VADERLANDSCHE BIBLIOTHEEK.   VADERLANDSCHE BIBLIOTHEEK. VAN WETENSCHAP, KUNST E N SMAAK. Alles, wat gij wilt, dat u de mtnfchen zullen doen7 doe gij hen ook alzo. jesus christus. VIERDE DEELS EERSTE STUK. Tc AMSTELDdM, bij MARTINUS de BRUIJN, \ In de Warmoesftraat, het zesde Huis van de Vischfteeg, Noordzijde. MDCCXCII.  r  UITTREKZELS en BEOORDELINGEN, Gefchiedenis der Israëliten voor de lijden van Jefus; door johan jacoiï hess , Bedienaar des Godlijken Woords te Zurich. Uit het Iloogduitsch overgezet. Negende Deel. Te Amjlerdam-., bij d'Erven P. Meijer en G. Warnars, 1790. 528 Bladz. gr. OStavo. De prijs is f 2 - 10 - : De Heer hess behandelt in dit IX Deel de Gefchiedenis der Israëliten , na de fcheuring des Rijks onder Rehabeatn, in de beide Koningriiken van Israël en Juda, tot aan den ondergang van het eerstgemelde Rijk door de Asfyriêrs, en richt zijne behandeling, volgends zijne gewoonte, zoodanig in, dat hij het beloop en doel der Godsregeering met dit volk , volgends zijn plan, (leeds in het oog houdt, en aanwijst; ;— In de Voorrede voor dit Deel, bladz. IV; , zegt de geleerde Schrijver: „ Wat in 't bijzonder het tijdperk van de Scheuring van het Ri k tot aan het eind der baliingfchnp betreft; dezelve is van te grooter gewigt, omdat de belangen der Natie ten dien tijde eenen keer namen, die eene volkomene fcheiding , verfiroojing, ondergang van dezelve deedt vermoeden, 'zo niet mannen , wier uitzigten zich verder dan hun leeftijd uitftrekten, juist toen eenftemmig verzekerd hadden, dar, naardien het oogmerk der afzondering *an dit volk nog niet bereikt was, hetzelve, en inzonderheid het huis van uavid, nog lang na deze Staats-omwenteling, beftaan, en nog eens eenen Koning en Verlosfer zou opleveren , die niet alleen dit volk, maar ook de overige wereld , gelukkig maak en zou. Dit veelbeloovende denkbeeld zullen wij bevinden, dat juist ten dien tijde fterkst werdt uitgedrukt, toen de beide Koningrijken, hoe langer hoe meer, in de laagte kwamen, en het huis van david zelfs zich naauwlijks meer konde ftaande houden." —— . ,, Ik verzoeke," vervolgt de geleerde Schrijver — ,, alle mijne Lezers, dat zij, bij dit gedeelte van de Geschiedenis der Israëliten, gelieven op te merken, welke verhevene en waardige begrippen de Profeeten, (die zoo menigvuldig in de gebeurenisfen van dit tijdperk gemengd zijn;) zich van de gifchiedenis van hun volk (in 't groote) gevormd hebben, befcjiouwd als VAD, BISI., IV. DESI.. no. I. A 66116  4 J. J. HESS eene aanhoudende reeks van Godlijke hefchikkingen die zich nog onmeetltjk verre tot over hunnen leeftiid heen zouden uitftrekken." 1 „ Dit ia een oogpunt , veel te gewigtig, dan dat ik het den Lezer flegts terloops zou doen opmerken Ik ■wil hem wel het vermaak niet weigeren , om de redevoeringen van amos, jesaïas en der overige Profeeten voor tegenwoordig enkel als godsdienftige dichtftukken te lezen." - (De geleerde Schrijver heeft ook, bij gelegenheid, aanzienlijke Stukken uit de Schriften dezer Profeeten, daar zij tot de Gefchiedenis dienen in eene voortreflijke vertaaling ingelascht; hij me.kt op, hoe het der hraditifche Natie tot eere verltrekke dat zij, binnen het verloop van eenige weinige rege'eringen, die niet zeer aanmoedigend waren voor de we'enfchappen , verfcheiden oorfpronglifke vernuften heeft uitgeleverd, wier gezangen, openbare redenvocringen aan het volk gedaan, enz. nu nog verwondering verwekken.) — Ja men vindt dikwijls bij eenen cn denzelfden Profeet voorbeelden van verfcheidene foorten van Oosterlijke Dichtftukken. Jesaïas, bij voorbeeld hoewel doorgaans deftig verheven, weet ook den toon van het Herderslied en van het treurdicht te treffen (*) „ Ondertusfchen" —• zoo gaat de Heer hess voort „ heeft men echter deze vernuftige mannen niet enkel of voornaamlij'k als dichters aan te merken . indien men hen na«r hunn- gantfche waarde wilde fchatten. Zii waren Profeeten , zoo wel in den ruimden, als in den engften zin van het woord (f). Bij tijden vallen zii m den_ eigenlijken Orakeltoon; maar gewoonlijk fpreken zij in eene gematigder taal der geestvervoering en wel zoodanig, dat zij veel overeenkomst heeft met eene vuunge rede tot het volk, door liefde tot het Vaderland en den Godsdienst ingegeven. (Men moet hen , ,Zier.AL*iï' ,P,0PE' Aanmerkingen over zijn HerderszangMesfiah. Rn de Voorrede van Profesfor nuscheler, voor zii' ne vertaaling van collins Orimtal. Eklogin. Zurich, 1770 (f) m*,7«« eri ^e,cp,w te gelijk. ZieBARDiu, Significants frimitivus vocis w^lm ex platone erutus. GdttinL „*J De algemeene proeve over het ampt, karakter en de rede' voeringen der Joodfcbe Profeeten, in het IV Deels 2de S'uk ophddheringerkUnde ^ ^ ^ NIEMEIJER' &eefc h™ ^  GESCHIEDENIS DER ISRAeLITEN. 3 hen, noch altoos enkel als den mond der Godfpraak, noch altoos enkel als ijverige volks-leeraars beichouwen. Als dienaars der Theocratie fpreken en handelen zij dikwijls uit eigene vrijë beweging, het geen de omftandigheden van dien tijd verëischten; even geljk zij op andere tijden op eenen bepaalden Godlijken last te werk gaan." ■ Bladz. XXI. zegt de Schrijver, dat hij „ de. Profeeten eigenlijk maar in drieërlei opzicht met de ge» fchiedenis verbinden kon: gedeeltelijk, als ophelderende bijlagen; die ons, bij voorbeeld, kennis gaven van den denktrant van zeker tijdperk , van het karakter van dezen of genen koning, van den ftaatkundigen of zedelijken toeftand der natie onder zijne regeering, van de dnjfveeren, die het hof meestal deeden werken —. gedeeltelijk, als ge denk [tukken van eene zeldzame godsdienlligheid, welke een tegenwigt was , zoo wel van het verval van godsdienftigheid en zeden in het gemeen, als ook inzonderheid van de ongodsdienltigheid der priesterfchap en van het hof gedeeltelijk, en wel voornaamlijk, als bronnen der gewigtigfte ophelderingen , omtrent het plan der Godlijke regeering over deze natie ; ophelderingen , die wel niet al het licht der Euangelifche hebben, maar toch reeds den weg tot dezelve baanen, en het groote voorwerp der Israëlitifche verwachtingen, den Zoon van david en deszelfs Rijk, met geen minder vertrouwen, dan waardigheid aankondigen. Dit, bevond ik, de ziel zoo wel van hunne Schriften, als die der Theökratifche Gefchiedenis zelve te zijn." Wij hebben gedacht, dit hier te moeten plantzeu, om den Lezer het ftandpunt aan te wijzen , in het welk de geleerde Schrijver zich geplaatst heeft, om de gefchiedenis der Israëliten te befchouwen. Nu zullen wij hem nog eene en andere proeve uit het Werk zelve geven, waar uit hij van de wijze van behandeling des voortrefli ken Schrijvers zal kunnen oordeelen. — Wij verkiezen daar toe het verhaal van elia's wegneming, of, gelijk men ze gemeenliik noemt, elia's hemelvaart, met des Schrijvers aanmerkingen over dezelve . bladz. 194. ,, Terwijl zij dus voortwandelden, en met eikanderen fpraken - wns 't, als of'er een wagen van vuur met vlammende paarden tusfehen hen beiden op aarde A 2 ftondt,  4 j. j. hess ftondt, elias ophief, en hoog in de wolken droeg, — Alles verdween in de hooge lucht. ,, Mijn Vader! Mijn Vader!" riep de leerling den Profiet na—- ,,gij, lsraëls befchermer en legermagt!" (*)" ,, Van verbaasdheid rukte elisa zich de kleederen af, in wier plaats hij het opperkleed van elias opnam , welk dezen ontvallen was." ,, Eene gebeurenis van zoo bijzonder een aart, dat men, om 'er zich een levendig begrip van te vormen, zelf een aanfchouwer geweest moest zijn. De oude Gefchiedfchrijver kon ook van deze gebeurenis niet gewaagen, dan op dienzelfden levendigen trant, waar op het door elisa zeiven, overëenkomftig met den indruk , dien het op hem gemaakt hadt, verhaald was geworden. Elisa werdt, zoo het fchijnt, door deze ontmoeting vrij meer verrast, dan elias , die iet dergelijks vermoedde. Verplaatzingen waren anders —■ den Pt*ofeeten niet zoo geheel ongewoon; maar dit wegnemen hadt, volgends den zin van den ouden Gefchiedfchrijver, veel meer in zich." ,,,, Of zou hij ook misfchien alleen hebben willen „ zeggen, dat de Profeet van den donder getroffen was geworden?"" Dit zou hij toch wel. gelijk men uit eene gebeurenis in deze eigende gefchiedenis van elias ziet (§) , met ondubbelzinnige bewoordingen hebben weten te zeggen, zonder dat hij eenigzins nodig hadt, om het in eene taal te kleeden, welke bij zijne eigene gewoone zoo fterk afdak. Om nu niet te zeggen , dat op die wijs het uiteind van dien grooten man veel eer het voorkomen van een ftrafge- richt, (*) Zie Dr. dathe over deze plaats. ($) 2 Kon. I. vs. io, ï2. Ter dezer plaats (en dit Hoofdftuk gaat dat, welk de wegvoering van elias betreft, onmidlijlc vooraf,) hebben wij een duidlijk bewijs, hoedanig de Gefchiedfchrijver zich plag uit te drukken, wanneer hij zeggen wilde, dat iemand van den donder getroffen werdt. Al wie nu terftond daar na het geval van elias leest, zal de zaak door denzelfden Schrijver zoo geheel anders befchreven vinden, dat hij zichzelven zou moeten geweid aandoen, om te geloovcn, dat daar van zulk een fterflot gefproken wordt, als de vijftig mannen , die door den blikfem getroffen werden , ondergaan hadden, ik beroep mij op des Lezers eigen oordeel.  GESCHIEDENIS DER ISRAëUTEN. s richt, dan van een uitmuntend eer- en gunstbewijs zou hebben; voor welk laatstgenoemde 't oude gefchiedverhaal het zekerlijk heeft willen doen doorgaan. De man Gods zou dus eenerlei lot met de gewapende benden gehad hebben, die, niet lang geleden, gezonden werden, om hem gevangen te nemen; uitgezonderd alleen, dat het fterflot van dezen verftandiger en eigenlijker, het zijne daarëntegen zoo poëtisch en raadzelachtig befchreven werdt, dat vroegere en laatere uitleggers het fpoor bijster moesten worden. Is dit te gelooven ? — Zoo min als ik gaarne zie, dat men poëtifche befchrijvingen als eigenlijke gefchiedenisfen behandelt, even zoo ongaarne zie ik, dat men de gefchiedenis tot poëzij maakt. „ Maar welk eene gefchiedenis! Zouden dan de vuurige wagen en paarden hier in eenen volftrekt ,-, eigenlijken zin genomen moeten worden?"" — Niet meer en niet min eigenlijk, dan toen, in 't vervolg, elisa zijnen dienaar de bergen om Doihan vertoont, als bezet ,, met vuurige wagenen en ruiters (2 Kon. VI. 17.)." In allen gevalle, het was een enkel verfchijnfel', maar een verfchijnfel, waar van het oogmerk was , den zichtbaren bijftand eener hoogere magt meer in 't oog te doen vallen. Volgends dezelfde wijs van uitleggen kan bij dit plegtigc aifcheid het verfchijnfel, welk den Profeet voorftelde als ,, op den hemelwagen naar boven gevoerd," niet zeer gevoeglijk verltaan worden van eenen „ blikfemftraal, die hem ter aarde velde;" maar wel zoo, dat, offchoon ,, de vuurige wagen en paarden" hier Hechts als verbaazende verfchijnfels de verplaatzing zelve des te treffender en prachtiger maaken moesten, de hoofdzaak echter akoos op een ,, glorierijk zegepraalend vertrek of affcheid" uitkomt: welk ik daarom niet rechtftreeks in den eigenlijken zin, gelijk de verheerlijking van onzen Zaligmaaker, eene hemelvaart (*)" zou willen noemen." „ Maar heeft de oude Schrijver, Cgeüjk n'et te 1°°" che- (*) Ik wil niet ontveinzen, dat ik voor de wegvoering van elias geenen gepasteu naam heb kunnen vinden. 'Er zijn gebeurenisfen, die zoo eenig in haare foort zijn, dat 'er geene volkomene vergelijking met iet anders bij plaats kan • hebben. A 3  6 J. J. HESS dienen is,) eenen glorierijken en zegepraalenden uitgang willen befchrijven; zijn oogmerk wordt geheel verdraaid, wanneer men dit met het lot van iemand, die door ,, den bbkfem getroffen" werdt , voor ééne zelfde zaak wilde houden." ,, Al wie, enkel om het wonderdaadige te vermijden, het liefst van eenen blikfemltraal verftaat, heeft, 't is waar, het getal der wonderwerken met één verminderd; maar nogthans geene reden gegeven van het voorgevoel, dat elias ie: buitengewoons verwachten deedt. 'tZou niet min zonderling "zijn, dan dat hij eene hemelvaart, (of wat het ook geweest mag zijn,) voorzien hadt. Om nu niet te fpreken van zoo veele andere wonderwerken in zijne gefchiedenis , die denzulken,die zich aan alle ,, bijbelfche wonderen" ereeren altoos nog in den weg ftaan (*)." fc ' Nu nog een voorbeeld, op welke gepaste wijze onze Schrijver de voorzeggingen der Profeeten , die tot de gefchiedenis der Israëliten in dit Tijdperk betrekking hebben, inlascht. — Bladz. 456. na de onderhandeling van den Profeet jesaïa met den Koning achaz ; 0111 dien te bemoedigen tegen de ondernemingen der beiCO Ter bevestiging van het bovengezegde, voeg ik 'er nog, uit de Algem. Litteraturxeic. 1786, N. 44. het volgende bij, 't welk met betrekking tot de verklaaring dezer gebeurenis van* den Heer MictiAëus gezegd wordt: „ 't Is zonderling, dat „ elisa in 't vrije veld, daar dit geval gebeurde, niets van „ zijn nederdaalen zien kon, 't geen nogthans , indien enkel „ natuurlijke oorzaaken hem in de hoogte gevoerd hadden, ,, kort na de opneming, en niet verre van de plaats, daar de „ laatfte gefchied was, volgen moest. Zegt men: dat hij door „ een wonderwerk, uuren ver, van de plaats vervoerd, en „ naderhand onbezeerd weder op de aarde nedergekomen is • „ dan (lelt men het ééne wonderwerk in de plaats van het „ andere ,• en alle wonderen zijn even onvvaarfchijnlijk. Vuu„ rige wagens en vuurige paarden, bij een gevoegd, komen ner„ gens in den zin van donder en blikfem voor; minst van „ allen kunnen zij deze betekenis bij eenen Schrijver in on,, dicht hebben. De donderwagen wordt ook bij de Hebreen „ n'et door Paarden, maar door Cherubim getrokken. Den „ Schrijver hebben hier de, zoo menigmaal door hem aange„ vi erde equi tonantes der Latijnen in 't hoofd gefpeeld, en hij heelt de Latijnfche en de Hebreeuvvfche Fabelleer met „ eikan-leren verwlsfeld."  GESCHIEDENIS DER ISRAëLITEN. ? beide Koningen, van Sijrië en Israël, bij welke gelegenheid de Profeet aan den gemelden vorst vrijheid gaf, om eenig teken te eifchen, het welk de fnoode Vorst op e.nen bitfchen en hoonenden trant weigerde jes. VII. verhaald te hebben, vervolgt de Heer hiïss. ,, Jesaïas hadt zich tegen deze e'genzmnigheid niet gewapend. Zijn oogmerk, om, naamlijk, het huis van daviu moed in te boezemen, kon hij nu zelfs bij den regeeren len Koning niet bereiken. ,, ,, G:j van davids huis (*)! (dus drukte hij zich thans met drift, en in de bewustheid zijner hooger zending uii)"". Is het u te weinig, ,, „ dat gij menfchen beleedigt, ,, „ moet gij nu ook u Gode zeiven onverdraaglijk ,, maken !"" „ Maar, ook ongevraagd, „ vervolgde de door G«>ds geest gedreven man'"", zal God een teken geven: ,, dat het huis van david, niettegenftaande alle aanflagen, die tegen hetzelve gefmeed worden, zal blijven beftaan."') „ ,, Merk op! Eene maagd „ —* maar nogthans zwanger (f), — zal een' zoon „ ter waereld brengen; dien men noemen zal: God ,, met om! — — Melk en honig zal nog zijn voed„ zei zijn , wanneer de tijd der kindsheid reeds voor- „ bij is (§). ■ Eer nog een onlangs geboren „ jongetjen de kindsheid ontwasfen is, zal het land, voor wiens Koningen gij zoo bevreesd zijt, reeds verwoest liggen! — Maar over u, uw volk, en ,, uwe bloedverwanten, zal God Jehova dagen van „ rampfpoed doen komen, dergelijke 'er nog geene „ geweest zijn , van dat Efraim zich van Juda afge- „ fcheurd heeft . door den Koning van Asfij- „ rië." " ,, De nadruk, waarmede dit uitgefproken werdt, (dien de overzetter en uitlegger diende te kunnen mede gevoelen) en de daar uit fpruitende afgebrokenheid laat (*) De Profeet hadt thans niet met den Koning alleen te doen, maar met de gantfche familie van david. (t) De Profeet wil iet wonderbaarlijks, (want zoo iet hadt hij ach as voorgedagen . vs. n, maar niet iet natuurlijks of gewoons tot een teken geven. Ik oordeelde aerhaL ven, dit wonderbare in de vertaaling te moeten uitdrukken, (§) Zie KorPE over deze plaats. A4  * J. J. HESS' laat in deze Godfpraak eene duisterheid achter, die niet meer ten vollen te verklaaren is. Maar juist de plaats, die hier gewigtigst is, vertoont zich met ae,noegz-ame duidlijkheid , als ,, „ eene aankondiging ,, eener wonderdaadige gebeurenis, die voor het huis „ van david ten hoogften belangrijk was, en hetzel,, ve voor altoos voor den ondergang bewaren zou: .„ eene gebeurenis, waar door de Godheid zich op nieuw aan de natie openbaaren, ja mededeelen ,, zou. "" Vervolgends aangetoond hebbende, hoe de zwaarigheid, dat iet, het geen eerst zoo lang na achas dood .gebeuren zou, geen teken voor hem kon wezen , onder anderen door deze aanmerkmg, dat de gerustftel•Jmg van achas ook in de daad nu niet meer 's Profeeten oogmerk kon zijn, nadat deze zich zoo onwillig getoond hadt, om hem geloof te geven, uit den, weg geruimd wordt, brengt hij de volgende Godlpraken van Jefaia tot dezen tijd betrekking hebbende, bij, en bijzonder bladz. 466. hetXI. en XII. Hoofdftuk van Jefaïa, waar op hij bladz. 469. deze aanmerking plaatst : ,, Uitzichten , die , indien z;i zelfs min dichterlijke fieraaden hadden, fteeds nog te luisterrijk en heuglijk Zijn, dan dat 'er in 't geen bij en na de wederkeering uit Babijlon gebeurde, iet gevonden werdt, dat er aan beantwoordde, En deze uitzichten zijn met de beloften wegens de beftendige voortduuring van davids huis, (zoo als elders met de toezeggingen, die Israël als eene altoosduurende Natie vonrfr.ellen)onaffcheidlijk vereenigd. Dit geliefkoosd denkbeeld van Jefaias en andere Profeeten heerscht in hunne fchriften, en is op zoo menigerhande wijze in alle hunne redenvoeringen ingevlochten , dat 'er zelfs de vraag niet meer ontftaan kan , of 'er wel van een Koningrijk van david, dat ten eenigen tijde weder in vollen luister herfteld zou worden , gefproken zij ; alleen zou men gaarne willen weten, op welke tijden deze Profeetifche affchilderingen pasfen, of zij tot de reeds vervulde, of tot de nog onvervulde voorzeggingen gebracht moeten worden, en indien tot de laatfte, of zij voorwaardelijk ^ (die daarom niet vervuld werden, omdat de voorwaarde ook onvervuld bleef,) of onvoorwaardelijk zijn; die in 't toekomende op 't een of ander tijd"  GESCHIEDENIS DER ISRA'ëLITBN. tijdperk nog vervuld moeren wordm. Ik ben (met michaclis en anderen ) van het laatfte gevoelen, omdat ik na de gevangenis, niets ontmoet, dat ook, maar in den flaauwiten zin, eene vervulling der verhevene Theokratifche verwachtingen zou kunnen "enoemd worden ; en omdat deze toezeggingen of uitz:chten in het toekomende , ook zoo menigmaal onvoorwaardelijk herhaald, met zoo veel vertrouwen voorgedragen, en onder zoo menige gedaanten in het wezenlijke zich altoos gelijk zijn, dat ik veeleer aan den geest der ingevinge zelvcn zou twijfe'en, dan het denkbeeld van eene, nog te verwachten, vervulling laten vaaren. Alles in eenen geestelijken zin uit te leggen, welk in zoo menige nationale betrekking, van eene nogmaals herhaalde verzameling der verftrooide ftammen, de verzoening van Efraim met Juda , en de oprichting van eene nieuwe Monarchie van david gezegd wordt , ltrijdt, mijns bedunkens, te zeer te'gen de regels eener gezonde uitlegkunde, dan dat zulks eene breedvoerige wederlegging zou nodig hebben." Het geen de Schrijver verder over dit onderwerp aanmerkt, is, gelijk dit gantfche werk, overwaardig met aandacht en oordeel gelezen en overwogen te worded. — Doch wij hebben reeds genoeg gezegd, van den inhoud van dit Deel , waar uit blijken mag , dat het niet minder, dan de voorigen, in waarde te keuren is. Hrrmanni royaards, S. S. Theologiae Doet. et Profesf. ord. Diatribe de divinitate jesu christi vera. Pars altera. Trajecti ad Rhenum, apud G» y. a Paddenburg et Filium, et H. a Otterlo. 1792. . dat is: H. royaards , Verhandeling over de waare Godheid Doch wij houden óns met dezen lompen onverlaat niet op, volgends zijnen geheelen redeneertrant zou de Zaligmaaker eens zeer verkeerd, en hbonend voor zichzelven gehandeld hebben, toen hij den blinden ijveraaren , zeiedeus zoonen , te gemoet voerde: Gij weet niet, wiens geestes kinderen gij zijd En wij zijn gerust, dat wij jesus en zijnen Godsdienst eer aandoen, wanneer w j met deze Woorden van den grooten Prediker van Menfchenl;ef,de, van dezen knaap en zijns gelijken affebeid nemen, gij weet niet, wiens geestes kinderen gij Z{/M3ar dit heeft ons gefmert, en het doet ons treuren over den toeftand onzer tijden, dat wij, bij het verfchijnen van het Tweede Stuk der Verhandeling van Profr. royaards, hebben moeten zien , dat die Hoogleeraar eene zelfde of foortgelijke Logica fchijnt te volgen en over te nemen: eene Logica, welke door Sofisten alleen, wanneer zij in verlegenheid zitten, en ad terminos non loqui gebracht zijn, pleegt gebruikt te Worden, dat zij naamlijk hunne partijen haathjk of belagchlijk zoeken te maaken. Eene Logica, die niet geleer1 wordt in de School van jesus! rene Logica, die Helaas! hem, den Zaligmaaker zeiven , en zoo ' vee-  VERH. OVER DE GODHEID VAN JESUS CHRISTUS. 13 veele eerlijke Voorftanders der waarheid het leven heeft gekost, welken men aan den haat van het gemeen opofferde , als lieden, die de Godlijke heerlijkheid hoonden , omdat zij of eene heerschzuchtige Geestelijkheid, of waanwijze Sofisten de waarheid gezegd hadden; eene Logica, die doorgaands het fterkst gebruikt werdt van hun, die, misfehien zeiven voorheen in verdenking van onrechtzinnigheid, te meer oordeelden te moeten'ijveren, om zoodanige verdenking te boven te komen. Wij fchrijven harde waarheden, maar elke bladzijde van de Historie der Martelaaren levert 'er voorbeelden van op , en God bewaare het menschdom, dat zoodanige Logica , die zijne Godlijke Wet zoo openbaar lctiendt, ooit weder de overhand krijge! Ten einde de Lezer oordeele , of wij ook reden hebben, om aangedaan te zijn, zetten wij hier 's Profesfors woorden, welke, betreffende onze Beöordeeling, in dit Tweede Stuk , bladz. 85. ex cathedra gefchreven ftaan, in 's Profesfors Latijn , en dan volgends onze vertaling: „ Hoe denique filentio prceterire non debeo, me fatis mirari non posfe honiinis, dicam, an ignorantiam, an temeritalem'? qui cum ea ignoret, quee tirones Latinitatis noverint, aufus fuit in Ulo, quod de prima hujus diatribes parte tulit , judicio, carpere maledico dente ejusmodi loquendi formulas, quas ipfe, etfi ab optimis fcriploribus ufurpatas, non intelligebat: quique, aut rudis vcra intcrpretalionis, ant odio in rem, quari tuemur, ductus, rumpit locorum nexum, et ex hoe illove loco, feorfum confiderato , non id dpceri ejfecit, quod ipfe nunquam ex Ulo cjfeccrim: qui vituperai explicationem quorundam locorum , nulla addita ratione, quamobrem ita agat, aut fubftituta altera, eaque meliori: qui locutiones inter fe comparat, de rebus plane diyerjis ufurpatas, et quas tarnen easdem csfe, arbitratur; et admiscet alia, ab ejus propofito, qui verum de libris judicium ferre velit, plane aliena. Sed ejusmodi homines misfos faciamus, dudum edocti, nihil ad perfuafionem fatis aptum ab Ulo haberi, qui aliter velit', nee ejus esfe, qui certas in interpretando regulas feqaitur , ut ejusmodi fictas verborum flrophas et phaleras ad populum retun- dat, ac confringat." Wij zullen beproeven, of wij dit Latijn vertaaien kunnen; zo wij het niet volkomen in den haak mogten vatten, zullen wij belijden, dat wij zulk Latijn niet, dan bij de gis, verüaan. «Dit  H. ROYAARDS „ Dit eindelijk, (dus zal, onzes achtens, de vertaaling moeren zijn,) moet ik niet met ftilzwijgen voorb.jgaan, dat ik niet genoeg kan bewonderen , zal ik zeggen, of de onkunde, of de ftoutheid? van een man," (hominis zou, in zoodanige plaatzing, bij goede Latijnfche Schrijvers, een flecht kerel zijn, wij weten niet, of het dit ook is in het Latijn van den Profesfor, doch willen het, naar den aart der liefde, niet gelooven, omdat zulks met het Euangeliwn ameris plenum, het liefdevol Euangelie, niet wel zou ftrooken) die, daar hij die dingen niet kent, welke eerstbegiunenden in het Latijn kennen, in het oordeel, welke hij over het eerfte Deel van deze Verhandeling geveld heeft, met een' lasterlijken tand heeft durven knaagen aan zoodanige fpreekmanieren, welke hij zelf, alhoewel van de beste Schrijvers gebruikt, niet verftondt: en die, of onërvaaren in de waare uitlegkunde, of door haat tegen de zaak, die wij verdedigen, gedreven, het verband der plaatzen verbreekt, en uit deze of gene plaats, afzonderlijk befchouwd, uitmaakt, dat dat niet geleerd wordt, dat ik zelf daar uit nooit gemaakt zou hebben: die de uitlegging van fommige plaatzen laakt, zonder 'er eenige reden bij te voegen, waarom hij dus handelt, of zonder eene andere, en ■ 'at betere in de plaats te dellen; die bewoordingen onderling vergelijkt , welke van geheel onderfeneiden zaaken gebruikt worden , en welken hij nogtha is gelooft , dar dezelfden z'jn; en die ook andere dingen 'er bijvoegt, geheel vreemd van het doel van hem, die een waar oordeel over hoeken veilen wil. Maar laat ons zulke menfchen varen laren , voorlang geleerd zijnde, dat niets ter overtuiging bekwaam genoeg van hem gerekend wordt, die anders wil; en dat het de zaak niet is van hem, die vaste regelen in het uitleggen volgt, dat hij dergelijke gewaande kunftenarijen en begoochelingen van woorden bij het volk affla, en verbreke." Wij fchenken hier aan den Profesfor alles, wit hij van onze onwetendheid, domheid, en onervaarenheid, zoo in de Latijnfche Taal, als in het recenferen van Boeken uit de hoogte , als waren hetGodfpraken .voortbrengt; dewijl wij toch, bij voorbeeld, ten opzichte van het Latijn, meenen te befpeuren, dat de Profesfor zich in dit Tweede Stuk gewacht heeft, verfcheiden fpreekwijzen, die ons bevreemd hadden, op nieuw te ge-  VERH. OVER. DE GODHEID VAN JESUS CHRISTUS. 1$ gebruiken, het welk wij, in onze eenvouwigheid, toe« fchrijven aan de eigene overtuiging van den Profesfor, dat wii het, in dat opzicht, niet al mishadden , ea ten opzichte van het overige mag het oordeel der Lezeren de zaak beflisfen. — Doch, dit neme de Hoogleeriiar royaards ons niet euvel, dat wij zijnen SyU logismus disjunctivus, dat onze recenfent te werk gegaan is, en of uit onkunde in de wnare uitlegkunde ,of door haat tegen de zaak, die de Profesfor verdedigt, de waare Godheid van christus naamlijk , gedreven, zijne Recenfie gefchreven hebbe, voor eenen Paralogismus verklaaren, alleen gefchikt,om, indien mooglijk, ons bij het blinde Rechtzinnig volkjen gehaat te maaken; want toch in 's Profesfors Syllogismus zijn niet alle deelen en leden opgenoemd. Datur tertium, Heer Profesfor! en dit derde is te vinden in onze verklaaring, die wij, gelijk wij boven zeiden, als eerlijke lieden, gedaan hebben. — Met één woord, wij nemen hier van deze zaak affcheid met de woorden van samuels Moeder, hanna, aan den Priester eli . die haar , al te ligtvaardig , van dronkenfchap verdacht hieldt, met eenige verandering over te nemen, en ze aan den Profesfor voor te draagen. — „ Mijn Heer! „ acht toch uwe dienstknechten niet voor Zoonen Be,, /ia/s, want wij hebben tot nu toe uit de veelheid onzer gedachten, en onzes verdriets gefproken." Wij hebben ons te lang moeten ophouden met het gewigtig ftuk, dat wij nu hebben afgedaan, dan dat wij eene breedvoerige tlecenfie van het Tweede Deel van de verhandeling van den Hoogleeraar roijaards plaatzen kunnen. Wij zullen van hetzelve derbalven alleen zeggen, dat hec ons voorgekomen is, beter in orde en niet met die overhaasting en zoo onbekookt in ftijl en zaaken, wat daar van ook de oorzaak moïe geweest zijn , gefchreven te wezen, als het Eerde Deel. J De inhoud van het zelve beftaat in een onderzoek van de vier volgende vraagen : Bladz. 86: I. Hebben de Heiige mannen (de Apostelen) christus, voor den Zoon van God gehouden, en 'er zoodanige bijzonderheden bijgevoegd uit welken blijken kan, wat'er in deze benaming bevat worde? II. Behoort Kuno: (Heere) ook tot hen? fdat is, zoo als wij denken, dat de mening van den Hoogleeraai  %6 H. ROYAARDS , OVER DE GODHEID VAN J. GHRa aar is ;Miebben zij van christus ook het woord Kvgiog (Heere) gebruikt, en is het genoegzaam zeker, wat zij door dien naam verfiaan, en op welken grond zij geleerd hebben, dat die magt (leune? III. Hebben zij hem ergens God genoemd, het zij met zijnen naam of meer bedekt? IV. Kunnen wij eindelijk uit de wijze, op welke zi; zeiven christus gediend, of geleerd hebben , dat hij van anderen gediend moet worden, opmaaken! dat zij christls voor den hoogden en waaren God gehouden hebben ? Na het beandwoorden dezer vragen , handhaaft de Profesfor, op zijne wijze, de waare leer, tegen de voornaam ftc zwaarigheden , die uit de Godlijke fchrif* ten des Nieuwen Tcstaments ontleend zijn. Meer zeggen wij niet van dit Tweede Deel, niet, omdat 'er niet meer van te zeggen zou zijn, maar omdat wij zelfs den fchijn niet willen toegeven , als of zekere partijdigheid, en niet zuivere waarheids-liefde het roerfel van ons gefchrijf ware, en de Lezer misfebien zou denken, dat het niet wel mooglijk zoude wezen, om, in onze omftandigheid met betrekking tot dit werkjen van Profesfor roijaards , volmaakt onpartijdig te werk te gaan. Mijn geloof aan de leeringen der Goddelijke openharing gejlerkt en bevestigt, door het aanhoudend gedrag, en de nieuvfte fchriften der Leeraars van den zuiveren natuurlijken Godsdienst. Uit het Hoogduitsch. Met een Voorbericht en eenige aanteekeningen van den Vertaler. Groot behalven het Voorbericht 55 bladz. in gr. %vo. Te Amfterdam, bij M. de Bruij'n, 1791. De prijs is f - 12 - : Vonden wij ons gedrongen, het werkjen van den Heer Confiftoriaalraad jacobi, getijtèld: wat moet ik ter gerustftelling mijner ziel geloven ? in het derde Nommer van het derde deel aan onze landgenoten aan te prijzen, wij meenen het zelfde te moeten doen omtrent dit laatfte fehrift, dat ons van die zelfde waardige hand is toegekomen. Den troost en de kragt van het Euangelie ondervindende, hadt de eerbiedwaardige  j. f. jacobi, mijn geloof gesterkt en bevestigt. i? dio-e jacobi geen grooter zorg, dan om zich zeiven ïn°de overtuiging van de waarheid van hetzelve te lierken. Hoe meer hij het einde van zijn leven naderde , hoe meer zijne zorg hieromtrent toenam. De aannamen, welke tegen het goddelijk gezag der H. Schriften , of tegen de voornaamfte waarheden daar in begrepen1, in deze dagen worden gefmeed , befchouwde hij met'innerlijke droefheid. Doch wel verre van door dezelve tot wankelen te worden gebragt wierd hij door het gedrag van de tegenwoordige Voorftanders van den zuiveren natuurlijken Godsdienst in zijn geloof nog meer bevestigd ; zodat hij dit zijn laatlte gefchrift met deze roerende taal beduit: „ Zoo leve en fterve ik dan met de gerustftellende hoop, dat God ',' mij zijnen Zoon tot Leeraar en Heiland heett ge- geven. Deze leeft, en ik zal leven. Ik zal zijne „ heerlijkheid zien." Zelve zoo zeer overreed van de waarheid van het onvervalscht Euangelie, had hij geen vuuriger verlangen , dan om deze overreding ook in anderen vöortteplanten. Bevende zag hij de rampzalige gevolgen te gemoet, welke de tegenwoordige losheid van denken» en bet toenemend ongeloof voor zijne nakomelingen na zich zouden flepen. Hadt hij zijn geheele leven aan de uitbreiding van bet rijk van Jezus toegewijdt, hadt hij nog onlangs in zijn laatst uitgegeven gefchrift zijne pogingen hiertoe aangewend, hij kon hier van nog niet affcheiden. Gelijk aan iemand, die, eene groote reis zullende ondernemen, nog veel te zeggen heeft, en telkens te rug keert, om, het geen hij zich nog herinnerde te moeten zeggen, aan zijne t'huis blijvende vrienden mede te deelen, wilde de godvruchtige Grijzaart de eeuwigheid niet ingaan, voor dat hij de bekommeringen zijner ziel over den tegenwoordigen Jftaat van den Godsdienst geheel had uitgeboezemd, en heengaan konde met de bewustheid, van nu alles gezegd te hebben , wat hem ter waarfchuwing van zi nt overblijvencten, en ter ftuiting van den geweldigen rtroom des ongeloofs eenigzins dienstbaar fcheen. Hier aan is dit Werkjen zijne geboorte verfchuldigd. Dit in aanmerking te nemen is alleen genoeg, om het zelve met graagte te lezen. Het geen wij tot lof van het vorig Werkjen gezegd hebben , is ook op dit toepasfe'.ijk. Ook hier echter fchijnt ons de Heer jacobï VAD.BIBL. iv. DBEJ..no. I. B t$  I? C. BREM te ver te zijn gegaan in het verzwakken der bewijzen , die voor Godsdienstwaarheden uit de rede ontleend werden. Wie hier eene geregelde verhandeling zou meenen aan te treffen , waar in één hoofdonderwerp met orde behandeld word, en de verfchillende daarin voorkomende aanmerkingen dus nauw aan elkander verbonden zijn, dat de ziel zonder vermoeijing van het een tot het an.ier word voortgeleid , zou zich ten eenenmaal zien te leur gefteld. Deze bladen behelzen alleen eenige losfe, en dikwijls met elkander in geen verband {taande aanmerkingen, welke den Grijzaard bij het lezen van de Schriften der hedendaagfche Verlichters, of bij het hooren van hunne gefprekken , waren ingevallen , en die hij voor zijn fcheiden van deze waereld, tot eene laatfte poging tegen het toenemend ongeloof op dezelve, nog meende te moeten mededeelen. ■ Brieven en Gefprekken over eenige belangrijke waarheden van den Hervormden Godsdienst, in opzigt tot de bevinding en betragting der Heiligen; voornaamlijk ingtrigt tegen eenige misvattingen van zommige hedendaagfche Gefchriften over den Godsdienst, door coknelis brem, Ouderling der Schotfche Gereformeerde Gemeente te Rotterdam. Tweede Stuk. Te Rotterdam, bij A. Bothall, 1792. In gr. 8vo. van bladz. 319—685. De prijs is f 1 - 4 -: Dit is het vervolg van het Werkjen van den Ouderling brem, waar in hij voordgaat , om zijne begrippen, die hij opdischt als de begrippen der Hervormde kerk , voor te dragen, bij wijze van Gefprekken en B ieven. terwijl hij tevens verfcheiden van hem verfchillende Schrijvers aanvalt, op eene wijze die verre of na niet de befcheidenfte kan genoemd worden. De onderwerpen, die hij behandelt, behandelt hij op eenen meesteriichtigen en beflisfenden roon,fchoon hij blijken genoeg geeft, dar hij niet overal zijn onderwerp magtig genoeg is, om 'er duid- Rik en klaar over te fchrijven. Dit vervolg, bij voorbeeld, vangt aan met een betoog, dat God wel d«  BRIBVEN EN GESPREKKEN. jèt zonde nood.iaaklijk moet haaten en ftraffen, maar dat bi] genade en barmhartigheid, fchoon , en even als zijen gerechtighfid, in zijn wezen gegrond , naar zijn welbehaagen of vrije wilsbepaaling, uitvoert; bladz. 325. ontmoet men het betoog van deze (telling, welk betoog zoo duister is , dat het genoegzaam onverftaanbaar blijft, hoe de Schrijver het eigenlijk heeft willen inrichten: Het bewijs voor dezelve wordt eerst ontleend uit den Bijbel, omdat men nergens leest: Ik zal toornen, op wien ik wil, maar wel: Ik zal mij ont' fermen, over wien ik wil. Hoe deze plaats rom. IX. .14—'23. hier te pas gebracht wordt, kunnen wij niet doorzien ! En hoe het zij, er ftaat toch tegen encnderen over vs. 18. ,, Zoo ontfermt hij hem dan, diens hij wil, en verhardt, dien hij wil!" Dan volgt een en ander bewijs uit de reden, dus: ,, Het geen aan 't Godlijk wezen ei ten, en daarin gegrond is, is daarom niet even noodzaaklijk , door hetzelve naar buiten geopenbaard te worden. God is wezenlijken noodzaaklek wijs, almagtig , en algenoegzaam; dit heeft Hij betoond en geopenbaard in 't fcheppen van deze wereld, en nogthans heeft hij deze wereld vrijwillig gefchapen." enz. Wat doet, vraagen wij, dit bewijs tot de zaak in verfchil ? De vraag is : onderfteld zijnde, dat God eene wereld gefchapen heeft, moet dan in die wereld niet Gods wijsheid, almagt, a/genoeg, zammheid blijken? Het bleef vrij aan God, redelijke fchepze'en al dan niet voort te brengen, maar deze daar zijnde, vloeit uit Gods wezen voort, dat hij hen, met wijsheid en goedheid, gelijk hij doet, befluurt, en dus heilig en rechtvaardig. ■ Even zoo verwerd is het volgende gewaande bewijs, — Wij dachten , zoo dra de mensch aan het vraagen gaat waarom, in zaaken , die boven zijn peil gaan, verdient hij de beftraffing van paulus: maar toch wie zijt gij o mensch! enz. Ook weten wij den Schrijver niet met zichzelven te riimen, als hij bladz. 340. fchrijft: ,, Op dat oogenblik— indien ik zoo fpreken mag, dat God, in zijnen eeuwigen Raad, den mensch van zich zag afvallen, enz. op dat zelfde oogenblik — ontftak Gods liefdehart, en het gerommel zijnes ingewands werdt gaande, in eene innerlijke ontferming, om den mensch te redden en te behouden, enz." Vervolgends gaat de Schrijver over, tot het onder* B a zoek ,  C. BREM zoek, wie de voorwerpen van Gods liefde zijn? bij deze gelegenheid moeten wij de fchijnbare befcheidenheid van den Heer brem te meer prijzen , hoe minder dezelve anders genegen is, om tot het zachtfte gevoelen over te hellen. Dus zegt hij bladz. 358. ,, Dat wij nu buiten dat kleine hoopje van Christenen alle anderen voor verworpenen zouden aanzien, is nimmer in onze Kerk geleerd. Dat God eenigen van adams gevallen nageflacht verworpen heeft, gelooven wij, op het getuigenis der Openbaaring; maar wie zij zijn, durven wij ons niet vermeten te beflisfen. En wat de kinderen betreft, gij weet, hoe onze Kerk gevoelt, aangaande ue jonggeftorven kinderen der Christenen, volgends haarè bepaaling in de Dordfche Canones Hoofd ft. 1. §. 17. lin wat die der Heidenen aangaat; daar over begeeren wij ons in generlei wijze op Gods regterftoel te plaatzen." — Hier mede vergelijke men de aantekening bladz. 365. in welke de Schrijver verklaart, het eeuwig lot der jong geftorven kinderen niet te kunnen of willen beöordeelen: ,, Meent iemand , dat de liefde hem verpligt aangaande het lot dier kinderen gunftig te denken; wie zou aan iemand die denkwijze willen betwisten ? Nogtans moet niet onze liefde, maar alleen de Openbaaring, onze leidftar, en de toets der waarheid zijn." Dit laatfte is er vrij fijn bijgevoegd; dewijl het zeker is, dat de openbaring omtrent het eeuwig lot der kinderen een diep ftilzwijgen houdt , en men niet dan bij gevolgtrekking uit eenige plaatzen derzelve redenkavelen kan. Of heeft de Heer brem er dit bijgevoegd, om niet in ongelegenheden te komen , en misfchien zich genoodzaakt te zien, om deze aantekening te moeten laten herdrukken? gelijk eene aantekening op bladz. 391. geplaatst, volgends eene verandering op de laatlte bladzijde voorkomende, gelezen moet worden. Of dit gefchied is, omdat deze of gene nog rechtzinniger dan de Heer brem in die aantekening onrechtzinnigheid gevonden hadt, zal de Heer brem beter weten, dan wij. De aantekening betreft de verfterking van den Heiland door eenen Engel uit den Hemel volgends lukas XXII. 43. Over het geheel doet de Uitlegkunde van den Heer brem zich niet heel uitftekend voor, hij is meer gevat op de verfchillen van het Godgeleerd Sijstema. Met dit alles beklaagen wij hem,  BRIEVEN EN GESPREKKEN. hem , zohij, de verandering in deze aatvekening van elders aangebracht zijnde, heeft moeten ondervinden ,hoe on vermaaklijk het is, wanneer Cenfeurs onrechizinnigheden in fommige gezegden meenen te vinden, en dat in een werk, gefchreven tegen misvattingen van anderen. Doch misfchien is de verandering der aantekening oorfprongiijk uit de eigene overtuiging van den lieer bri.m. Maar wij hebben buiten dien nog andere bedenklijke (tellingen in dit ftuk gevonden: Dus inhei vijfde gefprek , in het welk de Schrijver vnj breedvoerig van het groot geheim van het Raadsbefluit der Godheid weet te fchrijven, meer dan de Bijbel openbaart. of de rede ontdekken kan , handelt hij bijzonder bladz. 431. van het verbond tusfchen de Godlijke perfoonen omtrent ■de verlosfing des menfchen , het welk de Raad des vredes anders genoemd wordt; en wel zoo, dat wijniets van zijne voordragt begrijpen. Welke zin is er toch in deze woorden: ,, Dat dit Verbond tusfchen de drie Godlijke Perfoonen van eeuwigheid wel beraamd en befloten is , maar eigenlijk in de daad eerst opgerigt en uitgevoerd is in der tijd, toen de perfoon des Middelaars in de mcnfchelijke natuur verfcheenen is. Want het van eeuwigheid beraamde en befloten verbond behelsde zulke bedingen en beloften , tusfchen God en den Middelaar, welken" (hier gelieve de Lezer op te letten,) ,, zeer wanvoegl/jk, indien niet ten hoogflen ongerijmd luiden, indien men die in het afgetrokken begrijpt, tusfchen drie Perfoonen te hebben plaats gehad, die even eeuwig, onaf hanglijk , en onveranderlijk in het Godlijk Wezen beftaan. Maar dit laat zich wel verklaaren , indien men in dit Verbond tot Partijen fielt, den Drieëenen God, en den Perfoon des Middelaars, onzen Heere jesos christus." — (Hier is het alles duister voor onze oogen ! Behoort tot den Perfoon des Middelaars, niet zijn Godlijke perfoon ? de menschlijke natuur maakt toch, volgends de rechtzinnigheid , geen perfoon uit! Maar dus komt dezelfde perfoon aan de ééne zijde in , daar de Drieëene God gemeld wordt ,en aan de andere zijde, daar de perfoon des Middelaars gemeld wordt ,en gevolglijk, komt dezelfde perfoon met zich zeiven in verbond! Hoe hangt dit famen ?) ,, Verder," zoo luidt het een weinig verder, „ ik zeg, den Perfoon des Middelaars, en niet, in het afgetrokken, den Zoon van God. Want deze, B 3 aan-  32 c. brem aangemerkt als God, nevens den Vader en den Heiligen Geest, kon geen voorwerp zijn van mderhandeling omtrent voorwaarden en beloften aingezien hij, als God, noch vernederd noch verhoogd konde worden." Hier bij wordt bladz. 432 in eene aantekening gezegd: ,, Indien deze ontegenzeglijke waarheid altoos in he oog gehouden wierdt, zon" men zon vaak gcene uitdrukkingen of zegswijzen hooren bezigen, aangaande de diepe vernedering van Gods Zoon, welken wel pasfen op den perfoon des Middelaars, maar nimmer aan zijne waare Godheid, als Gods Zoon, in he*t afgetrokken, mogen toegekend worder." Hoe of brkm het dan met philipp II. 6—8. hebr. V. 8. en andere piaatzen zal ftellen ? Doch, zoo gaat het , wanneer men Verborgenheden wil verklaaren , en wijs zijn boven het geen gefchreven is! Wij hebben om die reden in ons Mengelwerk van dit Nommeraaneen ftukjen over de verborgenheden eene plaats gegeven, omdat het, alfchoon wij het niet geheel voor onze rekening nemen , echter zulke fraaie bedenkingen behelst, om ons te leeren met mate wijs te zijn, in dingen , die ons begrip te bovengaan. Wij gaan veel voorbij, het geen verders bij onzen Schrijver volgt, en zullen alleen het dén en ander nog aandippen, dat onze bijzondere aanmerking verdient. — Bladz. 502. behandelt de Schrijver den Tekst, waar in PAüLus, 1 kor. V: 19 zegt, dat God was in christus de wereld met hem zeiven verzoenende, en ftrekt dat, in christus, zoo ver uit, dat christus niet alleen het middel is aan Gods zijde , door wien Hij zich openbaart, maar ook aan onze zijde het eenig middel, om die openbaaring tot onze zaligheid door het geloof te kunnen ontvangen en aannemen; in 't voorbij gaan krijgt de Schrijver van den Godsdienstvriend eene veeg uit de pan , en hem wordt niets min dan de leere van socinus te last gelegd. —Bladz. 507. komt echter de Heer brem wat nader, daar zegt philali-thes aan adiapiiorus: ,, Het liua'ngelie deiVerzoening houdt gewislijk aan u, aan mij, en aan allen, die den Ti/ter' (In het voorbij gaan; wij herinneren ons eene aanmerking van urem, Bladz. 5. over het gebruik van het woord tijteloï eeretijtel'm deze betrekking, in zijn eerfte Stukjen, tegen den Schri'ver der gemeen, zame Brieven,) „ draagen van arme , ellendige en ver- lo.  IRIEVEN EN gesprekken. loren Zondaaren, en behelst in zich een waarachtig aanbod van genade en pardon." — Hij toont, dat men zich hier vooraf niet in den verborgen raadlbg van God moet inlaten — en gaat dan voort: ,, De eenige grond van uw of mijn geloof, moet, naar kom. X. niet in een onnafpoorlijk geheim gezocht wor.ien , maar daar in, dat jesus ons aangeboden wordt, inde onëindige waardigheid van z'jn' Perzoon en Borgverdienften , als die volkomenlijk kan (waarom is hier niet bijgevoegd, en wil?) zaligmaaken, allen, die Hem door het geloof, als eene gave van Gods vrije genade en barmhartigheid, begeeren te omhelzen en aan te nemen." (Waarom niet aannemen? of gelijk paulus heeft, allen, die door Hem tot God giani~) D >ch nu komt de Heer brem weder tot den lieer ouboter , die volgends hem, Bladz. 510. ,, met zijne Katechismus-verklaring op nieuw de waereld beballasr. heeft;" en hij verwerpt deszelfs verklaring van het Genadeverbond, met aanprijzende aanhaling, Bladz. 544. van onze gezegden, bij gelegenheid van onze Recenfie van het werk van den Heer ouboter, welke hem kittelen, om dat zij iet ten nadeele van het gevoelen van den Heere ouboter fchijnen te behelzen, fchoon wij ze met alle ruimte, ook op het gelchrijf van den Heer brem kunnen toepasfen, wanneer hij Bladz. 528 volgg. van het Genadeverbond handelt, en terftond in 't begin van die verhandeling reeds onderfcheid maakt, tusfchen genade en genade. — Wanneer hij handelt over de voorwaardelijke voorftelling van het genadeverbond, en bij die gelegenheid ook tpreekt van het onderfcheid tusfchen de wijze van zaligworden der kleine kinderen en der bejaarden, alwaar hij in 't voorbij gaan, Bladz. 546. op nieuw van de zaligheid der kleine kinderen fpreekt, het welk wel mag vergeleken worden met het geen hij deswege >s te vooren, Bladz. 358. 365, gezegd hadt; z ch tegen ni-wton. fchoon hem niet noemende, die in zijne afzonderlijk uitgegeven Leerreden, over Openb. V:o. tot die groote fchaare, daar gewaagd, ook de kleine kinderen geneigd was te rekenen, verzettende — fchoon zijne redenen niets min dan doeltreffende zijn , en het jieen hij Bladz. 547. uit een zeker groot Man aanhaalt, te veel, en gevolglijk niets bewijst. ■— Vervolgends fpreekt hij over de zaligheid als een genpdelpon, B 4 zeg-  24 C BREM zeggende: Bladz. 551. „ Voorzeker heeft God hier (door den Itrijd , het lijden en beproevngen .) uit liefde tot hun bedoeld, en voorgehad, de zaligheid voor hun in een zeker opzicht te verhoogen, door hun dezelve niet alleen als eene ervents, wdke christus hun verworven heeft, te fchenken, maar ook als een' loon, als eene kroon, aan het einde der loopbaan opgehangen, welke Hij, na het voleinden van hunnen ftrjd, hun, als 't ware, op den fchedel zal drukken. " Bladz. 558. fpreekt hij van het geloof-, het welk rechtvaardigt, en kert te rec'it, dat dit geen dood geloof is ook wil hij niet, Bladz. 560. dat de bekeering voor het geloof gaat, gantschiijk niet. - Evenwel m éénen adem laat hij'volgen. ,, Maar wij 011derlcheiden de bekeerint; — of voor zoo verre zij het daadi.ijk geloof in chuistus tot rechtvaardiging, (let wel, Lezer!) voor gaat — of daar op volgt."' Dus ftapelt hij geduurig onderfcheidingen op onderfcheidingen, daar de Lijbei niet van weet, en die wij ook in de Formulieren der Protestantfche Kerken niet lezen. — Bladz. 576. houdt hij, als onwederfprccklijk {Taande, ,, dat ni.maud verwachten kan den troost der genade, te genieten of te ondervinden, dan hij, die door het geloof zijne oprechtheid zich in zoo verre bewust is, dat hij, tegen licht en overtuiging, niet zal doen of nalaten , 't geen zijn verlicht of vernieuwd geweten hem gebiedt of oplegt:" Ten opzigte van jonge bekeerlingen vraagt hij: „ Zou het voornaamfte 'doel-einde des geloofs daar in gelegt-n zijn, om hun, die tot Christus komen, eenige aangename gewaarwordingen of gemoedsverruimingen te verfchalfen ? Immers neen!" — Wij hebben zoo gedacht, dat het geen God faamgevoegd heeft, geloof en bckeering, vertroosting en heiligmaking niemand fcheiden mag. Uoch, wij hebben genoeg gezegd van dit werk , en zullen met het volgende eindigen. Bladz. 652. wordt 'er onderfcheid gemaakt tusfchen geloovigen en geloovigen , en de Schrijver fpreekt van een gellagt van geloovigen, meestal gelijk aan die foort van dieren, welken op het land en in het waier leeven —■ ik wil zeggen , (zegt hii ) zij poogen God en de waereld tevens te dienen , terwijl zij hendie zich door een naauwgezetten wandel van hen  brieven en gesprekken. *5 hen trachten te onderfcheiden, begroeten en aanzien als rijmelaars, die hunne waereld niet verftaan, en de Christedjke Vrijheid niet weten te gebruiken " En met dezen overgang komt de Schrijver tot den Welmeenenden Raadgever, met wien hij tot het einde van dit ftuk bezig is, en dien hij, onder fommige fchoonluidende betuigingen, v. 11 kwaade trouw, van misduiding zijner gezegden, van verleiding der menfchen tot dweeperij, enz. befchuldigt. Met eén woord, wat 'er ook heerfche in het werk van den ouderling brem, de liefde zal 'er toch niet in gevonden worden. — Grondbeginzelen der Zedelijke Wetenfchappen, door jahes beattie, L. L. I). Hoogleeraar in de Zedelijke Wijsgecrte en Rcdenkunde in Marifchal-College, te Aberdeen. Met Bijvocgzels vermeerderd door joh. fred. hennert, Hoogleeraar in de Wiskunde. Eerfte Deel, Eerfte Stuk. Uit het Engelsch vertaald. Te Utrecht, bij W. van IJzerworst, 1791. Behalven de Voorreden, 229 bladzijden, in gr. Octavo. De prijs is f 1 - 10 - : "D eeds eenige jaaren geleden, wierdt de Schrijver dezes Werks, ook hier te Lande, met lof bekend, door zijne vertaalde Verhandeling over de Waarheid. „De zelfde diepdenkende Wijsgeer en Kenner, van hef* menfchelijk hart treedt hier, van nieuws, ten voorfch'jn. De Utrechtfche Hoogleeraar hennert heeft geene zwar.gheid gevonden, het Werk met eene aanprijzende Voorrede, handelende over het gebruik en de nuttigheid der Redeneerkunde, te verëeren; en voorts hetzelve te vermeerderen met eenige Bijvoegzels of Aanmerkingen: welke, egter, nog niet zijn verfcheenen, om reden, dat de afgifte van dit Eerfte Stuk vroeger gefchied is, dan zijn Hooggel. fchijnt verwagt te hebben. Volgens aankondiging van den Hoogleeraar, zullen de beloofde Aantekeningen zeer kort worden , en fl gts beftaan in het aannaaien van Boeken, welken die genen kunnen nalezen , die in de Wijsgeerte °rooter vorderingen willen maaken. Bij het inzien van den Inhoud, vóór dit Eerfte Stuk B 5 ge.  »6 J. EEATTIE , CRONDBEG. DER ZEDELIJKE WETENSCH. geplaatst, zal de Lezer ftraks ontwaar worden, dat de onderwerpen, hier verhandeld, geenzins nieuw zijn; hoedanig iets van derzelver natuur en bedoeling ook geenzins kan verwagt worden. JJehalven verfcheiden laater uitgekomene Gefchriften, zal men inzonderheid ook gedagtig worden aan het vermaarde Werk van den Heere j. locke , onder den titel van Ëtsfai Philofophh que fur T Entendement Hwnain genoeg bekend , bij allen, welke eenigen (maak vinden in foortgelijke nafpooringen. Met dit alles zijn wij van oordeel, dat aan het Werk van den Heere beattie , van wegen de meerdere klaarheid, waar mede deze dezelfde onderwerpen, als de Heer locke, behandelt, de voorkeuze moet gegeven worden Intusfchen ware het te wenfchen, van wegen het meerder nut, 't welk hier uit op de Nederduitfche Lezers zoude nederdaalen, dat de Vertaaler zich niet blootelijk vergenoegd hadde, met den Kngelschman in zijne taal te doen fpreken; maar, hier en daar, de aanmerkingen des Schrijvers, door de nodige toepasfing op het Spraakgebruik van onze Natie , uitgebreid en ten meer algemeenen nutte hadde doen dienen. Want, volgens de ftraks gemelde Aankondiging van den Heere hennert, heeft men van zijn Hooggeleerde dusdanige aanmerkingen niet te verwagten. Wij doelen hier mede voornaamlijk op de tweede, en inzonderheid op de derde Afdeeling , in welke de Heer beattie over het Spraakvermogen, en de wezenlijke deelen der Taaien handelt. Voor 't overige bevat dit lezenswaardig Werk verfcheiden zeer gewigtige aanmerkingen, loopende over de uitwendige Gewaarwording, de Overlegging, het Geheugen, de Verbeeldingskragt, de Droomen , de ondergefchikte Gewaarwordingen, de Sijnpathie, en eindelijk den Smaak. Zij, die dit Werk met oordeel lezen, zullen in hetzelve verfcheiden nutte regels aantreffen , van de toepasfinge van welke op het dagelijkfche leven zij met veel vrugts zullen kunnen gebruik maaken. Wij hoopen, derhalven, dat de Uitgever, in den aftrek , genoegzaame aanmoediging zal vinden, om het vervolg, zoo fpoedig als met eene goede uitvoering beüaanbaar is, zijne Landgenooten mede te deelen. Ka-  H. VAN WAERDENBURG, KATECHISMUS. ,«617 Katechismus der Befchouwende Redenkunde, voor mijne Ongeleerde en Jonge Landgenooten , door h. van waerdenbukg. Te Rotterdam, bij]. Pols, 1790. 87 Bladz. 8w. De prijs is f: - to - : Met genoegen hebben wij dezen Katechismus gelezen. De oorfprong, voortgang , zamenvoegng der denkbeelden, en al wat verder betrekking heeft tot de werking van het menfchelijk verftand. wordt hier biknopt, in eene geregelde orde, en doorgaans vrij duidelijk en verftaanbaar voorgedraagen. Tot een nuttig Handboekjen kan alzoo deze Katechismus dienen, voor dezulken, die in het befchouwende gedeelte der Redenkunde eenige bedrevenheid wenfchen te bekomen; terwijl eenigzins geoefenden hunne reeds gemaakte vorderingen zich in een klein beftek zullen kunnen herinneren. Alleenlijk willen wij den Heer van waerdenbükg in bedenking geven, of de Afdeeling, loopende over het kunstmaatig redekavelen, bij wijze van Sluitredenen, n^et te breed zij uitgedijgd; zij beflaat bijkans de helft van het Werkjen. De Ongeleerden, waar door wij de zulken verftaan , die niet tot eenig geleerd beroep worden opgeleid, hebben niet nodig, om in alle de geheimenislen dezer Schoolkunde te worden ingewijd. Een algemeen denkbeeld, aangaande de Sluitredenen, is voor hun genoeg. Klaare en onderfcheidene bevattingen te verkrijgen, dezelve te vermenigvuldigen en uit te breiden, en hunne denkbeelden en gedagten in duidelijke en bepaalende bewoordingen voor te draagen: hiertoe den weg te baanen, is de zaak, bij welke de Ongeleerde en Jonge Landgenooten bovenal belang hebben. Natuur- en Zedckundige Befchouwing der Aarde en van haare Bewoondereu. Gevolgd naar het Hoogduitsch, van j. F. zöllner en j. s. lange. Vierde Deel. Te Campen. bij J. A. de Chalmot, en te Am/lel lam, bij M. de Bruijn, 1791. In gr. Octavo, 375 bladz. De prijs is f 2 - 8 - : In de overtuiging van de eigenüartige ftrekkinge dezes belangrijken Werks, ter bevorderinge van redelijke ken-  J. F. ZÖLLNER EN J. S. LANGE kennisfe en eerbiedige bewonderinge van den grootheerlijken Formeerder, fpoeden wij ons, om hetzelve, door middel van ons Maandwerk , den Vaderlanderen verder te doen bekend worden. Op de befchouwing van het Rijk der Delfrtoffen en dat der Planten, in het naastvoorgaande Deel afgehandeld, laaien onze Schrijvers, in overeenkomst met de gemaakte verdeeling, thans volgen eene befchouwing van het Dieren-Rijk. Zie hier, ter bevorderinge van ons bovengemelde oogmerk, eene korte opgave der onderwerpen , welke hier verhandeld worden. Na eenige korte aanmerkingen , over het roeerder belang, welk wij in de Dieren, dan in andere natuurlijke Voorwerpen ftellen, handelen onze Schrijvers over de menigte der Dieren op den Aardbodem, en de oogmerken Gods, met het voortbrengen der Dieren bedoeld. De dierlijke gewaarwordingen komen vervolgens in aanmerking; 't welk eene voegzaame aanleiding geeft tot een onderzoek, of de Dieren bloote werktuigen zijn. Hier op volgt eene befchouwing van de Zintuigen , van de Driften en Kunstdriften der Dieren, als mede van de verbaazende verfcheidenheid in het Dieren-Rijk, en van eenige bijzonderheden in de levenswijze van fommige Dieren. — Dit is de hoofdzaaklijke inhoud van het Eerde Hoofdftuk dezes Deels, 't welk befloten wordt met eene beantwoording der bedenkingen , welke tegen de gelegde gronden zouden kunnen geopperd worden. In het andere Hoofdftuk komen de volgende onderwerpen voor: de Roofdieren; het Evenwigt in 't Dieren-Rijk, de Ondergang van fommige foorten van Dieren; de verandering en geftalteverwisfeling van het dierlijk lichaam; de Wasdom en Voeding; de verbaazende kleinheid van fommige fchepfelen ; de Plantdieren ; de Koraalklippen; en de Verdeeling van het Dieren-Rijk. Na dit alles volgen, in een Aanhangzel, eenige korte aanmerkingen over de algemeene fijnheid en deelbaarheid der Stofte. Onder zulk eene menigte en verfcheidenheid van onderwerpen , begrijpt de Lezer de onmogelijkheid, om, binnen het kort beftek, aan 't welk wij zijn verbonden, een doorlopend berigt van alles te kunnen mededeelen. De Afdeelingen, welke over de Roofdieren handelen, inziende, vonden wij in dezelve eenige aanroerkingen, welke zommigen onzer Lezeren , misfehien , als nieuw, en der nadere overweginge niet onwaardig zul-  NATUUR" EN ZEDEKUNDIGE BESCHOUWING ENZ. zullen voorkomen; en, bijaldien zij dezelve gegrond en dugtig vinden, hun gemoed bevrijden van een be* zwaarend nadenken, waar toe dit gedeelte van Gods Scheppinge , bij fommigen, aanleiding heeft gegeven. Men vraagt, namelijk, of het niet flrijdig zij tegen Gods wijsheid, om zoo veel geweld en vernieling in den aanleg der dierlijke fcheppinge te veroorzaaken, als het aanwezen van Roofdieren medebrengt? en of het nog niet meer tegen Gods goedheid aandruifche, dat hij zoo ontelbaar veele fchepfelen tot een geweldigen dood beftemd heeft? Men antwoordt, gemeenlijk, hierop, dat de Vleeschvreetende Dieren noodzaaklijk zijn, om de overmaatige vermeerdering der overige geflagten binnen behoorlijke paaien te houden. Doch deze oplosfing voldoet onze Schrijvers niet. De Godheid , zeggen ze, wordt hier door bijna even eens 'voorgefteld, ,, als of zij eene menigte van Dieren, ,, zonder te weten wat met dezelve te doen, had ge„ fchapen, en dus naderhand befloten had , om o°ok de Roofdieren voort te brengen, ten einde de be„ gaane misdag, met opzicht tot de al te fterke ver,, meerdering van fommige Dieren, wederom eeniger„ mate goed te manken. Immers (voegen ze 'er ne,, vens) had dit laatfte oogmerk, indien zulks nodig „ was geweest, ongelijk beter bereikt kunnen worden, „ door in de Dieren geen fterker voortteelings-vermo,, gen te leggen, dan tot behoud van hunne foort ,, nodig was." Dit deedt onze Schrijvers bedagt zijn op de uitvinding van eene meer gerustftellende, en met Gods wijsheid en goedheid beter overeenftemmende reden , waarom 'er Roofdieren gefchapen wierden. Wonderfpreukig zal, veelligt, in den eerften opflag, deze reden voorkomen. Zij is begrepen in de volgende ftelling: Dat, door het aanwezen van Roofdieren, de menigte van levendige fchepfelen zoo uitnemend flerk ver» meerdert, als, zonder het bejlaan der Roofdieren, voiflrekt onmogelijk was. Ten behoeve van veelen onzer Lezeren zullen wij ons gaarne getroosten , de moeite van het overfchnjven der redenen, met welke onze Natuurbefchouwers deze ftelling tragten goed te maaken. Zij zijn de volgende: i. „ Daar zijn ongelijk meer foorten van Dieren welke van andere Dieren leven, als 'er foorten ziin' welke hun voedfel en onderhoud, onmiddelbaar, uit het  JO j. F. zöllner en j. s. lange liet Planten-RJjk ontleenen! — Om hier van overtuigd te worden, telle men flegts de menigte infekten , die zich met levendige en doode Dieren voeden; voorts het getal van viervoetige Dieren, voor welken volftrekt geen ander voedfel, dan infekten, andere viervoetige P ren, of Visfchen , tot hun levensonderhoud is aangewezen ; en voege daarbij alle die gvflachten van vogelen , welke in hetzcfde geval zich bevinden. Men zette vervo'gens dit onderzoek voort bij de Waterdieren , en neme daar bij in aanmerking, hoe gering de klasfe der zoodanigen is, welke geene andere waterdieren tot hun voedfel behoeven. Eindelijk flaa men ook het oog op den Mensch , die een groot gedeelte piet alleen van zijn onderhoud, maar ook van zijne zoo nodige befchutting, tegen de veranderlijke aanvallen van het weêr, verliezen zoude, zoo dra hem verbooden was, zich van het Dieren-RJik tot eigen nut en voordeel te bedienen. Men overdenke dit alles, en men zal ontwijfelbaar bevinden, dat de bevolking der aarde ten uiterften zwak en gering zoude wezen, indien daaruit alle die bewoonderen wegvielen, welke, eenig en alleen ten koste van hunne medefchtpfelen , leven. Maar dat het oogmerk van den schepppr is geweest, om, op deze wijze, het getal der levendigen tot den hoogst mooglijken graad te vermenigvuldigen, blijkt zonneklaar, alzoo 'er geen enkel foort van Dieren is, welke niet, op de eene of andere wijze , wederom iet tot voeding van andere levendige fchepfelen toebrengt ; en ook daarenboven alle die bekwaamheden , werktuigen, driften en betrekkingen , onder de dieren-foorten werkelijk voorhanden zijn, welke nodig waren, om van den voor hun belfemden voorraad gebruik te maaken. Deze bedenking is zoo klaar en duidelijk, dat ook buffon dezelve niet geheel over 't hoofd konde zien , niettegenftaande hij die niet behoorlijk agtervolgde. —— 2. ,, Van die Dieren, welke onderworpen zijn, om aan de overigen ten prooi te (trekken, zouden zelfs zoo veelen het leven niet genieten kunnen. bijaldien zeer veelen van hun geen geweldigen dood leeden. —Men onderftelle , dat van zeker foort van Dieren, bij voorbeeld Muizen, nnar evenredigheid van het voedfel, 't welk ten hunnen behoeve voorhanden is, in eenen bepaalden omtrek tien millioenen leven konden. Wierd  NATUUR- EN ZEDEKUNDIGE BESCHOUWING ENZ. JI Wierd nu ieder muis vijf jaaren oud,en die ftierf eerst ten einde van dat tijdperk een natuurlijken dood; dan moest het getal der jongen, 't welk deze gezamenlijke muizen ieder jaar voortbragten, niet grooter zijn dan iwee millioenen, zoo niet dit geheele muizengeflachc gevaar zoude loopen, om van honger en gebrek om te komen. Doch worden van deze jaarlijks vijf millioenen, door uilen, katten, marters, wezels, enz. opgegeten, dan kunnen zij alle jaaren met zoo veele millioenen vermeerderen, zonder dat hun getal te groot worde, naar evenredigheid van het voorhanden zijnde voedfel. Door eene geweldige dood , welke hun sera! aan de eene zijde vermindert, geraaken, bij gevolg, aan de andere zijde, wederom even zoo veele tot het weldaadig genot des levens, en dus verliezen flegts eenigen van hun een gedeelte vaii deszelfs langere duurzaamheid. Berekent men dit indiervoegen, over alle foorten van Dieren , welke de ganfche aarde bevolken, van jaar tot jaar; dan gaat de fora des levens, welke daar door te weeg gebragt wordt , alle onze verbeelding verre weg te boven. 3. ,, Waren 'er over 't algemeen geene Vleescheetende Dieren, dan moest eerlang de aardbodem niet flegts in de allerwalgelijkfte, maar ook in de alleröngezondfte verblijfplaats voor de levendigen veranderen. Welk gezicht zouden de voor ons thans zoo verrukkende landfehappen opleveren , indien die met verrottende krengen overal bedekt waren! hoe zouden daardoor de tedere planten, die ons oog met de pracht hunner kleuren , en ons hart door hunnen balfemgeur verkwikken, in derzelver groei verftikt worden ? en met wedden doodelijken (tank zouden alle derzelver uitwaa-femingen de lugt opvullen! Dan, de verbaazende menigte van Dieren, die zich met de levendige voeden, en deze vangen en verteeren, terwijl dezelve nog in den bloei hunner krachten zijn , vermindert de anders zoo onvermijdelijke menigte van krengen; en wat nu nog een eigen dood fterft, wordt mede, door zekere daartoe beltemde Dieren, van de oppervlakte de/ aarde fpoedig weggeruimd. In de nabuurfchap van Cairo'm Egijpten onthouden zich duizenden van Arendgieren , ten einde de krengen der menigte van kameelen en ezels te verteeren , welke 'onder den dienst bezwijken, die zij den koophandel aanbrengen, en, wegens  32 J. F. ZÖLLNER. EN J. S. LANGE gens de groote hitte , welke aldaar heerscht, zonder deze voorzorge, onvermijdelijk de pest veröorzaaken zouden. Hasselquist verzekert, dat deze weldaadige dienaaren der Natuur zelfs de reizende karavaaneii volgen, om ook in de Zand-woesti nen de kameelen te verflinden, welke onder weg derven. Aldus gaat niets verloren, maar alles is ten minden van eenigerhande nut in deze wijze huishouding', waardoor nog meer leven kan onderhouden en bevorderd worden. Wanneer de eb veel doode visfchen aan de zeeoevers te rug laat, komen ook wel draa, met den vloed, nog haajen , kongevaalen en andere roofvisfchen derwaards , om dezelven te verteeren; en blijven dezen weg, dan verzamelen zich aldaar eene menigte van vogelen , die het oever daar van zuiveren. Het is zeer merkwaardig , dat alle roofvogels met eenen ongemeenen fcherpen reuk en gezicht begaafd zijn , opdat hun niet ligt eene gelegenheid ontfnappe, waardoor zij voor hen zelve zorgen, en tevens zulke wezenlijke weldaad aan de overige fchepfelen bewijzen kunnen. Onder het gedacht der torren, zorgen de zoogenaamde Doodgraayers, op eene uitdekende w'jze, voor het behoud der zuivere gezonde lugt, terwijl zij hun 'eigen voedfel op"zoeken. Deze kleine dienjens kunnen een kreng maar zeer langzaam verteeren; dus zouden zij daarin niet alleen dikwijls gedoord worden van de grootere Dieren , maar ook zou intusfehen de uitwaasfeming van hunnen prooi de lugt bederven kunnen. Beide deze ongelegenheden worden echter daardoor ten vollen weggenomen ,dat zij, met den grootden fpoed , den gevonden buit begraven: zij hebben, wel is waar, geene krachten genoeg om een mol of ander gedorven Dier weg te deepen, en het in een hol, 't welk reeds vooraf gemaakt is, te verbergen; maar zij weten zulks daardoor te verrichten, dat zij onder het doode Iighaam kruipen, en zoo lang arbeiden, tot zij de aarde, waarop het ligt, weggekrabt en aan een kant gebragt hebben, waarna zij het met aarde bedekken, en het aldus geduurig dieper onder den grond graven. — 4. ,, Dour de Roofdieren ontdaat over 't algemeen veel grooter verfcheidenheid van krachten in de fchepping, en tevens eene bekwaame gelegenheid ter ontwikkeling van dezelve. De vrugtëeten le Dieren zijn meerenueels zeer dom, en hebben ook geen zonderling ver-  NATUUR- EN ZEDERUNDIGE BESCHOUWING ENZ. 53 vernuft noodig, ten einde aan liun voedfel te geraaken. Het Roofdier moet daartegen allerlei listen in 't werk nellen, om zijne prooi te ontdekken, te vangen, en tc overweldigen; de Dieren, welke van dezelve iet te vreezen hebben, worden aldus genoodzaakt, om nu er op hunne hoede te zijn, veelerlei voorzorgen te nemen tot hunne verdediging en beveiliging , en om hun zeiven, zoo goed zij kunnen, te befchermen. Oneindig veele driften, welke hierom in de Dieren gelegd zijn , zouden, zonder deze fchikking, nutteloos worden , terwijl wederom het Dieren-Rijk, bij mangel daarviu,een kunst• werktuig wezen zoude, 't welk de moeite, die de Natuuronderzoeker neemt om het te leeren kennen, op verre na zoo goed niet beloonen kon, als tegenwoordig. De Mensch, zelve, zou ongelijk minder aanleiding hebben, om van de in hem uitblinkende krachten gebruik te maaien ; indien hij niet genoodzaakt was , van den roof te moeten leven. Want zelfs voor de wilde volken , die anders geheel niet aan de verbetering van hun verftand zouden denken, zijn nogthans de hulpmiddelen , waardoor zij het jaagen en visfehen voor zich gemaklijker kunnen maaken, gemeenlijk de eerden, waarmede zj hunnen geest en verltand bezig houden; van deze eerlle Happen ter befchaaving, klimmen zij alsdan geduurig hooger op. 5. ,, Men zou tegen alle deze gronden kunnen inbrengen , dat evenwel met onze begrippen, aangaande de goedheid Gods, geenfins ftrookt,^ om zulk een aantal van levendige fchepfelen, en wel in den vollen bloei hunner krachten, een prooi des doods te laaten worden , en ze alle daarmede verzeld gaande fmerten te laaten ondervinden. Doch, ieder Dier heeft intus- fchen , zoo lang tot hij omkomt, de weldaad des levens genooten ; en de goedheid des Scheppers is voorzeker veel grooter, wanneer hij hun deze weldaad, zoo lang mooglijk, laat genieten, dan zij wezen zoude, indien hij alle die fchepfelen ten eenenmaale uit de fchakel van het gefchapene had weggelaaten. Maar zo het daarbenevens van den wil des Almagtigen afhangt, om de duurzaamheid des levens, met opzicht tot alle zi ne fchepfelen over 't algemeen, te beftemmen; wat voor recht heeft dan een enkele onder dezelven, om zich te beklagen, indien het niet zoo lange leeft, als anderen van zijne foort ? Wilden wij een vogel beklagen „ VAD. EIBL.IV. DEEL. NO. I. C orn.  34J.F'ZÖLLNER EN J. S. LANGE ,NAT. ENZED. BESCHOUW. omdat h'j maar twee zomers leeft, daar nogthans veele anderen van zijns gelijken hunnen leeftijd tot tien zomers uitrekken: dan zouden wij daartegen gelijke reden hebben, om hem daarmede geluk tewenfchen , dat hij geen van die infekten was geworden, die op 'één' zelfden dag hun leven beginnen, en ook eindigen. En hoe dan , zo wij de weinige maanden, welke het vroegtijdig omgebragte Dier leefde , als het eigenlfke leefperk dat voor zijne foort belfeuid is, en de nog langer tijd, welke eenige andere daarenboven genieten, als eene toegift aanmerkten, welke aan dezelve, als een buitengewoon gefchenk, was toegedaan ? Wij zouden hiertoe ten minden even zoo wel bevoegd zijn, als van eene eigenlijke verkorting des leeftijds te fpreken. ' Men befchouwe daarenboven de wijze fchikking, dat, namenlijk, alle Dieren, welk meest aan eenen geweldigen en overhaasten dood zijn blootgedeld , ook het fpoedigde tct hunne volkomenheid geraaken; want in bijna het geheele Dieren-Rijk heeft, over 't algemeen , de volgende wet plaats: dat , hoe kleiner een fchepfel tegen de overigen is, welke nevens hem tot eenerlei klasfe behooren , zoo veel te fterker vermeerdert ook gemeenlek hetzelve, en te korter tijd heeft het noodig, om tot zijn volkomen wasdom te geraaken, en voor zich zelve te kunnen zorgen. Dewijl nu insgelijks de kleiner fchepfelen meer aan de vervolging der grooteren zijn blootgedeld , zoo worden zij ook daartegen, door de fpoediger ontwikkeling hunner krachten , voor de kortheid van hunnen leeftijd fchadeloos gehouden. ,, Wat aangaat de finerten , welken een geweldige dood aan de Dieren veroorzaakt, deze kunnen niet zoo zeer in aanmerking komen, gemerkt de duurzaamheid daarvan , geene vergelijking heeft met den leeftijd, welke zi in vreugde hebben doorgebragt; en ook wijders de natuurlijke dood zelve, zeer bezwaarlijk met min onaangenaame gewaarwordingen voor haar kon verzeld gaan. Ja de meeste Dieren moesten door den fmertelijken hongersnood derven, wierden zij niet, in de dagen hunner vrolijkheid , van Roofdieren omgebragt; want zij kunnen niet, gelijk de Menfchen , wanneer hunne krachten zijn ve.rdweenen, van hun 's gelijken onderdeund en gekoesterd worden: zii zouden, derhalven, met ontzenuwde lighaamen en verdompte zinnen, waarfchijnlijk, een veel treuriger uiteinde vinden, dan dat geen  e. a. w. zimmerman , geographisc he historie enz. 35 geen is, waarmede hen hun vrand dikwijls zeer onverhoeds overvalt." Hoewel deze aangevoerde bedenkingen niet allen even dugtig zijn, twijfelen wij', egter, geenzins, of zij zullen over 't geheel genomen, een aannemelijk voorkomen hebben, ter wegneminge der gemelde zwaarigheid, op meer overtuigende gronden, dan door den Heer de buffon en anderen, gemeenlijk, worden aangevoerd. Geo.araphifche Historie van den Mensch en der alom verbreidde Viervoe.ige Dieren. Inhoudende eene vulkomene opgave van alle bekende viervoetige Dieren In het Hoogduitsch be/chreven door den Hooggeleerden H er e. a. w. Z'mmerman , Hoogleeraar in het Carolinisch Collegic te Brunsmjk. Vertaald en met Aanmerkingen •vermeerderd. U. Deel. Te Utrecht, bij G. T. van Paddenburg en Zoon, 1791. In gr. llvo. 515 bladz. De prijs is ƒ 2 - 15 - : Even min als van het voorgaande, is de inhoud dezes Deels van het geügte Werk van den arbei lzaamen Heere zimmerman voor een doorloopend uittrekzel vatbaar. De Dierkunde is gewisfebjk een zeer aanmerkelijk gedeelte der Natuurlijke Historie. Die zich op de beóefeniuge van dezelve, met de verëischte naanwkeuriüheid eo omzistigheid, toeleggen, verdienen geenen geiirigen lof. In de aanwijzing, hoe ieder Gdlagt van levende fchepzelen zijn bijzonder vaderland hebbe; in de optelling van de bijzondere kenmerken, welke het eene G-flagt van het andere onderfekeiden, en hoe ieder Gellagt in eene menigte van Soorten gefmaldeeld zi;; n de opmetking, hoe het aardrijk, hoe zeer in grond, voortbrengfeis en klimaat onderfcheüen , aldus, over deszelfs geheele uitgeftrektheid bewoonbaar worde, en tot voedinse en vermaak kan veiftrekken: in dit alle's ontmoet de "Dierbefchouwer een ruimen voorraad van wetenswaardige kundigheden, en de ft./ffe rot zeer veele gewigtige en leerzaame aanmerkingen. Zij, die het Boek van den Heere zimmerman met zulke oogmerken b;j de hand nemen, zullen den hooggeleerden Schrijver dank weten, voor de overgrooie moeite, hunnenthalve genomen, om hun tot zulke edele doeleinden voor te lichteu. ,C 2 Grond-  36 J. T. BLUMENBACH Grondbeginfelen der Natuurkunde van den Mensch; door j. p. blumenbach, Hofraad en gewoon Hoogleeraar in de Geneeskunde aan de Hoogefchoole te Gottingen , en Lid van 't Koninglijk Genootfchap der Wetcnfchappen aldaar. Uit het Latijn door o. j. wol ff, Meester der vrije Kunjlen, en Doctor in de Wijsbegeerte en Geneeskunde. Met Plaaten. Met eene Voorreden van r. forsten. Te Harderwijk, bij], van Kasteel 1791. 540 bladz. in gr. 8vo. De prijs is ƒ3- 12. De Hoogl. blumenbach, die met zoo veel roem als Natuur- en Geneeskundige alömme bekend is, gaf voor weinige jaaren dit Werk , welks vertaaling thans voor ons ligt, in de Latijnfche taal uit, en hadt het genoegen, dat hetzelve met eene algemeene toejuiching zoo in als buiten Duitschland ontvangen, en door de bevoegdfte Kunstrechters als het beste en bruikbaarfte Handboek van Phijfwlogie, zoo als dezelve , door de nieuwe ontdekkingen en waarnemingen in de laatfte jaaren verbeterd is, eenpaarig aangeprezen, en op verfcheiden Hoogefchooleu tot een leiddraad der academifche lesfen gebezigd werdt. „ Immers , zoo als de Heer „ forster in zijne Voorreden te recht zegt, terwijl „ hij gebruik maakt van de nieuwfte ontdekkingen en „ waarnemingen der Natuuronderzoekers, beoordeelt hij „ de eerfte vrijmoedig, en toetst de laatfte aan de on„ dervinding en de Natuur zelve. Hij toont zich geen„ zins een blinde ijveraar voor het gezag der Ouden, „ veel min laat hij zich vervoeren door het fchoonfehij„ nende van het nieuwe; hij wikt en weegt het een „ en ander; hij eerbiedigt de'Oudheid, en ftelt de laa„ tere ontdekkingen op behoorlijke prijs. Overal , bij „ het behandelen van de werking der deelen , geeft hij „ de bronnen op, waaruit de leergierige Lezer meer „ kan fcheppen ter uitbreiding en beter verftand van „ het gezegde. Hij maakt geen vertooi ing van bele„ zenheid, door eene talrijke menigte van Schrijvers te „ noemen; maar met zeer veel omzichtigheid kiest bij „ uit veelen fommigen , en wel de voornaamlten, die 't „ een of ander gedeelte der Natuurkunde van den mensch „ hebben opgehelderd; dikwerf Schriften aanvoerende, „ die zijns erachtens niet genoeg in dit vak gekend „ zijn." De  CRONDBECINS. DER NATCURK. VAN DEN MENSCH. 3? De overweging biervan rleedt den Heer forster de vertaaling van dit Werk, ten dienfte onzer Landgenooten, die met de Latijnfche taaie niet bevriend zijn, vooral der Kwekelingen in de Heelkunde, niet alleen aanraaden, maar hij nam zelf op zich de overzetting, welke door den Heer wolff ftond volvoerd te worden, na te zien en met het oorfpronglijke te vergelijken; en, ten einde de Nederlandfcbe uitgave te meer volkomenheid bij te zetten, gaf hij den Heer blumenbach van dit zijn voornemen kennis, hem tevens verzoekende, om, zo 'er ietwets in bij te voegen of te veranderen ware, zulks aan hem te willen mededeelen; gelijk dan ook de opgemelde Hoogleeraar eenige veranderingen en aanmerkingen aan den Vertaaler goedgunftig heeft gelieven op te gever. — ln de uitvoering van dit ontwerp is de Vertaaler vrij wel geflaagd; want fchoon de Stijl op verfcheiden plaatfen eenigzins hard en ftootend , en de overzetting zelve nu en dan van geene onnauwkeurigheden vrij te pleiten zij, is zij echter in 't algemeen zeer wel uitgevallen; en de zin en mening van den Schrijver zijn ook meerei:deels zeer juist getroffen. — Men vindt ook agter deze uitgave de aanmerkingen, welke door den Heer eijlrel in de Hoogduitfche vertaaling van dit Werk gemaakt zijn , en die vooral de hersfenen, de zenuwknoopen , de fpijsverteering, de gal- en de beftaandeelen der pis, ten onderwerp hebben , en meestal uit eenige nieuwe Schrijvers zijn overgenomen. Het is ons echter zeer leed, dat de Heer forsten van zijn voornemen, om dit Werk ook met eigene aanmerkingen en ophelderingen te vermeerderen, hebbe afgezien ; dewijl verfchillende Leerftukken der menschlijke Natuurkunde, vooriil door de ontdekkingen der hedendaagfche Scheikundigen, na de Latijnfche uitgave van dit Werk, met aanmerklijke verbeteringen en uitbreidingen konden verrijkt zijn geworden , en ook de ophelderende aantekeningen ten dienfte van kwekelingen der Heelkunde zoo wel, als dadelijke beoefenaars der Natuur- en Geneeskunde, de nuttigheid van dit, indedaad voortreflijk Handboek, op eene aanmerklijke wijze hadden kunnen vermeerderen : terwijl de vrees , van dit Stuk te veel te zullen vergrooten, waardoor de Hoogleexaar van het volvoeren van dit zijn ontwerp is afgeC 3 trok-  j8 verhandelingen van de maatschappij trokken, hem van eene zo prijslijke onderneming, ónzes erachtens, niet had behooren te rug te houden. Verhandelingen, uitgegeven door de Maatfchappij, ter bevordering van den Landbouw, te Amftjrdam Z,evende Deels, Eerfte en Tweede Stuk, 1790, Dirde Stuk 1791. Te zarnen , bthalven het Voorbericht, a88 bladz. In gr. 8yo. Te Amfterdam, bij]. C. Sepp De prijs is f 2 - 3 - : TV/fet haaren gewoonen ijver volhardt de loflijkeMmfchappij, in de afgifte van Waarnemingen en Gef hriften , betreffende het oudfte, maar tevens het eern'krte en rtoodzaaklijkfte der menfeheiijke bedrijven, de Landbouw. Het Deel, welk wij thans aankondigen, kan hi r van ten bewijze dienen. Een gewas, oneer den naam van Schaarsheid- of Mangel-Wortel betiteld, was ook hier te Lande reeds voor eenige jaaren bekend, niet zoo algemeen, nogthans, als in andere Gewesten. In Frankrijk hadt de Abt de commerel over dien Wortel eene afzonderlijke Verhandeling gefchreven, en de aankweking en het gebruik van dien naauwkeurig aangewezen. Het Gefchrift was in Engeland niet bekend geworden, of het wieidt 'er met zoo veele graagte gelezen , dat Dr. john coakleij letïsom 'er eene Vertaaling van vervaardigde, van welke, binnen korten tijd, de vjerde uitgave ter drukperfe wierdt gebragt, met bijvoegzels en aanmerkingen vermeerderd. Eene Nederduitfche overzetting van 't een en ander maakt het Eerfte Stuk dezes Deels uit, waarvan wij de lezing ernftig aanprijzen, met den bijgevoegden wensch, dat onze Landgenooten, hetgeen van de uitlandfche aanmerkingen ten hunnen eigen gebruike kan dienen, net 'er daad mogen overnemen; doch vooral ook, daar het onzer Natie zoo min als eenige andere aan kundige landlieden ontbreekt, dat zij met geene bloote overneming zich mogen vergenoegen, maar, tot heil van het Vaderland, de omvangen kundigheden verder uitbreiden. Ter aanmoediginge diene het volgende. De MangelWortel is een gewas, 't welk in bijkans alle gronden vo ortkomt. Volgens berigt van een' Amfterdamfch' Koopman, den Heere claude noortwijck, hadt zijn Ed. op zijne Buitenplaats, bij het Dorp £reukelent eenig  TOT BEVORDERING VAN DEN LANDBOUW. 39 eenig zaad aangekweekt, waar van wortels van acht tot vierëntwintig ponden gewigts voortkwamen. Een Landman , in de nabuurfchap, de proef genomen hebbende, wat het gebruik daarvan bij eene Koe zoude uitwerken, bevondt, dat het beest, van het dagelijksch gebruik van vijf ponden, anderhalf Mingelen melk daags was aangewonnen , en 'er tevens zwaarer en vetter dojr wierdt. Wij voegen 'er nevens, door eigen ondervinding geleerd te hebben , 't geen men ook elders in Duitschland heeft opgemerkt, dat de bladeren, gelijk zij een heilzaam voedzel voor de beesten uitleveren , dus ook van de menfchen, in plaats van Spinagie, met fmaak kunnen gebruikt worden. In het Tweede Stuk dezes Deels ontmoeten wij twee Oorfpronglijke Gefchriften. Het eene behelst eenige Behoed- en Geneesmiddelen tegen verfcheiden kwaaien van het Rundvee, aan de Maatfchappij medegedeeld door johannes evenblij , van Gouda, en vervolgens met een Eeregefchenk bekroond; het ander loopt over eenige middelen , ter genezinge van de Kreupelheid der Schaapen , door de Heeren brassart , terne'en anderen, der Maatfchappij toegezonden, van welker heilzaamheid dezelve verklaart , door eigen ondervinding overtuigd te zijn. Niet min belangrijk, voor een Gewest als het onze , waar in men zeer uitgeftrekte velden en plekken van onbebouwden grond aantreft, zijn de bijzonderheden , welke wij in het Derde Stuk ontmoeten. In den jaare 1784 hadt de Maatfchappij eenen Eereprijs uitgeloofd aan de zulken, die twee of meer Morgens woeste Heide, Duinen of Geestgronden zouden bebouwd hebben, met dat gevolg, dat dezelve het vierde jaar in een goeden ftaat van Teel- of Weilanden waren. De onderfcheidene Berigten , hier medegedeeld , toonen de mogelijkheid der volvoeringe, in onderfcheiden oorden onzes Vaderlands, als mede de overgroote voordeden, welke, van eene algemeene te werkftelling, zoo op het gemeene Land, als op de bijzondere Landzaaten zouden nederdaalen. Daar één dezer Berigters verzekert, dat eene uitgeftrektheid van dertien Morgens Lands, 't welk voorheen bijkans niets hadt opgebragt, door hem in vrugtbaar land veranderd, thans, bij verkooping, ten minften 4 of 500 guldens per Morgen zoude opbrengen: hoe zeer behoorden onze fcha'trijke VaderlanC 4 ders  4o verhandelingen enz. ders zich hier door opgewekt te gevoelen, om ten nutte van het Nederlandsen algemeen, te befteeden een gedeelte hunner rijkdommen, 't welk zij nu buitenslands aan een onzekeren kans waagen, zomrijds zelfs tot nadeel van hun zeiven, of van hunne nakomelingen, ter Lande ui'zenden. Over de ijverloosheid of onwilligheid in het aanmoedigen van het algemeen belang , zouden w] hier uitvoerig kunnen uitweiden. De misdaad van baatzucht of traagheid zouden wij veelen kunnen aanwreven , die hooge renten van buitenlandfche geldleningen, en het leiden van een geroaklijk leven, uit deze inkomften , waardeereu, boven een 'laager intrest met eenige va lerlandlievende moeite verknogr/ Doch, veelhgt heeft dit verfchijnzel zijnen grond in oorzaaken, welke ons de voorzigtigheid gebiedt te zwijgen. - Eindchjk ontmoeten wij nog, in dit Derde Stuk de befchnjving van een Zaai-Werktuig, „it het Fngelsch Vertaald, als zijnde dit Werktuig in Engeland uitgevonden , en dienende , om , door middel van hetzelve & 't zij in de hand vastgehouden, of aan eenen Ploeg vastgemaakt, allerlei foorten van graanen, peulvnigien en zaaden, gemakhjk en overal in eene gelijke hoeveelheid, in den grond te brengen. Nevens de befchrijvin» zijn de nodige afbeeldingen gevoegd. De Maatfchappij verzekert, door eigen waarnemingen, de mogelijkheid van net gebruik roaaken van zulk eene Zaaikas , ook hier te lande, ondervonden te hebben. Reizc van Bafel naar Biel, doer de Valei van Jura een der merkwaardigjle Oorden van Zwitzerland* gedaan in den Jare 1788, door den Heer bridel ' Leeraar der Franfche Gemeente te Bazel. Uit liet Fransch en Hoogd. vertaald, met een Kaart dier Landjlreek. Te Leijden, bij Trap, 1791. De prijs is f 1 - 14 - ; ' T\e Stad Biel is omtrent 18 Franfche mijlen van Ba^ zei gelegen, en eene reize door deze kleine breek vult niet minder dan 270 blz. Het fpreekt dus van zelfs , dat de aanmerkingen van den reiziger zich moeten uitdrekken, tot alle kleine plaatfen en bijzonderheden s die hem voorkomen. Zulk eene befchrijviog kan  BRIDEL, REI ZE VAN BAZEL NAAR BIEL. 41 belangrijk zijn, voor de lieden van het land, en van deszelfs nabuurfchap; maar z.j is het geenfins , voor menfchen, die, op eenen afftand van honderden unren gaans, van het zelve afwonen. Deze laatfte begeren meer algemeene berichten van de natuurlijke bijzonderheden , en van de zeden , doch alle kleine omffandigheden zijn hun vervelend. Wat vermaak of nut zou een Zwitfer vinden, in eene reize door Holland waar in elk bijzonder dorpjen, dat aan den weg ligt,naauwkeurig befchreven was. Voor de Nederlanders kon zulk een boek van eenig belang wezen, maar afgelegene vreemden zouden 'er bij in flaap vallen. De Heer bridel , die voor z jne natie gefchreven heeft, handelt op deze wijze. Van elk klein plaatsjen , dat buiten's lands naauw bekend is, verhaalt hij alle bijzonderheden, van den ouder en later tijd, en in dit opzicht moet hij voor vele lezers langwijlig wezen. — Evanwel laat dit niet na, dat 'er, boven en behalven die dingen, die voor ons van minder belang zijn, ook zeer veel bijzonderheden in het zelve voorkomen, die elk, wie hij ook is, met groot genoegen zal lezen. Wij zullen eenige zaken, die ons aanmerkelijk voorkomen, tot eene proef uit het zelve mededeelen. Des Sch rijvers karakter leert men, uit deze betuiging kennen: CO „Ikfchrijve niet, als een inwoner van een ,, gemeenebest, maar jds mensch, en is het eindelijk „ geen tijd, dat de waarheid hare Item verheft, ten „ einde voor de rechtbank der menschlijkh id en der ,, reden, de zaak des volks te bepleiten. Wee den „ Schrijver, die de pen aangrijpt, om kruipende den erflijken adel, en hier door ook de dwinglandij en ,, onderdrukking te verdedigen. — — Gedankt zij de „ hemel! ik ontvang noch begere eenig jaargeld of ti„ tel van vorst of gemeenebest, mijn hand' is derhal„ ven vrij, om dat gene te fchrijven , dat mijn hart mij ,, als dienftig ten nutte van de menschlijke maatfehap! „ pij in 't algemeen opgeeft." Dat den Schrijver deze gevoelens bezielen, blijkt uit vele aanmerkingen dte men door deze geheele reize verfpreid vindt. ° * In eene zeer uitvoerige befchrijving van de proostdij van Munster in Grunthal, betuigt hij zijne bekommering , dat de toenemende fabrieken, door den tijd, de (*) BI. 11, WeI" C 5  4& BRIDEL wdvaard van het land vernielen zullen. „ Ze zullen, „ zegt hij, met het geld, ook tevens de weelde invoeren, en dus een onherftelbaren (lag aan den landen veebou toebrengen, twee bronnen van welvaart, 9, die wel niet zoo fchitterend, niet zoo zeer winst„ gevend z^n, maar welker inkomften meer beltendig en minder afhanglijk zijn van eene afwisfelende mode. — — Men heeft gemeend, uit aanmerking der „ fterke bevolking, eenige handwerken te kunnen op,, richten : dit is thans een der mode ontwerpen: alle „ dag en weekbladen houden zich met niet anders be„ zig : maar men moest alvorens verzekerd zijn, dat de landbou en veeteelt, als mede de ijzerfmelterijen en glashutten voorzien waren van zoo veel handen, „ als hier toe in het werk gefteld en aan den gang gehouden konnen worden , en dit is hier geenfins „ het geval. — — Wanneer de boer een handwerks,, man geworden is, dan zal, wanneer de zijde en ,, katoenen duurder, en het werk minder geworden is, ,., weldra het fchrikkelijkst gebrek , en hongersnood , daar van het gevolg wezen." (*) Dergelijke verftandige aanmerkingen komen velen voor. Van de Verheffing door den krijgsdienst, laat hij zich aldus uit. (t) Ér is nog eene andere wijze „ van zich te verheffen bij ons [Zwitzers] in zwang, ,, waar tegen het vaderland zich voor den rechierftoel „ der gezonde reden, beklaagt: eene verheffing zoo ,, hoog geroemd, door fommigen; door anderen met ,, zoo veel drift begeerd; eene verheffing, die op moord „ en bloed gegrondvest is, en die , federt eenige jaren, op eene belachlijke wijze, zware boekdeelen, ,, ja zelfs onze beste nationale werken , met vleieriiën f, heeft doen opvullen. Het is de verhefing door den ,, krijgsdienst. Sommigen onzer Schrijvers wilden ons gaarn diets maken, dat de overwinnaars te M .rgarten, Morat, Dornach allen edellieden waren, en „ dat Zwitferland zijne vrijheid aan den adel verfchnl,, digd was.—Jagewisfelijk aan den adel! de erf-vijand der vrijheid, wiens handwerk het, als 't ware, is, om „ koningsgezind te zijn; voorzeker is deze vei heffing „ door den krijgsdienst eer- en glorierijk, wanneer die ,, in den dienst van het vaderland verkregen wordt. „ Maar (*j BI. 134, 135- Ct) BI. tg, 90.  REIZE VAN BASEL NAAR BIEL. 4J „ Maar waaneer zij de belooning is van het bloed ee„ nes huurlings, geftort voor een volk, 't welk met „ ons vaderland in geen het minde verband ftaat, .... „ dangruuwtde menschliji'dieid hier van,en het vader„ land erkent dezelve niet. Waarop toch deunt die „ verheffing, in vreemde dienden verkregen, waardoor „ men zijn gedacht, op onverdiende eeretrappen, bij „ liet vaderland verheit? is het niet dikwerf op d lij„ ken onzer brave meieburgers? wel is waar, flechts „ van gemeene burgerlijke afkomst, maar die zich ech- ter in dukken lieten hakken, ten einde hunnen me,, deburger, die hen op de llachvbank bragt, of hen „ tot eenen tak van Koophandel maakte, eer en aan„ zien te verfchaffen , e. z.v. Op eene andere plaats (*) klaagt de Heer buidel, over de fchaarsheid der bevolking van fommige ffreken van Zwitferland. Hij fchri ft dezelve toe , ,, aan een ,, ftille en aanhoudende verhuizing van jonge lieden, „ die zich in den krijgsdienst begeven , of als bedien„ den of handwerkslieden het land verlaten , en waar „ van veelen nooit weder keeren." Hij verhaalt, dat in 1788 eenige honderd inwoners, mann n en vrou,, wen, en kinderen, gevoegd hij eenigen van de ber„ gen van Neufchatel, en eenige liazelfche boeren, het befluit namen, om in eens gezamenlijk in het ,, openbaar het land te verlaten, en naar Noord-Ame,, rika, zich met der woon te begaven. Men heeft, zegt hij, uit het midden der ftad Bazel een groot vaartuig, den naam van Amerika in zijne vlag voc,, rende, zien vertrekken, om naar Holland af te zak,, ken, daar zij moesten worden ingefcheept." En hij maakt bij die gelegenheid deze aanmerking: (f) „ Het ,, is niet bezwaarlijk voor uit te zien, dat nog eeu,, maal Amerika de toevlucht aller ongelukkigen, aller ,, onderdrukten van de overige landen des aardbodems, wirden zal. Hoe meer Europa in weelde, in onge,, lijkheii van goederen des gcluks en in bederf van zedeii toeneemt, hoe meer de natuurlijke rechten van den mensch, door willekeurig geweld van eenen „ magtigen, met voeten getreden worden, des te meer „ moeten de Noord A nerikaanl'che gewesten, in aantal „ van inwoners, in vlijt, en ik durve zeggen in deug- „ den (*) BI. 167. (t) 169.  44 ERIDEL den toenemen, danr toch alle de nieuwlings aangekomcnen, in het beste van alle fcholen, ter verbe,, tering van de zeden , de fchole des ongeluks, geleerd hebben." Men kan niet door eenig aanmerklijk deel van Zwitferland reizen, of men komt in die werkplaatfen der natuur, waar in zij hare grootheid, en hare reusachtige gewrochten, vertoont. De ftreek, die de Heer bribel bereisd heeft, de zijlen van het gebergte Jura, levert eene groote verfcheidenheid op van die verdommende vertooningen. Hij laat niet na, ons van tijd tot tijd, teekeningen van dezelve te geven, die met veel fmaak zijn opgemaakt. Wij zullen van dezelve een en ander voorbeeld geven. Bij het verlaten van Rennedorf, zegt de Schrij„ ver, Bladz. 94, werpe men nog eens een zijdeling- fchen blik, op het vrolijk Delsberger Dal; eer men „ zich in de engten van Munster begeeft, ondervindt „ men, gedurende bijna twee uuren , op eenen weg, „ die ons over rotfen en droomen henen voert, de „ zonderlingde aandoeningen, in het midden der brok- ken van eene vernietigde wereld, indien ik dit zoo „ noemen mag, en bij het befchouwen der majestueufe „ opeenhooping van de puioen eener fchepping, om„ gekeerd door eene gebeurenis, vreeslijker en verre „ verbazender, dan de verhitde verbeeldingskracht ons „ ooit kan voordellen; indien milton deze plaatfen „ bezogt had, hij zou gewisfelijk, om dezelve met een „ woord af te fchilderen , uitgeroepen hebben: zie hier „den tempel van den Chaos! Het voorportaal van „ dezen puinhoop, heeft in de daad het verbaazendst aanzien. Het wordt gemaakt door twee bij elkander ^ daande rotfen, door oude dennen gekroond, welke „ hunne grijze toppen, tot op eene verbazende hoog„ te opdeken.... Hoe meer gij voorwaards gaat, des te meer zal uwe verbazing toenemen. Gij zult de ' natuur aan de eene zijde zien verkwisten, alles wat zij majestueus, door een datelijke bijeenvoeging van „ rotfen, water en bosfchen, heeft kunnen bij een brenien ; aan de andere zijde ziet men de verb.-uend" de verwarring, welke overllroomingen, aardbevin- gen, en vooral de langzaam, doch zeker verterende Z tanden van den tijd, konnen veroorzaken. „ Indien men verder in dezen hollen weg voortgaaf, » en  REIZE VAN BASEL NAAR BIEL. 45 „ en zich een weinig bij eene kleine fmederij, Le Marn tinet genaamd, ophoudt, zou men zeggen, dat de „ Schepper hier in het groot eene afbeelding der vrees« lijkfte vesting heeft willen geven; muren, bolwerken, n wallen, alles loodlijnig, in eene levendige rots ger> houwen, nijgen aan beide zijden, in eene gelijke ge?•> daante, tot eene verfchriklijke hoogte opwaards. ?, Magtige denuenboomen , (teken even als eene talrijke 5, bezetting, hunne zwarte toppen, boven deze vrees» lijke vestingwerken, uit; hier fpringt even als die 55 torens, die de hoeken onzer oude kasteelen bellaan een zwaar ftuk eener rots vooruit, waarop men twee „ of drie boomen, als zoo veele fchildwagten geplaatst „ ziet; wat verder ftaat een groep boomen, voor het „ geheele lichaam der armee, even als waaghalzen, die „ op befpieden uitgaan. In het diepfte gedeelte dezer „ engte, verfpreidt zich de Bijrza, met minder of meer- dere inelheid, in die holen der rots welke zij zel„ ve gevormd heeft; een groot aantal Hukken rots, „ van de hoogten afgerukt , vertoonen zich in het „ midden van haren droom, als zoo vele, met mos „ en jonge dennen begroeide, eilanden, het een met ,, wit fcbuim der fnel droomende rivier omvat; het an„ der zich fpiegelende in de zagtvloeiende oppervlakte „ des waters. Niets ontbreekt aan deze verhevene, „ maar tevens ook zwaarmoedige denkbeelden inboe„ zemende, eenzaamheid , om dezelve tot een der „ fchoonlte Engelfche tuinen te maken, dan eenige ., woonhutten , om den in overdenkingen verrukten „ geest wederom op den mensch, en op den landbou „ te rug te brengen; eene hut, een dak ter bergine „ van het vee, al was het Hechts een bank."ezv. Zulke brokken vindt men vele in deze fraaie reize jammer is het, dat woordelijke befchrijvingen, hoe uitvoerig en hoe fchoon ze ook wezen mogen, bij menichen, die dergelijke vertooningen nooit gezien hebben, met meer dan een zeer gebrekkige voordellingkun ren uitwerken. Men moet hier zelf zien, om wette bevatten en te beoordeelen. Wit moeten deze fchoone reisbefchrijving met allen nadruk aan onze lezers aanprijzen. De overzetting laat zich zeer wel lezen, maar in de taal is zij zeer flordig. Ook hebben wij niet wel kunnen begrijpen, wat de vertaler meent, wanneer hij op den tijtel zegt, uit het Fransch en hoogd. vertaald ' Het  40 het leven der zeehelden. Eet Leven der Zeehelden, behelzende dit Deel het Leven van d n Maarfchalk de tourville, Lieutenant Generaal der Franfche Zeemagt, onder lodewjjk" XI v*. en k God toonde daardoor zijn welbehagen in de menfehen. — De komst van Gods Zoon verhoogde onze menfchelijke natuur. — De menschwording van Gods Zoon verbied ons het klagen over de menfchelijke zwakheden en onheilen. — Jesus onderwierp zich als mensch aan de grote wet der trapswijze ontwikkeling; en dit bemoedigt ons, wanneer wij niet op eens worden, wat wij worden kunnen. — Gods Zoon leefde op deze aarde, die zo klein is in vergelijking van het Heelal. 1— De fchoonheden van deze aarde moeten ons daardoor nog fchoner en belangrijker zijn. — De komst van jesus lost de bedenkingen op, die de befchouwina van de boosheden der aarde in ons verwekt. — God heeft nu getoond, iiiettegenftaande deze boosheden aan deze aarde te gedenken. Jesus heeft op aarde geleefd voor menfehen, om hun vrede en allerlei heil te verwerven. —. Met welk gevoelen moet jesus wel, op deze aarde , waarop hij geleefd heeft, nederzieu ! Jesus was maar korten tijd op aarde, en werkte, terwijl het dag was ; een voorbeeld van onze navolging. — Toen God zijn Zoon aan mij gaf, gaf hij mij, met hem,alle dingen. — Jesus weet medelijden te hebben met onze zwakheden, wijl hij zelve op aarde verzogt is geweest. Gods Zoon wierd mensch. Dit plaatst mij tot hem in eene zekere vertrouwelijke verbintenis, waarin ik niet met hem ftaan zou, wanneer hij geen mensch was. De ontzettende klove, die er tusfchen den Oneindigen en het eindige is, word door zijne mensch-  THEOPHILUS OP HET KERSFEEST. 59 menschheid gevuld. — Tot alle deze overdenkingen, word Theophilus opgeleid door eene befchouwing van Gods ondoorgrondelijkheid, waar mede dit werkjen een aanvang neemt. Wanneer wij dit gefchrift alleen van den kant van deszelfs inhoud befchouwden, zoo zouden wij van hetzelve weinig te zeggen hebben. Wij zouden niet anders kunnen doen , dan aan deze overdenkingen onze onbepaalde goedkeuring geven , en deze've aan onze landgenoten ten fterkften aanbeveelen. — Wij treffen hier vele fchone en verhevene gedagten aan. Alles is gefchikt, om ons de mensenwording van Gods Zoon regt belangrijk te maken, en daardoor geloof, liefde, dankbaarheid, en aanbidding, in ons te verwekken. Het is alles zoo regt Christelijk en in den geest van het Euangelie gefchreven. — Ook word hier deze grote gebeurtenis uit oogpunten befchouwd, waar uit dezelve maar te veel verzuimd word befchouwd te worden. Maar deze goedkeuring kunnen wij zo onbepaald niet geven aan den ftijl, waar in deze overdenkingen worden voorgedragen. Niet alleen is de toon, die hier van het begin tot het einde gehoord word, te hoog voor Christenen, die in hunne godsdienftige aandagt handleiding nodig hebben, en voor welke de Heer van loo volgens zijne voorrede dit gefchrift eigenlijk heeft opgeiteld, maar er zijn daarenboven in zijne fchrijfwijze zelve wezenlijke gebreken , welke met waare welfprekendheid niet kunnen worden overeengebragt. Het lust ons bij deze gelegenheid den ftijl van dezen Schrijver meer opzettelijk te beoordeelen. Wij zouden dit niet doen , indien wij hem als eenen alledaagfehen auteur befchouwden, in wiens fehrijfwijzé niets, dat boven het gewone zich verheft, gevonden word. Even daarom doen wij dit, omdat de Heer van loo naar onze gedagten onder die Schrijvers en Redenaars eene plaats verdient, wier fti 1 boven dien van anderen wezenlijke fchoonheden bezit, en eene nauwkeurige beöordeeling waardig is. Hij heeft den gelukkigfien aanleg tot waare welfprekendheid, en zou een model derzelve kunnen zijn, in lien hij zich niet zeekere gebreken maar al te veel had eigen gemaakt « Het komt ons dan voor, dat eene al te grote uit. voe-  •6e THEOPHILUS OP HET KERSFEEST. voerigheid, een van de hoofdgebreken van zijnen ftii! uitmaakt. Hij vergenoegt zich niet met een denkbeeld eens duidelijk voorgelteld, en in een fterk licht geplaatst te hebben; hij giet het daarenboven in vericheiden anderen vormen over, en laat het van alle kanten zien. Zulk eene manier van uitdrukken', wanneer die binnen de behoorelijke palen blijft, kan de duidelijkheid bevorderen, dezelfde mening, die wij in het eerst niet vatteden, begrijpen wij dikwijls terftond wanneer dezelve ftraks daar op,op eene andere wijze' word voorgelteld. Maar wanneer dit te menigvuldig gefchied, worden wij verveeling gewaar. Het"maakt ons gemelijk, dat wij het zelfde denkbeeld daar al weder aantreffen, waar wij verwagt hadden nieuwe gedagten op te doen. - Óp hoe velerlei wijzen, bij voorbeeld, ftelt de Heer van loo dit ééne denkbeeld voor: Jesus onderwierp zich , als mensch, aan den ge. WOtten loop der dingen! „ Dat zie ik, zegt hij pag. -fo, s, dat Gods Zoon , als mensch, zich van den gewol „ nen loop der natuur niet heeft ontllagen. Neen hij „ onderwierp zich in alles, voor. zo ver als zijne ho,, ge beflemming gedoogde, aan den vastgeftelden loop „ der dingen. Zie ik dit niet in zijne menschwor9, ding. in zijne geboorte, in vele om (handigheden, „ die dezelve vooraf gingen en verzelden. Is daar de „ gewoone wet der natuur niet in geëerbiedigd, zoo 9, veel die kon geëerbiedigd worden ? Ontdekt men er „ wel ééne fpoor van grillige willekeurige afwijking van dezelve in? alles is hier regelmatigheid, alles „ is hier orde. Hij treed op menfchelijke voorwaar„ den het leven in, en wil zich in niets afzonderen, Jf in niets uitzonderen van zijn geliefd broedergellact. „ Hij wil het op eene menfchelijke wijs doorlopen* zich in alles den gang des levens eigen maken, en „ het dus op eene meufchelijk wijs beginnen." Aan dir_ gebrek grenst een ander , namenlijk, het menigvuldig gebruik van Sijnonijma waar 'aan de Schrijver zich zoo zeer fchuldig maakt. Dit gebrek loopt fchier op elke bladzijde in het oog, en neemt veel van de juistheid en fterkte van zijnen ftijl weg. Wanneer hij pag. 2. gezegt had ,, ondoorgrondelijke! als er eeuwigheden zullen zijn voorbijgegaan, zult ,, g'j nog de ondoorgrondelijke blijven!"hoe veel fterker zou hij zich dan niet hebben uitgedrukt, dan wanneer  theophilus op het kersfeest» neer hij nu zegt: „ ondoorgrondelijke! onbevattelijke! onuitdrukbare! 'als er eeuwigheden zullen zijn voor- ' bijgegaan, zult gij nog de ondoorgrondelijke, de onbevattelijke, de onuitdenkbare zijn." — Dus worden ook in dit gefchrift de opwekkingen tot lof en aanbidding met gelijkluidende fpreekwijzen, tot verveelens toe herhaald. 1 Nergens benadeelt deze overtolligheid van woorden den ftijl van onzen Schrijver meer, dan daar, waar hij ons waarlijk verheven gedagten voordraagt. Deze doen des te meer uitwerking, wanneer zij kort met weinige woorden worden voorgefteld. Elke uitbreiding verzwakt deze gedagten. Wanneer ook te veel verhevene denkbeelden bij elkander worden geplaatst, verdringen zij elkander , en maken dien indruk niet op onze ziel, dien zij elk afzonderlijk gemaakt zouden hebben. Had de Heer van loo dit in acht genomen,in welk een voordeeliger licht zouden zich dan die waarlijk groote gedagten vertonen, die zijne levendige verbeelding en diep gevoelende ziel ons zoo menigvuldig opleveren! wij gevoelen meer bij dit enkeld gezegde: ,, hij, wiens wil een bevel is voor de gantfche mate- „ loze Schepping." Dan, wanneer er gelijk pag. 12. gefchied, — te veel gedagten worden op elkander geftapeld. Het geen den ftijl van onzen Schrijver ook misvormt, js het te menigvuldig gebruik van fommige figuren, vooral van de Anaphora, Antihefis en Exclamatie. — Dikwils weet hij zich van dezelve met den gelukkigften uitflag te bedienen, en door dezelve aan zijnen ftijl veel vuur, levendigheid, en nadruk bij te zetten. Maar, daar deze fieraden der rede te menigvuldig wederkeeren, worden wij aan dezelve gewoon, en worden die uitwerking niet meer gewaar , die zij, fpaarzaam gebruikt, op ons hebben zouden. —> Met de anaphora ot' herhaling van het zelfde woord, houd hij het dikwils meer dan eene bladzijde uit, zodat verfcheidene zinnen achter elkander volgen, die volmaakt in den zelfden vorm gegoten zijn. Men treft ontelbaar vele zinnen bij hem aan , die op eene dergelijke wijs zijn zamengefteld als deze op pag. 2. „ Gij zijt de bron van alle waarheid, van alle goedheid , van alle fchoonheid, van alle orde, van alle kragt." Welk een overdreven beminnaar van Antithefen de Heer  <)t theophilus op het kersfeest, Heer van loo is, loopt bijna op elke bladzijde in het oog. Het is verheven, wanneer hij pag, 2 zegt • „ Schepper van zonnen en van grasfcheuten, van En„ gelen en van wormen ! niets is voor u te groot „ Niets is voor u te klein. Gij zijt groot in zonne„ ftelfels en in m:jten! Maar wanneer hij dan nog meer tcgenltellingen op een hoopt, wanneer hij dus voortgaat: „ alles wat gij denkt o God! alles wat gij 4J doet, alles wat gij werkt in de onmetelijke hoogte „ en diepte uwer Schepping, alles wat wij oroot8e„ „ klein noemen, alles wat wij voor eene onmiddelba„ re werking uwer magt houden of voor eene middel„ bare" enz. zo verraad dit te veel kunst, en opzettelijke toeleg , om zich niet alleen van tegenstellingen te bedienen, daar zij zich van zelve aanbieden, maar ook om ze met moeite op te zoeken, en te vermenigvuldigen. ö Wat de exclamatien van onzen Schrijver betreft* behalven dat derzelver menigte niemand zal kunnen behagen. is over dezelve nog dit aan te merken , dat zij dikwils door hem kwalijk gebezigd zijn, namenlijk eer nog het gevoel des lezers in werking is gebragt.' — Wanneer een Schrijver onze geheele ziel met eenig treffend onderwerp vervuld, en ons daardoor geroerd heeft, dan ftooten ons zijne uitroepingen niet. Wij zijn dan in ftaat, met hem te exclameeren. Wanneer de Heer van loo , b. v. op pag. 18 en 19. de zwakheden, die jesus op aarde zich heeft willen getroosten, ons eerst levendig afgefchilderd, en daar door zijn gevoel aan ons heeft medegedeeld; wanneer hij dan daarop dus uitbarst: „ ó Jesus! jesus! in „ alles zijt gij verzogt, in alles beproefd, en gij hebt „ het in alles uitgehouden. Nu kunt gij 0"k mede„ lijden hebben met al onze zwakheden. De mijne „ — gij weet het Heere! — zijn menigvuldig, enz." zo worden wij de uitwerking van deze gelukkige wending zijner rede gewaar, —- onze ziel is dan op den toon geftemd, om met hem te kunnen uitroepen: jesus! jesus! enz. — maar dikwils bedient ve Schrijver zich van exclamatien bij het begin van een ftuk, eer hij nog iets over het zelve gezegd, of eenig medegevoel in den lezer verwekt heeft. Pag. 13 laat Theophilus uitroep op uitroep volgen ovèr de grootheid der zegeningen, uit de komst van Gods Zoon voort- vloe-  THEOPHILUS OP HET KERSFEEST. £j vloeiende , zonder een derzelve op te noemen. — In zulk een geval blijven wij ijskoud, terwijl de Schrijver geheel vuur fchijnt te zijn. En deze laatfte verraad zich dan duidelijk; als het opzet te hebben van te willen roeren, in plaats dat hij roeren zou, zonder den fchijn te hebben van dit te bedoelen. De Heer van loo heeft ook zekere vaste zetten , - waar aan hij terftond te onderkennen is bij voorbeeld, te bloeden en te fterven op een kruis; de epitheta goddelijk en menfchelijk. Menfchelijk te gevoelen ; menfchelijk zich te verblijden; aanbiddelijke, niet genoeg aangebedene , niet genoeg te aanbidden liefde ! enz. het ontbreekt in dit gefchrift ook niet aan dwarsbalken en uitroepstekens. Dat anderen zich hiermede behelpen , om hunne armoede van geest te ontveinzen is niet te verwonderen. Maar dit behoeft de toevlucht niet te zijn van een Schrijver, wien het geenzins aan oorfprongüjk genie ontbreekt. En dat lastige hal dat zoo gedurig bij hem wederkeert, past wel in den mond van een jongen , die het fpel wint, of van eenen hongerigen Pater Goedleven , die een ftuk gebraad ziet naderen, maar geenszins in den mond van een Christen wijsgeer , die in zijn kamer alleen op zijn ftoel zittende de ernftige waarheden van den Godsdienst overpeinst. ■ Ongeacht deze gebreken verdient onze Schrijver in vele opzichten onze loffpraak. De gepastheid van zijne woorden; de welluidendheid van zijne zinnen; zijne welgekozen Metaphoren ,dien zijne levendige en de gantfche natuur omvattende verbeelding gemakkelijk weet te vinden ; zijne fchilderagtige befchrijvingen ; zijn vuur, nadruk en hartstochtelijkheid, zijne fchone en grote gedagten, waaronder er velen zijn, die niet dagelijks voorkomen; dit alles maakt hem tot eenen bevalligen Schrijver, en kragtigen redenaar, en de rede, waarom wij de bovenftaande aanmerkingen gemaakt hebben, is geen andere, dan om dat wij overtuigd zijn, dat, wanneer de opgenoemde gebreken door hem gemijd wierden, hij met het grootfte regt als een voorbeeld van fmaak en welfprekendheid zou kunnen worden aangeprezen. — Ver.  «4 teijler's verhandelingen. Verhandelingen, uitgegeven door teijler's tweede Ge-» nootfchap, Achtfle Stuk , bevattende een antwoord op de vraag in de Natuurkunde, uitgefchreven voor den jaare 1784, en waar aan de gouden Eerprijs is toege^ wezen in den jaare 1787. Te Haarlem, bij}. Enfchedé en Zoonen en J. van Walré, 1790. Dit Deel bevat: Antwoord op de Natuurkundige vraage over da algemeene omkeeringen , welke de aarde aan haare oppervlakte ondergaan heeft, en over de oudheid van onzen aardkloot; door f. k. burtin, Raadsheer van hu Gouvernement te Brusfel, Lid van verfcheiden Academiën, enz. het origineele Franfche Werk, p. 1 242. de Neder duitfche vertaling, p. 243—381. Achteraan is nog gevoegd: Befchrijving der Beenderen van den kop van eenen Visch, gevonden in den St. Pietersberg bij Maaftricht, en geplaatst in teijler's Muftttm, door m. van marüm, p. 383—389. Met twee Afbeeldingen, daarbij behorende. In gr. t^to. De prijs is f 4,-6- : TtTy kunnen het gewigtige vraagftuk, tot welks be" antwoording deze Verhandeling ingericht is, niet naauwkeuriger en vollediger voordragen, dan met de woorden van de Opge veren zei ven. Hoe verre kan men uit den bekenden aart der Fosfiliën, uit de ,, liggingcn waarin dezelven gevonden worden, en uit 3, 't geen verder van de voorledene en tegenwoordige „ gefteldheid der oppervlakte van den Aardkloot be„ kend is, volgens onbetwistbare grondbeginzels afieiden, welke veranderingen of algemeene omwentelingen de Aardkloot aan zijne oppervlakte ondergaan hebbe, en hoe vele eeuwen 'er federt dezelven moe„ ten verlopen zijn." Bij het eerfte inzien dezer gewigtige vraage, ziet men tevens ook hare moeilijkheid ïn. Het gedeelte der oppervlakte des aardbols, dat genoegzaam bewerkt en doorzocht is, om over den aart en ligging zijner famenttellende deelen juiste denkbeelden te vormen , en daaruit naauwkeurige gevolgen af te leiden, is zeer gering, in vergelijking van dat gene, waarvan ons tot nog toe weinig of niets bekend is: de wijze zelve van waarnemen en redeneren, die men genoodzaakt is daarbij te voegen, de graad van ver-  teijler's verhandelingen. 6"5 vertrouwen, dat ieder beoefenaar van deezen tak van wetenfchap genoodzaakt is te dellen in de waarneemino-en van anderen , welke hij zelf niet verifiëeren kan ; het geval waarin men is, van uit kleine gedeelten tot een aanmerklijk geheel te befluiten: dit alles brengt te wege, daromen in het voordraagen van eenige nieuwe onderftelling omtrent de gefteldheid en vorming der oppervlakte des aardbols, in het beoordeelen der onderftellingen , en zelfs der waarneemingen van anderen, kortom, in de befchouwing van alle daartoe betreklijke onderwerpen,niet te omzichtig zijn kan. Het is dus ook niet te verwonderen, dat de meeningen der kundigfte en fchranderlte Natuurönderzoekeren, welke zich daarmede hebben bezig gehouden, zelfs omtrent de gewigtigfte hoofdpunten van de zaak. verre van eensgezind zijn. Iederëen weet, zelfs bij geruchte, hoe men over den oorfprong, bij voorbeeld, der bergen, over de algemeenheid van den zondvloed of andere omwenteh'ngen, over de werkingen van water en vuur tot voortbrenging van deze of gene uitwerkfelen, over den aart der Bafalten, enz. van ouds af tot op heden toe getwist en geftreden heeft. De Voorrede en Inleiding van den Heer burtin zijn ten uiterften gefchikt, om een gun (tig vooroordeel ten zijnen opzichte in te boezemen. Hij erkent, dat het ongerijmd zou zijn, met de enkele bouwftoffen, die voorhanden zijn, een ftelfel te willen oprichten , 't welk die allemaal begrijpen zou, en waarin elke op hare plaats zou geranglchikt zijn. Hij fielt zich dus enkel dit doelwit voor, de talrijke ontdekkingen, die de waarneming heeft opgeleverd, bijeen te zamelen, en te beginnen met die in orde te fchikken , en de onmiddelijke noodwendige gevolgen aan te wijzen, die uit derzelver aanëenfchakeling voortvloeiën. Tot deze gevolgen behoort inzonderheid het gantfchelijk voldoende betoog van eene algemeene omwenteling des aardbols veel aanmerkelijker, en veel ouder zelfs, dan die van den zondvloed, ten tijde van noach voorgevallen. Hij erkent echter, dat deze omwenteling reeds door een aantal wijsgeeren van ouderen en laateren tijd als waarfchijnlijk is aangenomen, en dat zijne eigene verdiende enkel zal kunnen beftaan ,, in de verzameling der „ (tukken, die daaraan eene volkomene zekerheid bij„ zetten," en inzonderheid ,, in de manier van iedere vad. BiBL. iv. DEEL. no. 2. E delf-  66 teijler's verhandelingen. „ delf/lof te befchouwen, betreklijk tot de omwente„ ling des aardbols, 't zij blijkbaar, 't zij waargeno„ men, en in de wederlegging der dwaaiingen van an„ deren,; al/oo de ontdekking eener dwaaling eene i,ieu,, we waarheid uitmaakt." * Ia gevolge van dit plan, verdeelt de Schrijver zijne Verhandeling in acht hoofdftukken , waarvan de eerde vier eene beredeneerde lijst bevatten der verfchillende toevallige en natuurlijke delfltoffen, die den "rondflag moet uitmaaken der gevolgen, die daaruit in de vier volgende hoofddeelen afgeleid worden. Wij zullen ons niet ophouden, met die lijst te herhaalcn, die zoo als natuurlijk te begrijpen is, uit andere fchriften is overgenomen: de aanmerkingen, die 'er tusfchen gevoegd «jjtt, zijn ons voorgekoomen bijna niets te behelzen dat niet federt lang veel duidelijker en naauwkeurids groente vond. En dit is alles! Wij beroepen ons op het Werk zelve, indien de zaak, gelijk zii indedaad is, iemand ongelooflijk mogt voorkoomen. Nu zijn wij dan einde.ijk tot het VII. hoofdftuk gekoonK-n, over de omwentelingen en aanmerklijke veranderingen , welke de oppervlakte des aardbols ondergaan heeft. Alles gaat op den zelfden trant voort. Men bemerkt nu duidelijk, dat de orde en naauwkeurigheid, waar van men in de eerfte vier hoofddeelen van des Schrijvers Verhandeling fpooren aantreft, niet in zijn geest, maar in de l'chriften zijner voorgangeren huisvesten. Alles komt daarop uit, dat 'er eene groote omwenteling geweest is: dat echter niet alles uit die omwenteling kan verklaard worden ; dat 'er dus nog verfcheiden anderen in vroegere en laatere tijdperken moeten plaats gehad hebben , waarvan eene aan de beddingen van iteenkool, den oorfprong gegeeven: eena andere de delflloflijke zoetwatervisfehen begraven: eene derde de gipsiichtige beddingen gevormd: eena vierde de olifanten- en rhinoceros-beenderen bedolven: eene nog laatere de veengronden begraven heeft (p. 348 en 375.). In het vervolg van dit VII. hoofddeel treffen wij nog eenige aanmerkingen aan, over de werkingen van het water, naarmate het de oppervlakte des aardbols, die het bedekte, verliet. Doch alles is zoo verward en duister, dat wij ons buiten ftaat bevinden, om 'er eenig geregeld verflag aan onze Lezeren van te doen. Wij kunnen echter niet afzijn, van hun eene zeer E 3 ge-  ?ö teijler's verhandelingen, gewigtige ontdekking mede te deelen, die zij zekérfjk niet ligt zullen kunnen gisfen of raaden. Zij is deeze. fJe aarde was voor die groote omwenteling, waarvan m het gantfche Werk, van het begin tot aan het einde, gelproken, doch waarvan nergeus een nieuw bewijs gegeeven , geene ééne omftandigheid naauwkeuris opgehelderd, geene ééne waarfchijnlijke oorzaak aangeltipt wordt, vóór die omwenteling, zeg ik, was de aarde bewoond, niet door menfehen , want dan zou men menfchelijke verfteeningen vinden, maar door redelijke citeren, (P- 352.). Deze dieren woonden in geene huizen, want ook daarvan vindt men geene over-, blijflels (p. 338.), maar zij vervaardigden en gebruikten op eene zeer handige wijze bijlen van graveelfteen CP- 258 en 352.). Aan dit laatfte .ftuk valt niet te twijfelen. „ Te Loo, bij Brusfel, in de onderfte deelen „ van eene laag kaMehtigen bloklteen, bedekt met " uwj!- andere derScliike laagcn en verfcheiden zand„ beddingen, volkomen gaal' en niet geroerd, heeft „ men op twintig voeten diepte een fteenen bijl ge„ vonden, gantsch onbefchadigd, waarvan de doffe „ een echte graveelfteen is (p. ss58.>" Deze bijl zegt zoo veel aan een denkend mensch, (en dit teint a l'hom< me qui penfe) dat het den Heer burtin fpijt, dat dezelve het eenige gedenkteken in zijn foort is, dat met oplettendheid ontdekt is. Het fpijt ons met hem: en daar hij niet goedgevonden heeft, nader te verklaaren wat die bijl zegt, zekerlijk in vertrouwen dat deszelfs taal door alle opmerkzaame Legeren van zijn Werk gehoord en verdaan kan worden; durven wij in de onzen geene mindere bekwaamheden onderdellen ; en wij zuilen alle verdere gevolgen, waartoe die wonderbaare bijl aanleiding geeft, aan hunne eigene befp:eaelingen overlaaten: hen echter waarfchouwende, van uit hoofde dier ontdekking toch vooral den Heer burtin niet van de verfoeilijke ketterij der Preadamicten te verdenken , waartegen hij plegtig protesteert. Immers, waarin beftaat het caracteristique kenmerk deezer Ketteren ? daar in , dat zij dellen, dat de aarde vóór adam door menfchen bewoond werd. Doch de Heer burtin ontkent dit uitdruklijk, en beweert, dat dia bewooners geene menfehen, maar redelijke dieren geweest zijn. Het VIII. hoofdftuk, eindelijk, handelt over den ouderdom des aurdkloots. Ook hier zijn wij al wederom in  teijler's verhandelingen. 71 in het zelfde geval, van onzen Leezeren niet anders te kunnen berichten, dan 't geen de meesten hunner reeds van elders wisten, dat de phijficque verfchijnfels, op de oppervlakte des aardbols voorhanden, blijken van zeer hooge oudheid dragen; en dat, indien men de Schepping van alles, door moses in het eerfte vers van Genefis kortelijk aangeftipt, onderfcheidt van de wording of vorming des aardbols in zijnen tegenwoordigen ftaat, die in de volgende verfen omllandig befchreven wordt, in dat gevoelen gene ketterij verborgen ligt. Doch ook hier is wederom alles verwarring en duisternis. Wij kunnen niet nalaaten , onze verwondering te betuigen over de geduurige aanhaalingen, die wij aantreffen , van des Schrijvers eigen Werk, de Ory&ographie de Bruxelles, onder zijnen eigenen naam. immers is bij alle uitfehrijvingen van Prijsvragen deze wet aangenomen, dat de Schrijver zich niet noemen, of op eenige andere wijze volkomen bekend mag maaken. Doch misfehien zijn die aanhaalingen na de bekrooning en vóór de uitgave.'—Wij hebben meermalen geklaagd over de duisterheid van den Schrijver; wij hebben ons, in de daad, dikwerf zeer veel moeite moeten geeven om zijne mening te verftaan , en in ftaat te zijn, van daarvan onzen Lezeren eenig verüag te doen. Wij dachten fomtijds nog al redelijk in onze pogingen gedaagd te zijn ; maar de moed ontzonk ons geheel , toen wij, de Verhandeling in het oorfpronglijke ten einde geieezen hebbende, onderaan het volgende lazen: Deyife. Bis Rex, mine curas, ut vir flas, Qtii est Vanagramme de franciscus xaverius burtin. Mogelijk (doch wij hebben zoo weinig hoop op een* goeden uitflag van onze poogingen, om dit raadfel te ontfijferen , dat wij naauwlijks eene gisfing tot dat einde durven voordraagen) mogelijk voelde de Schrijver, bij het uitgeeven zijner Bekroonde Verhandeling , iet van 't geen wij bij het doorleezen gevoelden; mogelijk zeide hij tot zichzelven: ,, Maak, nu gij bij voor,, raad de kroon weg hebt, dat gij ze in 't vervolg E 4 waar-  72 WIS-, NATUUR-EN STERREKUNDIGE BRIEFWISSELING. ,, waardig wordt." Indien dit de zin van de fpreuk is, wenfchen wij hem den besten uitflag in die onderneeming. Omtrent de befchrijving der beenderen , in den St. Pierersberg gevonden. en in teijler's Mufeum geplaatst, welke achter deeze Verhandeling gevoegd is, berichten wij alleenlijk, dat het kaakbeenderen zijn, die waarfchijnlijk tot het genacht der Dolphijnen, doch onder hetzelve tot eene nog niet bekende of niet meer in wezen zijnde foort behoren, dewijl zij met geene der vier tot nog toe bekende foorten (Brtdnvisch- eigenlijke Dolphijn, Orca en Leucas) volkomen kunnen overééngebragt worden. Wis-, Natuur- en Sterrekundige Briefwisseling over verfcheiden belangrijke Onderwerpen, als, onder anderen , eenige nieuwe Sterrekundige ontdekkingen van den beroemden herschell , zijne Levensbijzonderheden , en zijn verwonderlijk Ob/èrvatorium : alsmede eene nieuwe ontdekking van den Heer lavoisier, aangaande het Water, en meer andere Natuurkundige Merkwaardigheden : benevens eenige bedenkingen over 's Menfehen Ziel. Met Plaaten. Te slmfterdam, bii A. Fokke, Simonsz. 1790.. 248 Bladz. in gr. %vo.' De prijs is f 1 - 16 - : TV/elke reden de Uitgever dezer Briefwisfeling gehad W mag hebben, om de moeite te neemen, van uit eenige goede én middelmatige Wis- , Naiuur- en Starrekundige Boeken, die algemeen bekend, en in ieders handen zijn, een zoo aanmerklijk getal van bladzijden woordelijk en letterlijk over te fchrijven, en onder den opgegeeven tijtel uit te geeven, kunnen wij niet opmaaken. Daar onze taak zich bepaalt bij nieuwe fchriften, hebben wij met deze compilatie verder niets te doen. Ver-  VERHANDELINGEN , TER BEVORD. VAN DEN LANDBOUW. 73 Verhandelingen, uitgegeven door de Maatfchappij, ter bevordering van den Landbouw, te Amjierdam. AgtJie Deel. Te Amjierdam, bij J. C. Sepp. 1791. In groot Octavo. Bckalven het Voorbericht, doch met het Register , 356 bladz. De prijs is f £ - 4 L : Daar het, in ons Vaderland, in de kindsheid eener beredeneerde beöefcninge van den Landbouw en daar mede vermaagfehapte werkzaamheden, aan oorfpronglijke waarnemingen ontbreekt , gaat de Maatfchappij, ter bevordennge van dat heilzaam bedrijf, geltadig voort met het overnemen en doen vertaaien van Gefchriften uit andere Gewesten , welke , ook voor onze Landzaaten , nutte onderrigtingen behelzen. Overtuigd van de verbeteringen, welke, in het aanfokken van Schaapen, nog kunnen gemaakt worden, en van de veelvuldige voordeden, welke uit het te werk ftellen dezer verbeteringen zouden voortvloeien, is zij te rade geworden , door den druk gemeen te maaken eene Nederduitfcbe overzetting eener Verhandeling, gefchreven door de Heer daubenton, onder den titel van: Onderwijs voor de Schaapherders, en voor de Eigenaars van Schaapen. Het gehcele Agtfte Deel van de Gedenkfchriften der Maatfchappij beftaat uit deze Verhandeling. Zij is verdeeld in vijftien Lesfen, en gebracht in de gedaante van Zamenfpraak. Voorts ontmoet men 'er even zoo veele Afbeeldingen, tot 011derlcheiden handgreepen en werkzaamheden betrekkelijk , welke hier aangeprezen of ontvouwd worden. Elk, die van het groot belang van den Schaapenteelt eenig denkbeeld heeft, moet gewisfelijk den ijver en de moeite der Maatfchappije hooglijk prijzen , in de afgifte dezer Verhandelinge betoond, 't Is bekend , voor welke vermeerderingen en verbeteringen het getal der Schaapen en de foort van wolle, door het aanwenden van dienftige hulpmiddelen , vatbaar zij. Die hier van niet overtuigd of onkundig zijn, hebben flegts het oog te vestigen op hetgeen deswegen in Frankrijk is gebeurd. In dat Koningrijk, zo als ook, uit een kundig' Franfch' Schrijver, in het Voorberigr, wordt aangemerkt, rekende men, omtrent het jaar "1682, aan buitenlandfche Wollen Stoffen , jaarlijks, tachtig millioenen Livres te moeten befteeden. De wijze S~iaatsE 5 die-  u F. TAVARES dienaar colbert , dezen verbazenden uitvoer van nenningen na buiten in aanmerking nemende, ftelde 7iinen mvloed en gezag te werk, om de Scbaaphoederij in zijn Vaderland aan te moedigen ; met dien gelukkigen uitflag da men, eerlang, de buitenlandse StoffeS niet a leen konde inisfcn, maar daarenboven eenen aanzienlijken voorraad van binnenlandfche Stoffen na alle oorden konde verzenden. Gewisfelijk kunnen de voorfchnften , in de opgemelde Verhandeling voorgedragen van nut en vrugt zijn, om de vermeerderinl en verbetering van het nuttig Wolvee te bevorderen. Maar hoe gering «het getal der lieden , welke zich daarmede onmiddelijk bemoeien , wien dusdanige Gefchriften in handen komen, of die, zonder toelichting van aft! deren, van dezelve met oordeel en een goeden uitfla* weten gebruik te maken? Even als in Frankrijk de tusfchenkomst en aanmoediging van eenen vermogenden colbert wierdt verëischt, om voor 's Lands welvaart eene nieuwe bron te openen, dus zijn wij van oordeel dat ook hier te Lande, zonder den invloed en hulp der hooge Regeeringe, deze tak van 's Lands welvaart niet zal opfchieten tot de hoogte, welke dezelve ook hier zoude kunnen bereiken Maar veell.gt, (taan, aan die zijde , hinderpaalen in den weg, omtrent het wegnemen van welke wij vrugtlooze wenlchen uitftorten. Francisci tavares, Medic. Doet. in Conimbric Uni veriït. Mat. Medic. et Pharmac. P. P. O. Re°-. Scient Acad. Lisbonen, foc- corr. Medicamentonim Sijlloge, propris Pharmacologiae Exempla Siflens. in ufum Academicarum pradectionum. Hanc editionem curavit j.acobus d'ancona, Med. Doet. qui prjefationem addidit. Amftelodami, apud J. de Coster 1791. gr. 8vo. 231 pag. De prijs is f 1 . I0 : . 5 T\c Heer tavares, een beroemd Hoogleeraar in Por^ tugal, ontwierp dit Werk ten dienfte zijner toehooreren, om hetzelve tot een leiddraad zijner Akademifche lesfen, over het famenftellen der Artzenijkundige toebereidingen, te doen dienen, en tevens een voorbeeld te leveren van een meer volkomen, en naaide  MEDIC AMENTORUM SIJLLOGE. 75 de regels, zo wel eener verbeterde Scheikunde, als zekerer geneeskundige ondervinding , opgefteld Apotheekboek, dan verre de meeste Dispenfatoria, welke tot hiertoe niet Hechts in het Koningrijk van Portugal, maar ook in zeer veele andere Landfchappen en Steden ten openlijke gebruike zijn ingevoerd. Hiertoe heeft de Heer tavares , uit de beste Schrijvers over de Materies Medica en de meest verbeterde Apotheek-boeken, zoodanige voorfchriften bi ëen gezameld, welke tot dit oogmerk het meest gei'chikr waren, en, zoo ten aanzien haarer famenftelling, als geneeskrachten, den voorkeur fcheenen te verdienen. — De Schriften van bergius, spielmann , murraiJ , baldinger , bergman , en anderen, benevens de Zw;edfche, Rusfifcbe, Casfellche , Londonfche en Edinburgfche Apotheeken, zijn de voornaamfte bronnen geweest, waaruit de Schrijver zijnen voorraad heeft opgezameld; en men moet toeftemmen, dat hij in de keuze zo wel, als de rangschikking der verfchillende formules, de bekwaamheden van een verftandig Scheikundige tevens, en ervaren Geneesheer, heeft aan den dag gelegd. > De meeste voorfchriften zijn daarenboven met eene aanmerking voorzien, welke de gif te van elk geneesmiddel, de wijze van gebruik en krachten van hetzelve, bepaalen, en dikwijls eenige ophelderingen wegens de verfchillende wijzen van famenftelling behelzen. Zeer prijslijk is derhalven de onderneming van den Heer d'ancona , om een nadruk van dit nuttig, en anderzins fchaarsch te bekomen, Werkjen te verzorgen , daar hetzelve eene verzameling van Geneeskundige toebereidingen bevat, welke ook bij verre den voorrang verdient , boven die voorfchriften en famenftellingen, welke in de Apotheekboeken van ons Vaderland voorhanden zijn; en die, helaas! allen, in een meerderen of minderen trap, de kenmerken dragen van die duistere tijden onzer voorvaderen, waarin de deugd der Geneesmiddelen, naar de veelheid en duurte hunner inmengfelen, hoe zeer ook in geaartheid en uitwerkingen met elkander (tri den de , werdt afgemeten, en de Scheikunde, nog in haare eerfte kindsheid, niet dan gebrekkige, en onder het masker van Alchemifche wartaal vermomde , bereidingen opleverde, welke ook, ten aanzien haaxer geneeskrachten, meestiil on-  76 E. DE SOLA onzeker en dikwerf gevaarlijk waren. Behalven het verbeteren der drukfouten, welke in de oorlpronaliike uitgave gevonden worden, heeft ook de Heer o'a-.rn na de Nederduitfche naamen der eenvouwiae Geneed middelen bij uen Catalogus fimplicium gefield en tl yens door een onderfeheidend kenteken aangewezen," welke gewasfen op onzen Vaderlandfchen grond van S IT^ fnr\n 'C Wi,d gevonde" worden! — Mogelijk had de Uitgever de Chemicalia, vooraf de Kwik- en Spiesglasbereidingen, nog met eeni-e nuttige Samenballingen, welke men onlangs heeft Mis prezen, kunnen vermeerderen; en de voorfchriften van fomm.gen derzelven op eene andere wijze inrichten terwijl hij tevens nog eenige nuttige formul* uit de laatfte uitgaven van de Edinburglche en Londonfche PharmacopocaC&t den Schrijver niet onder 't oog zijil gekomen) hadt kunnen overnemen Niettemin blijft deze bundel van geku.schte Geneesmiddelen een aliezins nuttig Handboek, waarvan zich de Artzenijkundige, zo wel als de Geneesheer, ten beste der lijdende meuschheid, met vrucht zal kunnen bedienen. Kortbondige Zet- en Grondregelen, aangaande de Inenting der Kinderziekte. Door b. dk sola , Doctor in de Geneeskunde , gepromoveerd Vrocdmeester bij de Koning/ijle Hooge School te Parijs, en Schrijvend Medelid van het Provinciaal Utrechtsch Genootfchap van Konfien en IVetenfchappen. Te Nijmegen, bij A en J. van Goor, 1790. 26 Bladz. in gr. Svo. De 'trits Hfi - 5-8 r J "Pen klein en onbeduidend Stukjen , 26 ruimdedrukte bladzijden groot, behalven drie wijdluftiVe Opdrachren en een Voorreden. Hetzelve moet in twintig paragraphen, naar luid van 's Schrijvers eigen woorden , ,, een uittrekzel, bevatten van het „ beste, wat dus verre over de Inenting der Kinder„ pokjens gezegd, gefchreven en bewezen is; en ten ,, doelwit hebben, om een ieder, bijzonder den gemeenen Man, de nuttigheid daarvan voor te (feilen, „ en te onderrichten, hoedanig hij zelf, zonder me„ dehulp van Kunstöefenaars , deze zoo eem-ouwige „ Operatie buiten gevaar zal kunnen bewerkftelligen, m en  OVER DE INeNTING DER KINDERZIEKTE. J7 „ en, met zeer geringe kosten, die heerlijke u:tv>n„ ding z'ch en de zijnen ten nutte maaken." — Dan, in de uitvoering van dit ontwerp is de Schrijver niet zeer gelukkig gedaagd; daar dit uittrekzel allez ns gebrekkig, onvolkomen, en met te weinig klaarhe d en orde is faamgefteld, om een genoegzamen indruk op de gemoederen van den gemeenen man, tot welker behoeve het vooral was ingericht, te kunnen maaken, en hen, wegens de nuttigheid van dit in ^edaad onwaardeerbaar gefchenk der Godlijke Voorzienigheid, te overtuigen. Hiertoe zijn in onze taaie verfchil¬ lende gefchriften voorhanden, welke, ter bereiking van dit allezins prijslijk inzicht , oneindig beter gefchikt zijn; en het kleine Stuken van den Heer mokaaz, Raad voor den Landman , enz. verdient ook hierin bij verre de voorkeur. Daarenboven zijn wij het met den Heer sola niet eens, dat, ter bevordering der Inenting, dezelve niet flcchts door ,. Genee heeren „ en Chirurgijns, maar ook door Ouders, Predikan„ ten, Priesters , en allerlei Geestelijken , voorts School,, meesters en Schoolmeesteresfen, Voedfters en Mm„ nemoêrs, met één wtord, door allen, die kinderen ,, onder hun toeverzicht hebben, vrijelijk moest ver„ richt worden: —. en wel omdat de oude wijven 'va ,, Turkijen, de misfionarisfen in Amerika, de baard,. fcheerers in de Portugeefche Koloniën , enz." hetzelve dagelijks in 't werk (tellen: — immers, daar 'er tot hiertoe nog een ruime voorraad van Kunstöefenaars in ons Vaderland gevonden wordt, is het vrij raadzamer, deze bewerking aan dezelve toe te vertrouwen dan aan lieden , welker onkunde en verkeerde handelwijze fomtijds gelegenheid zou kunnen geven tot het ongelukkig afloopen dezer operatie, die, fchoon zij meerendeels geene hulp der konst verëischt, nu en dan evenwel zoodanige verfchijuzelcn en toevallen kon te weeg brengen , waar de bijftand van een kundig Arts wel degelijk nodig is, om derzelver noodlottige gevolgen af te weeren. . Voor 't overige wen- fchen wij, dat de Schrijver, die in zijne aantekeningen zegt, nog onderfcheiden Werken door den druk gemeen te zu'len maaken, en onder anderen een Stuk 't welk onder den titel van Oeuvres l'hilrffhiques 't licht zal zien, waarin hij de grove onkunde der menfehen, omtrent zaaken van aangelegenheid, zal aantoo- nen.  7? h» m« g. grelman nen, hierin beter flaagen, en zijn doelwit gelukkiger zal mogen bereiken, dan wij met reuen meenen te mogen vieez n , dat het hem met de afgifte van dit fchraal en kreupel Itukjen gelukt zal zijn. Gefchiedkundige Verhandeling over de heidens betreffende hunne herkomst, levenswijze, gefteldheid, zeden en lotgevallen federt hunne verfchijning in Europa. Door tj. m. g. grelman, Leeraar der Wijsbegeerte', volgends den tweeden vermeerderden Druk overgezet. Te Dordrecht, bi] A. Blusfé en Zoon, 1791. In gr. 8yo. 334. bladz. De prijs is f 2 - : - : Het verachte volk, dat onder den naam van Heidens bij ons bekend is, heeft door zijn zonderling beftaan, zeden en lotgevallen , de opmerkzaamheid van den Heer grelman tot zich getrokken, dat hi] zich in ftaat heeft bevonden deze gefchiedenis van dit volk te befchrijven, en ons daarvan een werk te leveren, dat zijne naarftigheid, geleerdheid en goed verftand zeer veel eer aandoet. Onze geachte Confraters, de bekwame Schrijvers van de Vaderlandfche Letteroefeningen, hebben reeds voor drie jaren, in hun Mengelwerk « een fraai (tuk uit deze Verhandeling overgenomen, (*) waar uit men dezelve in ons vaderland zeer gunftig heeft leeren kennen. Wij willen derhalven het gene men daar leest hier niet herhalen, maar alleen een algemeen bericht van dit gefchrift mededeelen, en daar op eene of andere bijzonderheid, die zij voorbijgegaan zijn, tot eene proeve laten volgen. Na eenige algemeene aanmerkingen, handelt de Heer grelman over de levenswijze, zeden en hoedanigheden — de namen — de verfpreiding der Heidens, inzonderheid in Europa — derzelver lichaamsgeftel —• fpij. ze en drank — kleeding — huislijke ftaat — beroepen en handwerken — huwelijken en opvoeding — ziekte dood f*) Nieuwe algemeene Vaderlandfche Letteroef. lilde Deel Ilde St- bladz. 357.  GËSCHTEDK. VERHANDEL. OVER DE HEIDENS. 7J dood en begraving — bijzondere burgerlijke ftaat — godsdienst — taal, Wetenfchappen en Kunften —. karakter en bekwaamheden. — Voords over derzelver nut en nadeel voor -— en het dulden van dezelve in den ftaat. — Proeve ter verbetering van dit volk — en een brief van een adelijke Hongaarfche vrouw over hen. Hier mede loopt de eerfte afdeeling af. De tweede handelt over hunnen oorfprong. En alles wordt met eenige bij'agen belloten. — Uit deze tweede afdeeling willen wij de volgende bijzonderheid aan onze lezers opgeven. Ontelbaar zijn de verfchillende denkbeelden, die men zich in vroeger en later tijd gemaakt heeft, van den oorfprong van dit zwervend volk, vele van deze bevattingen zijn zeer onnoozel, en verdienen de rwnfte opmerking niet. Anderen , die nog iet beter fchijnen, rusten alleen op de ware of vermeende gelijkheid van de namen van dit volk, iet anders , waarin men hunnen oorfprong zoekt, of op de gelijkheid van eenig bijzonder gebruik onder hen met foortgelijk een gebruik, dat men elders vindt, of ten minften onderftelt elders aanwezig te wezen. De Heer grelman heeft de moeite genomen, om alle die verfchillende meeningen na te gaan, en zulken onder dezelve, die nog eenigen fchijn hadden, of die zich, door het gezag van hare uitvinders, min of meer handhaafden, genoegzaam te wederleggen. Het is lang geloofd, dat de Heidens oorfpronglijk Egijptenaars zijn. Dit geloof fteunt op het zeggen van dit volk zelve, dat zij uit klein Egijpten (men weet niet wat men door klein Egijpten verftaan moet) herkomftig zijn. Ook hebben verfcheiden geleerden deze ftelling gepoogd te bewijzen. Dit is de reden, dat de Heer grelman een geheel hoofddeel aan de wederlegging van dit begrip, dat naar zi n oordeel bezijden de waarheid is, te koste legt. En waarlijk men moet bekennen , dat de gronden voor het zelve zoo ongenoegzaam fchijnen, dat het -naauwlijks te begrijpen is, hoe ze een zoo algemeen gevoelen zoo lang hebben kunnen dragen. Behalven dat, toont de Heer grelman , dat er dringende redenen tegen het zelve pleiten. Noch in taal, noch in manieren, hebbenze eenige de minfte gelijkheid met de !• gijprenaars, en in Egijpten, zoo wel als onder ons,zwerven ze om, ' ••» en  H. M. G. GRELMAN en maken ze een afzonderlijk volk uit, geleerden van aanzien zijn , om deze redenen , van oordeel geweest, dat de herkomst van dit volk een onoplosbaar raadfel ware. Van dit oordeel is evenwel de Heer grelman niet. Hij meent dat de taal van dit volk de eigen taal is " die in Indostan gefproken wordt, en daar uit maakt hij op, dat zij ook uit dat land moeten herkom ttig wezen. En zie hier de wijze waarop men dit geheim ontdekt heeft: zeker Hongarisch Student vali, federt Predikant te Almasch in het Comorner Comitaat, te Leiden ftudeerende, kreeg omgang met drie Malabaarfche jongelingen, die zich aldaar insgelijks in de letteren oefenden. En dewijl h;j gemerkt had, dat hunne moedertaal zeer veel overeenkomst had, met de taal van de Heidens in Hongurijen, nam hij de gelegenheid waar. om meer dan duizend woorden, met derzelver betekenis, uit hunnen mond op te fchrijven. Naderhand in zijn vaderland thuis gekomen, deed hij, nopends die woorden, bij de Raaber Heidens onderzoek en dezen wisten hem de betekenis van elk woord, zonder eenige moeite te zeggen. Nog had hij, uit den mond van zijne Malabaaarfche Medeftudenten verdaan, dat 'er in hun land eene dreek lands, of eene provintie zij, die men op de landkaarten te vergeefsch zoekt, en die czigania heet. De Heer grelman meent dat deze toevallige, zeer onverwachte anecdote den weg naar het vaderland der Heidens onfeilbaar aanwijst. En het is opmerkelijk, dat buttner en budiger, zonder van deze anecdote iet te weten, ook in het vermoeden gevallen zijn, dat de taal der Heidens Oostindisch ware; als mede dat pallas , insgelijks van de ontdekking van vali geheel onkundig, heeft opgemerkt, dat de taal der Heidens, en die der Indianen, die federt het begin van deze eeuw in Astrakan wonen , gelijkheden met malkander hebben. Ook is dezelfde ontdekking in den volden nadruk, gedaan door den Heer marsden, thans bezig met het famenftellen van een Maleitsch Woordenboek, en dezer'zaken door en door kundig. Ten duidelijken bewijze van de groote gelijkheid dezer twee talen, geeft de Heer grelman eene groote lijst met woorden , uit de taal der Heidens en die \an Indostan, in twee colommen, met de betekenis van  geschiedk. verhandel. over de heidens. 8£ van dezelve er bij, en wanneer men dit ziet, moet men verbaasd liaan, dat dit ongeleerde zwervende volk, vier eeuwen, nadat ze hun Vaderland verlaten hebben , nog zoo veel van hunne oude moedertaal heeft kunnen bijeenhouden. — Nadat de Heer grelman dus gedaagd is , in de ontdekking van het Vaderland der Heidens , gaat hij voord , om deze Helling, door eene fraaie vergelijking van karakteristike bijzonderheden , die deze volken met malkander gemeen hebben, verder te bevestigen, en dat doet hij op eene wijze,waar in elk, naar het ons voorkomt,genoegen moet nemen. Verder ftelt de Heer ghelman vast, dat de Heidens , u;t de laagfte caste der Indianen , uit die der Suders zijn, en zo men door het vorige overtuigd is, dat hij het welheeft, wanneer hij de Heidens uit Indostan doet komen , dan zal men zonder veel zwarigheid, op de redenen, die hij daar van geeft, hem ook in deze laatlte bevatting kunnen bijvallen. —> De tijd, waarin dit volk herwaards aan verhuisd is, fielt de Schrijver vermoedelijk in de jaren 1408, en 1409 , Toen Timur oorlog in Indien voerde en de Indianen op de geweldigfte wijze vervolgde, zoo dat het niet te verwonderen is , indien honderd duizenden van menfehen de grootfle ellenden, ja zelfs den pijnelijkften dood ontweken zijn. Dit werkjen is, naar ons oordeel, niet alleen zeer grondig en geleerd, maar ook zeer aangenaam gefchreven. In elke verzameling van historifche boeken verdient het althans zeker eene goede plaats. Gedenhfchriften en Reizen des Graven van Benijowskij, door hem zeiven befchreven, naar de Engelfche vertaling, uit het oorfpronglijk handfehrift overgezet. Eerfle Deel. In gr. 8vo. 198. bladz. Met het pourtret van den Auteur op den tijtel. Te Haarlem, bi) A. Loosjes, Pz. 1791. De prijs is f 1 - 8 - : Men heeft voor en na bijzonderheden van den Graaf Benijowskij, uit de nieuwspapieren vernomen, die natuurlijk begeerte moeten verwekken, naar meerder kennis aan het karakter en de lotgevallen van de- vad. bibl. iv. deel. iso. 2. F Zen  8p. GEDENKSCHRIFTEN EN REIZEN zen zonderlingen man, en aan deze begeerte wordt voldaan door het werk, waar van wij hier het eerfte deel voor ons hebben, aan het welk men, met de Sjchjfijyejs van the analitical Review, gaarn het recht doet met te betuigen, „ dat wij het zouden verongelijken, wanneer wij niet bekenden er zeldzaam een ontmoet te hebben, dat aangenamer onderhoud ver„ fchaft." Het leert ons eenen man kennen van zeer groote bekwaamheden; gefchikt tot buitengewone ontmoetingen ; van een onverfchrokken hart, die elk tot zijn begrip en belang wist over te halen, en die altijd raad wist, om zich te redden,uit ongelegenheden, die onoverkomelijk fchenen. Onder het lezen, zullen fommigen naauwlijks geloof flaan aan eenige deelen van dit historis h verhaal , doch , volgends de voorreden, heeft de Engelfche Uitgever de in- en uitwendige blijkbaarheden, voor de waarheid dezer gefchiedenisfen opgegeven, en deze hebben wij, met de verdere toelichtende berichten , waar op de Nederlandfche Uitgever verklaart uitzicht te hebben , in een Nabericht te wagteu, en tot dien tijd zullen wij ons oordeel behooren op te fchorten, gelijk de Lezer daar toe in het Voorbericht verzogt worden. Dit Deel behelst een dagverhaal van de Reizen des Graven, in Siberië na Kamtfchatka; doch aan het hoofd van het zelve is eene inleiding, of een voorbericht geplaatst, waar in wij van de vorige lotgevallen van dezen zonderlingen man berichten vinden. Zie hier derzelver hoofdfomme. De Graaf benijowskij, Magnaat van Hungarijen en Polen, is in 1741 in het eerfte van deze koningrijken geboren. Hij werd te VVeenen in de letteren en riddermatige oefeningen onderwezen , kreeg met zijn veertien jaren een Lieutenantsplaats, in keizerlijken dienst, woonde de veldüagen in Silefiën en Bohemen bij, in 1756, 1757- I758- Kort daarop, werd hij erfgenaam van een Oom , die hem eene Poolfche ftarostij naliet, doch na den dood van zijnen vader, beroofde hem ziine familie van ziine groote vaderlijke erfgoederen in Hongarijen , en, bij het hof te Weenen ongunftig bedragen, was alle zijne moeite vergeefsch, om dezelve weerom te krijgen. Hij ging toen reizen, en zou een Oostiudiesch togtjen gedaan hebben, maar bij  DES GRAVEN VAN BENIJOWSKlJ. S$ hij liet zich in 1767 overhalen, om rtaar Polen weer te keeren, en deel te nemen in eene confederatie: en kort naderhand begaf hij zich in huwelijk. Vervolgends fpeelde hij een groote rol in den Poolfchen burgerleken Oorlog; hielp Okzacou tegen de Rusten verdedigen; ftelde zich aan het hoofd van verfcheiden moedijke ondernemingen, en volbragt verfcheiden van dezelven zeer gelukkig. Zijn krijgsroem werd zeer groot, doch hij werd krijgsgevangen en te vergeefsch aangezogt, om de Keizerin van Rusland té dienen. Zijne vrienden kochten hem zijne Vrijheid. — Hij werd een der voorn aamfte hoofden van de confederatie, doch na eene aaneenfchakeling van ftoute aanflagen, en groote heldendaden, die evenwel allen niet even gelukkig uitvielen, raakte hij op den 2often April i 1769 wederom bij de Rusfen gevangen, en van aezen tijd nemen zijne Zwaarer rampen , en moeijelijker ondernemingen eenen aanvang; — In zijne Rusfifché gevangenii werdt hij, van fommigen,met eene wreedheid bejegend, die alle begrippen te boven gaat, doch fomtijds vondt hij evenwel weder anderen, dié hem met veel menschlijkheid en medelijden behandelden , en, na eene gedurige afwisfeling van ftaat, kwam 'er' last van Petersburg , om hem met en nevens andere Poolfche gevangenen , naar Cazan te vervoeren; Hier kreeg hij na het doorftaan van groote hardheden, een eigen verblijf met vrijheid om uit te gaan. Hij verworf zich veele aanzienlijke vrienden, en werd als een man, van wien men veel dienst hebben kon$ gepolst , om mede deel te nemen in eenen aanfiag tegen de Rusfifché Regering, tegen welke men groot ongenoegen had opgevat. Hij gaf hier op geen rechtftreeks antwoord, en toen kort naderhand in November, ï76^ de toeleg ontdekt, en ook hij befchüldigd werd, koos hij het hazenpad , en zijn vruchtbaar vernuft voorzag hem van middelen, waardoor hij 14 dagen naderhand reeds vermomd te Petersburg was, met voornemen om ter zee het Rusfifché rijk te verlaten; Doch de fchipper, met wien hij zijn verdrag klaar had, verraadde' hem aan de regering en op het moment,dat hij meende weg te zeilen, was hij wederom in eene zeer harde gevangenis. Het zal eiken braven Nederlander, die dit leest, in de ziel leed doen, dat die verraderlijke fchipper een Nederlander Was. Hier kwam hem" F s gij.  GEDENKSCHRIFTEN EN REIZEN zijne vorige voorzichtigheid uitnemend te ftade en het blees, dat zijne vlucht zijne eenige misdaad was, en nog voor het einde van dezelfde maand werd hij naar Siberië te rug gebragt. Den volgenden 20 Januari]" was hij reeds te Tobolsk, 780 mijlen van Peterburg met last, om verder na Kamfchatka vervoerd te worden. Dit verhaal is, door de groote verfcheidenheid van gevallen, en de onverwagtheid van vele uitkomften, bij uitftek onderhoudend, en toch is het maar een foort van een voorbericht, of inleiding tot gefchiedenisfen, die den lezer nog veel meer verbazen zullen. De reize van den Graaf in Siberië naar Kamfchatka begint op de 6afte bladzijde. Te Tobolsk vond hij eenen rechtmenschlievenden bevelhebber, die de hardheden van zijn lot grootelijks verzagtte. en hem van geld, gerieflijkheid, voqrfchrijving en aanprijzing voorzag, boven alles wat hij zou hebben kunnen verwachten. Zi ,n verdere leidsman was de zoon van een Zweedsch Colonel, wiens vader gebannen was geweest , een man, die er altijd op gezet was, om ballingen te geleiden, en hunne ellenden te verzagten. In de plaatfen die zij doorkwamen, vonden zi, alomme ballingen en men verzekerde hen, dat in de provintie Tobolkij niet minder dan 22000 van die ongelukkigen gevonden werden. Te Tomsk bleven zij eenige dagen. De Tartaren waren de gevangenen zeer genegen. Een Tartaarsch koopman in Pelterijen, die op de grenzen van China woonde, wilde met den Graaf naar China vluchten, maar deze had toen reeds een ander plan gevormd. De Tartaar bezorgde hem evenwel een gefchenk van 900 roebels. —1 Op den 11 Mei, zetten zij van Tomsk hunnen togt verder voord , en zoo zwaar viel hun de reis, dat zij voor den i8den 12 paarden en 8 Kozakken, door den dood verloren hadden, ook ftond het er fomtijds met hun voedfel zoo flecht, dat zij van berkenbast, gedopt in water, leven moesten. Den 12 Augustus landden zij te Jakutsk, gelegen op 62 graden. Zekere Chirurgie hofman , die ook naar Kamfchatka moest, gaf hem hier opening van een plan , om uit dat Schier-eiland ter zee naar China of Japan te ontvlieden, en dit werd het vast voornemen van eene geheele Maat- fchap-  DES GRAVEN VAN BENIJOWSKIJ. 85 fchappij van ballingen, die den Graaf tot baar hoofd verkoos. Toen zij hunnen togt van hier vervolgden, zou de Chirurgijn hen volgen , doch zij vernamen kort naderhand, dat hij overleden was, en dat er bij hem papieren van aangelegenheid gevonden waren , die aan den bevelhebber van Ochocsk gezonden werden , deze papieren , die de Graaf met list meester werd , behelsden berichten van de voorgenomen vlucht van den Graaf en zijnen. Men droeg wel zorge, om dezelve te vernietigen , en deze zaak had geen verder gevolg. Doch de landftreek , die zij verder doortrokken ('t was nu in het laatst van September) was zoo koud, vooral boven op de bergen, dat a van hunne geleiders dood vrozen. Eindelijk kwamen zij den 16 Oc'ober te Ochocsk, en het gelukte hun, dat zij fpoedig in zee kwamen om in Kamfchatka te komen, en deze reis volbragten zij den aden December na het uitftaan van groote zeegevaren. Uit welke de Graaf, door zijne bedrevenheid in zeezaken , hen voornamelijk gered had. Binnen kort ontvingen zij berichten van het land, en van den ftaat der ballingen in het zelve , die hun de verfchriklijkheid van hun toekomstig lot eerst recht leerden kennen. De Graaf genoot, van de ballingen, die hij daar vond, groote beleefdheid, en binnen kort was er onder hun eene iVJaatfchappij oDgericht, om middelen ter ontkoming te beramen. Vervolgends werden de bekwaamheden van den Graaf aan den Gouverneur bekend , en deze werd tot taalmeester van deszelfs kinderen aangefteld. Ook lieten hem de voorname Rusfen en Kozakken aldaar voor hunne rekening , met afftand van een klein gedeelte van het voordeel voor hem, op het fchaakbord fpelen , waar mede hij aanmerkelijke fommeii won. Dit verwekte hem achting onder zijne opzichters, het verzagtte zeer zijn hard lot, en bevorderde de hope op gelegenheid van ontkoming. Vervolgends verhaalt de Graaf verfcheiden zonderlinge voorvallen, die hem in dit land gebeurd zijn, en die wij allen niet kunnen aanftippen. Hij werd meer en meer in zaken van aanbelang gebruikt. De oudfte dochter van den Gouverneur kreeg genegenheid voor hem, en hare moeder moedigde haar daar in nan. De Gouverneur fchonk hem eene flavin en een rijtuig met houden naar's lands F 3 wij-  fiS DICHTSTUKKEN VAN HET GENOOTSCHAP , Wijze. Eens liep hij groot gevaar, dat de famenzweung der ballingen, otn te ontvluchten,-zou ontdekt worden, doch zijne groote tegenwoordigheid, van geest en eenige toevallige omftandigheden rédden hen , en den verrader ftond het duur. De Graaf werd kort daarop van de flavernij ontflagen. Ook verwierf hij dit voorrecht voor zijne vrienden, en hij werd nu een man van aanzien en invloed in Kamfchatka Tw*e groote zwarigheden gaven hem veel zorg, heilswaren van het geheim van de voorgenomen vlucht, en het aangeboden huwelijk met de oudfte dochter van den Gouverneur, tot welk laatfte men reeds toe lel beo-0n te maken, en dat hij evenwel nooit kon volbrengen Na dat hij eenige weken in Kamfchatka had" doorgebragt, verzelde hij den Gouverneur op eene reize door dat land, waar door hij nader gelegenheid kreeg, om het zelve te leeren kennen, en het is met eene korte befchrijvmg van het zelve, in liet ude hoofdftuk, dat dit deel befloten wordt. Het lezen van dit boek heeft groote' begeerre in ons verwekt naar het vervolg. Zoo ras dat het licht ziet , zullen wij het aan onze Lezers bekend maken. Dichtftukken van het Haagfche Genootfchap, onder de Spreuk, Kunstliefde fpaart geen vlijt, en bekroonde Keur/lof en. 's flage, bij Thierrij , en Mesfing, 1791. gr. 8vo. 88 bladz. en 52 voor de prijsverzen. De prijs is f 1 -; - De beftuurers van het Genootfchap geven ons, in de voorreden, kennis, dat zij om zeer gewigtige redenen, die zij evenwel niet noemen, en waaraan ons ook niets gelegen is, zich hebben genootzaakt gevonden, om hunne proeven van Poëtifche mengelftoffen te fluiten. Schoon wij hier van de reden niet weten, vinden wij het evenwel zeer goed. 't Werk werd te groot en ie kostbaar, om Vdh eens aan te kqopen. Zij, die 't niet hebben, kunnen nu , met dit nieuwe op eene min bezwaarende wijze beginnen, Maatfchappijen van letteren behoorden dus van tijd |ot tijd te doen, Zonderling is het evenwel, dat zij niet  KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT. 87 niet eerst aan het 13 Deel van hunne vorige verzameling dezelfde dikte, als aan de vorige 12 deelen gegeven hebben , en het alleen onder de niet onmogelijke dingen plaatfen, dat zij dit in 't vervolg nog doen zullen. Aan het hoofd van dit ftukjen ftaat een gedicht, van D. a. r. (regcleth) Gods goedheid verheerlijkt inden weg der yerlosfing , en daar voor een voorzang, die een aanfpraak aan de vergaderde leden van het genootfchap in zich behelst, dezen voorzang vinden wij een zeer gebrekkig ftukjen, dat de dichter veel beter thuis gehouden had , nog zoo veel te meer , omdat de inhoud van 't zelve voor het publiek van geen belang ter wereld is. Zeer vee! uitdrukkingen zijn hier zeer onnaauwkeurig. b. v. dat de Kunstliefde in het mild uitftrooien van 't eereloof door hoog gezag gejlerkt is. Moet elk, die dit leest niet denken , dat de Haagfche kunstrechters, op last van hunnen fouve- rein, hunne milde giften uitdeelen ? Hij noemt den overledenen Ontfanger van striJen, in kwaad Nederduitsch, de kracht van de Unieband. Zou de Heer van strijen niet gebloosd hebben, over eenen tijtel, die mogelijk aan geen ambt past, dan alleen aan dat van den Erfftadhouder ? Hoe laf, hoe kinderachtig is de taal, waar mede hij zijne medeleden troost, over het veilies van dien Meceen, wanneer hij zegt: gij hebt van strijen weer, t. w. het pourtret van van strijen , dat naast dedel, steijn en hoog hangt! En wat zeggen deze regels. Geen nood! 'sLands Palinuur blijft, met den Ridder, waken. Voor de eer van 't heilig koor. Wat is toch dat heilig koor, waar voor 's Lands Palinuur en de Ridder waaken. De kerk? zouden wij dat niet denken? Maar 't zal wel het Haagfche kunstgenootfchap wezen. Waarin beftaat toch de heiligheid van dit koor? Wij zouden nog Merker aanmerkingen op dit zonderling ltukjen maken kunnen , maar wij fcheiden 'er af. Het gedicht, Gods goedheid verheerlijkt, in den weg van verlosfing is, in den fmaak van den dichter, veel beter bearbeid. Het heeft hier en daar fraaie gedachten. Maar zo de ware fchoonheid beftaat in natuur-: hjke eenvouwigheid^ en zo het ware verhevenheid is, F 4 met  88 dichtstukken van het genootschap , roet de gewone — niet gezngre woorden , groote 7». ken en denkbeelden uit te drukken, dan zou er ook aan dit ftuk nog vrij wat kunnen verbeterd worden. Somtijds zijn de woorden en denkbeelden, hoe zeer ze brommen, laag voor de zaken, die zij moeten uitdrukken. Bij voorbeeld is het groot van Gods oneindige goedheid gezegd, dat zij op het hofferpent eerlang laurieren plukt. Üe goede gedachten zijn nog dikwijls zoo zeer onder den opfch k van fterkluidende woorden verborgen, dat men ze daar van eerst ontkleeden moet, om ze in hare natuurlijke gedaante te zien. Het jammert ons, dat j. v. o. d'ie de dichtkunde anders fomtijds zeer gelukkig hanteert, vooral , wanneer hij in gemeene mentenenta.d (preekt, in zijn gedicht op 's Hei lands Hemelvaart, maar al te veel in dezen zelfden fmaak gevallen is , bij voorbeeld: Uw zegeftaatfij, Cefar! moet Verftuiven voor den glans — verzinken voor den ftoet Van hem, wiens eer wij zingen. De lauwer, die zijn fchede! dekt, Is wel in 't bloed gedopt, maar niet der Vervelingen » Die hij ten zegen ftrekt. Zo de oordeelkundige jakob spex noch leefde, wat zou hij van dezen fmaak van zijne kunstbroeders zeggen? Jksus ten Jong/ten dage, door t. v. l. is ook op eenen zeer hoogen toon ingezet; doch, naar ons inzien,is dit vers zeer veel beter, dan de voorgaande. De gedachten blijven hier meestal natuurlijk , en overeenkomftig met de grootheid der zaken, en de woorden zijn over hst geheel , niet kwalijk uitgekozen. Doch het heeft ook zijne llordighedeu, bij voorbeeld: Gaat weg, vervloekten ! gaat voor eeuwig! nu verllotcn. Gaat weg, en wordt der duivlen lotgenoten , Die, voor der duivlen hulde, aan Gode de eere ontstal'. Voor ontflalt, dat wij uit ontftalet famentrekken. De Spoftrophe ichijnt zelfs de uitlating van de t aan te duiden, Wanneer dat geoorloofde dichterlijke vrijheden zijn, wee dan , arme piuscianus! Het gebed van habakuk , onder dezelfde naamtekening , heeft ons zoo wel niet voldaan. De Dichter fchijnt , althans hier eu daar , met kundige lieden, over  kunstliefde spaart geen vlijt. 89 over den waren zin der Hebr. uitdrukkingen te hebben geraadpleegd , maar hij heeft evenwel aan de waarde van zijn oorfpronglijk, bij verre niet b- antwoord. De famenvoeging der uitdrukkingen is vaak zoo hard, en zoo onnatuurlijk, dat zij in het minst niet gelijkt, naar den vloeiënden afloop van het vorige gedicht, op het Jongst Oordeel. Een ander ftaaltjen van hooggaande Slordigheid in de taal, vinden wij in een gedicht van f. a. d. h. bl. 77. Rampzaligen! —die flechts naar weelde en wellust rennen, En noch die reine zucht, noch ware grootheid kennen, De deugd befchouwt in U een dier, in menlchenlchijn. Kennen en rennen, in plaats van kent en rent. Wie zou kunnen denken, dat dit Stukjen onder handen van lieden geweest ware, die zich op den rechterftoel van apollo plaatzen, en de gouden eeremunt uitdeelen? Over het geheel wenschten wij , dat het Werkjen wat beter uit zijne oogen zag. De glorie van virgiel mag, voor die van het Genootfchap, in aantal van Meceiten tanen, gelijk de eeremunt-uitdecler zingt, maar virgiel verdient toch veel eer vijf Mecenen, dan dit bundeltjen er één verdient. Boven verfcheiden anderen, heeft ons een ftukjen van J. v. H. behaagt, dat den naam voert van verganglijkhdd. Wij willen er eenige regels , tot een proef van mededeelen. Mijn medefterveling, hoe 't in de wereld ga, In voor- en tegenfpoed , ons lot is onbeftendig. De nacht volgt op den dag; — de dood wenkt vroeg en fpa , En de onvervulde hoop laat ons geheel ellendig. Hoe fchoon de morgenzon haar blozend licht verfpreidt. Ras dekt het wolkgordijn die koesterende dralen. Zoo iets beftenaig zij, het is vcrganglijkheid. Natuur erkent haar recht en moet den tol betalen. Het blaadje ontrolt zich , en zijn vijand groeit met hem. De roos ontluikt en ook de worm die haar zal knagen. Voor Filomeel verheft de nachtuil ftraks z:jn flem, En Zefir zwijgt verfchrikt door woeste dondervlagen. Nu lacht de vruchtbaarheid — ftraks velt een wreede orkaan, De hoop der nijvre vlijt in 't zelfde tijdftip neder. De Herfst en Winter doen 't veelwerwig fchoon vergaan, Dat Lente en Zomer wrocht, hoe heilzaam en hoe teder. enz. F 5 Ach.  90 DICHTSTUKKEN VAN HET GENOOTSCHAP» • Achter dezen bundel ftaan twee prijsverzen, op de nederlaag van Sanherib voor Jeruzalem; het een'te dat de gouden eeremunt heeft weggedragen, is van o. poujetRB. Dit gedicht vult ruim 30 bladzijden en dit is mogelijk de reden , dat de toon aan zich zeiven niet alomme gelijk is. Somtijds zakt het tot den lagen verhaallijl, en fomtijds vliegt het vrij fterk in de hoogte Dit kan in andere foorten van dicntftukken geoorloofd, ja zelfs behoorlijk wezen, maar in eene overwinnings-ode moet dit naar ons inzien minder plaats hebben. IC venwel heeft dit ftuk, in den ftijl waarin het opgefteld is, zijne verdienften, en aan den dichter van het volgende ftuk, dat de zilveren eerprijs verkregen heeft, en dat door den Heer j. scharp •is opgefteld, is geen ongelijk ter wereld gefchied, door ■aan het zelve de Iaagfte plaats te geven, 't Schijnt bij het Haagsch Genootfchap eene wet der Meden en Perfen, dat de beiden eerepenningen alle jaar moeten -uitgegeven worden, of er verzen ingekomen zijn, die dezelve verdienen of niet: anders kunnen wij niet begrijpen, wat de kunstrechters bewogen heeft, om het gedicht van j. scha.rp te bekroonen. Wat dunkt den Lezer van deze ftalen: En Kanan week met zijn Hevïten, Voor 't heir van Horfels en Muskiten, Door de Almagt op hun toegetzist. God (prak, en een der troonftaffieren Daalt, in een zwarte wolk beneen, En heeft het heir der Asfijrieren , , Hoe trotsch, hoe magtig, afgefixeen. v-Wij hebben van die zonderlinge bataille van den Engel, met de Aslijriers, nergens iet gelezen , waar in zij zich zoo trotsch en zoo magtig tegeo hem' te were fielden, en waar in hij noodig had, om hen door aanhoudende aanvallen eindelijk af te ftrijden. Vlucht overfchot van mijne bende Hier heerscht een magt die ik niet kon. Kon is het imperfectum van kunnen: maar wat zin hebben deze woorden dan ? zo wij ze wel verdaan, heeft de dichter, om het rijm te vinden, het dialekt dat  KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT. 91 dat achter het klooster te Rotterdam gefproken wordt, te hulp geroepen, en daar is kon het imperf. van kennen. 't Schijnt haast, da. de Heer sciiarp dit Gedicht, jn een uur of twee, zoo als 't hem inviel, maar los uit de vuist heeft neergefchreven, mogelijk in vertrouwen op de mildheid van het Genootfchap, in het uitdeden der prijzen. Anders kunnen wij niet begrijpen, hoe hij onder verfcheiden zeer goede coupletten dergelijke raauwe en onnaauwkeurige gedachten en uitdrukkingen heeft kunnen dulden. Het hooefie Goed, Leerdicht, in vier Zangen. Te Amfteldatn , bij Uilenbroek, 1791. gr. 8vo. 58 bladz. en 16 voor het Voorwerk. De prijs is f 1 - 5 - : Wie de Schrijver van dit Gedicht is, is ons geheel onbekend. Hij heeft zijne V' orreden in Kuilenburg gefchreven, en wij zien uit dezelve, dat hij een man van Studie is, die de Ouden kent en leest; die het onderwerp, dat hij bezingt, behoorlijk heeft nagedacht, en anderen over hetzelve gelezen. Hij is gemeenzaam, met de beste voorbeelden van vroeger en later tijd, en heeft dezelve, tot in de minde bijzonderheden toe, naauwkeurig nagegaan , en hij geeft reden , van de kleinfte ongelijkvormigheid van zijn Gedicht, met die voorbeelden. Het was waarlijk te wenfchen, dat de geest van alle onze Dichters , door zoo veel oefening, zoo wel gevoed en zoo net befchaafd was. Evenwel fchijnt het ons , dat hij, in deze Voorreden , wat te zeer in kleinigheden valt, en in zulke zaken, die den lezer zeer onverfchillig zijn. Zoo zegt hij ons, bij voorbeeld, dat hij eenige gedachten, die MicHAëLis met anderen gemeen heeft, tot gebruik heeft aangewend , en dat hij van de fchriften van buddeus en anderen heeft gebr-uik gemaakt, enz. Ook bindt hij zich, in den vorm van zijn Gedicht, wat zeer angstvallig aan zijne voorbeelden. Dus bepaalt hij vier deelen in zün Leerdicht, de voordragt,de aanroeping, de behandeling der Slof, en het (lot. Even eens, als of de voorbeelden van anderen hier onfchendbare wetten waren, en als of iemand geen leerdicht, dat dien naam in volle kracht dragen mogt, fchreef, wanneer hij  92 HET HOOGSTE GOED. hij niet goedvond , den korten inhoud van hetzelve , die reeds in het opfchrift, of den tiitel, voorkomt nog eens, kort en droog berijmd, aan deszelfs hoofd te plaatfen, of eenig wezen om hulp aan te roepen. De vraag is hier immers alleen , of hij de waarheden, die hij leeren wil, op eene duidelijke, aangename en overtuigende wijze dichterlijk heeft voorgedragen, en als hij dat gedaan heeft, dan zal zijn °Gedicht' een goed Leerdicht wezen, al had het, in den vorm, niets ter wereld met alle vorige Leerdichters gemeen. De dichikunst kent geene andere wetgevers , dan goed menfehenverftand en genie. Het eeuwig navolgen van voorbeelden dient alleen, om den vrijen geest te bepalen, en hem van zijnen eigenen natuurlijk fchoonen weg af te dringen. Wat het Gedicht zelve betreft. De Dichter leert ons , dat het hoogde Goed verkregen wordt, door naberouw van wangedrag — geloof in Jezus leer, en — het getrouw beleven van zijne lesfen. Deze drie ftukken worden matig breed van hem behandeld, en, fchoon de behandeling niet in alle opzichten aan onze wenfehen beantwoordt, moeten wij bekennen, dat 'er vele goede zaken , aanmerkingen en gedachten in voorkomen , die waard zijn, dat "ze gelezen worden. Doch het voornaamfte, dat wij in dit Gedicht zouden berispen, is eene groote onduidelijkheid, die in vele deelen van hetzelve zeer derk heerschr, zoo dat wij, na eene herhaalde lezing, hier en daar vreezen, de waare meening van den Dichter niet volkomen gevat te hebben. Wij belijden, dit kan aan ons fchelen , maar het toont toch, dat het ftuk die gemakkelijke duidelijkheid niet heeft, die in een op del gevorderd wordt, dat de menfehen keren moet. Wij denken, dat deze donkerheid voor een gedeelte ontdaat, uit den toeleg van den Dichter, om met weinig woorden veel te zeggen; wanneer men dit overdrijft, wordt men natuurlijk zeer donker. Ook brengt deze fterkgedrevcne kortheid en zaakrijkheid , in gebonden dijl, eene zeer onaangename hardheid en doterigheid. in de kadans der verfen, te wege , die de poëzij minder aangenaam maakt, dan het proze: nog zoo veel te meer, daar zij aanleiding geeft tot harde en ongewone famendelling van woorden, die fomtijds zonderling luidt. Men moet zich op kortheid en zaakrijkheid toeleggen, maar  HET HOOGSTE GOED. 93 maar men moet 'er de duidelijkheid niet aan opofferen. Vooral moet men dit nooit in een Leerdicht doen. Tot eene proeve geven wij dezen brok, (bl. 29.) die zeker de minfte van het Gedicht niet is. Het pad nu, dat alleen naar dit geluk toetrekt, Door geen gefchapen oog, hoe fcherp het tuurde, ontdekt, Heeft de ongelchapen hand, hun die flechts één boek lezen, Uit wijsheid voorgebaand, uit goedheid aangewezen. Daar is een wonderboek, van tweeërlei gefchrift, Van Morgenlandsch en Grieksch, in 't oud en 't nieuw gefchift, Gods dubbel overleg, in 't menschdom op te voeden, Laat u de leermanier, die dubbel is, bevroeden. Als voor het kind, is 't eerst werktuiglijk, beeldenrijk, Als voor den jongman, 't laatst verftandlijk, zakelijk: Het Oud ten onderwijs van één volk uitgegeven , Het Nieuw aan ieder volk ten leerboek voorgefchreven. Dit tweede deel bij name, al gingt gij profeetfij, Al gingt gij wonderwerk in uw bewijs voorbij, Zou door zijn inhoud ligt zijn leergezag doen klemmen. Zijn zedekunde alleen kan zijnen prijs beftemmen. Verbeeld u voor een wijl in Jezus godsdienst iets Van de oosierwijsbegeerte. Ik geef 't u. 't Baat u niets; Want tuig, gefchiedenis! waar was, in de uchtendlanden, Een wijsbegeerte als die der Griekfche puikverftanden: En deze zelve erkenne, al heerschtze in eenig deel, 't Volledige, 't volmaakte in 't Christelijk geheel. Hoe valt in Jooden dan, in ongeleerde Jooden, 'tBegrip, van menfehen niet, maar (dat ik 't zeg) van goden? Van waar die godlijkheid, die ziel van hun gefchrijf, Zoo goddjke aandrift toch hun vlotten geest niet drijf? Eduard en Sofia, of de miskende Liefde. Te Utrecht, bij de Wed. J. van Ter Veen en VV. van IJzerworst, 1791. 99 bladz. in ïzmo. De prijs is f: - 18 - : TTVit Werkjen gelijkt wel eenigzins, wat den uiter\-J lijken vorm aangaat, naar de Fannij van feith. Ook rnogen wij naauwlijks twijfelen, of de Schrijver is, door dat Werkjen, op het denkbeeld gebragt, om dit zijn voordbrengfel te vervaardigen. Doch wat den inhoud betreffe, is het van zijn voorbeeld , op eenen onmeetbaren afftand, afgebleven. 'De gedachten zijn hier dikwijls lam en mat, en de ftijl zakt menigmaal tot  94 EDUARD EN SOFIA, OF DE MISKENDE LIEFDE. tot zéér lage proze, en zelden ontnioet men 'er iet in, dat zich boven het gemeene verheft. De Schrijver bid zijne Lezers , „ dat zij deze bladeren. met „ eenige toegeeflijkheid, doorlezen, wijl dit gering, „ Werkjen de eerfte proeve is, welke hij waagt, om ,, door den druk algemeen te maken." Nu! aan zulk een Werkjen is men wel wat toegevendheid verfchuldigd! doch zou de man niet beter gedaan hebben, wanneer hij zich , voor de eerfte maal, tot een meer Gemeenzaam onderwerp bepaald , en zich niet gewaagd had , aan eene Itof, die eene fpanning van verbeelding en hartstocht vordert, die voorals nog verre boven zijne krachten is V wij zeggen, voorals nog, want alle beginzels zijn doorgaands zwak en gebrekkig, en wij achten het niet onmogelijk, dat hij, door tijd en oefening, vorderingen in de dichtkunde zou kunnen maken : maar hij fchijnt met de gevoeligheid van het harte toch wat al te z^er ingenomen , en fterk de mode te volgen. Zie hier een plaats uit de Voorreden, die wij, zoo als ze is, letterlijk uitfehrijven: ,, Veelen, wier „ koude en gevoello tfe harten, voor de aandoeningen „ van de liefde en vriendfehap, die de eeniglte bronren van ons geluk op aarde moogen genoemd wor- „ den , onvatbaar zijn. Hun raad ik niet om dit „ Werkjen te leefen, enz." Dat is recht de toon van de mode! Zie hier, tot een proef jen, het begin van een vers van Eduard aan Sofia, gekozen daar het boek open valt. Denk niet, Sofia, dat ik u Het minst verwijten zal ! 6 Neen — ik ben getroost ~ gerust In 't grievenst ongeval. Offchoon ik flag op flag gevoel, Toch blijf ik welgemoed ■ Mijn ziei verheft zich boven 't lot» En acht geen tegenfpoed. Ik ben de rampen reeds gewoon; 'k Heb jaaren achtereen , Op 's waerelds aaklig treurtooneel, Gezworven en geltreên. Es*  EENÏGB BIJDRAGEN VOOR GENIE EN MENSCHENGEVOEL. QS Eenige Bijdragen voer Genie en Ménfchengeveel, A7o. 3. Te Utrecht, bij G. T. van Paddenburg en Zoon, 1790. 187 bladz. in gr. 8vo. De prijs is ƒ 1 - 6 - : TY>t derde Deeltjen bevat wederom, gelijk de voorgaande, ^ vele verfchillende onderwerpen, waar van het eene meer, het andere min belangrijk is. In de eerfte plaats vinden wij hier eene Verhandeling over ie poitijche taal, waar in over de keuze der woorden in de- dichtkunde gehandeld wordt. Onder anderen tount de Schrijver daar in aan, dat de taal voor den poëet armer is,, dan voor den genen, die in profa fchrijft, omdat 'er verfcheide woorden gevonden worden , die , fchoon adeldom genoeg bezittende, echter voor den dichter in het verheven vak, dat hij bearbeidt, van geen nut kunnen zijn. Dan geeft hij op, wat men eigenlijk door edele woorden verftaan moet, en wateen dichter bij derzelver plaatfing behoort in acht te nemen. Het fchijnt ons toe, dat het een en ander overtuigender zoude zijn, en meer nuttigheid aanbrengen, irJ'ien de Schrijver zijne gezegden met gepaste voorbeelden uit beroemde Nederlandfchc dichters bewezen en opgehelderd had. In de tweede plaats vinden wil eene Verhandeling over de peëtifchc compofitie van eenige Schilderjiukken. Indien een Schilderltuk der gewijde gefchiedenis, zegt de Schrijver, op ons. dien indruk zal hebben, welken men verlangt, zoo kan men niet te kritiek zijn, om dat edel en verheven punt te treffen, en ten dien einde onderzoekt hij eenige bijbelfche Scliilderftukken van beroemde Meesters, waar in vele zeer juiste aanmerkingen voorkomen, waar van wij het volgende tot een proef geven. „ Paul veronese [vinden wij bladz. 36.] heeft de Emaus„ gangers, daar zij Christus herkennen, tweemaal gefchilderd., „ De ftukken zijn, met betrekking op de hoofdperfonaadjes , „ voortreffelijk. Het komt alleen zonderling voor, dar een zoo. „ groot man beide reizen, kinderen met honden onder de ta„ fel laat fpelen, en, in het ccne ftuk daarenboven op zulk„ eene comieke manier, dat men het van der werf ten dezen „ opzigte gaarne vergeeft, als hij, terwijl Adam en Eva de ftem „ van hunnen Rechter In den Hof hooren, met zoo veel juist. „ heid zijn konijntjen uitbeeldt." Ten eerde De terugroeping , zijnde een vervolg van bladz, 79. in het tweede Stukjen, waar van wij bij de aankondigingvan dat Werkjen verflag gedaan hebben. Ten vierde eene vertellmg van hovaardij en trotschheid, welke een verdichte gefchiedenis behe'Ist van zekeren Cneus Comelius Scipio, een Romeinsch Patricius, welke te Romen leefde in dat  OÖ IEN1GE BIJDRAGEN VOOR GENIE EN MENSCHENGEVOEL. dat tijdftip, toen, onder de regeering van Augustus, de rust en welvaard weeide en bedorvenheid hadden voongebragt. — Deze Scipio, door de liefde op Luceja, de dochter van eenen door de weelde nog niet bedorven Romeinfchen foldaat, van zijn ongebonden leven te rug gebragr tot de betrachting van deugd, liefde tot zijn vaderland, en hoogachting van kunften en wetenfchappen, (fijt zijne dagen voorts gelukkig in de armen van zijne met groote moeite vetkregen- Luceja. Wij hebben deze vertelling met genoegen gelezen , wegens de juistheid, waar mede de verfchillende charakters getekend zijn, en de gantsch niet onaartige trekken , welke daar telkens in voorkomen. Ten vijfde eenige Gedichtjens, welke ons niet uitmuntend zijn voorgekomen. Het Mengelwerk is ook niet zeer belangrijk, en onder de Anekdoten verdient die gene alleen eenige opmerking, welke wij onzen Lezer tot een proef zullen mededeelen. „Toen voltair£, verfcheide jaren geleden, frederik den ,, II. op hoogstdeszelfs reize naar Westphalen vergezelde, ver- oorzaakte de aankomst des Konings, bijzonder onder de boeren van het Graalfchap Ravensberg, eene algemeene op„ wagting. De Koning hield te Biakwede, een dorp niet ver „ van Bilefeld, zijne Slaapplaats. Hier geoeurde het, dat één „ van 's Konings Pages door eenige trouwhartige boeren ge„ vraagd wierd , wie toch wel die man, in den anderen wa„ gen, wezen mogt, die zich in zulk een vervaarlijk dikken „ pels verborgen hield! De Page andwoordde: het is de Ko. ning zijn aap; en xij moesten toch braaf de wagt hmden. „ dat hij hun niet ontliep. De boeren namen de gekken] „ van den Page voor ernsr op! Nu was voltaire ondertus„ fchen bezig, om uit het rijtuig te ftijgen, maar de boeren Jt lieten hem hunne tanden zien, en hitften hem op, even als „ of hij een aap ware, en deeden braaf hun best, om hem „ weer in het rijtuig te jagen: zints dien tijd wierd voltairi „ zeer ontevreden met Westphalen, en zogt zich in velen van „ zijne in het vervolg gefchreven Werken door Satijre en ver- achting te wreken." Over het algemeen is het jammer, dat in een Werkjen van dien aart, als dit, zoo vele taalfouten voorkomen. — Behalven de genen, die wij voorheen reeds hebben aangetoond, vinden wij hier wederom Romijnen, in plaats van Romeinen: den aandacht, in plaats van de aandacht: plijten, in plaats van pisL ten; en meer anderen, die het Werkjen ontheien.  ÜITTREKZELS en BEOORDELINGEN. Stephani gausseni, Disfertationum pars posterior, continens Disf. IV. de utilitate philofophiae ad Theologtam ; V. de reclo ufu clavium ; et VI. de verbo Dei. Accesferuut IV. Orationes jo. alberti de Theologiae et critices connubio; de Poëfi Theologis utili : jo. jac. schultens, de fructibus in Theologiam redundantibus ex penitiore lingg. O. O. cog» nitione: Nic. guil. schroederi , de causfis criticae, quae in Sacro Vet. Test. codice exercetur, contemtae antehac et neg'ectae , nunc autem in pretio habitae diligenterque excultae. Prooemii loco praemisfa est pauli chevallier, Oratio de Hteris humanioribus, optimo Religionis Christianae praefidio. Cura ev. scHtiDii. — Opuseulorum de ratione Studii pars tertia, eaque ultima. Lugd. Batav. apud S. et J. Luchtmails, 1792. 462 Bladz. in gr. Oct. behalven de Redevoering van p. chevallier , XXX Bladz. De prijs is ƒ 1 - 10 - : Dat is: Steven gaussen , Verhandelingen. 11. Deel; bevattende de IV. Is erhandeli/ig, over het nut der Wijsgeerte in de Godgeleerdheid; V. over hel recht gebruik der Sleutelen; en VI. over het woord Gods. Hier zijn bijgevoegd IV Redevoeringen, twee van jo. alberti , over r. de.famenvoeging van Godgeleerdheid en Oordeelkunde , en over de Dichtkunde , nuttig voor Godgeleerden. Jo. Jac. schultens , over het voordeel, welk voor de Godgeleerdheid ontflaat uit eene diepere kennis der Oosterfche taaien. Nic. will. schropder, over de redenen , waarom de Oordeelkunde, die omtrent het Gude Test. geoefend wordt, voorheen veracht en verwaarloosd, nu op prijs gejleld en naar/lig ter hand gefiagen wordt. In plaats eener Voorreden, gaat vooraf eene Redenvoering van p. chevallier , over de fraaie Wetenfchappen, het beste hulpmiddel van den Christelijke/! Godsdienst — door ev. scheidius. enz. Wij hebben den Tirel van dit derde en laatfte Stuk des Lettergefchenks van den Hoogleeraar scheidius , van welks Tweede Deel wij verflag gedaan hebben in ons Maandwerk, II. Deel, No. 8. Bladz. 397. hier dus breedvoerig opgegeven, opdat onze Lezers, vad. bibl. iv. deel. no-3. G slg  98 opusculorum de ratione studii als met een' oogs-opflag, zouden zien, waar voor de beoefenaars der Godgeleerdheid den Hoogleeraar thans weder te danken hebben. - Terwijl wij • op denzelf! den voet, als wij omtrent het Tweede Stuk te werk zijn gegaan, voortgaande, van elk der bijzondere Stukken, ,n dit laatfte Deel van deze verzameling vervat beknopt verflag zullen doen. ö vcrvdt» In plaats eener Voorreden, heeft de Heer scheid-os vooraan geplaatst eene Redenvoering van den GronlneIchen Hoogleeraar p. chevallier, gehouden III Sent 1764. ui welke dezelve aantoont, hoe veel voordeels oe fraaie Wetenfcha,pen. waar onder de Hoogleeraar de Taal-, Gefch.ed-, Oudheid- en Oordeelkunde bevat aan de Godgeleerdheid toebrengen, zoo wel in bet bew.jzen van de hoogfte nuttigheid en voortreflijkheid van den Chnstehjken Godsdienst, waar door deze boven den natuurlijken uitmunt, als in het behoorlijk verdaan en onderfcheiden van den ftijl der heZe boeken , gelijk ook in het te keer gaan van de aanvallen van deszelfs partijën. Wij zullen het flot van de. ze kedenvoering hier eene plaats geven , omdat het waarheden behelst, welker herhaalde infcherping hoe langer hoe noodzakelijker fchijnt te worden. ..." Pzt. nu,?" "gt ^ Redenaar, „ die onnozele en bijgelovige .eden welvaaren , die roepen , dat deze beste en edelfte letteroefeningen den Godsdienst, zo niet geheel verdooven, ten minften hem nadeel toebrengen. ,, Dat die trotfche berispers welvaaren, die de Godgeleerden, welke een fraaier vernuft bezitten, bi: het onkundig gemeen met vermoedens bezwaaren , omdat z.j een deel van hun leven in den gemeenzamen omgang met de zachter wetenfchapnen , verre van het gedruis der twisten en verdeeldheden, welke de kerklijke wereld, terwijl de goeden treuren, fomtijds fchudden, met vermaak doorbrengen." „ Dat eindelijk welvaaren, en berouw hebben van hunnen raad wetke dwaaslijk aan de nog in zaaken onërvaaren jongelingen, het zij dezelven aan de gewijde, het zij aan eene andere werenfchap voornemens zijn. zich toe te wijden, aanraaden, dat zij de fraaïe YVetenfchappen en Oudheidkunde, als flechts woorden en ïjdele beuzelingen behelzende, of geheel verwaarlozen, of om den naam te hebben, en oppervlakkig aan- roe-  FAR3 TBRTIA, CUR. SCHEIDIO» 99 roeren: en dat zij, in plaats van de Griekfche en La» tijnfche Schrijvers te lezen, liever allen hunnen tijd, indien het den Hemel behaaer! aan zaaken beftceden , zich afflooven op de famenftellen der wetenfchappen, en alles, wat de ziel tot verhevener kundigheden moet voorleiden, behalven de Redeneer- en de geheimen der Bovennatuurkunde, erger dan de pest fchuwen, Welke verkeerde en nooit genoeg te betreuren wijze, om de eerfte beginzelen der letteroefeningen te leggen , waaraan de jeugd, tot gemak genegen, helaas! meestal vaardiger gehoor geeft, dan wel behoorde , ons eindelijk zoodanige voedfterlingen der Godgeleerdheid en Wetenlchappen zal opleveren, die, moedig op den fchitterenden naam van Wijsgeeren, na het uitblusfchen van het licht der letterkunde, bij de fchoonfte zaaken blind zullen wezen; die aan de beginzelen van Dcfinitiën en bepaalingen zullen blijven hangen; die door de oneindige verfcheidenheid van distinctiën, die zij zeiven niet verftaan, als in een' doolhof zullen om* dwaalen; die eindelijk in het uirpluizen van beuzelachtige en nutteloze vragen , en het bijéén lappen Van den arbeid van eenen eenigen wijsgeer, hoe uitmuit* tend hij ook zij, den vluchtigen leeftijd zullen door* brengen, en dan eerst zich zullen verbeelden, dat zij den hoog tien top der menschlijke wijsheid en geleerdheid bereikt hebben, zoodat zij alle anderen, die deze wijze van doen niet volgen, bij zich zei ven verachten, en voor domöoren en weetnieten houden» Gij, beste medemakkers , die uzelven aan de Godfjke wijsheid toewijdt, fchuwc gij die pest voor de letteroefeningen tijdig; voegt gij bij de Wijsgeerte, die de rede wijslijk beftuurt, de leidsvrouw des levens is , en die de aanbidlijke deugden van God in de verbaazende orde der zaaken leert naarfpooren, ook de beöafening der fraaie Wetenfchappen: behandelt dezelven met vlijt: en overweegt gettadig, waardfte jongelingen, hoe zeer gij dezelven behoort te fchatten, daar 'zij zoo voordeelig zijn voor dien Godsdienst, waar van gij een* leeraars en handhaavers zijn zult." De verhandelingen of openbare voorlezingen van den Gel. gaussen, bevatten verfcheiden belangrijke aanmerkingen, fchoon zij niet alleen even zeer voor dert tegenwoordigen tijd berekend zijn. — De eerfte Verhandeling , over het nut der Wijsgeerte in de GodgeG a le«rd-  KO OPUSCULORUM DE RATIONE STUDII leerdheid, is dus, bij voorbeeld, genoegzaam geheel berekend naar dien tijd, wanneer voornaamlijk de leerwijze van au is tot el es nog heerschte, en "eene meer gezuiverde wijsgeerte verdrong. De tweede Verhandeling, over het recht gebruik der fleutelen bij Zieken en Kranken, geeft voorfchriften aan jonge EuanielieDienaaren , hoe zich, bij Zieken geroepen zijnde te gedragen , niet alleen ten opzichte van onderricht naar tijdi-omftandigheden, en voorbidding bij het Opperwezen, maar bijzonder en voornaamlijk, met betrekkin.; tot het gebruik der Sleutelen, hun van chiustus toevertrouwd, gelijk de Auteur zich uitdrukt, dat is met betrekking tot de aankondiging van de vergeving der zonden, indien het hem dus toefchijnt, opdat de kranke vol blijde hoop Uit dit leven fc hei de; waaromtrent de geleerde Schrijver verfcheiden goede rebels van voorzichtigheid en behoedzaamheid aan de hand geeft, welke des te meer nodig zijn, hoe waarachtiger het is, dat de vreeze des aannaderenden doods dikwijls ruim zoo veel als het wezenlijk bezef van het voorheen gehouden gedrag bij den Kranken invloed heeft, om tekens van boete en berouw, en een' toevlugt tot de Godlijke barmhartigheid voort te brengen waarbij zich dan ligtlijk het bijgeloovig beginzel voegt' dat de kranken, als mede de naastbefraanden en om' flanders, zoo veel prijs doet ftelleii op deze aankondiging van den Euangeli-Dienaar, als of dezelve onfeilbaar ware, en men wegens het lot van den zieken in gevalle hij komt te overlijden, alle reden hebbe' om zich gerust te (tellen, hoedanig dan ook zijn voorgaand levensgedrag moge geweest zijn. 's Mans Godgeleerde Hellingen over het woord Gods, welke in de derde plaats volgen, bevatten veelal fchrandere aanmerkingen nopens de echtheid, waarheid, en godlijkheid der Openbaring, en der leere, in dezelve vervat. Ongemeen fraai is de Redevoering van den Hoo°'leeraar jo. alberti, over de ver'èeniging der Oordeelkunde met de Godgeleerdheid, welke "in dezen Bundel achter de Verhandelingen van gaussen volgt; wat de fioogleeiaar hier door de Oordeelkunde verftaat. zegt hij Bladz. 365. „ De Oordeelkunde houdt zich niet alleen op roet het navrfchen van letteren en lettergreepen; maar is de kunst, om in 't gemeen over oude Schriften te oordeelcn, en derzelver rechten zin te ver-  PARS TERTIA, CUR. SCHEIDIO. IOI verklaaren, en het waare en echte van het onechte en bijgelapte te onderfcheiden. Waaruit men begrijpt, dat tot dezelve niet alleen verëischt wordt eene naauwkeurige kennis der oude taaien, maar eene zich door alle kunnen en wetenlchappen verfpreidende geleerdheid , verfierd met een befchaafd oordeel, zoodat de uitlegger in het verklaaren van Schrijvers, zoo gewijde als ongewijde, naar elks bijzonderen aart en karakter, behoedzaam te werk gaat, het duistere licht, het twijfelachtige gezag bijzet, het vaifche den fchijn van het waare ontneemt, mishandelde plaatzen herftelling, gezonde bewijs toebrengt, en eindelijk alles op zijne plaats en waarde doet Haan , of voor beter de billijke plaats doe inruimen." Vervolgends toont de Redenaar, wiens onderwerp genoegzaam met dat van de bovengewaagde Redenvoering van den Heer chevallier overeenkomt, maar hier meer uitgewerkt is, in de bijzondere hoofdltukken der leere van den Godsdienst, welken invloed -deze Oordeelkunde op elk derzelven hebbe. Met niet min vermaak als nut leest men ook de Redenvoering van denzelfden alrerti , over de nuttigheid der Dichtkunde voor eenen Godgeleerden, uit hoofde van de menigvuldige dichtftukken , die in de roeken des Ouden, maar ook des N. Testaments voorkomen, en in welker verklaaring van tijd tot tijd zoo veele wonderbare als armhartige onderftellingen zijn aangenomen en uitgebracht, die alles onder een verwarren, en welke veelal daar uit ontftaan zijn, dat men, uit onkunde aan de edele dichtkunst, den dichterlijken ftijl, -de dichterlijke beelden, en wendingen der Heilige Schrijveren niet vatte, maar liever zijne eigen hersfenfehimmen en verbeeldingen aan hun opdrong. Met één woord, het zal eiken Godgeleerden, die bezef heeft, van het gewigtigfte gedeelte van zijne bezigheden, het verklaaren van den Bijbel, niet berouwen , deze Redenvoering gelezen en herlezen te hebben. Niet zoo gelukkig is ons de keuze voorgekomen , die den Heer scheidius aan de Redevoering van den vermaarden j. j. schultens, over de voordeden, welke uit eene diepere kennis der Oosterfche Taaien voor de Godgeleerdheid voortvloeien, de volgende plaats heeft doen toekennen. Wij gelooven, dat 'er onder de ReG 3 dan-  lOS OPUSCULORUM DE RATIONE STUDH denvoeringen, door dien grooten Man bij gelegenheden gehouden, anderen zouden kunnen gevonden zijn die meer verdienden, in den tegenwoordige!) ti,d bij! zonder, algemeen gemaakt te worden, dan deze die reeds in 't jaar 1749 gehouden », na welken tijd de geleerde schultens zoo groote vorderingen der Oosterfche letterkunde, op de grondflagen van zijnen Vader alb. schultens en van hem zeiven , gelegd, beleefd en aanfchouwd heeft, welke derzelver nutugen invloed op de Godgeleerdheid duidlijker en overtuigender geopenbaard hebben , dan de geleerde Man in t gemelde jaar kon aantoonen. Ue Redevoering van den Hoogleeraar schroeder, waar 111 de herftelling en voortgang der Oordeelkunde des O, Testaments, na zoo langen tijd geheel veracht gelegen te hebben , wordt voorgedragen , fluit deze verzameling, en dit einde mag, met alle recht gezegd worden, het Werk te kroonen. Wij zullen daar van overnemen, het geen deze Man, die in dit vak van wetenlchappen doorkneed is, Bladz. 459, enz. zegt, nopens de ongenoegzaamheid der oordeelkundige hulpmiddelen, welke wij voor het Oude Testament bezitten , en nopens de oordeelkundige gisfing om verminkte plaatzen te herftellen. „ Alhoewel alle Oordeelkundigen in het duidlijk getuigenis der Handfchriftcn het voornaamst hulpmiddel ftellen, bekennen nogthans allen, die, na het overwegen der zaak, in ftaat zijn, om te oordeelen, uit éénen mond, dat dezelven fomtijds ook alle opgevatte hoop te leur ftellen, en niet overal de gewenschte hulp opleveren." ,, in de daad, het is heden uitgemaakt, en met baarblijklijke bewijzen betoogd, dat zommige openbare misflagen der affchrijveren , die noch , door eene gezochte uitlegging weggenomen , noch door fchoone voorwendzels bedekt kunnen worden; maar die zich aan een' oplettenden Lezer van zelf aanbieden , of door vergelijking van gelijkluidende plaatzen overtuigend aangetoond Worden , 'hoedanigen zoo fomtijds elders , als voornaamlijk in eigen naamen, geflachtlijsten, en tekens der getallen worden gevonden, in de hedendaagfche Exemplaaren van het Oude Testament zijn ingevlochten, dat zij alle niet alleen gedrukte , maar ook met de hand gefchreven, affchriften , die  PARS TERTIA, CüR. SCHEIDIO. I03 die tot hier toe geraadpleegd zijn, bezet en als doorzaaid hebben, zander dat 'er één enkel overgebleven is, dat de nodige hulp zou aanbrengen, om de zuivere lezing te herltellen." „ Want men moet bekennen, hoe zeer het te bejammeren is, dat ons Handlchriften ontbreken, en door de afgunst des tijds verloren zijn g raakt, die van genoegzame oudheid zijn, en dat er nog geen één gevonden is, welks ouderdom van ervaaren kunstrechters gefchat wordt, hooger dan de Xde eeuw van onze tijdrekening, op te klimmen." Na de reden h:er van opgegeven , en van het gebruik der oude overzettingen, tot vervulling van dit gebrek, gefproken te hebben, vervolgt de geleerde scH-ocDaR met betrekking tot her ander hulpmiddel, waar de oordeelkundigen hun laatften toevlucht toe nemen, de giskunde , die zeldzame gave van gelukkige vernuften , gelijk hij ze noemt , Bladz. 457. dus: ,, Doch of, en hoe verre het geoorloofd zij de verbetering van bedorven plaatzen uit loutere gisfing, de op geen getuigenis der oudheid fteunt, maar enkel uit de fchranderheid des vernufts ontfpruit , te bepr >even, is eene vraag, die in de rechtbank der oordeelkunde wel behandeld, maar nog niet beflist is, het welk des te min vreemd is, omdat die Letterkundigen zeiven , welke zich in het ophelderen van Griekfche en Latijnfche Schrijveren onledig houden , over de waarde, welke men aan dit ge.ieelte der verbeterende oordeelkunde heeft toe te fchrijven, en over de grenzen , binnen welken deszelfs gebruik te beftuuren is, geenszins met eikanderen overeenkomen. ,, Want daar is er, die de plaatzen van oude fchrijvers, welke verdacht kunnen fchijnen , liever met eene gezochte en harde uitlegging willen verdedigen en helpen, dan ooit toegeven aan gisfingen, die meest al onzeker en glibberig zijn." „ Maar er is er ook, die door zucht tot nieuwigheden gevoerd, en door de (treelende zoetheid der verbetering verlokt, dikwijls de zuiverde plaatzen in vermoeden brengen, om iet te hebben, waar over zij met eene vaardige beöordeling ftout befitsfen kunnen." „ Deze beide foorten zou ik met de vermaarde naaG 4 men  104 opuscuxorum de ratione studii men van die genen , welke hun werk gemaakt hebben van de oordeelkunde in den gewjden Hebr. Tekst, kunnen voorzien; doch in de eerfte oordeel ik niemand waardiger genoemd te worden dan den Heer d\the, die tegenwoordig de eere der gewijde wetenfchappen in Duitschland uitnemend, en met den hoogften lof, handhaaft." ,, Deze naamlijk, heeftin de nieuwe, en zeer fraaie Latijnfche vertaaling van bijna het geheele Oude Testament, en de bijgevoegde oordeelkundige Aantekeningen , zich deze beltendige wet voorgefchreven , dat hij zich bijna geheel van de giskunde, en van het veranderen van den Tekst bij gisting, als al te ftout, en meesttijds bedrieglijk, onthoudt." „ Doch meer anderen oordeelen min Schroomvallig , en matigen zich, ten dezen opzichte, grooter vrijheid aan, hoedanigen zijn, die heden onder de Duitjchcrs met groote vermaardheid bloeien, MicHAëLis, teller, koehler, koppe, eichhoun, schnurrer, om geen meer op te noemen." „ Die echter onder dezen de befcbroomdfte en gematigdfte zijn, oordeelen , dat men dit laatfte hulpmiddel van gistingen niet dan in de duidüjkfte noodzaakheid gebruiken moet, zijnde niet min vreemd van de jeukte om te verbeteren, en de zucht, om hun vernuft te toonen, dan van het hardnekkig opzet, om duidlijke fouten te verbeteren , en met het bekleedzel van gedwongen uitlegging te verbergen." ,, Deze bekennen ook edelmoedig.dat dit laatfte ge-, deelte der oordeelkunde nog niet genoeg bewerkt, noch tot zijne behoorlijke rijpheid gekomen is, ja dat ex nog langen tijd nodig zal zijn, eer dat dit geheel foort van oefeningen tot dien graad van volmaaktheid, dien het zou kunnen bereiken, met verëenigde moeke der geleerden , gebracht worde." ,, Voorzeker ik beken, dat niet weinig van het geen door de geleerde mannen, voornaamlijk, door de giskunde, tot hier toe voortgebracht is, en daaglijks meer voortgebracht wordt, nog zeer onderhevig is aan een twijfelachtig oordeel; maar dit zal in toekomende tijden ééns, wanneer de drift van nieuwigheid, die nu veelen bekruipt, allengs bedaard zal wezen, met juister fchaalen gewogen zijnde, zijne behoorlijke waarde verkrijgen." „ Die  pars tertia , cur. scheidio. lO$ „ Die oude, met groote hevigheid behandelde, en nog niet geheel beiliste vraag, of de Vokaalpunten, met welken de Maforethen oen Hebreeu.vfchen Tekst voorzien hebben, die oudheid en gezag hebben, dat zij zonder groote noodzaaklijkheid niet verlaten of veranderd moeten worden, dan of zij eerst zoo onlangs van menfehen, die in de oude taal min ervaaren waren, uitgevonden en ingevoerd zijn, dat het ons geoorloofd is, wanneer het ons goeddunkt, dezelven te verachten, en anderen in de plaats te ftellen, zal eindelijk met behoorlijke bewijsredenen beflist worden." ,, Voorts zal het wettig gebruik der oude overzettingen in de oordeelkunde, waaromtrent het gevoelen der geleerden eenigzins wannende is, allengs aan zekere regelen verbonden worden." ., |a wij verwachten ook nog eene vollediger en duidiijker kennis, dan wij tot hier toe ontvangen hebben , van de Handfchriften , zoo wel ten aanzien van derzelver ouderdom, welke doorgaands zeer moeilijk te ontdekken is, als van het gezag, dat aan de eene meer, aan de anderen min, toebehoort." ,, Ook hebben wij reden, om te hoopen, dat, met verloop van tijd, nieuwe en beter hulpmiddelen voor onze oordeelkunde, telkens zullen opgedolven worden." ,, Want, gelijk er, niet veele jaaren geleden, bij toeval, in fommige rijke Bjbliotheeken, inzonderheid in Italië, als in de Vatikaanfche, die van Chifi, van Ambrofius, en Venetic, Handfchriften gevonden zijn Van werken , van welke men geloofde , dat zij lang verloren waren, dus kan het gebeuren, dat 'er affchriften der heilige Boeken uit onbekende fchuilhoeken in het licht gebracht'worden, welke ouder en naauwkeuriger zijn dan alle de genen , die tot hier toe zijn bekend geworden." Gelijk nu de Heer schroede,r, met dit aangenaam vooruitzicht voor het toekomende, zijne doorwrochte redevoering befluit, eindigen wij ook hier deze onze Recenfie, van het lettergefchenk van den Heer scheidius , welk wij, bij herhaaling, aan de jonge beoefenaars der Godgeleerdheid aanprijzen. G 5 Proef  IOO PROEVE VAN VERBETERINGEN Proef van eenige verbeteringen in de Nederduitse overzetting des bijbels, naar de hedendaagfche fpeUins ter bevordering van naarfiiger en aangenamer lezing der Heilige Schrift Te Utrecht, bij Q. T van Paddenburg en Zoon, 1792. 287 bladz. ln sr. 8vo De prijs «/ 1 « 10 • ; V^Tat ontvangen wij hier dan? was onze vraag, bii " het doorlopen van deze Proeve: vol^nds den titel: eene Proeve van eenige verbeteringen in de Nederduitfche overzetting des Bijbels, volgends fommige gezegden m het voorbericht, fcheen het eene op Hieuw bewerkte overzetting te zijn , waar van men zeggen kon, „ men was bedacht, dat men geene paraphrafe, maar eene overzetting uirgeve." En wat verder: „ Men verzoekt de genen, die hier fcherp Zou willen bedillen, eerst zeiven eens te beproeven, wat moeite er in eene overzetting van den Bijbel fte6e, mids zoo na aan den grondtekst blijvende, als hier gefchied is.*' Het Huk zelf bevat de vijf Boeken van moses, josiM,de richteren , en ruth, volgends de Nederduitfche overzetting, die in de publieke Kerk van ons Vaderland is aangenomen , verbeterd in fpelling en fchikking der wo rnlen, maar ook hier en daar ten opzuhte der zaak zelve, door eene andere vertaling van den grondtekst, hervormd. _ Het voorber'cht zegt ons, hoe men te werk gegaan zij. ,, Elk, ftaat er, die den Statenbijbel met de?en vergehjkr,_ zal aanftonds zien, dat zij' in den grond dezelfde zijn ; doch dat men maar alleen hier en daar een verouderd woord -.iet een an 'er meer verstaanbaar verwisfeld.de fpelliiig en woordvoeging wat meer naar den hedendaagfchen fmaak gefchikt, en den zin, daar dezelve wat ftroef en hakend is, een weinig verzet hebbe." „ Gelijk bij voorbeeld voor wijf heeft men gefield vrouw of huisvrouw; voor gewan, teelde; voor verpekken, uit(lellen; voor kond gedaan , bekend gemaakt, öf aangekondigd," enz. ,, Door omzetting van woorden heeft men hiér ert daar gepoogd het lezen gladder te maaken ; bij voorbeeld:  IN DE NEDERD. OVERZETTING DES BIJBELS. 107 beeld: Gen. I. II. voor kruijt faetfaeijende, zaadzaiend kruid " enz. ,, Duidelijkheids halve heeft men hier en daar onze overzetting verftaanbaarder pogen te maken; gelijk Gen VI. iC. Gij fult een venjier aan de Arcke maken, ende fultfe volmaaken tot eene elle van boy ent liever: Gij zult licht aan die Ark geven, en gij zult- ze van boven eene el klimmend maken.'''' In 't voorbijgaan; in deze verandering kunnen wij voor ons geen meer duidelijkheids ontwaaren , dan in de gewoone vertaling, behalven dat taalkundigen ons zeggen^ dat het Hebreeuwfche grondwoord zoo min licht als een venjier, maar geheel iet anders betekent. ,, In de dichtkundige deelen is wel de meeste verandering gemaakt, als in Exod. 15. Num. 11. Deut. 32. Richt. 5. enz. gelijk ook vervolgens gefchieden zal in het boek van Job, der Psalmen," enz. Nog wordt in het Voorbericht van eenige andere bijzonderheden verflag gedaan, die wij hier behooren over te nemen- „ De bewerkers hebben zich zeiven eene fpelling en fpraakkunst voorgefchreven, welke zij hebben opgemaakt uit vele bekende, die in aller handen zijn; en zij zullen bij het einde van dit Werk, de regels, welke zij gevolgd zijn, den Lezer mededeelen ; terwijl zij zoo veel mogelijk de gelijkheid in acht genomen hebben." En daar men den naam jehovah en jah overal behouden heeft, daar is doorgaans voor den naam adonai, met groote letters heer gefteld: gelijk men ook in het Nieuwe Testament voor den Griekfchen naam Kyo/5^,als die in de kracht van deze Hebreeuwfche namen gebruikt wordt, doen zal." „ Men heeft de verdeeling van de Hoofddeelen, zoo als die in den Statenbijbel is , behouden ; doch , daar dezelve nu en dan afwijkt van de verdeel,ng in den Hebreeuwfchen Text, of ook van die, welke in andere overzettingen gevolgd is , heeft men daarvan aanwijzing gedaan , of, als er verzen minder moesten Zijn in het flot van een Hoofddeel, welke tot het volgende Hoofddeel moeten gebrast worden ; bij voorbeeld Genef. 26: 34. (Hooldft. 27: 1.) 35. (» ; 0f wanneer één of meêr verzen, met welke een Hoofddeel begint , nog tot het vorig Hoofddeel behooren; als Genef.  io8 proeve van verbeteringen a: i, ft , 3, 4. (Hoofdft. 2: i._.f» a (-33) 3 ^ 4 ^2. l.J ,, Men heeft het werk niet willen bezwaren met eene eenige aantekening; fchoon die hier en daar wel nodig waren, daar men hetzelve liefst heef' willen fehikken tot een' beknopten Zakbijbel." Een heel beknopten Zakbijbel! gelijk elk Lezer, die het formaat der uitgave befchouwt, zal kunnen oordeelen. Nu nog eene bijzonderheid uit het Voorbericht, welke opmerking verdient : ,, Gaf men een Theologisch werk uit, men zou het plichtshalven aan het vereischte onderzoek en goedkeuring overgeven; maar eene eenvoudige overzetting, ter proeve leverende, oordeelt men dezelfde vrijheid te mogen gebruiken, welke zij genomen hebben , die zeer vrij vertaalde overzettingen in het lich t geven; zelfs met bijgevoegde aanmerkingen , welke zelfs niet altijd met de aangenomene Leer der Hervormde Kerk overeenkomen ; terwijl de naauwkeuriglte onderzoeker overtuigd zal worden, dat hier geen ééne Schriftuurplaats omgezet is, om deze Leer te ontzenuwen." Deze plaats geeft ons aanleiding tot twee natuurlijk uit dèzelve voort■vloeijende aanmerkingen. De eerfte is , wij herinneren ons het fpreekwoord der Franfchen: qui sexcufe , faccufe; de uitgevers fchijnen beducht te zijn voor deze of gene moeilijkheden, omdat dit hun werk gene kerklijke approbatie heeft , wij willen niet beöordeelen , of zij al dan niet verpligt waren , hun werk ter cenfuur aan te bieden, maar, en dit is hier onze fweiede aanmerking, wij vinden het zeer ongelukkig geredenkaveld , dat zij oordeelen dezelfde vrijheid te mogen gebruiken , welke zij genomen hebben , die enz. Eilieve ! wanneer een ander eene hem niet toekomende vrijheid zich aanmatigt, gelijk hier de onderftelling gemaakt wordt, en zich aan eene verpligting onttrekt, zal dit ons ook van onze verpligting ontflaan kunnen ? Zeker! eene zeldzame wijze van redenkavelen! ' Maar nog iet, wie zijn die zij, die zeer vrij vertaalde overzettingen in het licht geven; zelfs met bijgevoegde aanmerkingen, welke zelfs niet altijd met de aangenomene her der hervormde kerk overeenkomen? Hier vertoont zich aan ons oog iet baarlijks, het  IN DE NEDERD. OVERZETTING DES BIJBELS. iop het welk een doordenkend lezer niet nalaten zal op te merken, en dat den Steller van dit Voorbericht geene eere kan aandoen. Nu ons oordeel over het werk zelf. Wij erkennen, dat, ten opzichte van de fpelling, en uiterlijke vorm der uitvoering, de Uitgevers hunnen taak vrij zorgvuldig, evenwel niet zonder drukfouten, hebben uitgewerkt, maar ten opzichte van de zaak zelve, is en blijft het, om het goed rond goed Zeeuwsch te noemen, over het geheel lapwerk, ook fchijnt de zucht, om, daar men zoo veel werks aan het vertaaien, ophelderen, enz. van den Bijbel ziet belleden, ook iet mede te doen, vrij wat aandeel in deze onderneming te hebben. Trouwens , de hoofdverhinderingen, welke veelen van het lezen des Bijbels affchrikken, anderen denzelven verkeerd en zonder nut doen lezen, worden hier niet verholpen, doordien alle de Oosterfche fpreekwijzen blijven, en dus in het wezenlijke voor den Westerfchen lezer de duidlijkheid en verftaanbaarbeid onder het lezen niet bevorderd wordt, of de Westerfche lezer zich vermoeit, door het herhaalde woord teelde, of door het woord gewan, zal immers op hetzelfde uitkomen ; ook kunnen wij niet zien, dat in de zoogenaamde verbeteringen a'tijd de gelukkigfte en oordeelkundigfte keuze is ged.ian, en fomtijds zelfs fchijnt men aan kleinigheden zich vergaapt te hebben. Bij voorbeeld, gen. VI. 3. leest men in de gewoone overzetting: ,, Doe ,, zeide de heere: Mijn geest en fal niet in eeuwig„ heit twisten met den menfche, dewijle hij ook ,, vleesch is'' enz. dit word in deze nieuwe proef dus gegeven. ,, Jehova nu fprak: mijn geest zal niet „ in eeuwigheid twisten met dien mensch" enz. Dit is haairklooven, gefchikt, om den lezer in verwarring te helpen, en hem zich te doen afmatten, om te vragen , wie dan die mensch, zoo bijzonder aangewezen , zijn mag? Tot eene proeve verkiezen wij hier te ftellen het laatfte of IV. hoofdftuk van het Boek Ruth, zoodat wij deze proef en de gewoone vertaling naast eikanderen plaatzen, om den Lezer de vergelijking gemaklijk te maaken. NE-  IIO PROEVE VAN VERBETERINGEN NEDERD. VERTALING. Het IV. Capittel. 1. Hnde Boaz ging op in de poorte, ende fettede iich aldaer: ende fiet, de losfer, van welcken Boaz gefproken hadde, ging voorhij : lo) feij ie bij; vvijckt herwaerts , fett u hier, gij, fulck een: ende hij weeck derwaerds , ende fettede lich. 2. Ende hij nam tien mannen van de oudfte der ftadt, ende feijde: Settet u hier, ende fij fetteden hen. 3- Doe feijde hij tot dien losfer; Het ftuk lants, dat oid'es broeders Elimelechs was, heeft Naomi, die uijt der Moabiten lant wedergekomen is, verkocht. 4. Ende ick hebbe gefeijt: Ick fal 't [voor] uwe oore openbaren, feggende ; aenvecrt 't in tegenwoordigheijt der inwoonders , ende in tegenwoordigheijt der oudften mijnes volcks, foo gij 't fult losfen, lost het; ende foo men 't oock niet foude losfen , verklaert het mij, dat ick het wete: want da er niemant is, behalven gij, die het losfe, ende ick na u : doe feijde hij; Ick fal het losfen. 5. MaerBoaz feijde; Ten dage, als gij 't lant aenveert van de hant Naomi, fo fult gij het oock aen- veer- PROEF. Het IV. Hoofddeel. 1. Boaz nu ging op iri de poort, en zette zich daar; en ziet, de losfer, van welken Boaz gefproken had, ging voorbij; zoo zeide hij: wijk herwaard, zet u hier, gij zulk een: en hij week derwaard, en zette zich. 2. Toen nam hij tien mannen van de oudften der ftad, en zeide: zet u hier; en zij zetten zich. 3. Voords zeide hij tot dien losfer: het ftuk land, 't welk van onzen broeder Elimelech geweest is, heeft Naomi, die uit het veld van Moab is wedergekomen, verkocht. 4. Ik nu heb gezegd: ik zal het voor uw oor openbaren, zeggende: aanvaerd het in tegenwoordigheid der inwooneren, en in tegenwoordigheid der oudften van mijn volk, zoo gij het zult losfen , lost het; maar zoo men het niet zal losfen , verklaar het mij, dat ik het wete: want 'er is niemand, behalven gij, die het losfe, en ik na u; hij nu zeide: ik zal het losfen. 5. Maar Boaz zeide: ten dage, als gij het land aanvaerdt van de hand van Naomi, zoo zult gij het ook  IN DE NEDERD. OVERZETTING DES BIJBELS. III veerden van de hant van Ruth, de Moabitilche de huijs vrouwe des verltorvenen , om den naem des verftorvenen te verwecken over fijn erfdeel. 6. Doe leijde die losfer; Ick fal het voor mij niet konnen losfen, opdat ick mi n erfdeel niet misfchien en verderve: lost gij mijne losfi 'ge voor u, want kk en fa niet konnen losfen. 7. Nu was dit van oudts [eene gewoonheijt] in Israël , bij de losfinge, ende bij de verwisfelinge , om de gantfche fake te bevestigen , foo trok de man zijne fchoe uijt, ende gaffe fijnen naesten; ende dit was tot eene getuijgenisfe in Israël. 8. Doe feijde deze losfer tot Boaz; aenveert gij het voor u : ende hij trock fijne fchoe uijt. 9. Doe feijde Boaz tot de oudften, ende al het volck ; ' "-ijlieden zijt heden getuijgen, dat ick aenveert hebbe alies wat Elimelcchs geweest is, ende alles wat Chilions ende Machlons geweest is, van de hand Naomi. 10. Daer toe aenveerde ick nfj oock Ruth, de Moabitifche, Machlons buijsvrouwe , tot eene vrouwe om den naem des verftor- ve- ook aanvaerden van Ruth, de Moabitifche, de huis» vrouw des verftorvenen , om den naam des verftorvenen te verwekken over zijn erfdeel. 6. Toen zeide die losfer: ik zal het voor mij niet kunnen losfen, op dat ik mijn erfdeel niet misfchien verderve, los gij nvjne losfinge voor u, want ik zal niet kunnen losfen. 7. Nu was dit van ouds [eene gewoonte] in Israël, bij de losffig, en bij de verwisfeling. om de ganfche zaak te bevestigen , zoo trok de man zijnen fchoen uit , eh gaf hem zijnen naasten: en dit was tot een getuigenis in Israël. 8. Deze losfer dan zeide tot Boaz: aanvaerd gij het voor u; en hij trok zijnen fchoen uit- 9. Toen zeide Boaz tot de oudften , en al het volk: gijlieden ziit heden getuigen , dat ik aanvaerd heb alles wat Elimelech, en alles wat Ehiljon (*) en Machloij (f) toebehoord heeft , van de hand van Naomi. 10. Daar toe aanvaerd ik mij ook Ruth, de Moabitifche, de vrouw van Machlon tot eene huisvrouw, om den naam des verftor- ve- (*) Ct) Twee drukfouten voor Chiljon en Machion.  114 proeve van verbeteringen venen over zijn erfdeel te verwecken, op dat de naem des verftorvenen niet worde uijtgeroeijt van zijne broederen , ende van de pourte zijner plaetfe: gijlieden zijt heden getuijgen. 11. Ende al het volck, dat in de poorte was , mitsgaders de oudften, feijden; wij zijn getuijgen: de heere make defe vrouwe , die in uw huijs komt, als Rachel , ende als Lea, die beijde het huijs Israëls gebouwt hebben; ende handelt kloeckelick in Ephrata, ende maeckt [uwen] naem vermaert in Bethlehem. 12. Ende uw huijs zij als het huijs van Perez, (dien Thamar den Juda baerde) van den zade, dat de heere u geven zal, uijt defe jonge vrouwe. 13. Alfoonam RoazRuth, ende zij wert hem ter vrouwe , ende hij ging tot haer in: ende de heere gaf haer, dat zij zwanger wert, ende eenen fone baerde. 14. Doe feijden de wijven tot Niomi ; Gelooft zij de heeue , die niet heeft nagelaten u heden eenen losfer te geven: en zijn naem worde vermaert in Israël. 15. Die fal u zijn tot eenen verquicker der ziele , ende om uwen ouderdom te onderhouden: want uwe fchoondochter, die u lief venen over zijn erfdeel te verwekken, op dat de naam des verftorvenen niet worde uitgeroeid van zijne broederen, en van de poort zijner plaats: gijlieden zijt heden getuigen. 11. Zij nu zeiden, al het volk , dat in de poort was , en de oudften: [wij zijn] getuigen ; jehovah make deze vrouw, die in uw huis komt, als Rachel, en als Lea , die beide het huis van Israël gebouwd hebben; en verkrijg vermogen inEphrata,enmaak[uwenJ naam vermaard in Bethlehem. 12. En uw huis zij, als het huis van Perez , welken Thamar aan Juda baarde; van het zaad, dat jehovah u geven zal, uit deze jonge vrouw! 13. Zoo nam Boaz Ruth, en zij werd hem ter vrouw, en hij ging tot haar in; en jehovah gaf haar, dat zij zwanger wierd, en eenen zoon baarde. 14. Toen zeiden de vrouwen tot Naomi ; geloofd zij jehovah, die niet heeft nagelaten u heden eenen losfer te geven ; en zijn naam worde vermaard in Israël! 15. Die zal u zijn tot eenen verkwikker der ziel, en om uwen ouderdom te onderhouden : want uwe fchoondochter, die u lief heeft,  in de nederd. overzetting des bijbels. tl$ liefheeft, heeft hem gebaert, dewelcke u beter is als feven fonen. 16. EndeNaomi nam dat kind, ende fettede het op ha'en fchoot, ende wert Zijne voedlter. 17. Ende de nabnrinnen gaven hem eenen naem , leggende: Naomi is een foon geboren ; ende zij noemden zijnen naem Obed; defe is de vader van Ifaï, Davids vader. 18. Dit nu zijn de geboorten van Perez; Perez gewan Hezron. 19. Ende Hezron gewan Ram, ende Kam gewan Amminadab. ao. Ende Amminadab gewan Nahasfon, ende Nahesfon gewan Salma. 21. Ende Salmon gewan Boaz, ende Boaz gewan Obed. 22. Ende Obed gewan Ifaï, ende Ifaï gewan David. Uit de klaauw kenne mei heeft, heeft hem gebaard, welke u beter is, dan zeven zoonen. 16. En Naomi nam dat kind, en zette het op haren fchoot , en zij werd zijne voedfter. 17. En de naburinnen gaven het eenen naam , zeggende: aan Naomi is een zoon geboren : en zij noemden zijnen naam Obed; deze is de vader van Ifaï, Davids vader. 18. Deze nu zijn de geboorten van Perez: Perez teelde Hezron; 19. En Hezron teelde Ram; en Ram teelde Amminadab. 10. En Amminadab teelde Nahesfon; en Nahesfori teelde Salma. ai. En Salmon teelde Boaz; en Boaz teelde Obed. 22. En Obed teelde Ifaï} en Ifaï teelde David. den leeuw! Vijftal Leerredenen, met eenige voord/gaande aanmerkingen over den waren Preektrant; door dirk corpielis van voorst , Predikant te Htcn en Dodewaart, In groot 8vo. 198 bladz. behalven de Voorrede, die 64. bladz. bevat. Te Utrecht, bij H. van Otterloo, 1791, De prijs is f 1 - 8 * : Ziet daar, Heeren Predikanten! dit is een Sfukfen voor u. Uw Dodewaartfche Medebroeder zend ij hier nevens eenige modellen, waar na gij voortaan uwe Leerredenen zult dienen in te rjgten; met bijgevad.bibl.iv.deel. no. 3. H voeg-  **4 ». C. VAN VOORST voegde belofte, van 'er U bij tijd en wijlen nog meer te zullen bezorgen. — Hij had nooit gedngc, Leerredenen te zullen uitgeven, maar tot de uitgave van deze werd hij opgewekt, om zijne denkbeelden wegens de Preekmethode aan velen vaii zijne Amptsbroeders mede te deelen. 'Kr komen buiten twijfel in deze Leerredenen vele nuttige en ftigtelijke zaken voor. Dan, daar de Heer van voorst met derzelver uitgave eigenlijk het oogmerk heeft, om zijne gedagten over de waare Preekmethode open te leggen, zo meenen wij, niet de materie, maar de form van deze Redevoeringen, te moeten beöordeelen. Wij zijn het, met opzicht tot den waren Preektrant over het geheel genomen, volkomen eens met de denkbeelden, welke door den Schrijver in zijne Voorrede worden opgegeven. — ,, lk voor mij, zegt hij, zoek 5, mij alleen aan eenen regel te binden, welken ik van n den onvergelijkeh'jken gaüssenus heb geleert, na5, meulijk — de natuur te volgen. —■ lk gebrtiike, ei„ genlijk gezegt, geene preekmethode, maar de natuur, „ Dat is. Ik zoeke mijne Leerredenen dus te fchik„ ken, dat ze vatbaar zijn, en daar toe kieze ik on„ bepaald dan deze, dan geene orde." — Dit is het waare. Eene gelijkenis, eene gefchiedeHi's, eene voorzegging, eene Icerftellige, eene zedekundige Stof, eifchen allen verfchillende behandelingen. Over fommigen texten is niet dragelijk te prceken , dan op den vrijen trant. In anderen vinden wij door de H. Schrijvers zelve een zeer eenvouwig en natuurlijk plan opgegeven, het welk ftijfhoofdigheid zijn zou niet te volgen. Zoo belagchelijk het is, altijd eerst de woorden op zich zelf, en dan in derzelver verband en fa* menhang te verklaren, zoo verveelend is het ook, eeuwig en altijd deze verdeeling te horen: ik zal eerst den letterlijken zin verklaren, dan den zakelijken inhoud overwegen, en eindelijk met liet verhandelde tot ons zeiven inkeeren. —. Wie met de regels der preekmethode in het hoofd eiken text op dezelfde wijs aanvat, en eer hij denzelven nog heeft ingezien , te voren reeds weet, dat hij eerst moet fpreken over den perfoon, die fpreekt, vervolgens over den perfoon, tot wien gefproken word, enz. is geen man van oordeel, die lot nut van het volk zoekt te redevoeren, maar behoort  VIJFTAL LEERREDENEN. tl§ hoort eigenlijk onder de handwerkslieden , en verdient in vollen nadruk den naam van Preekengieter. Schoon wij het hierin met den Heer van voorst eens zijn, hebben wij echter de volgende aanmerkingen, die ons zwaar op het hart liggen, over zijne Voorreden mede te deelen. Foo?- eerst, dat hij niet kan worden vrijgefproken van ex tripode te fpreken, en aan de ganfche fchaar der predikende geestelijkheid den toon te willen geven. Ten tweden, dat hij in 64 bladzijden kortjens'de ganfche preekmethode doorloopt, en daarin over alles handelt, wat met eenige mogelijkheid hierin betrokken kan worden, tot over het lezen der preeken , over de uitfpraak en gebaren incluis; zodat hij niet zoo zeer het oogmerk fchijnt gehad te hebben', om het een en ander te beredeneeren, als wel om ons over alle deze dingen beknoptelijk zijn hoogwijs prsadvis mede te deelen. Ten derden, dat dé Prediker, fchoon hij niet alleen in zijne Leerredenen zelve, maar ook in alle zijne oordeelvellingen over de preekmethode tèn duidelijkften toont, met zijn o-eheele ziel tegen den eigenlijk gezegden Hollandfchen 'preektrant te zijn , echter nog den fchijn wil aannemen , als 6f hij denzelven de voorkeur gaf, en niet onduidelijk het vooroordeel fterkt, als of een Engelfche preek in eene drooge, heidensch - zedekundige verhandeling beftond, waar boven de een of andere text als een motto geplaatst is. Dat is zo de oude zuurdeesfem van vorige jaren, en de gewoone handelwijs van vele "eesteIijken, die , de kunst van het tempori ihferviré'meesterlijk verftaande, hunnen vrijen preektrant den naam van verbeterd Hollandsch geven, en hunne medebroederen, die zich met dat draajen niet kunnen ophouden, aan de vooröordeelen van het gemeen overgeven. Waarom houd de Schrijver 'er zich niet bij* ,, ik "-e„ bruike, eigenlijk gezegt, geen preekmetbod'e', maar „ de natuur." Hij wil den Hollandfchen preektrant meer algemeen gebruikt hebben, omdat het ieders zaak niet is, den Engelfchen preektrant te volgen. Dit' is wel waar, maar dit is géén bewifs tegen deze laatfte preekmethode zelve , maar tegen 'het verltand van die mannen, wier zaak het niet is, die te voken.' Wat doen deze zich als publiéke fprekers op te werpen* Zii, die in het ongelukkig geval zijn, van den Hollandfchen preektrant te moeten volgen, omdat zij buili i tefi-  IÏO D. C. VAN VOORST ten ftaat zijn, over eenen eerst juist verklaarden text een ordentlijk, verftandig en ftigtend discours te kunnen leveren, zijn in de daad gelijk aan die armhartige redenaars in Griekenland, die ten tijde van den Peloponnefifchen oorlog van de Rhetorikers , hunne leer meesters, eene menigte regels, voorfchriften en aanwij zingen van loei communes ontvingen , om over allerlei onderwerpen te kunnen fpreken, en dus de zonderlinge kunst leerden, om over zaken te kunnen handelen, van welke zij niets wisten. — Wij hebben nog eene vierde aanmerking, die niet van de min gewigtigfte is, dat namenlijk de monsters, welke de Heer van voorst ons hier ter bezichtiging aanbied , niet beantwoorden aan de veiwagting, welke zijne aanprijzing ons van dezelve inboezemt; wij willen zeggen, dat de vijf Leerredenen,^ welke hij tot proeven van waren preektrant achter zijne Voorrede plaatst, fchoon zij van vele gebreken der oude methode gezuiverd zijn , echter niet, ten minden niet geheel , overëenkomftig ziin met de redelijke denkbeelden , die hij over de predikwijze als de zijne heeft opgegeven. Het zijn ordentlijke preeken; maar modellen zijn ze niet. Wij willen dit met weinige aantoonen. De eerfte Leerrede, over Kolos/. III. 1—3. vinden wij de geregeldlte van allen. Een gedeelte van de gewoone Hollandfche verdeeling wordt daarin gevolgd. Dit was ook natuurlijk. Het plan van taulus zelve in dien text is zoo goed, dat het dwaasheid zijn zou, zich een ander plan te willen maken. Alleen 'er dunkt ons te veel letterlijke en te weinig zakelijke verklaring in te komen, om algemeen nut te doen. Bij het eerfte deel ten minften hadden wij, na de letterlijke opheldering, eene juiste, zakelijke ontwikkeling verwagt van het bedenken der dingen, die boven zijn en niet die op de aarde zijn. Maar hier treffen wij niet anders aan, dan eene omfchrijving van den letterlijken zin in den langwijl'gen (tijl, zoodat het geen eerst kort en goed gezegd was, naderhand lam word voorgeft dd, en verfcheidene Si nonijme fpreekwijzen worden opëen gehoopt , om een en dezelfde zaak uit te drukken. —> De tweede Leerrede handelt over het berouw van petrus. De Leeraar zal eerst den text een weinig ophelderen, daarna met een opmerkzaam oog onzen petrus en den Heere jezus in hun gedrag bezien, en  VIJFTAL LEERREDENEN. tl? en eindelijk van het een en ander een gepast gebruik maken. Eene verdeeling, die ons wel beviel. — Wie echter, die dezelve hoort, zou niet verwagten , dat het eerfte deel zeer klein zou zijn, en alleen letterlijke ophelderingen zou bevatten; dat in het tweede de liefde van jezus omtrent petrus, en de natuur van zijn berouw zakelijk gefchetst zou worden, en dat hier uit eindelijk eenige gevolgen ter toepasfing zouden worden afgeleid. Maar het ging geheel buiten onze verwajting. Het eerfte deel, waarin de text een weinig zoude worden opgehelderd, is alleen dertien bladzijden lang, en bevat reeds in zich eene zakelijke voorftejling van de liefde van jezus, in het aanzien van petrus, en van het berouw van dezen Apostel. Wij waren toen zeer n;euwsgierig te weten , wat toch het ingrediënt zou zijn van het tweede deel, waar in het gedrag van den Heere jezus en van onzen petrus , het welk in het eerfte deel reeds gefchetst was, volgens de opgegevene verdeeling, eerst met een nauwkeurig oog bezien zou moeten worden. Maar hoe groot was onze verwondering, toen wij hier maar eens heen en weer negen leeringen aantroffen , die elk met een kort woord worden toegepast. En nog grooter was onze verwondering, toen wij hierop nog eene doorlopende toepasfing zagen volgen, die, behalven een en andere herinnering tot nabetragting van den Biddag, en voorbereiding voor het Avondmaal, in de daad niets anders dan eene repetitie der voorafgaande 'leeringen, in eenen anderen vorm gegoten, in zich behelst. Indien dit de natuur te volgen moet heeten , dan bekennen wij, niet te weten, wat het zegt, haar geweld aan te doen, haar te verkragten. — De derde Leerrede gaat over de woorden van Jehova . Gen. XVIII. 14. Zoude iets voor den Heer te wonderlijk zijn ? Ongemeen beviel ons het plan des Predikers , volgens het welk hij eerst de woorden zou ophelderen , daarna de waarheid, hier voorgefteld, nader ontwikkelen , en eindelijk aantoonen, welk gebruik wij van dat godoclijk gezegde moeten maken. Even veel behagen hadden wij in het eerfte en tweede deel; fchoon dit laatfte uitvoeriger en kragtiger had kunnen zijn. In het derde deel leid de Heer van voorst drie gevolgen uit de verhandelde waarheid af: 1. Zoo God» oatëerend en dwaas het is, te denken, dat Gode iet H 3 te  0. C. VAN VOORST te wonderlijk zou zijn, zoo noodzakelijk is het Mm waarheid onbepaald te geloven. 2. wTmoeL, in'hnf hoorlijk uit de betoogde waarheid fi T^" kortheid, waarmede men , Sn men gH ^ mÊt ^ volgen nliu-rpn h,o m J1.Juien men de natuur wil het derde gevolg inziende, eene zeer bïeédè veX^l' ling, van twaalf bladzijden mot „f f( wen op God aantroffenJ; en§everhakSn-" Vertr0""" deze vragen uitvoerig bêantvyoord ioS moet dat vertrouwen iop7pn 5 y£ " noeuanig bet plaats m^l^Lk^n^Z het* Was de text geweest: vertrouwt op den Heer^ of iet dergelijks, dan had dit ftuk uitmuntend IJ ' , men. Maar daar het hier a leen al" 'Pn ? PfS geko~ komt, afleid uit dit hoofdeer verpofLe^dT bij den Heere is niets te wonderlijk • 7^ ,,1 ■ j dit uitvoerig (tuk hier ter p^terwa«te zeTTet van verre kunnen gisfen: en deze onnatuurlijke Jer xasfing kan niet anders dan voor een lezer of hoorer' onaangenaam zijn. - De lezer gelieve te weten Ta h.er op nog ten overvloede eene doorlopende oeoas fing volgt Dit heeft veel van die preekmethode vo ëSntTda?&^t»!l£™> « ^ V\i zouden te lang worden, wanneer wij ook over rnedeVdeeeleVn,Sdin; o^^T" , * »»n,erkiny„°wihlS gekom:n.enDed ,a' "ftebeS hSS»!^ V0°r" Hollandsen te zijn. TH s een te, fiJ kH J''ork,om.en vatl ders dan eene Engefh? ptek ?„ tn 1 olïdS kleedjen ingedoken; en dit ftaat'des te onbevaÏÏiSr wijl men, zonder een fcherp gezigt te hebbenr« befpeurt.dat het niet gemaklr^kaaifhe lighaam past maar met force is aangetrokken. «gia-m past. De ftijl waarin deze Leerredenen zijn voorgedragen bezit veel duidelijkheid; maar het ontWektYeSen ^ ',J13th°ld £n ft^te- Hoogere wellprekendheid ' die door  VIJFTAL LEERREDENEN. «9 door hare bevalligheden aandagt verwekt, of metkragt op het hart en op de verbeelding werkt, word hier niet gevonden. Met regt verklaart zich de Heer van voorst in zijne Voorrede tegen de navolging van herveij, op den predikftoel. Gelijk eene welfprekendheid van dien aart op zich zelve reeds niet vrij is van valsch vernuft, zoo is zij vooral voor den kanfel niet gefchikt. Maar tusfchen den droogen, platten ftijl, en de Herveijaanfche bloemrijkheid liggen vele trappen. Men kan zich boven den eerften verheffen, zonder tot de laatfte te vervallen, en zich op velerlei w'jze van het vermogen der waare welfprekendheidbedienen,zonder iet van de duidelijkheid daar aan op te offeren. Dat de Prediker niet altijd even kiesch in de keus van zijne uitdrukkingen is, bewijst de fpreekvvijs, die hij meer dan eens van petrus gebruikt: hij dorst ziel en zaligheid verzweren; eene fpreekwijs, waarmede hij zoo veel opheeft, dat hij ook den Zaligmaker du* fprekende invnert: wat! petrus! gij vervloekt dan ziel en zaligheid! En hoe weinig zorg hij voor de welluidendheid1 heeft, kunnen de volgende perioden , waar in de gedurige herhaling van Ulieden en Gijlieden voor het Mufikaal en Oratorifche gehoor ondragelijk is, ten duidelijkflen doen hooren. ,, Vraagt Gijl. dan, waar „ over ik in dit uur met UI. wilde handelen ? den ,, hoofdpligt van den Christen, om zich niet aan de fchaduwen te vergapen, maar wezenlijke hemelfch* ,, dingen te zoeken , wilde ik UI. aanprijzen. Vindt ,, dit bij UI. ingang, maakt Gijl. daarvan gebruik, dan ,, mag en moet ik UI. verzekeren, dat Gijl. uit uw „ ongeluk, waarin Gijl. anders waarlijk legt, gered word, en op eenen weg komt, die op uw waarag„ tig geluk uitloopt." Het flot van dit alles is, dat wij het voor alle open. bare Leeraaren het veiligst rekenen, om zich naar den raad van onzen Schrijver zeiven te fchikken , en in hunnen preektrant (niet deze Leerredenen, maar) dt Natuur tc volgen. H4 Dt  ise A. BOOTH De verloochening van eigen-gerechtigheid volflrekt nodig ter betrachting van de Evangeiifche. dewd In eene verhandeling over Gal. tl: lQ. ^aar achter gevoegd is. des Christens zegepraal over dood en graf. Of leerrede over i Korinihen XV. 53—57.door abraham BOuTH, Dienaar van h Evangclij binnen Londen. Uit het Engelsch vertaald, door maiunlS van werkhoven. Derde Druk. Te Amflerdam bij M. de Bruijn, 1791. 182, Bladz. In gr. ivo. De prijs is f i • \ % De derde druk der Nederlandfcbe vertaaling van dit werkjen van den Engelfchen Leeraar iio.th, door meer andere fchriften met lof onder ons bekend, toont ten duidlijkften aan , met welke goedkeuring hetzelve door onze Landgenoten ontvangen is, en niet zonder reden, want, aihoewel de Eerw. booth eene leidinge van gedachten en fcuikking der denkbeelden volgt, die niet door allen zal worden overgenomen , evenwel draagt hij de opwekkende , bemoedigende, en vertroostende waarheden van het Christendom, zoo ftichtelijk, gemoedelijk, en klaar voor, dat men hem met genoegen en bijval leest. Wij willen van den inhoud en wijze van uitvoering dezes werks een kort verflag geven. De Eerw. booth legt tot eenen grondflag paulus woorden gal. II. 19. Want ik ben door de wa der wet geftorven, opdat ik Gode leeven zoude. Bij wijze van Inleiding fpreekt hij van het eigenlijk doel van den Brief aan de Galaten, en het oogmerk van *,iulus met de gemelde woorden, daar hij opmerkt, dat de groote vraag, door paulus in dezen Brief behandeld, toen was: Waar in bedaat die gerechtigheid om welker wil alleen een zondaar voor god kan gerechtvaardigd worden ? en de ftaat des verfthils. tus'chen paulus en zijne tegenflreveren; of die gerechtigheid enkel en alle en geit gen ware in de gehoorzaamheid van christus, zonder iet beneven dezelve? dan; Of eenige verrichtingen of pogingen van ons zeiven , tot dat gewigtig einde veretscht wierden? Welk gefchil hij meent, dat thans nog in ue wereld itand grijpt. Wij  DE VERLOOCHEN. VAN EIGEN - GERECHTIGH. Ut Wij zullen hier geene aanmerkingen maaken, anders zou men kunnen zeggen , dat de bepaalde Itaat des verfchils in de gemeenten van Galatic was, of Heidenen , die tot het Christendom overgingen, zich eerst moesten laten belfnjden , en dus in den Joodfchen Godsdienst ingewijd worden , dan of zij onmidhjk , door den doop. in de Chris:en kerk konden overgaan en aangenomen worden? Na deze inleiding. onderzoekt de Eerwaarde Schrijver in de eerfte afdeeling : Welke wet ha is, aan welke de Apostel geftorven was? en meenc het klaar te zijn, dat dit de zedelijke wet is ; het welk hij verder tracht aan te toonen , waarna hij opmerkt, dat paulus fprekende van een geftorven te zijn aan de wet, een voorig leven aan de wet onderftelt , het geen hem aanleiding geeft, om in de tweede afdeeling, deze (telling te behandelen: Onherbnren zondaars, zijn de wet leevende , aangemerkt als een verbond. Hier verdient aandacht , het geen bij fchrijft, bladz. 19. Na gezegd te hebben, hoe de menfehen geneigd zi;n, zich gerust te ftellen, op hunne heilige begeerten, en godvruchtige pogingen, gaat hij dus voort: „ Aan de andere zijde. Wanneer dit middel ter verkrijging van de gerustheid des gemoeds hen te loor ftelt — dan zal een gevoel van fchuld, hen met moedeloze angstvalligheid overltelpen. Het Genadeverbond , met alle deszelfs aanlokkende toezeggingen ; het bloed van den Heere jksus , met deszelfs onëindige verdienden , zien ze voorbij. Of, zo zij die al niet gantschlijk voorbijzien , zij kunnen hun geene waare vrede geven , zoo lang zij der wet leevende zijn. — Noch de verzoening door christus te weeg gebracht, noch de godlijke barmhartigheid kan hun gemoed gerustftellen , dan, voor zoo verre zij oordeelen de voorwaarden , op welken naar hunne gedachten die bijftand gefchonken, en die genade geoefend wordt, volbracht te hebben. Zoodat al hunne hoope en troost eigenlijk op niets anders rusten, dan op dat geen , waardoor zij waanen van zulken , die alles ten eenemaal verbeurd hebben, en onwaardig zijn , onderftcheiden te wezen." De derde afdeeling, behelst deze ftelling. De geloovigen zijn der wet geftorven , aangemerkt als een verbond. Met deze heeft de vierde afdeeling een allernaauwst verband : De wet befchouwd, 4th der, geloovigen geftor■H 5 ven.  12» A. BOOTH ven, Hoe zeer wij hier moeten aanmerken , dat dez* fpreekwijze , de wet is voor den geloovigen geftorven met m den Bijbel voorkomt, want de grond van den Eerwaarden booth , bladz. 69. is te zwak daar hii over Kom. VII: 1. deze aanmerking maakt, dat men in plaats van : Weet gij niet broeders — dat de wet beerscht over den mensch , zoo langen tijd hij leeft • liever zou kunnen lezen, zoo langen tijd als zij t de wet naamlijk) leeft, zeggende in de aantekening. Dat „ de Apostel hier de wet, en niet den mensch bedoelt „ is door velen reeds opgemerkt. En zoo opgevat „ zijnde , fchijnt het veel beter met de bijgevoegde „ opheldering, en het gantfche beloop der redeneerina,, te flrooken." — Het geheele verband van paulus ftoot dezen fchijn omverre, zie vs. 4. enz. evenwel zijn 'er goede dingen in deze afdeeling , bij voorbeeld, bladz. 76. ,, Een ontwaakt zondaar zal veelligt zeggen : „ „ Ja , zeker , die gerechtigheid is onëindig heer„ „ lijk, en wenschlijk, maar ze is voor mij niet te 5, n verkrijgen." " Zulk eenen zij geantwoord ; Deze gerechtigheid, en al het heil, dat aan dezelve verknocht is, is een gefchcnk van vrijmagtige genade zulks alles is verordend, niet om verdien (ten te bè„ honen, maar om armen rijk te maaken, om ellendi„ gen te redden. — Kom dan, bekommerd zondaar; ziet gij uwe armoede , gevoelt gij uwe ellende, gij „ hebt een onbetwistbaar recht, om op deze gerechtigheid te vertrouwen , om al dit heil te verwach„ ten. De godlijke verklaaring fluit niemand uit zelfs den allerfnoodften niet, die flechts tot jesus „ detoevlugt neemt, (joann. VI: 37. matth. XI: 28.) „ De zwaarfte misdaaden, de diepfte onwaardigheid „ zijn geene hindernisfen altoos aan de zijde des zaligmakers: Waarom zoudenze u dan te rug hou- „ den? Gedenk, het is genade, van welke gif „ redding wachten moet; en immers heeft genade geene 9, anderen tot haare voorwerpen, dan onwaardigen. —. „ Het is verlosfing, 't is behoudenis, die gij nodig „ hebt. Maar wie zijn de gepaste voorwerpen van „ zulk eene gunst? Zijn het deugdzamen ? rechtvaar* „ digen? Of zulken, die zich zeiven redden kunnen? Immers, neen. 't zijn ellendigen, doemwaardigen'. Dezen -— laat de moedeloze zondaar het 9? hooren, en zich verblijden, laat het trotfche on» 3» ge-  DE VERLOOCHEN. VAN EIGEN-GERECHTIGH. isj ?, geloof voor eeuwig de mond geflopt wezen ! Dezen znn de gepaste voorwerpen; wien het heilrijk Evangelij eene groote, eene genadige, eene ,, godlijke verlosfing aankondigt. Van zulken wil im„ MANuëL den roem ontvangen , die zijnen heerlij,, ken, zijnen verrukkenden naam jesus, toekomt," — De drie volgende afdeelingen dringen aan op het deugdzaam gedrag der Christenen, en leeren, hoe het zelve behoort ingericht te worden, maakende de Eerwaarde jjooth , in dezelve, daar bijzonder zijn werk van, om te betoogen, dat zijne opgegevene leere, geenszins nadeelig , maar de alleen bevorderlijke is voor waare Christelijke deugd en echte godzaligheid. De opfchriften dezer Verhandelingen zijn : De gelovigen zijn de wet geftorven, opdat zij gode leeven zouden. Men moet de wet, als een verbond, geftorven stijn- alvoorens men gode leeven kan in eene heilige en Hem welbehaagende gehoorzaamheid; En: De wet befchouwd als een regel van der geloovigen gedrag. Doch , wij h'ebben van een Werk, het welk reeds zoo zeer getrokken is, genoeg gezegd. De bijgevoegde Leerrede, zijnde eene Lijkpredikatie, heeft ook veele goede en ftich-telijke aanmerkingen , en is der lezing en overweging waardig. Evangelische Ge/prekken, naar het kort begrip van den Christlijken Godsdienst, in brieven , van den Heere w- v. h. uitgegeven door eenen Evangelievriend. Alom te bekomen. In 8yo. 126. bladz. De piijs is f: - 12 - : Een geleidelijk en vrij duidlijk opftel van eene verklaaring van het kort begrip van den Christelij. hen Godsdienst, het welk bij het Nationale Sijnode, in de Jaaren 16x8 en 1610, te Dordrecht vergaderd , opgefteld is, met oogmerk , om de Jeugd, in ons Valand , tot de kennis en belijdenis van God in christus , bekwaam te maaken. Zij, die voor het zoogenaamde Nieuwe licht. of de algemeene aanbieding zijn, zullen het met goedkeuring ontvangen , terwijl echter befcheiden voorftanders van het tegengefleld o-eyoeleri, niet ligt onrechtzinnigheid in hetzelve zulfem aan,  114 W. V. H. , EVANGELISCHE GESPREKKEN. aanwijzen. „ Alhoewel ik het Euangelie befchouw , „ (zeg: de ongenoemde Opfteller , Bladz. 30 1 als „ eene blijde boodfchap, van god in christus, aan ,, het gantfche vloekwaardig menschdom , fchoon „ ik dit Evangelie gronde op de onbepaalde verdien„ ften van den Godlijken jesus, geloof ik niet, dat de vrienden van pelagius mij de hand van broe„ aerfchap zullen bieden, mijne leere der menschhjke ellende zal hun waarlijk niet fmaaken , en mijn „ Evangelie zelfs zou daar een vijfde rad aan den „ wagen zijn !" Het boekien is ons geheel niet verwerpelijk voorgekomen, en is met een wikkend oordeel opgefteld , zonder de minfte haatlijkheid , zoo dat zelts iemand aan eene andere leiding gewoon, er een gepast gebruik tot onderwijs der jeugd van kan maaken. Beknopte Verhandeling over de uiterlijke vereisten s in eenen redenaar, bijzonder ingericht voor den prcdikflocl, benevens de noodzaaklijkheid en het geoorloofde in eenen Euangelie - Dienaar, om zich in de Kunst van wel te fpreken te oefenen , gewettigd door het voorbeeld van christus, zijn Apostelen en den "yerheven fi'ijl des Bijbels. Door c. pantekoek, Predikant te Breda. Te Breda, bij W. van Berden , 1791. 60 bladz. In gr. Svo. De prijs is f \ - \\. : Een brommende titel voor een armhartig, verward , dingen van onderfcheiden aard door een (mijtend, en door valsch vernuft, zonder oordeel, fanmgelapt opftel. Het welk, op zijn best, misfchien zou kunnen dienen, om eenen Dorps-fchoolmeester te keren, hoe op eene meer gefchikte wijze, dan doorgaans gefchiedt, iet voor te lezen. W:j gelooven gnern, dat de Heer pantekoi'k, even gelijk hij van salomo getuist, bladz. 1. zijn' veder in goud en zilver weet te doopen, en dat de woorden zijnes monds zijn als diepe wateren, dat hij (bladz. ld ~) zijn geluid zoo mollig, rond, zoetvloejend, en zilverachtig poogt te maaken, als mooglijk is; dat zijne (tem (bladz. 29.) fnijdend, hevig, hits zal zijn, als hij tegen het Godontéerende SB  C. PANTEKOEK, llEKNOPTE VERHANDELING. lig en zielbedervende der zonden uitvaart, dat hij (bladz. 30 ) wel eens zijne krachten verzamelt , om eenen be;CUles de knods te ontwringen, dat wil zeggen, dat hij, met eene vaste en doordringbare ftem , de waarheid zal poogen te verdeedigen tegen hen, die met mannenmoed dezelve beflrijden; fchoon wij niet hoopen, dat hij , op den predikftoel, ooit zich al fchert~ zende, en op eenen minachtenden toon, uitlaat tegen, of bemoeit met het ijdel gezwetsch van domme weetnieten: zijn Eerw. zou er immers niet mede gelijk gelteld willen worden? Hij zal, eindelijk, om niet te breed te zijn, zijne eigen.goede lesfen in acht nemen, hoewel wij in deze beknopte Verhandeling wel eens een voorbeeld van een kort geheugen in dezen opzigte gevonden hebben; neem eens bladz. 44. is zjii 5 regel: dat men behoort te zorgen, dat woorden van dezelve klank niet re kort op eikanderen volgen, bij voorbeeld : „ Wij hebben geen krachten, om dit te betrachten," en nogthans lezen wij bladz. 38. dat men meest op deze of dergelijke wijze zijne leerreden zal eindigen, en dit mogen wij dan ondcrftellen, zal ook de wijze van den Heer pantekoek zijn. ,, Godzaligen! ,, daar de vijanden loos en boos en machtig zijn, moet „ gij, aan deze zijde van graf en eeuwigheid" (wat of 'er toch aan gene zijde der eeuwigheid "te doen is?) „ dikwijls in den geestelijken (Irijdt onderleggen" enz. Doch met dit alles, het welk wij van den Eerw. pantekoek gelooven willen, en fchoon hij zich op de hooge fchoolen heeft kunnen oefenen, en aan de voeten van GAMALiëts zitten, welk voorrecht hij bladz. it. aan jou, moses, david, jksaïa ontzegt, fchoon job onder de wijzen van het Oosten gefteld mag worden; Moses onderwezen was in alle de wijsheid der Egiiptenaaren; david en jesaïas niet zonder onderwijs en behoorlijke oefening, dien verheven trap van Dichtkunde verkregen zullen hebben, welken zij bereikten, nogthans kunnen wij uit dit ftuk niet opmaaken , dat de Heer pantekoek de man is, om lesfen in de waare welfprekendheid voor den kanzei te geven. Ver-  ss© j. a. de G hal MO t Vervolg op M. NoeL chomel, Algemeen Huishoudelijk-, Matuur-, Zede-kundig- en Konstwöordenboek. Door V a. de chalmot, enz. Zevende Deel, Eerfle Stuk zijnde het XWde Deel van het WooïdenïJek. Terrtjkt met Kunstplaaten. Te Kampen. bij t a nV Chalmot ; en te Amfterdam, bij J. Yntema, 1?J ü^rf. weinige Werken, van eenige uitgebreidheid, in y onzen leeftrfd, bij Intekening aangekondigd draagen wij geheugenis, Welker UitgeverTaan de -edaanê Be ofte zoo getrouw beantwoorden, als die des Vervolgs op het vermaarde Huishoudelijk Woordenboek. Niet flegts op den fpoed, met welken de Stukken op elkander volgen,_ mogen wij dit toepasfen, maar ook op de Wjze der uitvoennge en op den inhoud van het Wérk Deze blijft bij aanhoudenhéid, zich aanp5j«", zoo' door de veifcheidenheid, als door het gewigt der Artikelen Het thans afgegeven Stuk kan, van 't éeri en ander, tot een nieuw bewijs dienen. Behalven verfcheiden Artikelen, de Natuurli,ke Historie, inzonderheid van onderfcheidene plantgewasfen betreffende , zal er de Lezer verfcheiden anderen ontmoeten, diendiff om zijnen lees- en leerlust gaande te houden. Om , naar gewoonte, wederom iets ter proeve re leveren, valt, in de eerfte plaats, onze keuze op het Artikel kwartels, t welk, met eenige verkortingen, aldus luidt: „Kwartel, ook Kwakkelen Wachtel genaamd . rJtïht H°f xV d,en Heer ™^s, onder het Geflacht der Veldhoenders gerangfehikt , en die in Europa, Afie en Afrika huishoudt. „ Meermaalen ontmoette eenige grootere of kleinere hoeveelheid van deze Hoenderfoort, het een of ander fchip m Óen Archipel 0f ook, verder op, in de Middelandfche Zee, en het gebeurde wel eens, dat 'er van zulk een fchool eenige door de Matroozen ^vangen werden op de fchepert, tot welke deze Vogels hunne toevlügt namen, om te rusten; edoch, daar uit' fchijnt niets met eenigen grond van zekerheid beflooten te kunnen worden, dat die Kwartelen uit Afrika ot Afta naar Europa, of uit Europa naar Afia of Afrika  VERVOLG OF ti. NOëL CHOMELS WOORDENBOEK. I27 ia verhuizende waren. Albanien en Griekenland hebben eene hoeveelheid van dit Gevogelte, en de eilanden van den Archipel zijn 'er rijklijk Van voorzien: de aldaar op zee aangetroffen Kwartels mogen zulke zijn geweest, die van het eene eiland naar het andere, of van Cijprus naar de Sijrifche kust, of van Kandia door een fterk opftekende wind afgedreven, veel verder van hunnen koers verwijderd geraakt zijn. Immers, daar uit, dat tusfchen het eiland Zanten en Mo* rta op een fchip Kwartels gevlogen zijn , in de lente, maakt men niet dan bij loutere gisfing op, dat zij uit Afrika naar Europa tot hun zomerverblijf trokken; en even onzeker ftelt men daar uit, dat tusfchen Kan* dia en Alexandtiên op den herfst Kwartels ontmoet zijn, ftreek houdende naar 't Zuiden, dat de Europifche Kwartels naar Afrika tot hun winterverblijf op reis waren. Aristoteles en plinius hebben van dat verbuizen dezer Vogelen zoo Heilig gefchreven, dat in laater tijd niemand daar aan twijfelde, toen belon, door eigen ondervinding , hunne ftelling bevestigde. Tegen welke egter naderhand de vermaarde Heer klein zich verzette , in eene Verhandeling over de Trekvogels, waar in hij de onbeftaanbaarheid van zulk eene verre tocht van zo logge Vogelen heeft aangewezen. ,, Naar 't algemeen gevoelen zijn de Kwartelm de Vogels, met welke de murmureerende Israëliten in de woestijn , tot walgens toe, gefpijzigd zijn geworden , (exod. XVI. vs. 13. nüm. XI. vs. 31, 32.) komende dat gevoelen aanneemlijker voor, dan de gedachten van den geleerden t. ludolfus* die 'er Sprinkhaanen voot houdt. ,, Men ziet, mijnes wetens , in onze Provinciën geene Kwartels bij wintertijd, en 't is bij ondervinding nog niet gebleeken, dat zij in dat faifoen op huwi vet teeren, gelijk men 't noemt, en eenen ftaat van flaap en onaandoenlijkheid ondergaan, even als fommige andere Dieren. De Heer nozeman verzekert, als ooggetuige, dat in Kennemerland de Kwartels fomtijds nog Iaat in de maand October ontmoet worden, wanneer zij uitermaate vet bevonden zijn, zoo dat zij, opgejaagd, niet verre kunnen heen vliegen, en genoodzaakt zijn, al neigende, van afftand tot afftand, zelden meer dan van 153 treden, neer te ftrijken. Of 'net op de akkers geftorte graan hen zoo lang tusfchen de ftoppe- ka  128 J. A. DE CHALMOT len houdt, dan of zij zulke achterblijvers zijn, van welke aristoteles en p. bblon fpreken , kan men met geene zekerheid zeggen. Maar met reden is het egter te vermoeden, dat, indien deze Vogelen tegens den winter naar elders verhuizen, alwaar zij geene zoo geftrenge ot aanhoudende koude hebben uit te ftaan, als gemeenlijk bij wintertijd hier te lande vernomen wordt, dat zij dan niet verre van hier, maar onder de eerfte gemaatigde luchtftreek de beste, zich begeven. Immers al vroeg in de lente zien wij hen. ,, Kwartel is omtrent half zo groot als een Patrijs, en derhalven wat grooter dan een Spreeuw, en niet te onrecht mag men hem onder de fraaie Vogelen noemen Hoe net, hoe zindelijk en fierlijk zijn zij getekend; en welk eene bevallige fchakeering geven op hunne vederen het wit en geel, en ros, en bruin, en zwart, waar mede zij zijn afgezet? Over 't geheel zijn de Haanen fterker van kleuren dan de Hennen, fchoon die kleuren aan beide, uitgenomen op de wangen, de keel en de borst, meest in het bruine vallen. „ Wanneer zij ftiHtaan, of ook langzaam voorttreden, hebben zij beide de hebbelijkheid, van met lange zijd- en rug-vederen hunne algemeene vlerken zoodanig te overdekken, en te verbergen, dat men 'er niets van zien kan, en dat iemand, des onkundig, hen voor vlerkelooze Vogelen zou aanzien. „ De Bovenrlbben zijn wat platter dan aan andere Hoenderen. Zij hangen met haare punt over de Ouderribben heen. Bij de Neusgaten hebben zij eene eeltachtige verhevenheid, van eene geele kleur. De Oogen zijn klein, rood eekringd, met Oogleden, die met kleine tepeltjens gedekt zijn. „ De Haan en de Hen beide hebben wit en boogswijze (taande, gevederte even als wenkbraauwen, die zeer lang tot aan den Nek nederloopen. In die wenkbraauwen der Haanen vindt men kleinere zwarte vedertjens, hoedanige aan de Hennen niet zijn te befpeuren; en dewijl deze een helderer aanzien vertoonen door 't meerder wit gevederte van den keel. welk door twee fmalle en bruine boogen van een gefcheiden wordt, draagen de Mannen een ernftiger en vinniger gelaat, van wegens de donkergeele wangvederen, die zii hebben , zeer aartig met zwarte topëinden van klein gevederte onder den bek, onder op de keel, en op de wan-  VERVOLG OP M. NOcL CHOMELS WOORDENBOEK. lü£ Wangen en den hals afgezet, alwaar zij beperkt worden door eene witte boog. Bij hun volgt hier aan ros- bruinachtig bont gevederte, hier en daar met fijne, witte en lang nederhangende ftreepjetts-, terwijl bij de Wijfjens de krop bekleed is met graauwe vederen , afgezet n et fmalle , zwarte, en overal langdeepende ftriemtn : deze verminderen op de borst, en worden voorts achtervolgd , tot over den buik. de dijen, en tot op den aars, van helder graauw. Maar de Haanen pronken onder hunne rosfe borst, met helderer wit, hier en daar op zijde afgezet met donkergeele plekken , en hunne buik- en aarsvederen zijn graauw uit den bruinen. De rugvederen zijn in beide de Sexe ilerlijk bont, wit, geel, bruin en zwart, welk kleurfel doorgaat tot aan het einde van den zeer korten, doch uit twaalf pennen beftaanden Staart. De Hennen hebben dit kleurfel op den rug zoo fterk niet» maar haare ltaartpennen , van ter zijde gezien, zijn zeer levendig getekend, met wit en zwart. I'.eide hebben zij bleek vleeschkleurige pooten, die tot op de knieën bepluimd zijn, voorzien van drie voorvingeren en één achtervinger, en gewapend met bruine of naar het zwart trekkende nagelen. De achtervinger raakt den grond niet, en de voorvingeren zijn gekoppeld door msfchenvliezen, dtè tot halverweg het eerfte gewricht van den middenften vinger reiken. De zool der pooten is geel. - ,, Groot is het broed der Kwartelen: tot zestien ei» jeren vindt uren het meermaalen. De Ëijeren zijn van een gemengeld bont, uit geel, wit, en lichtere en donkerer, kleinere en grootere vlekken. De Hen houdt de manier van al het Hoendergeflacht; zij dekt haare Jongen , en dewijl deze terllond zelv', zoo dra zij loo* pen kunnen, hun aas pikken, vergezeld de Moeder haare Kiekens, wijzende aan dezelve, waar zij iet vinden mogen. De Haanen zijn fterk en heet: elke van hun heeft veele wijven, en ontziet geen mededinger, om te kampen. Te Athenen plagt men bij ouds Kwartels op dit kampen af te richten. • ,, De Kwartels zijn een zoo lekker wildbraad, dat men ze voorzet op de grootfte gastmaalen. Zii moeten iong, wél in 't vleesch , en vet zijn. D>t laatde ontbreekt hun zelden, als 't in 't faifoen is8 want zij worden zoo vet, dat zi; fomwiilen verdikken. Hier- . VAD. B1BI.. IV. DEEL. NO. 3. I ÖIB  130 j' de chalmot om moeten de genen , die ze eeten, de m-rii-h-M ■ agt nemen; alzoo onder de Ouden Hnnr% g e,d in zekerd wordt, dat hij verleeden ZlcZ^Z duf pen heeft bevangen gezien, doordien zi va d^ze Vn geien gegeten hadden: zulks wordt wp • °" door hem daar aan toegefchreven? dat dl l W™ï' in dat land , Nieswortef tot huni 'voedzel h k™rtek * bruikt: doch anderen houden ze n?et emin ook" gÊ* eene zeer gevaarlijke froijze. - Ook V dl V°0t niet te duchten in die* l-nilon a 200 zeer Frankrijk, de l^^^U^K*** in zijnde, vangt, mestende hun ZX^t ^êtX «et tarw geerst, en andere S gï„ ^ Geneeskunde wordt het M ohfkJJT^ ^Jf ting en om afgang te maaken riiVnfl, £NNINGEN, ook door ZtkcnptminTtn betekend, be taan uit zilveren of koperen oeZe Penningen, aldus genaamd , ter oorzaike 1^ v ouders met derelven, in zekere orde ge £d Se het ben gerekend. Want hoewel de Duiffchers ?„' den beginne, geene kennis van de Schrijf, veel mS v»n de Cijferkonst hadden, zo zijn hunnf zeden dooï den" on,gang met de Romeinen allengskens meil en neer befchaafd, en eindelijk ook die konden bid hun bekend geworden. Het eerfte tellen gefcbieddeJ zekerliil n de vingeren, als zijnde de gereedlle CiifltoifeSien? die ons de zorgvuldige natuur heeft mHcSS «e-  VERVOLG OP M. NOeL CHOMELS WOORDENBOEK. I3I geven. En het komt hier van daan, dat de telling der volken alöm , naar 't getal der vingeren , zich in tienen verdeelt, en dat zoo wel bij ons het woord tien van teen gefprooten is, als bij de H iogdu;tfchen het een en ander n.et het woord zehen betekend wordt: vermits men waarfch jnlijk eertijds alle de mogelijke getallen tot tien toe met de vingeren hebbende aangewezen , dan tot de tienen, dat is, teenen, zoo als bij zekere Indiaanen nog in zwang gaat, overging. De Romeinen hebben eertijds ook op hunne vingeren gecijfferd, tellende van één tot honderd op de flinker-, en de honderden aan de rechterhand. Even hierom was het, dat zij de vingeren aan minerva hebben toegewijd, want die zoude, gelijk livius wil, het c'jfferen het eerst hebben uitgevonden. En gelijk de Romeinen namaals keitjens, om te rekenen, gebruikt hebben , zoo zijn ook, in plaatze van dezelve, bij onze Voorouders ronde, gladde blaadjens in zwang geraakt; waarop men met 'er tijd eenige bloemen, loüfwerkjens, en verdere bijfieraaden gelheuen heeft. Dan , als het philips den ooi* den, Hertog van Bourgondiën, gelukte, (taande ziine regeering. de voornaamfte hoofddeelen van Nederland zijne heerfchappij in re lijven, heeft men deze telmerken niet alleen met zijn naam, w. pen en tijtekn , maar ook met zekere aanmoedigende fpreuken beginnen te beftempelen, die op het wel verrichten van de aanbevolen rekeningen haare betrekking hadden. Sedert. te weten onder de regeering van philips den schoonen, doch wel voornaamelijk ten tijde van Keizer kar.el den vijfden, heeft men op dezelve menigvuldige gefchiedenisfen des Lands beginnen te verbeelden, en aldus op last der hooge Overigheid de voornaamfte Staatsgevallen te vereeuwigen. Want het ftondt den Stempellhijderen geenszins vrij , daar op zoodanige zinnebeelden en om- of opfchrifteh, als hen (lechts goed dachten, te (tellen, maar daar wierden jaarlijks verfcheidene ontworpene zinnebeelden . naar de gelegenheid des tijds, zoo der Algemeene als Bijzondere Staaten, en die van den Raad van Staaten, aangeboden, om daar uit de zoodanigen te kiezen , die met de voorgevallene zaaken des tijds best overeenkwamen. En dus leest men, hoe de Algemeene Staaten, in 't jaar 1578, als hen naar gewoonte verfcheide zinnebeelden en ontwerpen voor de nieuwe I a Leg-  J3* J. A. DE CHALMOT f/TuTu" van, dat, J^r wierden aangeboden die gelteld hebben >n handen van den Heer E ' pT keumeester van Holland, om daar uit zoodanige' out" werpen te verkazen, als hij ten meestendTenf e «fes Lands, en naar de geftalte dier tilden lu s deelde opdat door Men ^tofê'™^™ de nodige Heuipels gemaakt, door den Mun tmeester van Dordrecht het verordende getal Legpenning™, ™ " en d, or den Griffier ten koste des" Lands oS de* Ambtenaars van Staat uitgedeeld wierden. Want de wyl het rekenen met dusdanige Legpenningen l^Lt om deszelfs germik tot in alle 's fandTiSenk mers* en andere hooge Vergaderingen was doorgedïonS? zo is al voor 't uitgaan der vijftiende ecuwe, mids de* rekening ten gemeenen nutte gefchiedde, de gewoonte ingevoerd, van ook op gemeene kosten aarffs even als in dezen t.,d de Almanachen, aan den Vgemeenen Landvoogd; aan die der bijzondere Staatsveigaderinge mitsgaders die der Rekenkameren van Brult> t:%t"a"{ Ên GcldM> aan de C^pzienefsX Btusfelfche trekvaarten, en aan de andere Bewindsmannen van Regeering eene fierlijke beurs, of ook wel eene zilvere doos, wier dekzel het wapenfchild van den bijzonderer. Staat Stad of Vergaderinge voerde! yo zilvere en knpere Legpenningen, tot eene nieuwjaarsgift om te deelen. Waar toe eertijds een bijzondere Uitdee er van V Lands Legpenningen door de Hooge Overigheid gefteld was, al/ uit de omfchriften van de Legpenningen, m die tijden gemunt, onwederfpreekhjk kan worden bewezen. En dit. opdat de uitdring in de vereischte orde , en in gevolge de genomene Raadsbefluiten zoude gedaan worden, vermks deze uitdeehngen nu eens in meer, dan weer in minder getal van Legpenningen, naar de menigte der in de Vergadering verfcheenen Leden gefchie iden , en naar ieders hoedanig- en waardigheid geregeld waren. Dus vindt men., bij voorbeeld, hol de Algemeene Staaten -n n Hun Hoog Mo-enden, ieder medé een Leg, doch flegts van 45 guldens. De Leden en Meesters van de algemeene Muntkamer in 's Hage ontvangen thands ook nog, in plaatze hunner oude en thands tn onbruik geraakte Leggelden, jaarlijks eene verëenng van een mark zilvers , in geld. 1 dergeliike uitdeelingcn van Legpenningen zijn ook in Zeeland zo onder de Staatsleden, en den Schatkamer, als de bij-  vervol e op m. noël chomels woordenboek. IJ5 bijzondere Regeerders van 't eiland Walcheren : desgelijks te Utrecht en in Gelderland, ten gebruike zoo der Rekenkameren als Staatsleden, eertijds gefchied, als blijkt uit verfcbeidene Legpenningen, die van de gemelde Gewesten en Vergaderingen nog in de penningkasfen der liefhebberen tot geen klein getal worden gevonden." De Steller van dit Artikel van dit zelfde gebruik, ten aanzien van de Keizerlijke Nederlanden, verflag gedaan hebbende, eindigt met deze aanmerking; „ Oe „ Lezer kan hier uit beöor ieelen , van hoe groote „ achtbaarheid de Nederlandfche Legpenningen zijn; „ en hoe verkeerdelijk de zulken oordeelen , die voor „ dezelve mindere achting, als voor de oude Room„ fche, ik zwijg nu voor de laatere Gedenkpennia* „ gen , hebben." Estelle, door m. de florian. Uit het Fransch. Ti Amflerdam, bij]. Allart, 1790. 189 Bladz. in 12V0. Behalven Proeve over het Herdersdicht. 30 bladz. De prijs is fi - 8 -: Het Herdersdicht is geen van de militie moeilijke foorten der Dichtkunde; dewijl het in alles de edele 'eenvouwigheid en fchoone Natuur bemint, vereischt het een geflepen oordeel in den Dichter, en eenen geest, met het landleven bekend, op dat geen weidfche tooi het fraaie, bevallige en natuurlijk verhevene vervaifche. —— Eerlang verwachten wij in de werken van het Leidfche Dichtgenootfchap , de bekroonde Prijsverhandelingen over dit onderwerp , welken wij niet twijfelen ,of zij zullen de regelen en verëischten van het Herdersdicht ten naauwkeurigften opgeven. —. De misdagen der Dichters in dit vak, welke hen zoo ligt bekruipen kunnen, fchijnen ons toe, mede onder de oorzaaken te moeten gelleld worden, waarom men, gelijk de Heer de florian in zijne Proeve over het Herdersdicht, die hij voor zijne estelle laat voorafgaan, getuigt , van deze foort van gedichten , in Frankrijk ten minften, aanmerkt , dat zij koel en verveelend zijn. „ De Heer de florian is van begrip , da£de oorzaak dezer verveeling daar I 4 in  I3<5 M. DE FLORIAN in te zoeken zij , dat herderszangen doorgaands geene belangrijkheid genoeg hebben; wij willen hem zulks niet ontkennen , doch gelooven, dat, indien de Dichter waarlijk de dille, zachte, en vooral onbedorven Natuur in zijne Herdersdichten ftipi weet te volgen tedere en voor deugd en natuurlijk fchoon gevormde zielen bgtlijk in Herdersdichten belangrijkheid genoeg zullen vinden, om ze met fmaak e»-goedkeuring te lezen. Hoe het zij, de Heer de florian heeft beproefd, om in het Herdersdicht belangrijkheid te brengen , door het in de vorm van eenen Roman te gieten, waar in hij echter erkent, zijne voorgangers gehad te hebben. „ Het Herdersdicht",'zegt h\\Bladz XVI. van zijne Proeve, „ op deze wijze fchikken, de , bewaart men de voordeden , die de tone-1 vorm daar aangeeft, want de Roman laat toe, ja vordert zelfs tooneeten. — „ Nog heeft (bladz. XXIII "> de herderlijke Roman een groot voordeel, naaml ik d» vermenging van poëzij en proza; een mengzel, dat behaagt doet uitrusten, en eene bron van nieuwe lchoonheid wordt." Hij geeft vervolgends in deze Proeve eenige regelen op , bij den Schrijver van eenen Herderlijken Roman in acht re nemen, die men in zijne estelle ook doorgaands waargenomen vindtZie hier de voornaamften dezer regelen' (Bladz. XVII.) „ De liefde der herders moet zoo zuiver zi,n, als het kristal van hunne fonteinen; en even als de fchoonlle herderin alle haare bevalligheid verliezen zou, als zij de fchaamte verloor , even zoo moet de voornaamfte bekoorlijkheid van een herdersdicht zijn, dat het deug" inboezemt." (Bladz. XXI.) ,, Langdraadigheid. een verfchrikhjk gebrek in elk werk van fmaak, is nog veel onverdraagli ker in Herdersdichten " 'Bladz. XXI.) „ In 't Herdersdicht moet alles roeren. De Herders hebben geen' omgang, dan met hunne naaste buiiren;zij verlaten zeldzaam hunne valeien, hunne bosfehen, noch de oevers van hunne beefcën; de wereld eindigt voor hun eene mijl buiten hun dorp: men moet dan, als ik het zeggen mag, de Uitüedrekiheid van een herderlijke Roman doen' overeen'tefmen met de plaats, waar in zij fpcelf het ftuk vormen naar het tooneel, en de Episoden zoo inrichten, als eens een Engehchman (m. robinson) zeer via«  estp.lle. 137 vindingrijk gezegd heeft: zoo als de beïen, die jlechts korte jlroperijen maaken, hunne korven niet verlaten, dan om die te kunnen verrijken, en zich nooit zoo ver yan dezelven verwij deren, dat zij ze uit het oog verliezen." Evenwel voeg' hij,ten dezen opzichte Bladz. XXVI. er dezen regel bij: „ Verders is het juist niet nodig, dat er nietT dan Herders in een herderlijke Roman voorkomen; ik denk in tegendeel, dat het beter is , perfoonen van eenen anderen aart, van een' verhevener ftaat, onder hen te mengen; indien zij maar niet uit de wolken vallen, en dat zij eene zichtbare betrekking met de Herders hebben: behalven de verandering, die dit in het werk geeft, is het zoo troostrijk, Helden en Prinfen, eenvouwigeHerders te zien naderen, hunne vrienden te worden , en zich broeders te noemen, omdat zij denzelfden fmaak hebben, en omdat hunne welgefchapene harten dezelfde zaaken beminnen, de Natuur en de deugd." Op de/.en grond heeft de Heer florian in het vijfde Boek van zijne estelle Bladz. 155. gaston de foix, neef van Koning lodewijk den XII. ingevoerd, die de Herders neworin en isidores den Haf voor eene lans laat verwisfelen, en in de glorie van hun vaderland nuttig te dienen den troost doet zoeken, daarvoor, dat zij de liefde vergeefsch dienden. Of ondertusfchen op de wijze, hoe deze jonge krijgsheld hier inkomt, en het fpoedig befluit der twee herders, om met hem na zijn leger te gaan, geene aanmerkingen zouden kunnen vallen, laten wij liefst aan de kunst-richters over. Verders verbant de Heer de florian Bladz. XXII. der Proeve, de toverkunst uit zijn Herderlijke Roman. ,, Geen herdersdichter, zegt hi j, zou met reden eene herderin, die door rijkdom of gr'ootheid verleid was, tot zijne heldin durven nemen; mij dunkt, dat de toverij niet min verwerpelijk is , en nog weiniger in dé Natuur beftaat." Betreffende de vermenging van poëzij en proza in de Herderlijke Roman, lezeiï' wij Bladz. XXIII. der Proeve de volgende fchoone plaats. ,, Gij hebt flechts een' ongelukkigen herder te fchilderen , die in de fchaduw van een wilden vijgenboom zit, met het hoofd in zijne hand leunende , zijn fluit voor zijne voeten gevallen, zijn hond naast hem rustende, en die hem teder en droevig aanziet; verkies u flechts de duidlijkfte, 1 5 de  *S* M. DE FLORIAN de eenvouwigfte woorden, die het meeste uitdrukken, om uw tafereel allerfchoonst te maaken : was het in verzen, de maat, de rijm, een zekere overvloed die altijd in de poëzij heerscht, zouden u noodzaeken, om u van andere uitdrukkingen te bedienen: om een roe voeglijk woord, of overvloedig bijwoord te bezigen - dit woord alleen zou zeker verveelen ; het proza geeft u vnjhe.d, het te verwerpen, en geeft u het Smak om uwen ftijl te fluiten, en dicht in elkander te drin gen, dat mooglijk het eenige geheim is, om niet te" verveelen , wanneer gij uwen lezer het onderwero waar op gij zijne aandacht wilt vestigen, nu getoond* hebt; als gij met het vermogen der duidhjkheid, der naauwkeungheid, der waarheid, een levend.v beeld gevormd hebt, maak dan verzen, en vooS Saak ze goed, zij doen zich van zeiven op. Het is aaneen*, men dat ieder Herder zijne ongenoegens in de fmarteii bezingt; oat dan de uwe zich in zachte harmonifche verzen beklaage; wees dan dichter, verbet de nauwkeurigheid, de konheid, die gij in uw verhaal hebt waargenomen, ontwikkel uwe denkbeelden - bliif ftaan op een teder denkbeeld, op eene droevige erinnenng op de hoop van een toekomftig geluk, en men zal u lezen: deze zelfde verzen in een' herderszang of jn eene herderlijke drama, voorgegaan of gevolgd van andere verzen, zouden niet de helft van het v?rma ik doen, dat zij tusfchen het proza in verfchaffen " — Vervolgends wil hij, dat deze verzen niet te lang wezen , noch dat zij al te dikwijls in het werk komen moeten, enz. „ Wat den ftijl der proza aangaat, die moet iet hebben van de Roman, van het herderlijke, en van de poèzij; hij moet eenvouwig zijn, want de Auteur verhaalt flechts; hij moet naïf zijn, omdat de perfoonen, waar van hij fpreekt, en die hij doet fpreken geene andere welfprekendheid dan die van liet hart hebben; hij moet ook edel zijn, want overal moet de deugd doordraaien, en de deugd drukt zich altiid edelaaarng uit." 1 Volgends deze regelen heeft de Heer de florian zijne estelle ontworpen, het welk een herderlijke Roman is, die in zes boeken afloopt; de Herder nb morin en de bevallige estelle zijn er de hoofdpersonen m, wordende het toneel geplaatst in Qccitania of  estelle. 139 of Languedok, en de tijd onder de regeering van loDEvvijn'den XII. De liefdegevallen van deze beide perfoonen, welke fteeds de deugd en oudermin getrouw blijven, wor'en op die roerende wijze befchreven, dat een lezer er alszinsdeel in neemt, hunne rampen beklaagt, en zich verheugt, hen dezelven eindelijk in hunne deugdzame echtverëeniging te zien vergelen. De vertaaling is over het geheel wel uitgevallen en vloejende. alleen hebben wij te veel kleine onnaauwkeurigheden ontdekt, bijz nder tegen de regelen der Taal, doch die wij eer aan den Corrector, dan aan den Vertaaler geneigd zijn toe te fchrfven. Niet ongelukkig is de Vertaaler geflaagd in de voorkomende verzen over te brengen waarvan wij tot eene proeve geven, het ftukjen, waermede de Herder nemorin die naauwüjks veertien j ,aren telde , den Herder hrL'Viin den priis, dien deze allen de Herders van den Gardon met zingen hadt afgewonnen, betwistte, onmikte , en ze aan bstelle aanboodt, waardoor de liefde dezer tedere Gelieven het eerst openbaar werdt, en waar van het eerfte Couplet in het Fransch dus luidt: Ne méprifez point mon enfance; Celui que vous adorez tous, Celui, dont i'empire est Jï doux, Qu'un fourire fait Ja puisfance; Des bergers, des princes le rot, N'est-il pas enfant comme moi? enz. Veraeht niet roekeloos mijn kindsheid, Hij, dien gij als een godheid eert, Wiens magt beftaat in flechts een glimlach, Waarmee hij zoetlijk elk regeert, Die in de hut en 't Hof zijne onderdaanen vindt, Is immers ook, als ik, een kind? De  Ï40 A. G. MEtSZNER De woesten maakt hij zacht en teder, Befchroomden (lort hij ftoutheid in! Ontneemt den wijzen man zijn vrijheid, En geeft daar voor het zoet der min: Die in den oorlogsheld en wijsgeer dienaars vindt, Is immers ook, als ik, een kind? Hij fehiep, wat leven heeft ontvangen, Zijn heerfchappij heeft perk noch maat, Gaat over hemel, zee, en aarde, Zijn arm bezielt all' wat beftaat. De Koning der natuur, van all' wat leeft, bemind, Is immers ook, als ik, een kind? Hij fchenkt, zegt men, zijn zoete gunften, Voor weinig lijdens met geduld, En dat, om 't lijden te verzoeten, Hij 't hart met zoete hoop vervult: De koning die alüm zijne onderdaanen vindt, Is immers, zoo als ik, een kind? De kunst, nog vreemd op mijne fnaaren Heeft mij estelle vroeg geleerd; Men voelt den gloed der zon reeds 's morgens, Wanneer haar vuur bij dag verteert. De vorst van 'goön en mensch , van al wat leeft, bemind, Is immers, zoo als ik, een kind ? JUibiades, door a g. meiszner , op eene vrijen trant in het Nederduitsch gevolgd. Tweede Deel, met fraaie Kunstplaaten. In 8v£>. 335 pag. Te Haarlem -, bij F. Bonn. De pri s is f 2 - 10 - : j W7"ij hebben, in de aankondiging van het eerfte deel van dit werk,ons oordeel over het zelve onbewimpeld voor- ge-  ALC1BIADES. 141 gedragen, en tot ons leedwezen moeten wij zeggen, dat wij door den inhoud van dit tweede deel in dat oordeel nog meer verfterkt zijn. Van bladz. 1 tot 178 fchildert de Heer meiszner alcibiades den wellustigen, verliefden Jongman, die naar genot Kreeft, gedurig bezig met het (meden van Listen, om het hart van een meisjen re verfchalken. Men zal ligt oordeelen, dat dit onderwerp niet, zeer verheven is, voor de pen van eenen grooten Schrijver, en ook niet veel nuts voor lezers, vooral voor jonge lezers, belooft. Nog zoo veel te gevaarlijker komt het ons voor jonge lezers voor, omdat de wellustige alcib[ades gefchildcrd is, als.een jongeling van overvliegende bekwaamheid, van eenen zeer fijnen fmaak en van eene verbazende edelmoedigheid, hoedanigheden, die wel het kwaad geenfins goed maken, maar die het evenwel veel van de hatelijkheid van deszelfs voo.komen, aan de oogen, vooral van jonge menfehen , benemen. De Heer meiszner heeft deze aanmerkingen voorzien, en hoor hier zijne apologij bladz. 49- „Op dit woord „ verlchrikken gemeenlijk duizend (?) daaglijklche lezers, „ en op den hoop toe een half duizend (*) boekbeoordeelaars , „ die teffens den neus en de fchouders ophalen, en, uit lou„ tere deugdzaamheid', het zedelijk karakter van den Schrij- „ ver in twijfel trekken. Zonder te bedenken welk een „ ontzaglijk onderfcheid er zij, tusfchen het hoofd en het „ hart; tusfchen (cbrijven en zelfsgcvoelen! Wanneer men ,, daar en boven in opmerking neemt, van welken tijd men „ fpreekt, van den onzen, of van 2000 jaren te rug, en of „ men Heidenfche of Christelijke gebruiken aanvoert, die der „ Duitfchcn of der Grieken, dan verdwijnen inderdaad de „ meeste gronden om te berispen , bij die genen namelijk, „ die eerst gronden om te berispen moeten hebben. Dan, „ helaas'.dat dergelijke menfehen er weinig, en derzelver an„ tipoden er velen zijn , wie weet zulks beter dan een ,, Schrijver?" Het fchijnt de mode geworden, bij fomrm'ge Duitfcbe Heeren Authoren , met eenen verachtelijker blik neer te zien, op de aanmerkingen, die op hunne fchriften gemaakt worden , en de makers van dezelve met den lofwaardigen naam van domkoppen, eerdieven zwartgallige menfehenhaters, en wat niet al meer te brandmerken. Vooral zijn ze mild met foortgelijke loffpraken aan Recenfenten, Journalisten en dergelijk foort van volk uit te de-ilen, waar aan .zij doorgaands ellendig den hekel hebben. Doch niets is gcmaklijker, dan op f*) ("*) Dit zal zeker dozijn moeten wezen, en eenen misdag van den Vertaaler.  A. G. MEISZNER Op alle aanmerkingen en berispingen, met eenen «—*- ■ en vmetoende bik, nic der hoogteVeer tzkn T^Tr eene Tralomiche dapperheid , alle beWpersdooieene nkeïe nlagtlpreuk, zoo dood te doen as een nier' Maar zou men uit de woorden van den Heer meisznfr Zei ven met moeten denken, dat bij zich beledSIZTtSl «en, wanneer men in het beoordeeïen van z in werk bet" onderlcheid .vergat, dat 'er is tusfchen hoofd en en wanneer men aan z.jn zelfsgevoelen toelchreef, gene h\\ frZiï? ™Z waarom fchrijft hij'dan het gene nij'nfS geïeff"f - ™ e h.j zijn hart tot oneere rekenen zoude? Wij we en wel dat er gevallen zijn kunnen, waarin die v«fChooiflg geldTfdoe? in het tegenwoordig geval kan ze van geen gebrufk ter we reld wezen, óf zal hij duizenden van wellustig? Zl heden met die onderfcheiding kunnen beletten, dafzi?vlrderSa leslen ,n zijnen alcibiades zullen gaan Ieeren e S fchoone trekken in het karakter van dien we lu rigen Gr ck het kwaad dat zij anderszins noch in de ondeufd zouden gevonden hebben, zuilen doen over het hoofd en zeits te komen, as de opwasfènde burger, evenwel worden erge' dung verhelde toneelen in gevlochten „ om dat alcbiaSs „ zelf met ophieldt verliefd te wezen " alumades aJf^^?- geVe" Wij het Ogende, dat wij voor andere ltukken uitkiezen , omdat het minder groot is Het is 66 wayareHge,beU1'en,iS' die d00r A™E^os verhaald wordt. Wat icheelt u allen , vroeg alcibiades eens, toen hij bii anitüs kwam eti b,j denzelven een menigte zijner bekenden doch gezamenlijk ,n eene zeer bekommerde houding vond Anitüs. Uns eigenlijk niets,- maar zoo veel te meer dezen onzen gastvriend op een der gasten wijzende) hegemon van Thafus, welken gij als Dichter reeds kennen zult Alcibiades. Als dichter en ook als mijn weldoener Allen, (verwonderd) Uw weldoener? Hij' Hegemon. (Mchami) Zoon van klinias ? deze fnot t Alcibiades. Ik weet niet, dat een eenige uftdrukkV,? nV£n, mer meer ernst ware, dan deze. Als ^ny^ZolZrlIiZ ik een .egehjk, d,e de fom van het eerfte van ff^fcSt ke gelukken, dat is het ware vergenoegen, ini mU^£erb£ ten^helpt. En wie kan dit beter doel dan ffgHSgi Hegemon. ö ! Deze uitleg is al te gunftig' Alcibiades. Zonder vleierij. Uw laatfte ftuk heeft mi «enige zeer aangename uurtjes bezorgd. m,J he-  ALCISTADES. J43 Hegemon. (zuchtende.) Ach 't is juist dit nieuwe ftuk, 't geen reeds menigen dag en nacht van mij verbitterd heeft. Alcibiades. Hoe dat? Hegemon. Herinnert ge u in hetzelve de rol van lisikles niet ? Alcibiades. Die gierigaard? ja wel! ze is vol treffende vinding. Hegemon. O dat zij minder treffend z'jn mogt! Want zie, uit den ellcndigden hoek van mijn vaderlijk eiland, komt thans wezeiulijk een lisikles te vonrfchijn. en zweert niet Hechts docr mij bedoeld, maar ook genoemd te zijn, beroepende zich teffens op de wet, door u in dergelijk geval gegeven. Alcisudes. 't Is waar, wel gegeven, doch niet ten gevalle van tien goeden lisikles. Hegemon. Maar, helaas! zeer toepasfeüjk op zijn geval! voor de eerfte maal in zijn gantfchen leeftijd, geeft deze nietswaardige zijn hart een lchok, en zijne (lukken gouds vleugelen. Om mij te overtuigen, zegt hij, dat hij geen gierigaard is, heeft hij reeds de meefte mijner rechters omgekoft, en Alcibiades. (Hem lachende in de reden vallende) zonder te gevoelen , dat h'j juist daar door zijn eigen aanklagt weder, legt? Heb geen zorg, hegemon, alles zal bij uw rechtsgeding wel afloopen. Hegemon. fk vrees; reeds is morgen de dag der beflisfing, en heden, waar ik mij wende, vind ik nog ongunftige aan. gezichten. 't Is waar, eenige mijner vrienden hebben tegen morgen wel eene wederlegging voor mij in gereedheid gebragt, d e zoo uitftekend in kunst als vriendlchaplijk van inhoud is — dan ach! ik vrees, dat de redeneerkunst van het goud fterker zal zijn, dan zelfs die van Athenea, offchoon Zij de godin der welfprekendheid is. Alcibiades. Dat is zekerlijk geene ongegronde vrees, en evenwel maar hebt g'j het ontwerp dezer wederlegging Twee vm Hegemons vrienden. Hier is het. Alcibiades. (ter vlucht de rol doorziende) Goed Niet fleeht inderdaad niet (leent waarfchijnlijk zal het riet zonder goede uitwerking wezen. — Maar ik weet nog een ander middel, 't geen veel fterker werken moet. . Hegemon! ik begeer niet dat de man, die mij met zijne gedichten verheugt, door mijne wet zou lijden ik ben uw achilles geweest, gij zult mijn telephus worden Hfgemon. Hoe zou ik durven hoopen, dat gij zelf voor mij fpreken zult? Al.  144 J. g. suxzer. , kort onderwijs. Alcibiades. Niets flechts voor u fpreken, maar voor u doen! en dat op dit oogenbiik. Volg mij! De gantfche menigte volgde hem , met groote nieuwsgierigheid, naar de markt en werd nog door een groot aantal ondervvege verftcrkr. Dicht bij de geechtspiaats, hing gemeenlijk een bord, befchreven met de namen van alle de aangeklaagden, benerlens de reden waarom zij aangeklaagd Waren geworden. Hegemons naam ftond het allerbovenlte, om dat het voor hem het eerfte gcrechtsdag was. - Lachende trad alcibiades naar dit bord; wreef met eenen natten vinger den eerften regel uit, en riep: „ Aldus fpreek ik hegemon van Thafus vrij en ongehou„ den, wie er zich om vergramt, of er anders overdenkt,die „ befchuldige mij." Een overluide uitberfting van ongenoegen ontftond bij allen, die dit aanzagen. Hegemon beefde thans dubbeld, zoo wel om zijne vorige fchuld, als om de onverfaagdheid van Zijnen tegenwoordigen befchermer. Maar zoo groot was het aanzien van onzen held, dat, van dat oogenblik af, lisikles geen eenen voorfpraak, en voor 't overige geen gunftigen rechter meer vond, en dat niet flechts de dichter, maar ook de wrevelmoedige jongeling, die teffens te Athenen fterk ge. fchuuwd en fterk bemind werd, onaangeroerd bleven. Kort onderwijs in de voornaamfte wetenfehappen tot nut van jongt lieden, door j. c. sulzer, Profesfor te Herlijn. Naa den der. tienden, geheel verbeterden druk, uit het Hoogduitsch vertaald. Ie Coevorden, bij J. van der Scheer, 1791. In gr. &vo. 306. Bladz. De prijs ts"f I - 10 - : F)jt werkjen behelst eene fchets der voornaamfte Wetenfehappen, eene Encyclopedie in 't klein, handelende in XIV afdeelingen van God, den Godsdienst, den Mensch, de natuurlijke dingen, de Wetten, Konften en Wetenfehappen, den Tijdj Cusmographie of Waereldkunde , Geographie of Aardrijkskunde, Mijthoiogie of Fabelleer, Gefchiedenis, zoo oude als nieuwe, alles met vragen en antwoorden : in de hand van een kundig onderwijzer der jeugd kan het,' onzes achtens, nuttigen dienst doen. ——  UITTREKZELS en BEOORDELINGEN. Het IVdt en Vde Boeit van Mozes, naar het Hebreeuwscht door y. van hamels veld. Te [amen 284 bladz. en 162 bladz. voor de Aanmerkingen. Twee Stukken , m gr. 8 vo. Te Amjlerdam, bij M. de Bruijn. De prijs is/3 -: -: De Heer van hamelsveld vaart met dezen zijnen nuttigen arbeid, op denzelfden lofwaardigen voet, vooid- en brengt, met deze twee fttikken , het eerfte Deel v'an zi,ne Bijbelverklaring des O.T. ten einde. Hij seel't in de Voorreden verzekering , dat hij - welverre van dezelve in het wijdloopige te rekken, het in vier Deelen hoopt te vervatten , waar van het tweede de Historifche; het derde de Psalmen en Zedekundige, en het vierde de Profetifche Boeken zal behelzen. En wat de Aanmerkingen aangaat, dat hij die, om toch vooral zdn groot oogmerk, het algemeen lezen en gebruiken van den Bijbel, niet te ftremmen, zoo veel mogelijk, zal bekorten. Daar de wijze, op welke de Heer van hamelsveld dezen zijnen arbeid inricht, ook uit onze vorige aankondigingen bekend is, en hij in deze Hukken denzelfden gang houdt, kunnen wij alleen een en ander ftaal uit dezelve tot eene proeve opgeven. Het zal den Lezer, vertrouwen wij, niet onaangenaam zijn, indien wij een en ander ftuk, tot Bileam en zijne historie betrekkelijk, uitkiezen. _ Op Num. XXII. 5. vinden wij deze aantekening: Hoe veel is 'er niet gefchreven , over de gefchiede" nis van Bileam! waartoe dit alles? Men blijve bij " de " fchiedenis. — Hij was een man, als een gun" (teling der goden, bekend, bij zijn volk en de om- * liggende volken. Men hadt toen, en nog lang daar " na, de verbeelding, dat de zegen of vloek van zul" ke buitengewone mannen, profeten, waarzeggers, " bezweerers , of hoe men ze noemde , van veel kracht was, over de volken en landen. Hij kende Jehova, doch dat hij dezen niet gekend heb"* be als den eenigen waaren God, maar wel enkel als " den befchermgod der Israêliten , den God , dien hun- * ne voorvaderen, in Mefopotamien verkeerende, gediend en daar ook bekend gemaakt hadden, is bij ' mij waarfchijnlijkst. — Dan kan men van zijn gc„ heele gedrag reden geven, en alles loopt geregeld va». Sist» IV. Pfififc. no. 4. K „at. —  Y. VAN HAMELSVF.LD " nf; r °°k ï hii1dan' ^ zijne uitfpraken, aan te „ merken, als bezield door den invloed van Jehova „ die hem deed zegenen, fchoon hij ontboden was om te vloeken Dit was voor Mozes en het IsraSitiesch p volk eene belangrijke gebeurenis. Zie daar é re fd!rijfr/'arüm M°ZeS d£ZdVe 200 breedvoerig £ Op vs. 8. „ Bileam liet zich aanleunen, 't 2een „ men van hem dagt, en wilde wel voor eenen En„ deling der Goden gehouden worden. - - Het is " mnrHfkh,J7fPrcckt hief ™ Jehova, doch dit in* 2, tuuihjk. zijne mcening is : ik zal Jehova, den be„ fcjiermgod van dat volk, waar over gij bekommerd „ zijt, raadplegen, 0f ik hem bewegen ka Se n g»nst aan dat volk te onttrekken; op dezelfde lt „ ze als de Ouden de gewoonte hadden , om de be" n£f™fde" hUnnCr viJaI,den > teor fmeekingen en „ Verlaten. — bileam was, wat men ook zegge, geen ,, profeet van Jehova." 8ë > geen h,rÜP R-'l 18 ' V9', meei,u. ^ hecr van hamelsveld, dat Bileam, fchoon hij Jehova zijnen God noemt „ den waaren Godsdienst niet zij toegedaan geweest„ maar dat hij hem kende, en eerbied voor hem Sd ! „ en dat die eerbied vermeerderd was, door de ver9 fh'inmg of droom, en dat hij nu, om zich bij de „ Moab.ten meer aanzien te geven, Jehova zijnen God 59 noemt. Op vs. 28. oordeelt hij, dat het fpreken van Bileams Ezelin als eene dadelijke gebeurenis, niet als een droom , gezicht of verrukking van zinnen, moet worden aangemerkt: en dat dit geval aan Bileam kon keren, met wien hij te doen had, met den God der natuur, en hoe hij verpligt was, zich naauwkeurig naar deszelfs bevel te gedragen. En dat dus deze wondergebeurenis, niet zonder bedoeling, maar der godlijke wijsheid alleszins waardig ware. Waarfchijnliil- zegt hij, hebben de Moabitifche gezanten het geval bijgewoond, en ffrekte het, om hun nog meer achting voor Bileam en ziine woorden in te boezemen . Op Hoofdft. XXIII. 7. zegt de Heer van hamelsyxi-o: „Om deze en de volgende Godfbraken van Bileam te verdaan — ga men nevens hem (taan , op de onderfcheiden ruime en opene hoogten, van wel-  HET VIERDE EN VIJFDE BOEK VAN MOZES. fy? welke hij liet vrij en onbelemmerd gezicht heeft, op het Israëlitisch leger — — en tevens op de woestijnen van Arabie , in welke hij, in het verfchiet, de onder* fcheiden Hammen , die dezelve bewoonden , ontdekt, en ik twijfel niet, of men zal voelen , dat ik 's mans meening in mijne vertaling wel getroffen hebbe." Zie hier ook eene proeve van de vertaling der opgezwollen Godfpraken van Bileam, uit Hoofdft. XXIV. vs. 15. Eene Godfpraak van Bileam, Beors zoon: Godfpraak eenes mans , diens oog is opgehelderd ; vs. 16. Godfpraak van hem, die Gods uitfpraken hoort; Die het wijze plan des Allerhoogllen kent; Die de verfchijningen van den Almagtigen ziet; Die eens viel, maar wiens oogen ontdekt zijn. vs. 17. Ik zie hem , maar nog [in zijne volle grootheid] niet. Ik aanfehouw hem, maar het is nog niet nabij» Eens gaat 'er eene ftar uir Jakob op, Een fcepter verheft zich uit Israël, Deze overweldigt Moabs uiterlte grenzen , En vernielt, als een blikfem, alle zwervende horden. y;. 18. Het hem vijandig Edom zal zijn eigendom wezen, Het vijandlijk Seir zijne bezittinge» Israël zal groote daden doen. yj. 19. Uit Jakob zal een heerfcher komen, Die 'zal al wat overgebleven was, verdelgen» De Aanmerkingen van den Heer van hamelsveld zijn deze: Op vs. 15. ,, Deze Godfpraak is niet onduidelijk, mids men zich plaatst in de omftandigheden van Bileatm De hoofdinhoud is: Het Israëlitiesch volk zal groot en magtig worden, en alle de naburige volken overheerfchen, welke allen een einde zullen nemen. Doch dit is het lot der menfchelijke zaken, deze Hebreen zullen toch ook eens, zoo wel als het magtig Asfur , een 'einde van hunne mogendheid hebben. Van den Mesfias is hier geene voorzegging. Vs. 17, ,,Ik zie hem. Het Israëlitiesch volk, dat daaf voor zijn oog gelegerd lag, vergel. XXIIf. 9. Een Staf en Scepter, enz. twee zinnebeelden, die hetzelfde bedoelen. Niet eenen perfoon, den Mesfias, noch DaYid, noch Joannes Hijrkanus, of Alexander Janneus, Ka — 2oO  145 Y. VAN HAMELSVELD — Zoo veel geleerdheid hadden de uitleggers niet moeten te pas brengen. De meening is eenvouwig- Het Israëlitiesch volk zal eens eenen gevestigden ftaat uitmaken, welks vorften hunne magt, ten kosten der naburen zullen uitbreiden, en die aan de Moabiteu ook zullen doen gevoelen. Kinderen Seths.] Wat hebben hier de uitleggers niet al van gemaakt! Mijne vertaling, welke met p-oede gronden kan verdedigd worden, (de ongeleerde vergelijke flechts Jeretn. XLVIII. 45, alwaar „ kinderen des gedruis vertaald is, in de Nederl. overzetting) bevat de meemng van Bileam, die geene geloovigen, noch de volhetd der Heidenen, noch wat men ook van die kinderen seths gemaakt heeft, kende, maar die, op de hoogten van Pisga en Peör, de rondzwervende horden oer Arabilche ftammen voor zich zag. Uit het Vde Hoek van Mozes valt ons, tot een voorbeeld , onder het oog, de vertaling van Deut. XXXI. Vs.,24. „ Als nu Mozes deze gantfche wet woor„ delijk , van het begin tot het einde, in een boek „ opgefchreven had, vs. 25. geboodt Mozes de Levi„ ten, die de bondkist van Jehova dragen, vs. 26. „ Neemt dit wetboek , en legt het naast de bondkist „ van Jehova, uwen God , opdat het daar bewaard „ blijve, en fteeds voor u tot een getuige ftrekke, vs. „ 27. want ik kenne uwe muitzieke geaardheid, en „ uwe onbuigzame llugheid; reeds nu, daar ik nog ia „ het leven bij' u ben, zijt gij tegen Jehova weder„ fpannig geweest , hoe veel meer zal dit na mijn „ dood plaats hebben ? vs. 28. — Doet alle de oudften uwer ftammen , en uwe beamptfehrijvers voor mij bij een komen, want ik zal deze uitfpraken, ten „ hunnen aanhooren , voorlezen, en hemel en aarde „ tegen hen tot getuigen roepen, vs. 29. dewijl ik „ weet,, dat gij, na mijnen dood, u zwaarlijk zult be„ zondigen, en den Godsdienst zult verlaten, dien ik „ u heb voorgefchreven, maar dan zal ook, in ver„ volg van tijd , ulieden dit onheil overkomen , wan„ neer gij doen zult, het gene aan Jehova's oog mis» haagt, en hem door uwe verrichtingen tot toorn „ verwekt, vs 30. — Daarop las Mozes, ten aanhoo„ ren des gantfehen verzamelden Israëlitifchen volks , „ dit lied woordelijk, van het begin tot het einde, „ voor." Hoofdff.  HET VIERDE EN VIJFDE BOEK VAN MOZES. I49 Hoofdft. XXXII. 1. Geeft acht, gij hemelen, en ik zal fpreken! De aarde luistere naar mijne gezangen! V/. 2. Mijn lied druppe als een regen ! Mijn gezang vloeie gelijk de daauwl Als regenvlagen op het tedere groen, Als plasregens op de planten! yj. hess daar uit gekozen, en met de Aanmerkingen van den Schrijver zeiven verbeterd. Wij febroomen nier aan dit Werk, boven alle de andere^ bSwerken' Z w, hebben, of krijgen, tot het b^^mZk^l t ïe gfv °DSeIeerden> verreweg len vo'orUg Gefchiedenis der Israëliten voor de tijden van tESUS , johan jacoh h" ss. Bedienaar de Go JiT' TiZJe Deel^ * A he\H^duUsck tl. r w Amfl&rd<™ , bij de Erven P. .VJeiier ^s/mtr*-471 BlaJz'In z>-< *".l% T*Jll F"1 vlrV°Jgt.de Eerw- ™«s op den voorden * voet de gefchiedenis der Israëliten , bijzond"die van den ffam Juda, na den ondergang vaTheï rik der tien ftammen , tot op de verwoesting van Jen t lem en de wegvoering des volks na Babel. Tot eenê proeve uit dit Deel willen wij onze Lezeren onthaa len op de aanmerkingen, welke de Heer hess bi het Hot van het zelve maakt, omtrent den loop'de? Godsregering geduurende dit Tiidperk, en bijzondeï nopens net m ftand blijyen van ha huis val K • een van de gew.gtigfte voorwerpen voor den onderzoeker der Theokratie; benevens de uitzichten , wSki de Profeeten, geduurende dit Tijdperk geleefd hebbend! voor het toekomende openen. ë hebbende, ,, Hoe zeer, zegt hij bladz. 462. dit KoninglHke luns (yan david) door den afval d.r meeste ftam en verzaakt was geworden, zagen wij des niet te mn dat netzelve met alleen in 't bezit van den m on Kl\raLr°,0k t£n tij'de van verfcheiden Kondigen duidelijke blijken eener bijzondere Godlijke be'cher. mmg genoot. Onder godsdienltige (OaiidsgezindO Koningen klom het meermalen weder der mate in iZr dat zelfs het Rijk der tien ftammen deszdfl guns gen vnendfchaj, met ijver zocht. Onder ongodsdienstige en afgodifche Koningen kwam het dikwijls diép in verval- doch noo.t zoo diep, dat eenig ander (tule* fche of zelfs een der Koninglijke huPzen in ö hetzelve ten volle overhoopwerpen kon. Ja zelfs'ten tij.  geschiedenis der isracliten. IJl tijde van achas, die in afgodifche gruwelen fchier.alle anderen voorbij ftreefde, werdt de inftand blijving van het gedacht van david, door eene Godfpraak; van verre ftrekkende uitzichten in het toekomende, op nieuw bevestigd; daar aan den anderen kant, zulk een trap van afgoderij, in het Rijk der tien Hammen, altijd de zekerfte voorbode van den ondergang van het regeerende huis was." „ „ Derhalven, al wederom partijdigheid. „ Naar mijn inzien, in 't minfte niet; want, gefield, dat de Godheid voorzag, dat uit de Familie van davio , ten dien tijde, een weldoener der Natie (en der overige volken), die zijns gelijken niet hadt, opftaan zou , terwijl dat van geen Koninglijk huis en het Ri;k der tien ftammen zoo iet te verwachten was; — zou het dan wel den naam van partijdigheid verdienen, dat dit Koninglijke huis wel in wezen gehouden , maar desniettege.nltaande elk bijzonder onwaardig Regent uit hetzelve aan zijn eigen verdiend lot overgelaten werdt!" „ Maar zou het nu in de daad eene bloote ongegronde onderftelling zijn, dat hij, die de Beftuurer van dit gantfche werk was, nopens dit huis iet zoo groots voorzien, en hetzelve juist daarom in wezen bewaard had ? 't Zou overtollig geacht kunnen worden,zo ik hier den zelfdenkenden Lezer reeds weder herinneren wilde aan de Godfpraak van samuel aan david, wier inhoud, genomen zelfs, dat er nog aan geenen messias gedacht wer.lt, evenwel eene gunftige uitzondering vóór dit Koninglijke huis bevat, en het zelve een aliijdduurende inftandblijving be'ooft. Eu, overëenkomftig met de belofte dezer Godfpraak, ont-. moeten wij ook, gedtfurende dit lange tijdperk van david tot de Rabijlouifche ballingfchap, eene onafgebrokene opvolging van Koningen uit het huis van david." ,, Maar dat nu aan deze gebeurenis de Profeeten van dit zelfde tijdperk hunne verheven (te verwachtingen vastgehecht hebben, dit moet, billijker wijze, onze opmerkzaamheid tot zich trekken. De inftandblijving van dit ééne Koninglijk huis , onaangezièri zoo menigen onwaardigen Regent, als eene onafgebrokene belofte aangemerkt, verltrekt hun tot eenen vasten en zekeren groudüag, waar op zij hunne verK 4 wach-  J5* ƒ• J. HESS wachtingen bouwden. Volgends de gelijkvormigheid we ke zy in de Godlijke befchikkingfn C™? veele verlopen* eeuwen ontdekten , konden zij niSs ger ng ,Ifaf/.-,00k niets grootars . verwach en dan een veredeld R.jk van eenen nakomeling van 0^,0 welk foonen01"^ él & be I (li " „ gen van mozes,"" maar ook hl? , ,"" „ der zedelijke geboden;" "ifj' V het betrachten gantfche gedrfg van°den ^od» >" ffi V/ « fchen zeer verre vin ->f mmsweert, dat %U nllZZSeV'' om geregtvaardigd te worden hii - . Zl-,u' te derzelver f»«£teJ^»j&S **5S«ï^2?£1ee,ll8e,rïï!: befchouwt alleen de werken F?' ^ ,,■ van den Jood ," » zoo als lift waf' en 'doet ken, dat het zelve zoo gebrekkigT zoo wefnt woordende was aan het voorlch if der WetL uit. geen Jood kon geregtvaardigd worden Sr " vrijgefproken onfchuldil verklaard worde")C in Godlijke vierfchaar- al hpt-wpii- ;i- 1 f ^ ' 1 de heb in het Artfkel ^^eder aangetoond dat daar de Jooden bijzondei? veel tohadden mZ**'* wendige zaaken en plegtigheden 'oord? ende dat ee^ naauwkeunge onderhouding van dezelve hSf'oïh • ge waarnemen der zedeliike d1i£pJ, Sr gebre,{! "'enz. bedoelt." Z Hier zal misfchien men g een lust hehhnn vragen, 0f het gedrag der CtaiJS^n.^S'^S besten, niet ook gebrekig en zoo weidgtanZoï den-  uitlegkundig woordenboek. I6J dende is aan het Voorfchrift der Wet, dat daar uit een Christen even min kan gercgtvaardigd worden, als te vooren een Jood, of ook een Heiden, fchoon die van natuure deedt, het geen der Wet was? fcn ot er derhalven genoegzame reden zij, om paulus leere en gezegden van de Regtvaardiging alleen tot de jooden te bepaalen ? . ,. Met dit alles willen wrj , door onze aanmerkingen aan den lof, die, met alle recht, aan den arbeid van den Heer hësselink wordt toegezwaaid , niets onttrokken hebben. Onze aanmerkingen (trekken alleen , om de o-enen die dit Woordenboek gebruiken willen, op ce fpooren, om zich, gelijk de Heer huisinga bakker zich uitdrukt, aan oudheid, fchool, gezag, noch baard te laten verbinden, maar de reden en het redelijk verft and, verlicht en opgeklaard door den Geest van christus, in het onderzoek van de mening des Bijbels, te volgen. Voorts is het werk van den Heer hësselink voorzien met uitvoerige lijsten der Schriftuurplaatzen des Nieuwen en Ouden Verbonds, welke in hetzelve verklaard of uitgebreid, of ter opheldering van andere plaatzen aangehaald worden. Een allernoodzaaklijkst en dienftigst (tuk in een werk van dezen aard. Gewichtige vraagen, over de Leer van het zogenaamde Nieuwe Licht, in de Hervormde Kerk , briefsgewijze voorgedraagen, aan den Wel E. en zeer geleerden Heere gürardus de haas, Theol. Doctor en Predikant te Amjlerdam. Door s. k. 24 Bladz. in gr. 8vo. De prijs is f - 4-i Wij befchouwen deze vraagen, briefsgewiize voorgedragen aan den Amfterdamfchen Kerkleeraar g. de haas', als eene nieuwe proeve , om aan den (lag te komen, hoe zeer ook de ongenoemde Brieffchrijver betuigt, dat deze letteren, overëenkomftig zijn oogmerk, geen geest van bitterheid, maar van liefde totÖde waarheid en de Leer der Hervormde Kerk toonen zullen. Trouwens, de Schrijver zelf heeft gevoeld , dat het elk verwonderen moet, dat hij bepaaldelijk tri druk den Eerwaarde de haas raadpleegt. J L 2 Wel-  J64 S. K. , GEWICHTIGE VRAASF.N Welke verpligting toch zal deze Leeraar hebben , meer dan iemand anders om gereed te ftaan, eiken vraa. ger, die hem jn openbaren druk aanfpreekt te beantwoorden , m zaaken , die zoo veelen aangaan 9 k„ wat nut het doen zou indien de Heer de haas op deze vraagen antwoordde, bekennen wij met te"weten. De Brieffchrijver fielt fommige gezegden, welke h.i zegt, tot de Leere van het Nieuwe Licht te behooren, in kolommen tegen gezegden en uittrekzels uit de handelingen vnn het Dordfche Sijnode enz en hi vraagt , ol dezelven met elkander beftaanbaar zijn? indien de Heer de haas hier 0p antwoordt; zij zijn met elkander beftaanbaar! zal de Brieffchrijver d^ voldaan wezen? Wij twijfelen'er zeer aan , dewijl hij rr?et veelen (zie Bladz. 5) bekommerd is over den voortgang eener Leerwijze, die hun zorgelijk voorkomt, en die tot uitcrftens gedreven, van verregaande gevolgen kan z,jn. Zo de Heer de haas antwoordt: zij zijn met met elkander beftaanbaar! zal dan de uitfpraak van eenen man, hoe uitmuntende ook, genoeg zijn, om de broederen te veiöoordeelen, als 011reehtzinnig ? Maar, misfchien verkiest de Heer de baas te zeggen, dat de door den Brieffchrijver aangehaalde gezegden niet de zijne zijn, en dat hij ze voor rekening aat van hun , van wien zij afkomfflg zijn, maar dan lette men op het geen de Brieffchrijver zegt Bladz. 5 en 6 Opdat er noch fchijn .och fchaduw zij, dat dc Schrii^r bedoele tegens U Wel E. 111 t bijzonder te fchrijven, heeft hij even daarom geoordeeld, geene gezegdens uit de door U Wel E uitgegeven . Werken te moeten aanhaalen , maar zich als nog bij de zaak in 't gemeen te moeten bepaalen" enz. welke woorden als nog vrij bedenkli;k voor den Heer de haas moeten voorkomen. Wij vinden derhalven geene verpligting bij den Heere de haas, om deze hem in openbaren druk door eenen ongenoemden Schrijver gedaane vragen te beantwoorden; even min als wij voor dien Heer of iemand vcrplio-tino- zien om zijné gemeente, gelijk de Brieffchrijver zich laat verluiden Bladz. 23. „het gevaarlijke en onwaarachtige van du zoogenaamde Nieuwe Licht aan te tóonen indien nnamlijk dit voorflel der leerwijze van hetzelve' niet waarachtig is, tegen de uitkomende ftuk ens die ter verdediging en uitbreiding daarvan gefchreven 'worden , en waar in die zoo wordt voorgefteld , en die ongeöe- fen-  OVER DELEER VAN HET ZOGEN.NIEUWE LICHT, ENZ. IÖ5 fenden zouden kunnen wegfleepen, en van de waarheid doen afwijken , opdat niemand , door zulk onderwijs misleid , of bedroogcn uitkome in de imre des doods ! Wil hebben dezen brief doorlezende, ons verwonderd over de zeldzame verwarring van zaaken , bij voorbeelden de zoo even aangehaalde woorden , wordt gevaarlijk en onwaarachtig naast elkanderen gezet, als of deze beule denkbeelden , noodwendig famen moesten gaan : en als of het reeds uitgemaakt ware , dat , indien het nieuwe licht iet dwalend ware , bet even daarom juist eene gevaarlijke dwaling moet zijn! De Schrijver noemt het nieuwe licht dan eene leervtfze bladz < het voorflel eener leerwijze , in de boven aangehaalde woorden , en dan is het weder eene leer even als of leer en leerwijze, het zelfde ware; het ontbreekt immers niet aan kundige lieden, die , indedaad , dit gantfche verfchil tusfchen de broederen, meer als een verfchil in de leiding der gedachten of leerwijze , dan iti de leer zelve befchouwen. Wat de vergelijkingen zelv.n betreft , die door den Brieffchrijver gemaakt worden , daar omtrent hebben wij deze aanmerkingen. Mets is gemaklijker, dan zekere Hellingen uit het verband uit te ligten, en nevens eikanderen te zetten , om ze of zamen te doen overëenftemmen of te doen llrijden, maar een geheel leerftelzel of leerwijze, in verband, met een ander te vergelijken, heeft meer moeite hvzich. Ook hebben wij opgemerkt , dat dc plaatzen uit de Dordfche Mandelingen, door den Schrijver aangehaald, meest allen in het verband handelen van het bisouder leerltuk der Voorverördincering3 welk leerlluk onaangevochten blijft door de Leeraars van het Nieuwe Licht, ten muitten 200 veel ons bekend is, terwijl hunne leerwijze, die zij als nieuw voordragen, bijzonder betreft de handelwijze van God met het menschdom in den tijd , en allerbijzonderst met menfehen , die onder de prediking van het ]Èuangelium leven; het welk, gevolglijk, (lukken van eene geheel andere natuur zijn. Behalven nog, dat de aangehaalde plaatzen meest ontleend zijn uit de Advijzen der bijzondere Godgeleerden, dan wel u t de Bejlüiten der Sijnode. En welk onderfcheid tusfchen beide plaats hebbe, weten des kundigen. De Brieffchrijver fpreekt op de laat (te bladzijde van meunjiige en onchristelijke tekening, daar aommigevoj rftanders van het zoogenaamde Nieuwe Licht, üftdtrs L 3 den-  100 W. A. OCKERSE zij bij hem ^^^^i!^^^ & der ^aJ^^TW^ »i ™ d» lep Hot. De Bneffchniver zegt: &wfe rw rnenZ1,ncte -ten" t ^ 'oVuS I liE leerwhVe £ S 5 , " NjellWe 'Lid,t eene «vaar- kunnen onderVcheicL " 1' w;™^ ™i o" Valfche ben: moeten wij zeeornzTch&rf?„Udfin be?°te" heb" verkeerden ijverJ, ^^^1™^^ heeft om dlf tllrT T1 I^)Q«n k' ^ bevorderen, i.eeu ons, die tusfchen het Oude of Nieuwe Licht geene part,] trekken, deze beöordeeling van dit naam loos ftukjen op het papier doen brengen. Het begraven der dooden buiten de Kerk en Stadspoor. ten, aangeprezen in eene Leerreden, na aanleiding van Pu XXXIV. J W. Door w. a. Óckerse , £•* Duur/lede, en Lid van het Thiehch Genootjchap: Ter Navolging. Te Utrecht, bij G T van Paddenburg en Zoon , 1792. Gedrukt ten behoeve van het Fonds. In gr. 8vo. 78 bladz. De prijs is f: • 13 - : J T\e begraving der dooden in de kerken blijft, over her geheel, in ons Vaderland nog op denzelfden oudvaderlijken voet. Men heeft .de nutteloosheid dwaasheid, het nadeel van dit aanftootelijk overblijfleï van dom bijgeloof, op velerlei wijze aangetoond. Bijzondere perfoonen hebben hier en elders' lofbjke voorbeelden van navolging gegeven; maar het heeft tot hier toe weinig uitgerecht. Wij begraven nog met veel dei-  leerreden. i tn«l„Al onze dooden in de kerken. „ Nederlanders, lkwf it ?n betrekking tot de maatfchappij ook zijn " mooi' , wanneer zult gij uwe phlegmatike traagheid „ moo5i v . , . , ennraalziekte eens afleggen ? Dus ^fde^ScSS uiet groot rechften dezen °Pw^;°r^Teens eindelijk grond van hope zullen 1 n dat w i van deze ongerijmdheid zullen te rughebben, dat \i] va »d regeering, met voor- SfrSh?iI en v endeliftherd aangewend, moeten te ÏS „ V at vorderde het gewigt van de zaak hulp komen , en ^ andcre de zoo veel, Vi.k£s veel me , di tijd. Het 8i^We/1^ Cw Uot h£ toe van dezen aard gehad heb- r°Pn en tot clen rang der kleinfte Nederlandfche W ens vernederd verkloekt zich eindelijk " Sel Nederland eèn voorbeeld te geven. De RegeeS -fin die Stad, van de kracht der beweegredenen n"Smd d üi deze verouderde wanvoeglijkheid af te Sfte f maaT gelijk datbraave Regenten altijd betaamt, 55nmrmet den blooten toon van gezag tot die ver Scrhg wi ende noodzaken, .'t welk hun denkelijk «er ïïflielk zoude geweest zijn, maar hunne inwoZ 1? »ver od eene redelijke wijze, van de nood"Tnfhld van die verandering willende overtuigen: Ï^SSfBeeTocÏÏRÏf.l- halten jongden Predikant , 7iine gemeente daar over opzettelijk te onf rf g^n JPn na dat hü dat gedaan hadde, wederom verzon on z^gehouden feerreden door den. druk »n *P mf en en aan dat een en ander zijn wij fg%£ Smkjen fcnuldig, dat wij hier voor ons heMeCn'kent de bekwaamheden van den Heer ocker«e uTt S"e karakterkunde, en verwacht, dat hij zich tan deze zijnen vereerenden last, voortreflijk zal geVweten hebVen, en in deze verwachting wordt men gKrS gelteld^ Hij zegt kortehjk, zoo veel  i6S W. A. OCKERSE nodig is, over zijnen voorgelezen tekst, en zoekt vervolgends de gemeente te overtuigen, dat het begraven van dooden in de kerken - uit bijgeloovige zwakheid voorkome - dat het aanhoudend gebruik daar van onnodig, wanvocglijk, en fchadelijk zii en dat alles ons verphgte , om eenftemmig aan een fpocdige verbetering te werken» De Heer ockerse toont, dat, Jooden , Turken Grieken, Romeinen, ook de oude Germanen, Galliërs Britten Batavieren; met één woord, het geheele menschdom,altijd gewoon geweest is, de dooden, buiten den kring der levenden, te begraven; ook de Christenen van de dne eerfte eenwen; doch dat bij de laatften eeS bijgeloovig zwak doordrong, voor de overblïjffeten de? martelaren d,e men, als een groot heiligdom , n de kerken en bedehuizen bragt, en bij welken men vervolgens na dat konstantijn de Groote daar van een voorbeeld gegeven hadt, zijn graf zogt, 't welk evenwel eenen geruimen tijd een voorrecht was van voorname lieden in Kerken Staat, maar, zelfs in weeïWilran de vastgeftelde wetten , meer en meer algemeen Vervolgends wijst hij aan , dat het begraven van de vTÏ aI a kerke" 200 Wd 0nnodig is-te" opzichte van de dooden zelve zoo wel als met betrekking tot de levenden! - dat het ten hoogften wanvoeglijk is deplaatfen d?ar de levenden in menigte ver-aderen' met hetoverfchet der dooden te beballasten, daar het zelfs fommigen dieren ingefchapen fchijnt, hunne verblijven van de lijken der overledenen te zuiveren en daar er geen de minfte gemeenfehapis,tusfchendoo' de lichamen en de godsdienftige vergaderingen der Christenen, en daar de betamelijkheid vergt, dat wii onze godsdienftige vergaderplaatfen, zoo veel mo-cS is , rein en zuiver houden. . "wgenjK Ook leert hij het groot nadeel van het begraven in de kerken kennen _ dat een ongelijken vloer maak en zerken breekt — aan verkeerden hoogmoed voedfel geeft - en ook aan kinderachtige zwakheden, zelfs aan ongodsdienftighe.d — en vooral onze gezondheid benadeelt. Hier verhaalt de Heer ockerse verfcheiden treffende voorbeelden, van perfoonen bij het one pen der graven omgekomen, en pefmettefijke 2jektens daar  leerreden. 169 daar door veroorzaakt, die elk redelijk mensch met afgrijzen voor dit verfchrikkelijk gebruik vervullen moeten. Eindelijk geeft hij voorbeelden op, van verlichte mannen van vroeger en later tijd, die tegen deze gewoonte geijverd hebben. Dit brengt hem- tot het lofwaardig voornemen van de R.egeering van zijne Stad, en de verpligting van zijne Stadgenoten, om met vcrëepigde krachten, tot bevordering van hetzelve, te arbeiden, bij welke gelegenheid eenige tegenbedenkingen , .die niet anders dan zeer zwak wezen kunnen, zeer gemakkelik worden uit den weg geruimd. Achter deze Leerreden, vindt men eenige bijlagen, te weten: naricht wegens de brgraafplaatfe te Scheveningen; — te Zuijlen — te Thiel — het Thielfche genootfchap ter navolging; de begraafplaats bij de Diemerbrug, en vooral aan het hoofd van dezelve — iet aangaande de begraafplaats der van der capellens en van de verwoesting van dezelve, waar door zij bij de nakomelingfchap meer vermaardheid hebben zal, dan zij immer zoude'gehad hebben, zo zij zelf ware in wezen gebleven. Jammer is het, dat de verwoester van het zelve niet is bekend geworden ; zijn naam zou in de historiën foortgelijke vermaardheid verkregen hebben , als die van Herostraat, toen hij den tempel van Diana te Efefen in brand Hak. Nieuw Heelkundig Woordenboek, bevallende de nieuwjle ontdekkingen , die in de laat/ie jaaren , in de Heelkunde gedaan zijn; door j. g„ bernstein, Heelmeester in Saxen. Uit het Hoogduilsch vertaald door johannes daams, Heelmeester te Haarlem, en Lid van het Genootfchap ter bevorderiuge der Heelkunde, te Amfterdam. Drie Deelen in gr. |$v0, Te Haarlem , bij C. Plaat. De prijs is f 6 - : -: De beroemde Gottingfcbe Hoogleeraar richter, de groot fte Heelkundige Boekkeurder van onzen leeftijd, zegt van de oorfpronglijke uitgave dezes werks: ,, Dit Hoek , 't welk voor geen uittrtkfel vatbaar ,, is, wijze ik alleen aan, om het mijnen Leezereu „ als een dicnfHg handboek aan te prijzen. Dc Schrijver heeft de verfchillende Artikelen , met L 5 „ vee!  170 J. G. BERNSTEINjNIEUW HEELKUNDIG WOORDENBOEK. " lf r^elle ' b,j eei?J-VerZameld' zich de nieuw„ fte fchriften zorgvuldig ten natie gemaakt; en ^ bijxonder ritoos agt gegeven op b uik." „ baarheid en daadehjk nut. De nleuwfte middl „ en, ondervindingen , werktuigen en kunstbewer» 'fz,)n zcer volledig aangewezen en duide„ lijk befchreven; zoo dat het , voornaamlijk voor „ eerstbeginnenden , een zeer nuttig boek is " Wij aarzelen geen oogenblik om decze 'beöordeeImg onbepaald over te nemen , en moeten daarenboven tot lof van den Vertaaler zeggen, dat hij zij. nen Schrijver vereerd en onze Heelkundige Leerlingen eenen grooten dienst gedaan heeft, loo door de vertaaling zelve, als door zijne, daar bij «revoegde aanmerkingen offchoon wij wel geweoscht hadden, dat de laatfte hier en daar eenigzins vermen gvtildigd , of wat nauwkeuriger geiteld waren vooral ter plaatze waar de Heer bbhnstuin fpreekt over onderwerpen, waar omtrent door onze Heelkundige Landgenooten verbeteringen gemaakt zijn van het grootfte aanbelang, en zoo het fchijnt niet ter kennisfe gekomen van gemelden Heelmeester Obfervationes in Euripidis maxime Hi'ppolijtum. Exercitationum Academicarum Specimen primuin. —. Quod , favcnte Numine , praefide joanne luzac . f U D. et in Academia Batava linguse Grxcx et Hist' patria: Profesfore ordinario, in Audirorio Litterario publice defendct abraham BLussé, Dordraco-Batavus. Die ai januarii, MDCCXCIL Hord decima Lugduni Batavórum apud H. Mostert, 1792. 58 Bi', in gr. OEtavo, behalven het Voor- en Nawerk. Be prijs is f: - 11 - : Dat is: Aanmerkingen, voornaamlijk over den Hippolijtus van Etiripides. — Eerfte Proeve van Akademifche Oefeningen , enz. ~— ■ Met innig vergenoegen maaken wij van deze onderneming van den Hoogleeraar luzac gewag. — De roem van onze Landgenoten, dien de Hemsterli ui-  J. LUZAC, EXERCIT. ACAD. SPECIMEN. 171 huizen, de Wesfelings, de Valkenaars, na zoo veele oude Letterhelden, duurzaamst geilaard hebben, zal ook nu nog niet verdooven , nu men, met eene edele poging, den ijver der jongelingen weder begint op te wakkeren, tot de beoefening der oude Schrijveren, welke beoefening toch de waare en wezenlijke geleerdheid ontlluit, en den toegang tot het koor der wetenlchappen opent. — Het oogmerk van ons Maandwerk duldt niet, dat wij wijdlopig van den inhoud van dit Stukjen fpreken; zoo veel zij genoeg, de Hoogleeraar, volgends het geen de wakkere jongeling a. BLussé ons "meldt , in een kort Voorbericht, heeft, ,, daar de beoefening der Griekfche Letteren, w<:lke in ons Vaderland bijna verllorven fchijnt, echter van fommige jongelingen op Leiden's Hoogefchool, gee nszins verwaarloosd wordt, om de hoop , welke c aar uit ontdaan kan , te meer te koesteren en op te w ekken, befloten, van tijd tot tijd , eenige aanmerkingen over Griekfche en Latijnfche Schrijvers op die wijze in 't licht te geven, dat zij dienen kunnen tot een gewoon Akademisch Twistfchrift, en vervolgends, als zij voldoen, in eenen bundel kunnen vergaderd worden,;," van deze onderneming is dit Stukjen eene eerfte proeve, tot welker openbare verdediging op Leijdeti's Hoogefchool de Heer BLUSsé zich ligtelijk door den Hoogleeriiar heeft laten overreden. Wij hoopeu, dat de Hoogleeraar geen gebrek aan jongelingen ontmoeten zal, die , het loflijk fpoor van den jongen blussc betredende, hem in deze zijne onderneming gelukkig doen voortgaan, opdat de oude zucht tot waare en wezenlijke geleerdheid haare oude plaats bij de Nederlanderen weder herncme, waar uit zij door zoo veele fchijngeleerdheid bijna verdrongen was geworden. Wij hebben in dit Stukjen menigvuldige bewi'zen van des Hoogleeraars doorkneed oordeel , en fchrander vernuft ontmoet, in het geen tot de Oordeelkunde behoort: ook dragen de Stellingen, die, naar gewoonte, achter deze Verhandeling gevoegd zijn, allen blijk van zucht tot waare geleerdheid , en moeten zulke jongelingen bijzonder doen bloozen, die, zich aan de Godgeleerdheid toewijdende, meenen genoeg gedaan te hebben, als zij, hun Sijstema van buiten geleerd hebbende, in ftaat zijn , om eene preek te kunnen opmaaken, en eens hunne medebroederen, die kundiger zijn dan zij, te verketteren. Staat  172 C. F. A. WENDEBORtï Slaat van Regeering, Godsdienst, Geleerdheid en Kon* jïen tn Groot-Brittanje, omtrent het einde van dé asttiende eeuw; door Dr. gekh. fiuedk. aüg. wendebokn, Predikant te Londen. Derde Deel. Uit het I-Ioogduitsch vertaald. Te Campen, bij J. A*. de Chalmot, 1791. 418 Bladz. in gr. Octavo. De prijs is ƒ 2 - 8 - : c ' ï^it derde Deel'des voortref!ijken Werks van den *^ Heer wendeborn, waarmede wij reeds meermaalen gelegenheid hadden, onzen Lezer bekend te maaken, vertoont ons bepaaldelijk den toeftand van den Godsdienst in Groot-Brittanje, en bevat veele. zeer wetenswaardige zaaken, waar van wij eenige weinigen zullen aanftippen, ten einde den Lezer tot het lezen van het Werk zelf verder uit te lokken. Het eerfte- der XIX Hoofdftukken , in welken dit Deel verdeeld is , fchetst den ftaat des Godsdiensts in Gróot-Brittanje in 't algemeen. „ Van de tijden der hervorming af is Engeland fteeds het tooueel geweest van menigvuldige godsdienftige Sekten. Welk kwaad deze verdeeldheden voorheen ook mogen verwekt hebben , gelukkig heeft het gezond verftand eindelijk de overhand bekomen, en hoe zeer ook, nog ten huidigen dage, een zekere ijverzucht tusfchen de beerfchende Kerk en de Disfenters moge overgebleven zijn , breekt dezelve toch nimmer uit in daadlijkheden of in vervolging. Men leeft in eenigheid en burgerlijke vrede." Hoe ligt echter de gemoederen aan het gisten kunnen geraaken, heeft de Heer wendeBoiiN zelf beleefd in de woelingen tegen de RoomschKatholijken, in de jaaren 1779 en 1780. in we'ken de beruchte Lord gordon zulk eene voorname rol fpeelde , en welke de Heer wendeborn befchrijft, Bladz. 333- volgg. en heeft de woede, niet lang geleden, tegen Dr. priesteeij en de zijnen te Birmingham gepleegd, ten overvloede bewezen. — ,, De heerfchende Kerk wint fteeds veld, terwijl de andere gezindheden afnemen; want dezen hebben niets aan te bieden, en de bisfchoppelijke Kerk kan groote voordeelen bclooven." — Godgeleerde twistfehriften komen , zo het fchijnt, ten besten van het algemeen, in bijna volkomen verachting. — Ook vindt'men weinig Boekverkopers 5  STAAT VAN GR.OOT-BRITTANJE. 173 „crs die Schriften, tot de Godgeleerdheid betrekking hebbende willen drukken." — Ondertuslehen prijst de Heer wendeborn, Bladz. 4 en 5, de Engelfcheu, wegens hunne godsdienftigheid. ,, lk weet zeer wel, 7Jr hü dat den Engelfcheu wordt nagegeven, dat de Godsdienst onder hen in geene groote achting Haat: doch volgends de ondervinding , die ik geduurende eere lanse verkeering in het midden hunner heb kunneii opdoen, moet ik ronduit zeggen, dat men hun daar in te na fpreekt. Wanneer men het wezen der eodvrucht daar in Helt, dat men God yreeze, de waardü der detio-d erkenne en rechtkhapen handele , uurve ik gerustelijk ftaande houden, dat onder dit volk waarfchiinliik meer van die hoedanigheid gevonden wordt, dan onder veele andere natiën." — De Schrijver durft zich wet niet onderwinden , de Engeltchcn voor den ftoel der rechtzinnigheid te verdedigen, doch beweert, dat de gevolgen, welken de Christelijke Godsdienst ten 'aanzien van 's menfehen gedrag behoort voort te brengen zich, zo niet meer, ten minften even zoo fterk° en misfchien hartlijker onder hen vertoonen, dan in andere landen, waar men meer met het leerftehige opheeft, dan met roemrijke en deugdzame daaden ° die uit zuivere bronnen opwellen, en op verftandige en het menschdom ter eere ftrekkende grondftellingen fteunen." — Het is nogthans, met recht, reeds aangemerkt, dat, wanneer de. Heer wendeborn in het vervolg in bijzonderheden komt, dezelve niet zeer ftrooken met deze gundige beschrijving van de godsdieuHigheid der Engelfchen. Dus bericht hij, BI. 12 „dat de inwoners van Londen zeer traag zijn, om ter' kerke te gaan. Des Zon lags nadenmiddag vindt men in yerfqheiden paroclvekerkcn naiuiwlijks een dozijn menfehen. De Londenfche kooplieden, en zelfs veele winkeliers, huiiren een huis op het platte land, behalven het geen zij te Londen hebben, en hier nemen zij, zeven of acht maanden in 't jaar, van Zaturdag tot Maandag, hunne uitfpanning. — Die geen buitenhuis heeft, gaat des Zondags, wanneer het goed weder is, wandelen, of 00 een bezoek bij zijne be- kenden- Doch hu ten Lonuen vindt men grooter aandacht en meer toeloop bij de Godsdienst-oefeningen, dan in die Stad." „ De Zondag wordt in Engeland zeer geëerbiedigd en  JM- O. f. a. wendeborn en uitwendig heiliger gehouden, dan onder veele andere volken, die het Christendom belijden : dan deze is ook de eenige dag, dien de Engelfehen, naar Gods gebod , en veelligt nog meer uit hoofde der daar over gemaakte Parlements-akten, vieren. Bladz. 15. en bladz. 17. „ Evenwel moet ik zorg dragen, den eerbied der hedendaagfche Ëngelfchen , vooral der Londenaars , voor de waarneming van den Sabbath niet al te hooi op te vijzelen. Niettegenltaande de tollen bij de flaeboomen op de groote wegen, des Zondags , dubbel moeten betaald worden , ziet men nooit grooter aantal van wagens, paarden en menfehen op dezelven, dan juist op dezen dag." — „ Andere voorname heilige- of feest-dagen worden in Engeland niet gevierd , Bladz. 18. doch hier van moet men het tolhuis en de itaatsdepartementen uitzonderen, want, ten nadeele des Koophandels, en ter verhindering van alle Landszaaken, lopen^alle de bedienden van de Kroon op die dagen ledig. - De bisfchoppelijke Kerk heeft eeni-e hoogtijden, die haar bijzonder eigen zijn, bij voort» den 30 Januanj, op welken kap.rl I. onthoofd werdt: den 29 Mei, toen karel II. wederom werdt on den troon geplaatst, en den 5 November, wanneer men het buspoeder-verraad ontdekte." Doch , volgends BI 19. zelfs in de bisfchoppelijke Kerk worden op die dagen blootluk zekere voorgefchreven gebeden in (tede der gewoonen, voorgelezen , en men doet geene predikatiën , dan voor de leden der beide Parlementshuizen, die daar toe geestelijken benoemen, doch zich zelden onder het gehoor laten vinden." — Geduurende het tienjarig verblijf van den Schrijver in dit Land heeft hij nooit iet van dien aart, als een bededa-' gezien. — „ Als 'er geen krijg of landplagen voorhan! den zijn, houdt men ook geene bededagen." Bladz. zo. „ De uitwendige eerbied 'voor den Zon dag laat zich in 't geheel niet knoopen met de o-roote ligtvaardigheid, waarmede de eeden in zulk eene on telbare menigte worden afgelegd." — Bladz. 21. fpreekt de Schrijver van de groote verwaarlozing, die hier te lande in het godsdienftig onderwijs plaats heeft. ,, Om deze, meer dan heidenfche, onkunde te verhelpen , heeft men in Engeland en in 't Prinsdom vin Walles vnjë armfchoolen (Charity Schools) opgerecht'" van welke verflag gedaan wordt bladz. 22.. eiï ook genoot-  STAAT VAN GROOT-BRITTANJE. 175 tiootfchappen opgerecht, doch ter uitbreiding ,, van bijzondere Sekten, en wel in Engeland, om de bisfchoppelijke Kerk, en in Schotland daartegen, om de leer van calvinus en die der Presbyterianen, welke in de Engelfche Kerk meer dan het Pausdom zelf gehaat wordt, voort te planten." Bladz. 25. Hiertoe behoort het genootfchap, ter bevordering van Christelijke kundigheden, hetwelk zich niet alleen bepaalt tot Engeland zelf, maar zich ook uitftrekt tot verre landen, doch van den toeftand en uitflag der zendingen, om onder de Heidenen in de Oost- of VVesündiën het Euangelie uit te breiden, zijn de berichten van den Heer wendeborn niet zeer voordeelig voor de Engelfche godsdienftigheid iii het algemeen. Vervolgends fpreekt hij van nog één en ander genootfchap, tot bevordering van godsdienftige kundigheden , waarover men het Werk zelf moet nalezen. Wanneer men het Tweede Hoofdftuk, het welk van de Bisfchoppelijke Kerk handelt, doorleest, zal men zich nog veel minder gunftige denkbeelden nopens de Engelfche godsdienftigheid maaken kunnen. ,, Des zondags, (lezen wij bladz. 54.) beftaat de godsdienst-oefening in de Bisfchoppelijke Kerk grootendeels in 't lezen van gebeden en plaatzen uit den Bijbel, volgends de orde in het gebedeboek (Common prayerbook) voorgefchreven; in eenige verzen uit de Pfalmen, die flecht berijmd zijn, en Hechte melodie te zingen, op fommige plaatzen onder de leiding van een orgel, op vele anderen, zonder zulk een hulpmiddel te bezitten, en eindelijk, in het voorlezen van eene Predikatie, die om de ftreek van vijf- en- twintig minuten, of ten langften een half uur duurt." ,,De gebeden worden veelal zonder aandacht met groote radheid en met eene onverftaanbare ftem voorgelezen, en het werk gaat gezwind van de hand—bladz. 58. Veele Engelfche Predikanten van de Bisfchoplijke Kerk willen zich de moeite niet geven, om zoo hard en duidlijk te fpreken, dat zij van zulken, die op eenigen afftand zitten, kunnen gehoord worden. Met dat al voeden die Heeren zulke groote gedachten wegens de moeilijkheid van hunnen arbeid, dat zij, na eene preek van vijf- en- twintig minuuten dikwijls meer binnensmonds uitgepreveld dan uitgelproken te hebben, bij 't afkomen van den predikfloel in de Sakris-  -Ï7<5 6- ?• a. wendeborn kristij, op kosten van de Kerk, een half pintjen wijn drinken, om de verloren krachten te herdellen. —. Een Engelsch Prediker, die veertig of vijftig leerredenen vervaardigd heeft, zal zich geene moeite langer geven, om nieuwen op te ftellen. Waarom zonde ik nieuwe predikatiën maken, en den tijd daarmede verfpiUen, zeide eens een waardig en geleerd Predikant van de bislchoplijke kerk tegen den Schrijver, ik heb er vier- en- twintig van mijn eigen maakzel, en dat is zeker veel meer dan veele andere mijner medebroeders zouden durven zeggen." Bladz. 16. „ volgends de in 't gebedeboek voorgefchreven verordeningen, moeten de Predikanten in de Bisfchoppeli ke Kerken des zondags na den middag kinderleere houden; maar zoo nuttig als deze inftelling mag gerekend worden, zoo weinig ziet men dezelve nakomen." Vervolgends vindt men hier eene breedvoerige befchrijving van alle de bijzonderheden de Bisfchoppelijke of heerfchende Kerk, en derzelver bedienaaren betreffende, wat de geleerdheid onder derzelver geestelijken, aangaat, zegt de Schrijver bladz. 126. hoewel onder de hpóger zoo wel als laager klasfen van deze nu en dan mannen van verdienden gevonden worden, valt daar op over 't geheel niet te roemen. In de kennis van taaien, zoo wel dooden als levenden , heerscht het groot He gebrek. Doorgaands blijft die bepaald tot wat grieksch en latijn, en onder honderd treft men er naauwlijks ét!n aan, die 't Hebreeuwsch kan lezen. Hoe droevig het onder den grootlten hoop met de wetenfehappen, inzonderheid zulkcn, die tot de godgeleerdheid betrekking hebben, gefchapen fta, kan men uit de veelvuldige klagten , welken daar over gehoord worden , afnemen." ■ Bladz. 329. De meesteen bekwaamde luiden onder de gcestlijkheid van de hooge kerk, zoo wordt de Bisfchoppelijke kerk ook genoemd, zijn of Arminianen, of Socinianen, of ook wel Deïsten."—Een weinig verder: ,, Men treft onder de bisfchoppelijke geestelijkheid rechtfehapen mannen, die een voorbeeldig gedrag hebben, maar de levenswijze van den grooten hoop brengt niet weinig toe, om de verachting, waar in dezelve daat, te voeden." Deze daaltjens mogen genoeg zijn, om te doen zien, dat de Heer wendeborn aan de heerfchende Kerk in En-  staat van groot-örittanje. 1?7 Engeland eene vrij treurige gedaante geeft, hij brengt nog veele andere zaaken bij, doch wij zouden te uit. voerig worden, indien wij op dezen voet wilden voortgaan . een üittrekzel te leveren. Het derde Hoofdftuk handelt van de Methodisten, en levert veele bijzonderheden nopens whitefield en wesley , de eigenlijke grondleggers dezer Sekte, m welke zich zoo veel dweeperij vertoont, en die in dit Hoofdftuk ook van geene loflij'ke zijde vertoond wordt, terwiH van whitefield zulke dingen vermeld worden , die zjn karakter bij alle beminnaaren van deugd en godsvrucht zeer laag moeten ftellen. Het vierde Hoofdftuk fpreekt van de verdraagzaamheid , het welk lezenswaardig is, doch tevens verdient opgemerkt te worden, hetgeen de Schrijver zegt bladz. 184. „ Niet te onrecht zal men op de gedachten vallen, dat de verdraagzaamheid in Engeland niet als eene weldaad van de geestlijkheid der heerfchende Kerk als Kerk behoeft aangemerkt te worden." ■ Doch wij zullen ons verders moeten te vrede houden met de opfchriften der overige Hoofdftukken op te geven. Het vijfde Hoofdftuk van de Dis/enters in 't gemeen. Het zesde van de l'resbijterianen. Het zevende: van de Schotfche Kerk; van de Seceders, Nonjurors, en Hutchcfonianen. Het achtfte Hoofdftuk van de Independent en. Het negende van de Baptisten of Doopsgezinden, van de Sabbatharianen, en van de Tamilisten. Het tiende: van de Antinomianen. Het elfde: van de Unitarisfen, Arianen, Socinianen en Arm'inianen. Het twaalfde: van de Sandemanianen. Het dertiende: van de Quakers, van dezen geeft de Heer wëndeborn een zeer goed getuigenis: De zeden, zegt hij Bladz. 299. de opvoeding, het gedrag, en de denkwijze der Quakers, kortom hun geheel moreel karakter, verdiende overal te worden geëerbiedigd en nagevolgd. Het veertiende Hoofdftuk fpreekt van de Roomsehkatholijken. Het vijftiende van de Atheïsten, Sceptiken: Jndiferentisten en Deïsten. Het zeventiende van de Jooden. Het achttiende van de Moravifche Broeders of Hernhuters, en her negentiende of laatfte eindelijk : van den kerklijken toeftand der buitenlanders, te Londen. Uit dit alles ziet de Lezer, dat dit deel van het werk van den Heer wendeborn ovenijk is in keurige vao.bibl.iv.deel.no. 4. M en  17S C. S. LUDWIG en belangrijke onderwerpen, welke , op eene oordeelkundige, en _ onpartijdige wijze, worden behandeld: zoodat het zichzelven genoeg aanprijst, zonder onze aanprijzing te behoeven. Huislijke Toneelen gefchetst, door christina sophia ludwig. Uit het Hoogduitsch. Eerfte Deel. Te Gouda, bij M. van Loopik en Comp, 1791. 201. bladz. bi gr. 8vö. De prijs is f 1 - 16 - : W^ij zijn het volkomen eens met den Vertaaler van v» dit in zijne foort uitmuntend werkjen, en gelooven met hem, dat hij zijnen. Landgenooten een' nuttigen dienst doet, met de vertaaiing van het zelve*—:— Hij getuigt er van, en wij met hem: — ,, Het is even zoo gefchikt, om, door afwisfeling van Toneelen, en door vloeibaarheid van ftijl, onderhoud aan den Lezer te geven, als om de harten der Lezers en Lezeresfen tot deugd te vormen , dewijl het de eenvouwige taal van het hart fpreekt, en de menfehen vertoont, zoo als zij zijn kunnen; zoo als zij zijn moesten; en, nademaal de menfehenvriend weet', uat de deugd in ftilheid werkt, zonder van zich zeiven ophef te maaken, zoo als hier en daar beoefenaars van Deugd en Godsvrucht nog zullen gevonden worden." Het doel der kundige Schrijffter, met roem door anderen arbeid reeds in Duitschland bekend , geeft zij zelve op met deze woorden: ,, Ik gaf aan dit werkjen het eenvouwig gewaad van Huislijke Toneelen, die ik fchilderde , omdat ik hoopte , aan eenige jonge zielen daar door aangenaamer te worden, en hun alles oogfehijoiijker te maaken. Dat ik de perf onen in deze gefchiedenis invoere beide van den RoomschKatholijken en van den Proteftautfchen Godsdienst, gefchiedde daarom, dewijl ik bij veele jonge gemoedaren nog vooröordeelen en afkeer van menfehen van andere Godsdienften ontdekt had; ik zocht derhalven, zoo veel mijne vermogens toelieten, te vertoonen , hoe edel en beminlijk het menschlijk hart zij, wanneer het den Hoofd-Godsdienst belijdt, volgends welken wij geene andere Wet kennen, dan die, welke ons gebiedt, God en menfehen lief te hebben, en hoe deze lief-  HUISLIJKE TONEELEN GESCHETST. tj§ liefje een (tam zij, uit welken zich de menigvuldigfte takken verbreiden, aan welken de fchoonlte vruchten voor den Hemel wasfen." „ Mogt ik in de harten mijner Lezers en Lezeresfen'fleChts eenige Godsdienftige gedachten , eenige goede voornemens voortbrengen, mogten jonge zielen daar uit eenigen winst haaien voor menfehen'kennis, voor de rechte beöordeeling van hunne beftemming en pligten, mogten zij daardoor voor veele bijpaden be* waard 'worden , tot welken ijdelheid, verleiding, en heerfchende waereld-toon zoo veele onfchuldige zielen wegfleepen , dan zou ik mij Voor hoogst gelukkig achten." '■ Aan deze bedoeling beantwoordt het werkjen. voof zoo verre het eerfte Deel, hetwelk wij thans voor onshebben , betreft , volkomen. Adoi.f hkrbkrt en zijne Zuster karolina worden, na den dood van hunnen Vader, die door een verkeerd gedrag zich en zijne kinderen in de diepfte armoede gedompeld heeft, aangenomen door huns Vaders broeder , Oom herbeur * een recht manlijk deugdzaam man.— Adolf, met eene aandoenlijke ziel en teder hart begaafd, die met alle ongelukMgen medelijden heeft, maar door zi,ne tedere aandoenlijkheid voor de deugd dikwerf te zwak bevonden wordt, en in zijne menschlievendheid de paaien te buiten gaat. wordt onder het opzicht van den deugdzamefl doch ziekiijken dubald op de Hoogefchool gezonden* terwijl karolijntjen bij Mevrouw weise wordt opgevoed , eene verftandige en deugdzame vrouw. AdoLP heeft vriendfehap met den Kapitein tanbeug * wiens" karakter wel eenigzins ruw, maar in den grond eerlijk, deugdzaam, rondbostig is; en karolijnTjem krijgt kennis aan de in armoede lijdzame Weduwe muller, met haare dochter, welke den Proteftantfchen Godsdienst zijn toegedaan. Deze perf>onen wisfelen brieven met eikanderen , terwijl ook de eer* waarde ParerANTONi, als vriend van Oom heRbert, zijn goed karakter tusfchen beiden onvouwt* —» De toneelen en gevallen, die hier voorkomen, zijn allen natuurlijk, de lesfen in de Brieven van Oom herbekt4 Pater antoni, dueald , en zelfs van den rondborfti* gen tanbekg begrepen, zijn voortreflijk, om den tederen aandoenlüken adolf herbrrt de juiste paaien voor te fchrijven, en de goedhartige karolijntjbi* M a tot  C. S. LUDWIG tot de deugd op te wekken, en daar in te verfle-keir pl.gten uit, tot welke de deugdzame verbonden is en thïï word? I?eiing h£t gdUk der menfche" tigct wordt Zie hier tot eene proeve een ftuk uit als zij hem gefchreven hadt, hoe zii hansien mul! ÏSeS ijdteid' "nigJzinrt?otscïübe. riandeld hebbende, maar door de vermaanden van Mevrouw weize, van haare ijdelheid te rug gekeerd beSrSlïd 2iJ ^ Fr0ttRantkhen Godsdiens welk Hp « g M"' e?, dat dankbaar meisjen, het r?r Moede^i#en,7eIdaaClen t0t onderfteuiing haanomen befteedde> tüC haare vriendin hadt aange- „ Dat hans/en", fchrijft karolina's Oom bladz. W'vvo3P -Cn ifr°teaamfchen Godsdienst is, kan ïaaf TZ L m het..^mgst niet verminderen. Verwaar pi; l ts ioverai eene edele zieI ter vriendin; cÏÏJLZ vindt' want nict de naam van de" Godsdienst, maar zijn wezen bepaalt zijne waarde. De Godsdienst, welken ik verëere, is die, welke mij dit grootfche denkbeeld van God geeft, dat Hii su.verfte Wezen is, wiens heiligheid de d ugdJ met ^^'PnSOedre,UmiS bei00nt' cn & vreugd me o,™ ! noegen aanfehouwt; dat hij mijnen geest tot eene eeu- v^t£raamhdd gefc^Pen h^ft. welke ook dan nog voo.tleeft, wanneer mijn ftof in zijne elementen ont? bonden wordt. Een Godsdienst, welke mij beveelt rJSn 16 iIJ";fJen ^rheven te denken, welke mij pootftc liefde tot God, en de liefde tot zijne menfehen inboezemt, die mij aanzet, om de zuivere waarheid te volgen , en die mij vergunt , dezelve te beproeven. Een Godsdienst, die ieder, welke Hem gehoorzaamt , hier reeds de fchoonfte belooning is, en die ons troost in de dood, en hooo op een eeuwig leven bezorgt; zulk een Godsdienst fS u $Z -l0e -Zeer ""wetendheid, roekeloosheid, en losbandigheid zijnen heiligen Naam fchimpend onthei- „En hoe kan of mag ons een Godsdienst, gelift de Godsdienst van uwe vriendin is, aanflootliik zijn, daar bij in geen eene troostlijke en weldaadige waar' heid van ons verfchilt? Op welke manier en wijze,, : ' * ea  huislijke toneelen geschetst. iSl «n met welke gebruiken wij" God het meest verëeren kunnen, danr over is het de wereld nooit ééns geworden, en zou een hoogst goed Wezen op arme ftcrvelingen zich vertoornen kunnen , wanneer zij het onder verfchillende denkbeelden vereeren? Er is alleen één oogmerk des Godsdienst, en dat is de liefde tot God; en alleen één uitvloeizei des zeiven, en dat is dat, het welk zich met goedheid over de menfehen verfpreidt. Alles is zonde , hetgeen het welzijn van het menschdom tegenwerkt, en alles ftamt van den Hemel af, het geen ons met de menfehen tot de deugd verbindt." Elk menfehenvriend verheugt zich met ons, wanneer hij ziet , dat de verlichting der waarheid en zachtmoedigheid zich ook openbaart in die landen en onder die menfehen, welke wijlëer, door de verblinding der onkunde, de onverdraagzaamheid als eenen ijver voor de zaak van God en den Godsdienst befchouwden. Onze Schrijffter, trouwens, woont in een zoodanig land , en daar fchrijft zij zoo menschlievend, zoo verlicht, ijok heeft zij haar werk in 't oorfpronglijke opgedragen aan eenen Prelaat, die een voorllander is der verlichting en der verdraagzaamheid. Wij twijfelen niet, of dit werk zal met die graagte worden ontvangen, dat de vertaaler zal worden opgefpoord, om zijne vertaaling met wakkerheid te vervolgenen de uitgever aangemoedigd, om het vervolg ons fpoedig te leveren. Reis door Spanje, gedaan in de jaren 1786 en 1787, in 't bijzonder met opzicht tot de Landbouw, Manufacturen, Koophandel, Bevolking, Belastingen en Inkomjien van dat Land: benevens aanmerkingen in het doortrekken van een gedeelte van Frankrijk , door ■ joz. townsend, A. L. M. en Predikant te Pewfeij, in het Graaffchap Wilts. Ijle Deel, Ijle Stuk. Te Haarlem, bij Loosjes, 1791. 180 bladz. in gr. 8vo. De prijs is f 1 - ra•'- ; TP\e Heer townsend vertoont zich als een zeer kundig man, die de zaken , die de voorwerpen van M 3 zij-  löi J. TOWNSEND zijne waarnemingen zijn, grondig verftaat, en aan wiens navorfchend oog niets ontfnapt, dat tot dezelve betrekking heeft. Zijne aanmerkingen zijn kort en zakelijk , en in eenen zeer goeden ftijl voorgedragen. Dus kan het niet anders zijn, of dit boek moet in zijne foort uitmunten. Aan het hoofd van hetzelve, vinden wii onderrichtingen voor hun, die in Spanje reizen willen, en waar in de jaargetijden , waarin men de bijzondere deelen , van dat uitgeftrekte land, bezoeken, én den voorraad, waar van men zich voorzien moet, gelijk ook het een e-» ander, dat men in acht nemen moet, worden opgegeven. Uaar Vrankrijk eigenlijke het oogmerk van deze reiza niet is, is het natuurlijk, dat de berichten, die hetzelve betreffen, zeer kort zijn. Doch alles, wat dezelve bevatten, is van belang. De Heer townsend neemt den grond waar, waar over hij rijdt; de vruchten , die hij voordbrengt; de wijze, waarop men hem bebouwt; en den vorm der werktuigen, waarvan men zich tot dat einde bedient. Te Parijs leert bi] ons alle de kabinetten van Naturalia kennen , inzonderheid in het rijk der delfftoffen, en hij maakt over dezelve Zijne gegronde aanmerkingen. Eene enkele bijzonderheid, hier of daar, willen wij aan onze lezers mededeelen. In het Hotel Dieu, te Parijs, zijn 2574 zieken, behalven 571 bedienden. Hier liggen 4/5, 6 of 7 per{bonen bij elkander, en onder deze de llervendcn en de dooden. De zieken, die ellendig opgepast worden, kosten bet publiek elk 15 ftuivers daags. De gewoon* te, van zoo veel lijders bijéén te ftoppen , zal afgefchaft worden, en het bewerken van deze verandering js men ten deele, zoo niet geheel, aan Mevr. nekker, verfchuldigd, die, in het Gasthuis van St. Sulpice, gezorgd heeft, dat ieder zieke een afzonderlijk bed heeft: met alles, wat denzelven tot hulp, troost, en verlichting verftrekken kan, 't geen haar weinig meer dan de helft kost, van het gene in het Hotel Dien gegeven wordt, In zijne reis,, van Parijs naar Spanje, merkt hij alleen met één woord aan , het gene hem op zijnen weg voorkomt; doch bij de Stad Lijon , en inzonderheid de Zijdenhandwerken, die aldaar bloeien, houdt hij - zich  REIS DOOR SPANJE. 185 zich langer bezig. In 1667 waren 'er in die Stad nog Set meer dan aooo weefgetouwen, en in 1768 waren Vr reeds meer dan 11000. De volgende aanmerkelijke biWonderheid merkt hij aan, van zekeren Zi,demanufacturier, maitre jean , ten tijde van lodf.wijk XI, de meermalen de eer had, van aan de tafel van den Koning te eten. Deze man begeerde 111 den adelftand verheven te worden, en hij verwierf die gunst._ Doch de Konin" Het hem naderhand met meer aan zijne tafel toe. Misnoegd van deze minachting, terwijl h.j zich hi zinen nkuwen ftaat, tot meer oplettendheid Sens zijnen perfoon gerechtigd oordeelde, waagde lii het ziine klagten daarover in te brengen; doch tL werd Set dit antwoord de mond geflopt: „ Ga heemii, mijnheer de Edelman! Toen ik u aan mijne " taM deed zitten, merkte ik u aan, als de eerfte " «rfoon van uwen rang, maar nu gij de laatfte yan "uwen tegenwoordigen rang geworden zijt, zou ik % de overigen beledigen, indien ik u voortaan dezelfl de o-unst bewees." . "Over Montpellier geeft de Heer townsend ook een weinTcr uitvoeriger berichten, en over die nabuurfchap. Si bezï" hier onder anderen den berg Montferrier, ee oude Vulkaan , doch die thans met huizen en gebouwen bedekt, en federt zoo langen tijd geblnscht is Sweest, dat men bij geene mogelijkheid eenige fnoren van deszelfs voormaligen Crater ontdekken kan. _ Hii fpreekt van de koper-, lood-, tin-, en ijzermanen in de Cevennes, en verhaalt, dat de Heer chaptal eene menigte kwarts en gramt rondom eene tinïder weggenomen, de vuurproef deed ondergaan en dat het voordbrengfel tin, lood en ijzer was, alhoewel het oog geen den minften fchijn van deze metalen , in deze fleenfoorten, ontdekken kon , en hij meent, dat deze proef, voor Natuurkenners en Mijnwerkers, van veel belang kan worden. In het voortzetten van zijne reis, door Spanje naar Barcelona, roemt de Heer townsend zeer de nijverheid der Spanjaarden, in dit gedeelte van het rijk; doch dit Miiint eene goede hoedanigheid te wezen , waarin de Katalanen boven de meeste andere onderdanen van de sntanfche monarchij uitmunten. Ook roemt h.j zeer de herbergen , die hij hier op zijnen weg aantrof. — Een overblijffel van den ouden haat der bpanjaarden, M 4 te"  J^4- J. TOWNSEND tegen de Moorcn, vindt hij daar in, dat zij hunne noodfte misdadigers, en zelfs de beulen , in het groen kleeden, t welk de geheiligde kleur der MahomePancn is, inzonderheid in Afrika. - Doch laat ons van ziine uitvoerige berichten, nopends Barcelona, nog het een en ander mededeelen. ° Barcelona is eene groote , zeer welvarende Zeeftad. Zij werd in 1788 door 94,880 menfehen bewoond. Van haren toenemender! ftaat zal men kunnen oordeelen, wanneer men weet, dat 'er in 1657 niet meer dan 64000 nienfchen 111 waren, die in i759 tot 69585, en in 1778 tot 84870 waren aangegroeid; zelfs is het aantal van hare inwoners, van 1778 tot 1786, dat is, in agt iaren, met een getal van 10000 vermeerderd. Zeer veel moet zij in den Spaanfchen fucceslieöorlog geleden hebben, want in 1715 bevatte zij niet meer dan 37000 menfehen. Deze getallen zijn dus uit de lijsten, die aan de regeermg worden overgegeven, overgenomen, doch de Heer townsend meent, dat het waar getal der inwoners van Barcelona, dat van 100,000 te boven gaat, hier onder behooren geen volle 3000 geestelijken van allerlei foort. In de haven van Barcelona komen jaarlijks omtrent 1000 fchepen binnen, waaronder de helft Spaanfchen , 100 Engelfchen, i20 Franfchen, 60 Deenen. Van Nederlandfche fpreekt de Heer townsend niet. Hij is een Engelschman 1 Dit aantal van Schepen kondist eenen aanzienlijken koophandel aan , die evenwel nrf* grooter wezen zou, zo hij niet onder drukkende bekistingen en andere bezwarende omftandigheden zat te zuchten, die evenwel, ten opzichte van hare manufacturen , door den weldadigen invloed Van den Grave van^ampomanes , zeer verminderd zijn. D? Katalanen in 't gemeen, en inzonderheid de inwoners van Barcelona, zijn zeer beroemd van we*en hunne nijverheid. Vroeg en laat zijn ze ijverig, onledig, en hebben dus geen fchuld aan den kwaaden naam van luiheid, waarmede men de Spanjaarden doorgaands brandtekent. Katalonien voorziet geheel Spanje van lchoenmakers en kleermakers. Ook bloeien aldaar verlcheiden foorten van fabrieken, in wol, boomwol en zijde, in welke men van de hedendaagfche verbeteringen wel degelijk gebruik maakt. Doch de da*, loonen zijn 'er niet goedkoop. De handwerkslieden ver, *• r' kla.  reis door spanje. l8j Maren dat zij, om hun huisgezin eenigfins betamelijk te onderhouden, niet minder dan 110 guldens Hollands voor eiken perfoon, die tot hetzelve behoort, van noden hebben. •' ' .. J.. Men heeft in Barcelona verfcheiden godsdienftige Stichtingen, en onder dezelve een Gasthuis, waarvan de Heer townsend het beftuur beter vond, dan dat* van eenig ander, dat hij op het vaste land ontmoet had. In het jaar 1785 werden 9299, en m 1787 werden 6488 perfoonen in hetzelve opgenomen, van welken het negende gedeelte ftierven. Doch velen worden in hetzelve overgebragt, alleen om de begraafniskosten uit te winnen. Het getal der verlaten kinderen, die in het huis der vondelingen komen, bedroeg in de twee laatfte jaren , voor dat de Heer townsend dit fchreef, door een gerekend, 528 , waar van omtrent twee derde deelen ftierven , dat te wijten is, aan de weinige minnen, die men voor dezelve vinden kan, want dikwijls moeten vijf kinderen ééne vrouw zuigen. De geitenmelk en de pijpkan worden 'er niet gebruikt. De meisjens worden, wanneer zij huwbaar zijn , in procesfie door de ftraten rondgeleid, en ieder jongeling, die eene van dezelve tot zijne vrouw begeert, heeft vrijheid, om haar te kiezen, en ten teken dat hij dat doet, werpt hij haar zijnen neusdoek toe. In Barcelona zijn verfcheiden openbare boekerijen, in welke alle kostbare hedendaagfche Werken gevonden worden. Zoo dat men niet wel om eenig Werk, over eenige wetenfehap, kan verlegen wezen, dat men hier niet vindt. In het Dominikaner klooster is een bibliotheek van verboden boeken. Opdat echter niemand in verzoeking valle, om dezelve te lezen, zijn alle de openingen tusfchen beide met duivels opgevuld , die knabbelen op menfehenbeenderen van ketters, en, als of men de kracht van dat behoedmiddel mistrouwde. heeft men nog die boeken zorgvuldig opgefloten. Ook wordt aldaar een register gehouden, van al de ketters, die door de inquifitie veroordeeld zijn. De vroegfte dagtekening is van 1489, de laatfte van 1726. Bij elke post vindt men de afbeelding van den ketter, doch reeds voor een grooter of kleiner gedeelte verflonden, door duivels, die in eene zeer zonderlinge gedaante vertoond worden. Het bijgeloof van Romen heeft te Barcelona nog M 5 zeer  186 H. VAN WESTER.VELT, GEVONNIST. zeer groot gezag» De Heer townsend befchrijft ons eenen plegtigen omdragt, die elk verbazen moet, en hij geeft voorbeelden van. vertrouwen, op de guns»der heiligen, zoo fterk, als waar van wij ooit gehoord" of gelezen hebben. Hier moeten wij dit artikel eindigen. Van de volgende ftukken hopen wij, zoo ras ze uitkomen, weder verflag te doen. Hf.ribert van westervelt. één uit den Raad van Hattem, gevonnist. Te Harderwijk, bij J. van Kas. teel, 1791. Met de Bijlagen, enz. groot 237 bladz. De prijs is f 1 . 10 - : Op den 25 Maart, van het jaar 1787, was aan den v Hove Provintiaal van Gelderland door de Momboirs een Request ingeleverd tegen den Heere heribrrt van westervelt, toen ter tijd Burgemeester der Stad Hattem, waar in dezelve befchuldigd wierd, dat hij, wanneer de Staaten van Gelderland, bij Re' folutie van den 31 Aug. 1786, befloten hadden, de Steden Hattem en Elburg met guarnifoen te bezetten, zich tegen die Refolutie op eene geweldige wijze had verzet, door toe te treden tot het" beramen van maatregelen , en het plegen van daden, direkt (trekkende, om het effect van voorzeide Refolutie te vernietigen — dat hij vreemde perfoonen uit Overijsfel en elders tot asfiftentie had ingeroepen — dat hij zich met anderen had laten committeeren tot de directie van de defenfie der Stad Hattem— dat hij een Commandant, Major en Onder-Major had aangefteld — dat hij, tot verdediging der Stad Hattem, kanon had laten aanvoeren, en batterijen opwerpen -— dat hij had helpen arresteeren de Misfive aan de Staaten van Holland, Zeeland, enz. en aan Stad Utrecht, (trekkende, om dezelve te bewegen, om de troepen, ter harer repartitie (taande, te verbieden, om zich tegen Hattem te laten gebruiken — dat hij had medegewerkt, om te: beletten, dat zeker Manifest van de Staaten van Gelderland, op den 5 Febr. 1786, wierde gepubliceerd, eh eindelijk, dat hij in zijne ftrafwaardige handelingen had voortgegaan, tot dat hij de Stad Hattem, op de., aaunadering der militie , verlaten, en zich op een vreemd ter-  h. van we ster velt , gevonnist. fS? territoir begeven hebbende, een adres , allesfints grievend voor de Heeren Staaten van Gelderland, aan de Heeren Staaten van Holland geprefenteerd had. De Heer van westervelt op deze befchuldiging in perfoon gedagvaard zijnde, vond niet goed te verfchijnen , maar een contumacieel vonnis af te wagten, waar op hij dan ook , na verloop van twee jaren, uit hoofde van de bovengemelde befchuldigingen , door den Hove van Gelderland ontburgerd en Exregent ver^ klaard wierd — en voorts veroordeeld, om, in handen der Juftitie gerakende, gebragt te worden ter plaatze, daar men gewoon is crimineele executie te doen , om aldaar door den Scherprechter met het zwaard over het hoofd geftraft, en eindelijk voor al zijn leven gebannen te worden buiten het Furftendoin Gelre en het Graaffchap Zutphen , op ftraffe des doods , in gevallen hij daar ooit weder mogt inkomen, en dan verder in de kosten dezer Procedure. Indien de twee laatfte artikelen van het vonnis waren afgebleven, verklaart de Heer van westervelt, dat hij veelligt in verzoeking zoude geraakt zijn , om de zwaardftraf niet onder, maar boven over het hoofd fier te ondergaan; dan, dewijl hem zulks niet konde baten, daar hij toch voor al zijn leven gebannen was, verliet hij den Vaderlandfchen grond, en maakte in zijne ballingfchap gebruik van het eenig middel, dat hem nog was overgebleven, nametilijk, om zijn gedrag tetren de meergemelde befchuldigingen voor het onzijdig Publiek te verdedigen, en hier toe ftrekt het Gefchrift dat wij thans voor ons hebben. De keer van westervelt verdedigt zijn gedrag op ieder van de tegen hem ingebragte befchuldigingen zeer breedvoerig. — Kortheidshalve zullen wij flegts de voorn aam ften aanftippen, en den Lezer voorts naar het -Veik zelve , 't welk der moeite waardig is, om in zijn geheel gelezen te worden, verzenden. De voornaamfte verdedigingen van den Heer van Westervelt komen dan hier op neer — dat de Staaten van Gelderland zich niet mogten verheffen boven de ftedelijke voorrechten, maar zich moesten fchikken naar de privilegiën en welherbragte gewoontens van ieder Stal in het bijzonder — dat, wat aanbetreft het verzetten tegen de Refolutie der Staaten, alles wat daar toe zijne betrekking heeft, is verftaan en goed--  ISS K. VAN WESTERVELT, GEVONNIST. gevonden door den geheelen Raad en gezwoore Ge- r,erMvhn,Telken raad hij heer vanweTtTvflt flegts Medelid was - en dat de Raad en Gemeente niet zonder leedwezen zich daar toe door eed en pl.gt genooddrongen hadden gezien, als oordeelende t f- f * d£r Staaten ftriJ"diS met te duurgekogte en heilig bezwooren voorrechten der Stad, zijnde een integreerend medelid van 's Lands Oppennoïïndhd™ en dat zi] zulks niet gedaan hadden "dan S vele tê vergeeftch ondernomen pogingen, zelfs met betuiging? dat zij alles wilden mfchikken. wat maar eeniSs met de rechten en vrijheden beftaanbaar was - dat met betrekking tot het in den eed nemen van den Heer a. dinkgreve, als Regent van Hattem, 't welk zoo veel gerugt gemaakt heeft, zulks niet door den Raad rnSrJ7eV-d ger5rdeJ1?J °mdat die Heer Gaarde dl Corps van Zijne Hoogheid geweest was, maar om dat hij het nog werkelijk was op het oogenblik, toen hii in den eed moest genomen worden, ten minften van zi n ontflag gene bewijzen konde openleggen, het welk o de Provincie Gelderland niet oorbair was - d'Ther aanltelen van een Commandant-Major, enz. het'welk den Heer van westervelt mede was te laste seleo-d eenighjk geweest is het werk van den Krijgsraad, waar' van hij niet eens Lid geweest is ~ dat alle de fcli kkingen, om de Stad door het aanvoeren van kanon als anderfints in ftaat van tegenweer te ftellen, niet alleen m zijne afwezigheid, maar zelfs geheel buiten hem gefchied zijn - en eindelijk, dat hij tot het arresteeren van de Misfive aan de Staaten der andere Provinciën heeft medegewerkt, in zoo verre als zulks door een eenpang belluit van den Raad, waar van hij Medelid was, is vastgefteld geworden, welk colleeie zich des tijds daar toe had gerechtigd geoordeeld op den grond der Unie, welke de Leden van den Raad en de gezwoore Gemeente befchouwden als een beili* ver- ï? ''•■1!?fu't geTal' Waar in zii toen verkeerden, eigenlijk bedoeld en bepaald was. Nadat de Heer van westervelt op gelijke wiize alle de overige befchuldigingen weêrlegd heeft laat hij tot bijlagen eenige Hukken volgen, waar uit hii zijne verdediging hoofdzakelijk heeft opgemaakt welke met minder dan 64 bladz. beflaan, en eindelijk de fpecifaeke. rekening van falaris en verfchot der Heeren 4 Mom-  C.G.LENZ, GESCHIEDENIS DER VROUWELIJKE SEXE. 189 tór>vfet.AÏr« bedragende, na taxatie en moderatie van fetHof een Xma van 3377 guldens,, welke voor Menfehen die liefhebbers van rekenen zijn, nog wel fZ. aards is, om in haar geheel nagegaan te worden. ' Voor degenen, die bezitters zijn van het Histmsch Verhaal val Hattem en Elburg , oordeelen wij dn: Werkien van den Heer van westervelt allernoodS kst dewijl het als een vervolg daar op kan worden aangemerkt; bovenal ook is het zeer getchikt voor de lieSbers der vaderlandfche historie om zich ter> regt denkbeeld te vormen van den ongelukkig» tijd, welken wij beleefd hebben. GeCchiedenis der vrouwelijke Sexe bij de oudjle Grieken , door carl gotthold lenz. Uit het Hoogduiisch vertaald, met eenige aanmerkingen _ van den Vertaler. Te Amjlerdam, bij M. de Lruijn, 179*gr. Svo. 134 bladz. De prijs is f 1 - 5 - : Dit Boekjen behelst berichten van den ftaat en de zeden der Griekfche Vrouwen, in en omtrent het tijdvak van den Trojaanfchen oorlog. De Schriften van homerus en hesiodus, die naast aan die tijden geleefd hebben, zijn de bronnen, waar uit zij gefchept iiin Ze zijn in vier afdeelingen gefphtst, en benei* ren — aanmerkinaen over de Vrouwen bij de oudfte Grieken — derzelver toeftand en levenswijze — liefde en echte trouwe - en eindelijk handelen zij van de flavinnen, haren toeftand en bezigheden. De Schrijver geeft bewijs, dat hij de Schriften van homerus en hesiodus grondig kent, en dat hij zeer eoede aantekeningen bij derzelver lezing gemaakt heeft. Niets is hier overgeflagen, en alles is met veel beknoptheid en in eene zeer goede orde bijeengebragt.De Vertaler zegt, met volkomen recht, dat dit Schnttniet alleen voor den lezer van homerus en den beoefenaar van oude talen van groot nut kan wezen , maar dat het daarenboven gewigtige bijdragen, tot de gefchiedenis van het menschdom, behelst, en den Bijbelminnaar rijke ftof tot ophelderingen aanbiedt, daar er toch zoo veel overéénkomst is, tusfchen de aardsvaderliike zeden, en die, welke homerus fchildert. Dit alles hebben wij onder het lezen volkomen waar" heïd  I90 DE MARTELAAR DER VRIJHlilD. heid bevonden. Wij zijn verrukt geweest over de eenvouwige, recht menschwaardige zeden der vrouwen in dien tijd, en wij konden ons niet onthouden om de zeden van onze tijden, die men zoo veel 'beter achtT bij dien ouden gouden tijd te vergelijken en niet nalaten , op d:e vergelijking te zuchten ' Doch voor het overige behelst dit Boekjen meest de bouwftoll'en, van welke men tot eenig oogmerk wel een goed gebruik kan maken, maar die voor ongeoefende lezers min behaaglijk zijn. Men had hier aan op eene zeer aangename wijze kunnen te gemoete komen, zoo men in de aanmerkingen hier en daar plaat, fen van den Bijbei uit deze berichten had opgehelderd, en, zoo het ons toefchijnt, zou dit den Vertaler zeer wel zijn vertrouwd geweest. Evenwel blijft men hem, voor het leveren en fraai uitvoeren van dit Boekjen , grooten dank lchuldig. De Martelaar der Vrijheid. Naar het Fransch met platen 7> Jmjterdam, bij Wesfing en van der Hc:j, i70o TweJ. Deel. 157. blaaz. In Sn. De prijs is f l . 5.' ' Vadat de G:aaf jan reinold pat-kul gelijk wü hii d» aan iy kondiging van het eerfie Dee! gezien hebben, tegen alle* recht der Volken op bevel van den Poollenen Konine au gustus gevangen genomen en naar het (lot Kmlgjleindo Saxei» vervoerd was, viel karel de Ml. Koning van Zweden inde Staten van den Koning van Polen , onttroonde hem benoem de eenen anderen Monarch in zijne plaats,en wilde'den over" Wonnenen geen vrede toeflaan, dan op zeer harde voorwaar den en onder andere dat alle Zweed/che Overlopers die irï Poolfchen dienst gegaan waren , en voomamenlijk 'patkul aan hem moesten overgeleverd worden. Augustus dit verdrag getekend hebbende, werdt patkul naar Zweden overgevoerd, en aldaar verwezen, om levend ? geradbraakt te worden. ° Over deze omftandigheden lopen de brieven, welke de on gelukkige patkul fchreef aan zijne geliefde sophia einsidel eene gevoelige en moedige Saxifche Dame, met welke hij zich gevleid had ter zelfden tijd te zullen trouwen, toen hu ziine ftraf ondergaan moest. 1 Dezelve zijn in eenen fraaien fmaak gefchreven, en ftrekken voomamenlijk, om te doen zien, boe ver zich het despotis mus en de onrechtvaardigheid kunnen uitftrekken. Zeer treffend is onder anderen de befchrijving van de Ho, ve-  DE MARTELAAR DER VRIJHEID. , IQt *elingen, welke wij in den 77. brief aantreffen, en die wij onze lezers tot eene proef van den fchrijftrant zullen mede- dele"ik heb onder de grooten en gunfteiingen der Hoven ver. keerd, ik zou er mij over fchaamen, indien ik uit deze vereeniging niet het fcharbaar voordcel getrokken had, om " ze waar te nemen, ie kennen, en geene de nnnfte gelijk. he;d met hen te behouden; van buiten fchenen zij mij toe " reuzen te zijn, bekwaam om de hemelen te beltonnen; " zoo eroot was hunne trotsheid, hunne uiterlijke macht; " van binnen heb ik niets anders gezien dan pijgmeën, welke een mug deed beven. Zij verheffen zich door laaghe- " den en zij kunnen zich niet anders dan door laagheden '! (taande houden. Wee hem! die zich op hunne wegen bevind die zonder het te willen hunnen loop kon (tuiten en " hun een oogenbiik gezigt van 't doel, dat hunne toomlooze eerzucht in 'c oog heeft, berooven, al was hij de onicliul. ',' di"fte aller menfehen, was het toch met zijn leven gedaan. „ Zij vreezen geen vijandelijk leger, noch het geroep der flagtofTers, welke zij opófferen; zij ademen niets dan bloed flagting, roov; zederd langen tijd hoeren hunne ooren niets „ anders dan het geluid van 't geluk of van vleierei de „ tegenwoordigheid van een eerlijk man, zie daar alles, wat „ hen verveelt, en in den weg ftaat.'' enz. Op het einde vinden wij een brief van den Kapelaan fabe- rij mede aan sophia einsidel gefchreven, waarin de emftan. digheden van patkuls wieden dooden zijn gedrag in de laatfte oogenblikken van zijn leven op eene zeer aandoenlijke wijze worden voorgefteld. Clementina bedford, in brieven, door j. j. de cambon. Te. Rotterdam, bij N. Cornel, 1791. 291 bladz. In Svo. De prijs is f 1 - 10 - : Clementina bedford een verftandig, deugdzaam en fchoon meisje wordt van den braven d'edward op het tederfte bemind, zij draagt hem van hare kant de oprechtfte genegenheid toe ■ maar hunne liefde is verzeld van eene aan. eenfchakeling van ongelukken en wederwaardigheden. Clementina's broeder zijn leven door de hand des fcherprechters op eene fchandelijke wijze geëindigd hebbende, weigert zij eene echtverbintenisfe met d'edward aantcgaan om hem voor de fchande, van met de Zuster eenes op het fchavot geftorven moordenaars getrouwd te zijn, te behoeden. Ten dien einde ontwijkt zij voor eenigen tijd de oogen van haren minnaar — dan eindelijk te rug gekomen zijnde, zegepraalt hunne ftandvastige liefde over alle tegenfpoeden —  i§& j. J. dé CARBON, 'CLEMENTINA BËDFOR». zij trouwen en finaken met malkanderen de grootfte verv genoegens. Dit is de hoofdzakelijke inhoud van twee honderd en zestien bladzijden. Al wie behagen fchept, om eene droefgeestige Roman te lezen, gelijk zulks bij een zeker foort van menfehen tegenwoordig zeer in den fmaak valt, zal in dit werkjen misfchien eenig genoegen fcheppen kunnen, wij voor ons hebben er niets in ontdekt, 't geen onze aandagt naar zich trok. dan eene talloze menigte van taalfouten, zeer gefchikt, om de weinige kennis, die jeugdige lezers en lezeresfen doorgaans van onze taal hebben, geheel wegtenemen, weshalven wij aan de zodanigen de lezing van dit' boekjen niet fterk durven aanprijzen. De uitgever zegt in de voorrede, dat dit werkjen naar den* hedendaagfehen fmaak ten uitvoer gebragt is, en vleit zich dus, door het uitgeven van hetzelve , de lezers eenig genoegen te zullen aanbrengen maar indien dit de hedendaagfche fmaak onzer landgenoten was, hadden wij grote reden om denzelven zeer te betreuren , doch daar wij deswegens nog betere gedagten voeden ,twijfelen wij, of hij bij de lezers wel groot genoegen behalen zal, ten minften zo 'er al zulken gevonden wierden, betuigen wij onder dezelven niet te behoren. Agter de gefchiedenis van clementina bedford volgt die van valmond, welke in menigte van rampfpoeden , zoo wel als in taal en en drukfouten voor de voorgaande geenszins behoeft te wijken. Wij nemen bij deze gelegenheid de vrijheid, om de zulken die in hunne moedertaal geheel onbedreven en de wereld even. wel met een boet deel dreigen, te vermanen, ten minften zoo voorzigtig te zijn , om het voortbrengzel hunner herzenen, voor dat het ter drukpers worde overgegeven, door eene kundige hand van taalfouten behoorlijk te laten zuiveren. op dat het ook in dezen opzigte de onkunde niet bevoorderlijk zij.  UITTREKZELS en BEOORDELINGEN. Voorbereidzelen tot verklaar ing , en eene fchetswjze op* heldering van Salomons Prediker; door o. bonnet, Doctor en Profesfor der Heilige Godgeleerdheid en Academie-Prediker, te Utrecht, waarin eenige bijzonderheden, dat bock betreffende, nader behandeld worden. Te Utrecht, bij W. van Ijzerworst, 1792. 479Bladz. in gr. 8vo. De voorreden LXWLll. Bladz. De prijs is fy : - • Daar het werk zelf van den Hoogleeraar bonnet, "ziine voorbereidzelen tot verklaaring, en zijne fchetswiize opheldering, van Salomons Prediker, bij dezen Tweeden Druk geene verandering heeft onderdaan, zullen wij ons, bij deze onze aankondiging, alleen bepaalen tot de nieuwe voorrede , welke de Hooeeraar reeds in zijne voorbereidzelen hier van gefproke.ii, en de Heer van der pai m deze tegenbedenking ook met veele naauwkeurigheid onderzocht hadt, doch, het zijn niet alleen enkele ChaldeeuAfche woorden, op welke de Heer eichhorn zich beroept, maar een geheel voorkomen, genie der taal, welke naar die zweemt, die wij in laatere Bijbelboeken, toen de Jooden zoo veel van de Chaldecn hadden overgenomen, ontmoeten. Dat echter deze bedenking, in die kracht voor.gefteld, op zich zelve onöploslijk zij, willen wij geenszins zeggen, alleen hadden wij gewenscht, deze oplosfing gevonden te hebben. Het verfchil van ftijl in dit Boek met andere Boeken , die wij zeker weten van salomo te zijn, wordt vervolgends door den Hoogleeraar in overweging genomen , en de bedenking daar tegen opgelost. deels uit aanmerking van den geheel onderfchciden leeftijd, en verfchillende omHandigheden, in en onder welken salomo dit i>oek heeft opgefteld, deels uit het verfchil der onderwerpen. en te "recht , zegt de Hoogleeraar bladz. XV. ,, Had men van salomo-j eene andere wijsgeerige verhandeling, waarmede dit ftuk koude vergeleken worden; een merkelijk veifchil van ftijl, zo het daar in plaats had , zou in de beöordeeling van dit onderwerp , meer beflisfend zijn." De tegenwerping, dat salomo kwalijk zelf zou gefchreven hebben: lk Prediker was kouing over Israël, te jerosalbm , dewijl toch Jerufalem, en geene andere plaats, ten tijde van salomo, de hoofdftad des Israëlnifchen rijks ware , is ons altijd van weinig aanbelang voorgekomen; de roem van Jetufalem was van ouds reeds zoo groot, daar deze ftad naar alle waarfchijnliikheid al in overoude tijden, onder de Kanaanitifche ftammen, de zetelplaats van hunnen Godsdienst, en dus eene heilige ftad was , gelijk zij onder daviiï tot  OVER DEN PREDIKER» «95 tot de hoöfdftad van den Israëlitifchen ftaat en godsdienst was beftemd, en dat daadlijk onder salomo door zijnen Tempel geworden is, zoo dat salomo , als hij zijne heerlijkheid boven alle aardfche Majesteiten van zijnen tijd wil verheffen, te recht deze bijzon.-erheid kon en mogt aanltippen, dat hij te Jerufakm regeerde, het welk zijn Vader davjd eerst veroverd, en tot'zijne Hofplaats gemaakt hadt, daar de ftad te vooren voor onverWinljjk en tevens door haare heiligheid als gewijd aan den godsdienst in eerbied gehouden was» De Heer bonnet heeft ook deze Tegenwerping zeer wel ontzenuwd. — Hetzelfde kunnen wij zeggen v.n de volgende Tegenwerping, dat de Schrijver van dit boek zich rijker en wijzer noemt, dan allen, die voor hem te Jerufakm, of volgends eene andere lezing, over Jerufakm, geweest zijn, want, fchoon men den Heere eichhorn fchijnt te moeten toegeven, dat salomo, een koning, zich met voorgaande koningen afmeet , en men het meer als een ontwijken dan wederleggen der zwaarigheid zou kunnen aanzien , wanneer de Hoogleeraar bladz. XIX. opmerkt, dat salomo, ten opzicht van den rijkdom, bepaaldelijk, fpreekt van den rijkdom in vee, waar van het zeer mooglijk was, dat een of ander bijzonder perfoon meer voorzien was, dan een koning, niertegenftaande dit» zeggen wij, is het zeer wel te begrijpen, dat salomo dus kon fpreken. hij kon zich meten met voorgaande koningen te jerufakm, toen die ftad voor de Kanaani* tifche ftammen was, het geen zij naderhand voor de hraclitifche geweest is, waarvan wij, naar evenredig* heid van de fchaarschheid der gefchiedkundige ftukken, evenwel genoegzame berichten hebben. Doch deze bijzonderheid nopens Jerufakm fchijnt veelal bii de onderzoekers der Joodfche en Bijbelfche gefchiedenisfen onopgemerkt gebleven te zijn. De gezegden van salomo Hoofdfl. IV. 15- iö. die men van zijnen Zoon rehabëSm verftaat, verfchaffen eene nieuwe Tegenwerping, welke de Heer Bonnet, die in dezelfde onderfielling Haat, poogt op te losfen, voldoendeV dit is eene andere vraag. — Doch, wanneer men gelooft, dat de Schrijver niet op een aanftaand maar op een voorleden geval het oog heeft,(ert waarom zou hij niet saul en DAviD hebben kunnen bedoelen?) verdwijnt de zwaarigheid van zelve, die Na al-  ioö C. BONNET alleen op de onderftelling rust, dat rehabeëmgemeend en bedoeld zij. Omtrent de laatfte Tegenwerping , die tiet Hot van den Prediker aan den Heer eichhorn opleverde , dat men naimlijk , van salomon's leeftijd niet kan zeggen, dat er toen reeds zoo veele fchriften voor handen waren , en de fchrijfziekte zoo groot was, als daar in verönderfteld wordt, is de Hoogleeraar bladz. XXIV, volgt;: zeer breedvoerig, omdat hij, daar bij, gelegenheid neemt uit te weiden, over de onderftelling van den trapswijzen voortgang der menschlijke kennis en befchaaving , voor welke de Heer bonnet, niet genegen is, en waar omtrent zeker gewigtige bedenkingen kunnen gemaakt worden, Echter twijfelen wij, of al die omflag hier , met betrekking tot de Tegenwerping van eichhorn, nodig ware, trouwens, wanneer een Koning een Polijgraphus, iemand is, die veele boeken over verfchillende onderwerpen fchrijft, gelijk salomo , in de daad, was, kan het niemand vreemd voorkomen, dat het boeken fchrijven , dat de leeslust, enz. weldra fterk , ja dikwijls te fterk, toeneemt, ieder fchikt zich naar het voorbeeld van den Vorst, dit is eene oude waarneming, het is derhalven niet vreemd voor salomo, dat hij, hier over, in zijnen hoogen leeftijd klaagen kou. Van bladz. L-Xlll.af gaat de Hoogleeraar over, om eenige bijzonderheden, betreffende het Boek den Prediker zelf, in nadere overweging te nemen. Na aangemerkt te hebben , dat dit Boek aan zeer verfchillende uitleggingen onderhevig is , en dat dit voornaamlijk , daar aan is toe te fchrijven , dewijl men nopens het heerfchend oogmerk van den fchrijver twijfelachtig, en daar zijn redebeleid niet zelden onnagaanbaar fchijnt, verfchillende onderftellingen heeft aangenomen, ter verklaaring van dit Boek, geeft de Heer bonnet die onderftellingen op, welke na het gefchrevene in Zijne voorbereidzelen bladz. 47. volgg. te voorfchi n zijn gebracht, die van den Heer eichhorn bladz. LX VI. welke, na anderen, den inhoud van dit Boek befchouwt , als eene Samenfpraak tusfchen eenen driftigen Jongeling, en eenen verftandigen Leeraar; dus zijn er ook verfchillende gedachten nopens de Hoofdbedoeling van salomo in dit Boek, bijzonder wordt die van den Heer van der palm opgegeven en beoordeeld  OVER. DEN PREDIKER. 10? deeld bladz. LXXI. volgg. dat salomo, naamlijk, in de zes eerfte Hoofddeelen , heeft willen aantoonen, dat de meeste bezigheden en ondernemingen der menfehen ijdelheid zijn, en dat hij, daar op, in de zes laatften zulke onderrichtingen en lesfen heeft willen geven, welker in achtneming bevorderlijk kan zijn aan 's menfehen geluk, zoodat die uitfpraak: ijdelheid der Meineden, alles is ijdelheid! volgends den Heer van der palm niet gebracht moet worden tot ae ondermaanfche dingen, de voorwerpen van der menfehen begeerten en bezigheden, maar tot de bedrijven der ftervelingen zelve, in zoo verre de meesten van die onberaden zijn, en hier door gefchikt om hunne hoop te verijdelen. De Heer bonnet geeft toe dat, wanneer salomo alles ijdelheid noemt hij zich die ijd.elheid voorftelde in betrekking tot de menschlijke bedrijven en bedoelingen, doch wil tevens daar bij gevoegd hebben, wanneer een mensch het geluk beooeenae, naar zijnen Hand in de wereld, en met wijsheid die middelen gebruikende , welke juist gelchikt zijn ter bereiking van zijn oogmerk , eindelijk dat hij het aangenaam genot heeft van al zijnen arbeid, en dat echter, ook zulk een geval begrepen is onder deze a)°emeene uitfpraak, alles is ijdelheid, dat dan het iidele te zoeken is , alleen in die dingen, welke dat o-eluk, en de daar uit geboren vergenoeging opleveren — ijdel zijn ze, niet voor zoo ver zij wel genoten worden , maar als het aankomt op die waare vergenoeging, welke de vrucht is van het zeker vooruitzicht of van het daadlijk genot , eener nimmer eindigende gelukzaligheid. Dit tracht de Heer bonnet door°verfcheiden redeneeringen tegen den Heer van der palm te ftaaven, tevens aanmerkende, Bladz. LXXXV. dat salomons onderwijs zich , dien volgends , niet bepaalt tot de bezigheden der menfehen ; ot eenigliik ingericht is, om te leeren , welke de beste middelen zijn , waarvan men zich bedienen moet ter bevordering van tijdelijk geluk; en hij geeft Bladz. LXXXV111. als salomons hoofd-oogmerk op, „ „ de ijdelheid van alles, waar in de mensch gemeenlijk zijn waar " genoegen zoekt, in een helder licht te ftellen; ten " einde hem op te wekken tot de betrachting van " den waaren Godsdienst, als eeniglijk gefchikt ter verkrijging van wezenlijk en beflcndig geluk." Doch tè gelijk, om hem te leeren, „ hoe men, door het in N 3 w ac'1'»  *9' c. bonnet „ acht nemen van heilzame lesfen , zijn »leven ver-' „ aangenaamen , en rampfpoeden zich draagl.jk kan % maI?ken' * " WiJ' «ebben , onder het lézen van des Hoogleeraars betoog, en reeds wanneer wij andere Litleggers over den Prediker lazen gemeend de duidlijke fpooren te ontdekken, hoe de Uitleggers'van dit Boek de mening van deszelfs uitfpraken, deszelfs bedoe;ing en oogmerk, doorgaands befchouwen, naar mate van de befchouwingen, welken zij zeiven van de onoermaanfche zaaken, het geluk of ongeluk en de lotgevallen der menfehen in dit aardfche leven gemaakt hebben. Wn voor ons denken, indien men zich kan verplaatsen in de onhandigheden en gefteldheid van den Schrijver van dit Boek, als waarnemer van des menfehen toeftand met betrekking tot de aardfche dingen, zonder zich door de ontdekkingen en redeneringen van laater Wijsgeeren, over het aardfche he£fl het S*to/, als ge. loof befchouwd, geene groote waardij. — , De meeste dwalingen der menfehen zijn onfchuldig, 'en gevolseUih geene ftraf onderhevig. Even gelijk ook de kennis der waarhetd foj de meesten zonder eenige verdienfte, en juist  NAGELATEN LEERREDENEN. sol juist daarom geene beloning waardig is. — 4. God heeft de gelukzaligheid van het toekomend leven aan geenen bijzonderen Godsdienst, aan geene bijzondere wijze van hem te kennen en te aanbidden, aan geene bijzondere leeringen en gevoelens volflrcktelijk verbonden. Wat zijn eerjle grondbeginfel betreft. Geloof, gevoelens , gebruiken, hebben, ten opzicht van God, geenszins de groote waarde, welke men dezelve gemeenlijk toefchrijft. De Prediker bewijst dit grondbeginfel uit de' Algenoegzaamheid van het Opperwezen, waardoor wij tot deszelfs gelukzaligheid niets kunnen toe- of afdoen. — Uan, wij meenen hierop met grond dit te kunnen aanmerken — dat het niets tot de gelukzaligheid van het boven alle menfchelijke zwakheden verheven Opperwezen toe- of van dezelve afdoet, wat de menfehen ook gevoelen , of wat Godsdienstgebruiken zij volgen, is buiten allen twijfel; even gelijK het ook niets tot zijne gelukzaligheid toe- of afdoet, hoe de menfehen handelen . of eene gantfche waereld zijne wetten betragt of vertreedt. ■ Maar hieruit volgt geenszins, dat het God om het even zou zijn, wat de menfehen geloven of niet. Ging dit door, dan zou het hem ook om het even moeten zijn , hoe de menfehen handelen , daar hij toch de Algenoegzame dezelfde volzalige God blijft, of een gantfche waereld hem vloekt, of zegent. —• Wanneer hij de menfehen mer eene openbaring bevoorregd, en den Goddelijken oorfprong derzelve met voldoende bewijzen geftaafd heeft, wanneer hij daarin getuigenisfen , aangaande gewigtige waarheden , heeft afgelegd , dan kan het hem even zoo min onverfchilligzijn, of zijne openbaring geëerbiedigd word, of niet, of zijne getuigenisfen geloofd worden, of niet, als het hem onverfchillig zijn kan, of zijne wetten worden opgevolgd , of vertrapt. Het tweede grondbeginfel van den Prediker is dit: Ook ten aanzien van ons, heeft het geloof, als geloof befchouwd, geene groote waardij. —■ Wij (temmen volkomen toe, dat het geloof, als een werk van het verftand, van geringe waarde voor den mensch is, zoo lang het zijn hart en wandel onveranderd laar. Wat beduidt de ftriktfte regtzinnigheid van velen, wier gevoelens door hun gedrag uitdrukkelijk wederfproken worden? Even gereedelijk fteinmen wij toe, dat 'er dikwijls dwalingen dood en werkeloos ia de menfehe■ N 5 üj-  *04 ©. J. 20LLIK0FER. Ijjkc ziel liggen, en even daardoor onfchndelijk zffaA zoodat menige belijder der waarheid door het gedrag van vele dwalenden befchaamd wordt. Maar dit neemt niet weg, dat het geloof echter voor den menscH van zeer groote waarde is, voor zoo ver het een onontbeerlijk middel is niet alleen tot gerustftelling, maar ook tot verbetering van zijn hart en wandel; een middel , zoo onontbeerlijk , dat zonder hetzelve geene waare deugd kan gevonden worden. — w ij kunnen ons niet genoeg verwonderen over de geliefkoosde (lelling van den tegenwoordigen tijd, dat het om het even is, wat men gelooft, indien men maar wél handelt. Hij, die eenige pfijcho'ogifche kundigheid bezit, die iet weet van het onaffcheidelijk verband . dat 'er is tusfchen ons verftand en onzen wil . tusfchen onze begrippen, gezindheden en daden, kan niet anders, dan deze ftelling als geheel onwijsgeerig verwerpen. Hoe kan ik ontzag voor God gevoelen, indien mijn verftand zich geene verhevene begrippen vormt van zijne Majefteit? hoe kan ik hem beminnen, indien ik mij hem voorftelle als eenen willekeurigen Tijran, die het ongeluk van zijne onderdanen bedoelt? hoe kan ik op eene waardige wijs gezind zijn en handelen omtrent het aanbiddelijk middel, dat God ter verlosfing van het menschdom heelt daargefteld, indien ik de leer der verzoening, de Godheid van christus, en andere leerftukken, lochen? hoe kan ik dien waaren ootmoed bezitten , die in het oog van God zoo welgevallig is? hoe kan ik gedurige kragten tot waare deugd bekomen , indien ik hoog denk van de goedheid van mijn hart, en van mijne fterkte, de noodzakelijkheid van den Goddelijken invloed ter mijner verbetering ontken, en dus, zonder opz;en tot God, mijne pligten wil verrigten?— Het kan dus nok wel waar zijn, dat bij velen de dwalingen werkeloos in de ziel liggen, en dat hun uiterlijk gedrag dat van vele belijders oneindig ver overtreft; maar dit is ren minften zeker, dat zij, die grove dwalingen koesteren, noodzakelijk moeten verftokcn zijn van die kragtige drangredenen tot deugd, die het geloof aan de hoofdwaarheden van het Iïttangelie aan de hand geeft, en die echter de ziel uitmaken van alle deugdsbetragting. Over den derden grondregel der vei drnagzaatnheid , dat namenlijk de meeste dwalingen der menfehen onfchuldig zijn ,  NAGELATEN LEERREDENEN. 90J ztin seüjk ook de kennis der waarheid bij de meesten. zonder eenige verdien/ie is, hebben wij over het geheel mets aan te merken. Met regt zegt daar de Prediker ■ „ En indedaad , waar liggen toch wel de eerlte enVicpfte grondfltgen van de regtmatige en onregt" itiath e denkbeelden , die wij ons van de dingen m " het algemeen, en van Godsdienstige zaken in het " bizonder. vormen? waar de grondflagen der waarheden of der dwalingen, die wij in dit opzicht aan" genomen en behouden hebben? waar anders, dan " in de eerfte indrukfelen , die de uiterlijke dingen op ons maken; m het eerfte onderwijs,dat wu ontrt finacn- in de eerfte gevoelens, die wij door andere % óver ons geltelde, en andere van ons geëerde perK foonen hoorden vellen ; in de eerfte_ boeken , die „ ons in de handen gegeven wierden; in de aantrek* ' k'eïlïke of affchrikkende geftalte, onder welke men , ons zekere leerftellingen en beelden vertoondet; en „ in de willekeurige beloningen of ftraffen, die men ' daaraan hechtede ? Maar hingen deze inaruk els, ', dit onderwijs, deze oordeelvellingen, deze boeken , deze wijs van vertonen, deze beloningen en ftratI, fen wel van onze eigen vrije keuze af? moesten ' wii ze niet aannemen, zoo als men ze ons gat i , kwam daarbij niet fchier alles op onze omftandigheV, den, onzen ftand, onze huisfelijke en burgerlijke „ verbindtenisfen , op gunftige of ongunft.ge omftan„ digheden aan? en zo wij nu door dit alles , of tot de kennis der waarheid gekomen, of m dwalingen !' vervallen zijn, zou dan het eerfte ons tot verdienfte of het'laatfte ons tot fchuld toegerekend won " den' is niet het eene een onverdiend geluk , het " ander een onfchuldig ongeluk? enz. - - Moeten ' en behoren wij nu den gelukkigen, enkel omdat hu; gelukkig is hooger waardeeren, en den ongelukki" gen, enkel omdat hij buiten zijne fchuld ongeluk;,' kig is, geringer fchatten?" enz. Meer bedenkelijk is de vierde en laatfte grondregel: God heeft de gelukzaligheid van het toekomende leven aan seenen bijzonderen Godsdienst, aan geene bijzondere wijze van hem te kennen en te aanbidden, aan geene hihondere gevoelens en leeringen vol/Irekt verbonden: Wii voor ons zouden het ten minften veiliger rekenen het oordeel over den toekomenden ftaat der grof* v » dwa-  104- G. J. ZOLLIEOEER , NAGELATEN LEERREDENEN. dwalenden en der onchristenen aan God over te laten, dan op eene bellisfende wijze te bepalen: „ In ,, eiken Godsdienst, daar het geloof in God, en het geloof in de onlterfelijkheid en toekomende vergels, dingen geleerd wordt, daar pligt en deugd eenig „ gezag oefenen , zijn de middelen tot de zaligheid „ voorhanden, hoe zeer ook anders de leeringen van „ dien Godsdienst met doolingen vermengd mogen „ zijn." — De gantfche redeneering in dit gedeelte der redevoering, verönderftelt klaarblijkelijk eene mindere prijsftelling op het Euangelie, en flaauwe bezeffens van deszelfs kragt tot zaligheid, voor een iegelijk, die gelooft. Het hadt wel kunnen gaan, al hadt de Christelijke Godsdienst nimmer aanwezig geweest: evenwel nu is het beter. En gelijk hij, die tot hiertoe bij ruwe en flegte kost moest leven, fchoon hij 'er wel gezond bij kan zijn, echter weldoedt, met betere fpijzen te kiezen, zoo zullen wij ook weldoen, wanneer wij den Christelijken Godsdienst omhelzen, daar toch de voorregten van een Christen die van eenen onchristen overtreffen. — Wij twijfelen, of een Apostel van de eerfte eeuw over de belangrijkheid van het Euangelie wel zoo phlegmatiek gedagt zal hebben. Met één woord, de Heer zollikofer fchijnt ons in deze Leerrede de verdraagzaamheid uit verkeerde gronden af te leiden , en met onverfchilligheid omtrent de waarheid te vermengen. Hij poogt de liefde tot de waarheid te verzwakken, om ons toegevender omtrent de dwalenden te maken. Zulk een hulpmiddel heeft echter de waare verdraagzaamheid niet nodig. Het ontbreekt niet aan andere gronden , waaruit wij onze verpligting tot dezelve kunnen leeren kennen. En zoo onaffcheidelijk deze edele deugd van den waaren Christen is, zoo dierbaar zal ook de waarheid aan een ieder zijn, die eenigen eerbied voor de Goddelijke getuigenisfen gevoelt, en die den onmiddelijken invloed kent, welken het geloof aan deze getuigenisfen op de gerustftelling en verbetering van onze harten heeft. Ver-  T. claessen , over esther IV. 1$*~-17- V. i—3. enz. 205 Verhandeling over Esther IV. 15—17. V. 1—3. en een zedig Betoog, dat men, om gezaligt te worden, noch iets te waagen hebbe, noch zich daar toe kunne voorbereiden. IVaarbij gevoegd zijn twee Kerkelijke Redevoeringen, de eerfte over Ephefen II. 17. de tweede ever Spreuken XVI. 15. In de Nieuwe Kerk, te Middelburg, in Zeeland, uilgefproken, den 20 en iqflen van Slagtmaand, 1791. Door johannes claessen, Kerkleerd'ir te Leerdam. Te Amjleldam, bij M. de Bruijn, 1791. Behalven het Voorbericht, 230 Bladz. in gr. OSlavo. De prijs is f 1 - 14 - : \ Men kan niet loochenen," zegt de Eerw. claes* 1VI sen in het begin van dit Werk, „ dat 'er bij zulke menfehen , welke zich vroomen noemen, van tijd tot tijd fpreekwijzen in gebruik geraakt zijn, die, ■wanneer zij van een onzijdig oordeel nagedacht en beoordeeld worden , met recht gerekend worden, kwalijk van pas te zijn, en aanleiding tot verkeerde bevattingen van God en zijne genade te geven." Hier komt bij, gelijk de Eerw. Schrijver aanmerkt, bladz. 59, 60. dat het niet zelden gebeurt, dat zulke menfehen op zoodanige fpreekwijzen zoo fterk gefteld zijn, dat zij ze als de laaie Kanadns aanmerken , en als het SchibboletH der onderfcheiding , volgends het welk veelen een vrij meesterlijk oordeel vellen over hunne Mede-Christenen. — De ondervinding leert zelfs, dat kundige menfehen, ja zelfs Leeraars, dergelijke uitdrukkingen gebruiken, 't zij dit gefchiedt, om dergelijke menfehen te behaagen , 't zij bij gebrek aan kundigheid, of een onderfcheiden doordenken op de dingen." Onder deze fpreekwijzen, is die, welke men zoo vaak als eene beftuuring van bekommerde en vreesachtige menfehen hoort, dat men het evenwel met de Koningin esther waagen moet, en zeggen: kom ik om, zoo kom ik om. Ja, ,, men heeft 'er, welken dit waagen als in den mond beftorven is, en die het bidden van de vroomen zelfs onder het waagen brengen: *t is immers niet vreemd , deze of foortgelijke gezegden te hooren: ,, lk waagde het, om dit of dat den Heere voor te dragen; 'of ik kreeg dien of dien op „ mijn  soö j. claessen „ mijn harte, en ik waagde het, om den Heere voor hem te bidden." Nu was het opzetlijk oogmerk van den Eerw. claes. sen. gelijk hij ons in zijn Voorbericht zegt, bladz. XLIII. in de Verhandeling over esih. IV. 15—17. V. 1—3. welke het eerlte en grootlte gedeelte van dit •Werkjen uitmaakt, „ om dat bijzonder ftuk van esthers waagen, en ongeroepen tot den Koning te „ gaan, in zijn natuurlijk licht te ftellen, en daar uit „ aan te wijzen, dat men geene reden hebben kunne, „ om het geloof een waagen te noemen, noch eenige „ voorbereiding te maaken , die gefchiktheid geven zoude, om tot God te komen." De Eerw. claessen heeft, ter bereiking van dit zijn oogmerk, eerst het geval van esther in alle deszelfs omftandigheden breedvoerig voorgedragen: en dan nader tot zijn tweeledig doel komende , toont hij in de eerfte plaats aan, hoe ongelijk perfoonen , omftandigheden en alles zij, waar uit de ongerijmdheid van deze fpreekwijze allertastbaarst is op te maaken. „Nie* „ mand," zegt de Schrijver, bladz. 75. „ die onner „ het Euangelie leeft, kan zeggen, dat hij door den „ Heere niet geroepen worde; hoe is bet dan te be„ grijpen, dat het komen tot God en christus, een „ waagen in zich fluiten zoude? Doch, die op het „ aanhoudend roepen niet tot den Heere komt, is een „ waaghals, want hij waagt 'er zijn leven, en zijne „ zaligheid aan, en hii zal, niet willende komen , voor „ eeuwig, ais hij fterft, buiten geworpen worden in ,, de buitenfte duisternis, daar weening der oogen is en knersfing der tanden." Bladz. 77. gaat de Eerw. claessen over, tot het tweede verkeerde gebruik, dat men van dit geval van esther gemaakt heeft, dat men, naamlijk, tot het waarachtig geloovig aannemen van, en zich verëenigen met christus, zich zou moeten voorbereiden, gelijk esther deedt door voorafgaand vasten en bidden, en het aantrekken van een koninglijk kleed. In het betoog van dit ftuk twijfelen wij, of de Heer claessen wel zoo gelukkig gedaagd is, als in het eerfte. Niet, dat wij zeggen willen, dat zoodanige Toepasfing van esthers geval, als fommigen maaken, om daar uit zekere voorafgaande voorbereidzelen , hebbelijkheden , bevindingen, enz. als noodzaaklijk, voor dat een mensch recht heeft,  OVER ESTHER IV. 15—17- V. I—3. ENZ. ÏO? heeft, om in jesus te gelooven, te bewijzen, eenigen den minften grond hebbe •, integendeel elk, die met verftand over den Godsdienst denkt, zal zoodanige toepasfing, met ons, wraaken , en wij verheugen ons, dat de Eerw. claessen dit heeft aangedrongen , maar dit willen wij te kennen geven. Het geen bij voorb. de Schrijver aanvoert, bladz. 75. volgg. dat het zalig worden uit genade is; dat de mensch voor God geene andere gerechtigheid kan hebben, dan de volmaakte gerechtigheid van den Heere jesus christus; zijn gezegde, bladz. 81. ,, Men laate toch in ééns, onder „ de Hervormden, alles vaaren , 't welk aan de zijde „ van den mensch eenige voorbereidzels zou kunnen „ dellen; men kan die niet toelaten, onder welke ge„ daante men die ook mag voorftellen: gelooft toch, „ dat de genadebewerking Gods beginne met de le„ vendigmaking, en die is alleen het werk van God „ in christus," enz. bij die genen, tegen welken zijne aanmerkingen bijzonder gericht zullen zijn, geen doel kan befchieten, omdat zij deze waarheden met even zoo veele woorden erkennen, alles aan de genade toefchrijven , den naam willen hebben , dat zij de verzoening en gerechtigheid van christus, als een hoofdartikel der rechtzinnige leere. vasthouden en verdedigen , en dat de genadebewerking van God met de levendigmaking beginne, enz. maar dit is het geen zij. drijven, dat deze voorbereidzelen, bevindingen, hebbelijkheden, de eerfte levendmaking, de wedergeboorte, aan Gods genade wel toe te fchrijven zijn; maar echter in de orde des heils voor het geloof gaan, ten minden voor dat geloof, het welk zij het_ geloof uit yerëcniging met christus noemen. Dit twijfelen wij , of de Heer claessen wel genoegzaam in het oog heeft gehouden. De hoofdzaak echter blijft zeker; hij heeft te recht getoond, dat men van het geval van esther in deze bijzonderheid eene verkeerde toepasfing maakt. Misfchien zou de Heer claessen over het geheel meer krachts en nadruks aan zijne voorftellen hebben gegeven , indien hii ze kort hadt faamgetrokken; het wezenlijke trouwens en doelmatige van deze Verhandeling, kon in weinige bladzijden bevat wezen, en het geheele uitvoerige Voorbericht aan de Lezers, het welk  tüS J. CLAESSEN, OVER ESTHER IV. ï5— I?. V. I—3. ENZ* welk XLIV Bladzijden bcflaat, hadt, zonder nadeel aan de hoofdzaak, kunnen wegblijven. De Heer claessen. na dit verkeerd gebruik van esthers geval dus te hebben aangetoond, maakt daar* van een beter gebruik, door 'er verfcheiden goede en nuttige leeringen uit af te leiden; alleen bekennen wij niet te vatten, wat deze woorden zeggen, die wij lezen bladz. 102. „ Een Christen kan, nu of dan, wel eens, meer of min, in het denkbeeld van mano ach vallen, dat men eene bijzonder gunftige lighaamlijke openbaaring des Heeren niet overleven zal; dan , men handelt daar in niet recht, want alle redelijke en geestelijke ontdekkingen Gods , welken tot heiligheid en deugdsbetrachtingen aanmoedigen , zijn levendigmakend; zulke bekommerden mogen , met toeëigening op zich zeiven, wel overdenken het getuigenis van de geloofsvolle Echtgenote van manoïch: Indien de Heere lust hadt, om ons te dooden, Hij zou het offer van onze hand niet hebben aangenomen!" Het overige van dit Boekdeel bevat twee Leerredehen, door den Heere claessen te Middelburg gehouden, over EPHt-f. II. 17. en spreuk. XVI. 15. welke met ftichting gelezen kunnen worden. Begeerde Schae-vergoeding, Tweede Deeltjen, behelzende vijf leerredenen. 1. Eene dogter Abrahams ellendig , verlost, en dankbaar. Lukas XIIl. 11—13. II. Gevangenen ontjlagen en allerwegen vrij. jef.iia XL IX. 9. III. Het verloste volk herderlijk geUid. Je/aia XLIX. 10. IV. Het groot geloof van de moeder des Heeren. Lukas I. 45. V. 't Godvruchtig kleven aan de getuigenisfen Gods. Pfalm CXIX. 31, 32 Door Theodorus brunsveld de blau. Rustend Predikant te Groningen. Te Groningen, bij J. Oomkens en F. Vos, 1792. £07. Bladz. in gr. Octavo. De , prijs is f: - 18 - : Dewijl de Titel van dit II. Deeltjen van de begeerde Schae-vergoeding van den Eerwaarde de blaü deszelfs inhoud genoegzaam opgeeft, en wij bij onze gedachren over het Eerfte Deeltjen, in dit ons Maandwerk IK. Deel No. 7. Bladz. 301. opgegeven, niets zaaklijks te voegen hebben, zullen wij ons alleenlijk be-  th. br uns veld de blau> be geerde schae-verg0ëd.2oq bepaalen bij het nodig Voorbericht, hetwelk de Schrijver voor dit Tweede Deeltjen geplaatst heeft, en het welk eenige omftandigheden behelst, hem bijzonder betreffende, die hem belangrijk genoeg zijn voorgekomen, om meer algemeen bekend te wezen, ter handhaving van z jnen goeden naam. De Eerwaarde de blau verklaart dan openlijk,,, hoe zeer het hem fmart dat hij — vernemen moet, hoe er zijn, die hem veidenken — als was loutere ftijfhoofdigheid de oorzaak zijner dienst-opzegging en der onverminderde voortduuring van dezelve; — als verftrekte zelfs zijne onderwerping tot een bewijs van fchuld, en van gebak aan redenen van beklag; > ja, als ware hij zelfs thans geen Predikant." Ten opzichte van deze dre punten deelt zijn-Eerwaarde ons de volgende ophelderingen mede: » ,, Gehoorzaam, zegt hij, aan 'tbevel der Overheid, heb ik mijn Biddagpreek , fchoon van de verpligting daar toe geenszins overreed, in handen der Regeering overgegeven. — Vervolgends gelast, om binnen drie dagen óp het gewoone uur der Raads - vergadering , over onvoorzigtige en ongemtfureerde uitdrukkingen in die preek, een voorgefcheven Declaratoir af te leggen, en te ondertekenen, verfcheen ik reedsden tweeden dag. Wel niet, om er flipt aan te voldoen , maar om, b;j monde, en ondertekend in gefchrifte ,over het oniftaane ongenoegen mijn leedwezen te betuigen,- met eerbiedig verzoek, dat, indien de Heeren, gelijk ik ootmoedig verzocht , daar in niet berusten konden, ik dan mogt weten, welken die ("mij onbekende) uitdrukkingen waren ; verklaaren de gereed te zijn, om verder te voldoen: zoo ns van achteren zag, (waarvan de mooglijkheid erkende, want wie ftruikelt niet in woorden?) dat mij onbedachtzaam hadde uitgedrukt, — Niet lang ook na mijne Dienst-opzegging, heb ik nog, bij den toen Prefideereuden Burgemeester, een aanzoek ter verandwoordinge, en ter wederkrijging van de Biddagpreek, beproefd." — ,, 't Is waar, om punctueel het voorgefchreven Declaratoir te doen, befloot ik nier. Maar noemt men dit ftijfhoofdig, men doet mij waarlijk ongelijk! Ik dacht er anders over, dan de Regeering ideeut. Een ieder, fchreef paulus ook in een geval van veifchil- vad. 11ibl. IV. deel. no. 5. O leild  2IO TH. BRTJNSVELD DE BLAU lend denken, zij in zijn eigen, gemoed ten vollen verzekerd, kom XI/. 5 Het Declaratoir flipt te doen, lcheen mij pret begaanbaar met ha geen ik bij de overgave van de preek, ook fchriftelijk en ondertekend, hadt betmgd. — Had ik het Declaratoir punctueel gedaan, het zou een woord der lippen en der penne zijn geweest, waar van ik de waarheid niet gevoelde in mijn hart. — Derwijze allernietigst verfchooningte verzoeken, vcrönderdelde eene belediging waar van ik geene bewustheid hal." — Vervol 'ends verklaart de Eerwaarde De blau , dat hij nu , na bijna vier jaaren, nog even eens denkt!, fchoon hij het veel eer edelmoedig zou achten, dan lafhartig, verfchoninnder eenige orde .n acht te nemen- misfchien zoude het aangenamer geweest Z Jn , indien hij zijne wederleggingen tot eenige hoofdpunten geDitg maakt' het voor ons moeielijk , om den Meer paTne van ftuk tot Huk in zijne redeneering na te vilgen ; weshalven wij dat gene alleen zullen aanft.pSn, het geen in ftaat zal zin om onze Lezers een rest begrip te geven van de zaaken , die in dit Werk verhandeld worden. „„„„ Nadat de Heer paine eerst tegen den Heer burke bewezen heeft, dat het menfchelijk gedacht geen ver» Sen heeft,'om zijne nakomelingfchap voor altoos te verbinden en de Frnnfchen tegen zijne befchuldiejn» dat zij gerebelleerd hadden tegen eenen zagtmoedigen en wettigen Koning, hadt verdedigd, met ?an te toonen, dat de Franfche Natie met tegen lo„ew.ik den Zestienden, maar tegen de heerschzugtige be.inzels van het Gouvernement was opgedaan geeft hu^ons een verllag van de omftandigheden , welke e groote omwenteling zijn voorafgegaann welke door den fleer burke tot wezenlijke vanchheden verdraaid wa- "n- O 3 Dan  »H t. paine Dan gaat hij over, om de bedenkingen van den Heer burke, over den optogt naar Verfailles, op den < en 6 October, te wederleggen: „ lk kan het Werk " y.a,n den heer burke, zegt hij, (bladz. 44.) naauw„ fjks m een ander licht befchouwen, dan als li. t „ opftel voor een toneelftuk; en hij zelve moet het „ zoo als ik geloove , in het zelfde licht befchouwd „hebben, van wegen de dichterlijke vrijheden, die ?5 hij zich veroorlooft, met fommige gebeurenisfen „ over te flaan , andere te verdraaien , en het geheel „ zoo aan te leggen , dat het een toneelvertoning ma„ ke. Want ook zoo is zijn verhaal van den optost „ naar Verfailles ingericht. Hij begint dit verhak „ met over te flaan de eenige gebeurenisfen , die als „ de waarachtige oorzaken bekend zijn, buiten welke „ alles maar gistingen zijn, zelfs in Parijs: en dan „ gaat hij te werk volgens een vertellingjcn , dat juist met zijne driften en vooröordeelen inftcmt." Hiermede voortgegaan zijnde tot bladz. 54, volgt hi] den Heer burke door eene ongebaande wildernis van rommelarijen, en een foort van uitweiding over de regeermgsvormen , in welke de Heer burke alles gezegd hadt, wat hem beliefde, in de verbeelding dat men het geloven zoude: toonende de Heer paine intusfchen duidelijk aan, dat 'er zich gene de minfte waarfchijnlijkheid of redenen voor opdoen. — Meent ,, de Heer burke, zegt hij, te ontkennen, dat de „ mensch eenige rechten heeft! Zo dit waar is, zoo „ moet hij ook meenen, dat 'er nergens in de daad „ zoo iet, dat men rechten noemt, beftaat, en dat „ hij zelve 'er dus ook gene heeft: want wat zün het „ anders, dan menfehen, die in de wereld zijn — „ het verhaal, dat moses ons van de Schepping gege„ ven heeft, leert ons volmaakt de gelijkheid dérmeri„ fchen. En God zeide: laat om menfehen maken naar „ onzen heelde, naar het beeld van God fchiep hij hen „ man en wijf fchiep hij hen; waar in, behalven het „ onderfcheid der Sexen, van eenig ander onderfcheid, „ zelfs niet ingewikkeld, gefproken wordt. . Jn* „ den hemel, in de hel, of tot wat ftaat men ook 9, ftellen moge , dat men hier rïamaajs komen zal, is „ het eenig onderfcheid, dat gemaakt wordt tusfchen „ de goeden en kwaden." Deze eenvouwitre bewijzen, die door den Heer paine meer ontwikkeld worden ' zijn  rechten van den mensch. *I5 ziin zeer overtuigend , om de gelijkheid tusfchen alle menfehen aan te duiden, en toonen ten klaarden, dat de eene mensch boven den anderen zich geen rechten ma" aanmatigen, als zijnde zulks met de oogmerken van den Schepper volkomen ftnjdig. Toi bladz. 61. van de natuurlijke rechten van den mensch gefproken hebbende, gaat hij over tot de bureerliike rechten , aantoonende , hoe dezelve hunnen oodbrong gekregen hebben. ?, De mensch, zegt hii tradt niet in de maatfchappij, om erger te wor" den dan hij te voren was, noch om minder rech1', len'te hebben, dan hij voorheen hadt, maar om !, deze rechten beter beveiligd te zien. Üit is wederom zeer eenvouwig en fchoon: want hoe men zich de zaak ook voorftelle, nooit zal men kunnen geloven dat de menfehen, van de natuurlijke PnjhetdxoX. de burgerlijke overgaande, zulks met een ander oogmerk gedaan hebben , dan om hunne rechten des te bKer bewaard en gehandhaafd te zien; want om te ftellen dat zij toen van alle hunne rechten atltand zouden gedaan'hebben , dat kan men niet wel geloven, en zo zij in alle geval zulks al voor zich zei ven gedaan hadden, hadden zij immers nog geen recht, om dit te doen voor hunne nakomelingen. Uit de bepaling tusfchen het natuurlijk en burgerliik recht welke wij op bladz. 62. zeer naauwkeurig vinden opgegeven , 'leidt de Heer paine deze drie hoofdzaken af, namenlek, dat ieder burgerlijk recht voortfprUtt uit een natuurlijk recht, of een uitgewisseld natuurlijk recht is; — ten tweede, dat burgerlijke mao-t eigenlijk als zoodanig genomen , uitgemaakt wordt d°oor ^de bijeenvoeging van die clasfe van _ s menfeh-n natuurlijke rechten , welke bij het individu in het ft"k van vermogen gebrekkig worden, en met aan "de bedoeling beandwoorden, doch te famen als tot één brandpunt vergaderd zijnde , voor iedereen o-enoegzaam worden, om dat bedoelde te bereiken; en ten derde, dat de magt, die ontftaat uit de bijeenvoe°-iu°- van die natuurlijke rechten, waar toe het individu een onvolmaakt vermogen heeft, niet kan dienen om de natuurlijke rechten te benadeelen, welke het 'individu voor zich behouden heeft, en tot welker uitoefening hij zoo volkomen het vermogen heeft, als hij het recht zelve bezit. O 4 lis**  T. PAIME Deze begin zeis tot de regeeringsvormen overgebragr bébbéhde, toont hij de ortdcrfcbeiden bronnen aan Waar uit de regeeringsvormen in de wereld ontdaan zijn; brengende dezelve tot deze drie hoofdbronnen: bijgeloof, magt, en het gezamenlijke belang der maatfchappij — De eerfte bron , zegt hij. biagt eene regeeriogsvorm van Priesters voort; de tweede van OveN heerfehers, en de derde van de rede. .— Dit, ieder in het bijzonder, nader verklaard hebbende, gaat hij op biadz. 73. over, om eene vergelijking te maken 'tusfchen de Franfche en de Engelfche Conftitutie, zoo als die beide tegenwoordig voorkomen, waar in de Heer paine zich van die vrijmoedigheid bedient, welke de Engelfchen zich behouden hebben, om vrijelijk over hunne Conditutie te mogen oordeelen en fchrijven. De Franfche Conditutie zegt, dat een ieder, een impost van 60 Franfche duivers 's jaars betaalt het recht heeft, om Kiezer te zijn. — Welk artikel' vraagt de Schrijver, zal de Heer burke hier tegenover plaatzen? Kan 'er wel iet meer begrensd , en te gelijk aan meer grilligheden onderhevig zijn, dan dat, het geen in Engeland iemand gerechtigt, om Kiezer te wezen. — Begrensd, om dat van de honderd menfehen niet één wordt toegelaten, om Hem te geven. — Aan grilligheden onderhevig, om dat op fommigé plaatfen menfehen, van het langde karakter, dat men Hellen kan, en die zelfs niet eens de middelen tot een eerlijk bedaan hebben, Kiezers zijn, terwijl weder op andere plaaifen menfehen, die zeer ruime imposten betalen, niet tot Kiezers worden toegelaten. De Franfche Conditutie zegt, dat het getal der Vertegenwoordigers voor eene plaats, zal ziin evenredig aan het getal van deszelfs impostdragende inwoners of kiezers — daar in Engeland integendeel het Graaffchap van Tork, 't welk ten naastenbij een millioen Zelen bevat, flegts twee Graaffctrapsleden zendt; en even zoo doet ook het Grataffchap Rutland, 't welk het honderde gedeelte van dat geta! niet bevat. Het Steedjen oud Sarum, 't welk geen drie huizen heeft zendt insgelijks twee leden; en de Stad Manchester', welke over de zestig duizend Zielen bevat, wordt niet toegelaten , 'er een eenigen te zenden. De Franfche Conditutie zegt, dat 'er alle twee jaren  rechten van den mensch. ai7 ren een Nationale Vergadering zal gekozen worden — maar de Engelfche Nntie heeft in dit geval ter wereld geen recht," om dat het regeeringswezen, met opzigt tot dit ftuk, volmaakt willekeurig is. De Franfche Conftitutie zegt, 'er zullen geen Jagtwetten zijn: de pachter, op wiens land zich wild ophoudt, zal het recht hebben, om al te vangen, wat nij Kan dat 'er geen monopoliën, hoe genaamd, zullen zijn ; dat alle handel vrij zal zijn ; en dat het een ieder vrij zal ftaan, om zoodanige bezigheid bij de hand te vatten, als waar door hij zich een eerlijk beftar.n kan verfchaffen, op wat plaats, dorp of ftad hii zal verkiezen, het gantfche land door maar in Engeland is het wild tot een eigendom gegeven aan zulken, op wier kosten het niet gevoed wordt; en wat de monopoliën aangaat, het land wordt opgegeten door de monopoliën. Elk bevoorrecht Steed.en is eene aristokratie op zich zelve, en van zulke bevoorrechte Stèedjens verkrijgen de Kiezers hunne qualificatie. Is dit Vrijheid? Wanneer iemand uit een anderen oord van het land in eene van deze bevoorrechte Stèedjens zich neerzetten wil, wordt hij als een buitenlandsch vijand weggejaagd. De Franfche Conftitutie zegt, dat, om de Nationale vertegenwoordigingen voor omkopingen te beveiligen, geen lid van het regeeringswezen, geen ambtenaar of gepenfioneerdc , lid van de Nationale Vergadering zijn kan. Wat zal de Heer burke hier tegenover plaat- fen? Ut zal hem zijn andwoord inluistercn; brood en visch, dat is een gemeen fpreekwoord in Engeland, waar door die afhangelingen worden te kennen gegeven, die op de hand van fommige grooten zijn, omdat 'zij hun beftaan daar van hebben. De Franfche Conftitutie zegt, dat het recht van Vrede en oorlog bij de Natie berust: en waar anders zou dat berusten, als bij de genen, die 'er de onkosten van moeten dragen? — In Engeland zegt men, dat dit recht berust bij de Koninglijke Kroon. De Franfche Conftitutie zegt, daar zullen geen tijtels meer zijn: en hier door wordt de gantfche clasfe van dubbelzinnigen herkomst, die op fommige plaatfen den naam draagr van Aristokratie, en op anderen dien van Adel-i geheel weggeruimd, en de Edelman wordt tot mensch verheven. ■—- De Heer paine, hier ter O 5 plaats  SI5 T. PAINE plaats over de affchaffing der tijtels in Vrankrijk handelende fchijnt zich voomamenlijk toe te leggen om dezelve in een belagchelijk daglicht te plaatfen ; doch het komt ons voor, dat dit ftuk wel der moeite waardig geweest ware, om door hem wat ernftiger behandeld te worden. — De wereld is nog met vooröordeelen bezield, en om deze weg te nemen, zoude het, naar onze gedagten, gefchikter geweest zijn, om den oorfprong der tijtels uit de oudheid op te fpooren, en aan te toonen, wat men in de oude barbaarfche tijden al verrigten moest, om den tijtel van adeldom te verkrijgen. In de tweede plaats had hij de verbastering van den Franfchen adel kunnen aanwijzen , en daar uit afleiden , hoe zeer alle tekenen van ongelijkheid regtltreeks aanlopen tegen eene vrije regeering, hoedanig eene de Nationale Vergadering bezig was daar te (lellen , waar uit als dan genoegzame gronden zouden voortgevloeid zijn , om de Nationale Vergadering ook in dit geval tegen allen vijandelijken aanval volkomen te verdedigen. De Franfche Conftitutie heeft den geestelijken ftaat hervormd. _ Zij heeft het inkomen der lage en middelclasfen verhoogd, en de hogere befnoeid; niemand heeft nu minder dan twaalf honderd livres, en niemand meer dan omtrent twee of drie duizend ponden fterlings. — Her geen de Heer burke hier tegen aangevoerd hadt, wordt hier zeer juist en oordeelkundig door den Heer paine wederlegd; maar boven al munt hij uit in zijne aanmerking over de verdraagzaamheid,, die wij, daar ze, voor zoo ver wij weten , geheel nieuw is, ons niet kunnen onthouden, om aan onze Lezers in haar geheel mede te deelen. De verdraagzaamheid, zegt hij, is niet het te„, genövergeftelde van de onverdraagzaamheid, maar „ het is het namaakzel daar van. Het zijn beide des- potismen. Het eene matigt zich het recht ann, om „ de vrijheid van het gewisfe te beletten , en het an„ dere , om hetzelve te vergunnen. Het eene is de „ Paus, gewapend met vuurden brandftapels ; het an„ dere is de Paus, aflaaten verkopende rjf vergunnen„ de. Het eerfte maakt cie Kerk en Staat uit; het „ laatfte de Kerk en den Kerkelijke handel. ,, Doch men moet de verdraagzaamheid nog in een ■„ veel fterker licht befchouwen. De mensch bewijst zich  rechten van den mensch. »1j „ zich zeiven geenen eerendienst, maar zijnen Maker; „ en de vrijheid van gevvisfe, waar op hij aanbraak „ maakt, is niet ten dienfte van zich zelven , maar „ van zijnen God. Wij moeten dus hier noodzake„ lijk het verëenigd denkbeeld hebben van twee we„ zens; de fterveling, die den eerendienst bewijst, „ en het onfterfelijk Wezen, het welk eerendienst be„ wezen wordt. De verdraagzaamheid plaatst zich „ diensvolgens niet tusfchen mensch en mensch; noch „ tusfchen kerk en kerk; noch tusfchen de benaming „ van den eenen en den anderen Godsdienst, maar „ tusfchen God en den mensch: tusfchen het wezen, „ dat eerdienst bewijst, en het Wezen, aan het welk „ eerendienst bewezen wordt; en door dezelfde daad „ van aangematigd gezag, waar door zij den mensch „ toelaat, zijnen eerdienst te verrichten, gerechtigd „ zij zich zeiven, om op eene verwaande en Godslas„ terlijke wijze den Almagtigen toe te laten, dien te „ ontvangen. ,, Bijaldien 'er eens in eenig Parlement een Bill werd „ ingehragt, getijtcld: eene acte, om aan den Al- magtigen de vrijheid toe te ftaan, of te vergunnen, ,, om den eerendienst van eenen Jood of van eenen Turk te ontvangen , of om den Almagtigen te be„ letten, dien te ontvangen, zoo zouden alle menfehen hier over verbaasd ftaan, en het eene Godslastering „ noemen. Daar zoude een oproer ontftaan. De verl, waandheid der verdraagzaamheid, in het ftuk van „ Godsdienst, zoude zich zelve dan ongemaskerd ver- toonen; evenwel is de verwaandheid, in de daad, niet minder, omdat de naam van mensch alleen ;n „ deze wetten voorkomt; want het verëenigd denk„ beeld van den aanbidder en den Aangebedenen kan „ niet van één gefcheiden worden." Op bladz. 103. eindigt de Heer paine de vergelijking, betrekkelijk de Franfche en Engelfche Conftitutie; en befluit met eenige bedenkingen, de formeele deelen van de Franfche en Engelfche regeeringsformen, die der moeite waard zijn , onze Lezers korte* lijk mede te deelen. De uitvoerende magt is in beide Landen bij den Koning ; doch de Franfche Conftitutie maakt onderfcheid tusfchen den Koning en den Souverein —■ zij merkt de  2tO T. PAINE de Koninglijke magt aan , als eene ambtsbediening, en plaatst de Souvereiniteit bij het volk. De Vertegenwoordigers der Natie , welke de Nationale Vergadering uitmaken , hebben hunnen oorlprong uit het volk — daar dit in Engeland als een voorrecht van de Kroon befchouwd wordt. Bij de Franl'chen wordt de Natie altijd voorden Koning genoemd , als zijnde de wezenlijke bron van alle fouvereiniteit; waar tegen burke had pogen te bewijzen, dat de Kon ng de fontein of fpririgbron van alle eer was— een denkbeeld, zoo duidelijk afkomllig van de overheerfching. en zoo regtftreeks aanlopende tegen alle gezonde denkbeelden, die de wijsbegeerte ons van Koning en Volk aan de hand geeft, dat de Heer paine het zijne wederlegging niet eens waardig geoordeeld heeft. - De Franfche Conftitutie fielt de wetgevende magt voor de uitvoerende —. de wet voor den Koning, volgens de natuurlijke orde der dingen. — Dus kan een Koning van Vranknjk, de Nationale Vergadering aanfprekende , niet zeggen: mijne Vergadering, gelijk de K n ng van Engeland zegt: mijn Parlement, om dat beide de huizen van het Parlement oorfpronglijk zijn, U.t het geen men de Kr on gewoon is te noemen. De Prefidenr. van de Nationale Vergadering verzoekt den Koning niet, om der Vergadering vrijheid van fpreken te vergunnen, zoo als bij het Engelfche huis der Gemee te , omdat dat recht van fpreken hem door de Natie zelve als een pligt is opgedragen. Op bladz. 113. geeft de Heer paine eene treffelijke fchilderij van den voortgang der Franfche omwenteling: wijzende daar in de om Handigheden aan, aan we'ke men dezelve voomamenlijk kan toefchrijven. Voor eerst befchouwt hij de regeering van loufwitk den XIV , die zoo dikwijls ten onrechte is opgehemeld, als het voornaamfte begin van het verval der Franfc' en en der overheerfching. De Schriften van montesqujk u , hoe zeer zij overal blijken dragen, dat zij onder eene despotieke regeering gefchreven ziln , die van voltaire, rousseau, FAIJnaï, . quisnb en Ti'rbot , fchoon zij allen met dezelfde zwarigheid, als de Schriften van montesquieu, te worftelen liebb n, houdt hij voor de voornaamfte middelen, waar door het volk de oogen geopend zijn, of  rechten van den mensch. 2*1 of die hetzelve hebben opgefpoord tot een flaatkundig onderzoek . ten tijde van den Amerikaanfchen oorlog. Hierbij brengt bij, als een gepast miidel, waar door deze gronden verder wierden uitgebreid, het verblijf van Dr. framilin , als Minister van Amerika, in Vrankrijk , als welke, wegens zijn' minzamen aart, aldaar eene zeer uitgebreide verkeering hadt. En eindelijk de terugkomst der Franfche officiers en ïoldaten, en voomamenlijk die van den Heer de la EAijiTTB, uit de School der Vrijheid van Amerika, daar zij gediend hadden, waar door de kennis van de Praktijk bij de Theorie gevoegd wierdt. Waar op hij een zeer naauwkeur;g verflag geeft van de omftanduheden, die aanleiding gegeven hebben tot het bijeen roepen van de aanzienlijkften des Lands, in het jaar 1787, waar uit naderhand de Nationale Vergadering s geboren gewórdem Ten Hotte" vinden wij hier agter geplaatst een Mengelwerk , het welk eenige aanmerkingen behelst, die de Schrijver opzettelijk hadt agter gehouden, om zjne redeneering in het eerlte gedeelte van zijn Werk des te beter te kunnen doorzetten- Wij zouden onze Lezers gaarne het een en ander daar uit mededeelen; dan, befchroomd, dat ons verflag al te wijdlopig zal w rden , zijn wij genoodzaakt, onze Lezers naar het Werk zelf te verzenden, het welk overal blijken opleven!, dat de Heer paine een man is van groote kundigheid, die het (tuk, dat hij behandeld, volkomen meester was-, evenwel kunnen wij niet ontveinzen, dat het ons leed doet, dat de Heer paine zich nu en dan van emige al te fterke uitdrukkingen reuen den Heere buukr bediend heeft — de waarheid heeft zulke wapenen niet nodig; en daarenboven komt het ons voov, dat deze en gene onderwerpen voor eene diepzinniger overweging nog wel zouden vatbaar geweest zijn . 'net geen misfchien voor andere verdedigers der Franfche Conftitutie, die dat (tuk meer afzonderlijk behandelen, zal zijn bewaard gebleven. Zo;  S2S ee pastoret ZoroSster, confuciüs en mahometh, vergeleken ah Hoofden van gezindheden,Wetgevers en Zedenmeesters; met een Tafereel van hunne Leerjlelzelss, II'et' ten, en Zedenleer. Door den Heere de pastoret. Raadsheer van het Hof der Onderftandgelden, L.d •van de Akademie der opfchriften en fraije letteren te Parijs; gelijk ook Lid van de Akademien van Madi id , Florence , Cortona, enz. enz. infirmae quamquam nequeant fubfistere vircs, incipiam tarnen. tt- bullus L.lV.VAtg, i. Te Dordrecht, bij A. Blusfé en Zoon, 1790. 485. Bladz. in gr. üvo. Depri/s isfz-:-: ZoRoasTER, coNFUcius,en mahometh zijn de drie vermaardfte Wetgevers van het Oosten. De naam, dien zij zich verworven , de aanhangers, die zij verkregen, en de godsdienften, die zij gedicht hebben , van welken de beide laatden nog tot den tegenwoordigen tijd in Afië voortduuren, maaken hen tot een waardig voorwerp van de befpiegelingen van den Wijsgeer. De Akademie der fraije Letteren te Parijs vestigde er haare aandacht op, en vorderde van de mededingers naar haaren eereprijs, eene vergelijking van deze groote mannen als hoofden van gezindheden , Wetgevers cn Zedenmeesters befchouwd , met een ta-: fereel van hunne Lecrdelzels, wetten en zedenleer. De Heer de pastoret was het, wiens verhandeling door de Akademie bekroond werdt, welke verhandeling in deze vertaaling ook aan de Nederlanderen wordt medegedeeld. De Heer pastoret heeft zijn onderwerp meesterlijk behandeld, en alles, wat van de Godsdienstleere, en zedenvoorfchriften dezer drie zeldzame mannen te zeggen is, naauwkeurig cn oordeelkund-g opgezameld en hen vervo'gends met eikanderen vergeleken. Eerst laat hij een Tafereel voorafgaan van de leerftelzels, wetten en zedeleer van elk hunner in het bijzonder. De gefchiedenis van zorosïster en zijne Wetgeving is, door de duisterheid der oudheid, moeilijk te ontw'kkelen. De Schrijver toont, dat er maar één zoRoaster geleefd hebbe, in Perfiê geboren en wel in Urmi, hebbende gebloeid onder darius Zoon van hjjstaspes. De Heer de pastoret omhelst  ZOROaSTER, CONFUCIUS EN MAHOMETH. 123 helst de berichten, die hem tot eenen leerling van éénen der Jooulche Profeeten maaken, en zegt, dat liet ten minlten zeker is, ., dat de wetgever van PoJië zich kondig maakte in de wetten, in de leer, en in de godsdienstige gewoontens, we ken wosls, onder de Israëliten hadde ingevoerd." Vervolgends zijne lotgevallen ontvouwd hebbende, fpreekt de Schri ver in vijf artikelen van zijne Leerltukken, zijne godsdienstige; burgerlijke; zedekundige; en crimineele of lijlitraflijke wetten. Wij kunnen, zonder te wijdloopig te worden, den Schrijver onmooghjk in alle deze bijzonderheden volgen , dit zeggen wij alleen, dat veroaazende moeite en vlijt, en tevens oordeelkundige oplettendheid hier een Tafereel leveren van de leerftukken en voorfchriften van zoroüstër, waarbij de Heer diï pastoret gepasc gebruik gemaakt heeft van den arbeid der geleerden injDE , iJe ouigniis, enz. welke d.t onderwerp, in onzen tijd, hebben nngefpoord. Confucius is de geëerbiedigde Wetgever der Chineezen. Zij noemen hem het hoofd des menschljken geflachts, het toppunt van heiligheid, het voorbeeld en den meester der koningen. Hij is geboren in het jaar 551 voor de geboorte van christus, uit een oud en aanzienlijk gedacht, en hij bekleedde de eerlte waardigheden in het rijk, welke hij echter vervnlgends genoodzaakt was te verlaten, en zijn lot was dat van veele grooteimanuen , dat naamlrjk {Bladz 10;!) ,, een itandvastig ongeluk hen voor hunne voorrechten doet boeten, die om hunne deugden en bekwaamheden door de Natuur geroepen worden , om weldoeners van het menschdom te zijn." Doch men leze de bijzonderheden in het werk zelve. Vervolgends worden, even gelijk van zouoSster gefchied was, van coinfucius de leerftukken, wetten en zedenleer voorgedragen: fchoon is de fchets van eenen Wijzen, door confucics opgegeven, zoo als wij die vinden Bladz. 205 van dit werk: ,, De wijze haakt naar niets van het geen boven hem is. Ri|k en met Amb'.en begiftigd z:jnde, verteert hij zijn geld op eene edele wijze, en vertegenwoordigt zijnen Meester op eene waardige manier. Van eene geringe geboorte en armoedig zi'nde, leeft hij als een arm mensch zonder zich ten toon te ftellen. In een vreemd land ziet hij  «4 be pastoret hij zich als een vreemdeling aan, en gedraagt zich ook alzoo. Bejegent hem droefheid en ongeluk, dan weet hij bedroefd en ongelukkig te zijn. In welke omftandigheden hij zich ook moge bevinden , is hij zich zeiven gelijk, en vergenoegd in zijn noodlot. Geplaatst in den hoogden rang, houdt hij door zijne weldaadigheid en goedheid den luilter daar van op; in den laagften rang, vernedert hij zich nimmer in zoo verre, om te kruipen voor eertitels, of aan domheid wierook toe te zwaajen. Alle zijne ontwerpen, begeerten, en pogingen ftrekkeu niet, dan om zich zeiven te volmaaken. Gelukt dit niet naar zijnen wensch , dan wijt hij dit flechts aan zich zehen. Nimmer verbittert de verontwaardiging zijn hart, nimmer bezoedelt het gemor zijne lippen. Wat er ook gebeuren moge, de inllellingen van het geen eenen anderen toekomt, zijn altijd billijk in zijne oogen, en de Menfehen rechtvaardig. Alle hinderpaalen zijn voor den "Wijzen weggenomen; de paden , op welken hij gaat, recht en gemaklijk ,"vermids hij naar niet anders tracht, dan zijnen loop te voleinden. Zich zeiven te volmaaken, en op de volmaaking van anderen te arbeiden , is ook nog ééne zijner geliefde zorgen. Het is zelfs niet dan door die verëeniging, dat hij den diepften eerbied, met welken men voor hem is ingenomen, inboezemt. Daarom ook zoodra hij zich vertoont , trekt hij alle oogen naar zich. Het is even , als of hij zich in 't geheel niet beweegt, en evenwel brengt hij aan de openbare zeden eene algemeene beweging toe. Hij fchijnt als medegefleept re worden door den loop der gebeurenisfen, en intusfehen voert hij de uitgeftrektfte ontwerpen uit. Eén woord zij genoeg: zijne werken zijn als die der Natuur; hoe eenvouwigc-r dezelven zijn, zoo verhevener en minder uit te leggen." Éindelijk wordt ook van mahometh en deszelfs leere, wetten , en zedenleer breedvoerig gefproken. Na dit alles wordt in het vierde deel de vergelijking opgemaakt tusfchen deze drie mannen , en de eeuwen, in welken zij geleefd hebben. De eerfte afdeeling vertoont den Staat van Perfiën, vóór zoroaster , en ten tijde, toen hij zijne wetten gaf. De tweede afdeeling den Staat van China, tot aan conïucius. De derde den Staat van Arabië, tot mahometh  DE PASTORETJZOROaSTERjCONFUCIUS EN MAHOMETH. 225 t.ieth. De vierde afdeeling den Staat der eeuw van zoroastür en van confuciUs, vergeleken met die van mahomf-TH. In de vijfde afdeeling vindt men de algemeene en perfoonlijke betrekkingen tusfchen zoro- aster , confucius , dl mahometh. 1 lier mUllt confucius boven de beide anderen uit, welke zich door voorgewende Godlijke openbaringen en ingevingen aanzien verfchaften, bladz. 394. CoNFuciusontëerrie zich aldus niet door verdichtzels , uitgevonden ,om zijne Landgenooten te misleiden. Hii zou zich over de kwaade trouw , als eene laagheid, gefchaamd hebben; en over het geheel is hij perfoonlijk belangrijker, dan zijne twee Mededingers. In de zesde afdeeling worden de drie Wetgevers vergeleken, als Stichters van eenen Godsdienst, en de voortref!ijkheid aan mahometh toegekend ; maar bij de vergelijking van dezelfde mannen, als wetgevers, in de zevende afdeeling, wint het zoro3ster , volgends het oordeel van den Heer de pastoret; doch als Zedenmeesters vergeleken , zal confucius verre den prijs verdienen boven zijne mededingeren. Werken van dezen aart, als dit van den Heer de pastoret, verdienen gelezen, en overwogen te worden; zij breiden de kundigheden der Lezeren uit, en leeren hen , om ,met opmerking, te letten op de daaden en verrichtingen der menfehen, en vooral zijn vergelijkingen van groote mannen gefchikt, om den kring der waare wijsgeerte en menfehenkennis met nuttige kundigheden te vermeerderen. Chro/iijk van Nijmegen-, de Stad der Batavieren: waarin, nevens de befchrijving van Nijmegen, de eerfte oorfprong dezer Landen , de grijze oudheid dezer Stad, de voortreflijkheid van hare Vrijheden en Voorrechten , en de gedenkwaardigfte Gcbeurlenisfen, van de vroeg/Ie tijden af, kortclijk aangetoond worden, door joh. smetius; uit eigenhandige aantekeningen verbeterd en vermeerderd: voords vervolgt tot het jaar 1784. Te Nijmegen, bij A. van Goor, gr. 8va, 296 bladz. De prijs is f 1 - 14 - : Dit Kronijkjen is, na dat hetzelve, met de eigenhandige bijvoegingen van johannes smetius den Zoon , Oudövergrootvader van den tegenvvoordigen Uit- vad. BIBL. IV. DtEL. NO. 5. P ge-  *2Ö J. SMETIUS gever, vergeleken, en na de aantekeningen van des Uitgevers Vader, uit oude, veelal voor anderen ontoeganglijke , gedenkftukken , eenigzins verbeterd , vermeerderd en vervolgd was, op aanhoudend verzoek ter drukperfe overgegeven. Het blijkt, dat de Schrijver van dit Werk een zeer geleerd en belezen man geweest is. Hij heeft niet alleen alles, gedrukt of gefchreven, gelezen, wat tot zijn onderwerp eenige betrekking hadt, maar zelfs zeer veel zaken, uit Werken , waarin men zulks niet zoeken zoude, opgetekend, en alles bijeen gebragt, wat men van het Huk, dat hij behandelt, befchreven vindt. Dewijl 'er van de lijden der Romeinen niet veel aangetekend is, en zijn Werkjen in den beknopten kronijkltijl gefchreven is, fpreekt het van zelts, dat dit gedeelte van deze Kronijk maar weinig bladzijden beflaan kan. Op het jaar 410 vinden wij aangetekend, dat de Romeinen van dien tijd af deze quartieren allengs hebben verlaten; en van dien tijd, tot het begin van de agtlte eeuw, is bijna niets aangetekend; de invallen der Tarbaren bluschten toen allen lust tot kennis geheel en al uit: doch van het begin van de agtfte eeuw af, leveren de overgebleven gedenkftukken wederom meer ftoffe voor eene Kronijk op, en die vermeerdert, naar mate dat men meer en meer onze tijden nadert. De volgende aantekeningen zullen denkelijk de opmerking van onze Lezers bijzonder waardig wezen. In het jaar 735 vindt men het dorp Kist gemeld in eenen magtbrief, die nog' voorhanden is. —Iri 799 is de Kapel, op 't Valkhof te Nijmegen, van heidenfehf bijgeloovigheid gezuiverd, en ter eere van den Zaligmaker ingewijd. — In 1026 heeft de Keizerin gisela, op de reis naar Utrecht, haren Zoon hendrik, naderhand Keizer [hendrik den vierden], te Oosterbeelc t.r wereld gebragt. — In 1155 is het Valkhof te Nijmegen door Keizer fredrik haubarossa vernieuwd. — In 124S heeft wili.em van Holland. Roomsch Koning, de Stad» het Valkhof, en 't Rijk van Nijmegen , verpand aan den Graaf van Gelder. — In 1316 verklaren die van Nijmegen aan Graaf reinalt van Gclre , in eenen fcherpen bref, dat ze van nu af onder ziin gebied of befchuttinge niet langer willen zitten. Ook kwamen de drie hoofdlieden naderhand overeen.  CHRONIJK VAN NIJMEGEN. SS? een, om aan hunnen Hertog of zijne nakomelingen geen beden in te willigen, dan met gemeen confent, en zelfs nog in 15113 weigerden die van St. NikolaasGild, in de verkiezing van eenen Stadhouder te confenteeren, dan na alvorens de broederfchappen en ambten geconvoceerd te hebben. Zelfs was het aanzien van de burgerij in deze tijden zoo groot, dat nog in 1570 de broederfchappen, ambten, en gilden kennis gegeven werdt, van eenen uitgefchreven landdag, en dat zij gevraagd werden, of zij ook eenigen uit de gemeente derwaards fchikken wilden. ■— In 1340 had een zeer zonderling geval plaats: de Hertogin eleonora kwam te Nijmegen op 't Valkhof, daar haar man, Hertog reiivald, zich, onder voorwenden, dat zij melaatsen was , had onthouden , en ontblootte voor Ridderfchap en Stedegezanten, daar zij op den landdag zouden aan tafel gaan. haar middeilijf, en bewees dus de valschheid der befchuldiging, en beklaagde, dat geheel Gelderland deze fcheiding zou betreuren , gelijk (zegt de oude Kronijkfchrijver bkrchem) ge* fchied is, alzoo , in 103 jaren, na dien dag geen Hertog in Gelderland is geboren. Verfcheiden bijzonderheden behelst deze Kronijk * betrekkelijk tot de historie der Reformatie. In 1549 inquireerden Magiftraat en Gemagtigden van den Keizer tegen burgers en ingezetenen , die met ketterij befmet waren. In 1566 is het oude rechtzinnige Christen geloof aan de Kop en Wijsfenburg openlijk gepredikt. En om oploop voor te komen, is 'er bij een religie-vrede bepaald, dat de eene burger den anderen geen overlast zouden aandoen. De Gereformeerden kreegen toen de Janskerk; ook gebruikten zij dezelve zeer naarftig: want alle daag werd in dezelve een ge* bed of vermaning, van een quartier uurs, tweemaal gehouden. Kort daarop werden de Gereformeerden met hun Predikant uitgedreven ; doch de religie-vrede werdt, door den invloed van den Stadhouder, weder herfteld, evenwel flechts voor korten tijd. De tegenftand van het gemeene volk, tegen de hervorming, moet binnen deze Stad groot reweest zijn. In 158? werd die genen,die nier katholijk geftorven waren ,eert afzonderlijk kerkhof aangewezen. Doch in 1592, nadat de Stad aan 's Prinfen zijde was overgebragt, ziitt de beelden op de groote markt openlijk verbrand* Meet" P a dan  fifiS T. MUNTER. dan ééns heeft Nijmegen veel van de pest geleden. Tn 1598 zijn alle de Stads-Predikanten , in drie weeken, daar aan overleden. In 1635 woedde zij wederom zoo vreeslijk in de Stad, dat niet één huis van dezelve vrij was-, 'er zijn toen niet minder dan 180 leerlingen van de Latijnfche Schooien aan deze plage geflorven. Naauwlijks kon men menfehen vinden, om gras te maaien. Doch wij moeten ophouden. Dergelijke aantekeningen moeten wel in de eerfte plaats aangenaam en nuttig vor de ingezetenen van de Stad zelve wezen , maar ze zijn ook daarenboven van goed gebruik voor de historie van Nederland in het gemeen , en leveren veele data op, om dezelve aan te vullen. Berichten van Napels en Sicilië, bijeen verzameld op eene Reize, gedaan in de jaren 1785 en 1786; door f. munter , Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Koppenhagen. Uit het Hoogduilsch vertaald. Met Platen. Eerjle Deel. Te Haarlem, bij Loosjes, 1791. 225 bladz. en 16 voor de Voorreden, in gr. uvo. De prijs is f 1 - 8 -: "p\e Heer müntpr , aangemoedigd door de goedkeuring, die eenige weinige afzonderlijke opftellen, aangaande zijne reize, in zeker maandweik geplaatst, ontvangen hadden , is tot het befluit gekomen, om het nieuwe, of min bekende, dat hij buiten 's lands heeft leeren kennen, bijeen te verzamelen: en deze Berichten zijn vervat in drie-Boekdeeltjens, waarvan wij het eerfte voor ons hebben. —- Hij heeft met zijne reis, in de eerfte plaats, het doorzoeken van boekerijen bedoeld, en het geluk gehad, van vele frag. menten van één der oudfte Egijptifche vertalingen van den Bijbel ; de geheele inrichting van de ridder-orde der Tempeliers , en vele andere echte ftukken , rakende de nieuwere gefchiedenis , mee te brengen, zoodat hij hope heeft, vele gapingen, in dit vak der letterkunde, re zullen kunnen aanvullen. Zijnen overigen tijd heeft hij aan het onderzoek der oudheden , en de betere kennis van den toeftand dier landen, toegewijd, en van deze verzamelde kundigheden vervat dit Werk een uittrekfel. Hij geeft geen dagverhaal, maar heeft hel  BERICHTEN VAN NAPELS EN SICILIË. 129 het gene hij voor en na van hetzelfde onderwerp ontdekt heeft, in één hoofdftuk bijeen gebragt. Van dit alles geeft hij ons bericht in zijne Voorreden , waarin hij nog handelt van de meestbekende boeken , die berichten nopens Sicilië behelzen. Wij willen onze Lezers zijn oordeel mededeelen, over eenen Schrijver , die voor eenige jaren onder ons met zoo veel toejuiching gelezeu werdt, namelijk, biujdone. „ Zijne gefchiedkundige waarheid," zegt de Heer monter, ,, is niet groot. Hij befchouwde alles flechts „ met een vluchtig oog, en hadt te weinig kennis van „ de oudheden, om naauwkeurig van derzelver over,, blijffelen te kunnen oordeelen. — lk weet met ze- kerheid, dat brijdonr, die zulk eene verrukkende „ befchrijving van den Ethna gegeven heeft, en alle ,, de fchoonheden der taal, als het ware, te hidpe „ roept, om het opgaan van de zon af te fchetfen, ,, daar nooit geweest is, maar flechts zoo verre den „ berg beklommen heeft, als de reizigers doorgaands des winters en in het voorjaar doen, namelijk, een „ weinig over de helft. Zijne onbefcheidenheid heeft „ brave mannen in Sicilië veel onaangenaamheden be„ rokkend, vooral den braven Kanonnik recupero, „ dien de geestelijkheid , uit hoofde van zijne aan „ b rij don e ontdekte gevoelens, begon te vervolgen." Over de Brieven van den Graaf van borch , over Sicilië en Maltha, oordeelt de Heer munter ook heel ongunftig. Hij zegt, dat men waarheid en leugen, zonder oordeel, in dezelve bijeen vindt. Uit eerlte Deel handelt over Napels en deszelfs omgelegen landftreek, over de rechtöefening en kerk ftaat in dat Land, en over Calabrie. Aangaande Na¬ pels en deszelfs nabuurfchap, krijgen wij hier zeer voordeelige berichten. He lucht is er voortreflijk; de grond in alle voordbrengfelcn vruchtbaar, is opgepropt met (leden en dorpen, en telt in eenen kleinen omtrek omtrent 400,000 menfehen , en het geheele Koningrijk, Sicilië meêgerekent, bevat 6 millioenen inwoners. Jammer, dat zulk een fchoon Land, zoo veel eeuwen lang, onder een vreemd juk gezucht heeft. Doch nu de Koning een inboorling van 't Land is , gaan de zaken veel beter, en men heeft goede hope op verder verbetering. — Het gemeene volk is 'er talrijk, zeer vrolijk, niet verraderlijk of kwaadiiartig, en bij uitftek P 2 bij-  sjo f. munter. bijgeloovig. Van dit bijgeloof maakt de regeering, fomtijds tot goede eindens, een zeer nuttig gebruik. Bij voorb. De Stad was 's nachts niet met lantaarnen verlicht, en men hadt geen geld tot deze inrichting, waarvan men de nuttigheid zeer wel doorzag. Zeker Monnik, die zeer bij het gemeen m achting was belas het volk, om geld bijeen te brengen, tot het bouwen van altaren , in elke ftraat, met brandende lampen , ter eere van de heiligen. Nu is de Stad verlicht en het kost de regeering geen geld. Het getal van lieden van aanzien is in Napels zeer groot, en de weelde boven alle maten en palen. Dus moeten de gevolgen van de pracht hier ook zeer zichtbaar wezen. Dat is ook zoo, onder anderen in de vermindering der huwelijken . en het zedebederf, dat daar aan verbonden is. De meisjens hebben de kloosters tot haar gewoon lot. De zoons kunnen officiers, of priesters, of advokaten worden: of zij verkiezen eene monniken-orde, wier regel niet al te geftreng is. Vele adelijken zijn zoo flecht opgevoed, dat ze niet eens lezen kunnen; doch onder hun, die advokaat worden, vindt men lieden van bekwaamheid. Verder geeft de Heer munter bericht van de Bibliotheken in Napels, en van de gewigtigffce oude (lukken, die in dezelve gevonden worden: waar uit blijkt, dat aldaar voor de geleerden nog vrij wat werk is; jammer maar voor de geleerdheid, dat 'er geen genoegzaam aantal van bekwame lieden gevonden wordt, om van deze bouwdoffen een goed gebruik te maken, —i Zelfs de koninglijke archiven zijn in zulk een droevige verwarring, dat de tegenwoordige bekwame Archivarius meer dan ao jaren zal van noden hebben, om ze eenigzins in orde te brengen. Evenwel worden 'er te Napels meer boeken gedrukt, dan in het overige van Italië, Rome en Venetien uitgezonderd; ook is 'er een vrij levendige boekhandel. De Koning heeft zijne Drukkerij, waarin de oudheden van Herkulaneum en de papieren van Staat gedrukt worden. Ook zijn 'er eenige andere Werken van belang in dezelve uitgekomen. Vervolgends doet de Heer munter verflag, van eenige oudheden, in of omtrent Napels, inzonderheid van de Katacomben , die tot begraafplaatzen gediend fcebpen, en ook tot vergaderplaatzen of kerken van de  BERICHTEN VAN NAPELS EN SICILIË. S^t eerfte Christenen. Ze zijn te Napels zeer groot. De Deer munter maakt wel eenige aanmerkingen over derzelver hoogen ouderdom en eerfte oogmerk, maar fchijnt 'er nögtans niets zekers van te weten. Het gewaande graf van virgilius, tegenover het hol Paufilinpo, is, volgends hem, een oud Romeinscb columbarium of vak, op de npene plaats, waar de urna der verftorvenen geplaatst werdt, en de Mantuaanfche dichter is elders begraven. De Heer munter verhaalt, eene tijding, die alle liefhebbers der oudheden ten hoogden verblijden moet, dat de Koning van Napels in die Stad eene plaats laat vervaardigen , waar alle de gevondene overblijffels der oudhei I, nu hier en daar verfpreid , en fommigen aan groot gevaar blootgefteld , bij elkander in veiligheid zullen geplaatst worden. Dit moet de fchoonfte en grootfte verzameling van oudheden worden, die 'er in de wereld is; zelfs zal de Stad Rome daar bij veele fchoone Hukken verliezen , dewijl alles, wat in het Paleis van Farnefe gevonden wordt, en den Koning van Napels thans toekomt, herwaards zal verplaatst worden. In eene volgende afdeeling befchrijft onze Reiziger de landsdouwen (landouwen, niet van land en daauw, maar van land cn anwe) van Napels, die overheerlijk zijn, en hier vinden wij zeer veel wetenswaardige aanmerkingen, over zaken van oudheid, die hem aldaar voorkomen. Zoo merkt hij b. v. aan, dat de Ouden deze landftreken voor het einde der fchip vaart hielden, en dat daarom homerus hier den ingang van Elijfium en van den Tartarus plaatfte, en dat het de gewoonte fchijnt geweest te zijn, om die plaatzen aan de uiterlte grenzen der aarde, zoo als die op dien tijd bekend waren te zoeken. Zoo plaat (ten zij den Stijx eerst in Arcadien, en den ingang in den Tartarus, in Laconien, daar diepe holen waren. Deze denkbeelden vinden denkelijk hunnen oorfprong in die tijden, waarin deze landftreken niet, of althans niet door Grieken , bewoond werden. Naderhand verp'aatlte men den mond van de hel in Epirus. Ten tijde van homeküs was Griekenland reeds te zeer bevolkt, om dit denkbeeld niet te veranderen. Men verfchoof deze geduchte plaats naar Kuma, in Italië, daar alles op wiien tijd even akelig was. Doch nadat Italië welbeP 4 kend  23* F. MUNTER. kend en begaafd was, moest men wederom dit denkbeeld en de woningen der gelukkigen, op een eiland, buiten de draat van Gibralter, overbrengen. De Heer munter klaagt, gelijk andere "reizigers vóór hem gedaan hebben, dat de ontdekkingen in het oude Pompeji met zoo veel traagheid en lusteloosheid behandeld worden: doch hij geeft hope, dat men daarin nu voords met meer ernst zal te werk gaan, en mogelijk is het bericht, dat hij ons geeft, dat men de werktuigen, om de oude papieren te ontrollen, vermenigvuldigd heeft, en meer arbeiders met dat werk bezig houdt, van veel belang voor de wetenfehappen. Denkelijk zal die arbeid nu met meer fpoed voordgaan , en mogelijk zal men nu nog een of ander oud werk van aangelegenheid meester worden. Onlangs heeft men 'er een Latijnsch bandfehrift ontdekt, over de toneelen. Ook is men dadelijk bezig met het uitgeven van de ontrolde handfchriften. — De Heer munter heeft het genoegen gehad, van door de flraaten van Pompeji te wandelen, en huizen in deze Stad te bezien , en kan zich dus van de levenswijze der oude Romeinen beter denkbeeld vormen , dan alle oude boeken en hedendaagfche befchrijvingen ons immer kunnen mededeelen. Hij levert eene grondtekening van een voornaam huis in Pompeji. 't Ts opmerkelijk, dat dit door eenen heelmeester is bewoond geweest, gelijk men zulks uit eenen grooten voorraad van heelkundige werktuigen, die men 'er in gevonden heeft, opmaakt. Hier uit zou fchijnen te blijken , dat de Chirurgijns, bij de Romeinen, veel grooter Heeren geweest zijn , dan in onze tijden. Ook heeft hij de zeer beroemde overblijffelen van het oude Paesturn gezien, en hij Haat verbaasd over den flatelijken indruk, dien deze gebouwen, naar den alleröudllen Dorifchen fmaak ingericht, op den aanfehouwer te wege brengen. Zij komen zeer met de oude Egijptifche overéén, maar winnen het in de evenredigheden van hoogte en breedte. Deze gedenkflukken fchijnen de oudfte van die orde, die men in de wereld vindr. De lucht is in deze landftreken ten hoogden ongezond: zij worden om die reden zeer weinig bewoond. Wij zullen 'er nog het een en ander, uit de laatfte afdeeling, bijvoegen, die handelt over Kalabriën, na de aardbeving in 1783. De Heer munter meent, dat de  BERICHTEN VAN NAPELS EN SICILIË." 23J de oorzaken van deze aardbeving alleen te zoeken zijn in faam geperste , opeengepakte, onderaardfche lucht, veroorzaakt door het vuur van den Ethna, in die uitgebreide holen, die onder de zee en Kalabriën zich uitftrekken, tot aan de Appenijnen. Deze lucht zogt openina, en de monden van den Ethna waren gefloten. Zij maakte zich derhalven die opening zelve, daar het aardrijk den minsten wederltand kon bieden , en dit was juist Kalabriën. Althans alle de waarnemingen geven de lterkfte verzekeringen, dat hier geen ondèraardsch vuur hebbe plaats gehadt. De ver¬ woesting , welke dit vreeslijk natuurverlchijnfel heeft aangerecht, is ongemeen groot. Zij heeft de iteden omgekeerd, en aan het geheele land eene. andere gedaante gegeven. En fchoon de eerfte uitbarfting de erglte geweest is, zoo is nochtans het land, wel drie jaren lang, in vrees en fchrik gebleven, dewijl men van tijd tot tijd nieuwe fchuddingen gevoelde. Men telde, van den 5 Febr. 1783 tot den 1 Decemb. 17S6, niet minder dan 1004 aardbevingen, en na dien tijd bleven ze nog al minder of meerder aanhouden. Uit eene tafel blijkt, dat 'er van 119602 menfehen, die deze landftreek bewoonden , niet -minder dan 2582a door de aardbeving zijn omgekomen. Anderen fchatten het getal dier ongelukkigen wel op 40000, 't welk evenwel den Heer munter wat al te hoog voorkomt. — Het hof van Napels gaf aan Honds zeer heilzame bevelen, om de ellenden der overgeblevenen te verzagten : doch die bevelen werden alleen zeer gebrekkig uitgevoerd, en, midden in de grootlte jammeren, werden~'er de grooifte gruwelen aangerecht, niet flechts met fteelen en rooven van geborgene goederen, maar zelfs van wreedheden , waar van de menschlijke natuur te rugge beeft; b. v. twee broeders, te Santa Christina, merkten, dat hun derde broeder onder de puinhoopen begraven lag, zij hoorden hem kermen en roepen , zij konden hem helpen , maar deeden 't niet» Zij lieten hem jammerlijk omkomen, fchoon hen anderen tot hunnen pligt vermaanden, enkel en alleen om aan zijne bezittingen te kunnen komen. Een knecht vond zijnen heer geheel onder de puin bedolven, zijne voeten alleen uitgezonderd; maar in plaats van hem te redden, ontfteelt de fchurk hem zijne gespen, en gaat heeuen. Vele menfehen zijn evenwel, gelijk men P 5 den-  434 WERKEN VAN HET GENOOTSCH. STUDTUM, ENZ. denken kan. gelukkig gered, zelfs zulken, die zeven, acht, ja elf, dagen onder de aarde waren begraven geweesr. De veranderingen van den grond waren onbegrijpelijk groot. Rotfen en bergen waren ter neêrgeltort, en wouden omgeworpen; rivieren en beeken, in hunnen loop verdopt, veroorzaakten groote moerasfen, en waterkolken, ja zelfs binnenlandfche meiren. Men kan denken, dat de regeering oneindigen arbeid heeft, om de nadeelen , die hier uit ontdaan, te verhelpen, en de orde, zoo veel zij kan, te herftellen. Wij hebben dit Boek met groot genoegen gelezen, en achten ons verpligt , om "hetzelve , zoo veel wij kunnen, aan onze Lezers aan te prijzen. Werken van het Dicht- en Letterlievend Genootfchap, onder de fprcuk, Studium fcieniiarum genetrix. Tw eede Deels zde Stuk. 7c Rotterdam, hij Arrenberg, 1791. In gr. 8vo. 159 bladz. De prijs is ƒ 1 - 5 - : TT et Genootfchap geeft hier weder 59 grooter en Al kleiner dicbtltukken van zijne leden "uit. Wij kunnen niet zeggen, dat zij allen' meestcrlïukken zijn. Daar zijn er wel ouder, die wij niet zouden hebben uitgegeven, zo de zaak aan ons gedaan hadde, maar over het geheel genomen, voldoet ons deze dichtbondel veel beter dan verfcheiden van fommige andere genootfchappen. Wij hebben cr vele goede geojebten, en onder dezelve eenigen gevonden , die uitmunten. - Jammer is het, dat men niet beter gezorgd heeft, voor de befchaving, hier en daar, en dat er zoo dikwijls in de buiging der naamwoorden gedruikeld is. Tot een daaltjen van flordigheid, diene het volgende voorbeeld, uit de gedachten van f. a. de hartoch bij het opgaan der zon, dat, behoudends het goede dat cr in het zelve is , al vrij wat dof tot oordeelkundige aanmerkingen zou kunnen opleveren. Haar ongemeten kring Verbaast den (lerveling: t Neen! De wijsgeer kan alleen haar jii'ste grootheid leeren. Hij, die haar vasten loop om onzen kloot gelooft, Heeft, met het laag gemeen , een draaljiug in zijn hoofd, Dewijl de wereld om de zon biijft wenciend keererj. De  werken van het genootsch. studium, enz. 23$ De derde van deze zes regels is niet min dan twee lettergrepen te lang. Heeft de dichter dat niet gevoeld ? ls dit ontglipt aau alle zijne kunstgenoten, die men onderftelt, dat dit ftuk hebben helpen beoordeclen en befchaven? Is dit bij het nazien van de drukproeven niet opgemerkt ? Hoe is het mogelijk 1 Zo men de twee eerfte woorden, 0 neen ! weggenomen had, was dit gebrek verholpen geweest, en dan zou deze regel met de twee vorigen naar ons inzien veel beter famenhangen. ■ Ook dunkt ons, dat, in eenen hoogen lierzang, het geloof "van den vasten loop der zon om onzen kloot weinig te pas komt. De Heer d. h. had het laag gemeen, waar voor men geen lierzangen fchrijft, in het gerust bezit van hun geloof zonder eenig nadeel kunnen laten; en althans is de laffe en lage fpeling van een draaijing in het hoofd, die hij aan de voorftanderen van dit boeren begrip toefchrijft, een leelijke vlek in dezen lierzang. — De laatfte regel: De wereld om de zon blijfc wendend keeren. is zeer gebrekkig in de voetmaat, en kan alleen met moeite als een vers gelezen worden ; ook is het woord wereld, van deze aarde gebruikt, geen wijsgeerige uitdrukking. . Blijft komt er niet te pas, en is alleen gebezigd, om keeren aan het eind van den re. gel te kunnen krijgen. Wentlcnd keeren is hier ook voorwaar het rechte woord niet; en keeren behoort, zoo het ons voorkomt, zich keeren te wezen. Ook is onze opmerking bijzonder gevallen op de volgende 4 regels, uit den voorzang van het gedicht aan het graf door j. j. schrijver. Ik zing geen Cithereaas vreugd, Of vlecht de krakende eerlaurieren , Om dapperheid en heldendeugd De zegerijke kruin te lieren. De lamheid van den aden dezer vier regels moet elk aanftonds in de oogen vallen. Zij wordt door het lidwoord de veroorzaakt, dat hier niet alleen overtollig is, maar zelfs den zin van de uitfpraak grootelijks verzwakt. 1  S3Ö WERKEN VAN HET GENOOTSCH. STUDIUM, ENZ. zwakt. Hoe veel beter zou het geklonken heb* ben: Ik vlecht geen krakende eerlau.ieren. Maar wat zijn krakende eerlaurieren? Dit epithethe komt bij vele Nederlandfche dichters voor, maar wat zij er mede zeggen willen , weten wij niet, en velen hunner weten het denkelijk zelve niet: men fchrijft malkander op het gezag van voorbeelden maar zoo in den blinden na, dat dit kraken op het geluid zien zou. dat de laurieren u.aken, wanneer men ze tegen elkander fchudt, kunnen wij niet denken: want dat zou zeer oneigen kraken genoemd worden , en te weinig beduiden, om er eene dichterlijke epithete van te maken. Misfchien heeft virgii.ius , kwalijk begrepen zijnde, tot deze uitdrukking aanleiding gegeven. Hij zegt fragilcs incende büumine lauros. {*) Dit vertaalt onze vonoel brand krakende laurieren en zwavel. Indien wij het wel hebben , zijn alle de krakende laurieren van onze dichters, afzetfels van die van vondiïl, maar indien dit waarheid is, dan hebben alle navolgers van vondel, diekroonen van krakende laurieren vlechten , deerlijk mis. Virgilius fpreekt van het branden Van laurieren , zoo fchijnt, een tovergebruik in dien tijd , en' nier van het vlechten van lauwerkroonen. Zelfs in het woordenboek van pitiscus , dat elk in handen heeft, vindt men deze verklaring van de uitdrukking, fragiles incendere lauros; lauwertakken aan. fteken, die ander hel branden kraken, en tot bewijs, dat de laurier van deze natuur is, worden aldaar verfcheiden oude Schrijvers aangehaald: maar die eigenfchap komt in 't geheel niet in aanmerking, wanneer men van laurier kroonen vlecht. Voor die genen, die meenen, dat zij niet fierlijk fpreken , wanneer zij geene omfchrijving aan den laurier geven, zou blinken of iets diergelijks , noch beter aan te raden zijn, dan kraken. Doch anderen zullen met reden denken, dat alle omfchrijving, die van de natuur van den laurierboom ontleend is , hier niet te pas komt, dewijl de lauwerkroon haare waarde niet verkrijgt, van de ftof, waar uit ze beftaat, maar van het gebruik, daar ze toe dient. Mogten alle onze dichters en redenaars toch O Ecl. VIII.  WERKEN VAN HET GENOOTSCH. STUDIUM, ENZ. 237 toch het onderfcheid, tusfchen ledige en nuttelooze epithetes, en zulken die hunne reden verfterken of verklaren en aldus verlieten , altijd wel onder het oog houden. , , , No"- voegt hij, in den 3aen regel dapperheid cn heldendeugd bij een: twee uitdrukkingen, die volmaakt het zelve betekenen. Dergelijke Sijnonime uitdrukkingen worden zeer veel bij onze dichters gevonden, doch ze kunnen nergens toe dienen, dan om den regel te vu len, of fomtijds ook om een rijmwoord aan de hand te geven, maar ze maken altijd gerekte krachteloze verzen. Ondertusfchen dienen deze aanmerkingen, niet om het goede, dat er in dezen bundel, zelfs in de twee verzen is, die dezelve onmiddelijk raken, te verdonkeren. Zeer veel behagen hebben wij gevonden , in een gedicht aan Jefus door t. kaas , dat in juistheid van gedachten, en in edelheid van uitdrukking uitmunt , en volkomen beantwoordt aan de verwachting, die ons andere dichtftukken van die hand reeds hadden ingeboezemd — ook vervat deze verzameling twee ftukjes'van j, h. van der palm, die zeer fraai zijn. Jammer dat bet ftuk , de mensch alleen gelukkig door den Godsdienst, een fragment is. Zoo noemen wij het, om dat alle de voorname bronnen van geluk, die in den Godsdienst plaats hebben, niet worden opgegeven. Met veel aandoening hebben wij gelezen den lofzang van den blindgeboornen bij de wateren van Siloa door petronella moens. Niemand is er, die dit onderwerp beter past, dan deze dichteresle. Maar hoe veel beter zou het nog wezen, wanneer zij zelve, over haar eieen geval eens zulk eenen lofzang kon aanheffen. Wij hebben onder het lezen vurig gewenscht, dat, ook voor haar, zulk een blijde dag nog eens komen mogr. Doch indien zij daar toe geene hope heeft, dan trooste zij zich, onder anderen ook daar mede, dat de goede God haar het gemis van haar gezicht, door gaven van verftand, hart en vernuft heeft gelieven te vergoeden, die duizenden anderen , die zien kunnen, misken moeten. Ook kunnen wij den verdienden lof niet weigeren aan twee fraaie lierzangen van a. h. haoedoorn, wij  438 werken van het gen00tsch. studium, enz. wij willen hier het begin van den eenen, de zomer-a* vond/lond, tot eene proeve uitfchrijven. God lof! de heete dag verflaauwt Ontwijkt aan 't halve rond, En aan den Oosterhemel graauwt De fchaauwende avondftond. Lucina. die, door 't veld bekoord, De ftille rust verbeidt, Verzei mij, dcor het vreedzaam oord Der plechtige eenzaamheid. Kiest gij, voor 't laffe mingeftreel, De peinfende oefening: Thans rijst hier 't fchoonfle fchoutoneel Voor uw befpiegeling. Zie, hoe de zon haar pracht omkleed — In 't westen langzaam daalt, En, op het vloeibaar wolktapeet, De fraaifte beelden maalt. Zie, hoe zij haren kring vergroot, Zich fpiegelt in den vloed , En, met een blik van golvend rood, Het weemlend zout begroet. Daar zinkt zij zagt beneen het duin, Voor ons beperkt gezicht En gindfchc hooge heuvelkruin Vangt nog haar kwijnend licht. enz. enz. De Heer a. fokke geeft in zijn leerdicht, de otifterflijkheid der ziele, bewijs, dat hij het geheim gevonden heeft, om de meestafgetrokkene overnatuurkundige waarheden, op eene duidelijke en dichterlijke wijze, die vermaakt, onderwijst,en overtuigt, voor te dragen. Daar wij in dit vak van dichtkunde weinig of niets oorfpronglijks hebben, zou hij naar ons inzien wel doen, wanneer hij deze zijne gave verder befchaafde en aankweekte. Het leerdicht is buiten twijfel een van de fchoonfte voorwerpen, voor de talenten van eenen dichter, daar nut mee te doen is voor de menschlijke famenleving. De gedichten, die wij hier van de Heeren manheer, loncq , van heel en van de graaf gevonden hebben, fchijnen ons de plaats, die zij hier beflaan, zeer wel te verdienen. Doch wij kunnen van allen in het bijzonder niet fpreken: dit weinigje nog. Van  werken van het genootsch. studium, enz. 23? Van jakob van dijk hebben wij" hier een bewijs, dat hij in' liet boertige niet kwalijk daagt, evenwel baalt hij in dat vak, naar ons oordeel, niet, bij het gene hij in het ernftige vermag, en wi ontveinzen niet, dat wij niet gaerne zien zouden, dat hij zijne voortreffelijke talenten, die veel hooger beftemming hebben , veel aan het boertige 1'pilde. Wij zullen deze aankondiging befluiten, met een klein versjen van de Jufvrouw m. heemskerk, die zich met twee verzen in dezen bondel zeer voordeelig bekend maakt, en veel goeds van zich doet wachten. de roosjes. Zagt, lief roosje, dat, al bevend, aan dit teder deeltje hangt, 't Biozand rood verdort uw blaadjes, in dees lieven uchtenJItond, Nu gij, door dendaauwbepe.cld, frisfche geuren mild verfpreidt, Daar de morgenzon uw blaadjes blij ontrolt voor't Harend oog! Hieront .vikkelt zich een knopje,— daar verwelkt de fchoonfteroos, 't Roosj.' dat, nog kort te voren , mij zoo ftreelend heeft verrukt; Zie, ginds vallen tedre blaadjes van het kwijnend knopje neer, Daar een wormpje knaagt in'thartje, 'tlieflteroosjeflervcndoet. Zoo als deze roosjes bloeien, zoo, zoo bloeit ook onze jeugd, Als de vreugd , nut poefle handjes, onzen boezem ftreek en vieit. Zoo als deze roosj js kwijnen, zoo, zoo kwijnen wij ook vaak. Als een zee van tegenfpoeden bruifchend in dien boezem Hort. Even als de tijd dees roosjes bloeien en verwelken doet, Zoo doet ook de tijd ons bloeien — fneven op den wenk van God. Gij pronkparel van de bloemen, die mijn oog verrukten ftreelt. Maar de hand, die u wil plukken, met uw doornen heim'ijk wondr. Gij, gijlcertm'j, dar, op aarde, 't fchoonfte, datnïjneoigen boeit, Ook met doornen is omgeven — doornen van het felst verdriet. Zou ik dan geen doornen wagten , op dit moeilijk levenspad, Daar de roosjes in de hoven zelfs met doornen zijn bezaaid ? Fra.  240 VRAGEN OVER DE GESCHIEDEN. VAN DEN BIJBEL* Vragen over de gefchiedenisfen van den Bijbel. Te Am* fleldam, bij C de Vries. In gr. Svo. 103 bladz. De prijs is f : 14 - : Wij hebben verfcheiden boekjes, alleen met vragen zonder antwoorden, over de waarheden van den Godsdienst opgefteld, om de naarftigheid en het oordeel van jongelieden, in het opftellen van de antwoorden , te oefenen, en deze wijze van onderrichting heeft, wanneerze van de onderwijzers niet misbruikt wordt, waar voor ze evenwel groot gevaar loopt, zeer veel goeds. Hier krijgen wij een boekje, in den zelfden vorm opgefteld, over de gefchiedenisfen van den bijbel, bij de vragen zijn geen antwoorden, maar zoo veel mogelijk, fchriftuurplaatzen of ook wel eenig ander bekend boek , waar uit de antwoorden kunnen worden opgemaakt, aangewezen. Daar zijn aevallen, in welke men met nut van dit boekje zal kunnen gebruik maken, doch zij zijn niet zeer meenigvuldig, en niet wel zal het van een zeer algemeen gebruik, althans niet in grooteCatechifatien, kunnen worden — ten deele omdat de kinderen, eer ze tot het fchrijven van zulke antwoorden in ftaat zijn, reeds met nut, volgends andere leerboekjes met antwoorden , onderwezen worden, en wanneer zij zulke antwoorden kunnen opmaken , met meer uitzicht op nuttigheid, kunnen onderwezen worden in de leere en zedekunde van den Godsdienst — ten deele omdat het niet mogelijk zou vallen , voor eenen onderwijzer, in eene groote catechifatie, de gefchreven antwoorden van alle de leerlingen na te zien en te verbeteren. Best zullen ouders voor kinderen , die naar hunne jaren meer dan gewone vatbaarheid hebben, dit werkje kunnen gebruiken.  UITTREKZELS en BEOORDELINGEN. Ultima capita lib'fi Tobi; nempe cap. XXXVIII, XXXIX, XL, XLI, et capitis XLLI. pars, ad Graecam verfioriem rècenfita, notisque inftructa ab e. j. greve. Accedit Tractatus de metris Hebraicis prael'ertim Jobaeis. Pars II. complectens cap. XL , XLI, ct XLH. i—6. et libellum de metris. Próstant BurgoSteiftfilrthi apud J. H. Peck; et in Belgio foedcrato pasfim apud Bibliopolas, 1791. 367 Bladz. in gr. Qjtarto. De prijs is f 5 - : -: Den lof, welken wij aan den geleerden Schrijver, uit hoofde van het Eerile Deel van dit Werk, hebben toegekend, in dit ons Maandwerk, I. Deel, No. 7. Bladz. 289, verdient ook dit Tweede, het welk de nog overige Hoofdftukken van job, welke hij ter behandeling ' verkozen hadt, in zich behelst, te weten, het XL, XLI en XLII. 1—6 benevens zijn opftel over de verfchillende verzenmaat der Hebreeuwfche Dichtftukken , en over de lange en korte lijllaben der Hebreen. Wij willen van het een en ander onzen Lezer nader bericht geven. De gemelde'Hoofdftukken uit job worden door den geleerden Schrijver in het eerlte gedeelte van dit tweede Stuk volmaakt op dezelfde wijze behandeld, ais hij het XXXVIII. en XXXIXfte in het Eerfte Deel behandeld hadr. Hij geeft zijne oordeelkundige Aanmerkingen over dezelven, vervolgends deze Hoofdftukken zeiven in vier kolommen: 1) volgends den gewoonen Hebr. Tekst; 2) de overzetting der LXX. 3) de verbeterde Tekst, volgends de LXX. en 4) de Latijnfche vertaling van dezen verbeterden Tekst. — Waarna 's Mans uitlegkundige aantekeningen van deze Hoofdftukken volgen. Gelijk, bij de Recenlie van het Eerfte Deel, eene Nederduitfche Vertaaling van job XXXVIII. en XXXIX. naar de Latijnfche van den Heer grebe, gegeven is, zpo zullen wij ook hier eene geven van Hoofdft. XL —XLII. 1—6. Doch vooraf moeten wij het volgende zeggen: Het is bekend, hoe veel moeite de Behemoth*. wiens befchrijving, cap. XL. vs. 10—-19. volgends het gemeen gevoelen, voorkomt, om job door de grootheid van Gods werken tot ootmoed te brengen, aan de Uitleggers verfchaft heeft, en hoe hunne gevoelens vad. BItiL. iv. deel. NO. 6. q V&V-  242 E. J. GREVE verdeeld zijn geweest, denkende nu aan het Rivierpaard, dan aan den Stier, aan den Olifant, den Rhinoceros, aan den Kameel, enz. De Heer grebe gaat van dezen allen af, en gelooft, dat Behcmoth, indien dit woord hier echt is, en tot den Tekst behoort, in 't gemeen, de bccsicn betekent, en in zijne gewoone beduidenis moet genomen worden; doch den eigenlijken naam. van het dier, dat hier bedoeld wordt, vindt hij in het Hebr. woord "i^K, het welk hier niet zijn zal het betreklijk voornaamwoord, dewelke, maar een zelfftandig naamwoord, betekenende het pantherdier, of de luipaard, eigenlijk het gevlakte, met plekken getekende; terwijl hij neigt, om te geloovcn, dat het woord rnDPlD eerst op den kant zal geftaan hebben , als eene ophelderende aanmerking van den éénen of anderen affchrijvcr, dat hier een zeker beest bedoeld wordt, en het welk naderhand in den Tekst zal zijn overgenomen. Verders meent de geleerde greve , bladz. 39, dat hier niet vooikomt eene befchrijving van dit dier, om de grootheid der werken van het Opperwezen , in een voorbeeld ,aan te wijzen ; maar dat het Opperwezen job uitdaagt, öm zijne grootheid en vermogen, daar hij op geroemd hadt, nu in eene proeve te toonen, in het beteugelen van den luipaard, en vcrvolgcnds van den crocodil, vs. 20, volgg. om hem dus te vernederen, en van zijn onvermogen te overtuigen. Wii hebben dit laatfte zeer vernuftig, en volgends het beloop der reden, hoogstwaarfchiinlijk gevonden; omtrent het eerlte blijft nog twijfel over, omdat men in geen der öosterfche dialecten, gelijk de Heer greve zelf erkent, ~}f£ H in de betekenis van een Pantherdier of Luipaard aantreft, dan enkel misfchien bij den Sijrifchen Overzetter van de Boeken der Chronieken. — Doch, hoe dit ook zij, nopens de andere gemelde fchikking en opvatting der woorden , kan de Lezer oordeelen uit de volgende vertaaling. Jehova, job wederom aanfprekende uit het onwe« der, zeide: Omgord u, betoon u een man; (Hoor, en ik zal /preken:) (*). Ik (*) Dc Heer greve gist, in zijne oordeelkundige aantekeningen, y dat  AD ULTIMA CAPITA LIBRI JOBI. 243 Ik zal vragen, onderricht gij mij.' Rukt gii ook mijn oordeel om; Veroordeelt gij mij, om zelf rechtvaardig te wezen? Indien gij dan als God regeert, En, als zoodanig, met de ftem dondert, Neem dan desgelijks majesteit en grootheid aan, En bekleed u met heerlijkheid en luister, Stort de hevigheid van uwe gramfchap uit, En verneder al dien gij hoog ziet, Verneder dien gij hoogmoedig ziet, En verbrijzel de godlozen, waar gij hen vindt. Bedek hen allen onder de aarde; Sluit hunne aanhangers gebonden in een hol. Dan zal ik ooit u prijzen; Omdat uw arm u zoo groote dingen bewijsc. Zie de redeloze dieren. Behalven u heb ik den iuïi paard gemaakt. Laat dien gras eten als een rund. Welaan, in zijne lendenen is (takte En in zijnen gedraaiden buik boosheid. Maak, dat hij den ftaart intrekt, als een lochs. Laten banden zijnen hals knellen; Koperen boeien zijne fchenkcleu , Een ijzeren band zijn ligchaara. Dit zijn de eerfte proeven van verrichtingen voor een* halveu god: Die deze volbracht heeft, zal zijn' vijand kunnen uit* daagen. En terwijl de bergen hem vrucht dragen, Zullen de wilde beesten met hem Ipeelen. Daar ligt hij onder de wilde lotus-planten, Schuilende in het riet en het moeras; Daar de lotus-planten zijn nest overfchaduwea, En dat dit diene gelezen te worden, in plaats van: 'Ik zal vragen, «»dcrrhht mij; doch hij heeft het niet in den Tekst durven ondernemen, omdat geene Handfchriften, no'cli Overzettingen deze lezing hebben. Hij beroept zich op cap. XLH. 4. enz« Q *  J4+ E. ]. GREVE En de dalwilligen dat omringen. Zie, hij vlucht niet voor de hevigheid van den (broom; Hij blijft gerust bij het gedruis van den Jordaan. Grijp hem openlijk bij den bek: Want hij zal de netten verfcheuren. Ook behoort gij den crocodil bij den bek te vatten ; En zijn fnuit met een touw te toornen. Ja fluit zijn' neus in een' palmen cirkel, En doorboor zijne, kaken met een ring. Het zij hij u fterk fmeekt; Of u vleijende woorden voorhoudt; Of een verdrag met u zal aangaan, Opdat gij hem voor altijd ten flaaf aanneemt; Of ook met hem fpeelen kunt, als met een vogeltjes, Dat gij aan een draadjen bindt, voor een meisjen; Dat de medgezellen over hem een maaltijd houden; Hem aan de Feniciên verkoopen. Laat zijne huid na Afrika gevoerd worden, En zijn kop na de ftranden der Jchthijofagen (vischëters.) Maar leg uwe hand op den mond, Gedachtig aan den ftrijd, herhaal dien niet. Zie (zegt hii) zij hebben zijne hoop te leur gefield; Zal God dan ook zijne woorden verdragen ? Ik ben niet wreed, als hij zich tot mij vervoegt: Wie zal voor mij verfchijnen ? Wie heeft mij eerst iet toegebracht? Het zal hem vergolden worden. Kom van de geheele aarde hier tot mij. Ik zal hem ftilzwijgend aanhooren, hij fpreke aoo veel hem genoeg dunkt. Laat de dapperheid zijne waardigheid toonen. Wie zal de (lippen van zijn kleed (van het hoofd) afhaalen ? Wie in zijn dubbel panfier te voorfchijn treden? Wie zal den mond wijd openen, Terwijl Majesteit zijne wangen omgeeft? Zijn ligchaam uit lederen fchilden beftaat. Saamgehecht als een (leenen zegel, [Wtar  AB ULTIMA CAPITA LIBUI JOBI. 245 [Waar van de één zoo naamv aan d'ander fluit, Dac 'ér de lucht niet door kan dringen.] Aan eikanderen gehecht, Saamenhangende, onmooglijk te fcheiden. Op wiens vezen het licht zal uitfchitteren. Wiens oogen zullen glinstren als de draaien des dageraads. Uit wiens mond fakkels zullen uitfchieten, Vuurige vonken uitvliegen. Die uit de neusgaten rook zal biaazen, Als een ketel, die kookt door ondergeftookte palmtakken. Wiens adem brand zal ontfteken; En die vlammen uit den mond zal fpuwen. Dien de dapperheid verzelt, En dien de verwoesting voorgaat. Welke aan die hem aanvalt, het verderf vertoonen; Terwijl hij zelf, aangevallen, niet waggelt. Een man met een hart, zoo fterk als een fteen, begaafd, En die, als een rots, onbeweeglijk ftaat. Als hij nadert, vreezen de bevelhebbers der benden, Krijgshafte foldaten wijken te rug. Op zijne komst zullen zwaarden wijken, Spiesfen, fchichten, en pijJen. Bij wien het ijzer als ftroo zal geacht zijn, Het koper als verrot hout. Dien de pijl, uit den boog gefchoten, niet zal beweegen: Van wien de flingerfteenen te rug zullen fpriugen [als halmen,] Bij wien een knods zal geacht worden, als een ftroohalm. Want hij zal da drillende zwaarden vera'chten. En die onder de voeten al wat fcherp is, aal verbrijzelen. En het puntige als flijk zal vertreden. Die de moerasfen als een ketel zal doen kooken, liet meir zal gelijk maaken aan een' ziedenden pot. Achter wien de weg, dien hij gegaan is, zal branden; En het onderst der aarde gevaar loopt van brand? Q 3 Ze-  «40 fc. j. GREVE Zeker, zulk een verfchijnzel is niet gemeen. Die dit gedaan hebben, en niet bezweken zal zijn, Zal, al wat hoog is, bereiken , Hij, een koning over alle verdichten van trotfche verfchijningen. Toen antwoordde job aan jehova , en zeide: Ik weet, dat gij alles vermoogt, En uwe magt zich tot alles uitltrekt. Wie is hij, (zegt gij,) die verborgene wijsheid bevat? Die Bewaarer van onbekende redenen? Zeker, ik heb in onwetendheid gefproken, Van verborgene zaaken, die ik niet verflond. Hoor, en ik zal /preken; Onderricht mij op mijne vragen. Met mijne ooren heb ik u gehoord, En nu hebben ook u mijne oogen gezien. Daarom beftrafte ik mij zeiven, En met berouw werp ik mij ter aarde in het Hof. Het tweede gedeelte van dit Stuk bevat eene verhandeling van den geleerden greve , over de verzenmaat der Hebreen, bijzonder die, welke in het Roek van job zou plaats hebben. Men weet, hoe veelen reeds pogingen hebben aangewend, om te weten te komen, welke verzenmaaten , en voeten de Hebreeuwfche Dichters gevolgd zijn, welke wetten in hunne gebonden redenen hebben geheerscht. Dat zij zoodanige wetten hebben gehad, en dat de Hebreeuwfche dichtkunde niet alleen in verrukkende gedachten , fchielijke wendingen , fraaïe gezegden , beftaan, maar ook afmetingen van korte en lange fijllabcn, cadance, en welluidendheid, voetmaat en Harmonie in 't oog gehouden hebbe, fchijnt, hoe zeer 'er fommigen aan getwijfeld hebben, echter uit de natuur en aard van al wat Dichtkunde heet, en daar toe gebracht kan worden , voort te vloejen, en wordt door de voorbeelden van alle volken, die de Dichtkunde beoefenen, hoe onbefchaafd zulks ook zijn moge, bevestigd. Doch, die regels vast te ftellen, aan welken, in dit opzicht, de  AD ultima capita l1bri jobi. «47 de Hebreeuwfche Dichters zich verbonden rekenden, dit heeft moeite in zich , en is des te moeilijker, indien, gelijk de Heer greve zelf, bladz. 163, erkent, de Hebreeuwfche Dichters zich in dit ftuk veele vrijheid hebben veroorloofd, door fommige regelen in hunne verzeil, te rekken; omtrent de langte of korte der voeten te verfchillen, naar eisch van het gezang; door fomtijds halve verzen in een gedicht te voegen, of op het einde van eene uitfpraak die een (ijllabe korter, of ook wel om een flot te maaken, een fijllabe te veel te geven. Met één woord, indien zij meestal meer op de natuur en de gemoeds-aandoeningen, dan op de voorfchriften der kunst gelet hebben, hetwelk misfchien bij hun de grootfte kunst was. De Heer greve verdeelt deze Verhandeling in zes Hoofd/lukken , onder deze opfchriften: 1} over de Dichtkunst der Hebreen in 't gemeen ; 2) over de verzenmaat der Arabieren ; 3) der Sijriè'rs; 4) over de lange en korte (ijllabeii in het Hebreeuwsch; 5) over de vorm en foorten der Hebreeuwfche Dichtftukken, en 6) over de verzenmaat in het Boek van job in het bijzonder. Wij erkennen , dat de geleerde Schrijver dit onderwerp met veel oordeel en fchranderheid behandeld heeft, ondertusfchen, gelijk hij zelf belijdt, het is eerst eene proeve , in welke hij zich bewust is , in bijzonderheden verfcheiden malen misgetast te zullen hebben; doch, misfchien, zal de geleerde Schrijver zelf, de doorhem gelegde gronden nader overzien , verbeteren, en 'er op voortbouwen , gelijk hij dan ook een Supplement op dit Werk belooft, waar in hij,het geen opheldering of verbetering nodig zal hebben, nader zal verklaaren en overweegen. Ondertusfchen verdient de Heer greve lof, en elk beminnaar van waare geleerdheid betreurt met waare aandoening, dat het Vaderland dezen waardigen man, die betzefve eere aandoet, niet in zijnen fchoot moge koesteren! Q 4 Otü  24U V'. HURD Oude en tegenwoordige ftaat en gefchiedenis van alle Godsdiensten, van de fchepping der waereld tot op den tegenwoordigen Tijd. Door widliüm hurd, D, D. Uit het Engelsch vertaald. Zevende Deel enz. Verfierd met een prachtig [lel Kunslplaaten. Tc Amflerdam , bij M. de Bruijn, 1791. Behalven den ah genieenen Inhoud en Bladwijzer 541 Bladz. In gr. %vo. De prijs is voor de Heeren Inteekenaaren ƒ4-12en op best papier f 6 - 15 - : Met dit deel is het belangrijk werk van den Eerw. huud in het Nederduitsch voltooid. Dit Deel behelst berichten van verfcheiden bijzondere aanhangen , voornaamlijk, in Engeland, en ook van bijzondere gevoelens, die men niet kan zesgen, indien men naauwkeurig wil fpreken, dat eigenlijk godsdienllige aanhangën zijn. Deze berichten betreffen de Methodisten, Antinomiaanen , Kalvinistifche Methodisten, Moravifche broeders of Hernhutters, Muggletonidnen, Mijftieken, Franfche Proj'eelen. Duizendjaarig - rijk- drijvers , Hutchinfonianen , Ouictislcn . Pre ■ adamiten , Poolfche Broeders, Deïsten , Philadelphianen, Bohecm. fche Broeders , liooze-kruizianen , Ihdendangfche Antitrinitarisfen. Veelen dezer naamen zullen de nieuwsgierigheid der Lezeren uitlokken , en zij zullen, voor een goed gedeelte, hunne nieuwsgierigheid voldaan vinden. Evenwel is dit laatfte Deel van htrds werk niet zonder gebreken; een oplettend Dezer zal terftond, bij het zien van de opgave dier gezindheden of gevoelens, welke in hetzelve voorkomen, gebrek aan orde en geregelde fchikking opmerken, bij voorbeeld , waarom worden de Anünomianen tusfchen de Methodisten en Kalvinifche Methodisten in geplaatst? daar toch deze laatften tot denzelfden aanhang behooren, wat het onderfcheidende der Methodisten betreft; en dus ook in het vervolg, worden de aanhangen voetltoots opgevat, en naar zij den Schrijver in het hoofd zijn gekomen, befchreven; maar bovendien gjjn de betichten van veele dezer aanhangen zeer veVward „ en voor een groot gedeelte gebrekkig. De Nederdtiitfehe Vertaaler erkent dit, met betrekking tot $}§ berichten nopens de Kolkgiantcn of Rhijnsburgers, wel-  GESCHIEDENIS VAN ALLE GODSDIENSTEN. 249 welke de Heer hurd Bladz 440. wil onderfcheiden hebben , en waar van de berichten van den Schrijver vol mis'flagen zijn. Doch, wij hebben meer voorbeelden gevonden, dat de Engelfche Geleerden weinig duidlijke en onderfcheiden denkbeelden hadden van de kerklijke gevoelens of aanhangen, welke op het vaste land, en bijzonder in ons Nederland* zich. van tijd tot tijd hebben voorgedaan. Naauwlijks 'konden wij ons van meesmuilen onthouden toen wij 's mans berichten nopens de Labadisten^ welke vrij oppervlakkig z;jn , en niemand een recht denkbeeld van de gevoelen van labadie en zijnen aanhang geven kunnen, lezende Bladz. 432. het volgende vonden aangetekend: ,, Met de Labadisten waren verknogt , twee kleine aanhangen; aan het hoofd van dezelve Honden , aan de ééne zijde, voetius, en aan de andere zijde póccEjus, beide zeer vermaarde Godgeleerden. In 't eerst ftemden zij, in de meeste (tukken te zamen met de Labadisten ; doch ten laatfte kreegen zij gefchil over eene zonderlinge wijze van Schriftuurverklaaren. Coccejus gaf voor, de menfehen te kunnen leeren prediken, zonder oefening of moeite. Zulke vreemdigheden vinden altoos ingang bij 't gemeene volk ; zij befchouwen dezelve als verheve waarheden, omdat zij ze niet verdaan, en als diepzinnige geheimenisfen ,' omdat zij duister zijn." ,, Deze zonderlinge Leerwijze kan gebragt worden tot de volgende Hoofdftukken: Vooreerst, de Tijdsperkskringige veranderingen der Kerke van het Nieuwe Testament, welke zij in eiken Schriftuurtext ontmoeten. Ten Tweede, de Voorfchaduwingen en Zinnebeelden zonder tal of maate, uit de aloude gefchiedenis en Eeredienst ontleend. 'Ten Derde, eene altoosduurende gedwongenc toepasfing of zinfpeeling op christus en het Euangelium. Ten Vierde, het ontdekken van hedendaagfche gebeurenisfen in de aloude voorzeggingen. Ten Vijfde, en eindelijk, de talloze en buitenfpoTÏg vermeerderde onderfcheidingen, tusfchen de geloovigen onder de Mozaïfche en Christelijke Bedeelingen. 5 Q5 .De  450 W. HURD De ontvouwing van deze fchaduwbeelden en zinfpeelingen vermaakt altoos het gemeene volk , terwijl de zedeleer en gezonde Godgeleerdheid hun wel haast verveelen." '„ Met dit alles, is het onze zaak niet, (vervolgt de Schrijver,) den éénen of anderen dezer verfchillenGodgeleerden te veröordeelen. Alleenlijk moeten wij overéénkomftig met den aart dezes werks aanmerken, dat de navolgers van coccejus beweeren, dat het bevel, aan de jooden gegeven, om éénen dag van de zeven als eenen rustdag te vieren, uitmaakt een gedeelte van de Ccrimoniële Wet, van de onderhoudinge van welke christus ons heeft vrijgemaakt ; dat christus eene tijdlijke heerfchappij op de aarde zal hebben, na de verdelging van den Antichrist, en dat de Jooden alsdan zulle,i bekeerd worden." ,, Eene der hoofdftellingen dezer lieden is, de zedekunde uit hunne Leerredenen te verbannen, welke zij als ontijdig befchouwen. Want, gelijk de H. paulus djkmaals mekling maakt, dat de Wet is afgefchaft, en van haare tegenftellinge met het Euangelium, beweeren zij hierom , dat het prediken over Zedepligten en gehoorzaamheid, de rechtvaardigheid Gods en zijne rechten, den fchrik, welken wij moeten voeden voor hem en zijne oordeelen , die hunne betrekking hebben tot de Wet, het zelfde is, als het geven van eene nieuwe Wet aan den geest der flaavernije, door verwijtingen en dreigementen . flrijdig met het Euangelium , 't welk niet anders dan zachtmoedigheid en genade ademt." „ Zij leeren, dat christus, voor ons dervende , niet aliccn op zich heeft genomen de draife, welke onze zonden verdiend hadden, maar ook onze zonden zelve; hier uit leiden zij gevolgen af tegen de noodzaaklijkheid der bekeering." Wij hebben deze geheele plaats uitgefchreven, in welke zoo veele misdagen als woorden zijn, om onze Lezers te doen opmerken , in welk vreemd licht gevoelens en gebeurenisfen kunnen geplaatst worden, zelfs in tijden en omftandigheden , daar het aan geene middelen kon ontbreken, om het rechte befchcid van zaaken te verkrijgen, welke opmerking ons behoort te leeren, dat wij ons toch wachten, en niet overhaast oor-  geschiedenis van alle godsdiensten. $51 oordeelen , veel min veröordeelen , wanneer ons berichten voorkomen van de gevoelens en gezindheden het zij van enkele perfoonen. het zij van geheele genootfchappen, voordat wij hunne eigene gefchriften «■elezen , en hun famenftel, indien zij 'er één hebben, in zijn geheel befchouwd hebben. Met dit alles willen wij hier mede het werk van den Heer hurd niet laag ftellen, of hetzelve van zijne wezenlijke waarde berooven. In een werk van zoo verbaazende uitgeftrektheid, als dit is, waar in de Schrijver onderneemt, rekenfchap re geven van alle Godsdienstgezindheden, is het niet vreemd, dat men foortgelijke fouten in bijzonderheden verneemt; de menschlijke Geest is te bepaald, en wordt, dikwfls, bij zoo uitgebreiden arbeid, afgemat, zoodat hij zicli zeiven van het begin tot het einde naauwliks gelijk blijft. Wij hebben nog eene aanmerking van belang ■ Bladz. 516. en 517. fchrijft de Eerw. hurd , te recht: ,, dat zoo wel de oude als de laatere gefchilfchrijvers de Aanhangen en ketterfche zamenftelzels dikmaals hebben voorgedragen als gevaarlijker, dan zij blijken, in de daad , geweest te zijn. Zommigen mogen voorwenden, dezen misllag te willen veröntfchuldigen , onder voorwendzel van een' onbepaalden ijver tegen de ketterij. Maar de ijver moet niet bitter zijn, of de liefde te niet doen." ,, Dikmaals heeft dezelfde valfche ijver de gemelde Schrijvers éénen en denzelfden aanhang doen befchuldigen van het voorftaan van 011beftaanbare en klaarblijkelijk ftrijdige begrippen.. Het kan niet ontkend worden, dat de ongerechtigheid zich zelve regenlpreekt; de fchriftuur zegt het, en wij ondervinden het dagelijks. Maar dat zoo veele te^enftrijdige voorftellingen zoo meenigmaal eenen en denzelfden Aanhang zouden worden te laste geleid, moet niet te ligt geloofd worden. De uitvinders van deze aantijgingen 'zijn overtuigd geweest van dit gebrek, in de berichten door hen gegeven ; en in plaats van openhartig hunnen mtsflag te belijden, hebben zij nieuwe 1'potnamen uitgedacht, om de Aanhangen, van zulke in 't ong loopende tegenftrijdigheden befchuldigd, gehaat te maaken." Deze juiste en gegronde aanmerkingen maakt de Eerwaarde hurd bij gelegenheid, dat hij ons berichten mededeelt wegens de Bo-  fi52 w. hurd Boheemfchc Broeders, doorgaans Heidenen, of Toveraars genoemd, omtrent welken, opdat wij dit in het voorbijgaan zeggen, zijne Berichten ook vrij verward zijn, en die men beter kent uit het werk van grelman, het welk wij in No. c. van dit Deel onzes Maandwerks, bladz. 78. hebben aangekondigd; en, wanneer wij onder anderen iiurds berichten nopens de Antinomiaanen Hladz. 177. lazen, hebben wij gedacht, dat zijne bovenflaande aanmerking misfchien , met betrekking tot deze gezindheid, veel waarheids konde bevatten, en dat de Schrijver wel gedaan zou hebben, om, volgends dezelve, met oordeel; hetgeen dezen te last gelegd wordt, te fchiften. Men befchuldigt dezen, dat zij de zeden cn deugd verwerpen, ondertusfchen getuigt men van leeraars, die van dit gevoelen befchuidigd zijn, dat zij in eene deugdzame"levenswijze hebben uitgemunt. Bladz. 178. — Bladz. 185. brengt de Schrijver den zaaklijken inhoud van eenen Brief bij, door eenen Antinomiaan gefchreven , van welken hij zelf zegt Bladz. 191. ,, Menfehen, die de beginzels der hedendaagfche Antinomiaanen kennen, zullen, misfchien , zich verwonderen over eenige uitdrukkingen in dezen brief, en over den geest van Christelijke liefde , welke dezelve ademt." En des nietfegenftaande fchrijft hij Bladz. 191. aan de Antinomiaanen toe, dat zij alle deze dingen, (deugd, pligt , ftaaving van pligt enz.) verachten, en dat zij leeren, dat de menfehen zoo veel mogen zondigen, als hun behaagt: omdat, alhoewel God de zonde haate, hij, nogthans, vermaak fchept in het vergeven van dezelve." . ,, Misfchien, voegt hurd er bij, zal dit gevoelen als fchrikverwekkende voorkomen aan de zulken , die eenig denkbeeld hebben, van de Godlijke volmaaktheden, van den toeftand der menschlijke'natuur, en de Christelijke bedeelinge. Zij , die den naam van christus noemen, behooren afftand te doen van Ongerechtigheid; maar, welke aanmoediging kan 'er plaats hebben tot deugd of zedelijke pligten, daar de menfehen geleerd worden, dat zij volfïrekt onnodig zijn." Hij bericht van hun verder het volgende: ,, Dewijl de zedeleere, volgends hun zeggen, een onnodig ding is, en heiligheid geen bewijs van geloof zijn kan , vergaderen ibramigen hunner in eene kamer in een openbaar huis, eiken Zondag avond, hebbende voor zich  GESCHIEDENIS VAN ALLE GODSDIENSTEN. 253 zich het zoo zeer verlichte Boek , den Bijbel. Ieder lid betaalt een kan bier, 't welk, door het gezelschap, zeer gezellig wordt gedronken. Daar na wordt 'er een fchrifttrar tekst gelezen, en elk bij beurten opgeroepen , om zijn gevoelen voor te dragen. Hier op volgt een hoop niets beduidende Wartaal; en er wordt alles, wat men zich kan verbeelden, voortgebracht tegen heiligheid en goede werken. De gewijde Schriften worden tot de fnoodftc oogmerken misbruikt, te weten om eene wijde deur te openen voor onhciligheid; de jeugd wordt bedorven onder den gefchonden naam van den Godsdienst." ■ Zou aan zulke berichten de ijver ook niet een merklijk aandeel hebben? Dat fommige zotte en geringe lieden ae gezegden en leerftukken van zekere godgeleerden, misvérftaan; dat die godgeleerden fomtijds hunne gedachten wat ruwer en niet juist hebben uitgedrukt, kan plaats hebben, maar dit hadt in de Berichten kunnen ja behooren onderfcheiden te worden. Wie het Irenicum van h. vwtsius leest, zal beter in ftaat zijn, om over de Antinorm aan en te oordeelen. Doch, wij onthouden ons van meer aanmerkingen , het werk blijft, gelijk wij zeiden, zijne verdienden behouden, en is aanprijzing waardig. Men heeft bij dit laatfte deel een' algemeenen Inhoud des gantfehen werks en een Bladwijzer der voornaamlle zaaken gevoegd. — Ook is tevens hier bij afgeleverd een ttel kunstplaaten, tot het werk behoorende, waar mede ook dezen voltooid zijn; de bij dit Deel afgeleverde kunstplaaten verbeelden: 1. Bediening het H. Avondmaal bij de Hervormden in de Oude; 2. Trouwplegtigheid bij de Hervormden in de Nieuwe; 3. Bediening van het H. Avondmaal in de Lutherfche Nieuwe, 4. Procesfie in de Roomfche Mofes en Aarons Kerk; 5. Bediening van het H. Avondmaal in de Griekfche Kerk, allen te Amfterdam; en 6. Schermerhornfche Pinkftervreugd. Zijnde bij dit Deel ook eene lijst gevoegd van alle de plaaten , en aanwijzing , waar zij behooren. tros*  «54 j. h. fl0h Proeve eener beredeneerde verklaaringe der gefchiedenis, fe van *s Hcilands verzoekingen in de fVocsiijne. Voor denkende en waarheidlievende Christenen enz. Te Deventer, bij G. Brouwer, 1790. Behalven het Voorbericht. 104. bladz. In gr. 8vo. De prijs is f: - 14 - : T}e Eerwaarde Heer j. h. floh, Leeraar der Doops*^ gezinden te Enfchedé, (want deze is de Schrijver van dit ftukjen, blijkens de ondertekening van het Voorbericht,) oordeelende, dat het onder de eerften van alle pligten te rekenen is, om, op eene verltandige en gematigde wijze, mede te werken , ter handhaavinge van de gewijde oorkonden des Bijbels ; om dezelve te zuiveren van alle aangewrevene Imerten en te plaatzen in een helder en behaaglijk licht, nam in dit ftukjen tot zijnen taak het gefchiedverhaal van jesus verzoeking in de woestijn, en heeft gedacht hetzelve gefchiedverhaal van alle zwaarigheden , door het ongeloof ingeworpen, te kunnen bevrijden , door het gevoelen te omhelzen , dat de verzoeker niet d* duivel, niet een of ander geest, ook dat het verhaal niet ineen' onéigenlijken zin .van een gezicht of droom of van eenen inwendigen zelfftrijd te nemen , maar dat de verzoeker een mensch geweest zij; „ welligt, gelijk de Schrijver bladz. 90. in eene aantekening fchrijft was hij een Pbarizecuwsch Priester, Schrift-of Wetgeleerde. Ten minften, zijne betoonde bedreevenheid in de Schriften, maakt zulks, behalven nog meer andere redenen, niet zeer onwaarfchfjnlijk." „ JoSnnes doop maakte veel geruchts. 's Heilands, doop, en het voorgevallene ter dier gelegenheid, werdt fchielijk algemeen bekend. Wat wonder, dat Israè'ls Prieste- ren eenen listigen Broeder uit hun midden afvaardigden, om een waakend oog te houden, op de gangen én flappen van dien man, waar van, alöm in Israël zulke vreemde geruchten liepen. —— Wat wonder dat deze %-£tgagïfg, deze befpieder , of fpion, j. c! naar de woestijne heimelijk nafloop; als hebbende daar, eene bekwaame gelegenheid, om ongeftoord, met hem, in onderhandelinge te kunnen komen." De lieer floh geeft dit gevoelen niet op als nieuw , hij  's heilands verzoeking in de woestijn. 255 hij bekent het zelve verfchuldigd te zijn aan d. h. purgold , die het zelve in het Refultaat zijner vijftigjaarige overdenkingen, enz. heeft voorgedragen; en het is zeker, dat het zelve door meer anderen omhelsd is geworden, ook door den voortreflijken en gematigden Godgeleerden Dr. j. g. rosenmüller in de derde Uitgave van zijne Scholia in Novum Testamentum, maar de Heer floh heeft zich daar op toegelegd, om hetzelve duidlijk uit één te zetten , en volgends deze onderftelling, het gefchiedverhaal der Evangelisten op te helderen en te verklaaren. Ten dien einde maakt hij eerst zijn werk, om de verfchillende wijzen van verklaring dezer gefchiedenis , welke de uitleggers hebben bijgebracht, te toetzen, cn wel in de eerfte plaats de gemeenfte verklaring, welke "net verhaal der Euangelisten voetftoots naar de letter opvat Bladz. 19 32. In de tweede afdeeling fpreekt hij van de Figuurlijke verklaring, welke beroemde en eerwaardige Godgeleerden van het verhaal nopens jesus verzoeking in de woestijn gegeven hebben , daar zij hetzelve hebben opgevat als een verhaal van louter vertooningen voor den geest van Heiland jesus, of van een gezicht, het zij dat men God voor den bewerker, en toefteller van dit zoogenaamd Profeetisch gezicht heeft gehouden, ,, die hetzelve deedt dienen als tot eene voorzegging, en zinnebeeldige vertooning, van de bijzondere zwaarigheden en verzoekingen, welke jesus christus in zijne bedieninge , cn in de verrichtinge zijner wonderwerken als de Mesfias zou ontmoeten" of het zij, dat men den Duivel voor den bewerker dezer denkbeeldige vertooningen heeft opgegeven. In de derde afdeeling Bladz. 45—54. wordt eene vierde opvatting te keer gegaan, volgends welken het verhaal der verzoeking aangemerkt wordt, als een verhaal der inwendige gedachten, welken, aan deze afgezonderde plaats, van tijd tot tijd, in 's Heilands ziel, zouden zi;n opgekomen; zoodat dit deel der gefchiedenis befchouwd wordt, als een inweudige zelfftrijd, tusfchen de zinnelijke en wereldfche begeerlijkheden , welke deze uitleggers aan christus, volgends zijne menschlijke natuur, toefchrijven; en tusfchen zijne Rede en verftand. »• Die  25Ö J. H« FLOH ,, Die volftrekt ongegronde opvatting, (zoo noemt ze de Eerwaarde floh bladz. 53.) van eenige weinigen, die de geheele oplosfing dezer gefchiedenis, wel voornaamlijk, willen gezocht hebben, in de vooröordeelen der H. Gefchiedfchrijveren," gaat hij meteen diep ftilzwijgen voorbij. ,, Eene, even zoo willekeurige, als gevaarlijke opvatting," zegt hij ,, zeer gefchikt, om het achtbaar gezag der H. Gefchiedfchrijveren , te ondermijnen , en eene redelijke uitlegkunde geheel overtollig te maaken." Eindelijk, in de vierde afdeeling bladz. 55. geeft hij zijne verklaring, en merkt het verhaal der Euangelisten aan als een verhaal van wezenlijk gebeurde zaaken, en van uitwendige voorvallen. Het voornaamfte in zijne verklaaring is het vo'gende. Jesus werdt door den Geest geleid in de woestijn, hij werdt door eenen fterken godvruchtigen trek of zucht gedreven , tot deze afzondering, en hier van was een gevolg, of daar op gebeurde, dat hij van eenen verzoeker, een listig en boos mensch, verzocht werdt. Hier gevast , en zich mooglijk van gewoone fpijzen onthouden hebbende, bladz. 70. begon de honger zich in hem te openbaren , en de verzoeker ftelde hem voor , indien hij Gods Zoon was , te zeggen, dat deze fteenen brooden wierden. De verzoeker was nopens den perloon, met welken hij te doen hadt, in het onzekere , en begeerde zekerheid te hebben, of hij en zijn aanhang, indien Jesüs de Mesfiüs ware, iet te hoopen of te vreezen zou hebben. — Van deze hoop, door het andwoord van jesus verftoken,nam hem de Duivel (dus wordt de Verzoeker, die zijne list en boosheid allengs meer ontwikkelt, bier om die reden genoemd, gelijk het woord duivelen gebruikt wordt) mede na de Heilige Stad enz. Hier verlaat de Eerwaarde floh de letter der gefchiedenis, omdat men door de letter tot ongerijmdheden zou gebracht worden , in welk geval alleen men ver-pligt is, de letter te verlaten, volgends den regel, door hem in het voorgaande bladz. 59 vastgefteld, en hij verklaart deze bijzonderheid dus, dat deze duivel, of verzoeker, jesus hebbe voorgedeld, om zich na Jerufalcm te begeven , werwaards hij hem wel zou willen verzeilen, en zich daar van de Tinne des Tempels van boven neder te werpen, ten aanfehouwen des  's HEILANDS VERZOEKING IN* DE WOESTIJN. 257 des volks; welke daad, die hij voor zijn perfoon veilig kon volvoeren, uit hoofde der belofte, zeer veel zou uitwerken, om hem bij de Natie als den Meslias te doen erkennen enz. • Na bet afllaan van deze verzoeking zou de verzoeker misfchien voor een poos hebben afgelaten, want de Eerwaarde floh fchijnt te neigen, om te denken , dat de drie verzoekingen niet onmidlijk achter den anderen gelchied zijn , het welk ook andere geleerden hebben vastgefteld, daarenboven vermoedt hij, dat de woorden luk. IV. 13. op eene verkeerde plaats ftaan, door fchuld der affchrijveren bladz. 65. Het verhaal der derde verzoeking vat de Schrijver even min naar de letter op. Volgends zijne mening bladz. 86. zal de verzoeker aan den Heiland hebben voor oogen gehouden , eene befchrijving van alle, dat is, van de voornaamfte Koningrijken der wereld, en vervolgends zijn gezag of liever grooten invloed op het volk geheel breed uitgemeten hebben, en dat hij dien geheelen invloed wilde te werk ftellen, ten zijnen behoeve enz. niets meer vorderende , dan dat de Heiland zich geheel ootmoedig voor hem zou nederbuigen, en hem daar om bidden, enz. Wij zijn het volmaakt eens met den kundigen en gematigden Dr. g. f. seiler, als hijfchrijft: „ Indien er vroome Christenen waren, welke door den verzoeker eenen listigen mensch verftonden, zoo zouden zij, uit dien hoofde, niet te verachten of te veröordeelen zijn." Wij zijn derhalven, in dit opzicht, onbevooroordeeld, en prijzen zelfs de pogingen en goede oogmerken van den Heere floh, om de achtbaarheid van het Godlijk Bijbelboek te handhaaven, maar, wanneer wij onze gedachten over de uitvoering openhartig zeggen zullen, komt het ons voor, dat hij verre af is, van zijne verklaring goedgemaakt te hebben. — Die listige menschlijke verzoeker in de eenzame woestijn jesus opzoekende , en voornaamlijk van zijn groot gezag en invloed pogchende , als die alle koningrijken der wereld en derzelve heerlijkheid aan jesus wilde geven , onder voorwaarde van aanbidding, al geeft men zelfs voor een oogenblik toe , dat men het woord hier in de zachtere betekenis der Oos'erfche eerbiedbewijzing zou kunnen nemen , daar nog veel bedenking over kan vallen. met betrekk ng tot deze plaats, wanneer men het antwoord vad.b1ul. IV. deel. no. 6. R. Vail  258 J. H. FLOH , 'S HEILANDS VERZOEKING. van jesus op deze verzoeking overweegt : Ga weg Satan, want daar ftaat gefchreven f den "leere uwen Godt zult gij aanbidden , en hem alleen dienen enz. wij zeggen, die menschlike verzoeker komt, onzes achtens, hier ruim zoo vreemd ten toneele als de booze geest ooit doen kan. — Ook is hier' ons voorgekomen, dat de Schrijver in de eerlte afdeeling het gewoon gevoelen al te ruw heeft voorgedragen. Daar zijn Godgeleerden genoeg. die openlijk en herhaalde keeren verklaard hebben . niet te denken dat de Duivel jesus geheel lijdelijk zou hebben overgebracht , van de ééne plaats naa de andere — en de Eerwaarde floh kan hier tegen niet inbrengen, dat, wanneer men de letter verkiest te volgen, men zich zeiven moet gelijk blijven, en daar van niet afgaan; dewijl hij het antwoord hierop zelf gegeven heeft, Bladz. 59 en 60, en hij zelf fchoon eene wezenlijke gebeurenis Hellende genoodzaakt is geweest , om van de letter af te wijken , meer dan de voorftanders van het gewoon gevoelen , mids niet ruw voorgedragen, behoeven te doen. Indien de Heer floh dit in het oog hadt gehouden, en het gewoon gevoelen in alle zijne fterk te voorgedragen , zoo als het kan voorgedragen worden , en dan vervolgends hetzelve wederlegd , hij zou veel voordeels voor zijne Onderltelhng hebben kunnen behaalen, hij is toch volgendszijn voorbericht bladz. XIII. in begrip , ,. dat men het bezwaarlijk bij de menfehen zoo ver kan brengen, dat zij zich verledigen nieuwe en vreemd fchijnende dingen te toetzen, wanneer men hen, niet eerst vooraf duidlijk overtuigd heeft, van de onbegaanbaarheid hunner geliefkoosde opvattingen." — Nu hadt immers eene duidlijke overtuiging, met betrekking tot het gemeen gevoelen vooral gevorderd, dat het zelve in dat licht geplaatst was, waar in, een venema , en schutte onder onze, een michaclis en anderen onder de Duitfchc geleerden het, bij voorbeeld, geplaatst heb- Vtr*  D. THADDAEUS, OVER DE VERZOEKING VAN CHRISTUS. 259 Verklaaring van de Gefchiedenis der verzoeking van Christus en oplosfing der zwaarigheden, die tegen dezelve gemaakt worden. Door d. thaddaeus , Hoo«leeraar drr Oosterfche Taaien te Bonn. Beneffens twee aanhangsels, behelzende de gevoelens van de I/oogleeraaren döderlein en less, over dezelve gefchiedenis. Uit het Hoogduitsch vertaald met eene voorrede van eenen Brotepant. Te Utrecht en S]?njlerdam , hij G. T. van Paddenburg en Zoon, en M. Schalekamp, 1701. 79 bladz. [n gr. 8vo. en de Voorreden van den Vertaaler. 22 bladz., De prijs is /:-i2-: T"\e verhandeling , welke hier mede den Nederlandfchen Lezer aangeboden worde, is door den Hoogleeraar thaddaeus , welke zich reeds door meer fchriften, als eenen helderdenkeuden. man bekend gemaakt heeft, met het oogmerk opgefteld , dat dezelve in de maand Julij des jaars 1789. door den Heer f. a. sauu, Student in de Godgeleerdheid, ter oefening, in dé groote gehoorzaal te Bonn openlijk verdedigd wierdt. — Zii is in bet Hoogduitsch opgelteld, zonder dat de Nederlandfche Vertaaler, uit wiens voorrede wij deze büzonderheden ontleenen, met zekerheid kan zeggen wat hier van de reden zij. — Misfchien is de Hoo"-leeraar van oordeel geweest, dat het noodzaaklek was, dat zekere waarheden algemeener in zijn land', en in zijne kerk bekend gemaakt wierden. ■ Hoe het zij, het Domkapittel te Keulen heeft het den Heer thaddaeus zeer kwalijk genomen , en in de maand Januarij van het jaar 1790 een klaagfehrift tegen de Üniverfiteit van Bonn aan het Hof ingeleverd, en, onder andere geleerden, ook den Heer thaddaeus befchuldigd en aangeklaagd, en wel uit dien hoofde, dat hij', (welk eene misdaad!) Hoogduitfche Disfertatiën over den Bijbel fchrijft. De onbekende Vertaaler vondt zich opgefpoord, om deze verhandeling van eenen Rcomschgezinden Schrijver te ve taaien , en in het Nederduitsch uit te geven. J'ooreerst, omdat hij de/e Vi rhnndeling, die hij, toevalliger wijze, door eenen vr'end ter lezing kreeg, met genoegen en met nut gelezen heeft. — „' Bij dit doorR s jg.  200 D. THADDAEUS lezen vondt hij niets van die ongerijmde voorftellingen, waar door de heiligde zaak, de Religie van jksus , dikwijls verdacht gemaakt wordt ; integendeel befpeurdc hij, dat de tegenwerpingen, die een dartel vernuft uit de onberedeneerde vcrklaaringen van fommigen afleide, gelukkig uit den weg geruimd waren , en dat, zelfs ten aanzien van zoodanige bedenkingen, die de bedaardeli k onderzoekende Rede tegen deze gefchiedenis kan maaken, hier eene oplosfing gevonden wordt, die den waarheidlievenden en waarheidzoekenden Christen ten minilen kan te vrede dellen; behalven nog, dat het belangrijkde, welk voor en tegen deze gefchiedenis gezegd of gefchreven is, in eene gedrongene kortheid in deze verhandeling bij een verzameld is." Dit voordeelig getuigenis over deze verhandeling komt overeen met het getuigenis , het welk er de Heer ConfidoriaalRaad hassencamp van gegeven heeft, en elk, die de verhandeling zelve leest, zal het een getuigenis naar waarheid vinden. Vervolgends waren er nog andere redenen, die den Vertaaler hebben aangezet, om dit gefchrift in onze moedertaal bekend te maaken, dewijl deze verhandeling ook bijzonder uit dien hoofde, verdiende algemeener bekend te worden, omdat het door eenen Roomschgezinden Schrijver is opgefteld. Onder de Christenen van deze gezindheid in Duilsehland, Frankrijk, en elders, wint eene edeler kennis van het Christendom meer en meer veld , en welk liefhebber van eene verftandige verëering der Godheid — zal er der Godlijke Voorzienigheid niet dankbaar voor zijn , en'er zich over verblijden, dat wij gegronde hoop mogen opvatten, dat het-licht der waarheid met des te meer glans zal doorbreken , hoe meer zulke verlichte mannen , als de Heer thaddaeus , voorzien met de nodige kundigheden, zich op eene verdandige Bijbel-verklaaring toeleggen? Eindelijk over het onderwerp, in deze verhandeling behandeld, heeft men altijd zoo verfchillend gedacht, er zijn ergerlijke twisten over gerezen, en ook in onze dagen met eene geest-drift hervat 1 als of 's menfehen zalisheid er van af hange , waar van de Voorredenaar verfcheiden proeven voortbrengt, als ook van de verbaazende misbruiken, welke eene ruwe en onbekookte opvatting van de leere nopens de werkingen des duivels in 't gemeen bij fommigen veroorzaakt; waarvan  OVER DE VERZOEKING VAN christus. aéï van wij niet kunnen afzijn een ftaaltjen op te geven uit j. c. pragers werk in het jaar 1787. uitgekomen, Chfiitliche Trostlehre enz. door den kundigtn Voorredenaar aangehaald bladz, XVIII. XIX. omdat wij ons herinneren, foortgelijken ook wel in ons land gehoord en gelezen te hebben. Deze prager Diaconus ih Hildlurg, draagt onder anderen ook de redenen ter vertroosting, die uit het Leerftuk van de kwaade Engelen kunnen afgeleid worden, voor. Daaromtrent beweert hij (bladz. 201.) ,, Wij kunnen het zondige , welk bij ons nog is, mede op den Duivel ter verantwoording fchuiven;"' en op deze Helling, of voorönderftelling, bouwt hij de volgende vertroosting: ,, Wees nietvertzaagd, gij, die over uwen zondigen toeftand bekommerd zijt ; de cerjle en voornaamfte fchuld ligt op dezen ge/lagen vijand van het menschli/k geftachl, den Satan. Klaag uwen gruwzamen vijand voor God aan , leg de verzoekingen, en alle angst en verfchrikking, die gij daarom uitgeftaan hebt, op uwen verfchriklijkcn vijand, ter verantwoording.^ — ,, Ik geloof, zegt de Vertaaler, dat elk nadenkend Lezer van zelf zal inzien, hoe nadelig zoodanige grondftellingen en vertroostingen voor het zedelijk gedrag der menfehen zijn , en dat dus elke Verhandeling; waardoor men zoodan'ge beginzelen ondermijnt, en dus op het onredematige zulker vertroostingen opmerkzaam gemaakt wordt, verdient gelezen en betracht te worden." Wij erkennen gaeme, dat de Vertaaler ons verpligt heeft, door deze verhandeling te vertaaien, welke zekerlijk in eene voortreflijke beknoptheid ons een duidlijk denkbeeld geeft over die gebeurenis, die, natuurlijker wiize, met zwaarigheden moet omzwagteld wezen , omdat zij eenig is in haar foort. De verhandeling van den Hoogleeraar thaddaeus zeiven is zoo ingericht, dat hij eerst wel de zwaarigheden tegen de geloofwaardigheid van de gefchiedenis der verzoeking van christus mededeelt, met welke voltaire en andere beftrijders van den Bijbel dezelve hebben aangevochten; vervolgends verklaart de Hoogleeraar den Tekst der Euangelisten , ten opzichte van eenige bijzonderheden en fpreekwijzen in denzelven voorkomende , en verledigt zich dan tot het wegnemen der zwaarigheden; waarvan de eerfte, waarom ging jesus in de woestijnen gemaklijc wordt opgelost; om zich tot zijn Predik-Ambt te bedaarder voor te beréiR3 den. —.  kGt D. THADDAEUS den. — De tweede en derde zwaarigheid : Ronds jesus —: 200 lang vasten''1. — Was zijn voorbeeld niet nadeelig ? neemt de Hoogleeraar weg, door het vasten van chuistus dus te verklaaren , dat het betekene: Hï hield noch bij dag noch bij nacht, eene gewoone maaltijd vergel. esth. .e uitgevers dezer Verhandelingen berichten in hun\j ne Voorrede , dat zij voornemens zijn, om onder den bovendaanden titel van tijd tot tijd een ftukjen het licht te doen zien, 't welk niet alleen het belangnjkfte het "een in de opgenoemde .wetenlchappen buiten 's "lands te voorichijn komt, maar ook tevens oorfpronaliike ftukken , waarvan zij zeggen reeds de toczeS te hebben, bevatten zal; ind.en een matig verder3'er de kosten van kunne goedmaken. — Met ondernemen van zodanig een werk zou zeker alle aanmoediging verdienen, indien de uitvoering met de vereïchte kunde en kieschheid gefchiedde en men Ikh vooral toeleidde om de wigt.gfte verhandelingen St de werken der geleerde uitlandfche Maatfchappijcn, welker overmaatige duurte zeer veelen den aankoop daarvan onmooglijk maakt, over te neemen en te vertaakn terwijl wij niet twijfelen, of het verkoop van zulk een' wérk zoude alsdan meer dan toereikend zijn , om de -onkosten der uitgave te kunnen goedma- keWa7dit eerfte Stukjen betreft,hoe zeer de verhandelingen welke deszelfs inhoud uitmaken, omtrent vrij Se onderwerpen, voor den Arts- en NatuurkenJe verkeeren, vinden wij echter ctezelve meerendeels I n dat gewigt niet; om in een bundel van uitgezochte en voor meer geoefende Geneesheeren en WiSeren gefchikte Verhandelingen (hoedanig dezelve, zullen zij aan het oogmerk beantwoorden behooren re ziin ^ eene plaats te verdienen. -De eerfte verhandeld? .s v"n den Heer j. F. Wlh en gaat ^r T walsing en braaking der zwangere Vrouwen. — Zo wij óns "iet bedrtefen, is het de Vertaahng van fene akademifche disfertatie voor weinig jaaren te eene attauti wd gCrdireveri en0» 'opft heeft" de verfchillende lorzaaken zoo wel als cfc geneesmiddelen, dezer lastige ongefteldS zeer juist ontvouwd, en ook tevens ol,,ken zUn belezenheid gegeven, in het aannaaien der voor-  VERZAMELING VAN VERHANDELINGEN. 273 'naamfte Hellingen, welke men,zoo bij oude als nieuwe Schrijvers,omtrent dezelve aantreft. — Dan elk Arts , die niet de beste Auteuren eenigermaate bekend, en door ervaring in ftaat geftëld is, om zelf over deze ongefteldheid te kunnen nadenken , vindt 'er niets in,'t welk hem onbekend zijn kan, of eenige bijzondere opmerkzaamheid vordert. Hierop volgt een klein Stukjen over de verb 11ding der \\ ijsbegeerte met de Artzenijkundé en dé genie van den Arts. Dit is, zoo wij meenen , mede uit liet Hoogduitsch vertaald , waarin wij te meer bevestigd worden door de fpelling van den naam onzes beroemden landgenoots kloekiiof , die aldaar glöckhof genoemd wordt. Het bevat voor 't overige zeer gepaste aanmerkingen over dit onderwerp , en fchetst het gewigt der Wijsbegeerte tot het gelukkig beoefenen der Geneeskunde met de levendigfte kleuren af. — De bijdragen tot de Natuurlijke Historie der Hangen , door den Hoogleeraar blumenbach, welke hierna voorkomen, zijn, gelijk alle de voortbrengfelcn van dien beroemden Natuurkenner, zeer belangrijk. — De befchrijving van het Juffer-grot de St. Bauzile bij Gangës , door den Hoogleeraar marsollier , is lezenswaardig ; men bewondert even zo zeer de grootschheid van dit ondéraardfehe hol, 't welk, .volgens deze befchrijving , het beroemde bol van Antiparos verre overtreft, als de onverfchrokkendheid van deszelfs bezoekeren. Ten laatften vindt men eene korte opgave vart een nieuw ontdekt half-metaal, door den Heer klaproth,waar aan deze beroemde fcheikundige,naar den onlangs mede bekend geworden Planeet Uranus, den naam "van Uranict gegeven heeft. valentini slothouwer Rectoris et Gymnafiarchae Leovardienfis diatribe Philofophico-grammatica de origine et caufis cafuüm praefertim in Graeca et Latina Lingua. Leovardiae Tijpis C. van S/igh 1791; continet 192 pag. In gr. 8vo. De prijs is/t-B - i In de voorrede van dit werkjen verhaalt ons de Heer slothouwer , hoe hij in de jaren zijner jongelingfchap op de Hooge School van Harderwijk gekom'eri VAD. lilBL. IV. DEEL. NO. 6, S zijUJ  274 V. SLOTHOUWER. zijnde geheel onkundig was in de wijze, hoe hij zijne letteroefeningen aldaar metnut zoude aanvanacn; — ten einde door dit zijn voorbeeld in de eerlte plaats de ftudenten op te wekken, om eer zij derwaards vertrekken, zich door een kundig man in de manier van ftuderen te laten onderrechten , opdat zij uit het onderwijs der Hoogleeriiren des te meer voordeel mogen wegdragen; en in de tweede plaats om de overheden en fchoolbezorgers in da onderfcheide (leden van ons vaderland op te wekken, om naauwkeunge zorge te dragen, dat de Latijnfche Scholen zodanig ingerigt zijn , dat aan de ftuderende jeugd in ningnjks tot ftand gebragt wierd : — „ de Koning ,, zegt hij, kondigt zich in eene aanfpraak als den eerden Vriend zijns volks aan. — Zijn Zegelbewaar- der barentin, begint eene andere aanfpraak, met „ de woorden : Opcnbaare Vrijheid , en verklaart den „ naam van Burger van den Staat, voor den edelften „ onder alle namen." S 4 Hier  a8o f. schülz Hier op ontvouwt hij, welken invloed d'e famenloop, van om Handigheden hadt, op de harten van de Parijfche Burgers van allerlei ftand —■ ,, het was, of men ,, zich in de fchoonfte tijden der Grieken en Romeiu„ fche Republieken verplaatst zag, hier hoorde men „ eenen Grijsaard met waarheid en nadruk tot zijne ,5 toehoorderen fpreken, daar zag men een'jongeling „ in het midden van eene faamgedrongene menigte, „ vurig ijveren voor de rechten van zi,n Vaderland — „ uit het middenpunt van het Patrioiismus ltroomden „ bijna dagelijks gezantfehappen naar Verfailles , met „ Redenaars aan het hoofd, die door een' heiligen „ ijver bezield , tol in het harte der Nationale Ver„ gadering d >orbraken', en dezelve tot eendragt ver,, maanden, met bewoordingen en drangredenen, die „ op het verftand zoo wel , als op liet hart van de ,, vertegenwoordigers der Natie werkten — aan den ,", derden ftand moed gaven, en de twee eerlteu met ,, fchrik vervulden." De vereeniging der drie Standen was hier van het gelukkig gevolg, waar van de tijding te Parijs alles in eenen vrolijken op ftand maakte , maar die tevens iet verfchrikkelijks had voor de vijanden der vrijheid , 'zoodat de Koning door dezelven overgehaald wierd, om gewapende troepen, met den ILrtog van broglio aan het hoofd , voor de poorten van Parijs te laten rukken. Toen de hofpartij den Koning tot deze geweldadige maatregelen had overgehaald , meende zij dat hare zegepraal zeker was , maar de Nationale Soldaten en .Franfche Garde, verklaarden liet eerst, dat zij ook üurgers van den Staat waren , cn dat zij hunne wapenen niet tegen hunne medeburgers hadden aangegord. Dit met allé zijne omltandigiieden naauwkeurig verhaald hebbende, laat de lieer schulz de Verrigtingen van de N itionaale Vergadering volgen van den 9 tot den 11 Julij, en deelt ons bij die gelegenheid de welfprekentie Redevoeringen mede , welke mirabeau , de la KAïjrcTTE en anderen, destijds gehouden hebben. Na dat hij verder, zeer menschkundig heeft aangetoond , hoe de verwijdering van neckicr , de oogen der Burgers geopend heeft , — hoe zulks aanleiding gaf om zich te wapenen, en met de Franfche Garde i;e yereenigen, geeft hij ons een zeer naauwkeurig bericht  geschieden. der groote omwent. in frankrijk. £>8l richt van de overgave der Bastille , het welk het volledigfle en natuurlijkfte is onder allen, die tot heden toe desaangaaude zijn te voorfchijn gekomen , waar op hij het aanftellen van la faijette tot kommandant der Burgermilitie, van baijlltj , tot Maire van Parijs door de Hemmen des volks , de afzetting der Ministers , de herroeping van necker — de Hatelijke intrede van den Koning in Parijs , — alles met de levendigde kleuren afgefchilderd hebbende, eindelijk befluit met de verbazende rechtsplegingen, die door het woedend gemeen, aan de onderdrukkers zijner voorrechten wierdén uitgeoefend. Wij hebben geoordeeld, onzen Lezers van dit Werkjen een meer omHandig verflag te moeten geven, om hen te doen zien, dat hetzelve niet loopt over dezelfde zaken, die ons door anderen zijn medegedeeld, maar dat dit Werkjen, gevoegd bij dat van den HeercA.mpe, en bij een ander van ladij williams, (waar van wij eerlang zullen verflag doen,) juist een geheel uitmaakt van die merkwaardige gebeurenis , die nooit zal op» houden, de bewondering der volken na zich te trekken. Gefchied- en Rechtkundige Verhandeling van de JFeeken Jaarmarkten, mitsgaders van de zogenaamde Kcr misjen, bijzonderlijk in Zeeland; opgejleldbefchreven , en met de nodige bewijzen, nopens derzelver bcnaaming, Oorfprong, Vrijheden en Voorrechten, zo uit de Romeinfche Rechten als uit de Vaderlandfche Handvesten , PIncaten , Statuten cn Keuren, geflaafd, door den beroemden Zteuwfchen Rechtsgeleerden Mr. jacobus jaspersen brasser, in zijn leven practifcerend Advocaat te Vlisfingcu. Tc Leijdeh, bij P. H. Trap, 1792. 392 bladz. in gr. Svo. De prijs is f 2 • 4 • : Tn deze geleerde en oordeelkundige Verhandeling, welke door de liefhebbers der Oudheid met veel genoegen zal ontvangen worden, vinden wij het recht der Zeeuwfche Week- en Jaarmarkten , of zogenaamde Kermisfen in hare Benamingen, Oorfprong, Voorrechten en Vrijheden naauwkeurig ontvouwd , en de wijze, op welke zij gemeenlijk gehouden worden, op eene niet onaangename manier voorgefleld. S 5 . in-  2&2. J. J. BRASSER Indien wij onze Lezers van derzelver inhoud een behoorlijk denkbeeld wilden geven, zouden wij te verre moeten uitweiden , en dan nog zouden wij ons oogmerk niet volkomen bereiken. Liever willen wij hun tot een ftaal van 's mans febrijfwijze, mededelen, 't geen hij ons nopens den oorfprong der Kermisten, op bla.;z. 6. heeft aangetekend. ^ ,, Van de oudfte tijden bijkans aan, werden be„ paalde tijden, weken of dagen afgezonderd, tot het ,, vieren van godsdienftige plechtigheden, tot het oe„ fenen en uitfpreken van recht tusfchen twistende ,-, partijen; en tot het voorftellen en afkondigen van „ wetten en inzettingen. Gemeenlijk werden die af- gezonderde tijden en plechtige dagen gefchikt naar ,, zulke tijden, op welke de buitenlieden hunne hoe- ven, landerijen en vee verlieten, en dus hun deugd,, zaam en nuttig akkerwerk ftaakten, om zich uit het fomber alleen zijn , met het weelderig ftadsgc„ woel te vermengen, hunne ftaatelijke plechtigheden met meerder zwier den Godsdienst toe te zwaaien, de voorgeftelde wetten te tklpen goed of afkeu,, ren, en van het geen hen, boven dat land en vee „ kan fchenken, benodigd is, te voorzien; of de ho„ ge feesten bij te wonen: op welken de vreemdélin„ gen zelve gewoon waren, om haardfteden en alta,, reu te verlaten; en zich elders heen te begeven, op hoop van meerder winst. ,, Deze afgezonderde tijden, deze plechtige feest,, dagen lokten (lad- en landvolk en ook vreemdelin., gen aan, om dezelve uit onderfcheidene beginze„ lcn , bij tc wonen. Een godsdienftige befchouwde vergenoegd de wijding van eene nieuw uitgedagte ,, en vergode Godheid. Een ander verheugde zich „ in het voltooien van een geheel nieuw of vernieuwd kerk of bedenhuis. Een derde voldeed z;jne reik,, halzende begeerte in het aangenaam bezoek zijner ,, bekenden en vrienden. Daar voeren anderen hunne ,. koopmanfehappen, hunne waren aan, die het ge,, brek van dezelve kunnen vervullen. Gints ziet men „ alles toebrengen, wat tot fchuldeloze vermaken ,, ftrekken kan, om daar uit hun beftaan en overwinst ,, te vinden. Wie tracht op zulke vrije tijden niet vrij te leven: en het algemeen, om 't best, ten „ nut-  VERHANDELING VAN DE WEEK-EN JAARMARKTEN. 283 „ nutte of ten vermake te {trekken? op die tijden „ wordt het gemeen zegsvvoord bewaarheid: bij het ,, meeste volk is ook gemeenlijk de beste neering. ,, Evenwel (dus lezen wij bladz. 29) kan men niet „ ontkennen, dat niet alle onze kermisfen en jaar„ markten haren oorfprong aan de inwijdingsfeesten ,, van hoofd-en andere kerken verfchuldigd zijn, daar ook andere niet min Godsdienftige, bijgelovigheden „ voor de oorzaken van fommige onzer Vaderlandfche ,, Jaarmarkten zijn te houden. De jaarlijkfche misfeu ,, en ommegangen, die federd den jare 1372 te Delft ,, gehouden zijn, ter gedagtenis van de wonderbare „ genezing van eene blinde vrouwe, Machteld ge„ naamd, die in 1372 uit 'sGravenhage naar Delft ge,, komen was, om het voorgegeven wonderwerkend „ beeld, der lieve vrouwe van Jesfe, godsdienftig te „ vereeren en te bidden, om haar, gelijk gefchied zou ,, zijn, van hare langdurende blindheid te herftcllen; gaven de aanleidende oorzaken voor de Jaarmarkt of Kermisfen te Delft, enz." Uit deze voorbeelden zullen onze lezers genoegzaam over de verdienften van deze verhandeling kunnen oordelen, — voorts moeten wij nog berichten , dat wij aan den Heer Mr. daniel van alpiïkn, Ondraad in de Vroedfchap der ftad Leijden , een' man der geleerde wereld genoeg bekend, de befchaafdheid en de verbetering van dit Werkjen, 't welk na des Schrijvers overlijden , is uitgegeven, verfchuldigd zijn. 't Geen tot deszelfs aanpr.jzing zeker niet weinig kan toebrengen. Codengefprekken, gehouden boven het veld van Mars en gevonden in de Nationale Vergadering te Parijs. Naar het Hoogduitsch van wieland. Te Utrecht en Rotterdam, bij G. T. van Paddenburg en Zoon en J. Meijer, 1792. 104 bladz. In gr. êvo. Ds prijs is / : - 13 - : Tn dit boekjen vinden wii vier famenfpraken , waar van de eerfte tusfchen Jupiter en Juno, voomamenlijk loopt over de tegenwoordige geiteldheid van zaken in Europa, met betrekking tot de Koningen en Volken, Juno als de verdedigfter van het Koninglijk ge-  rR^ WÏEI.AND gezag , bedugt over de pogingen der volleen , om de magt hunner Koningen binnen hare palen te rug te brengen, poogt bij haren gemaal deswegens eenige voorziening te erlangen, maar Jupiter meer naar de vólkszij de overhellende, tracht haar op eene zagte wijze tot bedaren te brengen, en voor te bereiden tot de aannaderende tijden, waar in recht en gerechtigheid meer onder het menschdom zullen heerfchen. De twede is tusfchen Jupiter Oltjmptüs, St, Louis, , Jupiter Horcius en Pluvius, twee lledchouders van Jupiter Olij'mpius, en loopt alleen over de grote omwenteling in Vrankrijk , welks gefprek wordt afgebroken door de tusfehenkomst van Jupiter Plorcius, kennis gevende , dat de plegtigheid van de beè'ediging der Franfche Conftitutie "ftaat gehouden te worden, met verzoek, om het nodig bevel te geven aan den God der winden, en bijzonder aan Jupiter Pluvius , om gedurende die plegtigheid alle (tonnen aan banden te leggen , en alle regenwolken van den Parijfchen Horifont te verdrijven, waar van de volftrekte onmogelijkheid door Pluvius wordt aangetoond. In de derde famenfpraak dalen 'Jupiter Olijmpius, Mtrcitur, Numa Pompilius, St. Louis, Hendrik de IV en Lodnvijk de XIV, op een wolk neder boven Parijs, om de plegtigheid der beè'ediging der Franfche CorifHtutiè te befchouwen , bij welke gelegenheid het gefprek over de Franfche Conftitutie weder wordt opgevat, en eenige bedenkingen, daar tegen gemaakt, door Jupiter wederlegd worden. Het vierde gefprek wordt gehouden tusfchen Juno, Scmiramis, Afpafia, Livta en Koningin Elifaheth van Engeland, in" welken vrouwenraad de middelen tot herftel , in deze, voor het Koninglijk gezag zoo hagchelijke, om Handigheid, bedaardelijk overwogen worden. — „ Eene Conftitutie van weinig artikelen, (dus was' het voorftel- van Koningin elisaheth ,) °P de algemene rede cn de natuur der burgerlijke niaat" fchappij gegrond, is het onfeilbare, gemakkelijke " en eenige middel, om alle heelbare kwalen der bur" germaatfehappij te genezen , de hoogstmogelijkq " harmonie tusfchen de regenten en onderdanen te " herftellen , en den welvaart! der Staten op een on" beweeglijken grondflag te vestigen" — waar op Juno als voorzitteresfe dezer vergadering het volgend be- ' fluit  GODENGES PREKKEN* £8$ fluit opmaakt. ., Wij moeten op middelen bedagt zijn , mijne vriendinnen! om de hoederen der vol,, ken te overtuigen , dat zij voor hunne eigen zeker„ heid en rust, zoo wel als voor hun roem, niets beters kunnen doen , dan elisabeths voorltel zon,, der verzuim aan te nemen. Mij valt 'er juist een „ in, dat wij voorheen dikwijls met goed gevolg ,, gebruikt hebben. Ik zal mijne iris naar den God der Dromen zenden, en hem doen bevelen, om nog ,, in dezen nacht allen Koningen en Vorften, dien het s, aangaat, ieder naar mate van zijn charakter en zij- ne bijzondere gelteldheid, een onderfcheiden droom „ toe te zenden , die hen in een tweevoudige Schilde„ rij, met de fterkfte trekken en gloeijendfte verwen, in het eene het fchone, voordelige en roemrijke der ,, voorgeflagen maatregelen van elisabeth en in dc ,, andere de eindeloze ellende van hun volk en ,, het gevaar en de fchande , die voor hun zeiven, uit ,, de verachting van zulk een goeden raad, konde ,, voordvloeijen, zoo levendig voorftelt, dat het hun ,, bij het ontwaken even zo onmogelijk zij , om de ,, uitwerking des drooms te wcderltaan, als het den ,, Koning agamemnon was , om den beguichelenden droom ongehoorzaam te zijn, dien hem Jupiter toe,, zondt, om hem tot het aanvallen der Trojanen op ,, te wekken. Dit zij genoeg om onze Lezers vaii den inhoud en de bewerking van deze Godengefprekken, een juist denkbeeld te geven — wij hebben het Stukjen met genoegen doorlezen, en zij, die omtrent de tegenwoordige gefteldheid van zaken in ons wereld-deel niet onverfchillig verkeren, zullen 'er veel in vinden kunnen, 'twelk hunner opmerking niet onwaardig zij , den zodanigen zij het ter lezing aanbevolen. Luimen van Neef jakob , naar het Hoogduitsch, te Rotterdam, bij N. Brakel, 143 bladz. In gr. Zvo. De prijs isƒ1.12-: "T\e gebreken van het menschdom door boertige aanmerkingen en vrolijke fcherts te willen verbeteren is zeker eene nuttige zaak — langs dien weg is de wereld van vele vooroordeelen en dwaasheden verlost geworden, onder welke zij anders waarfchijnlijk nog zoude gezugt hebben. Het menfchelijk hart toch is van dieri aart, dat het zich veeltijds  l86 LUIMEN VAN NEEF JAKOB. tijds beter door jokkernij dan door ernfligc vermaningen iaat overtuigen. Een ieder, die weet, welk nut de fchriften van erasmus, rabener en anderen tot uitroeijing van bijgeloof'en vooroordelen hebben toegebragt, zullen ons dit geredelijk toe. ftemmen; — maar het is niet minder zeker, dat de genen , welke het mcnschdom op zodanige wijze zullen verbeteren , veel fchranderheid , vernuft en eenen goeden fmaak bezitten moeten; want z idra iemand deze vereischtens mist, zal zijn doel zeldzaam getroffen worden. Waarfchijnlijk zal de Schrijver van het thans voor ons liggend w:erk ook zoodanige heilzame bedoeling gehad hebben met het uitgeven van dezen zijnen arbeid, maar wij voor ons hebben er dat aardige, dat fchrandere niet in kunnen vinden, 't geen voomamenlijk op het menfchelijk hart gewoon is te werken — ook komt het ons voor, dat er tegenwoordig in de wereld veel gewigt'ger gebreken zouden te verbeteren zijn, dan die, welke de Schrijver voomamenlijk fchijnt op het oog gehad te hebben. De volgende hoofdftukken maken den inhoud uit van het gehele werk. 1. Eene gefchiedenis van den kleinen blaauwen man. 2. Vlugrige bedenkingen. 3. Zoo" zijn de menfehen. 4. Het fentimenteele meisjen op de proef. 5. Brieven van eenen aucteur aan zijne bruid. Die de gefchiedenis van den kleinen blaauwen man tot het einde toe doorleest, cn hem op zijne reis naar deHoge School en in zijne daar op gevolgde lotgevallen verzelt, moet een coed gedeelte van geduld, bezitten — tusfchen beiden, ja , vindt men wel eenige trekken, die niet van alle aardigheid ontbloot zijn; ook worden hier en daar misbruiken aangeftipt, maar over het geheel, is zij niet van dien aart, dat het doel, 't geen de Schrijver zich waarfchijnlijk heeft voorgefteld, daar door zal getroffen worden. De vlugtige bedenkingen z'jn meest zedekundige waarheden, Waarin de Schrijver, dunkt ons, meer uitmunt dan in zijne zoogenaamde boerterijen. Het derde gedeelte behelst eenige brieven, waar uit ten duidelijkften blijkt, dat de menfehen valsch.flcgt, vleiend voor het oog en bedrieglijk agter den rug zijn — doch de gehele historie is overdreven, en niet aardig genoeg om te verbeteren. Het Sentimentele meisjen op de proef bevat een verhaal, zoo als ieder matig verftand er gemakkelijk een kan uitdenken, van een meisjen aan het overgedreven fentimentele verkleefd, het welk door een' heer verrast uit enkel gevoel zich aan zijnen WÜ overgeeft. In de brieven eindelijk van eenen aucteur aan zijne bruid vindt mea  LUIMEN VAM NEEF JAKOB. 287 men hier en daar eene niet geheel onaardige trek verfpreid , maar wat over het algemeen het oogmerk van den Schrijver daar mede geweest is, kunnen wij niet begrijpen. —. Het fchijnt ons toe, dat wij de vertaling van dit werk wel hadden kunnen misfen , zonder dat 'er ons vaderland juist grote fchade bij zoude geleden hebben. Tot een proef zuilen wij onzen Lezer mededelen een van de vlugtige bedenkingen, die ons, gel jk wij boven reeds gezegd hebben, het beste behaagd hebben. „ Verachtelijk is het (zegt de Schrijver bladz. 148) „ wanneer gij met een gerust en wel te vrede hart uw „ naasten kunt zien wenen, en nog verachtelijker, wan,, neer gij zijne tranen niet p flgt al' te droogen;.— Zijn toe„ ftand is menfubeïijkcr dan de Uwe — de arme, die zich „ zclven niet heeft te befchuldigen , als de oorzaak zijner „ onheilen, moet U altoos ter zijner hulpe bereid vinden „ Zie d en nooddruftigen huisvader, met zijne behoeftige „ wéenende kinderen, die op eene handvol flroo zich uit- „ ftrekken, en hunnen vader om brood bidden. Kunt gij ,, uit den tederen weemoed'gen blik niet lezen, dat hij zijn „ hongerig kroost met zijne ingewanden zoude willen voeden, ,, zoo hem dit mogelijk ware. •— Kunt Gij de tranen, die ,, hem langs de holle blecke kaken in menigte nederrollen „ zonder gevoel, zonder mededogen zien ? ,, Kunt gij u verwonderen hoe het bijkome , dat zulk een ,, man weene? ö Gij hardvogtige! weet gij niet, dat „ deeze ongelukkigen recht van aanfpraak op uwe hulp heb,, ben." ,, Kan 'er in de ganfche natuur wel een toneel beftaan, dat „ den man van gevoel meer het harte moet roeren, dan het ,, gezicht van een deugdzaam, doch in ellende kw'jnend huis„ gezin." Indien het gehele werk met foortgelijk vlugrge bedenkingen vervuld ware, zouden wij meer vrijmoedigheid vinden om onzen Landgenooten de lezing van dit werk aanteprijzen. ida van zwaben, Kleindogter der Keizerinne gisela. Uit het Hoogduisch vertaald. Te Alkmaar, bi}]. Hand, 179 r. 378 Bladz. In gr. 8v». De prijs is f 2-4-: "Ida van zwaben, de heldin dezer gefchiedenis, wordt ons in ■*• dit werk gefchetst ais eene waardige landsmoeder, die hare onderdanen volgens de voorfchriften van recht en billijkheid beftuurt , en alie hare pogingen aanwendt, om derzelver duurzaam geluk en voorfpoecl, daar het mogelijk is, te bevorderen, terwijl ons daar en tegen de heerschzugt en ei. gen-  a88 ida. van zwaben. celibaat met alle hare listen, cn fchrikkel'jke gevolgen in dé perforien van walstrop cn uoo, ten duidelijkften worden afgefehilderd. . , Zii, die in een Roman , nier enkel een opgefmukt verhaal eener met veel wederwaardigheid wor telende liefde-gefchiedenis wenfehen te vinden, maar die behagen fcheppen in het lezen van karakier&hetzen eener braave moeder, getrouwe echtgenote, cn deugdzame Vorftin, zullen zeker in het lezen van dit werk eenig behagen fcheppen. evenwel dert- ken wij, dat het over het algemeen meer genoegen zoude geven, indien het wat korter gefchreven ware. Tot een ftaa tjen geven wij onzen lezers dc korte aanlpraken, die bij gelegenheid, dat dc Gravfn op eene zeer edelmoedige wijze, van alle hare rechten op het Graaflchap Ditmarfen afftand deed, gehouden werden. _ , Eindelijk, dus lezen wij bladz. 373, ftondt de Gravin op', om de vergadering te verlaten, en allen rolden heete tranen langs de wangen. Dankbaarheid cn eerbiedvolle verwondering maakte hen fprakeloos. Ridder wolkward, was alleen in itaat eenige woorden uit te ftamclen " Gij hebt een voorbeeld zonder wedergade gegeven, edèifte der vrouwen fprak hij tot de Gravin heerlijk en groot beklomt gij den Vorftelijken Zetel, maar 111 de daad, nog groter klimt gij van den zeiven af. De laatfte naneef zal uwe nagedagtenisfe nog zegenen en de chronykert zullen uwen naam, bij 't laafte nageflagt, der vergetelheid ontrukken. Al ware ook Graaf udo 's heerfchappij nog zo Wiis zo za*t en lofwaardig, zo zullen echter alle de thands levende Dïtmarfercn dikwerf wenfehen, dat die gulde eeuw mo. m. 98,6,  tot vérd. van den christel. godsdienst. 295 die Vergadering de zuivere leere van christus zij. Dit zij enkel door ons gezegd, om ren duidelijkften te doen zien, hoe men , bij deze vraag en onderzoek, het famenftel- der bijzondere gezindheden niet behoore te verwarren met het Christendom in het gemeen. — Elders toch wederom, bladz. 353, telt de Heer szathmari onder de voordeden van onze eeuw, dal in dezelve kloekmoedige en godvreezende mannen zijn opgewekt , om nu emfiige en heilzame vredes voortjagen te beraamen, ten einde de gemoederen der Protestanten te vercetugen , waar uit weder genoegzaam blijkt, welk een licht Ucr Christelijke Leere is aangebracht. — Over het geheel hebben wij deze Verhandeling meer verfierd gevonden met een praaiend voorkomen van fchoolfche geleerdheid, dan van fijn en bondig oordeel. Want ten tweeden , 'er zijn ons verfcheiden bedenklijke ftukken in voorgekomen, welken het wonder is9 dat het zoo fcherp ziend oog des Genootfchaps ontfnapt zijn. Bladz. 110. in de opgave der voordeden, welke de beftrijding van de Chrlstenleere, aan de waarbeid heeft toegebracht, zegt de Schrijver: ,, Doch, behalven dit, hebben wij nog een ander bewijs voor het voordeel, 't welk uit de aanvallen der beftrijders ontltaat, in denzelfden brief van clemens romanos, imóeCorinthiirs: want, terwijl hij den tegenItanderen, welke de opftanding der dooden ontkenden, tegengaat, zoekt hij dezelve uitvoerig te bewijzen, deels uit job XIX. 25. deels uit de overlevering van den vogel Fhcenix, welke, eenig in zijn geflncht, en ongepaard zijnde , vijftig jaaren leeft, en , zijnen dood voelende naderen , zich van wierook, mijrrhe , cn andere fpecerijën een leger jpreidt, waar in hij, liet getal zijner jaaren vol zijnde, zich begeeft, en het leven aflegt; uit zijn verrottend vhesfh wordt zekere worm geboren , welke, door de flappen van het geftorven dier gevoed, vederen krijgt, cn in krachten toegenomen zijnde, vervolgcnds het leger, waar in het ouderlijk gebeente verborgen is, weg . eeint, met welke beenderen belaaden , hij uit de flreeken van Arabië naa Egypte, cn de ftad, welke Heliopolis heet, overvliegt, en over dag aangevlogen, voor het eog van allen, dezelve op het outcr der zoutte plaatst, cn aldus derwaards wederkeert, van waar hij gekomen was, enz." Ons dunkt, dat niets dan eene bui* tenfpoorige ingenomenheid en hoogachting met het geen T 4 oud-  £96 prijsverhandelingen van het genootschap oud- of kerkvader heet, alleen zoodanige wijze van redekavelen, en dit allerlafst voorbeeld, kan tellen on4 der de voordeelen, uit de aanvallen der beltrfderen ontdaan; en voornaamlijk, wanneer men 'er bijvoegt, gelijk de Schrijver dezer Verhandeling doet, bladz, ii2. ,, Want, hoewel dit geheel vertelzel, buiten twijfel, fabelachtig is, echter kan clemens romanus de mogelijkheid der opflanding daar uit zeer gevoeglijk verklaaren, dewijl het in dien tijd van ieder een Voor eene waare gebeurenis gehouden werdt. — Even eens hebben andere , ja zelfs de gewijde Schrijvers, dikwerf uit de verouder ftelling hunner toehoorers geredenkaveld (locuti funt j." — Deze laatlte woorden zijn zeer bedenklijk, herhaalen wij nog ééns. Hebben dan ooit de gewijde Schrijvers, uit de onderltellhig hunner Toehoorers, zulke laffe fabelen, ais deze van den VQgel Phcenix is, gej'proken of gefchreven? — Men vergelijke hier ook het geen men leest bladz, 154. enz. Eindelijk, wij hadden, ten opzichte van onze Eeuw bijzonder, eene ontwikkelde opgave verwacht, van de voordeelen, welke de leere van jesus, door de aanvallen op dezelve, verkregen heeft, maar hier is de Schrijver §. XXVI. zeer oppervlakkig, en zijne voor^ dragt is meestal eene Declamatie ; na gezegd te hebben , dat de beftrijders der waare leere oneindig zijn vermenigvuldigd, en dat de W3are leere wordt bedreden door Bijgeloof, door het Athdsmus, door de heisten en Naturalisten, enz. 'er bijvoegende bladz. 343. En het getal der zoodanigen bepaalt z ch lieden piet meer tot de prachtige Hoven der Grooten dezer aarde, alwaar de pracht, de geveinsdheid, en trotscfH heid des levens zeer ligtlijk elk kunnen verleiden; men vindt hen niet meer alleenlijk onder de zogenaamde Geleerden, welker wijsheid hen tot razend brengt; peen, heiaas! dit doodlijk vergf heeft zich verfpreid door allerlei rangen, van aanzienlijken, geringen, en van den middel'.land, ja zelfs de tedere kunne befmet," —. vervolgt hij bladz. 347. ,, Met is 'er echter zoo verre af, dat zij door deze kundeuarijün iet hebben kunnen te wege brengen, dat, integendeel, de Christelijke Godsdienst, onder hunne verzwaarde bz^huldigingen, gelijk een gedrukte palmboom, nu zoo Veel llerker bloeit, en deszelfs leere tot een trap van ^iuelijkheid en zekerheid gebracht is, welke zij van  tot verd. van den christel. godsdienst. 297 haaren eerden oorfprong af nog niet bereikt badt." Vervolgends geeft hij in algemeene bewoordingen op, dat wij den Christelijken Godsdienst met zoo veel licht en baarbbjklijkheid kunnen doordenken, dat de zuivere leerthikken van den Godsdienst nu — van de fmetten der menschlijke overlevering gezuiverd, de zwaarigbeden grondig wederlegd. de geheele leere allerduidlijkst verklaard, de zin der H. Schrift — bepaald, de Phijfica, Phijfiologie , ■ Pfijchologie, Astronomie, ja de geheele Wijsbegeerte, meer befchaafd en voorzigtelijk, bij de Christelijke leere gevoegd, de Kerklijke Gcfchiedenis gezuiverd, en met echte gedenkltukken geftaafd zijn. — ; üj noemt eene reeks naamen op van groote mannen. die de zaak van G >d, en den aan Hem verfchuldigden Godsdienst heb'.ien gehandhaafd. —■ ,. Zij heb„ ben." zegt hij bladz. 352. „eindelijk in deze eeuw „ die godvruchtige en geleerde Maatfcbappijën opge,, wekt. welke thans tot roem van het Opperwezen, ,, en ter hooglte cn onderflijke eere voor Europa, en ,, tot heil van veelen, bloeïen en tot (tand gekomen ,, zijn." — Hier telt hij op de Mnijeriaanfche in Engeland , in het 19de jaar van deze eeuw, ingerichty om de Godheid van jesus christus en den Heiligen Geest tegen de Ariaanen en Sociniaancn te bevestigen; de Crouniaanfche aldaar — de Stolpiaanfche in Nederland; die van Teijler. ,, En, zegt hij," het Genootfchap aanfprekénde, ,, de uwe in 's Gravcnhage on,, langs opgericht, tot bijzonder voordeel van 's Hee„ ren dienst, (non fine magno rerum Divinarum emolu,, mento,) om den Christelijken Godsdienst te verde„ digen." Doch, na dit alles, werpt hij §. 27. de vraag op, dewijl toch de aanvallen blijven aanhouden, enz. ,, Wat 'er in 't vervolg te wachten zij van al dit kwaad, dat zoo onöphoudlijk inkruipt? welke de uitllag van de listige pogingen der bellrijderen zijn zal ?" — En op deze vraair antwoordt hij, rn.-t eene vrij zwaarmoedige , gisfing, bladz. 357. ,, Dat wij het daar voor moeten houden, dat de Godsdienst, gelijk joannes ab ihre van dc vrije kunften heeft gezegd, even als alle overige gefchapen dingen, als in een geftadigen kring rond gaat, en. wanneer dezelve hier of daar het hoogflc toppunt heeft bereikt, dan terftond weder vervalt f enz. Deze gisfing hadden wij echter naauvvlijks verwacht T 5 op  29» t. a. clarisse op het einde van eene Verhandeling, die ons de voordeelen zal aantoorven , welke het Christendom ontvangen heeft van de aanvallen van deszelfs beftrijderen — en die eindigt met eene aanfpraak, aan de beftrijders van de waarheid, $.28. en aan de vrienden derzelver, §. 29. In de eerfte van welke bladz. 366. gezegd wordt: ,, Bijna geheel Europa, het beste én befchaafdfte deel der bewoonde waereld, heeft zich aan de leere van christus onderworpen; en 'er is bijkans geen hoek in Afia, waar de klank van het Euangelie niet is doorgedrongen; hetzelve is in Africa en America niet meer onbekend. Wat is hier na nog te hoopen? de glans dezer zonne zal nog honderdmaal grooter zijn, en een iegelijk mensch, die in de waereld komt, verlichten. Maar gij, offchoon gij zeeën en landen omreist, kunt naauwlijks voor u ëénen Profelijt maaken ," enz. Wat meer bondig betoog, en min declamatie, zon, denken wij , deze Verhandeling beter aan haar oogmerk hebben doen beantwoorden. Doch , wij zeggen geen woord meer, maar wijzen oordeelkundige Lezers tot de Verhandeling zelve. Nagelaaleu Leerredenen over Paulus Brief aan de Ko~ losfenfen, van theodorus "aorianüs clarissr, in leven Predikant te Am/tcrdam. Naar deszelfs handjchrift uitgegeven door petrus ahresch, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, cn Academie-Prediker aan de Univerftteit van Stad en Lande. Vierde Deel. Te Utrecht, te Groningen, en te 4mjlcrdam, bij 11 van Otterloo, A. Groenewolt, en ). VVesfing, 1701. 522 Bladz. in gr. Odtavo. De prijs is f a - 14 - : eene lange tusfehenpoze verfchijnt het IV. Deel van dit ftichtelijk Werk, van wijlen den Amllerdamfchen Leeraar clarisse , zijnde hét derde Deel reeds in 1787 uitgekomen, en toen aangekondigd in de Nieuwe Nederlandfche Bibliotheek, VIL Deel, No. 4. Bladz. 137. Aan den lof, aan het zeive daar toegekend, w llen wij niets onttrokken hebben, het kan voor hun, die een nuttig huisboek verkiezen, veel gemoedelijke lesfen en onderwijs mededeelen. — Geleidelijk toch behandelt de Leeraar zijne onderwerpen in den  LEERREDENEN. 5-99 'den gewoonen Preektrant, verklaarende de woorden van den Tekst, en daarvan tot toeëigening zijn gebruik maakende. Dit Deel bevat 14 Leerredenen van de acht en dertigfte tot de een- en vijftigfte ingefloten , over kol. II: 36. — UI; 17. waar van wij, tot eene proeve , ééne bü verkorting voor onze Lezeren fcbetzen zullen. Wij bepaaien ons ten dien einde tot de twee- en veertig fte Leerreden, over Kolos/. III: 3. W it gij zij>^ geftorven en uw leven is met christus verborgen in Goa, waar in wij den loop der gedachten van den Heer clarissk , over het verborgen leven oer Christenen met Christus in God, waar over niet zelden zoo zeldzaam gedacht wordt, ontvouwd vinden. In de twee eerlte verzen van dit Hoofdftuk vindt meil de vermaaningen des Apostels, tot eenen hemelschgezinden wandel, in dit vers ziet men de drangredenen , waar mede hij deze vermaaning aanbindt. De eerlte drangreden lag in de veranderde gefteldheid , welke de geloovigen bij hunne bekeering ontvangen hadden in dezen Tek,-t. De tweede is gelegen in de verwachting eener aanftaande heerlijkheid in het volgende. De Redenaar befchouwt de zaaken, in de eerfte voorkomende, eerst op zich zelve, en dan naar het oogwit des Apostels —< ,, In den tekst zelve zien wij een tweeledig getuigenis, het welk paulus van de geloovige Koloslèrs opgeeft, waar van het eerfte zijne betrekking heeft op den aanvang hunner bekeering, het andere op het beftaan, hetwelk nu bij hen als bekeerden plaats hadt." Nopends het eerfte zegt paulus: gij zijt geftorven. Het is klaar, dat dit zijn zeggen oneigenlijk te verfraai! zij. — Dan , het valt jüist niet zoo gemaklijk te bepaaien, wat met dit gezegde eigenlijk gemeend wordt. Het fchijnt, dat paulus zijne rede in dit hoofddeel voortzet , en eenen duidlijken te rug flag doet op zijn gezegde, hoofdst. II. 20. ,, Daar zijn 'er onder de Uitleggers, die enkel hier bij blijven. Hunne verklaaring wordt dan fchraal. Daar zijn 'er ook, die dit voorige niet genoeg onder het oog houden , en derzelver uitlegging is wel ftichtelijk. maar min naauwkeurig." —- Onze Redenaar voegt beide famen. — ,, Paulus doet zeker eenen tcrugflag op het aangemerkte van het voorige hoofddeel, daar fprak hij on-  3»0 T. A. CLARISSE ongetwijfeld van zaaken , die de ontheffing van den fchaduwdienst en eigenwillige plegtigheden betreffen, maar bij heeft ook zeker grooter en verhevener uitzichten. — Hij doelt op zaaken, die den Kolosferén, als geloovigen, bijzonder eigen waren." ,, Het derven, hier bedoeld, is niet alleen zinnebeeldig, gelijk erasmus dacht, maar zelfs een geestelijk Jlerven — het zegt: zoo losgemaakt te worden van deze en gene dingen , als een ftervende ontbonden wordt van zijn ligchaam, of affclieid neemt van de zichtbare vertoogen der dingen, die op aarde zijn." — Vervolgends toont de Redenaar in de bijzonderheden: welke de dingen waren, waaraan de geloovige Kolo.jers geftorven waren; hoe dit lterven veroorzaakt en toegegaan was; waarom de Apostel daarvan, onder de benoeming van te jlerven, fpreekt; en wel zoo, dat hij dit als iet, dat reeds gefchied was , aanmtrke. De uitvoering dezer Hukken gaan wij voorbij, cn fpoeden ons tot het geen paulus bij tegenltelling laat volgen, en uw leeven is met christus verborgen in God. Hier let de Redenaar op het onderwerp der reden , het leven der geloovigen, en dan op het gezegde daaromtrent. Hier merkt de lierw. clarisse op, dat, gelijk de Apostel dus meermalen te werk gaat (gal. II. 20. j, zoo ook geene ftrijdigheid in dit zijn voorltel is. „ Leven en dood mogen in het natuurlijke ftrijden eij niet gelijktijdig kunnen zijn. In het geestelijke echter heeft dit plaats, ja onvermijdüjk plaats. Waar geestlijk leven komt, volgt het fterven aan het eigen, en aan alles, waar in men voortijds zijn genoegen zocht, en wederom , daar dit lterven plaats heeft, diens leven wordt in kracht levendig, zoolat uit het fterven het leven wonderdaadig voorkomt ?" ., Dan wat verhaat paulus hier door het leven der geloovigen ? Zeker niet het natuurlijk leven. — Maar dit heeft meer in, of wij hier ;lan der geloovigen leven in genade — dan of wij .'aan het eeuwig zalig leven te denken hebben?" — Men kan voegzaam, volgends den Heer clakisse de beide gevoelens verëenigen. —. Te weten , het geestlijk en ecuwig leven der geloovigen, verfcheelr niet van elkander in wezen, maar aTlcen in meerdere of mindere volkomenheid. Dan waar in b:ftaat dit zalig en voortreflijk leven ? In die vernieuwde werkzaamheid van een wedergeboren  LEERREDENEN. SOI ren mensch, welke hij, uit kracht van de ingekorte vernieuwing des Heiligen Gee>tes, (dus drukt zich de Heer clakisse uit,) uitoefent; en zich kenbaar doet zien in alle die vernieuwde daaden van zijn verlicht veritani, geheiligden wil, verbeterde hartstochten en wandel. In één woord, het is dat beginfel, volgends het welk van eiken godzaligen reeds hier kan gezegd Worden: die in christus is, is een nieuw fchepzel enz. en het welk voltooid zijnde, fteeds in een volmaakt kennen, lieven en genieten van den drieëenigen God, hier namaals zich in aller eeuwen eeuwigheid, werkdaadig betoonen zal voor den troon." Hadt de Kerw. clarisse, in deze befchrijving ,'er een woord bijgevoegd van de liefde des naasten , in welke de lief Wl1 aanwez'g • en moet Gode ten dienfte „ ftaan. —- De mensch bezit zulke groote voorrechten, en edele voortrefiijkheden, dat hij oiiëindi* verre boven al het zichtbare fchepzelendom verheven is; o! op welk eenen hoogen toon kan ik fpreken ! „ ik ben veel meer dan alle fchepzelen!" groote gedachte 1 jk gevoel eene heilige trotsheid, ik word hoogmoedie op mijne eere 1 — o o „ En, ik zoude mijnen prijswaardigften Schenner met bovenal verheerlijken? waarom zoude ik mij'ontrusten door knijpende zorgen , en tegen vluchtige fchaduwen vechten? ik moge eten, of hongeren, drinken, of dorften ; waaken of (kapen; gekleed zijn, of naakt gaan; vergenoegd zijn, of Knarren lijden, alles gefchtedt ter eere des ottëindigen Scheppers. — •V ^Ch lrvyaarliik Ja! ik be» edeicr, dan alle andere zichtbare fchepzelen, — voortreflijker, dan zij allen. O hoe diep zoude ik mij als mensch beneden mijne eer, mijne waardigheid , en mijne voorrechten verlaagen , wanneer ik mij aan angftige bekommernisfen , en kwellende zorgen overgaf! wanneer ik, in ftede van de liederen des lofs en des gejuichs te zingen , dit klaaglied aanhief:" wat zal ik eten? wat zal ik drinken? „ Waarmede zal ik mij kleeden ?" Ik het meesterftuk der geheele Scheppinge! Ik de Koning van' alle zichtbare fchepzrls, ik zou mij zeiven hier door ontëeren ? mijne ziel zoo laag denken ? mijne tong zulke mij zoo onwaardige woorden uitftamelen? de worm die in het flijk kruipt, zou mij befchaamen, en zich boven mij verheffen! Ik, die onder al het zichtbaar fchepzelenheir alleen mijnen God ken, als mijnen Schepper ken, ik, die in mij en buiten mij Almaar Wijsheid, en Goedheid gevoel? — Neen! neen! zoo laag, zoo onedel denke mijne ziel nimmer! „ wentel",  DE EENZAAME KRISTEN. 511 tel" , mijne ziel! ,, veel eer uwen weg op den Heer, en vertrouw op Hem, Hij zal het maaken!" — Hij zal n verzorgen — verlaat Hij den geringften worm niet, fteekt hij de bloemen des velcls in eene prachtige en heerlijke kleeding, hoe veel meer mij! mijne ziel toch is zijne beeldenis, en om mijnen wil is de wereld zoo fchoon, zoo heerlijk, en zoo prachrig: o mijne ziel, loof den Heer, en al wat binnen in mij is, prijs zijnen Heiligen naam 1" „ O mijn geest, bepeins eens aandachtiger uwe hooge waardigheid! — wien heeft de Hoogfte van eeuwigheid zoo lief gehad, op zoo eene bewonderenswaardige wijze zoo lief gehad, alsu? Voor wien heeft hij in de ftille Eeuwigheid traanen van liefde en medelijden geweend ? voor wien was zijn ontfermend hart gebroken? voor wien klopte zijne vaderli ke borst? gelukkige Cherubs! hoogstbeweldaadigde Serafs! kunt gij roem draagen op zoo eene verbaazende eere ? Op eene zoo onvergelijklijke verwaardiging ? en waar is een fchepzel in de gantfche wereld, dat zoo fpreken kan, als ik?" — ,, Hoe zoude mij nu zoo een God verlaten kunnen? hoe zoude hij niet aan mij, gelijk een vader aan zijn kind, denken ? hoe zoude Hij niet liefderijk voor mij zorgen, zoude het mooglijk zijn. — Hem mooglijk zijn, mij te verlaten, mij te vergeten 1 dan ook moest Hij zijne Liefde geheel vergeten, dan ook moest zijne goedertierenheid wijken,en het verbond zijns vredes wankelen." —- ,, En fchoon mijne dagen met fmart en angst doorweevcn , en door jammeren verdonkerd worden; ik ben getroost, ik zit in de fchuilplaatze des AUerhoogften , ik vernacht in de fchaduwe des Almagtigen! ik val voor Hem in het ftof neder, aanbid zijne hoogheid, eerbiedig zijne beftellingen, ik noem Hem Vader — ik noem Hem Verlosfcr, en Hij antwoordt, Hij noemt mij zijn kind — zijn' verlosten — zijnen liefling ■—1 wat wil ik meer hebben ? — wat zal mij ontbreken? wat zal mij mangelen,.... niets! alles wat mijn geluk kan bevestigen , moet Hij mij fchenken; want zijn Hemel is voor mij geopend, de 011uitputlijke fontein van zijne oneindige genade is voor mij ontzegeld. Ik heb een geheiligd recht op alle zijne goederen." — V 4 „ Ont-  31* W. OEMLER „ Ontbreekt mij iet, zeker het is mij niet nuttig geweest, anders toch zou mijn Vader het mij niet onthouden hebben. O welke eene ftüle weltevredenheid ftrijkt in mijn hart neder! welke aangename kalmte gevoelt mijne ziel! het hart des besten Vaders is voor mij onttloten, op Hem wil ik dan met een kinderlijk vertrouwen alle mijne wegen wentelen , want mijn Vader zorgt voor mij, ja gewislijk Hij zorgt voor mij! „ ,, Op fchepzelen mijn vertrouwen te ftellen , „ heet afgoderij begaan,-" vervloekt is de man, die op eenen mensch betrouwt, en vleesch tot zijnen arm ltelt, die in de wereld zijn geluk alleen door menfehen zoekt te bevorderen, want hij leunt op eenen gebroken rietftaf, het vleesch is aarde, het is fterflijk, de vleefchen-arm breekt aan twee, vervloekt is de man, wiens hart van den Heere afwijkt, hij berooft den hoogen beftuurer van Zijne eer, die Hem alleen toekomt:" „ Hoe onëindig diep zou ik mij vernederen, wanneer ik op zulke gevaarlijke en zwakke fteunzels leunen wilde! hoe fchielijk breken zij aan twee, en ik zie mij bedrogen, jammerlijk bedrogen —- neen, mijne ziel! betrouw niet op des menfehen kind, betrouw niet op uwe vrienden, op uwe verwanten, op de Grooten dezer aarde, op Prin'en, bij welken allen geen heil is, zij zijn brooze fterflingen, hun geest gaat uit, cn zij keeren weder tot aarde, en te dien Zelfden dage vergaan alle hunne aanllagen; op flem alleen moet gij vertrouwen, dien gij tot uwe hulp hebt , en van wien uwe verwachting zijn kan , op welken al uw geluk gegrondvest is; op dezen onbeweeglijken rotsfteen moet gij het gebouw uwer Zaligheid optrekken , aan dezen moet gij alle uwe toekomftige lotgevallen toevertrouwen en overlaten." - ,. O mijn God! hoe wonderlijk hebt gij mij geleid langs geziene en ongeziene wegen! hoe Vaderlijk hebt gij mij behoed, bdchermd, beveiligd! hoe menigmaal hebt gij mij zichtbaar uit de kaaken des doods geflikt! hoe menigmaal mij met een' ftroom van zegeningen overgoten! Uwe oogen zagen mijnen ongevormden klomp, toen ik nog in de nederftc deelen der aarde verholen lag — toen ik nog in mijn Niet verborgen was, eer Uwe A'magtige hand mij ontwikkelde tn  DE EENZAAM E KRISTEN. JIJ en toen gij mij uit den buik mijner moeder deedt voortkomen, bleeft Gij mijn verzorgende Vader, ook toen, toen ik aan de borften mijner moeder lag; mijne tedere kindsheid is eene eindeloze zee uwer beste zegeningen. Ja! mij is geen oogenblik in mijn gehee. Ie leven bekend, 't welk niet een fprekend getuige is van Uwe Goedheid en Liefde: loof danröm den Heere, mijne ziel! bezing zoo vuurig. a's het u maar mooglijk is , de wonderen , de verbaazende wouderen der f.iefde en voorzorg uwes Gods." ,, Onderwijl ik dus denke , ftrijkt de Goedheid mijns Gods recht gevoelig in mijn harteneder; onderwijl ik dus denke , vliegt mijne ziel op de wieken des lofs na den Hemel der Hoogheid, en valt voor haaren God in roemende dankinge neder! is het hier reeds zoo heerlijk, zoo zalig, o God! Uw kind, Uw vriend, Uw Helling te zijn? Vader! ach! hoe goed zal het zijn , U daar in Uwe Hemelfche nabijheid te dienen! en uit den overvloed Uwer genade de hoogfte zaligheden te fmaaken; — wat gevoelt mijn geest ? onuitfpreeklijk vergenoegen; wat hoor ik? onuitfpreeklijke woorden: —<— waar is een grooter geluk?"— ,, Ach! mijn God! fchoon mij menigwerf hier beneden de wonderen uwer wijze regeering verborgen en diepe geheimen blijven, die ik Hechts bewonderen, maar niet doorgronden en begrijpen kan, zij vervullen mij toch met eenen heiligen eerbied jegens U; „ want mij, armen mensch, moet het onbegrijpelijk blij,, ven, hoe Gij regeert:" Uw raad, welken Gij toch eindelijk heerlijk uitvoert, moet mij wonderlijk zijn: „ want Gij zijt God , en ik mensch; Gij zijt de ,, Oneindige , en ik nietige aarde , (tof, en asch;'* een groot geluk voor mij, dat ik onder het opzicht en de regeering van eenen zoo onbcgrijpelijken Schepper fta!" „ Verheug ik mij hier dikwerf, dat Gij mij de heerlijkfte ontdekkingen gedaan hebt, van die bewonderenswaardige belteilingen, welken Gij in de eeuwigheid gemaakt hebt , om menfehen , gevallen Adams zoonen, te behouden , om mij te behouden , verheug ik mij hier dikwerf, dat Gij voor mi ne oogen zoo veele geheimen ontzegeld, zoo veele verborgenheden fentzwachteld hebt, waar uit ik het genadige en onbeV 5 grij-  31* S. VIS grijpelijke van Uwen Hemelraad heb leeren kennen, bewonderen, en aanbidden; o, mijn God; wanneer ik eens voor Uwen ongefchapen troon zal ftaan , en in Uw licht wandelen, hoe zal mij dan alles ontneveld, klaar, en dttidlijk worden;'t gene ik hier alleen flechts bewonderd heb, zal ik daar volkomen begrijpen , kennen en zien , 't gene mij hier een diep geheim was, zal mij daar ontzegeld zijn, t gene mij hier een raadzel was , zal mij daar volmaakt zijn opgelost en uitgeleid, 't gene mij hier bedroefd heeft, zal mij^daar (toffe van eeuwige vreugde, van eindeloos gejuich geven." „ Ü breng ik den dank toe, Genadige Vader! dat ik ditwete, en geloove," dat allen den genen, ,, die ,, u lief hebben, alle dingen medewerken ten goede;" zoo leg ik mijn hoofd gerust in Uwe armen neder! zoo werp ik alle mijne zorgen op U, want „ Gij zorgj voor mij-" Eenvoudige Samenfprakcn tusfchen twee goede vrienden, zich noemende Oud- cn Nieuw licht, over de algemeene en wclmcenende aanbieding van het F,uangclu:m cn het geloof in den Heere jiusus christus als den grooten inhoud van 't zelve: door gerrit vis, in leven Kratddiezocker te Rotterdam. Te Rotterdam, hij N. Cornet. Behalven het Voorwerk. 218 Bladz. Ju gr. 8vo. De prijs is f i - .5 - : Volgends het bericht in de Voorreden van dit werkjen , was deszelfs Schrijver in zijn leven bekend voor een godvruchtig man, die in zijnen wandel daar van, anderen icn voorbedde, de overtuigendfte bewijzen gaf. —- Deze Samenfpraken heeft hij reeds voor eenige jaaren gefchreven, niet met oogmerk, om dezelven dien tijd door den druk gemeen te maaken ; maar in een gezelfchap zijner vrienden voor te lezen. Dikwijls werdt hij aangezocht, dezelven uit te geven, doch daartoe heeft hij in zijn leven niet kunnen beflniten; maar gaf vrijheid aan zijne vrienden, dit 11a zijn overlijden te doen. Hoe zeer men ook onderftellen mag, dat het verfchil over het Oude en Nieuwe Licht tot vermoejmg des  eenvoudige samenspraken. 315 des geestes toe behandeld is, echter zijn ons deze Samenfpraken , hoe eenvouwig ook in derzelver inrichting, niet onbevallig voorgekomen, en zij kunnen haar nut hebben, dewijl 's mans ijver voor het geen hij voor de zuivere leere der waarheid hieldt, in dezelve beliuurd wordt door den Geest der zachtmoedigheid. Het werkjen bevat vijf Samenfpraken tusfchen Oud Licht cn Nieuw Licht, welken, hoe zeer men btfpeuren kan, dat de Schrijver tot het eerlte overhelt, echter als goede vrienden fameu komen, en als goede vrienden fcheiden, na het onderwerp1 met eikanderen vrij geleidelijk en duidelijk overwogen te hebben. Het verdient bijzonder onze goedkeuring, dat de Schrijver fteeds de gezichtpunten in het oog houdt, uit welke de beide vrienden het ftuk, het aanbod van het Euangelie, befchouwen. Het geen wij daaromtrent lezen üladz. 200 — 204. is waardig hier over gefchreven te worden. Nadat Nieuw Licht gezegd had: ,, Maar vriend! gij ziet de plaatzen over het hoofd, daar jesus het geloof ftelt als het eenige middel om aan hem deel te moeten krijgen: het zij dat zulks yoorgelteld wordt onder het zinnebeeld van een oog, om op jesus te zien; eene hand, om hem aan te nemen; een mond, om hem geestelijk te eten; en een voet, om tot hem te gaan, en wat vind ik hier gene vriendelijke en vvelmeenende nodiging, aan allen, zonder onderfcheid; geene bepalinge van hoedanigheden der ftanden , niets wordt hier geëischt, dan alleen geloof, en dit voorbeeld moeten wij immers navolgen." — Vervolgt het gefprek dus. ,, O. L. Wel vriend, daar is geen mensch, die u dat zal noch kan betwisten; maar laat ik 11 eens deze twee dingen onder het oog brengen , en neem het van mij uit liefde aan. Voor 1. Gij ftaroogt al te veel op den hoofdinhoud van het zalig Euangelium, cn te weinig , wat die hoofdinhoud al in zich bevat: het is waarachtig;door geloof moet men zalig worden , maar wat onderltelt dat zalig worden door het geloof al niet? Ten 2. Gij befchouwt den weg van zalig worden te veel aan de zijde Gods, en dan zeg ik met u, hij ligt klaar en gereed — maar te weinig aan de zijde van  31e o. vïs van den zondaar; want, neem mij niet kwalijk, als ik u het aanbod van het Euangelium hoor voorftellen , dan denk ik wel eens: ziet daar gaat mijn vriend weer door, met zijne zaken, het is uit zijne reden op te maaken, dat hij denkt, dat alle menfehen, tegen wien hij nu fpreekt: Voor i. Allen belang ftellen In het heil van hunne onfterflijke ziel. Ten «. Of zij allen het vermogen hadden, om zijne ruime boodfehap in den grond te verftaan. Ten 3. Of zij allen kracht hadden, om dien jesus, dien hij hun welmeenend aanbiedt, aan te nemen, door het geloof. Ten 4, Het is, of er nu geene menfehen onder zijn gehoor waren, die zich zeiven door bedrog misleiden konden. Ten 5. Of hij nu geene moedwillige zondaars bij hem had, ó neen: hij draaft nu maar door;'t is maar, gij moet gelooven, God fchenkt u zijnen Zoon, hij verklaart u in het Euangelie, dat hij met de waereld verzoend is; ik hoor geene beftraffing der zondaren; ik hoor geen onderzoek naar de gronden, waar op de jnenfehen in de eeuwigheid zullen ingaan, ó neen! het is maar gelooven! gelooven ! ik hoor geene valfche gronden voorftellen, waar op de menfehen zich al kunnen nederzetten, neen het is, of mijn vriend zulk eene goede gedachten van een ieder heeft, dat zij het allen wel meenen : het komt mij dan in alles zoo wonderlijk voor, en moet weder betuigen, niet met uw beftuur te kunnen inftemmen : ik zoude mij hartelijk verblijden, indien ik mogt bemerken, vriend, dat gij deze twee opgenoemde (Hikken , die ik zoo even heb voorgefteld, wat meer onder het oog wilde houden. N. L. Maar mijn goede vriend, hoe meer ik u hoor fpreeken, hoe vaster ik in mijne denkbeelden gevestigd worde , dat deze twee zaken bij u .de bronnen zijn, waarom gij zoo tegengekant zijt, tegen eene zuivere, klaare, welmeenende Euangeiifche beftuuring, en dat wel: Voor 1. Dat gij te veel gebonden zijt aan een opgemaakt Sijstema , daar gij in uwe beftuuring de menfehen naar zoekt af te meeren. Ten 2. Dat gij geen genoegzaam onderfcheid maakt, wat  EENVOUDIGE SAMENSPRAKEN. 317 wat het is, de wet voor te Hellen, of het Euangelium : dit fchijnt, in uwe denkbeelden , vrij wat verward te wezen. Mij dunkt indien gij wat meer van eikanderen fcheidct, dat, als wij de wet in het beduur voordellen, wij dan geen Euangelie leeren, maar als wij het Euangelie leeren, dat dit dan geen wet is: ik ben verzekerd, als gij dit onder het oog hieldt, gij zoudt zoo veel tegen mijn beftuur niet hebben. Want als ik zoo fpreek, dan zoek ik rechtaartig het Euangelie voor te dellen zonder eenige omflachtigheid van de wet , en in dezen handelen wij naar den last, dien de groote Leeraar aan zijne Euangelifche Gezanten gegeven heeft; en indien gij de handelwijze van de Euangelisten en Apostelen bedaardlijk nafpoort, zult gij klaar ontdekken, dat zij het Euangelium den menfehen verkondigd hebben , zonder eenige voorwaarde , dan alleen het geloof in den Heere jesus christus; en als wij die voetdappen drukken, dan dwaalen wij immers niet? —" Het komt ons voor, dat hier van weerskanten veel gezegd wordt, hetwelk, indien over en weder de verfchillende Godgeleerden behoorlijk in overweging namen , en ophelderden , zoekende de vrede en de waarheid in liefde te behartigen , zou het gezegde van Nieuw Licht Bladz. £17. al ligt waarheid bevonden worden. — ,, Al het verfchil, dat wij hebben, is niet meer, dan in eene leiding van gedachten." — waartegen Oud Licht wel zegt, dat zij veel verfchillen Bladz. 218. doch echter eindigt het gefprek en het o-ehecle werkjen vriendlijk, met eene affpraak, om daar over nader te fpreken. Dus kan dit werkjen dienen, tot een voorbeeld,hoe men, gematigd, zonder eikanderen te veröordeelen, of te verdenken, over het aanbod van het Euangelie , fchoon men zijne gedachten verfchillende leide, met eikanderen fpreken kan. Het zelfde kunnen wij niet, met volle ruimte , getuigen van de Voorrede, welke niet vrij is van verdenkingen, dat iemand zich, Egt zou ,, bekend maaken als niet behoorende tot ons Kerkgenootfchap. En dat een rechtzinnig belijder van onze gezuiverde kerk dit nimmer kan leeren noch voordaan." ■ Hoedanige verdenkingen en gevolgtrekkingen alleen dienen, om de gemoederen van eikanderen te verwijderen , en te verbitteren. Ver-  jjl8 j. a. de chalmot Vervolg op m. kocl chomel, Algemeen HuishoudelijkNaiuur-, Zedekundig-, en Konst-lVo»rdenboek. Door j. a. db chalmot .enz. Zevende Deel, Tweede Stuk. Zijnde het Veertiende Deel, Tweede Stuk van het Woordenboek. Verrijkt met Kunstplaaten. 'Te Campea, bij J. A. de Chalmot, en te Am ft er dam, bij J. Ynte'ma, 1792. In gr. Oeiarto, 370 bladz. De prijs voor de Heeren Inlekenaaren is f 5 ■ : - : TTet zelfde lot, als de meeste andere Schriften van -1 1 merkelijke uitgebreidheid, die niet in édns, maar bi? Stukken worden uitgegeven , ondergaat ook dit Woordenboek. Zommigen klaagen over de Heeren Verzamelaars en Uitgevers, omdat deze, in den aanvang , een genoegzaam aantal van Intekenaaren aan hunnen fnoer gevangen hebbende, thans aan geen loslaaten denken, maar hun telkens nieuw aas aanbiedenwaardoor hun de Maag, tot walgens toe, overlaaderï wordt. Anderen, daarentegen, fmaak in dit voedzel vindende, nemen het gretig aan, en verlangen telkens naar nieuwen voorraad. Van het gebruik, welk de koopers van Boeken van dezelven maaken, hangt, voor. naamelijk, deze verfchillende oordeelvelling af. Dezulken, welken het alleen te doen is om hunne Boekverzameling met eene verfchcidenheid van Werken op te lieren — die een Boek ontvangen, hetzelve, misfchien, ter loops doorbladeren, en het, vervolgens, ter eeuwige gevangenisfe in keurlijk gewerkte kasfen verwijzen — den zoodanigen moet, ongetwijfeld, deze uitgebreidheid, en dus het nutteloos geldgeven, verdrieten. Gunltigcr bejegening ontmoet dit Werk bij hen, die met het gepast oogmerk, te weten, om 'er een leerzaam en nuttig gebruik van te maaken, eenen Boekfchat verzamelen. Van wegen de gunltige gelegenheid, ter verzadiginge van hunnen wectlust, welken zij 'er aantreffen, prijzen zij den ijver van den Heere de chalmot en diens helperen, in het voortvaaren met een Werk, welk zij, of tot voortzetting van hun beroep, of tot enkele uitfpanninge, telkens met genoegen doorbladeren. Het thans afgegeven gedeelte des vermaarden Woordenboeks, zal, twijfelen wij niet, bij de laatstgemelden, wederom in dank ont- van-  VERVOLG OP M. NÖeL CHOMÈLS WOORDENBOEK. 319 vangen worden. Eéne aanmerking , veelligt, zullen zommigen daar tegen inbrengen, ten onderwerpe hebbende eene zekere eenzelvigheid , welke hier plaats vindt, uit hooide van het groot getal Artikelen, over bloemen, kruiden en planten handelende. Doch de Verzamelaars, de volledigheid, zo veel doenlijk is, zich hebbende voorgefield, konden dit niet ontgaan, zonder hun doelwit, en het nut van eene zekere klasfe van lezeren, uit het oog te verliezen; terwijl, daarenboven , deze eenzelvigheid, door belangrijke Artikelen van een' anderen aart, dikmaals wordt afgewisfeld. Om, naar gewoonte,wederom iets ter proeve mede te deelen, valt thans onze keuze op een Artikel, waar uit zommigen onzer lezeren, veelligt, eenig nut zullen kunnen trekken. Het heeft tot opfchrift: mazelen, en de Steller daar van heeft de volgende aanmerkingen en onderrigtiugen voorgedraagen. ,, Mazelen is eene befmettende ziekte, welke bijna gelijktijdig met de kinderpokjens in Europa te voorfchijn kwam : ook beb'oen zij met dezelve zeer veel overéénkomst. Beiden zijn zij uit het Oosten oorfpronglijk , beiden zijn ze befmettelijk, en tasten zelden meer dan ééns den mensch aan. In het voorjaar en in de lente zijn de Mazelen het menigvuldigfte; gemeenlijk verdwijnen zij in den zomer. Deze ziekte op zich zeiven is, als zij wel behandeld wordt, zelden doodlijk ; doch derzelver gevolgen zijn fomtijds zeer gevaarlijk. ,, Oorzaaken. Deze ziekte ontftaat, even als de kinderpokjens, uit befmetting, en is meer of min gevaarlijk, naar de gefteldheid des Lijders, het jaargetijde, luchtftreek, enz. ,, Toevallen. • De Mazelen worden, gelijk alle andere koortfen, voorafgegaan, door beurtlingfche vlaagen van hette en koude, verzekl van ongefteldheid en verlies van eetlust. De tong is wit, en gemeenlijk vogtig; 'er doet zich eene dikwijlige en drooge hoest op, van hoofdpijn, ontlleeking der oogen, flaaperigheid en vloeijing uit den neus verzeld. Somwijlen komt de hoest niet, voor de uitbotting der Mazelen 'er reeds is. De oogleden zwellen zoodanig, dat fomtijds des Lijders oogen geheel geflooten raaken. Gemeenlijk klaagt hij over pijn in de keel; en eene poogiug tot braaken of buikloop gaat doorgaans het uit- ko-  323 J. A. DE CHALMOT komen der Mazelen voor. Bij kinderen is de afgang" gemeenlijk groenachtig; zij klaagen over eene hevige jeukte, en zijn zeer gémelijk ; veeltijds bloeden zij uit den neus, zo wel voor als geduurende de ziekte. Men zoude bij deze kenteekenen nog kunnen voegen, een zeldzaame reuk van de adem, eenige overéénkomst hebbende, met die men in de kinderpokjens ontdekt. ,, Omtrent den vierden dag, komt een' menigte kleine roode vlakjens, omtrent als vloobeeten, ten voorfchijn , eerst in het aangezicht, vervolgens op de borst, en andere deelen des ligchaams. Met dit onderfcheid echter, dat de vlakjens in het aangezicht klein zijn, doch de vlakken op de borst groot. Men kan die van de kinderpokjens onderfcheiden, doordien zij zeer weinig boven de huid uitpuilen. In het aangezicht echter zijn ze het meest verheven. Oe koorts, hoest, en moeijelijke ademhaalinge vermeerderen na de uitbotting , in plaats van gelijk in de kinderziekte af te nemen ; doch de neiging tot braaken houdt gemeenlijk op. „ Omtrent den zesden of zevenden dag, zedert het begin der ongefteldheid, beginnen de Mazelen., eerst in het aangezicht, en vervolgens over het geheele lighaam, te verbleeken: zo dat ze veeltijds den negenden dag reeds verdweenen zijn ; de koorts echter en benaauwde borst blijven duuren, inzonderheid wanneer men den Lijder verhittende middelen gegeven en hem fterk gebroeid heeft. Hier door ontdaan ook fomtijds vlakken, even als die der Rotkoorts. Ook volgt 'er fomtijds een hevige buikloop ; en in dit geval is des Lijders leven in groot gevaar. ,, De genen die aan de Mazelen overlijden, derven gemeenlijk den negenden dag, aan een verzweering of ontdeeking der long. ,, De gunftige toevallen zijn: een maatige buikloop, vogtigheid der huid, en rijklijke loozing der pisfe. ,, Wanneer de uitflag fchielijk naar binnen (laat, en de Lijder ijlhoofdig wordt, is hij in groot gevaar. Het al te fchielijk bleek worden der Mazelen is mede een ongunftig teken ; zoo ook groote verzwakking, rustloosheid , pooging tot braaken en moeilijke zwelging. Wanneer zich tusfchen de Mazelen purpere of zwarte vlakken vertoonen , is de Lijder zeer gevaarlijk. '  vervolg op m. noël chomels woordenboek. 321 lijk. Een geduürige hoest en heeschheid zijn doorgaans voorboden van nabijzijnde longteering. ,, Men moet in deze ziekte, de poogingen der natuur, om het kwaad naar buiten te drijven, te hulpe komen, door hartfterkende middelen, zodra men beipeurd, dat die poogingen tot dat einde te zwak zijn; doch zijn dezelve ook te heftig, zo matige men dezelve , door middel van ontlastingen , verkoelende Dranken, enz. tellens moet men trachten de zwaarfte toevallen, gelijk de hoest, de rusteloosheid en benaauwdheid der borst, zo veel moogelijk, te verminderen. „ Leefregel. Een verkoelende leefregel is in deze — zoo wel als in de kinderziekte, zeer noodzaaklijk. Des Lijders fpijze moet ligt, zijn drank verkoelende zijn. Zimren zijn echter in deze ziekte niet zoo nuttig, als in de kinderpokjens, wijl de hoest daardoor aangezet wordt. Dun bier is in deze ziekte insgelijks nadeelig; de beste drank in de Mazelen is een af kookzel van zoet hout, heemstwortel en falfaparil; het aftrekzei van lijnzaad; van vlietbloemen; of van citroenkruid; klaare wei; garftewater en diergelijken. Men doe in dezelve, wanneer de Lijder hardlijvig is, een weinig honig, of indien zijn maag dit niet verdraagen kan, een weinig manna. ,, Geneesmiddelen. De Mazelen eene ontfteeken- de ziekte zijnde , welker fcheiding (criftsj met geene ontlasting van etterltoffe, gelijk"in de kinderziekte plaatsheeft, verzeld gaat, zoo is in dezelve doorgaans het aderlaaten nodig; inzonderheid als de koorts llerk, de ademhaaling moeijelijk. en de borst benaauwd is. Doch wanneer de Mazelen van een goed foort zijn, kan het aderlaaten achterwege blijven. „ Het dikwijls baaden der voeten en 'beenen in warm water verzwakt zeer de koorts, en bevordert de uitbotting. Insgelijks verligt het braaken gemeenlijk, den Lijder; dus moet men, wanneer neiging daartoe befpeurd wordt, zulks vooral niet tegengaan, maar integendeel, door het drinken van lauw water of (lappe thee van Camille, trachten te bevorderen. Wanneer het rijklijk drinken dezer vogten niet aan het oogmerk beantwoord, kan men zich bij kinderen van twee of drie jaaren met veel nut van het volgende middel bedienen: men neme drie greinen Hypocacuanha, menge dezelve VAD. BJBLi IV. 01* EL, no. J. X met  322 J» A. DE CHALMOT met agttien greinen linker wel door een; vervolgens verdeele men dit mengzel in drie even groote poeders. Men geve vooreerst één van dezelven; zo het geen uitwerkzel doet, geve men, na verloop van een kwartier uurs, het tweede poeder, en dit na verloop van anderhalf kwartier uurs mede niet werkende , geve men het derde. „ Voor kinderen die bejaarder zijn, of voor volwasfen lieden, vermeerdere men de hoeveelheid van Hij' focacuanha, naar evenredigheid der jaaren. Wanneer de hoest zwaar, de keel tetfens droog is, en de ademhaaling moeijelijk, late men den Lijder met het hoofd boven warm water zitten, en den damp 'er van inademen. Ook doe men hem een weinig fperma coeti, met kandijfuiker famengeftooten , likken, of van tijd tot tijd een lepeltjen oli van zoete amandelen, waarin een weinig kandijfuiker gefmolten is. Hier door wordt de keel verzagt en de hoest weggenomen. ,, In geval de Mazelen fchielijk verdwijnen of inflaan, dienen dezelfde middelen aangewend te worden, als bij het inflaan der kinderpokjens. Men moet den Lijder wijn en andere hartftejrjkingen geven. Blaastrekkende pleisters op armen en beenen leggen, en bet lighaam overal wrijven met warme flenellen doeken: ook warme pappen leggen onder de voetzooien en in de handpalmen des Lijders. „ Blaastrekkende pleisters kunnen met nut, zelfs in het begin der ziekte, gebruikt worden, en het is, mijns bedunkens, niet nadeelig, om in tijden, wanneer de Mazelen regeeren, aan die genen, welke die nog nooit gehad hebben , een Spaanfche vliegpleister, of iet anders , dal het vermogen heeft van" fcherpe 11 offen te doen ontlasten , te appliceeren. Hier toe zoude men kunnen gebruiken de bast van het Lignum Thymelea, van het welk men , alle morgen, een 'klein ftukjen op den arm of elders plaatzende , gemakkelijk en aanhoudend de fcherpe vogten kan doen ontlasten, zonder eenige merkelijke pijn te veröorzaaken. „ Befpeurt men purpere of zwarte vlekken, zoo menge men geest van Vitriool onder den drank des Lijders; en wanneer de verrotting aanduidende tekenen toenemen, moet men van de Kina gebruik maaken, op dezelfde wijze, als bij de kinderpokjens is voorgefchrevcn. „ Rust-  VERVOLG OP M. NOCL ClIOMELS WOORDENBOEK. 32$ „ Rustmiddelen zijn fomtijds nodig; doch alleen dan, wanneer zich allerfterkïte onrustigheid, of een hevige buikloop bij den Lijder opdoen, of wanneer de hoest ten Biterften lastig is. Voor kinderen is in dit geval de fijroop van papaver zeer goed; men geve van dezelve nu en dan een paar theelepeltjens vol, naar maate des Lijders ouderdom , of de hevigheid der toevallen. ,, Wanneer de Mazelen gedaan zijn, is het geven van buikzuiveringen , even als na de kinderpokjens, van groot nut. „ Doch wanneer op de Mazelen een fterke buikloop volgt, moet men denzelven fluiten door dagelijks, des morgens, een gift rhabarber, en des avonds, een rustmiddel te geven; 'doch wanneer dit niet baaten mogt, zal het aderlaaten doorgaans aan dat oogmerk beantwoorden. ,, De Lijder moet, wanneer hij eerst van de Mazelen herfteld is, zeer zorgvuldig acht geven op de fpijze en drank, die bij gebruikt. Zijn fpijs moet een tijd lang ligt zijn , en hij moet daar van weinig tefc fens gebruiker?; zijn drank moet vooral niet verhittend, doch wel zuiverend zijn, gelijk karnmelk, wei, en diergelijke. Ook dient hij zich niet te vroeg aan de lucht bloot te ftellen , wijl hij daardoor zich zeer ligt eene verdikkende zinking, eene benauwde borst of longteering op den hals kan haaien. ,, Blijft de Lijder uit de Mazelen eenen hoest en aamborltigheid, of andere toevallen der teering, houden , zoo moet men van tijd tot tijd ligte aderlaatingen in 't werk dellen , wanneer het de kragten des Lijders toelaten. Ook moet hij Ezelinne-melk drinken; zo hij in een groote dad woont, zich naar het land begeven, om frisfche en vrije lucht in te ademen5 dagelijks moet hij te paard rijden, en geen ander voedzel dan melkfpijzen en groenten gebruiken. Helpt dit alles niet, zoo moet hii zich naar een warme luchtftreek ter woon begeven. ,, Men heeft (dus befluit dit Artikel) reeds meermaalen poogingen aangewend , om de Mazelen , zoo wel als de kinderpokjens, door inenting mede te deelen, en wij twijfelen niet, of dit zal t'eeniger tijd zeer wel flaagen. Sommigen geven voor, de befmetting door het bloed van iemand, die aan de Mazelen ziek was* X s ovef«  324 J- A. DE CHALMOT , VERV. OP NOÜL CHOM. WOORDEN». overgebracht te hebben; doch anderen, die zulks mede beproefd hadden , verzekeren , dat zulks niet naar wensch daagt; 'er zijn 'er, die denken, dat die ziekte op geene zekerer wilze kan overgebracht worden, dan door den huid van iemand, die de Mazelen heeft, met katoen te wrijven, en dit zelve, vervolgens, even als in de inenting der kinderpokjens , op eene gemaakte kleine wonde te leugen. \\ ederom anderen raaden een flanellen lap, die, geduurende den gcheelen tijd der ziekte , op de bloote huid van iemand , die de Mazelen hadt, gelegen heeft, tot derzelver overbrenging te gebruiken, dezelve op den arm of het been der genen , clie men de Mazelen mededeelen wil, te leggen. Het is buiten twijfel, dat deze ziekte, even zoo wel als de kinderpokjens, op verfchillende wijze kan overgebracht worden; de bekwaamfte manier, echter , is, of door middel van het katoen, als boven gemeld is, of door middel van de fcherpe vogten, die, geduurende de Mazelen, uit den neus of de oogen des Lijders afdruppelen, de •befmetting in het bloed der genen, dien men inenten wil, over te brengen. Het is alomme bekend, dat zoodanigen, dien de Mazelen ingeënt zijn, dezelven zeer zagt en van een goed foort gehad hebben; dus is het te wenfehen, dat ook deze manier in gebruik moge geraaken . te meer, wijl, zedert eenigen tijd , de natuurlijke Mazelen zeer kwaadaartig en dikwijls doodelijk geweest zijn." fcven als deze, worden verfcheiden andere ongefteldheden des menfchelijken lichaams , doorgaans in dit Woordenboek behandeld; kunnende het aldus, in dit opzigt, tot eene dienftige handleiding verftrekken voor de zulken, welke, door afgelegenheid, of anderzins , tot lieden van de kunst geene voegzaame toevlugt kunnen nemen. Dc kunst van Nabootftng, door Gebaarden , met ophelderende platen. Door ]. ï. engel. Ecrjle Deel. 333 bladz. In gr. Svo. Te Haar hm, bij J. van Walré, 1790. Dc prijs is f 4 - 10 - : Wanneer dit gefchrift eene reeks van willekeurige voorfchriften in zich behelsde, ten dienfte der Heeren toneelibten, om hunne houding, tred, gelaatstrek-  J. J. ENGEL , DE KUNST VAN NABOOTSING. 325 trekken en gebaren op eene voegzame wijs te regelen, wanneer dus het ampt van den Schrijver niet hoger ging, dan dat van een dansmeester, die door zijn onderwijs, in postuurzetting, en huppelend voorbeeld aan de houding en bewegingen van zijnen leerling eenen bevalligen zwier zoekt te geven; wij zouden dan eiken verftandigen raaden, om dit gefchrift, als zijner aandagt onwaardig, bij zich neder te leggen. Maar gij ontvangt hier, waarde Lezer! een werk van eenen geheel anderen aart, en wel van die voortreflijkheid, dat wij ons gedrongen vinden, om u het zelve ten fterkllen aan te beveelen. Gij vindt hier eene wijsgerige ontwikkeling van de verfchillende gefteldheden , werkzaamheden , neigingen en aandoeningen der ziel, gij vindt hier eene naauwkeunge en uitvoerge teekening , op wat wijze de ziel hare verfchillende werkzaamheden en aandoeningen in de gebaren van het ligchaam gewoon is uit te drukken, — eene teekening, die met de natuur over eenkomftig, en op het geen dagelijks aan allerlei menfehen, ongeacht het verfchil van natie, zeden , rang en ouderdom, word waargenomen , gegrond is. gij ziet hier bij voorbeeld de gewone houding, het gelaat, den tred, en alle de bewegingen gefchetst van den peinzenden, van den nieuwsgierigen, van den toornigen, den wraakzuchrigen, den bedroefden, en zwaarmoedigen ; de natuurlijke uitdrukking van de traagheid, van de bewondering, van de veragting , de fchaamte, de verontwaardiging, de vreugde, de verrukking , het argwaan, de nijd, de hoop , de eerbied , de liefde enz. É£n het geen dit werk nog de meeste waarde biizet , is dit , dat niet alleen de wijze, waarop de ziel hare werkzaamheden en aandoeningen in de bewegingen Van het ligchaam gewoon is uit te drukken, blotelijk word opgegeven, maar dat ook de redenen, waar om zij zich liever zoo, en niet anaers, verkiest uit te drukken, wijsgerig worden nagegaan. —1 Uit deze waarnemingen worden regels voor de toneelfpelers en Redenaars, met betrekking tot hunne gebaren, afgeleid , gekozene voorbeelden uit de gefchiedenisfen en beste toneelthtkken opgehelderd, en in eenen ftijl voorgedragen , die zoo wel van het vast en wijsgerig verftand, als van het levendig verX 3 nuft,  $20 j: J. engel nuft, en den kiefchen fmaak, van den Schrijver getuigt. Dit werk is dus niet alleen voor den toneelfpeler en Redenaar van het grootst belang, maar ook ononu beerlijk voor den Schilder en den Dichter, van welken de eerlte door zijn penfeel en de laatfte door zijne dichtpen ons de menfchelijke karakters en de eigenaartige uitdrukking derzelve fchildert. — Kik daarenboven, die eenige vatbaarheid bezit voor dat vermaak, dat uit de nabootfing der natuur ontftaat, zal in het lezen van dit gefchrift eene aangename ontfpanning van zijnen geest vinden. —* Het geeft een ongelooflijk vermaak, dat gene naturelijk te zien afgefchetst , dat wij hondertmalen in ons zeiven hebben opgemerkt , of bij de minfte oplettendheid kunnen opmerken, en copijen te lezen, waarvan wij de orginelen dagelijks in de zamenleving aantreffen. — Het onderwerp van dit werk kan en moet ook nog van eene zijde be-> fchouwt worden, waarvan het zich ten flerkften aanbeveelt. De kennis van de wijze, waarop de ziel volgens eene ftandvastige wet hare gevoelens en aandoe-ningen in de bewegingen van het lighaam uitdrukt, heeft op zich zelve reeds hare waarde. Zij behoort tot de menfehenkennis, en doet ons de wijsheid van den Schepper niet minder bewonderen, dan wanneer wij onze ziel en ons lighaam elk afzonderlijk befebou-. wen. Wij achten het eene nuttige bezigheid , de wekten na te fpeuren, naar welke de natuur met zo veel •ftandvastigheid werkt; wij oordeelen het der moeite waardig door waarnemingen, teekeniugen en befchrijYtngen, de gedaante van eenige duizende planten en infekten en de veranderingen , die in dezelve voorval-, len, aan onze verbeelding voor te Hellen , en zal dan dat wonderbare, dat zich in de uitdrukkingen onzer gewaarwordingen opdoet , onze aandagt ontllippen V „ Behoort de zedenlijke mensch," • vraagt onze Schrijver „ voor den befchouwer ten minften niet zo waardig te zijn, als de Polijpus voor eenen Trem* „ bleij of de boomluis voor een Bonnet ?" De Hoogleeraar engel is de eerfte, welke deze ftof opzettelijk behandeld, ten min Hen tot een zeker zamenftel gebragt heeft. -— Na eenige voorlopige aan-, merkingen over de moejelijkheid,"mogelijkheid, en nattigheid van dit werk, zo handelt hij eerst van die ge-  de kunst van nabootsing. 327 gebaren des ligbaams , die haren grond hebben in deszelfs werktuiglijkheid, als het toevallen der ogen door den flaap; vervolgens over die gebaren, welke meer van de werking der ziel afhangen. Deze laatfte zijn of die menigvuldige kleine bewegingen , die doorgaans bij een bedaarder voordragt plaats hebben, zonder dat door dezelve iet word afgemaald of uitgedrukt, of zij zijn afbeeldende gebaren, waardoor wij de zaak waarvan wij fpreken, willen nabootfen, of eindelijk uitdrukkende , waardoor wij onze eige gefteldheid en gewaarwordingen vertoonen. Sommigen van deze laatfte zijn onwillekeurig , als het rood worden bij de fchaamte. Anderen zun meer vrijwillig, en over deze gaat voornamenbjk dit werk van onzen Schrijver. — Hij volgt daar 'in deze orde, dat hij onder de verfchillende gefteldheden der ziel, die door het ligchaam worden uitgedrukt. eerst den toeftand der werkeloze rust befchouwt. Bij dit gedeelte handelt hij van de natuurlijke uitdrukking van de bedaarde gefteldheid der ziel , van die gefteldheid in verfchillende karakters, van de traagheid cn werkeloosheid, en van den overgang van rust tot werkzaamheid. Ten twedc befchouwt hij den mensch als werkzaam, en wel zoo als hij werkzaam is met zijn hoofd en met zijn hart. Bij het eerfte vindt gij de tekeningen, van den nadenkenden, overleggenden, dieppeinzenden. Bij het laatfte maakt de Heer engel, een verdeeling tusfchen aandoeningen des vcrflands en aandoeningen van het hart. — Bij de aandoeningen des vcrflands ichetst hij de bewondering, de verbazing, en die gemoedsbeweging, welke bij ons uit het opmerken van iets belngchelijks ontftaat. — De aandoeningen van het hart fchift hij in aandoeningen van begeerte en van aanfehouwen. De eerfte befchouwt hij meer in het gemeen, en hier treffen wij onder anderen fchilderijen aan van de onrustige houding van iemand, die naar iet verlangt, zonder dat hij regt het voorwerp kent, van zodanigen, die naar verhevene voorwerpen, naar inwendige vereeniging met God verlangen, die zekere knagende en ondragelijke denkbeelden van zich pogen af te zetten, van eergierigen enz. bij de bijzondere befchouwing van de aandoeningen van begeerte, verdeelt hij dezelve in zodanige, waardoor wij ons met eenig goed begeer en te verecnigen, als nieuwsderio-heid, de zucht om zich mede te deelen, het ö 0 X 4 luis-  'S2S J. J. ENCF.L luisteren,het verlangen naar eenig zinnelijk voorwerptn zodamgen, waar door wij ons van eenig kwaad ter redding vernederen, als arkeer, begeerte tot redding vrees, fchnk, walging, verontwaardiging - en in zodanige, waardoor wij eenig kwaad willen vit den weg ruimen, als gramfchap en wraak. - De aandoeningen van aanfehouwen zijn of aangename, en hier worden ons de vreugde, de verrukking, de eerbied, en de liefde ejgenaartig afgebeeld , of onaangename , waarbij vati de verngtmg, de fchaanue, de droef! •h--,en zwaarmoedigheid gehandeld wordt: of eindelijk zodanige, die in de uitdrukking zéimcnseMd zijn als dankbaarheid, hoop, medelijden, argwaan, nijd gunst mengeling van vrees cn verlangen enz! — Dit deel word met de beantwoording van twee vragen befloten, namcntlijk i°. zijn cr in de fpraak der gebaren gelijkluidende bewegingen , welke zonder nadeel m elkanders plaats kunnen gefield worden ? 2° wanneer en in hoe ver is de afbeelding in de vertoning der gebaren geoorloofd, of nietV Het eenige, dat wij hebben aan te merken, is dit, dat de Schrijver met alleen te veel verdeelt, maar zich ook te veel over zijne verdeelingen verfehoont, ons ook e dikwijls ter zijde afleid, en even hierdoor niet gemakkelijk te volgen is. Dit is echter van zoo weinig gewigt, dat het aan de wezenlijke waarde van zijn Werk mets beneemt. J Dit boek is zoo vol fchoonbeden, dat wij bijna niet weten, wat wi] bier tot eene proeve zullen-kiezen. Zie hier de fchets van het lijden en dc zwaarmoedig, heid „ Lijden is eene onrustige werkzame aandoening welke zich door de fpanning der zenuwen vertoont! bet beftaat in eenen inwendigen ftrijd der ziel tegen de fmartelijke gewaarwording, in eene inwendige pooging, om die te overwinnen, en daar van bevrijd te worden. Zwaarmoedigheid is integendeel neerflagtiwerkeloos > flap. De kragten blijven ongefpannenf Zii geeft zich volkomen rustig over, zonder of aan de oorzaak, ot aan de gewaarwording van het kwaad tegen ftand te bieden. In dit geval is de oorzaak van het kwaad geheel en al boven ons verheven, of ten minften thans met meer tegen te houden. Wii willen of kunnen ook aan geen wraak meer denken. En war de gewaarwording betreft; deze heeft onzen tegenftand reeds  de kunst van nabootsing. 32Q reeds vermoeid, onze kragten reeds verzwakt, en juist daardoor haare hevigheid reeds verloren. Het eerlte gevoel van Niobe, wanneer zij zich van haare kinderen beroofd vond, was bedwelming ; het tweede, woedende fmart; her. derde werd eerst zwaarmoedigheid: want niet eerder, dan nadat zij in haar Vaderland was te rug gekeerd , bewezen haar de Goden die bij.zondere gunst, om in een rots veranderd te worden." Na eene aanmerking over de betekenis van deze fabel gemaakt te hebben, gaat de Schrijver dus voort: Diepe, in haare duistere denkbeelden begraven, zwaarmoedigheid is onverfchillig omtrent alles , wat 'er gebeurt. Zij geeft op de handelingen, op de gefprekken van anderen geen acht; zij heft zelfs, om een nieuw aantrekkelijk voorwerp, het neergeflagen oog niet eens van den grond. Eenige der in het algemeen zeer fclioo11 e houdingen van Clementina, in haare gefchiedenis door richardson , zullen u dit beter verklaren dan alle de voorbeelden, welke ik van het tooncel o'ntleenen kan. Het begin van deze onbeweeglijkheid en gevoelloosheid, welke in den hoogden graad der zwaarmoedigheid vertoond worden, drukt zich reeds in een geringer graad, door traagheid en koelzinnigheid, uir. Alles zakt bij den treurenden kragteloos neder. Het hoofd valt, moede en zwaar, tegen de zijde van het hart. Aile de gewrigten van den ruggegraad van den hals, armen, vingers cn knieën, zijn'flap •'de wangen bLek, de oogen op het beklagelijk voorwerp gevestigd, of wanneer zulks niet tegenwoordig is na den grond gcllagen, cn het gantfche lighaam neigt ter aarde: Ad humim moeror 'gravis deducit. Alle de bewegingen der leden gefchieden langzaam, zonder kragt, zonder levendigheid; de gang is droef en valt zwaar, zoo digt over den grond voortfehuivende, als of 'er gewigt aan de voeten hing. Alle de uitdrukkingen van andere, inzonderheid van medegevoelende gewaarwordingen, verliezen haar vuur. De zucht, om te behagen, houd te gelijk met de deelneming op. Men geeft op het uitwendige geen acht meer, gelijk de kleding van Hamlet doet zien, wanneer hij met een opgetrokken wambuis, zonder hoed x 5 op  33° J. J. ENGEL, DE KUNST VAN NABOOTSING. op het hoofd, met morfine kousfen, die los op de hielen hangen, bij Ophelia komt. , Voeg bij deze trekken nog de bleekheid van kleur; het hoofd! dat dikwijls door de hand , zacht en los , aan het voorhoofd omlpannen word; de oogen, die bij deze houding gaarn door de vingers bedekt worden; de neiging tot eenzaamheid en afzondering; den langzamen, itilien adem, die fomwijlen , door eenen luiden zucht, de borst verheft, alle deze trekken zijn voldoende , om u het afbeeldzel der zwaarmoedigheid onder veelerlei kleine, ollchoon in het geheel volmaakt overeen- ltemmende, veranderingen voor te ftellen." „Met de aandoening van het lijden is dit alles, eenige weinige gelijkheden uitgezonderd, geheel anders gelteld. Gelaatstrekken en gebaren getuigen hier eenparig de inwendige verontrusting, den inwendigen drijd der ziel tegen de pijnigende gewaarwording van het kwaad, üe lijder is niet meer, even als de zwaarmoedige, moede en kragteloos. Hij tobt; hij is beangst onder het uitdaan der fmartcn. De binnenfte wenkbrauwen trekken, omtrent het midden van het gefronst voorhoofd, om hoog, als of zij fterk gefpannen, ontftelde herfenen te gemoet kwamen; in 'alle de fpieren van het gelaat is beweging en werking; in de oogen draalt veel licht, fchoon flikkerend en ongeftadig: de borst word fnellcr en hooger opgezet; de gang gefchied fterker tn nadrukkelijker;'het gantfche lighaam verdraait en rekt zich uit, als of het eener algemeene kramptrekking tegenftand boodt; het te rug gebogen hoofd word ter zijde gekeerd; het fmeckend gezicht ten hemel gcflagen ; alle de fpieren van armen en voeten zijn gefpannen; de handen met nadruk in elkander gelegd, rukken zich los, of keeren z ch dikw;jls met digt in elkander gefchoven vingers . om , na het voorfle gedeelte des lighaams, alwaar zij regt nederhangen. Wanneer eindelijk de traliën uitharden, dan zijn "het niet die dille, zagte tranen, die den zwaarmnediaen als van zelve uit overkroptc en verflapte vaten ontvallen , maar dan (lort hij een vloed, die onder eene zichtbare beroering des gantfehen lighaams, en onder krampagtige trekkingen van alle de gelaatfpieren, uit de traanbuizen gedrukt wordt. . Daar het lijden in zijn eigen aart zoo werkzaam, zoo onrustig is, begrijpt gij ligtelijk, dat de mensch bij deszelfs eenig- fins  H. VAN ROIJEN, CARMEN ELEGIACUM ETC 331 fins hevige aanvallen, onbepaalde bewegingen maakt, gedurig gaat verzitten, van zijne plaats opvliegt, in allerhande ongefchikte bogten, met allerhande angftke bewegingen, word geflingerd", enz. iiENRici van roven carmen ëlegiacum in MicHAêr.em de ruiter. —/henricus van royens lofdicht Op wichaSl de ruiter, in Ncdcrduitfche vaerzen overgebracht , door joannes houtman , thz. Te Am ft eldam, bij P. J. Uilenbroek, 1792. 33. Bladz. In gr. 8vo. De prijs is f: - 12 - : "r\e groote de ruiter, de eer van Neêrlands zee■L/ helden, die, 111 welk opzicht ook befchouwd, als mensch, als burger, als held, als Christen verheven was, verdiende reeds lang, door Neêrlands dichtrendom bezongen te worden ; men heeft daar van thans weder eene proeve, door twee dichters ondernomen, door den Heere van roven in het Latijn , gevolgd door den Heer houtman. Beiden verdienen zekerlijk lof, hoe zeer ook de onderneming te kort fchiet voor den roem van den grooten de ruiter, zijnde de Latijnfche verzen wel vloejend en harmonisch, maar het geheel is niet grootsch niet verheven genoeg voor het onderwerp, en het is tot nog toe onder de Godvruchtige wenfehen, dat, gelijk onze de ruiter eenen Gefchiedfchrijver , zijns waardig, |n brand gevonden heeft, hij dus ook éénen zijns waardigen Dichter mogt vinden, die zijnen roem bezong; de ruiter is de Held voor een Heldendicht, wien, aan wat zijde men hem ook betracht, de naam van i>ius, in alle de uitgeftrekte betekeuisfen van dit woord, meer dan aan ene as , en van ftrijdbaar, meer dan aan ac hille s , de beide helden in de vermaard fte Heldendichten der oudheid, toebehoort. Dit zij in het gemeen van dit Dichtjluk gezegd wij bepaaien ons tot de vertaaling van den Heer houtman. Over het geheel (treeft hij zijnen Latijnfchen kunstgenoot vrij na op zijde. Eens hebben wij echter getwijfeld , of hij den zin van 't Latijn wel' fevat heeft. Bladz. ai. naamlijk zingt de Latijnfche Dichter van den aanval der Franfchen en Engel/dien in het jaar 1672. op deze wijze; In-  33* h. van roijen Infando gemini conjurant foedcre Regel, < Viribus indomitis nos fociosque petunt. Spes Patriae dejecta jacet, timor omnibus Idem, Sollicitas mentes horror ubique tenet. Imbelli in focio certa est fiducia nulla, lngemit atroci Patria prejja mak. Deze regels vertaalt de Heer houtman. Zij beiden vallen, fnood in eedgefpan getreden, Op onzen fchutsgenoot, op onze zeemagt aan. De hoop ontzinkt het hart, de vrees doordringt de leden, Alom wordt elk door fchrik angstvallig aangedaan. Het zuchtend Vaderland, genoodprangd door gevaren, Kan niet vertrouwen op een' zwakken bondgenoot. Deze regels in de vertaling zijn onbeftaanbaar met de gefchiedenis, of zeer duister. Het is bekend, dat het Vaderland zich in dat noodlottig jaar zonder eenigen Bondgenoot of fchutsgenoot bevondt, en evenwel vallen de Franfchen en Engelfchen 0p onzen fchutsgenoot , (dit woord is voor ons, dit bekennen wij, vreemd, ten minften , indien het, gel^k hier, de betekenis van bondgenoot moet hebben,) op onze zeemagt aan. Volgends het Latijn, vallen zij met onweerftaanbaar geweld en omtembaare magt op ons en onze bondgenoten aan; zonder dat er van" de zeemagt gefproken wordt, die hier ook niet te pas komt. Duidlijk zijn bij den Heer van roijen ons de Zeeuwen, en onze bondgenoten de overige provintiën, welke elkanders vrienden, buuren en bondgenoten zijn; doch op den zwakken bondgenoot was geen vertrouwen te Hellen: geen wonder, dat het Vaderland, dat alle de Gewesten, door het ijslijkst gevaar geprangd, verlegen zuchten flaakcn. Hier en daar is ons ook een min vloejende regel voorgekomen, welke of tegen de reeels der Toonkunde, of tegen die van de fchikking der woorden in onze taal, aanloopt; bij voorbeeld: En England bralde op zijn verwoestende oorlogsmagt. Bladz. 21. De kuiter vliegt hen toe, ontrolt zijn glorivanen, Terwijl hij onverwijld de trouwfte hulp hen bood. het welk tegen de woordvoeging is, en het vers hard maakt. Som-  CARMEN ELEGIACUM IN M. DE RUITER. 333 Somtijds is ook de vertaaling niet zoo fterk, als het Latijn bij voorbeeld: Bladz. 25. Ulthna vidisfet triplex Brittannia fata, Anzliaq\ue hoe ictu perdita tota foret, Foedera fuppliciter, ni mox pacemque petisfet, Arbitrio nostri foedera facta Ducis. Engelandzou door dezen flag Qde overwinning* bij Chattam , (zijnen ondergang gezien hebben, indien hetnietootmoedig om vrede gefmeekt hadt, eene vrede hun voorgefchreven door den wil cn het goedvinden van onzen Held. Dit wordt dus overgebracht. Hier bad Brittanje vast zijn uiterst uur gevonden, En waar door dezen flag geheel tot niet geraakt, Zo '1 niet ootmoedig zich hadt tot een vreê verbonden, Jn alles naar den zin van onzen held gemaakt. Dit verliest zeker in kracht bij het Latijn. In het laat (te zeegevecht in Sicilië tegen de Franfchen behaalt de ruiter de overwinning, en Onze overwinnaar wordt met fchorre donderdagen Door d'Etna blij' begroet. De maan geeft heller glans. Dit verftaat zeker niemand, die het Latijn niet vergelijken kan. Victorem rauco tonitru mom JEtna falutat: Conscia virtutis Lum f erena nitet. Bladz. 18. Die deze onze aanmerkingen als nieuwe bewijzen aanziet van_ de moeilijkheid, om Latijnfche verzen in Nederduitfche en wel, bepaald, in even zoo veel regelen over te gieten, en geenszins als voortgevloeid uit vitlust, of zucht, om den Nederduitfchen Dichter van de eere, die hem toekomt, te willen ontzetten , zal onze bedoeling , met dezelven hier te plaatzen, getroffen hebben. Ge-  334 F. NICOLAI Gefchied-verhaal van het verblijf van den beruch'en Graaf vat% cagliostro te Mittau ; en deszelfs Jchijntoverijen aldaar. Door Mevrouw chari, otta,elizabeï h,constant ia van derrecke, geboren Gravinne van Medcm Na de Hoogduitfche uitgave van fkedhrik nicola:, vertaald door p. sodd4ert, met eene voorrede van den vertaaler over de opkomst, voortgang en bedryven uer zogenaamde toveraars. Te jfmjlerdam bij A. Pokke, Simonsz- *7Qi. behalve de voorreden van den vertaler en uügever 22i bladz. In 8vo. De prijs is ƒ i-:5-: Dc Schrnffter van dit Werkjen was voorheen zelf eene aantiangfter van den bernchten c agli os tro, die fints veele jaren de aandagt van Europa tot zich getrokken hebbende , thands in eene eeuwigdurende gevangenis opgefloten aan het oog der waereld ontrokken is. Haar oogmerk met het uitgeven van dit Werkjen is geweest , om nu beter dan te voren verlicht, de in zwang gaan. de dweperij en begeerte naar wonderen afbreuk te doen, en aantctonen, dat alle de fchijnwonderen , welke cagliostro te Mittau verrigt heeft, niet anders geweest zijn dan bedriegerijen, en loze vonden, om ligtgeiovige menfehen aan zich te verbinden. Men zoude hier eene geheele ontdekking verwagtcn van de wijze, op welke cagliostro zijne fehijnbaare wonderen verligt heeft, maar omtrent de zodanigen , weikc onze aandagt wel het meest tot zich getrokken hebben, zijn wij na het lezen van dit Werkjen even onkundig gebleven als van te voren. Her is mogelijk, dat cagliostro het jongetjen van zes jaren (zijnde de neef van Mevrouw van dei* kecke), door welk hij zijne meeste künftenarijen uitvoerde, door liefkozerijen en bedreigingen tot zijnen dienst verbonden heeft, gelijk de Schrijffter ons daar van poogt te overtuigen , maar wanneer wij bet verftand van cagliostro , en de listigheid, waar van hij zich altijd bediende, in aanmerking nemen, kunnen wij bezwaarlijk geloven, dat hij zoo onvoorzigtig zoude geweest zijn, om het geheel geheim van zijne wonderwerken, waar mede hij ftaan of vallen moest, aan een zesjaarig kind toetevertrouwen, 't welk immers tegen een behoorlijk onderzoek riet koude beftand wezen en dat een kind van dien ouderdom, in zoo een korten tijd, als cagliostro bij het zelve geweest was, Gaat het zo vlug geweest zijn, als het wil), in ftaat geweest is, om zijne rol zo wel en naauwkeurig te fpelen, als ons hier door eene ooggetuige zelve wordt opgegeven. Maar  •GESCHIED-VERHAAL VAN CAGLIOSTRO. S3S Maar dit geval al eens voor verklaard gehouden wordende, zoo vinden wij nog andere van zijne bedrijven, die door hem zonder tusfchenkomst van een' tweden, verrigt zijn, waarvan de verklaring van de Schrijffter ons in het geheel niet gegrond is voorgekomen, bij voorbeeld op pag. 7 ; vinden wij, dat cagliostro toen Mevrouw van der recke 's nachts op het onverwagst niet we! geworden was, tegen den Grijsaart K. zeide. „ G:j zult de goede vrouw zeer ziek en gelijk mijne gees„ ten mij verzekeren, te bed, buiten ftaat, om hier te ko„ men, vinden. Doch de ziekte wil niet zeggen, ook zal zij ten drie uur na den middag weer wel zijn het geen „ alles volkomendoor de uitkotnst bevestigd wierd" — „kort „ daar op," dus gaat de Schrijffter voort ,, viel ik in een „ geruste llaap; tegen drie uuren gevrelde ik mij merkelijk „ beter en verliet het bed: ik ging redenlijk welvarend naar ,, mijn fchrijftavel, alwaar ik iets fchreef — cagliostro had „ omftreeks dezen tijd tot den ouden eerwaardigen N. gezegd ga nu naar Mev: van der recke, gij zult haar re„ denlijk welvarend aan heure fchrijftafel vinden, breng haar ,, nu bij ons, doch zeg haar niets van alles, wat ik u ge,, zegd hebbe , 'enz. Da poogt de Schrijffter aldus te verklaren, dat cagliostro zich van een rijn vergift kan bediend hebben, om iemand voor eenige uren ziek te maken, en dat hij ook door natuurlijke middelen heeft kunnen weten, dat de fchrijfkamer, wanneer zij gezond was, haar gewoon verblijf was, te meer daar zij toen alles, wat in den Magilchen kring voorviel, terftond «-ewoon was optefchrijven. Wij kunnen niet geloven , dat cagliostro zijn geheel crediet zoude gewaagd hebben aan eene gisfing, die zoo wel tegen als mede kon vallen, en waar van de uitkomst door zeer geringe omftandigheden kon verzeld worden; evenwel willen wij door deze onze aanmerkingen niet fchijnen dc verdediging voor cagliostro optevattcn, gelovende zeker, dat ïiij een zendeling van de Jesuiten geweest is, die ter bereikingvan zekere geheime oogmerken, de wereld zoude door gereisd hebben , indien zijne gevangenis daar niet tusfchen beide gekomen was, en wij twijfelen geen oogenblik, of alle zijne wonderwerken zijn niet anders geweest, dan behend'g uitgevoerde gogelarijen. waar van de kunst tegenwoordig tot zoo eene aanmerkelijke hoogte geftetren is" dan wij beoordee'en her werk van .Mevrouw van der" recke en niet de daden van cigliostro, omtrent w:ens bewerkingen wij geheel verfchillen, van den fomtijds al re ügtgelovigen lavater , die dezelve niet als bedriegerijen wil bèlchouwd hebben. Over  336 NAAMLIJST VAN NEDERD. BOEKEPA Over het algemeen kunnen wij uit dit Werkjen leeren, dat men zich niet moet overgeven aan duistere gevoelens in den Godsdienst, dat men zijne verheeldingskragt niet te zeer moet verhitten , niet begecrig zijn naar wonderen , gene tjemeenfehap zoeken met geesten, welke de Voorzienigheid voor ons met nodig vond, en dezelve daarom voor de toekomende wereld bewaarde ; en boven a!,' dat wij niet alles voor wonderwerken moeten aannemen , 't geen uns , -in den eerden opllag, en zelfs na eenig onderzoek, als zoodanig vooitkomt. Het welk voor den Godsdienst zeer nadee- lige gevolgen zoude kunnen na zich fleepen. Naamlijst van Nederduitfche boeken, geduurende het jaar 1791 in ons Vaderland uitgekomen, als meds van Franfche en Latijnjche Werken, Oratien, Disjhtatien, Konstprenten, Pourtraitten , Landkaarten, enz. Te Amjieldam, Lij A. B. Saakes, 1791. De prijs is f 1 . 8 - : T~\e naarftige Boekhandelaar saakes vervolgt dus zijnen hoogst ^ nuttigen , en voor alle liefhebbers van boeken , en niet min voor hun, die begeerig zijn, om den ftaat der Wetenfchappen en ,;en fmaak van het iezend Publiek in ons Vaderland te beoordeelen, aangenamen arbeid. Mierbü heeft dezelfde nijvere man gelevert een Aanhangsel, behoorende tot de Lijst van nieuw uitgekomen boeken. 1791. iVo. 1 8. NB. Dit aanhangzel, behelzende eene opgave van boeken, die tot verminderde Prijzen worden aangeboden, of op nieuw uitgebreider worden, aangekondigd, enz. wordt bij de Lijst van nieuwe boeken gratis uitgegeven.  UITTREKZELS en BEOORDELINGEN* Vethanaeting van het Genootfchap, tot verdediging van óm Christelijken Godsdienst, opgericht in 's Haave voor het jaar MDCCXC. Te Amjlerdam, te Haar. w \ CVniSllVge\ hiP' AHart° C- van der Aa, Wed. J. du Mee, Junior. 1791. m Bladz. BehaU ven het Programma cn de Aanfpraak, LVl Bladz De prijs is f : - 18 -: V\\t Stukjen bevat , behalven het Programma voor *f het jaar 1700 en de Aanfpraak , in de Algemeene Vergadering des Genootfchaps, gehouden op Donderdag den eerlten Julij 1790, wanneer het genootfchap met de hooge tegenwoordigheid van Zijne Doorl. Hooslieid, den Heere Prinfe Erffladhouder vereerd was* gedaan door den Heer Daniël albert rhguleth Predikant in 's Gravenhage, eene Verhandeling van tien Wel Lerw. jacobus engelsma mebius, Predikant te Rijperkcrk en llardegarijp, ten betooge, „ dat „ de weg tot waare gelukzaligheid, in dezen ftaat „ van algemeen bederf, voor alle menfehen wat het „ wezenlijke betreft, een en dezelfde zijn, en doof eene Godlijke openbaring moet bekend worden." De Aanfpraak van den Eerw. reguLeth, gaat over de redenen ter bemoediging, die den vriend der Waarheid, in dezen tijd van tegen/land en ondermijning overblijven. Na eerst reden gegeven te hebben, waar' om hij den tijd, dien wij bekeven, een' tijd van tegen ftand en ondermijning der waarheid noemt, toont de Redenaar de gronden van hoop aan, zijnde volgends hemii.) de toenemende bloei der wetenfehappen, en de merkhjke uitbreiding van onze kundige* den en vermeerdering van hulpmiddelen, welke allen de leere des Bijbels bevestigen moeten, 2.) de vrijheid van geweten , de vrijheid van onderzoek in den Godsdienst.' ." ^F11 leg^ vriJ » dus h°oren wij den Redenaar zich hier verklaaren, den vriend van onzen Christelijken Godsdienst — te laste, dat hij een vijand zij van abe onderzoek, en voorltander van het haatliik boeien der vnjë zielen, onder de ijzren ketenen van gewetensdwang: Behalven het ons ontlchuldieend ge= vad. bibl. iv. deel. no. 8. V WlS"  r ons hebben , niet eene oordeelkundige ontvouwing van den zin der Nederlandfche Geloofsbelijdenis , geftaafd uit de fchriften van gelijktijdige Protellantfche Godgeleerden, hoedanig eene onderneming misfchien nog eenig nut zou kunnen aanbrengen , alzoo men daar uit zou kunnen zien, of, en hoe verre, de Gereformeerde Kerk in Nederland nog vasthoudt aan deze Geloofsbelijdenis? in zich bevat, maar eene oppervlakkige voordragt van de leer'tukken, zoo als men ze zelfs in het zoo bekende boeksken van hellen broek , fchoon op de wijze van vragen en ant- woor-  350 j- traast woorden, echter genoegzaam in dezelfde orde en met dezelfde bewijzen aantreft, of die leerftukken al dan niet ui de gemelde Artikelen der Geloofsbelijdenisfe uitdruklijk gewaagd worden. Dus fchoon in het tweede Artikel der Geloofsbelijdenis alleen voorkomt de zoogenoemde verkregen kennis van God uit de natuur, echter verdeelt de Autheur dezer Proeve Bladz. 34. de natuurlijke kennis van God of'in eene in gefchapen, of verkregen kennis; en handelt van heiden, als of hij hellenbroeks Vrageboekjen voor zich hadt. — Dan, wij oordeelen het gezegde genoeg te zijn, om den Lezer ons gevoelen van deze Proeve te doen kennen. Chronologia ofte volgreeks der Jaaren des Bijbels, tot welks volleedigheid behoort eene fehetze van de groote en zich wijduitjlrekkende Prophetie van danicl als meede eene fehetze over de Openbaringe van joann: s, welks ongezeegelde woorden , de gezecgelde van danicl ontjluiten, gelijk de Tijdgetallen van danicc die der openbaringe aanwijzen, in den jaare 1777, zaamengeftelt doer jan traast , Sr. Litmaat der Gereformeerde Kerke, en met ten toegift , ten betoog, dat de jaaren der waereld, fchoon even lang, geweest zijn 360 dagen : gelijk zulks bij het einde des tijds mede zoo zal bevonden worden; door hem in het licht gegeeven in 't jaar 1792. En zijn te bekomen: Te Amfterdam, bij T. Termeulen en J. Taakens, Junior, en verder, doch worden niet in Gommisfte ge. zonden. Behalven de Voorreden 60 Bladz. De fehetze van de Openbaring, met een afzonderlijken Titel, 96 Bladz. cn de Toegifle, zijnde een betoog van de moog. lijkheid en apparente zekerheid, dat de langte van het jaar, bij het bezin des tijds heeft beftaan uit 360 onderdelen , die dagen genoemd worden. En dat zulks bij het einde des tijds , (die, volgens de getuigenisfen des Bijbels, eens zijn zal.) wederom zoo zal kunnen zijn. Tot flaaving van de letterlijke waarheid des Bijbels. Opgefteld door jan traast, Sr. cn uitgegeven in 1791. 12 Bladz. Alles in Folio. De prijs isfi-io-: "VV7ij zouden misfchien aan de zelfverbeelding, waar" door elk mensch , min of meer , fommigen in eenen hoogen trap, met zich zeiven, en met de vruch- ten  CHR0N0LOGIA. ten van zijnen geest is ingenomen, meenende dat zijn uil een valk is, of aan de fchrijfziekte,welke ook niet weinig vermag, de uitgave van dezen Chaos hebben toegefchreven, van welken de titel alleen iemand vermoeien kan , indien wij in de Voorreden niet gelezen hadden, dat het tegen des Schrijvers zin is geweest dat hij zich in deze zaak begeven heefr. Dit bekennen wij, is voor ons een paradox, niet minder dan. het geheele Werk , van het welk de Autheur zegt : „ Lees het (legts eens met verftand door, en dan hou* de ik mij verzekert, dat gij, des kundig, zult zeggen , 'er dingen in te vinden, die te vergeefs elders gezogt zullen worden." Wij kunnen dit gedeeltlijk ook getuigen, gedeeltlijk zeggen wij, want het Werk geheel te doorlezen, konden wij niet van ons verkrijgen, omdat onze tijd ons te dierbaar is, en ook, om recht te zeggen, zoo als het ons op het hart liet, omdat wij 'er niets van verltonden, en overal daar wij bewijzen zochten, ons te leur gefield vonden; de Autheur hadt ons wel in de Voorreden verzocht te denken, dat, zijn de Afdeelingen , hier ofte daar, niet voldoende , of niet genoeg bewijzende , of verklaareude, den Autheur geen verklaarder, (dat het Werk van geleerden Mannen is) maar Hechts een Schets-Opfteller is, en dat hij de verklaaring voor andere overlaat-" maar wij dachten , dat iemand, die voor Auteur -wil doorgaan , welke duistere Voorzeggingen in het licht wil ftellen , zoo duidlijk behoore te fpreken, dat hij geene anderen tot verklaarers nodig hebbe; allerminst hebben wij de toegift van den Auteur verftaan, of het betoog, dat het mooglijk en apparent zeker is, dat het jaar in den aanvang des tijds uit -,6o dagen heeft beftaan, en dus ook op het einde des tijds weder beftaan zal ; zoo veel zien wij, dat de Auteur reeds in 1766 „een Boekje genoemt: Stukwerk* Astronomisch Ontwerp , heeft uitgegeven , waar in hij het zijne heeft zoeken toe te brengen , met op dezen zeiven grond, als dit Werkje behelst, aan te wijzen, de wanre lengte van het jaar, en daar door de Hemelberchouwers de moeite, tot dat einde, te helpen verlichten ; en dit is nog van niemand tegen gefproken Nu , daar van denken wij zal ook dit' tegenwoordig Folio-werk, geen gevaar lopen , en misfchien zullen de Heeren „ Astronomici , (om de eigene fpelling en be-  35* J. TRAAST bewoordingen van den Schrijver te gebruiken,) die zoo veel vleid, moeite en kosten aanwenden , om nieuwe Starren, of Planeeten, of Scate/littes te ontdekken ," het geheele gefchrijf van onzen Man , weder geen aanmerking waardig achten , gelijk hij zich daar over, met betrekking tot zijn gemelde Boekjen in 1766 uitgegeven , beklaagt. — Tot een proefjen, hoe diep de Man zeilt,' zii dit ééne genoeg; over het zeggen van josua: zonne fta ftil te Gibeon , en gij Maane in het dal Ajalons. „ Daar josua" zoo wel het ililftaan der Maan als der Zon verzocht, moet in den voortgang der Maan, al ftond de Zonne Uil, iets geweest zijn , dat hem in de volvoering zijner voortzetting, der overwinning zijner vijanden hinderlijk konde zijn. En waar in konde dit dan, door den voortgang der Maan , in haare beweeging anders zijn, dan in den zamenftaud der Maan , met de Zon , of de Nieuwe Maan. En , daar deeze als een gezette tijd onder de Feesten gefield was, en Israël geboden, het zelve met bazuingeklank en offerhande te vieren , zoude de tusfchenkomfte daarvan josuii in deaen crifis gebragt hebben , van, of de agtervolgiug zijner vijanden te llaaken , of het gebod van de viering van het F est der Nieuwe Maan, te overtreeden." Tanti est faperel Eene zaak is goed! „ Het Boek is gevifiteert door de Gecommitteerden der Eerw. Clasfis van Amfteidam, die in dit Boek niets gevonden hebbe, 't geen rechtfireeks ftrijd tegen de Leer der Hervormde Nederlandfche Kerk , begreepe in haare Sijmbolifche Boeken , en hetzelve in zoo verre Approbcren ; veele bijzondere Begrippen en Uitleggingen des Schrijvers daar laaten , voor deszelfs Rekening." Den ó Februarij 1792. Gelijk wij letterlijk achter den Titel lezen. Zeker eene grcote gerustheid! — Doch, in ernst, hoe is het mooglijk, dat iemand een gefchrijf van deze natuur in het jaar 1777- faamgefteld , nog in 1,791, in het licht geeft? Heeft de Man geene kundige vrienden, die hem de uitgave hebben ontraaden? Of heeft hij aan goeden raad geen gehoor gegeven ? — Hoewel, wat zal men verwachten , wanneer iemand fchrijft, gelijk wij hier Jezen Bladz. 49. „ Ik  CHRONOLOGIA. 253 „ Ik ftelle vast, dat de Heere zijne Gemeijnte heeft verzorgt, van eene distincte vertaalingevan zijn woord: (bijzonder onze Nederduitfche, overgezien in het Nationaal Sijnode te Dordrecht) waar op zij zig gerust kan verlaaten, en hebbe geleert, (zo ik hoope van Hem zelve) dat Gods Wijsheid bijzonder daar in doordraait ," enz. Goede raad, vreezen wij, zal van den Schrijver als eene minachting of belediging opgevat worden, anders zouden wij hem oprecht raaden, om zijnen fchrijflust te beteugelen , en liever te leeren, zijne denkbeelden over eenvouwige en binnen zijnen kring liggende onderwerpen op te helderen. —- Wij durven hem wel voorfpellen , dat 'er bij zijn Werk niemand beter vaareh zal, dan de kommenij-, koflij- en thee-winkeltjens, als voor welker gebruik een boek in folio , op goed Fransch papier gedrukt, uitnemend gefchikt is. — Dit zal al de vrucht van dezen zijnen arbeid wezen! Verhandelingen, raakcnde den Natuurlijken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeven door teijler's Godgeleerd Genootfchap. XI. Deel. Te Haarlem, hij ]. Ënfchede en Zoonen, en [. van Walré. 1791. 624 Bladz. In gr. Quarto. De prijs is f 5 . 5 - : De volgende vraag wordt in het zwaare boekdeel, welk wij thans aankondigen, behandeld: ,, Hoe „ zal men den Grondregel der Protestanten, dat ieder Christen, zijnes verltands magtig, geregtigd , en, naar zijne bekwaamheid, verpligt is, om, in zaa„ ken van den Godsdienst, voor zich zeiven te oordeelen , duidelijkst verklaaren, en deszelfs aanneem,, lijkheid ten bondigften bewijzen?" Verfcheiden bedenkingen maakten Wij bij ons zeiven , toen wij deze Vraag, in de openbaare Nieuwspapieren, vonden uitgefchreven. De eerde en voornaamde dier bedenkingen liep over het gewigt en de welgepastheid der Vraage. Over zaaken van Godsdienst te oordeelen is bij ons hetzelfde, als, den Bijbel te lezen, als een middel, om kundig te worden 'in zaaken, betreffende 's menfehen toekomende eeuwigduurende aangelegenheden. In eene Eeuw als de onze, in welke, door de VAD. BIBL. IV. DEEL. MO. 81 Z Vei"-  35+ teijler's verhandelingen. verbreiding eener algemeene verlichtinge , het menfchelijk verftand, meer dan immer, een opgeklaard bezigt van zijne regten heeft, wat toch, dachten wij' kan de Heeren Beltuurers van teijler's Godgeleerd Genootfchap bevvoogen hebben , om dit onderwerp ter algemeene ontwikkelinge voor te draagen, even als of hetzelve aan fchoonfchijnendè regtmatige tegenfpraken onderhevig ware V Is 'er een boek voorhanden, in 't welk, van Gods wegen , den menfehen de weg ter eeuwige behoudenisfe wordt aangewezen , wat dan fpreekt duidelijker tot 's menfehen hart, 't welk , door den goeden Schepper zeiven, de zucht'tot die behoudenisfe werdt ingeplant, dan dat hij niet alleen geregtigd is tot het lezen van zulk een heilaanbrengend boek, maar ook dat hij, zonder de hooglte ondankbaarheid aan God, zonder zijn eigen hoogst geluk te miskennen en loszinnig in de waagfchaal te ftellen, dit regt niet mag verwaarloozen; met andere woorden, dat hij verpligt is, dit regt te gebruiken. Meer waarheids en van zelve fprekende blijkbaarheid, dunkt ons, kan aan geen wiskundig Axiome worden toegekend. Daarenboven kwam bij ons in bedenking, of, met opzigt van de gefteldheid des Lands. in 't welk deze Vraag geopperd werdt, tot het uitfehrijven van dezelve eene genoegzaame reden en aanleiding voorhanden ware. Wanneer het menfchelijk verftand, nu ruim twee Eeuwen voorleden, aangaande deszelfs natuurlijke regten, moest onderrigt, en eene waarheid verkondigd worden , welke vooroordeel en priesterlijk gezag voor hetzelve zorgvuldig hadden weten verborgen te houden: toen boodt zich eene voldoende reden aan, voor het uitpluizen eener vraage, welke, naar ons inzien, als ontijdig moet befchouwd worden in een Gewest, in 't welk de Protestantfche Godsdienst reeds voor twee Eeuwen, van het meerendeel der Landzaaten aangenomen , en door openbaar gezag werdt vastgefteld. Men brenge hier niet in 't midden, dat dezelfde .bedenking zou kunnen geopperd worden, omtrent de Verdedigfchriften voor de waarheid van den Christelijken Godsdienst. Voor zoo veel ons bewust is, heeft niemand, hier te Lande, den grondregel der Protestanten, in openbaaren druk, bedreden. Dit is geenszins het geval van den Christelijken Godsdienst, welks hedendaagfche bedrijders deszelfs Voordanders on-  teijler's verhandelingen. 355 bnder de noodzanklijkheid brengen, om, bij herhaaling hunne aanvallen te keer te gaan. Ondanks deze bedenkingen, willen wij der billijkheid plaats geven, en voor onze Lezers niet verbergen de moeilijke taak, welke op de Heeren Beftuurers der Teijleriaanfche Stichtihge rust, om, jaarlijks, eene Vraag, de Godgeleerdheid betreffende, te moeten uitfchrijven. Hoe wijd en ruim het veld der Godgeleerde wetenfehap ook zün moge, daar het getal der volftrekt nodige kundigheden, daar toe behoorende, niet zeer groot is, en deze, volgends haaren aart en bedoeling, aan weinig twijfels moeten onderhevig zijn, moet het, onder de gemelde verpligting, moeilijk vallen ^ altoos de keuze tot even gewigtige onderwerpen te bepaaien. Voorts kunnen wij niet nalaaten , bij deze gelegenheid, ter kennisfe van Heeren Beftuureren te brengen, eene zeer algemeene klagt, over de kostbaarheid der uitvoeringe van de gedrukte bekroonde Prijsverhandelingen. Meer algemeen nut zouden deze aanbrengen, indien zij, voor een grooter aantal Lezeren, verkrijgbaar gemaakt , en deze , door den laagen prijs , daar toe uitgelokt en in ftaat gefteld wierden. De loflijke Maatfchappij: Tot Nut van 'ü Algemeen, kan, ten dezen opzigte, tot een voorbeeld ter navolginge dienen. Wat voorts aangaat de Verhandelingen , welke in dit Deel zijn afgegeven; zij zijn vijf in getal, en derzelver Schrijvers de Heeren paulus van hf.mekt, H'oogleeraar in de Wijsbegeerte, enz. bij de Remonftranten te Amflerdam; jakob kuiper, Leeraar der Doopsgezinden te Deventer; w. b. jelgërsma. Predikant te Weidum in Friesland; wïllem de vos, Leeraar der Doopsgezinden te Amflerdam: en petrus weiland, Leeraar der Remonflranten te Rotterdam. Schoon het oordeel van het Publiek, over de betrekkelijke verdienden der afgegevene Stukken , met dat der Heeren Keurmeesteren niet altoos inltemt, thans, egter, voor zoo veel onze opmerking ftrekt, hebben wij eene vrij algemeene eenparigheid gevonden , omtrent de toewijzing van den Gouden Eereprijs aan den Hoogleeraar van hemert. Dezelfde klaarheid en naauwkeurige onderfcheiding , welke 's Mans overige uitgegeven Schriften kenmerkt, zijne clofe reafoning, zijn voet bij 't ftuk houden, trekt ook hier inzonderheid de opmerZ a king.  356 teijler's verhandelingen. king, en houdt, van het begin tot aan het einde, des lezers aandagt gevangen. De Verhandeling van den Heere jelgërsma onderfcheidt zich door een levendigen Schrijftrant, een gemaklijken voordraat, uitwijzende, dat de Opfteller zijns ondervverps volkomen meester is. In het Gefchrift van den Heere de vos ontmoeten wij verfcheiden aanmerkingen, hoewel tot de voorgestelde Vraag niet onmiddelijk en regelrecht betrekkelijk , welke den rijkdom der kundigheden van het veritand des cerwaardigen Schrijvers ten duidelijkften aantoonen. De verdere Verhandelingen hebben insgelijks haare bijzondere waarde ; en zonder ons thans tot eene opzettelijke ontleding van de eene of andere derzelven in te laaten, zullen wij ons met deze algemeene aanmerking vergenoegen: dat ieder Protestantsch Christen , die zich opgewekt gevoelt, om de geoorloofdheid en plisitmatigheid van de afzondering der Vaderen van het Roomfchc Kerkaenootfchap te toetzen en te beoordeelen , in deze Verzameling zal ontmoeten, niet alleen een ruimen voorraad van bedenkingen, welke die afzondering wettigen, maar ook eene voegzaame' wapenrusting tegen de voorltanders van menfchelijk gezag in den Godsdienst, en om derzelver aanvallen op het Protestantfche wezen te kunnen afweeren; kunnende hij aldus, in ééneii bundel, vinden bij een verzameld, 't geen door eene menigte Schriften der vroeglte Kerkhervormeren verfpreid "is. Met de volgende aanhaling, uit de Verhandeling van den Heere jelgërsma, zullen wij dit berigt eindigen. Dat elk Protestant, die zich zeiven in de opgehangene fchilderij herkent, blooze over zijne onbeftaanbaarheid. Sprekende van de beftrijders van het Pauslijk gezag, en hoe van dezen de uitoefening der Vrijheid, welke zi j zich zei ven toeeigenden , ook aan anderen zou worden toegefhan: „ Hoe (dus fchrijft hij) wier5, den deze fchoone vooruitzichten ontelbaare maaien 3, te leur geueia i Kas oieeK net voorwaar, dat veelen het Pauslijk juk hadden afgeworpen, en het recht, ,, om voor zich zeiven de zaligmakende Wijsheid uit de Heilige Schriften af te leiden, hadden ingeroe- ,, pen, eeniglijk om het gezag over menschlijke gewetens , den Roomfchen Kerkvoogd ontwrongen , zelve in handen te krijgen, en, op hunne beurt, den ras misleiden Natuurgenoot lasten op te leggen, wel-  teijler's verhandelingen. 35? welke zij zeiven met den vinger niet eens wilden aan- „ roeren. Dezelve geest van Overheerfching en „ Twist-graagte, welke tusfchen Pausgczinden en Pro„ testanten den onchristelijkften haat heeft voortge,, teeld, fcheurde weldra deze laatften van een, en ,, vervulde hunnen geest, hoe zeer zij allen voor on„ ze Grondftelling uitkwamen, met eenen wederzijd,, fchen, niet min ouverzoenlijken, wrok. Deze ver,, keerdheden der Vaderen, zijn, helaas! op hunne ,, kinderen en kinds-kinderen , tot op den huidi^en ,, dag toe, voortgeplant: ook nu nog zouden misfchien ,, veelen, indien het in hunne macht ware, de driedubbele kroone van den Roomfchen Bi^fchop op hun„ ne hoofden zetten , en het bewind over He! en Hemei aan zich trekken: ook nu nog zien veelen de ,, vreedzaame Godsdienst-oefeningen van zulken , wier ,, begrippen van de hunne verfchillen, met nijdige „ oogen aan: ook nu nog liggen de zaaden van bit„.terheid en bloed-dorst in de harten van duizenden, die openlijk belijden , dat onze Grondftelling de „ eerfte wet der Hervorming is. Helaas ! wat is de ,, mensch! wat baat hem dikwijls alle zijne geleerd,, heid en ondervinding 1 Hoe weinig kan men op zij,, ne zekerfte kundigheden en plechtigfte verzekerin,, gen zich verlaaten ! Hoe onbegaanbaar is hij met ,, zich zeiven, zelfs in zaaken, welke zijn eeuwig heil ,, betreffen !•' Zedenkundig Handboekje of Grondregelen om zich verflandig in de Waereld te gedragen, verzeld met Aanmerkingen. Een nuttig Werk voor de Jeugd, door j. m. d. v. Uit het Fransch Vertaald. Te Leijden, 'bij j. H. van Damme, 1792. 83 Bladz. in 8vo. De prijs is ƒ: - 7 - : Eer wij ter beöordeeling van dit Zedekundig Handboekjen overgaan, zullen wij eerst een paar aanmerkingen laten voorafgaan. De eerfte beftaat hier in; dat, de genen, die voor de jeugd willen fchrijven, vooral behoren zorg te ciragen, dat zij zich duidelijk en eenvouwig uitdrukken, en dat zij de nieuwsgierigheid der jeugd nooit opwekken, zonder tevens aan haar gelegenheid te verZ 3 fchaf-  S58 ZEDEKUNDIG HANDBOEKJE. fchatfcn , om die nieuwsgierigheid voldaan te krijgen. De twede is deze ; dat zulke Schrijvers voomamenlijk moeten zuiver zijn in taal en ftijl, opdat zij de jeugd ten dezen opzigte niet verwarren , en haar geene kwade voorbeelden geven, welken zii naderhand navolgt en niet gemakkelijk weder kan afl ren. Met betrekking tot onze eerfte aanmerking, vinden wij in dit boekjen verfcheiden uitdrukkingen, die een oplettend kind hoogstnieuwsgieng moeten maken, en die voor hetzelve geheel onverltaanbaar zijn, omdat het geene gelegenheid heeft, om die nieuwsgierigheid dadelijk voldaan te krijgen. Zoo vinden wij, bij voorbeeld bladz. 7. gij hebt maar een oogenblik over om ie leven, de Sfihik-Godtn maakt haar fchaar gereed. Bladz; 9. Elendeling in de overvloed! ik zie in u de gelijkenis van Tantalus in het midden der wateren. Bladz. 32. VJj vonnis/en uiterlijk, maar meestentijds gelijk een rechte Midas, en Bladz. 38. daar zijn menfehen , die de kuip der Danaïden gelijk zijn, — hoe is het mogelijk, dat een kind deze uitdrukkingen, en vele anderen, die wij kortheids halven met Itilzwijgen voorbijgaan, behoorlijk verftaan kan, wat weet een kind van een fchikgodin , die den levensdraad der menfehen met een fchaar afknipt ? welk een denkbeeld moer het zich daar van vormen? wat weet een kind van Tantalus, Midas, de Danaïden en andere foortgelijke namen , die uit de fabelen der Heidenen ontleend zijn? — Men had zulke namen zeer gevoeglijk kunnen bezigen, om de nieuwsgierigheid der kinderen op te wekken , maar dan had men hun door korte noten of bijvoegzels te gelijk, ook gelegenheid moeten geven, om dadelijk aan hunne nieuwsgierigheid te kunnen voldoen. Ten opzigte van onze twede aanmerking, vinden wii, dat de Vertaler zich bier en daarvan uitdrukkingen bedient, die geheel verkeerd , of door de beste taalkundigen reeds lang zijn afgekeurd. Zoo fpreekt hij in de voorrede van eene vloeibare vertaling; wat is dit voor eene vertaling? denkelijk heeft hij vloeiende willen fchrijven; want vloeiend is iets , het geen werkelijk vloeit , maar vloeibaar is het geen vloeien kan, en dit zal het oogmerk van den vertaler niet geweest zijn. — Bladz.  ZEDEKUNDIG HANDBOEKJE. 559 Bladz. 80. lezen wij de Alcoran, in plaats van de Koran, want dat het woordje al niet anders betekent als de, is reeds lang eene bekende zaak geweest. Ook vinden wij aucteur met een c, en Caefar met een ae gefpeld, niettegenftaande het bij alle goede taalkenners thans een aangenomen regel is , dat in de woorden, die, fchoon van een uitheemfchen oorfprong, echter door het veelvuldig gebruik, bij ons het burgerrecht gekregen hebben, ook eene zuivere Nederduitfche fpelling moet plaats hebben, en wat het woord Caefar aanbelangt , welk eene uitfpraak zal een kind, dat niet anders, dan zijne moedertaal geleerd heeft, aan die ae geven? — het is immers bekend , dat men foortgelijke zuiver vreemde woorden zoo moet fchrijven, dat ze doorkenen Nederlander kunnen verftaan worden, fchrijvende men dus Ce/ar , Fedrus, enz. Wat den zakelijken inhoud van dit Werkjen betreft , dezelve verdient over het algemeen zeer veel goedkeuring, wegens de nuttige lesfen en zedekundige grondregels , die daar in verhandeld worden. — Wij zullen onze lezers door eene en andere proef in ftaat ftellen, om over het nuttige van dit boekjen te oordeelen; uit de Ode verkiezen wij de volgende regels: Gij, die *t kostbaarfte aller panden, De ed'le vrijheid, door uw kragt, Willekeurig fluit in banden, En 't Hecl-al dwingt door uw magt; Als gij 't fiaaflche volk doet beeven, En hun kluisters hebt gegeven, Wat wacht gij dan van uw daên ? Elk zal u verfoeien, hoonen ; Hij, die Vorften itraft, zal toonen, Dat zijn toorn niet is te ontgaan. En uit de Zedekunde , den 6iften grondregel — hebbende tot opfchrift: Indien uw vriend klaagt, neem deel in zijn verdriet. ,, De waare Wijsgeer, ik meen, de waare Christen befchouwt de waereld als zijn vaderland, en het menfchelijk gedacht als zijn eigen huisgezin. Overreed , dat de vriendfchap zich moet uitftrekken, zoo verre als 'er bewoonde landen zijn, gaat hem het geluk der Z 4 men-  3f5° P. J. KASTELEIJN menfehen in 't gemeen zoo veel aan, als dat van zijn eigen zeiven, en hij kan, zonder weemoedig te worden, van geene moeite noch rampen hooren fpreeken. Zodanig zijn de gevoelens, die wij allen voor eikanderen behoorden te hebben, de reden (rede) en de Godsdienst boezemen ons die in; maar onze natuurlijke boosheid, fmoort hen. Men wenscht vrienden te hebben, en men wil die van niemand zijn." ,, Niets is gefchikter, om den last van onze droefheden te verzagten, dan een vriend, die gewillig met ons in dezelven wil deel nemen; die met ons treurt, die ons vertroost, en die door zijne innemende woorden in ons hart eenen balfem ftort, die de fmart 'er van verzacht. Hoe gelukkig is men, wanneer men in den nood zoodanige vrienden ontmoet! maar hoe weinige menfehen zijn 'er, die de gaaf van te vertroosten hebben, of den wil om het te doen!" Chemifche en Phijftfche Oefeningen voor de Beminnaars der Schei- en Natuurkunde in 't algemeen, ter bevordering van Industrie en Oeconomiekunde , en ten nutte der Apothekers, Fabricanten en Traficanten, in 't bijzonder; door p. j. kastel eijn , Apotheker en Chijmist te Amflerdam, enz. Tweede, derde, vierde en vijfde Stukjen. Te Amflerdam, bij Gartman en Hol■ trop, 1791 en 1792. In gr. 8vo. De prijs van ieder Stukjen is f: - 12 - : De Schrijver en Verzamelaar van bovengemelden arbeid heeft, zedert onze aankondiging van het eerfte Stukjen (*), ons, door de agtervolgende uitgave van verfcheiden anderen, in ftaat gefield, om van eenigen te gelijk gewag te maaken. Men vindt in gemelde Stukjens verfcheiden beredeneerde Scheikundige voorfchriften, en Natuurkundige zaaken, die voor de Kunst belangrijk en nuttig zijn, en niet zullen nalaten, onze Landgenooten meer zucht tot derzelver beoefening in te boezemen. Minder echter kunnen deze oefeningen dienen, om minkundigen tot eene geregelde kennis in de Scheikunst op te 'leiden, (*) Zie Vadert. Bibliotheek, III Deel, No. 10. pag. 472.  CHEMISCHE EN PHIJSISCHE OEFENINGEN. 561 den, als zijnde hetzelve een Mengelwerk, in hetwelk gelijk wij voormaals aangemerkt hebben, de twee heerfchende scheikundige begrippen door elkander gevolgd worden, waardoor ongeoefender. , voor welken deze oefeningen buiten twijfel gefchikt zijn, in hunne denkbeelden ligtelijk verwarren. De Stukken, die den "inhoud van dit eerfte Deel uitmaaken , zijn , behalven de reeds aangekondigde: Eene aanleiding tot eene voordeelige, onderling verbondene fabr1ekmaatige bereiding wijze V3n een vijftal belangrijke Zelfltandigheden ; als Mineraal loogzout , Soda, gevitriolifeerden fPijnfleen , Zoutzuur en Magnefia alba. Proeven en waarnemingen, over de beste en voordeeligfte bereidingswijzen van witte dl KOODE PUiECIPITAAT , BIJTENDE SUBLIMAAT en verzoette kwik. Wijze, om lijwaat en ka¬ toen, met een zeer fchoon verzadigd en duurzaam zwart, te verwen — vermogend middel, om Rotting te weeren — over eenige geheel nieuwe foorten van sijmpathetische inkten — voordeelige wijze, om mercurius dulcis en sublimatus corrosivus te bereiden — bewijsgronden van het gezuiverde leerbegrip van stahl's phlogiston , en de ongegrondheid van het nieuwe scheikundige lgerstblzel van lavoisier. Meer en minder belangrijke Stukken vind men in de gemelde Stukjens, waar van men een optelling achter het vijfde Stukjen aantreft. Het bij uitflek vermogend Middel om de Rotting te weeren, pag. 247. is ons belangrijk genoeg voorgekomen, dat het hier geplaatst worde: Oe Heer hahnemam , maakte zeer onlangs den Zilverfalpeter, als het allervoortreffelijkste middel, ter weering van rotting, bekend. Legt men vleesch in water, waar in een zeer klein gedeelte Zilverfalpeter is opgelost, flechts 1:500, zoo zal hetzelve nimmer rotten. Legt men eenigszins groote Stukkeu vleesch, in eene eenigzins Sterker opIosSing, geduurende veertien dagen lang, dan kan men het 'er uitnemen, en geheel nat op eene warme plaats leggen, (als wanneer vleesch anders Spoedig rot.) Het zal allengs drogen, zonder den geringften reuk te verkrijgen: het wordt zeer hard, en wormen komen 'er niet in. Niet minder blijSt water in alle vaten onveranderZ 5 . ü.k  35a J. «ASTELEIJM lijk goed, als men 'er een zeer klein gedeelte, flechts 1:100.000, in oplost, en het voor den zonnefchijn bewaard. Het fchijnt in fcheurbut van nut te kunnen zijn. En het is tot gewoonen drank volkomen onnadeelig. Wil men 'er echter den Zilverfalpeter uit affcheiden, vóór^ men het gebruike, dan behoeft men alleen een weinig gemeen zout 'er in optelosfen, en het vat aan het daglicht, of, nog beter, aan den zonnefchijn bloot te ftellen; alsdan zal de Zilverfalpeter, hoe gering deszelfs hoeveelheid zij, als een Zwartpoeder naar den bodem zinken. Hoe voortreflijk kan men z;ch niet van zulk een geheel onkostbaar middel in veele opzigten, voomamenlijk op Zee, bedienen ! De bereiding van den Zilverfalpeter heb ik opgegeven, in het ade deel mijner Befchouwende en Werkende Chemie.'" Op Pag. 365. vinden wij eene voordelige wij' ze, om de muiuate uk iuercure, en tevens de muriate oxygene van dit Metaal, {Mercurius Dulcis tn Sublimatus Corrojivus') te bereiden , door den Heer j. b. van mons, Apotneker te Brusfel: „ Men kan niet ontkennen, dat de groote scheele, wanneer hij voor (telde, om de Mariale de Mercure doufe, {\Mercurius dulcisj op den natten weg te bereiden (*), een middel hebbe aan de hand gegeven, om deze artzenij onveranderlijk zuiver en zonder gevaar dóar te ftellen. Zijne voorgedragen methode is nogthans flechts door een klein aantal Apothekers naargevolgd. Waarom heeft toch zulk eene gelukkige verbetering geen' grooter' opgang gemaakt ? — De reden hier van is niet moeilijk om te vinden, scheele, alles voor de kunst aanwendende , hadt niets ten gevalle des vooröordeels, noch der hebzugt verrichr. De opheffing van zijne Kwikbereiding nalatende, kon hij de zuiken , welken alle de verëischte kunde in de Chemie niet bezitten . bezwaarlijk overtuigen , dat de witte Vreecipitaat der Ouden, en hunne Mercurius dulcis, niets dan één en dezelfde ftoffen zijn; en niet bedacht geweest zijnde, om uit de voordbrcngzelen zijner bewerkingen al het mooglijke voordeel te trekken, (*) Opuscula Chemica fj? Thijfica a Stheffero Mine ver/a. Lipfice 1789 V»lumen alterum, Pag. 80.  CHEMISCHE EN PHIJSISCHE OEFENINGEN. 36J ken, dwaalde hij, aangaande de eerfte voorwaarde, W-lke het goed gevolg zijner bewerking moest verzekeren bij hen, welken, in den achtingwaardigén ftaat, dien zij omhelsden, niets befchouwen, dan het middel om fchatten te verzamelen. Het geene ik nu bij de behandeling van dezen beroemden Zweed;chen Apotheker gevoegd hebhe, zal misfchien yenoegzaarn Worden bevonden, om beide de genoemde zwarigheden uit den weg te ruimen. Men losfe in eene genoegzame hoeveelheid Salpeterzuur, eene willekeurige hoeveelheid Kwik op; verlenge de oplosfing met driemaal zoo veel water, in gewigt. voegende 'er, bij beurten, eene oplosfing van Muriaie de Soude, (Keukenzout) of Muriate de Potasfe CAlcali vegetabile falitum') bij, tot alle nederploffing eindi e. H er heeft eene ontleeding plaats, door eene dubbele verwandfchap: het Acide Muriaiique(Zoutzuur) vereenigt zich met de Kwik, en het Salpeterzuur met de Soude (Mineraal loogzout.) De Kwik is van zijn zuur gefcheiden, in den ftaat van Oxide (Kwikkalk); en dewijl de Muriate de Mercure, (Zoutzuure Kwik) in een' middenftaat niet beftaan kan, tusfchen de Muriate doufe (Verzoette Kwik) en de Muriate Oxijgene, (Sublimaat;) en een gedeebe van deze Oxide (Kwikkalk) derzelver Oxijgene (Zuurftoffe of zuurmakend beginfel,) aan 't Acide Muriaiique (Zoutzuur) overgeeft, en enkel Muriate óiirftelt, terwijl vormt het andere deel, overlaaden met Zuur van Oxijgene zijnde , de Muriate Oxijgene (Sublimaat.) Men giet het vogt af; fcheidt de Mercurius dulcis, welke, uit hoofde zijner onoplosbaarheid in water, nedergeploft is: men wascht ze dikwerf af, en laat ze in fioolglazen opheffen; en nu heeft men de Mercurius dulcis in den hoogften graad van zuiverheid. Voords verëenige men het afgegoten vogt, met het water der eerlte afwasfching, bevattende eene oplosfing van Nitrate de Soude {Alcali minerale nitratum*) en Muriate Oxijgene de Mercure, (Sublimaat.) Men waafeme dit vogt uit, opdat men beide de zouten droog verkrijge, en men fcheide het laatfte van het eerlte. door middel van Opheffing. Op deze wijze verkrijgt men een zeer fraaije Mercu- ri-  j6+ P. J. KASTELEIJN rius Sublimatus corrofivus, van welke de ontvangene hoeveelheid, met opzigt van den verkregenen Mercurius dulcis, is, 9}—8. De Nitratc de Soude, CAlcali minerale nilratum~) die men op den bodem van het glas vindt, kan dienen, om 'er het Zuur uit te trekken, naardien 't onmooglijk zij, om dezelve den fmaak van 't mercuriaale geheel en al te ontnemen." Het vijfde Stukjen dezer Chemifche en Phijfifche Oeffeningen, begint met eene vertaling van des Heeren wieglkb's bewijsgronden, van het Stahliaans leerbegrip des Phlogistons, uit de Annalen van Crell, 1791. Deze Verhandeling kan nooit ftrekken, waar toe dezelve ingericht is, namentlijk, om het leerftelzel van staul te verbeteren, en dat van lavoisier te wederleggen , aangezien de genoemde bewijsgronden, door den Heer wiegleb aangevoerd, niets minder dan valsch en onwaarachtig zijn, waarom dan ook eene vertaling van dit Stuk, wel had mogen agterblijven. ■ De vooringenomenheid, met het Leerbegrip van stahl , maakt wiegleb te minder gefchikt, in het verdedigen van de aanwezigheid des Phlogistons. Deze vooringenomenheid blijkt genoegzaam overal, en doet hem Stellingen voor den dag brengen, die wij niet zullen belfsSen, of in de toepasllngwel aan onkunde kunnen toegeSchreven worden, dit ten minften is zeker, dat dezelve, met de onveranderlijkfte natuurwetten, regelrecht Strijden, en deze nogtans zijn de bewijsgronden zelve! 't Zou minder moeite koeten, om dit zogenaamd gezuiverd leerbegrip te wederleggen, dan of de Heer wiegleb nimmer zulke bewijsgronden voor hetzelve bad aangevoerd. Om dit aan te toonen, hebben wij flegts op het volgende het oog te Haan: wiegleb fielt, dat 'er eene negative zwaarte zommiger lichamen is , en van zodanigen aart befchouwt hij de brandbare ftolfe, (Phlogiston.j Deze weegt naar zijn gevoelen, in de lucht of in water gewogen, minder dan niets. Hier om bezit het Phlogiston , de eigenfehap om de lichamen , waar mede het verbonden is , ligter in gewigt te maaken. Van dit aangenomen, maar nergens bewezen, en ook nimmer te bewijzen gevoelen, zegt hij, pag. 404. ,, Eene ,, grondfteliing, van welke nog nooit het tegendeel „ be-  CHEMISCHE EN PHIJSISCHE OEFENINGEN. 365" „bewezen is, moet als waarheid erkend worden, ,, en vereischt geen bijzonder bewijs , naardien het ,, met alle waarnemingen, (waar van echter geen enkele opgegeven word;) ftrookt!" Wie zou zulk eene redenering van een beroemd man verwarren! 't Is even zoo veel gezegd ; als daar zjn (pooken: Deze grondllelling heeft het getuigenis van alle tijden, en alzoo nog nooit bewezen is, dat ze 'er niet zijn, moet dit als waarheid erkend worden, enz. Een vaste grond voorzeker! en hier op rust dan de verklaaring, waarom Metaalkalken Stahls Phlogiston aannemende' en in Metalen veranderende, ligter — en waarom de Metalen, dit beginzel verlatende, zwaarer worden. Zie daar een ligchaan zonder gewigt! eene uitgebreidheid, zonder plaats.' zonder gewigt niet alleen, maar zodanig dat het zelve een ander voorwerp lifter maake. Zonder plaats niet alleen , maar zodanig ,°dat hetzelve een ander voorwerp doe inkrimpen, want een Metaalkalk tot metaal reducerende, word gelijk bekend is, ligter tevens en kleiner van omtrek. Wanneer de Heer wiegleb, met eenige hijdrostatifche beginzels had geraadpleegd, zouden nimmer zulke tegenftrijdigheden zijne pen hebben kunnen ontglippen , want hoe zeer een ligchaam ligter zijn kan, zelfs dan gemecne lucht, gelijk dit op pag. 405 aangevoerd word, met een voorbeeld van de "brandbaare lucht, zo blijft hetzelve, hoe ligt ook, deszelfs eigen gewigt behouden, en dit gewigt, zoo wel, als de uitgebreidheid van dit ligchaam, gevoegd bij een ander ligchaam , vermeerdert dat zeive juist zoo veel als het bijvoegzel bedraagt. De Heer wiegleb voert echter hijdrostatifche proeven aan: op pag. 410, vinden wij: „ Dat een Ruk „ kurk, aan een zwaar ligchaam verbonden, deszelfs „ zinking moeielijker maake." En op pag. 413. Ze°t hij: „ dat een zeker gewigt loodkalk, fpoediger meete „ vallen, dan het uit even hetzelfde gewigt her [lelde „ Lood; en deze gevolgtrekking is meer dan juist. „ Want tien dragmen loodkalk, (als gedephlogisteerd „ ligchaam befchouwd,) moeten volftrekt fchielijker „ vallen, dan negen dragmen lood, welken uit ge„ melde tien dragmen loodkalk , na de verbindm«„ met Phlogislon, worden verkregen." Laat ons de* „ ze twee proeven eens tegen elkander vergelijken In  366 P. J. KASTELEIJN , CHEMIS. EN PHIJSIS. OEFENING. In de eerlte Proef geeft men het Lichaam meerder, uitgebreidheid, opdat het motjclijker zal zinken; en in de tweede Proef zal een Lichaam , omdat het meerder uitgebreidheid heeft, (gelijk dit bekend is, dat Metaalkalk boven het metaal bezit,) fcliiclijker vallen. Welk eene tegenftrijdigheid! daarenboven, weet dan de Heer wiegi eb niet, dat het drijven of zinken van eenig lichaam alleenlijk afhangt van de foortelijke zwaarte, die hetzelve heeft ten aanzien van de vloeiltof, waar op het drijft'? - dat 100 pond koper of ijzer, zoo wel als een lood van dat Metaal op Kwik drijft, omdat de laatfte fpecifiek zwaarder is , dan koper of ijzer, terwijl flegts één grein goud daar in zinkt, omdat het gou 1 fpecifiek ligter is, dan kwik. 't Zal nier nodig zijn, meer van deze Verhandeling te zeggen. Men heeft gezien, hoedanig de ontkende zwaarte van het Phlogiston bewezen is, en 't is op deze Steunpilaar, dat het gebouw rusr, en waar aan men de Zuivering van Stahls Leerjlelzel te danken hebhe. Een Leerftelzel anders, dat, hoe zeer het de waarheid aan zijne zijde konde hebben, door zulk eene verdediging, verdagt moet voorkomen, en waarom dan ook deze Verhandeling nooit Itrekken kan, waartoe dezelve is ingericht. Pag. 407. vinden wij' eene redeneering, die zich zeiven tegenfpreekt. Wij lezen daar: ,, Als — een lig„ chaam, dat zwaarer dan water is, in water wordt ,, gewogen, en men 'er voorts een ander, zwaarer dan water zijnde, mede verbinde , en nu beiden te ,, zamen in water weege, dan zal nu het eerfte min,, der in water weegen, dan het te vooren woog." In het oorfprongelijk Stukjen vinden wij, dat de vertaling had behooren te zijn: Ligter dan water zijnde, en dus juist het tegengeflelde. Voorts erkent men, .in dit Stukjen, wel eens onbedagtelijk, de ontkende zwaarte van het Phlogiston, en dit is inderdaad opmerkelijk. Aan-  C. G. SALZMAN , ONVERSTAND. OPVOED. DER KINDER. 367 Aanleiding tot eene onverflandige Opvotding der Kinderen , door c. o. salzman. Volgens den tweeden Hoogd. druk overgezet. Te Amflerdam, bij Kuijper en van Vliet, 1791. Behalven de Voorreden, 239 Bladz. in Octavo. De prijs is f i - 5 - : Schoon wij niet ontkennen, dat de fcherts, welke in dit boekjen van den , door zijne Schriften reeds ook bij ons, bekenden salzman , foms wat verre gaat, en niet overal fijn genoeg is, echter bevat hetzelve meer dan te veel treurige waarheden, en is der overweging waardig, voor alle oudereu, die gevaar loopen, door onkunde of vooröordeelen eene onverftandige opvoeding aan hunne kinderen te geven. — De Heer salzman naamlijk, ten einde de gevolgen van eene onverflandige opvoeding, ten duidelijkften, aan te toonen, geeft hier middelen en regels aan de hand, welke, in de daad, meer dan te veel worden opgevolgd, en waar van hii de hoogst nadeelige gevolgen voor het toekomend geflacht aanwijst. Dus geeft hij op, middelen, om zich bij kinderen gehaat te maaken; om kinderen tegen zich wantrouwig te maaken; om zich bij kinderen verachtlïjk te maaken; om kinderen haat en nijd tegen hunne broeders of zusters vroegtijdig in te boezemen ; om de menschlievendheid in de kinderen te verflikken; om de kinderen wreedheid te leeren; om de kinderen wraakgierig te maaken; om den kinderen den nijd te leeren; om wangunst in de kinderen te brengen; om de kinderen van onfchadelijke dieren afkeerig te maaken; om in kinderen een* tegenzin van menfehen van eene andere religie te verwekken ; om de kinderen voor de fchoonheden der Natuur onaandoenlijk te maaken; hoe men de kinderen kan leeren , fpooken te zien ; om kinderen voor onweer bevreesd te maaken; om de kinderen voor den dood bevreesd te maaken; om den Godsdienst bij kinderen gehaat te maaken ; om de kinderen eigenzinnig te maaken; om kinderen het liegen te leeren; om kinderen , heel vroeg, tot lastertaal te gewennen; om kinderen gemelijk, en over hunnen toeftand misnoegd te maaken; om kinderen tot bitsheid te gewennen; pm de kinderen voor de waerdd onbruikbaar, en hen 'het leven tegen te maaken; om kinderen de onkuisch- heid  $68 c. g. salzman heid te leeren; om kinderen fnoepachtig te maaken; om de kinderen gulzig te maaken; om de kinderen lusteloos tot het goede te maaken; om de kinderen dom te maaken; om de kinderen handeloos te maaken; om de kinderen wanorde te leeren; om kinderen verwaand te maaken; om kinderen fmaak in lediggangte doen krijgen; om kinderen gierig te maaken; om kinderen voor goede lesfen onaandoenlijk te maaken; nog een paar algemeene middelen, om den kinderen verfcheiden gebreken te leeren; algemeene middelen, om de kinderen van de gezondheid en het leven te berooven. Een heerlijk middel , om ziine kinderen kreupel te maaken. Dit laatfte middel is, volgends den Schrijver: laat ze keurslijven dragen; doch hier op heeft de Overzetter eene aanmerking geplaatst, in welke hij opmerkt, dat gebruik en misbruik ook in dit punt kunnen en moeten onderfcheiden worden. De behandeling van den lieer salzma^ beftaat hier in, dat hij bij elk middel een voorbeeld verzint, waar uit blijkt, welke gevolgen zoodanig middel, tot bederf der kinderen, natuurlijk hebben moet; zijnde zijn oogmerk, door deze voorltelling der euvele gevolgen , de ouders te waarfchuwen, om zich voor zoodanige onverHandige opvoeding te wachten. — Wij zullen , tot een voorbeeld, hoe de Heer salzman te werk gaat. uit de middelen, om den Godsdienst bij kinderen gehaat te maaken, één of twee overfchrijven, BI. 93, volgg. I. Maak hen God gehaat; dan. zullen zij ook den Gods- dienst haaien. „ Luister, hoe de lieve God buldert! zeide eene moeder tot haar kind, zoo dikwijls als het donderde. Let wél, de lieve God ftraft! was haar woord, wanneer het haar niet aanftonds wilde gehoorzaam zijn. Menigmaal, wanneer het zig op eene zeer onfchuldige wijze"vermaakte, dreigde zij het met dc heete Hel, en, wanneer zij iet verhaalde, dan was het, gemeenlijk, van de Hel, waar in de lieve God de kwaade kinderen fmeet. en ze van den Duivel eeuwig liet pijnigen." n Fijtje konde niet anders, dan haare Moeder gelooven. Zij ftelde zig, uit dien hoofde, den lieven God voor als een' Man, die 'er zijn vermaak in fchep- te,  ONVERSTANDIGE Ol'VOEDING DER KINDEREN. 369. te, wanneer hij, door zijn bulderen, menfehen bevreesd knnde maaken; die de arme Kinderen geen vermaak gunde, maar aanltonds woedend toefloeg, wanneer ze wat vrolijk waren, en mogelijk haar voorfchoot fcheurdèn; en zo wreed ware, dat hij ze regelregt aan den Duivel overgaf, wanneer ze, misfchien, een theekopjen braken , of een bierglas omver frieten." „ Noodwendig moest Fijijc op den lieven God boos worden." ,, In plaats van voor het glas te ftaan bij een Onweêr, en de Majesteit hanres Hemelfchen Vaders te bewonderen, Hem aan te bidden, en te danken voor den zegen, welken Hij, door den regen, over haren tuin uitgoot, kroop zij in een hoek, tn fidderde van angst." ,, Zij bad wel, dagelijks, haar morgen en avondgebed, doch nooit uit liefde en dankbaarheid, maar eeniglijk uit vrees , dat de lieve God boos mogte worden, en haar ftralfen." Noodwendig moest zij ook een' afkeer van zijn woord krijgen. 7\] merkte 't aan als een gebit, het welke God den menfehen in den mond gelegd had, om hen hunne vermanken te benemen." ,, Zij hoorde wel; groot geworden zijnde, geftadig prediken, dat Gods Woord eene groote weldaad is, maar heeft het nimmer kunnen gelooven." II. Bcnem htn den Godsdienst op eene haailijke wijze in; dun zullen zij weldra, een1 afkeer van denzelven krijgen. t-nH , .;jsr-1. y, n^in^ód ,, Kasper moest, volgens zijn vaders last, dagelijks, een groot gedeelte van een Pfalm en den Catechismus van buiten leeren. Haperde hij, of had hij in het geheel niet geleerd, dan werdt hij helder afgerost." ,, Werp uwe zorg op den Heere, en Hij zal u ort„ derhouden; Hij zal in eeuwigheid niet toelaaten, ,, dat de Rechtvaardige wankele." (psalm LV: fi3.lt Vlegel! kunt gij dit niet merken ?" VAD. BIBL. IV. DEEL. NO. 3. A a „ Zo  370 C. G. SALZMAN , ONVERSTAND. OPVOED. DER KINDER. ,, Zo zeide hij eens tot hem , toen hij dit fraaije vers niet had geleerd, en trok hem bij de haairen." ,, Kasper moest noodwendig , boos worden op het i boek, om wiens wille hij zo veele flagen had gekree- l gen. Hij was naauwlijks uit de fchool, of hij wierp [ het weg, en kreeg nooit lust, om het wcór in te : zien." „ Een zeker vader meen Je het, werklijk, met den | Godsdienst wél, wenfehende, dat die bij zijne kinderen, weldra, diepe wortelen mogt fchieten. Maar hieromtrent ging hij zo onbedagt te werk, dat hij, tegen zijn' wil, hen een' afkeer van denzelven inboezemde." „ Reeds van het vierde jaar af, moesten zijne kinderen den openbaaren Godsdienst bijwoonen, en van 't begin tot net einde in de Kerk blijver.. Al konden zij nog niet bezen, zij moesten evenwel een' Bijbel meêueemen, en het zingen der gemeente mede aanhooren; en, al was het, dat ze nog in het geheel niets van dc preek verftonden, zij wierden egter gedwongen, op dezelve te letten." ,, Daar nu de kinderen, eene vrije beweeging beminnen, en niet gaarne aan ééne plaats uuren lang ftil zitten ; zo moest hen de Christelijke Godsdienst, waar bij ze gantsch geen werk vonden , met hun kinderlijk verftand inftcm.nend, noodwendig tegenflaan." ,, Deze tegenzin wierd nog grooter , omdat ze , zelfs in den Winter, bij het guuffte weer, tot het einde toe in de kerk moesten blijven." ,, Lieve God! al weêr zondag! zeiden zij, wanneer ze, door de klokken, het teken tot den Godsdienst hoorden geeven, en zogten, menigmaal, met traanen in de oogen, na de kleören , die ze moesten aantrekken." „ Die tegenzin nam bij hen zo fterk toe, dat zij hem zelfs bij toenemende jaaren niet afleiden. Zij namen elke gelegenheid greetig waar, om uit de Kerk te blijven,"en, wanneer zij 'er al in gingen, zo trokken zij tog uit de preek en het zingen weinig vrügt , om dat ze beide met weerzin aanhoorden." ivicum  nieuw geschenk voor de jeugd. 37* hieuw Gefchenk voor de Jeugd. Te Amflerdam bij J. Allart, 17QI. Groot 168 bladz. \imo. De trijs is f - 14 - : r J T\e Heeren martinet en van den berg, zagen zich in de noodzakelijkheid gebragt, om hun vorig Gelchenk aan de Jeugd' te fluiten, zoo, omdat zj, voor welken dat Werkjen begonnen is, federt deszelfs aanvang, in jaren en kennis gevorderd zijn als omdat lieden, welker kinderen nu eerst rijp worden voor derzelver inhoud, opzagen, om een'Werkjen, dat nu reeds zoo ver gevorderd, en eenigfins kostbaar geworden is, in eens aan te kopen. — Uaar zij echter verzogt werden dezen arbeid voort te zetten , hebben zij befloten, dit nieuw Werkjen, dat van het vorige in het wezenlijke niet verfchilt, te beginnen Men vind in dit Deeltjen de Gefchiedenis der Israeliten, van de verwoesting van Samaria en Jeruzalem , tot op de geboorte van christus , in vragen en antwoorden voorgedragen. Vervolgens Mengelwerk, waarin de volgende Stukjens voorkomen: groote tegenwoordigheid van geest in een jongske. _ Onmenfchelijke wreedheid , betoont in den moord van een p.nnekop. — Twee braave Zoonen. - De Ambtman te Loonzee. — Wonderbaare redding uit groot ge vaar dat veroorzaakt was door onvoorzigtig orften. ~ Zonder» lnige bekwaamheden van twee blinden. - Edelmoediafgetogen Duel. - De dankbaare dienstmaagd. - Van kleine fchulpdieren. - Verklaring van eenige vaderlandfche fpreekwoorden, als: rfte Zoo als de oude zingen, zoo piepen de jongen, sde. De molen is door de vang. 3de Die zijn fchuld betaalt, mindert ziin goed met. 4de. Laat ons Molquerums fpeelen. Se Als twee handen malkander wasfehen, zijn ze be de fchoon 6de De broodkruimels fteeken hem. - Het Mirakelgraan. Hierop volgen eenige Dichtflukien die niet naar onzen frmak zijn ; men zal leeren , met bedachtzaamheid der heiligen te onderzoeken, en de waarheid behartigen, doch in liefde! ,, Amen! Amen!" (dus luidt de flot-aantekening van den Eerwaarden Vertaaler ;) ., God fchenke ons fteeds dezen geest van het Christendom, en laat 'er ons de zalige vruchten van doen zien en genieten !" Verhandeling over den Wandel des Geloofs, door william romaine, Predikant te Londen. Üit het Engelsch Vertaalt. Eerfte Deel. Te Amflerdam, bij J. Allart. 1792. Behalven de voorrede 293 bladz. In gr. 8vo. De prijs is f 1-16-: In een tijd, waarin de waarheid van alle kanten word aangevallen, waarin men gewoon is, vooral uit Duitschland en Engeland eene menigte van fchriften te zien te voorfchijn komen, die onder fchijn van het Euangelie tot deszelfs eerfte eenvoudigheid te rug tc brengen, in de daad het wezen uit het zelve wegnemen, "een verfijnd naturalismus in de plaats geven, cn de belangrijkfte waarheden beftrijden, in zulk een tijd is het voor elk beminnaar van waarheid, en van Euangelifche godsvrucht, eene verademing, wanneer bij een gefchrift in handen krijgt, waarin de wezenlijke grondwaarheden van het Christendom nog worden geëerbiedigd, en waar in ware inwendige godsdienst des harte met ijver nog. word voorgeftaan. In dat derde zal zulk een gefchrift hem dierbaar zijn, fchoon hij 'er ook gebreken in aantreft, die hem het zelve op eenen anderen tijd, en onder andere omftandigheden , met koelheid ter zijde zouden doen nederleggen. —1 En in zoo ver mogen wij niet te geltreng zijn in het beoordeelen van deze verhandeling van den Heer romaine , daar in dezelve, niet alleen de waare Cc 2 toon  404 W. ROMAINE toon van het Euangelie heerscht, maar ook die echte godsvrucht word aangekweekt, die van de oppervlakkige en hoogmoedige deugd der mode oneindig veel verfchilt, die door den H. geest gewerkt, vooral in het hart haare zitplaats heeft, zich van daar in eenen nauwaczetten wandel naar buiten vertoont, en uit het levendig geloof in de veilosfing, door den Heer J. c. te weeg gebragt, al haar kragt en voedfel trekt. Dan, daar het vooral in een tijd van ongeloof en zedeloosheid allernoodzakelijkst is , dat 1'chriften , die waarheid en godsvrucht voorftaan , zoo voor den dag komen, dat zij van rondsom nauwkeurig bezien mogen worden , zo meenen wij vrijheid te hebben, om de grote gebreken., die naar onze gedagten in deze verhandeling gevonden worden , aan te wijzen. Niet alleen treffen wij hier niets aan, het geen niet reeds duizendmalen te voren gezegd is, maar wij kunnen ook niét zeggen, dat het oude hier in een klaarer en aannemelijker licht word voorgefteld. Het gefchrift is vol van de Testament- en Verbonds-Theologie. Alles word op dien leest gefchoeid. In dat kleed worden de gewigtigfte waarheden ingehuld. En alles krijgt hier door een dor en duister voorkomen. Hoe weinig dienst men aan de waarheid doet, met in eene eeuw als deze is, eene leer voortedragen, die alken op eenige figuurlijke fpreekwijzen van den Bijbel gegrond, en zoozeer gefchikt is, om menfchelijke denkbeelden van het Opperwezen in te boezemen, en de eenvouwige leer van het Euangelie te verduisteren, behoeft nauwlijks aangemerkt te worden. — Het komt ons daarenboven voor, dat een hart, dat zich omtrent zijn eeuwig belang bekommert, en tot ware rust zoekt te geraken, niet gemakkelijk hier een duldekk en zeker onderrigt zal bekomen omtrent den weg, die daar toe moet worden ingeflagen. 'Er worden befturingen genoeg gegeven, 'er worden Goddelijke vcrUlaaringen en beloften in' derzelver zekerheid, onveranderlijkheid én belangrijkheid genoeg voorgedragen; maar alles voor uitverkorenen, voor Gods kinderen, voor" de zijnen, dus voor wezens, die niemand kent, cn niets voor zondaren, zoo als zij zijn. Ouder het lezen van deze bcfhiriimen , moet altijd de vraag ontdaan: „ maar ben"ik wel een kind van God? behoor  VERHANDELING OVER DEN wandel DES geloofs. ^0«J ,, ik onder de zijnen ?" niemand kan met deze bcduringen werkzaam zijn , of uit de goddelijke verklaringen, die hier worden aangedrongen, vrijmoedigheid nemen, om tot God in Christus te gaan, of hij moet eerst van elders buiten het woord van God zeker zijn, dat hij onder de zijnen behoort. - En daar 'er zodanigen niet gevonden worden, zo krijgt niemand hier een vast beduur. Omtrent dc wijze van voordragt moeten wij vooral de langwijligheid van den fchrijver berispen; men treft hier menigvuldige herhalingen aan , en dezelfde zaken komen tot vervelens toe onder andere bewoordingen te voorfchijn. Hoe weinig ook de onderfcheidene deelen , waarin de verhandeling verdeeld is, van elkander verfchillen, (het geen noodzakelijk duisterheid over het onderwerp moet verfprciden) kan reeds uit de opgaaf der hoofddee'en blijken : Eerde fioofdduk. Hij die met God wandelen zal, moet voor af den weg des vredes leeren kennen. Tweede Hoofdduk , de gelovige is met God verzoend, en de vrede Gods heerscht in zijn gemoed, en zij beiden wandelen te famen, wijl zij nu overeeudemmen. Derde Hoofdduk, de gelo«ige kleeft God hartelijk aan en Wandelt met hem in liefde. Vierde Hoofdduk, de gelovige gaat voorfpoedig voord, i zolang hij wandelt door het geloof, in ftand vastig ver l trouwen op zijnen verzoenden God, en liefhebbenden vader. Vijfde Hoofdduk, de gelovige rigt zijne treden naar het woord, en wandelt met een verruimd hart, op den Koninglijken weg der Godzaligheid. Zesde 1 Hoofdduk, des Christens wandel,in de betragting van i zijnen pligt. I Natuur- en Zedekundige Befchouwing der Aarde en van haare Bcwoonercn. Gevolgd naar het Hoogduitsch, van j. f. zöllner en j. s. lange. Vijfde Deel. 340 lUadz. In gr. Svo. Te Campen, bij], A. de Chalmot: en Amfleldam, bij M. de Bruijri, 1792. De prijs is f% 4 - : De befchouwing der Dieren, in het naastvoorgaande Deel deezes in veele opzigten leezenswaardigen Werks, zoo veel met het voorgedekte plan ovcreendèmde, hebbende afgehandeld, gaan onze Schrjvers, in Cc 3 het  ±06 J. F. ZÖLLNER dl J. S. LANGE het thans aangekondigde Deel , over tot de befchouwing van den Mensch. Hebben de Lezers der voorgaande (tukken , uit eene opzettelijke overweeging der voorgeftelde aanmerkingen, geen gering voordeel getrokken , tot verrijking van hun verftand met nutte kundigheden , en ter eerbiedige bewonderinge en godvrugtige aanbiddinge van den groot heerlijken Werkmeester: dezelfde vrugt hunner nafpooringe durven wij hun ook belooven van eene aandagtige doorbladering des tegenwoordigen Deels , welks inhoud de aandagt der weetg'erigen dies te meer zal trekken, naar gelange zij bij denzelven een meer onmiddelijk belang hebben, en , gelijk onze Schrijvers, reeds in den aanvang , aanmerken , geene kennis voor den mensch van meerder aanbelang is, dan de Menfehen-kennis. Veel nieuws, dat wil zeggen, waarnemingen en ontdekkingen , welke te vooren niet reeds gedaan zijn , zal de Lezer hier niet aantreffen. De voornaamfte verdiende onzer Schrijveren is hier in gelegen , dat zij de kundigheden, hier en daar voorhanden, met zeer veel oordeel bij een verzameld , en 't geen door eene menigte van fchriften, zeer omflagtig is verfpreid, in eene voegzaame orde geplaatst hebben; om alles te doen dienen, om de v?ijze en goedertierene oogmerken des Scheppers, in bet maakzel en de formeering des menfchelijken lichanms te doen opmerken, de fchadelijke vooroordeelen en wanbegrippen, welke desaangaande bij veelen plaats hebben, uit den weg te ruimen , en alzoo eene godsvrugt, op overtuiging des verltands rustende, bij de Lezers uit te werken. Eene beknopte- ontleeding , vertrouwen wii . zal veelen niet onaangenaam zijn. In drie l-foofdftukken wordt, in dit Deel, gehandeld over den Mensch in 't algemeen — over de veranderingen in 's Menfehen Lichaam, door uiterlijke omltandigheden, — en eindelijk , over de Eenheid des menschl'jken Geflagts. In de eerfte Afdeeling des eerften Hoofdftuks, ftaan onze Schrijvers ltil op 's Menfehen Geftaltc, aanroonende de fraaiheid en voordeelen zijner ïechtropflaandc \ houdinge, en tevens, naar ons inzien, met voldoende redenen te keer gaande, de mcening der zulken , die, 't zij in een fchertzenden luim, of in goeden ernst, j beweerd hebben , dat deze houding niet natuurlijk is, i maar dat de menfehen ,' even als de viervoetige dieren , op, I  NATUUR- EN ZEDEK. BESCHOUWING DER AARDE , ENZ. 407 op handen en voeten zich zouden moeten b ewcegen. Vervolgens loopen hunne aanmerkingen over het Gelaat en de Gelaatkunde, waar in de Schrijvers zich opzettelijk verklaaren tegen het gevoelen, volgens 't welk uit 's menfehen geftalte , en met naame uit de trekken van zijn gelaat , de inborst of het karakter kenbaar zoude worden. Met zeer veel oordcel maaken zij onderfcheid tusfchen de Driftkunde en de Gelaatkunde. De eerlte wordt door hen toegedaan , dat naamelijk , een kortduurende, nu tegenwoordige toefhnd der zielen , uit 's menfehen zigtbaare geftalte , kan gekend worden. Doch de Gelaatkunde , als een middel om 's menfehen geheele karakter te leeren kennen, wordt, naar ons inzien , met reden afgekeurd door de volgende redekaveling. Dc Gelaatkunde kan flegts enkele trekken van 's menfehen karakter en denkwijze kenneliik maaken, maar zij kan ons nooit in (taat ftellen. om den geheelen mensch te beoordeelen. ,, Vooronderlteld ,, zijnde, wij konden eenen trek in het aangezigt ont,, dekken, die altoos eene vaste blijk van trotschheid ,", was: en wat zouden wij dan daar bij toch veel ge,, wonnen hebben V Wij zouden nu weten, dat deze ,, mensch trotsch is. Doch nooit is iemand alleen „ trotsch. Mij is fomwijlen ook verliefd, of een lek,, kerbek, of traag, of vrolijk van humeur, of agter„ dogtig; — of hij is weetgierig, (tout, ftandvastig, ,, kloekmoedig, doortrapt, enz. Wat weet ik dan nu ,, van zodanigen Mensch , wanreer ik alleen van ,, hem weet , dat hij trotsch is." — De uiterlijke verfcheidenheden tusfchen bijzondere Menfehen, als een blijk van Gods wijsheid, ten aanzien van fchepzelen, voor de gezellige zaamenleving beftemd , zijn het onderwerp eener volgende Afdeclinge, en worden gevolgd van eenige bedenkingen over de Grootte, Sterkte -en Duurzaamheid van 's Menfehen Lichaam; waar omtrent de Schrijvers verfcheiden waarnemingen verhaaien , wegens de verfchillende trappen van warmte en koude, voor welke 's menfehen lichaam vatbaar is, de onderfcheidene fpijz^n en dranken, met welke het kan gevoed worden, en hoe de ongelteldheden van hetzelve dikmaals kragtdaadig medewerken , om veele nog fchadelijker ongemakken te verdrijven : alles ten „bewijze, ,, dat de Schepper bij den eerften aanleg M van ons ligchaam, reeds daar op moet gezien hebCc 4 ben ,  J. F. ZÖLLNER EN J. S. LANGE „ ben, dat het menfchelijk ligchaams-geitel , in ftaat „ behoorde te wezen , om het onder allerlei omftan,, digheden uit te houden ; bette en koude, zomer ,, en winter, de - dampkring van bergen cn van da„ len , vogtige en drooge , zuivere en met dampen „ vervulde lucht, te verdragen; door zeer venciiiilende fpijzen gevoed en verlterkt te worden; onnoemelijke aanvallen en befchadigingen te wederftaan ; ,, deze met kragt tegen te werken, en zoo lang te „ duuren , als bij eene verrichting des lighaams , tot ,, verhevener oogmerken dan dat der redelooze Dieren beftemd, eenigzins mogelijk waren." Na deze aanmerkingen, garm cn;;e Schrijvers over tot de befchouwing van de veranderingen in V Menfehen lichaam , door uiterlijke omjlandigheden. Deze omftandigheden zijn, volgens de hier gedaane opgave, de Luchtsgefleldheid; httfocdzel; de Zeden cn Gewoonte; en, eindelijk, de Slaatsgefteldheid, Regeeringswijze en Godsdienst van een Folk. Dc zelfde bedenkingen, welke men ook elders aantreft, worden, door onze Schrijvers, met zeer veel oordeel en naauwkeurigheid voorgedraagen , en zommige derzclven in een nieuw licht geplaatst. Verfcheiden mannen van oordeel en kunde, welke dit zelfde onderwerp behandeld hebben, zijn in een in 't oog loopenden misflag cn veele tegenftrijdigheden vervallen, door zich tot eene enkele oorzaak te bepaaien , en de veranderingen en verscheidenheden, welke zij in het menfchelijk lichaam, in verfchillende oorden en landen aantreflen , aan een eenig beginfel toe te fchrijven. Om dezen misflag te ontgaan , flaan onze Schrijvers den veiliger weg in, door alle, of de meeste der gemelde oorzaaken zamen te voegen, of, wanneer zii aan eene derzélven een zeer groot vermogen toeëigenen , de werking der overige niet geheel uit te fluiten. ,, De luchtsgefleldheid van ,, een land," dus luidt hier omtrent hunne aanmerking, ,, mitsgaders het voedfel, de zeden, gewoonten en leefwijzen van deszelfs inwooners , hebben zo ,, naauwe eu onaffcheidelijke betrekking tot elkander, ,, dat men den invloed van de édnen niet nauwkeurig „ kan bepaaien, zonder de overigen volkomen te kennen. Men zal derhalven, in zeer veele gevallen, ,, bij een oppervlakkig onderzoek, gevaar loopen, om „ de oorzaak van afzonderlijke verfchijnzelen in de „ luchts-  NATUUR- EN ZEDEK. BESCHOUWING DER AARDE , ENZ. 409 „ luchts-gefieidheid te zoeken, wanneer zij toch voor,, naamelijk een gevolg zijn van verfchillende omttan- digheden , en flegts als van verre , iri het klimaat ,, haaren oorfprong hebben." De Eenheid des menschlijken Gejlagts, is het onderwerp des derden en laatlten Hoofdl'uiks van dit Deel, en het plan onzer Schrijvercn, om in hetzelve te bewijzen de gegrondheid van het zeggen des Apostels , volgens 't welk ,, God uit eenen bloede, het gantfche gellagt der menfehen heeft gemaakt , 011 op den geheelen ,, aardbodem te woonen:" Te uitvoerig, voor ons bellek, is deze Verhandeling, om van dezelve een doorloopend berigt te kunnen mededeelen. Het bij ons afdoend gezag des Apostels, en dat van mozes , ter zijde geflikt zijnde, kom: het ons voor, dat de bedenkingen , welke hier aangevoerd worden, ter wederlegginge van de tegenwerpingen van hun , die een tweeof meervoudigen oorfprong ftellen, het algemeen gevoelen voldingen, en, ondanks de verfcheidenheid, welke in kleur, geftalte en andere opzigten, tusfchen de onderfcheidene aardbewooners ,- plaats heeft , het fchriftuurlijk verhaal, volkomen geloof verdient. Het geen onze Schrijvers, zoo tot verdeediging hunner ftellinge , als ter wederlegginge van anders denkenden, aanvoeren , kan gevoegcll,k in de volgende aanmerkingen worden zamengetro-ken : Vooreerst, dat zeer veel van de meest in 't oog loopende verfcheidenheden der volken , een klaarblijkü jl; gevolg z jn van allerhande kunjlcnarljcn , en van eene onnatuurlijke behandeling van het buigzaame' en toegevend lichaam; 't welk het geval is van verfcheiden volken, die de hoofden hunner kinderjn , kort na de geboorte, in onnatuurlijke gc.aanten vormen. Ten anderen, dat bij de veranderingen , welke uit den invloed van natuurlijke oorzaaken ontftaan zijn, nogthans onuitfpreeklijke gelijkvormigheden plaats hebben, welke, te zamen genomen , ons van eenen gemeenfchappclijken oorfprong overtuigen. Ten derde, dat de invloed van het klimaat zich daar ter plaatze meest openbaart, waar hetzelve met een zeer hoogen graad van koude of warmte gepaard gaat,eu de menfchelijke natuur alsdan aan de zigtbaarlte verfcheidenheden onderhevig is. Eindelijk , dat de aart en uiterlijke geftalte der menfehen ons vooral niet bevoegd maaken, om eenen afzonderlijCc 5 ken  4IO STAATKUNDIGE ACADEMIE-VERHANDELINGEN." ken oorfprong, ten aanzien van dezelven te onderdellen, o! hen voor een biizunder foort van menfehen te houden , naardien het zeer gemaklijk valt, om dit zeldzaam verfchijnzel, uit zeer eenvoudige natuurwetten, af te leiden. * ' Het genoegen , waar mede wij dit Deel doorbladerd Lebben, doet ons naar het vervolg dezes Werks,.'t welk eene nadere befchouwing van den Mensch zal behelzen , vuurig verlangen, en den Heer Vertaaler of navolger verzoeken , om met zijne keurige uitvoering, den gepasten fpoed te maaken. Staatkundige Academie - Verhandelingen over gewigtige onderwerpen ter opheldering der Vaderlandfche Historie en Rechten , federt weinige jaren te Leijden verdedigd. Uit het Latijn Vertaald. Ëerfi, Deel. Te Leijden bij p. H. Trap. 1792. 398. Bladz. In gr. 8vo. L>e prijs is f 2. - 8 -: T"\e uitgevers van dit werk geven ons in hun voor±S bericht te kennen, dat, zederd de Heren Kuratoren van de Leijdfche Akadenre hebben goedgevonden het openbaar onderwijs in eenen zekeren tak van dudie van Vaderlandfche Historiekennis en oudheidkunde onder den naam van antiquitates et historia imprimis dipkmatica Be/gii föederati optedragen aan den Hoog-' leeraer kluit, men van tijd tot tijd op gemelde Akadem e heeft zien te voorfchijn komen eenige bijzonder uitgewerkte verhandelingen over de oude ftaatsgefteldheid dezer landen, vooral van Holland en Zeeland, grotendeels ook ingericht tot opheldering van vele rechten en gewoonten van de latere en tegenwoordige lijden der Republiek voomamenlijk van Holland, waaromtrent men door het gemis of verzuim van vroegere oiikondcn en flaatftukken of geheel geen of ten minden weinig befcheid tot dus ver gehad had, en dat zij, nadien deze Verhandelingen dikwils met gretigheid en niet zelden vergeefsch gezogt werden , waren bewogen geworden, om dezelve in het Nederduitsch te doen overzetten, en alzoo ten diende van den Nederlander algemeencr en nuttiger te maken. Deze onderneming verdient zeker de goedkeuring en aanmoediging van onze landgenoten, welke in de Latijn-  staatkundige acaeemïe-verhandelingen. 4.ii tijnfche taal niet bedreven, daar door gelegenheid krijgen . om zich "in eene niet onaangename en tevens alfernuttigfte wetenfchap te oefenen. In dit eerlte Deel vinden wij twee verhandelingen, waar van de eerlte gefchreven door den Heere Mr. h. p. heeneman handelt over de Graaflijke béden in Holland en den alouden vrijdom van den Hollandfchen adel van dezelven, de twede van den Here Mr. m. van der pot over de belasting in Holland bekend onder den naam van de ordinaire verponding; beiden zeer gewigtige onderwerpen, die de overweging onzer Landgenoten dubbel waardig zijn. De verhandeling van den Here heeneman is in vier Hoofdftukken afgedeeld, waar van het eerfte behelst eene korte fchets [echter van 45 bladzijden] over den alouden Haat dezer landen, waar in de fchrijver in navolging van zijnen Hooggeleerden meester tracht te beweren , dat de magt der Graven van Holland meer uitgebreid geweest is , dan velen wel geloofd hebben, fprekende voomamenlijk het gevoelen tegen van die genen, welke hebben llaande gehouden, dat de Graven hunne magt alleen onder den titel van beftuuring hebben uitgeoefend, terwijl ondertusfchen de kleai der Regeering bij de Staten berustte Daar nu dit gevoelen regtftreeks aanloopt niet alleen tegen de denkwijze van verfcheide geleerde en beroemde fchrijvers van ons Vaderland "als h. de groot, dousa, scriverius, vossius en anderen, maar ook tegen de bekende Deductie, van de Staten van Holland en West-Vriesland van den 16 October, 1587. zoo zal het wel der moeite waardig zijn, het gevoelen van den Heere heeneman , zoo veel dc kortheid van ons bellek toelaat, een weinig van nabij te befchouwen. Vooreerst dunkt ons, dat de Heer heeneman meer deze aanmerking had behoren onder het oog te houden: dat men in de Regering der Graven altijd een onderfcheid moet maken tusfchen het geen zij gedaan hebben, en tusfchen dat, het welk zij hadden behoren te doen. — Een dienaar van Staat kan zich wel eens boven zijne Heeren en meesters verheffen , zonder dat men naderhand daar uit de billijkheid van zijne magt zou kunnen bewijzen. — Wanneer men de gefchiedenis der Graven naleest, zal meii bevinden, dat de  Alft STAATKUNDIGE ACADEMIE-VERHANDELINGEN. de onbepaalde magt, die velen onder zich hebben aangematigd., niet anders geweest is, dan eene ontroving van vrijheden des Volks , en dat de Landzaten, gerepresenteerd door de Staten, die hebben moeten erkennen , omdat zij geen magts gmoeg bezaten, om zich daar tegen te verzetten, — en dit is iet, waar op men wel degelijk behoort acht te geven, wil men zich een goed denkbeeld vormen vaii^ de magt der Graven en de rechten van de Landzaten. De Heer heeneman erkent wel, dat de Graven zelden eene zaak van groot aanbelang ondernomen hebben, zonder alvorens daar op in te nemen den raad van de Staten en Edelen des lands, maar hij ontkent het gevolg, dat de geleerde van de water en anderen daar uit getrokken hebben , dat de Graven namenlijk alleen den uiterlijkcn luister, maar de Staten de mogendheid en vrijheid in handen gehad hebben — ,, want wie toch", zegt hij, zal daar uit, dat een „ vorst met andere lieden raadpleegt, ooit belluiten , dat dezen deel hebben aan het oppergebied? de voor,, zigtighcid en gewoonte der vonten is prijslijk, dat „ zij niet alles naar eigen goedvinden verrichten , maar met meer kundigen over de zaak raadplegen: dus benemen in Vrankrijk de woorden per le Rol et ,, fon confeil geenfints iet aan de Koninglijke magt, ,, of delen iet aan den raad mede." Wij voor ons geloven, dat er nog al eenig onderfcheid geweest is tusfchen het raadpleegen van den Koning van Vfaiïkrijk voor het jaar 1*789 met zijnen raad, etl dat van de Graven in oude tijden met de Staten van Holland. >— De Koning van Vrankr jk verkiest zijnen raad zelf, om door de wijsheid van deszelfs leden voorgeligt te worden, maar zoo was het niet gelegen ïhet de Staten van Holland, dit waren de Edelen , en Bffgezöhdetten uit| de lieden , met welken de Graaf verpligt was, om over gewigtige zaken raad te nemen — en wanneer men de moeite wilde nemen, omdat raadplegen eens behoorlijk na te gaan, zou het misfchien niet veel moeite kosten , om te bewijzen , dat oudtijds dat woord eene veel fterker betekenis gehad heeft dan in den tegenwoordigen tijd, (*_) ten min- (•*) In de o\;de Handvesten vinden wij het woord raadplegen doorgaans uok nog wel met een ander woord famenge- voegd,  STAATKUNDIGE ACADEMIE-VERHANDELINGEN. 413 minften wanneer wij de oude gefchiedenisfen nalezen, vinden wij, dat de Staten hunnen Graaf niet enkel met hunnen raad dienden , dien hij willekeurig verwerpen of aannemen kon , gelijk de Koning van Vrankrijk voor dezen,maar dat zij hem fomtijds zodanig bepaald hebben, dat hij zonder hunne toefremming noch oorlog mogt beginnen, noch vrede maken , noch een huwelijk aangaan, noch fchattingen heffen. — Het kan immers den Heer heeneman, die zoo zeer de oude gedenkftukkcn der Graaflijke Regering fchijnt doorfnuffeld te hebben , veelmin zijnen Hoogleeraar kluit onbekend wezen, dat toen jan de I- Graaf van Holland op eene Engelfche Prinfes zijne keuze gevestigd had , eduard Koning van Engeland eenen brief fchrecf aan de Baanderheren, Edellieden en Schepenen van Holland, Zeeland en West-Vriesland, en dat in gevolgen van dien eene commisfie benoemd en gevolmagtigd werd, om over dat huwelijk te handelen — de tractaten van alliantien te bevestigen, en over den Staat des lands in onderhandeling te treden — dit zegt iet meer dunkt ons, dan raadgeven; — en toen die zelfde Graaf tegen den zin van het volk al zijn vertrouwen aan den Heer van borselen gegeven had ■—■ wat deden toen de Staten? moesten zij zich aan den wil van den Souverein onderwerpen; gelijk de raad van den Koning van Vrankrijk voor dezen zeker zoude hebben moeten doen ? neen zij namen het befluit om den Graaf onder voogdij te ftellen, en de patenten daarvan in alle fteden te registreren. Wanneer men de zaak onpartijdig, zonder eenige bijoogmerken , als een oud historiekundig ftuk overweegt, zal men moeten erkennen, dat, hoe zeer het gezag van de Graven al vrij hoog fomtijds genegen was , het er evenwel nog ver af was, dat zij, gelijk de Heer heen' man vastitelt, den naam van Souvereinen, met uitfluiting van de Staten, zouden hebben kunnen dragen. —- en wanneer men daar bij in aan- mer- voegd . 't geen wel zoo kragtig fchijnt, in de Amfterdamfche Handvesten op den jare 1446 lezen wij: hier op ons beraden, met en gehad hebbende het goeddunken van ome ridderfchap en fisden. Ziet Hollandfche Chronijk pag. 375, 38a, enz.  414 STAATKUNDIGE ACADEMIE-VERHANDELINGEN. metking neemt, dat de Staten overal, waar cn wanneer het hun goed dagt, vergaderingen mogten beleggen — dat de Graven geen nieuwe tollen mogten opftelleri, dan met goeddunken van de Staten — dat in het ftuk van de Munt moest gevolgd worden der Staten oordeel, dat de Staten niet konden geroepen worden buiten hunne lauden, en vele dergelijke 'zaken die wij kortheidshalve niet uitbreiden , dan zal men tot het denkbeeld moeten komen, dat beide de partijen, die over dit ftuk het harnas hebben aangegetrokken, in het een of ander te ver gegaan zijn, maar dat de Staten buiten den Graaf en de Graaf buiten de Staten geen Souvereins geweest zijn. Wij voor ons hebben altijd van de regeringsvorm van ons vaderland in den tijde der Graven dit denkbeeld gevormd , dat het met dezelve [eenige dingen uitgezonderd] eveneens gefield geweest is als met de tegenwoordige regeeringsvorm van Engeland , alwaar de Souvereiniteit van het Volk niet verbeeld wordt door den Koning of door het Parlement, ieder in het bijzonder, maar door die beiden te famen — het zoude dwaasheid zijn den Koning eene onbepaalde magt over het Volk en het Parlement toetefchnjven, dewijl hij op zekere voorwaarde door hun word aangefteld, en in zoo vele zaken van aangelegenheid niets kan doen buiten hunne toeltemming, maar het zou niet minder buitenfporig zijn deze magt aan het Parlement over het Volk en den Koning te willen toeëigenen , dewijl deszelfs leden door het Volk en den Koning worden aangefteld , de Koning liet eerfte lid is van de Souvereiniteit, en vele zaken, de oppermagt betreffende, buiten hunne toeftemming mag uitvoeren. Wij zouden hier omtrènt verder kunnen uitweiden cn nog verfcheide bewijzen tegen het gevoelen van den Heere heeneman aanvoeren , maar vrezende dat onze Recenfie te ver zal uitbopen, moeten wij van dit Stuk afftappen, en overgaan , om kortelijk ïiantetoonen , wat het overig gedeelte dezer Verhandeling nog in zig bevat. [h het twede en derde Hoofdftuk handelt de Schrijver over de gunsibeden of vrijwillige opbrengingen , welke de Graven van de Landzaten door het gantfche Graaffchap gevorderd hebben _, gunubcden genaamd,  STAATKUNDIGE ACADEMIE-VERHANDELINGEN. 415 naamd, omdat het vrijwillige giften waren, waartoe niemand konde gedwongen worden. Eerst vinden wij den oorfprong dezer belastingen in bet algemeen afgeleid van de oudlfe tijden en de eerlte oprichtingen der burger-maatfchappijen , als hoognoodzakelrjk tot welzijn en in ftandhouding van den (taat, daarna met betrekking tot ons gemeenebest in bet bijzonder. — Ten twede wordt hier aangetoond, hoe groot de verpligting der burgeren geweest is , om die beden op te brergen, en hoe ver dezelve zich hebben uitgeftrekt. — Ten derde, wordt ons de wijze opgegeven , op welke die beden gewóónlijs van de Landzaten ingevorderd werden; in welk een en ander de Schrijver blijken geeft van groote Oudheidkennis, en een juist oordeel in het onderfcheiden van zaken, jammer intusfchen is het, dat het ftuk, met betrekking tot de toeflemming der beden, niet flegts van de Staaten, maar van het Volk in eigen perfoon, nog met wat verder is uitgepluisd. — Wij menen, dat 'er ftukken voor handen zijn, waar uit blijkt, dat de Gddens en niet flegts derzelver Hoofden , maar alle de Gildebroeders, hoofd vuor hoofd opgeroepen zijn, om hunne toeltemming tot de belasting te geven, het welk waarlijk geen gering artikel is. In het vierde Hoofdftuk, ga.it de Schrijver over tot den alouden Vrijdom van den Hollandfchen Adel, ten aanzien der beden , en toont door duidelijke bewijzen, dat de Edelen en Welgeboren, oudtijds van dezelven geheel vrij geweest zijn, maar dat dit hun voorrecht in vervolg van tijd allengs befnoeid , en eindelijk gantsch te niet geraakt is. — Befluitende eindelijk deze Verhandeling met eene Bijlage, van eenige onuitgegeven ftukken , hem door den Hooggeleerden Heer Profesfor kluit medegedeeld, aan wien hij niet nalaat, zijne oprechte dankerkentenis te betuigen vVat nu de tweede Verhandebng betreft, van den Heer Mr. m. van der pot, wij zullen onze Lezers derzelver voornaamften inhoud, bij wijze van een zakelijk uittrekzel, mede delen. Eerst klimt hij op tot de tijden der Franken, om van daar af tot aan de afzwering van onzen laatlten Graaf, den oorfprong. voortgang en lotgevallen der belastingen, hoofdzakelijk aan te wijzen. Eigenlijk gezegde belastingen , waren bij de Franken  staatkundige academie-verhandelingen. ken niet. — De Vrijen onder hen, waren alleen verpligt , den Koning in dén oorlog, op hunne eigen kosten te dienen, maar de dienstbaren, dat is, die in den oorlog gevangen zijnde , naar de gewoonte van die tijden, tot den ftaat van flavernij vernederd werden , dezen moesten van de gronden, die hun ter bebouwing gegeven werden , opbrengen een' zekeren Cijns; zijnde een foort van belasting, bekend onder den naam van fchot en lot, doch van een' geheel anderen aart, dan die, welke tegenwoordig op de landerijen ligt, en onder den naam van morgengeld geheven wordt, welke naderhand , onder de Graven , eerst is ingevoerd. Behalven dezen Cijns , hadden de Frankifche Koningen nog andere aanzienlijke inkomften , van gefchenken\, die hun van de ingezetenen uit liefde , eerbied of befcherming van het gemene land , werden aangeboden, in het eerst , als het volk. zulks goedvond, doch naderhand, jaarlijks op een bepaalden tijd, en eindelijk zoo dikwils als de Graaf die van noden had, waar van daan de naam van bede, zijnen oorfprong gekregen heeft. Wanneer naderhand de oorlogen vermenigvuldigden, deden de Graven dikwils nog buitengewoone beden, om derzelver kosten goed te maken. De toegeftane geldmiddelen, werden betaald bij de Schildtalen, den impost, het morgengeld, tiende penning, haardftede, hoofd en familiegeld , waar bij nog kwam eene belasting op de onroerende goederen , onder den naam van verponding, afgeleid van panding, het welk afkomt van pondcrare fchatten, waarderen. De verponding is tvveder'ei, de eerfte betreft de landerijen, en de twede de huizen. De Heer van der. pot is van gedagten , dat men den oorfprong dezer belasting eerst na het jaar 1515 zoeken moet , en dat dezelve moet worden afgeleid van den 10de, softe en loofte penning,die bevorens meermalen op onroerende goederen gelegd zijn , weerleggende het gevoelen van wagenaar en anderen, die aan deze belasting, eene grooter oudheid hebben toegefchreven. Hij onderzoekt, wie anti de opbrenging der verponding onderworpen zijn, de eigenaars der landen of de huurders . en toont uit eene menigte van plakaten ? dat door de Staten eertijds een gedeelte dier belasting op  STAATKUNDIGE ACADEMIE-VERHANDELlNGEN. 417 op de eigenaars en een gedeelte op de huurders gelegd is, maar dat zulks allengs uit de gewoonte geraakt is, wordende de gehele verponding op de landerijen hedendaags even als die op de huizen alleen van de eigenaars gevorderd. De goederen, welke vergunning van vrijdom genieten en voor altoos van het bezwaar dezer 'belasting ontheven zijn, zijn kerken, weeshuizen, en andere Godsdienstige gedichten, dit echter raakt alleen de kerken der Gereformeerden en overige Proteftanten van de ftads of raadhuizen en openbare fcholen vinden wii hier geen melding gemaakt. De Edellieden, die oudtijds, gelijk wij boven gezien hebben, van alle belastingen vrij waren, hebben dit voorrecht allengs in minder kragt genoten, tot dat kakel dr Vde, naderhand hetzelve in eenen flag vernietigd heeft. Wat de Princen van Oranje betreft ; het gebruik brengt mede. dat zij van hunne landerijen en domanieele goederen de verpondingen betalen , maar dat zij ten opzichte van hunne huizen cn lusthoven vrijdom genieten; nochtans ziet deze vrijdom wel voornamenliik op zulke goederen, die reeds door willem den Iften bezeten zijn ; want die , welke hooggemelde Vorsten , naderhand aangekogt hebben, genieten dit voorrecht in geenen dele Met betrekking tot de buitenlandfche afgezanten oordeelt de Heer van der pot , dat hun geen vrijdom ten deze opzigte behoort vergund te worden de afgezanten van Spanje hebben zederd het jaar 1677 en die van Vrankrijk zederd 1757 geweigerd om de verponding van hunne hotels te betalen, waar over van tijd tot tijd eenige verfchillen gerezen zijn, maar tot heden toe is deswegens door de Staten nog geen befluit genomen. Betreffende de Munters; dezen oordeelt dc Meer van der pot , dat vrijdom van verponding verkregen hebben door de uitftekende voorrechten , met welken zij door de Graven van Holland begiftigd zijn, doch 111 den jare 1584 zijn zij door de Staten genoodzaakt geworden even eens als de overige burgers de oorlogslasten te dragen — zij hebben zich daar tegen trachten te verzetten, maar niet magtig om lanvad.cibl.iv.deel.no. 9. Dd ger  413 J. MACKINTOSH ger wederftand te doen, betalen zij nog beden de verponding, zonder dat zij na het jaar 1584 daar over eenig verfchil gemaakt hebben. Het vijfde Hoofdftuk handelt over de invorderaars der verponding, als mede over het recht van het gemene land — over de borgftellingen, die de ontvangers en gaarders moeten geven, over het ambt van ontvangeren en collecteuren der verpondingen, over het doen van rekeningen, over de beloning der collecteuren en ontvangeren — over den rechter der verfchillen, die de verponding betreffen, over de rechten van 't gemene land enz. Allen zeer gewigtige ftukken, welken door des begerende in het werk zelve behoren te worden nagelezen. Ten Hotte dezer recenfie moeten wij verklaren, dat wij de verhandeling van den Heere van dek. pot in het bijzonder en het gehele werk met genoegen doorbladerd hebben, weshalven wij deszelfs lezing onzen Landgenoten met volle ruimte durven aanprijzen. Vindiciae Gallicae of verdediging van de Franfche omwenteling cn derzelver bewonderaren, tegen de aanvallen van de Heeren burke en de calonne. Door j. mackintosh , Schildknaap. Na den derden vermeerderden druk. Uit het Engclsch vertaald. Te Dordrecht, bij H. de Haas. 1792. 305 bladz. In gr. 8w. De prijs is f 1:16 - : De Franfche omwenteling , zoo als dezelve in het jaar 1789. is voorgevallen , uit welk een gezigispunt de Staatsman dezelve ook befchouwen moge , is voor den braven Wereldburger, en onbevooroordeelden Wijsgeer , die alleen het heil en geluk van het menschdom beoogen , eene zaak van het uiterfte aanbelang , welke aanleiding geeft tot voortreffelijke befpiegelingen en gewigtige overdenkingen. Indien de Franfche omwenteling voor twee duizend jaren in één van de Griekfche Staten , in Rome of elders ware voorgevallen, alle Wijsgeren zouden dezelve thans uit een en het zelfde oogpunt befchouwen , en als een meesterttuk van het menschlijk vernuft bewonderen. Tammer is het, dat het vooroordeel zoo zeer op de J har-  vindiciae gallicae. 4j.jp Iiarten der ftervelingen werkt , dat eene gebeurenis van dien aart, welke de oude Wijsgeren zoude hebben doen verbaasd ftaan, in den tegenwoordigen tijd , door zommigen in een verkeerd daglicht geplaatst, en als verderflijk voor het menschlijk gedacht, wordt uitgekreten. Onder deze laatften behoort vooral de Heer burke, een Man, die voorheen zulke achtingswaardige gevoelens op het Staatkundig tooneel heeft aan den dag gelegd , maar nu alle zijne kragten fchijnt bijeengezameld te hebben, om de nieuwe Franfche- conftitutie, in het hatelijkIte daglicht, aan Europa te vertonen. Dit kon in een Land , daar de vrijheid der drukpers aan geene ketenen is vastgeklonken , gelijk in Engeland, geen ander gevolg hebben, of andere kundige Staatsmannen moesten daar door opgewekt en aangemoedigd worden, om de verdediging der Franfche omwenteling, op zich te nemen. De Heer paine , was de eerfte , die de pen tegen den Heer burke opvatte, wel op eene meesterlijke wijze, maar echter zoo, dat hij om verfebeide redenen , welke wij onze Lezers bij de beoordeling van dat werk hebben medegedeeld , aan anderen nog ftof genoeg overliet, om dat ftuk te hervatten , en van eenen anderen kant te verdedigen. Deze taak is opgenomen en voortreffelijk uitgevoerd door den Heere j. mackintosh , in het uitmuntend werk , waar van wij onzen Landgenoten thans de vertaling aankondigen. Wanneer wij beide die Werken tegen malkanderen vergelijken , zullen wij bevinden , dat het laatstgenoemde Werk niet alleen veel grondiger beredeneerd is, dan dat van den Heer paine, maar dat de kragt van het Werk ook op eenen geheel anderen grond rust — paine heeft het lterkst verdedigd de Souvereiniteit van het Volk , en deszelfs recht om eene regeringsvorm te verkiezen naar zijn welgevallen , afgeleid uit de beginzelen der Burger-maatfchappij, en het recht der Natuur; maar de Heer mackintosh heeft veel dieper doorgedrongen in de toepasfing van dat alles, op de Franfche omwenteling — hij behandelt dus zeer breedvoerig de nuttigheid en noodzakelijkheid der omwenteling zelve, hij verdedigt allerfchoonst de nieuwe Conftitutie in hare inrigting — de affchaffing van den Adel — het nemen van de Geestelijke goederen, Dd 2 enz  420 j. mackintosh enz. alles volgens de eens aangenomen, en door paine en hem verdedigde beginzelen en rechten — hij rechtvaardigt verder de Emgelfche bewonderaars van de Conftitutie, en vergelijkt die met de misbruiken, welke in de Engelfche Regeringsvorm, door den tijd zijn ingeflopen , waar uit een allerltcrkst tafereel ipruit, dat met alle mogelijke Itoutheid , gemaald is. — Wat den Itijl betreft, dezelve is zeer fchoon, en op*vele plaatzen verheven. Wij oordelen dus, dat eenieder, die het Werk van paine gelezen beeft , en eenig belang fielt in den Politieken ftaat van Europa , dit. Werk met de grootfte nuttigheid , en het meest genoegen , doorbladeren zal. Wij zullen, om onzen Lezers een denkbeeld te geven van 's Mans fchrijfwijze, tot een proef nemen , het geen wij in de zesde Afdeling vinden, over de waarschijnlijke gevolgen, die de Franfche omwenteling, naar des Schrijvers oordeel, in Europa hebben zal. ,, Deze alaemeene oorzaken, [dus lezen wij bladz. sq?.] de eenheid van den Ëuropifchen ftaat , de afgeleefde Grijsheid, waar toe deszelfs toevallige Regerin svormeu neigen , en de gelijkheid tusfchen onze eeuw en het eenigst tijdperk, waar van wij befcheiden hebben, waar in de invloed der wijsbegeerte wetten gaf, geven ons recht om te hoopen, dat vrijheid en rede met groote fnelheid uit derzelver bron in Frankrijk zullen voortgeplant worden. Maar daar ontbreken geene tekenen, die derzelver voortgang waarfchijnlijk maken, en deze befpiegeling billijken. De eerfte verfchijnzels, die de aannadering eener befmettelijke kwaal aankondigen, zijn de voorzorgen , die daar tegens genomen worden." ,, De eerfte tekenen van den waarfchijnlijken voortgang der Franfche grondbeginzelen zijn de bekommeringen, welke de despoten verraaden." ,, De Hoven van Europa fchijnen het oog op Frankrijk te flaan en in hunne wanhoop uitteroepen: Hunc populum late Regein belloque fuperbttm Venturum excidio Libyae. „ De Hoven van Europa hebben op verfchillende wijze de hulde van hunne vrees aan de Franfche omwenteling bewezen. De Koning van Spanje fchijnt reeds te  vindiciae gallicae. Atl te beeven voor zijnen troon, fchoon hij op eenen zo vasten grondflag van algemeene onkunde en zegepraalend priesterbedrog rust." ,, Door de verdrijving van vreemdelingen endooraan het inkomen van reizigers in het land zoo vele hindernisfen in den weg te leggen, zoekt hij het behoud zijner eigendunkelijke magt in eene ijdele pooging , om zijn Koningrijk tot eene Bauille re maken en om zijne onderdanen uit den Kuropifchen ftaat te bannen. De Chineei'che Regeeringsvorm beeft, het is waar, op deze wijze zijne duurzaamheid gehandhaafd; maar dat rijk is meer door de natuur dan door Staatkunde afzonderlijk op zich zelfs geplaatst. Laat het Hof van Madrid ziine Gezanten terug roepen , zijne havenen fluiten, zijnen koophandel laaten vaaren, alle banden verfchcuren, die het met Europa verbinden, deze domme Staatkunde moet de uitwerking van alle vergeeffche geftrenge middelen hebben , (en alle geftrenge middelen, die minder zijn, dan eene uitroeijing,zijn hier kragteloos) namelijk , de opmerking gaande te maaken , lust naar onderzoek te kweeken, het misnoegen te verzwaren , en opfchuddinge-n uittelokken. — Daar zijn geen Pyreneeën meer , zeide lodewijk XlVde, toen zijn kleinzoon den Spnanfchen Troon beklom. Daar zijn geen Pyreneeën meer ! roepen de bekommerde Staatsmannen van Aranjuez, die ons Despotjsmus bewaaren kunnen, van door de Zon der vrijheid verzengd te worden." „ De bekommering van den Paus voor het gering overfchot van zijn gezag , groeit natuurlijk aan met de waarfchijnlijkheid , dat de Franfche beginzelen zich zullen uitbreiden." ,,Ja, zelfs dezagte en gematigde Aristokratifche Regeeringen van Zwitferland fchijnen te dugten, dat de lijd zal komen , dat dc menfehen zich niet te vreden zullen houden met de voordeelen der regeering, aan het toevallig karakter van hunne Regeerers verfchuldigd te zijn , maar wel aan de inwendige uitmuntendheid van hunnen inwendigen regeeringsvorm. Zelfs de kwalijk geflaagde worfteüng van Luik, en de Theocratifche opftand van Braband , hebben fpooren agtergelaaten van eene Patriottifche partij, welke een gunftiger oogenblik , misfchien met beieren uitflag , tot werkzaamheid zal roepen." Dd 3 „ Het  424 de godsdienstvriend. „Het Hof van den Haag"— hier agter vinden wij in plaats van den tekst, eenige ftipjes, die de nieuwsgierigheid van zommigen, niet weinig zullen opwekken. — L)e kundige Vertaler, die tevens een zeer befcheiden Man moet zijn, laat zich in de Voorrede daar over, aldus uit: ,, De onpartijdige redenering van „ gebeurtenisfen, die vreemde Landen en vreemde Re„ geeringen raaken , zijn voor ons flegts befpiegelin,, gen, en kunnen dus ook niet als uit haatelijke oog,, merken fpruitende , aangemerkt worden: Tot een ,, blijk , dat deze onze denkwijze is , hebben wij ,, zelfs enige regelen , die aanftoot zouden hebben ,, kunnen geven, agterwege gelaten. Deeze befchei,, denheid zullen ons alle , die onder de fchaduwe van ,, het thands Regeerend ftelzel hun hoogfte geluk vin,, den, ongetwijfeld dank weten." Wij eindigen deze onze Recenfie met de woorden van den Heer mackintosh, in zijn Voorbericht voor de eerfte uitgave. ,,Ik troost mij , dat dit Werk zoo laat komt, omdat ik weet, dat nog achtingswaardige Werken , over het zelfde onderwerp , bij het algemeen verwagt worden, en de menigte mijner mede-arbeideren, doet mij flegts dc aanmerking maken , dat 'er niet te veel verftanden kunnen zijn , die zich bezig houden met een gefchil van zulk een uitgeftrektheid, dat het de verfchillendfte oogpunten aan verfchillende geesten opleevert, en zoo gewigtig, dat het naauwkeuriger voorftellen van eenig feit , of het gelukkiger ophelderen van eenig bewijs, ten minften een boek voor de befchuldiging zal bevrijden van te vergeefsch gefchreven te zijn." De Godsdienstvriend, IV. Deel. Te Amflerdam, bi} M. de Bruijn, 400 Bladz. Dt gr, 8vo. De prijs is ƒ4 - : - : TT\e Schrijvers van dit nuttig weekblad gaan, met ^ ijver, voort, den Landgenoot te onthaalen op vertoogen, welke bijbelkundigheden vermeerderen, en den Godsdienst en deugd beminlijk kunnen maaken. Vrijmoedig dragen zij hunne gedachten over verfchillende onderwerpen voor, het kan dus niets anders,of zij verfchillen dikwijls van de denkwijze van anderen; doch,  A. pope, de geroofde iiairlok. 425 doch, indien de Lezers hen niet fiaafsch gelooven , maar opgewekt worden tot onderzoek, wordt de weetlust verfterkt, en de waare kennis der waarheid, door het behouden van bet goede, verkregen. Wanneer wij allen altijd van het zelfde gevoelen waren, zou de lust van onderzoek verflaauwen, maar nu fcherpt de een den anderen op, gelijk men ijzer met ijzer fcherpt en aanzet. De geroofde Hairlok, door a. pope,*Vz het Nederduitsch gevolgd, door p. boddarrt. Te Haarlem, bij A. Loosjes.-Pz. 1791. 49 Bladz. In gr. 8vo. De prijt is f 1 - : - : "F\eze plaifanterie van den beroemden pope is lang b«-L>/ kend geweest. Mevrouw godsched heeft dezelve reeds voor veel jaren in het Hoogduitsch overgezet. Alles wat van de hand van een man als pope komt, kan onmogelijk nalaten groote verdienden in zijn foort te hebben. Doch een grap, die mogelijk door een bijzonder voorval veroorzaakt was, en die derhalven hare wezenlijkfte aartigheid hebben moest voor hun, die dat voorval en de perfoonen in het zelve kenden, is daarom niet van belang voor het publiek. Men duldt dergelijke dingen in de Mengelwerken van beroemde Dichters, om de gewigtiger Hukken die in dezelve gevonden worden, en die voor het nuttelooze van dezelve eene rijke vergoeding geven. maar men veracht den geest van frivoliteit van hem , die van dezelve zijne voorname bezigheid maakt er aan dezelve zijnen tijd, die immers tot gewigtige: werk gefchikt was, verfpilt. Wij kunnen niet zier dat 'er eenig nut te doen is , met het vertalen of navolgen van dergelijke ftukken van buiten 's lands, en oordeelen, dat men zijnen tijd en zijne talenten ook in het vermakelijke oneindig beter befteeden kan. 't Is ons voorgekomen , dat 'er in verfcheiden opzichten verklarende nooten bij dit dichtftukjen nodig zouden zijn, om het zelve voor dat flag van menfehen, die men onderftellen moet, dat het meest lezen zullen . verftaanbaar te maken. Ook is de vertaling of navolging bij verre niet gelukkig uitgevallen. Wij misfet. 'er die keurigheid van uitdrukking, die een dichtftuk Dd 4 zoo  414 SYNCHR0N0L0GISCHE EN BIOGRAPHfSCHE TAFELS. zoo zeer verfiert. Tegen de kwantiteit der grepen is er doorgaands grot" gezondigd, cn dus kan de verfifieatie niet anders dan zeer flecht wezen, en zoo wemig acht is 'er op de taal gegeven, dat wij den manlijken accufativus voor den nominativus hebben geplaatst gevonden. Sijnchronologifche cn Biographifchc Tafels , van dc Schepping der wereld, tot op het jaar na de gemeene jaartelling, 1791. Te Amflerdam, hij A. Fokke, Sitnonsz., 1791. Syo. De prijs is ƒ 1 -: -: "Üen zeer dienflig handboekjen, in het welk op zeer -L/ juiste tafels de voornaamIte gebeurenisfen der kerk- en wereldlijke gefchiedenis, als mede de leeftijd van voornaame en geleerde mannen, van het begin der wereld tot onzen tijd, met een opflag vair het oog, te vinden zijn. Wij durven het zelve, wegens zijne naauwkeurigheid, ten gebruike aanprijzen. Virhandeling over het onderwijs In liet fpcllen , leczen, en fchrijven, uitgegeeven door de Maatfchappij: Tot Nut van 't Algemeen. Te Leijden, bij D. Du Mortier en Zoon, en te Deventer bij J. H. de Lange, 1791. 47. Bladz. 8vo. De prijs is 'fi'^-'i Een beknopt en duidelijk onderwijs . in het welk de Maatfchappij: Tot Nut van 't Algemeen, na eene Inleiding, bevattende de verëischten van eenen goeden Schoolmeester, in de laagcre fchoolen voor het gemeen gefchikt, welke zeer beknopt echter volledig haar onderwerp uitput, de beste wijze aan Scltoolmatresfen, door welke hier te lande veelal het onderwijs in 't kennen der letters en in het fpcllen verricht wordt, aan de hand geeft hoe'zij op de beste en gemaklijkste wijze in haar doel flaagen kunnen; en vervolgends aan de Schoolmeesters , volgends welke inrichting zij de jeugd het best onderwijs in lezen en fchrijven kunnen geven; zijnde het laatfte gedeelte aangaande het fchrijven , volgends het voorbericht , genomen uit eene bij de Maatfchappij ingeleverde Prijsver-  ONDERW. IN 'T SPELLEN. AANM. OP MICHAeLIS. 425 verhandeling van den Heer leendert duper , Schoolhouder te Gorinchem. Wij wenfehen , dat de Loflijke Maatfchappij, met dit, gelijk met haare andera werkjens, ten dienfte van het Schoolwezen in ons Vaderland in haare prijswaardige oogmerken ten besten flagen zal! Aanmerkingen over de Letterkundige verdienflen van jouan david michaëlis. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Leijden, bij H. Mostert. 1791. 90 Bladz. In groot 8vo. De prijs is f l:-ïa-: C)nder dezen Titel heeft men het Eloge van miciiAè'Lis, door den Heer johan gottfried eichhorn, Hofraad enProfeslbr te Gottingen , een waardig Leerling van wijlen michaö'lis , vertaald. Zonder dat wij toenmaals wisten, dat deze vertaling ondernomen was , hebben wij in ons Mengelwerk van dit lVde Deel, Bladz. 246. 297. en 341. eene overzetting van het zelfde Eloge geplaatst uit eichhorns Algemeine Bibliothek der Biblifchen Litteratur. Des driften Bands, Fünfies Stuck. S. 827-906. De Lezers kunnen beide vertaiingen met eikanderen vergelijken. MicHAëLis verdiende zoo veele moeite wel. jrief aan de schrijvers der vaderlandsche bibliotheek, A.mgacmiïe d:rztlver Beöordeeling, in 't vierde Deel, Bladz. 273. enz. M ij n e Heeren! jy|et groote nieuwsgierigheid was het, dat ik UE. Ileöordccling in handen kreeg: allergreetigst begeerde ik te verneemen, hoe mijne, ter navorfching der waarheid fomtijds gewaagde, (tellingen bij anderen ontvangen wierden. Maar offchoon wel verre van niet te vrede te zijn, bijaldien niet alles algemeen wierd aangepreezen; (jiooit had ik mij daar na gezet) kan ik evenwel niet ontveinzen , dat mijne verwachting bij het leezen van die Beöordeeling, in twee opzigten is te leur gefield. D d 5 Voor  426 brief Voor eerst, ik vond niets, 't welk mijne bijzondere, en nieuwlings voor den dag gebragte, gevoelens betrof: waar omtrent ik toch gaarne iets wenschte te vinden, als zijnde, volgens mijne gedachten, het hoofdzaakelijk Werk van eene waare Beöordeeling.J Ten tweeden , het geen UE. aangaande de nuttigheid van mijn Werkjen zegt, deed mij, zoo als ik meene, niet zonder reden, denken, dat UE. mogelijk door het ftroeve van het onderwerp was afgefchrikt, van het zelve met veel aandacht te leezen. Ik wierd te meerder in die gedachte verfterkt, dewijl UE. mijn Werkjen van eenen gansch anderen kant befchouwt, dan ik het befchouwd wilde hebben; en mij dus eene bedoeling toefchrijft, die ik nooit heb gehad, noch hebben kon; als of iknaamentlijk, door dit mijn Werkjen, aan de leergierige jeugd eene betere handleiding had willen 'geeven. Hoe koomt men hier aan het woord handleiding! Heeft dan perizonius met zijne redeneeringen over den fesden Cafus der Latijnen, en over den oorfprong van de Gerundia, in zijne nooten bij de Sanctii Minerva, voor het oog gehad, om in den gewoonli]ken zin eene handleiding aan dc jeugd te geven ? Of is zijn doel liever geweest* om, door die enkelde waarheden te ontvouwen, de paaien van grondige taalkennis verder uit te zetten ; en de Onderwijzers, door hunne denkbeelden dus op te helderen . te bekwaamer te maaken ter onderwijznge ? Dat mijne eenigfte beöoging hier ook in eindigde, ziet ieder een klaarlijk, zo uit den vorm als uit de ftof van mijn Werkjen. Dewijl UE. derhalve, (mogelijk door mijne bedoeling verkeerd te vatten,) ik weet niet hoe raar, tegenftrijdig oordeelt over de nuttigheid van mijn Werkjen, met op de eene plaats te zeggen , dat men de leezing daar van den onderwijzcren wel aan mag prijzen, enz. en dan weer op de andere plaats, dat de ftudeerende jeugd den tijd nuttiger befteeden kan op de Hooge Schooien, dat noch meesters in 't onderwijzen, noch leerlingen in 't leeren der talen daar van veel nuttigheid kunnen hebben, enz.; en dewijl het zeggen van ph/EDRUS: nifi utile est, quod facimus, ftulta est nostra ghria, bij mij altijd ten hoogftcn gegolden heeft: neeme ik" thans de vrijheid van mijne zwaarigheden ten dezen cpzigte aan UE. onder het oog te brengen. UE. zegt, dat het door mij verhandelde, noch voor de fiudeeicnde jeugd, noch voor de onderwijzers in 't onderwijzen, veel nuttigs heeft. Laat ons eens zien , wat UE. van 't eerfte zegt. „ De onderwerpen in dit Werkjen bevat, worden naar den tegenwoordigen fmaak veel te (Troef geoordeeld, om 'er zijnen tijd aan te befteeden, het Werkjen is derhalve wel vijftig jaa-  aan de schrijvers der vaderl. bibliotheek. 427 jaaren te laat in de waereld gekomen. Men leert het Latijn en Gricksch, om door de kennis dier taaien, de deur tot hoogere weetenfchappen te ontduiten. Maar on de eerfte oorzaaken der Cafus, welke daar in voorkomen, na te (pooren, dat is een Werk, waarvan de meeste Studenten zich te weinig voordeels belooven kunnen, dan, om zich daar met veel ijver op toe te leggen: en waarlijk, iemand, die wat meer wil worden dan een Lmjnsch mensch, gelijk rabener. het noemt, zou zijnen tijd op de Hooge Schooien ook wel nuttiger befteeden kunnen." Hoe? Zijn dan een d'alemïert en hugo blair van den tegenwoordige^ fmaak zo verre verwijderd? 't Is waar, deze groote mannen hebben , door grootere zaaken afgetrokken, zich niet bijzonder verledigd om deze ftof te doordenken, en 'er flegts oppervlak, kig van gefproken. Maar ik wil zo flegt van onzen tijd niet denken, dat deszelfs fmaak een dooiend oppervlakkig fchrijven zou willen verkiezen boven een gefchrift, wsar in alles naar iemands vermogen naauwketuig is doorgedacht. Hoe zoude mij toch zulk een vermoeden bekruipen? Worden de taalkundige Werken van de leidsche maatschappij , van den grooten huidekopek , van den doorkundigen l. ten kate , van den beroemden Hoogleeraar a. kluit , enz. nu ook nog niet onder ons op hoogen prijs gefield ? Wat zal ik zeggen van den nooit volpreezen allernuttigften arbeid, van den Hoogeerwaarden e. sciieidius? Doch ., men leert het Grieksch en Lntijn thans eeniglijk, (dus zegt Ui',) om zich daar dooi de deur tot andere wetenfehappen te ontduiten." Zo is 'er dan bij UE. geen onderfcheid in het leren v.m doode of loevende taaien; zo zal dan ook een gedeelte des lofTelijkften arbeids van de wijd en zijd beroemde schultens'bn, van den grooten schroeder vergeefs en ijdel zijn. Of is het taal-fijstema , van den onvergelijkelijken t hbmsterhuis, voor de ftudeerende jeugd van te weinig belang, dan om 'er zich op de Hooge Schooien met veel ijver op toe te leggen!" De onfterfiijke valckenaek, de diepdenkende lennkp, hebben evenwel in hunnen tijd begreepen, en de uitmuntende leerlingen van die Letterhelden gaan thans nog voort te begrijpen, dat zich de ftudeerende jeugd op de Hooge Schooien met het zelve zeer nuttig kon bezig houden; en, om van veele uitlanders maar twee te noemen, een villoison, een burgess, (hoe groote mannen!) zijn van die zelfde gedachten. In navolging van die groote leeraars heb ik ook altijd geoordeeld, dat iemand in dit vak nuttig zoude zijn, indien hij eenige duisterheid, die'er nog overig ware, uit den weg konde ruimen, dit heeft mij te meer aangezet tot deze pooging, omdat ik federt lang van gedachte ben, dat men langs dien weg, door na-  425 «KIEP namentlijk over de natuur der taal, waar van de invloed op de wetenfchappen, voor een iegelijk allerkenbaerst is, nauwkeurig te leeren denken, het allergemakkelijkst zal medewerken , om de ftudeerende jeugd tot geene Latijnfche menfehen (zo als rabener het wel uitdrukt) te maken. |a,(zie "hier eene gewaagde ftelling) de eenvoudige leiding der nature, in 't fcheppen en volmaken der Griekfche fpraake , heeft mij federt lang zodanig vooringenomen , dat ik 'er niet vreemd van zoude zijn van te denken, dat een iegelijk, die regelmaatig en grondig eene andere taal wilde leeren, 'er zich zeer wel ! ij zoude bevinden, zo hij zich vooraf eene zekere weiaangelegde kennis der Griekfche taal zocht eigen te maaken. Maar die kennis, (dat verftaat zich van zelfs) moest dan wat anders worden aangelegd , dan met flegts maar te leeren, welke Cafus, achter de onderfcheiden verba, prapofitioncs, enz. ■ oigen moesten. Doch dit laatfte gezegde brengt mij van zelfs tot UE. gevoelen, aangaande de onderwijzers. „ En wat de onderwijzers betreft; (dus laat UE. zich verder hooren) het is buiten alle tegenfpraak zeer noodzaakelijk, dat zij de regels der fpraakkunst, hunnen leerlingen duidelijk verklaaren moeten: zonder dit zijn dezelve meestal onvcrliaanbaar. Maar of het raadzaam is, daar zo ver in te dringen , dat is eene geheel andere vraag: wij twijffeien, of wij daar door bij de meeste leerlingen niet een tegenzin in de Latijnfche taal zouden verwekken; 't geen, enz. Het is naar ons inzien genoegzaam , vooral voor de eerstbeg'nnende, dat zij weten, welke Cafus, achter de onderfcheiden verba, puefofitiones, enz. volgen moet: maar wat juist de reden is, dat 'er die Cafus op volgen moet, waar die Cafus cigentlijk van zoude afhangen , cn of die waarlijk geregeerd wordt van een woord, dat de Romeinen altijd hebben oyergeflagen daar hebben zij vooreerst niet mede van nooden , en naderhand, wanneer zij aan het gebruik der regels wat gewoon geworden zijn, leeren zij zulks genoegzaam uit de aantekeningen van den geleerden vossics, op zijne Grammatica, die-in ons vaderland op aile tichooien , voor zo ver wij weeten, gebruikt wordt" Wat zal ik h'er op zeggen? Zullen dan de Onderwijzers de regels der fpraakkunst verklaaren kunnen , zonder zelve de redenen der regels te weeten ? en, als die redenen terflond niet als voor de voeten liggen, zullen zij zich dan niet wat moeite behoeven te geven om dezelve te zoeken ? en, dezelve gevonden hebbende, zuilen zij ze dan niet Hunnen leerlingen, voor zo ver die daar vatbaar voor zijn , trachten mede te deelen''' Maar zacht! „ Dat zou een tegenzin tegen het Latijn verwekken.*' -Hoe aangenaam was het voormaals san a.le liefhebbers der Natuurkunde, dat zij zich het hoofd met  AAN DE SCHRIJVERS DER VADERX. BIBLIOTHEEK. 429 met geene zwaarigheid behoefden te breeken, en alles goed konden maaken nier hunne verborgen hoedanigheden, vircs plastL cce , enz. ? Geeft het tegenwoordig geen tegenzin tegen de Sterrekunde, dat men mi niet langer gelooft, dat de planeeten in beweeging gehouden worden d;;or eenen geest, die in dezelve woont? Hoe gemakkelijk, hoe voordeelig is het voor den wilden Americaan, dat hij , volgens het verhaal van Hennepin, alles, waar van hij de reden niet weet, meent een geest te zijn? Leer nu ook den jongeling, dat er eene acculta qualitas, ja een geest, in de woordjes ad,penes , adverfum, enz. (leekt, die aan die woordjes de kracht en het vermogen geeft, om den vierden Cafus te regecren : hoe aanlokkende, hoe lieflijk, zal hem die leere dan zijn! Hoe gemakkelijk begrhpt de leerling, dat van jrtsrAarai hij is gevormd, welk lijdend is, een vormer, welk doenlijk is, zijnei oorfprong heeft! Beduid hem nu eens. dat dus niet gebooren is, maar doorzijn eigen krachteen vormer of verntM&N betekent: zal hem dat van 't Grieksch niet afkeerig maaken ? Wanneer zich een jongeling over d: zonderlinge famenvoeging der woorden in de Latijnfche of Griekfche taal verwondert; zeg hem dan eens, dat zulks bij zeker toeval gekomen is; maar dat de aloude Grieken en Latijnen onze woordjes van, aan, voor, met, even eens als onze en alle andere thans leevende taaien ook doen , door bijzondere woordjes ook hebben uitgedrukt , dan zal hij voorzeker en ongetwijffeld alle leerlust, omtrent het Grieksch en Latijn verliezen, gelijk iemand, die achter het geheim van 't gochelen gekomen is, met geen vermaak meer het gochelen ziet Jti'st lebiet mij hier ter ftaaving van dit gezegde te binnen, het geval van iema d, die, in een gezeüchap hoorende dat bij de Latijnen felis een kat Betekende, door het wonderlijke, zo als het hem toe fc heen, van die benasming ftodaanig getroffen wierd, dat hij daar door geneegenlieid kreeg om het Latijn te leeren. Maar wij keeren weder tot het onderwijs van onzen jongeling. Wanneer de daartoe genoegzaam gevorderde jongeling de onderrichting krijgt, dat Sum do:ni bij de Latijnen'vol (lagen met dezelfde uitlaating en met dezelfde gedachte gezegd wordt als Jum rure* als hem gezegd wordt, dat me indulgeo voo.' dezen het zelfde was met mihi indulgeo, als zijnde mihi het zelfde met mii, mii het zelfde met mi, en mi het zelfde met me, gelijk nave en navi, enz. niets verfchilden ; — dan zal hem zulks wars maaken van het Latijn. Als hem geleerd wordt, dat dc Regeering der prapofitiones flegts schijnbaar. is, en dat hij zich daarom niet moet verwonderen, dat fommige van dezelve fomtijds zonder Cafus gevonden worden; dan, dan zal hij verdrietig tegen zijne meesters worden, dan zal  43* BRIEF zal hij buiten twijfel zeggen: „ weg, weg met uw Latijn en Grieksch , het welk zich thans zo verffaanbaar aan mijn verftand vertoont." Moet ik hier nog meer over zeggen ? Men zal mij hier mogelijk op tegenwerpen, dat ik alleen maar fpreek van genoegzaam gevorderde jongelingen . en dat UE. flegts maar de eerstbeginnende bedoelde. Maar (in goeden ernst gefproken) zou men mij niet verongelijken, wanneer men mij toefchrcef het gevoelen, als of ik eerstbeginnende kinderen, terftond met den aanvang volgens mijne niATRtBE wilde onderweezen hebben? Den zulken (ik bekenne het) is het vooreerst genoeg, dat zij weeten, welke Cafus achter de onderfcheiden verba. enz. Maar dat men al gansch wat behoorde gevorderd te zijn, eer men den jongelingen eenig fmaakje gave van mijne leering, kan ik voor mij nog niet zien. Vooronderftel eens dat een jongeling met eenig oordeel begon te denken, over het decllnecren en de Syntaxis der Latijnen en Grieken , en dat de leermeester hem zeide, dat het oudtijds liet zelfde geweest was in ons iNederduitsch , of iemand zeide de Heer of den Heer. of de Heere of den Heere; maar dat nu federt eenigen tijd de Neêr duitfche Letterkundigen hadden goedgevonden , om nu niet langer aan de Heer, maar altijd aan den Heere of aan den Heer te zeggen; (mogelijk'uit blinde navolging der Latijnen, bij welken ad den vierden naamval regeert,) ia dat men vervolgens, om zich fchiel'jker uit te drukken, het woordie aan heeft overgeflagen wanneer men zeide: den Heere uwen God zijt gij alle gehoorzaamheid verfchuldigd; en da; hier uit de meening gefprooten is, als of het woordje aan, door zich zelf den gezegden Cafus, of het werkwoord virfchuldigd zijn den derden naamval, regeerde: wat dunkt UE., zou dat wel zo onverllaanbaar voor den leerling wezen ? Wel laat den meester dit nu eens toepasfelijk maaken op het Grieksch of Latijn : moest het geen domoor zijn , die het niet begreep ? 't ls waar, deze eenvoudige leer zou. aan iemand eenigzins verdacht kunnen fchijnen , omdat ik ter betooging van dezelve., in mijne diatribe zo veele bladzijden befteedde. Maar vooreerst had ik met een diepïngeworreld vooroordeel te ftrijden ; ik moest derhalve ?l!e, zelfs de minstfehijnbaare, zwaarigheden uit den weg zoeken te ruimen: ten tweeden heb ik ook fomtijds, zo als ieder een ziet, d- gelegenheid aangegreepen , om eenige bijzondere gisüngen , ter verdere nafpooring der waarheid tusfchen in te lasfehen: dewelke, zo als het mij voorkoomt, door UE. ook niet geheel worden afgekeurd. Het geen UE. verder zegt. „ de leerlin.en kunnen in vervolg van tijd, v*n de redenen van t een en ander genoegzame onderr.enting krijgen, uit de aanteKeningen van den  AAN DE SCHRIJVERS DER VADERL. BIBLIOTHEEK. 43t den geleerden vossius op zijne Grammatica," is.iets , het welk ik. al voegt men daar zijnen Aristarchus nog bij, in den fterkften zin ontken, Nauwlijks leidt vossius hen half wegs, dan laat hij ze in de eenzaamhe:d dooien:ja wat meer is, volgens zijne eigen gronden wederfpreekt hij zich zeiven volkomentlijk , het geen ik in mijne diatribe over de regeering van den Genitivus der Nomina Subftantiva genoegzaam, zo als ik denke, bewezen heb. Dit doet vossius, zeggeik.die groote vossius, wiens naam ik eerbieuige, fchier tot aanbiddens toe. Na vossius heeft per ; zonius zeer veele duisterheden verdreeven: na perizonics verfcheen de onvergelijkelijke hiïmsterhuis, en met hem verfcheen eene nieuwe zon; en het zijn de itralen van die zon, welke ons het vuur en de aandrift gaven om eens verder te bepioeven, of w j in ftaat mogten zijn, of aanleiding aan anderen geven, om die nevels te verlirooien, waar mede de Syntaxis der Grieken, en dus ook der Latijnen, van rondfom verduisterd was. Volgens het hoofdzaakelijke van mijne gevoelens , zo als die in mijn Werkjen worden voorgefteld , onderwijs ik mijne leerlingen dagelijks, en hebbe het geluk van nooit te bemerken, dat zj daar door een tegenzin tegen het Latijn of Grieksch krijgen. Van het hoofdzaakelijke van mijne gevoelens worde ik ook van dag tot dag meer overtuigd. Doch dit wil ik aldus niet hebben opgevat, als of ik 'er volflagen gerust op ging , dat 'er niets gewigtigs ugen mijne gevoelens zou zijn in te brengen. Dat is zeer wel mogelijk, lk zal met genoegen zïea , dat een befcbeiden en kundig man aan alle liefhebbers van grondige taalkennis, en dus ook aan mij, iets zekerders mededeele: en van dien kant had ik gaarne gezien (dit zegge ik bij herhaaling) dat men mijn Werkjen beoordeeld hadde. Maar dat UE. voor Studenten, welker oeffeningen 'er aan de Academiën te veel bij lijden zouden, bij aldien zij zich eens verledigden , om mijne honderd en twee- en- negentig bladzijden te doorleezen, mijn Werkjen onnuttig acht; en 'er tevens bijvoegt, dat de onderwijzers in hun onderwijs daar genoegzaam geen voordeel van kunnen hebben; hoewel 'er evenwel volgens UE. gedachte veel in gevonden wordt ; 't geen de opmerking der onderwijzers verdient: dit alles zie ik geene mogeliikheid, om eenigzins met malkander over een te brengen. Want indien 'er iets in gevonden wordt, 't welk de opmerking der onderwijzeren verdient,-dan moet zulks ftrekken of o n hunne denkbeelden in 't onderwijzen Wat op te klaaren, of om hun eenig beter inzien in't Grieksch als Grieksch te geeven. Indien het eerfte waarheid is, dan is mijn Werkjen voorzeker van dienst in 't onderwijzen; en in gevalle dat UE. het laatfte fielt, dan kan ik niet anders  432 «kief aan de schrijvers der vaderl. bibliotheek. ders oordeelen, of de Studenten aan de Academie kunnen 'er ook voordeel uit trekken. Maar hoe -1 Zo het eerfte zo wel als het laatfte de echte waarheid is, gelijk genoegzaam is aangetoond ; heeft UE mijnen arbe.'d dan wel van het rechte gezigtpunt befchouwd ? Ik ben Leeuwarden, den 18 August. UE. Dienstwillige 1792. V SLOTHOUWiR. Gijmnajlarcha £f Rector Letvard. Wij verkiezen met den Heer slothouwer over onze recenfie, en de meerdere of mindere nuttigheid van zijn Werk niet in het ftrijdperk te treden ieder is natuurlijk ingenomen met zijn eigen werk — wij voor ons geioven, dat wij om over onze recenfie te oordeelen, even min bevoegde rechters zijn; als wij menen, dat het de Heer slothouwer. is over zijn eigen Werk, dus laten wij het een en ander gaarne aan het oordeel van het onzijdig publiek over. Dat wij de Diatribe aan de onderwijzers der jeugd ter lezing hadden aanbevolen , fchoon wij geloofden, dat zij in hun onderwijs weinig voordeel daar uit trekken zouden, is, dunkt ons, reet malkanderen even goed over een te brengen, als dat men den Predikanten de beoefening der talen ernftig aanprijst, fchoon men gelooft, dat het niet nuttig zoude zijn , indien zij hunne toehoorders telkens met taalkundige aanmerkingen wilden bezig houden. . De Schrijvers der Vaderlandfche Bibliotheek.  UITTREKZELS en BEOORDELINGEN. De Brieven van den Apostel paulus aan de Efejiërs , de Colasfers, en de eerfte aan, timotiiecs ; nevens den Brief aan philemon. Vit het Grieksch vertaald; ?net eene verklaaring, uitgegeven door e. h. grkve, S. S. Theol. Stud. Te Deventer, bij L. A. Karfenbergh, 1790. 220 Bladz. In gr. JSvo. De prijs is f i-5-: ■p\e lieer e. h. greve levert hier aan het Neder- landsóh publiek , eeu Werkjen, het welk oorfpronglijk van zijnen broeder, den geleerden e. J. greve is, dien wij door zijn werk over de laatfte Hoofdftukken van job , met zoo veel lof kennen; de aanleiding tot hetzelve werdt gegeven, door het lezen van paulus Brieven, met zijnen broeder : Eenige aanmerkingen, bij die gelegenheid, op het papier gebracht,waren vervolgends verder uitgebreid; en hij wilde het befchaven voor de drukpers, toen hij andere bezigheden krijgende , zijnen broeder den Student verzocht , de zorg voor de uitgave op zich te nemen. Dit bericht ons de Heer e. h. grevr , in een Voorbericht, voor het Werkjen geplaatst, als ook, dat hij 'er den Brief aan philemon heeft bijgevoegd, dewijl deze, als op den zelfden tijd gefchreven, 'cr gevoeglijkst bij geplaatst kon worden. — Verders bericht ons de Deer e. h. greve, dat zijn broeder, in het overeenbrengen van de lotgevallen van paulus , met de jaaren der Keizeren en de Christelijke jaartellingen , eene andere rekening gebruikt heeft, dan die van mil en pearson , welke men gemeenlijk volgt, waarvan hij eenig nader verflag doet, en de redenen voor die afwijking bijbrengt ; het verfchil bedraagt omtrent drie jaaren, welke de fleer greve de laatfte lotgevallen vr.n paulus, zedert zijne vervoering na Rome, bij zijne eerfte gevangenis, tot aan den dood van den Apostel vervroegt, denkende, dat de Landvoogd festus, niet in het zesde, maar in het derde jaar van mlro, in Judea Landvoogd is geworden , en dat bij gevolg paulus niet in het zevende, maar in het vierde jaar van nfro , te Rome is gekomen. Het Werkjen zelve behelst algemeene ophelderingen, vad. b1bl. iv. deel, no. 10. Ee Wel-  434 GREVE welke de vertaling zelve voorgaan , en die vooraf eene gewigtige aanmerking behelzen , dat de gewoone klagte dat defchriften van paulus duister, en zeer moeilijk te begrijpen zijn, min gegrond is ,waar omtrent de geleerde Schrijver zich dus uitdrukt.Dezelven zijn , 't is waar , vol zaken, en hier en daar treft men diepzinnige redeneeringen atm ; ook is de Itijl kort , en fomtijds wat in éengedrongen, gelijk die van een man van een viiurigen geest, en een veel bevattend verftand, in gemeenzame brieven doorgaands pleegt te zijn: doch berispelijke duisterheid, en een verwarde en onzekere wijs van zig uit te drukken, hebbe ik 'er niet in gevonden ; en 't is mij veel eer voorgekomen , dat de gewone wijdlopigheid der verklaringen, meer veroorzaakt was, door de begeerte, om 'er veelover te zeggen, dan wel door de moeilijkheid van 's Apostels voordragt, of zelfs door de verhevenheid der zaken, over welke hij 'er in handelt." ,, Dit is ten minften zeker, dat dc gemeenten en perfoonen, aan wien de Brieven gefchreven zijn, ze zonder eenige verklaring en godgeleerde uitlegging verftonden." — Dus zal 'er, om den inhoud iemand verftaanbaar te maaken , geene andere wijze van verklaring nodig zijn , ,dan die zelve , waarvan men zich bij andere Brieven , die uit de ouiheid tot ons gekomen zijn, wanneer die niet begrepen werden, gemeenlijk heeft bediend; deze namelijk, dat men den Lezer, om zoo te fpreken, tot dc plaats van hun, aan wien de Brief gericht is , overbrenge , en hem de dingen uit dat zelve gezichtpunt re befchouwen geve, wiar uit die ze zagen. — ,, liet overige moet eigenlijk de overzetting zelve doen ; welke geene overbrenging van elk bijzonder Grieksch woord in een Nederduiisch, maar eene vertaling van ce geheele gezegden cn fpieekwijzen in die van onze moedertaal behoort te zijn."—. Schoon deze hier cn daar. ten aanzien van den zin, niet eenige woorden fomtijds dient opgehelderd te worden , omdat in dc Griekfche Brieven wel hier en daar eene uitdrukking voorkomt, welke van hun, die ze ontvingen, gereediijk werdt begrepen, maar in 't Nederduiisch min verliaanbaar of duidlijk wordt; ook is het , weirens het groot gewigt der zaken in de Apostolifche Brieven vervat, en tevens wegens de geltehiheid dier lezeren, voor welken de verklaringen voor-  VIER BRIEVEN VAN PAULUS. 43* voornamelijk worden gefchikt , niet alleen dicnfig, maar zelfs eenigermate noodzaaklijk , dat men nor een' ftap verder doe ; en het geen van de tijdsgelegenheden , in welke de Briefis gefchreven, gebleken is, op den inhoud 'er van toepasfende, het oogmerk des Schrijvers, en den zin van zijne redeneeringen 'er meer bijzonder uit aanwijze. Volgends dezen redelijken en geleidelijken loop der gedachten , handelt verders de Meer greve in vijf Afdeelingen, in dc eerfte,van den tijd, op welken de drie Brieven, aan de Efifiërs, Kolcsfers, of liever Kolasfers, en de eerlte aan timotheus gefchreven zijn. j)e beide Brieven aan de Efefiërs en dc Kolos, tts , gelijktijdig gefchreven, en tevens met dien aan filewon afgezonden, worden door den Schrijver gebracht tot den la~tllen tijd van paulus eerfte"' gevangenis , te kante. — Met tien eerften Brief aan timotheus, is dit onderzoek nopens den tijd van deszelfs op Hel , aan meer moeite onderhevig ; dc Heer greve meent, dat men tot eenige zekerheid desaangaande kan komen, wanneer men hechts met verandering, van den accent , i tim. 1. 3. in plaats van: ,, Gelijk ik n vermaand heb te Efezen te blijven, als ik na Macedonië reisde," enz. leze: „ Zoo als ik u verzocht heb, blijf ^T&rrj.eivou in plaats van ■reocrusiycaj te Efezcn, als gij de reis ra Macedonië» dóet ," enz en wel denkt de geleerde Schrijver, dan, aan de reize van tImotheus na Macedonië, toen hij door paulus, even voor zijn ontllag uit de eerlte gevangenis te Rome, vooruit gezonden werdt, waarvan Fiiipp. II: 16—23. gewaasrd wordt. — Wij hebben deze oordeelkundige' gisting vernuftig gevonden , maar twijfelen echter, of dezelve voldoet aan het geheele beloop van den inhoud van dezen Brief, ook komt het ons voor, dat men, uit de bij dezelve onderftelde omftandigheden, verfcheiden bedenkingen daar tegen zou kunnen ontlcenen, zoo dat de gisfing, onzes inziens, nader overweging nodig hebbe In de tweede Afdeeling wordt gehandeld, Bladz. 22. volgg. van de gemeenten, aan welke deze Brieven gefchreven zijn: in deze Afdeeling verklaart zich de Heer grevf. , voor het gevoelen dier Uitleggeren, welke den Brief aan de Efeziërs liever voor eenen Brief aan die van Laödicua houden , en zoekt dit gevoelen meer E e 2 iieik.-  4SÖ greve fterkte bij te zetten, en het geen ten tegendeele voor het gemeen gevoelen is bijgebracht, te ontzenuwen. {n de derde Afdeeling onderzoekt de Schrijver :„ In welke omftandigheden de gemeenten, welke deze Brieven betreffen, ten opzigte der Christelijke Leere verkeerden." In deze Afdeeling fpreekt de Heer greve van dc oude GnoUifchc Folofofie in klein Afië, door welke hij meent, dat het Christendom aldaar ter dezer tijd, in gevaar geweest is, van verdorven te worden, en uit welke hij derhalven gelooft , dat verfcheiden plaatzen in deze Brieven, in welke paulus, tegen de dwalingen dezer wijsgeerte, de Christenen zou waarfebuwen , verklaard kunnen worden. Wij voor ons twijfelen echter nog zeer aan deze onderllelling, dat paulus die Gnostikc droomen bedoeld zou hebben, welke , naar allen fchijn , eerst na de tijden der Aposlen, zich onder de Christenen hebben beginnen uit te breiden, ook komt het ons voor , dat men zonder deze onderfteïiing te behoeven, de plaatzen uit paulus, die men daar toe gemeenlijk brengt, zeer wel verltaan kan. De vierde Afdeeling wijst aan: ,, Hij welke gelegenbeid deze Brieven gefchreven zijn , cn wat hier toe ,, de naaste aanleiding heeft gegeven." Beiden zoekt de geleerde Schrijver in den invloed, welke de Oosterfche of Gnoitickfche wijsgeerte op het Christendom maakte, zoodat 'cr , zijns oordeels, natuurlijk omtrent veele leerftukken twijfelingen ontdaan moesten. Hoedanige 'er de Schrijver eenigen opgeeft, die betrekking hebban op den dood van christus, anderen omtrent de menschheid van christus , eene verdere bedenking betrof de 'verlosfing door christus den menfehen te wege gebracht, voorts over de wijze, op welk: dc mensch tot het heil , hem m chrisius bereid, komt, over de levenswijs en zeden; omtrent hetgeen deze Wijsgeerte leerde nopens de Engelen , en eindelijk fchijnt,bij deze vragen en bedenkingen, zich in de gemeenten van Laödicea cn Colasfe , nog eene andere gevoegd te hebben, niet uit het lcerl'elzel van deze V\ ijsgeeren zelve ; maar meer uit de wijze , op welke het tot hunne kennis was gekomen, nopens het onderfcheid der volken , Jooden en Heidenen. — Omtrent deze Afdeeling zal , gelijk wij denken, menig Lezer met ons gevoelen , dat het naauwlijks te vcr- mce-  vier brieven van paolcs. 43? moeden is, dat 'er zoo veele kundigheden in de gemeenten, aan welken deze Brieven houden, onderlrekl kunnen worden. De eerlle Christen ■ gemeenten , ten tijde der Apostelen, beftonden niet uit Wijsgecren, die zoo diep zeilden. De Joodfche Leeraars, die op de werken en pittigheden va:i den Joodfchen Godsdienst , ook voor Heidenen noodzaakhjk , aandrongen, konden deze gemeenten genoeg ontrusten, en aan'den ijverigen paulus, die in dezen twist bijzonder betrokken was, aanleiding genoeg geven, óm de onderfcheiden gemeenten deswegens te onderhouden in zijne fchriften. — Dit zijn feiten , daar wij onloochenbare gefchiedkundige bewijzen voor hebben , terwijl alles , wat men van de Oosterfche Wijsgeerte afleidt , en ontleent , niet op uitdruklijke getuigenisfen rust, maar bij gevolgtrekkingen en waarfchijnelijke redekavelingen worden opgemaakt. — De Heer greve heeft Bladz. 62. zelf gevoeld , boe ligt, bij zulke wijze van redenkavelen , eenige Hukken konden ingevlochten worden, daar men veelligt te Colasfe en Laödicea, niet om gedacht heeft. De vijfde Afdeelinge vertoont ons , op de in de voorgaande Afdeelingen gemaakte aanmerkingen , welke oogmerken de Apostel met het fchrijven dezer Brieven gehad heeft, en derzelver inhoud in 't algemeen. Behalven de algemeene bevordering van kennis en deugd bij de Christenen, welke de Apostelen bij alj, le hunne Brieven zich hadden voorgefteld — is het hier zijne voorname bedoeling, zegt onze Schrij,, ver, dd onzekerheden, uit de Gnostifche Wijsgeerte in de gemeenten van Afiê ontdaan, te verklaren, ,, de verkeerde opvattingen , die men na dezelve 'er s, van eenige leerftukken begon te maken , weg te nemen, en de Christenen van die landftreek. voorzig9, tig van deze zoogenaamde IVetenfchap af te trekken , bij den Brief aan t-imotheus in 't bijzonder, dezen Euangelist te onderrigten, hoe hij zich te,, gen den voortgang 'er van moest verzetten, en wat hij voorts in acht hadt te nemen, om de gemeenten . welke hij bezocht, in behoorlijke orde te brengen." — Vcrvolgends wordt breedvoerig' de inhoud der Brieven opgegeven , en verfcheiden plaatzen uir dezelven opzethjk opgehelderd, het welk de Lezer in het werk zelf nalezende , zal hij zijne moeite wel beE e 3 loond  435 gre ve loond vinden ; eindelijk handelt de Schrijver in de zesde Afdeeling : van eenige verfchillende lezingen in d-'ze Brieven , in 't bijzonder van de plaats i tim. Hl: j6. óver welke hij das oordeelt , dat de eigenlek crittfche j tuigenisfen voor de beide lezingen Óq en ,?£og genoegzaam in evenwigt liaan , en den oordeelkundigen onzeker laten* maar dat het verband en de famcnhang,gelijk ook de onmidlijk volgende bewoordingen;, door paulus gebruikt, den uitflag geven ten voprdee]e van de lezing Sebg: God is geopenbaard in *t vleesch, enz. Na dit alles volgt de vertaling der Brieven aan de Efizi'érs, Xo/osfers of Kolasfers, en den eerden aan timotheüs, benevens den Brief aan phileMóit; welke vertcling verzeld gaat van eenige korte ophelderende aantekeningen of Schollen, die over het geen den Lezer eenige moeilijkheid mogt baaren, licht verfpreiden, en foms rekenfehap geven van deze of gene leeswijze , welke de Vertaler geoordeeld heeft, te moeten volgen. Wij zullen tot eene proeve het Ilde Hoofdftuk van den Brief aan de Kolosfers mededeelen, om den Lezer in ftaat te ftellen, over dezelve te oordeelen, en daar mede onze aankondiging van dit Werkjen befluiten, het welk zeer veel goeds behelst , en waar ointrei t wij hoopen, dat de kundige Schrijver, met den Brief aan de Romeinen , volgends de toezegging van zijnen broeder in het Voorbericht, vervolgen zal, waarbij vvü tevens verlangen nnnr de beloofde kleine verhan. •'. . z qfer de Apcftolidcht Lier, wegens de verborgen fcaivur van christus , waar op ook in dc aantekenin ' Sla ; . ico, gedoeld wordt. Zie hier de vertaaling: C. i.,, Want ik wil, dat gij weet , hoe ijverig ik voor ulicden bezorgd ben, en die te Laödicea, i zo veel, als mij in perfoon niet gezien heb> beu; dat hunne harten vertroost mogen word,n; terwijl zij in liefde verëenigd, tot een yetil; :''• , cn in alle opzigten volkomene verzeke beid des geloofs vorderen; tot bevatting van de GEHEIMENIS van God, en den Va- 3. der in christus , in dewelke al'e de fchatten 4. der wijsheid en wetenfehap zijn opgefloten. Dit meen ik, dat niet iemand u verkloeken moge .5.door fchijnredenen j wam offchoon ik met het lig-  VIER BRIEVEN VAN PAULUS. 439 lighaam afwezig ben , ben ik dog met mijn geest bij uheden , en verblijde mij, daar ik de goede order onder u befchouwe , en hoe uw 6. geove in christus wel gevestigd is. Gelijk gij derhalven [den godsdienst van] christus jesus den Here hebt aangenomen, blijft zo in 7. denzelven voort leven; vast ftaande, en in hem opgebouwd en verfterkt wordende in 't gelove, gelijk gij onderwezen zijt , ifi het zelve tot eene beftendige dankbaarheid bewogen wor- S. dende. Zie toe, dat 'cr niemand zij, die ulicden wegflepe door de Filolblie, en een nietsbeduidendedwaalleer, ingcrigt volgens de overlevering der menfehen, volgens de ïeerbegin- p. fels van de wereld , en niet volgens chrïstus: Want door hem is het gehele grote rijk der Godheid in orde aanwezig , wat het lighaamlijke 10. aangaat; en gij zijt tot het rijk van hem toegevoegd, die het hoofd is van alle Vtfrften- 11. dommen en Heerfchappijen. In wiens [gi elsdienst] gij ook hefneden zijt met eene beftiijdenis, die met geen handen gefchiedt , door de vleeschlijke zouden van 't lighaam weg té 12. doen ; met de Christelijke bclhijucnis ; daar gij bij den doop met hem, [ais 't ware.] begraven zijt ; waarbj gij ook mede opgedaan zijt „vs. 12 Zij waren, wil hij zeggen, bij den doop der ver. zoening van christus , zo als die , toen bij begraven wierd, haar volle bedag had , deeïagtig geworden, en a's toen tevens in dien ftaat gefield , ttat zij God, in vervvagting van taligheid, zonder vreze dienen mogten, en gelijk christus, na genoegen en geluk leven : W aar van het befef ook bereids hun bewogen had , om zig van de ongeregeldheden en misdaden, waar aan zij voor het gelove waren overgegeven geweest, nu te Onthouden. I Jet welk, zegt hij, de reme belhijdenis was ; waar bij de andere, die in 't vleesch gei'chiedde , voor hun overtollig cn onnuttig wierdt. — Het gelove van de werkinge Gods cVc. of aan zijne mr. l'mge ; dat is , dit eenvoudige gelove , dat God christus uit de doden heeft opgewekt, en ons menfehen , die door de zonden ongelukkig zijn geworden , de vergeving van dezelve en 't eeuwige leven in hem fchenkt; wijl deze overtuiging het en ge middel is, waar door wij in dit leven zijner verlos!:ng deelagtig kunnen zijn. Le 4  140 CRF.VS zijt d ior het geloove van de werkinge Gods, 13. die hein van onder de dooden opgewekt heeft, en ulieden die dood waart in de misdaaden, en uw natuurlijke voorhuid." ,, Hij heeft ons met hem levendig gemaakt, daar hij ons , alle onze misdaaden vergeven 14. heeft. Den Brief met inzettingen uitgewischt hebbende, heeft hij ook dat, het geen (*") ons hinderlijk was, weggenomen, denzelven aan het kruis hebbende genageld : De Vorfttnchnu 15. men en Heerfchappijen heeft hij van de optonifcls ontbloot, toen hij zegepraalde, aan het zelve ten toon gelteld , om van ieder zonder vrees , befchouwd tc worden." 16. ., Dat u derhalven niemand oordcle wegens 17. fpijs of drank, of ter zake van Feestdagen, of Nieuwe maan of Sabbathen : welke dingen [in de Wet] een fchaduw der toekomftige zijn; 18. dan het ligchaam is bij christus. Dat ü nie¬ mand „ w. 13. Natuurlijke voorhuid , uwe onwetenheid voor 't Christendom." ,, vs. 14. Den'Brief met de Inzettingen; De Mofaïfche Wetten; als welke, daar ze verfcheiden dingen, in haar natuur anders onvterfchillig, bepaalden , bij de uitoefening van een redelijken cn geestelijken godsdienst, hinderlijk waren , zo door den n ensch bij bet verzuimen 'er van kleinmoedig te maken; als bij heronderhouden hem blindelijk, cn meer uit een beginfel van dwang, te doen werken,.als wel van liefde tot üod, of een redelijk belcf van regt en godsdienftig. Held." ,, vs, ió- Dat u niemand oordetle. Dat u niemand ongodsdienftigheid toefchrijve , om het gebruiken van verboden fpijs of drank, of het niet ondei houden van heilige dagen." ,, vs. 18 MenJ'cheiijke kundigheden. Verfta Wijsgeerige en diergelijke blote menfchelijke Wetenlchappen , waar bij men de Goddelijke openbaring niet in aanmerking heeft genomen.'» ,, Dingen, die hij niet gezien heeft ; gelijk de toeftand der onzigtbare wereld, en de orde der Hemelgeesten.'' C*) Verfcheiden liancffchriften lezen vs. 13. voor *'p«« en «'«»'» vuk? en ipn ; moet het veelligt ook hier vs- 14. uu.ii zijn ? Uan moest de plaats dus overgezet worden : Hii heeft u met hitn levendig gemaakt, tiaar hij u alle uwe misiad.n vergeven heeft, liet fchrift met inzetuingen, t"t laste vun ons [Joden] uUe.e\vischt hebbende, heef hij dutzelye, hei welk mieden in den weg was, nok weggenomen &c.  vier. brieven van paulus. 441 mand door zijn gezag onderdrukke , het pogende door u ootmoedigheid en een godsdienst aan de Engelen in te boezemen , terw' 1 hty door zijn menschlijke kundigheden opgeblazen geworden zijnde , Hgtyaardig intreedt in dingen, die hij niet gezien heeft; maar het hoofd 19. niet behoudt, uit 't welke het gehele lighaam, doorbanden en t'zamenvoegzels gefterkt en veréenigd, in zoo een furm, als God behaagt, opwast. so. ,, Indien gij dus met christus de Icerbeginfels van de wereld zijt afgeftorven , w;:t worden u als of gij in de wereld leefdet, in**i. zettingen gemaakt? Neem niet, proef niet'. 22. roer niet aan : Alle welke inzettingen ten bederve verftrekken , als men 'er een mis- «3. bruik van maakt na de voorfchriften en ïesfert der menfehen (welke voor wijsheid aangezien worden , als men een gemaal.ten Godsdienst oefent en laag denkt.]) En (*} liet lighaam re kwellen, heeft geen waardij, als men tevens zijn vleeschiijke begeerten verzadigt." „ w 19. Het geheele lighaam; al het gefchapenene in zijn Verband, zo de bemelfche als aardfche Wezens" „ vs. 20. Indien gij dan &c Zo bet gelove Bi den dood van christus u boven de dingen, waardoor de wereld in haar onwetenheid weleer tot emge kennis van God cn deugd wierdt opgeleid, gelijk de Filofufie en de Wet van mosks , verheven hceft.cn u verltandiger en redelijker leert denken, wat worden u, als of gij nog in blindheid en zondigheid, met de w\reld gel'jk ftondt, zulke inzettingen gemaakt* &e, ,. vs. 22 Gelijk enige diergelijke inflellingen door Moses op Gods bevel gemaakt waren , waren zij na den tijd en omftandigheden, goed cn nuttig geweest; en zo ver als iemand onder de Joden in eenvoudigheid 'cr nog na leefde , konde het hem, fchoon in dezen opz;gte zwak, in zijn wezentlijke belangens niet zo zeer hinderen : dog dezelve inzettingen, wierden kwaad en nadelig door de bepalingen cn bijvoegfels, die de menfehen 'er bij maaken , en hun ophef wegens de kragt derzelve ; wijl zij den Godsdienst op enkel gemaakt-* held en een Farifaïsme deden uitlopen.'' (_*) Ik lees uier ü. leverei:, vrij beter cn zuiverer, als wij hetzelve uit Engeland krijgen. Met reden bedroeft zich de Schrijver, dat zulk een alleruitmuntendst Geneesmiddel, als het Engelsch Purgeerzout,zoo fchaadelijk veronachtzaamt wordt. „Zoo ,, morfig, zoo onzuiver,zoo fcherp, zoo onaangenaam, ,, als het uit de Engelfche Fabrieken komt, wordt het den lijder overhandigd, en van denzelven, 't welk men nauwlijks zonder walging kan fchrijven, inge,, nomen." Hij dringt 'er daarom ernftig op aan, dat men dit. zont-behoorlijk zuivere, en geelt daartoe de gepaste middelen aan den hand. In dit Hoofddeel vindt men eenige aanmerkingen over de zuivering van het Keukenzout, en het Aardachtig zout, 't welk hetzelve aanhangt. Dit aardachtig zout, ontltaande uit de vereeniging van het Zeezoutzuur en de Magneüa-aarde, is oorzaak van de bitterhe'd des zeewaters, van de onaangename fcherpte en het v >gtig worden van het keukenzout. — De Hoog'eeraar raadt ten fterklten aan, om het keukenzout van dit fchadelijk inmengzcl te zuiveren, en befchrijft ten dien einde de middelen, door den Graaf de duidonald daartoe in het werk gefield. Dergelijk gezuiverd zout immers , is niet alleen veel aangenamer van fmaak maar ook veel gefchikter ter bewaring onzer fpijzen. Vaa  NATUUR- EN SCHEIKUNDIGE WAARNEMINGEN. 4$t Van dit Aardachtig zout, of Magnefia faliea, merkt dc Schrijver aan, dat hout, met hetzelve doortrokken, altijd voor wormen en ook voor zwammen bewaard blijft. Het tweede Hoofddeel handelt over het Glauberzout of Glaubers IVonderzout, ten zeiven gebruike gefchikt als het Kngelsch zout. doch het welk minder bitter zijnde, veel gemakkelijker wordt ingenomen, hetwelk, vooral hier in Holland, veel in gebruik is, en hetwelk wij meest uit Duitschland krijgen. — De Schrijver leert ons, hoe Engelsch zout, door tusfehenkomst van keukenzout, tot Glauberzout overgaat, eu men dus op een zeer voordeelige wijze zich dit zout in menigte kan verfchaffen; hoe men, zelfs in een geheele pan met Moederloog, het Engelsch zout op die wijze in Glauberzout kan veranderen. — De wederzijdfche decompofuie van Engelsch zout en keukenzout is eene ontdekking, door den beroemden scHiitLE en onzen Schrijver ten zelfden tijd gedaan ; de opgaaf van den laatften fchijnt evenwel meer verkiesbaar, dewijl, volgens dezelve, op alle tijden van het jaar deze bewerking gefchieden kan, terwijl men, volgens scheelk, niet anders , dan in eene vriezende koude dezelve kan verrigten. „ Deze wederzijdfche decompofitie heeft ge„ durig in de Natuur plaats, in alle zeewater, in alle ,, zoute bronnen, overal daar beide zouten verëenigd „ ontbonden zijn, is een begin van vorming van Glau,, berzout: als wij dus deze proef in het werk ltel,, len, doen wij niets anders, ais dat wij eene voor ons heilzame werking der Natuur, waartoe zij, als „ het ware, eene gedurige poging doet, doch welke „ zij zelden ten einde brengt, door onze kunst be,, vorderen , tot ons voordeel bellieren , en tot de grootfte volkomenheid brengen." Het derde Hoofddeel leert, hoe men de Magnefia alba uit de overblijvende Loogen bereiden kan, tot veel minderen prijs eii even goed, als de Engelfche. Hier vooral heeft de Hoogleeraar ten dienfte der Apothecars gewerkt, en betoogd, hoe uien de Moederloogen, of het Engelsch zout en de Potasch ter bereiding van dit uitmuntend Geneesmiddel moet zuiveren, en fpreekt bij die gelegenheid van de groote menigte Tartarus vitriolaius, welke met de Potiscli verëenigd is, en welke men met voordeel in die Fabrieken, daar veel Ff a Pot-  452 P. DRIESSEN Potasch gebruikt wordt, bijzonder in onze Zeepziederijen, zou kunnen verzamelen. De kalkaarde, in het water aanwezig, is oorzaak van de fclierpte, die men nu en dan in de Magnefia calcinata waarneemt: ook doet hier veel toe de eigenfchap, welke de Magnefia calcinata bezit, van bet Ammoniakale zout onzer voeten te ontleden, waar door bet vlugtig loogzout wordende ontwikkeld, een fmaak in den mond overlaat, weike ons verkeerdelijk fchijnt die van de Magnefia calcinata te zijn; en welke eigenfchap men vooral bij het inwendig gebruik van dit Geneesmiddel dient in aanmerking te nemen. Zeer gewigrg komen ons voor de aanmerkingen over de verfterking van het koud aftrekzei van de Kina, door Magnefia usta; alle kragt, namelijk, van dit voortreffelijk geneesmiddel wordt gereedefjk aan het water medegedeeld, waar mede men hetzelve voor eene korte poos wrijft, zonder dat het waterig aftrekzei daardoor eenige fcherpte verkrijgt,"gelijk van de Kalk of alcalifche zouten ; men weet immers, dat Magnefia usta in water onoplosbaar is. Het water voor die bereiding dient zeer zuiver te zijn , zoo veel mogelijk van vaste lugt bevrijd. De folutien moeten met veel water verdund worden, en in het algemeen, gedurende de prtecipilatie , aan eene kokende hitte zijn blootgelfeld. De Magnefia moet nooit door de pers van haar water worden bevrijd: moet, om zeer ligt te zijn, m dc fchaduw op een warme zolder worden gedroogd, en vervolgens eene ligte calcinatic ondergaan. — De oorzaak van her zwaar en korlig uitvallen van de Magnefia, het welk onze Apothecars zoo dikwijls gebeurt, wordt hier uit de natuur van dit Geneesmiddel duidelijk betoogd. Het vierde Hoofddeel is ingerigt ter voordeelige bereiding van het zuur van Zeezout, het welk ons de Schrijver o.p eene zeer onkostbare wijze leert bereiden uit de ccftolde Moederloog. Dit zuur is van veelvuldig gebruik in de Verwerijcn. ter bereiding van het Ammoniaczout , is behalven dat een uitmuntend geneesmiddel, en bijzonder gefchikt om het water op lange zeetogten voor bederf tc bewaren; kan ook eindelijk worden aangewend ter bereiding van het gedephloghtecrd Zoutzuur voor dc Bleekerijcn , welke dè Hoogleeraar zeer aanprijst, ook in deze landen tc be- proe-  NATUUR- EN SCHEIKUNDIGE. WAARNEMINGEN. 453 proeven, gelijk die manier van b'eeken in Vrankrijk en Kngeland, met veel voordeel, wordt in het werk gefield. Hij raadt, in plaats van het gewoon zout, het welk aldaar gebruikt wordt, de Maguejia J'alita , of het Sal digesiivum Sylvii aan , als minder kostbaar. Het vijfde Hoofddeel handelt overliet Ammoniaczout, een zout , het welk in veele Fabrijkcn , gelijk ook in de Geneeskunde , van veel dienst is , en tot eenen hoogen prijs, van elders wordt aangebragt. De Schrijver "leert ons hetzelve te bereiden uit het Zeezoutzuur van de Moederloogen , en het vlugüg Loogzout, door middel van kalk gedestilleerd uit Uriu , of roet, twee ftoffen, welke veelal als onnut worden verwaarloosd. Her roet bevat veel Ammoniaczout, dog meest van eenen anderen aart, dan het gewone, en men kan hetzelve, wegens de Olieagtige deelen, waarin het is ingewikkeld, niet zuiver verkrijgen, waarom dan de Hoogleeraar aanraadt, om 'er het Alcali op de gezegde nier af te fcheiden. Men vindt hier eenige aanmerkingen , aangaande de natuur en geboorte van het roet, bet gebruik vr.n hec roet als mest, en hoe het overblijfzel na eene dergelijke destillatie van vlug Loogzout even goed, zo niet beter tot dat einde zou kunnen gebruikt worden. Verders handelt de Schrijver over de reden vap het verfchil van eenige zoorten vaii Ammoniaczout, ten opzigte van derzelver gebruik in verfchillende Fabrieken. Wij Hollanders , belluit hij , zijn boven andere Natiën van Europa bevoegd, om dit werk aantevangen, nergens kan men zo gemakkelijk, zo veel, en Acidum falis en Alcali volatile verkrijgen. Zó dat, wanneer men in alle onze Provinciën , hieromtrent werkzaam ware , men geheel Europa van Ammoniaczout zou kunnen voorzien. Het is dus zeer te wenschen , dat in dit >opzigt vooral 's Mans proeven , volgens zijn ernftig verzoek, in 't groot werden beproefd. In het zesde Hoofddeel, wordt een voor den Lande allergewigtigst ftuk behandelt, de bereiding namelijk van het Mijnftofclijk Loogzout, of' Souda, een zout, 't welk tot dezelfde gebruiken als de Potasch , weike thans hoog in prjs is, dienen kan. In de eerfte plaats onderzoekt hij onze Zeeplanten, en betoogt uit den nart harer beginzelen , de onwaarfchijnlijkheid , dat dezelve immer mineraal Loogzout door Calcinatic zulF f 3 len  45S- r. PRIESSEN len kunnen voortbrengen. Men vindt bij die gelegenheid hier een reeks van denkbeelden voorgefteid, over den oorfprong van verfchillende-zouten , gedurende de Calcinatic en rotting van Plantgevvasfen , en vooral over die groote werking in de Natuur, waardoor die verbazende hoeveelheid van Mineraal Loogzout of Natram ontltaat , waar mede de Oosterfchè Gewesten, Siberiën , Hongarijcn , en dc Zuidelijke deelen van Europa, zo rijklijk voorzien zijn, en gaat h;cr mede over tot de befchouwing van de Ontleding van gewoon Zout; van welk een gewigt dat onderwerp zij, leeren ons de Prijsvraagen door de beroemdfte Maatschappijen van Europa, en inzonderheid die van Parijs voorgedeld , en de rijd zal moeten leeren , of onze Hoogleeraar dit groote Próblema heeft opgelost. Na eerst alle middelen, welke ter Ontleding van het Keukenzout zijn voorgefteid, te hebben nagegaan, en het onvoldoende van dezelve te hebben betoogd, gaat hij ov.cr , tot de Ontleding van het Keukenzout door kalk , waartoe hij door de Proeven van den beroemden scheele , aanleiding hadt gekregen ; Proeven , door veele Scheikundigen bedreden, en doorniemand voordelig bevonden , doch door onzen Schrijver niet alleen bewaarheid, maar zelfs tot dien trap van volkomenheid .gebragt, dat het zich laat aanzien, dat dezelve den weg zullen banen tot deze, waarlijk groote, en voor het ganfche Menschdom zoo wezenlijk heilzame ontdekking. Met is naamlijk den Hoogleeraar na veelvuldige proefnemingen gelukt, dén deeg van Zeezout, Kalk en Zand zoodanig te behandelen, dat het gewoon Zout volkomen wierdt ontleed , verschijnende het Alcali Minerale op de oppervlakte van hetzelve , blijvende in het deeg over ccn Zout, beftaande uit Kalkaarde cn Zeezoutzimr , waarfchijnlijk zeer gefchikt ter bereiding van het Ammoniaczout. Het deeg wordt bereid uit 2 ij. zout, % vj. kalk en 5 viij. zand* met eene behoorlijke hoeveelneid water aangemengd en vervolgens tot kleine langwerpige klompjes gekneedof nog beter verdund tot de confidentie van eene dikke brei, waarin dan druiken worden gedoopt, welke men dus geheel omkorst in den kelder hangt, en na verloop van eenigen tijd, geheel met dit Loogzout, als eene fijne fneeuw beladen vindt. En op deze proef deunt het voordel van een Mineraal Loogzout-Fabriek ,  NATUUR- EN SCHEIKUNDIGE WAARNEMINGEN. 455 briek , door den Schrijver ontworpen , welke zoo vernuftig uirgedagt, als gemakkelijk te beproeven is. Deze befchouwing van de werking van de kalk op het Zeezout, bragt den Schrijver van zelfs op het denkbeeld, dat het gewoon Muurfalpeter , dat zoutagtig uitbloeizei van onze nieuw gemetzelde kalk, het welk voor onze Muuren zoo nadelig is , hier aan meestentijds zijn oorfprong is verfchuldigd ; van welk gewigt het derhalven zij, dat onze Schelpen voorze gebrand worden, zoo veel mogelijk van zeewater worden bevrijd. Vervolgens fpreekt dc Schrijver over de decompo/itie van Zeezout door Potasch; over de bereiding van harde Witte Zeep, welke hij , met het grootfte recht, in de Apotheken wil vervaardigd hebben, uit het zuiverst Mineraal Loogzout, en de beste Boomolie , het ten uiterften ongerijmd en nadelig oordelende , dat men den zieken zulk een walgelijk geneesmiddel, als gewoonlijk de Witte Zeep is, ingeve. Verders wordt 'er over verfchillende middelzouten gehan* delt, welke veel in gebruik zijn, en eindelijk over de Souda phosphoraia, een nieuw in de Engelfche Praktijk ingevoert Purgeerzout. Wij befluiten deze Recenfie met de aanmerkelijke en allernadrukkelijkfte woorden , waar mede een Fransch Geleerde in het Efprit des Journaux, van Juni dezes Jaars, de zijne, over dit werk des Hoogleeraars eindigt: ,, Van dusdanige aart zijn de voornaamfte onder„ werpen in dit werk voorkomende. Hoe groot der„ halven zou niet de vordering zijn der kon [ten , als „ lieden in Schei- en Natuurkunde bedreven , zig voornaainlijk met dezelve geliefden te bemoeien ; en tot welk een aanzien zouden dezelve niet reeds werke„ lijk zijn geklommen , als de Regeeringen zig het „ overal een pligt rekenden , den arbeid der Geleer„ den te begunftigen , en te zorgen, dat hunne voorftellen werkelijk wierden beproefd ; of ten minften als dat verbazend aantal van vermogende inwoneren van Holland , tot dergelijke ondernemingen , zoo „ nuttig en zoo dienflig, om hun Vaderland nieuwe middelen van Koophandel en rijkdom te verfchatfen, „ een gedeelte van die onmatige fommeu wijde , welke men aldaar dagelijks belteedt aan beuzelagtige „ uitfpanningen , aan voorwerpen van een allesbederF f 4 „ ven-  45G~ verhandelingen „ vende weelde, die de vermogens ontzenuwt, alle „ nationale industrie geheel verdooft , en welke zelf» „ den tijd niet nuer overlaat, om aan het algemeen „ welzijn te denken." Veehandclingen van het Genootfchap : Ter bevordering der Heelkunde, te Amfterdam. Éerfle Deel. Te Amflerdam , bij J. B. IClwe. 1791. In gr. 8vo. Buiten het Voorwerk 148 Bladz. De prijs is f a-18 : T^it Werk, de eerfte lettervruchten eener zoo Mensch■"-^ lievende als belangloze inftelling onzer bekwaamfte Heelkundige Stadgenooten , inzonderheid van de Heeren a. bonn, d. van <5E9sci*br, e. p. swager- man, B. hüssem, etl p. de bree , befluit ill Zlg'j een zestal van Waarnemingen wegens het gebruik van den Pampon , in dc bloedvloeijingen der Baarmoeder; door j. h. gallandat : De befchrijving eens Werktuigs, voor de tegenwillige aflooping der Pis , door e. p. sWagérman : De Verhandeling over eene bijzondere wanfehapenheid der Pisblaas en Teeldeelen , bij een Manlijk kind van één en een half jaar waargenomen ; door w. leurs : Vijf Hukken , zoo Verhandelingen als Waarnemingen, over verfcheidene Heelkundige gebreken, door d. van gessciier: De Waarneming eener onwaare Slag-Aderbreuk aan den Arm; door h. w. krieger: De Waarneming eens Scheefgetrokken Hoofds; door a. c. de beer: De Waarneming van een aanmerkelijk Beenbederf; door denzelfden Heel* meester: Eenige Ontleed- en Heelkundige Aanmerkingen, en onderzoek eener algemeenen oorzaak van verichillende wanftaltigheden der Roeden en Pisblaas } door a. bonn: Gelijk ook, een bericht van p. westi.ngh, wegens eene verzworene Lieschbreak', gevolgd van een' kunftigen Aars (Anus artificialis,) in zwaare, maar gelukkig'geredde toevallen ; door a. bonn, me ^egedeeld. Alle deze ftukken worden voorafgegaan van eene Opdragt der Werken van het Genootfchap, aan Hun Edele'Groot Aclubaaren, de Heeren Burgemeesteren dezer Stad , als Protectores dcszelven : van eene uitvoerige Voorreden , inhoudende in 't algemeen, een Verüag der oprichting en van den tegcnwoordigcn ftaat  van het genoots. ter bevord. der heelkunde. 457 des Genootfchaps ; en in 't bijzonder eene Acte van welgemelde Heeren Burgemeesteren , (békkende ter legalilëering van hetzelve ; benevens eene Redevoering des Heeren bonn , over de lotgevallen der Heelkunde , en de voordcelen , die een Genootfchap ter bevordering van dezelve kan toebrengen, geuam bij gelelegenheid der eerfte Algemeene Vergadering: gelijk"ook van eene naamlijst der tegenwoordige Befchermlïeeren, Bettuurderen, en Leden van het Genootfchap. Sommigen dier Hukken zijn verrijkt met de nodige afbeeldingen : allen beantwoorden zeer wel aan de bekende verdienden hunner Sc' rijveren : gezamenlijk maaken dezelven een' zeer belangrijken bundel , 260 van Praktikaale , als van befchouwende Heelkundige kundigheden. Reizen van george forster in den Jaare 1790. Uit het Hoogduitsch l' ertaald. Eerfte Deel. Te Haarlem, bij C. Plaat. 1792. Lu gr. Svo. 190. Bladz. De, prijs is f 1 - 4 -: Uene Reisbeschrijving van den Schrijver der onvergelijkelijke waarnemingen, gedaan op eene reis rondom de wereld ; van den man die dezen Aardkloot als inééns overziet, en alle deszelfs byzondere deelen befchouwt, in het licht, waarin zij het groot geheel helpen vormen: die uit den tegenwoor iigen daat van zaken, te rug denkt aan haare oorzaken, en ons de natuur leert kennen, zoo als zij geweest is voor de revolutiën, die haar haare tegenwoordige gedaante gegeven hebben; van den man, die daar en boven met den zeiven doordringenden alles waarnemenden, en naauwkeurig befchouwenden blik de ondórfcheidene zeden der menfehen en de fchoone kunsten beoordeelt: eene Reisbefchrijving van dezen groo'en kenner van natuur en kunst, kan niet anders dan zeer belangrijk wezen. De Heer forster geeft ons hier zijne aanmerkingen , op z;jne reis langs den Nederrhijn gedaan in April, Mei en Jutiij des Taais 1790. De volgende (tukken moeten die over Vlaaanderen , Braband, Holland, tingeland en Vrankrijk bevatten. De eerde van de acht brieven, die dit deel uit maaken, is uit BopFf 5 pard  45« g. FORSTER, pard bij Coblents, de tweede uit Andernach, de derde en vierde uit Keulen, en de vier overigen uit Dusfeidorp gefchreven. Misfchien kan men op deze Reisbefchrijving met grond aanmerken, dat zij den lezer hier en daar wat lang ophoudt, met aanmerkingen, die in zich zeiven wel haare goede waarde hebben, doch die al te toevallig in dezelve voorkomen , en te weinig betrekking hebben, op de zaken, die wij uit dezelve willen leeren kennen. Hoe waar en goed zulke aanmerkingen ook wezen mogen, zij houden den lecer te veel op, Hij wil onderrechting hebben , v211 het gene de Reiziger gezien heeft, alles wat hij in het lezen ontmoet, dat daar toe niet behoort, fielt zijn geduld op de proeve. Ook hebben wij hier en daar in die aanmerkingen zekere donkerheid van ftijl gevonden, zoo dat wij zc voor de tweede maal lezen moesten , en zelfs dan fomtijds de meening van den Reiziger naauvvlijks begrepen , doch .mooglijk is de fchuld daar van bij ons te zoeken. De eerfte brief uit Boppard geeft eenig bericht, van de fraaie gezichten in die landltreck , cn van haare waarfchijnlijke vroegere gefteldheid , het komt namelijk den Heer forster niet onwaarfchijnfijk voor, dat de geheele Itreek buiten Mentz, tot aan Oppenheim en Darmltad, eene landzee geweest zij, tot den lijd toe dat de dam van het Binger Rotzendal overftegen werd en dat het water het fteenachtig bed dieper uitfehuurde, en dus eenen weg tot aftogt opende, waar door het meer vlakke land het hoofd wederom boven ftak. — Verder handelt de Reiziger over den wijnbou. Hij zegt onder anderen, dat men hem verzekerd hadde, dat 'er dikke lagen van fteenkolen, onder den heuvel van Hochheim, doorloopen, en dat dezen, aan den voortreflijken Hochheimer wijn zijnen beroemden edelen fmaak cn vuur geven. Ook verzekert hij ons, dat de meerdere warmte in die ltieeken, boven anderen, die dezelve zeer van nabij omringen, zeer merkbaar is, en hij zegt dat men die meerdere warmte aan deze {teenkool-bedden toefchrijft. — De wijnboer, die alleen weinig dagen in het Jaar door moet werken, leverde den Reiziger hier en elders een aanfiootelijk voorbeeld van luiheid, en van ontaarting van zijn zedelijk karakter. Ook is het eene zeer algemeene aanmer- ' king,  REIZEN. 459 king, dat de wijnboeren doorgaands arme lieden zijn. In zeven of acht Jaaren hebben zij doorgaands niet meer dan een gelukkigen oogst, en van dezen hebben zij meest al den koopprijs voor uit omvangen, 't geen 'er dan nog overblijft, verteeren zij in overdaad, en dus zijn en blijven ze arm. De tweede briefis uit Andernach. Nabij Cob'ents opent zich zulk een rijkdom van natuur en konstfieraden , als de Rhijn , van daar hij Zwitferland verlaat, nergens vertoont. Te Ëhrenbreitltein vond de Heer forster eene nieuwe zeer bevoorrechtte leerïoojerij. Een andere te Vallender niet ver van daar, ontbiedt de huiden rechtltreeks van Buenos Ayres. —■ Verder zijn de Hernhutters te Neuwied de voorwerpen van de befchouwing van den reizenden wijsgeer ; onder anderen verhaalt hij, dat men daar, in Stee van de liefdemaal tijden der eerfte Christenen, een gemeenfchaplijk theedrinken in de kerk heeft ingevoerd! Te Andernach bemerkte hij, aan het menfchelijk geflagt, eenen overgang tot andere trekken cn verwen, die affteekt bij die der inwoners van de hoger landftreken. De aangezichten worden hier regelmatiger en blonder, doch vermengd met het plompe en onnoozele, dat het phlegmatijke van den Nederrhijn kenmerkt. De derde en vierde brief is uit Keulen, de eerfte behelst natuurkundige aanmerking over de delffloffen boven Keulen, inzonderheid over de lagen van Puimfteen, die men daar aantreft, in welke fomtijds kleine Stukjes van Steenkolen zijn ingebakken; de Heer fokster houdt dit echter voor geen bewijs, dat 'er ooit omtrent Andernach , vuurbrakende Bergen gevonden zijn, als waarvan men nergens eenige andere voetllap'pen in die nabuurfchap ontdekt. Hij meent veel eer, dat ze van elders hcrwaards zijn aangevoerd, maar dat men niet bepalen kan, wanneer, of op wat wijze zulks gefchied zij. Hij vraagt verder, of niet het ontbranden van een der Steenkool - mijnen, daar van de oorzaak zou kunnen wezen ? en of dit de leemaardc, die haar dak en grondbodem was , niet zou hebben kunnen veranderen in ftcenen , gelijksoortig aan puimfteenen? — Hét overige van dezen brief loopt over de bazaltcn, die men zoo velen aan den Neder-Rhijn vindt, en waarvan de Heer forster , ronduit belijdt, dat de oor-  4t5o O.. FORSTER. oorfprong hem onbekend is , en over het fraaie Natuurkabinet te Bon. De volgende brief ook uit Keulen, en het eerfte gedeelte van den 5den, uit Dusfeldorp, behelst eenige berichten nopends die Stad, en des reizigers aanmerkingen daar over. Hij fchrijft, in den "ftijl van eenen verrukten, over de Schoonheid en Majefteit van den Dom, in die Stad, waar van hij eene uitvoerige befchrjving geeft. Eene aanmerking over het gelooven .en betogen, in het Stuk van de Godsgeleerdheid, zou wonderlijk voorkomen , zo men , met den bekwamen Vertaler, niet moest onderftellen, dat de Schrijver de Godgeleerdheid alleen bedoelt, zoo als zij van fommigen begrepen wordt. Doch dan kan men den heek forster toch nooit van onbedachtzaamheid en onnauwkeurigheid, in zijne uitdrukking, vrijpleiten. — Van Dusfeldorp, en van het welvaren van de Hertog lommen vau Gulik en Berg, fpreekt de reiziger met veel ophef. Die hpofdlfad wordt thans prachtig uitgeleid , en ftaat , naar zijn oordeel , nog zeer in grootte en Schoonheid toe te neemen. De voornaame inhoud van de drie laatfte brieven is betreklijk , tot de wijdberoemdc gallerij van Dusfeldorp , cn levert meenigvuldige bewijzen op, van de groote inzichten, die deze beroemde kenner der natuur, ook in de fchoone kun den, heeft. Liefhebbers van de Schilderkunst zullen , uit zijne uitmuntende aanmerkingen, zeer veel kunnen keren, rubbens, durer, douw, temeks , schalken, van der werf, VAN dijk dl verlcheiden uitmuntende Italianen pasferen hier de revue. En hoe zeer de Keurmeester voor de uitmuntende Schoonheden van hunne ftukken gevoelig is, verblinden zij evenwel zijne oogen niet voor derzelver fouten. Vooral heeft hij op de beroemde fchilderij het laatst Ooi-deel van rubbens veel te zeggen. Doch de Nederlandfche Kunstenaars, in het algemeen, hebben weinig reden, om zich over het oordeel, dat de Heer forster van hun velt, te verhoog» moedigen. Na eene beöordeeling van den vermaardeii Kwakzalver van douw, waar van hij de waarheid, de uitbeelding der Karakters eu de rijkheid van denkbeelden naar verdienden roemt. en aan wien hij een oneindig doordringend oog toefchrijft, zegt hij, dat de zielen van liafaël, Ttttaan en Guldo onmogelijk tot den  reizen* 46I den Nederlandfchcn modder kunnen afdalen. Dit is zeker eene vrij morsfige uitdrukking. — Maar wat verHaat de Heer forster door Nederlandfche modder? de Waarheid, de uitbeelding de? Karakters, de rijkheid der denkbeelden, cn het oneindig Oog van douw? is dat Nederlandfche modder? Wat is dan Italiaanfche fchoonheid ? Zo deze woorden eenen goeden zin zullen hebben, moeten zij betekenen de meerdere laagheid der voorwerpen , waar aan vele Nederlandfche Meesters hunne Kunst bedeed hebben. Maar is het wel billijk , daar aan den morsfigen naam van Nederlan Ifche modder te geven ? en mag men op deze wijze eene geheele School van Kunstenaars , wier uitmuntendheid "men toch zelve erkennen moet, karakteriseren ? . De Schilderkunst is eene navolging en uitbeelding van de natuur, en hij is altijd een groot Schilder, die de natuur wel uitbeeldt en navolgt. Het is dan het zelfde, of het voorwerp een bloem , een doorndruik , een dronke boer, een oude vrouw, een Antinous, een Jupiter of een Venus is! Het komt 'er maar op aan, of "bet Stuk goed is, voor 't geene het wezen moet. — Ook is het zeker, dat de Kunstenaar zich meest volmaken zal, wanneer hij niet bij allerhande foort van voorwerpen in het ronde zwerft, maar zich bij eene zaak bepaalt. Dus zou het denkelijk douw, na dat zijn Scliildertalent gevormd was, zeer kwalijk gelukt zijn , zo hij zich aan een groot autaarduk, vol eerwaardige voorwerpen , gewaagd hadde. Maar mogelijk zou Titiaan toen niet beter gedaagd zijn, zo hij een Stuk als de Kwakzalver van douw had willen Schilderen. Wil men nu de voorwerpen uit het gemeene leven in vergelijking met de idealen van Schoonheid en de uitbeeldingen van voornaame perfonaadjen, uit de Fabelkunde of uit den Godsdienst, in de gewigtigde omdandigheden geplaatst , den naam van modder geven, wij mogen 't lijden : doch de Kunst , die de beste Nederlandfche Schilders aan dezen modder bedeed hebben, is cn blijft uitmuntende Kunst, nanr het oordcel van de kenners onder allerlei natiën, en 't zou nog het werk van eenen onzijdigen grondigén Kenner wezen , de betrekkelijke waarde, van het een tot het ander te bepalen. Denkelijk zou de afdand van den Kwakzalver van douw van een Stuk van raFael, titiaan of guido, zoo groot toch niet zijn. als  ifiz BENIJOWSKIJ als de afftand die 'cr is tusfchen goud of andere kostelijke ftof en — modder! Zonderling is het, dat de Nederlandfche natie, in dit Stuk zoo onwaardig behandeld wordt, van een man, wiens landgenoten nergens minder toegefchikt zijn, dan om te fchilderen, en die, buiten Mengs, niet één middelmatig fchilder noemen kunnen. De gelegenheid vormt niet zelden den Kunstenaar, en misfchien is dit veelal de grond van het onderfcheid van fmaak, tusfchen de Italiaanfche cn Nederlandfche Schilders. De eerfte werkten voor Kerken, en in den fmaak, die naast bij de Kerkftukken komt. Velen der ]aattten hadden in Nederland daar toe geen gelegenheid, en vielen derhalven natuurlijk op voorwerpen, uit het gemeene leven. Maar indien douw te Romen, en titiaan te Amfteldam ware geplaatst, en aldaar aangebragt geweest, dan zou mogelijk douw een titiaan , en titiaan een douw geworden wezen, en dan zouden zij, geen van beide, den naam van modder verdiend hebben. Cederikfchriften en reizen des graven vdn beniïowsrtj , door hem zclve?i befchreven, naar de Engelfciie Vertaling. Vit het oorfpronglijk handfehrift overgezet. Tweede Deel. Te Haarlem, bij A. Loosjes , Pz. 1791. 244 Bladz. In gr. Svo. De prijs is /'1-4-: "\Y/ij zullen voordvaren , om onzen lezeren den korW ten inhoud van deze zonderlinge gedenkfehriften mede te deelen — Op zijne reize door Kamtfchatka , had de Graaf een plan gevormd om met zijne medeballingen eene nieuwe volkplanting opLopattka , eenen afgelegen uithoek van dat Schier -eiland, te luchten met oogmerk , om onder dien fchijn, met zoo veel te meer vrijheid , aan de volvoering van zijn plan ,om ter zee te ontvluchten, te kunnen arbeiden: en dit ontwerp , van den Landvoogd goedgekeurd zijnde, begon hij, aanftonds na zijne t'huiskomst, met zijn gezclfchap tot zijne ontkoming fchikkingen te maken. Veel had hij ondertusfchen 'te doen, met de oliftuimigheid van iemand van zijn gezelfchap , die, onder andere ongemakken, de famenzwcrins in gevaar bragt, om ontdekt te worden, en met het huwelijk, dat de dochter van den  GEDENKSCHRIFTEN EN REIZEN. 463 Gouverneur met hem in den zin had, en dat hij nooit tot ftand kon brengen. Met de naauwkeurige verhalen van dit een en ander, tot de minfte kleinigheden toe, valt de Graaf vrij wat in het langwijljge , zoo dat hij gijne lezers dikwijls vervelen moet. De groote zaak , waarop alles aankwam, was meester van een fchipte worden, dat gefchikt was, om met het zelve naar China of Japan te varen. Doch hier toe wist de Schranderheid van den Graaf met veel list raad. Hij haalde den Kapitein van de paketboot de Pieter en Paulus.over, om hem met de zijnen naar Lopattka te brengen, met oogmerk om zich op Sdie reis meester van zijn Schip te maken. Dóch in het midden van zijnen voorfpoed werdt het plan tot de vlucht bekend, eerst aan de dochter van de Gouverneur, die hem beminde, en vervolgends aan den Kanfelier. De eerfte maakte hij tot zijne vertroade, daar ze gereed was om hem te volgen, bij den tweeden wist hij de berichten, die dezelve ontvangen had, leugenachtig te maken. Evenwel begreep hij, uit het een en ander, de grootheid van het gevaar eener nieuwe ontdekking, waar van men zich denkelijk zoo ligt niet ontdaan zoude, en daar tegen maakte hij met zijne gezellen affpraak om zich in zulk een geval, van eene kleine havenfehans meester te maken, uit welke hij vaststelde dat hij zich zeer wel, tegen de geheele magt van de regering, zou kunnen verdedigen; en dat deze voorzorg niet zonder reden genomen was, bleek kort daar op, toen de leden van de regering zulke duidelijke kondfehappen van het plah der ballingen kregen, dat alle de listen van den Graaf tegen dezelve niets vermogten. • Slier op volgde een openbare oorlog, tusfchen de regering en de ballingen, en fchoon de laatften in getal bij de eerften niet te gelijken waren, bleek ras wat krijgskunde en dapperheid op lafhartigheid en onbedrevenheid vermag. Binnen kort was het fort ingenomen, en de Landvoogd gefneuveld. Van de ballingen waien 'er negen gêfneuveid, en zeven gevaarlijk gewond, ook had de Graaf zelf eene wonde in zijn been. Alles wat de Kozakken voorhadden , aan het ingenomen fort te doen, was het zelve te blokkeren en de ballingen uit te hongeren, doch de bedreiging van den Graaf om, in zulk een geval, al de vrouwen die men in het fort gevonden had, te vermoorden, deed nen  ijSs, Benijowskij hen van dit voornemen afzien, en zich ongewapend overgeven. En nu hadden de ballingen de handen ruim , zij maakten zich van het fchip meester, en verbrandden alle de overige fchepen , die voor handen waren, en laadden het hunne met alles dat hun in het veroverd fort aanftond. Geld, pelterijen, mondkost, krijgsvoorraad, alles hadden zij in overvloed, en dus ging men eindelij; aan boord. De dochter van den Gouverneur kwam mede tot dat befluit, fchoon zij toen reeds wist, dat de Graaf getrouwd was , daar zij toch zag, dat zij na het gene cr voorgevallen was, aan enkel verdriet in dat land zou wezen blootgefteld, ftelde zij zich onder de befcherming van den Graaf. Op den n Mei, 1771. ging het gezelfchap van T3allingen op reis. Zij waren negen en- zestig; perfoonen fterk, en onder dezen negen vrouwen. Men zette koers naar de Kurillen-eilanden en den negentienden deden zij Beerings - eiland aan. Hier votufmen in eene verlaten hut vier vaten traan, cn twaalf kwintalen zouten visch, cn in een vies een brief gefchreven den 24 Januarij van het zelfde jaar dDor j. van ochotijm , Kapitein van een Schip, dat 1769 uit de haven van Ochoczk, uitgevaren, om'Scheepsfchade een jaar lang aan dit eiland bleef, en vervolgends booten vervaardigd had, waar rr.ee hij naar een meer Oostelijk eiland overgeitoken was. Ook vonden zij hier een foort van look en wortelen, waar van zij veel gebruik maakten. Vervolgens kwam de Graaf in een mondgefprek met ochotijn , waar uit de Lezer dezen man en zijne lotgevallen leert kennen. — Hij was een Sax , en Adjudant inRusfifchen krijgsdienst, en werd naar Siberië in ballingfchap gezonden. Te Ochoczk verhuurde hij zich op een fchip tot de bevervangst. Hij bemagtigde met vijftig van het Scheepsvolk dat Schip; en"veroverde met hetzelve nog twee andere. Hij vestigde zich op een van de Alenthes-eilanden, en was van zins, aldaar, met behulp der ingeborenen, Volkplantingen aan te leggen, en tot dat einde, in de v stingen der Rusfen in Kamtfchatka, met geweld het 1100dige te halen, na eenige wederzijdfche beleefdheden, verlieten de twee Avanturiers elkander. Op dezen tijd werd de Graaf beniiowskij door zijn volk genoodzaakt, om eenen doortogt ten noorden van  gedenkschriften en reizen. 465 van Kamtfchatka te zoeken, niet veel moeite en gevaar ftelde hij derhalven ten noorden koers , tot op 65 graden , 20 minuten omtrent Kaap Tfukofi. Hier zag het gezelfchnp, dat hun opzet ondoenlijk was, en op deszelfs verzoek, keerde men weder zuidwaards af. Op deze reis deden zij eilanden aan , die onder ochetjjn (tonden , 't geen hun in meer dan een opzicht, zeer nuttig was, dewijl zij van het volk, als vrienden van hun Opperhoofd , erkend en behandeld werden, zelfs voorzagen zij hen van een loots , om hunne reis tot op eene zekere hoogte te beftuuren. Op het eiland Uritumir, ontmoette hij den Schoonvader en vrouw van ochütijn, van wien zij zeer geëerd en geliefkoosd werden,en den 28 Junij, gingen zij weder onder zeil. Op den verderen togt brak 'er een gevaarlijk oproer, onder de togtgeuoten, uit, dat al lang niet alleen gefmeuld , maar zelfs min of meer gebrand had, en nu was het geheele gezelfchap in een groot gevaar , om verloren te gaan , doch de tegenwoordigheid van geest in het opperhoofd, en de dronkenschap der muitelingen, redde hen. Hier op volgden andere gevaren , zware Stormen, aangroeiend gebrek aan lijftocht, eu nieuwe oneenigheden , de uitgezonden boot landde omtrent de 45 gr. aan een eiland, dat door befchaafde menfehen bewoond was, en waar men fraaie Japanfche en Chineefche Snuisterijen vond, doch het was alleen met groot gevaar, dat de boot behouden bij het fchip kwam, en het weer liet het fchip niet toe, dat eiland aan te doen. Ondertusfchen vermeerderden de ellenden ; gebrek aan brood en water nam hand over hand toe, en zelfs de Graaf, dien het anders nooit aan moed ontbrak , werd hopeloos, men vond uit, bevervellen gefchrapt en gekookt met traan tot fpijze te gebruiken , en dit werd als een lekkerbeetje gretig te lijve geflagen. Doch voor den dorst, was volftrekt geen raad. Doch den 1 a Julij kwam 'er uitkomst, daar zij op de breedte van 32 graden, 47 min. her anker lieten vallen. Het eiland , waar aan zij zich bevonden , was voor hun alles, wat zij zouden hebben kunnen wenfciien. Overvloedig was het voorzien van vogels, geiten, varkens, vruchten van velerlei zoort, en allerheerlijkst water, en de baai leverde grooten voorraad van goeden visch op , zoo dat de fchepelihgen Spoedig hun vorig leed VAD. BIiJL. iv.uef.l. no. 10. Gg Vet-  4(56* BIJV. TOT DE ANNAT.ES EN CHRONIJK VAN NIJMEGEN. vergaten. Doch had de Graaf in de dagen van gebrek en tegenfpoed, met de balfturigheid en oproerigheid van een gedeelte van zijn volk moeten worftelen, in dezen tijd van overvloed, werd zijn lot in dit opzicht niet beter. Zij befloten aan dit eiland te blijven, en waren van dit opzet, met geene beweegredenen, af te brengen. Hij moest zich dus naar hen fchikken. Doch een voorftel om het gebrek van vrouwen, dat zij onder zich hadden, te vervullen , met eenen vrouwenroof in Japan of elders , waar zij zouden kunnen, maakte hen gewillig om wecier fcheep te gaan , onder de belofte, dat dit voornemen zou volbragt worden , en dat men dan naar dit gelukkig eiland zou wederkeeren; met voorraad voor een maand, ging men derhalven blijmoedig onder zeil. Wij herhalen hier nogmaal , dat wij, ten opzichte van de geloofwaardigheid van deze gedenkfehriften, ons oordeel opfchorten , tot dat wij de bewijzen voor derzelver uit- en inwendige blijkbaarheid , die ons de Nederlandfche uitgever belooft, zullen gezien hebben. Doch wij kunnen niet ontveinzen, dat ons de al te groote naauwkeurigheid, in het vermelden van honderd bijzonderheden , die voor geen mensch in de wereld, van eenig belang zijn , zeer verdrietig is voorgekomen. Bijvoegzel tot de Annalcs en Chronijk van Nijmegen, uit de Rekenboeken en Guedesdagboeken. Te Nijmegen. 1792. 47 Bladz. In gr. octavo. Dc prijs is f :-8-: , Gefcbiedkundige aantekeningen , getrokken uit de Stads Rekenboeken en Guedesdagboeken, tot meerder opheldering van het voorgevallene binnen Nijmegen, in het tijdperk der drie laatfte Hertogen 's Lands van Gelre. De aantekeningen uit de Rekenboeken, beginnen met het jaar 142c. en dc Guedesdagboeken . met het jaar 1531. Die van vroeger jaaren ontbreken of verflikken in de duisternisfe. Deze uittrekzels lopen tot het jaar 1592. het jaar na het overgaan der Stad aan Prins mauüits , en haare toetreding tot de Unie van Utrecht, eindigende met deze aantekening: Den 21 Maij is gcrefolvirt, dat men het Mariënbeeld mit alle andere Beelden, groot ende cleijn, jonek ende oudi , iizonders becommen fijndc, op ten rech- tenj  VERHANDEL. OVER DEDUCLLENOF TWEEGEVECHTEN. 467 ten middach op de Merckt in flagoirden (lellen, ieder mit eenen pickcrans verfieren , en apenbaerelick , ten aenfien van'een ieder, verbranden fal." Verhandeling o^er de Duellen of Tweegevechten. In 's Gravenhagc, hij J. A. Bouvink. 1791. 114 Bladz. In gr. octavo. De prijs is f;-ió-: Een treurig geval van eenen ongelukkigen Jongeling, die in den eerften bloei zijner opkomende jeugd, het beklaagenswaardig flagtöffer van de dolzinnigheid der Duellen is geworden, heeft aanleiding gegeven tot deze Verhandeling, welke dit onderwerp zeer nadruklijk en welmeenend behandelt , door ondcrfcheidenlijk aan te toonen , hoe de Duellen uit een valsch en verkeerd grondbeginzel van eer voorkomen , en met de beginzèls van waare eer ftrijdig zijn ; waare eer toch beltaat, gelijk de Schrijver wel aanmerkt, Bladz. 11. in het gwjlig oordeel, het welk wij, door ons deugdzaam en pligtmatig gedrag , verfiandige perfonen noodzaaken over onze grootere volkomenheid, te vellen. — Schande daartegen beftaat daar in , dat wij verfiandige lieden , door onze verkeerde, met onzen pligt firijdige en laage daaden , noodzaaken, ongunfiig over ons te oordeelen , 1 n ons door hetzelve hunne minachting op den hals haaien ; vervolgcnds doet de ongenoemde Schrijver opmerken, hoe de Duellen flrijdig zijn met alle menschlievende deugden en pligten; met ons eigenbelang; met de vrijheid , veiligheid , en het geluk van den Burgcrftaat; met de Godlijke en menschlijke Wetten; hier heeft de Schrijver het Plakaat der Heeren Staaten van Holland, van den Jaare 1657. geheel geplaatst , Bladz. 26. en Bhdz. 35. gewaagt hij van nog andere , zoo Politieke als Militaire" Ordonnantiën tegen dezelve, in ons Land uitgegeven, waarbij, zegt hij Bladz. 41. nog verfcheidene°anderen, op het zelfde ftuk gemaakt, gevoegd zouden kunnen worden , doch de bijgebrachte zullen genoeg zijn , om ons te overtuigen, 'dat de Duellen, in ons3 Gemeenebest, volftrekt ftrijdig zijn met 's Lands Wetten , en met den uitdruklijken wil der Hooge Overheid. Eene volgende aanmerking is , dat de Duellen het gevolg zijn van de grootfte dolzinnigheid eu dwaasGg 2 heid,  ■ 468 VERHANDELING heid , en niets min, dan het gercliiktfte middel, om voldoening voor eene belediging te erlangen, of om zijne gefchondene eer en goede naam te herftellen ; welke door veel gefchikter middelen genoegzaam gehandhaafd kunnen worden , van welken de Schrijver fpreekt, Bladz. 56. volgg. met de beantwoording der Tegenwerpingen , welke de voorltanders van het Duëlleeren hier gewoon zijn , aan te voeren. Bladz. 73. geeft de Schrijver welmeenenden raad, hoe men zich "behoore te gediagen, wanneer men tot een Tweegevecht wordt uitgedaagd; waarna hij Bladz. 84. opmerkt', hoe de meeste Duellen door nietsbeduidende kleinigheden veroorzaakt worden ; vervolgends in 't bijzonder toonende, hoe den Regenten en Krijgslieden, het Duelleren boven anderen verboden is, dewijl , ten opzigte van de laatstgemelden, het weigeren van een Duël, met den waaren moed, niet onbeltaanbaar is. — ,, Waare moed beftaat immers , zegt de Schrijver Bladz. 91. daar in , dat men , in welke omftandigheden men zich ook moge bevinden, altijd even bedaard en oiiverfchrokken blijve, dat men zich door o-eene rampen , tegenlpoeden , bezoekingen , of wederwaardigheden des levens, die ons mogen bejegenen, late ter ncderflaan; maar integendeel alle zijne vermogens aanwende, om dezelve te boven te komen, en zich, indien zulks onmooglijk is, met een volkomen vertrouwen op de waakzame Voorzienigheid , zonder ooit onder dezelven te bezwijken , lijdzaam en geduldi,r aan het noodlot onderwerpe; — dat men zich nooit door menfehen-vrees , door eenig vooroordeel, door angftige benaauwdheid , van daardoor in eenig gevaar (van wat aart hetzelve ook zijn moge,) te zullen geraaken ; in één woord, door geene binderpaalen hoe ook genaamd, ooit of ooit late affchrikken. om'getrouw aan zijnen pligt te blijven; maar integendeel zich met allen ijver bevlijtige, om , met verachting van alle gevaaren , altijd onverfchrokken zijne onderfcheidene pligten, ftiptelijk te behartigen , al moest men in de noodzaaklijkheid, zijne gezondheid en zijn leven, daar aan waagen; al moest men zich daar door aan de veröordeeling der geheele Waereld blootftellen ; al moest men 'er de algemeene goedkeuring door verliezen ja, al moest men 'cr zijn tijdlijk wefziju aan opofferen L" In u  over DE DUeLLEN of tweegevechten. 469 In zijne laatfte aanmerking telt de Schrijver Bladz. 96. de gevaaren , rampen en onheilen op, waar aan men zich door het Duëlleeren blootftelt. Waarna hij nog Bladz. 105. het één en ander zegt betreffende de fecondes , en ten befluite eenige behoedmiddelen aan de hand geeft, om het Duëlleeren, zonder vrees voor fchande, te vermijden. De Verhandeling is met warmte , en een gevoel van menschlievendheid, gefchreven, en de onbekende auteur, die blijkends de aantekening Bladz. 110. dezelfde is, wiens iet voor Studenten, wij in dit ons Maandwerk, II Deel, No. 5. Bladz. 291. hebben aangekondigd , verdient den lof van alle deugdzamen, van alle lieden van eer, dat hij zich verledigd heeft, om opzetüjk dit onderwerp in het licht te ftellen, vooral prijzen wij het lezen- van dit Stukjen, aan alle jonge lieden aan , die , bij hunne intrede in de wereld, zoo ligtlijk gevaar lopen, van door algemeene vooröordeclen , hoedanig een dit vooroordeel is, dat iemand, die een Duël afflaat , zich even daar door een bloodaart zou betoonen, of dat eene waare of gewaande belediging , door den man van eer , met bloed moet gewroken worden , gezwenkt te worden. Koophandel te drijven in Menfehen, cn onftchuldigc perfoonen tot Slaaven te maken, betoogd ftrijdig te zijn , met de Wetten van iuoses , en het Euangelie van christus, in eene Leerreden over Exod. XXI: 16. Door abraham booth , Dienaar van het Euangehe, binnen London. Uit het Engelsch vertaald, door marinus van werkhoven. Te Amflerdam, bij M. de Bruijn. In gr. Svo. De prijs is f -: 11-: De Slavenhandel der Europeanen in Afrika, en het gebruik, dat zij van hunne gekogte Slaven maken, is eene zoo blijkbare onrechtvaardigheid en godloosheid, dat men zou zeggen, dat hij de menschlijke natuur de grootfte oneere aandoet, die nodig oordeelt, deszelfs onbehoorlijkheid, in het breede te bewijzen. Evenwel heeft de ondervinding geleerd, dat dit bewijs niet alleen nodig is , maar dat zelfs de kragtigfte vertogen van de bekwaamde mannen , verëenigd met het luid geroep van een zeer achtenswaardige gedeelte van G g 3 het  47° A. BOOTH het menschdom, nog niet in ftaat geweest is, om deze ontmenschte barbaarsheid, buiten gebruik te brengen. De brave en gemoedelijke booth , doet derhalven nog eene poging, ten voordeele van dit ongelukkig gedeelte van zijne natuurgenoten. Tegen het gene een prössart, een falconbrïdge, een newton, over dit onderwerp gefchreven hebben, aangaande de wreede wijze, waarop men de Slaven behandelt, had men zich verfchoond, met te zeggen , dat deze mishandelingen niet algemeen zijn, en dat men door goede wetten, tegen dezelve zou kunnen zorgen. De Heer booth ontwijkt deze uitvluchten, daar hij in deze Leerreden , niet de wijze, waarop men de Slaven behandelt, maar den Slavenhandel zelvcn aantast, en aanwijst, dat deze, in zich zeiven, ten hoogden godloos en misdadig is, al was het, dat men de Slaven , met de uiterlte zagtheid en infchiklijkheid behandelde. Tot dat einde toont hij in de eerfte plaats, dat de Israëlitifche wet in zijnen tekst vervat, op eenen zedelijken grond rust ; daarna , dat de koop van menfehen tot dienstbaarheid , dien God de Israëliten toeliet , verzeld ging van bepalingen, waar door hij wezenlijk van den tegenwoordigen Slavenhandel en deszelfs gevolgen verfchilde. Ten derde , dat , onderdeld z jnde, dat God de Israëliten hebbe toegedaan Koophandel in Menfehen te drijven, zulks evenwel het gedrag der Europeanen omtrent de Afrikanen , niet wettigt, en vervolgends dat de Slavenhandel en de flavernij voldrekt inloopen tegen de voorfchriften van jasus christus , en den geheelen inhoud van zijne leere. — De Heer booth eindigt dit vertoog, met vermaningen, om veel te bidden, dat God, door tusfehenkomften van zijne voorzienigheid, de affchaffing van den Slavenhandel gelieve te bevorderen, en die gebeden met vredelievende en dandvastige pogingen , tot dat einde te paren, welk hem brengt tot de vermaning, die het voorname doel van deze Redenvoering is, om namelijk, eene milde handreiking te doen, aan de inzameling van penningen , door de loflijke Maatfchappij te London , tot het bewerken der affchaffing van den Slavenhandel, in het werk gedeld. Het Stukje is ten hoogden lezenswaardig, en tekent het godsdiendig en mèüschüeveiid hart van den Eerwaar-  koophandel te drijven in menschen, enz. 471 waarden booth, op eene treffende wijze. — Wij herhalen nogmaal, dat het tot fchande van de menschlijke natuur verftrekt, dat dergelijke aanwijzingen nodig zijn , aangaande eene zaak, die van zelfs zoo fterk fpreekt, in het hart van elk redelijk mensch. Doch dewijl de ondervinding zoo duidelijk leert, dat ze nodig zijn, en dat ze, hoe fterk ze ook fpreken, nog niets vermogen, om een onmenschlijk misbruik te weeren , zonder welk de vervloekte gouddorst, die tot alle gruwelen in ftaat is , zich niet kan verzadigen, moet men ze ten hoogften prijzen, en, naar de vermaning van den braven Prediker, God bidden, dat hij ze tot het bedoelde einde wil zegenen. Proeve van Zedelijke Nederlandfche vernaaien. Door jan a. bakker. Te Amflerdam , bij D. M. Langeveld. 1790. 124 Bladz. In groot 8vo. De prijs is f -: 18 -: en op best papier f 1 - 8 -: In het Voorberigt voor dit Werkjen geplaatst , geeft de Heer bakker te kennen, dat deze verhalen hunne geboorte verfchuldigd zijn aan een gefprek, na het lezen van eenige vertelzels, die met betrekking tot het Sentimentele, den ftijl en de zedeleer, allen roem verdienden ; maar het waarschijnlijke meestal ontbraken; .— men dagt , zegt hij , dat het zoo moeieüjk ware, dit tc behouden , en ik vormde deze, om daar van eene proef te geven, men oordeele, oS ik die heb waargenomen. Dit Uoekdeeltjen behelst een vijftal verhalen , natnentlijk : Filander en adelaïde, of de gelukkige Echtgenooten.Clarissa lindenburg. Louïsa. Livius en agatha. En De verwaarloosde Belangen. Het is ons voorgekomen, dat het waarfcliijnelijke in deze verhalen, vrij wel in acht genomen is ; maar dit kan de eenige bedoeling van den Schrijver niet geweest zijn — met zedelijke verfierde verhalen, beoogt men altoos, om den Lezer een deugdzaam voorbeeld, ter navolging voor te ftellen , cn dit zal zeker ook wel G g 4 het  fl?2 J. A. BAKKER het oogmerk van den Heer j. a. bakker geweest zijn.' — Zoodanig een voorbeeld moet dus , indien het goed zal wezen, volledig zijn, en voorfchriften behelzen, die zich door het deugdzame, dat 'er in verfpreicl is , en het gezond verftand, dat 'er overal in uitblinkt, van zeiven aanprijzen. Zoo moet bij voorbeeld, het verhaal van filander en adelaidb , of de gelukkige Echtgenoten, een volledig voorfchrift wezen, hoe brave huisvaders en huismoeders zich in alle omllandighedcn behoren te gedragen , om hun eigen geluk te bevoorderen , en aan hunne duure verpligting te beantwoorden. Zoodanig fchijnt ook de inrichting van den Heere j. a. pakker geweest te zijn , cn voor een gedeelte heeft hij daar ook aan voldaan , maar over het geheel genomen , is bet ons voorgekomen , dat 'er veele zeer aanmerkelijke zaken in overgellagen zijn , die de zorg van brave Echtgenoten , natuurlijk, tot zich trekken moeten; — het zij ons geoorloofd, hier omtrent eenige aanmerkingen te maken. Op bladz. 17. bij het affterven van een van de kinderen dezer gelukkige Echtgenoten , is het niet genoeg om te zeggen: filander, hoe jlerk aangedaan over den dood van zijn kind, bind zich in , troostte zijne vrouw door zedelijke aanmerkingen, enz. indien het verhaal belangrijk zal wezen, moeten 'er die troostgronnen bijgevoegd worden , om ten allen tijde tot troostgronden te dienen voor moeders , welke in het zelfde geval verkeren; en welk een ruim veld ftond hier voor den Schrijver open , niet alleen voor Zedelijke, maar zelf voor Godsdietrflige aanmerkingen , welke het verhaal niet weinig verfraaid , cn deszelfs nuttigheid zeer verre zouden uitgebreid hebben ? Op bladz. 18. hadden de verfchillende charakters van d'Örville en burgerhart , verder moeten uitgebreid worden, om de braafheid van den laatften, tegen dc losheid van den eerften, des te fterker te doen uitblinken, ■— dit zou de keuze der edelmoedige aletta meer gebillijkt,, en veel toegebragt hebben , om hare denkwijze te veredelen, in welke gevallen de ouders , die aan de keuze hunner dochter, met betrekking tot eenen deugdzaamen echtgenoot , niet weinig gelegen ligt, eenen fchooncn rol hadden kunnen fpelen. Op pag. 19. vinden wij van de geheele Echtverbin- ttT  proeve van zedelijke nederlands, verhaalen. 473 tenis van aletta niets anders dan deze weinige woorden — en welhaast wierd dit paar verëenigd door de banden des gelukkigen echts. — Hebben dan brave ouders , die hun geluk in de betrachting van hunnen pligt zoeken , bij het uithuwelijken eener dochter, niets te verrigten? — welke fchoone vermaningen, welke zedekundige lesfen hadden hier zeer gevoeglijk in den mond van eenen braven vader, en eene tederhartige moeder kunnen gelegd worden; — welk eene fchoone gelegenheid was hier, om de pligten eener jonggetrouwde in vollen nadruk voor te dragen, hoe leerzaam zou zulks geweest zijn voor het jufferfchap , door wiens handen, toch meest zulke zedelijke verhalen doorbladerd worden? Maar 't geen ons het meest verwondert, is, dat de Heerj. a. bakker, over het gedrag der brave adk.laïdë, met betrekking tot de keuze en het goed beftuur haarer dienstboden, waar van het geluk van een huisgezin zoo zeer afhangt, geen het minfte gewag gemaakt heeft: te meer, daar hij haar naderhand op haar ziekbed, van dezelven een zoo teerhartig affcheid laat nemen — was 'er iets , dat het verhaal voor jonge lezeresfen had kunnen nuttig maken, was het wezenli jk dit artikel , en hoe zeer had de beloning, die brave huismoeders voor het wel behandelen haarer dienstboden te wagten hebben, naderhand bij haar ziekbed in de teêrhartige zorg , en de vurigfte dankzeggingen der bedienden kunnen uitblinken? En het geen onze opmerking nog het meest verdient, is dit , dat de gelukkige Echtgenoten zoo weinig met wederwaardigheden te worftelen hebben —• om geiukkig te leven, als alles voor den wind gaat, daar zal men over het algemeen, niet veel zonderlings in opmerken, — maar om in tijden van tegenfpoed, bij het ondervinden van fmertelijke rampen, zijn geluk in de betrachting der deugd , en in de vaste gronden van den troostvollen Godsdienst te zoeken en te vinden , dat is eene zaak , 'die gefchikt is , om onze opmerkzaamheid tot zich te trekken. Over het algemeen dunkt ons, dat de Schrijver zich te zeer heeft toegelegd , om zijn werk door kortheid aangenaam te maken , en dit juist maakt het belangeloos in de oogen van die genen, welke van den Heere Gg s J>a. bak-  4 ?4 O. p0rjeere j. a. bakker iet meer, dan Almanachs-vertelzels verwanten zouden. Ten fiotte moeten wij hier nog bijvoegen, dat het verhaal van filander en adelaïde , of de gelukkige Echtgenoten, ons het best van allen bevallen heeft, dat van clarissa lindeneurg, is zeker wat warm gefchilderd , en de overigen zijn niet zeer belangrijk. — Zo wij in ons oordeel met dat van den Schrijver verfchillen, zoo trooste hij zich met de Latijnfche Spreuk , die wij in zijn Voorberigt geplaatst vinden: de gustibus non est disputandum. Dichtmengelingen, door o. porjeere, Rustend Predikant van Alkmaar, (thands Predikant te Wijkei.) Te Amflerdam, bij M. de Bruijn, 276 Bladz. In gr. Zvo. De prijs is f 1 - 14 - : ■p\aar is geen zaak, die het gebrek aan Scheppend U vernuft, 't welk voornamentlijk den Dichter uitmaakt , meer vergoedt , dan wanneer de gedichten zoo Stichtelijk gefchreven zijn , dat zij ten dezen opzigte met genoegen kunnen gelezen worden. 't Werk, dat wij thands voor ons hebben, munt bijzonder door het laatfte uit; wij hopen , dat hetzelve met zoo veel genoegen zal ontvangen worden, als de Zanglievcnde Uitfpanningen, door den Heere porjeere , in 1788. uitgegeven , waar aan wij de uitgave dezer Dichtmengelingen verfchuldigd zijn. Deze Bundel behelst drie- en dertig Diehtftukjens, over verfchillende onderwerpen , meestal Zedelijk of Godsdienftig, ontworpen, en uitgevoerd op dezelfde wijze, en in denzelfden fmaak, als 's Mans vorige (tukken , welke fmaak zich bijzonder onderfcheidt door het veelvuldig gebruik van Oosterfche figuren en fpreekwijzen in de gewijde Schriften voorkomende, welke, naar ons inzien, dikwils duisterheid te weeg brengen , en daar door den Lezer buiten ftaat ftellen , om des Dichters mening wel te vatten. Dichtftukken moeten door iemand, die niet geheel ongewoon is, om dezelve te lezen, zeer gemakkelijk verdaan en begrepen worden , maar indien men onder het lezen van een gedicht, zich van een woordenboek zou moeten bedienen, om deze of gene ongewone zin- fpe-  DICHTMENGELINGRN. 475 fpeTing op oude gebruiken en gewoontens, telkens na te zien , dan zou men te veel van den 1'ainenhang en het fchoone van het Dichtftuk, verliezen. Dok is het ons voorgekomen, dat de Epitheta, waar van de Heer porjeere zich bedient, nu en dan wat ver gezogt zün. •— Men zegt wel, om een enkel voorbeeld bij te brengen, de zilvere grijsheid, maar of men daarom" eVeuaartig zeggen kan de zilvere ouder* dom, daar zouden wij zeer aan twijfelen. Intusfchen vertrouwen wij, dat deze Mengelingen door onze Landgenoten met zeer veel nut zullen kunnen gebruikt worden. Tot eene proeve van het dichtvermogen des Heeren P'irjeeke , geven wij de twee laatfte coupletten uit het vaars , getijteld : Aan mij zeiven, op mijn' Ver~ jaardag, die ons zeer goed , en gantsch niet van de minften zijn voorgekomen: Befchermer! die zoo vaak mijn itil gebed woudt hooren, Vervul ook deeze zugt, Die, in dit kogger landgehucht, Uit eenen boezem, vol van liefde, word gebooren: Bewaar en zegen 't vriendental, — u Gedenk aan mijne gade in 't moedbeproevend dal — „ Zonk ik vóór haar in 't graf, „Trek van mijn liefde uw hand niet af — „ Zij volgde Uw' wil met mij, langs onbedagte wegen ; „6 Jefus .' laat haar nooit verlegen!" Wel aan mijn ziel! houd moed ! reis voort! God zal u draagen; Het hallelujah dringt De wolken door! de aanbidding zingt Al loeit de noodbui met haar donderende vlaagen!.. Wees lijdzaam in uw rust en lot, God — dc Alregecrder — is uw Vader en uw God ! Gindsch — uit dat b ünkend itrand — Vertoont zich 't hemelsch vaderland, Duur offert ge eens volmaakt uw dank- en-troongebeden, In cindelooze zaligheden. Het  476* HET UITGELEZENSTE Het uitgelezenle van t. c. lavaters werken. Tweede Stukjen. Vertaald door jjernardus eosch, Predikant en lid van verfcheiden genootfehappen. Tc Amflerdam, bij Wesfing en van der Heij, 1791. In gr. Svo. 198. Bladz. De prijs is fa-4-: Dit Stukjen is in drie vakken verdeeld. Het eerfte bevat patriotfebe Zwitzerliederen , het tweede Geestlijke Liederen ,en het derde Kinderliederen — in het eerlte vak ftaan negen .Liederen, die de Zwitzerfche vrijheid, en de wijze , _ waarop zij verkregen is, ten voorwerp hebben. Wij hebben in dezelve fchoone ftukken gevonden. Zie hier een ftuk uit het eerlte Lied, dat willem tell ten opfchrift heeft. Wij 011derttellen, dat het zonderling geval, waarop dit Lied ziet, onzen Lezer bekend is. De Landvoogd roept , door wraak ontzind: ,, U, tell ! zij 't licht ontroofd; „ Maar eerst uw zoon — of fchiet uw kind „ Dien Appel van het hoofd. „ Eer ge u met kinderbloed bemorst, ,, Zij mij den dood bereid", Smeekt tell : — maai biedt vergeefsch zijn borst. Hij ziet zijn telg en fchreit! Hij drukt den licfling aan zijn hart, Dat angstvol drift doet (laan, En vleit het kind , met tedre fmart; Om zorgloos Itil te ftaan. Hij leidt het naar een boom, cn daar — Daar wordt de vader — held ; Legt d'appel 't kind op 't blonde hair, Geeft 't knaapje moed, en fnelt —— En fnelt naar d' aangewezen ftand , Staat ftil en mikt met een Het kind blikt op zijns vaders hand En de appel vliegt daar heen. Met al de vrolijkheid der jeugd, Die 't bloozend knaapjen past, Brengt het den appel zelf wat vreugd.' Kog aan den moordpijl vast. tell  VAN J. C. LAVATERS WERKEN. 477 Tell voelde nooit het vaderhart Door zoo veel heil gevleid. Ja nooit ontfprong uit hoon en fmart Die eer, en zaligheid. Dan ach', daar 't hart nog gloeiend tikt, Vraagt geller, nu getergd, „ Voor wien was de andre pijl gefchikt, „ Dien gij vergeefsch verbergt ?" „ Dit is der fchuttren wijs" Zegt tell Hij lacht doch antwoord nu, Genoopt door gellsrs trots bevel, „ lk fpaarde hem voor u !" In het tweede vak volgen tien geestelijke, en in het derde vier Kinderliederen. Over het geheel moeten wij van dit tweede Stukjen 't zelfde zeggen, dat wij van het eerlte gezegd hebben. Deze liederen laten zich wel lezen, hier en daar zijn ze zeer fraai, doch wij vinden er dikwijls lavater niet genoeg, en fomtijds ontbreekt de nauwkeurigheid. Dezelfde rijklijkheid , in het plaatzen van weinig regels op eene bladzijde. die wij in het voorige Stukjen aangemerkt hebben, heeft ook hier plaats. Her Triumflied bladz. 49. dnt vier- en- twintig regels groot is, bellaat vier bladzijden. Dat heet papier vermorsfen! Voor dit ftukjen ftaat een lofdicht van Juffrouw petronella bioens , waar in zij den lof van haren vriend op eenen zeer hoogen toon aanheft. f. w. glf.ims Fabelen. Uit het Hoogd. nagevolgd. Te Amflerdam, bij J. Allart, 1792, gr. Svo. 117 blz. De prijs is f 1 - 10 - : Fw. GLEiM bezit dat bijzonder vermogen, dat hij aan de kleinIte bijzonderheden van bet gemeene leven , eene aartige geestige wending weet te geven , die vermaakt en inneemt. Deze kunstgreep maakt hem bij uitnemendheid gefchikt, tot het opifellen van Fabelen en Vertelzels, gelijk hij dan oo\ eene verzameling van vijftig fabelen heeft uitgegeven. Verfcheiuen van deze Fabelen zijn, volgends het voor-  f. w. gleims voorbericht vnn de navolgmg, die wi| hier aankondigen , vertaald, uitgegeven in vervolgwerken, die van de pers van den Drukker gekomen zijn; cn deze, het genoegen vernemende , waar mede dezelve bij onze landgenoten ontvangen zijn, heeft de Vertalers van dezelve verzogt en overgehaald, om hem ook overzettingen van de overige te verzorgen. — Dier aan is men deze uitgave van de verzameling van gleims fabelen, verfchuldigd. Gelijk alles, wat van de hand van gleim komt, zoo zijn deze fabelen recht geestig, van eenen zeer leer» zamen inhoud , aan de goede zeden zeer bevorderlijk , en als zoodanig ten hoogften aan te prijzen , en eene plaats bij de Fabelen van gellfrt overwaardig. In de vertaling meenen wij, hier en daar, de bijzondere bekwaamheden van de verfchillende overzetters te hebben kunnen merken, doch over het geheel vinden wij dezelve niet minder, dan de vertaling, die wij van gellerts fabelen in onze moedertaal bezitten, en het is ons voorgekomen , dat de bijzondere geest van gleim in dezelve zeer wel bewaard is: Tot eene proeve geven wij, omdat het bock daar juist openvalt, de XX fabel van het eerfte Boek. DE vos. de hofhond. Tn 't rijksgebied van Koning Leeuw, Met roem bekend in Fcdrus eeuw, Verkozen t'ailen tijde de erven Den ri kbegaafden Vos, bij 't fterven Van vrienden , ten lofredenaar. Eens was een rijke Lijnx geftorven. De Vos verhaalde ftraks, met plechtig roumisbaar, Den roem, dien hij in 't leven had verworven. Hij fprak : — Roudragenden, gij wect, ,, Wat goed hij overal, met mededogen, deed, „ Aan armen, weduwen en weezen, ,, Die door ons fchreien wordt geprezen. „ Want tranen zeggen meer dan aller tongen lof. ,, Hij was eene eer van alle dieren vrinden „ Zoo rijk, zoo ruim een roemensftof >, Is elders flechts zeer fchaars te vinden. „ Met tranen zag men vaak bedroefden tot hem treen, „ Hij nam hun af de lasten,die hen drukten, „ Waar onder zij ter aarde bukten , En laafde hun , met woord en daden,'t fmachtend hart. „ Dit  FABELEN. 479 ,. Dit billijkt onze bittre fmart, ', En al de tranen, die als ftroomen r.edervlotcn, '* Van onze wangen op het graf Van hem, die door zijn deugd elk dier een voorbeeld gaf.'» Een hofhond Hond op bei zijn achterpoten Te luistien, meteen oog, dat zijne fpotverried, En fprak dus: „ Vos , ik biddc u lieg toch niet! ,, Zoo fchoon, zoo-welgepast een reden, Op een welzaalgcn lijnx , hield haast een jaar geleden " Een mensch ,een mensch voorwaar! ikhoorde ze en liep voort !,' Waarom ? hij fprak niet een waar woord. Wat roemt men toch een fchurk na zijnen doode ? '„ Laat Vos den menfehen deze mode." Feest, en Lijdensgefchiedenis, in Versjens voor de Jeugd, door jan scharp, Predikant te Rotterdam. Te Rotterdam, bij A. Bothall, 179*, 8w- 24 *M De prijs is f: - 5 - 3 TVn eenen nieuwen druk van het Rotterdamfche Pasfijboekje, heeft men het zelve volkomener, nuttiger eu fierlijker dan voorhenen willen in het licht brengen, en daar toe onder anderen, boven eiken tekst, deszelfs inhoud, in een vierregelig versjen geplaatst. Het vervaardigen van deze versjens is den Heere sciiarp aanbevolen geweest, die zich van dit werk, tot genoegen van zijne ambtgenoten, heeft gekweten. , , , Sedert heeft hij zich laten overhalen, om deze verslens tot gebruik in fchoolen en huisgezinnen, afzonderlijk te laten drukken, en deze afzonderlijke druk is het, dien wij hier voor ons hebben. — Tot het gebruik, waar toe deze versjens dienen moeten, ztjn dezelve niet kwaad. Doch in een Stuk, waar bij zelfs de posteriteit belang heeft, en dat mede kan toebrengen , om de kennis cn den fmaak in de jeugd te bevorderen, behoorde men vooral ten uiterften naauwkeurig te wezen. Tot een voorbeeld zullen wij alleen de twee eerlte versjens, over de gefchiedenis van 'sHeiJands geboorte , uitfehrijven.  4fc> J- SCHAR.F, FEEST- EN LIJDENSGESCHIEDENIS, I. Augustus dient Gods raad; het heil, den mensch befchooren, Wordt, naa.-'t Orakelwoord, d<">or Micha reeds voorzegd, Op den beftemden tyd , in Beclilehem gebooren, Eu in een voederbak der beesten neêr gelegd. 2. Een Engel predikt eerst, in Ephrata's landsdouwen, Omglanst van hemellicht: ,, Meslias is op aard, „ Gy, Herders; kunt hem zelve, in Davids ftad,befchouwen. „De Christus, Davids Heer, is in een ftal gebaard. Ten opzichte van het eerlte versjen, zouden wij" oordeelen, dat de zaak, waar over de geleerden het niet eens zijn, en die op een en deuzeifden predikftoel op verfchillende wijze geleerd wordt, namelijk, of het woord kribbe hier een verblijf of een voederbak voor het vee beteekent, in zulk een werkjen liefst onbepaald had behooren gelaten te worden , gelijk zeer ligt had kunnen gefchiedeu. Ten aanzien van het tweede, weten wij ons niet te herinneren, dat men ooit zegt, dat een kind gebaard is. Bij goede Schrijvers hebben wij het nooit gevonden. Men zegt, dat de moeder haar kind gebaard heeft, maar van een kind zegt men , dat het geboren is. Landsdouwen moest ook zeker landouwen wezen, van land en ouwe voor aue. — Andere van deze versjens zijn den Dichter veel beter gelukt. Voords zal, vooral de Rotterdamfcbe jeugd, van deze versjens, met veel nut, kunnen gebruik maken. Het was goed, dat elke gemeente van eenig belang de hare had, gefchikt naar hare verdeeling van de feest- en lijdensteksten.  UITTREKZELS en BEOORDELINGEN. Het Boek josua — de Boeken der richteren en ruth — het eerfte Boek van saiuuel — het tweede Boek van samuel. Naar het Hebreeuwsch. Door ijsbrand van hamelsvp.ld. In gr. Uvo. In vier Stukken. Te zamen 424 bladz. Dn voor de Aanmerkingen voor 011geleerden nog 369 bladz. De prijs te zamen is f 5-5-- De Heer van Hamelsveld vaart ijverig en gelukkig voort, met zijne bijbeloverzetting. De menigte van boeken, die ons altijd over de hand. komen om aan te kondigen en te recenferen, is de eenige oorzaak , dat wij niet van elk van deze vier Stukken, afzonderlijk , verflag gedaan hebben. Na de gunftige berichten, die wij van de voorgaande Stukken gegeven hebben, was dat ook zoo volltrekt nodig niet, dewijl men daaruit de groote waarde en nuttigheid van dit Werk, heeft kunnen leeren kennen. — Op denzelfden voet, waarop hij begonnen is , vaart de Heer van hamelsveld voort. De vertaling is naauwkeurig en zeer duidelijk, en de aanmerkingen komen ons van tijd tot tijd meer en meer gefchikt voor, tot het bedoeld einde. — Daar het niet nodig fchijnt , proeven van de vertaling van deze Historifche Boeken te geven, zullen wij onzen lezer liever eenige der aanmerkingen onder het oog brengen. Voor het Boek josua, vinden wij een beknopt Voorbericht. Dewijl dit Boek, naar de Joodfche vcrdeeling en benoeming , het eerfte is onder de eerfte Profeten, handelt men hier, kortelijk, over de betekenis van het woord Profeet , en het gene daar toe behoort; over den Schrijver van dit Boek; over de echtheid en geloofwaardigheid van het zelve, en over de rechten der Israëliten op het land Kanaan, en over de geftrengheid van dat volk, jegens de Kananeërs. Dit alles is, gelijk behoort , zeer kort. Zulke korte Voorberichten vinden wij ook voor de andere Boeken. Op tos.'IX: 1. vinden wij deze aantekening: ., Men hadt in Kanaan , welk land toen zeer volkrijk en bloeiende mo.-t geweest zijn , aan welken voorfpoed " men de verbastering van de zeden der Kananiten, vac.BiBL.rv.DEEL.No.il. fI h „ten  4s4 ij. van hamelsveld , ten minften grootendeels , mag toefchrijven , vele ', Koningen , die men niet met onze Europifche Ko' ningen , maar met de Arabifche Scheiks of Emirs \, moet vergelijken, en welke min of meer afhanglijk „ waren van eenen grooter Vorst, gelijk wij in het zuiderdeel van Kanaan adomzedek , Koning van Jeruzalem, als zulk eenen grooten Emir ontmoeten, ,, en geen wonder, dewijl te Jeruzalem de Kibla, of het godsdienltig middenpunt, als ik zoo fpreken „ mag," der Arabieren was, gelijk Mecca hedendaags ,, der Arabieren en Mahometanen; en in bet noor,, derdeel jabin , den Koning van Hazor," enz. — Aangaande den naam adonizedek , merkt de Heer van hamelsveld Hoofdft. X: i. aan: „ Deze naam „ heeft veel overeenkomst met dien van melchize- dek, die insgelijks te Salem of Jeruzalem regeerde. De Vorften dezer ftad , fchijnen onder de Kanani- ten zeker gezag, als Opperpriesters van alle de ,, Stammen der Kananiten, gehad te hebben." — Bij Cap. X: 13. zegt hij te oordeelen „ met anderen, dat „ de woorden het Boek der Oprechten, moeten veran,, derd worden in het Bi.ek der Gezangen , dat eene ,, verzameling van zoodanige zegezangen fchijnt be„ helst te .hebben." Over richt. V. daar wij den voortreflijken zegezang van deeora vinden, tekent de Heer van hamelsveld aan : „ Het Koor der Mannen [wordt] „ aangevoerd door barak , en het Koor der Vrouwen „ door deeora." Zou het niet goed geweest zijn, dat ons in deze aanmerkingen eenigzins aangewezen ware , waar , en hoe het Koor der Mannen en Vrouwen elkander afwisfelen ; dit gefchiedt in het geheel niet, en evenwel zou dit hei fchoone van dezen beurtzang, in veel fterker licht vertoond- hebben. — De vertaling van dit Dichtftuk , hebben wij uitftekend fchoon gevonden. Op verfcheiden plaatzen wijkt zij verre af van onze gewone overzetting. De Overzetter heeft zich bediend van den tekst , zoo als hij door later oordeelkundigen herfteld is , met de oude overzettingen en handfehriften. — Zie hier ren cn ander voorbeeld : ys. 1. Dat Israëls hoofden hen aanvoerden, Dat het volk gewillig volgde, Zingt daar voor Jehova's lof! Zeer  over de boeken JOSUA , richïeren , ruth, enz. 483 Zeer veel duidelijkheid geeft hij aan vs. 6. Ten tijde van samgar, anaths zoon, Ten tijde van Jacl , Stonden de openbare wegen ledig. Zij, die voorheen de heirltraten bewandelden. Moesten thans kromme bijpaden inflaan. In plaats van Dorpen , leest hij in het 7de vers Vilksbeftuurcrs. vs. 10. Gij, die op witte Ezelinnen rijdt; Gij, die op kostbare dekkleeden zit; En g'j , die te voet gaat, Stemt hier mede in! Op deze plaats heeft men de volgende aanmerking: ,, Men kan dit verdaan van de dekkleeden, op welken men reedt de aanzienlijken hebben lange dekkleeden , die zaamgevouwen, en op den zadel gelegd worden , en wanneer men op de reize ergens inkeert, gebruikt men ze voor een kusfen, om op uit te rusten. — Doch men kan het ook 111 't gemeen van tapijten en dekkleeden verdaan , waarop men zit. .— De bedoeling der Uichteresfe is , om de aanzienlijken en grooten op te wekken , gelijk met de volgende woorden : ,, Gij die te voet gaat , enz." de geringereu worden aangemoedigd , tot het zelfde oogmerk. Welk eene fchoone verandering krijgt het 11 vs. onder de handen van den Heer van hamelsveld. vs.11. Voor het gejuich der Herderen , bij het drenken der kudden , Daar zinge men nu Jehova's daden, De daden zi net helden in Israël , Dan keere Jehova's volk gerust naar de deden! vs. 15- Het overgebleven volk trok op tegen de derkeu Jehova's volk met mij tegen de helden te veld. vs. 14.Uit Efraïm togen op, die op Amaleks berg, hunne vastigheid hadden. Op richt. XIV: 5. Daar de koenheid en kracht van simson, jegens eenen leeuw gebleken , verhaald worden , zegt de Heer van hamelsveld : „ Hier ver,, toonde zich het eerde blijk van simsons ongemeene derkte. Echter is het niet voor onmogelijk te ach,, ten, dat een mensch eenen leeuw overmeestert, en „ doodt , de Arabiers zijn zoo weinig voor eenen ,, leeuw bevreesd , dat ze hem, als ze dechts een dok in de vuist hebben , vervolgen en dooden." II h 2 De  4s4 IJ. VAN HAMELSVELD De bedenkelijke plaats i sam. VI: 19. vertaalt de Heer van hamelsveld aldus: „Doch [God] verfloeg ,, ouder de burgers van Bethfemes , omdat zij in de ,, aan Jehova gewijde Kist zagen , ook floeg hij „ onder het [gantfche] volk, [onder de eerften] zeven,, t g man, en onder de laatften vijftig duizend man, enz." en hij merkt 'er op aan: „ Deze plaats is „ zeer moeilijk, omdat het hoogstönwaarfchijnlijk is, dat zulk een aantal menfehen te Bethfemes zouden ,, geweest zijn , wanneer men de nederlage , gelijk ,, u,en doet , alleen tot de inwoners dezer ftad be5, paalt ; daar en boven is de plaatzing der getallen 5, ongewoon. ,, Hij Jioeg zeventig man en, vijftig dui- „ zend man." " Velen neigen, om te geloven, dat 5, de getallen hier bedorven zijn, door de uitfehrij„ vers, dan neemt men zekerlijk in eens de zwarigheid ,, weg, maar zelfs, wanneer men de lezing hehoudt, ,, kan men zich redden, door te vertalen, gelijk ik „ op den voorgang van huzel gedaan hebbe. — lk „ begrijp de zaak dus:— De Bethfemitcn, verheugd, dat-zij de gewijde Kist weder hadden, behandelden ,, dezelve niet naar moses voorfchrift, maar het dek,, zei afligtende, zagen eenigen van hun in dezelve, ,, om welke reden , weet ik nier. Nu ontftond 'er eene pest, die zeventig van de Bethfemiten deed «, omkomen , en zich vervolgends door het ganfche land verfpreidende , vijftig duizend man onder het ,5 volk het leven kostte. —> De rechtvaardigheid van jj dit oordeel kan ligt ingezien worden. — Afgoderij j, en bijgeloof heerschten , ten dezen tijde onder de „ Israëliten, en door het voorbeeld van elis zoonen, s» was de eerbied voor den waaren godsdienst , geheel in verval gekomen. — Door de nederlaag, die de ,5 Israëliten van de Filistijnen geleden hadden , was 55 het volk nog niet gebeterd. — Thans bezoekt God «> het met de pest, welke haren aanvang neemt, bij gelegenheid, dat de Bethfemiten de gewijde Kist, ?? tegen de voorfchriften van juozks wet, behandelj> den." 1 sam. XVI: 14. vertaalt de Heer van hamelsveld dus: ., Maar saul verloor die godlijke geestdrift, en ., werd in tegendeel door een jammerlijke kwaal, hem „ door Jehova toegezonden , ellendig gekweld." h 11 hier over merkt hij dit 'aan: ., letterlijk : Jehova's „ geest  OVER DE BOEREN JOSUA , RICHTE REN , RUTH . ENZ. geest week van SAi/r. , en een looze geest van Jehova verfchrikte hem. De nieening is in de vertaling uitgedrukt. Sau^ verloor die opgewektheid van geest, „ die rustigheid, die hem in (laat kon (tellen , om, met moed, werkzaam te zijn. integendeel, hij ver„ viel in lbmbere naargeestigheid , melancholie , die hem gemelijk, norsch, verdrietig, moedeloos maak3, te. Dat deze de kwaal van saul, en dat hij niet a, bezeten geweest is, gelijk zommigen zich verbeels, den, blijkt, uit alle de toevallen zijner kwaal, wels, ke juist die zijn , die zich in melancholike men;3 fchen voordoen. Zijne hovelingen begrijpen het j5 ook zoo , dewjgjl zij de muzijk en de verftrooijing j, van gedachten , voor dezelve , als een genees- en 5, hulpmiddel aanprijzen, gelijk die ook in zulke ge53 vallen, in de daad is, enz." • Op 2 sam. XIV: 26. daar wij lezen: Dat het hair, dat iPaiTijks van absaloms hoofd werd afgefneden, op twee honderd fikkelen , naar het koninglijk gewigt begroot werdt, zegt hij: Men moet hier aanmer„ ken , dat het koninglijk gewigt , het allerligtfte ,, was, volgends dat gewigt , zal het hair. dat ab3, sa lom jaarlijks liet affnijden , vijftien of twintig ,, lood bedragen hebben. — En dat hij dit hair ge,, woon was te wegen, kan daar in zijne reden gehad ,, hebben , dat absalom telkens zoo veel geld nan ,, het heiligdom fchonk , als het gewigt van zijn ,, hair bedroeg, hoedanige gewoonte, men zegt , dat 5, bij de Esyptenaren plaats hadt." 2 Sam. XIX: 24—30. Vinden vrij het gedrag van mephicozETH, gedurende davids vlucht, en de uitfpraak van david na zijne herftelling, volgends welke mephibozkth zijn goed, met zijnen knecht deelen moest» De Heer van hamelsveld merkt aan, op vs. 2;. „ Het gantfche gedrag van mepiiuiozeth is, ,, bij deze gelegenheid, zoo dubbelzinnig, dat wij 'er ,, geene uitfpraak over kunnen doen, en dus fchijnt het david ook voorgekomen te zijn." Op Vs. 26. ,, De verdediging van mephirozeth, kan door ons niet beoordeeld worden , aan david heeft ze niet , volkonen voldaan, eu dien konden meer omftandig,, heden bekend wezen." En op vs. 20. „ Alen heeft , DAVIP van onrechtvaardigheid hefchuHïgd, over de- ze uitfpraak. Dit kan ik niet zien. Hij* fchijnt niet Hh 3 „ vol-  4% ij. van hamelsv. . over de isop.k. josua , richt. enz. voldaan te zijn, over het gedrag van mephibozeth, , maar deze zaak nu verder te onderzoeken, en hem ., misfchien Schuldig te bevinden, duldden de omftan„ digheden niet." Nog eene Droeve zullen v.'ij 'er bij vcegen , uit 2 sam. XXI11. vs. 4. Gelijk het licht van den nvirgcn, bij 't rijzen van de zon, Ja, van eenen onbenevelden morgen, Gelijk de glans na den regen, Op bet jeugdige kruid : vs. 5. Zie, zoo is mijn huis bü mijnen God! Dit is zijn ' verbond, voor eeuwig gellaafd, In alles bepaald, in alles gelv.udcn. Zie, zoo zal mijn heil, zoo zal mijn wensch Ook glansrijk uittpruiten. vs. 6. Daar tegen zijn de fnoodaards den doornen gelijk, Die elk zoekt te mijden; Geen hand aan durft vatten, Wie ze uitrukt , voorziet zich Met Spiesfen, met ijzer heilagen. Zij worden ten laatlten Verbrand, daar ze ftaan. In de aanmerkingen zegt de Vertaler, op vs. 4. — ,, Dit is een fchoon beeld van den luister van davids „ huis , in den messias , ten top van eere verheven.'' Op vs. 5. „ ln 't Hebreeuwsch letterlijk , is mijn huis „ zoo niet'} d. i. zoo is zekerlijk mijn'huis, op vs. 6. „ [Snoodaarts] belials , onrustige ltokebranden , en „ muitemakers, die zich aan davids huis niet zouden willen onderwerpen." Dit alles zal genoeg zijn, om onze Lezers van de Schoonheid van deze Stukken te doen oordeelen. Hoe vele plaatzen , die, in ooze gewoone overzetting, Irjna niet te verllaan zijn, worden hier fchoon en duidelijk. Het eenige, dat wij thans aanmerken, is dit, dat ons is voorgekomen , dat de ftijl der aanmerkingen, hoe zeer hij in zich zeiven befchouwd, beknoptheid genoeg ■heeft, evenwel voor aanmerkingen van deze natuur, nog merkelijk korter zou kunnen wezen, zonder dat zij daarom donker behoeft te worden. Wij  H. D. PÖRTNER, NAGELATENE LEERREDENEN. 487 Wij wenfehen den Heer van hamelsveld verder voorfpoed in , en zegen op deze gewigtige onderneming. Nagelatene Leerredenen van h. d. pörtner , in leven Leeraar der Hervormde Gemeente te Frankfort aan den Main, Uit het Hoogduitsch vertaald. Voorzien met eene Voorreden van samuel joannes van de wjtnpkrsse , Meester in de vrije Kunflen, DoStor in de Wijsbegeerte, Bedienaar des Godlijken woords te Amflerdam, en Lid van het Provinciaal Genootfchap van Konflen en Wetenflehappen te Utrecht. Tc Amflerdam, bij Wesfing en van der Heij, 1791. Behalven het Voorwerk 366 Bladz. In gr. ivo. De prijs is fs.--.Z-: ,, T"\e mensch heeft", zoo lezen wij Bladz. 4. van dit Boekdeel, ,, thans twee heerlijke middelen, ,, die hem tot zijne waare gelukzaligheid god leeren ,, kennen en dienen, en welke de bronnen en den „ grond uitmaaken, van den Godsdienst van het redelijk fchepfel, zoo wel als van dien des Chrisj, tens. De verbaazende werken der Natuure brengen ,, hem tot de eerfte begrippen van god cn zijn We. zen, en (eeraaren hem verhevene waarheden, zon,, der welke geen Godsdienst moselijk konde zijn. ,, De hèmelfche Openbaring in de H. Schrift maakt „ echter dit alles nog veel volkomener en geeft hem het ,, rechte leven. En daarom laat zich billijk een ieder, „ die verftandig handelen, en aan het oogmerk van ,, zijn aanuezen bcandwoorden wil, daar aan gelegen „ zijn, om die beiden recht te gebruiken, en zich ten ,, nutte te maaken. Wij zondigen, wanneer wij een ,, van beiden verwaarlozen en achteraan ftellen. De ,, Item des grooten Scheppers fpreekt zoo wel in de , Natuur als in de H. Schrift tot ons, en deze ,, wordt veracht, niet alleen door hem, die aan deze ,, beiden gehoor weigert, maar ook door dien, die voor dén van deze Lecraaren zijne ooren flopt. ,, Om deze reden biedt ons de H. Schrift niet flechts ,, haar onderwijs aan , om van haar de waare w'jsheid ,, te leeren , m >nr zij verwijst ons ook dikwijls tot de ,, Natuur; zij Haat dat groote boek open, en toont II h 4 ons ,  483 H. D. PÖRTNER „ ons, welke groote en heerlijke dingen daar in van god gefchreven Staan." Deze aanmerking is zeer juist en gegrond , en men mag het, in de daad, voor een gebrek aanzien in het openbaar onderwijs der Christenen, dat op de Predikstoelen het Bock der Natuur zoo zeldzaam ontvouwd, cn de menfehen uit het zeLe tot de vcreering van den grooten Schepper van alles opgeleid' worden , te meer, daar de groote Leeraar der wereld geene gelegenheid ooit voorbij liet gaan, om uit het Bock oer Natuur zijne lesfen te ontkenen, of wel aan ie dringen, en op.te helderen. — De licrvv. pörtner heeft, in eene en andere Leerreden, die in dit Boekdeel voorkomen, deze kennis van het Opperwezen uit de Natuur te recht, en met veel nadruk en ernst , behandeld, en zijne Toehoorers dus opgeleid, om den grooten Maaker en Vader van allen uit zijne werken te leeren kennen, en eerbiedigen •— Doch tevens heeft hij, als een Leeraar van het Christendom, niet verzuimd, de voortreflijkheid der Godlijke Openbaring, in dezen toeliand des menschdoms in het bijzonder, te doen opmerken — Hij volgt in dezen het voorbeeld van iSRAëLS koninglijken zanger david in den XIX. psalm, welken hij in zes Leerredenen voor zijne Gemeente verklaard en opengelegd heeft, die de eerften in dit Boekdeel zijn, onder de volgende OpfchriSten, de Openbaring van Gods heerlijkheid in de werken der Natuur ps. XIX. 1—5. II. -De Zou, eene getuige en yerkondigjler der Godlijke heerlijkheid ps. XIX. 6—7. III. IV. De voortreflijkheid des Godlijken Woords, in deszelfs eigenfehappen en werkingen ps. XIX. 8,9, 10, 11. V. De betamelijke gezindheid van den mensch, die door de Godlijke Leer der II. Schrift geleid wordt. Ter voorbereiding van het gebruik des H. Avondmaalsts. XIX. 12. 13. davids gebed om eene genadige bewaring voor moedwillige en grove zonden, en om genade tot ijver in de Heiligmaking ps. XIX- 14. 15. Hier op volgen twee Leerredenen: De bejhmming onzer lighaamen, bij de toekomende verandering aller dingen, 1 kor. XV. 51—54. En de noodzaaklijldieid en nuttigheid van het bevestigen onzer roepinge en verkiczinge over 2 pp.tr. I. 10. 11. Alle deze onderwerpen heeft de IIccr pörtner op eene uitmuntende wijze,in eenen klaaren, leevendigen, ei)  mgelatene leerredenen. 4*9 en vloeijenden ftijl behandeld; en beantwoord even daar door aan den lof, welken de Heer g. j. zullikofer. aan hem geeft in eene voorrede voor de Hoogduitfche. Uitgave van dit werk. „ De nu zalige pörtner, zegt hij — was een Leeraar, die met groote Natuurlijke gaven en uitgebreide geleerdheid, een edel hart en waare Godvrucht verbondt: die den Gjasdienst, welken hij beleedt,in zijne fchoonheid bij ondervinding kende, deszelfs Goddelijke kracht in zijne ziele gewaar werdt, en daarom denzelven in zijne voortreflijkheid , niet allen nadruk, anderen aanprees; die bi] verhevene kunde, nedrigen ootmoed voegde, bij eenen levenden ijver voor de zaak van God, gloeide van liefde jegens zijnen evenmensch: die alle zijne vermogens dienstbaar maakte, ter uitbreiding van het rijk zfns Heeren, en tot bereiking van dat doelwit alles overhadt: die eindelijk door een voorbeeldig leven, zoo wel als gezonde leere, Itichtte, en wiens nagedachtenis, nadat hij, door een vroegen dood , van zijne gemeente met heete traanen befchreid, haar ontrukt werdt, altijd in zegening zal blijven." Wij durven derhalven deze leerredenen gerusteüjk aan allen aanprijzen, die van eene gezonde verklaaring der H. Schrift, eenvouwige klaarheid, onöpgefmukte fchoonheid van ftijl, eene gelukkige verbinding van dat geen, dat het verftand verlicht en het hart "treft, in Christelijke leerredenen houden, en in zoo verre zijn wij het met den Weleerw. van de wijnpersse volkomen eens, in zijne aanprijzende voorrede, voor deze Nederlandfche uitgave geplaatst, fchoon ons tevens verwonderd heeft, dat zijn Eerw. na van de gezonde verklaring der H. Schrift door den Lerw. pörtner gefproken, en in den lof door zollikofer aan den febrijver gegeven, ook zijne gezonde leer gemeld te hebben, echter onmidlijk na dit alles volgen laat: ,, Niemand echter meene, wegens dit getuigenis , dat ik in allen opzichte mij met dezelve verëenige, en alle bijzondere uitdrukkingen hier voorkomende, waar van zommige min naauwkeurig en andere eenigzints vreemd luiden, overneme, veel min in het gevoelen des fchrijvers over i tetr. I: 10. n. indemme, dit alles late ik voor hem over; dan vertrouwe echter, dat eene meer nauwkeurige beöordeeling en onderlinge' vergelijking dezer Leerredenen, vele, zo niet alle bedenkingen, die eene oppervlakkige lezing zoude kunnen verHli 5 wek-  490 H. D. PÖRTNER wekken, zullen wegnemen, en den fchrijver, in zijn, getrouw aankleven aan de Hervormde Leer rechtveergen." Eene aanprijzing met zoodanige Claufule zal misfch'eu menige eenvouwige ziel affchrikken, om het werk te lezen, waar uit zij zoo veel nuts, leering, en vertroosting trekken kon, uit vreeze dat 'er dingen in voorkomen, die naar de mutfaart rieken, en die zij niet in ftaat denkt te zijn, om te onderfcheiden. Was misfchien zijn Eerw. huivrig, voor zekere lieden, die door fommigen niet onaardig Kater-brakken genoemd worden, omdat dat zij 'er fteeds op uit zijn, om overal onrechtzinnigheid en afwijking van de leere te ontdekken! maar daar tegen was immers genoeg gezorgd dewijl de Nederlandfche vertaaling uitgegeven is, volgends de melding op den rug vanhet Titelblad, na voorgaand onderzoek en goedkeuring der Gecommitteerden van de Eerwaarde Clasfis van Amflerdam. Of is zulk een onderzoeken goedkeuring nog niet voldoende, om ons wegens de rechtzinnigheid van een werk of Schrijver gerust te ftellen? Met oorlof, waar toe zou dan zulk een onderzoek en goedkeuring dienen ? Dat iemand, die een boek aanprijst , daar door niet gehouden is, om zich in alle opzichte met den Auteur te verëenigen, of alle bijzondere uitdrukkingen over te nemen, fpreekt van zelve; elk zal ook voor zich de vrijheid behouden, om 's Schrijvers verklaring van 2 petr. I. 10, 11. al of niet toe te ftemmen, met dit alles kunnen wij echter niet zien, dat 'er onrechtzinnigheid in ligge, dat de Schrijver, door de verkiezing, die petrus jdaar wil, dat de Christenen, gelijk hunne roeping, .vast zullen maaken, met de fchoolen der godgeleerleerden (zie Bladz. 339) niet verltaat, dat eeuwig raadsbefiuit, waarin de Heer diegenen bepaald heeft, die op den weg des geloofs cn der heiligmaaking, tot de bezitting en het genot der eeuwige zaligheid geraaken zullen." De Eerw. pörtner laat het leerituk zelf aan zijne plaats, zonder 'er iet meer van te zeggen, en bepaalt zich enkel tot de uitlegging van zijnen Tekst. Wij, fchoon wij dit werk aanprijzen, zijn echter ook even door dit aanprijzen niet gehouden, om alles, .wat daar in voorkomt, over te nemen cn toe te ftemmen, bij voorbeeld: Het wil bij ons nog niet in , dat de Dichter Ps. XIX: 7. daar bij  NAGELATENE LERRREDENEN. 49£ hij van' de'zon ze;,t: Haar uitgang is van tinde des hemels, en haar omloop tot aan de einden dcszelven. op cien ondergang der zon gedoeld heb&ê'-ï gelijk de Eerw. f-örtner Bladz. 75. denkt; tchrijvenue: ,, 4. Met dezen haaren omloop verbindt uavïd ook haaren ondergang, waarop hij doelt, wanneer liij 'er bijvoegt: „ haar uitgang" enz. Alle avonden bereikt de zon het doel, 't geen baar van den grooten Schepper is aangewezen! Wanneer zij daar heen komt. moet zij zich wenden, en zij kan niet verder voorwaards gaan, offchoon zij door geen uiterlijken tegenftahd daar in verhinderd- wordt. Zij verbergt zich in 't Westen onder onzen gezicht-einder, nadat zij voorheen haaren aanfehouwer nog door eenen prachtkan aanblik in verwondering gezet heeft. Zij vertoont zich dan, door den wederfchiin der Inent, in eene veel grootere gedaante dan anders. Haar aanfehijü is vuurrood. Dikwerf verguldt zij de wolken met het fchoonfte goud , en laat een aangenaam avondrood achter zich te rugge. Op deze wijze maakt zij plaats voor den donkeren nacht, die voor menfehen en vee zoo nodig ter ruste, en die, ook voor andere fchepfelen op aarde, zoo verkwiklijk is, vooriil, wanneer zij, in het afwezen der zonne , met den lieflijken daauw gedrenkt worden. Maar intusfchen dient zij de oppervlakte des aardbodems, aan de andere zijde, met haar licht en met haare warmte, tot dat ze weder aan de plaats komt, waar zij des morgens boven onzen gezicht - einder opgaat, en ons eenen nieuwen dag aanbrengt." — Wij vinden niets dergelijks in de woorden van den Dichter, die het opkomen der zon, haaren loop, cn de invloeden van haar licht en warmte fchildert, maar, althans te dezer plaats, niets weet van de verlichting van de andere en afgekeerde helft des aardkloots — Doch, elk lezer, die met verftand een boek leest, onderzoekt en beproeft, en behoudt het waare en goede. Het is zoo, de Eerwaarde pörtner fpreekt juist de taal van het godgeleerd farnenftel niet, met eené ftüve navolging, maar even daarom is hij voor de vatbaarhe'd van het gezond verftand niet min gefchikt; dan indien hij juist bij alle de bewoordingen, welken veelen als Stempels der echte rechtzinnigheid aanmerken ,  492 H. D. PÖRTNER. ken, al dachten zij 'er ook niets bij, gebleven ware. Zie hier , tot een belhiit van deze onze Receniie, het flot der Toepasfing op de IV. Leerrede over de voortrefli'kheid des godlijken woords enz. Bladz. 183. ,, 6 Mijne vrienden, ziet dit toch in , opdat niet eenmaal dit getuigenis 11 verfchrikke: „ Hei woord des heeren beftaat tot in eeuwigheid; de rechten des Heeren zijn waarheid; t'jamen zijn zij gewogen." Hebt gij door dezelven den Geest van god niet 111 u laten werken: zijt gij daar door niet godvruchtig, geloovig, en deugdzaam geworden, dan blijven de verfchriklijke oordeelen, welken het over zulke menfehen uitgefproken heeft, onveranderlijk, en vervolgen u tot voor den richterftoel des Heeren. Gij zoudt daar dan ondervinden moeten, dat het waarachtig zij, 't geen wij u uit de heilige boeken betuigd hebben, en 'er zou eene regtvaardige verdoemenis over u geveld worden. — Wie is dan zoo zeer verftokt, dat hij zich door deze voorftcllingen niet zou laten waarfch'öuwen en tot een beter gedrag beweegen? Het is immers nog tijd , zulke gevaaren te ontkomen. Nog is de Geest des Heeren bereid, om in u te werken. Nog is zijne hand niet verkort , om zijn woord over u krachtig te maaken, en u daardoor met kennis, met geloof, met godsvrucht en deugd te verfieren. Vangt Hechts éénmaal aan, dit middel der genade te beminnen, en behoorlijk hoog te achten. Stelt u de voortreflijke eigenfehappen en gezegende uitwerkingen van het zelve recht levendig voor, en zoekt daar door een hartelijken lust tot het woord des Heeren in u te verwekken. Vergelijkt deszelfs onfehatbare waardij bij de ijdele en verganglijke goederen dezer aarde ; opdat uwe buitetifpoorige liefde tot dezelven verzwakt worde, en gij den fmaak van edeler genoegens bekomt. — Maar gebruikt het dan ook met allen vlijt, en met het oprecht oogmerk, 0111 de waare wijsheid daar uit te leeren , en tot eene rechtfehapene vrees voor God opgeleid te worden. Bidt den Heer, dat Hij het zelf aan u heiligen en zegenen, en u daartoe zijnen Geest fchenken wil." ,, Gelukkig zijt gij, wien deze Geest des Heeren de oogen des verftands geopend heeft, dat zij de wonderen zijner wet aanfehouwen! Gij Weet het, in weik eene treurige duisternis gij zitten zoudet, indien u  nagelatene leerredenen. 493 u dit licht niet ware opgegaan ? hoe ellendig het 'er voor u zou uitzien , en welk een jammerlijk einde het met u genomen zou hebben, wanneer gij dezen hemelfchen leidsman niet hadt 6 Dankt dan den "Vader des Lichts, voor die volkomene gefchenken, met welken Hij u begenadigd heeft. Vaart voord dezelven, met oprechte trouw, ter uwer onderrichting, Ter uwer verbetering, en tot uwen troost te gebruiken ; en zoekt dagelijks in kennis, in wijsheid, en deugd toe te nemen. Onderhoudt met alle zorgvuldigheid den eerbied voor God in uwe harten, en wijkt toch niet van den weg zijner geboden af, die allen zoo rechtvaardig en billijk zijn. Dan zult gij altoos meerdere genoegens en zoetigheden in den dienst des Allerhoogften vinden, en ten eenigen tijde, tot uwe onuitfpreeküjke vreugde , ondervinden , dat alle zijne beloften ja en amen zijn, door jesus christus onzen Heere. Amen." Lterrcedetien over verfcheidene gewigtige onderwerpen, nageiaatcn door den weleerwaarden en zeer geleerden Heer jonathan edwards, in deszelfs leeven Prcjideiu van het Collegic van New -Jcrfey. Naa den tweeden druk uit het Engelsch vertaald, door engelhert nooteboom. Te Utrecht, bij W. van JJzérworst, 1791. 174. Bladz. in gr. Svo. • ■ > ■ Tweede Stuk, bij denzelven 1792. 180. Bladz. In gr. Svo. De prijs van beide de ftukken is f 2 - 7 - : Al wie in de Voorreden van den [Engelfchen] Uitgever van deze Leerredenen van den Eerwaarde edwards leest: ,, Deze Leerredenen zien het licht, maar niet zonder veel nadeel. De Schrijver Helde dezelven alleen maar op om te prediken voor eene gemeente in eene Landftad, — waarfchijnlijk zonder het minfte oogmerk, of zelfs ook niet met eenig ver vooruitzicht, om dezelven ooit, door middel van de drukpers,in de waereld te doen verfchijnen." — Verders zegt de Uitgever, dat, indien de Schrijver ze zelf in het licht hadt gegeven, enz. het geenszins te ver-  49+ J. EDWARDS vermoeden is, dat zij zoo zouden vcrfcheenen zijn, gelijk zij thans verfchijuen. — „ fa verfcbeidén plaauen zouden uitbreidingen gemaakt geweest zijn, de ftijl zoude in eene menigte gevallen veranderd zijn, en het opftel veel aangenaamer geweest zijn. In één woord, het geheel zanengenomen zoude in een veel voordeeliger licht, meer onderwijzende, en veel vermaak*lijker geweest zijn." — Nog zegt hij : „ dat men in overweging kan nemen* dat het grootfte deel van deze Leerredenen meer dan twintig jaaren voor zijne dood gefchreven waren, in weiken tusfcheiitijd hij fnelle en verbaazende vorderingen in bijna onnoemelijke Vakken van de gewijde wetenlchappen gemaakt hadt." ■—„ üaarteboven is de ongelukkige feil begaan,dat de onderwerpen niet geplaatst zijn in die natuurlijke en beste orde, die men bedoeld hadt." (Men heeft wel in de Nederduitfche vertaaling eene verfchikking gemaakt, doch de bijzondere onderwerpen dezer Leerredenen hebben buiten dien geen verband met eikanderen.) Nog eene bijzonderheid: ,, Daar de redenen, of afdeelingen onvolmaakt gevonden wierden , [in het oorfpronglijk Handfchrift,] gelijk er verfcheiden zulke voorbeelden in de meesten dezer Leerredenen zij'n, getekend met een — ftreepjen, wélke de Schrijver in zijne redenvoering op den predikftoèj plagt aan te vullen, heeft de Uitgever geene vrijheid gebruikt, om dezelve te volmaakeu , uitgezonderd één of twee gevallen — daar dan de Lezer zulk een ftreepjen ergens vindt, zoo dient zulks, orn hem te berichten, dat "er iet onuitgedrukt gelaten \s , hetwelk hij zelf in zijne gedachte mag aanvullen." Wij zeggen: rtlwie dit in het gemelde Voorbericht leest, zal zich verwonderen, dat men de wereld belast met een zoo onvolmaakt werk, waar van men de feilen en gebleken, die waarlijk niet gering zijn, met vollen mond erkent, en vraagen, welke roeping men daar toe moge gevoeld hebben? Zeifs, zo hij al wilde toegeven, dat men in Engeland zulks ondernomen hebbe , om de vrienden van den naam van edwards t! ken! Hoe klinkt hun gefchreeuw! Het eischt met ■>■> luider keele lijken van wodan. „ Wodan, zonder belediging van onze zijde, viess len zij ons aan, bij de altaren! wodan, zonder ni belediging van onze zijde , hieven zij hunne bijl », op , tegen uw vrij volk. „ VVijd klinke uw fchild! Uw krijgsgefchrei klinke, „ als een donderltorm in het rotsgebergte. Uw ade- laar zweeve verfchrikkelijk, en fchreeuwe om bloed „ en drinke bloed, en dat wit gebeente de dalen van „ uw heilig woud bedekke." Twee choren. ., Met ligte bloedige fpelen , be„ gon de flag. Weinige eenzame wolken drongen „ naar boven, tot in eens de geheele hemel bedekt ,, werdt met onweders. „ Toen Hortte, na een lange ontzettende ftilte-zijn „ donder van alle kanten neder. Gij meendet, dat „ het voor altijd (til zou wezen! Hoe heeft u de be,, zwijming van uwen hoogmoed bedrogen." Een choor. „ Gij fluimerdet, op uw bed van bloemen, die wij (trooiden: wij ftrooiden ze en „ telkens gloeide heeter in ons de vlam van den recht„ vaardigen Loorn. Een ander choor. ,, Nu hebt gij eindelijk het ,, koene volk van thuisko recht leeren kennen. Zij „ woedt, zij woedt nu ook aan dc fpits der lans, de vlam van den rechtvaardigen toorn." Beide de chooren. „ Laat boden levend over„ blijven, gij Vorsten , dat in het Kapitool luid ge„ hoord worde, hoe verfchrikkelijk, onder de geduch„ te gelederen, in de heilige bosfehen, de woede wa„ re van de vlam van den rechtvaardigen toorn." Twee  de si.ag van herman. 517 Twee barden. „ Gij dochters der Vorften , breekt twijgen af, voor liet feest, in de diepfte donkerheid " van het woud. Nu voeren zij 11 , met gouden ke" tenen niet om, aan den triumfwagen." Een. Dochter van siegmar , treed vooraan. ,, Treed vooraan thusnelda, vrouw van herman! „ Nu voeren zii u, met gouden ketenen, niet om, 9, aan den triumfwagen." Allen. ,, Dof rolt, door het vreeslijk donker van „ den nacht , de wagen des doods daar henen. Voor „ hem treed varus. De wagen daalt krakend naar „ beneden, tot de ftroomen van Cocytus, Walhalla voorbij." enz. Doch uit zulk een brok kan men , niet dan zeer gebrekkig, van het geheel oordeelen. —■ 't Is waar, dat veele uitdrukkingen nadenken en zeifs verklaring nodig hebben. Maar hoe kan dat anders zijn, voor menfehen , die weinig van de zeden en denkwijzen der oude Germanen weten? wie kan horatius verdaan, die de oudheden en gefchiedenisfen der oude Romeinen niet kent, zonder behulp van eenen goeden uitlegger? Doch geen wijs mensch heeft deze fchijnbare onduidelijkheid "ooit, als eene fout, in den beroemden Venuzijnfchen dichter aangemerkt. Zedekundig Handboek voor den Burger ftaat, van Doc~ tot cargl frederik bahrdt. Uit het Hoogduitsch vertaald door eviirhardus volkersz. Leeraar der gemeente toegedaan de Onveranderde Augsburgftche Gelooftsbelijdenisfte te Dordrecht. Te Dordrecht, bij H. de Haas. 1790. 432 Bladz. In groot octavo. De.prijs is ft 1 -16 -: De Schrijver van dit Zedekundig Handboek , is de bekende Doctor bahrdt, die, geduurende zijne gevangenis te Halle, hetzelve heeft opgefteld; het oogmerk en ontwerp is onbetwistbaar prijswaardig, den burgerftand met zijne pligten , bekend en gemeenzaam te maaken; dat Doctor bahrdt, in dit Handboek veel goeds gezegd heeft, zal elk erkennen, maar dat 'er ook veel in voorkomt , aan het welk wij niet gaerné eiis zegel zouden hangen, is even zeker, zoo min als Kk 3 de  51 8 g. F. bahrdt de Eerw. Heer Vertaaler, die even daarom onzes achtens, daar hij dit Handboek, tot nut van 't algemeen vertaalde, en onzen Landgenoten mededeelde, wel gedaan zou hebben, indien hij op die plaatzen , welke bijzondere gedachten van den Doctor behelzen , eenige ophelderende Aanmerkingen geplaatst hadt , opdat de biirgerltand te gemakiijker hadt kunnen beproeven, en het goede behouden. Ook is het Werk zoo ingericht , dat men te recht in de Algemeene Kumt cn Letterbode, heeft kunnen zeggen : ,, Doctor bahrdt heeft zich „ door zijne Zedekunde voor den Burgerftand — zoo „ bemind in Berlijn gemaakt, dat men weldra zijn ,, ontflag verwacht," en geen wonder, wanneer men, bij voorbeeld, %. 323. Bladz. 198. eene lijdelijke gehoorzaamheid aan den Souycrain, als een pligt voorgefchreven , leest: „ Want of een Regent een wijs of een min doorzigtig, een hard of wrevelig man is, ne: edn woord, zijne geheele perfoneele waarde, valt niet onder uwe beöordeeling, wanneer gij hem flechts als Wetgever befchouwt. De echte burgerlijke Patriot, berust in den wil der Godlijke Voorzienigheid , die genoegzaam daar in doordraait , dat aan den Regent de magt gegeven is. Want buiten den wil van God, zou hij die niet verkregen hebben. Waar derhalven, de Patriet de burgerlijke magt aantreft, daar bewijst hij haar ook hoogachting , volgends de les van paulus: Alle Overheid is van God. Het mag derhalven Gode behaagen , een goeden of verzinlijken Vorst te geven , dit kan wel den trap van perfoneele liefde en achting bepaaien, maar het hart van den vyaaren Patriot mag daarom, in zijn eerbied voor deszelfs Majedeit,in het gehoorzaamen der Wetten, in zijnen ijver voor de bevordering der fchikkingen van 's Lands Souverein geen oogenblik verkoelen." Zoo fchrijft hij §• 399- ■>•> Dat die Wetten u niet altijd behaagen , u fomtijds met de daad zwaar drukken, en dat 'er wel onder gevonden worden, die openlijk onrechtvaardig zijn, dit moet u niet in het minst beletten, uwen pligt als burger te volbrengen." — 400 cn 40l ,, Bedenk vooreerst, dat alle Wetten, altijd en uit haaren eigenen aart, een last zijn." —. Deze uitfpraak zouden wij geenszins onderfc'hrijven , zij is wild en onbepaald. <— Heilzame billijke Wetten, die het waare algemeene welzijn bedoelen, cn onze rechten, vrijheden  ZEDEKUNDIG HANDBOEK VOOR DEN BURGERSTAAT. 519 den en bezittingen beveiligen , kunnen geen' last zï\n, met lust zal een menfchenvriend en een beminnaar van zijn eigen welzijn, en het heil van het algemeen, zich daar naar fchikken, omdat hij het nut, het voordeel , het heilzame van deze Wetten inziet. Doch over dit onderwerp, fielt bahrdt meer losfe en in 't wild Schermende uitfpraken neder, die den toets niet zouden kunnen doorftaan. — En niet alleen in dit onderwerp, maar ook in meer andere . zijn veele magtfpreuken zonder bewijs , veele onbekookte voorfchriften, elders weder oppervlakkige voordragt van pligten , die waar te nemen zijn, zoodat wij, over het geheel, geen' grond genoeg vinden , om dit Zedelijk Handboek van bahrdt, aan den burgerstand, aan te prijzen. Slaat van Regering, Godsdienst, Geleerdheid en Konfïen in Groot - Brittanje, omtrent het einde van de agttiende eeuw, door Dr. gebh. FrIeor. aug. wkndeiïorn, Predikant te Londen. Speak of me as J am. Shakefpeare's Othello. Vierde Deel. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Campen, bij J. A. de Chalmot. 179*. Met het Registerenz. 438 Bladz. In gr. octavo. De prijs is ƒ 2 -16 -: *\ let dit vierde Deel is dit uitmuntend Werk com1VJL pleet ; het behelst een bericht van den Toe Stand der Geleerdheid, en der Wetenfchappen in 't gemeen; van dc Schooien , en UniyerOteiten te Oxfort, Cambrldgc, en dc SchotfcheUniverhteiten in't bijzonder; en eindelijk eene algemeene befchouwing van den Haat der Koutten in Engeland, de Schilderkonst, het Gravceren, Beeldhouwkonst, Böuwkonst , aanleg van Tuinen en Plantaadjen, Muzijk en Tooneel. De Schrijver heeft ons van dit alles een beknopt en oordeelkundig verflag gegeven, en zijne aanmerkingen over deze gewigtige onderwerpen, met zoo veel juistheid als vrijmoedigheid , medegedeeld. Van wegens de menigte en verfcheidenheid dezer aanmerkingen en berichten, kunnen wij enkel onzen Lezeren het één en ander, tot eene proeve mededeelen. Van den Toeftand der Geleerdheid Sprekende, Kk 4 vangt  520 G. F. A. WENDEE0RN vangt de Schrijver dus aan: „ Niemand, die eenigermate met de Muren bekend is, zal den lïngelfchen den roem van Geleerdheid en van Verdienften, met opzigt tot de Wetenfchappen, weigeren.. Zij zei ven houden zig voor het geleerdfte Volk op den aardbodem, en dit is uit hunnen natiönalen hoogmoed , en uit hunne vrij groote onkunde, nopens den ftaat der Geleerdheid onder andere Volken, gemaklijk te verklaaren. Ondertusfchen wil ik hun gaerne het recht doen van te erkennen , dat zij in die takken van Studie , welke diep denken en eene koele overweging vorderen, voor geene der natiën , die aanfpraak op vermaardheid in de Wetenfchappen maaken , behoeven te wijken , indien zij dezelven al niet in zommige opzichten, overtreffen. Vindingrijke hoofden, hoe zeer zij zich zeiven ook in dit opzicht vleijen, zijn zij juist niet ; maar éénmaal het fpoor gevonden hebbende , gaan zij gemeenlijk zoo ver voort , als zij kunnen. Hier bij genieten zij het groote voordeel, dat zij niet zoo fterk als anderen, bezet zijn met vooröordeelen, die blootlijk op gezag gebouwd zijn-" — Echter voegt de Heer wenderorn 'er onmidlijk, ten opzichte der Engelfche TJniverfiteiten , bij, dat dezelven, uit hoofde van de nog ten deele daar heerfchende pedanterij , en tevens uit hoofde harer verkleefdheid aan zekeren leertrant uit haren boezem , verre het kleinfte getal van die genen hebben voortgebracht , die voor de Engelfchen den naam van eene geleerde Natie verworven hebben. ■— Onderwijl zou men zich zeer bedriegen, met te denken , dat de Geleerdheid hier nog hedendaags dezelfde aanmoediging vindt, als voorheenen. Het is doorgaands het Publiek, welk hier de plaats van eenen Mecenas bekleedt, en den arbeid en den ijver der Geleerden, of de uitvindingen der Kunftenaars beloont. — Eenige weinige , als cibbon en eden , enz. zijn door de regeering met voordelige ambten bekleed, doch dezen hadden hunne bevordering niet zoo zeer aan hunne verdienften en geleerdheid te danken , als wel daar aan , dat het Ministerie zich derzelver bekwaamheden hoopte ten nutte te maaken. — Schoon men veele voorbeelden heeft van verwaarloosde geleerden, echter fchijnt het den lieer wendeborn toe , dat het Engelsch Publiek over 't geheel genomen , nog eenig recht heeft, om zich boven andere Natiën, op'het be- loo«  STAAT VAN GROOT* BRITTANJE. loonen van verdienften, in den kring van Konften en Wetenfchappen te verhovaardigen, ten bewijze voert de Schrijver verfcheiden voorbeelden aan van Geleerden en Kunltenaren, die verbaazende fommen , met hunne Schriften en Kunstwerken, hebben opgezameld. Vervolgends gaat de Heer wendesorn alle de bijzondere takken der Geleerdheid en Wetenfchappen door. en fchetst derzelver tcgenwoordigen toeftand in Groot-Brit' tanje, doch waar van zich niet gemaklijk een uittrekzel laat opmaaken , zonder te wijdlopig te worden. Zeer ongunftig zijn de berichten, welken wij Bladz. 185. volgg. van de Engelfche Univerfiteiten te Oxford en Cambridge vinden. ,, Op dezelve ontmoet men zomtijds veele zoogenaamde geleerdheid, zomtijds veel onkunde en pedanterij. — De minften verkrijgen op deze Hooge Schooien eenige grondige kennis, en die niets van de Laager Schooien medebrengen , en niet vlijtig voor zichzelven ftudeeren , komen, zonder misfen , zoo ledig wederom te huis , als zij weggegaan zijn." Ten opzigte van den ftaat der fraaie Konften in Engeland, zegt hij Bladz, 301. in 't gemeen — ,, GrootJirittanfe is geenszins voor genie, talenten, en konst, zoo nadeelig , als men wel heeft voorgegeven. Men vindt hier thans eenige voortrellijke Schilders', eenige goede Plaatfnijders, Bouwkonftenaars , en meer anderen, die de Konften verceren. Volgende tijden, zullen 'er veelligt nog meer voor den dag brengen." Daarop laat hij een onderzoek volgen naar de oorzaaken , waarom de Konften in Engeland geen' grooter voortgang gemaakt hebben, en waarom de Britten in dit opzicht , bij andere Volken vergeleken, achter ftaan ; dezen zijn, zegt de Heer wendeborn, veel erlei , onder anderen fchrijft bij , Bladz. 310. ,, De aanmerking , dat' de vrijheid zich doorgaands niet als eene fchutsvrouw van Konften en Wetenfchappen vertoond heeft , wordt door de Historie bevestigd. Onder de Grieken begonnen dezelven meest te bloeien, toen de Republieken vervielen, en de tirannij de overhand nam. De tijd , waar in Rome zijne vrijheid begon te verliezen, was zeer gunftig voor de fraaie Konften , en de regeering van augustus , heet met recht derzelver gouden eeuw. In lanter tijd hebben Konften en Wetenfchappen , nooit iterker gebloeid , dan in frankrijk, onder lojdêwijk den Veertiende. In tegenKk 5 deel  £22 PLUTARCHUS deel kan Engeland, inzonderheid ten bewijze (trekken, dat de Koophandel meer door de vrijheid wordt be* guuftigd. De geest van 't (pel , en die van den handel, zijn na aan elkander verwant. De weg, om door vernuft en drift voor konst tot rijkdom te geraaken, is ten uiterften haglijk. Als handelaar, met het geluk eens begunffigden fpeelers , en deszelfs niet altijd volkomene Stelregels, is het veel gemaklijker geld te winnen. Geen wonder is het derhalven, dat de Engelfchen, wier hoogfte goed in geld beftaat, de Koutten klein achten , en geen ftnaak daar voor bezitten. Geen wonder , dat bij den door de vrijheid befchermden handelaar, het geldwinnen boven alles gaat,en dat hij den man van geleerdheid en talenten, zoo wel als den voortreflijkften Konftenaar, aanziet als een wezen, van eene mindere foort. Voor hun, die 's namiddags tusfchen twee en drie uur op de beurs van Londen, met geldgierige en nijdige oogen te pronk Staan, zijn de beeldtenisfen der Britfche Koningen op de guinies, en 't opengelaten witte in de lange zwarte vlak, op de banknoten,de heerlijkfte en bekoorlijkfte konstftukken, en alles buiten dat, maar prullerij." Voor dc gegrondheid dezer aanmerking over het geheel, zouden wij echter niet willen in ftaan , fchoon 'er eenige waarheid in mogt te vinden wezen. — Doch wij verzenden, met betrekking tot de fraaie Konften, elke in 't bijzonder, onzen Lezer tot het Werk zeiven. De levens van doorluchtige Grieken en Romeinen, onderling vergelecken , door plutauchus. Uit het oorspronkelijke Grieksch, geheel op nieuw, vertaald, en met zeer veele Aanteekeningen opgehelderd. Twee. de Deel, met Plaaten. Te Amflerdam, bij J. Allart. 179/i. 446 Bladz. Li gr. 8yo. De prijs ri/3-l8-: I^en vervolg van eene zeer 'goede Nederlandfche 1, vertaaling van het uitmuntend en belangrijk werk van plutarchus, waarin hij de grootfte mannen van Griekenland en Rome met eikanderen m vergelijking bren-n, wij hebben het eerfte Deel dezes werks op zijn tüd en plaats aangekondigd en 'er met goedkeuring van gefproken, het fchijnt echter dat de Ver-  LEVENS VAN DOORLUCHTIGE GRIEKEN EN ROMEINEN. 523 taalers, (want uit het meervouwig getal, het welk zij in de Voorrede voor dit tweede Deel gebruiken, fchijnen wij te moeten opmaaken, dat meer dan ééne kundige hand aan deze vertaaling arbeidt,) eene breedvoeriger beöordeeling van hun werk verwacht hadden; ,, Nadat, fchrijven zij, ons eerfte Deel was uitgekomen, hebben wij rondgezien en afgewacht, welke Aankondigingen daarvan gedaan, welke oordeelvellingen daar over aan het licht gebracht zouden worden; daar ons in de daad aan het oordeel van een lezend, verlicht, en befchaafd publijk grootelijks gelegen ligt, cn wij geenszins van gevoelen zijn, dat ons werk, hoe zeer wij 'er alle mogelijke vlijt en naauwkeurigheid aan te koste hebben gelegd, geheellijk van gebreken Vrij zou zijn! Ondertusfchen is het ons leed te moeten zeggen, dat die aankondigingen niet dan oppervlakkig zijn geweest, en weinig ingericht ter onzer verbetering ; of bemoediging in de eenmaal aangevangene moeilijke Taak; daar zij in het pit der zaaken niet doordrongen, maar aan de buitenfchors bleeveu hangen." enz. Wij erkennen geerne, dat wij voor ons niet meer dan eene aankondiging, en gene eiaenlijk gezegde beöordeeling van het eerfte Deel gegeven hebben. De reden hier van is eenvouwig deze , om dat eene behoorlijke beöordeeling dezer vertnaliii^, eene vergelijking met den oorfpronglijken griekfehen Tekst van plutarchus, en tevens met de Franfche vertaaling , noodzaaklijk vorderde, doch dit moest deels met eene breedvoerigheid, deels met eene aanhaaling van verfcheiden plaatzen uit den Griekfehen Tekst verzeld gaan , en noch het één noch ander kwam ons voor tot ons eigenlijk oogmerk zoo zeer te behooren, dit is ook de reden, waarom wij, hoe gaem wij zulks anders zouden gedaan hebben, geene plaats hebben kunnen geven aan eene anderszins voortrefltjkc, maar voor ons te uitgebreide Recenfie van deze vertaling van plutarchus. Wij hebben daarom, dewijl wij volgends de inrichting van ons plan , peene behoorlijke beöordeeling konden leveren , ons vergenoegd met eene eenvouwige aankondiging, gelijk wii ons ten opzichte van dit tweede Deel ook daartoe verkiezen te bepaaien, zonder echter daarmede aan de waarde des werks, de nuttigheid der onderneming eu de naauwkeurigheid der uitvoering iet te onttrekken ,  524 h. a. bruininc ken, veeleer wenfehen wij onze natie geluk, dat zij op deze wijze eene goede vertaling ontvangt, van een der beste werken van de oudheid, een werk, waar bij niet alleen de oudheid en gefchied- maar ook de mensch- en Staatkundige even gelijk belang hebben. ~ Proeve van Bijbel- en Mengelpoëzij, door h. a. bruiking, Predikant te Vere, Lid van de Maatfchappij van Nederlandfche Letterkunde te Leiden , en van het Utrechtfche Genootfchap tot vlijt verëenigd. Te Vere gedrukt, bij C. M. van de Graaf, 179a. 144 Bladz. In gr. %vo. De prijs isfi-4-: Verfcheiden der ftukjens, die in dit bundeltjen voorkomen , zijn reeds voorhenen elders gedrukt geweest. De dichter geeft zcdiglijk te kennen , dat hij tot derzelver bijeenvoeging gekomen is, op de be« geerte van zijne nabeftaanden en vrienden, en dat hij er toen eenige andere, die nog niet waren gedrukt geweest, heeft bijgevoegd. De meeste gedichten, die wij hier vinden, zijn van bijbelfchen of godsdienfligen inhoud. Trouwrouw- en verjaardichten heeft de dichter met recht uitgezonderd. Drie of vier lofdichten , die wij hier vinden, mogen hier, uit hoofde van hunne onderwerpen of inhoud , wel plaats hebben. De Heer bruining is federt lang , als een goed dichter, in ons vaderland bekend geweest , en fchoon alle de ftukjens, die wij hier vinden, ons niet even zeer behaagd hebben, geven zij over het geheel genomen , veel bewijzen van des dichters goeden fmaak, grondige kennis van de Nederlandfche taal en fraai vernuft. — Dewijl andere ftukken, die wij daar toe gaarne zouden genomen hebben, te groot zijn, om hier als een proef geplaatst te worden, diene tot dat einde de beste keus in dit rampvolle leven. Wat wezenlijk geluk brengt toch de wereld aan? 't Is overal verdriet waar wij onze oogen flaan. Naauw groet de Sterveling des levens vroegen morgen, Of fchreit, als wist hij reeds, wat oceaan van zorgen Zijn  PROEVE VAN BIJBEL- EN MENGELPOeZIJ. $1$ Zijn kiel bevaren moest; wat {mart, wat bitter zweet Hem 't leven kosten zal: 't gevoel van grievend leed Groeit met zijn kennis aan;zijn jeugd baart ongenuchten, Zijn jaren {hellen heen in wenfehen, hopen, zuchten: Tot dat hij, afgetobt, allengs ten grave daalt. Gelukkig hij, die met een godlijk licht beftraald , Langs dezen doornenweg ten hemel tracht te frreven. En in het heilgeloof wacht op een beter leven. De Heer bruining, die de lafheid en onvoeglijkheid van lofdichten op boeken zeer wel begrijpt, vraagt verfchoning voor twee Stukjens van dat foort, die hij, zoo 't fchijnt, uit enkel beleefdheid voor deze proeve geplaatst heeft. Ze doen zijn werk geen groote eere aan. — Ook jammert het ons, dat dit boekjen niet eenvouwig — fierlijker — gedrukt is. Tooneelöefeningen van a. loosjes, pz. Derde Deel. Te Haarlem , bij A. Loosjes Pz. 1792. In gr. 8vo. De prijs is f 1 -10-: Dit nieuwe Bundeltjen van de Tooneelöefeningen van den Heer loosjes , behelst wederom drie Stukken: — De Graaf van egmond, gevangen, Treurfpel — De vrome, Zedenfpel — cn De Gebroeders naerebout , Tooneelfpel. Het eerde Stuk loopt in drie Bedrijven af. Het eerfte Bedrijf behelst een gefprek tusfchen alva en de Landvoogdesfe margaretha, waarin de eerlte zijne bloedige voornemens met de Nederlanders , en inzonderheid met oranje, egmond en hoorne, aan den dag legt, en daarin door margaretha ernftig wordt tegengegaan. Daar op volgt een ander gefprek, tusfchen margaretha 'en egmond, waarin de luchtigheid en goede moed van den laatlten blijkt, en de bekommering en vriendfehap van de Landvoogdesfe over en voor hem. Het tweede Bedrijf is een tafelgefprek, tusfchen oranje, egmond en des laatften huisvrouwe. Het bewijst het bekommerd achterdenken van den eerlten, en deszelfs waarfchuwingen tegen het ligt vertrouwen van den laatften , waarin hij, door de Gra-  5ü6 A. loosjes PZ. Gravin van egmond te vergeefsch onderfteund wordt. Onder het gefprek ontvangt hij een briefjen, van waarfchuwlng. Hij deelt het egmond mede, en vermaant hém te vergeefs om met hem de vlucht te nemen. De Gravin doet, met alle vrouwlijke teterhartigheid, daar het hare toe, maar de eerlijke egmond Iteunt op zijne onfchuld. — Oranje vertrekt. Het derde Bedrijf vertoont de gevangenneming van den Graaf van egmond, na voorafgaande gefprekken tusfchen alva en zijnen zoon, en eenige anderen. Het Stukjen is fraai gefchreven, over het geheel fchijnt ons aan de Karacters recht gedaan. De fchrijfwijze is natuurlijk en de gefprekken zijn zoo, als men ze van zulke perfoonen, in zulke omftandigheden, zou mogen verwachten. Doch de ftof fchijnt ons meer gefchikt, voor een verhaal in den fmaak van meiszner, waarin de Heer loosjes, in zijne jakoba van bei|eren zoo meesterlijk geilaagd is, dan voor een Treurfpel, en wij zouden niet "denken, dat het, hij de vertooning, als een Treurfpel aangemerkt, groote werking doen zoude. Het tweede Stuk van dit Bundeltjen, De vrome, heeft ons het minst van de drie willen bevallen. Twee booswichten, aduiaan en geesje, die, onder den fchijn van godsdienltigheid, allerlei grove wanbedrijven bedekken, fpelen in het zelve voorname rollen. De Dichter zegt: ,, De menschlicvendheid zou mij ,, doen wenfehen, dat ik hier te fterk gefchilderd had, ,, hield ik mij niet ongelukkig overtuigd, van het da„ delijk aanwezen van zoodanige gedrochten." Wij gelooven, ja! dat 'er onder allerlei foorten van menfehen huichelaars zijn, en dat die ook onder menfehen gevonden worden , die groote godsdienftigheid vcrtoonen; zelfs zijn wij het met den Heer loosjes eens, dat 'erwel origineelenvan zijne fterke fchilderijen zijn, maar dat geloven wij toch ook, dat deze laatften maar zeer zeldzaam voorkomen, en fchoon wij gaern vastftellen, dat het oogmerk van den Dichter zeer goed kan geweest zijn, vreezen wij evenwel, dat zulke opftellen allermeest dienen, om van zeer ongodsdienltige menfehen uitgelegd te worden, als of alle menfehen, die een gezette godsdienltigheid vertoonen, huichelaars  TOONEEtOEFENINGEN. 52? laars waren. Ook is de huichelarij, die de Heer loosjes hier teekent, zoo grof, 'dat zijne eigenlijke heldin de waare vrome christina,wc1 een zeer onnozel fchaap moet wezen, om zich zoo grof en zoo dom te laaten bedriegen. Zou men, ten opzichte van huichelarij en oprechtheid, wanneer de eerfte niet van dat zeer grove foort is, dat hier getekend wordt, niet best doen, wanneer men het oordeel aan den Alwetenden God overliet , en dacht aan de vermaning vat jesus, oordeelt niet , opdat gij niet geoordeeld wordt ? Het derde ftuk, de Gebroeders naerebout , is in onze oogen voortreflijk , in den Stijl en de denkwijze van ruwe zeelieden , worden ons hier gevoelens voorgefteid, die de menschlijke natuur ten hoogden vereeren , en die elk waar menfehenhart , op de alleraanjtenaamfte wijze roeren en ftreelen. Zoo veel waar, edel, verheven , en teffens natuurlijk Sentiment, hebben wij naauwlijks immer zoo kort bij een gevonden. Naar ons inzien , doet dit Stukjen de bekwaamheden van den Heer loosjes zoo veel eer aan, als een van zijne andere Werken. Het is ons zeer aangenaam , dat een daad van kloekmoedigheid en raenfchenliefde, misfchien zoo fchoon, als. waar van wij ergens in de gefchiedenisfen lezen, zoo uitftekend voor de nakomelingfchap bewaard is. God beware onze fchepen, tegen de zware onheilen , die het fchip Woestduin vernielden ; maar indien 'er ooit dergelijke onheilen weer gebeuren , dan vervvekke hij woltemadrs en •naerebouts, om ongelukkige menfehen te helpen, en Dichters als loosjes , om hunne daden te bezingen. De Gouien Bruiloft, van Kloris en Roosj'en, BlijPpel, - met Zang, door g. BRE-pteR a brandis. Te Am- flerdam, bij v. d. Kroe en Capel, 1791. 127 bh. in Svo. De prijs is f : - 12 - : T7olgends de kleine Voorreden , is dit blijspel veel " meer dan vertaling, maar rok veel minder dan origineel. De Jubelhochzejt van weise, gaf aanleiding tot de Gouden Bruiloft van Kloris en Roosjen. Wij  528 G. BRENDER k BRANDIS , DE GOUDEN BRUILOFT ENZ. Wij* hebben het Stuk over het geheel met genoegen en vermaak gelezen, de inhoud is onberispelijk en leerzaam, en de karakters zijn zeer wel ftaande gehouden ,alleen twijfelen wij, of dat van neeltje, die over het geheel vrij fcherp is, zich zelvcn wel gelijkt, in haar gedrag omtrent haare ftiefmoeder. Ook komt ons thomas wat al te fulachtig voor. Doch men kan hier mede het meerder vermaak van zulke aanfchouwers bedoeld hebben, die alleen grove en fterke trekken zien kunnen. ■ Nog wilden wij vragen , of dergelijke zangfpelen niet eene groote onnatuurlijkheid aan zich hebben? Wanneer men fprekend vraagt, krijgt men een zingend antwoord, en dat ook in zulke perfoonen, en in zulke gevallen, daar men niets minder dan een deuntjeu verwachten zoude. Deze aanmerking raakt minder den op (teller van dit ftuk , dan wel de foort tot welke het behoort. Zou daar geene hervorming in behooren plaats te hebben? Aanmerkingen over de Staals-omwentclingen van Engeland in den jaare 1688. en van Frankrijk, op den tienden van Oogstmaand des jaars 1792. door den Heere condorcet. Uit het Fransch vertaald. Te Haarlem, bij J. Tetmans en verders alom. 24 Bladz. In gr. Svo. De prijs is f: -5 • 8 Een ftukien, dat ten oogmerk heeft, om de zaak der Franfche Natie te doen befchouwen _ als de zaak der Kngelfche en van alle Natiën, die ooit door overheerfching gedrukt zijn geweest, en naar vrijheid verlangd hebben. Onder het lezen kwam het ons voor, dat, hoe veel overeenkomst de Franfche fchrijver ook opmerkt tusfchen de Engelfche Staats-omwenteling onder jakob II. en deFranfet.e onder lodewijk. XVI, echter de fpre.uk waarheid blijft, dat alle gelijkheid eenige ongelijkheid behoudt.  UITTREKZELS en BEOORDELINGEN. j. d. 'michaBlis, Nieuwe Overzetting des Ouden Tcs~ taments; met Aanmerkingen voor ongcleerden. In het Nederduitsch overgebracht. — X. Deel. Behelzende het Tweede Boek van samuc'l. Te Dordrecht , bij A. Blusfé en Zoon, en de Leeuw en Krap. 1791. 205 Bladz. In gr. octavo. De prijs is f 1: - : XI. Deel. Behelzende het Eerfte Boek der koningen. 179a. 157 Bladz. In gr. octavo, en XL Bladz. Foorreden. De prijs is f 1 - 2 -: • ■ XII. Deel. Behelzende het Tweede Boek der koningen. 192 Bladz. In gr. octavo. 1792. De prijs is f :* 18-: ■ XIII. Deel. Behelzende ■ de beide Boeken der chroniken. 359 Bladz. In gr. octave. De prijs - is f i -16-: Van de Nieuwe Overzetting des Ouden Testaments, één der voornaamlte en "belangrijklie Werken van den' grooten miciiaölis , waar in hij zijne menigvuldige kundigheden , in genoegzaam alle de vakken der geleerdheid en wetenlchappen, op de opheldering van den Bijbel heeft toegepast, en den weg gebaand, welken, zedert , zoo veele uitleggers en bijbelvrienden, met goeden uitflag gevolgd hebben, hadt'de Heer de perponcher eene Nederlandfche vertaling beginnen te ondernemen, en die vermeerderd met zijne aanmerkingen en waarnemingen gebracht tot het eerfte Boek van samucl , maar hier Haakte hij dezen zijnen arbeid; nu was het te vreezen, dat onze Landsgenoten beroofd zouden blijven van dit zoo nuttig Bijbelwerk , maar met genoegen wenfehen wij onzen Nederlanderen geluk, dat de tegenwoordige uitgevers het werk weder opgevat, en dat de Heer van hamelsveld zich heeft laten overhalen, om de vertaaling te vervolgen, waar van hij reeds het Tweede Boek van samucl , tot de beide Boeken der Chroniken geleverd heeft. — Dit onderfcheid echter is 'er in de verdere uitvoering in acht genomen , dat men eenvouwig de aantekeningen van den Heer michaclis , geheel levert, vad. dibl. iv. deel. no. 12. LI zoo  53° J. D. MICHAfÏLIS zoo als zij zijn , zonder iet weg te laten , of 'er ook iet bij te voegen. — Wij hebben verkozen van de vier Deelen des Werks, welke wij aan den vlijt van den Heer van hamelsveld te danken hebben, in ééns te gewaagcn, omdat wij reeds in bet voorgaande , van de waarde van michaclis vertaling, bet nodige gezegd hebben, om het aan alle beöefenanren van den Bijbel, aan te prijzen, het welk wij hier alles herhaald willen hebben. Wij zullen ons alleen vergenoegen , om die aanmerking van den Heer mïciiaclis hier tot eene proeve over te fehrijven , welke den Tempel van salomo betreft, omdat dezelve, hoewel wat lang zijnde, zeer. belangrijk en der nadere overweging, waardig voorkomt, en ook zeer gefchikt is , om aan den ééncn kant gewoone vooroordelen nopens dezen zoo beruchten Tempel, te verbeteren, en aan den anderen kant de ingebrachte twijfelingen en tegenwerpingen, tegen de achtbaarheid van het gewijd gefchiedverhaal , weg te nemen. Zij is de aanmerking over i kon. VI: 2. en ftaat in het Xlde Deel. Bladz. Ï7. ,, De geichiedkunde, zoo fpreekt de Heer michaclis, zoo veel, als den godsdienst, tegen welken men tegenwerpingen uit de befchrijving van salomons Tempel ontleend heeft, ligt 'er aan gelegen, dat hier iet over het ahemeen van dezen Tempelbouw, gezegd wordt. Van onze eerfte kinderlijke opvoeding af, is men 'er aan gewend , om den Tempel van salomon, aan welken zoo onmeetlijke fommen van Talenten goud en zilver hefteed ziin , als een alles te bovengaand wonder van pracht en" bouwkunst, aan te zien; het is te verwonderen , hoe men dit zoo, zonder ecuigcn tw.jfel van eenen Tempel, die bijna drie duizend jaaren voor onzen tijd, gebouwd is, denken kon; maar het was toch in den tijdi, toen ik een kind was, en leerde en toen ik een man werd , het algemeene, en nog heden is het bijna het algemeen gevoelen-der BijbellczeTen;maar ik hoop, dat het ééns ophouden zal, zulks te zijn Aan den anderen kant mankte hier voltaike eene misfchien jeirens den Bijbel, niet best gemeende, maar toch waare "en ongemeen treffende aanmerking., en nog wel ditmaal met eene hem .ongewoone befcheidenheid, dat hij zich uit de geheele oudheid, geeji openhaar gebouw geen Tempel van ccr.ig tolk, wist te herinneren,  NIEUWE VERTAALING DES OUDEN TESTAMENTS. 531 die zoo klein was, als die hier bejehreyen wordt. In de daad, deze aanmerking is klaarblijklijk; de maat van den Tempel, die in dit vers befchreven wordt, is v rre na zoo groot niet , als bet burgerhuis , dat ik bewoon. Ook kan dit gebouw, naar onzen fmaak, 'ef niet prachtig uitgezien hebben." ,, Dit, denk ik, moet billijk elk Lezer dezer gefchiedenis toeftaan. Ook diende men zich in 't geheel niét te verwonderen, dat dit gebouw niet zoo is, als Griekfche en Romeinfche Tempels, wanneer men tijd en volk overweegt. Vooreerst tijd, bijna drie duizend jaaren voor onzen tijd-, of voor het ontftaan, of in allen geval in de eerde opkooming en ontluiking der Bouwkunst : maar dan ook het volk, de Israëliten. Hunne Voorvaders omtrekkende Herders, die in ten» ten woonden! Deze levenswijze behielden zij in Egijpte, trokken daar op veertig jaaren lang, door de Arabifche Woeftijn , en bekwamen, bij hunnen inval, in Paliestina , eerst huizen, die zii, gelijk moses plagt te zeggen , niet zeiven gebouwd hadden. Dus van de komst van auraham in Paltestina af te rekenen, hadden zij en hunne Voorvaderen f585 , ens van zijne 'geboorte^ af 760 jaaren in tenten gewoond; maar kan men bij zulk een volk, bouwkunst verwachten?" ■— Vrienden, ijverige vrienden van den godsdienst hebben , met eene zeer goede meening, aanmerkingen gemaakt tegen de waarneming van voltaire, doch die mij niet gegrond voorkomen. Ik moet daarvan fpreken , dewijl ik niet gaarn zou willen, dat de godsdienst met zulke gebreklijke wapenen, verdedigd werdt. Zij hebben gezegd 1) voltaire verzwijgt toch voor zijne Lezers de zeer veele bijgebouwen des Tempels; dezen mede in aanmerking genomen , is de Tempel van salomo toch een groot en heerlijk gebouw. Hier fchijnt de aanmerking van voltaire, niet recht verdaan te zijn. De Bijgebouwen worden niet ontkend, doch on Ier dezen, kon zeker geen één den Tempel zeiven evenaaren , of dien zelfs overtreffen , en deze Tempel zelf, flegts zestig, of, met het voorhuis mede gfevéi kend , zeventig ellen lang , twintig breed,en dertig hoog, is en blijft deeds een zeer middenmatig, en nog daarbij geen fraai of fchoon gebouw , evenaarde geheel niet de Tempels , die wij bij Grieken en Romeinen vinden, ook niet de verwoeste Tempels van Palmijra LI 2 en  532 J. D. MICHaëLIS en Baaibeek, welker prachtige overblijfzels, de Reizigers bewonderen. 2.) josefus bcjchrijft den Tempel van zijnen tijd, als zeer fchoon en prachtig, cn iocIi even' aarde , volgends esra III: 12. de tweede Tempel geheel niet den ecrften van salomon , dus moet deze nog veel heerlijker geweest zijn. Hier ligt nu zeker meer dan één misverltand ten grondflag. De Tempel, dien josefus befchrijft , heeft baarblijklijk geheel andere en grooter maten, dan die van salomon , bij voorbeeld: het voorde deel des Tempels was honderd ellen breed, en honderd ellen hoog , maar het achterfte gedeelte van den Tempel had zestig ellen in de breedte; de eerfte Poort des Tempels was zeventig ellen hoog, en vijf- en twintig ellen breed , enz. (josefus, Joodfche Oorlogen , Boek V. Hoofdft. 5. J. 4.) Ook was de Tempel , dien josefus gezien en befchreven heeft , niet die van Sorobabel, maar een door herodes de groote, nieuw geftichte Tempel." —■ — „ Indien voltaire deze aanmerking niet voor mij gemaakt hadt, zou ik naauwlijks nagelaten hebben, dezelve, en dit nog boven dien in 't voordeel van den Bijbel, en de gelijktijdige oudheid van onzen Schrijver, te maaken; en ik ga in de daad nog eenige flappen verder. Zeker, een zoo kleine, en zoo weinig fieraad van Bouwkunde hebbende Tempel, in zoo groote Voorhoven , en waar van het geheel onmeetlijke fommen gelds kost , is zonderling ; het overige zoo groot, de hoofdzaak zoo klein, en ook werklijk naar de bouwkunst zoo min fraai! alles fmaakt naar de eerlte kindsheid der Bouwkunde , die wij bij de ouden vinden. Zij bouwden zeer kostbaar, zeer masfief, legden zwaare lasten van fteen op den grond, maar fraai, met fmaak bouwden zij niet; zelfs ziet men dit aan de oudlte overblijfzelen der Egijptifche Bouwkunst. Het naast komt met den Tempel van salomon de Kaaba te Mekka, over een. Deze is ook zulk een aloude Tempel, van een met de Israëliten zoo naverwandt volk, (de Israëlitifche Arabieren .) welks eerlte Stichting zoo zeer in de oudheid voor den tijd der gefchiedenis verborgen is , dat wij zelfs niet eens weten, wanneer, en van wien, deze, beurtelings, afgods-tempel, enTempel van den waarenGod, gelticht is. Alleen de Kaaba is nog veel fmaaklozer, en geheel het tegengestelde van alle fchoonheid j hebbende eene  NIEUWE VIRTAALING DES OUDEN TESTAMENTS. $33 eene wonderlijke proportie , der hoogte, tegen de lengte en breedte, die flecht in 't oog valt, en eene armhartige deur, daar men met een ladder bij moet klimmen. (Zie de aifte Plaat, in nuïbuhr. Befchrijving van Arabië.) De Ismaëliten hadden, 't is waar, nog minder Bouwkunde dan de Israëliten , en leenden, bij den aanleg van hunnen zoo heiligen en beroemden Tempel, die, door de overwinningen der Arabieren, de Tempel van eene halve wereld geworden is, geene Bouwmeesters van andere volken, zoo als salomon deedt. — Tevens hadt ook nog de nabootzing van den Tabernakel, die uit twee deelen , het heilige en allerbeiligfte beftondt, eenen invloed op de van anderen verfchillende gedaante van dezen Tempel, alhoewel de evenredigheid der maten niet volkomen behouden werdt ; want bij den Tabernakel, was de hoogte en breedte gelijk, maar hier de breedte twintig, en de hoogte dertig ellen. — Ook dit is zonderling, dat wij alleen twee Pilaaren , en van dezen zoo veel hooren. Bij dit alles ftraalt het door, dat den Schrijver zeiven het werk, dat hij befchrijft , als iet zeer groot voorkomt , inzonderheid de beiden Pilaaren, Boas en Jachin ; derzelver verfteringen zijn hem zoo nieuw, dat hij nodig vindt, ze naauwkeurig te befchrijven. Maar uit dit alles trek ik dit befluit : de Schrijver is gelijktijdig , en het Boek oud en echt; hij leefde in een' tijd , dat zoodanig een Tempel, nog een wonder des volks zijn kon, en Pilaaren met zulke fieraaden, nieuw en ongehoord waren. Voorts verhaalt hij juist niet als een kenner der Bouwkunde, maar zoo als men het van eenen Israëliet van dien tijd verwachten kon; hij gaat veel voorbij, dat een kunstkenner ons zou gezegd hebben, zelfs de maten van het bemuurde vierkant, vijf honderd ellen lang en breed, daar de Tempel op ftondt , en waar op de daar toe behoorende Voorhoven en Bijgebouwen aangelegd waren.'•' —. ,, üene twijfeling van eene geheel andere natuur, kan bij ons, bij deze befchrijving van den Tempel, oprijzen, en verdient onderzoek: Hoe kon salomon tot een zoo middenmatig gebouw, al ware 'er ook nog zoo veel masfieft goud en zilver aan verfpild, de door david daartoe nagelaten fchatten hefteden ? Naar de gewoone rekening zouden deze vijf duizend millioenen Daalders Itlooptn, Naar mijne berekeningen echter, gedeeltelijk LI 3 ook  5Z\ J. D. MICHAëLlS ook naar eene andere verkozcne leeswijze , daalen zij wel misfchien tot- het honderd/te gedeelte dezer fom, en dus lot vijftig millioenen : maar hoe konden dan nog deze tot de gebouwen en het huisficraad, die onze Schrijver befchrijft , ooit beftecd worden ? Hoe kon het bouwen van zulk een Gebouw, zeven jaareti vercifchen ? Hoe zoo veele duizenden arbeidslieden op den Libanon en elders . aan 't werk helpen , zoo als wij in ons Boek lezen ?" „ Her antwoord heb ik reeds eenig-rmate gegeven. De Schrijver verhaalt op ver na niet alles, maar enkel den eigenlijken , uit het Heilige en Allerheiligfte beftaande, kleinen Tempel, de hein merkwaardige twee Pilaaren, den Brandoffer-Altaar, zekere heilige Vaten, en gaat anders heel veel voorbij. Hij verhaalt geheel niet , als kenner der Bouwkunoe. Ik wil flechts het één en ander gewaagen, dat wij van elders welen; en men zal gemaklijk zien kunnen, dat het geheel, waarbij de Tempel zelf eene kleinigheid was , veele millioenen kan gekost hebben, inzonderheid in een tijd, toen men nog weinig kundig was in het bouwen , des te duurer betaalen moest,en ook gaarn kostbaar wilde bouwen , daar men, bij voorbeeld, fteenen van buitengewoone grootte uitzocht; waarbij dan nog het vervoeren der Bouwftoffen, van fteen zoo wel als hout, kwam." ,, i.) De Tempel werdt op den berg Moriii gebouwd , op dezen wilde salomon tot den Tempel en de Voorhoven, een vierkant hebben, vijf honderd Hebreeuwfche ellen lang en breed, (eene Hadie lang en breed, zegt josefus:) aan dit vierkant ontbrak veel, en daartoe liet hij aarde aanvoeren, om alles gelijk en effen te maaken, en daar dan onder te metzelen. Wie ooit weet, wat het kost, niet alleen het aanvoeren van aarde, maar ook het Stampen en vastmaaken, opdat de grond niet fchielijk inzinke en holligheden maake; wat het zij, openingen van eenen berg aan te vullen, zal reeds zien, dat dit een groot en kostbaar werk was, dat veele jaaren vereischte. Maar daar van zwijgt onze Schrijver. Wij weten het uit josefus , en in zijnen tijd was dit vierkant nog overig, van het welk men heel wel wist, dat herodes liet niet hadt aangelegd. Sorobabel en de  NIEUWE VERTAAI.ING DES OUDEN TESTAMENTS. 535 de armoedige Jooden, bij de wederkomst uit Babel konden het niet aanleggen, en van natuure zijn'zulke volmaakte vierkanten, zeker niet op bergen." , , . , 2.) foSEFUS zegt het ons wel niet, maar net verltaat zich van zelf, dat, wanneer een ordentlijk gebouw van die uitgeftrektheid , op eenen ber°- zou aangelegd worden, ook weder veel van den°ber°- afgevoerd, en vlak gemaakt moest worden: zekerlijk, niet alles, want de Tempel lag toch hooger dan de Voorhof , (ten tijde van josefus waren 'er twaalf trappen,) ook het ééne Voorhof hooger dan het ander, en zelfs dit heeft aan den Tempel eene fchoonheid moeten geven, die , volgends josefus , dan het meest in 't oog viel , als men hem van den Olijfberg af, bezag."- , 3.) Eén der grootlte werken, die josefus nog, als in zijnen tijd (meer dan duizend jaaren na salomon) overig en onderhouden, befchrijft, was eene inlluiting van den dus verwijderden Tempelberg tegen de zuidzijde, daar hij fteil in een diep dal aflïep. Hier was een dikke muur, van groote met ijzeren krammen, verbonden fteenen, en vier honderd Hebreeuwfche ellen hoog; een waarlijk verbaazend Werk, dat alleen millioenen moet gekost hebben. Dit is, onder alles, wat wij van salomons Tempel weten, verre weg het grootfte, eenige honderdmalen grooter, dan de Tempel zelve, Men moet verbaasd ftaan over de duurzaamheid , wanneer men hoort, dat het nog ten tijde van josefus overig was (de zoogenaamde Galerij van salomon was 'er op aangelegd ;) ook wilde herodes , die volftrekt zin hadt in 't bouwen , zich niet waagen , aan het vernieuwen van dezen muur. Een' bouwkundige in Duit-chland ,knu misfchien de twijfeling invallen, of dit wel mooglijk zij ? want het van den berg onvennijdlijk indringend en ingezogen regenwater drijft, wanneer het tot ijs bevriest, met een vermogen, dat niets in de natuur, zelf geen ijzren krammen, wederftaan kunnen, de fteenen van eikanderen. Doch deze tegenwerping vervalt in het zuidlijk Palestina , tusfchen den 31 en 32ften graad van breedte, en vooral bij eenen muur tegen het zuiden, LI 4 vol-  536 J. D. MtCHAëUS volkomen. Dan, nog heden fchijnt deze muur te ftaan , want wij hooren nergens in de geichiedenis, dat hij vervallen of weder verbeterd is , en op den Tempelberg is nogthans de vermaarde Sofia-kerk, thans de vermaardlte Turkfche Moskee, gcfticht- Eén muur , tot influiting van eenen berg , vier honderd ellen hoog , die 2803 jaaren na de ltichting ,nog geene hoofdverbetering nodig heeft gehad; welk een verbaazend Werk!" „ 4.) Even zulke muuren hadt de berg aan de andere zijden, tot influiting,' doch niet volkomen zoo hoog; josefus fpreekt van drie honderd ellen." j, 5.) De Tempel hadt veele zijgebouwen , bij voorbeeld: Zoogenaamde kamers, in welken deels de tienden opgelegd werden , en die gedeeltelijk zalen waren tot offermaaltijden, gelijk ook de Priesters misfchien hunne wooningen in dezelven hadden: EZEcniëL fpreekt fomtijds van dezelven, maar onze Schrijver noemtze niet ééns, en toch zijn zij zeker in den eerlten Tempel geweest, want zij komen 2 kon. XXIII. n. jer. XXXV. 2, 4 — en op meer plaatzen voor." —- — ,, 6.) Ook fpreekt onze Schrijver niet van de muuren en poorten der voorhoven, waarvan wij toch bij ezechicl iet vinden. Deeze muuren moeten toch aanmerklijk geweest zijn; in laater tijden, inzonderheid toen vespasjüan Jerufalem belegerde, was de Tempel eene lïerke vesting: daartoe vindt men in onze befchrijving, die zich bijna enkel tot het Heilige en Allerheiligfte bepaalt, niet den minften aanleg , zelfs niet de mooglijkheid." ,, 7.) Bijna de geheele Tempelberg was onderwelfd, en wel zeer diep: men hadt 'er kluis op kluis. Tacitus noemt het uitgeholde bergen. Ik zeg 'er niets van, dewijl ik 'er in het Gottings Magazijn van handelen, en eenige zonderlinge verfchijningen in de gefchiedenis daardoor verftaanbaar maaken wil." (*) Men (*) Men heeft de hier door onzen Schrijver bedoelde Ver. handeling vertaald en geplaatst in de Nieuwe Nederlandjehs Bibliotheek iv. Deel. No. 11. Mengdw. pag. 431.  NIEUWE VERTAALING DES OUDEN TESTAMENTS. 537 „ Men neme, hetgeen tot hier toe gezegd is, famen, en nog kan onze Schrijver wel meer dergelijks, daar wij nitt ééns op gisten, verzwegen hebben, zoo zal daardoor de Tempel wel niet tot een meestcrltuk en fchoonheid der Bouwkunst; maar echter tot een gebouw worden, dat veele millioenen kon kosten. En als 'er dan nog van davids fchatten millioenen overig waren, dan konden zij in de Tempelgewelven nedergelegd worden, het welk ook fchijnt gefchied te zijn." Zulke kundige en naarvorfchende aanmerkingen ontmoet men bijna op elke bladzijde van dit keurig werk, in het welk niet alleen de beminnaar des bijbels, maar ook de oudheidkundige, de menfchenkenner, de zedekundige, en ftaatkundige, dingen kunnen vinden, die hun van gewigt en belangrijk zullen wezen. Hier mede willen wij echter niet zeggen, dat alle de aantekeningen van den Heer MicnAëns even goed gedaagd zouden wezen; fomtijds heeft hij, indedaad, wel iet gewaagd, het weik bij allen geen ingang zal vinden, cn meermaal al te fterk gemoderniseerd, indien wij ons dus mogen uitdrukken; maar ook zelfs de bedenklijkfte en meest gewaagde gisfingen bij den Heer inicHAëns hebben zoodanig een voorkomen , dat men hem dezelve nooit euvel kan afnemen, en nog fteeds iet van hem leert. —• Tot een voorbeeld zij hier zijne aantekening op a kon. II. vs 1. nopens het uiteinde van den Profeet eliü, welken hij niet voor eenen Israëliet houdt, maar voor eenen vreemdeling, misfchien wel een Ismaëlict, in zijne aantekening op 1 kon. XVII. 1. hebbende hij dat vers, van de Joodfche Punten afgaande, dus vertaald: Thans fprak de Vreemdeling ELlii, één van de vreemden, die in Giledd woonachtig waren enz. Nopens het uiteinde dan van den Profeet eliü, gelooft hij niet, dat deze, zonder te fterven, ten Hemel gevaaren is. „eene hemelvaart, zegt hij, bij leevenden lijve, een overgang in de toekomende wereld, zonder te lterven, is iet, zoo ongelooflüks , dat wie dit beweren wil, ten minften een duidlijker getuigenis dezer ongelooflijke, en in haare foort heel bijzondere zaak voor zich moet hebben." Hij meent, dat eliü, die nog verfcheiden jaaren naderhand op aarde zal geweest zijn, gelijk de Heer miciiaclis uit 2 ciiron. XXI. 12. befluitcii wil, enkel LI 5 van  533 H. COCKINGA van God uit Palestina weggevoerd, en in een ander gewest der wereld nedergezet kan zijn. — Doch, hoe zeer men ook deze en dergelijke bijzondere gedachten, voor rekening van den Ridder mogt laten , elk zal nogthans wenfehen!* ten voordcele van den Bijbel en deszelfs beoefening, dat wij zijne geheele vertaling des Ouden Testaments niet alleen , maar ook des Nieuwen ïestaments , in onze moedertaal ontvangen mogen. Verhandeling over het eerfte Bijbelboek , genoemd Gene* jis, vervattende de oudfte gebeurenisfen der Wereld, benevens eenen fchat van Waarheden, die dc gronden cn zuilen van alle naar en Godsdienst zijn, door Jong* vrouwe h. gockjnga. Tweede Deels, Eerfte Stuk. Te Groningen, bij J. Bolt, 1790. 176 Bladz. De prijs is f '• -I5*: 'Tweede Deels, Tweede Stuk. Bladz. 177—579. gr. ivo*. De prijs is f 1 - 16 - : Tongvrouwe oockinga, vervolgt haar eens gekozen J fpoor,in het behandelen van het eerfte Bijbelboek, Genejis genoemd, behelzende eene vrij wijdlopige verklaring, en praktikaie aanmerkingen, welke uit de verklaarde gefchiedenisfen worden afgeleid. — Hoe zeer wij aan de edele Schrijffter, den lof van welmeenenden ijver, en Godvruchtige fchranderheid niet ontzeggen kunnen, noch willen, komt het ons echter voor, dat zulk een wijdlopig werk eer gefchikt is , om den Lezer af te fchrikken, dan aan te moedigen, tot het lezen en overdenken van den Bijbel zeiven. Men oordeele Hechts! In twee deelen zijn nog niet meer, dan vijf- en- twintig Hoofdftukken van Genejis behandeld , zijnde omtrent de helft van dit eerfte Boek van moses. "Niet meer dan vijftien Hoofdftukken, bevat dit tweede Deel , in eenen omvang , van 579 bladzijden. En ten opzichte van praktikaie Aanmerkingen, afgeleid uit deze oude gebeurenisfen, volgen'ligtlijk deze onvoegzaamheden, dat. uit hoofde van de gelijkheid van fommige bijzonderheden, aanmerkingen van den zelfden inhoud wel ééns wederkeeren, en dat het lokale, en het onderfcheid van tijden en zeden, niet behoorlijk in acht genomen , eu even daar door iet vreemds en onnatuurlijks gezegd wordt. —■ Dus,  over genesis. 539 • Dus , na in de verklaaring van gen. XVII: i. waar mede her tweede ftuk des tweeden deels aanvangt, te hebben aangemerkt, dat 'er tusfchen de hier verhaalde ende laatst voorgaande verfchijning der Godheid aan aciiam , voor het minst veertien jaaren verlopen zijn , luidt de eerfte praktikaie aanmerking, Bladz. 187. §. V: dus: „ Had .abram in veele jaaren geen Gods verfchijning gehad, tegen Gods vorigen handel met hem, en dat ter zijner leering, en wél,ert opdat hij voortaan meer voordeel, met zulke ontmoetingen Gods zou doen, en ter zijner beproeving, wat crediet hij voor den beloovenden God had, en om hem te leeren ftaat maaken op Gods toezeggingen, al wierden ze niet geliadig herhaald; wat moet het Gods volk leeren , wanneer zij onder eenige verberging leeven, en zij den tieere zoo niet meer, als in vorige dagen, van nabij in ciiuistus, als van aangezichte tot aangezichte, mogen zien, anders —■ dan, dat God met dat ailes voor hun dezelfde is — dan , dat Hij daar voor wijze redenen, en goedertierene einden heeft — dan, dat zij zich moeten gronden op zijne onveranderlijke beloften." ,, 2, Kwam God, na verloop van deze jaaren,weer tot abram af, en begunfligde Hij hem, op het alleronverwachtfte, met eene alleriiitmuntendftc verfchijning, heerlijker zelfs dan de voorige, 's Heeren volk kan 'er uit zien, hoe verkeerd het zij, wanneer ze uit eene langduurige verberging opmaakeu, dat zij Gods aangezicht niet weer zullen zien in het land der leevendigen. — Beeter was het te denken; de dag komt na den nacht. — lk zal dan uitzien naar den Heere, cn wachten op den God mijns hcils, met de Kerk, Micha VII: 7." Is het niet te vreezen, dat zoodanige aanmerkingen, van kortzichtige menfehen, al ligt zullen kunnen misbruikt worden, om dweepzieke verbeeldingen te koesteren, of te denken, dat foortgelijke verfchijningen aan de menfehen in dezen tijd, ook nog van tijd tot tijd, te beurt vallen? De edele Schrijffter is te oordeelkundig , dan, dat zij het onderfcheid der huishoudingen van God met het menschdom niet zou in aanmerking nemen, of den eenvouwigen zin van mich. VII: j. niet verftaau, en weten, dat die plaats hier geheel buiten het oogmerk en betekenis zou worden "bijgebracht, indien men aan onmidlijke verfchijningen van God wilde denken, ook vertrouwen wij, dat haare woor-  5*0 H. GOCKINGA, OVER GENESIS. woorden alleen dezen zin zullen hebben, dat een Christen den édnen tijd meer opgeruimd is in zijn geloof en vertrouwen op zijnen God, dan op andere tijden, wanneer hij misleiden mettegenheden of met twijfelingen worltelt, het welk in eenen onëigenlijken zin, een verberging kan genoemd worden. Maar waarom niet duidlijk en verftaanbaar gefproken, opdat het blijke, dat onze Godsdienst een redelijke Godsdienst is? Men moet toch onderfcheid maaken, tusfchen den üijl der Oosterlingen en der Westerlingen. Dezelfde wijdlopigheid geeft ook wel ééns aanleiding tot onderzoekingen van eenen zeldzaatnen aard; bij voorbeeld, gen. XVIII: 8. lezen wij, dat dc drie mannen, die tot abraham kwamen, en door welken onze Schrijffter, Bladz. 228. twee gefchapen , en eenen ongefchapen Engel of Godlijken perfoon ver ftaat, aten: Hier op vinden wij Bladz. 235. deze aantcken ng: — Was dit een eten in fchijn, of in de daad ? Veelen, vooral onder de Jooden, zeggen: 't was maar in fchijn. Engelen hebben geen ligchaamen, althans niet als dc onze, en dus ook geen vermogen, om te eten, ook hebben ze geene fpijze nodig. —Wat onsbetrei't , wij verëenigen ons ten vollen met hun, die het 'er voor houden, dat deze Hemelfche Dischgenoten, ook de ongefchapen Engel, waarlijk gegeten hebben. Hadden zij zelve geen ligchaamen , hun waren evenwel nu ligchaamen op de eene of andere wijze , ons onbekend, toegevoegd. Ligchaamen, waar in zij, naar de wijze der menfehen, konden gaan, en fpreken, en waarom zouden zij dan niet door, en met die zelfde iiochaamen kunnen eten en drinken? Vraagt men ons: Waarom zouden zij dat gedaan hebben 1 Hadden zij dan fpijs en drank nodig? Wij* antwoorden: Zij hadden het waarfchijnlijk niet nodig, fchoon wij dit met geen zekerheid bepaaien kunnen, omdat wij ligt in den aart dezer ligchaamen, welken zij voor eenen tijd hadden aangenomen, zouden kunnen mistasten. — Dan , «refteld zijnde, zij hadden geen fpijze nodig, zo konden zij echter eten en drinken , om zeer wijze redenen , en wel, om met abram vriendelijk en gemeenzaam te verkeeren, en in het eerfte voor hem verborgen te blijven — gaat men voort en vraagt: Waar is die fpijs gebleven? Wij antwoorden: Gods kracht kon die gemaklijk in deze ligchaamen doen verteeren." enz.  aanmerkingen OVER den leertrant van jesus. 54I De edele Schrijffter erkent zelve, dat deze en diergelijke vragen, geen ftigting Gods voortbrengen, die in den geloove zijn, maar waar toe dan zich verledigd, tot zulke onderzoekingen? Jongvrouwe goCkinga geeft anders veele blijken van gezond oordeel, en zou, indien zij het overtollige wilde affnijden, en alles , wat tot misvattingen aanleiding kan geven, in eene duidlijke voordragt verwisfelde, in de daad meer nuttig kunnen weezen. Aanmerkingen over-den leertrant van jesus, met betrekking tot de denkwijze en het J'praakgebruik der Joden. Ter juiste en regtmatige beoordelinge, van het geen, wat leer van jesus is. Uit het Hoogduitsch vertaald. In gr. Octavo. Behalve de Voorrede, 280. Bladz. Te Amflerdam. bij A. van der Kroe en Capel en Wesfmg en van der Hei), 1791. De prijs is ƒ 1 - 16 - : ■p\e Schrijver van deze aanmerkingen is een voorltander der regtzinnigheid, maar van de meesteu der ■ tegenwoordige verdedigers derzelve geheel onderfchei, den. De meesten der genen, die zich aangegord hebben, om de waarheid tegen de aanvallen der nieuwe Hervormers te verdedigen, beginnen hunne verhandelingen met een groot alarm te maken over het gevaar, waar in de kerk verkeert, en met de voortplanters der ■ nieuwe gevoelens met de haatelijkfte kleuren af te mai len. Na het publiek dus tegen deze mannen te hebI ben vooringenomen, ftellen zij zich tegen hen in flag3 orde, en gaan in alles naar de regels eener goede Theo- logia Polemica naauwkeurig te werk. Zoo le handelen is het zelfde, als met een plegtigen wensch te beginnen, dat het gefchrift, het welk men in de waereld zend , van geen het minfte nut mag zijn. Wie het menfchelijk hart kent, is wel overreed, dat dit de weg niet is tot overtuigen. Hij, die op zulk een toon begint, fluit zich terftond den toegang tot het hart, dat hij van dwalingen te rug wil brengen. Zijn gefchrift mag menfehen, die het met hem eens zijn, in hunne gevoelens fterken, maar anderen, die van hem verfchillen, in zijn gevoelen over te halen, dit aal het in eeuwigheid niet kunnen. Elk gevoelt zijn regt,  5-12 AANMERKINGEN regt, te zeer, om, het geen hem toefchijnt waarheid te' zijn, als waarheid te geloven en te belijden, dan dat hij den genen, die hem om zijne denkwijs veragt, en onbefcheiden behandelt, een goed hart zou kunnen toedragen, en onderrigting en raadgeving van hem aannemen. De regte verdediger der waarheid, die niet alleen welmenendheid, maar ook wijsheid en menschkunde genoeg bezit, om de beste middelen ter harer uitbreiding in het werk te Hellen, Haat eenen geheel anderen weg in om zijn oogmerk te bereiken. Hij is overtuigd, dat zijne medemenfehen het zelfde regt hebben, dat hij heeft, om, in zaken van Godsdienst, hun eigen verftand en oordeel te gebruiken. Hij veronderflelt, dat de dwalenden, tegen welke hij fchrijfr, zo wel als hij, de waarheid zoeken. Schoon 'er zelfs vermoeden mogt zijn, dat de zucht tot nieuwigheden, of om bijzonder te zijn, de voorname drijfveer was van hun fchrijven, hij wil echter, een liefderijk oordeel vellende, het beste denken. Hij prijst hun over het belang, dat zij in de waarheid tonen te ftellen , boven anderen, die zich of met dingen van dezen aart niet bemoejen, of uit traagheid nimmer nadenken, en alles op gezag van hunne voorouders geloven. — Hij laat niet na, hun den verdienden lof° te geven over het goede, dat zij te voorfchiju bragten. Hij is billijk genoeg, om daar toe te geven, waar hij met redelijkheid toegeven kan, en moet. Maar, waar hij ziet, dat ze dwalen, eu hunne dwalingen nadeelige gevolgen kunnen na zich liepen, daar fielt hij hun zijne bedenkingen met bedaardheid voor, en dringt zc aau met eene befcheidenheid, die ten duidelijkften doet blijken, dat geene partijzuchi, maar alleen liefde tot de waarheid, en tot het geluk van zijne medemenfehen hem bezielen. Met een woord, de toon, die in zijn gefchrift heerscht, is niet de dreigende toon van een oorlogsmanifest, maar de zagte, de minzame, dc hartelijke en overredende toon, waar op een broeder fpreekt, wanneer hij bij het zien afdwalen van zijnen medebroeder eene pijnehjke gewaarwording gevoelt, en nog zijne uiterfte pogingen in het werk fielt, om hem te regt te brengen. — En zulk een verdediger der waarheid is de Schrijver, wiens aanmerkingen over den lcertrant van jesus wij niet fchromen ann onze lezers aau te prijzen. Hij fpreekt met hoogachting van die Godgeleerden, van  over den leertrant van jesus. 513 van welke hij verfchilt, roemt hunne verdienden , .belijdt edelmoedig zijnen bijval, waar hij ziet, dat de waarheid aan hunne zijde is, en gaat hunne dwalingen tegen op eene wijze, waarop htj gewoon is te werk te gaan, die een ander in het zoeken na gerustftellende overtuiging tragt behulpzaam te zijn. lot een daal hier van itrekke, het geen hi) in de voort-ede van de Heeren t&ller en semler zegt, die buiten twiïffel de voornamen zijn,, tegen wier uitlegkundige bevattingen dit gefchrift is ïngengt. ,, ln hoe „ verre zulk een onderzoek, zegt h,j, met de bchoct. te van onzen tijd overeenkomt of niet, is oekend. , Ik matige mij-geheel niet aan, nieuwe aannierlu.i, gen, en nieuwe verklaringen der Heilige Schrift , geleverd, of eene zoo belangrijke doffe uitgeput ! te hebben. Ik fchreef alleen de. gedachten , die „ mij bij de beoefening der Heilige Schrift , en , onder het lezen der nieuwere uitlegkundige wer,?ken invielen, neder, en bragt ze in deze orde, „ enz. _ De beroemde mannen semler en teller , „ wier verdienften ver boven mijnen lof zijn, everen „ tot eene juiste beoordeeling van het geen leer en „ leertrant van jesus is, vele bijdragen, die der op- mekzaamheid waardig zijn. Ik las deze fchrtften „ en toettte hunne bijzondere gevoelens , zo wel als „de teeenövergefteMen; zonder hunne begrippen, „omdat" het de gedagten van zulke groote mannen „ ziin, als gegronde waarheden tc onderdellen. De. „ liefdé voor de waarheid , welke hunne lchritten ade„ men, is mij 'cr waarborg voor, dat zij zoodanig onderzoek, fchoon ook het gevolg 'er van is, dat - ik afwijk van het geen zij beweren, billijk cn mis,V fchien billijker beoordelen zullen, dan vele andere 2 Lezer4, die aandonds elke bedenking of tegcn.wer1, hoe zeer ook met hoogachting cn belc heiden- „ heid gemaakt, voor orthodoxe aankleving aan het oude of als een gebrek aan Theologilche opklaring„ uitlui ten, dan met welk fooct::vhfti Jwl-WgJ* „ even zo min als de ware uitlegkundige geleerdheid gediend zijn. De geleerden HalUfche gnjs„ aart semler heeft, gelijk men weet, meer dan , eenig ander Geleerden in later tijden, volgends deli zen uitlegkundigcn regel, vele zaken m den 1, L.J verklaard, cn de beroemde Proost, te herlijn, tel" ler heeft in zi.n Woordenboek, onder meer artijm Ke-  54 * aanmerkingen ,, kelen, en vooral in de Voorrede voor de nieuwfte uitgave, zulke Scherpzinnige aanmerkingen, ter be,, oordeeling van de Leer en den Leertranc van jesus geleverd, die zekerlijk nadenken, en een nader on„ derzoek verdienen , en die zelfs door hem, om na,, der onderzogt te worden , voorgefteid zijn." — Het is 'er echter ver van daan , dat deze bladen alleen van wegens de wijze van voorftellen, aanprijzing zouden verdienen. Zij verdienen deze aanprijzing niet minder om den inhoud zelve. De Schrijver doet zich voor, niet als een oppervlakkig en alledaagsch, maalais een geleerd en oordeelkundig Uitlegkundige, en gelijk hij de aanmerkingen der geleerden, die van hem verfchillen , met hoogachting behandelt , en zjjn onpartijdig onderzoek waardig keurt, zo twijfelen wij ook geen oogenblik, of zijne bijdragen zullen het zelfde gunstige lot hebben, en door een ieder bedaard en onpartijdig Lezer overredend geoordeeld worden. —. Alleen hadden wij gewenscht, dat hij hier en daar minder langdradig waar geweest, en zijne voorbeelden minder uit plaatzen, die tot de Leer aangaande de Bezetenen, betrekking hebben, en meer uit andere plaatzen , die gewigtiger Leerftukken behelzen , gekozen had. Het is bekend, hoe veel 'er in deze dagen getwist word over de vraag, in hoe ver de Heiland in zijn onderwijs zich naar het fpraakgebruik en de denkwijs der Joden gefchikt heeft ? het is het oogmerk des Schrijvers niet, dit ftuk volledig te behandelen, hij wil zijne aanmerkingen flegts , als eenige bijdragen, ter beantwoording dier vrage, befchouwd hebben. In de drie eerfte afdeelingen geeft hij de ftelling, dat jezus zich in veele opzïgten , naar het fpraakgebruik en de denkwijs der Joden gevoegd heeft, niet alleen toe, maar bevestigt ook dezelve met veele bewijzen. — jezus was gewoon in den volkstoon te leren, daar voor waren gewigtige redenen, en niets is noodzake'ijker voor de uitlegging, dan de kennis van dit fpraakgebruik der Joden. — In de uitdrukkingen van jezus moeten ook veele zaken , uit de taal des gemeenen levens verklaard worden. De Heiland voegt zich daar en boven dikwijls in zijn wijze van voorftellen naar de Joodfche manier van denken— in het vergelijken van onzichtbare dingen met zichtbare, — in het gebruiken van zekere algemeen aangenomene gevoelens en ftellingen tot  over den leertrant van jesus. 545 tot zijn oogtnerk, en uitdrukkingen, die van de nationale zeden en gewoonten ontleend zijn, — in liet overbrengen van — of in de wijze van toefpelingen pp Godsdienstige plegtigheden, en in het gebruiken van zulke bewoordingen, die uit de oude kerkelijke gefteldheid genomen zrjn. — Hij bedient zich verder van de gewone uitdrukkingen en manier van fpreken; maar verbetert, en veredelt derzelver zin, — past zekere bekende grondregels en zinfpreuken toe ter bereiking van zijn doel, — gebruikt fpreekwoorden , die in het gemceue leven gebruikt worden, fchikt zich in de keuze der Holle, eu in de manier van bewijzen naar. de gefteldheid, en het karakter zijner horers, en maakt ook in een zeker opzicht gebruik van de heerfchende gevoelens der Tódftn. — In de vierde afdeling onderzoekt de Schrijver, of jesus zich ook naar de dwalende denkbeelden en gevoelens der Joden, in de voordragt zijner leer, zoodanig gevoegd hebbe, dat hij ze in dezelve overneme, en zich daar na fchikke? hier vind men verfcheidene bewijzen a priori daartegen. In de vijfde afdeling toont de Schrijver aan, dat alles bij deze vraag op zekere kenmerken aankomt, waar door men de leer en den leertrant, waarheid, die gelooid moet worden , en toegeeflijkheid aan de Volksbegrippen, welke wij nu zouden moeten laten varen, onderfcheiden kan. Dergelijke kentekenen worden bijgebragt, nader bepaald, en met voorbeelden uit jesus redeneringen opgehelderd. — De zesde afdeling behelst nadere aanmerkingen, ter opheldering van zommige der bijgebragte kenmerken. In de zevende en achtlte worden eenige tegenbedenkineen beantwoord. Terwijl eindelijk in de negende afdeling aangetoond word,- hoe onzeker het dikwils is, wanneer men beweren wil, dat het een en ander een oud Joodsch gevoelen is, waar na kristus zich gevoegd zou hebben, en de bronnen, waaruit men zulke Joodfche gevoelens fcheppen wil, beoordeeld worden. —- VAD. bibl.iv.deel.no. 12, Mul  54Ö VAN EIJK, K. REDENV. — MEULMAN, DE GODSDIENSTB. Kerkelijke redenvoering en gezangen , bij gelegenheid van de voltooide verbetering van het kerkgebouw en orgel te Loosduinen, den 19 van Slaéhtm. 1791. door j. van eijk, Predikant aldaar. Ten voor deele van het orgel. In 'sllage, bij Thierrij en Menfing, 1791. 38 bladz. 'en 15 voor de gezangen. De prijs ïsf'. • 11-: Voor iet dat bij zulk eene gelegenheid gemaakt is, is dit ftukjen niet kwaad. De leerreden is fierlijk eenvoudig opgefteld. Ze heeft Pf. 93: 5 tot haren tekst, en handelt, naar deszelfs aanleiding, van de heiligheid van Gods huis , en dan van de inwendige heiligheid van zijnen dienst. En deze onderwerpen worden 'er zeer duidelijk en net in behandeld. Drie Dichtltukjens, bij die gelegenheid gebruikt, zijn tot dat gebruik zeer gefchikt. Wij hebben het een en ander met genoegen gelezen. De Godsdienstbefchouwer in eenige jlichtelijke verloogen, door isernardl's meulman , Predikant te Katwijk aan Zee, te Leijden, bij K. Delfos en Zoon, 1792. gr. 8vo, lij Bladz. Dc prijs is f :-i6-: „ TAe Clasfis van Leijden en Neder-Rhijnland, dit „ JL' ftukjen onderzogt hebbende, heeft 'er niets in ,, gevonden, dat onrechtzinnig is." — Wanneer men de wijze in aanmerking neemt, op welke de boeken hier te lande gewoonlijk geapprobeerd worden, dan fchijnt de Clasfis van Leijden en Neder-Rhiinland, of haar d. d. halder, met dit werkjen niet bijster veel. op te hebben. — Wij zagen deze approbatie cenigzins aan , als een vriendelijken raad aan den Schrijver, om het liever thuis te houden. Doch de arme man fchijnt zich aan den raad zijner Clasfis even zoo weinig te ftoren, als aan den raad zijner recenfenten. — Wij twijfelen derhalven geenzins, of hij zou over onze aanmerkingen maar weder boos worden. Is het dan niet best medelijden met hem te hebben, en hem te laten fchrijven , de Botervvinkels hebben ook papier nodig. Lijh  ï>. VAN HEMERT > LIJKREDEN. 54? Lijkrcdcn op den Hoogcerwaardigcn en Hooggeleerden Heer a. a. van der meersch, Hooghei-aar in de Godgeleerdh. -en Kerkl. gefchiedenisfen onder dc Rc~ ■ mouflranten, overL 13 April 1792., üitgefftroken xix Juni; van het zelve jaar, door paulus van hemert, Hoogleeraar in de Wijsbegeerte en fraaie Letteren , aan het'' Kwcekfchool der' liemonjlranten, «ft Latijn ■vertaald, door piet-er weiland, Leeraar in di Kemonflrantfch.e Gemeente te Rotterdam, te Amflerdam , bij Schalekamp, 1792. gr. 8vo, behalven het Voorwerk 61 bladz. Ds prijs is f Van het oorfpronglijk Latijn van de.^e redevoering, hebben onze Confraters, de bekwame Schrijvers van de Vaderl. Letteroef., onlangs verflag gedaan. Doch zij hebben daar mede den Heer Profesfor groot ongenoegen gegeven. Dit blijkt uit een noodig bericht, van anderhalve bladzij, 't welk hij goedgevonden heeft, bij deze redenvoering te voegen. Dit bericht hebben wij met veel opmerking gelezen. V\ij hoopten in het zelve den geest van zagtmoedigheid cn verdraagzaamheid op de proef te zien uitblinken» maar hoe zeer vonden wij ons bedrogen ? Indien dit 'zagtmoedigheid en verdraagzaamheid zal heeten ? Wat is zij dan beter dan die drift en heethoofdigheid, die men in lieden van andere gezindheid, dikwijls zoo meesterlijk gehekeld heeft? In dezen twist zeiven willen wij ons geenszins mengen ; maar al is het, dat de Heer van hemert beledigd mogt zijn, de Christelijke niet alleen, maar zelfs de Natuurlijke zagtmoedigheid leert ons, gematigd en befcheiden te wezen, ook in onze zelfsvcrdediging. Waarlijk, de Remonftrantfche Profesfor verftaat de kunst meesterlijk, om eene groote menigte van fcheldwoorden kort en beknopt op een te hoopen. Doch om niet ongelukkig in dezen twist te worden ingewikkeld, bepalen wij ons bij deze vertaling. Wij geven deze redevoering gaeru haren verdienden lof. Zij is wel, beknopt en lierlijk opgefteld, en geeft ons ■ een geregeld denkbeeld, van — de opvoeding, den levens- en dienstloop, — den letterarbeid en het karakter van den Heer van der meersch. In deze opzichten hebben wij, zoo wel Hechter, als beter Lijkfvlm 2 öra-  543 p. van hemert öratiën gelezen: zoo dat de Heer van hemert geen reden heeft, om zich in zoo verre over dezelve te fchamen. Evenwel zullen wij de vrijmoedigheid gebruiken, om eene en andere aanmerking over dezelve'op te geven. Eerfte aanmerking. Men behoort met matigheid te priizen. Zo men zijnen lof te hoog drijft, verliest men , bij verftandige lieden , zijne geloofwaardigheid , en men brengt de zwakheid van eene vooringenomen eenzijdigheid voor zijn onderwerp aan den dag. De Heer van hemert fchijnt zelfs af te keuren, ,, dat de redenaars de gewoonte hebben, de voorwerpen hunner lofredenen te verheffen, als of zij tot den ,, hoogifcn trap van volmaaktheid waren opgeklom,, men (*)." — Wij willen den overledenen van der meersch den welverdienden lof, van een zeer goed gezond verftand, en van eene zeer uitgebreide en grondige geleerdheid, geenszins betwisten: maar wat denkt men van dezen brommenden aanhef: ,, lk twijfel, of wel bij iemand, hoe geleerd, hoe wel be„ fpraakt ook, die kracht van welfprekendheid zal gevonden worden, welke gefchikt is, om aan de verdiensten van onzen van der meersch eenigzins te beantwoorden." En wat verder: ,, Indien mijn „ fpreekvermogen, bij de waardigheid van den man ,, veel te kort fchiet, — — dan zal .ik mij met het denkbeeld troosten, dat dit het lot van ieder ,, een, zelfs den welfprekendften, redenaar zou geweest ,, zijn (f>" Zoo is 'er dan, niet alleen de wederga van van der meersch niet meer in de wereld; maar 'er is zelfs niet een mensch te vinden, die bekwaamheid genoeg bezit om recht te zeggen, welk een uitftekend man hij geweest is. Het vervolg van deze redevoering beantwoord, hoe zeer ook van hemert van der meersch prijst, waar in hij, gelijk men ligt denken kan, vooral niet karig is, aan dezen vreeslijken ophef voorzeker niet! Wij dachten onder het lezen aan het zeggen van horatjus: Qjüd tanto dignum feret hic prumisfor hiatu ? Twede aanmerking. Toen de Moekverkooper houttuijn de vertaling van eusebius, die de Heer van DER (?) Bladz. 5a , 53. (f) Bladz. 1, 2.  lijkreden. 549 der meersch bij uitftek wel bewerkt had, ftondt uit te geven, liet hij de afgedrukte bladen aan wijlen den Heer Profesfor voget vertoonen, met verzoek, dat dezelve voor dat werk eene voorreden fchrijven wilde. Houttuijn had daar mede ongetwijfeld het goed oogmerk voor, om aan lieden van de hervormde Kerk, die althans even zoo ongunstig van de Remonftranten dagten, als de Remonftranten van hun doen, een goed denkbeeld van het werk in te boezemen, en dus het vertier van het zelve te bevorderen. De goedaartige. voget, zeer zeker een man, hoe zeer men hem ook befchimpe, van groote geleerdheid, was daar toe aanftonds gereed. Men ziet in zijn fchrijven wel eenige bekommering, dat mogelijk lieden van zijne Kerk hem zulks kwalijk mogten nemen, althans hij _ haalt het voorbeeld van Profesfor van alphen aan, die ook een voorreden voor lardners werk fchreef, dat westerBAAN vertaald hadde, en hij verklaart zijne verkleefdheid aan de leer zijner Kerk. Hij voegt 'er bij, dat hem in het doorbladeren van dit boek niets daar mede ftrijdig zij voorgekomen. Voords geeft hij aan het werk van van der meersch grooten lof, en raad het gebruik van hetzelve zijnen Studenten en anderen lieden van kennisfe zeer fterk aan, en hij toont het nut van de beoefening van de kerkelijke gefchiedenisfen, op de oefening van deugd en ware godzaligheid: ,, zon,, der welke (nu volgen de woorden van voget zeiven) ,, al het weten van de fchranderften en geleerd,, tien, iidelheid en rampzaligheid is, en den geleerden „ ijdel en rampzalig laat. Quid docte periisfc juvat? „ Wat zal het baten, als een geleerd man eeuwig verloren te gaan." Dit alles in het rechte licht befchouwd, doet eer aan de gedachtenis van den braven en vromen vogèt , wat mijn Heer de Profesfor van hemert ook mag goedvinden, daar op te fteken en te fchimpen.. De man toont zijne verhechtheid aan de leer, die hij, na bedaard onderzoek, voor den zin van Gods woord houdt ; en waarom zou hij dal niet even zoo openhartig doen, als de Heer van hemert voor zijne bevatting onbewimpeld uitkomt? Hij draagt zorg, dat hij zwakken in zijne Kerkgemeenfchap niet ergert; maar, met dat alles, hij vindt geen reden, waarom hij het lchrijven van eene voorreden , voor dit werk van den Mm 3 Heet  55<"> P. VAN HEMERT Heer van der meersch, zoo gefchikt om nuttige' kennis te bevorderen, zon weigeren; cn hij fpreekt met den grootffen lof van den Man en van zijn werk. Vugict was een eniftig Voorftander van inwendige Godvruchtigheid, die bij zelve nauwgezet beoefende, en overeenkomftig met dien fchoonen trek van zijn karakter, en met zijne ftandvastige gewoonte, herinnert hij ook nu zijne leerlingen, en alle lieden van kennis, dat hunne geleerdheid met Godvruchtigheid moet gepaard gaan; cn hij vraagt hen: wat zal het baten , als een geleerd Man eeuwig verloren te gaan ? Wie kan in dit alles iet ■ misdadigs, iet berispelijks vinden ? Maar hoe weinig eer doet dan het volgende verhaal, dat de Heer van hemert zijnen toehoorders van dit geval geeft, aan zijn hart! Wij zullen het geheele verhaal nitfehrijven. Onze billijke lezers zullen ons deze wijdloopigheid wel ten goede houden. De Heer van der meersch heeft ons, in zijn gedrag omtrent .v icrates , zelf geleerd, wat men aan den goeden naam van brave verftorvenen verfchuldigd is; Wanneer t.ezelve na hunnen dood onwaardig wordt aangerand. Ten bewijze [van de hooglte achting en deernftiglte aanprijzing, met welke zij, die ons en onze Gods,, dienstige beginfelen niet zeer gunstig zijn, ten op- zichte van dat werk gewaagd hebben,] ftrekke, dat „ aedertus voget, een aldergeftrengst beöordeelaar ,, en gisper (*) der genen, die voor onrechtzinnig 5, gehouden worden, door den Boekverkooper, die het ,, werk van eusebius zoude uitgeven , aangezogt zijn5, de, om eene voorreden ter aanpriizing voor het zelve te plaatfen, aan dit verzoek voldaan, en niet ,, vermoedende dat van der meersch deszelfs Schrij,, ver was, het werk ten nerklten geprezen heeft, „ fchoon de goede Man Cf), daar na vernomen heb,, bende, dat van der meersch het gefchreven hadt, ,, zich niet kon onthouden, van in 'zijne voorreden, ,, voor dat zij op de Pers was, het bekende zeggen ,v te fchrijven, quid docte periisfe juvat! van welke „ woorden, het voor een'ieder gemaklijk valt, te gis- „ fen, (*) In het Latijn ftaat alleen rigidisfimus csnfir, (L UE GOEDJ! MAN.'!  LIJKREDEN. 55i „ fen, wat zij daar ter plaatfe, moeten betekenen." Zoo ver van hemert (*> , * .., , , Wij hebben wel gehoord, dat Lijkredenaars de gewoonte hebben, zulken, met welke hunne belden geleerde twisten gehad hebben, een goede fmecr, gelijk men zegt, uit de pan te geven; maar dat zij, zelfs die -renen, die dezelve in hun leven hooglijk hebben aangeprezen, dan ook over hunnen hekel halen, daar van was ons nooit een voorbeeld onder het oog gekomen. Oordeelde men voget zulk een flecht Man , omdat hij een allergeftrengst beöordeelaar en gisper was der genen, die voor onrechtzinnig gehouden worden , waarom vroeg hem houttuijn dan om eene voorreden? En waarom belette van der meersch niet, dat die voorreden geplaatst 'werd ? „ Maar voget wist niet, dat van der meersch „ de Schrijver was, en toen hij dit naderhand ver,, nam, kon hij zich niet onthouden, in zijne voorre„ den, voor dat zij op de Pers was. het bekende ,, zeggen te fchrijven: auid docte per iisfe juvat" Men heeft groote moeite om te vatten, wat de redenaar zeggen wil, „ voor dat zij op de Pers was, fchreef hij „ dat bekende zeggen?" Maar fchreef hij de heele voorreden dan niet, voor dat zij op de Pers was? — Mogelijk wil van hemert zeggen, dat voget, gelijk men wel meer doet, nadat de voorreden reeds gefchreven was, 'er dat zeggen nog heeft bij gevoegd? wel nu, wat is daar aan misdreven ? in de aanmerking, die hij op die plaats maakt, drukte dat bekende zeggen juist zijne meening Uit.- „ Ja, maar hij fchreef dat „ eerst üaar na, nadat hij vernomen had, dat van der meersch de Schrijver was." Dit is zeer mogelijk. De gepastheid van het bekende zeggen kon hem, zoo wel invallen, na, als voor dat hij wist, dat van der meersch Schrijver was? maar hoe weet van hemert dat ? In de voorreden is niets van dat alles aangetekend? En nu, hoort de zoete aanmerking1, die 'er mijn Heer van hemert goedvindt bij te voegen : ,, van wel- ,, ke woorden , het voor een' ieder gemaklijk , valt te gissen, wat zij daar ter plaatse, moeten betekenen." Wij verzoeken alle brave lie- r*} Bladz. 30, 31. M m 4  55^ P. VAN HEMERT 1'eden, dat zij de voorreden van voget zelve Iezen, en dan zullen zij zien, dat 'er in het °ched geen gissen nodig is, dewijl d uttel ijk blikt dat hij zijne _ Studenten en lieden van kennisfe 'heeft willen herinneren, dat het onderzoek van de Kerk gefchiedenis nuttig is , tot bevordering van deu lk zal voorts alleenlijk letten op de gewoone Patrijzen onzes lands, van beider fexe , die bij alle de Autheuren , zoo als wij hier boven gezien hebben , den naam voeren van yJschgraaime Patrijs. ,, De Haan en 't Hennetje verfchillen weinig in de grootte, noch ook in de geftalte,welke door zommige bij die van een Duif vergeleken wordt. Brisson rekent de langte der Patrijzen , op ruim twaalf en een halve daim; de Bek is ongevaar drie vierde duim ; de Staart omtrent drie duimen lang. Van de drie Voorvingeren haalt dc middelfte, met de Nagels bijna anderhalf, de zijdelingfche ieder een, en de achterfle een halve duim. De drie voorften zijn eeuigermaate met een vliezig bijhangzel aan elkander gehegt; dat zich een weinig van de kneep uitfteekt. De enden der wieken bedekken Hechts het begin van den ftaart. De Schenkels zijn tot aan de knieën gevederd, doch de Pooten en Vingers kaal. De Bek is kegelvormig , haakswijze krom en fpits, veel naar die der Hoenderen gelijkende , blaauwachtig van kleur. „ De Mannetjes- Patrijs of Haan, is boven op den Kop, aan en om den Hals en Nek, aschgraauw, met zwart gegolfde ftreepjens, die bijna een zoort van donker maaken. Wat laager, heeft hij aan den Buik en verder naar de ftaart toe, in het aschgraauw roode vlakken overdwars , en onder aan den Borst een groote bruinroode of kastanjebruine plek , die hem uittnonftert. Plet bovenfte gedeelte van den Hals, de Keel en 't voorfte van den Kop ,is geelachtig ros. Hier ftaan de Oogen met blaauwe Kringen, ten halve in een kaale bloedkletirige,of fcharlaakenroode getepelde plek, onder het benedenlte Ooglid tot achter de Oogen uitloopende, en zich boven 't oog ook een weinig vertoonende. Laager, op zijde van den Kop, is een half-1 maanswijze zwarte plek. Op de Rug is hij tot aan het einde van den ftaart in 't bieekroode, overdwars getekend met pijlswijze bruinroode vlakken, die naar  VERVOLG OP M. NOeL CHOMELS WOORDENBOEK. 567 beneden gepunt zijn. De Slagpennen der wieken zijn graauw, met geele plekjens en witte randen; de Dekveders hoogros of roodkleurig, met bleeke toppen en witte fchaftjes. Van de Staartpennen , wier getal agttien of twintig is, zijn de zeven buitenfte bleekrood , gelijk de Pooten , die voorzien zijn met een kleine ftompe fpoor. „ De Hen of Wijf)'en -Patrijs, is van onderen gebed aschgraauw, aan den Keel insgelijks met zwarte gegolfde dwars ftreepjens , zoo wel als aan de Borst , die op zijde ook met roodachtige vlakken praalt, en aan den Buik, naar de Staart toe, gemengeld met geel. Heel geelachtigroode aan de Keel , ftrekt zich zoo lang niet uit, als de Haan, en ontbreekt geheel op en aan den Kop, die bruin is, met wit gefprengeld ; maar op zijde is insgelijks een tepelachtige vlek ,' achter de Oogen, die het bloed- en fcharlakenroode getepelde Vlies, bijna alleen van boven of van achteren hebben. Langs de Rug, van den Kop af tot aan de Staart, is de Hen met zwarte en geele , niet met roode plekken, in het aschgraauwe uitgemonfterd. Met dergelijke, doch groote , zwarte en meer naar. 't rosfe trekkende vlakken , zijn de Dekveders der Wieken gefprengeld, die zoo wel als in 't Mannetje, doch breeder witte Schaften hebben. De Slagpennen zijn ook wel graauw , doch ruitwijze met lfabellckleur , gefchakeerd.' De Staart verfchilt van boven weinig, maar de buitenfte Pennen zijn bijna geheel tegelrood ; de Pooten en Vingeren vertoonen zich geelachtig uit den rosfen, met de Nagelbeen,zo wel als in de Haan , blaauwachtig aschgraauw. „ De Patrijzen komen met de Hoenders in dat opzicht overeen, van zich in 't ftof te rollen ; weshalven zij ook Puheratreces genoemd worden. Haar Hebreeuwfche naam Kore zou van 't korrend geluid, dat zij, gelijk de Duiven maaken, afkomftig zijn; wegens haar kakelen, hebben zommige Ouden ze Kalkeba genoemd. Want hun geluid is niet altoos een zelfde ; cn verfchilt zeer in de bronstijd, wanneer de landlieden het dikwils door een fluitjen nabootzen , om de Mannetjens te vangen. Immers dc Wijfjens zün dan zoo geil , dat men den naam van Patrijs , als van ouds, tot een zinnebeeld van ontuchtig Vrouwvolk heeft gebruikt. Ook zijn ze buitengemeen vrugtbaar, N n 4 broe-  5Ó5 J. A. DE CHALMOT broedende van tien tot zestien Eijeren, die omtrent zoo groot als Duiven-Eijeren, en grocnachtig-blaauw van kleur zijn. Haar Nest maaken zij op den grond van takjens hout en heij, hetzelve, nadat het op den bodem met dons befpreid is, met ruigte van buiten zoodanig omringende , ja , toedekkende, dat men het eer vertrapt, dan vindt. De Eijeren uitgekomen zijnde , houdt het tweede Broed zich, niet gclloord wordende, den geheelen winter troepswijze bij elkander, en verfchuilt zich in gaten of holen, onder de fneeuw. Maar 't zij in 't broeden of in hun overblijf, in zaailanden, of kreupelbosYchen geftoord wordende, vliegen, de Ouden met een berst op, en de Jongen verfpreiden zich in de ruigte. dat men ze niet gemakkelijk kan vinden. Hun vlugt is zwaar , zoodat zij wel dra wederom nedervallen. De Kuikens zijn gelijk die der Hoenderen, bij 't uitkomen met hair bekleed, en loopen daar heenen, zoekende dan de Moer weder op , die hen dekt en koestert, en lang bij zich houdt, zoo dat zij daar mede, als eene kudde uitmaaken. ,, De oude Patrijzen worden dikwils door de honden gejaagd, of ook de volwasfen jongen; maar in ons Gemeenebest ftaat geen anderen , dan die tot de jagt bevoorrecht zijn , het vangen van Patrijzen vrij, mogende niemand netten daar toe ftellen , dan op zijn grond of buitenplaats ; want zij behooren onder de klasfe Van het Edel Gevogelte , waarvan niemand zelfs de Nesten berooven mag. Zij komen egter in den winter uit Gelderland, in Holland, en wel inzonderheid te Amflerdam veelvuldig te koop, en worden, wegens de lekkernij, duur betaald, maar de Kor- of Berkhoenderem , worden op nog hooger prijs gefchat. Zij leeven, gelijk de overige Veldhoenderen , van veelerlei besten en zaaden, wonnen , Hakken en mieren-eijeren, ja, eten zelfs wel groen kooren, gras en kruiden." Tot flot wijst de fteller van dit Artikel op Deel Vjvan dit Woordenboek, alwaar, op bladz. 2615 tot 2621, de wijze om deze Vogels te vangen, en voor de tafel te bereiden, wordt befchreven. Zie hier het berigt wegens de veel gebruikte Verwftoffe orleane. „ Zij komt vooct van een Boom, die wit hout heeft, en een bruine fchors , en bladen overhoeks geplaatst, zijnde langwerpig, hartvormig, en wel een half voet lang, met fteelcn van twee of drie  VERVOLG OP M. NOCL CHOMELS WOORDENBOEK, göj) drie duimen, geribd, blijgroen. Aan de einden der takken komen trosfen van bloemen, op korte fteeltjens, ieder van groote als een Roos, bevattende eene groote menigte van Meeldraadjens, die geel zijn , met purperen toppen, hebbende zeer weinig reuk. Op de Bloem volgt de Vrugt, dit1 een Haauw of Peul is, langwerpig piramidaal rond, of eigenlijk vierkantig , mogende de groote wel bij die van een Pruim vergeleken worden. De Boom, zegt men, heeft de groote en gedaante van een Citroenboom , met Bladen, iu figuur, ruuwheid en groente, naar die der Olmen gelijkende, uit den witten roodachtig, met eene Vrugt die naar een Egel zweemt, wegens eene menigte van uitfteekende puntjens, die wel ruig enruuw , maar niet fcherp noch kwetzende zijn. Als deze Haauwen rijp zijn , dan vindt men 'er roodachtige korrels in, die de handen rood maaken, wanneer men ze behandelt, en gedroogd door wrijving in water eene roode vervv uitgeven. Zij zijn aan beide zijden als met de vingers zamengedrukt, hebbende ongevaar de groote van Cicers of kleine Erwten. „ Deze Verwltof , Orleanc of Roukou genaamd, waar van menigvuldige Plantagiën in het gebied der Franfchen omltreeks Cayctme in Amerika zijn , en welker vertiering het voornaamfte beftaan der Franfchen is , wordt ook in de Nederlandfche Volkplantingen , inzonderheid aan de rivier Esfequebo, geteeld. Men maakt 'er brooden van , zommigen van vijf- en twintig , andere van twee of drie ponden zwaar, tot verzendinge naar Europa , die veele jaaren duuren kunnen; maar de fijnfte foort, komt in kleine Koekjes over. Met pis gemengd verfchatfen deze een verw, welke het linnen onuitwischbaar kleurt. De Wilden nogthans , die het Zaad , alleenlijk in de handen, met olie wrijven, haaien 'er een veel hooger cn fchooner rood uit, dan anders met water gefchiedt. De kleur is eigenlijk, geelachtig of oranje-rood , en derhalven wordt deze Verwltof van veele Boeren bij ons te Lande, tot het kleuren van de boter gebruikt- De Wilden beftrijken 'er hun lighaam mede, 't welk hun voor het fteeker» der muggen , en voor ander ongedierte , beveiligt. Men kan zulks ten deele toefchrijven aan den fterk en reuk, dien dit Zaad versch zijnde, heeft , en welke in de Koeken , in Europa overNn 5 ko-  tfjo AMSTERDAM, IN ZIJNE GESCHIEDENISSEN, komende, ook nog plaats heeft, zweemende naar dien van Violieren. Het hout des booms gebruiken zij", om door wrijving vuur te maaken. De Wortel geeft een goeden .fmaak aan 't vleesch , daar men dien bij kookt , en, in de faufen gedaan , de kleur en reuk van Salfraan." Amflerdam , in zijne Gefchiedenisfen , Voorregten, Koop. handel, Gebouwen, Kerkenfiaat, Schooien, Schutte, rijen, Gilden en Regecringcn , befchreeven. Om te dienen ten vervolge op het Werk van jan wagenaar, Hhtoricfchrijver der Stad. Negentiende Stuk. Met Plaaten. Te Amflerdam en Harlingen, bij P. Conradi en V. van der Plaats. 1791. In gr. octavo. 179 Bladz. De prijs is f 1: 16-: De Vervolgfchrijver op het beroemde Werk van den Heere tan wagenaar , hadt , in het voorgaande Achttiende Stuk , den draad vau de Historie van Amflerdam afgebroken, met een verhaal van de Vrede met Engeland gelloten , in zoo verre deze Stad in die gebeurtenis 'betrokken was. Hij hervat dien wederom , met een berigt der merkwaardigfte bijzonderheden , zints den aanvang des Jaars 1784 , en befluit zijn Werk met den aftogt der Pruisfifche Troepen , op den 290x11 April , des jaars 1788 , nadat dezelve, geduurende den tijd van ruim zes- en een halve maand , de Leidfche Poort in bezit gehad hadden. Daar de Historie niet tot in het oneindige konde voortloopen, cn het Werk, om de gedaante van een Geheel te hebben , ergens moest worden afgebroken , konde, onzes oordeels, de Vervolgfchrijver daar toe geen voegzaamer tijdftip gekoozeii hebben , vermids die gebeurtenis de ftad Amflerdam onmiddelijk betrof, en als het zein was, dat de veel gerugtmaakende Omwenteling thans haar volkomen beflag hadt bekomen. Groot is het aantal van merkwaardige gebeurtenisfen, in het gemelde tijdvak van 1784 tot 1783 voorgevallen. Een ongelijk grooter aantal van bladzijden zou een verhaal van dezelve hebben kunnen beflaan. Doch , behalven dat de ongenoemde Historiefchrijver de voornaamfte voorvallen vermeld, en de meest merkwaardige bijzonderheden van  VOORREGTEN , KOOPHANDEL, GEBOUWEN, ENZ. 571 dezelve heeft aangetekend, is hij , veelligt , en, onzes agtcns , niet zonder reden, van oordeel geweest, dat e n uitvoeriger verflag niet in zijn plan viel, 't welk was, niet om eene algemeene , maar eene bijzondere Historie te fchrijven ; in welke , derhalven, verfcheiden zaaken, als de Stad niet onmiddelijk raakende, peene voegzaame plaats konden vinden. Den lieer wagejnaar hadt hij ook hier in tot eenen voorganger, als die insgelijks van verfcheiden gewigtige voorvallen flegts een beknopt verflag gedaan hadt, verzwijgende veeïe omftandigheden, welke ook op andere iteden des Vaderlands toepasfelijk konden gemaakt worden. Tot het welftandige van een Boek, zoo wel als van veele andere Voorwerpen , behoort zekerlijk de evenredigheid der deelen. Dezulken , die een uitvoeriger verflag der aangeltipte gebeurtenisfen verlangen, wijst onze Schrijver, meermaalen, naar het bekende Werk, hst Beroerd Nederland. Daar wij dit Stuk met genoegen doorbladerd hebben, oordeelden wij dit weinige te moeten aanmerken , ter wegneminge der, onzes agtens, ongegronde bevreemdinge der zulken, die wij tegen de beknoptheid der opgave, bedenkingen hebben hooren inbrengen. Voor het overige is dit Stuk, uit zijnen aart niet vatbaar voor eene beknopte opgave van den hoofdzaaklijken inhoud. Wij twijfelen niet, of de bezitters van het Werk van den Heere wagenaar. zullen niet kwalijk voldaan zijn over den weluitgevocrden arbeid des Vervolgfchrijvers, die hen in de gelegenheid gefield heeft tot eene volledige Historie , zints de vroeglte tijden tot heden toe , van eene der voornaamfte Steden der geheele waereld: te meer nog, omdat dezelve de moeite wel heeft op zich willen nemen. om van eenige openbare, zoo Kerklijke als Waereldlijke Gebouwen, zedert het overlijden van den Heere wagenaar geftigt, of van eenige aanmerkelijke veranderingen van reeds in wezen zijnde Gebouwen, eene befchrijving mede te deelen. Onder de eerlte behooren de nieuwe Koornbeurs , de Vleeschhal in de Nes , de Stads Gefchut- en Klokgieterii , de nieuwe Muider Poort, het Comptoir van de Gemeene - Lands-Middelen , en de Roomfehe Kerk de Liefde, buiten de Raampoort. Eindelijk melden wij nog, dat de Uitgevers ook dit Negentiende Stuk, in groot en klein Folio, met kcu- ïi-  D. H. PUTvGOLD rige Prentverbeeldingen verfierd, hebben afgegeven: waar door de bezitters van allerlei formaat ter aanvullinge van het werk zijn in ftaat gefield. Vtrhaalen , behelzende het etangenaamjle en nuttigjle uit de gefchiedenis, tot eigen verlustiging, en om in gezelfchappen niet onkundig te verfchijnen. Ecrfle Deel. Naar de tweede verbeterde Hoogduitfche uitgave van. DANlëL hkinrich purgold, Schrijver van het Refultaat mijner meer dan vijftig-jaari^e overdenkingen, over den Godsdienst van jesus. Te Gouda, bij M. van Lbopik cn Comp. 1792. 155 Bladz., gr. 8vo. — ■ -J Tweede Deel. 146 Bladz. De prijs der twee deelen is famen f 1 - 16 -: De kennis der gewigtige gebeurtenisfen van den ouden en nieuwen tijd, is door de kundigfte lieden, van alle tijden voor de allergewigtigfte en belangrijkfte gehouden; zij is een tafereel des menschlijken levens, en leert ons uit het voorledene redekavelen tot het tegenswoordige en toekomende. Uit dit gezichtpunt mogen wij dit werk van den Eerw. purgolo aanprijzen, hetwelk zich te meer aanbeveelt door de keuze der Boffen, en de aangenaame wijze van voordragt, waardoor het tot een burger-handboek verltrekken kan, hetwelk eene aanleiding tot de kennis van voorname gefchiedenisfen en zoodanige onderwerpen , die daartoe betrekking hebben, in zich vervat — alleen het is meest berekend naar het Vaderland van den Schrijver, DuitscJiland; welks toeftand, en wijze van Staatsregeering 'er vrij geleidelijk in ontvouwd is; ligtlijk hadt men een en ander Hoofdftuk, betreffende ons Vaderland , als een aanhangzel, bij het werk kunnen voegen in deze Nederlandfche vertaling, waardoor het voor onze Landgenooten interesfanter hadt kunnen wezen. De onderwerpen, welke de Heer purgolo behandelt, zijn de volgende: In 't Eerfte Deel — Koning. Onder dit opfchrift, draagt de Schrijver den oorfprong der Maatfchappijën , en bijzonder der Koningrijken voor. „ Bij het hooren van dezen naam Koning, fchrijft hij Bladz. 1. vormen wij ons hedendaags het denk.  VERHAALEN. $73 denkbeeld van eenen God der narde. Wij vertegenwoordigen ons wijd uitgebreide Landen, eenen glansrijken Hofftoet, en talrijke Heirlegers. Wij vergisfen ons nogthans niet weinig, wanneer wij de aloude tijden naar de onzen beöordeelen, en zulke verhevene gedachten met het woord Koning veréénigen." — Bladz. 3. vervolgt hij: „ Een Koning der eerfte tijden maakte eene geringe figuur in de waereld: Hij was, op zijn hoogst, een aanzienlijk voorltander der gemeente, een Schout — een Burgemeester. Naar zijne afkomst ■ en naar zünen ftaat was hij eigenlijk niet meer dan de andere Huisvaderen. Doch, volgens zijne waardigheid, was hij de eerite, de aanzienlijklle, de verftandigfte, de kloekmoedigfte onder de luwooners van de plaats. En in deze betrekking^ werdt hem, en de befcherming der Maatfchappij, en het opzigt over zijne Broederen tocbetrouwd." De volgende opfchriften zijn: De oüd/fe bekende Rijken in Afië; dit is vrij oppervlakkig; gelijk ook het volgende: Het Rijk der Grieken. — Eenigzins meer uitgewerkt, is het artikel: De Romeinen. De Romein-, fche Republiek wordt eene Monarchie. Comstantinus en julianus. In dit artikel fchetst de Heer puugoliï den eerlten vrij gunstig, terwijl hij den laatften vrij zwart afmaalt. Tiieodosius en verval van het Roomfche Rijk. Karel de Grooten. Het Noodlot der Keizerlijke waardigheid in het Westen, onder de opvolgcren van karel den Grooten. De Keizerlijke waardigheid in het Westen na het uitjlerven van den Carolingifchen ftam. Keizer. Het Duilfche Rijk. Op het artikel: De Romeinfche Republiek wordt cent Monarchie, ftaat Bladz. 45. eene aantekening, die, denklijk , van den vertaaler is: want zomtijds zijn de aantekeningen van den vertaaler met twee haakskens [ ] onderfcheiden, doch niet altijd. Deze aantekening bevat eenen misflag, waarom wij ze hier in aanmerking nemen : in den Tekst zegt de Schrijver, ,, dat de „ Titel van Augustus, met welken de Romeinfche Raad octavianus begiftigde , zoo veel als groot, eerwaar,, dig , of verheeven moet betekenen, en met onzen Titel ,, Majefteit eenige overeen [temming heeft;" hier op ftaat deze aantekening: ,, Dit is zo: doch vvaarfchijnlijker is het woord Augustus, volgends het toenmalig taalgebruik oiuftaan van Augerc, vermeerderen: weshalven  574 d. h. purgold, verhaalen. ook nog hedendaags de woorden Semper Augustus in den Roomsen - Keizerlijken Titel door altijd Vermeerderaar des Rijks in de Duitfche taal overgebragt worden. De Schrijver heeft welligt het Franfche woord Auguste , dat eenige betrekking op Majefté heeft, in gedagten gehad." — De Schrijver heeft volkomen gelijk ; Semper Augustus is uit die eeuwen oorfpronglijk, toen men de waare betekenis van den naam Augustus niet wist, weike genoeg bekend is uit die woorden .van ovidius: Sancta vocant Augusta patres: Augusta vocantur Templa, Saceraotum rite dicata manu. Doch dit in 't voorbijgaan. In het II. Deel vindt men de volgende Onderwerpen: Dertig-jaarige oorlog. De Turken, let van den Godsdienst over het algemeen. Kristelijke Godsdienst. De Griekfche Kerk. De Latijnfche, Roomfche, of gelijk ze liever wilde genoemd worden, de Katholijke Kerk. let van den Turkfchen Godsdienst, of van de Leere van Mahomet. Rusland. Het huis van Oostenrijk. Het Koninglijk - Pruisftfche Huis. Het Bronswijk - Luncnburgfche Huis cn Engeland. Het KeuryorstcUjkc cn Hertoglijke Huis van Saxen. Zommige in de gefchiedenis voorkomende verfieringen. Van den tegenwoordigen Koning van Pruisfen frederik willen II. fchrijft purgolo, II. Deel, Bladz. 136. „ Deze Heer kenmerkt eiken dag zijner nieuwe regeering door weldaaden, en heeft zich reeds den fchoonen bijnaam van Veelgeliefden verworven." — ,, Hij heeft door den fnellen marsch zijner troepen de onlusten in Holland bijgelegd, en zich daardoor reeds in den beginne zijner regeering veel roem en een groot ontzag verworven. Zijn gereed gevondeu , groot, en fchoon heirleger tracht hij in een goeden itaat te houden , en te verbeteren. God zegene hem, en onderlteune alle zijne heilzame ondernemingen V" Van de Conventie te Reichenbach, 28 Julij i;«o. zegt purgold: ,, Hij verwierf zich daardoor in de oogen van geheel Europa de fchoonfte Laurieren, zonder eenen druppel bloeds te vergieten , of voor zich zeiven het minlte voordeel daarbij te willen behaalen. De gemaakte onkosten, die zeer aanmcrklijk moeten zijn,zal hem de ze-  J. DES FONTAINES CIJFFERKUNST. 575 zeen des vredes wel ras vergoeden, welken hem geheel Duitschland te danken heeft. Aldus herleeft in hem zijn Oom frederik de Tweede , die der waereld fteeds onvergeetlijk zal blijven, cn voordiian zal in de Jaarboeken van Pruisfen de één nevens den anderen fchitteren, en beider gedachtenis gezegend worden." — De goede purgold fchreef dit voor den togt dezes Konings na Frankrijk in dit jaar 1792, dien hij ook niet beleefd heeft, en als een onderdaan van den Piuis. fifchen Beheerfcher; maar zeker is het, hij zou de aantekening niet gefchreven hebben, die de vertaaler op Bladz. 138. geplaatst heeft. „ De thans regeerende Koning onderfcheidt zich ook door zijne wijze en lofwaardige verordeningen, ter bewaaring van den Proteftantfchen Godsdienst in deszelfs zuiverheid." enz. Dit zal elk met ons inftemmen, die den merkwaardigen brief van purgold over dit onderwerp aau den Pruisfifehen Staatsdienaar van wöllner gefchreven, gelezen heeft. De Cijferkunst gemakkelijk gemaakt, of de beginzelen derzelve op eene nieuwe en zeer klaare wijze voorgejleld, door Jean des fontainks. Tweede Deel, hetwelk onder andere regels bejfuit de j&quqtiên en Proportiè'n, en de daar op gegronde bewerking van den Regel van Drieën van bartjens en van lintz , 200 met als zonaer gebrokens. In 's Gravenhage, bij J. C. Leeu wollijn, 1792. 206 bladz. in Octavo. De prijs isf:-i-leven, dat wij denken, dat wij redelijke, zelfwerkende, vrije, voor groote dingen vatbaare, en onftervelijke Wezens zijn, dan op het oogenblik, dat wij werkzaam zijn, en voor den wer-' keloozen, laffen , tragen en luijen ledigganger, onze deur toefluiten.'* De Arts voor de Minnaresfen der fchoonheid, door k. a. zwiERr.EiN. Te Utrecht, bij H. van Emenes, 1792. In Octavo. De prijs is fi - 5 -: Onder dezen titel wordt ons de vertaaling aangeboden van een Hoogduitsch werkjen, 't welk de Heer zwieblein , Geneesheer te Bruckcnau, voor eenige jaaren in 't licht gaf. — Deszelfs geleerde en fchrandere Opfteller had vooral ten oogmerk, om daardoor de Schoonen te kunnen waarfchuwen, tegeus de nadeelige uitwerkzelen van zoo veele middelen, welke zij ter bevordering en aankweeking der natuurlijke fchoonheid gewoon zijn te bezigen, en die, hoe zeer ook door de allesbcheerfchende mode gevestigd en in een algemeen gebruik gebragt, niet zelden den fchadelijkften invloed op derzelver gezondheid hebben, en een reekï van ongemakken na zich fleepen, die het leven zeiven in de waagfchaal kunnen brengen. Daarentegeu trachtte hij der beminnelijke Sexe zoodanige raadgevingen medetedeelen , die, terwijl zij ter opluistering der natuurlijke bevalligheid gefchikt waren, tevens de weldaadige flrekking hadden, om den lighaamhjken welftand te helpen bevorderen, of ten minften zonder eenig gevaar daarvoor gebruikt te kunnen worden. Ter bereiking van dit nuttig oogmerk, is dit Boekjen in de daad zeer gefchikt, en de aanmerkingen door den Schrijver, omtrent dit belangrijk onderwerp, medegedeeld, zijn van dezen aart, dat zij alzins verdienen door de jufferfchap gelezen en ook behartigd te worden: de ftijl van dit Werkjen, die zeer aangenaam, vloeijend cn de verfchillende Anecdotes , waarmede hetzelve doorweven is , zijn zeer wel ingericht om het zonder verveeling ter hand te doen nemen, en daar0 0 5 door  5S6 j. tieboel, dissertatio. door het nuttig doelwit van deszelfs Opfieller te beter te treffen. j. tieboel , Disfertatio exhibens Obfervationes quasdam Pnarmaceuticas, patrise praeièrtim Dispenfatoria fpectantes, delenfas cum 1'ummos in Medicina honores in Academia Groningo- ümlandica confequeretur, Groningse apud A. S. Hoitfcma.- Dc prijs is ft J yyt de Apotheekboeken, naar welker voorfchriften *^ de Geneesmiddelen in de verfchillende fteden van ons Vaderland moeten faamgefteld en in gereedheid gehouden worden, meestal een ellendig mengelmoes van verouderde, kwalijk uitgekozene en gebrekkig toebereide hulpmiddelen, behelzen, is eene in de daad zeer treurige, maar niet te min zekere en overbekende waarheid. Trouwens in den tijd, wanneer dezelve werden opgefteld (zijnde fommigen wel eene halve ceuwe oud) is 'er in de begrippen omtrent de wijze van 't vooifchrijven der middelen niet flegts eene aanmerklijke omwending voorgevallen, maar de geheele artzenijmengkiinde is op de gronden eener thans in volkomenheid zoo zeer gevorderde , fchei' kunde gevestigd, en heeft daardoor de gewigtigfte veranderingen en verbeteringen ondergaan. Geen wonder dus, dat zoodanige Apotheekboeken, aan den tegenwoordigen ftaat van Geneeskunde en Pharmacie getoetst, een zeer gebrekkig vertoon van fouten en ongerijmdheden opleveren, en even daardoor bij allen die 't gewigt der zaaken regt bezeffen, eene begeerte tot derzelver overziening en verbetering, doen geboren worden: te meer, daar bijna alle onze nabuüren dit werk ter hand genomen, en hunne dispenfatoria zoodanig gezuiverd hebben, als de opgehelderde begrippen omtrend dit gewigtig gedeelte onzer konst waarop wij ons in deze dagen mogen beroemen, en het daarmede verbonden belang der lijdende menschheid , noodzaaklijk maakten. .— De Heer t. geeft in deze Verhandeling eehigen der voornaamfte feilen onzer Nederlandfche Apotheekboeken op, en wijst tevens verfchillende verbeteringen aan, die men bij het opiiellen van nieuwe dispenfatoria be.  J. J. westra, dissertatio CHEMlCO , &C. 587 behoorde in het oog te houden. — Hoe zeer zijne aanmerkingen geene andere zaaken behelzen, dan die elk Geneesheer ten overvloede bekend zijn, of althans moesten zijn, kan men 'er egter genoegzaam uit zien, dat de Heer t. zoo van de lesfen der Groningfchè Hoogleeraaren, als van de fchriften der jongfte fcheikundigen een goed gebruik gemaakt heeft, en zich van dezelve bij het opfteilen dezer Verhandeling met vrucht heeft weten te bedienen, om het gebrekkige onzer Nederlandfche Pharmacopeen daaruit aantewijzen. j. j. westra , disfertatio chemico- medica Inauguralis, de Antimonio, publice defenfa, cum fummos in Medicina honores in Academia Groningo- Omlandica confequeretur. Groningse , apud Viduam H. Vechneri & R. Lenlz. 1792. In gr. Oct. De prijs is ƒ: - 11 - : Uene welgefchrevene Verhandeling, die derzelver opHeller eer aandoet. De Schrijver is met de beste, zoo Schei- als Genees-kundige Auteuren, over dit zoo zonderling, als heilzaam , mijnftoflijk voortbrengzel bekend , en heeft van derzelver fchriften zoodanig gebruik gemaakt, dat hij tevens zijne eigene gedagten en opmerkingen, benevens die der Groninger Hoogleeraaren, zijne leermeesters, mededeelt, en zich daar door boven zoo veele andere Academifche Verhandelingen , die blootlijk clrooge compilatiën zijn, merkliik onderfcheidt. Hij fplitst zijne disfertatie in drie deelen, waarvan het etrfls gaat over de befchouwing van het Spiesglas en deszelfs verfchillende Ertzen, het tweede, behandelt de Scheikundige ontleeding en de betrekking van hetzelve tot onderfcheiden ligchaamen , terwijl in het derde de verfchi'iende bereidingen , die in de Geneeskunde of voorheen gebruikt werden, of nog heden in zwang zijn , afzonderlijk naargegaan , en derzelver meerdere of mindere waarde uit reden en ondervinding beoordeeld worden. Bij de opgave van den Regulus Antimönii mcdicinalis, vindt men gewag gemaakt van eenige proeven met het onlangs bekend gemaakte middel van den Heer van den eosch tegen de Kinderpokjes, te Groningen genomen , waaruit 'blijkt, dat hetzelve aldaar niets bijzonders hadt uitgerigt en althans boven de overige Spiesglasmiddelen, die in eene klei-  588 DE TOONEELSPELER EN ZIJN AANSCHOUWER.' kleinegifte werkzaam zijn, bij voorb. de Tart. Emeticus, Kermes minerale &c. niet het minde fcheen vooruit te hebben. Iets, 't welk men op andere plaatzen al mede ondervonden heeft. De Tooneelfpcler en zijn Aanfchcuwer kunstmaatig befchouwd, of Grondregelen voor beiden. Gevolgd van eene Handleiding, om zich in de Tooneelfpeelkunde te onderwijzen. Delectat et erudit. Te Amflerdam, bij \V. Holtrop, 1791. 171 bladz. In gr. ivo. De prijs is f 1 - a -: Voor zo veel onze bekwaamheid , fjwant, non omnia posfumus omnes) in het beoordeelen van het onderwerp, welk in dit Werkjen wordt behandeld, toereikt, bevat hetzelve verfcheiden aanmerkingen, welke met voordeel kunnen in agt genomen worden, door de zulken , voor welken dezelve zijn bijeen veizameid. Zij toonen, dat, om het Tooneel, met luister voor den fp-eeker, en tot nut voor den hoorder, te betreden, het geenzins genoeg is, een goed voorkomen en heldere uitfpraak te bezitten, en met de handen eenige gebaaren te kunnen maker. Een goed Tooneelfpcler moet ten minlle eenige oefening bezitten, en vooral in de kennis van het menfchelijk hart niet onbedreven zijn. Hij moet deszelfs voornaamfte roerzeis kennen, om door dit middel de driften, ten rechten tijde en tot heilzaame doeleinden, tc kunnen gaande maken. Een goed Tooneelfpelcr, moet dus van de natuur met een helder verftand begaafd zijn, 't welk, indien hij het vervolgens befchaave, door eenen voorraad van de vereischte kundigheden, hem kan ftellen tot een bevoegd voorwerp, om zijnen landgenooten de gelegenheid tot eene nutte uitfpanning te bezorgen. Wij kunnen dus de zulken, voor welken dit Werkjen onmiddelijk is gefchreeven , de aandagtige lezing van hetzelve aanpr'nzen ; vooral ook den Brief , aau de Tooneelfpelers gerigt, waarin de Schrijver zich verledigt, om aan te toonen de noodzakelijkheid, om zich door een ervaren Leermeester te doen onderrigten. Daar het Tooneel, indien het tot ziine oorfpronglrke bedoeling worde ingerigt, om, namelijk, tot een fchool der zeden te verltrekken , zoo heilzame uitwerkzels zou-  GESCHIEDENIS DER KOLONIE VAN SURINAME. 589 de kunnen voortbrengen, is bet te bejammeren, dat, van hoger hand, daar toe geene voegzame fchikkingen beraamd worden. Gefchiedenis der Kolonie van Suriname , behelzende derzelver Opkwiu, Voordgang, Burgerlijke eu Staatkundige gefleldheid,. tegenwoordigen Staat en Koophandel en eene volledige en nauuwkcurige befchrijving van het land, de zeden en gebruiken der Ingezetenen. Geheel of nieuw faamgcfltld duor een 'gezét* fchap van Geleerde Juudfche Mantien aldaar. Te /lmfterdam en Haarlem, bij J. Allart en V. van der Plaats. 2. Stukjes, famen ^63 Bladz. De prijs is f3-:-: Eene volkplanting, van zoo veel aangelegenheid voor - dit land, als die van Suriname is, behoorde aan de Ingezetenen van de Republiek zeer grondig bekend te wezen. Men behoorde van dezelve een volkomen, wel opgeftelde befchrijving te hebben, die hare historie vervatte; een goed bericht gaf van haren grond en deszelfs voordbrengfelen: van de proeven van landbouw, die 'er zijn in 't werk gefield: van het nut dat men 'er van trekt, en dat men 'er verder van trekken konde; van de bevolking; het beftuur, den uit- en invoer van waren, de zeden, den ftaat der Joden, die aldaar zoo groot een getal uitmaken ; en der Negers , en alles wat verder van eenig belang is. Dit alles behoorde opgemaakt te wezen , uit berichten van eene onbetwistbare zekerheid, gegeven door lieden, die, elk in zijn vak, bevoegd waren om te berichten. En zulk een boek behoorde een fupplement tot de vaderlandfche historie uittemaaken. Doch zulk een bock is ons nog niet bekend. — Wij weten dat 'er verfcheiden boeken in de wereld zijn, die deze Colonie betreffen, wij willen ook niet ontkennen, dat fommigen van dezelve eene of andere verdienden hebben kunnen: maar een werk zoo als wij zoo even befchreven hebben, weten wij niet dat nog in de waereld is , en wij nemen de vrijheid, om de onaangenaame vraag te wagen, of dit gebrek, ten opzichte van eene zoo aangelegene bezitting , wel zeer tot eer van de Nederlandfche Natie (trekt ? De Heer pohm, die zich, door zijne ftatistifche fchrif-  59* GESCHIEDENIS fchriften, zeer veel aanzien verworven heeft, had een boek gefchreven , over de burgerlijke verbetering der Joden. Dit boek was aan de Portugeefche Joden, in Surinamen, bekend geworden, en had hun zoo groot een genoegen gegeven, dat hunne regenten zich verpligt vonden , den Schrijver daar voor hunne hartelijke dankbaarheid bij eenen brief te betuigen. — Op dezen brief ontvingen zij een zeer beleefd antwoord van den HeerDOHM, met verzoek om de noodige onderrichtingen, aangaande de Colonie in Surinamen, en den ftaat der Joden aldaar, om gebruikt te worden, in het gene hij verder ten nutte van de Joodfche Natie voorhadde , en aan dit verzoek is het werk, dat wij voor ons hebben, zijn aanwezen verfchuldigd. Een bericht van zoodanig eenen oorfprong kan onmogelijk de plaats van eene volkomen befchrijving van Surinamen vervullen. Het is ook met dat oogmerk niet gefchreven, fchoon men evenwel op den tijtel merkelijk meer beloofd heeft, dan men ons in hetzelve levert; doch het kan, des niet te min, vele zeer goede bouwftoffen opleveren, waarvan men zich tot het vervaardigen van eene volkomene historie van die Colonie zou kunnen bedienen. De Schrijvers zijn lieden van een gezond verftand. _ Zij hebben alles gelezen, wat tot hun onderwerp eenige betrekking heeft, en van alomme , alles wat hun dienen kon , vlijtig bijeenverzameld , en hebben dus aanfpraak, op den lof der moderne geleerdheid. Daarenboven zijn de archiven van de Portugeefche Joodfche Natie aldaar, zoo 't fchijnt, vrij wel voorzien van aantekeningen, betrekkelijk tot het gene aldaar voorhenen gebeurd is, en zulke aantekeningen worden ook bij fommigen van de oudfte Joo ifche familien aldaar gevonden, en deze bronnen zijn door de Schrijvers zeer wel gebruikt. Ook is het opftel zo vervaardigd, dat het zich met veel aangenaamheid laat lezen. Zoo dat wij het in alle deze opzichten aan onze lezers durven aanprijzen. Wij zien uit dit opftel, dat vele Joden uit Portugal en Spanje verdreven, nadat zij Brazil verlaten, en uit Cajenne verjaagd waren, zich alhier hebben nedergezet, en dat hun vlijt en hun geld veel heeft toegcbragt, om deze Volkplanting te gronden en ftaande te houden; dat zij hier beter privilegiën hebben, dan ergens eldersj doch zij klagen, dat 'dezelve niet altijd naar  DER KOLONIE VAN SURINAME. 591 naar behooren worden nagekomen, en dat zij ook hier veel fraaad van hunne christen medeburgers lijden moeten, waar van voorbeelden opgegeven worden, die men met droefheid lezen zal. 't Welk zij onder de redenen tellen, dat zij in vermogen zeer verminderen, en 'er thans veel armen onder hun zijn. De berichten, die men ons hier van den (laat der Kolonie in het algemeen geeft, zijn ook niet zeer voordeelig. Uit dezelve blijkt, dat de inkomllen in dc laatfte jaaren merkelijk verminderd zijn — In bijzon-; derheden kunnen wij ons niet uitlaten. _ Alleen zal het onzen lezers niet onaangenaam zijn, te hooren wat deze Joden van den arbeid der hernhutters aan de Negerflaven oordeelen. Hun getuigenis des aangaande is niet al te gunftig, doch men moet niet vergeten, dat zij Joden zijn, en derhalven niet be. voegd om over de zaak te oordeelen; ,, Zij hebben ,, ondernomen, dus zeggen onze Schrijvers, otn ,, Godsdienftige beginzelen in te boezemen, aan de ,, Indiaanen , en nieuwlings aan de vrijgemaakte Ne- ,, gers, en Slaven, die in meenigte tot hen liepen ,, Doch zij bragten met dezen hunnen arbeid, weinig goeds te wege, want deze vrijgemaakte Negers en ,, Slaven voegen nu, bij hunne natuurlijke boosheid, „ dc ontveinzing en huichelarij, terwijl ze hnnne ou„ de gewoonten en heidenfche bijgeloovigheden blijven „ aankleven. In den beginne , toen deze broeders de ,, Negers katech'zeerden , was het inderdaad iets aar,, digs, een fermoen te horen uitfpreken in het Neger„ engelsch, dat een brabbeltaal des lands is , zonder orde of regel. Niette min had men reden, om zich „ te verwonderen, over de moeite die bij zich gaf, „ om plaatzen uit den bijbel, in die brabbeltaal over 9, te zetten, en daarin de leerftellingen van den Gods„ dienst, over het H. Avondmaal te verklaren. Men ,, heeft ook eenige pfalmen in die brabbeltaal vertolkt, en men zingt dezelve, onder het fpelen ven een ,, klavecimbel, dat hun voor orgel dient." Sedert 1779 • maakte men een begin met deze Godsdienftige onderneming , doch dezelve duurde maar vier of vijf jaren: want deze nieuwbekeerden bezoeken hunne kerk maar zeldzaam , en geven niet meer breed op van hunnen nieuwen eerdienst." Tot zo verre deze Joden. Ds  592 DE GESCHIEDENIS VAN MIJN LEVEN* De gefchiedenis van mijn leven, in briefen, tiaar het Hoogduitsch. Te Utrecht en Amflerdam, bij O. T. van Paddenburg en Zoon , en M. Schalekamp , gr. Oct, 338 Bladz. De prijs is f 1 . 16 - : Voor eenige jaaren vondc eens een Franschman goed , een boekjen, dat hij fchreef, te noemen: Mes pen* flecs. Deze tijtel beviel zijnen Landgenoten en in 't vervolg ook den Duitfchers, en zedert krielt het van boeken, wier tijtels bp dezen leest gefchoeid zijn. 't Batavisch dichterdom meer volgziek dan oorfpronglijk, gelijk een waarlijk oorfpronglijk . Ncderlandsch Dichter, van hen zingt, is aanftonds gereed geweest, om dit nieuwe fnufjen te volgen, en nu krijgen wij ook gëduriglijk : mijne overdenkingen , mijne gedagten , mijne lotgevallen, en hoe veel andere mijnen. Zulk een tijtel , wanneer hij den naam van den Auteur ook meld , is niet ongerijmd. Maar het is tog een bewijs van de beuzelagtigheid onzer tijdgenoten, dat zulk een kleinigheid, op den tijtel van een boek, daar tog geene bijzondere geestigheid in doordraait, zoo veel volgz'ugt kan gaande maken, — maar wanneer de Auteur niet goedvind zijnen naam te noemen, en evenwel zegt mijne overdenkingen, of iets diergelijks, dan klinkt het wonderlijk in onze ooren, en het beuzelagtige van deze volgzugt vertoont zich nog veel naakter, Hier hebben wij de gefchiedenis van mijn leven. — Van wiens leven ? daar zijn in dezen roman verfcheiden perfoonen, die hun leven befchrijven , en die ook met hunne namen genoemd worden,, maar welke van die levensbefchrijvingen op den tijtel bedoeld wordt, hebben wij bij het doorlezen van het boek, dat ons vrij lang en lastig gevallen is, niet kunnen opmaken. Het boek behelst een zamenvoeging van zonderlinge gevallen, verfcheiden perfoonen overkomen , en die allen in eenen zeer korten tijd aflopen; vermengd met befchrijvingen van kleine reisjens, zonder eenig het minst belang. Deze verfchillende bouwftoffen maken een geheel uit, zonder verband, zonder ontknoping, en zonder eenig bepaald zedelijk oogmerk: zoo dat wij eigenlijk niet kunnen zeggen, wat de bedoeling van den Schrijver is. Daar zijn hier en daar goede fentimenten in, en wij hebben 'er niet wezenlijks in ge- von-  j. vv. van arci1enh0ltz, engeland. 503 Tonden, dat eigenlijk gezegd tegen de goede zeden ftrijd. Doch wat reden men gehadt heelt, om een boek van niet grooter waarde in het Nederduitsch, over te zetten , kunnen wij niet begrijpen. Indien bet is, om een vertaler, die om werk verlegen was, aan den gang te houden, dan zijn 'er waarlijk altijd nog beter werken voorhanden, waar aan men zijnen vlijt befteden kon. Want de vertaling is over het geheel genomen wel genoeg. Engeland, door j. w. van archenholtz. Uit het Hoogd. vertaald. Tweede Deel. Te Amflerdam, bij A f>. Sa.ikes, gr. %vo. 303 Bladz. De prijs is f 2 - 2 - : TVt Deel behelst wederom eene groote menigte Van zeer aanmerkelijke berichten , de Engelfche Natie betreffende. In vijf Hoofdftukken, han.delt de Heer auchewioltz over —■ de Engelfche wetten en derzelver uitvoering — over fchulden en fchuldenaars —• over de politie in Londen — de levenswijze der Engelfchen — over de Engelfche vrouwen, eu over eene groote menigte van zaken , die onder deze Rubrikeu gebragt worden. Wij kunnen niet anders doen, dart eenige bijzonderheden, uit dezen grooten voorraad tlitk'ppen. Men heeft in Engeland eenen onbepaaldeu eerbied, voor de Wetten, van welke fommigen zeer zonderling zijn , en veel kenmerken van de barbaarsheid der vorige eeuwen, dragen. Hier onder behoort de Wet, die den mangde magt geeft, om zijne vrouw, al hoewel niet zonder hare toeltemming, te verkoopen. De Heer archenijolz verhaalt, dat hij eens zulk eene zonderlinge verkoping, in de Stad Worchester gezien heeft. Het was een daglooner, die zijne dierbare wederhelft, met de ftrop om den hals, zoo als de wet het begeert, op de openbare markt, als den dier, teti verkoop voerde. Een Schoenmaker, de Minnaar van de Vrouw, vondt zich , volgends affpraak met haar, aldaar tegenwoordig , en de koop was wel dra gefloten, de prijs was vijf pond Stcrl. Eene andere bijzonderheid, waar in de Engelfchen vad. BIDL.IV. DEüL. NO. 13. Pp zee?  594 J. W. ARCHENHOLTZ zeer veel varTandere Volken verfchillen, is deze: dat men in Engeland geen Scherprechters vindt; de zoogenaamde beul is alleen een mensch, die tot dit noodzakelijk werk, door den Sherif gehuurd wordt, en die daar bij ook zijn ander handwerk verricht, vermits hier ten dezen opzichte , geen infamie plaats vindt. Dan , wanneer niemand tot deze rol gevonden wordt, zoo moet, volgends de wetten, de Sherif zelve de uitoefening van de Jultirie overnemen: een geval, dat nog, in het begin van deze eeuw, in eene Provintie gebeurd is. De Beul en zijn helper, die men gehuurd had, ftierven plotsling, toen zij hun werk ftondeii te verrichten , en vermits dag en uur, niet naar willekeur kunnen verfchoven worden , verrichtte de Sherif dezen pligt zelf.i — Volgends dc nieuwspapieren, is dit in 1785, nogmaals gefchied. Het rechten met den bijl is in Engeland, in zekere gevallen, het voorrecht van den Adel, uitgezonderd in geval van moord. Een Vleescbhouwer verricht dan de "onthoofding, vermits zijn handwerk hem daar toe gefchiktst maakt. De familie van den veroordeelden, verkiest hem, en fchenkt hem gewoonlijk tot deze operatie een bijl met een zilveren hecht. Nergens in de waereld, kan men met minder moeite fchulden maken , dan in Engeland. Die in een afzonderlijk huis woont, hoe klein ook, heeft credit, ambagtslieden en winkeliers borgen hem; maar men kan ook nergens met minder moeite, dan aldaar, om fchuld gevangen raken. Een fchuld van twee ponden, geeft den fchuldëifcher daar toe recht. Hij gaat dan maar bij eene rechtbank, cn vraagt een arrestbricf, en deze word hem zonder onderzoek of bedenking, terftond gegeven, zoo ras het falaris betaald en de bijbel gekuscl.t is. Dit laatfte is de gewoone plegtigheid van den eed. En nu kan de fchuldëifcher, op zijn eigen gevaar, voort procederen. Op eene voldoende borgtocht, dat de fchuldenaar voor het gerecht verfchijnen zal , wordt hij wederom ontflagen. Om tot borg toegelaten te moeten worden, is niets anders nodig , dan een eed van den borg zeiven, dat hij ten minften tweemaal zoo veel bezit, nis de aangeklaagde fchuld bedraagt. Men kan ligt begrijpen, hoe zeer deze wetten 'van fchurkeu en bedriegers misbruikt worden. Het  ENGELAND. 595 Het tiende hoofddeel handelt van roovers, dievenen andere bedriegers in Londen, die een zeer aanmerklijk aantal uitmaken , en in veele bijzondere foortcn onderfcheiden zijn — en van Hgtvaardige vrouwlieden, die op een aantal van 50,000 gerekend worden, zonder de matresfen mede tc rekenen. Iu dc eenige parochie van Londen , die Marijbonne heet, telde men voor eenige jaren niet minder, dan 3000 meisjens van plaifier, van welke 1700 geheele huizen voor zich alleen bewoonden. \a zonder de nijmfen , zegt de Heer archenholtz , dat veele duizenden van huizen , in het Westerlijk Londen zouden ledig ftaan. Zelfs verzekert hij, dat men vrijmoedig kan vastftellen, dat het grootfte deel der vrouwlijke bewooners van Londen, die door hare bekoorlijkheden uitmunten , deze ellendige handtering drijfr. Onder de lieden van deze flordige nering, heeft eene kiesheid plaats, die zeer zonderling en in fommige gevallen zeer beipottelijk is. Zeker vreemdeling deed eens aan zulk een meisjeeenen voorflag, die haar onbetamelijk fchcen ; hij verdubbelde zijne liefkozingen cn gefchenken : maar tc vergeefsch: De oorzaak der weigering kwam hem onbegrijpelijk voor, tot dat 'er een Engelschman btj kwam, dien hij kende , en die haar geheim wist uit te vorfchen. Zij zeide, dat zij een arm meisjen was, die geld nodig had en van dat beroep leven moest, en dat zij dien Heer mogeli.k zijn verzoek zou toeftaan, zo hij een Engelschman was, maar dat zij zich verachtelijk zou maken, zo zij dat deedt aan een buitenlander: en wat moeite men ook deedt, alles was te vergeefsch. Is dit niet den nationalen hoogmoed zeer ver gedreven ?, — Men wil , dat deze ongelukkige flachtölfers van onkuisheid, voor een groot deel, dochters zijn van arme geestelijken op het land. Alle deze bijzonaerheden, doen de Engelfche Natie, iu weerwil van alle de lofredenen van den Heer archenholïz, weinig eere aan, zelfs bewijst deze geheele afdeeling, dat het zedebcderf in Londen nog grooter is dan in Parijs. Veel meer eer doet de volgende' anecdote het karakter der Engelfchen aan. De voortreflijke Franfche Admiraal de BouiLLé, kwam te Londen, in eeue groote vergadering, bij de Guildhal. Hier waren vele duizenden van menfehen tegenwoordig. Eenige aanPp 2 we.  59S J. W. VAN ARCHENHOLTZ wezenden, herkenden hem. Terftond riep iemand; ,, Zie hier, medeburgers, den braven Marquis de „ BOun.Lé, die, als veroveraar der Rritfche eilanden, ,, vergat, dat hij onze vijand was, om alleen de Item „ der menschlijkheid en der grootmoedigheid te hoo,, ren , waar door het leven en de eigendom van vee- le duizenden onzer medeönderdanen, in zekerheid ., gefteld werden. Laat ons hem daar voor danken." Een algemeen geroep van vivat, en een orkaan van zegewenfcheu, die het buitenftaande volk herhaalde, en de hoogfte eerbcwijzingen waren het gevolg. Een groot gastmaal, dat hem de Londcnfche Kooplieden daarop gaven , cn waar bij veelen van de grooten des rijks tegenwoordig waren, bekroonde deze gezindheid. Men dronk op het plegtigst zijne gezondheid en men befloot met den wensen, dat Engeland nimmer andere vijanden mogt hebben, dan die van gelijke geaardheden waren, als de Marquis df bouillé. — Maar nog grooter eer zou het voor het Engelfche volk geweest zijn, indien de Admiraal rodneij, dien de Heer archeniioltz zoo zeer verheft, de Nederlanders redenen gegeven had, om ook zoo omtrent hem te gevoelen en te handelen. Zonderling zijn de voorrechten der Domestiken in Engeland. In groote huizen ontvangen zij kostgeld, van zeven fchelliitgen tot een halve guinie toe, in alle andere de kost zelf, doch zij moeten de fchotels hebben , zoo als zij van de tafel komen. Al is de voorraad nog zoo groot, zoo heeft 'cr geen bewaren plaats, voor dat alle de bedienden daar van verzadigd zijn. Indien men hun de portien wilde toedeelen/al waren ze ook nog zoo groot, zoo zouden zij 'er niets van aanraken, maar aantlonds den dienst verlaten. Zij moeten alles, wat 'er van de fpijze op de tafel overblijft, ter hunner keuze "behouden , het getal der fchoteleri mag groot of klein zijn, cn wat'kostbare gerechten 'cr ook onder zijn, zij moeten die alle, zonder uitzondering, hebben, al was het ook maar om 'er van te proeven. Zonderling is de volgende Anecdotc. lii 1784, ginode Koning met een zijner Zoonen , te Richmond wandelen. Hier vonden zij eenen armen landman, d;e een kar met levensmiddelen naar de ftad bragt. De kar zat in eene groeve vast, en kon 'er zonder hulpe niet uit-  ENGELAND. 597 uitkomen. Het was des morgens zeer vroeg, en 'er was niemand bij de hand, en de landman bevond zich in de grootfte verlegenheid. Zonder veel bedenken, grepen Vader en Zoon toe, en hielpen met hunne Koninglijke handen de kar gelukkig uit. De Landman , die zijne helpers niet kende-, bood hun uit de vreugde zijns harten aan, in de naaste herberg met bier'te onthalen, en hen ook op zijne kar zelf daar heen te voeren. Dit goedhartig aanbod werd met eenige Hukken goud beloond. Men verwijderde zich , en liet den verbaasden man tijd, om weder tot zich zeiven te komen. Door dit gefehenk werd ondertusfchen de menschlievende dader bekend. Den Maarfchalk; Graaf van Saxen, gefchiedde te Londen , toen hij zich daar bevond, eene uitdaging, tot eene vechtpartij. Zijn partij was een Karreman, die de vuilnis van de llraat opnam. Dees meende door den grooten veldheer beledigd te zijn De Marfehalk,1. die zich op ziine reuzenkrachten verliet, nam de uitdaging aan. De Karreman ontkleedde zich , volgends gebruik, wanneer hem de Veldheer met zijne fterke handen aanpakte, en, tot verbazing van alle aanfchoiirwers, gelijk een ftroobos op zijne kar wierp, die geheel met modder gevuld was , waar in hij naakt de armen en beenen, gelijk een vorsch , uitftrekte, en bijna verflikt was. Men zou volgends den Heer archenholtz, geheele boeken met zonderbare verkiezingen en bedrijven, van Britten kunnen aanvullen. Uit veele ftaaltjens , die hij opgeeft , zullen wij de volgenden tot vermaak van onze lezers uitfchrijven. De Admiraal roscawen , gaf in 1760 in Amerika, aan de officiers van zijne Vloot en aan andere aanzien'i.ke perfoonen , onder welke zich ook Dames bevonden, eene punchpartij, die met meenigerlei vermaken verzcld was. In de plaars van een kom, gebruikte hij een vat of baslijn. Hier in goot men 600 vlesfen Cognacque Brandewijn; 1200 vlesfen Mallaga wijn cn vier tonnen gekookt water. Hier bij kwamen 200 ftuks geraspte Muskaatnoten , 600 ponden Suiker, en het fap van 2600 citroenen. Op dezen punch vijver, zag men een fchoon meisje, als hebe gekleed, dat in een klein en fierlijk fchuitje van Akajouhout, Pp 3 be-  59'S 3. W. VAM ARCHENHOLTZj beftendig rond voer, en den gasten punch in de glazen fchepte. Zeker rechtfchapen en beminnenswaardig Kngelschman , vond het grootst vermaak, dat zijne" zinnen betoovcrcn konde , in het kammen van het hair van een fchoon Vrouwspcrfoon. Hij onderhield, enkel ten dezen einde, eene fchoone matres. Liefde en getrouwheid kwam hier in geen aanmerking, hij had lïet bloot met hare hairen tc doen, opdat hij met zijne handen daar in woelen konde; dit bedrijf verfchafte hem den hoogstmogelijken graad van ïïgriaamlijken wellusr. Een andere even zoo buitengewoone, (jof liever zeer onnatuurlijke) wellust, veroorzaakte het zien ter dood brengen van misdadigen, aan den Ridder "S V. >.-, die anders, van wegen zijn voortreflijk karakter, een algemeen hooggefchat en zagtmoedig man is. Het vermaak van eene exfecutie, heeft in zijne oogen geheel onuitdrukbare bekoorlijkheden , die een onverklaarbaar geweld?op hem oefenen. Een zijner vrienden deed hem daar omtrent een vrijmoedig verwijt. De Ridder ontfchuldigde zig en ging een weddenfehap aan, dat hij de naaste exfecutie niet zou bijwoonen, 't welk hij anders nooit naliet. De dag verfcheen, maar met hem ook de onvvederltr.anbare drift, om zijn geliefd vermaak tc genieten. Hij reed naar Tijburn en betaalde de weddenfehap. Toen de KoningsmoorderDamiens te Parijs, door paarden verfcheurd zou worden, reisde S.... alleen om deze reden derwaards, en koft van den fcherprechter de vrijheid, om de drafplaats tc mogen beklimmen, opdat hij dit afgrijslijk fchouwfpel, op het naauwkeurigst, zou kunnen zien. Hij zag het, en reisde zoo terftond naar Engeland te rug. Voor weinig jaren leefde, in Montgommershire, een Ridder PRi|se genaamd, die tweemaal Weduwenaar was geworden, cn de lijken zijner lieve vrouwen, in plaats van ze te begraven , iu zjjne danpkamer in doodkisten liet opzetten. De tweede Vrouw liet zich, uit eene zonderlinge goedwilligheid, deze gril welgevallen, maar toen de Ridder tot een derde huwelijk wilde overgaan, weigerde zijne bruid hem hare hand te geven, voor dat deze doodkisten waren weggevoerd. Ken voornaam Engelschman, die jaren lang weduwenaar geweest was, had eens op zijn landgoed een fla-  ENGELAND. 699 flapeloozen rnacht. Hij befloot in denzelven weder te huwelijken, en wel het eerde vrouwsperfoon, dat hij 's morgens zoude zien. In dit zot voornemen, ftaat hij op en belt. De Kamerdienaar verfchijnt en men zet hem, dat hij een ledig vrouwsperfoon naar de kamer zou fturen. De Kamerdienaar ijlt henen , om de Huishoudfter te roepen. Aan deze geeft de Lord het volgend hevel: „ Kleed u aan, ik zal met u naar „ de kerk gaan. lk wil u trouwen." Deze nam dit natuurlijk voor fcherts op, en gaat (tilzwijgend heen. Na een half uur wordt de kamerdienaar gevraagd, of de huishoudfter is aangekleed ? Deze antwoordt, neen. maar dat zij hare huislijke zaken bezorgde. De Lord begeert daarop zoo teritond een ander vrouwsperfoon te ^fpreken. ■ De kamerdienaar fchudt het hoofdgaat voord, en ontmoet het eerst een keukenmeid, die hij ook naar zijn Heer zond. Zii hoorde denzelfden voorflag als de eerfte. De meid kleedt zich gezwind aan, én begeeft zich tot den Lord , om hem aan zijn woord te herinneren. Dit wierd naauwkeurig gehouden, en binnen een uur was de keukenmeid een Dame. De vrucht van dezen echt was een man, die een der hoogde waardigheden van . het rijk heeft bekleed en nog leeft. De Vertaler van dit Boek fchijnt een man van kennis te wezen , doch hij heeft 'er al te veel misdagen tegen de taal en Germanismen laten onderlopen. Jsmene en Selindc, in brieven. Te Utrecht, bij G. T. van Paddenburg en Zoon. 1792. In gr, ivo. 258 Bladz. De prijs is j 1- 10- :j Uit de ondertekening van het voorbericht, leeren wij Mevrouw maria dë witte geboren van zuilekom , voor Schrijffter van dit boek kennen, —• Zij verzekert ons, dat deze Brieven allen nieuw zijn , —■ nergens uit overgenomen, noch vertaald. Daar in volgt ze het voorbeeld van haaren echtgenoot, voor zijnen Martiaan en Jetmij. Doch ze heeft deze aanmerkelijke bijzonderheid van haar werk, evenwel niet*, naar zjn voorbeeld ».op den tijtel aangekondigd. — Iu gevoelens jegens de natie, voor welke zij fchrijven, verfchillen deze echtgenoten hemelsbreedte van malkanPp 4 der.  fjOCr ISMENE EN SELlNDE. der- — Mijn Heer klaagt bitter over derzelver ondankbaarheid , waar door zij de verdiende zoo zelden beloont, en de kunst om brood bedelt. Maar Mevrouw is zoo wel voldaan , over de goedkeuring , waarmede haare Landgenooten haare Dichterlijke Mengelingen, en haar Treurfpel Osman en Ophrfia ontvangen hebben, dat zij daar door vrijheid kreeg, om hun wederom dit Werk in Proza op te draagen. — Men zou niet verwachten, dat twee Echtgenooten, die anders in denkwijze zoo we! overeenkomen, over zulk eene zaak .zoo zeer verfchillen zouden, althans niet, dat zij dit verfchil in bevatting, in openbaaren druk zouden bekend maaken. Mevrouw de witte heeft goede talenten van de Natuur ontvangen, daar zijn enkele kleine S,tukjensvan haare hand, die veel lof verdienen ,en die toonen , wat zij zou kunnen wezen, wanneer zij den rechten'weg geliefde iu te flaan. Mcermaalen hebben wij gezien, dat ze daar verre van af is , en daar van is dit boek een nieuw bewijs. Men kan in ftaat wezen, om een goed versjen te maken, zonder het vermogen te bezitten, om een uitvoerig verdichtzel faam te Hellen , aan alle de bijzondere leden van het zelve hunnen eisch te geven, en dezelve wel famen te pasfen en te voegen, tot een bevallig geheel, zonder lamheden, bogchels,en andere waudaltigheden. Dat is een werk van "nadenken, daar een rijp bedaard oordeel toe behoort en dat tijd vordert en zich zoo niet, onder de bezigheden van eene woelige huishouding en onder veele rampen, waar mede men worltelt, doen laat: gelijk de Schrijfder verklaart, dat dit haar geval geweest is. Zij heeft haar doel in zoo verre wel getroffen, dat deze Brieven den naam van Zcdcverwocficndc geenszins toekomt, doch daar behoort nog wat meer tot een goed werk van dezen aard. — Het boek is zeer verdrietig in het lezen , zoo dat wij het ons merkelijke moeite vonden, omverder voord te lezen. Ook zouden wii'er veel eer van hebben algezien, zo wij van het zelve niet aan onze lezers eenig verflag meenden fchuldig te zijn. Tot bijzondere aanmerkingen is ons hier de ftof' al te ruim,  J. P. VAN HEEL , DE REPUBLIKEIN SC HE GELIEVEN, Col De Reyublikeinfche Gelieven. (IJlt het Fransch Vertaald') door i. e'. V/\n heel; Eerfte Deel. Te Rotterdam . bij J Meijer. 1791. In groot OcHavo. 290 Bladz. De prijs is f s - 10-: Agter eenen fraai gefneden Ti'tel bevat dit Eerfte Deel twee eu twintig Brieven , waar iu twee Gelieven, door den wil van 's Jjngelings Vader van een gefclieiden , malknnderen alles mededelen wat zij doen. en wat zij zien, om danr doör de f uier te van elkanderens af wezigheid te verzagten. Schoon hier en daar eenige malle kuren , die de harten van fentimentele vrijfters alleen zullen kunnen roeren , tusfchen beide lopen, gelijk onder anderen pag. 96 wordt de 1 mgdraadigheid, waar van dit werk niet geheel is vrij te pleiten , echter op fommige plaatzen nog al vergoed door nuttige lesfen en eenige niet onaardige zedelijke verhalen — jammer is het maar, dat des Schrijvers eigen aanmerking, welke wij vinden op bladz. 69' — namenlijk dat eene onbedwongen eenvouwigheid veel meer, gewoon is te trejjen dan de geestige fierlijkhcid', in dezelve niet beter in acht genomen is. Wij twijfelen niet, of deze onze aanmerkingen zullen door de volgende proeven bevestigd worden. Op bladz. 8 lezen wij: ,, Dus dwaaalde ik om in „ den doolhof der vrees en onzekerheid. Ik verlangde naar de wederkomst van den boodfehapper , ik wachte hem met ongeduld, terwijl ik hem tevens ,, duchte: het kleinfte gëritfel fcheen mij hem aante„ kondigen , en deed mij fidderen; hij moest mij het leven of dood aanbrengen. Eindelijk kwam hij; mijne kniën knikten, naauwiijks kon ik adem halen; ,, met eene bevende hand ontving ik uw andwoord; ik opende, ik las, ik verftond het ; ik drukte den brief aan mijn hart; ik wilde mij aan uwe voeten* ,, gaan werpen, ik vloog de kamer uit,; een oogenblik daarna kwam ik in dezelve te rug, ik had dien dier,, baaren brief niet genoeg doorlopen, ik las eu herlas ,, hem andermaal, overdacht alle de uitdrukkingen, ,, niets moest mij omflippeii, en in de vervoering van blijdfehap . die mijne geheele ziel vervulde , riep 3, ik uit CENiiiE!" enz. Eene korte en zakelijke befchrijving, niet waar LcPp 5 zer!  Ó02 j. p. van heel, de republikeinsche gelieven. zer! om aan te duiden, dat men een brief ontvangen beeft, welke men met verlangen te gemoet zag! beter heeft ons behaagd de fchets van een wijs man, welke wij op bladz. 30. aldus lezen. „ Hij verkreeg van zijne voorouderen een huis en eenige landerijen, daar flijt hij zijne dagen in vrede „ met_ eene beminnelijke gade en kinderen — hij ,, fchijnt niet aan zijn vaderland te denken , dan, ,, wanneer hij het kan nuttig wezen, dan vliegt hij „ 'er heen , hij dient den burger, die zijnen bijlïand vordert , met alle de vervoering van een eerlijk „ hart, met het overleg en de wijsheid van een door,, zigtig man — hij dingt niet naar de gunst van het ,, volk , die door laagheden gekogt moet worden, of ,, naar de befcherming der groten, die men moet be„ talen door zich tc vernederen, om hun te behagen, „ hij vindt gene aantrekkelijkheden in het geen de ,, ijdelheid kittelt , of de eerzugt ons als het toppunt ,, des geluks doet befchouwen : hij bekuipt geene ambten , te vreden met zich het bekleeden derzelven waardig te maken, enz." De zedige verhalen , welke wij bijna in alle de brieven van den reizenden nicias aantreffen , zijn te groot, om onzen Lezers daarvan een proef mede te delen. Wat voorts de vertaling betreft, deze is zeer wel uitgevoerd , en het werk zelf roet eene ongemeen fraaije letter, zeer zindelijk en fierlijk gedrukt. Gewijde Poëzij, van christiaan francois kuijpers, Predikant te Wolfaarsdijk. Te Amflerdam en Utrecht, l bij Trop en van Rosfum. 1792- In gr. 8vo. 90 bladz. De prijs is f : - 14- : Ï?ene kleine verzameling van zeven- en twintig kleine •* Dichtftukjens. De onderwerpen zijn niet zeer gewigtig , en de behandeling valt in het middelmatige. Misfchien heeft de Dichter bijzondere reden gehad, om dit Bundeltjen uit te ffeven. Eenige Stukjens in dit Bundeltjen , die tot het foort van de bijfchriften behooren , hebben ons nog best bevallen. Zie hier een voorbeeld : een  C. F. KUIJPERS, GEWIJDE POeZIJ. C03 een luiaard en phileet. Een luiaard die niets anders deed, Dan 's nagts gerust te flupen, En daags wat eten, drinken, llapen, En lanterfanten, zag phileet Van dag tot dag zeer ijvrig weiKjn , En fprak hem aan: phileet, gij arbeidt ais een paard, Het werken zii 11 in den aard , En naar ik kan bemerken, Zijt gij een eerlijk man, no^it zie 'k u ledig (laan. Zoo vaak ik hier voorbij kom gaan , Zijt ge altoos bezig met te fpitten, pjotcn, dragen, [a wc was 't antwoord , vrind! Nooit fclïcpt een ezel in den arbeid meer behagen, Dan, als hij zelve rust en paarden werkend vindt. De moderne Helikon, een Droom. Voorgelezen in- en opgedragen aan de Maatfchappij der verdienften, onder de Zinfpreuk: Felix Medtis. Door arend fokke, simonsz Medelid derzelver Maatfchappij , enz. Te Amflerdam, bij A- Fokke, Simonsz. 1792. In gr. 8vo. 70 bladz. De prijs is f : 12:. Ccdert eenen geruimen tijd ziet men niet veel geestig boert, dat op onzen Vaderlijken grond is voortgsbragt. Onze vernuftige luiden vallen meestal in den ernftigen cn zwaarmocdigen toon. Elk behoorde evenwel gade te flaan, waar toe zijn natuurlijke aanleg meest gefchikt is , en hij moest zich, in de beoefening van dat'talent, door geen mode, door geen zucht tot navolging , laten zwenken. Wij hebben voorheen onze henneboos, onze fockenbrogs, onze langindijken gehad. Soortgelijke werken komen nu fchaarsch tc voorfchijn. De Heer fokke doet derhalven zeerwel, dat hij zijn talent tot deze wijze van fchrijven, niet ongebruikt laat liggen, daar ons aan dit Stukjen blijkt, dat hij hetzelve in eene zeer goede mate bezit. Hij verhaalt ons hier een Droom. In denzelven is de Helicon thans niet hooger dan een vrij lage zandduin, en apollo Js een Fransen koopman, of liever een winkelier tri inftrumehten van Poëzij cn Verzenmakerij. Zijne lotgevallen verfchillen derhalven zeer veel, bij 't geen ze in de Griekfche cn Latijnfche fchoone eeuwen geweest zijn, en men zou haast mogen vragen, of ze in de eeuw van karei, den urooten nog f echter waren ? Dit Stukjen is eene geestige fttijre, op de hedendaagfche Dichters, zónder eenige hatelijkheid of bitterheid. Hij heeft het  £04 a.fokke, sz. de moderne helikon. üe man naar de klok. het vooral op de ftokpaardjens van vele Dichters en Rjmers, en op derzelver laffe navolging van de Duitfchers geladen. Apollo verhaalde hem, dat zijn Pegafus, die thans wel een oud trekpaard van de Haarlemmer lchuit geleek, toch thans beter begon te varen , nu hij hem met werken van huigens cn westerbaan , en met nadrukken van kats en vondel zat voert, dan voor henen, toen hij hem met werken van de hedendaagfehen zogt te verzadigen. Ook zei de poëtifche c Sg >d, dat hem d't veel beterkoop uitkwam, want dat 'er in die oude knappers , veel meer kracht en voedzcl zat. Met dat alles komt het ons voor, dat de Heer fokke in dit Werkje te veel Attisch zout gebruikt heeft, want dewijl, volgens Apollos zeggen, zijne Thafia maar gemeen grof zuut j . ruiktzijn de zenuw-tepels van den fmaak van zijne Lez lodanjg vergroft, en met eelt begroeit , dat ze dat fijne geestige zout niet meer p.oeven of voelen kunnen. En daarom zouden wij hem raden, dat hij zich in 't vervolg ook maar van ongeraffineerd zeezout bediende. £e man naar de Klok, Slyfpel. Gevo'gl naar liet Hoogduitsch; onder de Zinfpreuk: Kun t wordt door ijver aangekweekt. "Je Alkmaar , bij J. Hand. 1792. In 8vo. 88 bladz. De prijs is f > 9-: TT/en man, die een groot deel van zijn leven verdijt, in het kijken naar zijn norologiën, cn in het fchikken van alle zijne zaken , tot de minfte kleinigheden toe. op zekere bepaalde uuren, minuten, feconden , is dc groote held van dit Biijfpel, en het hoofdoogmerk van hetzelve is, zich met hem te vermaken, 't Is tamelijk wel berijmd, maar de Duitfchcr iTeekt 'cr hier en daar fterk in doür , zelfs is bi.azius, een magister legens, een perfoonaadjen, die men alleen bij berichten uit Duitschland kent, en die derhalven, om eene rol in zulk een Stukjen te krijgen, eerst geheel en al hadt moeten Vernederlandscht worden. Deze domme geleerde , cn dc preciefe tijdwaarnemer orbil , zijn de eenige karakters , die eenige opmerking trekken kunnen. Zij zijn evenwel vreeslijk overdreven , cn het geheele Stuk fchijnt van alle zedelijk oogmerk ontbloot te wezen, en dus is het niets anders, dan een idel riietsbeduidend tijdverdrijf. Het is aan het Kunstwerkend Tooneelgenootfchap, onder de Zinfpreuk : Deugd en Vermaak, tc Alkmaar opgedragen. Wij vertrouwen , dat dit Genootfchap zich ook met belangrijker Stukken zal bezig houden. R E-  REGISTERS. I. tttst der boeken, waar van men in dit vifrd£ deel u1ttrekzels of beöordeelingen vindt. xa. vali i. MICUALL1S. • i 1_ over den Leertrant van jesus. . 54t Almanak van Vader gerard. . „ • 4| iS^T^ Gefchfedenisfcn, enz. klXde ^ abscI!enholt;, Ergeland.IIdebecl. . 593 ÏJiïiï: ÓoeveV Zedelijke Nederlandfche Ver-^ beIttie , ÖO Gro'ndbeginzelên der Zedelijke Wetenïhappen, Me Deel, lfte Stuk. . *5 __LI_ de baarblijkheden van den Christelijken Godsdienst. . • ^ . - , 4^8 Bedenkingen (vrijmoedige) over het Christendom, —— over de nieuwerwetfche Leerwijze. 501 benitowskij, Gedenkfchriften en Reizen, lfte Deel. 8t ; 1 . Hde Deel. . • • 4°* . ! . Hlde Deel. . . • • , 5l° bernste.n,G- «O Nieuw Heelk. Woordenboek, Hl Deelen. • • „ „ • ioy Befchrijving (volledige) van alle konften , enz. lXde Stuk • • ' blumenbach , Grondbegiiizeleii der Natuurkunde van den Mensch. . " ,., " 3 bonnet , (o-) Schetze over den Prediker. . 193 booth, (abr.) Verloochening van eigen gerech- ^ ^ tigheid. Koópliandel te drijven in Men- 1 fchen , enz. . •<■» V ,;>''', 4 9 brasser, O- JO Verhandeling van de Weck- en 98 condorcet , Aanmerkingen over de Staats-om- " wentelingen, enz. . , ^„g Dichtftukken van het Haagfche Genootfchap, lfte Deel, Kte Stuk. . . . . 86 dri-s>pn , (p.) Natuur- en Scheikundige Waarnemingen, lfte Stuk. . . eduard en sofia, of de miskende Liefde. . nn edwards, (j.) Leerredenen, lfte en Hdc Stuk. 49? engel , (j. j.) de kunst van Nabootfing door ge- 3 baarden, lfte Deel. . . „2. ehk, (j. vam)KcrkeI. Redenvoering en Gezangen. 546 floh , (j. h.) Proeve eener beredeneerde verklaring der gefchiedenisfe van 's Heilands verzoekingen in de Woestijne. . . . 2-, florian, (M. de) Estelle. . . jgjl fokke , (.1.) de Moderne Helikon. . (}Q^ fontaines,(iean des) de Cijfferkunst gemaklijk gemaakt, Ilde Deel. . . 575 fok-  BEOORDEELDE BOEKEN. forster, (g.) Reizen, lfte Deel. . Bladz. 457 fusli, Ca. h) Leyensgefchiedenis van den armen Man in Tockènburg. . . 276 Gefchenk (Nieuw) voor de Jeugd. . 371 Gefchiedenis van de Colonie van Suriname. 589 , . (dej van mijn leven. . # 592 Gezangen voor de eere van jesus christus, I Stukjen. 47 gleims Cf. w.) Fabelen. . • • 477 cockinga, (h.) Verhandeling over het eerfte Bijbel boek,°enaamd genesis, II le Deel, lfte en Ilde 5tuk. 538 Godsdienstvriend, (de) IVde Deel. . " 42a Goed, (het Hoogfte) Leerdicht. . • 91 grelman, (h. m. g.) Verhandeling over At Heidens. 7b greve, (ë. j.) Ultima Capita libri Jobi. Pars H. 241 , de Brieven van den Apostel paulus aan de Efeziërs, enz. . • 433- hac hen berg , Grammaticae Graecac Pars I. . 3S3 . , Pars H. . 576 hamelsveld, (ij. van) het IVde en Vde Boek van moses. Naar het Hebreeuwsch. • 145 josua. — II samuel. . 481 Welm.Raadgever,IldeDeel. 577 Handboekje. (Zedekundig) • • 357 heel, (van) de RepublikeinfcheGelieven. . 6or hemert, (p. van) Lijkreden op van der meersch. 547 he ss ,'Gefchiedenis der Israëliten. IXde Deel. . 1 . ■ ■ Xde Deel. . 150 hesselimc , Uitlegkundig Woordenboek, IldeDeel. 156 hoek, (d. van den) Belijdenisfe des Geloofs , enz. 348 houtman , (j-)H- VAN RoïJElvs , Lofdicht op m. de ruiter, in NederduitfcheVaerzen overgebracht. 331 hurd,(vv-) Staat vanalle Godsdieuiten, Vilde Deel. 248 jacobi , mijn geloof aan de Leeringen der Godlijke Openbaring. . . . 16 ida van Zwaben. . . . 287 Isincne en Selinde. . . - 599 kasteleijn, (p. j.) Chemifche en Phijfifchc Oefeningen , llde, illde , IVde en Vde Stukjen. . 360 klopstock, (f. o.) de Slag van herman. . 51* kuijper, (a.) Sijnodale Redevoering. . 267 k; ijpers, (c. f.) Gewijde Poczii. . . 602 Lavater. Het uitgelezenfte van j. c. lavateps Werken, llde Stukjen, vertaald door s, eoscii. 476 lenz>  L IJ S T DER lenz,(c, g.)Gefchiedenis der Vrouwelijke Sexe, bij de Grieken. . . Biadz. i&> Leven (bet- der Zeehelden , lfte Deel. . 46 loosjes , (Ja.) 1'ooneelöefeningen , lilde Deel. 525 LUDwiG, (c. s.) Huislijke Tooneelen, Ilte Deel. 178 Luimen van Neef jakob. . . 0H5 Luzac, (j.) Öbjërvatiohum Academie. Specimen I. 170 Ml m. de Staat der Kerke Gods, belchouwd in deze dagen. . . 264. NhVKiKTOscuASindiciae Gallicac of verdediging ,enz.4i8 Man (de) naar de Klok. . . 604 Martelaar (de) der Vrijheid. . . jyo mbïszner, (a. g.) Alcibiades, llde Deel. . 140 jieülmak, (n.) de Godsdienstbefchouwer. ' . 5j.6 MlCHAëLis, Nieuwe Overzetting des Ouden Tes- taments , Xde, Xlde, XIHe en Xll'de Deel. ' 529 i*oba€Hlus q[Jaet. (Ter geuachtenisfe van) . 47 Klonter, Ci'.) Berichten van Napels en Sicilië. 2cg Naamli st van Nederduitfche Boeken , 1791. . 3-6 Nic lm, Gefchiedverhaal van Cagliostro. . 334 ocKt-kse, (w. a.) het begraven der Dooden buiten de Kerk en Stadspoorten , aangeprezen in eene Leerreden, enz. . . 1C6 of.,\iL!' i< ,(krjst.wiliï.) deEenz Christen,IVStukken.306 ouboter ,. (bartuol.) zaaklijke verklaaring van eenige uitgezochte Schriftuurplaafzcn, llde Deel. 344 palm, fj. h. van der) cenDe-Liederen van david. 442 p.-ime , (th.) Rechten van den Mensch. . 212 PAiM'erobk , (c ) Verhandeling over de uiterlijke verëischtens in eenen Redenaar, enz. . 124 -—■ Bericht nopens hem aan het Publiek. 383 ■ ■ (jootm. Smcek-en Dank-Adresaan) enz.576 pastor f t, (de) Zoroastcr, Confucius, en Mahómefh. 222 plutarchus , de Levens der Doorluchtige Grieken cn Romeinen, llde Deel. . . 522 pope, (a.) de geroofde Hairlok. . . 425 porJeere, (o.) Dichtmengelingen. . . 474 pörtner, (h. d.) Nagclatene Leerredenen. . 487 Proef van eenige verbetering in de Nederduitfche Overzetting des Bijbels, enz. . . 106 Pri sverhandeling van het Genootfcliap, tot verdediging van den Christeli ken Godsdienst,. enz. 289 purgold, (d. h) Vernaaien, lfte en llde Deel. 572 'romaine, (w) Verhandeling over den Wandel des Geloofs, lfte Deci. . . 403 ROI-  te wieliczka. 593 ophouden werken, en dat zonder eenig verftand, zoo dat men zoo vreeslijk groote uithollingen maakte, dat de berg gevaar liep van inltorten. Om dit voor te komen , zondt men geheele wouden van groote boomen naar beneden, die voor pilaren dienen moesten, doch deze boomen bogen zich zoo zeer, dat daar van groote onheilen te duchten Honden. Maar onder de beide augustussen begon men geregelder met de Zoutmijnen om te gaan, ook hebben zij zedert nooit wederom zoo veel opgebragt, als onder die Koningen (?). Men gaf het opzicht over dezelve aan lieden van verftand en bekwaamheid , die men uit Saxen liet komen. En ook hier waren het Duitfchers, die de onbefchaafde Polen hunne eigene fchatten leefden bewerken. Deze Saxen bragten zoo veel orde, en zoo doelmatige inrichtingen te wege, dat men thans, nu deze mijnen in handen van den Keizer zijn , en zijn best doet om de ontwerpen en fchikkingen der Saxen te volgen, nog bij verre niet Hl ftaat is, om zoo veel voordeel van deze bewerkingen te trekken, als zij deden. Vooral is het aandenken van zekeren schobler in eere. Deze man was van de zeldzaamlte Mathematifehe en andere kundigheden, die eenen bergman dienen, voorzien. Hij liet de groote onderaardfche gangen meten, en nam daar van voortreflijke kaarten , die nog tans ten riehtfnoer dienen. Hij merkte ras, dat de boomen, die het inftorteu van den berg beletten moesten, onder hunne drukking bijna bezweken , en dat die groo!te gewelven dreigden in te ftoften. Hij liet groote houten, kruisgewijs over een geleid, die van den grond tot aan het dak reikten, oprechten, om dus den berg te onderfteunen. Ook liet hij geheele ftollen, met dicht aan elkander geplaatfte bnomen bezetten , waarop wederom boomen, tot onderfteuning van hei dak, dwars geplaatst werden, en hij berekende naauwkeurig de kracht der drukking en des wederfhmds. Dit en nog meer deed hij, zoo dat men hem met recht den wederherfteller der Zoutmijnen noemen kan. Thans laat men pijlaaren van het zout zelve (taan, die den berg onderIteunen, en men werkt het Zout tusfchen beide wen. De (*) Men weet dat zij zedert 500 jaren reeds bearbeid zijn. iv.deel. mence1.ST. iso. 13. Pp  594 OVER DE ZOUTMIJNEN De werktuigen in deze bergwerken zijn zeer weinige, in vergelijking met die genen, die men in de Metaalmijnen behoeft. Daar is maar weinig water in de Zoutgroeven, daar is derhalven maar weinig zuigen eenig raderwerk van noden, om het Zout aan den dag te brengen. Tot deze laatften bedient men zich in alle bergwerken van paarden. Deze paarden, waar van men 'er 8© in de eerlte contignatie onderhoudt, worden met touwen naar beneden gelaten, en wanneer zij daar eens zijn, komen zij nooit weder in den dag: want men voedt ze beneden, in eigene daar toe vervaardigde Hallen. Doch ze worden 'er allen blind, en het zou voor eene fchool van paarden- Artzen, een zeer doelmatig voorwerp van onderzoek wezen, of deze blindheid uit gebrek van licht, van het water, of het Zout herkome. Wanneer de paarden . lterven, werpt men ze in eene diepe bron, in de tweede contignatie. Voords heeft de natuur ook eene bron van zoet water, in deze zonderlinge Mijnen voordgebragt, van welke men zich voor menfehen en voor 'vee bedient. De Magazijnen, die verbazende holen van 40 voet hoog en van eenen evenredigen omvang zijn, zijn nog hoogst aanmerkelijk , daar in worden vele duizenden vaten zouts bewaard. Deze Magazijnen , gelijk de meeste gangen cn Hallen, zijn bij uitftek droog: Misleiden is 'er geen bergwerk in de wereld, waar men met zoo drooge voeten , geheele dagen in eenen doolhof van vele honderde gangen gaan kan , zonder weder op dezelfde plaats te komen. Men fielt vast, dat wanneer iemand dagelijks zes uren betteedde, om hier om te wandelen, hij in 6 weken nog niet alle gangen zou doorwandeld hebben. Het licht van veel honderd lampen, die aan het hoofd der werklieden hangen; de glans der fakkelen, die men de vreemdelingen voordraagt; de blinkende gewelven; de wederfchijn der kristallijne wanden ; de dompe wedergalm van den arbeid der werklieden, en 't gedruisch der raderen, het geklop der hamers: dit alles veroorzaakt eene allerprachtiglte, en aangenaamfte vertooning: en die maar ergens van geheime geze!fchappen gehoord of gelezen heeft, die droomt zich, in zijne witte klederen , ligtelijk in de gewesten van Memfis of lileufis. De  tf. wieuczka. 555 De Minkundige zal in deze treflijke bergwerken een ruim veld vinden voor zijne waarnemingen. — Het Zout dringt in de fijnfte poren van het hout in , ën doordringt seheele boomftammen. Ik bezit, door de beleefdheid van den Heer vernier, zulk een ftuk, dat no'" daar en boven met de fchoonfte kubik'e kristallen van de dikte van een duim, overtogen is. — Elders KristaUifëèrt zich het Zout in kleine dobbellteentjens, die zich aan elkander hechten. — Ook vindt men hier veer-' en hairzout, doch zeer zelden. — Het breekt verder met lange ondoorzichtige ftralen, die met gijps vermengd en fneeuwit zijn. De liefhebbers zullen nog in hunne kabinetten bewaren , ftukken,die ronde kogeltjens van gijps bevatten , die op de bergftof vastzitten. Op deze kogeltjens heeft zich het Zoutkristal gevormd, en men ziet ze daar door dit Zout opliggen. . De thon, de gijps en het fteenzout, vermengen zich zoo door elkander, dat wanneer men daar van tafels laat flijpen en polijsten, men ze niet van marmer platen onderfcheiden kan. Ik zag zulke tafelen te krakow, iu het kabinet van den graaf van soltijk, zij konden tot tafelplaten dienen , zoo ze maar voor al te groote vochtigheid bewaard werden. Vele aanzienlijke Mijukundigen willen , dat deze buitengewone opcenhooping van Zout van de Zee zij 'achtergelaten, en zich bij verfcheiden veranderingen, die de aardbol ondergaan heeft, hier heeft vastgezet. Dit begrip wordt daar door onderdennd, dat men fchelpen en andere voordbrengfelen der Zee, in het fteenzout gevonden heeft — die men nog in het kabinet van den Heer vernier kan zien. Maar het is genoegzaam bekend, dat wij tot hier toe nog te weinig van de vervorming der aarde weten, om met zekerheid over zulke zaken te kunnen oordeelen. Misfchien gaat het ook hier als in andere natuurlijke zaken, waar van de oorfprong misfchien zeer eenvouwig, maar het aanwezen den kundigften Aardkenner dikwijs onverklaarbaar is, ik wil dit ftuk zeer gaern aan het oordeel van beter kenners overlaten. Pp 2, AAN  59<5 ÜRIEF AAN DE SCHRIJVERS AAN DE HEEREN SCHRIJVERS VAN DE VADERLANDSCHE BIBLIOTHEEK. WEL - EDELE HEEREN.' Tk ben een beftendig lezer, van Uwel-Ed. zeer geacht Maandwerk, en 't voldoet mij alzins, bij aanJioudenheid , zoodanige lezenswaardige ftukken in 't Mengelwerk te vinden, die voor 't verftand en 't hart van den weidenkenden lezer, nuttig kunnen wezen. Maar inzonderheid, dezulke, die tot vermeerdering van kennis en verbetering onzer landgenoten dienstig zijn, ra die eene meer onmiddelLke betrekking op hun zedelijk en burgerlijk beftaan hebben, en hun wezenlijk belang uitmaken. Dit doet mij de vrijheid gebruiken, om U deze letteren te zenden, of dezelve uwe goedkeuringi waardig, en doormiddel van TJwel ■ Ed. tijdIchrrft konden mede gedeeld worden. Hier toe wierd ik nog meer opgewekt , toen ik iu 't Mengelwerk van uw laatst uitgekomen Stukjen , zijnde No. io. Iwee verhandelingen, getekent A. B. L. B. V vond Door mijne tegenwoordige omftandigheid en de post' waar 111 ik geplaatst ben, heb ik meer dan éénmaal in dit jaar, eenige gedeelten van 't Keizerlijk Vlaanderen bereisd; alsook zoodanige plaatzen van ons Vaderland, welker meeste Ingezetenen tot de llootnfche Kerke behooren. Dan ik meen, dat onder dezelve, zoo in 't Godsdienstige als Burgerlijke, merkelijke gebreken bevonden worden , en welker verbetering hoogst noodzakelijk zij. Wat het Godsdienstige aangaat. Men kan niet ontveinzen , dat, wat 't uitwendige belangt, zij naarfti|e betragters daar van zijn, zoo des Zondags 'als op de Heilige dagen ; ia , zomnjige dagcli ks . zoo dat zij in dezen vele Proteftanten befchamen. Doch is deze Godsdienstpleging niet meest al werktuiglijk? Blijft men niet in 't gedane werk berusten? En meent men niet, dat wanneer men de voorfchriften der Kerke , in deze en andere gevallen , uitoefent, men ook voldaan heeft? Heerscht 'er niet bij zeer velen onder hen , eene merkelijke onkunde en een allerdiepfte on wetenheid, in 't waare wezen van 't regtfehapen Christendom , en den onvervalscbtën Gods-  van de vaderlandsche bibliotheek. 597 Godsdienst, zoo als die door jesus en zijne Apostelen geleerd en in 't dierbaar Euangelium geopenbaard 35? °Meermalen is 't mij voorgekomen, dat ze nog aan die oude dwaalleer vast zijn, dat de lcckcn den Bijbel niet moeten lezen en dat die voor hen van geen liut is. Dat 't voldoende zij , wanneer zij berusten , in dat gene, 't welk hunne Paftoors hen onderwi zen, en t geen in hunne Kerkboeken, of bij uittrekzcls in de Schrijvers hunner Kerke gevonden wordt. Zo nu deze onu'tputbare bronwel des levens, voor hen toegeftopt, of ten minfte meer of min ontoesauglijk zij• hoe zullen zij wijs worden en God in Jefus Christus op de regte wijze, zoo als 't hem behaagt, kunnen dienen? ... , Wat den dag des Heeren betreft, die wordt bij nen zoo hoog niet gefchat, als hunne voorname zoo genoemde heilige dagen. Velen gaan oogenbliklijk, zoo ras de dienst geëindigd is, naar de herberg, daar zi] fpclen en veel gedruis maken, en dit vindt meest plaats in 't Keizerlijk Vlaanderen. Zommige _ anderen , en ook in ons Vaderland, inzonderheid die nering doen, kopen en verkopen, en menigmaal nog ruim zoo veel, als in de week. lin als zij eens ter Kerke geweest zijn, veroorloven zij zich om 't overige van dien dag door te brengen , in al 't geen hun voorkomt of behaagt; cn des avonds veel al in de herbergen. Hunne voorname iheilige dagen vieren zij gezetlijker, zoo dat zommigen ongaerne op dezelve een koopman te woord ftaan, die dus in 't doen zijner zaken verhinderd wordt. Wie zoude kunnen geloven, dat in deze verlichte dagen , nog gehele (om zoo te fpreken) Garavanen uit ons land van wijd en zijd, ter bedevaart, naar de Lieve Vrouw van Kevelaar, trekken, gelijk ik daar van dezen Zomer ooggetuigen geweest ben, in de Meiierij van 'sBosch, zoo dat jong en oud, en zeer vélen te voet, die reis verrigten. Doch is mij ook ver. zekerd , dat 'er verfcheiden die reis doen, om van huis te wezen, en een uitfpanning te hebben, 't Onderwijs, dat men de jeugd geeft, is mede niet gefchikt, cm hun redelijke en zuivere denkbeelden van den Godsdienst in te boezemen. Iu 't Keizerlijke Vlaanderen, beb ik , meermalen , den kleinen Catechismus gezien, waar uit men aldaar onderwijst, en die waarfchijnlijk in ons land ook gebruikt word. Veelal opgevuld, met de gePp 3 bo»  59* BRIEF AAN DE SCHRIJVERS boden der Kerke; en die Jeerftelüngen, welke nog irt den Bijbel gegrond zijn, en door de Proteftanteirals waarheden erkend worden, door geen .eenige Schriftuurplaats, bevestigd, of aangewezen, waar te vinden. Wat nut brengt het aan, dat men vraagt, of de ketters den regten Bijbel hebben ? En 't antwoord is: neen. Bnart dit gene vooroordelen ? en is zulks nierrefchikt, om alle onderzoek te vermijden ? 't gewig'tig leerftuk van de vergeving der .zonden wordt daar-iri, geheel en al aanlopende tegen de uitdrukkelijke verklaring van Gods woord, geleerd. Wat het burgerlijke betreft, men moet erkennen, dat ze daar in zeer voorbeeldig zijn; en in StaatsVlaanderen, is mij verzekerd, dat d'e landlieden van die Kerk naarftiger zijn, dan die van de hervormde gemeenten. Ook waar men komt, om te huisvesten, wordt men meestal wel ontvangen, op een vriendelijke en naar den aart der plaatze op eene gefchikte wijze bediend. Dan bij dat alles, wordt de overige tijd liegt hefteed. Meest alle avonden in de herbergen, om Leuvens of Diester bier te drinken, aanhoudend met de kaart te fpelen, 't welk menigmaal met groot gedruis verzeld is. Ook is 't mij voorgekomen, dat de leden van dat Kerkgenootfchap, zoo geringen als aanzienlijken, uitermaten verzot zijn op''t kaartfpel. Om nu niet te gewagen van 't gedurig vloeken. Smaak voor nuttige en fraaije wetenfchappen is 'er niet te vinden; des ook geen lecture van goede en lezenswaardige boeken. Dan wat de laatstgenoemde zaken betreffen, in die gebreken deelen velen der Hervormden in die plaatzcn ook al vrij wat, en 'er zijn 'er, daar de tijd ook al niet beter aangewend wordt. Zouden'er geen middelen voor handen zijn,Wel-Ed. Heeren ! of uitgedagt kunnen worden , om in dezen eene reforme tc bewerken ? Zoo dat de tijd beter hefteed, Godsdienst, Zedekunde en nuttige Wetenfchappen, aldaar wierden aangekweekt en zij voor zich zeiven, als voor hun telgen cn nakroost, gefchikter, cn voor de Maatfchappij nuttiger leden konden zijn ? Misfchien zijn 'cr nog al gefchikte voorwerpen, dien 't alleen aan gelegenheden en onderwijs ontbreekt. Mij dunkt, indien de loffelijke Maatfchappij tot Nut van 't Algemeen, bepaaldelijk haare aandagt, daar op geliefde te vestigen, en indien de Predikanten, Schouts,  VAN DE VADERLANDSCHE BIBLIOTHEEK. S99 Schouts, Secretarisfen, &c. daar in behulpzaam waren zoo dat hare nuttige en prijzenswaardige wertjens, aldaar in trein gebragt, of meerder bevorderd wierden, zou dit bij Hervormden en Roomfchen Van wezenlijk belang zijn. ,, Wat voordeel heeft toch de uitmuntendfte van alle Gods ziatbare fchepzelen, in deze waereld, ik meen de redelijke en naar Gods beeld gefchapen mensch, met lage vermaaken en nutteloze bezigheden werkzaam te zijn, en den gantsch onwaardeerbaren tijd daar mede weg te jasen, 't is een arbeid, waar mede de onfterflijke z el niet kan verzadigd worden. Zal 't verfchudden van eenige gecouleurde blaadjens ons wezenlijke kundigheden aanbrengen, onzen edeldenkenden geest verrijken, ons geluk bevorderen en een beltendig genoegen veroorzaken? t Zal altoos waar blijven, 't zeggen van den grooten Mentenenkenner, lsraëls wijzen Koning salomon , dat eene ziel zonder wetenfehap niet goed is, Kan 'er wel dwazer en onzinniger zijn, dan dat men ten aanzien zijner eeuwige belangens, zoo onkundig, zoo ongevoelig leeft ?~En ten aanzien van ons kortftondig levenswaar in men behoorde te werken, terwijl het dag is, in vele opzigtcn, zoo voor ons zeiven, als voor anderen nutteloos is ? Opregtelijk betuig ik, dat ik geene redenen heb, om iemands Godsdienst hatelijk te maken,beledigende aanmerkingen , of twistzuchtige gezegdens , voor te dragen , van alle laage oogmerken, in wat betrekking, wensch ik fteeds bevrijd te zijn. Maar liefde tot mijn evenmensen, is de eenigfte drijfveer. Liefde voor mijn weleer zoo hoog verheven, maar thans zoo laag gezonken en vernederd Vaderland, bezielt mij;, te meer, daar'er zoo velen van dat Kerkgenootfchap in hetzel ve «fijn, en welker getal, zoo in leden als Godsdienstige vcrgaderplaatzen, fteeds toeneemt. ^ R. 6 November. Pp 4 KOR-  60O BESCII. DER PLEGTIGII. VAN HET TROUWEN korte beschrijving der prachtige en staatliike plegtigheid van het trouwen des doge van venijtie wet de adriatjsche zee. yy heerfcbappij over de Adriatifcbe Zee is, zedert A^onheuglijke jaaren, aan de Republiek Venetic eigen. Dit eigendom kan haar zoo min, a!s het eigendom haarer Hoofdftad, betwist worden. Zij heeft hetzelve, om zoo te fpreken, met den dag haarer geboorte ontfangen. Zij verdreef de zeerovers uit de golf, oor3 f? f h,eerfchappij 'dezer zee ,7o jaaren lans, handhaafde dezelve tegen de Noormannen/die van Pila en de Genuéezen, en maakte zich, ten laatfte, zonder de mnifte vreemde hulp, door eigen dapperheid en Itandvastigheid, meester van dezelve. — p„ op dit aangematigd, of verworven recht, grondt zich deze geheele plegtigheid. intusfchen geven ook de Venctiaancn voor, dat Paus alexanoer de III. hen met dat recht beleend heeft, nadat een hunner Hertogen of Doges, ziam genaamd, denzelven bygeftaan, en Keizer wederik, met den bijnaam Barbarosfa , ter zee veiflagen hadt. — Men verhaalt, dat, wanneer op zekeren tijd, een Pauslük Nuncros den Doge van Venetië naar de Bulle vroeg, waarbij, door gemelden Bisfchop van Rome , de heerichappij over de Adriatifcbe Zee aan de. Republiek gefchonken was? de Doge hem, op eene geestige wijze, ten antwoord hadt gegeven: „ Gij behoeft de Bulle ., der gift van Keizer konstantijn den Grooten, ,, waarbij aan den Pauslijken Stoel het zoogenaamde Erfdeel van St. Pieter vereerd is, maar na te zien „ wanneer gij die van alexander de III. op de an,, dere zijde zult vinden." Hij wilde , op eene zinrijke wijze, daarmede aanduiden, dat de eene zoo zeker als de andere was. Wat nu deze plegtigheid zelve betreft, men kan zich niet ligt een heerlijker en prachtiger vertooning voorftellen. dan dit zelve fchouvvfpel. —- De heerlijkheid van dien dag wordt des morgeus vroeg, door het luiden der klokken en het losfen van het grof gefchut aangekondigd. — De geheele breedte des knnaals van St. Markus, wordt, allengs, met een ontelbaare menig-  DES 'DOGE VAN VENETIË MET DE ABRIATIS. ZEE. OOI nigte gondels, jachten, booten en alderhande groote en kleine vaartuigen vervuld, Van de galeien waajen de fraailte wimpels en vlaggen in grooten getalle. Aan den oever en in het water is alles in beweging. Tegens den middag gaat de Doge, in plegtig feestgewaad gekleed, door de gezanten der buitenlandfche Mogenheden, den Roomsch - lïisfclioplijken Nuncius, de Signoria en de geheele Hof kapél verzeld, aan boord van een groot fchip , U Bucentauro genaamd. Alle de Magiitraatsperfoonen, alle de Opzieners en Werkmeesters van het tuighuis, hebben hunne aangewezene plaatzen en beftemde verrichtingen op dit fchip. — Zoo dra de ankers opgewonden zijn , beginnen de klokken op alle de torens weder te luiden. De togt neemt dan , met majeftieuTe , P.:natlijke, en langzaame beweging van de St. Markusplaats zijn' aanvang, door de Oorlogs- en Koopvaardijfchepen, die voor anker liggen, in twee rciën gefchaard, en het groote vaartuig, welks keurlijk gefchilderde en met fraai beeldwerk verfierde voorfteven . in een' regelmaatigen voortgang, de golven doorklieft, met herhaalde kanonfehoteti en fcheepsmuziek groeten. — Een wemelende vloot van duizenden gondels en grooter en kleiner vaartuigen van allerleien aart, waar onder voornaamlijk de glansrijke jachten en vergulde barken der vreemde gezanten uitmunten, over welker boord zijden, met gouden en zilveren franjes omzette, tapijten hangen , omringt van alle kanten den Bucentaurus, en maakt in de op".ne zee het bekoorlijkst gezigt. Bij het Eiland St. Helena, voegt zich de Patriarch, met zijn geestlijk gevolg, bij den trein, nadat hij, vooraf, door de monniken des Olijfbergs, op dit eiland wonende, volgens een oud gebruik, op kaftanjes en water onthaald was. — Wanneer de Bucentaurus dit eiland nadert, treedt de Patriarch met zijn choorheeren , en de overige geestlijken der Hoofdkerk, in eene groote, geheel vergulden bark of jacht, waarin hij de Signoria te gemoct vaart. — Daarna wijdt hij een groot vat met water, en laat het in de zee uitgieten. Aan dit gewijde water wordt, naar de mening des Volks, de kracht toegefehreven, om de onweeren te beletten. Het fchip wordt nu, voorbij de haven St. Nicolo, ;n de zee geduurd , en aau weerskanten van de oevers Pp 5 en  002 besch. der plegtigh. van het trouwen en van de kafteelen met geduurige falvo's uit grof en klein geweer gegroet, terwijl 'er tusfchen beiden ook lofzangen gezongen en muziekltukken uitgevoerd worden. . Wanneer het nu de volle zee bereikt heeft, maakt het eene wending. De Doge begeeft zich dan op eene kleine galderij, door eene deur, bijzonder tot dat gebruik, achter zijnen troon gemaakt; en werpt, onder het gebed der klerezij, eenen ring van geene grooten waarde, in de zee. De woorden, waarvan hij zich, bij die gelegenheid bedient, zijn: Dcfponfamus te nobis. Mare, in fignum yeri perpetuique Dominii; dat is: m Wfi ondertrouwen u, ó Zee! ten teken eener ware „ en beftendige Heerfchappij over u." —- Daarop weergalmt dc lucht van een fterk vreugdegejuich. De Bucentaurus gaat te rug, en landt aan het Eiland Lido, daar de Doge, met zijn gevolg, aan landt ftapt, en in de Kerk van St. Nicolo eene plegtige Mis bijwoont. ■— In dezen tusfehentijd , wanneer de oevers en de Kerk opgepropt vol menfehen zijn, wordt een ieder, die eene Venetiaanfche maske draagt, aan boord van den Bucentaurus toegelaten, om aan zijne nieuwsgierigheid te voldoen. — Na geëindigde Mis, gaat de togt, in dezelve orde, eu onder een geftadig fchieten van de kafteelen en de fchepen, naar de Stad te rug, wordende het gevolg van den Doge en hij zelf in het paleis, daar hij gedurende zijne regeering, zijn verblijf houdt, volgens gewoonte, op 'slands kosten, op eene prachtige maaltijd onthaald, tcrwij dc menigte der aanfehouweren op de St. Markusplaats zich vermaakt. Het kostbaar fchip, tot deze plegtigheid gebruikt, ïs honderd voeten lang, een - cn-twir.tig voeten breed, met voortreflijk bceldhouwerswerk verfierd, cn van binnen en van buiten zwaar verguld , zonder dat door het verguldfel de fijnheid en fchoonheid der beeldwerken in 't minst voor het oog verborgen wordt. Rondom is het met een fraai ftaketfel omgeven, en het heeft twee verdekken. In het benèdenfte zijn honderd zestig der fchoonfte en fterkfte jonge manfehappen, telkens vier aan vi?r aan een' roeiriem geplaatst; en behalven dezen, nog anderen om de cerften aftelosfen, benevens nog omtrent veertig matroozen. Het bovenfèe verdek is, in zijne lengte, in twee lange zaaien, ieder van vijf-en-zestig voeten, verdeeld,  utiS DOGE VAM VENETIË TIET DE ADRIATIS. ZEE. 60$ dccld, en beeft negentig zitplaatfen voor het gevolg van den Doge. Dec affcheidlèl in 't midden is boogswijze kenrlijk gemaakt. Mengelt 'er negen bogen, waarvan iéder zeven voeten wijd. en op het prachtigftc verficrd is. — -In het achrerflte gedeelte ziet men een kabinet, omtrent zes voeten hoog. met twee trappen voorzien, in welks midden dc Troon voor de Doge gevonden wordt. — Dit kabinet is vier en-twintiger, een half voeten lang, en met eene fchoone baluftrade voorzien, welke 'nog met een traliewerk ter hoogte van zes,voeten omringd is. Het vlak des voorftcvens heeft twaalf en een half voec in den omtrek, en aan de zijden zijn twee galderijën. Van voren Heken twee vtitfteekfels uit, waarvan het langde dertien, en een half voet lang is. Het geheele fchip is met een groot, karmozijnrood, fiaweclen en met goud geborduurd tapijt bedekt. De plegtigheid wordt niet anders dan bij mooi weer vol'óragt, offchooh' de gewoone tijd, daartoe bedemd, wel de Hemelvaartsdag is , is zij echter niet volftrekt aan dat feest verbonden; maar wordt, bij ftormachtig weer, tot den volgenden Zondag, cn dikwijls nog langer, verfchoven: want, dewijl het Paradcfchip een zwaar wandaltig ligchaam is , een' vlakken bodem heeft, en niet diep in het water, gaat, zoo kon het door een' kleinen ftorm zeer gemaklijk omgeflagcn'- worden. — Zonderling is het", dat het Opperhoofd, of de Admiraal van het tuighuis, welke op dien dag het beftuur des Bucentaurus heeft,-den Raad, met verbeurte yin zijn hoofd, voor de behouden terugkomst van het fchip, en dus zoo voor de onbeilcndigheid der golven , als voor de opkomst en uitwerking eens ftorms, inftaan moet. — Het blijkt dus uit deze voorzorg genoegzaam , dat men op de goeie uitwerking van het wijwater geen volkomen vertrouwen Helt, vermids men het daarop alleen niet durft laten aankomen. — Daarenboven geeft men, tot meerder voorzigtigheid, den Bucentaurus altijd een geleide van fommige galeien mede, opdat de Adel, ingevalle 'er fchielijk en onverwacht een dorrri mogt opftaan , toevlugt zou vinden. — In dien tijd, toen Venetië wcrklijk nog de opperheerfchappij over den Oostérfchén of Indifchen Oceaan hadt. aan Italië en Konftantinopel wetten voorfchnef, den Koophandel naar het Oosten en op Indie alleen dreef,  604 iet over dé uitvind. der kunst van distill. dreef, enzich door zijne zeemagt in geheel Europa geducht cn ontzaglijk maakte, was deeze trouwplegtigheid met de zee, buiten tegenfpraak, van veel beduidenis terwijl zij, tegenwoordig, niets dan eene bloote ijdele herhaaling eener oude,en onbeduidende gewoonte is. iet over de uitvinding der kunst van distilleeren. De geheele Distilleerkunst was den Ouden onbekend. Haare uitvinding heeft men den Arabieren te danken Ook noemde men den geest van wjn, [piritus vini, Arabisch elixir. Volgens rubeus vond men dien op het einde der zevende eeuw uit; doch volgens anderen, waarfchijnlijker, omtrent het begin der"ncgende eeuw. Toen eerst geraakten de Arab fche artfen in nadere kennis met de fchriften der Grieken, van welker geneeskundige waarnemingen zij zich niet alleen bedienden, maar die ook verder uitbreidden. Ten tijde van avicenna bediende men zich van gedistilleerde wateren nog niet algemeen; zij behoorden, in die tijden, nog onder de zcldzaamer geneesmiddelen. Brandewijnyjpirüus vini, werd niet terftond met de distilleerkunst uitgevonden , maar eerst in de dertiende eeuw, en wel zeer waarfchijnlijk do;>r Doctor lullius. Eerst in de zestiende eeuw begon het gebruik des brandewüns algemeener te worden , en wel allermeest bij de Noordfche volken, die, bij het gebrek van wijn, door deezen gemaakten wijn, zich tegen de koude zochten te beveiligen. — ÏJieronijmus braunschweig, een Straatsburger Arts, befchrijft in zijn Distilleer, bock, in den jaare 1555 ten voorfchijn gekomen, het distilleeren en de kruiden en bloemen , die daartoe bekwaam zijn , zeer omftandig; fpreekt reeds van Brandewijnüookers en heeft hunne Distilleerwerktuigen afgebeeld. — Men ziet echter uit zijn boek ook, dat dezelve toen nog maar eerst in de groote fteden bekend was. Verder fchreef MiCHAër, savonarola ,in het midden der vijftiende eeuw, eene verhandeling over de bereiding van de zoogenaamde aqua yita, welke in het jaar  BEPROEFD HUISMIDDEL, TEGEN KIES-OF TANDPIJN. 60$ jaar 153a, te Hagenaw, in tien Elzas, op nieuw uitgegeven "werd, en thans zeer zeldzaam voorkomt. Dit is zeker, dat, nadat deze drank zoo algemeen geworden is , en voornaamlijk des morgens gedronken wordt', behalven andere nog grooier kwaaien, naamlijk de dronkenfchap en zinloosheid, bijzonder ook de dorst bij de menfehen toe, maar de vertcermg der fpijzen afgenomen heeft. Want, dewijl de Brandewijn fterk opdroogt zoo'verliezen de onmaatige drinkers van denzelven 'alle natuurlijke fappen of vochten, en alleenlijk: door menigvuldig drinken bevorderen zij nog eenigermate de ontbinding, of verteering der weinige fpijzen , welken zij gebruiken. EEN BEPROEFD HUISMIDDEL, OM KIES- OF TANDPIJN SPOEDIG TE DOEN B EDA AREN. Men neme zoo veel liin geraspte of gefchaafde Rammenas , Raphamjs, of Radix foriis, als men in twee of driemaal met den duim en den voorlten vinger kan opnemen, doe het in een fijn linnen doekjen, en legge het op de puls-ader vr.n den rechter-of linkerarm, naar dat men de" kies- of tandpijn in de rechter of linker zijde des hoofds gevoelt. Gebeurt het, dat de pijn aan beide 'zijden te gelijk haare zitplaats heeft, dan legge men op 'de polsaders van beide armen te gelijker tijd de geraspte of gefchaafde Rammenas in dunne doekjens , en^bevestige dezelve door middel van een windfel vast op de ader of aders. — De uitvinder verzekert, — en de ondervinding geeft 'er hem volkomen recht toe,—- dat de kiespijn in den tijd van vijf of zes minuuten, nadat de Rammenas heeft begonnen te trekken, geheellfk zal ophouden, Zoo ras de gewenschtc uitwerking volkomen volbragt is, wordt de Rammenas weder afgenomen. Zij laat dan eene roode vlak, of dikwijls ook, wanneer de trekking , en de toevloed van ftof, daardoor veroorzaakt, fterker was , een klein Blaasjcn met helder dun vocht op de plaats na, alwaar het doekjen met Rammenas gelegen hecfr. Uit opent men met een lancet, of de fcherpe punt vaneen pennemes, en laat de waterachtige vochtigheid er uitloopen. - De roode vlak verdwijnt in korten tijd gantschlijk weder van zelfs.  GOD ZEDELIJKE EBEDENKINGEN. De menschlievende Uitvinder twijfelt niet, of de Bekendmaaking van dit zoo gemaklijk, als beproefd hulpmiddel tegen eene kwaal, zoo algemeen, als de Tand- of Kiespijn overal, en bij alle'foort van lieden is, zal den lijderen aangenaam, en het gebruik daarvan hun heilzaam zijn. ZEDELIJKE BEDENKINGEN. ^,jen verveelt zich nooit meer, dan met perfoonen, aan welken men nier kan zeggen, dat men zich verveelt. Spotternij brengt een Schrijver van zijn ftuk, en beneemt hem den moed, maar eene betaamlijkc beoordeeling, hoe ftreng zij ook zijn moge, onderricht en leert hem. Is het fchandelijk, dat men jaloersch is over het geluk van een ander, het is integendeel fchoon, dat men jaloersch is, om hem zijn geluk te maaken. De misdaad,die zich uitwendig met eerlijkheid weet te beklecdcn, is dikwijls zoo voorfpoedig in haare gevolgen, als de deugd. De misdaad maakt flaaven, de deugd heeft niet dan vrienden. Zij, die bij herhaaling kijven cn verzoenen, bewijzen dooltuin gedrag, dat z'j geene reden gehad hebben, om te kijven of te verzoenen. Dc hcerschzucht is zoo veel doodlijker voorde famenleving , omdat zij, zoo tc zeggen, zonder fteunpunt is, en omdat zij, geen rust kennende , noodzaaklek eene vijandin, van de rust van anderen is. Dc verachting, welke jonge lieden aan den ouderdom bewijzen, is enkel eene belediging, die zij, bij voorraad , zich zei ven aandoen. Geluk en ongeluk zijn al/een bctrcklijk tot zekere voorwerpen ; iemand, die gelukkig of ellendig fchijnt, is dikwijls geheel het tegengeftelde van het geen hij fchijnt te zijn Het is iet zeldzaams, dat men dc genen, die in onfpoed geraaken, beklaagt, omdat het iet zeldzaams is , dat zij er zonder hun fchuld in komen. Een overwinnend leger is ééns zoo fterk, dan het in de daad is ; maar een vluchtend leger, is de helft zwakker. Naast den afgrond, in welken de armoede zucht, heeft de ondeugd eene diepte gegraven, men komt niet uit dc ééne, dan om zich in de andere te fbrten. Het is met het geluk, als met het water in een regenbak, hoe wel gemetzeld die ook zijn moge, het mindert,~ zoodra het niet vermeerdert. ' De Min is een zwak kind, maar dat meer vermogen heeft dan de Rede. R E-  REGISTERS I. L IJ S T DER STUKKEN, DIE IN HET MENGELWERK VAN DIT VIERDE DEEL, VOORKOMEN, GESCHIKT NAAR DE BIJZONDERE VAKKEN , WAARTOE IEDER. DERZELVEN BEHOORT. GESCHIüDENIS EN UITLEGGING VAN DEN BIJBEL. /~\nderzock, of de bekeering der Jooden, in 't V-^ laatfte der dagen van 't Nieuwe Testament voorzegd wordt jitR. XXX 23. XXXI: 33. Bladz, 241 Eene korte verklaring van Galat. V: 17. . 39*> Proeve eener verklaaring over matth. XIX. 28. 577 Over de verborgenheden in den Godsdienst. 1 De Afgoderij heeft in Chaldea eer plaats gehad, dan in Canaan. ... 97 Bewijs voor Gods aanwezen, genomen uit het aanwezen der menfehen. . . 142 De Egijptenaars waren ten tijde van joseph geene Afgodendienaars. . . . 145 Iet over de verfterking van het geloof, door het Avondmaal. . . . . if, Brief over den Openbaren Kerkdienst. . 289 Brief van ekki.esiastes aan eugenius, of betoo?, dat eene Godlijke openbaring de kortfte enveiliglte weg is tot kennis van godsdienftige waarheden. 529 Brief, enz. over de verbetering der Roomfchen, in hunne kennis en zeden. . . 596" recht DER NATUUR — BURGERLIJKE wetgeving. Loflijk gevolg der nieuwe Poolfche Conftitutie, onder anderen in de verbetering van het Schoolwezen zichtbaar. . . . 87 Of het maaken van Testament op het reeht der natuur gegrond zij. ... 93 let  LIJST VAN DE STUKJENS Iet over het recht van eenen Staat, om brieven, die niet aan hem gefchreven zijn, op te breken en te onderfeheppen. . . Bladz. 479 Over het herkomen en langdurig bezit, aangemerkt als grondregels van het Natuurrecht. " 565 schei- genees- en heelkunde. Middel, om de vervalfching van Wijn met Aluin te ontdekken. Door den Heer j. j. bkrtaud. 216" Proefmiddel, om de aanwezigheid van Loogzout te ontdekken. .... 278 Beproefd middel, om, tot den hoogen Ouderdom, goede, witte Tanden te behouden. . 281 Eenvouwig en beproefd middel tegen de Wratten. 284 Iet over het gebruik van de Houtskoolen , in Scheikundige bewerkingen, door v. E***. 3^8 Nieuw middel, om de Kwijling en andere fchadeJijke uitwerkzels, door het kwikzilver veroorzaakt, tc beteugelen, door den Heer hahne- TiIANN. .... 457 Gevaarlijke Toevallen, door het eten van Hardgekookte Eieren, veroorzaakt. . . 4-0 let over de uitvinding der kunst van Distilleeren. 604 Een beproefd Huismiddel, om Kies- of Tandpijn fpoedig te doen bedaaren. . . 605 natuurkunde en natuurlijke historie. Van de verdienften van het Huis de Medicis, betreklijk de Natuurkunde. . 171, 210 Beknopte Befchrijving eener wonderbare Bron van Zoet Water, midden in het Zoute of Zeewater van de Golf van Spezza, en onderzoek naar haaren oorfprong. . . • 81 Kort Natuurkundig Onderzoek der Bronnen in 't Algemeen, door den Abt lazaro spalaiszanï. 83 Over de Starren-Wichelarij. . . 67,116 Aanmerkingen over de Springhaanen. . 35 Naiuurlijke Hisiorie van den Korhaan. . 75 Eenige bijzonderheden, raakende de Natuurlijke Historie der haicn. . . . 329 Aanmerkingen over de Natuurlijke Warmte der Bijen, door j. hunter. . - • 421 Aanmerkingen over de Natuurlijke Historie der Zwaanen' , en over de zondeilinge Wetten , tot befcherming derzelven in fonitnige landen. 460 Iet  BEOORDEELDE BOEKEN. roitaaRDS, Diatribe de divinate j. c. vera Pars II. . . . Bladz. 9 roijen, (van) Carmen Elegiacum in mich. de ruiter. . 331 salzman, (c. g.) aanleiding tot eene onverftan- dige Opvoeding der Kinderen. . 367 sander, de Voorzienigheid, lilde Stuk. . 4^6 schari» , O ) Feest- eu Lijdensgefchiedenis , in Versjens. . . . . 479 scheiüius, Opusc. de ratione Stüdii, Pars III. 97 scHEiDir, (j. ph.) Oratio de eloquentia fori. . 260 schonck, (e. j. b.) de Bonheurs uit de Mode. , 381 schulz , Cb R0 Gefchiedenis der Omwenteling in Frankrijk. . . . 279 sels, (V. k.) kleine Werkjens. . . 377 slothouwer, (valbnt. ) Diatribe Phil. Gramm. de origine et cattjis cafuum . . 273 Brief aan de Schrijvers der Vaderl. Bibliotheek. . . 425 smetius, (\) Chronijk van Nijmegen. . 225 sola, (de) Zet- en Grondregelen, aangaande de Inenting der Kinderziekte. . . 76 sülzer , kort onderwijs in de Wetenfchappen. 144 Tafels. (Sijnchronologifche en Biogrnphifche) . 424 tavares, (er.) Medicamentorum Sylloge. . ~, 74 thaoiveus , Verklaaring van de, gefchiedenis der verzoeking van christus. enz. . 259 theophilus op het Kersfeest. . . 58 Tooneelfpeler (de) en zijn Aanfchouwer, Kunstmatig bètchouwd. . j . 588 townsend fjoz.) Reis door .S^/77e,.IftèDeel,I(te St. 181 traast q ) senior Chronologia, enz. . ^ 350 Verhandelingen van de Maatfchappij ter bevordering van den Landbouw , Vilde Deel , lfte en llde Stuk. ' . 38 — VUIfte Deel. . ' 73 van teijlers Genootfchap, VUIfteStuk. 64 — • Xlde Peel. 353 ■ van het Genootfchap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst, voor 1790. 337 ■— ■ (Staatkundige Academie-) Uk Deel. 410 over het onderwijs in het Spellen, enz. Tot nut van 't Algemeen. . 424 * van het Genootfchap : Ter bevordering der Heelkunde , Ifle Deel. . 456 vad. bibl. iv. deel. no. i 7. Qq Ver-  LIJST DER BEOORDEELDE BOEKEN. Verhandel, over de Duellen of Tweegevechten. Bladz. 467 Verzameling van Verhandelingen, de Geneeskunde, Wijsbegeerte , en Natuurlijke Histoiie betreffende, , . , vis, (g.) Eenvoudige Samenfpraken. , 3^ van vloten, (w. a.) de lïïbel, enz. Vide Deel. 385 voorst , (o. c. van) vijftal Leerredenen. . 113 Vragen (gewigtige) over de Leer van het Nieuwe Licht, aan Do. g. de haas. . . 163 ■ over de Gefchiedenisfen van den Bijbel. 240 waerdenburg . (van) Katechismus der befchou- wende Redenkunde. . . 27 wendeborn, (g. f. a.) ftaat van Groot-Brittanje, lilde Deel. . . .17a ■ IVde Deel. . 519 Werken van het Dicht- en Letterlievend Genootfchap: Studium Scientiarum Genetrix , llde Deel, llde Stuk. . . . 234. wester , Stichtelijke Gezangen en Vaerzen. . 3S0 westervelt, (h. van) gevonnist. , 186 wbstra', (j. j.) Di.jcrtatio, &c. . 587 wikland, Godengefprekken, . . 283 williams. (h. m.) Brieven , enz. . 374 w. v. h. Euüngelifche Gefprekken, , 123 weij, (g. j. van) over de Cataract of Staar» fnijding. , _ . 505 zimmerman , Geographifche Historie van den Mensch, llde Deel. , . 35 zollikofer, (g. j.) Nagelaten Leerredenen, lilde Stuk. . . . 199 zöllner en lange , Natuur- en Zedekundige befchouwing der Aarde, IVde Deel. . 27 . . Vde Deel. . 405 . . Vide Deel. . 557 zwierlein, (k. a.) De Arts voor de Minnaresfen der Schoonheid. ... 585 II, Ltjst van bijbelplaatsen, die opgehelderd of verbeterd worden. Gen, XVIII: S. . . Bladz. 540 Exod, XVI: 13, ...... "7 Num,  LIJST VAN BIJBELPLAATZEN. AT«w. xi: 31 , 32. . . Bladz. 127 IS urn. XXTjf: 5 145 aT«»z. xxiv: 15—19. . 147 Dcut. xxxi: 24. volg. . . . 14S Deut. xxxii: t. volg • 149 Jo/. ix: 1. . . ... 481 JjjC X: 1. . . . .■' . . 482 'Jof. x: 13. . . . . 482 Richi. V. t . . . .482 Richt. V; 10. . . . 483 Richt. xiv: 5. . . . 483 1 Sam. vi: 19. . . . . 484 1 Sam. XVI: 14. . . 484 2 Sam. xiv: 26. .... 485 2 iS'awz. xix: 24—30. . . 485 2 Sam. xxiii: 4-6. ' . . . 486 1 Kon. VI: 2. . . . . 530 2 Kon. i: 10, 12. . . . . 4 2 Kon. ii. .... 3 2 Acw. vi: 17. . . . . 5 Esther iv: 15—17. . . . 206 Esther v: 1—3. . . . ao6 7oè xl: 10—iq. . . . .241 Job xl. xli. xlii. 1—(J. . . 242 volag. Pf. xix: 7. . 490,491 Pf. xxix. . . . . 443 pi: xlvui. 391 Pr. cx. 588 Predik. iv: 15, 16. . . . . 195 Jrf. vii: 14. 7 •tef. xi. x'l . . ... 8 Jcr. xlviii: 45. . . . 128 Matth. iv. . . . . 254—2Ó4 Joh. xv: 4.5- • • • 345 Rom. iv: 12, .... 160 Rom. vii: 1. .-. . . ï22 2 Kor. v: 19. . . . . 22 Gal. 1!: 19 ïeo Ephef. iv: 1. ... soo Ko'.osf. II 438 Kolosf. iii: 3. . . . . 290 1 Tim. l: 3. . ... : 435 Opcnb. v: 9. . . . „ 23 Qqs iii.  LIJST VAN OPGEHELDERDE WOORDEN, III. LIJST VAN OPGEHELDERDE WOORDEN. I. Hebreeuwfche. -ltPN het Pantherdier of de Luipaard. - Bladz. i\x 2. Griekfche. Mc2V77£ Voorzegger. 2 tifOQifhfQ Profeet. . . . 2 iïtxcuoa, Sactwowj, SucmyLa en Suauccv; . 159 3. Latijnfche. Tetrao. ■ . . jg- Augustus. . . • - 573 RE-  REGISTER DER VOORNAAMSTE ZAAKEN. IV. REGISTER. VAN DE VOORNAAMSTE ZAAKEN. -/l ardbecvingen. (Oorzaak der) . Bladz. 233 Aarde, hoe verre men uit de Fosfilien kan opmaaken , welke omwentelingen en veranderingen zij ondergaan heeft. ... 64 • blijkt voor ouds de bodem eener Zee ge¬ weest te zijn. ... 66 ■ of voor adam door redelijke dieren bewoond is geweest. . . 7° Adel, (Hollandfche) oudtijds vrij van de Graaflijke beden. . . . • 4!5 Anecdote nopeHS Maitre Jean, een Zijdemanufakturier, in den adelftand verheven. . 183 Anecdote, voorgevallen in den St. Bartholomeus Nacht. . . . . 172 Aniinomianen , aanmerkingen over hunne gevoelens. 252 B. Barcelona, berichten wegens die Stad. . 184 Beden, aanmerkingen over de Graaflijke Beden. 415 Beenderen in den St. Pietersberg, bij Maastricht. 72 Begraven der dooden builen de Steden. . 167 Bchemoth, aanmerkingen daar over. . 24a EENijowsKi. (Lotgevallen van den Graaf) 82,462,510. bil kam -, waar voor hij te houden zij. • 145 Ezelin van bileam, of waarlijk gefproketi heeft. . .... 146 bronsveldt de blau. (Bijzonderheden nopens D°.) 209 BuijnoNE, aanmerkingen over zijne geloofwaardigheid. ..... 229 C. cagliostro, bijzonderheden nopens hem. . 334 Christendom wint door de beftrijding. • 29° Qq 3 Coc-  REGISTER Coccejaantn, zeldzame opgave van hun leerftelzel door hurd. . . . Bladz. 249 Confucius. (Bijzonderheden nopens) . 223 Conjiitutie. (Vergelijking tusfchen de Franfche en Engelfche.) . ... 216 D. davids Huis, deszelfs inftanublijven zeer merkwaardig. . . . . . Dichtkunde is nuttig voor den Godgeleerden. . ipi Duellen, aanmerkingen over dezelven. . 467' Duivel. De menfehen geven doorgaands de fchuld van hunne Hechtheden aan den "Duivel. . 261 • e: Eer, (Waare) waar in bedaar. . . 467 EFEZieRS, ( Brief aan de) of eigenlijk aan die van Laödicea gefchreven is. . . . 435 ELiii, aanmerkingen over zijne Hemelvaart. . 3 Engelen, hoe het te verdaan zij, dat zij gezegd worden , bij hunne vcifchijiiingen gegeten te hebben. . , . gïo esther, haare gezegden dikwerf misbruikt. . 206 F. Fabrieken, of en wanneer zij voor een Land nadeelig kunnen worden. a» G. Gebaarden. (Kunst van navolging door) . ^,24 Geestelijken, in Kngeland onkundig. . 176 Gelaatkunde kan flechts enkele trekken aanwijzen , maar niet den gtheelen Mensch beöordeelcn. 407 Geleerdheid, (Staat der) in Engeland. . 520 Gelijkheid der menfehen, het doel van God in 't Euangelie. .... 447 Gisjingcn. Zie Oordeelkunde, Gods voorzorg voor ons, befpiegeling daar over. 309 Godsdienst, (Gefteldheid van den) in Engeland. 172 God'.dicnst-oejening, (Openbare) in Engeland. 175 Godsdicn/itg onderwijs zeer verwaarloosd in Engeland. 174 Godgeleerden behoorden de befchaafde Wetenfchappen niet te verwaarlozen. . . 93 — voor hun is ook de Dichtkunde nuttig. 101 • (Onderfcheiden wijze der Oude en Nieuwe) om een leerüelzel tc vormen. . 339 Graven van Holland , aanmerkingenoverhunne magt. 411 H. Handwerken. Zie Fabrieken, Hei*  DER VOORNAAMSTE ZAAKEN. Heidens, (Zoogenaamde) van waar hunnen oorfprong hebben. . . . Bladz. 79 Herdersdicht en Herders-Roman, aanmerkingen daar over. .... 136 Hernhutters hunne pogingen om de Negerflaven te bekeeren. . . . . 59I Hoeren. Zie Ligtekooi/en. Hovelingen befchreven. ^. .. . . 91 Inenting der Kinderziekte of ook door andereu, dan Geneesheeren kan gefchieden. . 77 Isrdëliten, hunne gefchiedenisfen, zedert de fcheuring des Rijks zeer gewigtig. . . 1 K. Kalabriën, hij '.onderheden nopens de laatfte Aardbeving aldaar. .... 233 Kataloniln, f bijzonderheden nopens) . 184 Kerkgemeenfchap, (AlgemeeneJ of mogelijk is. 51 Kermisfen: (Oorfprong der) . . 282 Kinderen, het lot der vrocgftervende Kinderen. 20. 23 Kittelen. (Aanmerkingen over het) . 561 Kolos f er s of Kolasfers, Brief van Paulus aan hen. 435 Kon het lmperf. van kunnen , kende van kennen. 90 Koning. (Wat oudtijds was) . . 573 Konflen - (Staat der fraaie) in Engeland. . 521 Kraakende , of men dit bijvoeglijk woord , van Laurieren gebruiken kan. . . 236 Kranken. (Aanmerking, omtrent het bezoeken en behandelen derzelve) . . . ico Krijgsdienst en verhetfing door denzelven, nadee- len daar uit voortvloeiende. . . 42 Kwartels, (Kwakkels) befchrijving van deze Vogels. 126 Lagchen. (Aanmerkingen over het) . 562 Laurieren. (Kraakende Eer ) . . 2,6 Lazarcth. (Schildering van een) . . 277 Legpenningen, Verhandeling over dezelve. . 130 Leven der Christenen, hoe gezegd wordt met christus verborgen tc zijn in God. . 301 Ligtekooi/en (menigte van) in Engeland. . 595 Lijden (Onderfcheid tusfchen) en Zwaarmoedigheid. 3.8 M. Mangel - wortel, aanmerkingen daarover. . 38 Mazelen, verhandeling over dezelven. . 319 Mensch , zie Rechten van den Mensch. Qq 4 Mensch.  k t, G I S T E R. Menschlijk Ceflacht. (Eenheid van het) Bladz. 400 Mercurius dulcis, enz. hoe te bereiden. ' ' t/£ N. ' 3 Naarftigheid, aanmerkingen over dezelve. . Napels* (Berichten nopens) . m * £29 Omfchrijving, (Verëischten van eene goede) of Paraplu ajc. S6 Omwenteling. (Bronnen en voortgang der Franfche) 2^0 (Berichten van dc Franfche) 070 07< TTJirZ Cyerdcdiging van de Franfche) +1$ Oordeelkunde. Wat Zfj is V . j0O ? laat ook giéfingen toe. * . I03 Oorlog, hoe met dc Voorzienigheid beftaanbaar. 448 Orleatte of Koukou, berichten over deze Verfilolfe s6S P. 3 Papier cn Papiermolens j bijzonderheden daar omrent- • • . . 506 patrol. (Bijzonderheden nopens) . , jgQ Patrijzen, Verhandeling over dezelve. . " 5(,o Phlogiston, aahmèrk'ingén over de gevoelens van stahl en lavoisjer. . . t „g. Phocnix, (fabel van den Vogel) of dienen kan,0 om de mooglijkheid der opftanding te bewijzen.' 295 Prediker, of salomo 'er de Schrijver van is. , 193 , bedoeling en oogmerk van dit Bock. ' J97 — of 'er een verband in zij. . j^g Preektrant, waar in men de Natuur volgt, is de beste. . . . . . IU Preckwijze in Engeland. . . . Projetteu befchouwen de Israè'litifche gefchiedenis als zeer gewigtig. « . moeten niet als bloote Dichters gelezen worden. . .... 2 . hunne verwachtingen van het Godsrijk van den messiSs. . . . jr\ Pfalmen, (Mesfïdanfchc') aanmerkingen daar over. 396 R. Raad des Vredes hoe te begrijpen. . . 21 Raadsbefluit. (Verklaaring van hetLeerftuk van Gods) 577 Rechten van den Mensch, aanmerkingen daarover. 214 Rechtvaardigmaking, aanmerkingen over dit Leerltuk. 157 Rekenpenningen, Zie Legpenningen. . . 130 Roof luren, niet ftrijdig tegen de Godlijke Wijsheid. 29 Rot*  DER. VOORNAAMSTE ZAAKEN. Rotting, middel om die te weren. Zie. Zilverfalpeter. Reukou. Zie. Orleane. S. Schaarsheid-wortel .zmmexWng over denzelven. Bladz. 3^ Scherprechters heelt men in (ingeland nier. . 504 Schilders. (Over de waarde der Nederlandfche) . 460 Schii'derftukken (liijhelfche) beoordeeld , 95 Schulden rechten in Engeland omtrent dezelven. 594. ' Soldaten/land, of nuttig is voor het menschdom. 447 Tempel, (aanmerkingen over den) van salomo. 530 thadd/eus , Hoogleeraar te Bon befchuldig ', omdat hij Hoogduitjchc Disfcrtatiën over den Bijbel fchrijft. 259 Tweegevechten. Zie Duëllen. V. Verdraagzaamheid in den Godsdienst. . 180 ■ ■ (Aanmerking n over de) . 200,218 Verhuizingen nemen fteeds toe in Europa. . 43 Verponding, (ordinaire) aanmerkingen over deze belastinge. . . . . 415 Vertaling. (Verëischten vati eene goede) . 386 Verzen-maat d ;r Hebreen. . . 246 Verzoeking van christus in de VVoestijnc. 254,259 voget, verdedigd tegen eene befchuldiging. . 549 voltaire, Anecdote hem betreffende. . 96 V/ouwen in Engeland verkocht. . . 593 Vrijheid, of nadelig is aan de Kunften. . 521 W. Waagen, of deze fpreekwijze goed te keuren is: men moet het met esther waagen. . 205 Waarheid , hoe door tegenfpraak winnen kan. . 290 Wachtels. Zie Kwartels. of de Vogels zijn, daar de Israëliten in de Woestijne mede gefpijzigd worden. . 127 Welfprekendheid van de Rechtbank. . . 2T! Werken iet Wet ,wat paulus daar door verftaat. 102 westervelt, (heriisert van) zijne Lotgevallen. 186 Wijk bij Duurjlede befluit, om de Dooden buiten de ftad tc begraven. . . . lf57 Wijzen, (fchets van eenen) door confucius opgegeven. ... . S2, IJ. IJver, (verkeerde) dicht de gezindheden dikwijls Hellingen op, die zij niet beweeren. . «51 Z,  REGISTER DER VOORNAAMSTE ZAAKEN. Z. Zilverfalpeter, middel om de rotting te vveeren. Bladz. 361 Zinnen. (Aanmerkingen over de) , 558 Zondag zeer geëerbiedigd in Engeland. . 174 zoroaster zijne gefchierlenis , "en leerftclzel.- 22a Zout, (Aanmerkingen over het Keuken) Engelsch en glaurp.rs Wonderzout. . . 450 Zwaarmoedigheid, zie Lijden. .