MEN GEL STUKKEN,   VADERLANDSCHE BIBLIOTHEEK, VAN WETENSCHAP, KUNST- E N SMAAK. Alleswat gij wilt, dat u de mtnfchen zullen doen, doe gij hen ook alzo. jesus christus. VIER.DE DEELS TWEEDE STUK. Te AMSTELDA Af, bij MARTINUS de BRUIJN, In de Warmoesftraat, het zesde Huis van de Vischfleeg, Noordzijde. MDCCXCII.   M ENGELSTUK KEN. OVER DE VERBORGENHEDEN IN DEN GODSDIENST. MIJNE HEEREN ! In een uitlandschGefchrift ontmoette ik, onlangs, „ de volgende Aanmerkingen. Hoewel ik cle verdeedi- eins van alle de Hellingen des Schrijvers niet op „' mij wil nemen, en, waarfchijnbjk, ver cheiden uwer , lezeren, hier en daar, hem niet zullen b.jvallen , vond ik, egter, over 't geheel genomen, zo veel ' fchoons en leerzaams verfpreid, dat ik het Stukien , der vertaalinge wel waardig keurde, met oogmerk. , om het UI. ^toc te zenden. Vindt Gijl. geraden om het in uw leerzaam Mengelwerk ie plaatzen, „ Gijl. zult 'er mij door aanmoedigen, om verder te blijven UI. Begunftiger, R. O." De Verborgenheden zijn eene bron van twist en verdeeldheid onder de Christenen; eenrgen willen ze geheel en al uit den Godsdienst verbannen hebben, anderen, niet te vrede met de zulken, welke, er plaats hebben, tragten haar getal tot in het one n nge te vermenigvuldigen. Welk eene zijde moet men, in deze verdeeldheid, kiezen ? Is 'er geen middelweg tuslchen deze twee uilerllen V Dit zullen wij tragteu te onderzoeken, en, ten dien einde, 1. De onderfcheidene betekenisfen van het woord verborgenheid aanwijzen. . 2. in overweging nemen, in welken zin men kan zeg"en, dat 'er verborgenheden in den Godsdienst zijn, en hoedanig men verpligt zij, zich aan dezelven te onderwerpen. , 3. Eindelijk zullen wij, uit de gelegde beginzelen , IV. DEEL. MEiNGELST. NO. I. A een>  * OVER DE VERBORGENHEDEN eenige algemeene aanmerkingen afleiden, raakende het gedrag, welk de Christenen omtrent de verborgenheden moeten in agt nemen. Het woord verborgenheid betekent, in 't algemeen iets, 't geen onbekend is. Doch, gelijk eene zaak op onderlcheidene wijzen voor ons kan verborgen zijn geeft men dien naam aan verfchillende voorwerpen ' die voor ons niet even verborgen zijn, en, ten onzen opzigte, niet denzelfden trap van duisterheid bezitten. 1. Verborgenheden noemt men de waarheden, welke" de Openbaaring aan ons ontdekt, en die, zoo lang wij alleenlijk de Reden ter leidsvrouwe hadden, ons onbekend waren. Aldus wordt de Roeping der Heidenen eene verborgenheid genoemd (*), om reden, dat zo lang jhzus christus zijnen Apostelen niet bevolen hadt, het Eüangelium te prediken door de geheele waereld, het oogmerk Gods , om zich bekend te maaken aan alle menfehen, eene onbekende, eene verborgene zaak was. De H. paulus, den Christenen leerende, dat alle menfehen, ren tijde der komite van christus, om de waereld te oordelen, niet zullen geftorven zijn, noemt deze leere eene verborgenheid, vermits dit eene bijzonderheid was , het laatfte Oordeel betreffende, van welke de menfehen, tot dien tijd toe, onkundig geweest waren, tot dat de H. paulus hun dezelve hadt bekend gemaakt ff). De meest gèwoone betekenis is deze van het woord verborgenheid, in de boeken van het N. Verbond. 2. Verborgenheden noemt men voorts zulke leerftellingen van den Godsdienst, welke de onderwerpen, die zij aan het verftand voorftellen, flegts onvolko» men doen kennen, en van dezelve niet dan onvolkoniene denkbeelden geven. In dien zin kan de handelwijze der Voorzienigheid eene verborgenheid genoemd worden, om reden , dat hoewel ons verfcheiden zaaken bekend zijn, raakende de wijze, op welke de Voorzienigheid het Heelal beltuurt, wij, egter, op verre na, niet alle de regels kennen , welke dezelve in agt neemt.- 3. Verborgenheid noemt men, wijders, al wat in zaaken, den Godsdienst betreffende, voor ons duister en (*) Rom. XVI. 25. Efez. I. 9. III. 4, 9. Kol. I. 26. Ct) 1 Kor. XV. si, sa.  in den godsdienst. 3 en onbekend is. Bij voorbeeld; wij weten niet, wanneer God het Euangelium zal bekend maaken aan de Volken, die tot nog toe in den nacht van het Heidendom gedompeld liggen: wij zeggen, dat dit voor ons eene verborgenheid is. Wij weten niet, wanneer het algemeen Oordeel zal gehouden worden, en noemen dit eene verborgenheid. Wij weten niet, hoedanig God de zulken zal oordeelen, die in eene, onzes oordeels, gevaarlijke dwaaling zijn gevallen: ook dit_ is voor ons eene verborgenheid. Wij weten, eindelijk, niet, waarom God, op een zekeren tijd, zijn Euangelium liever aan het eene dan aan het andere volk heeft doen verkondigen: wij roepen hieromtrent uit, met den H. paulus: 6 diepte des rijkdoms beide der wijsheid en der kennisje Gods! hoe ondoorzoekelijk zijn zijne oordeelen, hoe onnafpoorlijk zijne wegen 4. De Godgeleerden geven den naam van verborgenheid aan zekere Leerftellingen , welke , naar bun zeggen, boven de Reden zijn, en welke de Reden niet kan bevatten; in dezen zin noemen zij eene verborgenheid, het leerftuk der Drieëenheid en der Mensen,wording. 5. Men vindt Godgeleerden, die zich van dit woord bedienen ter aankondiginge van leerftukken, die niet flegts onbegrijpelijk, maar ook tegenftrijdig zijn: in dien zin noemen de Roomschgezinden hunne Transfubftantiatie eene verborgenheid. 6. Eindelijk wordt het woord verborgenheid zomtijds gebruikt, om daar mede de waarheden van den Godsdienst in 't algemeen uit te drukken. De H. Schriftuur zel'.'e fehjjnt 'er zich, bij wijlen, in dien zin, van te bedienen. Aldus zeide christus tot zijne Discipelen: uliedcn is het gegeven , de verborgenheden des koningrijks der hemelen te weten , . dat is , de waarheden van mijn Euangelium te kennen, die voor de rest des menschdoms verholen blijven. Een ieder tnensch, zegt paulus, houde ons als dienaars van christus, als uitdeeltrs der verborgenheden Gods (f) , dat is , van de waarheden, welke christus aan de menfehen kwam verkondigen, en van welke de meeste menfehen onkundig zijn. Wij [preken de wijsheid Gods in yerbor- gen* (*) Hom. XL 33. (§) Matth. XIII. lU (t) i Kor. IV. 1. A a  4 over de verborgenheden genheid (*), dat is, wij verkondigen eene voortreffelijke leere , welke God ons geopenbaard heeft, en van welke de meeste waarheden voormaals den menfehen onbekend waren ; het zijn dingen, zoo als hij het vervolgens uitdrukt, welke het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in 's menfehen hart niet zijn opgeklommen. De Jooden en Heidenen waren gevallen in zulk eene diepte van onkunde en dwaalinge, dat de meeste, zelfs de eenvouwigfte waarheden,welke de Apostels predikten, ten hunnen opzigte verborgenheden waren: waarheden, van welke zij tot nog toe onkundig geweest waren, en de kennis van welke zij aan de Apostelen hadden dank tc wijten. Van hier, dat de laatstgenoemden den naam van verborgenheid gaven aan de waarheden, welke zij verkondigden, hoedanig ook derzelver natuur ware, omdat zij, onbekend zijnde, verborgenheden waren voor de Volken, aan welke zij dezelve predikten. Het woord Verborgenheid in dezen algemeenen zin zijnde opgevat, zal de Godsdienst vol zijn van verborgenheden, omdat men, in dezen zin, verborgenheden noemt alle de waarheden, welke zij bevat, zelf de eenvouwigfte, en die meest onder het bereik onzer bevattinge vallen. Doch hier van fpreken wij thans niet; de vraag is, of het woord in de andere opgenoemde betekenisfen zijnde opgevat, men zeggen kan , dat 'er Verborgenheden in den Godsdienst zijn. Dit gaan wij nu onderzoeken. i. Indien men door verborgenheid verftaa, de waarheden , welke de Openbaaring ons bekend maakt, en die voor de Reden onbekend waren, is het zeker, dat 'er verfcheiden verborgenheden van deze foort in den Christel jken Godsdienst zijn: de waarheden, bij voorbeeld, dat jf.zus christus is de Zaligmaaker der menfehen; dat hij zijn leven in een langen ftaat heeft doorgebragt; dat hij aan een kruis is geftorven; dat hij is opgeftaan uit den dood; dat hij ten hemel is opgevaaren; dat hij van daar den H. Geest over de Apostelen heeft uitgeftort; dat hij ten eenigen dage zal komen om de geheele waereld te oordeelen; dat alle dooden zullen worden opgewekt om voor zijnen Regterltoel te verfchijnen: deze, en meer andere waar- he- (*) i Kor. II. 7.  IN DEN GODSDIENST. f) t,*Am van dien aart, zijn zaaken, welke onze Reden ons niet konc e leeren, en welke wij alleenlijk door het EuaSium vernomen hebben; het znn, derhalven, zoo vee " verborgenheden, welke het Euangelmm aan ons geopenbaard heeft. Intusfchen moet men aanmerken dat, na deze openbaaring, die verborgenheden nnh'uden verborgenheden te zijn; het zijn niet meer fi kte zaaien; het zijn dingen, welke wij even ond rlUeidenlijk kennen, als. de zulke, welke door de Reden ons meest bekend zijn: het zijn geheimen, welke voor ons ophouden geheimen te zijn, zoo ras God dezelve aan ons wel heeft willen mededeelen. Geene zwaarigheid moet men maaken omtrent het aannemen van verborgenheden van deze foort, welke men in de boeken van het Nieuwe Verbond aantreft. De godliikheid dezer boeken eenmaal bewezen zijnde, moet men alle de waarheden aannemen, welke z,j ons klaar en verftaanbaar leeren, hoewel de Reden, op haar zelve , ons tot deze waarheden niet opleide. 2. Indien men door verborgenheid verftaa, de leerftellingen, die ons flegts onvolkomene denkbeelden geven van de onderwerpen, welke zij aan ons verftand voordellen, is het zeker , dat 'er verfcheiden verborgenheden van dien aart in den Godsdienst zijn. Alle de volmaaktheden Gods, alle zijne werken, onze eigen natuur, zijn, ten dien opzigte, verborgenheden; vvij bezitten van alle deze dingen tlegts onvolkomene denkbeelden 't Geen de Schriftuur 'er ons van zegt, is niet genoeg , om'ons deze groote voorwerpen volkomen te doen kennen. Wij kennen ten deele, zegt de H. paulus. Bi.kans alles, 't geen het voorwerp van den Godsdienst is, heeft eene heldere, en eene duistere zijde: 'er zijn, derhalven, ten dezen opzigte, bijkans overal verborgenheden. Doch 't geen hier omtrent moet worden aangemerkt, is hier in gelegen, dat wij niet verpligt zijn , dan het geen klaar is en binnen het bereik onzer bevattinge valt, van deze verborgene leerftellingen aan te nemen; wij zijn niet gehouden, dezelve verder te befchouwen,dan van de heldere zijde, welke zij ons aanbiedt; wij zijn niet verpligt, wij zijn zelf onmagtïg, om dezelve te bezigtigen aan den donkeren kant, aan welken zij voor ons ongenaakbaar zijn. Een voorbeeld diene ter ophelderinge van deze aanmerkingen. De Eeuwigheid kan als eene verborgen* A 3 heia.  6 OVER DE VERBORGENHEDEN hcid worden aangemerkt; veele dingen zijn daar in opgeiloten, welke wij niet kunnen begrijpen;. Indien er van Eeuwigheid een Wezen beltaan heeft, zoo ichijnt het een oneindig getal van jaaren en van dagen beltaan te hebben: zijn 'er dan even zo veel jaaren als dagen in de onmetelijke uitgebreidheid der voortduuringe beflooten V Dit zijn belemmerende zwaarheden ; het is de donkere zijde van het Leerltuk omtrent welke wij niet verpligt zijn ons te verklaaren. Jntuslchen bevat Gods üeuwigheid iet duidelijks en waar van wij een denkbeeld kunnen maaken: te' we, ten, dat God altijd beftaan heeft en altijd zal beflaan, dat hij geen begin heeft gehad, en geen einde zal hebben; dit is ook alles, 't geen wij hieromtrent verpligt zijn te gelooven. Ten aanzien van deze foort van ver. borgenheden moeten wij, derhalven, aannemen, 't geen in dezelve klaar en duidelijk is, en, in de erkentenisfe van onze onkunde, omtrent het duistere, ons oordeel opfchorten. 3. Verftaat men door verborgenheid, 't geen, ten onzen opzigte , duister en onbekend is in de dingen, welke betrekking hebben tot den Godsdienst, zoo is het zeker, gelijk wij reeds hebben aangemerkt, dat onder dezelve verfcheiden zaaken ons onbekend zijn; maar deze onbekende dingen maaken geen gedeelte van den Godsdienst uit; zij zijn ons niet geopenbaard; en zo lang zij ons onbekend en voor ons bedekt blijven, behooren zij niet tot de Openbaaring, die aan ons verleend is ; zij moeten noch kunnen eén voorwerp van ons geloof zijn. 4. Bedoelt men door verborgenheid onbegrijpelijke leerdellingen , zoo zijn 'er geene verborgenheden van deze foort in de Openbaaring. Zelfs is het eene tegenftrijdigheid , dat een Leerftuk geopenbaard, en tevens onbegrijpelijk is. Te zeggen , dat God onbegrijpelijke leerftukken aan ons openbaart, is zoo veel, als'dat hij ons denkbeelden geeft van dingen, van welke wij geen denkbeeld kunnen hebben, en van welke hij ons indedaad geen denkbeeld geeft: iet, 't geen onmogelijk is. Indien 'er dusdanige leerdellingen in den Godsdienst waren, het zoude ons vol drek t onmogelijk zijn dezelve te gelooven: want een leerftuk te gelooven', is zoo Veel, als denkbeelden zamenvoegen, welke men zich van dit leerfluk kan vormen 5 maar wij hebben geen - denk.  IN DEN GODSDIENST. 1 denkbeeld van een onbegrijpelijk leerftuk: en wij kunnen, diensvolgens, de denkbeelden niet aanéénbinden, welke dit leerftuk uitmaaken, en gevolglijk het ook niet gelooven (*"). , .... , Dit zelfde geldt ook omtrent de tegenftnjdige leerftellii^en; het is eene foort van gewaande verborgenheid welke in eene Godlijke Openbaaving geene plaats kan hebben. Want het is onmogelijk, dat God, die de Autheur van onze Reden is , ons door zijn Woord dingen kan leeren, regelrecht ftrijdig met de zulken, welke hij ons door klaare en duidelijke redekavelingen leert. Zelf zoude het ons onmogelijk zijn , dusdanige leerftukken aan te nemen. Want gelooven is zoo veel als, denkbeelden zamenhegten ; maarte denkbeelden, welke men in een tegenftrijdig leerftuk waant te vereenigen , kunnen niet zamengevoegd worden ; zij vernietigen elkander. Indien men beweerde, dat een en het zelfde lichaam gelijktijdig te Parijs en te Rome is, zou het onmogelijk zijn, zulks te gelooven. Uit zwakheid , uit infchikkelijkheid, of uit onoplettendheid op het geen men mij voordraagt, kan ik zeggen, dat ik mijne toeftemming geve aan zulk een voorftel; ik kan de woorden van het voorltel zamenvoegen, maar mijn verlland kan de denkbeelden niet verëenigen , door deze woorden uitgedrukt; het kan het denkbeeld van een lichaam, op zekeren tijd te Parijs aanwezig, niet zamenvoegen met het denkbeeld van dit zelfde lichaam, als op het zelfde oogenblik te Rome tegenwoordig. Uit de gelegde beginzelen mogen wij de volgende bedenkingen afleiden , raakende de wijze, op welke wij ten aanzien van de verborgenheden ons te gedraagen hebben. i. Uit het gezegde blijkt, op hoedanig eene wijze wij de Leerftellingen moeten aannemen, welke onder het denkbeeld van Verborgenheden ons worden voorgedraagen. Indien men ons klaare denkbeelden geve van 5t geen men ons wil doen gelooven , en duidelijk doe zien , dat deze denkbeelden in het Woord van God liggen opgeflooten , mogen wij niet aarzelen, om_ ze aan te nemen, genomen zelf dat het dingen zijn, welk de Reden door haar zelve niet kan uitvinden. Wanneer, bij voorbeeld, de Schriftuur ons jeert, dat de dooden eens zullen opftaan, kunnen wij zeer ge- mak- (*) Is in deze zinfnede het woord, onbegrijpelijk, wel behoorlijk ontwikkeld? A 4  8 OVER DE VERBORGENHEDEN niaklijk hier van een denkbeeld vormen; en wij moeten het gelooven , hoewel onze Reden ons niet tot deze waarheid leidr. Maar indien men ons als verborgenheden voordraage onbegrijpelijke of tegenftrijdige leerftukken, moeten wij, door den naam, welken men daar aan geeft, ons niet iaaten verbluffen; wij moeten ze onbelchroomd verwerpen: wij kunnen ze niet van harte aannemen. Alleenlijk moet naauwkeurig onderzogt w rden, of het voorgeftejde leer/tuk waarlijk onbegri.peUjk zij: want door overhaasting geeft men , bij wijlen aan zommig'e Leerlhikken dezen naam,fchoon zij dien niet vèrdiene i. Men zegt, bij voorbeeld , dat het Leerftuk der Men-chwordinge onbegrijpelijk is , doch te onregt. Indien dit zo ware , zonde men het niet kunnen aannemen. Ten onzen opzigte komt dit Leerftuk hier op neder , dat de Godheid met den Mensch jesijs christus , zich zeer naauw heeft vereenigd ; invoegen , dat men alle de fraaie lesfen door jesus chuis rus, den menfehen voorgedragen , alle de wonderwerken, welke hij voor hunne oogen heeft» verrigt, kan aanmerken als gefprekken en daaden van God zeiven, die in hem was, door hem fprak , door hem w rkte en zich openbaarde. Dit ailes kunnen wij gein klijk begrijpen. Wij begrijpen indedaad niet, hoedanig bepaaldelijk de wijze zij, op welke God in hem werkte , of welke bepaaldelijk de natuur dezer vereeniginge van de Godheid met de Menschheid zij. Doch voor zoo veel wij niet verpligt zi jn , om 'er ons ouderfcheidene denkbeelden van te vormen , zijn wij ook niet gehouden verder te gelooven , dan 't geen wij 'er onderfeheidenlijk van begrijpen. » 2. Uit het gezegde blijkt , dat de gemaatigde Godgeleerden te onregt befchuldigd worden, als of zij vijanden van de verborgenheden waren. Uit hetgeen wij, oveteenkomftig hunne begrippen, hebben voorgedragen, ziet men, dat ze geenzins de verborgenheden verwerpen, welke wezenlijk tot den Godsdienst behooren. Zij erkennen meer dan iemand, dat 'er in Gods natuur veele dingen zijn , die onze zwakke bevatting te boven gaan ; met diepen eerbied nemen zij aan , al' wat de Openbaaring doet bij hetgeen de Reden ons nietaanwijst; maar zij onderwerpen zich niet blindelings aan de uitfpraken van menfehen , die voor verborgenheden willen doen doorgaan zulke leerftukken , die geenen anderen grondflag dan in de verbeelding hebben; aan deze gewaande  IN DEN GODSDIENST. 9 de verborgenheden verkiaaren zij den oorlog, maar niet aan de zulken, welken de Godsdienst behelst. Doordrongen van eerbied voor de waarheden , welke het Euangelium hun verkondigt, kunnen zij niet dulden , dat derzelver zuiverheid vervalscht worde, door het inmengen van ong'erijmde en tegenftrijdige leerftellingen. Met veel meer regt zoude de Uren ge Godgeleerde van vijandfchap tegen de verborgenheden kunnen betigt worden. Groot nadeel gefchiedt aan de wezenlijke verborgenheden , zoo als dikmaals gebéurt , met daar nevens te voegen afgetrokken en onverftaanbaare leerbegrippen, die den Godsdienst in veragting brengen , die de wezenlijke verborgenheden doen in twijfel trekken, die den Godsdienst onder eene ongunllige gedaante vertoonende, den verfchuldigdeu eerbied voor denzelven verzwakken , en omtrent deszelfs waarheid twijfelingen doen gebooren worden. Uit den beflisfenden toon , met welken deze Godgeleerden , omtrent allerlei onderwerpen , eene uitfpraak doen , fchijnen zij, daarenboven , veel minder verborgenheden te erkennen , dan de zodanigen, aan welken zij vijandfehap tegen de verborgenheden ten laste leggen. Vraagt men, bij voorbeeld , op hoedanig eene wijze God de menfehen ter zaligheid hebbe voorbefchikt , een gemaatigd Godgeleerde zal u antwoorden, dat hij hier van niets meer weet, dan, dat God heeft bëflóten , zalig te maaken de zulken, die in jesus christus geloven, en te verwerpen die weigeren zullen, hem aan te nemen. Hij' zal bekennen, 'er niets meer van te weten, en dat dit voor hem eene verborgenheid is. Met zoo weinig vergenoegt zich de flrenge Godgeleerd niet; de diepfte geheimenisfen dezer verborgenheid zal hij u ontvouwen : hij zal u berigten , welk het eerfte befluit zij, 't geen God ten deze opzigte genomen hebbe, welk het tweede , -en zo vervolgens, 't Is als of hij in den raad Gods heeft gezeten ; zoo beflisfende is zijne uitfpraak omtrent het geen anderen belemmert en doet zwijgen. Vraagt men , hoedanig het lot dpr Heidenen, zii'.i zal, we'ke christus niet gekend hebben, of van hun , welke in zulk of zulk eene dooling zijn gevallen? De gemaatigde Godgeleerde zal zeggen, dat hij ze overlaat aan het oordeel Gods , den eenigen VVergeever, die behouden kan, en verderven; dat hij geen lichts genoeg heeft om uitfpraak te doen over het& lot A 5 der  10 OVER DE VERBORGENHEDEN der dwaalenden: dat het voor hem eene verborgenheid is. Maar de ftrenge Godgeleerde , verre van deze verborgenheid aan te nemen, zal Itraks het vonnis vellen, en hen onbermhartig veroordeelen. Om kort te gaan ; de gematigde Godgeleerde fchort zijn oordeel op, omtrent zeer veele zaaken, en erkent, dat dezelve voor hem verborgenheden zi;n; terwijl de ftrenge Godgeleerde , door zijne ligtvaardigheid in het betlisfen, verfcheiden verborgenheden vernietigt, welke de geringheid zijner kundigheden hem hadt moeten doen erk.nnen. Verder mogen wij hier aanmerken, dat, naarmaate een leerftuk geheimzinniger, duisterer en moeilijker is te begrijpen , het ook van minder gewigt is voor de zaligheid. Van geen gewigt is een leerftuk in den Godsdienst, dan naar evenredigheid van zijnen invloed op de heiligmaaking ; doch een duister leerftuk kan zeer weinig invloed op ons hart hebben , vermids het ors zeer weinige denkbeelden voordraagt, en deze denkbeelden niet zeer onderfcheiden zijn , zelf mo. gen wij beweeren, dat, indien onder de Leerftellingen van den Godsdienst, onbegrijpelijke verborgenheden waren , deze verborgenheden van geene aangelegenheid zouden wezen , voor zoo verre zij geene onderfcheiden denkbeelden aan ons verftand aanbiedende, dezelve daar op niet zouden kunnen werken , en , diensvolgens , onze heiligmaaking en geluk niet bevordeien. Verder volgt uit onze beginzelen, dat men zeer tafellikkende en toegeeflijk zijn moet jegens de zulken, welke , ten aanzien der verborgenheden , in eenige dwaaling vallen. Zij ftaah iridedaad fchuldig aan onvoorzigtigheid en ligtvaardighei 1; zij doen kwalijk, dat zij eene beflufem/e uitfpraak doen over onderwerpen , zonder lichts genoeg te bezitten, om 'er een bond'ig oordeel over te vellen. Met dat alles, de zaaken, omtrent welke zij zich bedriegen, zijn zeer bezwaarlik ; 't valt niet gemaklijk , 'er naauwkeungè denkbeelden van te vormen. De moeilijkheid der zuake vordert daarom, ten hunne opzigte, toegevendheid. Indien het te doen ware over klaare en duidelijke onderwerpen , aangaande welke het ligt zou Ie vallen, een vmnis te vellen, men zou eenige reden hebben om hen te befchuldigen van kwaad gebruik van hun-  in den godsdienst. It ne kundigheden. Doch naarmaate een onderwerp moeilijker is, hoe men in zijn oordeel deswegen ook gereeder kan mistasten , en men gevolglijk ook meer verdraagzaamheid moet oefenen omtrent de genen, die het ongeluk hebben , om van de waarheid af te dwaalen. Als eene verdere aanmerking mogen wij hier nevens voegen , dat de duistere en afgetrokken leerftellingen van den Godsdienst niet de zulken zijn, welke voornaamlijk onze aandagt moeten bezig houden. Van gering nut en gewigt zijn deze leerftellingen. Schoon wij in de befpiegeling van dezelve onzen geheelen leeftijd doorbragten , wij zouden weinig "vorderen op den weg ter verlichtinge van ons verftand, en ter verbeteringe van ons hart ; wij zouden 'er geleerder, noch. wijzer door worden. Onze zaak is , derhalven, de overdenking van de klaare en bevattelijke waarheden, welke de Golsdienst behelst ; de befchouwing der waarheden, welke door het licht,'t geen zij in ons verftand doen opgaan, ons hart kunnen heiligen; de beoefening en betragting van onze pligten; dit moet ons hoofdbedrijf zijn, overeenkomftig met den regel van moses: De verborgene dingen zijn voor den Heere onzen God-y maar de geopenbaarde voor ons, en voor onze kinderen, om te doen alle de woorden dezer Wet. Maar de menfehen zijn te veel ingenomen met verborgenheden , om zich tot de verkrijging der aangeprezen gemaatigdheid te benaarftigen. Zij zieken verborgenheden , welke hun vernuft kunnen bezig houden en doen fchitteren. Om hen te genezen van hunne zucht voor afgetrokkene en nutteloze leerftukken, moeten 'er hun aan de hand gegeven worden, die meer onder hun bereik vallen, en omtrent welke zij hun verltand, met voordeel kunnen bezig houden. Verfcheiden van dien aart kunnen hun aan de hand gegeven worden. De zedekunde, bij voorbeeld , bevat veele tedere onderwerpen, aangaande welke men niet genoeg onderrigt is. Dit zijn verborgenheden, welke met voorbeelden zouden kunnen ontwikkeld worden, tot het bekomen van klaare en onderfcheidene denkbeelden , om niet verlegen te (taan , hoedanig men, bij voorvallende gelegenheden, zich te gedraagen hebbe. In het menschlijk hart zijn diepten , welke met voordeel zouden kunnen gepeild worden. Niet gc-  tl OVER DE VERBORGENHEDEN IN DEN GODSDIENST, genoeg kennen wij veelal ons zeiven. Op de zelfkennis moeten wij ons toeleggen: wij moeten de gefteldheid van ons hart onderzoeken, de driften, van welke het gemeenlijk wordt beroerd, de voorwerpen, die op hetzelve den meesten indruk maaken, de bewegingen , door welke het zich zelf misleidt , en door welke het, dag aan dag, in kwaade hebbelijkheden w >rdt bevestigd. Alle deze zijn verborgenheden der ongeregtigheid, welke onze aandagt vorderen. In de onderfcheidene lichaamen , welke dit Heelal uitmaaken , zijn oneindige fpooren van de wijsheid des Scheppers, die, door onze onoplettendheid, geeneti indruk op ons maaken. Dit zijn verborgenheden der Natuur, onzer beoefeninge wairdig. Het moet ons tot vermaak dienen, in alles , wat ons omringt, op te merken de blijken van wijsheid , welke zij aan het verftand aanbieden, en daar door opgewonden te worden tot de gevoelens van verfchuldigde bewonderinge der volmaaktheden van het Hoogde Wezen. Eindelijk ontmoeten wij in Gods handelwijze omtrent zijne Gemeente , in de gunden, welke hij over de menrchen heeft uitgedort door jesus christus, verborgenheden van wijsheid, liefde, goedheid, heiligheid en magt , welke wij nooit genoeg kunnen bewonderen. Volgens den H. petrus , zijn de Engelen beseerig om dit alles te doorgronden. Niet min dan zij, moeten wij verlangen , om regtmaatige denkbeelden te vormen, van de wijsheid, goedheid en magt, welke God, in het groote werk onzer zaligheid, doet doordraaien. Nooit kunnen wij genoeg verhevene denkbeelden bezitten, nooit ons zeiven opwinden tot de oepaste aandoeningen van verwonderinge en dankbaarheid voor het geen God ten onzen behoeve heeft «e'daan. ' Hoedanig een denkbeeld wij ons gevormd hebben van de liefde , welke God aan ons heelt betoond door jesus christus, veel zal 'er altoos zijn, 't geen ons ontfnapt is, en wij bij eene tweede overdenkin0- zullen uitvinden. In de hetde Gods zullen derhalven altoos verborgenheden zijn, welke ons verftand kunnen bezig houden. Dikmaals moeten wij onze gedagten laatcn uitweiden, ten einde, om met alle de Heiligen te begrijpen, welke de-. breedte, en lewte, en diepte , en hoogte zij der liefde van christus , die de kennis te boven gaat. Dit zijn verborgen.  «et ridders-woord. 13 heden , onze aandagt overwaardig , veel meer dan die afgetrokken en overnatuurkundige verborgenheden , die het verftand der Godgeleerden nutteloos bezig houden , en zoo dikmaals onder hen verbittering , twisten en verdeeldheden ten gevolge hebben. het ridders - woord. Een verhaal uit de Middel- eeuwen. Ridder adam van hollneck. zat met zijnen wapenbroeder, Ridder hans van adelfingen, op zijn flot, onder den Beker. ,, Nog een Pokaal: hans — zeide adam — dan, neigt de dag ten avond , en ik kan ééns weêr zeggen, dat ik een' geheelen dag gedronken heb. ,, Als gij wilt ■—j antwoorde de koene hans van adelfingen aan den vrooraen Ridder adam van hollneck. -— Gij weet, dat de eenige Heilige, dien ik oprecht verëere, een volle Pokaal is. Adam. Spotter!—Wilt gij mij dan volftrekt uit mijn humeur helpen ? Hans. Gij kunt gerust zijn, dewijl gij uwe Reliquiën afgelegd hebt; dan komt gij mij altijd voor, als een echte man, die een jaloersch wijf heeft, en alleen dan met zijn liefjen ftoeien mag, wanneer zijn huisduivel van huis is. Adam. Gij grappenmaaker! Gij zijt dan eens ordenlijk opgeruimd, en praat zoo veel, als ik zelden uit u hoore. — Daar valt het mij warm in — zeg mij toch, hans , dewijl gij nu een goeden luim hebt, wanneer zult gij uw jawoord eens geren tot het huwlijk van mi.ren lodewijk met uwe klara? Hans. Nooit. Adam. Wat? nooit? — Welke reden hebt gij tegen dit huwelijk ? Hans. Reden? — Men vraagt wijven naar reden-de man zegt: Ik wil niet. Adam. Gij moogt wel geen reden hebben. Het is een van uwe dolle grillen. Hans. Het kan zijn. ——, Schenk nog eens in, adam. 9, Gaern  $4 het ridders-woord. ,, Gaern — antwoordde adam, terwijl hij den beker vol 1'chonk Als de wijn u maar openhartig maakte. Hans. Memmen en wijven maakt de wijn openhartig , maar den man alleen zijn wil. Adam. Mij maakt hij evenwel openhartig. Hans. Gij zijt ook een Paapen- knecht, die alles aan uwe Heiligen ontdekt , en hun niet eens uwe zwakheden verzwijgen kunt. Adam. Daar niets meer van, hans ! Gij weet, ik hoor het niet gaern, als men mij, tegen mijn' pligt wil opruiden. Ha;vs. Wat! Doe ik dan mijn' pligt niet, alfchoon ik den Paapen en den Heiligen niet alles aan den neus hang? God is mijn Heer, en Paapen en Hei. ligen zijn even zoo wel zijne dienstknechten, als ik en mijn ftaljongen. Adam. Wij raaken van ons ftuk af. Hans. Ik wil naa mijn Slot. — Hij ftondt op, en liep: bruno. ,, Blijf nog wat, —■ zeide adam toen — de jongen is met mijne knaapen op de jagt gegaan. Hans. Wat ! Ik ben het wild, daar hij op letten moet. Ik zal zelf mijn fchimmel optoomen. Adam. Blijf toch nog wat, Broeder! Hans. Het verveelt mij. Wat zou ik hier langer doen? Adam. Mij antwoorden, wat gij tegen mijn' lodeWijit hebt. Is hij niet een dapper Ridder? Hans. Ja. Adam. Is hij geen karei, die van zesfen klaar is ? Hans. Ja. Adam. Geen man, die u voor eene talrijke nakomelingfchap inftaat ? Hans. Ja. AD'm. Wien ieder Ridder, tien mijlen in het rond, zijne dochter ten huwlijk zou geven? Hans. Het kan zijn. Adam. Het is zoo. Nu wat hebt gij dan te¬ gen hem ? Hans. Dat ik hem niet tot Schoonzoon hebben wil! Adam. Waarom niet ? — dat wil ik juist. Han».  het ridders - woord. 15 Hans. Willen? wilt gij het weten? — Ha! wie waagt het, mij een enkel woord af te dwingen'? Adam. Ken Vriend, een Wapenbroeder, een Ridder — een Vader ! Hans. Ook niet een lieveling der Heiligen? Adam. Broeder hans, heb ik dat bij u verdiend? Is dat de vrucht, die een veertigjaarige vriendfchap gedragen heeft? — Den bedelaar op ftraat ftaat gij 'te reden, en uwen vriend niet? Hans, wij zijn beide reeds bedaagd, daar zijn niet meer dan een paar fchreden tot het graf. En zou ik die nog verkorten, mijn weinigbloed nog daar door bederven, dat ik het befmetljjk vermoeden met mij omvoer, als of gij iet tegen mijn gedacht hadt ? Zou ik daaraan flikken , en ten genen dage, u niet eens recht in 't wezen zien, u niet eens de hand kunnen aanbie'en ? — Wat is het ? Wat hebt gij tegen mijn' jongen! adams vriendfchap was toch van ouds de eenige neutel, die het Hot van uwe eigenzinnigheid openen "kon. Zou ik u dan thans vergeefs verzoeken, om hetgeen gij den geringften knecht, naar Ridderswijze , niet weigeren moogt ? Zeg, zeg, wat hebt gij tegen mijnen lodewijk? Bedenk, het is adam van hollneck., die het u vraagt, de tweelingbroeder van hans van adelfingen. Voor de vuist dan — wat hebt gij tegen mijn' Jongen? Hans. Dat hij geen woord houdt — nu weet gij het. ,, Geen woord houdt? — riep adam, terwijl hij op'prong , en op den grond ftampte, dat de venfters dreunden. Dat heeft men u ingegeven, hans. Mijn lodewijk geen woord houdt! — De zoon van den ouden adam geen woord houdt! — „ Vloek niet zeide hans koel weg, daar liggen uwe reliquiën, zij hooren het." Adam. O dat ik zoo luid vloeken kon, dat geheel Duitschland het hoorde! Mijn zoon een woordbreker! — En dat zegt gij den Vader in 't gezicht! —hansJ ik ben uw wapenbroeder voortaan niet meer. Hans. En ik houde nooit op, de uwe te zijn. Adam. Wij willen het met geflepen klingen afmaaken! Hans. En dan met woorden. Adam. Ik verklaar u openlijk, voor heel Duitschland voor een lasteraar. Hans.  ïó" het ridders-woord. Hans. Dan antwoord ik u voor geheel Duitschland'. gij liegt het! — Goeden nacht. Hij fprong op eii wilde gaan; maar aoam hieldt hem te rug en zeide' Blijf! blijf nog! — Wat hebt gij tegen mijn' Zoon? "Wanneer hieldt hij zijn woord niet ? — ik moet het weten, al zou het nu, mijn leven kosten. Hans. Gij zult het weten, maar fteek eerst uwe reliquiën in de zak, op iat wij niet janken, als een paar booze vischwijven. Wilt gij ze wegfteken? Adam. Neen. Hans. Dan komt gij het ook niet te weten, en ik vertrek op ftond naa mijn flor. Adam. Blijf, hans; om dit te weten te komen, zou ik alles doen. Nu ging hij na het venfter, en ftak een ftukjen been van het paard van St. Joris in zijn zak. Hans. Heugt u het treilen i.og bij Ambacht Adam. Daar ftond mijn zoon u ridderlijk bij. Hans. Neen, zeg ik, Adam. En mijn zwaard zal ja antwoorden. Hans. Ik heb het mijne ook aan mijn Italjongen niet gegeven, om er kort voeder mede te hakken. > Wie beloofde, mij met twaalf knechten te hulp te zullen komen? Adam. Mijn lodewijk. Hij kwam. Hans. Hoe laat! Tegen den middag? Adam. Hij kwam. Hans. Neen! ,, Hij kwam — riep adam met een grove ftem, terwijl hij het heilig been van St. Joris p.ard woedende op den grond wierp." — Hij kwam , zoo als ik morgen op de kampplaats komen zal. Hans. Ik zal u geen uur naar mij laten wachten, zoo als uw zoon mij liet wachten. ,, Nu vat ik u — zeide adam, terwijl hij de hand van hans aangreep." — Ik zie, dat gij in de mis zijr. Hoor nu mijne verfchoning. Wiens fchuld was het, dat hij een uur te laat kwam ? ,, De zijne — antwoorde hans. ,, Niet de zijne ! riep adam,terwijl hij de hnnd van hans al voort fchudde." — Toen hij met zijn volk over de bevrozen beek zette, gleedt zijn paard uit, en brak een poot. Hans.  het ridders-woord* i? Hans. Hij kon op den ruin van één der knechts gefprongen zijn. .... Adam. Dat deedt hij. Maar kon hij ook zoo gemaklik den gezonden arm van een' knecht nemen, daalde zijne door het paard, dat 'er op gevallen was, bebloed en gekwetst was? Hans. Hadt hij dan niet twee handen? Adam. Hij vocht ook met de linker bij Arnbach; maar hij kon met de handen de faamgebogen armplaaten niet van den arm rukken, dat moest een wapenfmid doen, dit hieldt hem een uur op. Zonder balfem op den arm te doen , op een ander paard gefpron-» gen, rende hj voort, en ftondt u bij. Hans. Toen reeds drie vierde van mijne knechts nedergehouwen waren, hans van adelfingen voor de eerfte keer van zijn leven wijken moest, en zijne partij het flagveld behiel.it. Dat vergeef ik hem nooit. Adam. Wi.t dat het noodlot, maar hem nooit. Hans. Dat' is het zelfde; hij hadt mij zijne hulp niet moeten toezeggen, ik maakte rekening op zijne vuist, Adam. Hij was onfchuldig. Hans. Schuldig! Adam. Neen bi] mijn zwaard! „ fa,bij mijne heirbijll - fchreeuwde hans, terwijl hij de tinnen kan, die hij in de band hadt, zoo famendrukte, dar 'er de wijn uitfpoot — adam liep het vertrek op en neder, de helkr traanen Honden in zijne oogèn; eindelijk fprak hij dus: Wij tieren tégen één, zonder dat iemand gelijk krijgt. Laat mijn flotpaap fcheidsman zijn! Hans. Kun en woordbrekers over woordbrekers oordeelen ? Heeft niet een paap mijn zwaard gewijd, en 'er mij zijn heilig woord op gegeven, dat het nooit breken zou, en evenwel brak net! Adam. Laat het zwaard dan uitfpraak doen; Hans. Tusfchen ons niet, adam. Wij hebben veertien jaaren met elkander geleefd, en nooit het zwaard tot richter onder ons nodig gehad; onze zwaarden, die zoo dikwijls elkanders leven gered hebben , moeten nooit vijandlijk tegen eikanderen woeden. Ik vecht met u niet. iv* deel. mengelst. no, i. C AdaM*  het ridders-woord. Adam. Niet? Houdt gij mij dan ook voor een verbreker van mijn woord? Hans. Ik zou den Keizer zeiven den knop van miin zwaard in t gezicht ftooten, als hij zich Hechts één woord ontvallen liet , dat hij geloofde , dat gii uw woord kondt breeken. Adam. Kampt dan met mijnen lodewijk. , ..Ha?.s« .J?at o°,k niet> op mijn' eed! niet daarom,dat h:j mij bij Ambach in de pekel liet. Adam. Hij liet u niet in de pekel! Hans. Laat die zaak welvaaren ! Adam. Waarom wilt gij met ons niet kampen? Hans. Omdat ik u en mijne klara te lief heb, dan dat één van drie, voor het lijk van hem, die viel het beste levens-merg zou wegweenen. Uw zoonis een braaf Ridder uitgezonderd het treffen bij Ambach ; en daarom geef ik hem mijne klara niet — en hier mede goeden nacht, en wel, als goede vrienden — zeg 'er uwen jongen niets van, en kom morgen bij mij op mijn (lot. Adam. Mijn lodewijk is een man van zijn woord dat zal hij u bondig bewijzen. Ik zal hem op eene proeve (lellen. Hans. Al goed. Morgen verwacht ik u op het middagmaal. En hans van adelfingen ging. Hij was een man zoo' braaf en goed, als een zwaard uit Damasceensch flaal gefmeed, maar ook even zoo hard en wederdrevig. Het zou gemaklijker geweest zijn, eenen wolf te temmen, tot dat men hem veilig bij de fchaapen , in den (tal, zou kunnen opfluiten, dan hem van een ééns opgevat gevoelen af te brengen. Streng hieldt hij zijn woord, al hadt hij het aan zijn doodvijand gegeven. Eene deugd zoo zuiver en onvervalscht, als zij onder de verdrukking van Mtmniken begoochelingen, Paapenvonden, en menfehen - inzettingen, bewaard kon worden , verfierde hem. Niets derhalven uit het rijk van fchrik kon hem ontftellen, dan enkelen alleen de eenige gedachte van klara 's ongeluk en dood; doch aan den laaiden hadt hij nooit gedacht. . — Zijne vrouw hadt hem alleen deze eenige dochter ter wereld gebracht, en hij beminde haar, als zijne eere, hij beminde haar tot afgoderij toe. Indien het zwakte ware , een kind tot afgoderij toe lief te hebben,degroot- fte  HET RIDDERS-WOORD. 10 fte Ridders van zijne eeuw, zouden,om zulken loon, zich geern zwakken en verwijfden hebben laten noemen — Want, toen de GodheicFdeze edele jongvrouw geboodt te worden, toen hij haar, in de luifterrijke glorie van eene fchoone en deugdzame maagd , aan de bewooneren des Hemels vertoonde; ftonden zeker de Engelen opgetogen , gelijk zij opgetogen ftonden, toen zij de moeder van het menschdom het eerst befchouwden. Zij befchouwden zeker de vorming van dit wezen met welgevallen , zoo diep beneden hun , en toch weder, door deugd, goedheid van hart, en onfchuld, hun zoo nagebracht. De eerfte aandoening , welke haare befchouwing bij iedereen te weeg bracht, was bewondering en eerbied; de tweede, wanneer flechts eenige woorden haare ziele bloot legden, liefde Haare oogen waren zonnen, maar die voor de oogen van anderen lieflijk en bevallig waren, haare wangen — Doch, waar bi] zouden bekoorlijkheden vergeleken kunnen v* orden, die de Natuur flechts" éénmaal fchiep? — Haare ziel was de reinlte adem. Gelukkig de man, die van zulke vrouw bemind wordt! Hij is de lieveling van het noodlot, voor hem is geene grooter vreugde op aarde weggelegd , waardoor hij alle zorgen verdrijven kan. Ridder lodewijk van hollneck was die man; alleen waardig onder zijne tijdgenoten door Freule klara van adelfingen bemind teworden. Wie dit paar zag , zoo als zij wederzijds door oogjens en zoete wooróV jens liefde namen, en liefde gaven, geloofde het eerfte paar menfehen te zien , toen onverniste onfchuld nog hun kleed,en hemelfche deugd hun fieraad was. Na het vertrek van hans , nam adam eerbiedig de heilige Reliquiën van den grond op, en die in zijn zak geftoken hebbende, ging hij na zijn Huis-kappelaan , om deze zonde te biechten, en daar voor vergeving te bekomen. " Naauwlijks begon de volgende morgen te daagen » ot adam reedt naa het flot van hans. Het gefprek van den voorigen dag werdt vervolgd. Zij fprakenvan de proeve, die bepaalen zou, of lodewijk een man van zijn woord was. Adam verwierp veele plans daar toe, dewijl zij hem geene overwinning genoeg fcheenen te kosten. Eindelijk viel hij op een plan, geheel evenredig aan de zeden en gevoelens van die tijden; maar nu ontwaakte de Paapenknecht en de gedachB a ten  20 HET RIDDERS-WOORD. ten bij hem: of zoodanige proeve geene zonde was? Terftond werdt een knecht gezonden, om den Hoogwaardigen Pater martin van adam's flor te haaien , om deszelfs gewetens - bezwaar weg te nemen ,, Dan ga ik zoo lang wat met mijne honden en paarden praaten — zeide hans — terwijl gij de Item van onzen heven Heer door den vetten hals van eenen Munnik verneemt. Aoam. Dat gij toch de Munniken altijd zoo veracht, broeder; ik wensen dat gij hen nooit nodig hebt! Hans. Dat zegt niets. Adam. En toch zou het niet onmooglijk zijn, dat gij op het ziekbed fterft. Hans. Als dit ongeluk over mij befchoren was; dan weet ik, dat onze lieve Heer mijn vader is — En wee den fchobbert, die met zijn vader niet gemeenzaam, niet gelijk de eene mensch tot den anderen, fpreekc, maar eenen tolk nodig heeft, om zijn nood en belangen hem voor te dragen! — Maar daar komt mijne jongvrouw, en brengt de voorboden van het naderend middagmaal. Thans tradt klara binnen, en dischte geroost brood en wijn op. (*) ,, Als ik een tusfehenfpreker nodig had, vervolgde hans, dan had ik hem hier. Onze lieve ïteer zal toch eer een zoo goed wezen verhooren , dan een' munnik , aan wien , den mensch uitgezonderd, niets van onzen lieven Heers werk is Maar deze is, zoo als zij uit zijne handen kwam , niemand heeft 'er iet aan gekunsteld en verhu.tzeld. Is 't zoo niet klaartjen ? - Te gelijk met zijn harde hand over haare zijden koontjeus ilrijkende, dat zij'er van gloeiden. Ik heb niet alles gehoord, vaderlief — zeide de fchoone , bevallige klara — om een goed antwoord te kunnen geven. adam. Daar wordt gefproken van een' voorfpreker bij God. Hans. Zoo was het niet ~ De Heere christus is mijn voorfpreker. Daar wordt gefproken van tusfehen- fpre- (*) Het was de gewoonte in de Middel - eeuwen, om geroost brood, en wijn, bijzonder uitlieemfchcn wijn, op te disfehen voor het middagmaal.  het ridders-woord. " fprekers, en dat zult gij voor mij zijn, als ik 'er een ""klara^' Gij zult hem niet nodig hebben vaderlief; de deugd fpreekt luid en overredend genoeg. _ Hans. Gij hebt eelijk. Ik ben 'er ook niet bang voor. Ik zal toch nog wel een dapper vijand vinden, die mij in een lansfen - gevecht de rest geelt. —fchenk ééns in klara; de wijn fmaakt mij toch altijd best a's gij ze mij tapt — fchenk ool|«oor den ouden adam den beker vol; gijzoudt hem^h geemtot fchoonvader hebben? _ Hamerde klara — haare wangen werden als met bloed overgoten , en haare hand beelde zoo fterk, dat zij den wijn Hor te. Ta het is zeker — riep hans — lodewijk heett het'hart van mijne deerne geftolcn. Gij verkwist , om dien boef, den edelen drank - Gij zult mij elk druppejtjen, dat geftort is, duur betaalen. * Klara. ó Vader, waarmede kan ik, arm meisjen , een u ontnomen vermaak betaalen? hans. Met een kus. ., Lieve beste vader — antwoordde klara, terwijl zij den ouden man de hand kuste. hans. klara, heb ik dan zeer aan den mond, dat gij mij de hand kust? Paapen laten zich de hand kusfen , om — Ja zoo, broeder adam, gij^ zijt daar — kus mij voor den mond, klara. ga ,1U. naa de keuken, en maak ons wat goeds klaar, gij zult ook den geheelen middag gerust aan 't fpinnewiel kunnen zitten, om garen voor u tot een bruidshemd re fpinnen; doch , dat is zeker al lang gereed > Drijft dit u het bloedrood in de wangen? Nu, ga maar heen, en disch wat goeds op, ik zal u ook ééns eigenhandig een gerecht klaar maaken, op den dag, als ik u voor het laatst deerne noem. Klara ging heen, en hans hieldt eene ftaatlijke lof .eden over haar, en dat met een zoo goed geweten, als zich weinig lofredenaars beroemen kunnen. Adam gaf hem telkens gelijk, maar wist, voor elke g .ede hoedanigheid, welke hans in klara prees, o k eene in zijnen lodewijk aan te toonen. De pok.alen gingen wakker rond , en de beiden ouden dronken een vrolijken roes op het welzijn van hunne kinderen — Thans hoorde hans, dat 'er iet met moeiB 3 te  22 het ridders-woord. te de fteetien wendeltrap na de kamer op kwam fleepen. ,, Daar is zeker uw gevleeschde gebedeboek , dat daar buiten mijne trappen fchuurt ■— zeide hans —« Ik zal u alleen laten, en ééns na mijn honden en paarden zien, of kijken , wat mijne klara voor ons kookt. Vaar wel zoo lang, broeder ; als gij van daag aan mij een goed gt^Hchap hebben wilt, zoo maak het kort met uw regpr van zonden , en breng dat potzenfpel ïchielijk telPeinde. Juist drong vader martin de denr in. „ Geluk en zege'i hier binnen ! " was zijne aanfpraak. ,, Dan moest ik de deur wat grooter laten maaken, vader martin, anders kan de zegen niet te gelijk met uw buik door de deur komen zeide hans • terwijl hij na den Hal ging. Vader martin. Verdoolde ! Het oogenblik zal nog wel eens komen! Ik hoop het, dat gij aan ons klooster alle uwe have vermaakt, wanneer wij het flechts door ons gebed zoo ver brengen, dat gij, naast een van ons , in den Hemel dringen kunt! adam. Ontfteek u niet, eerwaardige vader; gij hebt hard gelopen, de ontftèltenis zou u dubbel hinderen. Gij weet immers, wie hij is: deze fnoode ftelling uitgezonderd, een man, in wien men groote vreugde en welgevallen heeft. Drinkt toch ééns. Hij reikte hem den beker over. De munnik dronk, en zeide: goede, oude wijn! Hij laaft het hart al, terwijl hij de tong nog ftreelt. Gij hebt gelijk, geftrenge Ridder, die fnoode ftelling uitgezonderd, moet elk voor den braaven Strijder adelfingen achting hebben. Maar ontdek mij toch uwe gewetens-bezwaaren. Nu vertelde adam alles , wat hij op zijn hart en geweten hadt , aan den Paap, en kreeg van dezen de verzekering , dat 'er bij de proeve , op welke hij zijnen zoon dacht te (tellen , niets zondigs onder kon loopen ; en als 'er toch iet gebeurde , dan zouden een dozijn Misfen , en een honderd Ave Marea's en Paternosters , de zaak wel weder in het lid brengen. Daar op werdt de Gewetens-Raad, nadat hij den goeden wijn vrij dicht onder de oogen gezien hadt, eerbiedig door adam zijn affcheid gegeven, en tot aan de deur uitgeleid. Thans keerde hans te rug. Klara dischte fterke, voedzame, fpijzen op, de Rid-  het ridders-woord. £3 ders gingen met haar aan tafel zitten , en fpraken onder den beker van i.odewiiks proeve. Toen gaf hans aan adam zijn ridders-woord en handdag, dat, als lodewijk. in de proeve bedondt, hij zijne klara ten wijve hebben zou. Dus liep de dag ten avond onder het klinken der bekers van de Ridderen. Het klinken van zwaarden , hoornen, of bekers moest altijd hunne^ooren vullen: als dat ontbrak, verveelden zij zich zeiven. Op den avond van den volgenden dag Kwam Ridder lodewijk van 110llneck, met zijne knechten , zegerijk van een' droop te rug. Dicht bij het vaderlijk Slot ffciet zijn Trompetter de Trompet heller op . zoo dat het van de bemoschte burgtorens wedergalmde geen antwoord van den tooren. Dit verwonderde lodewijk. Hij reed aan de poort, met zijne makkers, en noemde zijnen naam. Men liet hen dilzwijgend in. Alles was op het Burgplein dil en eenzaam. Anders waren altijd de jongens en knaapen hier bezig te fpeelen, en te doejen, of zij zaten, in de maanefchijn, in een' kring, om een' ouden knecht, die hun van zijne togten vertelde, of luisterden, zacht-ademende, naar een zilvergrijzen harpenaar, die hun fprook ens en fpookgefchiedenisfen zoo verfchriklijk voorzong,dat zij fteeds nader bij eikanderen fchikten , en hunne baairen te berge rezen; thans was alles ledig en Ipraakloos, het Slot donker, flechts één venster verlicht, de vreugde der knaapen, over de zegerijke terugkomst van den jongen Ridder, zichtbaar gedwongen. Dit alles viel Ridder lodewijk, als lood, op het hart. Thans vraagde hij naar de reden, en elk zocht hem te ontwijken, of kwam 'er fchuins in met een antwoord, dat op niets min, dan op de vraag, pastte. Haastig fnelde lodewijk naa zijns Vaders kamer. Langs den langen gang klonk hem eene fchorrc dem tegen, die badt. Hij erkende ze voor de dem van martin. Hij (tondt eenige oogenblikken dil, om zich te herzamelen, en voor te bereiden, op het geen hij thans zien zou. Nu tradt hij de kamer in , vol manlijke vastigheid; doch een gezicht, wel voor den Ridder gewoon en onverfchillig, maar voor den Zoon vreemd en harttreffend, doeg allen zijnen moed neder. Hij vondt zijnen geliefden Vader op het bed. Eene Weekheid, zoo wit als krijt, bedekte het manlijk bruin i'< 4 zij-  £4 het ridders-woord. zijner wangen; de fterke , manlijke hand, gewoon, "om alleen lansfen, zwaarden, of bekers te houden, rolde thans het bedlaken in een. Zoo als hii lodewijk zag, die zijne oogen niet fcheen te gelooven, richtte hij zich wat van het bed op, en fprak met eene gebmken ftem dus: Ja, ik ben het. mi,n Zoon! Ik ben de oude adam van holi neck, dien deze gantfche oord gelukkig noemde. — Ik ben het geweest. Toen de jonge leeuw afwezig was, offerde een voorbijlopende beer den ouden leeuw aan zijne woede op. — Tree nader, mijn lodewijk, hoor mijne Item voor de laatfte keer, eii luister 'er naar. Dikwijls gaaft gij haar gein or, wanneer zij u in gevechten riep , waar het wreedfte gewoel was; geef haar ook nu gehoor, daar zij u dat gebied te doen, wat pligt en natuur u bevelen. Mijn Vader — zeide lodewijk, terwijl hij voor zijne bedfponde knielde — beveel, uw Zoon gehoorzaamt. Maar laat mij voorafweten, wat u op hef bed geworpen heeft. Adam hernam: Mijn Zoon, de dood is in mijn gebeente, zijne vuisten dringen nader en nader na mijn hart. Binnen weinige uuren zult gij bij mijn verbleekte lijk ftaan , vruchteloos uwen Vader roepen, die zoo geheel, zoo hartlijk , uw vriend was, Lodewijk. Kan ik dit ooit vergeten?— Maar, Vader , fpreek, wat is u gebeurd? Adam. Ik reed gisteren ter ja«t doch , mijn Zoon , beantwoord mij vooraf de vraag: zijt gij zegerijk terug gekomen ? Lodewijk. Ja. — Nu , Vader, g:j reedt ter fagt•——. Adam. Hoe veelen van uwe knechten zijn 'er gebleven ? Lodewijk. Twee. — Nu, Vader —? Adam. Den Hemel zij dank, die mij, in mijne laatfie uuren, nog vreugde deedt gemeten , de vreugde, van mijnen Zoon onverwinlijk te kennen. Toen ik ter jagt reed, ontmoette mij een Ridder , van den hoofdfcbedel tot de voetzolen geharnascht. Hij hieldt ftil, zoo als hij mijn vo'k gewaar werdt , reedt nader , en fprak: zie ik wel? zijt gij waarlijk Ridder adam van hollnrck?— Ik ben het, antwoordde ik. ,, Dan heb ik u eenige woorden alleen te zeggen — kom met mij achter deze rots,"  het ridders woord. «5 Lodewijk. Vader, volg hem niet! Adam. Ik volgde hem. „ Wat wilt gij? vraagde jk, —" Eenen verraader draffen, die mij zoo lang misleid heeft ! — riep hij woedend, terwijl hij mij een dolk in de borst ftiet. — ,, En zie nu het wezen van den man, dien gij zoo toelagchtet, en toch bedroogt!" Hij floeg het viller op — Hemel ! wiens aanzicht zag ik daar ? Lodewijk. Wiens, Vader? — Noem m'j den naam van dezen fchurk, dat ik hem bij de haairen hier (leep, en hem bij uw bed vermoorde! Adam. Ik riep mijn volk, en fnel ontvloodt hif. — • Lodewijk. Den naam van dit monfter, Vader! Adam. lier ik hem noein, zoo geef 'er mij uw Ridder-woord op, dat — Lodewijk. ^ Dat ik dezen verraader opzoeken, en vermoorden wil, daar geef ik uw mijn Ridder-woord, en de hand op! Adam. Daar op, dat gij elk van zijn gedacht, dien gij in uwe magt zult krijgen, dooden zult. Lodewjjk, Al was het jongvrouw, grijsaard , of zuigeling, dat ik ze ten lijk-offer dachten zal, daar geef ik u mijn Ridder-woord en handdag op. Adam. Dat u geen ontferming — Lodewijk. — Dat mij geen ontferming terug houden zal, dat ik tegen hen een Duivel zijn, dat uwe doodsgedaante mij altijd van medelijden los fcheuren Zal,daar geef ik u mijn Ridders-woord en handdag op! Adam. Daar op zeg ik: Amen, en derf nu gerust. Lodewijk. Den naam van den moordenaar, Vader! Adam. Hans van adelfingen. Lodewijk. ó Vader! de aannaderende dood verwart uw verltand, Adam. Dat niet, mijn Zoon; ik ben gezond van verdand, en ken allen, die hier zijn — daar, vader martin , hier mijn knecht eppo , daar mijne pajdjen busso, gieselfried, meinhard. Ik zie de houw, de verfche houw op uw harnas zoo duidlijk, dat mij eene ijzing overvalt. Deze, die van den helm over den fchouder afloopt, hadt zeer gevaarlijk voor u kunnen worden; maar twee vingerbreedte nader, en hij trof in de buiging der armftukken , en uw arm was lam. Dank zij de Heiligen , die hein zoo beduurden ! B 5 La-  a© HET RIDDERS-WOORD. Lodewijk. Vader, wie was de man, die zoo meni- gen arm afhieuw, die u den fchedel wilde klooven? Adam. Hans van adelfingen, die thans uwen Vader vermoordt, dien gij mij Ridder-woord en handflag gegeven hebt , dat gij hem dooden zult. Lodewijk. En het ook houden zal! Het laatffe uur der beide gedachten, der iiollnecken en adelfingkrs is gekomen! — Vader martin, ga zitten— terftond — lchrijf mij den Vete-brief — i— ga zitten! ga zitten ! — fchrijf! — Hij trok den Pater op den ftoel neder, haalde hem het fchrijftuig. ■— Schrijf!" — brulde hij, en martin fchreef. Met eene kuchende ademhaling zeide lodewijk hem den brief voor, terwijl hij het vertrek op eii neder liep, en met de gefloten vuist tegen zijn voorhoofd lloeg. ,, Weet — zoo luidde de brief — weet, verraader„ lijke, eerloze moordenaar, ■— dat Ik, Ridder lode- wijk van hollnf.ck — uwe i— uwcs geflachts Dui„ vel zijn mijne eere door dezen brief bewaard hebbe, en — met vuur en zwaard — Ü ter rekcn„ fchap fleepen wil — nog eer mijns Vaders lijk koud js is. —" Zoo! dat Haat 'er! Ik wil het met bloed verzegelen — en hier mijn teken! — Zoo! — Hij feheurdé den munnik de pen uit de hand, maakte drie kruisjens onder den brief, want hij kon zijn' naam niet fchrijven, en riep toen: Op, meinhart, fpring op den fnelllen looper, breng den fchurk adelfingen dezen ontzeg-brief, brul hem mijn' toorn in 't oor, dat hem den tuimelbeker ontzinke, dien hij op mijns Vaders ondergang ledigt ! — ,, De paadjen nam den brief, en ging.—" Eu gij busso , gieselfried, gontram , ontbiedt alle mijne mannen op. In het veld bij het Slot wacht ik hen, voor dat de dageraad fcheniert. Ik wil u wreeken, Vader, al zou deze hand aan het zwaard verrotten. Hij trok het, zijn oog viel op zijn veldband, dezen hadt klara voor hem gewrocht; nu liep 'er eene fiddering door zijne leden , als of een blikfemftraal het merg van zi.ne beenderen verzengde. Hij knersite op de tanden, dat het op den koperen helm wcêrga'mde. Nu ftondt hij ftijf, zijne hand wreef de veldband met den  het ridders-woord. I? den ijzeren handfchoen, hij ftrooide de draaden in de lucht , en lagchte daar bij ontzaglijk. Dan weder ftondt hij zonder beweging, als in een diep gepeins. Nu riep hij uit: Vader, ik zal u wreeken, al zou het mij mijne menschlijkheid kosten! — Vervolgends zich herhaald hebbende, fprong hij de trap af, fnelde naar zijn ros, en joeg voort, om zijne dienstlieden te verzamelen. Zijn weg voerde hem bij het Ridderflot van hans voorbij, hij reedt na aan den muur, onder dat venster, dat hem zoo lief was, omdat hij hier dikwijls, in den ftillen nacht, met zijne getrouwe klara plagt te koozen. Hier ftondt eene eerwaardige eik , gekromd door jaaren en windftormen ; haar holle ftam rustte tegen den Slotmuur. Lodewijk fprong van 't paard, bondt het vast, klouterde de eike op, terwijl de ftorm onder hem huilde. Zijn helm ontviel hem, en de wind zuisde door zijne blonde haairen. De uilen, voorlang de ongeftoorde bewoonere d zei eil - .1 jen, '.erfchrikt, uit haare holen, en krasten hun ééntonig lied. Vledermuizen fladderdui l( li OO bel Hij befteeg den top der eike, d t z ch ova s la's venstet welf. de, hij legde zijn oor te:en de glazen, en waande, door den ftorm en de ijzing des nachts , den zachten gang van haaren adeui te hooren, en Ichrectiwde met eene vreeslijke ftetn, zondat (k Slot-wachtcn ontftelden, zich kruisten, Cfl aan de befcherming der Heiligen aanbevolen: „ Ontwaak, klara , cn vlied van hier ! Uw minnaar is uw duod-vtjand geworden:" — Met levensgevaar kloutt ■••!.■ I Ij wed r . i btweden, het aangezicht gekwetst door de dorre takken der eike , zijn wapenrok gefcheurd, befteeg zijn ros, en voort naa het vaderlijk Slot. Van verre klonken hem de trompetten te gemoet, het ratelen hunner wapenen, het hinniken der paarden, en het blaffen der honden. Voor het eerst van zijn leven klonk hem dit verfchriklijk. —i Naauw kletterden zijne fpooren op de fteenen trap van het Slot, of een luid vreugdegefchrei binnen uit het Slot trof zijne ooren ; thans klopte zijn hart , zijne voeten wankelden, hij hieldt zich vast aan de ijzeren leeningen, en keek woest in den donkeren nacht in. Een ftraal der maan, die door gebroken wolken fcheen, fpiegelde zich in de traanen van zijn oog. — Nieuw Ju-  £8 KET ridders-woord. Jubeleefchrei in het Slot , nieuwe angst, die hem ijslijker overviel. Onzeker bleef hij daan, of hij binnen gaan, of omkeeren zou. De aankomst zijner mannen gaf den uitflag. Hij tradt waggelend het Slot in in de rustzaal, alwaar het Jubelgefchrei zich op nieuw Het hooren, en zag — zijne klara gekluisterd, van knechten omringd. ,, Mijne klara! —" riep hij, zijn zwaard trekkende nu ftortte het overwigt van zijn drukkend lot hem op den grond. Snel beurde hij zich weder op, geboodt met een ontzachlijke ftem de knechts te vertrekken , maakte , met het aangezicht afgewend , klara's banden los, week eenige fchreden te "rug, zag haar eenige oogenblikken ftrak aan, perstte de traanen in "t blaauwe oog famen — zuchtte diep, keerde zich om, en ging naa het venster. Klara's zachte toon , toen zij hem vraagde, wat dit alles beduiden moest? waarom zij van zijne knechten gevangen genomen en van hun gebonden was ? wekte hem uit deze ijslijke zinloosheid op. IJllings keerde hij zich, en riep: Gij weet nergens van , klara ! „ Waarvan ?" vraagde zij teder. ,, ó! Dat ik nog woorden heb! — jammerde lode\vijk — dat mijne tonge. haaren dienst mij zoo wreed en getrouw bewijst! Ik hoopte, dit lijk-offer fpraakloos te offeren! — Weet, klara! — weet, uitgelezenei ,— Doch, eer ik dit zeg, laat mij nog éénen kus op deze zoete, warme lipjens drukken — dra ■— niet meer warm! — tot verftcrking! Ach! klara! dat ik nooit geboren was ! Met verrukking kuste bij haaren mond, hing lang fprakeloos aan haaren hals , en nu fcheurde hij zich los, en zeide koel en ernftig: „ Freule van adelfingen, vergeet, wat wij ooit waren, ik bid 'er u om op mijne knieën." — Hij viel haar te voet. ,, Freule," — dus vervolgde hij, zijne fmert verbijtende , en weder opfpringcnde . „ weet, dat Ridder lodewijk van hollneck de doodvijand van uw vader en van uw geflacht is, dat hij zijnen ftervenden Vader, dien de fnoodheid van uw' Vader vermoordde, gezworen heeft, om eiken van uw gedacht, die zijne grimmigheid in den weg zou komen, tot een jijk - offer te dachten, dat hij houden moet, het geen hij gezworen heeft, en dat hij —- hou. den  het ridders-woord. fip den zal, het geen hij zwoer! — Klara! klara!" En op nieuw lag hij aan haaren boezem. Hij fchcurde zich weder los. ,, De pligt dwingt mij een Duivel te zijn — u en mijzelven te vermoorden !" Klara. Mij te vermoorden? Lodewijk! uwe klara te vermoorden ? — Dit fprak mijn lodewijk niet. ,, De Hel fprak ik het na" — hernam hij — zijne kaaken knerpte hij op elkander, en hij ftaarde op zijn zwaard en op zijn dolk. ,,Ter verdediging van vrouwen verkreeg ik u! Maar ook' niet ter verdediging van mijn gedacht en van mijn eere! — Wat is eere? wat mijn gedacht? —. Mijn gedacht is klara, mijne eere haare liefde! —•— En toch — Ridder-woord! Ridderpligt! ■ Diep fchreef men derzelver wetten in mijn hart, maar vroeger nog de wetten der natuur. —■ Klara 1 den laatden kus! den laatden bloedigen kus der liefde! Vaarwel! — Doch neen! wij fcheiden niet! — De banden des bloeds zullen ons alleen nog vaster verëenigen ■ deze kus geeft ons beiden den dood." Hij wilde haar omhelzen, hebbende den dolk verborgen in de holle vuist, toen adam en hans uit eene zijkamer uitvlogen. ,, Houd! houd! edele man! gij hebt uw woord al volbracht —" fchreeuwde hans, tewijl hij lodewijk om den hals viel. ,, Wat? wat? — damerde hij, met een duursch wild oog op adam gevestigd, de dolk ontviel hem — ,, gij leeft, vader? gij zijt niet gewond? Hans. Neen ! neen! Adam , (vrolijk) zie, hans , zoo houdt mijn jongen zijn woord. Hans. Deze proeve bedist het. Woedende riep lodewijk: Wie twijfelde daar aan, of ik mijn woord houde? Tevens bukkende, om den dolk op te beuren. „ Ik! ik!" — riep hans — edele, lieve jongen! En dus bid ik u deswegens om vergeving. Daar! daar hebt gij haar tot uw wijf—„zacht vatte hij klara, die hij in lodewijks armen wierp — " Elke van haare kusfen zegge u, dat gij een eerlijk man, en de beste vrouw waardig zijt! En nu, broeder adam, vergeef gij mij ook. Adam,  3° verhaal Adam, (in traancn) Broeder! broeder! Het was eerj harde kamp voor een vaderhart! —Maar zie deze omhelzing, deze is toch uw werk. Indien ik u deswegens niet alles vergeve, dan was ik niet waardig eenen zoo braven zoon te hebben. „ Vertelt dit aan uwe kinderen" — vervolgde hij, zich naa zijne mannen en knechten wendende, welke vol verwondering om hen Honden. — Vertelt dit aan uwe kinderen, en zegt,hun daarbij: adam van hollneck. won dertien Slagen , maar bij geen van dezelven won hij meer, dan bij dezen. verhaal van eenen zeldzamen man, die het geheim bezat , om dieven te noodzaaken , het gestolen goed weder te brengen. "Vfadien 'er in de wereld ongelooflijke bedriegerijen, -L ^ en zoo geheime kunsten, en verborgen fnoodheden plaats hebben, die bij den eerften opllag zelfs den fchranderften man in verlegenheid brengen, zoo heeft de eenvouwige en onervarene des te meer reden, om op zijne hoede te wezen. Mijn oogmerk met de volgende gefchiedenis, is aan te toonen, hoe gemaklijk het voor looze bedriegers zij, om het volk, dat enkel verwondering en verbazing, maar niet zoo zeer verftand en opklaaring zoekt, in waan en bijgeloof te houden, en daarmede hun voordeel te doen. De gefchiedenis is de volgende, welke ik verzoek , dat men eerst leze, en dan zelf beproeve, of men iet vinden kan , om het raadzcl op te losfen. • Zij is ontleend uit het werk van den Heer Hofraad eckartshausen Entdeckte geheimnis/c der zaubereij §• 17- ,, Alzoo ik mij, zedert veele jaaren toegelegd heb, zegt deze groote natuur- en menfehen-kenner, om alle -wonderbare tooverwerken uit de krachten der natuur te doorgronden, en daarom met verfcheiden mannen, welken aan zoo zeldzame zaaken arbeidden, kennis zoek, gebeurde het, dat ik voor eenige jaaren iemand leerde kennen, die thans ftil leefde, maar die in zijne jonge jaaren de wereld gezien hadt." „ Wij praatten over verfcheiden onderwerpen van deze  VAN EENEN ZELDZAMEN MAN, DIE DIEVEN ENZ. JI ze naniur, en kwamen eindelijk op de vraag: of het tiel mooglijk zij, dat 'er menfehen gevonden worden, die het geheim bezitten, om de dieven, door geheime tooverkrachten , te bannen, en te dwingen, om de gefloten goederen zeiven weder te brengenV ,, Omtrent dit punt, zeide de man, ben ik lang on^eloovig geweest, en heb in mijn hart de zaak iteeds als° onberijmd verworpen; doch voor eenige maanden gebeurde mij een heel bijzonder geval, het welk ik mij tot op dit oogenblik nog niet verklaaren kan. Verbeeld u: In de Paaschweek hier in de kerk zijnde, miste ik, bij het uitgaan, mijn zilveren degen. Ik ging vrij ongenoegd naa huis, alwaar ik aan mijne Hospita het geval vertelde." ,, Als gü mijn raad wilt volgen , zeide deze , dan kunt gij uw' degen fchielijk weder hebben. Even buiten de (rad woont een man in een afgelegen huis, deze verftaat, als een meester, de kunst, om geftolen goederen weêröm te bezorgen. Mij werdt voor eenigen tijd een Paternoster in de kerk ontftolen, maar ik heb hem door dezen man weder gekregen." ,, Terdond begaf ik mij met haar naa dezen wonderman , die een oud daghuurer was, en thans met fchoenlappen zijn brood won." Waarom niei rijker, zullen mijne Lezers vraagen, en in beter omftandigheden, als hij zoodanige kunst verftondt? Dit was de grootfte flimheid van dezen eerlijken bedrieger, als ik hem zoo noemen zal, dat hij zich met eene geringe belooning te vrede hieldt, welke, om dat ze dikwijls kwam, genoegzaam voor hem was. Anders zou hij zijn gantfche kraam bedorven hebben. ,, De man hadt een heel eerlijk voorkomen , en toen jk hem mijn belangen ontdekte, maakte hij veel zwaa- righeden. lk bezit, zeide hij, het geheim wel, om dieven tot rede te brengen; maar men kan dit thans zoo riet meer oefenen. De geestelijke Heeren zijn 'er fterk tegen, en verbieden het ten fcherpften. Ook mag ik mij, in mijn' ouden dag, 'er niet meer mede ophouden, lk hield echter zoo lang bij hem aan , dat hij zich eindelijk liet overhaaien. Ga flechts , zeide hij , een oogenblik daar in die kamer. De dief aal terftond hier zijn." „ Ik trad in de kamer, welke de oude acht* mij toe»  VERHAAL toefloor. Nu hoorde ik hem eene poos mompelem Eindelijk riep hij mij buiten, en gaf mij mijn degen.'''' „ Heel verbaasd, wilde ik hem eene daalder geven, maar hij nam dezelve niet aan; doch verzocht alleen om een aalmoes. Ik gaf hem een gulden, en hij bedankte m;j. Dit is mij zeiven gebeurd. Wat dunkt 'er u van ? " „ De zaak blijft mij nog, hernam ik , zoo als te vooren, een raadzel, evenwel verdiende zij een nader onderzoek. Als wij ééns, met ons beiden, den wonderman bezochten." Dit werdt goedgevonden. ■ Nu verhaal ik verder ■ de beide vrienden gingen op een' avond na hem toe. Het geval was hun gunftig; alzoo 'er juist een man bij hem was, diens rotting met een gouden knop hem ontftolen was. De Oude ftoorde zich niet het minst aan hun, en, als hij merkte, dat zij wat ongeloovig waren ; bepaalde hij hen allen , om over een paar uuren weder te komen, beloovende, den dief, in hunne tegenwoordigheid, te zullen bannen. Zij kwamen op den gezetten tijd. De Oude zette een pot met water op tafel, en mompelde 'er wat over. Vervolgends nam hij een lepel, en roerde het naarftig om. ,, Zoo fchieüjk als ik roer, zeide hij, zoo fchielijk moet ook de dief loopen—• en, in de daad, op het zelfde oogenblik kwam 'er een karei, geheel buiten adem , onder het openflaande venster, die de rotting 'er inwierp , houdende zijn aangezicht met een neusdoek bedekt. ,, G j zult niet fleelen", zeide de Oude , flaande tevens driemaal tegen den pot— de dief fchreeuwde erbarmüjk, en badt om vergeving — vade in pace (ga in vrede,) zeide de Oade, en liet hem gaan." De vreemdeling bedankte hem voor zijne rotting, en gaf hem een aalmoes. Want meer dan een gulden nam hij niet. Dit zagen twee mannen van beproefde ondervinding, zonder dat zij uit de zaak wijs konden worden. Hoe is het met u , Lezers ? wat denkt gij van deze zaak ? Beproeft het ééns met elkander, of alleen, of gij dit geheim uit natuurlijke oorzaaken verklaaren kunt. Want toch geene andere, dan dezen, zijn hier de drijfveêren geweest, die gefpeeld hebben. Met diepe wiskundige kundigheden kan evenwel een arme ongeleerde Schoenlap»  VAN EENEN ZELDZAMEN MAN, DIE DIEVEN ENZ. 33 lapper onmooglijk te werk zijn gegaan. Allerminst heeft 'er de Duivel iet mede te doen. Maar dat omroe¬ ren van het water in den pot — het kloppen tegen den pot — de fpotdige komst van den dief — zijn fchreeut/en onder het kloppen — de gemompelde tooverwoorden : dit alles kan evenwel niet heel pluis toegegaan zijn. Zij die hier den grond in zoeken, dat de dief gedwongen weidt, om het geftolene weder te brengen, en dat daar door zijne voeten gevleugeld werden , zullen zich , bij flot, verwonderen, dat een eenvouwige Schoenlapper de kunst verftondt, om eene halve Stad te bedotten, en groote geleerden in verlegenheid te brengen. * * Maar nu zullen zeker mijne Lezers verlangen te Wéten: hoe deze man het, zonder Toovérij, aangelegd heeft, om de dieven te dwingen, het geitolen goed weder te brengen? De geleerde, die hier den grond der zaak wilde nafpooren , verzocht den daghuurer, na verloop van eenige dagen, om eens bij hem te komen, en toen hij kwam, praatte hij met hem, op zijn eigen kamer, over de zaak. In het eerst kon hij uit zijne woorden niet wijs Worden. Want hij bleef beweeren, om zich zeiven nog eenig aanzien te geven, dat hij dit geheim van eenen Heiden geleerd hadt, en dat men daar toe onder zekere Conllellatie geboren moest zijn. ó Patroon 1 antwoordde de geleerde, praat mij zulke dingen niet voor, daar ik meer van weet, daii gi> Dat zijn uitwegen. Gij zijt een bedrieger. Als gij mij het bedrog oprecht bekent, hoe gij doet; dan zal ik u een beltaan naar uwe omltandigheden bezorgen, maar zo niet, dan zal ik u bij de Regeering aangeven, als een" bedrieger. „ Om 's Hemels wil, riep hij toen , doe dat niet* lk zal u alles bekennen. Ik ben een arm man, en moet mij en mijn huisgezin kommerlijk behelpen. Nu kreeg ik den wonderlijken inval, en huurde eenige guiten, die in de kerk de menfehen degens, paternosters, rottin* gen, en wat zij maar befchaaren konden, ontfteelen IV. DEEL. MENGELST. NO. I. C 31068-  34 merkwaardig voorbeeld moesten. Deze goederen brengen zij bij mij. Dan heb ik weder andere lieden aan de hand, die mij gelooven, en die de genen, die beftolen zijn, naa mij toezenden. Ik maak een Hekus Pokus, zoo als gij gezien hebt, dat de gewaande dieven zeiven komen, en de geflolen goederen weder in het venster moeten werpen. Pan gelooven de menfehen ftijf en fterk, dat ik de dieven gebannen heb, en ik laat hen, om mijn voordeels wil, geem bij hun geloof. Maar van de geftolen goederen behnu te ik geen nuk." Maar komen 'er dan, vraagde de geleerde hem verder , ook niet menigmaal anderen, wien iet ontftolen is5 maar niet dDor uw volk? Hoe maakt gij het dan? Dezen, antwoordde hij, kan ik, het geen hun ontftolen was, niet weder bezorgen. Maar ik weet mij te redden, en zeg dan: Het is te" laat; de dief is'er reeds mede over het water, en dan heeft mijne kunst geene kracht meer." Zou deze belijdenis der Tooverkunst niet aan veelen, die zich nog door voorzeggen uit een koffijkopjen , het tooverfpiegel, enz. om dieven te ontdekken, laten misleiden, eens eindelijk de oogen openen ? merkwaardig voorbeeld van bijgeloof in deze eeuw. A/Ten kan naauwlijks zijne oogen gelooven , wanneer men de volgende afkondiging leest, waar bij op het openbaar gezag van eenen Bijgeloovigen Vorst, in het Jaar 1747 , een tooverbord is aangeprezen , als een middel, om den brand te blusfehen. Dus luidt het vorüelijk Plakaat: Van Gods genade, wij' ernst , august, Hertog in Saxen, Gu/ik, Clevc, Berg, enz. „ Doen hier mede aan alle onze onderhoorige vorfte„ lijke Beambten, adelijke Gerichtshouderen, en Raa- den in de Steden te weten, gelijk denzelven reeds ,, vooraf bekend is, hoe wij, uit waare landsvaderlijke ,, voorzorge , alles, wat ter behoudenisfe van ons land en getrouwe onderdaanen (trekken kan, zorgvuldig „ voorkomen en verordenen. Gelijk nu door ongeluk „ van brand veele lieden tot groote armoede kunnen  van bijgeloof in deze eeuw* SS komen, zoo bevelen wij, om dergelijke onheilen ,, fpoedig te helpen, genadigst, dar in elke flad en „ dorp verfcheiden houten borden, daar men reeds van »» gegeten heeft, en met de figuur en letteren, zoo als de nevensgaande fchets vertoont, 's vrijdags tusfchen 11 en 12 uuren met verfche inkt en nieuwe pennen „ befehreven worden. Vervolgends, wanneer ergens „ brand mogt ontdaan, waar voor echter de groote „ God ons genadig wille bewaaren, zal zulk een bord , ,, op de gezegde wijze befehreven, met de woorden , in Gods naam, in den brand geworpen, en als de brand nog mogt voortgaan, zulks driemaal herhaald worden, waardoor dan de vlam onfeilbaar zal ge. „ dempt wezen. Dergelijke borden nu zullen de regeerende Burgemeesters in de (leden, maar ten platten „ lande de Schouten en Schepenen, in bewaaring moe„ ten gereed houden, om bij ontftaane brand , dar God ,, verhoede, op de voorfchreven wijze te gebruiken; „ maar vervolgends, dewijl dit voor eiken burger „ en boer niet nodig is te weten, hetzelve voor zich „ houden! Hier mede volbrengen dezelven onzen gena* „ digen wil! Gegeven in onze Hofplaats Weimar. ü» den 24 December, 1747." CL. S.) ernst august» Op dit Tooverbord, dat den brand bluscht, ftaaii eenige kruisfen getekend, met de Letters A. G. L. A' Deze letters betekenen, Allmdehtiger Gott lösch ausl Q/Jlmagtige God blusch uit ƒ) Verders leest men 'er op, Confummatum est. (Het is volbracht.') Waar toe nu water, brandfpuiten , en andere hulpmiddelen , als wij zulke onfeilbare en gemaklijke middelen hebben ? aanmerkingen over de springhaanen. T~V Springhaanen, waarvan zoo dikwijls in de Heilige J-' Schrift, en bij veele oude fchrijvers, gefproken wordt, zijn eene foort van infekten,die op gras en groente aazen, en niets walglijks of affchuwlijks bevatten. Ca —Be  36 AANMERKINGEN OVER DE SPRINGHAANEN. De Partners, de Ethiopiërs ,en de Arabieren vonden dezelven een aangenaam en gezond voeofel. Nadat zij ze door middel van rook, van aangelegde vuuren opklimmende, van de boomen , daar ze bij duizenden in zaten, hadden doen vallen, zamelden zij ze op, zoutten dezelven, droogden ze in de zon, en bewaarden ze tot voedfel, het geheele jaar door. JoAnnes de Dooper at ze met wilden honig, gelijk de Evangelist mattheus verhaalt, volgens de gewoonte der arme lieden van die tijden. Dit ongedierte verfchijnt, fomtijds, in Afie en Afrika, in zulke verbaazende menigte, dat de zon 'er door verdonkerd wordt. Het verteert dan, in een oogenblik, alle de vruchten en alle de groente van een geheel land. De hoopen van die genen, welke fterven, befmetten de lucht, en geven gelegenheid tot aanrekende ziekten. 't Is zeer waarfchijnlijk, dat deze verfchijnfels de zoogenaamde Harpijen der Ouden zijn, welke zelfs kwamen , om de fpijzen op de tafel des Konings van Bythinie te verteeren. En, indien wij 'er bijvoegen, dat calais en zethus, de Kinderen van boreas , dezelven uit dat land verjoegen , en ze tot de eilanden Strophades, die in de Jonifche zee gelegen zijn , vervolg, den , doende dezelven aldaar allen omkomen; kunnen wij dit geheele verdichtfel op deze wijze verftaan: — dat de noordenwinden dezelven in de zee hadden gedreven. Want het is zeker, dat 'er niets is, welk een land, door deze infekten bezocht en geplaagd, zoo volkomen, en zoo fchielijk, van dezelven verlost, dan een fterke wind, die ze naar de zee voert, daar zij onfeilbaar allen moeten vergaan. zedekondige gedachten over eerrooving EN kwaadsprekendbeid , door moralis. Onder de talrijke en flinkfche middelen , waardoor menfehen elkander bedroeven en kwellen, bekleedt niets een hooger, liever veelligt, eene eerloozer plaats, dan Kwaadfprekendheid en Eerrooving. Niets is godloozer; en nogthans niets gewooner: niets laager, en nogthans niets algemeener; — zelfs onder de bestop-  ZEDEK. GEDACHTEN OVER EERR. EN KWAADSPREK. 37 opgevoeden en befchaafdften; en (dokt diStum, of 't fpijt mij, dat ik het zeggen moet) zelfs kunnen de Goe~ den niet ten eenemaal vrijgefproken worden van de befchuldiging, dat zij te veel in de heblijkheden, ten minde al te dikwijls in de beoefening-dezer krenkendfte ondeugd zijn ! Dat gemeene en onkundige lieden, door hunne fchandelijke geneigdheid, om zich, ten koste van anderen, vrolijk te maaken , welk regelrecht daartoe leidt, en tot bijkans ieder middel om goedwilligheid te verminderen, en menschlievendheid uitteroeien, tot dat gebrek overhellen , is niet te verwonderen. Laage opvoeding , fchaarschheid van denkbeelden, en verkeerde opvattingen van menfehen en zaaken, mag men verwachten , dat dergelijke ondeugd voortbrengen. Zulke perfoonen hebben , uit hoofde hunner algemeene onbekwaamheid , maar weinig vermogen, om een onderling gefprek met aangenaamheid en nut aan den gang te houden. Maar dat dit gebrek zoo zeer overvloeit in lieden, die beter zijn, dan zij, in zulken, die aanfpraak maaken, dikwijls fterke aanfpraak mapken op welleevendheid, geleerdheid en befchaafdheid; hoe grootlijks is zulks te beklaagen! Zekerlijk behoorden befchaafder zeden, ftrenger opvoeding, en hooger en rechtmatiger kundigheden en denkbeelden, beter vruchten voort te brengen. Doch hoe heerfchend is de kwaadfprekendheid zelfs bij dezen ! En hoe weinigen van hun kunnen hunne aanfpraken bevestigen! Hoe weinigen bezitten wezenlijke kennis van zaaken! Hoe weinigen hebben waaren adeldom , waare voortreflijkheid van gemoed .' Hoe weinigen leeren denken, indien zij gezegd kunnen worden te der* ken over 't geheel, of leeren fpreken, wanneer de eene of andere laage drift, — of fommige oppervlakkige 011derrechting den weg daartoe moet wijzen ! Om deze reden is het, dat Kwaadfprekers', dat Eerroovers zoo talrijk zijn, en kwaadfprekendheid zoo algemeen! Hoe zeer ware het te wenfehen , dat die fnoode ondeugd uit alle befchaafde gezelfchappen gebannen ware! De wijze, geleerde, en goede Apostel vermaant meer dan eens, om van niemand kwaad te fpreken. En een verftandig Heiden hieldt het voor een achtenswaardig grondbeginfel: „ de abfentibus et mortuis nil nifi bonum," dat is: ,, van de afwezigen en dooden behoort niets gefproken te worden dan goed." Beiden zijn buiten C 3 ftaat,  38 ZEDEK. GEDACHTEN OVER EERR. EN KWAADSPREK.^ ftaat, om zich zeiven te verdedigen; derhalven is, iemand , onder zulke omftandigheden, aan te tasten en ta ontëeren, laage blooheid en wreede moord! Wie zou verkiezen, dat dit grondbeginfel tegen hem zeiven werkte? Wie is dan gebillijkt, hetzelve tegen anderen te gebruiken? Wie kan zeggen, werwaard de Kwaadfprekendheid zich kan uitbreiden, waartoe zij kan Itrekken, wat zij kan uitwerken ? Welk wijs , bijzonder welk goed mensch zou ze met opzet doen, indien hij haare mooglijke bedervende gevolgen, of de grootheid der overtreding bezefte? Veelligt zou het een goede resel zijn, om te beletten, dat de kwaadfprekendheid uf ons of anderen de overhand nam, niets te zeggen van de afwezigen , dan men gereeolijk zou zeggen, wanneer zij tegenwoordig waren; en om anderen daarin te ftooren, de handhaavïng, of ten minfte de achting van het aangevallen karakter te ondernemen. En voorwaar, 'er zijn maar weinigen, indien eenigen, hoe kwaad ook, van welken niet iet goeds kan gezegd worden: of wier beweegredenen geene gunftige zijde hebben! Maar zoo wel berichten als daaden worden, en door vergrootingen , en door onkunde der drijfveeren, gemeenlijk zeer verërgerd. Dezelve daad, uit verfchillenden grond gedaan , is niet wezenlijk dezelve zaak. Laten allen, die hier aan fchuldig ftaan, weten, en het wetende, laten zij overweegen , dat zij doodflagers, wettelooze verbrekers van het zesde Wetwoord van God zijn. Hoe durft een liefhebber der waarheid een verongelijkend bericht verhaalen , van welks echtheid hij onkundig is? of oordeelen van, en een beflisfend vonnis geven over eene daad, terwijl hij aangaande de beweegredenen en omftandigheden, waaruit zij oorfpronglijk voortkwam , en waarmede zij verbonden is, niet, of niet genoegzaam onderrecht is? Zulke menfehen kunnen niet anders, dan onder de gevaarlijklte vijanden van het menschlijk geflacht worden gerang-fchikr. OUDHEID* GESCHIED- EN STAATKUNDIGE HISTORIE DER HANDSCHOENEN. Commigen hebben aan de Handfchoenen een'zeervroegen oorfprong gegeven, Zij verbeelden zich, dat  historie der handschoenen. 39 »er psalm LX: 10. en CVU!: 10, daar de godlijke Propheet verklaart: op b'.dom wil ik mijnen schoe werpen, van gefproken Wordt. Zij gaan nog hooger, onderftellende, dat zij reeds ten tijde der Riehtereii in georuik geweest zijn, te weten ruth IV: 7., daar gezegd wordt: „ Van ouds was het eene gewoonheid ,, in Lraël, bi) de losfing, en bij de verwisfeling, „ om de gantfche zaak te bevestigen , zoo trok de „ man zijnen fchoe uit, en gaf dien zijnen naasten; „ en die was tot een getuigenis in Israël." ■ Die geleerden zeggen ons , dat het Hebreeuwfche woord, welk in de twee aangehaalde tekften gemeenlijk overgezet wordt door fchoe , door den Chaldeeuwfehen uitlegger , Paraphrasies , in de laatstgenoemde plaats overgezet wordt door handfehoe. De beroemde casaübon is van mening, d.it handfchoenen door de Chaldeën gedragen wierden , om dat het woord hier gemeld, in het Lexicon Talmudicum uitgelegd wordt door „ de kleeding der hand." Maar men moet, intusfehen , bekennen, dat dit alles maar enkele gistingen zijn. Ook heeft de Chaldeeuwlche uitlegger eene vrijheid in zijne overzetting zich aangematigd, welke niet door den beugel kan. Laten wij ons dan vergenoegen, om met xenophon te beginnen s die een duidlijk en ondei febeiden bericht ven de Handfchoenen geeft. — Van de zeden en gewoonten der oude Perfiaanen fprekende, deelt hij ons eene proeve hunner tederhe.d en verwijfdheid mede, dat zij, niet te vrede met hun hoofd en voeten te dekken , ook hunne handen tegen de koude bewaarden door middel van dikke handfchoenen. Homerus , van laertes in zijne tuinen aan 't werk fprekende , verbééldt hem ,, met handfchoenen aan zijne handen, om ze tegen de doornen te beveiligen." — varro, een oud en geacht Schrijver, is een getuige ten bewijze van de oudheid der handfchoenen'bij de Romeinen; de Re Rmtica, If. 35, zeggende, dat olijven, met de bloote hand geplukt, beter zijn, dan die welke met handfchoenen ingezameld zijn. — Athenaeus fpreekt van een' vermaarden gulzigaard , die altijd met handfchoenen aan zijne handen aan rafel kwam , opdat hij in Haat mogt ziin, om de fpijs, terwijl zij nog heet was, te handelen en eten , en C 4 du.»  40 HISTORIE DER HANDSCHOENEN. dus meer verzwelgen, dan de rest van het discbge* nootfchap. Dceze getuigenisfen toonen,dat de handfchoenen den ouden niet vreemd zijn geweest; offchoon het gebruik derzelven, veclligt , zoo gemeen bij hen niet is geweest , als het thans bij ons is. Toen de oude Itrengheid der zeden afnam, kreeg het gebruik der handfchoenen de overhand bij de Romeinen; doch niet zonder eenige tegenkanting van de zi.de der wisgeeren. — Musonius , een Wijsgeer, die omtrent het laatst der eerfte eeuw na christus geboorte leefde, vaart tegen het bederf zijner eeuw, onder anderen, op deze wijze uit, zeggende: ,, 't Is fchande, dat lieden, die „ volmaakt gezond zijn, hunne handen en voeten met ,, zachte en hairige dekfels bekleeden." Doch het gemak der handfchoenen maakte hun gebruik ras algemeen. — Plinius, de jongere , verhaalt ons in zijn bericht aangaande zijn Ooms reis naar den berg Vefuvius, dat zijn geheimfcbrijver naast hem zat, gereed om al het merkwaardige, dat hun ontmoette, optefchrijven ; en dat hij handfchoenen aan zijne handen had, ten einde de koude van het weêr zijnen arbeid niet mogt ftremmen. In 't begin der negende eeuw, was het gebruik der handfchoenen zoo algemeen geworden, dat zelfs de kerk het noodig oordeelde , eene verordening omtrent dat gedeelte der kleeding te moeten maaken. -~- Onder de regeering van lodewijk den goedertierenen, verordende de kerkvergadering van Aix , dat de monniken geene andere handfchoenen, dan die van fchaapenvellen gemaakt waren, zouden draagen. Dat de tijd, gelijk in alle andere tooifels en kleedingeu , zoo ook in de handfchoenen, groote veranderingen gemnakt heeft, blijkt uit de oude Ichilderijen en ge denkftukken overvloedig- Laten wij, na dit oudheid- en gefcbiedkundig onderzoek aangaande den oorfprong der handfchoenen, nu tot het "natuurlijk en ftaatkundig gebruik derzelven overgaan. Behalven het oorfpronglijk- oogmerk derzelven , hebben de handfchoenen bij verfcheideBe groote en plegtige gelegenheden gediend. Handfchoeneii werden , ewlds. gebruikt bij de plegtige gelegenheid van leenv ver-»  HISTORIE DER HANDSCHOENEN. Aï verheffingen of inhuldigingen ; btj het overdraagen van lauden; bij het inzetten in ambten en waardigheden. Bezit van iet geven door het overleveren van eene handfchoe , was in verfcheidene gewesten des Christendoms, in laater eeuwen , gebruiklik. — In den jaare 1002, werden de Bisfchoppen van Paderborn en Mncerco in 't bezit hunner bisfehoplijke zetels gefield door het ontvangen van eenen handfchoen. — De handfchoenen werden gerekend, een zoo wezenlijk gedeelte van het bisfchoplijk plegtgewaad te zijn , dat fommige abten in Frankrijk zich verzoutende, om handfchoenen te draagen, de kerkvergadering van Poitiers zich met de zaak bemoeide, en hun het gebruik derzelven verboodt, op gelijken voet, als de ring en de muilen, welken de bisfchoppen alleen mogten draagen. De heer favin merkt aan, dat de gewoonte, om handlchoenen te zegenen of te wijden, tot het gebruik bij de Kroningen der Koningen van Frankrijk, welk nog plaats heeft, een overblijffel is van de Oosterfche plegtigheid , om inhuldigingen en inzettingen in ambten en waardigheden door middel van het geven of aantrekken van eenen handfchoen te doen. Een merkwaardig voorbeeld dezer plegtigheid, wordt in de gefchiedenis van Duitschland verhaald. — De ongelukkige ronradinus werd, door den dwingland MAiNFtioij, van zijne Kroon en teffens van zijn leven beroofd, in den jaare 1264. Toen hij, de laatfte. Hertog van Zwaben, het fchavot beklommen hebben« de, over zijn hard en onrechtvaardig lot klaagde, verzekerde hij zijn recht tot de Hertoglijke Kroon; en als een teken van zijne inhuldiging, wierp hij de open handfchoen onder de faamgevloeide menigte; verzoekende, dat dezelve aan iemand van zijne naaste bloedverwanten mogt gebragt worden, die zijnen dood zou wreeken. De handfchoen werdt opgenomen door eenen Ridder,die hem tot Peter, Koning van Arragon, bragt, die naderhand te Palermo gekroond werdt. Gelijk de overgeving van handfchoenen eertijds, eens een gedeelte der plegtigheid uitmaakte , in het opdraagen van het bezit van een'g ambt of waardigheid gebru kli'k; zoo was de berooving van een perfoon van dezelven , een teken van hem van zijn ambt te ontzetten, ea hem zijne waardigheid te ontnemen. «•» An. C 5 DRE«  4& HISTORIE DER HANDSCHOENEN. dreas hprkleij, Graaf van Carlisle, werdt, onder de Regeering van eduard den tweeden , befchuldigd, eene geheime en verboden briefwisfehng met de Schotten te houden, en ingevolge van dien veroordeeld , om als een verraader des Lands op het fchavot te fterven. Walsingham, andere omflandigheden aangaai de zijne vernedering verhaalende, zegt: „ zijne fpooren wer„ den met een bijl afgefueden, en zijne fchoenen en „ handfchoenen u tgctrokkenenz. Een ander gebruik van handfchoenen werdt bij selegenheid van een tweegevecht gemaakt. Bi zoodanige gelegenheid werdt hij, die eenen handfchoen nederw erp , geacht, zijnen wederpartijder tot het gevecht u t te daagen; en hij, die denzelven opvatte, de uitdaaging aan te nemen. Het gebruik van tweegevecht, in 't eerst enkel aangelegd ,gelijk de vuur- en waterproeven, om de fchuld of onfchuld van iemand te ontdekken , werdt, in de volgende eeuwen aangewend, om over recht en eigendom beflisfing te doen. ■— De uitdaaging door middel van den handfchoen was tot den tijd der regeering van Koningin elisabkth in Engeland , in gebruik , gelijk klaarlijk blijkt uit een verhaal, welk spelman gecfc van een tweegevecht, dat bellemd was, om in den jaare 1571, in Pothill-fields gevochten te worden. Het verfchil was over zekere landerijen in het graaffchap Kent. De klaagers verfcheenen in het hooge gerechtshof, en verzochten een tweegevecht. Een van hun wierp zijnen handfchoen neer, welken de ander onmiddelijk daerna opnam , en op het punt van zijn zwaard wegdroeg: waarna de dag van het gevecht beftemd werd. Doch, voor dat die tijd verfcheenen was, werd het verfchil door de verftandige tusfchenkomst van Koningin elisabeth , op eene vr.endlijke wijze bijgelegd. Offchoon zulke openbaare en plegtige tweegevecht ten, in den tegenwoordigen tijd, niet meer in gebruik zijn, is, in Engeland, echter nog eene plegtigheid overgebleven, in welke de uitdaaging door middel van eenen handfchoen gegeven wordt ; naamlijk bij de Kroning der Koningen van Engeland. — Bij die gelegenheid, treedt des Konings kampvechter, volkomen gewapend, en wel uitgedoscht, in de zaal van Westmunlter, en roept uit,, dat, indien 'er ie-  historie der handschoenen. 43 Iemand gevonden wierdt, welke zou willen ontkennen, dat de Vorst, die gekroond Haat te worden, geen volkomen gegrond recht tot den troon en de kroon had, hij gereed is , om deszelfs recht door een openbaar tweegevecht ftaande te houden en te verdedigen. Na welke openlijke verklaaring en afkondiging hij zijnen handfchoen of gantelet, eene foort van panlierhandfchoen, ten teken van uitdaaging, op den grond neer werpt. Deze gewoonte, om iemand door middel van eenen handfchoen uittedaagen, is in fommige gewesten der waereld, hedendaags, nog in gebruik— In Duitschland is het gemeen, op het ontvangen eener wezenlijke of flechts ingebeelde, belediging, eenen handfchoen te zenden aan de beledigende partij , als een teken van en uitnoodigitig tot een tweegevecht. Het laatlte gebruik der handfchoenen, daar wij hier melding van zullen doen, is om den valk te draagen; welke gewoonte zeer oud is,en bij gelegenheid der valkenjagten , die, eertijds, zeer vermaard waren, plaats had. In voorige tijden, fielden Vorsten en andere groote lieden, 'er zoo groot vermaak in, bij riet houden van zulke plegtige jagtpartijen , den valk op hunne hand te draagen , dat fommigen van hun verkozen hebben , in die houding uitgebeeld te worden. — Daar is nog een gedenkteken Van philips den eerden, Koning van Frankrijk, tot heden overgebleven. In hetzelve, wordt hij, levensgroot, opzijne graftombe, uitgebeeld, houdende eenen haudlchoen in zijne hand. De Heer chambert zegt, dat het, oudtijds, den rechteren, verboden was, handfchoenen in de vierfchaaf te draagen. Hij brengt geene reden bij, waarom zulks hun niet vrij zou ftaan. Onze rechters liggen, tegenwoordig, niet onder zulk bedwang: want, zoo wel Zij, als de overigen van het gerechtshof maaken geene zwaarigheid öm handfchoenen van de Sjerifs, wanneer de zitting of vergadering opbreekt, zonder dat 'er een doodvonnis wordt uitgefproken ; welke eene madenasfe geheeten wordt, aan te neemen. Deeze gewoonte is zeer oud. Dezelve nieuwsgierige oudheids-onderzoeker heeft ook nog eene zeer zonderlinge anecdote, de handfchoenen betreffende , opgedolven en in geheugen bewaard. — De Heer chambert, naamlijk , bericht ons, dat het niet veilig is, tegenwoordig de Hallen der vorften in te tre-  44. HISTORIE DER HANDSCHOENEN. tieden, zonder vooraf zijne handfchoenen uit te trekken, 't Is waar, hij leert ons niet, waar in dat gevaar eigenlijk gelegen is. Maar een vriend, die in Duitschland veel en lang gereisd heeft, en dat land en de gewoonten , van deszelfs inwooneren van nabij kent, heeft Blij opening van deeze zaak gegeven. Hij zegt, dat het eene oude vastgeftelde gewoonte, in dat land is, dat die zich, met zijne handfchoenen aan zijne handen , in een ftal van eenen Vorst of Prins begeeft, verpligt is, dezelven uit te doen, of ze door eenig geld aan de ftalbetüenden te geven, weder in te losfen. Op fommige plaatien wordt dezelve gewoonte waargenomen bij den dood van het hert, daar op gejaagd wordt: in welk geval, de handfchoenen indien niet weggenomen of uitgetogen , door geld aan de jagtbedienden te geven , weder ingelost worden. Dit" wordt in Frankrijk fteeds in acht genomen ; en Koning lodewijk de vijftiende, verzuimde nooit, bij zulke gelegenheid , eenen zijner handfchoenen uittetrekken. — De reden dezer plegtigheid is niet bekend. In onze oude gedenkfchriften ontmoeten wij de bewoording handfchoengeld ; waardoor gemeend wordt geld, aan de bedienden gegeven , om handfchoenen te koopen. Deze gewoonte was het buiten twijfel, welke gelegenheid gaf tot het zeggen: „ van een paar handfchoenen te geven ;" om te betekenen , iemand voor eene bewezene gunst of dienst een gefchenk te doen. Ter eer van den handfchoe dient nog, dat dezelve meer dan eens toegelaten is, als eene voorwaarde, waarop men landerijen ter leen hieldt. — zekere eorhan, die met willem den veroveraar in Engeland kwam, kreeg de heerlijkheid of het leengoed Farnham Roijal ter leen, onder voorwaarde, dat hij, op den dag van des Konings kroning, eenen handfchoe voor zijne rechtehand moest bezorgen, en dezelve hand, op dien dag, onderlteunen, terwijl de Koning den koninglijken Septer hieldt.— In den jaare 1177, deed simon de mertin eene vergunning van zijne landerijen, tegen de betaaling van vijftien fchellingen, een paar witre handfchoenen op paasfchen, en een pond komijn. merk.  MER WAARDIGE VERSCHEIDENHEDEN , ENZ. 45 MERKWAARDIGE VERSCHEIDENHEDEN VAN SMAAK, IN VR0UWL1JKE SCHOONHEID EN KLEEDING. Wanneer men de (trijdige ideën, welken befchaafde en onbefchaafde natiën fomtijds van de fieraaden zoo des ligchaams als der kleeding maaken . befchouwt; kan men zich over den onderfcheiden fmaak derzelven niet genoeg verwonderen. Laaten wij , om dit te bevestigen , uit de oude en nieuwe volkskunde deze ea gene voorbeelden bijbrengen. De dames in Japan vergulden haare tanden ; en die van Oostindie verwen ze rood. — In Guüiratte, gelijk ook in fommige gewesten van Amerika, worden zwarte tanden voor de fchoonften gehouden. —■ In Groenland fchilderen de vrouwen haare aangezigten blaauw en geel. — Hoe frisch en leevendigeene Kusfin 'er ook uitziet, zij zou denken, dat zij' leelijk was , bijaldien zij haar gelaat niet met blanketfel befmet had. — De Chineefche vrouwen (tellen haare grootfte fchoonheid in kleine voeten; en, om ze te bekomen, wordt haare jeugd in pijn doorgebragt. — Bij de oude Perfen, werdt een arendsneus dikwijls eene kroon waardig geacht; en, indien twee prinfen naar eene en dezelve waardigheid dongen, gaf het volk, doorgaans, volgens dit kenmerk der majesteit, zijne beflisfing. — In fommige landen breken de moeders de neuzen haarer kinderen ; en, in anderen , persfen zij het hoofd tusfchen twee borden, opdat het vierkant worde. — De hedendaagfche Perhaanen hebben een' Herken afkeer van rooi hair; de Turken, integendeel, zijn groote verwonderaars van deeze walglijke hairlokken. — De Indiaanfche fchoonheid is dik met beerenvet befmeerd ; en de vrouwlijke Hottentotten ontvangen , uit de hand haarer minnaaren, geen zijde, noch bloemkransfen, maar warme ingewanden en ruikende darmen, om zich met die benijde optooifelen te verfieren. In China, worden kleine oogen meest geacht; en de meisjes zijn geftaadig bezig om haare wenkbraauwen uk te plukken, op dat zij ze klein en lang krijgen. — De voornaame Turkfche vrouwen doopen een gouden borsteltje in het aftrekfel eener zwarte droogerij, waarme-  4$ MERKWAARDIGE VERSCHEIDENHEDEN, ENZ. mede zij haare wenkbraauwen befhïjkeu. Over da* is het al te zigtbaar, maar des nachts glinstert het. ÖZij verwen de nagels haarer handen met'eene roczenroode kleur. Een fieraad voor den neus komt ons niet alleen volkomen onnodig, maar ook volftrekt overtollig voor. 'De bewooners van Peru, echter, denken geheel anders ■ hunne fchoonen hangen 'er een' zwaaren ring In welks dikte naar den rang haarer echtgenooten geëvenredijjd is. — De gewoonte, om het middenrchot van den neus te doorbooren, gelijk onze dames haare ooren doen is bij verfcheidene natiën zeer gebruiklijk. In het gemaalde gat worden verfcheidene dingen gehangen, als bij voorbeeld: groen kristal, goud, edelgedeenten , een enkele, en fomrijds veele gouden ringen. Intusfchen is dit in het fnuiten van den neus, gelijk men beo-rijpen kan, zeer lastig voor haar; en dit is de reden,°gelijk fommigen ons onderrecht hebben, waarom de Indiaanfche dames deeze anders zeer gebruiklijke doorbooring nooit toelaaten. Het vrouwlijk hoofdfieraad wordt, in fommige landen , tot eene zonderlingheid gebragt. — De Chineefche fchoonen draagen op haar hoofd de gedaante van zekeren vogel. Deeze vogel is van koper of goud gemaakt, naar den rang en het vermogen der perfoone die hem draagt. De uitgefpreide vleugels vallen over het voorhoofd en bedekken den flaap des hoofds. De ftaart, lang en open, maakt eene fchoone bos vederen. De bek bedekt den tip van den neus. De hals is,door middel eener veer, aan het ligchaam van den vogel vastgemaakt, opdat de hals zich des te vrijer zou kunnen beweegen, en het ligchaam des vogels op de geringde beweeging trillen. De buitenfpoorigheid der Mijantfes is nog veel belachlijker, dan al het bovengemelde. — Zij dragen op haare hoofden een dun plankje, ruim éénen Voet lang, en omtrent zes duimen breed. Met hetzelve bedekken zij haar hoofd, en hechten het door mid fel van wasch aan hetzelve vast. Zij kunnen zich niet nederleggen noch met haar hoofd ergens tegens leunen, zonder den hals recht op en dijf te houden. En , wijl het landfchap, dat zij bewooneu, zeer bosch- en houtrijk is , is het niets buitengewoons , haar met haar hoofdfieraad in de takken der boomen verward te zien. — Wanneer zij  ANECDOTE VAN ROUSSEAU. 47 zij heur hair willen uitkammen, moeten zij een geruimen tijd voor het vuur liggen,om het wasch te doen fmelten, doch het kammen gefchiedt ook flechts ééns, x>f tweemaal, in 't jaar. ANECDOTE VAN ROUSSEAU. Toen Rousfeau naar Mottier Travers gevlucht was, hield hij zich bezig, met onder jonge meisjes iri het gras te zitten, en rijgfnoeren te maaken. Een jonge dochter, die trouwen zoude, verzogt hem, om een van zijne rijglhoeren, op hare bruiloft. Rousfeau zond haar dien met dezen brief: ,, Hier hebt gij, mejuffer! het fchoon gefchenk, dat gij begeert, zo hij langer is , dan gij thans nodig „ hebt, moet gij, als eene goede huishoudfler, zor„ gen, dat hij fpoedig niet meer te lang zij. Draag, „ onder goede voortekenen , dit zinnebeeld van zagt,, moedigheid en liefde, waar mede gij uwen gelukki» ,, gen echtgenoot omringen zult, en deuk dat hij van „ dezelfde hand gewerkt is, die de pligien der moeders befehreven heeft. Zulk een rij^fnoer te dra,, gen, is zoo veel, als zich tot de vervulling van die pligten te verbinden. AAN DORIS. Geen goud is ooit mijn wensch. ó Grooten, in dit leven! 'k Benijde uw trotsch paleis noch purp'ren kleed'ien niet. Laat vrij America u al haar fchatten geven , De mind're kniel' voor u, hij voel' dat gij gebiedt ! En ftreelt het uwen waan, in hoog bewind gezeten, Daar u een ftrijdbaar heir gedwee ten dienfte ftaat, Men moge u , dwaas genoeg, vrij halve Goden heeten, Ja , fchoon gij rilt en beeft, toch zuiien van den raad. Ho9  4? aan^dorts. Hoe zalig zijt ge ö volk! in 't eenzaam veld gelegen, Waar u een rijpe halm ons naad'rend einde leert, Die 's morgens blijde ontwaakt, God dankt voor zijnen regen, En zingend met uw vee des avonds wederkeert. «5, Mogt ik eens bij u mijn ftillen wensch erlangen! Daar voelt toch onze ziel haar ed'Ie vrijheid weêr, Daar zoude ik aan den hals van mijne liev'lmg hangen, Die ik, zo waar ik leev', voor eeuwig trouwe zweer. Dit weet gij doris! ja, dit lot zij mij befchoorenï Dan zien wij hand in hand de lieflijke oorden aan, Soms zullen wij 't geloei van woeste ftormen hooren, Maar die den norm gebiedt, zal zelve met ons gaan, Ja, Hij, die eeuwig waakt, en met zijn oog de ftormen, Gelijk des vaders oog het dart'lend knaapjen , dwingt. Die paradijfen kan in zandwoestijnen vormen, Voor wien het Eng'lenheir hun aanfehijn dekt en zingt; Hij zal nog eens mijn beê, mijn vuurge zucht verhooren, Dan ftaa ik halve Goón ! gerust uw fpeelgoed af, Eens doe hij voor 't altaar ons deze woorden hooren: Leeft beiden lang vereend, en daalt gelijk in 't graf. En zo wij beiden moê aan 't einde zijn gekomen, Van waar geen flerveling op aarde wederkeert, Dan graaft men ons een plaats bij digte beukenboomeri, Waar nooit een guure wind het teder halmtjen deert. Dan fchenkt de kleine kring van overoude vrinden Een ruwen fteen aan 't graf, waar ons gebeente rust: Jiier liggen twee verè'end, die teêr elkaar beminden, Aan 't einde van den weg in zachten Jlaap gezust. De landman zal dan vaak van onze min verhaalen, Wanneer 't nieuwsgierig kind na dezen grafzerk vraagt. De menschheid zal hier nooit een heete traan betaalen, Die kost haar enkel 't graf, dat van triumfen waagt. '1792. A«. S'.  M ENGELSTUK KEN. OVERDENKING OP DE MEIMAAND. De guure ftormen zwijgen — de liefelijke zuidewind verfpreid zoele koeltjens door de lucht.—Het veld dat onlangs nog met de doodfche koleuren geverwd was _ herleeft en de lieve bloempjens verheffen zich boven het fmal gefpierde Gras. — De knoppen der boomen zijn ontwonden — en talloze bladeren verfieren hen. — De fombere boschjens — voor weinig dagen nog zoo doodsch, zijn uit den fluimerenden winterllaap herrezen — en met liefelijk groen omhangen. — Het klapwiekend vogelen - choor — hun piepende wintertoon ontwend — zingen nu, door de bosfchen dartelende, hun verrukkend Zomerlied weder; — om ftrijd arbeiden zij hunne huisjens te bouwen —en voor hunne nakomelingfchap te zorgen. — De bloemperken onlangs nog met wintergewaad bekleed — worden allengskens met zomerlche pracht verfierd; — de kunftige roozeknop vertoont zich reeds — en eerlang ziet men den verrukkenden bloem zijn kerker ontfprongen.—.De nijvere tuinman bevlijtigt zich om op zijnen beftemden tijd de vrugten in de aarde te werpen. — 6\ Aangename overpeinzing! hoe verrukt gij mijne ziel i ! Zoo heeft alles zijnen loop — alles zijne be- ftemming ! —hoe wijs! hoe verheven moet onze Schepper niet zijn'! — alles is eens niets geweest; —denkt men dit door — dan verftomt ons eindig vernuft —1 dan grijpt bedwelming onze ziel aan —' ja —• dan moet men ftamelende uitroepen: — waarlijk, die kennis is ons te hoog! Welk een drom van lesfen kan men uit de overpeinzing der ontwikkelende natuur niet leren! — bij iedere befchouwing van dezelve moet deze gedachte ons eerst bezielen: nog leef ik, — hoe menig een mijner mede-intreders in den winter — liggen nu reeds in het ftof te rusten — daar de zomer hunne oogen ontrukt is — daar zwarte duisternis de gewelven bedekt — ja — daar zij reeds rijpen voor den naderen- IV. DEEL. MENCELST. NO. 2. D dêO  $0 OVERDENKING OP DE MEIMAAND. den oogst, als jesus zelve de landman zijn zal; nog leef ik — ik — die niets meer verdiend heb ! Goddelijk gefchenk — ik mag den Zomer aanfchouwen — den ftrelenden Zomer, d>e den Christen eerbied inboezemt— ja— eene onbeperkte ltof tot overdenking oplevert. — Den Christen biggelen vreugde-tranen langs zijne wangen , wanneer hij opmerkend bepeinst de beltendige zorge Gods. — Schoon de winter — de barre winter hem foms weemoed in het harte ftort — bulderende normen om hem heenen vaaren — nijpende koude hem drijgt te vernielen —- ja — de gantfche natuur te ondermijnen, evenwel de Christen zwijgt —bezield met die gedachte: ,, de Heere regeert." — En terwijl hij aan den naderenden Zomer denkt, belacht hij alle gevaaren — wijl dit bij hem zeker is : de tijd — van God eens den loop gegeven, zal niet veranderd worden. Wat gevoelt nu zijn hart niet — nu de winter verdwenen is ? — Alles heeft een nieuwen aanblik voor zijn oog. Dankende aanfehouwt hij het urelende groen — dankende doorloopt hij zijne oude wandelpaden — verrukking en opgetogenheid houden zijne gedachten gaande. Schoon de winter dikwijls onopmerkend voorbijgaat — dikwijls met gramme blikken aanfehouwd word — de Christen ziet denzelven lachende aan —• en onderwint zich niet, Gods werken te bedillen — neen — dikwijls roept hij uit — ó! wijze beftelling! — de winter is eene rijping voor den Zomer—eene rust, die de natuur nodig heeft. Hoe vrolijk lacht de oude Grijsaard niet, als de kluisters ontfioten zijn, d'e hem des winters gebonden hielden; — een jeugdige trek verfpreid zich op zijn gelaat — bevende rijst hij op — waggelende begeeft hij zich naar buiten, om in de ruime zomerlucht te ademen, ó Hoe goed doet hem dit aan 't hart! — lach op lach fpeelt op zijn aangez'cht — en danktonen — den God der natuur toegebragt —. ontrollen zi.nen mond. Hoe vrolijk ziet men de nauwlijks loopende kinderen in bet ftuivige zand tlkan.ieren vermaken — gezonde blosfen verwen hunne wangen • onnozele lachjens werpen zij elkander toe ■— en ijllings is de winter bij hun vergeten. ——- De Landman ftaat verrukt <- lachende werpt hij een  OVERDENKING OP DE MEIMAAND. 51 een blik op zijn lustig vee, dat fpringcnde door de weide rent — op zijn koorn-akkers, waarop het opfchietend koorn reeds de halmen doet zien — en eenen fchoonen_ oogst belooft. ó! Denkt hij — geene dankzeggingen zullen genoeg mijn hart kunnen ver* vullen; —neen — ik zal nauwhjks ftamelende mijnen God kunnen prijzen. • De arme lieden de bijna door koude geflorven arme lieden — wat blijdfehap gevoelen die niet, nu de winter verllreken is! — daar zij in den winter dikwijlszonder brood —zonder warmte moesten zijn ; — de zomer levert hun brood —de zon warmte; hun klaagtoonen veranderen in dankliederen — hun armoede in rijkd om. ó Zomer! welk eene ruime ftof tot overpeinzing levert gij niet op ! leder, die een ge* voelig — een edel hart bezit — kan hier in z;jn taak — zijn noo't eindigende taak vinden. De ontluiking — de eerde ontluiking der natuur kan ons aan onze eerde wording doen denken; — zoo dra men zijne oogen Haar op de tedere km.pjens, waarin de bladeren opgewonden liggen — op ' de verdere uitbotting derzejve — dan, dan is n en gedwongen naar zijne jeugdige jaaren te rug te ijlen , en uit te roepen : ja waarlijk in de natuur heeft eene zagte aangroejing plaats — zoo ook in mijne jaaren ! — In mijnen lentetijd flapte ik ongemerkt den zomer in, en zoo nader ik al zagtkens mijnen wintertijd.—. Maar fchoon de natuur zich in den' winter voorbereidt tot eenen weder aankomende lentetijd — naa mijn' wintertijd zal ik geene lente meer aanfehouwen — neen — mijne jeugdige jaaren komen nimmer weder. Uitmuntende les! de verganglijkheid fpreekt hier! — ja — jeugdige hoornen, pas ontlooken groen — ja — g'j leert mij — dat alles — ook ik — aan den vernielenden tijd on ierworpen ben. Ziet men de in het wit gehulde hoornen aan — ö! wat leeren die ons niet! — Kniel — kniel vrij in het ftof neder, mijn ziel! en aanbid den Oneindigen. • Bedwelming grijpt mij aan — wanneer ik gedenk aan de_ trouwe zorse Gods. — Die vrugtboomen roepen m;j u> : kunt ge nog gevoelloos zijn, 6 mensch ! daar gü God reeds bezig ziet, om voor u te zorgen ■ daar ik reeds mijn best doe, om in den honger gen wintertijd u fpijze te verfcharfen? X> ft Be-  5* DE HARPENAAR. Befchouwt ïnen het grazend vee, welke dankzeggingen zullen dan onzen boezem ontvliegen! Zij tekenen ons, — zoo zorgt God ook voor de beesten! Waar men zijn oog wendt, alles noopt ons tot vuurige dankbaarheid. Het lommerrijk groen — het zuizend vvindjen de ftarge eik — ja — zelfs de nauwlijks zichtbaare worm roepen: looft God! ach! verheven Schepper! vorm veele gevoelige — dankbaare harten; — maak onachtzamen opmerkend, — laat de wijsheid en liefde, die in uwe werken te ontdekken zijn, veele harten boejen, om hun vermaak in uwe werken te (tellen, en hun lust, U boven alles te aanbidden. VV de harpenaau. Eene gefchiedenis uit de Middel- eeumn. Tracht en dag waren op fcheiden , de koele morgen begon over Morni's velden te fchemeren. Een vochtige nevel lteeg uit de aarde op, en vormde zich tot ongeregelde wolken. De Herout van den aanftaanden dag riep aan de landltreek in het rond zijn gullen morgen-groet, toe; wanneer ulfar , de blinde Harpenaar, achter over op eenen Hechten (loei geleund, uit zijne ongeruste lluimering oprees, en zij. nen Zoon riep. ,, rinold!" Zoo jammerde hij overluid — „ Mijn Zoon! — geen antwoord? — Hij is 'er nog niet! — Het haanengekraai kondigt reeds den aannaderenden dag aan, de koele morgenlucht trekt mij grillend door de kleederen, en mijn rinold is nog ver! Indien hem Hechts geen ongeluk verre van zijns vaders hut houdt! Indien ik flechts niet nog deze weinige graauwe haairen over zijn lijk moet uit- fcheuren !" Dus klaagde hij nog, toen de deur van zijne armhartige hut openging, en een jong , geharnast man, met eene edele, fchoone jongvrouwe, binnen tradt. Deze man was rinold , de edele Jongvrouw allwina, dochter van oorglas, Koning van M«rtii, Zijt  de harpenaar. 53 Zijt gij het, mijn dierbaarfte rinold? — riep ulfar ,.terwijl hij zijn' bevenden arm naar hem uittrrekté. Rinold. ja. Vader, ik ben het. Ulfar. Gij zijt lang uitgebleven. U is immers niets kwaads wedervaaren ? Rin. Neen, Vader, ik heb mij enkel aan het Hof wat opgehouden. Ulf. Gij zwoegt zoo! gij zijt immers niet ziek? Rin. Neen, Vader, alleen wat verhit door het fnel rijden- • ,, j •• j i Ulf. Rust wat uit, en ontkleed mij dan , en breng mij te bed; ik heb gebreklijk op dezen ftoel geflapen. Allwina. Die goede, edele Man! om m.jnen wille! Rinold wenkt haar om te zwijgen. Ulf. Wat zeidet gij daar, mijn Zoon ? Rin. Niets, Vader. Ulf. Niets? — Zoudt gij dan niet één gering woordjen overhebben , om uwen ouden Vader te beklaagen? Geen' welkomkus voor uwen Vader? Ri"n. Ik wil eerst mijn zweet van 't voorhoofd droogen , Vader. Ulf. Dit verhinderde u echter voorheen niet, om mij terftond te omhelzen; nooit talmdet gij voorheen, om mij terflond een bewijs te geven , dat ik uw al, uw cenig geluk ben. Zacht luisterde rinold allwina in: ,, Kon ik mij zeiven nu maar zoo fchielijk ontwapenen , dat hij mijne vermomming niet merkte." Ulf. Geen antwoord? — gij zijt zeker rinold niet, alhoewel de Hem, die ik hoor, gelijkheid heeft met de (lem van mijnen rinold. Rin. Zeker, Vader; ik ben uw rinold. Ulf. Neen! neen! Mijn tederminnende Zoon zou zijnen ouden Vader niet zoo om een enkelen kus laten bedelen. Hij zou niet koel en hartvochtig met hem mïsfchien ipotten, niet zoo lang talmen, on hem van zijne liefde te overtuigen. — Vreemdeling! wie gij ook zijt, lach niet met eenen ouden man, die zinen Zoon zoo onuitfpreeklijk bemint! Rin. Die vervloekte wapenrusting! —Vader, hoe komt het u in 't hoofd, dat ik uw Zoon niet zou zijn? Ulp. Gij bootst rinolds fpraak heel goed na, weemdling, zelfs tot zijn Hameien tos: maar zijne D 3 lief-  de harpenaar. liefde kunt gij niet nabootzen, die is eenig en onnavolgbaar. Allw. {zachtjcns tegen rinold,) lieve rinold, het ga.it mij door de ziel, zoo als de oude man jammer' ! Ulf. Gij verwondert umisfchien, vreemdeling, waarom ik niet weef, of gij mijn rinold zijt'? .Weet, ik heb mijne oogen alleen in mijne v ngeren; ik 'ben blmd. Nooit heb ik tot hier toe het verlies van mijne oogen beklaigd, omdat ik ze verloor, loen ik mijn' beminden zoon uit het vuur red ie: heden klaag ik 'er voor het eerst over , dewijl dcrzelver verlies m?j in de kwellende onzekerheid laat, of het een vreemdeling is, die hier gaat en fpreekt , dan of mijn zoon voor het hart van zijnen Vader vreemd is geworden. Rin. allwina, ik zcu u onwaardig zijn, als ik een' rechtfchapen Vader langer naar zijns Zoons omhelzing lier fmachten. Harth'jk floeg hij zijnen arm om den hals zijns Vaders, tevens uitroepende: Vader! Vader! Is dit niet de kus van uwen rinold ?" Ulf. Nieuwe misleidingen! — Het is uw kus, mijn ri>old, maar niet uwe geftalte. Is dat niet een harnas, daar ik mijnen arm om fla ? Drukken niet ijzren ban'fchoeneii aan uwe handen koud tegen mijnen hals ? Ha! t'en zwaard op uwe zijde! uw hoofd met eenen helm bedekt! — als gij een goed man zi t, zoo neemt den helm af, dat ik den ommetrek van uw wezen voe Ie. Snel rukte rinold den helm van 't hoofd, en de goede, oude Harpenaar, ftreelde hem zacht over zijn wezen. — ,, Dit is rinolds hoog voorhoofd — zoo fpr.ik hij — dit zijn fraai gevormde neus, dit zijn kleine zwellende mond, zin ronde kin, zijne lokken zoo zacht als zijde." Nu viel hij hem blijmoedig om den hals, kuste hem lang en vuurig, maar geen traan was in ftaat uit zijne uitgedroogde oogen te vloeijen, en zi;nen wellust te vermeerderen. ,, Hemelfche liefde! — riep thans allwina uit. —■ Man ! uwe dochter, en rinolds vrouw te zijn, is een geluk, dat alle hoop befchaamt, en allen wensch overtreft." -, Gij zijt mijn Zoon •— vervolgde ulfar , nadat hij rinolds hoofd zacht op zijne borst gelegd hadt. — Maar  de harpenaar. 55 — Maar, laat mij niet lang in onzekerheid, hoe ik mij uwe vermomming verklaaren moet. Waarom hebt gij de kleding van eenen Harpenaar afgelegd , en het harnas aangefchoten ? Waarom de harp 'met het zwaard verruild ? Rin. Om haar voor mij te winnen, die met mij uwe knie omhelst, en om uwen vaderlijken zegen fmeekt. Ulf. Hoe? welke zachte vrouwenmond drukt eenen kus op mijne gerimpelde hand? welke vrouwen-armen omhelzen mijne knieën? — rinold, wat hebt gij gedaan ? — . Rin. Eene jongvrouw ontvoerd, die mij bemint.— Allw. Die voelde, dat rinold de eenige man was, welke haar gelukkig kan maaken, en die thans, Vader, om uwen zegen bidt. Ulf. ó, Wat zou u mijn zegen baaten, daar de Natuur reeds den vloek op uwe daad gelegd heeft! Rtn. Den vloek, Vader? Ulf. Helaas, mijn Zoon! — Deze vloek trof mij — indien hij ook u trof! Rin. Wat hebben wij gedaan? Allw. Het geen Natuur en Liefde geboden, het geen wij gedaan zouden hebben, al waren alle Elementen tegen ons opgedaan, al hadden Hemel en Aarde ons gewaarfchuwd. Rin. Al hadden Zon en Maan ons haar licht onttrokken, en alle blikfems des Hemels, onze borst z'di ten doel verkozen. Allw. Het geen wij nog billijken zullen, wanneer Wij dervende mond aan mond verkouden. Ulf. Kindcrs! komt aan mijne borst, ontvangt mijnen zegen. Alle vloeken , die ooit over zonden werden uittrefproken, zijn niet in daat, u bij eene zoodanige liefde ongelukkig te maaken. Mijn gevoel heeft geene woorden, maar eischt die van mijne bekoelder aandoening. Mijn kus zij u tot zegen! Allw. 'Heerlijke man! — Mijn hart fprak waarheid, toen het mij zeide, dat ik gelukkiger zou wezen, als gij mij dochter noemdet, dan toen ik nog eene Konings-dochter heette. Ulf. Wat? waart gij eens Konings dochter? Allw. Allwina , dochter van Koning dorglas. Ulf. Gij ? — lk neem mijnen zegen te rug. 6 riD 4 kold.  ö6 de harpenaar. nold, rinold, gij hebt voor uwen Vader zijn graf gegraven! Rin. Waarom dat, Vader? Ulf. Voort uit mijne armen! Gij kunt mijn rinold, gij kunt niet ulfars zachte, gehoorzame zoon zijn. Zoudt gij anders zijne lesfen, zijne waarfchuwingen wel vergeten hebben, dat gij eenen, reeds zoo ongelukkigen, Vader, zijn beste kleinood zoudt ontfteelen ? — Het fchaaken van een meisjen , van gelijken (lam met u , was eene zonde, van welker Itraffe boete en berouw u hadt kunnen bevrijden; maar het ontvoeren van dorglas Dochter, is Vadermoord, die nooit vergeving bekomt. / Rin. Mijn Vader, het is uw Zoon, die aan uwe Voeten om vergeving bidt. Ulf. Voort! Het is niet de (tem eens Zoons, die ik hoore, maar van eenen Wolf, die zoo uit eena beemde komt, daar hij een lam geftolen heeft. Zou ik een heeler van uw geftolen goed zijn? Mijn' ouderdom met zulke fchendaaden bevlekken? Rin. ö Vader! Vader! Ulf. Voort! ik ken u niet. Rin. Vergeving, Vader, en uwe liefde! Gij zwijgt? —■ rinold is een wees geworden, wanneer gij hem uwe liefde onttrekt. — Moet dan de eenige Hap, waar toe jeugd, liefde en onbedachtzaamheid mij verleid hebben, die zeker mijn leven kosten zou, als ik, het geen ik geroofd heb, indien het alleen in mijn vermogen ftondt, te rug gave, moet die den vadervloek op mijn leven brengen? — allwina, gij weent? -— o Ween niet! Elke uwer traanen is een vloek, rechtvaardige vloek voor mij! Ween niet, op dat niet een driedubbele vloek mij drukke! Reeds rust 'er een dubbele vloek op mij, de vloek van ulfar en dorglas ! Allw. Neen, hij ruste niet op u, wanneer ulfar hem uit fpreekt. — Maar zoudt gij hem kunnen uitfpreken, Harpenaar, den vloek uitfpreken over de liefde, gij, die, zoo als rinold mij gezegd heeft, zelf bemind, ongelukkig bemind hebt? gij die de geheid men der liefde, haar wel en wee kent, en dikwijls de traanen des kommers van de wangen uwer beminde hebt afgekust; gij, die, met levensgevaar, halfem uit óe verst gelegen landen zoudt gehaald hebben, ora  de harpenaar. 57 haare wonden te genezen ? — Gij, die weet, welke onbeschrijflijke zaligheid, de eerfte kus van verhoorde liefde geeft, en welke nog grooter zaligheden hij belooft? — De herinnering aan dit alles zal mijne voorfpraak zijn. — Zulks zal de belijdenis zijn: allwina heefc uwen Zoon tot deze vlucht overgehaald, - Zulks zullen deze woorden zijn : Harpenaar, zonder uwe toeftemming en inwilliging, zullen kommer en leed mijne flaapgenoten, de dood mijn Bruidegom zün, want rinold heeft mij gezworen, nooit mijn Echtgenoot te zullen worden, indien gij uwe toeftemming niet gaaft. Ulf. Deedt rinold dat? — Mijn Zoon! IJllings lag rinold aan zijne voeten, met den blijden uitroep : Vader , gij vergeeft mij ? Ulf. Wat zou ulfar niet aan zijnen rinold vergeven ! — Lang ftremden de dankkusjens der geliefden de fpraak van den Harpenaar; eindelijk vatte hij rinolds hand, drukte die vast in allwina's bevende rechtehand, en ftamelde: Konings-dochter, neem zijne hand. Kommer en ellende geve ik hem tot een uitzet , uw bruidfehat zijn de traanen uwes Vaders • evenwel verzaagt niet, bemint eikanderen altijd zoo' als gij thans elkanderen bemint, en nooit zal het ongeluk het waagen, uwe hut te naderen. — En nu, mijn rinold, vertel mij de gefchiedenis'van uwe liefde, maar oprecht. Indien deze utigedroogde oogen n zien konden, dan zou ik elke onwaarheid op uw aanzicht opmerken, maar dus — „ hij legde zijne hand op rinolds borst —" dus zal uw hart het aan mij verraaden, wanneer uw mond onwaarheid fpreekt. Rin. Kunt gij dat van rinold denken, Vader? Ulf. Had ik het van hem kunnen denken, dat hiï voor mij, zijnen eerflen vriend, zijne liefde verborgen zou hebben? Rin. Vergeving, Vader! Ulf. Ik heb u vergeven. — Verhaal, wanneer voelde uw hart het eerst liefde voor deze Konings-dochter? Rin. Toen ik haar de eerfle maal zag. — Het is nu veertien maanden geleden, toen gij mij voor de eerfle maal met u naamt op het Koninglijk Slot, toen ik de eerfle keer voor den Koning zong. Heugt het h nog wel Vader, hoe in 't eerst mijne ftem zuiver D 5 zon-  53 de harpenaar. zonder angstvalligheid, klonk, en hoe vaardig mijne hand de zilveren inaaren der harp floeg — hoe ik op ééns verftomde, mijne ftem zacht en trillend werdt, en mijne hand, als verlamd, langs de harp nederzonk? — Toen zag ik u, gij fchoone Konjngs dochter, uw groot, blaauw oog rustte op mijn wezen, en mijne oogen zegen vol verwarring op den grond. — Ik was niet in Haat, mijn lied te voleinden, Ixfchaamd floop ik weg onder den Hofftoet. Toen zaaide allwina het zaad der liefde in mijn hart, en gij, mijn Vader, bracht het tot rijpheid. Ulf. Ik, rinold? Rin. Toen ik u naa huis verzelde, vraagdct gij naar veelen van de Hovelingen , die gij voormaals gekend hadt; ook vraagdet gij mij nog de vraag, die mij eeuwig onvergeetlijk blijft: Hebt gij ook de fchoone Koningsdochter oplettend befchouwd, kunt gij mij haare geftake wel beichrijven ? — Vader, zo gij toen uwen rinold hadt kunnen zien, gij zoudt de bekentenis van zijne liefde op zijn wezen befchouwd hebben. — Ik befchreef u daar op de geftake der fchoone Koningsdochter, zeker flechts onvolkomen ; de bckwaamfte Schilder zou haare fchoonheid niet maaien, de gees- tig'fte Harpenaar ze niet befchrijven kunnen. Het oog van den kunflenaar ziet wel veel,, maar aan het oog van den Minnaar ontflipt geen enkele trek; doch fchilderen of befchrijven kan hij niet. Wie zal toch de bekoorlijke bcfchrijvingvan eenig voorwerp van een dronken mensch begeeren ? en wie kan meer dronken zijn, dan rinold was, toen hij allwina gezien hadt? Allw. (aan ulfars hals.") Vader, uw rinold vleit. Ulf. Niet zoo, mijne dochter, het gloejen uwer wangen bevestigt het, dat hij waarheid fpreekt. Rin. Door deze befchrijving kiemde het zaadjen der liefde tot rijpe vrucht, ik verloor van dat uur af aan mijne voorige vrolijkheid, werd onoplettend op uwe bevelen, mijn Vader, en nalatig in u op te pasfen. — Ik verweet mij zeiven dit dikmaal, wanneer ik eenzaam op mijn legerfiede zuchtte, en dan maakte de gedachten van den afftand, tusfchen eens Koningsdochter en eens Harpenaars zoon, mijn hoofdkusfen tot een' keen. Allw. Waan niet, rinold, dat ik gemaklijker Hiep op  DE harpenaar. 59 op zijden bedden; uw beeldnis ftondt {leeds tusfcheij mij en den flaap; fteeds hoorde ik uwe Item, en ftceds werden mijne nachten ongeruster, hoe langer ik hoopte, u aan het Hof te zien, en ■— daar in bedrogen was. Kindlijk zag ik u weder. Mime oogen vielen terftond op u, zoo als ik de deur intrad; fchielijk wilde ik mij derwaards wenden, waar gij ftondt en ftiet mijn paarlen-armband tegen de deur, uat hij brak, en mij ontviel. Rin. IJUings-fchoot de fchaar van jonge Harpenaaren en Hovelingen toe , om hem op te beuren ; reeds had ik hm gevat, toen een hgte Hofjonker toefprong, en hem grijpen wilde; woedend ftiet ik hem in de zijr de, dat "hij op den grond rolde: ik beurde den armband op, overhandigde hem aan u, en een blik van uwe oogen, weldaadig en lieflijk, zoo als de eerfle warme zonueftraal in de Lente, werdt mijn. —■ Een blik! — als uw Vadet mij den fleutel tot zijne fchatkam:r gegeven had, ik had dien voor dezen blik niet willen ruilen. Tuimelende van vreugde, keerde ik weder in onze hut; de hoop, die hamer, die fleenrotzen verbrijzelt, hadt alle bedenkelijkheden over den afftand tusfehen ons beiden vernietigd. Thans fcheen mij de zon weder heller en lieflijk: het water van onze bron, dat mij anders als edik en alsfem fmaakte, was thans voor mijn gehemelte melk en honigzeem. Op mijne harp zong ik thans ge'ladig vrolijke wijzen, deuntjens van verhoorde liefde; maar nog ontvloodt mij de flaap; de vreugden, welke de Hoop mij toezeide, verjaagden hem van mijne oogen. In éénen van deze flaaploze nachten dwaalde ik in onze hut rond, doorzocht alles, en vondt achter een kleed, dat nooit mijne aandacht gewekt hadt, eene volle Ridders-wapenrusting. Ulf. Het was de wapenrusting van mijnen vriend, den wakkeren heldor, die hier in mijne armen (tiert. Rin. Ik fchoot ze aan, en , naar mijn gedachten , ftondt zii mij wel. Zorgvuldig hield ik ze over dag verborgen, maar 's nachts fchoot ik ze aan, nam het zwaard, ging in het woud, en oefende mij in de takken van de hoornen af te houwen. Dikwijls befteeg ik ook één van de paarden, welke in dien oord weidden, deedt dat toom en bit aan , die ik bij de wapenrusting gevonden hadt, bereed het, en beproefde in nachten, in wel-  6o de HARPENAAR. welken de maan fcheen , met de lans de kringen te treffen,die ik met houtskool op deboomen gemaakt had. Dit hield ik omtrent tien maanden vol. üm dien tijd fchonk than estmeu. mij een ros, dat bereden en tot alle Ridderlijke oefeningen gewend was om mij des te menigvuldiger bij hem te zien. Dit zag ik aan als een bewijs, dat de hemel mijn voornemen gunftig was. Allw. Maar waarom kwamt gij toen zoo zeldzaam aan het Hof, mijn rinold? Rin. Onze dierbare Vader was ziek, en hem moest ik oppasfen. Allw. Deze tijd was de fchriklijkfte van mijn leven : ik dacht niet, dat mijne gelukkigfle dagen zoo fchiélijk komen zouden. Bij bet, Ridderfpel, dat mijn Vader gaf, hoopte ik u te zien, en Rin. Zaagc gij mij ook, zoete Jongvrouw! — Mijn Vader werdt genodigd, om met mij aan het Flof te verfchijnen , en naauwlijks was de bode vertrokken, toen het befluit mijne geheele ziel vervulde , om daar in Ridderlijke wapenrusting te verfchijnen, en om den prijs te kampen. Ik hield mij derhalven ziek. Mijn edele Vader wilde in het eerst zonder mij niet naa het Hof gaan, maar eindlijk liet hij zich overreden, en door onzen buurman derwaards_ leiden. Naauwlijks waren zij op weg, of ik deed mijne wapenrust ng aan, alhoewel zij vol roest en fchimmel-viakken was, zette den helm op, welks vederen de muizen geheel verknaagd hadden, fteeg op mijnen ros, en fpoedde na het Ridderfpel. Onderweg bejegende ik mijnen dierbaren Vader en zijnen gids. Het was, als of mij eene onzichtbare magt van het paard trok, om hem om zijnen zegen te bidden. Het was niet dan met groote moeite, dat ik mij kon te rug houden, maar toch reed ik langzaam , en vraagde hem : Gelooft gij, Harpenaar, dat ik nog vroeg genoeg op het Ridderfpel zal komen ? Ulf. Dat ik uwe ftem niet kende ! Rin. Zij werd u door het vizier onkenbaar. . Toen antwoordet gij mij: de dappere komt nooit te laat. Dit hield ik voor een goed teken, en reed vergenoegd voort. Toen ik aan het Perk kwam, belagchten mij alle de Ridders, en men wilde mij den ingang niet vergunnen, dewijl men geloofde, dat ik gekomen was, om de  DE HARPENAAR. de Vergadering te befpotten. Maar een Ridder, die de voorste mij op zijde kwam , riep zijne nabuuren toe: ik moest een deftig man zijn, die, zeker wegens eene gelofte, in deze (lechte wapenrusting verfcheen, dewijl hij aan mijn' arm de keten der gelofte f**S befpeurd hadt. Dit gezegde liep dra door de geheele menigte; men liet mij binnenrijden, en in de plaats der eerde befpotting, ijverde men thans om het zeerst, om mij te verëeren. De Trompetten klonken, en mijn hart klopte fterk tegen mijn harnas. Het dolle van mijne onderneming ftondt duizendmaal vergroot voor mijne ziel. Toen verfcheent gij, allwina, op de transfen, en alle mijne vrees verdween. Het Steekfpel begon. Ik hield eenigen tijd Bfl. Een ftaatlijk, fraai gewapend Ridder ftelde zich nu tegen mij: wij renden tegen eikanderen, en mijne liefde, maar niet mijne bekwaamheid, wierp hem uit den zadel. Dit gelukkig begin maakte mij (tout. Vijf andere Ridders lagen dra! gelijk de eerfle, in het zand uitgeftrekt. Nu legde uw Vader zi ne lans tegen mij in —- Ulf. Thans ontftondt 'er een gemurmel onder de Harpenaaren. Eenigen noemden u eenen dolftouren , groven, onbezonnen knaap, die zich met zulken Ridder en Koning meten wilde; anderen zeiden, dat op de kampplaats alle onderfcheid van Hand en rang verdween , en dat een wakker Ridder geen' hoogeren behoef ie te erkennen, dan den genen , die dapperer was dan hij, en geern voegde ik mij bij deze laatden. ' Rin. Wij renden op eikanderen, maar toen ik nabij hem was, het ik mijne lans daalen, en ontving zijnen itoot met de derkte van mijne borst; want ik dacht, dat het mij geene fchande ware, van hem nederge. worpen te worden. — Doch, ik bleef vast in den zadel zitten, en het Trompettengefchal liet zich heller hooren. Allw. Voor mü het fchoonde zegelied! Mijn hart gevoelde vooraf reeds iet voor u, VOür welke aandoening (*) D* Ridders plagten, ten teken en to' berïnnerine eene- gelofte die zij gedaan hadden, een keten a hun harnas of andere wapene- vast ie maaken, welke zij niet eer afnamen of door hunne Dames iieten afnemen, voordat «c g&ofte vervuld was. 1  é2 de harpenaar. ning ik toen geen' naam wist, en nog dierbaarer werdt gij nij door uw gedrag jegens mijnen Vader. Ulf. De Natuur v rloochent /.ich zelve nooit; ook ik ondervond het. Maar, mijn wilde, onbedachtzame rinold , indien gij nu ééns terdond bij het eerde treffen uit den< zadel geworpen waart? — Rin. Dan zou ik, vol fcha mte, uit het Perk geweken /.ijn, en dit vour eene waari'chuwing v..n mijnen Befcherm-Engel gehouden hebben, om nooit weder eene proeve te waagen, ten einde mij boven mijnen {land te willen verheffen. Nu begon het kampen met de zwaarden. Allw. En nu overviel mij n;euwe angst, toen ik zag. dat luïkijn. de d^pperde Ridder aan ons Hof, u opzocht; m.iar hoe fchielijk verdween deze angst. Woedend drongt gij op hem in , zonder zijne Hagen te achten , en eindelijk moest hij voor u wijken. —• Thans maakte mij het gefnap van eenige Hofjonkers opmerkzaam, die wilden aangemerkt hebben, als of gij uw zwaard niet behandeldet naar de wetten van het kamprecht, maar als iemand, die hout velt. Lutkijn week: niemand der overige Ridders wilde zich tegen uw zwaard wagen, en de Kamp-richters kenden u den eerden prijs toe. Nu ging de vreugde van mijn hart alle uitdrukking te boven. Ulf. Mijn beste, dappere Jongen, hoe waart gij toen te moede ? Rin. Ik werd zinloos. Evenwel het was niet de foem van overwinnaar, niet het kostlijk kleinood van den eereprijs, die mijne vreugde tot dien graad verhoogde, maar enkel de gedachten, dat ik dien uit allwina's handen ontvangen zou. Allw. Hoe ongeduldig verbei:'.de ik het oogenblik, dat ik hem aan u kon overgeven! Rin. En hoe lieflijk klonken mij uwe woorden: Dappere Ridder, ontvang den fcampprijs uit de handen eener maagd, die nog nooit eenen eereprijs met n:ei.r overtuiging aan den dapperden gegeven heefr. Aliw. Gij beefdet, zoo als gij voor mij op de knieën laagt, uw zwoegende adem liet zich hooren door bet doorbroken vizier van uwen helm, en de keren aan UWen arm beweegde heen en weder. R n. ö, D-ar was ook een oproer in mijne ziel, die mij krankzinnig hadt kunnen maaken. Want zoo als  DE HARPENAAR. f% als gij zeidet: Vergun mij, Ridder, uw aangezicht te zien ; kon ik naauwlijks deze woorden uitstamelen: Eene gelofte verbindt mij, mijn aanzicht alleen aan ééne perfoon te vertoonen; doch, opdat gij overtuigd zijt, genadigite Princesfe , dat de kampprijs niet aan eenen onwiardigen ten deel gevallen is, zoo zal ik mij aan u in uw vertrek bekend maaken. Ulf. En gij gingt? Rin. Zeker ging ik! Ulf. En — ? Allw. ó Dierbare Vader, eisch geene befchrijving van het geen ik gevoelde, toen ik zag , dat hij mijn beminde Hirp.naar was. De menfchentong, die het geluk des Henels befchrijven kan, is alleen flechts ia Itaat, om het geluk van verhoorde lietde te fchilderen» Rin. ó , Daff ik flechts door woorden kon uitdrukken, wat ik ondervond, toen ik het eerfle kusjen op deze koraalen lipjens drukken mogt! Naauwlijks hadt rinold deze woorden uitgefproken, of 'er werdt hevig aan de deur der hut geklopt, en de deur vervolgends in ééns opengefmeten. Een Man kwam zwoegend binnen. Het zweet ftondt, als daauwdroppels , op zijn voorhoofd; de half-geöpende mond dorste naar lavenis; zijne oogen geleken naar verdoofde fakkels; naauwlijks zag hij allwina, die zich achter rinold wilde verbergen, of hij wierp zich ijllings aan haare voeten, en gilde met vreugde: Den Hemel zij dank, dat ik u gevonden heb, genadigite Princesfe! ó, Verberg u niet voor eenen getrouwen knecht, die u daarom volgde, om zijn leven aan uwen dienst te wijden1. Hier vatte hij haare hand, die hij vol eerbieds kuste. Allwina fcheen een beeld te zijn, haare hand rustte flap in de handen van dezen man, haar oog was gevestigd op rinolds wezen, dien haare bleeke wangen te hulp fcheenen te roepen. Deze rukte zijn zwaard van de zijde, greep den vreemden man wiedend aan, en zette hem het zwaard op de borst, onder het geroep van: Wie gij ook zijt, die mijn geheim ontdekt hebt, zweer mij bij de hoop van uw toekomend geluk in i n Hemel, dat gij geen mensch één woord van allwina's verblijf zult zeggen, of ik ftoot u neder. Onbeweegli k hoorde de vreemdeling dit aan, en be« antwoordde het, zonder van gezicht of toon te veran- de-  64 de harpenaar. deren: Edele Heer, de beul moge hurst de tong uitrukken , en ze voor de honden werpen, indien zij ooit aan iemand zegt, waar de genadige Prinfesfe zich onthoudt. Ulf. Vreemdeling, indien gij valsch zweert , zal dit grijze, van oogen beroofde hoofd, door des bloedwrekers zwaard getroffen, in het ftof zinken. Horst. Mijn Heer, ik ben maar een Hecht gemeen mensch , maar een Staljongen; maar het geen ik beloove, houde ik, al wilde de koning mij zelfs tot zijn' fchoonzoon maaken, als ik het verbrak. Allw. Goede Man, is dan mijne vlucht reeds ten Hove bekend? Hurst. Ik hoop neen, genadigfte Princesfe. Ik lag in den ftal bij de paarden, toen de edele Heer binnen tradt, en de Telle der Princesfe opzadelde; ik hield hem — vergeef mij, edele Heer —< voor eenen dief, en deed , als of ik Hiep, want ik was bang voor zijn ontblootte zwaard. Doch, toen ik nu zag, dat mijne genadigfte Princesfe 'er op ging zitten, viel het mij in, dat men mij zeker dooden zou, omdar ik geen gerucht gemaakt had, en nu ontvluchtte ik ook. De verfche hoefflag in 't woud'bracht mij herwaards. Ulf. De verfche hoefflag? — ó Rinold, dan zal het hier geen blijven voor u zijn. Maak u op en ontvlied ! Rin. Waar heen? Ulf. Die vraag voorzag ik. — Mijn geflacht is uitgeftorven, de vrienden mijner jeugd zijn door de gantfche wereld verftrooid. — Doch ik heb 'er nog een' over behouden. Ga hier bij mijne legerftede, mijn zoon, daar in dat klein venftertjen, zult gij eenen gebroken armring vinden, neem hem van daar, bewaar hem wel, en fpoed u na Korvath; daar woont, in eene hut, zoo arm als de onze , een doodgraver, uther genaamd, toon dien man den ring, en hij zal u en uwe vrouw opnemen , als of gij zijne eigene kinderen waart. Allw. Op dan, mijn rinold. — Hurst, gij blijft hier achter, past den eerlijken ulfar op, en zendt ons bericht van alles, wat gij van het Hof verneemt. Neem tot uwe belooning, en ter oppasfing van mijnen besten Vader, dezen halsketen aan. Rin.  de harpenaar. 65 Rin. Gij kunt mijn oud' wollen kleed aantrekken, om onkenbaar te wezen. Hüust. Heel goed, edel Heer, ik zal u zeker getrouw en oprecht dienen. Ulf. Dan zal het u welgaan , en gij zult lang in geluk leeven. Trouw beloont altijd zich zelve.— Nu, mijn zoon, maak u op. Rin. ó Vader, u te verlaten — Ulf. Is thans voor u een pligt. — Kus mij, mijn zoon, en gij, edele Jongvrouw. De Bel'cherm-Engel der deugd dekke u met zijn' fchild. Uwe hartlijke, tedere liefde maake u vrolijk en moed;g. Vaart wel! vaart wel! — gaat! — Bij zulk een affcheid moei ik anders her verlies mijner oogen verwenfchen. Vaart wel! — Wanneer gij in veiligheid zijt, dan volg ik u. Allwina en rinold te gehjk. Vaart dan wel, zoo lang , beste Vader! Ulf. Gods hand zij uw wegwijzer, zijn zegen uw geleider! Zij gingen hand in hand, met traanende oogen. In een ftil gebed fmeekte ulfar den Hemel om hun geluk. Dorglas, de Koning van Msrni, fcheen van het Noodlot beftemd te zijn, om uit de bron, welke andere menfehen lavenis fchenkt, alsfem en edik te drinken. Thans werdt hem zijne eenige, beminde dochter ontroofd, en ongeveer tien paar jaaren geleden, verloor hij, bijna op gelijke wijze, eene beminde zusrer. De Pnnces dulcina was heind en ver vermaard als ééne der grootfte fchoonheden van haaren tijd. Uit verre landen kwamen koningrijke Vrijers, die om haare hand en hart baden; maar vergeefsch. Allen keerden onverhoord te rug, met eene wond in het hart, die zelfs de kostelijke balfem van den algenezende Tijd niet in ftaat was, te genezen. Nu verfpreidde zich het gerucht, dat dulcina eene vrouw was, aan welke Natuur het beste gefchenk, gevoel voor mannenliefde, geweigerd hadt. Maar het gerucht loog, gel ijk zoo dikwijls. Dat dulcina gevoel, dat zij een hart hadt, het geen gevoelig voor mannenliefde gefchapen was, dat wist — een man, wel verheven, en edel door IV. DEEL. mkngelst. no. 2. Ë Zijn  66 DE HARPENAAR. zijn hart, maar van laagen (tam. Dezen man beminde zij met alle vuurigheid, daar ooit eene vrouw vatbaar voor was: hem verbergde zij in haar vertrek drie maanden, en toen moest hij vluchten, want de oogen des nijdigaards zagen fcherp. Hij vluchtte, maar zijn beeld . de vrucht van hunne omhelzingen , liet hij onder haarhart te rug. Vijf maanden verbergde zij dit voor de wereld, langer kon zij niet. Dorglas vernam deze tijding, fchrhdijk voor hem, als het oordeel der eeuwige verdoemenis. Zijn toorn ontbrandde. Hij deedt dülcina in eenen eenzamen tooren werpen,verre van de hulp van medelijdende menfehen , welke de doolingen der liefde niet voor doodzonden hielden. Doch de man van haar hart week niet van haar. In ' den donkeren nacht klonterde hij tegen den toren op, reikte haar fpijze toe door eene kleine opening, en vertroostte haar. In eenen fchriklijken, vreeslijken nacht, welken een vrijgeest voor den uacht, voor den laatften dag zou gehouden hebben, overvielen haar de baarensweeën: een lieftalig kind, in vreugde geteeld, ontwondt zich onder fteenen en zuchten uit haaren fchoot. Zij reikte het den vader toe met eene fidderende hand, terwijl de kille dood haar vermeesterde — zij fterf; en, indien Engelen-oogen weenen konden, zij zouden om dulcina geweend hebben. De Vader vloodt met zijnen jongen verre van Morni, en verbergde zich in een hol voor dor glas grimmigheid. Maar deze grimmigheid was over, toen de wachts hem de fchriklfke tijding van dulcina's dood brachten. Zeven lange dagen weende hij over haar lijk, befchuldigde zich zeiven als haaren moordenaar, en liet bekend maaken, dat hij haaren minnaar vergeven, en hem als broeder beminnen zou. Maar de Minnaar vertoonde zich niet. Toen liet dorglas den toren n'ederwerpen, daar dülcina in fterf, en een prachtig grafteken in de plaats oprichten, en langen tijd treurde hij om het verlies zijner eenigfte Zuster. Wanneer nu aan dorglas Hof de vlucht van allwina bekend werdt, was alles in de grootfte verwarring. He Koning ftondt in zijn nachtgewaad, onder een' hoop gemeene lieden op het flotplein. drukte hunne handen, omhelsde hunne kniën, badt, bezwoer hen, met traanen, hem zijne Dochter weder te bezorgen, die men hem ontüolen hadt. Dan beloofde bij»  DE HARPENAAR* 6? hij, den eenen met onmeetlijke rijdomtnen en eereplaatzen te zullen beloonen, die ze hem wederbracht; dan zwoer hij fchriklijke eeden, van zijn hoofd niet eer te rust te zullen leggen, of iet anders dan water en brood te gebruiken, tot dat bij haaren roover zou gevonden hebben; dan dreigde hij weder, alle de ge* nen door beuls handen te zullen laten ombrengen, welke niet fpoedden, om >ijne Dochter op te zoeken. Eene fchaare van Hofjonkers drongen rondom hem, en baden hem , om zi h in zijne kamer te begeven, en zich te kleeden. Wild dreef hij hen van zich. en riep met eene ontzacblijke ftem: Voort, ijdele troosters! Weet gij O' k, wat het zegt, eene dochter, als allwina, te verliezen?" Vervolgends geboodt hi , hem bet fnellte paard te brengen , wierp een flëchten mantel om, gaf bevel, dat de Trauwanten op alle heirllraaten zouden worden uitgezonden, om dè vluchtelingen te achterhaalen, fprong zelf te paard» en 'oeg voort, van eenige dienaaren verzeld* Lang was alle zoeken vergeefsch; eindelijk bracht de verfche hoefflag, die allwina's verblijf aan hurst Verraadde-, eenige Trauwanten aan ultars hut. hurst in üiNOLOs kleederen, met een geverwd wezen en haair, deedt hun open. Alles doorzochten zij, doch vruchteloos; tot eindelijk een Trauwant, ondereen* hoop van versch loof, welke hurst tot eene legerftede diende, allwina's halsketen voor den dag haalde. Vrolijk riep hij zijne makkers, toonde hun zijne vond, en nu grepen zij den Harpenaar, en wilden hem afpersfen ,waar zijn zoon was, dién zij voor allwina's roover hielden. Nu vloodt hurst, en verborg zich in eenen hollen bnom. • ulfar zweeg. Bidden, mishandelingen , bedreigingen van den fchriklijkften dood kouden hem niet bewesgen, om zijnen zoon te verraaden. De Trauwanten bonden hem , wierpen hem op een paard, en fpoedden naa Morni, hurst volgde hen van verre. (Het Vervolg bij de eerfle gelegenheid.) over de star ren wichelarij. Indien het waar is, gelijk men zegt, dat, ohder d* derlchillende foorten van oud bijgeloof, ook de asEr a tra-  68 over de starren wichelarij. trologic thans op nieuws hare aanhangers vindt en begunitigd wordt, zoo is het niet zonder alle reden,dat men tegen deze krankheid der ziele een geneesmiddel aan de hand geefr. i. Oorfprong der Starrenwichelarij. Haar ouderdom , voordgang en verfchillende fcholen. Tekenen van onderjchciding van elke bijzondere foort. Hoe de nieuwe Arabieren de Starrenwichelarij veranderd hebben. Verfcheidenheid tu.fchen de oude en nieuwe Arabieren. De Starrenwichelarij is haren oorfprong aan de Starrenkunde verfchuldigd. Toen zij, die den loop der Starren waarnamen, zagen, dat deze bezigheid hun weinig of geen voordeel aanbragt, werden zij Starrenwaarzeggers , en daar zij zich van de zwakheid der menfehen , die zoo gaern in het toekomltige uitzien, bedienden , maakten zij, van deze fchoone wetenfehap , de kunst eenes kwakzalvers. De Chaldeeuwen bragten haar eerst in zwang, en strabo merkt aan, dat 'er te Babijlon een Starrentoren geweest zij , die gefchikt was ter woning van die klasfe van fiJozofen, die zich aan de Starrenkunde overgaven , en die men (edert Chaldeeuwen genoemd heeft; dat een gedeelte hunner zich met (lellen van nativitcit hebbe bezig gehouden, maar van de overigen zijn befpot geworden. In weerwil van de verachting van hunne medebroeders, verfpreidden zij zich wel ras van Babijlon door K gijpten , vervolgends door Griekenland, en eindelijk over het overige van de aarde, daar zij vaak Chaldeeuwen , vaak Astrologen , dikwijls ook Nativiteitfleüers, en fomtijds Starrenkijkers, iVIathematiken, enz. genoemd werden. Deze voordgang gaf aanleiding tot het ontftaan van drie verfcheiden fchoolen van Starrenwichelarij. De eertte was de fchool der Chaldeeuwen zelve; de tweede die der Egijptenaars, en de derde die der Grieken. Om de onafgebroken rij van hunne 473000 jarige astronomifche waarnemingen goed te maken, die zij, bij de aankomst van alex^nder den grooten in Aziën, roemden gedaan te hebben , leerde de Chaldeeuwfche School:  OVER DE STARRENWICHELARIJ. 69 School: dat de wereld van eeuwigheid aanwezig zij"; dat zij door eenënveertig geftarntens of conftellaiieii beftuurd worde, waar van dertig buiten en elf binnen den dierenkring gevonden worden; dat deze en gene goden waren, doch met dat onderfcheid, dat de Starren, in den dierenriem, eene onbepaalde magt hebben, terwijl de magt der anderen meer ondergefchikt zij, en dat bij gevolg de dertig ter rechter- en {linkerzijde van den dierenriem gelegene Starren alleen ondergefchikte goden zijn. L)e Chaldeeuwen gaven hun alleen den tijtel van raadgevenden, waar van de Romeinen mogelijk hunne Dii confentes genomen hebben. Vijftien van deze Starren waren in den bovenden , en vijftien anderen in het onderfte halfrond. Zij waren als twee rechtbanken of regeringen, die alles gemeenfchappeiijk fchikten, en die, om met grooter overeenllemming te werk te gaan, onderling eene wederzijdfche gemeenfchap , door behulp van eenen wisfelbode, hadden opgericht , dien zij regelmatig, van tien tot tien dagen , aan elkander toezonden , om hun bericht van den ftaat der zaken, in de beide halfronden, te brengen. Wat de Starren van de eerfle klasfe, namelijk die binnen den dierenriem gelegen zijn, betreft, dezen hadden het jaar onder zich verdeeld, en daar elke hare eigen maand had, zoo regeerde ook elk, wanneer het zijn beurt werd, offchoon de een wat langer dan de ander. De godiijkheid, de deugd, de kracht, de invloed , zoo wel van deze, als van de overige dertig Starren, woonde wel niet in de tekenen of conilellatien , die in onze oogen vallen, en die men aan den hemel ziet, maar veel meer in oneindig meer verwijderde Starren, die men zich, bij zich zeiven , bedacht, en die aan het firmament de plaats innamen, met welke de lager zichtbare Starren in een en dezelfde rechte lijn (tonden. Op deze wijze waren, volgends de Chaldeeuwen, zon, maan en de overige planeten zelfs geen goden, maar alleen vertalers van de goden, en dit was de oorzaak waarom zij, in hunnen loop, nooit den dierenriem overfchreden, om namelijk aangaande den wil der goden onderrecht te worden, en zulks aan de menfehen bekend te maken. Men moet erkennen , dat voor eene zoo ingewikkelde en afgetrokken wetenfehap, als de Starrenwichelarij is, niets eenvouwigcr waar, dan de astrologie dtr É 3 ChaL  OVER DE STARRENWICHELARIJ. Chaldeeuwen; maar de Egijptenaars ontnamen haar wel ras hare eenvouwigheid. Zij geloofden, met hunne nabuuren, da' de Starren zoo vele goden waren; maar Relden des niet te min , dat de zon onder den naam van Ofiris, en de maan onder dien van Ifis, de wereld regeerden. Evenwel hielden zij, door een contrast, waar van men thans geen reden weet, vast, dat de Starren eenen onwederdaanbaren invloed hadden, die zij op hunne grenzen, op hunne woningen, op driehoeken . op decanen, en op het klimmen en de hoogte der planeren bepaalden. Om den voordgang, dien zij zich beroemden in de Starrenwetenfchap gemaakt te hebben, geloofwaardig te maken , fchreven zij zich eenen ouderdom toe. waarin men zichze'ven verloor. Want niet alleen geloofden zij, dat Vulkaan ontelbare eeuwen onder ben geheerscht had, maar fielden noch daarenboven, dat de regering van zijnen zoon , de zon , 600676 jaaren geduurd hadde. Ter gunfte van deze droomen, hebben de Egijptenaars niet nagelaten, aan de astronomie eenigen dienst te bewijzen: want het is zeker , dat zij eerst ontdekt hebben, dat de maan haar licht van de zon ontleene, 't welk van de Grieken algemeen werd aangenomen. Deze laatden hebben, op hunne beurt, ten opzichte van de astrologie, hetzelfde gedaan, dat de Egijptenaars voor hun gedaan hadden. Zij namen de gronden daarvan aan , en fchikten dezelve naar hunnen fmaak en genie. Zij begonnen , namelijk, met het toepasfen van alle derzelver deelen , op hunne fabelkunde, dat hen noodzaakte, om de vergoding der geftarnten aan oorzaken toe te fchrijven. die even zoo verfcheiden als nieuw waren. Wanneer zij b. v. de conflellatie aannamen, die hunne leermeesters den ft room noemden, zoo gaven zij hem eenen oorfprong van hunne uitvin* ding, daar zij voorgaven, dat deze droom de Kridaan zij, [denkelijk de Eridaan in Attika of Thesfalien] daar de Egijptenaars 'er den Nijl door verkonden. De Grieken deden nog meer; want uit de elf tekenen van den dierenriem maakten zij 'er twaalf; door het dellen van de waasfehaal, in plaats van de fcharen van den Scorpioen, en het influiten van dezen laatden , in het ruim , dat zijn lichaam en zijn daart te voren ingenomen hadden. Zij deelden zelfs den dieren-  OVER DE STARRENWICHELARIJ. 71 renriem in twaalf gelijke deelen, aan elk van welken zij één van de twaalf tekenen gaven : in plaats dat de Chaldeeuwen aan het eene van hunne tekenen twintig, en aan het andere veertig graden , naar hunnen bijzonderen aart, of liever naar de voorftelling, die zij zich van dezelve maakten , toeëigenden. Dit was het voorfpel tot de veranderingen, die de Grieken in den hemelkloot der Chaldeeuwen aanrechtten. Tot de volmaking van die veranderingen behoc" ren de volgende fhikken: 1. Zij gaven aan de planeten dezelfde deugd, dezelfde eigehfchappen, dezelfde invloeden, als aan de conftellatien ; tegen de meening der Chaldeeuwen , die maar alleen aan de conftellatien het recht en de eere toefchreVcn, om zoo wel in het algemeen, als in bijzondere gevallen, over alle zaken in de ondermaanfche wereld te befchikken, en tot eene grondftelling aannamen, dat de planeten daar aan geen ander deel hadden , dan dat zij deze voorvallen aankondigden. a. Zij namen alleen de zichtbare conftellatien aan, waar van hun de Chaldeeuwen kennis gegeven hadden, en lieten de onzichtbare en denkbeeldige varen , welke zich de Chaldeeuwen aan den hemel verdicht hadden, en waar aan zij het vermogen der geboortedelling toefchreven , dat is, het onbepaald uitfluitend recht, om het lot der menfehen, hunne verhooging en vernedering, hunne gezondheid en krankheidhun rijkdom en armoede, geluk en ongeluk, vreugd en lijden, fchoonheid en leelijkheid; ja zelfs de kleur van hun aangezicht, lichaamsgedaante, luimen, temperament, talenten , met éen woord , hunne goede en kwaade eigenschappen, en alle, zelfs de geringde, omilandigheden van hun leven , van het eerde oogenblik van hunne geboorte tot aan hunnen laatden adem, te bepalen. 3. Zij droegen die deugden op de zichtbare tekenen over, die de Chaldeeuwen alleen aan de denkbeeldige tekenen hadden toegefchreven. Op deze wijze meenden de Grieken, met een zeer vast vertrouwt», dat de zichtbare tekenen, als tekenen, of omdat zij dezen of dien naam droegen , dit of dat dier uitbeeldden, deze of die gedaante hadden, ook hunne bepaalde werking voordbragten , of een zeker bepaalde zaak voorfpelden: daar, in tegendeel % de Chaldeeuwen, die den denkbeeldigen dierenriem, dien zij vastgedeld hadden, £ 4 nooit  72 OVER DE STARRENWICHELARIJ. nooit uit het oog ver'oren, dat alles op die p'aatfen, die de zichtbare tekenen aan den hemel innamen, en op den aldand, waar in zich dezelve van een of meer andere tekenen bevonden, naar mate dat zij zich meer of minder bij elkander fchikten, betrekkelijk maakten. Om zich van deze veranderingen te wreeken, hebben de Arabieren iedert de astrologie der Grieken geoefend, en hier in hebben het de nieuwer Arabieren weder quito gemaakt. Ik vermenge voor het overige de Arabieren, van welke ik fpreke, niet met de oude Arabieren , die , daar zij de Star'enwichelarij van de eerde uitvinders van deze wetenfcnap zelve ontvangen hadden, dezelve tot tien planctendtenst te rugge bragten; niet als of zij meenden . dat die Starren godheden waren , maar omdat zij > erzekerd waren , dat de zuiver vcrdandelijke wezens van wier bemiddeling zij, gelijk zij zei¬ den , zich niet ontllaan konden , in dezelve woonden , en dezelve, gelijk de ziel ons lichaam, bezielden. Om zien derhalven deze zuivere verdandelijke wezens toegenegen te maken, vereerden zij de planeten a's hun heiligdom. In gevolge hier van graveerden zij hunne figuur, en eigenden aan elk van dezelve zijn land, zijne planten, zijne boomen, zijne delfdoffen , enz. toe. Zii deelden dagen, nachten, uuren, en oogenblikken onder dezelve. Zij namen verder waar, derzelver loop, buis, rustplaats, op- en onderging, hunnen wederfchijn, famenkomst, phafes , fchijn , ftraalwerping, en alles wat daar uit voordvloeide. Wanneer zij, derhalven b. v. door bemiddeling van Saturnus , eene gunstbetnoning verkrijgen wilden, verkozen zij hier toe den Saturdag, en de eerde uur, omdat deze dag en uur de planetarifche dag en uur van Saturnus is; en nadat zij zich gekleed hadden op eene wijze, welke dezen planeet voegde, en met denzelven Sijmpathiezeerde , richten zij aan de gegraveerde figuur , die zij van hem gemaakt hadden, een, uitdrukkelijk daar toe vervaardigd, gebedformulier, met een vast vertrouwen, dat de reine zedelijke zelfdandigheid , die in Saturnus woont, niet nalaten zoude, dezelve te verbooren, indien het gene zij begeerden, in deszelfs magt dond. Ee- (*) Pocock, Spec, Hist. Arob. p. 139. Jeqa.  over de starrenwichelarij. 73 Eenige Arabieren gingen nog verder. Want wanneer zij opmerkten, dat de planeten hunne ellijpfen, imfflerfionen , opgang en ondergang hadden, en dat derhalven deze heilige woningen van zuivere redelijke zelfstandigheden, in z>o aanmerkelijke tusfehentijden , hunne weldaden en invloeden niet tot hen kon.'en laten afdalen, zoo vergoedden zij deze onwerkzaamheid, met beeldenisfen van eiken planeet, die zij beltendig bij zich droegen, en van welke zij dachten, dat zij' alle de krachten en deugden der planeten zelve bezaten , die niet boven den horizont donlen, of die, fchoon zij aldaar te vinden waren, toch uit hoofde van omftandigheden , waar in zij zich bevonden , geene werking konden voordbrengen. Tot dat einde droegen zij zorg, i. dat ieder beeld uit een metaal gemaakt werd, dat zich voor dien planeet, dien het uitbeelden moest, best ('chikte; 2. dat het op den dag, het uur, het oogenblik, waarop de planeet gelukkigst was, gegoten werd. Men noemde deze Arabieren aanbidders van beelden, om hen van de eerden te onderfcheiden, die men aanbidders van de heilige woningen noemde. Maar, zoo wel deze, als gene, erkenden den waren God, onder den naam van den huka dek heeren, dat hun niet belette, genen om van hunne heilige woningen, en dezen om van hunne beelden, Goden en Heeren te maken. 2. Schadelijke leerftellingen en ongerijmdheden, op welke de Starrenwichelarij ftcunt. Eigendo?nlijke deug. den , die de Starrcnwichelaars aan eiken planeet toe. fchreven. Zoo veel veranderingen en afwijkingen hadden zekerlijk de aanhangers van de Starrenwichelarij' de oogen moeten openen , en dezelve volkomen van hare valschheid en nutteloosheid overtuigen. Maar in ftede van deze uitwerking voort te brengen, diende dit alles veel meer, om nieuwe harsfenfpoken in de wereld te helpen, en dezelve , bij de voorgaande, te voegen; en uit dat verband maakten zij eene mondreuze famenvoeg'mg, die, daar zij hun verdand meer op den doolweg hielp, hun hart te meer verdierf. Want ,hoe kan E 5 men  74 OVER DE STARRENWICHELARIJ. men die zotte ftellingen anders noemen, dat de hemel een boek zij, waarin met leesbare letters get'chreven ftaat, tot de kleinile bijzonderheid toe, wat noodlot koningrijken, provintien , Heden en ieder bijzonder mensch te verwachten hebben? Dat 'er eene evenredigheid, en een eng en noodzakelijk verband, tusfchen de boven en de beneden-wereld, plaats grijpe; dat het hovende gedeelte der wereld het benedenfte, zoo wel in het geheel als in zijne bijzondere deelen, de beweging mededeele, zoo dat 'er geen wezen zij, dat niet aan eenig geftarnte onderworpen is, waar aan het, in alle mogelijke omdandigheden en betrekkingen, ten opzichte van zijne wording , voordduuring en einde afhange? dat van de geftarnten het eene manlijk (*) en het andere vrottwlijk, bet eene oostlijk, het at.deie westelijk, het eene zuidelijk, het andere noordelijk; de eene eene nagtlhr en de andere eene dagftar wezen zoude , doch dat het Merkuur onverfehillig zij, een manlijke of een vrouwlijke, een das- of een nachtplaneet te wezen, nadat hij een manlijken of vroiiwlijken, eenen dag of eenen nachtplaneet tot zijnen medgezel heeft ? (**) Dat de geftarnten van vreugde en droefheid van (*) De mannelijke Sterrenbeelden zijn: de ram, de tweelingen, de leeuw, de evenaar, de lchutter, de waterman. De vrouwlijke zijn, dc ftier, de kreeft, de fcorpioen, de maagd, de fteenbok, de visfchen. (**) De dagplaneeten zijn, die genen, die bij dag, en dc naehtplaneten die genen, die bij nacht geluk aanbrengen. Saturnus, Jupiter en de Zon zijn dagplaneten. Mars, Venus en de Maan zijn nachrplaneten. Merkuur fchikt zich, zoo wel voor den dag als voor den nacht. Het eenige, dat men ten zijnen tpzichte waarneemt, is dit, dat men hem dan alleen als een dagplaneet aanmerkt, wanneer hij oostelijk is, en als een nachtplaneet, wanneer hij westelijk is, alhoewel zijn invloed voor veel fterker gehouden wordt, wanneer hij «en nachtplaneet is. Wat de andere elementen betreft, zoo bellislèn hunne verfcheidene refpective a pecten, over het goed of kwaad, dat zij werken, volgends welke zij van eenen .goeden, of van eenen kwaden invloed zijn. Wanneer b'j voorbeeld de Maan in het afnemen, met Venus of' Mar? in verè'eniging komt, voorfpelt zij enkel goed en geluk, in tegcdeel dreigt zij alle löorten van kwaad, wanneer zij. als 'nieuwe of volle Maan , met deze planeeten in verè'eniging komt.  over de starrenwichelarij. 75 van vriendfchap of vijandfchap, van fijmpathie of antipathie, van overëeultemming of niet oveëetiftemming., vatbaar wezen zoude, en dat zij volle, ledige, blinkende, donkere, dampiae, waterige deelen hebben zouden? Dat Saturnus den genen, bij wiens geboorte hij regeert, bruin , voorzichtig, ernstig, langzaam, gierig , geheimhoudend; Jupiter goed , godvreezend, wijs , belcheiden; Mars rood van hair, wreed, wild, trouwloos; de Zon beroemd, eerrijk, ilerk van geest en van lichaam, vol van hope, zegerijk; Venus vrouw, achtig, fchoon, befchaafd, galant; Merkurius listig, bedrieglijk, vluchtig, onrustig, ongodsdienstig; de Maan onbeilendig, leugenachtig, huichelachtig, vraatachtig, zeer bepaald enz. maken zoude. enz. Maar waar zou ik eindigen, zo ik verpligt was, de krachten en de eigenfchappen van elke bijzondere ftar aan te merken? Die daar van nader onderrecht begeert, kan de eerfle astrologie, die hem maar in de hand valt, nazien, en de vijf wezenlijke digniteiten der planeten opzoeken, tot welke het Sijstema oer nieuwe (larrenwichelarij worit te rugge gebracht, die de gronden van den geheelen inhoud der ernftige droomerijen zijn, die de Astrologen hebben uitgedacht, zelfs hunne namen dragen het teeken der verwerping aan hun voorhoofd. Ze heeten het huis, de verh >oging, de d;iehe:d, de /aces of decanen, en de Domaenen, of gelijk ze de latijnfche fchrijvers noemen, de fines of de termini. Wij houden ons met derzelver verklaring niet op. (Het Vervolg en Slot bij de eerstvolgende gelegenheid.') natuurlijke historie van den korhaan. 'anneer men, zegt de Heer de buffon, de zaa- V\7anneer men, zegt de Heer de buffon, de zaa** ken enkel naar heure naamen beoordeelt, zou men ligtlijk in verzoeking geraaken, deezen prachtigen vogel voor eenen wilden haan, of voor eenen phaifant te houden, omdat men hem in veele landen nu dezen, dan genen naam geeft. Doch van den phaifant onderfcheidt hij zich door zijnen korter, en gantsch  76 NATUURLIJKE HISTORIE gantsch anders gevormden ftaart, door het aantal der groote roeipennen in denzelven, door de groote middelijn zijner uitgebreide vleugelen , en door zijne ruige en Ipoorenlooze voeten. — Offchoon, intusfehen, beide foorten deezer vogelen , de eene zoo wel als de andere, zich gaarn in bosfehen ophouden; zoo treft men ze echter, bijkans nooit, in eene en dezelve ltreek aan. De koude haatende phaifant zoekt altijd de bosfehaadjehj op het platte land gelegen; de koude bevende Kofhaan integendeel de wouden, op de kruinen der hoogde bergen; waarom men hem ook wel den b'ergphaifant noemt. De Schrijvers, die hem gaarn als een' wilden haan willen aangemerkt hebben, kunnen zich, in de daad, op allerleïe overeenkom den tusfehen beiden gronden, welken men zoo wel in hunne geheele ligchaamsgedaante, als in de bijzondere gedaante van hunnen fnabel; zoo wel aan hunne meer of min boven de oogen pitdeekende roode huid, als aan het geheele maakfel hunner vederen, bemerkt, uit welken iedere enkele ïchaft bijkans altijd twee vederen voortkomen; welke bijzonderheid, volgends de aanmerking van belonius, een eigenlijk kenteken van onzen huishaan zou zijn. i — Daarenboven hebben deeze vogels ook in hun- he levenswijs veel met elkander gemeen. De haanen van beide foorien houden zich bij veele hennen, en hunne wijfjens maaken geene regelmaatige nesten; zij broeden met veele zorgvuldigheid haare eieren, en bewijzen veel tederheid aan haare uitgebroeide jongen. Maar overweegt men, dat de Korhaan onder zijnen fnabel geene zijlapjens, aan de voeten geene fpooren, maar 'integendeel eene menigte vederen, en aan de teenen franjes heeft; dat men in zijnen daart twee roeipennen meer, dan bij den huishaan telt; dat deze daart niet, gelijk bij den gewoonen haan, in twee fchraale zijftukken verdeelt, maar zich, gelijk bij den kalkoenfcheu haan , als een waaier uitbreidt en verheft; verder, dat de geheele grootte des Korhaans "viermaal meer, dan bij den huishaan uitmaakt; dat die de koude, deze integendeel de gemaatigde landftreeken bemint; dat men geen bewezen voorbeeld der vermenging van beide ,foorten kan bijbrengen ; dat haare eieren in kleur zeer van elkander verfchilleri; dat, eindelijk, onze huishaanen oorlpronglijk uit de gemaa- tig-  VAN DIN KORHAAN. 77 tigde gewesten van Afie komen, alwaar de reisbefchrijvers nooit eenen Korhaan hebben aangetroffen; dan zal men zich ligtlijk overtuigen, dat geene dezer foorten van vogelen van de andere afflamme , en zich van de dwaaling laaten bevrijden, die, benevens zoo veele anderen, uit valfche benaamingen pleegt te ontllaan. De middelijn der uitgebreide Korbaansvleugelen pleegt bijna vier voeten te bedraagen. Zijn gewigt is doorgaans tusfchen twaalf en vijftie:- ponden. Deze vogel fchrobt in de aarde, gelijk alle graanëtende vogelen. Hij heeft eenen Herken fnijdenden fnabel of bek, eene fpitfe tong, en in het gehemelte eene evenredige uitdieping tot eene bekwaame ligging voor dezelve. De ilerke voeten hebben van vooren een bekleedfel van veören. De krop heeft eenegantsch buitengewoone grootte, maar anders, gelijk ook de maag, nagenoeg dezelve gedaante, als onze huishaan. Op die plaats, daar'de fpieren aan zitten, is de huid der maag fluweelachtig gefield. De Korhaan geneert zich , voornaamlijk, van bladen en knoppen van dennenboomen, van jenevers- of cederenboomen , van hazelncoterdtruiken, van mirthenboomen , van braamen , distelen , denappelen , van de bladen en het bloeifel van boekweit , van wikken, van klaver en van veele andere plantgewasfen , bijzonder wanneer dezelve nog zeer jong zijn. Maar zoo ras het zaad zich begint te vormen, raakt hij geen bloeifel meer aan. Hij vergenoegt zich dan enkel met de bladen. Hij eet ook, vooral in het eerfle jaar, wilde moerbeziën, het zaad van boekenboomen, miereneieren, enz. Daar tegen heeft men aangemerkt, dat veele andere planten deezen vogel flecht bekomen; waarvan wij maar noemen fnelkruid, maibloemen , tarwebladen, netelen, en anderen, Men heeft in de opgefneeden maag der Korhaanen, bijkans, even zulke kleine keifleentjens gevonden, als .in die van ander gevogelte, tot een zeiter bewijs, dat deze vogelen zich niet enkel met bladen en bloeifems, welken zij aan de boomen aantreffen, vergenoegen, maar ook graanen etin, en korreltjens uit de aarde fchrobben, van het al te menigvuldig genot van jeneverbesfen, pleegt hun vleesch, welk anders ongemeen fmaaklijk is, eene onaangenaamen fmaak aan te ne-  73 natuurlijke historie nemen. Ook heeft plïniüs reeds aangemerkt, dat ih de menagerijen, alwaar men deze vogels, om hunne uitmuntende fraaiheid, fomtijds vermaakshalve houdt, en opfluit, hun vleesch zijnen aangenaamen en bekoorliiken fmaak niet lang behoudt. Van den haan onderfcheidt zich de Korhen enkel do'r haaren groei en veederen, dewijl zij kleiner en niet zoo zwart is, als die. Anders pronkt zij met eene veel grootere verfcheidenheid van kleuren, dan de haan; 't wek men bij de wijfjens der vogelen en viervoetige dieren maar zeer zelden befpeurt. De Korhaanen beginnen reeds in de eerfle dagen van Sprokkelmaand verhit te worden. Deeze drift om te paaren gevoelen zij nog, in de laatfle dagen van Lentemaand, in haare volle kracht. Zij duurt voort, tot dat de boomen beginnen uitteloopen. Ieder haan blijft, geduurende den tijd, wanneer de hennen eieren leggen, in een zekeren omtrek, buiten welken hij zich nooit verwijdert. Men ziet hem dan, des avonds en des morgens, op den ftam van den een' of anderen dikken boom, met eenen Haart, bij wijze van eenen waaier, uitgebreid, met hangende vleugelen , voorwaards uitgeftrekten hals , en eenen kop, door verheffing der vederen zeer opgeblaazen, Hout en trots rond wandelen, en allerlei foorten van buitengewoone, vreemde en belangrijke houdingen aannemen. Hij fflöakt een gantsch bijzonder geluid, waardoor hij de wijfjens bij een lokt, welke hem dan een beduidend antwoord geven, en onder den boom, daar hij inzit, vergaderen, van waar hij zich dan op eene deftige wijze neerlaat, omdez elve te bevruchten. Waarfchijnlijk heeft hij van dit bijzonder, wijd en zijd hoorbaar en weergalmend gefchreeuw, der naam van gorgelhaan , fafan bruiant, uekreegen. Dit gefchreeuw , welk met een hevig gefchal begint, verliest zich in eene doordringend icherpe (tem , welke naar het geruisen eener zeis, die gellepen wordt, zweemt, bij tusfehenpoozen zich verheft en weder verflaauwt, en, wanneer dit ruim eene uur lang zoo geduurd heeft, met een even zoo prdend geluid, als het eerfle was, eindigt. Op alle andere tijden is het ongemeen bezwaarlijk, den Korhaan te naderen ; maar wanneer hij de hitte of de drift om te paaren gevoelt, is 'er niets ügter, dan hem, bijzonder wanneer hij juist zijne wijfjens treedt, te  VAN DEN KORHAAN. 79 te verrasfen. Dan is hij, door zijn eigen gefchreeuw zoo bedwelmd, of, zo men liever wil, van wellust zoo dronken, dat noch het gezigt eens menfehen, noch zelfs een musketfehoot, hem van de plaats verdrijven kan. Hij fchijnt, in eene foort van verrukking, gezigt en gehoor verboren te hebben. Deze bijzonderheid geeft juist aanleiding, waarom men, gemeenlijk, zegt en fchrijft, dac de Korhaan, in den tijd der paaring, als volkomen doof en blind aantemerken is Maar hij is niet blinder, dan zich, in dergelijke om Handigheden, bijkans alle andere dieren, de mensch zelf bijna niet uitgezonderd, betoonen. De beroemde frisch, die Duitschlands fpreekwoorden in den grond kent, verzekert zelfs, dat de Duitfchers eenen verliefden, die, om zijns afgods wil, alle zorg voor zijn geluk en welftand vergeet, en zich alleen met het voorwerp zijner verhitte hartstogt bezig houdt, eenen Korhaan pleegen te noemen. Uit deeze bijgebragte omftandigheden is ligtlijk aftenemeu , dat de gemelde tijd , waarin de Korhaan zijne drift, om zijn genacht'voort te planten, zoo fterk openbaart, de beste en bekwaamfte is, om hem te fchieten, of hem laagen te leggen. Zonder de jagt omflandig te b "fchrij/en, willen wij echter, met een woord, kortlijk aanmerken , dat men, om de vermenigvuldiging dev bevruchting te begunftigen , zeer wel doet, wanneer men de oude Kortmanen wegfehiet, wijl zij in hun rechtsgebied, om zoo te fpreken, wijd en breed, geenen anderen haan meer dulden; en gevolglijk, wanneer zij, wegens ouderdom, de hennen van dien omtrek niet meer kunnen bedienen, eene menigte derzelven, van eenen vermogenden baan beroofd, onvruchtbaare eieren moeten voortbrengen. Eenige vogelkenners beweeren, dat deze dieren, voor de bevruchting, eene efFene, gladde en zindelijke plaats gereed maaken. Men kan ook dergeliike plaatfen, in hunnen omtrek, zeer wel aangetroffen hebben; maar het is zeer twijfelachtig, dat zij, door de Korhaanen zeiven, uit voorzorg daartoe toebereid zijn. Het mo'ien veel meer zulke plaatfen zijn , in welken de haan zijne hennen bediend heeft, en welke, door de daaglijkfcbe voortzetting dezer bezigheid, geduurende eene of meer maanden , noodwendig glad-  6o nbtuurlijke historie gladder en zindëlijkcr, dan de overige aarde daaromtrent , zijn moeten. Het wijf jen legt op het minst vijf of zes, op het meest agt of negen eieren. Intusfchen bepaalt schwenk.feld het getal van het eerde broedfel op agt, de volgenden op twaalf, veertien en zelfs tot zestien. De eieren zelve zijn wit, geel gevlakt, en grooter dan de gevvoone hoenderëieren. De hen legt ze aan eene drooge plaats op mosch, en broedt ze, zonder hulp des haans, alleen. ruefon meent, dat 'er tot de uttbroeding twintig dagen vereischt worden. Wanneer de hen genoodzaakt is, dezelven eene wijle tijds te veriaaren, om haar voedfel te zoeken, zo bedekt zij ze, met de grootfte zorgvuldigheid, met drooge bladen , niettcgenltaande haare natuurlijke wildheid, blijft zij echter, wanneer men haar juist op de eieren vindt, onbeweeglijk zitten, en pleegt ze niet te verhaten , dan in den uiterllen nood. Zoo zeer is hier de liefde tot haar broedzel boven alle vrees voor dreigende gevaaren verheven! Zoo ras de jongen uit den dop gekomen zijn , beginnen zii, met groote v lardigheid , rond te loopen. Dat gefchied fomtijds, eer zij nog volkomen uitgekropen zijn, wijl men werklijk dikwijls eenigen vindt, welke nog met een gedeelte der fchaal, aan hun ligchaam kleevende, wegloopen. De hen leidt ze, met onvermoeide waakzaamheid en moederlijke toegenegenheid, in het woud rond, alwaar zij zich van mierenëieren, en dergelijk voedfel geneeren. Zodaanig eene familie blijft dan, het geheele jaar door, bij een, tot dat eindelijk het jaargetijde, waarin de lust tot vermeerdering van haar gedacht haar nieuwe behoeften en nieuwe voordeden laat gevoelen, haar verdrooit, bijzonder de haanen, die gaarn afgezonderd en alleen pleegen te leeven, want onder elkander kunnen zij zich, gelijk gezegd is, niet verdraagen, en ook met hennen leeven zij dan maar in gezelichap, wanneer de drift tor dat gedacht bij hen de overhand heeft. De Korhaanen houden zich, gelijk boven gezegd is, allerliefst op hooge bergen op. Doch dat heeft maar zijne betrekking op gemaatigde luchtdreeken. Wantin zeer koude landen, als, bij voorbeeld , aan de Hudfbnsbaai, ziet men, dat zij aan de laage en effene landdree-ken den voorrang geven, daar zij, naar alle vermoeden s  van den korhaan. 81 den, denzelven graad van koude, als op onze hoogde bergen, gevoelen. Zij worden op de Alpen, op de Pijreneefche gebergten, op de bergen van Auvergne, Savoije, Zwitzerland, Westphalen, Schwaben, Silefie, Thuringen, Rusland, Schotland, Griekenland, Italië, Noorwegen en zelfs van Noord-Amerika gevonden. In Ierland, alwaar, eertijds, ook Korhoenders waren, is nu deze* foort gantschlijk verlooren gegaan. Dat deze prachtige vogels gelegenheid tot eene vermaakhji L a» p .Co. dat God abraham, juist om hem van zijnen afgodendienst los te maaken, uit zijn vaderland m dit land (Canaan-) gevoerd hebbe , alwaar de dienst van den eenigen waar en God nog gevonden werdt: dat abuah^I om zijnen Godsdienst vervolgd is geworden , fchijttt eertijds vrij algemeen geloofd te zijn-, dus lezen wij » judith V. '8. dat de Chaldeën hem verdreven hebben van het aangezichte hunner goden ; hoewel de Ouden * in de daartoe rechtsreeks aanleidende reden, verlchillen • Want eenigen verhaalen , dat hij om het verbreken van de afgodsbeelden, door zijnen Vader gemaakt * van nimrod in het vuur zoude geworpen zijn , doen door den lïngel Gabriel daar uit verlost, waartoe bngebra-n wordt, dat God abraham uit TIK Ur, hetwelk vuu f betekent, verlost hebbe; doch anderen melden , datzulkS zoude eefchied zijn , omdat hij het vuur weigerde te aanbidden • nog anderen, dat hij van den Koning in de gevangenis geworpen , en daarna, beroofd van zijne goederen, gebannen zij, om zijne weigering, van dat godsdicnflig eerbewijs'aan de zon te bewijzen: zo nu de Canaaniten even afgodisch en vervolgzugtig geweest wa* IV. DEbL. mengelst. no 3. G ïe" >  98 de afgoderij ren, dan zoude abraham in Canaan aan dezelve verleiding en vervolging blootgefteld geweest zijn 2. Wij lezen niet alleen niet, dat abraham in Canaan aan eenige beledigingen of vervolgingen, om zijnen Godsdienst , ïsblootgelleld geweest; maar ook niet, dat 'er een? verlchil in dezen tusfchen hem en de inwooners van dar land heeft plaats gehad ; noch vinden eenige melding van de afgoden der Canaaniten: wordt daar van gefproken , het is bii abrahams geilacht. Gen. XXXI. vs. 30. XXXV vs 1 zegt jvcoB tot zijn huisgezin, en allen, die bij heb waren: doet weg de vreemde goden, die in V midden van u zijn; te zeggen, dat dit de geroofde afgoden der Sichemiten waren, is zonder grond, daar wii die onder de geroofde goederen der Sichemiten, Gen. XXXIV niet vinden opgenoemd, noch, dat die dezelve gehad hebl ben, gemeld wordt; daarenboven, simhon en l-vi waren de plonderairs, die zouden derhalven dezelve gehad hebben; fpreekt nu jacob tot deze in 't bijzon Ier V geenszins! maar tot zijn huisgezin, en allen die bij hem waren; doet weg de vreemde goden, die in 't midden van u zijn: vinden wij dan geene meldingvan de afgoden der Sichemiten , 'er wordt wel melding gemaakt van die van laean, en dat rachel de Theraphim haares Vaders Hal, zonder dat 'er ook eenige melding gemaakt wordt, dat zij dezelve vernietigd, of weggeworpen hebbe; waarom ftal, waarom bewaarde zij die? om haaren Vader van dien afgodend enst af re trekken? omdat die van goud of zilver waren? Is het niet waarfchijnlijker, dat zij dat gedaan hebbe' of om te beletten, dat haar Vader, door mi idel van dezelve, haare vlugt, en den weg, dien zij gingen, niet zoude ontdekken, of ter beveiliging haarer reize? want dat de Theraphim tot waarzeggerij wer 'en gebezigd, en dat dergelijke kleine beelden medegenomen werden ter beveiliging in bet reizen , ten minften in volgende tijden, is zeker. Het eerfle blijkt dui ielijk uit Ezech. XXI. vs. 21. en Zach. X. 2. Gelijk ook het laatlle door veelen is betoogd, zie, bij voorbeeld, j si'Encf.rus, de leg. Rit. Hebr. L. lil. s. nEÏjiiNG,, Obfcrv. f. torn. II. p. 455. oDé, de Ang. p. 124. En al ware rachel vrij geweest van afgodifche denkbeelden , wii hebben dezelve redenen niet, om dat van alle z'jne huisgènopten, en die met hem waren, te denken; daar rachel eene gemeenzamere verkeerinir had  IN CHALDKA VROEGER DAN IN CANAAN. OQ had met jacob . dan anderen. En die in aanmerking neemt, hoe veel invloeds het gedrag der heeren op hunne onderhoorigen hebben; hoe verleidend het voorbeeld van afgoder'j zij; hoe moeilijk het valle, den dienst van den onzigtbaaren God in plaats der zigtbaare afgoden te doen (lellen; zal bezwaarlijk kunnen denken, dat zij, die in den dienst waren van eenen afgodendienaar, zich onbefmet bewaard hebben , en dat zij aanftonds, met het verlaten van dien dienst, ook de afgoderij ten eenemaal hebben vaarwel gezegd: ja, dat te denken, en te beweeren , dat zij, vrij van afgoderij, zich aanllonds hebben laten overhaalen rot het dienen van de geroofde afgoden der Sichemiten, fchijnt onbeftaanbaar. Daarenboven baart het zeggen van lea, Gen. XXX. n. twijfelingen, of zij w< 1 vrij geweest zij van afjodifche denkbeelden. Zie srldrnus , de Dis Syris Synt. i. c. V. en beijerus, in zijne Additamenta. 3. Wijl God zich door droomen wel eens aan afgodendienaaren openbaarde, zie Dan. II. 1. IV 5, zoo kan uit den droom van abimelkch, Gen. XX. 3. gemeld, wel niet opgemaakt worden, dat hij den waaren 'God eerbiedigde, maar wel uit het geene hij rot God en abraham zeide: vs. 4, enz. het welk nog nader bevestigd wordt uit Gen. XXI. 22, 23. daar hij tot auraham zegt: God is met u in alles, wat gij doet, zon zweert mij nu hier hij God \ gelijk zij ook beide deeden, vs. 31. in welke gefprekken en handelingen wij niet alleen niet de minfte verfchillendheid van denkbeelden , aangaande den waaren God, ontdekken , maar wel, dat zij dienaangaande dezelve gevoelens hadden: en dat wordt nog nader geftaafd uit Gen. XXVI. 28. daar abimelEch aan isaak betuigt: wij hebben merklijk gezien, dat de heere (Jehova) met u it\ Verkhurende, vs. 29, gij zijt nu de gezegende des heeren. Wij beweeren niet, dat de eigen naam Jehova toen reeds bekend was; maar dit komt ons ontwijfelbaar voor, dat , indien de Koning van Gerar eenen valfchen, en niet den waaren God bedoeld had, dat dan moses den eigen naam van den waaren God niet in des Konings mond zoude gelegd hebben, zoo omdat God door dien eigen naam van alle andere , zoosena mde goden, wilde onderfcheiden worden , Jef. XLIÏ. b' ; als om den Lezer geen verkeerd denkbeeld te geven van G a des  100 DE AFGODERIJ des Konings waar gevoelen. Ik weet wel, dat b. v. CLi'.Ricus, in een gelijk geval op Gen. XXXIX. 3. fcbrijft: Suis verbis alienum cogitationem defcripjtt Aiofes: eodem res redit, ac ft dixisfet, Potipharetn animadyertife nurnen quodcunque tandem esfct, et quo cum noviine appellaretur, quod colebat Jofephus, huic adfuisfe. Maar die uitvlugt kan, naar mijn inzien, de voorgaande aanmerkingen geenszins om verre werpen. —. Dus was 'er ook eene goede vriendfchap tusfchen abraham en die van Hebron, Gen. XXIII. noemende de Zoonen Hüïhs, abraham een' vorst Gods in 't midden van hun, vs. 6. En konden jacob en zijne Zoonen van de Sichemiten alleen de befnijdcnis afvorderen, om dus één volk te worden? indien zij afgodendienaars geweest waren? want fchoon simeon en lkvi dat voordelden , om dezelve gemaklijker te kunnen afmaaken, echter kan men niet wel denken, dat jacob en zijne andere Zoonen, die van dat wraakgierig voornemen onkundig waren, daar in zouden bewilligd hebben. Van melchizrdiïk , Koning en Priester des Allerhoogften , en z'jn volk , behoeven wij niet te betoogen, dat ze dienaars van den waaien God geweest zijn: en dus was 'er ren minden eene Stad, volgens woses berigt, Gen. XIV, daar Jehova gekend werd, en gediend. Wij zullen nu zien, wat daartegen wordt ingebragt. Men befluit doorgaans daar uit, dat abraham zijnen knegt bezwoer, voor zijnen Zoon geene vrouwe uit de dochteren der Canaaniten , maar naar zijn land en maagfcbap te trekken, om van daar eene voor isaak te nemen, Gen. XXIV; als ook uit isaaks bevel aan jrtCOB, Gen. XXVlll, dat de Canaaniten, op dien tijd, reeds fnoode afgodendienaars waren, wijl de vreeze, dat hunne Zoonen door afgodifche vrouwen zouden verleid worden, de reden zoude geweest zijn van deze bevelen; daar God ook om die reden naderhand de huwelijken met dezelve heeft verboden , Exod. XXXIV. 16. Deut. VII. 3; doch indien tot zulk een verbod dezelve reden geweest ware, als naderhand, zo kan men vraagen, waarom dat verbod niet eerder gegeven ware: wil men, dat zulks niet nodig was voor abraham en isaak, als die daar van de kwaade gevolgen bezeften, en voorkwamen, het was toch nodig voor ja-  IN Ct'ALDEA VROEGER DAN IN CANAAN. IOI Jacobs Zoonen; want die maakten geene zwarigheid om Canaanit fche vrouwen te nemen. Daarenboven , zo de vreeze voor verleiding de oorzaak ware geweest van abrahams en isaaks verbod, waarom dan eene vrouwe genomen uit hun land en maagfchap? daar de afgoderij op dien tijd reeds een hoogen trap hadt beklommen, en waarvan hun maagfchap, ten minden ten tijde van jACOB.niet vrij was, en het geen aiiraham, op Gods bevel, om niet verleid te worden , had verlaten: waarom nier van Salem ? daar melchizb dek Koning en Priester des Allerhoogften was, en dus de waare Godsdienst werd gevon ten. Nog vinde ik bijgebragt, Gen. XXVI. 35. XXVII. 46. XXVIII. 8. alwaar wij lezen, dat de Canaaneefche vrouwen van hsau , voor isaak , en rebecca , eene bitterheid des geestes waren, en waarom? men zegt, omdat zij aan den afgodendienst waren verflaafd; maar nergens vinden wij dat gemeld. Behalven andere redenen, konden de flegte zeden dier vrouwen daar van wel de oorzaak geweest zi jn; zoo heeft loth dag op dag zijne rechtvaardige ziele gekweld, om het zien en hooren van de ongerechrige werken der Sodomiten: zonder dat wij ergens eenig bewijs vinden, dat zij afgodendienaars geweest zijn; zie h. venema, Hist. Ecclef. torn. I. p. 136, enz. Maar behalven deze, kunnen 'er nog andere redenen geweest zijn, waarom abraham en isaak tegen die huwelijken waren: 1. Schoon ten tijde van abraham de ongerechtigheid der Amoriten nog niet volkomen was, Gen. XV. 16, zoo hadt toch abraham de toezegging van hun land, en de inwooners waren ten verderve verordend; het was nu zekerlijk niet vreemd, dat abraham en isaak verboden , dat hunne kinders zich , met dat volk, vermaagfchapten. 2. De liefde vóór en de verknogtheid aan hun geflacht kan ook daartoe wel medegewerkt hebben, om welke reden dan ook esau, ziende dat de dochteren Canaans kwaad waren in de oogen zijnes Vaders, mahalath, de dochter ismaëLS, ter vrouwe fchijnt genomen te hebben, Gen. XXVIII. 8, 9, G 3 DE  l0* de harpenaar. de harpenaar. Eene gefchiedenis uit de Middel-eeuw. n. (Vervolg en Slot van bladz. o>.) Tti zijne hut te Corvath, zat uther, de Doodgraf.n^r,• e' ,enrf ee? v9g?18?rerf, en zingende daar onder zijn geliefden deun: > Nachtfeest va,,> brandende harten. Dit zong hij altijd, wanneer hij zich in de gelukkige tijden van zijne jeugd wilde verplaat/en ; een vriend , een omzwervend fchilder, die bekwaam de harp wist te flaan, en de gefchiedenitfen der donkere t iden in rijm en onrijm te omkleeden, maakte dit lied voor hem. Deze fchilder was een goed man , maar niet bemind bij Vorflen en Heeren, omdat zijn mond rechtuit zeide, wat zi;n hart dacht, zonder voor f in t vertrek rond te zien, wie er tegenwoordig was. Daarom hadt hij ook dlkwij s flechts droog brood en bronwater, alhoewel zijn penfeel de natuur", inzonderheid haare fchnkbeeld.n en ruwe fchoonheden, zoo wist naa te bootzen, dat den aanfehouwer de haairen te bergen reezen. Goed, zoo als hij, waren ook ultar en qther. Als zij dan zoo in het duistere van den avond bi: een zaten, des fchdders liedjens en iprookjens zongen, dan werdt hun het hart zoo groot dan voelden zi,, wat Koningen'nooit voelen, alfchoon ook duizend flaaven het ftof om hunne voeten oplikken; zij voelden , dat zuivere vriendfchap Gods evenbeeld zij. Hun gezang verdomde , zij drukten eikanderen de handen , en kusten eikanderen met den heiligen kus der vriendfchap. Dit alles overdacht uther thans, toen hij het flot van het Nacht/eest zong: Ach Hoep! ach neen! verlaat ons niet! Gij kunt, zelfs in des Doodsgebied, Voor ons den weg nog baanen. Wij hoopen in den veegjïen flaat Op een' aanjiaanden dageraad —— Dan droegen onze traanen. Nóg  de harpenaar. 1Q3 Nog zong hij, toen hij aan zijne deur hoorde kloppen „ Ja, riep hij — aanllonds! — en zong voort. Het kloppen begon op nieuw, en uther fprak: „ Geduld ! Uwe dooden zullen wel zoo lang geduld hebben, tot ik hun een graf maake, zij zullen u niet ontlopen" — Het kloppen werdt (leeds heviner. — , Geduld — riep uther — al kloptet gij u de kneukels Huk, ik open de deur niet eer, voor da; mijn garen klaar, en min liedjen uitgezongen is" Hij zoog voort, en het kloppen hieldt fteeds aan.— Thans was hij klaar, nu ltondt hij op, en opende de deur. Rinold en allwina vlogen hein tegen. In de overniate van vreugde, dat hij zich gered zag, viel rinolo den Doodgraver zoo hevig om den hals, dat hij zijn vogelgaren, dat hij in de hand hadt, fchcurde." Lieve goede man — zeide riisold haastig — vergeef mijne drift; ik ben op de vlucht met miji e vrouw, bij u moet ik befcherming vinden. Deze gebroken ling , dien mijn vader mij mede gaf, zal mijn voorfpraak zijn. ,, Laat zien" — fprak uther, den ring aannemende „ wacht een beetjen" — en dus klom hij een kleine ladder af, die naa den grond der hut leidde. Rinold omhelsde met drift zijne allwina , en riep uit: wij zijn gered, zoete jongvrouw ! deze hut, op welke nooit het oog van eenen Hoveling gellagen wordt, zal onze vrijplaats zijn, de zon der liefde zal ons hier verlichten, en de wereld buiten ons tot ons geluk niets kunnen bijdragen. Thans kwam uther weder. „ Ja wel drift, jonge vriend — zeide hij — kijk. daar hebt gij mijn vogelgaren met uw ijzerwerk gefcheurd. ., Vergeving, beste oude man! riepen rinold en allwina, hem om den hals vallende Uth. Nu, nu, wat valt er lang te vergeven? Ik heb ïoch handen en touw, om bet weder te botten. — Gij zijt de zoon van mijnen ouden, goeden vriend, ulfar, dat zegt mi: de ring, en mij tevens hartlijk welkom. „ Wanneer ik u de helft van dezen ring zende zeide uw vader, toen wij hem braken — zoo weet, dat die geen hem u brengt. dien ik. als nijn eeuwig geluk, bemin" — geeft mij een kus —. zoo —! Ln verpoost u wat. Overhaasten deugt niet; merkt dat op. Als gij wat bedaarder hier gek' men G 4 waart,  ïo4 bk harpenaar. waart, dan zoudt gij nu zoo verhit niet zijn, en ik zou ook mi n garen niet behoeven te boeten. INu, hoe gaat het uwen goeden ouden Vader? Zet hij nog vüjtig vogelnesten? Rin. Ach neen! De wakkere man is reeds zedert negen jaaren blind. Uth. Blind? dat is droevig! Doch voor hem flechts eene beproeving, en geene kastijding. — Ja, dan is hij zeker niet meer goed, om vi gels te vangen. Uw naam is rinold, niet waar Jongman? Rin. Ja. Uth. Nu rinold, ziet mij dan thans als uwen Vader aan; zekerlijk een zoo goed Vader, as ulfar. zal ik u niet. kunnen wezen; maar geloof mij, wat ik heb, deel ik met u, al was het mijn leven. Rin. Lieve, beste Man! Uth. Noem mij Vader \ Geef mij den naam, dien ik wel nooit uit den mond van mijn kind gehoord heb, maar die mij lieflijker klinkt, dan dat mij duizend menfehen hunnen Koning noemden. Mijn zoon dan. (hem kusfende ) Rin. Mijn Vader! Allw, Maar, lieve oude man, zijn wij dan veilig hij u? Uth, Veilig, fchoone jongvrouw, zoo lang er twee of drie komen, te^en meer zijn wij niet opgewasfen. !— Wat hebt gij dan gedaan, mijn rinold! dat men u vervolgt? Rin- Ik heb haar ontvoerd, zij is eens Konings dochter. Uth. Dat hadt gij liever niet moeten doen. Het Ontvoeren gaat gemeenlijk in den grootften baast , en dan kan men zich gemaklijk tot iet laten verleiden , dat niet recht en billijk is. Wie kan dan zijne gei dachten bij één houden ? Maar dat gefchied is , moet zoo blijven. En als gij zeiven flechts wilt, zult gij hier genist en te vrede kunnen woonen. Maar dat jjzren wambuis, mijn rinold, moet gij uittrekken, gn gij, Princesfe , uwe zijden, met goud bewerkte , kleederen. Gij zult mij immers toch ouk wel Vader poen.en ? A' tw. Van gantfeher harte noemt allwina u dus. Uth, Goed. Klim die ladaer op, mijne dochter, hoven 3Pit gij kleederen vinden, die mijne oveileden vrouw  DE harpenaar. 105 vrouw gedragen heeft; daar is wel geen bontwambuis bij, met goud en paarlen geflikt, als het uwe; maar er klopte wel eer een hart onder, daar zich geene Konings dochter over hadt behoeven te fchaamen. Zoek u één van deze kleederen. uit, en trek het aan. Maar pas op , dat gij het garen nettuig niet te na komt, dat op het kleine tafejtjen ligt, daar heeft mijne goede vrouw nog een uur voor haar dood aan gewerkt. Dat laat ik altijd onaangeraakt liggen. Dan denk ik zoo, mijne vrouw is Hechts uitgegaan, en zal dra weder kómen. Ga dan heen, mijne dochter, en kleed u anders. Allwina ging. En u, mijn zoon — vervolgde uther — wil ik mi,n Z mdags - wambuis geven, en u leeren vogelnetten breiden , li mroeden maaken, vogelen vangen, en graven bereiden. — Is zij dan uwe vrouw al? Kin. Nog niet Vader, maar hoe fmacht ik naar dat oogenblik, Uth. Gedu'd! geduld! flechts niet te overhaast. Die langzaam gaat, komt ook aan zijn doel, en gaat zeker. Niemand zal ze hier aan u ontfutzelen, of van u afkeerig maaken. ■ Nu trek ook uwe Hevels uit, min zoon. Bij gelegenheid zult gij ook ééns vertellen, hoe gij aan dat ridderdom gekomen zijt. Daar hebt gij mijn wambuis, trek dat aan. Zoo! — Nu zijt gij bij de menfehen uthers knecht, die hem helpt graven, en vogels vangen, en in mijne hut, zoo als in mijn hart , mijn vriend en mijn zoon. Allwina kwam uit haare kleederkamer te rug. De Princesfe was verdweenen, zij was alleen een jong, fchoon, bekoorlijk wijfshoofd. Haare goudgeele haairen bedekte wel eene grove huive; haaren fchoonen ronden arm bekleedde een wambuis tot aan de kleine hand; haar fluik , flaatlijk postuur was door het dik, grof gewaad aan het oog onttrokken, en nijdig verborg het ook den kleinen voet tot aan de toonen; maar evenwel bleef zij bekoorlijk en beminlijk. Kan wel een Hecht gewaad fchoonheid lelijk maaken? — Rrnold liep na haar toe, lloot haar vuurig in zijne armen, en vleidde zijn hoofd aan haaren zwellenden boezem. „ Ren ik u thans nog lief, mijn rinold?" vraagde zijfchalkachtig. En iunold kuste haaren mond , G 5 maar  ioS DB HARPENAAR. maar overdekte ook vervolgends haar gewaad met kuslen. Hier over lagchte uther, innig vergenoegd en zeide: ,. Gij gelijkt thans zoo wel naar mime beste vrouw, de fijnheid van uwe trekken uitgezonderd dat ik u wel eens zou willen kusten, als ik met vreesde, dat rinold jaloersch zou werden." „ Ik jaloersch op u worden? — riep rinold eer jaloersch op de zon, die haar befhijnt — tevens leidde hij allwina naa hem toe. Toen boodt zij den deugdzamen man kuisch den fchoonen niund, en hii kuste haar, zoo als de Engelen godzalige kinderen in flaap zouden kusfen. Rinold floeg zijne armen om hen beiden, kuste en {heelde ben — en de afgefcheiden geesten hunner geliefden, welken om hen zweefden, vertoefden met welgevallen bij dit aanminni" fchouwfpel. ° Als unieR zich uit de armen der gelieven losgemaakt, en de traanen, beiden van vreugde en kommer, met de vlakke hand van zijn aangezicht gewischt hadt, fprak hij dus: Maar wij mogen niet altijd kusfen , kinderen, wij moeten ook arbeiden; arbeid is eene kruiderij, welke alle vreugde fmaaklijk houdt. — Morgen zult gij met ta%] gaan , mijn rinold , en mij een graf helpen maaken; ondertusfehen findt gij brood in de melk, to* het avondeten, allwina, gij droogt appelen op den haard, of kookt kruiden en wonelen, want, kinders, daar bij bepa. lt zich utiïers fpijsvoorraad. Op dagen, die mij waard zijn, zoo als deze tegenwoordige , eten wij ook wel , een duifjen, of een gevogelte. Doch dit gebeurt maar heel zelden. Doch, dit wordt gij alles gewend, kinderen, en zult fpoedig den ouden unitn bedanken dat hij ti leerde, met weinig te vrede, en met weinig vergenoegd te zijn. — Uwe overige bezigheden, mijne dochter, zijn nog, m'jne vogelnesten tc boeten, mijne vogels te voederen, en — uwen rinol'i lief te hebben. Dra zult gij man en vrouw z'jn , en dan-, 1 eve dochter, zal de Natuur het u wel leeren, dat het eene bezigheid, de zoetlie bezigheid van de vrouw, zij, het dierbaar pand der huwlij ;shefde, op te voeden en te kweeken. Rinold kuste allwina's hand, zij boog zich, zacht febaamroodend over hem, en drukte een warm kusjen op zjne lippen. Uthisr keerde zich om, en weende, omdat hem de vreugden van Vader onbekend waien gebleven. De  de harpenaar. I07 De avond kwam ; gemeenzaam aten zij met eik anderen het avondmaal, zoete melk eu brood, en verfche vruchten. De nacht kwam ; rinold Hoop treurig met uther in zijn kamenjen. Allwina's legerftede, een deeken over zacht, lieflijk-geurig mos gefpreid kwa m haar hard voor, omdat rinold het niet met haar deelde : Twee dagen waren verlopen, zonder dat zij tijding van ulfar kregen. •— Spoedig leerde rinold van uther de kunst, om mes menfehen laatfte hut te bouwen, en vogelen te vangen, en allwuua even fpoedig, het huishouden te bezorgen. Op den derden dag gingen zij beiden in het woud, rinold fpaude zijne netten; en allwina zocht kruiden en onfehadeli|ke planten, uther zat in zijne hut, en floot zijne vogelrens, die hij leerde, een deuntjen voor, toen onvoor'dens zijne deur werdt opengeftoten, en hurst, buiten adem, en met Hof bedekt, binnen vloog. „ Ei! ei! mijn vriend — zeide uther — dat noem ik onbeleefd, zoo in mijne hut in te breken, als een wolf in de fchaapsftal, dat is niets. Zie ééns, ik wil u leeren , hoe men vreemde lieden bezoekt." —■ Hij vatte hurst bij den fchouder, fchoof hem de deur uit, en deedt er van binnen den grendel op, want hij hieldt hem voor een' verfpieder, die allwina nazette, en nu vraagde hij: ., Wie zijt gij, mijn vriend, en wat wilt gij? — Ik kom van Morni — dotterde HUiiST buiten de deur — en breng gewiutige tijdingen van ulfar. Mijn naam is hurst. ,, Ei, dat is iet anders riep uther blijmoedig, terwijl hij de deur opende dat hadt gij terfiond u.oeten zeggen, dan zou ik niets tegen uwe haastigheid gehad hebben." Thans kwam rinold met allwina uit het woud. Haar eerde oog-opflag zag hurst. ,, Hebt gij tijding van het Hof, van ulfar? — riepen zij beiden — en wat behelst zij?" Hurst. lk breng veel tijdingen mede : maar of er ééne goede onder is, kan ik niet beflisfen. Allw.  105 de harpenaar. Allw. Geene goede? — Is het geluk ons, als zijne lievelingen , al moede geworden ! Um Komt dan maar in de hut, kinderen, en maakt mij de buurt niet gaande. Zij gingen binnen de hut, terwijl uther de <*ren-iel voor de deur fchoot ; waarna hij hurst ge» boodt uit te rusten, en hem eene fchale met verfche melk voorzette, en het ftof en zweet van het voorhoofd wischte. Allwina en rinold ftonden, hand in hand, naast #hem , keeken hem (Irak aan, maar durfden hem echter niet verzoeken, om ten eerften te beginnen; emdeljk fprak uther: Vertel ons nu, goede man, Ue flechte tijdingen, die gij ons ook brengen mogt, zullen u niets van onze liefde, of van onzen dank ont« rooven. Hurst. Wilde de Hemel, dat ik betere bracht. Daags nadat gij lieden ontvlucht waart, voerde een booze geest eenige Trauwanren naa ui.f.irs hut, die alles doorzochten, en e ndelijk den halsketen der Princesfe onder mime legerftede vonden. Daariut belloteu zij, dat gij de fchaaker waart, en vervolgends fleepten zij uwen ouden Vader gekluisterd voort. Rin. Mijn' Vader? gekluisterd? — O ik wil voort, ik wil deze kluisters verbreken, al waren zij ook uit diamanten gefmeed. — Dit is de vloek, dien de Natuur op onze daad gelegd heeft! Allw. Hebt gij berouw over de daad, ri\old? Uth. Mijn zoon, overhaast u niet. Men kan ook kluisters lusmaaken, zonder ze te verbreken. Rin. Ik bcb geen berouw over mijne daad, dat weet, die alles weet, maar dat mijn Vader er de gevolgen van moet draagen, dat is vvreed! — Vertel voort hurst, door deze woorden hebt gij ni j ; hart al zoo hevig gewond, dat alle uwe overige tijdingen niet fmertlijk voor mij zullen wezen. Hurst. Onkenbaar in uwe kleeding volgde ik hen na. Ulfar. werdt na het llot gevoerd. Terwijl ik alle uit- en ingaanden dipt waarnam , zag ik den Beul met zi ne knechts na boven gaan. Rin. Den beul? O, dat zij mij gepijnigd hadden ! Allwina ftondt ftijf en fpraakloos aan het vender, terwijl dikke traanen langs haare wangen op haaren boe-  DB HARPENAAR. I09 boezem rolden. Uther fcheurde, in den oproer van zijne gedachten , een vogelgaren in (luk. HuRST. Ik durfde mij niet in het flot wagen, omdat ik bang was, dat ik bekend zou worden; daar ftond ik, en zoo als een ter dood veroordeeld mensch zijn moet , die op zijn laatfte uurtjen wacht, zoo was ik te moute. De beul kwam mede te rug, ik zag zijne oogen vol traanen. — Dit ging mij door merg en been. Rin. Het uitvaagzei des menschdoms weende ! Wat moet ik dan doen ? —■ Zadel mijn paard , hurst ! Uther. Als ik het u zee, goede Man, niet eer. Horst. Ik ging bij hem, en mij houdende , als of ik hem niet kende, vraagde ik hem. Is u een ongeluk bejegend, nvjn Heer, dat gij zoo treurig zijt? „ Gek — gaf hij tot befcheid —■ ik ben de beul, en deze traan vervloekt mijn lot, dat het mij daar toe gemaakt heelt, voor dat ik hartvochtig genoeg geworden was. Ik heb een' oud man moeten p jnigen, wiens gelaad den boozen Vijand zeiven weekhartig hadt kunnen ma ken. Hij is de Vader van den " Hier fprak hij een vuil woord, edel Heer. Rin. O, verzwijg mij niets. HuRsr. ,, Van den fchandelijken boef, die des Konings dochter gellolen heeft" — zeide hij. Rin. Den Vadermoorder! Allw. Dat zijt gij niet, ik, ik ben het, die uwen Vader op de pi nbank gebracht heb. Huust. „ De arme man moest bekennen" — vervolgde de Beul — „ waar zijn zoon is ,en hij weet het Zeker niet." Rin. O, dat een Heul zoo denken moest! Hurst. Dus fpraken wij nog, wanneer een Trompetter van den trans van liet flot, eenigemaalen luid de Trompet ftak, en een herold vervolgends uitriep. Dat ieder een, die van het verblijf des roovers kundfchap mogt hebben, het den Koning bekend zou maaken, dat, anderzins, de Vader van dén roover, indien deze zich, met de Princesfe, niet binnen drie dagen, aan het gerecht overgaf, onder de fchriklijkfte martelingen ter dood zou gebracht worden. Rin. Hij zal leeven! Ik wil fterven! Allw. Én ik! Rin. Neen, allwina, gij zult niet fterven! Allw.  1io de harpenaar. Allw. Welke naam geeft u het recht, om mij dit te bevelen ? Zoudt gij den naam van Echtgenoot noemen, z >o weet, dat deze mij tot één wezèn met u maakt, en mij beveelt, geluk en ongeluk met u te deelen. Rin. Allwina, met u kan ik niet fterven. Mijn moed zou bezwijken , wanneer gij aan mijne zijde leedr. Allw. En , ten zij ik naa Morni ga, zijt gij en uw Vader zonder redding verloren. Uih. Beste Vader in den Hemel, zend ons raad van boven ! Menfehen verftand is hier niet genoegzaam. ° Allw, De raad, dien pligt aan de hand geeft, is Gods raad. — Uwe hand, rinold, wij gaan, wij fterven met eikanderen. Rin. Zou ik ook uw beul zijn, allwina? Allw. Niet min beul, maar mijn Engel, die mij ten Hemel geleidt. Hurst, zadel de paarden, gij zult ze b:j de afhelling der rots achter de hut vinden. Hurst ging. Peinzend trad: uther naa 't venfter, dasr legde hij zijn gefcheurd vogelnet neder, vatte zijne fpade, en wilde de deur uitgaan: ,, Waarheen, Vader?" — vraagde rinold halfin razernij: „ Mijzelven mijn graf graven," antwoordde u i her , de zwaare traan lang naöogende, die langs zijne fpade nederrolde. Rinold en allwina keeken hem aan. zonder iet te antwoorden. Hurst kwam, en wenkte met de hand na de deur. Uthi.r ging na rinold toe, en zijne traanende oogen met de hand bedekkende, viel hij hem om den hals. Traanen van fcheiden en traanen van kommer mengden zich in hunne omhelzing; maar men hoorde geen enkel woord. ■—— Nu knielden allwina en rinold voor uther neder, hij legde zijne handen op hun hoofd, en kuste hen beiden nog eenmaal. ■ Toen fnelden zij vooit. Uther vatte zijn gefcheurd vogelnet, met zijne traanen genat, ging zitten, om het te boeten, en zong daarbij met eene bevende ftem: Ach, Hoopl ach neen l verlaat ons niet \ De  DE HARPENAAR. III De derde morgen na ulfar's gevangenneming daalde bewolkt en donker over Morni neder ; geen Leeuwerk zong de ftraalen der, door dikke wolken zuinigjeus fc ijnende, zon haaren morgengroet; de lichtfchuwende Uil zag haaren dag een uur verlangd. De geheele Stad was doodsch , als een kerkhof; bijna alle inwooners weenden in hunne gefloten huizen om ulfar, van wiens onfchuld allen overtuigd waren. De min. ften waagden het, op ftraat te gaan, om niet, door hun natgeweend gezicht, dorglas toorn te vei meerderen. Alleen die menfehen, welke na ftraf-oefeningen als naa een vastenavond - fpel lopen, wien ieder ge/.'cht, met betrekking tot het gevoel, dat daar door verwekt wordt, onverfchillig is, wanneer het fl 'chts den hondshonger hunner nieuwsgierigheid verzadigt, dez.n verlieten, bij hoopen, hunne wooningen, en fnelden na het flotplein. Hier was een hoog fchavot opgeflagen. In een grooten ketel, gevuld met glimmende kooien, gloeiden ijzeren tangen, bedemd, om ulfar's leden te verfcheuren. De Beuls-knechts waren bezig, het kruis op te richten, daar hij aan fterven zou. De Koning zondt eenen zijner dienaaren aan den Harpenaar, om hem aan te kondigen, dat het volgende uur, zijn doods-uur,onderontzachlijke martelingen, zou wezen , indien hij allwina's verblijf niet ontdekte. ,, Zeg uwen Heer" — fprak de Harpenaar, met eene manlijke en onvertzaagde ftem — ,, dat ulfar tot den dood bereid is." Vervolgends legde hij zijn hoofd weêr neder op het ftrooleger, vouw ie zijne handen, met ketenen beladen, en badt den Vader des Hemels en der Aarde, om vergeving zijner zonden, om troost en bijftand in zijn laatfte uurtjen. De Cipier luisterde naar hem; zonder 'er aan te denken, vouwde hij de harde handen , hoog zijne knieën , en fmeekte den Hemel om de verlosfing van dezen deugdzamen ouden m\n. Thans klonk het bazuinengefchal in zijne ooren. Dit riep ulfar ten dood. Verzoend met den Richter boven de darren, ftondt hij vah zijn leger op , en liet zich naa het fchavot voeren. Zijne wangen waren niet bleek, en geen zijner trekken door ( vree-  de harpenaar* vreeze vertrokken. Men leidde hem, op dorglas he* vel, voorbij den ketel met glimmende kooien,en zeide hem, dat de tangen, die daar in gloejend gemaakt werden, in zijn bloed gekoeld zouden worden; men zeide hem, dat de knechts, wier kugchen hij hoorde, bezig waren, om zijn' Üjkpaal op te richten. Te veel toerustingen" — dus fprak ulfar ~ „ om een' arm man het jammerlijk beetjen levens te ontrooven; het vergift, dit een vlieg doodt, zou ook voor mijn dood genoeg geweest zijn." 'J hans tradt dorglas, met een groot gevolg, op het fchavot, en pl;:arlte zich op zijnen troon. Zijn haair, gebleekt door flapeloze nachten, door zorz en kommer, hing verward over zijn gerimpeld voorhoofd. Zijne natte, uitgeteerde wangen befchuLigden overluid zijne dochter, en waarfchuwden menigen,naar liefdeen mingenot verlangenden jongeling,om zich niet in eenen ftaat te begeven, die wel veele vreugden, maar ook ontallijk lijden heeft. Hij wenkte met zijnen fcepter, en de Harpenaar werdt voor zijnen troon gebracht. ,, Man, die zelf vader z;jt"— zoo fprak de Koning met eene klaagende (tem — ,, die weet, wat een vaderhart gevoelt, wanneer 'er een geliefd kind van afgefcheurd wordt, waarom maakt gij uw eerwaardig gelaad, waarom uwe zilvergrijze haairen tot leugenaars, daar elk zoo geern aan dezelven geloof geeft, dat gij een deugdzaam man zijt? — Waarom onttrekt gij mij het geluk, dat mijn kind mij in het laatfle oogenblik het doodszweet^van het voorhoofd kust? — Nog ééns bid ik u, zeg mij het verblijf van mijne allwina." Ulfar zweeg. ,, lk wil u beloonen" — vervolgde dorglas — .,met een geluk, dat alle uwe wenlchen overtreffen zal; ik wil het uwen zoon vergeven , hem ongedraft te rug laten keeren, indien hij mij flechts mijne zoete Lelie» ongeknakt, weder levert; ik wil haar opkweeken, haar beminnen, als te vooren: het niet achten, dat zij voor een poos in den tuin van een' gemeen' man verplant was. lk bezweere u, Harpenaar, zeg mij het verblijf mijner Dochter! Ulfar zweeg. ,, Hardvochtige oude Man!" — riep dorglas vreest gij niet de Itraf van uwe hardnekkigheid? Gelooft gij, dat de Hemel uwen zoon gelukkig zal maaken.  de harpenaar» H3 ken, die eenen zoo ongelukkigen man zijn geluk op aarde, zijne rast in het graf, en zijne zaligheid in den hemel ontltolen heeft? - Of waant gi| m.slchien, dat ik mijne belofte zal verbreken, dat ik u en uwen zoon zoui laten ftraffen en dooden, als g.J mij zijn verblijf ontdS ? Indïen ik dat doe, dan moge mijn aangezicht veratderen in het aangezicht van eenen Vadermoorder, w ar oT oods vloek onloochenbaar getekend ftaat; dat elk mij van de aarde verdelge, die Hechts een dolk trekken kan, en dat dan zijn hart en de wereld hem zegge dat hij eene goede daad verncht heeft. Op mijne knieën bid ik,u, Harpenaar, ontdek mij het verbliïf van mijn kind.' . . , Dorglas klom van zijnen troon, en wierp zich aan ulfar's voeten. Ulfar zweeg. .. „ Wel nu dan,"-riep de Koning, woedend oprijzende — „ ik heb gedaan, wat ik moest, ik heb meer dan dat gedaan. Voert dan , beulen dit grijze, blinde monster voort! Perst met gloejende tangen znn gebeente famen, dat het merg in derzelver pijpen ifisfe, fcheurt zijne rimpelige huid van de knokken, en werpt ze voor de honden, moordt hem dagen langzoo als hij en zijn reuklooze zoon mij moorden. Zijne marteling zal mij vreugde, zijne klagten mij jubelzangen zijn. - Voort met hem naar den marteldood! —-- En dan fpoede elk, die zijnen Koning liefheeft, en zoeke het monster op, dat deze vader geteeld leeft! Die het mij levendig brengt , dien wil ik mijne kroon geven, ik wil hem mijnen weldoener noemen, wanneer ik met mijne tanden het hart van den fchandel.jken roover verfcheure. — Voort ! voort! tot de marteling met dezen rampzaligen!" Dc beulen grepen ulfar aan, en voerden hem na het kruis. — Nu ontftondt 'er een gedrang onder het volk — aller oogen keerden zich na de poort van het flot. Zie, rinold en allwina kwamen,op, met zweet bedekte, rosfen binnen rijden. Het volk maakte hun plaats. „ Genade, genade, voor mijnen Vader! Hier is de roover!" riep rinold vreeslijk, dat een koude gril alle omftanders trof. Niets' niets!" — fchreeuwde dorglas — „ mnne lankmoedigheid is ten einde. Ter dood met hem! Ter doöd met den grijzen fchurk!" Het volk fcheurde rinold van het paard, en fleepte hem op het fchavot. iv. deel. mengelst. no. 3. H — JNU  JI4 be harpenaar. — Nu fprak ulfar met eene waarfchuwende frem* „ Koning, denk aan dülcina!" En eene beving overviel dorglas, gelijk eenen zondaar, dien de dood midden in eene zonde verrast „ Houdt op, beulen! doodt hem niet!" _ „leer kon hij met zeggen - zijne kennis verliet hem. Allwina klom op het fchavot, hevig jammerend over haaren Vader, kustte hem en poogde, met zoete, liefkozende, levenwekkende kusfen, zijne kennis te herroepen. RirvoLD vloog om ulfar's hals, en fchreide overluid van vreugde, dat zijn Vader nog leefde. Nooit heeft de wereld zulk een fchouwfpel gezien, nooit zal de nakomelingfchap desgelijks zien. Langzaam, gelijk de zonnedraalen door de wolken van eenen regenachtigen Herfstmorgen dringen, kwam dorglas bewustheid te rug. Zijn mat ooilid verhief zich , zwaar van traanen, omhoog; maar nog zag hii zijne dochter niet, het water des kommers maakte zijn oog duister. Met haare zachte hand droogde ali wina het af, en nu viel het eerde opflag des Vaders on zijne beminde Dochter. ~ Het wederzijds vreugde^eyoel, de heete kusfen, het twijfelen der verrasfin», dan weder de overtuiging des harte, van het geen men wenscht wie kan dit befchrijven? Gezegend de man, dien het gebeurde, zulk een toneel in de^Natuur te zien. Geen Schilder is in ftaat, het te fchilderen; geen Harpenaar waardig, het te bezingen. Dorglas vreugde was nu zoo verre getemperd dat hij zich in verdaanbare klanken kon uitdrukken; toen geboodt hij, den Harpenaar en rinold in zijne kamer te brengen, om van den Ouden den zin der woorden te vernemen, die hem, als een weêrlicht van den hemel, te neder geveld hadden. Zijne beminde allwina droeg hij op zijne armen in het flot, opdat zij hem niet voor de tweedemaal ontroofd wierdt. Rinold geleidde zijnen deugdzamen Vader met bevende fchreden. Dorglas rustte op zijden dekkleeden, met zijn hoofd liggende tegen den boezem zijner Dochter, toen ulfar en rinold in het vertrek traden. Allwina bluschte haare gloeiende koontjens op de koude wangen van haaren Vader. „ Ulfar ," — fprak dorglas , zonder op te zien — „ verklaar mij den zin der woorden, die u van den dood  de harpenaar. lij dood gered hebben. Waarom riept gij dulcina's dood mij in het geheugen te rug? Ul.f. Rinold! leH mij aan de voeten van den goeden Koning, dat ik in het ftof voor hem nederknieie. Rjnold leidde hem derwaards. Ulfar knielde n> der, omvatte dorglas knieën, en fprak dun: Kdele Koning, weet, dat. ik de man was van uwe Zustet dülcina. Gij?" — voer dorglas uit— „ gij?" „ Ja," — zwoegde ulfar ■— „ en r ijnold is haar en mijn Zoon, is uw Neef. Als iaij niet gekomen was, om mij van den dood te redden, dan zou mij dit een getuigenis geweest zijn, dat 'er geen edel, koninglj k bloed in ziine aderen klopte. — Dan had ik mógen gekruist worden, en hij maar laag en veracht mogen fterven; want geen man, met een onëdel hart, en gemeen bloed, verdient een Vorst te we/.en. De verbaasdheid des Ivonings, van rinold, van allwina , hun nafpoorend oog , hunne trilling van blijci— fchap onder de (lomme, vuurige omhelzing, hun worfielen en poogen , om te ademen, te fpreken — w.ert verleende ooit Natuurde verwen, en kunst,om dit te fchilderen? < „ lk vergeef u!"— waren dorglas eerlte verflaanbare woorden — „ ik omhelze u als Broeder: u, rinold, als mijnen Zoon, als allwina's Man, als den genen, die, na dorglas verfcheiden, op den troon zijner vaderen zal zitten. Neem zijne hand , allwina , het onheil uwer ouderen zij het zaad, waar uit ulieder geluk kiemt ! Gods beste zegen over ulieden !" Hij leidde allwina tot rinold. Spraakloos lagen zij lang in elkanders armen, als of zij in elkander wilden vergroejen. Dorglas hing aan ulfar's hand, en noemde hem, onder de hartelijklte kusfen , zijnen Broeder. Hurst en uther ftonden aan de deur. Wensch en voorgevoel dreef hen aan , om rinold te volgen. Uther drukte de hand van hurst, en fprak tot hem met eene zwoegende, van vreugde beevende, ftem : Merk op, beste Man, Hoop laat niet te fchande wor* den. — H s ovb*.  Il6 OVER. DE STARRENWICHELARIJ. OVER DE STARRENWICHELARIJ. (Vervolg en Slot van bladz. 75.) 3. De kennis, die de Chaldeeuwen en Egijptenaars voorgeven, uit hunne astrologi/che waarnemingen setrokken te hebben, is een fabel. Oorzaak van winter en zomer lente en herfst. Het verband van de verfchillende firaalwerping der Starren, in alle richtingen, is geheel onmogelijk. Tjitalles, wat we, tot hier toe, gezegd hebben, blijkt, w dat alle de bewerkingen van deze kunst, op de combinatiën van de verfcheidene ftraalwerpingen der Starren, gegrond is, en dat deze combinatiën onmogelijk zijn. Ik wil mijn tijd niet fpillen , met het bewiizen van de waarheid van de eerfte dezer Hellingen, zij valt van zelfs 111 min helziende oogen , en men hoeft maar weinig opmerkzaam te wezen, om zich van de waarheid van de tweede ftelling te verzekeren. Zonder met cicero (*; te begeeren , 'dat men mü de waarnemingen van zoo veele jaarduizenden vertoone; die de Chaldeeuwen aan de eene, en de f>iptenaars aan de andere zijde, roemen, eik voor zich zeiven, over de natuur der Starren, gemaakt te hebben en naar welke zij de regelen der Starrenwichelarij ontworpen hadden, die zij uitoefenden; zal ik eens het aanwezen van deze waarnemingen, en deze regelen Jaten gelden, en ik vrage: zouden wel vijf fchildèrijen in eene zaal, die op eenigen afftand van malkander ftaan, altijd allen in eens, en op elk aanzien, hetzelfde gezichtspunt, aan alle de zijden der zaal, waar u:t men ze betrachten kan, aanbieden? Het verband van de ftraalwerpingen der geftarnten wisfefc bij gevolg af met elke fchrede. die wij doen. De regelen der Starrenwichelarij, die gegrond zijn op waarnemingen, die te C*) De Divinat. II. 97.  OVER DE STARRENWICHELARIJ. H7 te Babijlon en te Memfis genomen zijn, kunnen derhalven, ten hoogden genomen, alleen te Babijlon en te Mendis gelden , maar geenszins voor de Antipodes van Chaldea of Egiipten, waar de hemel en de (tand d r Starren recht tegenover gedeld is. Even zoo weinig zouden z;j ook onder den Equator konnen nutten, waar men eene geheel andere lucht inademt; zoo ook tusfchen den Equator en de keerkringen. Maar wat zou van de aangegeven regels der Chaldeeuwen en ügijptenaars worden, onder de Polen. daar geen oost of west 's , waar de planeten maar één eenige maal , gedurende den geheelen loop van hunne periode, open ondergaan, en waar de dierenriem en de vaste ftarren niet Van plaats veranderen. Doch daar is niets, dat de harsfenfchimmen, van de verbinding der itraalwerpingen der geltarnten, beter vernietigt, dan de natuurlijke oorzaken van de verfcheidenheid der klimaten. Want, alhoewel elke Star hare e genheden , hoedanigheden , werkingen en invloeden hadt , gel jk de zon hare warmte en haar licht heeft, zoo is het nogtans zekerlijk niet "de zon, die winter en zomer, lente en herfst maakt, veel meer brengt de verfchillende ligging der landen de jaargetijden voord. De zon b'ijft zich zeiven altijd gelijk , en verbreidt hare warmte lteeds op dezelfde wijze. Ten opzichte van alle de landdreken der aarde, is het geheel anders gelleld , nadat elke van dezelve , min of meer, van den tiquator verwijderd ligt, ontvangt ook elke van dezelve de zonnedralen, min of meer, fcheef of loodrecht; en zij heeft winter en zomer, lente en herfst, nadat zij van de zonnedralen , langer of korter, verwarmd en verlicht wordt. Het is niet nodig, aan te merken, dat de aarde met alle Starren te famengenomen, in een oneindig geringer betrekking tot malkander daan, dan met de zon. Wanneer, derhalven, de geheele kracht der zonne, ten opzichte van deze aarde, enkel tot verwarmen en verlichten bepaald is, hoe veel meer bepaald moet dan niet dé kracht wezen , die de vaste Starren op deze aarde uitoefenen, 'daar derzelver onbegrijpelijk groote afltand noodzakelijk alle invloeden wegneemt; dewijl de PoolHarren , 't zij de aarde in dit of dat, min of meer van de Pool verwijderd punt, in de baan, die zij oin de zon befchrijft, zich bevind, altijd in dezelfde H 3 groot-  Ïl3 OVER DE STARRENWICHELARIJ. grootte verfchijnen. Indien, derhalven, een afftand van meer dan honderd millioenen mijlen, meer of mm, van den kant der Starren, geene verandering in onze oogen maakt, hoe kunnen dan de dralen zelfs van die Starren, die nog oneindig meer van ons verwijderd zijn, eene verandering in het noodlot der mentenen, en in de natuur der metalen bewerken "2 Te vergeefs behelpen zich hier de Astrologen met de verbinding der ftraalwerping, daar zij de draalwerpingen zelfs verwerpen. Dit is eene verfchanfing waarin men hen zeer ligt aanvallen en overwinnen kan Men hoeft ze alleen bij de natuur der draalverbmding vast te houden, die veel meer bloot geeft, dan de ftraalwerping zelve. Maar, zonder dat wij ons daarbij inlaten, willen wij la iiruyere hooren (*\ „ Weet gij wel, dat deze 30 millioenen afftand, der „ aarde van de zon, en de affland der aarde van Sa0, turhus, die 300 millioenen bedraagt, in vergelijking „ met den afftand der aarde van de vaste Starren, „ iet zoo weinig beduidend is, dat men zich zelfs niet „ eens gefëhikt uitdrukt, wanneer men zich, in de „ tegen elkander Helling, van dezen afdand , van het „ woord vergelijking bedient? En in de daad, wat „ betrekking heeft ook eene zaak , die men , hoe groot „ ze ook is, evenwel kan afmeren, met eene andere „ zaak, die voldrekt onafmeetbaar is? Men kent de „ hoogte van eene vaste Star niet, zij is , indien ik „ mij zoo mag uitdrukken , onmeetbaar. Hier helpen „ noch hoeken, noch finus, noch paralaxen, Wam „ neer twee perfoonen," de één te Parijs en de ander „ in Japan, eene vaste Stnr befchouwen, zoo zouden „ de twee lijnen, die, van hunne oogen tot aan die „ Star, reiken, geenen hoek maken, maar zich in een „ en dezelfde lijn verliezen. Zoo zeer nietig is de „ uitge .reidheid van de geheele aarde, in vergelijking „ tot dezen afdand. Doch dit hebben deze vaste Star„ ren, met Saturnus en met de zon, gemeen. Tk moet 5, derhal en nog iet meer zeggen. W anneer twee As- tronomen, de één op de aarde en de ander in de „ zon, te gelijker tijd, eene vaste Star waarnamen, „ zoo zouden de beide gezichtftralen, van deze waarr v> nc- C*) Qharafyeres 014 moeurs de ce jiecle, 8 edit. p, 697,  OVER DE STARRENWICHELARIJ. 119 „ nemers, nog geenen merkelijken hoek maken. Of, „ om de zaak anders voor te (tellen , wanneer een „ mensch zich in eene vaste Star bevond, zoo zou„ den hem onze aarde, onze zon en de 30 millioenen „ mijlen, die beide van elkander verwijderd zijn, als „ een eenig punt voorkomen. Dit is bewezen." Hier hebben wij eene volkomen verbinding van verfcheidene geftarnten; eene vaste Star, de Zon, en de Aarde; want de aarde is, volgends kopeu.nik.us, een waare planeet. Wanneer, derhalven, dc zon, de aarde en de 30 millioenen mijlen , die deze twee fcheidt, ten opzichte van hem,die zich op de vaste Star bevondt, maar een punt is, waardoor de geheele masfe , die deze drie dingen vormen, in een niets veranderd wordt: hoe veel meer fterke redenen heb'.ien wij dan niet, om te denken , dat de Starren in 't geheel geenen invloed op de aarde hebben, danr zij voor dezelve alleen kleine punten zijn. Het gene zij aan de groote van hunnen omvang verliezen, bevestigt het verlies, dat zij aan de kracht lijden , die men haar toefchrijft. Het eert vloeit uit het andere. 4. Voordzetting van hetzelfde onderwerp. De Ouden wisten maar weinig van de Astronomie. Verfchillende begrippen over het groote jaar. In alle tijden hebben de oud/Ie volken hunne verfchillende talen gehad. Verbazende afftand van de vaste Starren. Nieuw ontdekte Starren. Tot hiertoe heb ik de mogelijkheid, ja zelfs de aanwezigheid, der waarnemingen, die de Chaldeeuwen en Egijptenaars voorwenden , gedurende vele duizenden van jaren, gemaakt te hebben, aangenomen, en de regelen laten gelden, die zij zeggen, dat zij, als refultaten daar van, hebben voorgefteld. Het is nu tijd, om aan de Starrcnwichelaars van onzen tijd , ook dat ellendig fteunfel, te ontnemen. Maar dezen kunnen, noch van den kant van den waarnemer, noch van de zijde van de Starren, ooit (teek houden. Niet van de zijde van den waarnemer; dewijl elk hunner noodzakelijk meer menfchenleeftijden zou moeten beleefd hebben, en de een op den anderen, met het H 4 plan  120 OVER DE STARRENWICHELARIJ. plan van Nativiteitftellen (*) in de hand, zou nebben moeten volgen , zonder het een enkel oogenblik uit het oog te verliezen, uit vrees, dat de geheele vrucht van alle zijne waarnemingen mogt verloren raken. Maar waar is de waarnemer, die verfcheiden menfchenleeftijdeu doorleefd heeft, die eeten. drinken, flapen aan de pijnehjke zorge heeft opgeofferd, om het plan van Nativiteitftellen, met de uiterfte naauwkeurigheid, met alle de veranderingen en afvvisfelingen te vergelijken, waar aan de menfehen , aangaande welken men waarnemingen doen wil, natuurlijker wijze onderworpen zijn? Want wanneer men de gronddelh'ngen der Starrenwichelarij aanneemt, dat men, namelijk, de geringde beweging der menfehen, en alles wat hun bejegent, aan den invloed der Starren, als waare oorzaken, moet toefchriiven : zoo moeten ook alle onze handelingen en lotgevallen, noodzakelijk, aan den algemeenen en bijzonderen loop der Starren, gebonden wezen. Wanneer men, derhalven, zijn oog, maar een oogenblik, van één dezer dingen aftrekt, zoo breekt men den draad zijner waarnemingen, en men delt zich aan het onvermogen bloot, om verder astrologifche regelen te geven. Befchouwen wij deze waarnemingen van den kant der Starren, zoo zijn zij natuurkundig onmogelijk. De reden is klaar. De voorgegeven waarnemingen van de Chaldeeuwen en Egijptenaars waren gegrond, op het denkbeeld, dat de zoogenaamde vaste Starren waarlijk vast en onbeweeglijk waren. Maar dat zijn ze niet, en dat zijn ze nooit geweest. Onder de Ouden had reeds hipparchus eenige beweging aan den hemel waargenomen , en zelfs eene nieuwe Star ontdekt. Thans is het geheel anders, de Hedendaatllchen mogen de Starrenbeelden van den dierenriem, ïn die oorden des hemels, waar ze de Ouden zagen, zoeken, zoo lang ze willen, ze vinden ze daar niet meer; en dat, om dat deze tekenen, meer dan 30 graden oostwaard op, gekomen zijn. De Ouden kenden de beweging van het firmament, die in 24 uuren om de westpool ge. fchiedt, en de oostlijke Starren naar het westen brengt, Zeer wel: maar de eigen beweging der Starren zelf, om de Pool der ecliptica, die, daar zij van het westen naar (*) Thime Celesta  over de starrenwichelarij. 121 Daar het oosten te rug gaat, zoo langzaam is , dat zij in 71 of 72 jaren, maar eenen graad van hunnen kring vorderen , was hun geheel onbekend. Daar deze waarheden algemeen aangenomen zijn, welke naauwkeurige waarnemingen , over de natuur der narren, kon men wel maken , zoo lang men derzelver ware ftelling niet kende, die toch , in het beoordeelen van hare natuur, moet onderfteld worden? zelfs toegeftaan zijnde, dat men ze altijd gekend hadt, wat gevolgen zou men wel kunnen trekken, uit eene ftelling der ftarren , die nooit tweemaal dezelfde geweest is ? Eindelijk , zo men zelfs den astrologen toeftond, dat dezelfde ftelling eens weerom moest komen : zoo kon dat toch niet eer , dan na den afloop van het groot Platonisch jaar, gefchieden, dat is na verloop van 36,500 jaren (*) volgends de Egijptenaars te Alexandrien of 30,000 jaar naar ptolomeus, of 25,92° jaren naar tuccioLi,of 24,800 naar cassini of 2-5,816 naar de Rudolfijnfche tafels, en naar tijcho erahe. Nu toone men mij maar eenen eenigen mensch, die, niet maar een eenig, maar meer groote jaren beleefd beeft, want zulk een mensch is volltrekt onontbeerbaar, om van dag tot dag waarnemingen te doen, waarop men vaste astrologifche regelen gronden kan. Daaglijks veranderen de waarnemingen , én zij moeten veranderen, omdat de loop der ftarren daaglijks regelmatig verandert. De loop der zon is een bewijs van deze waarheid, dat geen redelijk mensch kan loochenen. Dit gedarnte vormt elk jaar twee jaren, het tropifche en het audrale jaar. Het eerfte is de tijd, dien de zon van noden heeft, om den dieren riem door te loopen; het andere is de tijd dien zij behoeft, om het punt des hemels weder te bereiken, van welke zij in (*) Dezczrjn Juliaanfche, in flede van welken , de oude Kg'jptenaars 36,525 jaren rekenden .dewijl zij de beroemde peiïoode van 146 ja:en, door den maancijclus, die 25 hunner jaren maakt, muiipliceerden: daar de maancijclus bij ons maar 19 jaren bedraagt. Achilles tatius, een beroemd Alexandrijnsch ftarrekundige, moet dit gewigtig punt van Egijprifc'ie aftronomij niet gekend hebben, dewijl hij het groot jaar op 350,635 jaren te rugge bragt ! achil. tat. apud Petav. ÜJranolog. p. 1 37- H 5  OVER DE STERRENWICHELARIJ. in het vorige jaar was uitgegaan. Dit jaar heeft i.kmi- u-, ! Men wordt nog meer van dit alles afkeerig, wanneer men nadenkt, waar in de kracht van deze voorgewende waarnemingen eigenlijk gelegen is? Oe intelligibeie geliarnten , zeiden de waarnemers, wier waar evenbeeld die darren zijn , die wij aan den hemel zien, zijn allen in hunne foort van deze fde natuur, en van dezelfde gedannte, als de wezens, uit welke de fublu aire wereld is faamgefteld , en dit is de grond, waarom de zichtbare darren, die de onzichtbare reprefenteren, namen van mannen, vrouwen, viervoetige en kruipende dieren, vogelen, vloeden, fchepen, driukfchalen , enz. hebben, die zoo veel conftellatiën zijn, die alle wezens hier beneden omvatten; wijl de onzichtbare darren, door den invloed der zichtbare , het begin, de voordduring en het einde van alle dingen ordenen. Wanneer dit waarheid was, dan moesten, ten allen tijde, alle natiën, eike in hare taal, aan dezelfde condellatie denzelfden naam gegeven, en in de delling der ftarren, waaruit zij beltaan, dezelfde figuur gevonden hebben : want anders zou de eigendomlijke kracht van elk geftarnte niet langer dezelfde gebleven zijn, en wanneer men dezen grondregel eens toegeeft, dan valt het geheele gebouw der darrenwichelarij, in eens, in duigen. Ik zeg dan valt het geheel in duigen, al was het, zonder dat, nooit in duisen gevallen, dewijl het een zekere en algemeene bekende waarheid is, dat , in alle tijden, de Hemelkloor der Chaldeeuwen, van dien der Kgijptenaarg, Grieken, Joden, Tartaren en Chinezen, is onderfcheiden geweest, en dat elk van deze verfcheidene volken de planeten en ftarrenbeelden, op eene geheel van elkander verfchillende wijze hebben voorgedekt. ,, Boven alles moet men weten, sj zegt  124 OVER. DE STARRENWICHELARIJ. zegt een oud ftarrenkunftenaar, (*) dat er aan den „ hemel geen Cepheus, geen Casfiopea, geen Andromeda gevonden wordt , en het zou uitzinnigheid „ zijn, zich te verbeelden, dat de hemel, eer de conttellatien hare namen hadden, geene conftellatien ,, zou gehad hebben, daar ze evenwel lang voor Ce,, pheus en Orion aanwezig waren. En daarom gaf ook elke bijzondere natie den ftarren onderfcheiden ,, namen. Zoo vindt men ook, op de Spheer der ,, Egijptenaars en der Chaldeeuwen, noch den Draak, ,, noch den Beer, noch Cepheus. Deze zijn enkel namen , die de Grieken , van hunne helden aan de ftarren , hebben overgedragen, om ze van elkander ,, te onderfcheiden." Volgends deze ontwijfelbare waarheid, moesten de invloeden der conftellatien, bij voorbeeld van die genen , die de Grieken den Ram noemden , verfcheiden zijn in Griekenland , verfcheiden in Chaldea, verfcheiden in Egijpten, verfcheiden in Indien, verfcheiden in Tartarijen en verfcheiden in China. Dewijl de Grieken, de Chaldeeuwen, de Egijptenaars, de Tartaren, de Chinezen, aan dezelfde conftellatie eene verfchillende figuur, en bij gevolg ook eenen verfchillenden naam gegeven hebben. Waarhenen zou ons dit niet wegvoeren? Ik ga de onderfcheiding verbij, tusfehen manlijke en vrouwlijke ftarren, in op- en ondergaande, in verbondene en eenzame, in godlijke en meuschlijke, vruchtbare , hoorende en ziende , verllandige en domme, fchoone en leelijke, dikke en dunne, herkaauwende en niet herkaauwende, en de geheele lange litanij van gedrochtelijke onverftaanbaarheden , van welke alle menfehen van gezand verftand. bezwijmen moeren. Ik vraag de verdedigers der invloeden maar , voor de laatftemaal , wat nut men uit regelen trekken kan , die ons de ouden hebben nagelaten van eene wetenfcbap,van welke zij zelfs geen zekerheid hadden? Zij geloofden bij voorbeeld ,dat 'er maar zes Planecten waren, en evenwel waren 'er , toen zo wel als nu, zestien , zonder Uranus , die 'er na de ontdekking van HERSCHEL noch bijkomt. Wisten zij wel, wat de dertig ftarren waren, die men Bourbon noemt, en die tra- (*) Achilles tatius. apud Petav. Uranol. p. 163.  OVER DE STARRENWICHELARIJ. 12? trawanten der zonne zijn , dewijl zij in vijftien da«•en hunnen loop om dit gettarnte volbrengenV kenden eii de verfchillende darren, die hipparchus, tijcho jsrahk david, fabricius , simon marcus, en meer anderen, federt in verfchillende tijden, ontdekt hebben ? Volgends de grondftellingen van de oude en nieuwe astrologen, moeten alle deze darren, van welke ik fpreek, in die duizenden van andere_ ftarren, van welke ik niet gewaag, van ouds zoo wel als nu, hare invloeden gehad hebben, maar hebben de Chaldeeuwen en Egyptenaars , bij het vervaardigen van hunne ast'ologifche tafelen, wel met dezelve raad geleefd ? Hebben zij wel de veranderingen en afwisfelingen opgemerkt, die hare ftraalwerpingen , in verbind met de ftraalwerpingen der andere darren, in het geheel van het verband der ftraalwerpingen, die zij kenden, en ook in die draalvérbindingen voordbragten, waar in zij die genen, die hun bekend waren, geen plaats geven konden, omdat zij van de eerde niets wisten ? Het is onwederleglijk bewezen, dat de Chaldeeuwen en Egijptenaars, die waarnemingen over den loop der darren 'niet kunnen gemaakt hebben , waarop zij zich beroemen; dat zij, uit deze waarnemingen, nooit regels van ltarrenwichelarij getrokken hebben, waar van men het minlte gebruik heeft kunnen maken, en dat eindelijk de darren, zoo wel in het algemeen, als thans in het bijzonder, geen kracht bezitten , dan alleen om iets te verwarmen en te verlichten. OVER DE WEDERGE VONDEN WESTLIJKE ZEE. De beroemde proeven van eenen doorvaart, uit den Atlantifchen Oceaan in de Zuidzee, eene onderneming , die, vooral voor het Engelsch volk, zeer voordeelig wezen, en den Indiaanfchen handel eene geheel nieuwe wending geven zoude, hebben aan de iigtseloovigheid en twijfelzucht immer veel bezigheid verfehaft. Het is bekend, dat men dit, van het oosten af, tot hier toe te vergeefsch gezogt heeft. Maar niet zoo historisch zeker fcheen men eene voldrekte mis*  Ï2Ö over de weder ge vonden wëstlijkc zee. mislukking van alle gedane proeven, aan de togen. omgelegeneWestzn.de, uit de Zuidzee te kunmn S ftelien. Jiene zekere achting voor overleveringen, d e in zich zeiven, met tegenftrijdig zijn, begeerde o hier toe nog een volkomen tegenbewijs, om d.zeï ve gehee en al te laten vallen, Daar toe behoorde een bericht, dat de beroemde ooVdeelkunSge^Sra. ph.cus engel, met veel vastheid en ijvert bed, eed Noch billijk noch derk genoeg fchenen de rede en waar mede hij de volgende verhalen, tot eene barsten" lch.m maken vv.de, die wel niet'zoo aanitonis de volkomen ontdekking van eenen doorvaard ten Gevolge hadt, maar evenwel, door middel van eene gevondene westhjke Zee, de hope, zoo niet van'eenen doorvaart dan evenwel van andere gewigUge gevolgen, onderhieldt. ö ö ö gevo1 Juan »e fuga, een Griek uit Cephalonie, (zijn Gnekfche naam was apos.olos valkkianosJ had de Spanjaarden lange jaren ter zee gediend, en , als een ervaren bootsman, van den onderkoning van Mexico 1592 last gekregen , met twee vaartuigen , tot her doen van ontdekkingen , in zee te deken. De donkere denkbeelden van eene draat van Anian, die de Portugezen 1501 voorgaven, ontdekt te hebben, gaven hier toe aanleiding. Op dezé reis ontdekte de fuga, tusrehen den 47den en 4oden graad noorderbreedte! eene groote invaart, in de kusten van Nooridamerica, daar hij eene wcstlijke Zee inzeilde. Hi voer 00 dagen op dezelve, zag vele eilanden, vond'deze Zee m alle opzichten zeer wijd, en meende eindelijk reeds tot in de Noordzee doorgedrongen te wezen, en de ontdekking van eenen doorvaard volbragt te hebben. Daar hrj zich te zwak vond, om zijnen weg te vervolgen en de wilden te wederftaan. keerde hij naar Akapulco te rug, om zijne ontdekking voor eerst bekend te maken. Aldaar hoopte hij, twee jaren lang , te vergeefsch op eene belooning; hij begaf zich eindelijk zeil naar Spanje, om daar beter in zijn verzoek en verwachting te Hagen. Op deze reize verhaalde hu, aan eenen Engelfchen Zeeman, michaf.l lockf, zijne lotgevallen, en deze bood aan, hem een gunfïig onthaal bij dc Koningin elizabeth uit te werken. Wanneer dit ook niet lukken wilde, keerde de fuca naar  OVER DE WEDER GE VONDEN WESTLIJKE ZEE. 12J. naar zijn Vaderland te rugge, en eindigde daar zijn leven. , . '. ' Deze gefchiedenis werd, reeds 30 jaren naderhand, in eene Engelfche verzameling van reizen bekend gemaakt, wier Schrijver de berichten uit mondelinge verhalen had. (*) Daar geen bekend zeeman in 't vervolg, op het onderzoek van de fucaas westelijke Zee bedacht was, bleef het alleen voor de nafpoorers der gefchiedenisfen over, de waarfchijnlijkheid van dit verhaal, volgends zijnen inhoud en in verband met foortgelijke andere berichten , te beproeven. De Heer engel , die voor zijne onderftelling van eenen noord-oostelijken doorvaard, met alle hevigheid ingenomen was, vond het verhaal van de fuca ten hoogden verdagt. Een Griek in de Zuidzee, fcheen j hem iet zoo zeldzaams , als een zwarte Zwaan in Europa, of een witte Beer in Africa. Dat de fuca, als een vreemdeling, niet beloond werd, vond hij natuurlijker wijze niet onwaarfchijnlijk: maar,,waarom zouden dan toch de Spanjaarden de ontdekking zoo verwaarloosd hebben? en waarom waren dan de fc.ngelfche Guinees niet zoo aangenaam, als de Spaanfche Pistolen? " In die tijden gingen zoo veel gelukzoekers naar zee , om aan de fchatten van de nieuw ontdekte wereld deel te nemen, dat het nog niet eens onwaarfchijnlijk is, dat een Griek op Spaanfche Schepen diende. Dat de fuca niet zoo aandonds in Engeland komen konde, lag veel ligt aan het hoog beding , dat hij maakte, om hem zijne fchade met 6o,oco dukaten te ver-', goeden , die hij, naar zijn voorgeven, van den Engelfchen Kapitein thomas cavendjsh geleden had, toen deze het Spaanfche Akapulco Schip , den aden November 1587 , op de Kust van Califbrnie wegnam. Misfchien dat deze eisch te hoog was , en de geloofwaardigheid van dezen man, wat verzwakte Daar en tegen fchijnen de Spanjaarden de ontdekking van de fuca, niet zoo aandonds verwaarloosd te hebben. Want Koning filips II befloot, de Kusten van Californie te laten onderzoeken, daar hem eenige vreemde berichten ter ooren gekomen waren, dat men, uit de Noordzee in de Zuidzee, door de Straat van Anian ge- (*) Sam. pürciias.  128 OVER. DE WEDERGE VONDEN WESTLIJKE ZEE. gevaren ware. (*) Dit, en de uitvinding van eehe goede haven voor de Schepen, op reis uit de Filippijnen naar America, was de grond eener reize tot ontdekkingen , die de Onderkoning, Graaf van monteiieij, in 1602, door sebastiaan vjscaino, van Acapulco, ondernemen liet. Men vondt hier bij, op 36 graden 44. minuten N. 15. een goede haven, die Mohtereij genoemd werd. Een der overige, hier toe,behorende Schepen , ontdekte op 43 graden N. B. een Voorgebergte , dat Kaap Blanko genoemd werd. Hier werd men ook, aan de Kusten, eenen grooten droom of invaard gewaar , wiens oevers eene groote menigte van boomen bedekte. De fnelheid van den ftroom duldde niet, denzelven in te varen. De Vaandrig martijn aguilar, had het bevel over dc lïoot, waar uit men dit uitzicht had , waarom de aardrijkskundigen deze opening der Kusten , in het vervolg , op hunne kaarten, den inham van Aguilar genoemd hebben. Ofi'choon nu engel wel niet goedkeurde, dat men deze ontdekking van aguilar tegenfprak, zonder iet anders dan vermoedens daar tegen in te brengen, om dus de voorgegeven westlijke Zee (van wiens ingang de droom van aguilar toch 5 of 6 graden breedte verwijderd was ,) te beter te kunnen daande houden, zoo vergat hij hier evenwel geheelënal, dat hij, op dezelfde wijze, de ontdekking van de fuca zelf beftreed , omdat zij hem , in zijne onderdelling, van eenen Noordelijken doorvaard, niet diende. |k'Allerfcliadelijkst voor de ontdekking van de fuca, werd een ander ontdekkings-avontuur, dat zelfs niet de mogelijkheid voor zich had. Een Spaanfche Admiraal, bartholomeus de fonte , zou in 164O, Van den Onderkoning van Peru, op ontdekkingen naar de Westkust van Amerika uitgezonden wezen. Hij liep te Callao uit, op 53 graaden , noord-oost, kwam hij in eenen Archipel, St. Lazarus, uit dezen door eenen grooten droom, los Beges, in eene Zee. Lago bello, die tot op de helft van den vloed, eenen Waterval had. Voords voer hij eenen rivier in Parmentreres, daar hij agt Watervallen, en wel van zout zeewater, pasfeer» de , en die allen , van de zee af 32 voet loodrechte hoogte hadden. Deze vloed liep in eene groote zee , La- (*_) Torquemada Monarch, mund. V. L. 45 cap.  over de we der ge vonden westlijke zee. i2q La^o de Fonte , uit deze drekte hij zich in eene andere zee, Estrecho de Ronquillo, uit welke de fonte, op eenen kleinen afdand, met een groot fchip, onder Kapitein schappij van Boston, te famen kwam, die , van daaraf, eenen weg naar de zuidzee fcheen te zoeken maar nu door tegenwind niet verder komen konde. 'Nu voer de Admiraal de fonte weder te rugge, nadat zijn reisgezel, Kapitein bernardo , intusfchen de noordelijke dreken onderzogt, en een Lago Velasko La^o Bernardo, enz. gevonden had. Zij keerden famen te rugge, in de vaste overtuiging, dat 'er geen weg naar de zuidzee, door het noordwesten, te vinden is. Dit geheele verhaal , met vele bijömdandigheden , werd eerst door het Engelsch tijdfchrift: Memoirs of the Curious 1708, bekend gemaakt en wel, in den vorm van eenen brief, van den Admiraal de fonte , zonder nogtans iet over de echtheid van den brief, tot opheldering en bewijs van geloofwaardigheid, te zeggen. Men hield ze uit dien hoofde, van het begin af aan, voor de uitvinding van een ledig hoofd, zonder haar de moeite van een erndig onderzoek waardig te achten. De Engelschman, arthür dobbs , maakte dezen brief, in een Schrift over de landen, die aan de Hudfonsbaai liggen, andermaal bekend. Hij zelf had de Compagnie van Hudfonsbaai aanleiding gegeven, tot twee ontdekkingreizen, die in 1737 en 1741, zonder eenig gevolg, gedaan waren. Wanneer de ontdekkingen der Rusfen in de zuidzee, inzonderheid die van Kapitein tschirikoff , die in 1741. op 56 gr. N. Br. aan de westkust van America ankerde, meer bekend werden, zochten ook de Franfche Aardrijkskundigen, de l'isle en buache , den brief van de fonte wederom te voorfchijn, en wilden de gezamenlijke ontdekkingen met elkander verëenigen. De l'isle vertaalde den brief van de fonte, en gaf in 1750, vooral tot opheldering van denzelven, en van de berichten van de fuca , eene bijzondere Memorie, met eigene kaarten, uit, waarin hij, in de volgende jaren, bij eene nieuwe uitgave, eenige dingen verbeterde. Buache deed hetzelfde, in een Werk, waar toe hij insgelijks eigen kaarten vervaardigde , waarop de ontdekkingen van de fonte aangewezen ïv. deel. wencelst.no. 3. I wa-  13° OVER DE WEDERGE VONDEN WESTLIJKE ZEE. waren. Ook in Fngcland trok men zich dezelve weder aan, en zij gingen in veel kaarten, ook in die van danville, over. Toen kwam engel met zijne bovengenoemde beoordeeling voor den dag (*). Hij vond ook , in de verhalen van üe fonte, zoo veel onbegrijpelijks en zoo veel kenmerken van verdichting, dat'hij mèt openbaar voordeel tegen de Fraufche Geografen itreed. Het was zekerlijk wat heel fterk , dat de fonte zoo veel watervallen overvoer. [Hij ontdoet zich, zegt de Abt raynal, beleefdelijk, met veel haast van al de hinderpalen der natuur, tegen zijne onderneming, en hij bereikt zelfs de baai van Hudlbn.] Met deze kunst had men, (dus luidt de tegenwerping van engel tegen de Franfchen,) de kostbare fluizen, in het kanaal van Languedock, kunnen fparen, enz. Hij kon ook niet vereffenen, hoe dezelfde wind, die de fonte bij het Eugelsch fchip van schapelii bragt, dat fchip ook niet in zijne terug reis zou zijn behulpzaam geweest. En het flot van het verhaal , dat het nu eene ingemaakte zaak zij, dat 'er geen doorgang in de zuidzee, door het noordwesten, gevonden word, is eenigzns met de ontmoeting van een Engelsch fchip ltri|dig, enz. Men kreeg zelfs vermoeden, dat de Spanjaarden dit verhaal opzettelijk verzonnen hadden, om andere natiën af te febrikken, van het verder opzoeken van de noordlijke doorvaard, dewijl zij toch, uir hoofde van de ebbe en vloed, die in de baai van Uudfon niet uit den Atlantifchen oceaan, of eene andere noordelijke zee komen kan, zeer waarfchijnlijk daar moet plaats vindan. Doch engel ging met zoo veel grond niet te werk, in het beftrijden van het bericht van de fuca, dat hij niet deze, ten dele handtastelijke, verdichtzelen teffens verwierp. ,, Een booze plaaggeest moest wel, zegt hij, de doorvaard van de fuca voor de fonte verborgen „ hebben, want deze moest immers de Amerikaanfche Kusten, aan dien kant, doorzogt hebben, en men „ weet immers niet, waar men de westlijke Zee plaat- ,, zen (*") Bibliotheque Germmiiaue, Amll. 1755. torn. XVI. R torn XVIII.  OVER DE WEDERGEVONDEN WRSTLIJKE ZEE» tjt „ zen zal, zoo dat de l'isle en buache 't zelfs niet „ eens waren. Dé eerfle plaatfte haar in zijne kaart „ van Sept. 1752 , tusfchen 245 tot 270 graden leng; „ te. en op 43 tot 60 gr. N. Br. Maar buache, op „ zijne kaart van August. i752> tusfchen 250 en 264 „ lengte, en 44 tot 55 gr. N. Br. Een wil e mon* cacht ape (wiens verhaal le page du pra,z in z jne gefchiedenis van Louiliana overnam) had de eh ede land (treek doorgewandeld, en nochtans geen „ het min (te fpnor van eene zee gevonden, zoo cat het algemeene zeggen der Wilden van het land, zon„ der twijfel, op een groote landzee zien moet. War.„ neer men ook de beroemde reis van lahont,\n, op „ de lange rivier, berekent, dan (trekt dezelve, in alle „ gevallen, tot op het midden van de westzee, enz." Maar hoe kon toch het zeggen van de fontr , dat men voor een fabel houdt, aan de fuca eenig nadeel doen? En kon de fonte niet, op eenen te grouten afftand, de kust voorbij gevaren wezen?— De l'isle en buache ontwierpen en verbeterden hunne kaarten zekerlijk alleen bij de gis, naar die verhalen , die niet zeer duidefjk waren. Moncacht ape kan even zoo wet fabelen vertellen, als men dat van de fuca gelooft ; en lahontans reis op de lange rivier, die, be* bal ven dat, groote twijfelingen tegen zich heeft, is van den Heer engel ten hoogften willekeurig berekend geworden. Op het billijkde gerekend, had men teil minden de veröordeeling van de fuca moeten uitftellen. tot meer zeereizen beflist hadden , of dan de ver° bazende westkusten van Noord-Amerika, zoo in 't geheel , genen doorgang opleveren ? Intusfchen hadden, in 1741, 1746» 17(11 en 1762, de nafporingen der Engelfchen , onder Middleron, Moor, Smith, Christoffer en Norton, in de Hudfonsbaai, eenen noordwestelijken doorgang, uit deze bari, nog onwaarfchijnlijker gemaakt, en het_ verhaal van de fonte, waar mede men altijd de berichten vati de tuca en aguilar verëenigde, meer en meer tot een fabeltjen gemaakt. De Kngelfche Admiraliteit, inzonderheid Lord Anfon , viel de denkbeelden van den Heer engel meer bij, en na dien tijd was het onder* zoek van de noordelijke u'szee, bij Spitsbergen, doof Kapitein Phipps, eenigzins het gevolg daar van. Nog fterker toonde zich het ongeloof aan de ont* I % dek-»  132 over de wederge vonden westlijke zee. dekkingen der Spanjaarden, toen Kapitein coock, op zijne laatlte zeereis, werd uitgezonden. Htt geheirn bericht chr.ft, dat hem werd medegegeven, behelsde uitdrukkelijk, „ dat hij, bij zijne aankomst aan de „ kusten van Nieuw-Albion, (want zoo noemde dra„ ke de westeli ke kusten van Noord-Amerika die bii „ van 38i tot 40 gr. N. Br. 1578. ontdekte) alsdan „ verder noordwaards, langs de kusten, tot 05 °r N „ Br. of nog verder zou voordvaren, en wel bedacht „ wezen, geen tijd met het onderzoek van rivieren „ ot baaien, of anderfins te verliezen, tot hij de „ voornoemde breedte van 65 graden zou bereikt heb„ ben. Alsdan eerst, moest hij zorgvuldigst, alle ri„ vieren en openingen opzoeken, en dezelve nafpo„ ren, indien zij van eenige aanmerkelijke grootte en „ naar de Hudfons of Baffinsbaai fchenen te" (trekken. „ Indien 'er zich door zijne eigene waarnemingen , of „ door berichten, die hij van ingezetenen krijgen mogt, zekerheid of Hechts waarfchijnlijkheid van eenen „ doortocht te water mogt opdoen, dat hij dan al „ zijn best doen moest, om door denzelven, met een of met beide de fchepen, heen te komen." - . Door dit berichtfchrift werd de (trekking der kust ronduit, uit de onderzoekingen van coock, uitgefloten, in welke zich de ontdekkingen van de fuca, aguilar en de fonte zouden moeten bevinden , tot bewijs dat de Engelfche Admiraliteit zich van derzelver valschheid verzekerd hield. Op de reis zelve 1778 zag coock van verre de kusten , op 43 graden N. Br. ongeveer op dezelfde plaats, daar aguilar zijne Kaap Blanco ontdekte. Maar hij onderzogt niet, hoe het met de doorvaard gelegen ware, die aguilar aldaar had waargenomen up 48 graden 15 min. N. Br. zag coock verder een landfpits, die hij Kaap Flatterij noemde , omdat zich bij dezelve eene kleine opening fcheen voor te doen, en men zich vleide eene haven te vinden, doch deze hope verdween , naar de mate dar men meer naderde. Boven Kaap Flatterij, lag een berg van middelmatige hoogte, voor het overige was het land overal bijna even hoog, en zeer dicht met hout bewasfen. Juist op deze breedte" wordt 'er in de reisbefchrijving bijgevoegd , „ hebben de geographen den vermeenden „ doortocht van juan de fuca geplaatst, naar de „ apo-  OVER DE WEDERGEVONDEN WESTLIJKE ZEE. 133 „ apokrijfe vertelling van michael lock.es , evenwel „ vond men (let wel op de hoogte van 48 gr. N. Br.) _ geen fooor daar van, denkelijk is hij nooit aanwezig geweest." Eindelijk vond coock op 49 gr. 36 min. N. Br. een inbocht in de kusten, die hij den naam van Koning Georges Sound gaf, en die de inwoners nutka noemen. Na zijne atreis uit deze baai, ontltond 'er een ftorm, die hem van de kust verwijderde. „ Het deed hem leed, dat bij op deze ftreken „ moest verbij varen, waarin de geografen de veimeen„ de zeeëngte, van de fonte plaatzen. Hij rekende „ wel niet op dit onwaarfchijnlijk vertelfel, doch hij „ hadt, des niet te min, alle gefchil daar over gaarne „ willen ten einde maken". Eerst op 55 gr. 20 min. N. Br. zag hij weder land, en hij vond op 57 gr. 3 min. een landfpits, die hij Edgecumbe noemde. Van hier vond hij aan de kusten meer baaien, met eilanden en inhammen, maar voornamelijk op 59 gr. 60 min. N. Br. den Cooksvloed, dien hij tot op 61 j gr. vervolgde. ,, Offchoon dezelve, met de meeste „ bevaarbare rivieren om den voorrang Itrijden kan, „ hield nochtans coock het aanwezen van een door„ vaard, op die plaats, onwaarschijnlijker dan ooit." tiet gelukte hem evenwel, volgends de reisbefchrijving, tot gerustltelling, deze rivier behoorlijk onderzogt te hebben, opdat niet Speculative harstenen, die zich eene geogratij naar hun eigen hoofd vormen, als eene daadzaak mogen aanzien, dat deze ontdekte rivier noordwaards met de zee , of oostwaards met de Baffins of de Hudfoiisbaai famenhing. üan zou de voorgewende doorvaard op nieuwe plainiglobieri hare bepaalde plaats verkregen , en alleszins meer waarfchijnlijkheid voor haar aanwezen gehad hebben, dan die onzichtbare en blootelijk ingebeelde zeeëngte van dü fuca en de fonte. Zoo was dan de arme de fuca de beltendige medgezel, en als het ware de medepligtige, van de fonte veroordeeld, en ten hoogften genomen een dweepachtige partijdigheid voor de fuca, als koude toch ook wel de groote Coock, door den ftorm bij Nut ha bet geluk gemist hebben, om de Westzee weer te vinden,0 zou "nog een glimmend vonkje van hope kunnen overlaten. Ten minlten was deze hope door nieuwfte ondekkingreizen der Spanjaarden niet geheel ter nederi 3 ge-  131 over de wederge vonden westlijke zee. geflapn, welke de Onderkoning buccareLLI, onder bevd van roN bkuno de hezeta . tot ontde ki °en aan den Westkant van Califor, ie f>ant dTSa S den fouden gaerne.de geheele \Vestkust van Noord amenka aan Californie trekken ,) bewerkelijke W t neer Don frans antonio maukello, r'*) in her dagboek van deze reis, verzekert, uit St m-* «m 22 gr. tot op 58 gr. n b. eiken boezem 'en inbocbt der kusten onderzogt, de kaapen omgezeild, £ SS des nachts op dnjyen geleid te hebben, om de rivier van aguilar en de doorvaart van de fonte te ontdekken, (^n de zeeengte van d, fuca fpreekt hi met O doch dat >r evenwel, na alle gedane moeite en met den gunftigften noordwesten wind, nies van het een of ander gevonden is, als mede dat der-el ike mvaard en zeeëngte niet voor handen ll zoo wordt uit deze pralende en zelfs in vergelijking met cooks ontdekkingen, z,ch valsch voordoende voorgeven* , het vermoeden nog te meer gelterkt, dat "de Spanjaarden alleen voorhebben , om opzettelijk elk van het verder onderzoek der kusten af te fchrikken 1 behalven dat 'er eenige onwaarfchijnli kheden in voorkomen. In het algemeen is bekend, met welke eene overdreven zorgvuldigheid, zij alles wat hunne Amerikaanfche belangen en bezittingen betreft, te ru<™e houden; waarom ook de Amerikaanfche papieren die in de arcbiven te Siminea, bij Valladollid, zi;n oW leid, zoo zeer verborgen gehouden worden. Kven hierom is ook het vermoeden ongegrond , dat men tegen de berichten van de fuca en de fonte heeft dat m de Spaanfche archiven, op gedaan onderzoel' van den Franfchen Geographus de Vaugondij, 'er niets van gevonden is. Maar deze ftelde in zijné kaart de zoogenaamde Straat van Anian, tusfcben 30 en a< or Br. en 225 graden der lengte van Ferro, ais den ingang in den Archipel van St. Lazarus. Het dagboek van Don maurello geeft wel eenio-e ontdekkingen t p, naamlijk op 55 gr. 77 min. N. Br.de haven bucarelh, en tusfchen s7 en 58 ar. nog twee andere, Gadelup en de los Remedios: maar aldus ble Ven er voor de westzee van de fuca nog 10 graden breed- In pallas nieuwe Noordfche bijdragen III. iq8, 273.  OVER DE WEDERGE VONDEN WESTLIJKE ZEE. 135 breedte overig, daar eene Zee, zoo lang als de Caspifche , plaats kon hebben: toegeltaan zijnde, dat de haven Bucarelli werkelijk aan het vaste land gelegen zij. Maar zelfs de Rusfen twijfelden , of de kusten waar tsciiir.ik.off America meende bereikt te hebben wel waarlijk vast land en niet veel eer een eiland geweest zijn. Van Nutka bleef dit even zoo twijfelachtig; dewijl 'er geen'rivier van eenige aanmerking gevonden' werd. Kapitein dixoü en portlok, twee kwekelingen van coock, die in 1787 de kusten bevoeren , merkten op: „ dat dezelve tot hier toe nog voor zeer onbekend te houden zijn, en dat men moest twijfelen , of het vaste land reeds al of niet ■ gezien is. Dat het zeker zij, dat 'er op deze kust „ eene meeuigte van eilanden gevonden worde, en „ dar toek«rullige zeevaarders eerst met zekerheid zullen kunnen bepalen; of het land, dat tot hier „ toe bevaren wordr, al of niet tot het vaste land ,, behoore." De Queen Charlottes eilanden, die zij op 51 gr. 56. min. tot 54 gr. 20 min. ontdekten, nemen zij voor de fon fes archipel van St. Lazarus aan. ja onder 52 gr. en 57 min. vonden zij aanwijzingen, dat een groote llroom zich van de kust moest uitgieten, die de llroom Los Reyes van de fonte zou kunnen wezen. Alle deze gronden van hope fchenen zeer nietig, in vergelijking van de uitfpraak van eenen bevoegden beoordeelaar, die het bericht van de fuca voor verzonnen aanzag, om daar mede fortuin te maken —die, door coocks laatfte reis, de kermis van America, die tot dus verre zoo gebrekkig geweest was, voor geheel voltooid verklaarde — die oordeelde dat ontdekkingen van w;jden omvang, nu verder geen plaats konden vinden, daar hij den aardbol, van het een eind tot het andere, voor geheel ontdekt hield (*). Maar ook eene zwakke hope wordt fomtijds vervuld en daar van hebben wij hier een zonderling voorbeeld De Westzee van de fuca is roet der daad weerom gevonden, en niet langer een harsfenfchim, een (*) Coock, de ontdekker van den Hr. forster, algem, hist. der Zeereizen in de Zuidzee, Vol'. VI.  I36 OVER DE WEDERCEVONDEN WESTLIJK.E ZEE. een luchtgreep, een droom. De onderflijke coock , heeft zelf den weg daar toe gebaand , zonder te denken, dat hij, als een andere Columbus, in de Nutkabaai, die hij ontdekte, zoo kort bij de Zeeëngte van de fuca was. In het jaar 1785, e. z. v. zijn, uit Macao, Calicut en Bombaij, verfcheiden zeereizen naar de Nutkabaai en de Coocksrivier ondernomen, zelfs kwam 'er in 1786 de Keizerlijke Adelaar, een Schip van Qstende aan. Onder de Engelfchen was ook Kapitein meares en duncan, met 2 fchepen Ifigcnia en Felice, te Macao in 1788 derwaards uitgelopen. De eerde had reeds eens deze kusten bevaren, en hadt toen de Kapiteins portlock en djxon ontmoet. Deze zelfde zeereis van meares en duncan was het, waar op zij van Nutkafund verder gingen, en op 48 gr. 36 min. de Straat van de fuca weder vonden. Een Amerikaansch vaartuig, de Washington, onder Capitein graij, dat na hun te Nutka aangekomen was, voer in 1789 in eene wijde open zee, uit welke hij eerst op 55 gr. N. Br., tusfchen vele eilanden, weder in de Zuidzee uitkwam. Nergens had hij groote rivieren waargenomen , tot bewijs, dat het vaste land nog veel meer Oostelijk te zoeken zij. De Westzee was derhalven, op eenen afdand van 7 graden breedte, bij voorraad weer gevonden De genie der Engelfche zeelieden zal ook deze ontdekking haast genoeg voltooien. Reeds heeft men in ingeland, na deze dwarsfchrap door de aangenomen rekening, de oorfpronglijke kaarten van de Noordelijke kusten van Hudfonsbaai naauwer vergeleken , en, uit derzelver in het oogvallende verfcheidenheid, weder nieuwe hope gefchept, dat nog aldaar een doorvaard zal ontdekt worden. Dat de geest van Monopolij, die in Engeland over de Hudfonsbaai gebied voert, de uitvinding van eene doorvaard eerder bedekken en hinderen, dan bevorderen moet is ligt te gelooven. Doch men heeft reeds moed gehad eene zee Arathapeskan, die dc Engelsman hearne, tusfchen den 60 en 65 gr., heeft opgegeven, voor het Lago Velasko van de fonte te nemen en het zelve in verband met de Westzee te brengen. Op de verdommende reis te voet, die deze hearne 1771 en 1772, van een fort van  OVER DE WEDÉRGEVONDEN WESTXIJKE ZEE. l%f van de Hudfonsbaai, op 58 gr. 50 min. N. Br. geleeen omtrent 1300 Engelfche mijlen ver, naar de Ijszee'deed, zag hij op 7* gr. N. Br. deze zee 8 Eng. mijlen van zich af. Ook cieze waarneming wil men thans , na naauwkeuriger onderzoek, op 65 gr. N. Br. reduceren, en de IJszee der Hudfonsüaai veel nader brengen. Om hier in met te meer grond te kunnen handelen zal Kapitein duncan eene nieuwe reis , naar de Engelfche handelposten achter de Hudfonsbaai, ondernemen. ........ , , V. *. Hoe het dan ook met den twijfelachtigen doortocht moge aflopen , zoo geeft toen altijd het aanwezen van eene Westzee, ook maar ais een grooten zeeboezem aangemerkt, groote uitzichten, ter uitbreiding van de aardrijkskunde, tot volkplantingen , tot koophandel landwaards in, en daar uit, van tijd tot tijd, voordvloeiende cultuur der wilde bewoners van dit uitgebreid gedeelte van den aardbodem. De rivieren van het vaste land, die 'er zeker zijn moeten , zullen deze gemeenfenap gemaklijk maken. Een der vier hoofdrivieren van Noord-America, de Oregan, dien Carver door de Nadowesfier leerde kennen, ontfpringt omtrent onder den 47 gr. en droomt derhalven onfeilbaar in de Westzee, of valt veel liever, naar Carvers oordeel, in de zeeëngte van de doorvaard zelf. Hij doeg voor, om deze rivier af te zakken , en dus met den zeiven in zee te zeilen. Reeds had de Heer richard whitworth , Parlementslid voor Stafford, in 1774 daar toe befloten, en gereedheid gemaakt, wanneer de onlusten van NoordAmerica uitbraken, en een voornemenhinderden , dat nu wel door het onderzoeken van de Westzee bereikt kan worden. Kapitein duncan en meares vonden 1788 de Zeeftraat van de fuca , nog eer de Spanjaarden in April 1789 ondernamen, zich met geweld in het bezit van JNutka te dellen, en de Engelfchen van daar te verjagen. Dus kreeg het Engelsch ministerie, met het bericht van dezen aanval, teffens bericht van deze ontdekking. Van de gevolgen derzelve, en der daar door belangrijke grondvestiging te Nütka, overtuigd, maakte het kort naderhand de verbazende krijgstoerusting , om de kroon van Spanje , tot de wedergave van die afgelegen landdreek, en de toeërkenning van I 5 de-  135 OVER DE WEDERGEVONJDEN WESTLIJKE IK. dezelve aan de Britfche heeifchappij , te dwingen. Men ziet dat deze aanftrenging de moeite wel waard? is en dat de daar tegen aanfchreeuwende oppofi.ie , 19 het Parlement, het hoofdoogmerk niet wist. Spanje heeft, geluk men weet, moeten toegeven, en in het verdrag, te Eseuriaal op 25 Oct. 17qo zichllu ven verbonden: om de landiimten , op de Noord„ westkust van het vaste land van Noordamerica " ofop.de eilanden die op de genoemde kust liggen, „ uit wier bezit de Engelfche onderdanen waren™ . „ zet geworden, aan dezelve weerom te geven, hun „ de toegebragte fchade te vergoeden, de Kngelfche " idV?v™d™ de Zuidlijke Zeeën niet te hinderen; „ ook den^ Engelfchen toe te daan, dat zij aan de „ kusten aezer Zeeën, in zoo ver ze nog niet ingenomen zijn, gronddichtingen mogen aanleggen." Dat het over de_ vaart der Britten in de /Sfdzee, cmde'ijk met Spanje tot eene breuke komen moest! was te voorzien. Doch indien de Spaanfche bevelhebbers in America de groote veranderingen , in de zaken van den Koning der Franfchen hadden kunnen weten zoo zouden zij misfchien een ander tii punt voor hunne gewelddadigheid hebben afgewacht In het verdrag fchijnen ook de eilanden aan het'vaste land, van de Noord-westkust van America , met goed beraad te zijn uitgedrukt te worden. Want het En gelfche mini isterij kende nu reeds de Queen Charlottes eilanden, en de overige nieuwe Antilles, die de Westzee oostwaards begrenzen. Er is niet aan te twijfelen, of de Engelfche zeelieden zullen al hun vlijtigheid aandrongen, nog zoo veel te meer omdat de Spanjaarden, op een eiland in Nutkatound, reeds bergwerken bearbeiden, en ook omdat de inwoners van Prins willems sound dat ook door coock ontdekt is, klompen van gedegen ko per zien lieten. Dergelijke carver insgelijks" in de meer zeewaards liggende Noord-americaanfche landen had waargenomen, en ook de Rusfen, op de eilanden die zij tusfchen Kamtfchatka en Noord-America ontdekten, gevonden hadden. Alzoo zal de tegenwoordige periode van verlichting zich over die afgelegen landdreek, die zoo lang in het donkere gelegen heeft, uiibreiden. Het is nu juist twee hondert jaren, eer het apocrijf bericht van ju.  kortbondig bericht, enz. I39 iuan de fuca. gelijk men het algemeen noemde, is secanonifeerd geworuen. Zoo loopen gewoonlijk gelegden aan toeverlatige berichten vooruit, gelijk het morgenrood voor de zon. kortbondig bericht aangaande het pastoraalinst1tuut te göttingen. Verdienen alle zulke inrichtingen , welke {trekken , om jonge Godgeleerden, die beftemd zijn, om eens het openbaar leeraarsambt in de Kerk te bekleeden , tot het praktikaale deel hunner bediening, als verre het gewisjtigfte , bij tijds en behoorlijk voortebereiden , bij uitnemendheid , onze aandacht: het zal dan niemand onzer Leezeren vreemd dunken, in onze Vaderlandfche Bibliotheek , die zoo wel voor jonge Godgeleerden, als andere lielhebbers der wetenfehappen , gefchikt is, eene korte, docii zaaklijke belchrijving van het bovengemelde Göttingfche Pastoraal- Indituut hier te vinden. De benaaming, onder welke deeze inrichting, op die alom en met recht zeer vermaarde Hooge Scho d, bekend is, is zeer gepast, en geeft reeds het voor- naame oogmerk derzelve vrij duidlijk te kennen. » Dit Pastoraal-Indituut heeft zijnen oorfprong bijzonder te danken aan de zorg van den nu zaligen heer c. r. koppe, wiens nagedachtnis , bij veelen, ook deswege, nog in zegening zal zijn. — Na hem werd deeze inrichting onder den abt sextro,die, voorheen, Hoogleeraar in de Heilige Godgeleerdheid te Gottingen Was, als eene tedere plant, gekweekt en opgepast, , zoo dat zij thans onder de handen van den ver- d'enstvollen Godgeleerden, Profesfor schrage, tot de fchoonde rijpheid opgroeit. Aan den onvermoeiden en deeds werkzaamen vlijt en bezorgdheid voor het welzijn der Menschheid, welke den laatstgenoemden Hoogleeraar, op eene uitmuntende wijze bezielt, is het grootdeels'toe te fchrijven, dat, door eene betere en aan het groote oogmerk meer beantwoordende inrichting van dit Indituut, nog veel meer, dan voorheen, voor de vorming, opkweeking en  14» KORTBONDIG BERICHT, ENZ. en toerusting van toekomende Evangelieleeraars eezorgd is, en van dag tot dag meer gezorgd wordt Goede orde en regelmaatigheid, de ziel van alle verbindtemsfen en inrichtingen, wanneer zij wezenliik nut zullen voortbrengen, is onder de medeleden van dit Godgeleerd Inftituut, welker aantal nooit meer dan vijttien mag wezen, als eene hoofdwet vastgedeld Om de uitarbeidingen der medeleden zoo nutr>'als mooglijk is, yoor hen te maaken, worden de Telden door den Profesfor zeiven uitgegeven, de fchets daarvan wordt door twee der medeleden gerecenfeerd en in eene openbaare les geeft de Hoogleeraar zijn oordeel over de fchetfen en recenfien te kennen — Met de uitwerking der fchetfen wordt op dezelve wijzerehandeld; waartoe bijzonder, wegens de kleinheid en bepaaldheid der toehoorders, tot meerdere oefenine van de vatbaarheden der medeleden , de doffen zoo bijzonder, als maar mooglijk is, genomen worden De beoordeeling derzelven kan , wegens het fcherpz'nnis oordeel van den Hoogleeraar schrage , voor de ambtsverrichting der jongelieden, niet anders clan zeer eewigtig zijn. & Opdat ook het uitwendige bij het uitfpreken der leerredenen niet verwaarloosd worde, zoo worden telkens, na het doen eencr predikatie, de begaane misdagen , zoo wel in de houding en gebaarden , als in de uitfpraak, door den Profesfor aangetoond, en teffens middelen , om ze te verbeteren, voorgeflagen. — Om de medeleden nader tot het doel te brengen, beoordeelt de Heer schrage ook deeze uitwendigheden de gebaarden cn de uitfpraak betreffende, openlijk voor alle de medeleden. Voor de regelmatige onderwijzingen der kinderen, eene zaak, voor den aandaanden Evangelie-prediker zoo gewigtig, als moeilijk, is hier even zoo goed gezorgd. Alle zondagnamiddagen worden , onder het opzigt des Hoogleeraars, in het gasthuis, katechifatjen met de Weeskinderen gehou.len. Hier door worden te gelijken tijd twee oogmerken bedoeld: het eene is om de medeleden in de werklijk zoo bezwaarlijk Socratifche leerwijze te oefenen: het andere, om bij de gehouden Katechifaticn , deiamenfpraaken met de zieken bij hunne weekhjkfche herhaalde bezoeken te voegen! 'Na de gehouden Katechifatie, geeft de Heer schrage  verordening van le0p0ld II. 14I se zijne aanmerkingen over het uit- en inwendige derzelve, welken hij voor alle medeleden leerrijk zoekt te maaken. Over de bekwaame verkeering met en behandeling van kranken, godsdtenltige onderwerpen betreffende, geefc de HoogKeraar nier zelden in perfoon eene uitmuntende verklaaring , en teffens een treffend voorbeeld; zoekende hij dus den medeleden van dit Inftituut deeze belangrijke zaak voor het toekomende nuttiger en leerrijker te maaken. Nog moeten wij eene aanmerking hierbij voegen over iet, 't welk dit Inftituut boven anderen vooruit heeft, en hetzelve een werklijk groot uitwendig voordeel aanbrengt: het beflaat hierin, dat dit Inftituut, door het Gasthuis te Göttingen, zijnen eigen werkkreits ontvangen heeft, dewijl in dat Godshuis, in de gewigtigfte bezigheden eens leeraars, telkens onder de leiding en het opzigt eens Hoogleeraars, grondige aanwijzingen worden gegeven. wijze en LOFWAARDIGE VERORDENING VAN keizer LEOPOLD II« KORT VOOR ZIJNEN dood GEMAAKT, OM de bijb L STU01E ONDER de PRItSTERS in ZiJNE staaten aan te MOEDIGEN. TV/Tet veel genoegen hebben wij, onlangs, gelezen de verordening, door Keizer leopold 11. ten aanzien van de Beproevingen der Priesters, tot de zielzorge beftemd ,in zijne ftaaten in te voeren, niet lang voor zijnen dood gemaakt. Dezelve luidt aldus: „ Dewijl de Heilige Schrift de hoofdbron van alle ChristlijVe kennis, en de waare grmdlegging van alle Godgeleerde Wetenicbappen is; en de lezing en liet onderzoek derzelve, dienvolgens, eene bedgheid der Geestlijken, welke zij, geduttrende hun geheele leeven, onvermoeid, moeten voortzetten; zoo zal de kennis der Heilige Schrift, om den Geestlijken de Bijbel - Studie ook van dezen kant noodzaak!ijk te maaken, van nu af aan, tot een wezenlijk onderwerp der voorgefchreven voorloopige beproevingen , beftemd worden." Recte , bene-, belle! Wanneer eerst echte Bijbel - Studie onder de Roomsch Katholijlcen begint ingevoerd en heerfchende te worden , zal al het overige, door den tijd, reeds van zelfs volgen. — Ook de groote mannen, zwinglius , lutherus, calvinVs, melanchton, en anderen, maakten met het  142 BEWIJS VOOR GODS AANWEZEN. het lezen en onderzoeken van Gods woord , een bee'n • cn zij eindigden mee de gezegende Kerkhervorming. ' bewijs voor gods aanwezen , genomen uit het aanwezen der menschen. yoor het gemeene menfcbenverftiind , dat voor de overna tuurkundige fijnheden niet gefchikt is , 't zij dan dat ze voor of tegen den godsdienst gebruikt worden —- weet ik geen bewijs, dat fterker klemt , voor her aanzijn van God ■ ik zeg het nog eens, dan het volgende • Wij hebben eene menigte van bewi.zen , dat de aarde eens een algemeene Oceaan was, of dat water hare oppervlakte tot eene zeer aanzienlijke hoogte, bedekte. Alleen de boo? fte toppen der Alpen ftaken, uit den golvenden vloed , op. Zeer lang — wie weet hoe veel eeuwen! moet deze overltrooming geduurd hebben. Menfehen kunnen de een of ander halve dwaas masr zeggen wat hij wil nooit de natuur van kabeljaauwen of krabben gehad hebben. Deze aarde was derhalven eens voor menichen en landdieren onbewoonbaar een woest eiland, midden in onmeetbare luchtoceaanen. Zou dat woest eiland.' «ichzelven hebben kunnen bevoiken? Z> dat waarheid is , waarom brengen dan ook niet de Woeitijnen, en de waieröceaan, uit baren fchoot, menfehen voord » W aarom moeten zij ledig blijven liggen , tot men. fchen, uit andere bewoonde werelddeelen, derwaarts henenvaren , en zich daar nederzetten ? De volgrei der voordtelingen van het menschlijk gedacht kan niet zonder begin geweest zijn. Een deel onzer voorvaderen zou in het water moeten geleefd hebben, en dit konden alleen de Lijbifche boeren, maar ook niet voor dat de toorn van Latona hen in Kikvorsfen veranderd had ? Op de toppen van de hoogde bergen waren ze wel aan den vloed, maar nier aan den honger ontkomen. Die teppen zijn naakte- -ros-fen, waar de onvruchtbaarheid van eenen eeuwigen winter, op fneeuw en ijsfchollen, ten troone zit. Hoe zouden ook elefanten en rhinocerosfen, die alleen, voor heete lucbtftrcken gemaakt zijn, daar gekomen wezen' Hoe zouden zij, in die koude lucht, en zonder behulp van die levensmiddelen die voor hunnen aard gefchikt zijn, aldaar hebben kunnen leven en zich voordplanten ? De eeuwigheid van het menschlijk gedacht is niet aan te nemen. Eerfle, en dus ongeboren menfehen moeten eens, — evenveel wanneer?''- geleefd hebben. Geene natuurkunde, -geene werktuigkunde verklaart ons hun-  BEWIJS VOOR GODS AANWEZEN. 143 hunnen oorfprong. Deze Hamoudere van ons gedacht kunnen niet, als boerenboonen, uit de aarde gegroeid, niet gelijk de oude onnoozelheid van de infektcn geloofde, uit de Nijlflibbé ontdaan wezen, die door de zon verwarmd werd. Zo deze aarde die teelende kracht ooit gehad hadde, dan moest ze die nog heden hebben. Columella dacht verftandieer dan la metirie. Hij fchreef de aarde eene eeuwige jeugd, en eene vruchtbaarheid toe, die door ouderdom niet verzwakt werd. La mettrie maakt haar tot een oud hoen, dat ophoudt eieren te leggen. Wanneer de natuur der wereld eeuwig, noodzakelijk, en dus onveranderlijk is, hoe heeft de oudheid dan ooit hare kracht, tot voordbrengen, kunnen verminderen ? Eeuwige zaadeieren zijn niet aan te nemen, t-euwig, en 'evenwel niet meer voor handen? Maar wanneer zij voor bederf en ontbinding vatbaar Zijn, hoe hebben ze zich in water dat de kloot bedekte kunnen goednouden, en zoo lang aan de verrotting tegendand bieden? "De eieren van onze hoenderen, ganzen enz. kunnen dat ten minden niet, en onderdellen zoo zij ontdaan zullen, toch ook het aanwezen van hoenders, ganzen, enz. Gii vindt zou ik tot eenen atheïst zeggen op de geheele aarde geen zichtbaar wezen, waar aan gij de vorming der eerfte menfehen, en der eerde dieren van elke foort, toefchrijven kunt. Jn het Planten- en Dierenrijk treft gij geen wezen aan , dat menfehen wezens van eene andere na¬ tuur —- voordbrengen kan: Maar wanneer gij in uwe gedachten, het Planten- en Dierenrijk wegneemt, dan blijft de aarbol alleen een gedrochtelijke klomp van delfdolfen, dat is lichamen, wier deelen over het geheel kveloos, en niet gefchikt zijn, om, door hunne beweging en toevallige famenhooping , bewerktuigde lichamen te vormen, die leven en gewaarwording hebben. Is het onfiiozofij, tot eene magtige, verdandelijke, onzichtbare oorzaak te vluchten, waar de zichtbare oorzaken , dat is, alle de lichamen uit het rijk der delfdorren, der Planten en der dieren, de boofddoffen, de lucht, aarde, water en dergelijken openbaar onbekwaam zijn, om de werking, waarvan men de oorzaak zoekt, voord te brengen ? Wanneer gij de herlcheppingen van ovidius niet voor ware gebeurenisfen wilt houden; wanneer' gij, uit eerbied voor de Majesteit der natuurkunde, niet toegeven kunt, dat de bevrozen grond van Lapland zijne rendieren heeft voordgebragt, dat de olijfanten een voordbrengfel zijn van de brandende zanden der Libijaanlche wüdernisfen , een toevallig voordbrengfel der aarde wanneer ons derhalven de aarde niets aanbiedt, dat ons den oorfprong van hare eerde redelijke bewoners verklaart: is het dan nog onfiiozofij, de oogen ten he-  144 antwoord aan taalkundigs geleerden. hemel te heffen, en wanneer wij ook daar niets zieri dat ons licht geeft, — onze vorming aan een wezen toe te fchrijven, dat buiten de zinnelijke wereld, of dat van alles wat wij door onze zinnen kennen kunnen, hemelsbreed on. derfcheiden is? Mij dunkt, dien deze gronden niet voldoen, voor dien moet alles te vergeesch wezen. antwoord op het voorstel aan de taalkundige geleerden in ons vaderland. Geplaatst in het voorgaande Nommer, lladz. 96. 'T'oen wij het gemelde Voorfïel lazen en plaatften, zweefde ons reeds de beantwoording en oplosfing van hetzelve voor den geest. Zedert hebben wij het, tot ons genoegen opgedolven. De vermaarde p. scriveRius heeft den tweeden Regel, die aan den geaebten vrager onverftaanbaar voorkomt , met eene kleine verandering ontleend uit ovidius Arnorum Libr. I. El. XII. vs. 4. Ad Urnen digitos rejïitit icta Nape. De Minnedichter zegt daar, dat nape, de dienstmaagd van zijne corinna, haare toont]ens aan den dorpel gefloten heb. lende, zulks reeds een kwaad voorteken voor den uitilag zijner zaak voor hem was. Scriverius zegt in denzelfden zin Limen ad offenjum fubflitit icta Nape. en zijne mening is: dat het antwoord der algemeene Staaten op den voorflag der Franfche Gezanten, boisise en maurier niets_ goeds voor/pelde, gelijk wagenaar QBladz. 304.) zich Uitdrukt, welke daar door reeds eene zaaklijke vertaling van dezen Regel gegeven hebbende, niet nodig geoordeeld heefr, dezelve te herhaalen. Nape moest bij wagenaar met eene kapitaale letter Nape, en niet nape gefpeld zijn. Huic Mae lachrijmae! de schrijvers der vaderlandsche bibliotheek.  M ENGELSTUK KEN. de egijptenaars waren ten tijde van josepii geene afgodendienaars. De geleerde Heer p. e. jaslonski heeft bewezen, dit de Egijptenaars ten tijde van abraham den waaren God gekend en gediend hebben; doch ook tetFens beweerd, dat zij ten tijde van joseph Afgodendienaars zouden geweest zijn. liet eerfte kan ,k gereSefiS toeltemmen, maar het laatfte meen ik op voldoende gronden te mogen ontkennen. i Indien 'er, in den ttisfchent.jd van abraham tot iosÊph , zulk èene verandering in den Godsdienst bij ïeEgijptenaars ware voorgevallen , dan konden wij zekerlijk verwagten, in 't gedrag van joseph, en zijne gefprekken met pharao en de Egijptenaars, die verfcbillendheïd van gevoelens, ten opzigte van God en zijnen dienst, te zullen vinden; maar die wordt: n et gevonden: joseph fpreekt tot de vrouw van potiphar, hen XXXÏX. 0, tot den Overften der ichenkeren en bakkeren. Gen. XL. 8, ook tot pharao, Gen. XLU 16 25 . 28 , 32. van God, zonder een.ge verklaring of bijvoeging , wieu hij door dien God wilde ver taan hebbel; het geen hij zekerlijk zoude gedaan hebben, indien zij door God niet den waaren God veritaan hadden, a ook had moeten doen, wijl zij anders hem niet zouden veritaan hebben, en die eere, die joseph alken den waaren God wilde gegeven hebben, van hun aan hunne valfche goden zoude zijn toegekend: wanneer vervolgens pharao, Gen. XLL 3a, 39» van joseph zeide: zouden wij wel eenen man vinden als deven in den welken Gods geest is; en tot joseph: naaien God u dit alles heeft kond gedaan; wien verttond pharao door God? Eenen vallenen, dan was joseps daar van de oorzaak, door zoo onbepaald re Ipreken, vs 16, a$, 28, 32, bij eenen Afgodendienaar. Den waaren God? dan blijkt, dat, wanneer maar eenvouwi" van God werd gefproken, pharao ook daar door geenen anderen, dan den waaren God, veritaan heb- IV. DBIil-.mengelst. no.4. K be»  146* DE EGIJPTENAARS WAREN TEN TIJDE be, het welk geene plaats konde hebben, indien Hf den waaren God met kende, of beneffens dien, no? anderen eerbiedigde. ' 8 Daarenboven, gelijk joseph bij pharao en de Egijptenaars het woord Elohim gebruikt, zo bezigt hi ook hetzelve bij zijne broeders, en wel in zulk een geval waarin men eene nadere bepaaling had moeten verwasten , indien de Egijptenaars in dien tijd valfche goden daar door verdaan hadden. Gen. XLII. 18 zegt toseph tot zijne broeders, die hem als eenen Eerptenaar befchouwden, ik vrecze God: indien nu de Egijptenaars door Elohim hunne afgoden verllonden, hoe konden dan zijne broeders het anders opvatten ? dan dat hij als Egijprenaar niet den waaren God, maar hunne afgoden bedoelde; maar die opvatting zoude zekerlijk (tnjdig geweest zijn met joskphs oogmerk; niet gelchikt om zijne broeders te bemoedigen, maar bevreesd te maaken, door hun te herinneren, dat hij niet hunnen God, maar dien der Egijptenaaren vreesde: doch betekende Elohim, in den mond van eenen Egijprenaar, den waaren God, dan zijn zijne woorden voor zime broederen verdaanbaar, en de'vreeze, die hj betuigde voor God te hebben, moest hen bemoedig'm , en hunne vreeze verbannen. Wij vinden niet, dat ten tijde van joseph eenige verchi'lendheid van denkbeelden, ren opzigte van den waaren God, tusfchen hem en zijne broeders, en de Egijptenaars hebbe plaats gehad; zij bedienden zich van bet zelfde woord, om de Godheid aan te duidengeheel anders was het, ten tijde van moses, wanneer God aan.moses verfcheen, Exod. III. en reeds betuigd had te zijn de God van abraham, isaak en jacob, zoo vraagt nog moses , vs. 13 , wat hij zoude zeggen tot de kinderen Israëls, als zij vraagden, hoe is zijn nnatnl zoo verönderdelt moses, dat 'er verfcheidene goden erkend werden: want daar maar één God geëerbiedigd wordt, komt geen eigen naam te pas, en daar God reeds verklaard had. te zijn de God van abraham, enz. zoo fchijnt ook, aan moses, den waaren God den God van abraham, enz. te noemen, niet onderfcheidend genoeg te zi n voorgekomen; misfchien om dat zij eene va'fche godheid, als den God van abraham eerbiedigden; zoo dat bij hen toen ook leeds plaats had, het geen naderhand in de woestijne gebeur-  VAN JOSEPH GEENE AFGODENDIENAARS. 147 beurde, wanneer zij , een gouden kalf gemaakt hebbende, in navolging van den Egijptifchen Mnevis, van het zelve zeiden, dit zijn uwe goden, die u uit Esiipten uitgevoerd hebben ,' Exod. XXXII. 4. Daarenboven lp ral; en joseph, zijne broeders, pharao, enz. zonder onderfcheiding: geheel anders was het ten tijde van moses nooit (preekt moses voor de v gijptenaars zoo onbepaald, het was nu om den waaren God, van de zoogenaamde goden , te onderfcheiden , en dat volgens het bevel van God zeiven, Exod. UI. 18. IV. 22. Jehova, de God Israëls, de God der Hebreen, Jehova onze God, Exod. V. VI. VU. en overal; phauao zelf noemt dien niet God, of Elohim, maar Jehova, den God van moses en aaron, Exod. V. 2, 8, 17. VIII. 8, 25, 28. IX. 27, 28, enz. desgelijks pharao's knegten, X. 7. ook de Egijptenaars, Exod. XIV. 25. Hier uit meenen wij dan te mogen befluiten, dat de Godsdienst der Egijptenaars, in den tijd tusfchen joseph en moses, niet alleen grootelijks verbasterd, maar ook dat de afgoderij, in dien tusfchentijd, zij ingevoerd; want dat, ten "tijde van moses, de afgodendienst hebbe plaats gehad in Egijpten, heeft geen verder bewijs nodig. 2. Wij vinden, Gen. XXXIX. 3, dat potiphar zag, dat de heere (Jehova) met joseph was, en dat de hek re , al wat hij deed, door zijne hand, voorfpoedig maakte. Daaruit blijkt ten minden, dat potiphar van den waaren God niet onkundig was niet alleen, maar ook dien erkende, als den Zegenaar van zijn huis; want dat potiphar die zegeningen aan eenen valfchen god zoude hebben toegefchreven. en dat moses zoude fpreken , als of hij dien aan Jehova toekende, kan, naar ons inzien, geenszins plaats hebben. Laten wij nu eens overwegen de voornaamde bewijzen , welke bijgebragt worden, dat de Egijptenaars , ten tijde van joseph , reeds fnoode Afgodendienaars geweest zijn. Ik vinde daartoe bijgebragt Gen. XLIII. 23. daar josephs huisbezorger tot josephs broeders zegt: vrede zij ulieden, en vreest niet, uw God, en uwes vaders God heeft u eenen fchat in uwe zakken gegeven; uit welk zeggen men befluit, dat hij dien God niet erkende, of ten minden andere goden nevens den waaren God; doch zonder grond. Als God zelf tegen Israël zeide, Ka ik  I48 DE EGIJPTENAARS WAREN TEN TIJDE ik ben die God, uws vaders God , Gen. XLVl. 3 wüde dan God zeggen , dat 'er nog meer goden wa" ren, o! dat isaak* God niet die van Israël was? Als Israël zelf zegt: de God, voor wiens aangezichte mijne vaders aduaham en isaak gewandeld hebben Gen. XLVI1I. 15, kunnen wij daaruit befluiten , dat Israël eenen anderen God , als'zijne vaders , eerbiedigde, /.ie ook Gen. XLVI. 1. L. 17. en elders. Wanneer'G >d in 't bijzonder iemands God genaamd wordt, zo wordt daarmede niet alleen te kennen gegeven, dat God het voorwerp is van hunnen dienst, maar ook dat zij de voorwerpen van Gods liefde, hoede en befcherming z.jn; en dus bezigde men zoodanige betuigingen , ook bijzonder, om iemand te bemoedigen. Wanneer God tegen Israël zegt: ik ben uws Vaders God, Gen. XLVI. 3 , zoo was het om hem moed te geven , en zijne vreeze te verbannen, daarom volgt 'er ook, vreest niet om af te trekken naar Egijpten: dus fpreekt ook de bezorger van josephs huis, ter bemoediging van dc broeders van joseph , vrede zij uliedcn, en 'vreest niet, uw God, en uws vaders God heeft u eenen fchat in uwe zakken gegeven. v. e. jaelonski brengt ook in zijn Panth. I. D. p. 56. bij den naam van josephs vrouwe Asnath, G$n. XL1. 45, 50. welke zoo veel zoude willen zeggen, als eene dienaaresfe van Neitha, der Grieken Minerva, en befluit daaruit, dat Neitha als eene godinne zoude gediend zijn; maar daar Neitha, volgens denzelven, betekent, wijsheid, voorzigtigheid , enz. en hij zelf beweert, dat de oude Egijptenaars geene, van den eeuwigen Geest, onderfcheidene Godheid, maar deszelfs wijsheid in Neitha hebben geëerbiedigd , zoo zie ik niet, wat bewijs .daarin wordt gevonden, zoo niet bewezen wordt , dat Neitha als eene onderfcheidene godheid, ten tijde van joseph, van de Egijptenaars is jiediend geworden. Zoo weinig als men daaruit, dat iemand een Philofooph genaamd wordt, kan befluiten, dat hij 2o<£>/«, als eene bijzondere eodheid zoudt- eerbieden, met geen meer grond, dunkt mij. kan men tut den naam van josephs vrouwe afnemen, dat zij Neitha als eene bijzondere godinne zoude gediend hebben; kan zij dien naam niet verkregen hebben, om dat zij boven andere vrouwen in wijsheid uitmuntte ? gelijk de inwooners van On de andere Egijptenaars in ge-  VAN JOSEPH GEENE AFGODENDIENAARS. I49 mleerdheid overtroffen, volgens het getuigenis van heSodoot. L. II cap. 5: en strabo getuigt ook. L. XVII- datOn geweest is de woonplaats van priesters, wiisgeeren en 'ftarrekundigen. No* wordt van jablonski bijgebragt den naam van losFPHS fchoonvader pqtipherah , Gen XLI. 45- l>Hont-em-phre betekent, volgens den zeiven, in de taaie der teiip enaars, eenen Opperpriester der zonne, het welk'dan hetzelve zijn zoude met Potipherah; maar daar 'er nu nog al eemg onderfcheid tusfchen die woorden is, zoo merkt dezelve aan, dat de Griekfche Vertaalers'hebben lltTfGV', en ook elders n&rstp&l gelezen wordt, phre bij de oude Egijptenaars de zon betekenende, die naderhand Ofiris is genaamd geworden; waaruit dan befloten wordt, dat de zon als eene godheid, ten tijde van Jo^eph, is erkend. Maar daarop dunkt mij te kunnen aanmerken: 1. Dat indien 'het door andere bewijzen ware bewezen, dat de Ediptenaars ter dier tijd de Zon als eene codheid gediend hadden , en voor derzelver dienst hoogere en laagere priesters verordend, dat men dan, met meerderen grond , eenige benaaming aan dezen of genen geaeven daarop zoude kunnen toepa>fen; maar, uit de benaaming van een perfoon een befluit op te maaken, dat deze of geene godsdienllige begrippen, onder eenig volk, hebben plaats gehad, wanneer hetzelve niet door andere redenen betoogd is , moet ieder dunkt mii, onvoldoende voorkomen; want, al warén de naamen bij de Egijptenaars niet willekeurig, hoe ligt kan iet, ons geheel onbekend, daartoe aanleiding hebben gegeven; en welke go Isdie'nftige begrepen zouden wij een volk niet kunnen toefchnjven, indien wij den naam van dezen of genen onder dat volk, met zoo veel toegevendheid, als in dezen plaats heelt, wilden verklaaren , en daaruit een befluit opmaken, hoedanig eenen Godsdienst zij beleden hebben : daarenboven is het gevaar van te dwaalen nog grooter. wanneer ons die taal niet volkomen bekend is, en dit moeten wij denken van Ai oude taal der Egijptenaars, wanneer wij, bij voorbeeld, de verfchillende verklaringen over de benaaming van pharao aan joseph gegeven, Gen, XLI. 45- inz'en, bij welke clericus aantekent: Scio vi>os doctos ex coptica Ungua, in qua muha funt antiqua AZgyptiaca reliqwx , K % Hie-  *5 egijptenaars waren ten tijde 225*? ^UrPret^m tueri; fed diftcile 0St Ely. 7atfuZ £*! e\ ï"8Ua T fath "^deducerefL jat tuto th fidem habere posfumus. 7Ptrfr-TIPHAR' -an wdken j°seph verl. 123. zag dat alleen op vreemde herders, die een zwervend leven leiden, als de Hebreen en Ismaëliten, daarenboven als roovers aangemerkt werden, die ook allerhande vleesch aten, en dieren offerden, daar van zommigen, ten dien tijde, reeds bij de Egijptenaars voor heilig gehouden werden; en ten bewijze brengt zijn Mooggel. bij',JB*ifc* VIII. 26. en dat de Jooden , in de woestijne, een kalf gemaakt hebben, in navolging der Egijptenaars : doch ten opzigte van die bewijzen moeten wij aanmerken, dat dezelve met clericus op Gen. XLVI. 34. en anderen zonder grond verönderftellen, dat de Egijptenaars, ten tijde van joseph, dezelve godsdicnfhge begrippen hadden, als in den tijd van moses, daar 'er ten minflen twee , en volgens anderen vier eeuwen tusfchen beiden verloopen zijn, in welken tusfchcntijd 'er niet alleen eene groote verandering in de begrippen der Egijptenaars heeft kunnen komen, maar ook gekomen is, als uit het te vooren bijgebragte blijkt. MicnAëLis, M. K. III D. p. 148. merkt aan, dat de Egijptenaars het dooden van verfcheidene dieren, die in 'hun land bij uitnemendheid nuttig waren, op ftralfe des doods, verboden hebben; en IVD. p. 47. K 4 fchrijk  15* de egijptenaars waren ten tijde fchnjft hij: ook heeft men, ten opzigte van deze offeranden met bloed, nog aan te merken, dat zij tegen dt •wijze van afteren der oude Egijptenaars, ten minden van zommige gedecltens var, Egtjpten, ftrijdig waren, als welke alle bloedige offeranden voor affchuwelijk hielden. Het blijkt zeker uit veele getuigenisfen, dat de fchaarschheid van deze en geene nutt ge dieren in Egijpten de oorzaak geweest is, waarom het Aagten varTdezelve voor misdadig werd gehouden; porphijrius, ffe%t ria wist echter. Heer siegmund, door ftreelen en ku.-jens, nog lange te houden, tot zelfs negen maanden verliepen, en maria van een Zoontjen beviel,dat zij siegmund liet doopen. Toen nu maria uit het kraambed herlleld was , begon onze Monnik op nieuw zijn Sermoen, tot Heer siegmund eindelijk deedt, het geenhij beloofd hadt, en nu op reis ging, naar 't heilige graf. Bij 't fcheiden fprak Heer siegmund zijne ega dus aan: Vergeet mij nooit, geliefde Bruid, Neem 't bloempjen wel in acht, Vlecht daar voor u een kransjen uit. Draag dat bij dag en nacht; Uw harte zij altijd bij mij, Het mijne blijft u altijd bij, Vergeet mij nooit, ó braave vrouw, Adieu ! vaarwel 1 vaarwel ! Mijn grootfte fchat, mijn hoogfte goed, Moet ik nu van u fcheiden gaan, Wees ondertusfchen wei gemoed, Zie mij, bij 't affcheid, vriendlijk aan. 'k Zie overal uw beeldenis, In 't maantjen, dat zoo lieflijk is, In zon en Harren, zee en beek» Adieu! vaarwel! vaarwel! Gij  15* DE GRAAUWS BROEDER. Gij houdt in 't teder wigt mijn beeld, Zie hoe zijn oogjen lonkt, Hoe hem het zoete voed lel ftreelt, Dat g' uit uw borst hein ichonkf Voed hem, zoo ik niet wederkeer, ' Verftandig op , met wijze leer , Zoo fier' hij eens den ridderftand, Adieu ! vaarwel ! vaarwel! Veele duizend kusrens nam hij mede op reize en reële honderd duizend wenfchen geleidden hem, no* ftortte vrouw maria veel traantjens, en ov.r de wangen van het jonge fchaap roide nog menig traantien der moeder, daar hij aan naare borst rustte, en voedzei genoor, dan troostte zij zich met bet beichouwen van 't knaapjen, want zij vondt op zijn appelrond wezen, in het klem, de trekken des vaders nu weder en meende van haaren gemaal de gebaarde lppen té kusfen, als zij het knaapjen kusfend omhelsde. Zij kortte den tijd met fnaarenfpel en zingen, want zij hadt verdand, om kundig de harp te flaan , zij wist zoo veel fprookens en zoo veel minneliedjens , dat in het wijde Duitschland, in lieflijkheid van dem, of vaardigheid van fnaaren te tokkelen , geen harpenaar of vedeler haar kon evenaaren. . De Graaf reisde vdjtig, opdat bij het doel zi:ner hedevaard, dra mogt bereiken, enIpoedigkunnenkeeren in den arm zijner gade, daar hij alleen had gevonden , dat in de waereld meer goed is dan kwaad. Zijn' belofte nogthans berouwde hem niet, hij nieende daardoor, de heilige Maagd te hebben bewogen, 111 't geneesmiddel zijner vrouw, eenige druppels te dorten van den balfem des levens-booms, die in Eden eens bloeide. Hij fcheepte in re Vtnetia, maar na weinig dagen wierp een hevige dorm het fchip roerloos en masteloos, tegen een klippigen oever; met moeite ontkwamen pelgrims en bootsliên den akligen doo 1, en werden door de baaren aan den oever geworpen , alwaar hen geen minder fchrikbarend onheil verbeidde, dan zo zij van de zee, of walvisch of haaien, warea verflonden, lil dat land h<-erschte een Soldan, een geweldige heer, een woest en wr ed man, die alle Christen lieden in ketens en banden gewoon was te i daan,  DE GRAAUWE BROEDER. 15? (laan , die zijn land dorsten nadren, en hen famen met (lieren aan den ijzren ploeg, te ("pannen, om den akker behoorlik te ploegen. Dit gebeurde ook den Graaf. Daar zucitte hij dikmaal, naar zijnen burg terug, daar hij eenen akker beploegde, die vrucht voor hem droeg, daar hem de tedere hand zijner echtgenoot het zweet' van het aangezicht droogde. Maar hier was zijn voedzel , wilde wortelen en drabberig water* *t huis hadt hij volheid van wittebrood en wijn, daar hij dikwijls aan gedacht, doch 't maakte hem de wortels flechts b;tterer en drabbiger het water. t'Huis eerden hem jonden en ouden , niet wetende , wat liefde en goedheid zij hem zouden bewijzen, daar gpldc zijn bevel, en hij werdt gehoorzaamd: maar zo hij nu langzamer trok, dan zijn gehoornde makker, voelde hij "pijnlijk den geesfel des drijvers. Zacht rustte hij wijleer op zijdène kusléns, harpfpel en het zingen zi ner echtgenoote wiegden- hem in flaap ; thans lag hij op keijige gronden, in de rusteloze fluimring oniftelde hem het huilen der Schakals. Hij werdt door dit alles veel ma^erer en dorrer , dan toen hem het leedwezen , om de ziekte zijner ga 'e , voormaals zoo kwelde , hi' geleek fchier een fpookzel , dat in de uuren des midder achts over grafzerken waart. Nog kwelde hem de kommer, hoe het t'huis met zijn vrouwtjen en zoontjen mogt gaan, daar hij zich het wezen van 't kind naauw herinnert, vaak werdt hij beltreden door jaloerfche gedachten , dat zijn vrouwtjen, in de armen eens anderen minnaars, hem konde vergeten. Nog waren 'er meer hartstochten, die hem de ooren vol bliezen, en hem daaglijks martelden , zoo dat hij zijn landen zou hebben verpand, indien hij ÜVclvs, t'huiswaards, na zijn maria hadt mogen met ipoed wederkeeren. DuiveUche droomen hielden hem tot fpot, zi; voi.rden hem zelfs op zijn itot van Hengsptrg, daar zng hij dan zijne ega, zitten aan tafel ondèr het ontbijt, rondom haar zaten eene menigte van ionkers en freules , die haar allen als moeder begroetten, en hij was toch alleenlijk de vader van het jonkertjen, den kleinen sikgmund , dan hoorde bij weder het geluid van oen hoorn, zijn gade vloog op van haaren ftoel , naa de poort; en zie daar fprong een ridder van 't paard (laatlijk en jong, die zeeg in haare armen, die willig zich openden, en hem  ij8 DE GRAAUWE BROEDER., hem zelfs nog williger omhelsden. Nu werdt Heer siegmund van jaloerschheid bevangen , en tastte om en om, om het zwaard uit de fchede te rukken dan gre p hij een zijner medegevangenen, en wel bij den baard, die dan opvloog, en met een' hevigen gil onzen Graaf, uit zijnen droom, deedt ontwaaken. Het gebeurde op zekeren dag, dat de Solclan voorbij den akker kwam rijden, daar Heer siegmund aan d'arbeid was, en dat hij heel opmerkzaam befchouwde, de zeldzame vermenging van menfehen en beesten, zamen voor de ploeg, lagchende luidkeels, omdat hij de menfehen zoo diep kon verlaagen, als hem Hechts gelustte ; de Graaf zag zijnen (toet, en doende voor den Solclan , een nederigen voetval fprak hij hem dus aan: Grootmagtigde, onöverwinlijkfte Soldan en Heer! Zo het uwe Godheid behaage, genadigst eenige woorden te vernemen, van den jukgenoot va* een beest, zoo neig mij uw oog, want ik kan niet luid fpreken, door het hijgen en zwoegen, dat mijne borst zoo benaauwt. De Soldan neigde hem zijn oore al lagchend, hij was in een' zeldzamen , genadigen, menschlijken luim: fpreek, zeide de Soldan, fprcek vervloekte Christenhond; wat is 't, dat gij wenscht ? Dat ik moge^ keeren, antwoorde ootmoedig Heer siegmund , in 't land mijner Vaderen , en tot mij. ne echte Huisvrouw, en kind, dat nu kan oud zijn twee jaar en drie maanden, want mijne zei verlangt eens recht hartlijk aan dtn malfchen boezem mijner gade te rusten,'en het kinderlijk gefnap van mijn zoontj'en te hooren. En zo gij mij deze genade vergunt, wil ik u voor mijn perfoon een deftig losgeld bezorgen, want ik ben in mijn land een rijk en aanzienlijk heer, twee magtige oorlogshengden, groot van gewas, en derk van krachten, in daat om te dragen een man, met een ijzren wambuis geharnascht, bij de twintig pond zwaar, die in het perk nog vlugr'iger ftiellen, dan de pijl naar het doel van den voetboog gethoten. Item, wil ik u geven voor mijn perfoon een goed zwaard, dat daalen ketens verbrijzelt en door de hersfenpan tzist, als door een luchtbeeld*; cn  DE GRAAUWE BROEDER. 159; en zo gij een minnaar van druivenfap zijt, zoo wil ik u zenden een aem met wijn, dat ik gewonnen heb op mün eigen bergen, en dat, zo gij het daaglnks gebruik tet, u fterker en ouder zou maaken, want het zijn de haag-eiken mijner woning. Zo ook du u met genoeg moge wezen, zal ik u te hulp tegen uw vijanden zenden , zes rijzige knechten voor een vijftal van jaaren, mannen, die de dood, als was hij een robdijk meisjen, toelagchen, die om u zullen liaan, als onzes lieven Heers Engelen ftaan om de vroomen, die nooit u verlaten, voor dat de baarlijke dood hen wegrukken moge. Dit alles wil ik u geven, zo gij mij van den ploeg nu verlost, en mij weêr laat keeren in t land mijner vaderen, het geen ik zoo hartlijk verlang. Des Soldans gevolg keek eikanderen aan, op deze woorden des Graven, en vernamen in den geest het bevel reeds vooraf, dat men hem zou fpiesfen op een paal, doch zoo, dat hij zich nog eenige dagen mogt martelen. Maar de woorden des Graven fcheenen den Soldan belagchlijk, waarom hij hem dezer wijze antwoordde : ...... , ■ Vervloekte Christen hond, waant gij, dat ik zin heb in uwe gefchenken ? Zo het mij mogt bebaagen, zoo kon ik wel geven duizend fluks paarden voor het haair van een meisjen zo ik mij niet moest vermoeien, kon ik u toonen, dat mijn fabel door de hersfenpan vaare, als door een beeld der ijdele lucht. Kn zo ik het gebod van mijnen Profeet wilde overtreden, zoo kon ik mij baaden in wijn, en drenken daarmede daags duizend kameefcn. Aan mijne zijde ftaan, als ik flechts wenke, talloze krijgers, onbeweeglijk als de rotzige oever, en mij getrouw, als de donder den blikfem. Ik lagch dan met uw aanbod, en gij moogt den pioeg zo i lang maar trekken, en de aardkluiten breken, tot, op deze° plaats, uw wijf mij een voetval voor uwe vrijheid komt doen, keer dan, maar niet eerder, naar uwe woning te rug. Dus 'prekende reedt de Soldan weer voort; zijne hovelingen hieven een' vreugdetoon aan, en zeiden: Heil zij den beheerfcher der Geloovigen! Hij is een voorbeeld van Genaê! Hij geeft een' vervloekten Christenhond gehoor, zonder hem te laten fpiesfen !_ . Voords trok Heer siegmund zijnen ploeg, uit zijne oogen vloeiden veel traanen: het dacht hem trotsch ö vans  IfjO dé' graauwe erobder* van den Soldan te zijn, dat hij een zoo aanzienlijk losgeld kwam te weigeren. En als hij nu lag in 't Slaavenhuis, des nachts, toen vielen hem de woorden des Sóldans warm en heet te binnen. dat hij naar huis zou wederkeeren, als zijne vrouw voor hem een voetval zou doen ; dit dacht hem toch te veel geëischt , dat een Duitfche vrouw zou verlaten haar vaderland en eenig kind, en trekken over de zee. Maar dra fcheen het hem weder billijk, dat aan de vrouw haar echtgenoot dierbaarer was, dan vaderland, dan kind en dan rust. En zo hij haar Hechts tijding konde doen hebben , zou maria niet toeven , maar maaken zich oogenbliklijk op, en trekken over het pekelveld, opdat zij mogt een' voetval doen voor den Soldan, en haaren man weder voeren in zijn vaderland. Doch dan ontwaakte in hem de vreeze , maria's fchoon, lieftalig wezen mogt wel den Soldan treffen, en in zijn hart eene vlam ontlteken, dewijl zij eene uitmuntende fchoonheid bezat; en als dit eens gebeurde, zou haar de Soldan onder 't getal van zijn bijwijven (tellen, en de Graaf zou alle vreugde, levenslang, moeten misfen. Nu ilingerde zijn ziel, en werdt heen en weder gedreven, gelijk een halmpjen in den wind, het geen de maa'ïer bij het voetpad ongedeerd hadt laten ftaan; de vrijheid was hem lief, als ook zijn vaderland, maar meer Zijn cchtgenoote, nog meer haare liefde en min: langen tijd kon hij tot niets befluiten. Maar zie, nu k,vam hem in den zin , maria kon haar fchoon gelaad bedekken , door het met bruine verf te beltrijken ; dan zou zij de lusten des Soldans. met haar' fchoonheid, niet wekken ; nu was zijn befluit, zoo dra 'er gelegenheid ware, zijne mietjen te ontbieden, om bij hem te komen, en hem door een voetval voor den Soldan te verlosfen. Nu gebeurde het in dien tijd, dat de Soldan onder de Slaaven twee Franken liet zoeken, die een wondheeler naa Duitschland zouden geleiden, die den zoon van den Soldan van eene moeilijke kwale hadde genezen, waarom hem de Soldan, benevens de vrijheid, met fchatten befchonk ; deze christen-lieden zouden dra wederkomen , en eene menigte kostbaren balfem brengen aan den Soldan, en dan naar hun land vrij wederkeeren , beloond met gefchenken. De keuze was gevallen op eenen monnik, die aan éénen ploeg met  de graauwe broeder.' ioi den Graaf plag te trekken; hem verzocht nu de Graaf, of hij niet een Brietjen aan vrouwe maria mee wille nerueir? Terftond was de Monnik bereid en volvaardig die boodfchi.p te doen ; de Graaf ze:de hem liet brief jen voor, en hij fchreef het. Het luidde aldus: God ten groete, hartlijht geliefde Echtgenote] Dus ben ik dan in fchandlijke dienstba irheid van "enen heidenfchen Soldan geraakt, en moet met Stieren " den ploeg trekken , zonder iet anders , dan wortelen , tot " fp^jze; zonder miin hart eens telaaven met druivenbloed; T ik moet putwater drinken, opkeizetfteenen Qaapen ,en geesfelflagen dulden , gelijk een flaaf. Doch, meer dan dit „ alles treft mij, dat ik u niet kan omhelzen, getrouwe „huisvrouw, en den lieven siegmund, mijn zoon„ tien, hoe zeer ik dit ook verlang; ik heb den S,l„ danem aanzienlijk losgeld beloofd, indien hij mij „ vrij liet, maar het is vruchtloos geweest. Evenwel „ kunt gij mij vrijmaaken van dit juk, en mij t'huis „ in 't land mijner vaderen brengen , zo gij de on„ ftuime zee wilt overvaaren , en een' voetval voor „ den Soldan doen , dan wil hij mij t'huiswaards la„ ten keeren, zoo beloofde hij mij. Dus zult gij „ dan komen , gelijk ik verwacht , opdat ik de „ vaderlandfche lucht weder kan ademen , u zien en „ omhelzen, en'mijn zoontjen mag kusfen; gij kunt „ uw wezen bruin verwen, en altijd zuur zien en „ norsch , zoo lang gij hier zult zijn , opdat de borst „ van den Soldan niet voor u ontvlamme, en hij u „ verge te doen, het geen niet betaamt. God, de „ Heer, houde u in acht op de zee, en voere u be„ houden bij mij. „ Mijn hart mint trouw u zonder end, „ Neem 't voor een fehat, dien ik u zend: „ De gave is wel gering: alleen „ God weet, dat ik oprecht hec meen." Graaf siegmund van hengsperg. En zijt gij dan, vraagde onze Monnik den Graaf, des zeker en gewis, dat uw vrouwtjen zal komen, en reizen over zee , om u van den Soldan te verlosfen ? lk ben des zeker, antwoordde de Graaf, en zo gij iv. duel, mejngelst. ko. 4. L mis-  162 de graauwe broeder» rmsfcrnen het anders geloofdet, wek mij geen verdriet Gij kent, ut de biechtftoel, de vrouw tiens alleen dus zijn ze u enkel, van haare zondige zi debe end* maar aan heure mannen van de ziide rW a a En het is bijna beter, bij eene 5ji|ÏÏ vrouw danll zonneehijn te leven; dan. altijd dorltende uit den overvoejenden beker te drinken .dan alti over ziinen Vijand trium te behalen, dan altijd e winnet ej nooit te verhezen, daar is zoo veel goeds Ztrouw minnende vrouwen, dat men het met geen d enloor Ooit kunne doorgronden. Geloof mij, zö^ het heil mn ?krreZeds SSJ""*** ^ 'f ^ riDN0H.Cer,,°Zei,d-? de Monnik> verfterke uw geloof Gi, hebt wel gelijk , wanneer ge u verbeelde, de deu dlijke zij-de der vrouwen z n alleen haaren m,«V £ tan* Ei! hoe zouden zi/ Ü^S^^S & htm, vermomd, biechtvaders wierden 'van hunneliet jens, en dat zij dan hoorden de volgende"biecht: Meer zijn mijne minnezonden, Dan het zand in duin en velden, Tan genade kwijt kan fcheiden, Dan ooit druppels zijn gevonden In een dichte regenvlaag. - Maar Heer, uwe wezenstrekken herinneren mii te rechter; tijd, dat ik niet mag verraaden, 't ge"? k beloofde te zwijgen. 5 Heer sieGM. En deedt gij een gelofte, om de zonden der vrouwen altijd te zwijgen, ik deed een gelofte, om de deugden der vrouwen alóm te verbreidendie moet ik ook houden , tot dat in het graf mijn pols-aêr verlVjf;. Ik heb 't waarheid bevonden, dat mine egaê zoo dikwijls zong op de harp, ik neuride het meê, en zuchtte hec dikwijls hier achter de ploe* terwijl mijn makker op zijne wijze 't al loejeni vcrzelde. Het begin van 't liedjen was dus: Getrouwe liefde Haat fteeds pal, Zoo Haat een eik in 't gindfche dal, Kooit laat de trouw van minnen af, Tor men haar legr in 't kille graf: En als het graf' hei lijk befluit, Wordt reine trouw een hemelfpru.it. Maar  DE GRAAUWE broeder. i6j Maar nu' doorde een Heiden hun gefprek , die over de Christen-flavei) ten opzichter gedeld was; die fpande den Graaf weer voor zijne ploeg, die vrolij'; de kluiten verbrak, én zijn liedjen Iteeds zong: Getrouwe liefde /laat /leeds pal. Eu als nu Heer siegmund het fluiten der matroozen van den oever mogt hooren, en hun luidruchtig vreugdegewoel, hoorde hij het kraak en van touwen en zeilen, ca zag hij het fcheepjen in een graauwen nevel verdwijnen, tot het eindelijk een zwaluw geleek, die door de lucht-ruimtc fnelt, en het zich geheellijk in het halfrond der zee kwam te verliezen; dan zwol nem van vreugde het k'oppende harte, dan donte hij traanen van wellust en blijdt'chap , dat als nu dit fcheepjen eens weder zou keeren,het met zich zou voeren, het grootde kleinood van wereldfche fchatten , z'jne trouwe Egade, veel hooger te achten, dan zilveren daaven en klompen van goud, robijnen en peerlen. Dan werdt hij oogfchijnlijk vet en gezonder, dan immer te vooren, hoewel hij nog leefde van wortelen en water; maar hoop was voor hem de eêlde kruiderij, en als hij niet kon flaapen , dan liet hij de fchijnmunt van hoop hem bedriegen, die men niet uit kan geven , noch iet 'er voor koopen, maar die Hechts het oog en verbeelding vermaakt en misleidt. Al bleef hij dan ilaaploos, dan hadt de verbeelding hem verkwikt en verderkt, zoodat hij weer moedig ging aan zijne ploeg, en dikwijls de andere Christen-daaven vooruit kwam, die ook den akker moesten bebouwen. Tweemaal nam 't Maanrjen af en weêr aan, ten derdenmaal blonken haar zilvren hoornen heller aan den azuuren hemel des nachts; nog keerde het fcheepjen niet te rug aan 't rotzige drand; een koortfige huivering en angdige trilling beving meermaal den Graaf, of ook het fcheepjen door een waterhoos verzwolgen, of door een rukwind het onderde boven ware gekeerd, verzonken in de diepte , met alles, wat 'er leefde en zweefde. En als nu het windjen het zand in de lucht deedt verduiven, zag Heer siegmund zeilen en kabels, verfcheurd en in dukken, in 't duivende zand; in 't huilen der Schakals hoorde hij 't gejammer van hun, die fchipbreuk hadden geleden; dan verdween weder zijn weldand, zijn hellere luim. Het gebeurde ten tijde, als Heer siegmund , door L 2 kwel-  I°4 DE GRAAUWE BROEDER. kwelling der ziele, een geraamte geleek , bereikte de M .nmk het doel zijner reize: de wondheeler kocht zoo veel balfem m menige, dat men het gamfche Hofgezin des Soldant hadt kunnen befmeeren; nu maakte de Monnik zich op, en reisde na 't Slot van Ihngsperg. Als hij kwam aan de flotpoort, maakte hij zich bekend, als een bode van Heer siegmund , die ti dinge bracht. Snel het men hem binnen, als was hii het zelf, en bracht hem bij de vrouw. Hij vondt haar heel zed^g en netjens gekleed, zitrende aan 't fpinwiel en naast haar den jonker, .kleinen siegm.nd, rollehde op den grond, vet en gezond, fpeelende en ftoejende met twee groote honden, en als zij weerbarftig zich toonden, klopte hij wakker met zijne poesle handjens? zoo fris als hij kon. Hier vondt de Mevrouw haar lust en welgevallen in , dat de knaap niet bang- was, en dat hij niet huilde, al beten hem de honden, onder het fpeelen. Als nu de bode tradr in 't vertrek, reikte bil Mevrouwe vriendliik de hand want liefde en goedheid waren op maria's aanzicht getekend, zoodat, die haar aanzag, haar achtte en prees; en als zij met het heller blaauvv oog'en een lagchjen vergunde, fcheen 't of de hemel zich opende en men Engeltjens zar. Hij deedt haar de groetenis van haaren Gemaal, Heer siégmOnd ; de goedhartige vrouw fprong met zoo veel drift op van haaren ftoel en fnelde na den bode, dat haar het fpinrok on'viel;'zij kon geen einde van vragen, en nafpooren vinden, waar de Monnik Heer sikgmuivd hadt aangetroffen, hoe het hem al ginge, en hoe hij 'er uitzag. Nu antwoordde de Monnik, volgends de waarheid, en zie veele zilveren traantjens druppelden uit het oog van maria zij zuchtte overluid, en wrong zich de handen, dat haar Heer en Gemaal in zoo fchandlijke d enstban'rheid ware vervallen : zij riep menige keeren over den Soldan wraak en wee. Toen floeg het klein jonkertjen den grnor'fen der honden, die Soldan genaamd was heel onzacht, en meende in zijne kindfche gedachten' dat z'jne moeder zoo bittere klagten deedt over dit beest. Ais de ziedende fmert van Mevrouw ophieldt te woeden , verzocht zij den Monnik neder te zitten . en beval hem een beker met wijn, en een vierde van eerï bokjen, gebraden, en wittenbrood te brengen, en honig-  DE GRAAUWE BROEDER. 165 nigzeem. tic? gefchiedde, gelijk zij geboodt. F.er nog de Monnik de fpijze gebruikte , baalde hij den brief eerst uit zijnen zak, en (telde hem de vrouwe van Hengsperg ter hand; zij gebood eenen paadjen, den Huispaap te roepen, om voor haar het briefjen te lezen van Heer siegmund. Als zij den inhoud ver» ftondt, vloeiden traanen op nieuw over haar wangen, zij wrong zich de handen fchier meer dan te vooren, en telkens veranderde de kleur van haar wezen. .,Ja, kon ik hem losfen met goed en met bloed, ik zou 't gnerne doen , zoo fprak zij al zuchtend , maar te reizen over de zee , mij aan her gevaar bloot te gaan Hellen , om van ongeloovige fchehnen mishandeld te worden; dat is te veel mij gevergd." Nu verzocht zij den bode, dat hij zich den wijn wel liet fmaaken en een deel van 't gebra iene bokjen , en wachten een poosjen , dat zij kon overwegen w.it haar ftondt te doen , als eene eerlijke vrouw. Zij floot zich op in haar kamertjen, deedt toen den Burg,-aap roepen, dat hij, tot antwoord aan Heer siegmund, een briefjen zou fchrijven. Dit briefjen nu luidde aldus: Hartlijkst geliefde Heer en Gemaal l „ Geloofd zij God en de Heilige Maagd , dat gij „ mij hebt bekend kunnen maaken, dat gij nog onder „ de levenden z jt, en niet gezonken in de diepte der „ zee; maar geklaagd zi het God en allen zijn' Heili„ gen, dat gij den ploeg in flavernij van eenen hei„ denfchen Soldan moet trekken. Het is mijn gebed , „ dat gij dra van die banden, die u thans omgeven, „ ontflagen moogt zijn. Kon ik u verlosfen door arbeid, hoe zwaar, al fcheurde hij de huid mijner „ handen, ik wou 't gaerne doen, en zo gij tot los„ fing begeerdet mijn laatlte kleed, ik zou het gaerne * „ u zenden, zo gij het begeert; ik zal verkopen mijn . goederen, en het geld u ter losfinge zenden, ik wil het wel doen, en flaapen op den grond, en met uw . „ en mijn zoontjen siegmund, die u volkomen gelijkt, „ verkensdraf eten. Maar gii vergt mij te veel, dat ik over de onfhiimige zee zal gaan reizen; doch dit is „ niet het hardfte , was het dit alleen, ik zou het „ gaerne doen; maar ik. eene vrouw, zou op het fchip „ moeten huizen onder fnoode, wildvreemde menfehen, n die mij als eene landloopüer en fnol zouden belasL 3 „ te-  166 de graauwe broeder. ,, teren, en mijne vrouwlijke eere en kuiscbhetd be„ laage», dat ik alleen door de dood zou ontkomen. „ En zo mij de Soldan aanfehouwde, zou in hem de „ duivel der wellust ligtlijk ontwaaken, hij zou dan „ geen zwartzel noch zuurzien iet achten, verande„ ring van fpijze zou hem behangen, en ik zag mij „ plaatzen onder zijne bijwijven, dat zou mijn "dood „ en de uwe uitmaaken. En zo niet wonderbaarlijk „ God en de Heilige Maagd zich over onzen sieg- mund ontfermden, zou het hem ook gaan als ons: „ hij is toch als een jong wolf jen, dat nog zijn voed» „ zei met zoeken, en van het opzicht der moeder „ ontbloot, leven kan. Beproeft het dan nogmaals, „ mijn waardfte Heer en Gemaal! belooft aan den Sol„ dan alle uwe have te geven , en de have van uw „ vrouw, tot losfing van uw leven en van uwe vrij„ heid, als die nooit te duur kunnen worden gekocht. „ Dan zal God het harte des Soldans bewegen, hij „ zal toch een menfehenkind zijn, en medelii'dcn heb„ ben met menfehen , hij zal u naar huis laten trek- ken, naar uw wijf en uw kind. Amen ! ., Item, zende ik u door dezen goeden Monnik een „ linnen Ridders - huiskleed , voor uw ligchaam , en „ eenige hemden, en een kostlijk paardendek voor den „ Soldan, dat ik, met goud en geele zijde , voor u „ heb geborduurd, en zoo kundig, als zij in geheel „ Duitschland niet worden gevonden; doch de Soldan „ mag ze vrij hebben: gelukkig, dat zij afwaren, eer „ uw brief mij ter hand kwam , ik zou' ze anders be„ dorven hebben met mijne traanen, die ik om mijnen „ goeden Echtgenoot zoo overvloedig heb gedort. Ook „ vergoot ik gaern al mijn bloed voor u , maar mijne „ vrouwlijke eere mag ik niet verfpillen , indien ik „ waardig wil blijven, een Ridders dochter en een „ Ridders vrouwe te zijn. „ Veel kusjens zend ik door de lucht, „ Daar bij zoo menige zucht; „ Gód geev', dat zich uw onheil wendt, ,, En dra bereik' zijn end. „ Als 's nachts zich bij uw bed onthoudt „ Een fchim, zoo ligt als koud, „ AU gij het vaarwel zuchten hoort, „ En 'r beeld is dan weer voort; „ Zoo weet i Uw vrouw zeeg in den fchoot „ Der  be graauwe broeder. 1$T „ Der aarde, door de dood; „ Haar hart bezweek door ongeval. „ Vaarwel, nu eens voor al." mak.ia van hengsperc. Als nu dit briefjen gefchreven was , pakte vrouw maria het in bij het Ridders-huiskleed, de hemden en ? pnïrSu g van den Soldan, en, (lelde het alles den Monnik ter hand. Deze groette vriendelijk Mevrouwe en zesende siegmund, het klein jonkertjen, daar hrj zich mede hadt vermaakt, en op zijne kneén gezet, hij hadt het kind niet verboden, als het aan zijnen grijzen baard hadt gepluisd, hem de kap over het hoofd hadt vetrokken , en dus fchuilhokjen gefpeeld. _ Ook gaf de vrouw van Hengsperg den bode voor drie dalen teerkost op reize , dat ei] hem door een knecht deedt nadragen ter plantze . waar het rcsgezelfchap bi] een kwam. en veele Pelgrims met hun. die mede reisden tot aan Venetia , en verder van daar te bedevaard gingen naar 't heilige graf. Daar op fcheiden ze in vrede van een. , Toen nu de dag der reize was gekomen, voegde zich bij 't reizend gezelfchap een monmkjen , in een graauwe kappe gedoken , dat op een ezeltjen zat, en een harp aan den zadel hadt hangen; hij verzocht , dat hij mee reizen mogt na Veneiia, van daar wilde hij te fcheep zich bege- en na Palastina ; men üondt hem dit gaerne toe. Dit monnikjen was reeds wel bedaagd, gelijk men kon zien aan de rimpels van zijn wezen , en fueeuwwitten baard , die reikte rot op zijnen gordel: hij was voor de Pelgrims een waard reisgenoot, want hij wist heel lieflijk de Inaaren te tokke'en: dit deedt hij ook dikmaal, als zij rustten des avonds, dan zong hij daarbij veel oude liedjens en fprookens, zoodat iedereen hem heel-wel mogt lijden, en ieder hem diende, zoo veel hij maar kon. {Het Vervolg cn Slot bij de eerfle gelegenheid.)  lC8 ZEGEPRAAL DER GODSDIENSTIGE VERLICHTING ZEGK praai. DER GODSDIENSTIGE VERLICHTING OVER boosheid EN eijgic loo vich EID , in een VOOllBEliLD, in GROOT- POOLEN VOORGEVALLEN, GETOOND. ^iettegenflaande , federt den 3 Mai, 1701, wanneer •1^ de nieuwe en betere Conltitutie in Poolen werd ingevoerd , godsdien.,tverlichting , gerechtigheidliefde e;i verdraagzaamheid , z-ch in dat rijk hoe langer hoe meer uitbreiden, is 'er echter, in 't laatst des voorleeden jaars, te Rawa, in Groot-Poolen, nog eene gefchiedenis voorgevalieu , waar in de boosheid en het bijgeloof gaern eene vreemde rol zouden gefpeeld hebben , ware zulks niet door eene opgeklaarde verlichting van den loflijken Poolfchen Monarch gelukkiglijk verbin 'erd. — De gefchiedenis , uit een echte bron ontleend , is de volgende: Te Rawa, in Groot-Poolen, woont zekere juffrouw, anna wilke genaamd, Weduw van een' proteftantfehen apotheker aldaar. De twee jongde dochters derzeive ontvingen, in 't laatst des voorleden jaars, uit Warfchau, eene pop, een bekend fpeeltuig van kinderen, vooral van meisjens, te meer, wijl zij daar aan kunnen leeren zich te kleeden, zich op te fchikken, en zich te kappen. Eenigen tijd diama, kregen^ zij van eenen kloosterling des Augudijnen Kloosters dier Stad twee kleine medailles ten gefchenk , op welken het beeldnis van het Mariabeeld te Czendochow te zien was. — Na verloop van eenige dagen, viel het den kinderen in den zin, haare pop te kleeden en op te tooien. Zij kapten dezelve, deeden haar haare zondagskleederen aan, horigen haar eene van de Medailles, welken zij van den Kloosterling tor een gefchenk gekregen'hadden , om den hals, en daarmede bragten zij hoogstvergenoegd en vrolijk eenen geheelen namiddag toe. lntusfchen kwamen, in hetzelve huis, eenige edellieden, om een fles wijn te drinken. Met hun kwam ook dc onderofficier scorzi.wski , van de Kompag de des Majoors ^iemianowski, die tot het Regiment van den Kolonel raczijnski behoort, en in Rawa bezetting houdt. De edellieden zagen met veel genoegen, dat  over boosheid en bijgeloovigheid. 169 dat de beide meisjens zich met haare pop zoo vrolik maakten: maar de onderofficier , die reeds overlang eenen wrok tegen de moeder had , toonde zijn misnoegen daarover, en zeide: hij zag, dat de kinderen de heilige Moedermaagd daarmede lasterden, en den godsdienst befchin pten; en juffrouw wilke was deswege ten noog fle ftraffchuldig. — De edellieden lachten over dien eenvouwigen, doch boosaartigen hals. Hij nam de pop heimlijk weg, en bragt ze in zijn kwartier. Daarop gaf hij aan de burgerlijke en krijgskommisfie van het woiwoodfehap Rawa en het district liielsk eene fchriftlijke belchuldiging over, waarin hij had laaten Hellen, dat de kinderen der poppe veele heilige beelden hadden omgehangen, daarmede in procesfie rond waren gegaan, en de grootfte ïpotternijen met de heilige moedermaagd gepleegd hadden, lïn om ook de moeder der kinderen in de zaak in te wikkelen, liet hij 'er bijvoegen; dat hij aan dezelve gezegd, en haar gebeden had, zulks te verbieden, en de kinderen te beftraffen ; maar zij had 'er om gelagchen, en zelve nog meer met de Maagd maria gefpot, kortom, zij werd van de grootfte ketterij befchuldigd. — 't Schandeliikfte bij dit ades was nog, dat zich een aanzienlijk geestlijke uit Rawa bij den onderofficier voegde. Zij gingen bij alle de Kommisfarisfen, en fmeekten, de befpotte heilige religie te redden, en aan de Moe. dermaagd haare achting te betoonen. — Wijl nu de een en ander Kommisfaris een heimlijke vijandfehap tegen juffrouw wilke voedde; zoo namen zij de zaak met de grootfte bereidwilligheid aan , en de Weduw werd voor de Kommislie gedagvaard. — Zij verfcheen op den beftemden dag met haaren plijtbezorger, om haare onfchuld te bewijzen; doch zulks was te vergeefs. Noch de Weduw, noch de Advokaat kregen verlof om te fpreken , of zich te verdedigen. De Weduw beriep zich toen op de onbevoegdheid der rechtbank, dewijl dergelijke rechtszaaken alleenlijk voor hei judicium mixlum behoorden; dat is, voor zoodaanig een gericht , in welk even zoo veele Disfulenten , als Roomschkatholijken , ais rechters, door den Koning benoemd, zitting en ftera hebben; en waarin alle kerkliike en religietwisten , tusfchen Roomschsezinden eu Disfidenten ontftaande, in de laatite plaatst btflist L 5 en  ÏJfO ZEGEPRAAL der GODSDIENSTIGE VERLICHTING en afgedaan worden. — Desniettegenftaande erkende de Kommisfie de rechtbank van haar gericht voor bevoegd. Men formeerde daarop eene crimineele vierl'chaar zon" der te weten, op welken grond. Het voorlopig vonnis was, dat de Weduw geboeid op de hoofdwacht zou gebragt worden; 't welk echter op borgtocht van haaren behuuwdzoon , den Apotheker sai-er , niet gelchiedde. In acht dagen moesten de partijen ieder twaalf getuigen Hellen, en intusfchen werd 'er last gegeven, om bij tijds naar een' fcherprechter om te zien; met een woord, alle mooglijke befchimpingen werden de Weduw wilke aangedaan. Er bleef rus niets overg, dan dat zij zich aan boogere Techters wendde. Sauer begaf zich derhalve naar Warlchau, en raadpleegde met zijnen vriend, den heer Kimpinsri, Lid van het Proteftantsch K.-nüllorie, welke turn bj eenen beroemden en braaven Advokaat, den heer wrgrzecki bragt. Deeze ftelde eene Memorie aan den Koning op. Des zaturdags, namiddag ten vier uur, ging sacjrr ten hove. om ze over te geven, en hij was zoo gelukkig, dat hij terftond audiëntie kreeg. De menschlievende Monarch werd bij het doorle/.en der Memorie innig bewogen, en zeide: ,, Is het mooglijk ? Zijn „ in ons Rawa nog zulke onverlichte rechters?"' Sauur bekrachtigde alles op het fterkfte, en moest den anderen dag, des morgens, ten acht uur wederkomen. — Hij verfchcen op zijnen tijd, en vond bij dui Koning een' grooten menfehenvriend, den onderkanfefer koLatay, die reeds eene Sauvegarde gereed had, en dezelve, op bevel en kosten des Konings, terftond met eene estafette aan de Weduw wilke zond. Daar op begaf de onderkanfelier zich naar den Shaz , zijnde eenen raad, die . ter bewaaring der wetten, den Koning toegevoegd is. In dezelven werd een bevel uitgevaardigd , door welk den Kommisfarisfcn bevolen werd, zich in deeze zaak van alle vonnis te onthouden. TelTens werd hun aangeduid, dat zij hun g » houden gedrag op den rijksdag verantwoorden zouden. Welken fchrik dit bij de Kommisfie baarde, kunt gij gemaklijk begrijpen. Ook werd de woivvoode van Rawa gelast, naar die Had te reizen, en de kommisfie te onderzoeken. De Generaal raczijnski in Lo- wicz  over boosheid en rijgeloovigheid. 171 wicz kreeg ook eene estafette, om terftond den onderofficier te vjrhooren, naar verdiende te beftraffen, en weg te jaagen. Alle deeze Koninglijke befluiten zijn ït'ptluk en prompt ten uitvoer gebragt, en de Weduw^ wilke heeft met eere genoegdoening gekregen. Sommige geestlijken van Rawa zullen in moeilijkheden geraaken, wanneer de Kommisfarisfen hunne verantwoording zullen moeten doen. — Dus zegepraalde toch gelukkig de verlichte godsdienst boven de boosheid en het bijgeloof. van de verdiensten van het huis de medicis, betrekl1jk de natuurkunde. De gouden eeuwen, voor de wetenfchappen, zijn in de gefchiedenislen der menschheid zeer weinig en van zeer korten duur geweest. Voltaire telt er vier, en plaatst de eerfle onder de regeringen van pilip s en alexander den Grooten. De tweede onder julius CiESAR en augustus; de derde in het tusichenvak , van 68 jaren, toen cosmus de medicis , de Vader des Vaderlands, en zijne opvolgers pzetro en lorenzo, de republiek florence en leo X. de Roomfche Kerk beltuurden; de vierde verplaatst hij, in Vrankrijk , onder de regering van lodewijk. XIV. Niets kan voor het huis de medicis , en voor deszelfs Vaderland, roemrijker wezen, dan de afbeelding die voltaire van de derde dezer gelukkige epoquen geeft. De derde, zegt hij, is die gene, die op de verovering van Conftantinopel, door mahomet II volgde. Toenmaals zag men in Italië eene bloot burgerlijke familie iet doen, dat de Koningen van Europe hadden behooren te ondernemen. De medicis riepen de kunlten naar Florence, die van de Turken uit Griekenland verdreven werden, en deze was de roemrijklte epoque van Italië. Alle wetenfchappen loken weder op. De Italianen eerden haar, met den naam van deugd (yirtü) gelijk de ouden haar,met den naam van wijsheid, gecaracterizeerd hadden. (jTd($ia) Alles ftreefde naar volmaaktheid. De Michel Angeloos, de Rafaels, de Titianen, de Tasfoos, de Ariosten bloeiden.  17* VAN DE VERD. VAN HET HUIS DE MEDICIS, den. De graveerkunst werd uitgevonden; de fchoone architectuur \ertoonde zich, in een nog grooter licht dan m het triund'erend Romen, en de (iottifche barbaarsheid , die l'.uropa n..g overal mismaakte , werd uit Italië verjaagd, om overal, voor den goeden fmaak plaats te manken. De kimden , nu ten derdenmale uit Griekenland naa Italië verplant, vonden daar eenen grond, waar in zij, in eens, de heerlijk de vruchten droegen, enz. Bedenkt men , wat de drie eerde gouden eeuwen tot voltooijing van de menschlijke kundigheden, hebben toegebragt, dan bepaalt zich dit alles geheel, tot de fchoone wetenfchappen en uitbeeldende kunden. De ware filozofij bleef, in deze gelukkige tijden, zoo wel in Griekenland, als in Italië, in hare kindsheid. De Filozofen verloren zich , uit gebrek aan eene gegronde natuurkunde, in doolhoven van onderdellingen en fabelen. De werkingen en verfchiinfelen der natuur' werden, zonder den maatduf van ondervinding tn wiskunde, beoordeeld. Wat men van de werktuigkunde wist, was meer praktikale hebbelijkheid dan wetenfchap, en de bekende grondwetten der bewegina werden, meer op werktuigen, dan op de werken der natuur, toegepast, 't Gene na de verovering van Koiidantinopel, door de overkomst van Griekfche Geleerden, rot opklaring van de menschlijke reden gewonnen werd, bedond alleen in kennis van de Gr ekfche taal, en vermeerdering der middelen, om de geometrie der ouden te beduderen. Aan het eind van de zestiende eeuw, was Europe niet meer verlicht dan de voren. De openbare fenolen en de leeraars derzelve hielden zich , bij aanhoudendheid, eeniglijk bezig, met ledige betrachtingen en grondeloóze Sijstema's. De natuuikunde bleef nog altijd lu-daan, ia een foort van overnaiuurkunde, en deze was een mengelmoes van peripateiifche en platonifche hafrkloverijen. De weinige vonken van waarheid, die in de natuurkennis van enkele groote mannen gevonden waren, ver'orcn zich in de algemeene duisternis. Zelfs het Sijsteme van kopkumcus, de koen de en verhevende vlucht van het menschlijk verdand, gedurende alle de eeuwen van de historie der menfehen, zou misfehien, onder de menigte van nuttelooze hy^othefcn, zijn verloren geraakt, zoo niet üalilei, een Toskaner, in het begin van de XVI 1de eeuw, door zijne ontdekkingen, hetzelve tot zekerheid gebragt hadde  BETRFKLIJK DE NATUURKUNDE. I?3 de. Deze groote man wierp het zeldzaam gebouw van perpatetdche wijsgeerte te gronde, en lel, met den maatdok der wiskunde in de handen, den grond, tot den eeuw gen tempel der wetenfchappen, die newton nainaals heeft opgetrokken. Hij was de eerde onder de filozofen, die het zich tot eene onveranderlijke wet maakten, in natuurlijke dingen niets voor waar aan te nemen, dan het gene, op onloochenbare ervaringen en herhaalde proeven, gegrondvest was; zich in zijn leerambt van eene verltaanbare taal te bedienen, en alle zinnelooze magtfpreuken te vermijden; zich van het navoriciien van eerde oorzaken, die voor onze oogen verborgen zijn, te onthouden, en alleen met de werkingen der natuur om te gaan , die hem , van de werklijke hoedanigheden der natuurlijke voorwerpen, verzekerden. Baco var. vërulam had, kort te voren, door zijn voorfchrift, van eene nieuwe leerwijze, de tekening tot den tempel der wetenfchappen ontworpen, docli het ontbrak hem aan eenen grooten en onverwrikbaren geest , die de uitvoering daar van werkftellig maakte. Dewijl de Engelfche wijsgeer, in de meetkunde, niet bedreven was, moest hij het bij zijne ontwerpen laten bliven. Galilki floeg eerst handen aan het werk. Hij had de meetkunde der Ouden grondig bedudeerd, en hij was de eerlte, die ze, op eene vruchtbare wijze, op de kennis der natuur toepaste; van waar zij, in alle de takken vin het menschlijk wezen , werd ingevoerd. De wetten van beweging , door hem het eerst ontwikkeld, vervatten de eerde geheimen van den gantfehen wasdom , welke de datica en de mechanica naderhand verkregen hebben. De uitvinding en het eerde gebruik der verrekijkers, openden, voor het menschliik oog, nieuwe werelden, en de eerde verfchijnfelen, die zich aan hetzelve voordeden. waren bewijzen, voor de waarheid van koph.unjkus Sijsteme, welke baco zijne bewaring niet gewaardigde. De Faam zijner uitvindingen en ontdekkingen lokte eene menigte van toehoorders, uit Italië, Vrankriik, Duitschland, Polen, Zweden, Hongarijen. Zevenbergen , naar z'jne fchole, die naderhand zijne nieuwe Jeere, en den meetkuudigen geest, in hunne landen verbreidden. Ouder deze was ook de groore Koning gustavus adoi.piius , als Kroonprins , met eenige Zweedfthe Edelen. In dezen hadden zijne openlijke en  174 van de verd. van het huis de medicis, en bijzondere lesfen , die de Prins dagelijks bijwoorb de, zoo veel uitwerking, dat hij, kort na zijne wederkomst, toen hij den Zweedfchen troon beklom, de onnutte Scholastikerij , die het opkomend licht der waarheid in den weg Hond, door wetten uit zi ne Haten verbande. - In Italië waren zine voornaamite leerlingen benedictus kastell1 , en famianus MIC Hf* Lini , de Stichters der Hydrometrie en Hydraulica; johannes euang. toricelli , de Uitvinder van den Barometer, met kwikzilver, en de Stichter van de Aërometrie; bonaventura cavalieri , dien wij de Infinitefimaal-rekening te danken hebben, en viviani, die de Proefondervindelijke Natuurkunde in een famenhangend gebouw bragt; eindelijk de Groothertogen Kosmus II, ferdinand II, en zijn Broeder de Kardinaal leopold. Niet onder lodewijk XIV , maar onder de vreedzame regeering van deze Medicefche vorHen, bloeide de vierde gouden eeuw der wetenfchappen; ja de eenige gouden eeuw, waarin den menfehen het licht der waarheid opging, en de opklaring een begin nam. Het is te verwonderen, dat voltaire de gelukkigde periode van alle eeuwen, met flilzwijgen, heeft kunnen voorbijgaan. Het is waarfchijnlijk, dat hij in de gefchiedenis van de Italiaanfche litteratuur maar oppervlakkig bedreven was, en het gene hij daar van wist, uit partijdige bronnen gefchept hadde, gelijk de Schrijver van de voorreden der Encyclopedie, Parijsfche uitgave, die galilet, in de tweede clasfis , der groote lichten Helt, en zelfs plaatst achter des cartes, die aan de opkomst der waare wijsgeerte zoo veel hinder heeft toegebragt. Hume, die, zonder vooroordeel, de waarheid, in hare eerfle bronnen, nafpoorde, heeft, op het eind van zijne gefchiedenis van jacobus den tweeden, geen bedenking, om de verdienflen van galilki, boven die van baco, die, in de genoemde voorreden, aan het hoofd van de eerfle clasfe geplaatst wordt, te verheffen. Het fchijnt, als of de eer, om de opklaring van het verfland , door de volmaking van de natuurkennis te volbrengen, alleen voor de nakomelingen van kosmus, den ouden, de medicis, door wiens vroeger zonen en nakomelingen, de fchoone kunllen wederom opleefden , is bewaard gebleven. De Groothertogen frans I. en  BET REK LIJK DE NATUURKUNDE. 175 en zijn Broeder ferdinand I, waren reeds groote liefhebbers van hét onderzoek van de verborgenheden der natuur, door fcheikundige proeven. Fbkdinand had een foort van Akademie gedicht, die uit de beste filozofen van zin land bedond , en, om den anderen dag in zijn hof, in zijne tegenwoordigheid, en die van zinen Zoon, bijeen kwam, om zekere opge^evene vragen, over allerlei natuurlijke zaken , te verhandelen. Alhoewel galilei openbaar Leeraar te Padua was, maakte hij evenwel van de groote kundigheden van dezen grooten man gebru k, tot het onderwijs van z'jnen Erfprins kosmus , daar hij de zomervacantie aan zi n hof doorbragt. Doch zoo ras deze Prins , in i610, den Toskaaufchen troon bedeeg, beriep hij" zijnen Leermeester naar Florencen, alleen opdat hij zijne ontdekkingen, vrij van alle de verrichtingen van een openbaar leerambt, en rijkelijk verzorgd, voltooien en Vermeerderen mogt. Galjlei was de ziel van het filozoofsch gezelfchap, dat ferdinand f. gedicht had en dat nu, voor de Natuurkunde, van tijd tot tijd' belangrijker werd. Men gaf hem hier gedurig nieuwe ftof, en eenige medeleden, dien nog een overblijffel van Aristotelifchen zuurdeeg aankleefden, wekten hem door hunne twistzucht, op, om verfcheiden natuurlijke Voorwerpen naauwer na te denken, dan hij zou gedaan hebben, zo hij aan zich zeiven was overgelaten Geweest. Zoodanig was de vraag: hoe vaste lichamen°op net water drijven, zonder te zinken. Hier uit ontdond zijn voortreflijk traktaat, Aiscorfo intorno alle cofe che ftanno fitlP aqtta c che in qutlla fi muovone, dat in 1612 te blorence in druk verfpheën. Hij bewees in hetzclve, dat het drijven of zinken der lichamen, in het water, noch van hunne figuur, gelijk akistotelfs leerde, noch van de diepte des warers, gelijk punius geloofcie, maar van den grooter of kleiner inhoud van de Hof. in hare uitgebreidheid, herkomdig was BH gelegenheid ftrooide hij, in dit, gelijk in alle zijne werken, de zaden van zeer gewigtitre onderrechtingen int . die eerst in het vervolg tot rijpheid gekomen zim; bij voorbeeld, dat de zwaarte eene eigenfchap is van alle lichamen; dat bevrozen water verdunt maar bevrozen olij verdikt wordt, dat de bed.nddeelèn van het witter, op zekere wijze, aan een hangen, 't welk de reden is, dat zij niet zoo aandonds wegvloeien, en  1?6 van de verd. van hkt huis de medicts, en zelfs fijne blaadjens van ijzer of lood, die van natuur zwaarer zijn, dan zij, op hare oppervlakte dragen; dat het drukken van een vloeijend lichaam maar gelijk (laat met zijne hoogte, en in alle pijpen, die gemeenfchap met malkander hebben, fchoon ze ook van verfchillende natuur en wijdte zijn, zich tot dezelfde hoogte verheft; dat twee lichamen, van ongelijke zwaarte, het evenwigt houden, wanneer in het ligtlte, door de fnelheid, vergoed wordt, wat aan het gewigt ontbreekt. Van deze foort was ook zijn fchoon twistfchrifr, Saggiatore getijteld, tegen den Jefuit orasio grassi, waar in hij wel de natuur de-r Cometen , naar de leer der Ouden, verklaart, maar deze dwaling, met zeer wezenlijke voordeden voor de natuurkunde, vergoedt. De leerftelling, die aan des cartes verkeerdelijk wordt toegefchreven, en van de Ouden alleen donkerlijk aangewezen is. In de zichtbare wereld is niets, dan beweging en ftoffe — van de jlof kan men niets dan figuur, grootte en plaats begrijpen — licht, kleur, klank, fmaak zijn geen eigenfchappen der lichamen, maar aandoeningen van onze zinnen, en andere natuurlijke waarheden, ftelt hij hier, met wonderbare eenvouwigheid, in een helder licht. Hij verklaart ook de natuur en de analogie der warmte des vuurs en des lichts. Door het vuur verflaat hij eene menigte, bij uitnemendheid kleine, lichaampjens, die zoo gevormd zijn, dat ze zich zoo fnel bewegen, dat zij in ons het gevoel van warmte en hitte uitwerken. Wanneer deze vuurdeeltjens in menigte en kracht toenemen, dan ontbinden zij zelfs het hardde en dichtfte lichaam ; maar wanneer ze boven alle onze begrippen verfijnd worden, dan vormen zij het licht. Men leest, noch heden ten dage, dit "Werk, als een voorbeeld van de kracht- en fierlijkheid der Toskaanfebe-taal, offchoon de inhoud voor onze tijden niets bekoorlijks meer heeft. Men hieldt, in dien tijd , het Sij>teme van kopernicus voor ketterij, en ftrijdig'met de H. Schrift, en het was zelfs ketterij, dat voor deze leer eenige fchijn ware. Men gaf ook, van den kant van den Paus, voor, dat de Roomfche inquifuie, aan galilei, op flraffe van gevangenis , verboden had , dit Sijsteme fchriftelijk te verdedigen. Maar zijne onverwinnelijke begeerte, om het rijk der waarheid uit te breiden, ver-  BETREKLIJK DE NATUURKUNDE. ïjf verleidde hem, om hetzelve met overwegende bewijzen te Itaven. Zonder twijfel verliet hij zich op de magtige befchutting van cosmus II. 't Gene zonder dat eene mogelijke hijpothefe was, dat verheft zich hier tot eene zekere en bewezene waarheid. Hij verklaart de gelijkheid en de verwantfchap, tusfchen de aarde en de maan, zoo oogenfchijnlijk, dat men tot het befluit moet komen , dat de landen in de maan , niet ledig en dood, maar van levendige, zich bewegende en werkende, fchepfelen bewoond zijn; dat zij met bergen , dalen, zeeën bedekt , met eenen eigen dampkring omgeven , en aan de afwisfeling van dag en nacht, zomer en widtc-r, onderworpen zij. Na den dood van kosmus II, die voor de wetenfchappen al te vroegtijdig was, vondt het ontdoken licht der Natuurkunde eenen niet min ijverigèn bevorderaar , in zijnen Opvolger en Zoon ferdinand II, en deszelfs Broeder leopold. Dat galilei geen offerande werdt van de vreeslijke inquifuie te Romen, is voornamelijk aan de befcherming van dezen Groothertog toe te Ithrijven. Hij zon hem ook niet in de handen van hetzelve hebben overgeleverd, zo hij niet door ontrouwe Ministers, die hem aan het Roomfche hof verkoft hadden, was bedrogen geworden. Hij hadt, gelijk zijn Vader, den Geometrifchen geest, en de begeerte naar opklaring van de natuurleer, van hem ingezogen. Hij vereerde galilei, teffens met zijnen Broeder leopold , niet flechts als zijn-leeraar, maar als zijn vader. Zij bezogten hem in zijne gedurige krankheden, voorat in de jaren van zijne blindheid, ten deele om hem te troosten , ten deele om zijne lesfen aan te hooren. 't Geen galilei , onder deze grootmoedige vorlten , tot opklaring van de Natuurkunde , deedt, was voornamelijk de verbetering der vergrootglazen , het werktuig van ontelbare ontdekkingen, dat toen in Italië noa altijd het beste was, en "zijn boek over de werktuigkunde. Hij handelt in hetzelve over de wetten van de vVaterpomp; onderzoekt de betrekking tusfchen de dichtheid der lucht, en des waters en de natuur van de hooger en lager toonen der muzijk , in de fidderende beweging der l'naren , in den klank van een glas met water , wiens rand men met den vinger wrijft, en in den klank van eene koperen plaat, als zij met een icherp ijzer gefchrabt wordt; hij ana- IV. DEEL. MENGELST. NO. 4. M lij-  I?8 VAN DE VERD. VAN HET HUIS DE MEDICIS , lijfeert het aangenaam gevoel der harmonie , in het menschlijk oor, en legt den eerden grond tot de Akustika. Hij verklaart de theorie van den wederdand der vaste lichamen, wanneer men ze verbreken en deelen wil , en ontdekt verfcheiden gewigtige waarheden, die tot volmaking van de bouwkunde "dienen , en veellicht over grootte en gedaante verfpreiden: b. v. dat men een prisma, door een parabolilche infnijding, van 33 ten honderd, in zwaarte verminderen kan, zonder iet van zijne fterkte te verminderen; dat de natuur, en de grootte en den vorm der lichamen, vastgedeldc grenzen heeft, die zij niet overfchrijden kan, zonder van haren eigenen last gedrukt te worden; en dat dit de reden zij, dat, het gene in kleine modellen gelukt, dikwijls in het groot kwalijk flaagt, en dat de natuur de dieren van gedrochtelijke grootte, de zee, die dezen last draagt, ten oponthoud hebbe aangewezen. Hij verklaart de wetten der gelijkvoordgaande, en in fnelheid toenemende beweging van die lichamen , die, of loodrecht, of op een fchuinsch vlak nedervallen, en van die genen, die in de lucht geworpen worden. In de leerboeken van den tegenwoordigen tijd vervullen de theorien maar weinig paragrafen, gelijk aan eene prachtige laan, die men, in weinig minuten, doorloopt, alhoewel dezelve eenen arbeid'van vele jaren koste, eer ze tot dand kwam. Om de waarde van deze uitvindingen wel te fchatten, moet men zich in die tijden verplaatzen, toen 'er, onder den geheelen hoop van filozofen , niemand was , die van de beweging eenige verklaring geven konde; toen zelfs kar» Danus en tartaglia, die zich door bekwaamheiden vermaardheid van anderen onderfcheidden, en de beweging van lichamen , die fchuinsch omhoog geworpen werden, naauwkeurig nagefpoord hadden, van gedachten waren, dat dezelve eerst een rechte en vervolgends een enkclvormige lijn befehreven. Qai.ilei bewijst, in tegendeel, dat zij altijd eene parabole vormen. Eindelijk past hij nog, in dit Werk, dat in vier gefprekken bedaat, de wetten der ballistica op de busfchieterij toe, cn hij geeft tafels, waarop de verfcheidene gang der kanonkogels en der bommen, naar de verfcheidenheid der hoeken , dien zij in het uitkomen met de horizontale lijn maken, bepaald wordt. Hij had de kunst, om den Staat tegen zijne vijanden te ver-  BETREKLTJK DE NATUURKUNDE. 179 verdedigen, reeds te Padua onderwezen, en de groote gustaaf adolf wist 'er zich , tegen zijne vijanden , meesterlijk van te bedienen. De eerde proeven, die hij in de kunst van vestingbouw tegen de Kusfen en Polen afleide, waren volkomen meesterdukken , van een geheel nieuwe foort, die op het diepst inzicht in de Geometrie, en de Mechanica en Rallistica, die galilei gefcbapen hadt, gegrond waren. .Galilei hadt de krijgsbouwkunde, in een ongedrukt traktaat van 23 kapittelen , kort en grondig ontworpen, waar van het haudfchrift, in de bibliotheek te Milaan, bewaard wordt. Men zegt, dat vauiian hetzelve, in het aanleggen van z;jne 333 vestingen, gebruikt heeft. Nadat galilei, tot zijnen lioogen ouderdom toe, over werktuigen en beweging, aarde en hemel. en over de wetten en orde der natuur gedtideerd hadde, vereenigde hij eindelijk alle zijne verkregene kundigheden, om de maat der lengte, die van alle volken, die bnge zeereizen doen, zoo zeer begeerd werdt. uit te vinden. Hij meende zulks, door naauwkeurige efemeriden , van de dage'ijkfche configuratien , der wachters van Jupiter, die hij ontdekt hadt, te bewerken. Hij was hier mede ijverig bezig, toen hij in 1637 ongemak aan zijne oogen kreeg, dat zijn aangelegen voornemen verijdelde. Nogthans was deze zijn arbeid niet geheel nutteloos, want hij hadt hem aanleiding gegeven, om het penduulhorologie uit te vinden, of indien dit nog flechts een onvolmaakt beginfel was, om ten minden christiaan huijgens , die het tot volmaaktheid bragt, op dat denkbeeld te brengen. {Het Vervolg en Slot bij de eerfte gelegenheid.) beknopte beschrijving van den oudf.n en zeer vermaarden, zoogen'aamden , fakkeldans , lilj het voltrekken van huwlijken, aan verscheidene hoven van europa gebruiklijk. De Fakkeldans is eene plegtigheid , welke alleenlijk maar bii het trouwen van vorstlijke perfoonaadjen plaats heeft!, en ook maar plaats hebben kan. — Het is een ceremonie- en pronkdans, welke uit de verM a ms*r-  IöO BEKNOPTE BESCHRIJVING maarde rulderfpellen van den adel der Duitrcbe natie overgebleven , en tegen voor ig nog in het grootfte aanzien, ook, in alle (hikken, aan den ouden ridderdans gelijkvormig gebleven is. Deze dans is veelligt het éenig gedenk ftuk uit de Gothifche tijden, welk zijne waarde niet alleen behouden, maar zelfs verhoogd heef. De Grieken hadden de gewoonte, om de verloofde bruid, bij de buwlijksplegtigheid , den bruidegom, door (e zoogenaamde paranifmphen, danfende te huis te brengen, en haar, bij die gelegenheid , eene brandende fikkei te laaten voordragen; en deze werdt dan, uitdruklijk, de huwlijks- of trouwfakkel genaamd. — De Romeinen , welke de gebruiken , gewoonten en plègtigheden der Grieken overal nabootlleu , en invoerden , gaven ook bij plegtige huwlijksvoltrekkingen aan de bruid eenen leidsman, dien zij patrinus noemden , en lieten aan de bruid niet Hechts ééne, maar twee, en ook wel drie fakkels, voordragen; omdat zij de fakkelen voor een goed voorteken hielden. — Hij de Grieken en Romeinen waren de fpeelnooten , of leidslieden der bruid , naar de omftandigheden der v.rloofde, niet alleen de aanzienlijkfte en eerwaardigfte perfoouen, maar ook meestal bloedverwandten of nabeftannden derzelve, en werden, gelijk, bij ons de doopgetuigen en peeten, aangemerkt. Na dezelven genoten de fakkeldragers de grootfte eer der plegtigheid. En, dewijl cie optogt openlijk, met a'le de ftaatfij en pracht van die tijden , onder gezang en geklank . dartlende over de ftraaten ging, zoo werden, bij de Grieken en Romeinen, tot dit cerewerk jonge lieden van bekwaamheid, goede opvoeding en aanzien verkooren , welke aan' dezen flaatlijken optogt welvoeglijkheid en luister konden biizetten. Zoo was de fukkeidans , bij huwlijksplegtigheden, onder de Grieken en Romeinen gebruiklijk , en zoo was hij gefield. Dan, deze plegtigheid was in hun oog enkel een godsdienftig gebruik. Hét was een Heidenfche lempell'ewoonte, die. gelijk eene menigte zoogenaamde heilige danfen, welke zich . in de Heidenfche tijden, overal, mede in en onder den Godsdienst mengden , ook niet de Romeinfche en Heidenfche tijden ondergegaan, doch bi de Christelijke tilden als eene waereldlijke plegtigheid, weder ten voorfchijn gekomen, en bijkans  VAN DUN ZOOGEN AAMDEN FAKKELDANS. l8l kans onder denzelven naam, en nagenoeg onder dezelve plegtigheden en daaifij nog in aanzien is. Dit befpeurt men voornaamlijk bij den alöm vermaarden fakkeldans. Toen de eerde Christen Keizer, konstantij\' de Groo e . zi ne hof- en hoofdltad van Pvome naar Bij* zantiwn verplaatlle , en die dad , naar zijnen naam , Kond mtiliopel, of Cou/la/ainopulis, liet noemen , werdt aldaar niet alleen de grootlte en prachtigde hotdaat van dien tijd aangelegd, maar ook de hofftaatfij en hofplegtigheden, etiquette geheeten, in zekere regels en voorlchriften begrepen, die tot heden toe onveranderd behouden zijn. De dans, die, bij de openbaare vreugdebedrijven, altijd in plcgtgewaaden moest gehouden worden . werdt bij alle gelegenheden verhoogd , en aan denzelven meer glans en luister bijgezet. Onder andere danfen Ie p'egtigheden werd ook, aan het Bijzantijnfche of Konftan* tinopelfche hof de fakkeldans ingevoerd. Mei f'akkeldanfen is dus, bij de hof- en eeremoniedanfen, reeds in de vierde eeuw , onder den eerden Christen Keizer bekend geweest, en waarfch jnlijk is het eerde idéé daarvan mede uit Kome naar Kondantinopel overgebragt. Deze Bijzantijnfche ceremonie- of ftaatfijdans verfpreidde zich, van daar, tot de Westerfche of Duitfche Ke zers. — Dewijl nu, in de tiende eeuw. Keizer hiïndkik , bijgenaa ud de Vog> Ivanger, in de Duitfebe landen, toumooi en ridderipellen liet uitfehrijven en houden , en daartoe den Duitfchen adel uitnodigde, om op eene bedemde plaats en tijd bij/ben te komen; zoo zocht hij ook de gevaarlijke oefeningen der floute ridderfchap door vermaakl jkheden en aangenaame uitfpanningen te verpoozen, en dus het gedrag der ridderen, zoo wel in fcherts, als in ernst, voor het oog van het fchoone gedacht bloot re dellen. Om deze reden werden tot alle die ridderfpellen de dames van den adel en vorstlijke perfoonaadjen genodigd. — Deze dames waren niet alleen getuigen van het gevecht, maar het was ook haar post, de prijzen,' de eeretekens, kleinoodien en dankzegging uit te deelen , zoo als dezelve den overwinnenden ridderen, door de kampvechters en tournooivoogden, toegekend waren. Daar voor moest de ridder haar met den voorM 3 dans  I8S beknopte beschrijving dans verëeren. Deze voordans werdt maar door den overwinnaar niet de dame, die hem het eeretcken gegeven hadt, gantscli alleen , onder' het voor- en nadragen van brandende fakkels, gedanst. Het voordragen der fakkelen hadt, waarfehijnlijk, geen ander oogmerk, dan, gelijk bij den Bijzantijnfchen fakkeldans, de plegtigheid te verheerlijken. De ridderdans was eene openbaare zegeviering , welke niet alleen de dame, als mededanferes, verëerde, maar ook de voor- en nadanfende ridders, met het dragen der fakkelen, als getuigen bevestigden. De fakkeldans, zoo als hij , in onze dagen, aan de . hoven, bij het trouwen van een vorstlijk bruidpaar gedanst wordt, is, bijkans, in alles, eene nabootling ■van den ouden ridderdans, en wordt maar zeer zelden nagelaten. De voornaamde perfoon is altijd de koninglijke of vorstlijke bruid, welke door den naasten bloedverwant len dans opgeleid wordt. Toen de Prinfes van Pruisfen met den Markgraaf van Aufpach trouwde, leidde, aan het Pruisfifche hof, de Koning, als Vader; bij het trouwen ecner Prinfes met den Koning van Zweeden, als Broeder; en, aan het hof van Dresden, bij het trouwen der Koninglijk - Poolfche Prinfes met den Dauphin, de Koning, als Vader, dc bruid. De eerampten bij deze aanzienlijke plegtigheid zijn: Jiet lleepdr.igen. Aan het keizerlijk hof komt deze eer aan de opperhofmeesteres toe. Wanneer ook meer en Jioogere dandsperfoonen daartoe gebruikt worden, heeft echter de opperhofmeesteres den voorrang. Aan de derde Gemalin van frederIk, den eerden Koning van Pruisfén, werd, bij den fakkeldans, dc Heep van haaren mantel door vier prinfesfen , cn de fleèp van haar kleed door vier graavinnen nagedragen. De tweede eerdienst is het voordragen der fakkelen. Daartoe worden de voornaamde ftaatsamptenaars, of hooge krijgsbevelhebbers genomen. Ook heeft men voorbeelden , dat zelfs vorstlijke bloedverwandten en nabedaanden dezen eerdienst hebben vervuld., ■ Bij het trouwen van den Hertog willem van Beieren met eene keizerlijke Prinfes, hebben voorgedanst en fakkelen gedragen: de Hertog van Wurtemberg en de Hertog frERDiNAND van Beieren. — Bij de lunvüjksvoltrekking des Markgraavcn van Aufpach, te Berlijn, hebben voor-  VAN DEN ZOOGENAAMDEN FAKKELDANS. l!?3 voorgedanst en de fakkels gedragen: twee Kolonels, zes Generaal - Majoors , zes Generaal-Lieutenants, de beide Veldmaarfchalken, en anderen. De ran°- der fakkeldragers in het voor- en nadanfen, begint van die genen , welke het vorstlijk bruidpaar het naaste zijn; en eindigt met eenige pagien , die ïnsgelijks fakkels in de handen hebben. De orde of veel meer de gedaante van den dans is niets anders , dan een optogt of marsch, naar een kriies- of heldhaftig muziek, dat met trompetten en pauken eenen krijgsmarsch fpeelt. De optogt, die de zaal eenige maaien rond gaat, kan, wegens, het groote gevolg, dikwijls taamlijk lang duuren. Bi] het trouwen van den Markgraaf van Anfpach , te Berlijn , toen de beide Veldmaarfchalken , van wartensleben en van finkenstein, voordansten, duurde dezelve anderhalve uur. ,, , , . . Men kan zich gemaklijk verbeelden, dat de kostbaare bruidfieraad, de zwaare en rijke klederen, welker Beepen dor veele perlbouen moeten nagedragen worden, het "roote gevolg in rang en orde, niet kunnen toelaten aan den dans veelerleië gedaanten en wendingen te g'even. Nogthans heeft het geheele ftuk juiste, naar dé maat afgepaste en regelmatige treden, fchreeden, bewegingen en gang. . Niets is met deze prachtige en ftaathjke vertooning te vergelijken. Het vorstlijk bruidpaar , gewoonlijk met bnilanten bedekt; de bruid in de bekoorlijke houding van den dans ; de fpeelnooten of leidslieden nevens haar, die haar op de handen fchijnen te dragen ; de floet, in de prachtigfte (laats- en amptsklederen , Meestal met Harren verlierd, en niet ordelinten en ordetekens omhangen, met goud en edelgeüeenten meer bezwaard, dan opgefchikt, zijn enkele {tukken eens glins tekenden en blikfemenden lia;cliaams , welk zich gelijkvormig en naar de maat buigt, en het oog des aanlchouwers verblindt. De muuren der groote en hooge zaal, met duizend lichten verlicht en prachtig verfierd, zijn ook tot boven toe met aan'chouwers bedekt , en fchijnen met levende beelden befchilderd en behangen te zijn. M A OVER.  iS4 OVER DE PAARLOESTERS. OVER DE PAARLOESTERS, [Naar bruce.] Qesters 'vindt men in den arabifcbea zeeboezem niet, ook vonden wij maar weinig paaiden doch van de bewoners der kusten kregen wij even paarlerj en berichten genoeg, om buireu twijfel te Hellen tot wat foort van fchaaldieren zij behooren, ' Het is wel een gemeen zeggen van de visfchers, dat alle Mosfels in de roode zee paarlen in hebben doen men zoekt ze evenwel alleen in drie foorten van dezelve. üe eerfle is thans zeer zeldzaam, en wordt voornamelijk in het Noordeli.k gedeelte, van dezen inham aan de Egijptifche zijde gevonden. Ik vond ze bij Kosfeir, en verder zuidelijk op, daar eene oude haven Mijos Hermos was, dat men, in plaats van MosJelhaaven , door Muzenhaven heeft overgezet. Deze Mosfel vervat dikwijls paarlen van groote fchoonheid en omvang, maar zelden zulken, die klaar van water zijn. De tweede Mosfelfoort, die dikwijls paarlen vervat heet Pinna. Zij is aan de eene zijde breed, en als een halve cirkel afgerond, maar loopt aan de andere zij le daar het flot is fpits toe. Zij is zeer broos/dikwijs drie voeten lang, van buiten ruuw en fchoon roöd , van binnen met zeer fchoon wit met rood gewaterd paarlemoer bekleed. Ik twijfel niet, of de papin (-\i£) der H. Schrift is de paarl van deze Mosfel. De derde foort van fchaaldieren in de roode zee waarin men paarlen vindt, is die, welke ik denk, dat men oesters genoemd heeft. Bochart zegt, dat 'menze in 't arabiesch ciorra en dora noemt, aan de roode zee , daar men haar de eerfte plaats onder de paarlen inruimt, heet zij Lulu el Berber of de paarl van Barber. Welk land zich, van den noordelijken keerkring naar .het zuiden, tot het land der Schangallas, uitflreku Zij is bij uirflek wit. Het is onwaar, het gene men zegt, dat deze fchaal op de rotfen gevonden, en met netten gevischt wordt, men  OVER DE PAARLÖESTERS. 185 men vindt ze , gelijk de andere paarlmosfelen , in de diepfte wateren, en op den zagtften grond; de meeste derzeive zin, in hare deelen, te teder, dan dat ze de beweging der zee, tusfchen de rotfen, zouden kunnen verdragen. Allen {teken , zoo ver ik ze heb kunnen waarnemen , recht op , met het eene eind in den modder; de Piuna en de Lulumosfel met het eind, waaraan het flot is. In zachte en klare bcekjens zag ik de voren, in het zandige bed , naar welke men den gang der mosfelen om voeder kan vervolgen. Hij gaat niet recht uit, maar ginds en herwaards met hoeken, gelijk een fchip dat laveert. Men meent anders, dat de mosfel ftandyastig op dezelfde plaats blijft, maar men heeft geen moeite genoeg genomen, om daadzaken daar over te verzamelen. Anderen zijn, aan de andere zijde, te ver gegaan, wanneer zij haar eenen fnellen loop toefc breven. Men heeft waargenomen, dat de paarlen, op die plaatfen van de zee, de fchoonlle zijn, daar eene menigte van versch water invloeit. Zoo worden aan de roode zee die genen hoogst geacht, die van Suakem zuidwaards op, en aan de Arabifche kusten, bij het eiland Kamaran , daar overvloed van versch water is, en bij het eiland Fooscht, waar bronnen zijn, gevischt worden. Hier kogt ik 'er eene, die ik zelf uit de fchaal zag nemen; dat de bewoners van deze fchalen goed fmaken , is valsch. Zuidwaards aan, aan beide zijden, paral el met Mocha, vond ik geen paarlmosfelen meer; dewijl zij de rust beminnen , ontwijken zij, zoo ik denk, dit deel van den zeeboezem, dat aan de Indifche zee open ligt, en van veranderlijke winden beweegd wordt. Ook de mosfelen, die ik in de zoutbronnen der Nubifche woestijnen aantrof, zijn verre van de plaats van haar gewoon oponthoud verwijderd ; zij worden menigmaal , door het ophouden van den regen , te wijd van daar verrast, dan dat zij nog kracht en vochtigheid genoeg hebben zouden, om dezelve weder te bereiken. In velen van dezelve vond ik uitwasfen, die men paarlen zou kunnen noemen; allen kwalijk gevormd, vuil, en van Hechte verwe, maar van dergelijke hardheid, en op dergelijke plaatfen, als de paarlen: ook de mosfel is aan de paarlmosfel zeer gelijk, 'M 5 al-  i86 VOORTGAANDE VERLICHTING, alleen breeder, en heeft, onder een groen huidjen, een fchoonkleurige, maar niet blinkende paarlemoederfchaal, en onder deze eene andere, die zonder fchijn wit is, en fterk in de blaauwe, maar zeer weinig in de roode verwe fpeelt. Ook deze vond ik fteeds alleen in ftil warer, met een zngt bed , ver van üeenen en rotfen. Geene van alle deze paarlmosfelen toonde eenig fpoor van zijde. Ik" heb, bij het paarlvisfchen in het Oosten, opgemerkt , dat de visfchers weinig hope op paarlen hebben , wanneer de Mosfels geheel effen en volkomen zijn, maar daar op zeker rekenen, wanneer zij beginnen fcheef en kwalijkgevormd te worden. Dit zelfde heb ik ook in Schotland waargenomen. De waaren, met paarlemoer ingeleid, zijn te Jeruzalem tot grooter volmaaktheid gebragt. iMen neemt daar toe meest de derde der bovengenoemde Mosfelfoorten , die ook de Abijsfijmfche oester genoemd, en fteeds in groote menigte derwaards gebragt wordt. voortgaande verlichting, een gevolg der nieuwe constitutie in poolen. In Herfstmaand des voorleden jaars, hebben de Leden der Griekfche Kerk , die met de Roomfche niet vereenigd zijn, voor hunne gemeenten in de VVooiwoodfcïiappen Braclaw en Zijtomir, een eigen Konfiftorie gekregen , waartoe hun het Opnerkonfiftorie van Pinsk,"behulpzaam was geweest. Dit gefchiedde met groote plegtigheid in het klooster te Bohuslaw. In 't midden der kerk was een Troon opgerecht, aan welke het Koninglijk Beeldnis hing. De nieuwigheid der zaak hadt, uit de omliggende landftreek, eene groote menigte aanfchouwers derwaard gelokt. De Archimandriet bojanowski , de voornaamfte uit het gemelde Klooster, verrichtte den openbaaren godsdienst , in tegenwoordigheid zoo van de burgerlijke en krijgs-kommisfarisfen van Kiow en Braclaw, als van den Prins woronecki. Deze Archimandriet was, in het verrichten der plegtigheid, door eene aanzienlijke geestlijkheid verzeld. Bij deze gelegenheid werd - in r  EEN GEVOLG DRR NIEUWE CONSTIT. IN POOLEN. l8r uit het grof gefchut, gelijk ook uit het klein geweer der nationaale Ruiterij en der Kofakken van den Prins woronecki, gevuurd. De fleer kirijLowski, uit het Klooster Mafinohor, deedt de Predikatie, roemde de wijsheid en goedheid des Konings, en de verlichting, den bloei en de gerechtigheden der Rijksftatiden , wegens de Conltitutie van den 3 Mai, waarbij hij het volk tot trouwe en gehoorzaamheid der nieuwe wet vermaande. Na den godsdienst, werdt de nieuwe Conftitutie van den 3 Mai., door de geheele geestlijkheid, en al het vergaderde volk beëedigd. Ook deeden toen alle de Leden van het Konlidorie eenen plegtigen eed , dat zij als zoodanigen, hunne pligten in dat ampt getrouw wilden vervullen. Daarop werdt, onder een fchoon muziek, en het losiën van het grof gefchut, een plegtig Te Deum gezongen. Vervolgens .trok alles, in daatlijken optogt, in de dad Bohuslaw , en men vestigde in het huis van den Heer danjel iwanowski, de konüdoriaale jurisdictie, waarbij de Griekfche Leeraar van Zlotopolsk , Heer radzezëwski , eene Redevoering deedt. In het Klooster werdt een prachtig Festijn gegeven, en tegens den avond, hield de oud de Leeraar van Czerkust, Heer iïorzakowski , eene dankzeggings - redevoering, waarin hij den Koning en den vergaderden Rijksdanden, uit naam der niet vereenigde Griekfche Gemeenten , de hartlijkde dankbetuiging voor de vernieuwde, haar bewezen befcherming , met veel kracht deed. Des avonds was er vuurwerk, illuminatie, en de lucht weergalmde van een blij en vrolijk gejuich: Lang leeve de Koning, en de Republiek! De nieuwe Condiuuie bloeie, en worde bevestigd, zoo lang de waereld (laat! Lang leeve de gelukkige, herfchepte, Poolfche Natie! Laten wij hier nog een voorbeeld bijvoegen , om te toonen , dat eene voortgaande verlichting het onmiddelijk gevolg der nieuwe Poolfche Conftitutie is. —• Hier aan alleen moet men de billijkheid toefchrijven, waarvan men zich jegens de leden van andere gezindheden bedient. Het groothertogdom Lithauwen heeft onlangs een nieuw en fprekend bewijs daarvan uitgeleverd. ■ Niet lang geleden , werdt de Heer Generaal striji".nski, Chef van de Lithauwfche Garde des Konings te paard, tot gedeputeerden of ge volmag- tig-  l88 GESCHÏEDK. ANECDOT. AANG. HET SPEELEN. tig len op het tribunaal, zijnde het hoogde gericht van dat Groothertogdom, welk te Wilna zijnen zetel houdt, verkozen. Doch dit niet alleen. Men ging nog een dip verder. Deeze vergadering van het hooglte of oppergericht van Lithaüwen benoemde d en Heer zelfs tot haaren Maarfchalk. Deeze Heer STuljrBNskl beli ddt en Gereformeerden Godsdienst. Dus is zijne verheffing tot eene zoo aanzienlijke waardgheid, een fprekend bewijs, dat de Disfidenten in Poolen , wegens hunne godsdienllige begrippen , niet meer achter gedeld worden, wanneer hun maar geboorte en bekwaamheden tot waardigheden en ampten gefchikt maaken. Het Groothertogdom Lithauwen heeft, vooral, den roem, dat men aldaar altijd jegens de Disfidenten liefderijker en billijker gezind geweest is , dan in de overige Poolfche Provinciën. — De eerde landbode, "die ooit van de Disfidenten op den Rijksdag verfchéen , was uit het Groothertogdom Lithauwen. GESCHIEDKUNDIGE ANECDOTIS AANGAANDE HET SPEELEN. Het fpeelen fchijnt eene algemeene drift des mensch» doms te zijn. Sommigen hebben gepoogd, die algemeenheid te ontkennen. Zij hebben zich verbeeld, dat de lust tot het fpeelen voornaamlijk in koude tuchtdreeken heerst. Zij meenen, dat in die gewesten zulk eene drift allermeest in daat is, om de traage, en door de koude als Verftijfde gemoederen der inwoonden te bewegen en vervrol jken. Doch bij aldien wij befpiegeling ter zijde dellen, en ons tot daaden wenden, worden wij voorzeker bevestigd in de onderdelling , dat , nademaal de liefde tot het fpel uit gierigheid die fchandelijke drift, welke aan het menschlijk hart zoo eigen is voornSamlijk ontdaat , het niet onbillijk is te befluiten, dat zij met gelijke kracht in de menschlijke natuur beftaat, en derhdve de ongelukkige geneigdheid tot fpeelen , zoo wel onder de bewooners der kou 'e en brandende, als onder die der gemaatigde luchtftree- ken  ©ESCHTEDK. ANECDOT. AANG. HET SPEELEN. 189 ken te ontdekken is. De wilde en de befchaafde, de weetniet en de geleerde, worden op gelijke wijze bevangen door de hoop, om zonder moeite, zonder den arbeid der naarftigheid, fchatten op te hoopen. De beroemde tngelfehe Sehnjver, de Heer moore heeft een doorwrocht werk in 't licht gegeven , waar van de d'ie gewigtigfte onderwerpen , welken een Schrijver van onzen tijd zou kunnen onderzoeken, naamliik) de zelfsmoord, het fpel en bet tweegevecht, met opzet gehandeld wordt. Wijl wij ons thans alleen tot het fpel bepaalen , merken wij aan, dat die kundige Schrijver eene menigte en verfcheidenheid van voorbeelden heeft opgezocht, om te bewijzen, dat deze verderflijke drift onder alle natiën de overhand heeft. Wij zuilen kortlijk die genen, welke de zonderliogllen fchijnen, daaruit kippen. De dobbelfteeuen, en dat kleine vechtg tot de rechters onverfiiagd: Des Drukkers klagt is overbodig ; De man beweerde ftijf en flerk; Hij kon biet eten van mijn werk. Hij had dan ook geen tanden nodig. A.  MENGELSTUKKEN. IET OVER DE VERSTERKING VAN HET GELOOF , DOOR HET AVONDMAAL. Men hoort veele Christenen klaagen, dat zij geen vrucht of zegen uit het Avondmaal treuken , en daar uit niet die verderking van het geloof verkrijgen, waar toe men deze plegtigheid hun als een middel aanprijst. Deze klagten zijn grootendeels daar in gegrond, dat men geen klaare, ten minden geen redelijke denkbeelden heeft van die verderking des geloofs, en of de verzekering van zijn genadedaat, of eenige buitengewone bevindingen , als de eigenlijke vrucht van het Avondmaal aanziet; terwijl men deze vrucht bijkans onmiddelijk verwagt, zonder dat men dezelve op een redelijke wijze uit den aart en het oogmerk van het Avondmaal poogt af te leiden. Wij zullen de verfterking des geloofs , die een vrucht van het Avondmaal is, eens uit zulk een oogpunt befchouwen, waar uit dezelve niet veel befchouwd word; en wij twijfelen niet, of al wat redelijk over den Godsdienst denkt, zal dit oogpunt zoo eenvouwig en zoo waar bevinden, dat hij zich niet genoeg zal verwonderen over de diepe wijsheid van jx..-u>, die in het Avondmaal juist zulk een gepast middel tot vcrderking van het geloof gekozen heeft. Het Avondmaal is een middel, om ons in het geloove en het vertrouwen op christus te verderken. Hoe moeten wij dit verdaan? Op deze wijze: het Avondmaal is uitnemend gefchikt, om ons te bevestigen in de waarheid en zekerheid van die gronden, waar op ons geloof rust. — Dit zal in meer dan één opzicht blijken, door de opheldering van deze volgende dukken: i.) Het Avondmaal is een bewijs voor de waarheid en zekerheid van den Christelijken Godsdienst in het algemeen, a.) Het Avondmaal is een bewijs van de waarheid en zekerheid van jësus kruisdood; en 3.) van deze leer, dat hij dierf tot verzoening der zonden. 4.) Het Avondmaal is een bewijs van jesus IV. DEEL. MENGELST. NO. 5. N On-  194 IET OVER DE VERSTERKING VAN HET GELOOF, onveranderlijke liefde in het vervullen van alle zijne beloften.— Dat deze vier waarheden de gronden zijn, waar op ons geloove rust, zal niemand ontkennen. Het Avondmaal is een bewijs voor de waarheid van den Christelijken Godsdienst in het algemeen. — Vraagt de Vrijgeest aan den Christen : waarom neemt gij de leer van jesus als Godlijk aan, daar gij niet eens zeker weet, of die jesus wel ooit geleefd hebbe ? de Christen kan zich gerust op het Avondmaal beroepen. Wanneer wij de onderhouding van deze plegtigheid , die reeds verfcheidene eeuwen in de waereld heeft plaats gehad, in haaren oorfprong nagaan, dan kunnen wij dien oorfprong nergens anders vinden, dan in het eerfte Avondmaal, het welk jesus zelf met zijne Discipelen hieldt, en aan het welk hij dit bevel gaf, dat men deze plegtigheid tot zijne gedagtenis , gedurende alle de volgende eeuwen, zoude vieren. Het Avondmaal bewijst dus de wezenlijkheid van jesus leven en verrichtingen even zeer, als andere gedenkltukken der oudheid, die de gedachtenis van voorheen gebeurde zaaken bewaaren, allen twijfel omtrent het gebeurde wegnemen. — Zegt men: een bedrieger kan ook wel op den naam van een jesus , die nooit geleefd heeft, deze plegtigheid ingevoerd hebben ; dit laat zich gemakkelijk zeggen, maar het is niet gemakkelijk de mogelijkheid hier van te begrijpen. Hoe zoude het dien bedrieger gelukt zijn, om deze plegtigheid bij veele duizenden aanneemlijk te maaken , en ingang te doen vinden, terwijl niemand van die duizenden ooit iet van jesus leven of verrigtingen gehoord of vernomen had? Het Avondmaal draagt ook geenszins het kenmerk van bedrog. Het tekent ons zulk een Mesfias af, die een fchandelijk en fchrikkelijk uiteinde aan een kruis gehad heeft. Een bedrieger zou integendeel eenig luisterrijk werk van een veroveraar gefchilderd hebben. Hoe zeer bevestigt ons dan niet het Avondmaal in de egtheid van jesus gefchiedenis. Maar wat volgt hier nu verder uit? Dit: dat jesus leer waariigtig en godlijk is. Immers, wanneer de Christenen in het Avondmaal christus dood herdenken , zo gedenken zij teffens aan hem, die nu niet meer dood, maar opgewekt is, en in eeuwigheid leeft. Zoo moeten zij aan hem gedenken , zoo dikwijls als zij het Avondmaal houden, tot dat jesus komt, volgens de leer van pao  door. het avondmaal. 195 paulus , i Cor. XI. 26. Maar dan is het ook redelijk te verönderdellen , dat jesus Discipelen nimmer zouden bewogen geworden zijn , om deze plegtigheid na jesus dood te blijven onderhouden , indien zij niet dezelfde zekerheid hadden gehad van jesus opdanding, als van zijnen dood. En indien jesus opdanding zeker is, dan is ook zijne leer waaragtig en godlijk. Maar (lelt men, dar jesus in den dood gebleven is, dat hij niet is opgedaan; dan is hij de Mesfias niet, dan heeft hij zijne Discipelen deerlijk misleid , dan is zijn verachtelijke dood het regtvaardig loon van zijn bedrog, en een fchandvlek in zijne nagedagtenis. Maar, dan vraagen wij: wat zou dan zijne Discipelen bewogen hebben, om op jesus bevel eene plegtigheid, die jesus kruisdood afbeeldt, in gebruik te brengen , en dus de fchande van hunnen Verleider, die ook teffens hunne fchande was , daar door voor het na^ellagt te vereeuwigen ? En hoe ware het mogelijk, dat de eerde Christenen zich zulk een Schandmaal als een heilige Godsdienstplegtigheid zouden hebben laaten opdringen , indien zij niet door klaare bewijzen overtuigd waren geweest, dat jesus door zijne opdanding weer verheerlijkt was, en dus over de fchande van het kruis volkomen getriumfeerd had. — Wij vraagen dan met regt, op onze beurt, aan den Vrijgeest: Indien jesus niet is opgedaan; hoe is dan het Avondmaal in de waereld gekomen , en hoe heeft deszelfs gebruik zich tot op dezen tijd meer dan zeventien eeuwen kunnen handhaven? Dat het Avondmaal daarenboven een bewijs is voor de gefchiedkundige zekerheid van jesus dood, is van zeiven klaar; dewijl de geheugenis van deze gedenkwaardige gebeurenis in de viering van deze plegtigheid, door alle eeuwen heen, is bewaard gebleven, — Men zou kunnen vraagen: is de gefchiedkundige zekerheid van jesus dood niet genoeg bewezen door de verhaalen der Euangelisten ? Wij antwoorden: Ja. Maar gefchiedenisfen kunnen ligter wegraken , of vervalscht worden, wanneer ze alleen in gefchrift bewaard worden. Men heeft duistere tijden in het Christendom gehad, waar in de Bijbel een zeldzaam boek was, het welk llegts in weinige handen berustte. Hoe ligt had een dwaalgeest in zulk een duisteren tijd kunnen voorgeven, dat zulk een groot Perfoon , zulk een alN 2, mag-  196 iet over de versterking van het geloop, magtig Wonderwerker, als jesus was, niet hebbe kunnen lijden en fterven , dat hij zich door een wonderwerk uit de handen zijner vijanden verlost hebbe, of ten minden , dat hij niet waarlijk, maar alleen in fchijn geleden en geflorven ware. Hoe gretig zou zulk een dwaling door het bijgeloof omhelsd zijn geworden ! Jesus, deze duistere tijden voorziende, heeft daarom in het Avondmaal zulk eene plegtigheid ingelleld, waar door de gedachtenis zijnes doods vereeuwigd , en dus alle vervalfching der gefchiedenis voor altoos onmogelijk gemaakt wierdt. — En wilde iemand nog in deze verlichte tijden den twijfel opwerpen, of de gefchiedenis van jesus lijden en dood wel naar de letter moete verdaan worden ; het Avondmaal neemt dezen twijfel geheel weg, en zet aan de egtheid en geloofwaardigheid der Èuangelie-berigten een nieuw en fterk gewigt bij. Het Avondmaal bewijst niet minder klaar, dat jesus ftierf tot verzoening der zonden." Immers, jesus maakt in de woorden der inftelling zulk eene duidelijke vergelijking tusfchen zijn bloed, waar door het Nieuwe Verbond ingewijd zou worden, en tusfchen het bloed der Levitifche Offers onder het Oude Verbond, dat men niet kan twijfelen, of hij fielt z:jn dood als het waare middel van verzoening voor: niet flegts bij wijze van toefpeeling; maar door te verzekeren, dat zijn dood diezelfde betrekking had op het Nieuwe Verbond , als de Levitifche offers op het Oude Verbond, en dat zijn dood een nieuw, een beter offer was, het welk het Oude Verbond met al deszelfs offeranden kragteloos maakt en doet ophouden. — Men moge de plaatzen der H. Schrift, daar de leere der verzoening wordt voorgedragen, uitfehrappen, veranderen, vervalfchen en verdraaien, zoo veel men wil, nimmer zal men echter het Avondmaal uit de waereld kunnen wegredeneeren. — Men moge voorgeven, dat jesus en zijne Apostelen , wanneer zij jesus dood als eene olferaude , als eene verzoening voorftelden , zich flegts fchikten naar zekere volksvooröordeelen ; jesus kan evenwel niet ten oogmerk gehad hebben, om, door het invoeren van eenig plegtig gedenkteken, een volksvooroordeel , een dwalend begrip te vereeuwigen, en tot de laate nakomelingfchap voort te planten. Men kan zulk een oogmerk aan jesus niet toefchrijven, zon-  DOOR HET AVONDMAAL. 197 zonder zijn heilig, wijs en liefderijk karacter te benad'eelen. ja de geloofwaardigheid van zijn geheele leer vervalt, wanneer men geen Haat maaken kan op zijne laatfle woorden, welke hij in de aandoenelijkfle oogenblikken, kort voor zijn fterven, gefproken heeft. — Hoe goed heeft jesus niet voor zijne Kerk gezorgd , dat hij het leerftuk der verzoening, waar op het geloof en de hoop der Christenen rusten moet, door het Avondmaal zoo kragtig bevestigd heeft. Het Avondmaal is een bewijs van jesus onveranderlijke liefde in het vervullen van alle zijne beloften. ■ Immers heeft jesus (zoo mag een Christen redeneeren) uit onbegrijpelijke zondaarsliefde zich in den dood overgegeven, opdat al wie in hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe; heeft hij van deze onvergélijklijke liefde een plegtig gedenkteken in het Avondmaal gedicht* een gedenkteken, hetwelk hij wilde, dat niet alleen voor zijne Apostelen , maar voor de gantfche Kerk zijne liefde door alle de volgende eeuwen onvergeetlijk zou maaken; dan heeft hij ook voor zeventien eeuwen, toen hij het Avondmaal in Helde, op mij gezien, voor mijne belangen gezorgd. Toen reeds wist hij vooruit, welke bedenkingen, zwarigheden en vooröordeelen tegen den inhoud van het Euangelie in mijn hart zouden opriizen , en hoe geneigd'ik zoude zijn, om door ongeloof en wantrouwen zijne liefderijke verklaringen in het Euangelie te verdenken. Om mij van dit ongeloof te ontheffen , en de treurige gevolgen van hetzelve voor te komen, om mij vertrouwen, omtrent het geen hij in zijn Euangelie verklaart, in te boezemen, heeft hij dit gedenkteken zijner liefde voor mij ingefteld, opdar, zoo dikwijls ik in de tekenen van gebroken brood en vergoten wijn eene fchilderij van dien dood zie, welken hij Hierf tot verzoening der zonden, ik daar uit gelovig zou befluiten, dat jesus ernftig gezind is, om mij aan de heerlijke gevolgen van zijn Zoenoffer deel te verlcenen. VVas het niet, om mij van deze liefderijke gezindheid te verzekeren , dat hij gewild heeft, dat ook tot mij, in zijnen naam, zou gezegd worden: neemt, eet, en drinkt, dit is het offer voor uwe zonden in mijn lichaam en bloed? Zie ik in dit Avondmaal, dat God zijn Zoon niet gefpaard heeft, maar hem tot heil van zondaaren in den dood overgegeven, N 3 dau  I98 iet over de versterking van het geloof,enz. dan weet ik ook, dat 'er niets zoo groot is, of God is gezind, mij hetzelve om jesus wille te fchenken. Stierf jesus uit liefde voor mij, en was het zijn wil, dat ik hier aan plegtig gedenken zou; ach! dan denkt hij ook aan mij. Die zelfde liefde, welke hij in den kruisdood betoonde, is hem nog bijgebleven nu, nu hij leeft in heerlijkheid; en hij zal dezelve gewisfelijk verder betoonen, door mij, zo ik geloove, alle de voordeden te fchenken, die hij door zijn dood verworven heeft. Dit zegt mij het Euangelie; dit bevestigt mij hec Avondmaal. Elk 'Christen , die geroepen wordt tot het Avondmaal, is verpligt, om op deze wijze te denken. Ja, dit bewijs van jesus liefderijke gezindheid tot het heil van zondaaren, ligt zoo klaar in den aart van het Avondmaal, dat niet Hechts hij, die het Avondmaal gebruikt, maar elk, die het ziet bedienen, nf zich enkel de bediening vertegenwoordigt, regt heeft, om zich van dit bewijs te bedienen, om daar door tot het geloof te worden opgewekt. Zegt iemand : dan kan ik ook het gebruik van het Avondmaal nalaten, dewijl ik door het zien, en zelfs door de enkele vertegenwoordiging van het Avondmaal, hetzelfde nut kan hebben, als door het gebruik; wij antwoorden: Hij, die waarlijk gelooft, dat de verzekering van jesus liefde in hei. Avondmaal ook hem aangaat. en die daar in, als zijn groot voorregt, belang ftelt, zulk een zal het niet kunnen laten, het bevel van jesus: doet dat tot mijne gedagtenis, op te volgen, en daar door te verklaren, dat hii in jesus liefle deel neemt. Terwijl, integendeel, hij, die het gebruik van deze plegtigheid moedwillig verzuimt, met alle zekerheid befluiten mag, dat hij in die liefde geen deel neemt , _ dat zijn hart niet regt met den Heere is, en dat hij in zulk eene getteldheid verkeert, waar in hij de belofte niet met troost op zich zeiven kan toepasfen , of verwagten, dat dezelve aan hem zal vervuld worden. de  DE GRAAUWE BROEDER. 199 DE GRAAUWE BROEDER. (Vervolg en Slot van Bladz. 167.) Als zij nu bereikten de Stad Venetia, zoo trok onze Monnik, de bode des Soldans, den gr aam'en Broeder op zijde; deez' naam hadt zich het oude Monnikjen gegeven , en fprak toen tot hem de volgende woorden: Goede Broeder, wilt gij mij eene bede vergunnen, zou ik u deswegens veele dankbaarheid toonen, en het zou u ook dienen , om veel goed en eere te verkrijgen. Hier op antwoordde de graauwe Broeder, en fprak: Wat het ook zij, dat gij van mij begeert, kan ik het volbrengen , zoo wil ik het wel doen. Trek dan met mij, vervolgde de Monnik, na den Soldan, wiens bode ik ben, dien fnaarcnfpel en zang uitnemend behaagt , gij zijt toch een meester in 't fpeelen en zingen ; de Soldan zal u zeer zeker verëeren, zoo als het betaamt, zoo een man te verëeren; bij zal u ook fchenken veel goud, en al wat uw hart zal begeeren. Als gij dan weder t'huiswaards wilt reizen, zal hij u gewillig en gccrne ontflaan, want zeker de Soldan is niet zoo wreedaartig, als het gerucht van hem zegt, maar bezit veele deugden. De graauwe Broeder hernam: Had ik geene gelofte gedaan , van naa 't heilige graf in bedevaart te trekken , dan wilde ik volbrengen, het geen gij begeert. Al hebt gij beloofd, naa 't heilige"graf in bedevaart te reizen, antwoordde de Monnik, gij kunt naderhand uw gelofte vervullen, maar reizen vooraf met mij na den Soldan, en wachten eene rijke belooning, die gij toch behoeft, en brengen, bij uw t'huiskomst, veel gouds in uw klooster, van den Soldan , dan bekomt gij voor uzelven dubbele foldij. Laat mij dan niet vruchteloos bidden, dewijl gij kunt doen, het geen ik verzoek. Het zij dan, zoo als gij verlangt, fprak de graauwe Broeder; toen was de Monnik verblijd; zij gingen beiden te fcheep, en landden weldra gezond en behouden aan de Staaten des Soldans. N 4 Als  200 DE GRAAUWE broeder. Als nu het vrolijk Hoefee der bootsgezellen klonk, en wimpels en vlaggen van Hengen en masten vrolijk en lustig wapperden, en het volk aan den oever met troepen te hoop liep, fcheurde Heer siegmund de ploeg mede na den oever, en lleepte tegen dank zijn iukgenoot den Stier, en rende na den oever: hij zou mer de ploeg in zee zijn gefprongen, toen de hartvochtige drijver, dit ziende, den Graaf met hevigheid k'opte, en hem weder lleepte na de vooren des akkers; toch voelde de Graaf den geesfd des drijvers thans niet, maar keek fteeds na den oever, en riep overluid zijn vrouwtjen wel duizendmaal welkom toe. Maar, zie! nu traden de pelgrims en matroozen aan land ook de Monnik en graauwe Broeder; fcherp en ftrak keek en Haarde Heer siegmund naar de pelgrims, maar vondt onder hun zijne huisvrouw maria. toeh niet. Hij troostte zich wel met de hoop , dat hij misfehjen zijn wijf jen niet kende, door zwakte zijner oogen , en de verte des oevers van zijnen akker , en dat zij hem zou wachten in het nachtleger der flaaven, hem omhelzen en kusfen, en door eenen voetval voor den Soldan verlosten , dan hief hij zijn lledjen weör aan, zoo vrolijk hij mogt: Getrouws liefde Baat fteeds pal, enz. zoodat 'er de drijver om Jagchte. Nooit hadt Heer siegmund een jaar zoo lang gevallen , als deze enkele dag, eer hij het mondjen van zijn mjetjbn mogt kusfen , en haar handjen mogt drukken , zoo wit en zoo zacht als tarwenmeel, en befchouwen zijn gelaat in 't blaauwe fpiegel der oogen, en nu weder hooren haar zacht lispende ftem, en de woordjens: beminlijke Jongen! die hij het liefst van haar hoorde, eer hij haar teder lijf feil kon omhelzen, en aan zijn hart voelen kloppen het hart van zijn wijf; dan zong hij zijn keel weder heesch aan het liedjen: Getrouwe liefde enz. dat hij uhfeheiden moest, hoe node hij dit deedt. Dan verbeeldde hij zich weder, hoe zijn vrouwtjen zijne haairen zou ftreelen . en zijn voorhoofd weêr drukken, zoo als zij wel plagt, als hoofdpijn hem plaagde, en zachte liefdeklapjens op zijne wangen zou geven. Eindelijk kwam , na veele zuchten, na droevig wachten, de avond; nu brandde reeds heller het vuur in de wachtplaats der maan , hij zag nu de ftarretjens blinken, die hij de ftarren van  DE GRAAUWP. BROEDER. 201 van liefde hadde genoemd; nu ontfpande zijn wachter hem van zijne ploeg, en dreef hem met het jakvee na huis. Als nu Heer siegmund het verblijf van de llaaven bereikte, liep hij dan hier, dan fep hij weÊr ginds, en Haarde in hoeken en winkels zoo fcherp en Hipt, als zocht hij een penning; nu vraagde hij de zieken, die t'huis waren geweest, of zij geen blondhaairig vrouwtjen hadden vernomen, dat naar siegmund van Hengiperg vraagde. De zieken gaven hem geen antwoord , dan dat zij geen vrouwtjen hadden vernomen. Toen betrok, met wolken van argwaan , bet firmament van zijn harte heel donker, toen l'choldt hij de zieken voor blinden en vabchaards, en nijdigerts, die hem het vrouwtjen niet gundden, mair hem dat benijdden. Nu w erp hij zich neder tesjen den grond, aan zijn hoofd-einde zette zich de hoop, die met onzen Graaf koutte als volgt: Wacht dan tot morgen, dan ziet gij uw wijf jen; onkundig van 't land, is zij aan een ander verblijf van llaaven gekomen , en heeft daar, maar vruchteloos, naar u gezocht: nu zucht zij, nu ftetnt zij , dat zij haaren siiïgriuivd nog niet kan omhelzen. De Graaf gaf in alles aan de hoop goed geloof, zoo als men gewoon is, en beantwoordde haar met de allerlieffle woordjens. Hij fliep ecliter niet, maar mompelde zijn liedjen fti 1 binnens monds : hij hadt het geern, met luide, verftaanbare (femme, gezongen, doch hij vreesde de overige flaaven te weklten, die niet op de komst van hunne vrouwtjens thans hoopten. En als nu de gouden vederen des dageraads weder heerlijk fchitterden, de paarlen des daamvs vielen van de taifjens, door het windjen bewogen , de adem des ochtends koel het flaavenhuis doorwoei, het wachtvuur van 't maantjen verdoofde, en de klaarheid des dags het aardrijk verlichtte; en de wachter de flaaven tot den arbeid riep, en verjoeg met den geesfel de droomen van vrijheid, in de ochtendfluimring genoten: liep den Graaf eene trilling van angst koud door het gebeente, daar hij zich verbeeldde, hoe treurig en lange de dag hem zou duuren, daar hij met dc gedachten zou kampen, dat mietjen hem wachtte in 't verblijf van de llaaven , daar zij ziek konde worden van de haar ongewoone, vergiftisde lucht, en hij haar verN 5 he-  202 DE GRAAUWE KROEDER. liezen , ter eigener ftond, dat zij hem zou worden wedergefchonkcn. Thans hieldt hij zich ziek , om t'huis te kunnen blijven in 't flaavenhuis, en daar af te wachten de komst van maria. Dies gat" hij geen gehoor aan 't roepen van den drijver, ook fmertte de geesfel hem niet, waarmede de vuist van den wreedaard verdubbeld hem trof. Diep fteende en zuchtte hij ach en wee! als uit een gezwollene gorgel : hij klaagde over hoofdpijn , en over verltijving in all' zijne leden, hij kromde zich onder den geesfel, en kon van den grond zich niet beuren ; hier mede volhardde de Graaf, tot de oppasfer hem eindelijk geloofde, en hem, fchoppende met den voet in de zijde, toegraauwde: ,, lig dan, tot gij wordt een prooi voor fchakals en gieren 1" Dit waren voor Heer siegmund veel aangenamer woorden, dan dat hem de oppasfer de hemelfche zaligheid hadt toegewenscht, en hem gedreven na zijne ploeg; nu lag hij de komst van maiua te verbeiden, zonder te verlangen naar wortelen of water. Zoo dikwijls de wind een keizelijen of gruis wierp tegen de deur van het flaavenhuis, riep Heer siegmund: komt binnen! want hij meende, zijn wijfjen dan klopte; als de fparren van 't dak eens kraakten , dan meende hij den voetdap van mietjen te hooren; en zoo dikwijls de wind zuisde door de reeten der muuren, meende hij zijn vrouwtjen te hooren zuchten of iteenen. Maar het werpen van zand en gruis door den wind, het ruifchen van den wind , en het kraaken van de fparren , bedrogen den Graaf; de morgen verliep langzaam en traag, maar zijne echtgenote zag hij nog niet. Nu groeide'het rijsjen der hoop tot een boom, en drukte te zwaarer zijn hart, hoe meer dat het groeide, zoo dat hij, vol fmert van verwachting , zich wendde en kromde, gelijk het wormpjen onder des reizigers voeten. Haast wierp reeds de avond door de fpleeten der muuren rooder draalen, harder deenden reeds de zieken, en Heer siegmund vloekte thans al hevig op de vrouwen en zijn noodlot; als onverwachts in 't flaavenhuis de Monnik, de bode van den Graaf, binnen cradt, hebbende in de handen het briefjen en pakjen. Nu fprong Heer siegmund fluks van den grond, als hadt hem een adder in de verfen gedeken , en ■fnelde naa den Monnik, roepende en fchreeuwende: Waar  de graauwe broeder. fi°S Waar is mijn wijf, vader ? waar blijft rij ? ö zegt het mij toch, opdat ik ze omhelze, en zij mij gevrijde door eenen voetval voor den Soldan! Maar de Monnik geboodt onzen Graaf, om zich bedaard te houden , en oplettend te luisteren , wat hij hem hadt te ze™en. Als nu de Graaf met moeite zich fchikte, zoogde Monnik begeerde, fprak de Monnik tot den Graaf de volgende woorden: , .. , Ik zeide u wel, hengsperg, dat gij de vrouwen niet recht hadt doorgrond, want, in plaats van uw vrouwtjen, is al wat ik brenge, dit briefjen en pak- 3ê'nu wilde Heer siegmund den mond open doen,__en vloeken alle wijven, zoo als men dit alles _ in zijne oogen duidlijk kon lezen, doch hij kon het niet doen, zoo vol was zijn hart, en niemand kan toch fpreken , als 't hart hem te vol is; hij uitte wat zuchten en half hoorbare vloeken, en doeg met de vuist zich zelfs voor het hoofd; de Monnik moest het brietien wel driemalen lezen , eer hij dechts de helft des inhouds begreep, en nu fprak hij tot den Monnik: Zo gij mij wilt bereiden, hoogwaardige vader, tot het gezicht van mijne maiua, dan hebt gij uwe zaaK behoorlijk gedaan: laat haar nu maar komen op Itond, want ik b"en wel bereid, en zal niet bezwijken voor de vreugde, van mijn wijf te omhelzen. Gij meent dan, hervatte de Monnik, dat ik u neb te vooren bereid, aij hebt ook gelijk, doch niet tot vreugde, maar enkel tot lijden; ik zweer u, zoo waar ik ééns hoope. in den Hemel te zitten met abraham, isaSk, en jAKor., dat uwe huisvrouw met mede is gekomen, maar t'huis is gebleven in uw dot van tlengs- ^Nii fcholdt hem de Graaf, en fchreeuwde van fraert, en joeg alle zieken een' dddering aan, zoodat zij zich in hunne dekens verfcbuilden, in verbeelding, dat de laatde bazuin zich liet hooien. De Monnik ging voort, met den Graaf te vertellen: Ik heb ook het jong Heertjen gezien , en op mijne knieën gewiegd, het gelijkt u zoo net, als de eene heilige Hostie de andere. Al geleek het mij meer, het is echter een bastaard, riep Heer siegmund in toorne uit; dan heeft de vrees voor verrasfing de trekken des mans in t wezen van t knaap-  &0i DE GRAAUWE BROEDER. 't knaapjen geprent, als mijn wijf in de armen rustte van eenen knecht. Het kan deze vrouw nimmer welgaan, zoo lange zij leeft op der aarde, dat zij mij laat kwijnen in ketenen alhier, en zwelgt eu boeit te huis aldaar. Zoo zuur maakte Heer sieümund het aan onzen Monnik: hij kon niet bedaaren, maar vloog naar het ftrand, om zich daar te Horten in zee, en het leven vol rampen te einden. Miar de wachter, die op hem moest pasfen, haalde hem te rug, en fpande hem met eenen keten aan de ploeg, en gaf ftipter acht, dat hij met konde ontfnappen. Nu zong Heer sieomund zijn liedjen niet meer: Getrouwe liefde ftaat fteeds pal. Ondertu«fchen werdt de graauwe Broeder aan het Hof van den Soldan ontvangen , zoo als hem de Monnik hadde voorzegd; hij werdt overladen met eere en vreugde, hij moest op de harpe fpeelen, en zingen daarbij fprookjeus en liedjens, zoo dikwijls de Soldan zat onder 't ontbijt, of zich wou verlustigen met zijne wijven. Die hem hoorden, kregen hem lief, en het was hem gemaklijk, door het fpeelen der harpe uit de oogen een traantjen te lokken , en dan weer in 't hart het bloempjen der vreugde te planten. Voor hem was de Soldan en alle Hofpoppen, zoo als voor eene warme hand is het wasch, waar uit zij kan vormen, wat haar behaagt; hij moest ook den Soldan verzeilen , waar hij ook ging , en mogt flechts zijne zijde zoo lang verlaten, dat hij zijne leden door flaap mogt verkwikken op zijn rustbed. Ook beloofde hem de Soldan overvloed van goud, en landen en knechten, Cirkasfifclie meisjens en kostlijke klederen, wel twintig in getal, en vrolijkheid en vreugde, zo hij zich wilde laten befnijden de voorhuid des vleefches, en dan belijden , dat muhamrd zij Godes Profeet. Maar nedrig antwoordde de graauwe Broeder, en fprak: Zo gij mij woutjt fchenken, ó Soldan! alles wat uw is, en gij mij deedt zitten aan uw' rechtehand, op uwen heerlijken troon, en u gelijk wezen in magt eu gezag; nog kondt gij mij niet geven gewetensrust en vaderlandfche lucht, het welk ik waardeere boven alle wereldfche goederen; ik bid u, Heer Soldan! wil mij toch oniflaan, dat ik weer mag reizen na Duitschland, zoo als gij mij beloofd hebt. De Soldan was met dit verzoek heel kwalijk te vrede j  DE GRAAUWE BROEDER. 205 de, en floeg het hem af. Toen nam de graauwe Broeder op een' tijd zijn flag waar, en fpeelde op de harp een heel treurige wijze, en zong tevens een liedjen, waar in hij vertoonde: hoe water en brood in 't vaderland beter kon fmaaken, dan lekkernijen in vreemde gewesten; dat hagel en ftormen daar aangenamer zijn, dan zonnefchijn hier; dat (heller het bloed daar vloeit door de aderen, het oog heller daar ziet, 't hart vrolijker klopt, en 't fterven zelf min vreeslijk is. Hi| wist dus den Soldan zoodanig te roeren, dat hij hem zijn bede vergunde, en vrijheid tot reizen hem fchonk, zoodra het hem lustte. Doch eer de graauwe Broeder t'huiswaards zou keeren na het land zijner vaderen, beval hem de Soldan een fchotel te brengen vol rooder goud, en een kostlijken beker, heel'kundig gebieden uit eenen Smaragd, een ftaatlijk feestgewaad, geweven van purper, met gouden bloemen gedikt, en een zakjen vol wierook, en lieflijk reukwerk, en fprak daar op tot den graauwen Broeder als volgt: Wat gij hier ziet, ó Fratik ! zij het uwe, en gij moet het uzelven wijten, dat u geen kostelijker loon is geworden voor uw fnaarenfpel en zang, waardoor gij ons zoo menig uurtjen van verveeling vaak hebt verkort; neem dan wat 't uwe is, en daarmeê vaarwel. De graauwe Broeder hernam op deze woorden des Soldans: Grootmagtigde Soldan! het is veel, het geen gij mij geeft, en meer dan de hebzucht zou kunnen begeeren ; maar wat baat het mij, daar mijn Orde mij verbiedt, eigene have te bezitten en het roode goud, en ik ook het feestkleed niet tot uwe eere en gedachtenis kan dragen, maar mij vergenoege met dit" graauwe gewaad ? Daarom , Heer Soldan, bedank ik 'er u voor, doch neem het niet aan. Alleen, opdat gii niet denkt, als of ik uwe gaven verfmaadde, die mij uw genade hadde gefchonken , noch uw toorn ontbrande, daar gij reden toe hadt; fchenk uwen knecht eene bede, daar hij u thans om verzoeken zou willen. De Soldan antwoordde: Zij zij u vergund, alfchoon zij ook betroffe het tiende van mijn fchat. Geef mij dan , fprak verders de graauwe Broeder met traanen, geef mij éénen der flaaven, die ik daar aan de ploeg hebbe zien trekken, dan heb ik den pligt van  100 de craauwe broeder. van mijne Orde vervuld, dat ik menfehen van rampen verlosfe , zoo dikwijls ik kan. Ik fchenk het u geern, hernam nu de Soldan, al hadt gij ook vijftig flaaven begeerd: gij moogt gaan na den akker, en kiezen 'er u eenen, die u behaagt. Op Itond ging de graauwe Broeder na de aangewezen akker, bekijkende de flaaven, met alle opmerking, op wiens aanzicht het teken van verlangen na huis het duidhjkst geprent ware te zien: deze dacht hein te zijn Heer siegmund van Hengsperg; bij ging dan tot hem, en fprak hem dus aan: wees vrij, gij gevangen ende gebondene, zoo gebiedt de Soldan, en trek na uw vaderland en na uwe maagfchap , en denk aan den graauwen Broeder fomtijds, die u verlostte van de ploeg. Nu viel Heer siegmund voor den graauwen Broeder op 't aanzicht, en kuste hem de handen , en dankte hem welfprekend , doch zonder woorden. Maar de graauwe Broeder hief hem op, geboodt hem, God te danken, en dien te vergelden door deugdzame daaden, voor het goede, hem bewezen , en vermaande Heer siegmund , ten fpoediglten te trekken na het land zijner vaderen, en te troosten, door zijn t'huiskomst, hen, die zijne gevangenis mogt hebben bedroefd. Maar Heer siegmund antwoordde aldus : Ik deed een gelofte, om een bedevaart te doen na het heilige graf, en moet dus volbrengen, 't geen ik hebbe beloofd: zoo wil ik handelen, als 't een Duitfcher en Ridder behoort, en dankbaarheid toonen voor mijne verlosfing, den Heer, mijnen God. Ook heb ik te huis weinig vreugde te hoopen, daar mijne huisvrouw haare eere en pligt heeft vergeten , en weg is gebleven, fchoon ik haar verzocht, om bij mij te komen, en mij te verlosfen uit deze gevangenis , door eenen voetval voor den Soldan. Nu zocht de graauwe Broeder te bewijzen, dat zijne vrouw verdandig hadde gehandeld, met t'huis maar te blijven , dewijl het onvoorzichtigheid ware , den wildvreemden bode te vertrouwen, en de bezittingen van den Graaf maar zoo te verwaarlozen, en gaf hem ten flotte eene les, om niet zoo terdond naar den toorn te luisteren, als die menigmalen veel kwaads hadt gedicht. Nu toogen zij huns wegs, Heer siegmund  de GRAAUWE broeder. 207 mund naa 't heilige graf, en de graauwe Broeder na Duitschland te rug. Het gebeurde, dat fpoedig de Heer siegmund aanlandde bij het heilige graf, en nu konde volbrengen alles, wat hij hadde beloofd, daar dankte hij oprechtlijk God voor de genezing van zijne echtgenote ; maar vaak rolden fchier de traanen dik over zijn wezen, wanneer hij bedacht, dat deze vrouw hern zoo fchielijk hadde vergeten , en het vrolijke leven t'huis boven de bezvvaaren der reize hadde verkoaen. En als hij nu volbracht hadt alle zijne geloften, fchikte hij zich zeiven , om als een Pelgrim na het Vaderland te keeren, en wijl in zijn zakken geen penning was gebleven , zoo moest hij de liefde van andere menfehen aanfpreken , en keeren al bedelend naa Duitschland te rug. Toen hij zijn Slot nu van verre befchouwde , zoo klopte zijn hart hevig in den boezem, hij wenschte verlangend zijn wijfjen te vinden , zoo vlekloos en rein, als hij ze hadt verlaten. Niet ver van de ketting (*) vondt hij een knaapjen , dat fnelde na het Slot, en dat hevig bloedde, doch lagchte intusfehen , ook droeg het knaapjen een zwaard in de handen. Heer siegmund vraagde het : wat het zoo hadt doen bloeden , gelijk hij het zag ? Het jong Heertjen gaf ten antwoord: Ik heb een wolfsnest gevonden in 't woud, daar de oude wolf in was, die ik dood moest Haan, toen beet mij het jong, nu ga ik een kettingjen haaien om het wolfjeu te binden , dat mij nalopen moet , zoo als mijn Soldan. Tevens^ lagchte het knaapjen, zoo luid als hij maar kon. Dit geviel Heer siegmund , die vraagde : Hoe heet gij dan jonker ? Siegmund van Hengsperg , antwoordde het knaapjen , de vader kon zich niet onthouden, maar vatte hem op, en kuste en omhelsde het knaapjen heel lang, en riep uit: Ik ben uw Vader , Graaf siegmund van Hengspcrg. Nu verblijdde zich het Heertjen bij uitftek zeer, en klopte aan de poort, en fchreeuwde overluid: Hei! doe open Poortier ! Vader is gekomen ! Terllond werdt de poort geopend, de valbrug neêr- ge- (*) Voor de Ridderfloten waren kettingen gefpannen, om den eerden aanval der vijanden op te houden. Het ftondt alleen den Ridder vrij, zich van deze borstwering te bedienen.  20j$ de graauwe broeder. gelaten, en het Heertjen liep na Moeder , al roepende en fchreeuwende: Hei, Moeder! Vader is gekomen ! En zie! de oude Heer siegmund tradt reeds in de kamer , daar hem zijne Huisvrouw maria ontmoette , en liefderijk omhelsde. Maar heel onverwachts ontrukte zich Meer siegmund uit de armen van 't vrouwtjen , keek haar knorrig en morrende aan, en geboodt haar , rekenl'chap te geven , waarom zij niet ware gekomen , toen hij het hadde bevolen, houdende haar voor , hoe het vrouwenpligt was , met den man faam te dragen, zoo lief als leed. Daar op antwoordde het vrouwtjen met traanende oogen , dat zi; den bode niet hadde vertrouwd, en haar zoontjen niet hadt willen' berooven van vader en moeder, noch de o-oederen des G'aaven hadt willen verwaarlozen, of de onderzeen laten verdrukken en uitzuigen , door hebzuchtige voogden. Zo hij Hechts, tot teken der waarheid, een ftuk van zim veldband, hadde gezonden of iet dergelijks , dat zij voor het zijne hadt kunnen erkennen ; zij zou niet getalmd, maar zich opgemaakt hebben , om over de ondmmige zee te saan reizen , en haaren gemaal te verlosfen , door een voetval te doen voor den Soldan. Tot getuige der waarheid , hadt zij zoo veel lonkjens en t drukken van handjens ; en de Graaf van zijn kant, den befpraakten 'mond van MARTë, zijne liefde voor haar. en het gebabbel van het knaapjen: „ Hoe goed zune moeder op hem was geweest, en of hij niet fterk " en "root was geworden? Hij kon met de handboog " fchieten uilen en raven, en rijden op den grooten " dridhengst van vader, die moest hem al dragen, " waar 't hem beliefde." Nu kon zich Heer siegmund, de oude, niet langer bedwingen, mw viel zijne vrouw om denhals, en kuste haar vuung , en ftretlde zijn zoontjen niet minder. Nu waren s Graven onderzaten hooglijk verblijd, dat zij den wakkren Heer siegmund , weder zagen in de muuren van VSaifi dagen, noodde Heer siegmund op een welkomstbanket , alle zijne vrienden , en wapenbroeders zii kwamen ook allen ; onder hen waren veelen misnoegd op de vrouwe, die zij hadden wijsgemaakt, in 't afzijn des mans; hij ware overleden, zij mogt één' van hun kiezen tot gemaal. ^  de gr.aahwe broeder. 409 Als zij nu zaten onder het ontbijt, en een menigte vaderlandfchen wijn hadden gedronken , fprak Heer siegmund: Nu wakkere wapengezellen , zegt op , hoe heeft zich mijn wijfjen intusfchen gedragen terwi.,1 ik van huis ben geweest? Nu zwegen alle Ridders en Heeren Des Heer siegmund verwonderd dus voort ging te fpreken: zij heeft toch wel tuchtig en zedig geleefd, zoo als het eene eerlijke vrouwe betaamt, en op 't huishouden gepast, en is niet gegaan bu.ten den omtrek van 't Slot ? Nu lagchten overluid eemge Ridders en fpraken heel fchimpend deze woorden: Indien '«ij u verbeeldet, dat de omtrek van uw Slot zich verder uitftrekke , dan onzer aller bezittingen; dan is uw vvijfjen niet buiten dat perk gegaan. H-er siegmund begeerde verklaaring dezer woorden, en begeerde ze driftig, en noemde den genen een' hondsvot en deugniet, die nu niet zou fpreken, zoo als het hem ligt op 't hart. Toen Ipraken de nijdaarts, als volgt : Zoo weet dan, dat uw wufjen maar korten tijd t'huis is gebleven, en is toen getrokken in het land in 't rond; waar heen mogen u die boelen best zeggen, daar zij den tijd mede mag hebben gekort. Nu ontbrandde de toorn heel hevig in t harte des Graven, en vlamde uit zijne oogen: hij vatte een mes op, en wilde het ftooten in 't hart van zijne marif- maar zi ne vrouw ontweek hem met fpoed, en liep'uit de kamer. De betergezinden onder de genoden hielden den Graaf ook te rug, dat hij zijne vrouw niet vervolgen kon. En als zij nog poogden den Graat te bedaaren , tradt de graauwe Broeder knap in de kamer, dragende de harp aan zijne zijde. Nu riep de Graaf overluid : Welkom ! welkom ! ziet, broeders ! den eerlijken Monnik, die mij van de ploeg beeft verlost: ik wil hem bedanken, zoo veel ik vermag. Bedank mij door liefde, antwoordde de graauwe Broeder, en haalde zijn mom van 't aangezicht af, en zie! het was vrouwe maria. Nu vloog Heer siegmund met dén fprong over tafel, en omhelsde het overtrouw vrouwtjen. en kuste haar lang en met traanen; nu zaten de nijdigers verfteend, en vergaten te vlieden. Maar de braven onder 't getal der genoodden, hieven de volle kroezen ten iv. deel. mengelst. no. 5. O he-  ,SIO VAN DE VERD. VAN HET HUIS DE MEDICTS, hemel, en riepen eenparig: Lang leeve de trouwfle der -vrouwen, maria! van de verdiensten van het huis de medicts betreklijk de natuurkunde. - ' (Vervolg en Slot van Bladz. 179.) /^alilei ftierf, in het jaar 1642, toen newton ge^ boren werdt, die van den hemel beltemd was om de filozofie der natuur , die hij vervormd hadt, naren eeuwigen vorm te geven. Na zijnen dood beijverden zich zijne leerlingen, uit al hun magt, meer-dan ooit om op de geopende baan voord te gaan, en de ontdekkingen, die hij gedaan hadt, door proeven en waarnemingen te vermeerderen en te verbeteren. Torricelli en viviani bewogen den Groothertog ffrdinand II, al de opmerking van zijn gezelfchap dat zich tot hier toe, met het onderzoek van allerlei waarheden, onder den naam eener Platonifche academie had bezig gehouden, op de proefondervindelijke Natuurkunde te richten. De Groothertog, wiens grootst vermaak tot hier toe geweest was, de geheimen der Natuur te omfluieren, was daar toe ligt te bewegen (*). Toen ralthazaii. de montconnÏjs in 1646 de eerftemaal door Florence reisde, was de Groothertog met Thermometers en Weerglazen van allerlei vorm voor- (*) Tabroni, Dcc. 4. Italorum doBrina excellentium parr 715 zegt van hem: Solitus erat Ferdinandus dicere, fe maenam gratiani habere Deo, quod principatu ab eo donatus fuisfet, maximam vero quod iibi ingeneraverit iingularem quendam arflorem in philofopbiam, cuj cum fatisfaceret, nou folum humanisfima complen voluptate, fed etiam a!i et vivere videbatur. Hinc asfiduae inquifitiones et investigationes ven' in naturalibus quaestionibus, hinc e\perimenta ad indagandas naturae vias , binc fumptus, curae, ftudiaque in comparandis omnium phyficarum artium inftrumentis, hinc doftorum virorum coetus, qui in ipfis regiis aedibus habebantur. Omnino bas aedes turn Ferdinandi, turn Lcopoldi ftudiis, mufarum tcmplum fapientiaeque domicilium factas esfe dixisfes.  BETREKMJK DE NATUURKUNDE. 211 voorzien (*): en frans lana (§) eigent hem den lof toe, dat hij den Thermometer, dien robert flud had uitgevonden, daar door verbeterd heeft, dat hij de buizen met wijngeest, in. fteê van water, vulde, en ze daar door van het gevaar van bevriezen bevrijdde. Hij was de eerde , die de Meteorologie tot eene wetenfchap zogr. te verheffen, en daar toe den geleerden van verfchillende landen opdroeg, de warmte en koude daaglijks, met behulp van dezelfde werktuigen , waar te nemen Q). Hij bediende zich ook van dezelve, om den trap van warmte te meeten, die tot het uitbroeden van kuikens noodig.is-, en hij liet luiden, die dit kenden, uit Egijpten komen, om broeiövens , in zijnen 'usthof Hoboli, te florencen, op te richten. Hij vondt werktuigen uit, om de vochtigheid der lucht, de fpecifique zwaarte van dezelve, van het water, van den wijn , en van andere vloeiende lichamen , die hij, tot dat einde, uit alle oorden van Ital'e, liet bijeen brengen, tegen elkander te meeten. Hij vondt door proeven, dat het water zich niet laat famendrukken. Door middel van eenen dampkloot ontbondt hij het water in dampen. Hij onderzogt, door proeven, of de lucht een lichaam zij, dat uit dampen beftaat. Hij bezat werktuigen, om de door beweging ingedrukte kracht, de uitzetting van aangeftoken buspoeder, de proportie der toonen, enz. te meeten. Hij liet te (-ivorno proeven doen, hoe lang zoet water op de fchepen, en in welke vaten langst, goed bleef: of de zee zich ook op den grond beweegt; of men in de diepte der zee zien kan , en hoe diep 'er het licht van den dag indringt; in hoe veel tijd, en op wat afftand, men, bij helder weder en ftille zee , den vuurtoren uit het gezicht verloor; en op wat afftand men een fchip„ op de hooge zee, ontdekke; en beval, dat men zich ook van vuurtekens en klanktekens bedienen zou, om de aftanden te meeten. Hij liet, uit verfcheidene zeeflreken , en in verfcheidene jaartijden , water aanbrengen , om den trao van ziltheid uit te vorfchen, en het zelve, door fcheikundige proeven, daar van te bevrijden. (*) Premier Vojage d'Italie, p. 261. C§) Prodromo all arte Maestra, c. 7. p. 62» Ct) Rodi Lettere, Tom. p. 29, 30, 31.  aiü VAN DE VERD. VAN HET HUIS DE MEDICTS , den. Hij deedt proeven, om' te onderzoeken, in welke betrekking zoet en zeewater lasten dragen; of het zeewater vroeger of later dan het zoete bevrieze; of fchietende wapenen op zee zoo ver dragen , als te lande; of een mensch, onder water, den last van hetzelve gevoele , en op wat diepte hij den laatden klank hoort. Hij liet nafporen, of het water der bronnen, van de hoogte der bergen, of uit de diepte ontfpringe, en dacht op alle u ogelijke middelen, om de geheimen der Natuur te beipieden. 'Tot in het iaar 1657, hadden de Groothertog ferdinand en zijn Broeder leopold, ieder zijne e gen werkplaats, om, in gezelfchap van de beste Meet- en Natuurkundigen, proeven te doen. Onder de beide Broeders heerschte de volmaaktfte eendragt, en gelijkheid van ijver, tot verlichting in de geheimen der Natuur, in haren geheelen omvang. Zij fpaarden beide moeite noch kosten, om alle mogelijke werktuigen, zoo wel voor de Starrenkunde, als voor de Natuurkunde, ten deele aan te koopen , ten deele zelf te laten vervaardigen , en de bekwaamlïe mannen , door pennoenen, aan hun hof te lokken, om hen in hunne navorfchingen te helpen. De voornaamlle derzelve waren joh. eoano. toiiricelli , dien de Groothertog ten opvolger gaf, aan zijnen overledenen Leermeester galii.ei, en dien de dood te vroeg aan de wetenfchappen ontnam; vincenzio viviani, alphonso boreli.i, frans rodi , en de Graaf lorenzo maga- LOTTI. Dewijl deze en meer andere geleerden, tot beider Broederen bijzonder gezelfchap behoorden , en , zoo wel de een als de ander, de nafporing der Natuur, met veel ijver en ernst, voordzerte. kon het niet wel anders wezen , of zij moesten elkander in hunne bijeenkomden en bezigheden dikwijls hinderen. Daarom verëenigden zij zich in 1657 in eene Akademie van proefondervindelijke Natuurkunde, die zij Jccademia del Ci>nent9 noemden. De Groothertog liet ze wel over aan het beduur van zijnen Broeder, maar nam het grootde deel der onkosten voor zijne rekening,en deedt ze dikwijls in zijne vertrekken bijeen komen. Zij werkten tot dén doel. en met vereende krachten, Om de Natuur, niet alleen zelf in haren verborgen gang na te fporen, maar ook 't gene anderen, in" en bui-  BE1B.EKLIIK DE NATUURKUNDE. 213 t v ;„ Astronomie en in alle takken van dC 5ÊlU in de Lithologie, Zoölogie, en Na- tG 0tnderd0erhïïden zij n alleeTfenen ui gebreiden ï"erkf um mit de Kigfte en bekwaamde Na uurbr.efwisfel met J ^ bolland, Engeland en Duitsch- 1kridlgmaarmziT'oïSèn ook allerlei", nog onbekende land, maar zij v dieren, tot voltoojing van planten,, zaden de^n, 0. ^ ^ ? lÏÏSE,,mtt ^? onkosten.0 Daar was tot dus verreleen Astronomisch of Phijfisch werktuig uuverre geen o bezaten , eu waaraan zij niet STïSSde volkomenheid poogden te geven. In de de grootue x taugioni tozzetti , 111 ZTr7 To kam uhgegeveh heeft, vindt men de VdUetten dikwijls omtrent van dezen inhoud. „ uoor luchtiX Vorst! om eene zekere proeve te doen, " S n wij zoo, of zoo veel glazen buizen noodig; " uwe Dow uchtigheid wordt verzogt, dezelve te be" zo 2en " O'ide? de billetten daat, meest eigenhandig door' den Groothertog gefchreven : „ k heb mijden Minister te Venetië gelast, dat op diep of dien " Sa" a les S Florence wezen moet." De Staatsfecretarls de Groothertoglijke Refidenten aan de EuroSfche hoven, en de Confuls in de Levant, waren pedene novfcii, bedienden, om Minne ™emingenWen proeven aan hunne Correspondenten TcTe te Sn,en wat dezen nieuws ontdekt hadden o ' net gene men voor den Kruidtuin noodig hadt te verkri sen Hun Glaswerker was mariani , oonfia «biinSd; hun Draaier, een Du.tfcher theodoor sanger; de Tekenaar der werktuigen, de beroemde "ff* tb"5d„"taande houden, dat deze Akade„fd eerde geweest is, die zich met de nafponng der Natuur heeft bezig gehouden. Want de Acadcnm de die in 1603, van den Vorst frfd.uk ce- sf re Romen, en eene andere, die van jon. hapt. Ilea porta te Napels, gedicht werdt, zi,n oiWer. Vaar wanneer men ziet op den wijden omvang der vSweTpï. waarmede zich de Florentijnlche^ bezig  flIA van de verd. van het HUIS de mrdicts, hieldt; de meenigte harer werktuigen; het gewicht harer proeven en ontdekkingen, en hare w jduitgebreide gemeenrchap met de voornaamde natuurvorfchers in huropa; zoj is het geen wonder, dat zij het aan. denken van hjure ouder zusteren verdonkerd heeft. Hare leden waren de kern uit de fchool van galilei. Onder hen was alphon-o borrelli, Profesfor in de wiskunde te P.fa, die zich voornamelijk, door zijn werk, de motu onimaltum heeft beroemd gemaakt: viNCENZio viviani ,die TORRicELLi, in het leerampt der Philofoph,e te Pifa opvolgde , en in dit vak zeUen Bu".S/-ge 11 en hadc; CARLO RInaldini, leeraar der Philofophie te Pifa, die zich, door zijn onderzoek naar de fnelheid van den wind, en de eigenfchappen van de kwik m de weerglazen der akademie, inzonderheid uittekende en van israêl ballialduS in eenen bnet aan den Kardinaal leopold , wegens zijn Huk over het kwikzilver ingenium acutisfimum et folertisfiinunt waar van hij veel geleerd had, genoemd wordt; alexander marsili, leeraar der wijsgeerte te Siena, welken galilei, in eenige brieven, den lof van een voortreflijk filozoof geeft; antonio oliva , Schrijver van een ongedrukt boek, over de vloeiende lichamen candido del buono, die niet alleen in de filofofij, maar ook in de mechanica, zeer geoefend was, en vele phiififche werktuigen uitvond, en diens broeder paulus, die in een Hongaarsch bergwerk eene zeer voordeelige machiene uitvond, om dezelve van water te bevrijdenAlexander segni Secretaris van den Prins leopold en van de Akademie, tot in het Jaar 1060. Hen volgde in deze plaats de beroemde graaf lorenzo magalotti , in zijn 2511e jaar, toen hij zich reeds door eene zeer diepe kennis van de wiskunde en natuurkunde onderfcheidde, die hij naderhand in zijne brieven, en bij de geleerden, die hij op zijne reizen bezogt aan den dag bragt; Frans rodi , lijfarts van den groothertog een groot ontleedkundige en natuurkenner, de grondlegger van eene eenvoudige, op de natuurkunde gegrondde geneeskunde, dien de natuurlijke historie veel te danken heeft, en anderen waaronder ook eenigen den beroemden alpxandër marchetti, profesfor der fiioz'fij te Pifa rekenen, die Lucretius jn zoo fchoone verzen heeft overgezet, Behalven de Correspondentie, die de academie en ha-  betreklijk de natuurkunde. "5 hare leden in Italien had, hield zij ook gewoonlijk teefw isfeïng met verfcheiden geleerden buiteu Italië waar onder ik christIaan huijgens , thevenot , IsMAEL bullialdus , jochan wallis , en johan he- VÏDeÜSproedven en ontdekkingen der Akademie liggen voor de oogen van de heele wereld. Wan zij werden S i666, onder den tijtel, Saggi di naturah Espericnze del? academie del timen», op kosten van oen Kardinaal leopold ten druk bevorderd, en naderhand, Set flechts driemaal in Italië wederom opgelegd, maar ook in 1684 van richald waller in 't hngesch, in 17*1 door petrus van musschenbroek in tlatijn, en in 1755 onder het opzicht van den Heer lav.rotte (*-) in 't fransch overgezet. Door veel gewigtige bijvoegfelen welke dokter targroni tozzetti, uit de acten der Akademie verzameld en m zijne bottztc desli dffgranditriènti delle fcienze fifiche accadutt ttiToScafia , bekend gemaakt heeft, konden zij nog aanmerkh.k vermeerderd worden. Aan hoe veel aanvecnnngen zij ook aandonds van het begin af, van den kant der peripatetici en der monniken , inzonderheid der Jeluiten wier fchoolfljsieme zij overhoop wierpen, bloot aefteld waren ; hoe zeer ook de nationale nijd van de Franfchen tegen de Italianen, behalven dat deze nog door de leer van descartes verblind waren, haren opgang in den weg dond, en hoe droog ook de reeë «fie was, die de Engelfchen, in het eerde deel van de philofophifche Transactiën , hunner noch zeer jonge Akademie daar van leverden, zoo nam, des niet te min haar aanzien en roem , met den gedurigen aanwas der verlichting derwijze toe, dat hare waarde nu algemeen erkend word. Zo men ze vergelijkt, met de nog tamelijke donkere tijden, en met haren korten duur tot in 1667, toen Prins leopold haar aan den kardinaalshoed opofferde, zoo verwekken zij verwondering en een dankbaar gevoel,-jegens het onderflijk huis, de medicis, waar aan wij niet alleen, in de 15 en 16de ee w, de wederherftelling der fchoone kuuiten , maar ook in de 17de eeuw, het verrezen licht der ware wijsgeerte te danken hebben l (*) Collection academique Tom. I. O 4. win-  SIÖ MIDDEL, MIDDEL, OM DE VERVALSCHING VAN WIJN MET ALUIN TE ONTDEKKEN. DOOR DEN HEER j. j. iliiRTAUD. ■p\e fchadelijkheid van 't gebruik der Wijnen, die Y met Aluin veralscht worden, gaf aanleiding, dat de Maatfchappije der Wetenfchappen, te Lijon "t volgend vraagftuk voorftelde: , Welk is het eenvouwigst en zekerst middel, om het aanwezen en de hoeveelheid van Aluin, in eenigen Wijn opgeloscbt te kunnen ontdekken ?" De proeven, welke ik omtrent dit onderwerp genomen heb, fchijnen een voldoenend antwoord op deze vraag te geven. ifle Proeve. Wanneer men gelijke deelen kalkwater en wijn in een glas onder elkander mengt, wordt deszelfs binnenzijde, in 15 of 18 uuren, a zelfs eerder derwijze met kristallen bedekt, dat het "glas zijne door' fchijnendheid verliest. Laat men dan het vocht door vloeipapier loopen, blijven 'er wel veele krijstallen op hetzelve liggen, doch het grootfte gedeelte blijft aan bet glas hangen. Het is om 'r even, of men gekleurde wijn tot deze proeve bezigt, behalven dat het vloeipapier alsdan op dezelfde wijze gekleurd wordt. nde Proeve, lien mengfel van twee deelen wijn, 'en één deel kalkwater, maakt, na even lan°- ge'han' te hebbe n, eene foortgelijke krijstalfchicting, hoe zeer in eene mindere hoeveelheid, als in de eerfte proeve. $de Proeve. Drie deelen wijn en één deel kalkwater gaven dezelfde uitkomst, als in de voorige proeve. kdc Proeve. Eenige droppe's kalkwater, met één deel wijn gemengd, (het deel, even als in dc voorgaande proeven, op vier drachmen gerekend) maakten eene zeer geringe hoeveelheid krijstallen, die zich zoo vast aan het glas hechtten, dat ik het herhaalde maaien moest affpoelen, om 't fchoon te krijgen. $de Proeve. Anderhalf tot twee deelen kalkwater bij één deel wijn gevoegd, maakten, na verloop Van 12 tot 15 uuren, een zoutkorst, volmaakt gelijk aan die der voorgaande proefneming. Uit alle deze proefnemingen blijkt het dus, dat een mengfel van kalkwater en wijn, onverfchillig in welke eene evenredigheid , na een zeker tijdverloop, eene meerdere of mindere hoeveelheid van zout-krijs. tal*  OM DE VERV. VAN WIJN MET ALUIN TE ONTDEKKEN. 217 tallen vormde. Niettemin ksm het gebeuren, dat deze krijstallen verdwijnen , of liever, in een mengfel van kalkwater en een weinig zeer hoogrooden wijn, niet zichtbaar worden; dewijl het kalkwater in dit geval, door de affcheiding van de kleunleelen des wijns, een fterk donkergroen bezinkfel maakt, dat de krijstallen bedekt en onzichtbaar doet zijn. -— Dan , het komt 'er nog op aan te weten, hoedanig de werking zij van het kalkwater op den wijn, wanneer dezelve met Aluin vermeugd is. Tot dit einde mengde ik 36 greinen fijn gefloten aluin met 17 oneen wijn, d. i. 1 deel met 272 deelen. Na verloop van eenige dagen, vondt ik den aluin nog niet geheel ontbonden , fchoon ik de flesch meermaalen omgefchud hadt; een bewijs, dat de wijn van Marfeille, die ik gemeenlijk tot mijne proeven gebruikte , niet veel aluin kan oplosfen : in een minder geestrijken wijn zou dit waarfchijnlijk eerder en fchielijker gefchieden. 6de Proeve. Bij dez'en met aluin vermengden wiju voegde ik eene gelijke hoeveelheid kalkwater, en na 18 uuren gedaante hebben, kon ik 'er geene krijstalfchieting, maar wel een wolkachtig bezjnkzel in ontdekken. Na het vocht doorgezijgd te hebben , bleef 'er op het Filtrum eene fmeerige ftof liggen, die rood of geelachtig w.is , na dat ik mij van rooden of witten wijn bediend hadt. 7de Proeve. Eén deel van denzelfden wijn, en anderhalf of twee deelen kalkwater, maakten een foortgelijk fmeerig bezinkzel, zonder den minden zweem van eenige krijstalfchieting. S/ie Proeve. Eén deel wijn, waar in op 85 oneen 12 greinen aluin ontbonden waren . wierdt met één tot twee deelen kalkwater gemengd, en men zag wederom dezelfde verfchijning, als in de voorgaande proefneming. ode Proeve, lién deel wijn, of, in 12 oneen 6 greinen aluin tot 1152 wijn gerekend, vormde fomwijlen eenige krijstallen, fomwijlen ook niet. lfen verlchil, 't welk ik uit 't onderfcheid van den wijn afleide, gelijk ik hierna zal betoogen; want in dit geval waren de krijstallen altoos met dat fmeerig bezinkzel verbonden, 't welk men bij zuiveren, en met geen aluin bezwangerden, wijn niet aantreft. O 5 10de  31» MIDDEL, iode Proeve. Eén deel van denzelfden wijn, met twee derde kalkwater, maakten nimmer eenige krijstalfchieting , maar altijd eene aardachtige praecipitatie. Wil men, derhalven, naar aanleiding dezer proeven, onderzoeken , of eenige wijn met aluin vervalscht is, dan behoeft men flechts eenige weinige droppels kalkwater bij eene zeer kleine hoeveelheid daarvan te voegen, en dit mengfel 16 tot 18 uuren lang RH laten ftaan. Vindt men alsdan het glas van binnen met zoutkrijstalletjens bedekt, is dit een zeker teken, dat 'er geen aluin in den wijn bevat is : terwijl het niet daar zijn dier zoutdeeltjens een vast bewijs van vervalfching is. Wijders kan men ook uit de foort van nederflag bet aanwezen van den aluin ontdekken, dewijl 'er alsdan een fterker en fmeeriger bezinkzel op het Filtrum, waar door het vogt heengezijgd wordt, overblijft, 't welk zich bij 't opdroogen in vierkante fchichten verdeelt , en, even als de klei, vanéén fcheurt, en openberst. Bij zuivere wijn daarentegen wordt de gekleurde ftof, zelf nadat ze gedroogd is, hard, en blijft op het papier kleven. Minder gemaklijk kan men bepaalcn, hoe groot de hoeveelheid van aluin zij, die de wijn bevat. Vindt men , dat één deel vervalschte wijn met f kalkwater krijstallen fchiet, alsdan kan men zeker zijn, dat de aluin tot den wijn in eene nog geringer evenredigheid (laat, dan i tot 1152. — Wanneer gelijke deelen"wiin en kalkwater, ftil ftaande, geen krijstallen vormen, zo zal de aluin ten minften ,|5 van den wijn uitmaken. Zo 'er nog meer in bevat is, kan men dit door kalkwater niet zeker bepaalen , dewijl de uitflag der proeven alsdan niet duidlijk genoeg kan zijn. Ik bragt de krijstallen, die ik uit zuiveren wijn en kalkwater verkregen hadt, onder een Mikroskoop , dat de voorwerpen vierhonderdmaal vergrootte, en vondt , dat ze langwerpige, zeskante prismen vormden, waarvan twee tegenövergeflelde kanten breeder waren, als de oveii* gen. Aan beide zijden eindigden zij met zeskante fpmjens, en waren half doorfebijnend. Derzelver kleur verfchilde naar de kleur van den wijn, dien ik tot de proef gebezigd hadt. De beftaandeelen dezer krijstallen zijn kalk en wijn» fteenzuur, en uit deze beide deelen. kan men ze ook, on-  0MDE VERV. VAN WIJN MET AI.UINTE ONTDEKKEN. 219 onder dezelfde gedaante, doch ongekleurd, verkrijgen. Men behoelt daartoe flechts eenig wijnlteenzuur in kalkwater te druppen, en na weinig uuren zal men den kalkwijnlteen, even als in de bovenftaandé proeven met onvervalschten wijn en kalkwater, biunen aan het glas vinden. Aluin, in wijn opgeloscht , belet de vorming van den kalk wij uiteen , omdat deszelfs zuur zich met de kalk, waarmede zij Iterker verwandfcdap heeft, verëenigt, en daarmede een Stleniet maakt , die in het mengfel onöpgeloscht blijft. De aluinaarde, die flechts zeer" zwak met het wijnfleenzuur verbonden is, wordt nedergeplofr, en maakt dat fterk en fmeerig bezinkzeU Veertien drachmen wiin , met 6 a 7 droppels vitrioolzuur vermengd, geven met kalkwater geen krijstallen noch bezinkzel; daarentegen geven 3 a 4 droppels van dit zelve zuur, met even zoo veel wijn, reeds krijstallen , wanneer m n bij het geheel eene gelijke hoeveelheid kalkwater mengt , dewijl het vitrioolzuur , eens met kalk verzadigd, het overtollige zal laaren vallen , waaruit dan naderhand met wijnfleenzuur kalkwiinfteen gemaakt zal worden. Om dezelfde reden maken fommige wijnen, die flechts omtrent aluin en meer wijnlteenzuur bevatten, als de overigen, krijstallen, wanneer men 'er eene gelijke hoeveelheid kalkwater bijdoet, welke de laatstgenoemde niet vormen. Men zie de negende proeve. Uit deze proefnemingen meen ik dus met reebe te mogen befluiten, dat het opgegeven middel, om de aanwezigheid van den Aluin in eenigen Wijn te ontdekken , algemeen zijn, en met alle foorten van wijnen, en van alle kleuren, gelukken moet, vermits dezelve allen Wijnlteenzuur in zich bevatten. GESCHIED-, NATUUR- EN AARDRIJKSKUNDIGE BESCHRIJVING VAN hüdsons-BAAI EN de ESKIMAUX. Deeze zeeëngte, en de ruime boezem, welke daarop volgt, werdt HunsoNS-BAAi genoemd, naar henDrik hudson , eenen Engelschman, welke dezelve in den jaare ±6iq ontdekt heeft. Dezelve llrekt zich tien  2£0 GESCHIED- , NATUUR- EN AARDRIJKSK. BESCHRIJV. tien graaden diep, landwaard in, uit. Zij wordr, in de aïgelegende, noordüke gewesten van Amer ka_, door den Oceaan gevormd. — Haar mond is zes mijlen breed. De invaart kan maar, van het begin van Hoo:maand , geduurende drie maanden gefchieden , en is daarenboven nog vrij gevaarlijk. De fchepen moeten zich daar voor bergen van ijs in acht neemen, die , naar het verhaal der zeevaarden , fomtijds vijftien of achtien voeten dik zijn , eerst door eenen (leeds aanhoudenden winter van vijf of zes jaaren, in kleine en altijd met fneeuw bedekte zeeboezems ontdaan, en naderhand door de noord - westen winden, of eene andere buitengewooue oorzaak losgefcheurd worden. Het veiligde middel, om dat gevaar te ontwijken, is, zich zoo dicht als mooglijk is, aan de noordlijke kust te houden, daar de loop der winden en droomen buiten twijfel vrijer en niet zoo gevaarlijk is. De noordwesten wind, die, geduurende den winter, bijkans altijd, en ook in den zomer zeer dikwijls , m dèeze baai heerscht, verwekt in dezelve afgrijslijke ftormen. Zij zijn zoo veel te gednchter en gevaarlijker, hoe gemeener de ondiepten in dezelve zijn. t Is een geluk, dat men hier en daar hoogverheven eilanden vindt, die hoog genoeg zijn, om de fchepen eene fchuilplaats te leveren. — Behalve deze kleine groepen of verzamelingen van eilanden, ziet men,door deezen geheelen zeeboezem hier en daar, afgezonderde naakte en kaale rotfen uit bet water uitdeeken, die de vaart ten uiterde zorglijk in deze zee maaken. . Behalve het zeegras, brengt deze zee even zoo weinig zeegewasfen voort, als alle andere noordlijke zeeën. In de onderfcheidene landen, welke aan dezen uitgebreiden zeeboezem liggen , gaat de zon nooit op en zij gaat 'er nooit onder, zonder door een hchtkegcl verleid te zijn. Wanneer dit luchtverfcbijnfel verdwc'enen is, dan komt het noorderlicht in deszelfs plaats op , en verft den gezichteinder met zulke blinkende draalen van onderfcheidene kleuren , dat hun glans door het licht der volle maan niet eens kan verdonkerd worden. — Intusfchen is de hemel zelden helder. In het voorjaar en op den herfst, is de lucht gewoonlijk met dikke nevels bezet, en in den winter met eene menigte ijsdeeltjes. — Offchoon de  VAN HUDSONS-BAAI EN DE ESKIMAUX. 241 de zomerhitte, geduurende zes of acht weeken taam1iik derk is , zijn echter onweêren van donder enbhkfem zeldzaam. De zwavelachtige dampen zijn bu.ten twijfel te verdrooid. Intusfchen worden zij nogthans, fomtijds, door het noorderlicht aangefteken. Die i) Eetalleen alle takken van filosofie en rechtkunde bedudeerd maar ook, gelijk elk bijzonder perron , die ztfn fortnTn aldus zoekt te maken daar van openbare proeven geleverd toen hij, door het onverwacht £g?val van den Keizer franciseus, zijnen wijzen Vader, aan de regeering van 1 odcanen kwam. H er 2Thi Zich in ééns in eene zee van gewignge daatsSiahedèn weggezonken. Toskanen was ledert ee.nge laren Seel verwaarloosd geweest. Het was door den Ken Ke zer wel in vele opzichten verbeterd, maar de niet te min was het nog met ve e voorname georeken bezwaard, de het van oude tijden, inzonderhei van de jammerhartige regeer.ng van de twee laatfte Hertogen, uit het huis van Medicis, waren bijgebleven Aaud-nds, in het eerde jaar, hadt h.j met eene" vreesli keu hongersnood te kampen die onder he" oemeene volk, vooral ten platten lande door het gebruik van Hecht voedfel, eene ziekte verwekte, waaraan vele menfehen dierven. Terftond het hl], voor eene groote fom, graanen, uit het Noorden, door Hollandfche fchepen aanvoeren, en h.j had het ongeluk, dat zulks min nut, dan nadeel deedt, dewijl hetkoorn niest bedorven was. Dit fpoorde hem aan, om dat kwaad in zijne bron na te fporen. Hij vondt dat de boer, door den nood en door de wetten gedrongen, ziinen bouw aan de openbare magazijnen verkolt, die reeds tegen het midden van den winter ledig waren, ïn tegendeel waren nog vele koornlpijkers van adeh;ken en rijke burgers, ten deele op het land, ten deele in de ftad, die hooger prijzen afwagtten vol genront Want dewijl de akkerbouw , door de belemmeringen , onder welke de koornhandel. zuchtte op Sch zeiven tot onderbond des volks niet toereikte, konden de rijke bezitters van landgoederen zeker re kenen, zich'in elk geval van misgewas te zullen verrijken zo zij hunnen voorraad bewaarden. De Groothertog verhielp derhalven het gebrek door te zorgen at het koom uit de verborgene fchudhoeken ter markte kwam, en dus door het groot aantal der verkopers beter koop werdt. tn opdat in het vervolg dergelijke P 4 on"  a3a ter gedac fitenis onheilen moeten verhoed, en de akkerbouw bevorderd worden, Ichafte h„ de openbare koornma,aziinen af ne§nLa^ i2" -TarhandeI eene ^bepaald SeM, De ondervinding heeft getoond, dat in een land voorzien met goede zeehavens, de in- en uitvo" van het koorn vrij moet wezen. Want in den tijd van vijfentwintig jaren , waarin Toskanen deze vr jheid gen t is de akkerbouw zoodanig uitgebreid, dat ?r „iet l?g? gebrek aan koorn ontdaan kan. Hiertoe was het ook van groot nut, dat hij in het andere gedeeke van Toskanen, dat aan de zee grenst, groote ftr^fen h, ds door het bedijken van rivieren', "door 1 graven van nieuwe, en herdellen van oude kanalenfhrullb™ maakte, en, door verbetering der wegen, uitd epi,S van vaarten, er. aflchaffing van tollen ,°de voordoren"? loop gaf" CeneU gemak^hjker en vrijer óm-. Op het land leefde eene menigte van huurlingen en daglooners die zich , ten deele uit gebrek van werk ten deele door bezwaar van een talrijk huisgezin met deelen geneerden Tot weering van dit kwaad, ver keerde leopold één zijner fchoonde landhuizen in een werkhuis en magazijn van ruwe werkdofFen, daar elken armen doffe tot werk, en tot levensonderhoud zelfs mede naar huis gegeven werdt, en daar hem W zijn werkloon nieuw werk gegeven werdt, zoo'ras hij het vorige hadt afgedaan. A^l^-Tfï'?0* ?P,het uitvo"en van ruwe zij, de. De Zijdefabrikant drukte niet alleen het arme volk door den lagen fpinloon, maar verlaagde ook, zoo veel h.j kon den prijs der ruwe zijde. Al de winst kwam in zijne kasfe, en de z.jdebouw kwijnde. De wijze I'-i.°c,LIVfl,de, den uitvoervan zijde, in de Oostenrijkfche Erflanden vrij. Door deze begunffighS van de produceerende Waste , volgde hij de vingerwijs der natuur. Dewijl de Toskaanfche zijde, na de Piemonteefche , uit hoofde van hare inwendige waarde mee"t gezogt werdt is de zijdebouw een veel zekere'r middel tot onderhoud, dan de zijdenfabrieken, wier 2c, win zoo zeer van de veranderlijke mode afhangt, en door de Franfchen zeer verre overtroffen worden K On de huislijke Oeconomie te verbeteren, die vooral op goede, vlijtige huismoeders berust, veranderde l.eopqld zestien nonnen-kloosters in de hoofdftad, en vier  VAN KEIZER LEOPOLD II. 233 vier en zestig in de landlieden, in huizen van opvoedin» voor jonge dochters , uit eiken Hand, daar zij niet0 alleen in christelijke en burgerlijke pligten. maar ook in allen vrouwliiken arbeid en huislijke bezigheden onderwezen werden. De kinderen van welhebbende ouderen betaalden een klein jaargeld, en de armen werden, ten deele van de inkomlten van voornoemde kloosters, ten deele uit de religiekas, die de inkomften der afgefchafte kloosters trekt, vrij onderhouden. De goede Groothertogin gewaardigde deze menschlievende inftcliing met haar opperöpzicht. In een land, wiens onderhoud en rijkdom vooral m natuurlijke voordbrengfelen bedaat, moet de luxe noodzakelijk bepaald worden. Dit was in Toskanen , daar de inwoners van zelfs tot fpaarzaamheid neigen, zeer ligt te doen. Dwangwetten waren 'er niet nodig. De Groothertog bewerkte het, door eene hooge verachting , die hij voor de fpilzucht liet blijken, en door zijn voorbeeld. Om zich in ftaat te dellen tot het verminderen van de belastingen van het volk, onderwierp hii zich zeiven en zijnen hofftaat aan eene zeer gedrenge, maar evenwel zeer welvoegende oeconomie ; verminderde de overtollige burgerlijke en krijgsbedieningen; bragt drie regimenten tot één , en kwam , door deze bezuinigingen , zoo ver, dat hij niet alleen alle Staatschulden, die nog van de Mediceïfche tijden overig waren, en jaarlijks omtrent 2oo,coo fpeciedaalders aan intrest beliepen, ten deele afbetaald, ten deele, op andere voeglijke wijzen, uit den weg geruimd, maar zelfs 8 mil'ioenen baar geld bij kasfe hadt. Bij de Florentijnen waren, in de middeleeuwen, tot in de zestiende eeuw toe, de fidecommisfen, en de rechten der eerstgeboorte!?, voor den Staat meer voordan nadeelig. De Adel was zoo noodwendig met den handel verbonden, dat deze zonder hen niet beflaan kon. De eerstgeborenen bedienden zich van hunne jonger broeders . om aan dezelve hunne kantoren , in verfcheiden dreekeu van Europa en Afia, toe te vertrouwen. Doch federt de talrijke Adel van den koophandej weinig of geen werk maakt, zijn de jonger broeders, uit gebrek van geld, tot leêgloopen veroordeeld, en het ontbreekt den koophandel aan toereikende fondfen, om tot zijnen vorigen bloei te geraP 5 ken,  S34 ter gedachtenis ken, niettegendaande het land tot den koophandel door de natuur gefchikt fchijnt. Daarom gaf leopold de wet, dat, in het toekomdige, niemand een fidecommis, of een recht van majoriteit, oprichten kon, en dat zij, die in het bezit van zulke rechten waren, van dezelve vervallen waren, zo ze geene autentieke dokumenten vertoonen konden. Vooral heeft zich deze wijze Wetgever, door de hervorming in de rechtspleging, voortreilijk doen uitblinken. Uit hoofde van een oud herkomen , van de tijden der Republiek, werden de hoofden der landdeden, alle zes maanden, uit de Florcntijnfche burgerij, door het lot verkozen. De rechtsgeleerden, die hun waren toegevoegd, moesten zich, uit hoofde van Hechte bezolding, door flinkfche dreekcn onderhouden. Dit misbruik heeft leopold geheel afgefchaft. De ambten worden thans aan welbezoldigde rechtsgeleerden befteld. De pleitgedingen zijn verkort, en'de gang des rechts is zoo eenvouwig gemaakt , als mogelijk is. Maar het groot meesterduk van zijnen "opgehelderden geest en van zijne menfchenliefdc, is de hervorming der pijnelijke wetten. Verheven boven alle vooroordeelen , verftoorde hij in ééns bet bloedig fijsteme der barbaarfche tijden, waar in de magtigen de waarde der menfehen beneden het vee plaatden, en de misdagen der minderen met ijzeren roeden draften. De geest van wraak bezielde de oude pijnlijke wetten. Zonder onderfcheid en mehfehenliefde, vernietigden zij den verbeterden burger, gelijk den reukeloozen. Zonder zich moeite te geven, om misdaden voor te komen, hielpen zij de menfehen van kant, wier verwaarloosde opvoeding hen noodwendig tot misdoeners moest vormen. Leopold flelde alleen zulke draffen op de misdaden, die aan de fchuldigen tijd tot verbetering overlaten; die de aangebragre fchade vergoeden, en den roekeloozen buiten (laat dellen, om de algemeene ruste en welvaard te doren , en die veel krachtiger zijn, dan eene oogenbliklijl-e dooddraffe, om eenen dèchten burger ter waarfchouwing te dienen. Hij fchafte de draffe des doods geheel en al af, dewijl, ze in Toskanen tot het bereiken van het voorgellelile doel onnodig is; hij verboodt het gebruik van de pijnbank, als een ding, dat onrechtvaardig en ongefchikt is, om achter de waarheid te komen, en de konfiska- tie  VAN KEIZER LEOPOLD II. 235 tïe der goederen, als eene ftraffé, die niet den misdadigen , maar alleen de onfchuldi'ge familie treft. De gevangenisfen, die zoo Hecht gefield waren, dat men ze voor harde ftraffen van de beklaagden houden konde, en waar in de önfchuldige dikwijls verrotte, eer zijne onfchuld aan den dag kwam , veranderde hij in gezonde en gemakkelijke bewaarplaatfen, en hi beval zelfs, dat de gevangenen, wekelijks ééns, in de open lucht'gebragt,'de gevangenisfen wél gereinigd, en van perfoonen uit de overigheid onderzogt werden. Om de gevangenfchap, zoo veel men kon , te verkorten , Helde hij orde, waardoor het gerechtelijk onderzoek, zoo veel mogelijk, verhaast werdt. Indien iemand onfchuldig gevonden werdt, wilde hij, dat hem alle de fchade, die hij en zijne familie door zijne gevangenis leedt, uit' de kas der geldftraffen vergoed werdt. Deze hervorming was geen werk van eene blinde en al te tedere menfchenliefde, ze was, zoo als de Wetgever zelfs zegt, het refultaat van langdurige ondervinding, en van eene menigte van proeven. Alle Handen verêenigden zich , om hem een ftandbeeld van brons op te richten. Maar hij verzogt verfchoond teworden , van een gedenkteken, waarop zich ook rij— rannen beroemen konden, en liet het aan de dankbare natie over, het geld. dat daartoe verzameld was, tot eenige nuttige inHelling te gebruiken , waartoe hij het geld, dat 'er nog aan ontbreken mogt, gaarne wilde toefchieten. Het is een oud herkomen in alle de Staten van Italië, dat zich de poücie.tot uitvorfching van alles, wat dagelijks gebeurt, van eene menigte van fpions bedient, die daar'toe, uit een eigen afzonderlijk fonds, bezoldigd worden. Het oogmerk van deze inftelling is — misdaden voor te komen; de misdoeners fpoedig uit te vorfchen; den dieven hunnen roof te ontjagen, eer hij aan de handen der gerechtigheid ontlhapt, en het Karakter van goede en Hechte burgers te leeren kennen. Niemand kan ontkennen, dat deze inrichting, onder de handen van onpartijdige en verlichte menfehen vriend en, van zeer groot nut voor den Staat wezen kan. ■ De vreemden, die den Groothertog berispen, dat hij zich van dit middel bediend heeft, om het karakter van de natie, inzonderheid van die genen, die hij eene bijzondere opmerkzaamheid waardig achtte,  SS» TER GEDACHTENIS te, uit te vo.fchen, weten niet, dat de Fiskaal brichiekt colombi, die hem eiken morgen de ingekomene berichten , van perfoonen, wier zedelijk karakter hij kennen wilde, in het zoogenaamde Specchio , onder de oogen bragt, een der grootfte Menfehen vrienden, een diepdenkend Filozoof, een groot Staatsman, en Wereldkenner is, en hem zeker geene andere, dan bruikbare, berichten ter hand Itelde, tot dat de karakterizeerende daadzaken, dikwijls herhaald, en door vele verfpieders van allerlei ftand en karakter eenparig bevestigd, en alle omftandigheden van perfoonen en zaken, op de fchaal van befcheidenheid en menfchenliefde, afgewogen waren. Het gevolg daarvan was, dat de goede Vorst de berichten , die hij aldus verkreeg, nooit tot onderdrukking, maar tot verbetering van de Hechten, en tot voorkoming van alle fchade, vaderlijk gebruikte, en, in korten tijd, tot de naauwkeurigtte kennis van zijn land en van zijn volk geraakte. Van dat zelfde edele karakter, en van gelijke groote wereldkennis en wijsheid, waren de Graaf van wiltzeck, die zich eenige jaren te Florencen ophieldt; de Graaf van tiiurn, en de Senator gianni, die den dagelijkfchen omgang van hunnen Vorst genoten, en zeer veel tot vermeerdering van zijne Staatskennis toebragtcn. De Senator gianni , Maggior Domo des hofs , fpoorde zijnen geest, die in het begin wat al te mild in het geven was, tot eene wijze zuinigheid aan, en bragt niet alleen de huishouding van zijn hof in orde, maar g.T hem ook den maatltaf in de handen, om zijne Staatsfinantien wel in te richten. De geestelijkheid, die in eiken Roomsch-katliolijken Staat, eenen vreemden Staat, van geheel verfchillend belang uitmaakt, gaf hem zeer veel werk. Den Bisfchoppen, die, uit kracht van den Georgiaanfchen eed, verpligt zijn , alle drie jaren zelfs , of door hunne gedeputeerden, de dorpels der Apostelen te bezoeken, of ten minden, zoo als thans in Toskanen gefchiedt, alle drie jaren een omltandig bericht van den inwendigen daat, het zedelijk karakter, en de neigingen der bewoners van hun Stift, aan den Roomfchen Stoel over te zenden , verboodt hij zulks te doen . zonder dat hem dat fchrifteiijk bericht voor f getoond ware. Het gerichtshof der Pauslijke Nunciature, aan welk men van de  VAN KEIZER LEOPOLD II. de bisfcboplijke gerichten appelleeren kan, en waaraan de kloosters onderworpen waren, werd door leopoid toegedoten. Hij onderwierp alle geestelijken, monniken en nonnen, aan het rechtsgebied en het opz cht der bisfchoppen , en fcheiddc dezelve van alle verband met hunne Generalen, die te Romen rehdeeren- fchafte een aantal van mannen- en vrouwenkloosters' af en bepaalde hunne inkomlten , tot opvoeding van de jeugd ; ook vernietigde hij het patroonrecht door het geheele land, en beval, bij elke vacature, die kandidaten te verkiezen, die in hun onderzoek de beste bewijzen van goede gefchiktheden gaven. Hij liet eene vergadering van Bisfchoppen houden, om de misbruiken in de kerken af te fchaffen , en de éénvorm-gheid in de kerkelijke tucht, in den godsdienst, in het volksöuderricht, en in de christelijke morale en theologie te bewerken. Leopold toonde door dezen Hap dat hij den eenigen en zekerden weg kende, om de Kerk te reformeereu, en gaf aan alle vorften hier door een voorbeeld. De Roomfche Stoel vond zich dus in zijn gevoeligst en zwakst deel aangetast, en bragt hemel en aarde in beweging. De monniken fmeedden oproeren, vooral in de landdeden. Ondertusfchen werden de aften van het nationaal Sijnode door den druk bekend; aan het razende volk werd vergundt, op hunnen bijgeloovigen trant, zekere beelden te verëeren, en misfeüjke procesfien te houden, op zekere plaatfen, omdat dwang geen middel is, om het volk te verlichten. Zeer zeker zullen de gedrukte acten der Sijnode volkomen haar doel bereiken, wanneer de verbeterde onderrichting der jeugd in de feminarien, in de ingevoerde landfcholen, en indituten van opvoeding; wanneer de vrijheid der drukpers, en de inrichtingen van leesgezelfchappen , en het lezen van vreemde boeken, hunne werking onder het volk zullen gedaan hebben. Alsdan zullen de gefmeedde oproeren de werkzaamde van alle aftendukken worden, om het volk tegen alle bijgeloovige misbruiken, en derzelver werkmeesters te behoeden niet alleen, maar om het zelve daar tegen te verbitteren. De duisternis wordt nooit beter gekend, dan wanneer zij tegen het licht wordt overgedeld. De blinde tegendand van den Roomfchen Stoel in deze verlichte eeuw, werkt fterker en fneller voor de goede zaak, dan de groote hoop denkr. De  238 TER GEDACHTENIS VAN KEIZER leopold II. De toegeeflijkheid van den Groothertog doet eer aan zijne wijsheid. De paaien, die ik mij voorfchrijf, veröorlooven mij naauwlijks nog in het algemeen te zeggen, wat de groote leopold voor de wetenfchappen en de fchoone .kuniten gedaan heeft. De Akadem e van den akkerbouw, die, onder zijne bijzondere befclierming zeer veel doet, tot verbetering van den landbouw; de' Akademie der tekenende kunften, die hi< gedicht heeft en wier werken jaarlijks ten toon gefield, en door prijzen onderlchenlen worden; de Mediceïfche gallerij die hij' vergroot en verfraaid heeft; de verzameling van Naturalien; het kabinet van de zeldzaamfte en kostbaarlle inftrumentcn voor de Natuurkennis , en het fcheikundig Laboratorium, door wiens hulpc de Abt fontana de kennis der Natuur zoo zeer heeft uit°-ebreid, en waarin de goede Vorst zich van de vermoeijingen der regeering pleegde te herhalen, en andere voordeelige inrichtingen zijn overtuigen 'e bewijzen hoe zeer hem de bevordering van nuttige kuniten en wetenfchappen ter harte ging. Vijf en twintig jaar hadt hij tot heil van de Toskaners den fcepter gevoerd. Alle van hem geplantte takken van burgerlijke welvaard hadden wortel gevat en begonden grootstdeels te bloeien , toen hij tot 'den Keizerlijken troon geroepen werdt. Alle treurige toneelen openden zich toen voor zijne oogen. Eeifbloedige oorlog met de Turken; gevaarlijke opltanden die reeds, ten deele, in hooge vlammen waren uitgeborften, ten deele in verfcheiden van zijne Erflanden latien te fmeulen ; veelvuldige Staatsverwarringen , en luide klagten der provintien; en de gevaren, die'het Duitfciie Rijk van den kant der Franfchen dreigden: alles verëenigde zich in ééns, om zijn vrede- en meiischlievend hart met kommer en knagende zorge te kwellen. De opeengehoopte bezigheden, velen van welke de opmerkzaamheid van geheel Europa op hem bepaalden, en aan elke van welke hij, naar zijne gewoonte, alle zijne zielskrachten toewijdde, en die hem °-een gerust oogenblik ter verademing overlieten , bragtcn hem in korten tijd om zijn kostelijk leven. Noch de kortheid van 'dit opftel, door tijd en ruimte voorgefchreven , noch de krachten van den opfleller, dulden het denkbeeld3 om den voortreflijken en aan  zonderling voorval. 239 aan de wereld al te vroeg ontrukten Keizer, eene gedachtenis, hem waardig, op te richten. Wie anders had ooit meer dan leopold eenen plinius , en nog meer dan eenen plinius , ten lofredenaar verdiend ? Maar even gelijk de naam van eenen grooten man, die akemeen bekend was , in eenen eenvouwigen zerk inoegraven, meer zegt, dan de prachtigde graftombe, zoo heeft ook een Vorst, als leopold II, een Vor^t, wiens geheele leven, aan de pligten van zijn verheven ambt geheel en alleen toegewijd, een altijd voordduren.ie weldaad voor de menschheid was, geene andere lofreden, dan een eenvouwig verhaal noodig, van het °-ene hij gedaan heeft, 't Gene hij in het Groothertogdom Toskanen in het klein deedt, zou hij als Keizer in 't groot gedaan hebben , zoo hij niet midden uit zijne loopbaan ware weggerukt geworden. zonderling voorval. Zeker Jongeling wilde zich te Marfeille infchepen, om haar Italië te varen. Men vraagt hem zijn paspoort.. Mij had er geen. Doch zeide, dat hij evenwel voord moest. — Men rade hem om zich hij de municipaliteif te vervoegen. — Hij volgde dien raad, en aldaar viel het volgende gefprek voor: De Jongeling. Mijn Heeren, ik zou gaarn naar Italië fcheep gaan. De Commies. Hoe is uw naam? De Jongeling. Augustus fredrik. o De Commies. Hebt gij geenen anderen naam * De Jongeling.-Neer], mijn Heeren. De Commies. Gij hebt toch iemand tot wien gij behoort ? De Jongeling. Zeer zeker. De Commies. Hoe is de naam van u v Vader i De Jongeling. George. De 'Commie'. Zijt gij van het Departement van Bouches du Rhone? . De Jongeling. Neen. mijn Heeren. Ik ben van het Departement van de Theems. De Commies. Wat is het metier van uw vader?  240 DE BOER AAN ZIJNEN GENADIGEN LANDSHEER. De Jongeling. Koning van Engeland. De Commies, die niet gelet had op den naam van het Departement, raakt eindelijk uit den droom, op het hooren van de qualiteit van des Jongelings vader, en zonder eenige blijken van verlegenheid te toonen, geeft hij een paspoort af, aan M. augustus fredrik, zoon van ceoroë, van het Departement van de Theem. — Mijn heer, zie daar uw paspoort! Goede reis! DE BOER AAN ZIJNEN GENADIGEN LANDSHEER. Wie zijt gij, vorst! dat onbefchroomd Me uw wagenrad verplettren, Me uw paard vertrappen mag? Wie zijt gij, vorst! dat in mijn vleesch Uw vriend, uw jachthond ongeklopt , Mag klaauw en tanden (laan ? Wie zijt gij, dat door zaad en veld Het Hoerah uwer jacht mij drijft Gantsch ademloos, als 't wild? —— 't Gezaaide, dat uw jacht vertrapt, Dat paard, en hond, en gij verflir.dt, Dat brood, ó vorst! is mijn. Gij vorst! hebt niet bij egg' en ploeg Hebt niet den oogstdag doorgezweet: Mij, mij is vleesch en brood! Ha! gij zijt ovrigbeid van God? God giet zijn zegen uit; gij rooft! Keen niet van God, Tijran! Naar het Hoogduitsch van G. A. BURGER.  MENGELSTUKKEN. onderzoek, of df. bekeerïng der jooden, in t laatste der dagen van 't N. T. , voorzegd worot bij DI n propheet jerkmia,, in zijn boek, cap. XXX. 23 , 24- en cap. XXXI. 33. Dat de bekeering der Jooden, in *t laatde der dagen , algemeen, tot het Christendom , en tot t «loof en de belijdenis van jesus, als den waaren MesSas, gefchieden zal, wordt doorgaans, bi] onze Godgeleerden, als zeker aangenomen, volgens de Leer va» den Apostel p \ulus , Rum XI. . ^onA Dat dit ook door de Proprieten des O. T. voorzegd en bekend gem akt is, wordt ook, door de meesten, als genoegzaam zeker, erkend, en vastgedeld. 't Is ook bij de Geleerden bekend, dat daar toe van fommige meerder, en van andere minder, Goo> fpraken der Proprieten gebragt worden. Terwijl zelfs geleerde mannen Godfpraken der Pro* pheten daar op toegepast hebben, welke zij naderhand anders, en van de'eerde bekeering der Jooden verdaan hebber., en welke men anders oordeelde, de laatfte bekeering d.r Jooden duidelijk aan te wijzen: veraeliik den zeer geleerden Heer mangp.r , over tioj. UI. en 't geen daar, van den geleerden Heer venejia, is aangetekend. , , lk laat mij over 't een en ander niet uit, en rnerK alleen aan, dat de geleerde Heer venema, in zijne Latijnfche redevoeringen over de Gezichten van daniel, verklaard heeft, dat de Prophetieti des O. U alleen de bekeeringe der Jooden, onder t N. 1. m 't <*emeen, voorfpellen, en niet bijzonder bepalen, dat de^bekeering der |ooden eerst voor een gedeelte zoude plaats vinden,'en na een langen tijd van verharding over 'taros dier Natie, in den laatden tijd van "t N. K meer algemeen zoude gefchieden, en dat de Apostel paulus', Kom. XI, de gemelde Godfpraken aanhaalt, niet als of die oumiddelijk, en rechtuit de bekeenng der Jooden. in den laatden tijd van'tN. T., voorfpel- iv. deel. mengelst. no. 6. q l*11»  A44 ONDERZOEK, len, maar om te leeren, dat de Prophetien van 't O» T. van de bekeering der Jooden, in 't gemeen, fprekende , op die wijze, hare volkomene vervulling zullen ontvangen. Trouwens, dat moet ook, uit de bevattinge, welke die geleerde Man, omtrent de Prophetien van 't O. T., maakt, van zelf volgen, namelijk, dat de Propheten des O. T. van de dagen en dingen des N. T. in 't gemeen fpreken , en dat de bijzondere en tusfchenkomende lotgevallen, welke daar bij zouden plaats vinden , aan dezelve niet geopenbaard zijn, maar dat dit gebrek is aangevuld, door de Openbaringe van johannis, en dat deze daaromtrent een nadere onderrichting gegeven beeft, 't welk, mijns oordeels, eene groote waarfchijnlijkheid, zo niet eene genoegzame zekerheid, heeft. Evenwel heeft die geleerde Man dat, op eene andere plaats, anders begrepen, en in zijne verklaring over den Propheet jeremia, twee van zijne Godfpraken dus opgevat, dat daar in eene eerfte en tweede bekeering der Jooden, na een tusfchenkomend oordeel over dezelve, voorfpeld wordt, en wel in 't XXXfte Cap. 't 23 en 24 vers, en Cop. XXXI. 33. Of zijn Hooggel. naderhand van gedachten veranderd is, of zijne verklaring over jeremia reeds eerder gefchreven hadde, kan ik niet beflisfen, en is ons ook onverfchillig, daar wij thans alleen zullen onderzoeken , of die gemelde plaatzen van jeremia zulke opvatting medebrengen, en aangaande de bekeeriug der Jooden, op die wijze, moeten veritaan worden. De kragt van dit bewijs is daar in gelegen, dat op de voorzegging van de komfte van den Mesfias, in deze wereld, in 't 2ifte vs. cnde zijne Heerlijke zal uit Hem zijn, enz. volgt de oprichtinge van Gods'verbond, met 't Joodfche volk, vs. 23. ende gij zult mij tot een volk zijn, en ik zal u tot een God zijn, zijnde het gewoone formulier van verbondsönderhandeling tusfchen God, en menfehen , waarbij God zich betoont een God van zaligheid, en de menfehen zich gedragen als Gods gehoorzame onderdanen: dus dan dc Jooden ook God zouden aanhangen , en dienen. Daar op gewaagt de Propheet van een fchrikkelijk oordeel, 't welk op de Godlozen zoude rusten, vs. 23, 24. Ziet\ een onweder des heeren, een grimmigheifl w is uitgegaan , een aanhoudend onweder: 't zal blij-  ©F DE BEKEERtNG DER JOODEN VOORZEGD WORDT,EN2<, 14$ blijven op den kop der Godlozn De hittigheid van des heeren toorn zal haar niet afwenden . lot dat Hij gedaan , en tot dat Hij daar zal gefield hebben, de gedachten zijnes herten: in 't laat/Ie der dagen zult gij daar op letten; 't welk men toepast op de ftraföefening, welke , omtrent 't Joodfche volk, wegens hunne ongelovigheid en ongehoorzaamheid, door de verwerpinge van den Mesfias, zoude plaats vinden, en een geruimen tijd voordduuren: dus de onbekeerlijkheid bij" een groot gedeelte van 't oude Israël zoude overblijven. Dart vermeldt de Propheet op nieuw, met 't begin van 't XXXIfte Cap. dat te dien tijd , of op 't eindé van dat oordeel, een nieuwe verbondsönderhandeling tusfchen God, en 't Joodfche volk, zoude aangegaan worden, die algemeener, dan de voorgaande zoude zijn, en 't gantfche volk, allen geflagten van Israël, zoude betreften , 't welke dus de algemeene bekeering der Jooden, in den laatden tijd van 't N. T., zoude voorfpellen. Dit heeft zeker vrij veel fchijn , en word niet, zonder reden, dus opgegeven. Laten wi' eens nagaan, of het de proef van waarheid kan doordaan , cn behouden. Voor alles merk ik aan, dat die zelve woorden ook bij onzen Propheet voorkomen, cap. XXIIL iy, 20. dewelke zeker daar eene diergelijke opvatting en toepasütig niet kunnen toelaten , en door dien zeiven geleerden Uitlegger verdaan worden van 't oordeel, dat God zoude oefenen, omtrent de valfche Prophetert, dewelke het Joodfche volk verleidden tegen de Goddelijke bedreigingen, die, uit naam van God, doör de waare Propheten voorgehouden wierden, en der^ zeiver vermaningen en waarfchuwingen, omtrent hunne gevangelijke wegvoeringe na Babel, verfmaadden * fflet influiting van diergelijken, dewelke , in vervolg van tijd, ook 't Joodfche volk van God en zijn dienst zouden aftrekken, en daar in gerustdellen, en goerie dingen beloven, gelijk ten tijde der Sijrifche koningen, en itt de dagen der Maccabeën gefchied is. Is dit zoo, gelijk men door 't verband van zakett , en de aanwijzingen van de laatfie dagen, niet kan ontkennen, dan dunkt mij, geeft dit terftond een bewijs op, dat men die zelve woorden van den Propheet irt «ene volgende Godfpraak, ook daartoe moet brengett, Q * en  ü44 ONDERZOEK, en van dien zeiven tijd en perfoonen verdaan, indien dit anders gevoeglijk gefchieden kan. Ten dien einde heeft men in acht te nemen, dat de Propheten, van Metfias komst, en 't geen daar bij zoude voorvallen, gewagende, niet altijd voortgaan in 't vermelden van die dingen, dewelke daar op verder volgen zouden; maar dikwijls wederkeeren tot dien tijd, welke de verfchijninge van den Mesfias zoude voorgaan , en van welke zij te vooren gefproken hadden, dat bij dien grooten Uitlegger der Prophetien meermalen te vinden is, in 't bijzonder in zijne uitmuntende verklaring van zacharia. Laat ik 't alleen met twee voorbeelden ftaven. Mich. IV. wordt met 't begin een voorzegging gedaan, aangaande 't Koningrijk van den Mesfias, ouder 't N. T. dan volgen wederom de Lotgevallen van 't Joodfche volk, onder 't O. T. met 't begin van 't Vde cap. wordt de Komfte en fleerfchappije van den Mesfias voorzegd: wanneer de Propheet met het 4de vs. wederkeerd tot de tijden der Maccabeën. Op een dergelijke wijze vindt het plaats bij Zach. IX. Met het 9de vs. wordt de komst van den Mesfias voorfpeld; en met het 13de vs. keert de Propheet weder tot de dagen der Maccabeën. 't Is derhalven niet vreemd, wanneer dit ook, op dergelijke wijze, gefchied bij den Propheet jeremia. Hier komt bij, dat 'er ook zulke verleiding van 't Joodfche volk, door valfche Propheten, in de dagen der Maccabeën, vermeld wordt, met het oordeel, 't welke God over dezen,en die 't met dezelve hielden, zoude oefenen, gelijk men vind, Zach X. 1, 3. Daarom is het niet vreemd, dat ook dezelve ftraföefening op dien tijd , in onze woorden, wordt toegepast. Wij doen 'er bij, dat 'er ook van een vreeslijk oordeel gewaagd wordt, 't welk God over de Godlozen in dien tijd zoude uitvoeren : ook met dergelijke uitdrukkingen, gelijk bij Jef. XXXIII. 14. Vergelijk den grooten vitringaover die plaats; insgelijks bij den Propheet, Mal. IV. 1. waar over de verklaring van den, in 't Propbetisch Woord ervaren, Heer venema kan nagezien worden. Mii dunkt, 't een en ander maakt het ten hoogden waarschijnlijk, dat onze woorden ook tot dien tijd moeten betrokken, en daar van verdaan worden. Daar tegen drijd ook niet, dat 'er, cap. XXXL in 't 1 de  OF DE BEKEERING DER JOODEN VOORZEGD WOftDT,enz. 24? 't ifte vs wederom eene herhaling gefchiedt van den Godlijken genadehandel met Israël, in 't 2211e vs, van 't voorgaande Cap. reeds vermeld, terwijl dat dient tot eene meerdere verzekering, en eene voorltellmg van derzelver algemeenheid, dewelke met het begin van _ t N T. ook zoude plaats vinden, gelijk meermalen m de' H Schrift gefchiedt, dat iet tot meerder nadruk en verzekering herhaald wordt, en dat ook van der Jooden bekeering, met het begin van t N. T., met recht ma" gezegd worden, niet alleen, omdat de Propheten meermalen in 't gemeen fpreken , en iet in den hooMtèn trap voordellen , zonder bepaling, of: dat zoo terftond , dan bij vervolg van tijd, zoude gefchieden, maar oolc, omdat de bekeering van 't Joodfche volk, met het begin van 't N. T. , zich waarlijk algemeen heeft uitgeftrekt: waarom de Apostel jacobos zijn brief gefchreven heeft aan de twaalf Stammen, die in de verdrooijinge waren. Laten wij nu het tweede bewijs overwegen, t welk daar uit genomen wordt, omdat de Propheet, Jer. XXXI. "i. verklaart, uit naam van God, ziet! de dagen komen, dat ik met het huis Israïls, en met het huis van Juda, een nieuw verbond zal maken: dat zoude de eerde bekeering-der Jooden, met het begin van t N T. aanwijzen, waarna de Propheet met het 33de yj voVgen laat: maar dit is 't verbond, *t welke ik na die dagen met het huis van. Israël maken zal, enz. ' t welk men verftaat, na 't voorbijgaan van die eerde da^en en 't geen daar in zoude gtfchied zijn, en dus van een' later tijd des N. T. 't welk dan eene tweede en later bekeering der Jooden , op die voorgaande, zoude aanwijzen. Maar 't verwondert mij waarlijk, hoe zulk een geleerd Man, tegen zijne eigene ftelling, anders overal voorgehouden, een zoo zwak bewijs kan opgeven, 't Blijkt, mijns oordeels, al te klaar, dat de Propheet voortgaat met de nadere uitbreidinge van dat zelve verbond, wahr van hij vs. 31. gewaagd hadde en dat verder befchrijft in deszelfs inhoud en heilweldaden, en dus dien zeiven tijd moet beöogen; en fchoon men ook deze laatfte dagen tot de voorgaande wilde betrekken, wie weet niet, dat de fpreekwijs, na die dagen, in de H. Schrift dikwijls betekent, te dien dage: gelijk aan elk, uit de tijdbepahng, omtrent de Opftanding van jesus christus, bekend is, waar Q 3 van  24° MICHAê'LIS. van gezegd wordt, dat Hij ten derden dage zoude op. ftaan, en ook? na drie dagen, Mare. VIII. 31. dat ook in 't O, Ti zoo voorkomt. Wil men hier na die dagen behouden dan kan men die betrekkelijk maken tot dien tijd, of die dasen, waar van de Propheet in t voorgaande gewaand hadde: en die deze nieuwe verbondsonderhandelinge zouden voorafgaan, omdat het op t einde van die dagen, en dus na dezelve, gefchieden zoude. 0 Dus acht ik genoegzaam bewezen te hebben, dat de Bekeering der Jooden, in 't laatfte der dagen van t j\. ju, m deze woorden niet geleerd wordt, en dat de itelhrig yan dien geleerden Man, dat de Propheten, aangaande de bekeering der Jooden, flegts in 't gemeen Ipreken, zonder aanwijzing van de bijzondere trappen en gevallen, door deze woorden van ipremia. niet om verre geworpen wordt. Of 'er elders zulke GooTpraken m 't O, T. gevonden worden , zal ik niet onderzoeken; terwijl ik ook gaern aan t oordeel van anderen overlate, of ik omtrent deze woorden den waren zin getroffen heb, en iet tot opheldering van de* Zelve toegebragt, 't welk ik alleen bedoel. J. KRAMER, Rustend Leeraar van Hindelopen i thans te Sloten, in Friesland. JOHAN DAVID MICHAeLIS , GEBOREN DEN 27 FE BR. 1717. OVERLEDEN DEN 22 AUG, 1791. T7en fpeculatief leven, in den hoogen ouderdom eerst ■1^ befloten, fchijnt zich zelve, op het einde, niet pieer te beloonen. Bij den dood des werkzamen bezigen Mans is dikwijls Stad en Land bedrukt, en bij het graf van den vroeg verwelkten Geleerden klinken dikwijls luide weeklagen; integendeel om het lijk van eenen , in verdienden grijs geworden , geleerden heerscht meestal doodfche dilte. De menigte van hun , tot welken zijne verdienden zich uitdrekt, is niet rondom hem vergaderd; want vaderland en lotgevallen hebben hen wijd en zijd verdrooid; bedrukte vrienden zijner jeugd, die met dweepachtige liefde en ïn de taal der geest-  MICHAeLIS» =47 «^verrukking, het geleden verlies berekenen, kun£rf heTnie meer betreuren; want de meesten heeft 3 «inn? reeds vroeger weggeraapt, en aan die nog nveS zijn , heef d! dood^alleenlijk de kracht gelaten om eene ftille traan over zijn graf te weenen. 7Hn invloed op de wetenfchappen is bij derze ver SiwisdM niet,de Jaare": atge: nomen zijn vroegere verdiende werkt onzichtbaar ert fn verft^oo de draaien, in het groote rijk der waarheid, alleen voor weinige Ingewijden bemerkbaar; de tijding van ziineS dood was reeds lang vooruit g™ Hoe kon zij nu als een harde flag doen daveren ? Hoe kunnen" verren zijn' dood voelen, zoo als zij, die nabij waKnVXezenLn, zoo als zij, die tegenwoordig waren? DitirSg met den loop der menschlijke natuur. Het -een verwacht wordt, is zwak van indrukzels; het geen ver af is, werkt niet, gelijk het geen nabij; het geen afwezend, niet geHjk het geen tegenwoordig het geen verdrooid is, niet gelijk het geen om één'punt verëenigd is. Alleen de tijd maakt alles wede? goed Hij verzamelt, wikt, vergelijkt, berekent, en bdoont de grooter verdienden ten laatden toch naar WDite"zij de troost voor alle vrienden en verëerers van den onderdijk-grooten naam michaclis, die, zedIn den 22 Augustus, 1791,.G**W* niVo7n,eT fiert, alfchoon ook de tijding van zijnen dood niet, als een plotslijke donderdag op geheel Duitschland werken mogt. Hij overleedt in eenen ouderdom, die Xn een zeldzaam trefchenk der Godheid is:, uitgeput in ligchaamskrachten, reeds zedert veele jaaren , fterf hij langzaam en van lieverlede, rijp ra verdienden gelijk in jaaren , en tot de laatfte week van zijn leven bezig, tot mondelijk en fchriftehjk onderwijs van zijne tijdgenoten en de nakomelingfchap — een wezenlijk Leeraar van Europa. Een zoodanig man behoeft niet eerst de luidruchtige verkondiging van zijnen lof; de grootfte lof, en de wellprekendfte tevens, is de ftille lof van zijne blijvende verdiende; hij heeft geen eerezuil nodig van de vrienden en verëerers van zijnen naam; de heerlijkfte en duurzaam e heeft hij zich zeiven , geduurende zijne werkzaam doorgebrachte 74 jaaren, opgericht, het eerevol gedenkteken der Werken van zijnen geest. Q 4 yv  *4" MICHAeLIS. Op deze gedenkzuil ons oog te vestigen, zijn bezig , en in verdienden rijk, levea ons levendig voor te dellen, en o^s in hetzelve zijn beeld te rus te roepen, zich in den tijd te verplaatzen, van wetken zim loopbaan eenen aanvang nam. en de zwaarheden te berekenen , met welken hij te worttelen hadt» de middelen op te zoeken, door welken hij alle hinder* paaien der opvoeding en befcbaving, en de vooroordelen van zijne vroeger en Iaa ter tijdgenooten ffelukkig te boven kwam; de wegen naar te fpooren , die zijn geest genomen beeft, en naa te gaan, hoe ver hij die vervolgde, en waar hij daan bleef, waar wij hem na te wandelen, of verder voort te dappen hebben: flechts dit alleen is ons van hem gelaten; flechts dit san heeren, zijnen naam te verëeren, zijne gedachtenis recht in zijnen geest vieren, zoo als hij zelf, indien de belangen op deze aarde eenen geest in andere werelden nog bekommerden, het met welgevallen, zou opmerken. Oppervlakkige -loffpraak zou hij verachten en verfmaaden , zoo als hij die, in zijn leven, veracht en verfmaad heeft; hij, die genen dan verdienden roem verlangde, zou flechts dien lof, die hem toekwam . willen; hij, die in de naarfpooring, van het geen bij menfehen waarheid heet, nooit heeft flilgeftaan, zou Hechts een beeld der waarheid van zfefe Zei ven beminnen; hij, die in Letterkundigen arbeid Zijn eenig vergenoegen en het geluk des levens, en in den ouderdom zijne eenige verkwikking vondt, zou zich verheugen, wanneer wij ons zeiven, bij zijn beeld, tot gelijke werkzaamheid en bezigheid opwekten. Dit zij derhalven het lijk-offer, dat ik voor hem bij zijn graf nederlegge; zekerlijk flechts een arm en klein offer, in vergelijking van die veel rijker offers, die hem zijne andere leerlingen of ouder vrienden brengen zullen. Maar ook de klein He gave, met een genegen en dankvol hart geofferd, heeft haare waarde en verdiende: en in genegenheid voor hem, en bewondering zijner grootheid , en dankbaarheid voor zijne menigvuldige verdiende, heeft mij, geduurende zijn leven, niemand overtroffen, en zal mij ook, na zijn dood , n'emand overtreffen. Niemand zou beter, dan michaclis zelf, ons op fpoor der ontwikkeling van z.juen geest hebben kun  MICHAeLIS» 449 kunnen helpen , indien hij de gefchiedenis van zijn leven , door alle deszelfs Tijdperken , omftandig en saauw'keurig befehreven hadt. Nog zouden het gedeeltelijk zijne vroeger vrienden, die, (gelijk nog eenigen.) vai1 ziine eer(1:e jeugd af' of ten minfl:en £e" dunr^nde zekere werkzame tijdperken van zjn leven, getuigen waren van zijne Letterkundige ontwerpen en verbindtenisfen, en zijne wijze van dudeeren, of die daaromtrent veel uit zijnen mond weten, doen kunnen. Mij ontbreken zulke zekere bronnen: ik kan mif flechts aan weinige bladen, die de hoofdveratidenngen van zijn leven melden, houden, en aan het gene mij daaromtrent uit zijne Schriften in 't geheugen zweeft. Zijne geheele opvoeding en vorming tot zijn eerde openlijk verfchijnen als Magister legens, 1739, verkreeg MtcHAëLis in Halle, zijne Vaderdad; toenmaals niet "de beste plaats tot de Letterkundige opvoeding van eenen Godgeleerden. Het Weeshuis, op het welk hij zijne laatde voorbereidings-dudiën tot de TJniverfiteit kreeg, was de zetel van eene dweepachtige Piëtisterij. De Schoolinrichting van hetzelve, hoe ver zij ook toen de meeste dergelijken in Duitschland overtrof, hadt, tot eene gegronde vorming van eenen aandaanden. Univerfiteits' geleerden, waar toe zijns Vaders wi! hem reeds vroeg fchijnt bedemd te hebben , geene geheel doelmatige fchikking. De in allen gevalle zoo gewigtige Studie der oude Klasftfche Schrijvers bloeide daar flechts matig, en niet in haare geheele uitgeltrektheid; men verklaarde wel Latijnfche' Auteuren, maar veel te armoedig; in het Grieksch knaagde men fpraakkundig aan het Nieuwe Testament, als of'er anders geen Grieksch Schrijver in de wereld was; en over het geheel bepaalde zich alle onderwijs in de oude taaien eeniglijk tot de Grammatica en het Lexicon, en niet tot het geen altijd hoofdwerk behoorde te blijven, de vaste vorming van den Smaak (*). Daartegen gaf men geheel doeldrijdig onder de onverdachte Firma van het Weeshuis , uitvoerig onderwijs in de VVolfiaanfche Wijsgeerte, zoo als zelfs niemand op de TJniverfiteit het (*■) MiCHAëus Leven, in beijer's Magazijn voor Predikers, & II. St. 6. bladz. a. Reiske's Levmsiefchrijving, bladz. 7. Q 5  &5Ö MICHAeLIS. het durfde geven, dewijl de vloek der Hallifche Godgeleerden nog op haar rustte. Deze TJniverfiteit hadt toenmaals alle eigenfchappen om in jonge Godgeleerden hart en geest en ziel tl verknoejen, en te verwringen. De Leibnitz-Wolfiaanfche Wijsgeerte, de beste, die men toenmaals kende, was op dezelve als een pest voor alle vroome zielen geheel verboden; kerklijke gefchiedenis ftondt in dienst der Piëtisterij,en was, naar haare echte bronnen en geheele uitgeftrektheid,onbekend; de Ëxegetifche geleerdheid rekende men te kunnen misfen, en men achtte ze voor eene vijandin van waare Godsvrucht; buxtorfs Joodsch-Christelijke Hersfenfchimmen heerschten hier, gelijk elders, tijranniek; de Taalkundige Docfor miCHAëLis fpon lange woord-afleidingen uit, en riep al zijn vernuft te hoop, tot het vergelijken van Griekfche en Hoogduitfche woorden, met Arabifche en Hebreeuwfche wortelwoorden, zonder zijne taalgeleerdheid tot het ontfluiten van den zin des Bijbels, of tot verbetering der Godgeleerdheid, te gebruiken; in de Dogmatiek was lange's Üeconomia Salutis een algemeen geprezen orakel; en in de Zedeleere gaf men zich over aan Piëtistisch-gemoediijke dweeperiiën. Wie hier aan niet genoeg hadt, of die eene begeerte toonde naar gegronder Theölogifche geleerdheid, dien hieldt men voor gevallen uit de eerde liefde, dewijl hij verder wilde gaan , dan zijn Heiland. Welke richting kon zoodanige School aan den- geest van den jongen Godgeleerden geven V welken letterkundigen voorraad voor het toekomend geleerde leven? welk zaad ter ontwikkeling? MiciiAëLis verliet haar, (gelijk te verwachten was,) misvormd, arm van geest en hart uitgerust, in eene waare letterkundige en zedelijke behoeftigheid, 't Is waar, haümgartën, dien het Weeshuis aan bet ambt van Tbe<,logifchen Hoogleeraar geholpen hadt, om in hetzelve zijn geloof te verkondigen, was toen wel reeds, tot waare ergernis der Heilands-broederen, van de genade afgeweken, en leerde eene Philofophisch-Tabellarifche Theologie; doch MicHAëLis kon 'er geen fmaak in krijgen, en putte niet uit deze rijke bron, die kort daarna voor verfcheiden der grootde Godgeleerden van onze laatde tijden zoo mild vloeide. Het was een geluk voor zijnen geest, dat de wijze zorg van zijnen Vader hem bij  MICHAÈ'LIS. »5S bli de liefde tot de oude Klasfifche Schrijvers hieldt, en door het onderwijs , dat hij over dezelven geven moest, nog meer bevestigde, dat hij hem wolfs Bovennatuurkunde tot zijne eigene beoefening m handen tw«cA.W,grootendeels uitgedelgd; van eenen in kundigheden armen leerling , en in kundigheden armen leeraar, werdt hij een onmeetlijk rijk Leeraar van anderen, de algemeene Leeraar van zijn eigen en andere daarmede vermaagdfchapte vakken, niet alleen in Duidenland, maar verre buiten deszelfs grenzen. Alleen met de gemoedelijkheid van de Piëtisterij wilde het hem niet'recht gelukken. Aan deze omwenteling van zijn geheele wezen, hadt 2iin verblijf van een iaar in Engeland het eerde deel. Toen hii in 't jaar 1742 te Halle te rug kwam, verVolgde hij zijne lesfen, als Privaat-onderwijzer , met grooter vrijmoedigheid, dan vóór zijne reize; de oplewekten merkten dra, dat 'er veel in hem heel anders was, en dankten God met dille zuchten, dat zij, door zijne beroeping na Gottingen, van eenen afval-  MTCHAëLISI ligen bevrijd werden, van wien zij geene nieuwe overgave te wachten hadden Het geen Engeland begonnen hadt, werdt in GoU tingen voltooid , door de groote mannen, in wier «re. zelfchap en verkeering hij in 't jaar 1745 kwam;voornaamhjk, als ik veele plaaizen zijner Schriften recht verklaar, door mosheim, haller , gesner. In weinige jaaren (ongevaar zedert het jaar 1750.) ftondt hij daar, het geen hij geduurende zijn gantfche leven was als een Geleerde, op wien de oogen eener halve wereld gevestigd waren. Gemeene menfehen hebben langen tijd nodig tot hun klein beftaan ; maar groote mannen ftaan altijd fnel op, als in een oogenblik gefchapen. ; In geen vak verwijderde hij zich minder van de richting, die Halle hem gegeven hadt, dan in de gefchiedenis; alleen dat hij verder ging, en 'er zich in veredelde. Door den Kancelier ludewig, van wien hij nog in zijne laatlle jaaren met zichtbaar vergenoegen fprak, hadt hij voor dezelve het Statistisch gezichtpunt opgevat. Doch, tot oordeelkundige fchatting en uitzondering der Bronnen , heeft ludewig hem zeker niet opgeleid , dewijl hij zelf historifche Critiek ook niet van verre vermoedde. Maar michaclis ging (leeds aan haare zekere hand, zedert hij zich openlijk in zijne Schriften met historifche nafpooringen bezig hieldt en hadt ze ongetwijfeld ook al vroeger, op een' tijd \ dat zij in Duitschland nog veel zeldzamer was, dan naderhand , in zijn mondelijke voordragt beoefend dewijl hij van eerllen af veel te gemeenzaam met haar in zijne Schriften omgaat. Of hij ze uit vroeger Duitfche Werken , die van het Critisch naarfpooren der historifche waarheid getuigen, of hij ze van gundLing, mascow, köhlf.r, of wel van haaren waaren Vader petros baijle leerde; dan of zijn wijsgeerige fmaak geheel van zelf, misfehien alleen door de zachtIVe aanroering van anderen, daar op gekomen is? kan ik niet beflisfen. In de eerde jaaren van zijne openbare werkzaamheid (in 't jaar I744-) verfcheen de algemeene Wereld-historie, door welke baumgarten's toenmaals algemeen ver- (*) Sewler's hevensbefchrijying, I. Deel, bladz. 86.  ItHCHAëLIS. 253 vereerde naam eene historifche fenfatie in ons Vaderland bewerkte, en die omwenteling, welke omtrent 15 jaaren naderhand in de Studie der Gefchiedenislen in 'Duitschland voorviel, allengs voorbereidde. Het is zichtbaar, dat uit haar michaclis ook zijn gezicht, van de Rijks- en Staaten - gefchiedenisfen tot de Algemeene Historie, uitgebreid heeft; dat hij door haar, en de opmerking haarer grove misflagen, tegen de beproefde waarheid, op dien rijkdom van denkbeelden over de gefchiedenis kwam, door welken eene School van Oosterfche- Uitlegkundige geleerdheid tevens tot de eerfte vorming van eenigen der voortrefhjkde gefchiedkundige geleerden van Duitschland dienen kon. Indien nu het lot hem hoofdzaaklijk tof dit vak bedemd hadt, zekerlijk zou hij, in de rtudie der gefchiedenisfen de Epoque, tot welke hij thans enkel op eenigen afftand iet bijgedragen heeft, zelfgemaakt, én de naarfoooring der Historifche waarheid met Pragmatifche voorftelling zusterlijk verbonden hebben. Zijn denkbeeld van het Pragmatisme der gefchiedenis was ten minden volkomen rechtmatig, zuiver en manlijk, en even afkeerig van de pronkerijen van veele nieuwe gewaande Pragmatiken , als van de platheid , ftijfheid en fchoolvosferij, waarmede de meeste vroeger gefchiedvertellers van ons Vaderland deze edele wetenfchap ontfierd hebben. Alleen was hij onbillijk in zijn oordeel omtrent de Pragmatifche verdienden der oude klasfilche Historiefchrijveren, wanneer hij met de in hunne fchriften ingevlochten redenvoeringen fpotte. In onze tijden en in Duitschland zou alszins zulk een vorm van het Pragmatisme belagchelijke gemaaktheid wezen: maar was het dit ook in hun tijd, en in haaren oorfprong? Toenmaals fclireven daatsmannen vol • van daats-welfprekendheid de gefchiedenis: was het niet natuurlijk, dat zij midden onder het verhaal tot debatteeren werden weggelleept ? Befehreven zij niet omwentelingen, die, onder den achtervolgden invloed van daats-welfprekendheid, volgden? Het is toch , gelijk men erkent, het grootde meesterduk van historifche Op'tellen, om, door aanleg en door het invullen der verhaalen, de lezers zei ven in tijdgenooten der gefchilderde gebeurenisfen te veranderen, en de voorwerpen onder hunne oogen zoo te plaatzen, dat alles zich voor hun, zoo als het werdt, ontwikkelde? Was  254 MICHAè'LI% Was er tot bewerking van deze misleiding een beter tovermiddel dan de kunstbewerking der (taats*welfprekendheid? Hielden ook de oude kla.sfliche Schriivers flechts de keuze van eene andere voor hunne naaste Lezers overig ? Het is alleen aan de fchuld van het geval , onder welks dwinglandij geleerden zoo dikwjls zuchten toe te ichrijven, dat MicHAëLis zijn leven niet bii uitnemendheid , aan de gefchiedenis heeft toegewijd. Zfne neiging en zijne begaafdheid voor dezelve was reeds vroeg beflist; met haar hadt hij zijne loopbaan als Doctor van de Universiteit geopend; en deze zou hij met bhjdfchap onafgebroken voortgezet hebben Doch , munchhaüsen riep hem hier van af om de Iheölogie door hem in Duitschland te hervormen. Doch hij verliet de vriendin zijner jeugd niet tot in zijnen ouderdom. Als liefhebber der gefchiedenisfen ftreefde hij nog deeds op haare onmeetljk wi/de vel' den onbeperkt rond; doch als naarfpoorer bepaalde hij zich enkel tot die perken, die het naast aan zijn vak grensden, bijzonder tot de oud de Genealogie der Volken — bet zwaaide punt van historifche nafpooringen, dat lleeds zwaarer en duiderer wordt hoe verder men daarbij in de oudheid te rug moet gaan en zich ten laatden in eene duisternis verliest die' bezwaarlijk meer door een zuiver licht zou mo»en op* geklaard worden. Met de oude overleveringen die wij nog bezitten, wilde hij fpraakvergelijkingen'verbonden lubben; eene heerlijke Uibnitiaanfche gedachten, die gundling reeds opgevat, en zoo verzijn vak hem voerde, maar als eerde beginner, zomer kunde in de eigene natuur der Taaien, armhartig toegepast hadt. De band van dezelfde plaats en ambtèe. nootfcbap verbondt hem kort daar op met büttner die zijn geheel dil leven aan het denkbeeld van 'den* Duitfchen Wijsgeer wilde toewijden. Deze nadere verbindtenis met dezen taaibelezen Geleerden verderkte en bevestigde michaclis in het voornemen, om moses volkstafel op deze wijze op te helderen, 'wat deze hem aan de hand gaf, is, met benoeming van zijnen naam, overal in zijne fchriften aangewezendaar zijn naam niet daat, daar leest men zeker de eigene nalpooring van MiCHAëLis. Bij taalvergelijkingen was hij nooit met eene halve, of toevallige gelijkvormig-  MICHAeLIS» 255 migheid van het een en ander woord te vrede, maar dröV gelijk billijk was, aan op eene eenzelvigheid van fpraakkunde , en zag deze eerst flechts voor een zeker bewijs van vermaagdfchapten oorfprong 81 Ziin historisch-datistisch oog verbreidde en verëdelde zich tot ÜaalJttmdige aanmerkingen toe; vooreerst door ziiu lansduutig verbli3f in £"SeW> en «a dien tii i door zijne Hoc-gduitfche Tijdgenooten, die ook Üand liefde tot de Statistiek en friüitk verwekten, dat het hun gelukte, om ze tot Kta üniverüteits wetenlchappen te verheden. , , nu geheel in den geest en in de orde van mi-s, om uok ia dit duk met zijne tijdgenooten cc'iiken ftap te houden, en van zulke nieuwe geliefkoosde Wetenfchappen het waardigde en edelde gebruik voor zijn vak op een' tijd te maaken, als nog r Oudheidkenner ui Duitschland aan iet derieliiks geacht hadt. In zijne Huwlijkswetten vani_ moses fchemert het reeds tot den dag van het Mofaisch Recht- doch het plan was veel te Kanomek-Theologisch 'o-evormd, dan dat ia het zelve een politiscii vrüë "eest zou hebben kunnen zweeven. Ondertusfchen tiielp hem deze arbeid echter op het fpoor, en diende ten minden tot eene goede voorbereiding. Want hij ging vervolgends van het bijzondere tot het geheel voort, en befchouwde de wetgeving en ftaatssefteltenis der Hebreen in den fmaak van montesouigu. Oe geest van VVijsgeerige befchouwingen tradt met datidifche, politieke, en oudheidkundige Onderzoekingen, als in eenen kamp, en ichiep een werk, bij het welk alle vroegere dergelijke proeven van Oudheid- en Staatkundigen zich als een ichaduw verloren; een Origineel werk, zoo als wij er naauwlijks één over eene oude of nieuwe daatsgedeltenis hebben. Voorheen hadt men, bij dit onderwerp, alles dwars en fchuins door één geworpen; oude rechten en inzettingen waren onder nieuwe vermengd ; echt-Mofaïfche indellingen met onechte, deels door ferfen, deels door Grieken, deels door Romeinen, ingevoerd of hervormd of ten minden veranderd; wezenlijke wetten werden verwisfeld met bloote delhngen van enkele Rabbijnen, dan uit overdrevene gemoedhjk-  MICHAeLIS» heïd, dan uit lomer misverftand ontdaan. Li?tgeloovigheid en (taalkundige onwetendheid waren de leidslieden bij het onderzoek en overweegen, JN'u kwam MiCHAëns. Met his'orifche ciitiek en wijsgeerie ten grond legde. Deze overleveringen zijn, gedeeltlijk, nog thans voorhanden: en dankbaar nemen wij ze uit de hand des t jds. en verbinden ze, zoo goed het gaan wil, met andere overleveringen: maar in dezelven rechtmatige aard-en volkskunde op te zoeken, moet men zich zelfs in den droom niet verbeelden. Liefde tot naauwkeuriger kunde der Landen , en tot zijn hoofdvak, Oosterfche geleerdheid, richtte michaf.i.is wenfchen op eene betere kennis der Zeden, natuurlijke Historie en Geographie van gelukkig Arabic. Van de gebreklijkheid der befchrijvihgen, die tot Iver toe van di: Land verfcheenen waren, gaf hij reden uit de gebrekige voorbereiding der geren, de tot hier alleen bij toeval in Arabië waren aangeland. Onbekend , met het geen de Geleerde wenscht te weten, en wat non naar te vorfchen is, hadden zij alleen gegeven, het geen hun ongezocht en ongevergd in het oog gevallen was : maar die komt eerst rijk van eene reize te rug, die ze met rijkdom aanvaard heeft. Het geluk w lde, dat MICHAeLIS zijne wenfchen aan eenen edelen , en door wetenfchappen volkomen befchaafden grooten Staatsdienaar, den Graaf hernstorf , kon brengen, die de onderfteuning van zijnen Koning aan dezelven te weeg wist te brengen. De voorflag van eene voorbereide geleerde Reize, op koninglijke kosten , werdt door den Koning van Dccncmarktn toegeftemd, en de zorg voor alle voorbereidingen aan an- CHAëus opgedragen. Eene Koninglijke beloning voor eenen gelukkig Houten voorflag, tot de uitgebreidfte vermaardhei f van den naam MicHAëus. De bekendwording van het Plan dezer reize; het getal der daar toe gekozen Geleerden, die de edelfle kundigheden in hunnen kleinen kring verëenigden; de hun toegeftaane uitrusting met alle letterkundige noodwendigheden ; de Inflruclie, met wijze voorzichtigheid opgefteld, en met Koninglijke bekrachtiging voorzien; het verzoek aan de vermaardlte Akademiën en Maatfchappijen, om, door vragen, aan deze onderneming deel te nemen — dit alles breidde den naam van michaëLis reeds verre buiten ons Vaderland uit. Na dit alles  MICHAeLIS. les zette MJ den roem , die hem daar door te genïoet ftelde, de kroon op , door de vragen aan de reizende Ge eerden, onder welken veeien , door '"houd en seftrektheid , eer verhandelingen vol zaakrijkheid, dan fr ten aan Geleerden hadden mogen heeten. Zij be3en SeeÜl het nog zoo duister Natuurkundig gede°eUend"e Bijbelfche Oudheden de naamen, en natuur der dieren, boomen , kruiden edele Iteenen, die , ais voorwe pen van geleerde wetenfehap en tot oplosfing van veele duistere plaatzen in de Schriften der■ HeTreênden vlijt van onderzoek moesten opwekken. De iikdom dezer vragen, in geheel onderfcheiden geleerde kundigheden, die men van eenen Letterkundi„ffi SL) toen niet verwacht hadt toonde tuuihkndTerst, wie M.CHAèus was; en dewijl dit Werk te -elfik in het Fransch uitgegeven werdt, vervvierf het ook in vreemde Landen hem den naam van renen ui breiden Geleerde, die zelfs in Spanje met Zcr%^JarT^ ÜS buitenlandfche CorreVpondenten, tot zij hem eens beter zou kunnen vereeren door de plaats van eenen Mimbre étranger, van welken zij 'er, volgends haare eerlle aandelhng, Tourneer dan acht te gelijk hebben mag Zelden volg cp verdienden, zoo onmidlijk, zoo zonder lange wotdeling met nijd, zoo fchoone en zoo rijke beloE Deze fchonken hem ditmaal ook een koning, v eemde landen, en de edelde gedachten , tot we ken zelfs de flimde ranken der , met eeuwige bezigheid , arglistig rafineerende wangunst, wegens haare bepaaldheid tot de kleine ruimte van armhartige connexien in 't Vaderland , maar zelden reiken kunnen. Als deze letterkundige onderneming, met derzelver zeldzame voorbereidingen en het geluk eener KoningHike onder deuning, niet alle hoop voldaan heelt, zoo enkel bij de dwinglandij van het geval en den dood, die de daar toe verkozen Geleerden, op één na midden op de reize heeft weggeraapt. Ondertusfchen heeft. niiïbuhr echter de doutlle verwachtingen nog overtroffen- en ziine Werken, over deze reize, wegen, volgends de uïwendige waarde eene halve Bibliotheek, van andere Reizen in dezelfde Landen op. R 3 ue*  4fJ2 MICHAeLIS. Deze en de vroegere reizen na het Oosten gebruikte MiciiAeus vlijtig, tot voorraad voor geleerde Bijbelkunde. Hij ging den weg hier in flechts verder, dien anderen reeds voor hem betreden hadden ; doch hij ging hem op zijne wijze. Men hadt vóór hem ree Is opgemerkt, dat de zeden, zoo als ze het O. 1' fchildert,_ van den tijd der Aards vaderen af, en zoo, bij de rei af, ook in de volgende eeuwen, uit de zeden van anderen, van gellacht en taal geheel onderfcheiden volken, die onder heel verfchillende hemelftreken woonden, uit berichten van Amerika, Indië en Groenland, enz. ophelderingen, meer of min, ontvangen konden; en de vroeger Verzamelaars hadden gelijkvormigheden op een hoop bij één gedragen, waar zij die ontdekten , zonder onderlcheid van landen en volken. Het peen van veelen paste, was niet te ontkennen; maar michaclis , aan historifche Oordeelkunde gewoon , ftondt deze mengeling niet recht aan. Hij zonderde en fchifte, en zonder nu te vragen, van waar toch deze gelijkvormigheid, bij volken, van zoo verfchillende geboorte, in landen, onder zoo verfchillende hemel ftreeken , ontftaan mogt ? misfehien ook, dewijl hem geene gemaklijke oplosfing van dit raadzel inviel, bepaalde hij deze foort van opheldering alleen tot het Oosten, en tot de nakomelingen van sem. Dus werdt ten minften het Exegetisch gebruik der Reizen zekere r; en zoo lang dit enkel berekend werdt op bijzondere plaatzen , was deze handelwijze zeer gegrond. Doch, door deze zoo naauw getrokken grenzen ontging nogthans zijn, anders zoo wijsgeer'ig, oog een gewigtig punt — de waare bron der opgemerkte gelijkvormigheden. Hij zag ze wel voor bloot toevallig aan; en evenwel toevalligheid, zoo verre gaande en zoo uitgebreid , blijft toch geene toevalligheid meer. Dus dringt zich de aanmerking op, dat gelijke toeftand der befchaafdheid en gelijke toeftand van geest, tot gelijke denk- en zins-wijze, en tot gelijke'zeden en gebruiken opleidt; en dat de menschheid, aan zich zelve overgelaten , en in haaren trapswijzen voortgang der befchaving door vreemden invloed niet gehinderd, Zich overal naar dezelfde wetten verheft, en naar algemeene en vast bepaalde fchreden voorwaards gaat. Deze aanmerking, door den loop der menschlijke befchaafdheid door alle tijden der gefchiedenis bevestigd ,  HET CELUK EN HET ONGELUK. 23 tigd fchijnt voor de hooge oudheid heel nieuwe bannen te openen, en tor gevolgtrekkingen te leiden , door welke men, naar het fchijnt, veel dieper, dan tot hier toe , in den geest van de fchnften der Hebreën kan indringen. {Het Vervolg en Slot bij de volgende gelegenheid.) het geluk en het ongeluk. Eene Allegorie. Het geluk en het ongeluk, door de Voorzienigheid bedemd, om de lotgevallen der menfehen te regelen, werden naar het huis van eenen rijken Fenicifchen koopman gezonden, met naame vrlas , die te Tijrus woonde. Het geluk, de oudde, fchoon als de morgen, en lieflijk als de lente, noemde zich raöniS, haare zuster, het ongeluk, integendeel, was lelijk en gemelijk, en hadt den naam van c<\lara aangenomen. Velas hadt twee zoonen, philalethks en aliger. Zij waren beiden tot den koophandel bedemd , nogthans hadden zij eene uitmuntende opvoednig genoten , en van hunne kindsheid af in de naauwde eendragt en vriendfchap geleefd. Maar de Lietde, voor welke alle neigingen der ziel, als de fpooren van een Schip op den Oceaan verzwinden, dreigde hen, in een ongelukkig uur, met tweedragt, alzoo zij beiden door de fchoonheden van raömï betoverd werden. De Nijmf gedroeg zich juist, gelijk de dochteren der aarde , dan den éénen, dan den anderen aanmoedigende ; maar om eene bepaalde verklaaring te ontgaan, gaf zij haar befluit te kennen, van nooit te zullen trouwen, ten zij dan, dat haare zuster, van welken zij, naar haar voorgeven, onmooglijk lang gefcheiden kon blijven, ook te gelijker tijd trouwde. Velas, wien de drift zijner zoonen bekend was, en die van derzelver hevigheid alles vreesde, dwong hen, ten einde de gevolgen voor te komen, door zijn gezag, oin hunne eilchen op het lot te )aten aankomen, nadat zij voor af eenen plegtigen eed gedaan hadden, dat R 4 zij  264 HET C.r.LUK EN HET ONGELUK, zij die Nijmf, znnder tegenfprank, zouden trouwen» die hun ten deel zou vallen. Het lot werdt getrokken, en raöniS werdt de vrouw van philaletues , gelijk calara, aan aliger ten deele viel. Kort na de bruiloft overleedt velas, hebbende aan zijnen oudften Zoon, philalethes, zijn fchoon huis, benevens bet grootfte deel van zijn zeer aanzienlijk vermogen gemaakt. Deze erfgenaam was tevens de gelukkigfte Echtgenoot. De vrolijke inborst en betooverende fchoonheden zijner vrouw verrukten hem; hij kleedde haar met goud en zilver, en gaf haar kleinodiën van onfchatbare waarde. Hij liet voor haar een paleis bouwen in het woud, en geheele ftroomen in zijne tuinen leiden, wier oevers met tempels en paviljoenen bezoomd waren. Hij gaf aan de Edelen des lands de prachtig le Feesten, op welken hunne ooren door IVluzijk, en hunne oogen door luisterrijke Voorwerpen beiooverd werden. Maar zijne boedvrienden zag hij aan als vreemdelingen, en de makkers zijner jeugd fcheen hij geheel niet meer te kennen. Zelfs kon hij zijnen broeder niet meer veelen, en eindelijk beval hij zelfs, dat men hem niet meer in huis zou laten. Doch gelijk eene rivier, hoe aanzienlijk zij ook is, zich in de dalen verliest, indien zij niet door oevers befloten wordt, zoo moet zich ook de droom des geluks verliezen, wanneer hij niet door goede Huishouding beperkt wordt. Binnen weinige jaaren was het groot vermogen van philalethhs door verfpillingen verkwist, zijne pakhuizen waren ledig, en hetgeen hem nog overig bleef, viel in de handen van onbarmhartige fchuldëifcheren. Hij keerde zich om onder* (leuning tot de Edelen en voornaamen, die hij dikwj's zoo kostelijk onthaald en met gefchenken overladen hadt, ziji e ftem was bij hun volltrekt als de Item van eenen onbekenden , en men herinnerde zich niet, ooit zijn wezen gezien te hebben. De vrienden, die hij voorheen verwaarloosd hadt, achtten hem thans, op hunne beurt, ook riiet, zijne vrouw overhoopte hem met fcheldwoorden, en ontvloodt hem eindelijk , om zich eeuwig van hem te verwijderen. Nogthans was zijn hart zoo fterk door haare tooverachtige bekoorlijkheden gekluisterd, dat hij haar naliep, en bezwoer , om bij hem te blijven, Vergeefs! zij fcheur- de  HET GELUK EN HET ONGELUK. 3^5 a* *5Mi van hem los, en wel met zulken drift, dat Sar haar mom ontviel, en hem een lelijk aiichuwlijk hoofd met grijze haairen ontdekte _ Wnr vervolgends van hem werdt, meldt de oveneverïi n et nft zekerhdd. Men gelooft dat luj na S/C vluchtte, en aldaar van de aalmoefen van fom55?vrienden leefde. d!e zich over hem ontfermd hadden, en dat bij kort daarna in groote armoede ftNu willen wij zien, wat aliger deedt, die van zimen broeder philalethes . gehjk boven gezegd s, net n»'is verboden werdt. C.lara , hoe ondraagh k ïfi voor 7 jn hart, en hoe zeer zij een gruwel in zijne oogen was, verliet hem geen oogenblik. Zij was 7iine bedendige gczellinne op alle zijne lchreden. Hij kfen Sig, dat zijn rijkst bevracht fchip van ^ &sS&Mm Zeeroover genomen dat een ander aan het Ujbisch drand fchipbreuk geleden hadt en da de bankier, wien hij, op goed geloof, zijn gereed celd hadt toebetrouwd, na ótcilien gevlucht was. Kans de kleine overblijfzelen van zijn geluk verzameld hebbende , verliet hij Tijrus, en werdt door calara door nooit betreden woestijnen en onbebouwde Keeken na een klein dorpjen geleid, dat aan den voet van eenen berg lag. Hier floegen zij hunne woning en, en leefden eene poos zonder onrust. Calara, om ziin doorgedaan bi ten wat te vergelden, verzachtfe de reS eid van haar oog, gaf hem den heilzaamften raadjttok zijn hart af van de.onmatige: geneigdheid tot aardfche dingen, en leerde hem, de Goden te vereeren , en zijn geheel vertrouwen en gelukzaligheid "p derzelver befcherming te dellen. Zi, boezemde zijner ziele de zachtde gewaarwordingen ip,mankte hem befcheiden cn nedrig, leerde hem, het ongeluk zijner medemenfehen met medelijden befchouwen , en hun, naar zijn verinogen, bijdaan. Eindelijk verhief zij , op zekeren dag , haare demme, en fprak: „ lk word gemeenlijk van de Goden aan die genen gefchonken, die zij beminnen; want " door mijne ftrenge behandeling, voer ik ben met " alleen tot toekomdig geluk, maar bereide hen ook " voor af, om alle gematigde vreugde van dit leven " met des te meer vermaak te genieten. Gelijk de  a65 HET GELUK EN HET ONGELUK. „ fpin, bij eenen aanval, haar toevlucht tot het mid,, denpunt van haar weefzel neemt, dus ook trekt de „ ziel, die ik bedroeve . verftrooide gedachten ('amen, „ en vliedt naar ge'ukzuhgheid in zich zelve te rug. „ lk was het, die de karakters van sokrates ra„ to, en timoleö.v tot eene zoo godlijke hoogte ,, bracht , en ze aan alle navolgende eeuwen als voor„ beelden voorlrelde. Raöniéi , mijne lagchende maar „ verraderlike zuster, is niemand anders dan het ge- luk zelf, do h, al te dikwjls levert zij die genen, „die zij verleid heeft, aan haare wreede beulen, „ amjst en wanhoop, over, om van bun gegeesfeld „te worden, terwijl ik, het ongeluk, nooit nala„ te, de genen, die van mij geleerd willen worden, tot de aangename woningen van rust en verge„ noegen te leiden." Aliger hoorde haare woorden, met verbaazing en op merkzaamheid, aan, en als hij haar tevens ftrak aankeek, fcheen haare lelijkheid allengs te verminderen. Zijn afkeer van haar verloor zich van lieverlede, en ging tot hoogachting over, zoo dat hij zich geneel aan haare leiding overliet. Zij herhaalde hem meermaalen de wijze les van eenen Grkkfchen Wijsgeer: ., dat „ zij, welke de minfte behoeften hebben\ den Goden het naast komen, die vol/trekt niets behoeven." Zij vermaande hem, zijne oogen op de veele duizenden ie {laan, die in ongeluk beneden hem waren, in plaas van op die weinigen te ftaröogen , die in pracht leefden; en de Goden niet om rijkdommen en eerambten te bidden, maar om een deugdzaam hart, een gerust onberispelijk leven, en een dood vol groote hoope eu uitzichten. Zij vondt wel, dat hij van dag tot dag geruster werdt, maar dat nogthans haar aanzicht hem geene Ihfde inboezemen, zoo min als haar gezelfchap behaagen kon. Dit deedt haar eindii,k hem de volgende aanfpraak doen. „ Gelijk goud door het vuur gezuiverd en verfijnd «, wordt, zoo wordt het Ongeluk door de Voorzienig- heid gezonden, om de deugd der Vervelingen ie be„ proeven en te verbeteren. Dit oogmerk is bij u be- reikt, en min pligt is vervuld. Ik verlate u nu , „ en ga, om rekenfehap te geven , van mijnen last. Uw broeder, wien mijne zuster, het geluk, te beurt » ge-  HET GELUK EN HET ONGELUK. £6? gevallen is, en wiens ftaat gij zoo zeer benijd bebt, " beeft eindelhk de dwaa-heid zijner keuze ondervon" den en is thans, terwijl ik nu met u fpreke, door " den'dood van zijn ten hoogften ellendig leven ver" lost geworden. Het is gelukkig voor u geweest, " aliger! dat calara u ten deel is gevallen. In" dien , , Corfica heeft in zijnen omtrek zeer hooge bergen. De ber- Rotundo heeft eene hoogte van 1371, en de be% Oro eene hoogte van 1361 toUes, om nu niet te fpreken van anderen , die minder hoog zijn. Men vindt dezelve in de provinciën van Corte Vico en Calvi. Deze groote hoogte is de oorzaak, dat 'er zeer veel beeken door den* regen veroorzaakt, in het eiland gevonden worden, die van de bergen nederftorten. Doch me" vindt 'er weinig rivieren. Het heeft eene groote menigte van fonteinen, wier water zeer zuiver en gezondis. Deszelfs oppervlakte js zeer u.tgedrekt, maar het heeft weinig vruchtbare ftreeken De beste landerijen liggen in de dalen, daar de lucht ongezond f'en waar droogmakerijen den landbouw behoorden vooraf te gaan. Daar zijn, des niet te min, fommige dreeken die zeer wel bebouwd zijn, maar de onkosten die' men aan den landbouw doet, worden niet dan'zeer moeilijk vergolden, omdat de Corfen hun land nooit mesten, maar hetzelve alleen eenen zekeren tijd laten dil liggen. Zij laten 'er dan het onkruid en hout in opgroeien, 't welk zij eindelijk verbranden, om met de asfche hun land vruchtbaar te maken. Het grootde deel van de landen, die zi) bebouwen, was voorhenen bosch , dat men verbrand heeft, om den grond vruchtbaar te maken, maar men heeft er de wortels en dompen der verbrande boomen met uitgerooid: zoo dat de bouwman die vlaktens zeer moeilijk vindt, voor zijnen arbeid, waar in hij door deze wortels gedurig wordt opgehouden , en genoodzaakt om te keeren. Men zou, door eene betere handelwijs, dit eiland tot een der rijkde bezittingen van Europa maken kunnen. De grond is zeer voordeelig. Men behoeft hem maar te ontginnen, en de moeraslen uit te droogen,om hem vruchtbaar te maken, en de lucht te zuiveren van de fchadelijke uitdampingen, die haar verpesten. _ In het jaar 1770 bedroeg de bevolking van Corhca een getal van 119120 perfoonen, en eene naauwkeurige telling, door last van de regeering gefchiedt, van alle de bijzondere aanwezigen, in het geheele eiland, op den 1 Jan. 1787, heeft doen zien , dat de bevolkin» toen een getal beliep van 148172 perfoonen. Dif 0 weet  S7® BERICHTEN NOPENS CORSICA. weet men uit de lijsten der geborenen en gedorvenen en der huisgezinnen, die zich in het eiland hebben neergezet, na dar het in eigendom aan Vrankrijk is overgegaan. Zoo dat de bevolking, van Januarij 1770 tot Januarij 1787, met 29052 menfehen is aangegroeid. De Heer bonvallkt fchat de bevolking van bet geheele eiland, in een Werk, over den tegenwoordigen ftaat van Vrankrijk, dat hij aan de Nationale Vergadering heeft overgegeven, op 202500 perfoonen, en rekent 350 menfehen op elke vierkante mijl. Hij oordeelt, dat de inwoners van de deden, en de handwerkers, daarvan een derde deel uitmaken, en een getal van 67500 perfoonen. De overige 135000 zijn landbouwers, en zulken, die ten platten lande wonen. Doch ik zou denken, dat men aan de rekenin°' die op de inrichtingen van de regeering gegrond is, het meeste geloof verfchuldigd is. De Corfeu zijn, over het geheel, geestig, en van eeneii zagten hnborst; gefchikt tot oefening, zelfs in de meest afgetrokkene wetenfchappen. Zelfs tot in den geriiigüen geestelijken, merkt men gelukkige gefteltenisfen. De Heer chauvency, die negen jaren in Corfica gewoond heeft, en de kaarten van het eiland heeft opgemaakt, oordeelt, dat het alleen de kwaade voorbeelden zijn, van de verfchillende volken, die hen beheerscht hebben, en de harde dienstbaarheid , waarin deze lieden altijd gehouden zijn , die hunne zeden bedorven hebben; veel meer dan'eene natuurlijke neiging tot het kwaade, gelijk anderen gewild hebben. Ook zou het geene groote moeite kosten , hen tot zachter zeden terug te brengen, en hen allengs uit die lusteloosheid, waar in zij liggen, op te wekken. 'Er zou tot dat einde niets anders nodig wezen, dan een wijs landvoogd die kennis van hunne zaken hadt, en ijver en verdand, om aan derzelver verbetering te werken; en ik zou denken, dat zij alle die goede hoedanigheden in niemand beter vinden zouden, dan in hunnen ouden Generaal paoli. In de deden leven zij meestal op zijn Fransen. De berichten , die ik nu zat laten volgen, betreffen de dorpen. De Corfen zijn allerbeste foldaten, maar bij uitdek eerzuchtig en hoogmoedig. Zij meenen allen, dat zij van de aanzienlijkde familien afdammen, offchoon ze met  BFRICHTEN NOPENS CORSICA. *7« met de daad niets van hunne voorzaten weten. Ze zin bij uitftek fober in hun voedfel, en eenvoudig in kleeding en huisraad. De meeste huisgezinnen, op het land, hebben geene andere meubelen, dan een tafel een of twee banken, een Hecht bed, waarop de geheele familie flaapt zonder hemd en zonder onderfcheul van jaaren of kunne; doch meest hebben zij m 't geheel geen bed. Een aarden pot, om iö te koken- zoo veel borden als 'er perfoonen tot het huis behóoren. en eenige houten lepels en vorken zijn al de gereedfehappen van hunne keuken, zij hebben weinig0 of geen linnen, en zijn zeer morsfig gekleed. Zij vinden hun voornaamst onderhoud aan het vee, dat, ten trrooten deele, uit geiten en fchapen bedaat, die van eèn zeer klein foort zijn, en zwarte wol hebben, zii voeden zich met derzelver melk, en maken, van derzelver hair en wol door malkander , eene donker bruine doffe. Hunne vrouwen fpinnen , met de hand, dit mengfel van wol en hair , en zij maken 'er op eene gebrekkige wijze , de doffe van. Deze dient haar tot vesten en broeken , en tor koufen voor hare mannen en kinderen. Ook gebruiken zij dezelve tot rokken en Cafekijnen. Zij gaan bijna allen met naakte beenen; doen den moeilijkden arbeid ; als het draagen van hout op het hoofd, terwijl de man in ruste zit en zijne pijp rookt, het is zelfs niet zeldzaam, een Korfikaan te zien, gezeten op zijn paard, met zijne pijp in den mond, terwijl hij zich van zijne vrou laat volgen , die eenen zwaren last op haar hoofd draagt, Zij doken in het midden , of in eenen hoek van 't huis, en liggen allen op den grond. de voeten naar het vuur, doch daar zij geen fchoordeenen hebben, dikken zij fchier in den rook, en worden zij geheel zwart, zoo wel als hunne weinige meubelen, en daar ze zich zoo weinig bewegen , kunnen zij alleen de nodigste vervulling van hunne behoeften meester worden. De grond wordt 'er flecht bebouwd, omdat hun lichaam aan de nodige kracht ontbreekt, bij gebrek van goed voedfel, maar zo zij ellendig zijn, dan is hunne luiheid daar van de eenige oorzaak; hunne morsfigheid en het weinig vleesch, dat zij eten , en dat gezouten fpek is, veroorzaakt hun een foort van fchurfdigheid, die van ouders tot kinderen overgaat. Het fchijnt dat deze ongedeldheid in de huid ook ont- ftaat,  27* BERICHTEN NOPENS CORSIC. ftaat, door de luchtsgefteldheid in fommige ftreeken, en door de hoedanigheid der wateren, die zij gebruiken , alhoewel de wateren over het geheel genomen zeer goed zijn. Want daar zijn dorpen , in welke het getal der fcnurftachtigen zeer gering is, terwijl 'er andere plaatfen gevonden worden, waar in flechts zeer weinigen v;.n deze ongefteldheid vrij blijven. In verfcheiden ft reken van het eiland, vindt men geheele bosfchen van Kastanjeboomen, die, voor het grootste deel der inwooners, eene uitftekende vervullng opleveren. Want zoo lang de kastanjes versch blijven, leven zij alleen van dezelve, en wanneer dezelve droog worden, maken zij 'er meel van, waar van zij een zeker foort van brood bakken. De Corfen vallen zeer wantrouwig, jegens de Franfchen, met betrekking tot hunne vrouwen, die zij onophoudelijk nagaan, of doen nagaan, en evenwel wordt alle hunne omzichtigheid nog dikwijls te leurgefteld. Men fchat de uitgeftrektheid van het eiland op 540 vierkante mijlen. Deszelfs Zeehavens ziin Bónifacio, Ajaceio, Calvi, Bastia , San Lorenzo. Van deze vijf Zeehavens wordt vrij fterk op de Kusten van Vrankri'k en Italië gevaren. — De voordbrengfels van Corfica zijn Wijn, Granen, Olijven en vruchten van allerlei foort. Deze voorbrengfelen zijn, benevens Zijde, Brand- en Timmerhout, de zaken, die zij uitvoeren, en tegen welke waren van allerlei zoort, die de Corfen zelve niet hebben , worden ingevoerd. — Men rekent dat de voorbrengfelen van het ei'and, te zamen genomen , omtrent zestien en een halve millioen Franfche Livres bedragen. Het kerkelijk beftuur is 'er, door de Franfchen, merkelijk veranderd, zoo dat 'er in plaats van vijf Bisdommen, die 'er te voren waren, niet meer dan een Bisfchop en een Sticht is. Men rekent he tüetal van hooge en lage geestelijken, door het geheele eiland, op twee dtrzend perfoonen, wier inkomften jaarlijks 961000 Livres beloopen. DE  DE SIJBARITEN. %?% DE SIJBARITEN. Van alle volken der oudheid zijn de Sijbariten ons één der oubekendften ; enkel het gerucht van hunne verwijfdheid, en der bij hen heerfchende weelde, ontrukte hen aan de vergetelheid» die zij zoo zeer verdienden. Bijna alle Schrijvers, die van dit volk fpreken, doen zulks met eene uitftekende verachting, en bedienen zich van den naam der Sijbariten, dikwijls enkel in plaats van eene gelijkenis, wanneer zij de bedorven zeden en dartele levenswijze van eemg volk of perfoon willen afbeelden. Geen één der burgeren en inwooneren van het oud geraeenebest Sijiaris, dat oorfpronghjk eene Achcïfehe volkplanting, en in Groot-Griekenland in den omtrek van Tarentunt gelegen was, maakte zich op eenige roemwaardige wijze vermaard, noch door dc wapenen nóch door wetenfchappen of kuniten. Alles ademde bij dit volk wellust en geen één eenige hunner medeburgeren was in [iaat,'de ketens af te werpen, die verwijfdheid en zinlijkheid hem van zijne eerfte jeugd af gefmeed hadden. Het is geheel niet gemaklijk , de gapingen aart te vullen, welke uit het ftilzwijgen der gefchiedfehrijveren over de Regeeringsvorm van een volk ontftaart zijn, het welk voor alle ondeugden gewillig zijne poorten opende, en alleen die genen van 's lands wege beloonde, die de uitgezochtlle zwelgerijen aanrichten, en de lekkerlte fpijzen uitvinden konden. Elk foortgelijk uitvinder verkreeg een uitfluitend Privilegie, in gevolge waar van geen één inwooner der ftad zich verltouten mogt, om deze fpijzen van iemand andera dan van hem te koopen, het welk dan eene _ waare bron van Tijkdom voor hem was, en ook bij iedef één den zelfden geest van uitvinding gaande maakte, om zich als dan, even gelijk hij, rijk en openlijk van het volk beloond te zien. Het reizen was voor de Sijbariten eene zeer onge» woone zaak; maar als het gefchiedde , dan reden zij* Om hun teder hoofd niet te zeer te vermoejen, warert zij gemeenlijk gewoon , om over eenen weg, dien ieder een in éénen dag afgelegd zou hebben, ten minften drie dagen door te brengen. Eén hunner mede» IV. DEEL. MENGBLST. NO. 6, S buf*  c74 DE SIJBARITEN. burgeren kwam ééns te Spana, alwaar hij op een openlijk gastmaal genodigd werdt. Hoe ilondt hij verbaasd, toen hij niet dan houten bakken zag , die voor de gasten , zonder aanzien van hunnen rang en Haat, bedemd waren. De fobere maaltijd, het ernftig gefprek; en de hardheid der zitplaatzen veroorzaakte, dat hij zich niet langer onthouden kon, in deze woorden' uit te breken: „ Ik verwonder mij zel,, ven nu niet meer over den onverfchrokken moed „ der Lacedemonicrs, zeide hij, want hoe min belang,, rijk moet hun een leven voorkomen , dat zij op ee- ,, ne zoo drenge wiize doorbrengen." Van de verbaazende rijkdommen der Sijbariten, heeft ons de gefchiedenis insgelijks een voorbeeld bewaard. Klisthenes , Tijran van Sicijön , die bij de Olijmfifche fpelen , in het kampen der wagens met vier paarden befpannen (quadriga) den prijs behaald hadt, liet openlijk bekend maaken, dat hij willens was, voor z;jne dochter, eene Prinfes van groote fchoonheid, eenen gemaal uit te zoeken, en dat derhalven elk, die geloofde verdienden genoeg te bezitten, en die te kunnen bewijzen, zich bij hem kon laten vinden. De Si/bariet, smindijrides , hadt deze tijding naauwlijks gehoord, of'hij rustte terdond eene galei uit met vijftig roejers bemand, welke hij uit het getal van zijne visfehérs en vogelaars genomen hadt. Dus kwam hij te Sicijön aan, alwaar hij, ten aanzien van pracht en den luider van zijnen doet, niet alleen alle zijne medevrijers, maar ook den Tijran zeiven verduilterde, alhoewel de Sicijoniërs hun uiterde best gedaan hadden, om alles bij te brengen, wat tot verheerlijking van het Feest van hunnen Vorst dienen kon. Smindijrides begaf zich , terdond na zijne aankomst, naa het gastmaal, dat klisthenes voor zijne gasten hadt laten bereiden; maar hij wilde voldrekt niet dulden, dat iemand aan tafel naast hem ging zitten . want aan zijne zijde, zeide hij, mogt alleen de Prinfes zitten , om welke hij daar gekomeri was. Het is jammer, dat onze gefchiedfehrijver hier afbreekt, zonder te melden, of de trotfche verwachtingen des burgers van Sijbaris , door een gelukkig gevolg , al dan niet bekroond wierden. Zelfs de kinderen der Sijbariten werden in purper gekleed, en hunne haairen, met linten met goud gebot-  DE SIJBARITEN. •75 borduurd, opgebonden. Alle foorten van oefeningen , die de befchaaving van ziel en ligchaam ten oogmerk hebben, waren hun geheellijk onbekend; ten minden er o-efchiedt nergens eenige melding van. Integendeel merken de gcfchiedfchrijvers aan, dat de Sijbariten grotten hadden, die door koele bronnen bewaterd werden. Herwaards, namen de jonge lieden < p heete zomerdagen den toevhigt, en gaven zich a n zinlijke vermaaken over. Een van deze jongelingen werdt ééns eenen flaaf ontwaar, die, met de uiterde infpanning zijner krachten, de aarde fpitte. Dit gezicht trof het inwendige van dezen verwijfden knaap even zoo, als of hij zelf den arbeid van dezen Haaf met hem gede'eld hadt, en hij wreekte zich door eene menigte dagen aan den genen , die hem dezen ongelukkigen indruk veroorzaakt hadt. De Sijbariten waren de eerden, die zich in hunne baden door geketende flaaven lieten bedienen , om dezelven, als zij het water te heet gemaakt, of het bad niet behoorlijk bewierookt hadden, des te ligter en zonder geraas te kunnen dralfen. Zoodra zij het bad verlieten , kropen zij in de zacbtde met frisfche roozen bedrooide bedden; maar zelfs deze bloemen waren hun te lastig, zoodra zij flechts droog werden, en onder hun begonnen te kreuken. Zij voerden ook altijd in de baden, zoo wel als op alle plaatzen , daar zij gingen , kleine Malthezer hondjens met zich, daar zij veel werks van maakten. Zij waren groote liefhebbers van dwergen, en lieten, met groote kosten overal aapen opkopen, en onder hunne flaaven bevonden zich altijd eene menigte gefnedenen. Alle hunne kleedercn waren van Miletifche wolle gemaakt, de beste, die men toenmaals kende. Wanneer zij naar hunne Landgoederen reisden, liep hunne voornaamde zorg daar over, om zich het best voor de dekende hitte der zon te befchutten; doch of zij daar bij enkel zich vergenoegden met de fchaduw van dichtbewasfen laanen dan of ook hunne rijtuigen een fuort van hemel bove'n zich hadden, is onbekend. Hunne wijnkelders lagen gezamenlijk dicht bij den oever der zee. Naar het fchijnt, bereidden zij hunne wijnen op dezelfde wijze toe, als het noï heden ten dage in fommige oorden pleegt te gefchieden. De kuipen werden bijna nooit ledig. De wijnlezing van S 2 het  276 DE SIJBARITEN. het tegenwoordig jaar werdt op de rest van het voorgaande jaar gelegd, en de benodigde wijn telkens door een pijp overgehaald. Door foortgelijke vetlarigchi koperen pijpen leidden de Sijbariten hunne wijnen uit de keldersin de vaten, die in de vaartuigen waren, en brachten ze dus naar de dad. Die Sijbariten, welke door openbare gastmaalen boven anderen uitmuntten, en daarbij pracht noch kosten ontzagen, werden van de regeering met gouden kroonen beloond. In de Tempelen en bij andere openbare verzamelingen des volks lazen Herauten derzelver naamen met veele loffpraken op. Juffers, die op openbare Feesten genodigd werden, werden een vol jaar te vooren daar van verwittigd om tijd genoeg te hebben , ten einde met al den glans en luister, welken haare fchoonheid en tooi haar geven konden , daar bij te verfchijnen. Zij, die paling vischten en verkochten , waren van alle lasten bevrijd, en gelijk voordeel genoten ook de genen, die een zeker foort van Oesters, van welken de Ouden gebruik maakten ter bereiding der Purperverw , vischten, verkochten , of ook tot dat oogmerk bewerkten. Integendeel waren alle moeilijke en flechts eenigzins geraas maakende handwerkers ten hoogden gehaat. Oe fpijskamers der Sijbariten waren onderïiardfche en vcrwulfde zalen , in welken zij zich voor de koude zochten te beveiligen, en daar nog boven dien vuurpanhen gebracht werden. Zij zagen met verachting op eik neder, die gereisd hadt, en rekenden het zich tot eene eere , dat zij hun vaderland nooit verlaten hadden. Bijzonder veel werk's maakten zij van eene godfpraak door welke zij opgewekt werden, om zich zonder eenige bepaling aan alle mooglijke vermaaken over te geven. En evenwel leefden zij in een flechts weinig vruchtbaar landjen, waar de eenigde zeehaven, die zij bezaten, niet de bekwaamde was, tot den koophandel, en door de traagheid des volks van tijd tot tijd meer en meer onbruikbaar werdt, waar de zinlijkheid der inwooneren zelfs alle vruchten verteerde, en waar, wegens de natuurlijke ligging der ftad , eene zeer ongezonde lucht en gevolglijk ook veele ziekten beerschten. Een gezantfehap, hetwelk de Crotoniaten naa Sijlaris zonden , en dat uit dertig van hunne medeburge* ien beltondt, werdt van de Sijbariten nedergemnakt, - en  DE SIJBARITEN. 277 feit hunne ligchaamen over de ftadsmuur geworpen. De ftraffe volgde deze onmenschlijke daad op den voet. Milo (*) , die beroemde Worftelaar, die op de Oliimpifchc fpelen zesmaal de overwinning behaald hadt werdt tot veldheer der Crotoniaten verkozen. Deze' zondt heimlijke fpionnen naar Stjbaris, die zich bij de openbaare zwelgpartijen der burgeren heten vinden , en onder andere vreemde zaaken, die zij vernamen, ook deze aanmerking maakten, dat de paarden der Sijbariten op den toon der Muzijk - Iiiftru nenten, maar bijzonder bij zekere wijzen, op hunne achterpoten o-in^en ftaan , en eene foort van dans formeerden. De Sijbariten onderhielden ten dien einde vijf duizend paarden, welke nu, daar de oorlog onvermtjdhjk was , gezamenlijk door even zoo veel manfehap bereden werden. De ruiters droegen pantzieren met kostbare franjen bezet , en fcheenen over het geheel meer tot pracht dan tot den oorlog toegerust te zijn. Dus trok deze nette ruiterij aan het hoofd des Sijbariufeben legers den vijand tegen.. Milo het, zoo ara hij haare aannadering vérnam, in alle hoeken van zijn leger openlijk uitroepen, dat niemand onderdaan zou, aan éénen enkelen SijbarM, het zij in den flag,, of op de vlucht, het leven te fchenken. Op ééns hief het krijgsmuzijk der Crotoniaten dezelfde Wijzen aan, op welken de paarden van hunne partijen op de ftaathjke gastmaalen gewoon waren te dansfen. Het geheele Sijbaritifche leger geraakte in wanorde; hunne paarden gehoorzaamden niet meer aan de berijders^ (*) MtLO is, in de oude gefchiedenis, wegens zijne groote fterkte, en onverfchrokken moed vermaard. Hij was uit Cro. tona geboortig. Van zijne verbaazende ftekte en even zoo verbaazende gulzigheid in 't eten , verbaalen ons de gelshiedfchrijvers verfcheiden voorbeelden , die bijna ongelooflik fchijnen te zijn. Hij zal eenen vierjaarigen Os een geheele (ladie lang op zijne fchouderen gedragen , hem met eenen vuistflag gedood , en geheel op éénen dag opgegeten hebben. Maar juist zijne fterkte veroorzaakte hem eindelijk de dood ; want een proef nemende, om den ftam van een] eikenboom dien hij een weinig gefpleten vondt, geheel van één te icheuren , iloot het hout over zijne handen famen, en zich er niet meer uit kunnende helpen , werdt hij van de wilde dieren verteerd. S 3  proefmiddel, om de aanwezigheid en vlogen naa het leger der Crotoniaten toe, waar uit net aan hunne ooren zoo bekende Muzijk zich liet hooren. milo maakte zich dit oogenblik der vervverring vsn z;ne vijanden ten nutte, drong op hun voetvolk, dat nu van zime ruiterij verlaten was, in, bracht het zelve insgeli ks in wanorde, en vervolgde de Sijbariten tot aan de p »ort van hunne hoofdltad. Hij belegerde yervolgends Sijbaris, en deze ftad, na verloop van derdehalve maand , veroverd hebbbende , verwoestte hl] ze aehecl, nademaal hij het water uit de twee nabilge.egen rivieren over derzelver puinhoopen liet Jeiden. Zoodanig einde nam dit, door zijne weelde en verwijfdheid zoo vermaard geworden, gemeene- PROEFMIuDEL , om DE aanwezigheid van LOOGZOUT te ontdekken. Uit het Hoogduitsch. tiet is bekend, dat de blaauwe Sappen der Planten, door eemg Loogzout, eene groene couleur verkrugen, en daarom worden dezelve, als een middel ter ontdekking van het Loogzout aangewend, 't Is echter ook bekend , dat zulk blaauw Sap , tot dit einde een onzeker proefmiddel is; dewijl niet alleen het Loogzout , maar ook meer andere Zouten zo als Zmck- en Tzetvitriool', Loodzuiker, Braabxijnfteen en diergelijken, deze blaauwe coleuren en vooral die van Violebloemen , in groen verandert. Uit hoofde van deze onzekerheid der proef, is men bedacht geweest , andere middelen uit te vinden , en de Heer watt Ooeg daartoe de bruine Kool voor. Men verkrijgt hier door, zeer wel zijn oogmerk, ren aanzien van het Loogzout en der Zuuren ; maar de voorgemelde Zuiten, brengen dezelve verandering op het Sap en aftrekzei dezer Kool zo wel als op de gemelde blaauwe Sappen te wege. Ook is dit middel zeer aan bederf onderworpen. Het rood aftrekzei van Poeoniebloemen , (Poenie* Qficinalis,') is het, welk eene genoegzaam voldoende proef  van loogzout te ontdekken. e?9 «rnef oplevert. Men weeke met gedisteleerd kokend proet oplevert- m gedroogde Poeomebloe- water , de Waden van wc g dezelve geduurende ?*kze1 ni« ligtelijk tot gisting overgaan en .aar gen ƒ d^ daar mede beproefd zijn , aangedaan wordt. iet over het recht van eenen staat, om Leven, die niet aan hem geschreven zijn, op te breken en te onder." scheppen- H, /Tiins bedunkens , is een brief liet eigendom van M ]den genen, die hem fchrijft. Want njichnjft op zijn papier, met zijne pen, zijte g^f'.^ S Dit zi n heiligdom is zoo heilig , dat is zoo onfehndbaar, alsdk ander heiligdom, aan, het^ k het gronddenkbeeld van eigendom niet meer en niet min toekomt, dan aan eenen Brief. Ik kan mün eigendom, wanneer ik wil, op een ander oveTdragen. Ik kan derhalven eenen Brief, dien ik befehreven heb, aan den genen, dien ik Se bedachten wil mededeelen , afzenden, met oogmerk, dat de Brief het eigendom zal worden va. den genen, die hem - volgends mijn oogmerk , als den eerftcn eigenaar - ontvangen moet. Deze, de van mij bepaalde, ontvanger beeft derba ven en wel alleen , een Jm quotum, een verkregen ïecnt,'op dezen, aan hem en hem alleen - toege- "te^atf welke, gelijk men algemeer,, erkent geen recht heeft, om mi een horlog.e , of■ - zoo de Advokaat scaber rijgt te doen , eenige Lom* o 4  S80 IET OVER HET RECHT VAN EENEN STAAT, (Tor, die ik op de post tegen prompte .betaaling van hei port -~ gedaan mogt hebben , heimliju zich aan te matigen, heeft derhalven ook, 0:n dezelfde rede! nen, geen recht, om eenen brief open te breken en te onderfcheppen die niet aan hem, maar aa, mij gefchreven, en op de Post betaald was. ' Ö,M H hem, no'g^ans openbreekt en onderfchept, waagt h„ een vreeslijken inbreuk in het geheiligde recht van eigendom van den bijzonderen perloon f**> x °P de /echten van den 'mensch en burger: Het Postwezen is een akkoord van het Publiek met eenen Én. treprenem- , welke volkomen veiligheid , als eene IZTT d Kiel,°0fï-' e" alfeen onder^deze voorwaarde kon het Pubhek dit akkoord aangaan, dat hem niet wetmg geld kost. De Landsvorst of Souverein kan zijn opzicht, volgends de natuur en het doel dezer zaak, niet verder uitltrekken, dan het — de veegheid van den ftaat vordert. ü Wanneer er gevallen zijn, in welken een Staat bevoegd is, brieven te openen, dat is eene uitzondering van den algemcenen regel te maaken, dat de heiligheid der Posten onfehendbaar, en de bijzondere briefwisfehng, zoo als elk ander eigendom des burgers, beveiligd moeten blijven; zoo kunnen dit alleen de gevallen zijn, in welken een derk N. B. niet uit de lucht gegrepen, en met door eene onrechtmatige, handeling, bij voorbeeld door het openen van den Brief van eenen tot hier toe geheel onverdachtcn cclcerden en door belagchlijk misverdand eerst gelchept \ vermoeden voorkomt, dat de Schrijver van den Brief eene ondernetning tegen den ftaat bedoeld heeft > Was dit het geval bij mij en mijnen vriend, den Heer Ingenieur - Qverde Luitenant mauvillon te 4iruns,wijk ? Is bet befchouwlijke oordeel , het welk deze laatde ©ver dc geloofwaardigheid der woudergebeurenisfen velde en zijn onloochenbare waare ftelling: dat de Godgeleerdheid altijd een werktuig tot bevordering der oogmerken van het Despocisme geweest is, eene proeve, onj de goede — of Hechte — Conflitutie van ee- O Juist is de Wcterming v»n dit recht van eigendom da gerlte pligt van des daar.,  cm ÏMEVÉN OP TE BREKEN EN TE ONDERSCHEPPEN. ö&* eenigen thans beftaande ftaat door geweldige middelen te Veranderen, en overhoop te werpen? Was het billijk, eenen brief, dien ik niet gefchreven en met ééns ontvangen had, niettegenftaande, volgends het doel van mijnen vriend, als eer Hen eigenaar, geen mensch , buiten mij. een verkregen recht op den Brief van mauvillon hadt, niet alleen open te breken met alleen te onderfcheppen, maar zelfs — at te ichri]ven en met eenen M.nisteriéclen brief verzeld, aan mijne Overigheid alhier te laten afzenden om mij daar over te onderhouden: of ik de grondlïellingen van mijn Correspondent goedkeurde, in welken geval fmen luistere toch!) ik als een gevaarlijk man (*) van mijnen post behoorde geremoveerd te wor- ÖÊHet zonderbaar verfchijnzel , dat tot dit kleine opftel aanleiding gegeven heeft, kwam van Aas/el, in Meij 1792. von knoblauch. Vorstlijke Qrange - Justitieraad. (*) Tot geluk voor mij en mijn vriend, koestert men in Bmnswijk en Dillenburg al te juiste begrippen van zekere dingen , om een' eerlijk man wegens dezelven de facto naa den duivel te jaagen. ■» beproefd middel, om, tot den hoogen ouderdom, goede, witte tanden tb behouden. Goede, gezonde en witte Tanden geven niet alleen aan den mond een' bijzonderen beraad, maar hebben ook op de fpraak, en zelfs op de gezondheid, des menfehen eenen zeer grooten invloed. Het is derhalve volftrekt noodzaaklijk, voor de behoudenis derzelven behoorlijk zorg te draagen. Doch, gelijk veele menfehen daarin te kort fchieten, door gcejie opmerkzaamheid in 't geheel aan deze gewigtige zaak te belteeden; zoo zijn 'er ook niet weinige, die door al te groote, maar te onrecht aangebragte zorg aan hunne tanden geen minder fchade doen. —Om de blinkende witheid der Tanden te behouden, S 5 i*  »8a MIDDEL, OM, WITTE TANDEN TE BEHOUDEN. is de gewoone fleur, dat men, alle morgen, met affcnuurcnde middelen , in fcherpe en de tanden fterk aangrijpende poeiers beftaande , dezelve reinigt en wrijft; doch in plaats van hierdoor dit oogmerk te bereiken, berooft men ze, in tegendeel , van hun glazuur of emailjeerfel, en geeft daardoor gelegenheid tot hun volkomen bederf. — 't Is dus noodzaakliik, tusfchen gantfchelijke nalaatigheid en al te groote zorgvuldigheid eenen middelweg te treffen. Die gezonde en witte Tanden heeft, en dezelven gaarn behouden wil , doet voor alle dingen wel, wanneer hij niet al te heet eet en drinkt, en daarenboven, eiken morgen, en altijd na de maaltijd, den mond met zuiver water uitfpoelt. — Die, van zijne jeugd af aan , dit naauwkeurig in acht neemt, en veeliigt niet eene bijzondere ongefteldheid in zijn ligchaam heeft , welke tot zwarte, bedorven en kalkachtige Tanden aanleiding geeft, zal ze, tot hooge jaaren, goed , gaaf en fchoon behouden. — . Voorts moet men daar voor zorgen, dat bet Tandvleesch fteeds zijne behoorlijke vastigheid behoude, opdat de Tanden in de Kaakebeenen onbeweeglijk en vast ftaan blij ven. Om deze oorzaak is het zeer raadzaam, een poeijer te houden, waarmede men om den tweede of derden dag, alleenlijk het Tandvleesch , maar niet de Tanden, en allerbest met den vinger wrijft. — Dewijl, om dit oogmerk te bereiken, het volgende poeier allerdienftigst bevonden is, verzuimen wij geen oogenblik, hetzelve hiermede algemeen bekend en geacht te maakèn : — Men neme een half loot Cochenille , twee loot bast van Kina, eén loot Draakénbloed, en voorts van Mijrre en bereiden Wijnfteen , van ieder een drachma of een vierendeel van een loot, ftampe deze zaaken tot een grof poeier, en voege 'er dertig druppels Nagel-olie bij. Dit poeier is bijzonder den genen op het best aanteraaden , welke dikwijls met een flap en ligt Tandvleesch gekweld zijn; uit dezen hoofde zal het den genen , welke lange zeereizen te doen hebben, zeer voortref!ijken dienst doen. In gevalle men befpeurt, dat, ongeacht alle deze voorzorg, nogthans flijm en onreinigheden aan de Tanden willen aanzetten, dan kan en mag men ook, alle acht of  standbeeld voor b. franklin. 253 of veertien dagen, de Tanden zelve met dit poeier rei'nieen, en dezelven daarmede wruven. •— Reeds bedorven Tanden vereifchen vooraf eene andere en bijzondere bezorging. Men moet eerst, door dagelijkfche reiniging, fpodmg en wrijving met het een of ander zacht en diendig poeier, van v\d tot tijd, de witte verf der Tanden herdellen, dezelven van de kalkachtige aangroeijing zuiveren, en de Tanden of Kiezen, die veelligt reeds hol geworden zijn, of laten Toedoppeu, of uittrekken. Doch ook hiertoe bedient men zich van geene al te derke, harde of ruwe middelen, allerminst van zoodanigen, vvelke van kwakzalvers, tot verderf van het menschlijk gedacht en fpekking van hunne beurs, onder het mask« eens harlequins , aangebode* , en van grooten en kleinen, gemeenlijk, maar al te gretig gekocht en aangenomen worden. standbeeld, ter eer van dr. benjamin frankl1n , opgericht te philadelphia. Dikwijls hebben wij, in het Mengelwerk van dit ons tijdfehrift, van deezen grooten man, die tot de vrijheid van Noord-Amerika uitnemend veel neeft toegebragt, gefproken, en altijd met lof van hem geSd Het-zal onzen lezeren niet m.shaagen , dat Sf*'« nog een kort bericht van het Standbeeld ter zijner eer te Philadelphia bij voegen. F en marmerdeenen dandbeeld , Dr. benjamin frankL,S verbeeldende, werd, den jrnen van Grasmaand dezes jaars 1792, opgericht voor de nieuwe Bibliotheek in Fischdreet te Philadelphia, een gebouw en indelling ten algemeenen nutte, waarvan onze beroemde Doctor de dichter was, De deen, daar het beeld uit gehouwen is, is uit de marmergroeven van Carrara gehaald De kun denaar lazzari , die het oP een meesterl. ke vvijzc voltooid heeft, is met een lom van vijfhonderd guldens voor zijne moeite voldaan. ^  284 ' middel tegen de wratten. Op het voetftuk van dit Standbeeld ftaat dit eerw vouwig opfchrift in 't Engelsen: dit standbeeld van du. benjamin franklin werd door. w1lliam bingham , schildknaap , ' gegeven in I792. Franklin wordt ftaande verbeeld, met den eénen arm op boeken leunende ; in zijne rechtehand houdt hij een omgekeerde fcepter , als het zinbeeld zijner antimonarchiaale of republikeinfche grondbeginselen , en in zijne linkehand eene rol papier. Hij is in een Romeinfchen tabbaard gekleed. Het beeld gelijkt den Doctor op eene verwonderlijke wijze, en is gemaakt naar het vermaarde borstbeeld, door houdon vervaardigd. Dit is het eerfte ftuk beeldhouwers werk van deze grootte, welk ooit in Amerika gezien is. eenvouwig en beproefd middel tegen de wratten. T^en 0nZer vrienden deelde ons onlangs het volgend J—' Middel mede, om de Wratten op eene gemaklijk en zekere wijze te verdrijven; 't welk wij nu, daar wij de proeve daarvan aan ons zeiven genomen hebben , uit ondervinding kunnen aanraden. Men neme eenen of meer fnoeken, febubbe, en fnijde dien volgens gewoonte, en doe dien, wanneer het water kookt, en behoorlijk gezouten is, in den ketel, en Jaate dien fris door kooken. — Zoo ras hij begint te kooken , verzamelt men de fchuim , welke onze keukenmeiden anders gemeenlijk wegwerpen zorgvuldig in een kommetje,'en zoo warm, of ook koud, wasfche men zijne handen , wanneer zij met Wratten bezet zijn , of bevochtige en henrijke men de Wratten, wanneer zij aan andere deelen des ligchaams gevonden worden, met die fchuim, eenige dasen achter elkander, en men zal befpeuren, dat het gevolg volkomen aan de verwachting beantwoordt. crom-  CR0MWELS KLEINDOCHTER. a85. CROMWELS KLEINDOCHTER. (Zint Anecdote, nooit te voren gedrukt.) m het eevol» der Engelfche Princes amalia, Tante I van d?n Koning, bevond zich nog voor weinige jaa«n eene kleindochter van den grooten olivier dio °Prins van Walles was, bij de Princes, eu vond liV ^ssEL bezig met den tooi Y^anre^g teresfe in orde te brengen. Ce Prins zich tot haar keerendè zede al boertende: „ Schaam u M%*vs- sel" 'waarom zijt gij van daag niet te kerke ge" wecst, om u, door traanen en boete doen,te ver" Seren wegens de zonde, die uw Grootvader op " d zen dag begaan beeft?" „ ó Mijn genadige Heer!' antwoordde Misf russel , „mijns bedunkens, ben k, aTs Kleindochter van oeivier cromwel , genoeg U vernederd door mijn tegenswoordig werk, daar-ik, ' o-eliik gij ziet,uws zusters lhppen moet op pelden. De Prins nam dit andwoord geheel niet kwalijk, maar vertelde het al lagchend ten Hove. de dood van den ridder van rohan , 1n 't jaar 1674. {Een historifche Anecdote.) Deze. Ridder, zoon van loois VIT, Hertog van Rohan, en anna, Princes van Gutmenee, werdt in 1674 onder de regeering van lodewijk XIV, van hoo» verraad befchuldigd en overtuigd, en wel te gelijk ^met Madame de villers, en van eden, een «reboren Nederlander, die toen Schoolmeeder in Pakijs was. Het vonnis van de twee eerden was, om onthoofd, en van den laatden, omgehangen te worden.  ï86üE DOOD TAN DEN RIDDER VAN ROHAN,IN 'T JAAR1674. De gefcbiedfchijvers van dezen tijd , geven van d™ dood des Ridders het volgende bericht! De ™oe" dejefuit en Prediker bourdaloub hadt zijn best ™ daan , om den misdaadiger tot zijne beenreize te bereiden doch zonder gevolg , dewijl de Ridder heel rode fterven wilde. Hij was ontroostbaar, èn luifte?de niet naar de geestlijke vermaningen, met welk de welsprekende bourdaloue nog in de laatfte oogblikken zijns levens zijn hart beftormde. De welfprekendheid van dezen grooten Kanzel-redenaar geraakte \%iS, T^' m'J bev0Mt zich in geen minder ve ! legenheid dewijl alle oogen op hem en zijnen aanzienlijke Patiënt geflagen waren. Doch, zijne te"™ woorctigheid van geest gaf hem een zonderling middel aan de hand, om de zaak in 't fpoor te krijgen? Hij kommandeerd waren. Eén van dezen, een kapltdn der koninglijke garde; klom op het fchavot, en fnraV den Ridder op een waaren kri gsmans toon, met de volgende ruwe woorden aan: „Wat duivel, min „ Heer maakt g,j voor grillen ? V\ aar toe deze kini, derachtige vreeze voor den dood? Een man van „ uw (land, een foldaat, moet niets ter w reld vre „ zen! Parbku\ mijn Heer! verbeeld u, dat gii aan „ de fpitze van een loopgraaf flaat. en dat u hon „ dert kanonkogels om de ooren fnorren, of dat eii „ bij eene belegerde vesting tot een' ftorm ^ekom,, mandeerd zijt. ' Dezevuurige foldaaten-welfnrekendheid deedt eene geheel andere uitwerking dan alle zedelijke overtuigingen van den begaafden Biechtvader- De Ridder kreeg door deze vroome aanfpraak moed, gaf zich getroost aan zijn lot over, en ftierf fiandvastig. ' TROOST DER VERLOSSING. 6 Denkbeeld , dat ik zall'g vind, Wat hart vermag 11 uit te denken! God heeft de wereld zo bemint, Om ons zijn Zoon te fchenken. Voof  TROOST DER VÊRÜ0SSIN6. Voor mij te vol verhevenheid, Omringd van heiige duiftemisfe. Vervult gij 't hart met Majesteit, En ftilt mij het gewist. 't Pad, daar de zon haar gang naar richt, Noch haar geitel kan ik verklaren; En evenwel kan ik haar licht En hare warmte ervaren. Zoo kan mijn geest den hoogenraad, Van jezus offer niet verklaren; Maar 't Goddelijke van die daad, Dat kan mijn hart ervaren. Zo ik de ziel vertroosting mis, Dat hij aan *t kruis mijn fchuld wou draagen, Noch God, noch mijn Verlosfer is, Zoo zal ik liddren, tzagen. Zoo 'k in zijn woord Gods zin niet ken , Moet al mijn kennis dwaling heeten, En ik wat God is, wat ik ben En worden zal, niet weten. Neen! dezen troost van Christus kerk Zal mij geen koene (potter rooven. 'k Gevoel zijn godlijk liefdewerk, En blijf ftandvast gelooven. Het eigendom van 's Vaders Zoon, Door wien ik 't eeuwig leven erve, Dat ben ik, dat 's mijn roem, mijn kroon > Waar bij ik leve en fterve. Hij geeft ons zijnen geest, dat pand, Waar aan wij zijne liefde merken, En vormt ons, door zijn eigen hand, Tot alle goede werken. Als ik zijn wil verblijd betracht, En 't pad van z'jn geboön betrede Voel ik een Goddelijke kracht, En fmake ruste en vrede. Wan-  3ö& TROOST DER VERLOSSING. Wanneer mij mijne zonde krenkt, En ik tot zijnen kruispaal nader Zoo weet ik, dat hij mij gedenkt, !\]ij voorfpreekt bij den Vader. Ik weer, dat mijn verlaster leeft, En dat ik, uit Het ftof verrezen, Als hij zich ten gericht begeeft, In 't vleesch bij hem zal wezen. Kan ons geloof en liefde hier, Voor hem ttie ons zoo mint, verkouden 't Is waarlijk Godlijk liefdevier, Zijn woord oprecht te houden. Vervul mijn hart met lof en dank, Zoo vaak ik uwen name noeme, En liep mij, dat ik levenslang, Me alom in u beroeme. En zo 'k ooit eens mogt waardig zijn, Öm onder uwen fmaad te treuren', Zoo laat toch nimmer frmad of pijn, Mij van uw liefde fcheuren. En zo 'k hier nu en dan niet blij, De krachren des geloofs mogt fmaken: Dat werk' nogtans zijn, werk in mij, Om mij gantsch reinue maken. Schonk God mij Zijn geliefden Zoon, Zoo moog ik op mijn fterfbed denken, Hoe zou hij ons met zijnen Zoon, Niet alle dingen fchenken?  M ENGELSTUK KEN. brief over den openbaren kerkdienst. mijn heer i Daar wij onlangs fatnenfpraken over de gebreken In den openbaren kerkdienst, of Liturgie, en de I beste inrichting, waarnaar dezelve kon en behoorde i te worden gefchikt, ten einde de meeste [lichting en i nuttigheid aan te brengen, zal ik in dezen brief u , mijne gedachten deswegens medcdeelen. Hier omtrent moet ik vooraf belijden,dat, naar mijn gevoelen, fommigen der Christen gemeentens, bij voorli beeld, in Engeland en elders, ja ook in ons Vader\ land, van het ééne uiterfle,waar toe de Rootnfche kerk verviel, dat is van eenen prachtigen, onbellaanbaren , en naar afgoderij zweemenden eeredienst, vervallen is tot het andere uiterfle, riaamÜjk, tot eene koele, opi pervlakkige, en al te oneerbiedige wijze van openlijken eeredienst aan God. Weinig lust zou ik gehad hebben, om mijne gedachten des wegens te verklaaren , , en anderen in hunne wijze van doen te berispen, hadt' i Gij Uzelven, over deze zaak fprekende, niet eenige ' woorden laten ontvallen, nopens het heilig en diep ontzag, dat.elk in den openbaaren dienst van god behoorde te tobben. Dit verzekerde mij ten vollen , dat -J Gij uw een recht denkbeeld van deze zaak vormdet, en 1 niet oordeeldet naar de vooringenomen begrippen en gewoone vooröordeelen van het gemeen , maar vol: gends de ondervinding en de waare natuur der zaak zelve. Dit heeft mij aangemoedigd, om U mijne gei dachten onbewimpeld voor te dragen. Doch, voorafmoet ik U mijn plan of ontwerp vertoonen,op hetwelk ik hier te werk wil gaan. — Twee 1 zaaken, naamlijk, dienen hier in overweging genomente worden: I. Waar in de Openbare Kerkdienst beftaat ? II. Op welke wijze, in welke vorm men denzelven best verricht ? I. Door den Openbaren dienst verfla ik eene uitwendige daad van een redelijk fcbepzel, waardoor hij ïv. deel.mengelst.no. 7. T open-  SOO BRIEF openlijk en plegtig de Oppermagt van zijnen Schepper erkent, zijne gehoorzaamheid aan Hem betuigt, Hem dankbare erkentenis voor zijne weldaaden opoffert, en hem bidt om zijne verdere gunst en genade. De mening, die, zedert een'geruimen tijd, de overhand genomen heeft, is, dat de Openlijke dienst beftaat in de Predikatie, in zoo verre zelfs, dat de diensc van God bij ons zijnen naam verloren heeft. Bij voorbeeld. Wij zeggen niet: Zal'er heden Dienst gedaan wordend Gaat gij naa den Dienst van God? of gaat gij God dienen? niaar eeniglijk: wordt 'er van daag gepredikt? gaat gij naar de Predikatie^, enz. Onder dé Roomschgezinden wordt de Godlijke dienst verrricht bijna zonder eenige onderwijzing van het volk; Hij. integendeel, doen onzen openlijken dienst meest al in niets anders beltaan dan in Onderwijzing. Dan, gjlijk wanneer een opperbefluurer van eens Konings huishouden de Hofbedienden onderricht, welker wijze zij hunnen vorst behooren te dienen, zulks niet de dienst zelf is, maar alleen onderwijzing, hoe zij hem zullen dienen , even eens is het met de Predikatie gelegen. Deze Leerredenen zijn, in de daad, noodzaaklijk, zij zijn nuttig, en behooren den Openbaren eeredienst te verzeilen; doch zij zijn geenszins de dienst zelf, ook niet het wezenlijklte en voornaamfte deel daar van. Bij de eerfle Christenen werden de Predikatiën niet gerekend tot den Godlijken dienst'} maar zij werden veeleer aangezien voor eene opfchorting van denzelven. Want als zij eenigen tijd toegebragt hadden in het gebed, in het zingen van Lofzangen , en het lezen van Gods woord , dan ftondt de Dienaar op, en deedt eene korte vermaning aan de gemeente uit de plaats der fchriftuur , die haar als dan was voorgelezen. Dit werdt gedaan , als 't ware, in eene tusfehenpooze; en dan gingen zij weder voort in hunne Godsdienst-oefeningen. Wanneer wij derhalven het oog flaan op de betrekking, die 'er is tusfchen den Schepper en het fchepzel, (als welke de grondflag is van allen Godsdienst) zoo fchijnen mij de deelen van het openlijk eerbewijs of ézn Openbaren d'/enst de volgende negen te zijn: Naamlijk: i. Belijdenis van zonden. 2. Aanbidding. 3. Lof en dankzegging. 4. Toe»  8VER. DEN OPENEAREN KERKDIENST. 2QI 4. Toehciliging van ons zeiven aan God. 5. Gebeden e?j fmekingen. 6. Het lezen d:r H. Schrift. 7. Het bedienen der H. Bondzegelen. 8. Aahnoesgeving en 9. misfehien het vasten. ï. De belijdenis van zonden behoorde in de eerfle plaats te gefchieden; even gelijk in danicls gebed dan. IX. Want berouw en bekeering is de eerfle trap ter verzoening van ons zeiven met god. 2. Aanbidding, of nederbuiging voor, en verheerlijking van god, als een teken van onze eigene geringheid, en van zeer diepe eerbiedenis, welke wij voor den Allerhoogiteu hebben, kan niet nalaten bij een' iegelijk te zijn. zoodra hij behoorlijk overweegt, wat god is. Hierom is deze Aanbidding gemeen geweest aan alle de Godsdicnften , die ooit in de wereld waren. Gods Heilig Woord in 't bijzonder vermaant 'er ons dikwijls toe. Komt, Haat 'er in den XCVflen psalm vs. 6. Laat ons aanbidden en nederbakken. laat ons knielen voor den heere, die ons gemaakt heeft. Onze Zaligmaker brengt den geheelen dienst van god tot deze ééne zaak: Den heere , uwen god, zult gij aanbidden, en hem alleen dienen; zegt hij match. IV. 10. Alwaar het oorfpronglijk woord, het welk wij vertaaien, door aanbidden, eigenlijk betekent, nedervallen, of zich vernederen met het ligchaam ter aarde. Men kan hier mede vergelijken het geen men leest hehbm. VIII. 7. En\EZR\ loofde den heere, den grooten god: en al het volk antwoordde'. Amen, Amen» met opheffing hunner handen; en zij neigden zich, en aanbaden den heere, met de aangezichten ter aarde. 3. [Lof en dankzegging betaamt ons in de derde plaats. Wij moeten god looven , beide , om het geen Hij in zich zeiven is, en om het geen Hij voor ons is. Zijne eigene uitnemendheid en zijne goedheid je. gens ons moet billijk onze monden vervullen, gelijk ze wel eer dien van david vervulden , met zijnen Lof. *t Is onze pligt, Hem te danken voor alle zijne weldaaden, zoo ligchaamlijke als geesilijke, zoo gemeene als bijzondere, voor al voor de geestelijke en onder die voor de genadige verlosfing van het menschdom door jesus christus : gelijkerwijs de eerde Christenen gewoon waren te doen. Ta 4. ^  SQa BRIEF 4. De toeheiliging van ons zeiven beftaat in eene volkomene en niets achterhoudende overgifte van ons zeiven tot de eere en dienst van god. Van ons zeiven zeg in, dat is, van onze ligchaamen, van onze zielen, van onze goederen, van ons leven, en van alles, wat wil zijn of hebben. Dit alles moeten wij gods toeëigenen. gelijk de Zaligmaker ons leert, als Hij ons doet bidden: Uw wil gefchiedel En voor zoo veel de offeranden en flacht-offers, bijzonderlijk tot den Godlijken dienst en het eerbewijs aan het Opperwezen , oudtijds, behoorden, zoo moet der Christenen offerande zijn.: hunne ligchaamen over te geven tot eene levende, heilige, en Gode welbehaaglijke offerande, als zijnde dat hun redelijke Godsdienst^ rum. XII. 1. 5. Het bidden is ons door god den vader, en door zijnen zoon, onzen Zaligmaker, bevolen; en het werdt (tandvastig in het werk geilek! door de eerfte Christenen. Zij, naamlijk, baden en voor zich zeiven, en voor anderen, zoo ter verkrijging van het goede, als ter afweering van het kwaade. Alleen ftaat ons wel in acht te nemen, dat wij veel meer om geestlijke , dan om ligchaamlijke dingen bidden moeten. 6. Niet min nodig is in den Godlijken dienst, het lezen van de H. Schrift. Gods Woord toch is de regel van ons geloof en leven. Dewijl 'er nu veelen zijn, die het H. boek niet lezen kunnen, en nog veel meer, die, fchoon zij lezen geleerd hebben, het zelve evenwel niet gebruiken, zoo werdt het reeds in de tijden des Ouden Testaments, in den Openbaren dienst aan een' iegelijk voorgelezen. Ezra , de Priester, ftaat' 'er nf.hem. VIII. 3, 4, en 19. bracht de wet yoor de gemeente, beide mans en vrouwen , en allen die verflandig waren, om te hooren —■ en hij las daarin — van het morgenlicht aan tot op den middag — en de ooren des gantfehen volks waren naar liet wetboek ■— En men las in het IVetboek van God dag bij dag; van den eerflsn dag lot den laatjien dag. Dit gebruik bleef in Israël, en was 'er ten tijde van christus en zijne Apostelen, gelijk te zien is luk. IV. 16 en handrl. XIH. 15. De .eerfle Christenen hadden ook die gewoonte, gelijk uit de Handelingen der oude kerken bh kt. Bij ons integendeel ziet men dat lezen niet aan als een deel van den Openbaren dienst, maar het  OVER DEN OPENBAREN KERKDIENST. 2pj het wordt alleen aangehoord van de genen, die wat vroee te kerke komen , en het gelchiedt met de muilte Godfdienftigheid en eerbied, enkel ter vervulling van den tijd, die 'er verloopt, tegen dat de Leeraar op den Predikftoel komt, en de lezing afbreekt. Op oen Predikftoel wordt niet meer dan een Tekst voorgelezen die gemeenlijk Hechts uit eene korte fpreuk enz. beftaat ; terwijl al bet overige het werk en woord eenes menfehen is, fchoon men daar de meeste oplettendheid aan toebrengt. En wierden dan die Leerredenen nog maar aangehoord, met eene oprechte zucht te! onze eigene ftichting, en niet zoo zeer, om ons oordeel te vellen over de gaven van den Prediker! Wierden zij dodr den Predker gedaan, met oogmerk, oir te onderwijzen, te vermaanen te vertroosten, en niet om zijne welfprekendheid bloot te leggen , en zich bij het volk te veraangenamen! 7 De bediening der H. Bondzegclen ,wordt bij allen erkend voor een gedeelte van den Godlijken dienst; en daarom zal ik 'er hier niet op liaan blijven. 8 Maar dat' het geven van aalmoes/en , insgelijks tot'dezen 'dienst behoort, is daar uit op te maaken, dat god zijn oude volk niet alleen beval, voor Hem, in ziinen Tempel te verfchijnen, maar tevens, zulks niet met ledige handen te doen. •Uitdrukhjk is zijn last deswe^ens : Men zal niet ledig voor mijn aangezicht verfchijnen , zegt hij , exod. XXIII: 15. en hij herhaalt zulks Hoofdft. XXXIV: 20. Onze openbare dienst, is onze offerande: door aanbiddingen geloften, offeren wij daar in ons zeiven, door het aalmoes teven, offeren wij 'er onze goederen. 0 Van het Fusten, als de negende daad van den dienst, zal ik niets zeggen , omdat het betwist zou kunnen worden, of het vasten al, dan niet, en tn hoe verre het den Christenen zij aanbevolen. Dus zal ik dan dit eerde punt befluiten, met deze aanmerking: dat, gelijkerwijs alle de genoemde deelen nodie ziin tot den Godlijken dienst, het geenszins genoeg is ', dat , in het plegtig verrichten van denzelven die dingen ter loops, en ingewikkeld befloten ziin'onder algemeene bewoordingen, in een lang, verward , en onafgebroken gebed: ó neen: ieder dezer daaden behoorele van de anderen zo, onderlcheiden te worden, en zoo duidlijk uitgedrukt, dat de allerëen-  C°4 BRIEF vouw.gde en onkundigde Christen in (laat kan «ife om het te begrijpen, en de ééne daad van de anderS te fcheiden Want ieder dezer dingen, ™ tw bSzan der en onderfcheiden hulpmiddel, ^zo,tot den S diendigen ijver en aandacht, als tot de heilfgneid des Immers de belijdenis van zonden vernedert des men- Aanbtddtng of nederbuiging op onze kniën voor Vod vervult ons met een heilig ontzag en vreeze wo? die Hooggeduchte Majeftót. en drukt onzen gemo^ e e, in, dat wij in alle duigen gantschiijk van Hem afhangen i gehjk het ook dient, om zulks aan andere meïichen re .etuigen en een goed vondel Te geve . God te loven of te danken, dat ons gemeen is met alle fcnepzeleii inzonderheid niet de voomefliïlfcn is, met de Engelen, ontvlamt in ons e^S'e ,2f de tot dien grooten Weldoener; de TocheiliX nf Overgifte van onszdven , *fl„ Go'/, wekT on/e £>ds dienfl.ge aandacht op; verhindert' d!e■ zoo lewSa huichelarij yan met het ligchaam wel tegenwooZ doch met de gedachten en den geest, afwezigTzn' en dringt ons, om onzen pligt met ernst é oefenen voor dien coo aan wien wij beide ligchaam en z e opgedragen hebben.. Het gebed geeft ons Sen levendigen indruk van onze eigene behoefte , ter* 1 "v Mal Ie goede dingen eenighjk van de Opperde Goedheid af! wachten; en het vernieuwt dus i ons het ïStTouwïn op god, en het afhangen van zijne Gebeden, midsgaders van de andere deelen des Godlijken dienst; welke wij behooren na te volgen, 't Is , ten tweeden, de gezonde en geheiligde Rede, die, (nademaal Gods woord niet elke liijzonderheid voorfchrijft , maar eene groote menigte van zaaken begrijpt , onder dezen algemeenen Regel: Laat alles eerlijk, en met orde gefchieden , i kor. XIV: 40.) ligtclijk, uit overweging van de natuur van God en der menfehen, en door bijftand van het licht, dat de Schriftuur ons geeft, oordeelen kan, wat meest tot eere van God, en (lichting der menfehen flrekt. 't Is , ten derden, en eindelijk, het voorbeeld der eerfle Kerk, als, 't welk door de Apostelen en Apostolifche Mannen goedgevonden, en door hun gezag bevestigd werdt, en dat daarom, in dit opzicht, van zeer veel gewigt voor ons zijn moet. Dit zijn, mijn Heer, mijne gedachten wegens eene Liturgie of vastgifielden Regel, van den openbaren Godlijken dienst. De Alziende god is mijn getuige, dat zij niet gefproten zijn uit eene begeerte tot verandering, noch Uit eenig ander vleeschlijk inzicht; maar eeniglijk uit overtuiging van de waarheid der zaak , en uit een oprechte zucht tot verheerlijking van goo , en tot [lichting van zijne gemeente , enz. — Ik ben, enz. Het boven (taande is de zaaklijke inhoud van eenen Brief, van den vermaarden d. e. jablonski ; wij hebben gedacht, geene nutteloze zaak te doen ,met 's Mans gedachten hier mede te deelen, over een onderwerp, van zoo veel gewigt, en waar in zoo veele gebreken heerlclien. iiv  MICHAeLIS. 297 MICHACLIS. (Vervolg van Bladz. 263.) Het Oude Testament was met buxtorfs duisternisfen omgeven , toen michaüi.is zich tot het beoefenen van hetzelve begaf. Dc dag, die dezelve veiftroojen kon, was wel reeds voorlang te Halle aangebroken; maar hij verlichte aldaar nog de oogen van geen éénen Bijbel-onderzoeker: men dacht, leerde, en fchreef, als of men nog midden m de du.sternisfen van dien vroegeren nacht leefde. Men hadt eenen Bijbel met verfchillende leeswijzen 111 't jaar 1720 te Halle laten drukken, en geloofde, bij het gebruik van den geheelen fchoonen voorraad tot denzelven, nog ftijf en vast aan de onfeilbaarheid van den gemeenen Bijbel-Tekst: men hadt Collatiën over de gewoone Punctatie, met veelerleië afwijkingen van den gedrukten Tekst, en hieldt uog vast aan de Godhjkheid en onverbeterlijke echtheid van elk punt in den gedrnkten Bijbel; men hadt ftrijdïgheden der Mafora -— het zekerlte bewi's voor haare feilbaarheid bij gedaan onderzoek gevonden, cn ze in dien Bijbel ten toon gelteld, en nogthans zou men op derzelver onfeilbaarheid, als op een geloofs - artikel, allerplegngst gezworen hebben. Bij helder licht kon men den dag niet zien. , -,.. MicnAëxis vloeide , bij zijn eerfle openlijk verlchijnen op dit toneel, over van dit geloof zijner vaderen, In 1739 fchikte hij, op zijne wijze, in eene Verhandeling de punctorum hebraicorum anüquitate, de gantfche fabel van de zoogenoemde Godlijkheid en heiligheid der Hebreeuwfche Punctatie , in haaren geheelen omvang, op. In 1740 tradt hij , in een Dispuut de Pfalmo XXII. als verdediger van de onfeilbaarheid van den geheelen Tekst op, en zocht de reeds voorheen openlijk verdedigde Joodfche Paralogismen op nieuw te llaaven. Ziine reize maakte hem in geen ftuk wankelend in zijn vaderlijk geloof: want in Engeland en Holland heerschten nog dezelfde geest en ziel van lamme Herfenfchimmen. Integendeel 111 1745 T 5 fchreef  SOS MICHAeLIS. fchreef hij nog eene Hebreeuwfche Grammatica, in welke hij het gantfche heir van fpraakkündige drogredenen voor dit Bijgeloof in beweging bracht", zoo als het voor eenen wakkeren krijger in dezen dienst voegde. Indien hij tc Halle langer geleefd en geleerd hadt, dan zou hij nog lang bij deze denkwijze gebleven zijn , dewijl het daar eenen zwaaien ftorin, misfchien zelfs eenen Bïjbelsch - kritïfchen marteldood, zou gekost hebben , als men openlijk een ander geloof beleden hadt. Hij[ kwam te Gottingen. Naauwlijks hadt h;j hier vijf jaaren, vrij van geloofs - dwang der JoodschChristelijk- Piëtistifche partij geleerd, en voortgelludeerd — weg waren alle deze vooröordeelen. Deze crifis van zijnen geest valt oniftreeks het jaar 1750—1752. Men vindt hem zedert, in volle Ietter- en oordeelkundige werkzaamheid volgends geheel gezuiverde grondregels, en in de voorbereidzelen tot die Omwenteling, welke hij zedert omtrent 1760 in het vak der Bijbelle he Oordeel- en Uitlegkunde wist tc bewerken. Tot zoo ver werdt in ons Duitsch Vaderland de Studie der Oosterfche Taaien genoegzaam zonder doel en met de armhartigfte eenzijdigheid voortgezet. Dan heerschte onder de Geleerden in dit vak Uaaffche gehoorzaamheid jegens het Rabbijnsch woordenboek , dan willekeurig verwisfelcn van Confonanten, en verzetten der letters tot ontknoping der betekenis van een duister woord, dan bloot raaden naar betekenisfen uit den famenhang der woorden, over het geheel (leeds blind geloof aan de Overlevering: flechts weinigen, misfchien in Duitschland niemand, befludeerden de bekende taaien der Scmilen in den famenhang, in welken reeds castelli, met een eeuwig roemwaardig voorbeeld, was voorgegaan, en die hem nog van verre volgden, volgden hem niet in zijne wi.-fe treden. Eindelijk werdt ook deze wetenfehap door twee geleerden op de been geholpen , door kromeijer , een Hoogduitfchcn Taalgeleerden en Superintendent, en den beroemden aliiert schultens, die voornaamlijk , tot navorfching van het Hebreeuwse!), hét Arabisch te baat namen: de eerlfe als een Geleerde in eene kleine landhad, bij armoedige hulpmiddelen, zeker flechts met weinig berekenende, maar de laat'ïe, als een Geleerde op eene öniverhteit , in de nabijheid der Leidfche Bibliotheek, zoo rijk in Hand- fchrif*  MICHACLISi 299 fchriften met ongelijk grooter Senfatie. Halle bracht eindelijk de Oosterfche Taaien in naauwer gemeenfchap. en verbinding, dan andere Univerfiteiten van Duitschland, waar aan voor een gedeelte de Indituutcn van zen lelingen van verre deel hadden, en de_ geleerde Doctor MicnAëLis bezat ze reeds in grooter uitgedrektheid en volkomener dan zijne overige bekende Tijdgenooten . aileen dat hij nog aan menige grillen en aan het litijmologizeren verkleefd was, hetwelk, zoodra het de eenige hoofd-arbeid wordt, den geest en ziel van eenen Taalgeleerden verlamt. Nu nam michaclis uit de leerzaame fchool van zijnen vader eene men'gte fijne aanmerkingen over de Taaien mede, het rijkfte uitzet, dat hij, als Godgeleerde , van .ie TJniverfiteit ontvangen hadt. Maar om ze in 'orde te fclr.kken , het fchuim van het goud te fcheiden, in de geheele fludie der Oosterfche Taaien meer Wijs^eerte en grooter vruchtbaarheid voor het Oude Testament te brengen , daar behoord.en jaaren toe. Geduurende de tien eerfle jaaren van zijn verblijf te Gottiugen fchijnen de echte bronnen der Hebreeuwfche Philologie., en de fchriften van alüert schultens hem "voornaamlijk bezig gehouden te hebben. Eene vrucht hier van was (in 't jaar 1750) zijne beoordeeling der middelen , om de Heb reeuw [che Taal te leeren, in welke men den vlijtigen leerling van schultens, die met zijnen leermeester dacht, overal ontmoet. In zijn Kritisch Collcgie hadt hij (in't jaar 1759) onder anderen Ook dit oogmerit, om de regelen , die hij daar ontvouwd hadt, door rijker voorbeelden en proeven van zijn eigene w.ordndpooringen verder op te helderen. Te gelijke tijd (in 't jaar 1759) verfcheen ook zijn gefebrift over den invloed der Taaien op de gevoelens der menfehen: in het welk hij Taalsnaarfp^oringen tot Wijsgeerige Oncf rzoekingen veredelde. In dezen geest 1111 zette hij zijne Taalkundige naarfpooringen tot in zijn hoogen ouderdom onafgebroken voort; alleen maakte bij ze flechts bij gelegenheid en afzonderlijk, volftrekt zoo als het zijn moet om 'er den geest niet door te onderdrukken. Een groot gedeelte van zijn waarnemingen daar omtrent ftrooide hij door alle zijne fchriften; op den avond zijner dagen kreeg hij nog ledigen tijd, om ze te verzamelen en te herzien, en de volle rijke fiotfomme van zi ne lange naarfpooringen, den letterkundigen Oogst1 van bij-  MICHAê'LIS. bijkans eene halve eeuw, in zijne Supplcmenta ad Lexica hebraica voor te leggen, die gelukkig, op weinig na, zelfs in druk voltooid zijn. Zij zijn eene fcherp doorlopende kritiek over alle voorgaande Hebreeuwfche Woordenboeken, de in dezelven aangenomen betekenisfen, en derzelver afdamming, volgends die grondregelen opgefteld, die hij zich zèlven in zijne manlijke jaaren hadt voorgefchreven. Hoe gegrond men ook de hierbij gevolgde Theorie erki nnen zal , echter kan men in derzelver toepasfing nog dikwijls verfchillend denken. Bij de behoedzaamheid, om, in het vergelijken der Oosterfche Dialecten, zich voor willekeurig verwisfelen en verzetten der letteren te wachten, verwierp hij dit evenwel ook daar, waar Albert schultens het reeds door onloochenbare voorbeelden tegen de befchuldiging van willekeurigheid beveiligd hadt, en miste daardoor hulp bij zeldzame of flechts ééne enkele keer voorkomende Hebreeuwiche woorden; het wantrouwen omtrent de vastltellin» der betekenisfen, uit den famenhang fchijnt meermaalen zijne aandacht van den zelven geheel afgetrokken en hem betekenisfen uit Oosterfche Dialecten aangebracht te hebben, die nu door de uitfpraak van den famenhang worden tegengefproken; zijn vertrouwen op de betere Taai-kundigheden der oude Bijbelvertaaiers, bij moeilijke of zeldzame woorden , fchijnt menigmaal te ver uitgedrekt en niet benoorliiker wijze gematigd te zijn door het wantrouwen, dat zij, in zulke gevallen, (gelidt ook de oogfchi nli kheid dikwijls leen,.) zoo wel als wij, gegist kunnen hebben. Doch dit zijn vlekken, die, bij zulk een meefterftirk, niet in aanmerking mogen komen, en op zijn hoogst enkel bewijzen, dat ook de meest ingefpannen aandacht bij eenen zoo dorren, en vermoejenden , geest en ligchaam drukkenden arbeid, fomtijds bezwijkt. Men ftaat veel meer verbaasd, wanneer men hem ft?p voor Hap nagaat, over de verwonderenswaardige getrouw- en zorgvuldigheid, met welke hij zijne bronnen gebruikte; men verwondert zich niet , dat hem fomtijds fouten of verhaastingen bekruipen — maar dat zij hem niet veel meer bekropen hebben; dat zijn vuunge en levendige geest met zulke dandvastigheid, aanhoudendheid en daal geduld het bii eenen zoo drukkenden drongen en voedzellozen arbeid heeft uitgehouden, bij zijn zoo fcherp-  MICHAëLIS. 301 fcherpzinnlg ,■ oordeelkundig, recht gebruik der voor hem opene bronnen, wat zou men meer hebben moeten, ■wenfchen, dan dat hem ook de vrije toegang tot allen hadt mogen openitaan? Maar daartoe hadt hij in eene plaats, die rijk in Handfehriften was, maar niet te Gottingcn moeten leeven '. Nu kon hij de Taalkundige ophelderingen uit Oosterfche Dialecten alleen zoo verre voortzetten , als de gedrukte Woordenboeken [trekken. Maar noch conus, noch castelli, noch ciggei , noch de broodkruimels, van de tafel van in 't Arabisch rijke Letterkundigen zijn genoegzaam , hoe zorgvuldig zij ook uit hunne fchriften worden opgelezen, tot een naauwkeurig en gegrond overzicht der verfcheidene betekenisfen der Arabifche woorden; dikwijls kan men ze, zonder dschaühari en fiaauzap.ad niet ééns zeker genoeg verdaan, ik laat ftaan gebruiken. Hier is voor Geleerden, die aan zulke bronnen zitten, nog een wijd veld tot eenen rijken oogst. Hij deedt, het geen hij in zijne omllandigheid doen kon j en hij deedt uitmuntend veel; anderen mogen in eene gunftiger om Handigheid meer doen ! Ondertusfchen , zelfs bij het aanvaarden van eene nog zoo rijke ervenis, blijven voor de erfgenaamen toch nog altijd wenfchen over. En dus zou men, tot vermeerdering en verrijking van dezen fchat voor de Woordenboeken nog hebben kunnen wenfchen, dat bij, in zijne laater jaaren , nog voor het in 't licht geven van deze zijne groote erfmaaking aan het Publiek, eene nieuwe Herziening der letterkundig rijke fchriften van eenen pocock, schultens , schröoer , enz. hadt kunnen ondernemen, om, naar getoetfte waarnemingen van zoo veele letterkundig doorgebrachte jaaren, het geen hij voor heen verworpen hadt, nog eens te vervaardigen. Thans verfchilt hij met hun in veele gevallen , daar het recht op hunne zijde fchijnt te neigen Van zijne naauwkeurige kennis der Syrifche en Arabifche Taal, heeft hij door Grammatica's proeven gegeven ; en alhoewel dezen in het Theoretisch gedeelte , na de gegronde Syriasmus van Doctor MICHAeLIS, en na het geen erpenius en schultens, te vooren bearbeid hadden, weinig nieuws hebben, echter munten zij uit door duidlijkheid en gemaklijken voordragt van Spraakkundige Regelen, en in het historisch gedeel-  $02 MICHAeLIS. deelte door het refultant van fraaie onderzoekingen daar andere Spraakkundigen nog niet aan ge lacht of waartoe hun de dingen nog ontbroken hebben Ziine migave van castklli's Syrisch Woordenboek getuite dat hij, met zijne eeuw, in zijne Syrifche Lectuur is Voortgegaan, en zijn aisuleeoa over Egypte, dat hii ook na RBisjtE - den grootften kenner der Arabifclie taal, in de meuwftetijden - zich nog verdiende omtrent den zin van den Arabifchen Tekst van dezen Aardrijkskundigen heeft kunnen verwerven • n ■ pordcellunde des Ouden Tcstamcnts, is hii m Duttschland de Vader, in den eigenlijken zin van dit woord; voor het verfchijnen van kennicots Verhandelingen (m 't jaar i7Si.) fchi,nt de gedachten van eene oordeelkundige behandeling van het Oude lestament , met in hem ontwaakt te zijn: ten mmHen onderftellen alle zijne tot daar toe verfcheenen {schriften, de onverbeterlijke zuiverheid van deszelfs Tekst. Maar 'er was alleen de zwakke oordeelkundige proeve van kennicot Ilodig, of M.chacl1s beVOIldt zich terdond op den rechten weg; zelfs op eenen beteren , dan kennicot zelf. Hij was reeds volkomen daar toe rijp en voorbereid, en waarfchijnlijk zou hij ook zonder kennicot, in korten tijd,' van zelf daar op gekomen zijn. Na eene korte toetzing van zijne Voorgangen za°1 ,'"!, tcVe"? behoorlijke beoefening der oordeelkunde bij het O. T. ontbrak. Cappellus was hem te ftont, te min vlijtig, en te onkundig in de Oosterfche Taaien; kennicot in alles, wat daar toe behoorde, al te kleine eerstbejinnende, verzuimd in alle de Voorbereidende Wetenfchappen , en noethaa» bij eene zichtbare onwetendheid te vermetel te es» neigd , om te veranderen ; houbiqanï was hem &te weinig kenner van de Hebreeuwfche Grammatica te wild en te Hout in Conjecturen, te gierig of fpaarznam in het optekenen der verfchillende leeswijzen die hii toch flechts uit Parijfche Handfchriften hadt mogen nemen. De tijd heeft de waarheid van zijn oordeel "bewezen : wie maakt nu, na het verloop van bijna 40 jaaren, eenig bedenken, om hetzelve geheel te onderfchrijvcn ? Om, zoo veel in hem w?s , het verzuimde in te haaien, en de fchreden van de oordeelkunde des O. T. vleu-  MICHAÖLIS. ? 3°5 vleugels aan te binden , begon bij kort daar op geheel critifche voorlezingen te houden over uitgelezen Eken des O. T., en gaf na weinige jaaren (m 't jaar iVso J als eene proeve van dezelve zijn Cntiseh ColS nit, over de drie gewigtigde Pfalmen yan cntustus Dit gefchrift bevestigde wel de ondervinding , dat'men het gaan eerst gewend moet zijn , voordat men zeker gaan kan: en "dus was en bleef ook alles E in zijne orde. Ondertusfchen maakte deze proeve ï n algemeen opzien, zoo als zij het verdiende.. Over het O! T. hadt men, in rijkdom, gegrondheid, en nieuwheid, nog niets dergelijks in eenige Taal, Let, ter- en Oordeelkundige geleerdheid, boden elkanilfit cio hand; de betekenisfen der voorkomende moeilijke woorden waren Etymologisch onderzocht en in orde gefchikt , en daartoe de verklaringen der gezamenlijke oude overzettingen gebruikt; de ophelderingen van woorden en zaaken van de uitmuutendfte Rabb jncn waren getoetst, de leefwijzen der Handfchnf en en oude uitgaven, zoo ver men ze in die tijden kende , verwaardigd en tevens getoond, hoe men uit oude Overzetteren verfchillende lezingen kon opzoeken en beöordeelen; zelfs waagde hij reeds critifche gisfinsen en bèvondt zich reeds in het vol gebruik van alle Critifche en Ëxegetifche bronnen , zoo als hij naderhand , doch met beproefde ondervinding heelt voortgevaaren uit dezelve te putten. Volledigheid van Oordeel- en Uitlegkundigen voorraad en zorgvuldig oordeel over denzeiven zou de hoofdzaak zijn , om in zijn werk een voorbeeld te geven, en het welk men bii het O. T. zien kon. Even daarom werdt Hechts een kleine taak , drie Pfalmen van kleine uitgedrektheid , aan het oordeelkundig onderzoek onderworpen, bii welken men den kreits der bouwftoffen gemakhjk kon overzien ; en zelfs de Pfalmen waren verdandig eekozen. De Godgeleerden bekwamen van den Pamfchen fchrik, als of de thans ontwaakende oordeelkunde van het O. T. de Dogmatiek zwaare gevaaren dreigde , en men misfchien nu dra eene andere bchepnin4-gefchiedenis, eene andere gelchiedems van den zouden-val, eene andere Christologie zou bekomen. Veel meer vonden zii , in deze eerde oordeelkundige Proeve over drie Mes'fiaanfche Pfalmen, dat men , uit handen der oordeelkunde zelfs bevestigingen van het Sijs-  3°t MICHAeLIS. tema verwachten mogt ; en was dit niet de hartlijkfte aanprijzing , met welke deze nieuwe Wetenfchap zich bij haare eerde openlijke verfchijning vertoonen kon? Met verlangen zag hij krnnicots Varianten-verzameling uit Maforethifche Handfchriften te gemoet, op welke hij zelfs groote verwachtingen bouwde, ter verbetering van den Hebreeuwfchen Tekst, dewijl hunne afwijkingen zoo talrijk fcheeuen. Hij hoopte, dat men, onder de menigvuldige Manufcripten, die vergeleken werden , ten minden eenigen van hoogen ouderdom, of aflchriften van dezelven, die hun geljk te fchatten waren, vinden zou; hij beloofde zich door dezelven zuivering van den Tekst van de openbaarde Schrijffouten, talrijke verbeteringen der Punctatie, als men ook ééns op deze, gelijk thans op de Confonanten, zijn oog zou vestigen; en eene oordeelkunde des Ouden Testaments , zoo vast en zeker, als bij het Nieuwe. Nadien het Dultschlands zaak niet was, deze onderneming met geld te onderdeunen, gelijk de Britten deeden , zoo diende hij het Indituut , daar hij het mede dienen kon , het verwekken van een Enthufiasme voor het zelve. Zijn woord goldt algemeen. Alles zag met hooggefpannen hoop naar Engeland uit • Mannen, wier zaak Varianten in 't geheel niet waren \ fpraken thans van Varianten te verzamelen; geen naam werdt menigvuldiger genoemd , dan die van kennicot. Deze Knthufiasme fpoorde veelen aan tot vergelijken dewijl zij de geprezen onderflijkheid van hunnen naam' in het onderflijk Bijbelwerk van kennicot, hoopten te zullen bekomen. Dus hieldt michaSi is dezen moed der Collatoren, bij eenen zoo droogen arbeid , gaande, en verderkte den Varianten-ijver van kennicot en zijne medehelpers. De uitkomst heeft aan de groote hoop niet beantwoord, maar het denkbeeld van de waarde der Maforethifche Handfchriften, diep vernederd. Ondertusfchen fchaadde het niet, dat men wel eer anders dacht: zonder deze dwaling, zouden wij niet hebben, hetgeen wij thans bezitten. Michaülis zelf, heeft, na het verfchijnen van kenmcots Varianten-verzameling , de armoedigheid der Maforetifche Handfchriften erkend, en ze voorniets meer laten gelden, dan zij wezenlijk zijn. Midden onder den hst des ouderdoms, maakte hij gebruik van een verzamelden hoop van Varianten, zoo als 'er nog weinigen van ge-  MICHAËLIS." 305 gemaakt hebben. Hij fpoorde de verwandfchap der JSIanufcripten onderling na , onderzocht derzelver betrekking tot de Mnfora plaatswijze , en toetste de waarde van bijzondere Lezingen. _ Dus ging hij tot in zijne laatfte jaaren, 111 oordeelkundige onderzoekingen onophoudelijk voort, en bleet fteeds aan het fpits zijner tijdgenoten. Het grootfte «redeelte zijner Critifche aanmerkingen over den tiebr. Tekst vindt men in de aanhangzels tot zijne Oosterfche bibliotheek, alwaar hij de leeswijzen, die hij in zijne Bijbel-vertaling al of niet gevolgd heelt, met dezelver gronden in| het bijzonder aanwijst. Dezen zijn een rijkdom van fcherpzinnige gedachten en vernuftige Conjecturen, vermengd met een fraai aantal van Emendatiën, die zich zeker tegen de aanvallen van den tijd, en der verder naarfpoorende Oordeelkunde zullen 'handhaven. Alfchoon 'er ook gistingen en verbeteringen mede onder lopen, die men fchijnt _ te kunnen misfen , welke famenhang en naauwkeunge fpraakkunde, of de Periode der Hebr. Litteratuur in welke het verbeterde ftuk behoort, onwaarfchijnlijk maaken, nogthans bewijzen zij van den anderen kant goede dienften als aanleidingen voor den uitlegger, om de zwaarigheden door betere uitlegging , voldoende ophelderingen uit verwandte Dialecten , of op eenige andere wijze, te verhelpen, opdat de dienden der Oordeelkunde van zelf ontbeerlijk worden. Wij hebben nu ééne korte critifche behandeling van alle de Schriften des Ouden Testaments naar verbeterde grondregelen ; nu mogen, gelijk hij, verders anderen met deze Schriften zeiven en zijnen arbeid over dezeive cntischrichterlijfc te werk gaan, dien verbeteren, aanvullen, verder, fijner, zekerer voortzetten, eerst de bronnen der Oordeelkunde behoorlijk ophelderen en dan gebruiken, en deeds meer en meer op hooger en edeler doel-einden denken, voor welken zijn leeftijd nog niet rijp was. Lang voortgezette Oefeningen en daar door rijp geworden ondervindingen bevestigen den loop der Oordeelkunde, en fcherpen en verbeteren het critisch gevoel. De eerde aanleiding en de fchoon de bijdragen heeft hij 'er toe gegeven : wanneer wij het gemelde niet verkrijgen, dan was het ten minften zijne fchuld niet. , Van het werk , waarin hij van de Critiek der woor- IV.DEEL. MEMGELST. NO. 7. V den  3°f5 MTCHAëLIS. den tot de hoogere wilde voortgaan, heeft zijn ouderdom en dood ons beroofd, ik meen van zijne volledige Inlading in het Oude Testament: een aandoenlijk verlies m gevalle men geene bouwdoffen daartoe onder zijne' nagelaten papieren vondt, die zelfs flechts als Fragmenten waardig zouden zijn gedrukt te worden. In het eerde Deel van dezelve, dat wij hebben, over mozes tn jou, kon hij alleen zijne vroeger onderzoekingen over deze Boeken herden, anders fchikken, en daar door onder te vooren niet genomen gezichtpunten brengen; de volgende deelen lieten ons" een' grooten oogst van eigene aanmerkingen verwachten. Dit werk is het eenigde van hem, "dat onvoltooid blijft; het begin van een groot gebouw, dat ons herinneren moet, dat wij den ervaaren Bouwheer niet meer hebben. Omtrent het Nieuwe Testament zijn zijne Letterkundige verdienden, zoo verre ik ze uit zijne fchriften ken, geringer, dan omtrent het oude; hier heeft hij, grootendeels, alles zelf eerst moeten fchrijven , maar daar heeft hij enkel de goede zaak voortgeholpen. Voor hem leide men, verleid door de fchrijvers van Pbfervatiê'n, het fflraakbewijs meestal af uit de oude klasfifebe Auteuren van het vroege Griekenland; uit HOMERUS eil H. kODOTUS, THLC!JDIDES «1 XÈNOPHON en zoo bij de rei af; in zijnen tijd wendden zich otte, carpzov, krebs en anderen naar de fchool der Alexandrinen en troffen eerst de zekere bron van opheldering. Hij hieldt 'er zich vast aan; in den Brief aan de Hebreen, de gefchiedenis der opdanding. en het eerde Bock der Maccabeën, maakte hij het"liefst gebruik van piulo, jozefus, de Zeventigen, en de overige Grieken over het O. T. en hielp hier in erNi'STi broederlijk tot bevordering der goede zaak. Het geen hij 'er als zijn eigen bij deedt,waren menigvuldige vergelijkingen van Sijrifche, Chnldeeuwfche , eïi Thalmudifche fpreekwijzen met de Griekfche, die niemand zijner voorgangeren of tijdgenoten, in zulke rijke volheid gaf, en waar toe niemand de verzamelingen van wetstein met zulk een kundig oog wist te gebruiken. Alleen, waar diepe en omvattende Griekfche fpraakkunde nodig was . daar mogen ernesti en eenige nieuwen hem overtroffen hebben. Daarentegen is de Oordeelkunde des Nieuwen Tes- ta-  MICHAeLIS. 307 faments in Duitschland grootendeels zijn werk: hij ontving ze arm en onbefchaafd ; maar heeft ze rijk en volwasfeu' nagelaten. Tot in het midden van onze eeuw was ook de Oordeelkunde van het N. T. bij bijkans alle Duitfche Theologanten geheel in een' kwaaden naam. Hoe hevig ging de Thcologifche kabaal zelfs op den vroomen albeut bengel los, toen hij ze het eerst in beweging wilde brengen! Hoe zacht, fchuW, cn onërvaaren tradt nog michaclis de vader te voorfchijn in zijn .o'efchrift, de variis N- T. lectionibusl Hoe arm en behoeftig vertoonde zij zich in 't jaar 1750 in michac* lis inleiding in het 'Nieuwe Testament'1. Evenwel hong zij hart aan dit werk zijner jeugd met groote vaderliefde; hij koesterde en voedde het tot in zijnen hoogen ouderdom: en dus kreeg het eindelijk zi ne vaste gedalte. Het zou onbillijk en ondankbaar zijn te vraagen, wat het in 't eerst was? thans isihet, dat de Titel zegt: Eene Inleiding in de ftudie van het N. T. tot een gemaklijk overzicht der algemeene hoofdpunten van deszelfs Oordeelkunde voor eiken Theologant onontbeerlijk; een waar Keper' torium van critifche geleerdheid. Het geen tot michaelis en tot zijnen tijd toe, voor de critifche gefchiedenis van het N. T. in beweging kwam, dat alles, uitgezonderd weinigen der nieuwde onderdellingen, leest men hier getoetst met gedadig te rug gaan tot de bronnen zeiven, uit welken de refultaten waren afgeleid; zoo dat, waar hij hun toedemt, zij thans eigenlijk zijne refultaten zijn, die alleen deze verdienden niet hebben, dat zij van hem eerst gezegd zijn. Men leest daar in de gefchiedenis van zijne gevoelens, zijne lhidie van het N. T. zijn eigen wankelen, zwenken, waagen , raaden, feilen , tot hij eindelijk tot dat punt kwam, dat hij geloofde vast te kunnen houden • ■ louter toetzende discusfiën, waarin hij zich zeiven, zoo wel als anderen,' dap voor dap dreng kritizeert. Daar door wordt wel de voordragt vertraagd , de gang min of meer moeilijk, maar daar tegen des te leerzamer voor eik, die zich eerst in zulke onderzoekingen wil indringen. Aan hem zeiven heeft men eene menigte van nieuwe ontdekkingen te danken. Allerliefst vertoefde hij bij de inwendige natuur der hoofdhandfehriften en der V a ou-  3o8 MICHACLIS. oude overzettingen, alwaar hij eenen rijkdom van elgen aanmerkingen voordraagt, en zijne begaafdheid tot kritilche Combinatiën in haare geheele groote vertoont Tot eene proeve mogen zijne onderzoekingen over de Sijrifche overzettingen dienen, die zoo nieuw, zoo rijk, zoo vruchtbaar in gevolgen voor eiken kenner yan dit vak geweest zijn. Daar hij zich ook aan geliefkoosde onderfteUingen toegeeft, die zich tegen de oordeelkunde bezwaarlijk zouden kunnen handhaaven, zoo als wegens den Hebr. grondtekst vnn den Brief aan de Hebreen, daar bfijven nogthans voor anders denkenden de bij- onderzoekingen rijk in nuttige leringen , die men gaarn van hem ontleent. Slechts éen' tijd lang fcheen hij tegen éénen zijner critiseh naarfpoorende tijdgenoten, tegen semler, en de (route vlugt, die deze aan de oordeelkunde gegeven heeft , min of meer onbillijk en ondankbaar te wezen. Maar nog in zijne laatfte jaaren heeft hij dit verwijt van zich afgeweerd, cn zich van eene reeks van denkbeelden ontilagen , met welke hij zich bijna een halve eeuw opgehouden heeft. De in h jaar 1788 eerst bezorgde uitgave van zijne Inleiding erkent met semler , de geheele waarde der zoogenoemde Latinizeerende Handfchriften , en den hoogen ouderdom van derzelver Tekst naar verdiende ; zij verklaart zich, tot verkorting der critifche bewerking, voor zekere Hoofdrecenfiën, nogthans op eene bijzondere wijze, zoo als MiciiAëLis altijd gewoon was; zij bepaalt de denkbeelden van het gezag van eenige fchriften des N. T. naamlijk van markus en lukas, wat dieper dan voorheen. Dus bleef ook mtchaclis geest, het welk zoo zelden het. geval is, buigzaam tot eene geheele omkeering van zijne oude Masfa van denkbeelden. In onze tijden zou men zeker dezelfde critifche onderwerpen in veele flnkken , nieuwer, vrijer, korter afdoen, doch of dit gefchieden zou met denzelfden rijkdom in eigene refultaten, zou nog de vraag ziju. Alleen een Hoofdkapittel, dat niet behoorde te ontbreken , heeft MicHAeLis helaas ! voorbijgegaan het om erzoek der gefteldheid van de Joodfche godsdienstbegrippen ten tijde van christus en de Aposlen , door welke men beter zou kunnen befebouwen, op welke wijze het Chritendom zich uit het Joodendom ont-  MICHAëLIS. 30f> ontwikkeld heeft; met welke wijsheid, hij de eerfle gronding en uitbreiding van onzen Godsdienst, christus en de Apostelen zich gedragen; hoe zij met de oude leerehunne nieuwe verbonden, waar zij beperkt, waar weder verder voortgezet, en waar zij alles nieuw gegeven hebben. Zoo ais de onderzoekingen thans ftaan is de afftand des Ouden Testaments van het Nieuwe, en de fprong van het één tot het ander wat groot. (Het flot in het volgende Nommer.j- de pijnbank. Eene waare Portugeefche gefchiedenis. Door den vermaarden Engelfchen Dichter cumberland. De volgende gefchiedenis , (zegt cumberland .) is zoo buitengewoon, dat, indien ik ze niet in het land zelf, daar zij is voorgevallen, en wel van eene zekere hand vernomen hadt, (*) ik ze voor de uitvinding van eenen of anderen Dichter , om eene Itoffe tot°een Drama te hebben, houden zou. Een Portugeesch Edelman, dien ik alleen door den naam don juan zal aanduiden, werdt, eenige jaaren geleden , in hechtenis genomen, dewijl men hem befchuldio-de, zijne zuster bezwangerd, en vervolgends vergeven te hebben. Eenigen tijd voor dit Proces hadt hij op zijn kasteel, in de natuurfchap van Moniremos, eene grensvesting, gelegen aan den landweg tusfchen Lisbon en Badajos, een zeer eenzaam leven geleid. Men toonde mij dit kasteel, toen ik door dit treurig land reisde; het lag eene Engelfche mijl van den Iandweg in eenen grond met kurkboomen beplant. Nooit za°-"ik naargeestiger woning. De bewijzen tegen deö zen r*) De Dichter cumberland , genoeg door zijne Toneelfpclen bekend, onthieldt zich, geduurende den Amerikaan[chen oorlog, als geheim agent van het Engelfche Hof te Madrid, en keerde van daar over Portugal na Engeland tc «t V 3  310 de pijnbank. zen man waren zoo flerk, en de eebeurenis in dm oord daar hij b^^im-ügeattmS^i^fZ hoewel hij het grootfte gedeelte van een aanzie, ln> inkomen , ,n weldaadjge handelingen , be ee'uk ech ter niemand zijnen dorpel betrad?, om hem voor zd ne aalmoesfen te bedanken, of otn'5. oïïéSïïnSÏ te verzoeken behalven een' armen MuLkuit l et Htemnijmiter. klooster m Montnmos, die zijn Biecht, oinlp™' £n Zij'ie aalmoesfeH. «« welgevallen, Eene befchuldiging van zoo fnoode natuur, die de misdaad van bloedfehande met eenen moord verbondt bereikte, eindelijk, het oor der gerechtigheid, en 'er werdt eene Commisfle na Montremos gezonden, om de zaalc te onderzoeken. De gewaande misdaadige deedt geene poging om te ontvluchten, maar gehoorzaamde zonder mtftel, toen hij voor het gericht gedaagd werdt. Bij het onderzoek vernam men , zoo wél dooide verwarde verklaaringen van den gevangen , als door getuigen, de volgende onhandigheden : dat don juan van zijne eerfte kindsheid af, in het huis van eenen rijken Koopman in Lisbon was opgevoed, die eenen aanzienlijken handel op Brafil gevoerd hadt; dat do. juan vrijheid bekomen hadt, om den naam van dezen Koopman aan te nemen, wa iröm men hem doorgaands voor deszelfs natuurlijken zoon gehouden hadt- dat eene geheime Hefdegefchiedenis plaats hadt gehad'tuslenen hem en des koopmans dochter, josepa deszelfs eenig kind, waaruit zij zwanger was geworden, dat zij, vervolgends, uit handen van don juan geneesmiddelen hadt ontvangen, na welker gebruik, zij binnen weinige uuren met alle tekenen van vergift geftorven was. De moeder dezer jonge juffer overleefde dit onheil flechts eenige dagen, en de Vader ging uit wanhoop, in een klooster der Bedel-monniken' na vooraf alle zijne bezittingen aan dezen zoogenoemden moordenaar gefchonken te hebben. In dit verhaal fchijnen de omftandlgheden zeer duister tc zijn, want eenigen bewijzen" zeer veel teen don juan, terwijl integendeel de laatfte omftandigbéid alles wederfprak, en de geheele zaak verwarde om derhalven den gevangen te dwingen , om het geval op te helderen, nam men den toevlucht tot de piinpank, ' 1 J Ter-  EENE WAARE GESCHIEDENIS. 3" Terwijl de toebereidzelen hier toe gemaakt werden, toonde don juan niet de minde ongerustheid ; veelmee zeide hij tegen zijne Richters, dat het hun en hem veele moeite befpaaren zou, wanneer zij zijne verklaaring over zekere artikelen wil ien hooren, die geheel waarheid zou zijn; en meer dan deze zouden alle martelingen der wereld hem niet afpersfen. Hij zeide , dat hij de zoon van den koopman niet was, zoo als men geloofde, en ook met de overledene josefa niet anders vermaagdfehapt, dan door de tcderfte banden van wederzijdfehe genegenheid en hu vlijks-beloften , welk huwlijk echter, gelijk hij beleed:, geen voortgang hadt gehad. Hij was de zoon van eenen Edelman in Brafil vaneen aanzienlijk vermogen , die hem, nog een' zuigeling, aan de zorg van den gedachten Koopman hadt aanbevolen; deze hadt, om redenen , hem onbekend , hem zijnen eigen naam gegeven, en dewijl dit in zijne eerfle kindsheid gefehied was, hadt hij zelf geloofd, dat hij een weeskind, de zoon van een' verren bloedverwant van zijnen pleegvader was. Hij badt derhalven zijne richters, op te merken, dat hij josefa nooit als zijne zuster befchouwd hadt» Wat haare zwangerheid betreft, deze erkende hij, en wel, dat hij er de oorzaak van was; waarbij hij God om vergeving van een misdrijf badt, dat hij , gelijk zijn oogmerk geweest was , door den echt, weder goed hadt willen maaken, Het geneesmiddel hadt hij haar met zijne eigene hand gegeven, dewijl zij, geduurende haare zwangerheid, zich ziek bevondt, en uit vreeze, van onrust en vermoeden bij haare ouderen te verwekken, hem verzocht hadt, om zekere Medicamenten bij eenen Apothekar te koopen, cn wel als of zij voor hem waren. Dit hadt hij gedaan, en was ook overtuigd, dat zj wel bereid en gemengd waren, dewijl hij bij den man gedaan hadt , geduurende het klaarmaaken , en dat hij hem alle de Ingrediënten, het een na het ander, er in hadt zien doen. De richters vraagden hen, of hij het op zij 1 geweten wilde nemen, te beweeren, dat de Ju der niet aan vergift gedorven was. Don juan, wiens oogen tot hier toe droog waren gebleven, brak nu in traanen uit, en antwoordde, dat hij het, helaas', tot zijeeuwige fmert wist, dat zij vergeven was. Men vaiagde nu verder: — Was dit vergift in de Medicijnen, die zij ingenomen heeft? —"ja, het was 'er V 4 in,  31* »E PIJNBANK. in, antwoordde hij. Men wilde weten, of hii rie misdaad van het vergift in de Medicijnen gemengd te hebben, den Apothekar toefchreef, of het op zich name. Hij ze.de, noch hij , noch de Apothekar waren fcliuldig. Maar, op de vraag, of dan de juffer, uit fchaamte, deze zelfsmoord begaan, en zich zonder zijn medeweten, vergeven hadt, fprong hij' vol aficbuw, op en riep God tot getuige, dat zij aan de daad onfchuldig was geweest. J De Richters fcheenen hier door in de war te zijn . en hielden eene poos op met verder te vragen: zij vergenoegden zich , door fluisteren met eikanderen 'te raadpleegen, waarna vervolgends één van hun tegen den gevangen zeide, daty dewijl zij, naar zijne ei|ene bekentenis, aan vergift geftorven was, cn nogthans uit zijne gegeven antwoorden bleek , dat hij allen vrijfprak , op welken, bij mooglijkheid, vermoeden vallen kon ! zoo was er nu nog eene vraag overig, welke, hoe onnatuurlijk zij ook ware, hij hem, om de formaliteit, wilde voorhouden, eer men tot uiterften overaino- en c$wWnb"roffdhe" viVler/nmoeder der overledene. Of hij dan die fchriklijke daad, van hun eigen en eenig kind te vermoorden, aan de ou Iers wilde toefchrijven? „ Neen, antwoordde de gevangen, op een vasten toon, jk ben zeker, dat zulk een voornemen „ nooit in de harten der ongelukkige ouderen is op„ gekomen en ik zou de verfbeilijkfte der zondaaren „ zijn , indien ik hun dit te last legde." De Richters verklaarden hier op eenpaarig , dat hij met hen fpotte, en geboden, hem op den pijnbank te fpannen. Evenwel wilden zij voor het laatst van hem weten, ot nem ook bekend ware, wie josefa vergeven hadt waar op hij, zonder eenige bedenking , antwoordde,' dat In, het wist, maar dat geene marteling hem de verklaaruig van aeze onhandigheid zou afpersfen , hii voegae er bij, zij mogten met hem, naar hun goeddunken, te werk gaan, want hij kon in geene grooter kwellingen fterven, dan hij geleefd hadt. Hier op vatte men dezen ftijfzinnigen jongeling aan, kleedde hem naakt uit, en fpande hem op de pijnbank • er werdt een wondheeler bij ontboden , die hem, ge' duurende de pijniging, de pols moest voelen. Nu kregen de beulen bevel, om met hun werk een begm tc maaken. He geweldige uitrekking van zijn lig.  eene waare geschiedenis. 313 ligchaam, op dit helfche werktuig, fcheurde de {pieren uit haare voegen, en alle ledematen knakten. Het zweet brak hem, in groote droppelen, op zijn aangezicht en borst uit. De Natuur fprak, maar de Lijder zweeg, en bleef dandvastig; bij alle de proeven met het werktuig ontfnapte hem geene enkele zucht. Eindelijk verklaarde de booze geest, die bij dit helfche werk voorzat, door den mond van den wondheeh r, dat zij de pijningen moesten vermeerderen . dewijl de pols heel geregeld gellagen, en zelfs niet het geringde van zijne fterkte verloren hadt. _ De beulen gingen nu tot eene andere bewerking over, die veel heviger dan de eerde door merg en beenen drong. Door middel van hun duivelsch vernuft wisten zij de ontzachlij\fte fmerten aan die deelen des ligchaams te verwekken, die, bij de eerde proeve, al hun lijden niethadden doorgedaan. Zijgingen nog met dit werk voort , toen op ééns een Munnik in de pijnkamer kwam vliegen, die den Richters toeriep , dat zij den onfchuldigen man niet langer zouden pijnigen, alzoo zij nu van hem de belijdenis van den waaren moordenaar zouden vernemen, op een gegeven teken der Richteren lieten de beulen op ééns het werktuig flippen, en de (pieren drongen nu, met de veerkracht van een' boog , hoorbaar in hunne voegen. De Natuur bezweek onder deze uiterde infpanning, en don juan lag gevoelloos op de pijnbank. Dc Munnik riep luidkeels uit. ,, Gij vervloekten on„ menfehen, gij afgevaardigden der Hel en des Dui,, veis, houdt uwe werktuigen alleen bereid voor de ,, draffchuldigen, en trekt uwe bloedige handen van den onfchuldigen te rug, want ziet, hier daat de „ vader en moordenaar van josefa voor u!" Alle de aanwezenden waren , van verbaasdheid, buiten zich zelveu , en zelfs de pijniging - duivels gaapten, vol fchrik en afgrijzen, met verwilderde oogen, den Munnik aan. ,, Indien gij lust hebt, zeide hij tot de Richters, om mijne belijdenis te vernemen, terwijl uwe beulen de pijnbank voor den fnoodften booswicht bereiden, die 'er ooit op is uitgerekt, zo hoort mij! „ Zo niet , brengt dan zonder verder vragen , uw ,, werktuig in beweging, en verzadigt uwe begeerten V 5 „ naar  3*4 DE PIJNBANK. „ naar menschlijke doodskwaalen, die gij, éénmaal in uw leven, thans met gerechtigheid oefenen kunt." Ga voort, zeide de voornaamlte Richter. Hoort dan," begon de Munnik: „ Deze fchuldeloze Lijder, die hier thans, zonder gevoel, voor „ mijne oogen ligt, is de zoon van eenen uitmunten„ den vader, die weleer mijn vertrouwdtte vriend was; „ hij werdt, als een teder kind, aan mijne zorg over,, gelaten, toen de onhandigheden van mijnen vriend hem naar onze volkplantingen in Brafil riepen. Hij „ bleef daar twintig jaaren lang, zonder in al dien ,, tijd Portugal te bezoeken; dikwijls zondt hij mij ,, groote geldfommen voor zijnen zoon. Eene helfche ,, gedachte rees in mijne ziel op, die door het ver,, minderen van mijn vermogen en door mijne neiging „ tot een prachtig leven verwekt en gaande gemaakt „ werdt. Het was niet minder, dan liet mij zo gul„ hartig toevertrouwd eigendom meester te worden, ,, en mij zeiven toe tc eigenen. Ik vertrouwde dit oogmerk aan mijne rampzalige vrouw, die 'er thans ,, voor boeten zal. Evenwel moet ik haar dc gerech,, tigheid laten wedervaaren, van te bekennen, dat „ zij 'er zich een tijd lang hevig tegen kantte. Maar „ het geluk voer voort, mij den rug toe te keeren, ,, cn mijn credit daalde van uur tot uur. Een ge,, heele val ftelde zich aan mijnen geest voor, en 'er was tusfchen mij en eenen geheelen ondergang niets „ dan dit fchandelijk hulpmiddel." „Overreding, dreigen, en de fteeds fferker wor„ dende druk der nood zegepraalden eindelijk over ,, de deugd mijner vrouw, en zij bewilligde in het ,, bedrog. Wij kwamen overeen , dit kind voor een „ nagelaten weeskind van eenen verren bloedverwant ,, van mijnen naam uit te geven. Midlcrwfl zette ik ,, ik niet alleen mijne briefwisfeling met zijnen vader „ beflendig voort, maar ik zond hem ook geftadig ,, brieven, die ik voorgaf van zijnen zoon gefchreven „ te zijn. De geldmaakihgen uit Brafil bleven nooit „ weg, cn onderfteunden mij bij mijne buitenfpoorige ,, weelde. Eindelijk overleedt de vader van uon ju,„ a*n , en maakte zijn vermogen aan zijn zoon en des,, zelfs ürfgenaamen met die Claufule, dat in geval van ,, overleving alles mij zoude toevallen. Ik was reeds 9, met de ondeugd zoo gemeen, dat de verzoeking, om  iene WAARE geschiedenis. 31^ om mij terftond van dit vermogen geheel meester l te maaken, in mijne ziel geen .wederdand vondt. H ik beiloot, om dezen hinderpaal uit den weg te rui, men, en lloeg aan mijne vrouw voor, dat het mid', del, om aan dezen rijkdom te genuiken , dien het „ geluk ons zoo nabij bracht, zijn zou, den erfge,, naam om te brengen. Zij deinsde , op dezen voor„ flag, met afgrijzen te rug, en haar geest was, een ,, tijdlang, in een zoo verwrikten toeftand, dat ik niet „ raadzaam vond, den aanval tc vernieuwen. Midler„ wijl kwam de Agent des overledenen uit Brafil in ,, Lisbon aan ; dewijl nu deze van mijne briefwisfeling naauwkeurig onderricht was , zoo hield ik het voor „ nodig, don juan te ontdekken, wie hij was, en ,, welk vermogen hem te beurt was gevallen. De „ fchaamte bij" deze ontdekking , de onvermijdelijke „fchande, de geldgierigheid, de hoogmoed, ja de „ booze geest zelf, hielden mij daar van af, en ftel„ den mij in ftaat, om mijne weüerftreevende vrouw „ zoo verre te brengen, dat zij in mijne misdaad deel nam. Wij bereiden vergift, voor don juün be„ ftemd, maar dat, bij toeval, van ons eigen kind ,, genomen werdt." „ Zij nam het. De vertoornde hemel brak met zij,, ne wraak over onze hoofden los, en wij zagen on„ ze geliefde dochter door ftuipen voor onze oogen „ fterven, met de aklige. gedachten van eenen dubbe- len moord , want zij was zwanger , cn het kind leefde reeds in haar ligchaam. Heeft de taal der „ menfehen wel woorden, om onzen jammer uit te „ drukken? Hebt gij met uwe folteringen wel ooit „ martelingen uitgevonden , welke met die te ver„ gelijken waren, die wij gevoelden? Wonderbaar was de ftrijd der Natuur in het hart van ons ftervend ,, kind. Zij beklaagde ons, zij troostte ons;zijver- gaf het ons. Wij beleden op' ftaande voet aan dom ,, juan onze misdaad, cn bezwoeren hem, ons aan die ftraffen te onderwerpen, die de gerechtigheid ,, verlangde , en onze misdaaden verdienden. In dit „ fchriküjk oogenblik was het , dat onze dochter, ,, met haaren laatften ademtogt don juan op het ,, plegtigite bezwoer, en ook van hem de belofte verkreeg, dat hij haare ouders, door het ontdekken „ van het geen gebeurd was, nooit voor de dood- ,, ftraf  3I& BRIEF AAN DE SCHRIJVERS „ draf zou blootftellen. ó Hemel! ik zie maar al te duidlijk, hoe zeer hij zijn woord gehouden heeft. „ Zie! hoe hij als een martelaar der eere, onder uwe „ helfche pijnigingen, zijnen geest geeft!" Naauwlijks hadt de Munnik deze woorden met een' luiden wilden toon gefproken, als de ongelukkige don juan een' zucht uitboezemde; een tweede zou gevolgd zijn, maar de Hemel wilde de onfchuld niet langer aan de rampen overlaten, en zijn hart hieldt voor eeuwig op te daan. De Munnik hadt zijne oogen op hem gevestigd, die van fchrik heel dijf donden, en toen de" dervende zijne verwrikte leden nog ééns als het laatde teken van leven met eene duiptrekking beweegde, riep hij uit: „ Gij vervloekte monders, God zal deze moorddaad „ ten genen grooten oordeelsdag, van uwe zielen ,, eifchen! Zijn bloed kome op uwe hoofden, gij die,, naars der duisternis! Wat mij betreft, indien de „ Godlijke wraak door mijn diepst berouw nog niet ,, voldaan is, zoo zal mijne gemartelde ziel, midden „ in de vlammen der Hel, troost vinden in de ge„ dachten, dat gij in deze rampen zult moeten dee„ len." Dit met eene brullende dem uitgefchreeuwd hebbende , diet hij zich een mes in het hart, het bloed droomde, bij wierp zich op het lijk van don juan, en gaf, zonder eenig geluid te Haan, terdond den geest. aan de heeren schrijvers der vadfrlandsche bibliotheek, van wetenschap , kunst en smaak. mijne heeren! Ik heb zoo eenige gedachten, die mij 's avonds en 's morgens zoo invielen, opgefchreven. Of ze goed zijn, daar wil ik juist wel niet voor indaan; men is niet altijd op zijn fnedigde, en als een Landman dwaalt, ten minden in zaaken, die boven de ploeg en den veebouw zich uitdrekken , dan kan men den armen boer ook nog al wat ïnfehikken. Ik dagt zoo, — (de Heeren moeten weten, dat wij op ons dorp een Leescollegie hebben; en daar ben ik mede lid  DER VADERL. BIBLIOTHEEK. 317 lid van; en ik lees naarftig, omdat ik 'er tog mijn geld voor betalen moet, en 'er ook lust toe heb,) — ik dagt, als ik zoo de Bibliotheek en de Letteroefeningen en de Konst en Letterbode, met den bril op de neus, van nabij las: Kijk, de Heeren hebben gelijk • die en die doen niet goed, van ons zoo wat onbekookte kost op te dislchen; we hebben 'er ook niets aan ; we leeren 'er niets uit; die fchrijven wil, moest ons iets fchrijven, dat wij nog niet wisten; bij voorbeeld; daar is, hoor ik, een Boerengenootfchap in Amfterdam — khet heet, meen ik, Maatfchappij van den Landbouw — Nu, als ik aan die Maatfchappij eens een partij oude, overalbekende , afgezaagde manieren van ploegen, zaaijen, ma ai jen , dorsfehen, enz : wilde opkooken, en zoo dapper gaar ter tafel disfehen, wat zouden de lui zeggen? • Ei! die oude man dwaalt; dat wisten wij al lang; wij zoeken nieuwe kost, gefield dat zij beter dan de oude is, en dat doen' wij, om onze Landgenooten voordeel en gemak ze hceten het, geloof ik, Industrie —aante- brengen. Bij voorbeeld: hij moest ons bij ondervinding leeren, dat hij dat nieuws in de vlasteeld, in den kooren'bouw, in de veefokkerij enz: enz: beproefd, en beier dan in den ouden trant bevonden hadt; en dan zouden wij hem agten, en eene Medaille geven, en tot ons medelid verkiezen, en hem, dus doende, roem in de waereld bezorgen! — en ik zeg 'er toe: eer had de Heeren hun hart! zoo hoort het! Industrie, betere Industrie dan die van mijn Grootvader, dat is de zaak, die men in eene Maatfchappij van den Landhouw zoeken moet. Maar, om op ons propoost wedertekomen, zoo hoort het ook bij alle fchrijverij; cn vooral moeten de voorgangers in de gemeente zoo vrij van dwalingen zijn, als maar mogelijk is. Bij voorbeeld: Een genootfehap moet, waar het ook een genootfehap van is, niets dan keurig goedje geven — beste kost: kragtig en gezond —• nu een acidum en dan wcéT een alcalinum naar de om Handigheden , gelijk de Chirurgün van ons dorp gewoon is te zeggen ; alles goed in' zijn foort; maar geen tlappe, geesteloze fpijs — geen fchnick - fchnack , zegt mijn Westphalenfche grasmaaijer. Maar ik dagt nog al verder, cn zo ik dwaal, ik bid u Heeren! helpt mij uit den dwarrel: Mij  318 BRIEF AAN DE SCHRIJVERS Mij dunkt, de Boekbeoordeelaars — Recenfenten heeten ze in de wijze waereld — doen wel, dat ze de Schrijvers wat digt op de hielen zitten. Het is niet goed, dat men fmokkelt, zei ik eens tegen onzen Domine, terwijl hij mij een rijmpjen of drie uit een boek, dat Vrugt van ledige uurtn, zo ik het niet vergeeten ben , heette , voorlas: Die man heeft kaas van eens anders tafel in den zak gedoken: het is niet goed, dat men fmokkelt, Domine! dat is alles kaas van de tafel van den braaven Zelandus Bcllamij. Het is een wijze wet: geeft des Keizers, dat des Keizers is. De Heeren kunnen hier in hun ambt waarnemen, zonder dat zij daarom nog tolbedienden of kraaijers behoeven te wezen. Goedrond, goed zeeuwsch -— regt door zee. De fabel van de kraaij onder de Paauwen is voor de blinden niet gefchre- ven: zegt onze fchoolmeester altoos. Al verder . ze doen wel, met op zijn tijd te zeggen: dat deugt niet, broeder, en dat deugt daarom niet; en dat is goed en daarom goed. Kijk, zoo heb ik 't gaarne. En al zei mij dit ook mijn arbeider uit Westphalen , ik zou hem, als hij gelijk had, de hand geven, en op een goede kan bier tracteeren, en, 't geen tog de hoofdzaak is, mijn nut doen met zijne betere onderrigting. Maar vooral te zeggen, waarom het niet deunt. . 't Is geen kunst, om met onzen fchoenlapper piet te zeggen: zie, dat is niet richtig! — de Heeren moeten weten, dat piet eigenwijs is , gaarne bedilt, en, dat nog het ergde van allen in piet is, dat hij het nooit beter weet te maken. — Als piet nu reden van de zaak wist te geven , dan was ik te vreden en zou zeggen: zie, piet, nu ztilje al mijn fchoenen voordaan lappen. — De zaak, daar het op aankomt, Heeren! is te weten, wat goed en kwaad is. — Dit is nu, tusfchen beiden gezegd, zoo gemakkelijk niet, als het wel fchijnt. Ge weet, zoo wel als ik, voorbeelden van wijzer lui, dan wij, die in die kennis gedwaald hebben. — Nu dat is tot daar toe: te weten , ten minden zoo kwaad en zoo goed , als het ons gegeven is te weten, wat goed en kwaad is, en waarom; en hoe men het kwade moet goedmaken, en, het geene zoo zoo maar goed is, te verbeteren: zie, dat is de kunst, en zoo moest men reeën-  DER VADERL. BIBLIOTHEEK. 3^9 cenfeeren, niet waar? Ik heb weinig aantemerken tegen de Heeren, daar ik dit aan fchrijf: ze hebben mijn neef, die ook al met het euvel der fchrijven] befmet is, eens de waarheid gezegd, en mijn neet heeft 'er zijn voordeel mee gedaan. Goed, en juist recenfeeren , zonder hatelijk of fcherp te wezen , heett zijn voordeel, en fchrikt niet af, eu die anders recenfeers zeg ik rond uit,» bederft meer, dan hij goeds aanbrengt. Nu, de Heeren zijn, voor zoo verre mijn verftand reikt, nog zoo liegt niet, dat ze geen reden van de zaak weten te geven, en ze zijn oud en wijs <*enoe°- geworden, om te weten, hoe men den noot uit zifn dop en fchillen pelt, en zTj kennen ook de soede en kwade nooten wel. Of het hier ook len goede les is, die zekere Engelfche Domine IVakefield in een ander geval aanprijst: Laat ze beiden opwal/en tot den oogst, opdat gij , het onkruid vergaderende , ook mogelijk met het zelve de tarwe niet uit en trekt: zullen de Heeren beter weten, dan Maar ik heb, onder het welnemen, nog een leeringje, dat ik wel aan den man wilde helpen, en dat wel vooreerst tot een proefje, lk heb 'er meer, als de Heeren 'er van gediend willen zijn — en dat leeringje is: als men ambthalve oordeelen wil, dat dit of dat goed of kwaad is, dan dient men zelfs niet publiek ten minften niet — te zondigen; dat is: Als men dan eene proef van eigen bekwaamheid; of ten minften, het geene men door eige uitgave voor een bekwaam ftuk fchijnt te houden aan de wijze waereld, mededeelt, •— en dat gefchiedt, volgends mijn boerenverftand , in de mengelingen der Heeren Recenfenten, bij voorbeeld der ^Bibliotheek , der Letteroefeningen , enz : want waar toe dienen die anders? dan moest dat Mengelwerk ook niets dan goede, vaste, gezonde kost behelzen ; bij voorbeeld (tukjes als de Harpenaar, vooral het vervolg daarvan in het 3de No. van het 4de D. der Bibliotheek, om nu maar eens een uit allen, en 't geen mij ouden boer, om de ware menfchentaal, en het eenvoudig hartelijk, de oogen wat nat maakte, te noemen. Hoor de Heeren moesten ons niets dan keurig, gezogt, goedje in hun eigen werk aanfehaffen, al waren de mengelingen dan fomtijds ook wat kleiner van om-  320 brief aan de sch. der vad. bibliotheek. omvang. Een Roede goed land geeft altoos meer dan drie kwaden. Zelfs de vertalingen daar in moesten zoo goed zijn, dat de Heeren ze tot voorbeelden konden opgeven. Grootvader, zeide laatst mijn Dogters jongen tegen mij, wijst mij liever, hoe ik doen moet. Doet het mij eens voor Grootvader, ik kan uit al ons praten niet wis worden, wat Grootvader meent: Ei, jongen, dagt ik, dat is zoo flegt niet gedagt. Men zegt, het verftand komt niet voor de jaaren, maar onze Dominé zeicte iaatst: Aliquando bonus dormitat homerus: en dat wil zeggen, zeide hij, dat Grootvader ook wel eens abuis kan hebben. De Heeren hun zeer vlijtige Leezer joostus. Wij hebben dezen Brief geen plaatsjen in ons Mengelwerk willen ontzeggen, ten einde .onze onpartigheid bliike hoe dekelacbtig deze brie! ook anders moge voorkomen Wij durven zelfs den ons onbekenden Schrijver uitnodigen, om ons met zijne Correspondentie te vereeren , hij zou ons toch, zich verder bcfchaavende, tot de verzameling van ons Mengelwerk behulpzaam kunnen wezen, en ons zekerlijk niet dan goede ftukjens leveren. De Schrijvers der Vaderl. Bibliotheek. een aanmerkelijke brief van brutus aan cicero over de vr.jhe1d der romeinen , voorafgegaan van een korte inleiding tot deszelfs opheldering. T-oen octavius caesar, die naderhand augustus 1 wnoemd is, zijnen mededinger antonius bij Modena* overwonneii hadt, begon fan wel ra te aten Ken dat hij zoo zeer niet voor het belang der ke «ffik gelijk hij eerst hadt voorgegeven, als wel ?o vergrot nf van zijn eigen gezag geijverd hadt en dat hii niet minder beoogde, dan om zich de opperheerfchippij over het Romeinfche volk toe te eige-  een aanmerkelijke brief van brutus aan cicero. 3a! nen. Dan wel bewust, dat brutus en cASSius,die zijn Oom iulius caesar, om zijne al te groote magt, hadden om het leven gebragt,die zelfde magt in zijn' opvolger niet duiden zouden , Helde hij vele pogingen in, het werk, om dezelven hoe eer hoe beter, van kant te helpen. Cicero , die zich verbeelde veel te vermogen op het hart van den jongen caesar, omdat hem doorzijn invloed het gebied over het leger tegen antonIüS, was opgedragen geweest, fchreef hem een'brief, waar in hij hem nederig bedankte voor de dienden , welke hij aan de Republiek bewezen had, en tevens verzogt, dat hij brutus, over het ombrengen van zijn' Oom, vergiffenis wilde fchenken , en gunstig toelaten, om ve.lig binnen Romen te rug te keren. Huutüs door atticus hiervan kennis gekregen hebbende , was ten uiterden misnoegd over dezen dap van cicero , en fchreef hem daar over den volgenden brief, die zeker voor een der grootde meesterdukken van de oudheid mag gehouden worden. brutus aan cicero. Door de goedheid van atticus, heb ik een gedeelte van den brief gelezen , welken gij aan octavius gefchreven hebt — de ijver , welke gij voor mijne behoudenis aanwendt, is zeker groot, maar heeft mij geen nieuw genoegen aangebragt, daar het mij reeds eene gewoonte geworden is, dagelijks nieuwe blijken van de zorg, die gij voor mijn welzijn aanwendt, te ontvangen; — maar dat -zelfde gedeelte van uwen brief, waar van ik fpreek, heeft mijn hart tevens met de grootde droefheid vervuld, die ik immer gevoelen kan. Gij bedankt hem voor zijne dienden aan den Staat bewezen, op zoo eene lage en vernederende wijze , dat gij duidelijk genoeg te kennen geeft, dat de dwingelandij van de Romeinen niet is weggenomen , maar dat zij flegts van dwingeland veranderd, zijn. Wat zal ik u over dit onderwerp fchrijven ? —-ik fchaara mij zelf over uwen fchamenswaardigen daat, maar evenwel reken ik mij verpligt, om aan u te fchrijven. Gij fmeekt hem voor mij om genade, eene genade, die mij zwaarer zoude vallen, dan de wreedde dood. iv. deel. mengeLst. No. 7. X — Ik  322 EEN AANMERKELIJKE I5RIEÏ — Ik bid u, ga uwe uitdrukkingen eens naauwkeurie na, en dan zult gn niet kunnen ontkennen, dat gii fmekingen gedaan hebt, die eer voegen zouden inden mond van eenen flaat aan zijnen koning , dan in dien van cicero, den Oudburgemeester van Romen Gij zegt, dat 'er eene zaak is, die van hem begeerd en verwagt wordt, nameutlijk: dat hij die bu-gers genade wd fchenken , die bij alle brave mannen', en bij net Romeinlche volk hoog geacht worden War zal het nu zijn, zo hij uw verzoek eens afflaat? zullen wij dan verloren zijn V Trouwens ik wil liever verloren gaan, dan door zijne gunst behouden worden — .maar ik kan jn de daad nog niet geloven, dat het gantfche Godendom op het Romeinlche volk zoo verttoord is, en zoo zeer tot deszelfs ondergane befldten heeft, dat men octavius nog behoeft te fmeken, ik zal niet zeggen voor de verlosfers der gehele waereld, maar zelfs niet voor de behoudenis van eenen germgen burger - - het past mij zoo eenen hogen toon te voeren , vooral tegen de zulken , die niet weten voor wien zij vrezen , en wien zij fmeken moeten ' Gij erkent dan cicero, dat octavius recht heeft, om ons te behouden, of te verderven, en evenwel kunt gij zijn vriend wezen ? Kunt gij wenfchen , om mij te Romen te zien , daar ik het verlof, om daar te komen , van dien ongebaarden jongeling zoude moeten verkrijgen f Hoe kunt gij hem dankbetuigingen doen, zo lan<* s ii van gedagten zijt , dat hij om de behoudenis van ons leven moet gebeden worden ? Of moet men misfchien dit voor een weldaad rekenen , dat hij liever gewild heeft, dat wij hem, dan antonius, fmeken zouden 2 1$ het niet een openbaar teken van dwinglandij, wanneer men iemand verzoeken moet , dat' hij gedo°en wil, dat die genen behouden worden, die het meest aan den Staat verdiend hebben V — Die zwakheid van ziel en die wanhoop, waar van de fchuld niet meer bij u, dan bij alle de andere Romeinen, huisvest, heeft cai sar eerst aangezet, eu na deszelfs dood antonius bewogen, om pogingen te doen, om den omgebra«nen Dwingeland op te volgen , en die zelfde laagheid heeft nu den jongen caesar tot zoo een hogen trap verheven , dat gij oordeelt, dat de behoudenis van ^roote mannen van zijne genade afhangt. O! zo wij flegts her-  van brutus aan cicero. S23 herdacht hadden, dat wij Romeinen waren , men zou het zo i ligt met gewaagd hebben , om naar de opperheerfchappij te ftaan , en zo men al ftout genoeg geweest was , om zulks te ondernemen , zouden wij hen even ftotumoedig hebben te keer gegaan ; en antonius zou minder door caesars heerfchappij uitgelokt, als over zijnen dood verflagen gewéést zijn — maar wij zijn geen Romeinen meer. — Want hoe kunt gij anders, die een Oudburgemeester van Romen zijt, «ij 'die de vrijheid van het vaderland zoo manmnedig verdedigd hebt — hoe kunt gij dat alles geduldig aanzien cn goedkeuren , of ten minften u zoo flaafachtig aanftèHen, dat gij het voorkomen hebt van iemand, die het volmaakt' goedkeurt? Wat was de reden van uwen haat tegen antonius? was het niet, omdat hij zich als een willekeurig meester der llepubliek opwierp , zich het recht van dood en leven aanmatigde, en, omdat wij onze behoudenis uit zijne handen ontvangen moesten?—gij oordeeldet , dat men de wapenen moest aangrijpen , om den dwingeland te keer te gaan — gefchiedde zulks , opdat wij, na hem overwonnen te hebben, eenen anderen verzoeken zouden, zich in zijne plaats te laten aanfiellen, of om de Republiek vrij en zonder meester te doen zjjn ? _ indedaad wij vragen niet, wien wij voor onzen meester zullen aanftellen , omdat wij niemand voor onzen meester erkennen willen. En wat antonius dan nog aanbelangt, onze toeftand zoude zeker onder zijne regering niet alleen nog draaglijk geweest zijn, maar wij zouden zelf als deelgenoten der opperheerfchappij zoo veel weldaden en eerambten hebben kunnen genieten, als wij zelfs maar zouden begeerd hebben, want wat zoude hij ons hebben durven weigeren , door wier toelating hij wist, dat hij in zijne heerfchappij moest" bevestigd worden? .Maar niets weet gij, was'bij ons zoo dierbaar, dat wij onze trouw en de viijheid, daar voor zouden verkogt hebben. 't ls waar. Deze ongebaarde Jongeling , wien de naam van caesar fchijnt op te hitzen tegen de genen, die caesar hebben omgebragt , zou ook zeker, indien wij met hem in onderhandeling wilden treden , ons wel goede voorwaarden toeftaan, indien hij flegts door onze medewerking , die magt kon verkrijgen, X 2 naar  324 EEN AANMERKELIJKE BRIEF naar welke hij alleen reikhalst; en die hij, vrees ik verkrijgen zal, omdat men meer door begeerte naar het leven, naar geld en eerambten, fchijnt gedreven te worden, dan door die van de vrijheid — maar, kortom wat hebben wij toch met het ombrengen van caesar! gewonnen , over wiens dood wij allen zoo verheugd, waren, indien wij, na zijn' dood, nog (laven zijn moeten V — Laat een ander zoo lafhartig wezen, om de zaak der vrijheid te laten varen, ik voor mij mag wel lijden, dat de Goden mij, al wat mij dierbaar is, ontnemen, indien zij mij ilegts dit gevoelen laten behouden , dat ik in den erfgenaam van caesar, dien ik neb omgebragt, niet verdragen kan , het geen ik in hem niet dulden kon, en het geen ik mijn vader zelfs, zo hij nog leefde, niet zou toeftaan , dat hij den baas fpcelde over de Wetten, en den Raad der Romeinen. Maar al verder : Zijt gij overreed, cicero, dat de overige burgers te Romen veilig kunnen zijn te"-en de aanvallen van eenen dwingeland , zonder wiens toeftemming wij daar niet komen mogen ? en daarenboven, hoe kunt gij immer de zaak deelachtig worden, om welke gij hem fmeekt? — oordeelt gij dan , dat wij d.iar ve:hg kunnen zijn , als 't ons door hem vergund wordt , om aldaar te leven ? — Maar ik bid u kan 'er wel eene veiligheid voor ons plaats hebben' kan het leven voor ons wel een leven genoemd worden , indien wi bevorens ons aanzien en onze vrijheid verloren hebben ? — of rekent gij misfchien , dat te Romen te wonen, de veiligheid influit? Neen de omftandigheid van zaken, maar niet de plaats , moet mij daarvan overtuigen. Zoo lang caesar leefde, was ik te Romen ook niet veilig, maar ik heb die veiligheid verworven, door hem om te brengen-— iedere (tad is voor mij een Romen, zoo lang ik met die gedagten bezield ben, dat ik liever a'le rampen wil doorftaan, dan (laaf zijn , of fchande en fmaad verduuren. Wat is dit anders dan tot dezelfde ellende te vervallen, dat men van hem, die den naam van den dwingeland heeft aangenomen, verzoekt, dat hij de herftellers der vrijheid, die onderdrukkers der ti'jrannij, het leven wil fchenken ? Geheel anders ging dit in Grieken-  VAN BRTJTUS AAN CICERO. 3^5 •Ifcenland, daar de kinderen, na den dood van hunne L J ,1 Ho Urnt i nr i iv lcrp jn 11 l ülfl CML' . En hoe zoude ik een ge begeerte kunnen hebben, om Romen te zien, dat Romen,'t welk zijne vrijheid, die het nooit aan iemand heeft afgedaan,niet kan weder jjrijgen ? _ boe zou lk begerig kunnen zijn , eene Had te zien, daar men voor den naam van een' dooden tijran, die in een' jongen herleeft , bevreesd is? — eene ftad, die te voren den grootden en magtigden dwingeland , door de dapperheid van een klein getal harer burgeren, van het leven zag beroven. Mij behoeft gij dus in het vervolg niet meer voor te dragen aan uwen jongen caesar , en zo gij naar mijn' raad wilt luisteren , moet gij ook zijne gunst verachten de korte overblijffels van een kortdondig leven fchat gij veel te hoog, indien gij u om dezelven voor een' jongen duingeland vernedert — draag toch zorg, bid ik u cicero! dat uwe voorlede en tegenwoordige verrigtingen tegen antonius, die waarlijk groot zijn , cn de' kenmerken dragen van een verheven ziel , geen denkbeeld van flaaffche vieeze bij de wereld verwekken , want zo het waar is , dat octavius u. behaagt, van wiens genade ons leven afhangt, dan is het ook zeker, dat gij aan de waereld moet toefchijnen , geen afkeer gehad te hebben van eenen meester , maar dat gij flegts eenen meester gezogt hebt, op wiens vriendfchap gij rekenen kunt. lk keur volmaakt goed, dat gij hem prijst, om zijne daden , die hij tot nu toe verrigt heeft, want zij zijn prijzenswaardig , indien hij die verrigt heeft, om de dwingelandij van antonius te keer te gaan, en niet , om voor zich zeiven eene nieuwe dwingelandij op te rechten. — Maar als gij van gedagten zijt , dat octavius recht heeft , om te vorderen , dat hii voor onze behoudenis gefineekt wordt. en dat het uw pligt is, hem die eer te bewijzen, dan delt gij ziine verdienden op al te hoogen prijs — dan geeft gij hem zelfs die magt in handen, die bij heeft willeb voorgeven , alleen ten diende van de Republiek te willen herwinnen. En laat vooral deze gedagten u niet bezielen, dat octavius eenige eerbewijzingen waardig is, omdat hij met antonius'oorloogt, want zo hij daar door eenigen roem verwerft , hoe zal dan ooit het Romeinlche " X 3 volk  326 EEN AANMERKELIJKE BRIEF' volk de verdienden vergelden kunnen van d e genen, die met caksar de dwinglandij zelve 'neblun uitgeroeid, waar van dit flegts een overbliifzel is? Maar let eens bid ik u, hoe de vreze voor antonius, die nog leeft, en in het harnas is, de indrukzelen van vorige weldaden uit het gemoed der dervelingen weet weg te nemen; — het geen men met caesar doen kon en doen moest, is reeds verrigt — caesar is dood, en zal het Romeinfche volk niet weder in klu sters klinken , daarom denkt men om hen niet meer, die Romen van die kluisters verlosten — maar octavius, die antonius nog verdaan moet, wordt aangebeden — hij is nu die man, van wien bet Romeinfche volk verlangt te weten, hoe het ten onzen opzigte denken moet, en wij daar en tegen, die hen van de grootde dwingelandij verlost hebben, zijn tot die laagheid vervallen, dat ons leven van een enkel mensch fchijnt af te hengen. Maar ik voor mij, ik ben tc groot van ziel, om iemand voor mijn leven te fmeken , en ik verfoei de genen , die wenfchen , dat voor hun fmekingen worden in het werk gedeld —■ ik zal mij zoo ver mogelijk van het gezelfchap van flaven onthouden, en overal, daar het mij zal gegund zijn , vrij te wezen, zal ik Romen niet ontberen, ik zal een hartelijk medelijden hebben met die genen, die nog geen afkeer gekregen hebbende van hunne eerambten, de vaderlandfche deugd met ons in baliingfehap kunnen zien rond/.werven, en nog behagen fcheppen, in dc zoogenaamde zoetheid van het leven. Ik zal mij zeiven in de bewustheid van mijne deugd getroosten , en in een gerust geweten de voldoening voor mijne vaderlandsliefde vinden — want wat is beter, dan de herdenking van welgedaan te hebben, en met de vrijheid te vrede , al het ondermaanfche te verachten. Maar voorzeker, zal ik niet bukken , met die genen die zich reeds vernederen, en mij* niet laten overwinnen van hun, die het daafachtig juk op hunne vrije halzen geduldig vastklinken — neen — liever zal ik alles wagen en geen moeite te groot rekenen, om mijn vaderland nog aan de davernij te ontrukken. En zo de Fortuin dan mijne voornemens beamn- fligt  van T.RUTUS aan CICERO. 327 ffi«n — zullen wij ons allen verheugen, zonder uitzondering van een eenig burger - en zo onze pogingen mislukken, zal ik echter gene merten gevoelen! want waar toe kan ik mijn leven beter belleden, dan om mijne daden en alle mijne gedagten toe te wijden ,Tan al dat gene dat behoren zal om mijn vader- %Vc^c^oS,wil?ik gebeden en aangeboord hebben, dat gb den moed niet laat lionn nverflaat poog, zoo veel Gi kunt, de te- gemvoonSe rampen te keer te gaan, en de toekomende tc belette?, dat zij niet langzamerhand mkrui- P Uwe dappere en vrije ziel, door welke gij weleer als burgemeester tegen catiliwa en nu nog als Oud S-gtSer tegen antonius , den Staat beveiligt, za zonder ftnndvastigheid en zonder Iw «fertgg» blijven , allen haren roem verliezen. — Ik beken w l , da de toedand van iemand, die door gevaren benroefd is, veel bezwaarlijker is, dan van die genen , die zich nog niet bekend gemaakt hebben ; wij vorderen weldaden van hun als eene verfchuldigde verpligtiflC , welke zo zij anders vallen, befchuld.geii wij ben, als of zij ons bedrogen hebbenDit is de reden , dat niemand nieuwe verwondering betoont, dat cicero antomos te keer gaat, fchoon het op zich zelf groten lof waardig is , maar omdat hij burgemeester en gij Oud burgemeester zijt, komt het voor, als of gij daar toe verpligt waart - maar indien dezelfde cicero verflaauwt in den moed, met welken hij zoo «rote ftandvastighfiid en verhevenheid gebruikte in het verdrijven van antonius, zal hij zich met alleen voor zijne overige levensdaden den roem benemen, maar daar en boven uitwerken, dat alle zijne vorige daden .verloren gaan — immers, daar (leekt niets! groots, niets verhevens in onze daden, zo zij n^t met beleid, reden, cn oordeel, beftuurd woroen. Daar bet dan niemand meer voegt, dan U cicero, om de Republiek lief tc hebben, en een verdediger der beklaagde vrijheid te wezen, zoo wel wegens uw verftand, en om de grote daden, die Gij voorheen hebt uitgevoerd, als om uwe eigen vrijheids ijver en de algemene verwagting der menfehen , zoo moet gij u niet langer ophouden, met octavius voor ons leven X 4 te  3*$ IET, te fmeken, maar u zeiven meer en meer aanvtuiren, om die Itad, waar in gij zoo vele voortreffen ke zaken hebt uitgevoerd, tot hare vrijheid en vorig aanzien te doen wederkeren, en dit kunt gij doen; indien gij flegts het volk overreedt, dat het hun aan gene waardige hoofden' ontbreekt om de aanflagen der dwingelanden kragtdadig te keer te gaan. V. JET, OVER HET GEBRUIK VAN de HOUTSKOOLEN, IN scheikundige Bfc werkingen. Door V. B * * *. ^federt eenigen tijd bezigt men het Stof van wel~T doorgebrande Houtskoolen, in Scheikundige bewerkingen, zoo om de bruine couleur der zouten, als om het brandige eeniger vochten weg te nemen. Van zommige Scheikundigen word deze gemelde eigenfchap der koole , nogthans miskend; hoe zeer wederom anderen dezelve in hunne bereidingen , daar zij die nodi* achten, met voordeel gebruiken. ° De Heer lowitzens was de eerde, die deze eieenichap der Koole , op gebladerd Wijnfteenzuur ''beproefd , in de Chemifche Annalen, van het Jaar 1786. bekend maakte; en ik heb dezelve zedert dien tijd" met veel fucces, in verfcheiden bewerkingen , bijzon! der om het wezendlijk Wijnfteenzuur te reinigen, aangewend. Wanneer men het brandige Wijnfteenzuur , (acide Pyro-Tartareux) over Koolenftof" rectificeert, en men tot een pond vocht, een once Koolenllof aanwend, dan ontfangt men een blank gedhteleerdM'ijnfteenzuur. Bij tien pond Azijn , voegt men een balfpond Koolenftof. W anneer men deze Azijn vervolgens daarvan overhaalt, kan men de destilatie langer "doen voortduuren, en men verkrijgt dus meer Azi n, die tevens fcherper is. Alkaline en middenzoutige Loogen , met Koolendof heet gemaakt, worden witter, dan zij te vooren waren , zommigen worden volkomen wit, evenwel niet op alle tijden Men  OVER HET GEBRUIK VAN DE HOUTSKOOLEN. 329 Men kan de Loog van gebladerde Wijn (teen CAcetite de Potasfe^ met Koolenftof opgekookt, volkomen helder maaken ; en vervolgens het Zout ook volkomen wit verkrijgen. Intusfchen is deze laatste uitkomst niet altoos zeker.'t Is echter om het even, of men Kooien van Elzen- of van Boekenhout bezigt, indien dezelve maar weldoorgebrand zijn. Men dient ten minften van het Koolenftof tot het met Azijn verzadigd Loogzout te nemen, als: i : 8. en zoo is deszelfs evenredigheid, ook tot de andere Loog- en Middenzouten. Tot wezenlijk Wijnfteenzuur QAcide Tartareux) heeft men nog meer dan een agttte deel Kooien nodig. Voor het verlies van Zuur, het welk met de Kooien op het filtrum nablijft, behoeft men niet te vree/.en, alzoo men na de agtervolgende Crijstallifatien geëindigd te hebben, met warm water, bet Kodenltof van het zuur weder berooven , en dit Zuur op nieuws cristallifeeren , of voor het vervolg bewaren kan. Men verkrijgt inmiddels een Zout , het welk door deszelfs volmaakte witheid, wel eenige meerdere moeite en arbeid waardig is. Deze proef gaat zoo zeker, dat men , na het Wijnfteenzuur, zonder Kooien gecrijstallifeerd te hebben, het laatste overfchot, dat doorgaans hoogbruin en fomtijds zwart is , volmaakt helder kan maaken. Niet minder gemakkelijk is het , in de u:twazeming van het uitgebreid vocht, dat de bereiding van Wijnfteenzuur noodwendig verzelt : daar tot voorkoming van brandigheid dit vocht, eene langzame uitwaasfeming vereischt , behoeft men, bij het gebruik der Koolenftof, eene koking van dit vocht niet te verhoeden. Amfterdam, den 20. Ju lij 179a- EENIGE BIJZONDERHEDEN, RAAKENDE DE NATUURLIJKE HISTORIE DER HAIEN. Onder alle de bekende visfehen, is de Hai een der wreediten . en voor de menfehen de gevaarlijkfte. De kleinfte zelfs der Haien is voor de grootlle visfehen vreeslijk, welken hij zonder fchroom aangrijpt. X 5 De  3IO EENIGE BIJZONDERHEDEN De witte Hai, die de grootfte van dit genacht is bezit, bij zijne groote gulzigheid en vraat'achtigheid' eene verwonderenswaardue fnelheid en vaardigheid in zijne beweegingen. — Naast de verfchillende foorten van Walvislchen en Cachelotten, is hij het grootfte Zeedier. Intmfchen heeft de Walvisch noch de behendigheid, noch de (lerkte van den Hai; en de ran"-fchikking , benevens het getal zijner tanden , maakt hem nog verfchriklijker. Mij heeft zes reien harde 5 fpitze, getakte en fnijdendc tanden, te famen honderd vier-en-veertig in getal, welken hij door hulp van eenige fpieren , in beweging brengt. — Men vindt Haien, die van twintig tot dertig' voeten lang zijn , en zelfs wel vier duizend ponden wegen. Men beeft geheele ^ menfehen in hunne maagen g'evonden. Zijne keel is 'er ruim en wijd genoeg toe. De geheele gedaante en het gelaat van den Hai kondigen zijne wildheid aan. Zijne huid , gepolijst zijnde, gaat in gladheid, hardigheid en vastheid het beste fegrijn te boven, en wordt veel gebruikt' om 'er mesfenhechten , fcheeden , en veelerhande foorten van kookers van te maaken. — Geen ander visch is zoo moedig, zoo ftout en behendig , als de Hai; ook is 'er geen bekend, die zoo vaardig, en zoo onvermoeid zwemt, als dit Zeedier. De Hai zou de zee ontvolken , wanneer de wijze cn weldadige Schepper, zijn bovenfte kaakbeen niet ruim een voet langer, dan het onderfie , gevormd had; waardoor hij genoodzaakt is, zich op zijde te leggen, wanneer hij iet verflinden wil. De fchepen volgt hij zonder verzuim, en Hokt alles in, wat uit dezelven over boord wordt gegooid. — In het jaar 1744, baadde zich een Matroos in de Middellandfche Zee, bij Antibes. Hij was flechts eenige voeten van het fchip verwijderd, toen hij eenen bijster grooten, en vreeslijken visch gewaar werd , en 'teffens een geweldig gefchreeuw maakte. — Men wierp hem een touw toe en hij was reeds met de voeten boven het water' toen nog een Hai naar hem greep, en een zijner beenen afhapte, als of het met een bijl afgehouwen was. — Op een fchip met Negers , welk , door ftorm gantfchlijk uit zijnen koers gedreven, genoodzaakt was, te Belfast in Ierland, binnen te loopen , leiden daaglijks veele Zwarten uit wanhoop , de handen aan zich  RAAKI-NDE DE NATUURLIJKE HISTORIE DER. HAIEN. 33* zich zeiven. — De Kapitein, op middelen bedacht, om hen, ware het mooglijk, daarvan af'te brengen, wilde hen toouen en doen ondervinden, dat de dood zoo gcmaklijk niet zij, als zij zich wel verbeeldden, deedt eene zwarte vrouw , die op het punt was, om zich te willen verdrinken:, vatten, liet ze vastbinden, en tot oen hals toe in het water dompelen. — Zij fchreeuwde erbarmliik ; men zag het water omtrent haar rood worden, en toen men haar weder optrok, zag men, dat een Hai haare beide beenen afgebeten had. Dit vraatgierig Dier verfmaadt niets leevendurs ; maar menlchenvïeesch fchijnt eene lekkere beet voor hun te zijn, Het verlaat een fchip niet, van welk het iet dergelijks gewoon is te fmaaken. — Aan de kusten van Afrika , alwaar deze Dieren het meest gevonden worden , komt jaarlijks eene menigte Negers, ellendigli,k, door dezelven , om 't leven. — Ook wil men verzekeren , dat de Hai altijd liever zwarten, dan blanken tot zijne fpijfe verkiest. De Matroozen vangen , fomtijds, dezen visch, door middel van een' derken ijzeren hoek, aan eenen uitliet fchip hangende keten, vastgemaakt, waaraan een duk vleesch bevestigd is. Het Dier maakt allerleie fprongen, om het vleesch magtig te worden. Nu eens verlaat het zijn lokaas , maar komt daarna fpoedig te rug. Doch , wanneer de Matroozen de keten maar een weinig beweegen , dan valt het Dier 'er met geweld op aan , en verflindt het vleesch teffens met den hoek. De visch , dus aan den hoek vast geraakt , maakt daarop de vreeslijkde beweegingen, tot dat hij eindelijk gantsch vermoeid en afgemat wordt. De Matroozen trekken dan den kop boven het water, maaken een drik om den daart , en fleepen hem dicht aan het fchip, daar zij hem met moeite dooden; want zijne laatde bewcegingen zijn verfchriklijk. De fpieren beeven en beweegen zich nog eenige minuuten , nadat zij van de beenderen afgefcheiden zijn. De Pater wolfgang raijer , verhaalt in zijne Reis naar Vent (*), dat zijne 'fchecpslieden ook een grooten Haai, die zich eenige dagen bij het fchip had opgehouden , gevangen hadden. Zij hadden hem , door mid- (*) Bladz. 72 en 73.  532 EENIGE BIJZONDERHEDEN OVER DE HAIEN. middel van een ftuk vleesch, aan een touw vastgemaakt, met den kop door een ftrik weten te lokkenwaarna zij hem boven op het dek haalden; daar zij' hem aan de mast vastgebonden hebbende , eindelijk met een bijl zijnen kop in (hikken floegen. Hij was dikker, dan een welgemeste koe. Nopens hunne taaiheid , en de moeilijkheid , om ze dood te krijgen , verhaalt de beroemde en geloofwaardige Reiziger , anïonio de ulloa , in zijne Keizen door Zuid- America, eene ongemeen vreemde en bijkans ongelooflijke zaak; te weeten: dat een derzelven , welk men den buik geopend, en 'er al het ingewand zelfs het hart en de long uitgehaald had, in dien (baat weder m zee geworpen zijnde, nog wel een vierde van een uur, om, en bij bet fchip bleef zwemmen , tot dat men hem eindelijk uit het gezigt verloor. Het hart van dat Zeenier, had zich ook nog lansier dan een vierde van een uur, aan boord bewogen (*X Anderen werpen den visch met eene harpoen , of bouwen hem met eene zeis den (taart af. De Negers grijpen hem nog moediger aan. Zij duiken met eenen dolk onder water , en wanneer de visch op zij gaat liggen, om hen te verduiden , floot de Necer hem den dolk in het lijf , en dat zoo dikwijls tot "dat een van beiden dood blijft. Nog veel gevaarlijker, dan de mensch, is voor den Hai een zeer kleine visch , die onder den naam van Remora, of Zuiger, bekend is. Deeze zuigt aan alle ligchaamen, gelijk een Egel, vast, valt in groote menigte op den Hai aan, en zuigt hem zoo fchoon uit, dat hij 'er van fterft. In tusfchen beweeren fommigen, dat hij den Hai maar volgt, om bem zijne buit aan te wiizcn .en hem voor gevaar te waarfchuwen; weshalve bij ook den naam van Lootsman draagt. De Hai ademt door middel van long en kieuwen, welken hij geftadig opent en fluit; liet V\ ijfjen baart leevende jongen , en wel verfcheiden op eenmaal. Beli.onics 'wil een Hai gezien hebben, die elf jongen had. Baijer verhaalt, dat zij in de Hai , waarvan hier boven gefprooken is, twaalf leevende jongen gevonden hadden, waarvan ieder meer dan vijftien ponden zwaar was. C) II Deel, bladz. 202.  iet over den barnsteen. 333 Rondelet meldt van den witten Hai, dat hij de iongen in zijnen open bek, of opgefperde kaaken, het zwemmen, en ze fomtijds in zijnen buik bcrgde. De beroemde Natuurkenner pennant . fchijnt dit te gelooven, en verzekert ook, dat het Wijfjen grooter, dan het Mannetjen is. . Het vleesch van den Hai, is alleenlijk voor de Reizigers eetbaar. De lever levert taamfjk veel traan op, en de huid vereischt eene lange toebereiding , eer men fegrijn daarvan maaken kan. iet over den barnsteen. De liefhebbers der natuurlijke Historie hebben lang getwst, tot welk van de drie rijken der natuur de Barnlteen eigenlijk moest gerekend worden. Zelfs Scheikundigen der voorige eeuw, welken bet echter aan verdienden niet mangelde , hebben over de natuurlijke Historie des Barndeens maar een zwak en flaauw licht verfpreid. Tegenwoordig fchijnt het eene ten vollen uitgemaakte zaak te zijn , dat de Barndeen niets anders, dan eene vertikte berg-olie, Petroleum, is. — De vreemde ligchaamen, die in verfcheidene Hukken Barndeen ingeflooten zijn, als, bij voorbeeld , infekten, kleine deeneu, ook gedeelten van planten en groeiende ligchaamen, bewijzen duidlijk, dat dezelve voorheen vloeibaar geweest is. Visfehen en dergeli.ke voortbrengfelen der zee worden door kunst 'er ingebragt: want bij zeer veele Hukken, welken wij gelegenheid hebben gehad om te onderzoeken, hebben wij nog deeds het bedrog der handelaaren met natuurlijke zeldzaamheden ontdekt. Aan de kusten der Oostzee wordt de Barndeen allermeest gevonden. Aldaar wordt hij of door de zee uitgeworpen, of, gelijk in Pruisfen, door eenige, daartoe bedemde lieden', welken men Barndeen - visfchers noemt, door middel van kleine haaken uit de zee opgehaald. Aan de oevers van het Koningrijk Pruisfen, is het beloop federt langen tijd zoo aanzienlijk geweest, dat de vrijheid , om Barndeen te zoeken of op te visfehen, door den Koning, als een bijzon-  334 de gewroken toneelspeelster. der voorrecht, aan zich getrokken is. , Men vindt, intusfchen, ook in Zweeden, en zelfs in Siberië Barndeen. . In Saxen heeft men dien, bij Schmideberg, reeds federt veele jaaren ontdekt. Zelfs in de Mark Brandenburg, welke anders maar weinig mineraale voortbrengfeis oplevert, vindt men Barndeen tusfchen het ijzererts, bij Zekdenik, in menigte, ook nog bij een klein dcedje, Oranicnbur»- genaamd, en vier mijlen van Berlijn gelegen, al waar-man dien dikwijls , en zelfs ook eenige 'buitengewoon groote (hikken gevonden heeft. De nuttigheid des Barufteens in de oekonomie, om reukwerken te maaken, te verlakken, enz. ook tot verfcheidene Galanterie werken, is alomme bekend. In het Lustflot der RuSflfthë Vordin, Larsko-filo geheeten is een vertrek, welks muuren en fieraaden geheel en al met Barndeen bekleed zijn. Dezelve is een gefchenk van Koning frederik den Tweeden van Pruisfen , en verdient de verwondering van alle kenners en liefhebbers. de gewroken toneelspeelster. T7oor eenige jaaren fpeelde Mis Dallij, eene in Ierland » geliefde Toneelfpeelder, op het Theater te Dublin eene begunlligde rol. Het Publiek was zeer over de uitvoering voldaan; behalven drie Dames van rang, die zich in de Loge naast het Theater bevonden, en dc Actrice overluid befpotten. Zij zetten dit 'zoo derk voort, en gebruikten daarbij zoo beleedigende woorden, dat de arme Actrice, dewijl 'er geen woord bij haar verloren ging, noodwendig van haar duk moest raaken. Haare verlegenheid was zichtbaar, zij dootte , en dotterde, eindelijk brak zij in een' t'raanenvloed, uit, maakte een compliment, en ging van het Toneel. Maar de drie onwelleevende Dames genoten haare zegepraal niet lang. Men riep van alle kanten, dat het duk voortgefpeeld zou worden. Onder dit gewoel dapte een jong Iersch Edelman, die zich in het Parterre bevondt, op eene bank, en °-af zijn voornemen te kennen, dat hij de vergadering wilde aanfpreken. Alles was nu dil, wanneer de fpreker dus  ANECDOTE VAN EENE KONINGS MOORDERESSE. 335 dus aanving: ,. Ik en mijne naast mij zittende vrien* den zullen het voortzetten van het ftuk niet eer " dulden , voordat die drie dronken kareis , die daar " in die Loge bij het Theater in vrouwekleederen " zitten, de komedie verlaten hebben." Dit voorftel werdt met toejuiching aangenomen, en 'er viel een hagel van appelen, Oranje - appelen enz. op de .aangeduide Loge, zoodat de fpottende Dames zich in allerijl moesten bergen. De gewroken Toneellpeelfter verfcheen onder een luid handgeklap, en gejuich, en het ftuk werd gerust uitgefpeeld. anecdote van EENE konings moorderesse, onder de REGEEf ring van koningin elisabeth van engeland. VIargaretha lamburn was eene Schotfche Staatjuffer, onder het gevolg van Koningin maria van Schotland , in wier dienst zich haar man ook bevondt. Deze laatfte overleedt van treurigheid over het ongelukkig uiteinde van zijne Vorltin. Zijne vrouw befloot beider dood aan Koningin elisabeth te wreeken. Mét dit oogmerk kleedde zij zich in mans kleeding, en noemde zich spark. Dus vermomd kwam zij aan het Hof der Koningin , voorzien met een koppel pistoolen, die zij nooit aflegde; de ééne was voor de Koningin beftemd, en de andere voor zich zelve, om de Justitie te ontkomen. Dan , gelukkig mislukte haar voornemen door een toeval. Op zekeren dag, dat zij door een hoop volks drong, om de Koningin te naderen, die toen juist eene wandeling in haaren tuin deedt, ontviel haar één van haare pistolen De lijfwacht, dit ontwaar wordende, vatte haar, en zij werdt terftond naar de gevangenis gebracht. De Koningin, die geen vermoeden hadt, dat zii tot haare kunne behoorde, nam voor , zelve met haar te fpreken. Zij werdt dan voor haar gebracht, en naar haaren naam, ftand, en vaderland gevraagt. Margaretha antwoordde met eene onbedwinglijke Itandvastigheid : ,, Mevrouw ! alhoewel „ ik in deze kleding verfchijne, ben ik evenwel eene vrouw. „ Mijn naam is margaretha lamburn. Ik ben eenige jaaren „ in dienst geweest bij de Koningin maria , die Uwe Ma„ jefteit zoo onrechtvaardig ter dood hebt laten brengen, en „ door haaren dood, hebt gij tevens den dood van mijn'man „ veroorzaakt, die van droefheid geftorven is , toen hij eene „ zoo onfchuldige Koningin zoo fchandlijk zag ontkomen. „ Nademaal ik nu groote genegenheid en liefde voor beiden „ had,  33<5 ANECDOTE VAN EENE KONINGS MOORDERESSE. „ had, befloot ik, met gevaar van mijn leven , beider dood „ te wreken , en u ie vermoorden , als zijnde de oorzaak „ van de cn dood. Ik beken vrij uit, dat' ik in mijne borst „ een grooten ftnjd gehad , en alle mogelijke pogingen aan„ gewend heb, om mijn befluit te beftrijden , van "een zoo „ Inood voornemen te volbrengen ; doch dit was vergeefs. Ik „ ben beiTemd , om door ervaring , de groote waarheid van „ dezen grondregel te bewijzen, dat rede noch dwang, eene „ vrouw van wraak terug kan houden , wanneer zij door lief. „ de en eerbied daar toe aangefpoord wordt." Hoe zeer ook elisabeth door deze aanfpraak beledigd Werdt, echter hoorde zij ze koelbloedig aan, en antwoordde gelaten: „ Gij zijt derhalven overtuigd, dat gij, met dit „ voornemen, uwen pligt gedaan hebt, ten aanzien.van het „ geen gij aan de gedachtenis van uwe Vorftin en van uwen „ Man, geloofdet lchuid'g te zijn. Wat denkt gij nu, dat „ mijn phgt omtrent u is?" De vrouw antwoordde met dezelfde tnverlchrokkenheid: ,, Ik zal uwe Majëfteit mijne me„ ning vrij uit zeggen, indien gij zoo goed wilt zijn , van ,, mij voor af te doen weten, of' gij mij deze vraag doet als „ Koningin, of als mijn Richter?" Dc Koningin verzekerde haar hier op, dat zij hier niet als Richter vraagde: „ Dan " zeide margaretha , „ behoort uwe Majëfteit mij pardon te „ fchenken." „ Maar welke zekerheid kunt gij mij geven „ zeide de Koningin, dat gij niet een andere gelegenheid zult „ waarnemen, om deze proeve te herhaalen?" . Margaretha hernam: „ Mevrouw! eene weldaad , die onder zul„ ke voorwaarden gegeven wordt, is geene weldaad , en uwe „ Majëfteit zou , indien zij op zulke voorwaarden aandrong „ zich tegen mij als R:chrer ged;agen." De Koningin keerde' zich daar op tot eenige Grooten , die tegenwoord'g waren en verzekerde, dat zij, gedurende haare dertigjaarige Re°-eering, nooir zulk eene reden gehoord hadt. Zij ftondt haar terftond een volkomen en gaaf pardon toe, en wel geheel tegen ligt .gevoelen van den Prelident van den Geheimen Raad^ die zich hier bij bevondt, en de Koningin voorhieldt, dat zij volftrekt verpligt was, eene zoo groote Misdaadigfter te ftraffen. Elisabeth gaf' niet alleen dezen Raad geen gehoor, maar haare grootmoedigheid voerde haar nog verder, want, op het verzoek van margareet, om een vrijgeleibrief, ten einde het Koningrijk te mogen verlaten, bewilligde de Koningin haar dien terftond. Mirgaretha ftak, zonder uittel, na de Franfche Kust over, alwaar z j gelukkig aanlandde.  MENGELSTUKKEN. aanmerkingen over het gevoelige hart. Een ieder, die den heerfchenden fmaak van onzen tijd heeft nagegaan , kent den overdrevenen lof, welken men een aandoenelijk en gevoelig hart toezwaait. Wel eer drong men op ftandvastigheid van geest aan; men verhief de ziel, die door geen gevoel van rampen zich laat fchokken ; thans moet het hart voor alle-indrukzelen openftaan, thans moet het zelve elk ogenblik bewogen worden, thans moet alles gevoelen. Het lichamelijk genei, dat den vermogcndllen invloed op 's menfehen denkwijze heeft, is hier van de groote oorzaak: onze zwakke zenuwen worden ligter aangedaan, dan het ftérk gefpierde lighaam van den moedigen Voorouder: eene laffe levenswijs vertedert meer en meer het genei; en de menigvuldige fchriften van hen, die voorgeven de verbetering van den fmaak en het hart ten doel te hebben, vuuren deeze denkwijze ten flerkfte aan. De buigzaamheid van het hart is zelve geene deugd maar eene aanleiding en rigting tot de deugd: de gevoelige ziel is buiten tegenfpraak meest vatbaar voor de edelde indrukzels, zij is juist gefchikt ter beoefening van de verhevende pligten , zij ziet ellende , en neemt deel aan de rampen van den ongelukkigen. Het teder gevoelig hart is voor de aandoeningen van medelijden , ontferming en dankbaarheid geopend , geene van Gods zegeningen laat het onopmerkzaam voorbijgaan; de geringde weldaaden wekken zijne erkentenis. De gevoelige kent, fmaakt, geniet het goede, dat hij ontvangt. Dan waant niet, dat eene aandoenlijke ziel alleen, of altijd, alle zaligheid bevat; zij kan ook de bron van menigvuldig kwaad, van veele rampen, worden. Daar een gevoelig hart de indrukzels , welke voorwerpen of denkbeelden op het zelve maken , fpoedig aanneemt, zoo kan het even ligt tot kwaad als tot goed, tot zonde, als tot deugd overhellen: Het goede zaad • iv.deel.mengelst.no. 8. Y out-  s;8 AANMERKINGEN ontwikkelt zich dra in eene vrugtbaare aarde; doch het onkruid wast ook weelig in de zelve, en zal de uitfpruifende tarwe verdikken , zo niet de ijverige landman voor zijnen akker waake. De verleiding tot zonde is voor een week teder hart allergevaarlijkst, het is niet genoeg beveiligd tegen de bekoringen der wellust: En dra deeze aanmerking niet enkel in het denkbeeldige of mogelijke oeftaat. leert de veel bellislende ondervinding. Geven wij naanwkeiuig acht op die tedere, die ligt geraakte zielen: men zal menfehen vinden, die lieftierijk voor den natuurgenoot, weldadig aan den behoeftigen, de beste pogingen tot heil van den naasten aanwenden, oprechte deelnemende menschenvrienden. Dan, befchouwen wij eenige van deeze, in dat opzigt edele voortreffelijke zielen , van eene andere zijde ; vaak ziet men dat-zelfde hart, het welk grootmoedigheid bewondert en naltreeft, overgeheld tot losbandigheid, wispelturigheid eu zondigen wellust. Kwaade voorbeelden, verkeerde neigingen en hevige hartstogten hebben een veel grooter vermogen tot verleiding op een, door aandoening vertederd, dan op een minder gevoelig hart: de vijand treft hier bij de aannadering en overmeestert dikwijls zonder tegenkanting.' De gevoelige waake daarom zorgvuldig voor zijn hart, hij beftuure het met alle omzigtigheid. Het is niet om 't even , door welke voorwerpen het vertederd word; verhevene en den mensch waardige voorwerpen moeten er alleen indruk op maken. Veele, en dit is de fentimenteele mode, worden van gevoel overdelpt, wanneer zij de blecke maan bij eenen dillen nacht, of een fomber bosc.h aanfchouwvii. zij zijn geheel vertederd aan den oever van eene fnelvlietenda beek, of bij het gekletter van eenen ruifchenden waterval , maar het grootde, het verhevende van Gods werken, de waardigde voorwerpen blijven van heit onbemerkt, onbevvouderd ; dwaaze onbedagtzaam.beid ! verkeerd geplaatste tederheid! Aanfchouw! ó mensch! die tot opmerkzaamheid en nadenken gefchapen wierdt, den hoorn des overvloeds in de hand van tien besten Weldoener mildelijk over u uitgedort, bewonder in de onfehatbaarde zegeningen de weergadeloze liefde der Oppergoedheid , en de verheven 11e aandoening van zuivere dankbaarheid moet uw gelieelc hart innemen. liet  OVER HET GEVOELIGE HART. 33? Het is beneden de waardigheid van het 'zedelijk wezen op de afvallende bladen van eene verwelkte bloem tranen te (forten , en met geprangde zugten het lot van den ftervcnden worm te betreuren. De verRandige menfehen vriend zoekt geenen fomberen nacht of ruifchende beek, om zijn hart te vertederen; hij begeef: zich naar de fhdp der armoede en der behoefte, naar de fpoude, de eenzaame fponde der fmagtende ellende, en vindt er de voorwerpen, de waardige voorwerpen, ciie zijne liefde, tederheid , belangnemend mededogen , en werkzaam gevoel behoeven , verdienen , vorderen. Rede en verifand beftuuren daarom fteeds onze aandoeningen. Het gevoel, niet geleid door de raadgevingen van het verftand, doet den u ensch vaak te voorbarig en te partijdig oordeelen, het doet hem bellisfen, bij de eerde gewaarwordingen, en dus niet zelden den fchijn voor het wezen der zaak aannemen: 'net hartstogtelijke , de aandoeningen werken te geweldig, te overijlend, dan dat wij ons veilig op de zelve zouden verlaten, de ziel, die ze den ru:men teugel viert, wordt onophoudelijk gefchokt, en daalt eindelijk ver beneden haare oorlprongehjke waarde. Eerbiedigt dan in de rede het onwaardeerbaar gefchenk der nooit volprezeneGodheid , noemt haar nimmer eene te koele, te traage gezellin des levens, zij is de vriendin van uw geluk, en zal hetzelve volmaken , zoo dra zij de leidfter uwer ziele, de beftuurfter van uw hart wordt. Een te overdreven gevoel is ook voor 's menfehen ligbaamlijke welvaart allergevaarlijkst, het ondermijnt krachten en gezondheid. Men vindt menfehen, die naar het zombere hakende, den meesten wellust bij droefgeestige aandoeningen fmaken. Deze, veel al van .een zwak zenuw gcftel, verteeren de krachten van hun Itghaam , vernielen zich zelve en worden ten eenemaal onbekwaam tot het waarnemen van die pligten, waar toe zij als menfehen, als burgers, als Christenen geroepen zijn. Den zulken, die zich ten prooi aan hartstogten en aandoeningen geven, wordt de gevoeligheid misdadig. De mensch. bezondigt zich, wanneer hij zijn beftaan op aarde verkort, zoo wel daar hij dit door naargeeftige denkbeelden en een kwalijk geplaatst gevoel, als Y z wan-  3JO AANMEUKINSEN wanneer hijzulks door geweldige middelen of zondigen wellust veroorzaakt. De gevoeligheid wordt eindelijk verdervelijk, wanneer zij op de verbeelding van den mensch werkende, eene wereld fcbetst, die mogelijk nergens dan in het denkbeeldige bedaat, en haar voorgewend aanzijn aan de vindingen van het dichterlijk vernuft verfchuldigd is; eene wereld , die de minde overeenkomst heeft met de tegenwoordige, verblijfplaats van den mensch: men zoelct volmaaktheid, daar die niet te vinden is; men vordert een menschdom, gelijk aan die beelden, welke in het dichterlijke brein hunne vorming ontvingen, en dit moetende misfen, wordt de ziel gemelijk en veragt hare natuurgenoten. De mensch misleid, door onnatureli ke tafreelen, door zijne verbeelding en zijn gevoel misleid, tragt een vriend voor zijn hart te vinden ; doch te vergeefsch, daar hij in hem de volmaaktheden van den Engel vordert. Een ander, willende de zaligheid van het huislijke leven genieten, verlangt eene Echtgenoote met die hoedanigheden, welke hij eenmaal in eene bedriegehjke fchilderij vondt afgemaald; doch deze niet vindende onttrekt hij zich de geoorloofdde de nutde verbindtenisfen. Hier van daan morrende Echtgenooten, lastige dwepers, ondankbare-, menfchenhaters, die hunne dagen vol kwelling en berooving ilijten, de onzalige bron van dit alles moet men bij een ongetemd en kwalijk beduurd gevoel zoeken. Hij dan, die zijnen fmaak en zijn hart verbeteren wil, kieze voor zich zulke fchriften, welke niet enkel op het hartstogtelijke werken; maar die ook tevens het verdand overtuigen. Eene opwellende aandoening zal wel dra verdwijnen, vaak fchadelijk zijn, zo dezelve door de rede niet goedgekeurd en door het verdand niet geleid wordt. Is z'jn hart week aandoenelijk, hij rigte het naar waardige voorwerpen, dat deze het zelve vertederen: vaak wende hij zijne befchouwingen naar tafereelen, die de zedeleer van den Goddeiijken jesus in haare bevallige gedaante met de treffendde kleuren maaien, dat deze hem gevoelig maaken , en werkzaam in edele daaden; hij toone de verhevende aandoening der ziel door eenen voorbeeldelijKen wandel, de tederheid van het hart door dadelijke deelneming aan de rampen  OVER HET GEVOELIGE HART. 341 pen zijner medemenfchen, en niet door enkel geroep of werkelooze zugten: dit heeft bij verftandigen geene waarde, voor den ellendigen geen gewin. Gevoelt Christenen 1 maar gevoelt, gelijk weleer de grootmoedige josef, die zijne beledigers aanfehouwde, vergeving fchonk, en redde. De verregaand (te mishandeling .verzwaard door de nauwfte betrekking ,kan de warmde aandoening van liefde en tederheid in het beste hart niet verdooven, dit hart gevoelt eu werkt, daar het ontaarden vergeeft, noodlijdenden troost, bekommerden opbeurt en fmaakt daar bij het zuiverst, het jonzondigst genoegen. Gevoelt! maar gevoelt, zoo als weleer de gevoelige jesus , wiens verhevene aandoeningen altijd behoud, heil en zaligheid werkten. De deelnemende jesus aanfehouwt den ellendigen , Hij gevoelt, en reikt te gelijk eene hulpbiedende hand ter redding uir. Eene hoopelooze moeder vertoont zich aan den grooten wonderwerker, Hij (preekt, en de balzem , die de Wonden der ziele heelt, vloeit van zijne zalige lippen. De Heiland hoort het ongeval zijnen Lazarus bejegend, en de Goddelijke ziel voor de vriendfchap gefchapen, wordt geheel aandoening, dan bij deeze aandoening blijft zij niet befluiteloos, werkeloos, vaardig ter hulp ijlt jesus naar zijnen beminden. Is ons hart aldus gevoelig, dan heeft het de goedkeuring van zijnen God. Wij handelen waardig onze zedelijke befternming, en bewerken ons zelve en het menschdom vrede, vreugde, heil en zaligheid. C. L. MICHAëLIS. (Vervolg en Slot van Bladz. 309.) Gezonde Uitlegkunde was 'er niet voorhanden , toen MicHAëLis zijne loopbaan begon: zij was zelfs veel Hechter, dan too jaaren vroeger. Ten tijde der Kerkhervorming waren alle kuniten der Uitlegging in volle oefening; een gevolg van dien geestdrift, met welken de ftudie der oude klasfilche Schrijvers zedert eene eeuw gedreven was. Nader' Y 3 hand  342 MICHAeLIS. land werden zij verwisfeld met de kuniten der wederleggende Godgeleerdheid (PolemiK)\ maar zij wreekten zich zeiven, gelijk billijk was, daar voor met eene b'irbaarschhcid in alle deelen der Godgeleerdheid, die, tot omtrent nu 50 jaaren geleden, bteef heerfchen! Grotius, bij de ftudie der oude klasfifche Schrijvers opgewasfen, poogde ze wel weder tc herHelleu . maar zijne zachte en vriendlijke Hem kon door het barbaarsch getchrèeuw der Duitfche Theologanten niet heen dringen, aan wier fpitze kalovius zich gefield hadt. Middelerwijl beurde zich de beoefening der oude taaien weder op; en de Oosrerlche namen haaren zetel te in dezelfde School, uit welke MicHXëLlS voortkwam: doch enkel op Bijbel - Uitlegkunde wilden zii niet werken. Men zag voor doel- en eind-oogmerk aan, het geen flechts middel was; Taai-geleerdheid zocht men om hnar zelfs wil, even als of men van haar geen edeler gebruik bedenken kon; men bemjjide niets dan ijdele Woordenzifterij , langgerekte woord-afleidingen, en fpraakkundigé befpiegeïingen. Taalgeleerden hadden er geen weet van, om met hunnen fchatvan Taaiaanmerkingen woeker te doen ; wanneer zij ze op den bijbel overbrachten, kaauwden zij aan woorden, en aan Phrafes, en fpeldcn fijllaben, en legden een nadruk van honderd pond op elk woord en'elke fijllabe, zoo als nooit in de ziel van eenen Schrijver opkomt. Het geen eerst en eigenlijk den geest der Uitlegging en haare flotfom oplevert,' het indringen in het eigen, aartige der oude taal, en in den loop cn verbinding der denkbeelden van een gefchrift; ontwikkeling derzelven uit den geest der tijden, uit derzelver wijze van gevoelen, en de begrippen in iedere eeuw in Zwang; gaande — voor dit alles hadden zij zelis van verre geen gevoel. En de leerftellige Godgeleerden ? Zij woonden veel te aanzienlijk in" hun fijs^matisch Paleis , om in de lange hut' der Taai-geleerdheid neder te daalen; zij hielden zich aan luthers vertaaling, welke zij verklaarden: deze was in die tijden de waare Protestantfche Vulgata. Eindelijk dwong de Deïsterij, die in Engeland over den Üijbel en allen Heiligen Godsdienst openlijken hoon veri'preidde, de Britfche Godgeleerden, om door eene betere BijbclHudie op tegenweer bedacht tc zijn. Alleen, zij hadden geene Taalkundigen onder zich, die van  michaSlis. 343 „. rnraak- en letterkundige, ontvouwingen beginnen ïoSden Doch hunne fcherpzinnigheid wist raad; deli ontvouwde de betekenisfen der woorden en den zin van et geheel door fenrandere ontleding,van den famenhangr en bracht de ilotfora daar van in paraplu-afen die rijk waren in woorden en volzinnen - het beste middel, om hunne Taai-onwetendheid voor zich welven en anderen te bedekken. Me deze wijze van Uitlegkunde werdt MICHAeLIS v; ,L verblijf in Engeland bekend. Met alle haare b,J tf/w a s z itochrijker in denkbeelden, dan de behoeftig ivaderland, en fcheen hem derhalven cZ ook in Dahtchland nagevolgd te worden. Voor 't'e2?t gaf hij Hechts Latijnfche Vertalingen van FnJeirche Parafrasten: in 1746 van benson over jakofuf in 1747 p^irce over den, toef aan de ?S. Vcivolgends ging hij tot.eigene Paraphrafen ton t • in 1750 verfcheen z jne Paraphrafe der kleine Sen van pioLos; in i7St zijne, dichtkundige omrchriiving van den Prediker; in ,763 de parapluastifche «Sri35in« van den Brief aan de Hebreen. Nu was S"SÏÏS2.J deze wijze van Uitlegkunde in vollen cn bleef geliefd, tot dat michaclis weder tot fene'nieuwe leidde. Want niemand vielen haare 011voe'zaamheden met derzelver Oimme gevolgen vroeger X?de oogen, dan hem zeiven. Z,j .s zoo gemakhj-k Lnkel met eene verre moogiijkheid van een fpraakkun!« aren toen jaaren van misgewas, en het brood was duur. Maar ook badt de nieuwsgierigheid er hein toe aangefpoord. De Heer Profesfor bi.umbach merkt van dezen zelfden mensch .aan fn zijne Verhandeling: de variante generis humani pag. 28. dat hij ongemeen fterk met haajr begroeid was.  DER MENSCHKUNDE. 389 te verfoeiliik, geene laagheid te verachtlijk, die hij niet, oin zijn eigenbelang, en om zijne hartstogten te voldoen, begaan zou. Thans fchijnt hij het gezelligfte Wezen te zijn , bereid, om liever alles te ondergaan, dan zich van de famenleving te fcheiden, en alleen te zijn. Op eene andere keer ontvliedt hij de menfehen , fluit zich zeiven op, en ontwijkt de famenleving. Hier verzet zich een klein hoopjen vrijheid - lievende Republikeinen tegen een ontelbaar heir, en fterft liever, dan dat het een voet breedte wijkt; een handvol Bod-laars, geljk de trotfche vijand hen noemt, dwingt den bcheerfcher van een gebied, in het welk de zon nooit ondergaat, eerst hen onafhanglijk te verklaaren, en kort daar op hunne vriendfchap te zoeken. Ginds fidderen millioenen in de diepfte ilavemij voor een kind, dat tot een' Despoot geboren is, of voor eenen uit het Hof verheven Priester. Wederom Haat, midden onder volken, die hunne vorlfen met den grootften eerbied bejegenen , en hen met eene bijzondere aan den eerbied geheiligde taal aanfpreken, onverwachts een hoop goedaartige Dweepers op, en matigt zich, tegen deze zelfde beheerfchers het ceremonieel. van ' den eerlten natuurftaat aan. (*) Ontelbaar is de menigte der vertzaagden, die een beest, dat voor hunne voeten kruipt , als den Heer en meester van hun lot verëeren, of een been tot een voorwerp van hunne dweepachtige vreeze en hoop verheffen. En anderen fchijnen te trotsch, om eenen Schepper der wereld te eerbiedigen! ., Hier weet men van geenen rang, dan dien perfoonlijke hoedanigheden geven , als bekwaamheid voor de jagt en visfeherj, moed tegen den vijand, ervaarenheid des ouderdoms. Ginds telt men zoo veele rang- or- (*) Wanneer Jakob de II. den troon van Engeland befteeg, maakten de Kwaakers hunne opwachting met het volgende addres:„Wij zijn gekomen, om ons leed over den dood van onzen goeden vriend karel te betuigen , en onze vreugde, dat gij onze leidsman geworden zijt. Wij hooren, dat gij de Engelfche kerk even zoo min toegedaan zijt, als wij , en hoopen daarom , dat gij ons dezelfde vrijheid zult laten , die gij voo' u zeiven neemt. En dus wenfchen wij u allet goeds." Hume Hist, of Engeland , VI. 374. Bb 3  39® NOODZAAKLIJKHEID , ENZ. ordens van menfehen, als middelen van beftaan; elke derzelven zuu zich voor altijd onteeren, ind.en zij met de andere at ; en een minnehandel met eene perfoon uit eene laager klasfe kan zelfs het leven kosten. C*) Verwaand op kleinigheden, is de mensch dikwijls geneigd, om zijn verftand voor het volmaak tfte te houden. En eene kleinigheid, die hij niet begrijpt, is aan den anderen kant dikwijls alleen nodist,om hem eenen anderen zwakken lterveling voor eenen Zoon des hemels te doen houden. Hier verkiest hij, lekker, zijn voedzel uit honderd gerechten , en zou gelooven , zich. door goedkoope fpijzen, dood en fchande op den hals te haaien. Elders vindt hij nog veel verachtlijker fpijzen welfmaakende en fchijnt naauwlijks te weten, dat er onderfcheid tusfchen fpijzen plaats vindt. (*) Dit alles nog een gemeen onderfcheid en begrijpelijke dingen, in vergelijking met zoo veele andere zonderlingheden , die van volken of van bijzondere menfehen opgemerkt worden. Wat zal men daar van zeggen, welken grond uit de bewezen grondregelen van de menschlijke natuur er voor opgeven , dat bij het ééne volk de vrouwen niet voor haar 35fte jaar levendige kinderen ter wereld mogen brengen ? Dat bij een ander de mannen, in plaats der vrouwen, wanneer deze bevallen zijn, zich ie bed leggen, en de kraam uithouden (f) ? Wat van de ingebeelde namaagfehap der Japanneren met de Krokodillen Qf) ? Wat van de zoo menigvuldige verminkingen van het ligchaam, met oogmerk, om het te verfraaien en op te fchikken ? Wat van de gemoedlijkheid der éénen bij de onverfchilligfte handelingen, en van de onverfchilligheid van anderen bij cie verfoeilijkfte misdaa- den? (**) Zie knox Relation tf the Island of Ccylon. part. III. thap. ]I. (*) Zie van de affchuwlijke gulzigheid der Kaliforniers de Berichten van Ki:fornië II. Deel §. 5. En van de inwooneren der Vuur - eilmden forster's Voyage II. Zie buffon Natuurt. Hist. V[. Deel. (t) /ie iselin Gefchiedenis der menschheid I. Deel. Reclxrches fhilojoph. fur les Americains, vol. II. p. 229. fq. (ttv £i« hawkeswokth Account III. p. 757—750.  DER. MENSCHKUNDE. 391 den? Van zoo veele bijgeloovige voorftellingen van het geen geluk en ongeluk aanbrengt (_*)? Wat anders, zal misfchien menig een hierbij denken, dan dat niets zon vreemd gedroomd kan worden, het geen niet den een' of anderen tijd , bier of daar, een mensch geloofd, gedaan , of lust gehad heeft, om te doen? S- 3- Verfchillende gevoelens over de natuur en beftemming des menfehen. Zoo ver deze verfchijnzelen der menschlijke natuur van elkandereu afwijken; even zoo zeer onderfcheiden zich de gevoelens nopens derzelver grond en beltemming onderling. De één houdt het daar voor, dat de menschlijke geest, tot ftraffe der misdaaden , die hij, weleer, in eenen volmaakter ftaat, begaan heett , tot deze benedenwereld verwezen, en in zulk een ligchaam van grover ftoffe gekerkerd is geworden ; en dat dienvolgends alle zijne pog ngen daar hecnen gericht moeten ziin, om zich van het ligchaam cn van de zinlijkheid af te trekken, en aan oen dood, als aan zijne bevrijding, te denken (**). Een ander heelt in het hoofd gekregen, om ie beweeren, dat de mensch aan de wetten zijner natuur ontrouw geworden, en zijne beftemming te buiten gegaan is, toen hij zich aanmatigde, te denken, en in eene beftendige famenleving met zijns gelijken te verkeeren , dat het menschdom , eenzaam in de wouden op zich zeiven levende , gelukkiger zijn zou,bij de ruwe veldvruchten, dan in fteden, onder den bloei der Wetenfchappen en Kutiften, onder Wetten en Overheden CD- De (*) Het getal 13, dat ook onder ons bij fommige lieden een kwaaden naam heeft, is bij fommige Tataren in dat bij— zonderj kwaad veimoeden, dat alles, wat een mensch in elk 13de jaar, van zijn geboorte af gerekend, onderneemt, onK-lukkig aflopen moet. Zie Recueü des Voyages au Nori IV. 150. (.**) De oude Pythagoreêrs en ook pi.ato. (O Roüsseau. Discours Jur l'origine e? lesfondemens de l'inegalité parmi les hommes. Eb 4  39* NOODZAAKLIJKIIEID , ENZ. De één beweert, dat er voor den menschlijken wil, en de Maatfchappijën .geene andere wetten zijn , dan die elk zich zeiven, of op zijn hoogst de Maatfchappij door verdrag maakt. Anderen integendeel beweeren, dat de eeuwige Wetten van waarheid en recht eeuwig, als de Opperoorzaak der Natuur, den mensch zoodanig in het hart gefchrevcn zijn, dat elk ze erkennen, en indien al niet duidlijk, door middel der rede erkennen, ten minften in zijn geweten ervaaren moet. (**) De een houdt den mensch voor bekwaam , om eene deugd te bereiken, door welke hij den Goden gelijk , ja boven jupiter zeiven verheven zou worden (t). Anderen zien in de beste handelingen der menfehen niets dan blinkende zonden. De één maakt den mensch tot een' Heer, de ander tot eenen flaaf van het noodlot. Volgends de eerften kan hij zoo vrij, zoo gelukkig, zoo volmaakt zijn, als hij maar wil. Volgends deze laatften is zijne deugd, zijn geluk het werk van het geval, van de gefteldheid zijns ligchaams, en de luchtftreek, of der regeeringsvorm, en der daar door verwekte hartstogten. De eene gezindte bepaalt de geheele wijsheid des menfehen tot het genot van dit leven; eene andere tot de verloochening en onderdrukking der natuurlijkfte driften, om daar door eeuwige zaligheden na den dood deelachtig te worden. En de beste wijze, om dit leven te genieten .— hoe verfchillend wordt die niet befehreven! Anders door epjkuur in zijne Hoven; anders door aristippus aan koninglijke tafelen; anders door den verëeringswaardigen epicteet , die kluisters draagt; anders door den Ziener plato. £ 4- Middelen , om tot kennis van de natuur des menschlijken Geesls te geraaken. Ten einde, bij deze menigvuldigheid van zoo zeer te- (*) De Epikureêrs en Hoblefianen, (**} Socratifchen , Plaionisten, Stoïcynen. (f) Omnes mortales multo antecedes, non multo te Dit antecedent. Est aliqtiid, quo fapiens antecedat Deum. 111e naturae beneficio non timet, fuo lapiens, —— Sjeneca epist. LUI. comp. ep. LXXIII.  der menschk.unde. 393 tegen elkander aanloopende verfchijnzelen en-gisfin*en , tot eenige zekerheid van de natuur van den menschlijken geest te geraaken, moet men voor alle dingen zich zeiven waarnemen en gade/laan. Zijne tegenwoordige gezindheden en neigingen, met zijne voormalige vergelijken ; niet alleen opmerkzaam zijn op die, welke door voile handlingen tot daadlijkhcid komen; maar ook op die genen, daar de rede zich te^en verzet , die zij in de geboorte verflikt. Men moet door den besten of ergiten fchijn , die anderen verblindt , zichzclven ook niet laten verblinden , om zijne goede of kwaade hoedanigheden te miskennen , gelijk zij van anderen miskend worden. Men moec de levendigheid zijner verbeeldingskracht, en de aandoenlijkheid zijner ziel, daar toe aanwenden, dat men zich in allerhande plaatzingen, zelfs, in welken men ook nooit daadlijk geweest is, en misfchien nooit komen zal, in zijne gedachten verplaatze, en toezie, welke aandoeningen , welke driften zich laten opmerken. Zelfs de "droomen verdienen mede in aanmerking genomen te worden. Want, fchoon de voortellingen in dezelven anders zijn, ontbonden van eikanderen , de grondwetten van den Wil zijn nogthans dezelfde (*> Door alle waarnemingen over zichzelven , kan een mensch echter alleen zijne eigene natuur naarfpooren , maar niet ontdekken, wat in andere menfehen omgaat, noch , wat der menschlijke natuur overal toekomt. Maar, wanneer anderen insgelijks waarnemingen over zichzelven maaken, en die oprecht mededeelen, dan ontftaat 'er allengs een grond tot algemeene fluitredenefl. Want het geen men in zeer veele gevallen overëeultemmend vindt, dat kan, ten aanzien van die (*) „ Quand on interroge fon coeur, pour connoitre, foit en general fes penchans. foit en particulier les motifs, qui nous portent k faire teile ou telle chofe, a prendre tel pu tel parti; il ne faut pas, s'en tenir ö fes premières responfes. 11 faut y employer la même addresfe , qu'emploie un juge, pour tirer la vérité de la bouehe d'un criminel. 11 faut par un examen opiniatre, le forcer a nous deceler toutes fes vues, a nous developper tous fes replis V. l'abb. trubm fur la morale en general. Efs. Tom, IV. Bb 5  394 NOODZAAKLIJKHEID, ENZ. die gevallen, daar men geene ondervinding van heeft, vermoed worden, zoo lang, tot de ondervinding het tegendeel bewijst. Veel van het geen tot de natuur van den menschlijken Wil behoort, is op deze wijze, tot eene genoegzame zekerheid gebracht. Heel dikwijls ontbreekt deze hulp. Niet alleen , omdat de meeste menfehen zich wachten, om de gefchiedenis van hun hart in alle ftukken oprecht mede te deelen; maar ook, omdat het veelen aan eene grondige kennis en gemeenzaamheid met zichzelven ontbreekt; dewijl de eigenliefde, of eenige andere drift, hen van veele opmerkingen afhoudt , en vooröordeelen kunnen waarnemingen benevelen en vervallenen. Hoe zeer zou het niet te wenfchen zijn, dat waare Wijsgeeren, dien het niet aan vermogen van zelfkennis ontbreekt , en die de waarde der nadere kennis vaiï de menschlijke ziel recht weten te fchatten, de ge« fchiedenis van hun hart, volledig cn oprecht, optekenden ; en zo al niet bij hun leven, het welk zekerlijk, onder de gefielde voorwaarden , de voorzichtigheid niet al tij i veroorloven zou , nogthans na hun dood, indien het nodig ware , evenwel bovendien nog met we :lating van alle naamen , h kend lieten worden! Indien zij , zoo veel zij konden , tot den oorfprong van elke hunner neigingen te rug gmgen, en opmerkten, hoe veel zich daar van reeds in de kindsheid en jeugd vertoond , hoe veel veranderd of beftendig gebleven, en wat door van buiten aangebrachte gevoelens , door bijkomende belangen , door nieuwe hartstogtcn, door de magt van voorbeelden, door vrijheid en door dwang, d?ar bij uitgewerkt was? Dit ten pjinden mag van eenen Wijsgeer geëischt worden, dat hij zichzelven hier in, tot zekeren graad, behoorlijk kunne beöordeelen; en daar hij zijn vernuft en fcherpzinnigbeid niet meer durft betrouwen, daar houdt zijn verhaal op. Wie niet zijne geheele eefchiedenis kan leveren; die levcre ons ten minden getrouwe befebrijvngen van enkele ftukken \an zijn karakter, en deszelfs uitwerkzelen , de gefchiedenis van enkele ïiartStogten, derzelver oorfprong, werkingen, mislukte en wel afgelopen beduuring ; zond r optoojing, ©verdrijving, en veinzerij. Wat hij zonder den godsdienst  DER MENSCHKUNDE. S9S dienst daar bij uitgevoerd heeft, en zonder dit hulpmiddel niet uitvoeren kon. Onder welke omftandigheden hij het meer of min nodig bij zich gevonden heeft, meer of min krachtig of krachteloos , enz. Op gelijke wijze konden verftandige Ouders en Opvoeders aan de P/ychoIogie een' dienst doen, wanneer zij de hun voorkomende zeldzame gevallen , waarnemingen uit de gefchiedenis der ziel, bekend wilden maaken; op dc wijze dier waarnemingen , welke de Natuuren Geneeskunde , in zoo groote menigte kunnen aanwijzen. De Wetenfchappen zouden 'er allen zeer mager uitzien , en noch voor de natuur van het menschlijk verftand, noch voor het oogmerk, om ze voor het leven nuttig te maaken, gefchikt z'jn ; indien zij zich énkel en alleen moesten bepalen tot hetgeen, door de Waarnemingen onmidlijk bekend en zeker gemaakt is geworden. Btfluiten en gisflngcn, die uit goede gronden ontdaan, vinden in de Wetenfchappen, zoo als in 't gemeene leven , plaats, daar de ondervinding ophoudt. Op deze wijze ontftaan ontallijke onloochenbaar redelijke en verftandige beöordeelingen van oorzaken, die zich voor de zinnen verborgen houden, en van werkingen, die eerst komen zullen. Deze heeft eene navolgende ondervinding altijd, of ten minften in de meeste gevallen, bevestigd. Zoodanige befluiten zijn derhalven in de Wetenfchap van den menschlijken wil, ook van kracht en tevens noodzaaklijk. Evenwel ftrekt het voor deze Wetenfchap niet tot volmaaktheid , dat 'er zoo veel in is , het welk enkel zich door befluiten en gevolgtrekkingen , en niet door onmidlijke befchouwin» , kennen laat. En wel door befluiten en gevolgtrekkingen , bij welken bijzonder veele zwaarigheden in den weg ftaan. De driften van den menschlijken geest , die de wil van eiken mensch noodwendig volgt, de gronden en gevolgen van elke neiging , de onderlinge betrekking van deze allen onder malkanderen; dit alles dient gekend te worden. En de menfehen laten enkel hun uiterlijke voorkomen zien ; maaken nergens zoo veel werk van, dan om de drijfveeren van hunne handelingen te verbergen, en zich onder eenen aangenomen fchijn te vertoonen. Hoe zou dan de waarheid, algemeen pasfende waarheid, te voorfchiju komen? — Wis-  39° N00DZAAKLIJKHEID , ENZ. Wiskunstig bewezen waarheid, zeker nooit. Doch wanneer echter , volgends de volledige overeenftemniing van veele zekere waarnemingen en bekentenisfeu, zulke handelingen altijd alleen van zulke neigingen , of meestendeels van dezelve voortkomen; bij zulk eene neiging zulk eene andere zelden, of nooit, of altijd, of gewoonlijk, plaats vindt;nog meer, wanneer naar alles , wat ons verftand grondwaarheid noemen kan, zulke werkingen bij zulke oorzaken , zulk een ftuk van een karakter bij zulk een ander, flechts alleen , of ten minften veel meer begrijpelijk is : dan wordt het redelijk, te gelooven, en waarfchijnlijk in verfcheiden mate , dat, waar het eene is , het ander ook zijn moet, waar het ééne ontbreekt, het ander ook ontbreeken moet, enz. Mier bij blijkt het ligt, dat de genoegzaamheid van deze zielkundige befluiten en gevolgtrekkingen , voornaamlek afhangt van de menigte der zekere ondervinding-kundigheden , welke hij, die ze maakt, in zijne magt heeft. Want gelijk het bewijs uit de Analogie van gclijkfoortige gevallen , duidlijk zwak is , wanneer aan iemand enkel een oneindig klein getal der gevallen , die met elkander vergeleken moeten worden, bekend is ; dus is door de daaglijkfche ondervinding bewezen, hoe bedneglfk het bewijs van begrijpelijkheid en onbegrijpelijkheid insgelijks bij die genen is, die maar weinige ondervinding hebben. Zoo onbegrijpelijk en onger jmd het bevriezen van het W3ter aan den Koning van iSiam, en aan de Inwooners der Vriendfchaps-eilanden voorkwam , even zoo onbegrijpelijk moet het menfehen - eten , de eerbied voor de excrementen van den Dalai Lama , en honderd andere dingen den genen voorkomen, wiens denkbeelden niet meer , dan de verfchijnzelen in zijne Europifche geboorteftad, bevatten. Gefchicdemsfen, Levensbefchrijvingen , Reisbefchrijvingen en Volksgefchiedenisfen , zijn derhalven ook hier het fundament van vastftaande en bruikbare Wijsgeerte. Doch, niet alles, dat verhaald, en naverteld wordt, is gefchiedkundige waarheid. En hoe zwaarer het bij de waarneming van zedelijke verfchijnzelen, zelfs voor de onmidlijke ooggetuigen is, om recht te zien, om alles te zien , en 'er het verftand of de verbeelding niets te laten bijvoegen , des te fcherper toet-  DER MENSCIIKUNDE. 39? toetzing der geloofwaardigheid van de berichten, is 'er ook alsdan nog nodig, wanneer zelfs de kennis van oen Gefchiedfchrijver in Taaien en Wetenfchappen , zijne gelegenheid , om waarnemingen te doen, en zijn oogmerk, om getrouw te vernaaien, niet in twijfel getrokken kunnen worden. En alle deze laatfte voorwaarden vindt men zelfs in de meeste gevallen inzonderheid in de berichten van vreemde volken, niet bij een. De begeerte, om iet nieuws, iet merkwaardigs, in het oog loopends , indien ouk niet iet het welk een geliefkoosd gevoelen of neiging begunftigt, te kunnen zeggen, is den mensch al te natuurlijk ; om niet zelfs goede en verftandige menfehen , van den engen weg der waarheid, hier en daar,gemaklijk een weinig te kunnen afleiden. Nooit moet men de algemeene uitfpraken en fchilderingen der Gefcliiedfchrijveren van de zeden en neigingen der volken en perfoonen, wier gefchiedenis zij ons geven willen, regelrecht vertrouwen , maar naar daadzaken omzien , die zij bijbrengen , niet alleen thans , daar zij hunne algemeene regelen opflellen, maar hier en daar in den loop der gebeurenisfen, waar zij juist het minst aan redenkaveleu denken. Dus kan men den Gefchiedfchrijver dikwijls uit zich zeiven verbeteren , of, om het zachter uit te drukken, verklaren. Doch voor alle dingen, cn bij elk hulpmiddel , dat men tot kennis der menschheid gebruikt , moet men bet vaste voornemen vastftellen , om den mensch te nemen, zoo als hij is, en niet hier of daar zijne opmerkzaamheid te rug trekken, of zijn vernuft infpannen, om hem niet misfchien beter of erger te vinden , dan hij, overëenkomltig onze vooropgevatte gevoelens , verfchijnen moest. Men moet zich voor eenzijdig- en partijdigheid wachten ; niet naar ééne betrekking fchatten , of uit éénen grond alleen willen verklaaren , voor dat men overtuigd is , dat 'er geene meer bij voorkomen. En dit zal zeker niet dikwijls het geval zijn, nademaal in de wereld a'les zoo verbonden , en voor elkander bedemd is. Deze behoedzaamheid, om zijne onderzoekingen naar alle kanten te laten gaan , zal dan ook voor de fchielijke algemeenmaking, of andere overdrijvingen van gevolgtrekkingen , bewaaren. EENE  398 KORTE VERKLARING VAN EENE KORTE VERKLARING DER WOORDEN VAN DEN APOSTEL PACLUS, IN ZIJNEN BRIEF AAN DE GALATEN , CAP. V. 17. HET LAATSTE GEDEELTE. Men begrijpt doorgaans, dat in dit 17 vs. gefproken wordt, van den drijd , tusfchen vleesch en geest, of de overgeblevene verdorvenheid, en 't vernieuwde deel van eenen begenadigden, wel te onderfcheiden van den drijd, tusfchen de vleefchelijke en zondige driften , en hartstogten , en 't licht der confcientie, in een mensch, wiens geweten niet geheel uitgedoofd is, en nog eenig bezcffen heeft van 't kwaad der ondeugd. Daar nu, in eenen onderlingen drijd, de een den ander tracht te overwinnen, en onder zijnen wille te doen bukken, heeft 'er van zelf plaats een tegenftand tegen malkanderen, waarom de Apostel met reden 'er bijdoet, deze ftaan tegen malkandeien , terwijl V vleesch den mensch aanport tot de zonden, tot aardfche en wereldfche dingen , welke 't lighaam dreelen, en geneuglijk zijn, en daartoe tracht te vervoeren, daar in tegendeel de geest den mensch beweegt en aandrijft, tot het goede, tot geestelijke en hemelfche dingen-, welke de ziele volmaken, verblijden, en tot de eeuwige zaligheid voortleiden, zijnde tegen malkanderen recht overgelkld, en met den anderen niet bedaaubaar. Maar wat is nu 't gevolg en de uitkomst daar van? dat toont de Apostel nader, wanneer hij 'er bijdoet, zood'it gij niet doet, V geen gij wilt. Dat 'er aan den waaren zin dezer woorden veel gelegen is, en dat men dezelve naar des Apostels mening wél diend te vatten, zal elk geredelijk toellemmen, niet alleen, omdat het altijd van belang is, de uitdrukkingen en betuigingen der H. Schrift wél te verdaan en te vatten, zijnde de waarheid, ook in geringere zaken, dierbaar; maar ook hier bijzonder, om dat men anders van 't bedaan en de werkzaamheid van eenen begenadigden verkeerde gedachten zoude maken , en aan een zoodanigen te veel of te weinig toeïchriiven, waardoor men ook van zich zelven, in dit opzicht, geen oordeel, naar waarheid, zoude vellen, en  GALATEN V. 17» 39? ien zich al te ligt daar onder rekenen, of daar van 't Hetft zekerlijk zijne bedenking, hoe, en op wat wijze, men deze woorden heeft op te vatten, of deTeve aanduiden, dat de begenadigden, de vernieuw5e of bekde menfehen, niet doen, 't geen «j door en eigens den geest, willen en begeeren, dan integendeel datzij niet doen en betrachten, 't geen zij, door'en volgens 't vleesch, willen. 't Eerd°w,rd doorgaans, en van de meeste Uitlegeers hier begrepen als de zin en waare mening van den Apostel/zonder echter redenen voor deze verklaringen opvattinge te geven, dat meermalen een gebrek is der Schriftverklarers, en eene groote onzekerheid overlaat, omtrent de waare meninge van de H Schrift en de bepalinge van zijn oordeel. Zoo veel ik' heb kunnen nagaan, berust zulke opvatting dier woorlen van den Apostel voornamelijk, indien niet Sleen op de Leer van den Apostel paulus , Rom. VII Dewelke, naar de gedachten van veelen, daar zoude aanduiden, dat de begenadigden gedurig, door de verdorvene begeerlijkheden van 't vleesch , worden afgetrokken van 't goede, dat zij wenfchen te be lachten en dat dit zelve van den Apostel in deze plaats, in seliikheid daar mede, wordt voorgehouden. Men kan, op die tweederlei, te voren gemelde, wijze in 't gemeen, een' goeden zin aan die woorden van den Apostel geven, wanneer men 't dus opvat dat de Begenadigden niet doen,'t geen zij, volgens hunne geheiligde begeertens en genegenheden, willen, dewelke zich daartoe uitdrekken, om 't welbehagen van God, fteeds, en in alles, naar deszelfs ganttche voorfchrift , te volbrengen , en alle christelijke deugden volijverig te betrachten, waar in zij gedurig te kort komen en verhinderd worden, hoe zeer zij ook ftreeven naa de volmaaktheid; gelijk ook, aan de andere kant, dat zij niet doen, 't geen zij, naar hunne zondige neiaingèn, willen, om, namelijk, zich geheel en al aan de verdorvene lusten over te geven, en die gedurig op te volgen, en daarin hun genoegen te nemen , waarvan zij 't fchandehjke en fchadelijke, door de vèrlichtinge van Gods geest, te veel en levendig, in betrekking ook tot zich zeiven , bezeffen, om daar in zoetvoerig voort te gaan, daar 't hier aankomt op  400 KORTE VERKLARING VAN bijzondere ftukken, ten goede en kwaade, welke ons fteeds en gedurig voorkomen , om de eerfte te betrachten, en de laatlte te vermijden. Wanneer ik nu, in dit opzicht, bepaald zal zeggen, wat, mijns oordeels, de waare zin en meninge van den Apostel is, in deze woorden , dan komt het mij voor, dat een groot Uitlegger der H. Schrift hier, met reden, 't andere de voorkeur geeft, te weten: dat de begenadigden niet doen en betrachten , 't geen zij, volgens de begeertens van 't vleesch, willen, en deze niet opvolgen en volbrengen; maar in tegendeel dezelve door den Geest te keer gaan en verloochenen, en zich naar deze neigingen en werkingen fchikken en richten, te weten, doorgaans en beftendig. Zeker, let men aandachtig op de zaak zelfs, en 't verband, in welke deze betuiging hier voorkomt, mij dunkt, men kan zijne toeftemming daar aan niet weigeren. Had de Apostel dit niet willen te kennen geven, dan zoude hij, buiten twijfel, eerst gezegd hebben: de geest begeert tegen 't vleesch, en dan, 't vleesch begeert tegen den geett, zoodat gij niet doet, 't geen gij wilt; maar nu 't laatfte bij den geest komt, is 't natuurlijk, dit zoo te veritaan, dat zij niet doen, door de overwinnende begeertens van den geest, 't geen zij naar 't vleesch, en deszelfs zondige en aardfche lusten, zouden willen. De Apostel vermaant zijne gelovigen in 't 16de vs. wandelt door den geest, ende volbrengt de begeerlijkheden van 't vleesch niet, en dringt dat met deze onze woorden aan; indien dezelve nu leerden, dat de Begenadigden, door de begeertens van 't vleesch, derzelver goeden wille niet volvoerden , zoude het tot eene verfchooning verftrekken in 't volbrengen van de vleefcheliike begeertens, en tot een hinder , om door den. Geest te wandelen , en daartoe zijne pogingen aan tc wenden. Indien de Apostel met deze woorden leerde, dat de Begenadigden, door de begeertens van 't vleesch, geItadig niet doen , 't geen zij door den Geest willen, en fteeds in de uitvoeringe daarvan verhinderd worden, dan zoude, in dezen, 't vleesch krachtiger zijn, dan de geest, en over dezelve de heerfchappij voeren, dat het kenmetk is van ecu natuurlijk en onwederge- bo-  GALATEN V. IJ. 401 boren mensch, ftrijdig tegen de H. Schrift; en dat de Apostel in 't vervolg van ons Cap. geheel anders leeraart, wanneer hij betuigt: Die Christi zijn, kruijigen ( 't vleesch, of hebben 't vleesch gekruist, met deszelfs bewegingen en begeerlijkheden, vs. 24. Dus is 't vleesch in den zoodanigen bedwongen, van zijn leven en kracht beroofd, en kan zich in zijne werkingen niet meer openbaren, 't welk ook de Leer van den Apostel is, Kom. VI. en VIII. Denkt men evenwel, dat de Apostel het tegendeel duidelijk geleerd heeft, Kom. VII. en dat onze woorden daar m^de inllemmen, en derhalven ook, in dien zin, moeten verdaan worden , zoo antwoord ik, dat het zoo zeker niet is, als veeltijds gefield wordt, dat deApostei daar ("preekt van eenen Begenadigden, en dat veele voorname Godgeleerden van onze Kerk dit anders begrijpen, en met verfcheidene redenen beweerd hebben : en dat doorgaande, zoude het in tegendeel een nieuw bewijs uitleveren voor dien zin van onze woorden, welken ik bewezen heb, waar over ik mij niet verder uitlaat, daar 't mij thans genoeg is, de redenen te vertoonen, welke zulke uitlegging van onze woorden vorderen. Zijn deze nu daar voor krachtig en overtuigende, dan kan men deze betuiging van den Apostel niet gebruiken , om zich zeiven in zijne goede gedachten, aangaande zijnen genadenffaat, en dien van anderen, te Herken , en daaromtrent gerust tc (lellen , wanneer men gelladig door vleefcheli.ke en zondige driften en lusten word afgetrokken, en daar door gebrekkig blijft in de beoefening van christelijke deugd en godsvrucht, welke, naar 't woord des Geestes, van een Christen verëischt wordt, gelijk misfchien, in onze dagen, al te veel plaats vindt bij zulken, dewelke veel van de Genade en 't Christendom voorgeven, en intusfehen met eenen onheiligen wandel en geftadige ondeugden , tot onëere daar van verftrekken, en niet kunnen verdragen , dat 'er op de noodzakelijkheid der zededeugden ivord aangedrongen , en deze voorgehouden , als 't echte kenmerk van de genade en van een oprechten christen, hoe duidelijk dat ook in de H. Schrift geleerd wordt, en daar toe deze en diergelijke betuigingen der II. Schrift gedurig voorwenden; en ik zal mij verblij- 1V.0EEL. MENGELST. Nü. 9. CC den,  404 berichten nopens mii aan. den, indien ook dit mijn voordel mag dienen om *t te fluiten, en de gronden daar voor wegtenemen. J. kramer, Rustend Leeraar van Hindelopen, thans te Sloten in Friesland. berichten nopens milaan. (Vervolg en Slot van Bladz. 373.) TAaar is wel maar eene Schouwburg, in deze zoo groote Stad, doch dezelve is tamelijk groot, en heeft vijf rijen met loges, niet zes , gelijk iuchard zegt. Hier worden erndige en vrolijke Opcraas, Treur- en Blijfpelen , Franfche Farcen , Öratorien , Intermezzi en Dansfen, na dat het jaargetij medebrengt, uitgeroerd. De Milaners vinden veel fmaak in Franfche Historiën: maar van de meesten is niet te vreezen, dat zij, gelijk de Abderiten bij de Treurfpelen van Euripides, in een razende koorts vallen zullen, omdat zij hetFransch weinig of niet verftaan, alhoewel zij zich, fatzoens halven, houden, als of zij ze verftonden. Het gaat hun gelijk de Romeinen, in de tij. den der Antonijnen, die bij de declamatien der Griekfche Sofisten in de handen klapten , zonder dat zij de taal verftonden. Even zo welkom zijn de Franfche Tooneelfpelers te Napels, Parma, Mantua, Genua en Venetien. Te Florence kan men ze niet meer dan drie of viermalen hooren. Men haat daar de Franfche Natie, en men is te veel met de landtaal ingenomen. Evenwel zet men Franfche ftukken over, en men vertoont ze dikwijls. Het was te wenfchen,' dat men over het geheel den Franfchen fmaak in de Blijfpelen in Italië volgde. Welgevoegliikheid en goede zeden zouden dan op het Toneel wederkeren, goldom, wiens Blijfpelen overal, waar de geest van partijfchap niet heerscht, met bijval en vermaak vertoond worden, heeft den onbeteugelden fmaak veel verbeterd. Zijne werken zijn over 'het geheel echte fchilderijèn van Italiaanfche zeden, en wanneer de gedramatifeerde Feën-vertelzeltjens, en Droomen van goz-  berichten nopens milaan. 4©S gozzi lang zullen vergeten zijn, zal goldoni nog fteeds voor den Italiaanfehen Molière gehouden worden. Te Milaan heeft wel geen Buonarotti, geen Vignola , geen Palladio, noch eenig ander boumeester van den eerden rang zijne kragten ^ getoond, doch die weinige gebouwen , die men 'er van pf.llegrino vindt, behooren onder de fchoonlten van Italië. Ook ontbreekt het 'er niet aan groote en welgeboude Paleizen, doch zij onderfcheiden zich, meer door inwendige pracht, dan door de kunst. Jammer maar, dat zoo fchoone en rijkgemeubelde wooningen zoo zeer aan den kwaden reuk der naburige paardedallen, en der misthoopen zijn blootgelteld. Maar zoo veel te aan°enaamer zijn de lusthuizen op hunne landgoederent daar zij, door hunne gastvrijheid, voor in-en uitheemfchen 9 boven alle andere Italiaanen uitmunten. Alle vreemden van wat volk zij ook wezen mogen, kunnen hun goed hart niet genoeg roemen. Hun karakter is grootmoedigheid en pracht, men wordt van hun, in "de Stad en op het Land, vriendfchaplijk ontvangen. Daar is geen Stad in Italië, waar de vreemde zoo welkom is, en waar hij het zoo wel heeft, als te Milaan. 'Er zijn aldaar vele huizen, daar hij dagelijks in goed gezelfchap eten kan, zoo bij maar zelve, als gezellig en befchaafd, en door brieven van voorfchrijven bekend is. De zvVarte hongerige rave, ik meen de Schrijver van den Chineefchen Spion, [mr. goudar] fchrijft, dat de vrouwen te Milaan ten hoogden galant zijn, en zich zonder matiging aan alle hare begeertens overgeven ; dat men dit noeme, op zijn Fransch te leeven, naar dat het beter de Turkfche levenswijze heten mogt, en dat zij hare galanterij verder brengen dan te Parijs enz. Deze ondankbare heeft van alle de landen, daar hij omgezworven en zijnen honger gedild heeft, in zijn febandfehrift, kwaad gefproken. Misfchien heeft hem te Milaan eene of andere Phryne daar toe aanleiding gegeven. De Dames te Milaan hebben over het geheel een beminnelijk karakter. Onder de adelijke vindt men wel zo veele fchoonheden niet, als onder de burgers, doch zij vergoeden dit door de levendigheid van"haren geest, door hare gelukkige invallen en door haar vrij en oprecht gedrag. Onder de burgerlijke Cc 2 heerscht  404 berichten nopens milaan. hecrsclit fchoonheid, belezenheid en wereldkennis en daar deze ontbreken, daar is evenwel bevalligheid in den omgang met fchoonheid vereenigd. Zonder twijfel beoordeelt grosliuj de Milaaners volgends den eenen of anderen Hechten mensch, hoedanigen men overal velen vindt, wanneer hij zegt, dat een klein voordeel hen zoo zeer bekoren kan, dat zij zich, zoo wel in kleine als in groote zaken, daar door laten leiden, hij verhaalt zelfs een voorval , dat hem tot dit oordeel aanleiding gegeven heeft. Een advokaat, die zich voor zijnen vriend uitgaf, bezorgde hem een reiswagen, en de verkooper beleed hem, dat hij den advokaat voor zijn moeite een dukaat moest geven. Volgends het karakter van dezen advokaat, beoordeelt hij nu alle Milaners: maar waarom niet liever naar het karakter van den Heer morelli , dien hij boven alle dervelingen verheft. Door foort gelijk een voorval , (en wien bejegenen dergelijke gevallen niet in alle landen door de heele wereld?) kreeg de Abt richard te Turin gelegenheid, om van de geheele Italiaanfche Natie te oordeelen , dat zij, over het geheel, Haven der eigenbaat zijn, die alles om geld doen en niets goedkeuren, dan het gene voordeelig is, Ten minden had hij de goede Milaners , waar dagelijks wel in twintig huizen zijn bord op tafel dond , daarvan moeten uitzonderen. Tot het gezellig en goedhartig karakter van de Milaners doet, behalven den rijkdom van het Land, de regeering van den Aartshertog , fkrdinand , en van zijnen eerden Minister, den Graaf firmian, zeer veel goed. De Aartshertog heeft een fchoone gedaante en nog fchooner gemoeds - karakter. Alles wat tot bevordering van dc algemeene welvaard des Lands dienen kan, is het eenige voorwerp van zijne wenfchen, en het oogmerk waarom hij rekent geboren te wezen. De Graaf van firmian , die de handelingen van dezen jongen Vorst door zijnen raad op de beste w'jze duurt,is al te beroemd , dan dat hij eenigen lof zou behoeven. Door hem heeft de godsdienst van het Land veel van zijne vorige ecnvouwigheid weerom gekregen, en is de daatkunde, het goed verftand en het daatsbeftuur, de onbelteekbare gerechtigheid veel nader gekomen. Door hem is het fchoolwezen verbeterd, en de goede orde wederom int ge-  BERICHTEN NOPENS MILAAN. 405 gevoerd geworden. Hem hebben de Milaners de verfraaiing van hunne Stad, de verbetering en veiligheid der groote wegen , en oneindig veel goeds te danken. Dewijl ik van dezen grooten Staatsdienaar fpreke, valt mij in, 't geen grosleij van deszelfs voorzaat den graaf en kanlëlier christiani vertelt: —« dat hij namelijk gewoon ware, eenen iegelijken , dien men met verboden wapenen vond, voor zich te laten komen , en denzelven, zonder barmhartigheid, te laten afrosfen. grosleij, die buiten dat den Graaf als eenen uitllekenden man afichildert, moet wel zeer ligtgeloovig geweest zijn , dat hij zich zoodanig eene onwaarheid op den mouw liet fpellen. Even zoo valsch is het, wat hij van den oudffen zoon van den overleden Graaf verhaalt, dat hij namelijk, als wereldlijke geestlijke, meer dan dertig duizend fcudi aan inkomïten, uit kerkelijke beneficiën zou gehad hebben , als mede, te Weenen jaarlijks agt of negen millioenen livres uit Milaan, trekken zoude, en dat 'er te Milaan geene andere foort van gastmalen zouden bekend wezen , dan die bij groote gelegenheden met zeer veel kosten , zonder eenig vermaak, gehouden worden, en dat de twee groote kanalen het werk van Franfchen wezen zouden. Ik moet nog iet van de geleerdheid der Milaners zeggen. Milaan is altijd onder de bestbefchaafde (leden van Italië gerekend. Het onverdraaglijk Dialect der inwoners, die met gebroken woorden fpreken, dikwijls de reden atbreken , zonder ze te eindigen, of dezelve met woorden befluiten, die niets beduiden, of overtollig zijn, kan wel de reden wezen , waarom vreemden min gunftig over hunne geleerdheid en bekwaamheid oordeelen. Evenwel hebben zij in alle tijden en in alle vakken groote mannen gehad. Onder de thans levenden zijn de beroemdften de Abt frIsi, voorheen lid van de orde der Barnabiten en voormaals Profesfor te Pifa, een groot wiskunstenaar, en Schrijver van verfcheide werken; de AbtLKcBi, voorheen Jefuit, Schrijver van verfcheiden hydrollatifche werken. Hij is de eerfte, dien het gelukt is, de rivieren in het gebied van Bologna en Ferrara in orde te brengen. De Marquis de beccaria , die bekend is door zijn voortreflijk boek over de ftraffen; de Cc 3 Graaf  4o6 berichten nopens milaan. Graaf giülini en de Abt heeronijmus tiraboschi , exjefuit thans boekbewaarder van de Koninglijke Bibliotheek te Modena, Schrijver van eene historij van de orde der Humiliaten , en der gefchiedenis van de Italiaanfche litteratuur, die, in hare foort, de eerfte en de volmaakfte is; en opdat ik er ook eenen Dichter bijvoege, de Abt passeroni, Schrijver van een burlesk; gedicht, over het leven van cicero, doch waarin van niets minder, dan van denRomeinfchenredenaar, gehandeld wordt. Mijn lijst zou veel te groot worden, zo ik al de Milaners noemen wilde, die zich in eenig vak van de litteratuur met roem onderfcheiden hebben. De wetenfehap, waarin niemand te Milaan onkundig wezen wil, is voor alle anderen de Staats-ceconomij. Elk fpreekt van vermeerdering van den akkerbouw, den koophandel, de kunften en handwerken: een fmaak, dien hun de weldadige geest van hunnen eerften ftaatsminister heeft medegedeeld. Het ontbreekt te'Milaan niet aan dat alles, dat tot bevordering van de geleerdheid nuttig en nodig is; niet aan bekwame leeraars in alle vakken van wetenfchappen, niet aan bijzondere en openbare Bibliotheeken, niet aan feminarien en kollegien, waar in de jeugd tot geleerdheid en deugd gevormd wordt; niet aan verzamelingen van konst en natuur. Onder de bijzondere bibliotheken is die van den overledenen Graaf pertusatide voornaamfte. De ftad heeft ze gekocht, en tot openbaar gebruik gefchikt, in waardij en zeldzaamheid van gedrukte boeken overtreft ze de Ambrofiaanfche. Deze laatfte ftaat voor ieder open. La lande geeft haar 60,000 gedrukte boeken, cn 15000 gefchreven codices, doch ik weet uit eene zekere bron, dat ze niet meer dan 40000 gedrukte boeken, en 5000 handfchriften heeft. Die zich niet voldaan houdt , met het gene men te Milaan leeren kan , zet zijne oefening op de HoogeSchool te Pavia voord. La lande fchrijft van deze Univeriiteit: dat ze geheel verlaten zij; zonder openlijke bibliotheek'; zonder phijftcale inftrumenten-; zonder globen,. zonder pendulen, zonder obfervatorij, zonder kabinet van naturalien , en fterk naar haren ondergang neige, wanneer het hof van Weenen haar niet helpt. Deze fchilderij is overdreven. De Univerfi-  BERICHTEN NOPENS MILAAN. 407 tett was toen niet in de beste omftandigheden, maar evenwel niet in zulk een verval. Pater Br si o ich en p. fontana leerden daar de Mathtfis en fiiozofij , en het ontbrak den eenen noch den anderen aan inftrumenten. De Graaf van firmian , werkte toen reeds aan hare verbetering, en federt is zii van al dat gene, dat la lande er niet vond, overvloedig voorzien geworden. Men heeft zelfs tissot als Profesfor in de artfenijkunde, op een groot traktement, derwaards -beroepen. NOG IET OVER DE WESTZEE. In een tijdpunt, waar in de kennis en koenheid der zeelieden de zeen zoo doorkruist heeft, dat een geleerde medeomzeiler van den aardbodem oordeelen durfde: ,, dat 'er geen ontdekkingen, van wijden om* „ vang, meer kunnen plaats hebben".— in dit tijdpunt de oude berichten van eene groote noordwestelijke zee, die voor fprookjens gehouden waren , gerealizeerd te vinden, dat is inderdaad een verfchijnzel, dat teffens met de bijomftandigheden, betreklijk tot den koophandel, onder welken het voorkomt, alle opmerkzaamheid moet tot zich trekken. In de plaats van eene onmeetbare vlakte vastland, in Noord-Ameri* ka, toont zich in eens van verre een verbazend groote en wijde boezem der zuidzee, verfcheiden honderd mijlen lengte en breedte, die alleszins den naam van eene zee verdient. Door hare kusten worden de uitgebreide nog weinig bekende noordlijke aardflreken van Amerika voor de fchipvaart toeganglijk. Het geen den toegang tor het binnende van Afrika verzwaart, gebrek aan meer kusten en inbochten , dat zal in het vervolg tot vermeerdering van kennis, van het binnende van Noord-Amerika, aan den westkant, geen hinder doen. De menigte van landingsplaatfen aan het vaste land, en de menigte van eilanden zal den oogst voor wetenfchap en koophandel vermeerderen. en tot de befchaving van een aanzienlijk deel van het menschdom bevorderlijk wezen. De ontdekking zelve is tot hier toe wel niet geheel in het nette gebragt: ja de Britfche Zeelieden, aan Cc 4 wel»  405 NOG IET OVER DE WESTZEE. welken men de laatfte berichten verlchuldigd is, heb* ben elkander zoeken verdagt te maken: de geest van partijfchap in de oppolitie, die in het parlement de voordeden van het verdrag met Spanje zogt te ver- i kleinen, heeft zich ook hier in het fpel gemengd, om ; deze meuwe hope twijfelachtig] te maken. Maar of men wel zoo veel reden hebbe, om deze hope op te geven, zal uit het volgende moeten blijken. Eerltelijk zal men eenige getuigenisfen, voor het aanwezen van deze nieuwe Zee bij een halen. Dat dezelve aan de Jefuiten in Kalifomia , zelfs ten opzichte van hare bepaalde ligging, zij bekend geweest , bewijst eene landkaart, die reeds in' eene Spaanfche befchrijving van Kalifornie, in het jaar 1757 is uitgegeven. Aldaar vindt men het ruim tusfchen de invaart van Aquilar en de Fuca, van 43 , tot 470. Noorderbreedte , als een eiland geteekend. Beide de invaarten, leiden in eene groote inlandfche Zee, die zich van 30 tot 670. n. b. uitbreidt, cn tusfchen 40 graden lengte ingefloteri is. Uit eene landzee, achter dezen zeeboezem, loopt eene rivier, tusfchen 61 en 63°. n. b. die zich in 2 armen westwaards keert, en in de Westzee valt. Van de invaart van de Fuca loopt de kust Noordoostwaards totden 570.11. b. Mier is eene uitgebreide baai vol eilanden geteekend, die met twee aaneenhangende landzeen, in verband Haat enz. Zouden dan alle deze opgaven der Jefuiten alleen ijdele verdichtzelen wezen ? Zelfs de oude algemeene dwaling, als of Kalifornie een eiland ware, fchijnt op eene misvatting gegrond , die, door eene onvolkomen kennis van deze inlandfche zee, veroorzaakt is , op eene kaart die in 1661 te Florence is uitgegeven, is op 470. 20' n. b. een diepe Zeeboezem geteekend. Een Spaansch Schrijver verhaalt dat 1676 een Engelschman tomas pêche 120 mijlen in de ftraat van Anian (zoo als men de invaart in de Westzee plag te benoemen) voordgezeild zij , maar om het vergevorderd jaargetij, had moeten weerom keeren. Boven alles is aanmerkenswaardig , dat een nieuw Spaansch handfehrift van 1770, waar in de mars der Spaanfche Troepen naar Monterey, op de Noordwestkust van Amerika befehreven wordt , de rivier Los reijes voor de grenfen der Spaanfche ontdekkingen, als  NOG IET OVER DE VVESTZEE. 400 als iet zeer bekend aanneemt: maar dit is eene rivier uit het zoogenaamde apokrijf verielfel van den Admiraal de fonte, van eene ontdekkingreis , die hij in deze landftreken gedaan heeft, in wier verhaal de oordeelkunde thans zeer veel vindt, dat zeer waarfchijnlijk en zeer verklaarbaar is. Dat men in weerwil van alle deze en andere historifche getüignisfén, inzonderheid voor het aanwezen van'de ftraat van de fuca, aan cook, op zijne laatfte zeereis, het bevel mede gaf, om zich van het onderzoek van de westkust van Amerika te onthouden, van den 200. tot den 40°. n. b. • noemt g. forstkr een ongerijmd bevel, dat uit de belachlijke onkunde van de Engelfche Admiraliteit, en van deszelfs voorzitter , den Graaf van Zandwieh , ontdaan zij. Evenwel heeft de laatfte reis van cook de hulpmiddelen gemakkelijk gemaakt, cn de drijfvederen tot ontdekking-reizen in die Zéeftreken verftérkt. Tot het gene hij niet vinden mogt , moest hij evenwel aan anderen den weg voorteekenen. Gebrek aan water dwong hem , deze verboden kusten te zoeken , en Nootka te ontdekken, een plaats van vereeniging en middelpunt voor zijne navolgers, waaruit de verdere Operatien, ten Zuiden cn ten Noorden, konden ondernomen worden. Zoo heeft ook de merkwaardige Zeearm, die hij ontdekt heeft , en die den naam van cooks rivier kreeg, de hope verwekt, om door denzelven , bij verder onderzoek, eenen toegang tot de binnelandfche groote Zee te verkrijgen, en daar door eene binnenlandfche gemeenfebap tusfchen de Oost-en West-kusten van Amerika. Misfchien zouden de wetenfchappen lang om eene uitrustingter Zee, alleen ten haren voordeele, hebben moeten wenfchen, zo aan dezelve niet de uitzichten van groote voordeelcn, in den handel, waren te hulp gekomen , en de drift tot verdere aardrijkskundige ontdekkingen verftérkt hadden. Kaptein ring, die in cooks plaats het Schip, dat tot de laatfte ontdekkingsreis was uitgezonden, ie rug gebragt heeft, verwekte opmerkzaamheid, op de voordeden van eenen tusfchen handel, van hier op de Noord-West-kusten van Amerika. Zijne berekeningen waren zoo duidelijk, dat de Engelfche kooplieden, in alle de deelen van het BritCc 5 fche  410 NOG IET OVER DE WESTZEE» fche rijk, van eenen geest van onderneming overvallen werden , waar door zij zich van deze nieuwe bron van voordeeligen handel konden verzekeren. Van Makao liepen de Kapiteins hanna, peters» douglas , meares naar Noordwest Amerika uit; van Bombaij de Kapiteins lowrie en guise , uit Bengalen, meares en tipping; uit Engeland zelfs portlocr , dixon, barelay , colnet , duncan dl budson. Op deze reizen verongelukten de Kapiteins peters en tipping met Schip en Volk. Colnet en hudson vielen, te Nootka, in de handen der Spanjaarden, en werden naar nieuw Spanje gevoerd. Het is in versch aandenken, met welken nadruk Groot- Brittanje zich ter wrake toeruste, en zich genoegdoening voor uat ongelijk, en veiligheid voor deze Scheepvaart verzorgde. Van dien tijd af aan, heeft men de eerfte verbeteringen en gevolgen van die ontdekking te verwachren. Doch de hoofdingang tot deze nieuwe middelandfche Zee ftaat reeds open, de invaard van Juan Fuca, die verfcheiden der voorheen genoemde Zeelieden bezogt hebben. Meares vond , aan den Zuidelijken oever derzelve, een bij uitftek hooge rots, die in de Zee op zich zeiven gelijk een toren oprees , even zoo als de Fuca te voren, bij den ingang van zijne zeeëngte, eene rots geteekend had. Duncan ging in dezelve voor anker, en barclay zond een boot in deze ftraat uit, die vier man in een gevecht verloor. Meares nam plegtig bezit van deze ftraat in den naam van zijn volk. Zijne uitgezonden boot voer meer dan dertig Engelfchen mijlen ver deze ftraat op. De manfehap ftond gereed, om te landen, en verder Kundfchappen op te doen, toen verfcheiden kanoos vol wilden aanfnelden, en hen met eenen Routen aanval te rugge dreven. De zeeëngte zelve vondt men omtrent vijf Zeemijlen breed. Duncan zag de ltroom uit dezelve fterk naar buiten vloeijen. Naar dien zij derhalven aan eenen anderen kant van de kust haren weg inwaards moet genomen hebben, wordt het waarfchijnlijk dat deze kusten zeer gebroken zijn. Colt wisten de inwoners van het dorp Dosfet aan den ingang der zeeëngte, van geen Oostvvaards gelegen land, maar zij verzekerden, dat men aan dien kant een  KOG IET OVER DE WESTZEE. 41 E. een groote zee voor zich had. Zij gaven te kennen, dat dezelve zeer ver Noordwaards op- en Zuidwaards afging. Op dezelfde wijze werd lahontan voorhenen gewaar, toen hij tot op 46». n. b. naar het Westen voordgedrongen was, van het Mofcmleeksvolk, dat Westvvaardsaan eene groote Zee zij, aan wiens oevers veel menfehen wonen. Alle deze omftandigheden en berichten te famen genomen, in verband met de meenigcrlei overleveringen, die langs zoo verfchillende wegen toe ons gekomen zijn, geven het aanzijn van deze Zee eenen trap van waarschijnlijkheid, uit welken men tot het zekere befluiten mag, al is het ook, dat het voornaamfte getuignis, te weten dat de Amcrikaanfche Kapitein gr ay, van Boston, de Westzee dadelijk zou bevaren hebben , nog niet volkomen bewezen fchijne. Meares vond dezen Noordamerikaanfchen Schipper in Nootka; door denzelven werd hij het aanwezen der Zeeëngte van de Fuca gewaar, en hij zogt ze zelve op. Daarop kwam hij door dezelve in eene uitgebreide Zee, waar in hij Noordwaard en Oostwaard Muurde , eu verkeer met de volken had, die achter NooN ka talrijke eilanden bewonen. Maar op eene plaats tusfchen 56 en 570. n. b. zag hij den tegen over liggenden oever, het Westelijke land , in tegendeel , vondt hij geheel in eilanden gebroken. Toen men van Kapitein meares bewijs van dit bericht afeischte, beriep hij zich op het getuignis van een man van aanzien , in Lïngeland, den Heer neville, die met den Oostiudievaarder, chesterfield uit China weergekomen was, en gedurende zijn oponthoud aldaar, met den Amerikaanfchen Kapitein kendiuk veel verkeering gehad hadde. Deze deed, te gelijk met Kaptein gray van Boston deze Zeereis naar de Noordwestkust, en van hem vernam neville de opgegeven nadere omftandigheden van deszelfs fchipvaart, op deze nieuwe Zee. De berichten Memmen hier mede wel niet ten vollen overeen , die de beroemde Engelfche aardrijkskundige alexander DALRijMPELE heeft kunnen magtig worden. In Amerika verzwijgt men het voornaamfte van dit Zeebericht om ook eens inconfequent te wezen. Ondertusfchen heeft men toch evenwel aldaar reeds eenige Schepen uitgerust, om dezen Zeetocht te  412 NOG IET OVER DE WESTZEE. te herhalen, en zich vermoedelijk eerst in het bezit van de voordeden van koophandel te plaatfen, die daar uit ontitaan kunnen. Men zal hier omtrent fpoedig zekerheid krijgen, dewijl de beroemde dalkijmple van de Oostindifehe Maatlchappij in Engeland zelve jaarlijks met eene goede fomme gelds on ierfteund is, om de onkosten, tot verkrijging van gemeen nuttige geografifche berichten, en vervaardiging van de noodige kaarten, te kunnen goedmaken. Hij krijgt behalven deze fomme , nog een zeer aanmerkelijk jaargeld, tot zijne belooning. Aiet hem (iaat de heer g. forster in naauwe betrekking, en dus zal men tijdsgenoeg haauwkeurige berichten van alles, wat er voorvalt, meester worden. . Nog moet men iet van het gewigt van de takken van Koophandel melden, die de Engelfche Zeelieden op deze wijze meenen te bemagtigen. De Noordwestkust van Amerika bezit het fchoonlle bont in overvloed, vooral zeeötters, de fchoonlle foort van alle bekende pelterijen. Men heeft deze kusten, om die reden, de pelskust genoemd, jbij uitftek rijk is ze ook, in het voortreflijkste hout voor den Scheepsbouw, en andere voorbrengfelen van het plantenrijk, die voor de Schipvaart van gebruik zijn. In China heeft eene-verbazende pracht in ■ pelterijen de overhand. De Ruslifche handel op China te lande, door welken anders een groot deel van de pelterijen van Canada, naar China ging, is in. een groot verval. De Engelfchen trekken derhalven dezen handel geheel aan zich, en thans reeds brengen de Chineezen pelterijen en Engelfche Wolleltofi'en naar Japan. Rusland maakte daarom fpeculatie op eenen dergelijken handel, als de Engelfche* uit zijne Oostlijke havens. Doch de Oorlog met de Turken heeft dit plan vernietigd. Wanneer Engeland, eens op de Noordwestkust van Amerika vasten voet heeft, zal het zich in het vast bezit van dezen handel op China vestigen: gelijk thans reeds jaarlijks 2coo tonnen tin, uit Cornwall, daar heen gevoerd worden , in plaats dat men anders alleen tin uit Malakka in China brengen konde , omdat men het verkecrdeli|k voor fijner aanzag. Zoo laat men |ook het bngelsch koper uit Anglcfij in fmalle retpen fnijden, en het zelve als het Japaufche be«  nog iet over de westzee. 413 behandelen, en zoo voert men het naar China uit. De uitvoer aan zilver , waar mede men te vooren in China moest inkoopen, vermindert om die reden geduriglijk. De aanftaande verbinding van het handelbelang der Engelfche Kompagnie van Hudfonsbaai, met de voordeden van de Oostindifehe Maatfchappij zal deze uitzichten nog meer uitbreiden. Naar alle gedachten zal die verbinding plaats vinden, zoo ras de Westzee geheel zal bekend wezen. Dc famenhang der verbazende landzeeën in Noord-Amerika, van welke men er reeds, naar de nieuwite opgaven van Umfreville, meer dan 120 telt , moet hoogwaarfchijnlijk door verfcheiden rivieren worden voordgebragt, die in de Westzee vallen. Zelfs cooks rivier hangt, naar het zeggen van de bewoners der kusten van de SlavenZee en Slavenrivier, met de groote Zee Arathapescouw te famen. Want een Kanadier peter pond kwam in 1787 aldaar, en vond, bij de bewoners van den oever dezer Zee, eenen wollen deken , die zij van Vreemde Schepen aan den mond van deze rivier, gekregen hadden. Buiten Kaptein cook is nooit iemand, aan den mond van eene rivier , in deze Zee - (treken gekomen. Zelfs de VVestlijk(te plaats van Koophandel der Compagnie van Hudfonsbaaij, Manchesterhoufe, kan, volgends Umfreville , naauwlijks 80 Zeemijlen van de Kust van de Westzee afgelegen zijn men heeft zelfs in een Engelsch nieuwspapier geroeid, dat een man van een faktorij van de Compagnie van Hudfonsbaaij geheel langs rivieren en landzeeën, tot eene Zee, Oninipik, zij doorgedrongen, van welke men hem gezegd hadde, dat zij door eene rivier, Ax, zich in de Westzee uitgiete. Zoo derhalven al nooit een Noordoostlijke doorvaart uit Hudfonsbaai op eene breedte, die tot eenen goeden weg dienen kon, mogt gevonden worden, gedjk 'er volgends de reize te voet van den Engelschman hearne naar de Yszee, ten minften tot op 980 n. b. geen dergelijke doorvaart is: brengt toch de Westzee als een groote boezem van den ftille zee, de gemeenfchap ter Zee van het Westen zoo zeer nabij de plaatzen van Koophandel in Noordamerika, dat, fchoon ook een Noordoostlijke doorgang, zelfs in eenen oneigenlijken zin, langs rivieren met kleine fchepen, onwaar-  dI4 de republ van at henen, IEK waarfchijnlijk ware, gelijk de nieuwfte ontdekkingen van den Heer mackenzie doen vreezen, dat zeg ik , het de nijverheid in den koophandel niet onmogelijk, vallen zal, van den Atlantifchen Oceaan met de Noordwestkust van Amerika gemeenfehap te oefenen.; de republiek van ati-ienen , op het punt van haren ondergang , op eene wonderbare wijze gered en behouden. "VV/anneer een land tot den uiterften (laat van ellende W is neergezonken, zoo dat alle menfchelijke hulp ijdel fchijnt, en de doorzigtkundigfte Staatsmannen niet anders , dan den fpoedig aanfnellenden ondergang des Vaderlands voorzeggen kunnen, dan geeft hij, die de harten der menfehen in Zijne hand heeft, die boven den kloot der aarde gezeten, alles beftuurt naar Zijn eeuwig, wijs en onveranderlijk raadsbefluit, niet zelden licht uit de duisternis, kragt uit zwakheid, en uitredding van eenen kant, daar men dezelve het minst verwagt had. Eerbiedigt dan, 6 Stervelingen ! den vinger van het Goddelijk Albeftuur in de wereld. — Zijt niet trotsch in uwen voorfpoed, want God ziet uwe daden —■ weest niet wanhopend in tcgenfpoed, want de lieer helpt de verdrukten. Ik zal deze waarheid , door de historie zoo vaak bevestigd , thans door een treffend voorbeeld uit de gefchiedenis der Atheniënfers, nader bewijzen. Toen de Staten van Griekenland, door het Afiatisch goud bedorven, hunne wapenen , die zij zoo vaak met roem tegen uitlandfche vijanden gebruikt hadden, door partijfchappen verdeeld, tegen malkanderen begonnen te wenden , bragten de Spartanen , geflerkt door den bijftand der Perfianen, de Republiek Athene n eindelijk eene ontzaggelijke nederlaag toe, waar door deze van het toppunt van eer en aanzien, waar toe zij voorheen was opgellegen, in de diepfte ellende ter neder ftortte. De bloem der Atheenfche jeugd, in den ftrijd gefneuveld zijnde , werd het laatfte middel beproefd, dat tot b'efcherming van het Vaderland was overge- ble-  OP HET PUNT VAN HAREN ONDERGANG, ENZ. 4l£ 'bleven ; oude grijze mannen, die, met roem voor bun Vaderland gediend hebbende , hunne wapenen, na een eerlijk ontflag, reeds hadden nedergelegd, — 0nVolvvaslen Jongelingen , die nog gene kragten genoeg bezaten , om de wapenen te voeren, werden in deze ko.mmervol!e omttandigheid opgeroepen, tot verdediging van het vege Vaderland ; — en om hun getal des te groter te maken, werden de Slaven, en al wat in de' gevangenhuizen was opgelloten , op vrije voeten gedeld, om de wapenen, tot verdediging van haarddeden en altaaren , aan te gorden. Maar vrugreloos ! — de oude Mannen , wier kragten niet evenaarden aan hunnen moed , werden op de plaats des gevegts neérgefabeld — en de jongere van jaren , aan het gekletter der wapenen niet gewoon . zogten hunne behoudenis in de vlugt, en vielen ook ongelukkig in de handen der vijanden. Nu viel den zegepralenden vijand alles toe, 't geen voorheen, om den onzekeren kans vin den oorlog, nog onzijdig gebleven was , en Athenen werd in den uiter l-en ftaat van ellende gebragt. Zoodra hadden de inwooners deze ontzettende tijding niet vernomen, of zij vlogen als wanhopenden uit hunne huizen — oude grijsaards, zwakke vrouwen en tedere kinderen, vervul den de draten, bewenende het lot van hun ongelukkig Vaderland — de een betreurde zijnen dapperen zoon , de hope van zijnen ouderdom; — de andere haren moedigen man , de lust van hare dagen, den deun des huisgezins — en deze algemene en bijzondere rampen werden nog vermeerderd , door de vreze, dat de vijand , zoo voor de poorten der ftad genaderd, hen allen aan zijne woede opofferen ,of, het geen nog fmertelijker was , in de vernederendfte flavernij zoude nederftorten. En het- geen zij gevreesd hadden , gebeurde fpoe- dig. De vijanden moedig op hunne overwinning naderden de dad, en doten dezelve van alle kanten in. — Nu was 'er geen voorraad om een beleg te kunnen uitftaan — gene kragten om eenen magtigen vijand tegenftand te bieden. Nu had het de vijand in zijne hand, om Athenen voor altoos te verdelgen, en al wat den naam vanAtheens burger voerde, van de wereld weg te doen. En dit zou ook zeker gebeurd zijn, in-  41(5 DE REPUBLIEK VAN ATHENEN, indien de Spartanen uit medelijden voor eene dad, welke tot zoo eenen trap van eer en aanzien was opgeftegen, zulks niet weerhouden hadden; Dezen verklaarden, dat zij nimmer gedogen zouden, dat van de twee oogen van Griekenland het eene uitgerukt wierd. — Men bood derhalven den ongelukkigen burgers het leven en de behoudenis van hun Vaderland aan, onder deze harde voorwaarde, dat zij de voornaamde fterkte van hunne ftad flegten, de weinige fchepen , die van hunne voorheen zoo ontzaggelijke vloot waren overgebleven , in de handen der vijanden dellen moeiten , en het geen nog het hardlte van allen was, dat zij van hunne geliefkoosde volksregering afdappeu, en het beduur van zaken aan dertig Regenten moesten overgeven, Bij overwonnen burgers komt geen keuze te pas —■ de weerloze Atheniënfers moesten goedwillig in alles toellemmen, wat hunne overwinnaars zouden goedvinden hun voortefchrijvcn. — Zij werden dan in het leven gefpaard , om des te zwaarcr gekadijd te worden. ■— Want zodra waren de dertig Overlieden niet in hunne posten aangedeld , of zij rigtten een leger op van drie duizend burgers, die hunne partij het meest begundigden, — cn of dit nog niet genoeg ware, zoo voegden zij daar bij eene lijfwagt van vreemde Soldaten , groot genoeg om de burgers in teugel te houden en allen opdand te verijdelen. Ade deze toebereidzelen befchouwden de Atheniënfers te recht als zoo veele voortekenen van het ongeluk, dat hun boven het hoofd hing — en dat dit hun vermoeden niet ongegrond geweest was, werd weldra door de fmcrtlijke ondervinding bevestigd. — De dertig Regenten ontaardden zeer fpocdig in dwingelanden — alle vermogende burgers, en dc zodanigen, wier deugd en invloed tot een hinderpaal voor hunne geweldenarij konde. dienen, waren de eerde flagtoffers hunner wreedheid — dc dad werd met plundering vervuld, en de genen, die bedaan durfden, om zich tegen den moedwil der Soldaten tc verzetten, werden zonder barmhartigheid aan hunne woede opgeofferd — tot welke misdrijven is het hart niet in daat, als het door gene andere drijfveeren bcduurd word, dan door zugt om te heerfcheu! 't Is  ®P het pünt van haren ondergang, enz. 417 't Is wonder, denkt veelligt eene eerlijke ziel, dat een getal van dertig menfehen zoo volmaakt kon overeenftemmen om alle menfchelijk gevoel af tc leggen; zich vet te mesten niet het goed, en te verzadigen met het bloed der onderdrukte burgers. .—■ Ja, één flegts van die allen, met name theramenes, toonde dat hij nog een menfchelijk hart bezat, en dat hij vatbaar was voor medelijden over het ongeluk van zijne deerlijk getijlterde medeburgers — hij waagde het, om zijne item voor de onfchuld te verheffen , en aantetonen , dat eene regering, die op zulke geweldenarijen gegrond is, nooit bedendig kon zijn ■— maar! wat was het loon zijner edelmoedigheid? dit, dat hij tot affebrik van anderen aan den dood werd overgegeven ! De Wijsgeer sorrates , een man van de grootfte Verdiende, had moeds genoeg, om dit wrede vonnis te bcoordeelen, en aantetoonen, dat theramenes niet anders gedaan had, dan het geen aan ieder lid der Regering geoorloofd was — maar vrugteloos. — Theramrnes onderging zijne draf met eene mannelijke dandvastigheid , en werd beweend van alle brave burgers , terwijl sokrates van zijnen post, als Leeraar van de Atheenfche jeugd, openlijk wierd afgezet. Wel verre , dat de dwingelanden, door zoo vele flagtoffers verzadigd van het bloed der onfchuldige burgers , eens aan hunne wreedheden paal en perk zouden gedeld hebben , zoo leverde ieder dag in tegendeel weer nieuwe tonelen op* van moord en gevangenneming. — Geen heil, geen hoop was den verflagen burger overgelaten, dan dit eene, om de oogen der dwingelanden te ontwijken en in de vlugt het behoud van hun leven te zoeken. Dan ook dit eenigde voorrecht der ongelukkigen mogten zij niet ongedoord genieten — De Spartanen lieten een bevel uitgaan, waar bij alle de deden van Griekenland verboden werden, om een Atheensch vlugteling te herbergen — dus moesten zij van de eene dad naar de andere omzwerven, tot dat eindej lijk twee deden Thebe en Megara dit onedelmoedig i bevel der Spartanen verfmaadden , en befeberming verbeenden aan alle burgers van Athenen, die dezelve ; zouden begeren. iv. deel. jiengelst. no. 9. D d Wij  4i8 DE REPUBLIEK VAN ATHENEN. Wij zien uit deze omftandigheid, dat de Spartanen j toen reeds die grootmoedigheid verloren hadden , die hunne voorvaders zoo zeer kenmerkte .—■ deze lage trek werpt eene onuitwischbare vlek op hun charakter. —■ Maar waar toe is een volk niet in ftaat, wiens zeden door dc weelde bedorven zijn! In Thebe en Megara genoten de Atheenfche vlugtelingen niet alleen alle de voordelen van eene vriendelijke herbergzaamheid, maar daar werd het befluit genomen , om te beproeven, of men het vaderland aan het geweld der dwingelanden ontrukken, en weder in vrijheid Itellen konde. Hoe dwaaslijk handelen de dwingelanden doorgaans voor hun eigen gezag! De begeerte, om hunne magt te behouden "en ten hoogiten top te voeren , is juist de reden, dat zij dezelve verliezen — indien zij het ongelukkig overfchot van de Atheenfche burgers, na het verlies hunner vrijheid, zagt behandeld, en zich van ontmenschte wreedheden onthouden hadden, ieder zou in ftilheid zijn lot betreurd , en zich naar de' om Handigheden des tijds gefchikt hebben, zonder ooit op eene omwenteling te denken — maar zodra iemand door het geweld uit zijn vaderland verdreven is, laat hij gene middelen onbeproefd, om zegepralend naar zijne bezittingen te rug te keren. — Een wijs man, 't is waar, vindt overal een vaderland, maar de grond, waar op wij geboren zijn, heeft eene wonderlijke kragt op de verbeelding der (lervelingen , vooral wanneer wij van denzelven onfchuldig door de overmagt onzer vijanden verdreven zijn. Onder het getal der Vlugtelingen was een zekere trasijbulus, een braaf, rechtvaardig en fchrander man, welke, eene vergadering van alle dc uitgeweken Athcnienfers belegd hebbende, aan dezelve voorftelde, hoe zij thans als ballingen van hun vaderland in ellendemoesten rondzwerven, en leeven op de genade van anderen — dat zulk een verachtelijk leven veel minder te waarderen ware dan een eerlijke dood , en dat zij hetzelve dus nooit beter wagen konden , dan om hun zugtend vaderland van het geweld der dwingelanden te vcrlosfen, dar hun getal wel klein , maar hunne zaak rechtvaardig was , en dat zij dus grote reden hadden om op de hulp en bijftand dei onltcrfelijke Goden zich te verlaten — dat nu d< tij!  OP het punt van haren ondergang , ENZ. 419 tijd geboren was, om een befluit te nemen, om of met roem te fterven op de grenzen van hun vaderland , of te zegepralen over hunne vijanden. De hartelijke taal van een dapper en eerlijk man is dikwijls in ftaat om den bezweken moed in de harten der ongelukkigen te rug te roepen, en in dezelve eene edele drift te verwekken , om, zonder overweging van het gevaar, onder zijne baniere optetrekken, om of te overwinnen, of op het bed van eer te fterven. Dit was hier ook het geval — de Atheniënfers , fchoon maar een handvol volk uitmakende, namen eenparig het befluit, om de dwingelanden in hunne fchuilplaatzen, op te zoeken, en de laatfte poging te wagen voor de vrijheid van hun vaderland. De eerfte aanval was op phile, eene fterkte op de grenzen van het Atheenfche land, die door eene Spartaanfche bende bezet was, welke voor het meerder gedeelte verflagen wierd. Deze goede uitflag toont , dar de wanhoop dikwijls volvoert, 't geen de voorzigtigheid niet durft verwagten. De dwingelanden hier van kondfchap gekregen hebbende, kwamen met een leger van dertigduizend man op hen af. Hier bleek ten duidelijkften het onderfcheid, dat 'er is tusfchen burgers, die voor hunne vrijheid vegten, en gehuurde Soldaten, welke zonder eenig voordeel voor zich zeiven te kunnen berekenen, alleen voor de belangen van hunnen Vorst de wapenen hebben aangegord. — Trasijeulus ftelde zich met zijn leger van omtrent duizend man tegen de dertig duizend , die door de dwingelanden werden aangevoerd , en behaalde eene volkomene overwinning, zoo dat de dwingelanden zich in de vlakte niet'langer durvende vertrouwen , de wijk namen binnen Athene. Hier alle de verdagte Atheniënfers, die in ftaat waren, om de wapenen optevatten, van kant geholpen hebbende, namen zij hun toevlugt tot dat lage en verachtelijke middel, waar van zich meest altijd de geweldenaars bedienen, namenlijk om te beproeven of zij trasijbulus door belofte, om het oppergezag met hun te delen,in hunne belangen konden overhalen. Maar deze man veel te edel en te groot van ziel; om plaats te nemen onder een rot van moordenaars en Dd a dwin-  420 DE REPUBLIEK VAN ATHENEN, ENZ. dwingelanden, fioeg hun aanbod met verontwaardiging van de hand, en trok met zijn leger naar pijreus , alwaar hij de Dwingelanden, tegen hem uitgetogen, op nieuw bevogt, en weder eene volkomene overwinning behaalde. — In dezen ilag iheuvelden critias en hippolochus , twee van de voornaamde hooiden der dwingelanden — de anderen wilden met het overfchot van hun leger de vlugt nemen, maar trasijbulus riep den Soldaten toe, dat zij voor hem niet behoefden te vlugten, dat hij den oorlog voerde niet tegen zijn vaderland of zijne medeburgers , maar tegen hunne dwingelanden, dat hij gekomen was om derzelver juk te verbreken en de vrijheid van het vaderland te herdellen, door welke aanfpraak zij dermate getroffen waren , dat zij zich bij hem voegden, en de dwingelanden verdreven. Lijsander, de bevelhebber van Sparta, hier van de tijding gekregen hebbende, ging met eene talrijke vloot onder zeil, om de dwingelanden weder in hun gezag te herdellen — maar de Atheniënfers minder bevreesd voor de overmagt hunner vijanden dan voor de fchande om de vrijheid te overleven, tartten den dood en de gevaren — en fchoon zij door hongersnood en andere rampen gedrukt wierden, bragten zij het echter zoo ver, dat de vrede gefloten, eu de dwingelanden van hunne befchermers verlakten met hunnen aanhang de vlugt moesten nemen. Na verloop van eenigen tijd deden zij nog wel eenige pogingen, om weder in het oude gezag herfield te worden, — maar te vergeefs — tot een mondgefprek uitgelokt zijnde, werden zij als onderdrukkers van hun vaderland aan de algemeene wraak opgeofferd. Nu (maakte trasijbulus het genoegen, om zijn voorgenomen plan te volmaken. —■ De vrijheid werd herfteld , en de oude regeringsvorm weder ingevoerd — maar het geen nog het fchoonlle van allen was, was dit, dat hij zich van de vreugde der Atheniënfers bediende, om hunne edelmoedigheid uittelokken , en zich bij plegtigen eede te verbinden, dat zij al het ongelijk, dat zij van hunne medeburgers geleden hadden, aan eene eeuwigdurende vergetelheid zouden overgeven. Door deze uitmuntende daad, die zijn  aanmerkingen over de nat. warmte der rijen. 421 zijn karakter de grootfte eer aandoet , werden de zaden van twist en tweedragt uitgeroeid, en de zoo noodzaaklijke rust aan het vaderland wedergegeven. Ach, dat alle overwinnaars gelijk waren aan trasijbulus ! V. aanmerkingen over de natuurlijke warmte der bijen, door john hunter. De Bijen zijn, veelligt, het eenig infekt, welk van zich zelve warmte voortbrengt. Zij zouden ook, zonder een taamlijk welgeregelde warmte, niet kunnen beltaan , maar ras fterven. De onderhouding dezer warmte maakt niet alleen een gedeelte haarer inwendige huishouding met betrekking tot ieder diertie , maar ook een gedeelte haarer uitwendige , of algemeene huishouding , als een gemeenebest aangemerkt. — De warmte der Bijen is door middel van den Thermometer tc bewijzen. Ik zal mijnen lezeren den uitflag van proefnemingen geven, op twee verfchillende tijden des jaars genomen. Op den achttienden van Hooimaand , ten tien uuren des avonds, wanneer de Thermometer, bij een' Noordenwind, in de openlucht, op 450. ftond, bragt ik dien in den top van een' Bijenkorf, die vol Bijen was, en in minder dan vijf ininuuten rees hij tot 82^. Ik liet hem den geheelen nacht daar in blijven. Ten vijf uuren des morgeus was hij gezakt tot 79°. Ten negen uuren des avonds was hij gedaald tot 780. Op den dertigften van Wintermaand, terwijl de Thermometer in de open lucht op 35°. ftond, befpeurde ik dien in een Bijenkorf op 730. Offcboon de Pijen eene warmte, na genoeg gelijk aan die van een viervoetig dier, voeden , verfchilt echter haar uitwendig dekfel niet van dat der inlèkteii, welke geene warmte hebben. Daar is geen onderfcheid tusfchen haar bèkleedfel, of dat eener gemeene vlieg of wesp, ook zijn zij niet vetter: al het welk haar ' D d 3 wei-  422 AANMERKINGEN weinig in ftaat fielt, om de warmte te behouden. Derhalve zijn zij klommerachtig, en in eene koude, die te ftreng voor haar is, om wel in haar fchik te zijn, vergaderen zij in geheele troepen. Eene enkele Bij heeft zoo weinig vermoogen, om zich warm te houden , dat zij, integendeel, zeerfchielijk bedwelmd geraakt, en bijkans beweegloos. Een gemeene nacht in den zomer zal zulks ter uitvoer brengen; en eene koude, die in ftaat is, om zoodanige uitwerking voort te brengen , doodt haar fchielijk. — Hierom is eene gemeene bij genoodzaakt, om in maatfchappij te leeven , ten einde zich bij koud weêr warm te houden. Wij wéten , dat de verteering van hitte grooter kan zijn, dan de magt, om ze te verwekken.' Wanneer dit het geval is, krijgen wij 'er gevoel van, en dan Hellen wij in 't werk zoodanige" verrichtingen, welke of door enkel indinct gedaan werden, zulken, bij voorbeeld, die, natuurlijker wijze, het gevolg van dien indruk zijn; of welken de reden, de gewoonte en de heblijkheid voorfchrijven. Veele dieren hebben de gewoonheid , om , bij den aandrang van koude, zich in hunne eigen bonte en warme vacht op te winden , brengende zij alle hunne uiterften in het middenpunt, of de holte van den buik; vogels brengen hunne beenen onder haaren buik, en verbergen hunnen kop tusfchen de vleugels en hun ligchaam. Veelen, zoo niet allen, gaan naar warmer plaatfen, 't zij door inftinct, of door navolging. — Maar de Bijen hebben geene andere handelwijs, dan zich in troepen of gantfche hoopen, en die hoe grooter, hoe liever en beter, te formeeren. .— Dewijl zij zeer ligt door de koude aangedaan worden , is haar indinct, bij de koude werkzaam , zeer flerk, gelijk ook ten aanzien der vochtigheid, daar zij ook veel door lijden. — Ik heb een zwerm gezien, aan de opening van den Bijenkorf hangende, gereed om de vlugt te nemen , en daarna weederkcerende. Eene koelte was 'er opgekomen , die ik niet bemerkt had , en binnen weinige minuuten waren zij allen in den korf te rug gekeerd. Dewijl de koude aanhield , bemerkte ik eindeKik de reden haarer terugkomst. — Als het begint te regenen, ziet men ze bij groote me-  over de natuurlijke warmte der bijen. 423 menigte te huis komen , en naauwlijks ontdekt men eene enkele buiten den korf. De eieren der Bijen vereischten deeze warmte zoo wel, als de Bijen zelve. Ook zal het wormpjen in eene koude van 6o°. graaden niet in 't leeven blijven; noch zelfs de eerfte verandering van hetzelve. Deeze warmte houdt het wasch zoo zacht dat zij het gemaklijk kunnen fatfoeneeren. — In glazen Bijenkorven , of de zulken daar glasvenfters in zijn, vinden wij dikwijls een daauw aan de binnenzijde van het glas, bijzonder wanneer het glas kouder is, dan de binnenlucht. Of dit is eene uitwaasfeming van de Bijen zelve, zoo van haare buitenfte oppervlakte als van haare longen, of van den honig, kan ik niet zeggen. eene morin. ook een geheim uit de regeering van lodewijk. XIV. (*) (Uit de Memoires van den Hertog van s. simon.) Tn Moret, eene kleine Stad, nabij Fontainebleau was 1 een klein Klooster, alwaar eene onbekende Morin opgefloten was, die men aan niemand zien liet. bontëms, Gouverneur van Verfailles, die alle geheime huisbelangen des Konings bezorgde, hadt haar daar heel jong in gebracht; het intreegeld, dat hij betaalde , was aanzienlijk, ook bracht hij, bij aanhoudendheid, jaarlijks een zwaar kostgeld voor haar op. Daarenboven droeg hij zorge, dat haar geene genoeglijkheden, die zij flechts wenfchen kon, onthouden werden, en van alles, wat men bij eene Nonne voor ovcr- • (*; In het III. Deel dezer Bibliotheek No. 9. Mengelwerk Bladz. 413. volgg. hebben wij eenige echte Anecdotes betreffende den man met het ijzren masker medegedeeld. Wij denken onzen Lezeren geen ondienst te zullen doen, met dit tegenwoordig Stukjen ook eene plaats in ons Mengelwerk te geven. Dd 4  424 EENE morin. overvloed kan rekenen, werdt haar niets geweigerd. De Koningin, en na haar Mevrouw de majntenon, bezochten dit Klooster heel dikwijls, als zij in Fontaineblcau waren , eu lieten zich aan haare welvaart zeer gelegen liggen. Onmiddejijk vestigde wel geene Van beiden haare zorgvuldigheid op deze Morin. Dikwijls zagen zij haar niet eens, wanneer zij het Klooster bezochten, maar fteeds vraagden zij met deelneming naar haare gezondheid, en gedrag, en naar het gedrag der Abtdisfe omtrent haar. Alhoewel 'er niemand van bekende naam in dit Klooster was , echter bezocht de Daufijn het zelve fomtijds , als ook de Prinfen zijne kinderen , en wie 'er van hun kwam, zag de Monn of vraagde na haar. Zij was in het Klooster meer geacht dan de overigen, en hadt veel op met de zorgvuldigheid, die men voor haar hadt, en het geheim, dat men 'er van maakte. Zij leefde zeer godvruchtig, e/enwel befpeurde men wel, dat zij deze roeping niet geheel met haaren vrijen wil gevolgd was. Als zij ééns den Daufin in een nabij 'gelegen bosch hoorde jaagen, uitte zij heel onachtzaam deze woorden: ,, M jn broeder jaagt." Men geeft voor dat zij zich dikwijls heel trotsch plagt te gedragen. Als op zekeren dag, Mevrouw de maintenon, op eene aanklagte der Abtdisfe bij haar gekomen was, om haar gezindheden in te boezemen, die meer gepast waren voor de geestelijke nederigheid, en haar onder anderen te veritaan gaf ,, dat ,, zij niet was , het geen zij zich verbeeldde te zijn," zou zij dit antwoord gegeven hebben: als ik het niet „ was, zoudt gij u de moeite niet geven, om mij dit ,, te zeggen." Deze berichten hebben doen gisten , dat zij eene dochter van den Koning en de Koningin was , dat men haar wegens haare kleur verborgen gehouden, en het gerucht verfpreid hadt, dat de Koningin van een dood kind bevallen was. Mademoifelle verhaalt , dat maria therrsia zich geheel van eene Spaanfche Kamerjuffer, met naame molina , liet leiden; dat zij niets goed vondt, het geen deze niet klaar gemaakt hadt: vooiVeene andere Spaanfche juffer, filii'PA , hadt zij veel genegendheid gehad, deze hadt men in het paleis van haaren vader als een kind gevonden. Ook had zij eene dwerg, die bi,na zoo zwart als eene Morin was, bij zich gehad, die  eene morin. 425 die haar zeer behaagde. Op dezen zonderlingen finaak werdt naderhand dit vermoeden gegrond. Deze eigene fmaak, om eene wanitailige Morin, gelijk Mademoifelle haar noemt , altijd voor oogen te hebben , laat ten minden vermoeden, dat maria theresia niet delikaat genoeg was , om haare oogen van voorwerpen af te wenden, welke eene vrouw behoort te mijden; dat zij deze oogen misfchien te zeer op de Negers gevestigd heeft, die de uitbreiding der zeevaart thans in Frankrijk zeer gewoon begonnen te maaken, eu dat daarvan misfchien de kleur van deze ongelukkige gekomen is, die men in een Klooster verbergen moest. (*) C;') De gedrukte Memmes van s. simon gewaagen van een beeld van deze Morin. Het kun zijn, dat het hetzelfde is, dat men in het kabinet van St. genevefa in Parijs ziet. simon, een bakkers-jongen. (Eene Anecdote.') Een Hakkers-jongen , simon , uit C***, ging met zijnen makker langs den oever van den Nekkar wandelen. Onvoorziends hoorden zij het gefchreeuw van een'ongelukkig mensch , die zijn bleek hoofd uithet water verhief, en ,, help — .... — help 1" fchreeuwde. Simon , zonder zich te bedenken — zonder verder te onderzoeken — wierp zijn' rok en fchoenen uit , en fprong in de rivier. Sidderende floeg de halfdoode zich om het ligchaam van zijnen verlosfer, en werdt dus van het verdrinken bewaard. Hij was een Student uit de hoofddad , en viel , weder bij zich zeiven gekomen, den bakker in de armen, zeggende al fnikkende : ,, U dank ik mijn leven, — God loon het u!" ,, Gij behoeft mij niet te danken", zeide de jonge, „dit is zoo mijn gewoonte. Ik heb goddank ! al drie ongelukkigen, op die wijze gered." Vervolgends nam hij hem met zich, daar hij woonde. „ Sluimert bier wat , tot gij weder op uw verhaal komt !" De jongeling deedt dit, raakte veel water kwijt , en nam D d 5 voords  4a5 simon, een bakkers-jongen. Voords van den goedhartigen jongen wat wijn , cn was 's avonds reeds in ftaat , om met hem naa de ftad te rug te gaan. Bij het affcheid boodt hij simon al zijn geld aan : „ Foei i" zeide deze — wie zou zoo iet betaalen?" Niet lang daar na , hadt de jongeling zijne ftudiè'n volbracht , en werdt Advokaat in dezelfde ftad. Verfcheiden jaaren naderhand, zag hij eens, bij gelegenheid eener wandeling, zijnen verlosfer. Hem aanfprekende , vernam hij van hem : ,, Dat zijn vader met eenen waard, zedert vijf maanden, in een proces geraakt was." Hij hadt aan denzelven reeds jaar en dag geleden, eene aanmerklijke fom opgefchoten, waar van hij eene fchuldbekentenis hadt , maar die verloren was geraakt. De waard beweerde , dat hij het geld afgelost hadt. Zedert, vervolgde simon , moet ik alle weeken een keer of twee naa ftad gaan , en onzen Procureur wat geld brengen, en hem vragen: hoe het 'er mede ftaat? — En dat al zedert vijf maanden, en gij gingt uwen grooten fchuldenaar voorbij? ■— Hoe heet die Prokureur ? Simon noemde hem. Ik zal zien, wat ik doen kan , zeide de dankbare jongeling, die zich terftond na den traagen Prokureur begaf. Hier deedt hij het ftiptst onderzoek , en fpoorde een' twee. den getuigen op, die het verdrag bijgewoond hadt, en inmiddels elders heen gereisd was, door middel van welken hij, in weinig weeken, het Proces won. Hij reedt zelf met het vonnis na C***. ,, Lieve hemel , hoe zal ik uwe moeite beloonen , goede Heer?" zeide de vader. ,, Deze is veel meer dan beloond", antwoordde de edele man, terwijl hij den goeden simon kuste. de  de gehoornde bacchus. Al? de gehoornde bacchus. (Uittrekzel uit een weinig bekend Italiaansch Werkjeni De gefchiedenis van bacchus , overifen der Domöoren: Generaal - opziener der Wijnzuiperen , en Mestvarkens van den Olijmp. Amfterdam 1651. bij frans. ma. boccafranca.) Apollo. Ja , ja , reizen moet gij, jonge Heer! het reizen geeft menfchenkennis , en leert ons mede een woordjen in 't kapittel brengen. Thans zit gij dikwijls , of gij uw mond vol tanden hadt, als 'er op de Asfembïeen een discours geopperd wordt, en gaapt den doorreisden merkuur aan , die uuren achter een kan babbelen, en de ééne leugen voor, de andere na, voor den dag brengt. Maar, als gij eens gereisd hebt, behoeft gij u niet te bekommeren, dat gij u ergens over verwonderen, of zoo zult ftaan gaapen. Bacchus is t'huis gekomen , bacchus moet vertellen , roepen dan alle godinnen om het zeerst , terwijl zij uw kusten nog ééns zoo zacht opfchudden, opdat gij toch maar lana; moogt blijven zitten. Bacchus faibh uitrekkende.) Maar dat zal mij zoo moê maaken. Ai'ollo. Ja zeker, en nog meer de wijze van reizen , want gij moet te voet reizen. Het te voet gaan geeft fterkte , cn verandert dat klompige vat in eene welvoeglijke magerheid. Bacchus. Helaas te voet! Ik zal het Papa vraagen. Jupiter moest den hoogen Raad beleggen , om de uitvlucht van zijn lieve zoontjen. Alle goden , en bijzonder de godinnen , die zich al bij voorraad met zijne vertellingen vermaakten , ftemden eenpaarig : bacchus moest reizen ! Men gaf hem twee bedienden , en eenige Wisfelbrieven mede , en zondt hem, met goede lesfen en voorfchriften, hoe zich te gedragen , tegen den herfst voort. Hij hadt zorgvuldig uittrekzels uit alle Reisbefchrijvingen gemaakt , en ftipt opgetekend , waar de beste wijn ingezameld werdt. Voords reisde hij Incognito. Alom waar hij kwam , liet hij zich naar de merkwaardigheden dier plaats fleepen, geeuwde, gaf een fooi?  aeS de gehoornde bacchus. fooitjcn, en ging weder voort. In zekere ftad, welke, weten wij niet, (de (toethaspel hieldt geen dauboek, en zijne memorie lpeelde hem potzen,) zag hij boven een' altaar, zijn eigen beeld, met hoornen. Waarüm draag ik hier hoornen ? vraagde hij zijne beide geleiders. Wij weten het nier. O dat moet ik weten, dtt zal een grap zijn! Ik loof een groote premie uit, aan den geleerden, die mij dit het best beantwoorden zal, gaat, zegt het voort! Een Reiziger, die zijne kundigheden tracht te vermeerderen, wil weten — het overige kunt gij wel gisfen. Binnen weinige uuren klopte een luidruchtige zoon der Muzen , aan de deur van dezen god. Binnen getreden, fprak hij veel van de nuttigheid van het reizen, prees den dikken zwerver, wegens zijn voornemen en weetgierigheid , en verzekerde , dat het nu niet verder nodig was , iemand te roepen, dewijl hij zeker het beste antwoord op de prijsvraag, in de zak hadt; vervolgends haalde hij een aantal volgefchreven rollen voor den dag, en begon te lezen: De hoogvermaarde Dichter hokatius fchrijft — Ei! dat zal heel lang duuren , wierp bacchus hem, al geeuwende, voor de fcheenen. Kort , kort! De geleerde Antwoorder prees weder de zuinigheid van den god, ten aanzien van den tijd; verzekerende tevens, dat het luisteren naar zulk eene Deductie, al mogt zij ook nog zoo lang duuren , eigenlijk geen tijdverlies te noemen was. Eindelijk krijgt hij in 't hoofd, om voor de vuist uit houatius en v.iualdus te demonftreeren, dat de hoornen van bacchus, de ongebondenheid beduiden , daar de wijn de menfehen toe brengt, en de verwaandheid, die men in dronken lieden befpeurt , en betloot eindelijk hier mede: Ipfc pauper cornua fumii. Bacchus fchudde het hoofd, eu fprak hem onvriendlijk toe. Ik zal u wel nader ontbieden. Voor de deur hoorde men een hevig gekijf, alzoo de afgewezen Dichter een' anderen den toegang wilde verhinderen. Deze drong door , en begon in den toon van den eerften. Doch liet vcrvolgends de keuze over tusfchen drie (tukken: bacchus, meende hij, droeg hoornen, in zoo ver hii dezelfde was met osiris; of, omdat de ouden uit groote hoornen dronken, of, omdat hij, volgends de Indiaanfche gewoonten ,'van zijne haairen, eene foort van howg kapzel gedra-  de gehoornde bacchus. 42£ flraeen badt. Van dit alles wist bacchus niets, de Terhandeling was hem te geleerd, en te droog, waarom hij ook dezen gaan liet. . Huppelend kwam 'er een iong Heertjen binnen, die veel van zijne avontuurtjens met vrouwen en meisjens vertelde , en eindelijk verklaarde : dat liet beeld van vacchus geboomd was, omdat bacchus en zijne dienaaren den armen menfchenkinderen zoo veel hoornen opzetten. De eerlijke bacchus verheugde zich recht hartelijk, dat men zulke goede gedachten van hem hadt, lagchte, dat hij fchaterde , en wees den journalist den prijs toe. de wijze en het noodlot. "Wie zal zich tegen 't lot beroemen? Wie is hjj aie vermeetel denkt, 'k Zal in mij zelv' 't genoegen vinden, Hoe ook het roer des noodlots zwenkt? De Wijsgeer moog* zich veilig achten, En wachten alles rustig at'; Zijn hart, ook daar hij 't minst vermoedde, En zijne deugd keert hem ten draf. Hij zij vrij tegen 't grillig Nootlot En all' zijn nukken we gehard: 't Gevoel van 't groote, fchoone en eed'le, Boort zelfs hem ééns den dolk in 't hart. Ainyntas viel. die fiere wijze! Ik hoor zijn' houten toon niet meer: Hoe trof het lot ook uw' bedaardheid , Sloeg 't uwen moed ook eindlijk neêr? Verdraagt dan 't noodlot geenen wijzen; Die weerftand biede aan zijne magt ? Of wreekt het zich met fchérp're (laagen Aan hem, die zisnen wenk veracht? t Noodlot! tegenbeeld der Goden, De G>>ön beminnen, d:en gij haat: Gij, uit der menfehen brein ontfproten, Gij zijt het, die hen dubbel Haat. Gij geeft het voorbeeld aan tyrannen; Hoogmoedig, fpottend, bitter, wreed Voor hun, die u het aanzijn gaven, Zijt gij, als z'j, der braaven leed. Uw beider wellust is verwoesten; Daar  430 SE WfJZE EN HET NOODLOT. Daar g' hem,dien gij verplettert, zart, Verheugt g' u min in eigen voorfpoed, Dan wel in der verdrukten fmart. Amyntas, vrind ! gij zijt gevallen ! Lang ftond g' onwrikbaar als een' rots Het Noodlot tegen, bloedig bukt g', Zijn? ftraf is wreed, zijn zege trots. Zo 'k iemand ooit dien tamp vertrouwde, Het was gewis aan uwen. moed ; Geen wonder, nu gij ligt verwonnen, Dat all' het fchepfel bukken moet. Vaak fpraakt g',en 't was zoo:'k tart de pijlen, Den ftaalen boog des 'Noodiots uit; Mijn borstbarnascb is welgeklonken , Waarop hunn' feherpte fchaad'loos fluit. Zijn dolk zal mij het hart niet treffen, Ik vrees zijn' laagen noch verraad, Zijn gif doet mij de ziel niet kwijnen, Daar 't tegengif zijn' kracht weêrftaat. Geen' fchamele armoê doet mij vreezen, Daar brein en hand mij bijfhmd biedt: Ik kan met weinig mij vernoegen, En denk om finaak of rijkdom niet. Ik fpot met hoogen rang en aanzien, Mijne eig'ne waarde is mij genoeg, 'k Misgun geen' boozen hunne grootheid, Hun ftraf komt éénmael, laat of vroeg. Ik laat geleerden hunne wijsheid , 'k Verlang niets meer, dan mensch te zijn; De wellust fbarrt vergeefsch mij ftrikken, Ik ken, en fpot met haar fenijn. Ik lach om gunst of' haat der grooten, 'k Vind bij de Goón mijn hulp en vrind, 'k Ben welbewust en wel te vrede, Bij all' wat braaf is, welbemind. In 't kort, hoe 's waerelds loop moog' rollen, Hoe ieder flaaft en rust'loos zwoegt, Hoe rnij de meenigte beoordeel', Ik blijf, hoe 't zij, of word', vernoegd. Dit was uw fiere toon, Amyntas! Wel hoog gelpannen, maar toch waar, De i  DE WIJZE EN HET NOODLOT. -43* De wijsheid flrekte aan u ten harnasch, Bedaardè deugd ten beukelaar; Uw kennis grondde 't lot der eeuwen, Gij wist der trotfchen bloei en val: G'jkondtdenfchijn van waarheid fcheiden, Zaagt rustig 't woelen van 't Heelal. De wellust kon u niet verleiden; 11e rijkdom was bij u een niet, Geleerde pronk een ijd'le fchaduw; En armoê baarde u geen verdriet: Gij fchatte 't voorrecht der verdrukking; Ellende vopd in u haar vrind; Het Noodlot was bij u een Dwing'Iand Van ftrengen dwang, doch kort bewind: Uw ftugge moed, uw vast vertrouwen, Uw' vergenoegdheid, uwe deugd, Uw' wijsbegeerte,' uw' welbewustheid, Uw' menfchen-liefde maakte uw' vreugd: Maar, zou de wijze fteeds verwinnen; De fnelle roemen in den loop? t Neen ! 't Lot volgt zijn grilligheden, En geeft den prijs den dwaazen hoop. Gij waart als Thetis zoon onkwetsbaar, Maar ééne plaats bleef ongedekt: Die plaats de teêrfte en meest gevoelig, Is 't, die de wraak des Noodlots wekt: Gij had zijn' woede ftout beftreeden, Uw' ftraf vereischt dus wreeder pijn; Uw eigen harte moest u folt'ren, Uw' deugd, uw moed, zijn wreekerzijn. Gij waart verzekerd voor den wellust; Bedaard in voor- cn tegcnlpoed; Voor eer cn rijkdom onverfchillig; En droegt het wisflend lot met moed: Alléén gij waart niet ongevoelig Voor liefde , vrindfehap , waare eer. Gij minde uw vaderland welmeenend; En daar juist vond u 't noodlot teèr. Deze eed'le deugden zijn de vrugten Van uw verftand cn eerlijk hart, Nu dienen z' in de hand van 't Noodlot En foltren u met ziele - fmart. Zoo lang g' alleen maar had te lijden, Zag u de dwingland moedig ftaan: Geweld kon u niet nedervellen; Hij  A Ni Om in alle fteeden met geringe kosten goede inrichtingen te maken tot vermaak en nut der ingezetenen. Men opene tot dat einde eenb intekening van honderd of vijftig perfoonen, die zich verbinden om op de eerfte aanvraag op re fchieten of te leenen 50 Guldens of in kleinere fleeden 30 Guldens zonder intrest, op conditie, dat jaarlijks twee of drie hunner bij looting restitutie van dit voorfchot zullen ontvangen, tot dat de geheele fom is afgelost. Dit maakt van honderd perfoonen, die elk 50 Guldens leenen (want ik zal tot voorkoming van verwarring, mij maar bij deeze fom en dit getat bepaalen, 't welk men beide naar eisch der omftandigheeden ligt kan verminderen) dit maakt, zeg ik, een fom van ƒ5000-:-: die in 34 jaaren gemakkelijk worden afgelost. Men kiest vervolgens vier Directeuren , welke deeze fom gebruiken , om in een afgelegen oord der ftad een ruim huis en erf te koopen voor ƒ aooo-: -: en hetzelve, niet op eene kostbaare wijze, maar zoo als tot gebruik, noodig is, in te richten en te meubileeren met eenvoudige withoütene ftoelen, tafels, banken enz. voor de overige f 3000-:-: Dit huis moet voorzien zijn van een "gefchikt verblijf vóór een Kastelein : van eene zeer ruime gemeene kamer, waarin een billiard : en van.vijf of zes kleinere vertrekken voor de vergaderingen der Directeuren, en andere ei. dens hier na te noemen. Verder, van  qOTDE UITSPANN. OF LEERZ. CONVERS.TE BEZORGEN. 44I van een turnt openc plaats, waarop een [of twee kolfVaanen, en aan welks einde een manege is, als de ftad zulks cischt. Tot onderhoud van dit huis moet jaarlijks bepaald worden ƒ 300-: -: o(' mi der naar rato van deszelfs omflag: in iedere ftad bijnaa vind men gelegenheid om een of ander oud groot erf voor gemelde fom te bekomen, en zoo in te richten, mits men zich te vrede boude, dat het tot het gebruik dienftig is, en niet op het kostbaare daarvan zie. Die Kastelein moet Onder-Piqueur geweest zijn in een manege, en in ftaat zijn les in 't rijden te geeven, en tot dat einde een paar paarden houden, die hij niet buiten de manege verhuuren mag. Hij moet o'ók een paar knechts houden voor de bediening, en 't fchoon houden der vertrekken. Zijn vast tractement moet zijn vrij huis, vuur, licht, e'fl fl'jiboverder een redelijk voordeel van den wijn enz. die door de leden gebruikt wórdt; (doch men moest ook bepaaling maken op den morgendrank en wijn, die ieder voormiddags en 's avonds zou mogen gebruiken, om de overmaat in dit gezelfchap voor te komen, en-in 't geheel een reglement tot behoud van eensgezindheid en order maaken) de Beftuurders moesten zelve de inkoop van den wijn enz. doen, en vast bepaalen , wat het voordeel op elk artikul voor den Kastelein zou zijn. Deze zou ook genieten de voordeden der manege, zoo dat ieder,. die daarin'les nam, al was hij Lid, zoo hij een eigen paard had per les zou betaalen 7 Huivers aan de Piqueur, en-'3 ftuivers aan 't huis: zo hij een paard van den Piqueur gebruikte, aan denzelven 17 ftuivers en 3- ftuivers aan 't 'buis. Als nu maar twaalf lesfen in de week wierden 'genomen, zes met eigene, en zes met des Piqueurs'paerden, dan ontvong hij daarvan per week ƒ 7-4-: dus' 's jaarlijks ruim . . . ƒ350-*:-: Voeg hier bij dat zijn voordeel op de wijn is a ftuivers per flesch en op den morgendrank naar rato, te zamen 's daagsch twee guldens dus 's jaarlijks ruim . . ƒ 700-:-: Dan heeft hij in alles vrij huis, vuur cn fcht en . . ƒ 1250-:-: Voeg hier bij een kermis en nieuwejaar van elk id a ƒ 1-:-: . . f 2co-;-:, Somma f Ee 5 Waar-  442 MOGELIJKHEID OM ZICH, VOORAL IN KLEINE STEDEN, Waartegen het onderhoud zijner twee paarden kost ƒ400-:-: des hij bijna elfhonderd guldens voor zich behoudt, 't geen een burgerlijk beftaan oplevert, vooral als men vrij wooning, vuur en licht 'er bij voegt. De vijf of zes vertrekken nu , waarvan ik hier boven gefproken heb, moeten dienen, één voor de bijeenkomst der Directeuren, en de overige tot het geven van lesfen in de Zedekunde, Vaderlandfche Historie , Geographie, Mathefis, Teekenen, Phijfica en Anatomie. Men vindt in iedere dad een' Predikant en een Doctor, dus vast twee of wel meer perfonen, wier kunde toereikt, om de een in Zedekunde en Vaderlandfche Historie, de andere in Phijfica en Anatomie aan hunne medeburgeren ondericht te verfchaffen; voor de Geographie cn Mathefis zal ook ligt iemand bekwaamheid genoeg hebben, en een ander zal wel in daat zijn handleiding tot de beginzelen van het Tekenen te geeven, en al doende zal ieder zelv verder leeren. Zijn 'er Leden, die lust hebben tot de taalkunde, en het dellen en doen van verhandelingen , over dit of andere onderwerpen , of tot lectuur, deze kunnen zich onder elkanderen voorlichten, en hebben geenen meester noodig. De Manege wordt door den Kastelein bediend. Dus heeft men alléén vier perfoonen tot het geven van onderwijs nodig, als: Een, voor de Zedekunde en Vaderlandfche Historie. Een , voor Anatomie en Phijfica. Een, voor Geographie en Matheus. Een, voor Tekenen. Aan dezelve kon de tijtel van Lector en een klein tractement worden toegedaan, als b. v. Voor de Zedekunde en Vaderlandfche Historie . ... ƒ 200 -: -: Voor Anatomie en Phijfica . f 400 :-: Zo namelijk de Heer, die deeze lesfen zou geven , in daat was uit zijn eigen voorraad eenige indrumenten ten nutte van het huis te leenen; doch zo hij dat niet kon doen , moest zijn tractement verminderd worden tot ƒ 200-:-- eu 't overige gevoegd bij de fom hier onder bepaald voor den aankoop van indrumenten. Verder: Voor  «OEDE UITSPANN. OFLEERZ. CONVERS,TE BEZORGEN. 44$ Voor Geographie en Mathefis . ƒ200-:-: Voor het Tekenen . . ƒ200-:-: Wilde men het ook verder uitbreiden, en ééns 's weeks des wimers in de gemeene en grootfie kamer muiicq hebben, dan moest men daarop eene fchikking jnaken, dat de Leden de helft minder voor iederen avond betaalden , dan de overige intekenaren, en op dien voet daar toe ook iemand vast aannemen als Capelmeester voor ƒ200-: : en ieder Lid, die een initrumcnt tracteerdc, moest ook daartoe medewerken. Deze Lectoren of Meesters moesten in dit huis op bepaalde tijden hunne lesfen aldus geven: In de Zedekunde \ tweemaal 's weeks, 's En Vaderlandfche Historie 5 winters en zomers. Anatomie, of's zomers Osteologie, het lcgsen van verbanden enz. ook doorgaande twee maal 's weeks. Phijfica 's zomers twee- en 's winters driemaal per week. MathehPshie en]altoos tweemaal 's weeks. Het Tekenen, viermaal 's weeks; tweemaal voor Timmerlieden en andere ambacbts-gezellen in de Architectuur ; tweemaal voor liefhebbers en leerlingen naar "t model, het leven enz. de kosten voor de Tekenkamer en Anatomie nodig komen voor rekening van 't huis en beloopen mogelijk . . ƒ ico-:-: Voorde beste en naast-beste Tekenaars, in beide moeten jaarlijks vier prijzen bepaald worden, te zamen ter waarde van . / 50-:-- Het geheele benodigde tot alle deeze eindens is dus voor 't gantfche jaar ƒ2150 :-: Voeg hier bij tot aanmoediging der Volksamufementen, die door zodanige inrichting, met overleg der Regeeringen, konden en behoorden verlevendigd te worden, en waartoe men iets zelfs moest toeleggen, doch waarvan wij nader zullen fpreken, nog ƒ 350-:-; Dan is alles voor één jaar te zamen ƒ2500-:-: Om nu deze kosten te vinden, moet ieder Lid jaarlijks betalen ƒ 14-:-: makende te zamen van honderd Leeden . . ƒ1400-:-: Elk betaald ook voor den Castelein een gul-  444 MOGELIJKHEID OM ZICH , VOORAL IN KLEINE STEDEN , gulden op kermis en nieuwejaar. Van ieder flesch wijn moet aan 't huis komen maar vier duiten: 't welk gerekend op tien flesfchen daagsch vijl' ftuivers maakt, en van de morgendranken even zoo veel is in 't geheele jaar omtrend . . ƒ200-:-: Dit kon zelf nog wel iet meer zijn, als men te kort kwam, en evenwel, met het dubbeltje voor de Kastelein 'er bij gerekend, zou dan de flesch wijn voor de Leden nog maar 1^ ftuivers behoeven te kosten. Ieder die Lid is, moet vrij alle lesfen , die hij verkiest, kunnen, bijwoonen, behalven Muficq, Phijfica, Anatomie en Manege, wijl dezelve te veel kosten eifchen., Gefteld nu dat de musicq wordt bijgewoond door bijna alle de Leden, die iederen avond elk betaalen vijf ftuivers, 't zij voor hun zeiven of iemand hunner huisgenoten, of vreemdelingen, wijl zij geen inwooners uit de ftad minder dan voor tien ftuivers mogen inbrengen, dan betaalden honderd Leeden iedren avond ƒ 15-:-: dus in twintig avonden .... ƒ300-:-: De anatomie door zes Leden van de. honderd elk betalende voor ieder les 3 ftuivers, waarvan ééne voor den Lector boven zijn tractement, en de twee andere voor 't huis: dat is van ieder 4 ftuivers 's weeks voor 't huis, van zes Leden ƒ 1 - 4 •: 's jaars ƒ 64 -: -: De phijsica door tien Leden betalende op .den zelfden voet, dus 's zomers ieder vier, en 's winters 6 ftuivers per week, dus in 26 zomerwceken . . . / 52-:-: In even zoo veel. winterweeken . ƒ 78-:-: De manege door drie Leden, die elk twee lesfen 's weeks nemen, en voor ieder aan 't huis betaalen 3 ftuivers, dus tc zamen 's wec!;s 18 ftuivers en in 't jaar grosfo f 47- :-': Voeg hier bij, dat voor 't overige deze lesfen gefrequenteerd worden door Liefhebbers, die geen Leden zijn, Leerlingen, en Ambachts-gezellen, in voegen als volgt. De ZEDEKUNDE en VADERLANDFCHE HiSTORIE nog door  GOEDE UITSPANN. OF LEERZ. CONVERS. TE BEZORGEN. 445 door tien buiten Leden , welke voor iedere les 3 ftuivers betaalen ,waarvan in dit en alle volgende gevallen één voor den Lector is, en twee voor 't huis; dus elk wekelijks aan 't huis agt ftuivers te zamen ƒ4 :- en in 't jaar dus . . 208-:-: De anatomie,door even zoo veel buitenleden, tweemaal 's weeks is 's jaars ƒ 104-:-: De phijsica, 's zomers twee- en 's winters driemaal , ook door tien buitenleden , is 's jaars . . . . ƒ 130-:-: Geographie en mathesis ieder twee, dus viermaal 's weeks . . ƒ208-:-: Tekenen viermaal 's weeks, waarvoor Ambachts - gezellen maar 2 ftuivers betaalen , waarvan één voor 't huis, is . ƒ 52-:-: De overige tien Leerlingen, dienaar model Tekenen betaalen 3 ftuivers waarvan twee voor 't huis, dus . . . ƒ 104-:-: In de Manege worden 'misfchien zes lesfen per week genomen door .buitenleden, waarvan elk per les 3 ftuivers geeft aan 't huis, is grosfo . . . ƒ 47-:-: De musicq door twintig buitenleden, ieder betalende 10 ftuivers is voor 20 Concerten . f 200-:•- makende te zamen ƒ3194 ;-; de geheele uitgaaf nu is ƒ 2500-:-: Dus Rest ƒ 694-: •: Welke fom voldoende zal zijn, om daaruit te doen 3 aflosfingen ieder jaar a ƒ 50 -: -: elk, te zamen . . . . ƒ 150 -: -: 't vuur en licht ... ƒ 250-":-: Verdere onkosten voor 't Concert en onvoorziene toevallen . . ƒ 294 -:.[: Zijnde juist ƒ 694-:-: Als men des noods 'tl voordeel, dat van den wijn aan 't huis zou komen, brengt op 1 Huiver in plaats van 4 duiten, per flesch groeit dit nog aan met . f 2oo-:-: Men  446 MOGELIJKHEID OM ZICH , VOORAL IN KLEINE STEDEN * Men moest den Castekin het geheele voordeel laten van alle Thee, Coffij, Chocolaade, Punch en alles, wat geen wijn of morgendrank . zijnde , bij Concerten of anderzinfs gebruikt wierd, waar tegen hij voor ftooven en pijpen het heele jaar zorgen moest. Bij dit alles moet men in acht nemen: io. Dat de vertrekken , gefchikt tot wezenlijke bezigheden , zoo veel mogelijk, alle voor aan in 't gebouw en boven worden gebragt, en de gemeene kamer agter bij de kolfbaanen , om eikanderen niet te hinderen. a°. Dat de fchikkingen der Lesfen zoo worden gemaakt, dat rwee avonden in de week, bij voorbeeld, Woensdag en Zondag, daarvan vrij blijven; 't geen gevonden kan worden met, bij voorb. de Architectuurtekening voor de Ambachts-gezellen op 's morgens vroeg te fchikken; of twee lesfen, die met elkander niets gemeens hebben, zoo als Geographie en Vaderl. Historie , op dezelfde tijd ; of twee lesfen, die maar één uur duuren, een uur na eikanderen, bij voorb. te 5 en te 7 uuren 's avonds. De Phijfica diendt wel twee uuren te duuren, van 7 tot 9. of 6 tot 8 uuren. Dat ook 't fpeelen, rooken , en drinken, niet worde* toegelaaten bij eenige les, maar alleen in de gemeene 'kamer of op de plaats; of wanneer 't concert in de gemeene kamer is, dan niet op 't concert, maar in een apart vertrek. 30. Dat de Toehoorers, die geen Leden zijn, direct na 't eindigen der lesfen vertrekken, en niet als gast blijven, ten ware zij vreemdelingen waren. Gelijk ook dient bepaald te worden, wat tijd vóór- en namiddag bet huis voor de Leden zal openftaan en geflootcn worden. 40. Dat tot het bijwoonen der lesfen of Concerten niet worden geadmitteerd, dan vreemdelingen, bij een Lid gelogeerd: gezetene burgers, en derzelver kinderen, die een goed getuigenis van hunne naarfligheid en gedrag van hunne andere meesters kunnen vertoonen; of Leerlingen en Ambachts-gezellen, die een dito getuigenis van hunne Patroonen of Baazen hebben. 50. Zou voor alle Leden, de gemeene kamer, Leerlingen, Lesfen, Spellen, Buiten-leden, en 't Concert een biizonder reglement moeten gemaakt worden. 6°. Moesten de Directeuren buiten het generaal opzicht ,  GOEDE UITSPANN. OF LEERZ. CONVERS. TE BEZORGEN. 447 zicht , nog bovendien , de bijzondere oplettenheden voor zekeren tijd onder eikanderen zoo verdeden, dat bij voorb. één acht gaf op 't geen den Castelein, de manége, 't huis, en meubelen betrof — een ander op de goede uitvoering der Reglementen ; een derde op de Lesfen — een vierde op 't geen getapt wierd, of het goed in zijn foort en niet te veel was, enz. dit konden zij daarnaa weer te zamen verruilen, en zoo kon alles in goede orde blijven. Uit de fchïkking, dat van ieder perfoon, die een les bijwoont, de Lector één Huiver zal ontvangen, volgt dat derzelver inkomen, boven hun vast tractement van 't huis, nog vermeerderen zou, als volgt: Van de Zedekunde en Vaderl. Historie tien menfehen , tweemaal 's weeks . ƒ104-:-: Welke gevoegd bij 't tractement van . ƒaoo -: -: is ƒ304-:-: Van de Anatomie zes Leden . ƒ 31-4-: Tien Buitenleden . . ƒ52-:-: Van de phijfica tien Leden, 's zomers ƒ 26 -: - : 's winters f 39- : -: Tien Buitenleden 's zomers en 's winters te zamen . . . ƒ 65 -: - : Welke gevoegd bij 't tractement van . /400-: -: mits hij eenige inftrumenten bijzette, anders ƒ 200 - : - : is ƒ613-4-: Van Geographie en Matheus tien perfooHen, tweemaal 's weeks . . ƒ104 -: -: is met ƒ200-:-: /304-:-: Van het tekenen naar modél en in de Architectuur, tien perfoonen, tweemaal 's weeks .... ƒ104-:-: is met /200-: -: ƒ304-:-: Ie-  44-8 MOGELIJKHEID OM ZICH , VOORAL IN KLEINE STEDEN^ Ieder, die geen Lid is, en eenige les wilde bijwoonen, moest zich bij intekening voor een half jaar verbinden , en bij de intekening de helft betaalen, en een Ambachts-gezel of Leerling bij iedere les. Voor welke intekening en invordering der penningen, zoo wel voor de Lectoren, als het huis, de Rentmeester zorg moest draagen; doch bij 't Concert, de Capelmeester. Op deze wijze nu, zou ieder Lector een redelijk geëvenredigde beloning ontvangen voor een moeite van vier lesfen 's weeks te geven, zijnde voor 't minst ƒ i - 10 - : per les. Men zou een redelijk goed huis in eigendom bezitten, voorzien van 't nodige, met een Castelein en oppasfing, vuur en licht daarbij: en ieder Lid, als bij zelf alles wilde bijwoonen, ook dé Manége, Phijfica, Anato?7iie, en 't Concert, zou niet meer voor dat alles behoeven te betaalen, dan een vijftig guldens 's jaars, of zoo veel minder voor ieder dier articulen, waartoe hij niet genegen was. De lesfen over de Zedekunde, Vadcrl. Historie, Geographie, Mathcfis en Tekenen, kan ieder Lid om niet bijwoonen, en dus volkomen aan zijn verlangen beantwoorden, om in goed gezelfchap, met weinige kosten, een nuttig onderhoud en betamelijke uitfpanning te 'vinden. Zijne verteering behoeft niemand hooger te maaken, dan hij zelve verkiest; en als men nu deze wijze van zijne penningen tot zijn nut en vermaak te beileden, vergelijkt met het verteeren derzelve in wijn- en coffijhuizen , waar niets nuttigs is op te doen, en de Verveeling niet zelden iemand wegjaagt, fchoon men 't nog duur betaalen moet; is dan dit niet ver te verkiezen V Het nut, dat ook daaruit voor de overige ingezetenen van elke Had zou voortvloeien, is niet gering, daar ieder, die eenige lesfen verkiest bij te woonen , zulks doen kan voor de geringe fom van 3 (1. per les, en Ambachts■ gezellen zelf het Architectuur-tekenen voor 2 ftuivers. De Belhutrers en Rentmeester moeten edelmoedig genoeg zijn, om hunne moeite voor niet te doen, fchoon die nog al niet gering is; doch deze post kon bij de Leden rond gaan. Eindelijk is 'er nog van Volks-amufementen gefproken ,  GOEDE UITSPANN". OF LEERZ. CONVERS. TE BEZORGEN. 449 ken, en daarvoor bepaald een fom van ƒ350-:-: reeds gerekend onder de geheele algemeene uitgaaf. Deze raak en hoe langs hoe meer in Nederland m onbruik, tót groote fchade voor de Natie, derzelver gezondheid , kracht, vuur, en zeden , en merkelijk voordeel alléén der herbergen : daarom moesten zij heröeld worden, en men moest uit deze inrichting iedere maand ƒ20tot een praemie van een gouden rijder voor den overwinnaar, en eemg bier voor de mededingers bepaalen; doch tweemaal des jaars dit feest vergrootcn, én de prijzen vermenigvuldigen , zoodat op dien éénen dag dan alle de prijzen te winnen waren voor elk der Oefeningen, die anders elk bijzonder om de maand bekroond wierden. . Deze oefeningen moesten zijn: worftelen, (doch niet in den Engelfchen bloedigen fmaak,) loopen, vogelfch eten, balüaan, ringfteeken, enz. dpch de wreeder foort, als katten-kneppelen, pacling- en ganzen-trekken, enz. moest door zulk eene inrichting nimmer voorgeftcld worden: en door 't fchenken van eemg bier aan de mededingers, (die zich te vooren bij de Directeuren moesten aangeven,) en door het weeren der Zoetelaars bij zulke gelegenheden, ook met medewerking der Regeering van iedere Stad, moest men de natie trachten af te brengen van het vlijtig bezoeken der herbergen, en van de thands al te gemeene gewoonte, om bij alle gelegenheden het grootfte genoegen in den drank te zoeken; Zulke oefeningen zouden niet alléén voor dien éénen dag dat nut en vermaak verfchaffeii, maar zij zouden oorzaak kunnen zijn, dat ook op andere^dagen van uitfpanning, de jongelingfchap zich met ijver oefende , om bekwaam te worden, om ééns den prijs in dit of dat ftuk van hunne liefhebberije te winnen, en zij zouden dan meer hun plaifier in 't open veld en in die exercitiën, dan in dê kroegen beginnen te zoeken en te vinden. Niet minder gevoeglijk kon dezelve inrichting ééns of tweemaal des jaars een prijs uit deelen, aan een burger, of burgeres, die een braave daad verricht, of een geheel onberispelijk leeven geleid had: enz: doch hier in moest men voorzigtig zorgen, dat meer de ftaatfie en algemeene eer, dan wel de grootheid IV. DEEL. MENGELST. NO. 10. F f der  450 MOGELIJKHEID OM ZICH CONV. TE BEZORGEN. der belooning, die maar gering moest zijn, die edele werkzaamheid gaande maakte. Zo nu 't gcnootfchap van Rdam , dat overal reeds vrij fterk is, tot deeze einden wilde meewerken, liever dan tot de oogmerken, die bet ihands wel met een goede intentie zoekt, maar niet ligt bereiken zal; of liever zelf daartoe wilde voorgaan en de eerfte zijn* en ook het geld, dat thands befteed wordt, ook met eene prijzclijke meening, 'tot het onderwijs van kinderen, waarvan daarna niets wordt, omdat zij in t vervolg weer onder den grooten hoop verfpreid raaken, cn 't geleerde vergeten , liever aanwenden om 2,4 of 6 jongelingen van beproefde goede verwachting door het bijwoonen van alle lesfen te vormen tot goede fchoolmeesters, dan geloof ik, dat zij beeter hun doel om algemeen nuttig te zijn zouden bereiken, dan thands; en ik vleije mij ook', dat zoodanige inrichting door hun, en andere weldenkende burgers van het vaderland onderfteund , nog al meer en uitgebreider nut zou doen, dan enkel te vermaakt' n. Dit alles, Mijnheer, is wel niets meer, dan eene vlijtige verzameling van invallende gedachten, die meer overleg en fchikkingen zouden vorderen, eer men tot de uitvoering kon overgaan. Doch, daar het nut der Natie, en eene waare liefde voor dezelve, 'er drijfveereu van waren, en het moeielijkfte 'er reeds aan gedaan is, heb ik het niet alleen willen behouden, maar beter geoordeeld, het aan UEd: toe te zenden, of UEd: mogt willen beproeven, anderen, door de meededeeling daarvan , in uw geacht tijdwerk tot opmerkzaamheid op dit ftuk fe brengen, en tot verdere bearbeiding , of dadelijke proefneming op te wekken, misfchien was zulks hier of daar niet vruchteloos, ten minden ik hoop zulks met de beste intentie, en heb intusfehen de eer te zijn , Uw Leezer A. B. L. B. V. BRIEF  brief aan een hollandsch schoolmeester. 45I brief aan een hollandsch schoolmeester. Mijn vriend! Gij ontvangt hier nevens de boeken, die ik u al lang beloofd had, ik leen u dezelven en verzoek die, als gij ze gelezen hebt, te rug: De prijzen melde ik u, zoo als zij mij door den Boekverkoper zijn opgegeven. salzman, gronden der Zedekunde ,2 deelen ƒ4- : -: sazerac , Geographie. . . -:-n-: steenstra, Meetkunde. . . -2-14-: martinet , Het Vereen. Nederland verkort. -:-14 -: _ De prijs van de overigen weet ik niet, wijl die mij zelf al lang toebehoord hebben: 't Komt 'er dus nu maar op aan, om van alle deze boeken een goed gebruik te maaken, en tot dat einde, dient gij die zelf eerst zoo dikwijls te lezen en te herlezen, tot dat gij ze bijna van buiten kent, misfchien vinde ik voor de Zedekunde nog wel iet beknopter en minder kostbaar. De jonge lieden, die aan uw onderwijs worden toe« vertrouwd , hebben, zoo als ik u laatst eens zeide , niet zoo zeer nodig, om compleet goed te leeren fchrijven en cijfferen , als wel, dat zij ook leeren, dat zij menfehen zijn, en dus ook behooren als menfehen te leeven en te handelen. Als zij redelijk goed fchrijven , is het genoeg: zij moeten geen meesters maar landbouwers worden: en hebben dus alleen maar nodig zoo veel te kunnen fchrijven, als in het huishouden te pas komt. Ma-ar, dit moet men aan de kinderen niet zeggen, want ais men kinderen zegt, dat het zoo goed juist niet behoeft, dan leeren zij niet met al. Doch, 't voornaamfte is, dat zij goed fpellen, duidelijk fchrijven, de regels en de woorden regt, en ruim uit elkander zetten; en de teekens van de zinfcheidingen, of de Comma's en punctuni's wel plaatzen, daar het behoort, dus is goede orde het gewigtigfte. Zoo is het ook met cijrferen; als een mensch voor zijn huishouden verftaat prompt addeeren, fubtraheeren , Ffa en  45* BRIEF en muhipiiceeren, en divideeren, dan weet hij genoeg: de gebrookens komen zelden te pas, en dat 'leert meii al fchielijk door het gebruik, als men die vier eerfte ftukken maar vast heeft; en dat is zoo noodzakelijk als fpellen. En niets is van zoo veel belang als goed fpellen. Men moet maar zooveel weten , dat men de penningen niet onder de ftuivers zet, en de ftuivers niet onder de guldens: dan is 't al haast genoeg: en als men dan goed optrekt, en zorg draagt, dat men de uitgaaf niet onder den ontvangst brengt, en 't verfchot niet onder de uitgaaf, dan zal men zich al niet veel fchade doen. Dus is goede orde al weer het voornaamste. De overige tijd nu, dien boerenkinderen kunnen belteeden tot iets goeds te leeren, zou ik, als ik meester was , veel liever gebruiken om ben in de gronden van de Landskennis of Geographie, de Historie van dit Land, en de pligten van den eenen mensch omtrent den anderen te onderwijzen, dan in iet anders. Voor zommigen, die meer tijdof meer lust hadden, zou ik 'er de Mathefis of Meetkunde bijvoegen. • En dan zou ik gelooven , dat ik van mijne leerlingen , als zij eenigen lust of geest hadden, al redelijke ordentelijke menfehen zou maaken — want die geen lust of geest .hebben, daar kan men niets van maaken, en de meester is daar voor niet verantwoordelijk, fchoon de meeste ouders het ongeluk hebben, om de fchuld liever aan den meester, dan aan hunne eigene domme of ondeugende jongens te geven ; dit weet ik en UEd: misfchien ook. Gij zoudt evenwel ann alle uwe leerlingen geene volkomen of uitgebreide kennis van alle die zaaken kunnen bezorgen, dat zou te veel van u gevergd zijn ; en onnodig voor hun. Als gij voor de Geographie uw leerlingen volkomen deedt begrijpen dat onze waereld zoo groot was , dat die in vier deelen wierd verdeeld, die zoo en zoo genoemd wierden : dat wij een hoekje van dat ééne vierdepart bewoonden, dat zoo en zoo' groot was: dat daarin waren zoo veel provintiën, en in iedere provintie zoo veel lieden, dorpen, rivieren en andere wateren, dat ieder dezer provintiën zoo en zoo beftuurd wierdt,'t geen gij vindt, agtcr in martinet. Dat zij dus zoo veel gehoorzaamheid en recht aan die, en zoo veel aan een  AAN EEN HOLLANDSCH SCHOOLMEESTER. 453 een ander fchuldig waren, en dat zij voor de rest vrije lieden zijn, zoo als dat in een Republiek behoort; dan was deze kennis voor uwe leerlingen genoegzaam, en voldoende, gij kon.lt 'er bij voegen, waar in het onderfcheid tusfchen een Republiek en een Koningrijk beftond. , ... Van de Vaderlandfche Historie moest gij ook maar voornamenlijk leeren, op wat tijd dit land is begonnen bewoond te worden: hoe het geregeerd is, op verfchillende tijden — wie aan het zelve kwaad , en wie het goed hebben gedaan, hoe het tegenwoordig wefteld is, enz. dit was ook al genoeg, mits men hun ook doe opmerken, hoe veele oorlogen en gevaaren onze voorvaderen doorgeftaan hebben om de vrijheid in den Godsdienst, in den Jiurgerftaat te verkrijgen, en dat het dus onze pligt is ook te waaken voor het behoud van dezelve, cn wel te leeren begrijpen waar in die waare Vrijheid eigenlijk beltaa, dat het niet is een vrijheid om ongeflraft kwaad te doen, 'maar gefchiktheid, goede orde, gehoorzaamheid aan de wetten, eerlijkheid, braafheid en Godsdienst. Tot dat einde moet men hen ook oplettend maken op de perfoonen in de Vaderlandfche Historie voorkomende, wie goede burgers, en wie (legte geweest zijn, opdat zij dezen leeren naarvolgen, en van de anderen een affchrik krijgen. Gij kunt beide deze boeken over de Geographie en Vaderlandfche Historie bij gedeeltens van buiten laten leeren en opzeggen , door de genen , die zoo ver gevorderd zijn, dat zij prompt en verflaanbaar kunnen lezen, en zoo veel begrip hebben, dat zij weten, waar zij harder en waar zij zagter moeten fprekeu, waar zij moeten ophouden en voortgaan, want zoo lang zij dat niet weten , lezen zij alles op eenen dreun voort, en veritaan het zelf niet, en een ander verltaat hen niet, en all' hun van buiten keren is niet anders dan het naaklappen van eenige woorden zonder verftand, of begrip. De Zedekunde is te groot om van buiten te leeren: daarom zoudt gij aan eenigen, die het meest begrip hadden, een hoofdftuk kunnen opgeven om het zelve te huis of in fchool met oplettenheid eenige maaien over te lezen, en hen dan den anderen dag daar over eenige vraagen doen. Als de een of ander 'er geen F f 3 werk  454 brief werk van maakte, moet gij hem alleen ftraffen met hem te zeggen, dat hij niet verdiende, dat gij eenige moeite met hem naamt, dat gij dat alleen voor braave naarftige jongens deed, en hem direkt weer latei- uitfcheiden, tot dat hij meer lust toonde, en het beter. maakte. Voor in het boek van salzman vind-gij den korten inhoud; volgens denzelven ziet gij, dat het e-rfte Hoofdduk handelt over de menfehen zelf en hun hgchaam, het tweede over de ziel, enz. als gif daar nu over vraagen wildt, kunt gij het omtrond dus inrichten. Wie was Herman ? Waarom wierd hij rijk genoemd? Waar door was hij rijk geworden ? Welk van zijne bezittingen achtte hij het meest? Wat vervrolijkte hem meest, als hij veel gearbeid had ? Hoe behandelde hij zijne vrou en kinderen ? Hoe drafje hij zijne kinderen, als zij kwalijk deeden ? enz. Als gij deze of dergelijke vraagen dens opfchriift dan hebt gij ze voor altoos , en ik verbeeld mij dat ten minften zommigen uwer leerlingen od die wijze redelijke, denkende menfehen zouden worden, en de ouders aan u veele verpligting hebben , en ook uw eigen Fortuin bevorderd worden , doch het zou voor het eerst wel wat meer moeite kosten. Voor de Meetkunde zende ik u twee boeken, om te zien, welk u het gemakkelijkst valt te begrijpen: ik zal u niet overhaasten om ze te rug te willen" hebben , want dat zal nog al werk vereifchen. Wat gebruik gij daar van naderhand voor uwe leerlingen of medeburgeren zult kunnen maaken, zult gij zelf best kunnen beoordeelen, want dit is niet gefchikt voor alle menfehen ,maar ten hoogden nuttig, omdat niets ons zoo goed leert wel en geregeld te' denken, als dit. Dit is nu het gene mijn vriend! dat ik meende u hier bij te moeten berichten ; ik ben daar omtreud wat breedvoeriger geweest, omdat men in 't algemeen gelooft, dat fraai lezen cn fchrijven en wat catechizeeren (dikwijls zonder begrip 'van 't geen men opzegt, omdat men nooit heeft leeren denken) w«l  AAN EEN HOLLANDSCH SCHOOLMEESTER. 455 wel het voornaamfte is, dat een mensch behoeft te weten: dit is toch zoo niet; lezen, fchrijven, rekenen, catechizeeren is alles zeer goed, en wij kunnen het volitrekt niet misfen — maar het is niet alles, 'er is nog meer te doen, en het is van veel meer belang, dat wij van onze leerlingen menfehen maaken, dan dat wij luin veel of fraai leeren. En niets is dunkt mij gefchikter. om van kinderen gefchiktc menfehen en braave burgers te vormen, dan dat wij hun leeren, in wat land zij woonen, welke de historie is van dat land, welke de regeering zij, wie zij zelfs zijn, wat zij als menfehen verpligt zijn omtrend hun zclven, omtrend anderen, omtrend het Vaderland, en den burger/laat , en omtrend hun God .in acht te nemen: zelfs, wanneer een mensch van deze zaaken onkundig is , helpt het hem weinig, al verftaat hij alle andere kuniten in den grond. Dit zult gij met mij eens zijn: het overige laat ik gerust aan uw verftand en ondervinding over, om te doen, zoo als gij naar tijd en omftandigheden zult bevinden, dat het meest nuttig kan zijn. Nu is nog de groote zwaarigheid, hoe men aan de kosten kome, die tot eenige boeken in 't jaar nodig zijn. Doch mij dunkt,dat dit zoo moeielijk niet zal zijn; rondom u woonen, meen ik , nog al vrij welgeftelde menfehen, en die niet misgedeeld zijn van natuurlijkverftand en oordeel en die dus gemakkelijk begrijpen zullen, wat voordeel het vóór hunne kinderen zijn zou, indien gij u de moeite geeft, om ze dus op eene meer verftandige wijze te onderrichten, en wijzer en beter te maken dan ordinair in de fchoolen gefchiedt. Gij fpreekt die menfehen van tijd tot tijd, en hebt dus gelegenheid om daar over nu en dan eens een woord te zeggen, en hun uw plan mede te deelen en fmakelijk te maken; als dat wat ingang heeft, kunt gij ze eens bij elkander zien te krijgen op ccn of anderen avond, en het hun in zijn geheel voordellen, en als gij 't goedvindt, moogt gij ook wel gebruik maaken van dezen brief, en hun die voorlezen , zij zullen 'er uit zien, dat mijn oogmerk is om aan elk zoo nuttig te wezen, als ik kan, al ken ik de menfehen niet, en dit reken ik mijn pligt, gelijk F f 4 ik  456 BRIEF AAN EEN HOLLANDSCH SCHOOLMEESTER. ik vertrouw, dat zij zich daartoe ook verpligt zullen rekenen. Als deze menfehen dan het nut begrepen hebben, dat hier in gelegen is voorhunne kinderen, zullen zij ook we fchielijk gereed zijn, om u daarin de behulpzaame hand te bieden, en 'er iets toe aan te legden Als gii nu eens vijf en- twintig menfehen hadt, die zich verbinden wilden , om ieder alle week maar ééne ïturyer uit te leggen, dan bragt dit in het jaar op ƒ 65- • -: Hier van moest vijf- en twintig guldens voor u zijn voor uwe meerdere moeite, en de overige veertig guldens zouden volkomen genoeg zijn, om uwe fcholieren van de nodige boekjens te voorzien. Zo dit doorgaat, ben ik zelf met nog een goed vriend van mij niet ongenegen om ook 's jaars ieder een drie gulden te geven, om daar voor twee prijzen van een boek, ter waarde elk van drie guldens, te «reven aan die genen die de _beste vorderingen maken, bij voorbeeld ééne prijs voor 't lezen, fchrijven,, en cijferen , en de tweede voor de Geographie, Vaderlandfche Historie, en Zelekunde. En mankeerde 'er dan nog iets aan, om ook een klein prijsje te geevcn onder de kleinere kinderen voor de geen, die het beste fpelde en nog een prijsje voor de geen, die zich het geheele jaar best en gefchikt in zijn gedrag en zéeden gehouden had, dat zou ook al gevonden worden. Wanneer dit ééns op dien voet gebragt was, kon het ook misfchien nog wel dit aangenaam en nuttig gevolg hebben, dat eenige lieden van meerder jaaren ook lust kregen, om van de Vaderlandfche Historie of de Zedekunde iets meer te vernemen, en u verzogten om hun des winters een paar avonden in de week daar iets van voor te lezen, en wanneer dan elk iederen avond een dubbeltje gaf, waar van de helft voor u was, en de andere helft voor de Kastelein voor kamerhuur en vuur en licht, dan kon dat ook al zonder groote kosten gefchieden, en het zou aangenaam en nuttig zijn. 't Spreekt van zelf dat gij dan andere boeken over die onderwerpen zoudt moeten hebben, dan gij voor de kinderen gebruikt, en dan zou men u ook al weer te regt helpen. Zo gij mij over 't een of ander iets te fchrijven hebt, ik zal u met plaifler antwoorden, en hoop in tus-  MIDDEL, OM DE KWIJLING TE BETEUGELEN. 457 tusfchen met al mijn hart, dat deze mijne pooging van eenig nut mag zijn, e,i dat uwe moeite en vlijt ftrekken mag om liet geluk van veelen te bevorderen. Intusfchen blijve ik Uw Dienstw. Vriend A. B. L. 13. V. NIEUW MIDDEL , OM DE KWIJLING EN ANDERE SCHADELIJKE UITWERKSELEN, DOOR. HET KWILZILVHR VEK.ÜORZAAK.Ï , TE BETEUGELEN. i)OOR DEN HEER HAHNEMANN. Daar de meeste menfehen niet, dan met de grootfte traagheid , hunne eenmaal aangenomen fchadelijke gewoonten , plegen afteleggen., is het niet te verwachten, dat eene betere beöordeeling der Venerifche ziekten, noch eene meer nauwkeurige toediening der vereischte hoeveelheid Kwikzilver, noch eene betere inachtneming der overige omftandigheden, ingericht naar de bijzondere lighaainsgefteldheid der Lijders, noch het gebruik van nuttiger Kwikbereidingen, onder den grooten hoop van Artièn, zoo ras algemeen zullen worden , en hierom zal men ook nog dikwijls gelegenheid hebben, om onmatige kwijlingen , verzweeringen zo in den mond, als aan andere deelen, en een bijzonder zoort van Teeringkoortfen , door het verkeerd gebruik van het Kwikzilver veroorzaakt, te kunnen waarnemen. — Tegen deze fchadelijke uitwerkselen, door 't misbruik van dit anders onwaardeerbaar metaal ie weeg gebragt, hadt de Geneeskunde geen hulpmiddel onder haaren Artzenijvoorraad , voor dat ik toevallig een zeer werkzaam geneesmiddel daar tegen ontdekte, doch het geen ik voormaals, uit gebrek aan genoegzaame proeven, niet, dan met fchroom, aan het Publiek durfde mededeelen. Thands door voldoende waarnemingen van deszelfs nuttigheid overtuigd, reken ik het mijn pligt te zijn, om hetzelve nader bekend te maken, en de beproeving daarvan aan de Geneeskundige wereld, met allen ijver, welke de meuschUevendheid van mij vordert, voor te Hellen. Ff 5 Waa-  458 NIEUW MIDDEL , Wanneer 'er gedurende het gebruik van het Kwikzwilver nieuwe ongemakken, als pijnen, gezwellen, zweeren, enz. te voortchijn komen, of dezelve, zo zij reeds te voren aanwezig waren, in hevigheid toenemen, moet men zulks nimmer aan de uitwerkingen van het Venusfmet toefchrijven. — Talloos zijn de middelen, welke men ter beteugeling dezer dikmaals fpoedig toenemende , en fomtijds onherilelbaare ongemakken , heeft voorgeflagen , en federt drie eeuwen, fchoon zelden met een gelukkigen uitflag , in 't werk gefield. Het Heulfap prees zich boven alle de overige aan, en deed, wanneer 'er eene vermeerderde prikkelbaarheid plaats hadt, het meeste nut; doch de ondervinding toonde tevens , hoe onvermogend ook dit middel ware, zoo lang de Kwik nog in 't lighaam huisveste. Van het gebruik der zweetdrijvende middelen , als: warme baden , de afkookfels van Pokhout, de Salfaparille ,• Saponaria, enz. zal ik geen gewag maaken, daar dezelve tegens het nog in het lighaam nageblevene, en om zich knagende 5 Kwikzilver, even onwerkzaam waren. Hiertoe was een middel nodig 't welk het vermogen bezat, om dit metaal fpecifiek en in den kortften tijd, in een kragtloos wezen te veranderen. Behalven de Zwavel, is 'er geen middel bekend , 't welk zich met de Kwik verecnigende , deszelfs vermogen op 't menschlijk lighaam geheel en al wegneemt. In zijne vloeibaare gedaante , laat dit metaal zich niet anders, dan door eene (terke hitte met den zwavel verbinden. Enkele Zwavel , heeft geen werking op de Kwikzouten , en is dus ingenomen zijnde , onvermo gend om dit metaal in ons lighaam te mineralifeeren * en op deze wijze onwerkzaam te maken. De ervaring leerde mij, dat de zoogenaamde Zwa« vel-lcverlugt (gas hydrogéne Sulfurë) het voortreflijkst middel was, om de metaalgiften te verflompen , cn ik befloot het ook tegen de werkingen der kwikmiddelen te beproeven. In het begin wilde 't mij niet gelukken, wegens den grooten tegenzin, dien mijneLi;ders tegens gebruik dezer lugt, in water ontbonden, betuigden te hebben , zoo dat zij het vocht , wegens deszelfs ondraaglijken flank , mcermnalen uitbraakten. Daar ik echter wist, dat zelfs de zoogenaamde vaste lugt, (gas acide carbonique} in ftaat was, de Zwavcllever te ont- bin-  OM DE KWIJLING ENZ. TE BETEUGELEN. 459 binden, en deze lucht zich uit alle onze dranken ontwikkelt , en daarenboven dikmaals andere zuuren in onze maagen voorhanden zijn, begreep ik, dat cle enkele Zwavellever, met nut zou kunnen gebruikt worden , wanneer men zorg droeg, dat deszelfs beftaandeelen in de maag van öengefcheiden wierden, en de leverlugt zich daaruit ontwikkelen konde. De fcherpheid echter, zo wel, als de moeilijk te bepaalen gifte , en de onaangenaame fmaak der gewoone Zwaveïlevers, maakte het gebruik daarvan bezwaarlijk. — lk befloot dus de drooge Zwavellever , dien ik elders befehreven heb, en die gemaakt wordt door gelijke deelen fijn gedampte oesterfchulpen en zwavel, in een aarden kroes te fmelten , en tien minuten lang gloeiend te houden , tot dit oogmerk te bezigen , nadien deze kaïkaartige zwavel ligt gemaakt, veel langer goed gehouden , zonder moeite ingenomen kan worden, en ook daarenboven zoo fcherp niet is, als de overige. In mijn Werkjen over de Venusziekten, heb ik alreeds een treffend voorbeeld van het nut dezes middels bijgebragt ; doch na dien tijd heb ik nog zoo veele proeven met hetzelve genomen , die_ zoo beflisfend het voordeel van dit geneesmiddel, in de opgenoemde gevallen, gedaafd nebben , dat ik alle gevoel van menschlijkheid zou moeten verloochenen, zo ik niet al mijn vermogen infpande , om deszelfs gebruik algemeen tc doen worden. In hooggaande gevallen , geve ik alle 2 uuren^van vijf tot tien greinen van dit middel, in water opgelost , en laat eenig zuuragtig vocht, bij voorbeeld, Thee met wat Citroenfap , of Crcmor Tart. of water met Rhijnfche wijn , enz. toe drinken. Hierdoor ontwikkelt zich de Zwavel-leverlugt in de eerde wegen, en gaat van daar in de vochten over, zoo zelfs, dat ze haaren reuk dikwijls aan de uitwaasfeming mededeelt. Daarenboven laat ik de kamer met dezelfde lucht doortrekken , door drooge Zwavellever in azijri te roeren. Op deze wijze heb ik meermaalen, binnen één etmaal, de derkfte kwijlingen beteugeld, de koorts-bewegingen , door 't gebruik van de Kwik ontdaan, tegengegaan, en de voortknagende zweeren, in een on- ge-  46» AANMERKINGEN gelooflijk korten tijd tot genezing gebragt, zonder immer eemg ongemak van mijn middel te befpeuren. Ik verheuge mij hierdoor de Geneeskunde met een zeker voortreflijk cn onontbeerlijk Hulpmiddel verrijkt te hebben, tegens ongemakken , welker treurigheid alle verbeelding te boven gaat. AANMERKINGEN OVER DE NATUURLIJKE HISTORIE DER ZWAANEN , EN OVER DE ZONDERLINGE WETTEN , TOT BESCHERMING DERZELVEN IN ZOMMIGE LANDEN. Tn de meeste landen van Europa, wordt het edel watergevogelte , de Zwaan, grootlijks geacht. Bijzonder maakt men 'er in Holland én bet nabuuri'g Engeland , veel werks van. In bet eerstgenoemde gewest, is deze vogel , vooral van het fcheeprijke Spaaren, en in Engeland van de Theems, van Hampton tot in de nabuurl'chap van Kew, een fchoon fieraad. — Ook moet men betuigen , dat de ronde en fraaie gedaante der Zwaan , wanneer zij langs den ftroom met opgezette vleugels zeilt, in de werken der natuur, Vudligt, haar wcergaé niet heeft. — Doch, wanneer deze prachtige vogel, die in het water, bijkans , zijns gelijke niet heeft, zich buiten zijne geliefkoosde hoofdftoffe bevindt, maakt geen vogel eene onaangenaamer gedaante , daii deze , (trekkende de Zwfan haaren langen hals met eene houding, die zonderling onbeduidende is, uit, zijnde dan ook alle haare bewegingen zeer verkeerd , en gantsch onbehaaglijk. Deze vogel is, reeds federt lang tam gemaakt. Sommige Natuurkenners hebben willen verzekeren, dat hij tot den ouderdom van drie honderd jaaren leeft, en, om dit voorgeven te beweeren, beroepen zij zich op de ondervinding, dat de Zwaan zeer langzaam tot volkomenheid geraakt. De broeitijd duurt twee maanden ; en meer dan ecu jaar wordt 'er vereischt , eer hij zijnen vollen wasdom erlangt, offchoon de broeitijd van de Zwaan, langer is, dan die van eenigen anderen bekenden vogel , zijn echter twee maanden geenzins evenredig aan eene zoo buirengewoone langt leevendheid , als men voorgeeft. Ik denk , dat het har-  OVER DE NATUURLIJKE HISTORIE DER ZWAANEN, ENZ. 461 harde, vaste en taaie weeffel van het vleesch eener oude Zwaan , een veel overtuigender bewijs voor de langleevendheid dezer vogelen uitlevert. De Zwaan is zoo kiesch in het (hik van haar voedfel, als haare gedaante uitmuntend voor het oog is. Graanen, brood of kruiden, die in het water groeien, en zaaden of wortelen, dicht aan den oever gevonden , zijn haare gewoone fpijs. Deze vogel was bij dc ouden, aan Apollo toegewijd. Men deedt dit, uit hoofde eener overlevering, dat hij kort voor zijn einde , een ongemeen welluidend gezang aanheffe. Tot bevestiging dezer meening, beroept men zich op het getuigenis van pandasius, verhaalende, dat hij, op het meir van Mantua, zich heen en weer laatende roeien , dikwijls Zvvaanen fraai had hooren zingen; en de beroemde aldrovandus , een Bolognees, die in 't begin der zeventiende eeuw overleed, en die, vcelligt, een der onderzoekendde mannen van zijnen leeftijd in de natuurlijke Historie was, (offchoon ook, misfchien, met meer ligtgeloovigheid , dan in onze eeuw plaats hadt) zegt, dat men hem, zelfs op andere tijden, en bij andere gelegenheden, verzekerd had, dat in Engeland niets gemeener was, dan Zwaanen te hooren zingen; dat zij, in groote menigte, nabij Londen, werden aangekweekt; en dat iedere vioot fchepen, die van hunne reizen naar afgelegen gewesten te rug kwamen, ontmoet werden door Zwaanen, die blijmoedig uitkwamen, om hen te verwelkomen , en met een luid en bekoorlijk gezang te groeten. Nademaal het zangvermogen van dezen vogel noch door oude, noch door nieuwe getuigenisfen bevestigd kan worden , daar men daat op kan maaken , moeten wij ons vergenoegen met dien roem, welke zijne fchoone en overheerlijke gedaante hem verworven heeft. In veele landen, bijzonder in het nabuurig Enge» land, is de Zwaan deeds in groote achting gehouden. Volgens eene Acte, in de regeering vin Koning eouard den vierden, was het aan niemand dan des Konings zoon vergund, Zwaanen te houden, ten zij jaarlijks eene zekere fom gelds in te komen hebbende. En bij eene volgende Acfe , wordt bet wegnemen td' vernielen haarer eieren, gelijk ook die der Havikken,  ad* de val sc he graaf van sarjedo. ken, met gevangenis voor een jaar en dag, en eene boete naar des Konings welbehaagen geftraft. In de Rechtsberichtcn van den lieer loke f"*) , wordt, in de afdeeling aangaande de Zwaanen, aangemerkt: ,, Dat hij , die eene Zwaan Heelt in eene opene en gemeene rivier, behoorlijk gemerkt zijnde, tot de volgende ftraf zal veroordeeld worden; te weten: men zal dezelve Zwaan ophangen in een huis aan deii oever; en hij, die de Zwaan geftolen heeft, zal , tot vergoeding derzelve, aan den eigenaar zoo veel tarwe geven , als vereischt wordt, om de geheele Zwaan daarmede te bedekken, Hortende hij de tarwe op den kop der Zwaan uit. De voornaame reden ,om op het fteelen eener Zwaan eene zoo zwaare ftraf te ftellen, is , zegt men, gelegen in de gisfing, dat, bijaldien van een paar Zwaanen eene flerft , of op eene andere wijze van haatweergade afgefcheiden wordt , de' andere niet lang daarna leeft. Tegenwoordig wordt 'er groote vlijt hefteed , om dezen edelen vogel wel te bewaaren. — Op beftemde tijden des jaars , vaart des Konings jacht , verzeld door twee van de ftads gilden , naamlijk , die van de Herbergiers of Kroeghouders, en de Verwers , de rivier op , tot de hoogte van Marlow, om de jonge Zwaanen te tekenen, welke plegtigheid onder de benaaming van Swanhoj>ping, in Engeland bekend is.> (*) Part. VII. de valsche graaf van sarjedo. Eene Historifche Anecdote van de zeventiende eeuw. TPjaar zijn van ouds af fijne bedriegers geweest , die de ligtgeloovigheid van hunne tijdgenooten misbruikt hebben; eene waarheid, die zeker geen bewijs behoeft. De Jaarboeken van alle tijden en van alle volken, zelfs de gefchiedenis van onze dagen, leveren eene ontallijke menigte voorbeelden van deze natuur •op, die de ééne meer, de andere min, bekend zijn. De volgende Anecdote fchijnt tot het laatfte foort te be-  DE VALÜCHE GRAAF VAN SARJEDO. 4^3 behooren. Dellon, een Fransch geneesheer, die in de laatfte helft der voorleden eeuw eene reize naar de Franfche vestigingen op de kust van Malabar ondernomen, en den valfchen Graaf van Sarjsdo in 167a te Daman met eigen oogen gezien heeft , heeft ons in zijne Reisbcfchrijving (*) een omftandig bericht van dezen gelukszoeker nagelaten, het welk wij hier getrouw , hoewel zonder dat wij ons ftipt aan zijne woorden verbinden, willen mededeelen. Zeker Portugeesch, dien dellon niet met zijnen waaren naam noemt, wiens omftandigheden zeer fober waren, maar die veel ftoutheids bezat, hadt gelegenheid gevonden om zich zeiven te verzekeren, dat hij volmaakt naar den jongen Graaf van Sarjedo , een' der voornaamfte rijkfte ftandperfonen in Portugal, geleek. Op deze opmerking grondde hij nu een der ftbutfte ontwerpen , die ooic een waaghals verzonnen en ondernomen heeft. De waare Graaf van Sarjedo, die zich toenmaals te Lhfabon bevondt, was de zoon van eenen voormaligen Portugeefchen Onderkoning te God, of zoogenaamde Viceroi van Indië, die door zijne zachtmoedige regeering algemeene liefde verworven hadt, en wiens nagedachtenis nog fteeds in de harten zijner voormalige onderhoorigen bewaard bleef. Behalven dezen zijnen rechtmatiger erfgenaam, hadt hij te God , nog eenen natuurlijken zoon nagelaten , die, door de milddaadigheid zijns vaders een zeer aanzienlijk vermogen bezat, bij alle zijne landsgenooten in geheel In- (*) Deze verfcheen in 1685 te Parijs bij claude barbin, en is aan den toenmaligen B'sfchop van Meaux opgedragen. Ook heeft men nog eene laater uitgave van dit reisboek , die in 1711 b'j piekre marteau, te Keulen uitkwam , en aan den Baron de breteuil, Introducteur der uitheemfche Gezanten, opgedragen is. Deze laatfte bevat tevens een bericht van de Inquifitie te Gea, dat in de eerfte niet ftaat. Daartegen vindt men in de eerfte eene merkwaardige verhandeling van de ziekten, die in de Oosterfche landen heerfchen, en aan welken de reiz:gers in die gewesten voornaamlijk onderworpen zijn ; als ook van de hulpmiddelen, die daartegen gebruikt moeten worden. Dellon reisde, na zijne wederkomst uit Indië , als Lijfartz met den Prins van Conti na Hongarijen, zijn werk is niet kwaad gefchreven, zoo als hij dan ook over het geheel een man van goed vernuft en oordeel fchijnt geweest te zijn.  464 DE VALSCHE GRAAF VAN SARJEDO. /»evelen aanzag, werdt terftond een huis tot zijn ontvangst gereed gemaakt, het welk aan de Jefuiten aldaar behoorde, cn flechts een klein einde van de ftad aflag. Hier deeg hij uit zijn Ralakin. De Gouverneur, zoo wel als de gezamenlijke Adel, hadt zich reeds derwaard vervoegd , om hem hunnen eerbied te bewijzen. Ook fpoedden de inwoners der dad en omliggenden oord , grootendeels Jierwaard, enkel om de eere te hebben,van den nieuwen Onderkoning te zien, en te kunnen groeten. Een Jcfuit uit het Kollegie te Daman, die met den waaren Graaf van sarjedo, te Cotmbra geftudeerd hadt, cn hem van perfoon zeer wel meende te kennen , kwam met den Pater Rector insgelijks derwaards, om hem in huis , als gast te ontvangen. Hij zag en fprak hem , en werdt zoo overtuigd , dat hij de waare Graaf van sarjedo was , dat zelfs niet het geringfte kwaad vermoeden bij hem daar tesi'en oprees. Den volgenden morgen bcvondt zich de zoogenaamde Onderkoning, wegens eene kwaade fpijsverteering , die hem wat pijn in het lijf veroorzaakte . een weinig cnpaslijk. Hij vraagde dan, of 'er geen Geneesheer in  de valsche graaf van sarjedo. 4°9 de dad ware ? Men ontboodt dellon , die op deze wijze de eere hadt, van hem te zien en te bedienen. De zieke fcheen met zijne bediening voldaan te zijn. Ondertusfchen meende dellon toch opgemerkt te hebben , dat zijne aangenomen aanzienlijke houding, zoo wel als zijn geheele voorkomen, gemaakt was. Ook verwonderde hij zich , dat hem deze verwaande Onderkoning, wegens eenige niet heel eerbiedige uitdrukkingen , daar hij zich tegen hem van bediend hadt, een openlijk verwijt deedt, zonder te bedenken, dat men van eenen vreemdeling onmooglijk vergen kon, dat hij de Portugeefche taal juist zoo fierlijk, als een inboorling fpreken zou. Doch deze gevoeligheid was flechts voorbijgaande , en verhinderde den Graaf niet , veel achting en vertrouwen jegens den Franfchen Geneesheer te betuigen , en hém gouden bergen te belooven. VVcshalven dellons vrienden ook niet nalieten, wegens de goede gelegenheid, die hij gevonden hadt, om zijn gelukte maaken, hunne blijdfehap te kennen geven. Onze Avanturier , die binnen weinige dagen weder geheel herdeld was, dacht nu aan niets anders , dan om zijne reize zoodra mooglijk weder verder voort te zetten. Ondertusfchen kocht hij ook in deze dad eene menigte kostbaarheden , doch zonder 'er het geringde voor te betaalen. tl ij ontving, hier ook wel van verfcheiden perfoonen aanmerklijke fommen in baar geld , maar gaf niemand een heller of penning, cn ook dellon zelf kreeg voor z;jne moeite cn geleverde artzenijen , buiten en behalven ijdele complimenten, niets het allerminde. Eindelijk vertrok hij. Zijn buitendien reeds meer dan te talrijk gevolg, werdt thans nog door eenen zoon van den Gouverneur te Daman vermeerderd, dien hij, op dringend verzoek van den Vader, zich verwaardigde, onder zijue hofjonkers aan te nemen. Met dezen doorluchtigen doet , begaf hij zich na, Suratie, alwaar hij voornaamlijk zijn werk maakte , om zijn baar geld tegen juwce'en om te zetten. Zoodra dit gedaan was , gaf hij voor, met eenen gevolmagtigden minister van den Mogol, die zich op zekere plaats', eenige mijlen van Suratte gelegen, zou laten vinden, een geheim gefprek te moeten houden, :waarom hij dan ook ('echts éénen enkelen bedienden , maar wel heimelijk alle zijne kostbaarheden mede nam. Van dit oogenblik af, heeft men zijue terugkomst G g 3 ver-  47° GEVAARLIJKE TOEVALLEN. vergeefs afgewacht, -en de hofftoet begon de tij.1 fang te vallen; en allengs begonnen booze vermoedens bij hun op te rijzen. Ondertusfchen was hij evenwel nog zoo eerlijk, dat hij, na verloop van omtrent acht dagen, zijn bedrogen gezelfchap liet weten, zij konden nu maar na huis gaan, dewijl zijne bezigheden 011mooglijk wilden toelaaten, om zoo fchielijk te rug te komen. Dellon voegt 'er nog bij: Het gerucht van dezen gelukzoeker hadt zich door geheel Indië verbreid, en hij zelf hadt den gezamcnlijken Adel, dien de listige bedrieger eenige maanden lang bij den neus omgeleid hadt, vol fchaamte door Daman te rug zien keeren. Waarfchijnlijk genoot de fijne fpitsboef, hier of daar, de vruchten van zijue onderneming, in het een of ander afgelegen land. Doch men heeft hem zedert nooit weder gezien , noch zijne verdere lotgevallen kunnen te weten komen. gevaarlijke toevallen, door het eten van hard gekookte eieren veroorzaakt. Pene bediende van Mevrouw verniale, te" Ax, eene kleine ftad in' het Departement de PAriege, oud 18 jaaren, hadt onlangs de mazelen gehad, zij fcheeij daar van geheel herdcld te zijn, wanneer zij onvoorziens, en zonder fchijnbare oorzaak, eene hevige pijn in de maag ontwaar werdt, niet neiging tot braaking, en geduurige Oaauwten, fchielijk volgde uitwendig eene groote koude en tevens inwendig eene verteerende hitte. Haare Item verzwakte, en bij mijne komst, was de pols genoegzaam weg. Aihoewel ik noch van de lijderesfe, noch van de omftanders, eenige opening kon krijgen nopens de oorzaak van dezen fchrikbarenden toeftand , was ik echter zeker, dat die ontdondt of van eene vergiftige ftolfe, of van eenig voedzel, dat zij niet verteeren kon. Ik fchreef baar een braakdrank, en zachte lavementen voor ; hier op volgde eene ontlasting van ender, dit waren brokken van harde eieren, die zij v den vorigen avond gegeten hadt. In we nig tijds verdwcciicn de toevallen. Zij bleef nog eenige dagen aan- hou-  echtheid van boomwol. 47r houden met medicineeren , en herdelde fpoedig volkomen. Ik zal hier nog bijvoegen, dat ik in 1778 toevallen, als in de voorendaandc waarneming gemeld zijn, en die door dezelfde oorzaken ontftaan waren, heb waargenomen. In het jaar 1790 ondervondt eene vrouw van Rieux oud omtrent 40 jaaren, nog niet wel herfteld van eene derdendaagfche koorts , dezelfde toevallen, na twee hardgekookte eieren gegeten te hebben. Dit was gebeurd bijna 12 uuren, voor dat ik haar kon bezoeken, alle middelen, die ik, bij mijne komst, in 't werk (telde, bleven zonder gevolg, en dezelve overleedt den volgenden nacht in de fchriklijkfte benaauwdheden en pijnen. Daar zijn derhalven zekere omftandigheden , door welke de maag zoo ongefteld kan zijn , dat zekere fpijzen zoo ijslijke en doodlijke uitwerkzelen kunnen hebben; als het fterkfte vergift. j. dupau, Geneesheer te Ricux. middel, om de echtheid van boomwol te kennen. ■\\7anneer men een weinig Boomwol, of zodanige als W daar voor verkocht is, in een zilveren lecpel, of porcelijn theekopje legt, en men die volkomen met hoogst zuiveren wijngeest (alkohol*) overgiet of geheel bevochtigt, ontfteekt men de wijngeest; na dat de> zelve verbrand is, ziet'men ook de Boomwol verbranden; inmiddels wanneer dezelve met Lams of Schapenwol vervalscht is, zal de dierlijke wol onverbrand blijven liggen. f,1 Um MUM «IIIII ———■—■"''■"W beknopte historie der wenden, eene oude scijtjsche natie, die zich weleer in het noordlijk gedeelte van duitschland heeft neergezet. Ts ooit eene natie onbillijk beoordeeld, en onverdiend verlaagd, zoo is het die, welke men onder den algeG g 4 mee-  472 beknopte historie der wenden, meenen naam van sclaven en wenden pleeat te bc grijpen. Wilde men de oude Westerfche Gefchiedenis op haar woord gelooven, dan had de aardbodem nooit erger flag van menfehen kunnen draagen , dat hardnekkiger, trouwloozer, valfcher en wreedér, geen dat verfoeilijker was geweest. Naar het gedrag der Christenen , welke dit volk verjonnen, onder het juk gebragt en^ verdelgd hebben, te oordeelen , hadden ook die gefchiedfchrijvers ons in hunne vernaaien en fchildcringen der Wenden niet bedroogen: want men gedroeg zich jegens deeze ongelukkige natie niet anders, dan als of zij op den eenen of anderen pligt van menschlievendheid , toegevendheid , verfchooning en billijkheid, niet de minde aanfpraak te maaken had. Men maakte haar tot lijfeigenen, cn zulks was, daarenboven, nog een groot gunstbewijs; men behandelde dezelve als vee , dat ter flagtbank bedemd was ; men verklaarde de geheele natie, hoe groot zij ook was, voor eerloos, en voor onwaardig, om aan dc Rechten van den Mensch deel te hebben. Deeze behandeling van den kant der overwinnaaren , die daarbij nog den naam van Christenen droegen, niet de fchilderirigen der gemelde gefchiedfehrijveren vergeleken, zou ons, gelijk gezegd" is, bijkans doen gelooven, dat deze, in hun verhaal van de gelelde, nis des volks der Wenden, juist niet merklijk de waarheid en gefchiedkundige trouw kunnen hebben gefchonden en overtreden. Zelfs bij de groote menigte van allerhande foorten van lasteringen en fmaadheden, waarmede de Christen gefchiedfchrijvers de natie der Wenden, overlaaden , en bij alle de pogingen , om ze , als de ruwde Barbaaren, den nakomelingen in het haatlijkst licht voortedellen ; hebben echter vooröordeelen , vijandlijke oogmeiken , en boosaartigheid, de trekken van valschheid van onrechtvaardigheid, van partijzucht niet altijd zorgvuldig genoeg weten te verbergen ; en dar meer is, men heeft zelfs van zoodaanige trekken zich niet genoeg weten te onthouden, uit welke men zeer wel kan afneemen , dat het eene vrijheidlievende, arbeidzaame, gastvrije natie was, die, wel is waar, haare groote gebreken hadt, zoo als ieder volk, oud of nieuw, in laater of vroeger tijden de zijnen hadt en nog heeft, maar die nogthans ,  EENE OUDE SCIJTISCHE NATIE. 473 thans, wegens veele deugden en voortreflijkheden,onze achting en onzen behoorlijken lof verdient. Eene korte fchitdering van de zeden, gewoonten , Regeeringsvorm, en Godsdienst der VVendifche natie, mag deeze ftelling rechtvaardigen. De Wenden worden ons, over 't algemeen, ten aanzien van hunne ligchaamlijke gefteldheid , als een wdgemaakt, wclgewasfen en iterk volk befehreven. Dj frisfche roode kleur van hun gelaat verkondigde hanne gezonde ligchaamsgeftcltenis, en de gewoonte, om hen al vroeg aan het draagen van alle zoodaanige bezwaarlijkheden, die van den arbeid, dc reizen en krijgsoefeningen onaffcheidbaar zijn, te gewennen, maakte niet "alleen hun welgevormd ligchaam groot, en vleefchig , maar bewaarde hetzelve ook tot den hoogen ouderdom in die goede hoedaanigheden. Zij woonden niet enkel, niet afgezonderd, niet hier en daar verftrooid, maar, liefhebbers vaneen gezellig leeven ,bouwden zij wooningen in famenhangende reien.; zij ltichten dorpen en vlekken , en bouwden kasteden, die tot volkrijke en bloeiende ftcderi aangroeiden , alwaar Griekfche, Rusfifche, en andere kooplieden uit afgelegene gewesten in menigte aankwamen , om koophandel te drijven en ruilingen te doen. — 't Is waar, de wooningen der Wenden kan men , naar de regelen der hedendaagfehe bouwkunst te oordeelen, niet als fchoon en uitmuntend prijzen; want zij beftonden maar uit hout en leem of potaarde. —• Doch gantsch onervaaren in de edeler foort van bouwkunde waren zij echter niet; gelijk de tempels bewijzen, die fommigen hunne fteden verfierden, en die ons als prachtige gebouwen worden befehreven , pronkende met allerhande beeldhouwers werk, met gouden en metaalen beelden van goden en menfehen, en met andere fieraadjen, niet zonder fmaak en kunst gemaakt. Hunne kleeding beftondt niet uit bloote vellen of huiden van dieren, gelijk bij de nog geheel en al onbeschaafde kinderen der behoeftige natuur gebruiklijk is, maar uit menigerleïe foorten van wollen ftolfen, welken zij wisten te bereiden, uit lijnwaatèn, pelterijen of bontwerken. In den zomer zoo gekleed , als in den winter, diende hun hetzelve gewaad, waarmede zij zich tegen de koude en ruwe lucht befchermden, ook tot eene befchutfel voor den heeten zonnegloed. G g 5 Hun-  474 BEKNOPTE HISTORIE DER WENDEN, Hunne kleeding hing lang neer, en floot niet naauw, maar omringde het welgeknelde lijf met ruime en los» fe vouwen ; alleenlijk zat zij digt om den arm, om zijne beweging vrij te laaten. Gemaklijker gekleed, en minder bedekt, gingen de perfoonen van het vrouwlijk geflacnt, dan die van het manlijk, in kleeding van hetzelve maakfel. Hunne fpijzen hadden ongelijk meer verfcheidenheid , en bewezen ongelijk meer kunst en zinrijke uitvinding, dan het anders bij nog onbegaafde, ruwe volken gebruikhjk is. Met vlijt bouwden zij de akkers, met zorgvuldigheid bearbeiden zij de tuinen, en met onverdroten naarftigheid kweekten zij de kudden runderen en fchaapen aan. Zelfs naar het getuignis hunner vijanden, geleek het land, welk zij bewoonden en bearbeidden, naar een' fchoonen tuin, die met den heerhjkften zegen der natuur pronkt, met rijke tarwenen andere graan- oogden, met vruchtdraagende hoornen, en met mocstkruiden van veelerhande foort verfierd. Hunne kudden leverden hun overvloed van melk en boter. Uit de bosfehen verzorgden zij zich wildbraad, om welk te verkrijgen zij zich ook in de kunst van jaagen moesten oefenen. Uit de meiren en ftroomen haalden zij visch. De bijenteelt verfchafre hun honig en meê. Alleenlijk vijgen, wijn en oüe mangelden hun land, om niet het bekoorlijkde des Geheelen aardbodems te zijn. Zoo vruchtbaar en bekoorlijk het land was, dat de Wenden bewoonden; — zoo vruchtbaar en bekoorlijk moest iedere plek gronds worden, op welke zij zich neer floegen; — zoo verfierd hun gewest was met menigvuldige gaven en voortbrengfelen der natuur, door vlijt, door naarftigheid en kunde uit deszelfs boezem geteeld; — zoo verfierd cn begaafd was ook het goede, naarftige, arbeidzaam volk, dat het zelve bevolkte. Struikrooverij, moord , wellustigheid en meineed waren den Wenden onbekend , waren hun vreemde en ongehoorde euveldaaden. Noch hunne huizen, noch hunne andere bewaarplaatzen van voorraad behoefden gefloten te worden. Have en goed, kleederen en huisraad , dingen van waarde en geen waarde, alles zonder uitzondering, lag open en voor de hand; nooit had diefdal hen genoodzaakt, door Hot en grendel hun vermoogen te verzekeren. Nooit be-  EENE OUDE SCIJT1SCHE NATIE. 4*5 bekrachtigden zij eene gedaane belofte door eene eedzweering. Zich tot bevestiging eener verklaaring , van eenen eed te moeten bedienen, onderftelde, zeiden zij, dat zij onredelijk konden handelen; doch zulks was hun onmooglijk. Bijzonder edel en al den lof, dien wij den Wenden na verloop van zoo veele eeuwen nog toezwaaien, overwaardig, betoonden zij zich voornaamlijk in de oefening van herbergzaamheid. Ieder vreemdeling, hij mogt zijn v\ie hij wilde, uit welk land , cn op welk uur vaii den dag hij ook kwam , werdr van hun met de openhartig (te " bhjdfchap op- en aangenomen ; al wat de landbouw, de jagt en de visfcherij uitleverden, werdt hem tot eene vriendlijke verwelkoming, rijklijk voorgezet. Zij fielden hunne eer daarin , eenen gast zeer overvloedig te onthaalen, om hem zijn verblijf ten hunnent , aangenaam te maaken; en dus gebeurde het niet zelden , dat zij wel twintig fchotels, met verfcheidene, en allen fmaaklijke gerechten voorzien, deeden opdragen. — Om deze deugd der gastvrijheid ten allen tijde te kunnen oefenen, veroorloofden zij onder elkander eene foort van rooverij, doch die , wijl zij eene algemeen aangenomen gewoonte was , niet eigenlijk rooverij heeten kan , maar nogthans (leeds een aanmerklijk gebrek in hunne handelwijze en in hunne zeden blijft: zij vergunden den armen 'onder hen , in de wooningen der rijken in te vallen, en voor eenen gast, die bij hen ingekeerd was4 en dien hij recht volop onthaalen wilde, zoo veele levensmiddelen te nemen, als hij nodig achtte. Bij de algemeene heerfchende neiging tot gastvrijheid, zijn, waarfchijnlijk, zulke (tormende invallen der armen in de huizen der rijken , niets buitengewoons geweest. Het mogt, intusfehen, zoo dikwijls gefchieden, als het wilde, zoo nam echter een zoodanige niets anders, dan mondbehoeften, en roerde van andere zaaken, zelfs niet het geringde aan. Een ieder vermogend huisvader plagt (leeds, in een open vertrek, eene tafel met volle fchotels bezet te houden , zoo dat ieder bekende en onbekende , op elk uur des daags , zich naar zjn welbehagen, daar aan neêrzetteu, en verzadigen kon. De verteerde fpijzen werden vervolgends, en wel zeer fchielijk, door anderen vergoed. Wie ooit eenen vreemdeling afwees, — en  475 EEKNOPTE HISTORIE DER WENDEN i en dat gefcln'edde, gelijk men met zekerheid weet, ongemeen zeldzaam,— die werdt voor eerloos verklaard, en zijn huis , met al dat 'er in was, verbrand. De milddaadigheid jegens de vreemdelingen , kwam ook den armen onder hen, ten goede. Bedelaars vondt men bij hen nooit; want de onvermoogenden werden door de geheele gemeente gevoed, en de gezonden moesten door hunner handen arbeideden kost winnen. Aan gelegenheid, om door werken hun brood te verdienen, kon het hun des te minder ontbreken , daar beneven den voortreflijkften land- en tuinbouw, die zoo veele handen bezig hield, nog verfcheidene kuniten onder hun bloeiden, cn allerleie handwerken onder hen geoefend werden. Hun Koophandel verfpreidde zich over een groot deel van Duitschland, tot diep in de Noordfche Lant den. Honig, Bier, MeÊ, Zout, Wollen Stoffen, werden naar vreemde landen uitgevoerd, en dus door nuttige bezigheden , de werkzaamheid van een' iederen opgewekt en bevorderd. De fieraadjen aan cn in de tempels; de wapentuigen, welken zij vervaardigden, te koop aanboden, en waarmede zij de Duitfchers voorzagen; de menigvuldige gegoten afgodsbeelden, en het graven der Metaalen uit de Mijnen, en dergelijken dingen meer, bewijzen genoegzaam, dat de Wenden , door de oude Gefchiedfchrijvers , als de ruwfte en onbefchaafdlle Barbaaren uitgekreten, in de wellevendheid, zo niet verder, ten minften even zoo verre , als de Christenen van die tijden , gekomen waren. Maar onkruid wast op iederen bodem, en gemeenlijk nevens de fchoone vruchten, het allerweeligst. Dezelve Wenden , die zich jegens vreemdelingen zoo milddaadig toonden, die, ten aanzien der gastvrijheid, zoo edel dachten en handelden, betoonden zich wreed jegens die genen, welke dc natuur, toch anders door de zoetde banden , ook aan de ruwde zielen pleegt te verbinden. In koelen bloede , en onverfchillig vermoorden zij hunne oude zwakke ouders, hunne zieklijke kinderen, en hunne ongezonde, en daardoor onbruikbaar geworden dienstknechten. Intusfehen laat deze hardheid zich uit de dwaaze gronddellingen van bunnen vaderlijken godsdienst verklaren, welke alleen zoodanigen, die in den krijg gefneuveld, uf door een ge-  EENE OUDE SCIJTISCHE NATIE. 477 geweldigen dood, van het leven beroofd waren, voor decleenSten van de vreugde des hemels hield. Hunne wreedfchijnende hardheid, was dus enkel een gevolg, van hunne verkeerde grondbeginfelen. (Het flot in een volgend Stukje.") historische bijzonderheden , nopens de mooren in spanje. Het is iemand, die gefchiedenisfen gelezen heeft, niet onbekend, welke verbazende en fnelle veroveruren de Arabiërs en Mooren, eertijds gemaakt hebben inAflë, Afrika, en bijzonder in Spanje , als ook de onderneming van abderame,om Frankrijk te.overmeesteren , en de nederlaag van dezen veldheer m het hoofdtreffen bij Tours ; hij weet hoe de Spanjaards zich in dc gebergten verfchuilende, en daar vérderkende, gebruik maakten van de geduurige verdeeldheden hunner vijanden, tot dat het hun eindelijk gelukte hen geheel uit Spanje te verdrijven, onder de reeeering van ferdinand en isabella. _ & Maar het geen den Lezer moet trelTen, is de befchrijving, ciie wij, bij geachte Gefchiedfchrijvers , vinden van de wonderbare groothcerlijkheid dezer Arabirche Vorften, van hunne Wetenfchappen en dimden van hunne gebouwen, feesten, befchaatdheid en edelheid van zeden. Cordoua was langen tijd de hoofd-verblijfplaats der grootheid van dit zoo zonderling volk. Een andere abderame , eerlte Lmaiit van het Westen,dichtte in deze Stad fchoólen , in welke men de Starrekunde, Wiskundige Wetenichappen, Geneeskunde, .en Spraakkunde kwam leeren; hij zelt maakte verzen, en werdt voor den welfprekeudden Man ziiner eeuw gehouden. Hij verfraaide en verderkte zijne hoofdftad, en bouwde 'er een trotsch Paleis, met verruklijke Tuinen , .ook legde hij den grond der n bezoek af. — Ieder ftaart op hem, omdat hij zeer gemanierd is. Wanneer hij eens Hollands fpreekt, dat hij zich bijna ichande rekent, onteert hij nog die fchoone taal met bastaardkinderen van Franfche of Engelfche natie. Ieder zegt van hem, dat hij een bon gout heeft. Maar vraagt iemand, waar in? dan is 't gewis in de trotsheid, want hier in is hij een fraai model. Hij redeneert inet den opwagter van 't gezelfchap over verfcheiden ftaatkundige onderwerpen , velt ftout zijn oordeel over de een of d'andere beflisfing , en duidt zulks ten koste van zijn half capitaal ftaven- Hij fpreekt een geruimen tijd alleen , omdat zijn partij hem niet waardig acht te antwoorden. Hh 3 Doch  486 BESCHOUWING VAN DE NEDRIGHEID. Doch onder het gefprek treed Praditus binnen. — Hii is ver na zoo kostelijk niet in kleeding, noch verkwistend in manieren. — Ilij legt eenvouwig de pligtpleging af, en voegt zich op de laagfte plaats van 't gezelfchap. — Superbus glimlacht. Hier fpreekt men van Prcedilus , dat hij weinig fmaaks bezit, daar wederom , dat hij geen manieren weet. — Men kijkt fterk op hem — hij word verlegen — ten minde, een nederige fchaamte doet- zijne wangen bloozen. — Niemand fpreekt hem aan. Superbus merkt het, en houd zijn gezegde nog fterk en ttijf Itaande, en vraagt hem, alleen om hem nog meer te verwarren, wat hem van deze zaak dunkt ? —• Waar op Praditus , die vooreerst een zeer treffelijk caracter bezat, en teffens veel verftand had, onzen zwetzer zoo gematigd afzette,dat het gantfche gezelfchap den Poccher befchaamde, en over de loffelijke redeneering van Praditus in de handen klapte. — Zoo komt trotsheid tot den val! Zo zegepraalt de deftige nederige.' De hoogmoed, dochter der onwetendheid , worden dus de hoogvliegende arendsvleugelen gefnuikt I De heldhaftige grootmoedigheid , van eenen moses, van david , gideon en anderen , veffchilt zeer veel van hovaardij. De eene veragt alle aankomende gevaren met een onverfchrokken, en ftandvasten geest, daar dc laatfte op het eerfte invallend geweld afdeinst, en eindelijk geheel en al de vlugt kiest, of agterhaald wordt. Zie dc geflachtlievende esther , die haar koninglijk bloed voor het welzijn van haar volk wilde opoffe* xcn. (_*) Zij treed bij den Koning in — komt zij om, dan komt zij om. —■ Grootmoedig befluit! Hoe veel verwon zij niet tegen de zwakke trotsheid van den bloedgierigen haman ! De hovaardij is het, die ieder zoekt tc overreden, en een valsch denkbeeld in te boezemen van zijne eigene kragten. Zij veracht anderen, en wil hen zo handelen, gelijk zij wenscht, van hun niet gehandeld te worden. Zij belet, waar door men geen vorderingen m deugd- of pligtsbetragting maken kan, en dus doet men ieder dap terug tot ons ongeluk. Hier past het zeggen van sf.neca ,, Veclen zouden wijzer zijn, indien zij ttiet dachten, dat zij hei reeds waren." Met regt ver- ftrekt C) esther IV: 16.  BESCHOUWING VAN DE NEDRICHEÏD. 4^7 ftrekt een hovaardig mensch tot een fpot voor anderen Men moet derhalven zedig zijn, want dit is die deuffd, om anderen en zich zelven op den regten pri;s te fchatten , daarbij ootmoedig wezen om anderen ho°-er dan zichzelven tc achten. Hierom zegt de nederige Apostel (*) „ Doet geen ding door twistinge of iedele eer, maar door ootmoedigheid, agtende, de een den anderen uiinemender dan zich zelven." Om hier in dan vorderingen te maken, en dus prijzenswaardige leden der maatfchappij te worden, zal het nodig zijn, om dagelijks ons gezet, en dreng zonder eigenheide te onderzoeken, opdat wij het kwaade ziende, het zelve nalaatcn, en het goede doen ; in navolging van de Pijthagoristen , bij welke het voor een heilige en oneefchönden fchoolwet gehouden werdt, dat alle avonden driemaal de handelingen en zaken op dien dag verrigt, niet alleen overwogen , maar ook een ïeuers cedra°- nagegaan wierd, waar uit zij grooten winst trokken, phijthagoras zingt in zijn gouden verzen op deze wijs. (j) Duldt niet, dat logge flaap bekruipt uw oogenlcên! Eer elk van u driemaal zijn dagwerk hebb' doorkeken: Waar hij heeft welgedaan, verzuimd , of misgetteên ; Zulke oef'ning ftrekt tot deugd en- hoed u voor gebreken. (*) Philipp. LI: 3- „ . Cf) Zie watts. Befchaving van 't verfland. pag. 22. DE tijden worden beter. /-Zedert dat groot en heller oogenblik der fchepping, Zj toen 'er ook een klein licht gemaakt werdt, om den nacht te beheerfchen , en boven dien de darren, zijn onder dit lichtjen, heel veel gal en mildzuchtige denkbeelden uitgebroeid. Het ging zelfs al heel vroeg 700 ver, dat het den Schepper begon te berouwen en te bekommeren , dat hij den mensch gemaakt hadt. De nooit te vrede Jooden waren naauwhiks, onder Zijn hoog beduur en leiding , uit het geplaagde Egypte, dnr zii zoo reikhalzend naar gewenscht hadden, of zii murmureerden al weder, en de voorleden tijd verZ1J u u Hh 4 toon-  488 DE TIJDEN WORDEN BETER. toonde zicli aan hun weder in het glansrijkfte licht , dat is , zij zaten in den geest weder bij de vlecschpotten van Egypte, waas bij zi; het volop van brood gehad hadden. Dan riepen de beide heirvoerers, moses er. aSuon, tot den Heere , die hen lpoeciig uit den nood verloste. Soortgelijke mildzuchtige invallen worden nu , helaas ! nog daaglijks uitgebroeid , en men begint , zedert eenigen tijd, weder fterk , die oude gnilen op te warmen: „ De tijden worden Hechter , voormaals is alles beter geweest !" Men ergert 'er zich even goed over, als wijlen moses en aöron zich over de Joodfche grillen ergerden. Men roept tot bet Publiek, maar daar is zelden hulp te wachten, het wordt wel gehoord , maar elk blijft bij het denkbeeld, dat hij zich ééns vooral van de zaak gemaakt heeft. De fleer Pastoor klaagt, en dondert, voor als na , van zijnen kanzei, dat de heilige Godsdienst in verval komt, en het kerkgaan iet zeldzamers wordt. De Patriot zucht en klaagt over omkoopbre zielen en kuiperijen, en dat waar gevoel van vrijheid, voor altijd, van het Gemeenebest geweken is. De Wijsgeer klaagt , dat Dwceperij en Bijgeloof het gezond menfehenverftand van alle zijne rechten beroofd heeft. Jonge fchoonheden weenen , over het hedendaagsch wild en buitenfpoorig leven der mannen, dat hun lust en kracht om te trouwen , ontbreekt , eu zij zich dus genoodzaakt zien , om, jaar uit jaar in, in den vreeslijk ijskouden arm der eenzaamheid te liggen. Het manvolk vaart op hunne beurt hevig uit tegen het zwakke gedacht, dat het niet dan genot en verfpilling ademt, ja, zij zouden gaern de geheele wereld doen gelooven, dat de dartelheid der vrouwen, zulk eene hoogte bereikt heeft, dat trouwen en een bankbreuk maaken , in een zoo naauw verband ftaat , als oorzaak en werking. Met één woord, elke aardworm matigt zich aan, om op de ondeugden en gebreken van zijnen leeftijd te fchimpen , en allen en een ieder voor de fcheenen te werpen , dat zij van de groote baan der uitmuntendheid Zijn afgeweken, op welken de verheven karakters der oudheid naa de onlterllijkheid voortftapten. Aan zich zelven denkt zulk een wicht natuurlijkerwijze niet , hij denkt veel te billijk van zich zelven, dan dat hij deze algemeene befchuidiging, ook op zich zelven zou toepasfen. Die  DE TIJDEN WORDEN BETER. 4*9 Dit Epidemiek morren en grommen over de tegenwoordige eeuw, in welke ik het geluk heb gehad, het daglicht te aanfchouwen , is even zoo ongegrond , als onbillijk en onedelmoedig. Hier van wenschte ik, ieder zonneklaar te overtuigen. Ik beken gaern, dat ik mij van die zoete gedachte niet kan onthouden , dat het mij gelukken zal , dat is, dat bij geene leevende ziel nog de geringde bedenking over zal blijven , dat wij menfehen , die thans leven , het zij in Oldtnburg of te Parijs, Peine of Rome, Noordheim of Weenen, Weesp of Jmfteldam, niet alleen niet minder zijn dan de voorige aloude bewooners dezer fle: den , maar dat wij hen, in alle de hooggeroemde ei: genfehappen en uitmuntendheden , welken naam zij ook dragen mogen , en hoe zij ooit van de blindde veréerers der Oudheid zijn opgefierd , verre te boven gaan. Vooreerst zullen mijne partijen terdond den Heer Burgemeester cicero te voorfchijii laten treden , als ook de Heeren Profesforen in de Wijsbegeerte, socrates en plato , als mede nog eenige foortgelijke Heeren uit de Oudheid. Nu wordt 'er geweldig veel ophefs gemaakt van derzelver refpectieve fcherpzinnigheid, en hooge zielsvermogens , uit kracht van welken zij in het'gemeen, en bijzonder, alle bedriegerijen in het geheele goochelfpel van den godsdienst vaii hun land, duidlijk en klaar ingezien zouden hebben, niettegendaande den blaauwen damp en nevel , welken bijgeloof en ilimme paapen , in de voorhoven van den Tempel der waarheid , verwekt hadden. Hier tegen kan ik nu wel niet inleggen,en deze naamen zijn eerwaardig. Doch , als wij de geheele oudheid doorgaan, zoo is en blijft toch het getal van naamen van dezen fiempel, zeer gering. En dit hoopjeu verliest zich geheel, wanneer wij flechts met een vluchtig oog befchouwen, welke, en hoe veele zulke vernuften onze leeftijd oplevert , en waar blijft dan die zoo hooggeroemde meerderheid der ouden? Ja, het geen nog meer wil zeggen — is 'er wel hedendaagsch een enkel jongeling, als hij flechts maar een beetjen gereisd, en maar iet in zijne wereld, rond gekeeken heeft , die niet haftlijk in zijne ziel over de geheele kraam lagcht, die wij gewoon zijn geloof te noemen , en daar hij in zijne kindsheid zoo veel van heeft moeten hooren? Wat het redenkavden en filofoferen betreft, men ga flechts HU 5 in  49° DE TIJDEN WORDEN BETER. in onze hedendaagfche Clubs en AsficmbleSn , en luistere , hoe daar jong en oud, over wijsgeerige onderwerpen , redeneren , hoe daar kleine en van weinig belang fchijnende onderwerpen, als grondregels der Clubs , en hoe dezen hier of daardoor in derzelver grondvesten gefchud kunnen worden. — Men hoore zeg ik, hoe zulke onderwerpen van het roaatCc hap polijk leven , wijsgerig behandeld, rijpelijk overwogen, fijn voorgedragen , met welke hette en vuur zij behandeld, en dwaalingen uitgeroeid en verftrooid worden , met welke het arme menschdom zich eeuwen lang gekweld en omgedoold heeft. En dit alles is niet , zoo als bij de ouden , het gevolg van eene lange, vennoeijende nafporing, en veel zittens bij een nachtlampjen — neen het is alles enkel befcbouwelijke kennis. Als blikfemftraalen fchiet dezelve bijzonder uit die genen uit , die eigenlijk met geenerlei foort van grondige kennis uit cenig vak der Letterkunde bezwangerd zijn. Moeder Natuur richt hier alleen haar fpel aan , en brengt zulke verfchijnzelen voor. Groote, verheven Patriotfche zielen , zoo als kato en drutus hadden, die den dood niet fchroomden, wanneer het Vaderland hen opriep , die niet leven wilden, wanneer zij de vrijheid van het Vaderland zagen zinken. Waar zijn zulke zielen nog te vinden ! zullen de vrienden der oudheid roepen. Indien ik oprecht zal fpreken , zoo moet ik zeggen , dat hier niet eens eene vergelijking plaats kan vinden , zoo zeer cn zoo oogfchijnlijk is het overwigt op de zijde der nieuwen. Voorbeelden van fterke zielen , voor welken de dood geheel geene verfchrikking heeft, zelfs bij dingen, die ver of na zoo belangrijk en treffende niet zim , a's de ondergang van de vrijheid des Vaderlands — leveren ons onze Nieuwstijdingen in groote menigte, bijna eiken postdag. De Romein verliet de wereld met blijdfchap, omdat hij het niet kon verdraoen , dat hij zijn Vaderland een roof der Despoten zou° zien worden; maar voor eenen Engelschman, behoeft in November de mist maar wat te derk te zijn , en hem het ademhaalen te verzwaaren , dan werpt'hij zich in den Theems , en maakt een einde van zijn leven. Als een eerlijk Duitfcher ééns of tweemaal in nood , 's lands of dads kas heeft aangefproken, en kan hij het deficit niet langer verbergen — of wil zifn meis-  BE TIJDEN WORDEN BETER. 49I meisjen hem niet hebben , of heeft een ander ze hem voor den neus weggenomen, als hij ééns zijne zinnen op haar gezet hadt — of gaat het Hem anders niet heel recht naar den zin, en komt 'er iet dwars in den weg — terdond jaagt hij zich eene portie lood door de hersfenen. Hier is waar gevoel van vrijheid ! En dit gevoel vindt men niet flechts bij lieden van ftaat en belchaafdheid, neen , het ltrekt zich zelfs tot den burger , handwerksman , en boer uit. De genadige Heer en zijn Barbier zijn even gelijk in ftaat , beiden fchroomen hunne refpective degen en fcheermes, of kogel , of water , of vuur niet , zoo dra zij in hun beltaan geen genoegen meer vinden, en hun iet in de wereid tegenloopt. Met een woord, dit Huk is , mijns bedunkens, zoo zonneklaar, dat het een misbruik zou zijn van het geduld mijner Lezeren , indien ik hier nog verdere bewijzen wilde opzoeken. Klaar , de ouden hadden groote Letterkundige verdienlten , en hier zal men mij de beroemde naamen der Heeren aristotkles , longinus , cn quintili.ian, met een triumfeerenden blik, aanhaalen. Dat ik op deze groote lieden iet het geringde te zeggen zou hebben, of hun in hunnen weleer verworven roem, .in het minst zou zoeken te beknibbelen , daar voor bewaare mij de Hemel. In hunnen tijd waren zij gewis dc grootfte Oordcdkundigen , de eerde mannen in hun vak." Doch met alle achting en eerbied voor deze groote vernuften , welke ik voor hun nogmaals en heel gaern openlijk betuig, ben ik nogthans zoo ltout, van te beweeren , dat het 'er in de Oordeelkunde, heden ten ■ dage, geheel anders moet uitzien, dewijl zij thans zoo doorgaands en algemeen behandeld wordt. Wij kunnen immers de groote oordeelkundigen van den ouden tijd nog tellen en overzien, en de geheele oordeelkunde der oudheid rust bijna op die genoemde mannen. Maar als ééns de nakomelingfchap den Genius der oordeelkunde van onze eeuw zal vragen: ,, hoe is uw ,, naam?" moet hij antwoorden: Legio, want 'er waren veele oordeelkundigen in hem gevaaren. Thans wordt kort, ligt, bellisfend, voor de vuist weg, de uitfpraak gedaan, dat het een lust is. Over de werken, daar Schrijvers jaaren lang aan gezweet hebben , is de geheele oordeelkunde thans in een paar regels afgelopen. Nog  49a DE TIJDEN WORDEN BETER. Nog verwacht ik hier eene fchijnbare tegenwerping van mijne partijen, te weten, dat de Schrijvers bij de Ouden, inzonderheid Dichters meer geacht werden , dau in de nieuwer tijden. Men denke Hechts , zullen zij zeggen, aan mecenas, eenen Romein van recht ouden Adel, en Kabinet-minister van Keizer augustus. Deze vondt groot genoegen in Dichters en andere geleerde lieden, en vooral was hij een groot Patroon van horatius. De armoede noodzaakte dezen , om zich op de Poëzij toe te leggen, en hij wist zich daar door zelfs bij augustus zoo te veniangenaamen, dat deze, benevens zijnen Staatsdienaar, hem als vriend behandelden, hem meermaalen te gast nodigden, en op hunne landgoederen onthaalden — en evenwel hadt hij volltrekt geen titel of karakter, maar heette eenvouwig Mijn Heer horatius. — Men achtte den Dichter, den man van geest en vernufr. Wanneer de Staatsdienaar recht vergenoegd wilde zijn , nam hij horatius met zich op zijn landgoed. Daarom zingt 110katius in den negenden Lierzang van het vijfde Boek, nog lang: Gelukkige Meceen, ik drink, door caesars roem Verblijd, mee u, in 't prachtig landkasteel, Wijl jupiter dit wil, met lust den edlen wijn, Voor 't plegtig feest gefchikt — Kom jongen, lang ons thans een grooter beker hier. Nu kan wel een bloot Dichter hedendaags zich des niet beroemen, en dit zijn Hukken, daar men , naar oogfehijn, niets tegen zeggen kan. Maar evenwel moet men daartegen bedenken, dat het met alle goede orde cn manieren ftrijden zou , indien groote Heeren zich met zulke bloote Poëetcn gemeenzaam zouden maaken, al hadden zij nog zoo veel geest en vernuft, dit voelt zeker elk een, voornaaïnlijÉc, wanneer hij zelf het geluk heeft, dat hij een man van geboorte is. Bovendien doen onze grooten zeker mèer recht aan zulke lieden voor hunne Talenten, dan de grooten van den ouden tijd, zonder dat zij daarom nodig hebben , zich met hun in perfoon zoo gemeenzaam te maaken. Want-, wanneer zij hooren, dat iemand in de Dichtkunde uitmunt , of zich in iet foortse- lijks  1)3 TIJDEN WORDEN BETER. 493 lijks boven anderen voordoet, geven zij hem wel eenen Titel of een paar honderd daalders penüoen. Dit is toch altijd beter, dan dergelijk eten en drinken en fmulpartijtjens , daar een Poëet toch den volgenden morgen gemeenlijk niet meer dan hoofdpijn van heeft. Maar een klein penüoen heeft wezenlijke waarde, en een gefchonken karakter is indelebilis, en bevordert ook zulk eenen man in befchaafde gczelfchappen, die hem tot hier toe, naar orde, als zonder karakter en een eenvouwig mijn Heer, met alle zijne gaven en Talenten , niet konden toelaten. —■ En nu nog een enkele blik op het zwakker gedacht. Hier draalt van de Dames, van onzen tijd, het licht van alle kanten af, en de Dames van den ouden tijd ftaan geheel in de fchaduw. De pedante Boekworm zal hier opvliegen, hij zal over de kuischheid, eerbaarheid, en trouwe der echtgenoten van den ouden tijd in de lengte en breedte redenkavelen, en ook Mevrouw lukretia preutfeher gedachtenis aanhaalen, en de geheele tegenwoordig, werklijk beftaande wereld uitdagen , om hem zulk een wijfjen te leveren. Hier op dient heel eenvouwig ten antwoord, dat het ons vooreerst, ongemeen ligt zou vallen , en dat het niet veel zockens en naafporens zou behoeven, om hem een groot aantal van onze tegenwoordige Dames bij te brengen, die met voorbeeldeloze duwheid en behendigheid, hoogst fchijnbare huwlijks - tederheid , en hoogst-wezenlijke galanterie op dc aangenaam de wijze weten te paaren, zonder juist zulk een getier en gebalk te maaken, als Mevrouw lucretia , waardoor man en kinderen in de uiterfte verlegenheid en droevenis gebracht werden, en waarin zij zelve ongelukkig werdt, die verders den goedhartigen echtgenoot, die zonder erg of list is, wanneer het hem aan pligtvermogens hapert, wel verre, van hem deswegens met klaagen en fteenen aan de ooren te liggen maaien, hem in zijne ambtsverrigtingen te ftooren, of zich zelven door een inwendig vuur te laten verteeren — veeleer met liefderijke zorgvuldigheid den zwakken man, zonder hem daar een woord over te zeggen , door een van elders ontleend krachtig hulpmiddel onderfchraagen en te gemoet komen. En hoe zou men, in de tweede plaats, toch ooit bij de ouden aan eene geheele gallerij van edele Dames kunnen denken,  494 DE TIJDEN WORDEN BETERj ken, zoo als ons geisler de Jonge in onze tijden van onze thans leevende vrouwen geleverd heeft. Uit de geheele oude Hiltorie, een tijdvak van veele eeuwen, kan men zulk eene gallerij niet bij een haaien.— Ook zou 'er, indien het doenlijk geweest was in zulken geval wel een geisler in den ouden tijd' °-evonden zijn. Volgends het bericht van plutarchus gaf lijkurgus eens eene wet, uit kracht van welke alle Spartaanfche meisjens hunne galakleederen zoo moesten laten maaken, dat zich hier en daar, daar zij zelven zulks het voegzaamst oordeelden, kunftige in 't ooglopende openingen niet fpaarzaam vertoonden. Den fijnen grond hier van kan men ligt ontdekken. De Spartaanfehe jongeling moest vuur vatten , moest zich verheelden, met zijn befpiedend oog, tot verborgenheden doorgedrongen tc zijn, die de ilimme fnijder •met alle febijnbare kunstloze ontvouwing, nogthans fteeds verborgenheden liet zijn cn blijven. De jongeling moest alleen meenen te zien , maar in den grond niets zien — Hoe' geheel anders , hoe edel , vrijmoedig en open handelen nu onze hedendaagfche ni'v derne fchoonen, of handelden ten minften niet veel jaaren geleden. Een zoo bedrieglijk gedrag ftuitte "haar tegen de borst, zij haatten dergelijke misleiding der verbeelding, die zoo ligt enthufiastilche denkbeelden van verborgen bekoorlijkheden maakt, wanneer het misleide oog die door onvolkomen blikken in vuur en vlam gezet heeft. De moderne fchoonheid ontblootte ontvouwde, ftalde uit, en fpreidde met eene bemin» lijke onbefchroomdheid zoo veel van c!e mate en den voorraad van haaie bekoorlijkheden ten toon , als maar moogelijker wijze daar van ten toon gefpreid kan worden. De vuurige jongeling hadt thans alles voor oogen , en kon dienvolgens, als toekomftig Echtgenoot, niet knorren over veele verwachtingen, die hij zich verbeeld hadt. Zedert zijn helaas ! de Menteuri uit Parijs aangekomen, waarmede onze Dames den boezem, zoo dicht zij konden, bedekten, evenwel met doorzichtig gaas en dundoek ■— en deze Mtnteurs hebben mij bijna uit het veld getlagen , dewijl ik daardoor mij de bovengemelde Spartaan/die kwelwet herinnerde. Nogthans vind ik, tot mijnen troost, dat de Dames onzer tijdgenoten het geheimzinnige uit haare  de tijden worden beter. 495 *e natuur, zoo wel als uit haaren opfchik wegdoen, dat is , men poft dc doeken niet meer zoo fterk op , men reigt zich niet zoo dicht tot aan de keel toe, eu elke fchoone kiest zich , naar aard der omftandigheden , een dichter of dunner gaas, en dus komen, is te hopen , onze Dames weder op het fpoor. „ De tijden worden beter." Van deze waarheid kunnen alleen zulke vernuften, na al het gezegde, onovertuigd gebleven zijn , die in de meeste dingen dacht-ofl'ers zijn van den nijd en van hunne vooröor> delen. Ook heeft de Heer vellejus paterculus, een oud Gefchiedfchrijver, de gegronde aanmerking gemaakt , dat wij veel eer het geen wij hooren , dan bet geen wij zien , recht doen — dat verdienfte van onzen tijd onzen nijd gaande maakt , maar als zij in den grijzen ouderdom verholen ligt, kost het ons niet de minde overwinning , om haar te verëeren eu toe te juichen. — Wij ftaan , volgends hem , in gedachten , dat de laatstgemelde op ons geene fchaduwe kan werpen , gelijk integendeel de verdienfte van onzen eigen tijd voor ons louter verwijtingen en beftrafflngen fchijnt te bevatten. de onverdraagzaamheid eene christelijke deugd' De geleerde Generaal der Celeftijnen, appiano buonafe.du , die onder den naam van agathopisto cromanziano, eene gefchiedenis der Filozofij gefchreven heeft,welke zijne natie eer aandoet; die onze protestantfche Theologanten en Filozofen, van alle natiën allen kent, en gedurig aanhaalt, en ook met veel gematigdheid , en dikwijls met grooten lof, van hen fpreekt, deze, zoo het fchijnt, verlichte geleerde, ontziet zich evenwel niet, om zijne gedachte over de verdraagzaamheid zeer luid, in het vijfde deel van zijne wijsgcerige historie, Bladz. 55, op de volgende wijze te openbaren. ,, De onverdraagzaamheid, die van hun, welke verdraagzaam tegens dwalingen wezen willen , eene " fchrikkelijke leerc genoemd wordt , en de begeerte ' om alle volken te bekeeren, zijn de twee fchoonlle ' grondtrekken van het Christendom, waar over wij ? „ ons  496 deonverdraagzaamh. eene christelijke deugd» „ ons, trots al het gefchreeuw der vertoornde profanen, ,, niet te fchameu hebben. Gaern wou ik. zien, wie ,, mij zou ontkennen, dat , daar de waarheid, die in „ tiit en het volgende leven voordcelig is, gelukkig- lijk ontdekt wordt, het niet eene menschlijke gezel,, lige en edele onderneming zij, dezelve overal te „ verbreiden, en voort te planten, en dezelve tegen bedrog en de aanvallen harer vijanden, eerst door „ overtuiging, 'en als dat niet helpt, door de magt „ der overigheid en der wetten, te verdedigen. Dit is ,, de geest der bekeering en der onverdraagzaamheid, des Christendoms. Wanneer het recht is , die ge,, nen, die valfche leeringen tegen het welzijn van ,, den Staat prediken , te recht te wijzen (corrgere) ,, te onderdrukken (reprimere) en te bedraffen , waar- om zou het dan onrecht en fchriklijk zijn, een j, evengelijk gedrag ten besten des Christendoms te „ keer te gaan, dat naar het getuignis van de leer,, aars der profanen zelve, (hier worden g. a. fabri- ,, tius,wolf, henning , THOMftSlUS , grotius, PUF- ,, fendorf en locke aangehaald,) het hoogde goed „ is, dat menfehen geven en ontvangen kunnen ; het „ beste van alle Sijstemen, ook ten opzichte van het ,, tegenwoordige leven, de reinlle en waarde bron ook ,, van de aardfche en gezellige gelukzaligheid ? En ,, indien het, gelijk de toleranten zelf bekennen, ook rechtvaardig is, de Atheisten, die den Godsdienst ,, verwoesten, te tuchtigen: waarom zou het dan wreedheid en tijrannij" wezen, die genen te tuchti- gen, die dezen Godsdienst fchenden en bederven, „ 't welk immers het zelfde is, als of zij hem ver„ doorden ?" Dit boek is in 1771 te Eucca gedrukt — welk eene verwarring van denkbeelden, welk eene dijve eigenzinnigheid, en welke treurige gevolgen uit valiche praemisfen, zijn van dit alles de grond ? Zoo zou dan het gemakkelijk aannemen van eene door anderen ontdekte waarheid, gelukzaligheid en deugd uitwerken, en niet eigen verdand , zelfs bedeedde naarstigheid en zelfsgeoefende krachten? —■ be-  beknopte historie der wenden. ' 4J7 beknopte historie der wenden , eene oude scijtisci1e natie, die zich welfer in het noordlijk gedeelte yan duitschland heeft neergezet. (Vervolg en Slot van Rladz. 477.) TH|e Regeeringsvorm der Wenden, kan, eenigermaaXJtc, afs een middenweg, tusfchen monarchaale en republikeinfche Regeering, worden aangemerkt. Allen erkenden zij een gemeenfchaplijk opperhoofd, welk zij Krole of Kral noemden. Het was een foort van koning ; maar om in de daad koning te zijn, on brak het hem aan onbepaalde magt en koninglijke inkom Hen. — Zijne eigene goederen moesten zijne noodwendigheden vervullen , zijn wil was aan de uitfpraken'der volksvergadering onderworpen, en zijne waardigheid moest voor de ontevredenheid en het ongenoegen der ingezetenen beeven. Die genen zijner ondergefchiktcn , welke het meest geducht voor hem waren , beftonden in de vergaderingen van Beftuurderen van geheele rechtsgebieden èn landerijen , die uit de edelen des volks verkooren , en Supans of Kneezen genoemd werden. — Deeze beltuurders der onderfcheidene rechtsgebieden hadden geene eigenlijke rechtsoefening ; zij konden noch nieuwe verordeningen maaken, noch burgerlijke misdaaden ftraffen ; dit behield het geheele gau of ghomr, dat is het geheele landfehap of rechtsgebied aan zich. In tusfchen mangelde het hun echter niet aan invloed in de beftemmingen der gemoederen bij de algemeene volksvergaderingen. Moest of wilde men ten krijg uittrekken, dan werd niemand gedwongen, de heirmagt te volgen, maar een ieder raadpleegde hier in met zijne eigene_ vrije verkiezing. Die zich door moed en dapperheid bezield vond,vatte de wapenen op,welke in eene zwaare knods,in boogen en pijlen, bene ven een lang drijdrnes, beflonden, en verwierf zich roem en eer, of, wanneer hij voor het vaderland gcfneuveld was, werd hij gerekend, met lauwiïeren gekroond, naar de wooningen hunner Goden over te gaan. Geen dwang, iv.deel.riengelst.no. 11. li gee*  498 BEKNOPTE HISTORIE DER WENDEN, geene harde draf, geene rijke foldij nodigde hen , om zich aan de gcvaaren der veldllagen bloot te dellen; en nogthans vlogen geheele troepen van moedige krijgshelden van alle kanten getroost en vrolijk toe, wonderen van dapperheid verrichtende; maar ook, niet zelden , fchriklijke gedenktekens der ruwde en wreedde krijgswoede achter zich laatende. Steden en Dorpen werden fomtijds in aschhoopen, en bloeijende landdreeken in woestijnen en wildernislen veranderd ; mannen, viouvven cn kinderen aan de wraakzucht opgeofferd. Dan werden 'er wreedheden gepleegd, daar het menschlijk gevoel van ijsde, en tegen op drnischte. Krijgsgevangenen werden fomwijlen aan paaien gebonden, cn met dokken zoo lang geflagen, tot dat zij, ouder het martelen, dierven; anderen fneed men leevende het lijf open, of fpieste hen met fpitfe paaien , of men flagtte ze den afgoden tot een offer. —■ Wreedheden en grouwelen nogthans, waardoor zij meer door foortgelijke behandelingen van zoogenaamde Christenen, door de gierigheid en de gewelddaadigheden hunner bekeerders , door de fmaadfijkde dienstbaarheid, flaavernij en drukkende belastingen , welken hunne overwinnaars hen wilden opleggen aangefpoord en bewogen werden, dan dat zij foórtgjdijke "onmensehlijkheden, volgens hunne oorfptonglijke zeden en gewoonten, of uit kracht eener hun natuurlijk eigene neiging, zouden gedaan hebben. . Allerondraaghjkst viel hun de invoering van de tienden waarmede zij door de Christelijke Bisfchoppen en Monniken belast werden , en de hard- en ftrengheid waérmede men deeze belastingen hun afperste. Lieden, die niet eens aan hunne Vorden, aan hunne Overheden, bedemde fchattingen betaalden, wilden zich nog minder door luie, fchraapzuchtige en wellustige monniken een juk laaten opleggen , da: zoo ongemeen drukkende was voor een vrij volk. Daar van daan kwam het, dat zij zich met den hard* nekkigden tegenflatid tegen alle verandering in hunnen afgodendienst verzetten . en met eene foort van feestvierende vrolijkheid de Christen Leeraars, die hun in de banden vielen, aan hunne wraakocfenende woede op"fl'crden. Geen gedeelte der Conftitutie van het volk der oude  EENE OUDE SCIJTÏSCIIE NATIE. jjOO de Wenden is duisterer en bezwaarlijker te befieramen, dan hunne volksreligie, dan het getal en de rang hunner Afgoden, dan de vereering dier afgoden, en dan de feesten en leerftellingen van hunnen eerdienst. Naar aden fchijn hebben zij eenen Wodan, als den God des Oorlogs, vereerd. Dij deezen Wodan kwamen, naar hunne mening, alle de krijgshelden, die in den drijd omkwamen, gelijk ook allen, die eenen geweldigen dood dierven, en verheugden zich bij hem. Als domme afgodendienaars vast hierop ftaat maakende, ftortten kinderen hunne oude, afgeleefde ouders niet zelden van hooge rotfen in de diepte neer, of zij begroeven ze ook wel leevendig; in deze verbeelding, liet zich de bejaarde of kranke Vorst gaarn door "het zwaard van eenen beroemden Field of van den voorgewenden Wodan zelven , vermoorden; vol van dezen bijkans ongelooflijken waan, verworgden veelen zichzelven, of gaven zich met den dolk een' doodlijken hartefteek. De fchilderingen der vreugdebedrijven in het palcis van hunnen Wodan waren voor hunne inbeeldingskracht zoo onuitwischbaar leevendig , dat dc Christlijke Godsdienst, toen dezelve reeds wijd en zijd onder hen uitgebreid was, nog langen tijd nodig had, om die dwaalingen, hoe dwaas en fchandelijk zij ook mogten zijn, volkomen uitteroeicn. Behalven Wodan, vereerden zij nog een' anderen afgod, dien zij Bilbog noemden. Dezen heeten zij den goeden God, den Schepper van het Geheelal, den Gever van al bet goede, eu den Vader der menfehen. Maar, dewijl de regeering der geheele groote waereld voor Bilbog te bezwaarlijk viel, was hij, naar hunne dwaaze verbeelding te rade geworden , eenige hulpgcnooten aan te nemen, van welken hij zich in het waereldbeduur bediende. Met één hoofd cn met dén gezigt kon hij, meenden zij, zijn wijdloopig rijk niet overzien; hierom gaf men hem en zijnen hulpgenooten meer hoofden en meer aangezigten. 1 Het tegenbeeld van Bilbog, was Tfchernibog, de dichter van al het kwaade , de oorfprong van alle rampen op den aarbodem. De Afgod Ra- dcgasi, — veelligt aanduidende Geest des Raads,werd van alle Wenden aangebeden. Zijn prachtigfle tern1 i i pel  50O BEKNOPTE HISTORIE DER WENDEN, pel ftond te Metra, gedicht op eenen grond van hoornen van Runderbeesten. De Wendifche natiën kwamen jaarlijks derwaard, ten einde hunne aangaande lotgevallen van hem te hooren, en hem daaromtrent raad te pleegen. Aan deze godheid bragt men runderen en Ichaaperi ten offer, ook wel krijgsgevangenen , en bijzonder Christen monniken; en de afgodspriesters dronken het bloed. De afgod zelf werdt als een groot naakt man, (taande op eene zuil, met eenen vogel op het kroeze hoofd, met eenen buffelskop op de borst, en met eenen hellebaard in de linkehand, afgebeeld. — Syaniewit werdt voornaamlijkop het eiland Ragen vereerd, en voorgefteld als een bijster groote Reus met zeven menfchelijke aangezigten , met zeven zwaarden aan zijne zijde, en met eenen hoorn des overvioeds in zijne rechtehand. De God des doods droeg den naam van Flins, die niet flechts het leven benemen , maar ook nieuw leven weder verkenen kon. Hij werdt afgebeeld in de houding van eenen fluimerenden; hij lag opgewonden ineenen fluier of mantel, en hield'in de hand een' ftaf met eene blaas. Op zijnen linkerfchouder zag men het beeld van eenen leeuw. Behalven alle deze genoemde Godheden, die, als algemeene nationaale Godheden, door alle de natiën der Wenden fchijnen vereerd geweest te zijn, had nog iedere bijzondere natie, ieder gau of ghouw, dat is , landfchap of rechtsgebied, iedere familie, haare bijzondere Godheden,1 welken zij afzonderlijk vereerden. De afgodspriesters werden Popen geheeten, en zij bevonden zich bij hun priesterdom zeer wel. Offchoon zij geene beltemde bezoldingen genoten, waren hunne inkomften echter aanzienlijk . vermids zij zich van de gefchenken, welken het offerende volk zijnen Goden foebragt, een groot gedeelte toeeigenden , en de kostlijklte fpijzen , welke den afgodsbeelden over dag te genieten voorgezet waren, geduurende den nacht verteerden. Gouden en zilveren vaten, bekers en fchaalen, drinkhoorns met edelgelteenten bezet, waren de gefchenken, waarmede de rijkeren hunne Goden vereerden ; na gelukkige veldflagen wijden de overwinnaars hun een zeker" aandeel van den buit toe, en hingen de vijandlijke wapenen in den tem-  EENE OUDE SCIJTISCHE NATIE. 5E  de aank. der karth. , op het eiland der o0rii.l. $03 de aankomst der karthagers, op het eiland der g0r1llen. Een fragment, uit eenen aanftaanden Kommontarij over den Periflus van hanno. Toen hanno, met zijne vloot , van de landftreek des Godenwagens af, nog drie dagen lang vuurftroomen voorbij gevaren was, kwam hij in eenen zeeboezem, dien men Zuidhoorn noemde. In dezen zeeboezem vond hij een eiland. Volgends de waarfchijnlijke gisfing van bougainville , is dit het eiland Ichoo, dat van het vasteland van Africa, door de zee Kuzamo, is afgezonderd. Dit eiland had eene zee, en in deze zee lag een ander eiland, dat bevolkt was , met een menigte van Anthropomorphen (wezens, wier gedaante aan die der menfehen zeer gelijk is ,) . die de reisgenoten van den K'arthager vlootvoogd voor wilde menfehen hielden. De meeste derzelven waren wijfjens, die ruwe lichamen hadden. De overzetters noemden ze Gorillen. Men ging op dezelve ter jagt, maar manneijens kon men niet gevangen krijgen. Zij fnelden over de rotfen henen , en Helden zich met het werpen van fteenen te weer. Drie wijfjens , die volftrekt de jagers niet wilden ■ volgen, verdedigden zich met bijten en krabben. Men doodde ze, en nam de afgevilde vachten naar Karthago mede, waar zij, ter gedachtenis, in den tempel van Juno werden opgehangen. Men heeft zich veel moeite gegeven , om te bepalen, hoedanig foort van fehepfelen deze Gorillen mogen geweest zijn ? Sommigen meenden hier mede fchiel'ijkst klaar te wezen, wanneer zij dit geheel bericht, ik weet niet om welke onwaarfchijnlijkheid, voor een Fabeltjen verklaarden. Anderen hebben van de Gorillen wilde Negers gemaakt, zonder te bedenken, dat het ligchaam der Gorillen ruigharig was, en dat de Negers eene gladde huid hebben. Nog anderen oordeelden , dat het eiland, daar hanno van fpreekt, van Satijrs Silenen en Aegipanen zij bewoond geweest, dat is yan een foort van tweeduidige woudwezens, die men li 4 of  $0.\ de aankomst der karthagers, of tusfchen de menfehen en de apen, of zelfs boven de menfehen, in den keten der natuurlijke zaken meende te moeten plaatzen. Zij beriepen zich, om hunne onderftelling eenige waarfchijnl jkheid te geven, op het getuigenis van den Aardbefchrijver ptoleme» us, die zegt, dat er in de Indifche Zee, boven de Ganges, drie eilanden leggen, die van Satijrs bewoond worden; en op twee plaatzen uit Pomponius Mela (*) waar in hij Pans en Satijrs in Ethiopien — dat altijd in gedrochtelijke en wonderbare dingen, die in deszelfs ontoeganglijke holen , wouden en bergen verholen zijn , vruchtbaar was — en in de provintie Cvrenaica , aan den Kathabakmon , hunne plaats geeft. ,, Dit verhaalde hanno , en daar hij vellen meebragt, van die genen die hij gedood had , geloofde men hem. Boven dezen zeeboezem brandt een hooge berg, met een geltadig vuur. Aan de andere zijde van den berg zijn groene heuvels, die in eene lange (trekking naar het ftrand naderen. Van deze heuvels zag men onoverzienbare velden, die van Pans en Satijrs bewoond werden. Dit geeft men daarom te gereeder geloof, omdat in deze geheele dreek, geen fpoor van landbouw of bevolking gevonden wordt. Niets dan eene uitgebreide ledigheid, waarin een diep ftilzwijgen hee'rscht, vertoont zich daar bij dag. Des nachts ziet men ontelbare vuren , men hoort Cijmbalen en pauken met pijpen, die eenen ftetker klank dan de menschlijke van zich geven." Eenigen fcheen ,. door deze waarnemingen, het aanwezen der Pans en Satijrs noch niet genoeg bevestigd te wezen. En met de daad ontdaat in gezonde en onbedorven harsfens zeer ligt de natuurlijke gedachte: Was de onoverzienbare vlakte , van welke mela fpreekt ook met dichte wouden bedekt, wier ondoordringbare lommer het oog der reizenden — die maar zelden naauwkeurige waarnemers zijn —belette, diep door te dringen? Weet men niet, dat de Wilden, in fommige (treken van Afrika, zich over dag, om de brandende dralen der zon ie ontwijken, in de dichte wouden bergen ? en wanneer de koele nacht begint, met muzijk en dans zich bij het licht van aangedoken vuren verlustigen , door welke vuren zij teffens Leeuwen, C*j Lib. I. 8. et L, III. c. 9.  OP HET EILAND DER GORILLEN. 55 wen, Tijgers, Panthers en Hijrenen en z. v. van zich verwijderen ? Maar zegt pomponius mela niet , dat hunne fteelUti%en een flerker geluid dan het menschlijke van zich geven? (*) Men andwoord: pomponïus mela heeft deze meer dan menschlijk klinkende fpecltuïgen zelve niet gehoord, hij meldt alleen, wat anderen zeggen gehoord te hebben. Die niet dan een flageolet gehoord heeft, zou dien niet de klank van eene bazuin _ zo hij niet den menschlijken bazuinblazer zelven zag _ bovenmenschlijk voorkomen ? De hoorn van een Aueros maakt meer geraas, dan de fchalmei van eenen herder, alhoewel geen bovenmenschlijk wezen, den Aucrosfen hoorn blaast. De filozofen van deze foort, verre daar van daan, dat zij het geheele verhaal van de Gorillen voor een verdichtzel houden zouden, (f) zoeken het bericht van den Punifchcu zeevaarer, dvereenkomftig met de algemeene ondervinding, en de analogie met den bekenden loop der natuurlijke zaken, te verklaren. Ze zeggen, of ze kunnen ten minlten zeggen, de Gorillen moeten wezens zijn, die in gedaante aan de menfehen gelijken, want de Karthagers zagen hen, voor wilde mannen en vrouwen aan. Nu zijn er in eenige ftreken van Afrika, gelijk men dat uit zekere berichten weet, groote apen, wier gedaante zeer aan de menfehen gelijkt, wier lichaam met kastanjebruine hairen bedekt is. De hairige wilde menfehen van hanno zijn derhalven vermoedelijk niet anders dan .— po.ngoos. Deze Anthropomorphen hebben, tot het denkbeeld van Pans en Satijrs, dat in onze Noordelijke Landen niet ontdaan kon, de eerfte aanleiding gegeven. Ik zal hier kortelijk herhalen, 't geene ik, bij eene andere gelegenheid, van den oorfprong van die boschwezens hebbe aangemerkt. De hoogc bergruggen van Oost-Az'ën ■— groot Tartarije of het oude Scijtie — waren het eerst bewoond, omdat zij vroeger van het water bevrijd en bewoonbaar waren dan de landen die lager liggen. Van (*) Audiwitur tïbüt fonantss majus humanis. (|) Mij fchijnen de fabelen, over het geheel op waarheden te rusten, zegt palaephatus in zijn Boek over de ongelooflijke dingen. Ii 5  506 DE AANKOMST DER KARTHAOERS, Van deze hoogten daalden, wie weet, wanneer' —. Koloniën in liet naburig China, dat zeker een'der oudlte befchaafde Landen in de wereld is. Van daar, of door Thubet, Bouten , en het aangrenzende Ben' galen, kreeg Indiën zijne eerfte bewoners. Hier woonde in dichte wildernisfen de Ourangoutang, die door zijne kracht, waarin een enkel ongewapend man hem niet gewasfen is, en door- vele overle;dfchijnende handelingen, en menfchengelijke gedaante, den aankonielmgen van de Scijtifche hoogten zeer fterk moest in het oog vallen. De oude Indianen vereerden gelijk men weet, pan (*) en bacchus, dien men van zeer oude tijden herwaards met een gevolg van Satijrs pleeg uit te beelden. Uit Indostan trok. volgends nuTTNER-s zeer waarl'chijnlijke gisfing, een zwerm van menfehen over den Indus, door Perhën, Chaldea en Arabie (misfchien uit Arabie naar het niet zeer verwijderde Ethiopië) naar Egijpte , waar deze Indiaanfche kolonisten , aan den oever van den Nijl een land aantroffen , dat met hun vaderland veel gelijkheid had. Zij brachten het denkbeeld van pan naar Egijpte mede. Doch daar vonden zij, aan de Lybifche grenzen, ook het oorfpronglijk van het denkbeeld der Pans en Satijrs, den grooten menschgelijkenden aap weder. De Egijptenaars deelden , g°elijk zeer bewijsbaar is , den oudeii Grieken hunne begrip, pen, kundigheden en gebruiken mede, die in het vervolg, op meer dan eene wijze, vervormd en veranderd, werden, maar des niet te min, de kenmerken van hunnen Egijptifchen oorfprong, voor den opmerkzamen nalporer aan zich bicven behouden. De Godlijke eerdienst, aan apen en bokken, in zekere deelen van Egijpte, is bekend. De Egijptenaars, die Griekenland befchaafden bragten deze denkbeelden derwaards over. Apen waren 'er in Griekenland niet, en daar de Griekfche Kunftenaars derhalven het oorfpronglijke niet voor hunne oogen hadden, welke de denkbeelden van Pans en Satijrs waren afgetrokken geworden, ftelden zij, aan hunne eigen verbeelding over- (*) Den men zich zekerlijk niet aandonds in den beginne onder het overnatuurkundig denkbeeld van het heelal, maar als een enkel bok- en aapachtig wezen heeft voorgefteld.  OP HET EILAND DER. GORILLEN. 507 overgelaten, uit bijzondere trekken van den aap en den bok, de harsfenfchim der Satijrs en Aegipanen te famen, dat voor hunne kunstwerken tot het voorbeeld diende. Uit Griekenland wandelde het denkbeeld van de Pans en Satijrs, met alle andere befcha. ving, naar Romen voord. Dat 'de woeste bewoners van Indien en Ethiopien, in de oudfte tijden van onwetendheid cn onbeschaafdheid, in zekere Anthropomorphen onder apen iets godlijks zouden hebben kunnen meenen te vinden, zal den genen niet onbegrijpelijk voorkomen, die de begrippen veler hedendaagfche Wilden en den Fetiezendienst van de Negervolken, met het bijgeloof van dezer oude damvaders, de Egijptenaars, vergelijkt, en daarbij ziet, dat men door eenen God of halfgod oorfpronglijk alleen een wezeti verdond, dat üerker , en, zoo men ten minden ondérfteld.e, verdandiger dan de menfehen, in die ruwe en onbefchaafde tijden was, en dat het vermogen, mogelijk ook de gezindheid, had, om anderen te benadeelen. Nu is de Pongo fterker dan een enkel ongewapend mensch , en dat hij verdand bezit, geleoven vele Afrikaanfche volken, tot op dezen dag. Ik beroep mij hier op het getuignis van vele reizenden : om maar eenen der nieuwden aan tc halen: Izart zegt in zijne reize naar Guinea: „ De Negers houden de apen voor geen geringer foort van wezens, dan zij zelve zijn , en gelooven , dat zij alle bekwaamheid om te fpreken en daar bij ook om te denken bezitten , maar daartoe zoo listig zijn, dat zij deze eigenfehap verbergen en zich dom houden." Het is niet onwaarfchijnlijk, dat in de oudde tijden de Pongoos in de wouden verdrooid levende, enkele noch niet met kifnstwapcnen voorziene menfehen fomlijds geducht geworden zijn, vooral daar de geilheid van deze dieren dezelve zeer op onze vrouwen verhit. Ook worden Faunen en Satijrs altijd als ligtvaardige wezens, die voor berg- en woudnijmfen gevaariijk zijn, voorgedeld. Wanneer men bedenkt, dat in de afbeeldingen van Satijrs, eenige van den bok ontleende deelen ter zijde gefield, altijd de apentrekken heerfchen, en dat de fchoone knapen- en jongeliugsgedaarne, die in de gouden eeuwen der kunst, de  508 de aankomst der karthagers, de kunftenaars aan hunne jonge Faunen (*) gegeven hebben , zich uit de bijna dweeperige liefde der reeds zeer verfijnde Grieken, voor dezen vorm, en uit de pogingen van den kunftenaar, om dezelve wel te treffen, en zoo mogelijk te overtreffen, laat verklaren, zoo zal men naauwlijks kunnen twijfelen, dat groote apen het natuurlijk origineel, tot het denkbeeld der Satijrs geweest zijn. Plinius fchijnt de fpecifique identiteit der Silenen en Aegipanen vast te (lellen, en voords gezien te hebben, dat Satijrs niets anders dan een foort van apen zijn. Op eenen berg in Indien vindt men, volgens dezen Romeinfchen buffon, viervoetige Satijrs, die men van verre ■— van waar de meeste, fchoon niet de naauwkeurigfte , waarnemingen gemaakt worden — voor menfehen houden zoude. Voor het overige fchijnt het, dat de ouden het oponthoud der Pans en Satijrs in wijde elfene, bevallige vlaktens , die als een hoofdvercischte met wouden voorzien waren, geplaatst hebben. Pomponius mi-la wijst hun in Ethiopien velden , wijder dan men kan afzien : \_patentes magis campos, quam ut prospici posfint] tot woonplaats aan, Doch zonder wouden kan men deze woudgoden [numina fy/vestria] niet denken. Plinius verhaalt in zijn vijfde Boek, daar hij van het gebergte Atlas fpreekt: ,, de Afrikaanfche (of ,, land-) zijde is lommerrijk, boschachtig en van ,, bronnen bewaterd. Bij dag word men 'er geen ,, mensch gewaar. Alles zwijgt 'er, cn 'er heerscht, ,, als in de Woestijne, eene grouwzame ftilte. Een „ heimelijk heilig gevoel overvalt bij het ijzen, dat men op het zien van eenen wolken hoogen berg gewaar wordt, de zielen van hun, die nader toetreden. Bij nacht blinkt hij (de Atlas) van vele ,, vuren. Aegipanen en Satijrs zwerven alömme in het ronde: alles ruischt van den klank der pijpen ,, en fluiten, van het geluid van pauken en cijmba,, len." i Het overoude orakel van faunus in Italiën, dat ons virgijl, in het zevende Boek der Aeneide van het (*) Van welke de allesvernielende tijd eenigen van uitnemende fchoonheid tot troost voor de liefhebbers der kunst verfchoond heeft.  [op "het eiland der. gorillen. 5°9 het 81 vers, fchilderachtig befchrijft, lag in een oud bosch vol hooge boomen, dat ten deele, van wegen de bron Albunea, ten deele wegens eeneri gedachten atgrond, wonderbaar was, waaruit een fchadehjke damp, gelijk aan de Hondsgrot dicht bij Posfuoli, in de nabtmrFchap van Napels , opfteeg, - Zoo lag, midden in de wijduitgeftrekte Zandwoestijnen van Afrika, een lachende romantifche landftreek , vol fchaduwrijke wouden, met eene, naar de denkwijze der oude wereld, wonderbare bron, die, volgens de af, wisfelingen van dag en nacht, nu eens warm, en dan eens koud water opgat. In deze landftreek, die eiken reizende , nadat hij langen tijd treurige Zandwoestijnen was doorgetrokken, verrukken moest , was het orakel van jupiter mammon. Wanneer op den zwoelen middag alles moe en ftil van de brandende zonneftraalen rust: Nunc etiam pecudes, umbras et frigora captant; Nunc viridcs ctiam occultant fpineta lacertos. vir g ij l. Zoo fl'iit geen fchaper, terwijl pan in de fchaduw rust en niemand waagt het, tot de bron in het heiïio-e 'woud te gaan, dewijl Godinnen en Nijmfen op dezen tijd zich in den lommer afkoelen , en in water baden. Men vreest het noodlot van tiresias; die vobends een Hymne van Kalhmachus, op den be-g waar zich p all as met eene Nijmf baadde, eenzaam omdoolde. Middaglijke ruste heerschte op den H-licon. tiresias zag de naakte godin, en verloor door dat aanzien zijn gezicht. Ook theocritus, de lieflijke zanger van het Siciliaansch- arkader herdersleven betuigt dat de herders niet wagen, in het middaguur op de fluit te blazen, terwijl pan in de fchaduw llar.pt. lukanus zingt van het gewijde woud bij Marfeille: Sed cesfere di is, medio cum Phoebus in axe est, Aut coelum nox atra tenet, pavet ipfe facerdos Acceffus, dominumque timet deprendere luci. Ovidius laat, in het vierde boek van zijne Fasti, eene vrome biddende aldus fpreken : Seu  5IO DE AANKOMST DER KARTHAGERS, Seu ncmus intravi vetitum, nostrisque fugats Sünt oculis Nympha; Seinicapefve Deus, (/'") Da verfiam culpx. Doch ik beding mij eene andere gelegenheid, om de gelijkheid der w^ze van voortelling der oude volken , ten opzichte van zekere zaken, nader uit een te (lellen, en deze ovcreenftemming tot de eenheid der bron te rug te iciden, waaruit alle overleveringen , die eerst in vervolg van tijd door allerlei oorzaken vervormd, veranderd, en aan haren oorfpronommdet gelijkend geworden zijn , mogen wezen voord* gevloeid. Mógelijk zal men met den tijd de pitoresque fchildcrij van de belommerde Grot, waarin de oude silenus, daar hij den roes vaii den voriacn avond uitilaapt, van de Satijrknapen, bij welke zich de lchoonfle Najaden gevoegd hadden , overvallen en tot zingen gedwongen werd, ook nog eens verklaren ——— — Antra patris Faimï. n E M e S I A N« - Aspicc ut antrum Sijlvestris raris fparfit labrusca racemis. v 1 r g ij l. Uit deze belommeringen was het, det pan dc kudden wegjoeg, wanneer zijne verichrikking hen overviel. („) Hier was het, waar de oude Sileen, op den dans der Faunen en wilde dieren den oorfprong der wereld uit den Chaos, de verborgene dingen van het verledene en toekomfbge zong. in weerwil van den lof, dien de ouden den Faunen geven, (f) zal ik m de hoedanigheid van een eerlijk (*) Pan of faunüs. (*) Ténor Panicus, men vergelijke piujrkutus de nat. deor. in cie verzameling van gale. if) Fan Deus" Arcadia:, oyium custos, numen equórum etc. Eenigen leiden den naam faünus vkti/andê af, omdat f ,u«us in de bosfehen voorfpellingen deed. Anderen meenen dat hij, zoo wel als de naam pan, van Phahah aanzien, zïch weder omkeeren, of van Phan het aanzien, de gellalte, afkomfdg ia. De trekken onder welke men hem teekénde, zegt boulangf.r in  OP het eiland der gorillen. 5U ttik Historie -fchrijver van dezen halfgod, zijne kwade hoedanigheden niet vergeten. ¥«»»»j...w„.„B ouden kende gene reine goeouem m .n*iv 8»uM.. kos zelf, de befchutter der kudden, de geliefde godheid der Arkadifche herders, was fomtijds misdadig, en men moest hem - gelijk de lezers van de oden van Horatius zeer wel weten, met offer verzoenen opdat hij bij zijnen .doortogt veld en vee niet mon befchadigen. Zoo zeker fchijnt vreeze met onkunde aangaande de oorzaken vereenigd , de oorfprong-. lijke bron der bijgelovigheden geweest te zijn. Uit het Hoogduit sch van den Heer von knoklauch. iet over de natuurlijke historie van den leeuw. De Leeuw maakt eene gantfeh bijzonder majestueu-. ze vertooning, wanneer zijn hals en borst met eene lange maan bedekt zijn. In den tijdwanneer deeze dieren paaren, is het mannetjen zeer grimmig en allergevaarlijkst. Hij ontdekt het terftond aan den reuk°, wanneer de Panther bij zijn trouwloos wijfjen geweest is, en wekt alle zijne krachten op, om zich te wreeken. Zij wascht daarom gemeenlijk haare fchande af in ftroomend water, of' houdt zich eenigen tijd op eenen afftand van haar mannetjen. Volgens de aanmerking van aristóteles , werpt de Leeuw de eerrtemaal vijf jongen, en ieder jaar één minder, tot dat eindelijk bij één jong de vruchtbaarheid ophoudt. Terftond na de geboorte zijn, zegt men, de jonge leeuwen flechts als een kleine, ongeheelde, wanftallige klomp vleesch, niet grooter dan een volwasfen wezel; zes maanden zouden zij nodig hebben , eer zij kunnen rond loopen. Lr in de Antiquüè devoüêe, waren overéénkom (tig met de vreeze die men voor hem had. Men ftelde hem onder de gedaante van eenen Satijr voor, die alle Nijmfen verfchrikte. De Phanes der Egijptenaars, de Pan der Grieken, de Faunus of Sijlvanus der Romeinen, zijn een en 't zelfde ding.  512 IET OVER DE NATUURLIJKE HISTORIE 'Er zijn twee foorten van Leeuwen. De eene foort is van eene ingedrongen kortheid, heeft eene kroeze maan, en is vreesachtiger dan de andere foort, welke langer is, glad hair heeft, en geene wonden fchuuwt. — De mannetjens wateren op gelijke wijze, als de honden, door het eene been op te ligten. Hun water geeft, gelijk hun adem , een' walglijken flank van zich. — Zij drinken zelden, vreeten den eenen dag om den andren, en nuttigen, wanneer zij verzadigd zijn, dikwijls in drie dagen niets. Hun leven rekken zij tot een' hoogen ouderdom uit. —. Polijbids verhaak, dat zij eerst in hunnen ouderdom, wanneer zii, bij het afnemen hunner krachten, de dieren niet meer vervolgen kunnen, de menfehen beloeren. De Leeuw alleen is, onder alle de wilde dieren, grootmoedig jegens verdrukten. Hij verfchoont fomtijds, zegt men, 't geen zich voor hem nederwerpt; wanneer hij woedt, vertoont hij zijne grimmigheid en fterkte meer tegen de mannen, dan tegen de vrouwen, en aan kinderen vergrijpt hij zich flechts inden dringendhen honger. — In Lijbie is men onnozel en bijgeloovig genoeg, om zich te verbeelden, dat hij de "biddenden verlaat. Eene gevangen vrouw, die naar Getulie te rug reisde, had verhaald, dat zij verfcheiden Leeuwen , welken zij in het woud ontmoette, door vrijmoedige aanfpraak bevredigd had. Zij had zich, in een openhartigen toon, met gepaste gebaarden, op deze of dergelijke wijze geuit: ., Ik ben maar eene vrouw; een zwak vlugtend mensch; ik onderwerp mij aan het edelfte der dieren, aan den gebieder der. overigen; mijne buit kan u niet tot eer (trekken." Intusfehen indien deze of foorgeüjke gebeurénis waarlijk voorgevallen is, is het nogthans twijfelachtig, of de bevrediging van den Leeuw door dergelijke aanfpraak , of veel meer toevalliger wijze door gebrek aan honger veroorzaakt is. Bij de Leeuwen verraadt de beweging van den (taart zijnen zin, gelijk bij de Paarden de ooren. Beweegt hij dien niet, dan is hij (til, bedaard, gocdaartig en vleiende; doch dit is maar zeer zelden het geval; want hij is ,gemeenlijk vol grimmigheid. Eerst flaat hii, boos zijnde, met zijnen flaart den grond, en, bij toenemende woede, geesfelt hij daarmede zijn rug. Zijne grootfte fterkte bezit de Leeuw in zijne borst  VAN DEN LEEUW. 5IJ borst, uit iedere wond, welke hij aan dieren of menfehen , door zijne klaauwen of tanden maakt, vloeit een zwart bloed. — Zo ras hij verzadigd is, doet hij niemand eenig leed. Zijnen heldenmoed kan men best in tijd van gevaar waarnemen. Zijne onvertzaagdheid openbaart zich ten duidelijkde, wanneer bij, bij den hevigfte aanval van jagers en honden, met eenen verachtelijken blik, zich niet zelden, met de grootfte vrijmoedigheid , in het open veld begeeft , alwaar een ieder hem zien kan. Geraakt hij in wouden en dik kreupelbosch en houtgewas, dan loopt hij zoo fnel, als hij met met mooglijkheid kan, even als of de donkerheid dier plaats den febimp verbergde.'— Ondertusfchen verhaalt de beroemde sparrman voor de zekere waarheid,daar wij ook geenszins aan willen twijfelen, dat hij, op zijne reis, van de Kaap de Goede Hoop landwaard in gedaan, aan zekere plaats, twee Leeuwen, uitnemend groot, niet zeer verre van hem, zag, op welken hij, met zijn klein gezelfchap, fchoon noch van honden, noch van fchietgeweer voorzien, fchijn van jagt maakte; 't welk op die dieren deze uitwerking hadt, dat zij uit alle magt gingen lopen. — Wanneer hij iet vervolgt, doet hij -eene fprong, op welke wijze hij gemeenlijk zijnen roof bemagtigt. Maar op de vlugt bedient hij zich nooit van hetfpringen tot zijn voordeel. — Wanneer hij eene wonde bekomt, bemerkt hij, naar men verhaalt, met eene verwonderenswaardige opmerkzaamheid den daader, cn richt tegen hem alleen, althans voornaamlijk , hoe veelen 'er ook mogten tegenwoordig zijn, zijnen aanval : Want dien, die op hem fchoot, doch niet, ten minfte doodlijk, raakte, zoekt hij te pakken: en zo hij dat doet, verfchcur't hij hem in een oogenblik. Als de Leeuwin voor haare jongen ftrijdt, vestigt zii haar gezigt , onbeweeglijk, op de aarde, om door het gezigt der moordgeweeren niet afgefchrikt te worden. ■— Men zegt, dat de Leeuwen in de aarde bijten, als zij_ zullen lterven , en aan hunnen dood eene traan wiien. Dit zoo geweldig, zoo verfcbrildijk dier laat zich door rondloopende wielen, door ledige wagens, door bet kraaien van een haan, door trommelen, maar allerbest door vuur verfchrikken. r>e Leeuw kent geene lV.DI5KL.MENGELST.N0.il. Kk Ziek-  £14 VOORBEELD VAN EEn' SCHIELIJKEN DOOD ziekte, dan alleen eene foort van wanlust, van thhi Hjkhenh, of flaauwte. Wanneer men eene Aap bij ben vastbindt, die hem door hnare kuuren in woede brengt, geneest men hem door deezen fchimp ; want zoo ras hij van haar bloed geproefd heeft, bevindt hij zich beter. Voorheen was het ongemeen bezwaarlijk , Leeuwen te vangen , gemeenlijk deed men het door middel van groeven. — Onder de Regeering van Keizer klaubitis werdt bij toeval een middel ontdekt, om Leeuwen tam te maaken. Een Ge ulisch veeherder wierp, naamlijk, eenen Leeuw, die in volle woede op hem los kwam, zTjnen rok over zijnen kop , en daardoor werdt zijne woede geflild. Sedert heeft men zich . met het beste gevolg , van deeze handelwijs bediend. Zijne vreesachtigheid is in dat opzigt zeer gmot. Het zal, derhalven , niemand bevree nden , dat lijsionachus eenen Leeuw, met wien hij opgefloten was , geworgd heeft. voorbeeld van een' schielijken dood, door. overmate van blijdschap veroorzaakt. Tan oodfried grill Scheeps • Chirurgijn , in welke -J hoedanigheid hij meer dan eens naar Groenland en de West-Indien was geweest, oud circa 40 Ja=iren, geboortig van Berlijn v..n een' zagten en hupfchen inborst en van eene dankbaare gemoedsgefteldheid, was door eene verlamming aan zijne handen, als een Gevolg van hevige kolijkpijnen, in de West-Indien &de beljak genaamd, op eene te rug reis, naar 't Vaderland, in de ongelukkige omftandigheid geraakt, dat hij zijn kunst niet kon excerceren; hier door verviel hij in een eerlijke armoede, die hij nogtans zo veel mogelijk bedekte. Ik electrifeerde hem een geruimen tij' voor deze verlamming alle dagen, en daar aan mi zijn behoeftige toeftand niet geheel onbekend was, bemoedigde ik hem dikwerf omtrent zijn genezing. Hij raakte ook na eenige weeken in ftaat, om een aderlating te Kunnen doen: maar fcheeren kon hij Biet volkonien , immers hij oordeelde zelfs, dat zulks gevaarlijk was. Dit  DOOR OVERMATE VAN BLIJDSCHAP VEROORZAAKT. 515 Dit maakte tot nog toe, hoezeer hij reikhalzende naar eene Scheepsreïze verlangde, 't vooruitzicht gering om in zijnen (oberen toeftand eenig geld, waar aan hij zo veel gebrek had, te kunnen verdienen , ten einde zijne behoeden te vervullen, te meer vreesde hij, dat hij niet Hatelijk als Chirurgijn zoude geplaatst worden, omdat' zijn geval onder de Wést-Indisch vaarders bekend was, en 'er destijds verfcheiden Chirurgijns na diergelijke gelegenheid zochten. Daat zulk een (legt vooruitzicht plaats had, krijgt hij op het onverwagts, de tijding, dat één zijner vrienden een .Schip gekregen hebbende, hem naar de Kust van Guinea als Scheepsdoftor zoude emplojeercn , en waar op hij dadelijk van dien vriend aangenomen wierdt, dit Gebeurde in het begin van de Maand Augustus des &)aars 1789. Zijne blijdfchap was eensklaps, en Uittermaten groot, en bleef aanhouden, hij ging dit nieuws terdond bekend maaken aan iemand, van wien hij cenig geld geleend hadt, tevens ook om hem deswegens gerust te dellen. Hier zijnde kreeg hij onverwagt , zonder voor af te klagen een flaauwte en nederzijgende op een doel, dierf hij op dat ogenblik, 't Was toen ruim een uur geleden, dat hij deze voor hem zo biijde tijding had onrfangen. 't Is meer den waarfchijnelijk, dat dit mensch, naarmaate zijner eerlijkheid, gevoeliger onder deeze blijdfchap geweest is, dan anderen van een min deugdzaam , en min zorgvuldig karacter ; waarin zulke aandoeningen zoo hevig niet kunnen werken, zouden geweest zijn. Hoe zeer 'er voorbeelden in de gefchiedenis zijn, waar uit bliikt, dat de Hartstocht van blijdfchap diergelijke uitwerking gehad hebbe , oordeelde ik nogtans dit geval, hoe-vel reeds een geruime tijd geleden, wel waardig om het aan de vergetelheid te onttrekken. \ Is bekend dat krijgslieden, Wi gens defertie, het Lot werpende, wie van hun van de dooddraf op de misdaad gefield, zouden bevrijd zijn, ogenblik zijn gedorven. De despoot dionijsius kreeg een duifeling van blijdfchap , over de tijding van al ex anders dood. LivRS verhaalt van eene Romeinfche Moeder, die op de onverwagte wederkomst v.m haar Zoon, uit een veldflag, van blijdfchap plotzelijk in zijne armen ft:erf. Kk 2 Daar  5™ de waardige onderkoning. Daar zijn ook tegengeftelde voorbeelden, die eene gelukkige uitwerking hebben en men zou mogen vastzeilen, meer, dan ongelukkige voorbeelden: quintus fa. Blus genas van eene twaalfjarige koors ,door dc vreugde, die hem de Zege op Hannibal verwekte. De in de vorige eeuwe, wijdberoemde conring, werd na veelvuldige vrugtelooze Medicijnen gezond, door een bezoek dat de groote me ij boom hem gaf. De blijdfchap en de welvaart zijn balfems der Ziele en salomon zegt niet te vergeefs: Een vrolijk Hart, maakt een Medicijn goed. w. van barneveld. Amjlerdam, 26 Oct. 1792. de waardige onderkoning. Een Sprookjen. Zeker Mandarijn was Onderkoning van Johor, en beftuurde deze Provintie met zulke onrechtvaardigheid en wreedheid , dat het volk zijne verdrukkingen niet langer verdragen kon. Het vermoordde den kleinen Ondertijran, en ftondt op tegen zijnen rechtmatigen Opperheer shaon malon , Koning van Sidm. den trotschten en tevens onnozel den Vorst van zi ne eeuw. Dra verfcheen de vertoornde Monarch met een magtig beirleger, om de oprocrigen te ftraffen, en het land in een bloedbad te zetten. Doch, dewijl de wederfpannelingen door verbaasdheid aan geen' wederftand dachten, vergenoegde hij zich , met de roervinken voor zijne olifanten te laten werpen; terwijl hij de Opperhoofden des gewests, in de groote zaal van het Paleis te Johor, bij een deedt komen. Op een' prachtigen troon gezeten , en omringd van zijne lijfwacht, fprak shaon malon, de vergadering met de volgende woorden aan: Kampzalige wormen, gij hebt het gewaagd, den Koning van den witten Olijfant , tot wraak aan re hitzen. Deze wraak zal u thans niet verpletteren, dewijl ik de oprechtheid van uw berouw verlang te beproeven, en gij zult dus uw beft.ian, tot nader b evel, behouden. Maar gij verdient niet , van eenen Mandarijn geregeerd te worden. Werpt  de waardige onderkoning. 51? Werpt u neder voor den Onderkoning , dien ik thans voor u beftemmc, en maakt u zelve mijne genade en zijne befchcrming waardig. Kom hier barkóut , zeide hij tevens tegen een' verbazend grooten hond, die aan zijne voeten"lag, en neem bezit van dezen troon, op welken gij mijn' plaatsbekleder zult wezen. „ Regeer deze rampzaligen in mijnen naam , en roei hen uit', " indien zij ongehoorzaam zijn." Vervolgends zich tiaar eenen Chinees wendende , die reeds zedert lang in Johor gewoond hadt, ,,mani", zeide hij, „ik benoem u tot eerden Staatsdienaar van mijnen Onder" koning barkóut , dien hem met getrouwheid, en " bezorg aan zijne bevelen het zeilde gezag, als aan de mijne , en onderfteun hem met wijzen raad." "Mani was een 1'chrander man, die wel wist, dat de vergramde Despoot geene tegenfpraak verdragen, endat men hem tot alles beweegen kon. Hij hadt daarom op ftond zijn plan gevormd, en beüoot, met den luim des Konings, en de laaghartigheid van het volk, voordeel te doen. Hij was voornemens , in naam van barkóut, zoo veel goeds te verrichten , als in zijn vermogen was ; zoodat barkóut , voor alle daar uit ontdaande gevaaren , blootgelleld zijn , of alle eere van zijn plan inöogften zou. Hij antwoordde derhalhalven met veel koelheid : Uwe Majëfteit gelieve genadigst te bedenken , dat uwe Doorluchtige Onderkoning , in zijnen Staatsdienaar, meer ijver voor zijnen dienst , dan bekwaamheid vinden zal. Doch ik hoope , dat het hem zal gelieven, mij in gewigtige omftandigheden te onderrichten, en dat zijn vernuft mijn gebrek aan bekwaamheid vergoeden zal. Ten allen geluk, bezit ik een niet gemeen voordeel, zonder welk het mij onmooglijk zou wezen, zijne bevelen te ontfangen. Ik verfta de taal der honden , en fpreek die zelfs met eenige vaardigheid en fierlijkheid. Uwe Majëfteit vergunne mij , dat ik 'er gebruik van maake, terwijl ik , in naam van het gantfche Gewest, de verfchuldigde onderdanige huldiging, aan uwen Onderkoning aflegge. Thans keerde mani zich naar den hond, en den grond tienmaal met zijn hoofd aangeroerd hebbende, bo.iifte hij eenige minuuten het blaffen van een' hond, doch op een' zachten en eerbiedvollen toon , na. Barkóut antwoordde hier terftond op , zoodat het gantKk 3 fche  5l8 de waardige onderkoning. febe Paleis 'er van daverde, en de bekwame vertaling van dit antwoord, gaf aan iedereen een hoog denkbeeld van zijn verftand en kundigheden. De geheele vergadering ftond verrukt , maar boven allen bewonderde shaon malon de geestrijke welfprekendheid van zijnen Onderkoning; en de ongemeene geleerdheid van deszelfs Tolk. Eenige dagen daarna vertrok hij, zeer voldaan over de gelukkige dubbele keuze, openlijk verklaareude, dat Johor beter geregeerd zou worden, dan eenige andere Provintie van zijn rijk. Barkóut was , nicttegenftaande zijn wild voorkomen , één der waardigi'te honden van de wereld; het buigzaamfte en leerzaamlte beest. Mani gewende hem, door oplettendheid en liefkoozen, zoodanig, dat hij aan dezen wijzen Staatsdienaar de grootfte achting betuigde, en door deszelfs lesfen zoo aannam, dat hij zijnen post als Onderkoningy met even zoo veel deltigheid als ongedwongenheid, vervulde. IJjj Itondt vroeg op, en verichcen alleen uit Elikttte bij het Leyee j van daar ging hij in den geheimen Staatsraad. Hier ftelde de eerfte Staatsdienaar de moeilijke belangen des lands voor, die wijdlopig onderzocht werden, en waar over elk vrij zijn gevoelen zeide. Nadat de Onderkoning over het onderwerp geblaft hadt, gaf hij door zijne uitfpraak , de volle beflisfing, welke de Staatsdienaar met nooit betwiste getrouwheid, in het Siamsch overzette. Na het eindigen van den Staatsraad, ging barkóut in de Audiëntie-zaal , alwaar eene groote menigte volks hem , met eerbied'g (lilzwijgen , opwachtte. I ïij hoorde met geduld, deelde genadebewijzen met fchranderheid uit, en weigerde ze met beleefdheid. Met écu woord, hij cn zijn Tolk gedroegen zich zoo wel, dat elk , die iet te verzoeken hadt , of voldaan , of getroost na huis ging. Vervolgends werdt voor den Onderkoning het middagmaal opgedischt , dat wel eenvuuwig , maar van fcherpen aard en van aanzienlijken overvloed was , waarbij barkóut dan zulke bewijzen gaf van eetlust, dat hij den belden van den ouden tijd niets behoefde te wijken. Na het middagmaal vermaakte hij zich , in gezelfchap van zijnen Staatsdienaar, of met het exerceeren van zijne krijgstroepen , of met jaagen in zijn Park. Als hij in zijn paleis te rug keerde , floot hij zich  DE WAARDIGE ONDERKONING. 51? zich met mam in zijn kabinet op. deedt met hem bezielden van minder gewigt af, en ondertekende Depêches , die fpoed verëischten, terwijl hu erzitnpoot, in inkt gedoopt, op zette. Dit was ondertekening en aegel te gelijk. Als de arbeid afgedaan was , werdt een half uur gemeenzaam met blaffen doorgebracht. Het avondmaal van den Onderkoning was, geluk zijn middagmaal, en terftond daarop begaf hij zich ter rust. Dit was zijn daaglijkfche levensloop. Regeer u ze'ven , zegt het fpreekwoord , en gij zit t de wereld regeeren. Het zal ligt geloof vinden , dat de reseering'van zijn gewest den Onderkoning nut moeilijk kou vallen, nadien hij zich zelven zoo wijs gedroeg , en door den raad van eenen wijzen Staatsdienaar, geleid werdt. Hij herftelde de wetten weder, die geduurende het Staatsbcfttiur van zijnen voorganger , geheel in het vergeetboek geraakt waren. Hij liet geene nieuwe afkondigen , uitgezonderd die, welke tot verklaring en verbetering der ouden, nodig waren; maar voornaamlijk droeg hij zorge , dat zij alle onderhouden wierden. Nog meer; hij verbeterde de zeden van zijn volk, of liever, hij hervormde ze door zijn voorbeeld. Zijne kundige verbetering ftrekte zich tot eiken tak van huishoudli ke Staatkunde uit. De handhaving der Gerechtigheid, het beftuur der Staatsinkomften , de Akkerbouw , de Koophandel en Koliften , kreegen een nieuw leven. In alle dingen heerschte orde, en alle dingen flaagden wel. Men dacht thans nergens anders om , dan dat men, 3n vrede , het openbaar geluk genieten zou, toen op ééns een hcirleger Barbaarcn van het eiland Mulakka, in de Provintic , een' inval deedt , welke eiken ftap met verwoesting en vernieling tekende. Op de tijding .van dezen inval , verzamelde barkóut cn zijn Staatsdienaar de weinige troepen , die de Koning hun gelaten hadt , benevens de vrijwilligers, die zich met hoopen tot den dienst aanboden, en fpoedde zijnen vijanden moedig te gemoet. — Nadien de Onderkoning zeer weinig van de krijgskunde verftondt, liet hij aan mam en aan zijne Generaals de zorg over ,om. eene voordeeliue Randplaats te bellaan, en het leger in flag-orde te ftellen. Maar hij zelf 'liep alle de reien en gelederen door, gaf zijn' foldaten door een krijgshaftig blaffen moed, en helde zich aan het hoofd z;jner Kk 4 lijf-  520 de waardige onderkoning. lijfwacht, alwaar hij, zonder eenige wapenen , behalven een met fpijkers dicht beflagen halsband, de vijanden met eene meer dan menschlijke onverfchrokkenheid aanviel. De Mahijers werden op de vlucht heilagen , en m Hukken gehouwen. Maar de dappere BARiiouT, overleefde deze overwinning niet langf Hij verloor zijn leven door een vergiftige pijl, door^elke in] , brj het vervolgen der vluchtelingen, gekwetst werdt. Vergeefs zou ik trachten , om de fmert en wanhoop der geheele Provintie, te befchrijven. Men kan er zich eenigermate een denkbeeld van maaken uit de redevoering der afgezondenen , die in d;epen rouw, in de hoofdftad kwamen , om den Koning dit treurig geval te berichten. Grootmagtig Vorst, zeide mani, die het hoofd van her gezantlchap was, wij zijn door den dood van die omcbatbare gave beroofd geworden , welke wij aan uwe genade te danken hadden. De Prins barkoüt onze Onderkoning, onze Vader, bijna zou ik zegden ' uw ander ik, is niet meer. Hij verëenigde met de°eerlijkheid van eenen burger, het veiitand en de bekwaamheid van eenen Staatsman, en paarde de zuiverlte zedekunde en eenvouwiglte zeden,met heldhaftige gezindheden en daden. Hij heeft in uwe Provintie Johor veel kwaads weder goed gemaakt , daar hij geene fchuld aan hadt, en hij heeft veel goeds gelticht het welk naauwlijks mooglijk fcheen , daar te (tellen. ' Hij leefde geheel en alleen ten diende van den Staar en ftierf eindelijk op het llagveld, alwaar hij voor'ons behoud cn roem ltreedt. Ach ! uwe getrouwe Provintie heeft al te zeer reden , om een zoo fmertlijk verlies te beweenen. Maar hoe veel grooter moet onze bekommering zijn, indien wij, terwijl wij den deu' of gene gelegenheid de aa .leiding heeft gegeven ; als gefchriften, derhalven, van welke de opilellers geenzins beoogd hebben, dat zij tot de laate nakomelingschap overhandigd , veel min dat zij in den gewijden Kanon zuiden geplaatst worden; fchriften, gevolglijk, hoewel om hunne oudheid en gewigtigen inhoud onzer boogagtinge en beoefeninge waardig , omtrent welker lichtheid, egter , als eene bron van' Godsdienftige kundigheden, de onderzoeker der waarheid zich luttel heeft te bekommeren. Uit een ander oogpunt moeten , naar het oordeel der yerftandigen , de Leer- en Leevensberigfen van jezus befchouwd worden. Gelijk 'cr, van de vroegfte tijden, vernaaien voorhanden zijn van de verrigtingen van doorluchtige mannen, vervaardigd niet Uegts ten behoeve der tijdgenooten, maar ook van de nazaaten, dus dunkt het hun niet onwaarfchijnlijkdat de Kuangeliefchrijvers, in het te boek Rellen hunner ïrrigten, ook de onderrigting van volgende geiiagten zullen bedoeld hebben. "Daarenboven merken zij aan, wat het gebruik der Euangelien betreft , dat elk derzelven afzonderlijk als eene genoegzaame bron van Godsdienftige wetenfehap moet worden aangemerkt: indiervoege dat genomen 'er ware flegts een eenig lüiaugefum voorhanden, nit hetzelve een volledig ontwerp van voldoende kennisfe tot geluk zoude kunnen ontleend worden. Ik beb deze onderfebeiding aangevoerd, n'ct omdat ik eenig vermoeden hebbe, als of de Echtheid der Apostohfche fc'iriftn , over 't geheel genomen, den tnets van het lireagfte Oordeelkundig Onderzoek niet kan door liaan: eene geheele lijst van geleerde mannen, van verfehillendep landaart, welke ik zoude kunnen noemen, hebben mij, al lang, van het tegendeel overtuigd. Mijne onderfcheiding heeft ten doelwit, om deii om'lag tc verminderen, cn het werk des onderzoekers, zonder eenig wezeniijk nadeel, te bekorten. Zou het du waarlijk, voor den oprechten, hoewel niet eigenlijk dus genoemden geleerden Waarheidzoeker, eene zeer zwaare taak zijn, zich van de Echtheid der Euangeliefchriften te verzekeren"? Neen, wajudë el'GENiusl Laten wij de zwaarigheden niet vermeLl 3 nig-  534 BRIEF VAN EKKLESIASTES nigvuldigen ; of daar zich eenigen aanbieden, dezelve niet vergrooten. Slegts twee zaaken worden 'er vereischt, om van de echtheid van eenig gefchrift overtuigd te worden: Dat het waarlijk geichreven is door den Man, wiens naam het op het voorhoofd draagt; en, dat het, in 't hoofdzaakelijke, onvervalscht tot ons is gekomen. Men pasfe deze vereischten toe op de Euangelien. De Vriend der waarheid opent den gewijden Bondek Hij ontmoet aldaar een Boek, 't welk gezegd wordt te zijn géfchreven , bij voorbeeld door mattheus. In 't beloop diens Boeks komt deze voor, als een gemeenzaam vriend cn aanhoudend gezel des Leeraars, wiens Leven hij gezegd wordt, in gefchrift gefield te hebben. Hij verneemt wijders, dat. door alle Eeuwen, mattheus voor den Opfteller van dit Boek is gehouden. Zo nu bij hem de inval bovenkwam , dat hier onder , veelbgt , eenig bedrog kon fchuilen, dat een ander Schrijver, om zijne berigten te beter geloof te doen vinden, zich den naam van mattiieus hebbe aangematigd , dan , voorwaar, indien hij zich aan de betigtinge van eigendunkelijken waan niet wilde blootnellen , diende hij eenigen grond van zijn vermoeden te moeten voordraagen. Docd , voor zo veel mj bekend is , heeft nimmer iemand deswegen eenige regtmatige twijfeling geopperd. En ik befchouw, uit dien hoofde, mijn befluit als wettig en voldoende, dat voor de Echtheid des Boeks, in dit opzigt, eene genoegzaame gerustüelling voorbanden is.— Wat de andere vercischte betreft, dat het Verhaal, in het hoofdzaaklijke, onvervalscht tot ons is gekomen; geredelijk zult gij erkennen, indien daartegen eenige beden klijkheid wierd aangevoerd, dat ook deze door reden en bewijs moest gefchraagd worden. Maar ook hier ontmoeten wij geene dever bedenklijkheden. Wij ontmoeten ze veeleer voor bet tegendeel. Niet flegts één enkel, maar tot vier Euangelien bezitten wij. Indien nu ergens eenige vervalfching hadde plaats gehad, zou dezelve of in ccn van allen, of in allen gezamenlijk moeten gepleegd zijn. In het eerfte geval zou de ftrijdigheid met de overigen het bedrog of deverminking doen in 't oog loopen.. En, (*de hooge ohwaarfchijnljjkhéid, om net te zeggen, tle onmogelijkheid der zaake ter zijde gelteld zijnde O wie kan gelooven, dat de Christenen met  AAN EUGENIUS. 535 met den eerbied, welken zij moeten onderfteld worden hunne gewijden fchriften te hebben toegedraagen'zulk eene verminking of vervalfching immer zouden'gedoogd hebben. Ik belluit dus uit dit alles , dat ik niet te veel onderftelle in den oprechten Waarheidzoeker, indien ik hem het vermogen toefchrijve, om op de gemelde ronden, van de Echtheid der gewijde Schriften eener gerustftellende overtuiginge te kunnen magtig wor- de"' Als het tweede gedeelte des onderzoeks ter Overtuiginge, noemt Gij, het Gezag der fchriften. Met rneer rests en natuurlijker, zou dit bij mij de derde plaats bekleeden. De vraag, welk gezag iemand voor eenige Lecre of boodfehap hebbe , fchijnt eigenaartig te moeten voorgegaan worden van het onderzoek , wat iemand mij kome boodfehappen. Doch, over de orde , als niets doende tot het wezen der zaak zelve, zullen wij niet twisten. „ Het gezag der fchriften", zegt gij, of liever van de Leere, in dezelve begrepen, ,, rust op Wonderwerken; maar een ieder Cdus vervolgt gij) die ooit hier ernftig gedagt heelt, weet hoe verbaazend veel 'er voor en tegen de „ kragt van dit bewijs te zeggen valle." Gij erkent, derhalven, dat de Wonderwerken eenige opmerking verdienen ; dat het geene ftompe wapens^ zijn in de handen der Verdeedigers van dc zaak van 't Christendom. .,, Maar, zonder thans het voor en tegen te wikken en te weegen, laaten wij ons (lellen in de plaats van den opregten Waarheidzoeker, en in overweging nemen, of hij in het bewijs, van de Wonderwerken ontleend, geene gerustftellende overtuiging zal vinden , ten aan. zien van eenige hooge waarheden, welke met de rust zijns gemoeds en den vrede der ziele in een onmiddeIijk verband ftaan. Naar mijn begrip mogen wij zulk eenen onderzoeker uit den volgenden oogltand befchou- WG't' Is, vooreerst, geene ongegronde onderftelling, wanneer wij hem toelchrijven een begrip of mêening, aangaande de aanneemlijkhcid der zaak zelve, en in het* verband met zekere omftandigheden, de hooge waarfchijnlijkheid, dat de Al magtige het Menschdom zal verwaardigd hebben met bijzondere toefprakeu en LI 4 on-  53 BRIF.F VAN E:\KLESIASTF.S onderrigtingen, omtrent zaaken van de uiterfle aan^eiegeuheid, doch ohi welke uic te vinden, cn ter gerust* fte'lende overtuiginge te betoogen, meer doorzigt, fcherpte van vernufc en kragt van redekavelinge ver» eischt wordt, dan aan de groote meerderheid der ftervelingen is ten deel gevallen. Zonder zxh over de wijze uf het middel van dusdanige bijzondere toefpraken te b kommeren, verlaat hij zich , wat aangaat de Aitjj hjkhcid daar van, op de Almagt en Wijsheid des grooten formeerders van alles, als welke hij meent grooiiijks te zullen onté'eren , indien hii een teen twijfel vöeddé . als of het dezelven, ter ber i lange van het genoemde doelwit, aan dienilige middelen "zoude ontbreken, üe nantiwe betrekking tusfchen God en den Mensch, de Voortreffelijkheid van dezen, de overgroote nuttigheid van het bekomen van nadere onderrigtingen: dit alles overtuigt hem , dat, indien 'er eenig gefchrift of verhaal voorhanden zij, behelzende een berigt van dusdanige onderrigtingen, dit op zjcb zelf befchouwd , een zeer aaHncèmlifk , zeer geloofwaardig voorkomen hebbe. Zeer natuurlijk, mins bedunkens, ontfbat, uit deze overtuiging, de volgende inval: Indien God de „ Heere het Menschdom met bijzondere toefprakeu wel heeft willen verwaardigen, mogen wij dan niet „ vervvngten, dat hij eenige kenmerken zal daar ges, field hebben, aan welke het kan blijken, dat God 3, met 'er daad tusfchen beiden is getreden , en „ dat de aangekondigde leeringen voor Godlijk, dat is, zonder verder onderzoek , voor zeker en geloofj, waardig moeten erkend worden"? Zulk eenen inval befch.uwe ik, in dit g-val, als een natuurlijken lhp, in den loop der werkingen van het meni'chelijk verftand. Gij zegt veclligt, de aanneemcf kheid, de voortrefli;kheid der aankondiginge is zulk een kenmerk. Maar. ik bidde u, welk blijk r.f fchijn is hier Van eene meer onmiddelijfce bemoejinge ? Waarom, indien God wil, dat ik eenigen Bode, die mij eenige Waarheid aankondigt , zal aanmerken als uit zijnen naam tot mij fprekende , waarom ontneemt hij mij niet deswegen allen twijfel, door hem rnet eenig bijZander gezaghebbend kenteken of vermogen te" begiftigen? Thans,  aan eugeniu3. 537 Thans, mijn waarde kugenius, beroepe ik mij op luv eigen oordeel, of, behalven de Wonderwerken, een dienltiger, een meer afdoende kenmerk kan bedagc warden? even als Gij, ben ik huiverig omtrent het erkennen van Wonderwerken, wanneer ik voor dezelve geene\ noodzaakelijkheid verneme. Doch ik zie geene reden, waarom het doen verrigten van dezelve I s iet Gode onwaardigs moet befchouwd worden. Wanneer ik, daarentegen, de Euangelifche Wonderwerken raadplege, derzelver Openbaarheid, inwendige goedaartigheld, nuttige (trekking , afwezigheid van alle praalvertpqning in den Wonderwerker; "wanneer ik dit alles gadella, dan befpeure ik in dezelve ceae aanneemelijkheid, eene kragt van overtuiginge, welke mij den vinger Gods doet eerbiedigen, en zonder verdere navraaging, berusten iii alle de waarheden, welke dc wel begreepen Wonderdoende Predidiker ook aan mij verkondigd heeft. Indien wij den opregten Waarheidzoeker op deze gronden doen redekavelen, geloof ik, dat wij in hem eene voldoende en gerustitellende overtuiging zullen uitwerken. 3, Maar de taak des onderzoekers is hier mede nog niet afgedaan. De Zin der aloude Schriften moet ook nog worden nagefpoord. En 't is hier ook, dat men, van de overgroote moeite en den vervaarenden omflag , eenen noodkreet aanheft! Maar, ter goeder trouwe, mijn hooggeagte eugenius: gefchiedt het in ernst, wanneer men, als vereisebten der onvermijdelijke taak, de eene zwaarigheid op de andere ftapelt? De duisterheid der Schriften, over welke men zo luidkeels klaagt, welke zaaken betreft zij in 't bijzonder? Zijn het niet de zulke, die op de gemoedsrust en den vrede der ziele, weinig of geenen invloed heb ben? Boven heb ik reeds aangemerkt, dat, om eene gerusttietler.de Godsdienstkennis te bekomen , de Schriften der Apostelen, hoe zeer, voor 't overige, onzer hoogagtinge waardig, zouden kunnen ontbeerd worden. Maar 't zijn deze Schriften, welke, van de gefch.llen eer Geleerden, de hoofdltolfe hebben uitgeleverd. De Vriend der waarheid, welken het alleen te doen is, om te kennen den weg tot een ecuwig geluk, hij leze de Euangelifche Schriften: en wie, die ter goeder trouwe handelt, kan lochenen, J-1 5 dat  538 krief van ekklesiastes dat zijn opregt zoeken met een heilzaam vinden zal bekroond worden ? En nu, mijn vriend, laaten wij ftilftaan op den weg, welken gij, in tegenöverftelling van dezen, aanprijst om te betreden, als „ korter en veiliger, om tot ,, eene gerustltellende overtuiging der gewigtigfte waar„ heden te geraaken." Voorheen heb ik° reeds dien weg afgetekend, bladz. 530. Maar zou deze weg met 'er daad korter en veiliger zijn? Tot de kortheid wordt vereischt, dat, langs den zelven , met minder moeite de waarheid kan gevonden worden , dan op het pad, 't geen de Voorftanders van Godlijke Openbaaringen betreden? Om dit gefchü te bedisfen, kunnen wij geenen agtbaarer fcheidsman , dan de ondervinding, inroepen. Indien de leere , wegens God en deszelfs volkomenheden , eene voorzienigheid, eene regelmaat van gedrag, en eenen Haat van eeuwig geluk, na dit leven: indien deze leeringen, tot eene gerustftellende overtuiginge, even gemaklijk, door bloote redekavelingen , als door aanwijzingen van hooger hand, kunnen worden uitgevonden, mogen wij dan niet verwagten, dat, in den bloei van befchaafdheid en gezond verftand,'in alle tijden en bij alle Volken, zulk eene overtuiging zal geheerscht hebben ? Doch hier beroepe ik mij wederom op de bovengemelde aanmerkingen van onzen waarden theologus, en op het geen, ten aanzien van andere even gewigtige onderwerpen, zou kunnen worden aangevoerd. Raadpleeg de fchranderfte Wijsgeeren der dus genoemde onverlichte tijden , en zie, of gij uit de fchriften van ieder hunner in 't bijzonder, ja , van allen bijéén genomen, een ontwerp van de leerbegrippen kunt opmaaken, zoo volkomen zamenhangende, als uit de gewijde fchriften kan ontleend worden. Zo niet bij allen, immers bij de meesten, zult gij nu eens gapingen, elders twijfelingen aantreffen. Zoo ftondt het met de Wijzen en de Verlichten onder de Natiën ; hoedanig dc toeftand niet O.cgts van de heffe des Volks, maar ook van den gewoonen hoop der lieden van fatzoen zal geweest zijn , mogen wij daar uit niet te onregt afleiden. Welke was de grond en de reden der onkunde of twijfelmoedigheid? Geene andere, verbeelde ik mij, dan de zwaarwigtigheid der taak, en omdat, 't zij dan ook uit weike oorzaaken, de krachten des menfcblijken  aan EUGEMUS. 53) ken verftands tegen dezelve niet waren opgewasfen. En, voorwaar, om God, Voorzienigheid, eeuwig geluk te vinden , indien wij den reeks van grondftetlingen, redeneeringen, gevolgtrekkingen overzien, welke tot het gezochte hoofdpunt leiden, wie befpeurt hier niet eeae taak, (derzelver uitvoerbaarheid nu eens onderiteld zijnde,) veel zwaarer , en meer affchrikkende, dan hij op zijue fchouderen neemt , die het licht zijns verflands aan dat van godlijk onderwijs tragt te ontlteken? Een perfoon, als mijn euoenil'S, met kragt van-vernuft en redekavelinge zoo mild bedeeld, moge ligt opzien tegen de voörgeHelde taak; een nederig, en niet evenredig gevoel zijner voortreffelijke begaafdheden , kan alleen deze voor den maatftök der gewoone begaafdheden houden. Nu komen wij tot het punt van Veiligheid des voorgeHelden wegs. En hier, indien ik uwe mening vatte, valt de vraag, wat, over 't geheel genomen, veiligst zij, dat wil zeggen, meest gefchikt ter uitwerkinge van eene gerustftellende overtuiginge , aangaande de meer genoemde gewigtige waarheden; dat God de Heere, op eene bijzondere of buitengewoone wijze, doe aankondigen, wat des wegen voor waarheid moet gehouden worden — dan, dat het aan het menfchelijk verftand worde overgclaaten , of het, ter nafporinge en uitvindinge, zijne vermogens zal te werk [tellen, en 't geen , in dit geval, wordt ontdekt, als dc meest gerustftellende grond van overtuiginge, moet worden aangezien. En hier mijn vriend, 't geen ik (trales ten aanzien van uw Ver/land aanmerkte , moet ik op uw Hart toepasten. Dit welgeplaatst, dat eerlijk cn deugdlievend liart, doet, vreeze ik, mijnen eugenios, aangaande de zedelijke gezindheden van het gros zijner medemenfchen, te gunftige denkbeelden voeden. Neen, 6 jammer! de deugd is, bij veelen hunner, niet beminnelijk om haarer zelve wille; zij merken haar niet aan, als den eenigen weg tot waar geluk. Haare heerfchappij befchoLiwen zij niet als een zagten last; maar als een prangend dwangjuk. Zoo verre is 't 'er af, dat zij, \iit eigen beweging, en zonder uitwendigen aandrang, zich zullen verledigen, rot het nafpóren van de gronden van zedelijke verpügtinge, en der daar mede vermaagfehapte waarheden, dat zij, veeleer, dit' onderzoek  S\.0 BRIEF VAN EKKLES'ASTES zoek van zich zullen fchuiven , cn alle vojrwendzels van ontQag gretig aangrijpen. Ik hen geen Menfchenhater; maar ik geloove, cgter, dat ik, zonder te vallen onder de verdenking van eenen geest der zwartgalligheid . mijne 1'chets op een groot aantal zal mogen toepasten. Vertegenwoordig u nu het Menschdom uit den gemelden oogftand, en zeg mij, welken weg gij a s den meest veiligen , ter uitvverkinge van algemeene overtuiginge, aanziet: den ïirjnen, of den uwen? Indedaad, om nu niet aan te merken, dat het middel, door u aangeprezen, aan een zeer groot gebrek onderhevig is, dat van. genoegzame openbaarheid en verfpreidinge: hoe weinigen uit duizenden, w;en de fchriften van jerüsalem, cn Veele anderen zijn in handen gevallen, zullen zich verledigen, om dezelve te belludeeren ? of , zo zij zich daartoe nederzetten . eu de kracht der redekavelingen gevoelen, de nodige toeoasfing maken op hun hart , en geleid worden tot dc nodige kloekmoedigheid en Itandvasrigheid in hunne befluiten? De Menfehen befchouweude zoo als zij zijn, en in aanmerking nemende de veelvuldige afleidingen van het pad der deugd, mogen wij dan" niet vermoeden, dat de bedenking, dat het toch flegts opltellen van menfehen zijn, uit welke zij hunne overtuiging ontleend hebben, hun, bij wijlen, voor hun licht de oogen zal doen fluiten, cn de betoogde verpligring, als eenen raad der wijzen, meer dan als een flellig en onöntduikbaar gebod, zal doen overftappen? Indien de Icere der zeden eene krachtdadige uitwerking zal hebben, moet zi; gebouwd zijn op den Godsdienst; dat wil zeggen, op de overtuiging, dat dezelve de wil van God is. Maar deze overtuiging zult gij nimmer, over 't algemeen, uitwerken, indien zij uit menlchcfchelijke opitellen moet gehaald worden. Hierom, om dit in 't voorbijgaan aan te merken, ben ik van oordeel , dat verfciieideu hedendaagfehe fchriften, welke eene duidelijke [trekking hebben tot ondermijning of verzwakking van het gezag, of de nuttigheid van Godlijk onderwijs, als nadelig voor de goede zaak van waarheid cn deugd moeten befchouwd worden. Voor zoo veel zommigen dier fchriften ophelderende aanwijzingen bevatten , rakende de overeenkomst der hoofdwaarheden des Christlijken Godsdienst met het  aan eugenius. | 541 het gezond verRand, waardeere ik dezelve op hoogen prijs. Maar wanneer zij, uit hoofde dezer overeenkomst, alle tusfchenkomst der Godheid tragten t'zoek te brengen en weg te redeneeren, gevoele ik eene heimelijke "vreeze, dat zij, bij veelen, ten gevolge kunnen hebben , het uitwi.-fchen van den ifempel eener hemeifche ftavinge en Godlijken gezags, welke mij voorkomt te zijn het voornaame fteunpunt der aanneminge en betragtinge van Godsdienstige waarheden. Ik moet hier mijne pen nedcrleggen. De bezigheden van mi n Ampt roepen mij. ik ken, daarenboven, uw werkzaam beroep Misfchien heb ik, aan den tijd, welken Gij, ter behartiginge van dat loflijk beroep, nodig hebt, reeds te veel oogenblikken ontrukt. Maar, overtuigd, als gij zijt, nevens mij, van het belang des ond'erwerps, zult gij mijne bede om Verfchooning geredelijk verhooren. Vindt mijn eügenius geraden, dezen Hnef te brengen in 't midden van een gezelfchap van waarheidsvrienden, van welk gij een waardig Lid zijt, ik geve u daartoe vrijheid. Verzekerd als ik ben van de onparti jdigheid der leden, wil ik mij, eerlang, voor dien Rechtbank flellen, en, mids behoudende het recht van verdediginge, deszelfs gevoelens en uitfpraaken komen vernemen. ekklesiastes. KON-FÜ-TZE, o f konfuzius wetgever der chinezen. T^on-flj-tze, dien men in Europa gemeenlijk konav fuzhjs noemt, werdt in eene ftad van het Konmgnk lu (de tegenwoordige Provintie Chanton"\ 551 jaaren voor christus geboorte en twee jaaren voor den dood van den Griekjehen Wii's^eer thales geboren. Hij was een tijdgenoot van pijthagoras en solon, en leefde gevolglijk eenige jaaren vroeger dan SOkrates. Zijn naam en leer hebben zich wel niet zoo fcluehjk uitgebreid, als de naamen en grondregels der gemelde \\ ijsgeeren; maar daartegen heeft ook zijn  54* kon-fu-tze, of konfuzius zijn roem dag bij dag, in plaats van af te nemen , veel meer toegenomen , en zich nog (leeds onveranderd, tot op den huidigen dag , in het geheele Chineefche rijk (taande gehouden, hetwelk zijne behendigheid en luister eeriiglijk aan de (tipte gehoorzaamheid aan de wijze voorfchr.ften van kon-fu-tze toefchrijft. Deze verltandige Volks-Leeraar richte niet , gelijk thales , zijne opmerkzaamheid op zoo ondoordringbare verborgenheden der natuur, als de eerfte oorfprong aller dingen in zich bevat; ook zocht hij niet, gelijk pjjthagoras, de aard en wijze van toekomende' ftraffcn en belooningen te doorgronden. Vast overtuigd van bet beltaan van een Opperwezen , het welk alle overige dingen dezer wereld moest voortgebracht hebben, ging zijne geheele zorgvuldigheid alleen daar op uit, dat hij den menfehen hoogachting, eerbied, en dankbaarheid jegens dit hoogde Wezen inboezemde ; hen overtuigde , dat niets voor hetzelve verborgen kon blijven, dat het de diepfte geheimen van het hart doorgrondt; en geene misdaad ongeftraft, geene goede daad onbeloond laat. Dus waren de lesfen en vöorfcbriften van dezen Wijzen gelteld, door welken hij het menschdom zocht tc verbeteren. Kon-fu-tze was niet meer dan drie jaaren oud, toen hij zijnen Vader verloor, die in zijn drie- en zeventigfte jaar overleedt. Deze grijsaard hadt de aanzienlijkfte en voordeeligfte eereposten in het Koningrijk Song bekleed. Maar wel verre , van fchatten te verzamelen, deelde hij veel meer alles, wat hij won, met de armen en noodlijdenden. Hij liet daarom aan zijnen zoon ook geene andere ervenis na, dan de eere, dat hij zich een afftammeling der Chitteefche Keizers van de Dynastie Hang, noemen kon. Reeds in zijne vroeglte jeugd, liet kon-fu-tziï zeer duidlfke kenmerken van eene buitengemeene fchranderheid blijken. Spel en alle andere foorten van uitfpanningen, daar de kinderen gemeenlijk zoo veel van houden, hadden voor hem geene bekoorlijkheden. Zijn welvoeglijk, zedig, en ernftig gedrag boezemde ieder, die hem kende, eene met eerbied gepaarde achting in. Reeds in zijn vijftiende jaar, las hij onvermoeid de Schriften zijner voorgangeren, en onderzocht de waarde van hunne gevoelens; eene oefening, welke in 't gemeen dc troctelbezigheid van zijne jongelingfchap was.  WETGEVER DER CHINEZEN. 543 was. In zijn negentiende jaar trouwde hij eene vrouw, de eenige die hij in zijne leven hadt. Zij i.cnonk hem eenen zoon , die vijftig jaaren oud geworden is. Hij liet eenen erfgenaam na, die zijnen grootvader waardig was , en door zijne uitftekende verdienften zich den weg tot de voornaamfte eereposten in het Ouncefche rijk gebaand heeft. aar op jaar maakte kon-fu-tze fteeds fterker voortgangen ni zijn beoefenen de? ouden. Na zich op deze wijze zoo menigvuldige als gegronde kundigheden verworven te hebben, deedt hij voorQagen , die op de verbetering der Regeeringsvorm , zeden , georuiken , en wenen der verfcheiden kleine Koningrijken doelden , uit welken het tegenwoordig Chineefche Rijk toen beftondt. Deszelfs Provinciën waren zoo veele enkele van eikanderen otiafhanglijke Koningrijken, elk van welken ook zijne eigene wetten hadt. Derzelver beheerfchers konden, naar willekeur, hunnen Onderdaanen lasten en fchattingen opleggen; herambten en Bedieningen fchenken en ontnemen; hunnen nabuuren den oorlog aankondigen of vrede met hun Hinten. Zij waren wel gezamenlijk vasallen van den Keizer; maar toch altijd zulke vafallen, die men reden genoeg hadt te vreezen, zoo wel wegens het onbepaald geweld, dat zij in hunne Staaten bezaten, als ook mgevalle eenigen van hun zich in eene verbindtenis inlieten teo-eu°dezen Monarch. Eerzucht, roofzucht, met een woord, alle zoorten van ondeugden heerschten openlijk aan deze fnoode Hoven, toen kon-fu-tze het ondernam, deugd en reine zeden weder bij dezelven in te voeren. „ v. Zijne doorluchtige deugden , de gegrondheid zijner kundigheden, zijne eerlijkheid maakten hem dra overal bekend en bemind. Hier en daar werden hem verfcheiden Regeerings bedieningen aangeboden , welke hij ook telkens "gewillig aannam; doch enkel en alleen met oogmerk, om zijue leere daar "door des te beter uit te breiden, en de Menfehen te kunnen verbeteren. Als het gevolg aan zijne verwachting niet voideedr, legde hij zijn Ambt vrijwillig neder, en zocht, op andere plaatzen, buigzamer en gedweeër Menfehen op. Dus verliep hem het ééne jaar na het ander; maar geen één o-ing nutteloos voorbij. Het goede zaad, dat hij overII uitftrooide, droeg duizendvouwige vruchten.  544 kon-fu-tze, of konfuzius In zijn 55fle jaar werdt kon-fu-tze weder in zijn Vaderland Lu te rug geroepen , alwaar hij de eerite Staatsbedieningen verkreeg. Hier gelukte het éindelijk aan zijne onvermoeide zorg, om binnen het kort bellek van drie maanden eene geheele hervorming te bewerken. De Koning, 's lands Grooten, en'het gemeene Volk, namen eenftemmig de leere aan, die'hij predikte; maar de ïmrijver der nabuurige Koningen verltoorde alles dra weder, in onrust gebracht door eene zoo fchielijke verandering van hunne nabuuren , en vol vreeze, dat de Koning van Lu door de raadllagen van eenen zoo wijzen Staatsd;cnaar als kon-fu-tze te zeer het overwigt zou bekomen, befïoten deze Vorsten zich ten fpoediglten, tegen de verdere hervofmings fchikkingen van den Wijsgeer te verzetten. Een hunner floeg een' heel zonderbaren weg in, om dit oogmerk te bereiken. Met een Staatlijk gezandfchnp zondt hij aan den Koning van Lu, en de voornaamften van zijn Hof, een groot getal jonge en fchoone rreisjens , die van jongs af in dansfen en zingen geoefend waren, en van wier bekoorlijkheden men zich b'jna zeker belooven kon, dat zij op de harten van haare nieuwe gebieders veel indruk zoude maaken. Deze fnoode list gelukte in de daad maar al te zeer. De liefde tot het a'gemeene best, en alle voordeden der zedenverbetering, hoe doorluchtig z;j ook waren , werden aan de zinlijkheid en de neiging tot vermaak opgeofferd. Door wellust-ademende gezangen , dartele gastmaalen , en prachtige vermaaklijkheden van allerlei foort, werden verwijfdheid , en alle ondeugden,die de gewoone gevolgen der buitenfpoorigheid zijn, dra weder ingevoerd. Vergeefs fpande kon-fu-tze alle zijne krachten en kunst van overreden in, om den Koning en het volk weder tot de rede te rug te brengen. Maar wat vermogen voorftellingen over harten, die door het zoet vergift der wellust ontzenuwd zijn? Vol verdriet, en moede, om langer onder menfehen te leeven, die aan zijne vermaningen vol ftrekt geen gehoor wilden geven, verliet hij dit Slof, en alle zijné eereposten , van welken hii zich voortaan geene voordeden , die met zijne verhevene oogmerken overeenkwamen , te belooven hadt. Hij doorreisde vervolgends verfcheiden andere kleine Staaten van het Chirier/che rijk, zonder zich ergens lang  WETGEVER DER CHINEZEN. 545 lang op te houden. Overal vondt hij Hoven , die weigerden, zijne grondregels te volgen. De Hovelingen vreesden de ftrengheid zijner zedeleere , en de Staatsdienaars zagen hem met nijdige oogen aan. Hij fcheen hun een zoo veel te gevaarlijker mededinger te wezen, dewijl zijne opkomst alleen op de omkering van hun gezag en hoogheid gegrond kon worden. Op deze wijze de" ééne Provintie na de andere doorreisd hebbende, bleef hij eindelijk verwijlen in het Koningrijk Ching. Hier was het, dat menigvuldig lijden op hem wachtte. Zonder geld , zonder onderfteuningi en zonder vrienden, zag hij zich dra tot het uiterfte gebracht; hij geraakte in een dubbel gevaar, om door honger, en'door de famenzweering van booze menfehen tegen zijn leven, om te komen. Doch alle deze (lagen des n'oodlois waren niet in Haat, om zijne groote "ziel te neder te liaan , en hem zijne gewoone ttandvastigheid te benemen; zij maakten zelfs geenen of Hechts een' heel geringen indruk op hem. Hij was fteeds gewoon te zeggen : dat hij eene al te goede zaak voorhadt, om voor derzelver gevolgen te ichrikkeu ; geen fterfling was magtig genoeg, om hem te benadeelen, en dat die geen , weike , door den oprechten wensch, om zich zelven te volmaaken, de Godheid genaderd was, geene gevaaren, noch de dood fchroomen, en op al het gewoel dezer waereld geen acht geven moest. Na verbaazende ongemakken zegevierde , eindelijk, zijne ttandvastigheid en deugd. Het getal zijner leerlingen nam van dag tot dag fteeds meer en meer toe. Het bedroeg eindelijk meer dan 3000 perfonen, onder welken men 500 perfonen van rang telde, welke de voornaamfte Waardigheden en Eer-Ambten in verfcheiden van deze Koningrijken bezaten, en die hunnen post met de uitltekendfte eerlijkheid te roer ftonden. Nooit ftreeden de daaden van kon-fu-tze met zijne grondregelen. Door zijn betaamlijk en ernftig gedrag, zijne befcheidenheid, zedigheid, zachtmoedigheid en matigheid , door zijne verachting yan alle aardfche vermaaken, en door eene onvermoeide waakzaamheid op zijne eigene levenswijze, werdt hij zelve een leevend voorbeeld der lesfen, die hij door zijne fchriften en redenen zocht te verbreiden. Ade deze veréénigde deugden , die men anders zoo zelden in bijzondere IV. DEEL. MENGliLST. NO. 12. M lli per-  546" kon-fu-tze, of konfuzius perfonen pleegt aan te treffen, boezemden eindelijk allen Koningen in China den levendigften wensch in, om hem aan hun Hof te trekken. Voornaamlijk wierdt de Koning van Chcu één zijner ijverigite bewonderaareii. Doch, na de dood van dezen Vorst zag konfu-tze zich andermaal aan nieuwe onheilen blootgefteld. Ondeugende Hovelingen (Irooiden uit nijd eene menigte paskwillen onder het Volk uit, waar door de Wijsgeer tot een voorwerp van den fpot van het onzinnig gemeen werdt. Doch, ook deze befchimping achtte hij niet. Het was in dezen tijd, dat 'er een geval gebeurde, bij hetwelk hij gelegenheid hadt, om zijnen onveriinderüjken moed in het ftraalendst licht te vertooncn. Een aanzienlijk Oorlogs-Mandarijn, die hem haatte, raakte met hem in zoo hevige woorden, dat hij, door toorn vervoerd, zijn fabel trok, en den Wijzen een houw meende toe te brengen, die, zoo hij hem geraakt hadt, ligt doodlijk hadt kunnen wezen. Verre van door dezen moorddadigen aanval zich te ontllellcn, wierp kon fu-tze enkel een blik op zijn' partij, waar in zijne gantfche verlichting voor hem getekend was. Zonder zich verder aan hem te kreunen , riep hij zijne leerlingen bij zich, die de vrees van hem verwijderd hadt. Die hem het meest genegen waren, baden hem nadruklijk, dat hij zich aan' de woede van den vergrimden Mandarijn, door de vlucht, onttrekken zou. Maar hij antwoordde hun met dc grootfte bedaardheid: ,, Wanneer de Hemel ons befchermen ,, wil, wat kwaad kan ons dan wangthi, (dus heet,, te de Mandarijn ,j met alle zijne fterkte en geweld toevoegen ? — Hier voor is reeds gezegd, dat befcheidenheid eene der hoofddeugden van dezen wijzen Chinees was. Nooit fprak hij voordeelig van zich zelven, en even zoo ongaarne hoorde hii zich van andere prijzen. Als men zich over de wijsheid cn voortreflijkheid zijner zedekunde verwonderde, plagt hij telkens te herhaalen; dat hij die aan de groote Wetgevers ijau en chue , die, gelijk men voorgeeft, 1500 jaaren voor hem zouden geleefd hebben, alleen te danken ha.lt. De geheele lecre van dezen Wijzen, bedoelde alleenlijk , aan de menschlijke natuur , door onkunde en ondeugd verdorven, haaren ouden luister, en haare oorfpronglijk van den Hemel afftammende fchoonheid we-  wetgever. der chinezen. 54? weder te geven. ,, De menfchelijke Natuur:" — zeide hij vaak tegen zijne leerlingen — ,, daalde in den hoogden graad zuiver en volmaakt van den Hemel „ af:' Onkunde, hartstochten, die men den teugel vierde, en kwaade voorbeelden hebben haar vervol5, gends bedorven. Het komt alles daar op aan, dat men haar haare voormalige fchoonheid wedergeve. „ Maar , om dit groote doel te befchieten, eu vol„ maakt te worden, moeten wij tot onzen eerden oor,, fprong te rug gaan. VVeest den Hemel, of liever „ Hem , die in den Hemel heerscht , gehoorzaam. Hebt uwe naasten lief gelijk u zelven. Onderwerpt u nooit aan de heerfchappij der zinnen; maar geeft altijd gehoor aan dc rede. Deze zal u leeren goed ,, te denken, verdandig te fpreken, en deugdzaam te ,, handelen." — Dus leerde, dus leefde kon-fu-tze , en dus zag hij bedaard het einde zijner omzwerving op aarde tc gemoer. Hij dierf in het drie-en-zeventigde jaar van zijnen ouderdom, in zijn Vaderland, en in dc armen van zijne vrienden en leerlingen. Weinige dagen voor zijne laatde ziekte, die hem de dood veroorzaakte, zeide hij tot hen met weenende oogen: dat hij uit hoofde van de overal ingeflopen wanördens de levendigde fmert gevoelde. ,. De berg is ingedort!" —■ riep hij uit ■— „ het groote werk is vernietigd! Men „ zal voortaan geenen Wijzen meer zien." — ,, Oe Koning ' — vervolgde hij — „ weigerde mijne les,, fen op te volgen; ik ben op deze aarde nergens „ meer nut toe; het is daarom tijd, dat ik van hier „ fcheide." — Kort daarna viel hij in eene foort van flaapziekte, die zeven dagen duurde, en in welke hij ook al fluimerende in eene betere wereld overging. De Koning van Lu kon, op de tijding van de dood van dezen Wijzen, zich niet onthouden, eenige traanen te Horten. Vol aandoening, riep hij uit: „ De Hemel ,, moet te onvrede op mij zijn, dewijl hij mij kon„ fu-tze ontneemt!" — Zeer merkwaardige en waarheidsvolle woorden: want, in oe daad, zijn wijze Mannen , de dierbaarfte gefchenken , die de Hemel aan de Aarde doen kan, en gemeenlijk leert men hunne waarde dan eerst inzien , wanneer zij opgehouden hebben te zijn. De leerlingen van ko^-po-tze richtten voor hunnen Mm 2 Leer-  54» KON-FU-TZE , OF KONFUZIUS Leermeester een grafteken op, nabij zijne geboorteplaats , aan den oever van een' Aroom, daar zij gemeenlijk plagten bij een te komen. Dit grafteken werdt met een' muur omringd, waar door het, het voorkomen eener Stad verkreeg. Geheel China beweende de dood des mans, dien het in zijn leven zoo vaak miskend hadt, en zijne Leerlingen vierden eenen even zoo diepen rouw over hem , als of hunne ligehaamlijke Ouders overleden waren. De eerbied, dien men zijne gedachtenis toedroeg, nam yan tijd tot tfd meer aan, zoodat men hem heden ten dage voor den grootften, wijsten, en eerften van alle Volks-leeraaren'in China houdt. Zelfs uitlanders deedeu recht aan zijne verdienden, en Christelijke zendelingen hebben erkend, dat het leven van dezen Wijzen, gelijk zijne leerc, zonder vlek was. Nooit flreeden zijne daaden met de grondregels, die hij predikte. Een zeker bewijs, dat huichelarij, geen aandeel hadt, aan het geen hij zeide. Met één woord, zijn waardig, betaamlijk gedrag, ziin zacht karakter, zijne ftrenge kuischhcid, zijne verachting van alle aardfche geluksgoederen, de onöphoudlijke oplettendheid op elke zijner handelingen, zelfs van het minde belang, zijne nedrigheid en befcheidenheid, alle deugden, die men bij geenen anderen Wijsgeer der Oudheid, in zulken graad verëenigd vindt, toonden het karakter van dezen verëeringswaardigen Wetgever. Niets was derhalven natuurlijker, dan, dat zijne landgenoten daar door overreed werden, om hem voor een hoogcr, van de Godheid zelve bezield wezen te houden, hetwelk bedemd moest zijn, om dit deel der wereld door zijue leere te verlichten.. De verëering, die men aan zijne nagedachtenis heeft toegewijd, ging bijkans tot aanbidding toe, en heeft zich noch fteeds onveranderd daande gehouden. In alle Provintiën van het wijd uitgeltrekt Chineefche rijk, zijn hem ter eere, op keizerlijk bevel, paleizen of liever eene foort van Tempels gedicht, alwaar de geleerden bijeen komen, en hunnen vereeuwigden Leermeester, op eene zekere, door de Regeering voorgefchreven, wijze, hunnen eerbied betoonen. Men befchouwt in dezelven, op verfcheiden plaatzeu , het volgende opfchrift, met groote Letters gefchrcven: ,, Geheiligd aan de gedachtenis van den grooten Meester; den „ eer-  WETGEVER DER CHINEZEN. 549 „ eerden der Leeraaren; den genen, die Keizers en ,, Koningen onderwezen en verlicht heeft." — Met dit alles is echter kon-fu-tze nooit van de Chinezen vergood, of aangebeden, alhoewel deze eere aan veele andere geleerde mannen in dat land gebeurd is , die verre of na zijne verdienden niet bezaten, en die des niettegendaande, „ reine," of, „ aan de Godheid ge,, lijkvormige wezens ," van hun genoemd worden. ,, Men moet gelooven" — zegt Pater le comte —• „ dat de Hemel, die hem tot eenen veibeteraar der zeden gefchapen heeft, niet heeft willen toelaten, dat een man van zoo onberispelijken levenswandel, nog na zijne dood , eene aanleiding zijn zou tot ,, bijgeloof en afgoderij." — Men heeft nog verfcheiden oude kunstwerken bewaard , die kon-fu-tze naar 't leven verbeelden. Ingevolge van dezelven, waren zijne gelaadstrekken juist niet fchoon. Zijn geftalte was lang en wel geëvenredigd ; hij hadt breede fchouders en eene breede borst; eene ernstige en ftaatlijke houding; olijfkleurig vel, groote oogen, een' zwarten langen baard, en eenen min of meer platten neus. Midden op het voorhoofd, hadt hij een groote uitwas , dat hem niet weinig mismaakte. Ten einde zijne eigenliefde zelve te vernederen, plagt hij dit uitwas dikwijls aan die genen te toonen, die het niet terdond ontwaar werden, of 'er geen acht op fchenen te geven. Behalven de bovengemelde, in elke Provintie te vinden , en aan de gedachtenis van kon-fu-tze alleen gewijdde Paleizen, onderhoudt nog elke Stad in het geheele Cliineefche Rijk, een bijzonder prachtig gebouw, hetwelk voor de bijeenkomsten der geleerden beftemd is. Men befchouwt in hetzelve eene menigte kleine, vergulde en verlakte tafeltjens, op welken de naamen der beroemdfte Cliineefche Wijsgeeren en Geleerden _ met goude letters gefchilderd liaan. Aan derzelver fpit»e Haat de naam van kon-fü-tze. Alle jaaren wordt, op Keizerlijk bevel, in deze Paleizen een groot Feest van de Geleerden gevierd. Zij komen daar op den daartoe bedemden dag,'s morgens vroeg, bii een. Een ftaatlijk Muzijk maakt het begin. Hier op brengt de voornaamde Mandarijn der geleerdheid , wijn , vruchten, bloemen, en allerlei tuingewas, als een offer aan kon-fu-tze. Men zingt eenige liederen tot Mm 3 zij-  55° kon-fu-TZE , OF ronfuzius zijne eere, en houdt vervolgends eene korte lofreden tot zijne gedachtenis. Het formulier daar van is in alle fteden des Rijks het zelfde. Des avonds te vooren wordt altijd een zwijn geofferd. De Dlegtigheid eindigt, na veele kniebuigingen, en andere'dergelijke tekenen van eerbied, daarmede, dat men zoo wel de huid als het bloed van het flachtüffer in den grond begraaft, en vervolgends als een kenmerk van vreugde, een groot ff uk zijde verbrandt. Deze eerbewijzen, die men, in den Perfoon van kon-fu-tzf , den Wetenfchappen, en den genen, die daar in uitgemunt heboen, daadhjk bewijst, zijn hoofdzaaklijk van de Kegeenng met dat wijs oogmerk verordend, om alle aankomende jonge geleerden den loflijken naarijver in te boezemen, om zich even zoo te volmaken, als deze Wijze deedt. De Pater le comte, een bekend Fran:ch zendelingdie zich lang in China heeft opgehouden . heeft ons verfcheiden gedenkfpreuken van den wijzen kon fu-tze bewaaro. die hij uit een boek zal ontleend hebben' welks fchrijver écn der voornaamfte Mandarijnen en toenmaals Gouverneur van Peking was. Wij zullen ze onzen Lezeren mededelen, zoo veel te liever dewijl zij de fprekendfte bewijzen van de wijsheid,'zuiverheid, en verhevenheid, der grondregelen en zedeleere yan dezen Wetgever zijn, en wij tevens geleeenheid hebben, om nog eenige kleine, insgeli.ks'door Pater te comte opgetekende, bijzonderheden uit zijn leven bij te brengen. I. ,, De Grooten van een Rijk zijn niet altijd de grootfte mannen van den Staat." Als kon-fu-tze zich aan bet Hof van den Keizer van China, die in zijn' tijd regeerde, bevondt , liet deze Monarch hem bijzondere woonvertrekken in zijn Paleis inruimen , daar hij hem meermalen plagt te bezoeken. Bij de eerfte dezer bijëenkomften 'fprak de Keizer den Filofoof met de volgende woorden aan: „ Ik verhenge mij, mijn waarde kon-fu-tze. u bij ,, mij te zien , en wel zoo veel te meer, nadien ik „ weet, dat gij enkel in mijne Staaten gekomen zijt, „ om  WETGEVER DER CHINEZEN» 55* om mii voordeel aan te brengen." — „ Allergena" Matte Heer"— antwoordde kon-fu-tze — ,, ik " ben een mensch die flechts zeer weinig nut kan " doen; evenwel ben ik toch overtuigd, dat, nigevalle " mve Keizerl. Maiefteit zich van mijnen raad gcheve " te bedienen , en dien op te volgen, zij zich daar niet " kwalijk bij zal bevinden. Mijn voornemen is, uwe " Maiefteit wijze mannen aan te wijzen, aan weike " gij de voornaamfte Staatsbedieningen kunt vergeven. " _ En wie zijn deze danV — Voor alle anderen is " , ON de zoon van eenen armen landman de geen , op ! wien'zich uwe Majëfteit het meest verlaten kan -„Een noer i" _ riep de Keizer met een fchaterend gelach uit. — , lk heb geene bedieningen genoeg voor mijnen Adel en gij begeert van mij, dat ik zelfs Boeren fo Staaïs-beimbten zal maken - Uwe Majëfteit zal mij misfchien gelijk geven" - vervolgde de Wisgeer zonder in 't geringst verlegen te worden e4ief flechts vooraf mijne redenen te hooren. Elke " ftand kan op deugd en verdienden aanfpraak maken, " en de geringfte handteringen zijn het juist, daar * men dezelven nog het meest bij aantreft: Twee van de Koningrijken, die van uwe Majefteits fcepter afhangen, zijn van Boeren gefticht geworden; " welke kwade gevolgen zouden 'er dan toch te vrezen zijn indien ook thans een man uit dezen ftand " deel mogt krijgen aan de regering van uw Keizerrijk 5 Geloof mij, allergenadigfte Heer! het Hof heeft u tot op den huidigen dag maar al te veel fnode Raaden geleverd, Vergun dan, dat het dorp " u éénmaal eenen goeden geve. Het ontbreekt uwe Majëfteit, gelijk zij zegt, aan bedieningen, om den " talrijken Adel te verzorgen, die haren troon om" ringt; maar indien uwe Majëfteit daartoe flechts al" leen op deugd cn verdienften wil zien , dan zal zij " vinden, dat 'er altijd meer Ambten zijn zullen, dan "Beambten, die dezelven waardig zijn, en dat zij V misfchien de Boeren te hulp zal moeten nemen, om v de menigvuldige ledige plaatzen weder te bezetten. Met één woord: wanneer de Adel niet toereikende " is, om aan den Staat waardige mannen te leveren, " dan moet men die uit het gemeene Volk opzoeken , " Mm 4 ,» eu  55* kon-fu-tze , of konfuzius * men.'' ^_e£zelve eenen nieuwen en waren Adel vorII. „ Een Vorst van te veel verftand en kunde, en „ de zlJn gevoelen altijd het eerst zegt, heeft ;, ntemaud, die het wagen zat, hem%'aad te 55 öLVen. kon-fu-tze bevondt zich op zekeren dn<* bii eene SgteK£me *a:idsv^^ring te fnwoornS a waar de Koning zeil , n.et wel verftand cn °roote v..n zijne (laatsaienaaren, die zijn gevoelen in alles goedkeurden , enkel loeftemmWe adviS ontving Zoodra de vergadering was afgelopen v aa Ie" Koning onzen Wijzen , wat hem wel van het befluit - 'ft Vom" biJ" ^ze randpjegiiig genomen St - ,, ft Vorst? — gaf de Filofoof ten befcheid- — " l Fr "'f gemerkt' dat men ergens overge. „18, dat Uwe Majefieit met veel doorzicht *efpro- ken heeft, en dat uwe ftaatsdienaars, die 'ci Ser „ hun werk van maakten, om u te bèhaagen iw voorftel op het getrouwde herhaald, el d'aarbü „ niet hun gevoelen gezegd, maar toch het uwe met „ groote toejuiching gebillijkt hebben. Zelfs tot op , het oogenblik, dat Uwe Majëfteit uwé RaadeS „ deedt fcheiden , verwachtte ik nog al bel begin der „ raadpleging.'' _ Eenige dagen .daarna vraagde dezelfde Koning kon-fu-tze naar zijn gevoelen over de tegenwoordige regeenng des lands/,, Niemand fpreekt „ er kwaad van" - gaf deze ten antwoord, „ Dat is immers alles wat ik wenfchen kan" — her. dPam^\*r-mng ~ " E" mêthnns, ft Vorst 1" zeide de Wijsgeer - „ s het juist dit, dat gij niet „ behoordet te wenfchen. Een zieke, wien elkeen „verlaat, en die nogthans in den waan is, dat „ hij zich we bevindt, is nabij den dood. Men moet „ den Vorst de gebreken van zijn verftand met de„ zelfde vrijmoedigheid kunnen ontdekken, als de „ krankheden van zijn ligchaam." nr.  wetgever der chinezen. 555 ïtr. „ Die genen, welke naar den hoogften trap van „ volmaaktheid wenfchen, zoeken gemeenlijk gee„ ne volmaaktheid , maar liever gemak. Wilt gij „ in deze wereld tot de keuze van eenigen Hand „ befluiten, zoo overweegt voorat" wei, dat eene ,, nieuwe levenswijze te kiezen, niets anders is, dan een overgang van het eene lijden tot het ,, ander." De zoon eens Konings werdt door den (lillen ftichtclijken levenswandel van kon-fu-tze zoo getroften, dat hij niets ter wereld zoo hartlijk verlangde, dan dezen volksleeraar gelijk te worden. Met dit oogmerk hem opgezocht hebbende, zeide hij tegen hem , dat hij befloten hadt, alles te verlaten, en zelfs alle fchitterende uitzichten, die hem de toekomfte aanboodt, op te offeren, om zijn leerling te worden. „ Want" — voegde hij 'er bij — ,, ik voele maar al te zeer het duizendvouwig ongemak , dat uit de „ levenswijze voortvloeit, waar mijne geboorte mij „ toe verbindt, in ftede dat de uwe mij vol gemak ,, fchijnt te wezen." Met de hem zoo bijzonder eigene deftigheid antwoordde de wijze kon-fu-tze: j, Prins! als gij niet meer dan gemak zoekt , zoo „ raade ik u niet, mijnen ftand ie aanvaarden. Dik,, wijls ontmoet men niet dan lijden en onrust, daar men het eerst tevredenheid en rust gelooft te vin- den. Die Godheid, die mij liefde tot een ftil en ,, ingetogen leven inboezemde, beeft u tot eenen be- heerfchcr van een Koningrijk gefchapen. Gij, mijn ,, Prins, zult édns den troon van uwen Vader beklim- men. Gij moet derhalven niet te veel aan rust ,. en vrede denken. De zorg voor het welzijn uwer onderdaanen moet alsdan uwe hoofdbezigheid uit„ maaken. Bovendien zult gij misfchien oorlog moe„ ten voeren, en gedwongen zijn, uwe vijanden van ,. de grenzen uwer ftaaten af te houden. Maar nog ,, meer, dan deze vijanden, moet gij uwe driften en , hartstochten zoeken te temmen, en een te gemak?, lijk cn ledig leven vlieden, indien gij anders uzet, ven niet bederven , en misfchien uwe kroon verlie,, zen wilt." M m 5 IV.  554 KON-FU-TZE, OF KONFUZIUS IV. ,, Wanneer men ziet, dat de Wijze op het „ pad der deugd veel geringer voortgangen maakt, ,, dan de booswicht op de baan der ondeugd, ,, behoeft men zich daar over niet te bevreemden. „ De hartstochten fleepen ons geweldig met zich ,, voort; daar de wijsheid integendeel ons Hap „ voor flap geleidt." V. „ De waare adel beflaat niet in de geboorte, ,, maar in verdienden. De verhevende rang is altijd de onze , zoodra onze deugd ons verhin,, dert, aan het laag gedrag van llechtdenkende menfehen deel te nemen. Noch hunne laste,, ringen noch hunne befchimpingen kunnen ons dan meer bereiken." VI. In den toedand, waarin wij ons bier bevin,, den, bedaat de volharding in het goede, niet zoo zeer daar in, dat men niet valt, als veei,, meer, dat men telkens van zijnen val zoekt op te ftaan." VII. „ Daar is geen mensch, die zijne fouten niet zoekt te verfchoonen, en zelfs voor zichzel,, ven te verbergen. Maar hoe zeer hij ook ,, zichzelven mag vleien, zou hij toch moeten fchaamrooden, indien in hetzelfde oogenblik an,, dere menfehen in het zelfde licht verfchijnen moesten, waarin hij zichzelven befchouwt." Op zekeren dag beklaagde men zich in een gezelfchap, waar onze Wijsgeer tegenwoordig was , dat de Natuur, toen zij den menfehen de oogen fchonk , met welken men de uiterlijke fchoonheden der ligchaamlijke wereld kon waarnemen, hun ook niet tevens die eigenfehap hadt medegedeeld, om in het binnen-  wetgever der chinezen. 555 «entte vnn bet hart te zien , en daardoor deszelfs geheimen te doorgronden. ,. Want van daar komt het" — zeide men — ,, dat in deze wereld de deugdzamen, „ voor ondeugenden, en dezen weder voor genen „ meermaals aangezien worden." — Kon-fu-tze zocht hun de ongegrondheid dezer klagten aan te toonen , met te zeggen; „ Gelooft mij , mijne waarden, wij zouden allen in geene kleine verlegenheid geraaken , indien wij deze verfchanzing niet hadden, daar wij onze zwakheden achter verbergen konden. „ Wij winnen 'er veelmeer bij, dan gij denkt: want ,, het" zou den Wijsgeer veel moeilijker vallen voor „ zwak, dan den booswicht, voor ondeugend gehou- den te worden." ' VIII. Spreekt nooit tegen anderen van uzelven; noch ten goeden, dewijl zij u toch niet geloo„ ven zouden, noch ten kwaade, dewijl zij reeds buiten d en meer kwaads van u denken zullen dan u lief zijn zal." Deze lesfe deelde kon-fu-tze op zekeren dag aan zijne leerlingen mede, die zich daar door eene foort van aanzien zochten te geven, dat zij altijd kwaad van zich zelven fpraken. Hij voegde 'er nog bij: — ,, Zijne fouten bekennen, wanneer wij 'er „van overtuigd worden, is befcheidenheid ; ze ,, aan zijne vrienden ontdekken, is een teken van openhartigheid en vertrouwen; ze aan zich zelven verwijten is ootmoed; maar ze aan de ge„ heele waereld bekend te maaken is verwaand„ heid." Dus waren de lesfen en voorfchriften gefield, door welken deze Wijze zijne landslieden zocht op te klaareh , en op het pad der deugd te leiden. Zijn roem en gezag zullen zich waaiTcbijnlijk zoo lang handhaaven, als het groote Cliineefche Rijk duuren zal, welks Beheerfcher, zo wel als alle Standspcrzoonen en Geleerden , nog tot op den huidigen dag, getrouwe aanhangers der leere van dezen wijzen Hervormer zijn. aan  55Ö over de inlandsche koloniën der europ. aan de heeren schrijve ren van de vaderlandsche bibliotheek. Mijne Heeren! T")e nevensgaande verhandeling, over de Inlandfche . Kolomen der Europeaanen , kwam mij in een mtheemsch maandfchrift in handen. Bij al het andere genoegen, dat mij het lezen van dezelve aanbragt, zag ik er met groot vermaak uit, van welken grooten dienst onze voorvaders geweest zijn, om nijverheid en kunst in vreemde landen, werwaards zij gelokt werden, te vestigen, of te vermeerderen. Mij bekroop deinst, om dit^ftukjen voor het Mengelwerk van uwe Bibliotheek over te zetten, ook opdat onze landgenoten , in dezelve de blijken van de voortreflijkheid onzer voorouderen in dit vak, lezen mogten. Nog zoo veel te meer bcfloot ik tot het involgen van die neiging, of dit voorbeeld den eenen of anderen Nederlander, die daar toe in de gelegenheid is, mogt opwekken, om ons eens een naauwkcurig bericht te geven, van de Koloniën, die binnen den omtrek van het Vaderland opgerecht zijn , of nog opgerecht worden, in nieuwbedijkte of afgeveende landen, en op heivelden, die zoo veel men weet nog nooit ontgonnen waren. Zulke Koloniën hebben wij, in Groningerland, op verfcheiden plaatfen; in Drenthe, en misfchien ook elders. Voor eenige jaren fprak men van eene volkplanting, in de Provintiën van Gelderland en Utrecht. Maar of daar van iet tot (tand gekomen is, is mij onbekend. Een bericht van dit gewigtig Huk zou belangrijk en aangenaam voor uwe lezeren wezen. Ik wensch u goeden voorfpoed, op uw gewigtig werk, tot bevordering van wetenfehap, kunst en fmaak in ons vaderland, en blijve Uw naarflige Lezer R. G. over  OVER DE INLANDSCHE KOLONIËN DER EUROP. 557 OVER DE INLANDSCHE KOLONIËN DER EUROPEANEN. Reeds bii bet eerfte aanzien, vertoont zich een in het oogvallend verfchil, tusfchen de drijfvederen, die de volkplantingen der Grieken bevorderden, O") e« de beweegredenen, die de hedendaagfche Europeers, in ondernemingen van deze ioort, bezielen. Ten opzichte van de eerften was het overvloed van menfehen ; ten opzichte van de laatden is het, gebrek aan dezelve. En toch kon zich Griekenland geenszins, met de volkrijke landen van onze eeuw, m opzicht van bevolking, gelijkftellcn. Doch men bedenke maar, dat, naar dc gerteltenis van die tijden, groote bevolking niet noodzakelijk geëischt werd, tot het in ftand houden van ftaten, en dat de bewoners van Griekenland voor 't meest vrije . aan het landbeduur deel hebbende, burgers waren. Want burgers (in dezen enger zin van het woord) kan de ftaat ligt te veel hebben, maar onderdaanen nooit, in de jonger tijden, fchijnen de meeste regenten de uitbreiding van hunne magt, in evenredigheid tot buitenlandlchen , als hoofddoel van de verbindenis van den ftaat te hebben aangezien, en tot bereiking van dit doel, is de hoogstmogelijke famendringing van eene groote menigte volks binnen de grenzen van den Staat, een noodzakelijk vereischte. Ook de Koloniën der Europeers, m andere werelddeelen, zijn 'in opzicht tot het oogmerk, en aanleg, zeer wijd van de grondftichtingen der Grieken onderfcheiden. De Grieken gingen uit, om onafhanglijke Staten te ftichten: Europa zendt Koloniën, om , door vermeerdering der bronnen van welvaart, de volksmenigte in zijne landen te vergrooten. Volgends de berekening van moheau , voedt één mensch in,.de Koloniën vijf menfehen in het moederland. — De Koloniën van de Romeinen waren hulpmiddelen yan de Staatkunde, waardoor zij hun gezag ftaande hielden, en, dewijl zij de Veteranen hunner zegepralende legioenen, in de veroverde landfehappen, woonplaat- D ien (*) Men zie de leerzame verhandeling over de Koloniën der Grieken, op bladz. 355 van dit zelfde boekdeel.  558 OVER DE INLANDSCHE KOLONIËN fen aanwezen , hunne taal en zeden over de halve wereld uitbreidden De grond/lichtingen, waar toe de Kloosters aanleiding gegeven hebben, verdienen in zoo verre melding, als men dezelve voor het hoofdvoordcel aanziet, dat de monniksordens, die in andere opzichten voor het menschdom zoo nadeelhj zijn , aan het zelve hebben toegebragt. Ik verlaat deze algemeene betrachtingen, om het cgenhjk onderwerp van deze verhandeling nader te komen. ° Het ontdaan van volkplantingen, die het gemeene welzijn voordeelig zijn, is zekerlijk dat eene. dat, zonder toedoen van de regering, gefchiedt": gelijk bij voorbeeld, de uitbreiding der Noord-Amerikaanfche Volkplantingen in deze eeuw. — De eerde aanbouw van deze landen fchijnt, met de grondftichtingen der Grieken, veel gelijkheid te hebben. — De Noord-Amerikaanfche Provintiale regeringen — zeer verre daar van daan, dat zij onmiddelïjk Koloniën zouden aanleggen, vorderen zelfs eenen zeer geringen koop» fchelling , die op zekeren tijd moet betaald worden en begeren dus planters, die zoo al geen geld , ten minnen credit vinden. Zulke, zonder onmiddelijke bewerking van de regering ontftane Koloniën , zijn de zoogenaamde Schleeswijkholucinfche Kogen. Dit zyn gorfen, die federtiö^i, door bedijkingen, aan de heerfchappij der rivieren ontrokken cn, op kosten van binnen- en buitenlandfche actionarisfen, aldus zijn drooggemaakt. JHet eiland Norddrand behoort nog ten grooten deele aan Nederlandfche deelnemers, waar onder de vaders van het oratorij te Leuven en Mechelen te rekenen zijn. Het gemeenzame en wezenlijke voorrecht van alle deze Rogen beftaat, in eene volkomen vrijheid van al'e belastingen, eene zeer geringe jaarlijkfche grondfehatting uitgezonderd. Wegruiming van ftaatkundige hindernisfen is het werkzaamtle middel, waar door de regering ondernemingen van deze foort, door bijzondere perfoonen, kan bevorderen. — Onder het aantal van deze hindernisfen behoort voorwaar het verbod van den uitvoer van granen als een der wezenlijkden. Welk eenen gunftigen invloed de vrijheid van den Koornhandel, op de oorbaarmaking van woeste flreken heeft, bewijst  DER EUROPEANEN. 559 wijst het voorbeeld van Vrankrijk, op eene in het oog vallende wijze , daar er federt 1764 toen dit land door het gefchreeuw van de oecoiioniistcn, dit deel van de natuurlijke vrijheid werd weergegeven, bij de 6,000,000 arpenten, en dus Tf van dc akkers van het geheele riik, die naar de opgave van arnoüld op 102 millioenen arpenten gerekend worden, op nieuw zijn ontgonnen, en bebouwd worden. Eene andere hindernis, en die veel moeilijker valt uit den weg te ruimen, is de hoogte der intresfen. Deze wordt door den voorraad van geld bepaald, dat de eigenaars zelve niet gebruiken willen ; dus wordt 'er een lage intrest geboren, of, uit waaren overvloed van geld, gelijk in Holland; of uit gebrek aan werkzaamheid. — In Schotland waren de intresfen, in het midden van de veertiende eeuw, 5 ten honderd; en zij (legen, tegen het einde van de vijftiende eeuw, toen de kunstvlijt begon op te leven, tot op 10 ten honderd. Waar laagheid van intrest ontftaat van waaren overvloed van geld , daar zuilen bijzondere perfoonen, uit eigen aandrift, op mogelijke landsverbeteringen bedacht wezen, omdat deze laagheid van intrest de geldwaarde van de (lukken gronds verhoogt. Toen men 10 ten honderd in Engeland gaf, was de prijs der landerijen derzelver 10 of 12 jaarige inkomst ; toen de intresfen op 6, 5 cn 4 t. h. vielen, lteeg de prijs der landgoederen, op derzelver 20, 25, ja dertigjarige inkomst. Alle maatregelen derhalven, die de intresfen verlagen, helpen het aanbouwen van woeste [treken, en het vermeerderen van familien bevorderen. Als een der werkzaamfte, heeft de ondervinding getoond, dat de voortrtflijke fchuld en handbrieveu, in de Pruisüfche Staten , moeten worden aangemerkt. Iu Silezien vielen, gelijk men weet, de intresfen in eeii tijdvak van agt jaren, tusfchen 1770 cn 1778, een zesde gedeelte, en de prijs der akkeren (leeg j. Doch het vooroordeel, dat het den kapitalist, en den koopman gevaarlijk zi;, dar de omftandigheden zijner middelen aan de regering bekend worden, houdt vele landen te rug, van de navolging van deze Pruisüfche inrichtingen. In de meeste landen van Europa, zijn alleen zulke lire-  56b over de inlandsche koloniën Breken , waar in de natuur het aanbouwen moeilijk gemaakt beeft, tot hier toe onbebouwd gebleven. Velen van deze hindernisfen zijn zoo groot, dat derzelver overwinning de krachten van bijzondere perfoonen te boven gaat. Dikwijls wordt 'er te weinig geld in bijzondere handen gevonden , of te weinig zucht tot onderneming bij de inwoneren. Dan moet de Staat toefchieten en door het graven van kanalen, en het opwerpen van dammen, moerasfen en poelen in woonplaatfcn van menfehen veranderen. De werken van fredrik de II, aan de oevers van de Netze en de Warte, kunnen tot modellen, in dergelijke ondernemingen dienen. Elk bouwman, die zich aangaf, kreeg hier gewoonlijk vijf. tonnen zaadland ; timmerhout, tot een huis, en eenig geld , tot den aankoop van de noodigile werktuigen , waar tegen hij na den afloop van eenige vrije jaren tot eene jaarlijkfche betaling van vijf rijksdaalers verpligt werdt. In bet jaar 1785 had de groote Koning 152 Dorpen en gehuchten aangelegd in de Nieuwmark, die 3643 huisgezinnen vervatten. Met deze Pruisfifche Kolonizeringen, d'ngen om den prijs, de Ilanoverfch'e ondernemingen, in de groote More, die, onder verfcheiden benamingen, tot de Breemfche ambten. Ottersberg, l.ilienthal, Üosterholtz, en Bremerforde behoort. De aanbouw van deze More werd, in het jaar 1750 begonnen, door den zevenjarigen oorlog gefchorst, cn, na den wederherftelden vrede, met vernieuwden ijver nader aan de volmaking gebragt. In het jaar 1783, waren hier reeds 30,700 kalenbergfche morgen oorbaar gemaakt, waaruit zesen-dertig Dorpen werden aangelegd, die uit 722 haardlieden beftonden. In dezelve telde men toen aya8 menfehen. Den grootften haardftedeu zijn vijftig tot zestig, en den kleineren twintig tot dertig morgen lands toegedeeld. De lasten bedragen, na verloop van tien tot 'twaalf vrije jaren, van drie tot tien daalders jaarlijks. Onder de regering van gEorgb de III, werden over het geheel, in de Keurlanden, van 1760 tot 1790 aangelegd 4315nieuwe boerenwoningen, rondom welke een omtrek van 48530 morgen werd aangebouwd. De doelmatigffe wijze van Inlandfchc Kolomen aan te leagen, is buiten kijf die, welke de Hanoverfche re-  der europeanen. 5eg. Het fpreekt van zelfs, dat de Regering het nodige Vee en Akkergereedfchnp zou moeten leveren, waar tegen men dan ook, zo riet in de eerfle jaren, evenwel zoo fpoedig als de Kolonie tot kracht zou gekomen wezen, de fddij aanmerkelijk zou kunnen verminderen. Het land , dar aan elk huisgezin zou worden toegedeeld, zou ongetwijfeld veel kleiner moeten wezen, dan andcis gewoonlijk in zulke gevallen plaats heeft, dewijl de man alleenlijk de helft van het jaar zijnen arbeid daar aan zou kunnen belleden. Want de krijgsdienst , en zelfs de wachten , zouden op denzelfdeu voet, als in de guarnizoenen , moeten worden voortgezet: , en de Planters zouden altijd als ftaande foldaten, moeten befchouwd worden. De opvolgers in den dienst, zouden ook opvolgers moeten worden op de boeren plaatsjens: omirent zoo als in Zweden, de opper- en onder- olficiersplaatfen, met het bezit van kroongoederen verbonden zijn. Zo het ook aan foldatenzonen mogt ontbreken, om de plaats van. hunne vaderen te vervullen , zoo zouden wis boerenzoonen met vermaak dienst nemen, daar dezelve hun aan het bezit van eene boerenplaats zou helpen. Ook voor het onderhoud van Invalides , zou door deze inrichting gezorgd wezen, want een boerenplaatsjen , dat eens in goeden ftaat gebrsgt Was , zou een uitgediend foldaat ligtelijt kunnen bewerken ; althans met behulp van zjjn zoon, die hem in den dienst opvolgde, en dus ook in het bezit van huis en hof —■ ook zou de verzorging vsn foldatenweduwen en weezen , door zulk eene inrichting, veel gemaklijker dan anders, wezen uit te werken; ja, zij zonden, daar zij hier inwonende vrienden en bloedverwanten hebben zouden, veel minder hulp behoeven, en ligter te onderdennen wezen. •— Om de uitvoerbaarheid van dit plan door getalen te bewijzen , zou men het op het een of ander bfzonder land moeten toepasfen, en dat is ons tegenwoordig oogmerk niet. Deze lfolering van een groot deel van het kriigsheir, (want natuurlijk, zouden de vestingen , die men thans even-  DEK. EUROPEANEN. 58? .evenwel maar weinige aanhoudt, moeten bezet blijven) — en deszelfs bcftendigheid, die aldus van zelfs zou toenemen, zou in vrije Staten gevaarlijk kunnen worden. Maar in Monarchieën zou zij de Koninglijke magt nog meer bevestigen , dewijl aldus alle verband tusfchen de foldaten , cn de ledigloopers der Heden zou ie worden afgefneden, en de foldaten meer welhebbend', en dus onomkoopbaar zouden worden. Daarenboven moest men , niet het geheele heir in een farftènhangëm; den ftreek lands , maar elk gedeelte van hetzelve , in eene bijzondere landftreek, zijne plaats aanwijzen. En opdat dit heir den Regenten en Burgers niet zorglijk worden mogt , moest men aan de officieren geen land toedeelen, maar dezelve eeniglijk tot hunne militaire pligten bep.ilen. Een beambte uit den burgerftand, en daarvan alleen afnanglijk, moest in tegendeel over de belangen der foldaten , en hunne pligten als Planters, opzicht hebben. Aldus zouden de belangen der officieren volkomen gefcheiden worden van die der foldaten , en men dus het gezag van de regering over het leger, verzekeren. Wanneer het bezit van gronden, den krrgslieden vaderlandliefde hadt ingeboezemd, zouden zij moeilijker tot het befluit komen, om, op den wenk van eenen Monarch , het zwaard te trekken tegen hunne medeburgers. Maar de gevallen zijn toch hoogst zcldzitarn , dat goede Vorften zich van den arm van hunne foldaten bedienen, tegen hunne eigen onderdanen. Dat eene ftrenge justitie, zonder guarnizoen , in ftaat is, om de openbare rust te bewaren, leert, even gelijk het voorbeeld van veele oude Staten, de wijze regering van den grooten ai.fred. Dit plan komt veel met de krijgsïnrichting in Z veden, en in het oude Eg'jpten overeen: de laatfte de welvarendfte Staat, waarvan de gefchiedenisfen melden. In Zweden maakte karel de Xl.'e, de Kroondomeinen vrij , die aan den Adel verpand waren: drie agtften van al het bruikbaar land in het rijk. Den pachtcren , dien hii deze Kroongoederen inrtiimde , leide hij, elk den pligt op , om eenen man te nellen, en hem in tijd van vrede, door aanwijzing van woning en land, te onderhouden. Dit heir wordt jaarlijks gemonüerdJj krijgt alle tien jaren zijne uniform, en" wordt alleen in tijd van oorlog , door den Koning betaald. De hooge en  588 over de zoutmijnen en lage officieren , krijgen onmiddelijk van ie Kroon; in (lede van bezolding, landgoederen tot hun gebruik. In Egijpte was de kaste der krijgslieden , in de tijden der pharaoos, 400,000 man fterk, en boude zijne Akkers, leder medelid van deze kaste kreeg, behalven omtrent zes franfche arpenten, bruikbaar land , nog vijf pond brood , vijf pond vleesch , en een pint wijn, voor zich en zijne familie. De weldadige invloed van het (taande leger, op den binnenlandfchen omloop van geld , zou hier mede ophouder. Maar dit nadeel zou , door de herfcheppinge van onproductive in productive menfehen , en de bewerking van de vermeerdering van het nationaal inkomen, rijkehjk vergoed worden. Uit het Hoogd. van K. Graaf te Kanzau, Gottingen , 6 Mei , 1792. over de zoutmijnen te wieliczka. Uit het Hoogdultsch van den graaf van lepel. Pen der belangrijkfte voorwerpen van onzen Aardbodem , even gewigtig voor de huishouding van den Staat, voor de Bergkunde, en voor de Natuurlijke Historie, is de verbazende menigte van Steenzout, bij VVieliczka (uit te fpreken Wielitschka) in Gallizën, een en een half mijlen van Krak au, waar het omtrent twintig vademen onder de aarde gevonden wordt. Misfchien zijn eenige aanmerkingen daarover, alhoewel zij het voorwerp niet uitputten, de mededeeling niet onwaardig. Den 23 (anuarij dezes jaars (1792.) kwam ik te Wieliczka aan. De Stad heeft geene andere bijzonderheden aan zich: zij is volkomen gelijk aan de overige Poolfche Steden van den middelrang, en vertoont niets dan een hoop morsfige en waiivormige houten barakken. Het zoogenaamde Slot, waarop de Opperbergraad woont, is van Heen: een oud Gottisch Gebouvv; waarin buiten de woningen der Bergofficianten ; de Kanfelarij, de expeditiekamer, en wat daartoe behoort, ge-  TE W1ELICZKA. 5^9 «avonden wordt. Voords liggen de Stad en de Bergwerken aan eene zagte afhelling. De Stad is, geli.k men van Napels vermoed, geheel ondermijnd, en men denkt, dat de uithollingen waarop zij gebouwd is , met water zi n aangevuld. De eerde Ambtenaar aldaar, een Baron van vernier, ontving mij met alle beleefdheid en gastvrijheid, die den meestbefchaafden bewoner van de gelukk gfte landdreken van Europa eer zou hebben aangedaan. —• Hij gaf mij bedienden en bergluiden, die mij in de Zoutgroeven geleiden. Eer men in dezelve afdfgt krijgt men een lang wit kleed aan, en een rooden band. Dit gewaad vervult de plaats van de bergkleeding, die men gewoonlijk in de Metaalmijnen aandoet. Daar zijn te VVieliczka 14 fchachten, en tweederlei manier om in dezelve neer te dalen. Eens kan men bij eenen wenteltrap afklimmen, die ten tijde van Koning augustus is gemaakt geworden , om van dezen Vorst gebruikt te worden. De gewoonde en fpoedigde "wijze om beneden te komen is echter de vo'gende : Men maakt een foort van doelen , uit touvverk gemaakt, aan een zeer derk touw vast. Men zet zich op den doel en houdt met de handen het touw vast, en zoo wordt men afgelaten, dit touw gaat om een rol, die men zoo ras men wil, kan ophouden. Een rad drijft de rol, eu dit rad wordt door een paard bewogen. Ik koos deze laatde methode. Vier perfoonen kunnen nevens malkander rondom het touw henen zitten, en onder en boven dezen doel, kan men wederom andere doelen aan het touw vastmaken, zoo dat elf perfoonen, ik met mijne bedienden en de berglieden , te famen aan een touw werden afgelaaten. Het touw draaide eenige malen in eenen kring om. De kaarfen gingen uit, en de zwaa ing maakte, dat wij aan de Zijwanden, fchoon niet zeer hard, aandieten. De bergbedienden hadden dokken bij zich om het meer aandooten te beletten. Het afdaalcn was derhalven tameli k moeilijk. Men krijgt daarvoor rijkelijk vergoeding, wanneer men beneden gekomen is. Wijdluftige galerijen , of om de bergfpraak te gebruiken zogenaamde dollen, in Steenzout gehouwen 8, 10 of 12 voet hoog, in welke men zoo gemaklijk als in zijne kamer kan ingaan, bieden zich aan den nieuwsgierigen befchouwer. De  5£0 OVER DE ZOUTMIJNEN De uitgeholde en bearbeide masfe vnn Sieenzout ftrekt Zich, 20 men meent, meer dan sooo vademen, de vadem op 8o duim gerekend van het Noorden naar het Zuiden, en tot 400 van het Oosten naar het Westen Maar hoe verre zich de geheele Zoutmasfa uitbreide, weet men nog met geen zekerheid te bepalen. De ichachten zijn van drie verdiepingen, ieder is omtrent dertig vademen diep, de eerfte heeft vi.f en dertig vademen. Deze verdiepingen noemt men in dc bergfprake Contignatien. Het Zout is 'er zoo fterk in dat men nog niet tot den grond gekomen is. In de derde contignatie ltijgt men af, op de boven befehreven wijze. In de beide anderen klimt men met trappen af, die ten deele van hout, ten deele in het Zout zelve zijn ingehouwen. Alles wat men boven, onder zich, eu aan zijne zijde ziet, is enkel Zout, en deze vertooning, is misfchien de eenige in hare zoort. In de eerfte contignatie toont men ras na zijne intrede, eene groote Kapelle , dertig voet hoog , en daat in een Aitaar met een Christusbeeld, met groote geflingerde Pilaren, met Kandelaars tot den Godsdienst* met Kolost'aiebeelden van de Heiligen , met twee Standbeelden van Monniken , knielende op de trappen , alles van Zout. Da:,r nevens ftaat in een Nis, op een voetfttik, een Standbeeld van Koning augustus de Ilfde , te voet, van Kristalzout, dat, wanneer men 'er fakkels agter houdt , eene fchoone werking doet. Daar zijn zeven zulke Kapellen in de eerfte contignatie , die aljen aan verfcheide Heiligen gewijd zijn. Jozef de Ilde, heeft eerst het Mislezen bij de Altaren verboden. Het fteenzout breekt in een Thonleiachtige bergfoort, die met gipsaderen vermengd is. Dikwijls is het zout zelf met thon en gips vermengd. Van daar komen de verfchillende foorten van fteenzout, na dat het min of meer zuiver is. Men oiiderfcheidt vooral vier foorten. Het flechtfte fteenzout , dat de meeste toonaarde in zich vervat, wordt in kleine brokken in tonnen gepakt. De andere en gewone foort wordt, in groote cylinderfehe masfen, van een of twee centenaars , die men Baloanen noemt, verwerkt. De derde foort is groenachtig, de tonnen die het zelve vervatten z;jn met eene Z. gemerkt, dewijl Zeilona in het Poolsch groen zegt. Het kristal-zout eindelijk is het beste; zoo doorzichtig, zoo zuiver, zoo blinkend als het ichoon-  te wieliczka. 591 fchoonlte bergkristal, waar van bet op bet eerde aanzie-? n et verlchilt. Het wordt gebruikt in vele manuf «nren vooral gebruikt men het tot het verwen van wo e , ook vervaardigt men te Wieliczka eene menSte van fpeelwerken uit het zelve, als kleine fteel n , tS, horologien, rozenkranfen , die de nieuwsgien- ^Alï'^fu^e^rig, foorten, worden ten deele aaif touwen - als bij voorbeeld de baloauen - zonder ze eer rin tonnen te pakken, naar boven gewoiiden, fn de mijnen zelve worden ze op kleine met ijzer beflaèene wagens"vervoerd, die in de bergtaal honden heeren S MeT vordert jaarlijks omtrent 709.000 centenaren uit de nnjnen. DemeeE en ge.voonfte -«Jloorten woden voor twee Keizers guldens, of daar onder, verkort Een jood salomon te ples,_ bij vooroeelcl, ftaat' in een verdrag, volgends welk hij jaarlijks 50,000 cei enaars voor een gulden en zeven- en- twintig kreut, S omvangt. Doch de Polakken moeren 'er iwee gulden voor betalen. Affltctis additur afflwUo. De zoutwerken , eene der grootfte voorwerpen voor de huishouding van den Staat, de boofcnnkouiste van Galliziën en Ludomirien, brengt thans, naai: aftrek van de kosten , den Keizer omtrent 300,000 dukaten op of i8co,cqo Keizersguldens , en heeft onder de Augtistusfen nog meer opgebragf. Het fchijnt ook, da men van deze weiken nog meer nut zou kunnen trekken. On als een leek in de bergkunde, van de bewerking van het fteen zout zelfs , dat mij toch niet de voordeeligite voorkomt, te zwijgen , zoo is het mij toch in het oog gevaf'en, dat men het met zout bezwangerde water, dat men uit de gracven krijgt, weggiet. Men audwoordde Si daarop, dat het hout duur zij, en dat men de kosten van 't bewerken niet zou kunnen goed maken. Vonrds: dat bet water in de groeven het fteenzout door dB mijnftoife hecnenfiltrere , en nadat het weder is uitgedampt, hier en daar boven of aan de zijden van de groeve ftalactiten van keukenzout voordbrenge. Ook vertoont zich hier dit zout, gelijk de ialpeter aan de wanden der grieven, zoo dat 'er alleen de moeite nodig ware, om het zuiverde en witftc keukenzout hier te halen. Maar men gaf mij hier op wederom te verdaan: dat er in de Staten van den Keizer keukenzout genoeg gevonden worde , en dat keukenzout van  59* OVER DE ZOUTMIJNEN Wieliczka den prijs van het andere maar zou bederven. Deze redenen moet ik bekennen, dat mij niet vol-am hebben. Misfchien is het bewaard voor de re^enn» van eenen leopold [dit is in Februarij dezes jaars ge&fchreven] eenen hoger trap van Nationale Industrie in zijne Staten te bewerken. Ten minften heeft hij in Toskanen getoond, opdat ik mij van de woorden van eenen ouden bediene, quid virtus et fapientia pos/it. Het fteenzout wordt voor het overige, gelijk in de* meiaalmijnen gefchiedt, ten deele met buspoeder los^efchoteu, ten dele werkt men het met eene fpitfe wigge, die men met eenen hamer inklopt , bij ftukken los. Dit laatfte gefchiedt met ftrepen, 't welk dan een ichilderachtige werking doet. _ Daar zijn omtrent agt honderd Berglieden, hier en in Bocbnia zij dalen 's morgens ten vier uuren af, en komen ten twaalf uuren weder, en winnen vier of vijf gulden in de week. Wanneer een Bergman o Jareu gewerkt heeft , krijgt hij onderhoud voor het overige vaa zijn leven. Ook wordt 'er voor de weduwen van deze lieden gezorgd. Zij worden hier zeer oud , want de lucht van deze Mijnen is bijzonder heilzaam, omdat zich uit het zout geen geiephlogistizeerde lucht ontwikkelt. Het zou te beproeven wezen, of het niet van groot nut zijn zoude, eenen krank en , die aan zijne long lijdt, aidaar eenigen tijd te doen wonen. Daar verongelukken weinig bergluiden, het een jaar door het andere twee of drie: maar doourgaands uit onachtzaamheid. Behalven deze werkluiden zijn 'er nog vijftig Bergöffieiauten , die ten deele in de bergwerken zelve, ten deele in de Kansfelarij werk vinden. Eer de Saxifcbe Koningen Polen beheerschten, werden deze bergwerken op eene zeer flechte wijze beftuurd. De Koningen deden ze aan eenige aanzienlijke familien over, onder anderen aan die van lq-owirskien deze verpachtenze weder aan Joden. De Joden, alleen op tegenwoordig voordeel gezet, dachten noch aan orde noch aan het toekomende. Zij lieten zonder op- (*) Bochnia is omtrert twee uuren van Wie'iczka, alles Wat van dit laatfte zoutwerk te zeggen valt, is ook waar van het eerde, uitgezegd dat hier alles kleiner is,  IN HET MENGELWERK. Iet over deNatuurlijke Historie van denLeeuw. Bladz. 511 De ftalzemboom. (uit bruce.) • 8"> Kruid- en Natuurkundige Betchnjving der Ananas- P'ant. • • \ ' *»? Over de Paarl-Oesters, (naar »ruce.) . Tet over den Barndeen. • • • 333 M:ddel, om de echtheid van Boomwol te kennen. 471 Voorbeeld van een' ichielijken Dood, door over- mate van blijdfchap veroorzaakt. . 5U Over de Zoutmijnen te W^liczka. . . 5i> ZEDEKUNDE. Noodzaaklijkheid en moeilijkheid der Menschkun- dc , en middelen, om ze te verkrijgen. • 3""5 Menschkundiee Aanmerkingen, over de dritt, om over anderen te heerfchen , aan alle menfehen eigen. 433 Over de Mogelijkheid, om zich, vooral in kleine deden , goede Uitfpanning of leerzame Converfaüe te bezorgen. - • • j39 Brief aan een Hollandsch Schoolmeester. • 45i De Tijden worden beter. • • „ A 7 Korte Zedekundige gedachten, hoe het best mooglijk gebruik van den tijd te maaken. • 9° Overdenking op de Meimaand. • 49 Zedekundige Gedachten over Eerroovmg en Kwaadfprekendheid, door moralis. • • 36 Aanmerkingen over het gevoelige hart. • 3.j7 Befóhouwing van de Nedrigheid, _ . 4*>i De onverdraagzaamheid, eene Christelijke deugd. 495 Zedelijke Bedenkingen. . • 6c6 AARDRljKS-BESCHRIJVING. Over de wedergevondm Westelijke Zee. I25» 4o7 Gefchied- Natuur- eri Aardrijkskundige Befchrij- ving van Hudfons - Baai en de Eskimaux. . 219 Berichten nopens Corfica. - • r68 Berichten nopens Milaan. . > . 26!S» 4«a oude en heoendaagsche GESCHIEDENIS , en H1S" TOlUiÖHE ANECDOTEN, ENZ- De Sijbarfxen. • • • a73 Een aanrrierklijke Brief van brutus aan cicuro, over de Vrijheid fier Romeinen. . 32» IV. DEEL.MliNGBLSÏ. NO. 13. Q °i Merk-  LIJST VAN DE STUKJENS Merkwaardige Brief van brutus aan attikus. Bladz. na. De gewroken Toneelfpeellter. . . %Z Over de Volkplantingen der Grieken. . ï« Over de fnlandfchc Koloniën der Europeaanen. 557, 580 l)e Republiek van Athenen op het punt van haren ondergang, op eene wonderbare .wijze gered en behouden. . . . . 4.14 Beknopte Historie der Wenden, eene Oude Sciiti- fehe Natie, enz. . • 4?I ■ 49? Historifche Bijzonderheden, nopens de Mooren in Spanje. . 477 Dc* aankomst der Karthagers op het Eiland der Gorillen. . # < Anecdote van martinus lutherus, d*e bijzondere achting van dien grooten en goeden Man, voor den Schooldienst behelzende. . 90 Merkwaardige verfcheidenheid van fmaak, in vrouwlijke Schoonheid en Kleeding. . 45 Oudheid- Gefchicd- en Staatkundige Historie der Handfchoenen. „g Beknopte Befchrijving van den ouden en zeer vermaarden, zoogenaauiden, Fakkeldans, bij het voltrekken van huwlijken, aan verfcheiden Hoven van Europa, gebruiklijk. . 179 Korte befchrijving der prachtige plegtigheid van het Trouwen des Doge van Venet'iën , met de Adriatifche Zee. . • . 600 Gefchiedkundige Anecdotes aangaande het fpelen. 188 Cromwels Kleindochter. (Eene Anecdote.) 285 De dood van den Ridder van rohan , in 't jaar 1674. (Eene Historifche Anecdote.) . 285 De Pijnbank. (Eene waare Portugeefche Gefchiedenis.) . . , 309 Anecdote van eene Konings- moorderesfe, onderdo regeering van Koningin elisabeth van Engeland. 335 De valfche Graaf van sarjbdO. . . 46a Eene Morin. Ook een geheim uit de regeering van lodewijk XIV. . . 423 simon, een Bakkers jongen. (Eene Anecdoic.) 415 Korte Befchrijving van het Voetftuk des Standbeel Is van Keizer peter den Grooten , te Petersburg, . . . 37J Verhaal van eenen zeldzamen man, die het gehe;m bezat, om dieven te noodzaaken, het geftoolen goed weder te brengen. , , 30 Merk-  IN HET MENGELWERK. Merkwaardig voorbeeld van Bijgeloof in deze eeuw. Bladz. 34 K> «bondig bericht aangaande het pastoraal inftituut te Gottingen. . 139 Wijze en lofwaardige verordening van Keizer leöpoi-o II, kort voor zij en dood gemaakt, om de Bijbelftudie onder de' Priesters in zijne ftaaten aamemoedigeu. . • 141 Zegepraal der Godsdienftige verlichting over boosheid eu bijgelopvigheid;, in een voorbeeld, in Groot Pooien voorgevallen, getornd. . 168 Voortgaande verlichting, een gevolg der Nieuwe Coiiftiiutie in Poolen . . 186 Anecdote van lodbwijkXIV. Koningvan Frankrijk. 191 Ter gedachtenis van Keizer leöpcLo li. . a.30 Standbeeld, ter eere van dr. benjamin franklin, opgericht te Phjladelphia. . . 283 ZonderliHg Voorval. . . 239 Eén voor den Koning. . . 480 Wie is gelukkiger ? . . 480 GESCHIEDENIS der kunsten EN WETENSCHAPPEN —' LLVuiNSEESCHKlJVINGEN en ANECDOTEN VAN GELEERDEN. EN KUNSTENAARS. Kon-fu tze of KONFUzius, Wetgever der Chinezen. ... . tftt JOHAN DAVID MICHAeLIS , enz. £46, 297, 34! Anecdote van rousseau. . . ^ Brief aan de Schrijvers der Vaderlandfche Bibliotheek , enz. . . . Voorltel aan de Taalkundige Geleerden in ons Vaderland. • • • 96 Antwoord op dito voorftel. . . Zonderlinge Meening van eenen Amerikaan over het Nieuw Jerufalem. . . . 570 DICHTSTUKKEN. Aan doris. ... 47 De Vergramde Schrijver. . , lo2 De Boer aan zijnen genadigen Landheer. 240 Troost der Verlosüng. . . De Nacht. . -..38a Q 1 2 Dê  LIJST VAN HET MENGELWERK. De Wijze en het Noodlot. . eiadz. 429 Toen ik bij 't voorjaar mijn Vink in de open lucht hing- • ■ . . r,7 Rij hetjubilaeum van mijn eerfte Vers. . 528 Toen ik met mijn' buurman op baars vischte en niec vong. . , ( ' ^ ZEDELIJKE VERHAALEN EN VERTELZELS. Het Ridderswoord. (Een verhaal uit de Middeleeuwen) . . . . Bladz_ De Harpenaar. (Eene gefchiedenis uit de Middel eeuwen.) , . . ^ Joa De Graauwe Broeder. (Een verhaal uit de Middeleeuwen. In den toon van Vrouwen-lof.) iu.ioo Het geluk en het ongeluk. . . \Z De gehoornde Bacchus. . . . 4„2 De waardige Onderkoning. (Een Sprookjen.) , Het Offer. (Een Vertelzel.) . . , *2I Dit ziet men daaglijks. . , . ' 426 II. LIJST VAN BIJBELPLAATZEN, DIE OPGEHELDERD OV VERBETERD WOKDEN, Gen. X. 'Blad?. 25S Gen. XV: 16. . . i0I Gen. XX: 3. , .... 99 Gen. XXI: 22. 23 09 Gen. XXIV. . , . . ico Gen. XXVI: 28. . 09 Gen. XXVI; 35, . . . 101 Gen. XXVII: '46. . ... 101 Gen XXVIII: 8. 9 101 Gen. XXX: 11 99 Gen. XXXI: 30. . $,8 Gen. XXXV: 2, .... 98 Gen. XXXIX: 3. . , .147 Gen. XXXiX; 9 145 Gen. X' : 8. . . . . 145 Gen. XLI: 16, 25, 28, 32, . . 145 Gen. XLlv 38, 39, . . . 145 Gen.  LIJST VAN BIJBELPLAATZEN. Ge* XL* 45* 5ó. . • BlaJz' J+? Gen. X' I: 45- ^ Ge». XLIL: 18 Gen. XLllI: 23 , 1 Ge». XUlI: ,,8 Ge». XLVI: 1 ^8 G ». xlvui: 15. 4 iJö Exod-. II': 13. » • . Q £W. XXXIV: 16. • ^co VII: 3. • • ' (7 Jof. XXIV: 2, 14. • • * v" \U Ruth IV: 7 o iy. LX: 10. Z Pf' CV: £2. . . • • • ; -f f/. CVlIl: 10 $j >. XXX: 23, 24- • * ' °}a Jer. XXXI: 33. . - • • • 24 XXI: 21. . - ' noIT^ plS te" ^ Van'J°SEF in'Egypte 97 Ananas Ptant^ Befchrijving' ' ' ^/WH%J^H"Srr0UVV' ^at haar ',,aam betekent, ij Avondmaal hoe het geloof daardoor ve'rltcrkt w'ordr \\\ *~T-—- een bewijs van de Waarheid van den Christelijken Godsdienst. . . "TT~7~ een bewiJs vaa de gefchiedkundige' zekerheid van jesus dood. . ö mefde cen bewij's van Jesus onveranderlijke '95 ' 13. ' * * W Balrem van Mekka. Balfembopm. (bijzonderheden van' den) ' of Êamfteèn. (iet over den) 5 Bedrieger, (voorbeeld vaneen' grooten)" in den val- 333 fehen graal van sarjedo. Zie sarjedo. Ldasiingd , gemoedelijkheid van lodewhk XIV daar omtrent hoe weggenomen. ' I0 Bezit, (langdurig) of en in hoe verre een grond regel van het Natuurrecht. . <6 Boomwol, (middel om de echtheid van) te kennen. Sf brandewijn. Nadeel van derzelver veelvuldig gebruik 6c kon-fl'-tze of KOKFrzius, zijn leven en leere. . 541 Kotiing'tnoorderesfe. (Gefchiedenis van eene) . 335 Korhaan. (Natuurlijke Historie van den) . 7»  DER VOORNAAMSTE ZAAKEN. Kwaadfprekendheid, aanmerking daar over. Bladz. 35 Kwaakers, hoe zij Koning jacob II. van Engeland begroetten. .... 389 Kwijting, middelen, om de kvvijling door Kwikzilver veroorzaakt, te beteugelen. . . 457 L. Leeuw, (Natuurlijke Historie van den) . 51 ï Lm,pold, (Keizer) zijne verordening, omtrent de Bijbel'hidie. • ... 141 . (Ter gedachtenis van) . . 230 Letterkundige Vtrdlenjlen. (.Oude en hedendaagfche) 491 Loogzout, proel'middel, om deszelfs aanwezigheid te ontdekken, ♦ 27^ M. Medlcis, (Verdienden van het huis de) omtrent de Natuurkunde. . • • 210 Mensch , het gewigtigst voorwerp van kennis voor zichzelven. . . • 3°5 . , Veranderlijkheden in 's menfehen natuur en aart. . ... 3^6 . (beftemming van den). . 39* . middelen, om tot kennis van den mensch¬ lijken geest te geraaken. , . 39- Menfchen hebben allen eene zucht, om over anderen te heerfchen. • . . 433 Menfchen-eter, (voorbeeld van eenen) in Duitschland. . .... 387 Menschkunde. (moeilijkheid van dezelve) . y*5 imciiAëLis. (Levensbefchrijving van j. d.) 246,297,341 Milaan, (berichten nopens) . . 3^8 ■> 4°2 Mii.o van Crotone, zijne gefchiedenis. 277 Mooren, (bijzonderheden nopens de) in Spanje. 477 Morin, (zeldzame Anecdote van eene) onder lodewijk. XIV. .... 423 N. Nape icta,-wat betekent in zeker vers van schri- veiuus. . . , 96, 144 Natuurkunde, (verdiensten van het huis de Medicis omtrent dezelve) . . ifi» 2Io Nedrigheid. (Befchouwing van de) . • 481 Neith of Neitha, wat bij de Egijptenaars betekent. . . . 148 Neusringen in Peru. . •  REGISTER, Onderkoning. (De waardige) . Bladz Ongeluk, dikwijls een ware zegen " ' Onverdraagzaamheid, eene Christelijke' deugd! J< QpaOanng, (godü ke) de kortlte en veiligfte We" tot kennis van Godsdienstige Waarheden. . 529 Paarl Oesters. . g ïooln, goede gevolgen der nieuwe Conftitutie al- 4 daar , ten opzichte van het Schoolwezen. . 87 Voorbeeld van verl.chting in den Godsdienst aldaar. . . 168 - — Voortgaande verlichting, een gevolg:" der nieuwe Conllitutie. . . .188 P01 iphak , was geen Priester der Zon. ' ."' i\0 PoiiPoEKA, wat in 't Bfijptisch berekende. . 140 Pijnbank, eene merkwaardige gefchiedenis, betreflende dezelve. . R. ó * P.ecenfcnlen. (pligten van) . . rohan. (Zeldzaamheid in,den dood van d'en Rid t1e) • • . . . ngtf Roomfchen, befchouwing van hunne kennis en zeden, en middelen ter verbetering. . ^5 eoüsseau, Anecdote van hem. . 47 S. sarjedo. (De valfche Graaf van) . . m<% Satijrs, onderzoek nopens dezelven. . * t07 Schoonheid, onderfcheiden fmaak omtrent dezelve. 45 Schooldienst , merkwaardig gezegde van Dr. ll- ther daar omtrent. . c© Sehoolwezen, middelen tot verbetering van hetzelve. 451 Sesostris, aanmerkingen over den naam van dezen Koning. . . , It;o Spelen. (Anecdotes omtrent het) . . l8g Speelzucht der Oosterlingen, enz. . ]g0 ■ der Maleiërs. . , jgp Spezza, (in de Golf van) is eene Bron van'zoet Water, midden in het zoute Zeewater. . 81 Springhanen, aanmerkingen over dezelve. . 35 Standbeeld van peïer den Grooten , hoe desz.lfs Voetftuk bewerkt is. . „79 Starren. (Beweging der vastej , : I20 Star-  DER. VOORNAAMSTE ZAAKEN. Starrenkunde, daar van wisten de Ouden maar weinig. • • Bladz.ii> Starrenwichelarij, derzelver oorlprong. . 68 ongerijmdheden derzelve. . 73 „ , der Chaldeën en Egyptenaars, een Fabel. • " • 1,6 Sybariten. (Historie der) • 273. Tanden, (De Dames in Japan vergulden de) anderen verwen ze rood. . '45 , (Zwarte) voor fchoon gehouden. . 45 , Middel om dezelven tot den hoogen ou¬ derdom te behouden. . • 281 Testament, (Of het maaken van een) op het natuurrecht gegrond zij. . • 93 Theraphim tot waarzegging gebruikt. • . 9» THRAsrjnuLUS verlost Athenen van de XXXdwingelanden. • • .• . 4*9 u . zijn edel gedrag na de overwinning. 420 Tijd (Gedachten hoe "het best mooglijk gebruik van den) te maaken. . . , 90 Tijden (De) worden beter^ . • 4^7 Uitfpanning in kleine Steden. . . «439 Vaderlandsliefde. (Oude en hedendaagse) . 49° Verborgenheden in den Godsdienst, eene bron van twist. . • • • • 1 . (betekenis van het woord) . 2 , of en in welken zin in den Godsdienst zijn. - • • 4 , Hoe wij ons omtrent dezelve te gedragen hebben. . . », • • 7 Verdraagzaam. (Volkomene zekerheid or volltrekte twijfeling maakt) . • » 43^ Verdraagzaamheid. Zie Onverdraagzaamheid. Volkplantingen der Grieken , derzelver redenen , gefteldheid, bloei, enz. . . . 3'? Volkplantingen , (inlandfcbe) der Europeanen. T57 9 580 Vrijheid. (Denkbeelden van brutus over de) 320 W. Wenden, eene oude Scijthifche Natie. Derzelver Historie. . • 47' , '97 Wratten, Middel tegen dezelven. . 84 li iju ,  REGISTER DER VOORNAAMSTE ZAAKEN. Wijn , Middel om deszelfs vervalfching met Aluin • te ontdekken. . . Bladz. ai5 Zedigheid wordt weinig gevierd. . . Zeden, Onderfcheiden, bij onderfcheiden Volken. 387 Zee. (Over de wedergevonden Westelijke) . 125,407 Zun, Of bij de Egijptenaars al gediend is ten tijde van josef, . , 149, 150 Zoutmijnen te Wieliczka. , . , 588 Zwaanen. (Natuurlijke Historie der) . 4Ó0 — Wetten ten voordeele van dezelve. . 461