MEN GEL STUK KEN.   VADERLANDSCHE BIBLIOTHEEK. VAN WETENSCHAP, KUNST E N SMAAK. Alles■> wat gij wilt, dat u de menfchen zullen doen> doe gij hen ook alzo. jesus christus. VIJFDE DEELS TWEED Ë STUK. Te AMSTELDAM, bij MARTINUS de B R U IJ N, In de Warmocsflraat, het zesde Huis van de Vischfteeg, Noordzijde. MDCCXCIIL   MËN'GELSTUK KEN. onderzoek, omtrent den WAAREN ZIN EN MENlNGE VAN dochter, EN des konings dochter, VAN welke gesproken wordt, Ik zal mij niet inlateni om te betogen, dat in dezen Pf. van den Mesfias jesus christus en deszelfs geestelijke kerkbruid, of vrouw, gefproken wordt, en dat deze de eigenlijke onderwerpen zijn,op welken in dezen Pf. gedoeld wordt en van welken dezelve moeten verdaan worden, mijns oordeels, is dat van geleerde uitleggers, met zulke krachtige redenen, en bewijzen, aangedrongen, en geftaafd, dat men daar in moet berusten indien men anders niet wil ontkennen , dat er ergens recht uit en onmiddelijk, in de Heilige Schrift van den Mesfias, jesus christus gefproken, en gepropheteerd wordt; dit zoo zijnde, is 't echtef niet te ontkennen, dat hier, indien niet overal, echter doorgaans, eene letterlijke toefpelinge plaats heeft, en dus is 't verders- bedenkelijk, van welke perfoon en gelegenheid, de Dichter zijne woorden ontleend heefr, cn waar op Hij de letterlijke toefpelinge mag maken. j Daar zijn voorname Geleerden , dewelke willen ,/3at in dezen Pfalm , wat de letterlijke fpreekwijzen belarfgt, gezien wordt, op den Koning david , en zijn huwelijk 't zij met michal , de Dochter van Koning saul, 't zij met maüciia, de Dochter van thalmai, Koning te Gezur; 't is zoo, dat verfchcidene dingen in deze Pfalm op david kunnen toegepast worden, gelijk bij den lieer schutte , in zijne geestlijke gezangen , en bij den Geleerden vr ie moet , in zijne Dict. Clasf. kan gezien worden. 't Kamc mij echter zoo voor, dat de gemelde huwlijken van david niet zeer vermaard geweest zijn, en derhalven minder bekwaam , en gefchikt om hier van de aanleidinge te nemen, ook fchijnt 't mij toe, dat hier van dezen Koning, en zfne Vrouw, eene groter V.deel. mengelst. no. i. A - prachS Psalm XLV. vs. 11 en 14.  3 onderzoek pracht en fhntfie verbeeld wordt, dan men in Koning david , en zijne gemelde huwlijken , kan aantreffen. De meeste uitleggers denken daarom ook hier, aan den Koning salomo, en zijn huwlijk, met de Dochter van pharaöh, en daar komen ook in dezen Pfalrn verfcheiden dingen voor, dewelke daar toe fchijnen voortteleiden, gelijk gezien knn worden, bij den Geleerden Heer venema , in zijne verklaringe der Pfainien. Schoon dit, onzes oordeels,niet wel kan tegengefproken worden, echter komen 'er ook indezen Pfalm gezegdens voor, welke geene letterlijke toefpelinge opx salomo toelaten , en van Hem fchijnen "vervreemd te zijn , immers 't 4, 5 en 6 vers verbeelden ons een dapper Oorlogsheld, aangeiaan met zijne wapenen, en voorfpoedig in 't onderbrengen van zijne Vijanden, 't welk zeker op salomo niet past, en in Hem geen plaats gevonden heeft, 't zij zoo , dat dit ten opzicht van den Mesfias , geestelijk moet verllaan worden , van de kracht zijner Euangelileer , tot de bek-iringe van Zondaren, in de veranderinee van de gezindheid hunner harten en de onderwerpinge aan 't gebied van den Koning zijner Kerk, de letter der woorden vertoont evenwel, een dapper en overwinnend Oorio gsheld met uiterlijke wapenen , in dien tijd gebruiklijk, waardoor de verklaringe van den Deer venema om dit op salomo toe te pasten, niet kan toegelaten worden, 't geen hier voorkomt: in plaats van uwe Vaders „ zullen uwe Zonen zijn , gij zult ze tot Vorflen jlellen , over de gantfcho aarde,■ past ook niet op salomo, en heeft in Hem geene waarheid gehad , gelijk de Engelfche Godgeleerden en daar onder polus hebben aangemerkt. Wat dan ? wij oordelen dat de Dichter in het be< fchrijven van den Koning Mesfias , en zijn Kerk, eene toefpelinse maakt op salomo , misfehien david , zoo verre als Hi 't tot zijn oogmerk voegzaam oordeelde, maar dezelve verlaten heeft1, daar Hij ons iets anders, van den Mesfias, wilde afbeelden, om zoo veel te meer aan te wijzen , dat Hij dezen eigenlijk in 't oog had en wilde affchilderen , om dien ook boven salomo te verheffen. . , Laten wij nu voortgaan, tot de Denaminge vnn dc Dochter en des Koning) Dochter, van welke de Dichter , vers  ©ver ps. XLV. II en 14. g vers 11, en 14 , gewag maakt, wie daar onder moet veritaan worden, en welke de reden is, van die benaminge. Daar zijn Geleerde Uitleggers, dewelke door deze. Dochter, niet de eigenlijke Bruid of Vrouw van den Mesfias verdaan, te voren de Koninginne genoemd, maar een ander daar van verfcheiden, bijzonder ook, in eenen zamenvattendcn zin, de gantfche menigte der Dochteren, van welke in 't voorgaande 10de vers gefproken was, voor welke opvattinge de Heer venema deze redenen opgeeft, 1) omdat 't niet wel past, in eene en dezelfde reden eenen dezelfde perlbon* dan de Vrouw, dan de Dochter te noemen, a) omdat de vermaninge minder past op de Koninginne, reeds lang aan den Koning verbonden, beter op de Dochters der Koningen, onfangs tot den Koning toegebracht, omdat de benaminge van Dochter ons tot de Dochters der koningen zoo even vermeld duidelijk voortleidt. Doch ik twijfele, of deze redenen wel voldoende zijn, terwijl eene verwisfeling van benaminge, niets ftrijdigs in zich heeft, maar die de reden te aangenamer maakt, de Kerk hier integendeel, zal moeten begrepen werden, als onlangs, en voor eenen korten tijd, aan den Koning Mesfias, verbonden, en de enkelvouwige benaminge van Dochter, ons meer tot de Koninginne voortleidt, dan tot de Dochters der Koningen, welke in 't meervouwig getal voorgefteld wa« ren; te meer, omdat dit, in deze vermaninge, zo vervolgd wordt; de gemelde fchoonheid van deze Dochter ons meer aan de Koninginne doet denken, en de benaminge van Heer, ons ook den Mesfias vertoont.* als den eigen Man van deze Dochter, die derhalven, als zijne bijzondere Vrouw en dus als de Koninginne moet begrepen worden* Heeft men nu, des Konings Dochter, in 't 14 vs* van deze zelve Dochter te verftaan , of wordt daar door eene andere Perfonaadje aangewezen? De geleerde Heer venema , "begrijpt des Konings Dochter, onderfcheiden van de Koninginne. en de voorgemelde Dochter , en verfb.at door de eérfte de Kerk uit de Heidenen; door de Dochter, of Dochters, de zodanigen, welke in de Kerk ingelijfd wierden, en tot dezelve toegevoegd; en door des Konings Dochter, de eerfte Jeruzalemfchc Kerk, uit de Jooden^ bijeen ver* A a za*  ^ * onderzoek zameld, voor reden gevende, dat de fpreekwijzen, omtrent de eene en andere, al te veel verfcliillen, om aan een en dezelve te denken, daar echter een en dezelve Perzoon, in een verlcheiden opzicht, wel eene verfcheidene benaminge kan hebben, en daar van kan iets verfcheidens betuigd worden, indien het een, met 't andere, flegts beftaan kan, gelijk hier genoegzaam kan o-efchieden; want het eerde vertoont de vereenigin°-e0 der Kerke, met den Koning Mesfiiis, in 't gemeen, het laatfte eene bijzondere toebrenginge tot zijne tegenwoordigheid, dat, omtrent eene Vrouw, welke een afgefcheiden vertrek bewoont, gelijk het in 't Oosten plaats had, gemakkelijk kan begrepen worden, daar, in deze verklaringen, ook die drijdigheid plaats vindt, dat dus de Dochter van den Koning Mesfias, in tijd gefteld wordt, voor zijne Vrouw, dat ongerijmd is. Wij voegen ons daarom bij die Uitleggers, welke, door deze Dochter des Konings, geene andere, dan de Vrouw van Mesfias verdaan; die heerlijke^ Vorftinne , welke, onder de andere Maagden van 't Paleis, verre uitmunt, en geestelijk de eerfte Christenkerk, in de eerde tijden des Euangeliums, uit Joden en Heidenen, bijeen vergaderd, terwijl 't ook aan de Vrouw des Konings eigen is, om met pracht en daatie, tot de tegenwoordigheid van den Koning, gebragt te worden. Doch in wat opzicht, wordt nu deze Vrouw van Koning Mesfias, eene Dochter, en wel des konings Dochter genoemd, en welke is de reden dezer benamin<*e; omtrent de naam van Dochter, op zich zelfs, laat° dif eene gemakkelijke verklaringe toe', dewelke men kan vinden, bij de Heeren lampe en wits, maar omtrent die van des Konings Dochter, heeft eene meerdere bedenking. Konde men hier die toefpelinge toelaten, op de Dochter van een Koning, dewelke uit dezen, als Haar Vader was voortgefprooten; dan zoude 't ons van zelfs en gevoegelijk voortleiden tot hare geestelijke geboorte waar door zij de Dochter was van den grooteu Koning des Hemels en der Aarde , en als zoodanig aan den Mesfiiis ondertrouwd, doch, behalven, dat zich ffeen de minste aanleidinge, tot die zinfpelinge, voordoet , de Koning is., in dezen Pfalm , overal ,  over ps. XLV. ii en 14. 5 de Koning Mesfias zelfs, dewelke dan ook hier, onder dezen naam, moet begrepen worden, en dus deze Dochter aangemerkt, als- de Dochter van. den Koning Mesfias, dat, mijns oordeels , te klaar is, om bedenkinge onderhevig te zijn. 't Heeft geen zwarigheid, om van deze benaminge, naar 't geestelijke, eene reden te geven , welke op zich zelf eene waarheid behelst, voor zoo verre deze Vrouw van den Mesfias , ook geestelijk uit Hem geboren is, het leven der genade ontvangen heeft, of, om dat zij met Hem van dezelfde oorfprong is, naauwer met Hem verbonden, en wat dies meer is , gelijk dat bij de Uitleggers wordt opgegeven. Maar wien kan 't aannemelijk voorkomen, dat deze psrzonaadje, welke als de Vrouw van den Koning Mesfias wordt afgebeeld, en hier ook niet anders is aan te merken, in dien zin, als zijne Dochter zoude beftcmpeld worden, 't welk zich, als onnatuurlijk, aan elk moet voordoen. De Vrouw van iemand, wordt ook in de Heilige Schrift, onder den naam van zijn Dochter voorgefteld, zoo komt 't voor van bathzebah, de Huisvrouw van uriah, 1 Sam. XII: 3. Wat is 'er gereder te denken, dan dat deze benaminge , in betrekkinge tot den Koning Mesfias, in eenen diergelijken zin , gebruiktwordt, als die in 't voorgaande, in betrekkinge tot andere ge> vonden wordt ? Te vooren heeft de Dichter gewaagd, van Dochten der Koningen en de Dochter van lijrus, en daar door worden de volkeren dier Koningen, en 't volk van Tijrus, afgebeeld, dus zal, in overeenkomfte daar mede, ook hier gefproken worden van des Konings Dochter, om 't volk van Koning Mesfiiis, aan te dniden, dat aan Hem onderworpen is, van Hem geleid, door Hem bezorgd en befchermd wordt,_en diergelijke. Dat zal hier, in tegenftellinge, tegen 't voorgemelde, de reden van deze benaminge zijn, waar toe 't voorgaande aanleiding geeft, dat hier zijne gepastheid ba.ide, en dat veelmalen, in dien zin, in de Heilige Schrift gevonden wordt, 't welk zich aan mijn oordcel zoo zeer aanprijst, dat mij verwondert, hoe dit bij de Uitleggers niet in acht genomen is, 't welk ik, A 3 dus  g 'OVER DE VERLENGING dus kortelijk voorgefteld , geern aan 't oordeel van anderen overlaat. OVER DE VERLENGING VAN HET MENSCHLIJK LEVEN. Door de geheele natuur waakt en werkt die onbegrijpelijke kracht, dat onmiddelijk uitvloeifel der Godheid, dat wij leven noemen. Overal zien wij verfchijnfels en werktuigen, die haare tegenwoordigheid, alhoewel in oneindig verfchillende wijzingen en gedaanten, duidelijk aanwijzen; en leven is de uitroep der geheele rondom ons levende natuur. Leven is het, waardoor de deen zich rondt en kristallizeert: de plant vegeteert en het dier gevoelt en werkt; . maar in den hoogden luister van volmaaktheid, volheid en fchoonheid , verfchijnt het in den mensen, het bovenste lid van de zichtbare fchepping. Wij mogen den geheelen rei der wezens doorgaan , nergens vinden wij een zoo volmaakt verband, van alle de levendige krachten der natuur; nergens zoo veel energie des levens, met zulk eene voordduring vereenigd, als hier. Geen wonder derhalven, dat de volmaaktde bezitter van dit goed, ook op het zelve eene zoo hooge waarde delt, en dat zelfs de eerde gedachte van leven , en zijn, zoo hoog eene waarde voor ons heeft. Elk lichaam wordt ons te meer belangrijk, naar mate wij in het zelve een foort van leven en levensgevoel onderllellen kunnen. Niets is in daat om zoo derk op ons te werken: tot zulke opofferingen aanleiding te geven, en de meestbuitengewoone ontwikkeling en aandrengingen van onze meestverborgen krachten voord te brengen , dan de drift om het zelve te behouden, en het zelve in een gevaarlijk oogenblik te redden. Zelfs zonder genot en vreugde des levens , zelfs voor den genen , die aan ongeneeslijke krankheden ligt en lijdt, die in den donkeren kerker voor altoos zijne vrijheid beweént, behoud de gedachte van te zijn en te leven die onoverwinbare bekoorlijkheid , en 'er wordt niet minder dan eene, alleen bij menfehen (en wel bij zieke uitgeputte menfehen,) mogelijke verdoring der fijndc werktuigen van gewaarwording, eene geheele verdonkering en  VAN HET MENSCHLIJK. LEVEN. 7 dooding van den inwendigen zin, gevorderd, om het leven voor eene onverfchillige of gehaatte zaak te houden. — Op deze wijze is liefde des levens', deze drift een denkend wezen zoo waardig, deze grondpijler der bijzondere als openbaare gelukzaligheid met ons aanwezen in een geweven. Zeer natuurlijk was het derhalven, dat de gedachte in de menfchen moest opkomen, ,, zou het niet mo„ gelijk wezen , ons aanzijn te verlengen, en het , Hechts vluchtig genot van dit goed eene grooter ,, uitgebreidheid te geven? — En met de daad, heelt dit problema de menfchen van ouds her op verfchillcnde wi zen bezig houden. Het was het geliefd onderwerp van fcherpzinnige verltanden ; een tuimelplaats voor dweepers, en een hoofdlokfpijs van kwakzalvers en bedriegers. Het is van belang en eene bijdraage tot de Historie van het menschlijk verftand, te zien, op hoe menigvuldige, vaak tegen elkander overgehelde wegen, men dit goed hoopte te verkrijgen: en dewijl zelfs in den later tijd, de caoliostroos en de mesuiers gewigtige bijdragen daartoe geleverd hebben, zoo meen ik, dat men mij wel zal vergeven, wanneer ik een kort vertoog levere , zoo wel van de verftandige als redelooze' wi zen , om het menschlijk leven te verlangen , en eindelijk onderzoeke, of het dan geheel onmogelijk wezen zoude, het eindpunt van ons aanzijn verder voord te zetten. Reeds in de vroegfte tijden, bij de Egiiptenaars Grieken en Romeinen, was dit denkbeeld in zwang, reeds toen verviel men in Egijpte, de moeder van zooveel gedrochtelijke denkbeelden , op kunftige en onnatuurlijke middelen, tot dat einde, waar toe zekerlijk het klimaat, dat door hitte en overftrooming zoo ongezond was, aanleiding geven konde. Men meende de bewaring des levens in zweeten en braken gevonden te hebben , en het werd een algemeen gebruik, ten minften tweemaal in de maand een braakmiddel te nemen, en in plaats van te zeggen, ,, hoe vaart gij"? eiknnder te vragen, hoe zweet gij? —■ Geheel anders vormde zich deze drift bij de Grieken onder den invloed van eene zuivere en fchoone natuur. Men hield zich zeer fchielijk overtuigd, dat juist een|verllandiger genot dernatuur , en de beitendige oefening van onze krachten het zekerfte middal zij, A 4 eia  O OVER DE VERLENGING cm de levenskracht te fterken,en ons leven te verlengen. Hippocrates en alle de Fliozofen en Artzen van dien tijd, kenden geene andere middelen, dan matigheid,genot van de vrije en zuivere lucht,baden, vooral dagelijks wrijven van het lichaam, en lichaamsoefeningen. Op het laatfte fielden zij het meest vertrouwen. 'Er werden bijzondere methoden en regelen bepaald, om aan het lichaam menigvuldige fterke en zwakke lijdelijke en werkelijke beweegingen te geven. Daar ontltond eene bijzondere kunst van lichaamsoefe. ning, de Gijmnastika, en de grootfte Filozoof en geleerde ivergat nooit, dat oefening des lichaams en oefening der ziele altijd in gelijke betrekking blijven moesten. Men bragt het, met der daad, tot eene zeer groote volkomenheid, deze, voor ons geheel verdwene kunst, naar de verfchillpnde natuuren, omftandigheden en betrekkingen der menfchen in te richten , en dezelve in het bijzonder als een middel te gebruiken, om de inwendige natuur der menfchen fteeds in behoorlijke werkzaamheid te onderhouden, en daar door oorzaken van krankheden, niet alleen onwerkzaam te maken, maar zelfs reeds aanwezige krankheden te genezen. Zekere herodikus ging zoo verre, dat hij zelfs zijne koortspatienten drong, om te wandelen, zich te laaten wrijven, en hoe meer de krankheid afmatte, des te meer , door infpanning van de krachten der fpieren, deze matheid te overweldigen; en hij hadt het geluk, zoo veel zwaklijke menfchen, het leven veele jaaren te verleugen, dat plato hem zelfs verweet, dat hij zeer onrechtvaardig jegens deze arme lieden gehandeld hadde, die hij door zijne kunst een fteeds itervend leven, tot in den ouderdom , had doen voordflepen. De helderfte en natuurlijkfle denkbeelden nopens de verlenging van het leven vinden wij bij plutarcijus , die door zijnen gelukkigen ouderdom, de waarheid van zijne voorfchriften bevestigde. Hij gaf reeds de volgende, ook voor onze tijden geldende regelen: ,, Het hoofd koud, de voeten warm te houden, in plaats van in elke onpaslijkheid ,, aan- (*) Dat eene zulke fchoone harmonie der licliamnlijke en geestelijke krachten — eene gezonde ziel in een gezond Hcfiaa-n — ook eenigeu invloed op de Filozoolij, zelve hebben moest, is eene zaak die van zelve fpreekt.  van het menschlijk leven. 5 aanftonds Artzenijen te gebruiken, liever eerst ee" nen dag te vasten, en om den wil van den geest H het lichaam niet te vergeten". Eene zonderlinge methode om het leven in den ouderdom te verlengen, die insgelijks uit de oudfte tijden herkomftig is, was de gerocomica, de gewoonte om een oud afgeleefd lichaam, door de naaste atmosfeer van frisfche en opbloeiende jeugd, te verjongen en te onderhouden. Het bekendlle voorbeeld daarvan vervat de historie van david en abisag de Sunamitifche: maar men vindt in de fchriften der Artzen meer fporen, dat dit toen een zeer gewone en geliefkoosde hulpe was voor den ouderdom. Zelfs in de latere tijden is deze raad met groot nut gevolgd. De groote boerhave liet eenen ouden heer tusfchen twee jonge lieden flaapen, en verzekert, dat de oude daar door grootelijks in vrolijkheid en krachten hebbe toegenomen. En zekerlijk , wanneer men bedenkt, wat de levensdamp van verschopengefnedene dieren op lamme leden en fmertelijke pijnen vermag, zoo fclvjnt het deze methode niet te verwerpen is. — Hoogstwaarschijnlijk grondde zich op deze denkbeelden de hooge prijs, dien men bij Grieken en Romeinen op het aanwaaien van eenen zuiveren en gezonden adem ftelde, (*) en het dadelijk gebruik van denzelven, met dit oogmerk; zo men anders op het Romeinsch _ opfchrift op hermippus ftaat kan maaken, dat dus luidt: Aefculapio et Janitati. L, Clodius Hermippus Otii vixit annos CXV. dies V. Fuellarum anhelitu, Quod etiam post mortem ejus Nou parum mirantur Phijjici, Jam postcri fic yitam ducite. Aan Aesculapius en de gezondheid gewijd. DOOr l. clodius hermippus Die 115 jaar en 5 dagen leefde Door den adem van jonge maagden, enz. Dit £*) MartutHs zegt; daar hij den dood van een vijfjaarig, A 5 ZCi-'r  10 OVER. DE VERLENGING Dit opfchrift moge dan echt wexen of niet, het gaf in het jaar 1742 aanleiding tot een gefchrift, waarin. Dokter lohausen zeergeleerd bewijst, dat deze hermippus een weeshuis-vader of leermeester van dochters geweest is, die beftendig in eenen kring van jonge meisjens leefde, e.11 daar door zijn leven zoo ver hebbe uitgeftrekt. Hij geeft daarom den vvelmeenenden raad , zich maar alle morgens en avonden van kleine meis jens te laten toeademen, en verzekerd te zijn, dat men daar door tot fterking en onderhoud der levenskrachten onbedenkelijk veel zal toebrengen, naardien zelfs, volgends de uitfpraken der adepten, in den adem der onfchuld de eerfte materie zuiverst vervat ware. Maar allerrijkst in nieuwe en zonderlinge denkbeelden over dit problema, was de duizendjarige nacht van het monnikendom, waarin dweeperij en bijgeloof alle zuivere met de natuur overeenkomende, denlcbeelden verbanden, waarin eerst de befchouwende ledigheid der kloosters, tot deze en gene fcheikundige uitvinding gelegenheid gaf, maar dezelve meer tot verwerring, dan opheldering van denkbeelden, meer tot bevordering van het bijgeloof, dan tot verbetering van kundigheden gebruikte. Deze nacht is het, in welke de gedrochtelijke geboorten van den menschlijken geest uitbroeid, en de misfelijke denkbeelden van toverij, fympathie der lichamen, fteen der wijzen, verborgene krachten, chiromantie, kabbala, algemeene geneesmiddelen , enz- in de wereld gekomen, of ten minften gevormd geworden zijn, die helaas! op dezen huidigen dag nog niet geheel en al buiten koers zijn, en alleen, in veranderde en gemodernizeerde gedaanten, nog fteeds tot misleiding van het menschdom dienen. In deze geestduisternis, bragt men ook de gedachte ter wereld, dat het behoud en de verlenging des levens, die men federt lang, als een gefchenk der natuur, ook 'door de natuurlijkfte middelen gezogt had, door chemifche verwandelingen, door hulp van de eerfte ftoffe, die men meende in distilleerkolven gevangen te hebben, door vermijding van kwade conftel- la- zeer geliefd fkivinnetje, Erotion, teder beweent, cn haare voorireflijkhedeif optelt: Fragrayit ere , quod rofarium Paesti. Lib. V. ep. 39.  van het menschlijk leven. Tl fa'rien, en dergelijk ontuig, konde worden uitgewerkt. Het zij mij geoorloofd, eenige dezer aan het menschdom voorgedragene voorflagen ,• die in weerwil van hunne ongerijmdheid, nogthans ' geloof vonden, op tenoemen. Een vande onbefchaamdfte kwakzal vers'en hoogzwetzende levenverlengers was theophrastus p-aracelsus, of zo als zijn geheele en karakterizerende naam luidt ,philippus aukeolus theophrastus paracelsos bombastus ab Hohenheim. Hij had de halve wereld doorgereisd, en uit alle landen en plaatfen recepten en wondermiddelen bij een gedragen, en inzonderheid, 't geen toen nog zeldzaam was, in de kennis van bergwerken, en de behandeling der metalen geftudeerd. Hij ving zijnen loopbaan aan, met alles ter neder te werpen, dat tot dien tijd toe was geleerd geworden ; alle hoor ge fenolen met de grootlle verachting te behandelen, zich zeiven als den eerden Filozoof en Artz van de geheele wereld voor te dragen, en heilig te verzekeren , dat 'er geene krankheid ware, die hij niet genezen , geen leven , dat hij niet verlengen konde. Tot eene proeve van zijne infolentie, en van zijnen toon;, waarin de kwakzalvers van de vijftiende eeuw het publiek aanfpraken, zal ik alleen den aanvang van zijn hoofdwerk aanvoeren.",, Gij moet achter mij, ik niet achter u, gij achter mij, avicenna , rhases, galenus . mesne, achter mij en ik niet achter u, ,, gij van Parijs , gij van Montpellier, gij van Zwaben , gij van Meisfen, gij van Keulen, gij van Wenen, en wat aan „ den Donau en aan den Rhijnftroom ligt; gij eilanden der zee, gij Dalmatien , gij ftalien, gij Athe„ nen, gij Griek, gij Arabier, gij Israëliet: achter mij , en ik niet achter u ! mijne is de monarchij!" Men ziet dat hij geen ongelijk had, wanneer hij van zich zeiven zegt: ,, Van natuure ben ik niet zuiver ,, gefponnen. Het is ook niet de manier van den Zwitzer, die onder pijnappelen is opgevvasfen." Maar hij had het talent, om zijnen onzin in eene zoo donkere en misiijké fpraak voor te dragen, dat men in dezelve de diepfte geheimen vermoedde, en nog hier en daar in dezelve zoekt, en dat het ten minfte onmogelijk was hern te wederleggen. Door dit alles en door de nieuwe, in het oog vallende werkingen van eenige chemifche middelen, die hij eerst in de medt- cij-  11 'over. de verlenging cjjnen overbragt, maakte hij eene verbazende fenfatie en zoo zeer verbreidde zich zijn roem, dat uit geheel Europa, leerlingen en patiënten tot hem kwamen, en dat zelfs een erasmus kon befluiten, om hem te confuleren. Hij ftierf in zijn vijftiglle jaar, offchoon hij den fteen der onfterfiijkheid bezat, en wanneer men zijnen vegetabelen zwavel onderzoekt, dan vindt men dat hij niets anders geweest zij, dan ten preparaat van vitriool en wijngeest , dat eenige gelijkheid had met het liquor anodynus van HOFMANN. Maar het was niet genoeg, dat men de chemie en de verborgenheden van het rijk der geesten opgaf, als gefchikt om onze dagen te verlangen, zelfs de ftarr'en moesten daartoe dienen. Men geloofde in dien tijd , in het algemeen, dat de invloed der ftarren (die men toch niet kon denken, dat geheel werkeloos waren) het leven en het lot der menfchen beftuuren ; dat elke planeet, in elke conftellatie van den zeiven, aan de geheele aanwezigheid van een wezen , dat daar onder was voordgebragt, eene zekere richting ten kwade of ten goede geven konde, en dat bij gevolg een astroloog, alleen het uur en de minuten der geboorte behoefde te weten, om het temperament, de geestvermogens , de lotgevallen, de krankheden, de wijze en den dag van den dood zeiven te bepalen. Dit was het geloof, niet Hechts van den grooten hoop, maar zelfs van de grootfte. verftandufte en doorzichtigfte menfchen van dien tijd, en het is verbazend, hoe lang en hoe vast men daar aan is blijven hangen, niet tegenftaande het niet aan voorbeelden ontbreken konde, waar in de voorzegging zeer kwalijk uitkwam. Bisfchoppen , hooge geestlijken , beroemde filozofen en Artfen hielden zich met het nativiteitdcllen bezig; men hield 'er op de hooge fcholen zelfs kollegien over, zoo wel als over de puncteerkunst en de kabv bala. Ten bewijze veroorlove men mij , een paar woorden van den beroemden thurneis, dat blinkend pbenomeen van deze foort, en een waarlijk zeer uitftekend man, te zeggen. Hij leefde aan het kcurvorstelijk hof te Berlin, en hij was lijfarts, chemist, nativiteitfteller, almanachmaker, boekdrukker en boekhandelaar , alles in een peribon. Zijne achting in de astronomie was zoo groot, dat 'cr in niet een aanzien-  VAN HET MENSCHLJJK. LEVEN. 1^ Kift huis in Duitschland, Polen, Hongarijen, Denemarken, ia zelfs in Engeland,een kind geboren werd, •waarover men niet zoo terftond een bode, met de bepaling van het geboorteuur, aan hem afzond. Daar kwamen dikwijls 8, 10, 12 zulke geboorte-uren op den zelfden tijd bij hem aan, en hij werd eindelijk zodanig overhoopt, dat hij hulp in dit werk moest aannemen. (*) Nog zijn veele boekdeelen , vervuld met zulke vraagen , op de Bibliotheek te Berlin, waarin zelfs brieven van Koningin elizabeth voorkomen. Boven dat fchreef hij nog jaarlijks eenen aftrologifchen almanach, waarin niet alleen de natuur des jaars, maar ook.de hoofdvoorvallen en de dagen derzelve, met korte woorden of teekens werden opgegeven. Zekerlijk leverde hij gewoonlijk de uitlegging in het volgende jaar : maar men vindt ook voorbeelden, dat hij zich, door geld en goede woorden, bewegen liet, om dezelve te voren mede te delen. En verwonderd moet men ftaan, wat de kunst der onbepaalde, profetifche uitdrukking, en de gunst van het geval doen kunnen. Deze Almanach hield zich meer dan 20 jaren (taande, had eenen verbazenden aftrek en bezorgde , nevens andere kwakzalverijen, den fchnjver een rijkdom van eenige tonnen gouds. (liet Vervolg bij de eerfle gelegenheid.') (*} Ik neem deze berichten uit de levcnsbefchrijving van dezen man , die in meer dan een opzicht zeer te achten is, door den Heer mohsen te Berlin. eenige aanmerkingen over de oudste inwooners van het koningrijk pruissen , inzonderheid over derzelver vrouwen. Op de allervroegfte gefchiedenis van het tegenswoordig Koningrijk Pruis/en , rust, gelijk men weet, eene bijna ondoordringbare duisternis. De berichten, die wij daar van, hier en ginds bij de Schrijvers verftrooid, aantreffen, zijn gedeeltlijk zeer mager, gedeeltelijk onzeker, en dus min voldoende, herodoot verhaalt in het V. Boek zijner gefchiedenisfen, dat 'er in het afgelegenfte Europa eene rivier, met naame Eri-  £4. OVER DS OUDSTE INWOONERS Eridanus, gevonden wordt, welke in de Noordzee firoomt, en barnfteen oplevert. Uit dit laatfte bijvoegzel heeft men befloten, dat deze rivier in deze of gene ftreek van het tegenwoordig Pruisfcn moet opzocht worden, encLUViïRius in zijn Germania antiquct meent, dat zij de Rodaune zou zijn, een klein riviertjen in de Dantziger Wcrder, dat vervolgends in den Weichfel valt. Zoo veel weten wij met vrij goede zekerluid , dat deze gewesten met eene menigte kleine volksftammen bezet waren, onder welken de Sudauén, Galindcrs en Slavonicrs verdienen gemeld te worden. De naam Pruisfcn, komt het eerfte in de Xde eeuw, cn wel bij den Schrijver der Levensgefchie.denis , van den Heiligen adelbert voor, doch ook hier zijn de Schrijvers het niet eens, ten aanzien der fpelling, fommigen noemen het land Prucia , Pruccia, ook Prusfia, en de inwooners Pruci, Prucei, of Pruteni; maar in het Duitsch dan Pruis/en, dan Prttttcnoï'Praten. De gewoone mening is, dat de naam Prusfia, uit de beide laamgetrokken woorden , Po en Rus ontftaan zijn, en dat hij derhalven, door het bij Rusland gelegen, of aan Rusland grenzende land, moet vertaald worden, omdat Rusland toenmaals de noordlijke grenzen des lands uitmaakte, peter van dusburg, in zijn Clironicon Prusfia, het welk christoffkl hartknocii, die te Thom, als Profesfor overleden is, in het jaar 1679 uitgegeven heeft, neemt den Weichfel als de Zuidlijke, de Oostzee (mare balticum five barbarum) als de Noordelijke , Rusland, of het tegenswoordig Litthauen, als de Oostelijke, en Mafovien en Doberzin, als de Westlijke grensfehciding van Pruisfeti aan. Het gamfche land werdt toenmaals in tien, meestal zeer fterk bevolkte Landfchappen verdeeld. Een daar van, het Landfchap Sudaucn, leverde alleen, in oorlogstijd, behalven het voetvolk, 6oco wel bereden Ruiters, de Provintie Galindcn integendeel, was heel klein, ten aanzien van de bevolking, waar toe, volgends verhaal van dusburg, het volgende geval aanleiding gegeven hadt. De inwooners waren zedert eenigen tijd zoo aanmerklijk en fterk vermeerderd , dat het land niet in (laat was, om hun genoegzaam voedzel en onderhoud te geven. Men "befloot derhalven, om de fteeds meer cn meer toenemende bevolking paaien te Hellen, alle de jonggeboren kin-  VAN HET KONINGRIJK PRUISSEN. l5 kinderen van het vrouwlijk geflacht te dooden en alleen die van het manlijk geflacht in het leven te laten* Doch het gevoel der moederlijke liefde was te over" wegend, zoodat de Galindfche vrouwen befloten, haare dochtertjens te verbergen, om ze, op die wijze, van de wreedfte dood te bevrijden. De mannen, die dit fpoedig te weten kwamen en die — gelijk ik beneden nog nader denk te toonen, nooit groote tederheid voor hunne vrouwen koesterden — verijdelden ook deze moederlijke zorgvuldigheid, door een ander even zoo wreed hulpmiddel, om de bevolking te verhinderen. Zü befloten naamlijk, ailen hunnen vrouwen de borften af te fnijden, om daar door het eerfte opkweeken der jonggeboren kinderen te beletten. Verwoed door deze mishandeling baden de vrouwen eene Priesteres of Waidelottin, om dit aan haare mannen te wreeken. Dezen ontvingen daarop van dezelve een bevel, om in de nabuurige landen te vallen, en die , doch zonder eenige toerusting of wapens, te verwoesten. Deze onderneming flaagde gelukkig en zij waren reeds op het punt, om , niet zwaaren buit beladen , naa hun vaderlijk gewest te rug te keeren , toen hunne nabuuren bericht kregen van hunnen Hechten toefïand , hen vervolgden, den buit ontnamen en hen geheel verftrooiden. Op deze tijding kwamen de Sudauers en eenige andere Natiën in Galinderland, en voerden de vrouwen, en achtergebleven inwooners met zich weg —'alle deze onderfcheiden volken hadden meestendeels eene bruinroode wezenskleur , groote blaauwe oogen, en zwarte haairen, die zij zoo wel op het hoofd als aan den baard lang lieten wasfen. Zij vereerden de zon, de maan, de ftarren, den donder, vogelen en viervoetige dieren, en anderen, ook fchildpadden en (langen. Deze laatften werden in holle eiken met melk gevoerd, in de vertrekken werdt hun eten op een wit laken voorgezet, om ze daar door uit hunne holen te lokken. Het geen zii dan overlieten , at men met veel gulzigheid op. Als zij niet voor den dag wilden komen, of 'er ten minften niet van eten wilden, hieldt men zulks voor een onfeilbaar voorteken van een aanflaand ongeluk. Perkunos was bij hun de God des donders'; pikollos de God der Hel, en de oorzaak van het kwaad; en potrimpos de god der vruchtbaarheid ,en de oorzaak van al-  over de 0üdste inwooners alle aangenaame en gunftige lotgevallen in de waereld'. Deze drie Godheden werden bijzonder onder eene heilige Eike te Ramourc vereerd. Dit Ramoure lag in den tegenwoordigen Brandenburgfchen Kreitz , in den oord van het tegenwoordig Vrijheerlijk goed Groswaldek. Hier woonde, de kriwe , of opperde Richter in geestlijke en waereldlijke zaaken-5 die bedendig Heilig vuur onderhielJt, en bij de gezamenlijke volken in buitengewoon hoog aanzien fiondt, zoodat men het voor eene bijzondere zaligheid hieldt, wanneer iemand flechts ééns in zijn leven zoo gelukkig was, om hem te zien. Onder dezen donden de Waidelotten of Onderpriesters zoo wel van het manlijk als vrouwlijk gedacht, die in de nabuurige oorden van Ramoure woonden, en de verrichtingen, die bij den Godsdienst nodig waren, bedienden. De bosfchen , wouden, en droomen, werden, gelijk bij meer Heidenfche volken, voor zeer heilig gehouden. Niemand mogt, op lijfftraffe , eenen boom omhakken, ze niet bezaaien, of in de laatde visfchen, en in de eerde jaagen. Het getal hunner Godheden was niet altijd het zelfde. Omtrent het jaar 1249 vindt men eene God kurcho, als den God der vruchten, en van den landbouw aangehaald. Hij hadt een aan hem gewijd heilig bosch in den oord der tegenwoordige dad Heiligenhëil , dat naderhand na de invoering van het Christendom , verwoest is. Deze Stad heette daarom ook in 't eerde HeiligenStad. In de waarneming van hunnen Godsdienst en de vervulling der daar toe behoorende pligten waren zij ongemeen drikt en naauwkeurig. Zij geloofden aan een toekomend van het tegenwoordig weinig onderfcheiden leven ook aan gene zijde van het graf. Van daar kwam het, dat men bij de algemeene gewoonte van verbranden na de dood alle wapenrusting en wapenen , met een woord alle gereedfehappen, die de overledene bij zijn leven tot zijne behoefte gebruikt hadt, mede op den houtdapel wierp . hetgeen zich, bij de aanzienlijken en rijken, ook tot de flaaven en flaaviunen uitdrekte. Bij plegtige lijkbegravcnisfen hield een Waidelotte gemeenlijk eene lofreden over den overledenen , waarbij hij niet vergat aan te haaien, hoe hij hem met paarden en glinsterende wapenen, en .„eenen grooten doet door den hemel hadt zien rijden. De  van het koningrijk prui5sen. De oude Brühfcn waren eerlijk, zonder valschbeid, en in den hoogten grand dienstvaardig en gastvrij. Schipbreukelingen of zulke»* die den zeerooveren in handen waren" gevallen, onthaalden zij met de grootfte menschlievendheid. Bedelaars werden vpUtrekt niet geduld — eene gewoonte, die men bij meer volken,'onder anderen bij de Wenden, vindt. — De arnie èn behoeftige kon van huis tot huis gaan, en van het best en vriendelijkst onthaal voorat verzekerd zijn. Als zij gasten kregen, dischten zij hun de beste en uitgezocl.tfte fpijzen en dranken op , in welker gebruik zij gemeenlijk zo onmatig waren , dat zij niet eer uitfehéidden met eten of drinken, voor dat hunne gasten cn het gantfche huisgezin dronken waren. Over het algemeen waren de oude Pruisfen — zonder onderfcheid van kunne —■ zeer doldriftige liefhebbers van fterke en dronkenmaakende dranken. In de oudfte tijden was het eten van paardenvleesch een lekkerbeetjen , en merrie-melk één van hunne geliefdfte dranken. VVoijuewut of widwut , eeii 'van hunne eerfte Vorften, leerde hen het eerst mede van honig te bereiden, gelijk hij ook het bierbrouwen van de üuitlchers in deze gewesten zou overgebracht hebben. Dit dronken zij buiten mate, en inzonderheid zullen de vrouwen hier in hebben uitgemunt, zoo als men dan onder anderen van tien vrouwspersonen uit Sudauen verhaalt, die op een feestdag eene viij groote ton op eens achter een ledig gedronken zouden ~ hebben. Van daar kwam ook het zonderling en belagchlijk gebruik, om bij den overledenen in de kist een pot vol mede of bier te zetten , of hij misleiden op zijne reize na den hemel van dorst mogr. geplaagd worden. iNa deze korte en algemeene aanmerkingen over de oudlie Pnusfifche inwooners in 't gemeen , bepaal ik mij nu in 't bijzonder, tot eenige bijzondere berichten nopens de zeden, gebruiken, en levenswijze van de vrouwen onder hen. De opfchik cn kleeding der Pruisfefche vrouwen' Was zeer- eenvouwig. Zij bellondt uit een' enkelen rok , die 's zomers "van linnen , maar 's winters van wolle of bont was. Elk der tien Landfchappen hadt zijn -eigen dragt en geliefkoosde kieur. De Iaatfte was bij" de Sudauen , als den voornaamfbn (tam ■, gemeenlijk v< ceel. mengelst. no. i. B blaauw*  ïS OVER. DE OUDSTE INWOONERS blaauw, daar zij zich ook van tot ftaatziekleederea bedienden, die verders laag beneden de knieën hh> gen. In de ooren, om den hals, op de borst, en aan de vingeren hadden zij metaalen ringen, fpangen, kraaien van Barnfteenen ,kroonen enz. die men haar ook in de kist aandeedt , en in de andere waereld medegaf. Getrouwde vrouwen gingen met bedekten hoofde, ongetrouwden integendeel hadden , ten teken van haare vrijfteri'chap, een krans op haare faamgcvlochten haairen. Dezen behielden zij, zelfs als zij trouwden, alleen met dat onderfcheid, dat hij met een doek omwonden wierdt, tot dat zij van een' ïoon in de kraam kwamen. Deze krans werdt haar op de bruilofts avond, eer zij te bed gingen , van de aanwezende getrouwde vrouwen op nieuws opgezet, onder deze woorden: Het meisjen, dat gij draagt, is van uw vleesch; maar brengt gij een knechtjen ter waereld, dan is H het van 'uws mans vleesch , en uwe maagdfchap heeft ., dan een einde." Van haar hing grootendeels de bezorging van het gantfche huishouden af, daar het manlijk geflacht zich o-emeeniijk weinig mede bemoeide. De opvoeding was bij de Pruisfen over het geheel zeer Itreng en hard, bijzonder hadt dit plaats bij de Dochters. De vaderlijke magt ftrekte zich zeer ver uit,, en de vader hadt het recht, om de kinderen, die gebreklijk of zieklijk waren, weg te werpen of te dooden. De vrouwen hielden zich bezig met de veefokkerij, gingen met haare mannen ter jagt, verzelden hen in den krijg fponnen en vervaardigden haare kleederen zeiven,'zoo als dit van den anderen kant ook van het manlijk geflacht gefchiedde. Onder haare deugden ftaat de kuisheid boven aan, ook was zelfs door de landswetten voor derzelver bewaaring op het ftrengst gezorgd. Dus kon naar de lands-verördening in 't jaar 523 afgekondigd , elk vrouwsperfoon dat mansperfoon , dat haar bloote ligchaam aangeraakt hadt, laten verbranden en wel, zoo als het Xde artikel uitdruklijk zegt uit dien hoofde. ,, Dewijl hij een ander in zijn befte'beledigd hadt." Naar de wetten van erma , weduwe van warmo, eenen zoon van widvut , die over het Bisdom van Ermcland regeerde, en die eenige wetten, betreffende het gedrag der vrouwen jegens haare mannen, ontworpen hadt, welke in geheel  van het koningrijk pruissen. 19 PruUfen opgevolgd werden , moest elk Vrouwspersoon, ten allen tijde, wanneer het begeerd werdt, zich aan het ftrengfte onderzoek van haare kuisheid onderwerpen. Ik heb reeds gewaagd, dat de Pruisjlfche vrouwen bij de mannen in weinig of geene achting waren, en dat de Jaatifen over het geheel weinig tederheid jegens de eerften lieten blijken. — Reeds op den trouwdag moest de Bruid zich kwaade behandeling laten welgevallen. Zij werdt wel in de dagen voor haare verloo-> ving tot de voltrekking van het huwelijk zeer in waarde gehouden, en op de bruiloft befprengde men met het water, daar zij haare voeten in gewasfchen hadt., de gasten, het bruidsbed, het ve"e, en het gantfche huis, maar nog dien zelfden dag wierp men haar onder ftok- en vuistflagen bij den Bruidegom te bed. — Alleen de IVaidelottinnen, die foort van Priesteresfen, daar ik reeds van gefproken heb, werden ongemeen hoog geacht. Zij moesten in een rechtmatig huwelijk geteeld en vruchtbare weduwen zijn, hoewel ook fomtijds aanzienlijke ongehuwde vrouwsperfoonen tot deze waardigheid geraakten. Als de eerstgemelden nog geene kinderen bij haare overleden mannen verwekt hadden . dan was hun de gemeenzame verkeering met jonge ongetrouwde mansperfonen zoo lang geoorloofd, tot dat zij een kind baarden , waar op zij onder het getal der PVaidelottinnen werden aangenomen. Maar dan moesten zij zich ook aan de gelofte der onfchendbaarfte kuischheid zoo geftreng houden, dat de onbetaamlijke aanraking van een mansperfoon haar reeds tot den vuurftapel verwees. Zij moesten zeer geheimhoudend zijn , dewijl de Goden haar, naar haare mening, hunnen wil en toekomende dingen te vooren verkondigden. Verborgen dingen brachten zij "door het gieten van wasch, in 't licht, zij bewezen de vrouwen bij haar kraamen hulpe, bedienden de zieken, en fmoorden de ftervenden. Daar was een onderfcheid onder haar; de gemeene TVaide. lottinnen en Opper-Waidelottinnen. De laatften waren uit de aanzienlijkfte, zelfs vorftelijke familiën , en werden alleen bij de allergewigtigfte aangelegenheden geraadpleegd. Haare bevelen werden met de grootfte iiiptheid en naauwkeurigheid ten uitvoer gebracht. En B * leo  40 over de oudste inwooners leo in zijne Historia Prusfta maakt van ééne derzelven de volgende tekening : Anus fatidica ac idco ab omnibus in honore habita. quicquid ca vel prohiberet vel praciperet, quam ctiam intolerabile es/ei, nefas fuit non audire, vel non facere. „ Eene oude waarzegder, en daarom van allen ,, in eere gehouden , het was ongeoorloofd, wat zij ook verboodt of geboodt, niet te hooren of niet te doen, hoe ondraaglijk het ook ,, ware." Widwut of waidewut voerde het huwlijk het eerst onder de Pruis/en in. In de allervroegde tijden gebruikte men de vrouwen zonder onderfcheid. Om de daardoor onvermijdlijke wanorde, met betrekking tot den waaren vader van het kind, weg te nemen, maakte waidewut deze inrichting, dat het eiken Huisvader wel vrij zou ftaan, zoo veele vrouwen te nemen, als hem goedgacht, maar hij z«u verbonden ziin* haar te voeden en te onderhouden. Toen daardoor de volksmenigte zoo vermeerderde , dat het ten laatften aan de nodige middelen van beftaan ontbrak, werdt "er verordend, elk mansperfoon zou zoo veele vrouwen nemen , als hij gelooide te kunnen onderhouden. Ev-enwel vondt men bij deze inrichtim» verfcheiden zwaarigbeden; derhalven werdt het van 'dien tijd af eene eigene wet:, dat , wanneer een echte man drie vrouwen gehad hadt, ene overleden waren, zoo zou hij weduwnaar olijven, en als hij het des niettegendaande wangen z >u , om nog eens te trouwen, zou hij voor de honden worden ppwornen. Wanneer nu iemand trouwen wilde, zocht hij zijne beminde uit het vaderlijk huls te. ontvoeren en dan eerst vrijdde hij over baar bij den vader ' Men poogde dan omtrent den prijs overeen te lot en, diende Bruidegom aan de Bruidsvader betaakn moest, welke gemeenlijk tien mark iomtnds wat meer of minder, bedroeg. - Bedorven dochters hadden he «ebt, om de mansperfonen zeiven ten huwelijk te Wagen - eene gewoonte , welke nog heden in Pruisfisch Lithauen in enkele gevallen niet geheel onf woon - .zou ziin. He gewoonte der zoogenaamde Proef huwelijken was bij hen ook in zoo verre geb ri k-  VAN HET KONINGRIJK PRUISSEN. 21 lijk, dat een weduwnaar, (die het recht niet hadden, om 'hunne bruiden te fchaaken,) een vrouwspérfoon, dat hem toegebracht werdt, voor éénen nacht op de proeve bij zich kon houden. —- Ontrouw en overfpel werdt met vuur geltraft. Üe vrouwen moesten den vreemdelingen de voeten wasfchen, en over tafel oppasten en "bedienen, terwijl zij in 't gemeen zeiven niet aan tafel durfden gaan zitten. De roagt van den man over zijne vrouwen ging zoo ver , dat hij haar zelfs als lijfeigenen kon aanmerken cn verkoopen. Als hij ftorf, kwam zij met zijne overige bezitting in de erfdccling in aanmerking. Een van haare ftiefzoonen kon haar dan, wanneer hij den prjs, daar zijn vader haar voor gekocht hadt, betaalde, als zijne vrouw aanmerken, en kinderen bij haar teelen. Als zij zieklijk waren, dan hadt de man het recht, om haar te laten verbranden, omdat, zoo als 'er in de oudfte Lands-ordening ftaat: ,, De bediende van dai echten man niet jleencn ,maar lagchen moet." Dezelfde landsordeniug bevat nog eenige andere bewijzen der wreede hardigheid der mannen jegens haare vrouwen. Wanneer, volgends dezelve , eene echte vrouw haar en man vloekte, moesten haar vier groote fteenen aan den hals gehangen worden , die zij door de dorpen , welke haar opgegeven werden, dragen moest. Wanneer zij zich* Hechts in 't geringde daadlijk tegen haaren man vergreep, moest haar de neus worden afgefneden, en hadt zij alle rechten verbeurd, uitgezonderd het recht van 't huwlijksbed. Als zij iet van haaren man zcide , het geen in 't minst voor zijnen goeden naam fchadelijk of nadeelig kon zijn, dan moest zij, indien zij nog jong was, met roeden g.egeesfeld , maar als zij reeds bejaard was, moest zij verbrand worden. Dat men tegen oude vrouwsperfonen zoo ongelijk tlrenger te werk ging, dan tegen jonge, kwam in 't gemeen v >ort uit den tegenzin en afkeer, die men tegen alhj oude vrodwen betoonde. Als men bij geval zulk e ne nerfoon ontmoette, zag men dit als een kwaad oor eken aan ; en de waarden in kroegen en herbergen waren gewoon, van deze otnftandigheid, bij gelegenheid. heel zeer tot hun voordeel gebruik te manken. Als zij merkten , dat hunne gasten wilden fcheiden, zoo beitelden zij eenige oude wijven die hun tegen moesten komen. Terftond keerden zij in de B 3 her-  as. uitmuntend voorbeeld herberg te rug, en begonnen bet gelag weder, daar zij het gelaten hadden. Veelcn van de vrouwen plagten, na den dood van haare mannen, mede op den houtftapel te gaan zitten, of als zij 't niet deelden, was het ten minften landsgebruik, dat zij 30 dagen lang zijnen dood beweenden, alle morgen en avond op zijn grafheuvel gingen, daar op te zitten of te liggen, om hem te betreuren. Als een vrouwsper* foon'gcftorven was, bracht men haar in eene heete badftove, en legde haar in een groot vat, waar in zij gebaad, en zuiver afgewnsfchen werdt. Vervolgends trok men haar fchoon linnen aan, zette haar op een' ftoel, en bracht ze op een' wagen weg. Men gaf haar bovendien gaaren en naalden mede, opdat, ingeval 'er op haare reize na den hemel iet flijten of breken mogt , zij dat terftond weder naaijen kon. Vrouwen van geringen ftand, plagt men meestendeels in een' kuil te begraven , maar de aanzienlijken weren verbrand. Ook wierp men, behalven andere noodwendigheden , nog een fpinrokken met vlas in 't vuur. De overgebleven asfche en beenen werden zorgvuldig opgezocht, en of begraven , of in urnen en andere vaten, in de aarde bijgezet. — De man, die in zijn leven zijn vrouw nooit eigenlijk teder bemind hadt , trooste zich na haaren dood fpoedig over haar verlies, dat hij gemeenlijk door een nieuw Huwlijk wist te vergoeden, uitmuntend voorbeeld van een voortreffelijk. vrouwelijk charakter , verzeld van eenen schoonen brief , over de opvoeding en het onderwijs der kinderen. De uitftekende Vrouw, van wier deugdzaam charakter wij hebben voorgenomen onzen Lezers eene fchets mede te delen, is geweest wilhelmina dorothea elisabeth, Rijksgravin van Finkenftein, welke in het jaar 1760. overleden is. Deze Gravin hadt het geluk gehad, van eene goede en verftandige opvoeding te genieten, waar door haar hart al vroeg tot de deugd gevormd was;overtuigd Tan de voortreffelijkheid dezer weldaad , erkende zij  TAN EEN VOORTREFFELIJK VROUWELIJK CIIARAKTER. 23 dezelve met eene levendige dankbaarheid, aan haren Schepper, tot op de laatfte oogenblikken van haar leven — voor de leidsvrouw harer j'eugd , betoonde zij fteeds eene ongeveinsde hoogachting , en nimmer konde zij haren naam noemen, zonder zigtbare blijken te geven , dat haar edel hart van dankbare erkentenis jegens dezelve , doortrokken was. Door het lezen van zedige en godvrugtige Werken, wierd haar gemoed meer en meer met voortreffelijke denkbeelden vervuld; de Schriften van gellert en ijouno, wierden dagelijks van haar beoefend, en de voornaamftc en fchoonfte plaatzen uit dezelven , kende zij van buiten. Zij dagt, fprak en handelde fteeds met overleg en voorzigtigheid, en hadt het zich tot een grondregel gemaakt, haar oordeel liever op te fchorten , dan naderhand in de noodzakelijkheid gebragt te worden, van hetzelve te moeten herroepen — hare verbeeldingskragt was zeer fterk, — den elendigen toeftand van eenen ongelukkigen kon zij zich zoo levendig voorftellen, als of zij dien zelve ondervond, en daar Eij dikwils beleed geen grooter vreugde te kennen, dan die uit de overtuiging van wel gedaan te hebben , geboren wierd , was zij fteeds de veilige toevlugt, en de vaste hope der ongelukkigen en elendigen. Van jongs op hadt zij zich gewend tot eene goede orde, en deze draalde gedurende haar geheel leven in haar zedelijk beftaan, in haar huislijk leven, in alle hare bezigheden en verrigtingen door — van edelmoedigheid was haar hart zoo doortrokken , dat de uitoefening dezer deugd, niet zonder het horten van vreugdetranen , door haar konde worden aangehoord. Zij hadt een afkeer van alle pragt en ijdele verkwisting voor haar zelve, — gene uiterlijke vertoning , maar de braafheid van het hart bewonderde en eerbiedigde zij, zelfs in den geringden burger — aan de vreugde , die haren oorfprong neemt uit de bewustheid der onfchuld, en een goed gewisfen hadt zij zich zoo zeer gewend, dat zij zich dikwerf over de dwaasheid van zulke menfchen verwonderde , welke haar belang zoo zeer konden over het hoofd zien, en ondeugend wezen. Haar deugdzaam gedrag was gegrond in eenen waren eerbied voor het Opperwezen — hare begrippen B 4 no-  £+ UITMUNTEND VOORBEELD nonens den Godsdienst, hadden eenen zoo levcndigen Sak op !men geest,' dut zij alle pligten vervulde uit beweeggronden , die de Godsdienst oplevert, en heftendis voor God wandelde. Se van de volmaakte cigenfcbappen Gods , .door welke zij het meest getroffen wierd, en welke zij bet meest tot het voorwerp maakte van hare overdenkingen en gefprekken , was zijne onbegrensde goedheid fegens zijne fchepzelen , en in het bijzonder zijne ondoorerondel:ike liefde voor het menschdom , — de ïoorn antfte-'grondregels naar welke z,j f^en wanc zon intëmten-, waren deze: „De mepten is verpügt " ken Mfiand, w^elke elke deugdzame onderneming 'do rbeenel'bi zozere genade in de dankbare aanneming van de. Goddelijke daden, die hem omringen, kan bi] zijne ware ge aaucH, tesenlpoeden van dit leven " eenen i"k „ Soos?, ft' de hope van een be- „ kan hi] eenen rij^cu over ge moet een ftuurd. Zij be?av eerbied V001- de waarheid, heid , en eenen zoo diepen eerbiejjo ^ dat haar onmogelijk fcheen , «zeivj ie £ veelügt was ook dit de reden , djt»j !Jdtt ^ hof verwijderd leefde , en ret"i ^^-.riw^ i^S "iet kon°opvolgen. zonder haar geweten ie 7 hoo*e geboorte , ytól^te Kfgr°oothheïd dhe°s° menfchen algeloofde zj, dat cie w«i ^ h£t ander6 leen van de verdiend ep ™ Jg, eJen en! In Louwmaand en de twee volgende maanden, komen van die gehuchten,alwaar het aan Wijfjens ontbreekt, veele Mannetjens over, om Wijfjens te zoeken; maar, wanneer zij door honden gejaagd worden , keeren zij naar hunne geboorteplaats te rug , zonder ooit weder te komen. — De Wijfjens verlaaten haare geboorteplaats nooit; zij zijn ook grooter, maar vreesachtigcr, zwakker, minder wild, dan de Mannetjens, verwachten de honden nooit zoo dicht bij haar leger, dan die , gebruiken meer list en menigvuldiger omwegen , zijn veel tederer en bekwaamer, om de minfte weersverandering vooraf te ontdekken , cn fchuuwen water en dauw: Integendeel zijn 'er onder de Mannetjens veele Haazen, die het water zoeken, en moe. raslige plaatfen beminnen. Doch hun fmaak is niet zeer "aangenaam, gelijk ook niet die van Haazen , welke zich in dalen en vlakten ophouden. Maar in landen die bergachtig zijn , en hooge heuvelen hebben, die met allerhande fijne kruiden begroeid zijn , jaagt men Haazen van voortreflijken fmaak. Ook van Wijf. jenshaazen is het vleesch fijner, malfcher, dan van Mannetjens, , „ ,. De gefteldheid des aardbodems heeft op deze dieren 200 fterken invloed , als op alle anderen. Hierom zijn de Berghaazen grooter , .dikker, ook anders gekleurd, ózn de Veldhaazen. De eerhen hebben aan het Int v meer  iet over de natuurl. historie van den haas. 43 •meer bruin , en onder den hals meer wit, dan de an. deren. Op hooge gebergten , en in noordlijke landen , hebben zij in den winter eene witte, in den zomer hunne gewoone kleur. Witte Haazen zijn 'er echter maar weinigen. Veelligt zijn het maar de oudften , die altijd wit blijven; want met den toenemenden ouderdom ,worden zij allen min of meer wit. In de warme landen zijn zij kleiner, dan in de koude noordlijke gewesten. In Egijpte waren zij kleiner, dan in Griekenland. Men vindt ze veel in Deenemarken , Poolen, Rusland, Frankrijk, Duitschlahd, Engeland , voorts in Barbarije , in Egijpte , op de eilanden van den Archipel, voornaamlijk op Delos, thans Edilis genaamd, welk eiland, wegens de groote menigte van Haazen, die daar was , door de oude Grieken Lagia geheeten werd. Ook zijn 'er veele Haazen in Lapland , alwaar zij tien maanden lang wit zijn , maar geduurende den overigen korten tijd des jaars , hunne gewoone kleur hebben. Het fchijnt bijkans , dat zij in alle lucbtft'reeken even goed tieren : nogthans zegt men , dat 'er in de Oosterfche Landen zoo veelen niet zijn, dan in Europa ; en in Zuid-Amerika zijn er bijkans in 't geheel geenen. Die in Noord-Amerika zijn grooter ; hun vleesch is wit , en heeft een' anderen fmaak , dan onze Haazen gemeenlijk hebben. Ook wil men, dat de NoordAmerikaanfche Haazen niet verhaairen , en hunne vellen dus een zeer goed bont- of pelswerk uitleveren. In de heetfte Landen van Afrika , zijn ook dieren, welken men voor Haazen houdt; maar zij fchijnen van het konijnen-geflacht te zijn , en uit de heete luchtftreeken hunnen oorfprong te hebben. Dit dier, welk op de Europeefchc tafels gemeenlijk zoo welkom is, werdt door de Oosterlingen veracht. Moses wet verbood den Jooden het gebruik daar van op gelijke wijze, als dat van het zwijnen vleesch. Ook vergunde mohammed zijnen aanhangeren niet, Haazen te eten. De Egijptenaars hebben, insgelijks eenen afkeer van de Haazen, en eten dezelven nooit; waar om zij aldaar in groote menigte gevonden worden. Maar de oude Romeinen en Grieken fchatten dit wildbraad zeer hoog. Daar zijn vèele foorten van Haazen. Dus zijn 'er Berg-  /}4 IET OVER DE NATUURL. HISTORIE VAN DEN HAAS. Berghaazen, die zwarter en dichter hair hebben, en fchuuwer dan andere foorten zijn; Veldhaazen , die zich in zaailanden ophouden , ten tijde van den Oogst, van den eenen zaaiakker in den anderen trekken , en dikwijls ook in wei- en vlaslanden hun verblijf houden; Veenhaazen, die moerasfige en veenlanden verkiezen; Hout- of Boschhaazen , die vooral de bosfchen tot hunne woning kiezen over dag, maar des nachts op het veld hun voedfel zoeken; Zandhaazen, die met de Tijrolfche Sneeuwhaazen van eenerleie foort zijn; en gehoornde Haazen, die in Duitschland zeer zelden, maar in Moorwegen taamlijk menigvuldig zijn. De Haazenjagt is een aangenaam tijdverdrijf, en dikwijls de eenige uitfpanning en bezigheid van werklooze Landëdellieden. Men gaat des morgens of des avonds aan den hoek van een bosch, en verwacht daar de Haazen. Overdag zoekt men ze in het veld, waar zij hunne legerfteden hebben. Bij helderen zönnefchijn ziet men eenen damp, die uit hun ligchaam uitwaasfemt , en naar een dunnen rook gelijkt , welken de jaagers , aan zulke waarnemingen gewend, ligtlijk ontdekken. Wanneer men eenen Haas in zijn leger aantreft, en op eenigen afftand ziet, kan men hem gemaklijk nafporen, wanneer men zich houdt, als of men hem in 't geheel niet bemerkte, en in plaats van recht toe recht aan op hem aan te gaan, door fchuinfche wendingen hem in zijne gerustheid verrast. — Honden fchuuwen zij meer, dan menfchen, en nemen reeds de vlugt , wanneer zij Hechts eenen derzelven van verre hooren. In den zomer houdt de gewoone zoort van Haazen zich meest in de velden, maar'des winters in de bosfchen op. Ten allen tijde kunnen zij, zonder Ichietgeweer te gebruiken, door middel van honden gevangen worden. Als een weêrloos dier zijnde , welk al zijn heil in de vlugt zoekt, heeft de Haas, behalve den mensch , nog veele vijanden, die heeds op hem loeren. Dikwijls wordt hij een prooi van roofdieren , als van Valken, Havikken, Sperwers, Adelaars. Ook wordt bij niet zelden door Vosfen en Wolven vervolgd. — Men kan hieruit befluiten , hoe groot het getal zijner vhanden is, cn welk een gelukkig toeval het voor hem is wanneer hij hun ontkomt. Zelden laatcn deze hem ■ ' het  IET OVER DE NATUURL. HISTORIE VAN DEN HAAS. 43 het gering getal jaaren, door den Schepper der Natuur voor hem beftemd, bereiken. Zoo heeft de groote Albeftuurer, alles in de natuur met wijsheid gemaakt. Want bij een zoo groot aantal van vijanden, bij zoo menigvuldige en verfcheidenc vervolgingen, zou, binnen korten tijd, het geheele geflacht der Haazen, gantschh'jk worden uitgeroeid , bijaldien zij niet zoo ongemeen herk en fchielijk vermenigvuldigden. — En zulks zou toch zeer nadeelig zijn , vermits hij voor den mensch een nuttig dier it. Met de vellen wordt in Engeland, Holland en Duitschland, een herke handel gedreven; dewijl het haair daarvan, wegens zijne zachtheid, (waarom de jaagers het ook wol pleegen te noemen,) tot hoeden en kotisfen , veel verarbeid wordt. Op de Leipziger Mis , worden veele duizend ftuks Haazenvellen verkocht , en geheele vaten vol daarvan naar Engeland gezonden. — Ook de bontwerkers flijten veele daarvan. Zij geven een warm bont, welk ook tegen jicht en zinkingen aangeprezen wordt. — De witten Haazenvellen , die uit koude landen, bijzonder uit Moskou, komen, zijn de besten en de groothen. De roodachtigen , met wit gemengd, zijn niet zoo goed. De witte Haazenvellen worden wegens hun lang haair tot voering en opflagen of randen aan winterklcederen , de anderen tot gewoone pelsvoeringen veelal gebruikt. — In Parijs is eene rnanufaktuur, waarin bet bair van Haazenvellen zoo fijn, als zijde, gefponnen wordt , waaruit men broeken , kousfen , handfehoenen, en veele andere zaaken vervaardigt, die in zachtheid , en over het geheel in deugdzaamheid, zoortgelijke manufaktuuren , welke uit Peruaanfche wol gemaakt worden, zo niet overtreffen, nogthans volkomen evenaaren. Van de achterpooteu bedienen de goud- en zilverfmits zich , om zilver te polijsten. Het Haazenvet wordt tegen ingeftoten fplinters , tot het week en rijpmaaken van groote en harde gezwellen, ook tot verzachting tegen pijnlijke lijkdoorns, en , achter de ooren gefineerd , tegen hevige kiespijn , met vrucht gebruikt. ERF-  46 ERFMAKING TEN NUTTE VAN DE ANATOMIE. erfmaking TEN NUTTE VAN de AN ATOJüIE. De ware wijsgeerte leert niet alleen alle tijdelijke goederen maar ook het ligchaam zelve, voor iet vreemds, ongelijkfoortigs te houden, dat zoo Weinig ons ik uitmaakt, als de klederen, die wij dragen, ons lichaam zelve zijn. Doch daar is eene meer dan gemeene fterkte van geest nodig, om dit denkbeeld, al is het ook maar in geval van aflijvigheid, tot dadelijke uitoefening te brengen , zoo dat men met der daad even zoo koel en gelaten over eenig deel van zijn lichaam befchikt, als men doet omtrent een doos of een horologie. Deze zielekracht bezat en betoonde de koninglijke geheimraad en Sekretaris van ftaat, Vrijheer van dankelman: een man die ook in andere opzichten zeer wel dacht en zich zeer verdiend maakte , en die zeer zeker de achting van alle braven met zich heeft in 't graf genomen, flier is zijn laatfte wil: Nairdien de Heer Hofraad heim. tot hier toe mijn lijfarts mij belooft, na mijn overlijden mijn lichaam te ontleden, waar voor ik hem mijn borstbeen , dat hij dan zal moeten uitnemen, dat men voor een zeldzaam huk in de Anatomie houdt, hier mede, en kracht dezes als eene erfmaking befpreke; zoo zullen mijne kinderen en nabliivenden zich diensvolgends verpligt achten, de aanftaande ontleding van mijn lichaam in geen opzicht tegen te ftaan, maar integendeel den Heer Hofraad heim deze erfmaking zonder weigeren laten volgen, gelijk ik zulks van hunne kinderlijke liefde en gehoorzaamheid verwachte. Berlijn, i Junij, 1792. getekend FREDRIK KARL N1KOLAAS FREIIIERR. VON d anc kelman. Den 18 Junij, 1792 ftierf deze brave en rechtfchapen man; den volgenden dag, heb ik hem laten ontleden j  AANMERKING VAN EEN* NEGER. 4? den, en van de ervenis, die mij gemaakt was, bezit genomen. HEIM." AANMERKING VAN EEN' NEGER. Het volgende is eene aanmerking van een' Neger-, die, alhoewel zwart, en zonder fchoenen, niet heel kwaad redende: „ De Blanken, zeide deze Afrikaan, maaken van den zwarten een werkbeest; van den os een werkbeest; van het paard een werkbeest; van alles een werkbeest; behalven van het Zwijn. Het Zwijn werkt niet; het eet, drinkt, wandelt, en gaat flaapen , wanneer het hem lust; met één woord , het leeft als een Edelman." OVER MENSCHEN EN MENSCHLIJKE ZEDEN. Daar zijn veele menfchen, die den naam van oneerlijk krijgen, niet om dat zij in de daad oneerlijk, maar omdat zij onftandvastig zijn. Daar zijn menfchen van warme of veranderlijke hartstochten, die misfchien op dat oogenblik, als zij iet verzekeren, alleroprechtst zijn, maar daar men zich allerminst op verlaten kan, uit hoofde van de korte duurzaamheid van alle uitwendige dingen. Het voornaamfte, zo niet het eenig onderfcheid tusfchen eerlijkheid en eerzucht fchijnt in derzelver onderfcheiden beweeggronden gelegen te zijn, nademaal bet voorwerp der laatfte roeui} en dat der eerfte pligt is. De grootfte troost voor de armen, wier onkunde hen zoo dikwijls tot een' kwalijk gegronde nijd, beweegt, is, dat de rijken zoo wel moeten herven, als zij. De gemeene man noemt vernuft brein,.en grappen zotheid, grappig en zot is bij hem hetzelfde, daar uit fchijnt te volgen, dat hij het geld voor gewigtiger aanziet, dan die genen, die het bezitten, en dat in zijné oogen  48 OVER MENSCHEN EN MENSCHLIJKE ZEDEN. oogen geen gedrag wijs is, dan hetgeen tot bedoeling heeft, um hetzelve te verkrijgen. Men behoorde geen Infect te dooden, op geen hond te kijven, zonder eene reden, die genoegzaam is, om ons voor alle richterhoelen der zedeleere te rechtvaardigen. De last, die uit gebrek van eenen bedienden onthaat, is juist zoo veel minder, dan de plaag, van een' Hechten te hebben, als het min lastig is zelf zijn fchoenen fchoon te maaken, dan boos te worden. De.hof tot redelijke gefprekken is bepaald, maar de hof voor boert en beuzelen is oneindig. Het zou derhalven in veele gezelfchappen , daar niets geleerd behoeft te worden, misfehieu beter zijn, op een familiairen voet met elkander om te gaan, en alles als boert voor te dragen, en op te vatten. , Wanneer ,eene vrouw of beminde als in een kerker leeft, zoo heeft hij, die ze oplhiit, het leven van een cipier. In de handelwijze van iemand bij elke daad van zijn leven, fchijnt zekere analogie te zijn. Rijkdom verdient meer de oplettenheid van jonge dan van oude lieden, alhoewel het in. het daadfjk leven anders is. Zijnen tijd en vermogen, zonder vermaak, beloning of glans verfpillen, is hetzelfde, als of men zijne levensgeesten liever door aderlatingen dan door genietingen uitputte: ■ De ouders zijn gemeenlijk met eene grooie levendigheid van hunne kinderen zeer ingenomen, en geneigd om dezelve naar proportie meer of min lief te hebben. Maar, welligc is 'cr geen kenmerk, dat minder overweging en wezenlijkheid voor het toekomende belooft, dan even dit. Het fchijnt niet alleen het doordringend verhand, maar ook het fijner gevoel uit te huitêhi Ook is zij geenszins behaanbaar met het waar gevoel van vermaak, niettegenftaande allen inwendigen fchijn. Een levendig kind is gelijk aan een jongen windhond, het loopt alle foortcn van vermaaken na, gelijk de eerüe a'le fpooren , zonder iet op te doen. Het is gelijk aan eene bezige bijë, die haar gantfehen tijd enkel daarmede doorbrengt, om van de eene bloem op de andere te vliegen, om honig te verzamelen. '  M .ENGELSTUKKEN. fiEDENKINGEN, OMTRENT DE GEESTELIJKE ONMAGT VAN DEN MENSCHj IN BETREKKINGE TOT DE GENADE BEDIENING DES EUANGEL1UMS EN ZIJNE VER ANDWOORDELIJKHEII1 , WEGENS DESZELFS ONGELOVIGE VERWERPJNGE MET DE DAAR OP VOLGENDE STRAFFE» TV/Tert zal niet ligt ontkennen , dat de onmagt van ■L*-» den Mensch tot gcestlijk, cn Gode behaaglijk, goed, zomler de 'hartverauderende genade van God, welke alleen aan een bepaald getal is toegefchikt, en dadelijk gefchonken wordt, eene vrij groote zwarigheid baart, om dezelve overeentebrefigen, met de verkondiginge van 't Euangelium als een voorrecht voor 't Menschdom , in 't gemeen, en met deszelven vermaningen en opwekkingen tot geloof en bekeringe, tot 't inflaati , en bewandelen van' den' weg der Zaligheid; inzonderheid, wanneer men aanmerkt, dat dc Mensch, om de verfmadinge van 't Euangelie, om zijn ongeloof, cn ongehoorzaamheid daar aari, eene zwaardere hraffe onderhevig wordt cn met een hreng oordeel zal bezocht worden, immers, hoe kan dit, met recht en reden , naar billijkheid, plaats vinden, indien ik,daar toe, van mij zelf, volltrekt onmagtig ben, Én door voorkomende, en krachtig werkende genade, daar toe niet opgewekt, gewillig, en werkzaam gemaakt worde , en het mij , zonder dat , onmogelijk is, en blijft, terwijl ik dus eene zwaardere hraffe moet dragen, om iet, 't welk ik door mij zelf niet kan voorkomen,"en waartoe mij, de nodige genade niet gefchonken wordt, dan zoude men zeg* gen, dat 't, beter was, 't Euangelium en deszelfs predikinge te misfen, dan daar mede verwaardigd te zijn, wat baat 't of de genade mij ernftig aangeboden wordt, indien ik onwillig, en onmagtig ben en blijf, om daar van gebruik te maken , en dat eerst door de bewerkinge |van eene alles overwinnende genade, bij mij moet weggenomen worden, en deze V. DEEL. WENGELST. NO. 2< D aaFl  50 BEDENKINGEN , aan mij onthouden wordt, en ik nog daar door te zwaarer zal gedraft worden ? ik weet wel , dat men zeggen zal, dit is van Adams bondbreuke voortgekomen, de Mensch heeft, in Hem, die kracht gehad, en door zijne moedwillige overtredinge verloren, daar van kan men God geen fchuld geven, en die behoudt niet te min zijn recht over den mensch; 't is echter zonder mijn eigen toedoen, en ik kan dat, op generlei wijze, verhelpen. Ik betwist niet, Gods vrijmagt, in 't bedeelen zijner genade, om deze te fchenken, aan wien Hij wil, maar de vraag blijft, of God naar recht, iemand kan ftraffe, om iet, 't welk Hij door zich zelf niet kan voorkomen , en waar toe Hem de nodige kracht ontbreekt, en niet gefchonken wordt, hier komt geene vrijmagt, en Souvereiniteit te pas, maar billijkheid en rechtmatigheid, welke een rechtvaardig Heer, en Koning nimmer .uit 't oog verliezen kan; zegt men, dat des menfchen onmagt, zijne onwilligheid is, en dus zonde, ook dat is 't gevolg van zijne natuurlijke verdorvenheid, en die brengt mede, dat ik,niet alleen niet kan, maar ook niet wil, en God moet ook 't willen werken ; zegt men, dat men zijne onmagt moet erkennen, en onder 't gebruik maken van de verordende middelen Gods genade moet inroepen, indien dat onder en bij depredikinge van 't Euangelium van elk Mensch gcfchieden kan, waar blijft dan de'volhrekte geestelijke onmagt van den Mensch, en indien ook dit van de genade eerst moet voortkomen, wat doet 't dan af? ik kan 'niet anders zien, of de zwarigheid , in dezen, wordt door 't een en ander niet weggenomen, maar behoudt zijne kracht. Indien aan iemand, dewelke wegens gebrek moest omkomen, eene tafel met fpijs, en drank, wierdt voorgezet, welke Mij niet konde en wegens onzinnigheid, ook niet wilde gebruiken, en wel hulpe aangeboden, maar niet dadelijk gefchonken wierdt, zonder 't welk dat nooit van Hem gefchieden zoude, en deze echter nog te meer daarom geflagen wierdt, dat zoude elk wraken, en ten hoogden onbillijk keuren, doch is 't wel anders gelegen, indien men onmagtig, cn onwillig is, om van de aangebodene genade des Euangeliums gebruik te maken, zonder de bewerkinge van Gods Geest, en deszelfs bijzondere genade, al is  omtrent de geestel. onmagt van den mensch. 51 is 't geheel door eigen fchuld ? en deze aan den Mensch onthouden wordt, welke Hem daar toe eerst moet opwekken en bewerken, gewillig, en bekwaam maken , en Hij dan nog te zwaarer dieswegens geftraft wordt , dan was 't beter, 't voorrecht van 't Euangelie te misfen , en de Maat der Heidenen beter, dan der genen, dewelke 't licht der genade, of van 't Euangelie genieten. 't Is bekend, dat een en ander ftelzel, om deze zwarigheid weg te nemen , is te voorfchijn gekomen, welke de goedkeuringe niet wegdragen. Een en ander onbekende heeft ook dit Stuk zoo behandeld, dat 't aan velen, mijns oordeels, niet behagen zal Ik zal omtrent de gedachten van anderen geene aan* merkingen maken. Elk kan daar van aannemen, en verwerpen, naar 't Hem voorkomt. Ik zal ook de volftrekte onmagt van den zondaar , tot geestelijk, en Gode behaaglijk goed, niet verminderen , de plaatzen, die daar toe dienen, niet onzenuwen , of die eenen flaauweren zin geven. Ik zal alleen, aan onbevooroordeelden, en verffandigen, in bedenkinge geven, of dit Stuk, met behoud van 't een cn ander, niet op eene voldoenende wijze, van zijne zwarigheden, kan ontdaan worden, met eene volkomene vrijheid, om 't aan te nemen, ofte verwerpen, te veranderen, en te verbeteren, naar dat de waarheid des Euangehums zal vereifchen , daar 't mij aangenaam zal zijn, indien 'er iet wordt opgegeven, 't welk, in allen delen, meer voldoende zal bevonden worden. Mijne bedenkingen komen hier op uit: ï.) Of men den val van adam ten opzicht van zijne nakomelingen, in welke betrekkinge tot Hem men dezelven mag befchouwen, niet kan en mag aanmerken, als een ongeluk voor dezen, doch dat eene zedelijke verkeerdheid medebrengende, dezelve ftelt, tot een voorwerp van Gods heilig misnoegen, en afkeer, en daar door tot eene oorzaak van fchuld, en Hraffe, dat echter meer medelijden dan ftrenge behan.lelinge verdient, gelijk ook God daarom ontferminge in jesus christus bewezen heeft. c.) Of 't wel ter zaak doet, wanneer men des Menfchen verpligtinge tot gehoorzaamheid aan Gods wet, en zijne onderwerpinge aan eene rechtyeerdige JL> 2 ftraf-  52 BEDENKINGEN, IrrafFe om de overtredinge van dezelve, niet tegenfhar^ de zijn onvermogen, door de zonde van onze eerfte Voorouders, verdedigt, door de bekende voorbeelden, van eenen, door eigen fchuld , onvermogenden fchuldenaar, onbekwamcn knecht? enz. dan of de voorbeelden moesten genomen worden, van zulken, dewelke in anderen vermogen tot iets gehad hebbende, en door derzelver toedoen verloren, echter voor hun zeiven verpligt zijn gebleven , en hoedanige men dezelve zoude konnen te berde brengen? immers gelijk 't eerfte op onze eerde voorouders past, zoo zoude 't laatde met derzelver nakomelingen, overeendemmen , 't welk ook, van anderen, buiten ons is opgemerkt, en daar tegen ingebracht; ik heb mij wel eens bediend van 't volgend voorbeeld. Wanneer eens een koning aan iemand van zijne onderdanen, eene fchone bedieninge fchonk, om die voor Hem, met derzelver inkom den , en mede voor zijne nazaten, te bezitten, onder beding nogthans, om deze of gene zaak daar voor ten dienst van den koning , uit te keren, ook mede voor zijne nakomelingen, wanneer nu deze onderdaan des Konings, van Hem, in die bedieninge met zijne nakomelingen , onder dat beding geheld, door ziin onbetamelijk gedrag, Hem zeiven, gelijk ook zijne kinderen, onbekwaam maakte, om, aan dat beding des Konings, te konnen voldoen, zoo zou de Koning, dat niet tegenft.iande, 't van hun allen konnen eisfehen, en de kinders, fchoon onbekwaam, door de fchuld van derzelver Vader, bleven verpligt, om dat contract van hunnen Vader te onderhouden, te meer, als zij ook een diergelijk wangedrag hielden, en dat van den Vader goedkeurden, zij konden den Koning niet van onrecht befchuldigen, die hadt hun met hunnen Vader, alleen welgedaan; had 't voor hun een liegt gevolg gehad, zij moesten 't hunnen Vader wijten, en.zij konden niet anders, dan hun eigen ongeluk beklagen, en de genade van den Koning aanzoeken, wilde Hij hun dezelve bewijzen, 't was zijne vrije gunst, welke zij dan in dank hadden aan te nemen, 't welk at vrij wel, tot ons geval fchijnt te kunnen overgebracht woiden, en dan is 't ons ongeluk, zonder yerkortinge van 't Goddelijk recht, dat wij zoo verre vervallen zijn, waarom  OMTRENT DE GEESTEL. ONMAGT VAN DEN MENSCH. 5J om God ook genade , en barmhertigheid, geoefend heeft. 3. ) Of men vasthoudende, de bijzondere genade, gelijk die in onze kerk geleerd wordt, betreffende de eeuwige verkiezinge, de bijzondere verlosfinge door jesus christus, de krachtdadige veranderinge door Gods Geest, de bewaring en verheerlijking, de vtrwetfinge, niet, op die wijze, kan en mag'begrijpen, dat God anderen van die bijzondere genade heeft uitgefloten , doch echter, aan dezen, heeft willen verlenen de middelen der genade, en alleen daar bij bepaald heeft, dezebe, om de moedwillige verachting daar van , en niet behoorlijk gebruik , te verdoemen , 't welk zeker dus aangemerkt wordt, bij zulken, dewelke een algemeen belliht beweren, om zondaren, die geloven, door jesus christus zalig te maken, gelijk 'er ook in onze kerk , gevonden worden ? 4. ) Of men, erkennende de bijzondere voldoeningen van jesus christus voor zekere, bij God bepaalde Perlönen , welke de gewisfc uitwerkingen daarvan deelachtig worden, ook niet mag beweren, dat de voldoeninge van jesus christus in zijn lijden, en dood, niet alleen, in zich zelf, is van eene oneindige waarde , en naar de toeftemminge van alle Godgeleerden algenoegzaam, om alle zondaren uit de geheele waereld, te behouden, maar teh'ens ook, dat 't olferlijden van jesus christus met dat oogmerk gelelde 1 is , opdat 't tot verlosfinge van alle zondaren, genoegzaam mogte zijn, en gefchikt, om dezelve met God te verzoenen, indien ze daar bij heil zoeken, cn dat 't lijden van jesus christus, tot verzoeninge van Menfchen, zonder onderfcheid, wordt aangekondigd, en zij opgewekt worden, om dat door 't geloof aan te nemen, en zij daar door genade bij God zullen vinden, indien zij, onder de middelen der genade, zich zoo verre laten bewerken, dat ze hunne verlosfinge zoeken in 't bloed van jesus christus, dus kan 'er eene zekere__ algemeenheid van genade plaats vinden, fchoon 't lijden van jesus christus in 't bijzonder 'met -dat oogmerk gefchicd is , om 't recht tot de Zaligheid, voor de uitverkorenen , te weeg te brengen, en deze ook géwislllijk de vruchten daar van ontvangen? * 50 Of men erkennende, der Menfchen onmsgr, D 3 en  54 bedenkingen, en de noodzakelijkheid van Gods inwendige en hartveranderende genade, de bedieninge van 't Euangelie gepaard met de gemeene genadewerkinge van Gods Geesr, niet mag aanmerken, als genoegzaam om de Menfchen, tot eenige kennis, en overtuiginge van hunne zonden, onvermogen en ellende te brengen, en tot eenige kennis, en overtuiginge van den Middelaar , tot eenige begeerte naa Hem , tot meer of min ernftige fmekingen, om door eene meerdere genade vau Gods Geest, deel te erlangen, .aan zijne verzoeninge , heil, en verlosfinge ook tot een heilig leven voor God, en of dat voor zodanigen de^ weg niet kan zijn , om de krachtdadige, en hartveranderende genade van Gods Geest, deelachtig te worden, en tot een waarachtig geloof en eene oprechte bekering, te geraken ? Zulke en diergelijke uitwerkingen van de gemeene genade worden , bij de rechtzinnigfte Godgeleerden erkend, en opgegeven, dan blijft men alles aan de genade verfchuldigd, dan verdwijnt de zwarigheid uit des menfchen onmagt, die levert voor niemand een hinderpaal uit, dan zoude de Mensch, fchoon Hij, door Gods krachtdadige genade , niet tot bekeering gebracht wordt , evenwel onverand woordli k zijn, en gene reden van verfchoning voor zich vinden, en de bijzondere genade wordt ook niet benadeeld , noch weg genomen. 6.) Indien men dit niet mag aannemen, cn men geen anderen, en beteren weg, weet uit te denken, langs welken, de voorgemelde zwarigheden, kunnen weggenomen worden, 't welk mij, tot hier toe, niet gebleken is, en dat doorgaands meer voorbij gegaan, en bewimpeld, dan bondig opgeklaard wordt, dan vraag ik: waar in dan God genade, aan den verworpenen , in de verlosfinge van 't MeHSchdom door jesus christus,en de aanbiedinge van dezelve, door 't Euangelie bewezen heeft, en bewijst? en hoe 't een voorrecht is, en blijft onder de bedieninge van 't Euangelie te leven? indien zij nooit, daar bij, en daar onder, tot de gemeenfehap met jesus christus als den Middelaar, en tot 't aandeel, aan de door Hem verworvene Zaligheid kunnen geraken? en hoe zij dan, om de verwerpinge van 't Euangelie, welks oprecht] geloof en gehoorzame betrachting hun, in dien  omtrent de geestel. onmagt van den mensch. dien ftaat, onmogelijk is , en blijft, nog een zwaarer oordeel konnen ontvangen ? , Dit laatfte, denk ik, dat aan velen, in t bijzonder, hard zal voorkomen, en verdient daarom eene bijzondere opheldering, zoodat een redelijk, en onbevooroordeeld verhand daarin kan berusten, terwijl de uitvluchten , genomen van des menfchen onbekwaamheid in adam,' en door Hem moedwillig verloren, van Gods vrijmagtige en onbetwistbare behandeling omtrent zijne fchepzelén, reeds bij 't voorgaande ons zijn voorgekomen, als hier geene voldoening te kunnen geven. ° Ik eindige dit met dien wensch , dat God ons leide in zijne waarheid , en d^t de bedelinge der genade , welke in jesus christus is, zich in deszelfs zuiverheid aan de confeientien van allen mag openbaar maken. ©ver de verlenging van het menschlijk. leven. (Vervolg en Slot van Bladz. 13.) "\Jaar hoe kon men in eene kunst, die aan het leven ■WX der menfchen zoo bepaalde en onvermijdelijke grenzen helt, middelen tot verlenging van hetzelve vinden? dit gefchiedde op de volgende zeer zinrijke wijze: men onderhelde, dat, even gelijk ieder mensch onder den invloed van zeker geftarnte hond, even alzoo ook alle andere lichaamen, planten, dieren, zelfs geheele landen en bijzondere huizen, elk ziin eigen geftarnte had, waardoor het geregeerd werd, en vooral, dat 'er tusfehen de planeten cn de mineralen een zeer naauwe famenhang en fijmpathif gevonden werd. Zoo ras men derhalven wist, van welke konftellatien en geftarnten het ongeluk-.cu de krankheden der menfchen herkomhig waren, had toen niets anders van noden, dan zich alleen van zulke fpijzen en woningen te bedienen, die van den tegen övergefteldert planeet bebeerscht werden. Dit gaf eene geheel nieuwe diaetica, maar zekerlijk van eene geheel andere foort, dan de Griekfche. Viel 'er een dag in, die, door zijne bijzondere ongunftige konftcllatie , eene. zware krankheid, of iet dergelijks te vreezen gaf, zoo D 4 be-  5° over de verlenging begaf men zich op eene plaats, die onder een vriendelijk geftarnte ftond, of men nam zoodanig voedfel en geneesmiddelen , die , onder de befcherming va i een goed geftarnte , den invloed van het kwade te niete deed. Om dezelfde reden hoopte men de verleiding van het leven, door Talismans en Amuleten, te "bevorderen. Daar de metalen met de planeten in de naaste betrekking honden, was het genoeg, eenen Talisman bij zich te dragen, die, onder zekere konfkllatien, mt gepaste metalen gefmohen, gegoten en geftempeld was, om zich de geheele kracht en befchutting van den daarmede verbonden planeet eigen te maken. Men had derhalven niet alleen Talismans, die de krankheden van eenen planeet afwendden, maar ook Talismans, voor alle Astralifche krankheden , ja ook zulken , die door eene bijzondere vermenging van verfcheidene metalen, en eigene kunften, bij het fmehen derzelve, de wonderbare kracht behielden, om den geheelen invloed van een ongelukkig geboorte-uur weg te nemen; tot posten van aanzien te bevorderen, en in zaken van huwelijk en koophandel groote dienhen te doen. Was Mars in het teken 'van den fcorpioen daar op geftempeld, en dezelve in die conftellatie gegoten, zoo maakte de talisman zegerijk en onverwiunelijk in den ftrijd: en de Duitfche foldateu waren met dit denkbeeld zoo zeer ingenomen . dat , van eene nederlaag van dezelve, zekere Franfche fchrijver verhaalt, nat; men aan den hals van alle dooden en gevangenen amuleten gevonden'hadt. Maar de beelden der planeetgoden mogten, tot dit oogmerk, volhrekt geenen antiquen vorm, maar moesten eene myftieke,; avontuurlijke gehalte en dragt hebben. Men heeft 'er nog een, tegen de Joviale krankheden, met het beeld van Jupiter. Hier ziet 'er Jupiter volmaakt uit, als een oude Wittenberger of Bazelfche profesfor. Hij is een langbaardig man, met eenen wijden, met pels gevoerden overrok, en houdt in de ééne hand een opgeflagen boek, en onderwijst met de andere. Ik zou mij met dit huk zoo lang niet hebben opgehouden, _ zo niet deze gril van vroeger eeuwen, voor weinig jaren , weder van cagliostro ware aan den gang geholpen, en nog niet, in het laatfte vierde  VAN HET MENSCHLTJK LEVEN. 5? de deel van de XVTIIde eeuw, hier en daar bijval gevonden had Hoe meer de toenmalige begrippen van leven en levensverlenging ongerijmd en verward waren, hoe veel te meer ons het aandenken van eenen man van waarde moet wezen, die zich gelukkig uit dezelve wist te ontwikkelen, en .de kunst om zijn leven te verlengen, op den weg der natuur te vinden. Cornaro de Italiaan was het, die door de eenvouwigfte en gehrcngfte diëet," en door de voorbeeldeloze ((landvastigheid in dezelve , zich eenen hoogen en gelukkigen ouderdom verfchafte, die hem eene rijke belooning Voor zijne onthouding, en aan de nakomelingfchap een leerrijk voorbeeld gaf, Niet zonder deelneming en vriendelijk medegevoel, kan men den drie-en-tachtigjarigen grijsaart de gefchiedenis van zijn leven en van zijne onthouding hooren verhalen , en alle de vrolijkheid en vergenoeging hooren vermelden , die hij aan zijne levenswijze dankweet. Hij had , tot zijne veertig jaren, een overdadig leven geleid, was gedurig krank aan kolieken , ledenpijnen en koortfen , en kwam door de laatften eindelijk zoo verre, dat hem de artfen verzekerden, dat hij niet veel meer dan twee maanden kon leven, dat alle artfenijeu te vergeefsch waren , en dat een fpaarzame levensregel het eenige middel was,. dat nog voor hem overbleef. Hij volgde dezen raad, vond reeds na eenige dagen beterfchap, en na verloop van een jaar was hij niet alleen volkomen herheid, maar gezonder dan ooit in zijn leven. Hij bellooc derhalven, zich nog meer te bepalen, en in 't geheel niet meer te genieten, dan 't gene toe zijn onderhoud noodzakelijk was; en dus nam hij, zestig geheele jaren lang, dagelijks niet meer dan vier en twintig'lood fpijze , alles te famen gerekend, en zes en twintig lood drank. Daarbij onthield hij zich van O) 1" la föntaines Chirurg. Med. Verhandelingen, vindt men de afbeelding van eenen Talisman, uit den nieuwften tijd, van cagliostro te Warfch.au vervaardigd en afgezet, die door eenige onleesbare heengecirkelde Ichrifttrekken, verfchijning der geesten, verwandeling der metalen, vergrooting der brillianten , fteen der .wijzen, en eeuwige jeugd, geloofd werd uit te werken. D 5  5? OVER. DE VERLENCING van alle fierke verhittingen, verkoelingen en driften, èn door deze altoos evenzelvige gematigde levenswijze, behield niet alleen zijn lichaam, maar ook zijne ziel een zoo beftendig evenwigt, dat niets hem beroeren konde. In zijnen hoogen ouderdom verloor hij een zwaar proces, waaraan zich twee van zijne broederen dood kwijnden. Hij bleef gelaten en gezond. Hij werd met het rijtuig omgeworpen en van zijne paarden gefleept, dat hij arrn én voet verftuikte: hij liet ze weder in een brengen , en zonder iet anders te gebruiken, was hij binnen kort weder herfteld. Maar aanmerkelijkst , en tot bewijs, hoe gevaarlijk de minfte afwijking van eene langdurige gewoonte worden kan, was het volgende: toen hij tachtig jaren oud was, drongen zijne vrienden hem, om toch nu, daar zijn hooge ouderdom eenige meerdere onderden* ning vorderde, zijn voedfel een weinig te vermeerderen. Hij begreep wel, dat met bet afnemen van de krachten, ook het vermogen van fpijsverteering moest afnemen, en dat men, in den ouderdom, de voeding eer verminderen dan vermeerderen moest. Maar hij gaf toe, en verhoogde zijne fpijze tot acht en twintig, en zijn drank tot twee en dertig lood. Naauwlijks ,, had ik," zegt hij zelf, „ deze levenswijze tien das, gen voordgezet, of ik begon, in fteê van mijne ., vorige vrolijkheid en vergenoeging, kleinmoedig, '„ verdrietig en voor anderen lastig te worden. Op den twaalfden dag overviel mij eene pijn in de zijs, de, die vier en twintig uuren aanhield, en nu volg5, de eene koorts, die vijf en dertig dagen met zoo 5, veel kracht voordduurde, dat men aan mijn leven 5, twijfelde. Maar door Gods genade en mijn vorig „ diëet herhaalde ik mij weder, en geniet nu in mijn drie en tachtigfte jaar den vrolijktten ziels- en lig,, chaamstoedand. Ik ftijg van den grond op mijn „ paard; ik kloutcr fteile hoogtens op, en heb eerst ,, onlangs een blijfpel, vol onfchuldige vreugde en boert, gefchreven. Als ik van mijne bijzondere „ bezigheden of van den Senaat t'huis kome, vind ,, ik elf kindskinderen , wier opvoeding, tijdverdrijf s, en gezangen de vreugde van mijn leven zijn. Vaak „ zingc ik zelve met hen, want mijne (tem is thans ,, klaarer en Merker, dan zij in mijne jeugd was, en ik weet niets van de bezwaren, en de knorrige en 5 5 ac  VAN HET' MENSCHLIJK LEVEN. 5? genotberoovende luimen', die zoo menigmaal het let ,, zijn van den ouderdom." In deze gelukkige (temming bereikte hij zijn honderdfte jaar. Maar zijn voorbeeld heeft geen navo'gers gevonden. In denzelfden tijd. waarin men in Vrankrijk de waarde des bloeds zoo weinig kende, dat men Koning lodewijk XIII, in de laatfte tien maanden van zijn leven, zeven cn veertigmaal aderliet, en hem daarenboven nog tweehonderd en Vijftig purgatien en tweehonderd en tien lavementen gaf, zocht men door eenen regtövergettelden weg, door invulling van frisch jong bloed in de aderen, het leven der "menfchen te verjongen, te verlengen, en doodelijke krankheden te genezen. Men noemde dit transfufie, en de methode was deze; dat men twee bloedaderen opende, en door middel van een pijpjen het bloed, uit de polsader van een ander levend fcheplèl, in de eene leidde, terwijl men door de andere aderopening het oude bloed liet wegloopen. Men had in Engeland eenige gelukkige proeven aan dieren, febapen , kalveren eii paarden genomen, cn met der daad eenige oude, lamme en doove fchepfels, door de aanvulling met het bloed van jonge dieren, gehoor, beweging en vrolijkheid, ten minden voor eenen tijd, weder verfchaft: ja men ondernam, vreesachtige fchepfels, door het bloed van een woest, verfchriklijk dier, dout te maken. Hier door opgewekt, had men geen zwarigheid, om ook menfchen op deze wijze te herdellen. Dr. denis en riva te Parijs waren wezenlijk zoo gelukkig, dat zij e.nen jongen mensch, die aan eene ongeneeslijke flaapzucht lag, (waarin men hem toch twintigmalen adergelaten had) door de aanvulling met iamsbloed ; en eenen krankzinnigen, door de verruiling van zijn bloed met kalfsbloed, te herdellen. Maar dewijl men alleen de ongeneeslijkde en ellendigfte menfchen daartoe gebruikte, was het natuurlijk, dat fommigen onderbete bewerking dierven, en federt heeft het niemand meer gewaagd. Doch aan dieren is ze nog onlangs zeer ongelukkig uitgeoefend, en in der daad is ze niet geheel en al verwerpelijk. Want offchoon het ingelatenë vreemde bloed, binnen kort, in het onze verandert, en 'er derhalven tot verjonging en verlenging van het leven niet veel van hetzelve te hopen is, zoo moet êoch, in fommige krankheden, vooral van de ziel, en van  Cc OVER DE VERLENGING van het zenuwdelfel, de plotslinge ongewone indruk van nieuw bloed, op de edelfte organen van het leven, eene groote en heilzame revolutie kunnen uitwerken. Zelfs de groote laco, wiens genie alle wetten omvatte, en die den zoo lang misleiden menschlijkcn geest eerst het pad voortekende , om de waarheid weerom te vinden, zelfs deze groote man, vond bet probleme der verlenging des levens zijne opmerkzaamheid waardig. Zijne ideën zijn hout en nieuw. Hij helt zich het leven voor, als eene vlam, die behendig van de omgelegen lucht verteerd wordt. Ieder, zelfs het hardde lichaam, wordt eindelijk door deze fijne verdamping ontbonden en verwoest. Hij trekt daar uit het gevolg, dat door deze verteering voor te komen, en, door eene van tijd tot tijd ondernomen vernieuwing onzer fappen, het leven verlengd zou kunnen worden. Tot verhoeding van de vertecring van buiten, prijst hij vooral koele baden aan, en het inwrijven van olieën en zalven na het baden, dat bij de Ouden zoo zeer bemind was. Tot vermindering van de verteering der gemoedsrust, een koele diëet, en het gebruik van opium en opiaten, waardoor de te groote levendigheid der inwendige bewegingen gematigd, en de daar mede verzeld gaande afwrijving vertraagd werdt. Doch om in klimmende jaren de onvermijdelijke verdrooging en het bederf der fappen te verbeteren, houdt hij voor best, alle twee of drie jaren een renovatieproces met zich zelven te werk te lieden, dat daarin bedaat, dat men door een magere diëet,'en uitledigeude middelen, eerst het lichaam van alle oude verdorvene fappen ontledigt , en dan door een uitgezochte , verfrisfehende en voedende diëet, en herkende baden, de dorhige vaten weder met levenwekkende fappen aanvult, en zich alzoo van tijd -tot tijd, in den eigenlijken zin, vernieuwt en verjongt "(*)• Het waare, dat in dit denkbeeld ligt, is niet tegen te fpreken, en met eenige modüicatien zouden dezelve altijd kunnen worden in het werk geheld. In (*) Elk zal aanfionds zien, dat 'er in de fabelhistor'e van Medea reeds ibortgelijke denkbeelden bij de Ouden hebben p aats gehad.  van het menschlijk leven. / 6t In de laatfte tijden, heeft men, helaas! meer voordgang gemaakt in de kunst om het leven te verkorten . dan om het te verlengen. Kwakzalvers in overvloed zijn 'er opgekomen, en komen nog dagelijks op, die door astrale zouten, goudtincturen, wonderen luchtzoutësfentien , en magnetifche tooverkrachten den loop der natuur beloven te ftremmen. Doch men ondervindt maar te ras, dat de beroemde thee de longue vie van den Graaf van st. germain, een zeer dageliikfche vermenging van fandelhout, fenesbladen, en venkel ; en dat de aangebedene levenselixer van cagliostro een geheel gewoon , maar zeer heet, maagelixer ; dat de wonderkracht van het Magnetismus uit imaginatie, aandoening van zenuwen en zinnelijkheid zij famengefteld, en dat de geprezene luchtzouten eu goudtincturen meer.het leven van hunne uitvinders, dan van die genen, die ze gebruiken kunnen, onderhouden. Het fchijnt ondertusfchen, als wilde men dat denkbeeld geheel aan de kwakzalvers overlaten, zoo veel te meer, daar bet opgeklaard gedeelte zich van de onmogelijkheid van deze uitvinding fchadeloos helt, door de lengte des levens, niet in de veelheid van dagen, maar in het genot en gebruik van dezelve te vinden. Doch dewijl dit nooit voor ëdn en dezelve zaak kan gehouden worden, en de mogelijkheid eener verlenging van ons aanwezen gcwigtige gronden voor zich heeft, zoo behoude ik mij voor, bij eene andere gelegenheid, eenige vragen daaromtrent, nader te onderzoeken. Uit het Hoogd. van d. hl'feland. CE-  62 GENEESKUNDIGE PROEVE GENEESKUNDIGE PROEVE EN WAARNEMINGEN, MET HET MIDDEL, UITGEVONDEN DOOR W(|LEN DENWEL EDELEN HE ERE J. J. VAN DEN BOSCH, IN LEVEN M. D. IN 'S HAGg , EN LID VAN VERSCII 1DENE BUITEN- EN BINNENLAND SC HE CELEERDE MAATSCHAPPIJEN, TEGEN DE KINDERZIEKTE , DOOR J. VAN ZWIGT , HEEL- EN VROED" MEESTER , TE BERKEL. WEL EDELE ZEER GELEERDE HEEREN ! "üene vier- en dertig jaarige vrouw, werd op den 19 •*-' Uccember, des jaars 1701, door de toevallen, welke gemeenlijk de ivinder-pokjens voorafgaan, aangevallen. Eene verregaande bcnaauwdheid, felle koorts en hevige pijn in de keel, deed haar Ed. op den 23 derzelver Maand, mijne hulp vraagen, op welke dag 's morgens de pokjens zich op de huid hadden beginnen te vertoonen ; de Lijderes was zwanger en bereids drie maanden in dien Haat gevorderd, zedert verfcheiden dagen waren geene behoorlijke ontlastingen gevolgd. Op dezen dag, mij niet mogelijk zijnde haar te kunnen bezoeken, zond ik een laxeer en tellens verkoelend drankje mede, beftaande uit de Fol. Senna Fruct. Tammar. Nitr. pur. en Kob. Sambuc. met gemeen water tot voertuig , waar van men haar om de twee uuren een theekop deed gebruiken. Zamrdag den 24 Decemb. zag ik de lijderesfe voor de eerlte maal, haar aangezigt was vol kleine pokpuistjens, welke voor een klein gedeelte fcheenen discreet, maar, voor verre het grootde gedeelte, zamenvloeiende te zullen worden; op de armen en het onderlijf, was de uitbotting nog''niet volkomen, vier afgangen, welke vrij derk waren, op het gebruik van het voorgefchreven middel gevolgd; de koorts was gematigd, de tong had weinig beflag en het aangezicht begon al r/eeds te zwellen ; 'er werd nog bedendig over pijn in de keel en den mond geklaagd ; de urina was vol fediment, terwijl de pijn in 't hoofd was te dulden;' ik fchreef haar nu het . uit-  EN WAARNEMINGEN. 63 uitdrijvend drankjen voor, beftaande uit den Ant. dia. phor. non ablut._ met de Sp. Minder, enz. Gelaste haar veel te drinken, immers zoo veel zij konde, zich matig warm en in het bed te houden, om reden het weêr koud en de lijderesfe in een togtig en armoedig vertrek lag; de flaap was weinig oï in het geheel niets. Zondag den 25 Decemb. de ttriria als vooren, de pols gelijk, maar meer opgezet; de zwelling gaat 'gradatim voort, en 'er word meer over pijn in 't hoofd geklaagd, terwijl de pijn in de keel niet meer., der was , nu loopt het fpeekzel behendig ten monde uit, 't welk zeer verveelend werd bevonden; de pokpuisten in het aangezicht blijven klein, en zijn meestal zamengevloeid: de flaap in den voorgaanden nacht was beter en rustiger geweest, geene ontlasting was gevolgd. Zoo groot was de 'afkeer om wat te eten, dat in geene vijf volle dagen het minftc voedzei was gebruikt ; nu werd "een aanvang gemaakt met de poeders, onder No. 1. waar van de lijderesfe 'er alle drie uuren een heeft genomen, welke ook des nachts achtervolgd werd. Maandag den 26 Decemb. de urina als vooren, de pols koortfiger, doch gelijkmatig, de pijn in 't hoofd was de avond te vooren, met de verheffing van de koorts, vrij fterk geweest, doch nu matig, de kwiihng was veel verminderd, gelijk ook de pijn in dc keel geweeken , veel ruimer en gemakkelijker was de keel geworden, zoo, dat het drinken nu 'er overvloedig kon door pasfeeren, de zwelling aan hoofden aangezicht dermate .vermeerderd geworden, dat de lijderesfe bijna blind was ; geene afgang was gevolgd de slaap was in den voorgaanden" voornacht door dê koorts en pijn in 't hoofd verhinderd, doch in den nanacht, of tegen den morgen vrij wel geweest. On de armen bleven de pokjens discreet, en ik verbeelde mij, bij de befchouwing derzelve, dat 'er eenige pokjens al begonnen in ftaat van dorring te geraaken zonder dat wij etter in dezelve gezien hadden ,veelerï derzelveu in het aangezicht, dat nu als een koek was zamengeloopen, begonnen met etter gevuld te worden , terwijl het aangezicht zeer rood en opgezet bleef. Zeven poeders waren nu gebruikt en ik raade aan met dezelve te volharden; de ge-  GENEESKUNDIGE PROEVE geliefde drank was thee met een weinig zoete melk* dagelijks deed ik de lijderesfe verbedden , 't welk de behoeftige ftaat derzelve in aanmerking nemende, zoo goed het konde, verricht werd. Dingsdag den 27 Decemb. de urina als vooren, de koorts was wederom den vorigen avond verheft, met pijn en klopping in het hoofd gepaard, dat de flaap in den voornacht verhinderde, edoch in den nanacht was veel rust genoten; ook was dezen morgen een kleine boterham met zuiker, fmaaklijk gebruikt, de tong blijft vogtig, de pols is regulier en minder koortfig, nu is de lijderesfe blind en het aangezicht en hoofd is fterk gezwollen, de pokjens ftaan aldaar in volle zweering aan de armen , en op de borst blijven dezelve zeer discreet, de pokjens op den linker arm, (waar van den dag te vooren ,) blijven in denzelven ftaat ftaan, nu deed ik 's avonds een anima Rhei gebruiken, om dat 'er zederd Vrijdag morgen, geene afgang was gevolgd. Woensdag den 28 Decemb. de urina met minder zetzel, de avond te vooren was de koorts en hitte, welke zich tegen den nacht verhefte, vrij fterk geweest, en van veel zweet gevolgd, de hitte was dermate groot geweest, dat men de lijderesfe naauwlijks in liet bed had kunnen houden, nu was de pols gelijk en vol, zoo als men gewoonlijk in goedaartige dtscreete pokjens, in dit tijdperk pleeg waar te nemen, de pijn in de keel blijft weg, gelijk ook de kwijling, of is zeef gering, twee afgangen waren gevolgd ; dezen avond deed ik wederom een anima Rhei gebruiken, ook werden nu de poeders, alle twee uuren, in de plaats van alle drie uuren, een gebruikt, ik belaste, niettegenftaande de lijderesfe tweemalen des daags werd uit het bed genomen, dat, wanneer weder" zulke hitte van den avond mogte komen , haar uit het bed te nemen, om wat te verkoelen, koud water wilde zij niet nemen, maar wel dun versch bier, welke ik haar raade, tusfehen beide maar koud te gebruiken; gisteren middag was wat rijste melk met fmaak en van den morgen een boterham gegeten, de polders op de armen en beenen nijgen fterk tot "droogen, aan-de kin, ter plaatze daar het fpcekzel was langs geloopen, begonnen de korsten te dorren, vroeger dan men gewoon is waar te nemen.  EN WAARNEMINGEN. 6S Donderdag den 29 Decemb. de urina was met meer zetzel, ('t welk nu flijmagtig was.) bezet, den voorigen avond was de koorts niet zoo fterk en gevolglijk de hitte , en benaauwdheid minder, zoo dat her. niet nodig was geweest, haar uit het bed te n#men: de pols was regulier gezonken en veel kleiner geworden; vreezende de natuur te zullen onderdrukken , deed ik de lijderesfe nu wederom de poeders , om de drie, in plaats van om de twee uuren, eene nemen, afgang was nog, in weerwil van het gebruikte Laxans, den voorigen avond toegediend, niet gevolgd, de keel bleef als vooren ruim en onpijnelijk, terwijl de kwijling iet meer was geweest, het hoofd en aangezicht blijft nog geweldig gezwollen, ook werd over ongemeene fterke klopping in hetzelve geklaagd, overal was het pijnelijk, zoo dat de lijderesfe fchrikte, het zelve in het kusfen te zullen verleggen, dit een en ander had den nacht meer rusteloos dan flapende door doen brengen, de tong bleef vogtig, en 'er kwam meer trek tot eten , welke , gebruikt zijnde, wel fnaakte. Meer dan tweehonderd pokpuisten, zoo op de armen als beenen, en vooral daar de deeJen gedekt waren, begonnen te droogen, niet alleen maar zeer veele waren afgevallen, zonder eene fuppuratie te hebben ondergaan, behalveu een groot aantal die zigtbaar waren geweest , doch wederom verdweenen, nog blijft de lijderesfe blind en de pokjes, die in het aangezigt, zoo als wij zeiden, faamengevloeid waren, beginnen nu ook tot droogen te neigen. Vrijdag den 30 Decemb. de urina met minder zetzel , de koorts was den voorigen avond met een zichtbaar^ gevoel van koude aangekomen, welke twee uuren ge'duurd hadt , eer de hitte uitbrak , doch werd niet gevolgd door voorgaande benaauv, dheid, maar venvekte met de pijnelijkheid des hoofds , een rusteloozen nacht, nu was de pols. gelijkmatig en niet iterker opgezet, ook was de hitte dragelijk, drie maaien des daags werd de lijderesfe nu uit het bed genomen , het hoofd en aangezicht begint te ontfpannen, zelfs dunner te worden, ook neigen de pokjens in het aangezicht fterker tot droogen , op de armen , voor zoo verre dezelve ontbloot waren , ftaan de pok-puisten in volle zweering, terwijl op de gedekte pliatzen, als daar zijn de opper-armen , borst, V. UEEL. MENGELST. NO. 2. L buik  66 GENEESKUNDIGE PROEVE buik en onderfte ledematen, eene afvalling begint aanvang te nemen, zoo dat 'er bij honderden beginnen fchubsgewijze af te vallen, zonder eene vierde gedeelte van haare groote bekomen te hebben, bij dit oftgewoon verfchijnlël , wierd nog daar en boven opgemerkt, dat geene etter in dezelve gezien was, eenige weinige pokpuisten nogthans ontlasten, wanneer men dezelve aan hukken wreef, een dun weiagtig vocht, dat helder was. De tong blijft vogtig, de trek tot eten vermeerdert en word met fmaak genoten, geene afgang was nog gevolgd, en ik verkoos dezelve niet in deze critike dagen aan te zetten, om redenen de natuur nog het middel te wederhreeven. Zaturdag den 31 Decemb. de urina was, behalven de (lijmachtige ftoffe, te vooren gemeld, nog geheel en al met eene purulente hof bezet, welke dezelve dik maakte ; de koorts was den voorigen avond wat later vcrfcheenen, edoch had in den voornacht evenwel de flaap wat belet; de ontzwelüng aan hoofd en aangezicht gaat trapsgewijze voort, terwijl de linkehand , die veelal onder het dek en waarop de lijderesfe meestal ligt , maar weinig word opgezet, dan aan de regterhand , (welke vrij en ook wel eens op het dek ligt,) is niets te befpeuren. Dit ongewoon verfchijnzel werd ook van geen één misduidend toeval gevolgd; het geheele aangezicht was met een zwarte en afzichtige korst bedekt, welke van tijd lot tijd drooger werd, zonder dat 'er die hoeveelheid van ette~r ontlast wierd, welke wij anderszins jn zoo een geval verwagten zouden, uit de groote hoeken der oogen, nogihans werd de meeste etter ontlast; alle de'pokjens op de gedekte plaatzen, bleeven voortgaan met te verdroogen en af te vallen; ook merkte men op, dat zeer veele derzelven voor het oog verdweenen, zonder d& huid te kwetzen. De lijderesfe was zeer wel tc moede, at en dronk met fmaak, kwam geregeld driemaal des daags uit den bed , geene kwijling werd meer befpeurd: edoch, geene afgang was nog gevolgd, waarom ik haar raadde, den volgenden dag wat gekookte pruimen te eten; met de poeders liet Ik des daags, om de drie uuren, continueeren, doch nu des nachts ophouden. Zondag den 1 Jan. 1792. de urin was helder, de nacht was vrij rustig doorgebragt, zoo als men mij be-  en waarnemingen; 67 berichtte,en alles was in denzelven ftaat, als den voorigen dag, de behandeling bleef dezelve. Maandag den 2 Jan. de ürin helder, maar wat hoger gecouleurd. De lijderesfe had den nacht rustig doorgebragt, eet en drinkt fmaaklijk, eenmaal was zij afgeweest, de zwelling aan hoofd en aangezicht, was genoegzaam geweken, zonder dat de handen nog werden opgezet; nu begint de korst in het aangezicht te rimpelen, én de drooging gaat aldaar, gelijk ook aan de ongedekte delen der armen en handen, fterk voort j onder dit alles blijft de etterlozing ongemeen weinig: de oogen zijn door aanhoudend betten, no»met open te krijgen, dus de lijderesfe nog blind. Wij rekenden haar thans, (buiten onverhoopte toevallen,) gewonnen, van de poeders voorn, werden nu alleen maar drie op eenen dag gebruikt. ' Niet voor den 4 Jan. zijnde Woensdag, zag ik de lijderesfe wederom; haare urin was nog wat hoog rood gecouleurd; 's avonds te vooren, meende zij wat koorts gehad te hebben, doch Was nu vrij wel, de oogen waren nog niet volkomen open; dan de pokjens vielen fterk af, eten en drinken werd met fmaak genomen, en wij meenden dat de ziekte was afgeloopen; geene afgang was gevolgd, 't welk hinderde; hierom raadde ik haar aan, om wat meer gekookte pruimen te nemen. Op den 5 Jan. kwam men mij berichten, dat de lijderesfe nu volkomen zien kon, buiten dat, was alles in den zelfden ftaat, als den voorigen dag , alleenlijk was geene afgang nog gevolgd, 't welk wat benaauwde: hierom fchreef ik haar een Haust; voor, om dien avond voor het flapen te gebruiken beftaande uit de Scammon Ahp. met de Sacch. Alb\ en het Aq. Fcnicul. tot voertuig. Op den 7den van dezelve maand legde ik bij haar nog een bezoek af, vond alles in goede (laat, en het Haust. op den 5den 's avonds genomen, had goede effect te wege gebragt; eenige zwakheid bleef nog overig, waar tegen wij goed voedzel, en het dagelijks gebruik van wat wijn, aanraadden: geene Febrs Accundana was in deze ziekte vernomen, maar alles was zagt ataelopen ; ik rekende haar dus genezen' en nam mijn affcheid. . Eenige dagen daar na dreet mijne nieuwsgierigheid mij nogmaals tot haar,  68 GENEESKUNDIGE • PROEVE om te vernemen, of zij veel gefchonden en vooral in 't aangezicht was geworden, maar tot mi ne verwondering waren 'er geene putten, veel minder naden in hetzelve te ontdekken , welken wij meenden , aan de geringe verëttering aldaar plaats gehad hebbende, te moeten toelchrijven: — weshalveu uit de waarnemingen, bij deze proeve gemaakt, blijkt. COROLLARIA. 1. ) Dat mijne lijderesfe niet onder de gunftigfle voorwerpen , om eene welgeflaagde proef te erlangen , behoorde; want, wien onder den Genees- of Heelkundigen is het niet bekend; hoe dikmaals eene zwangere vrouw, wanneer dezelve door de kinderziekte werd aangevallen, eene misval {abortus) bekomt, en wie maar een weinig ervaring in onze konst verzameld heeft, zal niet erkennen, van welke droevige gevolgen, dit toeval in deze ziekte is, ja veelal in eene zekere dood uitloopt; gelijk de droevige ondervinding, helaas! mij meer dan eenmaal, tegen alle aangewende hulp, geleeraard heeft? Dit evenwel is in ons geval niet gebeurd, fchoon 'er in den beginnen en verder beloop der ziekte , nu en dan zich tekenen openbaarden, die eene aanftaande abortus, deden vreezen. 2. ) De lijderesfe had al jaren, (zij was vier- endertig jaren oud,) ftug en taai van huid, door den arbeid, en zich bloot te hellen aan de ruuwheden van allerlei weersgeheldheid, geworden: haare ingewanden waren opgevuld met ziekte-hof, van een kwaadaartigen aait, en de tijd, toen mijne hulp gevraagd werd, was verloopen, om haar behoorlijk te zuiveren en voor te bereiden, ter rechter tijd nog evenwel werd het ontlast-middel gebezigd, welk goed effect deed, met het daar op volgend uitdrijvend drankje, dat ook naarftig werd aangewend. 3. ) Daar te boven behoorden de pokjens nog tot de zamenvloeiende zoort , welke in den beginne tot kwaadaartigheid fcheenen te neigen; doch, onder het gebruik der poeders , goedaartiger zijn geworden , zoo zelve, dat onder het gebruik van deze middelen, geene pustulac (puistjens.) meer zijn zamengevloeid ,  EN WAARNEMINGEN. 69 gelijk bleek aan die lighaamsdelen , alwaar de uitbotting later was voorgevallen. 4.) Op den zesden dag der ziekte, en den vierden dag , nadat de pokjens zich op de huid hadden vertoond, was de kwijling al vrij fterk geworden, gepaard met eene raauwheid en pijn in de keel, welke het flikken ongemeen moeilijk maakten (een toeval, welk zijne opmerking zeer wel in deze ziekte verdient ,) ; edoch , na het gebruik van zeven poeders was (behalven dat de kwijling zeer gemaatigd werdt.) de pijn in de keel geweeken, dezelve veel ruimer en gemakkelijker om te drinken geworden , zoo dat hetzelve in het geheele beloop der ziekte overvloedig en met gemak genomen werdt. —■ Tusfchen den zesden en den zevenden dag, nadat de pokjens waren uitgekomen , en dus den derden of vierden dag , na dat de poeders waren gebruikt, was de kwijling (die anderszins zeer gematigd, gelijk wij zeiden, was geweest,) iet vermeerderd geworden; edoch kort daar na opgehouden, en is in den gantfchen loop der ziekte, zonder het minfte misduidend toeval te veröorzaaken, niet meer waargenomen; — welke geduchte en niet zelden doodelijke toevallen dit verlchijnzel in zamenvloeiende pokjens , veelal om den tienden of elfden dag, veroorzaakt, zal genoeg zijn', den kunstkundigen Lezer alleen maar te herinneren. 5. ) Was de zwelling van hoofd en aangezicht op den vierden dag , nadat de pokjens waren uitgekomen , dermaate vermeerderd, dat de lijderesfe bijna, maar op den volgenden dag volmaakt, blind was geworden : negen dagen daarna waren de oogen nog niet geheel open. — Tusfchen den tienden en den elfden dag begint het hoofd en aangezicht te ontfpanncn, en de ontzwelling gaat trapsgewijze en gunhig voort, zonder dat'de handen (gelijk anderszins in de natuurlijke ziekte pleeg te gcfchicden , en door de Geneesheeren voor een gunhig teken gehouden wordt,) eeni.e zwelling van aanbelang hebben ondergaan; dan fchoon deze overgang in ons geval genoegzaam niet gezien is geworden, heeft deze afwijking evenwel niet de. minfre misduidende toevallen veroorzaakt. 6. ) Opmcrklijk was het, dar, toen de pokjens in bet aangezicht pas in volle zweering honden , "veeleu derzelve op de armen (voor zoo verre die ontbloot wa- E 3 ren,)  7* GENEESKUNDIGE PROEVE ren,) fchoon later verfcheenen, en geen vierde deel van haare grootte nog bekomen hebbende, begonnen ie ftaan, den volgenden dag te dorren, en behalven een dun weiachtig vogt, dat maar eenige weinige uitlieten , droogden en fchubsgewijze afvielen, zonder eenir ge (fuppuratie) verëttering te hebben ondergaan, terwijl het kleiulle gedeelte in groote verheeven Cdis, creete) pok-puisten veranderd vvierden ; — op die plaat» fen des lichaams, welken men gewoon is met klederen te bedekken, als, het ganfche boven- en onderlijf , de buik, de borst, de opper-armen, enz. alwaar de pokjens, gelijk wij zeiden, na het gebruik van eenige poeders, alle (discreet^ afgezonderd waren gebleeven , is geene etter in dezelve waargenomen, maar zijn alle of verdweenen, of zonder Qfuppuralie) etterwording gedroogd en afgevallen. 7. ) Nadat de afkeer, om wat te eten in het begin der ziekte, vrij fterk was, zoo dat 'er in vijf volle dagen niets gebruikt was, is de begeerte om wat te nemen, kort na het gebruik der pok • middelen , begonnen, en is, het gantfche beloop der ziekte door, aangewakkerd en met fmaak achtervolgd geworden. 8. ) Eenmaal is de lijderesfe zoo benaauwd en verfiit geworden , dat men haar naauwlijks in het bed had kunnen houden; doch ware zij behoorelijk verkoeld en ontdekt geworden, zulks hadt zeer waarfchijnlijk niet voorgevallen, gelijk in het vervolg bleek, wanneer het bed wat meer verlaaten werdt. 9. ) Het vogtige veranderlijke en over het algemeen vrij zachte winterweer, veroorzaakt onder onze inwooners eene zinking koorts, welke bij enkele kwaadaartig en dezen winter onze heerfchende ziekte is; —1 niet onduidelijk bleek het mij, dat dezelve ziekte zich met de kinderziekte van onze lijderesfe gecompliceerd had; edoch, om onze proef zoo na te volmaaken, als mogelijk was, hebben wij ons met deze koorts niet opgehouden : alleenlijk wilden wij hem maar niet uit het oog verhezen, om, wanneer hij ons noodzaakte, bij de hand te zijn, en hem te behrijden. Dan, wij hébben niet één enkel middel daar toe nodig gehad, zelf niet om de verlooren krachten te herhellen , buiten de goede voedzclen en den wijn, door ons, nadat de ziekte was afgeloopen, aangeraaden, buiten en .V be-  en waarnemingen. ~ï behalven eenige weinige ontlastmiddelen, met het uitdrijvend drankjen, in het begin en verder beloop der ziekte (gelijk ik heb-opgegeven) gebezigd; 'er is dus niets anders gebruikt, dan het middel onder N°. i. van wijlen den zeer geleerden Heere j. j. van den eosch uitgevonden, en tegen deze ziekte aangeprezen, waar van in het gantfche beloop derzelve, maar twee en zeventig poeders gebruikt zijn geworden, gelijk blijkt uit onze aantekening, in deze ziekte gehouden. 10.) Nadat de uitbotting volkomen en de etterkoorts begonnen was, is de lijderesfe ten minden tweemaal, maar veelal driemaal, op één dag uit het bed genomen, met zeer veel voordeel. Geene (febris fe~ cundaria) volgkoorts hebben wij waargenomen , en de ziekte was in negentien dagen geheel afgeloopen. .— Haare gezondheid fcheen bijzonder weinig daar door geleden te hebben, want over het geheel genomen was de flaap zeer wel , en 'er werd voedzel genoeg en met fmaak gebruikt; haare fchoonheid heeft ook niet veel verboren , waar voor wij in den beginne nog al vreesden, om redenen, dat de pokjens in het aangezicht zoo (confluent) zamenvloeiend waren; dan, dewijl de (fetppuratie) verëttering niet herk was geweest , zijn 'er niet alleen geene naden, maar zelfs geene putjens overgebleeven, en 'er is zeer veel hoop, wanneer de roode vlakken eens verdweencn zijn, weinige tekenen van pokkeu zullen te zien zijn. Deze proeve en waarneming, fchoon'eenig in mijne practijk, omdat in dezelve voor als nog geene meerdere voorwerpen zich hebben aangeboden, (want de pokjens waren van elders mede gebragt,) nebbe ik evenwel niet, kunnen belluiten, om zoo lange te rugge te houden, tot dat ik in de gelegenheid geftiid worde , om meer proeven te nemen , alzoo zulks dikwijls nog lange zoude kunnen verbeiden , en hiermede den kunstkundigen Lezer mogelijk min of meer zoude verhinderen,° om te oordeelen overliet nut of onnut van een middel, waar aan hunlieden, maar vooral het lijdend menschdom, (immers die gene, die tot de inënting nog niet be fluiten kunnen,) zoo veel gelegen ligt („ één goede proef immers, zegt de groote franklin elders, is zoo goed als duizend,"). Deze kan dan, hoe gering ook in zich ze!E 4 ven,  ^2. eene merkwaardige voorspelling , ven Want geene geleerdheid, maar eenvouwige waarheid' in zich behelzende, gevoegd bij andere proeven en waarnemingen , welke bereids genomen zijn , of nog genomen worden, nogthans mogelijk het zijne toebrengen. Bethel, den j- van zwigt. 26 Februarij, i792« eene merkwaardige voorspelling , pe groote fran^che staatsomwenteling betreffende, en reeds in i/64 in een bekend, geleerd maandwerk medegedeeld. Taan de heeren schrijvers der vaderlandsche l bibliotheek. Mijne heeren I TTit het volgend uittrekfel van een papier, in the U Complete magazine, voor het jaar 1764, bekend remaak: fchijnt het te blijken, dat de Schrijver van S« merkwaardig huk, in dien tijd reeds, door zijne uhnemende ftaatkunde , ondervinding cn doorzat , ïa, de verwonderlijke ftaatsomwentehng, welke m onze dagen in Frankrijk voorgevallen is, zoo ve l "evoeld 'en voorzien heeft, dat hij 'er eene duid ge voortelling van heeft gedaan in de woorden , welken ik TT terhond zal opgeven. Begonnen hebbende met aan te merken dat de geritte figuur , welke Frankrijk in den oorlog van dien t d maake,' niemand verwonderd behoefde te doen ft an die den ftaat der Franfche Natie behoorbjk overwoog; gaat de Schrijver voort, om te toonen, ^ niets beters verwacht kon werden van eene Natie door een del en ongebonden Hof beftuurd ; en welk Hof, daarenboven, nog door vrouwlijken invloed beheersen! werd; terwijl de fabr.ciossen t,e Icipio'si en de c.^sars in de ftihe eenzaamheid van een verborgen afzonderlijk leeven, kwijnden. Daar dh huk eene algemeene opmerking verdient, twijfd  de groote fransche staat30mvv. betreffende. 73 ik niet, of de zending van hetzelve zal u niet onaangenaam zijn. Ik blijf uw geftaadige Lezer, T. M. s.] Het merkwaardig /luk, gctrouwlijk uil het Engelsch vertaald, luidt als volgt; „ Daar zijn honderden van groote lieden, zegt hij, J5 in onderfcheidene beroepen en bezigheden, ik meen, bezigheden en beroepen van den middenhand; maar zij moeten zich fchuil houden, om geen gerucht te ,, maaken, omdat zij hunne ideën niet durven vnor den dag brengen. Het zwaard hangt aan een en- kelen draad boven hun hoofd, en dreigt alle oogen„ blik te vallen. Men heeft gevangenisfen. dienaars, ,, en verklikkers , om hen in geftaadige vrees te hou,, den. De Parlementen van Frankrijk, de vrije on,, zi dige onbedorven Parlementen, vloeien over van ,, mannen, wier begaafdheden hen aan eenen demos,, thknes , aan eenen cicf.ro, aan eenen pitt [den ou„ den] aan eenen montesquieu doen evenaaren; maar zij zijn genoodzaakt, den herken geest van vrij,, beid, waarmede zij bezield zijn, onder het mas„ ker van getrouwheid en verknochtheid aan de mo„ narchie, te verbergen. Zij doen, met kracht en ,, nadruk, vertoogen tegen alle de fchikkingen , wel,, ke tot nadeel der provinciën , die zij beïchermen, „ verhrekkcn. Zij kunnen niet verder gaan; maar zij wachten het oogenblik om den hag te doen, die ■>, het gevaarte des Despotismus in duigen zal doen ,, vallen. Wanneer deze hag gedaan is, zullen de ,, uitwerkingen daarvan aan die der toverkunst gelijk zijn ; de arme hut zal met het paleis, de boer met den », prins, op gelijken voet geheld worden. De rangen j, zullen te famen vallen: de tijtels, de onderfcheidin- gen, de geboorterechten, enz. zullen allen in éénen s, hoop onder elkander tuimelen. Eene nieuwe zede,, lijke Schepping zal het oog van een verwonderd „ geheelal treffen-, en Frankrijk zal, geliik het oude ,, Rome, in zijne eerfte poogingen naar hcerfchappij, ,, verfchijnen, den fcepter van algemeen bewind met ,, zijne hand zwaaiende. Uit eene algemeene verwar„ ring, zal orde onthaart; de grooten door de Schepje 5 ,» ping  74 over de bestemming des menschen, —. ,, ping der natuur zullen hunne plaatfen innemen, „ en de grooten door tijtel en toeval, zullen veracht „ in de gemeene masfa des volks wegzinken," over de bestemming- des menschen,—. wildheid, en beschaving. llTanneer men, in de uuren der overweging, in de ** wereld rondziet, en over de verfchillende trappen van befchaving en volmaaktheid peinst, op welken het menschdom ftaat, wanneer men vervolgends vraagt: op welken het behoorde te ftaan ? op welken zou het meest gelukkig wezen? dan geraakt men in eenen doolhof, in welken men vergeefs naar den leiddraad van auiadne zoekt. De mensch is hier op aarde gezetgelijk een boom, die fterk en frisch in zijne natuurlijke gedaante voortwascht, maar uit welken men ook eenen fraaien Vatikaanfchen apollo fnijden kan. Zal hij een boom blijven, of een apollo worden? wanneer is hij het gelukkigst? wie lost ons dit groote raadzel op ? Aan weerskanten ontmoeten wij zwaarigheden , die met de beftemming des menfchen niet overeenkomen, en die ons nog dieper in dit doolhof inleiden. De Wilde, ("want wij moeten eenen natuurmensch nemen, zoo als hij daadlijk voorhanden is; de denkbeeldige natuurmensch beftaat alleen in boeken,) De Wilde leeft met zijn huisgezin in eene hut , die hij met zijne eigen hand gebouwd heeft: hij is timmerman, bouwmeester, pottebakker, alles te gelijk; hij leeft of van zijn vee, dat om zijne omwandelende tent weidt, of hij gaat 's morgens op de jagt, en haalt zijn beftaan voor het overige van den dag. Daarbij is hij fterk, gezond, en vrolijk van geest. Behoeften van den geest kent hij niet. Hij hoort geene Opera van Ridder gluk., geen Toneëlfpel van shakespeare, geen Concert van vierhonderd gelijkftemmende Muzijktuigcn, maar hij verlangt ook dit alles niet, en brengt zijnen namiddag en avond, bij het kraakende vuur of op een beestenhuid, in geruste werkloosheid door. Die geen Kaapfchen wijn, noch Indiaanfche Vogelnestjens kent, flaapt heel gerust, al heeft hij 'er 'savonds zijn bekomst  WILDHEID , EN BESCHAVING. 75 komst niet van gehad. Zeg tegen den Wilden : El. lendige! Uwe jammerhartige melk en uw koolenvuur deert mij! fïefchouw mij eens! Ik fpijzig dezen avond aan eenen disch, die met gerechten uit alle de vier werelddeelen bezet is; mijn Vorst knikt mij tevens vriendlijk toe; ik wieg mij zeiven vervolgends in den wellustigcn dans, aan de hand van eene godin, en flaap op zijden kusfens , om kracht tot nieuwe vermaaken te putten. Hij zal u toelagchen, en niet kunnen begrijpen, waarom gij hem ellendig noemt; want zijne meliifpijs heeft hem uitmuntend gefmaakt, en hij zal 'er insgelijks onbefchrijfhjk zoet op flapen. Zoo gemaklijk laat de Wilde zich niet ongelukkig maaken.' Hij kent geene rust-doodende eerzucht, geen verdriet van miskende verdiende, geene kwellende vreeze, om voor de wereld te fchande te worden; geen ongunhig oog van zijnen vorst, deszelfs ftaatsdienaar, of van zijne overigheid , maakt hem ongelukkig ; hij heeft geen' flapelozen nacht, wanneer men hem in 't ééne gezelfchap vernuft, en in het ander verhand ontzegd heeft; hij wringt niet wanhopig de handen, wanneer zijn plan, aan het welk zweetdroppels van veele maanden hangen, verachtlijk verworpen wordt; met één woord, hij heeft niet die duizend opene toegangen, langs welken hij ongelukkig gemaakt kan worden, zoo als de befchaafde mensch. Hij is onkwetsbaar aan zijn geheele ligchaam , zoo als achilles; alleen aan de hiel is eene zwakke plaats, en zulk een plek wordt zelden getroffen. Ontneem hem zijn wijf, zijn vee, zijne tent; eerst dan is hij ongelukkig. De befchaafde mensch integendeel jaagt zich zeiven dikwijls, midden in den fchoot des overvloeds en der hoogheid, een kogel door het hoofd. Hij kent uwe fijne, geraffineerde vermaaken niet, maar hij bezit een waar negatief geluk; hij is niet ongelukkig. Onbefchrijflijk veel voor een wezen, van het welk rousseau met heel veel waarheid zegt: Soufrir est la première chofcy qifil doit apprendre , et celle qii'il aura le plus grand befoin de fayoir. ,, Lijden is heteerhe, dat de mensch „ behoorde te leeren, cn het geen hij meest nodig „ zal hebben, te kennen." Dus ver alles heel uitmuntend bij den Wilden, heel overëenkomhig zijne beftemming; maar nu willen wij hem ook van eenen anderen kant befchouwen. Zijn geest  ?6 OVER DE BESTEMMING DES MENSCHEN, — geest is in zijn fterk en gezond ligchaam ten uiterften klein en zwak. Hij is een kind in verftand, en dikwijls even zoo hulpeloos. De boosaartige aap ontbloot bij nacht zijne armelijke hut, en geeft hem prijs aan alle de onguurheden van het weder, zonder dat hij zich tegen deszelfs aanvallen kan befchermen. Tevens is hij wraakgierig en bloeddorhig, en martelt den gevangen vijand onder de ijslijkhe pijnigingen dood. Zijn God is een Molik, eene fiang, een oud man, die op eenen berg woont, en bij wien hij na den dood komt, als hij veele vijanden gedood heeft. Hij kent niet de edelfte vreugden__des levens; hij kent den Planeet niet, op welken hij woont, en is buiten haat, om deszelfs heerlijkfte gefchenken te genieten ; hij kromt zich in zijnen naauwen kring, even als een wormpjen, dat op eenen fchoonen vruchtboom woont, en hechts aan zijne bladeren knaagt. Ontneemt hem nog een klein weinig van zijne geest-volkomenheden, dan is hij een affchuwlijke aap , die in de bosfchen woont, en op vier voeten rondloopt. Daar is eene kleine fchrede tusfchen hem en den Baviaan. Is dit de beftemming des menfchen? Is dit de trap der volmaaktheid, daar hij op behoorde te ftaan? Onmooglijk! onmoogl'jk! In het dier zou de kracht woonen om een halve God te worden, en het zou een dier 'blijven ? welk eene ftrijdigheid! Kom, laat ons hem op een' anderen trap zoeken! Treed dan te voorfchfn, fraai gefneden apollo, fijne man van de wereld, kweekling der hoogde beichaving ! Leer ons , of deze hooge trap van uwe vorming de waare zij, op welken het menschdom behoort te haan; maar misleid ons niet met eene begoochelende oppervlakte , lever ons de waarheid ! uw uiterlijk geluk is heerlijk en grootsch! Met eerbied naderen wij uw paleis, in hetwelk fchoonheid en gemak in gelijke mate verfpreid zijn; maar gi j zelve zijt 'er de hooatle heraad in. De evenredigheid van uw ligchaam wordt door een bekoorlijk gewaad ónbefchrijflifk verhoottd, uw welgevormd haair ontwikkelt nieuwe fchoonheden in uw gelaad. Maar uw geest is nog veel volmaakter. Hij overziet met een' hellen ophag de fehoonheden der natuur, de inrichting van het wereldgebouw, gevoelt de zachte vreugden des levens, der°weldaadigheid, der vnendfchap, der liefde in  WILDHEID, EN BESCHAVING. 77 in volle mate. ó Kweekling der befchaving, hoe fchoon zijt gij naar ligchaam en geest! En deze fchoone fterveling wordt volgends zijne waarde behandeld. Hij rust op zijden kusfens, eet de fijnfte, de fmaaklijklte fpijzen, hij drinkt de zoet(le en prikkelendlle dranken, arbeidt alleen met dezen hellen en veel-omvattenden geest, en zijn fchoon ligchaams-gebouw wordt, zonder gevaar en vermoejing, op zachte zitplaatzen, van de eene plaats na de andere bevogen. Dat heet leven, en het leeven genieten! Maar, indien ons oog ons niet bedriegt , zoo is uw wang bleek, en uw oog zonder levenskracht. Van waar deze bleekheid , deze zichtbare zwakheid bij een zoo heerlijk leven? 6 treurige , ó fchriklijke ervaring! Even dit heerlijk leven verteert de beste krachten van uw ligchaam, even deze zachte kusfens maaken het zwak en ellendig, even deze lieflijke fpijzen zijn een onmerkbaar vergif, die het duizend ziekten en fmerten veröorzaaken, even deze prikkelende dranken verhompen het ijslijk, even dit helle, diepe denken van den geest mat het af, ontrooft het die vrolijkheid , en ondermijnt het ligchaam; met den woord, zijne gantfche hooge verfijning zet deur en venfters voor de ellenden open, om van duizend verfchillende kanten bij hem in te trekken. Gij hebt een koop gedaan, gij hebt zijden kusfens, eene heerlijke maaltijd, eene zoete bekoorlijkheid, voor fterkte van ligchaam cn voor gezondheid gekocht; gij hebt voor eenen diepvorfchenden, fijngevoelenden , geest, vrolijkheid en rust van 't hart gegeven. Rampzalige! gij zijt fchriklijk benadeeld! Doe den koop te niet, indien gij kunt! Gij hebt voor een glinfterenden fchijn waar geluk gegeven! Uwe ruilingzal u een zieklijk leven en een" vroegen dood bezor-. gen. Zou dit de beftemming des menfchen , zou dit de waare trap van geluk en volmaaktheid zijn , op welken hij behoort te haan? Zou hij de edelhe goederen des menfchen, herkte, gezondheid, en vrolijkheid voor zijne befchaaving verruilen? Onmooglijk, onmooglijk ! Onmooglijk, riepen wij reeds ééns, toen wij de geestelijke ellende van den mensch zagen- zoo roe pen wij ook thans bij het befchouwen van de ligchaam- hj-  78 OVER DE BESTEMMING DES MENSCHEN, —i lijke eu geestlijke ellende van den befchaafden mensch, Eene ver'fchriklijke keuze blijft ons alleenlijk over: volkomenheid van ligchaam of van geest. Waar zullen wij naar grijpen ? Duizenden hoor ik hier roepen : naar de volkomenheid des- geestes ! Maar wat is een hoog befchaafde geest in een ellendig en verzwakt ligchaam? Overal ftrijdigheid! De mensch is tot denken beftemd, en wanneer hij deze be (temming recht eigenlijk vervult , ondermijnt hij zichzelven. De heerüjkfte en lieflijkhe fpijzen haan voor hem, en wanneer hij zich met derzelver genot recht te goéd wil doen, zoo verzwakken zij zijn wezen en vergiftigen zijne vermogens. De liefde is zijn vuurigst, zijn vermogendst gevoel, dat hem de aarde tot eenen hemel zou kunnen maaken ; en wanneer hij deze drift recht, zoo als hij 'er naar dorst, voldoet, zoo ontrooft zij hem de levenskrachten, en begraaft hem voor zijnen tijd. Arme fterveling, gij zijt hier op deze aarde uitgefloten, waar nergens eene behaaglijke plaats voor U is! Wanneer gij op de ééne zijde rust, wordt de andere van doornen opgereten; wanneer gij den geest tot volkomenheid vormt, zoo verbrijzelt gij ongemerkt uw ligchaam. Heilloos lot des menschdoms ! wat zal de arme fterveling doen? Zal hij, gedachtenloos, achter zijn vee voortgaan, en vrolijk van geest zijn, of de afltanden der harren berekenen, en vol zwarte naargeestigheid de handen wringen ? Zal hij in zijne hut van gedroogde visch leven, en fterk zijn als een reus, ■of in wijn na het eten een vomitief nemen , om op nieuw te kunnen eten , en tevens aan het koliek te fterven? Hier hoor ik weder onbefchrijflijk veel hemmen roepen: geen van beiden, de middelweg! Dit luidt fchoon; maar is 'er een middelweg in de befchaving? Blijft de mensch ooit op eenen middeltrap derzelve haan? De natuurmensch alleen blijft, wat bij is; de Bedouin in Arabi'è is thans nog, het geen hij voor duizenden jaaren, ten tijde van isMAeL, was. Maar, wanneer hij hechts op den eerden trap der fijner befchaving ftaat, zoo gaat bij in 't oneindige voort, zonder zich om den middelweg te bekommeren. De Romeinen waren mis'fchien , ten tijde , toen hunne veldheeren in vredestijden achter den ploeg gingen, op een' middeltrap der befchaaving ; maar bleven zij zulks ? Bleef zulks eenig volk ter wereld ? De J bur-  wildheid, en beschaving. 79 burger van den ftaat, die ten tijde van henrik IV» zijn hoen in den pot ftak, zal 'er fchielijk een kalkoen in willen hebben, en van dit kalkoen zal dra een faifant worden. Zoo gaat de mensch voort van nooddruft tot gemak, van gemak tot weelde; en bij eiken ftap fchiet 'er nieuwe ellende onder zijnen voet op. Waar zal zich de arme fterveling dan wenden? In elke vorm hier op aarde past hij Hechts half, en in geen ééne geheel. In deze wordt zijn ligchaam gedrukt, in eene andere zijn geest. Arm, onnozelfchepzel zonder blijvende plaats, zonder vaderland! Elk dier is op aarde op zijne plaats; de mensch, het voortreflijkfte dier, niet. In welken doolhof voert ons dit? Hoe raaken wij 'er uit? Waar is een leiddraad? Is 'er een leiddraad? Daar is 'er een, deze heet: onfterflijkheid ! ó Dit verzoet, dit troost, dit leidt ons uit dezen verfchriklijken doolhof. De vormen , daar wij in pasfen, worden hier niet gegoten; hierna, namaals, daar zijn zij. Hier is geene eindelijke behemming, geen doel voor den mensch; hier is het middel, hier is de weg. Indien wij geheel pasten in de vormen hier op aarde, wie zou dan willen herven? De gedachten, dat wij ééns dezen heerlijken toeftand , daar wij niets, geheel niets, in te berispen vonden, zouden moeten verlaten , zou ons van der jeugd aan kwellen ? De behemming des menfchen hier op aarde is; zich voor te bereiden voor die vormen, die ons namaals verwachten. En dit kunnen wij doeu op eiken hap, als Huroncr, en als hjn befchaafd hoveling. Daar behoort dan de verlegen fterveling op te zien wanneer hij, in dit aardfche leven, tegenftrijdigheden aantreft , daar deze ftrijdigheden opgelost worden. Daar vindt hij eenen vader en vaderland. De goedé krijgsman zal geern eenige uuren op eenen onaangenamen post ftaan, daar zijn veldheer hem geheld heeft, alfchoon hij ook niet weten mogt, waartoe dit juist dienftig zij; hij zal dit zoo veel te eer doen, wanneer hij reeds een fchoon land ziet, daar hij dra intrekken , en in rust en overvloed leeven zal. Maar ook dat eeuwig, gedachtenloos, uitzien naar dat land, als wij nu eens vooral daarmede bezig zijn-, zou  80 OVER DE BESTEMMING DES MENSCHEN, — ENZ. zou zwak wezen. Zelfs de dienstmaagd lagcht om den ouden Wijsgeer, die onafgebroken naar de darren kijkt i en daar door op de aarde in eenen kuil valt. Wij hebben rondom ons heel veel op te merken; dat ons nuttig is, en beter maakt. Laat ons, zoo goed moog ijk, in die vorm pogen te pasfen, die ons de naaste is. Misfchien kunnen wij 'er meer dan half, misfchien twee derden in pnsfen. Die is gewis de volmaakde mensch, die zich in de hem aangewezen vorm ; op welken trap hij dan ook haan moge , met ligchaam en ziel het best .fc'nikt. Dit is een heerlijk oogmerk hier op aarde ! En de mensch kan veel. Hij kan zelfs op den hooghen trap der befchaaving en der weelde, waar de ééne zoo wel als de andere, in het rijk der dwaasheid inlopen , met dezelve zekere bekoorlifkhe'd, zekere fchoonheid, paaren , die ze vergeeflijker maakt. Een voorbeeld daar van mag die op del, dat zijn onderwerp niet uitput, maar Hechts een mager geraamte is , en eene volmaakter hand vor* dert, om zijne gantfche derkte te bekomen, befluiten. Doch, men houde in 't oog , dat de volgende Bijzonderheid niet op deze geheele verhandeling betrekking hebben, maar alleen een bewijs opleveren zal, hoe de mensch zelfs op den hoogden trap der befchaving, daar hij het minst fchijnt te behooren, de weelde verdraaglijk kan maaken. Een Engelschman nodigde een aantal van zijne vrienden op een glas Punch. In plaats van hen in eene zaal te leiden", toen zij verfcheenen, bracht hij hen buiten in zijnen grooten eii praehtigen tuin. Hier vonden zij onder het loof der boomeu een' grooten marmeren kom , die, in ftede van bronwater, tot den rand toe met Punch gevuld was. in 't midden van dezen kostbaren vfver ftondt een zilveren fchuitjen, waarin een bekoorlijk knaapjen, met vleugelen , met pijlkoker en boog, met één woord, als een Kupido gekleed, rondzwom. In de hand hieldt hij, in plaats van een riem , een gouden punchlepel. Met denzelven voer hij rond bij de gasten om, en vulde hunne kristallijnen bekers, zoo dikwijls zij geledigd waren, op nieuw. Zoo handelt de Brit. De Per/taan ontbindt peerlen in wijn-azijn , en drinkt ze op. De Romein laat fchotelen met paauwen-tongen op  OVER. DE REGEERING DER VOLKEN. 81 cr> zijne tafel cpdisfchen. Waar is de weelde bekoorlijker? Waar doet zij der befchaving de meeste eere aan ? C. F. BENKOWITZ. OVER DE REGEERING DER VOLKEN. Een Fragment. (*) Misfchien is er onder alle de menschlijke belangen geen voorwerp zoo onbegrijpelijk, als de vernedering en wreedheid, welke het grootfte deel van het mensehdom, onder het voorwendzel van regeering, geduldig lijdt. Veele menfchen verbeelden zich ten onrechte, dat Hechte Regeeringen voor hun voordelig zijn, omdat zij, onder uezelven, hunne eer- of geldzucht, en hunne weelde, best voldoen kunnen, waarom zij de uiteifte kunst en magt aanwenden, om foortgelijke regeeringen te grondvesten. Door zuike lieden is bijna de geheele waereld met voeten getreden , en aan de dvvinglandij onderworpen geworden, nademaal het den menfchen aan verftand haperde, om in te zien, door welke middelen en wegen men hen tot flaaven ma.kte. Want alhoewel het beter gedeelte der menfchen zich met groote zorgvuldigheid op kun (ten en wetenfehnppen toelegt, zoo zijn 'er nogthaus Hechts weinigen onder hen, die de natuur en aart der Regeering tot het voorwerp van hunne ftudieu maaken; een onderzoek, dat zoo wel voor de Bebeerfchers als voor het volk nuttig is. Ja, in de meeste landen zijn de Staatkunften alle daar op doelende en daartoe ingericht, om of de menfchen tot flaaven te maaken, of in de flaavemij te houden. Bijna overal is het eene misdaad, over Regerings-zaaken te (*) Dit fragment is getrokken uit de fchriften van den verBlaarden EngelIchcn Schrijver fletscher , wiens flaatkundige werken waarl'chijnlijk niet in 't Hollandsch zullen vertaald jvorden. V. OEELi MENGELST. NO. 2. F  82 OVER. DE RKGEERING DER VOLKF.N. te oorrleelen. Doch, indien de menfchen flechts een gedeelte van hunnen tiji en vlijt, dien zij aan zinrijke maar nutteloze ftudiën verkwisten, wilden bedeeden, om de uitmuntende regelen en voorfchriften na te lezen, welke de ouden ons over zaaken van Regeering nagelaten hebben , dan zouden zij fpoedig in ftaat zijn, om alle die misbruiken, gebreken, en verdorvenheden te ontdekken, die tot ondergang der Burgermaatfchappij ltrekken. Het is zeer zonderling, dat zij gelooven zouden, dat het ftudeeren en opdoen van kundigheden in alle dingen nodig zou zijn, uitgezonderd in de edelfte en nuttigde aller kimden, de kunst, om menfchen te regeeren. Doch, indien iemand, uit medelijden met de ellende van een volk zich ook bemoeien wilde, om hun over deze doffe de oogen te openen, zal hij zich zeker niet alleen het ongenoegen , maar den haat en vervolging, der genen op den hals haaien, die hunne rekening vinden bij de onderdrukking der waereld; zijne pogingen, om den grooten hoop te verlichten, zullen zelfs mislukken, want in alle klasfen van menfchen, wordt verre het grootde gedeelte door woorden en naamen bedrogen , en wanneer hechts de oude formulieren, benamingen, cn uiterlijke vorm van regeering behouden wordt, dan moge derzelver natuur nog zoo zeer veranderd worden, evenwel zullen zij gedadig voortgaan te droomen, dat zij de vorige vrijheid genieten, en niet eer ontwaaken, voor het te laat is. Hier van vindt men veele merkwaardige voorbeelden in de gefchiedenis , daarom is het ook mijn voornemen, om de natuur eter vorige en tegenwoordige regeringen in Europa te onderzoeken, en aan die genen hunne dwaling aan te wijzen , die ze nog voor dezelfden houden , omdat zij nog dezelfde namen dragen , en die uit onkunde fchreeuwen tegen hen, welke hun best doen, om die geringe vrijheid nog te bewaaren, die'crovergebleven is. RE*  renata van balagni. 83 renata van balagni* (Eene Historijche Anecdele,') A lhoewel eerzucht fomtijds de bron van ondeugden verdient genoemd te worden, is nogthans deze hartstogt ook menigmaal de aanleiding tot groote ondernemingen geweest. Bussij d'amboise , in de Franfchc gefchiedenisfen , wegens zijne dapperheid zoo bekend, was op eene verraaderlijke wijze door den Graaf van montsoreau vermoord geworden, dewijl deze wel gaerne eenen hoon, zijn huis door bussij aangedaan, wreeken . maar evenwel zijn leven niet tegen eene zoo ontzaglijke partij in eenen openbaren kamp waagen wilde. De broeder des vermoorden liet, of, omdat bij voordeel bij deszelfs dood vondt, dat hem wegens het verlies van zijnen broeter troostte , of uit gebrek aan moed, deze fchandelijke daad ongeftraft. Maar renata, hunlieder zuster^ die vol moed en eerzucht was, beweende, te gelijker tijd, het treurig uiteinde van den éénen, en de zwakheid van den anderen. Overal zocht zij den laaghartigen montsoreau vijanden te verwekken , en na langen tijd vergeefs haare bloedvrienden tot wraak opgehitst te hebben, nam zij het vast befluit, om bij vreemden hulp te zoeken , en zich voor altijd van eene familie af te zonderen, die haare billijke verwachtingen zoo weinig voldeedr. JoSn van mo.\'tlüc , Heer van Balagni, een natuurlijke zoon van joün van montluc Aardbisfchop van Valencc, hadt ten dien tijde een aanzienlijken rang aan het Franfchc Hof. De dienften, welke de Prelaat, zijn Vader, en de Maarfchalk van montluc, zijn oom , den Staat bewezen hadden, hadden eenigermate de vlek van zijne geboorte in vergetelheid gebracht ; maar desniettegenftaande was zijn geluk verre of na niet gelijk aan de hoop, daar hij zich zeiven mede ftreelde. Eene verbindtenis met renata van amüoise boodt hem niet alleen aanzienlijke goederen , maar ook de befcherming van een vermogend buis aan. Voordeelen , welken in de daad groot genoeg waren, om zijne geheele oplettendheid te verdieF a «en.  RENATA VAN BALAGNf. nen. Hij zag de Freule van bussij dikwijls, en zonder zich in 't geringst over de waare reden van zijne vlijtige oppashng uit te laten, ijverde hij enkel en alleen , om haar te behaagen. Renata van haaren kant was wel in haaren fchik, dat zij zich van eenen man bemind zag , wiens moed haar de vervulling van haaren hevighen wensch beloofde, te weten, dat zij in hem den zoo lang verwachten wreeker van haaren ongelukkigen broeder zou vinden. Ook zou men mitfchien geen ongelijk hebben, indien men wilde beweeren, dat zij toen geene andere hartstogt kende, dan deze. Zij .kwam dan den Heer van balagni met haare verklaaring voor. Indien gij mij genoeg bemint, om mij. wraak „ te willen bezorgen" — zeide zij tegen hem — dan zult gij den voorrang boven alle uwe mede,, vrijers bekomen; want ik zal nooit aan een' ander toebehooren, dan aan hem, die ééns den moorde,, naar van mijnen broeder ftraffen zal." Deze verklaring toonde zekerlijk niet veel liefde, maar balagm, die in dit punt juist niet heel teder dacht, dor-tte veel meer naar de rijkdommen, dan naar het bezit van het hart van de Freule van bussij. Ondertusfchen beloofde hij echter aan zijne meesteresfe, dat hij den Heer van montsoreau overal opzoeken , en haaren haat door deszelfs dood voldoen zoude. Doch, nademaal dit artikel van hun huwlijkscontract geheim gehouden werdt, vergat balagni, na het voltrekken van het huwelijk, fpoedig genoeg alle beloften, die hij als bruidegom gedaan hadt. Zijne gemaalin fchreef dit verbreken van het haar gegeven woord van eer aan gebrek aan moed toe. Van natuure hoogmoedig en in den hoogden graad verhoord, wilde zij niets meer van de gehoorzaamheid weten , die , naar haar gevoelen , onrechtvaardigheid en geweld het vrouwlijk geflacht hadden opgelegd. Zoodra zij zich dan flechts van deze vernederende vooröordeelen losgefebeurd hadt, zag zij in haaren gemaal ook niets meer, dan eenen onvermogenden medgezel. Zij deedt hem de bitterde verwijtingen over zijn gedrag, welk zij rechtuit lafhartigheid noemde, en bal/\gni, vol verdriet, van zich tot een voorwerp der verachting van eene vrouw vernederd te zien, zocht den Graaf van montsoreau op,floeg «iet hem, en kweftte hem. doodlijk. Na  renata van balagni. 85 Na deze verrichting fcheen Mevrouw van balagni geheel van karakter te veranderen. Haar voldaane haat ruimde nu in haar hart voor de liefde eene plaats jn. Zij begon haaren man met waare drift te beminnen , en beijverde zich , om hem allengs die edele en verhevene gezindheden in te boezemen, waardoor zij altijd uitmuntte. . Het eenigfte hoofdgebrek van Mevrouw van balagni was een onbegrensde eerzucht. Dag en nacht was zij 'er op bedacht, om zich een' grooten naam te maaken, en magt en invloed te verkrijgen. ■ Zij overtrof haaren gemaal verre in dit opzicht, en bezorgde hem fpoedig eenen post, die even zoo voordeelig als aanzienlijk was. De Hertog van alencon hadt vruchteloos de verbaazendhe lommen verfpild, om de heerfchappij over de Nederlanden te bekomen. De rijkdom en moed der bewooneren van deze Provintiën waren klippen, daar alle zijne pogingen fchipbreuk op leden. Voor zoo veel moeite en arbeid bleef hem niets meer over, dan het bezit der enkele had Kamcrijk. Deze plaats, in voormalige tijden,' hoofdftad van bet Frai.fche Rijk in deszelfs kindsheid, was altijd rijk en wel bevolkt geweest, en was ook in 't vervolg vermaard door eenen uitgebreiden koophandel en eene menigte fraaie gebouwen. Haare van natuur vaste ligging en alle de werken ter haarer verdediging, die 'er federt door de kunst bijgevoegd werden, waren echter niet in ftaat geweest, om het be/.it dezer Stad voor haare eerlle öpperheereri te verzekeren. De Franfchc Koningen uit het tweede gedacht, zwakke, omtrent alles onverfchülige , en over het geheel den troon onwaardige Vorsten, zagen het, met bedaardheid, aan, dat Kamerijk hun ontnomen en aan de Graven van Vlaanderen gegeven werdt, wier ftaaten over het geheel leenen van Frankrijk waren. Deze maar al te magtige Vafallen voerden tangen tijd oorlog met hunne üpperheeren , en Kamerijk was dan met Franfchen, dat met Vlamingen opgevuld. Keizer karel V. hield t Kamerijk voor eene zeer gewigtige plaats, die hem eenen weg tot in het hart van frankrijk kon openen, waarom hij er een kasteel (lichtte. Doch de groote ontwerpen van dezen Monarch, zoo wel als die van zijnen zoon fïlh* II. werden verijdeld door den ophand der Verëenigdé F 3 Pro-  85 RENATA VAN BALAGNI» Provinciën en Kamerijk werdt weder aan den Herto"" van alencon afgeftaan. Deze Prins zag nu om naar eenen Gouverneur , aan wiens ftanctvastighejd en moed hij de bewaaring dezer dad kon toevertrouwen, en zijne keuze viel eindelijk op den Heer van BALAGNI. Naauwlijks zag deze zich in 't bezit van eenen zoo gewigtigeri post, ot' de eerzucht zijner gemaalia fcheen zich ook te verdubbelen. Deugd alleen is het eenjg voorwerp niet van de hoogachting der menfchen; zij fchenken veel ligter hunne opmerkzaamheid en eerbied aan geweld en gezag. Zoo dacht ook Mevrouw van balagni. Zij , die alleen door luister zocht te verblinden, en boven allen uit te munten, bedacht zich geen oogenblik, om haare dankbaarheid aan de eerzucht op te offeren, en bracht het door haare overredingen bij haaren gemaal fpoedig zoo ver, dat deze alle pligten jegens Frankrijk vergat, en zich in korten tijd tot onbepaalden Opperheer der ftad opwierp. De Aardsbisfchop van Kamerijk voerde nog wel fteeds dezen titel, maar dewijl hij zich bij het Spaanfche leger onthieldt, ontnam balagni hem, als eenen Staatsmisdaadigen, zijne inkomften. Doch hij was het niet zoo zeer, als wel zijne gemaalin, die het roer der Regeering behuurde. Door haare zachtmoedigheid en lieftaligheid wist zij zich bij een groot gedeelte van het volk bemind te maaken; maar nog veel meer trok zij aan zich door haare geldVerfpillingen. Deze zonderlinge vrouw dorstte zoo fterk naar roem, dat zij volttrekt niet wilde dulden, dat haar gemaal zich in 't minst met eenige Rcgceringszaaken bemoeien zou. Zij hadt zich daarom geheel van dezelven meester gemaakt , en fcheen niet geneigd, om 'er zich weder van te ontdaan. De zwakke balagni genoot ondertusfehen gerust zijn geluk , en was onderlteund door magtige verbindtenisfen, wel in zijn fchik met zijnen nieuwen titel als vorst. Dus bracht hij zijne dagen , zonder zich verder om roem te bekommeren , door in wellust en gemak. Toen balagni 's werkeloosheid aan zijne gemaalin eens voor al de hoogde magt overgelaten hadt, wilde zij ook voldrekt niet verder van iemand afhangen; Waardoor zij zich ook zoo wel bij de Spanjaarden als  renata van balagni. als Franfchcn tevens gehaat maakte. Henrik IV. regeerde toen in Frankrijk, maar zijn troon was nog niet vast genoeg gevestigd, om van balagni rekenfchap te vorderen van zijnen afval. Buitendien hielden ook de bekoorlijkheden van de vermaarde gabrielle D'ESïRéES dezen_ Monarch in de ver afgelegen Provintiën op, daar hij, van zijnen arbeid vermoeid, in de armen der liefde uitrustte. De Koning van Spanje integendeel, veel ongeduldiger dan ooit, om de Nederlanders tot gehoorzaamheid te brengen, onderhieldt in deze gewesten een fterk leger ouder bevel van den Graaf van euentes. De Aar.isbisfchop van Kamerijk hadt zich tot hem begeven, en verzocht onöphoudlijk, dat men hem weder in het bezit van zijn aardsbisdom zou zetten , het welk hi: enkel uit ijver, en om zijne onverbreekJijke verkleefdheid aan de belangen van zijne Katholijke Majesteit aan de wereld te toonen, verlaten hadt. Doch niet deze redenen maar veel de herhaalde klagten der ongelukkige Vlamingen waren het, die het be fluit van den Spaanfchen Veldheer bepaalden. Mevrouw van balagni, vergenoegd, van zich in Ka. merijk bemind gemaakt te hebben , verbreidde vreeze en fchnk in alle omliggende Oorden. Zij zondt groote partijen na het Graaffchap Henegouwen; en de Dorpen van Vlaanderen, die van vaste heden afgelegen waren, waren daaglijks voor de plunderingen van haare Troepen blootgefleld. De roof, welke haare Soldaten te Kamerijk binnen brachten , helde deze heerschzuchtige Dame fpoedig in haat, om nog veel grooter ondernemingen te doen. Zij voorzag'haare hoofdplaats niet alleen met eene fterke bezetting, maar hieldt nog bovendien verfcheiden Kompagniën op de been, die van tijd tot tijd het land moesten aflopen. Op deze wijze hing zoo wel eene magtige ftad, als ook een klein Corps van welbetaalde Troepen van haar bevel en wil af. Dit alles faamgenomen was genoeg , om haaren aangematigden onbepaalden titel van Vorstin te doen. gelden. Bemind van haare onderdanen cn gevreesd van haare nabuuren, bleef haar niets meer te wenfchen over, dan een grooter gebied, om alsdan met de groot te Koningen der aarde te 'kunnen kampen. Doch haar geluk was veel te groot, dan dat zij 'er F 4 niet  RENATA VAN BALAGNI. niet door verblind zou geraakt zijn. Tot eene onderdaane geboren, kon zij zich niet dan met veel moeite aan haare eigene grootheid gewennen, en allengs verviel zij in den 'verderflijken waan, dat de waare magt van eenen vorst daar in bellondt, dat hij zijne onderdanen in Haven veranderde, en geene ande. re wet ei kende, dan zijnen wil. De meeste menfchen buigen alleen uit dwang hunnen nek onder het juk der dienstbaarheid. Het is eene gevaarlijke en zeer moeilijke onderneming, de ketenen van eenen magtigen Koning te verbreken; maar kleine Vorsten zijn voor het gevaar van eenen ophand zoo veel te meer blootgefteld, hoe minder zij zich in Haat bevinden , orn hunne oproerige onderdanen te ftraffen. De burgers van Kamerijk, aan de vreedzame regering van hunnen Aardsbisfcbop gewend, zagen ja 't eerst met genoegen, wanneer balagni's Soldaten, met buit beladen, in de Had te rug kwamen. De kleine overwinningen, die dezen op de inwooners van Vlaanderen en Henegouwen bevochten-, boezemden hun een denkbeeld van meerderheid in, daar zij zich eene poos mede ftreelden. Maar eindelijk opende het gedrag van hunne nieuwe Vorstin hun de oogen. Zij zagen , dat deze niet zoo zeer haare nabuuren zocht te onder te brengen , a's veel meer hunne eigene vrijheid te ondermijnen. Zij begonnen derhalven fpoedig te morren, en toonden zich tegen haare bevelen veel minder gehoorzaam dan te voren. Nadien de hoose en edele moed dezer Dame ééns voor al in trotschheid veranderd was, zoo bracht de tegenlland. van haare burgers haar ras in toorn, en zij nam voor, deze ongehoorzamen , als misdaadigers, die zich aan hoog verraad fchuldig gemaakt haddent te behandelen. Hunne eensgezindheid verhinderde, haar wel, de fchuldigcn van de onfchuldigen , of liever de verleiders van de verleidden te onderfcheiden, doch zij verwachtte, dat tijd, eigenbelang, of pligt haar de hoofden der famenzweering wel ontdekken zouden, cn zij was vast voornemens, dezen dan ten HrengHcn te ftraffen. Ondertusfchen deedt zij alle haare Soldaten in de Had komen, en bij de burgers inkwartieren. Zij hoopte daardoor deze wederlpannigen in vreeze te houden , en misfchien zou die ;" • ook  RENATA VAN E.1LAGNL. gp ;ook gebeurd zijn', indien niet de Graaf van fuentes niet zijn lé^,er voor Kamerijk verfcheenen was , en, onderricht van den twcefpalt onder de burgerij, die in de ftad heerschte, de belegering dcrzelve ondernomen hadt. De oorlog berfchiep nu Mevrouw van balaoni op ééns in eenen Genera.il, en de nood leerde haar fpoedig,alle daar toe verëischte hoedanigheden kennen. In mans kleederen en te paard vloog zij door de ftraten der ftad , en wekte burgers en foldaten tot eene moedige verdediging op. Het voorbeeld mankt helden ; en het grootfte deel der vrouwen in Kamerijk greep de wapens op, en formeerde onder bevel van" deze krijgszuchtige Vrouw eene bijzondere bende , daar niets aan ontbrak, dan mannenkracht en krij°'stucht. Jo Haar gemaal was veel minder driftig, mnar ook wezenlijk veel min dapper dan zij. Hij zag maar al te wel in , dat hij voor zich alleen niet niet in ftaat zou wezen , om de Had te houden , en wilde danrötn liever eenen Opperheer erkennen, dan zich van zijne tegenwoordige Hoogheid geheel beroofd zien. Frankrijk was nog fteeds een roof van inwendige twisten. De Paus en de Koning van Spanje verèenigden zich , om dit bloeijend Koningrijk te vernielen. Hunne ftreken hitftcn Provintiè'n tegen Provintiën , en onderdanen tegen hunne rechtmatige Opperheeren op. Henrtk. IV7. ging nog voort, door zijne overwinningen te bewijzen, dat een enkel groot man in ftaat is, verfcheiden vijanden het hoofd te bieden. H:i kampte, met gelijk geluk, zoo wel tegen de Maatkunde van Rome, als tegen de Spaanfche Wapenen , en zag zich reeds nabij de vervulling van zijne wenfehen Hij zondt na de grenzen zijner ftaaten Generaals " daar hij zich op verlaten kon. De Hertog van nk! vers dekte met een ligchaam troepen een gedeelte van Champagne en Pikardijen. De Koning kon de zorg voor de verdediging dezer Provintiën niemand beter en veiliger toevertrouwen dan hem, eenen man zoo ijverig voor zijnen dienst, die reeds bij zoo veele Gelegenheden de doorflaandfte blijken van zijnen moed en bekwaamheid gegeven hadt. Balagni keerde zich derhalven in zijne tegenwoordige verlegenheid r0t dezen FranfchcK Veldheer. De Hertog, die niet veel *" 5 troe-  RENATA VAN BALAGNI. troepen misten kon , vergenoegde zich , 500 ruiter» af te zenden, met bevel, om zich in de belegerde Stad te werpen, en om aan dezen, op zich zeiven geringen , onderhand een gewigtiger voorkomen te geven-, vertrouwde hij het beleid daar van toe aan zijnen zoon, den Hertog van rhetel. Deze jonge krijgsheld, door de ondervinding van zijn' Vader onderdeund , misleidde de Spaanfche Vehtwachten, en kwam gelukkig met al zijn volk in Kamerijk aan. Deze verfterking vermeerderde den moed der belegerden, die zich nu tot eene hardnekkige verdediging fchjkten. Zelfs zou de Graaf van fuentes toen misfchien de belegering hebben opgebroken, indien hij zich niet nog fteeds op de verdeeldheid van gevoelens onder de inwoners verlaten hadt. Dezen integendeel onderzochten thans met meer opmerkzaamheid de gewigtige gevolgen , die hun ophand , indien zij zich aan Spanje onderwerpen wilden, hebben kon. Zij haalden zich daardoor waarfchijnlijk eene nieuwe belegering van de Franjchen op den hals, en ttelden hunne had voor alle de gevaaren van eenen Moedigen oorlog bloot. Maar aan den anderen kant was de regeering van balagni, of liever van zijne Gemaalin, veel te ondraaglijk geworden, dan dat toekomende onheilen hun zoo veel vreeze konden inboezemen, om hen te beweegen, hun tegenwoordig lijden nog verder geduldig te verdraagen. Na naauwkeurig en rijp beraad verkozen zij eindelijk eenen uitweg, en zonden eenige aanzienlijke burgers, als gedeputeerden, aan henrik IV. af. Dezen helden aan dien Vorst niet alleen den tegenwoordigen toehand voor, waar in de had zich thans bcvondt, maar fchilderden tevens, op eene aandoenlijke wijze, alle de rampen, die zij tot hier toe van haare geweldadige beheerfcheresfe hadden moeten dulden. Vervolgends onderrichtten zij den Koning van alles, wat Mevrouw van balagni, eerst tegen den Aardsbisfchop, vervolgends tegen haare nabuuren, en eindelijk tegen henzelven ondernomen hadt, terwijl zij.van haar niet als onderdanen, maar liever als haven behandeld waren. Nademaal nu deze Gedeputeerden maar al te wel wisten, dat zelfs Koningen menfchen zijn , en dat menfchen zich het gemaklijkst laten beweegen , wanneer hun eigenbelang mede iu 't fpel, 0 ; komt,  renata van balagni. 91 komt, boden zij aan, den Koning van Frankrijk als puimen Opperheer te zullen erkennen, doch onder voorwaarde, dat hij hun in plaats van den Meer van balagni , eenen anderen, eenrg en alleen van de kroon afhangenden , Generaal wilde toe ftaan. De Koning, die met balagni niet gcern ongenoegen wilde hebben, beloofde hun alleenlijk, hunnen tegenwoordigen beheerfcher tot meer goedheid jegens zijne onderdanen te zullen vermaanen, waarbij hij hem tevens tot voortzetting eencr moedige verdediging opwekken en fpoedige hulp , waar toe alle fehikkingen gemaakt waren, belooven wilde. De gedeputeerden keerden nu, maar juist niet zeer voldaan met het verkregen antwoord, na Kamerijk te rug , alwaar zij. aan hunne medeburgers bericht gaven, wat zij in 't vervolg al van hunnen Dwingeland, die thans zoo openlijk van uenrIK IV. onderfteund werdt, te vreezen hadden. Zij befloten derhalven, de had zoo fpoedig mooglijk, aan den Spaanfchen Veldheer over te leveren , om daar door de genade van den overwinnaar te verdienen. Doch, om dit plan uit te voeren , was het volltrekt nodig, dat men zoo lang wachten moest,tot het Guarnizoen verzwakt was, of tot de belegerden nieuwe verfterking ontvangen zouden hebben. Geduurende dezen tijd deeden de hoofden der famenzweering enkel hun 'best, om onder de hand het gemeen op hunne zijde te brengen, en wachtten voor het overige flechts een gunhig tijd flip af, om hun voornemen als dan veilig te kunnen doorzetten. De Graaf van fuentes wachtte reeds lang op eene verfterking van verfche troepen; deze kwam" eindüjk, en nu tastte bij de had met veel meer nadruk aanj dan te voren. Het Guarnizoen , dat tot op dit oogenblik alle zijne pogingen befpot , en alle zijne aanvallen verijdeld hadt , liet zich thans geheel door eenen ijdelen fchrik wegfleepen. Al zidderend zagen zij de toebereidzelen aan , welke de vijanden tot eenen algemeenen horm maakten. De burgers maakten zich deze verandering ten nutte, kwamen met veel gejammer en gehuil 'op de been, en zich van de wapenplaats meester gem S MENSCHKUNDIGE WAARNEMINGEN zienlijkheid van geboorte, of ambt, verwekkenr hoogachting. Het onderzoek der gronden zal duidlijk maaken,hoe dit alles plaats kan grijpen. Door de vergelijking van hét geen alle deze voorwerpen van hoogachting gemeen hebben, en door het onderzoek van de inwendighe bewegingen der ziel bij dezelven, blijkt het, dat de naaste oorzaaken van hoogachting gelegen zijn in het Eigenbelang, in de Sijmpathie of de welwillendheid jegens anderen, en bovendien in eene onmidlijke uitwerking, welke het Groote op onzen geest maakt. Te weten : 1. ) Uit hoofde der oplettendheid op onze eigene voordeelen, en voortreflijkheden, moeten wij daar opmerkzaam wezen, daar zich veel vermogen vertoont, om ons voordeelig of nadeelig te zijn. lin , wanneer dit vermogen door neigingen geregeerd en aangewend wordt, welke door ons gedrag bepaald kunnen worden , zoo is het natuurlijk, dat wij ons gedrag zoo inrichten, als bij de hoogachting gemeenlijk gefchiedt. 2. ) Maar in de gewaarwordingen en drift der hoogachting komt iet edelers door de welwillendheid en de Sijmpathie: uit kracht van welken het goede, het welk anderen bezitten, als goed voor hen, als goed voor veele anderen , als eene volmaaktheid der waereld , eene volmaaktheid in de werken van den Algoeden en Almagtigen Schepper, ons opmerkzaam maakt, en onzen Geest verheft en verheugt. Wegens dezen invloed behoort ook het gevoel van hoogachting tot die aandoeningen, over welken wi j ons te verblijden hebben; doch hetwelk ook nog uit andere oorzaken gefchieden kan. 3. ) Want, zonder te rekenen, wat de voortelling van hetgeen nuttig is, vermag, zoo heeft het Groote op en voor zich zelf, en uit kracht van zijne onmidlijke werking, iet, dat onzen geest tot zich trekt, en in een aangenaam gevoel verplaatst. Deze aangewezen oorzaken maaken ook al het onderfcheid der menfchen, in het geen zij hoogachten, volkomen begrijpelijk. Tc weten, zij onderfcheiden zich bier in, vooreerst, naarmate hunne denkbeelden van het geen nuttig is, zich onderfcheiden. Een lroquois, die tc Parijs gekomen was, verwonderde zich daar )  over de drift tot hoogachting. 99 daar nergens zoo over, als over de ftraaten, daar alomme eetbare waar te koop ftondt. Daar van zag hij het nut in; deze inrichting kon hem daarom een voordeelig denkbeeld van dit Europisch volk verwekken. Onder de Groenlanden is die geen yerachtlijk , die geene zeehonden kan vangen ; maar wie in deze , in de daad ook moeilijke en gevaarlijke kunst, uitmunt , die is een groot man. (%) Hblvetiüs is, in de uitvoering van dit Stuk van de hoogachting, zeer wijdlopig, en in veele aanmerkingen fcherpzinnig (**). Maar hij fchijnt, onder anderen daar in mis te hebben, dat hij de inwendige hoogachting, en de burgerlijke rangfehikkiug en eerbetoning, niet genoeg van elkander onderfcheidt , welke twee, ook uit redelijke gronden, niet altijd in gelijke betiekking gefchonken kunnen worden. Wanneer voor het overige de hoogachting zich fchikt naar de denkbeelden van de waarde der dingen, zoo kunnen deze verfcheidenheden daar uit op eene tweeledige wijze ontftaan. Het kan zijn., dat de dingen voor onderfcheiden menfchen, volken, tijden, niet dezelfde waarde hebben; het kan ook zijn \ dat de _ waare waarde niet erkend wordt. Van de ver» fchillcndheid der hoogiichting uit dezen laatften grond zijn de voorbeelden zoo gemeen, als van den eerden. Ten tweeden, zijn de gronden van hoogachting bij de menichen onderfcheiden , naar mate van hunne denkbeelden van het geen groot is, en hunne bekwaamheden, om, het geen groot is, te fchatten en in te zien. Een kind kan niet — ten minhen niet eigener beweging — de wijsheid van eenen sullij, ot de diepzinnigheid van eenen newton, met den verdienden eerbied bewonderen. — De oordeelen van het geen groot is hangen daarenboven zeer af van het geen, daar men mede vergelijkt, en daar men naar afmeet. Daarom kan dezelfde mensch in gelijken graad hetzelfde niet altijd hoogachten, ook fchoon hij, de-ééne keer, zoo wel als de andere, van eigenlijke vooröordeelen en den invloed van bijzondere harts- toch- C*) Kranz. I. 172. C**) De V Esprit Disc, II. Chap. X. fqq. G 2  100 MENSCHKUNDIGE WAARNEMINGEN tochten vrij is. Hoe meer zijne denkbeelden zich uitbreiden, en hij dus met het grootfte bekend wordt, des te kleiner komt hem het middelmatige voor. Niet bewonderen, is derhalven waarlijk een kenmerk der wijsheid; maar geen zeker kenmerk, dewijl het ook een gevolg der onwetendheid en ongevoeligheid zijn kan. En volftrekt niets te bewonderen, zou bij eenen mensch alleen het laatfte bewijzen, maar geheel niet het eerhe. Eindelijk moet bet ook aanmerklijk onderfcheid maaken bij de aanleiding en opwekking tot hoogachting, naar mate de mensch meer of mui tot Sympathie opgelegd, en in haat is, de zelfzoekende beweegingen te &beheerfchen. Hoe zou toch zuivere hoogachting bij eenen Nijdigaard ontdaan ? Alle gronden tot hoogachting en tegen dezelve ontftaan in den mensch of uit eigen inzien en ondervinding, of uit de oordeelen van anderen, die hij als waar aanneemt. Estime fur parole, noemt hiïlvetius deze laatde foort van hoogachting, en de eerhe Estime fentie. De eerhe is zekerlijk verre weg de gewoonlijkhe. Alhoewel nu deze uit hoofde van haaren arond, juist niet onveranderlijk en bsdendig is, evenwel kan zij heel derk wezen. Want hoe groot is niet de kracht der vooröordeelen en der verbeelding in de menscblijke zielen? §. 2. Hoogachting, in verfcheiden trappen van befchaafd. hcid. Uit alles, wat tot hier toe gezegd is, kan men ligt afnemen ,■ dat de menfchen zich omtrent de Hoogachting heel verfchillend vertoonen moeten, in verfchihende tratipen van befchaafdheid! Eenige verfchijnfelen, die hier toe behooren , zijn eene nadere overweging waardig. Bij den trap der befchaving van een volk, daar ondervinding alleen, en onderwijs van die genen, die ondervinding hebben, kennis kan geven, wanneer het ihl onderwiïs der dooden, in hunne Schriften, nog niet tot wijsheid leiden kan , is het natuurlijk, dat de ouderdom getierd wordt. Naar denzelven kan men ge-  OVER DE DRIFT TOT HOOGaCHTING» 101 gemeenlijk de ondervinding afmeten. Bij een volk, bij liet welk eene goede opvoeding, in het derde gedeelte van eens menfchen leeftijd , meer aanwas van verhand brengen kan, dan onder een wild volk een nestor, uit eigene ondervinding alleen , hebben kan, is het natuurlijker wijze , anders gelegen. ILn men zou eene zeer bepaalde en veranderlijke Natuurwet tot eene voldrekte moeten willen maaken, wanneer men hier wilde eifcben, dat een grijs hoofd, zonder verder onderzoek, voor eiken jongeling een voorwerp van hoogachting behoorde te wezen. (*) Wanneer bij een volk, door de Dichtkunde en andere omSlandigheden , het gevoel voor het fchoone, tot den hoogden graad, verfijnd en bezield is; dan kan bij dit volk de fchoouheid een voorwerp van Godsdienftige verëering wezen , alle andere gebreken vergeeflijk maaken, en over het geheel uitwerkingen voortbrengen, die anders aan iemand van den kant van een bëfcbaafd volk onbegrijpelijk moeten voorkomen. De Grieken zijn ons hier een bewijs. Openbare Hoeren konden in Griekenland, om haare fchoouheid, de eere verkrijgen, die Engeland aan zijne grootde Geleerden bewezen heeft, te weten graf- en gedenktekens onder Koningen en Helden. Zij konden zich openlijk vertoonen in de volks-vergadering , om den prijs met de Helden en Kunstenaars te deelen. De wijste en deugdzaamde mannen durfden en moesten , met verrukking , van de fchoonbeid fpreken. rt) Maar welk volk zou zich ook mogen beroemen, dat bet zich beter op de fchoouheid verdondt dan de Grit ken ? Een fcherpzinnig Wijsgeer beweert. dat altijd en in alle landen , de achting voor verdandsbekwaambedeu toeneemt, naar mate die voor de deugd afneemt. (\|.) Het zou zeer moeilijk zijn, deze uhfpraak op waarneem Zie iselin. Gefchiedenis der Menschhsid. II Deel, Bladz. I 38 vol g£. (D Zie pi.ato in Fédrut cn in zijn Gastmaal, en thomas Esfai fur les femm?s, p. 31. O) Thomas , /. p. 40. G 3  102 MENSCHKUNDIGE WAARNEMINGEN nemingen zeker en veilig te gronden. De onderzoekingen , die daar bij gevorderd worden, om zich niet te overhaasten, zijn al te ingewikkeld. Ondertusfchen geeft de befpiegeling eenige gronden aan de hand voor de mooglijkhekt der zaak. 1. ) De menfchen kunnen het fijne gevoel niet geheel afleggen, wanneer zij ééns eenige befchaafd'eid hebben. Zij zouden zich zeiven te verachtlijk voorkomen, of vreezen, zulks bij anderen te worden. Zij knnnen zich derhalven gewennen,om met des te meer vuur en nadruk van het fchoone en groote in de werken van verhand en vernuft te fpreken ,• en zich des te meer in het gevoel voor hetzelve oefenen, hoe meer koel cn zwakheid zij bij zichzelven ten aanzien van het geen eigenlijk deugd heet, gewaar worden. 2. ) Wanneer deugd niet meer geacht wordt, dan zijn Begaafdheden en Talenten het eenige middel, dat met het algemeene doel nog overëenftemt, om te behaagen, en zijn geluk te maaken; ten minhen zij zijn zoo veel te noodzaaklijken 3. ) Zelfs zijn zij noodzaaklijk, om der ondeugd een vernis jen te geven, en het zedelijk gevoel, nog door eenigen fchijn van deugd, te voldoen. Bevatten deze aanmerkingen ook gronden in zich , tot het omgekeerde befluit: dat deugd in die evenredigheid moet beginnen af te nemen , en van haar aanzien te verliezen, in welke en dewijl de achting voor verftands-bekwaamheden de rechte maat tc boven gaat% rousseau en meer anderen hebben iet dergelijks willen beweeren. Alles komt bij flot aan, op de behoorlijke bepaaling der denkbeelden. Deugd cn Wetenfchappen ftaan onderling volftrckt in geene vijandlijke betrekking; veel eer verherken en bevorderen zij elkanderen. Maar, wanneer men alle uitbreidingen van kennis , alle waarheden in dezelfde waarde houdt, voor het nieuwfte het nodigfte vergeet, en de begeerte , om alle mooglijke twijfelingen tot het uiterfle te drijven , en uit te breiden , voor waarheids-liefde houdt, of wanneer men bijgeloof, vroomheid, dweeperij , of ook onbetemdeir en roekelozen moed, voor deugd houdt, dan is de Harmonie der Natuur-driften verrukt, en het toenemen  OVER DE DRIFT TOT HOOGACHTING. Ioj men van het één moet het verderf van het ander zijn. S. 3- Van den invloed der eigenliefde op de achting voor anderen. Bij de onderzoekingen over de gronden en vertoonirig van achting jegens anderen, openbaart zich fehielijk de invloed, welken de Eigenliefde daar bij heeft. Sommigen hellen dezen invloed zoo groot voor, dat achting voor anderen, in den grond, niets meer zijn zou, dan achting voor zich zeiven, en Eigenliefde onder eene eenigzins veranderde gedaante. Het is onmooglijk, dat wij iet anders,dan ons zeiven,in anderen hoogachten, zegt helvetius. Wij willen zien, wat de ondervinding ons gebiedt te gelooven. Deze nu doet ons dikwijls genoeg zien, _ i.) Dat menfchen anderen in die evenredigheid beginnen te achten, in welke dezen voor hun'hoogachting te_ kennen geven. Niets zal een groot deel menfchen fchielijker beweegen, om zelfs hun eigen nadeelig oordeel van anderen in te trekken, dan wanneer zij, bij ondervinding vernemen, dat deze van hun met roem denken en fprekcu. En dit kan nu zekerlijk heel natuurlijk op rekening der Eigenliefde gezet worden, als welke niet alleen daar door gewonnen, verzoend, en tot een liefderijk oordeel behemd word, maar ook veel meer welgevallen moet hebben in de goedkeuring van aanzienlijke dan van verachtliike lieden. Doch , men kan zoo wel deze, als eenige der volgende aanmerkingen, ook nog eenigzins anders verklaaren; uit eenen grond, welke eene mede-oorzaak is zoo wel van de Eigenliefde zelve,als ook van deze met dezelve gepaarde'uitwerking; te weten, uit de geheldbeid der meFischlijke keunis. Elk mensch wordt door zi;ne eigene krachten, volmaaktheden, kundigheden en verdienden, het onmidlijkst, en daarom meestal ook het fterkde aangedaan. Hier mede houdt hij zich het meest bezig. Natuurlijk derhalven hebben de voordellen daar van voor hem ook eene meerdere klaarheid, volledigheid, en levendigheid; dan de voordellen van andere dingen. In 't bijzonder G 4 ook  104 MENSCHKUNDIGE WAARNEMINGEN ook van de volmaaktheden van anderen. Gelijk nu dit een grond tot overmatige achting voor zich zeiven is, zoo wordt daar door ook begrijplijk gemaakt, dat niets fchieiijker in 's menfchen verhand indringen , en voor hem duidlijk kan worden, dan een oordeel, dat hem zeiven betreft, en dat met ziine eigene denkbeelden en oordeel overëenkomftig is. Wanneer nu het gunhig oordeel van den anderen over ons nog bovendien punten betreft, welker beöordeehng kundigheden onderftelt , wanneer dit oordeel van den ander niet van elders ontleend maar uit zijne eigene kundigheden ontdaan fchijnt te wezen, (en.de Eigenliefde maakt ons juist ook genegen, om het daar voor te houden,) wanneer het misfchien nog dat deel van onze volmaaktheden en verdienden betreft, het welk, fchoon bij ons zeiven niet twijfelachtig, nogthans niet algemeen erkend is, dan kan dit oordeel van den ander het krachtigst bewijs zijn, dat hij ons van deugdzaamheid, fcherpte, en fijnheid van zijn verhand zou hebben kunnen geven; zonder dat wij daar bij in het geringde op bet vermoeden komen , dat wij door de Eigenliefde, bij deze onze gevolgtrekkingen, geleid zijn geworden , en eenigermate ook werklijk zonder haare leiding. Deze ontwikkeling der gronden zal men op meer dan één verfchijnzel met weinige verandering kunnen toepasfen. Hier uit zal het nu vcrdaanbaar zijn, wat 'er waar is aan de delling, dat dc bewonderaar in het oog van hem, dien hij bewondert , nooit een dom - oor is (*). Heel zeker moet deze uitfpraak nader bepaald worden: daar zijn zeker ook menfchen, voor welken een dom-oor niet ophoudt, een dom-oor te fchijnen, al begint hij hen te bewonderen en te prijzen ; en die hun oordeel over den anderen nog bij zich zeiven houden, wanneer het eerde en eenighe, dat zij van hem weten, is, dat hij hen prijst, is zoodanige vastheid van verhand bij zijn oordcelen, zulke kennis met zich zeiven en met de wereld, en zoodanige magt over de Eigenliefde, dan iet zoo onbegrijpelijks? 2.) De Éigenliefde bevordert het voordeelig oordee- len (*) Jamais Vadmirateur n'est Jlupide aux yeux ds l'admlrè. Helvetius.  OVER DE DRIFT TOT HOOGACHTING. I05 len over eenen anderen; wanneer zulks voor de eigene eere voordeelig is ; wanneer het zoo veel roemrijker is, hem te overtreffen, of zoo min fchandelijk, om van hem overtroffen te worden. (*) Het is verders eene begiijpelfke uitwerking der Eigenliefde, of wel van derzelver hier voor aangewezen grond, op het verhand, dat de menfchen zoo bij uitnemendheid geneigd zijflj het geen hun gelijkvormig of met hun verbonden is, hoog te fchatten, elk zijnen hand, zijnen leeftijd, enz. Een Geleerden, die groote gelijkheid vindt tusfchen zich zeiven en lkibimjtz of LocicE, zal gevoeliger ztjn voor de eere van LEiBNiTZ of locke , dan wel voor eens anders ; hij zal 'er bezwaarlijk toe komen, om hunne gebreken te erkennen, of hen beneden iemand anders te laten zetten. Deze gezindheden kunnen zich op alle inrichtingen, die men ten aanzien van zijne levenswijze maakt, op alle perfonen, daar men zich van bedient, v-in den geneesheer tot den houtkloover, uitftrekken. Elk fchat het zijne voortrefhjk, gedeeltelijk, omdat hij zich zelven bij uitftek liefheeft, en niet geern fchijnen wil eene C) Als de Graaf van suffolk in 't jaar 1429. bij Jergetut zich aan eenen Franschman gevangen moest geven, vraagde hij hem eerst, of hij ook een Edelman was? en toen hij dit verklaarde te wezen : of hij ook een Ridder was ? Toen hij zeide, dat hij deze eere nog niet hadt, maakte hij hem dit op ftond, en gaf zich vervolgends aan hem gevangen. Hume, Hut. Vol. II. 340. — De Romeinen, toen zij, na de ncder'laag bij Cannen , de wijsheid van den talmenden fabius, en de dwaasheid der andere Legerhoofden, begonnen in te zien , wilden dit nu niet enkel menschlijke wijsheid laten zijn, maar Godlijke ingeving en verlichting; om te minder befchaamd te ftaan , dat hunne wijsheid zoo ver niet gegaan was. Plutar- cuüs , Cap. 17. Niet «».9j»a-i U£V QiXy %£k$uv x. r. A. Dat is: ,, Gij vriendlijke Zwaluw, eens in 't jaar behaagt ,, het u ons te bezoeken , wanneer de ftraalen der ,, zon onze luchtftreck vergulden. Hier bouwt gij uwe hoogverheven nesten; en wanneer de heldere dagen beginnen optehouden , vliegt gij naar Memphis of den Nijl." De Heer willoughbij, een hedendaagsch Schrijver over dit zelve onderwerp , is van mening , dat de Zwaluwen naar heete gewesten, bijzonder naar Egypte en Ethiopië vliegen, 't Is ook niet onwaarfchijnhjk, dat zeer veelen van haar den winter aldaar doorbrengen ; te meer , dewijl op dien tijd . wanneer deze vogels Europa verlaten, de overftrooming van den Nijl ophoudt , en de moerasfen en ftilftaande wateren van Egypte van vliegen van onderfcheidene foorten krielen, welke een bekwaam voedfel.voor de Zwaluwen zijn. Wij mogen derhalven onderftellen, dat, geduurende onzen winter, de menigte Zwaluwen in die gewesten haar verblijf houden, alwaar, omtrent dien tijd, alles in bloei en zijnen grootften luister is, tot  iet aangaande den ouderd. van somm. dieren. 113 tot dat de brandende hitte ben aanfpoort , orn milder luchtftreek te zoeken, en uit Afrika naar Europa te vliegen. Len ander Natuurkundise maakt de volgende aanmerkingen: — Bijaldien de Zwaluwen zich hier, geduurende den winter, ophielden, is 'er geen twijfel aan, of fommigen zouden vroeger verfchijrien , dan zij gemeenlijk doen, bijzonder, wanneer de Lente, gelijk nu en dan gebeurt, buitengewoon voorlijk is, en het weêr warmer , dan men anders in dat jaarfaifoen gemeenlijk heeft, 't Is zeker, dat zij alle nagenoeg op denzelven tijd aankomen. Voor des kundigen voegen wij hier nog he volgende verfen van virgilius (*) bij: Gurgite ab alto Quam multce glomerantur aves, ubi frigidus minus Trans Pontum fugat, et torris immittit apricis. (*) Mneid. IV. iet aangaande den ouderdom van sommige dilren. TAe oude Natuurkundigen, gelijk, bij voorbeeld, J-^ aristoteles , ^jlianus, plinius en anderen , hebben aangaande den ouderdom van deze en gene Dieren , een menigte fprookjens verteld en aangetekend, _die de waarschijnlijkheid , en gedceltlijk ook de ondervinding, te^en zich hebben. Daar toe behooreu ook de Snoeken, welken men, met koperen halsbanden verfierd, in vijvers wil gevonden hebben. Zoodaanig een visch is te Heilbron in Duitschland algebeeld. Hetzelve heeft ook plaats ten aanzien van Herten , welken men in de bosfehen met halsbanden aantrof, terwijl derzelver dagtekening van zulke vroege tijden was, dat veelen den ouderdom van een Hert op drie honderd jaaren gefehat Rebben". — Dit is zeker, dat men nopens den waarin ouderdom der Dieren , tot hiertoe, maar weinige echte en naauwkeurige onderzoekingen in 't werk geheld heeft. v. deel. mengelst. no. 3. H Dg  114 iet aangaande den 0uderd. van somm. dieren. De volgende Lijst of Tafercel van den gewoonen leeftijd van fommige Dieren is, volgens de opgaaf en het gezag van twee der grootfte nieuwe l\atuurvorfchers , de geleerde en beroemde mannen van iialler. en de buffon , vervaardigd. Een Bi'e, leeft gemeenlijk . . i Jaar. — Polijpus, .... 2.— — Krekel, . . . . 10 — ■—■ Spinnekop, . . i —en langer. — Scorpioen, i —en langer. — Kivierkreeft, . . 20 —. — Karper, . . . 100—150 — —> Snoek, . '. . 40 —en langer. ■— Krokodil, . . . 100—en langer. — Schildpad, . . 100 — en langer. ■— Hoen , . . . 10 —■ — Paauw, . . 24 — — Nachtegaal en Leeuwrik . 16—18 —■ — Kanarie-Vogel, niet broeiende, . 22 — — . - jaarlijks broeiende , 10 — — Vink, . 23 — — Havik, . . 4° — — Gans, . . . 50 — — Zwaan, . . 100 — — Adelaar, . . • 100 — en langer. — Papegaai, . . . 110 — en langer. — Konijn, ... - 8—9 — — Geit, . . . 10 — — Schaap , . . . 12 — — Zwijn, . . . zo — — Kat, . . • 18 — — Eekhoorntje, . • 7 —' — Haas, . • • 7—8 — — Hond, . : . 23—28 — — Wolf, . • • 20 — — Beer, . • • 20 — — Vos, . . • 15 — .— Leeuw, . . • .60 — —Koe, . • • . 20 — — Stier, . . 3° — —. Trek-os, . • • 19 — — Damhert, . • • 20 — — Paard, - - . 25—50 — Een  iet over. het huis van savoien. I15 Een Ezel, . . . 25 30 Jaar — Kameel, . • 50—6j — ■— Rhinoccros , . •• onbekend — Olifant, . . • 150—200—■ en langer. — Dölphijn, • • • 30 — Onder alle menfchen, van wier ouderdom men , in onze tijden, door geloofwaardige bewijzen, verzekering heeft bekomen, fchijnt hendrik jeniuns, uit Ellerton in Engeland geboortig, wel de oudfte geweest te zijn. Hij bereikte eenen ouderdom van honderd negen en zestig jaaren. iet over het huis van savoien. Dewijl men het geflagt van este , dat te Modena geregeerd heeft, voor uitgeftorven kan aanzien , is Savoien onder de erflijke vorftendommen van Italië het eenige , dat van eenen waaren Italiaanfchen Vorst geregeerd wordt. Ook is deze de eenige, die den Italiaanfchen krijgsroem tot hier toe heeft ftaande gehouden, en in Haat geweest is, om aan eiken vijand fpits te bieden. L)e Vorsten van dit huis hebben de kunst verftaan, om door verbonden met zulken, die magtiger waren, en op derzelver kosten, groot en geducht te worden. Reeds voor dat zij tot het Koningrijk van Sardiniërt geraakten , eigenden zij zich den tijtel van Koninglijke Hoogheid, en weigerden denzeiven aan het huis van Medicis te geven. In het jaar 1700 deedt de Piemontezer Minister aan het hof van Romen, veel moeite om een boek, dat aan den Groothertog cosmus III was opgedragen, uit den weg te ruimen, omdat hem daar in de titel van Koninglijke Hoogheid gegeven werd, maar dat lukte niet. Üe Keizer leopold maakte vervolgends van den twist tusfchen deze twee huizen een einde , toen hij den gemélden tijtel voor den GrootHertog van Toskanen bevestigde. In de voorledene eeuw vernieuwde Hertog karel emanuel de II. zijne eifchen op het Koningrijk van cijprus , hoe zeer ook de Vcnetianen , die beter eiH 2 fchen  Il6 IET OVER HET HUIS VAN SAVOIEN. fchen op dat rijk meenden te hebben,hem daarin tegen fpraken. De Piemontezer Minister te Venetien liet het wapenfehild van zijnen Heer, met dat van het Koningrijk van cijprus daarin, boven de deur van zija Paleis ophangen. Maar de ijverzuchtige Senaat liet den Minister zeggen , dat men het fchild met geweld afwerpen, en voor zijne oogen verbrijzelen zoude, indien hii het niet fpoedig afnam. Hij voegde 'er bij, dat de Republiek dat rijk liever in de handen van den Hertog van Savoien, dan in die der Turken zien zoude , dewijl het haar dan alleenlijk een paar maanden hoefde te kosten, om het zelve te vermeesteren. Ondertusfehen bezat de Sultan dat eiland, en lachte mogelijk hartelijk over de ijdcle trotsheid der Italianen, die om dezen nietigen tijtel twisfen. De Republiek grondt hare eifchen i.) daar op, dat katharina cornaro, Gemalin van jakob Koning van Cijprus, en erfgenaam van haren eenigen Zoon jakob, haar dit eiland plegtig gefchonken heeft, a.) Op de investiture , die zij 1510 toen de gemelde koningin ftierf, van den Ügijptifchen Sultan ontfing, en 3.) op het bezit van 1510 tot 1570 toen de Turken het veroverden. Daar en tegen beroept zich het huis van Savoien, op eene fchenking , die charlotta, eenige Dochter van den Cijprifchen Koning johannes, ter gunste van haren neef, karel den f. Hertog van Savoien, maakte, waarbij nog dit komt, dat louewI)k van Savoien, Gemaal van charlotta, van de grooten van het rijk als toekomende erfgenaam is erkend geworden, en van dezelven, ten tijde van zijn huwelijk, den eed van getrouwheid ontfangen heeft. Zoodat de gewelddadige bezitneming van jakob , basterd van Koning johannes, die nog buiten dat zijnen vader met vergif hadt van kant geholpen , den waren erfgenaam niet van zijn recht berooven konde, en het zelve op zijnen Zoon overbrengen. Men ziet hier uit , op wat hechte gronden de eifchen der Venetianen (leunen. Toen victor amadeus, de troonopvolger van zijnen vader emanuel den I. zijne eifchen , door een manifest aan alle hoven bekend maakte , zegt men, dat de Venetianen hem met het volgende vers uit de H. Schrift zeer laconiesch beantwoord hebben: coektm coc-  IET OVER HET HUIS VAN SAVOIEN. I17 coell domino, ter ram autem dedit filiis hominum (hij heeft den hemel aan den Heer des hemels , maar de aarde aan de kinderen der menfchen gegeven.) (*) Indien de Venetianen hier mede zeggen wilden, dat God de aarde aan de menfchen prijs gegeven hadde, en dat elk, die dezelve bemagtigt, haar wettige heer is: zoo kunnen zij de Turken, die hun het eiland met geweld ontrukt hebben, en eenen magtiger, die goedvond hunne Lagunen te vermeesteren, van geene onrechtvaardigheid befchuldigen. De wijze, waarop de Venetianen aan dit Koningrijk kwamen, is zeer zonderiing. De Senaat nam jacob, den zoon van katharina cornaro, voor zijn kind aan , daar hij hein een edelen Venetiaan verklaarde: en toen deze zoon ftierf, liet zich de Senaat, door de Koningin , voor kind aannemen , opdat de republiek, als moeder des zoons, en als dochter van de moeder , erfgenaam werd ; waarlijk eene zeer bijzondere manier van landen aan te erven. Maar opdat ik tot het huis van Savoien te rug keere : er is onder alle de gefiagtcn , die in Europa regeren, niet een te vinden, dat zich gelijk dit huis beroemen kan, dat federt agt eeuwen, zich in hetzelve de regeering, in eene rechte lijn van vader tot zoon , beeft voordgewenteld , zonder immer afgebroken te wezen. In dit tijdvak, hebben 32 Vorsten, vaders en zoonen, geregeerd, zonder dat ooiteen der oudere zijtakken van Nemours, Aumale en Soisfons, of de jongeren van Carignan aan de regering gekomen is. Het koninglijke huis is, van de zijde van Vrankrijk, aan zware vervolgingen blootgefteld geweest. Een afftammeling van het zelve, met name filips de 11, verbond zich in huwelijk, met margaretha, Dochter van karel van eourbon, en helde vast, dat zoowel de Dochters als de Zonen, die uit dit huwelijk zouden voordkomen, in de regering zouden volgen. Hij kreeg eenen Zoon, namelijk filibf.rt de II. en eene Dochter louize , naderhand Gemaalin van den Hertog van Augoulesme en Moeder van den beroemden Ko- (*) Sicut coelum diis, ita terras gentri mortalium datas tacit. Annal. 13. H3  Il8 IET OVER HET HUIS VAN SAVOIEN. Koning frans den I. Toen margaretha geftorvert was, trouwde filips ten tweedemale met claudia van brosse, eene Dochter van Graaf jan van penThievre, en teelde bij haar twee Zonen, karel den derden en filips , hertog van Nemonrs. Na den dood van eilips, volgde hem zijn Zoon fïlibert 1497 in de regering, maar hij ftierfin 1504. zonder erven. Derhalven nam karel de III, filips eerfte Zoon uit het tweede huwelijk, met bewilliging van de landftenden, het land in bezit, alhoewel löuize de lijllijkc zuster van fïlibert, Gemalin van den Graaf van angoulesme, uit kragt van debovengenoemde verordening, als nader erfgenaam daarop eisch deed. Hij bleef ook in het gerust bezit, tot frans de I. de verovering van het Hertogdom Milaan ondernam, en, in overeenkomst met de eifchen van zijne moeder, het geheele Hertogdom Savoien en een gedeelte van Piemont bemagtigde. Dewijl Keizer karel de V. zeer wel zag, wat de Koning van Vrankrijk in bet oog bad, koos hij de partij van den Hertog, cn viel de Franfen in Provence en de Nederlanden aan , zoodat de Koning gedwongen werd te Nisfa een wapen'HIftand te fluiten. lTit clezen hoofde bleven wel de Franfen in 't bezit van het Hertogdom: doch bij den vrede, die in 1599 volgde, werd aan Hertog emanuel fïlibert, uitgezonderd turin, chirasco, asti , pignerole , carmagnola , savigliano en de vesting saluzzo , die de Koning te pande hieldt, tot dat de zaak door verkoren goede mannen beflist werd, het Hertogdom te ruggegeven. Hier op werd in 1561 te Lion een Congres. tot beflisüng van de zaak gehouden, en alhoewel 'er niets zekers bepaald werd, gaf nogthans karel den IX. den Hertog alle de bovengenoemde plaatfen, uitgezeid pignerolo en savigliano, terug. Eindelijk het hendrik de lil, toen hij op zijne terug reis trit Polen naar Vrankrijk, door Savoien trok, ook de genoemde twee plaatfen varen , alhoewel met voorbehouding van zijne rechten: van welke eindelijk looewijk de XIV bij de vrede in 1696 met vicTOR amapEus gefloten , geheel afftond. Het is zonderling, dat dit huis bet geluk gehad heeft ,• om zich aan den kant der magtighen, onder Zijne naburen,'uit te breiden, cn integendeel, van den J kaïn  IET OVER HET HUIS VAN SAVOIEN. lip kant der eene ftad Geneve, altijd eenen onverwinnelijken tegenltand gevonden heeft. Verfcheiden Hertogen hebben al hun vermogen aangewend, om deze had onder hunne magt te brengen , maar derzelver verbonden met de Zwitfers, en de befchutting van Vrankrijk, heeft alle hunne aanflagen verijdeld. Toen dit rijke gemeenebest den hervormden godsdienst aannam , dreef zij haren Bisfchop uit de (tad , en onttrok zich aan de heerfchappij van den Duitfchen Keizer en van den Hertog van Savoien. De Bisfchop, die zijnen ftoel naar Anecij verplaatste, gaf alle zijne eifchen op_, die hem een próteftantsch Volk, ook niet kon inwilligen. De duitfche Keizers, dien eene dergelijke opperheerschappij weinig of niets aanbrengt, hebben 'er nooit werk van gemaakt, om hunne rechten te doen gelden; en de Hertogen van Savoien hebben dit wel meermalen gedaan, nu eens met list, en dan eens met geweld: maar Geneve heeft tot op den huidigen dag zijne gouden vrijheid bewaard. De verdragen van turin , in 1703 van Wenen 1735 van Worms 1743, waar door de Hertogen van Savoien de Milaneefche Landfchappen Alesfandria, en Valenza,Lumelliria, Val di Sefia, Nogareze, Vigevanesco, liet grootfte deel van het graaffchap Anghiera, een deel van het gebied van Pavia en Bobbio, van het aartshuis van Oostenrijk verkregen , (trekken nog fteeds den onderdanen, die aan de grenzen wonen, tot het grootst nadeel. Vele familicn, die te voren tot Milaan behoord hebben, doch nu tot Piemont be-hooren, bezitten rijke landgoederen aan dc overzijde van de nieuwe grenzen, in 't Milaneesch , en veele Milaanfche onderdanen dergelijke goederen in het Piemonteesch gebied. Wanneer zij de producten van hunne landgoederen willen thuis brengen, zijn zij aan zware tollen onderhevig. De zijdebouw is de voornaamfte bron der voeding en der voonreflijke inkomsten in Piemont. De Engelschman, josua gee zegt, in zijne befchouwingen van den handel en de febipvaart van Groot-Brittanje: ,, de zijde, die wij uit Iralien ontvangen, komt ge,, heel en al uit Piemont. Men meent, dat de Koning van Sardien jaarlijks 200,000 p. fterl. in baren gelde ,,.van de Engelfchen trekt." Wanneer men nu daar bij rekent, wat Holland en andere Landen, daar PiemonII 4 tee-  Ï20 IET OVER HET HUIS VAN SAVOIEN. teefche zijde verwerkt wordt, van daar ontvangen , dan moet deze lom te farcen verfcheiden millioenen guldens beloopcn. Dezen rijkdom hebben de Piemonteezen, aan de wijze inrichtingen van den Koning victor amadeus de H, te danken, In het eerfte jaar van zijne regering, verbood hij den heimelijketi uitvoer van onafgewondene kokons , en wekte op allerlei wijze zijne onderdanen op , tot vermeerdering van hunne moerbeibomen. Hij zelf beftudeerde den zijdebouw, en deed waarnemingen cn proeven daaromtrent, en bragt het zoo ver, in deze kennis, dat hij daarin van niemand overtroffen werd. Hij fchrecf zijnen onderdanen regels voor, om de zij le van de kokons af te haspelen, cn te fpiunen, bedacht de gemaklijküe werktuigen, daar toe, en gaf hun die in handen, cn richtte een kommercieraad op, wiens medeleden ten deele uit koopluiden beftonden , om den zijdebouw met alle krachten en met alle mogelijke middelen te bevorderen. Sedert is hij zoo hoog gedegen, dat de inkomften van de zijde, die jaarlijks uit alle de landen van den Koning van Sardinien, dat eiland niet meegerekend, worden uitgevoerd, verfcheiden millioenen beloopen. Piemont is rijk in natuurlijke voordbrengfelen , die tot onderhoud van den mensch zijn. Het meeste rundvee, dat jn den Genuefchen Staat geflacht wordt, komt uit Piemont. De Piemontezen verdaan den wijnbouw, zeer goed. Zij laten de geplette druiven, wel veertien dagen gisten, eer zij den most in vaten aftappen, waardoor hij ligt, helder cn gezond wordt. Zij winnen dus het voordeel, dat — daar anders de wijn niet langer dan een jaar duurt, —zij nu twee en driejarigen wijn drinken, en met denzelven eenen voordeeligen handel drijven. De Olijfboom tiert in alle Staten van de Koning van Sardinien. Maar nergens is dc Olij zoo goed , als te Nizza en Oneglia in Piemont. Hij wordt onder dc beste foorten van Europa gerekend. Dit komt niet daar van daan, dat de Olijven beter zijn , maar van de betere kennis om ze te persfen. Dit voordeel beftaat daarin, dat de Olijven aanftonds, zonder eenig verwijl,van den boom in de pers komen. Wanneer zij eenigen tijd op boopen gelegen hebben, verliest de Olij zijnen aangenamer! fmaak, wat moeite men ook naderhand doen moge-  iet over het huis van savoien. 12i ge. Gierigheid en vooroordeelen beletten de bezitters, in andere landen, het voorbeeld van die van Nizza en Oniglia te volgen. Zij meenen, dat de Olij vermeerdert, wanneer de Olijven eenige dagen op hoopen liggen , en hier door in eene kleine gisting komen. Cato (*) heeft dit vooroordeel reeds gekend, en verworpen. De Marquis grimaldi heeft zelfs, op zijne goederen te Seminara in Calabriën , door het doen van proeven, bevonden, dat Olijven, die od hoopen gelegen hebben, minder Olij geven, dan zulken die versch geperst zijn. Nizza en Villa ■ Franca zijn twee gemaklijke en veilige vrije havens, die van alle natiën bezogt worden. Ook ontbreekt het Sardiniën niet aan goede Zeehavens. Des niet te min bekommert zich de regering niet, over Zeezaken, maar laat aan vreemde natiën het voordeel over, om de landprodukten naar elders te vervoeren. (*; De Re Rust. 64. geschiedkundige aanmerkingen over de baden der ouden. i^nder de talrijke groote en prachtige gebouwen der ^ Ouden, munten die genen, welke tot Baden beftemd waren, bijzonder uit. Baden maakten een gedeelte der oude Gijmnafia uit, offchoon zij meer vermaakshalve, dan voor de gezondheid bezocht werden. De prachtigfte Baden waren die van nero, titus, paulus /emil1us en diocletianus, vsh Welkctl nog lbmmige bouwvallen overgebleven zijn. Men vindt verhaald, dat 'er te Rome acht honderd zes-en-vijftig openbaare Baden waren. Fabricius voegt 'er bij, dat de buitenfpoorige weelde der Romeinen in geen ding zigtbaarer was , dan in hunne Baden. Seneca klaagt, dat de Baden van gemeene lieden uit zilveren pompen gevuld wierden ; en dat de vrijgeboorenen op edelgefteenten traden. Macrobius vertelt ons, dat zeker sergius oratus, een zeer wellustig mensch, hangende Baden had H 5 Vol-  122 geschiedkundige aanmerkingen Volgens het getuigenis van dion , was de beroemde mecenas de eerfte , die te Rome eeu Bad maakte: nogthans vindt men voorbeelden van openbaare Baden, die ouder zijn, dan het gemelde; maar zij waren van koud water, klein, en flechts armlijk verfierd. Agrippa bouwde, geduurende zijn bouwmeesterfchap, honderd zestig Baden, waarin de burgers van Rome, met koud of warm water, naar hunne verkiezing, gratis, konden bediend werden. Naar dit voorbeeld, hebben nero, vespasianus, titus, domitianus, severus, gordianus, aurelianus, maxi mini an us , diocletianus, en, met een woord, de meesten der Keizeren, die de genegenheid des volks zochten te winnen, Baden gefticht, die rijk met marmer bekleed, en volgens de regels der verhevenfte bouwkunde, uitgevoerd waren. De rijken hadden Baden, en dikwijls zeer voortreflijke, in hunne huizen. Dit had bijzonder plaats na dien tijd, toen de gewoonte, van de wingewesten te pionderen, ingekropen was. Doch zij gebruikten dezelven alleenlijk bij buitengewoone gelegenheden. De groote lieden, en ook de Keizers zeiven , baadden zich fomtijds in 't openbaar met de rest des volks. Alexander severus was de eerhe, die toehond, dat de openbaare Baden, geduurende de zomerhitte, des nachts geopend wierden. De Griekfchc Baden waren gemeeenlijk bij hunne Palestrae pï'Gjmnafia gevoegd,waar van zij gerekend werden een gedeelte uittemaaken. Deeze Baden beftonden uit zeven onderfcheidene vertrekken , doorgaans van elkander afgezonderd, en met andere gebouwen, voor de andere foorten van oefeningen bellemd, tusfchen beiden voorzien. Deeze waren, vooreerst, het koude Bad, frigida lavatio; ten tweede, de Kamer, daar zij roet olie, gezalfd werden , elaeothefium; ten derde, de Koelkamer, of 'frigidarium; ten vierde de propnigeum, of de ingang in het hypocauftum of de Badhoof; ten vijfde, de gewelfde Kamer, om 'er in te zweeten of bet waasfembad, genaamd concamerata fudatio, of tepidarium; ten zesde, het laconicwn, of de drooge hoof; cn ten zevende, het heete Bad, genaamd calida lavatio. De Baden, van ds Palestrae afgezonderd, fchijnen, gemeenlijk, tweevouwig geweest te zin, naamlijk, een voor de mannen, en het andere voor de vrouwen; maar  over de baden der ouden. "3 maar zoo nabij elkander, dat dezelve kagchel beiden warm maakte. In 't midden was eéne groote kom, die baar water door verfcheidène pijpen ontving. Zij was omgeven door een üaketfel of traliewerk, acuter welk eene ruimte was tot ontvangst van die genen, welke wachten , om het Bad te gebruiken. Zij waren geheel gewelfd, en hadden geene vensters dan boven in 'den top. In de Romeinfche Baden, was het eerde gedeelte, dat zich vertoonde, eene groote kom, in 't Grieksch ilohJi/Jo'/jTPOl genaamd, en in 't Latijn natatio of jjheim. In 't midden was het hypocaustum, web; eene rei van vier vertrekken aan iedere zijde had, bqlnearia geheeten : deeze waren de Hoof, het Bad, het koude Bad en het warme Bad of tepidarium. De twee Badltooven , onder de benaaming van laconicum en tepidarium bekend; waren rond en grensden aan elkander. ij tinne vloer was van onder hol en verheven, ten ernde de hitte te ontvangen van een' groote kagchel, die door middel der openingen, in den vloer gemaakt, aan de Badftoven werd medegedeeld. Dezelve kagchel warmde ook een ander vertrek, vafarium genaamd, in welk drie groote koperen bekkens of vaten waren, miïliaria genaamd, waar van het eene warm, het andere heet, en het derde koud water behelsde, welke zoo gefchikt waren , dat het water door middel van gooten of pijpen uit dezelven in het Cad kon gelaten worden, ten einde hetzelve naar genoegen of willekeur te maatigen, warmer of kouder te maaken. De nadere cn naauukeurige befchrijving daarvan is bij vitruvius te vinden. Ten drie uur des namiddags, welke die tijd is, die door plinius hora octava et uoua genaamd wordt, begaven alle de Romeinen zich, gvmeenlijk, in de Baden, 't zij openbaare, of bijzondere. Deeze tijd werd hierom de Bad - uur of de uur des bads , hora balnci, geheeten, welke in den winter was ten negen, en in den zomer ten acht uuren. De openbaare Baden werden alleen op het luiden eener klok, en altijd op eene cn dezelve uur geopend , zij die te laat kwamen, liepen gevaar van zich in* koud water te moeten baden. Men begon met heet water; waarna, terwijl de zweetgaten nu open zijn, en gelegenheid mogten geven tot eene al te overvloedige uitwaasfeming, zij .het no-  12.\ GESCHIEDKUNDIGE AANMERKINGEN nodig oordeelden, tot behoudenis hunner gezondheid, dezeiven weder te fluiten, 't zij door middel van het koude bad, of anders, ten minite, door het befprengen met koud water. Geduurende het Baaden , werdt het geheele ligchaam met eene foort van ij vooren mesfen, of van kleine roskammen, hoedanigen nog in de kabinetten van de liefhebbers der oudheden hier en daar gevonden worden, gewreven. Op de baading volgde de zalving en beroking; van welke zij, nu wel gezuiverd en geheel verfrischt, zich aan de tafel begaven, om hunne avondmaaltijd te nuttigen. De R meinen hadden de gewoonte,om, wanneer zij befpeurden , dat hunne maag met fpijs overladen was, in het Bad te gaan ; gelijk wij uit juvenalis leeren ,die hc ig uitvaart tegen zulke gulzigaards, welke zich met fpijs opgepropt hebbende, genoodzaakt waren, in het Bad te gaan, om zich lucht te maaken. Zij ondervonden ook, dat het gebruik van een Bad goed was, om zich, na een' zwaaren arbeid of langduurige vermoeienis , of na de terugkomst van eene reis, te verkwikken; gelijk celsus ons verhaalt, die plautus dus fprekende invoert , zeggende: ,, alle de Baden deezer ,, waereld zijn niet genoegzaam, om de vermoeidheid, ,, welke ik gevoel, weg te nemen." Na de tijden van pompejus, werd de zucht en genegenheid voor het Bad tot groote buitenfpoorigheid gebragt , waar door veelen, groote fchatten verfpild hebbende, tot armoede vervielen; en dit niet alleen , maar niet weinigen bragten zich ook,door het geduurig gebruik van warme Baden , tot zoodanige zwakte, dat zij, volhrekt, geen vocdzel konden verdraagen, zonder vooraf van het Bad zich te bedienen. Keizer titus, verhaalt men, heeft zijn leven daarbij verloren. Om deeze reden , laat plinius zich zeer (lerk uit tegen zulke artfen, die ftaande wilden houden, dat warme baden dienhig waren, om de fpijs te doen verteeren. De Keizer hadrianus was de eerfte , die, door een openbaar verbod , de onmatige trek tot en zucht voor het Bad zocht te beteugelen, verbiedende aan alle lieden , zonder uitzondering, zich voor het achthe uur te baaden. De Baden van aorippa waren van tigchelfteenen gebouwd , maar met emailjcerfel befchilderd. Die van NE-  over de baden der ouden. "5 nero werden niet alleen van versch water voorzien , maar zij waren zelfs zoo aangelegd, dat de zee 'er gemeenfchap mede had. Die van karakalla waren met twee honderd marmeren zuilen verfierd, en met zestien honderd dergelijke zitbanken voorzien. Lipsius verzekert ons , dat zij zoo groot en uitgeftrekt waren , dat achttien duizend peifoonen zich , gemaklijk , op een en denzelvcn tijd, daarin konden baaden. Doch de Baden van Keizer diocletianus overtroffen nog alle de overigen in pracht en deftigheid. Honderd en veertig duizend menfchen waren, veele jaaren lang bezig geweest, om dezelven optebouwen. — lien groot gedeelte van dezen, gelijk ook van die van ka» rakalla, is heden nog, tot groote verwondering en verbaasdheid der aanfchouweren, te zien. Zij maaken zelfs, met hunne hooge gewelfde boogen, fchoone en prachtige pijlaaren , den buitengewoonen overvloed van uitlandfchen marmerfteen, de zeldzaame en vreemde gewelven der zolderingen, het ongelooflijk aantal ruime kamers en duizend andere fieraaden , een van de grootfte en voornaamlte zeldzaamheden van het tegenwoordige Rome uit. aanmerkingen over devonshire en het eiland londij, in eenen jbrief van eenen reiziger. mijn lieve R. W/anneer een vreemdeling London verlaat, om op " het land te gaan, kan hij zich aan den eenen kant niet van leedwezen onthouden, dat hij een tooneel verlaat, op welk zich zoo ontelbaar veel belangrijke voorwerpen met malkander vereenigen ; maar, aan de andere zijde, vindt hij ras, in voorwerpen van eene andere foort, die hij in de hoofd ftad te vergeefsch zoeken zoude, voor het geene hij verliest, eene zeer rijke vergoeding. Hoe meer men zich van London verwijderd, hoe meer men gevoelt, dat men van tijd tot tijd in een zuiverer en heilzamer lucht verplaatst wordt. Ik bevind mij thans aan den Westelijken kant van De-  Ia6 A ANMERKINGEN Devonsliire; een Landfchap, dat van Reizenden maar weinig bezogt wordt, die voor 't grootst deel, ten hoogden alle n naar Plijmouth en Mouwthedgecome gaan. Ut woon hier op het huis van den Heer van C. — lid van het Parlement voor de naburigeeStad Barnftaple. De ligging van dit Landhuis is zeer bekoorlijk en fchilderachtig. Het Haat midden in een groot afwisfelend park. Aan de eene zijde van het zelve ftroomt de rivier Tawridge, en aan de andere zijde de Taw , verder op vereenigen zij zich , en ontlasten zich in de zee, waarop ik uit mijn venster een vrij uitzicht hebbe. Als het weder helder is , vertoont zich het eiland Londij, dat den eigenaar van dit park toebehoort. Het park zelf is een zagtrijzende berg, op welken dalen en heuvels elkander afwisfelen. Achter de rivieren, aan beide zijden, verheffen zich de nog hooger bergachtige kutten dezer Provincie , aan wier voet eenige Stecdjens en Dorpen in het ronde liggen. Van mijnen reisweg herwaarJs over Oxfords, Glowcesters en Sommerfetshire , van Woodftok , Oxford, Bristol, Bath, enz. melde ik nu niets. Ik blijf bij de voorwerpen die mij nader zijn. Na mate dat men in Engeland verder Westwaard komt, worden de landhreken meer bergachtig en afwisfelend. Dit wordt men reeds in Sommerfet gewaar, 't welk over het.geheel zeer rijk is, in betoverende gezichten : maar nog meer ziet men het in Devonshire, daar zich het land zoo duidelijk verheft. Maar naar mate men zich aan deze zijde van London verwijderd , worden ook de wegen hechter, enger, en heen tchtiger, en zijn-zij reeds in Sommerfeth, maar nog meer in deze Provintie , zoo diep , en aan beide zijden met zoo hooge heggen bekranst, en zoo onellen, dat 'er bet reizen onaangenaam wordt, en dat men dikwijls langen tijd va:i alle uitzicht moet afzien. Die zoo in het algemeen zeggen, dat de wegen in Engeland zeer goed en aangenaam zijn, hebben hunne opmerkingen alleen, uit de landhreken om London, en om andere groote heden opgemaakt. —• Bij wijlen zijn de wegen in Devon, en zelfs in Sommerfet eigent lijk geheel zwart, 't welk mogelijk komt van de meenigvuldige tindeelen, die de aarde vervat, of  OVER DEVONSHIR.E EN HST EILAND LONDIJ. 12? of van de leien, die men veel in deze landftreeken vindt, of van andere onbekende oorzaaken, Wanneer men deze Provintie doorreist, komt men langs een groote menigte van prachtige landhuizen en parken. Doch het valt eenen menfchenvriend niet aangenaam, wanneer hij rondom deze zetels der weelde, des gemaks, en des volmaakfien welvarens, dikwijls eene menigte van ellendige kleihutten, en andere fpooren van de drukkende armoede van den landman gewaar wordt. De:e is over het geheel in deze landftreken zeer arm, terwijl de bezitters van goederen , de pachters , de kooplieden , en bekwame handwerkers in overvloed leven. Ik heb aanmerkelijke Oorpen, in dit Graaffchap gezien, in welke alle de huizen zonder onderfcheid den bezitter van den grond toebehoorden, en waar hij den landman huisvesting gaf, opdat deze hem zijne velden bouwde. Ook de laage geestelijkheid leeft hierin eene armoede, waar van ik, zelfs niet in Fransch Zwitferland, waar nogthans de geestelijken 'er voor een groot deel zeer erg aan zijn eenig voorbeeld gevonden hebbe. De Provintie Öevon (die voorheen met Cornwal den gemeenlchapüjken naam Dummonia droeg, en tot het zoogenaamde eerfte Brittanje O ld Engeland behoorde) is in waarde niet minder, dan de meeste andere Engelfche Provintien , en geene is grooter dan zij. Z;j ftrekt zich van zee tot zee uit. Ten Noorden wordt zij door de Severn befpoeld. Ten Oosten grenst zij aan Sommerfets en Dorfetshire. Ten Zuiden ligt zij geheel aan de Britfche zee , en ten Westen fclieidt haar de rivier Tamar van Cornwal , die voorhenen toeene grens tusfchen de Britten en de Saxen, zoo men meent, gediend heeft. De lucht is hier, in vergelijking met vele andere deelen van Engeland, zeer levendig, cn met vele zoutdeelen bezwangerd, doch zeer gezond. De eigenaar van het park waarin ik wone, herinnert zich naauwlijks dat 'er iemand in zijn huis ziek was en op Londij leven wat meer dan dertig menfchen die naauwhjks ooit arts of artfenij van noden hebben. De lucht is hier minder met nevelen en dampen aangevuld, dan in eenig deel van Engeland, dat ik tot bier toe gezien hebbe In den Winter blijft de Sneeuw hier eer leggen, en zij groeit eer tot eene aanmerke- lij.  i:8 aanmerkingen lijke hoogte, dan in de binnenfte deelen van het rijk. De Winden zijn hier zeer menigvuldig, en veel meer fterk en verwoestend, dan ik zelfs in Zwitferland heb waargenomen, ahoewel ze nooit zoo doordringend en onaangenaam worden, als de bife. Onweders ziet men 'er zelden. Middelmatig grooten hagel heb ik in Sept. en Octob. meermalen zien vallen. De provintie is zeer bevolkt. Hare inwoners hebben zeer veel van het karakter en de zeden van den ouden tijd bewaard. Het Volk is arbeidzaam, hard, fterk ,en ziet'er werkzaam uit. Het is ruuw en niet zeer innemend jegens vreemden, maar eerlijk en oprecht. Bovenal is het door zijne kracht en gefchiktheid tot lichaamsoefeningen zeer beroemd. De worstelkunst is hier zeer fterk in zwang en onder regels gebragt. De inwoners hebben deze eigenfchappen met hunne buuren in Cornwal gemeen, van welke de historij, zegt, dat Koning arthur ze aan het fpits van zijn leger ftelde. Het oude zeggen , dat in Dummonia reuzen gew >ond hebben, komt buiten twijfel alleen daar van daan, dat zich de bewoners van dit land altijd door ligchaamlijke fterkte onderfcheiden hebben. Ook het andere geilagt onderfcheidt zich hier door zijne grootte, gelijk door zijne frisfche en bloeiende verwe. De grond is in Devonshire op onderfcheidene plaatzen zeer verfchillend; aan den Oostkant is hij bij voorbeeld zeer kalkachtig, maar niet onvruchtbaar; zeer mager, zandig en heenig is hij in de westelijke en noordelijke deelen, daar hij nogtbans , door bewatering en den onvermoeiden arbeid der inwoners , zeer verbeterd wordt. Het zuidelijk deel is verreweg het fchoonlte en vruchtbaarfte, in de geheele provintie, en wordt van eenigen den lusthof van Devonshire genoemd. Hij brengt zeer veel koorn voord en heeft fchoone weiden. In de noordelijke en westelijke deelen vindt men Turf— voorheenen was deze provintie zeer rijk in tin, en dreef daar mede herken handel. Thans heeft Cornwal bijna al den tinhandel. Men heeft mij verzekerd, dat 'er voorhenen ook zilver in Devonshire gevonden w^rd. _ Twee voordbrengfels van deze Provintie zim vooral zeer in achting. Het eerhe is de cijder, die hier in groote menigte uitftekend goed vervaardigd wordt „  over devonshire en het eiland londij. i2(j en die men op lange zeereizen gebruikt. Het andere uitmuntende zaan en boter. De zaan wordt zeer veel in bijzondere fchotels op de tafels gezet, en vermengd met gekookte fruit gegeten. Deze Provintie wordt yan zeer veel rivieren bewaterd, cn geene heeft zoo veel bruggen als zij. Eene der oudften en grootften in geheel Engeland is in mijne nabuurfchap. Zij heet beddifor.tbu.idge ,van een bijgelegen ftadje. Zij heeft vier- en- twintig bogen , en is geheel van fteen. Volgends de overlevering, heeft zij haar aanwezen aan den droom van eenen Priester te danken. Deze droomde naamlijk, dat hij een groot ftuk rots zag, aan den oever van de Tawridge. Hij hield dit voor eene herinnering van boven, dat men hier eene brug moest bouwen , en dat zoo veel te meer, omdat volgends de overlevering, het ftuk rots, dat daar voor henen niet lag, als een wonderwerk nu aldaar gevonden werd. De Priester maakte dit voorval bekend. De Bisfchop van het (licht opende een kollecte, en verklaarde den bouw van deze brug voor een heilig werk. Toen droomden de giften van alle zijden derwaards, velen zonden 'er werklieden henen* en het volk, dat niet te geven had, floeg zelf handen aan den arbeid, zoo dat dit heilig werk ras volbracht was. Onder de vermaken van de landëdelen in deze landftreek behoort vooral eene welvoorziene tafel, waar toe hun parken, en de bijgelegen zee de heerlijklle voordbrengfelen leveren. Verder het jagen, visfeheu en rijden, en fchipvaarten van vermaak op de naburige (troomen, en op de zee. Deze vaarten worden meest, met groote gezelfchappen , in verfcheiden barken ondernomen. Men eet in de barken, men heeft zijne muzijk bij zich , men zingt , men begroet elkander met piftoolfcboten, en keert in den avond bij manefchijn te rug. In vele edelluiden heb ik de rechte originelen van de kopijen in de Romans van fielding ontdekt. Het eiland Londij heeft eenen omvang van omtrent 3 mijlen. Het is bijna rondom met hooge rotfen omgeven, en men kan 'er alleen op twee plaatzen, door tamelijk enge openingen aanlanden , 't welk men evenwel met veel omzichtigheid doen moet, zo men v. deel. wekgelst. no. 5. I geen  13° aanmerkingen geen gevaar wil loopen. Het wordt daarom weinig bezogt; weinig van zijne inwoners verlaten, en boudt wei nig gemeenfehap met het vaste land. Somtijds hebben 'er zich menfchen , die in zware fchulden haken , heen begeven, om onbekend te leven, en voor hunne fchuldëifchers veilig te wezen. Men ziet 'er nog ruïnen van een oud fort, en van een Kapel van de Heilige helena. Daar leven thans op het zelve in de dertig menfchen, die weinig van de overige wereld weten. Somtijds komen zij naar de kerk op het vaste land; fomtijds bezoekt hen de geestlijke van het bijgelegen Dorp — aan den zuidkant heeft het een Halfëiland , dat met eene fmalle landëngte aan Londij verbonden is. De grond is middelmatig vruchtbaar. Het onvruchtbaarfte deel is aan de Noordzijde; aldaar (iaat een hooge pijramidale rots die men the Conftable nrJemr. Eens ondernam een Engelschman ■—• zo ik mij niet vergisfe uit liefhebberij voor de natuurlijke historij — de rotfen van dit eiland te beklimmen, maar hij had het ongeluk van tusfchen twee derzelve.in zee te ftorten. De veefokkerü is op Londij zeer in zwang. Men vindt 'er veel Konijnen. De voornaamfte rijkdom van het eiland behaat in een foort van vogelen, die ik niet natuurlijk historiesch befchrijven kan. Zij komen er in de lente en in den herft, in groote menigten aan. Hunne vederen zijn zeer fijn en zeer fchoon, en zijn zoo men zegt jaarlijks ruim iooo guldens waardig. Men heeft mij verzekerd, dat in den broeitijd de grond, op vele plaatfen van dit eiland , zeo zeer met veelkleurige, witte, zwarte of groen en zwarte eieren van deze vogelen bedekt is , dat men voorzichtig moet wezen om ze niet te vertrappen. De gefchiedenis verhaalt de volgende bijzonderheid, tot dit eiland betrekkelijk. William morisko , zoo verhaalt mattheus van'Parijs, had eene famenzweHflg te Woodhok tegen Koning hendrik de 111. gemaakt. Een man, die aan het Hof van hendiuk was, zou 's nachts door een venster in 's Konings flaapkamer klimmen, en hem vermoorden. Hij waagde het, maar bij geval (liep de Koning in een amler vertrek. De moordenaar liep nu, met den dolk in de band, door verfcheiden kamers van het hot, om den Koning te zoeken. Eindelijk vond hij eene hofdame van  over devonshire en het eiland londij. I3I van de Koningin, die nog laat zat te lezen. Deze begon zoo luid te roepen, dat aanftonds eenige bedienden van den Koning in beweging raakten. De moordenaar werd gegrepen en te Coventrij gevierendeeld. Morisko vlood, werd Zeerover, begaf zich naar Londij, en bevestigde het. Dewijl het nu reeds door de natuur bevestigd, en 't zeer moeilijk was, op het zelve te landen: hield hij het lang uit, en deed in de buurt veel fehade. Eindelijk werd hij met zestien medefchuldigen gevangen en geftraft. Anders heeft het eiland zijne Gouverneurs gehad ; daar na is het aan eenen edelman gefchonken; eindelijk verkocht en van den eenen eigenaar aan den anderen gekomen. De bezitting van het zelve geeft geen groot voordeel. Het brengt jaarlijks omtrent £ 100 op, doch het kon meer dan nog eens zoo veel opbrengen, indien de bezitter van hetzelve den pachter onder behoorlijk opzicht houden konde, en wanneer niet veel pachters zwarigheid maakten, om de pacht van dit alleenliggend eiland aan te nemen. Zij vorderen derhalven gewoonlijk groote voordeden , wanneer zij zich daar toe zullen laten gebruiken, en begeren een vast verband, van agt of tien jaren, gedurende welken tijd, de bezitter hen niet kan affchaffen, hoe hecht hij ook van hen voldaan mogt wezen, zo hij anders niet duidelijk bewijzen kan , dat het kontrakt gebroken is. Maar zou onder dit gezelfchap , van geheel op zich zelveu levende menfchen, niet een wijsgerig, menschlievend , en handvastig bezitter zeer belangrijke proeven kunnen nemen , en zeer fchoone ontwerpen uitvoeren! Ik heb u met opzet over dit eiland dit nader bericht willen geven , omdat men , in onze geograhjen en reisbeschrijvingen, niets van het zelve vindt, enz. beschrijving van den vermaarden waterval van niagara, i.n noord-amer1ka. WTeinige verfchijnzels in de Natuur vervullen de ziel w met zulk eerbiedvol genoegen , als de val van eene groote Masfa water van eene verdwazende hoogte ^ 1 a "in  132 beschrijv. van den vermaarden waterval in éenen diepen afgrond. Hierom hebben de Natuurkundigen zulke watervallen met de grootfte naauwkeurighèid befcbreven. De watervallen van den Nijl zijn van ouds vermaard geweest, en hebben de Schrijvers van alle eeuwen bezig gehouden. Maar de waterval van Niagara overtreft dezelven verre. DioboRUS van Sictlië geeft de volgende befchrijving van den Nijl: ,, Deze rivier is bij haare intrede in s» Egypte tien nadien breed, op fommige plaatzen wat ,, minder, en haar loop is niet recht uit, maar kron,, kelend. Dan draait hij ten oosten, dan ten westen , op fommige plaatzen wendt hij zich zelfs „ geheel zuid waard , en loopt op deze wijze te ,, rug in eene tegenlfrijdige richting. Bergen bepaa,, len aan weerskanten haare oevers; deze bergen 'zijn „ door naauwe afgronden van één gefcheiden, in „ welken de rivier nedervalt, maar wéder te rug door het vlakke land gedreven wordt, en een goed eind ,, zuidwaard gelopen hebbende , keert zij te rug en vloeit weder voort in haare natuurlijke richting. Alhoewel „ deze rivier zoo veel uitnemendheid boven anderen ,, heeft, evenwel is zij de eenige, die haaren loop ,, zonder hevigheid vervolgt, en zonder het geringde ,, woedend bruisfen haarer golven, uitgezonderd bij den waterval. Deze is eene plaats tien ftadiën ,, lang, daar de loop der rivier door afgronden tot „ een zeer naauw kanaal beperkt wordt. Deze oord is ruw, en met veele groote, en naar rotzen ge„ lijkende fleenen opgevuld , die door het te rugvloeien van 't water ontdaan. Over het gemeen is „ het geheel zoo buitengewoon, dat het allen, die „ het zien, een fchrik aanjaagt. De droom is hier zoo ,, fnel en hevig, dat hij de fnelheid van een' pijl gelijk fchijnt te komen. Geduurende het rijzen van den Nijl, wanneer deze rotzen met water bedekt, en deze geheeie fteenachtige plaats door ,, den verbaazenden Aroom verborgen is, zeilt men „ fomtijds langs den waterval af, wanneer een tegen,, wind den val ftremt; maar het is onmooglijk tegen ,, den waterval op te zeilen, nadien het geweld van den ftroom derker is dan alle menschlijke uitvin„ dingen. Daar zijn veele zoodanige watervallen, maar de grootfte is aan "de grenzen van Ethiopië." Dit is het bericht, het welk diodorus ons geeft van i de  VAN NIAGARA IN NOORD - AMERIKA. 133 de beroemde watervallen van den Nijl, maar het is te zeer vergroot, want norden, een kundig Reiziger, en goed waarnemer , verzekert, dat de val zelve niet boven de vier voeten bedraagt, en dat deszelfs geheele lengte omtrent dertig voeten uitmaakt. De waterval van Niagara is vierde half Duitfche mijlen af van het fort van denzelfden naam. De Niagara-vlocd is zeer groot, en Hort eene verbaazende menigte water in het meir Ortario; want het grootfte deel van 't water uit de vier groote binneulandfche meiren, als, Superior, Mifchigan, Huron, en Erie, ftroomt 'er door, als ook het water van veele andere groote rivieren. Als men dit overweegt, en dat deze verfchriklijke masfa van water van eene fteile hoogte in eenen verbaazenden afgroiv met de uiterfie hevigheid nederftort, dan behoort het denkbeeld zelve, dat de verbeeldingskracht 'er zich van maakt , onder de fchriklijk-aangename. De loop van de Niagara rivier is, bij haaren val, van Zuid-oost op Noordwest, en de rotzen, welke haaren val veröorzaaken, doorkruisten haar in eene cirkelmatige vorm, zoo dat de waterval aan een hoef-ijzer gelijkt. Boven denzeiven is een Eiland midden in den ftroom, omtrent 1500 voeten lang, dat de gedaante van een wigge heeft, het fmalle einde tegen den ftroom en het breede tegen den val ge (trekt, waardoor het water, wanneer het na beneden valt, in twee ftroomen verdeeld wordt. De loop der rivier is heel niet fnel, eer zij bet Eiland bereikt, maar zoodra het water hetzelve nadert, wordt het de fnelfte droom van de wereld: de édne golf rolt over de andere, en vloeit voort met de fnelheid van een pijl. Op deze wijze vloeit het water langs de beide zijden van het Eiland, tot het den afgrond bereikt, dan dort het met zulk een geweld, dat het met geene woorden uit te drukken is. Het gezicht is verbaazend , en niet zonder fchrik te aanfchouwen. • De hoogte van dezen afgrond heeft tot verfcheiden twisten aanleiding gegeven; men heeft allerhande middelen gebruikt, om ze naauwkeurig te bepaalen. Sommigen hebben het met dieploot trachten te meten, maar dit middel is bedrieglijk, nademaal bet water het gewigt medefleept. De beste manier is derhalven eene driehoekskundige afmeting. Door dit middel 1 3 heeft  134. - BESCHIUJV. VAN DEN VERMAARDEN WATERVAL heeft men gevonden, dat zij Loodrecht 142 voeten is, te weten van den rand des afgronds, tot de watervlakte beneden den val. Het is derhalven geen wonder, dat het ijslijk gedruisch , het welk door den val van eene zoo verbaazende menigte water veroorzaakt wordt, op eenen grooten afhand gehoord wordt. Pater iiennkpin fpreekt van 50 Franfche mijlen, dit is onwaar, want men kan het hechts 15 Franfche mijlen ver hooren, en dit nog niet anders, dan bij hil weder. Wanneer deze verfchriklijke Masfa water den grond bereikt, zoo fpringt het wieder te rug in de lucht, tot eene verbazende hoogte, en veroorzaakt een fchrikbarend fchouwfpel. — De oppervlakte, en de geheele rivier, tot op eenen grooten afhand, met fchuim bedekt, is gclijtv aan een' kookende ketel. De nevel gelijkt van verre een verfchriklijke kolom van rook; maar als men nader komt, wordt het gezicht aangenaam, en men ziet den fchoonhen regenboog, die door dezen nevel gevormd wordt. Beneden den val vindt men eene groote menigte doode vogels, visfen en andere dieren, die den ftroom te nagekomen , en door des zelfs fnelheid medegefleept zijn. Of die 'er op voortzwemmen, tot zij ongemerkt mede in den afgrond gefleept worden , en dus omkomen. ( In gevolge deze befchrijving, zou men het onmooglijk houden , dat iemand ooit dit Eiland bezoeken zou, dewijl het midden in de rivier ligt, en den ftroom van den val verdeelt. Evenwel gefchiedr dit dikwijls van de Indianen, nadat de nood gelegenheid gegeven hadt tot de eerfte proeve. Twee Indianen, die op de jagt waren, roeiden eene mijl van den val den droom op; de flaap overviel hen,en bun Cano aan den oever vastgemaakt hebbende , 'legden zij zich in dcnzclven neder, om te flaapen. Bij toeval ging dc Cano los, en werdt van den 'Itroom regelrecht op den waterval gedreven, welks o-cdruisch eindelijk de beide wilden wakker maakte, maar niet voor dat het te laat was, om één van de beide oevers te bereiken. Zij hadden nu geene andere keuze, dan of aan het Eiland te landen, of in den afgrond medegefleept te worden. Zij verkozen het eerhe, en met de moeite, die de fnelheid van den fhoom veroorzaakte, kwamen zij eindelijk aan land. \ Zij  VAN NIAGARA IN NOORD - AMERIKA. 155 Zij waren in 't eerst blijde over hun onverhoopt behoud , maar toen zij bedachten, dat 'er geene levensmiddelen op het Eiland waren, en dat het onmooglijk zou zijn, met eene Cano na het vaste land te komen , rekenden zij zich niet gelukkiger, dan of zij in den waterval waren omgekomen. Ondertusfchen bracht de nood eene uitvinding voort, daar zij zich juist niet veel van beloofden. Zij hadden opgemerkt, dat de rots aan de laager zij van het Eiland loodrecht en vrij van water was, als ook dat men daar veel hout vondt, inzonderheid van lindeboomen, waar van de fchors. zeer fterk is. Van deze fchors maakten zij een langen ladder, waarvan zij het bovenfte einde aan eenen boom vastmaakten. Door middel van dezen nieuw uitgevonden trap , klommen zij in 't water neder, wierpen zich om,* en hoopten op deze wijze den anderen oever — te zullen bereiken ; maar nadien het water van den waterval aan weerszijde van het Eiland met de grootfte woede tegen een ftiet, werden de Indianen door den ftroom te rug gedreven, en met geweld tegen de rots gefliugerd; waardoor zij zeer gekwetst werden. Ondertusfchen bereikten zij echter den ladder en klommen weder na boven op het Eiland, befloten, om daar den dood met geduld af te wachten, nadien hunne verlosftng onmooglijk fcheen. Eenige uuren daarna werden zij vier van hunne landslieden aan den oever der rivier-ontwaar, dien zij hunnen treurigen toeftand te kennen gaven, en om hulp fmeekten, "Dezen toonden wel medelijden, maar konden hun geene hoop geven. Ondertusfchen gingen zij na het Fort lYzagara, en gaven aan den Kommandant aldaar bericht van den beklaaglijken toeftand der beide Indianen. Hij geboodt terftond, al wat mooglijk was , in 't werk te ftellen, om hen te verlosfen , hij liet ftaven maaken, met ijzer beflagen, met welken twee Indianen voornamen door den fnellen ftroom te gaan, om hunne broederen te redden, of in de onderneming om te komen. Nademaal het water aan deze zijde van het Eijand niet diep was, zoo nam elk twee Raven in de handen, en zette die op den grond, om niet te glisfen. Op deze wijze landden zij aan het Eiland, alwaar zij hunne ftaven uitdeelden, en dus bereikten zij allen geI 4 luk-  l%6 AANMERKINGEN OVER DEN GODSDIENST, Jrukkig het vaste land. Zij waren negen dagen op het Eiland geweest, zonder eenig ander voedzel, dan wortelen en fappige boomtakken. • Zedert dit geval hebben de Indianen dit Eiland meermalen bezocht , om reeën te vangen , welke , als zij de rivier willen overzwemmen , van den ftroom onderfchept, en na het eiland gedreven worden. AANMERKINGEN OVt'.R DEN GODSOIENST, ZEDEN, LEVENSWIJZE , EN GENEESMIDDELEN DER NEGERS. , Men zegt, dat dc Negers zoo veele Godsdiensten als Godheden hebben, welker menigte ontelbaar is: ondertusfchen heeft men aan verfc'neidenen het beftaan van eenen hoogden God toegefchreven. Zij zeggen, dat God partijdig is voor de Blanken, en hen als zijne eigene kinderen behandeld, maar dat hij vermaak vindt, om de Zwarten met alle mooglijke rampen te plaagen. Dat zij hem nergens voor te danken hebben, dan voor den regen, zonder welken de aarde geene levensmiddelen zou kunnen voortbrengen; doch ook dit gefchiedt, voegen zij 'er bij, zonder dat hij 'er een oogmerk bij heeft, en deze goede uitwerking zou van de vruchtbaarheid van hunnen grond komen. De Schepping der menfchen is, volgends hun voorgeven, op de volgende wijze gefchied. In *t begin werden zoo wel Zwarte als Blanke menfchen gefchapen, en als 'er een onderfcheid tusfchen hen plaats hadt, zoo was dit ten voordeele der Zwarten. Hun werden twee iborten van gefchenken gegeven; de Zwarten verkregen goud, en de Blanken de kennis der kunsten en wetenfehappen. Aan beiden was de keuze gelaten, en de Zwarten werden, om hunne gierigheid te hraffen, veroordeeld, om eeuwig (laaven der Blanken te zijn. Zij zijn volhrekt van gedachten, dat geen land buiten Afrika goud voortbrengt, en dat de Zwarten nooit tot de kennis der wetenfehappen geraken kunnen. Bij de Mokas zijn de (lakken het voorwerp van hunne aanbidding, alhoewel zij die ook eten, zoodat deze  ZEDEN, LEVENSW. , EN GENEESMIDD. DER NEGERS. I37 ze Godheid fpoedig binnengeflokt wordt. De flak is ook in veele andere Neger-landen,. inzonderheid bij de Whidahs, de begunftigde Godheid. In 't jaar 1697 hadt een verken één van deze wormen gedood en opgevreten; de Marbuts, of Priesters, brachten derhalven hunne klagten bij den Koning, en nadien niemand zich verüoutte, het zwijn te verdedigen, zoo werdt de misdaad voor bewezen gehouden, en'er ging een bevel tot eene algemeene nederfabeling van deze dieren, door het gantiche Koningrijk. Eenige duizend krijgslieden, met zwaarden gewapend , begonnen deze bloedige Executie, en het geheele ras van zwij. ren zou in PVhidah uirgedelgd zijn , indien de Koning, die veel van verkensvleesch hieldt, geen paaien geheld hadt aan dit verfchriklijk bloedvergieten, doordien hij den Marbuts vóórhelde, dat zij met de zwaare wraak, die zij reeds geoefend hadden, vergenoegd konden zijn. Het baden is in heete landen een der grootfte genoeglijkheden ; het is dan geen wonder , dat wij dit aangenaam gebruik doorgaands bij derzelver inwooneren ingevoerd vinden , terwijl inzonderheid hoornvee, wilde en andere viervoetige dieren, zich dikmaals ter verfrisfehing baden. De Negers onderwijzen hunne kinderen in het zwemmen reeds in den tederften leeftijd , daardoor worden zij voortreflijke duikers, en kunnen het een ongelooflijk langen tijd onder water uithouden; van daar komt ook" hunne neiging, om hunne Woning aan de zeekusten of aan de oevers eener rivier op te flaan, opdat zij niet nodig hebben, verre te gaan om te baaden. In deze luchthreek vluchten de dieren, om zich voor den regen te verbergen; en ook de Negers zijn ten uiterhen bezorgd,- om hem te ontwijken ; als zij van een' ftortregen overvallen borden , haan zij hunne handen boven hun hoofd, om zich te befchermen, en loopen met alle mooglijke fnelheid na de naaste fchuilplaats. Zij fchijnen op eiken druppel, die op hen valt, te zuchten; om nu hunne ligchaamen des te beter daar tegen te bewaaren, wrijven zij zich met palm-olie, zoo als de watervogels haare vederen met het olieachtig vocht befmeeren , dat uit de ftoppelen gedrukt wordt, daar de Natuur haar mede voorzien heeft. Hunue vrouwen baaren ongemeen gemaklijk • 1 5 zjj  I38 AANMERKINGEN OVER DEN GODSDIENST, zij hebben daarom zoo min vroedvrouwen nodig als de vrouwlijke Orang -Outang, of andere Dieren.' De arbeid van eene vrouw duurt naauwlijks een kwartier uurs. Als bet kind daar is, gaat zij na zee en wascht zichzelve. Zij bevallen zelfs van tweelingen, zonder eenig geluid te geven. Kort voor haare bevalling wordt zij na de zee of na eene rivier gebracht, gevolgd van eene menigte kleine kinderen, die haar allerhande vuiligheid en li ijk in den weg werpen, waarna zij vervolgends met veele zorgvuldigheid gewastenen wordt. De Negers gelooven , dat, zonder deze plegtigheid, de moeder, het kind, ot iemand van de bloedvrienden bij de bevalhng fterveu moet. Zij fchijnen dus van den vloek, die op eva en en haare Dochters rust, uitgezonderd te zijn. De oorfpronglijke uitvinding" der geneesmiddelen is bi] hun geheel onbekend; fommigen fchrijven zij aan bet geval toe, anderen aan de waarnemingen omtrent het gedrag der dieren, waarfchijnlijk heeft het één cn ander daartoe geholpen. Wij weten, dat de NoorderIndtanen het gebruik van het kruid, dat een tegengift is tegen vergif, van de ratelfiang geleerd hebben. De dieren zijn door natuurdrift kruidkenners; of de mensch in zijnen onbefchaafden toeftand een dergelijke natuurdrift (Jnftinctj heeft, weten wij niet, alhoewel 'er meer waarichijnlijkheid voor dan tegen is. De geneesmiddelen der Negers zijn , Kardamomwortels, takken, bladeren, fchorsfen en hersten van boouien, behalven omtrent 30 verfchillende kruiden. Deze laatften heeft men door veel ondervinding van wonderbare werking gevonden, zij hebben ziekten, die uit hunne hiehtftreek ontdaan, genezen, waarbij alle kunst der wondheelers van de Europifche Faktorijën niets vermogt. Ondertusfchen gebruiken de Negers ze gemeenlijk, zoo als zij hun in handen komen, zonder acht te geven op de bijzondere toevallen deiziekten , van welken zij nog geene Theorie gevormd hebben. Esquemeuno verhaalt, dat, wanneer hij en zijne reisgenoten op de Cosla rica op de Apenjagt waren, en één van deze dieren gewond werdt, de overigen aHen om het zelve rond kwamen haan; fommigen legden hunne pooteu op de wonde, om het bloed' te hem  ZEDEN, LEVENSW., EN GENEESMIDD. DER NEOERS. I39 ftempen, terwijl anderen mosch van de boomen vergaderden, en het in de achierfte opening van het gewonde beest flopten, door welk middel dan bet bloed geheel geftelpt werdt. Somtijds verzamelden zij ook bijzondere kruiden, die zij kenden, en op de wond legden. „ Dit alles, zegt de gemelde Schrij,, ver, veroorzaakte bij mij de grootfte verwondering. ,, lk ftond verbaasd, van onredelijke fchepzelen han,, delingen te zien,die derzelver trouw en liefde voor „ eikanderen zoo nadruklijk bewezen." Uit welke bronnen hadden deze Apen hunne heelkundige kundigheden gefchept?Ongetwijfeld uit dezelven,van waar de Negers de hunne verkregen—uit de handen van hunnen Schepper, die zonder partijdigheid alle dieren met middelen voorzien heeft tot der zeiver bewaaaring. Maiz, palm-oüe en ftinkende visch maaken meestal de keu'kenlijst uit zoo wel van den vorst als van den haaf; buitendien verkwikken zij zich met fterke dranken en palmwijn, zoo dikwijls zij flechts kunnen. Hunne oude gewoonte , om menfchenvleesch te eten, heeft iet zoo walglijks in zich, en is zoo ftrijdig met de natuur en rede, dat men het kwalijk gelooven zou, indien niet zoo veele Reizigers, het bevestigd hadden, fommigen van welken'er ooggetuigen van geweest zijn. Ja de geneigdheid tot dit affchuwlijk voedfel heeft zich, .zelfs na de verplanting der Negers in de Europifchc^ koloniën in Amerika, ftaande gehouden. De zwarigheid, om het voor waar te houden, wordt verdreven , als wij de bloedgierige en wreede gemoeds-aard ven dit volk in andere dingen befehouwen ; vcclc Negers in de koloniën drinken het bloed van hunne vijanden met eene fchijnbare verkwikking, en in Bet/in, Angola , en andere koningrijken is. hun aangenaamfte voedzel, het vleesch van apen, honden, wormen, aas en walglijke dingen, alhoewel zij verkens, fchapen, pluimvee, visch en wildbraad in overvloed hebben. Waarom zou men ook twijfelen , dat de gierige Wilde , wien een gebraden Apenbout zoo wel fmaakt, met minder genoegen een gebraden Menfchcnbout eten zou? Dit gevoelen wordt verfterkt door het denkbeeld dat de Negérs van de apen hebben. Zij houden die voor geen geringer foort van wezens , dan zij zelven zijn, en gelooven, dat zij alle bekwaamheid bezitten, om  lil lessing en mendelsohn. om te fpreken, maar dat zij tevens zoo listig zijn dat zij deze bekwaamheid verborgen en zich fiom houden, opdat zij niet zouden behoeven te werken. lessing en mendelsohn. Eene Letterkundige Anecdote. 'T'oen de tweede druk van imendelsohns PhilofofiA fche Schrijten uitkwam , zondt de Schrijver een Exemplaar aan lessing, die zich toen te Breslau onthield! , daar als een jong geestrijk man, zeer vrolijk leefde, en tusfchen beiden ook, niet zoo als hij zegt, met het fpel fpeelde , maar met het fpel geen fpot dreef. Mendelsohn , die in lang geen' brieven van hem gekregen hadt,wilde evenwel zijne vriend vriendfchappclijk te recht helpen, en komt op de gedachten, om de volgende tocfpeling op de Fabel van lichtwer, in het Exemplaar, dat hij hem toezondt, als eene Opdragt te laten drukken. O P D R A G T aan een ZELDZAAM MENSCH. De Schrijvers, die het Publiek aanbidden , beklagen zich over hetzelve, als eene doove Godheid, dat het zich laat verëeren en fmeeken, zoo dat men roepe van den morgen tot den middag , zonder dat 'er hem of antwoord zij. Ik legge mijne blaadjens aan de voeten van eene godheid neder, die de eigenzinnigheid heeft, om even zoo doof te wezen. Ik heb geroepen , maar hij antwoordt nier. Thans befchuldig ik hem voor den dooven Richter, het Publiek, dat zeer dikwijls billijke vonnisfcn velt, zonder te hooren. De fpotters zeggen : Roep luid — Hij dicht, hij heeft wat te doen, hij is op reize, of misfchien flaapt hij — dat hij ontwaakel .— O neen ! dichten kan hij wel, maar helaas, hij wil niet! — Reizen zou hij gaern , (*) maar hij kan niet! — Om te flaapen is zijn (*) Lessing hadt altijd een' wensch, om te reizen, maar het ontbrak hem toen aan geld.  het zedenboek pottia malei. 141 zijn geest te wakker , en tot bezigheden te lastig. Anders zou zijn ernst het orakel der Wijzen , en zijne boert, eene roede voor den rug der zotten zijn • maar thans is dit orakel verdomd, en de verwaand' heid der zotten blijft ongeftraft. Hij heeft zijn geesfel aan anderen overgegeven ; maar zij daan te zacht want zij fchrikken, om bloed te zien. En hij —- Indien hij niet hoort, niet fpreekt , niet voelt niet ziet — wat doet hij dan? —. — Hij fpeelt! — Het is aan fommige vrienden bekend, dat lessing op het ontvangen van dit Boek, zeer ontftelde, dewijl hij geloofde, dat deze Opdragt voor alle de Exemplaren gedrukt was. Maar de boert helderde zich fpoedig op! — en lessing — kwam tot inkeer, en begon het fpel te verlaten. — het zedenboek pottia malei. T\it Boek is op twaalf palmbladen gefchreven , die ^ dertien en een half duim lang zijn, en iet meer dan een duim breed. — Het eerfte en laatfte blad zijn met tamelijk regelmatige, maar fmakelooze verfieringen, betekend. — Het geheel is in gefpletene kolommen gelchreven, Malabaarsch en Hoogduitsch tegen malkander over. Een foortgelijk Zedenboek Attifuwadi genoemd , heeft de Profesfor adler elders bekend gemaakt. —. De lesfen zijn: Overzetting van een klein Tamulsch Zedenboek, Pottia Malei genoemd, dat in gemaklijke verzen vervat is, en van de kinderen in de Heidenfche Scholen, als een Leesboek gebruikt wordt, doch gelijk de overige van deze zoort,noch verftaan , noch van de Leeraars verklaard wordt. Het behoort niet onder de oudfte fchriften, omdat het dan moeilijker zou wezen om te verdaan. Muttutandawen , een Dichter van Sidambaram, zegt men, dat het zou gefchreven hebben. Die het Pottia Malei, dat is be: voorfchrift der aanbidding , lofprijzend navolgt , die zal een dandvastig deugdzaam mensch worden. Aangebeden Kurunada ,'Heer der Priesters ! God der wijsheid, gij zult mij toch verdand geven! Wacht  1,12 HET ZEDENBOEK POTTIA MALEI. . Wacht u, zoo lang gij leeft, dat gij niet alles doet, wat u goeddunkt, opdat gij niet verloren gaat. Buiten Siwen en Parwada, is 'er geen ander God. Wanneer gij met allerlei menfchen omgaat, draag u dan niet onbetamelijk. Ga niet met een kinderachtigen Koning om. Wandel niet tot nadeel van uw geflachte. Ga niet met fchoenen , over eene ftraat, daar een feest gevierd wordt. Spreek nooit een leugen. Wijk nooit van het almagtig Wezen. Hak geenen Vijgenboom uit. Scheld uwe moeder niet. Spreek niet fmadelijk van voorname lieden. Houd u niet op met onverftandige menfchen. Ga niet zoo hard, dat de aarde beeft. Druk eene wonde niet met lijnwaad uit. Verberg u niet, wanneer gij een gastmaal ziet. Ga nooit in de woning van hoeren. Eet niet met eenen reus. Leg uwe vies en uwen griffel nooit van u af. Wandel niet als een onbruikbaar mensch. Zeg niet kom! en ga! op eene onbcfcheiden wijze. Lieg zelfs bij het fpelen niet. Loop niet trotsch in 't ronde. Doe uwe zaken niet zoo, dat men u bcftrafTen moet. Houd niemand voor den zot. Eet niet, en laat uw kind honger lijden. Spreek vrij uit, en wees niet verlegen. Schud uw kleed nooit neder. Wandel niet trotsch in 't ronde. Wees tegen fpel en twist, op uwe hoede. Wanneer gij den weg der zaligheid kennen wilt , zoo verlies Sohonafalen , dat is Siwen , niet uit uwe oogen. Ga in het donkere niet alleen. Heb geen gemeenfchap met dien , die u toebehoort. Ga niet om , met dien , die zich met aas bezig houdt. Spreek niet met zulken , die het met den duivel houden. Maak geen fchulden. Verfpil niet en lieg niet. Laster niemand op eene fchijnbare wijze. Spreek  HET ZF.EENBOEK POTTIA MALEI. J43 Spreek geen leelijke woorden. Leef niet in vijandfchap met uwe medeburgers. Wacht u van muorden en fteelen. Laster uwen Leeraar niet. Neem geen geneesmiddelen van dansferesfen." Denk niet van iemand, die niets heeft, dat hij lasten moet opbrengen. Rijd op geen osfen in 't ronde. Verlies de zaligen, na Siwen , niet uit uwe oogen. % Doe den geringen door woordverdraajing , geen nadeel. Verberg niet wat gij geleerd hebt. Schrijf niet met de voeten. Leef niet in twist, met uwe nabeftaanden , en leef niet van kerkenroof. Neem geen geneesmiddelen na het eten. Wasch u daar niet, waar de wasfchers wasfchen. Ga niet met lieden om, die met woorden wonden. Spring niet in toorn,als een razende, over den tuin. Wees niet ontrouw omtrent het fchoolgeld. Speel niet met kleine kinderen. Vergeet niet, wat gij geleerd hebt. Leef met eenen arts niet in vijandfchap. Wanneer gij goud zoekt , zoo begraaf het naderhand niet. ' Begin niet ligtvaardig eenigen twist. Steel geen olijfzaad en geen ijzer. Beroof de armen niet van hun nooddruft. Loop en fpring niet, daar het diep is. Maak in uw leven geen vriendfchap met eenen arglistigen. Geef geene flang melk, en voed ze voor u niet op. Melk eene koe niet al te ftreng. Spreek voorname lieden niet naar den mond. Bedrieg den tol niet. Ga eenen vijand uit den weg. Spreek uwe Overheid niet tegen. Pluk geene onrijpe vrucht, om te verkoopen. Verwek geene oneenigheid tusfchen anderen. Drinkt geen fchadelijk water. Leef niet in vijandfchap met brave menfchen. Zoek niet eene fchuld op anderen te werpen. Wacht u eenen Koning te beledigen. Eet 's nachts geen favil (zure melk.) Spreek  1-1 \ ZINNEPRENT VAN EEN CIIRISTEK. Spreek niet bedelachtig. Kom eene flang niet te na. Bedeel uwe buren niet. Behoud het woord der waarheid. Wijk niet van de vermaning van uwen Leeraar, naar welke zich brave menfchen richten moeten. Beledig niet den eerwaardigen wijzen, en ben, die den weg om God te kennen, magtig zijn. Neem het met dank ter harten,wees daar in onvermoeid, en dan zal het u altijd welgaan. ZINNEPRENT VAN EEN CHRISTEN. Jfjij is, door 't Heilgeloof aan God, zijn' God, verbonden, ln 's Heilands zuivrend bloed, genet van alle zonden ; Door d'invloed van Gods geest geheiligd en beftierd, Wordt zijn belijdenis door zijn gedrag verfierd. J-lij weet, den rechten pijs, door rede en pligt gedreven: Aan wereld, tijd, geluk, en eer', en lust, te geven. Zijn blijd gelaad getuigt van 't welgefteld gemoed. Hij denkt fteeds vrij, fpreektgul: en zwijgt, daar't wezen moet. Die hem beledigt, ,/il hij 't onrecht ffraks vergeven, En met zijn' evenmensen, als met een' broeder, leeven. Hij is van fpilzucht, en van gierigheid bevreid , Doet niemand nadeel, eert zijn' wettige Ovrigheid. Nijd, argwaan, eigenbaat, verbant hij fteeds grootmoedig, Zijn liefde maak: zijn lot, en 't lot zijns vriends voorlpoedig. Wanneer hij vriendfehap zoekt, neemt hij zijn hart te raad, Terwijl hij 't oog op deugd, niet pracht, of grootsheid llaat. Zijn kennis is gegrond , zijn doen ftcunt op de Rede; Vrij als de grootfte vorst, leeft hij, met 't zijn' te vrede. En, daar hij edle daèn zelfs in een' vijand eert, Wordt, door ondankbaarheid, zijn weldoen niet geweerd. In tegenheden pal, getroost voor God te buigen, Blijft hij dezelfd', al Ipatt' het gantsch Heel-al in duigen. Hij vraagt, wanneer de dood het veege ligchaam floopt Met bleekbeftorven mond, door dankbaarheid genoopt: Zou ik, in mijnen dood, van Hem iet euvels vreezen, Die, in mijn leven, mij niets heeft, dan gunst, bewezen? H.  MENGELSTUKKEN. MENSCHKUNDIGE WAARNEMINGEN OVER. DE DRIFT KAAR EERE. S- i. Algemeens aanmerkingen over de uitwerkingen en gronden dezer drift. Geen drift van den menschlijken wil is zoo merkwaardig , als de drift naar eere, zoo wel ten aanzien van de fterkte en het gewigt van derzelver uitwerkingen , als ten aanzien van de menigvuldigheid der verfchijnfelen. Zij maakt, dar duizenden een kommerlijk, door harden arbeid verkregen, beftaan boven het rijker maar verachtlijk inkomen van eenen bedelaar, of fpeler, of hraatroover hellen. Magtiger dan alle wetten, zelfs de fchriklijke bedreigingen van den godsdienst overweldigende, dwingt zij , het leven te "Verachten; dwingt zij, den vijand — neen den vriend, zonder plaats hebbende verbittering, in koelen bloede, om een enkel woord, het leven te benemen. Zij heeft vaak onmidlijk voor het Vaderland verlosfers en verdedigers , verwekt; maar ook door middel van haare verbastering in wraakzucht, en begeerte om te fchitteren , verraaders van 't Vaderland gemaakt. Vaak heeft zij moeders en verloofden traanen van fmert gekost ; maar ook het hart van moeders gefterkt , zoo dat zij , liever den zoon onder het fchild ontlijft), dan zonder fchild en eere weder wilden zien. Het is deze geweldige drift, die, in haare wonderlijke wendingen, denzelfden mensch zich hier boven den laaien (laaf verre verheffen , of hem tirannisch doet onderdrukken; en daar weder aan de voeten van den tiran of van den aanzienlijken flaaf nederwerpt. Moordenaars en hruikroovers, die de heiligfte wetten der gerechtigheid verachten , luisteren fomtijds naar de voorfchriften van eere (*). De begeerte, om fchat- teu Volgends brtjdoxè's verzekering zouden de Banditen in V. DUEL. MENGKLST. NO.4. K Si*  I46 MENSCHKUNDIGE WAARNEMINGEN ten op te hoopen, is dikwijls niets anders dan eene uitwerking van eerzucht, en de gierigaard zou meermalen nog kunnen befluiten, om een gedeelte zijner fcb.it ten op te offeren, indien hij geloofde, dat hij bij derzelver bezit veracht kon worden. Enkel de Liefde, de Alvermogende Liefde, heeft misfchien meermalen over deze geweldige drift gezegevierd , dan zij voor haar geweken is. Hoe zeer ook de menfchen onderling in het punt van eere mogen verfchiileh, evenwel is zeker geen mensch zonder liefde tot eere, niemand onverfchillig omtrent alle foorten van lof en berisping, omtrent alle bewijzen van achting en verachting, met betrekking tot alle en ieder mensch. . Noch de nadere befchemving der menfchen, noch de gronden, uit welken de eerzucht ontflaat, laten ons dit gelooven. En welke zijn dan nu die gronden, die in den menschlijken wil eene zoo geweldige drift verwekken V i.) De voortelling van nut en voordeel. .Dra toch ondervindt de mensch , dat zijn lot, zijn genoegen en misnoegen, heel dikwijls van den wil van andere menfchen afhangt; van hunne gezindheden jegens hem, van het goed of kwaad gevoelen, dat zij van hem hebben. En de achting of verachting van eenen trekt altijd gelijke gezindheden van veele anderen na zich. Die ééns een' kwaaden naam heeft, kan, met den besten wil en de grootfte bekwaamheden , niets meer uitvoeren; men laat het bij hem op de proeve niet aankomen. Niemand wil hem vertrouwen, niemand zich met hem inlaten. Hij wordt verlaten , en verhinderd in alle zijne oogmerken, het zij hij zich zeiven of Sicilië nooit hun woord breken. Wanneer zij, gelijk meermaalen gefchiedt, geld opnemen van de landlieden, en liet op zekeren tijd bclooven weder te zullen betaalen, zoo komen zij hun woord ftipt naar, al Zouden zij ook, om dir te kunnen doen , moeten rooven en moorden. And this theij have aften been obliged, to do ontij in order, (as theij faij') to fuljill tluir engagements, and to fave their honour. Brijd. 'leur through Sic'dij and Maltlia l. 74. Alhoewel nu deze Schrijver, zoo ais op fommige plaatzen fchijnt, zijne vernaaien hier wat opfchikt, evenwel is de zaak op zich zelve niet ongelooflijk:.  OVER DE DRIFT NAAR EERE. 147 of anderen gelukkig wil maaken. Van wien men ééns goede gedachten heeft, van dien verwacht men het beste, zelfs in twijfelachtige gevallen. Maar die ééns in een kwaad gerucht komt , bij dien vreest men booze oogmerken, alfchoon zelfs zijne handelingen het fraaifte voorkomen vertoonen. 2.) Doch deze grond alleen zou zeker niet de o-edaanteu en uitwerkingen der eerzucht ten vollen ophelderen en verklaaren. Dit zou wel op zich zelf nog ni<:ts onbegrijpelijks hebben, dat menfchen meermalen i".? vergenoegen en voordeden des levens veel meer aan ts£ eere hebben opgeofferd, dan zij ooit van haar weder onC.uanSen hebben, of hechts 'met waarfchijnlijkheid verwacriwS jonden, alfchoon men zich al enkel de voorhelling yan~Eig^"aat a,s den grond der eerzucht wilde verbeelden. De'meniciL"" jonden toch hunne begeerten niet altijd op de beste Ccb^^ der dingen. Ook blijven zij,bij het hreeven naar êen doe wit van deszelfs betrekking tot hunne overig doeleinden, zich niet altijd zoo bewust, dat zij n f door hunne ondergefebikte bedoeling, het laarfte doel vergeten , en het middel aan het hoofddoel zouden kunnen opofferen. Ondertusfchen zou men echter al nlPW-aauCmingen met deze onderhelling niet kunnen overeenbrengen; en door verfcheiden Waarnemingen is het hllnith ^ a-fhafS^heid van ons eigen ooVakeiTal ook rJt n Va" anderm* Se'Ük in andere dingen, dus ook ten aanzien van onze eigene waarde en goed Ve. drag mede tot de oorzaken geteld moet worden waarom vyij met onverfchillig kunnen wezen om' trent goedkeuring en berisping (*). Het is opTn'baï?" dat deze grond niet even fterk op'allen werkt, genoeg, dat hij over het geheel niet kan worden Z Helvetius brengt tegen dezen grond in, dat inden dezelve dus ware, de menfchen de goedfceurbe van de onverhandige menigte „iet boven'- de ach ïf van een klem getal uitgelezen mannen zouden nellen? Ja dat oe verzekering van de goedkeuring der be' wooneren van alle andere werelden hun «evStiS zou moeten z,jn, dan de zoo veel meer bepaalde goed„'. keu- t 1 / ie ïhjmr , DUfen. on Pasfims Se*. II. s. I0 Deze Schnjver geeft aldaar dezen grond als den centen o£ K 2  148 MENSCHKUNDIGE WAARNEMINGEN1 keuring van het eenig volk van hunne landgenoten ; het welk evenwel bezwaarlijk met de gezindheden van een eenig mensch zou overëenftemmen. (*\ Indien helvetius daar mede alleen zoo veel wilde 'bewijzen, dat de verzekering van zijn eigen oordeel over zijne volmaaktheden, door de goedkeuring van anderen, niet de eenige, of niet de algemeenfte oorzaak der eerzucht zij, dan zou men 'er niets tegen kunnen inbrengen. Maar , wanneer hij deze oorzaak volftrekt niet wil laten gelden, en de eerzucht geheel en al uit de begeerte naar zinlijk genoegen, en de vrees voor zinlijke fmert, en wel zoo onmidlük, als zijn Sijstema mede brengt, wil afleiden, zoo verdient hij tegenfpraak. Zijn 'er dan waarlijk zoo weinige menfchen , die het oordce! van een klein getal waardige richters, alszins boven het uiterlijk voordeeligst oordeel der menigte; het oordeel der nakomelingfchap, het oordeel van hun geweten, de goedkeuring van God oprecht boven deaan de eerlijkhe pogingen geweigerde, toejuiching van een' verblinden , afgunftigen leeftijd geheld hebben , dat helvetius niemand zoodanig gekend heeft? Waarlijk, hij kent alle foorten vau menfchen nier, hij heeft niet genoeg waargenomen , of niet naauwkeurig genoeg onderzocht, die volhrekt loochenen wil, dat 'er zulke menfchen zijn. En de zaak heeft geheel niets onbegrijpelijks. Ook kan men tegen de vraag van helvetius, nopens de goedkeuring der bewoneren van andere werelden, in vergelijking met de toejuiching der medeburgeren, eene andere vraag hellen, welke van die genen is opgeworpen, die bij bet gronden der eerzucht, aan het eigenbelang en het verlangen naar zinlijke genoegens, volftrekt geen aandeel willen toekennen, te weten: Of 'er wel ergens een mensch te vinden zou zijn, die zou kunnen befluiten, om, onder voorwaarde van een behendig genot van alle zinlijke geneugten, volkomen afhand te doen van alle eere en achting ? Welke vraag zeker juist zoo veel grond heeft, als die van helvetius. De gantfche mensch kan, met overleg, noch het één , noch het ander, willen ; noch alle uiterlijke voordeden en ligchaamlijk welzijn voor niets , dan voor de inwendige goedkeuring of bloote lofipraken van anderen weg- (*•) De l'Esprit Disc. III. chap. XIII.  OVER. DE DRIFT NAAR EERE. 149 weggeven ; noch met het geheel verlies dezer laatfte goederen de eerfte willen koopen. Maar in onbedachtzaamheid, de eere voor eene poos geheel te vergeten, om zich in den wellust te verzadigen; of, indien het dén van beiden moet opgeofferd worden, het ligchaam en zijne geheele wereld over te geven , om zijne ziel te whmen,of, daar eigenlijk hier van gefproken wordt, voor het inwendig genot der eere, onbegrijpelijk veel van het uitwendige af te Haan ; dit beide ligt in de menschlijke natuur. 3.) De Sijmpathie werkt ook mede ten voordeele der eerzucht. Want uit hoofde van deze deelt zich het mishaagen aan ons mede, het welk anderen in onze onvolmaaktheden en wandaaden, in de onvoegzaamheid van ons gedrag, ontwaaren, alfchoon zij 'er ook geen ander nadeel van hebben. Wij zoeken hun derhalven ook uit dezen grond te behaagen; wij zoeken hunne goedkeuring te bekomen, dewijl die met eenen toehand verbonden is, welke voor hun onmidUjk. en voor om door middel der Sijmpathie, aangenaam is. Het is wel waar, dat niet elke foort van goedkeuring, die onze eere uitmaakt, welke wij door onze volmaaktheden aan anderen afdwingen , dezen in eenen behaaglijken toehand helt, doch deze thans verklaarde oorzaak behoort ook niet tot die, welke in alle gevallen, en overiil, het meest werken. 4. ) Eigenliefde en Sijmpathie bevorderen nog op eene andere wijze, zonder bedoeling van het voordeel, de drift naar eere. Terwijl de mensch anderen tot bewustheid van zijne volmaaktheden brengt, vermenigvuldigt hij, als 't ware, zijn hem aangenaam behaan. Hij ziet zich zeiven, zoo als bij aan zich zelven behaagt, voorgeheld in zijne vercerers en bewonderaars; en hij geniet de befchouwing zijner volmaaktheden in een fpiegel , het welk door medegevoel zijne eigene gewaarwordingen verfterkt. 5. )Eindelijk moet men ook, tot de gronden der eerzucht , de niet behoorlijk ontwikkelde voorhelling van pligt rekenen. Deze pligt ontftaat wel uit de voorgaande gronden ; en mecrendeels voegt men 'er, om ze aan te prijzen, een of meer van dezèlven bij; ondertusfchen bekomt, door dc verbinding met dit zoo verheven begrip, de drift tot eere bij veele menfchen eene niet geringe verfterking; cn naar mate van de verbi 5 fchil-  15° MENSCHKUNDIGE WAARNEMINGEN fchillende fchikki'ng van het geheel Sijstema der Pb>ten, veele verlcheidenheden in zijne ontvouwing. Fan de verfchillendheden der menfchen, ten aanzien der eerzucht en derzelver oorzaken. Het onderfcheid der menfchen, met betrekking tot de drift naar eere, komt op de volgende hoofdzaken neder. 1. ) Vooreerst onderfcheiden zij zich ten aanzien van de joon van achting, die zij alleen of het meest begeeren. Daar is eene achting, die meer vrees, en eene andere, die meer liefde voortbrengt. Schoon alle menfchen naar achting (taan, evenwel is het den één' meer te doen, om zich in aanzien te (tellen en geducht , vreeslijk, te maaken , terwijl anderen zich , door toejuiching, liefde zoeken te verwerven. Of dit onderfcheid daar van daan kome, dat de eerften de menfchen meer voor boos, en hunne vrees en onderwor. penheid voor nuttiger houden , dan hunne genegenheid terwijl de anderen meer geneigd zijn , om het tegen! deel aan te nemen; of daar van. daan, dat het zelfgevoel den éénen zegt, dat het hem gemaklijker zijn zal, door liefde, dan door vreeze, te heerfchen, terwijl de anderen in tegendeel in dit zelfgevoel eene roeping meenen te vinden, om door geweld te heerfchen ; daar omtrent kan men geene algémeene uitfpraak doen. Beide de oorzaaken zijn in de natuur gegrond. 2. ) Het tweede onderfcheid bij de eerzucht "heeft betrekking op de perfoouen, om wier toejuiching het iemand te doen is. Dit onderfcheid hangt af van de denkbeelden en begrippen, die men van deze perfoo* hen heeft, en van de waardij van hunne toejuiching; van hun vermogen, om door hunne liefde onmidlrjk gelukkig te maaken , of door hunnen bijftand nuttig te wezen , of om door hun oordeel onze waarde bij anderen, of tot onze eigene voldoening, te helpen beltemmen. Natuurlijker wijze derhalven zoeken alle menfchen de achting en goedkeuring van die genen, •Welke hun achtingswaardig voorkomen. Doch wanneer hun dit niet gelukt, zoo gebeurt het, uit kracht Van eene begrijpelijke werking der Eigenliefde, heel dik-  OVER DE DRIFT NAAR EERE. 151 dikwijls, dat zij zich, omgekeerd, die genen, als gewigtig, yerftandig, en groot voordellen, welke hun hunne goedkeuring geven, en dat de eerden integendeel verac'ulijk bij hun worden. 3.) De Eerzucht bepaalt zich nader tot eene bijzondere foort, door dat geen, waar in iemand zijne eere Jle't, waar door hij opmerkzaamheid cn achting zoekt te vei wekken. De één door grappen, een ander door opfchik , de derde door pracht of door fraaiheid en fmaak. Daar waagt 'er één gezondheid en leven, voor rde eere > v;,n den hoogden wonderbaarden fprong gedaan te hebben, bier verzaakt eene fchoone alle ichaamtc , om voor de fchoon de in geheel Griekenland, van het hoofd tot de voeten, zonder vlek of fmet, erkend te worden. Om met alle de welvoeglijkheid van zijne kunst te derven, verbijt de Vechter de doodlijkde fmerten ; en edeler verzoekt de in eenen veldflag fneuvelende Griek den vijand, dat hij toch het getrokken zwaard hem door de borst lfoote, opdat zijn vriend zich zijner niet moge fchaamen, wanneer hij hem van achteren gewond zag. (*). Daar zijn menfchen, die, verlaagd beneden het redenloze vee, zich op hunne overdaadigheden in fpijze cn drank beroemen; en monsters, die van hunne verleidingen der onfchuld, als van zoo veele heldendaaden, en van de natuurlijke ftraffen hunner euveldnaden , als van zegetekenen, fpreken. Maar, God dank ! daar zijn meer menfchen, die hunne eere daar in dellen, dat zij goed'doen, hunnen medemenfehen nuttig zijn, door moedige uitvoering, of door vermogend onderwijs, door fchranderen raad, door krachtige" 011derfteuning, of in de kunst, om, met lijdzaamheid en medegevoel, hen zachter door de ruwe paden des levens te leiden, door ongemerkte hulp, hunne hartstogten en driften te matigen, en hunne deugd te verfterken. , 4.) Met deze onderfcheidingen, daat meerendeels in gelijke evenredigheid het vierde onderfcheid, hetwelk de trkenen betreft, naar welken iemand zijne eere afmeet. Luidruchtig lagchen , tandenklappen, menigte van zulken, die zich buigen, hem aankijken, of zijnen naam kennen, cn zijne fchriften koopen, zijn het (*) Plutarcuus, Pelopidas Hoofdji. 18. K 4  i5* MENSCHKUNDIGE WAARNEMINGEN het voor den éénen ; voor den anderen de graad van nadruk en gevoel in den uit achting zich befcheiden terug houdenden blik van dankbaarheid, bewondering en liefde in de oogen der genen, die hem kennen — de één wacht ongeduldig op de eerzuilen, die men ter zijner eere zal oprichten, terwijl de ander zich aangenaam kittelt met de verbeelding, dat men ééns vraaaen zal, waarom voor hem geene eerzuilen zijn opgericht ? Deze zou voor een goed woord alle titels weggeven, die niet nodig zijn, om zijne verrichtingen te kenmerken ; een ander dient zonder bezolding, om eenen titel, en maakt zijne kinderen tot bedelaars, of zich zeiven tot een' deugniet, om zijnen rangen zijne gewaande voorrechten {Prarogativeri) te hand- haaven. '. . <.) Eindelijk ligt er nog een hoofd - onderfcheid in 'de fie'rkte der drift naar eere, naar de betrekking tot de overige driften. Maar dit onderfcheid gaat verbonden met het voorgaande, en dus ontdaan de denkbeelden van den cerlievenden, eergierige», roemzuchtigen, trotfehen , ijdelen, hoogmoedigen, verwaanden. . .. , De Eerlievende, de man van eere, is die geen, welke door waare volmaaktheden en rechtfehaapen daaden, °-egrondde eere zoekt te verkrijgen. Een vriend van'alle" volmaaktheid, maar zich bewust van de bepaaldheid der menschlijke natuur en van zijne eigene krachten , tracht bijzonder in dat geen uit te munten, waartoe hij de meeste gefchiktheid bezit, en waarmede bij het meeste goed kan hoopen te dichten. Hij dinot voornaamlijk haar de toejuiching der verltandio-en& en deugdzamen; meer naar inwendige goedkeuring en dille hoogachting, dan naar uiterlijke eerbewijzen- hij fchat leerzame berisping hooger, dan onveritandigen lof, hij is liever een tijd lang klein onder zulken, door welke hij zich tot waare grootheid vormen kan, dan altijd de grootde onder kleinen, enz. . , ... Eergierig noemt men in t gemeen hem, die, tegen het waare doel en onmatig, met opoffering van het geen niet opgeofferd behoorde te worden, naar roem, of aanzien, of eerbewijzen dreefr. De Roemzuchtige wil, dat men ver en breed cn lang van hem fpreekt , en wel dit zonder eerdere of ten min-  OVER DE DRIFT NAAR EERE. 153 minden zonder redelijke bedoeling. Hij ziet elk eenen, die zich met gelijke of grooter voorrretlijkheden naast hem vertoont, met nijdige en vijandlijke oogen als zijnen mededinger ann, die hem in den weg ftaat. Wanneer hij naar wezenlijk groote hoedanigheden en verdienlten (taat, dan is roem voor menfchen toch daartoe dc eenige of fterk (te beweeggrond ; en hij vindt weinig of geheel geene aanfpooring in zich, om ongemerkt goed te dichten. De trotjche gelooft van de eere reeds zeker te zijn; het zij hij die op zijne familie, of op zijne bezittingen, of gaven van den geest, of op zijn ligchaam , of daaden, of fchriften, grond. Hij doet geen moeite om cerbewijzingen, maar verwacht die als een' aan hem verfchuldigden pligt. Vol van het gevoel zijner voorrechten en verdienlten , ziet hij zijne gebreken niet, zoo min als de gelijke of nog grooter volmaaktheden van anderen; hij veracht de voor hem nadeelige gevoelens , zonder die naauvvkeurig te onderzoeken. Ligtlijk verheft hem ook dit gevoel tot eene- inge* heelde grootheid en gevvigtigheid, die hij niet heeft of het maakt hem geneigd, om anderen verachtüjk te bejegenen, hoogmoedig en ruw; wreed en onverzoenlijk jegens die genen, die hem beledigen (f). De ijdele is die geen, welke, ten aanzien der eere, gemeenlijk veel opheeft, met het geen het minst waardig is. Hij geeft dikwijls de betere goedkeuring, voor de meerdere, de voorbijgaande voor de duurzame der toekomst over. Hij laat zich door vleijerijen innemen, en door de eene of andere laage loftuiting weder (*} Zie mpens maopertüis, d'argens, Eist. de i'Espris hum. Tom. IV. p. 357. (t) Wanneer de verfbmdige eerlievendheid fomtijds trots, edele trotsheid genoemd word, dan gefchiedt het daar om, dewijl zij maakt, dat de deugdzame man , zich van zijne waare waarde bewust, in (laat is, om omtrent de toejuiching der onwaardigen onverfchillig te zijn , den waan en trots der onverftandigen onvervaard te verachten, en alle middelen tot aanzien, en alle foorten van verdediging grootmoedig te verzaaken , welke zwakheid zouden te kennen geven, of wantrouwen omtrent zich zalven, of omtrent ziine be-erc richters. In het leven van den Dictator FABius,'bij PLUTARCnus, komen trekken voor van zulk eene edele trotsheid. K 5  J54- MENSCHKUNDIGE WAARNEMINGEN der verzoenen. Hij kan niet wel wachten tot anderen zijne volmaaktheden, of het geen hij daar voor houdt, ontdekken; maar hij komt 'er zelve het eerlte op, en fpreekt 'er geerne van (*). Men kan gemaklijk inzien, dat alle deze ondcrfcheidingen hoofdzaaklijk van de verfchillende graaden van oordeelskracht en inzien in de waare betrekkins der dingen ontdaan. En naar mate van deze graaden van de daar in feilende of medewerkende oordeelskracht, hebben deze verbasteringen der liefde tot eer meer of min fijnheid , meer of min in 't oog vallende domheid of aandootlijkheid. Dat 'er, in de natuurlijke betrekking der driften, niemand zonder alle eerzucht is-, wanneer hij Hechts iet van de maatfchappelijke verëenigiug weet, is reeds in 't begin- aangemerkt. Wanneer iemand fomtijds zonder eenige eerzucht fchijnt te wezen, dan kan dit daar van komen, dat het hem hechts nog aan eene rechte aanfporing onrbreekt, aan eene goedkeuring, of voortrefbjkheid, die hem gewigtig genoeg fchijnt, om 'er gevoelig voor te wezen Q). Of het is veinzerij; ootmoed is, gelijk lang bekend is, het mom van eene der gevaarliikhe ïborten van eerzucht. Zij wordt beledigd, wanneer men ze volkomen erkent voor het geen zij is, zoo wel, als wanneer men ze aanneemt, voor het geen zij fchijnen wil. En zij gelooft, zoo veel te meer te mogen verwachten, hoe befcheidener zij. haare eifchen doet. De Eerzucht kan verzwak worden door de overreding , (*) Dit laatfle is op zich zeil" niet altijd een kenmerk der ijdellieii, mur fomtijds enkel een gevolg van bloedrijke levendigheid; hoedanig iemand ook even ligt van zijne fouten fpreekt. Garve fchrijft in de aanmerkingen op fergüsons Zedelijke Wijsbegeerte: „ Ydeiheid kan met een' tamelijken graad van goedhartigheid beftaan; maar zij is het zeker tckeii v;.:n eenen kleinen en zwakken geest; zij is altijd met vreesac! tigheid gepaard.cn onderwerpt den mensch aan de magt van alle die genen , welke over hem oordeelen." Men vergelijke hier bij ook kants Waarnemingen, over het gevoel van hetfehuone en verhevene. Bladz. 93. volg. (t~) Les hommes ne fo'tt queljue fois fenflbles qu'a la plus grande gUWe — me peltte ghire nest dtfirêe, que par une pttitt am'e. Helvetius 11. p. 104.  OVER DE DRIFT NAAR EERE. 155 ding, dat anderen iemand niet veel benadeelen of fchaaden kunnen, of daar door, dat iemand doör zijne eigene bewustheid zich van zijne waarde over het geheel, of van zijne daaden in énkele gevallen, zoo verzekerd houdt, dat hij het oordeel van anderen daartoe geheel niet nodig meent te hebben; en eindelijk door het verdooven van alle fijn gevoel onder het geweld der grove zinlijkheid. Derhalven kan ook menschhaatlijke verachting van anderen onverfchillig maaken omtrent de eere. Maar zij kan ook door dc voorhelling, dat het pligt is, beperkt worden, en door bezigheden met andere voorwerpen, die gewigtiger zijn of fchijnen, dan de toejuiching der menfchen. Dit houdt ook heek bij elke neiging. §• 3- Van de eerliefde der Riddertijden. Vergelijking der Japanneren en Ceylonnezen. In de Natuurgefchiedenis der Eerliefde verdienen de Riddertijden eene bijzondere opmerking. Eene zonderbare mengeling der grondregelen van het Hof. en de Kerk; overdrijving zoo we! van den kant der zorgvuldige minzame tederheid, als krachtvollen moed; bevestiging en verzegeling door de waare behoefte van eene Heldenvriendfchap, of de voorhelling van een groot geluk, waartoe men langs deze baan van eere geraken kon, zijn de hoofdtrekken in het karakter dezer eerliefde der Riddertijden. Onder de beste wenfehen voor den welvaart des genen, met wien hij om eere en leven kampen wil, daagt de grootmoedige Ridder zijnen tegenpartijder uit; is weder zijn vriend en weldoener, zoodra hij hem overwonnen heeft; en weert befcheiden alle loffpreuken en alle verdienden van zich af. Deze eerzucht was op achting voor anderen en op begeerte, om te behaagen, gegrond (*), De eerzucht der Japanneren fchijnt van eene geheel tegengeftelde natuur te zijn. Zwartbloedig, op haat C~) Z'c ncME , Jlisu of rngél. Vol. II. p 205. 214. 225. Insgelijks Memoires fur ïmcienne Cittvalerit Par. 1759.  MENSCHKUNDIGE WAARNEMINGEN haat en verachting van anderen, op geringfchatting des levens gegrond, vergeeft zij geene belediging, cn wil 'er zich ook geene laten vergeven ; niet zoo zeer bedacht, om de achting van een' ander te winnen , als hem te dwingen, dat hij zich zei ven veracht.ïjk vindt. De Japannees fnijdt zich zeiven den buik op, wanneer hij beledigd is, om zijn partij te dwingen, dat hij zich zeiven ombrenge of verachte (*). De eerzucht der Ceylonnezen is in den hoogden graad ijdel. Armhartige flaaven van hunnen Koning en bijgeloof, en verachtlijk naar hun eigen oordeel in vergelijking met eenen Europeaan, dellen zij echter hun hoogde goed in den rang der Kaste, in welke zij geboren zijn. Zij dreeven onöphoudlijk naar eereposten, van welken zij te vooren weten, dat zij wegens de tijrannie des Konings ten hoogden gevaarlijk zijn. Mild verëeren zij zichzelven en anderen met niets betekenende titels, waar van hunne taal vol is. Zij hebben dertien woorden, om eene vrouw te benoemen, van welken bet één deeds een graad beleefder is dan bet ander; voor den man hebben zij 'er zoo veelen niet. Zij hebben zeven uitdrukkingen voor het Gij en Gijlieden van andere volken Q\j. S- 4- Zonderlingheden en vagen. - Men heeft opgemerkt, dat fointijds de menfchen om die hoedanigheden het liefst geacht, of geroemd willen worden, die zij het minst bezitten. De Kardinaal richrlieo had: de ijdelheid , om voor eenen goeden Dichter te willen doorgaan, het geen hij niet was. Wie hem vleijen wilde, moest zijne gedichten prijzen. Het berispen van zijne daatkundige bekwaamheden zou hij veel eer vergeven hebben, dan dat van zijn Dichterlijk vernuft. Dus maakt ook fomtijds een geleerde aanfpraak op den roem der bevalligheid van eenen Hoveling ; en eene fchoone helt haare eere in den fchijn van geleerdheid. Wari- f*) 7.'c Recueil des Voyages au Nord. Vol. III. p 101. fqq. 107. i'a.?./«. (t) Zie knox, part. III. eap. 7. 9. en elders.  OVER DE DRIFT NAAR EERE. 157 Wanneer men onderhelt, dat zulke menfchen deze toejuiching begeeren tot onderfcbraging van hun eigen oordeel, dan is deze zonderlingheid begrijpelijk. Hoe zwakker dat oordeel nog is, met betrekking tot een gedeelte van hunne aangematigde volmaaktheid, des te nodiger heeft het deze onderfteuning van doen. Is het waar, dat de menfchen 'er meer belang ia hellen, om niet voor belagchelijk, dan niet voor deugdzaam gehouden te worden ? liever onder het vermoeden van een flecht hart, dan van een gering verhand te zijn ? * Algemeen zeker niet. En hier bijkomt het daarop aan, of het iemand meer te doen is, om bemind dan om gevreesd te worden, als ook welke denkwijs bij den genen heerscht, naar wiens achting men voornaamljjk ftreeft. Indien waarlijk, zoo als helvetius onderftelt , het verftand (Esprit j de eerste van alle volmaaktheden, en onëindig meer waard is, dan de deuo-d van eenen eerlijken man; en indien bij den lof, dien men begeert, alles alleen het nut en voordeel bedoelt dan kan het niet anders zijn. En dan is ook de verklaring hier volkomen mede overeenkomstig, dat het daaröm geoorloofd is, zijn hart, zijne eerlijkheid ie prijzen, en niet ook zijn verftand; omdat naamlijk het eerde niets te beduiden heeft, en den nijd niet gaande maakt (*). J Doch, wanneer men deugd en vernuft (Esprit') volgends de gewoone begrippen tegen eikanderen over* Itelt; en niet door de eerfte enkel een goed hart • neigingen zonder derkte en grondregels, en door ditlaatde wijsheid verhaat; dan zijn 'er menfchen genoe°- wien het ernst is , wanneer zij zich voor de eere van hun hart meer bezorgd toonen dan voor de eere van hun verftand. En het Publiek, over het geheel genome miskent de waarde der deugd ook niet zoo zeer het niet, 111 veele gevallen, den man van vernuft beneden den man van onverdachte eerlijkheid helle Alleen dan niet , wanneer het vermaakt wil wezen' Doch, dat het geoorloofd is, zich zeiven h'et eetuigenis van een goed hart of eerlijke gezindheden te geven; en niet zoo zeer, het getuigenis van verftand, (♦3 Zie de FEsprÜ I. ch. VI. XXV. beeft  153 menschkundige waarnemingen heeft zijnen natuurlijken grond daar in, dat men de eerhe hoedanigheden voor noodzaaklijk, en van elks vrijwillige poging afhangli.k houdt, en ook elk zich Zeiven hier in het fcherpst beöordeelen kan cn moet. Maar vernuft is meer een gcfchenk der Natuur, en min algemeen noodzaaklijk. En in welken graad iemand hetzelve bezitte, kunnen anderen gemeenlijk beter beöordeelen, dan hij zelve. Het is derhalven onbillijk , ijdel en verwaand, zich zeiven daar in eenige voortreflijkheid te geven. ■ De bewustheid van zijne voortreflijkheid boven anderen, en van de reeds verworven achting, maakt fomtijds den mensch nalatiger in de vermeerdering zijner volmaaktheden en verdienden; fomtijds ook ijveriger. Beide openbaart zich, zoo wel bij'de bewustheid , dat iemand nog volmaaktheden ontbreken , die anderen bezitten, als bij de voorhelling, dat men anr deren van zijne foort reeds overtreft. Het zou gewigtige gevolgen voor de zielskunde opleveren, indi'enmen naauwkeurig kon opmaaken , onder welke onder hellingen , en bij welke andere hoedanigheden in een karakter , het één of ander te verwachten is. (*). Kan men iet in de daad gering achten, en 'er toch zeer gevoelig over zijn, wanneer het ons niet gebeurt? plutarchus ontkent dit in eene voortreflijke plaats, (f). Maar daar in heeft plutarchus gelijk, dat de aangenomene onverfchiüigheid dikwijls alleen trotfeher be- f*) Voor één geval heeft plutarchus dit onderzoek reeds naauwkeuriger bepaald in koriolanus, Hoofdfl: 4,.., Wanneer aan jonge lieden te fchiclijk veele eere gebeurt, worden zij gemeenlijk onachtzaam. Echter, wanneer zij veel kracht en cde'moedigheid bez:tten , dan wordt dezelve hun Hechts eene nieuwe aanfporing. Zij zien , het geen zij verkregen hebben, niet als hunne beloning aan, maar alleen als handgeld. Koriola\n was dus gezind. De verkregen luf was hem een beweeggrond, om nieuwen te verdienen; om zich fteeds gelijk te blijven, of liever, om zich zei ven fteeds te overtreffen.'' (t) Zie Coriolan. Edit. Reisk. Vol. II. p. 169. , Het „ is eene duure muts voor onze gemeente geworden." — „ Hoe zoo"? — „ Toen mijne dochter, met het ,, nieu-  AANMERKINGEN „ nieuwe hoofdheraad, in de kerk verfcheen , werd zij zoo bewonderd, dat alle de meisjens 'er ten herkften op honden, om ook zulke mutlèn uit Fiiadel„ fia te laten komen, en ik en mijne vrouw hebben berekend, dat zij alle te l'amen niet minder dan 100 ponden gekost hebben. — „ Recht zool" iprak ,, de pachter; maar gij verhaalt de historie maar half. ,, Ik denk dat ons de muts nog voordeel heeft aan„ gebragt: want zij heeft het eerst onze meisjens aangezet, om wollen handfehoenen te breien, om die a, te Filadelfia te verkoopen, opdat zij aldus mutfen „ en linten van daar zouden kunnen bekostigen. En 3, gij weet, dat deze tak van naarlligheid heeft voord„ geduurd, en waarfchijnlijk altijd voordduren en „ nog toenemen zal, om veel grooter voordeden op , re brengen, en een veel beter oogmerk te berciken." — Aldus werd ik derhalven, over het geheel, met dezen kleinen trek van weelde wederom verzoend; omdat niet alleen de meisjens gelukkiger geworden waren, door het verkrijgen van mooije mutfen ; maar ook de inwoners van Filadelfia, daar hun warme handfehoenen werden aangebragt. In onze Koopheden , aan de zeekusten , wordt van tijd tot tijd veel geld gewonnen. Eenige rijkgewordeiien zullen wijs zijn, geregeld leven, en hunne winften bewaren voor hunne nakomelingen. Anderen, aangeprikkeld door de neiging, om blijken van hun welvaren te geven, zullen uitfpatten, en zich zelven ruineren. Wetten kunnen daar niets tegen doen. En mogelijk is dat geen ongeluk voor het gemeen. Een fchelling, dien een zot verwaarloost, valt in handen van eenen, die wijzer is, en die beter weet, wat hij 'er mede doen moet. De fchelling gaat dus niet verloren. Een trotfche gek bouwt een fchoon huis, meuheleert bet prachtig, en houdt in het zelve eene kostbare levenswijze, en heeft dus in weinig jaren zijn rol afgefpeeld. Maar de metfelaars, timmerlieden, fmeden en andere eerlijke handwerkers werden, door het geld dat hij fpilde, in her onderhouden en opvoeden van hun gezin onderheund, de landman werd voor zijnen arbeid betaald, en het ftuk goeds is in beter ftaat. Daar zijn buiten twijfel gevallen, in welke zekere foorten van weelde een volkskwaad kunnen worden, ge-  OVER WEELDE, TRAAGHEID, EN VLIJT. 575 éeliik de weelde een kwaad is voor bijzondere familien. Wanneer b. v. eene natie haar rundvleesch uitvoert, om den invoer van Franfche en Porter wijnen te kunnen betalen , terwijl nog eene menigte van menfchen onder haar, van aardappelen leven en geen hemden dragen : waardoor is zij van den doorbrenger onderfcheiden, die vrouw en kinderen laat hong°er lijden, en zijne kleederen weggeeft, om 'er brandewijn voor te koopen? Onze Amerikaanfche Koophandel heeft, ik muet het belijden, iets van deze natuur. Wij verkoopen onze middelen tot voeding aan de eilanden, tegen rum en fuiker: de wezenlijke behoeften tegen onnodige. Maar wij hebben overvloed, en kunnen des niet te min zeer goed leven: alhoewel wij met grooter matigheid rijker wezen kouden. De verbazende meenigte van bosfchen, oie wij nog moeten uitroeien en in bouwland veranderen, zal nog zeer lang het geheel van onze natie, bij haare naarftigheid en matigheid bewaren. Zo men , uit het gene men in onze zeelieden ziet, tot ons volk en onze zeden gevolg wil trekken, zoo oordeelt men naar een kwalijk te pas gebragt voorbeeld. Het voik in de Koopheden kan rijk en dartel wezen, terwijl het land zelf alle deugden bezit, die tot bevordering van het geluk en van het gemeene welvaren dienen. Die heden worden van het land niet zeer geacht , naauwlijk ziet men ze, voor een werkelijk deel van den haat aan, en de ondervinding van den laathen oorlog heeft getoond , dat het bemagtigen van dezelve, door den vijand, de onderwerping van het land niet tot haar noodzakelijk gevolg had, dat het, des niet te min, kloekmoedig voordvoer zijn vrijheid en onafhanglijkheid te verdedigen. Eenige politieke berekenaars hebben uitgerekend , dat, wanneer elke vrouw en elke man vier uren daags aan nuttig werk belleden, deze arbeid alsdan genoeg zou voordbrengen, om al den nooddruft en het gemak des levens te vervullen. Gebrek en ellende zouden uit de wereld verbannen wezen, en de overige 20 uren zouden, in ledigheid en in vermaak , kunnen worden doorgebragt. Wat is dan de oorzaak van zooveel gebrek en ellende? — Het tijdverkwisten van zoo veel mannen en  ï?6 AANMERKINGEN en vrouwen aan arbeid, die noch het noodige, noch; het gemaklijke des levens bevordert; en die dus tef. fens met die genen, die niets doen, de nodige behoeften verteren , die door die genen, die naarftig zijn, verzorgd worden, liet volgende moet tot opheldering hier van dienen. De eerhe behanddeelen van vermogen verkrijgt men door arbeid, uit de aarde en het water. ïk bezit land en trek 'er koorn uit. Voede ik met het zelve eene familie, die niets doet, zoo wordt mijn koorn verteerd, en ik ben, op het einde van het jaar, niet rijker, dan in deszelfs begin. Maar wanneer ik deze menkhen, terwijl ik ze voede, tot fpinnen en tot •het vervaardigen van andere bouwftoifen gebruike, zoo zal de waarde van mijn koorn niet vervliegen, maar bij mij blijven, en aan het einde van het jaar kunnen wij beter gekleed zijn, en beter wonen. Verder, wanneer ik eenen man, dien ik voede, in hede van hem tot het'vervaardigen van bakfteenen te gebruiken , voor mij op de viool laat fpelen, zoo vervliegt het koorn dat hij eet, en geen deel van zijne werkzaamheid blijft, om dc middelen of het gemak der familie te vermeerderen. Ik zal door dezen viooifpeler, zoo veel armer worden, als mijne overige familie niet meer arbeidt, of minder eet, om het verlies, dat deze veroorzaakt heeft, weder goed te maken. Men zie in deze waereld rond, en befchouwe die millioenen, die niets doen, of met nietigheden bezig zijn, daar men over den nooddruft en het gemak des levens handelt. Waarin beftaat het grootst gewoel van den handel, waarover wij oorlogen en «Ikander verdelgen, dan in flaaffcbe dienhen van millioenen van menfchen, om dingen, die onnodig' zijn, cn wel met oogenfcbijnlijk zwaar, ja met de dadelijke opoffering van veler leven, in het altijddurend ongemak der zee? Hoeveel krachten worden aan het bouwen en uitrusten van groote fchepen gefpjid, die uit China en Arabie thee en koffij, uit Westindien fuiker en uit Amerika tabak voor ons halen? Alle deze dingen kunnen toch niet tot de noodwendigheden des levens gerei.end worden; want onze voorvaders leefden zeer gemakkelijk zonder dezelve. Men zou de vrage kunnen opwerpen :" zouden alle die menfchen,die nu met het voorcibrengen en toebereiden van  over. weelde, traagheid, en vlijt. 1/7 van overtollige dingen bezig zijn , door liet voordbrengen van noodwendigheden onderhoud vinden ? Ik denk van ja! D^-wereld is groot, en een groot deel van dezelve ligt nog ledig. Vele honderden' millioenen morgens in Afia, Afrika en Amerika zijn noch wildernis; ja zelfs in liuropa is dit eene groote (treek. Op ico morgen gronds kon iemand een welvarend landman worden. En ioo,coo menfchen, van welke elk zijne 100 morgens uitrooide, zouden naauwlijk^ een plaats beflaan, die groot genoeg was , om uit de maan gezien te worden; of men moest 'er een telefcoop van herschel, toe gebruiken. Zoo uitgebreid zijn nog de wildernisfen. Met eenigen troost, ziet men ondertusfchen, dat, over het geheel, de fomme van vlijt en verftand de fomme van luiheid en dwaasheid te boven gaat. Daar van daan de aanwas van goede gebouwen, bearbeide landftreeken en welhebbende heden, door geheel Europa: die voor nog weinig jaren, alleen aan de kusten van de Middelandfche zee gevonden werden : en dit alles in weerwil van de razende woede van gedurige oorlogen, die vaak in een jaar den arbeid van vele vreedzame jaren vernietigen. Wij durven derhalven hopen, dat de weelde van eenige weinige koopluiden, aan de kusten, het verderf van geheel Amerika niet zal na zich hepen. Nu nog eene aanmerking tot befliht. Alle onze lichaamsleden voederen eenige onkosten. De voeten moeten fchoenen hebben; de beenen kousfen, het overige lichaam klederen, en de maag eene aanmerkelijke mate van fpijze. Onze oogen alleen, van hoe groot eene nuttigheid zij ook voor ons wezen mogen, begeren, zoo zij verftandig zijn, ten hoogden de g«iedkoope onderlieuning van eenen bril, die onze financiën geen kwaad kan doen. Alleen de oogen van andere lieden , dat zijn de' oogen, die ons bederven. Zoo allen om mij henen blind waren, zoo had ik noch mooie klederen, noch eene fchooue woning, noch herlijk huisraad van node. v. deel. mengelst. no. 4. M wel-  i?3 welke europische natie heeft het sijsteme welke europ.'sche natie heeft hst sijsteme van koophandel eerst volledig in gang gebragt ? T"\e uitvinding en eerste volkomene uitoefening van x-/ het Sijsteme van Koophandel, dat thans door geheel Europa gevolgd wordt, fchrijft men gewoonlijk aan de Engelfchen toe. (*) Maar zelfs eenige later Engelfche Schrijvers (10 hebben deze eer (j) aan de Franfchen , ot' om naauwkeuriger te fpreken , aan den beroemden Franfchen Minister colbert toegekend. Daar het Sijsteme van Koophandel eenen zoo grooten en beflisfendea invloed, op den Itaatkund'igen, huishoudel'jken, en zedelijken Itaat der Europeanen, gehad heeft; nog tegenwoordig heeft , en denkelijk nog zeer lang hebben zal: is het eene zeer natuurlijke nieuwsgierigheid, den uitvinder van hetzelve te willen weten. De weg die ons tot die ontdekking brengen kan, ligt voor ons open. Wij hebben alleenlijk de" chronologie na te zien der inrichtingen, betrekkelijk den buitenbndfehen handel, volgends vaste grondbeginfelen, die in Frankrijk en in Engeland gemaakt zijn, en die met elkander te vergelijken. Dat volk, bij het (*) De grootfte Maximen van Koophandel zijn meest „ van de Engelfchen uitgevonden." Zegt achenwall in zijne Statistica. Onder de grootfte maximen van Koophandel worden hier, buiten twijfel, de maximen van het Sijsteme van Koophandel verftaan. Want in den tijd van achenwall twijfelde nog niemand, aan de juistheid en nuttigheid van dit Sijsteme. Ct) b. v. ADAM SMITH. CO Het is altijd eene verdiende, een treflijk, weldoordacht Sijsteme, 't welk ook aan de natiën, die het eerst volgden, langen tijd groote voordeden heeft aangebragt uitgevonden te hebben: al is het ook, dat de grondregels, waar op het fteunr, als verkeerd en in het einde voor alle naden nadelig, mogten bevonden worden.  van kooph. eerst volledig ingang gebragt? I79 liet welk dergelijke inrichtingen en fchikkingen, vroeger dan bij het andere, Handgrepen; in welke alle de grondftellingen werden in acht genomen , die tot dat Sijsteme behooren, dat volk, of' de Staatsdienaar, die bij het zelve den handel regelde, moet als de eigenlijke ware uitvinder van dit Sijsteme betracht worden. Wij zullen derhalven onderzoeken: Eerstelijk , in wat jaren in Vrankrijk de inrichtingen en fchikkingen . waardoor de uitwendige handel , tot voordeel der Franfchen , zo men meende, geregeld werd, en die alle te famen colberts werk zijn , zijn gemaakt geworden. Ten tweeden , in welke jaren dergelijke verordeningen en fchikkingen in Engeland zijn te voorfchijn gekomen. h Colbert kwam in 1661 aan het ftaatsbeftuur; hij ftierf in 1683. Alle zijne beroemde inrichtingen, waar door de Franfche Industrie en handel zoo veel werkzaamheid en leven kreeg, en om welke hem de Franfchen den Stichter en Vader van den Koophandel en van de kunhen noemden , zijn van de tien eerhe jaren van zijn Staatsdienaarfchap, van 1661 tot 1671 omtrent. In 16Ö1 werd de Raad van Koophandel opgerecht , waarin de Koning prehdeerde- — In 1664 kwam het edict uit, dat men als het eerfte in dit foort kan aan» merken: ten minften weet ik niet, dat in eetrg ander land, voor dien tijd, iet dergelijks hebbe plaats gehad. Ruitenlandfche kunftenaars» handwerkers en fabrikanten, die zich in Vrankrijk wilden nederzetten, kregen verzekering van vrijheden , voorrechten en belooning. De Koning beloofde de wollen manufacturen jaarlijks met een millioen te zullen onderfteunen. In plaats van fchattingen, die de Franfche Koopman die een Schip bevrachtte, tot dien tijd toe, aan den Koning had moeten betalen, (7e droit du fret eene fchatting, die de onkunde en barbaarsheid der voorige eeuwen aanwees, en wier affchaffing colbert, reeds in 1662, hadt uitgewerkt) werd nu de ScheepsM 2 bouw»  180 WELKE EUROPISCHE NATIE H5EFT HET SIJSTEME bouw, met een premie van 5 Livres op de ton, aangemoedigd. In dat zelfde jaar, werden de O. I. en W. Indifche maatfcbappijën opgericht. De Koning zelve leende aan beide zes millioenen, en gaf eene verklaring uit, dat de deelneming aan dezen handel, gelijk in het gemeen aan den handel in het groote, niets aan den adel ontnemen zoude. In het zélfde jaar kwam de Tarif uit, waardoor de vreemde waren, die men in Vrankri k reeds voordbragt, of voornemens was voord te brengen, ten deele verboden, ten deele met belastingen bezwaard werden. Een nieuwe Tarif van dezen inhoud verfcheen 1667. Tot aanmoediging van de wollen manufacturen, bewilligde de Koning het opfchieten van 2000 Livres, voor elke weverftoel, en nog eene gratificatie daar en boven. In 1669 bewoog colbert den Hollander van hebais, zich met 500 werklieden te A ibev He neer te zetten, en aldaar fijne lakenfabrieken op te rechten. Aan den adel werd nogmaal van den Koning de verklaring gegeven, dat zij met actiën in deze fabrieken , zonder nadeel voor hunnen adel, kouden deel • nemen. In deze jaren, van i66r tot omtrent 1670, werden alle de reglementen uitgegeven, waar in bepaald werd, hoe de lakenen en zijden HofFeu moesten gc\erkt wezen. Koniuglijke opzienders moesten dezelve, eer ze uit de fabrieken ten verkoope gingen, onderzoeken, en wanneer ze de behoorlijke hoedanigheden hadden, zulks met een aangehecht teeken verklaren. In deze fchikkingen, inrichtingen en verordeningen van colbert, uit de eerde tien jaren van zijn Staatsdienaarfchap , vinden wij alle de middelen in het werk geheld, die, te famen genomen, het mercantiel Sijsteme uitmaken , en die men te voren ■ nog in geen land, zelfs niet jn Engeland, gelijk wij zoo aanhonds zien zullen, in famenhang en verband met elkander had in bet werk gefield, — De invoer van vreemde producten — die niet in ruwe werkfloffen behouden, die men tot manufacturen en fabrieken van noden had — werd, ten deele geheel verboden. ten deele geheel met belastingen bezwaard ; de Nationaale Industrie werd, door het opfchieten van penningen en pre-  van kooph. eerst volledig in cang gebragt? l8l premien , opgewekt, maar nogtans aan het opzicht van de regering onderworpen. H. Tn den Tare 1652 , waarin de acte van navigatie uitkwam , was het tijdpunt, waarin de Engelfchen eerst begonnen, in zaken van Scheepvaart en Koophandel een vast Sijsteme te volgen. — Bij deze gelegenheid merke ik aan , dat niet kromwel, die toen nog geen Protector was , maar het Parlement of de Republiek, zoo als de eigenlijke toenmalige tijtel luidde, deze beroemde acte gegeven heeft; in vele fchriften, waarin men dat niet verwachten zoude, wordt kromwel als de oorzaak van deze acte geroemd, en uit dezelve zijn groot doorzicht aangewezen: doch het is niet ouverfchillig, deze dwaling uit de historifche en politieke werken te verbannen; zoo wel om het karakter van kromwel , den Staatsman en Regent, recht tc doen, als om het Parlement, dat na de onthoofding van kakel de I, int het protector >at van kromwel, de hoogde magt bezat, en dat onder ons zoo weinig gekend wordt, gerechtigheid te doen wedervaren. Voor deze acte van navigatie, waren de Engelfchen niet kundig, van de maatregels, die zij in zaken van Scheepvaart en Koophandel' moesten volgen. Van de 15 , tot aan het eind van de 16de eeuw, waren zij mededingers geweest, van de Hanzeededen, die van al den Engelfchen Koophandel meester waren; en federt karel den I. van de Hollanders : maar zij hadden den rechten weg nog niet kunnen vinden, die hen tot die grootheid, in den Koophandel en de Scheepvaart, waarna zij begerig waren, geleid heeft. Door de acte van navigatie deden zij den eerden beflisfenden dap , e:i zeer groot waren de gevolgen daarvan. Doch daar verliepen 20 jaren, eer zij eenen tweeden deden. De acte van navigatie was eene inrichting, die op zich zelven dond. Zij was alleen tot de Schipvaart betrekkelijk, en niet op'den Koophandel of de Industrie. Z ] moest wel op beide invloed hebben doch deze invloed was niet beflisfend, De invoer van vreemde waren was nog niet met tollen bezwaard, Of geheel verboden ; zo maar de invoer met EngelM 3 fche  J82 welke europische natie heeft het sijsteme fche Schepen gefchiedde, of met Schepen van dat volk, bij welk de waren oorlpronglijk waren. Ook werd 'er nog aan geen aanmoediging van binnenlandfchc Industrie gedacht; en het Parlement bad de balans van Koophandel nog niet, onder de voorwerpen van zijne overwegingen aangenomen, Engeland had nog geen andere Manufacturen, dan die van Wolle, Bermingham, Manchester, Chesfield waren nog niet aanwezig , als zetels van de kunst van uitvinden en van vlijt, die heden ten dage geheel Europa met hunne waren verzorgen. Engeland kreeg zijde, lijwaat, fijne hoeden, glaswaren, en zelfs waren van iizer en (taal , uit Vrankrijk, De Franfche wijnen en brandewijnen werden ongehinderd , in Engeland ingevoerd. Zelfs horologien werden nog niet in Engeland in fabrieken vervaardigd. Eerst federt 1670 kwamen, als Schrijvers, zulke mannen te voorfchijn, (bij voorbeeld josuah child) die uit eigen praktijk aan den Koophandel kennis hadden , en de natie op het verlies van geld opmerkzaam maakten, dat zij jaarlijks, door den onbcpaaL den buiteniandfehen handel, inzonderheid met Vrankrijk , te lijden haddc. De begeerte hier door, bij het geheele volk verwekt, om zekerheid aangaande deze Stellingen te verkrijgen, bewoog het Parlement jn 1671 het onderzoek van de Engelfche balans van K Hophandel met Vrankrijk ter hand te nemen. Het refultaat kwam daar op uit: dat Engeland, federt eeni, gen tijd, jaarlijks meer dan een millioen, tegen Vrankrijk had verloren. Deze ontdekking — 't zij ze gegrond ware of niet — veroorzaakte, bij het Parlement en de natie, zoodanig eene verbaasdheid, als of de ondergang van Engeland onvermijdelijk ware. Ja den eerden fchrik meenden Parlement en volk, dat *^r geen ander middel ware, om van eenen zoo fchadelijken handel verlost te worden, dan oorlog met Vrankrijk aan te vnngen. Maar deze hemming der rem icderen was niet naar den zin van karel den Jlden , die do ;r het Franfche Hof geheel cn al gewon-, nen was. De natie morde,, het Parkinent helde nieuwe nafporingen in 't werk, cn nu vond men eerst, dat de grond van den nadeebgen handel met Vrankrijk daar in gelegen was,'dat aldaar, door den tarif yin. idH CU 1667 de verkoop van Engclfche waren veï-  TAN KOOPH. EEPvST VOLLEDIG IN GANG GEBRAGT? 183 vernietigd ware. Nu eerst, in 1678, werd bij het Parlement beiloten , dat de invoer van alle Franfche waren in Engeland, voor drie jaren, verboden werd. De Koning deed wel zijn best, om dit belluit tegen te houden, maar te vergeefsch: hij moest aan het zelve, door zijn toeftemming, de kracht van eene wet geven. Jakob de 11, die na den dood van zijnen broeder karel den II, aan de regering kwam, was ook met deze acte niet te vrede: doch waarfchijnlijk niet zoo zeer uit verhechtheid aan Vrankrijk, als wel, om dat hij dergelijken dvvangnering niet kon billijken. Hij had zich altijd met zaken van Schipvaart en Koophandel bezig gehouden , en men zegt, dat hij in dat foort vati zaken niet onbedreven was. Het gelukte hem, de meerderheid in het Parlement op zijne zijde te krijgen, en het verbod werd weder ingetrokken. Maar nu werd jakob 1688 verjaagd, en willem de III op den troon gezet, jakob vlood naar Vrankrijk. Lodewijk de XIV trok zich hem aan en wou hem met geweld op den Engelfchen troon herhellen, en nu raakte de geheele antipathie der Engelfchen tegen Vrankrijk op nieuw in beweging. De oorlog tegen Vrankrijk werdt in 1689 verklaard, cn in dat zelfde jaar werdt alle handel met Vrankrijk, en in t bijzonder de invoer van Franfche wijnen en brandewijnen voor 3 jaar verboden. De haat , dien het Franfche Hof door zijne handelwijze veroorzaakte, ftrekte zich uit over de Franfche Natie , derzelver zeden en waren. Aan het Parlement werden berekeningen voorgeleid, dat, federt de opheffing van bet verbod van handel met Vrankrijk, dat door jakob de II was uitgewerkt, Engeland in 3 jaren tijds, zoo zeer met Franfche waren was overiaden geworden, dat bet 4 millioenen ponden fterl. daardoor verloren had. Omtrent dezen tijd kwamen de uit Vrankrijk verdreven Hugenoten in Engeland, en (lichtten aldaar eerst fabrieken van zijdenftoffen, fijne hoeden, glas, ijzer en Ilaalwerken. Zij werden van de Engelfche natie en regering te grootmoediger onderfleund , omdat zij met alleen nuttige lieden, maar ook Protchnnten en Franfche ballingen waren Het verbod van Franfche M 4 wa-  l8l welke europische natie hef.ft het sijsteme. enz. waren werd wel, na eenige jnren, wederom ingetrokken, maar de invoer werd door hooge belastingen zeer bepaald. b Men ziet, dat alle deze maatregelen, nier uit hoof de van een Sijsteme, dat den gebeden Engelfchen Koophandel in zich vervatte, maar alleen uithoofde van de betrekking, waar in de Engelfche natie met de Franfche hond, of meende te ftaan, genomen werden. Robf.rt walpole was het, die als eerfte Staatsdienaar van georob den I, en george den II, federt liet jaar 1715, eerst Parlementsacten tot regeling van den Koophandel invoerde, wier aantal zeer "aanmerkelijk is, doch die, te famen genomen, een geheel uitmaken, waar van de maximen van het mercantiel Sijsteme de gronden zijn. Uit deze Chronologifche opgave, is het onwederfprekelijk, dat het Sijsteme eerst door colbert in gang gebragt h. En — naardien wij voor colbert noch in Vrankrijk, noch in een eenig ander land, fchikkingen ot verordeningen, met betrekking tot den; Koophandel!, aantreffen,die te famen genomen een geheel uitmaken, waarin een doorgedacht Sijsteme ten gronde legt; — naardien alle fchikkingen en verordeningen, die, voor zijn tijd, in zaken van Koophandel gemaakt waren, alleen door bijzondere betrekkingen, waarin dezelve zich met andere volken bevonden "veroorzaakt waren ; naardien ook nergens een Schrijver bekend is, die deze maximen voor hem had aangeprezen ; naardien, in tegendeel, al¬ le fchikkingen en verordeningen van colbert, in de eerlte jaren van zijn Staatsdienaarfchap, dien Sijstematifchen famenhang hebben, en allen op grond Hellingen van be: mercantiel Sijsteme gebouwd zijn : zoo dunkt mij , komt dezen beroemden man de Jof toe , dat hij dit Sijsteme eerst heeft uitgevonden. Of het in zich zelven befchouwd het beste zij, dat is eene andere vrage. OVER  OVER DE KUNSTDRIFTEN DER DIEREN. 185 OVER DE KUNSTDRIFTEN EN BEKWAAMHEDEN DER DIKKEN. /~\nder de Wetenfehappen, die bij uitftek leerrijk en ^ aangenaam zijn , verdient de kennis van de heerlijke werken des Scheppers , buiten alle tegenfpraak fle eerfte plaats. Waar m leest men tegenwoordig vlij* tiger, dan in het gmote hoek der Natuur? Wat onderzoekt men zorgvuldiger, dan de wonderen der Alma.t, der Wijsheid , oer Goedheid van God, welke 111 de weilanden en op de akkers, in de lucht cn in de wateren, op de aarde en aan den hemel, voor ons ten toon gefpreid zijn ? Wat houdt , in dc gezelfchappen, de opmerkzaamheid van welopgevoede menfchen meer gaande, dan de gefprekken over de natuurlijke Historie der dingen, welke hen omringen? En in de daad, ik ken geene wetenfehap, die onze aandacht en bezigheid zoo waardig is; geene, die den vlijt, aan haar hefteed, met zoo veel genoegen beloont, dié den geest zoo veel voedzel, het hart zoo veel zin voor waarheid, en tcffens zoo veel genot van edele cn ongekunftelde vreugde geeft, die door onmiddelijke toepaslmg op het menschlijk leven zoo fchatbaar is, als deze. Zij is even bekoorlijk voor den diepen denker, en het enkel gezonde menfehenverftand. In de nafpooring haarer wetten en krachten, vindt de otfte geest onuitputbare bronnen tot nadenken, en in haare waarneeming de gewoone liefhebber der natuur .uu,ut .y,,,! wcdgiciigueia. z.ij is de aangenaamfte verkwikking na den moeilijke arbeid van ons be. roep. Zij maakt onze reizen en wandelingen leerrijk Door haar wordt het grasfeheutjen gewigtig, voor welk gedachtenloos voorbijgaat hij , die zijne wonderen niet kent. En wat is bekwaamer. onze harten met diepen eerbied en vuurige liefde jegens den Vader en Onderhouder van ons leven te vervullen , dan de kennis zijner vyerken , welker inhoud het zinlijk afdrukfel held Is'?£— t£r' Van Zij'ne 01inav°rfchelijke heerlijkOnder deeze laatften rekent men billijk de verwonderenswaardige Injlincten en Kunstdriften der Dieren Een allernuttigst en aangenaamst onderwerp, welk ons M 5 i„  l86 OVER. DE KUNSTDRIFTEN in een en ander vertoog, holle tot de waardigfle en belangrijklte befpiegeling zal geven. De dieren zouden in 't midden van hunne fpijzen van honger moeten lterven , indien de Schepper hun niet het Inftinct, of die natuurlijke Kunstdrift ingefchnpen had, uit kracht van welke zij hun voedfel ken~ nen, en aangtfpoord worden, hetzelve op te zoeken. Her Lam, welke pas geworpen is, zuigt terhond, zonder onderrecht, aan den uier zijner moeder. Het uitgebroeide Kuiken zoekt, weinig oogenblikken na dat het uit den dop gekropen is , koorntjens en wormpjens. Het kleine naakte Vogeltjen reikt begeerig den ouden zijn open bekjen toe, om het medegebragte voedfel te ontvangen. — De üjevaar bouwt zijn nest in de dorpen, aan moerasfen gelegen ; de Nachtegaal in de boomgaarden , en boelcenhosfchen en haagen; de Leeuwrik op de koornakkers; de Musch aan de' wooningen der menfchen; de Kievit in de wei« landen: en de" Bever maakt zijn huis aan de oevers der rivieren, dewijl hij daar de levensmiddelen, voor hem gefchikt, best vinden kan. — Geen dier nuttigt de kruiden of planten, die fchadelijk voor hetzelve zijn , al haan zij onder de anderen gemengd. Ieder zoekt het voedfel, dat voor het zelve' bellemd is: geen Roofdier eet kruiden; geen dier, welk van phntgewasfeu leefi, nuttigt vleesch. Ieder dier weet de levensmiddelen, die voor hetzelve goed zijn, te vinden, en zich met zijne werktuigen meester daar van te maken. — De Bije vliegt niet op heelen en bladen; maar in den kelk der bloemen, oin 'er den honig, die daarin verborgen is, uit te haaien. — Anderen moeten hun voedfel met veel zorgvuldigheid en kunst opzoeken. — Veele Vogels leven van Visfchen, zonder dat zij kunnen zwemmen. De Adelaar met een witten kop is niet in haat, om zelf eenen visch te vangen; maar hij zweeft den Vischhavik, als hij hem met zijnen buit ontdekt, zoo lang boven den kop, tot dat deze. uit vrees , zijnen roof laat vallen en dan fchiet de Adelaar als een pijl fnel daarop los, en vangt dien nog in de lucht. — De meeste fpinnen maken hunne webbe loodrecht, en niet horizontaal, omdat de vliegen en muggen, en andere infekten overal rond , maar zelden op en neer vliegen. Zij  EN BEKWAAMHEDEN DER DIEREN. Zij omwinden het gevangen infekt met hunne draaden , om het te boeien, en nadat zij het uitgezogen hebben, werpen zij het 'er uit. Wanneer de Zeeraaf eenen visch bij den ftaart of in dc zijde gevat heeft* werpt hij hem op, en vangt hem zoo weder, dat bij met den kop eerst in zijnen bek komt, wijl hem anders de vinnen en de fchubben fteeken zouden. Dezelve voorzorg gebruikt de Snoek en de Baars, wanneer zij andere" visfehen verflinden. Wanneer de Noordkaper de Haringen vervolgt, drijft bij ze allen voor zich heen in een' kleinen zeeboezem , en verwekt dan eene zoo fterke draaijing in het water, dat de maalllroom ze in zijne opgei'perde kaaken voert. — De Mierenleeuw, een klein infekt, naar een Spinnekop gelijkende , maakt in de Mierennesten een trechtervormig of cirkelrond gat, welks omtrek eene juiste evenredigheid met zijne diepte heeft, en dat hij met veel moeite van alle heentjens en onzuiverheid reinigt; in welken arbeid het diertjen ook zeer onverdroten is. In dit gat legt het infekt zich ruglings neer, en wacht de Mieren, die, bij haar heen en weer loopen , in hetzelve vallen. Poogen deze 'er weder uit te kruipen, dan verwekt de Mierenleeuwmet zijne pooien eenen regen van zand, welke de kleine diertjens ter neerflaat, tot dat hij ze vangt en uitzuigt, en dan op zijnen rug uit het gat uitdraagt. De Spechten maaken in den ftam der dennenboomen een gat, fteeken den denappel daarin, drukken dien vast aan. en zoeken dan het zaad 'er uit te haaien.— Ook de Wormleeuw, een Made, die zich in het zand ophoudt , naar de vleeschmaden zweemt, en in eene groote Vlieg verandert, vangt Infekten in zijne trechtervormige groeve. In den winter , wanneer de fneeuw het land bedekt , en de meeste fchepfelen van honger en koude zouden omkomen, fchijnen veelen hunne naakende ellende vooraf te zien, en wenden bekwaame middelen aan, om ze voor te komen. — Sommigen kruipen diep in de aarde. De Das, het Murmerdier, enz flaapen geduurende het ruwe winterfdfoen, en ontwa* ken eerst in 't begin der Lente. Maar, dewijl zii ook dan hunne gewoone fpijs nog niet vinden vergaderen zij, eer zij zich onder "de aarde begeven loo veel voedfel, als tot hun onderhoud, in de eerhe we-  Ï88 OVER DE KUNSTDRIFTEN DER DIEREN. weken der lente noodig is. Uit dien zelven grond maaken ook de Bijen een' voorraad. Zij rusten bijna den gantfehen winter, ten zij een zeer gemaatigd , zacht weêr ben werkzaam deed blijven. Van haren opgelegdèn voorraad tecren zij bijzonder geduurende de maand Maart. — Eenige dieren geneeren zich, geduurende hunne winterflaap, van hun eigen vet. De Beer zuigt het uit zijne pooten, en dc Das uit eene opening, door de natuur bijzonder daar toe beftemrf. Dit gering voedfel is toereikend, omdat zij in dezen toelian.1 iu den flaap weinig uitwaasfemen, en de omloop van hun bloed zeer traag voortgaat. Veele Vogels trekken, bij het naderen van den winter, naar warme Landen, uit Europa naar Afrika, zonder ooit den rechten en naasten weg en den tijd van het vertrek te misfen. Zij hebben een voorgevoel , of de koude vroeg of laat zal komen. Hierom komen de Trekvogels uit -de Noordlijke landen, gemeenlijk eer tot ons, wanneer de koude vroeger begint ; en de Landman belchouwt ze als zekere boden des naderenden winter?. — Een dergelijken togt, maar dikwijls in veel grooter fchaaren, ondernemen verfcheidene foortcn van Visfchen , bijzonder de Haringen. Hunne geboorteplaats js'de Yszee, alwaar zij voor alle roofvisfehen , welken het ademhalen onder het zwaare, dikke, eeuwige ijs moeilijk valt, iu volkomen veiligheid leven. Doch, dewijl hunne vermenigvuldiging gantscb buitengewoon is, V.ertnids een enkele Haring, twintig of dertig duizend eitjens febiet. zoo lijden zij gebrek aan voedfel, en zien zich genoodzaakt, in tallooze menigte naar dc Zuidlijke Zeeën te trekken, alwaar hun eene foort kleine vjsfeben cn wormen tot fpijs dient. — Ook de Muizen onder 3 kan ik dat niet doen: want ik ben van voornemen, om eenige oude minerale baden in de buurt van Boli te bezoeken, van welke nog niemand berichten gegeven heefr. Tavernier en otter zeggen 'er niets van, omdat zij alleen op de Geografie het oog hadden. Op de bergen hebben wij uitwerpfelen van vulkanen aangetroffen, enz. II. Tokat, 22 Mei, 1781. Ik ben ongemerkt ver in Afien doorgedrongen Ik was voornemens, van hier naar Konftantinopel té rug te keeren; maar de Heer sullivan, die gaern in gezelfchap is, en om geene onkosten geeft, wil mij naar Bagdad brengen, waar van wij nog, omtrent vj konak, verwijderd zijn. Dit zal één van de grootfte reizen wezen. Ik zal vervolgends de woestijne doortrekken, Palmyra en Aleppo zien, en, langs den anderen kant van Natoliën, naar Konftantinopel \e ru°- keeren, aldaar uitrusten, en den volgenden winter Alexandrien bezoeken. Ik ben Amafia, de geboorteftad van strabo, doorgetrokken; heb aldaar veele oude handfchriften waargenomen; de kruidkunde vermeerderd, en mijne theorie aangaande de vulkanen , bevestigd. Ik heb vele gebluscbte vulkanen aangetroffen, en fchoone avaas vergaderd: maar ik weet niet, of ik ze gelukkig za kunnen thuis brengen. Ik ben twee dagreizen van het Oude bebaste , en vijf van de Turkfche ertsgroeven verwijderd , die ik in het voorbijgaan bezoeken zal. Ik z.e wel, dat mij toürnefort en tavernier en anderen een fchoon veld in Afia hebben overgelaten, om aan de botanika, en de natuurlijke historie nuttig te wezen. Wat de oudheden aan-aat ik heb niets ontdekt, dat de moeite waardi° is behal' ven eene munt van Amifus, welke ftad, zoo ik 't wél hebbe, in Paflagome gelegen was. In mijne verzamehng van p anten heeft mij de regen beftendig vervolgd. Op de velden heb ,k gemerkt, dat men , bij gebrek van regen de akkers, door kanalen en graften met het water der rivieren bevogtier ondnr hVt 1 was niet omkome. Ik zal uFtf DiarbSfr eCnkfoorn§eanders in deze landftreek, fchSjJenf&kÜ£ Thans  ao6 BRIEVEN Thans kan ik niet aan het voorledene denken. Aarl de andere zijde van Sebaste zijn, zoo ik hoor, de wegen vol Kiurden, dat eene zaak vol gevaar is. Van de Kiurden , welk woord in het Turksch wolven betekent , kau men niets goeds verwachten. Vaar wel 1 m. Aan den Eufraat, 6 Junij , i?8r. In mijnen laatften brief van Sivas, fchrcef ik u, da! wij om de Kiurden, die de wegen onveilig maken, onzen weg naar Erzerum nemen moesten : doch toen wij reisvaardig waren , kregen wij van den Musfelyn orde, om niet op reis te gaan, omdat ook deze weg niet veilig was. Wij moesten derhalven nog eenen dag wagten, tot wij een gewapend geleide en eenen brief aan het hoofd der Kiurden van hem ontvangen hadden. Den eerden dag leiden wij eenen weg van 12 uren af door woeste landftreken, daar wij wel overblijffels van overheerde dorpen , maar geen levendig mensch aantroffen. Des avonds bereikten wij eene plaats, die Dehiel-kan heet, daar wij in een huis overnachtten, dat wij met wachten omzetten moesten, om niet uitgeplunderd te worden. Offchoon de deuren gefloten waren , was 'er toch gevaar, dat de roovers door den fchoorfteen zouden afklimmen: wij moesten derhalven zelfs het dak met eene wagt bezetten. Wij zonden nog, voor den nacht, eenen bode naar het opperhoofd van de Kiurden, die men zei, dat 4 of 5 uren van ons af was; maar hij bedroog ons, uit vrees voor de Kiurden. Wij zagen ons dus gedrongen, om nog eenen dag daar te blijven, en de wederkomst vaneenen Kiurde, dien ons de Musfelyn tot wacht had medegegeven, af te wachten. Hij kwam na 12 uren met den hoofdman der Kiurden, en tien anderen van zijn gevolg, tc rugge. Deze fcheen geene vrees te kennen. Den derden dag braken wij, met onze karavane , op, die, de viervoetige dieren, als kamelen, paarden , muilezels en ezels medegerekend, uit omtrent 302 koppen van allerlei landaard behoud , en alleen weinige menfchen vervatte, die in haat waren om eenen vijandelijken aanval te wederftaan. Ik dacht haast, dat ik onder de Israëlieten in de woestijne voordrcisde. Toen wij,  VAN DEN ABT SESTINI. 20? wij, onder het geleide van het hoofd der Kimden, eenen weg van 4 uren hadden afgelegd, begeerde de. zelve, dat wij zouden ftilhouden, onder voorwendfel van te ontbijten, maar, in waarheid, om van de lieden der karavane geld af te persfen. Zij wilden ook van ons vooraf weten, hoe veel wij voorhadden, hun Voor hun geleide te geven, en waren niet eer te vrede , voor dat wij hun omtrent de fomme bepaalden , die wij hun beloofden te geven, zo zij ons veilig geleidden. Hier op zetten zij met ons bunnen weg voord, zonder verdere zwarigheid te maken. Na een uur wegs, ontmoetten wij de tenten der Kiurden, die met hun vee eene groote (treek innamen. Van eene kudde fchapen liet zich de hoofdman een lam geven, dat hij aan den Heer sullivan fchonk. Hier op ging hij in zijne tent, en zond zijnen broeder met tien andere Kiurden verder met ons mede. Voor dezen moesten wij alles verbergen, wat aan zijne oogen bekoren konde: want het oog, dat hij op elke kleinigheid wierp, fcheen alleen toereikend te wezen, om ons te berooven. Wij deden eene dagreiz.e van 14 uren, en legerden ons, tegen den avond, omtrent 2 uren van Alagra-kan; maar moesten nog in den nagt den weg voordzetten. De Kiurden geleidden ons, tot in de nabuurfchap van Hafne Celebi, waar zij den loon van hun geleide, van een ieder vorderden. Zij leegden velen met geweld den buidel, nadat zij hunne gebeden op zekere uren verricht hadden. Hier op kregen zij ook van ons de beloofde 40 Turkfche dukaten. Eindelijk kwamen zij in onze tent, en telden hun geld, en ik merkte, dat zij omtrent 500 piasters van de lieden der karavane geroofd hadden. Den vokenden avond kwamen wij te Echim-kan, en thans hebben wij het ia uren achter ons, en de wegen ziin veilig. Morgen zullen wij de Turkfche zilverbergen zien. Te Diarberkir zal ik u nader fchrijven. Vaarwel. IV. Diarberkir, 15 jünïj, 1781. Den 12 dezer maand zijn wij hier gekomen, allen in volkomen welftsnd, na eene reis van 43 dagen, & fe'  BRIEVEN federt ons vertrek uit Konftantinopel. Ik heb u in dien tijd eenige brieven gefchreven , de laatfte van den boord van den E-ufraat. De tegenwoordige komt van den zoom van den Tigris. Ziet gij , welke reuzenftappen ik doe? ik zal u met mijne reizen niet onderhouden , daar gij dezelve op zijn tijd uitgewerkt zult lezen. Alleenlijk melde ik u, dat ik verfcheiden Zilvermijnen bezogt , en aldaar zelf eenige (tukken uit ^ekogt hebbe. Ze zijn te Kiebau cn Argana. Tot liter toe hebbe ik fterke bewijsgronden, tot bevestiging van de theorie van condamine , over de bergen verzameld. Alle de bergen, die wij tot hier toe gezien hebben , zijn voorheenen vuurbrakende bergen geweest. Ik heb eene menigte van lavaas gevonden, was het maar mogelijk dezelve thuis te krijgen. Deze geheele vlakte van Diarberkir is een uitwerpfel van vulkanen, wier lava door tijd en weer vergaan is. Zelfs Diarberkir ftaat op eenen gebluschten vulkaan, en deszelfs muren en huizen zijn van lava gebouwd, men kan hier met waarheid zeggen, dat de vulkanen , die elders Heden verwoesten, hier tot dichting van (leden gediend hebben. De vulkaanfche natuur van deze Provintie is aan weinigen bekend, en nog niemand, geloof ik, heeft aangemerkt, dat geheel Diarberkir uit lava beha. Dit is eene der oorzaken, waarom de hitte hier zoo groot is. De fteenen , die van de zon befchenen worden, verliezen hunne warmte niet. Morgen zullen wij te land naar Mozul reizen , niet tegenltaande 'er Kiurden in deze landftreek zijn. Naderhand zullen wij onzen weg, te water langs den Tigris, die nu bevaarbaar is, vervolgen. Die weg is zoo gevaarlijk niet, als te lande. Wij zullen nog tot Bagdad voordreizen, verder heb ik geen lust, om in Ahen door te dringen, want de hitte is hier verfchriklijk, en toch bij verre zoo groot niet, als zij verder op moet wezen. Van Mozul zal ik u fchrijven. V. Bagdad , 16 Julij, 1781. Ik heb u reeds dikwijls, federt mijn vertrek van Konftantinopel, gefchreven, maar wie weet, of gij mij-  vak den ABT sestini. 20£ tni]ne brieven gekregen hebt? Mogelijk verwacht gij brieven van Mpfu.1,, of Nineve, of van den berg, waarop noachs ark is blijven zitten. Maar hoe zal ik her. maken, dat ik u fchrijve en dat gij mijne brieven wel ontvangt? De brandende hitte; de Arabieren ; de Kiurden, en veele andere hindernisfen benemen mij gedachten en gelegenheid. Nu daar de Heer sullivan eenen bode naar Aleppo zendt, gebruik ik die gelegenheid. Hij heeft 14 dagen tot die reis van node. Dan komt de brief in 10 dagen te Konftantinopel dus kunt gij hem niet voor het einde van Sept. hebben. Van mijne reizen kan ik u niets melden , dan van groote vlakten en woestijnen, zonder boomen; van zonnehitte, ftof en menfchen, die naar het eigendom der Franken watertanden. Ik heb veel berichten van Kiurdeüan verzameld, die u niet mishagen zullen. KuuTius fpreekt van dit land, en alles wat hij zegt is waar. De Jezidan (aanbidders van den duivel; bewonen den Gibal Sengiar, zij zijn zeer flecht volk. Zij plunderen de Kadies en Mollahs, die naar Konftantinopel te rugge keeren. Ze zijn het laatfte volk, dat men op den weg naar Mozul aantreft. Ik ben den laatlten Juruj te Mozul gekomen , een dag vroeger dan de karayane, omdat ik met mijn paard voor uit reed. ik dwaalde een geheel uur,, in de woestijne , en was in gevaar om in de handen der Jefidifche duivels te vervanen. Den 3 Julij verlieten wij Mozul, en voeren met een Killet langs den Tigris, in 6 dagen naaf Lagdad. Jn tavermer 2ult gij zien, wat een Killet is. Ue ligris is eene fchoone rivier, maar zij is tot ïignt en Por zeer bogtig: (Tigrit is het oude SeleuciaY naderhand is haar loop meer regelmatig. Lava en Vulkanen heb ik zonder einde gevonden, tot Gcjirat, welke dad geheel van lava gebouwd is. Zij was ge oof ik eene Romeinfche grondftichting, dewijl ik; aldaar in de vesting eenen fchoonen Romemfchen tem, pel gevonden hebbe. Wij hebben Merdino bezogt. een Itad, die van de Merden gebouwd is, een vofk, ' dat zich met de Meden verëenigde , en de Itad Kara bouwde, die wij ook, niet zonder gevaar van de Arabieren, gez.en hebben. De Schrijver gregorkts caracenus was hier geboren. Ook hebben wij Nfib.111, voorheen eene Romeinfche kolonie, maar thans . v. deel.jmengelst, no.5. O eert  filO BRIEVEN een hoop ellendige hutten , bezogt. Nu zijn wij te Bagdad,daar men het Oude Babel te vergeefsch zoekt. Curtius heeft gelijk. Het lag aan denEufraat, in de nabuurfchap van Kella, eene landhreek, die uit hoofde van de Arabieren zeer onveilig is. In den nacht van den 9 Julij, kwamen wij te Bagdad aan. Ik denk, dat wij voor den aoften niet naar Basfora vertrekken zullen, en dat wel te water, langs den Tigris. Deze vaart zal bijna twee weken duren. De hitie is vreeslijk, en van den middag tot den avond onverdraaglijk. Men flaapt op de daken, gelijk de Ouden op de daken predikten. Hier te Bagdad leert men de duiven brieven dragen. Zij leggen den weg van hier tot Basfora in 4 uren af. De fcheeps-kapiteinen bedienen zich van haar, om bericht van hunne aankomst te geven. De barken zijn hier zeer groot, bezeild, en breeder dan onze Polacche. In dit jaar zijn vele gezelfchappen van Engelfchen, die door de Indien reizen , hier aangekomen. Een , dat van Aleppo kwam, belfond uit negen perfoonen. Ik weet niet hoe lang ik mij te Basfora zal ophouden. Het is zeer waarfchijnlijk, dat de Heer sullivan een bark naar Mifcat en Suratte huren zal. Maar ik weet niet, of ik mede reize. De tijd zal mij raad geven. Men moet zoo gezond wezen als de Heer sullivan. Want eene zoo lange reize zou velen uitputten. Ik kan de botanika, uit hoofde van de groote hette, geen voordeel doen. Een quartier uurs is genoeg, om iemand doodefjk af te matten. Evenwel hebbe ik eenige zeldzame planten en zaden uit deze landftreek. Te Elgeziret zagen wij bij den Basfa eenen leeuw, twee wilde ezels, ftruisvogels en andere wilde dieren. De wilde ezels had men in de woestijne gevangen. Om van Basfora te vertrekken, moet men een koeler jaargetij, t. w. de maand September, verwachten. Ik zal over Bagdad moeten te rugge keeren; en ik weet alsdan niet, of ik mijne reize over Erzerum naar Aleppo nemen, en de woestijne vermijden zal. Wanneer het zoo voordgaat, zal ik voor December niet te Konhantinopel te rugge wezen. Hier hoort men van niets , dan van het uitplunderen der Franken. Wat zou ik doen, wanneer mij dat 'overkwam ? Ik zou hun al wat ik heb moeten overlaten, en in den haat van moeder natuur wederkeeren. Vele mishonarisien hebben dat ongeluk go  van den abt sestini. au gehad. Misfchien ben ik eene uitzondering op den regel. Onlangs bezogt de Heer sullivan den Basfa. Ik was van zijn gevolg. Het ceremonieel was, als dat van een Europeaansch gezant, bij den groot Viher. Hij kreeg een rijken pels van Samur; ik eenen anderen van Hermelijn. Vaarwel. VI. Basfora, 6 Aug. 178r. Mijn laatfte brief aan u was van Bagdad. Om u niet geheel en al zonder tijding te laten, fchrijfik u, dat wij den 20 Julij te Bagdad op den Tigris zijn fcheep gegaan, en eene fchrikkelijke reize gehad hebben. Nu eens bleven wij op het zand zitten, blootgeheld aan eene onverdraaglijke hitte; dan eens werden wij van den zuidenwind gezengd; dan eens wederom hadden wij met de Arabieren te ftrijden. Kortom, deze reis is ten hoogden moeilijk geweest. Den 4den kwamen wij 's avonds te Guorna, waar zich de Tigris met den Eufraat verëenigt, en met hem den fchoon hen hroom vormt, san de beide zijden met palmboomen geherd. Den 5den kwamen wij omtrent den middag te Basfora, en vonden hier de hitte in zulk eenen graad, als waarin zij alleen in de helle wezen kan. Fahrenhüm's warmtc-meter klom in onze kamer tot op 100 tot 110 graden. Dat is waarlijk geen kleinigheid! Ik denk naar Aleppo te rug te keeren, alhoewel ik, uit hoofde van de groote hitte, mijne reis niet bepalen kan. In de Perfifche golf, tegen over Mascat, kruisfen twee Franfche kapers. Wij hebben hier een paketboot, die van Bombaij herwaards komt. Verfcheiden Engelfcbe Heeren worden te Mascat van de Franfche kapers geblokkeerd. Vaarwel. O a over  £12 OVER DE KUNSTDRIFTEN OVER DE KUNSTDRIFTEN EN BEKWAAMHEDEN DER DIEREN. (Vervolg en Slot van Black. 188.) "Uven zoo merkwaardig is in de Dieren de kunst, met X-J welke zij hunne ledemaaten en bewegingswerktuigen weten te gebruiken. — Veele Schepfelen weten reeds, van de uur hunner geboorte af, zich van alle hunne ledemaaten met vaardigheid te bedienen. Het jonge Veldhoen of Patrijs, dat pas uit de fchaal gekroopen is, loopt terftond met de fnelheid zijner moeder. Het jonge Lam heeft maar weinig minuuten nodig, nadat het geworpen is, om op zijne voeten te gaan en te fpringen. De jonge Spinnekop, voor het bloote oog naauwlijks zigtbaar, maakt zijne draaden reeds zoo goed, als de ouden. De jonge Vogel weet, dat hij vleugels, de Visch, dat hij vinnen heeft, en beide bedienen zich van dezelven, die om te vliegen , en deze om te zwemmen, zonder onderricht. De Slang, die noch voeten, noch vleugels, noch vinnen heeft, overtreft nogthans in fnelheid veele landdieren, en flingert, enkel door het famentrekken en uitfpannen haarer fpieren, met groot gemak en fpoed, door wijde ruimten. Sommige Vogels kunnen, enkel door het haan hunner wieken , zich, eenige minuuten lang. rustende op eene en dezelve plaats, in de bovenlucht ophouden. Allen zijn zij als levendige luchtbollen aan te zien. In alle hunne veeren en fchachten en beenderen, kunnen zij, volgens de nieuwfte ontdekkingen , die ligter lucht 'intrekken en uitpompen, om ligter of zwaarer te worden. Van hunne haarten bedienen zij zich als van een roer, om hunne vlugt derwaard te richten, werwaard zij willen. Wanneer de Visfchen in de hoogte willen, vullen zij hunne blaas met lucht, en ontdoen zich wederom van dezelve, om neer te zinken. — Met gelijk oogmerk laaten eenige foorten van Slakken water in haare fchaalen of huisjens loopen , of pompen het daaruit. Zoo ras zij boven zijn, draaien zij zich om, zwemmen op haar huisjen, als ju een bootjen, roeien met eenï-  EN BEKWAAMHEDEN DER DIEREN. 213 eenige armen, waarmede haar ligchaam voorzien is , en ftrekken andere armen uit, tusfchen welken eene dunne huid bevestigd is, en welke haar in plaats van een zeil dient. Zoo zwemmen zij dikwijls in talrijke menigte op den Indifchen Oceaan; maar trekken, zoo ras een vijand, of een onweer haar nadert, oogenbliklijk de zeilen in, en zinken naar den grond. — üe Nymphen der VVatermotten, welke zich met huisjens van ltroo, gruis of mosfelen bedekken, weten haare wooningen met het water in evenwigt te brengen; zijn zij te zwaar, dan voegen zij 'er een ftukjen hout, of ffroo , zijn zij te ligt, een korreltjen fleengruis bij. De Arm-polypus kan niet zwemmen; maar hij fluipt, op een3 zeer kunftige wijze, onder de oppervlakte van het water voort. Hij fteekt, naamlijk, een gedeelte van zijn ligchaam boven dezelve uit: dit deel droogt ras, en draagt het geheele overige ligchaam zoo, dat de Polypus aan de oppervlakte van het vloeiend element, als aan een vast ligchaam voortrukt. Wanneer de Zalmen in 't begin der Lente zich uit zee in de rivieren begeven, dan zwemmen zij, gelijk de trekvogels , iu gezelfchappen van dertig of veertig fluks, in de gedaante van een' driehoek, aan welks fpits de grootfte, gemeenlijk een mannetjen, is. Als zij watervallen ontmoeten, die niet al te hoog zijn, weten zij dezelven op eene aartige wijze te boven te komen; — zij nemen den Haart in den mond, trekken dien ftijf aan, en hem dan weder met groot geweld loslaatende , flaan zij daarmede op het water, waardoor zij vier of zes voeten verre weggeflingerd worden. Bij het uedervallen of afzakken van den waterval , houden zij den kop in de hoogte, en vallen fteeds op zijde. — Sommige Watemymphen bewegen zich in het water op deze wijze, dat zij hetzelve met taamlijk geweld uitfpuiten, en wanneer hetzelve neerftort, van de oppervlakte des waters, die daardoor bewogen wordt, worden voortgefchoven. De Gcmfen, wilde Geiten en Steenbokken, (torten zich, zonder de minfte bekommernis, ook zonder eenige fclmde te bekomen, van de hoogde rotfen in de diepfte valeien neer. Zij verbergen "den kop tusfchen de voorpooten , en weten zich, al fpringehde, in de lucht zoo behendig om te draaien, dat zij altijd met hunne taaie en harde hoornen op den grond komen. O 3 De  514 OVER DE KUNSTDRIFTEN De Slakken laaten eene kleefachtige vochtigheid t uit eenige klieren voortkomende, na, "makende haaren weg daardoor flibberig, om te beletten, dat de harde Moffen , over welken zij heen kruipen, haar week en teder ligchaam niet befchadigen. Eene foort van Rupfen klimt, op eene kunhige wijze, zelfs langs glasfehijven op waard. Uit haaren mond komt een draad voort, welken zij, het hoofd heen en weer bewegende, aan weerskanten zoo vast hecht, dat zij als eene foort van touwladder daarvan maakt, welker fporten zij beklimt. Wijl het hoofd altijd vooraan is, vinden de voeten overal een draad, 'waaraan zij zich vasthouden. De Boomkikvorsen heeft in de holte zijner voeten eene olieachtige zwam, welke baaie vochtigheid uitMort, wanneer de voet een vast ligchaam aanraakt. Wil nu de gemelde Kikvorsch een' heilen , gladden Mam beklimmen, dan haat hij 'er den voet vast aan , trekt het midden van den bal of dc holte des voets op, en drukt den rand dicht aan den ham. Daardoor outhaat in 't midden een luchtledige plaats, en de buitenhe lucht, welker indringen door de olieachtige hof belet wordt, drukt den voet zoo vast aan den gladden ham, dat de Kikvorsch gemaklijk daar aan, al was hij ook zoo glad als een fpiegel, opklimmen kan. Van de Oesters, die behemd zijn, om, geduurende haaren geheelen leeftijd, op eene en dezelve plaats onbeweeglijk te blijven, kunnen echter eenige foorten, in haare eerhe jeugd, door middel van haaren uitMekenden baard , met groote fnelheid zich bewegen, en wegzwemmen, om eene verblijfplaats, die zeer gefchikt Voor haar is, optezoeken. Hierom vindt men fommige foorten aan paaien, die in het water Maan; anderen aan rotfen. Merkwaardig is teffens de natuuren kunstdrift, die de nieuwgebooren , en nog gantsch onervaren Oester tot de plaats , die best voor haar gefchikt is, heen leidt. Eene foort van Slakken, welker huisjen niet fpits, maar van achter breed en zwaar is, zuigt zich, bij iederen voortgang met het voorde gedeelte des lig. chaams, vast, om daardoor de zwaarte of den achterlast des te gemaklijker te kunnen naar zich trekken. Sommige Mosfelen zwemmen met een werktuig, dat de gedaante eener tong heef:, als met een voet voort. — De  EN BEKWAAMHEDEN DER DIEREN. 215 — De Zee-egel, dien men in de Kabinetten naauwli ks voor een dier erkent, gelijkt naar eene omgekeerdé kom, in welker bovenfte eén gat of opening ingefneden is. Zijn bovenfte. rand kan zich verwijden, en bijkans over het halfrond der kom uitbreiden. Dan ziet men de binnenfte zijde van zijnen mond, en aan denzelven eenige reien voelpennen , van welken hij meer dan honderd kan uitfchieten. Wordt hij in zijne nabijheid Hakken gewaar, dan trekt hij zijne eene helft binnenwaard, werpt zich met eenen draai om. en komt met den kop op de flak te haan, welke hij verlhndt, uitzuigt, en welker fchaal of huisjen hij door die zelve opening des monds, die hij gantsch buitenwaard omdraaien kan, weder van zich Werpt. Doch wij behoeven niet eens zoo verre om heen te zoeken , om het verwonderenswaardige in de beweging der dieren te ontdekken. Wanneer men bedenkt , uit hoe veele honderd fpieien en ledemaaten ook de kleinite fchepfelen te fame^eheld zijn; (limnet toonde aan de kleine Houtrups eenige duizend daarvan zigtbaar aan) dan moet men verbaasd haan , dat de ziel , meestal zonder duidliik bewust zijn, een groot gedeelte derzelven , te gelijker tijd, dikwijls gebruikt. Men zou zich ligtlijk verbeelden , dat een zoo zeer famengefteld werktuig, als het dierlijk ligchaam waarlijk is, fteeds een zeker nadenken, eene groote ingefpannenbeid van gedachten verëischte, om bewogen tc worden, en dat men eerst daarop denken moest, welke fpieren, en vezels, en zenuwen men infpannen moest. Dan, alles gefchiedt, oogenbliklijk, op den eerhen wenk; alle dc leden gehoorzaamen van zelfs, fchijnen z'ch zelven te bewegen. Had de wijze en magtige Schepper niet aan dc geheele bezielde natuur deze herk werkende natuur- en kunstdrift gefchonken, dan ware ba:;re voortduuring onmooglijk geweest. De meeste fchepfelen zouden , geduurende hun leven,hunne kunstdriften moeten leeren , zonder ze, veelligt, ooit of ooit, met vaardigheid te kunnen oefenen. Veiligheid, befcherming, onderhouding, voortplanting, alles zou ophouden, en de aarde in korten tijd eene woestijn wezen. Uit het bovengemelde zien wij, intusfeben, ook in de bewegingswerktuigen der Dieren eene oneindige verfcheidenheid. Waartoe nu deze zelve verfcheidenO 4 heid  216 IET OVER DE NATUURLIJKE HISTORIE beid dient, zou dan duidlijker erkend worden, wan. neer 'wij konden .nz.en, hoe juist deze wijze van bi weging voor de levenswijze van het Dier allerbekwaamst is Dan zou het ook blijken, dat zijn ligchaam S t met deze werktuigen moest voorzien 'worden en met geene anderen. Maar dit is het, waarover de aanbiddelijke Schepper tot hiertoe een (luier geworpen heeft welke, veelhgt, voor de oogen onzer nakomelingen' of in eene andere waereld, zal weggefchoven wor- IET OVER DE NATUURLIJKE historie van HET eenhoorn. Den Weledelen Heeren Schrijvercn der Vaderlandfche Bibliotheek, medegedeeld door chr. p. s.... ■ ... M Jn de beoefening der natuurlijke historie, welke in * onze dagen een meer algemeen voorwerp van onderzoek geworden is, dan ooit voorheen, is niets moeijelijker, mets, dat den waarheidzoekenden geest zoo zeer bepaalt, dan de berichten der oude wijsgeeren die, fchoon zij over 't geheel zeer groote verdienden hebben, niet zelden, met die van laatere Natuur- en Reisbefchrijveren vergeleken, verbaazend verfchillen. Ik bedoel hier vooral die berichten, welke deze fieraaden der oudheid gezameld, en der hawereld in hunne gefchriften nagelaten hebben, wegens de natuurlijke Historie van fommige dieren, vooral van zodanigen, die in meer afgelegen deelen der oude wereld, Afrika en Aften, woonen ; welke berichten dikwijls zoo verbaazend (trijdig zijn met die van hedendaagfche Reisbefchrijveren, dat zij of voldrekt valsch fchi men, of ten minlten in zoo veele verdichtfelen ziin ingewikkeld, dat men ze nauwlijks kan herkennen. Ik zoude hiervan gemakkelijk meer dan één voorbeeld kunnen bijbrengen, doch dit behoort niet tot mijn tegenwoordig plan', daar ik voor ditmaal de aandacht mijner Lezeren flegts op één voorbeeld van dienaart wilde bepaalen, Ik bedoel het eenhoorn, een viervoetig Zoogdier, waarvan wij bij meer dan éénej] ouden Schrijver, en Wj  VAN het eenhoorn. ai/ bij veele anderen van laatere dagen,niet weinige fpooren aantreffen, doch het geen in de laatfte helft der tegenwoordige Eeuw, van de beroeradfte en kundigfte mannen, in het vak van natuurlijke historie, geloochend en zelfs nu en d.in als eene kinderachtige cn belagchelijke fabel voorgefteld is. — Ik waage dus niet weinig, wanneer ik tegen de meening van zoo veelen de waarfchijulijkheid zal trachten te bewijzen , van het beftaan van dat dier, opgemaakt zoo wel uit de verhaaien der Ouden, als uit eenige weinige narichten van nieuwere Reisbefchrijveren. Wanneer men de berichten, welke ons in de gedenk- Hukken der oude Natuurbefchrijveren , van het ëen.1 hoorn zijn nagelaaten, met eikanderen vergelijkt, en 'er al het fabelachtige , het geen die tijden noodweu, dig met zich brachten, aftrekt, dan blijft 'er een vier' voetig dier over, 't geen in zijne grootte en gedaante meest naar het paard zweemt, op het voorhoofd met -j eenen, 2 ellen langen, gladden en kegelvormigen hoorn 1 voorzien, waarbij de meesten eene verkensftaart en j eenen maan gevoegt hebben. Alle komen zij daarin - overeen, dat het een dier is, 't geen in het zuidelijke gedeelte van Indien woont, doch zoo fnel cn wild'is, | dat het niet levendig kan gevangen worden. — Eenige nieuweren bepaalen dit zuidelijke gedeelte van Indien ] tot de binnenlle woestijnen van Afrika. Niet alleen hebben strabo, aelianus, phile, pli- nius (*) en anderen, van dit dier gewag gemaakt, doch ook garcias ab orto, ludovicus barthema , I faullüs venetus, paullus |ovius , b<\ rtholinus « ludwig en anderen, zoo Schrijvers als Reizigers van ; laatere tijden, hebben meer of minder geloofwaardige berichten van dit dier geleverd. In tusfchen blijkt < het klaar, dat fommigen der laatften, hetzelve met liet l genoeg bekende neushoorn (Khinoccros Afiaticusj I hebben verward. Zoo (*) Punius zegt onder anderen: Eist. Natur. L. VIII. c. j 2(. ,, Asperrima ftra monaceros, reiiquo corpore equo fimilis , sa. I „ pite cervo, peJibus elepli mto, cauda apro, mugitu gravi, unn J „ comu nigro, me.Ha fronte cubittrum duorum eminente, (fc." O 5  2l8 iet over de natuurlijke historie Zoo verhaalt, bijvoorbeeld, paulus venetus , die1 in het jaar 1272 met zijnen vader en oom in Tartarijen reisde, en zich daar langen tijd ophield, dat de Eenhoornen in die landen geheel niet zeldzaam zijn; doch , daar hij dezelven verder befchrijft, als weinig kleiner zijnde dan de olijphant, met olijphantspooten, verkensftiuit en fcherpe tong, waarmede zij de dieren doodlekken (*), blijkt het duidelijk genoeg, dat deze Schrijver niet van het Eenhoorn, maar van den eenhoornigen Rhinoceros fpreekt. — Ook het verhaal van garcias ab orto is , gelijk mij onlangs , bij het onderzoeken van zijne eigene woorden, gebleken is, geheel op het laaifte dier toepasfelijk. Nader komt het getuigenis van paulus tovius , die van een dier in Afrika fpreekt, gelijkende naar een jong paard, aschgrauw van verwe, met eenen maan aan den hals, en eenen 2 ellen langen hoorn, op het hoofd voorzien, die zeer glad , ijvoirhard cn wit is. Ludovicus barthema , een bekend Spanjaard, zegt, in zijne Reizen naar Mccca, waar hij den tempel "aldaar befchrijft: ,, Aan de andere zijde des tempels is een ommuurd hol, in het welk wij twee Eenhoornen za- gen , die men ons als groote zeldzaamheden toonde. ., Het grootfte was een veulen van 2 en een half jaaren, en had eenen 3 ellen langen hoorn op het voorhoofd; „ het andere was kleiner, bijna als een jaarig veulen. ,, Zijn hoorn was vier fpdnnen lang, en de couleur was „ als die van een donker paard, de kop als die van een ,, hert, de hals middelmaatig lang en met weinige korts 5, hairen voorzien, die aan de eene zijde naar beneden ,, hingen: de beenen waren lang en fijn als die der her. „ ten, de voet van vooren een weinig gefpleeten. Beide ,, dieren wier den door een /Ethiopisch Koning, aan den ,, Sultan van Mecca als een allerzeldzaamst gefchenk „ gezonden (f)." Johannes ber'omudez vond in het jaar 1535 in M* thiopien Eenhoornen; en Pater lobo zegt in zijne befchrijving van Abysfinien (_§), dat het Eenhoorn in het (*) Deze oude fabel, dat het Neushoorn andere dieren met zijne tong doodlekt, is tegenwoordig genoegzaam wederlegd. (t) Zie Travels of lewis barthema in Purchas pügr. T. 11. p. 1189. (§) V»3>tge Hiftoriaiie de l'Abyffynie, p. 69.  VAN HET EENHOORN. 219 net koningrijk Damot, in achter Abysfinien, leeft, en vooral in de wouden van den Agaih, op 12. graaden N. B. gevonden wordt. Niet minder geloofwaardig is het getuigenis van franciscus , Markgraaf van Magellanas, een geboren Afrikaan, die zich in 't jaar 1652 in Koppenhagen, als Gezant van zijnen Koning, ophield. Deze namelijk verhaalde aan bartholinus , bij gelegenheid, dat de laatfte hem het Kabinet des Konings, en daarin de valschlijk zoogenoemde Eenhoorn-hoornen , vertoonde (*), dat zijne Africaanfche landslieden het Eenhoorn Tire Bi na noemden, dat het een allerfnclst en wild dier was, 't geen voornamelijk in de woestijne Cano omdwaalde, niet levendig gevangen konde worden, en Hechts nu en dan met pijlen gedood wierd, dat het in zijne grootte en gedaante aan het paard gelijk was, eenen korten maan en weinig behairden Haart droeg, enz. Eindelijk gaf het jongde bericht van dit dier, een Hollands Kaapbewooner jacob kok, die, aan de Zeckocrivier woonende , aan den beroemden sparman, die hem op zijne reize in het binnenland van Africa aantrof, verhaalde, dat de Chireefche Hottentotten aan hem kok verhaald hadden , dat het Eenhoorn een dier was bijna gelijk aan ons paard, doch met eenen rechten boom op 't voorhoofd voorzien; zij hadden 'er bijgevoegd, dat deeze dieren zeldzaam waren, doch fnel in 't loopen en zeer boosaardig. Dat men het op 't vrije veld niet dorst aan te tasten , enz. Dat dit dier door eenige Hottentotten op de rechtftandige zijde van eene rots in hun land was uitgehouwen , fchoon op eene ruuwe, en eener onbefchaafde natie geheel eigen wijze. En deze zijn de voornaam He berichten , welke wij van dit dier kunnen vinden, uit welke allen, hoezeer de Schrijveren zelve in geloofwaardigheid en eenige bijomftandigheden mogen verfchiilen , de volgende hoofdzaaken echter kunnen bemerkt worden. i°. Afri. (*) Het is bekend, dat deze bartholinus eene bijzondere Verhandeling fchreef, de Unicomu fosfili, in welke op bl. 218. dit merkwaardig vediaal van frans van magellaJiAS gevonden wordt.  £20 IET OVER DE NATUURLIJKE HISTORIF' i°. Afrtca en wel deszelfs onbezogte woestijnen , ziin het vaderland van dit dier, en dit is zo veel te meer merkwaardig, als het overvloediger bekend is, dat de éénhoornige Neushoorn (Khinoceros monocornis) alleen aan Afie eigen is, waarmede men dus het Eenhoorn in Africa niet heeft kunnen verwarren, als zijnde de tweehoornige Neushoorn (Rhinoccros Bicornis) alleen aan dat werelddeel eigen. Doch vervolgens is het bekend genoeg dat het binnenland van Africa en deszelfs uitgeflrekte woestenijen, tot nog toe bijna geheel onbekend , immers door geene hedendaagfche natuuronderzoekeren bezogt zijn. Daarentegen vinden wij geene onduidelijke fpooren, die tc kennen geven, dat de ouden, zoo wel Grieken als Romeinen, doch vooral Alexander met zijne legerbenden een aanmerkelijk deel van Africa 'betreden hebben; En van hier hebben waarfchijnelijk aelianus en plinius hunne waarnemingen wegens het Eenhoorn geput. 2p. Oude en nieuwere Schrijveren, Hemmen in de gedaante van het dier, zijne gelijkheid aan het paard, den -gladden ronden hoorn cn maan volmaakt overeen, en niet minder daarin, dat het 3°. woest en onhandig wild is, en niet levendig kan gevangen worden; Hier in is het verhaal van tacob kok. aan den beroemden sparman, volmaakt aan dat der ouden gelijk. Misfchien bewijzen het beftaan van dit dier, nog Herker, uitgegraven hoornen van onbekende dieren. Jdet is waar, het meeste dat onder den naam van Unicomu fosfile voorkomt, is de tand. van de Narwahl; {Monodon Mbnoceros. Lin.) Doch deze allen zijn Spiraalvormig gevonden, en dus van andere diergelijke doch gladde hoornen gemakkelijk te» onderfcheiden. Zulk eenen gladden twee ellen langen hoorn, vord men in het jaar 1520 in de rivier At Aar bij Brugge in Zvitferland (f) eenen anderen dergelijken, die bijna vijf ellen lang was en aan het voetftuk zo dik als een mans been, in den Zeunicken berg bij Quedlin- burg. (*) Zie conr, gesn2r. ie quadrillelibus p. 784,  VAN HET EENHOORN* SaX burg. Deze hoorn zat nog aan den kop , en is door leib'nitz in zijne Protogaa afgebeeld (*> Twijfelachtiger komt het mij voor, of de oude gcdenkttukken van beeldhouwkunde , welke dit dier vóórhellen, ouder de bewijzen van deszelfs behaan mogen geheld worden. Daar men toch , op die zelfde hukken, Sphinxcn, Draaken en andere herfenfehimmen vindt, welke zekerlijk niet tot het gebied der natuur behooren (f). En deze zijn dan de voornaamfte bewijzen , welke mij toefcheenen gepast te zijn, om het beffcaan van het Eenhoorn waarfchijnelijk te maaken. Immers is het den natuuronderzoeker niet onverfchillig, of 'er zulk een dier, al dan niet, gevonden word. Men vergunne mij ten hotte flegts noch eene aanmerking: De voorname reden namelijk, waarom men, in onze dagen, het beftaan van het Eenhoorn lochent, fchijnt daarin gelegen te zijn, dat geen hedendaagsch natuuronderzoeker het zelve gezien heeft. Doch zoude het niet eene groote vermetelheid zijn, openlijk te zeggen, dat 'er geen viervoetig dier meer te ontdekken is , omdat wij alle, die ontdekt zijn, gezien hebben ? En dit is toch een natuurlijk gevolg van het eerfte. Slegts één voorbeeld zat ik opnoemen 't geen, nog geene halve Eeuw geleden , dezen voorbaarigen mënschelijken hoogmoed fnuikte. Ik bedoel het Neushoorn met twee hoornen (Rhinoceros africanus, bicornis j 't geen men op de oude penningen van Keizer domitianus zeer duidelijk vindt afgebeeld, en waar over men zig zekerlijk, niet zelden, ten kosten van den maaker, nog in deze Eeuw, vermaakt heeft, daar intusfehen geen hedendaagsch natuurkundige aan het beftaan van" het tweehootnige, aan Africa alleen eigene Neushoorn twijfelt, en kan uien dan de laate ontdekking van dit dier, 't geen aan de ouden reeds over bekend was , niet aan de zelfde oorzaaken toefchrijven, welke ik hier boven voor de ongewisheid jegens het Eenhoorn bijbragt ? J ö Tot (*) Zie c. g. leibnitzii sper. ovm. ecl. t. dutens. T. II. Part 21 p. 230, waarbij eene tekening, door otto de cué' rike aan leibnitz gezonden , gevoeud is. Ct) Zie . v. pe bruins Reize taf, 126.  422 over het begraven der dooden. Tot dus verre fchrcef ik voor eenige weeken, rnet oogmerk om het zelve aan de Lezeren van dit geacht Maandwerk mede te deelen; Doch door eenn^e omftandigheden belet geworden zijnde , hetzelve Ie verzenden, bleef het liggen. Intusfchen kwam mij, door de goedheid van eenen mijner vrienden: het XVde Deel der Verhandelingen van het Zeeuwsen Gemotfehap der Wetenfehappen tc Vlisfingen in handen. En hier zag ik niet zonder verwondering, ik wil zelfs niet zeggen , zonder blijdfehap, een eenvouvvig en veele tekenen van echtheid draagend bericht , wegens een gefchoten Eenhoorn in de Kaapfche binnenlanden, medegedeeld door den Heer h. cloote in een brief van dc Kaap de Goede Hoop , aan den Heers. & reitz. Meer echter, melde ik hier van dit bericht niet; De Verhandelingen van het genoemde Genootfchap zijn in ieders handen, en men kan het dan in 't gezegde XVde Deel, in het voorbericht op Blz. LI—LVIII. met de bijgevoegde aanmerkingen van den Heer reitz vinden. over het begraven der dooden, en de plegt1gheden daartoe betrekkelijk, zoo onder de beschaafde als onbeschaafde volken van de oude tijden. Daar vele verlichte mannen van ons Vaderland reeds , eenigen tijd, zich beijverd hebben, om de begraafnisfen der dooden en de plegtigheden daar bij gebruikelijk, die door het bijgeloof, de weelde en de dwaasheid der menfchen onder ons ook allengs van hare eerfte eenvoudigheid waren afgeweken, daar toe, ware het mogelijk, te rug te brengen, zal het, dunkt ons, niet ondienftig zijn ? dat wij al het gene, dat tot die zaak zijne betrekking heeft, zoo ten opzigte der gewoonten van de befchaafde als die van de onbefchaafde volken van de oudfte tijden , bijeen verzamelen, en in ons Maandwerk van tijd tot tijd een gedeelte daar van mededeelen , op dat onze landgenoten van het een en ander nauwkeurig onderricht, de heilzaam-  OVER HET BEGRAVEN DER DOODEN. 2E3 zaamfte pogingen, uit een blind vooroordeel, niet langer mogen tegenwerken. Voornamenlijk zullen wij bier in volgen de Latijnfche Verhandeling over die ftof, van den oudheidkundigen en beroemden johannes nicolai , zoo als dezelve door den Heer sigbertus haverkamp is uitgegeven, welke, voor zoo ver wij weten, nooit in onze moedertaal is overgezet, en wegens de menigte van merkwaardige zaken, die daar in voorkomen, de opmerking onzer lanelgenoten dubbel waardig is. De begraafnis is eene plegtigheid, waarbij de ligchamen der dooden op eene bekwaame plaats-worden weggelegd , cn voor de oogen der levendigen verborgen, opdat zij, welke tempels des heiligen Geests waren, of ten minften behoorden te zijn , niet tot fpot van anderen in het openbaar blijven liggen, of aan de wilde dieren ter verfcheuring worden overgegeven. Dat de ligchamen der geftorvenen in de aarde moeten begraven worden, heeft God uitdrukkelijk bevolen Gen. ÏII. 19. Stof zijt gij, en tot ftof'ziïlt gij weder keeren; en Predik. XII. 7. lezen wij: dat het ftof wederom'' tot aarde keere, gelijk het geweest is. Bijaldien nu de ligchamen onbegraven bleven liggen, zouden zij de dieren eer tot fpijze verttrekken , dan tot ftof wederkeeren — en hier tegen ftrijdt niet, dat de begravenen evenwel van de wormen worden opgegeten, nadien zij kort daar op, met die wormen, geheel in ftof veranderd worden, gelijk blijkt uit de ligchamen , die, eenigen tijd begraven geweest zijnde, zich aan het uiterlijk oog voordoen, als waren zij gene de minfte verteering onderworpen geweest, terwijl zij op de minfte aanraking of febudding geheel in malkanderen vallen en iu ftof verdwijnen.' Het geen pliniüs en anderen gefchreven hebben , dat 'er uit den ruggraat van den mensch, na den dood, ene flang zoude voorkomen, zijn loutere verdichtfel?? en moeten onder de vertelfeis van den ouden tijd gerekend worden: want fchoon 'er in fommige lijken al eens eene flang mogt gevonden zijn, kan men evenwel daar uit niets tegen de H. Schrift, gelijk fommige hebben trachten te doen, befluiten, dewijl het zeer gemakkelijk kan plaats hebben, dat die flang op de eene of andere wijze van elders daar in gekomen  224 over het begraven der dooden. men is, zonder juist uit het ligchaam geboren te zijn. Het is in de kerk een zeer oud en duurzaam ge. bruik geweest, om de ligchamen der geltörvenen in de aarde te begraven — onder de wet der natuur was die begraafnis onder de gelovige aardsvaderen reeds in gebruik; —. en dat adam en zijne Zonen na hun affterven in de aarde begraven zijn, om tot ftof wedertekeren, waar uit zij genomen waren , is iet , dat fchoon de Heilige. Schrift daar niet uitdrukkelijk van gewaagt , evenwel genoeg kan worden opgemaakt uit de gewoonte, die hunne nakomelingen daar omtrent ftiptelijk hebben in acht genomen. — Wij vinden wel eene oude overlevering (*) dat adajm in Hebron zoude begraven zijn, en dat zijne beenderen door isoach naderhand op eenegodsdieuftige wijze in dearke bij een verzameld, en na het eindigen der Zondvloed onder zijne zonen zouden verdeeld zijn, maar daar de Heilige Schrift nergens hier van eenig gewag maakt, is het gezag van eenen ongewijden Schrijver niet genoegzaam , om ons zulks te doen geloven. — Ook is het algemeen gevoelen der Kerkvaderen geweest, dat de iierfenpan van adam op den berg van Kalvarien is begraven geweest, om daar met het bloed van den gekruiste» christus bcvogtigd, afgcwasfchen en levendig gemaakt te worden. Tertullianus zegt daar van (l;b. 2 carmin. contra Mardon. Cap. 4.) ,, Wij „ hebben vernomen , dat op Golgotha het hoofd van den eerften mensch is begraven geweest, opdat zjjri „ ftof met het bloed van christus vereenigd , kon ,, gereinigd worden door de kragt des levendigen wa„ ters." Wij zullen ons niet ophouden, om dit gevoelen der kerkvaderen te wederleggen ; fchoon wij grote reden hebben , om daar aan te twijfelen, omdat zij zeggen, dat alleen de berfenpan en niet het gehele ligchaam daar zoude begraven geweest zijn,-nadien het zeker is, dat in de oudfte tijden de lijken geheel en niet in delen ter aarde beiteld wierden; en deze onze twijfeling wordt verfterkt door d. wagenseil (in notis ad excerpt. Gemar. Cap. 1.) alwaar wij lezen; daar zijn (*) Apud Jacob. Ederlenum magistr, S, Ephremi apud Baf. cephala 1. I. c, 14.  OVER het BEGRAVEN DER DOODEN. 8flgcjlr aft worden li er ut blijkt genoegzaam, dat de Christenen de hken met verbrand hebben, om niet te fchijnen, de Heidenen uatevolgen. (Het volgende bij cene nadere gelegenheid.) waarschuwing tegen hkt al te vroeg eegraaven van lijken. Uit het Hoogduilsch. ï?ene Verhandeling over de vroege Regraafnisfen •M (PlV%fiUMemóire fur le dangcr des inhumationsprecipitóes) heeft mij een' onrustigen nacht gemaakt ; en , gave God! dat zij bet ook allen den genen gemaakt bad, welke wegens de bedieningen , die 'zij in de Maatfchappij bekleeden, in ftaat zijn, om een zoo vreeslijk kwaad te helpen (tuiten, en eindelijk ten eenemaal aftefchaffen. Allerakeligst zijn in dat vertoog de gefchiedenisfen' van Lieden", die weder opgegraven zijn, en uit wier (tand men hun ontwaaken duidlijk befpeuren kon. Niet zonder fchrik kon ik gedenken aan het vreeslijk ontwaken dier ongelukkigen en hunne' wanhoop. Maar nog geduchter, dan dit alles, was  TEGEN HET AL TE VROEG BEGRAAVEN VAN LIJKEN. 233 was mij de gedachten, dat een groot deel van fpokerijen in Kerken en op Kerkhoven, van gehooru gehuil, en geklop en geraas in graven, veeliigt hierin zijnen grond mogt hebben —- doch niet veeliigt, maar zeker eu gewis; want verl'cheidene voorbeelden ftrekken ten bewijze daarvan. Het Bijgeloof neemt de vlugt daarvoor, en de gewaande Pnilofooph veracht een nader onderzoek, en op die wijze laten beiden veeliigt hunne broeders, kindereu, ouders of vrienden aan den ijzeren arm eener hulplooze ellende over. Zekerlijk is in den Neder-Saxiichen Kreits , alwaar de nienschlievende Schrijver van dit vertoog zijne woonplaats heeft, en over 't algemeen in geheel Duitschland , het vroeg begraven niet zoo herk in gebruik, als wel in Frankrijk, in Italië en fommige andere Landen. ■ In de Üteden en vlekken van Duitschland en andere gewesten verfchaft de volbrenging der menigvuldige plegtigheden en der wijdlo. pige omhandigheden, die daarmede verbonden zijn den geineenden dooden nog eenigen tijd, om, in allen gevallen, bij aldien de dood niet wezenlijk is, weder te kunnen bekomen en ontwaaken; en bovendien herven hier de meeste menfchen onder de handen van geneesheeren, die echte getuignisfen aangaande den dood hunner lijderen kunnen geven. Doch dit is zeer wel mooglijk, dat.'er ten platten lande menig ongeluk in dezen opzigte gebeure. Iu het Kerfpel of de parochie van den Dorp-Prediker te T. in H. in Duitschland, werd een jonge boeren-maagd, welke nog geene acht- en- veertig uuren te vooren, volgens de opgaaf, aan eene heete koorts, of aan hoofdpijn, (gelijk de landlieden dier (treek die krankheid, gemeenlijk, pïeegente noemen) overleden was, begraven.—De moeder was over den dood haarer dochter zeer geweldig aangedaan. Zij lag nachten lang op baar graf te weenen, en de droefheid rukte haar, in korten tijd, uit het land der levenden insgelijks weg, zonder dat men , buiten dc moederlijke genegenheid, eene nadere aanleiding daartoe wist. Doch eerst eenigen tijd na haaren dood vernam de Pfarheer omhandigheden , die een verfchriklijk geheim deeden vermoeden. Iri bet Dorp om Hond een gemompel, dat bet overleden en begraaven meisjen ï'n den dood 'er zoo frisch. bad uitgezien; dat haare ledef 5 maa-  =34 HET heiligdom van uozalu. maaten zoo leenig en buigzaam waren ; dat zij voorheen enkel over hoofdpijn had gekiaagd ; maar dat zij op eenmaal in een' diepen ilaap gevallen, en daarin gebleven was. Daarbij kwam nog de ontzaglijke bekentenis eener vrouw, welke haar Arts geweest was. Deeze had uit verregaande gewetensangst aan deze en gene perfoonen laten verluiden , dattzij aan de overledene, om haar den Ilaap weder te herhVlIen een' herken flaapdrank bereid en toegediend had, zon* der zich om de uitwerking van dien verder te bekommeren, vermids zij, intusfehen, naar andere Dorpen gereisd was. — Veeliigt had zij zulks ook aan de moeder der overledene voorheen reeds ontdekt. De Pfarheer, een zoo rechtfehapen en goedhartig man, als 'er maar ooit een Sebaldus of Primrole zijn konden, vond goed, dit fchriklijk geheim in de duisterheid van het graf te laten. Hij was, geduurende eenige maanden, zeer onrustig; maar hij zocht de vermoedens van zijn Kerspel of Parochie te onderdrukken , en fprak nooit van de zaak, dan alleen met zijne vertrouwdfte vrienden. — Maar !an°- daarna durfde hij het niet waageu , den aardheuvel,° die haare doodkist bedekte, te aanfehouwen. En toen, eenige jaaren daarna, hij zelfs in eene uitteerende ziekte verviel, en zijn naderend einde gevoelde, en ik hem eens, toevalliger wijze, .bezocht, drukte hij mij, vol doodsgedachten, de hand, en verzocht mij, dien hij nooit iet van deze gefchiedenis gezegd had, daar voor zorg te draagen , dat men hem niet eer begroef, dan nadat de verrotting zigtbaare uitwerkingen aan zijn ligchaam zou getoond hebben. bet heiligdom van rozalia, patroonheilige van palermo in sicilië. TT\e heilige rozalia, patrones van Palermo, is door de befchrijving, die brijdone van haar feest gegeven heeft, zoo algemeen bekend geworden , dat het niet onaangenaam wezen zal , hier iet ' van de plaats, daar zij voornaamlijk vereerd wordt, te lezen. De Mjonte PeÜerino , eene groote rotsinasfe, meer breed  HET HEILIGDOM VAN ROZALIA. breed dan hoog, ligt aan het noordwestelijk eind van de golf van Palerrao. De fchoonheid van haren vorm is niet met woorden te befchrijven. Men kan 'er eene onvolmaakte afbeelding van vinden, in de Voijaga pittoresqae de la Sicilië. Zij beftaat uit graauwen kalkfteen van de eerfte epoque. De rotfen zijn geheel naakt, men ziet 'er niet een hruik. Naauwlijks zijn de vhkliggende deelen met een weinig gras cn mosch begroeid. In een hol van dezen berg, ontdekte men, in het begin van de voorige eeuw, de beenderen van deze Heilige, en men bragt ze naar Palermo. Derzelver tegenwoordigheid bevrijdde de Stad van de pest, en federt was rozalia de befchutheilige van het volk; men bouwde haar kapellen, en helde ter harer eere fchitterende plegtigheden in. De devoten gingen naarhig in bedevaarten naar dezen berg, en men maakte met groote kosten eenen „weg, die als eene waterleiding, op pilaren en bogeii rust, en met zigezagen tusichen twee klippen ophijgt. De plaats van godsdienst zelf, is meer overeenkomftig met den ootmoed van de Heilige, die derwaards vluchtte, dan de prachtige feesten, die men,ter eere van hare volkomen verloochening der wereld heeft ingeheid. En misfchien heeft de gantfche Christenheid, dien u achttien eeuwen lang hare bezitting,hare pracht, bare plegtige vermaken, op de ellende van hare eerhe (lichters en ijverigfte belijders grondt, niet eene heilige plaats, die op eene zoo onfchuldige en gevoelvolle wijze verherd en vereerd is. Wanneer men den berg beklommen heeft, gaat men men terhond een hoek van de rots om; en dan haat men recht voor een heile rotsmuur, waaraan de'kerk en het geheele klooster is vastgebouwd. De buitenzijde der kerk heeft niets, dat uitlokt of belooft: men opent de deur zonder iet te verwachten, maar naauwlijks is men binnengetreden, of men word fchielijk met verbazing overvallen. Men bevindt zich in eene halle, die in de breedte der kerk inloopt, en aan de zijde van her Schip, open is. Men ziet in dezelve dc gewoone bakken met wijwater, en eenige biegtftoelen. Het Schip der kerk is een open hof, clie aan de rechterzijde door de ruwe rots en aan de linker-  236 HET HEILIGDOM VAN ROZALIA. kerzijde door eene verlenging van de halle befloten wordt. Zij is, met fteene plagten beleid, die een weinig afhangen , opdit het regenwater kan wegloopcn. Eene kleine bron vindt men, omtrent in het midden. Het bol zelf is tot het Choor van deze kerk vervormd, zonder dat men aan het zelve iets van zijne natuurlijk ruwe gedaante ontnomen heeft. Men gaat eenige trappen op. Aanftonds vindt men den grooten fpreekftoel, met het koorboek voor zich, en aan beide zijden de koorftoelen. Alles wordt verlicht door het daglicht,dat uit den hof of het Schip nedervalt. Diep naar achter, in het duister van het hol vindt men het hoog altaar in het midden. Men heeft, gelijk ik reeds gezegd hebbe, in het hol niets veranderd. Doch dewijl 'er heeds water van dc rots druipt, was het nodig de plaats droog tc houden. Men heeft dit met looden goten uitgewerkt , die men langs den kant der rots gehangen, en met elkander verbonden beeft. Daar zij van boven breed zijn en van onder fpits toelopen , en met eene vuilgroene verw beftreken zijn, hééft het de vertooning, als of het hof met groote indiaanfche vijgen begroeid ware. Het water wordt ten deele zijdwaards , ten deele achter in eenen klaren vijver geleid, waaruit de pelgrims het fcheppen, en tegen allerlei ongemak gebruiken. Terwijl ik dit alles naauwkeurig bekeek, kwam een geestlijke bij mij en vroeg mij: of ik ook een Genuees ware, cn eenige misfen wilde laten lezen Ik antwoordde: dat ik met een Genuees naar Palermo gekomen ware , die morgen, wanneer het feestdag was, herwaards komen wilde; dat een van ons beiden t'huis moest blijven , en dat ik daarom heden , om alles te bezien, herwaard gekomen was. Hij zeide, dat ik alle vrijheid bad, om alles wel op te nemen, en mijne devotie te verrichten. In het bijzonder wees hij mij op eenen altaar, aan de linkehand, als op een zeergroot heiligdom, en hij verliet mij. Ik zag door de openingen van een groot koperen loofwerk lampen onder den altaar fchemcren. Ik ging kort daarbij op de knien liggen , en keek door die openingen. Daar was aan den binnenkant , nog een tralijwerk van fijngevlochte koperdraat, zoo dat men  HET HEILIGDOM VAN ROZALIA. 237 men alleen, als door een gaas, de voorwerpen , die daar achter waren, zien konde. Ik zag eene fchoone vrouw, bij het licht van eenige hille lampen — zij lag, in een foort van verrukking, de oogen half gefloten, het hoofd achteloos op de rechtehand leunende, die met veel ringen verüerd was. Ik kon het beeld niet genoeg bezien. liet fcheen mij zeer uitftekende bekoorlijkbeden te hebben. Hare kleeding is uit verguld blik gedreven, dat zeer wel gehikt, naar eene (lof, die uit goud bewerkt is. Hoofd en handen van wit marmer, zijn, ik durf niet zeggen in eenen hoogen ftijl, maar toch zeer natuurlijk en bevallig gewerkt, zoo dat men zou denken, dat zij adem hale en zich bewege.— Een kleine engel haat aan bare zijde, en fchijnt haar met een lelijen hengel koelte aan te waaien. Ondertusfchen waren de geestelijken in het hol gekomen , en op hunne hoelen neergezeten, en zongen nu de Vesper. — Ik ging op eene bank zitten, tegen over den altaar en hoorde hen een wijle aan. Toen begaf ik mij weder naar den altaar, knielde neder en zogt het fchoone beeld van de Heilige nog duidelijker gewaar te worden , en ik gaf mij aan de bekoorlijke betovering van de gehalte ,'en van de plaats over. Het gezang der geestelijken klonk door het hol, het water ruischte in den vijver neder, kort bij den altaar; de overhangende rotfen van den voorhof, het eigenlijk fchip der kerke, drongen het toneel nog meer te famen. Haar heerschte eene diepe (lilte; in deze wederom als uitgeltorvene Woestiinc; en eene groote reinheid in dit woest hol: de blinkende heraden van den Roo mfchen , vooral den Siciliaanfcheu godsdienst, waren hier nog naast aan hunne natuurlijke eenvormigheid; de betovering, die de gedaante van de fchoone flapende te wege bragt , en die zelf voor een geoefend oog , nog bekoorlijk genoeg was : — ik konde mij met moeite van deze plaats losrukken , en kwam eerst in den laten nacht weder te Palermo. Ik heb 'er naderhand dikwijls bij mijzelven om gelachen, en het vermaak dat ik daar gevoelde, meer aan eene gelukkige llemming en aan eenige glazen goeden Siciliaanfchen wijn , dan aan de voorwerpen . zei-  S38 AANSPRAAK. zelve willen toefchrijven: Maar tot mijne verdediging vond ik, in het boven aangehaalde boek, deze plaats: ,, Het beeld is verguld brons, met armen en „ hoofd van wit marmer, maar zoo volmaakt gehou„ wen , en in eene zoo natuurlijke houding, dat men „ denken zoude, dat het leefde." Zooadat ik mij na dit getuigenis, over den indruk, dien dit levenloze beeld op mij maakte, niet behoefde te fchamen. Aan de zijde van de kerk en van het kleine, daar aan vasrgebouwde. en daar mede verbonden klooster, zijn nog eenige bijna even groote holen, die Hechts aan de geitenkudden tot bel'chutting en tot natuurlijke (tallen dienen. AANSPRAAK VAN EEN INDIAANSCH KRIJGS-OPPERHOOFD AAN DEN KOMMANDANT VAN EEN ENGULSCH FORT IN HUDSONS-BAAI. GEDAAN IN MEIJ, IJCJ2. f~l\) hebt mij voorleden jaar gezegd, dat ik veele Indiaanen mede op de Jaarmarkt zou brengen, het welk ik ook beloofde te doen; gij ziet, dat ik niet gelogen heb: daar zijn veele jonge dieden met mij gekomen; behandel hen wél, zeg ik, laat hen goeden handel drijven; gij moet hen goeden handel laten drijven , zeg ik. Den voorleden winter hebben wij hecht en behoeftig doorgebracht; want het kruid, dat wij ingekocht hadden, was hecht gemeten, cn deugde niet veel; ik zeg, het was hecht gemeten, en deugde niet veel. Zeg toch aan uw volk, dat zij in 't vervolg de maat vol maaken, en hunnen duim niet bij de maat infteken; heb toch medelijden met ons; heb toch medelijden met ons, zeg ik. Wij komen eenen verren weg, om u te zien: want wij beminnen de Engelfchen. Laat ons goeden, zwarten , vochtigen , en vast gedraaiden Tabak inkopen ; laat hem ons zien, eer hij opgemaakt wordt, (leb medelijden met ons; heb medelijden met ons, zeg ik. De Snaphaanen zijn flecht; verkoop ons ögtei, kleine \ en goed gemaakte Snaphaanen, met floten, die in den winter niet bevriezen, en met roode loopen. Geef den jongen lieden Tabak in opgehoopte mate: goed-  merkwaardige anecdote. 239 coedkoope, dikke, en diepe ketels. Meet ons het laaken ook goed ; laat ons ook de oude maat zien, verhaat gij mij? De jonge lieden houden veel van u, nademaal zij van zoo verre komen, om u te zien; heb dan medelijden: heb medelijden, zeg ik, en geet hun goede waar, want zij willen geem netjens en Iraai gekleed zijn. Hebt gij mij wel verhaan? merkwaardige anecdote van den beroemden engelsc11en star rek und ige flamstead. De Heer Dr. john flamstead, een eigenzinnig en driftig man, gebooren te Denbij, in 't Graahchap Derbij, den 19 Augustus, 1646, oude ftijl, was veele jaaren Koninglijk Starrekundige aan het Obfervatorium tc Greenwich. Lieden van zijn beroep worden bij het gemeene volk veeltijds bekwaam geoordeeld , om toekomende gebcurenisfen te voorzeggen. Met dit gevoelen vooringenomen, kwam eene arme Waschvrouw te Greenwich, welke men eene groote menigte Linnen ontflolen hadt, dat haar geheel bederf zou te wege brengen, wanneer zij genoodzaakt werdt het te betaalen,, hem bezoeken, in vertrouwen, dat hij in haat zou zijn , baar de nodige middelen aan de hand te geven, om het geftolene weder magtig te worden. Met veel angstvalligheid fmeekte zij hem erriftig, zijne kunst te wiüeu gebruiken, om haar bekend te maken, waar heur goed was, en wie het ge hol en hadt. De Doctor was toevallig in eene fchertfende luim ; hij verzoekt haar te wachten . en hij zou zien wat hij konde doen; misfchien zou hij haar kunnen laten weten , waar zij het Goed konde vinden , doch wie de perfoonen waren , wdde hij n et ondernemen te zeggen; want daar zij geen zeker bewijs konde hebben Om hen te overtuigen, zou zulks nutteloos zijn. Hij ging toen aan 't werk, trekkende Cirkelen, Vierkanten,enz. om haar op den tuil te houden ; en na eenigen tijd zeide hij tot haar, dat als zij in een bijzonder veld wilde gaan, zij in zoodanig een deel van hetzelve, in een drooge floot, al haar Goed, in een flaaplaken famengebonden, zou vinden. De Vrouw ging weg , en vondt haar Goedj  Ü4Ó EEN karakteristike inval. Goed; vervolgens kwam zij, vol vreugde, met groo* ten fpoed, weder bij den Doctor, en boodt hem eed halve kroon, zijnde zoo veel als zij in haat was te geven , tot een teken van dankbaarheid, aan. De Doctor, verbaasd over deze ontmoeting, fprak tot haar: „ Goede Vrouw, ik ben van harte verblijd, da't'gii uw? Linnen gevonden hebt: doch ik verzeker u, dat ik 'er niets van wist, en geen ander oogmerk had, dan met u te fchertfen, en vervolgens te beftraffen over de dwaasheid, van aan eenig perfoon het vermogen toe te fehrijven, om toekomende gebeurenislen te voorfpellen, dat geen fterveling iu ftaat is te doen; maar ik zie, dat de Duivel begeert, dat ik met hem «zal omgaan; ik heb een befluit genomen van zulks met te doen ; gij moet daarom , bij zulke gelegenhe' den , niet meer bij mij komen, noch iemand bij mij zenden ; want zoo lang ik leef, zal ik nimmer wederom eene zoodanige zaak ondernemen." Dit voorval heeft ür. flamstead den eerwaardigen en geleerden Heer whiston, zijnen gemeenzamen vriend, verhaald van wien ik het meer dan eens gehoord heb. een kar akte ristike inval. ^eer geringe Invallen karakterizeeren dikwijls een ~t volk' Een Fransch Heer, eens, in zijn Kabriolef, of Fargon, van Parijs naar Calais reizende, werd vriendhjk aaugefproken door een man , die langs den weg ook derwaard wandelde. Hij verzocht dien Heer, dat hij hem de gunst wilde bewijzen, om zijnen grooten overrok, dien hij zeer zwaar vond, in zijn njtuiw te nemen. ,, Met al mijn hart," zeide hem die Heer; ,, maar, indien wij niet naar eene cn dezelve plaats reizen, hoe zult gij uwen overrok wederkrijgen?" — „ ó, mijn Heer," antwoordde dc andere met groote naïfheid: Je fcrai cledans. Ik zal 'erin wezen. — Da Heer nam het oogcnbliklijk iu zijn rijtuig.  MENG ELSTUK KEN VERHANDELING OVER MATTH. XXVIII: lp. BIJZONDER , OM DAAR UIT TE BETOOGEN DE GOELIJKE DR1EÖENHEID, EN HOE, EN OP WAT WIJZE DAT GESCHIEDEN KAN , EN MOET. Men zal ligt toeftaan, dat men veel dienst aan de de waarheid van Gods Woord zoude gedaan hebben, en dat deze, veel minder tegenfpraak onderhevig zoude geweest zijn, indien men zich niet flegts vergenoegd hadde, de bewijzen daar voor blootelijk voor te ftdlen, maar ook zijn werk gemaakt, om de eigen aard en kracht daar van aan te wijzen , en op zulke wijze aan te dringen, dat elk in de oogen Itraalt, en zijne overredinge medebrengt, en te gelijk de uitvlugten en tegenwerpingen, in derzelver nietigh eid en krachteloosheid, voor te houden, fchoon 't eerfte veel gemakkelijker is dan 't laatfte, en hier omtrent fteeds een groot gebrek heeft plaats gevonden, waar door velen niet bekwaam zijn , om de waarheid naar behooren te betoogen, en zij veel meer weten, de bewijzen op te melden, dan de eigen kracht daar van te vertoonen, en tegen tegenfpraak te verdedigen „ waar door de waarheid dikwijls fchade lijdt, en de leugen-leer de overhand behoudr. Ik zal dat, in andere voorbeelden, niet aanwijzen, maar alleen aanmerken, dat dit ook bijzonder heeft plaats gevonden, omtrent 't bekende Doopsformulier. | Niets is gemeener, dan dit te melden, bij de bewijzen voor de Godlijke Drieëenheid. 'Er zullen zijn, welke derken, dat dit bewijs en 't enkel voorltel daar van, door zich zelf klaar en voldoende is, en daar tegen niets is in te brengen, die nogthans haast verlegen ftaan , wanneer zij zullen toonen, waar in de eigenlijke kracht van dit bewijs geV. DEEL. MENGüLST. NO. É. Q 'ie-  £42 VERHANDELING legen is, en de tegenwerpingen der Socinianen daar tegen verijdelen. Ik heb lang gedacht, dat dit niet gemakkelijk valt, en 'er meer werk aan vast is, dan men gemeenlijk denkt, en ik heb ook wel gemerkt, dat meer kuudigen zich daar omtrent verlegen vonden. De Godgeleerden hebben ook een verfcheiden weg ingellagen, om dit bewijs in zijne kracht voor te nellen, en tegen de uitvlugten Maande te houden, 'twefk zelfs bij de onzen niet bondig, en voldingende beoordeeld is. Die daarom ook iet anders te berde ge. bragt hebben, waar in men denkt, eene meerderen overtuigender kracht van bewijs' gelegen te zijn, en 't eigenlijke, waar in men dat heeft te zoeken; gelijk te zien is in eene Latijnfche Redenvoering, van den Wel Eerw. en Gel. Heer j. heringa, V. D. M. te Vlisfingcn, gelijk ons vervolgens nader zal voorkomen ; wanneer wij zullen onderzoeken , of 't beweerde van zijn Eerw. den voorrang verdient, en zoodanig is, dat men daar in kan, en moet berusten, en als voldingende moet aangemerkt worden. Veele Godgeleerden zijn van oordeel, dat het een genoegzaam, bewijs is voor de Godlijke Drieeenheid , en voor de Godlijkheid van den Zoon en den H.Geest, dat deze, hier bij de bedieninge des Doops, met den Vader, in een en denzelven rang voorgefteld worden, daar'tontwijfelbaar is, dat deze bediening des Doops, omtrent den Vader , iet Godlijks influit en mede. brengt, en dat men daar door aan denzelven tot zijn dienst en eer wordt toegewijd; zo moet het dan ook, op gelijke wijze, omtrent den Zoon en H. Geest aangemerkt worden, daar hier geen 't minfte onderfcheid is waar te nemen, maar alles zich gelijk voor en opdoet, en dit bij gevolg, ook 't Godlijke van den Zoon, en H. Geest moet aan de hand geven, en van dezen niet minder, dan van den Vader, moet vastgehouden worden. Men kan niet ontkennen, dat dit in den eerflen opflag, eenvouwig en bondig voorkomt, en 't is niet te verwonderen, dat dit bij velen dus is aangemerkt, dewelke de zaken flechts wat oppervlakkig befchouwen, en niet genoeg doordenken, 't welk veeltijds plaats vind, en niet genoeg onderzoeken, wat hier tegen is in-  OVER MAT TH. XXVlli: 10. 243 sngcbragt, en waar mede zij 't bewijs op die wijze, voorgefteld , verijdelen en krachteloos maken. Immers hier tegen wordt, niet te onrecht, van Sociniaanen aangemerkt, dat 't ook elders in de Heilige Schrift plaats vindt, dat een mensch met God famengevoegd wordt, en aan die beide gelijk iet wordt toe'gefchreven, 't welk echter met onderfcheid moet verftaan , en opgevat worden, en dat in genen deele , medebrengt, dat de mensch in denzelven rang en waardigheid, met God moet aangemerkt worden, daar dat, in tegendeel, met zulken onderfcheid moet begrepen worden, gelijk 't voorwerp, waar omtrent dat gezegd wordt, of 't onderwerp, waar aan dat wordt toegefehreven, verëischt en toelaat; zijnde het eene bekende regel in de redenkunst, dat de gezegden zoodanig moeten opgevat worden , gelijk de onderwerpen, van welken iet getuigd wordt, toelaten. Zoo ftaat 'er uitdrukkelijk van de Israëliten, door de Roodezee doorgegaan, en verlost van derzelver vijanden, dat zij geloofden in den heer , cn mozes zijnen Knecht, Exod. XIV: 31. Niet aan mozes, gelijk in onze Overzetting ftaat, om aan te duiden, dat dit geloofsvertrouwen niet op gelijke wijze, omtrent God en mozes , moet aangemerkt worden, daar 't geloven in den grondtext, aan jehova en mozes , op gelijke wijze wordt toegefehreven; fchoon het gewisfelijk moet verftaan worden, met dat onderfcheid, zoo als 't omtrent God moet, en omtrent mozes, in onderfchikkinge aan God, kan plaats vinden, welk 't bijvoegzel, zijn knegt, genoeg aanwijst. Doch het wordt ook op eene andereplaats, zonder eenige bepalingen en eenig bijvoegzel, dat de kracht daar van vermindert, gevonden, wanneer 'er, na 't ontftaan van een bijzonder en ontzaglijk wonder , in donder en regen, op 't gebed van samuel gezegd wordt: daarom vreesde al't volk zeer den heer en samuel. iSam» XII:i8. Dus kan ook het Dopen, op gelijke wijze, in een en denzelven rang, aan den Vader, Zoon, en H. Geest, toegefehreven worden, fchoon dezen daarom niet in eene en dezelve waardigheid, moeten aangemerkt worden; waar bij men echter moet opmerken, dat dit, in die gemelde plaatzen, omtrent God en menfchen voorkomt, van iet, 't welk in een meerder en minder nadruk kan verftaan worden , en dat in een Q 2 ®n»  *44 verhandeling onderfcheiden zin, omtrent God en menfchen , kan getuigd worden, daar men zoo wel in menfchen, als in • God kan gelooven , en men ook eene zekere vreeze aan de menfchen verfchuldigd is, voornamenbjk. wanneer die in hoogheid en magt, boven ons verheven zi n, 't welk wel moet aangemerkt worden, cn ons naderhand zal te pas komen. Men vindt ook wel bij Godgeleerden , dat ze dit formulier des Doops, naar de uitterlijke letter van onze overzettinge, opvatten, en daar door verftaan, een dopen door 't gezag, en 't bevel van den Vader, Zoon en H. Geest, oordeelende, dat, in den naam, hier te kennen geeft, dat de Doop door die Drie is ingeheid , en volgends, of uit derzelver last, in de Kerk moet bediend, en ook op zich genomen worden, en dus daar uit een bewijs trekken voor de Godlijkheid van den Vader, Zoon en H. Geest, omdat de Doop, een plegtigheid van den Christelijken Godsdienst zijnde, van niemand kan ingeheid worden, dan van God; gelijk daar uit, tegen de Roomsgezinden , de valschheid van de vijf bekende Sacramenten beweerd wordt, om dat ze geen Godlijke inftelling hebben, en deze, als een kenmerk van een waar Sacrament, wordt opgegeven, daar 't anders eene eigenwillige Godsdienst zoude zijn, en eene leringe, welke een gebod des menfchen is. Ik zal dit bewijs, op zich zelf genomen, niet tegenfpreken, ook niet onderzoeken, of eene andere Griekfche zegswijze, die , in den naam, vertaald wordt, zulke betekenis moet hebben ; 't zij mij thans genoeg, dat Geleerden, door overtuigende voorbeelden hebben aangewezen, dat die woorden, in 't Doopsformulier, moeten vertaald worden, tot den naam, gelijk men 't bij onze overzetting, met dat zelve Griekfche woordeken vindt. Mare. I: 4. [öünnes pre. dikte den Doop der Bekeering, tot vergevinge der zonden. Matth. III: n. Ik doop u met water tot bekering. bij voorbeeld, daar 't woordeken geen andere betekenis, dan tot, kan toelaten; zoo dat dan ook dit bewijs, uit deze woorden genomen, zonder grond, en van kracht ontbloot is. Wat nu onze fpr-ekwijs infhiit, en of daar uit een bewijs voor de Godlijkheid der drie Perzoonen . kan afgeleid worden, zullen wij vervolgens onderzoeken. De  OVER MATTH. XXVIIi: 10. «45 T)e Geleerde Heer, j. heringa, in de te voren gemelde redenvoeringe, andere bewijzen, welke door voornaame Godgeleerden, uit deze woorden getrokken zijn, te zwak oordeelende, en als niet bondig verwerpende , heeft eene nieuwe verklaaring van deze woorden opgegeven, en geoordeeld , dat 'er in 't woord Naam, eene bijzondere kracht en nadruk moet gefield worden, en dat dc Naam hier zoo veel betekent, als den Godsdienst, waar door de woorden in 't Doopsformulier moeten vertaald worden , Doopt ze tot den Godsdienst van den Vader, enz. 't welk dan deze voorftelt, als 't voorwerp van eene Godsdienftige vereering, en bij gevolg, als Godlijke Perfonen, aan welken men door den doop, tot dat einde geli kelijk, en zonder onderfcheid, wordt toegewijd; wanneer het bewijs voor de Godlijkheid der drie Perfonen zich van zelf klaar opdoet, en daar omtrent geen twijfel kan plaats hebben, daar God alleen Godsdienhig mag verëerd en aangebeden worden. Zijn Eerw. brengt verfcheidene plantfen bij uit de H. Schrift, om te bewijzen, dat de Naam meermaalen den Godsdienst betekent, beide in 't O. en N. Testament ; trouwens , dat is op zich zelf reeds lang dus begrepen , van verfcheidene Uitleggers , bij de verklaaring van 't derde gebod, en de eerhe bede van 'r volmaakte gebed ; hoewel ik niet weet , dat men j dit tot 't gewoone Doopsformulier heeft overgebragt, en daar uit een bewijs, op deze wijze, heeft opgemaakt. Doch gelijk ik nooit in die verfcheidene betekenisfen van 't woord Naam, ten opzicht van God, dewelke van de Uitleggers, bij de Verklaring van 't derde Gebod, en de eerhe Bede , te berde gebragt zijn, heb kunnen berusten , en de plaatzen der Heilige Schr.ft, welke ter (lavinge van die betekenis worden te berde gebragt, mijns oordeels, dat niet voldingen; zoo twijfel ik mede, of de Schriftuurtexten, welke van den Eerw. Heer heringa gemeld zijn , ook daar toe wel genoegzaam en voldingende zullen geoordeeld worden, en zich als eenvouwig en krachtig, konnen en zullen aanprijzen. Ik zal dat huk voor (luk niet nagaan, nog aantonen, dat die plaatzen eene andere betekenis toelaten, of ook vereisfehen; kan iemand daar ia berusten, vindt men die betekenis van de q 3 Naam  »4ü verhandeling Naam genoeg bewezen; men gebruike, en volge in dezen zijn oordeel, terwijl ik denk, dat 't aan velen anders zal voorkomen. 't Is genoeg zeker, dat 't woord Naam , meermalen flegts als een bijvoegzel, gebruikt wordt, ook bij onheilige Schrijvers, gelijk de geleerde palairet, in zijne aanmerkingen over 't Nieuwe Testament, heeft aangewezen. Ook dat vindt meermalen, op diergelijke wijze, plaats in de H. Schrift, beide in 't Oude en Nieuwe Testament; zoo wordt dit verwisfeld, en gaat te zamen de heer verhoor u in den dag der benaauwdheid, de naam des Gods Jacobs zette u in een hoog vertrek, Pf XX: 2. Een iegelijk die den naam des heeren zal aanroepen, dat is, den heer zelf, zal behouden worden worden. Joel II: 32. gelijk ook de naam alleen yoor den perfoon gebruikt wordt, Lev. XXIV: 16. Zoo is 't ook in 't Nieuwe Testament , de Zaligmaker fpreekt tot zijne Discipelen: Zalig zijt gij, wanneer u dc menfchen halen, cn wanneer zij u affchciden enfmaden, ende uwen naam, dat is, u, als kwaad verwerpen. Luc. VI: 22. om mijnes naams wille, is, om mijnenwille Cap. XXI: 12. 't wordt ook in de H. Schrift verwisfeld , in deti naam van jesus christus , cn in jesus christus te gelooven, waar van 't eene hier cn 't andere daar gevonden wordt, niet nodig , om bijzonder aan te wijzen , als dat van zelf aan ieder zal voorkomen. Zoo wordt 't ook in opzicht van den Doop verwisfeld, gedoopt te worden in, en tot iemand, en in, en tot zijn naam, dit laatfle vindt men in onze woorden, Maith. XXVIII: 19. insgelijks Hand. X: 48. De Apostel paulus \ raagt : Zijt gi; in paulus naam gedoopt, 1 Cor. I: 13. maar ook leest men in christus gedoopt ie worden ; Rom. VI; 3. Gal. III: 27. iu mozes gedoopt tc zijn, 1 Cor. X: 2. waar uit, mijns oordeels, genoeg blijkt, dat hier in den naam geen bijzondere kragt en nadruk moet gelield worden. Wat dan ? heeft men het bewijs voor de Goddelijke Drieëenheid uit 't Doopformulier genomen, op te geven ? is dit, eius lang daar in te vergeefsch gezogt en gefield ? en kan men 't zelve tegen de Sociniaanen niet jfaande houden? dat zouden misfchien velen willen; dewelke ook , buiten de Socinjaaueu, in onze dagen, om-  OVER MATTH. SXVIIi: 10. 247 omtrent dit leerftuk , niet gunftig denken, en geern zien dat het ter zijde gefteld wordt; doch ik ben, op verre na, niet van zulke gedachten, en oordeel in tegendeel, dat in 't Doopformulier, een bondig en kragtig bewijs voor de Godlijke Drieënheid te vinden is, en tegen alle tegenfpraak kan verdedigd worden, indien het zelve recht begrepen, en in zijn eigen aard en kragt, voorgcfteld wordt. Voor alles, hebben wij op te merken, dat 'er in die woorden van eene eigenlijke inftellinge, en bedieninge des Doops gefproken wordt, als een gewoon en voortdurend Sacrament, of teken en zegel van Gods Verbond , en deszelfs genade-weldaden, dit behoorde geen bewijs nodig te hebben, en moest van zelf, als zeker aangenomen worden , de eigenlijke , en eenvouwige betekenis der woorden , brengt dat mede , de 'onderfcheidinge van de leer des liuangeliums bevestigt dat nader , terwijl de belofte van den Zaligmaker, in 't volgende vers, dat bekragtigt, als die daaraan ondergefchfkt en vastgehegt wordt. Waarop rust het ook anders, dat de Apostelen aan allen, welke 't Euangelium aannamen, den Doop bediend hebben? 't welk zeker uit kragt van deze inftelling moet gefchied zijn, waar in dat algemeen voorgefchreven wordt, gelijk ook bij biarcus , in zijn. Euangelium , Cap. XVI. 15, 16. op de verkondiging van 't Euangelium, niet uitdrukkelijk bevolen, maar vooronderlleld wordt, dat de Doop aan de gelovigen bediend moest worden , en dat die bij zulken eene heilzame kracht zoude hebben , tot bevordering en verzekering van de zaligheid, 't welk tot onze woorden betrekli.k moet gemaakt worden, terwijl anders nergens van zoodanige inltelling des Doops , gefproken wordt. Men zegge niet, indien in onze woorden eene eigenlijke inftelling des Doops gevonden wordt , dat dezelve dan ook met deze woorden bediend zoude geworden zijn, en zulks , volgens dit voorfchrift, hadt moeten gefchieden , 't welk men echter nergens van de Apostelen aangetekend vindt; want deze inltelling des Doops ziet niet op de eigenlijke woorden , welke daar bij moesten gebruikt worden , maar die heeft opzicht op de zaak van den Doop, en 't waare einde en oogmerk, waartoe dezelve moest ingericht worden, Q 4 ge-  248 VERHANDELING gelijk terflond nader zal blijken, wanneer wü de kracht en waare betekenis dier woorden, zullen aanwijzen Wij moeten verder aanmerken, dat deze Doop 4n eene nmompehng of befprenging met water beftaan de , eene geestelijke beduidenis bad, en ftrekte ter afbeeldinge en verzegelinge van de weldaden der genade en wel itf. t gemeen van de afwasfebing der zonden! liJ'VZ VZ de recht^ardi8°'aking en heiligmaking, in deszelfs aanwas cn voortaan" • dir wordt duidelijk in de H. Schrift geleerd, XN',A> neigde tot paulus na zijne bekering, ftaat op, laat u Doopen, endr. uwe zonden afwasfehen, Hand. XXII. 16. 't Welk men dan daar op zoude ontvangen, en daar door verzekerd ot verzegeld worden, wat kracht heeft 't i endaar- Wat nu de afwasfehing der zonden in zich behelst, leert de Apostel paulus klaar, i Cor. VI. n Git zijt afgewas/chen, zegt de Apostel, en waar in dat gelegen was, toont de Apostel nader, gij zijt gchcittgd, gtj ztjt gerechtveerdigd, in den naam van dm ilccre jesus, en door den Geest onzes Gods ; ten blijk dat de geestelijke afwasfehing die beide weldaden der genade in zich behelst. 't Is daar van daan, dat 'er van den Doop betuigd wordt , dat die gefchied tot vergeving van zonden, Hand. II. 38. dat er gefproken wordt van een Doop der bekering , tot vergeving der zonden, Mare. I 4. dat er ten nunfteo met toefpeling od den Doop geIproken wordt, van een bad der wedergeboorte cn der vernieuwing des H. Geests, Tit. UI. 5. Welke feestelijke afwasfehing der zonden, iu alle 'kracht en nadruk, door tien Doop betekend en verzegeld wordt, bijzonder wanneer wij, volgens de eerfle inltelling cn bediening van den Doop, dc indompeling iu, en onder 't water, daarbij 111 't oog houden, terwijl ook de befprenging met t water, zoodanig moet begrepen worden, dat de indompeling daar in is opgefloten, en daar door afgebeeld wordt, gelijk ook de Apostel daar op zinfpeclt , wanneer hij aan den Doop niet alleen een .dood, maar ook eene begraving toefchrijft, Rom. VI. 4. immers die gefchiedt geheelënal om te 'leeren , 'dat' de' mensch gantsch cn gaar onrein is , dat die onreinheid hem herk cn vast aankleeft, dat hij door dc gena-  OVER MAT th. XXVIIi: IQ. S49 nade van den Doop, geheiligd wordt, geheelënal, ten opzicht van ziel cn lighaarn, onberispelijk gelteld, en dat hij uit kracht daarvan verbonden is, oin zichzelven te reinigen van alle beimettinge van vleesch en geest, en heilig te zijn in allen zijnen wandel. Nu moeten wij verder tot ons oogmerk komen, ten opzicht van 't bewijs voor de Godlijke Drieëenheid, hier in te vinden, en daar uit af te leiden. Voor alles merk ik aan, dat dit zeker daar in is opgefloten , hoe, en op wat wijze 't zelve ook daar in mag begrepen zijn, en daaruit afgeleid mag worden. Immers wanneer de Apostel vraagt: Zijt gij in paulus naam gedoopt, i Cor. 1. 13. zoo geeft hij van zelfs te kennen, dat dit omtrent een mensch en fchepzel niet gefchieden kan, noch mag, dat dit derzelver waardigheid ver te boven gaat , dat het 'er ver van daan moet zijn, dat de Apostel dit zich zelf zoude aanmatigen, of omtrent hem zelve laten gefchieden, dat dit niet minder dan eene Godlijke eer influit en medebrengt, en op eene betamelijke wijze , alleen omtrent God, kan cn mag gedaan cn verricht worden. Wat reden hadt de Apostel anders , om dit met zulken ernst van hein zelven af te weren en voor te houden als eene reden, dat men zich niet naar zijn naam,of dien van andere Apostelen mogte benoemen, en als iet , waaruit zoude voortvloeijen , dat men aan, den zoodanigen toegewijd en overgegeven is? Schoon dit op zich zelf voldoende moet gerekend worden, en geen tegenfpraak onderhevig te zijn, zoo zal 't echter nog veel meer klemmen, wanneer wij bij de Hukken doen blijken , dat 't waarlijk dus met de zaak gelegen is , en dat dit niet minder dan eene Godlijke waardigheid en eer influit en medebrengt. Ten dien einde hebben wij wel op te merken, wat die fpreekwijs in 't Doopformulier, van onze Overzetters in den naam vertaald , te kennen geeft, waar omtrent een groot en beroemd Godgeleerde, ons reeds voor lang voorgelicht heeft, en daar van 't waare en rechte verftand gegeven: men zie vitr. in obferv. 't Is uit de overëen (lemming met andere plaatzen der H. Schrift genoeg af te nemen , dat dit moet vertaald worden tot den naam van Vader, enz. 't zij dat dit onderfcheiden is van eene andere Griekfche fpreekwijs, welke in moet vertaald worden, 't zij dat Q 5 de-  '5° VERHANDELING deze ook in dien zelven zin en betekenis, moet opo-e. vat worden. ' "pgc- _ Immers men leest met dit zelve woordeken ten opzicht ook van den Doop : Ik Doop uw met waterwit bekering, Matth. III. „. johannes predikte den Doop der bekering,^ tot vergeving der zonden , Mare. \. 4.t we k zeker niet kan worden opgenomen , als of'er ftond m bekering, en m de vergeving der zonden Dus fprak ook de Apostel tot eenige Discinelen niet waar in, gelijk onze Overzetters hebben, maar vaart* zijt gij gedoopt ? ende zij zeiden, tot den Doop im ******* i /W. XIX. 3. Insgelijks, zoo velen gjj in cmusTus gedoopt zijt, zijt gij /„ z}jn dood doopt, Rom.^ VI. 3 >t welk wederom moet zijn tot, daar men niet tn den dood kan gedoopt worden • dus leest men ook van de Israëliten, dat zij bij den doorgang door de Rode Zee, in mozes, eigenlijk tot mozes gedoopt zijn , i Cor. X. 2. Nu ftaat ons wel te letten op de eigenliike krarbt cn betekenis, van deze fpreekwijs. J Wat zegt 't, gedoopt te worden met water , tol bekering? zeker, gedoopt te worden tot dat einde en met dat oogmerk, om door dat teken te doen blijken dat men overgaat in de gemeenfebap met de bekerin»- 0udat men voor een bekeerde in 't vervolg gehouden worde, en verzekerd zij van de vrugten der bekering. Gedoopt te worden tot vergeving van zonden, zal zeggen , openlijk te betuigen , dat men vergeving van zomen verzoeke, opdat men die verkrijgen, en die aan ons bevestigd mag worden. Gedoopt tc worden tot christus, cn tot zijn dood is gedoopt te worden tot erkentenis en belijdenis van jesus Christus, als den waren Verlosfer, tot betuioinge van zijne gemcenfehap met denzelven, en van zijn dood, als dc eenige oorzaak van verzoening en 't waare leven, en tot verzekering van zijn aandeel aan tesus christus, en zijn dood. Gedoopt te worden tot mozes, zal zeggen, dat de Israëliten, bij den doorgang door de Rode Zee, onder t geleide van mozes, die een zekere oneigenlijke Doöp was, en daar mede eenige gelijkheid hadt, gebra»t zijn tot erkentenis en belijdenis van mozes , als eert waaren en getrouwen knegt van God,gez0ndèn tot behoudenis van Israël, opdat ze op Hem, in die betrekkin-  OVER MAT TH. XXVIII! 10. 251 kinge, htm vertrouwen mogten Hellen, Hem aankleven , gehoorzamen en verteren, waarom 'er ook ftaat na dien doorgang , dat de hraëliten geloofd hebben in Jehovah , en mozes zijn knegt, Exod. XIV. 31. Gedoopt te worden tot den naam van den Vadsr, enz. zal dus ook te kennen geven, gedoopt te worden, om de vergeving van zonden , vernieuwing en heiligmaking te verkrijgen, om zijne oprechte begeerte tot dezelve te tonen, en deze aan zich te laten verzekeren, tot erkentenis cn belijdenis van den Vader, Zoon en Heiligen Geest, als de oorzaken, welke dezelve toebrengen,Top welken men daartoe zijn vertrouwen ftelt , en van welken men dat verwacht, als 't voorwerp, waar aan men zich toewijd en overgeeft, om dezen, als de oorzaak van zoo groote genade te aanbidden, te dienen, en te verëeren , tot bevestiging, dat deze zich ook b j den Doop verbinden, om de genade-weldaden met 'er daad toe te brengen, en zich door dezelve als de God van eene volkomene zaligheid te verheerlijken, dat is de natuurlijke en eigenaartige betekenis der woorden, dus heeft het opzicht op 't geestelijke, op de waare aard en natuur van den Doop, terwijl de gelovige Dopelingen, zich daar bij aan den Vader, Zoon cn H. Geest verbinden , om in derzelver gemeenfehap tc leven, en die te zoeken, en deze ook, bij den Doop, hunne eer tot eene onderpand Hellen, om de weldaden daar door afgebeeld, mede te delen. Op deze wijze nu de zaak begrepen , gelijk 't volgens de kragt en eigenaardige betekenis der woorden moet gefchieden, volgt van zelf, dat 'er in 't Doopsformulier een kragtig bewijs voor de Godlijke Drieeenheid , en Godlijkheid van den Vader, Zoon en H. Geest ligt opgeflotcn , en dat daar tegen niets met eenige reden kan ingebragt worden , gegrond op deze zaak in haar gantfche beflag, en niet op 't een en ander afzonderlijk befchouwd; immers, dus wordt ook de Zoon en H. Geest erkend, en beleden als de oorzaak van alle genade en hei!-weldaden; dus verbinden ook deze zich, om die aan ons toe te brengen , en wij verbinden ons mede, om deze als zoodanig te verheerlijken, heilig en godsdienftig voor dezelve te wandelen, 't welk, zonder de hoogfte Godheid, niet beftaan kan. Men werpe hier niet tegen, dat ook deze zelve fpreekwijs  252 MENSCHKUNDIGE AANMERKINGEN wijs gebruikt wordt, ten opzicht van Mozzfe, K«fê ons te voren » voorgekomen, cn daar echter zulG kracht.met heeft, noch kan hebben, terwi 1 dat en Doop van een gantsch andere aard en nati t r « op verre na dat niet influit, 't welk ons bij dézen" Doop is voorgekomen. J ll"en 1;;^e2. hecft, dij bewijs uit den Doop voor de Godlijke Drieeenheid , we! op eene diergelijke wijze in°ezen maar niet zoo onderfcheiden, natuurli k en eigenaardig m deszelfs kracht voorgefleld , dat V vocï tegenfpraak en uitzondering geen plaats wierden overgelaten, gelijk ik oordeel bij 't voorgaande te gefchieden 't welk ik echter geern aan de beproevfng van verltand.gen en weidenkenden , ter goedkeuring en verbetennge, overlaat. ö Dit alleen doe ik 'er ten flot van deze mijne Verhandeling bij, indien 't voorgemelde bondig is h™ vo gt er te gelijk uit, dat de Godlijke Dnecenheid ook eene waarheid is van een groot aanbelang, noodzakelijk om te kennen en te geloven , daar de drie Perfonen eene gelijke betrekking hebben tot 't werk der Zaligheid, ook eene waarheid van betrachtinge en god zaligheid, daar men de drie Perfonen, als den God van Zaligheid, moet dienen en verëeren. J. K tl A M E R , Rustend Leeraar van Hindelopen ; thans Te Sloten , in Friesland. MENSCHKUNDIGE AANMERKINGEN, OVER DE LIEFDE TOT HET ANDEKE GESLACHT. $• r. Mengeling van onderfcheiden driften, bij den oor&róns en onderhouding dezer hartstocht. Groot vermogen ö derzelve. TVTcn onderfcheidt met groot recht twee foorren van J-TJ- die genegenheid, welke perfoonen van onderfcheiden kunne jegens elkanderèn hebben kunnen; waarva i  OVER. DÉ LIEFDE TOT HET ANDERE GESLACHT. 45* van de eene aan de vriendfchap gelijkt, en uit derzelver gemeene gronden ontftaat; maar de andere betrekking heeft op de behoefte der gedachten. Maar dit is zeker, dat deze verfchillende gronden dikwijls famenlopen, en zich menigvuldiger en fijner onder een mengen , dan meestal geloofd wordt. Dit zou het reeds moeilijk maaken , door waarnemingen te beflisfen, of liefde van enkele vriendfchap tusfchen perfonen van beiderlei geflacht fterker zij, dan tusfchen die van dezelfde kunne. Daar zijn alszins eenige gronden voor handen , om zulks uit hoofde van de natuur der zaak te vermoeden; maar 'er zijn ook gronden tegen. Door middel van verfcheiden aangename of nuttige hoedanigheden, die het ééne geflacht boven het andere voorüit heeft, kunnen zij bijzonder aantrekkende voor eikanderen worden. En dewijl zij niet zoo ligt naar dezelfde dingen ftreeven ; zoo komen hunne oogmerken niet zoo ligt met elkander in ftrijd; maar daar tegen is ook de meerdere verfcheidenheut van wijze van voorftelling en gewaarworden, eene meerdere aanleiding tot misnoegen, om van de jaloersheid en wedcrzijdfche aanfpraak op de heerfchappij — dewijl deze toch bij de enkele verbindtenis van vriendfchap, geen' bijzonderen grond moesten hebben — niet te gewaagen. Hoe fterk voords de bloote vriendfchap onder de onderfcheiden gedachten wezen kan, evenwel is het buiten twijfel, dat de hoogfte hartstocht der liefde, wier vermogen zich door zoo veelerlei foort van gewrochten bekend genoeg gemaakt heeft, zonder den openbaren of geheimen invloed der dierelijke behoefte niet ontftaat (*). Deze hartstocht is de magtigfte onder allen. Zij kluistert of verdooft de wraakzucht, zij overwint de eerzucht, de ouder- en kinder-liefde; zij maakt trouwloos C) Daarom vindt men ook bij die volken, bij welken het Temperament, of door het ongezonde klimaat, of behoeftig voedzel, of eenige andere oorzaak, zeer verzwakt is, geen voorbeeld van zoodanige hartstocht; maar veel meer buiten, gemeene onverfchilligheid» jegens het andere geflacht. De Amerikanen zijn ais een voorbeeld hier van voor alle 'hunne Waarnemers merkwaardig geweest. Zie robertson, Hist. é smenca /. 292 J'qq,  ft$4 MENSCHKUNDIGE AANMERKINGEN loos tegen vriend, vorst en vaderland. Zelfs de eigen liefde fluit zij ra boeien. Zoo volkomen, zoo boven de gemeene menfchennatuur verheven , fcbiint aan den vuungen minnaar zijne geliefde toe, dat hij voor haar, als voor eene godheid, in het ftof nederzinkt dat hij zich niet waardig houdt, hoe hevig hij zulks ook wenscht, van haar bemind te worden. ° Van daar bekomt ook de geringde van haare gunstbetuieiiiffen ja alles, wat met haar in verband ftaat, wat haar! hand, wat haar voet aanraakt, eene onmetelijke waarde , al het andere wordt naar dezelfde evenredigheid onverfchillig of verachtlijk. In 't bijzonder ,° roert geene andere ichoonheid den echten minnaar En geern ontbeert hij de grover lusten; terwijl zijné gantfche ziel, van wellust dronken, aan bet beeld der beminde gehecht, en van duistere hoope van een alles overklimmend geluk, dat deze hem alleen bezorgen kan, aangetrokken wordt. Daar is om die reden van veele Zedekundigen aangemerkt, dat dc onfchuld iu zoodanige liefde tot een waardig voorwerp naast den Godsdienst, de magtigfte befchermfter heeft (*j Men dreef deze zaak het plegtigst en verst in het ernsthaftige in de Riddertijden. De Veldheer die zich ten oorlog voor hec vaderland toerustte hielde het voor iet gewigtigs, de greep van zijnen deen van zijne aangebeden fchoouheid te laten aanmaken In den flag verfcheen hij met dén' van haare kousfe* banden om den arm. Belegeraars cn belegerden fchor fteii hunne^ vijandlijkheden , geheele armeen hielden midden in t gevecht ftil, om voor den Ridder die ter eere zijner Dame een' tweeftrijd wilde beginnen plaats te maaken, en aanfehouwers te wezen. Biï fommigen zou deze verliefde dweeperij zoo verre gegaan zijn, dat zij, ten einde de kracht van hunne liefde door ongevoeligheid jegens alles te bewijzen in den Zomer met kleederen en vuur zich warmden' als of 'er voor hun geene zon was; en zich 's winters aan de koude blootftelden, zoo dat daadlijk fommigen bet bedierven, (frj. Voor (*) Zie fordyce's Redevoering aan Jongelingen. L D. Bladz 180 volgg. Cf) Zie Memoires fur Vancienne Chevelerie. I. />. 221,73 Tom. jj. p. 63. en thomas Esjai fur les femme;. p. 168.  OVER DE LIEFDE TOT HET ANDERE GESLACHT. &$$ Voor 't overige kan men kwalijk ftaande houden, dat, uit hoofde van deze dubbele foort van natuurlijke drift, de liefde tot eenige perfoon, bij iemand, die anders aan het gebruik van zijn verftand gewend is, als eene heete ziekte, plotsling in al haar geweld ontftaan kan; en dat het dus niet van de menschlijke vrijheid zou afhangen, zich al of niet te verlieven yan de fchaamte, met betrekking tot de geflacht;* drift, en de verfcheiden meningen over derzelver zedelijkheid. Hoe natuurlijk deze drift ook is , echter kan hij het voorkomen krijgen, als of de rede, of het natuurlijk gevoel van het geep recht en voegzaam is, 'er iet verwerpelijks in vondt; nademaal het fchijnt, dat de menfchen zich over de ontdekkingen van deze drift en derzelver voldoening fchaamen, en zich daarom b:j dezelve voor anderen zoeken te verbergen. Maar is dit ook het werk van de bloote natuur; of welke gronden zou deze gewoonte anders nog kunnen hebben? Het is in de daad niet gemaklijk, deze vraag - heel naauwkeurig te beantwoorden. Wij willen ons vergenoegen met op tc merken, wat de ondervinding zeker gemaakt heeft. Deze leert ons vooreerst, dat 'er aiszins in warme landen veele volken geweest zijn, en nog zijn, bij welken het manlijk gehacht in 't minst niet aan die bedekking denkt, welke onder ons voor eene noodzaaklijke werking der fchaamte gehouden wordt ; cn het vrouwlijk voor een gedeelte ook niet, en voor een gedeelte op eene zeer onachtzame en onvolmaakte wijze. (\). Verders is bij eenige an- (*) Zie mf.iners Mengelfchriften. III D. 11 Stuk. Een ander feherpzinnig Wijsgeer vergelijkt evenwel in allen ernst: den oorfprong van het verlieven, zoo als het fomtijds ontftaat, met den Electriken Slag; en meent, dat de vergelijking der liefde met eene vlam, welke het ontvlambare plotsling en onwederftaanbaar aanvat, in den letterlijken zin waar is. Zie anton. genovesi Scienze Metaffiche, p. 374. (t) Robl'rtson, Hist. of America I. 92. 07. 369. hac- KESWORTH. III. 622. jfij.  B5<5 MENSCHKUNDIGE AANMERKINGEN andere volken, daar deze bedekking gewoon is een ander oogmerk, dan wel de fchaamte, hoo»st'vaarfchijnlijk derzelver grond; te weten, het oogmerk om zich voor kwetzing en belediging te verzekeren' Zoo weinig (temt met het eerstgemelde oogmerk de* wijze, hoe zij het doen, overeen; en zoomin laten zij het na , daar het tweede oogmerk het juist niet nodig maakt. Ën dit zelfde oogmerk op de veiligheid en zekerheid bij het bezit van een goed, het welk al te ligt ook een' ander bekooreu kon, en in eenen toedand die ter verdediging voor eene vijandlijke overrompeling'zeer weinig gefchikt is, kan men ook als de oorzaak en reden denken, waaröm ook de ruwde mensch, bij de voldoening van de geflach-drift, zich gemeenlijk aan het oog van anderen zoekt te onttrekken. Hoe zeer nu ook deze opmerkingen , in de "eheele gefchiedenis van dit gedeelte der zeden, met°erond zouden mogen gebruikt worden, evenwel moet"men 'er niet uit afleiden, dat de Cijnifchc denkwijze meer met de rede overeenkomt, dan die, welke alle befchaafde volken voor noodzaaklijk houden. Alleen men moet niet op rekening van een bijzonder Inftinct zetten, het geen de uitwerking is van verftandig nadenken of van de Adfuciaiie der Ideên, Maar van waar komt het dan toch, dat de klaar aan den dag liggende gevoelens over de zedelijkheid der voldoening van deze drift ten deele zoo ongemeen ver van elkanderen afwijken; dat fommigen de geheele onthouding van dezelve voor de eerde" wet der volmaakte heiligheid houden (f); terwijl integendeel volgends anderen het onbepaaldst genot tot de natuurlijkfte rechten van de menschheid, tot den voornaamften deun der gelukzaligheid, ja zelfs tot dc overtreflijkfte wij- (*) Zie forsters Voyage. II. p. 206. 230. 278. Helvetius de PEsprit disc. If. ch. XIV. Deze Jaatfte Schrijver leidt de zaak, wat het andere gedacht aanbetreft, nog van eenen anderen grond af, te weten, de kunst om te behaagen. yïp ch XV. Cf) Zelfs vindt men dit bij Heidenfche cn ten deele Wilde volken. Van dc twaalf fecten in Japan, veroorlooft Hechts eene het huvvlijk aan haare pn'csteren. Zie Voyages m pfgr^ III. 116. fqq. Nog gemeener is in de Godsdieaften de wet van  OVER DE LIEFDE TOT HET ANDERE GESLACHT. 2^7 wijze, om de godheid te verëercn, en haar welbehaagen tc verdienen, behoort (*) ? Om hier kort op te antwoorden, zoo beeft men te overweegen, dat ook deze zaak verfchillende kanten, en naar deze verfchillende kanten , maar ook bijzonder naar de verfchillende graden befchouwd , zeer verfchillende betrekking heeft tot het geen voor enkele menfchen, of voor de famcnleving nuttig is. Wanneer men flechts bij de bevolking , ongetwijfeld eene der voornaamfte en natuurlijke uitwerkingen cn oogmerken van deze drift , ftaan blijft, zoo is het bekend , dat derzelver waarde onder alle omfiandigheden, niet even gelijk gefchat is. Eenigen der voornaamfte Wijzen onder de Grieken hebben bet te vondeling leggen der Kinderen , of ten minden de afdrijving , voor geoorloofd gehouden; met oogmerk , om de al te fterke bevolking daar door te verminderen. Zou niet uit dien zelfden grond, ook de leere hebben kunnen Ontdaan, dat de onthouding van het voldoen dezer drift , de pligt zij , van bij uitnemendheid rechtfehapen mannen (f)? Doch men kan ook nog andere gronden voor deze denkwijze opgeven. Voor eerst dc afkeer, dien de onregelmatige, en buitenfporige voldoening van deze drift noodwendig verwekt; en daar bij de den menfchen zoo gewoone fout, dat zij van het eene uiterde t >t bet tegengedelde vervallen. Uit dezen grond zijn toch alle zinlijke verlustigingen, van zommigen , voor zondig gehouden. <—• Vervolgends het ongezuiverd denkbeeld, om zich, door het opofferen van het allerliefde, en door geheele onderwerping cn verloochening van zichzelven , aan God behaaglijk te maaken. Verder de gedachten, om aan de ziel de haar toekomende heèrfchappij over het ligchaam tc bezorgen , en haar , door onttrekking van deszelfs gewaarwordingen en van de onthouding van den bijflaap, kort voor Godsdienftige verrichtingen. C*) Wanneer men van foortgciijke gcfehiedenisfen ook allen aftrekt, die verdacht zijn van onwaarheid , evenwel blijft 'er Cenoeg over tot bewijs van deze zaak Zie hklveiius, disc. J. ch. XIV. iselin , Gtfch. der Meiischhsid. lil. Bock. XVIII Hoofdft. Ct) Helvetios heeft deze gisting insgelijks. Disc. II. ch. XIII, V. DEEL. MütNGELSÏ. NO. 6. R I  258 MENSCHKUNDIGE AANMERKINGEN en driften , te reinigen en te verheffen. Misfchien ook iomtijds de verachting voor het andere geflacht. De buitenfporighedcn aan de tegengefielde zijde, kan men uit den invloed der llcrkfte neigingen, op het oorde-el over rechten in 't gemeen, en op de voorftellen van de eigenfchappen en neigingen der Godheid, genoegzaam begrijpen (*). i 3. Van de Jaloersheid. Tot de merkwaardige natuurlijke uitwerkingen der liefde behoort de Jaloersheid of ijverzucht. Het is in t algemeen natuurlijk, dc bezitting van eenig goed niet geern met anderen te deelen; voornaamlijk^ wanneer de mededeeling eeu onvolkomen genot, het geheel verlies , of andere nadeelige gevolgen doet vreezen. En dienvolgends zou men kunnen aannemen , hoe heviger iemand beminde , des te minder kon hij onverfchillig zijn, bij de voordelling, dat een ander de gunst van de beminde perfoon winnen zal. Ondertusfchen behooren 'er nog andere voorwaarden toe, wanneer de Jaloersheid daadlijk ontftaan zal; en zij kan ook uit zulke gronden voorkomen , die geenszins van de llerkte der liefde getuigen. Vertrouwen op de voor den minnaar gunllige denkwijze van de beminde perfoon , en vertrouwen op zijne eigene volmaaktheden , bewaaren voor deze hartstocht ook bij een' grooten trap van liefde. Integendeel kan ook, zonder veel eigenlijke liefde , ijverzucht of jaloersheid ontdaan, uit de trotfche hcerschzucht, die eene volkomene overgeving en uitfluitende rechten bij alles vor- O) Hoe ligt hierbij het geweten aan de zinlijke drift toegeeft, kan, indien 'er voorbedden nodig zijn, ook dat bewijzen, dat den Spanjaarden in Louifiana te last gelegd wordt, te weten, dat zij eene wilde, met■ welke zij te doen willen hebben, eerst doopen, en zich daarmede gerustheden. Voyage au JSJord. V. 16. Onder de Ferjen, bij welken het geoorloofd is, voor een bepaalden tijd te trouwen, dellen diegenen, die gemoedlijk willen zijn, zich voor, dat zij bij voorkomende gelegenheid, voorzoo korten tijd, als hun behaagt, trouwen. z. cuardin edit. 1711 Vol. I. p, 165.  OVER. DE LIEFDE TOT HET ANDERE GESLACHT. 259 vordert, wat zij, als haar toebelioorcnde, aanmerkt; of uit de eigenliefde , die zich beledigd vindt door de voortelling , van achter of beneden een' ander gefield te worden ; of eindelijk oo.c alleen uit dc vrees voor fchande en befpotting. Deze verfchillende gronden der jaloersheid , zijn evenredig aan de onderfcheiden gempedshöedanigheden der beide gedachten, al te verfchillende, dan dat men , bij derzelver overweging , bet ééne gedacht over het geheel meer dan het ander, als genegen tot jaloersheid, zou kunnen achten. Maar bij meer bepaalde karakters der Individu's , of ook der volken , vindt men meer gronden tot zoodanig onderzoek. Wanneer de jaloersheid van de hartstocht der liefde voortkomt, dan openbaren zich bij dezelve in 't bijzonder ook alle de wondervermogens dezer hartstocht, en der verbeeldingskracht, door de hartstocht bezield. Verheffing van de klein He omftandigbeid tot eene zaak van groot gewigt, van het mooglijke tot het ontwijfelbaar zekere; onöphoudlijke werkzaamheid met deze eenige zielskwellende gedachten , onverschilligheid , blindheid jegens alle anderen; verteering van het ligchaam , haastige omwenteling van het gantfche karakter, of ten min Hen van zijn geheele wijze van handelen. Onder deze gedaante kan de jaloersheid waarlijk voor niets anders, dan voor het grootlte ongeluk bij de liefde, aangezien worden. Maar, wanneer'zij door verftand gematigd, en door fympathie in befcheiden grenzen gehouden wordt , dan verwekt zij den ijver, om zich behaaglijk te maaken, itreelt den geliefden, en brengt op zijn hoogst alleen kleine wolkjens in den gelukskring der minnenden ; naar welker verdwijning zij de weldaadige warmte der liefde, des te levendiger gewaar worden. §. 4- Verfchillende graden van achting voor kuiscliheid, cn voor het andere geflacht in 't geween. De voorgaande opmerkingen doen reeds vermoeden, dat, naar andere verfcheidènheden van zeden, ook de jaloersheid zich fchikken, en menigerlei verfchillende grenzen en punten van werking verkrijgen moet. K a In  flÖO MENSCHKUNDIGE AANMERKINGEN Li den (laat der wildheid, waar fterkte de grond der rechten is, en de man ook even daaröm alle eigendom aan zich trekt , en de vrouw niets medebrengt , maar veel meer van haare ouders moet gekocht worden, zijn de vrouwen gemeenlijk havinnen. Als zoodanigen moeten zij aan de lusten des mans ten dienst haan , zonder aanfpraak te kunnen maaken rp zijne trouw en verkleefdheid. Jaloersch te willen zijn op eene andere liefde van den man, zou zijn, de rechten van den Opperheer aan te tasten. Hij integendeel, de Despoot, lhaft het met de dood, wanneer _ddne zijner lijfeigenen de driften toegeeft, die dikwijls zoo weinig voldoening door hem bekomen (*j). Onder volken van zachter, maar evenwel onvolledig befchaafde zeden, vindt men verfcheiden voorbeelden, dat het tot de gastvrijheid gerekend wordt, niet alleen de dochter, maar ook wel de vrouw, aan een ander over te laten ; cn dat bet kwalijk genomen wordt, wanneer men van deze beleefdheid, geen gebruik maakt (f). De begeerte om kinderen te hebben (!) , bijgeloovige inbeeldingen, en andere gronden, hebben bij fommigen, die zelfde beleefdheid te weeg gebracht. Doch , allerminst wordt bij de meesten van den dwang van burgerlijke en godsdienftige wetten hier omtrent bevrijde volken , op de kuischheid van ongetrouwer Zie millar Olfervations on the distinctions of rank in Socictij, chap. i robertson Ristori] of America I. p. 318 fqq. Ct) Zie van de Kalmvkken pallas Berichten van de Mongol. feite Volken, 1. D. BI. 105. Op het Eiland Ceylon is de hoorndragerïj over 't geheel zeer gemeen , en doorgaands weinig geteld. In 't bijzonder is het gewoon, dat de man, als hij van zeer goede vrienden of aanzienlijke lieden bezocht wordt, hun zijne vrouw" of dochter tot gezelfchap in de ilaapkamer toezendt. Zie knox part. III. ch. 7. Zie ook mili.ar's Obfervat. p. 12. (I) Bij de Groenlanden worden man en vrouw het wel ééns, om, met dat oogmerk, een bekwaam landsman of ook- een Europeaan te huuren. Cranz. II. 328. De Groen, landers zijn anders een vrij kuisch volk; en dc ongehuwde vrijsters vallen in flaauwte, of loopen in eene woestijn, wanneer haar een verliefd voorlrel gedaan wordt. Dezelfde I. 201 volgg.  OVER DE LIEFDE TOT HET ANDERE GESLACHT. 2ÖI trouwde perfonen gelet. Ja, bij verfcbei lenen zal bet zelfs een vrouwsperfoon tot eer (trekken , en fgter aan den man helpen , wanneer zij reeds met veele minnaars in de grootfte gemeenzaamheid geleefd beeft (*). Dat zeer veel in dit gedeelte der zedelijke denkwijze aan de werking van burger en godsdienltige wetten is toe te febrijven , bewijzen alle waarnemingen te zamen, zeer duidlijk. Een mensch, die alleen de grove zinlijke lusten kent , befchouwt ook het andere geflacht enkel als een middel, om dierlijke driften te voldoen, of zich van een gedeelte van zijnen arbeid te ontlasten. Zulk een zal daarom ook bij de keuze van een voorwerp, niet op die volmaaktheden zien , van welken de fijner maatschappelijke* genoegens afhanglijk zijn; hij zal 'er niet op bedacht wezen, om , of het andere geflacht gelegenheid te bezorgen, om zich deze volmaaktheden te verkrijgen , of zichzelven zoo te befchaaven en te gedragen , dat hij aan eene perfoon , die ze bezit cn weet te achten, behagen kan. Derhalven moet, ovet het geheel, zijne achting voor het andere geflacht, zeer gering zijn. En gelijk het in veel gevallen gaat, zoo kan ook hier de uitwerking weder tot oorzaak van het zelfde gevolg worden; en het eene geflacht minder geacht zijn , dewijl aan hetzelve die volmaaktheden ontbreken, van welken het door de overmagt van het andere, wordt afgehouden (f). Het is wel re begrijpen, dat dit meest het geval van het vrouwlijk geflacht moet zijn. Ondertusfchen zijn 'er voorbeelden, dat zelfs in den haat der wildheid , de vrouwen een groot gezag, en bijkans de heerfchappij over de mannen bekomen hebben; waar van alszins de meerdere befchaving, die haar geest in de bedaarder en menigvuldigcr huislijke bezigheden verkregen hadt, de oorzaak kon wezen'Q.). §• 5- (*) Zie van de Kamfchadakn steller S. 346. en van meer volken, buffon Alg. Natuurt. Hut. V. D. BI. f05 volgg. Iselin Gefch. der menschh. I, BI. 331. vo'gg. Millar, Chap. ]. Da Khpifen nemen het wat naauwer. Zie rijttschkow Dagboek S. 349. O) Bij de Grieken waren de hoeren meer in achting, dan dc echte vrouwen; dewijl de meerdere vrijheid, daar' die zich van bedienden, haar aan meer gezellige volmaaktheden hielp. G) Zie van de Mariaanjche Eilanden HÏst. des navigations R- 3 aux  ÏÓ2 MENSCHKUNDIGE AANMERKINGEN S- 5- Of het huw/ijk een gewrocht van het inflinct of natuurdrift zij ? Zeker is het, dat de rede het tot een' pligt maakt, om de geflachtdrift, door middel van eene echtelijke verbindtenis, te voldoen. Maar men kan nog vragen, of, onafhanglijk van de gronden der rede , eene drift van gewaarwording, of meer te gelijk, reeds de huwlijks- maatfebappij bewerken. Een vermaard Schrijver gelooft, dat de mensch eene eigene natuurdrift hier toe heeft , cn vindt hier voor een bewijs zelfs in de kleine kinderen, om reeds, in hun fpeelcn , trouwverbin Itenisfen aan te gaan (*). Anderen laten fomtijds eenen Wilden van den onnatuurlijken dwang van het huwlijk zoo fpitsvinnig fpreken , als of hij zich, in liet gezelfchap van wellustelingen , in groote (leden gevormd hadt (f). Als men hier omtrent dc bekend (ie ondervindingen raadpleegt, dan is vooreerst zoo veel iigt uitgemaakt zeker, dat de gemcenzaamfte omgang niet verhindert, dat niet dikwijls de ééne perfoon de andere dra vergeet, of wel voor altijd verlaat. Integendeel is nogthans ook even zoo ligt te begrijpen,1 dat bij geringer gevoeligheid voor elke nieuwe bekoorlijkheid, of min uitwendige aanleidingen tot zulke bekooringen , in den (laat der Wildheid, de bloote gewoonte, benevens de behoefte , in de perfoon van het andere gedacht, te gelijk een trouwe hulp en bijftand te hebben , even het zelfde , alhoewel niet volkomen zoo verzekerd, kan uitwerken, dat wet, godsdienst en zedenleere, bij meer befchaving, infeherpen. De kinderliefde voegt zich naderhand ook bij die eerstgemelde drijfveeren. liet vrouwlijk geflacht moet, als men 'er in het algemeen van oordeelen zal , deze voortduurende verbindtenis het meest begceren, en haare vlcijcrijen aanwen- mix terrês aujlrales. II. p. 505. Van Kamfchatka stelles. S. 287. En in 't algemeen millar's Obfervai. C/tap. I. (*) IIume, Proeven over de Gefch. der Menschh. VI. Proeve S. 196. (I) Zie Fojages m Xord prem. edit. V. 293. 295.  OVER DE LIEFDE TOT HET ANDERE GESLACHT. 563 wenden, om dezelve duurzaam te maaken, hoe meer het over 't algemeen , en bijzonder bij de gevolgen der hoogde gemeenzaamheid met den man, de behoefte van befcherming en bijftand ondervindt. Of zijn 'er nog andere gronden, om aan het vrouwlijk geflacht eenen meerderen aanleg tot trouwe en bedendigheid in de liefde toe te fchrijven ? Geeft de ondervinding aanleiding, om naar meer zoodanige gronden te vragen V — BijNene nadere ontleding der gemoedshoedanigheden der beide gedachten , zou men misfchien eenige aanmerkingen kunnen maaken , die , ter beantwoording'dezer vraag, zouden kunnen dienen. EENIGE BRIEVEN , GESCHREVEN OP EENE REIZE IN DE LEVANT , DOOR DEN ABT DOMENICO SESTINI, AAN ZIJNE VRIENDEN TE FLORENCE. (Vervolg van Bladz. 211.) VII. Aleppo 27 Dec. 1781. Toen ik het gebergte Argana verliet, en op de vlakte van Diarberkir kwam, fchreef ik u, dat ik aldaar veel Tepe, of eenzame Heuvels aantrof, die niets anders zijn, dan uitgedoofele Volkanen. Om haar henen, liggen groote deenen, cn geheele masfen van Lava, die ten deele vol groote gaten zijn, en van de inwoners van Diarberkir wijven genaamd worden. Deze Stad is niet alleen geheel van Lava, maar zelfs op eenen uitgebranden Volkaan gebouwd. Het Kafleel daat op den Crater. De dadsmuur beiraat uit kwadraatdeenen van Lava, die baar een even zoo fchoon aanzien geven, als de Lava van den Etna voorhenen gaf, aan den ringmuur van Katanea, gelijk het overfchot van kwadraatdeenen aanwijst. Toen ik naderhand van Basfora te rugge keerde, en mijnen weg van bet oosten naar bet westen nam , zag ik, op eenigen afftand van de Stad, dat deze vlakte rond , en van de zoo evengenoemde bergen omringd, voorhenen de ketel van eenen verbaazend grooten Volkaan geweest is, die na zijn indorten, in verfchei. R. 4 den  2Ö4 BRIEVEN den kleine veranderd is. Dikwijls vindt men uitgeworpen Lava, dikwijls andere, die uit den mond van haren ketel,. over de nabuurige landen is henen gevloei 1. Nadat wij eenen weg van 12 uuren hadden afgeleid;, ontdekten wij 's avonds eenen anderen grooien Volkaan , den berg Bosferek, die eenzaam ligt, en zich zeer ver in het ronde iiitftrekt. Hij fchijnt tot aanftoker van vele kleinen gediend te hebben cn het hoofd van dezelve geweest te zijn. De weg gaat midden over dezen berg, door eene diepte, die van eenen molen gebijnaamd wordt. Aan de rechtezij van dezen berg , ligt het hooge gebergte van Turkomania, en aan de linkehand dat van Kararian. Kortom, tot in het groote dorp Severek, dat 20 uuren van Diarberkir aflegt, is de weg met Lava bedekt , die van afgelegen Volkanen her waards geworpen is. Deze maakt den weg zoo wel voor paarden , als voor voetgangers, zeer moeilijk, dewijl men langs een eng pad, tusfchen de uitgeworpen deenen , door moet. De Laven bij Severek hebben eenig aanzien van gecalcineerd Graniet, doch ze zijn niets anders, dan kalkfteenen, die door een geweldige uitwerping van eenen Volkaan, herwaaads henen gèdingerd zijn", zonder dat zij van het vuur eene merkelijke verandering geleden hebben. In andere Laven of lteeneu neemt men vele kleine gaatjens waar, vol kwartsachtige (toffe, cn ook zonder dezelve. Ik denk dat de .Hesferek eertijds de patriarch van alle de Volkanen ii deze landdreek geweest is. De menigte van Volkanen kan oorzaak van derzelver uitblusfching geweest zi n. Dat deze op verfcheidene tijden gefchied is , en wel niet zeer lang voor de vreeslijke aardbeving, waardoor de dad Antiochie, de voormalige hoofdftad van Syrië, aan den Orontes, onder den Keizer trajaan verwoest, en in het vier-en -vijftigde jaar geheel te gronde gegaan is , dit bewijst dc nog niet zeer veranderde natuur der uitgeworpen Lava. Ik heb Antiochie noch niet bezogt, maar zooveel ik uit de natuur van het aardrijk te Aleppo kan oordeelen , zoo moeten ook daar gebluschtc Volkanen wezen , en onder de bouwdofte der huizen, van deze zoo vaak verwoeste did, moet ook Lava wezen. Van Severek af, loepen de Volkanen voord. Men ziet in deze wijde dreek eene menigte van eenzaam- lig-  VAN DEN ABT SESTINI. 265 hagende bergen , die allen gebhischte Volkanen , en ten deele met ltroomen , ten deele met uitwerpingen van Lava omgeven zijn. Van Severek kwamen wij, na eenen tost van 12 uren, in een dorp, Aghis-khan, dat rondom eenen gebluscbten Volkaan liet, vanwaar het zijnen naam Aghis, die een mond of Crater betekent, fchijnt ontvangen te hebben. Wie weet'of dit geen bewijs is, dat deze Volkanen in den tijd van de Turkfche verovering gebluscht zijn? In deze Kreek lands neemt men waar, dat de aardbodem op eenige plaatfen uit vermengden zandfteen en tüffteen beftaat. Men vindt ook ketens van zandheuvels, die zich in de groote revolutie gevormd hebben , gelijk aa i de vlakte van Leuteni in Siciliën , die door den Etna met uitwerpingen van zand en kies bedekt is. . liet fchijnt dat men hier op de volgende theorie kan gronden, die de H. Schrift niet tegenfpreekt. 1 oen het water wegliep' en eene menigte van bewerktuigde lichaamen achterliet, die voor eene gisting vatbaar waren, vereenigde zich bare , van andere lichamen afgezonderde , ftolfe, met de kalkdeelcn van het zandig aardrijk en vormde een foort van hepar Sulphurts, en bij gevolg eene eeuwige lt .f voor Volkanen. Over het geheel "bewijst de oogenfehijn der Volkaanlche uitwerpzclen , dat bet zandige aardrijk de kweekmoeder der Volkanen zij. Ook wanneer men zicli van de Volkanen verwijdert, vindt men een krijtachtig aardrijk, met gecalcineerde aarde, die zonder de gedaante van Lava verkregen te hebben, door een zwakker vermogen is uitgeworpen geworden. Wanneer men de twee roode bergen, (Muiiti rosfi) twee mijlen van Catania, twee gebluschte Volkanen, zenen van den grooten patriarch in die landhrcek, die de Stad Katania in den grond geholpen hebben , naauwkeurig betracht, zoo vindt men, dat zij rondom zich henen, een zwart zand, als regen, hebben uitgehrooid, en geheel uit krijt, gecalcineerde hof, cn te faam gebakken en met glasdeeltjens vermengd zand behaan. Bij Kara-knipri (de zwarte brug) vindt men een dorp, een uur gaauds van Urfa , dat insgelijks op den rug van eenen gebluschten Volkaan gebouwd is, en de naburige bergen zijn niets anders dan uitgeR 5 wor-  "66 BRIEVEN worpen Lava, die zich door de geheele woestijne tot nabij Urfa uitflrekt, welke ftad ten deele uit Lava gebouwd is. Urfa ligt met zijn oud Kafteel op twee bergen, die , gelijk deze ganfche ftreek, zoo wel gebergten als vlakten, uit witten kalkfteen beftaan, die met vuurfteenen vermengd is , en wanneer men in de vlakte in den grond graaft, dan ontdekt men het bed van eene oude rivier. Wanneer men van Urfa verder voortgaat, vindt men eenen keten van bergen die van dezelve hoedanigheid zijn, als de overige' en vervolgends uitgeworpen Lava op eenen grond van kalkfteen, waardoor ik nog meer in mijne mening bevestigd ben, dat zulk een grond de moeder der Volkanen zij. Zoo is de aardbodem tot aan de Synicbe Zee gefteld. Hij loopt fteeds voord met ongelijke heuvels en bergen, en overal wordt men 'eenzaamliggende bergen gewaar, die louter uitwerkfelcn der Volkanen zijn. ' ^Arab-Daghi (berg der Arabieren) twee uuren van Bir (het oude fierona) is insgelijks een gebhischte Volkaan van kalkfoortigen oorfprong. De uitwerpfelén zijn hier van onderfcheiden foort. üe kalkfteen is hier gecalcineerd, en door het vuur ontbonden. De hoornfteen, die zich in de kalkmasfen gevormd heeft, vindt men hier ten deele uitgeworpen en opzich zelven ; ten deele in klompen van kalk. Om u daarvan te overtuigen zal ik u verfcheiden proeven daarvan overzenden, lien uitwerpzel uit dit foort, van eenen thans op zich zelven (handen berg, vormt hier eene diepte, waarin men ncderklimt, cn tot dieper en ongelijker heuvelen komt, die op eenen krijtachtigen bodem liggen. Dc ftad Bir is op verfcheiden heuvels gebouwd, die uit fteenen beftaan, die aan de heenen van Maltha in weekheid gelijk zijn. Huizen en bewoonde grotten zijn in dezen heen uitgehouwen. Aan deze zijde van Bir, gaat men over den Etifraat, en vindt eenen krijtfoortigen bodem, en heuvels van gelijke grootte. Na eenen weg van 14 uren, komt men te Elbeg, een dorp waarin de huizen uit Lava gebouwd zijn , Een uur, eer men 'er is, begint men op eenen gebluschten Volkaan op en af te klimmen. Wanneer men Klbeg 'achter den rug heeft, treft men, nu eens bejiraafde plaatfen, dan eens in de pijlers der bronnen, en in de muuren verwerkte Lava aan. Tot aan het dorp  van den abt sestini. 267 dorp Bab, dat 6 uuren van Aleppo ligt, heb ik fteeds denzelliien krijt- en kalkfteen gevonden. In deze ftreek , die ik 's nachts doorreisde , meende -.k Lava en andere gebluschte Volkanen waartenemen. De grond rondom Aleppo beftaat uit krijt- en kalkfteen. In eeni°'e ftreken vinden zich, hier opeengehoopte fchaaldieren , in andere eene menigte van madraporen. In de gebouwen van deze Itad, vindt men Lava, gebroken kapiteelen en geheele zuilen van Korinthifche orde van Lava, liggen, hier en daar in de hoeken der ftad verftrooid. Ik denk, dat men de overblijffels der oude ftad Antiochie, die maar 24 uuren van hier ligt, her waards gebragt hebbe, om de Itad te verfraaien, die evenwel door den tijd ook hier zijn verwoest geworden. Dewijl de grond hier voordvaart kalkachtig te wezen, moeten hier ook gebluschte Volkanen gevonden worden, gelijk de berg ArfizDarbi, 9 uuren aan deze zijde van Alextndrctta, bij Beylan , een Volkaan die nog werklijk brandt. Dit is de eenige nog levende , in eene afgelegde ftreek van 120 uuren, zonder het grootfte ruim te rekenen, dat de gebluschte Volkanen van Diarberkir, tot het oude Ninive, die zich onder de kieschachtige bergen van Kurdiltan verliezen, en hoedanigen men ook in Pér* liëh en aan de Kaspifche zee vinden moet, innemen. Tot bevestiging van dit vermoeden , kan dit dienen , dat op eene markt te Bagdad, zekere ftcenen met naame Ajak Talei , rot gebruik der baden ■ verkogt worden, die uit dc Perfifche bergen komen, en niets anders zijn , dan Poreufc Bomfteenen. Van de gebluschte Volkanen, die ik op mijne reizen van Konftantinopel naar de genoemde ftreken, heb aangetroffen , zal ik niets zeggen. Van dezelve en van mijne Theorie , zult gij in mijn groot Dagboek , dat ik u zal overzenden , berichten kunnen vinden. Gij kunt ze door den druk gemeen maken , wanneer zij u de moeite waardig voorkomen. Ondertusfchen heb ik u niet geheel zonder bewijzen van dc bevestiging der Theorie van den Heer de la cONDAMtNii,-willen laten. Hij denkt dat onze aardkloot groote revolutiën , velen van welke ons onbekend zijn, geleden hebbe , en dat dc bergen der aarde eene werking zij van Volkanen, die voorhenen gebrand hebben. Zulke Theoriën kan men beter op het  268 ""BRIEVEN het open veld , en op verre reizen, dan op zijne hudeerkamer beöordeelen. Zelfs de beroemdlre mannen hebben van de natuur ■ der Volkanen, fcheef geoordeeld. Wat mij" betreft , ik heb de verre reis naar Aften, enkel en alleen tot voldoening aan de weetlust van mijne vrienden, ondernomen , enz. vin. Latakie of Laodicea in Syriën, 24 Jan. 1782. Wij hebben een zoo regenachtig jaar, als zich naauwlijks menfchen kunnen herinneren. Ik heb daarvan mijn. deel gehad. Aleppo ligt van deze plaats ten hoogden veertig uuren gaans, die men anders op den tred' van eene Karavane, in vier of vijf dagen aflegt: ik heb 'er elf dagen mede toegebragt. Maar ik heb, zoo veel mogelijk, mijne waarnemingen , vooral de Volkaanfche voortgezet, en gevonden, dat ik mij in de vermoedens van mijnen laatden Brief, niet vergist hebbe. Ik zal u nu van de natuur der Bergen , die ik ontmoet hebbe , eenig bericht geven. Toen ik Aleppo verlaten hadt, en de zoogenaamde Poort der gevangenisfe was uitgegaan, werd ik gewaar , dat de grond zich hier fteeds met kleine heuvels van kalkfteen verhief. Te Scieh-el-Anzari, (dat door Dervifchen bewoond wordt) is de kalkdccn met madreporen verzeld. In de dreken waar men deze vermenging vindt, is de aarde kleiachtig, rood, vet en week. Eenige uuren van Aleppo ligt, ter rechter zijde de berg lil-Laquiera, van ouds Pieria, en in deze zelfde (treken is de nog brandende Volkaan , waarvan ik, in mijnen Jaarden, gemeld hebbe. Wanneer men bij het groote dorp Reha komt, dan verliest men de kalk en de klei, en de bergen die zich daar verheffen, beftaan uit zand en krijt. Na verloop van een uur, vindt men den kalkfteen weder, cn een keten van kalkbergen. Hier en daar op dezen weg en in de gebouwen van Reha, vindt men (tukken van Lava. \ Uit den keten van bergen , komt men door eene moeilijke_ diepte, Rum- Ros-Bogazi genaamd. Toen ik van hier op eene vlakte, Rogge, afging, vond ik veel uitgeworpen Lava, zonder dat ik eenen gebluschten Volkaan waarnam, die, of in den genoemden keten  VAN DIN ABT SESTINI. £«9 ten van Bergen , of die gene wezen moet , wiens open ketel men op eenigen afltand aantreft. Deze beftaat, gelijk de omliggende landftreek, uit kalkitoi. De breedte der genoemde vlakte, die ik doorging, is met wel eene Italiaanfehe mijl, maar zij is eenige dagreizen lang, en ik vond ze met uitgeworpen Lava bedekt. Hier tegen over loopt, in eene parallele ltrckking een andere keten van hooger Bergen, aan wier voet een Kafar is , daar tol betaald wordt. Hij ftaat bij eenen berg van witte kalk en tuf , die geheel naakt, en met overoude Lava omgeven is. De geheele doorgang van dezen keten van bergen, beftaat uit gebluschte Volkanen. Dewijl aarde en kruiden de oppervlakte bedekken, behoort 'er vele ervarenheid toe, om dezelve te kenner-. Deze Bergen leiden tot de vlakte van Schogrti , daar men over den Orontes (de AfV) komt, die den voet van het gebergte Schogru belpoelt. Dit hoog gebergte loopt met den voornoemde keten paralel. Zij Hammen allen van het N-phatifche gebergte af, en loopen in kringen, tot zij zich, met den keten van den Libanus en Antilibanus, vereenigen. Op deze laatfte vlakte ligt de Lava duidelijker voor bet oog , zoo wel de weg naar de brug van den Orontes, als de ftraten van de ftad Schogru, zijn met Lava beleid. De bergen van Schogru zijn van kalkfteen en krijt, en zoo is de grond tot Latikia toe gefchapcu , zonder eenig ander merkteken van Volkanen op te geven. Doch ik ben zeker , dat , zo ik mijne nafporingen tot Antiochie voortzetten konde, ik ook aldaar Volkanen ontdekken zoude, die, gelijk alle de overige van Diarberkir tot bier toe, van kalk bunnen oorfprong hebben. Het heeft den fchijn , als of ik de uitvinder van eene nieuwe Historie wezen wilde; doch gij ziet wel, dat ik van werkingen en ooizaken fpreke,en u geenszins dringe, om mijne bevattingen te omhelzen. Genoeg , wanneer gij mijn vriend zijt. OVER  270 over het eegraven der dooden. over het begraven dér dooden, en de PI Pr ti OH eden daar toe betrekkelijk , ZOO o MJ e R de beschaafde als onbeschaafde volken van de oude tijden. (Vervolg van bladz. 232.) "Qat het begraven der dooden eene brave en betamelijke zaak is, zal niemand ontkennen — de Heidenen zelfs achtten dezen pligt zoo hoog, dat zij om de menfchen door Godsdienftige beginzelen daar toe te bewegen, voorgaven, dat charon niemand over de Helfche rivier zoude brengen, wiens ligchaam niet begraven was - en het is hierom, dat herkules bij elianus zoo zeer geroemd wordt, omdat hii voor het begraven der lijken zijner gefneuvelde vijanden gezorgd had. J Volgens het gevoelen der Pvoomsgezinden is het begraven der dooden een heilig en verdienfreiijk werk doch indien dit waar is, verdient het grotelijks zijne Verwondering, waarom zij in fommige gevallen dat verdienfteltjk werk nalaten, en, erger dan de Heidenen dien pligt van barmhartigheid niet omtrent alle menfchen betrachten — het is toch eene oekende zaak, dat de Roomsgézinden niet ieder een tot hunne begraafnisfen toelaten, maar dat volgens het befluit der Heilige Kerk alle die genen, welken zij voor ongelovigen houden, gelijk als Joden Heidenen en Ketters, dat is de zulken, die hunnen eerdienst alleen tot God en niet tot de Heiligen bepalen, daar van moeten uitgenoten worden. ' Onder anderen vinden wij van dien blinden geloofsijver een treilend voorbeeld bij thuanus, welke ons verhaalt, hoe fchandelijk de Roomsgezinden in Engeland met de Lijken van bccerus en-fagius, twee uitmuntende Proteftanten gehandeld hebben: — ,, De ., dooden, zegt hij, zijn een cn andermaal opgeroepen, „en getuigen tegen hun ingebragt en, wanneer 'er „ niemand verlchecn, die hunne verdediging durfde ,, op zich nemen, wierden zij als wcerfpannelingen „ veroordeeld, en hunne ligchamen bij openbaar von„ nis weder opgegraven , zijn aan de Regering over„ gegeven, omdat de Priesters geen bloedftraf mogten vorderen — eenige dagén daar na wierden zij ver- volgens op de markt aan een paal gebonden, en 55 als  OVER HET BEGRAVEN DER DOODEN. 271 „ als Ketters openlijk verbrand." — Doch wij vertrouwen, dat deze haat , die zoo regtllreeks ftrijdig is, met de liefderijke lesfen van onzen gezegen den Zaligmaker, in onze dagen in zco verre bedaard is, dat de Roomsgézinden meest van deze dwaling zijn te rug gekomen; maar zoo is het niet gelegen met hunnen ijver voor de overblijf zeis of reliqttien der afgeftorven heiligen , welke bij hun ten huidigen dage niet begraven, maat in grote eere gehouden worden, over welke gewoonte zich joaciiim vadianus in zijne aantekeningen op pomp. jmela aldus uitlaat: — ,, In ,, onze dagen hebben de Christenen meer ophef met „ de beenderen der dooden, dan met de werken der „ levendigen; terwijl de dwaze gewoonte van de ver„ eering der reliquiën nog blijft voortduren, even ,, als of het beter ware, de beenderen van iemand in ,, een gouden kist gefloten te eerbiedigen, dan zich ,, toeteleggen, om de goede daden van zulke men,, fcben zich ter navolging voortehellen. — Hoe ,, ijdel en beuzelachtig is de dwaasheid van de zo,, danigen niet, welke van het zweet en bloed der ar,, men liever het geld willen afbedelen, om zulke „ beenderen te kleden, en op kostbare plaatzcn te ,, bewaren, dan met achterlating van hunne tijrannie ,, en geldgierigheid, hun best te doen, om zulke af„ geftorvene braven gelijk te zijn, wier voetilappeii „ wij niet zien, dat zij navolgen, terwijl zij ijverig ,, bezig zijn, om niet alleen hunne beenderen maar zelfs de hok, fchoenen en andere klederen, welke ,, zij voorgeven in hun leven gebruikt te hebben, op alle wijze te eerbiedigen? — En, bet geen van dit alles nog het belagchclijkhe is , is dit , dat ,, de ovetblijffelen van een en dezelfde heiligen op „ zoo vele onderfcheiden plaatzen vertoond worden, ,, even als of zij meer dan één ligchaam gehad had„ den; op dezelfde wijze, als op verfcheiden plaat„ zen de fpeer vertoont wordt, met welke de zijde ,, van onzen Zaligmaker aan het kruis is doorfioken „ geworden. — Goede Hemel! hoe veel beter zou „ het met de Christen kerk geheld wezen, indien „ derzelver ledematen, op het voetfpoor der eerhe ,, Christenen zich meer beijverden, om de deugden „ der afgehorven vromen natevolgen, dan om *der- „ zei-  S.J2 over het begraven der dooden. ,, zeiver beenderen tot het voorwerp te maken van ,, hunne ijverige betrachting!" Maar denkelijk is deze gewoonte door den tijd en de bedriegerijen der priesteren ook verbasterd geworden, daar men dezelyen voorheen fchijnt gebezigd te hebben, om dc leken van de verganglijkheid des levens de zekerheid des doods en de ijdelheid van alk wereldfche pracht door zigtbare blijken te overtuigen , ten einde hen langs dien weg tot bekering opteleiden. En deze hunne gewoonte is nog 7.00 veel fchandeHjker, wanneer zij met afgoderij'gepaard gaat; gelijk medina verzekert, dat zulke overblijfzéls moeten vereerd en aangebeden worden, om de wonderwerken, die zomtijds door dezelven verrigt worden. Van de overblijfzéls van stephanus, verhaalt jaKOt! marc'uant onder anderen, dat zij de kragt hadden, om dooden weder levendig te maken , en dat 'er bij gelegenheid dat dezelve gevonden wierden , veele mirakelen hebben plaats gehad , brengende tot bevestiging hier van bij , het getuigenis van lucianus den Ouderling, welke zegt: ,, Wanneer wij de kist van „ den heiligen stephanus geopend hadden , is 'er ,, terltond eene aardbeving op gevolgd, en uit dezel- ve zoo eene welriekende reuk voortgekomen, als ,, niemand ooit geroken hadt, zoo dat wij meenden „ midden in de geneugten van het Paradijs, geplaatst ,, te we/en." Het is te verwonderen dat iemand tot die onbefchaamdheid kan komen, om te getuigen, zelf zulke dingen bijgewoond en ondervonden te hebben — Maar eens gefield zijnde, dat het ligchaam. van stephanus zulk eenen aangenamen reuk van zich verfpreid hadt, dan immers kan daar uit nog niet bewezen worden, dat het bewaard cn met Goddelijke eere moet achtervolgd worden — daar zulks niet alleen op geen gezag van den Bijbel rust , maar ook in de drie eerfte Christen eeuwen, geheel onbekend geweest is. — Nergens toch heeft God geboden , dat wij de asfehc of de beenderen der heiligen bewaren, of eenige de minlte eere bewijzen, veel min aanbidden moeten ; men brengt daar voor wel bij, het voorbeeld der vrouwe, - die den zoom van christus kleed aanraakte; —■ maar in alle geval verfchilt deze aanraking nog veel met de eer der aanbidding, die geen levendig, veel min een dood ligchaam, of een van deszelfs over- bhjf-  over het begraven der dooden. 273 blijfzels toebehoort , gelijk duidelijk bewezen wordt door quenstedius in zijne Bijbelfche Oudheden, pag. 641. alwaar de oorfprong van dien belagchelijken en alleszins verfoeielijken eerdienst opgehaald, en de ijdelheid van denzelven , ten duidelijkften, bewezen wordt. Het is dus eene dwaasheid, de beenderen der atgeftorvenen onbegraven te bewaren, en aan het oog bloot te (tellen, vooral, nadat men de menfchelijke natuur zoo zwak heeft leren kennen, om dczelven, met Goddelijke eerbewijzingcn, te agtervolgen. In de oudfte tijden hadden de Joden, gelijk blijkt uit de H. Schrift, op hunne akkers en tuinen, hunne eigene begraafplaatzen, mogende ieder geflacht zich eene begraafplaats verkiezen , waar het zulks goedvond. — Maar naderhand is deze vrijheid verloren gegaan , denkelijk om het misbruik , dat daar van koude gemaakt worden, en de Overheden hebben de bezorging daarvan aan zich getrokken, om des te beter te verhoeden , dat de lijken mishandeld wierden, of dat daar uit eenig nadeel voor de levendigen mogt geboren worden ; zedert dien tijd is ieder verpligt geweest, om de lijken zijner overleden naastbeftaanden te laten begraven op die plaats-, welke, op hoog gezag, daar toe gefchikt wierd. Het was oudtijds eene gewoonte onder de aanzienlijkfte en meest vermogende menfchen, om,bij zijn leven, een graf voor zich gereed te maken, niet alleen om dus verzekerd te zijn, van, na zijn dood, eene plaats te zullen hebben , waar in het ligchaam rusten zoude; maar wel voornamcnlijk, om daar door zijnen naam voor de vergetelheid te bewaren : dus lezen wij onder anderen van tüajanus, dat hij op de markt voor zich een groote gedenkzuil liet oprigten, ouder welke hij moest begraven worden; en dat deze gewoonte veel plaats ^gehad heeft , blijkt uit de oude opfchriften VF of VHM SF — welke wij dikwijls aantreden , en die zoo veel betekenen als: vivus fecil, hij heeft het hij ::ijn leven gemaakt , of vivus hvc fibi monumentum fecit, levendig heeft hij dit graf voor zich laten vervaardigen; welke hoogmoed en ontijdige pracht door skneca, cn andere Zedekundige Wijsgeren, te recht grotelijks wordt afgekeurd — dewijl met den dood, zeker alle pracht een einde behoort te nemen, 'v. deel. mengelst. no. 6. S In-  27-1- over. het begraven der dooden. Intusrchen is het eene niet onbetamelijke zorg, om bij zijn leven voor eene begraafplaats voor zich , en voor zijne naastbeftaanden, te zorgen , indien zulks maar niet uit hoogmoed of bijgeloovigheid gefchiede, even, als of de eene plaats heiliger ware dan de andere, of dat de eene plaats voor den overledenen meer voordelig dan de andere wezen zoude ; welke dwaze denkbeelden zeker uit het hart van alle onze tijdgenoten nog niet geheel zijn uitgeroeid, gelijk velen nog de dwaasheid hebben, om zeer geheld te zijn, om in de kerk, zoo digt mogelijk, begraven te worden bij de plaats , daar weleer in de Roomfche tijden, het altaar geftaan heeft — ó ! dat de zodanigen zich mogten fchikken naar het voorbeeld van monika , de Moeder van augustInus — welke kort voor haaren dood gevraagd zijnde, of zij ook verkiezing hadt inde plaats, waar zij zoude begraven worden , dit loffelijk antwoord gaf: — Neen — ik zal overal toch even digt bij God liggen, cn heb geen reden om tc vrezen, dat hij in den jongflen dag niet weten zal, waar hij mij moet opwekken. — Het gaat alle verwondering te boven, hoe de Roomfche Priesters het zoo verre hebben weten te brengen, om de menfchen te doen geloven, dat de plaats, waar zij begraven wierden, eenig voordeel kon doen aan hunne zielen, te meer, da.tr men openlijk zag , dat zulke plaatzen te koop waren , en dat die genen de heiligde krijgen konden, die het meeste geld hefteden wilden, ja, dat 'er in onze meer verlichte dagen , nog zoo veel van die denkbeelden in dc harten der menfchen is overgebleven. Dat de Kerkhoven, van de oudfte tijden af aan, alleen maar gediend hebben ter begraafnis van menfchen, die een eerlijk leven geleid hadden , en dat anderen, welke zich aan eenige openbare misdaad hadden fchuldig gemaakt, daar van geweerd wierden, wordt door het getuigenis van veele Schrijvers bevestigd. — Ook werden daar van uitgefloten de zulkcn, die de handen aan zichzelven geflagen hadden, en de kinderen, welke ongedoopt gedorven waren, van welke wij ieder afzonderlijk zullen handelen. _ Wat die genen aanbelangt , welke, de handen aan zichzelven geflagen hadden, josefus verzekert in zijn 3de Boek, het 25de Hoofdftuk, dat de zoodanigen bij de Juden de eere der begraafnis niet gehad heb. ben  ovér met begraven der dooden. 475 bei;. —: ,, Zo iemand," zegt hij ,, zichzelven om hes leven gebragt heeft, is 'er bij de Joden een belluit, denzelven onbegraven en veracht te laten liggen , daar men integendeel recht en billijk acht , zijne ,, vijanden te begraven — bij anderen is het een ge« ,, bruik zulke dooden de regtehand aftefuijden, die tegen het ligchaam is gewapend geweest, nademaal ,, zij oordeelen, dat, gelijk het ligchaam van de ziel, ,, alzoo ook de hand van het ligchaam zich onthou,,_den moet." — Denkelijk is dit gefchied met dat wijze oogmerk , om de menfchen , door de overdenking, van na hun dood die fchande te zullen ondergaan , van dat verfoeielijk kwaad aftefchrikken ,— gelï.k zeer veele befchaafde volken, denkelijk om dezelfde reden, een zeker zoort van hraf of fchande op de zelfsmoord bepaald hebben, uitgezonderd die genen, welke tot de fekten der Stoïcynen behoorden , en geloofden , dat het iedereen geoorloofd was , zich van zijn ligchaam te ontdoen , zoodra hij zag, dat de fortuin hem tegenliep , en dat zijn leven hem niet anders, dan verdriet, konde te weeg brengen. — Seneka, welke tot die leere behoorde, drukt zich over de zelfsmoord uit op eene wijze, die meer welfprekend, dan voorzigtig en verftandig mag genoemd worden: — ., Overal," zegt hij, ,, waar gij de oogen henen wendt, vindt gij het ,, einde uwer rampen. — Ziet gij daar die heile plaats ,, wel ? van daar kunt gij u nederftorten iu de vrij„ heid. — Ziet gij die zee , die rivier , dien put — „ daarin kunt gij de rust en de vrijheid vinden. — „ Ziet gij dien boom wel ? deze kan u in weinige ,, ooaenblikken verlosfen van- alle de ramnen , met ,, welke gij te worhelen hebt. — Uwe drot , uw „ keel , uw hart, zijn altemaal middelen, om de fla,, vernij te ontwijken; en vraagt gij verder, welke de „ wegeu zijn tot de vrijheid? alle de aderen, door „ welke bet bloed uwe ligchamen doordroomt." Iu de Christen-Wetten vindt men ten dezen opzigte geen uitdrukkelijk gebod — maar zij, die onder dezclven gematigst denken, fchoon zij een afkeer hebben van het gevoelen der Stoïcynen, en geloven, dat bet niemand geoorloofd is, zich te ontdoen van eed leven , het welk hij van God ontvangen heeft, zijrt evenwel van gedagten , dat menfchen , die tot dat ui- . terde komen van hun eigen leven aan te tasten , op S a dat  276 OVER HET BEGRAVEN DER DOODEN. dat oogenblik niet volkomen bij hun verftand zijn, en dat zij dus, wel verre van aan eenige fchande te worden blöotgefteld, integendeel het medelijden van hunne medemenfehen verdienen , en zoo behoren begraven te worden , als of zij door eenen natuurlijken dood geftorven waren; welk gevoelen, onder de befchaafde volken, hoe langer hoe meer, veld begint te winnen. In de oude Christen Kerk vinden wij ook voorbeelden van zommigen , die de handen aan zichzelven geflag'en hebben, opdat zij door pijnigingen niet zouden genoodzaakt worden, om den Christelijken Godsdienst aftezweren — onder anderen, vinden wij bij eusebius een voorbeeld van eenige jonge dochters, die, opdat zij haare eerbaarheid niet verliezen zouden, zichzelven in eene rivier verdronken hebben , en daarom , door de Kerk, onder het getal der Martelaren zelfs gefteld zijn geworden. — Daarenboven hebben wij nog een treffend voorbeeld van eene vrouw van Antiochiën , welke twee haarer dochters van ongemeene fchoonheid in den Christelijken Godsdienst onderwezen hadt, met name bernice en prosdoce , welke van een hoop krijgsvolk gevangen genomen zijnde , door haare Moeder vermaand werden, dat het beter ware, zich aan den dood over te geven , dan het ligchaam bloot te ltellen aan de mishandelingen van dartele en wellustige foldaten. — De meisjens ombelsden dit gevoelen , en wanneer zij onder het geleide der foldaten aan eene zekere rivier gekomen waren, vroegen zij verlof, om een weinig van de weg af te gaan , en als baatzulks was toegedaan , hebben zij zichzelven in de rivier nedergeftcirt, en zijn aldus verdronken. — Schoon het zeker is, dat een befluit van dien aart geenszins goed te keuren, cn ftrijdig is met dat vertrouwen op de Voorzienigheid, 't welk ons zelfs in de grootfte gevaren moet ftaande houden, durfde augustinus evenwel , over deze meisjens geen ongunstig oordeel vellen. Wij gaan over tot de zodanigen , welke, zich aan uitftckende misdaden fchuUlig gemaakt hebbende, door den wereldlijken rechter met den dood gedraft zijn, en vragen, of de zobdanigen van de eer der begraafnis behoren uitgedoten te worden ? Wanneer wij de burgerlijke Wetten der meeste vol- ken  OVER HET BEGRAVEN DER DOODEN. 277 ken in aanmerking nemen, dan hebben zeker de zoodanigefl , die zich aan misdaden van dieverij, kerkfchennis , ftruikroverij , vadermoord , enz. hadden ichuldig gemaakt, de eer der begraafnis niet genoten. — Ook werdt deze eertijds aan de verraders des Vaderlands en aan de dwingelanden geweigerd , gelijk Keizer vitelltus om die reden ook niet begraven , maar in den Tijber geworpen is, — wij lezen ook_ in de H. Schrift, dat de zulken weder opgegraven zijn, ingeval zij al reeds begraven waren , gelijk Koning Josias, (2 Kon. XXIIL 16.) de beenderen der godloze Priesteren heeft laten opgraven en openlijk verbranden; — doch volgens de wetten der Joden, moesten de misdadigers , die gekruist of opgehangen waren, nog dien zelfden dag voor den ondergang der zonne, afgenomen en begraven worden, gelijk blijkt uit Dcut. XXf. 22, 23.,, Wanneer in iemand eene zonde zal zijn, ,, die het oordeel des doods zal waardig zijn, dat hij ,, gedood zal worden, en gij hem aan het kruis zult ,, opgehangen hebben, zoo en zal zijn doode ligchaam ,, aan het kruis niet overnachten , maar gij zult het ,, zekerlijk ten zelfden dage begraven." — Volgens welke wet wij ook lezen , datjosua den Koning van Aï heeft laten ophangen tot aan den ondergang tier zonne. .— De Gefchiedlchrijver josefüs zegt hier van : ,, bij de Joden was de zorg voor de begraafnis zoo ,, groot , dat zelfs die genen , die tot het kruis ver,, oordeeld waren, moesten begraven worden," — het welk, volgens het gevoelen van zommigen, alleen gefebiedde uit eerbied voor het Goddelijk Beeld , naar het welk de mensch gefchapen is , en opdat het land niet zoude ontheiligd worden. Men heeft onder de Godgeleerden en Staatkundigen getwist, of die wet van God zuiver ceremonieel, of gemengd geweest is , dat is in zoo verre ceremonieel, dat 'er iet zedelijks was bijgevoegd — het laaide gevoelen is omhelsd van calvin , in zijne aantekeningen op Deut. XXI. 23. en van w. zepperus, over de Mozaïfche Wetten , (lib. 5. 'cap. 7.) welke daarom gewild hebben ,dat de ligchamen der opgehangenen niet aan de galg moesten blijven hangen , want dat de begraafnis voorliet menfchelijk geflacht gefchikt was , zoo wel tot een onderpand en teken der opftanding, als om de levendigen door zulk een verfchrikkdijk fchouwS 3 fpel  *?8 over het beoraven der dooden. fpel niet te ontzetten, en tot wreedheid aan te fpoorr.n; ~ ^ec ligchaam van een mensch, dat eenigen T..aa"te galg is opgehangen geweest, is toch een afgnjsfciijk gezigt, — verdoken van al die waardig, heid en uitmuntendheid, waar mede de mensch van Goü, boven andere fchepzelen, befchonken is — tot welk gevoelen ook overhelt hugo de groot, Cover bet recht van vrede en oorlog, lib. 2. cap. 19.) a}waar bn een antwoord van diokletiaan en maxiWIAAN bijbrengt en prijst , waaruit blijkt , dat ook dezen gewild hebben , dat de misdadigers zouden begraven worden , fchoon zij aan een openbare dootlhrat waren overgegeven geworden. In ons land is veelal de'gewoonte, om de boosdoenders , vooral de genen, die opgehangen worden, de begraariiis te weigeren, — Waaromtrent het de geleerden onder malkanderen niet eens geweest zijn —- die Willen,, dat de ligchamen der openlijk geftraften, aan de galg, voor de vogelen des hemels moeten blootgefteld worden, zeggen, dat zulks geicbiedt tot affchnk van anderen , om te tooncn , dat 'cr gerechtigheid wordt uitgeoefend- — Maar zo wij de rechten in aanmerking nemen, zoude bet tegendeel bij de Christenen moeten plaats hebben — want eertijds wierden de hgchamen der genen, die met den dood geüraft waren , door de Overheden aan de naastbeftaanden of de genen , die ze verzogten , overgegeven. — Van domjtius ulpianus lezen wij, dat hij vastheide , dat men de geneii , die met den dood geflraft waren, aan de naastbeftaanden niet behoorde te weigeren , cn paulus de Rechtsgeleerde zegt uitdrukkelijk, dat zij moeten overgegeven worden aan elk, die ze begeren zal, om te begraven. — Cicero rekent het verris tot eene groote fchande en misdaad , dat hij in zijn wingewest gewoon geweest was, de begraafnis aan de zoodanigc-n te weigeren , of derzelver ligchamen aan hunne vrienden te verkopen. Hier komt bij het Goddelijk recht, Deut. XXI. het welk wij boven reeds hebben aangehaald, alwaar uitdrukkelijk gezegd wordt, dat zij niet aan het kruis moeten blijven, hangen, maar nog op denzelfden dag , waarop zij gehraft zijn, begraven worden. — Ja , in de openbaring van joiianvns , Kap, XI. wordt bet onder de tekenen van den Antichrist gerekend, niet toe te laten, dat de ligchamen  OVER HET BEGRAVEN DER DOODEN. 279 men der dooden begraven worden. — Ondertusfchen fpreken de Kerkelijke Wetten 'er eenvouwig en 011naauwkeurig van, zeggende: dat de ligchamen der geftraften kunnen begraven worden , maar deze Kerkelijke Wetten moeten zich in alle geval fchikken naar het burgerlijk recht, dat is, zoo als het door den S ouverein begeerd en vastgefteld wordt, gelijk onder verfcheide volken ook de loflijke gewoonte plaats heeft, om de ligchamen , die door den wereldlijken rechter zijn ter dood gebragt of aan de naastbelfaauden over te geven, zoo als in Engeland, of voor den onderdergang der zonne , in Stilte te begraven , zoo als te Praag in Bohemen, en andere plaatzen : en het is om deze' reden, dat verfcheide beroemde Mannen gewild hebben, dat men ook, in ons Vaderland, deze loflijke gewoonte zoude navolgen. Wat de ongedoopte kinderen aangaat, wij weten, dat de Roomschgezinden dezelven buiten de gewoone begraafplaats , of op een bijzonderen hoek van dezelve, gewoon zijn ter aarde te beftellen, maar wij, die, volgens de oneindige barmhartigheid Gods , aangaande zulke kinderen en derzelver eeuwige behoudenis, betere gedagten voeden , en geloven , dat zij even zoo wel als de gedoopten , tot het Verbond der Genade behooren, te meer, daar dit verzuim van niet gedoopt te wezen , geheel buiten hunne fchuld heeft plaats gehad , zijn van gevoelen, dat dezelve ook aan geene verachting na hunnen dood blootgesteld, maar even als de zulken , die gedoopt zijn, uw eten behandeld worden , het welk, naar onze gedagten , geen nader bewijs zal van noden hebben. ONDERZOEK, OMTRENT DE IUOGELI|KHEID DER OPLOSSING VAN HET ALOUD PROliLEMA, DOORGAANS ONDER DEN NAAM VAN OUliDR/JTUR/l C1RCULI BEKEND. Heeft men in de Wiskunde ooit eene nafpooring gedaan, welke met recht een klip van het menfehlfk verftand genaamd mag worden , zo is het buiten alle tegenfpraak die van de Quadratura Circuli. Wij achten het derhalven voor hun, die zich aan de StuS 4 die  a8o ONDERZOEK die der Wetenfehappen overgeven, ten uiterften belangwaardig, dat wij hun de onmogelijkheid der Oplosfïng van dat berucht Problema aantoonen; voornaamlijk om de zulken, wien de nieuwe Leerwijzen benevens de ontdekkingen, die wij aan de voorgaande eeuwe te danken hebben, nog onbekend zijn, van zodanige nafpodringën terug te houden. De Quadratuur van den Cirkel, of in 't algemeen van alle andere Figuur, welke die ook zij, beftaat in niets anders dan in de bepaaling der' juifte uitgebreidheid , welke de Cirkel of zodanige andere Figuur bevat: eene reden, die zeer natuurlijk is, heeft tot deze manier van fpreken aanleiding gegeven. Het Quadraat of Vierkant is van alle Figuren de eenvouvwgile, en de gemaklijkfte om te meten, vermits men , om den inhoud te vinden, flegts dén van deszelfs afmetingen bekend behoeft te hebben. De Mectktmdigcn der aloudheid hebben om die reden gedacht, dat zij van de grootheid eens Vlaks geen duidelijker denkbeeld konden geven , dan wanneer zij bet Vierkant bepaalden, 't welk volmaakt aan dat Vlak gelijk was. Eene Figuur te meten, den inhoud van eene Figuur te vinden, eene Figuur te quadrateeren , zijn daardoor uitdrukkingen van gelijke betekenis geworden. Eenen Cirkel te quadrateeren, of de quadratuur deszelven te vinden, is derhalven geenszins, zoo als eene domme en onkundige menigte lieden, te recht QuadrateUrs g.naamd, die naauwlijks den dorpel der Wiskunde betreden bebben, zich inbeelden, eenen vierkanten Cirkel maaken, of, zoo als anderen fchijnen te denken, van eenen Cirkel een Vierkant maaken; — maar wel den Cirkel meten, of deszelfs inhoud vinden , door hem te vergelijken met eene rechflijnioe Figuur, als, bij voorbeeld, met het Vierkant op delzelfs middellijn gemaakt, om daar door deszelfs juiste betrekking tot dat Vierkant te ontdekken; of eindelijk, vermits toch het een van het ander afhangt, de proportie van dc middellijn tot den omtrek te bepaalcn. — Door de uitdrukking juiste betrekking bedoelen wij zodanige naauwkeurigheid, die de waarheid zelve is: eene naauwkeurigheid, met welke de Drieboek de helft is van een Parallclogram van gelijke 15a- fts  OMTRENT DE (JUADRATORA CIRCULI. 281 fis en Hoogte, en een Parabool de twee- derde van zodanig Parallelogram. Onder de menigte der genen , welke hunne geringe en zwakke vermogens als uitputten , om de Quadratura Circuit te vinden , en daar door niet zeiden zich voor het meer verlicht Publiek befpotlijk ten joon hellen, kan men gevoeglijk drie foorten onderfcheiden: De eerhe foort behaat in zodanige lieden, welke-, zonder de minfte kennis te hebben van de Meetkunde, noch van de middelen, die tot het navorfchen van Meetkundige waarheden verëischt worden, de Quadrotura Circuli poogen'te ontdekken, terwijl zij niet eens den waaien ftaat van het Voorltel kennen. Deze omvangt den Cirkel met eenen dunnen draad, en waant door dat middel den omtrek met de uiterfte naauwkeurigheid te hebben. Een ander verdeelt, na deeze belachlijke verrichting, dien draad in vier gelijke deelen , om van één derzelven de zijde van een Vierkant te maaken, dat, naar zijn voorgeven, aan den Cirkel gelijk is, en toont daar door nog niet overtuigd te zijn van de waarheid , welke reeds bewezen werdt, toen dc Meetkunde , om zoo te fpreken , nog in de kindsheid was, naamlijk dat van alle Figuren van gelijken omtrek de Cirkel den groothen inhoud influit. Een derde laat eenen Cirkel of eenen Cijlinder op een zeer effen Vlak omwentelen , tot dat het punt, 't welk dat Vlak in den beginne der omwenteling hadt aangeraakt, weder op hetzelve komt te vallen; of om de uitfpoorigheid in top te voeren , laat hij van eene zeer effene en overal even dunne ftoffe eenen Cirkel maaken, om dien tegen een gelijkzijdig en rechthoekig Vierkant van de zelfde ftoffe, en van gelijken omtrek, te weegen, in de ftreelende verwachting, dat dit Mechanisch middel hem in ftaat zal (lellen, om wegens het verfchil, raakende de Quadratura Circuli, uitfpraak te doen. — Een diep (tilzwijgen is het beste middel, om zodanige belachlijke Quadrateurs den mond te (toppen. Een tweede foort van Quadrateurs beftaat in zodanige lieden, welke, eene oppervlakkige kennis van de eerfte Beginfelen der Meetkunde hebbende, tot geen ander einde daar van gebruik fchijnen te maaken, dau om zich in eenen doolhof van drogredenen te verwarren. Deeze zijn de ondraaglijklte van allen; wknt s 5 ter-  onderzoek terwijl die van de eerfte foort, waar van wij zo ever! geiproken hebben, zich met een foort van Philofo plnsch genoegen daar mede te vrede Hellen dat zii m de bezitting van het geheim ziin, laten 'die van de tweede foort het daar bij niet berusten. Deze Ichijnen onvermoeid te zijn om de Mectkundben en vooral de Iloogleeraarcn aan de Academiën, m°et hun1 e herienlchimmen en dwaazc inbeeldingen lastig te vailen; getuige hier van de tweede Dcmonflratie weent (.e Qjuadratura Circuit van eenen daniel waeiiwel te Amlterdam in den jaare 1714 in druk gegeven' waar in hij zich op de eerfte bladzijde aldus uitdrukt.' Ao haast ah het ruchtbaar was geworden, dat ik de liuadratura Circuli ontdekt cn gevonden had ben ik genoodzaakt geweest hetzelve te demonftreeten in dc maand Octobcr 1712, Aan de Heeren Profes/oren op de L'mverjttcit tc. Leiden, en daar na fchriftelijke Demonft ratten te zenden aan meest alle uitheemfche Univerhteiten^ rnet onderdaanigst verzoek, daar op te mosen hebben haar Edele Confideratien en fentiment Doorgaans klagen zodanige Qtiadrateurs over eene ontzegging van recht, wanneer meri weigert hen aan le hooren, en laten zelden na hunne Rechters te verwerpen, of, zo zij door dezelven veroordeeld worden hen als hunne partij te befchouwen. Een foort van een onvermijdelijk noodlot fchijnt gewild te hebben, dat alle die genen, welken zich eens inbeelden, dat zij va. t be ;it der Quadratura Circuli zijn in die innerlijke verbeelding leeven en derven zullen, 't Is eene uitzinnigheid, die, erger dan die der dooiende Kidderfchap, hen nooit begeeft, zelfs niet in hunne laatde oogenblikken. Onder deze foort van Qtiadrateurs wordt zelden iemand gevonden, die zich niet op het oordeel van een billijker nagedacht beroept ot bever zich van eene foort van wraak bedient door zijn geheim voor altoos verborgen te houden. Volgens het verhaal van den Heere Monlucla (*) riep één van die uitzuinigen in de laatde oogenblikken zijns levens uit: Ontlmkbaare tijdgenooten , barbaarfchc eeuw ik wilde u de fraaifte ontdekking leeren , die ooit gedaan is; ik wilde u van de grove dwaalingen te rug bren- (*) Hist. des recherches fur laOuadr. duCercle,Vi éf.p. XVII.  omtrent de quadratüra circuli. 283 brengen, onder welkers juk gij gekromd gaat; clan gij hebt mij voor 't hoofd gejiooten: welaan dan , ik zal der wereld vaarwel zeggen, tonder haar te verlichten. Ook ftierf hij na deze betuiging, zegt de gemelde Heer Monlucla, zonder zijn kostelijk geheim aan iemand, wie het ook zij, mede te deelen, en de Meet» kundigen zijn geenszins zoo gedienüig geweest, dat zij daar over eenig leedwezen getoond In-bbe '. Een zwak, 't welk hen, die tot deze foort van Quadrateurs behooren, nog belaciilijker maakt, is, dat zij zich fteeds overreed houden , dat alleen de afgunst der OeL erden, en vooral die van de Hoogleeraaren der Academiën , oorzaak is van alle de tegenwerpingen . welke hun gedaan worden. Een Quadrateur i-n Frankrijk, genaamd Basfelin, die in dea tijd, toen bil , zoo hij waande, den cirkel quadrateerde, nog niet eens wist, dat Archimedcs den Parabool gequadrateerd had , is in de fterkfte verbeelding geftorVefi, dat een billijker nageflacht t' eenigen tijde met dank zoude aannemen , hetgeen zijne afgunftige tijdgenooten hem wilden betwisten. De derde foort van Quadrateurs, fchoon de eigenzinnigfte van allen, zijn evenwel op verre na de'lastigfte _ niet; vermids hunne wijze van denken weldra een einde aan 't gefchil maakt;'ten minften voor hun, wien flegts de eerfte en ecnvouwigfte Beginfelen der Meetkunde bekend zijn. Deze foort wan Quadrateurs fchijnen hun vermaak daar in te fiellen, dat zij den fpot drijven met de baarblijklijkfte waarheden der Meetkunde, waarheden, die den minstkundigen iu 'c oog loopen , cn hebben zelfs de vermetelheid, om de leerftelüngen van het natuurlijk verftand met voeten te treden. De Heer lioer , één van die foort van Quadrateurs, heeft niet gefchroomd, een werk in 't licht te geven , om te bewijzen, dat bet geheel niet grooter is dan het deel, dat' 'er geen irrationaals getallen zijn, dat de Vierkants - Wortel uit 24 de zelfde als die uit 25, die uit 28S dezelfde als die uit 280 is, en zo vervolgens. Een ander Quadrateur, de Heer clf.rget, beweert, dat de cirkel een veelhoek vun een zeker bepaald getal zijden is, en bewi st met behulp van zijne aangenomene grondbeginlélen, dat zonder eene tastbaare ongerijmdheid, de Aarde niet om haaren As kan omwentelen , noch in haaren loopkring  284 ONDERZOEK kring voortfnellen. Niet minder belacblijk zijn de Hellingen van den Ridder de causans (*), Hellingen welke hem den eerlten rang onder deze laatite foort van Quadrateurs waardig maaken. Als men het getuigenis van dien Ridder gelooven mag, hebben de vermaarde Analisten, alS newton, leibnitz , bernoulhi, varignon, en veele anderen, voor hun zelven de voornaamHe waarheden der Wiskunde vernietigd, door dezelven tot het oneindige te brengen, en zulks, zoo hij waant, om geen andere reden , als omdat de floffe eindig, en God alleen oneindig is. Hadt die Schrijver het verlicht Publiek geen getuige van zijne grove dwalingen gemaakt, door de Demonflratie zijner gewaande vinding in openbaaren druk te geven, zou men naauwlijks kunnen gelooven, dat ooit iemand, die eenig natuurlijk verhand bezit, met zulke ongerijmde hellingen voor den dag zou hebben durven komen, hellingen, welke rechtftreeks tegen het gezond oordeel aandruisfehen, en des niet tegenftaande Se grondflag zijn, op welken die Schrijver zijne gewaande Quadratuur vestigt. De Axiomata der Wiskunde , welke de traaghe verhanden hunne toehemming afpeilen , worden door dien Quadrateur omver ge Ho ten, en andere, welke hij met reden nieuw noemt, daarvoor in plaats geheld. Twee Figuren zijn niet meer gelijk, wanneer zij elkander in alle haare punten, in haare gantfche uitgebreidheid raaken: volgens het eerhe Axioma van den Heer de causans is het genoeg, dat zij zich in fommige punten raaken, naamlijk in die punten, waarin de raaking mogelijk is. Uit dit gefielde volgt dan ook een nieuw grondbeginfel, dat aan een foortgelijk Axioma zijne geboorte verfchuldigd is, naamlijk dat bet deel gelijk is aan het geheel; dat in elk geheel verfcheide deelen gevonden worden, die aan hetzelve gelijk zijn. Ook is, naar zijn gevoelen, het vierkant juist gelijk aan den cirkel, die hetzelve influit, en zelfs de cirkel aan eene andere Figuur, welker uitfpringende hoeken ilegts den omtrek van dien cirkel ftooten. De oorzaak (*) Demonjlration de In Ouadrature du Cercle, par Mr. Ie Chevalier de causans, Ci-devant Colonel du Regiment d' infanterie de Conti;.  omtrent de quadratura circuli. 285 zaak der dwaaling van den Heer de causans is echter gemaklijk te ontdekken ; dezelve heeft haaren oorfprong uit zijne misvatting in de bepaalingen van een Hoek en een Vlak, en waar iu deze twee zaaken van elkander onderfcheiden zijn. Het Vlak binnen de zijden van eenen Hoek belloten , noch de lengte van die zijden, hebben geen den minden invloed op de grootheid van dien Hoek; en even zo min kan de grootheid van dien Hoek dienen, om het Vlak. dat dezelve met eene derde lijn bevat, te bepaalen. Nogthans ftelt de Heer de causans het tegendeel vast, en maakt daar van den grondflag zijner Qjiadratuur. Wij zouden ons bij de miustkundigden belacblijk ten toon hellen, zo wij tegen zulke dwaaze hellingen de minde tegenwerpingen wilden doen. 't Is eene bekende zaak , dat archimedes zijne zo bekende Proportie van 7 tot 22 gevonden heeft, door in en om den Cirkel twee Veelhoeken , ieder van 96 zijden, te befchrijven, en, volgens de eigenfchappen des Cirkels, de lengte der omtrekken van die Veelhoeken te berekenen, waar door hij bevonde, dat de omtrek van den ingefcbreven Veelhoek grooter was dan 3?-° maal de Middellijn , terwijl die van den orngefchreven Veelhoek kleiner was dan 3f° of 37 maal de Middellijn. Hij moest derhalven noodwendig daar uit befluiten, dat de omtrek, die grooter is dan die van den ingefchrevcn Veelhoek, ook kleiner is dan 3f maal de Middellijn. Waaruit dus de grond zijner proportie , de eenvouwigde van allen, openbaar is. Verfcheiden lieden, welke hun belang daar in fchijnen te dellen, dat zij zichzelven bedriegen, ten einde hunne gewaande Ouadratura Circuli daan de te houden , hebben getracht, dit bewijs krachteloos te maaken, door met alle vrijmoedigheid tegen te werpen,, dat de onmogelijkheid om uit verfcheide getallen, welke in de berekening van archimedes voorkomen , nauwkeurig den Vierkants-Wortel te trekken, hem noodwendig in eenige geringe doolingen gevoerd moet hebben , en dat die dooiinge, in eene lange reeks van bewerkingen opgehoopt, liem voor den ingefcbreven Veelhoek een te groot getal , of voor den omgefchreven Veelhoek, een te klein getal hebben kunnen doen nemen, na dat die Wortelen te groot of te klein waren genomen. Op deze tegenwerping valt niets te zeg-  &"6 onderzoek zeggen ; doch echter bewijst dezelve niets meer dan dat zij, die dezelve doen, niet. eens de moeite genot men hebben, om het uitmuntend Werk van archimgdks met aandacht in te zien. Deze Meetkundige was in de daad te fchrandcr, om zoodanige tegenwerping niet door zijne wel ingerichte berekening, te ontwijken; want het is 'er verre van daan, dat hij de benaderde waarde van de zijde des Veelhoeks voor haare juiste waarde zou nemen : in tegendeel , wanneer hij van den ingefchrevcn Veelhoek fpreekt, zijn zijne redeneering en berekening zoodanig gefchikt dat wanneer hij de wortelen te klein neemt, zoodanig gebrek, 't welk niet vermijd kan worden, hem voor de lengte der zijde van den ingefcbreven Veelhoek noodwendig een kleiner getal, dan het waare, voortbrengt. Dit getal met dat der zijden van den Veelhoek vermenigvuldigd zijnde, is, wanneer men*aoi7i voor de Middellijn neemt, 6336. Dus befluit hij met het ürootfte recht, dat de omtrek van den ingefchreven 'Veelhoek grooter dan 6336 is : dewijl nu deze rede zekerlijk grooter is, dan die van 3^ tot 1, is het klaarblijklijk , dat de omtrek des Cirkels tot de Middellijn in eene grootcre rede haat, dan die van 3j° tot 1, of dat dezelve grooter is dan 3^ maal de Middellijn. Eene foortgelijke kunstgreep doet archimedes ontdekken, dat de omtrek van den omgefchreven Veelhoek, wanneer men 46731 voor de Middellijn neemt, kleiner is dan 14688, waaruit hij het befluit opmaakt, dat de omtrek kleiner is dan 3! maal de Middellijn. Deze gevolgtrekkingen van archimedes zijn onwrikbaar zeker, ja — dat wij hier dit nog bijvoegen — even zoo zeker als de beginfclen van Èucli'des. Hoe gemaklijk deeze Proportie in de daadelijke oefening en andere gevallen ook zij, hebben de hedendaagfche Wiskundigen, naar eene grootere volkomenheid haakende, het gebrek derzelve merkelijk verminderd. Thans weet men , dat van eenen cirkel , wiens Middellijn 100,000 gelijke deelen lang is , de omtrek grooter is dan 313,159■> en kleiner dan 314,160 zulke deelen; zo dat naar deeze proportie, welke met die van metius, of die van 113 tot 355, overè'enftemt, het verfchil met de waare Proportie nog kleiner is, dan het honderd-duizendhe deel der Middellijn. Hoe klein dit verfchil ook zij, is het echter uitcr- u1s-  omtrent de quadratura circuli. 237 mate groot, in vergelijking van dat, 't welk men door eene andere Proportie kan vinden ; de verbeelding fchiet te kort, om de kleinheid van het verfchil, dat men bereiken kan, te bevatten. Als men de Proportie van den Heer lagni gebruikt, zal dit verfchil een kleiner deel van de Middellijn zijn, dan de eenheid, van een getal, dat uit honderd zes en twintig cijfferletteren beftaat. Wanneer men onderdek, dat de vaste Starren zo ver van de Zon verwijderd zijn, dat de Parallaxis van den loopkring der Aarde maar ééne Secunde bedraagt; of wel, wanneer men zich eenen cirkel verbeeldt, welks ltraal ten minden 4.250 millioenen Aardkloots-Middellijnen lang is, zal men, volgens de laatstgemelde Proportie , dien onmeteüjken omtrek geen hairbreed te klein of te groot vinden. Maar wat zeggen wij? De Proportie van ludolf van keulen, die flegts in vijf en dertig cijfferlettcren bedaat, is reeds meer dan genoeg, om dien omtrek even zo na te vinden, en evenwel zijn die beide Proportien in het duk van naauwkeurigheid zeer ver van elkander onderfcheiden. Eik die flegts de eenvouwigde Beginfelcn der Rekenkunde magtig is, kan zich gemaklijk een denkbeeld van dat onderfcheid maaken. Thans blijft ons nog overig, om de onmogelijkheid der vinding van de Quadratura Circuli, door onloochenbaare bewijzen te daaven. Wij zullen , om Meetkundige Figuren , en Algebraïfche tekens en karakters , welke voor dc meesten onzer Lezeren onverdaanbaar zijn, te vermijden , ons flegts op het getuigenis van beroemde Geleerden beroepen, wier doorwrochte kennis in alles, wat de Wiskunde betreft, alleen genoegzaam is, om hunne gronddellingen als ontwijfelbaar zeker aan te zien. De Heer gregori, een Engelsen Meetkundige , heeft in eene Verhandeling, tot tijtel voerende: Vcra cincuü & hyperbola quadratura, grondig betoogd, dat zoo wel de bepaalde als onbepaalde Quadratuur des Cirkels , onmogelijk is. Zijn bewijs is daar op gegrond, dat in 't algemeen de proportie van een Segment of Sector des Cirkels, tot den in- of omgefchreven Veelhoek . door geen eindige Functie uitgedrukt kan worden. Daar nu deze Helling eene onbetwistbaare waarheid is , kan men met volle zekerheid befluiten, dat dezelve ook ten aanzien van  488 onderzoek omtrent de quadratura circuli» van den geheelen Cirkel, en van elk bijzonder Segment of Sector, plaats heeft. Derhalven is in den Cirkei geen Segment of Sector, welks Proportie lot eene rechtlijnige Figuur door eene reeks van eindige termen uitgedrukt kan worden , waar door dan de Quadratuur van den geheelen Cirkel en van elk bijzoiider Segment of Sec tor, volftrekt onmogelijk wordt. Een tweede Bewijs voor de onmogelijkheid der Quadratura Circuli wordt uit eenen zeer hoogen trap^van waarfchijnlijkheid, die genoegzaam zeker is, afgeleid. In de daad, als men het oog flaat op een groot getal van die uitmuntende Mannen, wier uitftekende bekwaamheid , in alies wat de Wiskunde betreft , men geen oogenblik in twijfel kan trekken; als, bij voorbeeld, eenen archimedes, eenen apfollonius , eenen huijgens, de eere en roem van ons Vaderland, eenen gregori, eenen wallis, zonder van veele andere hedendaagfche Wiskundigen, welke niet minder beroemd zijn, te fpreken; Wiskundigen, welke, na veele moeite te vergeefs aangewend tc hebben, om tot hun oogmerk te gcraaken, zich eindelijk in de noodzaakelijkheid bevonden hebben, om flegts de Leerwijze van benadering tot grootere volmaaktheid te brengen: als men, zeggen wij, het oog flaat op alle die groote Mannen, moet men dan niet bekennen, dat hunne vergeeffche poogingen een b;jna zeker Bewijs van die onmogelijkheid opleveren, een Bewijs, dat ten minden krachtig genoeg moest zijn, om den Dwergen in de Wiskunde van de navorfching der Quadratura Circuli te rug te houden ? Voorts is het thans eene uitgemaakte zaak, dat de volflrekte Quadratuur des Cirkels ontnogeli.k te vinden is. De alom beroemde Ridder newton heeft in zijne Principia Phihfophiae naturalis, Lemma XXVIU. Lib, I, door een Bewijs, dat geen den minden twijfel meer overlaat, getoond, dat niet alleen de Cirkel, maar ook iedere Krommelijn, die in haar zelve wederkeert, als de Cirkel en de Ellips, z :o min voldrekt gequadrateerd als gerectificeerd kunne worden, vermits de vergelijking , welke dien inhoud algemeen zou uitdrukken, van eene oneindige magt zou moeten zijn. Om kort te zijn , gaan wij veele andere bewijzen, welke ons gehelde geen minder klem zouden bijzetten, Ihlzwijgende voorbij. Labor imprebus omniet vinc.it.  MENGELSTUKKEN. MENSCHKUNDIGE AANMERKINGEN OVER DE LIEFDE JEGENS WELDOENERS, BLOEDVERWANTEN, EN OUDERS. Natuurlijke gronden van dankbaarheid en ondankbaarheid. Dat ook de Dankbaarheid enkel en alleen uit eigenbelang afkomftig is, behoort mede tot de menigVuldise uitfpraken , welke de partijdigheid voor een' te overhaast aangenomen grondregel, tegen de ouloocbenbaarfte ondervindingen, voortgebracht heeft. De 'mensch zou zelfs beneden het redeloze vee verlaagd zijn, indien hij niet vatbaar was voor belangeloze liefde jegens zijne weldoeners. Maar hij is 'er vatbaar voor. Zonder nog door voorltellingen van pligt aangedreven te worden, heeft de mensch fterke aanprikkelingen in zich zelven, om zijnen weldoener met welgevallen aan te zien , zich over deszelfs welvaart te verheugen , en zijn beste te wenfehen. Hij is toch de bron van zijn geluk. Een voorwerp, aan het welk de voorftellingen , die ons vermaak geven, verbonden en gehecht zijn, wordt door dezen zelve tot een aangenaam voorwerp. Eene doode plank, met behulp van welke een mensch zich uit een Schipbreuk gered beeft, wordt hem, door middel van de adjbeialie der ideên, en derzelver natuurlijke uitwerkingen, tot eene dierbare, waarde reliquie. Bij ontvangen weldaaden, komt hier nog de voorHelling van welwillendheid, liefde, en achting van den anderen jegens ons bij. Het is aangenaam, dat men van anderen waardig gefchat wordt, maar nog meer van die genen, die zelven achtingwaardig zijn: Het is derhalven zeer natuurlijk, dat men liefde jegens de weldoeners ondervindt. Eindelijk kan ook de achting van zich zelven en de eerzucht tot de natuurlijke driften, welke de dank- V.DEEL. MENGELST. NO. 7' '£ baar"  SQO MENSCHKUNDIGE AANMERKINGEN baarheid verwekken , gerekend worden. Het is eene aangename voorftelling der weldaaden, die men ontvangen heeft, dat men zich die waardig betoont, dat men maakt, dat het den weldoener niet berouwt dezelve aan iemand bewezen te hebben, en dat men in haat is , die op eene of andere wijze te kunnen vergelden, tinkel door deze gronden kan, in verheven zielen, hec dankbewijs eene dringende behoefte worden. Hier bij kan nog komen de fijmpathie' met den weldoener, die dankbaarheid verwacht, en met andere hulpbe.hoeftigen, voor wien elk voorbeeld van ondankbaarheid het moeilijker maakt, om weldoeners te vinden. - Alle deze aanfporingen tot dankbaarheid zijn onafbanglijk van het eigenbelang , alhoewel fommigen onder dezelven met het eigenbelang naauw verbonden zijn. Doch zij zijn, in de daad, zoo fterk niet , dat zij ook niet ligt overweldigd kunnen worden, door tegengettelde driften van de menschlijke natuur. De voornaamfte hinderpalen der dankbaarheid zijn, dwaaze hoogmoed en neiging tot onafhanglijkheïd, eigenliefde, en overdreven wantrouwen. De eerfte maakt, dat fomtijds de menfchen-ongenegen zijn, om te erkennen, dat zij door de hulp van anderen opgekomen of (taande gehouden zijn. Zij zoeken deze hunne zwakheid en afharglijkheid, hoe min zij hun dan ook tot waare fchande verltrekken zou kunnen , voor zich zelven en anderen te verbergen; en vergeten hunne weldoeners, zoodra zij maar kunnen. De Eigenliefde wordt op meer dan céne wijze de bron der ondankbaarheid. Zij maakt, dat iemand al het goede, dat hem wedervaaren is, voor louter eigen verdiende, of verpligting van eenen anderen aanziet; het geen géfchied is, fchijnt haar nog veel te weinig, en zij gevoelt meer ontevredenheid, over het geen achtergebleven, dan genoegen, over het geen haar wedervaaren is. En de geringde belediging vergroot zich in haare verbeelding zoo zeer, dat de indrukken van veele ontvangen weldaaden daar door verduisterd worden. Hoe een argwaanend bedaan, de genegenheid, om van anderen altijd het himlte te gelooven, de dankbaarheid in den weg haat, is klaarblijkijjk. Wan. , neer  OVER DE LIEFDE JEGENS WELDOENERS, ENZ. 591 neer men denkt, dat een ander het niet uit welwillendheid gedaan heeft, hetgeen ons tot voordeel [b ekte , maar uit eigenbelang, of misfchien uit nog haatlijker oogmerken, dan verdwijnen de vermogendlfe aanfporingen tot dankbaarheid, en 'er behoeft Hechts édn van de bovengemelde invloeden der Eigenliefde bijte komen, om de volllrektlle ondankbaarheid te verwekken. ■,,, - s- 'i . , 5üÜ Of alle. menfchen van natuur de beledigingen fterker gevoelen, dun de weldaaden ? Dit zijn de natuurlijk (Te gronden tot dankbaarheid en ondankbaarheid. Welke zijn wel oorfpronglijk de fterk ften? Zal, uit kracht van dezen aanleg, de mensch door beledigingen of door weldaaden fterker aangedaan worden , zal hij meer tot wederliefde, dan tot wraak, geHemd zijn? De ondervinding geeft flechts enkele, en tot dit oogenblik geene zeker te maaken, beflisfingen. Evenwel fchijnt deze vraag door eenige anderen nader ter beantwoording gebracht te kunnen worden. Maakt op alle menfchen het kwaad levendiger en duurzamer indrukken, dan het goed? Zouden alle menfchen zich zelven gaern als gehaat, of liever als waardig geacht vóórhellen? — Veelerhande ondervindingen en onderzoekingen bewijzen , dat 'er in dit punt zeer van elkander verfchillende gemoederen zijn, en zijn moeten; dat bij fommigen de neiging tot aangename voorftellingen, en bijzonder die, van geliefd te zijn, zoo fterk is, dat het gemaklijker is, hen door weldaaden en dienhen tot vrienden, dan door beledigingen tot vijanden, te maaken. Met deze vraag haat eene andere in verband; of naamlijk, de vreeze voor kwaade bejegening meer op den mensch vermag, dan de erkenlijkheid voor het goede? Dit wordt van veelcn zeer fterk beweerd, en dikwijls is het , ter rechtvaardiging van tijrannieke maatregelen, of ten minften van de overhelling tot Despotiek geweld, beweerd. En men kan niet ontkennen, dat men dit met veelerhande gronden, uit de natuur des menfchen, en de ondervinding ontleend, T a ver-  202 MENSCHKUNDIGE AANMERKINGEN verdedigen kan (*). Maar alle menfchen hier in aari eikanderen gelijk te (lellen, loopt toch even zoo zeker ook tegen ondervindingen en algemeene grondregels aan. Zelfs onder de Wilden, hoe zeer zij over "het algemeen min erkenlijk fchijnen , heeft men veele voorbeelden van genegenheden, die door weldaaden verwekt werden, en die zoo wel tegen reeds ontvangen , als nog te vreezen beledigingen ftandvastig bleven (f). En onder alle volken moeten 'er menfchen zjn, die uit hoofde van den aanleg van temperament de vrees trotfeeren, maar die integendeel door bewijzen van achting en liefde gewonnen, en tot zeer groote opofferingen gebracht kunnen worden. Voor 't overige, alfchoon ook het tegendeel van de meeste menfchen zeker was , zou dit nogthans niet terftond het gevolg aan de hand geven. dat de vrees over het algemeen de voornaam (fe drijfveer zou zjn, om van de menfchen tot redelijke oogmerken het beste gebruik te maaken. §• 3- Van de liefde van bloedverwanten, algemeene gronden eener bijzondere genegenheid voor bloedverw andten. De genegenheden van bloedverwanten onder eikanderen maken onderfcheiden klasfen uit; van welke elke in 't bijzonder verdient onderzocht te worden, en (*) Zie helvet us de TEsprit dise. JK. chap. XI. O) Over het geheel komt het mij voor, dat men te ver gaat, wanneer men dc Wilden zoo volftrekt van ondankbaarheid bei'chuldigt. Het geen men tot bewijs aanvoert, geeft toch niet ten vollen zoo veel te kennen; maar alleen ongencigdbeid, om zich voor eens anders Schuldenaar tc erkennen , of ten zijnen gevalle van eene zaak te fchciden, die men zelve gaern heeft. En dit één cn ander is in de daad meer een karakter van den meer zinlijken , dan gevoelige en op zijne onafbangfijkheid trotfehen Wilden. Maar men kan niet zéggen , dat weldaaden zijne innerlijke genegenheid niet winnen, en hem niet bij gelegenheid rot vriendfchaps-bewijzen die hem r:ict moeiifik vallen, aanfpooren. Men zie ondertusfchen robertson, H, A. 4. 405. 487.  OVER DE LIEFDE JEGENS WELDOENERS, ENZ. £93 en onderzocht moet worden, wanneer men de gronden der driften, die zich hier bij yertoonen,, behoor-"' lijk verftaan wil. Doch, dra ontdekten zich eénige drijfveércn, die bij deze geheele foort van neiging zich werkzaam betoonen, welke, ten einde de bijzondere onderzoekingen te verkorten, vooraf verdienen opgemerkt te worden. 1) De zelfsliefde laat haare invloeden licht verbreiden over de voorwerpen, die met ons in een naauw verband ftaan; van welke de voontellmgen uaaiuv Samenhangen met het denkbeeld van ons zelven. Met betrekking tot de nabloedverwandten, vindt men nog bijzondere. gronden, om deze uitftrekking der zelfsliefde te bevorderen. De voordeden en nadeelen, het geluk en ongeluk van onze bloedvrienden, treffen ons ligtlijk mede. Het oordeel, dat men over hen velt, verfpreidt zich dikwijls ook over ons. ij De gewoonte is in ftaat, om aan dingen, die bij ons in 't eerst onverfchillig waren, en het nog zijn zouden, eene waardij te geven, om welken wij de fcheiding van dezelven niet onverfchillig dragen, en met allerhande tedere gevoelens jegens dezelven vervuld worden. Perfonen uit de familie, met weikeu men opgegroeid is, en een aangenaam deel van het leven doorgebracht heeft, kunnen dus ook uit dezen grond aan iemand lief worden. 3) Hier bij komt, bij meer befchaving, het denkbeeld van pligt; die wet, gedeeltlijk, uit eenigen der reeds opgemerkte gronden ontitaat, maar ook nog andere gronden voor zich heeft; cn alfchoon zij ook geene verdere gronden hadt, enkel door de vorm, die de andere denkoeelden daar door verkrijgen, en door het vermogen van het algemeen denkbeeld van pli^t, die dri/veeren zeer verfterken zou kunnen. Deze gronden fchijnen volkomen toereikende, om de liefde, die Broeders en Zusters, en andere zijlingfche bloedverwandten gewoonlijk voor eikanderen koesteren , te verkiaaren'; zonder dat het nodig zou wezen, om nog geheime Natuurlijke gronden, in de gemeenfehap van den oorfprong, den zoogenaamden baud des bioeds , aan te nemen (*). Wanneer '< r fom- O Als men nogthans iet dergelijks wilde beweeren, of grond vindt, om te beweeren, dan zou dc zaak eenigermare T 3 be.  294 MENSCHKUNDIGE AANMERKINGEN fomtijds onder bloedverwandten eene bijzondere vriend, fchap befpeurd wordt, van die natuur en uit die gronden, als men menigvuldig vindt tusfchen perfonen , die eikanderen niet in den bloede beftaan, dan behoort dit niet hier. Ook geeft de gemaklijkheid, met welken dit foort van neigingen, door de meer aangelegen drift van zelfsliefde kunnen bedwongen worden , geen vermoeden voor nog meer en oorfpronglijker gronden van dezelve. Hoe minder integendeel deze laatften tegen de eerften ftfijden , en hoe meer deze gronden in bijzondere gevallen plaats vinden, des te herker zullen zij zich ook vertonen. Dit befluit wordt bevestigd door het Necffchap der Paufcn. Ten einde hun eigen aanzien, door de verachtlijkheid van hunne Familie, niet te verzwakken, moeten zij deze zoeken te verheffen. Kinderen hebben zij niet. Tot vriendfchap zijn zij, alfchoon 'er ook niets meer tegen was, te oud. Voor zich zelven' groote kosten en veel Staat te voeren, ftrijd t met hunnen geestelijken hand. Wat zou 'er meer bedacht kunnen worden, om de richting der zelfminnende drift tot de naaste bloedverwandten te bevorderen ? Ook is bij veele Paufen, de verheffing van hunne Familiën een drijfveer geweest, die alle anderen overwon. (*). Maar deze gronden maaken het ook begrijpelijk, dat de liefde tot de bloedverwandten zich bij minhefchaafde volken herk vertoonen kan. Onder anderen wordt dit van de Grocnlanders getuigd. Zij zullen hunne bloedverwandten tot in den verften graad in waarde houden , cn daaröm ook meer naamen, om deze graden aan te duiden, in hunne taal hebben,dan in de onze gevonden worden, (f). S- 4- begrijpelijk kunnen gemaakt worden, door het denkbeeld en de onderltelling van eene meerdere eenaartigheid, onder na. beltaande perfonen. Want bij dezen vindt zoo wel de Eigenliefde, als de Sijmpathie, meer aanleiding, om zich werkzaam te betoonen. Maar, deze onderftelüng kan , in de daad, in de meeste gevallen met grond tegengefproken worden. (*) Bij klemens VII. gaf zij volkomen den uitllag tusfchen fkanc01s I. en karfl V. r0berts0n II. 344. Zie OOk 11 nipotismo di Roma 1667. 2 volL 12. (f) Zie cranz. Hut. van Groenl. II. 329.  OVER DE LIEFDE JEGENS WELDOENERS , ENZ. £05 ff ♦« Van de liefde der kinderen jegens de ouderen. Sommigen zijn genegen , geheime banden van het bloed te vermoeden, bijzonder bij de genegenheid, die Kinders en Ouders jegens eikanderen gevoelen. Maar het ontbreekt, zoo wel aan den éénën als aan den anderen k-.nt, om dit te beweeren, aan genoegzame en zekere gronden. Toneelen uit Toneelfpelen of andere Dichterlijke Werken, die naar een aangenomen gevoelen ingericht zijn, kunnen hier bij niet als gefchiedkundige bewijzen gelden. En als nu ook al ééns een Vader en Zoon, zonder van deze hunne onderlinge betrekking te weten, terhond op 't eerhe gezicht, genegenheid voor eikanderen befpeurden , en in korten hond vuurige vrienden werden, gebeurt dit niet ook dikwijls genoeg onder geheel vreemde perfonen ? In allen geval zou men hier bij ook kunnen aannemen, dat de gelijkvormigheid, die men toch wezenlijk dikwijls in de gelaadstrekken van Ouders en Kinderen vindt, een oorzaak zij van zoodanige genegenheid , of eene gemeenfchaplijke werking en bewijs van zoodanige gelijkvormige gefteldheden, uit welke overeenftemming van aandoeningen , gemaklijker en fterker Sijmpathie zou kunnen ontftaan. Doch, dit zou altijd uitlopen op iet, dat aan deze natuurlijke betrekking niet bijzonder eigen is, maar ook plaats vindt bij perfonen, die eikanderen niet beftaan. Het is zeker, dat de liefde der kinderen tot hunne ouderen, behalven de gemeene gronden der liefde tot de bloedverwandten, zo niet geheel alleen, evenwel hoofdzaaklijk, uit de gewaarwording en voorhelling 'der van hun ontvangen weldaaden ontftaat. Dit leert de ondervinding duidlijk 1) daar door, dat een kind die perfoon van zijne ouderen toch het meest bemint, die hetzelve in allen opzichte het meest door weldaaden aan zich verbindt ; en ook ligt daar mede verwisfeit, naarmate deze oorzaak eene wending neemt. Van daar gaat in den eerften tijd de moeder, — wanneer zij, naamlijk , geheel moeder is — meestül voor den vader. a-1 Daar door, dat een kind een vreemd perfoon ' y T 4 heel  296 ME NS CHIC. WAARNEM. OVER DE LIEFDE, ENZ. heel ligt meer liefheeft, dan vader of moeder, wanneer deze perfoon hem meermaal of nadruklijker vermaak aandoet. (*). Wanneer men vindt, dat de liefde tot de ouders de liefde tot elk ander foort van weldoeners overweegt , dan is dit uit de grootheid der weldaaden, of °uit den invloed der zelfsliefde, en andere gronden van de liefde tot bloedverwandten in 't gemeen gemaklijk te verklaaren. Q). (*) Rij deze bewijzen kan men nog voegen, dat de achting en liefde der kinderen jegens hunne ouderen , onder de Wilde Volken gemeenlijk zeer gering is. De korte duur der opvoeding, de tijd, in welken de ouders zich voor hunne kinderen bezorgd toonen , benevens de ligtzinnigheid van den Wilden, ten aanzien van ontvangen weldaaden, zijn, indien al niet de eenige, evenwel ten minnen mede-oorzaken daar van. Z. robertson, Hut. of America J. 323. Doch van fommige zodanige volken wordt ook getuigd, dat zij , wanneer de Ouders tot hooger ouderdom gekomen zijn , liefde cn eerbied beginnen te bewijzen. Zie van de Groenlanderen c«anz. I. 213. Van de Karaïben , oldendorp , Gefchiedenis der Zending I. 28. Of nu het zedelijk gevoel eerst bij meer jaaren in hun tot rijpheid komt? dan of het gezag der nu zwaklijker en ouder geworden Ouderen hen niet meer , gelijk te vooren, voor hunne eigene vrijheid bekommerd maakt? dan of zij ook nu beginnen, aan hunnen eigenen naderenden ouderdom te denken", en ten beste van hun toekomend voordeel, een voorbeeld van kinderlijke liefde en eerbied geven willen ? kan gevraagd worden. (!) De kinderlijke liefde en eerbied van den edelmoedigen, maar nog half wilden koriölaan, is te bekend, misfchien ook niet gefchiedkundig zeker genoeg, om hier te mogen aangehaald worden. Maar, het verhaal daar van bij PLutarchus Hoofdft. 34. blijft altijd een meesterlijk Tafereel van hqt hoogde ^ vermogen van deze drift, en den fnellen overgang uit de ééne hartstocht tot de andere. EENI»  brieven van den act sestini. «07 eenige brieven, geschreven op eene reize in de levant, door den abt domenico sestini. aan zijne vrienden te florence. (Vervolg van Bladz. 269O IX. Pera bij Konftantinopel, 3 April, 1783. Wij zullen met onze Vulkanen voordvaren. Men zegt, die zoekt die vindt. Nadat ik Latikia, Cijpren en Alexandrien bezogt hadde, keerde ik naar Konftantinopel te rugge. Op het Eiland Cijprus ben ik met deu Engelfchen konful, Heer van Vezin, van Larmea, dat men voor het oude Citium houdt, gewandeld. Men graaft daar behendig, om op de oude hads muren te komen', en de fteenen daar van tot de nieuwe huizen te gebruiken. In deze hreek vond ik vele verhrooide hukken van poreuze en dichte lava, die misfchien uwe opmerkzaamheid ontgaan zijn. Zij' komen van eenen ouden uitgebranden Vulkaan op het eiland, die mogelijk in den nabtirigcn berg van het heilige kruis zijnen hoofdzetel had. Ook vindt men hier en daar lava, in de buitenmuren der huizen; ook waterbekkens en molenfteenen van lava, die uit andere deelen van het eiland herwaards gebragt fchijnen. Te Alexandria bezogt ik de zuil van pompejus, en vond overal, onder de Alexandrijnfche ruinen, verhrooide lava. Ik kon niet begrijpen, van waar ze mogt gekomen wezen, want in deze ftreken zijn geen bergen, en de geheele landftreek heeft eenen zandigen grond. Ik verviel derhalven tot de volgende gedachte. Van ouds werd hier de granit, tot groote verhulling toe, verwerkt, en de gebouwen behaan uit kalkfteen. Het vuur, dat hier vele plaatfen in deze landftreek verwoest heeft, moet aan de fteenen deze vulkaanfche verandering gegeven hebben. Van andere oorzaken zal zij niet onhaan zijn. Denk voor het overige, zoo gij wilt. Op een eiland, in deu Archipel, Episcopi genoemd, vond ik in zeker dorp kleine molenfteenen van lava, van welke zich de inwoners tot handmolens bedienen. Men zeide mij, dat zij van een T 5 der  a$>& BRIEVEN der uiterfte punten van het eiland komen. Wie ziet niiet, dat igms. grando, tiix. glatics, fpiritus procdlarum groote omwentelingen op den aardbodem veroorzaakt hebben? Vaarwel. X. Smirna, 20 Aug. 1782. iDewijl gij in mijne Vulkaanfcbe waarnemingen eenig genoegen hebt, zal ik met dezelve voordgaan, vooral daar ik thans voorheb, naar klein Azien te reizen , daar ik rijke ftoffe honpe te vinden. Den 1. Aug. ben ik van Konftantinopel vertrokken, en den 3den te GaJlipoli gekomen, daar ik , in de naburige heuvelen, niets dan kalkfteen en een foort van Breccien, uit aneengebakken, zeer fijne kies, en concretiën, uit bijeengehoopte fchaaldieren , waarnam. Bij de Dardauellen vond ik, in de muren der huizen, ftukken van lava. Dewijl deze hutzen op de vlakte ftaan, is het waarfchjinlijk, dat de lava van den naburigen berg, KaS-daghe,die de oude Ida is, derwaards zijn gebragt geworden. In de vorige eeuw zou men ze voor overblijfsels van het verbrande Troje gehouden hebben. Bij kaap Sigcum , Troja en Alesfandria di Troja, is hc:t zeeftrand zeer zandig , en vol kalkfteen , zonder aanwijzing van vulkaanfche producten. Men zou hier dc: geheele keten van het gebergte Ida bereizen. De bergen op het eiland Lesbos heb ik van mijn vaartuig waargenomen. TeMetellino vindt menlavainde muren der gebouwen , die roodachtig is ,en deze kleur aan martiale deeltjensdenkelijk te danken beeft : hier endaar ook bomfteenen en te faamgebakkeu ftukken vin zand en pijritifche ftoffe, ongetwijfelde bewijzen van vulkaanfche revolulutien , op dit eiland vu don Archipel. Aan het zelfde lot is o;lt het eiland SautorhlO onderworpen geweest. Ik heb u riazrvan reeds ccnigc proeven toegezonden , die aan de lava van het eiland Lipari gelijken, die men voor den htpii oöfidiatèas van pumus houdt. Hij is van flhi iimcntigC natuur. Soortgelijke flukken, die men 00 dc Carpatifche bergen aantreft, hebbe ik bü de uuiverftteit te O ten gevonden. Twee uren van Meulbno, tegen over klein Ahen , bij de baden, die thermi genoemd worden, meende ik eenen Vul-  VAN DEN ABT SESTINI. =99 Vulkaan waar te nemen. Deze en andere baden, die men op dezen weg vindt, zijn met ijzer bezwangerd. Ook vindt men lava op het kleine Ürla, bij Smirna. Men wil dat het dikwijls vuur gebraakt hebbe, cn denkelijk zijn de veelvuldige aardbevingen van deze ftad eene uitwerking van dezen, noch niet gebluschten, vulkaan. Getuige hier van is de bomfteen, die ik op deze zijde der had heb aangetroffen. Bij het Dorp Burnabat, twee uren van hier, ontdekte ik uitgeworpen hukken van lava, die uit faamgebakken zand en vierhoekige deeltjens van talk en pijritifche materie behaan. Deze fchijnen een oud uitwerpfel der aarde, niet van den naburigen berg Sipilo te wezen. De kleur van deze fteenen gelijkt naar gloeijend ijzer. Men heeft ze, in het bouwen der huizen van deze had, en van haar kasteel^Merk gebruikt. Kortom , het fchijnt mij, dat ik mij hier onder eene menigte van Vulkanen bevinde. Ik dank God, dat zij gebluscht zijn. Zij zouden erger dan Etbna en Veftivius wezen, voor wier woede ons God beware. XI. Marfeille, 12 Aug. 1783. De Quarantaine, die ik in bet Lazaret alhier heb moeten houden, geeft mij tijd en rust, om u de rest van mijne Vulkaanfche waarnemingen, die ik op mijne derde reize van Konftantinopel naar Smijrne gedaan hebbe, mede te deelen, en mijne overgezonden berichten befluiten. Op eene wandeling, die ik, uit Smijma naar een Dorp twee uuren van daar, Scndikioi genaamd, gedaan hebbe, en wel langs den weg, die aan de linker zijde van het Kasteel ligt, vond ik een Vulkaansch uitwerpfel van Lava, die aan die van Metellino gelijkt, en met veel Kwarts, en Spath en Oker, die haar een roodgloeiende kleur geeft, vermengd is. Een liefhebber van Naturalia kan hier aan het ftrand, tegen over Carinaggio, in de muren van eenige hoven, hukken van Lava vinden, die van die van den Vefuvius, den Etbna, en de Afiatifche, die ik in andere brieven befchreven hebbe , onderfcheiden zijn. Zij zijn eene oude uitbraking van het gebergte, dat zich naar Capo-Cara-Bornu (het 011-  3° brieven oude Melacua) in Jonien uitftrekt, waar de Steden' Erijthrac, Kdazomene en Theos Jagen, üeze berden toonen , door hunne Spichtige gedaante en hunnen ketel, dat ze een keten van Vulkanen geweest zijn. Dergelijke Lava vond ik in menigte gebruikt, in anciere Kasteden van de Stad Smijma, die aan de golf liggen. Ook deze is roodachtig, als of zij nog gloeiend was. Veele ftukken waren vol Kwarts en Kwartsdeeltjens, eenige waren kalkachtig door het vuur verhoord. Daar ik van Vulkanen fpreke, moet ik eene gew:°-tige omftandigheid van mijne te ru,i reis niet vergeten. Toen wij den Archipel verlaten hadden eu°de Kusten van Africa naderden, konden wij, bij Golfo S.dra, van wegen den dikken nevel, geen land ontdekken. Dit duurde eenige dagen, zoo dat wij de ligging van Pantelezia niet wisten, zelfs niet, of wij liet voor of achter ons hadden, tot dat wij op maar een halve Italiaanfche mijl van daar verwijderd waren. Nog verloor de nevel niets van zijne duisternis, cn onze matrozen keken zich vast de oogen uit, om land te ontdekken, wij misten de h-ilauden St. Pietro, Sardini en Korfika : cn met groote moeite geUnae het ons, de Hieres te ontdekken. Eindelijk bereikten wij Pomegue, daar de Schepen die uit de Levant komen, aanlanden. De nevel verzelde ons zonder ophouden. De Aardkloot Scheen aan groote veranderingen blootgesteld te wezen, en wie weet, of niet ergens een ander Pentapolis van de aarde verfionden is: want, men zegge mij wat'men wil, de Zwavelzee van lots tijden moet eene Vulkaanfche bewerking geweest z:j. Ik denk dat zulke revolutien in de natuur bunnen beftendigen loep hebben. Daar ik hier thans in het Lazareth omwandele, ontdekke ik met verwondering hukken van Lava. Eenige natuurkundigen uit Provence zeggen mij, dat dezelve waarSchijnlijk in vaartuigen, die van Buchere heen tot den bouw van 't Lazareth herwaard brengen , hier gekomen zijn. In het kleine kabinet van Naturalia van de Akademie te Marlulle worden Lavaas bewaard, van verfcheiden Vulkanen in Provence. Alle de berden in dit Land beftaan uit kalkfteen, en dus worde ik al wederom in mijne aangenomen Theorie bevestigd, dat de  VAN DEN ABT SESTINI. 30T de kalkfteen de eenige voordbrenger van -zoo veel Vulkanen is. XII. Brusfa in klein Azien, 3 Oct. 1782. Thans ben ik ten tweedemaal op de afhelling van den overal groenende Olijmpus, in Rijthinien. [Ik kwam den laatften Sept. hier aan, na dat ik Lijdien, een deel van Kanen, Jonien en Fvijgien had doorgewandeld. Ik heb de ruïnen van Efeze, Laodicea, Tripoli , Antiochia, Alexandri, Sardes , en Pergamus gezien. De moeilijkheden, die zulke reizen noodzakelijk verzeilen, uitgenomen, heb ik eene aangename reis gehad. Ik heb hier aan de Natuurlijke Historie niet veel dienst gedaan, want ik heb 'er niets dan concretien. uit de baden van Hieropolis medegebragt. Deze Aïiatifche ftreken zijn rijk in warme baden. Voor de kruidkunde heb ik niets, dan eenige zeldzame en weinig planten verzameld. Olijmpus belooft mij grooter voordeel. Alle de bergen, Sijpilus, Tmolus en Paktolus, die ik beklommen hebbe, dragen Vulkaanfche merktekenen, Zij beftaan meest uit kalk, tuf, zand, Breccien , witachtige en blaauwe fchist. Alleen in de nabuurfchap van Antiochie aan den Meander, wordt op den Pactolus wit marmer gegraven, waaruit al de gebouwen der ftad beftaan. Welk eene fchoone vertoning maakt aldaar de Circus, die met zijne marmeren trappen geheel voorhanden is, gelijk ook die van Laodicea, waar, boven dat, nog a of 3 verwoeste theaters gevonden worden. Te Antiochie, thans Ghieria, dat door flavius constantinus weder herfteldis, heeft men nog een fchoonen tempel, die aan den tijd en de b'arbaarschheid ten prooie is overgelaten. Onder de ruïnen vond ik eenen colosfalen kop van apollo, die ik voor de Godheid van dezen tempel boude, en eene menigte van oude opfchriften. Gij weet, dat men iu onzen tijd veel moeite doet, om de ligging der oude (leden na te fporen. Ik weet niet waarom eenige beroemde reizigers dit verwaarloosd hebben. Wie weet waar eigentlijk Tripolis Meandrï lag? Nu weet ik dat deze ftad het Turkfche Trabul is, dat van anderen Meletopolis genoemd wordt. De Tur-  30z over het begraven der dooden. Turken noemen het ook Melte , en in den tijtel des Bisfchops van Nicea, wordt het als eene plaats aangemerkt, die van Meletopolis afhanglijk is. Waar las: het Hijdratitae van Plinius ? Niet ver van Laodicea in het zoogenaamde zeedal (Denioli ovafi) dat rijk in water is, en veel katoen en mais oplevert. D;t dal kan wel het Tempé der oude Laodicenfen geweest jtijn. Ik bevind mij zeer wel, dat ik grootdeels aan de Pilau danken moet. De Europifche lekkernijen, zijn hun, die in Azie zijn, zeer nadeelig Gü weet reeds, hoe het die Denen gegaan is, die in de groote Woestijne groote tafel hielden. Vaarwel. OVER HET begraven der DOODEN, en de PLEGTIGHEDEN DAAR toe betrekkelijk, zoo ONDER DE beschaafde ALS onbeschaafde volken van DE OUDE TIJOiiN. (Vervolg van Black, 279.) '"phans gaan wij over om te handelen van de plaats x daar men, van de oudfte tijden af aan, de lij! ken gewoon was te begraven. Dat dezelve bij de joden buiten de ftad in de open lucht geweest is' wordt door verfcheide plaatzen van het oude en nieuwe Testament bevestigd; — abraham begroef zijne huisvrouw sara in de Spelonke des akkers van Machpela tegenover Mamre. Gen. XXIII: 19, alwaar hij ook naderhand zelf door zijne zonen is begraven geworden. XXV: 9. de beenderen van joseph werden te Sichem in dat huk velds begraven, het welk jakob gekogt had van de Kinderen Hemors. —> Buiten de had was het graf van lazarus. Joh. XI. 30. van eliseus. 2 Koning. XIII: 21. En van vele anderen, die wij kortheidhalve met hilzwijgen voorbijgaan. Behalvende akkers vinden wij, dat fomtijds heuvels,bergen en tuinen tot begraafplaatzen zijn gebruikt geworden gelijk wij daar van een voorbeeld fofua XXIV: 30. ontmoeten \Ende zij begroeven hem in de landpak zijns er/deels tc Timmath Serah, welke is op eenen berg Ephraims, aan het noorden des bergs Gaas, ook lezen wij van samuel en joab, dat zij om bijzondere redenen jn hui-  OVER HET BEGRAVEN DER DOODEN. J03 huizen, dat is in de hoven tot hunne huizen behoren'de zijn begraven geworden. De reden, waarom de: Joden de begraafplaatzen buiten de had verkozen, was buiten twijfel, om de befmetring in de heden voortekomen, en het is waarschijnlijk om dezelfde oorzaak, dat deze loflijke gewoonte der Joden door de Grieken , Romeinen, en andere volken is nagevolgd, welke daartoe veel onvrugtbare velden, of heenachtige akkers plagten te gebruiken, gelijk uit verfcheide plaatzen van Plato, 'Cicero en anderen zoude kunnen bevestigd worden. Volgens het uitdrukkelijk bevel van solon, mogten 'de Athenienfers geene begraafplaatzen binnen de muren van de had hebben, welke wet zoo handvastig bij hun werdt in acht genomen, dat skrvius suliutius, die als Stadhouder over Achaje en de overige landen Tegeerde, van de Athenienfers op generlei wijze heeft kunnen verkrijgen, om den beroemden markus aure'lius eene begraafplaats binnen de had toetehaan. Wij- weten wel dat fommige Schrijvers verzekeren, dat het in de eerhe tijden der had Romen , aldaar eene 'gewoonte was, om de dooden niet alleen binnen dc had, maar zelfs binnen de huizen te begraven, en dat de huisgoden, die bij de Romeinen geëerd wierden, van deze gewoonte hunnen oorfprong zouden gekregen hebben , maar kirchman (de funerib.') heeft ten dui'dehjkften aangetoond, dat zulks misfchien wel bij de Latijnen, maar nooit bij de Romeinen heeft plaats gehad, en dat 'er te Romen langen tijd, voor dat de Tienmannen wetten over het begraven gemaakt hebben, reeds eene handvastige gewoonte hand greep, om de dooden buiten de had te begraven. — Een Roomscbgezind Schrijver over de fchadelijkl heid van dit gebruik fchrijvende , voegt 'er deze kla"t bij. — ,-, Nu beginnen onze Christenen, 6 fchande! ,, hunne lijken niet alleen binnen de muren van tfe ',, had, maar zelfs, het geen nog erger is, in de kerken en kapellen te begraven, in welke onze voor,, vaders alleen de asfche en de overblijfzéls der hei'„ ligen wilden bewaard hebben. — Het fpijt mij, om ,, te zien, dat wij zoo tegen de inhellingen der ou,, de en eerhe Christenen gewoon zijn te han5, delen." In de wet der twaalf tafelen, die omtrent drie honderd  304 over het begraven der dooden. derd jaren na het bouwen van Romen gemaakt is#' was het uitdrukkelijk verboden, om iemand in de ftad te begraven of te verbranden. — Keizer adrianus en antoninus pius hebben naderhand die wet niet alleen bekragtigd, maar daar en boven nog verboden, dat zulks in eenige had van het Rijk, waar het ook zoude mogen wezen , gefchieden mogt. —. En wat de reden van deze wet geweest is , kan uit het Codex van justinianus gezien worden , opdat namenlijk de lucht door het openen der Graven tot nadeel van den levendigen niet bennet zoude worden. Van de Noordfche Volken lezen wij, dat hunne? begraafplaatzen ook buiten de Stad in de bosfehen of ophopen velden geweest zijn, even als bij de oude Germanen, die dezelven met groote ftenen, misfehiea tot beveiliging tegen de wilde dieren, gewoon waren te bedekken. Men kan wel niet ontkennen , dat 'er onder befchaafde Volken voorbeelden zijn van fommige Koningen, die binnen de muren van de Steden begraven zijn , gelijk als van manasse en david bij de Joden, en van trajanus bij de Romeinen, maar die voorbeelden zijn te zeldzaam in de oude Gefchiedehisfen , om veel moeite tot het nafporen van de reden, die daar toe aanleiding gegeven heeft, te belleden 1 zeker is het, dat het begraven binnen de Steden, niet algemeen ten minften, heeft plaats gehad voor de tijden van konstantiijn den Groten, toen de Christenen , die tot nog toe alle verdrukking, rampen en vervolging hadden doorgedaan, eindelijk de vrijheid verkregen, om Kerken in de Steden te bouwen, en bij die Kerken zekere hoven aanteleggen (Kerkhoven) en hunne dooden daar op te begraven. Doch het zal der moeite wel waardig zijn, om kortelijk natefporen, hoe de nog veel verderflijker gewoonte, om de dooden binnen de muren van de Kerken te begraven, opgekomen, en allengs voortgekropen is. In de oudde tijden werdt het nu en dan aan fommige Grooten, die zich eenen beroemden naam verworven hadden, als eene bijzondere eer, toegelaten, om in het voorportaal of in de gaanderijen van den tempel begraven te worden —■ het gemeen overwegen-  OVER HET BEGRAVEN DER DOODEN. 305 gende, dat de tempelen bewaarplaatzen waren van Goden, kwam tot het befluit, 0111 de zodanigen onder het getal der Goden te (lellen, en in hunne tempels te verëeren ; in vervolg van tijd , toen fle vergoding van menfchen meer in gebruik raakte, en alle Koningen 'en Vorsten bijna daar na begeerig wierden, omdat het, als het ware, eene goedkeuring en bekragtigïng was van de daden, die zij in hun leven verrigt hadden, werdt het ook als een zeker vereischte vastgedeld, om de zodanigen in de tempels, daar zij moesten geëerd worden , te begraven — weldra begonnen de Bisfchoppen ook naarijverig te worden op deze eer, vooral wanneer zij berekenen konden, den eenen of anderen dienst aan de kerk bewezen te hebben , gelijk de bisfchop amerosius zich eene begraafplaats verkoos in eene kerk, die hij zelve gedicht hadt. —■ Van de Bisfchoppen fioeg het fpoedig over, tot de geestelijken, welke rekenden, de meeste betrekking te hebben op die plaats, waar in zij bij hun leven den Heiligen dienst verrigt hadden — en van de geestelijken allengs tot alle gelovigen ; welke voorbeeldig geleefd hadden, en die men daar door meende te vereeren, en tot voorbeelden te dellen van anderen. — Eindelijk begonnen mannen van aanzien en vermogen, die geene van de opgenoemde hoedanigheden bezaten, en met dat al gaerne onder de Heiligen in de Kerk wilden begraven worden , bij Testament aanzienlijke fommen gelds aan de Kerk te maken , om langs dien weg de eer der begraafnisi 11 dezelve deelachtig te worden ; — en toen dat eer. en andermaal gelukt was, werden de deuren der kerken vóór een ieder, die maar betalen wilde, opengezet. Sommige Kerkvergaderingen verzetteden zich in den beginne wel tegen dat misbruik, bewerende, dat het fchandclijk was , dat 'er graven in de kerk verkogt wierden , gelijk ook gregorius den bisfchop januaiuus in zijne brieven zeer fcherpelijk doorhaalt, om dat hij van eene zekere vrouw geld had aangenomen, om hare dochter in de Kerk te laten begraven, maar dezelfde gregorius ongedagtig aan deze zijne bedrading, heeft zich naderhand door zijne gierigheid zoo ver laten vervoeren, dat hij het begraven in de Kerk, 't geen hij voor heen zoo zeer hadt afgekeurd, niet alleenbeguuftigde, maar zelfs beweerde,dat zulks voor V. DEEL. MENOELST. NO. 7. V de  306 OVER HET BEGRAVEN DER DOODEN. de dooden zeer voordcelig was, om reden dat zij daar dikwijls door hunne naastbeftaanden bezogt wierden , welke door bet aanfcbouwen van hunne begraafplaatzen wierden opgewekt om hunne gebeden ten beste van de zielen der afgeftorvenen voor den Heere uittelforten. Na dat men het ligtgclovig gemeen eens in een denkoceld gebragt had, dat het begraven in de Kerk, het welk voorheen eers-halve aan den een' of anderen, was toegedaan, eenig voordeel kon aanbrengen voor de ziel, waren alle pogingen, die door verllandige mannen aangewend werden, om zulks te beletten, geheel vrugteloos, zelfs begon dat denkbeeld meer en meer veld te winnen, nadat baatzuchtige priesters iu vervolg van lijd nog beweerden, dat de zielen der ligchamen, die in de kerk begraven lagen, zelfs deelgenoten konden zijn van de offeranden , die bij de mis gefchiedden, en dat dus die graven, welke het naast bij den altaar gelegen waren, hier toe het gefchikst waren, weshalven die ook voor groter prijs verkogt werden. Het is te verwonderen, hoe zulke ongerijmde denkbeelden zulke diepe wortelen in de harten der menfchen hebben kunnen fchieten , dat zij zelfs in onze dagen nog niet geheel zijn uitgeroeid, en het verdient zijne opmerking, dat zij, die de bijgelovigheden der Roomfche Kerk ten tijde der hervorming in vele gevallen hebben afgezworen , ondanks zoo vele pogingen , zich niet willen laten bewegen, om in dit geval, dat zoo zigtbaar tot heil van het menschdom ftrekken zoude, zich te fchikken naar het voorbeeld der Aartsvaderen en eerhe Christenen, om hunne lijken in de open lucht buiten de heden te begraven, en aldus zorg te dragen, dat de levendigen daar door geen nadeel lijden aan hunne gezondheid,'t welk door fchrandere Geneesheren zoo dikwijls bewezen is, dat 'er zeer zekerlijk uit moet voordkomen. Het is wel waar, dat de Proteftanten niet door dezelfde redenen bewogen worden , om zich in de Kerken te lacen begraven, als eertijds de Roomsgézinden; maar aan den anderen kant kan men ook niet ontkennen, dat de redenen , die hen te rug houden om die fchad"lijke gewoonte aftefchaffeii, ook nier zeer prijslijk zijn.— Ue rijken willen geene begraafplaats hebben bij  OVER HET BEGRAVEN DER DOODEN. 307 bij de armen,en uit het begraven in de kerken wordt eene zekere winst verzameld tot onderhoud van de kerken en van de armen, in welke beide gevallen men immers beter op eene andere wijze zoude kunnen voorzien die meer lofrijk en voor de gezondheid niet Ichadehjk was. — Mijn huis, zegt God, zal een buis des gebeds genaamd worden, en dus behoorde her tot geene andere zaken, vooral niet tot eene begraafplaats gebruikt te worden, want de dooden zullen den Heere niet prijzen, wanneer zij in de plaats der eeuwige rust en hilzwijgendheid zullen nederoedaald zijn. — 0 Wij willen niet ontkennen, dat de meest verlichrfte mannen in ons Vaderland zedert eenige jaren zich beijverd hebben, om die fchadelijke gewoonte af te fchalfen , en fchoon de vorderingen , die zij gemaakt hebben, nog niet zeer groot zijn , gelijk het in foortgehjke gevallen altijd moeilijk is, den gemenen man fpoedig tot verbeteringen over te halen, vertrouwen Wij echter, dat hunne loflijke pogingen door den tijd meer goedkeuring verwerven zullen. — Wat intusfchen de reden is , dat de voorbeelden van die genen , welke op meer dan eene plaats reeds begraafplaatzen buiten de had in de open lucht hebben aangelegd, nog 200 zeldzaam worden nagevolgd, wordt ons opgegeven door zekeren wijsgeer, (*) wiens woorden wij hier zullen overnemen. „ Het is waar, zegt hij, dat in 's Hage, door " e.en,Se Jverm°.£!ende familien eene grafplaats buiten „ de had tusfchen de duinen is aangelegd, — doch daar die alleen aan fommige vermogende familien toebehoort, en misfchien haren oorfprong verfrhul„ digd is aan eene begeerte der hichters, om zich na „ hun dood met al te gemeenzaam te maken met het „ (tot van alle menfchen, die niet tot hun geflacht ,, behoord hebben, zoo is zulks in het geheel niet „ voldoeneiid. — Ook zegt men, dat 'er in eene van „ de Gelcerfche (teden buiten de had in de open „ lucht eene begraafplaat* is aangelegd, dan daar het „ oogmerk der Regenten aldaar fchijnt geweest te „ zijn, om die plaats alleen te fchikken tot eene be- „ graaf- (*) De vlugtige Wijsgeer in Holland, pag. 20. V a  308 OVER HET BEGRAVEN DER DOODEN. ,, graafplaats voor het gemeen , misfchien om de kerk „ voor zich, en hunne goede vrienden alleen te be„ houden, en om zich na hunnen dood van eene „ ruimer ligplaats te verzekeren, heeft zulks ook aan het ware oogmerk niet voldaan. — Indien dit ooic ,, zal plaats hebben , behoren de Regenten voor te ,, gaan, en door hun voorbeeld anderen aan te moedi- gen, te meer daar het begraven buiten de Kerk bij,, na voor fchande, zeker voor geen eer, gerekend wordt — en hoe weinig moeite zoude zulks in ,, hebben, indien het ernftig gemeend wierd, daar „ men buiten ieder ftad wel een plaats in de open ,, lucht zoude aantreffen, groot genoeg, om tot eene bewaarplaats der dooden te kunnen dienen, die mal„ kanderen van tot tijd weder aflosfen— zonder daar „ in eenig onderfcheid te maken, tusfchen aanzienlij„ ke en min aanzienlijke menfchen — daar toch: ,, de rang en het aanzien een einde nemen in het graf, alwaar de beenderen van den Regent niet kun,, nen gekend worden uit die van den armlteu bur„ ger, enz." Hier mede rekenen wij, van de gewoonte, om in de kerken te begraven, genoeg gezegd te hebben, wij gaan over tot de plegtigheden , die de begraafnisfen van ouds gewoon waren vooraftegaan en te verzeilen. Wat in de eerfte plaats de oude Joden aanbelangt. ■— Dezen hadden de Standvastige gewoonte , om de dooden , kort na hun overlijden , aftewasfchen en te reinigen , waar op zij zoo zeer gefield waren, dat ongewasfchen begraven te worden, bij hen voor een van de grootfte ftraffen , die hun van God konden toegezonden worden, befchouwd werdt. Uit de Handelingen der Apostelen blijkt het, dat deze wasfching ook onder de eerfte Christenen in gebruik geweest is, en dionijsius alex.vndrinus de tijdgenoot van Cijprianus en de leerling van Origenes telt die onder de plegtigheden, die men bj de dooden in zijn' tijd plagt in acht te nemen, en dat dezelve nog langen tijd daar na onder dg Christenen in gebruik gebleven is, wordt ons verzekerd door johannes douchte us in zijne Aml. Sacr. wanneer hij zegt , dat het wasfchen der dooden, toen hij leefde, nog gebruiklijk was, dat hij zulks wel niet afkeurde, maar geheel onnodig rekende, nadien de  OVER HET BEGRAVEN DER DOODEN. 309 de afwasfehing met het bloed van christus het eenigfte was, dat den mensch voor de eeuwigheid konde gelukkig maken. Zodra iemand bij de Joden den geest gegeven had, werden zijne oogen door een der naastbeftaanden toegefloten — bij welke gelegenheid ook nog dikwijls andere gewoonten plaats hadden, gelijk wij onder anderen van jqseph Gen. L. 1. lezen, dat hij op bet aangezicht van zijnen flervenden vader viel, en hem eenen kus gegeven heeft—het geen wij als eene zaak, die misfchien bij toeval gebeurd is, met hilzwijgen zouden hebben voorbijgegaan, was het niet, dat die gewoonte naderhand onder de Christenen ook in gebruik geweest is, gelijk blijkt, uit het geen wij lezen bij p. muller in Cormnent de osculo , alwaar hij zegt, „wanneer de dooden der Christenen in de Kerk ,, gebragt zijn, worden zij voor het graf nedergezet, ,, alwaar de priester een gebed voor hun doet, en hun den laatftenkus geeft,'t geen door alle denaast,, beftaanden wordt nagevolgd"— doch deze gewoonte is naderhand op zekere kerkvergadering uitdrukkelijk afgefchaft en verboden. Op de wasfehing volgde bij de Joden debalfeming, welke zij van de Egijptenaren fchijnen overgenomen te hebben, fchoon die bij hen op eene geheel andere wijze gefchiedde. — De Egijptenaren balfemden hunne dooden inwendig, nadat de ingewanden daar waren uitgenomen, maar bij de Joden gefchiedde zulks hegts uitwendig zonder dat de ligchamen geopend werden — ook deze gewoonte is naderhand tot de Christenen overgegaan , fchoon Tertullianus en anderen dezelve zeer fterk hebben afgekeurd — in vervolg van tijd heeft zij zich alleen bepaald tot Koningen en Vorsten, waar omtrent zij nog niet geheel in onbruik geraakt is. Wanneer de Joden de lijken gebalfemd hadden, wonden zij dezelve in fijn lijwaat of witte linnen doeken, welke drie in getal waren, namentlijk den zweetdoek, die alleen tot omwinding van het hoofd diende. — Het lijwaat of doodkleed, waar mede het gantfche ligchaam vastgebonden werdt, opdat de fpecerijen aldus beter bewaard en de leden des ligchaams niet zoo gemakkelijk van een vallen zouden — doch behajven dit fijn lijwaat mogten ook de Joden volgens V 3 ge-  3IO OVER HET BEGRAVEN DER DOODEN. getuigenis van maimonides , geene andere , vooral geene gouden of geborduurde klederen , aan hunne dooden gebruiken, gelijk bij de kgijptenaren , en andere volken plaats had, als zijnde zulks eene nutteloze verkwisting en ontijdige hoogmoed , die in zulke gevallen vooral niet te pas k 'int. Dat bij de eerfte Christenen ook deze I nnen doeken in gebruik geweest zijn, blijkt uit de kerkeli ke historie van eusebius, en de reden, waarom zij fcich voornamenlijk daar van bedienden, vinden wij bij hackrnbrrg de funerib. germ. — namenlijk omdat chlusTus ook in zulk lijwaat was begraven geworden, — doch, wanneer» men naderhand de zwakheid van die reden begon te befefFen, heeft men eene andere tot verfchoning van die kostbare gewoonte gezogt in de witte kleur, omdat namentlijk de witte klederen altijd een teken geweest waren van overwinning , heil en behoudenis, zeggende, dat de dooden oaar mede behoorden gekleed te worden, omdat zij van de havernij der wereld verlost, tot de vrijheid, van de droefheid en fmert tot de eeuwige blijdfchap , en van de fmaat en verachting tot de hemelfche heerlijkheid waren overgegaan, omdat zij van Haven der zonde, Heren en overwinnaars geworden , en omdat de witte klederen een teken waren van die eer, welke men in den Hemel genieten zoude — brengende tot bevestiging daar van bij het veertiende vers van het zevende kap. uit de Openbaring van [oh. ende hij zeide tot mij, dezen zijn het, die uit de verdrukkinge komen, ende zij hebben hare lange klederen gewasfchen en wit gemaakt in het bloed des lams. Hoe zwak intusfchen deze redeneringen zijn , ziet een iegelijk; die weet, dat al de vreugd , overwinning en heerlijkheid, die hier aan de dooden worden toegekend, geenzins hare betrekking hebben op de ligchamen , maar op de zielen der overledenen , terwijl het ligchaam der zonde, het welk in het graf wordt nedergelegd om te vergaan, bij de begraafnis zeker in die vreugden niet delen kan , ten ware men met fommige heidenen konde geloven . dat de dooden malkanderen naderhand in dezelfde klederen ontmoeten zullen, in welke zij na hunnen dood zijn begraven geworden. In  OVER HET BEGRAVEN DER DOODEN. 311 In vervolg, van tijd beeft de weelde in fommige landen de pracht omtrent de dooden noa aanmerkelijk vermeerd welke op vele plaatsen nog blijft voortduren, Kouman de mirac, mort. verhaalt ons, dat bij'de Italianen de gewoonte is, om de dooden met kostbare klederen verfierd op openbare plaatzen op paradebedden neder te leggen, ten einde aldaar van een iegelijk te kunnen bezien worden — zelfs lezen ■wij, dar men fomtijds gouden en zilveren wapentuigen^ kleinodiën en andere kostbaarheden niet gefpaard heeft, om de dooden op eene prachtige wijze te begraven , en dat door die dwaasheid zelfs fömröige Christenen zich hebben laten vervoeren; — e'usebius verhaalt, dat het-ligchaam van martinus den Martelaar in een kostbaar kleed zeer prachtig begraven is, ook vinden wij daar van gewag gemaakt bij origenés ; en hieronimus klaagt niet ten onrechte in het leven van paulus, wanneer hij zegt, -— „ waarom rolt gij uwe dooden in gouden klederen? — waarom houdt de „ pracht niet op in tijden van droefheid bij het ftor,, ten van tranen ? of meent gij, dat de dooden juist „ niet anders dan in zijden klederen zouden kunnen ,, verrotten?" En bij Chrijfostomus vinden wij deze gepaste vermaning — ., daar gij gehoord hebt ., dat '„ onze Heer en Zaligmaker naakt uit de dooden is op,, gedaan, zoo houdt toch, bid ik u, op met die ,, uitzinnige begraafniskosten , die onder u plaats ,, hebben — waar toe dient toch deze overtollige „ ontijdige en nutteloze geldverspilling — waar van ,, de dooden geen voordeel en de overgeblevenen grote ,, fchade hebben?" Behalven deze gewoonten vinden wij, dat 'er bij de Christenen nog eene in het bijzonder heeft plaats gehad, namenlijk om het hoofd van den dooden, indien het een jongeling of jonge dochter was, met eene groene kroon te verfieren, en het overig gedeelte des ligchaams met kruiden en bloemen te bedrooien, om daar door te kennen te geven , dat die genen , die in christus derven , niet ophouden te leven , maar overgaan in de eeuwige gelukzaligheid. — Deze gewoonte is nog heden ten dage op vele plaatzen van Duitschland en in ons vaderland omtrent de kinderen der Roomschgezinden in gebruik , en naar alle waarfchijhllikheid heeft het dragen van groene lauriertakkeu V 4 bij  312 DE KWAADE WEG. bij de begraafnisfen van ongehuwde perfonen in fommige heden van Holland daar van zijnen oorfprone gekregen. . ° DE KWAADE WEG. Tn dén der Afiatifche Rijken ligt een Landfchap, door het welk de Landweg loopt; maar dien, zedert eeuwen, zelden een mensch, zonder ongelukken, en Dooit één enkele, zonder verwenfchingen, bereisd heeft. De beSchrijving der ongemakken en gevaaren van dezen weg gaat alle geloof te boven, en evenwel zweert elk, die hem kent, dat niemand in haat is, om alle de rampen te Schilderen , welke de reiziger in dezen hoek der aarde, die van God vervloekt Schijnt te zijn, te wachten heeft. Nadat deze weg een poos door eenzame Zandwoestijnen gelopen heeft , verheffen zich op eens fteile rotzen, over welken een eenige Smalle rijweg leidt, die wel in zes menSchen lecStijden niet verbeterd is. Nademaal hier verbazende heenen midden in het Spoor liggen, oS in puntige Spitzen van weerskanten "uit de rots uitfteken, zoo is het genoegzaam een wonder, daar men jaaren lang van praat, als 'er ééns een rijtuig, zonder wiel of as te breken, afkomt. Als men dus met gelijk levensgevaar op de fpits der rotzen geklommen, en van de fpits weder na beneden gerold is , terwijl van beide kanten een hagelbui van neêrhortcnde aardklompen, en hukken van rot. zen volgen — komt men eindelijk aan het vlakke land. — Maar, verre, van dat hier de gevaaren en moeilijkheden een einde zouden nemen! Nu moet gij onvermijdlijk door een dicht, moerashg woud, dat wel niet meer dan eenige mijlen lang js maar waar van gij het einde, als het geluk u gun(h - i-iJ i ■ ..? © nun eene groote neder ao-p Brj dit luisterrijk.geval ontving hij van eenen sev?nl %mZmtz*rrchen Officier een' zeer hree enden lof De ze Officier ze.de hem, terwijl hij hem zimenideeën troepen, dan de hunne waren gewéést, overwon, nen waren , uitgezonderd door tulius c^sah 1»1Z cois I., o, ^ dapperen iniontbrun ' Kort daarna fenreef Koning hbnr« Hf. 0n een zeer gebiedenden toon aan dezen Generaal7 om een ie gevangenen te rug te hebben. De WanTrde der burger-onlusten was toen zoo groot, dat MONTiiRinv aan den afgevaardigden van den Vorst oveXïdh£ volgend houce antwoord gafj|„Hoé!de Koning fchr f „ mij als Koning, en als of ik hem daar voor erken „ nen moest?Hij behoort te weten, dat diX vredes „ tijden aangaat , en dat ik 'er hem dan voor aan zal „ zien, maar in oorlogstijden, ais men den arm ge„ wapend, en zijn achterfte in den zadel heeft, zifn ,, wij allen gelijk cn kameraads." — Henrik vnndr zich door dit antwoord in den hooghen gr 5d b Ie d>gd; hij was, gelijk men weet, een zwak, Ledenkend prins, cn de brave montVbn, die'kort da r kvefboëfen ' m°eSt ^ r°"de taaI met ^ DRIE FABELEN. {Uit het HoogduitschA ti de stervende tijger. pene doodlijke ziekte wierp den Tijger op het fterfbed. Zedert maanden hadt hij niet gemoord, om- dat  drie fabelen. 335 dat hij niet kon. Zijn Lijfartz hadt hem wel verhei-kende geneesmiddelen,bereid uit het merg van zijne viervoetige onderdanen, verordend; maar alles was vruchteloos. Het einde van zijn werkzaam en daadvol leven was gekomen. — Nu zag hij rond, of ook ergens eene traan in de oogen van zijnen getrouwe Hovelingen trilde! — Zij waren droog — evenwel zag hij, op eenen afhand, een ezeltjen , naarhig bezig, om op de huid van eenen zijner, in den dienst des Tijgervorst pligtmaüg overleden, medebroederen iet op te fchrijven. — ,, Wat doet gij?" riep de Tijger, met eene zwakke hem. — „ Ik fchrijve" — was het antwoord van den lang-oorigen scriblerus — ,, Anekdoten van Hoogstdcrzelver goedheid en genade, uit de laatfle dagen van derzelver roemruchtige rcgce~ ring:'' minos en de tijger. De Koningrijke' Tijger kwam in 't Rijk der Schimmen. Hij, die nooit Richter boven zich, noch in zich erkend hadt, zidderde thans voor den Richterftoel van den onverbidlijken minos. — „ Wat goed hebt gij gedaan1?" — riep de Richter met eene donderitem. ,, Men heeft mij voor wreed en onrechtvaardig gefcholden" — zeide de thans vrij zacht fprekende fchim —■ ,, maar men heeft gelogen. Ik was een menschlievend, weldaadig , liefderijk Vorstl" Hoe zult gij dat bewijzen? vraagde minos. ,, Eene geheele Verzameling van Anekdoten, en Bijzonderheden uit mijn leven , die daags na mijn dood in 't licht verfcheenen zijn , en u zeker ook niet onbekend zullen wezen, kan u overtuigen." ., Ik heb ze gelezen. Ik ken ook den Schrijver. — Maar des te erger voor u, dat gij niet in haat zijt, om een ander en beter getuigenis 'voor u bij te brengen ! — Gij waart een roover en barbaar ! — Anders zou men die gevallen, in welken gij uwen pligt vervuld, of fpooren van menschlievendheid en gerechtigheid hebt laten blijken, niet als zeldzaamheden en gedenkwaardigheden ongetekend hebben. Voort met u naar den onderhen Orcus ! — M. * * * 3«  03 drie fabelen." 3- het rijdpaard. Zeker Rijdknccht mishandelde het paard van zijnen Heer, een' fchooncn trótfehen Engclschmah, op het wreedst. Enkel uit vermaak flóeg hij hem dikwijls dat het bloed 'er bij neêrdroomde, reedt hem half dood, en als het beest dan vermoeid en ademloos aan de krib kwam, was ■ een weinig fchraal hooi zijn, voedzel. — De fchelrn hadt den haver verkocht, en maakte zich van het daar voor ontvangen geld'mec hoeren en fnoeren vrolijk, voor het oog van het arme mishandelde beest. Eindelijk gaf" verdriet en wanhoop aan het edel ros moed. Het wierp den booswicht af, trapte hem in den modder, en vloog als een peil over heide en veld. Maar, ongewoon, zich zelven te behuu- ren, brak het zijn poot. Daar lag het arme beest, zonder redding en hulp, verloren. — Ziet ge, fchreeuwde hans hem fchimpend toe, waar uwe ongehoorzaamheid op uitgekomen is? ■Hadt gij, met geduld, de hokflagem verdragen, en uw hooi gevreten, dan zpudt gij een zoo verach'tlijken dood niet geftorven zijn! „ Ha", riep de dervende fchimmcl, ,, fchaamt gij „ u niet, rampzalige, om mij dit verwijt te doen? „ Indien gij uwen pligt niet zoo fchandlijk vergeten hadt, zou het mij nooit in de gedachten gekomen ,, zijn, om mij tegen u te verzetten? Wie heeft dan aan mijn ongeluk meer fchuld, mijne wederfpannie„ luid, of uwe Tijrannij ?" * * * De zedeles van deze Fabel kan elk gemaklijk vinden, die het declameeren van Hovelingen over het onheil van landverwoestende Volksberoerten ooit mede heeft aangehoord!  MEN GELSTUKKEN. PLAN VAN DEELNEMING IN EENE NUTTIGE INSTEL* LINO TOT H' T ONDERWIJS VAN KINDEREN VAN MINVERMOGENDE ,EN NIET GEALIMENTEERD WORDENDE OUDERS, EN EENIGE MEER BEJAARDE PERSONEN, VOORGEDRAGEN AAN HET DORDRECHTSCIIE DEPARTEMENT VAN DE MAATSCHAPPIJ TOT NUT VAN HET ALGEMEEN. De Nederlandfche Maatfchappij: Tot Nut van het Algemeen onder derzelver heilzame bedoelingen, hoofdzakelijk de aankweking van goede zeden en bet onderwijs van nuttige kundigheden in den minderen burgerkring op het "oog hebbende, gaf van tijd tot tijd, inzonderheid tot het laatstgemelde oogmerk, verfcheide hukken in het licht; — dan de eigenlijke uitvoering van de hoofdzaak in dezen; dat is het onderwijs der minvermogenden zelven kon echter door de Maatfchappij in het gemeen niet ligtelijk gefchieden ; daar toe alomme inhelhngen aan te leggen, en die aan geheel de Maatfchappij te onderfchikken, was moeilijk zo niet onmogelijk. Zulks bleef voor de Departementen , elk in den zijnen over. In verfcheide heden van ons Vaderland werden daar toe door de Leden dezer Maatfchappij, met onderheuning van anderen hunner medeburgeren, Scholen tot onderwijs der minvermogende Jeugd aangelegd, en het beste gevolg beloonde overal deze edelmoedige pogingen. Het Dordrechtfche Departement naijverig op deze lofwaardige daden van zijne medebroederen , talrijk genoeg in edelmoedige en vermogende Leden, en geplaatst in eene had , welker burgerij ten allen tijde den roem wegdroeg van weldadig te zijn, en nuttige in hellingen gaarne te bevorderen, befloot ook dit fpoor der andere Departementen in te haan, en benoemde eene kommishe ten einde de middelen te beramen, om kinderen van niet gealimenteerde ouderen, en ook onvermogende bejaarden door en van wegen dat Departe- V« DEEL. MENGELST. NO. 3. Y Uieilt ,  538 PLAN VAN DEELNEMING ment, zoo verre het zelve daar toe in ftaat mogt zijnhet nodige ouderwijs in die burgerlijke wetenfehappen te verfchatfen, welke hun als Leden der famenleving nodig en als redelijke menfchen allernuttigst zijn ; welke kommisfie daar op heeft uitgebragt het volgend RAPPORT. Het getal der kinderen, dat het onderwijs in Lezen, Schrijven en Rekenen mislen moet, dat flegts, zoodra het kragten krijgt, aan een handwerk gezet wordt, of zoo maar werkeloos daar heen fleurt, en dus opgroeit tot een' haat, waar door het naauwlijks de helft van dat nut aan de famenleving kan toebrengen, daar het anders voor gefchikt zoude zijn, en waar door het dit leven voor zich zelven minder gelukkig maakt en middelijker wijze minder gelegenheid verkrijgt ter bevordering van deszelfs altoosdurencL heil, het getal der zoodanigen is over het algemeen groot, en in deze onze ftad al vrij aanmerkelijk. Dat uit dien hoofde zoodanige inrigting in onze ftad noodzakelijk is, te meer daar 'er bier, zoo als wel in andere plaatzen onzes Vaderlands, gelijk in Utrecht en elders, gene Scholen beftaan, waarin kinderen van onvermogende ouders, die niet gealimcnteerd worden, onderwijs bekomen, behoeft aan Ulieden , die reeds met mededogen over den haat dier on. gelukkigen zijt aangedaan, geen nader bewijs. —Alleen zoude hier nog kunnen bijgevoegd worden, dat brave, maar minvermogende ouders minder fchroom zouden hebben,om hunne kinderen aan de zorgen en de liefdadigheden van een gezelfchap bijzondere weldoeners over te geven, dan gebruik te maken van meerpubliekeinhellingen , waar aan doorgaans eenige fchande gehegt wordt, die wel ingebeeld , doch welke inbeelding niet gemakkelijk cn vooral niet geredelijk bij den eerlijken onvermogenden is weg te nemen, en ook niet behoort weg genomen te worden , om daar door het eergierige , om zich *niet hatelijk aan de armen kasfe over' te geven , zoo vee! mogelijk te bewaren. — Het geregeld onderwijs, dat bij deze inftehjng zou kunnen plaats hebben, kan eindelijk mede tot een reden van noodï za-  TOT ONDERWIJS VAN KINDEREN. 339 zakelijkheid of immers tot aanfporing bij ons dienen. Met betrekking tot de wijze, waar op dit Departement in dezen zoude kunnen werkzaam zijn, moeten voornamentlijk naar ons inzien de volgende punten in acht genomen worden. L Het fonds, waar uit zoodanig onderwijs zoude te vinden zijn, en daar bij de contribuanten tot het zelve. If. Het onderwijs, en deswegens de plaats, de onderwijzers , de wetenfehappen en de leerboeken, lil. De bcfttiring van het een en ander, en IV. De voorwerpen, die onder onze zorge zouden komen. Het fonds moet naar ons oordeel zoo worden devonden, dat elk een naar believen daar in veel "of weinig kan toebrengen ; dus dat men zelfs voor eene kleine jaarlijkfche uitgave de eer en het genoegen kan genieten van deze heilzame pogingen te onderlteuuen en dat tevens een vermogend en edelmoedig deelnemer door eene aanzienlijke gift de uitbreiding van het nut dezer inrichting aanmerkelijk kan bevorderen, hierom zijn wij van gedagten, dat de toelagen moesten beftaan in portien van drie guldens 's jaars, waar van elk contribuant voor zoo" velen konde tekenen, als hij goedvond, en daar men terftond geld moet hebben, om dadelijk te kunnen werken, behoort de contributie van elk jaar bij den aanvang van hetzelve betaald te worden. Om voorts zoo verre doenlijk, in te zamelen, behoren niet alleen de leden van dit Departement, maar elk, die wilde, buiten hetzelve, hier aan te kunnen toebrengen. Wanneer men nu flegts intekenaars voor één honderd en zestig zulke portien van drie guldens konde bekomen, had men een jaarlijks fonds van vier honderd en tagug guldens; — elk leerling kost, het foort van onderwijs in de gewone Scholen door elkande'Tjafrs dC b0ek£n ongeveer tien guldens Voor vier honderd guldens zou men dus bij voorraad veertig kinderen kunnen onderwijzen; veert> °-uIdeps zoude men kunnen hefteden , om ten minden tien bejaarden, die daar toe gefchikt waren,of wel meer be^ 2 jaar-  34° PLAN VAN DEELNEMING jaarde kinderen, die reeds een handwerk oefenen, regens vier guldens den winter, in het avondfchool tc beltellen, en de overige veertig guldens of dat 'er meer mogt bijkomen, kon men tot eerprijzen, of nog onberekende voorkomende kosten , hefteden. Opzettelijk hebben wij deze rekening zoo bekrompen willen maken, om te tonen, dat 'er met een zoo gering getal deelnemers, en eene zoo kleine fomme zon kunnen begonnen worden, welke wij verzekerd zijii, dat bij het zien te werk dellen van onze pogingen, dadelijk zoude aangroeijen. Om zoodra doenlijk, te kunnen weten, of en in hoe verre dit fonds toereikende is, wil elk lid onzer Commislie zich wel belasten, met eene lijst te houden van alle de deelnemers, die zich bij hem zouden gelieven aantemelden, met de hoeveelheid van derzelver toelage. Uit deze lijsten moesten na verloop van een paar maanden, of zoo veel eerder als men crontributien genoeg mogt hebben , door de Commislie, eene generale lijst naar den tijd der aangeving geformeerd worden. Wat het tweede punt betreft; de plaats, die daar bij eerst in aanmerking komt, kan onzes bedunkens, immers, zo men dadelijk wil werkzaam zijn , voor als nog geen afzonderlijk fchool zijn,hoe zeer dit door den tijd het beste ware., en dus fpreekt het van zelve, dat men genen Schoolmeester, hier toe alleen dienende , kiezen kan. De wetenfehappen, waar in het onderwijs zoude gefchieden , zouden de zulken moeten zijn ,, welks gewoonlijk in de Scholen hier ter ftede geleerd worden. De Schoolboeken zouden van de werken der Maatfchappij , zoo verre die voorhanden zijn, moeten gebruikt worden, en zo men 'er meer of andere behoefde, zou men alle lage, laffe, partijdige en hatelijke hukken moeten mijden, en dat gene kiezen, wat gezond verhand , duidelijke onderrichting naar deileerlingen vatbaarheid en eene goede taal kenmerkte. Ter uitvoering van dit een en ander, en het gene verders hiertoe kan gebragt worden , zouden eenige Leden behoren benoemd te worden, aan welken het be- ftuur  TOT ONDERWIJS VAN KINDEREN. 341 ftuur over deze inrichting met eene genoegzame volmagt wierdt opgedragen. En dit beduur was het derde punt, waar over wij onze gedagten zouden mededelen. Zoodra het getal van toelagen naar de reeds gemaakte bepalingen, genoegzaam was, moest 'er eene algemeene vergadering van alle de deelnemers, zonder aan eenige boete onderworpen te zijn, belegd worden , welke vergadering ten minden drie dagen te voren door de tegenwoordige Commisde bij bllletten behoort te worden aangezegd. Op dezelve zoude bij meerderheid uit de contribuanten eene Commislie tot het Schoolbeduur moeten gekozen worden, bchaande onzes inziens uit vijf Leden, onder welken ten minhen drie Leden van dit Departement behoren te zijn , en van dat vijftal zouden alle jaar,bij den afloop der algemeene Vergadering, twee Leden moeten afgaan, en de drie oudhen of eerstgekozenen met twee nieuwbenoemden aanblijven. Deze Commisde zoude volkomen gevolmagtigd dienen te zijn tot het beftuur over het fonds, tot de keuze van Schoolmeesters en het maken van overeenkomst met dezelven, tot het onderwijs, de leerboeken , en allles wat tot deze zaak betrekking heeft. Zij zouden van tijd tot tijd de Scholen moeten bezoeken , en bij dit bezoek naar den vlijt van den meester en de vorderingen der leerlingen naauwkeurig onderzoek doen. De naarhigen zou zij met kleine gefchenken, in nuttige boeken vooral bedaande, moeten aanmoedigen. Deze gefchenken kan zij evenredigen naar de gefteldheid der kasfe van deze inftelling. De Schoolmeesters zelven kon zij, naar mate van een en ander aanmoedigen op zoodanig eene wijze , waar door zij in hunnen post vereerd worden. Hoe zij met de tragen en onachtzamen zou moeten handelen, zullen haar het bevind van, zaken en een goed overleg best leren. Deze verrichtingen en al het werk, dat tot zoodanig beduur behoort, als ook de onderlinge direktje, zoude door de Commisde, zoo om de uitvoering juist, als om het werk zelve , zoo min mogelijk, lastig te maken , onderling dienen verdeeld te wor-<* den. » Elk jaar, te rekenen van den dag der eerde Vergadedering, dieiu 'er eene expresfe Vergadering van alle Y 3 de  34* PLAN VAN DEELNEMING de deelnemers, mede zonder boeten, belegd te worden , hier toe zou men eeuen gehelen nadenmiddag dienen af te zonderen. Op die vergadering moest eerst in het bijzijn van alle deelnemers verilag van alles, wat in het afgelopen jaar ten dezen verhandeld en voorgevallen is, gedaan worden: en vervolgends prompte rekening van ontvang en uitgave. Voorts moeten de Schoolmeesters hier in tegenwoordig zijn, pin, des gerequireerd, aan de Commisfie na :er informatie te geven en bij de draks te melden onderhandelingen met de leerlingen te kunnen adfiiferen. Dan geen der Leden zoude het in deze Vergadering mogen ytijtta'an met de Schoolmeesters over het onderwijs der kinderen , en het geen daar toe betrekking beeft te fpreken; maar men zou zulks, in wat geval ook, alleen aan het hoofd der Schoof Commisfie, die Prefident der Vergadering behoort te zijn, dienen te Jaten. Hier na moest de Commisfie alle de leerlingen in de Vergadering doen verfchijnen, om dezelve een kort bxaméH te doen ondergaan, en de Prefident moet dan dezelven, overeenkomflig hunne verdienden, aanmoedigen , vermanen en des noods beftraffen. bij deze gelegenheid zouden vooral eenige meer dan gewone eerprijzen aan den vlijtigen dienen te worden uitgedeeld. En tot meerder luister, kon een of ander lid, dat z;ch alvorens daar toe bij het Schoolbeduur had aangegeven , alsdan een toepasfelijk dichtltuk voorlezen. Wijders moet in deze Vergadering de keuze van twee nieuwe beduurders voor het volgende jaar gefchieden, zoo als wij zulks in het begin van dit punt hebben voorgedaagen , zoo namenlij!:, dat het tweede jaar der beduring de drie oudden of eerstbenoemden met de twee nieuw gekozenen aanbleven ; en dat voorts op de volgende jaarlrkfche Vergaderingen , altijd daar van de twee oudden zouden moeten afgaan. Hier na konde elk der Leden , die iets ten nutte van deze indelling hadt voortedrngen , zulks doen, en wegens zulke voordellen moest de Commisfie tot het Schoolbeduur volledig gelast zijn, om op dezelve een befluit te nemen, en dat ten uitvoer te brengen. * Voor  TOT ONDERWIJS VAN KINDEREN. 543 ■ Voor bet overige kan zulk een ring niet te deftig, te luisterijk en te genoeglijk gemaakt worden , in alles, wat de plegtigheid eere aandoet, en de edelmoedige deelnemers de waarde en het gewigt van derzelver loflijke daden doet gevoelen. Dus verre van de inrichting en het beftu ir! ten dezen ©pzigte kunnen veeliigt nog andere fchikkingen, bepalingen en onderfcheidingen gemaakt worden, die men in" den tijd, door ervaring geleerd, best zal vinden. Het laatde punt in deze hoofdzaak was de keuze van de voorwerpen onzrr weldadigheid en zorge. Uit het begin van deze voordragt heeft men kunnen zien , dat de Commisfie hier in de eerüe plaats jonge kinderen bedoelde, cn ten anderen meer bejaarden, die geen onderwijs in de jeugd gehad hebben, de laatden moeten echter eerst het laatst in aanmerking komen. Het opkomend geflacht, waar in de zaden van deugd en kunde nog gelegd kunnen worden, verdient hoofdzakelijk onze aandagt; en derhalven zouden aan de jonge kinderen alleen onze middelen en pogingen moeten bedeed worden, zo onverhoopt de toelagen zoo gering waren, dat men niet meer dan veertig jonge kinderen ter School konde beltellen. Ten opzigte van de bep'aliiig omtrent de keuze der kinderen, dient men, onzes inziens, immers bij den aanvang dus te werk te gaan: elk deelnemer kan zoo vele kinderen opgeven, als bij portien beeft. Deze kinderen moeten niet beneden de zes cn niet boven de dertien jaren oud zijn , en bij de opgave de ouderdom der kinderen, en denamen der ouderen naauwkeurig gemeld worden. Uit dit opgegeven getal zoude door de Schoolbeduurders ten overdaan van twee Leden, bij de algemeene Vergadering te benoemen, eene loting moeten gefchieden van zoo vele leerlingen , als 'er overëenkomdig den daat der inftelling kunnen ouderwezen worden: en op gelijke wijze "zouden ter vervulling van een of meer der opengevallen plaatzen, het zij door het afgaan uit de Scholen, door derven, of wel bij den aangroei van het fonds, uit dc door de deelnemers reeds te faamgebragte lijst, wederom andere leerlingen moeten gekozen worden. ■— De lijst zelve kon bij elke algemeene Vergadering door de LeY 4 den  344 PLAN VAN DEELNEMING den worden ingevuld, of naar gelang der portien vermeerderd , waar toe dezelve albdan , met aantekening van de kinderen, die ter Schole beiteld 0f 'er afgegaan waren, behoorden te worden voorgelegd. — ' & Zoodra men veertig kinderen ter dagfchole heeft, en 'er blijft genoeg bij kas om nog tien Avondfchoolgangeren, ingevolge ons opgegeven ontwerp te kunnen beltellen, zou men, ook door opgave van de Leden, op gelijke wijze, als bij de kinderen plaats heelt, dezelve kunnen aannemen; en bij vermeerdering ^van fonds nog meer dan dit getal, zoo echter dat er altoos niet meer dan een vierde in getal, gerekend tegen het geheel van de jonge kinderen, in deze Avondfcholen beheld werden. Deze Avondfchoolgangers kunnen niet wel boven de vijf- en- twintig jaren oud zijn , en de bepalingen omtrent het onderwijs, ten hunnen opzigte, behoren wel zoo na mogelijk naar de ftraks opgegeven regels ingericht te zijn, maar ten dezen aanzien echter meer aan de Schoolmeesters, onder het toezigt van het Schoolbeftuur, gelaten te worden, dan met betrekking tot de dagfcholieren. Op deze wijze menen wij dat dit nuttig werk begonnen zou kunnen worden, en hebben'hier mede onze gedagten over den gedanen voorflag gezegd. Dit rapport met de goedkeuring der Leden van bet Departement bekragtig zijnde is daar uit geformeerd het volgende PLAN VAN DEELNEMING. EERSTE HOOFDSTUK. Hel fonds en de wijze van deelneming. Art. f. Elk een zoo wel die geen lid van bet Departement is, als die tot hetzelve behoort, kan in deze inliellins deelnemen, s II,  TOT ONDERWIJS VAN KINDEREN. 345 II. De portien van deelneming zijn drie gulden in het par, waar van elk ondertekenaar voor zoo velen kan intekenen, als hij goedvindt. HL Deze toelagen worden bij de intekening voor één jaar betaald, en dus geeft men elk jaar zijne toelage voor uit. IV. De deelnemers, die hunne namen niet gelieven op te geven , en nogtans aan deze inltelling willen toebrengen, kunnen tot de bezorging van hunne giften, eenen anderen gebruiken, die voor de betaling van de ingetekende portien alsdan inftaat. V. Zoodra 'er intekenaars voor flegts een honderd zestig zulke portien van ƒ3-:-: zijn, zal men eenen aanvang maken met veertig kinderen ter Schole te beitellen, waar toe men gist ƒ400-:-: nodi'o- te hebben. De overige ƒ80-:-: of zoo veel meer of minder als 'er overfchiet, zullen belteed worden, om bejaarden in Winter.Avondfcholen te plaatzen , of tot andere voorkomende kosten. VI. l>ij billijk verwagte vergroting van het fonds zullen , naar evenredigheid, meer kinderen en beiaarden onderwezen worden; echter zullen altijd de te onderwijzen kinderen ten minnen drie vierden meer in getal dan de bejaarden zijn. VIL Die tot deze inftelling gelieft in te tekenen of te doen intekenen, kan zich daar toe aanmelden* bij de Heren N. N. als daar toe door het Departement#écommitteerd, Hellende elk intekenaar bij zi nen naam" of bij de letter of fpreuk van onbekende deelnemers ook de dagtekening. Y 5 VIII.  34^ ' PLAN VAN DEELNEMING VIII. Uit deze lijsten zal, zoodra men kan rekenen ten minden voor honderd en zestig portien intekenaren te hebben, eene algemene lijst geformeerd worden,om daar na, volgens ftraks te melden bepalingen te werk te gaan. TWEEDE HOOFDSTUK. Over het Onderwijs, L Men zal de leerlingen heitellen bij Schoolmeesters, die daar toe het best zullen geoordeeld worden. II. De wetenfehappen, zullen de zodanigen zijn, die gewoonlijk in de Scholen hier ter ftede onderwezen worden. III. Tot leerboeken zullen de werken der Maatfchappij: Tot Nut van het Algemeen, zoo verre die tot dit einde gedrukt zijn, gebruikt worden, en zo men andere behoeft, zal men de beste en gefchiktlte kiezen. — DERDE HOOFDSTUK. Het Beftuur, i. Zoodra het getal der toelagen , na bovengemelde bepaling, genoegzaam is, zal 'er eene algemeene Vergadering van alle bekende deelnemers door bovengemelde Gecommitteerden btlegd worden. II. Op deze Vergadering zal bij meerderheid uit de deelnemers gekozen worden, eene Commi&fie tot het School-  TOT ONDERWIJS VAN KINDEREN. 347 Schoolbeduur, beftaande uit vijf Leden, waar van drie Departements Leden zullen zijn, en de twee ové. rigen in of buiten het Departement, nadat de meerderheid goedvind. Ook zullen op deze Vergadering twee Leden , buiten bet Schoolbeduur, gekozen worden , om bij de draks te melden loting der leerlin-, gen te adli lieren. III. De-.e Commisfie zal volledig gevolmagtis»d worden tot bet beduur over het fonds, tot de kenze van Schoolmeesters en het maken van overeenk unden met dezelven , tot het regelen van het onderwiis cn de leerboeken; als mede rot alles, wat de beduring dezer inftelling betreft. Alle deze verrichtingen zal deze Commisfie ouderling verdelen. IV. Elk jaar te rekenen van den dag der algemene Vergadering zal 'er eene Vergadering van alle de bekende deelnemers belegd worden, waar toe men eenen gehelen nadenmiddag zal afzonderen , en waar op de Commislie tot het beduur zal voorzitten.- Op de^e Vergadering zal het volgende gefchieden. . « De Commisfie zal verflag doen van alles. wat in liet algelopen jaar in dezen verhandeld en voorgevallen is, benevens rekening van ontvang en uitgaaf. 0 <* h Zullen hier de Schoolmeesters komen , om aan de Commislie de nodige informatiën te geven, en bij de draks te melden onderhandelingen met de leerlingen te adflderen. ■c Alle de leerlingen zullen in deze Vergadering vericlnjnen, om, zoo ver mogelijk, een kort examen van derzelver vorderingen te ondergaan, cn door deCommisfi •, overcenkomltig derzelver verdienll-n aangemoedigd , vermaand, en des noods bedraft worden, en zal geen der Leden buiten de Commislie met de Schoolmeesters of leerlingen gefprekken houden, om de goede order te bewaren. d Zal alhier de keuze van twee nieuwe beduurdérs voor een volgend jaar gefchieden, blijvende telkens  343 PLAN VAN DEELNEMING) kens de drie jongden of laatstgekozen Leden van het beduur aan, als mede die van twee Leden tot de uitloting der Scholieren hier na te melden. c Kunnen hier door elk der tegenwoordig zijnde deelnemers voordellen gedaan worden, waar omtrent de Commisfie tot het Schoolbeduur vervolgens door de Vergadering volledig zal gelast worden. ƒ Voor het overige zal deze dag zoo luisterrijk en plegtig gemaakt worden, als mogelijk is in alles wat de zaak eer aandoet, en de edelmoedige deelnemers de waarde en het gewigt van ^ derzelver loffelijke daden doet gevoelen. VIERDE HOOFDSTUK. De keuze der Leerlingen. I. FJk deelnemer kan aan de Commisfie zoo vele kinderen opgeven, als hij portien heeft. Deze kinderen moeten niet beneden de zes, en niet boven de dertien jaren oud zijn , en bij de opgave zoo wel de namen cn woonplaatzen der ouders als de ouderdom der kinderen gemeld worden. n. Uit dit opgegeven getal zal door de Commisfie tot het Schoolbehuur in het bijzijn der twee leden [hoofdh. 111. Art. II. gemeld] eene uitloting gefchieden van zoo vele leerlingen , als overeenkomdig den ftaat dezer inftelling kunnen onderwezen worden. Op gelijke wijze zullen ter vervulling van de openkomende piaatzen, en tot vermeerdering van leerlingen bij den aanwas van het fonds, uit de door de deelnemers te zamen gebragte lijst, wederom leerlingen uitgeloot worden. III. Deze algemene lijst van opgegeven leerlingen, met aantekening van de daar uit ter Schole beitelde , zal op  tot onderwijs van kinderen. 349 op de algemeene Vergadering ter aanvulling door de deelnemers worden voorgelegd. IV. Zoodra men uit het fonds volgens Hoofdftuk i Art. V. veertig kinderen ter Dagfchool heeft, zal men uit opgave der deelnemers nog tien Avondlchoolgangeren aannemen; en zulks continuëeren , naar gelange der vermeerderingen van toelagen, onder de bepalingen mede Hoofdftuk I. Art. V. gemaakt; zullende het getal der Avondfehoolgangeren niet meer dan een vierde , gerekend tegen het gehele getal der Dagfcholieren bedragen. V. Deze Avondfcholieren moeten niet boven de vijfen- twintig jaren oud zijn, en men zal ten aanzien van derzelver onderwijs minder flipte bepalingen maken , dan wegens de jonge kinderen. Wij moeten de loflijke poging van de Leden van het Dordrechtfche Departement van de Maatfchappij: Tot Nut van het Algemeen grotelijks prijzen iu het voordellen van eene indehing, die wij voor alle de deden van ons Vaderland ten uiterden nuttig zouden oordelen, en wie is 'er, die deze nuttigheid zal in twijfel trekken? — wie onzer medeburgers, dien de tijdelijke en zedelijke toehand van zijnen evenmensch. ter harte gaat , ziet niet met innigst leedwezen de menigte van jonge kinderen, die, door gebrek aan vermogen der ouderen, verdoken zijn van het aanleren dier burgerlijke wetenfehappen, welke den mensch voor de Maatfchappij nuttig en voor zich zelven gelukkig maken. Het is om deze reden, dat wij ons verheugen iu daat te zijn, van dit duk zoo volledig aan onze Lezers te kunnen mededelen , of misfchien andere menfehenvrienden daar door ook mogten worden opgewekt om de heilzame pogingen der ijverige Dortenaren in dezen na te volgen, het geen voor den weldand van ons Vaderland zeker de gezegendde gevolgen zoude kunnen hebben. mensch.  35° MENSCHKUNDIGE AANMERKING MENSCHKUNDIGE AANMERKING OVER DE LIEFDE VAN OUDERS JEGENS KINDEREN. jV^opends de ouderlijke liefde ontdekken zich, bi? gronden" waarneminS . ^ volgende bijzondere i.) De neiging, die aan de menfchen in *t ahremeen natuurlijk is om zi:h jegens kleine in leren als hulpbehoevende, onfehadehjke, en o> fel luldiaè wezen,, medehjdertd en goed te bevvf zen. Zulk" ïg g ng is met alleen overeenkomende met dc algemeene denkbeelden van de menschjijke natuur, maar SokTet de bijzondere ondervinding. Men vindt veelmnlen menfchen, die zich in hun gedrag jegens ïf gen hard en ongevoelig betoenen, en die zeer eS hartig zijn omtrent kleine kinderen. Waar hij men vattk met alle waarfcliijnlijkheid als oorzaak kan ai,nemen, dat zij van de eerhen te weinig go ds de . ken, om hefde voor hen te gevoelen. Wanneer nu deze oorzaak zici bij de ouders met algemeene bonden der hefde jegens zijne bloedverwanten ° ver. eentgt. dan kan zij zeker veel uitwerken. Dit vindt men nog mear daardoor bevestigd, dat de liefde ie gens een kind het welk door ziekte of ongelukken veel moest uirhaan, dikwijls bij uitftek is; zonder dat men daar eene andere reden van geven kan. lusgelijks fchijnt dit, ten minden mede, voor een grond aangenomen te moeten worden, dat de teerhartigheid jegens kinderen van meer jaaren gemeenlijk minder is, dan jegens de heel kleinen. En zo de liefde der moeder van natuure herker is, dan die des Vaders, dan is, behalvcn dat de moeder nog met meer grond het kind als het haare, als van haar voortgekomen , kan aanzien, de omftandigheid , dat zii ""door de nadere verbindtenis, en bijna door natuurlijke noodzaaklnkheid, in 't eerst gedreven wordt, om zijne weldoen her te zijn, zeker ook eene oorzaak eener meerdere toegenegenheid. En wel eener blijvende toegenegenheid. Ook daarom, doordien de mensch zich de voorwerpen van zijne weldaaden geern als beminnenswaardig voordek. Zelfs worden de  OVER DE LIEFDE VAN OUDERS JEGENS KINDEREN. Jjr de fmerten, die het kind haar veroorzaakt heeft in verband, oorzaken van eene heviger liefde. Misfchien ook uit hoofde van die algemeene wet dat aangenamer aandoeningen, door eenige inmenging van onaangename gewaarwordingen , 0f ftrijdiVe voorftellingen, verfterking van haare bekoorlijkheden krijgen. 2.) Met deze oorzaak gaat dikwijls als een tweede gepaard het welgevallen in het ligchaamlijk gellel en maakzel van een kind. Men moet erkennen dat deze grond niet heel algemeen is; en ook, dat zii bij nader onderzoek, gedeeltlijk met de voorige op één uitloopt, dat de voorftellingen van onfchuld en onfchadelijkheid, het gelaad van het kind in ons oordeel helpen verfraaien. Evenwel blijft 'er altijd iet van deze oorzaak over. Men moet flechts ook bedenken, dat ouders een kind ligt fchoon vinden voornaamlijk wanneer het hun gelijk is, daar het van den regel van lchoonheid afwijkt. Dat nu, bij het verklaren van de ouderlijke liefde, deze oorzaak niet als onbeduidend over het hoofd mag gezien worden , is zoo veel te zekerer, hoe menigvuldiger de voorbeelden zijn, dat ouders een kind, om de fraaier gedaante, voornaamlijk liefhebben, en een ander wagens hgchaams-gebreken , achter aan (lellen. Wanneer al fomtijds eene moeder ijdel genoeg is, om de medeminnares van haare opwasfende dochter te willen zijn , en over haar jilocrsch te worden, zoo kan het zin! dat zij liefdeloos jegens haar wordt, dewijl het Van daar komt het, zonder twijfel, ook mede, dat de gelofte, om niet te trouwen, voor den oud wordenden vriiër het moeilijkst valt om te houden: 4.) Ook kunnen hoogmoed en eigenbaat een reden voor de kinderliefde zijn. Menfchen van zich afhanglijk te hebben, een' verdediger meer, een heun inden ouderdom te hebben , is voor deze driften aangenaam. Deze srond moet zeker bij de befchouwing der ouderlijke befje van wilde volken niet voorbijgezien worden. De (*) Ik weet niet, welk Schrijver de gedachten geopperd heeft, dat de menfchen hunne kindskinderen liefhebben > omdat zij de vijanden hunner vijanden in hen zien. —— Wat Ziet het boos vernuft niet in den mensch ?  OVER DE LIEFDE DER OUDERS JEGENS KINDEREN. 355 De kinderen zijn voor hun een gewiatig ftuk van eigendom; en dikwijls het eenigfté middel, om in den ouderdom hun voedzel te bekomen; voornaamlijk, de zoonen. De vaderlijke raagt is ouder hun eene onbepaalde,' de hoogde heerl'chnppij. (.*) Wanneer men hier bijvoegt, dat, zoo wel de geboorte als het onderhoud de°r kinderen, hen minder bezwaart, minder zorg veroorzaakt, dan voor de volken, die door de Wedde verzwakt en gedrukt worden : dan zal men kunnen begrijpen, hoe, bij bet gebrek van zedelijke aandrift, veele wilde volken in derkte van ou.ierlijke liefde nogthans aan de befchaafde gelijk zijn, of ze zelfs nog in eenige dukken overtreffen kunnen. Doe veel 'er nu op alle deze gronden, en bijzonder ook op de zedelijke aanfporingen berust, kan men afnemen uit de voorbeelden van tegengedelde gezindheden en handerugen, die bijzonder menigvuldig zijn onder eenige wilde Natiën. Wanneer , naamlijk , de buitenfponge driften der wellust (f) in de kinderen eene verhindering vinden; of de eigenbaat, iu den handel met dezelven , eene voldoening°derhebzucht(**) ; of wanneer hunne kweeking en opvoeding Cl) te kostbaar en bezwaarlijk fchijnt; of r wan- (*■) Uit dezen grond nemen de Groenlanden ook geern eens anders kinderen aan ; en veritoien Hunne vrouwen, als zii onvruchtbaar zijn. Z kkanz 1. 213. II. 3'8. voigg. Y-n 'ie van de Kamfclmdalen steller Hladz 249. volg en vaii de' Oiaheiurs hackesworth II. 207. FopsTER in Zijne Vwz* round the World I. \iq. enz. leidt deze orde der kinderlozen of liever der moordenaren van hunne eigene kinderen uit andere politieke oorzaken af. (»»■) Dit getuist chardin van de Mingrehers lam. I. 14. En van de Negers wordt het in veele berichten verzekerd (li De onbegrijpelijkIte liefdeloosheid, ten aanzien der kinderen , wordt aan de Gagas of' Giachis te last gelegd , celi ül de zuidlijke helft van het midden. Afrika omzwervend en buitengemeen verwilderd volk. Deze zullen nooit hunne eigen kinderen opvoeden , maar terft nd na de geboorte verbranden ■ maar hunne nakomelingfchap verkiezen uit dertien en veertien iaarigc meisjens en jongens van hunne gevangen vijanden Als de zaak wezenlijk dus is, dan is buten twijfel de oorzaak, dat deze omzwervende menlchenëters zich de moeite der opvoeding willen u/aaren ; welke ookmctlun knjgs. zuchtig ongeftadig leven niet wel overeen zou komen. Vol- V. DEtL. MüNGELST. NO.ö. Z geildS  354 MENSCHKUNDIGE WAARNEMINGEN wanneer met de liefde tot het kind de vreeze voor fchande , ot eenige andere zelfbetreffende drift ftrijdie wordt; dan wordt, in gevolge van veele ondervindingen , het verflikken der kinderliefde voor de menfchen gemaklijker, dan die genen zich verbeelden kunnen welke alleen naar hunne gewaarwording, die door eene betere opvoeding gevormd zijn, en buiten het geval van zulke Colhfiën , daar over peinzen. u at in 't bijzonder het Despotisme en Bijgeloof tot verzwakking van deze drift doen kunnen zal men tut derzelver aart gemaklijk kunnen opmaken. (*) Tot gends fommige berichten, zou zich hier ook eene biieeloviee verbeelding bijvoegen. Zie dc Gejchiedenis van Loaneo Leibz 1777- Blad*. 293. vergel. helvet 1. 219. Maar, bij zeer veel wilde volken, wordt door deze reden, (de moeilijkheid der opvoeding,) de kinderliefde, fchoon niet zoo zeer nog thans eenigermate ingebonden. Wanneer het voor bun'lastiz wordt, genoegzaam onderhoud voor zich cn veele kinderen op te fpooren, dan maaken z'j het zich ten grondregel, dat zij 'er met meer dan twee opvoeden. Van Tweelingen wordt dikwijls het eéne verlaten. Zieklijke en misgewasfen fterven niet alleen natuurlijker wijze ligt onder zoo flechte oppasfing, maar worden meestendeels opzctlijk gedood. Waarom het met te verwonderen is, dat men onder deze volken minder zoodanige perfonen belbeurt, dan onder befchnafden Z robertson Hist. of America I; 321./?. 297. ƒ« 460. Zh ook van de Mingreliers chardin l. c. (*) Ook komen 'er fomtijds meer redenen te famen, en de eerhikfte worden tot een voorwcndzel genomen. Van de Ccijlonezen geeft knox (Pari. III. c. 7 )'een flecht getuigenis. Behalven dat zij goed verftand hebben, om de kinderen in 's moeders ligchaam te dooden, en dat ook zeer gewoon zijn te doen, pleegen zij nog , bij de geboorte van ccn kind , cenen Starrekundigen re vragen, of het goed of kwaad zal wezen. Wanneer hij dit laatfte profeteert, brengen zij het meerendeels, cn op eene wreede wijze, om Somdjds laten z'j hc; aan naastbeftaanden over, bij welken het, naar hunne uft/praak, beter deigen zal. Dewijl zij met de eerstgeboren niet zoo handelen, mag men vermoeden dat hun gedrag meer uit eigenbelang dan uit bijgeloof voor' komt Het kan vreemd fchijnen , dat dc Landswetten fchoon 'er toch eenige befchaafdheid plaats heeft, dit toelaten gelijk knox uitdruklijk getuigt. Maar hoe lang duurt het niet alujd, voordat de ftaatkunde de waardij der menfchen be-  OVER DE LIEFDE DER. OUDERS JEGENS KINDEREN. 355 Tot ondertteuning van het vermoeden van verborgen natuurlijke aandriften bij de liefde tot de kinderen zou misfchien cok iemand de gelijke driften der onredelijke dieren kunnen willen gebruiken; die immers niet op zedelijke maar alleen op zulke natuurlijke gronden moeten berusten ? Ondertusfchen kunnen de gronden der liefde van de redenloze dieren tot haare jongen voor een gedeelte ook wel gelijk zijn aan die, welke men bij menfchen vindt. Welgevallen in het geen gelijkvormigheid met haar heeft, en Sijmpathie, fchijnen geene hoedanigheden te wezen, die Itrijdig zijn met het denkbeeld van deze laager foort van bezielde wezens ; en juist zich fomtijds bij de tederheid jegens de jongen te openbaren! Maar het is nog lleeds waarfchijnlijk, dat de handelingen der dieren tembésten van haare jongen voor een gedeelte ook uit ons onbekende gronden voortkomen; en misfchien uit zulken, in welker befchouwing, als wij ze kenden, zij ons niet meer handelingen der liefde zouden toefchijnen te zijn. Zulke verborgen gronden. bij de menfchen aan te nemen, is men, zoo lang de waarnemingen uit het geen bewezen is, verklaard kunnen worden, met dit alles niet gerechtigd. In enkele gevallen kan tot de gronden der kinderliefde ook nog wel de liefde tot de echtgenoten gerekend worden. Voor het overige heeft de fterkte dezer neiging zich vaak daar door bewezen , dat de ftandvastigfte gemoederen, die alle hartstochten ten minften in ftaat waren, te beteugelen , de uitberfting van deze hartstocht niet hebben kunnen wederftaan. (?) BIJVOEGZEL. Over de vraag: of eene natuurdrift zich verzet tegen de vleeschlijke verëeniging der naaste bloedverwanten ? Het is niet zeer te verwonderen, dat die genen, die zich ééns daar aan gewend hebben, om bij alles, wat behoorlijk weet te fchatten, en 'er uit hoofde van haare ove« hge fchikkingen, acht op kan geven. C*) Zie van perikles plutarchus C. 35. Z a  35» CIJCLOPEN, ARIMASPEN, «ij niet verklaaren kunnen , eene bijzondere natuurwet, een eigen Ir.jlinct aan te nemen, ook zoodanig iet zich hebben voorgefteld tot eenen grond der bijna algemeene afkeerigheid {*) en affchuw van huwlijken onder naaste bloedverwanten. Maar 'er zijn van Scherpzinniger onderzoekers zoodanige gronden opgegeven, bij welken men het inftinct wel misfen kan; met welk inftinct ook de menigvuldige uitzonderingen, en de wijze, waarop deze gebeuren kunnen, en hoe zij verhinderd worden, niet wel zouden kunnen overeengebracht worden, (f) C*) Van de Groenlanden getuigt dit kranz I. 209. Van de Karaiben, van welken anders het tegendeel onderfleld wordt, verzekert het nu ook oldendorp Gefch. der Zending I. 28. Volgends denzelfden Schrijver zullen ook deCasfendi, eene Neger natie, uit vreeze om eene bloedverwandte te trouwen , vrouwen van haare nabuuren haaien. Bladz. 294. In Ceijlon is het alleen den Koning geoorloofd, wanneer het met oogmerk gefchiedt, om eenen echten erfgenaam te hebben. Klaar men gebruikt daar bij ook het fpreekwoord; koningen en bedelaars laat men alles toe, aan de eerden, omdat zij te groot, en aan de laatften, omdat zij te gering: zijn, om voor berisping bloot te ftaan. Knox Part. II ch. II. Van de toegevendheid der Mahomedaanfche Caiuisten z. char din I. 169. Zie meer overëenftemmende en ook tegengeftelde voorbeelden bij montesquieu Esprit des l.oix. liv* XXVI. ch. 14. MicHAëus Mof. Recht II Deel 5. 104 volgg. (t) Zie de beide bovengemelde Schrijvers. CIJCLOPEN, ARIMASPIÏN, HET GEBRUIK DER OUDEN, OM HUNNE LICHAMEN TE SCHILDEREN EN TE PUNCTEREN. In alle de flreken van den aardbodem, en onder de meeste volken , die de trotfche Europeer Wilden noemt , heeft een gebruik plaats , om , in ftede van onze gebruiklijke kleeding , her lichaam met allerlei Oden en Zalven te befmeren, of met gekleurde lijnen naar eigen fantafij op te tooien. Hoe alge. meen ook dit gebruik zij, waarin zich de afgelegenfte en meest van elkander verfchillende volkftammen gelijk zijn , zoo kan men 'er evenwel niet tot dezelfde  HET GEBRUIK DER OUDEN, ENZ. 357 oorzaken en aanleidingen uit bed uiten. Wanneer zich. de Hottentot aan de Kaap, volgends sparman, alleen daarom in eene korst van hneer inwikkelt, omdat hij zich anders naakt en onverfierd zou toefchijnen: zo» overkleedt zich de Groenlander, met geen ander oogmerk , met een vernis van Vischtraan , dan omdat zulks de warmte b'j een houdt, en hem, tegen de koude van zijn klimaat, befchermt. De feherpzinnige pauw, die in al dit zalven en bel'meren niets anders, dan noodweer tegen den heek van lastige infecten vinden kan , zou zeker veel moeite hebben , wanneer hij alle de berichten der reizenden, aangaande deze zede, daar uit verklaren zoude. Maar zoo verfcheiden ook de oorzaken zijn mogen, die deze algemeene zede van de ruwer menschheid , onder de verfchillende hemelftreken , voordbragt, zoo zijn toch de veranderingen en trapsgewijs de verminderingen van dezelve nog veel menigvuldiger, zij laten zich ondertusfchen bij nader onderzoek tot 3 trappen te rugge brengen. De laaghe is het eenvouwig bel'meren , om zich daar door, in den haat van volkomen naaktheid, tegen de aanvallen van het klimaat en van de iufekten , te bewaren. Maar wel ras mengt zich de zucht tot cpfchik in het fpel» die den Wilden aan de Oronoko dikwijls even zoo veel uren bezig houdt, als deu petit maitre in het paleis Roijnl, die in zwakheid van geest hem zoo zeer gelijkt, Deze leert nu die zalven en befmeringen met meer kunst aau te brengen; dezelve met afftekende kleuren te vermengen en met zeldzame krullen over de bruingeele, olijf kleurde , of koperrood* huid te leggen. Dit moet de tweede trap wezen. Gemak en krijgskundige galanterij doen ras op een middel denken, om deze buidfchi'lderijen duurzaam en onuitwischbaar te maken. Hier moet derhalven de oorfprong wezen van alle die fmertlijke Kunstbewerkingen, dat puncteren, infnijden, tottowiren, matachieren,, en hoe die kunstgrepen verder heeten mogen, die ons ook nog, in de verfraaide prentverbeeldingen van het aangezicht van eenen nieuw Zeelander, doorploegd met verfchriklijke fpiraallijnen , aan den uitroep van die Engelfche Dame herinneren, zijn dat uwe bastaarden, moeder natuur \ Mijn oogmerk is thans niet, mijne lezers eene proceshe van zulke mismaakte en ontcerde menfchen aanZ 2 ge-  35^ CIJCLOPEN, ARIMASPEN, gezichten voor te (tellen. Men is niet altijd eefchikt om eene verzoeking van den heiligen antonius lang tl bepeinzen , al was zij ook het meesterftuk van eenen calot; en men zou, zelfs met de beste dispofitie, lor een vermomd bal, de mommerijën, die ons de na' tuur hier in liafe zonen heeft toebereid, verdrieti* en verveelend vmdeu. Ik blijf derhalven voor het tegenwoordige bij de vraag (tilftaan, was het gebruik, om aangezicht en ligchaam met allerlei verwen te beichildereii ook bij de oude volkeren gemeen? en zo ja, gelijk men van voren vermoeden!; en ook, door een zeer wijdloopig verhoor van getuigen van oude Sn / e" R,omeinl'c,ie Schrijvers , bewijzen Kan, q j laten zich met, in de hiitortfche overleveringen (*) Dit gebruik was meer of min bij alle oude volken, irt de vroegfte rijden, in zwang, cluvekius meent, dat het reeds voor den Babell'cben torenbouw plaats had, en bij de vcrftroojing der volkeren naar Amerika overgedaan zij. Het volgende kan men met eenige zekerhe'd vastltellen. 1.) De befchaafde Azianert en Europeanen verlieten van tijd tot tijd dit gebruik, evenwel plantten Zij het geheugen van het zelve, in zekere gebruiken van godsdienst voord , daar men zich nog iu later tijd liet puncteren, en figuren uitbranden. Zoo deden de Egijptenaars, in hunne klaagfee.ten {^r.idt de Jacris JLgypt.p. 174.) en nog later de Christen pelgiims in het belooide land. 2.) Bij alle Noordlijke en Zuidlijke Volken r bleet deze zede onveranderd, te ween, bij de Cel ten, Scijten , Aethiopiërs, Arabieren, volgends dc nomenclature der ouden. Van de Celtifche Volken, de Iberiërs, Britten, Seh'ottsn heeft pelloutier ailes verzameld. De hoofdplaats, die" de meesten hebben ovor 't hoofd gezien, is bij Herodian. t. 2. p. 762. edic. Jamisch. Dc picti geloni of Agatliijrfi zijn uit Virgilius bekend. Minder is de zede bij de Zuidlijke* Volken waargenomen Herodot. IV. 191. Pün. XAXUI. 7. 136. Een merkwaardig bewijs van het puncteren bij dó Ethiopieis, is bij Petron. c. 102. p. 479. daar de frontes cicamcibus Jcisfae van den Heer heijne bij Blumenbnch ae ge. nerts liumani nativa varietate p. 96 met zeer veel recht, van de oude ncgerflaven verklaard worden. 3.) *c Geen de 'Heer kiem , in zijne proeve over de Schilderkunst der ouden, met veel fchwpz.nnigheid zoekt te bewijzen, dat zij in het binnenfte Indien voordgebragt van tijd tot tijd tot Voorazien en iiurope zij overgegaan, zou men z^er ligt , ook van dit huid-  HET GEBRUIK DER OUDEN, ENZ. '359 zen en de gebruiken der Grieken en Romeinen, nog thans verfcheidene fporen van deze zeden ontdekken, die tot hier toe niet zijn opgemerkt, waardoor donkerheden in de «refchiedenisfen opgehelderd, of eenig kw.dijkbegrepen gebruik, van die volken beter verklaard kan WOnder vele van minder beduidenis, zullen denkelijk de volgende fporen de opmerkzaamheid niet onwaardig wezen. . . . Onder de vermaarde misgeboorten en gedrochten van de oude dichterwereld behooren ook gelijk men weet de Cijclopen. Veronderheld zijnde, 't geen zoo ligt met een fchijubaar voordoen van geleerdheid bewezen zou kunnen worden, maar dat wij hier als bewezen onderftellen, dat deze Patagonen der oude wereld, deze ruwe zonen der natuur, die 111 de avonduren van den ronddolenden Uüjsles, eene zoo meikwaardice rolle fpelen, geen blote hersfenfehimmen van homerus verbeelding , maar met de daad de oorfproiWijke bewoners van Sicilien , ruwe Troglodijten, aan d°e 'met holen vervulde kusten van dat Eiland geweest zijn: zoo ontftaat natuurlijk de vraag, van waar het eenhemmige zeggen van-hunne gedrochtelijke gedaante? van waar het vertelfel , dat zij maar één rond oog op bet voorhoofd hadden, ontftaan zij ? Het is zonderling, dat homerus eigenlijk nooit in de vertelling van de Cijoiopen , en van den reus polijfemus uitdruklijk zegt , dat zij maar één oog hadden , maar zulks alleen 'uit den famenhang der gefchiedenis doet opmaken , en even daar door te verftaan geeft, dat dit in zijnen tijd een zeggen geweest is, dat algemeen gelooid werd. Men kan dir. derhalven niet voor eenen bloten inval van denjoni* fehen Dichter houden, waar mede hij de Carricaiuur ven den wanvormigen omtrek heeft willen voltooijen. (*) De geheele befchrijving van de Cijclopen, en van huidfchilderen, met veel klaarheid kunnen'bewijzen. Maar Indien was ook de wieg van het menschdom. (*) Homerus wou door het oog van den Cijcloop geene burleske affchuwelijkheid tekenen, noch ook eenige zedelijke Waarheid! allcgoriferen. Zelfs de hatelijke Terfitesis, naar hét oogmerk van den dichter, geen beiagchulfke carricruur; dat is zelfs de veel affchuweiijker tekening van theocritus Z 4 niet  30O CIJCLOPEN, ARIMASPEN, van het herdersleven van Polijfemus, is zoo getrouw naar de natuur gecopiüerd, dat wij haar onmo»c] ik voor een werk van famazij houden kunnen. En dus moet ook dat groot oog in de natuur zijnen gr„nd gehad hebben. Ook hier toe moest de Uicnter iu de verhalen der Fenicifche Zeelieden en dolende avanruners, volgends wier berichten, hij blijkonar zijne geheele westelijke wereld gevormd heeft, aanleiding gevonden hebben. En wat zou men dan wel zeggen zo homerus met der daad van zulk een 'oog irf hervoorhoofd gehoord hadde, en zo dat' niets anders • dan gefchilderd geweest ware ? of zou het vermoeden zoo onwaarfchijnlijk wezen, dat de ruwe naakte kustbewoners van Sicilië, even als hunne halve broeders de vermeende reuzen in Patagonien, of de Aliponen en Nieuw-Zeelanders nog dieden ten dage , (*) Ln°e. zicht en ligchaam met allerlei figuren belchilderd &en juist midden in het voorhoofd eene groote ronde vlek aangebragt hadden , die de aldaar landende vreemdelingen , op zekeren afhand , ligtelijk voor een groot oog aan zien , en deswegen deze menfchen den naam van Cijclopen (rondoogigen) konden gegeven hebben. In later tijd meende men ten minllen.door eene zoodanige fchilderij in het aangezicht, de echte gehalte der Cijc.open te kunnen namaken,» Dit bewijst zekere plaats uit Kallimachus; in zijnen Hijmnus op Diana, waar hij haare onverfchrokkenheid bij den aanblik der vreeslijke Cijclopen roemt. Maar men zou kunnen inwerpen , indien de fabel van niet Xï, 30. Lessing en lindenserg hebben dat reedï aangemerkt, (*) Van de Patagonen zegr falkner, zij befcbilderen het anngezcht, op de hateüjkile wijze, nu eens rood, dan eens zwart, en houden dat voor eene bijzondere fchoouheid. Nog merkwaardiger is het gene dobrishoffer van de Abiponen Jftgt 1 «p het voorhoofd hebben zij een kruis, en aan de beide ooghoeken twee lijnen , die naar de ooren getrokken zijn, en boven den neuswortel, tusfchen de beide wenkbraauwen, vier d wars ftreken , als een tralijwerk. De af beelding , die daar is bijgevoegd, vertoont aangezichten van ware Cijclopeq ook de inwoners van dc Marquifaac eilanden puncteren m't. vnrmige figuren iu bun aangezicht.  HET GEBRUIK DER OUDEN, ENZ. 30t van de eenoogige Cijclopen, uit een gefchilderde vlek op het voorhoofd van deze lieden , ontftaan ware, zoo zou het toch veel natuurlijker geweest zijn, te zeggen , dat zij drie oogen hadden, dan nu van hun eenig oog zoo veel ophef te maken. Ik antwoorde, dit fchijnt ook indedaad in het eerst het geval geweest te zijn. De oudfte Scoliast van virgilius verzekert uitdrukkelijk , dat wel de meesten Polijfeem maar één oog hebben toegefehreven, maar dat hem anderen twee, anderen drie oogen toedichten, (j*) En juist deze wijze van voorltelling met 3 oogen vinden wij, op de oude kunstwerken , daar Polijfeem fomtijds als de fmachtende minnaar van de Nijmf Galaihea word uitgebeeld. Een reliëf in de Villa Albana, bij winkelman geeft hem, behalven de twee natuurlijke oogen, nog een derde, boven den neuswortel op het voorhoofd, en met even zoo veel oogen verfchijnt hij ook, in eene zeer beroemde Herkulanifche fchilderij. Dus heeft het oorïpronglijk Sprookjen van de Cijclopen hun drie oogen gegeven, die eerst later, door de liefde, die de menfchen voor het wonderbare hebben, tot één oog verminderd is: mogelijk heeft de naam van Cijcloop daar toe mede aanleiding gegeven. En zoo hebben wij bier met de daad een fpoor van de gewoonte, om het aangezicht te befchilderen , in de oudfte fabelgefcbiedenis aangetroffen, Ondertusfchen kan men hier van ook geheel andere verklaringen geven. Maar zij moeten waarfchijiilüker uitvallen , dan die van den Abt bani/r. Dij laat de Ciiclopen een klein metalen fchildjen aan het Voorhoofd dragen. Dit doorboort hij, tegen over de oogen, met een gat, en dit gat, — is het Cijclopen oog. Waarlijk dit vermoeden is zoo geestig, dat ik in verzoeking val, een andere tegen haar over te (tellen, die op de fchaal der waarschijnlijkheid afgewogen , ten minhen niet ligter zal bevonden worden dan deze fchoone fchildhijpothefe. Wie herinnert zich niet, die fraaije gezondheidpleiters , die de almagtige godin , de Mode , uit haren fantastifchen hoorn van overvloed, op de voorhoofden en wangen van onze oudtantes en grootmamaas zoo rijkelijk plagt uit te ftroo;en , die, gelijk ons addison, in zijnen Spectator, 200 kluchtig te vertellen weet, eens in Engeland den Whig*- CO Serv. ad. Vire. III 636. Z 5  3Ö1 CIJCLOPEN, ARIMASPEN, ENZ. WHigs en den Torijs, tot teekenen van onderfcheid, dienden, en, m nog vroeger tijden, onder de prachtlievende elizabeth , van de petit maities van den eerilen fmaak gedragen werden. Pope heeft ze in zii. ne Geroofde Hairlok , vereeuwigd , en ijverige Kan* zelzeloren , trokken met Boetpredikatiën te»en haar te velde. Deze zeden der zwarte , roodverwi**e én oranje oplchikpleisters, is, zonder twijfel, zeer o'ud Zoo was de doos met fchoonheidesfentie, die, volgens de fabel bij Apulejus , de arme Pfyche , voor haare geftrenge gebiederin, uit de benedenwereld halen moest, niets anders dan eene moesjesdoos, gelijk nog op het toilet van onze overgrootmoeder paradeerde. Hn in het oude Romen waren deze pleisters die uit hoofde van hunnen langachtigeu vorm, en eene zekere gelijkheid met de ' mild . mildpleisters (Splenid) genoemd werden , iet zeer gemeens, en door zekere lieden , wier voorhoofd niet op de roemwaar» digfte wijze met een opfchrift verfierd was , iet ;èir gemakkelijks (*) wat hindert ons , om ook tot de gefchiedenis der uitvindingen en moden , een klein lchetsjen toe te brengen , onze Cijclopen , met hun gefchdderde ronde vlek boven den neuswortel , voor de eerfte uitvinders van alle, in oude en nieuwe tijden , zoo kundig gebruikte en misbruikte , üer en fchoonheidpleisters aan te zien ? (Het vervolg in de volgende Nommer.) O Onder de Galanterien van Regulus rekende de jonge rLiNius, dat hij als advokaat , voor het gerecht, nu eens boven het rechter cn dan boven het linke oog, een opfchikpleister droeg. Bij mari ialis vinden wij gedurig toefpelingen op deze mede , die toen in komen zeer moet geheerscht hebben. Een ridder van fortuin , die als Haaf gebrandmerkt was , trotfte in het theater , op den prachtig, ften opfchik. II, 29. Et numerofa tintent Jlellantem fplenia fnntem. Igneras quis jit? Splenia tolle, leges. VIT'  UITTREKSEL UIT EENIGE BRIEVEN, ÉNZ. 363 yiTTflEK> EL UIT KEN 1 G E BRIEVEN VAN EENEN BUiTSCHER OVER CANADA, IN 17^4. Canada is het wonderbaarse Land van de wereld. In den zomer is het 'er ondraaglijk heet,en 's winters is 'er de koude onbefchrijflijk. üe lente en herfst hebben niets van de aangenaamheden, die ons Europeanen zoo zeer behagen , en men kan met recht zeggen, dat Canada niet meer dan twee jaargetijden heeft. Reeds in September zijn de nachten zeer koud, aU hoewel de dagen nog zeer aangenaam en warm zijn. Het eind van September brengt gewoonlijk regen en zware ftormen uit het Noord-oosten met zich, eu daarop volgt onmiddelijk fneeuw en winter. Voor omtrent drie jaaren, hadden wij, arme Hesfen, reeds een voet fneeuw , daar wij nog, in onze bevrozen tenten» te velde lagen. Gij moet weten, dat wij, offchoun 'er nergens vijand in de lengte of de breedte te zien was , evenwel tot laat in den herfst , tegenover Quebeck , te veld moesten blijven , opdat wij aan de kri|gstucht niet ontwennen zouden. Menig ruuw lucht jen , moest ons derlnlven om de ooren waaien. Gewoonlijk trokken wij in 't begin van November, naar de wintcrlegering, na dat ons zulks daags te voren eerst was bekend gemaakt , en dan genoten wij eerre rust van zes maanden. Wanneer omtrent het midden van November , de winter met krast aanfiormt , en het fterk begint te vriezen en te fneeuwen, dan haalt de Canadier zijne gebroken flede te voorfchijn, om zich van dezelve tot zijnen kerkgang en wandeling, te bedienen. Niemand is 'er onder hen , die zulk een werktuig niet bezit, zo hij maar even in ftaat is , om zijn mager paard door den winter te brengen. Dikwijls is het weer ongemeen zagt,en Duitschland kan op geenen zoo aangenamen winter roemen , a's wij daar meermalen gehad hebben. Men word daar door bekoord om deu muffen haard te verlaten. cn fom-  564 UITTREKSEL UIT EENIGE BRIEVEN fomtijds eene goede wandeling af te leggen. Maar zeer dikwijls geeft dit reden tot naberouw. Dikwijls ziet men, midden in zijne vermakelijkfte wandeling, dat de hemel verdonkert, en aanftonds woedt een vliegende ftorm, met alle hevigheid, en voert eene ontzaglijke menigte van fneeuw mede. In eens beerscht 'er eene fnijdende koude, en die tegen den wind in moet, loopt gevanr, dat hem neus, öoren , vingers , enz. bevriezen. De menigte van fneeuw, die alsdan den hemel verdonkert , laat dikwijls maar zoo weinig licht over \ dat men naauwlijks vier fchreden voorüit kan zien. Dat in zulk weêr niemand, die onder dak is , ligt uit zijne plaats te voorfchijn komt, kan men wel denken; doch de Soldaten van de Ordonnantief, waren de ongelukkige menfchen , die eene uitzondering maakten. Ik heb hen dikwijls met mijne vrienden bejammert, wanneer zij, niet zoo zeer om redenen van gewigt (want die hadden wij zelden) maar alleen om ingrediënten tot Punch , of tot de keuken te halen, uitgezonden werden, en in het verfchrikliikst weder, waarin een dier weder tot zijn hol zou zijn te ruggekeerd, tot over de knie door de fneeuw worllelden, en bijna vergeefse!) poogden voort te komen : terwijl zich hunne uitzenders bij den wijn en den warmen haard, vrolijk maakten, en roemden op hunne daden, die bij de vermoejingen des armen kerels, dien zij uitgezonden hadden, niet in aanmerking kwamen. Zulk weêr heeft men daar dikwijls , en zomtijds duurt het geheele weken. Maar naauwlijks houdt het op, of de fleden komen bij menigten op de been , en maken de heerliikfte banen. Over het geheel, is de fledevaart het meestgeliefd winter-vermaak der Canaciiers. Voor een beuzelin» gelds, kan men eenen geheelen dag, eene flede gebruiken Wanneer men groote reizen doen wil , neemt men eene p >stflede , waarvoor men een Engelfchen Schelling, voor eene Franfche mijl betaalt. Deze zoogenaamde Koninglijke posten zijn boven Quebeck , aan beide zijden van de Laurensrivier, en naar beneden, aan de zuidzijde tot Kamouraska , omtrent vijftien Duitfche mijlen aangelegd, en men reist met dezelve zeer fnel. Met het begin van den winter , worden de kleine rivieren , die men aldaar in groote menigte heeft, en die  VAN EENEN DUITSCHER OVER CANA0A. $63 die zich allen in den St. Laurens ontlasten, met ijs bedekt: maar de St. Laurens zelf, bevriest niet voor kersmis, en beneden Quebeck, waar hij breeder wordt , in 't geheel niet. De bewooncrs der had zien , uit hoofde van den toevoer van levensmiddelen , zeer gaerne, dat dit vroegtijdig gel'chiedt. Evenwel lijden zij, buiten dat, geen. gebrek, want de Canadier waagt zich , met ongelooflijke moeite, in zijne Cano 0velden ftroom , als hij met drijfijs bedekt is , om zijne waren ter markt te brengen. Zulk eene Cano is uit eenen eikenboom gehouwen, en achttien ot" twintig voeten lang. Zes of acht perfoonen begeven zich daar in , en roeien getroost voort, zoo ver het ijs ben toelaat , zo zij aan een groot ftuk komen, fpringen zij 'er met groote fnelheid op ; trekken 'er de Cano over heen , en brengen ze aan de andere zijde weder in het water. Hebben zij vee bij zich , zij binden deszelfs pooten aaneen , opdat het ftil ligge. Maar in den zomer maken zij het met een touw achter aan de Cano vast , en laten bet dezelve nazwemmen. Wanneer 'er veel ijs in de rivier is, of wanneer het hecht weêr is , kunnen zij wel twee of drie uuren werk hebben, eer zij over de rivier komen. Het is te verwonderen , dat deze waaghalzen van het ijs niet gekwetst worden, of dat hunne vaartuigen door den ftroom niet befchadigd worden: en toch weet men geen voorbeeld , dat iemand op zulk eene overvaart verongelukt is, zoo ras de rivier eens zit , blijft zij zitten tot het eind van April , dan breekt zij in eens los , en zij drijft zeer fnel voort. Voor omtrent vier jaaren, hadden de inwooners den ïlten Maart een denneboom op het ijs opgericht, en wouden daar bij de aankomst der lente wezen ; doch nadenmiddag brak alles los, de denneboom viel om , en ter naauwernood konden zich de vrolijke ijsdansfers redden. . Men meent opgemerkt te hebben , dat na eenen ftrengen winter , de fneeuw veel eer fmelt, dan na eenen zagten en weinig kouden. Doch dit onderfcheid zal niet meer dan acht of veertien dagen kunnen bedragen. In Maart heeft men reeds wederom zeer fchoone dagen , ongemeen warm en aangenaam, doch de fneeuw vermindert daarom niet , daar 'er 's nachts dikwijls meer valt, dao de zon bij dag verteren kan. Doch  JfJÖ UITTREKSEL UIT EENIGE BRIEVEN Doch deze maand is eigenlijk de laatfte van den win. ter: want met April, lnelt men met allen fpoed den zomer te gemoet. r Zoo ras de winter aftcheid neemt, en de aarde door haaien fneeuwdeken oeginc door te heken , verfchdiieu de Raven, die, daar de voorboden van de lente zin gelijk bij ons de Zwaluwen. Dan komen de kleine aartige Sneeuwvogels , die de Canadier in vallen, bit groote menigten vangt , en bij honderden verkooot. ze zijn ongemeen lekker en vet. Met tMeij breekt de lente met kragt door maar nooit zoo zagt en zoo aangenaam , als in Duitschland. De kooren der vogelen laten zich hier en daar hooren , maar Leeuwrifckcn en Nachtegalen ontbreken, enz. in derzelver plaats hoort men Spechten en dergelijken. 2. De huizen in Canada zijn klein,maar zeer gemaklijkuit hoofde van gedurige hevige winden,van maar éenè verdieping, en meestal, ten minden die van armer lieden, geheel van hout. Zij vervatten alleen het woonvertrek, waarin het geheele gezin flaapt, al is het ook nog zoo talrijk. Alle vier de hoeken zijn met zeer groote bedden gevuld, meestal zonder voorhang, maar zeer zindelijk, en bij de rijkeren met katoenen dekens gedekt. Ieder huisvader verricht 's morgens , zoo ras hij met de zijnen is opgedaan , in gezelfchap van het huisgezin, het gebed op de kniën. — Midden in dit vertrek haat de kachel , die den geheelen winter door gloeit, en waar om de familie in 't roncie zit, en haaren arbeid verricht. In den winter verhrekt hij voor een haard , waarop de daselijkfche fpijze gekookt wordt. Dat veroorzaakt, vooral in de vasten, wanneer zij meest visch eeten, eenen ondraaglijken reuk. Hunne fpij?e is hoogst eenvouwig, meest eene dik*! ke Socpe, van vleesch van allerlei zoort doorëen, en eene zeer groote menigte brood. Hunne zoogenaamde Soupe Maigrc op de vasten dagen behaat, of uit erwten , of ook alleen uit brood en water. Gewoonlijk is water hun drank, doch zij beminnen ook herke dranken. —• Hunne kleding is zomer en winter de- zclf-  VAN EENEN DUITSCHER OVER CANADA. 367 rel We , en beftaat in een bruin , tot aan de kniën reikend, dikwijls uit vellen van zeehonden gemaakt kamifool , dat van boven een kap heeft, die zij bij flecht weder over het hoofd trekken; verder uit een roode wollen muts, dien zij altijd , zelfs op groote feestdagen , dragen. Hunne kousfen zijn een zoort van flopkousfen , die binnen in de fchoenen gaan, en aan de zijden worden toegemaakt. De vorm van hunne fchoenen, hebben zij van de wilden ontleend. Ze zijn gemaakt uit een rond ftuk kalfsleder , hebben geen zolen, en worden van boven toegebonden. Verfcheiden Duitfchers volgden ze na , en zeiden, dat hunne voeten in dezelve zeer wel , beter dan in onze fchoenen, bewaard waren. Doch zij klaagden, dat hun 't gebrek van zolen , het gaan zeer moeilijk maakte, en eene onaangenaame gewaarwordingen het been veroorzaakte. 3- Dat de Canadiers zeer bijgeloovig en onkundig zijn, is in 't geheel geen wonder. De Priesters, die in de kweekfchool te Quebeck gevormd worden, zijn meestal zelf zeer onwetend, en gelooven alles als een Euangelij, wat hun hunne Leeraars voorpraten. En wat het wijzer gedeelte van dezelve betreft, die onderhouden den armen leek in zijne domheid, om hem met te meer gemak te kunnen leiden, nqar hunne oogmerken , en zoo veel te meer aan hem te kunnen verdienen. Opdat men zich van de kennis van de Canadiers, des te gemaklijker eenig denkbeeld moge kunnen maken , kunnen de volgende voorbeelden dienen — Geen Canadier betrekt een nieuw huis , voor dat hij het door den Priester heeft laten wijen , of ten min hen moet dit in de eerfte week gefchieden, nadat hij het betrokken heeft. Daar wordt dan een groot gastmaal aangelegd , na welks einde dc Pastoor de ceremonie met eenen vollen buik verricht. Met een gebeden boek en een Wijwatervat in de eene, en met een kwast in de andere hand , wandelt hij van plaats tot plaats, en befprengt de muuren, ónder gedurig ge- mur-  363 UITTREKSEL UIT EENIGE BRIEVEN, ENZ4 murmel van de H. Maagd , en van den Befchermheilig' zijner Kerk, dan laat Bij zich zeer wel betalen, en gaat naar huis, in de vaste verzekering, dat het hola tegen onweder, vuur en andere ongevallen, door zjne heilige pligtplcging volkomen beveiligd zij. Even zoo handelt hij ook met zijn zaadkoorn. Eer de Canadier dat uitwerpt, neemt hij eene handvol van het zelve, loopt daar mede tot den Pater, die dan wederom zijn Wijvat in de handen neemt, het koorn befprengt, en zich met een fchelling betalen laat. Zulk gewijd koorn vermengt hij hier op met het ove.rige zaad, opdat alles te beter gedeie, en de Oogst op zijn tijd te gelukkiger uitvalle. In 1781 verwoestten.de Springhanen en Rupfen,die door de ongemeene hitte verbazend menigvuldig waren, de velden in de wijdte en breedte. Om dit kwaad te doen ophouden, werden overal procesfiën en omgangen gehouden. Men trok van veld tot veld, en de Priester, met zijn gebedeboek en wijvat in de band befprengde eiken akker tegen goede betal.ng van den armen bezitter, die barrevoets achter de proceshe liep om voor zijne zonden te boeten. Maar de Springhanen betoonden voor de ge a'üde velden geen het minst refpect, zij bleven woeden tot laat in den herfst. Een huiswaard, bij wien ik ingequartierd was, en die den veldtogt medegedaan had, onder den generaal montcolm, verhaalde met het grootst vertrouwen, dat men in zekere actie, waar in de F anfchen op een veel grooter getal Engelfchen de overwinning behaald hadden, het beeld van de H. Maagd over de Franfche troepen had zien zweeven. Hij zwoer bij kris en kras, dat bij het zelf gezien hadde , en beriep zich op andere eerlijke lieden , die ik 'er uit nieuwsgierigheid naderhand na vroeg, en die ik van dit avontuur vast overtuigd vond. Ik heb veel andere braave Canadiers gekend, die zich gedurende de heele week niet wiefchen, opdat zij het Wijwater niet mogten weg wasfchen, waar mee zij zich den vorigen zondag in de Kerk befprengd hadden. NA-  KATüüRK. BESCHRIJV. DP.RSNEEUWW. OFSNEEUWV. $6$ NATUURKUNDIGE BESCHRIJVING DER SNEEUWWORMliN OF SNEEUWVLOOIEN. T\e lange aanlioudende winter in den jaare 1777, welke den aardbodem, wijd en zijd, me: fneeuw bedekt hadt, gaf, in de-Hanoveriche landen, eene gebeurenis in de natuur te bemerken, ..welke onder de laamlijk zeldzaamen behoort, en waarvan, in dien tijd, net volgend bericht werdt medegedeeld, dat men alzins merkwaardig en leerzaam zal vinden. ,, Een gerucht, dat 'er, op de velden, bijzonderlijk onder de jonge dennenboomen , eene ongelooflijke menigte zwarte Wormen gevonden worde, welke klein zijn, in de hoogte fpringen, zich bewegen, en, om deeze reden, voor vlooien uitgegeven worden , heeft aanleiding gegeven , dat men dit natuurverfchijnfel nader, en met alle mooglijke naauwkeurigheid onderzocht heeft.— Het gerucht heeft, in allen opzigte, de waarheid semeld. — Daar is eene verbazende "menigte zeer kleine zwarte Wormpjens , welke, onder de denneboomen, bij millioenen, op den fneeuw liggen en leeven. Wanneer men ze met het bloote oog befchouwt, zijn zij niet dikker, dan de fijnfte draal, dien men vinden kan, en naar evenredigheid lang. Men ziét dan aan deze fchepfeltjens noch hoofd,noch voeten ; alleenlijk dit ziet men, dat zij leeven, en in de hoogte fpringen. Maar brengt men deze zelve Infectjens onder het mikroskoop , dan vindt men hier millioenen fchepfeltjens, die, fchoon buitengemeen teder, nogthans door de Almagtige hand des grooten, aanbidlijken Scheppers, zoo toegerust zijn , dat zij de groothe koude, genoegzaam trotfeercn, en zich, met een' vrolijken fprong, op het harde dekzel des fneeuws vermaakcn. Onder eene ontelbaare menigte, heb ik drieërleie zoorten onderfcheiden. — Eenigen zijn grooter, lang. achtig en donkerbruin; — de tweede' zoort is zwart, en heeft een eenigzins dik achterlijf, — de 3de zoort is even zoo klein, maar ligtbruin, en aan het achterlijf zeer dun. Het fchepfeltjen heeft een hoofd, met eene taamhjk dikke Ihuit. De kop is boven breed, en heeft twee kromme fprieten, om te gevoelen, of 'er V. DEEL. MENGEL ST. NO. 8. Aa 00k  37° NATUURKUNDIGE BESCHRIJVING ook iet nadeligs in de nabijheid is. — Het lijf beftaat uit zeven-ringen, en is onder den zesden ring het dikst. Onder den zevenden loopt het lijf fpits toe, en wanneer het infekt eenigzins gedrukt wordt komt van achter uit de opening een kleine darm, diéwit en doorzigtig is. — Op iederen ring zitten hairen, die zoo uitermaate fijn zijn, dat eene millioen van dezelven veeliigt de dikte van den draad eens zijdeworms uitmaaken. —- Aan iedere zijde heeft het infekt drie voeten, ieder met drie leden. — Deeze voeten, welken men, even zoo min als de ringen of fprieten, met de bloote oogen kan zien, beweegt het met on.gelooflijke fnelheid, en wanneer het fpringen wil, trekt het zich boogsgewijze te famen, zet alle de zes voeten dicht bij elkander, en fnelt dan, met grote gezwindheid, twee of drie duimen verre voort. De verfchijning dezer ontelbare menigte van 'eenerleie foort van Infekten, op eenen tijd, wanneer alle anderen, en zelfs wel grote dieren, van koude verftijfd liggen , verdient zekerlijk opmerking. — Billijk vraagt men, in de eerfte plaats, waarvan deze menigte haaren oorfprong heeft? Buiten allen twijfel komen zij uit eitjens , welken een infekt in den voorigen Zomer op de bladen der Denneboomen gelegd heeft. Deze zijn uitgebroeid, en het teder gebroedfel js van de blaadjens op den grond neergevallen, en dewijl de fneeuw met eene korst bedekt was, zigtbaar geworden. Doch, dat deze uitbroejing juist nu in den winter gefchied zij, is niet waarfchijnlijk. De onderfcheiden kleur der Infekten bewijst, dat zij, of fommigen derzelven, reeds meer dan eenmaal van huid veranderd zijn. —- De aardkreeft is, wanneer zij uit het ei kruipt , wit, maar zij wordt zeer fchielijk ligtbruin;na de tweede verandering van huid is zijzwart, en na de derde donkerbruin, Deeze drie kleuren heeft het infekt insgelijks. Men mag dus wel aannemen, dit dit diertjen reeds federt den voorleden Zomer op de fmalie blaadjens der dennenboomen geleefd, maar thans, in den winter , zijne voorige woonplaats verlaaten heeft, en op den fneeuw neergevallen is. Ik geloof ook , dat dit jaarlijks omtrent dezen tijd gefchiedt; en dat de reden, waarom dit niet altijd bemerkt wordt, alleen daar in gelegen is, omdat, of de menigte derzelven niet alle jaaren zoo verbaazend groot  der sneeuwwormen of sneeuwvlooien. 371 is; of, de fneeuw niet zoo vast en hard is, dat men ze op denzelven waarnemen kan. ■— In den Zomer vindt men dit zelve Infekt op de grasfpiertjens in menigte rondzwerven , wanneer het de lengte van een' halven duim bereikt heeft. Hierom zijn de Sneeuwvlooien, niet anders, dan het jonge gebroedlel van een infekt, welk het geflacht der zoogenoemde Kelderzwijnen nabij komt, uitgenomen, dat het lijf fmaller is, naar het eind dikker' wordt, en dan fchieliik afneemt, en gelijk een knodsiichtige pijl eindigt. Daar deze diertjens zoo ongemeen klein en teder zijn, is het zeer grootlijks te veiwonderen, dat de ftrenghe koude, welke den achttienden van Sprokkelmaand des jaars 1777, uaar den Thermometer van f.\ h r en heit , 7 onder o , en bijgevolg 39 graden was, dezelven niet heeft doen verhijven. liet bloote oog ziet op een wit papier niets anders, dan een zeer fijn zwart punt, welk zich beweegt. Maar het oog, door een gued mikroskoop gewapend, ziet aan den kop twee uitpuilende oogen , onder de beide ruwe fprieten, eenen kop, die voorwaards rond, maar van onder eenigzins uitgehold is; eene fnuit, om het voedfel tot zich te nemen ; voeten, die hunne onderfcheiden gelederen hebben; en hairen, welke de leden en ringen bedekken. Dit alles onderhelt, dat in dit kleine ligebaamtjen zoogenaamde bloedvaten, of zenuwvochtvaten moeten zijn. — En hoe uitnemend fijn moet het vocht wezen, welk door deeze adertjens en vaatjens ftroomt! — En welk een vuur moeten deze vochten bezitten, dat zij bij de herkfte koude, die men zeer zelden in deze gewesten waarneemt, niet verhijven! — Welk een gantsch bijzondere inrichting dat deeze tedere fchepfeltjens, die de vinnigfte koude fchijnen te braveeren , in de warme kamer hun leven verloren! In het achterhe paar voeten deezer diertjens is zoo veel herkte,dat het diertjen de geheele masfa van zijn ligchaam eenige honderdmaal zoo lang, als zijn ligchaam zelve bedraagt, wegfnellen kan. Hoe fhrk moeten de zenuwen en fpieren zijn, indien men zijn werktuigen van beweging zoo noemen kan en mag, om deze zonderlinge werking voort te brengen ! Wij verwonderen 'er ons niet ovtr, offchoon het bjjkans even zoo verwonderenswaardig is, als of Aas een  I 37^ NATUURK.BESCHRIJV. DER SNEEUWW. OP SNEEUWV, een volwasfen mensch zijn ligchaam driehonderd of zeshonderd ellen weghingeren kon. Doch, waartoe zijn deze fchepfeltjens, deze bijkans onzigtbaare infekten behemd?Hier is de grenspaal onzer kennis der natuur. — Millioenen fchepfelen leeven op de aarde, en dezelve Godlijke Schepper, die den mensch geformeerd heeft, is ook de Schepper dezer kleine diertjens, welken onder duizend naauwlijks één bemerkt, en aan welke maar het allerkleinfte deel eenigen van de fchoonheden bemerken kan, welken de almagtige band des- Scheppers hun medegedeeld heeft. — Niet duidlijker kunnen wij de grootheid van God, onzen Schepper, ontdekken, dan wanneer wij het groote heir van zoo oneindig kleine getuigen zijner eeuwige Magt, en Wijsheid, overweegen, en aan onze gedachten den ruimen teugel vieren , dat God ieder van deze diertjens vormt, kent, onderhoudt , en tot zijne onderhouding en voeding genoegzame fchikkingen gemaakt heeft. Kunnen wij ook niet in — en doorzien, waartoe deze fchepfeltjens behemd zijn, zullen wij ze echter overeenkomhig bun doelwit gebruiken , wanneer wij ons daarbij de woorden van den Koninglijken Dichter david erinneren: ,, Hoe groot ,, zijn uwe werken, ó heere ! Gij hebt ze allen met „ wijsheid gemaakt; het aardrijk is vol van uwe goe- deren I" LAK OF VERNIS, DIE ELASTIEK IS EN LUCHTDICHT WAAKT. DOOR w. v. e. Men fnijd een half once elahike gom , of zoogenaamde harst van Cajenne aan zeer kleine fiukjens; men giete hier op een half pond Terpentijn-olie, die vooraf gerectificeerd is, om dezelve zoo Veel mogelijk te verfijnen en van hartsachtige deelen te bevrijden. Het glas, waarin deze twee dingen met elkander vier- entwintig uuren reeds koud geweekt hebben, helle men in den zonnefchijn, geduurende 10 a 12 uuren; het vocht waarin de harst ontbind, geduurig fchuddende» Daarna giet men het vocht van het nog onopgeloste ge-  t AK O*? VERNIS , DIE ELAST. IS EN LUCHTD. MAAKT. 37 J gedeelte der elaftike gom af, en men vrijft in een vijzel of mortier, dit overbüjfzel met nog een half pond gerectificeerde Terpentijn-olie, zoo dat alles wel vermengd is. Nadat dit nog eenmaal één of twee uuren jn de zon geftaan heeft, omgefchud, en vervolgends bezonken is, voegt men het dunne vloeibaare vocht, bij het voorige; wanneer de vernis gereed is. Alle vliezen , blaazen , fijn Linnen , Papier, Zijde taffen en meer andere dingen , die hier mede worden beitreken , zijn luchtdicht te maaken , fomtijds is deze vernis wel eens eenigzins kleverig , vooral, wanneer de Terpentijn-geest niet al te zuiver gerectificeerd is, doch men kan dit verhelpen, wanneer men daar over ftrijkt een ander zeer dunne vernis , welke met hoogst zuivere wijngeest uit Schellak of Maflik door eene matige warmte getrokken is. MERKWAARDIG VOORBEELD VAN EDELMOEDIGHEID IN EENEN KOSAK. In den zevenjaarigen oorlog overvielen de Kofakken een Dorp, in Achter - Pommeren. Zij verfpreiddent zich dra in de huizen, die van de bevreesde inwoners verlaten waren, en openftonden. Maar één van hun vondt nog eene kraamvrouw met haar kind, die de kracht niet gehad hadt, om te kunnen ontvluchten. Haar man hadt zich ergens in een' hoek van 't huis verborgen. De kraamvrouw onthelde bitter op het eerde gezicht van den gebaarden gewapenden krijgsman. Met beftorven mond badt zij f'meekend om haar en haars zuigelings leven. De Kofak, zonder haar te verftaan, of misfchien haar niet ééns hoorende , floeg een blik op het flapende kind. Staröogend ziet hij bet eene poos aan. Eindelijk fleekt hij 'er de armen na uit. Dit brengt de moeder bijna tot wanhoop. Zij verzamelt alle haare krachten, zoekt haar zoontjen aan 's vijands handen te ontrukken, en heft een luid gejammer aan. Haar gekerm brengt den vader uit zijn* •fchuilhoek voor den dag. Met traan en en gevouwen ■handen fmeekt hij den Kofak om medelijden. Deze, die het kind in zijne magt hadt, kijkt het weder aan: maar met het goedaartigst en menschlievendst oog — Aa 3 hij  374 MERKWAARD. VOORE. VAN EDELM. IN EENEN KOSAK. hii drukt het teder tegen zijn gezicht — ftreelt het— kuscht het hartlijk — loopt 'er mede op en neder, en zingt een Ukrainsch liedjen. Nog houden 's kinds vader en moeder aan te weenen ; doch nu niet meer van fchrik. Zij geven beiden den Kofak hunne dankbaarheid voor zijne onverwachte vriendelijkheid te kennen, welke daartegen met eene zachte he'm, iu eene onverftaanbare taal , maar waarfchijnlijk om hen gerust te Hellen , het een en ander zegt. Eindelijk legt hij het kind weder in de wieg. Nogthans paat hii 'er weder etlijke keeren na toe, om het te kusfen. Eindelijk, haalt hij eenige roebels uit zijnen buidel, die hij den vader overgeeft, en hem door'tekens bidt, om daarvoor zich zelven en zijne onthelde vrouw wat te goede te doen. Ten laathen, reikt hij de beide ouders de hand toe, zegent het kind naar de gewoonte van zijne kerk, en gaat met een bedaard en vriendlijk gelaad heenen. EDELMOEDIGHEID VAN EENEN INDIAAN. T^en Officier, uit Amerika te ruggekomen , verhaalde •■-'de volgende gebeurenis, welke, geduurende zijn verblijf aldaar was voorgevallen. Een Indiaan, die van de Jagt kwam, fprak eenen Planter, die bij zijne huisdeur houdt, om een huk brood aan — toen hij hem dit weigerde, vraagde hij om een glas bier. — Maar als hem ook dit, met deze ruwe woorden: ,, Scheer u weg, gij Indiaanfche hond!" — geweigerd werdt , fmeekre hij ten minhen om eene teug waters — die hij even min verkreeg. Eenige maanden daarna, ging deze Planter op de jagt, raakte van zijn gezelfchap af, en in een bosch verdwaald, alwaar hij ten laathen eene Indiaanfche hut vondt, wier bewooner hij verzocht, hem uit het woud en op zijne Plantagie te brengen. De Indiaan gaf ten antwoord: dat de weg te verre, en het nu te laat was , maar als hij dezen nacht in zijne hut wilde doorbrengen , zou hij hem welkom zijn. Dit aanbod nam de Planter met büjdfchap aan. De Indiaan zette hem eenige ververfchingen voor, maakte hem een leger van beestenvellen, en bracht hem deu volgenden morgen, volgends zijne be-  EDELMOEDIGHEID VAN EENEN INDIAAN. 375 belofte , uit het woud. Bij het affcheidnemen tradt hij den Planter wat nader onder het oog, en vraagde hem , of hij zich niet herinneren kon , hem meer gezien te hebben? Op dit oogenblik werdt de Planter ontwaar, dat deze weldaadige Indiaan dezelfde was, dien hij, korts geleden , een' dronk waters geweigerd hadt. Hij wilde zich ontfchuldigen : maar de Indiaan viel hem in de reden. ,, Als gij weder — zeide hij tegen den Planter — eenen armen Indiaan van dorst ziet verfmachten, en hij u om een glas water fmeekt, zoo noem hem nooit meer Indiaanfchen hond!" — Met deze woorden wenschte hij hem goede reize , en ging zijns wegs. Aan de Wel Ed. Heeren Schrijvers van de Vadcrlandfchc Bibliotheek. WEL EDELE HEERENl Nog eens neem ik de vrijheid , U een Stukjcn ter plaatzing in uw Mengelwerk aan te bieden , dat ik vertaald hebbe. De Moord van den Koning van Zweden is eene zoo belangrijke gebeurtenis, dat ik niet twijfel, of uwe Lezers zullen 'er wel mede gediend wezen, wanneer zij dit verhaal, in drie achtereenvolgen-e Nommers, aantreffen. Ik heb de eere te blijven, enz. DE Z WEE DSC HE KONINGSMOORD, GETROKKEN UIT DE PROTOKOLLËN VAN HET HOFGERICHT IN STOKHOLM. W/'ie kent niet, zelfs buiten 's lands, de ftormen» " die, vooral gedurende den laathen Pruisfifchen oorlog , het Zweedfche Koningrijk, van binnen gefchud hebben, en de klippen van het Aristocratisme, op welken de hroom van het openbaar gezag zich nfeermalen zoo zeer heeft moeten breken , dat deszelfs golven met heviger onltuimigheid werden te rug gedagen , dan dezelve anders zoude geopenbaard hebben. Maar wie zou daarom eenen geheelen hand , of. A a 4 zelfs  370* DE ZWEEDSCHE KONINGSMOORD. zelfs wel eene geheele Natie, de pbrenefie van eenise bijz mdere leden laten ontgelden ? Onlochenbaar nam de verbittering der gemoederen in de zoodanigen , die met de regering niet wel te vrede waren, grootelijks toe, toen de Koning, in eene afgelegen plaats, eenen Rijksdag uitfehreef. van welken zij meenden gevolgen te moeten vreezen , die tegen de wetten aanliepen. Het gelukkig gevolg van dezen Rijksdag , dat zich veel eer door rust en gematigdheid aan alle kanten onderfcheidde , heeft met de daad alle deze ongegronde bekommeringen befchaamd gemaakt: doch dit tijdpunt is merkwaardig, omdat het alfcnuwelijk denkbeeld, om den Monarch, door eenen verraderlijken Moord, uit den weg te ruimen, eerst bij deze gelegenheid tot een bedacht plan fchijnt gevormd te wezen. Alhoewel ankkrsïrom , als de eerfte aanlegger van het zelve , behendig verzekert , dat een ongelukkig proces, waar in men hem, tegen recht, eene misdaad van gekwetfte Majefteit zou hebben te last gelegd, hem de eerfte aanleiding tot dezen gruwlijken aanflag zou hebben aan de hand gegeven om zich, door een Moord , aan den Koning te wreeken. Het is ook niet onwaarfchijnlijk , dat deze wrüak. zucht, alleen bij een jong man [hij was dert;g jaaren oud] van een zoo hard karakter dit ongelukkig denkbeeld hebbe kunnen opwekken, zonder dat 'er eenige politieke bedoelingen aan zijn ontwerp vast waren. Eerst toen de kennis met de Graven horn en ribbiing hem , met het denkbeeld van burgerlijke verbetering , door den dood van den Koning , meer gemeerzaam maakte, fcheen het hem mogelijk beter, zijnen lagen perfoonlijken haat, met den fchoonen fchijn van Patriot.sme te vergelijken : hoe zeer ook alle zijne begr'ppen over zaken van Politie, in de uiterfte verwarring waren, en hoe volftrekt hij ook weigerde, aan de eigenlijke Staatsomwenteling op eenige andere wijze deel te nemen, dan , door den Moord van den Monarch. Het is fchrikkeüjk om te lezen , met welk eene koelbloedigheid ankerstrom voor het gerecht bekend heeft, hoe hij, langer dan drie maanden , onafgebroken met het denkbeeld van den Moord des Konings zii bezwangerd geweest , en hoe hij met dat oogmerk, alle eenigzins mogelijke gelegenheid beproefd hela-  de zweedsche koningsmoord. S77 hebbe — en dat alles, zonder het minfte verwijt van zjjn geweten. Doch zijne eigen bekentenisfen zijn te merkwaardig, dan dat men niet een uittrekfel uit dezelve geven zoude. De ongelukkige fchoot gefchieddi in den nacht tusfchen den 16 en 17 Maart; en reeds den volgenden morgen , was de dader door de pistolen en het mes verraden , die hij weggeworpen hadt. Bij zijne eerfte verklaringen voor het Hofgerecbt, loochende hij ftandvastig alle medepligtigen, maar bekende op zichzelven zeer vrijmoedig (en gelijk het in het .grotocol uitgedrukt wordt} zonder bewogen, neergeflagen of ,, moedeloos te fchijnen": — ,, Dat hij daarom^zi;n voornemen aan niemand had meegedeeld , omdat.,het hem misfelijk voorkwam , zich te vertrouwen aan menfchen, die wel luid riepen, maar niets durfden ondernemen ; dat de twee pistolen alleen voor hem zelven geladen waren; doch dat de verwarring, die 'er op deu niet volkomen welgelukteu fchoot ontftaan was , hem hope gegeven had van te ontkomen." Wanneer men hem herinnerde, dat hij, in zijn eerfte verhoor voor het Politiegerecht, verklaard hadde , gehoopt te hebben, dat hij door de oppohtie voor zijne daad zou geëerd worden , en hem daar van nu verdere verklaring werd afgevraagd, antwoordde hij met veel houtheid: „ dat hij het woord oppofetie niet gebruikt hadde, ten minhen voorzeker niet gemeend hadde; maar dat hij wel van oordeel geweest ware , dat hij van de nat'ie belooning en eere verdiende , in zoo verre zij door den dood des Konings , naar zijne overtuiging, in gelukkiger omftandigheden komen zoude; dat hij bij den laatftcn rijksdag gedacht hadde, dat het volk meer eensgezind worden zoude, wanneer de Koning eens zou wezen uit den weg geruimd ; dat hij zelve minder contributie zou behoeven op te brengen, dat het hechte papieregeld zou verminderen , en dat 'er over het geheel beter huishouding zoude plaats hebben." In de hope, dat hij zijne medefchuldigcn door behendig ontkennen zoude redden , noemde anker.strom, noch den Graaf rihbing , noch horn eerder, dan in zijne fchriftelijke bekentenis van den 3, April, na dat die beide vooraf reeds alles beleden hadden, en nadat vooral de overfte Lieutenant liljrhorn, in drie uitvoerige verklaringen , den geheelen famenhang A a 5 der  378' DE ZWEEDSCHE KONINGSMOORD. der zamenzvvering ontdekt hadde. Maar het is aanmerkelijk , dat A vKerstrom van het aandeel van den laathen zoo weinig kennis gehad heeft, dat hij veel meer deszelfs gedrag in opzicht tot den naamloozen brief aan den Koning, in de hoogfte mate afkeurde. ,, At hadt," zegt hij „Graaf horn den zamenhang der zaak niet ontdekt, zoo zou toch alles, door den onwaardigen Schrijver van den onbekenden Brief, zijn verraden geworden, wiens gedrag met recht verachtelijk m^r geheeten worden. Want zo hij zich edel in dat geval hadt willen gedragen, dan moest hij zulk eene cmdernetrring of afraden, of bij tijds op eene behoorlijke wijze ontdekken ; en kon hij eens zonder dwang, zulk eenen hap doen, zoo moest hij ook bij her eerhe verboor, alles eerlijk bekennen. — Hierop geeft hij een wijdloopig verhaal van zijne kennis met de beide Graven , (de eenigen tegen welke hij ooit jet bekend heeft) dat zeker zeer afgebroken, en zonder den minften zamenhang is, gelijk men dat van eenen woesten foldaat verwachten moet, die zonder eenige de minde befchaving , zijne denkbeelden niet behoorlijk kan zamenbinden, en niet in haat is , om eenen regel fchrifts behoorlijk te fpehen. Maar zij is om de openhartigheid zijner belijdenis, zeer merkwaardig. Hij zoekt zich in 't minfte niet te verfchoonen, en blijft, zonder eenig berouw, hardnekkig voordvaren, in bet aanmerken van zijne euveldaden, als overeenkomftig met zijne grondregels. ,, Toen ik in den vorigen herfst ," fchrijft hij, met Graaf horn kennis kreeg, en wij eenige reizen ,, over de regeering fpraken, zeide ik: „„ Het is wel ,, ,, ongelukkig, dat men den Koning niet kwijt kan ,, ,, worden !"— la, daar aan is nog niet te denken ," gaf hij mij ten antwoord , — „,, Dat zou wel iet ,, ,, bijzonders wezen ! Ik doe bet, zoo ras ik gele,, ,, genheid hebbe." De Graaf was hier over verwon„ derd, doch het was mij toen met het geheele denfcbeeld nog geen ernst. — Na nieuwjaar, kreeg ik ,, bij Graaf horn eerst kennis aan Graaf ribbing. Toen aldaar wederom van de ongelukkige tijden en van den aanhaanden Rijksdag gefproken werd , viel ,, ik hem in de reden. — ,, Zonder dat wij gustaap ,, ,, lilde kwijt worden, is 'er geen beterfchap te wag„ ,, ten." — Graaf ribbing haalde de fchouders op , „ en  de zvveedsche koningsmoord. 379 j, en zeide : ,, God weet wanneer dat gebeurt." „ ,, Zoo ras zich maar gelegenheid voordoer, doe ik „ ,, het," was mijn antwoord. Waarop Graaf horn, ,, op mij wijzende, zeide; „ gij moogt mij gelooven, ,, „ dit is een regte kerel!" Waarop nogthans Graaf „ ribbing met eene verachtelijke mine lachte, zou,, der iet te antwoorden. Ik voer voord : „ Zo ik ,, ,, maar wist, waar ik gelegenheid kon vinden: Te „ ,, Haga is altijd wacht , daar zijn 'er al te veel te,, ,, genwoordig, dat kan niet lukken. In de Opera ,, ,, zou beter kans wezen, wanneer de Koning uit ,, ., zijne Loge gaat." — Eenige dagen daar na, waren „ wij weder bij een. Ik klaagde dat mijne pistolen „ flecht waren. Graaf horn bood mij de zijne aan „ Bij de 'laatde Opera, ging ik met mijne geladen „ pistolen, om deu Koning op te pasfen; maar te vergeefsch ! daar was niets te doen , zoo dat ik „ moe en verdrietig te huis kwam. — Daarop ging „ ik, op eenen anderen tijd alleen in het parterre van ,, den Dramatifchen Schouwburg, om te beproeven, ,, of het hier beter gelukken wilde , maar insgelijks ,, te vergeefsch. „ Op de Maskerade zal het beter ,, „ gaan" zeide ik tot Graaf ribbing; en toen 'er „ kort naderhand eene werd aangeplakt,zeide ik hem: ,, „ de rest zal dezen avond gebeuren." — ,, Wij ,, ,, zullen afwagten wat 'er van wordt:" zeide de ,, Graaf, „ houd alles in gereedheid, maar ik wil 'er „ ,, niet verder van weten , of het gebeurde dat ik „ „ gegrepen werd." — „ Maar gij zult 'er evenwel ,, komen?" — „ Ja, dat zal ik doen !" — Ik ging 'er dan^ alleen heen, maar vond geen gelegenheid ., omdat 'er te weinig volk was. Zeer onvoldaan ging „ ik naar huis; ten deele, omdat mij niemand wou ,, helpen ; ten deele , omdat die ongelukkige daad „ niet gebeurde , die ik evenwel beloofd hadt dat „ gebeuren zoude. — Ik kon Graaf horn niet over„ reden, om naar den Rijksdag te gaan , omdat hii „ altijd ftaande hield, dat men 'er toch niets zou uit- „ voe- (*) Het fchijnt bloot bij aanbieden gebleven te zijn AI thans Graaf horn ontkende, op eens wijze , d'c geen twijfel duldt, dat hij ankerstrom de pistolen niet gegeven hidr waarmede bij zijne fchandelijke daad volbragt.  380 BE ZWEEDSCHE KONINGSMOORD. „ voeren. Ik reisde 'er nogthans henen, om te zien „ wat 'er gebeuren zoude , dewijl ik zag, dat men ,, zoo hrenge maatregelen bij de hand nam, en bij „ mij zelven dagt , wanneer men geweld gebruiken ,, wil, dan zal ik doen wat ik kan, om ons te verde- digen. Ik vond aldaar Graaf ribbing, maar da°t „ in het begin nergens aan. Naderhand vond ik eene „ gelegenheid, om den Koning bij zijne middagpro- menade op te pasfen, die ik den Graaf mededeelde. „ „ Dat is wel goed" zeide hij, „ wees maar voor,, ,, zichtig." Eindelijk kon 'er evenwel niets gedaan „ worden, omdat de Koning meest altijd te paarde „ was." ,, Gedurende dezen geheelen tijd , viel mij meerma,, len in: ,, ls dit wel regt gedaan? Zou hetgeen ,, „ zonde wezen? — Neen! Het is mijn pligt! ik „ ,, moet mijnen naasten liefhebben, ais mij zelven. „ ,, Zo ik vervolgd werd, zou ik wenfchen, dat mij „ anderen hielpen, dus moet ik hen ook helpen, 3, ,, zo het maar niet uit eigenbaat en boosheid ge5, ,, fchiedt, want dan zou ik Hecht handelen." Dat ik dit niet gedaan hebbe, is ook de eenige troost, ,, dien ik in mijne hoogstongelukkige omhandigheden overig hebbe, doch die wel haast, door de genade ,, van den grooten God , in eenen hoogstgelukkigen toeftand, zal veranderd worden. „ Den eerften Vrh'dag na den Rijksdag , werd eene Maskerade aangeplakt. Ik zeide tot Graaf ribbing, „ „ van daag ga ik henen , om den Koning dood te „, ,, Ichieten." — „ik zal 'er ook henen gaan," ant- woordde de Graaf, „ maar daar zal zeker niet van ?, ,, komen."— ,, Ja zeker" zeide ik , ,, zoo de Ko,, ,, ning 'er maar komt."— Ik ging 'er dus met twee „ geladen pistolen heen , doch ik vond geene moge- lijkheid om het te doen, en ging, zeer flecht te vrede, naar huis. —■ De volgende maal kwam Graaf ribbing bij mij, en zeide: ,, Morgen is 'er Mass, ,, kerade" — „ Sakkerloot ! daar zal het zeker ge5, ,, beuren, of'er veel vo'k is, of weinig" — ,, wij „ ,, zullen 'er malkander vinden" zeide de Graaf: doch de invallende koude, verhinderde de Maskerade. ,, Den i6den , vond ,ik nadenmiddag Graaf horn „ bij den Graaf ribbing , en hier kreeg ik eerst bea, ncht van meer toeftel tot eene revolutie, doch ik ging „ uit  DE ZWEEDSCHE KONINGSMOORD. 38I uit de kamer, om 'er niets van te weten. Ten zes " uuren veilde ik eenen weêrhaak aan een flagtersmes, " en Heep het zelve. Ten tien uuren laadde ik mijne " pistolen , en ten twaalf uuren ging ik met Graaf " horn naar de Maskerade. Ribbing kwam aan" ftonds' na mij. Zoo als wij 'er kwamen, zag ik aanftonds den ongelukkigen Koning, waarop ik ach" ter hem Hoop, en den vervloekten fchoot deed; en aanftonds daarop f.et ik de pistolen vallen. Ver" wonderd dat de Koning niet bleef, wou ik met het ,1 mes heken, doch ik liet het in de verbaasdheid , vallen, ik ging om den Koning henen, en riep: ', Vuur! geen van beide Graven, wou federt met mi] „ fpreken." Men ziet , hoe het gedrag van de beide Graven, zelfs naar de burgerlijke wetten, te beöordeelen ware, zo zij ook niets anders ondernome^ hadden, dan het geene ankerstrom hier bekent, en 't geen zij zonder eenige bepaling toegeven. Maar men zal in het vervolg vinden , dat zij, in alles wat betrekking op verandering in den vorm van regering, en in het algemeen, eenig politiek verband met dit oogmerk hadde, eene werkzaamheid betoond hebben, aan welke het naauw bepaald verftand van eenen ankerstrom, in 't geheel geen aandeel name. Het is waarlijk zeer merkwaardig, dat een mensch, die met de grootfte gerustheid en koelzinnigheid, eenen lagen verraderlijken moord ondernam , waarvan elk befchaafd zedelijk gevoel zou hebben te rug gebeefd , terftond , met een zoort van angstvalligheid, alle vertrouwen van eene Staatsrevolutie, die zich daar op gronden moest, ontweken is. Hij verklaarde nog voor het laatfte, ,, dat hij zeer natuurlijk verwacht hadde , dat, wanneer de Koning ,, eens uit den weg ware, de Kroonprins de Rege„ ringsvorm van 1772. volgen, en de acte van zeker„ heid van 1789. uit den weg ruimen zoude; —. dat h;j, wat hem zelve betrof, hadt zoeken te ontko- men, doch zo dat niet lukte, dat het hem dan j, ook wel ware." — De medepligtige Graven integendeel, vond hij bij verre zoo fchuldig niet: alleenlijk klaagt hij, „ dat hij zich eeuwig verwijten zal , aan,, leiding tot het ongeluk van zoo verëerenswaardige ,, Heeren (de Graven) gegeven te hebben, en hij bidt „ den Grooten Almagtigen God voor hun, om me- »» der  382 de zweedsche koningsmoord. „ delijden bij de Regering te verwekken, opdat zii , wel ras wederom vrij en gelukkig worden mogen " Na deze uitvoerige bekentenislén van een zoo la'noberaamde misdaad , was het vonnis over den dader& ligt te vellen, alhoewel, in de Zweedfche Wet voor den eigenlijken Koningsmoord, geene draf bepaald is De Paragraaf, die op dit geval toegepast wordt, betreft elke geweldadigheid in het algemeen , die aan den perfoon van den Monarch gepleegd wordt; waardoor de misdadige de rechtehand verliezen, onthoofd, en op een rad gelegd worden, en al zijne goederen aan de Kroon verbeuren moet. Deze ftraf werd bij deze gelegenheid daar mede verzwaard , dat ankerstrom drie dagen achter een, op openlijke plaatzen in halsijzers ftaan , en door den beulsknecht, telkens met dnepaar roeden , moest gegeesfeld worden , dat volgends de nieuwspapieren daar op ook gefchied is. In eene fcbriftelijke verklaring aan het hofgericht maakte ankerstrom geen de minde tegenbedenkin* tegen zijn ftrafvonnis 5, daar hij erkende, dat al het „ lijden van hetzelve niet meer was dan zijne euvei„ daden verdienden ; en het voor zijnen pligt hield „ alles met te vredenheid te dulden, om dus den „ haat der natie tegen zich te verzagten. Hij be„ tuigde, dat hij den dood lang gewenscht hadde, ,, en dat hij denzelven nu met een volkomen geduld „ verwachtte, en met de hope, dat, hoe groter zijn ,, lijden werdt, des te eer eene gevoelige natie tot me„ delijden, jegens zijne nagelatene vrouw en kindereu, „ zou bewogen worden; dat hij nog zwaarer ellen„ den met gewilligheid zou doorltaan , zo bij daar „ door mogt kunnen uitwerken, dat het lot van de „ beide Graven verzagt werd, die hij mede in dit on,, gelukkig ontwerp getrokken hadde , dat hij onder,, tusfchen de tederhartigheid en het medelijden der ,, Narie , voor deze medefchuldigen wilde affmekeu , ,, inzonderheid tot verfchooning van den Graaf van „ horn, die eene geliefde vrouw en kinderen achter,, liet; dat hij aangaande de confiscatie van zijne goederen, hoopte, dat het Zweedfche Volk, bewogen ,-, door zijne gebeden, de geringe bezitting niet z'ou„ de wegnemen, waardoor vijf ongelukkige levendi,, gen van de grootfte ellenden konden gered wor„ den, vooral daar deze itraffe meer de onfchuldigen „ dan  de zweedsche koningsmoord. 383 „ dan hem zelven betrof. Dat bij daarom geloofde, ,, dat hij zijne dagen met volkomen overtuiging kon „ befluiten, dat het Zweedfche Volk, tot bewijs, dat ,, het hem zijne euveldaad vergaf, zijne laathe wen,, fchen , in opzicht tot zijne vrouw en kinderen, en „ tot de medepligtigen, dat hij verleid hadde, vol„ brengen zoude." (Het vervolg bij de eer[le gelegenheid.) bijzonderheden uit de geschiedenissen. (Vervolg van Bladz. 334.) Tn 't jaar 1585 voerde men eenige Portngeefche troepen naar Indie over, die önde.' weg fcbipbreuk leden. Een deel daar van kwam bij de Kaffers te land, cn een ander gedeelte ging weder fcheep in een bark, die zij van bet wrak van hun fchip getimmerd hadden. Maar naauwlijks waren zij in volle zee, ot' de Huurman bevondt.dat alles te grond moest gaan, indien 'er niet een dozijn van de manfehap buiten boord geworpen wierdt. Het lot viel onder anderen op een Soldaat, wiens naam de gefchiedenis niet bewaard heeft. Zijn jongfkj broeder viel den Generaal eduard de mello te voet, en verzocht ten fterkften om verlof, dat hij het lot zijns broeders voor zich over mogt nemen. „ Mijn broeder" zeide hij, „ is veel bekwamer dan ik, hij onderhoudt mijn vader, mijne moeder, en zusters; als zij hem verliezen, moeten „ zij allen van honger fterven. Behoudt het leven van deze „ ongelukkige familie, als gij het zijne behoudt, en laat mij „ omkomen, dewijl ik toch niet in Haat ben, om haar bij te „ ftaan." — Mello bewilligde eindelijk, en liet hem in zee werpen —, De jongeling zwom de bark zes uuren lang na, en bereikte ze eindelijk weder. Men dreigde hem te dooden, als hij onderftaan zou durven, om 'er weder in te klimmen. Echter werkte het zelfbehoud bij hem veel fterker" dan alle bedreigingen. Men fliet met eenen degen na hem! dezen greep hij, hieldt 'er zich aan vast, en kwam zoo weder in de bark. Zijne ftandvas.igheid verwekte algemeen medelijden. Men vergunde hem bij de anderen te blijven, en dus behleldt deze moedige jongeling op deze wijze*zijn cn zijns broeders leven te gelijk. Kaspar aquila, een tijdgenoot en ijverig aanhanger van 'Doctor lutiiür , kwam, geduurende zijn verblijf bij f^ans van sickingen, op het Hot Ebemburg, in groot levensgevaar. De  384 bijzonderheden uit de geschiedenissen. De Soldaten, die daar in bezetting lagen , begeerden vaö hem, dat hij een kanonkogel doopen zou. Hij weigerde ftandvastig deze ongerijmde begeerte te vervullen,maar maakte hen daar door zoo boos, dat zij hem in een groot metalen mortier ftaken, en den vijand toe wilden ichieten. Tot zijn geluk kwam 'er een Officier bij, die hem kende! Deze trok hem, toen het kruid op het laadgat reeds eenige malen afgebrand was, bij de beenen Uit het mortier, en behieldt hem dus in het leven, dat hij anders op eene heel zeldzame wijze zou hebben moeten veniezen. Een jonge Franschman, met naame tonard , die in .-580 Secretaris was by den Heer bailli, Prefident der Koningin/ke Rekenkamer te Parijs, verliefde op zijne dochter, die hij ook bezwangerde. De vergramde Vader klaagde hem niet alleen aan als een verleider, maar wendde zelfs verkrachting voor, waarop dc Secretaris tot de galg verwezen werdt. Ondertusfchen waren 'er veele omftandigheden, die ten voordee. 3e van dezen ongelukkigen fprakeh. Het meisjen zelve was van eenen ouderdom, daar men niet zoo gemaklijk in verleid wordt; ook bekende zij zelve, dat zij hem beminde ; en wenschte te trouwen. Alhoewel Zij de dochter van een zeer rijk man was, echter hadt zij geen groot vermogen te wachten , dewijl 'er meer kinderen waren. Bovendien boden de bloedverwandten van den jongeling aan , dat zij voor hem eene aanzienlijke bediening wilden koopen. Eindelijk gaf da Prefident dit aanbod gehoor, maar overleedt, voor de nodige fchikkingen gemaakt konden worden, om het Proces te fchorsien. Dit werdt derhalven van de Familie ijverig voortgezet, die onverbidlijk was, en deze een grooten aanhang in het Parlement hebbende, werdt het gemelde ftrenge vonnis geveld. Het volk van Parijs fchreeuwde luidkeels over de onrechtvaardigheid van hetzelve; maar, alzoo dit gefchreeuw weinig geteld, en tonard evenwel naar de galg gevoerd werdt, rotten eenige vrienden van den ongelukkigen te hoop, en vielen, met degens en pistoolcn voorzien, de gerechtsdienaars aan, waarbij zij van het gemeen zoo onderfteund werden, dat zij den Delinquent gelukkig bevrijden. Jn dc eerfte verwarring was men niet in ftaat, iemand van deze waaghalzen te vatten, die op eene zoo buitengewone wijze den loop der Juftitie geftremd hadden. Ondertusfchen liet het Parlement nafporingen doen, om de eer van zijne vierfchaar te handhaaven, doch niet wetende , wien men aan moest tasten , vatte men eindelijk een ftraatfehender, die tot eene bende ftruikrovers behoorde, en dien men in plaats van tonard ophing, Deze zoo zonderling verloste jongeling, werdt naderhand Secretaris van den Hertog des Lesdiguieres, en kreeg van hendrik IV. zijn volkomen pardon.  MENGELSTU K>K E N. geeft ons de bijbel hoop, op eene algemeene aanstaande bekeering der jooden ? Het is niet te verwonderen, wanneer de menfchen, dien bet alszins aangenaam is, zich zelven uitzichten in het toekomende te openen, zich, bij hunne hoop en wensch niet willen blootftellen aan de gevaaren van bedrog en misleiding, maar zekerheid zoeken. Het behoeft ons daarom ook niet te bevreemden , wanneer de vriend van het Christendom, die zoo veel eerbied voor jf.sus heeft, dat hij hem nog vroeger, dan op den laathen albeflisfenden oordeelsdag, van alle zijn verlosten vereerd wenscbte te zien, en zoo veel liefde tot de menfchen, dat hij aan allen den zegen van den Christelijken Godsdienst gunt, oprecht en ernhig wenscbt, dat de hoop, die hij op eene algemeene uitbreiding van het Christendom heeft, en die voor hem en de wereld zoo gewigtig is, zich tot zekerheid van zijne wenfchen , tot verwachting liet opbeuren en verboogen. Ik weet niet, van waar het komt, dat onder de Christenen deze hoop zich meer tot eene algtmeene bekeering der Jooden bepaald, dan tot bet gantfche gebied van God uitgeftrekt heeft; dat voor deze meer gronden opgezocht, en we! hechter fchikkingen, maar des te meer ftrijdende ijver getoond, en zelfs, terwijl de Jooden in hunne verdrukkingen zeer weinig uitnodiging ter verëeniging met de Christenen en bet belijden van het Christendom vinden konden, en weinige voorfpraken vonden, nogthans hunne toekomende bekeering van veele en nadruklijke voorfpraken verdedigd is geworden. Nadere aanfpraak op den zegen van het Christendom, die hun zou toekomen, kan hier van de grond niet zijn; want mijn God i;s niet alleen de God der Jooden, maar ook der Heidenen. Ook niet de grooter eere, welke jesus daar door verkrijgen zou, wanneer eens diezelfde Natie, die hem ééns zoo fchandelijk verworpen en mishandeld heeft, zich thans voor hem verv. deel. mengelst. no. o. Bb klaar-  386 GEEFT ONS DE BIJBEL HOOP , klaarde, en hem de eere wedergaf, die hunne voorvaders hem zoo zeer betwist hebben: want hij heeft zoodanige herroeping tot zijne grootheid niet nodig , en zijne eere zal zichtbaar genoeg gehandhaafd worden, wanneer zij, die hem ééns gedood hebben, hem openlijk verëering zullen moeten bewijzen, of zoo als de Bijbel fpreekt , wanneer zij zien zullen, wien zij doorjioken hebben. Enkel misfchien de betrekking, in welke wij met deze godsdienhige gezindte leeven , enkel de gedachten, dat van hun eer eene bekeering te wachten zij, dan van andere gezindheden, en misfchien ook het vermoeden, dat deze aan God meer zou betaamen, heeft de vraag nopens de algemeene bekeering der Jooden voor veelen gewigtig, en derzelver verdeedigers zeer werkzaam gemaakt, welke door aanvallen en wederleggingen bewogen worden, om hun gevoelen nog meer vast te houden, en nog zorgvuldiger op te fchikken. Wij willen het aan elk met geduld gunnen, dat hij verwachte, het geen wij hechts wenfchen, dat hij als toekomend voorzegge, het geen wij Hechts hoopen zouden: maar wij moeten evenwel gronden hebben, volgends welken wij ons een zoo belangrijk uitzicht in het toekomende openen willen. En van waar in dit geval zekerheid? Mogelijkheid is nog geene zekerheid: waarlchijnlijkheid voldoet niet: fchijnbaarheid daartoe is nog niet voorhanden: het zaad tot eene zoo groote omwenteling is, naar het fchijnt,nog zoo dor, het kiempjen nog zoo ingewikkeld, dat 'er, naar ménschlijke gistingen, nog zoo fchielijk geen oogst in het veld des Joodendoms voor zendelingen , of voor den godsdienst zelven , te wachten is. In eene zoo verre ziende gebéurenis kan alleen Gods eigene verklaring, alleen een duidlijke Voorzegging, zekerheid geven, indien de mensch die nodig heeft. Ik zeg zekerheid: want aan gronden, om eene algemeene bekeering der Jooden tot den Christelijken Godsdienst te vermoeden, feilt het buitendien niet, en men zou mij zeer grootlijks onrecht doen , wanneer men van mij zou willen denken, als of ik eene zoo heuchlijke verandering der wereld niet gaerne liet hoopen. Maar, wat ik ook voor deze hoop, derzelver gewigt en vervulling, zou kunnen zeggen, dat alles is evenwel ver af van de taal van eenen Profeet, en den toon van zekerheid en beflishng, met welken Pro-  OP EENE AL GE M> AANST. BEKEER. DER JOODEN? 387 Profeeten fpreken moeten, en in dit onderwerp veelen, zonder echter tot de eeuw der Profeeten te behooren, gefproken hebben. £n waar toe zou zulke zekerheid ook nuttig zijn ? Tot rust en vrede van den Christen ? Maar die is vast en gegrond genoeg, wanneer hij, over het geheel, voor de wereld een gelukkiger Tijdperk verwacht, wanneer het Christendom zijne overwinningen zal Uitbreiden. Alfchoon hij ook niet weet en niet gelooft, dat eene geheele Natie — of zoo als men liever behoorde te fpreken — eene geheele ver uitgebreide Godsdienst-gezindte —■ deze overwinning door haare belijdenis verheerlijken zal. Of ter opwekking , opdat 'er des te meer fchikkingen gemaakt zouden worden, om dit groote werk van God te bevorderen ? Doch zoo lang wij enkel weten, dat iet gefchie-, den zal, maar het wanneer en hoe, tijd en middelen daar toe, in de donkerheid omhuld zijn; zoo lang het de ondervinding van alle tijden is, dat de middelperfonen, van welken de Voorzienigheid zich ter vervulling der Voorzeggingen bedient, allerminst die genen zijn, die zich zelven daar toe beltemmen en opwerpen, zoo lang ligt in de zekerheid eener toekomende bekeering der Jooden geen zekere grond, om daar fchikkingen toe te maaken: of ten bewijs, dat de overgang der Jooden tot het Christendom Gods wil is? maar behoeft de Christen daar van eerst zekerheid te verkrijgen , die een voor allerlei volken algemeen aanbod van genade gelooft , en die met blijdfchap het gantfcbe Israël ontvangen zou? of de Jood, die , zoodra hij het Christendom leert kennen, aan dezen wil van God niet kan twijfelen ? of tot bewijs van de waarheid van bet Christendom? als of'er voorzeggingen, die eerst in 't toekomende vervuld zullen worden, nodig waren, om deze leere te bevestigen: of tot te zekerer bepaling van de nabij zijnde toekom (Ie van deii jongften dag, van welken de bekeering der Jooden een teken zou zijn? Ja, indien hechts ook hier in de weetgierigheid niet verder ging , dan volgends den Godsdienst geoorloofd is, en indien men deze proeve, om den tijd van jesus komst te bepaalen, kon overeenbrengen met de verzekeringen van zijne onverwachte toekomfte. Men mag de zaak befchouwen, van wat kam men Wil, men kan geen' grond opgeven, waarom de overtuiging van de algemeene bekeering der Jooden nodig of ook voor de rust en bekeering des 1> b a mensch-  3S3 GEEFT ONS DE BIJBEL HOOP , menschdoms nuttig en gewigtig zou wezen. Men neme ze dan, wanneer de Voorzienigheid ze geeft: maar men dwinge ze niet, als of eene bekeering der Jooden even zoo wezenlijk tot denkinhoud der Voorzeggingen des Ouden Testaments behoorde, als de Messias en zijne lotgevallen: men onderzoeke koelbloedig — en dan —i willen wij zien, wat men voor deze hoop kan bijbrengen , of ■— dewijl 'er reeds zoo veel voor verzameld is , — wat de proeve uithoudt. Ik voel in mij geene roeping, om afgeleefde verfchillen te vernieuwen, of mij in buitenlandfche te mengen : en protefteere daeröm heel plegtig tegen alle betichting van twistzieke bedoelingen. Wij hebben, helaas! in de kerk buitendien reeds inheemsen getwist genoeg over dingen van weinig belang en loutere leerftellige of historifche — befpiegeüngen, dan dat het raadzaam en christelijk zou wezen, om het oorlogstoneel uit de Piëstitifche verfchillen, in welken het onderwerp van eene algemeene bekeering der Joden mede in beweging was, of uit Italië, alwaar in de jongde tijden, met groote hevigheid, over het tijdperk van de bekeering der Joden veel gefchreven is, in onze tijden en gewesten over te brengen. Het is buitendien bij befpiegelingen over het' toekomende belagchlijk, te twisten, wie het beste Perfpectief heeft, om daar mede van verre te zien, nadien men daar over geenen fcheidsman buiten God hebben kan — doch wiens nitfpraak niet te verwachten is — of de toekomst zelve — die wij naauwlijks beleven zullen. Om deze redenen wil ik enkel onderzoeken, of en hoe verre de Voorzeggingen ons recht geven, om eene algemeene aanftaande bekeering der Joden te verwachten? Als de Voorzeggingen ons hier beftuuren zullen , dan vorder ik niets meer, dan een duidlijk en klaar bewijs, dat 'er een Tijdperk komen zal, wanneer de Joodfche Natie, die tot hier toe nog haare eigene kerklijke huishouding , haare eigene godsdienhige gebruiken , haare eigene hoope en denkbeelden van jeenen MESSlas heeft, welke met de wezenlijke leerftukken van het Christendom niet overeenkomen — die Naiie , aan welke het geloof in eenen gekruisten Heiland ergerlijk , en de verwachting van gcestlijke en onzichtbare weldaaden van hem vreemd is — haare aard- fche  OP EENE ALGEM. AANST. BEKEER. DER JOODEN ? 389 fche hoope opgeven, haare huishouding verlaten, en zich met de Christenen verëenigen zal, om jesus als de oorzaak haarer zaligheid te verëereh, en zijnen godsdienst zon algemeen aan te nemen, dat het onderfcheid tusfchen de Joodfche en Christelijke Godsdienst-gezindte wegvallen .— en de Joodfche Godsdienst een uitgeftorven Godsdienst wezen zal; het zij dan, dat de jouden zich geheel, ook in naam , met de Christenen verëenigen, en zich in de kerk zullen laten nationaliferen , of dat zij eene bijzondere Christelijke — misfchien heel voortreflijke — gezindte uitmaaken zullen. Alleen hier omtrent zoek ik van de verdedigers van de bekeering der Joden een genoegzaam bewijs. De overige vragen over de uitwendige gevolgen derzelven, welke men daar mede gaern verbonden heeft, bij voorbeeld, of zij hunnen eigen Staat weder oprichten, Palajlinu veroveren , of daar ten minden de gelukzaligheden des aardfehen levens in hooge mate genieten zullen , behoorde men van deze geestlijke hoop geheel af te zonderen: want men zal gemaklik kunnen tooneu, dat het één en ander niet zoo onaffcheidbaar en vast onder een verbonden is, als de verbeelding der oude zoogenoemde Chiliasten , en van eenige nieuwe geleerden ze faamgefchikr heeft. Eene bekeering, die algemeen zal heeten, brengt juist niet noodwendig met zich, dat alle enkele leden eener Natie' of cener gezindte daar deel aan nemen. Wanneer hechts de ftroom afgeleid wordt, vraagt men niet , of 'er geen enkel dropjen meer in de outie bedding blijft : en wanneer 'er van eene Natie iet beweerd wordt, zoo denkt buitendien elk aan eenige uitzondering of bepaaling. Een enkele misnoegde verhindert mij niet, om eenen Vorst, die van bet grootfte en meest verlichte deel zijner onderdaanen geacht wordt, een voorwerp der algemeene vercering te noemen: en in gonsdienhige betrekking maakt even min één enkel peifoon op zich zelven eene partij. Wij nemen dus volftrekt het onderzoek niet op ons, of 'er uit de Joodfche Natie niemand over zal bliiven , die, openlijk of ftil — aan ziine erfli ke gezindte gehecht blijft, den baat tegen jêsus, en misfchien ook teeen ziine belijders, voortzet en laat uitberllen, ja het Christendom zoo veel tc meer beltrijdt, met hoe meer genegenheid en ijver het van de bekeerde Joden verdeBb 3 digd  39o GEEFT ONS DE EIJEEL HOOP, digd wordt, en die uit vooroordeel of twijfelzucht nooit befluiten kan, een Christen te worden. Dergelijke bijzondere twijfelingen, aanvallen, en tegenftand van enkele perfonen komen niet in aanmerking, wanneer hechts over het geheel de Joden hunnen Vaderhui feben Godsdienst met den beieren Christelijken verruilen, en van geboorte Israëliten, maar in geloof Christenen zijn, befnijdenis, fpijsgeboden, en. feesten van hunne gezindte verlaten, 'en de geestrijke fchikkingen van het Christendom beminnen zullen. Wie maakt zwarigheid, om Duitschland algemeen christelijk tc noemen, alhoewel het binnen zijne grenzen meer dan öénen tegenpartijder van het Christendom huisvest ? Nog veel min zal het nodig zijn , aan de zoogenoemde ieerhellige bekeering te denken, en zich, bij het beweeren van eene algemeene Joden-bekering, in de vraag in te laten : of het ooit te hoopen is , dat eene zoo talrijke menigte, als thans de Joden zijn, zich tot louter waare bekeerden en wedergeboren Christenen zullen laten hervormen ? Het denkbeeld van eene gantfche Natie , die uit louter bekeerden beftaan zou, ftrijdt niet alleen met alle ondervinding, maar ook met dc gezamenlijke natuur des menschdoms, dat zich, bij zoo tegenftrijdige oogmerken, bij het geweld van zinlijke neigingen, en bij de diepïngewortelde overhelling tot veelerleië zoorten van wanorden, bezwaarlijk tot een' zoo hoogen graad van volmaaktheid van gezindheden en zeden , verheffen kan, dat allen vohirekt verbeterd, en zonder onderfcheid, zuivere verëerers van God worden zouden. Hoe zeer het Christendom 'er op toelegt, om de wereld te verbeteren, en hoe verfterkt misfchien de ijver der Israclilifclic Natie omtrent' deugd en eerlijkheid zijn moge, als zij van haare vérblinding te rug komt, en voelt, hoe verre zij achter is , hoe fchandlijk haare ontrouw jegens God en haaren messtas zij, en hoe edel, hoe zeer het pligt voor de nakomelingen zijn moet , de verwijten , die hunnen voorvaderen met recht gedaan zijn, van hunne partij af te weeren : echter is het niet hechts op zichzelve mooglijk , en door de danglijkfcbe voorbeelden treurig genoeg bevestigd , dat bij alle dc uiterlijke belijdenis van het Christendom dc inwendige bekeering, de verbetering van het hart en den wandel, achter blijft, maar  OP EENE ALGEM. AANST. EEKEER. DER JOODEN ? 391 maar ook, is bet,volgends de duidelijke uitfpraken van jrsos, nooit in de kerk op aarde te verwachten, dat niet nevens en onder de tarwe onkruid, en zonden en ergernisfen nevens het goede edele zaad der deugd, uitfpruiten en opwasten zouden. En men kan het over het algemeen niet ontkennen, dat de bekeering, volgends de taal des Bijbels, meest enkel de uiterlijke verandering van godsdienst-partij , en den overgang van de Hechter tot eene betere betekent , die niet zonder verbetering van gezindheden behoorde te zijn. "Wie een Christen wordt, bekeert zich alszius, dewijl hij van dwaling tot waarheid , van vooröordeelen en valfche grondhellingen, van vijandfchap tegen den beteren godsdienst en derzelver aanhangers te rug keert tot waarheid en liefde voor waarheid, en in plaats van de dwaalwegen, op welke het hem aan zekerheid feilde , de baan der vaste en zekere waarheid verkiest. Derhalven, wij fpreken hier alleen van de uitwendige bekeering , dat is, van den overgang der Israëliten, tot de belijdenis van het Christendom, waardoor onfeilbaar het getal der waarlijk bekeerden vermeerderd, maar evenwel nooit zoo algemeen zal worden , dat men Belijders van jesus en godvruchtige Christenen, met zekerheid voor één en hetzelfde Itan houden. De houte vraag, bij welke Christen-partij de Joden zich voegen zullen, of zij de menigte der Proteflantcn, of der Roomschgezinden, zouden vermeerderen? behoort hier geheel niet toe. Zoo lang alle deze partijen en gezindten Christenen zi;n, zoo lang is de overgang van den Onchristen tot de ééne of andere bekeering: en wie weet, of niet tegen dat, of wanneer, deze groote gebeurenis volgt , het onderfcheid dezer partijen ophouden , of nieuwe in derzelver plaats gekomen zullen zijn, in wier grondregels en gedrag de Lraëlict meer uitnodiging voor zich , en meer voldoening, vindt? Wie weet, of niet uit deze Natie eene bijzondere Christelijke gezindte onthaan kan, die nog zuiverer, nog ijveriger zal kunnen wezen, dan alle tegenwoordigen ? Eene Natie, die uit haare langduurige huimering ontwekt, die zonder bijzondere bedoelingen, de waarheid naarfpoort, in welke, gelijk het gemeenlijk pleegt te gaan, de geest van onderzoek door de nieuwe llraa! 'der waarheid bezield wordt — Eene Natie , welke de Schriften des Ouden Testaments, B b 4 als  392 GEEFT ONS DE BIJBEL HOOP, I" als volksfchriften leest, zonder vjoröordeelcn , zonder partij gekozen te hebben, uitlegt, en in haare eigene oude Schriften, reeds veel licht tot opklaring des Nieuwen Testaments vindt — zou deze het Euangelie niet in _ deszelfs oorfpronglijke zuiverheid erkennen , niet zuiverer zien, dewijl zij met ireuwen moed handelt? niet de kluisters van allen partijgeest afwerpen en na zich zoo lang in de wereld als eene eigene bijzondere Natie genandhaafd en gekenmerkt tc hebben , en daar zi, nog voortduurend recht van aanfpraak op de yodhjke beloften heeft, ook als eene Christelijke godsdienftige gezindte, boven anderen uitmunten? — Ik wil mets voorzeggen : doch ten minlfen zoo veel zal men mij toeftaan.dat de Joden zich bekeeren kunnen, alhoewel zij noch den Bisfchop van Rome hulde doen, noch onze Sijmbolifche Hoeken ondertekenen. Vervolgends is het ook evenveel, of eene zoodanige omwenteling op ééns volgt,en van gewest tot gewest, van rijk tot rijk, voortgaat, dan öf zij langzaam en onmerkbaar gefchiedt. Ontwijfelbaar kan , zinds het Christendom m de wereld is, reeds een aanmerklijk deel Israëliten het getal der belijders van onzen Godsdienst vermeerderd hebben , in wier nakomelingen de merktekenen van hunne Natie verloren zijn gedaan. O..twijfelbaar kunnen , in den afloop van eenige "eeuwen, duizenden Joodfche huisgezinnen, het Christelijk geloof aannemen, en merklijke bekeeringen gefchieden, die wij geheel niet opmerken, dewijl enkele bekeeringen daagh ks voorkomen, en maar zelden voor belangrijk gehouden worden. Over het geheel vermindert dit echter het getal der Joodfche gezindte , laat indrukken achter, wekt anderen op, en is nooit zonder gevolgen ten beste van het Christendom. Men behoorde hier even zoo min , als bij enkele perfonen , de bekcering zelve met derzelver doorbreking, benevens de daaruit ontftaande merkbaarheid te verwisfelen. Mislukte hoop, verdrukking van buiten , opklaring van binnen , de daaglijkfche waarneming van den beteren uitwendigen toeftand der Christenen, en van de:i grooten zegen, dien God aan dezen mededeelt, en veele andere omHandigheden, opwekkingen , en ondervindingen , bevorderen buiten twijfel in ftilheid onder de Joden, eene geheime overtuiging van de gebreken van hunnen Godsdienst, en van de voorrechten van den Christelijken: al-  OP EENE ALGEM. AANST. EEKEER. DERJOODEN? 393 alhoewel de levendigheid dezer gedachten door verftroojingen , door de traage liefde tot de vaderlijke overleveringen, door vreeze voor verlies en ver olging, verhinderd wordt, zoo dat de verborgen ontevredenheid met den Mpfaïfcken Godsdienst, en de ftille neiging voor den Christelijken, de overhand niet bekomen . niet doorbreken kan. Mogen wij wel twijfelen , of niet in het hart van menigen eerlijken en nadeukenden Jood, zoodanige ftrijd tusfchen vrees en beter voornemens, tusfchen waare en valfche, vleeschlijke en geestlijke voorlieden gevonden wordt ? en zouden wij bedenking maaken, om dezen mede in rekening te brengen , wanneer 'er van bekeerde Joden gefproken wordt? Uaar is, zedert christus geboorte, reeijs zoo veel van dezen kant gefchied, en gefchiedt nog daaglijksch veel, alhoewel met minder gedruisch; en dus zou het groote werk der algemeene bekeering der Joden, langzaam, en echter ten laatften algemeen, volgends de bovenltaande bepalingen en beperkingen, kunnen voltooid worden, indien wij grond hebben, om dezelve te verwachten. Het is niet moeilijk, voorzeggingen te vinden, die deze hoop fchijnen te verwekken, of te koesteren: maar des te moeilijker zou het bewijs kunnen vallen , dat deze voorzeggingen werklijk van deze nog aanftaande toekomst handelen , en het geluk der ver afzijnde tijden van 's messias eeuw befebrijven. Ik ben wel aan de tevredenheid der genen , welke in zoodanige veriiitziende voorzeggingen rust , en bovendien nog bijzondere bewijzen voor de waarheid van het Christendom , gelooven aan te treffen, te veel verfchoning, en aan hunne kundigheden en pogingen , te veel eerbied fchuldig, dan, dat ik de eerde ftooren of krenken, en deze berispen of afkeuren zou: maar, wanneer ik, bij eene zoo gewigtige zaak, zekerheid zoek, kan ik evenwel aan die tevredenheid en zorgvuldige alleen al te willekeurige — uitftrekking der Profeetifche redenen geen deel nemen, zoo lang de uitdrukkingen der Profeeten eene verfchillende betekenis en toepasfing dulden, en zoo lang het niet klaarbh'jklijk is, dat zii, wanneer zij van de bekeering der Joden fpreken, een gelukkig tijdftip van het Rijk des messias willen lchilderen. Vooreerst kan men onmooglijk , bij eene geringe B b 5 ken-  394 geeft ons de bijbel hoop, kennis aan den Profeetifchen ftijl, het voorbijzien of m twijfel trekken , dat zoo wel de uitdrukking, bekeeren, als de Helling van algemeenheid, niet heel flipt moet genomen en opgevat worden. In zeer veele plaatzen, in welke de Proleet hoop geeft , dat Israël zich bekeeren zal, kan men niets meer vinden, dan de belofte der wederkering uit zijne ballingfchap, en de gelukzaligheid van een vrij verblijf in zijn Vaderland: uit anderen zou de onbevooroordeelde Uitlegger enkel de verwachting verwekt en verfterkt zien, dat de afgoderij en de neiging tot dezelve altijd de hoofdzonde der Israëlitën , en de hoofdbron van alle hunne onheilen — verlaten , en dc verëering van jehova , den hoogden en eenigen God, weder herheid en vastgegrond zou worden. Altijd geluk en troost genoeg voor die Patriotten, die het verval van den godsdienst beklaagden, en uit achting voor hunnen jehova wenfcl.en moesten, dat het volk, het welk hem verliet, terwijl het den Heidenfchen godsdienst volgde, Jer. II. 13. hem niet verliezen, maar déns weder vinden, weder aannemen, en zich van het aanbidden der Baals en het offeren aan de afgoden, tot de zuivere aanbidding van hunnen God, weder wenden mogt, om aan hem zijne eere, en aan de Natie haar geluk weder toe te brengen. Dat het daartoe den messias niet behoefde, dat deze bekeering, zonder hem, en voor hem gevolgd is, leert de gefchiedenis: want, voor dat hij verfcheen , was het Jodendom van de veelgoderij gezuiverd, de afgodsbeelden omgeworpen, en de gehechtheid aan hunnen jehova zoo vast, zoo getrouw^, zoo zuiver, als zij heden nog onder de Joden is. Was de afval, over welken de Profecten klaagen, de afgoderij der toenmalige tijden , dan kan de^bekeering der Natie tot God , niets anders en niets meer zijn , dan afhand van afgoderij , en wederherftel der Godsverering, die de aanvang van een gelukkig, hoewel juist niet van het Mesfiaanscli, Tijdperk zou zijn. Daar moesten geheel eigene kenmerken van die voorzeggingen bewezen en gevonden worden, welke van eene bekeering der Joden tot den messias fpreken, en waar zouden dezen liggen? In de bewoordingen? Maar ik vind bijna nergens de uitdrukking, dat Israël zich tot den messias bekeeren zal. Of in het verband en den famenhang? Wanneer openlijk van den messias en zijn Rijk  OP EENE ALGEM. AAN3T, BEKEER. DER JOODEN? 395 Rijk gefproken , en dan hoop gegeven wordt, dat Israël zich tot hem vergaderen /hem huldigen, en de heerlijkheid van zijn Rijk genieten zal. Doch, ik vind ook 111 zulk een geval , geene zekerheid genoeg voor cteze hoop. Men weet, hoe moeilijk het is, de echte fpooren van eren messias in de Schriften der Profeeten uitgedrukt te vinden: en daar zij ook zijn, zoo zou wel cie onloochenbare waarheid wezen , dat Israël den messias vereeren zal, maar nog lang niet deze , die wij hier zoeken, dat gantsch Israël dit doen zal. Zelfs de uitdrukking, gantsch Israël, zou nog geen recht geven tot deze hoop; want allen zijn in de taal der Proleet enmen moge hen dan als Dichters of als Gefdiiedfchnjvers befchouwen , niet juist alle en elke Individu s, die onder éénen naam begrepen worden maar de grootfte menigte; en alle Israëliten, worden bij de Profeeten opzetlijk alsdan genoemd, wanneer zii den waan willen voorkomen, als of één der beide Koningrijken - Juda of Israël - alleen op de medegedeelde beloften , aanfpraak zoude hebben. Toen, wanneer Juda eu Israël in twee partijen, regeeringen en lotgeval en,verdeeldwas, toen elk van dezen zijne eigene geheldheid en behoefte , elk bijna ook zijne eigene Profeeten en zijn e.gen belang hadr, toen was het nodig, de algemeene beloften van God, aan welken de gantfche Natie, mettegenftaande haare burgerlijke verdeehng, deel zou hebben, uitdruklijk tot gantsch Israel wï te Itrekken zonder dat het oogmerk van den Profeet zijn kon dat men in de toepasfing tot alle bijzondere leden der Natie zou gaan, juist gelijk paolus de foorrgehjke fpreekwijs, alle menfchen ,.Jbr\i&t waardoor hij bezwaarlijk elk Individu van het mensch lijk geOacht verhaat , maar alleenlijk het onderfcheid wil weggenomen hebben, dat men toen tusfchen Joo den en Grieken maakte. - Deze aanmerkingen moeten ieder een overtuigen, hoe veel behoedzaamheid 'er toe behoore, om u.t de Profeeten eene algemeene bekee! ring der joden te willen bewijzen, en hoe weinig ze kerheid er voor deze hoop ook dan voorhanden zou z.jn indien het aangekondigd ware, dat gantsch Is?a% worden. » e" Chri^enen zou Het zij zoo dat het oog der Profeeten en hun uitzicht zich over verfcheiden eeuwen, tot oP den messias2 ftrek.  395 liefde tot het vaderland. ftrekte, dat deze heilige en godzalige Zieners de kiem dier groote gebeurenis, de ftichting der Christelijke Kerk, de wederftand tegen dezelve, en haare uitbreiding zagen en lieten zien, echter was de bekeering der Joden tot dezen Godsdienst, noch het voornaamite, noch het verftaanbaarst onderwerp hunner redenen. Kende de Israëliet het onderfcheid wel tusfchen den Joodfchen en Christelijken Godsdienst? Kende hij den messias, dien hij verwachtte, als den herfteller der geestlijke gelukzaligheid? Geloofde hij, dat hij de Stichter eener nieuwe gezindte zou wezen, tot welke de Joden zouden moeten overgaan ? Of was voor hem ó/on en het Rijk van den messias, Israël, volk Gods, en volk van den messias, niet het zelfde? Dikwijls hoorde hij, dat zich de Heidenen bekeeren zouden • maar _ het was altijd Sion , altijd Juda , dat door de vriendfchap der Heidenen vergroot en heerlijk zou worden. Hoe kon , hoe zou hij het nu , onder deze fpreekwijzen verftaan, als 'er van eene bekeering zijner Natie tot den messias gefproken werdt? — Of moet dan elke voorzegging, in welke belofte van heil en welvaart voorkomt, elke, waar bij de vreugde des Profeeten voelbaar, zijn hart warmer, en zijne taal vuunger wordt, op het Tijdperk van den messias betrekking hebben? Is het min troostrijk en gewigtig, wanneer affchaffing der afgoderij, wanneer het einde der ballingfchap, wanneer wederkeering in het Vaderland, en wederherhelling der echte Godsverëering , deu Israèjücn wordt aangekondigd, dan, wanneer'zij de toezegging verkrijgen, dat hunne nakomelingfchap zich in het Rijk van den messias zal laten aannemen? (liet vervolg en flot bij de naaste gelegenheid.) liefde tot het vaderland. Qelijk in andere gevallen Liefde fomtijds alleen het zelfde betekent als welgevallen , zonder bijzonder welwilleu, fomt.jds welwillen, zonder welgevallen, cn fomtijds het den en ander tevens ; zoo vindt men dit ook m het denkbeeld van Vaderlandsliefde. Deze is niet altijd Patrïöiism, beijvering voor het al-emeene wel-  LIEFDE TOT HET VADERLAND. 397 welzijn ; maar dikwijls enkel eene bijzondere genegenheid voor zijn geboorteland, dat dezen naam draagt. Doch ook, kan men, zonder zijn land juist fraaijer, of volmaakter te vinden, dan een ander, Patriottisch jegens hetzelve gezind zijn, of het liefhebben. Deze verscheidenheden , welke dit denkbeeld toelaat, geven reeds te kennen , dat de oorfprong der Vaderlandsliefde in meer dan éénen grond gezocht moet worden. Men kan dien vinden: 1. ) fti de Eigenliefde. Alles; wat ons heet, aan welks volmaaktheid en eere wij deelnemen, wint het heel ligt, wanneer bet met eens anders vergeleken wordt. Men kan dikwijls befpeuren , dat de menfchen gebreken van hun Vaderland, die zij aan hunne medeburgers gaern toehaan, zo niet tot verwijtingen voorwerpen , in gefprekken met veeemdelingen ontkennen , of zoo veel mooglijk tot niets beduidende kleinigheden maaken zullen. Ook wijst men liefst die voorrechten van zijn Vaderland aan , die men het voordeeligst op zichzelven kan toepasfen. 2. ) In de adfociatie , of famenvoeging, der denkbeelden 'benevens de magt van eigene ondervinding en getvoonte. Het Vaderland bevat oorden en gewesten, in welken men zoo dikwijls vermaak gevonden, de aangenaamfte jaaren der jeugd doorgebracht, roemvolle daaden verricht; in welken men zijne bloedverwandten en vrienden heeft, of gehad heeft; in welken lijken, of andere dingen, wier aandenken ons waard is , bewaard liggen. Men kent het goede van zijn eigen land bij ervaring, en heeft 'er dus de levendigfte en volledigfte voorllellineen van ; welke door voorftellingen , zoo als zij uit getuigenisfen en befchrijvingen ontftaan, ten zij de verbeeldingskracht bijzonder gelokt en gaande gemaakt wordt, niet zoo gemaklijk overweldigd kunnen worden. Eindelijk werkt de gewoonte ten voordeele van het Vaderland , nademaal hetzelve alleen die voldoening geven kan, welke behoeften en driften, door gewoonte gevormd, verlangen; om die perfonen tc zien, die dingen te genieten, die fpelen en tijd verdrijven , die plegtigheden en verlustigingen , aan welken men zich weleer zoo vergast heeft, en misfchien zich verbeeldt, nog meer genoegen gevonden te hebben. dan waarlijk plaats gehad heeft, uit hoofde eener bekende misleiding, bij bet voor-  39^ liefde tot het vaderland. vooritellen van het geen voorleden en afwezend is Bij het verlangen naar het Vaderland , dat ziek e ver oorzaakt kan deze .nisleiding „iet achterblijven. aftomhS S £ V?n Zdf5lkfdt e» Wenhaat vinden zal ; dan ds >r nie« dan deze 5$ ten .»d«, om hem zijn land lief en waard rit 4.) Doch , eindelijk kan ook de Vaderlandsliefde een gevolg zijn van de drift van dahkbadrhlid en den verftandigen grondregel, cm zich zelven daar hoofdzaaldijk nuttig te maaken, daar men is, en het doen kan allermeest, wanneer het door bijzondere verbmdtenisfen tot eenen fchuldigen pligt géwordén is Deze gronden zijn herk eenoe» om X . X beid der Vaderlands-liefde bedijk °* mt^Cmi-" dertusfenen zijn d,e betrekkingen, uit wei!e, hSre werkzaamheid ontfpnngt, allen niet zoo noodzaakïfk! verre ctaar tegen, dat men dra kan inzien, hoede Vaderlandsliefde verzwakt, indien niet geheel uitgeroeid kan worden. s^'"^1 Indien.de neigingen en begaafdheden van iemand al te weinig voor zijn Vaderland pasten; indien hij in plaats van eere en aanzien, gcringacliting en fchande, daar m te wachten lndi- i ' i,pr „, „ Zeehonden zijn, en dat het 'er d^TÏS^k^  400 LIEFDE TOT HET VADERLAND. ren tot kind aangenomen te worden, dan neemt hij terftond den naam, zeden, en verkleefdheid van een inboorling aan (f). Bij zekeren graad van wasdom der kennis, wanneer 'er driften genoeg ontftaan kunnen voor de verbeeldingskracht, en minder toepasfingen van het verftand, dan bij nog meer verlichting; en wanneer het te gelijkertijd ligter fehi nt, zich van de voorhanden zijnde voordeden van andere landen , met geweld meester te maaken, dan ze bij zichzelven door vlijt en gefchiktheid voort te brengen, dan is 'er eene drift tot verbuizen voorhanden, üe ftrooperuën der Nomadifché Volken, en de togten der Noordfche veroveraars, zijn uit deze gronden begrijpelijk. Hoewel deze echter geen recht eigenlijk bewijs tegen de Vaderlandsliefde opleveren , nadien deze lieden wel hun land , maar niet hun volk, hunnen Staat, en eigendom verlieten. üe andere der luisterrijkfte verfchijnfelen der Vaderlandsliefde, is die der Republieken-, bijzonder, ten tijde van derzelver ontftaan en opkomst. De gronden, uit welken dezelve hier ontfpringt, kunnen, ten deelen dezelfde zijn, die bij het eerhe geval zijn opgemerkt ; bepaaldheid der kundigheden en behoeften, en eenvouwigheid der zeden. Hoofdzaaklijk nogthans komt hier de fterkte dezer liefde tot bet Vaderland, van de voorrechten en voordeden, die de Burger van een Gemeenebest bezit, of wel gelooft te bezitten; aan alle rechten, aan de oppermagt deel te hebben, aan geene menschlijke willekeur , maar alleen aan de wetten onderworpen te zijn , die men zelve maakt. Ook kan men daar bet land en de ftaatsgefteldheid minder verachten, zonder zichzelven verwi tingen te doen. Gelijkerwijs ondertusfchen in eene welingerichte Monarchie , vrijheid en eigendom zoo goed beveiligd kunnen zijn, als in een gemeenebest, en dikwijls nog beter , zoo kan ook de roem van dc Vorhen der Natie nog eene bijzondere oorzaak zijn , dat men zich verheugt, daar toe te behooren , en dat men zich door zelfsliefde zoo wel , als eigenliefde , laat aanfpooren, om voor de eer en 't welzijn des Vaderlands, zich met woorden en daaden te beijveren. Dat (*) Zie roeeetscn, Hift. of America I. 367. Jq.  BUITENGEWOON HARD VEL EN GENEZING. 401 Dat de Vaderlandsliefde, zo zij anders gegrond is, zich in oorlogstijden het fterkst vertoont, komt daar van, dat goederen ons het liefst worden, wanneer wij vreezen moeten, die te zullen verliezen. Verders zijn alsdan meer aandriften van werkzaamheid gaande; zoo wel wegens de levendigheid, welke de ongewoone en levendige toneelen, eii de geftadige afwisftlingen in het gemoed maaken; als wegens het menigvuldig belang, het geen de eerzucht, zoo wel als heerscii- en veroveringszucht voor zich hebben. Dat eindelijk de liefde tot het geheel in kleine Republieken gemakhjker plaats moet vinden, in zoo verre men daar zich ztlvfen gemaklijk met het geheel en alle zijne deelen als één , en hunen tot één behoorende, Voorhek, of ook door kennis, gewoonte, eigenaartigheid dier zeden, en andere banden, daadlijk verbonden is , is zeer wel te begrijpen. BERICHT VAN een BUITENGEWOON ONGEMAK AAN het vel, UIT het ITAL1AANSCH, van DEN heer carLO CRUSIO, GENEESHEER VAN het KONlNGLIJK HOSPITAAL TE NAPELS. in het ENGELS CH DOOR DEN heer R0BERT WATSON , MED- dr. EN LID VAN de KONINGLIJKE SOCIËTEIT TE london, MEDEGEDEELD. VERTAALD UIT het ENGELSCH, en MEDEGEDEELD DOOR ANDREAS JUL1US AUGUSTUS LOOFF , MEDICINA DOCTOR , TE ROTTERDAM. TTet ongemak, onlangs overgekomen aan een jong *- * Napolhaansch Vrouwsperzoon, wekte grootelijks de nieuwsgierigheid der Heeren Beftuurderen, van het Hospitaal te Napels op. — Deze verpligteden den Heer cuusio, den Geneesheer van dit Hospitaal, en aan wiens zorge deze Lijderesfe toevertrouwd was, om een echt verhaal van dit geval op te hellen. De Abt nollet , Lid van de Koninglijke Sociëteit te Parijs, mede begeerig na een echt berigt, van het geene hij gehoord had; en hetgeen zoo zeer het onderwerp van discours geweest was te Napels, verkreeg door V. DEEL. IMENG1ÏLST. 1N0.0. Cc me-  4©2 buitengewoon hard vel en GENEZING. medehulp zijner vrienden een affchrift van dit geval, en het zelve de aandagt der Geleerden niet onwaardig achtende , zondt het zelve over na London. — In een brief aan den Heer william watson, Lid van de Koningrijke Sociëteit te London , verzekert de Abt rvOLLET aan hem, dat het verhaal niets, dan waarheid in zich bevat: ,, omdat, zegt hij, ik van dit geval onderricht ben geworden, door onpartijdige perfoonen, en de Schrijver bij mij, voor een man van een al te eerlijk caracter bekend is, om in haat te zijn, iemand, wien ook, te zoeken te misleiden." Het verhaal der ziekte is als volgt: Een jong Vrouwsperfoon , 17 Jaaren oud, genaamd pairizia gal 1 era , de dogter van een Burger te Napels, werdt den 22 Junij 1752, gebragt in het Koninglijk Hospitaal, en geplaatst in eene der Zieke -kameren, waarover de Heer crusio het beduur had, haar aan het bed vibrerende en de nodige vragen, om een regt denkbeeld van haar ziekte te verkrijgen, doende, wierd aan denzelven door baar het volgende bericht gegeven. Te weten , haar klagte was een bovenmatige ftrakheid en hardheid van haa,r vel, over het geheele ligchaam , waar door zij zich zoo zeer gebonden en naauw ingefloten vondt, dat zij naauwlijks haar ledematen bewegen konde. Na naauwkeurig onderzoek, bevond de Geneesheer haar vel hard op het gevoel, even als hout of een uitgedroog' e huid , echter bevond hij eenig onderlcheid in de mate van hardheid ; want in zommige plaatfen was dezelve grooter, als in de nek, het voorhoofd en bijzonder in de oogleden; in zoo verre, dat zii dezelve niet volkomen openen noch fluiten konde; dezelve had ook in een hogeren trap plaats in de lippen, de tong en beide zijden van het ligchaam; maar de fp eren van bet ligchaam fcheenen niet aangedaan te zijn, om dat de gewrigten konden bewogen worden. Ü11 wanneer in eenige plaats de ledematen bezwaarlijk konden bewogen worden, kwam dit niet voort uit eenig gebrek van de ftreren , maar was toe te fchrijven aan de hardheid en ftrakheid van het vel j en membrana cellulofa (tusfebenruimiue vlies) welke niet wilde toegeven aan derzelver zamentrekking en loslating; Lij voorbeeld, zij konde bezwaarlijk haar mond openen; dit kwam nier voort uit gebrek van de kauw-of andere fpieren, maar uit de hardheid van het vei, het welk dc lippen en  BUITENGEWOON HARD VEL EN CENEZING. 403 en de wang bedekte, en haar niet toeliet, de onderkaak bcnedenwaards te kunnen brengen. Op dezelfde wijze kon zij haaren hals niet buigen* of het hoofd draaijen, niet om eenig gebrek in de fpieren, tot die verrigting behoorende, maar om de onbuigzaamheid van het vel en vlies, welke in geene maniere toegaf aan derzelver zamentrekking. Dit hadt evengelijk plaats in de andere deelen des ligchaams; zijnde de fpieren als nedergebonden en zat mengedrtikt, door een droog, hard en onbuigzaam dekzel. Ten opzigte van andere bijzonderheden, baar vel hadt zijn natuurlijke warmte verloren, maar was gevoelig op aanraking door een nagel of fpeld, de Lijderesfe dan zeggende, dat zij een pijn gevoelde , als of het vel van één gefcheurd wierd. Haar pols bevondt men zeer diep te leggen, echter evenredig en gematigd. Haar. ademhaling ruim en onafgebroken; baar fpijsverteering was gezond cn zij hadt geen ongemak na den eten, uhgenomen een grooter (frakheid of famentrèkking om den buik. — Omtrent de natuurlijke ontlastingen; de ftoelgang was gemaklijk en regelmatig, maar de pisloofing overfchreedde fomtijds de hoeveelheid van drank, welke zij gebruikte, en fcheen met zoutdeelen beladen te zijn; beide welke omftandigheden waarfehijnlijk afhingen, van de zicht-en 011ziclubaare uitwaasfeming, daar dezelve geheel en al ontbrak; want haar gevraagd zijnde, of zij immer zweette, antwoorde zij. nimmer zulks te doen , hoe veel beweging zij ook gemaakt hadt, of hoe vermoeid zij ware. Haar Ilaap was natuurlijk . zij had nimmer de maan» delijkfche ontlastingen gehad. Zij zeide, dat haar ongemak eerst in den hals aangekomen was, weik zij bemerkte, door denzelven niet als gewoonlijk te kunnen bewegen, daar na bevondt zij haar vel van het aangezicht en voorhoofd hard te worden , en vervolgens bemerkte zij, dat alle de uitwendige deelen van haar ligchaam hard en digt wierden. — Zij had nooit ziek geweest, dan voor eenige jaaren een weinig koorts gehad, ook was zij nooit onverwagt of zeer verfchrikt geworden. Zoo een bui'.engcwoone ziekte, bragt den Heer CRcsio, aan wiens zorgè zij toevertrouwd was, in geen geringe verlegenheid Hij oordeelde, dat het Cc 2 voor  404 BUITENGEWOON HARD VEL EN GENEZINtf/ voor hém zeer bezwaarlijk, ja, bijna onmooglik zoude zijn, om deze Lijderesfe in een volmaakten ftaat van gezondheid te brengen; niet alleen uit hoofde van den zonderlingen aart van dit ongemak, maar ook, dat hij niet kon gewaar worden uit het verhaal der ziekte, wat eigenhk de waare naastbij of afgHe°-ene oorzaak van dezelve was, door de welke hij "kon aanwijzing verkrjgen, tot aanwending van gepaste middelen; want of fchoon men in het eerfte voorkomen zoude mogen denken , dat de mangel van de maandelijkfche ontlastingen, gelegenheid' tot deze ziekte mogt gegeven hebben ; echter daar 'er veelen van de fexe, zonder immer deze ontlasting gehad te hebben, zijn, welke een volmaakte gezondheid genieten en ontvangen; konde men in dit geval het gebrek daar van niet als evenredige oorzaak tot dit ongemak aanmerken, en dit wierd ook in het vervolg bevestigd, aangezien de Lijderesfe, zonder de (tonden gehad te hebben , genezen wierd. — Dus moest de aanwijzing tot de genezing genomen worden, van den tegenwoordige (taat der ziekte. Aangezien men zag, dat het vel zijn natuurlijke zagt en buigzaamheid verlooren had, en hard, zamengefpannen en ongefchikt tot de doorwaasfeming geworden was, was het geenszins buiten reden om te befluiten, dat de onmiddelijke oorzaak van zulk een ziekte-verandering een bovennatuurlijke zamentrekking van de zenuw- of vezelachtige deelen van het vel was, waar door deszelfs uitioozende buifen en uitwaasfemende vaten ingekrompen waren , en niet aanbragren een genoegzaame hoeveelheid van olijagtige en wateragtige deelen , welke 'er noodwendig vercischt worden, om deze deelen te verzakten en glad te maken; dus uit gebrek van deze vloeiftoffen moest noodwendig volgen, dat de huidvezelen van het vel, de zenuwtepebjens , de opflurpende en uitwaasfemende vaten, en de opperhuid zamenvielen, ftijf, droog en hard wierden. en voorzeker het leder, in zijn hardlten en drooghen haat zijnde , bijna gelijk aan de ziekelijke huid van dit jong Vrouwspersoon, zijn oorfpronglijke zagtbeid niet' verliest: ten zij eenvoudiglijk door beroofd te worden van die vogten, welke deszelfs famenhellende deelen week manken , het welk waarfchijnliik mede zijn aandeel toebragt aan de hardheid vrn het vel in den 'tegenwoordigen haat. Het  BUITENGEWOON HARD VEL EN GENEZING. 405 Het voorige in aanmerking genomen zijnde, vond men goed, om de Lijderesfe in een warm bad van water en melk te laten gaan, met bevel, om een geruimen tijd daar in te blijven, in hoope, dat door de warme vogtigheid haar vel mogt los en zagt gemaakt worden, maar dit kon zij niet uitftaan, om in het bad te blijven , uit hoofde van de groote drukking en benauwdheid , welke daar door veroorzaakt wierd en dewijl die lastige ftrakheid van haarvel, daar door zeer veel vermeerderd wierd; om die reden werd zij dan te bed gebragt, en wel digt toegedekt, in hoope van haar te doen zweeten, maar alles was vrugteloos, want haar vel bleef even hard en droog, als te vooren. Niettegen(taande wierd deze manier van behandeling zes dagen herhaald, maar voor de zevendemaal in het bad gaande , kreeg zij Stuiptrekkingen in de Spieren van haare armen en beenen; dit was zeer onverwagt, en veroorzaakte noodwend'g, dat men van deze manier van Geneeswijze afzag; maar daar men zich verbeeldde , dat het de drukking en zwaarte van het water was, welke haar dit toeval aanbragt , was men beiagt op een middel, om dit ongemak uit den weg te ruimen, en der Lijderesfe evenwel toe te brengen het nut van losmaking en zagtmaking van het vel ch de pori (zweetgaten) van t vei door opllurpmg van vogtigheid, welke men noodwendig oor ^eelde, om de genezing te bevorderen. Aangezien nu de damp van warm water, een groot vermogen heeft, om zig zelven in de zweetgaatjens en tusfchen de vezelen der lichaamen in tc dringen, en door dat middel de hardde zelfstandigheden te ontfpannen en zagt te maken, even als men .opgemerkt heeft in het droge leder, hetwelk in den damp van kokend water opgehangen, zagter en buigzamer gemaakt word, dan,.wanneer het in 't water zelve ingedompeld wordt ; ten dien einde wende men een dampbad aan, iu die maniere ingerigt, dat de waasfem van kokend water, het geheele lichaam konde omvangen, en ook op een bijzonder deel konde werken, naar de omhandigheden zulks verëischten. — Dezen damp verdroeg zij zonder eenig ongemak, en wierd behendig in de tusfchenpozingen van deszelfs verfcheidene aanwendingen, te bed gehouden. Na dit bad voor de zesdemaal aangewend was, begon zij eenigzins Cc 3 uit  40fJ BUITENGEWOON HARD VEL EN GENEZING uit te wazemen, en van dag tot dag wierd dezelve algemeener, en ten laathen over het geheele lichaamtoen begon het vel minder ruw te worden, doch bleef even hard, en de pis was dunder en natuurlijker, dan te vooren. — De levensregel haar voorgeichreven, beitond in voedzel van een zagten en losmakenden aart, en voornamentbjk in vveij. Aangezien men oordeelde, dat zij te volbloedig was, omdat zij de maandhonden niet regelmatig hadt, wierd 'er een aderlating geordidmeerd op den voet te doen van twaalf oneen bloed, daar men dagt een algemeene losmaking door te bevorderen , en bijgevolg een meer vrije en gemakli ker omloop van het bloed en andere vogten door hunne respective (daar toe beho rende) buizen te verkrijgen VerwonderlLk was het te zien,. wat een moeite de Heelmeester hadt om den ader te openen, uit hoofde van de hardheid van het vel, in zoo verre, dat door den tegenftand , onder de bewerking, het lancet omboog , niettegenhaande drong het zelve ten laathen door het vel en den ader , doch niet zonder groote inierte aan de Lijderesfe te veroorzaaken. — Het bloed vloeide met een groot geweld uit den ader, en de wonde hield een geruimen tijd aan, voor en al eer dezelve genezen wierd, en fiet na, een verheven en hard hdieken. — Door aan te houden met de verzagtende dieet en dampbad , begon omtrent den tijd van veertig dagen, bet vel van hasre beenen zagt te worden , in welke , volgens verhaal der Li deresl'e , de hardheid zig het laatst vertoond hadt"; maar zoo dikwijls zij zig aan de friste en koele higt blootfteJJe, bemerkte men , dat liet vel, welk begonnen was zagt en buigzaam te worden , wederom hard en ondoortoch. tig of niet uitwaasfemende wierd : om die reden vond men goed, haar in een gematigde warme kamer, haar verblijf tc laaten houden , en van tijd tot tijd het dampbad aan te wenden, en na de maaltijd haar een afkookzel van de houten te laten drinken, de uhwazeminsi wierd beftendig en matig, en de zagtheid van het vel , welk in de beenen zijn aanvang nam, verfpreidde zich bovenwaarts, en was eenisrermaten merkbaar in de atmen — Vijf maanden waren 'er nu verltreken zedert men de bovengemelde Geneeswijze aangevangen hadt , wanneer men van gedagten wierd , dat zonder een werkzaamer middel, welke, door zijn be-  BUITENGEWOON HARD VEL EN GENEZING. 407 beweging, zwaarte, gedaante en verdeelbaarheid , gefchikt°was met het bloed om te loopen, en door te dringen in de verafgelegen de en fijn de fchuilhoeken der vaten , het onmogelijk zoude zijn om op te losfen en open te maken die verdoppingen, welke 'er geformeerd waren in het vaatachtig zamenüel van het vel, en welke , door te verhinderen den omloop der vogten door derzelver refpective builen, veroorzaakten, dat die deelen beroofd vvierden van die vogten , welke 'er noodwendig vereischt worden om het vel zagt en buigzaam te houden. — Men vond dan goed, om haar een geringe gihe kwikzilver toe de dienen, en opdat de kwik meer en gemaklijker zijn rigtinge na het vel zoude hebben , wierd de Lijderesfe gelast, om behendig in de warme lugt te blijven, en dat haar ligchaam gewreven wierd met een henelle lap, en aan te houden met het dampbad. . ,„ Ter voorbereiding tot de kwik-cuur, wierd zij zagteiijk gepurgeerd , en voor de twedemaal adergelaten , op dat, de volheid der vogten verminderd zijnde , de kwik beter door de fijn de vaatjes zoude kunnen circuleerert. Hier moet men aanmerken, dat de Heelmeester op verre na zoo veel tegenftaiid niet vond in deze aderlating om het vel door te heken, dan hij in de voorgaande ondervonden hadt. — De Lijderesfe , op die manier voorbereid , begon in de maand December 1752. te nemen dagelijks zes, cn in 't vervolg twaalf greinen zuiver kwikzilver in een draebma Casjia,, en daarop te drinken eet] half pint van een afkook/.el van Sa faparil. — Met deze manier van geneeswijze hield zij vier maanden aan met genoegen en zonder eenig ongemak, en binnen de twee maanden van deze geneeswijze af, kwam 'er een zoort van kleverig zweet v or den dag, en het vel wierd buigzaamer en rekbaarer. Omtrent het einde van Maart 1753. liadt zij een uitflag over de geheele huid, welke trapswijze puistagtig wierd, en zeer lastig door zijn bette en jeuking. Men hield op met haar de kwik toe te dienen, en gebruikte geen ander geneesmiddel dan een afkookzel van Suïfaparil, en 's morgens en 's avonds gaf men haar een Emulfie van Meloenen- eu Maankoppenzaad, toen hield de jeukte op, en de puisjes begonnen te etteren. — Omtrent het midden van Maij.aanvolgende , w:ts haar vel geheel zuiver van alle puisten, en voh Cc 4 maakt  408 BUITENGEWOON HARD VEL EN GENEZING. maakt zagt en buigzaam geworden , zijnde gefchikt om bewogen , opgeheven en gerekt te kunnen worden, en uit te voeren alie deszelfs natuurlijke verrigtingen. — Deze zagtheid en buigzaamheid van 't vel was algemeen , uf genomen aan het voorhoofd en de lippen , welke egter naderhand tot zijnen natuurlijken ftaat herfteld wierd. — ligter is 'er nog nagebleven een ongewone mate van ftrakheid in eenige Spieren,, welke onmiddelijk onder de huid liggen , en wel bijzonderlijk in die van de hand en onderarm; om welke reden haar een Melkdi'èet voorgefchreven wierd, om het bloed te voorzien met een gefchikte ftof, om de holtcns van het Vetvlies te vullen, welk Vlies, ondergaan hebbende een lange drukking tusfchen 't ziekevel en Spieren, beroofd is geworden van deszelfs flijm en olijagtige vogten, door de natuur gefchikt , om die deelen zagt en buigzaam te houden , en dus de beweging der Spieren gemakiijk te maken. — Nu, wanneer, door een gepaste levensregel het bloed overvloe. dig van flijm en olijagtige deelen voorzien is , zullen dezelve, daar de zieklijke drukking van het vel uit den weg geruimd is , wederom in hunne holtens kunnen geplaatst worden , en door dat middel heeft men verwagting, dat de aangedaane Spieren, welke dagelijks minder ftrak worden , binnen korten tijd tot hunnen natuurlijken ftaat zullen gebragt worden , en de genezing van dezelven even zo volkomen mogen zijn, als het thans is, ten opzigte van het vel. CIJCLOPEN, ARIMASPEN, het gebruik DER OUDEN, OM hunne LlGCHrtAMEN te SCHILDEREN en TB PUrvCTEREN. (Vervolg van Bladz. 362.) Wat ik tot hier toe , aangaande de Cijclopen heb zoeken te bewijzen, zou men misfchien ook nog op een ander volk kunnen toepasfen. De Arimaspen , een oud fabelachtig Volk, in het Noord-oostelijk liuropa, dat, volgends h^.rodoot, eene oniifgebrookene vete, met de Hippogrijphen onderhield, en die allen ook alleen één oog in het voorhoofd hadden, zou  CIJCLOPEN, ARIMASPEN , ENZ. 409 sou veeliigt , als de waarfchijnlijke ftamvaders der Tungufen en Ostiakken, die zich nog bel'childereu, aan haare lijfhjke oogen en aan een historisch geloofwaardige plaats , op de lijst der oude volken, op dezelfde wijze te helpen wezen, waar op wij de Cijclopen van een gedeelte der aflchuwelijkheid en gedrochtelijkheid , die hun wordt toegedacht, zogten te bevrijden. Dewijl men het aanzijn van dit volk, dac ook sTRAiio, als één der hoofdvolken van Noord-Europa, te flens met de Sarmaten cn Hijperbbreërs bijbrengt, niet recht uit durfde loochenen: verviel men reeds van ouds op allerlei vermoedens, om het fabelachtige één oog, op eene redelijke wijze, te verklaren. De verklaring van den Scholiast eustatius, heeft tot op onze tijden het meeste fortuin gemaakt (*). Volgends hem, waren de Arimaspen eene Natie van vaardige Boogfchutters, die, om des te wislér te doelen, altijd bet eene oog toedrukten, en dus, aan hunne nabuuren en aan vreemde reizende», als eenöogige menfchen voorkwamen. Maar, mag men hier met recht vragen, waren daii niet alle Seijtifche Volken geoefende Boogfchutters? Men weet immers, dat, volgens de gewoone afleiding, zelfs de naam Scyle of Schutte, zoo veel als een Schieter beteekenr. Allen mikten, allen drukten daar bij het eene oog toe. Hoe zou derhalven de naam eenöogige, die volgens hbrodoot , door het woord Aritnaspu in de Seijtifche taal betekend wordt, van eene eigenfehap, die die Seijtifche volken toekwam, maar aan een van dezelve hebben kunnen gegeven worden? Hier bij komt nog, dat in het vermeende gedicht van aristeas van prokonnesen, die herodoot en plinius beide als eenigen waarsman van dit zeggen bijbrengen, niet van eenöogigen , in den gewoonlijken zin deswoords, maar van één eenig oog in het voorhoofd, gefproken wordt, 't welk, zoo als men ligt ziet, op de verklaring van de doelende boogfchutters in het geheel niet pasfen kan; vergelijkt men hier nu de uitdruklijke getui^nisfen mede, van oude Schrijvers, die de bewooiiers°van die ftreken, waarin de oudheid de Arimaspen plaatst, het <*)in züncn Commehtarius over het geögr. gedicht van DIONIJSIUS, VS. 31. " Cc 5  4ïo CIJCLOPEN, ARIMASPEN, het gebruik om het aangezicht te befchilderen toeichrijven en voegt men daarbij hec zeggen van nieuwe reisbelcbrijvers en geografen, die van de wilde vokhammen m het Noordelijk Ahe, waarfchiinebjke atkomehngen van die Seijtifche volken, het zelfde berichten: zoo zal men misfchien mijn vermoeden niet geheel onwaarfchijnlijk vinden , dat ook het zeggen . aangaande het eenig oog van de Arimaspen, uit de gewoonte van dat volk, om het aangezicht en voorhoofd met allerlei figuuren te befchilderen, ontdaan zij. t Geen eerst louter dwaling uit onwetendheid was werd mogelijk naderhand van de Grieken aan den Dnieper en de Zwarte Zee vergroot. Zij kenden en gebruikten misfchien de goudmijnen van die ge-' bergten, die zij nu met vreeslijke gedrochten, niet Grifen en Arimaspen bevolkten, om de navorfchende nieuwsgierigheid derwaards den toegang te fluiten'*' En wat eindelijk de Koopman door zijne begeerlijkheid niet kon uitrechten, dat voltooide het wondergeloof der Grieken. Even zoo zelfsgenoegzaam , en even zoo onwetend in de geografie van de Noordelijke Landen , als zoo menig medelid van eene beroemde Ara demie 111 't Zuidelijk Europa, wanneer 'er van 'tPaiis au Nord gefproken word, flokte hij heel hongerig de onverduwbare wondergefchiedenisfen naar beneden die hem een ledige Avanturier, van Noordfche oe' «rogten, van eenöogige Natiën, menfchen met %e' drogtehjke rugwaardsgekeerde voeten, enz. naar wel- ge- (*) Deze eigenbatige koopmanspolitie heeft, in oude en nieuwe tijden, de Aardrijkskunde en Natuurhistorie, met de zotue legenden opgevuld. Men herinnerc zich alleen aan de labels van de Zeewurmen, van de Spermaceti , van de Cochenille, van den Thee, enz. die, nog in liet begin van deze eeuw, in omloop waren. Zoo ging her ook met de Goud mijnen op de Riphaeifche Bergen, met dc Vaja Murrhina' den Zijdebouw, enz. der oudheid. Men zie over dereeliikê koopmanslegenden der oude Fcniciers, gesnekus, de NaviLt Thotn Ook vindt men in de nieuwe histbrifchè navorfchingen van Robenfon, over de kennis, die de Ouden van de Indien hadden, meer fchoone werken daar over. De latere Griek™ lachten zelve, over deze wonderkronen, daar men geheele boeken mede vulde. gcnceie  HET GEBRUIK DER OUDEN, ENZ. 411 gevallen voorfloeg (f), eene KgtgelóoVigheid, waar over wij ons te minder mogen verwonderen, als wij bedenken, dat ook onze Grootvaders nog PigaCettas twaalf voet hooge Patagonen en Commerfous Quimoos' of Dwergnatiën, de baardlooze Amerikanen, 'de gefchortekleede Hottentotten, de Menfchen met flaarten, op Borneo en Nikobar, en hoe die won erhaare fchepfelen verder heeten mogen, die maar een Robinet in zijn onnatuurlijk natuurfijsteme, in ernst kon vóórhellen, met groote aandagt en een vast geloof in het Theatrum Mu'ndi, en dergelijke boeken, befchouwden en bewonderden. Maar, ótitrtónd deze fabelachtige overlevering van de eenöogige Cijclopen en Arimaspen waarlijk, uit ingebrandde of gefchilderde vlakken op het voorhoofd, hoe komt het, dat van alle Griekfche en Romeinfche •Schrijvers, die ons zoo veel van die wonderbaare fchepfels wisten te verhalen, zelfs niet een eenige die verklaring zelf heeft uitgedacht? — Alleszins fchijnt mij deze vraag voor mijne verklaring zeer ongunllïg, doch dat is ook alleen fchijn. Al wat daar uit volgt, is dit: De befchaafde Grieken en Romeinen waren aan dat gebruik geheel vreemd, en daar mede alleen as met een belaglijk gebruik van afgelegen barbaarfche Natiën, door hooren zeggen* bekend. Het lag derhalven al te ver buiten deu kring van hun gezicht, dan dat het hun de moeite waardig was , een' problema voor de gefchiedenis der menfchen en der volken, daar door op te losfen, 't geen hun, in hunne donkere voorhellingen, over veelfoortige menfchenrasfen, en derzelver onderfcheiden wording, misfchien niet eens problematiesch voorkwam. Vroegtijdig, gelijk wij weten, ontwikkelde zich, onder den milden jonjfchen Hemel, de bloemknop der Griekfche befchaving. aan den kust- en eilandriiken Archipel. Vroeg gewande zich O) Aristoteles, die, in zijns Natuurlijke Historie, zonder den minnen fchijn van wederlegging, dergelijke fprookjens , door het eenvouwig verhaal van de Zaak, zoo aLs zij is, bij honderden ten toon ftelt, fpot, in een fragment bij Athenaeus, met zi ne landslieden, die dagen iang de kunsten van eenen tasferhpeler aangapen, of kooplieden, die van den Palis en den Borijsthenes te rugge komen, kunnen aanhooren.  41* CIJCLOPEN, ARIMASPEN, zich het oog der Grieken aan zuivere vormen, in beelden van menfchen en goden. Door zijne worltelkuude , openthjke baden en door zijne geheele wijze van befchaving en opvoeding, leerde hij naakte ongeiiuierde lchoonheid met alle zijne zinnen omvatten, en dezelve over tellen tegen de. wijdfche klederpracht van de Aziatifche weeklijkheid. p In zulke omftandigheden, moest hij ook natuurlijk dat bemalen,, puncteren en betekenen aanzien, voor bet geene het is, voor een tegennatuurlijke misvorming en fchendmg van bet ligchaam. Met der daad brandde men ook gewoonlijk alleen krijgsgevangenenen toen dit barbaarser, gebruik ophield^Sdaoigen| vooral weggeloopen Haven, zekere duurzaame kentekenen op het voorhoofd, de handen of den ru» en een mgebranck werd bij de Grieken en Romeinen een fcbeldvvoord (Stigmatias) waar mede men alleen den verachtten (laaf benoemde. Een in 't oogvallend voorbeeld, hoe weinig de Grieken dit gebruik van eene andere, dan van de verachtelijk (te zijde gewoon waren te befchouwen, geeft ons de zeldzame wijze, op welke zij het zelve, in een nabuurig volk, dè Iraciers, zogten te verklaaren. Onder alle de woeste en krijgzuchtige volken, van den Haemus tot aan de Nonfche en Raetifche Alpen, die men in de oudheid, onder den algemeenen naam van Traciers en Illiriers begreep, was het befchilderen van de huid en het puncteren aangenomen. Vooral plee-den de eigenlijk zoogenaamde Traciers hunne wijven cn dochters, misicnien om dezeltde reden te laten tattoieren , om welke de manbare Otahitifche meisjens zich aan deze lmertlijKe bewerking onderwerpen. Ten minden bericht herodotus, die als ooggetuige veelmeer geza» heelt dan zijne latere landslieden, uitdrukkelijk, dat men deze brandtekens voor eereteekens hield, en derzelver menigte, voor een bewijs van eene aanzienlijke afkomst. Maar de later Griek vond dit zoo dwaas en zoo onbegrijpelijk, dar hij liever tot een vroom Iprookjcn zijn toevlucht nam, en het geheel in den oplchik van een fabel inkleedde. Men wist de vertellingen van het treurig einde van orff.us, op eene heel onverwachte wijze, tot dat einde te gebruiken. Den moord van dezen beroemden Martelaar van den Echtenltaat, wreekten de Tracifche mannen, aan hunne  HET OEMtUIK DER OUDEN, ENZ. +13 ne dolle wijven, door die fmadelijke brandteekens, en deze aandoenlijke tuchtiging duurde tot de late nakomelingfchap voord. Zoo luidt het algemeen zeggen der Grieken, dat zelfs plutarchus, iu zijne zedelijke vermaning tot boete, van de ftratfende langmoedigheid der goden, wel met misprijzing van de zaak, maar toch zonder het geringde mistrouwen , aangaande de zaak zelve, bijbrengt. Na dit alles zal het niemand vreemd vinden, wanneer ik Helle, dat het den Grieken , met hunne volkomene onkunde , aangaande de algemeenheid en den oorfprong van dit gebruik, naauwlijks in de gedachten komen konde, het wonderbare , dat ook zij, in de eenöogige cijclopen en arimaspEn vinden konden , hier uit te verklaren. Het zou ligt wezen, deze fporen, ook in andere ftreken der Oudheid, te vervolgen. Het, tot de wellustigfte kitteling der zinnen toe verfijnde, gebruik , dat zich uit het weeklijk Oosten, ook over Griekenland en Romen verbreid heeft, om met welriekende en balfemachtige esfentiën, ieder deel des ligchaams, tot de winkbraauwen, en de teenen der voeten toe te zalven; de middelen van verfraaijing van rood en wit en zwart blanketzel , bij de praalzuchtige Griekinnen, waar over de vernuftigften , onder hunne Schrijvers, de fcherpfte fpotternijen gefchreven hebben , zouden mislchten ten deele hunnen oorfprong tot de zalvingen en befchilderingen der ruwe menschheid iu Opper-Afien en Indien, kunnen te rugge brengen. Het henna op de nagelen der Arabifche Hedouïninnen, en de orkanette (ancliufa) op de wangen der Griekinnen, zijn zekerh k van denzelfden oorfprong. De roodaangeftreken aangezichten des land mans tot den Wijnoogst en Bacchusfeesten, waaruit naderhand de theatrale masken ontftaan zijn; de Jupiter op het Ivapitool, die gedurig op nieuw met Zinnaber beftreken werd , en de triumferende Vefiheer te Romen , die als deszelfs levendig evenbeeld , insgelijks gevernist werd , gelijk ook alle praalbedden van hout en van thon , 111 de vroeger oudheid, allen roodgefchilderd, zouden ons hoogstwaarfchijnlijk tot het zelfde gebruik te rugge voeren De aanmerkingen eindelijk . dat geftreepte en getralijde ftoffe tot klederen, van de Grie¬ ten en Romeinen wel gekend , maar door hun nooit, of  414 DE ZWEEDSCHE KONINGSMOORD., of teti minden niet anders dan tot uitdruklijkc aanwiï, zing van weeklijkheid en verbastering gedragen, maar voords alleen als eene eigenheid der Cehifche en Barbaarlche volken van Europa , in Afie zijn befchouwd geworden, kon ons zelfs wel in vermoedens brengen die onze modifche Dames geheel niet verwacht zouden hebben ; dat namelijk, deze geftreepte modellen niets anders zijn, dan navolgingen van de geftreepte huidfchilderijen van ruwe barbaren , en dat zij juist daarom, uit hoofde van hunne fterkiifftekende vertooning, de Grieken en Romeinen, die aan keurige vormen en verwen , gewoon waren , aanftootelijk zijn voorgekomen, ook (gelijk de Kunstwerken der ouden vooral de Schilderijen te Herkulaneiim , voldoende bewijzen) nooit van de kundenaars tot draperie zijn ge'bruikt geworden. Doch door dieper in kleine bijzonderheden in te dringen, zou mijn opftel voor zeer weinigen van belang, en voor de meesten, ten hoogften langwijlig cn verveelend worden. DE ZWEEDSCHE KONINGSMOORD , GETROKKEN UIT DB PROTOKOLEEN VAN HET HOFBERICHT IN SToKHOLM. (Vervolg van Bladz. 383.) II. T^en in het oogloopend contrast, met de ruwe hardJ-' vochtigheid van dezen Moordenaar , maakt het aandeel van den zeer befchstafderi Graaf horn, aan dezelfde euveldaad. Nog een jong man van 20 jaaren door ftand en goederen onderfcheiden, maar nog meer door zijne fchrifien , als een auteur van fmaak, een gelukkig dichter, een groot wiskunftenaar, en over het geheel als een kenner en beminnaar van fchoone en edele wetenfehappen en kimden: en behalven dat nondoor de gelukkiglte betrekkingen van bloedverwant^ fchap, aan een onbezorgd en"onafhanglijk leven, op het aangenaamhe geboeid: — Zou hij wel bij iemand eenig vermoeden hebben kunnen verwekken , dat hij, door deelneming aan eene onzekere zamenzwering, alle  DE ZWEEDSCHE KONINGSMOORD. 4*5 Ie deze voordeelen van zijnen gelukkigen ftaat , en al dit genot des levens, zoo roekeloos zou hebben willen in de waagfchaal hellen? In zijne fchriftlijke bekeatenisfen erkent de Graaf ondertusfchen de waarheid, van alles, wat nu reeds , uit het verhaal van ankerstrom, aangaande zijne onderneming bekend is. Doch met meer aandoenlijkheid van harte begaafd, fchijnt hij ook minder vastheid van grondbeginfelen te openbaren , en het geheel ontwerp , dat bij, in gemeenfch;.p 'met ankerstrom, zoo lang achtervolgd hadt, fchijnt hem nu even zoo affchuwelijk, als ongelukkig. Het oordeel, dat de Graaf hier bij over zichzelven velt, ontheft ons van alle verdere aanmerkingen, over de zedelijkheid van zijne handelwijze. „ Het zij verre van „ mij," zegt hij ,, door eene eigenliefde , die tegen l de waarheden van de natuur en van den godsdienst o-ewapend is, mijn wanbedrijf, met het masker van " ciie grootheid en Iterkte van ziel te willen opfchik' ken , die dc Romeinfche waan eenen Heidenfchen \\ rrutus toefchrijft. Men wordt laag en verachte,, lijk, wanneer men aan een gruweldaad deel neemt." Uit zijne bekentenis blijkt, dat de angst en onrust, waarin hij dezelve heeft opgeheld , en het berouw en afgrijzen, waarmede hij zijne daad nu zelf aanzag, hem zelfs meermalen het waare gezichtspunt van de zaak heeft doen uit het oog verliezen. Zekerlijk kan vreeze voor den dood, in een zwak bewerktuigd ligchaam, eene fterke begeerte inboezemen, om minder fchuldig te fchijnen, en daar uit moet het ontftaan, dat de Graaf, bij voorbeeld , als eene zoort van verfchooning inbrengt, dat hij, toen de fchoot gefchiedde, niet nevens ankkrsrom, maar op eenigen afhand van hem gedaan hadt. — De Graaf verzekert daarbij : „ dat hij altijd aan de waarheden van den godsdienst, erndig geloofd, en met een warm hart, be,, lang ih dezelve 'geheld hadt; "maar dat hij de aan„ d eningen derzelve eindelijk in zich verdrukt , en „ zijn oor gewend hadt, om naar de taal van bet Fa,, natisinus.te luisteren." De geheele godsdienhige toon van z:jne bekentenis met de onrust en angst van het geweten verbonden, die zijn gedrag , in den eerden tijd van zijne gevangenis, kenmerkten , fchijnen deze meer warme dan heldere toeneiging van zijn hart, niet van zijne reden , aan den godsdienst te bevestigen. Maar  AIO* DE ZWEEDSCHE KONINGSMOORD. Maar de ongelukkige ondervinding van den Graaf toont, door een herk in het oogvallend voorbeeld, hoe gemakkelijk de overgang, zelfs'van de onfchuldigsc. geoordeelde dweeperij, in het ftuk van den godsdienst, tot het fanatisme is; hoe zwak zich het denkbeeld van pligt alleen op zwevend gevoel grondt, en welk een óhwisfe borg voor eene vaste en mannelijke zedelijkheid die godsdienltige (lemming van het hart zij", die zelfs in eenen zoo zeer befehaafden mensch, als de Graaf horn, tot zulk een uitfporig wanbedrijf misleid kon worden, zonder dat die bij hem het gevolg van veranderde grondbeginfelen geweest is. De Graaf belijdt voords, dat, tusfchen ankerstrom, Graaf ribbing en hem, eene volkomen vertrouwlijkheid ontftaan zij, bij welke het eene zekere zaak was, dat de openbaare ftaat van zaken, moest veranderd worden , het mogt dan kosten wat het wilde , en al moest 'er ook een leven aan Worden opgeofferd. Maar de denkbeelden over de revolutie, die men voorhad , die de Graaf opgeeft, fchijnen ten deele zeer onrijp,, en ten deele zeer chimeriecq. Tot het laatlte kan men het plan rekenen, dat de Graaf, „met de religie, „ zijn hart en geweten meest overcenftemmend vond, „ om den Kuning op zijn lusthuis Haga , op te üg„ ten , en zijn perfoon zoo lang te verbergen , tot dat de omwenteling iu den vorm van regering, zou ,, volbragt wezen." Met dit oogmerk hadt hij ook met 'ankerstrom, het geheele perk bij Haga doorwandeld. Maar het is niet te begrijpen, wat voordeden men zich hier van beloofde, als of niet, bij het wederverfchijnen van den Koning, eene contra-revolutie noodzakelijk zou hebben moeten volgen. III. Met een vaster befluit, om zijn verdiend lot niet door ontkennen te ontduiken, om daar door vermoedens op onfchuldigen te werpen, en met eene onverfchrokkenheid voor den dood, die, ook in het bedrijf van eene groote euveldaad , een mannelijk karakter onderltelt, heeft de Graaf ribbing de belijdenis van zijn aandeel , aan de zamenzwering tegen het leven van den Koning afgelegd. Een kwalijkbegrepcne'neiging tot onhandige vrijheid, gefterkt door nog niet ver-  de zweedsche koningsmoord. 417 verzwakten aangroei van jeugdige krachten, (hij was eerst 27 jaaren oud) en door het (treelend gevoel van uiterlijke onafhanglijkheid, waarop het zeker uitzicht op aanzienlijke goederen zoo gemaklijk recht fchijnt te geven, — moet de politike gezindheden van den Graaf, over het geheel, reeds vroeg, met den (tempel van eenen geest van hevige oppofitie getekend, en zijne grondftellingen zeer dikwijls tot het overdrevene toe , overfpannen hebben. Zijne belijdenis is ondertusfchen geheel gefchreven , in den ft ijl van iemand, die, met Philofofifche ftandvastigheid, de gevolgen van zijnen beflisfenden (tap vooruitziet, "en die zich aan dezelven, met volkomen onderwerping overgeeft. Ik zal daaruit alleen brokken opgeven', die de trekken van zijn karakter openbaren : want buiten dat, ligt de grond van zijn vonnis, in zijn aandeel aan het ontwerp van ankerstrom; dat hij noch ontkent, noch ontfchuldigt. „ Op het tederst geroerd," zegt hij, „ door het ,, lot van zoo veel onfchuldigen; die, zwevende tus„ fchen hoop en vrees , mijne belijdenis en mijne ftraf,, fe, even zoo wel , als de opheldering van hunne „ eigene onfchuld verwachten r grijpe ik de pen, om ,, eene belijdenis af te leggen, die mij de wreedfte ,, martelingen mogelijk niet zouden ontrukt hebben, ,, maar die mij mijn geweten, en mijn gevoel voor ,, lijdende, ongelukkige en onfchuldige medeburgers, „ beveelt; eene belijdenis, waarmede'ik ras voor het „ oog van den Alzienden , en voor den Rechterftoeï „ van den Alwetenden treden zal." — Het voornemen „ van ankerstrom heb ik geweten, niet tegengegaan „ niet aangegeven. Ik ben derhalven misdadig, ik „ kan en wil dit niet langer loochenen. Het lot dat ,, ik daar door verdiend hebbe , tretfe mij hoe eer ,, hoe liever , ik zal zoeken het zelve vrijmoedig te „ gemoet te treden. Mijn leven heeft reeds te lang „ geduurd ! Mogt God gelieven, dat de dagen, die „ mij worden afgekort, het leven van de tederfte en ,, ongelukkigste van alle moeders konden verlangen; „ en dat mijn geweten niet nog met het wanbedrijf „ verzwaard werd , dat ik haar het leven kost, aan „ welke ik mijn leven te danken hebbe. „ Toen ik kort na nieuwjaar te Stokholm kwam, „ vernieuwde ik met Graaf horn, eene tedere ver- v. deel.mengelst.no. 9. Dd bind-  415 DE ZWEEDSCHE. KONINGSMOORD. bindtenis mijner jeugd. Onze gefprekken betroffen ,, den ftaat van ons Vaderland , en den Rijksdag te ,, Geile; waar toe ik hem, te vergeefsch, met allerlei „ beweegredenen uitdreef, van welke ik dagt, dat ze op hem moesteu werken. Maar hij antwoordde ,, (teeds; ik heb te Geile niets te doen; dat de natie ,, een hoop flaven ware, die zich door den Koning „ eigendunkelijk liet bcheerfchen , en dat 'er in ons ,, geheele leven geen vrijheid of geluk meer te wag,, ten ware. Ik erkenne, dat ik dit alles toeftond. De vrijheid zag ik voor verloren aan: de vrijheid , in wier vcrëcring ik geboren en opgevoed ben , en ,, wier bloote naam, reeds van mijne kindfche jaren , ,, aangename indrukken op mij gemaakt hadde. Ge- noeg ! wij hielden ze voor ons en voor Zweden ,, verloren, en mijn vriend cn ik, kwamen ras in het ,, zelfde gevoelen." Hij verhaalt vervolgends de reeds gemelde gefprekken tusfchen hem, ankerstrom en horn; en ook, dat hij den overften Lieutenant liljehorn vertrouwd hadt het gevaar, waarin zich het leven van den Koning bevondt, en denzelven gebeden , om in dit geval, zijn perfoon, en den dienst der Garde, den Kroonprins en de Koningin zoo aanftonds aan te bieden : 't welk li Lp hor n ook beloofd hadde. — Vervolgens zijn onderhoud, over het zelfde ftuk, met denGeneraal pc-chlin , die hem zijne ontwerpen tot eene revolutie mededeelde , welke hij . zoo ras de Koning uit den weg; was, meende te volvoeren, en die hem ook beloofde , zoo veel menfchen als hij kon, op de Maskerade te verzorgen. ,, Van dit alles" vaart hij voord, kan ik den Ge„ neraal pecijlin niet een woord bewijzen , daar ik alles onder vier oogen met hem behandeld hebbe. ,, Hij kan het geheel ontkennen , wanneer hij zulks goedvindt: maar mij dunkt, dat hij, die naar de ,, orde der natuur zoo weinig dagen overig heeft, „ niet zoeken moest dezelve, ten kosten der waarheid, te redden , en vooral niet ten kosten van onfchul,, digen . die elke minuut, dat zij verborgen blijft, lij,, den moeten. — Reide medeleden van eenen ftand , ,, dien de nijd vervolgt, en dien de haat gaern zou verdelgen, willen wij liever terftond door onze opj, rechte belijdenisfen, bekrachtigd met het verlies van „ ons  de zweedsche koningsmoord. 419 „ ons leven, voor al de wereld openbaren, hoe fleicht ,, wij gehandeld hebben , en hoe onichuldig het ove,, rige gedeelte van den Adel is. — lk. verachte, door ,, kunst cn leugen, een leven verder te redden, dat ,, ik verbeurd hebbe, niet trotlend (dat zij verre van ,, mij) maar ook niet kruipend , doch ftandvastig en ,, zoo als het een man betaamt, zal ik mijn lot ver„ wachten cn dulden." „ God, voor wiens aangezicht ik haast verfchijne, ,, moge oordeelen , of ik, in mijne bekentenis, de waar,, heid heb te kort gedaan, ja, de wraak van zijnen ,, toorn, moge mij in der eeuwigheid vervolgen, en „ ieder oogenblik wan het verder aanwezen van mijn „ lichaam en van mijn ziel, in een uur van onver„ draagbaare fmert veranderen , wanneer ik ooit van dit complot aan Graaf persen , Graaf israhe, de ,, Baronnen de giier, lanïingijausen, duben, de „ Graven domna en ribbing , of aan eenige ande„ ren van mijne Onderkameraden , een woord gerept hebbe. — Deze mijnt oprechte bekentenis en de ftraf der wet, die ik wel ras daar op verwacht , ,, moge het afgrijzen verminderen, dat ik en mijn aan,, denken verwekken zal , bij deze Mannen zoo wel en mijne voormalige vrienden, als bij den ftand, waarvan ik een medelid geweest ben, en bij de ge,, zamenlijke inwoneren van Zweden..' De perfoonen, die hier genoemd worden, zijn zoodanigen , wier burgerlijke grondftellingen met hét heertellend fijstema, zeer dikwijls in ftrijd geweest zijn ; en daar bij deze gelegenheid, de vriendfchap tusfchen Graaf uiiiBiNG en hen, zeer ligt outëerende vermoedens op hen kon brengen, doet het de oprechtheid van den Graaf eere aan , dat hij, voor de geheele natie , de onfchuld van deze mannen met eenen zoo plegtigen eed bezweert. Uit de opgegeven belijdenisfen blijkt , zoo mij dunkt, tamelijk duidelijk, dc trap van zedelijke fchuld en politike ftrafwaardigheid, die bij ankerstrom, en de beide Graven plaats heeft. IV. Moeilijker heeft het lang gefchenen, het dubbelzinnig gedrag van den overtten Lieutenant liljehorn, Dd 2 recht  430 de zweedsche koningsmoord. recht te beöordeelen, wiens gedrag, zoo wel als zijne verklaringen voor het Gerecht, bij verre niet zoo eenvouwig en ongekunsteld verfcbenen, als die van zijne drie medepligtigcn: vooral daar eene bijna geheel algemeene overtuiging van zijne, tot hier toe onveranderlijk bewaarde braafheid, en de buitengewoone perfoon lijke verpligtingen, die hij aan den Monarch hadt, elk dubbel genegen maakte, om gunftiger verklaringen van zijne, mogelijk niet wel overdachte, (tappen te vinden, die, anders, uit hoofde van zijne bijzondere betrekkingen , des te meer fchaduw op zijn 'karakter moesten werpen. Men weet den merkwaardigen naamloozen brief, die den Koning, 's avonds voor de ongelukkige redoute , werd ter hand geheld. Het is onloochenbaar, dat de waarfchuwingen voor de gevaren , die het leven van den Monarch dreigden, daarin zoo bepaald waren uitgedrukt . dat zij eene zeer naauwe kennis aan den verraderlijken aanflag onderhelden . en waarfchijnlijk ook eene gelukkige uitwerking zouden gehad hebben , zo niet gustaaf 111 aan foortgelijke brieven was gewoon geweest , en zo het zijne grondltelling niet geweest ware, het gevaar koenmoedig te trotfen, zoo ras hij een oogmerk vermoedde, om hem vreesachtig te makem De toon van dezen brief is anders opmerkelijk , dewijl de Schrijver, in zeer herke uitdrukkingen , zijne ongenoegens over des Konings Staatsbfftuur , aan den dag legt , zelfs voor zijnen perfoon, geene zoort van aankleving toont, maar veel eer roemt, dat hij met den degen in de hand, tegen hem zou geftre ien hebben , zo de Koning te Gefle geweld gabruikt hadde, en dat niets, dan het afgrijzen van eenen verraderlijken moord, tot'deze waarfchuwingen aanleiding gegeven hadde. Reeds op deu 'eerden dag van het gerechtelijk onderzoek van de misdaad , werd de overhe Lieutenant LILJ.eh0rn , van eenen bakkersknecht, aangegeven, als de gene, die hem, den avond te voren , met het bewuste billet aan des Konings kamerdienaar gezondenhadt. f.iLiEHORN be'eed ook, zonder tegenfpraak, de Schrijver daarvan te wezen , zoo ras hij daarover was aangefproken, waarop hij aandonds werdt aangehouden. Hij verzekerde vervolgens in het eerde verhoor voor het Hofgerecht, dat hij, met zijne hem aan-  DE ZWEEDSCHE KONINGSMOORD. 421 aangeborene oprechtheid, den geheelen famenliang van het geval verhalen wilde, en zeide te hopen , dat, indien iemand zonder onderzoek hein voor drafbaar kon houden, de Rechter, bij het beproeven van zijne oogmerken , dezelve thans zoo zuiver en onfchuldig vinden zoude , als hij dezelve in alle andere gelegenheden hadt doen blijken. Na deze "verzekering, doet hij een kundig genoeg verdicht verhaal — want daar voor heeft hij het naderhand erkent — hoe hij tot de kennis, of eigenlijk tot het vermoeden van eene famenzwering gekomen ware : dat hij, namenlijk , op den dag der uitvoering zelf, des morgens vroeg, door een bedeljongen het volgende naamloos billet ontvangen hadde: „ Dat het „ jammer ware , dat de redoute onlangs werd opge„ zeid, dat men daar een gelukkigen coup met dien „ hoogen onrustigen Heer hadt kunnen wagen, dewijl ,, het te Haga mislukt was : doch dat 'er van avond ,, weder Maskerade ware , en dat aldaar wel iet we,, zenhjfes zou kunnen gefchieden , of hij wel gereed ,, zou wezen, om daar aan eenigen dienst te doen?" — Verfchrikt van het gevaar, dat den Monarch dreigde, hadt hij eerst befloten, den Koning hier van bij monde verüag te doen , maar dat hij dit hadt nagelaten, uit vrees, of de Koning ook mogt denken, „dat , ,, hij zich dus bij hem zogt verdiend te maken , en „ op belooning hoopte, 't geen altijd ver van zijne ,, denkwijze was afgeweest , te meer , omdat zijne ,, verdiende altijd rijkelijk haare belooning gevonden ,, hadt." — dat hij derhalven het bekende billet hadt gefchreven. in het vermoeden, dat zoodanig een bericht van eene onbekende hand, eene betere'werkingdoen zoude. Doch waar op dat vermoeden gegrond ware, is moeilijk te bepalen , vooral daar aan liljehorn nier onbekend kon wezen , dat de Koning tot hier toe , alle dergelij- Ike naamlooze waarfchuwingen , grootmoedig veracht hadt, daar hij meermaalen verklaard hadt j overtuigd te wezen , dat geen Zweed zich aan zijn leven vergaapen zoude ; en dat, zo men waarlijk befloten hadde hem te vermoorden, daar geen andere raad ware, ! dan een gevangene in zijne eigen vertrekken te worden, tot welk een kleinhartig gedrag men hem nooit i belezen zoude. Dd 3 Hier«  42Ü de zweedsche koningsmoord. Hierop vaart hij, in zijne verklaring, voord , dat dc ftijl van zijnen brief niet anders, dan een masker geweest waare , om den Schrijver te verbergen, waar bij hij teffens verzekert, dat zelfs dc fterkfte uitdrukkingen in dat billet, geenzins ten oogmerk gehad hadden , den Koning veele uitmuntende hoedanigheden te ontloochenen, dat hij alleen gewenscht hadde , 'er nog een tot een toegift te kunnen vinden, die hem volkomen zoude betoverd hebben. Deze eerhe verklaring voor het hofgericht, die liljehorn met alle de vrijmoedigheid der onfchnld lcheen af te leggen, wederlegt in alle de omhandigheden ziine fchriftelijke bekentenis van den 28 Maart. In deze laatlle , ontwikkelt hij eerst in het breede alle de politieke redenen, die hem van tijd tot tijd ongenoegen tegen het openbaar beftuur hadden doen opvatten, en hij belijdt vervolgends, dat hem reeds 8 dagen voor de ongelukkige Maskerade, door Graaf ribbing een plan zij meegedeeld, om den Koning te vermoorden. Dat hij deze manier om eene revolutie te bewerken, zeer fchriküjk gevonden, maar evenwel niet eenen hap gedaan hadde, om die te beletten. Doch dat hij kort daarop, het aangeplakt billet van de redoute voor dit maal had zien afnemen, en dus gedacht, dat men dit ongelukkig denkbeeld geheel had opgegeven. Dat de Baron bjelke hem eene foortgelijke opening, eenige dagen daar na, met ongewone fterk iu het oog vallende wildheid, gedaan hadde, waar tegen liljehorn omtrent dezelfde tegenwerpingen gemaakt, en aan hem het plan van ribbÏng had meegedeeld , en zoo van hem ware afgefcheiden. Dat hij zich vervolgens naar den Kanfelarij-raad van engelstrom begeven hadde, die ook reeds van bjelkens brutale idee onderrecht was, en daar voor fcheen te fidderen. Dat de Generaal pechlin, die hij het naderhand mededeelde, 'er mede reeds van onderrecht was, en van het denkbeeld niet hadde gefrappeerd gefchenen , dat die Generaal zich integendeel , in een breedvoerig gefprek had ingelaten, over de maatregelen , die na de uitvoering van het plan tot bevordering van eene revolutie moesten worden in bet werk gefteld. Dat hij, den'volgenden dag, den overhen Lieutenant ook had ten eten gevraagd , 't geen deze laatfte ook had aangenomen, om te zien, of men waarlijk voor-  DE ZWEEDSCHE KONINGSMOORD. 423 voorhad , de voorbereidfelen tot dit treurfpel tot het uitcrfte te drijven. Zo wij al, ten opzichte van deze belijdenisfen, de waarheid niet onderzaeken van het gene hij hier van anderen zegt, zoo blijft het toch altijd een hüctgst-onbegriipelijk verlchijnfel, hoe de overfte Licutenant, na&zoo duidelijke blijken van eenige gewigtige famenzwering, — die toch ten rainfteti voor hem on ierwerpelijke waarfchijnlijkheid genoeg hebben moesten, om hem bekommerd te maken,— zich tot geencn beflisfendeu hap verpligt rekent , dan alleen om eenen naamloozen brief te fchrijven, wiens uitwerking toch in allen gevalle onzeker moest voorkomen, en van Welken hij ook nu nog oordeelt, „ dat hij misfchien ,, beter gedaan bad, hem perfoonlijk over te geven." Wanneer' hij zch uit dien hoofde al vrijketirt van opzettelijke euveldaad , zoo kon toch de uitdrukking van ,, flrafbare onvoorzichtigheid," waar.mede hij zijn gedrag zoekt te verzagten, hem geenszins aan de gestrengheid der wetten onttrekken. In verfcheidene, door hem ingeleverde fchriften, is ook met de daad niets te vinden, dat zijne fchuld kan verminderen. Veeleer ziet men uit dezelve, dat hij, reeds voor den laathen, rijksdag , met den Generaal pechlin maatregels beraamd beeft, die in zich zelven hrijdig met de wetten konden fchijnen^ en dat in de aangehaalde famenfpraak met den Kanfelarij-raad van kkgblstr.oai , door dezen laathen was aangemerkt!, dat „ het beter ware , zoodantgen coup te doen , wan„ neer de Koning buiten 's Fands ware, of dat de ,, uitvoering aan pechlin werd overgelaten ;" i'.en voorgeven , van welk knuelstrom ftandvastig de waarheid loochent, en dat lil iehoiin nooit in ftaat geweest is, in het gericht Maande te houden. Maar voor den derden fchijnt het over bet geheel niet nodig, van de waarheid zijner gezegJeus , ten opzicht van anderen, overtuigd te wezen ; want zoo ras hij ook hechts voorgeeft, alle dc teekcuen van eene aanftaande famenzwering gehad te hebben , die wij hier hebben ontwikkeld , zoo was het zijn onvermijdelijke pligt , tot redding van den Monarch , middelen ter hand te nemen, die min'er onzeker waren. Doch men moet deu overften Lieutenant bet recht doen, dat hij dit eindelijk zelf erkent en daar bi. D d 4 wenschtï  424 DE ZWEEDSCHE KONINGSMOORD. wenschr: „ dat zijn gedrag, waar voor de wet ftrafte „ vordert, gelijk zijn eigen geweten dezelve begeert, „ denkenden menfchen aanleiding geven moge, om de „ jammerzaligheid van dit leven, bij zoo openbare „ tegenftrijdigbeden tusfchen grondregels en gedrag „ te overwegen. — Met eene zekere kennis en'over„ tuiging van den Godsdienst, gelijk ook van het ,, ware en goede in het algemeen, en met eene edel„ heid van gezindheden, die, zonder roemzucht, in „ zoo veel gelegenheden, het doel van mijne wenfchen „ heelt uitgemaakt: Hoe was het mogelijk, zich zoo„ danig te vergrijpen, dat dezelve denkelijk mijne wa•„ re vrienden verbaast en bedroeft, en mij zelven in „ eene onbefchrijllijke benaauwdheid brengt. Voor „ zoodanig eene tegenftrijdigheid had ik mijzelven „ nooit vatbaar geoordeeld. Welk een treurig bewijs „ van ongelijkheid aan zich zelven, het hoofdgebrek " ^a"j °nze eeuw' Ik kan van mii zeU-en met waar„ heid zeggen, dat ik mijne beftemming gemist heb„ be, want van nature was ik tot deugd gevormd,en „ tot het geluk, dat aan dezelve verbonden is. Drif„ ten hebben fomtijds neigingen en grondregels over„ weldigd maar zoo dra ik tot eenig nadenken ge,, komen ben, hebben de eerften hun recht behouden. „ Ik ben , den meesten tijd van mijn leven, een ge„ hoorzaam en getrouw onderdaan, een vreedzaam " 5UJger' en een beu'°nderaar van groote en ede e „ daden geweest: maar vooral hebben toch altijd de „ itille deugden het doel van mijne wenCchen uitge„ maakt. En des niet te min vinde ik mijn tijdelijk welvaren zonder redding verloren. Mogt mij de „ hope op eene toekomftige niet geweigerd worden, en mogt ik hoe eer hoe liever in de vervulling van „ dezelve ingaan." Hij belijdt openlijk „ dat hij in zijn verhoor onwaarheden gezegd, en tot verfchooning van zijn „ aandeel aan het gruwelftuk verdicht hebbe"; „ de„ wijl hij," gelijk hij wat later zegt, „ toen nog „ gedacht had, dat .de Koning zou herlteld worden, " ef , ï , " vcrfche;denen,die aan de famenzwering, „ deel hadden, zouden begenadigd worden." — „ Ze5; ker zie ik nu," zegt hij in eene fchriftlijke verklaring van den 19 April: „ dat ik beter gedaan had, j> indien ik alles terftond eerlijk beleden hadde: Ik „ had  de zweedsche konincsmoord. 445 „ had dus ten minften een bewijs van die oprechtheid gegeven, van welke ik verzekeren kan, dat ik ,, ze met de moedermelk heb ingezogen, en die ik, „ tot mijn voordeel, bet grootst gedeelte van mijn le,, ven, heb doen blijken. Ik wage het te verzekeren, ,, dat ik woord houden, oprechtheid en zuivere oog,, merken altijd zoo hoog geacht hebbe, dat jk in „ menfchen, die deze eigenfchappen bezaten,bij na al,, le overige fouten kon over het hoofd zien. Ter„ wijl daar en tegen, het aanzien van valfche en ,, minder eerlijke menfchen mij ondraaglijk was. ,, Maar, vaart hij voort, het zijn de dwaallichten ,, van vrijheid en politiek bedrog, die het verftand, ,, die bron der deugd, in eene woedende zee van on« ,, geluk veranderen; en het is bet gezelfchap van ver„ nuttige menfchen, met bedowen beginfelen,'t welk „ bijna onwederftaanbaar befmet." (Het flot in de volgende gelegenheid.) het loterij-lot. Eene waare Gefcbiedenis. (Uit het Fransch.) Valmont was een jong Rechtsgeleerde van Orleam geboortig, die in Fr ankrijks Hoofdftad zijne wetenfehap zocht te volmaaken, en tegelijk zijne jeugd te genieten. Op zekeren winterfchen avond, als hij uit den Schouwburg kwam , dcedeu fommigen van zijne vrienden een voordel van een klein Soupe'. De zaak werdt toegeftemd ; men vermaakte zich tot diep in den nacht, en het iloeg één uur, toen men fcheidde. De winter oefende zijn recht. Het fneeuwde, dat men naauwlijks uit zijn oogen kon zien , terwijl liet tevens zoo bard waaide, dat men kwalijk ftaali kou. Valmont's makkers fpoedden T zoo veel zij konden, elk na zijn kwartier; en hij zelve niet minder, maar zijne wooning was het verst af gelegen. Hij was nu dicht bij zijn huis, toen hij eene vrouweuftem op het klaagiijkfte om hulp hoorde roepen. Dd 5 Uit  42<5 HET LOTERIJ-LOT. Uit medelijden of nieuwsgierigheid wendde hii ziel naar de plaats , van waar dit geluid kwam . en zag bii de fchemenng der lantaarns, een meisjen van eene bevallige gedaante tegen eene ledige gefloten winkel liaan, zwemmende in traanen , en halfdood van het ruwe wedêr. In het eerst fcheen zij te verfchrikken toen haar één man alleen naderde; maar valmont Iprak haar op het vriendelijkst aan. en vraagde, met tekens van het oprechtst medelijden: welk toeval baar toch, in zulken ftorm en op dit uur, op ftraat en in dezen hoek, gebracht hadt? ' „ Helaas! mijn Heer, gaf zij hem, al fnikkend ten antwoord, ik heet jarotte, en ben uit Normindie Lene mijner naaste nichtjens, die hier als kamenier dient, heeft mij voor groote twee maanden na Parijs getroond, cn bij een rijk koopman in huis gebracht Hij is een aardsgoed man; maar die een heel boos" wijt heeft; men kan haar niets naar den zin doen en zij is zc#o jaloersch, als een draak. Dezen avond zag zij, dat hij mij in 't voorbijgaan in mijn wan "en kneep: het was niets, hij weet het, het was niets meer: maar zij maakte een gruwlijk leven; en toen hij eindelijk in zijn fclirijfvertrek vluchtte, en ik mij op een befcheidene wijze zocht te verdedigen heeft zij mij duchtig afgeklopt, en de deur uitgefloten. Het is nacht; en ik kan over dag kwalijk in Parijs te recht komen. Ik ben verdoold, en weet niet, waar heen. Maar gij mijn Heer, fchijnt mij een medelijöend hart te hebben; ontferm u over mij! Gij ziet hoe ïjslïjk het weder is ; ik ben half dood van vrceze en koude; neem mij mede na huis.' ik wil als gij het wilt hebben, bij Mevrouw, uwe gemaalin' waaken; ik verzoek ook enkel tot morgen een verl blijf; want met den dag wil ik na mijn nichtien gaan. Deze naïve toon, dit onbewimpeld vertrouwen —. en waarom ook niet de welgemaakte gedaante van het meisjen? behaagde aan valmont. Hi| beloofde aan jarotte verbijt" en een bed; nam ze onder den arm en leidde ze met zich na huis. Thans vernam het arme meisjen twee dingen; dat hij geene vrouw, en maar één bed hadt. Doch, dit laatfte beleedt''hij haar niet eer, voor dat de zaak niet wel te veranderen  het loterij • lot. 427 ren was. Voords verkwistte hij, om haar te vertroosten, zoo veel hef kozerijcn, en zoo veel zorgvuldigheid, dat! zij eindelijk, ten minsten voor eenige oogenblikken, haar ongeluk vergat, en zich naar de omhandigheden voegde. Hoe ver zij daar in ging, willen wij niet onderzoeken ; genoeg , de jongeling bediende zich onder anderen ook van belofte van een Ecu, en toen zij 's morgens fcheiden moesten, ontfchuldigde hij zich, het zij met waarheid , of om een voorwendzel te 'hebben, met gebrek aan geld, gevende haar enkel, als eene foort van fchadeloosftelling een Loterijbriefjen, dat juist voor zijn fchoorheen lag. Het arme, dubbel misleide meisjen ging al weenend van hem af, en r.a haar nichtjen, daar zij zich wel wachtte, om de gefchiedenis van dezen nacht oprecht te vertellen, en kort daarna verhuurde zij zich bij een' goudwerker, die zijne winkel niet heel ver van valmont's woning hadt. Ondertusfchen trok de Loterij, en jarotte's lot, dat valmont zoo goed als voor niet gerekend hadt, kreeg de eerhe prijs. De nieuwspapieren meldden, zoo als gewoonlijk, het gelukkig Nommcr, cn de jonge Advokaat, die bij geval zijn Nommer in zijn zakboek hadt opgetekend, onthelde niet weinig, toeu hij las, dat hij, geheel tegen zijn oogmerk, 20,000 Livres weggegeven hadt. Hij hielde, zoo fchielijk als hij kon, na het Loterij-comptoir, en protefteerde plegtig tegen de betaaling van dit Lot, gaf zijn adres op, en verzekerde, dat het briefjen hem ontfutzdd was. In 't na huis gaan gebeurde het, dat hij jarotte in des goudfmids winkel zag; het arme meisjen wilde hem ontwijken, maar hij fprak haar aan, herinnerde haar, onder het praten, aan het Loterijbriefjen, dat hij haar gegeven hadt; en dat hij van haar wilde iulosfen. Hoe fchrander hij ook zijne zaak meende aangelegd te hebben evenwel deedt hij het met eene zoo deelnemende drift, dat hij zelfs bij eene zoo onnozele jarotte eenig wantrouwen veroorzaakte. Zij hadt het Loterij-briefjen tot hier toe bijna niet geteld; en hadt zoo min mooglijk gedacht, hoe zij 'er aan gekomen was; evenwel hadt zij het bewaard; en nu werd zij 'er nog opmerkzamer op. Zij gaf daarom aan  4a8 HET LOTERIJ-LOT. aan valmont geen uitfluitend antwoord, ontfloeg zich van hem, zoo fchielijk als zij kon; deed onderzoek naar de Loterij, en vermm ha>ren winst. Voort liep zij na haar nicht , die zij alles beleedt; en van welke zij, wegens den aanvang, een verwijt kree», maar ook vergifnis wegens de gelukkige uitkomst; vervolgends ging zij met haar na een' Alvokaat- en herhaalde — men kan zich haare Ichaamte verbeelden' — ook hier haar biecht, en terftond was de zaak bankvast in rechten betrokken— Valmont bepleitte zijné eigent zaak. Hii eischte het teruggeven van de 20,000 Livrès, alzoo hij nooit ten oogmerk gehad hadt v eene zoo groote fom weg te geven, noch ook het meisjen zelve, om die te eilchen. Het was Hechts een Ecu, daar zij over ééns waren geworden , en die was hij gereed te betaalen. Doch jarotte's Advokaat antwoordde: valmont hadt dubbel onredelijk gehandeld: vooreerst, dat hij zijn woord niet gehouden, en vervolgends, dat hii een onfchuldig meisjen van diefftal befchuldigd hadt. VVat het Loterij-briefjen betrof, hij hadt, roen hijhaar dit gaf, van alle mooglijke verlies en winst met hetzelve afgezien , en dewijl hij onbillijk genoeg gedacht hadt, om aan iemand, die zoo veel voor hem opgeofferd hadt, in plaats van de beloofde Eed een Loterij-briefjen van 24 Franfche Stuivers op te dringen, zoo was hij ook thans , nu hetzelve 20,000 Livres waard was, niet gerechtigd, om het terug te eilchen. 0 Het proces fcheen zeer langwijlig te zullen worden. Doch, onder de Richters bevond zich een man van een goedaartig hart en eerwaardige jaaren. Deze verzocht dan eens de klager en de gedaagde bij zich, en fprak hen dus aan:\Vaaröm wilt gij elkanderen van het genot dezer winst beroovenV Geniet ze liever famen. Jakotte is een aartig en thans welbemiddeld meisjen; valmont is een welgemaakt bekwaam, jongman. Gij vondt ééns in elkander genoegen: trouwt met elkander, in plaats van te kijven en ziet de ro,ooo Livres als een huwlijkgoed aan"! ' Men nam de zaak in overweging cn béfloot 'er toe. De bruiloft werdt dra gevierd.' Toen valmont in 't bruidsbed kwam, wist hij, wel is waar, wat hij aan ja-  een voorbeeld van buitengew. dankbaarheid. 429 jarotte vinden zou. Maar, hoe dikwijls komt dit geval wel voor; en ook zij hadt hem toch nog meer te vergeven! — Ook was hun_ huwlijk gelukkig. Zij leefde voorts onberispelijk, hij werdt een vermaard Advokaat, en oefende zijn Talent in min netelige en tevens meer eerlijke procesfen. M. een voorbeeld van buitengewoone dankbaarheid. Lorenzo musata, een inboorling van Catanen, in Sicilië, werd, in het jaar 17:4, aan boord van een Vlaltheesch Schip, genomen door een Algerijnscli rooffchip. Toen het Schip opgebragt, en in de haven voor eene goede prijs verklaard was , werd hij aan een' Turkfchen Krijgsbevelhebber verkocht, die hem met alle de hrengheid behandelde, welke eene ongevoelige geheldheid van eenen barbaar, door bijgeloovigheid onverdraagzaam gemaakt, kon in 't werk hellen. 't Was een bijzonder geluk voor den Siciliaan, dat fezulah, zijn meesters zoon, een kind van omtrent tien jaaren, bij uit hek veel werk van hem maakte, en door ontelbaare kleine gedienfligheden van vriendfchap zijne havernij verzachtte. Lorenzo geraakte, gevolglijk, even zoo zeer aan den jongeling verknocht, als deze aan hem was; zoodat zij zelden afzonderlijk van elkander waren. Op zekeren dag gebeurde het, dat fezulah, (die nu den ouderdom van zestien jaaren bereikt had,) zich in de zee badende, door den Itroom werd weggevoerd ; en hij zou zekerlijk verdronken zijn, indien lokei^zo 'er niet in gefprongen was, en hem met levensgevaar gered had. De genegenheid van fezulah klom daardoor tot dankbaarheid. Dikwijls fprak hij met zijnen vader over het ontflag van zijnen redder; maar altijd te vergeefs. Lorenzo musata zuchtte dikwijls naar zijn vaderland, en fezulah befloot, dat hij derwaard te rug zou keeren. Met  4$c. een voorbeeld van buitengew. dankbaarheid. Met dit befluit, bragt hij hem, op zekeren nacht aan boord van een Engelsch Schip, welk voor Afiers lag; en, onder het (lorren van een' vloed van ïraa» nen, hem omhelsd hebbende, keerde hij te rug met al dat uitgelezen vermaak en zelfsgenoegen , "welk de deugd gevoelt, wanneer zij met dankbaarheid en edelmoedigheid werkzaam is. Lorenzo musata reisde naar Sicilië, zijn Vaderland, te rug, daar hij vernam, dat een van zijne nabeitaandcn hem een klein landgoed gemaakt had • waarop hij zich met der woon vestigde, alle de zoetigheden van genoegzaamheid en rust genietende, wel ke de herdenking zijner voorige flavernij hem oneindig aangenaamer en bekoorlijker maakte, dan zij anders zou geweest zijn. Ten laatde, in het ftil en eenzaam leeven verdriet krijgende, verzelde lorenzo zijnen neef, die een Scheepskapitein was, naar Genua. Toen hij in de voorftad d'Arena landde, hoorde hij met verbaasdheid eene ftem, uitroepende: — 0, mijn vriend, mijn lorenzo ! en oogenbliklijk vond hij zich in de armen van fezulah. In 't eerst was hij als bedwelmd , en op^eto^en van verwondering en blijdfchap ; maar hoe verbazend fnel was de overgang tot innige fmert en droefheid toen lorenzo uit de ketenen en boeien van fezulah begreep, dat hij een gevangene, een haaf was! . Hij was door eene Genucefche galei genomen op eene reis naar de Levant. Gij hebt reeds gezien , dat de heerfchende. drift van lorenzo's hart was edelmoedigheid en dankbaarheid, en aan deze bewegingen befloot hij nu alle andere overwegingen op te offeren. — Zijne beurs met zijnen voorigen medemakker gedeeld hebbende, nam hij affcheid van hem, hem verzekerende, dat hij binnen twee maanden wederom in Genua zou komen . En zoo deed hij ook. Lorenzo keerde naar Sicilië te rug. Hij verkocht aldaar zijn kleine landgoed, fchoon die verkoop tot zijn groot nadeel verftrekte. — Met het geld, dat hij 'er voor ontving, reisde hij, op den beftemden tijd , naar Genua, en verloste 'er zijnen vriend mede uit den ftaat van gevangenfehap, waarna hij hem, met de eerhe goede gelegenheid, naar zijn vaderland te rug zond. - Fe.  ANECDOTEN UIT DE GESCHIEDENIS. 431 Fezulah heeft, onlangs, lorenzo te Catanea, in Sicilië, bezocht, daar zij nu zijn. Üe dankbaare Turk heelt niet alleen lorenzo's landgoed wedergekocht; maar hem ook nog zeer aanmerklijke gefchenken daarenboven gedaan. Deeze daaden mogen door fommigen, die meer van voorzigtigheid, dan van menschlievendbeid houden, voor enthufiastisch , voor overdreven , gehouden worden: ik moet ze, echter, als waare en echte deugd aanmerken, en bedroef mij Hechts, dat ik geen deelgenoot in de vriendfchap van fezulah en lorenzo , de waare afbeeldfels van pijlades en orestes der oudheid, kan zijn. anecdoten uit de geschiedenis. TP\e Lijdensgc/ehiedenis was het eerste tooneelfpel , jLJ hetwelk in Zweeden onder de regeering van Koning joannes den II. gefpeeld weidt. De Acteur, die, de rol van longus fpeelde, en die met zijne lans de zijde van den gekruisten doorfteken moest, was niet te vrede, met dit in fchijn te doen, maar in de drift zijner actie verrukt, doorfriet hij, in de daad, het hart van den ongelukkigen , die aan het kruis hing. Deze viel dood van het kruis neder, en drukte door de zwaarte van zijn ligchaam de Actrice , die voor de Heilige moeder fpeelde. Joan de II. vergramd over de onzinnige daad van longus , vloog met ontblooten fabel na hem toe, en hieuw hem met eenen flag het hoofd af. Maar de Toekijkers, die ongelijk meer de partij van longus, dan van de overige Acteurs trokken, vonden de fpoedige rechts-oefening van hunnen Koning zoo kwalijk, dat zii eenparig op dezen vorst aanvielen , en de zaal niet eer verlieten, voor zij hem op dezelfde plaats, daar hun geliefde longus gevallen was, het hoofd hadden afgellagen. In de oude Chronieken van Saint-Dcnis, de verzameling van welken toegekend wordt, aan den wijzen Abt st'ger. bekwamen Staatsdienaar van lodI-.vvijk. den Jongen, vind men bet verhaal eener verfchijning of geheimnisvollen droom, dien, zoo de Verzamelaar  «|32 ANECDOTEN UIT de geschiedenis. har verzekert, karel de Groote, kort voor zijn dood in 't jaar lj6 of 877 gehad zou hebben. Daar verlchecu hem een Engel, die hem met een draad, welke aan zijn duim was vastgemaakt, naar de hel afleidde, alwaar hij hem het lijden en de rampen der verdoemden liet zien. Midden onder deze rampzaligen zag hij zijnen vader lodewijk den Eenvouwigen, en zijne broeders, die tot aan de keel toe in kookende pek en zwavel zaten, en hem met een ij slijk: gehuil en gebrul deze volgende woorden toeriepen; „ ka,, rel! karel! wij bevinden ons in deze kookende ,, ftroomen, omdat wij in ons leven veel van oor„ logen en doodllaan gehouden hebben, en altijd „ een roof van aardfche begeerlijkheden geweest ,, zijn." Achter deze verdoemden zag hij duivelen, die onöphoudlijk riepen: ,, Zij waren groot en mag,, tig, en moeten daarom ook magtige en groote „ fmarten lijden!" Behalven Koningen en Vorsten, zag karel ook eene menigte Hofpoppen en Staatsdienaars , die hunne Vorsten tot* onrechtvaardige oorlogen verleid hadden; insgelijks veele Bisfchoppen, die in de vlammen hunne fchuld beleden, dat zij niet door goeden raad en wijze voorftelling deze oorlogen en wanördens paal en perk geheld , en aan het land dc vrede gegeven hadden, gelijk toch hun pligt geweest was, als dienaars des Allerhooghen, maar dat zij veel meer elkauderen onderling hunne Prasbenden betwist , en bloedige oorlogen famen gevoerd hadden. De Abt suGER was zeker te wijs en te verlicht, om dergelijke vinoenen eenig geloof toe te kennen, alhoewel hij dit fprookjen in deze Chronickeu van st. denis liet brengen, of 'er misfchien zelve in plaatfte. Dit gefchiedde waarfchijnlijk alleen daarom, dewijl hij begreep, dat eene foortgelijke Fabel eene voortreflijke lesfe voor de Koningen en Staatsdienaren van zijnen tijd bevatte. Wilde de Hemel, dat men aan hun nooit hechter dingen verteld had! ——  MEN GELSTUKKEN. CEEFT ONS DE BIJBEL HOOP , OP EENE ALGEMEENE AANSTAANDE BEKEERIfvG DER JOODEN ? (Vervolg cn Slot- van Etddz. 396.) Alhoewel niemand ligt waagen zal, die grenzen te bépaalen, binnen welke de Voorzegging zich befluitcn moet, of aan de Voorzienigheid hout voor te fchrij'ven , aan hoe veele jaaren of eeuwen zij haare fchikkingen voor uit bekend wil maaken, echter is het naar alle reden en evenredigheid een zeer waarfchijulijk vermoeden, dat de voorzeggingen eer voor de naaste tijdgenoten van den Profeet, dan wel voor de laate nakomelingfchap zijn, dat zij met het Tijdperk van den MÈssias, het welk bij hun de laatjle tijd of het laatfte der dagen heet, ftilhaan , dat zij hunne tijdgenoten enkel tot dit doel leiden, en op zijn hoogst het begin van een nieuw Tijdperk befchrijven, het welk men als de gouden en getukzaligfte eeuw der wereld cn bijzonder van hunne natie befchouwde; dat eindelijk, hoe verder het toneel der gebeurenisfen is , derzelver aankondigingen des te meer duiherheid en geheimen hebben ; en dat het daaröm , wanneer de vervulling der beloften van eenen Profeet uit zijne naaste eeuw kan aangetoond worden . noch nodig noch ook raadzaam zij, tot de laatfte toekomfte uit te gaan. Maar , wanneer nu die vervulling niet aangewezen kan worden? Moet ik dan niet liever deze vervulling nog als aanftaande te gemoet zien, dan God befchuldigen, dat zijne beloften misfen en niet vervuld worden?'' Ik duchte over het geheel, in dit geval van niet vervulling, dat dan de fchuld meest bij de uitlegger zal zijn, die, aan de eigenlijke uitdrukkingen van den Profeet al te angstvallig en te letterlijk verkleefd, vergeet, dat men , in geestverrukking . niet verbaalt als een gefchiedfehrijver, en dat men op die wijze willekeurig eerst het tijdftip vastftelt, daar de Voorzegging zal moeten ver- V. DEEL. MENGELST. NO. 10. £ e Vllld  434 GEEFT ONS DE BIJBEL HOOP, vuld worden. Maar, ik zie ook niet ééns eene dringende noodzaaklijkheid, dat'alle Voorzeggingen flipt vervuld moeten worden. De Profeet, die een gelukkig Tijdperk voorzegt, kan misfchien in zijne affchilderingen van een toekomend heil en welvaaren niets anders brengen, dan die Hukken, welke zijne tijdgenoten voor wezenljjke deelen van uitmuntend geluk en als heil voortreflijk achten. Hij moet zich hier, indien bij hoop en vreugde verwekken wil, geheel naar de denkwijze, de begrippen, en wenfehen zijner tijdgenoten fchikken; uit dezelve het tafereel van den bioci en heerlijkheid dier tijden famenftellen , en hier door in zijne befchrijvingen leven, en in zijne tijdgenoten de vrolijke begeerten brengen,om dit geluk zelven te zien en te genieten. Zou men in dit geval verwachten , dat deze befchrijvingen — bij voorbeeld zulken, als 'er jes. II. XXXV. LXV. LXVI. gevonden worden ooit of ooit tot wezenlijkheid gebragt zullen worden? — De tijdgenoten moeten 'er alleen uit leeren, dat 'er in 't toekomende een gouden eeuw komen zal. De nakomelingfchap , die niet ruw en zinlijk omtrent de gelukzaligheid denkt, geniet dit geluk, maar zij zou niet wel voldaan zijn,indien het beloofde zinlijk ware. Volgends deze aanmerkingen en onderftellingen zullen van zelve zeer veele plaatzen wegvallen, welke men , ten behoeve der onderftelling van eene toekomende bekecring der Jooden, met moeité faamgezocht, en met die hoop gebruikt heeft, dat 'zij door haare menigte bntzachftjk, indien al niet door haare inwendige fterkte zegerijk zijn zouden. Hoe buitenfporig "zich de verbeeldingskracht, en hoe werkzaam maar tevens zwak zich de uitlegkunde, der Engelfchen hier in vertoond heeft, kan men allerduidlijkst waarnemen in de aanmerkingen der Engelfchen over jesaia , die in het Engelsch Bijbelwerk geplaatst zijn:want,'er kan naauwlijks ééne plaats voorkomen, in welke van eene wederkeering gewaagd wordt, of bun, door deze onderftelling verblind , oog ziet in het toekomende eene reizende fchaare van hrnclitcn, die jesus aanbidt, en weder bezit van Palasflina neemt. Het zij verre van mij, dat ik alle deze plaatzen zou doorlopen , en tegen willekeurige en hersfenfehimmige uitleggingen hand-  op eene algem.aanst. bekeer. derjooden ? 435 handhaaven, ik wil alleen de fchijnbaarften onderzoeken , en ophelderen. lïéne der llerkfte plaatzen , die ten dien einde plegen aangehaald te worden, is ongetwijfeld dc verkondiging van den Profeet jesaia Hoofdjl. LiX. 20. 21. welke paulus kom. XI. aó. 27. herhaalt, en als eene Voorzegging van eene nog aanftaande algemeene bekering des Joodfchen volks tot christus verklaart. Voor Zion zal een Verlosfer komen, die de godloosheden zal afwenden van Jacob , en dit is het verbond, dat ik met hun maaken zal: mijn geest, die op u is, en mijne woorden, die ik in uwen mond gelegd heb", zullen van uwen mond niet wijken, noch van den mond uwes zaacls, noch van den mond des zaads uwes zaads, van nu aan tot in Eeuwigheid. Hier is derhalven , zegt men, een getuigenis van het einde van den afval der Jooden, van eene bekeering, die algemeen en duurzaam zal zijn, en op welke geene nieuwe Nationale afval van God volgen zal! hoe kan men ontkennen, dat tot hier toe de zedelijke verbetering de'es volks nooit zóo algemeen en beftendig geweest is? Of hoe voorbij zien, dat de Profeet eerst vs. 19. de bekeering der Heidenen — dat men den waaren God van den opgang der Zon tot derzelver onderg.mg verteren zal — belooft', en daar op eerst de bekeering der Jooden volgen laat, maar dar tot hier toe geene wederkeering der Jooden uit hunne ballingfchap, geene zedelijke verbetering van dit volk, dit kenteken met zich voert; dat geene een gevolg van de bekeering der Heidenen; geene zoo duurzaam geweest is? Derhalven of jesaia is geen Godlijk Profeet —. of men moet nog in het toekomende de vervulling van zijne Voorzeggingen verwachten. — Volgends deze gronden fchijnt het waarlijk zeer Hout te zijn, dat men deze hoop hier niet ziet. Maar geheld, dat 'erin deze geheele overzetting niets te berispen, of te twijfelen viel, dan vordert nogthans de geheele uitdrukking van den Profeet geen ander denkbeeld, dan enkel dat van eene bekeering, zonder die daaróm nog voor algemeen te verklaaren: dus zou, juist volgends den famenhang, eerst eene bekeering der Jooden, en na dezelve eerst de bekeering der Heidenen tot het Christendom, van welke het LXhe Hoofdftuk handelt, te wachten zijn; dus zou ik het niet weten te rechtvaardigen, Ee i in-  43°* CEE FT ONS DE BIJBEL HOOP , indien iemand de Joodfche Natie, welke in de vereering van jehova zoo zuiver en ftandvastig is , van eenen afval van God befchuldigen, of haare voortduurende wederftrevigheid tegen christus, dien zij nog nooit vereerd hebben, eenen afval wilde noemen; dus zou 'er bij (lot evenwel in deze Voorzegging niet meer gelegen zijn, dan de hoop, dat nog meer jooden den Christelijken Godsdienst zullen aannemen. — Doch, de Profeet zegt dit zoo veel minder, daar deze geheele gedachten van het einde van den afval der nakomelingen van jakob alleen uit deGriekfehe Vertaling ontleend is, en' geene begunftiging heeft van de bewoordingen, noch van den famenhang. Niet door dezen laatlten; want de treurige fchilderij van het bederf der zeden, onder de Narie , van algemeene ondeugd, bloedgierigheid, valschheid, ongerechtigheid, van het daar uit ontftaande onheil der Natie en derzelver onderdrukking is heel duidlijk de afbeelding van de toenmalige en naaste eeuw, hoe zou de Profeet nu op dehis tot een Tijdperk overfpringen, dat verfcheiden duizend jaaren ver af was ? Of hoe zouden de naaste Toehoorers of Lezers hier eenen wenk ontdekken van eene laat in het Christelijk Tijdperk aanftaande bekeering ? — De naaste en eenvouwige gedachten, die zich aanbiedt, is toch de troost,'in de hoop van eenen Verlosfer, die de Dwingelanden beteugelt , en de onderdrukte en hulpeloze Israëliten bevrijlt — en aan de Natie waardigheid en heil, en de vrolijkfte gelukkigfte omftandigheden aanbrengt: waar is hier eene noodzaaklijkheid, om aan de laatfte tijden der wereld, en aan eene gebeurenis te denken, die, terwijl deze Verlosfer, welke de messiüs zijn zal, reeds voor bijna 1S00 jaaren gekomen is, tot beden toe nog onzichtbaar is? Maar, ook in de bewoordingen zelven ligt deze belofte, niet noodzaaklijk, noch duidlijk — want, volgends het Hebrecuwsch moet ik vertaaien. Oosten en Westen zullen jehova verëeren — die gelijk een'' vloed, welke door eenen ftormwind opzwelt, fchielijk en onwetrft aanhaar doorbreekt — want 'er komt voor Sion een Verlosfer — voor die Jakobieten, die zich bekeeren, fpreekt jehova: maar dit is mijn verbond met hun, de voorwaarde van mijne beloften: mijn geest en mijne woorden — dat is, mijn onderwijs, dat ik door ingeoeefte mannen mededeele zullen bij u en uwe nakomelin¬ gen  OP EENE ALGEM. AANST. BEKEER. DER JOODEN ?. 437 gen nu en eeuwig blijven of waargenomen worden. Deze verlosfing is voor de oprechten, welke aan de ïeere van den grooten Profeet getrouw zijn. Waar is 'er in dit alles eene i'poor van eene algemeene bekering der Jooden1* „ Maar paulus beroept zich evenwel op deze plaats, hij geeft de echte uitlegging en zekerde verklaring van jesaïa's reden, hij wordt zelve Profeet, en geeft ons recht, om, indien niet op het getuigenis van jesaïa, ten minden op zijn eigen, op de eindelijke aanneming der Israëliten in de Christelijke Kerk te hopen. Zijne woorden zijn, rou. XI: 25. 26. Ik wil niet, broeders, dat u deze verborgenheid onbekend zij', opdat gij van u zelven niet, tc hoog gevoelt, dat de verharding voor een deel over Israël gekomen is, tot dat de volheid der heidenen, in de Kerk, zal ingegaan zijn; en dus zal heel Israël zalig worden, gelijk gefchreven is: daar zal uit Siön een Verlosfer komen, enz." Deze woorden „ zegt dén van onze vermaard (te Uitleggers , „komen mij voor, de zaak zoo klaar, zoo geheel „ niet Profeetisch, duister of dichtkundig, maar zoo „ regelrecht en profaisch te zeggen, dat ik of eene „ bekeering des Joodfcheu Volks in het toekomende „ verwachten, of paulus, daar hij iet van de ge,, heime raadsbefluiten van God ontdekken wil, voor eenen leugenaar, (zachter gefproken, voor eenen „ dwaalenden of misleidden) houden, doch , dat is ,, het zelfde , als de waarheid van den Christelijken ,, Godsdienst opgeven, moet." Op deze wijze zou dan het belang bij dit onderzoek groot genoeg zijn : en nogthans vertrouwen wij, dat wij den Godsdienst en het gezag van paulus, zelfs zonder deze wijd uitgeltrekte hoop, redden zullen. Het gevoelen, dar paulus verklaaring der woorden van jesaïa van het laater toekomende ons zou noodzaken, om deze hoop uit jesaïa af te leiden, zal buiten dien geen' hardnekkiger! verdediger, of geen' zekeren grond vinden, ' zoodra men met de leerwijze van dezen Apostel hekend is, en zich herinnert, dat zijne aanhalingen uit liet O. T. vaak onder de accommodatie behooren, en dat hier het gantfche bewijs berust op de Griekfche vertaling, welke hier van het oorfpronglijke afwijkt. De Apostel kan deze plaats tot zijn oogmerk toepasten, zonder aan te nemen, of te beweeren, Ee3 dat  438 geeft ons de bijbel hoop, dat zij van den Profeet daar van verdaan is geworden. ,, Het zii zoo: maar nogthans is paulus zelve ,. getuige; en derhalven moeten de woorden toch naar ,, paulus bedoeling verftaan, en dus geheel Israïl nog „verlost worden.'1'' Schijnbaar, zeer fchijnbaar; en evenwel niet voldoende zeker, noch volgends het verband . noch volgends de bewoordingen. Vooreerst: wil paulus voorzeggen? Ik zie wel, dat hij van het begin van dit Hoofdftuk af, de tegenwerping tegengaat, dat God zijn Volk, de Joodfche Natie, geheel verworpen, en hen van het deelgenootfchap aan het Rijk van den wnssias uitgefloten heeft; dat hij aantoont , hoe de Voorzienigheid de treurige tegenkanting der Jooden tegen het Euiingelie, ten voordeele van het Christendom, deedt verltrekkcn, en dat hij eindelijk de aanneming der Jooden in de Kerk, als iet, dat •wenschlijk en mooglijk is , voorftelt: als wenschlijk, dewijl eene grooter bekeering der Jooden ook voor de Heidenen voordelig zou wezen: Indien hun val vs. 12. een voordeel voor de wereld, voor het menschdom is, en het gering getal der bekeerden uit hun voordeel voor de heidenen; hoe veel tneer voordeel zou eene groote menigte van hun uitwerken? Q/jlP/u.x en -TA pccucc verklaaren eikanderen zelven: weinigen, gelijk jes. XXXI: 8. veclen, zoo als TAy&cua jes. XXXI: 4.) — Indien hunne verwerping het middel is tot verzoening van de wereld, indien daar door, dat God de voorrechten van het volk Gods van het [00dendom tot het Christendom overdroeg, en de vijand, fchap tusfchen Jooden en Heidenen weggenomen heeft eene eenige groote aanmerklijke gemeente uit deze beide partijen verzameld is, in welke die verdeeldhe-' den ophouden, wat zou hunne aanneming, hunne heritelling in dc rechten van Gods volk, of hun overgang tot het Christendom , anders zijn, dan een leven uit dc dooden, eene nieuwe levendmaking der wereld, eene geheele tojFoxeerxqaïig e» Omwenteling? — Vervolgends als mooglijk en ligt. God kan hen weder hcrftellen; en indien de Heidenen uit den wilden /lam op eenen beteren verplant zijn, hoe veel meer zullen zij, de Jooden, op hunnen natuurlijken flam weder ingeënt, en alzoo geheel Israël zalig worden? (jlk geloove, volgends de Grammatica , grond genoeg te hebben , om yi. 24. met vs. 26. te verbinden; want liet zij men de vvoor-  OP EENE ALGEM. AANST. BEKEER. DER JOODEN ? 43? woorden, %%i ovlcoQ jtcq* IvpuqX ffcc.B>f~E7at, met o7i verbindt, of met cxygl bv, men ontmoet zwarigheden; in het eerfte geval" hangt het geheel niet famen! Ik •wil u niet onthouden, dat een deel van Israël voor eenen tijd verhard is, en dat dus geheel Israël zal zalig worden: in het laatfte geval moest de Apostel cruSif gezet hebben.) — Vervolgends vind ik hier geene voorzegging , geene ontfluiting der afgelegenfte raadsbefluiten van God, maar enkel het bewijs, dat zij zalig kunnen worden, en eene vastmaking der hoop, dat hét niet bij het toenmalig gering getal der belijders van bet Euangelie uit de Jooden blijven zal ,en nog veel min, dat, in het toekomende voor de Jooden, de toegang tot het Christendom gefloten zal zijn, maar, dat, naar bet plan der Godlijke Voorzienigheid, naar de voorbereidzelen, welke God onder de Jooden gemaakt hadt, en naar zijne onveranderlijke beloften, alle de leden dezer ongeloovige en wederfpannige Natie, ligter dan de Heidenen, cn even zoo zeker, leden van het Gods rijk, en van hem aangenomen en begenadigd zouden worden. Die met de uitdrukking, geheel of gantsch Israël, noodwendig het denkbeeld van de hoogjle algemeenheid in zijn gedachten verbinden, en daar uit eene bekeering der gantfche Natie afpersfen wil, die verwijdert zich zoo veel te blijkbaarer, enkel ter begunstiging zijner onderftelling. van het waare oogmerk, dat paulus heeft, hoe zekerer het is, dat men in de taal van het gemeene leven, een' anderen maatfhf der algemeenheid heeft, dan iu de Scuooic der Wij>geerre , en hoe zichtbaarer het is , dat de Apostel geheel Israël in die eigene betekenis gebruikt, in welke het de beide ligchamen der toenmaalige Israëliten, Jooden en Christen-Jooden, in zich bevat. De voorrechten van Gods Volk, zegt hij, zijn thans niet alleen aan die genen medegedeeld, die reeds Christenen geworden zijn; maar het overige meer tdiri ke deel, dat verhard is, is 'cr niet voor altijd van uitgefloten. Daar kunnen en zullen, zich in het vervolg nog meer tot het'Christendom keeren, en van God, die hun de beloften, van hen te zullen begenadigen, gegeven heeft , (vs. 17.) geern aangenomen worden. En, indien het eene Voorzegging was, dan moest ik eerst eene algemeene bekeering der Heidenen, en dan E e 4 eerst,  44° geeft oxs de bijbel hoop, eerst. als een gevolg van deze, eene algemeene bekeermgder Jooden verwachten. —Zal ik, kan ik, dit doen , daar paulus kort te vooren vs. 12. de hoop betuigd heeft, dat eene talrijker bekering der Jooden zeer veel tot eene grooter uitbreiding van het Christendom onder de Heidenen zal toebrengen? De ééne keer z.'\ Religions-vrede, 1555. In den IVestfaalfchen vrede van 64S werdt aan de Protefianten hunne vrijheid van Godsdienst bevestigd. \  44§ WAAROM ZIJN WIJ PROTESTANTEN? klaaren; dan moet ons dit een heilige en onwrikbare grondregel zijn, dat wij, in geloofszaken, geen' anderen onfeilbaren regel en richtfnoer erkennen, dan eeniglijk de Heilige Schrift i dat'wij ons niet verpligt rekenen, de Heilige Schrift zoo te moeten verklaaren , als zij van oude en nieuwe Kerkleeraarcn verklaard is geworden, enkel omdat zij van dezen dus verklaard is, maar dat wij ons zelven heeds het recht voorbehouden, om zelven te onderzoeken en te beproeven, «iets anders voor waar aan te nemen , dan het geen wij, na een gemoedlijk en zorgvuldig onderzoek en beproeving, en naar gezonde regelen van Uitlegkunde, door het gebruik der beter hulpmiddelen, welke de Voorzienigheid ons gefchonken heeft, als waar erkend hebben; maar al het andere integendeel, het geen wit, na gemoedelijk onderzoek en beproeving, als onwaar bevinden, te verwerpen, of aan zijne plaatste laten, al hadden ook nog zoo veel oude en nieuwe Kerkleeraars anders gedacht en geloofd, dewijl zelfs de geleerdite menfchen dwaalen en feilen kunnen, en dewijl veele dwalingen niet anders, dan met den tijd., en na lang nafpoorens, misfchien eerst na verfcheiden eeuwen, ontdekt kunnen worden. Volgends deze zcl^Be Proteflantfehe grondregelen, hebben'alle Euangelifche Vorsten, of die genen, aan welken het hoogde opzicht over het Godsdienstwezen in hunne Landen toebetrouwd is, het recht en de vrijheid, om, met raadpleging hunner Predikanten, met bewilliging en naar den wensch hunner onderdanen, ten aanzien van Godsdienstige gebruiken, veranderingen te maaken, en verbeteringen te ondernemen, zoo als bet hun goeddunkt; zulke gebruiken, welken zij. naar tijd en omhandigheden, voor onvoegzaam en bijgeloovig houden , af te fchaffen, en andere en betere daar voor in te voeren; en dus ook in 't algemeen, ten aanzien der kerklijke belangen, nieuwe verordeningen en verbeteringen te maaken, zoo als zij het goedvinden. Want deze .zijn, gelijk wij gezien hebben, de voornaamfte grondregels, welke den inhoud van het Protest onzer Voorvaderen uitmaaken ; en deze rechten zijn hun, bij vredestraktaaten herhaalde keeren verzekerd en bevestigd geworden. Want in de Augsburgfche Religions-vrede, van het jaar 1555, wordt uitdruklijk vastgefteld, dat de Protefianten, tegen hun geweten, we^-  WAARÜU ZtJN WIJ PROTESTANTEN? 449 Weten en willen, van den Godsdienst der Augsburg» fche Confesfie, geloof, Kerkgebruiken , ordeningen en ceremoniën , die zij vastgelleld hebben, of nog vastzeilen mogten, niet beroofd, maar bij dien Godsdienst, geloof enz. gerust en vreedzaam zullen gelaten worden. Deze Godsdienstvrede is in volgende Rijksdag» befluiten, zoo als ook in de Westfaalfche vrede voornaamlijk ten grolldflag gelegd. Hier vinden wij derhalven een wezenlijk onderfcheid tusfchen ons Protefianten en tusfchen de leden van die kerk , uit welke onze voorvaders zijn uitgegaan. Dit onderfcheid beftaat niet zoo zeer daar in, dat wij zekere openlijke belijdenisfen en Sijmbolifche boeken hebben, waardoor wij ons van dc Katholijke/) onderfcheiden, als veel meer in eenige algemeene grondregels, welke in het tc voorengemelde Protest begrepen zijn, en die ons fteeds heilig en onfehendbaar moeten wezen, ten zij wij willen ophouden Protefianten te zijn ; terwijl wij in tegendeel dezen naam konden, en met recht zouden voeren, alfchoon wij ook volftrekt geene, of ook andere Sijmbolifche boeken hadden , dan wij thans hebben. Want onze Voorvaders hadden nog gVne openlijke belijdenis, toen zij op de voorgemelde wijze protesteerden, nademaal de Augibursfche Confesjtè , als het eertte en voornaamfte Sijmbolifche Schrift der Euangelifche Kerk, gelijk men weet, eerst een jaar na dit Protest, 1530, overgeleverd is. En welk was dan die grondregel , dien onze voorvaders in hun Protest vastheiden, en daar zij bij uitnemendheid den naam van Protefianten van kregen? liet was de grondffelling, dat alle gewetensdwang onrechtmatig en verwerpelijk zij ; dat de Heif'ge Schrift de eenige onfeilbare regel en richtfnoer van het geloof en leven der Christenen is, en dat Christenleeraars niet verbonden mogen worden, om de Heilige Schrift juist zoo te verklaaren, als zij van ouder Kerkleeriiaren verklaard is geworden, maar dat hun het recht toekomt, om den Bijbel uit zich zelven, zonder eenig opzicht op menschlijk gezag, te verklaaren. Deze grondregel was tegen eene dwaling der Roomfche Kerk overgeheld, uit welke, wanneer zij behouden wordt, veele andere dwalingen voortvloeijen. Te weten ; de Roomfche Kerk leerde , en leert nog, dat 'er, behalven dc Heilige Schrift, ook nog eene zoogenoemde Eriteere, als een onfeilbare regel v.deel. mengelst.no. 10. Ff en  450 WAAROM ZIJN WIJ PROTESTANTEN? en richtfnoer van geloof en leven moet aangenomen worden. Zij houdt de uitfpraken van een zichtbaar Opperhoofd der Kerk, of van vergaderde Bisfchoppen en Leeraars, of beiden te gelijk, voor onfeilbaar; dus zet zij naast de Heilige Schrift menschlijke leeringen, en menschlijke verklaaringen, als van hetzelfde gezag, en vordert eene onbepaalde onderwerping aan de uitfpraken van haare overhoofden en opzieners {*). Daartegen hebben nu onze braave, godzalige voorvaders geprotefleerd en met recht beweerd, dat het genoeg zij, wanneer Predikanten verpligt worden, het zuivere woord van God te leeren. Dit is de waare geest van het Protefhntendom, dit maakt het wezenlijk onderfcheid tusfchen ons en de .Katholijken. Willen wij dan met recht Protefianten zijn', en heeten , zoo moeten wij in de voetftappen van onze godzalige Voorvaders treden. Als zoodauigen erkennen wij geen' anderen onfeilbaren richtfnoer van ons geloof en leven, dan eenig en alleen de Heil. Schrift, wij houden geen één enkel mensch, noch eene geheele Vergadering van menfchen, voor onfeilbaar in geloofszaken ; wij behouden voor ons altijd het recht om te beproeven , ook dat geen te beproeven, dat onze Voorvaders geloofd en beleden hebben, en te onderzoeken, of 'het met de Heilige Schrift al of niet overëenftemt?En alhoewel wij aan zekere Schriften, in welken onze Voorvaders hunne toenmalige overtuigingen te kennen gegeven hebben , nog zoo hooge waarde toekennen, nogthans zouden w\j heel openlijk hunne en onze eigene grondregelen tegenfpreken, wanneer wij aan dezelven dezelfde waarde, dat zelfde onfeilbaar gezag wilde toefchrijven , het welk wij aan de Heilige Schrift toekennen en toekennen mogen. Indien wij dit deeden, zouden wij van de Oude aanhangers van het Pausdom enkel met den blooten naam onderfcheiden zijn. Wij zouden in dat ge- (*) Het geen ik hier gezegd heb , is van het tot hier toe gewoon cn heerfchend gevoelen der Roomjche Kerk te ver. ftaan. Want in onze dagen vindt men KathoMjke Leeraars in Duitschland, die met magt arbeiden , om den afgod van de onfeilbaarheid der kerke om te werpen. Men leze Hechts, om zich hier van te overruigen , de Frei;burger bijdragen tos levordsring van het oudfte Christendom, en nieuwfte iVijsgeerte, uitgegeven door kaspar rüef.  WAAROM ZI;N WIJ PROTESTANTEN? 451 geval aan de opdellers van die fchriften hetzelfde onfeilbaar gezag toekennen, het welk de Roomsen-Kathodijken aan hunnen Paus, of aan de Conciliën, of aan hunne zoogenoemde lirfleere, en Overleveringen toefchrijven, en dan zou de twist tusfchen ons en de Katholijken fioofdzaaklijk daar op uitkomen, welke Kerkleeraars voor onfeilbare Richters in geloofszaken te erkennen zouden zijn ? of deze eere aan zekere Leeraaren der Lutherfche Kerk, die voor twee honderd en meer jaaren geleefd hebben, dan of zij aan den Paus van Rome, of aan ouder Rerkleeraaren toekome? Dit is zoo natuurlijk, dat het elk, die nadenkt, van zeiven in het oog moet vallen. Ook hebben kundige Katholijken onlangs aangemerkt, dat de Proiejlant, zoo lang bij zich, buiten en behalven den Bijbel, noa aan eenig ander gezag bindt, zoo als tot hier toe gefchied is, boven de Katholijken niets voor uit heeft. Men leze onder anderen de Freijburger Bijdragen tot bevordering van het ottdjle Christendom en der nieuw He IVijsgeerle, achtjle (luk, alwaar de vraag onderzocht wordt: Kan en mag ook de Katholijke een zelfdenker zijn , en wat heeft de Proteflant in dit opzicht boven den Katholijken voor uit? Wanneer dienvolgends Protcjlanten op onderfcheiden tijden , ook menschlijke keringen en beflisftngen, naast de Heilige Schrift, als van het zelfde gezag, geplaatst hebben, zoo hebben zij tegen hunne eigene grondregelen gehandeld, ten minden tegen de grondregelen van hunne braave Voorvaderen, en zijn op nieuw tot een foort van Papendom genaderd. [Jit het geen tot hier toe gezegd is, kan men ééne en andere zeer gewigtige gevoltrekking afleiden, die elk onbevooroordeelde voor rechtmatig erkennen moet, en die niet alleen van Leeraaren , maar van alle Protedantfche Christenen in 't gemeen, voornaamlijk in onze dagen, wel ter harte behooren genomen te worden. De eerde gevolgtrekking is deze: Protejlantfche Leeraars hebben niet alleen het recht, maar bet is ook hun heiligde pligt , dat zij hunnen voornaamden vliitbedeeden, om de Heilige Schrift, als den eenigen onheilbaren regel en richtfnoer van geloof en leven fteeds beter te leeren verhaan; dat zij alle menschlijke Schriften, zij mogen dan oud of nieuw, van enkele menfchen , of in naam van geheele Maatschappijen en Genootfchappen gefchreven zijn, naar dezen Ff 2 eeni-  45^, waarom: zijn wij protestanten? eenigen zekeren regel beöordeelen, en hunne beste kundigheden naar beste weten en geweten ter onderwijzing en verbetering van hunne tijdgenoten bededen. Dit hebben onze Voorvaders gedaan en dit mogen en moeten ook wij als Proteftantfchè Leeraars doen. Het zou eene geheel onverantwoordelijke traagheid en waare gewetenloosheid zijn, indien wij enkel wilden blijven daan bij het geen onze Voorvaderen gedaan hebben, indien wij van de betere hulpmiddelen tot verklaring der Heilige Schrift, die wij thans hebben , geen gebruik maaken , en niet voortvaaren wilden , niet gemoedelijk te onderzoeken , of dat alles, het geen men wel eer voor de leere van jesus en zijne Apostelen gehouden heelt, daar ook waarlijk toe behoore^ Onze Voorvaders hebben alszins ongemeen veel gedaan, en het zou ondankbaarheid zijn, indien wij hunne verdienden wilden miskennen. Maar konden zij in tien of vijftien jaaren alles doen, wat 'er te doen mooglijk was? Waren zij niet menfchen? Konden zij niet, met alle hunne groote kundigheden, in veele dokken dwaalen en feilen? Wanneer wij nu na zorgvuldige beproeving vinden , dat zij veele dwalingen en menschlijke bijvoegzelen, die, zedert veele eéuwen voor hunne tijden , in het famendel van den Christelijken Godsdienst ingeflopen zijn, nog niet erkennen, voor het geen zij zijn , dat zij veele gewigtige plaatzen der Heilige Schrift, uit gebrek aan beter hulpmiddelen, verkeerd verdaan en verklaard hebben, en dat deze menschlijke bijvoegfels en verkeerde verklaringen den Godsdienst en het beoefenende Christendom tot nadeel drekken, zullen wij dan desniettegendaande het oude onveranderd herhaalen, zonder ons over het nadeel te bekreunen, dat daar uit ontltaat? Zouden wij ons niet blootllellen aan de befpottinf en verachting van alle verdandisen, indien wij, bij&het hcht van onze tijden , en bij de zoo groote voortgangen in andere wetcnfclmjipen , nog fteeds beweerden en herhaalen wilden, het geen thans ieder een die Hechts eenigermate gewoon is, over den Goasdienst te denken ,-voor onwaar erkennen moet? Ta het is ook de pligt van Christen-Leeraars, dc zwakken te verfchoonen, zekere gevoelens en meningen, di&  WAAROM ZIJN WIJ PROTESTANTEN? 453 die hun heilig zijn, maar voor het overige geen' nadeeligen invloed op hunne verbetering en gemoedsrust hebben, niet regelrecht te beftrijden en te wederleggen , maar de dwalenden met zachtmoedigheid, naar aanleiding der Heilige Schrift, en naar derzelver klaare en voor hun verftaanbare uitfpraken, te recht te wijzen. Maar het zou toch waarlijk de openbaarde gewetensdwang zijn, wanneer men ons wilde opdringen , openlijk te leeren, en in te fcherpen, het geen wij en duizenden onder onze Toehoorers voor valsch en verkeerd erkennen; bij zekere Formulieren, en wijze van voorftellingen, die ten tijde van onze Voorvaderen nog onaandootlijk waren, maar die thans voor de meesten van onze Toehoorers, alleen onkundigen cn zwakken uitgezonderd, ten hoogden aanftootlijk zijn , onveranderlijk te blijven, zonder het veel grooter nadeel, dat daar uit voor den Godsdienst en het Christendom onvermijdelijk ontdaan zou, ter harte te nemen. Dit zou de hrafbaarhe en onverautwoordelijkde huichelarij wezen. Hier door zouden wij ons tegen God, tegen de waarheid, tegen onze beste tijdgenoten, fchriküjk bezondigen. En hoe zouden wij dit dan eens namaals voor den richterftoel van jesus christus kunnen verantwoorden ? —- Daar is nog eene andere gevolgtrekking, welke uit onze gegeven verklaring van het Proteftatucndom kan afgeleid worden. Doch, dewil zij van zich zelve klaar genoeg is, zal ik ze hechts met weinige woorden aanroeren. — Nadien onzè Voorvaders zich het recht hebben voorbehouden, eii nadien bun dit recht zelfs door vredestraktaaten toegedaan is geworden, om, behalven de reeds toen gemaakte nieuwe fchikkingen , nog _ meer anderen , met betrekking tot den Godsdienst, in te voeren, en verbeteringen te maaken, zoo dikwijls zij zulks nodig vonden, zoo is het geheel niet Protcftantsch, dat men zegt, alles moet, ten aanzien van Godsdiendige gebruiken, bij het oude blijven, alfchoon ook elk verdandige, die zijne rede flechts eeniger mate gebruiken wil, inziet, dat dit oude voor onze tijden voldrekt niet meer past; dat het voor de dichting hinderlijk, dat het ergerlijk en nadeelig is. Zulke grondregels worden in onze dagen niet ééns van verdandige Kadtolijken meer ge- r f 3 bh-  454 levensgeschiedenis billijkt. Hoe zeer zij zich aan het oude ten aanzien tier aan hunne kerk eigene leeritellingen houden, echter zijn zij het met ons Protefianten daar in ééns, dat het, ten aanzien der Ceremoniën , en andere dingen, die zij tot de kerklijke Discipline rekenen, niet bij het Óude blijven moet, dat veel meer godsdienftige gebruiken en andere daar toe behoorende fchikkingen overëenkomftig den geest der eeuw ingericht, en van tijd verbeterd mogen en moeten worden. Het is bekend , hoe ijverig 'men in het Katholijke gedeelte van Duitschland werkzaam is. om misbruiken af te febaffen, en den openbaren Godsdienst te verbeteren; en indien men in veele Katholijke gewesten dus voortvaart, dan zullen de Katholijken ons dra in veele Hukken overtreffen. Zou dit ons onverfchillig wezen? Dan zouden wij waarlijk reden hebben, om ons te fchaamen, en waren —■ niet meer waardig, om Protefianten genaamd te worden. levensgeschiedenis van den hooggeleerden en wijdde roemden heer aleer tus van 1ialler, leeraar der geneeskunde. A lbertus van haller , een uitmuntend Gences±x- heer en Wijsgeer, werd, den zestienden van Wijnmaand, der jaars 170s, te Bern geboren. — Hij was de Zoon van eenen Advokaat, die in zijn beroep grootlijks uitblonk. Zi;n vader had veele kinderen, en onze albert was de jongfte van vijf Zoonen. Van het eerfte tijdperk zijner opvoeding, liet hij zeer groote genegenheid voor allerhande 'foort van letterkunde blijken. Om den voortgang zijner letteroefeningen te bevorderen, nam zijn Vader een" bijzonderen leermeester, abraham billodz, in zijn buis. De tucht, door deezen onderwijzer der jeugd, over hem geoefend, was zoo ongemeen ftieng, dat, wanneer haller hem, in zijnen volgenden levensloop, nu en dan, bij toeval zag, zulks altijd het grootfte verdriet in hem verwekte , en zijnen voorgaanden fchrik hernieuwde. — Volgens de berichten, welke ons gegeven zijn, was de vordering van hal- leks  tan den heer albertus van haller. 455 1.ers letteroefeningen, in de vroeglte tijdperken zijns levens, bijkans ongelooflijk fnel. — Wanneer andere kinderen eerst begonden te lezen , ftudeerde hij reeds in de woordenboeken van bayle en moreri. In den ouderdom van negen jaaren, was hij bekwaam, om Grieksch te vertaaien , en begon Hebreeuwsch te lezen. Doch niet lang daarna, werdt de loop zijner opvoeding eenigzins geflremd door den dood van zijnen VacTer; eene gebeurenis , welke in het dertiende jaar van zijnen leeftijd voorviel. — Hij werdt toen naar de openbaare fchool te Bern gezonden, alwaar hij veele blijken van vroege en buitengewoone fchranderheid gaf. — Hij muntte uit wegens zijne kennis van de Griekfche en Latijnfche taaien; maar bijzonder was hij wegens zijne dichtkunde merkwaardig. Zijne proeven van deze foort, welke in de Hoogduitfche taal werden uitgegeven, las men door het geheele Duitfche rijk met verwondering. In zijn zestiende jaar begon hij, te Tubingen, onder de uitmuntende leeraars düvernoij en camerarius, in de geneeskunde te ftudeeren. Hij bleef daar, geduurende den tijd van twee jaaren, wanneer de groote naam van den Hoogleeraar koerhaave, met recht alom beroemd, hem naar Leidens Hoogefchool trok. — Ook was het deze voortreflijke leeraar niet alleen , van wiens uithekende bekwaamheden hij daar gelegenheid hadt, met vrucht gebruik te maaken. — Ruysch was nog in leven, en albinus begon een naam te maaken. — Door zulke voorbeelden aangemoedigd, bragt hij den geheelen dag, en het groothe deel van den nacht, in de ingefpanncnfte letteroefeningen, door: en de voortgangen, welken hij maakte, verwierven hem eene algemeene achting zoo wel bij zijne Hocgleeriiars, als bij zijne medeleerlingen. Uit Holland , reisde hij, in den jare 1727, naar Engeland. Doch hier was zijn verblijf maar kort; en het was meer zijn toeleg, de doorluchtige mannen van dien tijd te bezoeken, dan zijne ftudien te Londen voort te zetten. Met fommigen van de uitmuntendflen derzelven maakte hij verbindtenisfen. Hij werdt met de vriendfchap van douglas en chefeiden vereerd; en van den ridder hans sloane,voorzitter van de Koninglijke maatfchappij der weten. Ff 4 fchap-  455 levensgeschiedenis fchappen, werdt bij met eene achting, aan ziine verdienlte geëvenredigd, ontvangen. Na dat hij Brittaunie bezocht had, ging hij naar 1'ranknjk. Daar hadt hij, onder die verdienstrijlte inannen winslow en le dran, bij weiken laatfteri n>J, geuuurende zijn verblijf tc Parijs, gehuisvest was, gelegenheden, om de Ontleedkunde voort te zetten, welke 'hij te vooren nog niet genoten hadt. — Maar de ijver van onzen jongen Ontleedkundigen was grooter, dan dc vooroordeelen des volks van dat tijdperk, zelfs in de verlichte Stad Parijs, konden toelaten. — Daar werdt een bericht tegen hem inpebragt bij de Stadsregeering, dat hij in hilte lijken genomen en ontleed hadt. Het gevolg daar van was, dat hij zijne Ontleedkundige navorfchingen, door een fchielijk vertrek, moest afbreken. — Doch heeds 'er over uit zijnde, om zijne Letteroefeningen voort te zetten , ging hij naar Bazel, alwaar hij een leerling van den befoemden bernouilli werdt. Dus door de febrandere lesfen der kundigfte leeraars van dien tijd onderwezen, en 200 door buitengewoone natuurlijke bekwaamheden, als door onvermoeiden ijver aangekweekt, keerde hij, in het zes-en twintighe jaar zijns ouderdoms,, in zijne geboorteplaats te rug. Niet lang daar na boodt hij zich aan als een mededinger^ eerst tot de bediening van Geneesheer in een Gasthuis, en, naderhand, tot een Hoogleeraarfchap in de Geneeskunde. — Maar, nog het karakter, welk hij hadt, eer hij zijn vaderland verliet, noch de roem, welken hij",-geduurende zijne buitenlandfche reis, verkregen en haande gehouden bad, waren genoegzaam, om den invloed,die zich tegen hem opdeedt, te overwinnen. Hij werdt in beiden te leur geheld; en het gefchiedde zelfs niet zonder moeite, dat hij, in het volgende jaar, tot Bibliothekaris yan eene openbaare Bibliotheek te hem aangeheld wierd. — De oefening dezer bediening kwam, in de daad, met zijne groote bekwaamheden, in geenen deele over een; maar zij was hem, intusfehen , aangenaam, omdat zij hem gelegenheid gaf tot die uitgebreide lezing, waarin hij met zoo veel recht uitblonk. De verwaarlozing zijner verdienden, welke - zijne eerfte verfchijning in 't openbaar zoo zonderling ken- fchet-  van den heer aldertüs van haller. 45? fchetfte , hadt, echter, die uitwerking niet, dat zij of zijne drift, om geneeskundige onderwerpen naar te vorfchen, verminderde, of zijnen roem, 't zij in zijn vaderland, of daar buiten, eenigzins verkortte. Kort daarna, werdt hij, door Koning george den Tweeden, tot Hoogleeraar op de Hooge School van Göttingen beroepen. De pligten dezer gewigtige bediening vervulde hij met geen minder eer voor hem zelven, als voordeel voor het algemeen, geduurende deu tijd van zeventien jaaren. Zij verfchafte hem ook een ruim veld, om die groote begaafdheden, welken hij bezat, ten toon te Ipreiden. — Wijd en breed bekend met de gevoelens van anderen, ren aanzien van de huishouding des menschlijken ligchaams, getroffen door 'de verfcheidenheid van meningen , welken zij omhelsden, en overtuigd, dat het eenig rriid-1 del, om de waarheid op te fpooren, was, zorgvuldige en oprechte proefnemingen te doen, ondernam hii de moeilijke taak, om de kennis van de verfchijnfelen der menschlijke natuur, uit haare oorfpronglijkè bron te fcheppen. fn deze onderzoekingen was hij niet min vlijtig, dan gelukkig; en naauwlijks was 'er eene enkele verrichting of werkzaamheid des ligchaams, waar over zijne proefnemingen niet of een nieuw, of een fterker licht verfpreidden. Ook was het niet lang noodzaaklijk voor hem, in deze bezwaarlijke onderneming alleen te werken. ■ Het voorbeeld van den leeraar blies zijnen leerlingen een' geest van naarijver in. — Zinn , zïmmerma'n, caldani, en veele anderen, door eene edele drift aangemoedigd, werkten met onvermoeiden vlijt, om de ontdekkingen van hunnen grooten meester na te volgen.' — En de onderlinge pogingen en infpanning van den leeraar en zijne ftudenteu, rtrekten niet alleen om den voortgang der Geneeskundige Wetenfehap te bevorderen , maar plaatfte ook de 'philofopbie des menschlijken ligchaams op een' meer zekeren, en bijkans geheel nieuwen grondflag. Doch de arbeid van Dr. haller, geduurende zijn verblijf te Gottinaen, was niet flechts tot één vak der Wetenfehappen bepaald. Hij was 'er niet fterker over uit, om zelf een verbereraa? te zijn, dan anderen tot dergelijke nafporingen op te wekken. Aan hem was het Anatomisch Theater, de School der ' 5 Vroed-  4 58 LEVENSGESCHIEDENIS Vroedkunde, de Heelkundige Sociëteit en de Koninglijke Akademie der Weetenfchappen te Göttingen, hun oorfprong verfchuldigd. Zulk eene uitmuntende verdiende kon niet nalaten, eene gepaste belooning van den Souverein, onder wiens befcherming hij toen zijne gaven aanleide, te verwerven. — De Koning van Groot-Brittannie vereerde hem niet alleen met alle zulke blijken van achting, welken hij zelf kon verleenen ; maar hij bezorgde hem ook brieven van Adeldom van den Keizer. — Na den dood van dilleniüs , werdt hem het Hoogleeraarfchap in de Kruidkunde te Oxford aangeboden. — De bezorgers der Leidfche Hooge School nodigden hem, om de plaats van den jongen albini;s te vervullen. — De Koning van Pruisfen wendde alle zijne poogingen aan, om hem tot opvolger van maupeetuis te Berlijn te bekomen. — De Veldmaarfchalk keith J'chreef hem , in den naam van zijnen Monarch, biedende hem de waardigheid van Kanfelier der Univcriiteit van Halle aan, welke door den dood van den beroemden wolff vakant was. — De Graaf van Orlow nodigde hem, uit naam der Keizerin , zijne Vorftin, om in Rusland te komen, met aanbod^eener aanzienlijke bediening te Petersburg. — De Koning -van Zweeden bewees hem, ongevraagd, eene fchatbaare eer, verheffende hem tot de waardigheid van Ridder der Noordhar. — En Keizer josephus de Tweede, vereerde hem met een perfoonlijk bezoek te Bern , waarin hij hem om eene volledige verzameling van alle zijne werken verzocht. Dus geëerd door Souvereincn, hoog gewaardeerd door mannen van geleerdheid, en geacht door geheel Europa, hadt hij het in zijne magt, den boogden rang in het gemeenebest der letteren te bekleeden. — Doch alle die vleiende aanbiedingen, welke hem gedaan werden, van de hand wijzende, bleef hij te Göttingen, allen vlijt aanwendende, om den opkomenden roem dezer Geneeskundige School uit te breiden. Maar, na een verblijf van zeventien jaaren op de gemelde Univerhteit, werdt hij ziek, of door het zoogenaamde heimweh, dat is, zucht naar zijn Vaderland, overvallen. Dit maakte hem minder bekwaam, om de pligteil zijner gewigtige bediening te vervullen, hn het gevolg daar van was, dat hij bij de regeering van  VAN DEN HEER. AL3ERTUS VAN HALLER. 459 vaii Hanover verzocht , en ook van haar vrijheid verkreeg , om naar zijn vaderland en geboorteplaats Bern , te rug te keeren. Zijne medeburgers, die,, in 't eerst, zijne verblijfplaats onder hen hadden kunnen vestigen, met geen minder eer, dan voordeel voor hunne Stad, erkenden nu zijne verhevener verdienden even zoo wel als anderen. —1 Hij werd met eene jaarwedde voor zijn leven befchonken; en op verfchillende tijden benoemd, om de gewigtiglïe ampten in den (laat te bekleden. — Deze bedieningen, en de moeite, daaraan ver-, knocht, verminderden echter zijnen drift niet, om nuttige verbeteringen in 't werk te dellen. — Hij was dc eerde Voorzitter zoo wel, als de grootde bevorderaar , van de Oiconomifche Sociëteit te Bern. Ook mag hij als de vader en dichter van het Weeshuis dier Stad worden aangemerkt. Intusfchen, begon toenemende zwakheid de infpanning zijner krachten in de meer werkzaame toneelen des levens aanmerklijk re verminderen, in zoo verre , dat hij, gedurende veele jaaren, genoegzaam aan zijn buis verbonden was. — Doch zelfs dit kon zijne zucht om nuttig te zijn niet verdooven : want , met onvermoeiden vlijt, zette hij zijne geliefkoosde be/.igheid van febrijven tot binnen weinig dagen voor zijnen dood voort- Dezelve gebeurde den twaalfden van Wintermaand, des Jaars 1777, in het zeventigde Jaar zijns levens. Zijne Elemcnta Phy/tologia: en Libliotheca Medicina, zullen zelfs het laate nageflacht onloochenbare proeven zijn van zijnen onvermoeiden vlijt, fchrander verftand en doordringend oordeel. In zijne jeugd maakte hij, gedurende een verblijf van fommigen tijd te Bienne, in 1723, verfcheidene dichtdukken, in den dijl van Heldendicht, van Toneeldicht en van Lierzangen ; zijnde zijn geest dooide Romaneske Toneelen dier Landltreek, tot een dichtkundig enthufiasmus verheven. — Omtrent dezen tijd, was hij door deze zijne geliefkoosde letteroefening zoo geheel en al ingenomen, dat hij, bij gelegenheid , dat 'er in het huis, waarin hij zijn verblijf hield, brand ontdondt, in zijne kamer vloog, en zijne dichtdukken uit de vlam haalde. terwijl hij ziine andere papieren, zonder veel aandoening, zag verbranden. Na-  LEVENSGESCHIEDENIS Naderhand, toen een meer gevorderde leeftijd zijn oordeel hadt rijp gemaakt, heeft men hem dikwils hooren zeggen, dat hij die opftellen, welke hij, toen voor de fchoonhe voortbrengfelen van het menschlijk vernuft hadt aangezien, uit het vuur hadt verlost, ten einde ze, in vervolg van tijd, als hukken, zijnetpen onwaardig, zelf aan de vlammen op te offeren (*). Doch, etlijke jaaren daarna, was hij in zijne dichtkundige oefeningen veel gelukkiger. -— In 1729 maakte hij zijn gedicht op de Alpen: een gedicht, zoo verheven en onfterflijk, als het gebergte zelf, welk het onderwerp van zijnen zang is: — Ook fchreef hij fommige Zedekundige Brieven over de onvolmaaktheid tier menschlijke deugd; over het bijgeloof; over het ongeloof; over den oorfprong van het kwaad; en over de ijdelheid der eer. Insgelijks maakte hij verfcheidene Hekeldichten; voorts dokis, een herderszang op zijne eerhe vrouw; en zijn zeer geprezen Treurdicht op haaren dood. 't Is (*) Velen van zijne levensbefchrfjvejs hebben deze twee gebeurenisfen met elkander verward. Ook hebben zij, uit eene natuurlijke geneigdheid tot vergt'ooting, verzeekerd, dat de Heer van haller , met eene grootmoedigheid van geest die zijne jaaren te boven ging, tc Biénne, alle zijne dicht! kundige famenftellen verbrandde, uit eene fterke overtuiging, dat de dichtkunde ftrekte , om zijnen geest van de ftrenger letteroefeningen te verwijderen; daar echter juist het tegen ceel gebeurde. Hij redde zijn dichtkundige fchriften, boven zijne andere papieren, en verbrandde ze, naderhand, omdat zij zijnen roem zouden benadeeld hebben; ofichoon zij, als jeugdige voortbrenglèls , njet geheel en al zonder verdienfte waren. — Bij deeze gelegenheid, heb ik aan het gezag van zijne bij. zonciere vrienden, de Heeren balthasar cn tscharneb, de voorkeur gegeven, boven dat van zijne andere levensbefchrijvers, die zoo veele bekwaame gelegenheden niet hadden , om dc waarheid tc ontdekken. Daarenboven, mag het als eene bevestiging van hun bewijs worden aangemerkt, dat de Heer van haller zijne dichtkundige letteroefeningen niet ftaakte , en te Tubingen zijne Morgen-gedachten en Hchafucht fchreef, welke de vroegfte proeven zijn, die hij ooit in druk heeft uitgegeven. Men zie coxe's Trayels into Syvitjerlar.d, W. II. pag. 253. Engelfche uitgaaf.  van den heer albertus van haller. 461 't Is een overtuigend bewijs van de vlugheid van hallers vernuft, en van zijne buitenwoone°geestvérmogens, dat hij, op eene zoo uitftekende wijze, in de Dichtkunde uitblonk , welke hij, uitgenomen in zijne vroeger jeugd, nooit anders befchouwde, dan als eene tijdkorting, 't zij om hem onder droevenisfen en in het ziekbed op te beuren, of tegen den nijd en de veronachtzaming zijner tijdgenoten te troosten. — De beste Duitfche oordeelkundigen, plaatzen haller onder de voortreflijkften hunner Poëeten • en merken aan, dat verhevenheid het groote karakter'zijner fchriften is. Zij erkennen, dat hij de welluidendheid en den rijkdom zijner moedertaal verbeterde ; dat hij de kunsten van vinding en verbeelding in de grootfte maat bezat; ook groote oorfpronglijkheid zoo 111 zijne denkbeelden, als in zfne taal, dat hii de waare fchilder der natuur is; dat hij dc diepten van overnatuurkundige en zedekundige wetenfehappen peilde; dat hij in fchiiderachtige befchrijvin°-en in ztrchte en vermaaklijke verbeelding, in hoo°-e gevoelens , en wijsgeerige naauwkeurigheid op gelijke wiize uitmuntte. — 3 1 Eenige weinige hoogmoedige bedillers hebben zijne dichtkunde een blad van duisterheid willen aanwrijven; en befchuldigen hem, dat hij eene nieuwe taal met opzet, tegen de gewoone wijze van uitdrukking aanlopendeheeft ingevoerd. Neuswijze bedillers mogen benspen; maar twee- en- twintig kort op elkander volgende uitgaven zijner Hoogduitfche gedichten en de overzetting derzelven in de voórnaamfta taaien van Knropa, bewijzen, dat zij het groote doelwit der dichtkunde, naamlijk, dat van den le-zer vermaak en nut aan te doen, in eene rijke maat bezitten. — En men kan met waarheid aanmerken ollchoon hallers verbaazende werken , in het ftuk van geleerdheid en weetenfehappen, zijne dichtktrndige begaafdheden van minder belang doen zijn, nonhans wanneer , hn zich enkel tot de dichtkunde bepaald hadt , hij dan alleen zijnen naam onfterfliik zou gemaakt hebben. ' 5 De Schriften van haller hebben, insgelijks d« kennis der kruidkunde grootlijks verrijkt.° Hii'was met minder uitmuntend als Wijsgeer als Am il« Kruidkenner, als Natuurkenner, en als Dichter,' dan hij  462 OVER. HET BEGRAVEN DER DOODEN. hij geacht en bemind was, als Mensch. Ook blonk hij niet meer wegens zijne kennis in ieder vak der wetenfehappen uit , dan wegens zijne ongeveinsde Godvrucht en Goedwilligheid jegens de menfchen. (tiet Vervolg en Slot bij de eer/Ie gelegenheid.') OVER HET BEGRAVEN DER DOODEN, EN DE PLEGTIGHEDEN DAARTOE BETREKKELIJK, ZOO ONDER DE BESCHAAFDE ALS ONBESCHAAFDE VOLKEN VAN DE OUDE TIJDEN. (Vervolg van Bladz. 312.) Het is in fommige landen een ftandvastig gebruik, om zoodra iemand geftorven is, zulks door het luiden der klok bekend te maken — vooral vindt men zulks in Roomfche landen. — In ons Vaderland heeft deze gewoonte onder andere ook te Dordrecht plaats, gelijk het ook in -alle andere fteden, voor zoo ver wij weten, een ftandvastig gebruik is, om de klokken te luiden , terwijl men bezig is, om het lijk ter aarde te heitellen — hetgeen des te meer verwondering verdient, omdat op het Sijnode van Dordrecht in 1674 gehouden, een befluit genomen is, dat, om de bijgelovigheid tegen te gaan, voortaan het luiden van de klokken, bij gelegenheid van iemands overlijden of begraven, geheel zoude afgefchaft worden. Zeer zeker is het, dat deze gewoonte van de Roomschge/dnden afkomftig is, welke zich daarvan bedienden, om de Stadgenoten te vermanen en optewekken, om gebeden voor de ziel van den overledenen uit te horten. — Zij, die de Roomfche bijgelovigheid hebben vaarwel gezegd, hebben deze gewoonte uit eene zekere ontijdige pracht behouden, en geven voor. dat zulks gefchf'd, om de Stadgenoten aan de zekerheid des doods indagtig te maken, of tot bet bijwonen der begraafnis op te roepen. ■—. Fraaije verfchnoning. Nu gaan wij over tot de lükftaatfie zelve waar» omtrent wij eerst zullen onderzoeken den tijd , wanneer dezelve oudtijds plag te gefchieden. Bij de Grieken was de tijd der begraafnis bepaald voor  ÓVER HET BEGRAVEN DER DOODEN. 463 voor den opgang der zonne — bij de Romeinen gefchiedde dezelve midden in de nacht , wanneer het duister was, gebruikende daarbij fakkels en toortfen — naderhand is deze loflijke gewoonte door de aanzienlijkften des volks afgefchaff, denkelijk omdat de gantfche ftad beter getuigenis zou kunnen dragen, van de groote kosten , welke bij zoodanige gelegenheid , om de ftaatfie des te grooter te maken, wierden aangewend. De Christenen hebben daartoe niet altijd een' vasten tijd in acht genomen fommigen hebben daartoe den nacht, anderen den dag verkozen — bij de eerfte Christenen gebruikte men den nacht, vooral in tijden van vervolging, gelijk wij lezen, dat juliaapï de afvallige, de begraafnisfen bij dag door eene wet aan de Christenen verboden heeft. Met genoegen hebben wij vernomen, dat in fommige plaatzen van Gelderland, vooral te Arnhem, de loflijke gewoonte meer en meer veld wint, om de dooden, met het aanbreken van den dag, zonder eenige ftaatfie, ter aarde te beftellen. Wat de dragers aangaat — indien wij de oudfte fchriften raadplegen, zullen wij zien, dat zulks in de oudfte tijden door de mannelijke erfgenamen plag te gefchieden. — Bij Horat. lib. 2, Sat. 5.: lezen wij: Unctum oleo largo nudis humeris tulit haeres. Rosinus verzekert, dat zulks verrigt wierd door de mannelijke naastbeftaanden, of ook wel door de vrijgelaten Haven, terwijl de lijkeu van Keizers of andere beroemde mannen, die den Staat groote weldaden bewezen hadden, wierden gedragen door de ftads Overheden, de Raadsheeren en Patricien, gelijk wij daar de voorbeelden van vinden in het begraven van coRtoLftNöS , augustus, en anderen. üe genen , die ten tijde van de eerfte Christen Kerk de zorg overjret begraven der lijken hadden", wierden l\orri:-ynq dat is laboranten, lecticarii of lijkendragers genoemd, welke vrij waren van alle openbare lasten, naderhand heeft men te Romen, zekere zoogenaamde broederfchappen des doods ingefteld, wier voornaamfte werk was, het begraven der dooden, to.t wel-  4 64 over het begraven der dooden» welke broederfchappen fommigen uit Godsvrugt en liefde tot hunne naasten zich begaven, zijnde dezelve voornamenlijk ingericht, opdat niemand de eer der begraafnis misfen zoude. De genen, die het lijk verzelden . gingen deels voor uit, en volgden deels — de Grieken en Romeinen hadden verfcheiden gewoontens, om de ftaatfie ie vermeerderen-, onder dezen, die her lijk vooraf gingen, behoorden voornamenli k de Sitkines of Trcurfpeeiders, welke in latere tijden ook van de Jooden zijn gebruikt geworden, gelijk wij in den Talmud lezen, dat 'er Fliitfpeelders gebruikt worden, om de dooden te befchreien. Na duze treurfpeeldcrs volgden zekere vrouwen, die gehuurd wierden om bij de begraafnisfen te huilen , — waar van wij jiïrem-. IX: 17. en ajnios V: 16. eenig gewag gemaakt vinden — het gehuil van dezen behoud niet in een louter gefchreeuw of gehuil, maar voornamenlijk in gezangen en treurliederen, tot eer van den overledenen, en tot troost van de naastbeftaanden; waar mede zij gewoon waren het muzijk der treurfpeelders te vervangen, zoo dat dan de treurfpeclders, en dan de liedereu der vrouwen gehoord wierden. Keizer justinianus heeft in plaats van deze zingende vrouwen, harp of luitfpeelfters ingeheid, van welke zich de Christenen ook bediend hebben, om onder het fpelen van heilige liederen, de overledenen tot aan het graf te vergezellen en den nacht, die de begraafnis vooraf ging, bij het lijk met het zingen vaii Pfalmen door te brengen. In Duitschland is het zingen van deze lijkgezangen langen tijd in gebruik gebleven , doch daar gefchiedde zulks door de geestelijken, die het lijk door de hraten gewoon waren te verzeilen. Dit gezang van Pfalmen en geestelijke liederen, werdt den Christenen in tijden van vervolging , zeer dikwijls verboden, waar over dikwijls groote klagten ontftaan zijn. — Koning gensericus hadt dit in Afrika verboden , waar over door de Christenen van dien tijd geklaagd wordt, even als of hun een groot gedeelte van de vrije ' Godsdienst-oefening ontnomen was wie, dus lezen wij, wie zoude zich van tranen kunnen onthouden, ah hij overdenkt, dat de lig-  OVER HET BEGRAVEN DER DOODEN. 465 ligchamen van onze afgcflorvcne Medechristenen zonder de pittigheid van het gezang ten grave moeten gebragt worden — en de reden waaröm zij op dat gezang zoo zeer geheld waren, vinden wij bij chrijsostomus Homil. 4. Epist ad Hebr: Zeg mij, wat doen die liederen bij de begraafnisfen, is het niet om God daar door te verheerlijken en te danken, dat hij den gejlorvenen reeds bekroond, van de moeijtlijkhcid des levens verlost, cn van de vreze bevrijd, tot zijne heerlijkheid heeft overgenomen. Het blijkt, dat men bij het begraven der lijken in de eerde Christen tijden waschkaarsfen gebruikte, ook zelfs bij die, welke bij dag ter aarde befteld werden. — Kornman de mirac. mortuor. part, 7. cap. 47. leert ons, dat deze dwaze gewoonte zijnen oorfprong gekregen heefe van het bevel van Keizer julianus, om de lijken 's nachts te begraven, om reden, dat bij eene plegtigheid van dien aard, droefheid, en geene (taatzie of uiterlijke vertoning moest plaats hebben — bij welke gelegenheid men zich, om de duisternis , van waschkaarsfen bediende , welke naderhand ook bij het begraven op den dag zijn in gebruik gebleven. —■ Evenwel heeft men voor die belagchelijke gewoonte in vervolg van tijd eene reden uitgedacht. Curiisostomus zegt daar over: bij de begraafnisfen der Christenen worden lampen of kaarsjen gebruikt cn voor het lijk gedragen, om daar door te kennen te geven , dat de overledenen even als de worstelaars, die de wereld overwonnen hebben, in triumf geleid worden tot dien hoogftcn GpafteUTy , om van hem de kroon en de beloningen der overwinning te ontvangen, — of om door die kaarsfen de verganglijkheid van het leven aan te tonen. Door zulke cn foortgelijke overbrengingen is de weelde allengs ingevoerd geworden. De genen, die het lijk volgden, waren bij de Heidenen in het zwart gekleed, en de eerhe Christenen waren in navolging van dezen gewoon, wanneer iemand onder hunne naastbeftaanden gehorven was , hunne gehele kleding te veranderen, en zich van zwarte rouwklederen te bedienen: fchoon de verhandighen onder hun deze gewoonte altijd zeer hebben afgekeurd. — Chrijsostomus Homil. 3. in Epist. ad Philipp. daar over fprekende , zegt: laten wij de dooden befchrcicn, maar niet V.DEEL. MENGELST. NO. 10. Gg dt  466 OVER. HET BEGRAVEN DER DOODEN. de palen van betamelijkheid te buiten gaan , met de hairen uit te trekken dc armen te ontbloten, of zwarte klederen aan te trekken , daar wij immers geloven , dat onze afgeflorven vrienden in den Hemel reeds in witte klederen gekleed zijn. Het is te verwonderen , dat deze gewoonte thans onder ons zoo fterk is ingevoerd, dat het veel moeite zoude kosten , die af te fchaffen. — Dat men in Dordrecht daar mede een begin gemaakt heeft, hebben wij voorheen getoond, en het bovenaangehaalde bevestigt de verftandige handelwijze van die genen, welke zich daartoe verbonden hebben. Dat het verzeilen van het lijk door de naastbeftaanden en vrienden bij de oude Joden in gebruik geweest is, blijkt uit vele plaatfen van de Heilige Schrift — met dat al blijft zulks voor ons eene ouverfchillige zaak, welke wij niet verpligt zijn na te volgen, omdat zij in de Heilige Sc rift enkel als eene gewoonte van het Joodfche vulk wordt voorgeftèld — evenwel willen wij die gewoonte ook niet geheel afkeuren, indien zulks op eene eenvouwige wijze, zonder grote onkosten, als een bewijs van achting voor den overledenen, kan gefchieden, maar om zich in prachtige koetzen , gelijk zulks in veele heden van ons Vaderland plaats heeft, achter het lijk te laten rijden, is iet, dat ons toefehijnt weinig te ftroken met de droefheid en het fom'oere, 't welk zoodanige lijkftaathe natuurlijk verbeelden moer. Het lijk naast het graf nedergezet zijnde, werden 'er oudtijds voor den overledenen, die men geloofde, dat zalig gehorven was, nog gebeden gedaan , doch in latere tijden, toen men de dwaasheid van die gebeden begon te bemerken, werden dezelven vertinderd in redevoeringen, meestal over de Goddelijke beloften nopens de vergeving der zonden en de zaJ> liaheid, welke die genen, die vroom gehorven waren, na dit leven te wagten ftondt , in vermaningen aan de levendigen ,' om de deugden van den overledenen na te volgen , en te volharden in het geloof—• of in verzekeringen van de onfterfeüjkheid der zielen , en de zekerheid eener algemeene opdanding ten jongflen dage. Mair daar van dit gebruik geen bet. minfte gewag gemaakt wordt in de Heilige Schrift, vraagt men te regt,  OVER HET BEGRAVEN DER DOODEN- 467 tegt, waar van daan hetzelve zijnen oorfprong gekregen heeft. — De woorden van chemnitius nopens dat gebruik zijn deze : ,, In de gantfche Heilige „ Schrift, zoo wel in het Oude als het Nieuwe Testament, vindt men geen letter, die eenige aanleiding geeft tot de gebeden , die voor de dooden ge,, houden worden, en wie kan twijfelen, of de Hei,, lige Geest, indien bij dat gebruik had willen bewaren, of als noodzakelijk befchouwd hadt, zou door de Heilige Schrijvers daarvan iet hebben la,, ten te boek nellen, terwijl daarenboven in de ,, fchriften der Apostelen niets verhaald wordt, dat „ aanleiding zou kunnen geven om te denken , dat „ deze gewoonte bij hun in gebruik geweest is." —■ Wij weten wel, dat in de eerde tijden der Christenen de gelovigen de lijken gewasfchen , zorgvuldig begraven , en rnalkanderen met de hoop der opdanding vertroost hebben, maar dat zij voor de zielen der geltorvenen zouden gebeden hebben , lezen wij nergens — ook is zulks nooit een gebod geweest van den Vader, dat is van God, maar van de Moeder, dat is de Y-verk, of liever eene gewoonte van eene onzekere overlevering, welke na de tijden der Apostelen, de genegenheid der menfchen, jegens de dooden allengs ter kerke heeft ingevoerd. Deze gewoonte om voor de dooden te bidden, is omtrent het begin van de derde eeuw in gebruik geraakt , gelijk joachim ihedebrand in tractaiu de primitiv. cccles. ten duidelijklten uit fommige Patres aantoont , maar dat dezelve haren oorfprong zoude verfchuldigd wezen, aan eene onbefchreven overlevering der Apostelen, ontkent teutullianus de coron. milit. cap. IV. fchoon chrtjsostomus in Epist. ad Phtiipp. hom. 3. zulks evenwel fchijnt te geloven, wanneer hij fchrijft: Laten wij de overledenen naar ons vermogen hulp bewijzen, met voor hun te bidden zonder ophouden, en ten hunnen voordeek aalmoefen aan de armen uit te delen. — Deze zaak brengt eenigen troost aan , en zij zijn niet te vergeefs door de wetten der Apostelen bevestigd. Dat ondertusfchen door de Oudvaders, gebeden voor de gedorvenen_ zijn uitge'lort, bevestigt accustinus door zijn eigen voorbeeld, als welke getuigt voor zijne overledene moeder aldus gebeden te hebben; Gg 2 9, Ilt  40*S over het begraven der dooden. ,, Ik hort, 6 onze God! voor Uwe dienstmaagd! een geheel ander foort van tranen, tranen, welke ,, voortvloeijen uit eenen verflagen geest, fchoon zij ,, in christus levendig gemaakt zijnde, toen zij ,, nog niet van het vleesch ontbonden was, zoo ge,, leefd heeft, dat Uwe naam door haar geloof en door hare zeden geprezen wierd; evenwel durf ik ,, niet zeggen, dat 'er geen woord uit haren mond ,, gegaan is, tegen Uwe geboden, nadat Gij haar ,, door den doop hebt wedergeboren — en wee! ,, zelfs het loflijkfte leven der menfchen , indien Gij „ hen zonder barmhartigheid zult verftoten. hebben. ,, — Ik bid derhalven nu, ó* mijn lof en mijn leven! ,, ó God van mijn hart, met ter zijde ftelling van 5, hare goede werken, voor welke ik U verheugd „ dank betuige, voor de zonden van mijne moeder — ,, verhoor mij door de genezing onzer wonden, welke „ gehangen heeft aan het hout, en die zittende aan Uwe rechteband, voor ons tusfehentreedt. Ik weet, „ dat mijne moeder goedertieren gehandeld en van ,, harte hare fcluildenaren vergeven heeft, vergeef Gij ,, haar nu ook hare fchulden, indien zij geduurende „ zoo vele jaren na het ontvangen van den doop, ,, eenigen op zich geladen heeft. — Vergeef Heer, ,, vergeef bid ik U — treed niet met haar in het ge,, richte, laat Uwe barmhartigheid het gerichte ver„ hogen, en NB. ik geloof,'dat Gij al zult gedaan ,, hebben, hetgeen ik U verzoek." Soortgelijke gebeden leest men ook bij basilius, ciirijsostomus en AMBROSIÜS. Hier uit blijkt niet alleen , dat de oude vromen , van de derde eeuw af aan , ftandvastig voor de overledenen gebeden hebben, maar uit de formulieren door hildebrand bijgebragt, blijkt ook, op welke wijze en in welken zitï zij gebeden hebben, maar het verdient zijne opmerking, dat 'er, gedurende de vijf eerfte eeuwen, uit geen goedgekeurd Schrijver, één gebed kan bijgebragt "worden, waarin van een Vagevuur of ander voorportaal van de Hel, eenig gewag gemaakt wordt, 't geen anders bij zodanige gelegenheid wel zoude te pas gekomen zijn. Zo dan de zaligen in glorie leven , en de godlozen voor eeuwig verdoemd zijn, zoo dat zij door gene gebeden kunnen geholpen worden, tot wat nut ver-  OVER. HET BEGRAVEN DER dooden. 469 verftrekken dan deze gebeden? antonius de dominis de Repub. Eccles. vol. 5, is van gedagten, dat deze gebeden in den beginne gediend hebben, niet voor de geftorvenen , maar voor de ilervenden, en dat zij naderhand van de ilervenden tot op de geftorvenen zijn overgebragt, —< Maar wij hebben een weerlegging van dit gevoelen, bij hildebrand de Offertorio pro defunctis pag. 86. waarmede kan vergeleken worden: quensted. de precibus pro defunctts, welke fchrijft, dat de gewoonte, om voor de dooden te bidden, nergens anders uit ontftaan is, dan uit de genegenheid der overgeblevenen omtrent hunne afgeftorven vrienden —. de eenigfte lof, die deze gebeden dan zouden verdienen, is dat zij een bewijs opleveren, van de liefde, waarmede de levendigen de doden agtervolgen , en uit dien hoofde zouden dezelve niet kunnen worden afgekeurd, zo .'er maar eenige grond was om te kunnen geloven , dat zulke gebeden voor de afgeftorvenen van eenige nuttigheid zijn konden. Het verdient zijne opmerking, dat foortgelijke gebeden, zelfs in fommige Proteftantfche kerken, in gebruik zijn — gelijk blijkt uit de kerkelijke inftelling van lodiïwijk, Graaf van Nasfau, pag. 145, alwaar de leeraar, na de predikatie, vcrpligt wordt dit gebed te bieden: ,, AlmagtigeHeere God! en Vader van onzen Heere jesus christus, wij zeggen U lof en dank, „ dat Gij onzen medebroeder in rechte erkentenis en „ gelove van onzen Heere jesus christus gebragt en „ beroepen hebt", van dit jammerdaal verlost, en tot „ Uw heerlijk en eeuwig rijk hebt overgenomen — wij bevelen hem derhalven aan Uwe genade, wel,, ke Gij in christus hebr aangenomen, biddende van harte, dat Gij hem Uwe hulp rijkelijk wilt „ verlenen." Wij komen dus van zelfs tot de zoogenaamde lijkpredikatiën, van welke het den Lezer niet vervelen zal, hier iet in het licht gebragt te zien. Dat zulke Redevoeringen gehouden wierden bij het overlijden van beroemde mannen , getuigen zelfs de Heidenen, bij welken het een ftandvastig gebruik was, tot lof van de overledenen, vooral van die genen, die in den oorlog, dapper vegtende , gcfueuveld waren, eene Redevoering te houden; — wij zullen nu niet Gg 3 fpre-  47° over het begraven der dooden. fpreken van de gezangen , die bij de Lijbiers tot loF van die genen plegen gezongen te worden , die op de jagt of in een gevegt tegen de Olijfanten gefneuveld waren; — ook niet van de Egijptenaren , bij welken, door een Priester, de gantfche levenloop van den afgeftorven Koning , alle zijne daden en gezegden , van een hoogen prediklfoel, onder een groten toeloop van menfchen , werdt opgelezen. — Ook niet van de Hebreeuwen , die ook gewoon waren om lijkredenen te houden, gelijk fjmmigen menen, dat het ilte vers van het LVlIfte Kap. van jesaias, een Lijkrede is, op den Koning ezechias, die godvrugtig geleefd hadt engeftorven was ; maar ons oogmerk is, om te fpreken over de Lijkredenen der Chris tenen. De gewoonte om Lijkredenen te houden , is zeer oud, en volgens getuigenis van hildebrand, pag. 77 zou dezelve reeds in de vierde eeuw in gebruik geweest zijn, gelijk zij onder ons nog plaats heeft. Het is zeker, dat de Oude Christenen, eerdat het ligchaam met aarde bedekt werdt, met eene plegtige Lijkreden, den uitvaart van den overledenen gevierd hebben, gelijk theodoretus in zijne kerkelijke Historie verhaalt van miletius, dat hij door alle de Wijzen onder het uitfpreken van eene Redevoering, ter zijner eere, begraven is geworden; ook zijn 'er nog veele Lijkredenen voor handen, waar door zulks bevestigd wordt, bij voorbeeld van eusebius, op den dood van constantijn, van nazianzenus, op het overlijden van basilius, van ambrosius,op het afherven van vacentinianus , theodosius en satijrus. In ons land heeft zulks alleen maar plaats, omtrent beroemde mannen, die in geleerdheid, als anderzins, hebben uitgemunt, — Op vele plaatzen van Duitschland zijn de Lijkredenen nog zeer in gebruik, doch dezelve zijn doorgaans vervat in algemeene uitdrukkingen , over de zekerheid des doods, de gelukzaligheid der Vromen, of de hope der ophanding, welke bij gelegenheid van eene begraafnis door den Predikant aan de genen , die het lijk naar het graf verzeld hebben, worden voorgelezen. be-  BEREID. EN GEBR. VAN HET PH0SPH0RZUURE KWIKZ. 47I bereiding en gebruik van het phosphor - ZUURE kwikzilver. (Hijdrargijrum Phosphoratum. Phospliaie da Mercurc.) |~"\aar de proefnemingen van beroemde Artfen, het U uitdekend vermogen van de Phosphor-zuure Kwik in onderfcheiden, zo venerieke . als andere , gebreken , zeiis dan, wanneer andere Kwikbereidingen te. kort fchooten , buiten allen twijfel gefield hebben:, en deze werkzaamheid vooral afhangt van de behoorlijke bereiding en zuiverheid dier fameuftelling, acht ik het der moeite niet onwaardig, de bewerking mede te deelen, waar door men dit Praeparaat altoos in deszelfs grootfee volkomenheid kan daar dellen. Men droppelt acht Oneen Vitriool-olie in vier Pond Water, doet dit mengzel in een zuiver Suikerglas. en roert 'er allengs veertien Oneen witgebrande Poeder van beenderen in. Men zet dit glas drie dagen in eene zachte warmte , roert het vocht dikwijls met een glazen buisjen om, giet vervolgends alles op een filtrum van digt linnen uit, laat het vocht aflopen , en zoet het overblijvende zoo lang met gedestilleerd water uit, tot bet niet meer zuur fmaakt. Het doorgelopen vocht bevat het Phosphorzuur , 't welk door het Vitrioolzuur uit het been afgefebeiden , maar tevens nog met gijps vermengd is. Men dampt dit vocht, tot het overfcriot droog is, uit, lost dit in zoo min mooglijk lauw water op, wanneer 'er eene vrij aanzienlijke hoeveelheid gijps onöntbonden zal blijven. Na 'het vocht hier van" afgegoten te hebben, wordt het weder met overgehaald water verdund, en zoo lang met eene ontbinding van zuiver Plantenloogzout vermengd, dat het ten vollen verzadigd is. Hier door wordt 'het nog overfchie'tënd gedeelte gijps, dat opgelost was, gefcheiden , en nog eenige kalkaarde nedergeploft, die door fiitreeren moet weggenomen worden. Men dampt vervolgends het overblijvend vocht uit, en delt het in eene koude plaats. Er fcheidt zich eerst eene geringe hoeveelheid Tartar. Vüriolat. af, die door de ontbinding der Gijps geboren wordt, en na eene verdere uitdamping, verG g 4 krijgt  472BEreid.engf.br. van het phosphorzuure kwikz. krijgt men het Phosphorzuure Planten-Ioogzout 't welk vierkante prismatieke Krijstallen vormt. Men lost deze Krijstallen in overgehaald water op en voegt er vervolgends eene volkomen verzadigde ontbinding van Kwikzilver in Salpeterzuur bij tot zo lang er iet uit nedergeploft wordt: dit nederplofzel wascht men herhaalde reizen met warm gedistilleerd water af, en laat het daar na langzaam droogen. — Up deze wijze verkrijgt men het zuiverst Phosphorzuur Kmkzilver, t geen, volgends het opgegeven voorlchnft gemaakt wordende, eene altoos eenvormige bereiding oplevert. Op deze manier vervaardigd, werdt dit Praeparaat met veel voordeel, zo in venus-kwaaien, als andere ziekten toegediend. Het volgend voorfchrifc voldeed het meest. R. Hijdrargijr. Phosphorat. Gr. IV. Pu/v C Cinnam. Gr. XIV. Sacchar. alb. Dr. fi. M. Divid in Vlij Part. Aequal. Van deze agt Poeders, die elk een half grein Kwik bevatten, liet men 'er 's morgens en s avonds één innemen. De bijgevoegde Kaneel benam meestal de walging, die'er fommige lijders van ontwaar werden; bij menfchen van een meer Gevoelig geitel, was het nodig de gift op \ grein te brengen. Anderen daar en tegen konden zonder hinder 2 greinen verdragen. Behalven deze poeders, gebruikte men mets, en zoo ras 'er zich tekenen van kwijling opdeeden, hield men eenigen tijd op. Op deze wijze zag men alle toevallen der ziekte in weinig tijds, cn door eene geringe hoeveelheid van het middel meestal gelukkig verdwijnen. — De meeste Schrijvers' die eene nieuwe Kwikbereiding aanprijzen, zijn gewoon alle de overige te laken , derzelveronzekerheid en ichadelijkheid ten breedftcn uitte meten, en hunne bereiding alleen, als het hoogde toppunt van volmaaktheid en vermogen, ten derkden op te vijzelen. Dan de ervaring logendraft dergelijke fnoeverijen , en doet den onbevooröordeelden Arts ten overtuigendden zien dat het dwaasheid zij, om in die gevallen, waar het Kwikzilver te dade komt, alles op een eenige bereiding te laten aankomen , dewijl naar de bijzondere omftandighedeu van den lijder, en de toevallen der ziekte, nu het eene dan het andere Praeparaat de voorkeur verdient, en zij beurtlings elkander in werkzaamheid overtreffen. — Die gevallen, waarin het Ptio«-  VERHAAL VAN 'ï VERBRANDEN EENER WEDUWE. 473 Phosphorzuure Kwikzilver het werkzaamst fcheen te zijn, waren: — een hevige en ingewortelde trap van Venus-ziekte, vooral in voorwerpen van een traag en ongevoelig geitel; — gebreken der Beenderen en waterklieren , — en langdurige huidziekten. — Verders beproeve men en oordeele ! verhaal nopens eene weduw, die zich ZELVE OP den brandstapel van haren echtgenoot verBRAtvDDE , TE benares , in indostan. T\e Heer william hodges, Lid van de Koninglijke ■L-/ Sociëteit der Wetenfehappen, heeft, in 1780 en de drie volgende jaren, eene reis door Indie gedaan geduurende welke hij veele merkwaardigheden in dat land, van ouds her reeds vermaard, gezien heeft. Onder andere bijzonderheden, verdient ook de pleo-tigheid, welke wij boven met een woord genoemd hebben, eene nadere befchrijving, en de aandacht onzer Lezeren Terwijl de Heer hodges, in Benares, zijn beroepswerk verrichtte, kreeg hij bericht van eene plegtigheid, welke aan de oevers der rivier plaats zou hebben, en zijne nieuwsgierigheid opwekte. Hij verhaaltze op de volgende wijze : „ Dikwijls had ik gelezen, en bij herhaaling geboord, van die allerverfchriklijklte gewoonte onder de Iudostanners, veeliigt dc zachtzinnigfte en befcheidenfte natie op den geheelen aardbodem: naamlijk, het offer der vrouw bij den dood van haren man, en zulks door een middel , waar van de menschlijke natuur het meest fchijnt te ijzen, te weten, door verbranding." „ De perfoon, welk ik zag, was uit den rang der Bhijfi, ot Kooplieden; eene foort van lieden, welke wij, natuurlijker wijze, moeten onderftelleii, van den geweldigen indruk van hoogmoed en rang bevrijd te zijn; en in welken de natuurlijke begeerte om het leven te behouden, over't algemeen,de overhand zou hebben, als van hunnen eigen loop en levenswüze niet afgebragt zijnde, door de verwachting , en het vooruitztgt van roem na hunnen dood. — Ik mn» 'er Gg 5 "bij-  474 VERHAAL VAN HET VERBRANDEN bijvoegen, dat deze beweegredenen nog grootlijks verfterkt worden, door de uitzondering dezer foort van lieden van die eerloosheid, met welke deze weigering in de verhevener rangen ouvermijdlijker wijze gebrandmerkt werdt." „ Toen ik mij naar de plek, aan de oevers der rivier , alwaar de plegtigheid zou verricht worden, begaf, vo id ik het. li k van den man op eene doodbaar, met lijwaat bedekt, airede uitgebragt, en op den rand der rivier neergelegd. —, Omtrent dezen tijd, des morgens ten tien uur, waren 'er flechts weinige menfchen vergaderd, die bij de droevige ge* beuren's , welke plaats zou hebben., gantsch ongevoelig fchee'nen te zijn. Ik mag zelfs zeggen, dat zij dè volmaakrfle onvcrfchilligheid lieten blijken." ,-, Na dat wij een' aanuierklijken tijd gewacht hadden, kwam de vrouw, verzeld door Bramins en muziek, en door eenige na'-.ehaanden. — De optogt was langzaam en ftaatlijk; het flagtoller bewoog zich met een' vasten en kioekmoedigen hap, en naderde, naar het fcheen, met eene volkomcne bedaardheid van houding, tot dicht bij het lijk van haren man, daar zij een ti'd lang vertoefde. —*- Daar na fprak zij de senen, die nabij haar waren, bedaardlijk, zonder de minfte beving van hem, of verandering van gelaat aan. In hare linkerhand hield zij een kokosnoot, waarin een mengfel van roode kleur was, en den voorhen vinger van haare regterhand daar in dopende , tekende zij de genen , die naast haar honden, aan welken zij deze laatfte daad van oplettendheid wenschte te bewijzen. —- Wijl ik, op dien tijd, dicht bij haar hond, befchouwde zij mij met groote anndacht, en mijn medelijden met baar, veeliigt, befpeurende en gevoelende, tekende zij mij met die roode verf aan mijn voorhoofd. Zj was, veeliigt, omtrent vier- of vijf- en twintiok dan, wanneer zij alles meenen bekomen te bebHh 3 ben,  GOD IS , EN GOD IS GOED. ben, nogthans nooit volkomen voldaan en van hunne driften meer geplaagd dan verzadigd zijn. Het zinlijke bekoort ons, zoo lang wij het niet hebben: Zoodra wij het in volle mate genieten, vinden wij, in plaats van tevredenheid, het bedrog, hetijdelc, en walglijke daar in. Zoo fpreekt ons eigen hart. — En is niet even deze onze ontevredenheid met het aardfche, dit ons natuurlijke verlangen naar iet beters en hooger, is niet juist dit de Item der natuur, en eene bijzondere goedheid van den Schepper, alhoewel veel wellus-telingen, om als de beesten te kunnen leeven , wel wenfehen zouden enkel dier te wezen , lieden, die verftand en reden, als 't ware, laten verderven, niet ongelijk aan het beest, hetwelk uit eene moddergoot drinkt, en kwaad wordt , als zijn meester het daarvan afhouden, en tot de zuivere, betere bron leiden wil? — Doch laat ons thans van de weldaad en gave van den Schepper fpreken en niet van de dwaasheid en ongetrouwheid, met welke zoo veele fnoode ontaarten tegen de Item der natuur, die hen toeroept, deze gave misbruiken. Wanneer wij bij deze (tem der natuur nog voegen de veel fterker , buitengewone en bovennatuurlijke hulpmiddelen, welke de Algoede door den geöpeubaarden Godsdienst ons tot onze gelukzaligheid mededeelt en medegedeeld heeft. Bij voorbeeld: liet van tijd tot tijd, reeds van het begin der wereld af, den menfchen van God gefchonken niondelijk onderwijs, door de Wet zoo wel als door de Profeeten , het woord, bet perfoonlijk voorbeeld en de voldoening van den Godmensch , zijne beloften , waarfchuwingen, en vaderlijke bedreigingen, benevens de menigvuldige voorbeelden van hraffe en beloning, die God ons in onze medemenfehen, of in ons eigen levensloop meermalen, ook reeds in dit leven, heeft voorgefteld, enz. Als wij dit alles famen vatten, dan zijn wij meer dan overtuigd, dat onze God den ernftigen wil, en geen ander oogmerk met ons heeft, dan alleen om ons gelukzalig te maaken; wij zijn overreed, dat God ons insgelijks de nodige middelen tot onze hooger en eenig waare gelukzaligheid mededeelt en medegedeeld heeft — en wat zegt dit alles, dan, dat God hoogst goedertieren is ? — Wij moeten derhalven bekennen en zeggen, wat zou  GOD IS, EN GOD IS GOED. 487 zou deze Goedevtiercne nog meer kunnen doen, dat hij niet wezenlijk reeds gedaan heeft en nog doet ? — Maar vraagen wij ons zelven ook: waarom is toch onze hefde jegens dezen Liefdewaardigen zoo laauw, zoo koel, zoo traag? even als of alle deze weldaaden geene plaats hadden, of niet van hem waren ? — Kunnen wij dan wel deze vraag beantwoorden, zonder voor hem, onzen .Schepper, en zelfs voor zijne fchepzelen , die wij tegen dezen Weldoener misbruikt hebben, ons te moeten fchaamen? — Blijf hier met uwe gedachten een weinig haan, 6 Reiziger — mensch — fchepzel 1 geef uwen Schepper , geef Hem de eere, die u zoo veel, zoo lang,en zoo goedertieren heeft welgedaan; beken voor Hem , dat gij uwe betere, uwe eenig waare gelukzaligheid uit het oog verloren, en dit kostbaar juweel, als 't ware, voor enkel nutteloze glasfcherven, als een onverftandig kind, of onzinnige dwaas hebt weggegeven — keer dan terug — van de zonde, van de zinlijkheid, en ijdelheid, terug tot uwen Schepper, 0 redelijk, tot eene hooger waardigheid, en tot eene beter gelukzaligheid behemd fchepzel!!! over. menschenmin en gezelligheid. liAenfchenmin of menschliev•endheid, in den hoogden ^■*- zedélijken zin van het woord is, even zoo min eene gemeene eigenfchap van alle menfchen, als Vaderlandsliefde , of Pairïotisme. Doch, dit kan men vragen: of een mensch, enkel als mensch befchouwd, voor een' anderen een volkomen onverfchillig voorwerp is? of een voorwerp meer van baat dan welgevallen ? En men mag beweeren; dat dit laatfte het geval is. Zulks moet zijn , uit hoofde van het welge. vallen , dat de mensch aan zich zelven heeft, cn dien volgends ook aan het geen hem gelijkvormig is. Zulks moet zijn, uit hoofde der Sijmpathie, die den éénen met den anderen naauwer verücnigt, dan met eenig ander foort van wezens. Deze gevolgtrekking is ook door de ondervinding niet tegengefproken. Dampier, die de wereld driemaal heeft omgezeild, die een Boueanier was, en tevens fchrander genoeg, ii h 4 om,  488 OVER MENSCHENMIN EN GEZELLIGHEID. om, bet geen hij zag, waar te nemen, geeft aan het menschdom een voordelig getuigenis. Volgends hem is geen volk zoo wild, bij het welk niet een enkel weerloos mensch medelijden en bijftand zou vinden (*). Meer getuigenisfen van anderen ftemmen hier mede overeen, (j-). Dit bewijst ook de zoo algemeene gastvrijheid, van welke men bijkans bij alle volken zekere voorbeelden opgemerkt heeft; en zulke voorbeelden, bij weiken geen eigenbaat, ook geene verwaandheid en praalzucht, noch vreeze, maar alleen de voordellen, hij is een mensch, ten grond fchijnt te liggen. (§) Ook verdient hier bij het Vertrouwen in overweging genomen te worden, het welk de ruwde volken 'dellen in gegeven vriendfchaps verzekeringen, plegtige beloften en verdragen van menfchen, die hun verder niet bekend zijn. Men heeft dikwijls bij geheel Wilde volken opgemerkt, dat zij,na het ontvangen van zoodanige verzekeringen , niet ongerust wierden, alfchoon bet getal van vreemdelingen vermeerderde , en hetzelve buitendien vreeslijk voor hun hadt moeten zijn. (|) Zou dit enkel tene in de verbeelding gegronde verwachting van een, na zoodanige voorgangen, anders gewoon gedrag, of van dergelijke handelingen, van even ééns gekleedde perfonen, en niet ook eene natuurlijke, onontwikkelde drift van verëeuiging, liefde, cn daar uit ontdaan vertrouwen , geloof, en wederliefde zijn ? Driften, die wel door zekere omftandigheden fomtijds ontnomen of verzwakt worden, maar die oorfpronglijk natuurlijker zijn, dan het tegengeftelde ? 't is waar, alle deze driften tot menschlievendheid zijn van natuur zoo fterk niet, of zij kunnen door veelerlei oorzaken verzwakt en vermeesterd worden. Onder de gewaarwording van eigen fmert of behoefte bezwijkt de opwelling der Sijmpathie Qf). Voortellingen, door onwetendheid en eigenliefde go (*) Zie Hist. des navigations, aux T. A. II. 92. CO Zie forster 1. 321. (§) Zie hirschfeld van de gastvriendfehap. CÓ Zie forster van dc Nieuw-Zeelanders. CM) Echter zijn er edele zielen, bij welken ook door deze hindernis, de menschlievendheid niet te rug gehouden wordt. Fit.ip sidneij , één der dapperfte, geleerdite, en rechtfehapen Ridders onder Koningin elisabeth werdt in een gevecht te-  ÓVER. MËNêCHÈNMlN EN GEZELLIGHEID. 4?f> gehemd, kunnen maaken, dat toevallige verfchillendLeden fterker aandoen, dan de overëenftemming van wezenlijke eigenl'chappen. Vooröordeelen van verblinde, en voorbeelden van bedorven menfchen eindelijk kunnen tot de onnatuurlijkfte gezindheden in daaden verleiden. Maar deze gronden zullen zich in alle gevallen ontdekken, waar de menschlievendheid het meest gemist wordt. Het onderfcheid van taal is voor de Wilde Volken reeds dikwijls een grond, om eikanderen als vijanden aan te merken. Maar nog meer doet de verfchillendheid van Godsdienst. Gelijk de éénheid van Godsdienst , gemeenfchap van Tempel en andere heilige dingen één der krachtiglle middelen is, om de hammen en gellachten met clkandercn vereenigd te houden, zoo kunnen de verfchillendheden, die daar op betrekking hebben, het meest toebrengen, om vreemdelingen als vijanden, ja als onmenfchen, aan te zien; als verach» ters der Goden, en van dezen gebaat. (*) Ook dit is uit de aangewezen gronden begrijpelijk, ^dat de driften der bijzondere neigingen rot nabeftaanden en bekenden, tot het Vaderland, enz. natuurlijker wijze, herker werken moeten, dan de drift der algemeene menschlievendheid. Hoogmoed en eigenbelang vertoonen hier bij het grootfte geweld en vermogen ; niet alleen in de overmeestering der gewaarwordingen en driften, maar zelfs in het vervalfchen der beoordeelingen van het, ten opzichte van kundigheden genoegzaam verlichte, verftand. Deze gemelde hartstochten maakten het voor de Spanjaarden zoo moeilijk, om de nieuw ontdekte Amerikanen voor menfchen te laten doorgaan, en eene Pauslijke uitfpraak in deze zaak noodzaaklijk. Wanneer het op liet voldoen van eene zinlijke behoefte aantegen de Spanjaarden in de Nederlanden doodlijk gewond. Daar hij dus op het ilagveld lag, bragt men hem eene kruik met water, om zijnen dorst te lesfen. Naast hem lag een Soldaat in even ellendige omltandighcden, cn gelijke behoefte. Toen hij dit ontwaar werdr, zeide hij, deze heeft het nodiger van doen, en liet hem den drank over. Hume Huurij IV. 5K0. C*) Zie iselin Gefchiedenis der Menschheid, V. Boek II. XIIr. XIV. lioofdjl. Hh 5  49° OVER MENSCHENMIN EM GEZELLIGHEID» aankwam, hadden zij geene bedenking, om ze voor huns gelijken te erkennen. En even dezelfde oorzaken maaken ook, dat de inwoners van een ander werelddeel , onder de grootendeels ellendigfte fcbijngronden van eenige rechtmatigheid, door de Christelijke Europeanen als Lastdieren gebruikt, en van de natuurlijkfte techten der menschheid beroofd worden ; indien zij hun al, om hunne zwarte kleur, den naam van hunne medemenfchen niet betwisten willen. Nademaal de mensch op deze wijze door zijn eigen gevoel en ondervinding geleerd wordt, dat 'de ooripronglijke driften tot menschlievendheid zoo zwak zijn, en zoo ligt door zelfszoekende gewaarwordingen overmeesterd worden, zoo neemt zijn wantrouwen tegen anderen nog meer toe, en drijft hem aan, om zich, ter zijner verdediging, vijandli,k tegen hen te betoonen, wanneer hem eenig gevaar fchijnt te dreigen ; hen daar door nog meer tegen hem in te nemen; en dus eindelijk, bij het zien van eenen vreemdeling, ligter het denkbeeld van eenen vijand, dan van eenen mensch in zich op te wekken. (*) Men heeft nog nooit menfchen in eenigen oord aangetroffen , zonder gezclfchappelijke verbindtenisfen onder hen op te merken , men weet het uit waarnemingen van allerhande foort, dat de mensch zich naar het jammerhartigst gezelfchap fchikt, wanneer hij geen beter te hoopen heeft. De fterkfre en natuurlijkhe driften der menschlijke natuur maaken de menfchen voor eikanderen nuttig en aangenaam. En nogthans heeft men 'er aan-kunnen twijfelen, of de natuur den mensch ook tot gezelligheid behemd heeft; dewijl men vondt, dat hij, zonder den invloed van gezelfchap, zekere ondeugden en plagen niet hebben zou; en ook meende in te zien, dat alleen van de gewoonte en niet van de natuur afkomhig kon zijn, het geen den menfchen, die in het gezelfchap of de maatfchappij zijn opgegroeid , tot eene onontbeerlijke behoefte geworden is. Men (*) De Waarnemingen, die den mensch vau dezen kant voorftellen , geeft home in zijne Proeven over de Gefchiedenis• der Menfchen. II Deel. i Proeve, Bladz. 412. volgg. in groote menigte, maar een weinig te partijdig op.  OVER. MENSCHENM1N EN GEZELLIG HEID. 4pl Men kan zeker, wanneer men dit onderzoek naauwkcurig wil ontwikkelen, drie vragen van elkander onderfcheiden: of, in gevolge de ondervinding de drift tot gezelligheid in alle menfchen gevonden wordt? of de gronden van deze drift in de natuur des menIchen wezenlijk, of toevallig ontftaan zijn ? of de bettemming des menfchen jn de wereld, en zijne volmaaking, maatfchappelijke cn gezellige verbindtcnisfen vereischt? Uoch, deze vragen zullen altijd van elkandereu afhanglijk blijven. Ten minden, 'er worden heel bijzondere bewijzen toe gevorderd, indien dat niet voor natuurlijk zul doorgaan, hetgeen algemeen bij eenig foort van zaken opgemerkt wordt. v> Dat de mensch door een driftwerk der natuur tot gezelfchap moest fchijnen beftemd te zijn , indien het oogmerk van zijn bettaan, indien zijne volmaaktheid, het zelve verëischte, dit heeft rousseau zoo goed ingezien als zijne partijen. Maar, hij is ook ftout genoeg geweest, om de nuttigheid der Wetenfehappen en van alle befchaafdheid tot bevordering der waare gelukzaligheid en volmaaktheid des menfchen te ontkennen. Indien het nodig is, zulke hersfenfehimmen te wederleggen, dan is het ook zoo volledig door voortref, lijke mannen gefchied, dat ik geene reden heb, om mij verder hier bij op te houden (*) Dit eenige wil ik niet onopgemerkt laten, dat ook zulke neigingen bewijzen van dc natuurlijke gezelligheid der menfchen opleveren , of wel op derzelver gronden te rug leiden, welke, bij den eerften opflag, het tegendeel fchijnen te . kunnen bevatten. Opgeiloten op zijne ftudeerkamer , begraven onder zijne boeken . brengt ie rand daar zijnen tijd door; van het gezelfchap afgeftorven , zegt men, een menfehenvijand! Maar, Waar houdt hij zich dan mede bezig? Met menfchen in zijn hoofd. En waar voor werkt hij zoo? Voor de goedkeuring der menfchen in zijn hoofd. Rousseau zelve zou niet zoo tegen de Maatfchappij gedeclanuvrd hebben , indien zij hem meer onverfchillig geweest was; mij dunkt, ik moet 'er bijvoegen: indien hij de menfchen minder bemind hadt. Men C ) Zie fergusom Mist. of civil Societij pan. I. [eet. 3. 4. ƒ«•*. 1. reimarus. Nat Goiiscl. BI. 512. volgg.  492 GEDACHTEN OVER. DE WEELDE. Men ziet menfchen, die met beesten bijna gemeenzamer en hartlijker omgaan, dan met huns gelijken, zonderlingen, eigenzinnigen, enz. Maar, hoe gaan zij daar mede om? Zij praaten 'er mede, zij zullen zelfs iemand wel wijsmaaken, dat zij hen verftaan, cn dat zij verftand hebben. Met één woord, zij hebben ze, in hunne verbeelding, tot eene foort van menschgelijke wezens herfchapen ; en hunne liefde tot dezelven is eene uitwerking van de drift tot gezelligheid, welke door ééne of andere oorzaak verhinderd is, om zijne natuurlijkfte richting te nemen. Indien 'er nog iet nodig is tot bewijs van de oorfpronglijke behemming der menfchen tót gezelligheid, zoo levert alszins de overëenftemming der inrichtingen in het gantfche Dierenrijk daar een' nieuwen grond toe op. Bij alle foorten van dieren en beesten vindt men de drift tot gezelligheid zoo veel meer, als zij voor eikanderen nodiger zijn, tot opvoeding van hunne jongen, of tot andere behoeften. En de mensch, voor wien de maatfchappelijke hulp toch altijd zoo noodzaaklijk blijft, zou, niet door de oorfpronglijke wet van zijne natuur, maar door derzelver overtreding , in gezelfchap en maatfchappij zijn? (*_) (") home Proeven over de Gefchiedenis der Menfchen. I. Deel. IV. Proeve. Aanhangzel. II. Deel. 1. Proeve. CEDACHTEN OVER DE WEELDE. Dit Stuk, hoe dikwijls 'er ook over gehandeld is, is nog zoo weinig in het klare gebragt, en hoe dikwijls ook Zede- en Staatkundigen en Godgeleerden zich met hetzelve hebben bezig gehouden, nog zoo weinig, op rechte Wijsgeerige gronden , te rug gebragt, dat ik mag hopen, dat de volgende aanmerkingen , tot nadere bepaling van de denkbeelden, — of ten minden tot het geven van aanleiding tot fcherper nadenken, — niet geheel nutteloos wezen zullen. 1. Het fctnint , als of elk van de betekenis van het woord Wedde een bijzonder denkbeeld heeft , zoo verfchillend zijn de bijzondere gedachten en redeneringen  GEDACHTEN OVER DE WEELDE.' 493 gen over hetzelve. Veelen hebben ook wel het zedelijk doel, of andere eigenfchappen en betrekkingen, rnede in hunne befchrijving opgefloten. Ik make mij het volgende denkbeeld van de natuur van de Weelde: dat zij, zeer in het algemeen genomen , beha in eene uitgezochte manier , om aan zijne behoeftens te voldoen. Noch de behoefte in zich zelven, noch de bloote voldoening aau dezelve is Weelde. Eerst dan, wanneer ik raffinere op de wijze, of ook, wanneer ik eene zekere wijze bcgeere , waar op ik mijne behoefte vervullen wil, kan ik van Weelde befchiildigd worden. Honger, bij voorbeeld, is eene behoefte ; en nog nooit heeft iemand den honger in zichzelven Weelde genoemd. Genoeg te eten is de voldoening van deze behoefte , maar evenwel nog geen Weelde. Maar wanneer iemand , door deze of gene , op deze of die wijze toegemaakte fpijze , zijnen honger hilten wil; wanneer iemand zelfs om zijn genoegen te eten, eene gedekte tafel, lepel, mes, vork en bord begeert , wanneer hij zelfs gezelfchap begeert, waar mede hij teffens zijn genoegen wil eren, enz. dan maakt deze uitgezochte of begeerde vorm, van de voldoening der behoefte, de Weelde uit. Zo deze verklaring goed is, 't geen ik van Wïjsgeerige kenners gaerne vernemen wilde , zoo wordt de theorie van de Weelde, daardoor ligt en gemaklijk gemaakt. Men behoeft , wanneer men verder van de Weelde fpreekt, zich over de behoefte zelve en haare moraliteit niet te bekommeren , maar men blijve alleen bij den vorm haan, waar op eene onderftelde behoefte , voldoening krijgt. — Hier mede wil ik evenwel niet "zeggen, dat de theorie der behoeften eene overtollige zake zij. Mijne meening is alleen deze, dat deze theorie niet onder het kapittel van de Weelde behoort. II. Wat nu de moraliteit van dezelve betreft , zoo meene ik , dat de Weelde in zichzelve, niet kwaad is. Want heeft men behoeften , aau welke men voldoen wil, dan kan zulks, op zich zelven befchouwd, niet verwerpelijk zijn , dat men op de manier en wijze denkt, of eene zekere manier of wijze voortrekt , hoe men zijne behoefte wil bevredigd hebben. Wanneer derhalven de Weelde nadeelig of kwaad wordt, dan moet het daarvan daan komen, dat de  494 GEDACHTEN OVER DE WEELDE. de thans van mij verzonnen of verkozen wijze om mijne behoeften te bevredigen , in coliiüe liaat met de hoogere pligten , wier betrachting hadt moeten voorgaan. Naar dezen grondregel , zou derhalven het algemeeme kapittel over de zedelijkheid van de Weelde , zeer kort wezen. Op zich zelven befchouwd, is zij, hoe zeer ook verfijnd ,zondig noch misdadig; maarzij'wordt het, zoo ras zij hooger pligten benadeelt. Om nu te beflisfen, wanneer dit het geval is, moet men bijzondere, en dikwijls zelfs individuele, omhandigheden meê in de rekening brengen. Maar ik ontteritel wederom, in deze algemeene vraag, aangaande de moraliteit, dat men alles wel afzondere, wat niet naauwkeurig tot het ftreng bepaalde denkbeeld behoort. Zo men naar de moraliteit der behocftens zelve vroeg, en of een mensch zich niet onnozele zaken tot eene behoefte maken kan ? zoo zou ik antwoorden, dat zij altijd in een natuurlijke drift, cn dus in eene waare behoefte moeten gegrond wezen, en dat het bijgevolg ook hier alleen op de wijze van voldoening, op de vorm aankomt, maar dat exces in de begeerte, kwaade neigingen en driften , kwaade gewoontens, enz. van niemand Weelde genoemd worden. Zo men wilde zeggen, dat zelfs te lang nadenken, op eene voor het overige geoorloofde vorm van voldoening van eene geoorloofde behoefte, onmoreel heeten konde: zoo antwoorde ik, dat de zedelijkheid van elke beheding van tijd en krachten, niet in het algemeen, maar alleen in de bijzondere gevallen, volgens de evenredigheid of onevenredigheid , die daaruit ontftaat , kan beoordeeld worden, maai- dat tijdverzuim, lediggang cn dergelijkcn eigenlijk iet anders is, dan Weelde. III. Ik onderhei nu een bijzonder geval, om aan te toonen,hoe ik de zedelijkheid van de Weelde, in bijzondere gevallen, in het burgerlijk leven zou beöordeelen. Dewijl het berispelijke daarin, in het niet geevenredigd fpihen.van kracht, tijd of geld, beftaat; zoo zal ik mijne vragen tot het laatfte inrichten, daar toch het aandenken aan hetzelve, gewoonelijk de grond is, van alle Staatkundige redeneringen, en daar de toepasfin g, op andere onevenredigheden, dan gemaklijk is, en "ik zal onderzoeken of een zekere Weelde, aan ze- ke-  GEDACHTEN OVER DE WEELDE. 495 keren bepaalden perfoon, kajus , geoorloofd, dan of ze in hem een misllag zij? — ik vrage dan: ï. Of zijne uitgaven, door de Weelde veroorzaakt, zijnen ontvangst niet te boven gaan? Zoo lang dar niet gefchiedt, zoo lang kan men uit dit gezichtpunt, de Weelde niets verwijten. Maar zoodra de Weelde zoo verre gaat, dat de uitgaven die zij veroorzaakt , niet door den ontvangst kunnen worden goedgemaakt, zoo is de Weelde eene misdaad. 2. Of de ontvangst van dezen kajus zoo zeker is, dat hij door zijnen geheelen leeftijd, zijne aangeuome Weelde zal kunnen goedmaken? En of kajus Filofoof genoeg is, om, wanneer zijne inkomften verminderen, zich aan zijne verfijnde Weelde wederom met de nodige ftandvastigheid, te ontwennen , zonder dat hij daar door zijne ruste en vergenoeging verliest. 3. Of niet kajus, door zijne Weelde tegen ziine kinderen zondigt: daar hij ze ten deze aan een zeker zoort van uitgave went, van welke zij zich misfchien naderhand zonder de grootfte moeite niet zullen kunnen onthouden, maar ten deele hun ook zelfs de middelen ontneemt , waar door zij het gemaklijk leven, waar aan zij gewend zijn, zullen kunnen voordzetten ? 4. Of kajus 't niet door zijne Weelde zich zelven onmogelijk maakt, zekere uitgaven te doen , tot welke hij eene grooter verpligting heeft, dan tot de uitgaven van Weelde ? Zulke bij voorbeeld, die de zorge voor zijne gezondheid, en die van zijne familie, of de befchaving van hunnen geest en verftand, vorderen. 5. Of de Weelde met het ftandpunt van kajus in de burgerlijke maaffchapp;j ook ftrijde? Dit moet men niet over het hoofd zien. Want offchoon niet altijd, met eenen hooger rang in de maatfchappij , een grooter inkomen verbonden is : zoo heeft men toch — ik weet niet wel, waarom? — aangenomen, dat zekere foorten van verfijning, in het bevredigen van onze behoeften, alleen deze of die klasfe van "burgeren toekwamen. Ja, men is zoo verre gegaan, dat men zekere foorten van Weelde, tot behoeften voor zekere klasfen gemaakt heeft. De cdhihe , die hier uit ontftaat, wanneer een man uit eene hooger clasfe geen inkomften genoeg heeft, om de Weelde, die tot eene behoefte voor zijne clasfe gemaakt is, goed te maken, be-  496 gedachten over de weelde. behoort hier niet toe. Daar en tegen oordeel ik , dat elk medelid van de burgerlijke maatfchappij verpligt is, zijne Weelde tot die klasfe van burgeren te bepalen, waar toe hij behoort, en zich in deze beoordeeling, volgends de aangenomen heerfchende begrippen te fchikken. IV. Het zij mij geoorloofd , eenige algemeene (tellingen mede te deelen , die den grond voor mijne theorie over de Weelde, van geheele Staten behelzen. j. De Weelde, in zich zelven befchouwd, is voor den Staat voordcelig, dewijl zij de handwerken, de bevolking, en het welzijn van het werkend gedeelte der natiën bevordert. a. Ik zou geen Weelde goedkeuren , die met den ondergang of het verderf van bijzondere perfoonen, verbonden was. De reden,die men hier tegen inbrengt, waarom dit geen aanmerking verdienen zoude: — omdat , namelijk, door zulk eene Weelde niets anders gefchiedt , dan dat het geld uit eene familie, onder veelen verdeelt wordt, en het den Staat eveneens zij, of kajus het geld bezit of titius — houdt bij naauwkeurige overweging van alle bijkomende omftandigheden , geen (teek. 3. Doch nooit zou ik wetten tegen de Weelde invoeren, omdat ik overtuigd ben, dat alle dergelijke wetten van uitgaven , nooit zoo kunnen worden ingericht , dat men dezelve op den' duur, in alle opzichten , kan handhaven. Een goed voorbeeld van boveu af, goede opvoeding, opheldering over zedelijke en burgerlijke pligten, werken edeler en te gelijk zekerer, dan alle bepalingen der wetten. 4. Onderfteld , dat men in den Staat goede zeden invoeren en in ftand houden kan; en dus onderfleld , dat de Natie naarftig is, of dat zij over het geheel meer wint, dan zij verteert , zou ik zulk eene Natie, ten opzichte van de Weelde, in het geheel geene hindernisfen in den weg leggen. Veel liever zou ik de Weelde zoeken aan te moedigen, en zeer gaerne z:en, dat elk inwooner van den Staat , evenredig met zijn {landpunt in de maatfchappij , en de mate van zijne inkomften, met zekeren fmaak, en op eene verfijnde wijze, zijne behoefte zogt te bevredigen. 5. Opdat zoodanig eene Weelde nooit nadeelig worde 'houde men alleen het welvaren van de Natie in ' Hand,  gedagten over de weelde. 497 ftand, én men zorge maar, dat bij haar de uitgaven, door de Weelde veroorzaakt, de inkomften niet te boven gaan. Het grootfte gevaar dreigt den Staat, wanneer deszelfs ftand alleen voor eenen tijd is, cn wanneer de bronnen van denzelven alleen van toevallige veranderlijke omftandigheden afhangen. Wanneer dit het geval is , zoo meet de Staat , wiens Weelde op onzeker welvaren gegrond is , natuurlijk tc gronde gaan, zoo ras deszelfs welftand verzwindt; maar dan is niet de Weelde zelve de oorzaak van dat verderf, maar de valfche waan , dat men eene Weelde konde uitvoeren, die met het vermogen en den duurzamen,vastgegronden , welftand der Natie, niet geëvenredigd was. levensgeschiedenis van den hooggeleerden en wjjd1seroemden heer albertüs van haller, leeraar der geneeskunde. (Vervolg en Slot van Bladz, 46a.) Bij zijne andere Werken , voegde hij nog, in de Hoogduitfche taal: ,, Brieven aan zijne Dochter, over dc Waarheid der Christlijke Openbaaring." —■ Ook gaf bij , in die zelve taal, uit: ,, Schets of Uittrekfel uit dittons bewijs, voor de waarheid der Opftanding van jesus christus." En hij erkent, dat dit Werk, onder den Godlijken zegen, die verfcheidene twijfelingen , met welken hij over dat onderwerp te ftrijden hadt, gelukkiglijk hadt opgeklaard. Hij belijdt teffens, dat hij uit het onderzoek van de Schriften des Nieuwen Testaments , oneindig troost ontving ; vermits hij nooit meer verzekerd was van verkeering met de Godheid te houden, dan, wanneer bij zijnen wil in dat Godlijk Boek las. In den jaare 1775. gaf hij , eindelijk, nog, mede in de Hoogduitfche taal, uit : ,, Brieven, betreffende verfcheidene poogingen , of aanvallen, onlangs door nog leeyende Vrijgeesten tegen de waarheid der Godlijke Openbaaring gedaan. — In dit voortreflijk Werk onderzoekt en wederlegt de Schrijver de tegenwerpingen tegen het Christendom, op eene zoo vloeiende , leeverv.deel.mengelst.no. ii. Ii di-  493 levensgeschiedenis dige en gevaarlijke wijze , door voltaire in zijne Questions fur 1'Encyclopedie, ten voorfchijn gebragt. „ Bijaldien dit laatstgenoemde gefchrift van voltaire," zoo voegt 'er de Heer sennebier bij, „ mag aange- merkt worden ais een bladwijzer van de twijfelin,, gen en bewijsredenen der Vrijgeesten tegen de waar„ heid van den Christelijken Godsdienst ; dan mag ,, dit Werk van den Heer haller , den tijtel draa,, gen van bladwijzer der antwoorden daar op ten be» ,, hoeve van de waarheid derzelve openbaaring, om geraadpleegd te worden door alle de genen , die ,, het voor en tegen dezer gewigtige vraag, onzijdig, „ wenfchen te onderzoeken." — Wanneer geleerdheid en wijsbegeerte , in plaats van gebruikt te worden, om leerfteïlingen van twijfelaars door valfche fluitredenen , op eene listige en bedrieglijke wijze , te onderfchraagen, integendeel haare vereenigde hulp, tot handbaaving van de zaak van den godsdienst, lcenen; dan verftrekken zij waarlijk tot eene eer voor den bezitter, en eene weldaad voor de menschlijke maatfchappij. Zelfs deze groote en goede Man was , zomtijds , niet bevrijd van eene al te angstvallige bekommering voor zijn welvaaren , in eenen toekomenden ftaat, — Die neérflagtigheid van geest, welke billijk als het gevolg eener ongefteldheid , en de warmte zijner verbeelding, behoort aangemerkt te worden, zich ve'rëe* nigende , misfchien , met de kwaaljk begrepen grondftellingen der Leer, waarin hij opgevoed was , bewoog hem , om meer op Gods rechtvaardigheid, dan op Gods barmhartigheid in christus te ziern — Intusfchen moet men bekennen, dat, in zijne Brieven, aan zijne Dochter gefchreven, over de voornaamfte grondwaarheden van"den Christelijken Godsdienst, de fterkfte betuigingen niet alleen van zijne oprechte aanneming en omhelzing van, en geloof aan, maar ook van zijne volkomene en verzekerde berusting in den weg der verzoening, door de Godlijke wijsheid en goedheid uitgevonden, en in cristus daargeheld, op veele plaatzen aangetroffen worden De- r*S Deze brieven van onzen Schrijver zijn , in den jaal'e 1773, In groot Octavo, te Amlteldam , mede bij den Drukjfer dezer-"Bibliotheek, te voorfchijn gekomen, onder dezen 'ij-  van den heer albertus van haller. 499 Deze geringe zwakheden van een grooten geest > overmeesterd door aangeborene beweegbaarheid en aandoenlijkheid , en worstelende tegen vroege vooröordee" lcn, zijn belangrijker voor den man, die de onvolmaaktheden der menschlijke natuur, zelfs in haaren vcrhevenlien ftaat, erkent en gevoelt, dan de fiaatlijkde en zeer vcrgroote berichten van eene wijsheid , die nimmer dwaalt, of van eene deugd, die zich altijd gelijk is ; welke nergens gevonden wordt. — En 't kan niet anders dan een aangenaam genoegen verwekken , wanneer men verneemt, dat de reden en dë godsdienst de overhand behielden, over de bekommerende moedeloosheid, door ongedeldheid veroorzaakt ; en dat onze haller den dood, niet flechts met de bedaardheid van een' Wijsgeer, maar ook met het geloofsvertrouwen van een Christen , te gemoet zag. — Iu den laat Hen brief, welken hij weinige dagen voor zijn overlijden fchreef, fpreekt hij, wel is waar-, van de ontzaglijkheid tier eeuwigheid, maar meer met hoop, dan met vrees; ziende hij op zijn voorgaand leven met genoegen te rug. Onder eenige klagten, welken zijn pijnlijk lijden hem deed uitboezemen, gedacht hij aan zijn vaderland met de warmde genegenheid , en offerde zijne laatde gebeden voor deszelfs behoudenis en welvaaren Gode op. Hij zette zijnen letterkundigen arbeid voort, en behield het gebruik zijner zinnen en zijne bedaardheid , tot zijne laatde oogenblikken toe. — Hij zag, zonder vrees en droefheid, zijn einde naderen. ,, Mijn vriend," zeide hij tot den geneesheer, die hem bediende, ',, ik derf, mijn pols houd op." En terdond daar na overleed hij, op dien tijd, als hier boven aangetekend is- Zoo leefde, en zoo dierf de groote haller ; een man, op wien de geleerde en beroemde MicnAëLis met het grootde reclit eene aanmerking toepast, welke men op den geest van den Wijsgeer aristoteles gemaakt heeft, naamlijk: Ncquc calo, neque terra, neque ,, mart quicquam rclinquere voluit iticognitum; indola „ pree- tijtel: brieven over de gewigtigfie Waarheden der Openbaaringe, door den Baron van haller. Uit het Hoogduitsch vertaald, •— Zij zijn ovenvaardig, om eelezen te worden. li a  5oo levensgeschiedenis ,, prat er ea adeo mirabili, ut ad Jingula nat urn pracipue „ dicau Dat is: „ Hij heeft noch in den hemel, noch „ op de aarde, noch in de zee, iet onnaargevorscht „ willen laaten; en bezat daar en boven zulk eene ,, verwonderlijke vatbaarheid, dat hij voor ieder voor,, werp, daar zijn aandacht zich toe bepaalde, fcheen ,, geboren te zijn." Ten aanzien zijner ligchaamsgehalte, was de Heer van haller lang en deftig; zijn gelaat was ernftig en karakteristiek; en fomtijds met een vriendlijke lach; het geluid zijner hem was aangenaam, innemend, gemeenlijk zacht, en zelden verheven, zelfs niet, wanneer hij in de groothe beweging was. — Hij was een groot liefhebber, om, na eene herke infpanning van gedachten, zich door bet bijvvoonen van een gezelfchap te ontlasten cn te verkwikken; bij welke gelegenheden hij bij uitftek vrolijk, befcheiden, beleefd en opmerkzaam was. — Hij fprak zelfs met dames over de mode van klederdragt, over dingen van fmaak, en andere kleinigheden, met zoo veel gemak, als of hij nog fteeds in de groote waereld verkeerde. De Heer bonnet onderrechtte den Heer coxe, en deeze verhaalt het in zijne reis door Zwitzerland, dat de Heer van haller met even veel gemak iet in het Hoogduitsch, in het Fransch , of in het Latijn fchreef; dat hij in alle de hedendaagfche talen van Europa, de Ruslifche, Poolfche en Hongaarfche alleenlijk uitgezonderd, zoo wel ervaaren was, dat hij, met de inboorlingen der onderfcheidene gewesten van ons waerelddeel, in hunne moedertaal, vaardiglijk fprak. Wanneer hij over de eene of andere wetenfehap, of over het een of ander onderwerp van geleerdheid, in gefprek geraakte, was zijne kennis zoo ongemeen uitgebreid , dat het fcheen, als of hij dat huk tot een bijzonder onderwerp van zijn onderzoek gemaakt hadt. —- Zijne diepe geleerdheid in alle takken der wetenfchappen, is wel bekend aan allen, die met zijne werken gemeenzaam zijn: maar de verfcheidenheid van zijn onderwijs en de ongemeene vaardigheid zijner begaafdheden , werden op deze wijze gefchilderd door een perfoon, die zijn bijzonder vriend was. „ Hij (*) Zie TSCHARNER C0BRIDE, U. f. ƒ. pag. 97,  van den heer albertus van haller.' 5<3i ,, Hij bezat eene grondige kennis van de Natuurlijke Historie ; was wel belezen in de gefchiedenis, zoo wel de oude, als de nieuwe, zoo de algemeene, als de bijzondere; en buitengemeen ervaaren in den akkerbouw, de manufaktuuren, den koophandel, de bevolking, de geleerdheid en taaien der onderfcheidene Natiën van Europa. Hij hadt de merkwaardigfte reisbefchrijvingen met aandacht gelezen , en was in de laatfte ontdekkingen, welke ftrekken om de aardrijkskunde op te helderen, zeer bedreven ; zelfs hadt hij veele duizend vertellingen en tooneelftukken gelezen; en hij was met zulk een verbaazend geheugen begaafd, dat hij den inhoud derzelven met de grootfte naauwkeurigheid kon vernaaien." „ Wijl het zijne gewoonte was, uittrekfcls te maaken uit, en zijn oordeel te geven over ieder boek, welk in zijne lianden viel, zoo wel voor zijn eigen bijzonder gebruik, als ten dienfte van een geleerd weekblad, welk aldaar gedrukt werdt, en nog voortgezet wordt, onder den tijtel van Gelehrte Göttingifche Anzeigcn, u. f. f. (*); zoo las hij de meeste nieuwe fchriften; en zoo vlijtig was hij gemeenlijk in het doorlezen van dezelven, dat hij ze zelfs onder het middagmaal op de tafel leide, bij gelegenheid daar in ziende , en die plaatzen met een penceel merkende, welken hij , naderhand, uittrok, of waar over hij aanmerkingen maakte. — Hij was gewoon zijne aanmerkingen op kleine ftukjens papier van verfchillende grootte te fchrijvcn, en ze daarna in orde te fchikkeu en vast te hechten; welke handelwijs hij van leibkitz geleerd hadt." ,, Hij was van natuur begaafd met eene groote gevoeligheid, of liever met eene herke aandoenlijkheid van gemoedsgefteldheid, welke altijd de vrucht van genie is. Hij fprak derhalve van zijne eigene ondervinding, wanneer hij z>ch, in een' brief aan voltaire , op deze wijze uitdrukte: — ,, De Voorzienig„ heid houdt met eene gelijke hand de balans van het ,, mensch- (*) De Heer van haller recenfeerde, als zijne bijzondere taak, in dat geleerd tijdfehrift , alle boeken en gefebriften over de Historie, de Geneeskunde, de Ontleedkunde, de Natuurlijke Historie en verfcheidene Mengelwerken, voornaamlijk. die genen, welke in halie te voorfchijn kwamen. Ii 3  jfOi levensgeschiedenis menschlijk geluk. Zij heeft u met rijkdom cn roem ,, overladen; maar ongeluk wa£ noodzaaklijk, en zij ,, behield het evenwigr, door u gevoeligheid te geven. „ Indien mijne wenfcben van gevolg mogten zijn, „ zou ik u die rust fchenken, welke op de nadering ,, van genie volgt, die minder is dan het genie met betrekking tot de maatfchappij, maar veel meer dan „ hetzelve in betrekking,tot ons zelven; dan zou de ,, beroemdfte man van Europa, ten zelven tijde ook ,, de gelukkigfte zijn." Bij ziekte was hij altijd ongeduldig, zoo wel wegens zijne ongemeene vatbaarheid voor pijn, als ook, omdat hij, in dien ftaat, belet werdt, zijne geliefkoosde letteroefeningen voort te zetten. — Hij was derhalve een liefhebber, om geweldige hulpmiddelen te gebruiken, meer gefchikt, om de onmiddelijke gevolgen van pijn weg te nemen en de ongefteldheid te bedwingen, dan dezelve uit den grond te genezen. In zijne laater jaren gewende hij zich aan Opium (*), welk als eene kortftondige verzachting werkende , niets anders uitwerkte, dan zijne natuurlijke ongeduldigheid te vermeerderen. — Deze rustloosheid van aart, welke, zelfs in zijne jonger jaren, en in den vollen bloei zijner gezondheid en der kracht van zijnen geest, bij deze en gene gelegenheid, zijne rust hoorde, nam bij het vermeerderen zijner jaren zeer aanmerklijk toe, terwijl de ongeheldheden , die. omtrent het einde zijner dagen, zijn brons maakfel deden fchudden , niet weinig daaraan toebragten. Zijne briefwisfeling was , in elk tijdperk zijns levens, zeer uitgebreid, hipt, en werdt in de Latijnfche, Hoogduitfche, Franfche, Engelfche en Italiaanfche taaien gehouden. Haller was drie maal getrouwd geweest. De eerhe maal trouwde hij met marianne wijtsen, in 1731, welke in 1736 overleed. De tweede maal met elisabeth buchers in 1738 , welke in het volgende jaar overleed. Beide deze vrouwen waren uit Bern geboortig. En de derdemaal in 1739, met amelia fre- de- (*) Zimmerman bericht ons , dat hij daagh'jks eene dofis van acht greinen nam. Ueber die Einjamkeit. pag. 216. Leipz. uitg. van 1784.  VAN DEN HEER ALBERTUS VAN HALLER. $03 DErika teijchmeijer, eene Duitfche Dame, die hem overleefde. — Het leven van zijne twee eerfte vrouwen heeft hij gefchreven en uitgegeven. — Hij liet acht kinderen na, vier zoons en vier dochters , en heeft het geluk genoten , om ze allen gevestigd te zien. — Zijn oudfte Zoon, gottlieb kmanuel , die 111 3735 geboren werdt , volgde zijn vaders voorbeeld , door zich aan den dienst van zijn vaderland en de letteroefeningen gantschlijk op te offeren. — Hij werdt tot lid van den grooten raad verkooren, en met verfcheidene bedieningen door de regeering bekleed, bijzonder met het Bailjuwfchap van Nijon , alwaar hij in 1786 overleed. — Hij kwam, als Schrijver, te voorfchijn , door verfcheidene ftukken, tot opheldering der Historie en Letterkunde van Zwitzerland; bijzonder door zijne Zvvitzerfche Bibliotheek 111 vijf delen, in octavo; waar van hij flechts de uitgaaf van het eerfte Deel beleefd heeft. — In dit Werk, bijzonder en met recht wegens zijne goede orde en naauwkeurigheid geprezen , heeft de onvermoeide Schrijver alle de boeken opgeteld, die, in welke taal het ook zij, over Zwitzerland handelen, en alle de Werken door Zwitzerfche Geleerden , over eenigerhande onderwerpen uit te geven. Hij komt zelfs tot de geringde artikels, welke in beöordeelingen en tijdfchriften verfchenen zijn. En in de meeste voorbeelden, wanneer bet gefchrift een omdandiger verhaal verdient, ontleedt hij den inhoud, verbetert de dwaalingen, en delt zijne mening over de verdienden van het duk voor. DE zweedsche koningsmoord, getrokken uit dk protokollen van het hofgericht in stokholm. (Vervolg en Slot van Bladz. 425.) V. Van deze laatde aanmerking maakt liljehorn eenen overgang tot verontfchuldiging van den jongen Baron van ehrensvard , van welken hij vermoedt, dat li 4 de-  5©4 DE ZWEEDSCHE KONINGSMOORD. dezelve alleen door den Generaal pechlin , tot dit ongeluk vervoerd zij geworden. — Doch zonder hier te onderzoeken , in hoe verre de Overfte Lieutenant "bevoegd zij , om het karakter van den laatften zoo Hecht voor te Hellen, gelijk dit in zijne verklaringen meermalen gefchiedt, moet ik evenwel aanmerken, dat de Baron ehrensvard , volgends zijne eigen belijdenis, meer nog door zijn vertrouwen op liljehorn, dan door zijnen omgang met pechlin , zij verleid geworden. Indedaad , hoe zeer ook de Wet de individuele gevoelens van liefde en toegenegenheid, niet in aanmerking nemen kan, die eenen jongeling verleiden , om een al te groot vertrouwen op de zuiverheid der oogmerken van eenen man te dellen, die zoo zeer de algemeene dem voor zich heeft, als de Heer liljehorn - vooral in eene zaak, die hij zelf hadt kunnen en moeten onderzoeken. — Zoo verwekt toch deze demming van 't harte, en vooral de vrijmoedigheid, waarmede hij zijne belijdenis aflegt , het medelijden en de belangneming van elk gevoelig mensch , voor den Baron ehkensvard. „ De hand fiddert," zoo fchrijft hij," niet voor mij zelven , maar voor vrienden en nabedaanden, die in mijn lot deelen , dewijl deze belijdenis den grond tot mijn doodvonnis leggen zal. Maar ik heb beloofd, mijne fchuld niet te verbergen , ik klaag mij derhalven zelve aan , en ik trede, onder den bijdand van den Almagtigen, den dood te gemoete , met die vrijmoedigheid, die mijne jeugd en mijn dand vorderen, en die mij, gelijk ik hope, eene hooger magt niet zal weigeren. Ja, mijn leven wordt mij van dit oogen' blik af tot eenen last, en wanneer het verlies van het zelve maar iet toebrengt , om de rust en de vrede in mijn geliefd Vaderland te herdellen, zoo vergeet ik mij zelven, en ik brenge dit offer met blijdfchap aan mijnen vaderlijken grond." „ Mijne eigene neiging voor de vrijheid, mijn vertrouwen op den overden Lieutenant liljehorn, en müne gemeenzaamheid met den Generaal pechlin, hebben mij tot den hap gebragt, over welken ik ben aangeklaagd. Zoo liljehorn 'er geen deel ingenomen hadt, zou mij 'er geen mensch toe gebragt hebben. Ik kende zijn afkeer van overdrevene maatregels zoo  BE ZWEEDSCHE KONINGSMOORD. 505 zoo wel, als zijn ftreng gevoel van pligt en eere. Wij hadden beiden een afgrijzen van geweldige middelen maar in onze geestdrijvende vervoering, zagen wij dit als een onvermijdelijk kwaad aan, waar uit het goede moest voordkomen. — Onzalig bedrog, dat mij verblindde! — Ik kende den arm niet, die de euveldaad volbrengen moest — maar genoeg, ik kende de daad zelve, en ik had beloofd, de berichten daar van, zoo dra ze gefchied was, aan liljehorn over te brengen om zijne verdere orders te verwagten." „ De deugd, die alles zoo gemakkelijk in het beste licht befchouwt, helde mij dit aan den éénen kantvoor , als voor mijn Vaderland zoo voordeelig, dat ik, verrukt door dezen naam, die voor mij zocT heih> is, de onheilen niet inzag, die het zelve dan treffen konden, wanneer ik op deszelfs redding meende de grootfte hope te mogen hebben. Eerst op dit oogenblik, erken ik mijne groote dwaling, al het afgrijslijke van de daad, en al de ellende, waarin de Staat door dezelve gedompeld is : en zo ik met mijn bloed deze ongelegenheden kon afkoopen, zoo zou het zeker met zoo veel blijdfehap vloeien , als het welhaast onder gevoel van angst en afgrijzen vloeien zal." Eene later verklaring van den Baron voert denzelfden flempel van oprechtheid, zonder de minfte huichelarij , en toont dat zelfde gevoelige hart, wiens mannelijk berouw, door geen verachtelijke ontfchuldisingen, den dood ontwijken wil. En ik geef te liever hier van een uittrekfel, omdat men uit het zelve een denkbeeld van een plan van revolutie verkrijgt dat nis ligt uitvoerbaar, de meeste goedkeuring fchijnt gehad te hebben. J „ De drijfvederen van mijne deelneming aan deze misdaad, hebbe ik reeds genoemd. Eigen enthufiasme, en niemand behalven dat, verleidde mij om eene verandering in het rijksbehuur te wenfehen' De liefde tot vrijheid, die, volgens mijne overtuiging mijn vaderland ontbeerde, en wier bezit het zelve moest gelukkig maken, nam dagelijks toe. De hitte' en onbedachtzaamheid der jeugd, ontvlamde dit gevoel tot dweeperij, en voorhenen reeds ingenomen met deze gezindheden, ontving ik van Graaf rirbing het on«-e lukkig vertrouwen, dat thans, door het uit den we* ruimen van den Koning,_ op de naaste Maskerade* * eene  $o6 DE ZWEEDSCHE KONINGSMOORD. eene revolutie mogelijk ware : vertrouwen op den Overhën Lieutenant liljehorn bewerkte mijne deelneming, in de uitvoering van het zelve. Daar hij'de militaire uitvoerer van het plan wezen zoude, fcheen mij zijn karakter een waarborg, dac alle buitentporigheden, zoo veel mogelijk, zouden gemijd worden. Daar ik verder op het middagmaal bij pechlin, op den ongelukkigen Vrijdag, gewaar werdt, dat de Generaal van alles onderrecht was, en daar bjelke mij verzekerde, dat hij over een goed deel van de burgerij befchikken konde: oordeelde ik de uitvoering, uit hoofde van de deelneming van dezen ouden ftaatsman, nog zoo veel te meer mogelijk. De hope op eenen gelukkigen uitflag verdoofde nog zoo veel te meer de ftemme des harten, en gaf nieuwe kracht aan mijne dweeperij. Daar zich de ouderdom in gevaren ftort,dachte ik, zou daar de jongheid vreezen?" ,, Het plan zelf hebbe ik alleen in het algemeen uit ribbing vernomen. De Kroonprins zou tot Koning worden uitgeroepen , en de Koningin verzogt worden, om de regering in handen te nemen. Het guarnizoen zou de rust in de Stad bewaren. De voornaamfte tegenftanders zouden gevangen genomen worden , en de Stenden bijeen geroepen, die vervolgens eenen nieuwen vorm van regeering, eenigzins aan de Franfche gelijk, zouden aannemen, zo zij dat konden uitvoeren." ,, Daar en boven, heb ik dikwijls, geduurende den Rijksdag, met liljehorn over eene verandering in de Konftitutie gefproken, gelijk hij zelve in zijne bekentenis uitvoeriger zal beleden hebben, 't Geen hij daar in, aangaande mijne deelneming gezegd heeft, is, helaas! waarheid! En daar mijne belijdenis bet gevolg van zijne aanwijzing is,kieze ik liever,mij zelven voor een groot misdoener te erkennen , dan eenen vriend te heeten liegen, wanneer ik overtuigd ben, dat hij waarheid fpreekt." „ Van zulke pijnigende aandoeningen, wordt nu deze' boezem van een"_gereten. Elke morgen vernieuwt miine kwalen en mijn rouwe! Doch boe zou ik nog eenig berouw in iemand voor mij kunnen verwekken? Hoe°zou ik nog vrienden kunnen hebben? Uitroepin«en, die deze traliën , deze homme getuigen van mijne fchuld, voor de eerhemaal uit een harte voordpers-  de zweedsche koningsmoord. 507 persten, wiens vrolijkfte en bijna eenïgfte gevoelens, tot hier toe vriendfchap en tederhartigheid waren." „ Het doodsuur, dat oogenblik van fchrik, is nu de troost van mijne jeugd. Mogt de Almagt nu uw leven gelukkig maken, gij vertrouwde van mijn harte.' en u de wellust fchenken, van eenen ongelukkigen vriend te kunnen vergeten. VI. Nadat ik nu de voornaamfte perfoonen heb leeren kennen, die meest in deze euveldaad waren ingewikkeld, ga ik over tot die genen, die zelfs naar de wetten min fcbuldig bevonden zijn, en wier uitvoerige krimineele verhooren meer vermoeijen dan belang verwekken. Alleen ten bewijze , met welke eene groote vrijmoedigheid, de beklaagden geheel openlijk zich hebben mogen verdedigen, vergunne men mij hier nog, uit de gedrukte protokollen, een adres aan den Hertog Regent, van den Koninglijken Secretaris engrlstrom op te geven, die — bij veele onloochenbare zwakheden, der hellingen die daar in voorkomen — toch eenen mannelijken geest aankondigt, en in eene taal vervat is, die den voortreflijklten Vorst, die dezelve veroorlooft, in het oog van den Wijsgeer de grootfte eere aandoet. ,, Daar ik vernomen heb, zoo fchrijft hij, dat de Hertog zelve de berichten der gevangenen doorleest, zoo wil ik mijne hem verheffen, en zoo fpreken, als of ik zeLe voor hem hond. De Heilige Schrift heeft mij reeds geleerd, dat de toorn des Konings een bode des doods is. Uwe Koninglijke Hoogheid is in dit oogenblik mijne overigheid, en ik voel al het gevaar van uwen toorn. Maar mijne ziel is nooit van de zwakften geweest; wederwaardigheden hebben dezelve nog meer gehard, en het verfchriklijke vair mijne tegenwoordige gevangenis, heeft mij met het denkbeeld van den dood nog meer vertrouwd gemaakt , zoo dat ik, indien dat nodig is , kan hopen, denzelven zonder zonderlingen fchrik te ontmoeten. Maar zo ik echter daar bij, of nog van te voren,'tot eene of andere zwakheid mogt verleid worden, zoo verloocheue ik zulks bij voorraad, en ik verklaar bet voor eens werking van mijne verwrikte licfuamlijke organifatie, geheel  5o8 DE ZWEEDSCHE KONINCSMOORrV heel onafhanglijk van mijne ziel en va 1 haare overtuiging. — Weggerukt van een edel enthufiasme, waag ik ondertusfchen eenige gedachten te openbaren, die ik voor waar houde, en wier gegrondheid ik, aan uwe eigene beproeving, onderwerpe; daar zij mooglijk van belang kunnen wezen, voor uw welzijn en voor bet toekomftige." „ Gustaaf de III is door eene vermoordende hand gevallen, een woedend mensch heeft dat gedaan, en het is wonder, dat hij het gewaagd heeft. Maar veel wonderbarer fchijnt het, dat men bij beter menfchen, van edeler opvoeding, hier bij die levendige gevoelens van afgrijzen mist, en dat eenigen hunner zelfs een grooter of kleiner aandeel aan dat wanbedrijf genomen hebben; zoo iet gefchiedt niet bij toeval, het moet eene zeer gewigtige aanleiding hebben, en onderhelt noodzaaklijk nood en wanhoop — waar of vermeend , maar altijd even gevaarlijk. De mensch is tot vrijheid geboren en tot genot van zijne rechten. Hoe meer hem deze befnoeid worden, hoe ongelukkiger hij zich vindt; hoe meer kennis en verlichting hij aanwint, hoe herker hij het verlies van zijne natuurlijke rechten gewaar wordt. Onloochenbaar verloren de inwooners van Zweden, bij de revolutie van 1772, veele van hunne rechten, doch onder de milde en billijke regeering van dien tijd, liep alles zeer gelukkig af, tot dat de verwarde zaken van hnantie eiken denkenden man, voor het zijne in het toekomftige, begonden bezorgd te maken. Doch men zag nog geen nood. Men durfde nog fomtijds zijne klagten openbaren , waar bij de geest verligting voelde, cn het volk leefde in ruste. Maar de voorvallen in 1781 hoorden deze ruste. Men gaf gehoor aan raadgevers , die den geheelen adel zochten verdagt te maken, en het gevangennemen, op den Rijksdag van 1789, kan ten deele die wanhoop verwekt hebben, die wij beweenen. Met de boogde magt in handen, kan men de misnoegden wel tot zwijgen , maar niet tot te vredenheid dwingen. De wrevel verhardt zich in bet harte, en hoe meer men hem hadt faamgedrukt, met hoe veel meer hevigheid hij uitberst, wanneer hij lucht krijgt, gelijk de fchoot van een fterkgeladen geweer. Maar gelijk een fchoot langzaam, bij dukken, uit het geweer kan getrokken worden, zoo kan ook een misnoeg »  de zweedsche koningsmoord. 5«»9 noegdc, door zagtheid allengs gewonnen worden en in eenen nuttigen onderdaan veranderen." — Behalven de perfoonen, wier deelneming aan deze misdaad van ftaat gerechtelijk bewezen is, hebben biï deze gelegenheid nog twee mannen, door eene zeer verfchillende handelwijze, de opmerkzaamheid van het publiek tot zich getrokken: de Baron bjelke en de Generaal pechlin. Zij hebben beide eene ongewoone ftandvastigheid betoond, en beide hebben zij zich aan den eisch der wetten weten te onttrekken op eene wijze, die moed en vastheid van geest aankondigt, en de mate van hunne fchuld, zo "al niet twijfelachtig , althans onbewezen laat. VIL Wat den Baron van bjelke betreft , hij word wel van de meeste overigen als medefchuldig genoemddoch hij is aan alle gerechtelijk onderzoek daar door ontkomen, dat hij reeds den 22 Maart, eenige da^en na de ongelukkige Kataftrofe, vergif innam , waaraan hij kort daarop therf. Ondertusfchen behelzen de krirninele acten , een vrij belangrijk bericht , van den Hofprediker lehnberg, dien de Baron, kort voor zijnen dood, bij zich ontbood, en die naderhand, onder eede, aan het Hofgericht openbaarde, wat bielke voor hem beleden hadt. Men zal het gedrag van den Baron, van de geestkundige zijde bcfchouwd , zeer merkwaardig vinden. Het valt moeilijk te begrijpen , wat een Man van zoo veel in het oog vallenden Romeinfchen moed die om de gevolgen van eene mislukte famenzwerino- te ontwijken zichzelven het leven beneemt , opVt denkbeeld brengt, om eenen geestlijken te begeren vooral daar bij hem toch ook naderhand geen°fPoo? van die verbrijzeling van berouw gevonden word die zoodanig eenen bijhand behoeft. Veel meer verhaalt de Hofpredtker : hoe de Baron met eene onveranderde yerhardmg, tot aan zijn laatfte oogenblik, aan zijne dolende grondbeginfelen zij getrouw gebleven: dat hii hem beleden hadt, met veele anderen een plan ont worpen te hebben , om het land van den Man te bevrijden , die zoo zonderling regeerde., maar dat de uitvoering mislukt ware, en dat hij daarom vergif genomen  £10 DE ZWEEDSCHE KONINGSMOORD. men adt. — Uit wanhoop , niet over zichzelven-, 'maar over de zaak, en uit vrees, dat hij misfchien, door depfnbank, tot belijdenibfeu moge gedwongen worden , die zonder iemand van eenig nut te wezen., anderen ongelukkig maken zouden. !;at hij ook zijne familie, door, dezen hap,voor het verlies van zijne goederen hadt willen beveiligen." — Op de verklaring, die de Hofprediker hem deelt, van fchrik en verbaasdheid , verzekerde de Baron , ,, dat zijne oogmerken „ n et kwaad geweest waren." ,, Dat de liefde tot de vrijheid hem tot den eerhen bellisfenden hap ge,, bragt hadde , en dat hij uit noodzake den tweeden ,, gekozen hadde." — tiet verzoek van den fiaron , of de Hofprediker hem het Nachtmaal geven konde ? beantwoordde deze , door zeer ernftige godsdienltige vermaningen , tot berouw en belijdenis: waarop de Baron zeide, dat, indien hij, door deel aan deze faineuzwcring te nemen , misdaan hadt , hij wenschte dat God hem zulks, met zijne overige misdaden, vergeven wilde, — Op des Hofpredil;ers nog ernhiger vóórhellen , van de heiligheid der Overheid , voor eenen Christen, antwoordde de Baron; ,, dat hij ook niet voorgehad haddé , de daad zelve te volbren,, geit , maar voor het overige, dat de godsdienst ook ,, vrijheid gebode." — De Hofprediker vermaande hem op nieuw, om, door zijne belijdenis, het onheil voor te komen, dat de -Staat van de werkingen van het komplot nog kon te vreezen hebben : doch hier omtrent helde hem de Baron gerust, door de verzekering, ,, dat hij geene gevolgen daarvan voor deu ,, Staat meer mogelijk hield, dat de faamgezworenen „ daardoor ontwapend waren , dat de zaak op het „ oogenblik mislukt was , dat hij op zijn geweten ,, verklaarde te geloven."-— Wanneer de Hofprediker Voordvoer, om "hem tot ontdekking van zijne medcfchuldigen te vermanen, verzocht de Baron eindelijk, ,, geene zulke laagheden van hem te vergen," over het geheel fchrijft'de Hofprediker, fchenen mijne gebeden en voorltellingen van alles, waar door de godsdienst op het krachtigst weet te werken en te roeren. de grondftellingen en gezindheden van den Baron niet te kunnen veranderen. Ook hond hij niet langer, op het gebruik van het Avondmaal; en ik geloofde in hem een mensch te ontdekken, die, alleen door  DE ZWEEDSCHE KONINGSMOORD. 51£ door zijne natuurlijke fterkte van ziele, zich zelven aan zijn lot overgeeft , zonder berouw of gevoel van zijne misdaad , en die voor het overige, tot in het laatfte oogenblik, volkomen tegenwoordigheid van geest fcheen te behouden. VIII. Zo de Hofprediker leiinrerg de beele kragt van den godsdienst te vergeefsch beproefd heeft, om den Baron bjelke , van de affchuwelijkheid van zijn wanbedrijf, te overtuigen: zoo is het integendeel voor het Hofgericht onmogelijk geweest, om door alle bedenkelijke middelen, die het zelve bij de hand hadt, den Generaal pechlin te brengen, tot de bekentenis, dat hij eenig aandeel of zelfs eenige kennis van deze zaak gehadt heeft. De övereenftemming van alle belijdenisfen der fchuldigen, tot zijn nadeel,. heeft hij als eene fchandeüjke famenrotting van Hechte menfchen tegen zijne eere met verachting afgewezen , en in de meeste van zijne fchriftlijke verklaringen, betuigt hij altijd, zijne volkomene oufchuld en zijne begeerte, dat hem recht gedaan worde. Pechlin heeft van oudsher den naam gehad, van eenen zeer Staatkundigen en flimmen Man. 'Onder de vorige partijfchappen in Zweden, was zijn invloed dikwijls zeer beflisfend, offchoon hij meer wegens zijne ftandvastige werkzaamheid, dan uit hoofde "van zijne onveranderlijke verkleefdheid, aan de grondftellingen van de partij , die hij eens gekozen hadt, beroemd was. Bij de verandering van den Staat in 1772, was pechlin de eenige, die zich met eene vastheid van geest gedroeg, wier navolging door meer van zijne partij de weldadige oogmerken van den jongen Koning , zeer ligt ten voordeele van het oude fijsteme zou hebben kunnen verijdelen. En ook nu nog als een grijsaard van bijna So jaren , heeft hij in dit geheele onderzoek, door een onafgebroken vervolg van zijne diepe Staatkunde, het publiek overtuigd, dat hij mogelijk eer in ftaat is , tot een groot wanbedrijf, dan tot eene onvoorzichtigheid. Van alle die genen, die den Generaal in deze zaak, of als uitvinder van bet gehuele plan van revolutie, of althans als eenen zeer werkzamen bevorderaar van bet zelve, befchuldigd hebben, heeft de Overfte Lieu- te-  Jjt2 de zweedsche koningsmoord. tenant liljehorn uitvoerigst zijne gedachten , over deszelfs karakter aan den dag gelegd. ,, Toen ik eerst," fchrijft hij, ,, in eene verklaring ,, van den 14 April , kennis met den Generaal pechlin maakte , moet ik belijden , dat volgends ,, de befchrijving, die men mij van hem gegeven hadt, ,, mijne vooröordeelen tegen de eigenfchappen van zijn hart even zoo groot waren, als mijne verwach,, tingen van de voordeden van zijn verftand. Maar ,, federt ik zijn huis eenigen tijd bezocht hadde, be- gon ik te denken, dat , of zijne jaren hem in dit ,, opzicht verbeterd hadden, of dat het gemeen oor„ deel hem hadt verongelijkt. Zoo zeer fcheen zijn ,, onderhoud de grondregels van den zedelijken Man ,, en den rechtfchapen Burger , te verraden. Dit was het lokaas, dat mij verleidde, om zijne oogmerken ,, voor zuiver en edel aan te zien. Eerst toen ik meer „ kennis aan hem kreeg, begon ik gebrek van delika,, tesfe in hem te bemerken ; maar in zijn gefprek over RiniUNGS gebaat project, begon zijn hart zich geheel bloot aan mij te toonen. Ik moet ondertus,, fchen den Generaal pechlin de fchuld niet geven „ van mijne verbindtenis met hem , dewijl ik hem ,, zelf heb opgezocht: maar des niet te min, is het ,, eene onloochenbare waarheid, dat ik zonder mijne ,, kennis met hem, thans geen reden zou hebben, ,, om mijn groote dolingen te beweenen. Gave God, dat onze Heer met een draal van zijn Godlijk licht „ hem befebijnen wilde." — Maar toen liljehorn , in eene later confrontatie met den Generaal , dezen zelfden wensch ook mondeling deed, antwoorde de laatde zeer koud „dat hij hoopte, dat zijne daden be„ wezen , dat hij beter Christen ware, dan de Over,, de Lieutenant." Ook heeft het Hofgericht , volgends de Zweedfche krimineele Wetten, pechlin tot geene draffen kunnen veroordeelen, dan alleen tot eene gevangenis in eene vesting van het Rijk, om aldaar tot oprechte belijdenis vermaand te worden. Tegen de overige misdadigen is integendeel, na een zeer onzijdig onderzoek, verboor van getuigen, die de geringde opheldering geven konden , famenvoeging en vergelijking van alle mogelijke omdandigheden , en herbaalde confrontatie der fchuldigen zelven, den 24den Mei het volgende voa-  de zweedsche koningsmoord. jij vonnis geveld: dat de Graven horn en ribbing, leve.i, en eere verbeurd hadden; de rechterhand verl ezen moeten, en onthoofd, en op het rad gelegd worden, en dat zij hunne goederen aan de Kroon verbeurd hadden. — Ten aanzien van den Overften Lieutenant liljehorn , heeft men in aanmerking genomen, dat hij met ankerstrom zelven in geene ftrafbare betrekking gedaan hadde, en op zijnen brief van waarschuwing aan den Koning , waarom hij alleen veroordeeld is , om onthoofd te worden , met verlies van goederen , adel en ridderwaardigheid — tot dezelfde ftraffe is ook de Baron ehrensward veroordeeld. — De Kanlëlarijraad engelstrom integendeel, tot verlies van adel en ridderwaardigheid, en eeuwige gevangenis ; gelijk zijn broeder tot verlies van dienst; en de Major van hartmansdorf, daarenboven, tot gevangenis voor een jaar. Dewijl den fchuldigen ondertusfchen het recht niet benomen was , om zich te bezwaren , en genade te verzoeken , zijn deswegen van allen verzoeken bij den Koning ingekomen , en de verwachting van de eindelijKe uitkomst van deze merkwaardige rechtspleging was op het hoogstgefpannen, toen de Hertogregent den 15 Augustus 1792. in eene voortreilijke redevoering , de bellisfing bekend maakte , die de meeste openbare nieuwspapieren hebben aangekondigd. voorbeelden van levendige dieren, in vaste lighaamen besloten gevonden. Hoe meer eene zaak zonderling is, en van de gewoone wetten der natuur verfchilt , hoe meer dezelve de opmerkzaamheid van den Wijsgeer en Liefhebber verdient. Wanneer zij eens genoegzaam bevestigd is, heeft zij, hoe hrijdig zij ook met de heerfchende gevoelens moge zijn, recht tot eene plaats in den rang der Wetenfehappen. Het hardnekkigst gevoelen der twijfelaars kan haare zekerheid niet betwisten , en fiegts een bewijs van den hoogmoed en de verwaandheid opleveren , welke ons aanzetten om te loochenen, hetgeen wij niet bekwaam zijn te verklaaren. De volgende verfchijufelen zijn van deze foort. v. deel.mengelst. no. ii, Kk Zij  §14 VOORBEELDEN VAN LEVENDIGE DIEREN, Zij zijn zoodanig, als dezelve ons onder 't lezen zijn voorgekomen; en wij hebben dezelve bijeen verzameld, in hope, dat misfchien iemand, wiens ftudien tot zodanige voorwerpen zijn ingericht geworden, de lijst zal vergrooten. Hoe meer zij vermenigvuldigd worden, hoe grooter licht zich waarfchijnlijk over haar zal verfpreidcn; en het zal mogelijk eens ftoffe tot verwondering opleveren, dat wij van hare oorzaak zoo lang onkundig zijn geweest. In 't jaar 1683, berichtte de Heer blondel aan de Academie der Wetenfehappen, te Parijs, dat te Toulon meenigmaal Oesters, goed om te eten, in ftukken Yari heen befloten, gevonden werden. In 't jaar 1685, maakte de Heer cassini gewag van een diergelijk voorval, volgens het getuigenis van den Heer durasse , Ambasfadeur aan het Hof van Conftantiiiopoleu, welke hem verzekerde, dat daar dikwijls heenen gevonden werden, in welken kleine diertjens, Daciijles genaamd, befloten waren. De volgende voorbeelden zijn niet minder wetenswaardig, en van een' lateren tijd. Eenige werklieden in eene heengroeve te Bousfire , in Gotha, een groot ftuk fteens van de masfa afgefcheiden hebbende, vonden, onder het breken van hetzelve, eene levendige Pad. Zij waren begeerig het deel, waar in de gehalte van het dier gedrukt was, daar van af te fcheiden, doch het kruimelde tot zand. De Pad was van eene donker grijze koleur, haar rug een weinig gefpikkeld. De koleur van haren buik was helderer. Hare kleine en ronde oogen fchooten van onder een teder vliesjen, dat dezelve bedekte', vuur uit. Zij hadden de koleur van bleek goud. Als zij op den kop met een hok geraakt werdt, floot zij haare oogen, als of zij in flaap was , en opende dezelve weder allengskens , als de hok weggenomen was. Zij was tot alle andere beweging onbekwaam. — De opening van den mond was door middel van een geelachtig vliesjen gefloten. Toen men haar op den rug drukte, loosde zij eenig helder water , en ftierf. Onder het vliesjen , dat den mond bedekte, werden, beide in de bovenfte en onderfte kaak, twee fcherpe tanden gevonden , welke met een weinig bloeds bevlekt waren. Hoe lang zij in dezen fteen befloten was geweest, is een vraagftuk, dat niet opgelost kan worden. De  IN VASTE LIG HA AMEN BESLOTEN GEVONDEN. 515 Dc Heer le prince, een beroemd PJaatfnijder, beweert op gelijke wijze, dat hij in 't jaar 1756, in 't huis van den Heer üe la iuviere te Ecretteville , een levendige Pad iu 't midden van eenen harden fteen, die als een korst om haar heen zat, gezien heeft : en foortgelijke voorvallen zijn minder zeldzaam , dan men zich wel verbeeld. In 't jaar 1764, gaven eenige Werklieden in eene ftecngroeve in Lotharingen, den Heer grignon bericht , dat zij in een fteenklomp, vijf- en veertig voeten beneden de oppervlakte der aarde, een Pad gevonden hadden. Deze beroemde Natuurkundige ging op Itaande voet naar de plaats, doch kon, zoo als hij ons iu zijn Traild fur la fabrication du Fer verzekert, geen fpoor der gevangenis van dat Dier bemerken. Eene kleine holligheid was in den fteen zigtbaar, maar hij hadt geen indrukzel van het ligchaam der Padde. De Pad, die men hem hadt vertoond, was van eene middelbaare geflalte , grijs van koleur, cn fcheen in baren natuurlijken flaat te zijn. De Werklieden gaven den Heer grignon te kennen, dat deze de zesde was , die men binnen den tijd van dertig jaren in deze mijnen hadt gevonden. De Heer grignon was van oordeel, dat deze omftandigheid eene meer bijzondere oplettenheid waardig was, en beloofde derhalven eene belooning aan hem, die een ander voorbeeld van eene Pad zou vinden, die zoodanig in een fteen befloten was , dat hij niet in ftaat was 'er uit te komen. In 't jaar 1770 werdt hem een Pad gebragt, befloten in twee holle fchelpen van fteen, waarin zij, zoo men zeide, gevonden was; doch, na dat de Hee grignon dezelve naauwkeurig onderzocht hadt, bemerkte hij, dat de holligheid naar het indrukfel van een Schelpvisch geleek, en dienvolgens belloot hij, dat het voorgeven twijfelachtig was. Niet te min deedt zich in 't jaar 1771 een ander voorbeeld op, dat het onderwerp wierdt van eene fraaije memorie, door den Heer guettard , aan de Koninglijke Academie der Wetenfehappen te Parijs, voorgelezen. Het zelve werdt door dien beroemden Natuurkundigen aldus verhaald: Onder het afbreken van een muur , die , zoo als bekend,was, meer dan honderd jaren geftaan hadt, Kk 2 werdt  516 VOORBEELDEN VAN LEVENDIGE DIEREN, werdt daar in eene Pad gevonden, zonder dat men de geringde opening konde ontdekken, waar door hij in denzelven gekomen was. Op de befchouwing van het Uier was het waarfchijnlijk, dat het flegts eenen zeer korten tijd was dood geweest; en in dezen toeftand werdt het der Academie aangeboden, die den Heer guettard bewoog, daar over onderzoekingen te doen, waar van de bijzonderheden in de uitmuntende memorie, die wij zoo even aangehaald hebben, met genoegen gelezen zullen worden. Deze verfchijnfelen doen ons aan anderen van eene gelijke natuur, en die even zeker zijn, denken. In den ftam eens Olmbooms, omtrent eens mans hoogte, drie of vier voeten boven den wortel, en juist in 't midden , werdt in 't jaar 1719 eene levendige Pad gevonden , van eene matige geftalte, dun , en welke flegts eene zeer kleine ruimte befloeg. Zoo dra het hout gekapt was, kwam hij 'er uit, en fprong zeer vaardig weg. Geen boom kon meer gevonden worden, geen plaats kon ontdekt worden, welk het Dier met mogelijkheid hadt kunnen doordringen; waar door de aantekenaar van het voorval meent te mogen onderifellen, dat het zaad, waar uit het is voortgekomen, door eenig wonderlijk toeval in den boom moet geweest zijn, van het eerfte oogenblik zijner groejing af. De Pad hadt zonder lucht in deu boom geleefd, en , dat nog meer te verwonderen is, hadt zich met de zelfsftandigheid van het hout gevoed , cn was naar evenredigheid van den groei des booms gegroeid. Deze zaak was bevestigd door den Heer hejïert, Oud Profesfor der Wijsbegeerte te Caen. In 't jaar 1731, fchreef de Heer seigne aan de Academie der Wetenfehappen, te Parijs, een verhaal van een verfchijnfel, naauwkeurig gelijk aan het voorgaande, behalven dat de boom dikker, en een Eiken in plaats van een Olmboom was, 't welk het voorval nog verwonderlijker maakte. — Uit de dikte des eikenbooms , oordeelde de Heer seigne, dat de Pad, zonder lucht of eenig uitwendig voedzel, den tijd van tagtig of honderd jaren daar in aanwezig moet geweest zijn. Wij zuilen nog een derde voorval bijbrengen , dat verhaalt wordt in eenen Brief van den 5 Februarij  IN VASTE LIGHAAMEN BESLOTEN GEVONDEN. 517 1780 , en gefchreven uit de nabuurfchap van Saint Max ent, waar van het volgende eene copij is: „ Vóór weinig dagen beval ik eenen eikenboom van eene matige dikte om te hakken , en daar van een balk te maken , die voor een huis, dat ik toen bouwde , nodig was. Hebbende de kroon van den liam afgefcheiden, werden drie mannen gebruikt, om hem tot de bekwaame dikte vierkant te hakken. Omtrent vier duimen moest aan ieder zijde weggehakt worden. !k was geduurende de verrichting daar bij tegenwoordig. Maar hoe groot was mijne verbaasdheid, toen ik zag, dat zij hunne gereedfchappen aan een zijde wierpen, van den boom te rug fprongen, en met een foort van verbaasdheid en fchrik, hunne oogen op bet zelfde punt vestigden ! Ik ging op het oogenblik nader bij, en keek naar het deel van den boom, dat hunne opmerkzaamheid tot zich hadt getrokken. Mijne verwondering was gelijk aan de hunne, toen ik een Pad zag, bijna zoo groot als een groot hoenderei]', die, zoo te zeggen, in den boom gegroeid was, op den afhand van vier duimen van de middellijn, en vijftien van den wortel. Zij werdt met den bijl daar uit gehakt, doch zij bewoag zich geduurig. Ik trok haar met moeite uit haar verblijf, of liever gevangenis, die zij zoo volkomen vulde, dat zij famengedrukt fcheen geweest te zijn. Ik plaathe haar op het gras: zij fcheen oud, mager, kwijnende en afgeleefd te zijn. Naderhand onderzochten wij den boom met de uiterhe zorgvuldigheid, om te ontdekken, hoe zij daar in geflopen was ; doch de boom was volkomen gaaf en goed." Deze voorvallen, doch wel bijzonder de Memorie van den Heer guettard, gaven den Heer herissan aanleiding, om wel ingerichte proeven te doen, ten einde hunne zekerheid vast te hellen. Den 21 Februarij 1771, deedt hij drie levendige Padden in zoo veele kasjens van pleister, en floot dezelve op in een greenen doos, die hij insgelijks met eene dikke pleister dekte. Op den 8 April 1774, hebbende de pleister weggenomen, opende hij de doos, en vondt de kasjens gaaf, en twee van de Padden in 't leven. — De eene, die dood was, was grooter dan de andere, en was in haar kasjen meer famengedrukt geweest. Een zorgvuldig onderzoek van deze Kk 3 proc-  5lS voorbeelden van levendige dieren, proeve overreedde hen, die hier bij getuigen zijn geweest , dat de Dieren zoo befloten waren , dat zij geene mooglijke gemeenfchap met de buitenlucht konden hebben, en, geduurende dat tijdverloop, zondof het geringfte voediël in 't leven gebleven moeten zijn. De Academie bewoog den Heer herissan, om de proef nog eens te hervatten Hij floot andermaal de twee .Padden, die in 't leven gebleven waren, op, en helde de doos in handen van den Secretaris, opdat de Maatfchappij dezelve zou kunnen-openen , wanneer zij zulks raadzaam mogt oordeelen. Maar deze beroemde Natuurkundige hadt te veel belang in de zaak , om met eene enkele proeve te vrede te zijn ; hij deedt derhalven nog de twee volgende: 1. Hij plaathe den 15 April van het zelfde jaar, twee levendige Padden in een kom van pleister, die hij met een glazen hulp bedekte , opdat hij dezelve dikwijls zou kunnen zien. Op deu negenden van de volgende maand, boodt hij dit /Ipparatus der Academie aan. Eene van de Padden was nog in 't leven; de andere was den voorgaanden nacht gehorven. 2. Op den zelfden dag, naamlijk den 15 April, hoot hij eene andere Pad in een glazen flesch, welke hij in zand bedolf, op dat zij geene gemeenfchap met de buitenlucht mogt hebben. Dit Dier, dat hij in den ielfden tijd der Academie aanboodt, was volkomen wel, en kraste eenigzins, zoo dikw.jls als de flesch, waar in hij befloten was, gefchud werdt. Het is te beklagen, dat de dood van den Heer herissan deze proefnemingen gefluit heeft. Men vergunne ons over dit onderwerp aan te merken, dat de kracht, welke deze Dieren fchijnen te bezitten, om eenen zoo geruimen tijd zich van voedfel te kunnen onthouden, zou kunnen ontdaan uit eene'zeer langzaame verdouwing. en misfchien uit het zonderling voedfel, dat zij van haar zelven ontleenen. De Heer gricnon merkt aan, dat dit Dier op verfebeide tijden, in den loop van een jaar van vel verwisfeit, en het altoos inzwelgt. Hij heeft, zegt hij, een groote Pad gekend, die zijn vel zes maal in éënen winter verwisfelde. Kortom die, welke volgens de door ons verhaalde voorvallen, onderheid mogen worden voor veele eeuwen , zonder voedfel haar aanwezen  in vaste lighaamen besloten gevonden. 519 gehad te hebben, zijn in eene geheele bedrijveloosheid, in eene opfchorting van leven, in eene gematigdheid, die geene ontbinding toelaat, geweest; zoo dat het niet nodig was eenig verlies te herhellen, vermids de vochtigheid der omringende ftoffe die van het Dier bewaart, dat, om voor verderf behoed te worden, alleenlijk nodig heeft, dat zijne famen hellende deelen niet opdrogen. Maar Padden zijn niet de eenige Dieren , welke het voorrecht hebben, dat zij, geduurende een zeer groot tijdperk, zonder voedfel en gemeenfchap met de buitenlucht leven. De voorvallen van de Oesters en Dactyles, waar van wij in 't begin dezer Verhandeling gewag gemaakt hebben, kunnen tot bewijs daarvan bijgebragt worden. Maar 'er zijn nog andere voorbeelden: Twee levendige Wormen werden in Spanje gevonden, in 't midden van een blok Marmer, waarvan de Steenhouwer bezig was een Leeuw van de natuurlijke koleur, voor de Koninglijke Familie, te maaken. Deze Wormen bewoonden twee kleine holligheden, tot welke geen opening was , die met mogelijkheid de lucht kon inlaten. Zij hadden hun onderhoud waarfchijnhjk uit de zelfhandigheid van het Marmer, vermids zij van dezelfde koleur waren. Dit voorval wordt bevestigd door den Kapitein ulloa , een beroemd Spanjaard, die de Franfche Academisten op hunne reize naar Peru, om de gedaante der Aarde met zekerheid te leeren kennen, vergezelde. Hij beweert , dat hij deze twee Wormen gezien heeft. hen Tor van de foort, die men Steenbokstor noemt, werdt te Plijmouth in een huk houts van het hol eens Schips gevonden. Het hout hadt geen uiterlijk teken van eenige opening. In les Affiches de Province van den 17 Junij 1772 lezen wij, dat in 't midden van een blok Marmer, hebbende dertig voeten middehijns, een levendige Adder gevonden was. Zij was in een krullijn negenmaal rond gevouwen, en kon de lucht niet verdragen, maar hierf weinig minuten daar na. Den heen onderzoekende, werdt niet het geringhe fpoor gevonden, langs welk zij daarin hadt kunnen komen, of lucht ontvangen. Misson maakt, in zijne Reizen door Italië , gewag Kk 4 van  520 OVER DE WIJSHEID DER ATHENIENZEREN. van een Steur-krab, die, in den omtrek van fivóH levendig in het midden van een Marmerfteen gevonden was. De Heer peijssonel , Geneesmeester des Konings te Guadeloupe, bevel gegeven hebbende tot bet graven vaneen put in 't achterde gedeelte van zijn buis, werden door de werklieden levendige Kikvorfchen in verdeende beddingen gevonden. De Heer peijssonel, eenig bedrog vermoedende, klom zelf neder in de put, groef in de kippige en verdeende bedding, en haalde 'er groene Kikvorfchen uit, welke levendig, en volmaakt gelijk waren aan die wij dagelijks zien. OVER DE WIJSHEID DER ATHENIENZEREN, MET BETREKKING TOT HUNNE INWENDIGE STAATSGESTELDHEID. r\e Republiek der Athenienzercn , die met recht de x-' meesteres der burgerlijke Regeerkunde, de Oceaan der Geleerdheid en de Kweekfchool van Kunsten en wetenfehappen genoemd wordt, was haren oorfprong aan de Egijptenaren verfchuldigd. In den beginne was het openbaar beduur te Athenen aan eenen Koning toevertrouwd, wiens magt echter behoorlijk bepaald was, zoo dat hij niet naar zijne willekeur regeren kon, maar zich aan den wil des volks moest onderwerpen: want uit de oudde gedenkfehriften blijkt zeer duidlijk, dat zelf de twistgedingen der Koningen door het volk bellist en uitgewezen zijn, het welk een zeker bewijs van de hoogde magt des volks oplevert. Na verloop van tijd is de koninglijke magt te Athenen geheel afgefchaft, en alle gezag in den boezem des volks overgegaan. De verkiezing der Overheden gefchiedde op driederlei wijzen: door het lot werden die genen verkoren, welke het openbaar beduur in handen hadden — door de demme des volks werden de Veldheren aangedeld, terwijl zij, aan welken de zorg van de openbare fpelen en godsdienstplegtigheden was aanbevolen, door hunnen rijkdom en vermogen tot dien eerwaardigen post verheven werden. Al-  OVER DE WIJSHEID DER ATHENIENZEREN. f>21 Aldus hadt dc gelijkheid onder alle de rangen der burgers plaats — want door het löt werd de gering, lte burger met den aanzienlijkhen gelijk geheld, en opdat de ongefchiktheid van fommigen, tot dien post, aan het openbaar beftuur geen nadeel zoude toebrengen , moest het getal der Overheden altijd zoo groot zijn, dat 'er ten alle tijden genoea' kundige en wijze mannen in gevonden wierden, welke door hun verftand de overigen konden voorlichten. De verkiezing van de Veldheren, door de ftemme hes volks, was zeer gefchikt om te verhoeden, dat de burgers niet te eeniger tijd onderdrukt en mishandeld wierden. —• En dat de rijken en meestvermogende burgers over de godsdienstplegtigheden geheld werden , gefchiedde daarom, omdat de vrijheid van dien post weinig gevaar tc wagten hadt; en evenwel zij, wier aanzien voornamenlijk in het geld gelegen was , niet van alle eerambten zouden uitgefloten worden. Deze gelijkheid onder alle de rangen der burgeren voedde eendragt, en uit deze eendragt werdt het heil van den haat geboren. In de eerhe tijden der Republiek hadden de Athenienzers geene gefchreven wetten , maar de uitfpraak der Overheden, die naar recht en billijkheid gefchiedde , werdt als eene wet in acht genomen i— doch iu vervolg van tijd , toen de misdaden allengs begonnen te vermenigvuldigen, heeft eerst drako , en naderhand solon , voor de Republiek Athenen Wetten gemaakt, waarvan de laathen voornamenlijk veele kenmerken dragen van des makers verheven wijsheid en uitttekende rechtvaardigheid. De eerfte vrugt, die de Athenienzers van deze Wetten plukten, was, dat zij bevrijd wierden van het geweld der woekeraars, die de armen dikwijls verdrukten, en niet alleen hunne goederen, maar zelfs hunne perfonen voor de fchul len in beflag namen. De armoede kan een eerlijk burger geduldig verdragen, maar dat hij om het gemis" van tijdelijk goed, waarin geen wezenlijke verdiende gelegen is , van zijne vrijheid beroofd wordt, 'dit is iet, 't welk een edelmoedig hart,met geene onverfchilligheid , verdrag n kan. Dit begreep de wüze solon; en om die reden, Kk 5 hadt  512 OVER DE WIJSHEID DER. ATHENIENZEREN. hadt hij in zijne Wetten het gevangen nemen van Perfonen uit hoofde van hunne fchulden, ten eenen male afgefchaft en verboden; oordeelende dat het met de majeheit en de achtbaarheid der Atheenfche burgeren hrijdig was, dat hunne perfonen wegens gebrek aan geld in flavernij konden gebragt worden — ook oordeelde hij het gevaarlijk voor de vrijheid, indien de rijken de minvermogenden onderdrukken konden ; — en daarom verdeelde hij de belastingen zoo, da.r 'er eene billijke evenredigheid in het opbrengen van dezelven tusfchen de meer en minder vermogenden plaats hadt. Het gemeen, dat zijn die genen onder de burgerij, welke wegens hunne armoede voor omkopingen vatbaar gerekend worden, was van alle overheids - ambten ten eenen male uitgefloten. Daar was, behalven het Gerecht, van 't welk wij boven gefproken hebben, nog een Kollegie van negen onkreukbare mannen , die Areopagiten genaamd werden, waartoe alleen de zodanigen verkoren werden, die boven alle achterdocht of kwade vermoedens verheven waren. — Deze achtbare en eerbiedwaardige Raad moest zorg dragen en toezien, dat de Staat geen nadeel leed — dat de oude voorvaderlijke zeden en gewoonten bewaard wierden , en daarenboven moesten zij acht geven op het gedrag der burgeren — dus was dit Kollegie de openbare kwekerij der deugd, de geesfel der Godlozen — en de veilige toevlugt voor alle braven en verdrukten. — Isokrates verhaalt ons, dat de achtbaarheid van de leden van dezen raad zoo groot was , dat in een herberg gezeten te hebben , genoeg was, om hen van die waardigheid te ontzetten — het welk het ontzag en den eerbied der burgeren voor hun niet weinig bevestigde. De Areopagiten werden alle jaren niet op nieuw verkoren , maar bleven in dien post geduurende hun geheel leven, mids zij zich denzelven op de eene of andere wijze niet onwaardig maakten — want daar zij uit de braafhe burgers verkozen werden, en hunne eerlijkheid voor ieder een zigtbaar was, kon het niet anders (trekken dan tot nut van den Staat, dat zij voor hun gekeel leven aanbleven, en niet telkens door  OVER DE WIJSHEID DER ATHENIENZEREN. 523 door anderen werden afgewisfeld , te meer daar zij" wel een groot gezag hadden , om zich tegen kwade aanllagen te verzetten , maar voor het overige geen magts genoeg , om voor de' vrijheid nadelig te zij'n. buiten dit Kollegie werden alle de Overheden flegts voor een jaar verkozen, opdat hunne regiering nier in eene Aristocratie of in eene Oliegarehte [eene regering van weinigen] ontaarden aoü le. Niemand der Overlieden genoot eenige beloning voor de moeite, die aan zijne be liening verbonden was — de roem van zijn post wel en eerlijk waargenomen te hebben , werdt voor een iegelijk van hun de grootfte beloning gerekend — een Olijfbomen-* kroon was het eeuigfte gefchenk, waar mede iemand, die zich op eene uititekende wijze van zijn' pligt gekweten hadt, konde befchonken worden. Opdat de Wetten niet vergeten zouden worden , en men gelegenheid zoude hebben om te overwegen, of in dezelve ook eenige veranderingen behoorde ge. maakt te worden, zoo moesten dezelven alle jaar den volke voorgelezen , en met ernst overwogen worden. Aile deze wijze iuftellingen van de Atheniënzers, waren de reden, dat de volftrekte volksregering, die anders doorgaands aan vele beroeringen en verwarringen is blootgelleld, onder hen zoo lang ongefchonden is bewaard gebleven. De grote zugt, die de Atheniënzers hadden, om hunne vrijheid te bewaren en te beveiligen, gaf aanleiding, dat zij dikwijls beroemde en zelfs voortreffelijke mannen uit de Stad verdreven, uit vreze, dat hun al te gro >t gezag t'eeniger tijd voor de rechten des volks zou nadelig worden, gelijk dat het geval geweest was van pisistratus, die voorheen de vrijheid onderdrukt en als Koning over het volk geregeerd hadt ■— deze wijze, om zich van iemand, die zij voor den Staat gevaarlijk oordeelden, te ontdoen, wierd Ostracismus, dat is, eene jicmgeving door Steenl/ens" genaamd, omdat de burgers bij zoo eene gelegenheid hunne (temmen op zekere daartoe gebruikelijke Steentjens gewoon waren te fchrijven. Deze uitbanning duurde niet langer dan tien jaren, en  524 OVER DE WIJSHEID DER ATHENIENZEREN. en was van geene de minfte fchande verzeld, noch voor den balling zelven, noch voor zijn geflacht. Sommigen hebben deze wijze van hraffen grotelijks afgekeurd, andere hebben dezelve als zeer Staatkundig, tot bewaring der vrijheid, befchouwd, en hebben geoordeeld, dat het beter ware, dat de een of ander eens onfchuldig tot die ballingfchap verwezen wierd, dan dat de gehele Staat aan gevaar wierd bloot geheld. — Daarenboven gefchiedde dezelven niet ligtvaardig, gelijk fommigen haar te last gelegd hebben — want de verbanning kon geen plaats hebben , zo 'er geen zesduizend burgers,die allen den ouderdom van zestig jaren bereikt hadden, hunne hem toe gegeven hadden. Wat hunne burgerlijke inftellingen betreft — het was niemand , al hadt hij ook nog zoo veel fchatten , geoorloofd, om zijne dagen in ledigheid door te brengen , want men geloofde te recht, dat het leven der menfchen in eene geduttrige bezigheid behondt,dat de ledigheid den geest homp maakte, het verhand verminderde, en de vruchtbare voortbrengher was allerlei ondeugden — hierom werden de ouders verpligt, om hunne kinderen in dc eene of andere konst te laten onderwijzen , en zo zij dat verzuimd hadden , was de zoon niet verpligt , om zijne ouders eenigen onderhand te doen , wanneer zij tot armoede vervallen , zijne onderfteuning van noden hadden. Daarentegen werden alle die genen , welke hunne ouders de nodige hulp, in wat geval het ook wezen mogt , niet hadden toegebragt, van alle openbaare eerambten uitgefloten. Ook was bij de wetten bevolen, dat ieder burger zich op Staatszaken moeet toeleggen — en dus waren zij allen verpligt , om zich in tijden van burgerlijke verdeeldheden bij de eene of andere partij te voegen — wordende de zulken , die zich dan onzijdig hielden, en meer met hunne bijzondere, dan met de zaken des Lands bezig hielden , onwaardig geoordeeld , om ooit eenigen post van aanzien in de Republiek te bekleden . weshalven zij ook van al'e eerambten wierden uitgefloten. leder burger van Athenen moest zich in den Wapenhandel oefenen , en van zijn agttiende tot zijn vcertighe jaar , het Vaderland dienen — en zo iemand de-  OVER DE WIJSHEID DER ATHENIENZEREN. 525 dezen dienst weigerde , mogt hij niet in de openbare vergaderingen des volks verfchijnen , en wordt geweerd uit de Tempelen der Goden. — Vreemde krijgsknegten waren in Athenen niet bekend — en hier aan mag men voornamenlijk toefchrijven , dat zij zomtijds met een klein getal gewapende burgers , bijna ontelbaare legers verllagen hebben. Niet minder was de zorg der Atheniënzeren voor de Geleerdheid en fraaie Wetenfehappen — al wie daar in uitmuntte, werdt in groote eer en aanzien gehouden ; op de feesten, die ter eere van Mincrya gevierd werden , las men de gedichten van homerus openlijk voor het volk. — Voor eschijlos , sophocles en EURiPioES waren ftandbeelden opgerigt, om hunne geleerdheid te vereeuwigen; en uit eerbied voor hunne Schriften , hadt men door een openbaare wet verboden, dat dezelve niet door de tooneelfpeelers, maar door de Stads -geheimfchrijvers , den volke zouden voorgelezen worden. Niets was misfchien meer gefchikt , om de overheden binnen de palen van hunnen pligt te houden, dan dat aan dezelven terftond een voorbeeld geheld werdt, zoodra zij zich aan de eene of andere misdaad hadden fchuldig gemaakt ; want zij befchouwden de Overheden als voorbeelden, naar welken zich het volk fchikken moest , en die daarom met meer ingetogenheid moesten te werk gaan , dan bet overig gedeelte der burgerij. — Deze gewoonte hebben zommige Staatkundigen zeer afgekeurd, omdat 'er in het ftraffen der misdaden naar hun gevoelen, een zekere Geometrifche evenredigheid moet plaats hebben ; doch anderen hebben te recht aangemerkt, dat de ftraf, volgens het burgerlijk recht behoort ingerigt te wezen naar de hoedanigheid of kwaliteit van de Overheden; want indien de, misdaad van dien aart is, dat zij tot nadeel verllrekt van den Staat, is het ook billijk, dat de draf vermeerderd wordt. Te recht zeide demosthenes daarom : dat een en dezelfde misdaad minder te verfchonen was in den huurman van een fchip , dan in zijne knegien , omdat de eerstgenoemde behoort zorg te dragen , dat het fchip voor alle gevaren bewaard blijve. Zelfs ging de hrengheid der Wetten in bet hralfen der Overheden bij de Atheniënzeren zoo ver, dat een Prins of Archon,üie op dronken-  S2Ö OVER DE WIJSHEID DER ATHENIENZEREN. kenfchap betrapt werd , met den dood moest geftraft worden. Qéüé gelukkige Staatsgefteldheid genoten de Atheniënzers, zoo lang hunne harten nog niet bedorven waren; maar toen het Perfiaanfche Goud onder hen de weelde hadt ingevoerd , hunne ligchamen verzwakt, en hunne gemoederen verhard hadt , beijverden de deugdzaame Mannen zich te vergeefs om den waggelenden Staat te fchoren ; ~ buitenlandsch geweld en inwendige verdeeldheid fchenen zich te vereenigen, om dtzen bioeiënden Staat van het toppunt van eer en aanzien, waar toe hij was opgeltegen , neder te Horten, en aan de volken een voorbeeld te geven , hoe een kwaad gebruik van voorfpoed en geluk, ftrekken kan tot bederf en ondergang van eene bloeiënde Natie. Gelijk het bloed in de ligchaamen der menfchen, wanneer het overtollig is, groote ziekten kan te weeg brengen , zoo wordt de 9) te groote voorfpoed ook zomtijds agtervolgd van een reeks van ondeugden. Hoe ijdel zijn de wenfehen der frervelingen! dat die •dingen dikwijls, naar welken zij zoo ijverig verlangen, de oorzaak zijn van hunnen ondergang. O moeten de Jaarboeken der Volken de Natiën leeren , welke klippen zij te vermijden hebben'! een origineele brief van den vereeuwigden sterne. (Onlangs gevonden.') lieve vriend! TJw val, alhoewel niet meer dan een val van een Tuinftoel, heeft mij waarachtig bedroefd. De Hemel geve, dat hij de laatfte zij, dien gij in de wereld doet. Doch' terwijl ik dezen wensch fchrijve, ontfnapt een diepe zucht mijn boezem, in welke uw vriendlijk hart, hier van ben ik gewis, zeker mede in zal ftemmen. Waarom, mijn goede jongen, moet gij, bij begaafdheden en Talenten, die fteeds hooger willen , een hart hebben, dat, gelijk mijn voorgevoel mij zegt , u altijd zal onderhonden. Duid dit gezegde niet ten kWaadften , ais ware het vferacfl— tend of beledigend. Ik ben alleen bang, dat gij, in plaats van uzelven boven ftormen cn onwesters te verheffen, al tc ven-  een origineele brief van den vereeuwigden sterne. 527 vertzaagd . voor derzelver uitberftingen bezwijken, in eene of andere laage hut vlieden , en daar, te vrede met uw lot, uw leven flijten zult, verloren voor de wereld. Ik weet niet, hoe de wind is , ook heb ik geen lust, om aan mijn venster te gaan, daar ik misfchien bet drijvenvan eene wolk waarnemen, en daar uit zien zou kunnen, hoe de wind is. Maar voor een onderwerp, als dit, het welk mij met zeker treurig voorgevoel vervult ,hef ik mij geern op mijne voeten, of, zoo als ik eigenlijk zeggen moest, op mijn hart. Gij, mijn vriend, zoo billijk jegens iedereen, waarom zijt gij het zoo weinig jegens uzelven ? Eene geheime kundfchap aan zekere betrekkingen, die gij mij verzwegen hebt, heeft mijne genegenheid voor u in onrust gebragt. Niet, dat ik het één of ander ongeluk voorzie , dat zij zouden kunnen veroorzaken, maar ik heb 'er nader inzien door gekregen in uwe omftandigheden, en de zwakke zijde van uw karakter. Kom toch "zoo fpoedig doenlijk bij mij, of ik ontleen aan den eerden fchoonen morgen zijne vleugelen, en vlieg tot u. Het zou mij nogthans liever zijn, als gij bij mij kwaamt. Ik had u gaern alleen bij mij , en, indien gij mij dan, flechts voor ééne korte maand, voor uwen mentor wilt nemen, zoo ben ik voldaan; en gij zult voor het overige van het jaar, ja, indien gij wilt, voor het overige van mijn leven, de mijne zijn. Ik verlang recht hartlijk, mijn waardlte vriend, niet om de tederheid van uw karacter, dat u aan mij zoo waard maakt, in (laap te zingen; niet, om uwe vuurige verbeeldingskracht, die aan de bloeiende jeugd zoo veel bevalligheid geeft, af te iehrikken; nog min, om u, ter blusfehing van uwen ijver, koel bronwater aan te bieden, maar ik wenschte u gaern te leeren, de wereld niet beter — of, tot uw eigen best een weinig beter te nemen , dan zij verdient. Al te gaern wenschte ik mijnen jongen telemachus voor de laage, fcheel - oogige misgeboorte, het wantrouwen omtrent de menfchen, te bewaareri. Weg met deze vernederende onedele hartstocht! Geloof mij, de veiligfte baan des levens is de middelweg tusfchen iedereen, en tusfchen niemand te vertrouwen. Ik ken de we/el d, en ben met haare langte, breedte, hoogte en diepte zoowel bekend, dat ik "er met den vinger op wijzen, en, u 'er ook mede be. kend wilde maaken. In de daad , ik zou u menigen goeden raad , nopens de keuze yan uwen weg, kunnen geven, zoodat gij niet in twijfel zoudt behoeven te blijven, welken gij te gaan hadt? Ja, ik wilde 'er u zelven heen verzeilen, en voor uwen Cicerone fpeelen.- Ach! hoe van harten gi.crn wenschte ik ééns met u over deze en andere onderwerpen te babbelen. Dan,  fïS AARTIGE ANECDOTE. Dan, dewijl gij thans met wel te voet zijt, zoo kom frisch met een ligt en gemaklijk rijdtuig. Ik zal bij u voor heelmeester en ziekenoppasfer fpeelen, u alle avonden hec bed warmen, uw verftuikte voet wasfehen, en tevens over alle deze dingen met u (happen, Bepaal derhalven, myn beste' den dag, bid ik u, wanneer ik u te Jork te gemoet zal komen. Zoo lang , ja voor altijd, neme u een gunltig geftarnte in zijne hoede. Dit is de oprechte wensch van Uwen U geheel eigenen STERNE. ' AARTIGE ANECDOTE WEGENS HET TWEEGEVECHT IN NIEUWENGELAND. TJct eerfte Tweegevecht in Nieuw-Engeland, werdt mat een zwaard en dolk gehouden, tusfchen twee dienstboden. Geen van beiden werd gedood, maar beiden werden gewond. Om deze fchandelijke belediging werden zij door de geheele gemeente, te weten der volkplanting, verhoord en ge- vonnisd. Het vonnis belfond hier in: ,, dat hunne hoof- ,, den en voeten zouden te famen gebonden , en zij in dezen ,, toeltand, geduurende vierentwintig uuren, gelaaten worden, „ zonder eten of drinken te mogen nuttigen in dien tijd." Doch de pijnlijkheid van dezen hunnen toeltand was zoo groot, en de fmekingen om losgelaatcn te worden, zoo erbarmlijk, dat zij, op de belofte van hun goed gedrag vooi? het toekomende, door den Gouverneur ras ontllagen wierden. — Zoodanig was de oorfprong, zegt de Heer morse, en zoodanig, mag ik bijkans waagen 'er bij re voegen, was hec einde van de haatlijke gewoonte van tweegevechten te houden in nieuw Engeland: want federt dien tijd zijn 'er zeer weinig tweegevechten voorg allen. — Dé beste wijze, om misdaaden voor te komen, is dezelve fchandelijk te verklaaren. Dit grondbeginfel a rigenomen zijnde, kan 'er dan eene betere,ltraf worden uitgedacht, om deze ftrafwaardige gewoonte ten eenemaal uit te roeien, dan de bovengemelde ?  MEN GELSTUKKEN. GOD IS GOED, BIJ HET TOELATEN VAN HET NATUURLIJK KWAAD. "D ampen en wederwaardigheden, treurige lotgevallen, die ons hier op aarde van tijd tot tijd bejegenen, en van onzen vrijen wil niet afhangen, deze worden natuurlijk kwaad genoemd, bij voorbeeld, armoede , ongelukken, ziekte, pijnen, fterfgevallen , enz. — nu deze en dergelijke kwaaden, zegt men, behoorden niet te zijn — deze behoorde God, indien Hij zoo goed is, ons niet te laten overkomen, enz.—■ Dus fpreekt ons.kortzichtig verftand, onze weeke, dierlijke zinlijkheid, ons wankelend halfdood geloof, en menig een, die dus denkt, wordt onverduldig, mort tegen de Voorzienigheid, verkoelt in de liefde jegens God, of wordt eindelijk — het geen wij helaas! zoo dikwijls hooren en zien, een Vrijgeest, een zelfsmoorder — een godverloochenaar. — Doch, laat ons overweegen, wat toch een waar kwaad voor den mensch is; en ten tweeden , of deze en dergelijke zoo even aangewezen rampfpoedige gevallen, als zoogenoemde natuurlijke kwaaden, een zoodanig waar kwaad voor den mensch al of niet zijn. — Daar is een groot onderfcheid tusfchen het geen ons zwaar valt, of fmert, en tusfchen het waare kwaad voor den mensch; anders zou elke moeilijke arbeid van den boer en handwerksman, alhoewel hij daarvan zijn beftaan heeft, een waar kwaad zijn. Maar wij zelven fpreken hier geheel anders van; want de arbeidsman, wanneer' hij veel werk en veel te doen heeft, noemt dat geen kwaad, maar geluk en zegen van zijn huis. Zoo fpreekt ook de boer, als hij achter den ploeg zweet, wanneer hij eenen overvloedigen oogst voorziet; dus de houthakker, als hij dubbel dagloon kan verdienen , dus ook de fuldaat — deze acht koude, noch hette, honger noch dorst, zelfs acht hij zoo menige pijnlijke wonden niet, indien hij flechts fortuin maaken, buit behaalen, en avanceeren V. DEEL. MEISGËLST, NO. I». LI kan,  53° GOD IS GOED. kan, dan noemt hij geen bloedige attaque, of den oorlog, die bij veelen, en met recht, een Itwaad heet, een kwaad , maar z jn geluk , zijn gelukstijd. Datgeen derhalven, 't welk ons kwelt, hetgeen ons zwaar valt of fmart, is daarom alken, en op zichzelven nog geen waar kwaad; wij rekenen het zelfs als een geluk en voorrecht voor ons, wanneer wij daar door ons geluk kunnen maaken. Een waar kwaad voor den mensch is derhalven dat geen, welk aan en voor zichzelven, (niet Hechts toevalliger wijze, en uit een anderen grond) den mensch in zijn eenig waar geluk hindert, of daar van verwijdert. Nu is de vraag, of het met tijdlijke wederwaardigheden, en met de zoogenoemde natuurlijke kwaaden, niet even ddns gefield zij? dat is, of deze aan en voor zichzelven ons in onze toekomende waare gelukzaligheid hinderen, en daar van verwijderen, dan of zij ons niet veel meer daar toe opleiden , en die bevorderen , indien wij 'er het recht gebruik van willen maaken ? Het is waar, dat menig mensch in het ongeluk en in het lijden ongeduldig, verdrietig, kleinmoedig, of gnm'torig, ja fomtijds tot wanhoop toe, nedergeflagen, boos en boozer wordt, dan hij tc vooren ooit geweest is. Maar daartegen zijn 'er veele honderden anderen, die door dezelfde rampen verbeterd, of indien zij reeds te vooren deugdzaam waren, in de deugd en in het goede nog fterker zijn geworden. Het tijdelijk ongeluk is derhalven op en voor zichzeb'cn de oorzaak niet, waarom de mensch boos wordt, neen, het is de kwaade wil van den mensch zelven; te weten, dewijl zoodanig mensch reeds te Vooren kwaad en verdorven, of uit gebrek van betere redelijke en godsdienftige gronden, zoo flecbt geftelrj was, dat hij zijn rampfpoedig lot niet tot zijn nut wil of weet te gebruiken, zoo als hij kon en behoorde. Het gaat bij zulken mensch, als bijeen' Hecht foldaat, die, als de vijand hem te na komt, of heviger aandringt, wegloopt, of bezwijkt, terwijl ondertusfchen zijne makkers volhouden, dapper ftrijden , en de zese behaalen. Niet de vijand, maar hij zelve, zijne bloohartigheid en traagheid, zijn de oorzaak, dat hij valt, daar zoo veele anderen nog ftaan, cn den vij-  GOD IS GOED. f?3* vijand het hoofd bieden. Ja, van waar zouden wij die grootmoedige helden in den kri jg hebben, indien zij nooit en niet meermaalen eenen hevigen vijand gehad hadden V en van waar zouden onze nog grooter helden in 't geloove zijn, indien 'er niet of nooit tijdlijke onheilen, rampen, en dwingelanden geweest waren ? De tijdlijke rampen, deze zoogenoemde natuurlijke kwaaden zijn derhalven aan en op zichzelven de oorzaak niet, waarom de mensch fomtijds Hechter 1 wordt; zij zijn veelmeer de dienhigfte hulpmiddelen, ! om onze zedelijke verbetering, onze grootere zedelijke volmaking, te bevorderen, ja zij zijn niet zelden 1 van de godlijke Voorzienigheid behemd, om tegelijk i een ander nog grooter natuurlijk kwaad ■ van ons te verwijderen , en dus zijn zij even daarom aan en op zichzelven geen kwaad, maar een middel, (indien wij willen ,j) altijd ten onzen eeuwigen groothen beste, en fomtijds tegen ons vermoeden , ook zelfs tot ons tijdlijk beter geluk. Om 't kort te zeggen: hetgeen i ons nuttig is tot ons grooter goed, of wel, naar on; zen vrijen wil, goed en nuttig zijn kan, dit kan geen " waar kwaad heeten, bijzonder niet van den kant van Hem, die hetzelve enkel met dit goedertieren oog* merk toelaat, of toezend ; en gelijkerwijze 'er hechts ) ééne eenig waare gelukzaligheid is , zoo is dat flechts I ook het eenig waar kwaad , hetwelk ons in dit eenig waar geluk hindert, of daarvan verwijdert. Indien misfchien dit zoo bepaald begrip van het ■» waare kwtad den wijsgeer niet mogt behaagen , zoo laat hem dat zoogenaamde natuurlijk kwaad altijd een kwaad blijven noemen, de hoofdzaak zal evenwel alI tijd waar blijven, te weten, dat deze zoogenaamde natuurlijke kwaaden tot onze volmaaking een best dienhig middel zijn, en dat dezelven juist van God eenig en alleen daartoe, alleen tot dit weldaadig oog* merk, bellemd zijn. Laat ons dit nog in eenige voor* beelden daadlijk zien, en den grond van ons bewijs op de ondervinding vestigen. FiLtiET , voorheen een ledig ftraatflijper, die nooit iet wilde leeren, en van allen arbeid een' afkeer hadt, een mensch zonder wetenfehap, en zonder befchaving, buiten en behalven eenige ijdle komplimenten, met welken men zich wellevend toont, boert, zwetst, ent LI a dar*  534 GOD IS goed. dartelt, zit thans onvermoeid aan zijne fchrijftafet, leest, denkt, arbeidt, en gedraagt zich zoo, dat hij niet alleen een befehaafd mensch, maar ook een nuttig arbeider voor den Staat geworden is — en van waar deze verandering? Fileet, zijn vaderlijk erfgoed door lediggang verteerd hebbende, van zijne vrienden en bloedverwandten verlaten zijnde, was genoodzaakt ,• honger te lijden, en te bedelen, of zelve aan 't werk te gaan. Dit laatfte deed hij; en deze uiterfte nood was zijn beter geluk. — Hoe medelijdend, menschlievend, en dikwjls ook milddadig is die bekende vrek ! Voormaals was hij dit niet; hij zou rechts en links alles faamgefchraapt , overal gewoekerd, en niemand iet gegund hebben. Thans is hij door een heimlijk ongeluk verarmd, en bijkans niemand heeft medelijden met hem, dewijl m.en hem, uit hoofde van zijne bekende gierigheid, nergens gelooven of vertrouwen wil. Onverwachts komt hij weder aan geld , en nu denkt hij: Hoe aangenaam zou het mij'geweest zijn, indien iemand zich toen over mij ontfermd hadt? Hoe fmertte het mij, dat ik nergens hulpe vond? thans nog zou ik die onbarmhartige, die gierigaard geweest zijn , indien ik niet zelve ongelukkig was geworden.. Guossander , deze voorheen hoogmoedige trotsaart, voor wien bijkans ieder een buigen moest, die ook zelfs aanzienlijke lieden, als 't ware, enkel over den fchouder aanzag, en die bijna altijd op eenen gebiedenden toon fprak, hoe lieftalig, dienstvaardig, en vriendelijk was hij, voor dat hij tot dezen gelukhaat kwam. Maar thans is hij van dezen post weder ontzet hij heeft hulp en vrienden nodig, en vindt ze niet. — ó. Zegt hij thans al heel dikwijls bij zichzelven : had ik toch met mijnen medemensen menschlielievender gehandeld! — had ik in mijn geluk mij met verhovaardigd! beter ware ik nooit zoo hoog geklommen , dan wn*e ik nooit zoo diep gevallen. — Zoo denkt hij thans, daar hij zijn ongeluk tot dichting en leering van zijnen naasten, met veel nederigheid en geduld draagt,' boedanige deugden hij voorheen bijna nooit gekeild hadt. — Waarom zie ik dien braven burger, mijnen buurman niet meer zoo vroeg in zijn' winkel? niet meer zoo naarftig in zijn weik? niet meer zoo vlijtig te  GOD IS GOED. 533 kerke bij den plegtigen godsdienst? ook niet meer zoo (lichtelijk in zijnen huisgodsdienst met zijne dienstboden en kinderen, zoo als men hem voor dezen bijna daaglijks ook zelfs op de ftraat hooren kon? — zijne vrouw en kinderen zijn thans dikwijls bij vrolijke partijen, zij zijn boven hunnen daar naar de Mode gekleed; de man zelve zit dagen lang in het koffijhuis te drinken en te fpeeleu! te vooren was het zoo niet. Met één woord: de man heeft, onverwachts, eene ervenisfe gebeurd; nu dacht hij, waarom zou ik mijzelven altijd zoo kwellen ? Waarom niet, zoo als anderen, mijn vermaak nemen , daar ik het thans doen kan! — Dus ging het eenigen tijd voort, tot eindelijk de geheele ervenis, en meer daarbij, verteerd was, en de onvoorzichtige man gevaar liep, om met de zijnen tot armoede te vervallen. Nu krabt hij het hoofd — Wat heb ik gedaan? zegt hij: de gelegenheid heeft mij verleid; had ik mijne voorige klanten flechts weder, die ik thans verzuimd en verloren heb, hoe geern wilde ik weder arbeiden, gelijk te voren! — Met deze gedachten maakt hij weder een begin; leeft christelijk, zoo als voordezen, zuiniger dan hij plag; hij verdubbelt zijnen vlijt, krijgt weder krediet, bidt met zijne huisgenoten, en brengt zijne kinderen na fchool en na de kerk , zoo als voor dezen, waarfchuwt zijne medeburgers door zijn voorbeeld, en nu weder op de been geraakt, is hij thans vlijtiger, fchranderer, christelijker, en beter, dan hij voor dezen nooit geweest was , toen hij zich met deze ervenisfe plagt te vleijen. Die jonge verkwister is bekend, die in zijne jeugd zijn vaderlijk goed bijna geheel 'er door gejaagd heeft. Hij wil in alle vrolijke partijen en vermaaklijkheden mede doen; zich nergens in fpeenen; hij wil gemak en uitfpanningen , die, zo niet boven zijnen hand, nogthans boven zijn vermogen zijn, en dus leidt zijn bellaan overal nood. Hij wil door uitwendigen praal krediet verwerven , om op nieuw geld te kunnen borgen , cn nieuwe fchulden te maaken, waarover zijne dienstboden, die zijne verlegenheid befpeuren, dikwijls in dilte lagchen. Eindelijk klaagen en tieren zijne fchuldëifchers; de overigheid flaat hem aan, en feit eenen Adminidrateur in den boedel van den verkwister. Thans is eere, aanzien, en krediet weg, LI 3 waa-  $34 GOD IS COED. waar over hii zucht, klaagt, en bijna half in wanhoop va-valt. - Maar, zonder dn middel zou hij nog dieper en dieper gezonken, lleeds ellendiger en buiteuïpooriger geworden zijn; eindelijk zou hij met vrouw en kinderen nog hebben moeten bedelen , die thans door de voorzorg der regeering nog eerlijk leven kunnen. — De menschlievende goïlilb zag een behoeftig ongelukkig huisgezin, dat hem om hulp badt. Na een rijp beraad befloot hij met een zuiverst oogmerk, deze ongelukkigen, door middel van zijnen bij ftand, tot eenen beteren, christelijken, en Itichtelijken wandel op te leiden. Hij deedt ten dien einde meer dan mooglijk fcheen; hij had zijnen tijd, zijn geld, zijne gezondheid , zelfs zijn eigen en grooter geluk gefpild , alleen om hen te helpen. Ondertusfchen leefde hij bijna altijd in onrust en zorgen, hij, die voor dezen eenzaam en vergenoegd aan God, en aan de eeuwigheid, dacht. Na eenige jaaren vernam hij, dat dezen, aan welken hij zoo veel goeds gedaan, en die hij reeds ge, lukkig gemaakt hadt, dat dezen zich over de ontvangen wel taaden fchaamden, hem met eene gemaakte vriendhjkheid bejegenden, en in plaats van dankbaarheid met verdriet en ondank beantwoordden. Doch, hij was te goed, dan dat hij de vijand dezer ondank* baren kon wezen, of dat hij, zo als hij wel hadt kunnen doen, zich wilde wreken , maar zijn hart was in zijn binnenfte getroffen, het bloedde, en thans eerst bemerkte hij, dat het tusfchen God en deze lieden, voor welken hij zoo veel en zoolang beheed hadt, wezenlijk verdeeld, en aan hun tijdhjk geluk te veel verkleefd was. Met groote moeite fcheurde hij zich los , bepaalde zijne gedachten weder tot God , en zeide meermalen tot zichzelven: Wee den mensch! wiens hart aan iet anders, dan aan God, verkleefd is! dit heb ik door nieuwe overtuigmg daadhik ondervonden — Ondankbaarheid is fchandelijker dan fteelen en moorden, fmart, en treft; doch dus heeft zelfs met u, 6 mijn God, de ondankbare wereld gehandeld , en waarom ook niet met mij ? Ook door deze ondankbaaren hebt gij mij , tot mijne eigene zelfsverbeiering, onderwezen. — Da ir zien wij iemand , die eens de éerfte was onder de wellustelingen, een voormalig hoereerer en echt-»  GOD IS GOED. 53S echtbreker, die overal op wellust iagt maakte; alleen wellust ademde, en niets anders fcheen te weten, ja 'er zich op beroemde; die door onkuisfche beelden en boeken, door ergerlijke redenen en gebaarden niet alleen zi,ne dienstboden , maar zijne eigene kinderen ergerde , als of hij dezen voor de hel en niet voor den hemel wilde opvoeden. Nu is het met hem (den hemel zij dank!) zedert eenigen tijd, veel beter, heel adders geheld. — Eene lang aanhoudende, affchuwlijke, pijnlijke ziekte, als een natuurlijk volgend gewrocht van zijne wellustige buitenfporigheid, deze, en alleen deze heeft uitgewerkt, hetgeen de aanfpraak zijner vrienden, en knagend geweten zoo lang bij hen niet vermogt ha kien. Deze bittere fmarten hebben aan dezen beestachtigen nebukadnezar het verhand eindelijk geopend, het hart veranderd, en hem eene betere menfehengedaante weder gegeven; thans verheugt hij zichzelven, dat hij, door zijne ziekte, over welke hij zoo veel gejammerd en geklaagd heeft , zoo veel gewonnen heeft; hij verheugt zich, dat hij die geen niet meer is, die hij zich thans fchaamt, ooit geweest te zijn. Ten beduite willen wij ook nog den beruchten Vrijgeest hooren fpreken. — Hij raast — woelt — woedt en vloekt, en over wien? Over alle de genen, die hem door redenen en gefchriften, en door wat het ook zij tot fpitsvinnigheid, tot twijfelarij, en van daar tot ongeloof gebracht en verleid hebben; hij vloekt, dat hij den onherroepelijken tijd, en zijne betere talenten verfpild, zoo veel goeds verwaarloosd, zoo veel ergernis gegeven, zoo veel ondeugden begaan, en het dierbaarlle, het edelfte, dat de mensch bier op aarde hebben kan , godsdienst en geloof, verloren heeft. Maar wanneer ? op welken tijd fpreekt hij dus 1 geheel anders, dan hij voorheen gewoon was! Wanneer fpreekt hij zoo vol berouw? thans op zijn doodbed, daar de dood reeds voor zijne oogen haat, en geene hoop van leven meer overig is: thans doet hij de oogen open, thans wil hij beter wegen gaan; al bet verdorvene wil hij te recht brengen en weder goed maaken, en aan de gantfche Wereld zeggen, dat Vrijgeesten bedriegers en bedrogenen zijn. — Goed! zegt zijn waare vriend, die bij hem tegenwoordig is, goedl LI 4 maar  53° god is goed. maar woelen, raazen, enz. is nutteloos en nadeeli» het geen gelchied is, te herdoen is onmooglijk; alleen berouw, ootmoed en vertrouwen op God door die heilmiddelen, welken de Godsdienst van jesus ons geeft, alleen dit is nog overig, en de nog korte tijd, die u hier toe overig is, is voor u, mijn vriend, wezenlijk eene bijzondere genade van God. ó Ja! riep hij, ik erken deze genade met ootmoed'! — ik wil er, zoo veel mooglijk, gebruik van maaken! — ó Hadt God mij eer met deze kwellende fmarten en doodsfchrikken, hadt hij mij eer zoo gellao-en, ik ware eer te rug gekeerd; thans eerst zie ik,&dat dit, hetwelk ik voor mijn ongeluk hield , mijn geluk, mijne verloshng, en voor mij waare genade van God is. Heere jesus! ontferm u mijner! Dus deedt de Vrijgeest zijnen laathen en besten hap te rug, die lang te vooren door niets anders zich beweegen, door niets anders, zoo als hij zich beroemde, te rug fchrikken liet. — Wie ooit een weinig harten- en wereldkennis heeft, zal heel ligt erkennen, dat deze vernaaien geene bloote verdichtzelen, maar wezenlijke en werklijke voorvallen zijn: hij zal te gelijk befluiten, liet geen ik boven gezejd heb, dat het natuurlijk kwaad in deze wereld, aan en op zich zelve geen waar kwaad, maar veel meer, en overëenkomhig het Godlijk oogmerk, altijd een heilzaam middel tegen de zonde, een middel van onze zedelijke verbetering, en even daarom eene bevordering tot onze waare gelukzaligheid is, gevolglijk dat de Schepper, dat onze God, bij het toelaten van dit zoo genoemd natuurlijk kwaad, wezenlijk en waarlijk goedertieren is. Dus zeide david: het is goedertierenheid, Heere! dat gij mij vernederd hebt. Ja, zoo fprak david, waarom ook niet wij? Wij Christenen, die door de leere en zelfs door het voorbeeld van den lijdenden Godlijken jesus, beter geleerd zijn ? — Het zij zoo, (zal misfchien deze of gene nog denken of zeggen willen,) het zij zoo, dat'het natuurlijk kwaad een hulpmiddel is voor onze toekomende gelukzaligheid, en in dit opzicht geen waar kwaad voor den mensch, evenwel, deze tijdüjke rampen zijn moeilijk, bitter, en fmartlijk. — En , waarom is juist de deugdzame dikwijls ongelukkig, en de zondaar gelukkig?  GOD IS GOED. Jf37 kig? — Zou God niet goedertierener zijn, indien 'er enkel louter zoogenaamd goed op aarde ware, of indien de tijdlijke goederen en weldaaden enkel en alleen den Godzaligen ten deel vielen ? Antw. Dat het natuurlijk kwaad geen waar kwaad voor den mensch is, het zij het den rechtvaardigen of den onrechtvaardigen treft, dit, en alleen dit is het, dat ik hier te bewijzen had, en daadlijk bewegen heb, en ook al het overige, het welk hier tegengeworpen is, het welk eigenlijk tot de wijze regeering en Godlijke Voorzienigheid behoort, (waarvan misfchien in een volgend Stukjen meer,) alles zou uit het voorenItaande genoegzaam beantwoord zijn: nogthans willen wij deze meermalen herhaalde, deze zoo gewoone tegenwerping ook hier niet onbeandwoord laten. Het natuurlijk kwaad is moeilijk, dikwijls bitter en fmartlijk — ja, maar het is even hier door, als een goed geneesmiddel, voor ons menfchen nuttig, heilzaam, en tot onzen grootften dienst noodzaaklijk. Het tijdlijk geluk treft vaakmaal ook den deugdzamen. — Antw. Daar is zelden een deugdzame , die niet van tijd tot tijd eenige fouten begaat, waar van het tijdlijk ongeluk een natuurlijk gevolg is. En wederom is 'er zelden zulk een deugdzame, die zoodanig een heilzaam middel niet zou behoeven, of tot vermeerdering zijner fterke deugd, en zijner hooge verhevenheid, of tot beveiliging, opdat hij op den weg der deugd moge blijven. Ondertusfchen hebben wij voorbeelden genoeg van zoodanige Godgczinden, die daar door, dat zij deugdzaam en aan God getrouw waren, ook tijdelijk gelukkig en gezegend geweest ziju, en zulks niet eer begonnen hebben te zijn, voor dat zij deugdzaam wierden. De Zondaar is dikwijls gelukkig. — Antwoord: Daar is zelden een Zondaar, die niet, ten minden fomtijds, iet goeds doet, of goed gedaan heeft, het welk, hoe gering het ook is , de goede God niet onbeloond laat, en dit hier op aarde vergeldt, ook daarom, dewijl de zondaar zich onwaardig" en onbekwaam maakt, om de betere en eeuwige beloning in het toekomend leven te ontvangen. Ondertusfchen weten en zien wij eene menigte voorbeelden van het tijdelijk onheil van den zondaar, bij voorbeeld, armoede, verachting, ziekte, vervolging, en vroegtijdigen dood, enz. HoeLi 5 da-  53* COD IS OOED. danige kwaaden ook heel natuurlijke gewrochten, eert gewoon en onvermijdlijk gevolg zijn van de ondeugende buitenfpoorigheden des zondaars , waar door deze voor de nog grooter toekomende (tralie, die op hem wacht , gewaarlchuwd wordt. Eindelijk: Indien 'er geen natuurlijk kwaad, maar enkel en alleen zoogenaamd goed op aarde was; hoe veel meer kwaads zou 'er dan op deze aarde gefchieden? daar de menfchen thans reeds ook door dit weinige goeds, dat zij genieten, gemeenlijk zoo verblind, verkeerd, godvergeten, en veelvuldig godloos zijn ? —• of, in-, dien de tijdelijke geluksgoederen eenig en alleen het deel der deugagezinden waren, indien elke deugdzame eenen vrijbrief hadt, dat hij van alle tijdlijkè ongemakken was uitgezonderd: wat zou 'er volgen? i Zouden niet de menfchen alleen daarom, en alleen zoo lang zich op de deugd toeleggen, in zoo verre en zoo lang zij bier door zich zelven tijdlijk gelukkig zagen ? De zu vere Godsdienst zou hier door en wel heel fpoedig enkel laaghartige eigenbaat en eigenliefde wezen, en hoe zou een zoo verbasterde en verwrikte godsdienst, met het groote beste doelwit der Schepping, en met de volmaaktheden van God overëenftemmen? hoe zou daar door de beste, eenig waare gelukzaligheid van den mensch bevorderd wotelen, daar de harten, zelfs de harten der godvruchtigen zoo zeer aan het tijdlijkè verkleefd zouden wezen? • De tegenwoordige ongelijke uitdeeling der tijdlijkè goederen is derhalven voor ons menfchen, ten algemeenen grooten beste, veel nuttiger, zij is tevens een daaglijks, voor ieder een openbaar, ligt bevatbaar bewijs, dat 'er na dit leven nog een ander leven moet volgen, wanneer elk, naar hij hier verdiend heeft, beloning of hraffe ontvangen zal, tn juist dit is eene hoogstgewigtige, algemeen noodzaaklijlococke eene Vertaling gegeven hadt. Na eenen uitftap gedaan te hebben naar de Hoogefchool van Cambridge, werdt hij te Oxford den 4 Meij j 773. cum diplomate tot Magister ^rtium bevorderd, waarna hij kort daar op weder herwaards keerde. Niet Jang, of dé verdienlten van den jongen schultens werden in het Vaderland erkend. Den 18 Augustus van het gemelde jaar 1773, werdt hij tot Profesfor LL. 00. aan het slthenaum lllustre te Amjlerdam beroepen, welken post hij, den 15 November daar aan volgende, aanvaarde, met eene redenvoenug-: de Finibus Littcrarum Orientalium profcrendis. In het volgende jaar 1774, den 10 April, tradt hij in het huwelijk met Mejuffrouw cathakina p.lisaeeth de sitter , uit welk huwelijk hem vijf kinderen, drie Zoons en twee Dochters, geboren zijn, wel» ke, benevens de Moeder, den dood van hunnen waardigen Vader en Echtgenoot beweenen , terwijl de Zoons reeds blijken geven, dat zij van de deugden hunner voorvaderen niet ontaarten zullen. De vermanr'heid van onzen Hoogleeraar, die den roem zijns Vaders en Grootvaders evenaarde. was het, die de Curatoren van Leijdens Hooge School deedt befluiten, hem, in de plaats van zijnen nu overleden Vader jan jacoü schultens, het ambt van Hoogleeriiar iu óe Oosterfche Taaien en Joodfche Oudheden , aan die Hoogefchool, op te dragen, wordende hij tevens aangefteld als Legati IVarnerïani Interpret, dit gebeurde den j2 December 1778, en hij hieldt zijne  VAN H. A. SCHULTENS. 549 ne ïntree-redenvoering op rlen i Maart 1779. De Studio Iklgarum in Ihtcris Arabicis excolendis. In het jaar 1787, dat jaar zoo berucht door de groote omwenteling van zaaken in ons Vaderland, werdt on/.e Hoogleeraar den 8 Februarij verkozen tot Rector Magnificus der Hooge School, welken post hij, geduurende dat jaar, zoo vol beroeringen, met die wijsheid, voorzichtigheid, en manlijke handvastigheid, bekleedde , dat beide de partijen 's mans verheven karakter tevens eerbiedigden en bewonderden, tot dat hij, naar gewoonte, denzelven nederlegde met eene openbare Reden voering , de Ingenio Arabtim. Den 24 November 1792, werdt de waardige man, ■die anders van een vrij gezond hgchaamsgeftel was , door eene kwaadaartige zinkingskoorts aangetast, uit ■welke eene uitteerende ziekte overbleef, onder welke hij eindelijk bezweek, en den 12 Augustus 1793 5 dezer wereld overleed, in den ouderdom van ruim vieren veertig jaaren, en dus in den bloei van zijn leven. Deze geleerde heeft niet zeer veele of groote Werken bij zijn leven uitgegeven, Behalven dc zorge voor het onderwijs zijner Leerlingen , dat hij op eene buitengemeeue wijze ter harte nam, het hem zijne uitgeftreVte Briefwisf'eling nut Geleerden uit alle landen van Europa, weinig tijds daar toe overig, doch, het geen van zijnen geleerden arbeid het licht ziet, behalven de reeds door ons gemelde openbare , door hem gehouden , Redenvoeriugen, draagt overtuigende blijken van zijne uitgeftrekte geleerdheid , diepe oordeelkunde , bondig verhand, en bijzonder van zijne kennis der Oosteifche Taaien , allerbijzonderst de Arabifche; en de uitzichten, die men hadt op meer vruchten van 'smans arbeidzaamheid, waren uitgehrekt. Men heeft van zijne hand: Elnawabius Jive Anthologia Sententiarum Arabicarum Lugd. Bat. 1772. Specimen Proverbiorum Meidanii Londini 1773. Pars verfxonis Arabicac fabularum Bedpai in ufum audiiorum Lugd, Bat. 1786. Behalven nog eenige Bijvoegzels en Aanmerkingen achter de uitgave van herbelot , Bibliotheque Orientale 'sHage 1779. onder den titel: Additions d la BiMm 3 bli*  53° LEVENSBERICHT bliotheqne Orkntaïes et Remarques critiques fur plufieurs arttcles, qui s'y trouvent. Ook zifn 'er van hem eene en andere Verhandelinge in de Bibiiotheca Critica, welke te Amflerdam is uitgekomen. Eene nieuwe overzetting van het Boek job, met bijgevoegde aanmerkingen, was een geliefkoosde arbeid van den Hoogleeraar schultens, doch , dit Werk is onvoltooid gebleven, 'er ontbreken eenige weinige boofdftukken aan. Nogthans hebben wij de niet ongegronde hoop, dat de Hoogleeraar muntinghr ons dc Vertaling en Aanmerkingen van den Heer schultens bezorgen, en het daar aan nog ontbrekende, uit zijnen rijken voorraad, aanvullen zal. Nog was de Heer schultens bedacht op eene nieuwe uitgave van de Proverbia Meidanii, waar aan hij ongemeenen vlijt befteedde, en welk werk reeds ter persfe bezorgd was, doch insgelijks door 's Hoogleeraars onttjdigen dood is afgebroken, evenwel volgends het geen ons bericht is, zal dit Werk, zoo ver ten minften als het gereed is, onder opzicht van den Hoogleeraar sciikoeder, het licht zien. Algemeen vereerde men de geleerdheid van schultens , veele geleerde Maatschappijen en Genootfchappen in ons Vaderland , behalven de buitcnlandfche, fielden 'er prijs op. om den grooten man tot medelid, ja zelfs tot befchermheer, te hebben. Trouwens de beoefening der Oosterfche Taaien hadden schultens , tegen haaren aart, niet ongevoelig gemaakt, voor het geen men de fraaïe letteren en wetenfehappen noemt; zijn vernuft blonk in de beoefening en beöordeeling derzelven uit. Dus hebben wij den Hoogleeraar schultens als geleerde befchouwd, wij zullen het waagen, met eenige losfe trekken, ook iet van zijn karakter te fchetzen , als Mensch en als Christen. Men merkt al dikwijls aan, dat de geleerden, door hunne boek-oefeningen afgetrokken en afgezonderd van de famenleving, iet ftroefs , iet zonderlings, ook wel iet ftuitends hebben, maar schultens was geheel menfehenvriend, gezellig, fpraakzaam, befcheiden, en vriendelijk. Het gevoel van zijne waarde verhief hem boven de laage zelfs verbeelding, en daar uit voortvloe jende trotsheid; naar ieder wist hij zich zoodanig té voegen, zelfs met zijne leerlingen zoo minzaam' om te gaan , dat nooit  van h. a. schultens. 551 nooit het ontzag daar bij leedt, maar des te oprechter zich vertoonde, dewijl het op liefde gegrond was. Hoe zeer hij gefchikt en in üaat ware, om door minzaamheid,gepaard met befcheidene voorzichtigheid, die door edele rondborftigheid en eerlijke gulheid uitmuntte, alle harten te beltuuren , en ten zijnen voordeele in te nemen, kan voornaamlijk blijken, uit het geen wij boven nopends zijn gedrag, geduurende zijn rectoraat, in het jaar van verwarring 1787. gezegd 6Alhoewel niet opgelegd tot de beoefening der fchoolfche Godgeleerdheid, hadt hij echter van den Godsdienst, in leere en beoefening, zijn werk gemaakt. Te kundig en te deugdzaam, om den partijgeest te kunnen voeden-, beleedt hij de leere der Hervormden, maar erkende en achtte de waarheid, waar hij haar ontmoette. Te wijs, om in fombere naargeestigheid de kracht van den Godsdienst te zoeken, beminde en betrachtte hij het wezenlijke van denzelven. Geduurende zijne kwijnende ziekte was de Godsdienst zijne vertroosting, door denzelven vertroostte hij zijne huisgenoten , en prees met nadruk de deugd en Godsdienst aan: Vrees het Opperwezen, en vervolg uwen weg zonder omzien ! waren zijne laatfte lesfen aan zijne kinderen! Door den Godsdienst geherkt wachtte hij zijn verfcheiden gelaten af, met de beste en gegrondfte uitzichten in de eeuwigheid , en met deze hoop van zaligheid, volgends het Euangelie van jesus, ontltiep hij zachtelijk. Zoo leefde, zoo fterf de groote schultens; groot, niet alleen als geleerde en op den leerdoel, maar ook groot in de famenleving, en in zijn gedrag, beide als Mensch en als Christen. over de kortheid van 's menschen leven. "YY/aaröm moet ons leven van eene zoo korte duurW zaamheid zijn ? Waarom leven wij geen twee of drie duizend jaaren ? Dit is hetgeen wij daaglijks hooren. Bijna alle menfchen klagen over de kortheid van het leven. Als het aan hunne verkiezing ftondt hunne Mm 4 leng-  552. OVER DE KORTHEID VAN 's MENSCHEN LEVEN. lengte van dagen zoo ver uit te rekken, als z\\ wel zouden wenfchen, zou het getal Van hun, die ten ëh- SnYpVT' °frdkie rUizend jaaren tot de» dood zónden beflmten , fchaarfer zijn, dan het getal der zelfsmoorden in onze dagen. Zinnelooze menfchen ! hebt gij wel gedacht on het gevolg «an een zoo lang leven ? Indien he■ Gode behaagde, uwe onbezonnen wenfchen toe te haan zou het noodzaakehjk zijn,dat hij den Aardkloot vSgroo" te of ons van het voortteelend vermogen beroofde Maar onze Aardkloot kan niet vergroot worden zon' der ons Planeetgeftel 't onderfte boven "e keeren en zijne daar tut volgende vernieling te wege te brengen" De op malkander gehoopte lijken , in wijde en dkoê kuilen, na eenen veldflag, verfchafFcn ons flens een llaauw denkbeeld van de 'verwarring, waarinwij S dezen ellendigen Aardbol zouden zi n a s n eriand vóór flegts vijftienhonderd jaaren hierf,'0j dat h et Teven van den mensch tot dat getal jaaren bepaald was, en hij geduurende zeven-agthe van dat lange leven het voortteelend vermogen hadt, zoo als in het tegenwoorchg S.jstema doorgaans gezien wordt. Dit is klaarbiiiklijk tut de volgende berekening Naardien de omtrek van dén der°groote cirkelen van onzen Kloot 7,2oo Zee-Mijlen, van J, in éénZld lang is ?al, volgens de proportie van metius f zijne' middellijn a,f9i.« Mijlen, en zijne oppervlakte 16 501,183^ vierkante Mijlen zijn, welke in vierkante voeten overgebragt zijnde, zal men hebben 4,8-c 110,925 148,450 vierkante voeten. Als wij voorde ruimte , die naar onze onderhelling in Zeeën, Meiren en kivieren beftaat, flegts de helft aftrekken, zal 'er ^412,555,462,574,225 vierkante voeten overblij- Laat ons nu onderhellen , dat deze helft door duizend millioenen menfchen bewoond wordt- zo dit getal jaarlijks flegts één honderfte deel vergrootte zou liet op het einde van 1,476 jaaren zo groot ziin! dat het binnen eenen zeer korten tijd, de gantfchè bewoonbaare oppervlakte der Aarde zou vervullen als men ieder mensch flegts de ruimte van eenen vierkanten voet geeft; want tot de 1,476de magt verheven, en met 1,000,000,000 vermenigvuldigd, geeft het  OVER DE KORTHEID VAN 's MENSCHEN LEVEN. 553 het getal 2,389,936,508,196,722. Als wij bij dit getal het voortbrengfel van één jaar meer optellen, zullen wij bekomen 2,413 5 835,873, 278 , 689, een getal dat grooter zal zijn dan het getal vierkante voeten , dat het bewoonbaar deel van onzen Aardbol bevat. Als wij, in plaats van het honderfte deel, onderftellen dat het getal menfchen één vijf-en-twintighe deel vermeerdert, dat bij de onderhelling van een zoo lang leven, al was het een groot deel korter, niet buitenipoorig zou zijn , zouden deze duizend millioenen menfchen, ten einde van 374 jaaren, 2,346,681,621, 621,621 belo. 'pen, een getal dat bijna gelijl.' is aan dat der vierkante voeten, welke in het bewoonbaar deel der Aarde begrepen zijn. Als wij zoodanige vermeerdering nog hegts één jaar voortzetten , zullen wij hebben 2,410,548,886,486,485, een grooter getal dan dat der vierkante voeten op de oppervlakte der Aarde, welke niet met water bedekt zijn. Dit getal, boe groot het ook zij , is niets in vergelijking van het getal , dat uit eene zoodanige vermeerdering , 1500 jaaren vervolgd, zou onthaan . de verbeelding fchiet hier bij te kort. Dan zouden de menfchen op malkander gehoopt worden, al waren zij niet grooter dan citroenen. Hier is het getal, volgens de Logarithmus-getallen van agt Uecimaalen berekend, 35,481, 257, 359, 813,084,135,514.018, 691,588, 785, een getal meer dan tweehonderdmaal grooter, dan dat van 162,628,999 , 125, 937, 863, 623, 442,43:, coo,ooo, zijnde het getal der Cubic-punten hotte, welke in de gantfche masfa van onzen Kloot vervat zijn. Men moet hier bij in aanmerking nemen , dat een Cubic-duim 2,985,984 van die punten bevat. Wat moeten wij uit dit alles befluiten ? Dat alles Wijslijk gefchikt is; dat alle dingen , zelfs die , waarvoor wij zoo bevreesd zijn, als, bij voorbeeld, de dood, ten onzen besten verordend zijn; dat de Almagtige, om ons meer vrijheid te laaten, en vrije handen te geven, gewild heeft, dat 'er ziekten, geneesmeesters, krijgslieden, fcherprechters, en duizend andere verdelgende middelen zouden zijn, waarover wij de dwaashe.d hebben te klagen , zonder te bedenken dat dit alles noodzaakelijk is , om den grooten boom der menschlijke natuur te befnoeijen, om hem lucht M m 5 te  554 ijdelheid der inwooners van palermo , enz. te geven, en zijne fappen wel te belteeden, door zijne pvertolhge takken af te houwen, die , zonder deze voorzorge, weldra zijn geheel bederf zouden veröorzaaken. ijdelheid der inwooners van palermo in SICILlë , om nog na hunnen dood , hunne pracht TE vertoonen — en bewaaring der lijken tegen db verrotting. (Uit joan henr. barrels, Bricfs über Kalabricn und Sici/ie/i ~) ■^[ict alleen wil de inwooner van Palermo, zoo lang IA hij leeft, door pracht en verfpilling , de opmerkzaamheid des volks tot zich trekken, maar zelfs na zijnen dood volgt hem de kinderachtige ijdelheid , het bastaard-kind van deftige eergierigheid. Het is te bejammeren, dat men deze niet, door behoorlijke opvoeding , en de nodige kennis, van het geen welvoeglijk is, en welluidt , zoekt te bepaalen, en op het rechte fpoor te leiden: indien dit gefchied ware, zoo moest, volgends den natuurlijken aanleg der ingeborenen van dit land, eene Natie uit hun opgroeijen, die, zelfs naa.'t de Sijrakuzanen van den ouden tijd geplaatst , zich over de vergelijking niet zou behoeven te fchaamen. Maar thans ilaapt alles, wat eene doelmatige volmaking diende te verwekken, bij den Palcrmitaan, en zijn werkzaatne geest, vol opgewekte roemzucht, gelijkt eene fchoone plant, wier vruchtbaarheid door de veelvuldige, uit den vetten grond voortfchietende uitfpruitzels te rug gehouden worden. Roeit men die uit, zoo zal men zich over de vruchten dezer plant verheugen , maar zo men dit verzuimt, vertoont zich ook een treurig beeld van eenen nutloos gemaakten , ja , fchadelijken rijkdom ! Verzuimd in zijne jeugd, geleid door domme Paapen , door Dogmatifchen afkeer tegen alle folidó kundigheden afgetrokken, en een afkeer tegen alle volmaking van 't verhand in hem verwekt,is thans de Palcrmitaan, wat zijne befchaaving betreft , als 't ware, een misgewas; men wordt terhond bij den eerhen opflag ontwaar, dat door de ééne of andere verkeerde fchikking , de groei en volmaking van het geheel te rug gehouden en belet , en daar voor thans en-1  IJDELHEID DER. INWOONERS VAN PALERMO, ENZ. 555 enkele uiterftens tot eene enorme grootte zijn aangewasfen ! Schitteren in leven en dood — zie daar zijne neging! —. Van dit laatfte zal ik u thans eenige bewijzen mededeelen. Ik leide u in eene Kerk , alwaar een Cadaver ten toon gefield is , en in het Doodgewclf der Kapucijnen. Ik zal u flechts vernaaien, wat ik gezien heb, gij moogt 'er uwe aanmerkingen zelve over maaken! — Dezen nacht was 'er een "man van aanzien overleden , wiens uitvaart met buitengemeene pracht in ééne der Hoofdkerken gehouden werdt. Verbeeld u zelven hier alles verëenigd , wat het oog verblinden kan , de geheele Kerk met eene talloze menigte van waschkaarsfen verlicht, en derzelver fieraaden met buitengemeene kunst gefchikt , zoo dar, door de ftraalen van het licht, een oogverblindende luister veroorzaakt wierdt, Daarenboven was alles met goud en klatergoud behangen,en met de wapens van den overledenen verfierd, het welk in de daad, alhoewel men het geheel niet ftipt ontleden moest, een verbaazend effect deedt. Een (taatlijk treurmuzijk , met een fraai gezang verzeld, verbreidde overal eenen godsdienftigen toon, en Paapen, die van goud fchitterden, lazen de Zielmisfen. Dit alles behaagde zeer! — maar nu moest ik luidkeels lagchen, toen ik op eenen grooten, van goud fchitterenden, (loei, het Lijk, fraai opgefchikt, en met rijke ftoffe gekleed, ontdekte, als of het zoo gereed ftondt tot een danspartij of een Bal, en niet als of het reeds boven al het ijdele der wereld verheven was. Het zat daar , hoog gekapt, heel Itijf, al's een opgefchikte domkop , die zijn met goud belegd kleed, voor alle beweging wacht —- eene belagchlijke Marionette! — Zulk een gezicht, geloof ik , heeft men nergens elders;ik heb wel hier en daar, in Katholijke landen , foortgelijke uitvaarten gezien; maar dan lag het Lijk altijd in eene voegzame kist, doch , het zelve als een pop op te fchikken, dit kan alleen de Palcrmitaan, die niet alleen door pracht en luister zijne waarde gelooft te kunnen vertoonen , maar die geenen anderen wensch kent, dan zijne van goud fchi'terende hooge perfoon openlijk ter vertering voor te (tellen. Daar op doelt bij hem alles in zijn leven, en ook alles in zijnen dood! Maar helaas! het alvernielend verderf vermolmt gewoonlijk zijn ligchaam tot ftof, en wischt zijne ge- dach-  556 IJDELHEID DER INWOONERS VAN PALERMO , ENZ. dachtenis uit onder de levenden! — Die, om dit te beletten, een middel wist uit te vinden, die kon zeker zijn, dat hij niet min gezocht, en rijk beloond zou worden , dan die geen, welke aan een ijdel gerimpeld besjen een beproefd middel kon leveren, om lchoonheid en jeugd te herftellen. — Dit middel heeft men in Palermo uitgevonden , en in veele grafgewelven , maar bijzonder in dat der Kapucijnen, vindt men een gezelfchap van dooden, wel bewaard , ten toon geheld, en naast eikanderen geplaatst, als ftandbeelden in eene groote, ten dien einde met Nis/en voorziene, gallerei. Dit grafgewelf ligt niet diep onder den grond , en beftaat in verfcheiden breede gangen mttjNisfen, is ruim, luchtig, en heller, ook met geen fchriklijken doodhank vervuld. In elke Nis haat een Lijk, met een gebogen hoofd, holle, diepliggende oogen, uithekende kin, en de armen over elkander gcflagen. Doorgaands zijn zij allen kenbaar, indien zij niet te lang geltaan hebben. — Elk van hun heeft zijnen geloofsbrief in de hand, eeji doodbrief, waal op ook zijn hand en rang aangetekend is. Dit gezicht is verlchriklijk, maar bevreemdend om zijne zeldzaamheid. Zij zijn bijna alle in Kapucijnekleding gekleed, en Vorst , Graaf en Marquis bieden hier in dit gewaad hunne perfonen aan. Doch, dewijl het noodlot wil, dat zij onder de zwaare kap hunne nekken buigen, en in den diepften ootmoed verfchijnen moeten , zoo onderwerpen zij zich wel, maar kunnen nogthans, zelfs in den dood , hun voorig karakter nog niet verloochenen; op den Brief, dien elk van hun u met eene verdorde hand toereikt, haat met groote letters: Jo fono il Üignor Principe, Marchefe, Conté — als wilde hij u zelfs hier nog uwe hulde afpersten. Maar, hij mist zijn doel, en innigst medelijden is de eenige aandoening, die het ellendig geraamte verwekt. De wezen, lijke Kapucijnen, die hier onder de geforceerde Vorftelijke en Graaflijke Kapucijnen haan , onderfcheiden zich door eene doornenkroon, en een hrop om den hals. Eenigen dezer dooden hebben, volgends opgave van hunnen doodbrief, reeds tweehonderd jaaren op hunne fchraale beenen gehaan, anderen daartegen zijn reeds moede geworden van liaan , en liggen op de planken omver. Nog van andere lijken zijn 'er flechts afgebroken ftukken, die tot fieraad dienen. Dus ftjndt 'er  IJDELHEID DER INWOONERS VAN PALERMO, ENZ. 557 'er bij voorbeeld, van eenen ouden Koning van Tunis, die , ik weet niet , hoe veel eeuwen geleden, geleefd heeft , enkel het hoofd met eene doornenkroon. Bovenden daan 'er in de rondte nog gefloten koffers , waar in verfcheiden lijken rusten , die geen ijdelheid genoeg bezaten, om ten toon gedeld te worden. Tot dezen hebben de bloedverwandten den fleutel. Deze manier van pronken heeft voor dweepzuchtige lieden, die geern, na den dood van hunne geliefden, in hun gezelfchap wezen willen, veel bekoorlijks. Ouders kunnen in den kring van hunne overleden kinderen, vrienden in dien van hunne vrienden, die hier, met blijvende gelijkenis , bewaard worden , nog lang rondwandelen. De wijze, op welke men de dooden tot deze bewaring voor de verrotting bereid, is de volgende. M^n vindt hier eene menigte kleine, in de rots gehouwen kameitjens , in welke holle vloeren van planken gemaakt zijn , onder welken een fnel ruifchend water droomt. Op deze planken legt men het lijk terftond na den dood, verzorgt vervolgends het vertrek tegen het indringen der lucht, en metzelt het vast toe. Alsdan drogen, zonder verdere preparatie, binnen zes maanden, lijken van gewoone gedalte, behoorlijk ut, zoodat zij iu de doodenzaal gezet, en met het Kapucijnegewaad opgefchikt kunnen worden. Dan maakt men ze met een haak en kram aan den muur der Nis vast, alwaar zij dan, met een hangend hoofd, maar anders in eene trotfche rechte houding, daan. Als de menfchen ongemeen dik geweest zijn, dan moeten zij wel acht maanden liggen, maar dan zijn zij ook even goed tegen de verrotting beveiligd. Ken daar opgezette Kapucijn, moet eene kolosfale dikte gehad hebben. Nog, nadat hij reeds eenige jaaren gedaan heeft, zou men bijna beginnen te zweeten, als men hem maar aanziet. Dat de Kapucijnen uit deze begraafplaats een groote winst hebben, kan men gemaklijk denken. Zij doen zich daar voor ook recht te goede , en zijn meer cn bon point, dan ik ze anders in Siciliiin gevonden heb, en munten bijzonder uit wegens hunne groote zinlijkheid. Hun Klooster ligt heel dicht bij de poort, en een aangenaam voetpad loopt derwaards heen. De ligging van het Klooster is zeer fchoon, en hun tuin, dien  558 brieven van de gemaalin dien zij Scha noemen , romanachtig, en met fraaie waterwerken verlierd. Hunne Kerk — doch ik wil u met het verhaal van het menigvuldig godsdienftig klatergoud, de hier bewaard wordende heilige overblijfzelen , of met hetgeen men ons van den gran Santo , den heiligen beunhard, vertelde, niet lastig vallen. brieven van de gemaalin van den ongelukkigen karel I, koning va in engeland. "T\eze brieven in het Fransch gefchreven, en onlangs J--/ in Engeland gevonden, zijn in onze dagen des te belangrijker, dewijl het lot des laatften Franfchen Konings en zijner Gemaalin in geheel Europa de uiterlte opmerkzaamheid verwekt heeft. Men vindt ze te Londen in het Britfche Mufcum, en zij zijn op de Catalogus van harleij getekend met N°. 7379. In deze Brieven gebruikt de Koningin de namen van essex - pijm, hampden, Ladij carlisle, en anderen , die het met het Parlement hielden, wanneer zij van den Koning, van zich zelve, en anderen van de koninglijke partij, fpreekt. Of dit een bloote inval was, dan of het met oogmerk gefchied zij, om haare vijanden in de war te helpen, mag de Lezer zelve bellisfen. EERSTE BRIEF. Koningin henrictta maria aan den Koning karel den eersten. mijn lieve hart! Nadien de brenger dezes, skipwith met een pas uit Londen gekomen is , neme ik geen uitilel, om aan u door hem den tegenwoordigen toe te zenden, waar in ik u melde, dat de Lords say , salisiiurij, manchester, en hampden, dezen Bode hebben afgezonden , om van mij te vernemen , of ik ook tot vrede genegen zou zijn,en u daar toe zou willen bewegen, om de onderhandeling weder te beginnen, en de Punten  VAN DEN ONGEL. KAREL I , KONING VAN ENGELAND. 559 ten, die u te Oxford (*) zijn voorgeflagert , aan te nemen. Hij bracht voor deze zaak zoo veele gronden bij, dat ik wel genegen ben, om ze aan te nemen; indien gij nu ook aan deze opening gehoor geeft, dan willen zij manchester, met eenige andere Lords, hampden en stapllton afvaardigen, om mij te vrede te (lellen. Ik heb den brenger beloofd, dat de armée onder essex niet verder zou voortrukken, voor dat hij te rug kwam, het welk ik uwen wege nodig rekende. — Schrijf mij op dezen Brief fpoedig antwoord; bepaal mij ftipt, wat ik te doen, en de maatregelen, die ik te nemen heb; laat voorts nie. mand hier iet van weten, dan culpepper (f_), want hier is geheimhouding nodig—die ik, voor mijn deel, heilig in acht zal nemen. Jork, den 5 Mcij, 1643. TWEEDE BRIEF. Burlington, den 25 Februari]', 1644. MIJN WAARDSTE hart ! Ik heb terhond na mijne aankomst rogers aan u afgezonden; doch heden verhaande, dat hij van den vijand onderfchept was , zend ik u nu den brenger dezes, om u mijne aankomst te berichten, die, God dank! gelukkig is afgelopen! Zoo onftuimig als de zee in 't eerst was , zoo bedaard en ftil werdt zij vervolgends, tot dat ik op eenige mijlen van Newcastïe kwam; op de kust draaide de wind na het Noordwesten, en noodzaakte ons koers te hellen naar de Baai van Burlington, alwaar ook onze ruiterij aankwam, nadat zij twee dagen op de reede gelegen hadt. Ik ging terhond aan land , en den volgenden morgen kwamen ook de overige troepen aan. God, die mij op zee in zijne hoede genomen heeft, heeft dit ook op (*) De onderhandeling van Oxford is bekend, en wordt van alle Schrijvers gewaagd. Ct) Culpjïpper was neter Hoveling, dan hijie of falkland, en ftondt daarön; in grooter gunst, dan dezen. Voor fcet overige was hij een man van veel fcherpzinnigheid.  56b BRIEVEN VAN DE GEMAALIN op het land gedaan ; want voorleden nacht kwamen hier vier •fcbepen van het Parlement aan, zonder dat dat wij het wisten; 's morgens om vier uuren hoorden wij alarm flaan, en zonden terftond na de haven, om onze Ammunitie-Booten in veiligheid te brengen; maar een uur daar na begonuen deze vier fchepen eene zoo vreeslijke kanonade, dat wij, ten minden wij vrouwen, gedwongen wierden, onze bedden te verlaten, en hun het Dorp in te ruimen; want de Soldaten bleven 'er hardnekkig op ftaan, dat zjj de Ammunitie verdedigen wilden. —. Nu moet ik voor Kapitein-Pafcha fpeelen, en een weinig van mij zelve fpreken. Eén van deze fchepen deedt mij de eere aan van mijn huis te henrijken , en eer ik nog uit het bed was , hoorde ik de kogels aiover mijn hoofd ('norren. Gij kunt u ligt verbeelden, dat dit muzijk mij niet aangenaam was. Elk dwong mij nu, om buiten te gaan, dewijl de kogels onze huizen omver fchoten; ik ging dan, halt" gekleed, een klein eind wegs te voet buiten het dorp, en bergde mij zelve in eene graft, zoo als die, welke wij bij Newmarket gezien hebben; maar eer ik die bereiken kon, flsten de kogels vrij lustig over onze hoofden, en twintig fchreden van mij af werdt eeu Serjant nedergefchoten. Onder de bedekking van deze graft bleven wij twee uuren; de kogels vlogen over ons heen, en bedekten ons fomtijds met hof en aarde. Eindelijk zondt de Hollandfche Admiraal aan de vijanden , en liet hun zeggen , dat hij hen als vijanden behandelen zou, indien zij niet uitfcheiden. Dit kwam, wel is waar, wat laat; maar hij verfchoonde zich met de mist. — Hier op lieten de Parlements-Scbepen af, ook begon de Ebbe, zoo dat zij zich moesten zoeken vlot te houden.- Na hun vertrek keerde ik terftond na mijn huis te rug; want ik wilde niet, dat zij zich beroemen zouden, dat zij mij daar uit gejaagd haddee. Tegen den middag voer ik af na de ftad Burlington, en wij waren den geheelen dag bezig, om onze Ammunitie aan land te brengen. Men zegt, dat één der ParlementsKapiteinen vooraf mijne woning befpied hadt; en hij moet ze in de daad heel wel gekend hebben, dewijl hij 'er geduurig op vuurde. Ik kan met waarheid zeggen , dat ik te land en te water in geftadig gevaar geweest ben; maar God heeft mij bewaard, en ik vertrouw  VAN DEN ONGEL. KAREL I, KONING VAN ENGELAND. 561 trouw op zijne goedheid, dat hij" mij, ook in andere gevallen, niet verlaten zal. Ik zweere u, dat ik, in vertrouwen op hem, mij zelve vlak voor een kanon zou kunnen ftellen: maar men mag God niet verzoeken. Thans zal ik gaan eten, want ik heb van daag nog niets gegeten dan een of twee eieren, en daarbij zeer weinig geflapen. (Na den vruchtelozen aanflag op Huil gefchreven ) (*). Zoo als ik mijnen Brief wilde fluiten , kwam de Heer l. divks aan, die mij de tijding bracht, van het geen bij Huil is voorgevallen. Verlies den moed niet, en zet uwe zaken voort met ftandvastigheid. Thans moet gij toonen, dat gij het goedmaken kunt, wat gij ééns ondernomen hebt; als de kommandant van de plaats zich nkt overgeeft, dan hebt gij hem reeds voor eenen verrader verklaard , en gij moet hem leevende pf dood hebben; want 'er valt met deze geheele zaak niet te ipotten. — Gij moet u nu verklaaren; gij hebt genoeg edelmoedigheid getoond, nu moet gij ook ftandvastigheid toonen. — Gij weet, wat 'er op gevolgd is, toen gij van uw eerfte befluit, waarbij gij die vijf Leden voor verraaders verklaardet, zijt afgegaan —■ dit kan u tot een voorbeeld dienen. Breng den tijd niet t'zoek met beraadflaan, maar gaat tot daaden over. — Ik moet den Brenger zoo fpoedig afvaardigen, dat ik u niet verder fchrijven kan. Ga ftout te werk ; want ik zie het al, daar is geen middel van verzoening, enz. enz. (*) Dit is flechts een ftuk van een Brief, zonder Dagtekening. De Koning deedt de onderneming op Huil, in "April 1Ó42. VOORBEELD VAN abbas , DEN KONING VAN PERSlëN, TOT VERBETERING van DEN KOOPHANDEL. Toen abbas, Koning van Perfiën, aan de Regering kwam , vondt hij het Rijk in een vervallen ftaat — doch door het volgend middel, verhefte hij hetzelve DEEL. MENGELST. NO. 12, Nn VC  56* VOORBEELD VAN ABBAS, ve weder tot het hoogfte toppunt, van magt en aanzien. Hij begreep zeer wel, dat ieder mensch in zijn beroep het bekwaamde was , en dat veele dingen in verval raken , omdat zij door eene Overheid behuurd worden, die 'er dikwijis geene de minfte kundigheid van heeft. Hij ftelde daarom een der voornaamfte, en kundigfte Kooplieden aan tot Oppertoeziender over den Koophandel, en gaf hem plaats en zitting in zijnen geheimen Raad , als Raadsheer van Staat, en Minister van Koophandel. Eer die Vorst zijne keuze tot die hooge bediening bepaald hadt , werden hem verfcheide aanzienlijke perfonen voorgefteld, die zoo wegens hunne hooge geboorte , als kundigheid in den Koran , Krijgskunde en Rechtsgeleerdheid uitmuntten — maar hij wees die allen van de hand, om dezelve op te dragen aan een burgerzoon, die van jongs op tot den Koophandel was opgevoed , cn die denzelven, in alle zijne takken, grondig verftond. Hier bij verkoos hij een' Raad van Commercie, die uit vier- en twintig leden belfond, en waar van de Minister van Koophandel voorzitter was. Deze Commercie-Raden wierden verkozen uit de oudhe en bekwaamde Kooplieden , wier oprechtheid en fchranderheid ten vollen bekend waren, die den ouderdom van vijftig jaren bereikt , en ten minhen vijf- en twintig iaren een uitgeftrekten Handel gedreven hadden. — Ook moesten zij zoo rijk zijn , dat zij van het oogenblik der verkiezinge denzelven geheel konden verlaten, om in hunne raadgevingen , door geen eigenbelang, verblind te worden. Aan ieder van deze Raden werd een jaarlijks traktement toegelegd van omtrent duizend Dukaten, Hollandsch geld , en de Voorzitter of Minister kreeg deze fom dubbel; welke zes- en twintig duizend Dukaten alle jaar , uit de inkomende en uitgaande Rechten , betaald werden. Deze Raad vergaderde om den anderen dag, en zomtijds alle dagen, naar dat zulks noodzaaklijk geoordeeld werd. — Deszelfs werk was om alles naauwkeurig te onderzoeken . en te bepalen , wat nadelig of voordelig voor den Koophandel zijn kon. Ten dien ein-  DEN KONING VAN PERSlëN. 5<33 einde moesten alle Kooplieden Memoriën opftellen , van den wjren toeltand van hunnen tak van Koophandel , met bijgevoegde Advijzen , wat weggenomen ot verbeterd behoorde te worden, om dien biizonderen tak des Koophandels te doen bloeien — elke Memorie werdt overgegeven aan dien Commercie • Raad, welke uit dien tak verkozen was,over welken de Memorie handelde, om dezelve behoorlijk te onderzoeken, aanmerkingen daar op te maken, en indien hij eenige zwarigheid ontdekte, met de Opftellers daar over raad te plegen ; vervolgens werd zij in den vollen Raad gebragt, door denzelven bedaardelijk overwogen, en bij meerderheid van hemmen goed- of afgekeurd _ dit verrigt zijnde , werd de Memorie met de aanmerkingen , gehouden deliberatiën en befluiten door deu Minister 'van Koophandel, in den geheimen Raad des Konings gebragt, die tevens met bondige redenen aantoonde, wat voordeel of nadeel de Koophandel daar uit trekken kon; waar na alles breedvoerig in 's Konings bijzijn overwogen , en door den Monarch een vast befluit genomen werd. Zou dit voorbeeld ook van dienst kunnen wezen in ons Vaderland ? VERGEUTKINO TUSSCHEN DE OUDE EN HEDENDAAGSCHE DUITSCHERS, MET DE OORZAKEN VAN HET ONDERSCHEID. Voor twee duizend jaren, leefde een trouwhartig, braaf en dapper Volk , dat zijne voortreflijkheid niet in uiterlijken opfcbik helde , en geene weelde kende. Deszeifs weeklijke nabuuren, de Galliërs, die door hetzelve overwonnen, en met fchrik en angst voor hetzelve vervuld waren, gaven deze hunne over-, winners den naam van Germanen of Krijgers; wij noemen ben oude Duitfchers. Deze oude Duitfchers hielden zich voldaan , met eenvouwige en ongekunftelde fpijzen , en bij deze kost groeiden hunne kinderen voorfpoedig op. Eerst laat ontwikkelde zich daarom de neiging tot de vrouwen ; geene vroegtijdige uitfpattingen putteden hunne jeugdelijka krachten uit, en de natuur kon ongehoord de Nm vol-  564 VERGELIJKING volkomen vorming van hunne lichaamen voltooien. Daarom kregen hunne jongelingen vaste fterke leden, en eene zeer deftige grootte , en de dochters , die rijzige geftalte en die innemende fchoonheid, die de Romeinen zoo zeer in haar bewonderden. Zij waren niet rijk, maar met het hunne te vrede, en in alie hunne armoede, waren hun de pligten van gastvrijheid, heilig. Ieder gast, waarom of vanwaar hij komen mogt, was hun wellekom, ieder huis ftond hem open, en het geen het huis vermogt , was tot zijnen dienst-. Zijn perfoon was heilig , en niemand mogt hem beledigen. Hun gegeven woord, hun handdag was hun heiliger, dan anderen volken de eed; van rente en woeker, wisten zij niets ; valschheid en fnoode list waren hun onbekend ; eerlijkheid was hun hoofdkarakter. Geen volk (dit riepen eens in het gevoel van hunne waarde, de Duitfche Gezanten verritus en rialoriges , op den Schouwburg te Romen uit) geen volk komt bij de dapperheid en trouw der-Germanen , en deze trouwhartigheid, en deze oprechtheid was het, die hun de achting der Romeinen verwierf; eene achting, met welke dit trotfche, over Koningen gebiedend Volk , niet minder dan mild was. Met vermaak gaven zij den Gezanten der Duitfchers, de plaats van eer , bij hunne Schouwfpcleu. Alleen Duitfchers waren de Lijfwacht , waaraan zich de Roomfche Keizers toevertrouwden, want zij hadden hunne trouw, in vede gevallen, onbeweeglijk gevonden. De Romeinen hadden de geheele , toen bekende , wereld aan hunnegehoorzaamh id onderworpen, Duitschland alleen uitgezonderd. — Voor geenen vijand hadden ivg de krijgszuchtige Romeinen gezidderd: doch de zegèrijke legioenen van caesar werden verzaagd, toen hun Veldheer hen tegen de Duitfchers wou aanvoeren, benige krijgshoofden baden , onder allerlei voorwendfel , om hun affcheid , anderen zagen zich wel eershalven genoodzaakt, om te b'ijven , opdat ze niet voor bloodaarts mogten worden aangezien, maar de bekommering was hun in het aangezicht zichtbaar. Zomtijds konden zij zich vsn tranen niet onthouden ; in hunne tenten verborgen, beklaagden zij zich over hun noodlot, of bejammerden zij, met de hunnen, het  tusschen de oude en.hedend. DüITSCHERS. 565 iiet algemeen gevaar , en door geheel het leger werden testamenten gemaakt. Ook ondervonden de Romeinen , gedurende de cio jaren, dat zij met de Duitfchen oorloogden , zwaar genoeg, dat zij met de Germanen te doen hadden. Vijf groote legers zijn , gedurende den tijd van het gemeenebest , en drie legioenen of 30,000 mannen, onder den Keizer augustus , met derzelver dappere aanvoerders, onder bet zwaard der Ouitfchen gevallen , en hunne gelukkighe veldflagen, hebben de Komeinen altijd duur genoeg moeten koopen. De Roomfche trotschheid vierde we! triumphen over de Duitfchen, maar zonder dat zij hen overwonnen hadden: ja, het denkbeeld, de Duitfchen overwonnen te hebben, was den Romeinen zoo hreelend , dat de Keizer dobiitiaan zelfs menfchen kogt, die zich als Duitfche gevangenen lieten verkleeden , om dezelve , in zijne befpotlijke Duitfche triumf, te laten ten toon voeren. Zoo deze eenige onverwinbare Natie niet de ledigheid en den drank te zeer bemind hadt , z':o zou het moeilijk geweest zijn, eene zwakke zijde aan haar te vinden. Het vooroordeel, dat eenen krijgsman de arbeid tot fchande zij; het fpelen en dobbelen leerden de Duit. ühe jongelingen zekerlijk van hunne vaders ; ook moesten zij, in de fchool van hunne vaders leeren, hoe zij de knots draagen , de werpfpies drijven , en met het paard handelen moesten. Maar zouden zij wel de zwarigheden van den ftrijd hebben kunnen uitharden , zo zij van hunne moeders waren vertederd geworden? Wie voedde beu zoo belangloos , zoo edelmoedig, zoo goeddadig , zoo braaf en eerlijk op? Deden dat ook hunne vaders , die immers buiten den oorlog geen anderen arbeid kenden, dan jagen, fpelen of fl.ipen. Het is wel de moeite waardig , dat wij hunne moeders wat nader,leeren kennen. Bij de eenvouwigfte piiitfehe fpijze , groeide het blaauwoogig Duitsch meisjen, gelijk haar broeder op, en werd , bij het toenemen van haare jaren , eene hulpe voor haare moeder. Eenige gekrulde lokken in haar blond hair , en een linnen roodgehreept gewaad, was al haar opfchik , al haare tiotschheid. Geen lekkere be. tep verhoogden de aandoenlijkheid van haare zenuwen; geene ledige gasterijün gaven, aan de vatbaare vrouwlijke yerbeeldmgpkracht, aanleiding, geene iSchouwtoNn 3 " ne-'  566 VERGELIJKING nelen , vol liefdehandel, ontftaken vroegtijdig de geflachtdrift. Zij hoorden geene verleidelijke zedeleer van het toneel, die met de ondeugd fpot, of de/.elve met blinkende verwen afmaalt, en de onfchuld befpotlijk maakt; geen jongeling zocht haar door vleijerij te verleiden , want hoe zou de eerlijke Duitfeher het vleiën verhaan hebben ? Galanterie en verleiding waren onbekend; zelfs was het ten hooghen fchandelijk voor den Duitfchen jongeling, beneden de twintig jaar, omgang met het ander geflacht te hebben. Het Duitfche meisjen bloeide, gelijk een bloem, die geen worm hak, die geen fchadehjke daauw vergiftigde : en zoo hadt Duitschland de fchoonfte meisjens , wier deftige gehalte, verblindend blond vel, en blond zijden hair Grieken en Romeinen bewonderden, en dan eerst, wanneer het hoog tijd was, gaf men het rijzige rustige meisjen, den grooten welgèfpierden Man, tot eene Vrouw. Nu werd zij moeder van kinderen, die, gelijk hunne ouders, pronkbeelden van gezondheid waren. Aan geene ligtvaardige min , aan geene oniichtzaame bediende , betrouwde zij de de panden van haare liefde. Zij zelf zoogdeze , aan haare borst; z j zelf hoeg ze gade, zij zelf was derzelver voedfter, en het waakzaame moederoog hond op de wacht, tegen elke verkreupeling. Aan het geen, waaraan zij zelve gewoon was, wende zij ook haare kinderen. Daar was geen onderfcheid, tusfchen de fpijs en de verzorging van de kinderen van die der Heeren, en die van hunne knechten. In den kring en ook met de hulp van deze kinderen, bezorgde de Germaanfche Vrouw, terwijl haar Man op de jagt was, of bij zijnen haard Hiep, den akkerbouw en de huislijke bezigheden : maar in den oorlog, was zij gewoon, hem met haare kinderen te_ volgen. Wanneer het op een vechten ging, bad zij hem, met tranen, te vechten voor de Germaanfche vrijheid, en vervolgens was zij, uit den wagenburg, getuige van ziine dapperheid. Waren zijne krachten uitgeput, zij laafde hem ; was zijn moed gezonken, zij richtte denzelven wederom op ; was hij gewond, zoo zoog zij liefderijk het bloed uit de wonde, en zij genas dezelve. Haarkus, haar lof, haar tedere bezorging was zijne belooning, wanneer hij als overwinnaar weerom kwam. De eigenliike prikkels der Duitfche dapperheid, waren de Duitfche vrouwen. Ook  TUSSCHEN DE OUDE EN HEDEND. DUITSCHERS. 567 Ook hadden onze goede Ouden de grootfte achting voor de fexe. Zij meenden , dat 'er iet heiligs en vooruitziende in haar wonen moeste. Zij vroegen haar om haar oordeel, en verachtten haren raad niet. Het natuurlijk gevolg hier van was, dat zij in de hoogfte mate voor 'hare kuischheid zorgden. Een echtbreuk was daarom eene zeldzaamheid, en teffeus eene misdaad zonder vergiffenis. Aan zulke moeders kon het niet wel mislukken , eene natie te kweken, die onder de onbepaaldhe vrijheid , zich binnen de palen wist te houden, en bij welke de goede zeden meer gewigt hadden, dan bij andere volken de beste wetten, en zoo lang de Duitfchers zulke moeders hadden, bewaarden zij hunne duitfche eerlijkheid. (*). Nog lang naderhand, toen de namen van de Tenctren, Katten, hructeren , Chauken , Cherusken, Chamaven, en zoo als zij verder geheeten werden, reeds verdwenen waren, gaf de Athenienzer Chalcondijles in zijne befchrijving der volken, de Duitfchers, ten aanzien van hunne zeden, een zeir vereerend getuigenis. ,, Ik ken," zegt hij van hun „ geen volk, wiens „ zeden zuiverer zijn, zoo dat zij, wanneer zij het ,, onder zich eens waren, onverwinnelijk wezen zou„ den." En machiavel , die in het begin van de zestiende eeuw fchreef, verzekert, dat de Duitfchers „ nog ten zijnen tijde gelukkig leefden." Om rijk te ,, zijn,zegt hij, leven zij als armen. Zij bouwen niet, „ zij houden niet van opfchik, zoo weinig in kleede., ren, als in huisraad, genoegzaam brood, genoeg,, zaam vleesch en een vertrekjen, waarin zij tegen de „ koude verzorgd zijn, dat is hun genoeg. Heeft ie,, mand niet meer, bij is vergenoegd en oegeert niets ,, anders. In tien jaren bededen zij twee gulden aan „ zich zelven, en zoo leeft ieder, betrekkelijk tot zijnen bijzonderen ftand. Niemand heeft kommer, „ over het geen hem ontbreekt, maar over het ge- „ ne (*) Alles wat hier van de oude Germanen gezegt wordt, ïs letterlijk overgenomen , uit de getuigenisfen der ouden , vooral van tacitus en caesar , die bij het oorfpronglijk Hoogduitsch , waar uit wij dit Stukjen vertaald hebben, gedrukt liaan, doch die wij, om plaats te winnen, hier hebben weggelaten. Nn 4  5^8 VERGELIJKING „ ne hij in den grootften nood behoeft, en hunne „ behoeften zijn een groot deel minder dan de onze. „ Een gevolg van deze levenswijze is, dat geen eld „ uit hun land gaat, want zij zijn te vrede , met'net „ geen hun land voordbrengt. — En zoo hebben zij „ lust, aan hun eenvouwig leven." Genoegzaamheid bevrijdde derhalven onze goede Ouden voor drukkende •zorgen om het nodig onderhoud, en voor alle die ondeugden , die bij min genoegzame volken in zwan°gingen. Maar daar kwam een tijd, waar in men aan de bewooners der landen, tusfchen den Rhijn,den Donauw en de Oder, de nakomelingen van die oude Duitfchers niet meer kende. Want daar , waar voorheen de oude Duitfche braafheid op den troon zat werdt de oprechtheid fchadelijk; daar, waar reinheid van zeden heilig geweest was , werden fchuuwheid en fchaamte befpottelijk; daar, waar men voorheen een gegeven woord onverbrekelijk hield, waren de heili°-fte verzekeringen, en zedelijk bevestigde verdraagelr de hof van gerechtelijke twisten; daar, waar te voren de oude Duitfcher met eene deftige groote gehalte daar henen trad, of aan de manen van zijn ros, zoo fpel liep als de ruiter; wiens vurig oog mannen van anderen landaard niet verduren konden; zag men kleine heertjens omzweeven, wier verhapte zenuwen alle infpanning fchuwden , die zonder parafol zich niet in de zon waagden, en zoo teder waren, dat hen een blaffende hond verfchrikken konde; daar, waar voorhenen een echtbreuk een groote zeldzaamheid was. Maar, wij laten den voorhang vallen. En wie is de oorzaak, dat dit eerwaardig volk zoo ' diep van zijne zedelijke hoogte wegzonk, dat het zoo zeer ontzenuwd werdt? Juist dat zelfde geflacht, waar aan het te voren zijne kracht en grootheid te danken hadt. De later Duitfchers hadden die moeders niet meer, die de ouden gehad hadden , en wij behoeven niet ver, maar Westwsards naar de grenzen van Duitschland te gaan, om de bronnen van deze verandering waar te nemen. Ten Westen van Duitschland ligt een rijk, wiens bewooners reeds in den tijd van caesar, voor week. lijke menfchen, voor liefhebbers van opfchik en galanterij, bekend honden, cn uit de Galliërs, die toen reeds weel-  TCSSCHEN DE OUDE EN HE DE ND. DttlTSCHF.RS. 5C9 weelderig waren , zijn de liedendaagrche , nog weelderiger, Franfchen voortgekomen. De. Koningen der Franfchen hielden zich voor de eerfte Koningen der Wereld, cn naar het voorbeeld der grooten, achtte zich de geringde burger een man van' gewigt. Alles zogt zich eetlig aanzien te geven;- ■ Vrankrijk was de kvveekfchool van dc zotfte ijdelheid. (*}. Dit dartel, ijdel en onrustig vo'k kwam, ten deele door onverdraagzaamheid ver.aagd, ten deele doo'r begeerte naar verovering aangevoerd, naar Duitschland. De Ilugucnoten uit hun vaderland verdreven, brachten wel hunne handwerken aan den Rhiin, maar zij bragten ook teffens de weelde van hun vaderland, met alle hare gevolgen, dcrwaards mede. Zij zogen de Janden u!t, zij verduurden, cn vermeerderden de behoeften des levens, en leerden de Duitfchers, onder een fchiinba.ir welvaren, armer te wezen. Naauwelijks waren zi , iu weerwil van den tegenltand der landheeren ,in Duitschland genesteld, of het leger van lodewjjk XIV kwam opdagen; en deze foldaten, die in dienst van hunnen veroverzuchtigen Koning, moordenaars, brandftichters en beulen waren, werden, buiten den krijgsdienst, kruipende vleijers bij de Duitfche meisjens 'en vrouwen. Wat vermag de vleijerij niet vaak op de deftigfte mannen! wat moest zij niet op de dochters en vrouwen uitwerken, dien deze taal geheel nieuw was! was het wonder, dat de Duitfche fchoonen, aan de* vergodingen van deze vleiers, een open oor leenden? dat zij alle de ellenden, die over haar vaderland .gebragt waren, daar bij vergaten; dat zij deze aanbidders, wanneer zij voor haar nederknielden, in onmagt zonken, fterven wilden , aartig vonden? Het gevleide, het vergode, het aangebeden vrouwlijk geflacht nam thans in eens eene nieuwe vlucht, en de wierook der vleierij behoort voortaan onder deszelfs behoeften. Va li (*) Se croire un perfonage est fort rommitn en Trance: On y fait rhomme d'importance, Et l'on n'est Jouvent qu'un Bourgeois. Cest proprement le mal Franpis; La jotte vanite nous est partieulaire. la fontaine. Nn 5  5^0 VERGELIJKING Vaiunu af, vondt de Duitfche Dame of Bemoifelle (want vrouw en jongvrouw waren verachtelijke namen geworden) haren eerlijken landsman plomp en ongegeflepen , omdat hij niet, gelijk die beuzelende vlinders, wierookzwaaiën konde, en alleen zonder opfchik zeide, wat hem op het harte lag. Die derhalven de vrouwen behagen wilde — en wie heeft dat altijd niet willen doen? — moest zich op denzelfden vleitoon zetten. Bij fcharen reisden nu de edelfte zonen van Duitschland naar Parijs, om aldaar hun geld en hunne krachten te fpillen en kwamen vervolgens, met eene gekrenkte gezondheid en bedorven zeden, te rugge. Doch daar voor hadden zij aartige dubbelzinnigheden leeren ze"°en, en aartige ongebondenheden leeren begaan : en^gezondheid en zedelijkheid waren immers maar bloote kleinigheden , tegen deze gefchiktheid tot aartigbeid en Franfche aifance — en Duitschland zond fteeds nieuwe leerlingen naar Vrankrijk. Ook meenden de Duitfche Dames, dat zij niet beter voor de opvoeding van haare dochters konden zorgen, dan wanneer zij haar Franfche Vrouwen tot Gouvernantes gaven. Ook hier toe was raad te vinden, want de Franfche Vrouwen lieten zich ligt verbidden, om in Duitschland te komen ; en hier verdoofden zij in haare kwekelingen , het zuiver gevoel der natuur, en plantten haar den fmaak, naar het gezochte en verherde in, den ongelukkigen fmaak, om in kinderlijke kleinigheden, groot te wezen. -.,../, Aan alle Duitfche Hoven , in alle groote huizen, fnaptc en verherde men zich in 't Fransch. Toen wist men niet langer van eenen warmen Duitlchen handdruk; in deszelfs plaats kwam eene koude Franfche omhelzing, cn in plaats van eene hartlijke verwellekoming , overlaadde men malkander met eenen ftroom van woorden , waarbij men niets dacht. Valschheid verkleedde men in den fchijn van vnendfchapsverzekeringen ; men huichelde edele gezintheden, en men handelde flecht ; men beloofde heilig , en men verbat in het volgende minuut, wat men beloofd hadde ° Eene meinëedigheid was geene misdaad meer, mi'ir een fpreckmanier. Beuzelarij, onzin, fpot met Tedeliikheid en deugd, losbandigheid en ondeugd, met ligtzinnigheid begaan, heette goede toon, en een ge-  TUSSCHEN DE OUDE EN H EDE ND. DUITSCHERS. 571 gediuige afwisfeling van nietsbedoelende frifures, en klederdragten was mode ; opfchik, meubels tn duizend andere outbeerbare dingen , werden fterker ichreeuwende behoeften , dan "de waare behoeften des levens zelve. Iu zekere refidentieftad hadden dikwijls de bakkers geen brood, maar hairpoeiër was bij honderde ponden, in alle winkels, voorhinden. Duitschland, dat alleen het zwaard van die bedwingers der wereld , het zwaard der Romeinen gerrotst hadt, het onverwinlijke Duitschland, dat nooit het juk van eenen overwinnaar droeg — vleide zich onder den fcepter der Franfche modekoopfters , en gehoorzaam le, met angst, de wetten, die dezelve door uitgezonden poppen voorfehreven ; om de dwaasheden van Parijs naar Duitschland over te brengen , gingen millioenen Duitsch geld , door de handen van galanteriekramers en modehandelaars, naar Vrankrijk, en vol kommer zuchtten mannen en vaders van volwasfen dochters, wanneer zij de huislijke vrede, door het onophoudelijk uitplunderen van hunne kasfen, koopen moesten. In echtelijke verbindtenisfen was wederzijdfche neiging juist het minfte, daar het op aankwam. Die meisjens werden alleen gezogt,wier vaders gelukkige vrekken geweest waren , die mannen alleen gekozen, die zich het best op pronk en het maken van fchulden verftonden. Daaruit werd geboren eene menigte van ongelukkige huwelijken, vol verwijten en onëenigheden, en menig braaf man maakte billijk zwarigheid, huisvader te worden: want hij voorzag, dat hij aan de dwaze mode dat geen zou moeten belteden , waar van hij zijne toekomende kinderen zou moeten voedeni en dus hadt menig teder hart tot zijn lot , zijn leven onbemind te laten verloopen. Nu kwam nog het ergite. De Duitfche Dames konden zich voortaan niet langer, met hare moederlijke pligten , bemoeien. Want de Dame van toon , die tot diep in den nacht bij een groot foupé , en aan de fpeeltafel gezeten had, kon eerst omtrent middag uit haar bed komen, en de weinige voormiddag uren gingen henen. aan het toilet; het toiletbezoek van galante ttraatflijpers; de oordeelkundige keus van kleeding cn heraad. Naauwlijks bleef 'er nog zoo veel tijd voor den eten over, dat zij in eenen mode-roman wat kon  57* VERGELIJKING kon zitten bladeren! Na den eten werden, wanneer de Dame geen vapeurs hadde, vifïetes gedaan of ontvangen, of anders een partij'tjen van plailier gemaakt. Nu kwam de tijd, om naar de Comedie te rijden, waar men zag en zich liet zien, en uit de Comedie ging men, weer naar een grand of petit foupd, en van daar weder aan de fpeeltafel. Zoo verbeuzelde, zoo verijdeltuitte de Dame van den toon hare dagen en jaaren, en zoo was zij geduulig bezig, zonder iet te doen. Hoe was het nu mogelijk -, dat zij bij zoo veel belangen van mode en etiquette, zich met hare moederpligten bemoeijen konde? En wie zou niet naar den vleienden naam van eene Dame van den toon hebben willen ftaan ? zelfs die gevoel voor huislijk geluk hadden, werden met den ltroom meegelleept, en moesten, om niet van hare zusters befpot te worden , zich naar den zoogenaamden goeden toon fchikken. Want ten uiterften befpottelijk zouden zij zich gemaakt hebben, indien zij , gelijk hare oude overgrootmoeders , hare kinderen zelve hadden willen zoogen of verzorgen. Hier uit ontftond eene nieuwe behoefte. De moeders die hare kinderen, in opzicht tot hare fchuldige moederzorg, bedriegen wilden, moesten minnen voor dezelve hebben. De plaats van eene min heeft hare gemaklijkheid. Dit gemak bragt de meisjens van lagen itaud in bekoring, om niet zo ftreng op hare eere tc haan. Zij waren niet meer zoo angltvallig, om met oneer moeders te worden,.daar het haar niet misfen konde, bij een" of ander kind van aanzien, de rol van moeder te fpeeren. En. dus gingen aan den eenen kant de goede zeden, zelfs in dc hutten der landlieden, verloren, en aan den anderen kant, werd de eerhe en gewigtigfte opvoeding van die klasfe van menfchen, die eens den toon geeft, en die de lage handen zoo goed zij konnen, zoeken na te volgen, de bezigheid van bedorven meiden. Onfeilbaar moet de eerhe en gewigtigfte opvoeding, onder zulke handen, verongelukken,en hoe meer het zulke ongelukkige zuigelingen van onnatuurlijke moeders, wanneer zii opgroeien, aan inwendige waarde ontbreekt, hoe meer zij hunne waarde in uiterlijken < pfchik zoekfh moeten. De ingebeelde behoeften Wörd'eh gedurig meer; onophoudelijk wordt 'er geld ge-  TUSSCHEN DE oüde EN hedend. DUITSCHERS. 573 gemunt, en onophoudelijk geklaagd over geldgebrek. Om de weelderige uitgaven goed te maaken , moeten de hooge (tanden de lager uitzuigen ; verdrukkingen bedrog en listen nemen in Duitschland fteeds meer de overhand en de oude Duitfche braafheid is verloren. anecdote van hassan bassa , onlangs beroemden admiraal der turksche vloot. Hassan, Kapitein bassa, was een van de grootfte mannen , die ooit over de Turkfche vloot het bevel gevoerd hebben. — üffchoon zeventig jaaren oud, fcheenen echter zijne geestlijke en ligchaamlijke vermogens door den ouderdom niet verminderd te zijn. Wanneer in een zeegevecht, zijn fchip was aangeklampt, waren hij en zijn Adjudant gemeenlijk de eerften en voornaamlten in de pogingen, om het dek van den vijand te zuiveren. Het gebeurde eens, dat een Kalmuk hem bij zijn kleed greep, en de trekker van zijn pistool tegen hem overhaalde; doch, gelukkig voor hassan, ging het geweer niet af; waarvan het gevolg was, dat de Kalmuk onder de handen van den dapperen Mufelman zijn leven verloor. Zijn Adjudant was een man van een even zoo zon7 derlingkarakter, als de Admiraal zelf. Hunne kennis aan elkander had een even zoo vreemden oorfprong; zij werd door het volgend zondeling geval veroorzaakt. De Kapitein bassa onderrecht wordende, dat 'er,, nabij des Keizers paleis, een geweldige oploop van volk was , liet zich oogenbliklijk derwaard brengen. Bij zijne aankomst zag hij een' grooten hoop oproerig volk, en een houten, onvertfaagden knaap aan het hoofd van denzelven. —■ Schoon ongewapend, drong hij onmiddelijk voorwaard, om hem te vatten. ,, Sta," zeide de ander, hem dreigende met zijn pistool, ,, ik ken u, Kapitein bassa, en ik weet ook, „ dat mijn leeven in gevaar is ; nog een hap verder, ,, en gij zijt dood." — f)e Kapitein bassa grootlijks verwonderd over de ltoutheid van dien knaap , maar niet  574 anecdote van hassan b">ssa. niet vcrfchrikt door zijne dreiging, (want het hart Van h^ssoin was ongevoelig voor vrees) deed een enkelen ftap achterwaard , en zijnen tcgenltrever van het hoofd tor de voeten befchottwende niet eene houding, die klaar dèodft Z'en, dat zijn toorn in verwondering veranderd was: ,, Stoute knaap," zeide hij tot hem, ,, geef ti over, ,, en betrouw op mij." — Op dit woord , gooide hij zijn pistool weg, en wierp zich aan te voeten van den Basfa. Deze deedt hem van den grond optlaan, en gebruikte hem, naderhand, alt jd ais zijnen Lieutenant. Lieden van hetzelve karakter , zullen altijd liefde voor elkander hebben. Men heeft verzekerd , dat hassan , eertijds , een flaaf in Spanje geweest was, zijnde hij aan boord van een Algerijnsch Rooffchip , door een Spaansch Schip genomen. Hij was voor de Rngelfcbe Natie grootlijks ingenomen, en wanneer hij, in den laatffen oorlog, van een zeegevecht hoorde, wilde hij nooit gelooven, dat zij gellagen waren. eenige anecdoten van czaar peter den I. /^zaar peter de I, wiens charakter eene mengeling was van goede en kwade hoedanigheden, hoewel men hem het recht moet doen van te melden, dat de laatflen veelal fprotcn uit de hardnekkigheid en de domheid zijner onderdanen, was onder anderen buitengemeen ijverig in het nauwkeurig handhaven van het recht, en flreng tegens de genen, die verzuimden hunnen pligt behoorlijk waar te nemen. Op zekeren dag te Kroonflad zijnde gTng hij aan boord van een der aldaar liggende Oorlogfchepen, ten tijde, dat het volk fchaftre, en gelijk hij zijne matrozen altijd met grote vriendelijkheid en gemeenzaamheid behandelde, zoo zat hij met hun aan , en hun vleesch en erwten proevende, gaf hij zijne verwondering en verontwaardiging over de flegtheid van dat voedzel te kennen. Aanftonds onderzogt hij zelve al den Scheepsvoorraad, en bevindende, dat die meest bedorven of zeer liegt was.feinde hij alle de Kapteinen aan boord van het Admiraalfchip, en na hun kortelijk de reden gezegd te hebben, waarom zij ontboden waren, zoo zond hij om de Commisfarisfen van het proviantwezen , eischte vifie van de voorwaarden, waar op zij de bezorging van het pro- viant  eenige anecdoten van czaar peter den I. viant hadden aangenomen , en na hun van openlijk bedrog, door verlcheide vaten in hunne tegenwoordigheid te onderzoeken , overtuigd te hebben , beval hij de Kapteinen hun proces optemaken , voor en aleer hij het Schip verliet. De Commisfarisfen vielen hem te voet, trachtende door bekentenis van fchuld zijn medelijden gaande te maken. — Maar te vergeefs. Zeven van dezelven, door de Kapteinen fchuldig bevonden zijnde, werden ten dood veroordeeld en dadelijk voor het oog van al het Scheepsvolk opgehangen. De czaar was zoo gezet, dat ieder zou ontvangen het geen hij verdiende, dat hij veelmaal met zijn eigen Rotting die genen ftrafte , welke hij meende, dat zulks verdiend hadden, en menzikof zoo wel als de overigen van zijne ministers ondervond op z'jn ti d het gewigt van zijnen arm. Op zekeren nacht kwam de Keizer van Cafan zeer laat te Petersburg te rug. — De Raden denkende, dat hij langer, dan naar gewoonte, flapen zoude, dagten , dat zij zich nu ook wat mogten toegeven, en kwamen dus op het gefielde uur niet in den raad. Maar peter was zoo nauwkeurig als ooit, en niemand dan de Klerken in de Raadkamer vindende, gelastte hij dezelven hem de uitfpraken der rechters voorteicggen, om die goed of aftekeureu. Terwijl hij hier mede bezig was , hadden de wagt hebbende Invaliden boden gezonden om de Raadsheren te waarfchuwen, dat zijne majesteit reeds daar was, waarop zij zich met allen fpoed naar het hof begaven. — Zodra de eerfle Raadsheer binnen kwam , verliet de czaar zijne plaats, ging hem ftatig te gemoet, en gaf hem eenige zeer gevoelige rottingflagen, met eene ernftige beftraffing wegens de verwaarlozing van zijnen pligt — alle de ovengen wierden op dezelfde wijze vervvellckomd. Dc agterften van allen was een zeer oude en zwakke Admiraal , welke in de deur op aijne knieën viel en uitriep: Sire! indien Gij mij wilt behandelen, g-Hijk ds andere Raadsheren, dan /laat Gij mij zeker dood'. — —< Sta op, mijn waard; oude man! antwoorde de Keizer, het bevel, dat de Raden gebiedt jlipt op hun' tijd hier te zijn, is niet voor U gegeven, Gij hebt mij lang metnaarftigheid g diend, en uw tijd is afgelopen. Ik heb U hier alleen geplaatst om een gemakkelijker bejiaan te hebben : maar dezen hebben wezenlijk hun' pligt verzuimd en daarom heb ik bun een goede les gegeven; 'wat U aangaat, Gij hebt vrijheid te blijven of^heen te gaan naar uw welgevallen. Men kan over liet algemeen over het charakter van peter aanmerken, dat a'le zijne hoedanigheden uitliepen in het overtollige. — Zijn afkeer van alle plegtigheden was zoo groot, dat hij fomtijds de welvoeglijkheid, die zoo nodig gekeurd wordt, om zijne achting te bewaren, zelve verwaarloosde; en dit veroorzaakte dikwils belagchelijkc voorvallen. Op  5?6 anecdote uit de geschiedenis. Op zekeren kouden winterfchen dag gaf hij gehoor a-in den Poolfcben gezant. —- Wanneer de deuren geopend werden om dezen te ontvangen, fcheen de koude den czaar z.'cr tc hinderen. — Hij zag rondom, en vernam, dat zijn Vice Cancclier gollowin met eene groote ftatiepruik digt bij hem ftond. — Hij rukte hem die van het hoofd , bakerde z;jn kop in dezelve en ontving dus uitgedoscht de plichtplegingen van den Ambasfadeur ■— zijne houding viel te meer in het oog door het contrast,'t wek zijn Cancelier met zijn kalen kop maakte gedurende riet geheel verhoor. üe czaak te Revel zijnde, hoorde den Lutherfchen Leeraar gaerne prediken. —- Op zekeren tijd bij hem in de •kerk zijnde, en vrij wat door de koude gehinderd wordende, zag hij «den Burgemeester der ftad voor ziel] zitten met een warme bonte muts op. — Zonder een w^oord te (preken trok hem de Czaar de muts van het hoofd, zette die op, en hield dezelve tot aan het einde der predikatie, waar na de Czaar den Heer Burgemeester de bonten muts weer ftilzwijgend opzette en heenging. anecdote uit de geschiedenis. Fie abt de montgon, die zich omtrent het jaar 1726 te Madrid bevondt, zag aldaar in de Franciskaner st. jegidius kerk, bij het Palcis, in de Kersdagen, boven het hooge altaar de afbeelding van den Parnasberg, benevens den Pegajus, Apollo, de negen Zanggodinnen, Herkulcs,. Hektor. Priamüs, en eindelijk de beelden van verfcheiden Spaanfche Koningen. Onder deze zonderlinge groep vernam men de ftad Kethlehem, en de ftal, in welk jksus geboren werdt. De Heiige Maagd verfcheen in dc kleding van eene Hofdame, en de He'lige josef in het habijt van een wereldlijken geestlijken, hebbende een paruik op 't hoofd, zoo als in 't begin van deze eeuw de mode was, en eene Spaanfche rotting in de hand. Tusfchen deze beide Heiligen ftondt de Priester met de hostie, en op eenigen afftand befchouwde men de Wij' zen uit het Oosten, die met groote ftaatie binnentrokken, zijnde van hunnen hemellchen wegwijzer de Star verzeld.  MEN GELS TUKKEN. GOD IS GOED, IN DE TOELATING VAN HET ZEDELIJK KWAAD, Jl/frcel of zedelijk kwaad is de zonde, en flechts de zonde alleen is wezenlijk, op- en voor zich zelven, het waare kwaad voor den mensch, dewijl niets anders, dan alleen de zonde, op- en voor zich zelven, ons menfchen van onze waare gelukzaligheid verwijdert en berooft, üe Verlosfer der wereld beeft, naar het fchijnt, hier op ook willen doelen , als hij ons leert bidden om vcrlosfing van het kwaad, en uitdruk lijk Hechts van eén enkel kwaad fpreekt, met de woorden: verlos ons van het kwaad. — Maar zou dan God, die de zonde laat gefchieden, ook bij deze toelating der zonde, nog goedertieren jegens ons zijn? God kon immers maken ,dat wij nooit ééne zonde deeden ? en zou hij daardoor niet nog goedertierener jegens ons menfchen zijn? Neen God zou, door de zonde niet toe te laten, niet goedertierener zijn, anders zou bij het wezenlijk niet gedaan hebben, want God is de goedheid; goed en goeddadig zijn , en altijd alleen het beste te verkiezen, is de natuur van God. Nademaal derhalven God de zonde werklijk fomtijds toelaat, en zelfs toegelaten heeft, zoo befluiten wij in 't gemeen ook enkel daar uit heel billijk en gewis, dat God even hier door, door deze toelating, goedertierener jegens ons is, dan indien hij het niet toegelaten hadt. Dit antwoord op de bovenllaande vraag is eene gevolg' rekking, uit de volmaaktheden van God, op welken zij gegrond is; zij is in 't gemeen het gewigtigfte, kortfte, en zekerde antwoord, in 't bijzonder voor die genen, welken het geen wij over dit geheim van het toelaten der zonde in 't vervolg uit de Rede nog zullen voortbrengen, niet gemaklijk genoeg mogt toefchiinen, om te begrijpen, alhoewel het bondig, zeker, en bevatbaar is. De toelating der zonde bedaat hier in i) dat God V. DEEL. MENÜELST. NO. 13. O O Ons  GOD IS GOED, ons menfchen eenen vrijen wil gegeven heeft ; eenen zulken wil, uit hoofde van welken wij of het goede, welk God beveelt, of het kwaade, welk Hij ons ver» biedt, vrij, dat is zonder inwendigen of uitwendigen dwang, zelven verkiezen kunnen. 2) Dar God de zonde ook werklijk laat gefchieden, dat is dat hij het niet anders, dan door verbieden en bedreigen, verhindert, wanneer de mensch wetens en willens, of opzetlnk, kwaad doen, en kwaad zijn wil. En nu beweeren wij, dat deze gave van onzen vrijen wil, en zelfs deze toelating der zonde, (als toelating) wezenlijk waare en godlijke goedheid is. Want Zonder den vrijen wil zou 'er geene deugd, geene verdiende, geene beloning zijn. Wij menfchen zouden, als ii.lele Machines of werktuigen, den beesten niet ongelijk zijn, welke alleen door dwang, of noodzaaklijkheid, gedreven worden, en zonder eene daadliike toelating der zonde zouden die groote voorbeelden van deugd geene plaats hebben, welke wij thans hebben en bewonderen. Nooit zou 'er eene grootmoedige vergeving, nooit een verdienstlijke ftrijd tegen den Verzoeker , nooit eene heerlijke overwinning tegen den Tijran, nooit een zoodanig bloedgetu gen en held in 't geloof geweest zijn, dewijl 'er nooit een fnood belediger, nooit een verzoeker, nooit een verleider, nooit een tijran geweest zou zijn. Üe deugdzame,rechtvaardige, zou deze verdicnstvolle gelegenheden tot zijne betere zelfbeproeving, tot uitoefening van zijne deugd, en tot zijne grooter beloning voor altijd hebben moeten ontbeereu , indien God aan den zondaar nooit het vermogen tot zonde gelaten hadt: ja wij zouden die grootmoedige boetvaardigen , en die hichtelijke voorbeelden van boetvaardigheid, niet hebben, en God zelve zou ons die godlijk goedertieren werken van zijne langmocdig- en barmhartigheid nooit zoo hebben kunnen openbaaren, indien hij nooit eene zonde hadt willen toelaten. Nu, die het ongeluk gehad hebben, dat zij in zonden gevallen zijn, hebben berouw over hunnen levenswandel; en zij, wien het lot treft, dat zij van de boozen gehaat en vervolgd worden, oefenen geduld, zachtmoedigheid en ftandvastigheid; cn wie ziet hier in niet, dat deze toelating der zonde met de volmaaktheden van God best overëenftemt ? dat de-  IN DE TOELATING VAN HET ZEDELIJK KWAAD. 579 deze zelfde toelating van het zedelijk kwaad een dierbaar en van de wijze goedheid Gods verkozen middel is ter bereiking van htt algemeen eind-oogmerk der fchepping, tot verheerlijking van den Schepper zoo wel, als van zijne vrij handelende fchepzelen, met naame zijne uitv. rkozenen ? Maar de zondaar misbruikt deze gave van den vrijen wil, en hort door de zonde in 't verderf. — Antw. Hier wordt gefproken van de Godlijke goedheid , en wel in 't bijzonder, of God door den vrijen wil , dien hij ons gegeven heeft, en door het toelaten der zonde , goedertieren zij ? en dit is hij zeker — of, zijt gij misfchien niet goed, als gij eenen bedelaar eenen gulden geeft, welken deze vervolgends liederlijk, tegen de verwachting van den gever, verzuipt, zich dronken drinkt, zijne gezondheid benadeelt, of'er zelfs vergif voor koopt Vis de goedheid dan nooit goedheid, alleen daarom, dewijl de booswicht die tot zijn eigen nadeel misbruikt? — De zondaar hort door dit misbruik zijner vrijheid in het verderf. — Antw. Alleen door zijn eigen fchuld. met zijn vrijen wil hort hij in het verderf, en dit tegen den wil,tegen alle vermaningen, van zijnen Weldoener, die hem door deze gave van den vrijen wil ook genoegzame kennis, en behalven veele andere behoedmiddelen, nog het beste hulpmiddel gefchonken heeft, waar door hij zijn geluk beter had kunnen en behooren te maaken. Veele duizenden deugdzamen niaken goed gebruik van den vrijen wil, en zelfs van de toelating der zonde tot hunne grootet verdienhe en gelukzaligheid. Zou God op den ondankbaren, op den ongehoorzaamen en weèrfpannigen , die (leeds zijne gaven en genaoe misbruikt, meer acht haan, dan op zoo veele anderen getrouwen en deugdzamen? meer op eenige enkele trouwlozen, dan op het geheel, en op het groot welzijn van zijne rechtvaardigen ? — Maar God kon den mensch, als deze den vrijen wil tot zonde wil misbruiken, dien even zoo dikwijls weder ontnemen? — Antw. Zou God, door het ftremmen en weder ontnemen van den vrijen wil des menfchen, des menfchen natuur weder herfcheppen , zoo dikwijls de zondaar wil zondigen ? Zou God de zonde des trouwlozen door geheel buitengewoon e O o a mid-  58o COD IS GOED, middelen verhinderen , na den zondaar genoegzame Ja overvloedige middelen gefchbnken|te hebben, om de zonde, welke de zondaar vrijwillig begaat , zelve te kunnen verhinderen en vermijden ? Zou God den genen, die zijne genade wil misbruiken, fteeds meer en grooter genade gevenV —■ Wie doet dir? waardoor is God zoo iet verpligt? of, zou dit met Gods heiligheid en volmaaktheid overëenftemmen ? — Zou dan God ons menfchen den Hemel niet regelrecht, en aan allen gezamenlijk , zonder uitzondering, kunnen ichenken , zonder die voorbereiding welke thans plaats heeft? — God zou ons dan redelijke wezens zonder vrijen wil hebben moeten fcheppen, hij zou ons die groote weldaad tot deugd en tot onze grooter gelukzaligheid niet hebben moeten geven? ■— Welk verftandig mensch, wie toch , dan een ondankbare zou dit zeggen ? of Zou misfchien de Schepper alleen die genen, en alleen zulke menfchen hebben moeten fcheppen, van welken hij voorzag, dat zij nooit zondigen, nooit de weldaad van den vrijen wil misbruiken zouden? Dan zou immers al 'dat goede , daar boven van gefproken is, al dat goede, het welk, ten opzicht der deugdzamen, tot hunne grooter gelukzaligheid ontftaat, hebben moeten wegblijven ? God zou, om eenige godlozen, het grooter algemeen welzijn hebben moeten te rug zetten, en op den ondankbaren en ongehoorzamen meer acht geven, dan op den rechtvaardigen , op zijne getrouwe fchepzelen, aan welke hij de" gelegenheid cn het middel tot hunne grooter gelukzaligheid op deze wijze zou hebben moeten onttrekken. — Neen. —> Wij moeten het andermaal herinneren, dat hier flechts gefproken wordt van Gods goedheid in de toelating van het zedelijk kwaad, te weten: of God, daar hij de zonde, die hij verbiedt, laat gefchieden, ook bij deze toelating goedertieren is jegens ons? en dit is hij zeker, zoo als wij thans bewezen hebben; want goedertieren zijn, zegt: eenen ernftigen wil hebben , om ons gelukzalig te maken, en ons daar toe de genoegzame middelen te geven: maar nu is de gave van den vrijen wil altijd eene weldaad, een dierbaar sefchenk van den Schepper ook ten aanzien van den Zondaar,alhoewel de Zondaar deze misbruikt; ja zelfs, dit  IN DE TOELATING VAN HET ZEDELIJK KWAAD. j8l dit fnood misbruik keert God weder ten algemeen en nog grooter welzijn van den mensch, zijnen rechtvaardigen. Zoo goed is God jegens ons, altijd en in alles, ook bij de toelating der zonde, goed jegens ons menfchen. — Maar hoe boos is de mensch, zelfs door deze weldaad nog boozer, daar hij deze goedheid miskent, daar hij deze weldaad (leeds misbruikt, (leeds nog meer , nog grooter weldaad eifchen wil! ---- is niet zulk iemand alle weldaaden geheel onwaardig ? bijna buiten ftaat, dat God hem nog langer, en nog fteeds goed doe, hoe gaern deze Algoede ook wille, indien hij al konde, zonder de geheele natuur van den mensch , en het Godlijk goed en groot eindoogmerk der Schepping te hervormen, en tegen zijne eigene Godlijke volmaaktheden te moeten handelen ? — ga, zondaar! erken en belijd uwe ondankbaarheid — uwe fchande — uwe eigene fchuld! — — MENSCHKUNDIGE AANMERKINGEN OVER HAATLIJKE NEIGINGEN EN DRIFTEN , ÜIJZONDER OVER DE WRAAKZUCHT. I. Voorafgaande aanmerkingen over de gronden dezer driften. gelijk het, uit hoofde der Sijmpathie, reeds natuur^J lijk is, dat men anderen liever iet goeds dan kwaads gunne, zoo maakt de Rede het tot eenen pligt , dat men, behalven zijne eigene, ook de gelukzaligheid van alle andere menfchen, zoo veel mooglijk, bevordere ; en dat het alleenlijk in dat eenigfte opzicht, om onrecht van zich af'te wenden , geoorloofd zij, iemand eenig leed aan te doen, indien het niet anders zijn kan. Dit voelt en erkent de mensch zoo zeer, wanneer zijn geest eenigermate in bedaarde gefteldheid is, dat hij niet ligt nalaat, zijne haatlijkheden tegen anderen uit dezen eenigen rechtvaardigen grond af te leiden. Maar, in heel veele gevallen fchijnt het zoo onÖ o 3 moog-  $8i ÏIENSCHKUNDIGE AANMERKINGEN mooglijk , den aanvang en voortgang der haatlijkheden tot dezen grond te rug te brengen; de gewelddadigheden en wreedheden , welke, volgends de treurige ondervindingen , menfchen jegens menfchen begaan kunnen , fchijnen gedeeltlijk zoo zeer tegen de grondwetten van onze natuur aan te lopen ; dat , in de daad , geene uitdrukking voor de aandoening van den verbaasden waarnemer, die een teder gevoel heeft, natuurlijker en meer gepast voorkomt, dan die van onihenscb , en monjler. En evenwel zijn het menfchen, en het onderzoek perst ons de belijdenis af , dat 'er aanlagen tot zulke fchijnnare onmenschlijkheden in de aigeineenfte eigenfchappen der menschlijke natuur begrepen zijn. En nu, waar in beftaan deze ? Zou 'er die waare ftrijdigheid in de menschlijke natuur zijn , dat de mensch regelrecht en onmiddelijk zich kan vermaken in het Jijden van anderen ? Allerhande Schrijvers beweeren dit , of fchijnen het ten minden te beweeren. Niet alleen zulken, die de menschlijke natuur op het haatlijkde affchilderen, om aan de genade des te meer gelegenheid te geven, om zich aan haar te verheerlijken; maar ook Wijsgeeren, die alles met de Natuur willen verrichten (*). Ten einde deze vraag te kunnen beantwoorden , is het nodig, dat men de bekende oorzaken van haat en wreedheid , en alle foorten van haatlijke neigingen nader befchouwe; en zie, zoo wel wat zij kunnen werken , als ook op welke gronden men bij de ontwikkeling van derzelver beftanddeelen nederkomt. Maar ten einde dit onderzoek niet te gemaklijk te maaken , en uit eene onvolledige befchouwing, al te overhaast de gevolgtrekking af te leiden; is het ook nodig, dat men niet bij de gemeene voorbeelden van wreedheden blij— ve daan , maar dat men zich die afgrijslijke toneelen herïnnere, die van de werking van zucht tot overwinningen en veroveringen, wraakgierigheid, godsdiensthaat, (*) Zie helvetius. Disc Ifl chap. XII. // efl des hommes medheureujement nis , qui, ennemis du bonheur d'autruj dejirent les grandes places, non pour jouir des aimntages, qu'elles procurent, mais pour gouter ie Jeul plaifir des infortunès, pour tourmenter les hommes, £? jouir de leur malheu  OVER HAATLIJKE NEIGINGEN EN DRIFTEN , ENZ. 5§3 haat, en den geest van vervolging in 't gemeen, in de Jaarboeken der befchaafde Volken, zijn opgetekend, de wen'chen cn daaden van tiêerius ni ito . kalku'Lft ,eenen richard lij, eenen henrik den VIII, eenen karel IX, en eenen' Hertog van alva , als ook der veroveraars van de Nieuwe Wereld. Ik zal dit vertoog niet opvullen met deze buitendien genoeg bekende gefchiedenisfen. Maar het moet voor mij en miine Lezers eene wet zijn, dat wij 'er, bij de volgende onderzoekingen, fteeds aan denken (*> 2. Wraakzucht. Algemeene Aanmerkingen over derzeiver gronden en uitwerkzelen. Het meest gewoone geval , in het welk dc drift, om anderen haatlijkheden te bewijzen, ontwaakt , is, wanneer een mensch zich van een' ander beledigd waant. (*) Aan eene eenige, die niet oud , cn evenwel niet zoo algemeen gedacht wordt, maar volkomen zeker is, en verfcheiden aanmerkenswaardige bijzonderheden bevat, wil ik hier Hechts nog eenige plaats inruimen. Bij den opfiand in Ierland, onder kareu den I. van welken gierigheid , wraakzucht, volkshaat, onderdrukte, maar niet uitgeroeide driften 'en neigingen der voormalige wildheid, maar bijzonder godsdiensr-ijver de Ourzaaken cn drijfveeren waren, werdt geen ouderdom of kunne verfchoond. Zij, die als Vrienden cn nabuuren met elkander geleefd hadden , ontroofden hun niet aheen , zonder verfchoning, het leven, maar oefenden ook de ongehoordfte msrteingen aan hun. Dc tedere kunne ja kinderen weiden van deze woede befmet,en wijdden hunne krachten aan de moordzucht. Dc gierigheid zelve weck 'er voor, het vee der Protefianten werdt, zonder verder doel, dan alleen om zijne woede den teugel te vieren, vermoord of gewond. De flachtöffers, op deze wijze ter dood gebracht, bedroegen volgends fommige fchrij veren, een getat van 200,000, volgends üume, van 40,000. Nog weet men op het einde dezer gefchiedenis niet, of men meer verbaasd moet lhan over de wreedheid der hen, dan over de traagheid der Engeifchcn , om hunne zoo benaauwde broederen tehu: p te k-men — De hoofdaanvoerer van deze wreedheden was een lafhartig kerel. HuMt Hist. Tom. V. Üo 4  584 MENSCHKUNDIGE AANMERKINGEN waant. De aandoening van zijne fmart, of het levendig aandenken aan dezelve , drijft hem aan , om te vergelden , om zich te wreeken. Indien het eenig doel en de flipte maat van gedrag daarbij was , om den belediger, dooreen gelijk gevoel, tot belijdenis van het aangedaan onrecht te brengen, en in't gemeen van volgende beledigingen af te houden, dan zou men zich gemaklijk binnen de palen der Rede houden. Maar de wraakzucht heeft nog andere gronden oe belediger is een voorwerp van haat geworden , door de verbinding der Denkbeelden, alhoewel hij niet meer beledigt. Alhoewel wij hem niet meer te vreezen h°bben, evenwel raakt het gemoed bij hem te befchouwen, ot ook bij het aandenken aan hem, gaande. Het wil niet bedaaren, zonder zijn ondergane- en vernietiging gezien te hebben. Nog is de hooamoed hier bij een magtige drijfveer. De gedachten , dat men de zwakfte geweest is, of het zelfs maar gefcheuen heeft te zijn, en dat men 'er misfchien nog*voor sehouden wordt, verwekt den hevighen wensch, om partij te vernederen, hem de belijdenis af te dwingen, hem, dien roekelozeii, dat wij niet zoo verachtlijk zijn, als hij geloofde, dat hij reden gehad hadt, om voor ons te vreezen. Van daar is de wraakzuchtige van deze foort niet te vrede, als hij zjch gewroken heeft, zonder dat de ander zulks weet: —— Ma vengeance est perduc, • S'il ignore en mourant, que c'est moi, qui le tue. y Qn'il af premie li l'l'igrat, Qji'on Cimmole è ma haine & non pas a l\tat. En niet alleen offert de wraakzuchtige dikwijls zich zelven mede op, uit den algemeenen arond. dai de hartstocht het oorfpronglijk doel der drift doet vergeten, maar hij fchroomt zelfs den zekeren dood niet om de fchande van de belediging ongewroken gelaten te hebben, van zich af te wenden, en zich van het denkbeeld te ontdaan , dat zijn vijand veilig voor hem is, indien hij flechts den vijand met zich iu het graf horten, indien hij zich zelven hechts wreeken kan. Que je me perde ou non, je Jonge a me venger. De  OVER HAATLIJKE NEIGINGEN EN DRIFTEN, ENZ. $$g De Dichters hebben nog eene veel verfoeilijker gedachten van wraak ten toneele gebracht i*j; doch welke ik twijfelen moet, om ze als eene opmerking uit de gefchiedenis der mensch heid na te fchrijven. Bij zoo veele en zoo geweldige aanfporingen tot wraak , tot welken men nog de werktuiglijke, of wel inftinctfoortige bekoring , om onaangename indrukken van zich af te wenden , en die te wederhreven , kan rekenen, kan men zeker geene matige uitwerkingen verwachten. Maar 'er z jn nog bijzondere gronden voorhanden, van welken het komt, dat de wraak, ook bij het bloot oogmerk van wedervergelding der ondergane belediging, zoo ligt, en dikwijls zoo grootlijks de maat te buiten gaat. Het kwaad, dat iemand zelven wedervaaren is. heeft men ondervonden; men meet het vervolgends af naar eenen levendigen indruk , en fchat het daarom ligtlijk voor grooter , dan dat, het welk men eenen anderen aandoet, en niet eigenlijk ondervindt, maar zich alleenlijk verbeeldt. Daarenboven, maakt de eigenliefde, dat men op zich zelven grooter prijs helt, dan op een' ander; en dietivolgends ook de beledigingen , die ons wedervaaren , hooger aanrekent, dan dis , welken men een' ander aandoet. Eindelijk, de mensch heeft even zoo groot genoegen, in het gevoel van zijne zich uitoefenende kracht, en de bewijzen zijner overmagt, als de ondervinding van zijne onmagt hem onaangenaam is. Gelijk in 't gemeen de wcarnemingen en oordeelen zich naar de hartstochten fchikken, zoo maakt ook de wraakzucht, en de daarmede verbonden haat van den anderen, dat men alles, wat hem ten nadeele kan (trekken, ligter gelooft. En midsdien gelukt het ook de wraakzucht niet zelden, dat zij zich achter edeler driften en oogmerken verbergt; achter het oogmerk, om den anderen te verbeteren, of de wereld voor hem in veiligheid te hellen. (*)Zij komt, zo ik niet mis heb, onder anderen ook voor, in het Treurfpel: De Vrijgeest. t O o 5 Van  536 MENSCHKUNDIGE AANMERKINGEN Van de wraakzucht van wilde Volken. In de zeden der wilde volken openbaart zich niets zoo fterk en zoo algemeen, als hunne hoogfte wraakgierigheid. Deze fchijnt bij fommigen de eenigfte hartstocht te wezen, daar zij vatbaar voor zijn; ten minden die, daar alle anderen voor wijken. Zij onderfcheiden zich, zoo wel ten aanzien der wijze, op welke zij hunne wraak uitoefenen, als ten aanzien van derzelver duurzaamheid, tot verbazing van befchaafde menfchen. Zoo ligt de Wilde anders vergeet, zoo zeer fchijnt het geheugen van eene hem of den zijnen aangedane belediging bet in zijn gemoed tegen de langduurigheid van tijd uitte houden, enden tonder der wraak te bewaaren. (*) Maar zij zoeken de gelegenheid tot wraak met alle mooglijke voorzichtigheid; en weten hunne gevoeligheid op het zorgvuldigst te verbergen, zoolang tot zij meenen , dat zij zich met volle veiligheid wreeken kunnen. Wanneer zij hunnen vijand in hun geweld hebben , wanneer zij hem gevangen in hun land hebben gebracht, dan eerst geven zij zich aan de geheele woede van hunne wraak over; welke niet eer, om het met korte woorden te befchrijven, bedaart, tot dat hij onder alle bedenklijke martelingen , door middel van den langzaamhen dood, van alle gevoel beroofd is. Vrouwen en kinderen nemen, met de grootfte begeerte, deel aan deze onmenschbjkheden, en de één zoekt den anderen daar in voorbij te hrce» ven (t) Ook fchijnt de gedachten, om eenen vijand op te eten, (*) Rohfrtson Hifi. of Amerika T. 3s"T Zelfs de anders in vergelijking met andere Wilden, goedhartige Groenlanden zijn hun daar in gelijk. Laren "er vrij 30 jaaren verlopen zijn, echter vergeren z;j waare beledigingen niet, zoo als moord en betovering, naar hunne denkbeelden, zijn, te wreeken , als zij den daader ergens alleen .betrappen. Cranz. Jlladz. 240. (f) RoBERTSON /. C. p. 356. 362. VOlgg.  OVER HAATLIJKE NEIGINGEN EN DRIFTEN, ENZ. 587 eten, nanr bet gevoelen van verfcheiden onderzoekers, een uitwerkzel der wraakzucht ie zijn. (*J Is dan nu de wraakgierigheid zoo zeer in de menschlijke natuur gegrond, dat zij Hechts bij befchaafde volken gevernis 1 heeft kunnen wor len , en dat zij bij ruwe volken plaats moet hebben? Of is zij misfchien ook bij dezen ten deele gefciiufteld, en door uitwendi. e (Mjizaaken verwekt? Laat ons zien. 1. ) De Wilde weet, dat hij zijne veiligheid, en de band laving zijner Rechten hoofdZarakiijk vin zichzelven verwachten moet; van de befeherming der wetten, van vobiocning en zekerheid door middel van de hulp der Overigheid, is hem weinig of niets bekend. De Wetten , en Overigheden, die hij kent, hebben 'zoodanige magt of vermogen niet; en hij weet ook zoodanig geweld niet genoeg te fchatten, om, met opolfering van zijne onaf hanglijkheid, haar een beftaan te geven. Onder deze omftandigheden is 'er hem zeer veel aangelegen, dat hij zich aan zijne vijanden zoo vreeslijk make, als mooglijk is. 2. ) Even daarom is het bij hem ook een ftuk der opvoeding, zulke gezindheden jegens eenen vijand van jongs af in te boezemen. Het word aan den zoon door den vader, van den eenen vriend aan den anderen tot eenen eerwaardigen pligt gemaakt, de nog onvergolden beledigingen niet te vergeten, maar de verflagen en gemartelde broederen te wreeken. De één zoekt door zijne woede den ander deze wilde geestverrukking mede te deelen. (f) 3. ) Nu komt hier nog bij, dat de Wilde, die zijnen vijand in handen valt, daar zijne grootlte eere in ftelt, dat hij ongevoelig fchijne voor de fmarten, die de ander hem veroorzaken wil; misfchien mede uit dien grond, om hem het genoegen der wraak te ontnemen. Daarom zoekt deze fteeds nieuwe middelen op, om. zijnen vijand tot bekentenis van zij:i lijden te brengen. Ja, uit hoofde van dit denkbeeld van eere, ver- (*) Robertson l. c. p. 361. Jq. Dat de Wraakzucht de gemeenftc drift geweest z:j tot het menfehen-eten. kan men we! beweeren. Maar dat ook de honger daar toe kin aanzetten , is door eenige waarnemingen niet min zeker. Ct) Robertson /. c. p. 352. 359.  588 MENSCHKUNDIGE AANMERKINGEN vergenoegt zich de gevangen niet, met zijne onaangeme gewaarwordingen te onderdrukken ; veel meer iart hij zijnen vijand door alle bedenklijke bewijzen van haat en verachting, en der trotfche befchrijvingen van het lijden, dat hij den zijnen heeft weten aan te doen. (j*j Wanneer men hier nu nog de algemeene gronden bij neemt, waarom men, bij de wraakzuchtige wedervergelding, zoo ligt te verre gaat; en dat de Sijmpathie, zonder den bijhand van hootrer zedelijke kundigheden, flechts een zwakke wederftaud is, tegen de zelfzoekende driften, dan zal men, in de daad, wel in de natuur der zinlijke driften van den mensch, den grond eener wraakzucht erkennen, die de Rede'nooit kan billijken , maar te gelijk zal men ook moeten toehaan, dat de gemelde wreedheid der Wilden niet geheel oorfpronglijk een vormzel van de natuur is, maar veel meer een gevolg van dwalingen, en van de onvolmaaktheid van den uitwendigen toehand; zoo dat de menfchen daarvan vrij te maken, niet is de natuur geweld aandoen, maar haar te hulpe komen. 4* Andere oorzaken van haat en wreedheid. Elke andere hartstocht kan eene oorzaak van haatlijkheid tegen anderen wezen , in zoo verre zij haat verwekt tegen het geen tegen haar gekant is. Maar, niet allen zijn zij , bij denzelfden graad van volftrekte herkte, even gefchikt , om de gevoelens der Sijmpathie te verhikken , en tot wreedheid aan te zetten; gelijk zommigen zulks, uit kracht van haare natuur, en volgends ondervinding, zijn. Dit zal ons van den godsdienst-ijver op eene andere plaats blijken. Mier willen wij het van eenige andere hartstochten aantoonen. i.) De gierigheidjauri facra fames, is als eene bron der afgrijslijklte wreedheden , uit de voorbeelden der Spanjaarden uit Amerika, en der Boekaniers (f_), en hon- (*) Robertson //. cc. Ct) Van de wreedheden, in Amerika, na deszelfs verovering, geoefend, vindt men veel in de Nouvelle Rel at ion conté-  OVER HAATLIJKE NEIGINGEN EN DRIFTEN , ENZ. 589 honderd andere gefchiedenisfen genoegzaam bekend. Daartoe ligt de grond in de natuur dezer hartstocht. Wanneer de begeerte naar geld niet meer eene ondergefchikte maar eene hoofddrift is geworden, dan is de mensch zoo ver van de natuurlijke gewaarwordingen en aandoeningen afgeweken, hij leeft zoo geheel in dat ééne onnatuurlijk denkbeeld van geldrijkdom , als in het eenig hoogde en waare goed ; dat aandoeningen der Sijmpathie, denkbeelden van eere en fchanth , van billijkheid en algemeen nut, niet meer over hem vermogen. Hij offert misfchien zichzelven aan zijnen afgod op, hoe zou hij dan, ten nadeele van denzelven, een' ander mensch verfchoonen? a.) Lafhartigheid en uiterhe wreedheid vindt men zeer dikwijls bij een(*>En het fchijnt ook, dat men, volgends het bloote denkbeeld, het dus verwachten moet. Die zich door zijne kracht (leeds veilig waant, kan verbeven, kan den genen zonder gevaar laten leeven die hem wilde , maar niet in ftaat was , te befchadigen. De vreesachtige is niet gerust, zoo lang zijn vijand nog krachten overheeft. Ondertusfchen gelijkerwijs toch ook in het gevoel van kracht, waaruit de moed ontdaat, grond gevonden wordt tot hoogmoed , en door middel van dezen, tot vergrooting van het denkbeeld van geleden beledigingen, zoo fchijnt ook niet elke zoort van vreesachtigheid op zichzelve reeds het karakter tot wreedheid te hemmen. Zij kan uit een zoodanig zelfgevoel voorkomen, met hetwelk befeheiden vernedering van zichzelven , lijdzaamheid, en achtrng voor anderen gepaard gaat. Maar, wanneer groote verbeelding van zijne waarde , en vrees- ach- temnt les voyages de Thomas Gage 1695. Part. III. chap. VI. De wreedheden der Boekaniers, inzonderheid van lolonais cn morgan, zijn befchreven in de Historij of the Boucaniers. Lond. 1741. vol. 1, (*) Bijzonder onder wilde Volken; en het meest onder de Negers. Zie b. v. bossmann Voyages de Guinee p. 27. fqq. Een groot onderzoeker der Gefchiedenis , robertson hifi- of Amerika vol. 1. wil wel de vrees der Wilden voor den dood in den flag afleiden van hunne patriotfche zorg voor de bewaaring van hun buitendien gering volksgetal. Maar de zelfszoekende drift naar het leven fchijnt nogthans meer op het karakter van zulke menfchen te pasfen.  590 MENSCHKUNDIGE AANMERKINGEN achtigheid famenlopen , of een hooger graad van argwaan en kwaad gevoelen van anderen h&ar verzelt dan" wordt zij zekerlijk een medewerkende oorzaak, van de drift tot wreedheid. 3.) Hoe de heers chzucht en de zucht om veroveringen te maken, deze drift van wreedheid kunnen verwekken , hebben wij reeds elders aangewezen. Doch hier vindt nog eenige nalezing plaats. De heerschzu'chtige wordt'niet alleen door de bekoring, welke de magt, daar hij alles voor doet, voor zijne hartstocht heeft, ongevoelig voor de aandoeningen der Sijmpathie; maar hij kan ook iigtlijk, door middel van her denkbeeld van het algemeene nut van zijn vermogen en aanzien , of der rechten, die hij, ten aanzien derzei Ven zich reeds verbeeldt te bezitten, aan alles, wat hij tot handhaving derzelver nodig acht, eenen fchijn van rechtmatigheid geven. De vleijers , die den Grooten nooit ontbreken, onderheunen deze denkbeelden met hunne Sophistifche welfprekèn^heid. Hoe meer hij gewend wordt, alles met zijnen wil uit te voeren , des te onverdraaglijker wordt hem alle wederftand. Met het denkbeeld van onbeperkte magt, als het hoogde geluk en voorrecht, die een mensch 'deelachtig kan worden, vervuld, kan hij zich eindelijk eiken inval, hoe onzinnig en onmenschlijk ook, die een nieuw bewijs van zijne magt en geweld geeft, in zijne tuimelende Fantahe, als begceringswaardig voordellen. De woedende ondaaden van k ^ligui.a en anderen, worden alleen door dezen grond, nog eenïgermate begrijpelijk (*). 4.) Een algemeen jlecht gevoelen van de menfchen. Menfchenhaat is ook nog eene natuurlijke oorzaak tot wreedheid. En dus kan het geleden onrecht, bij andere medewerkende oorzaaken, veel daartoe bijdragen , dat een mensch hard en wreed wordt. Mens C*) Men leze suëTONius in het leven van dit Monitor. Hoofd/l. 26. 32.' 27. Alleen dit weinige tiaar uit • Tn;cida:u'. rus fratrem, quem metu venenorum prcemuniri meiicamenlis ju/pi- cabatur: Antidotum, inquit, adverfus Caefaren ? 1 Lauriort convivio effufus Jubito in cachinnos , cosf. qui juxa cubabant quidnam rideret, Mande quaereneibus: Quid, inquit nifi uno meo nutu jugulari utrumque vestrum ftaciirt posfe ?  OVER HAATLIJK.E NEIGINGEN EN DRIFTEN, ENZ. 591 Mens incorrupta miferia corrumpitur , Mulat Je bonitas irritata injuria. (t) 5. ) Dat de wellust, meer dan eenige andere ongcfchiktc hartstocht, tot wreedheid opleidt, fchijnt mij niet natuurlijk. Wanneer beide deeze ondeugden meermaal gepaard hebben gegaan, zoo kunnen zij ook wel beiden uitwerkzelen van eene gemeenfchappelijke oorzaak, de onftuimige zinljkheid, geweest zijn. Of de wreedheid kan de drift tot wellust, als de fchielijkfte en levendiglte verftroojing van de fchrikbeelden , die den wreedaart noodzaaklijk vaak vervolgen, verwekt hebben. 6. ) Doch ook elke foort van ondeugdzaamheid', wanneer zij zoo verre gaat. dat zij iemand tot een voorwerp der algemeene verachting en verfoejing maakt, kan ligt tot wreedheid verleiden. Hij, die zich van anderen veriicht en gehaat ziet, is niet geneigd, om hen te beminnen en te achten. En wanneer een mensch de waarde der menschlijke natuur in zichzelven niet meer ontwaart, hoe zal hij van het beledigen van anderen door dit gevoel terug gehouden worden? (*) Maar volftrekt met helvetius te zeggen: l'Nomme mal. heureux eft mechant . is onbillijk Ook heeft truulet den grondregel : l' Homme nest mechant, que paree qu'il est malhcureux; weiken men echter nog eer zou kunnen verdedigen, dan dien van helvetius. AAN DE HEEREN SCHUIJVEREN DER VADERLANDSCHE BIBLIOTHEEK. WELEDELE, ZEER GELEERDE HEEREN ! Het berigt, in een der vorige hukken van uw maandwerk geplaatst , nopens een plan tot invoering van min kostbare begrafenisfen en rottwdragten, door de Maatfchappij: Tot Nut van 't A'gemecn, Departement Dordrecht, beraamd, heeft zeker den wensch van velen onzer landgenooten verlevendigd, en hun tevens den weg tot bereiking van dien wensch nader aangewezen. Zonder twijfel zullen de Dordfche Heeren  592'AANDE HEEREN SCHR1JV. DER VADERL.BIBLIOTHEEK. ren vele navolgers vinden. — [n ons Steedjen heeft zich een gezelfchap daartoe veréénigd. Wij hebben een ontwerp gevormd, waarbij dat der üordfche Maatfchappij, met die veranderingen, welke plaatslijke omhandigheden en gebruiken nodig maakten, gevolgd is; en wij vleien ons, dat het getal van hun, die zich met ons veréénigen, fpoedig groeijen zulle. — Ik ben verzocht, U dit kort berigt toe te zenden, met verzoek, hetzelve in uw Maandwerk te willen plaatfen, en de gedachte, dat dit misfchien tot eenig genoegen der Dordfche Heeren, en tot een fpoorflag voor de ingezetenen van andere plaatfen in ons Vaderland hrekken kunne, zal U, zoo ik hoop, bewegen, aan ons verzoek te voldoen, gelijk zij mij bewogen heeft, U dit mede uit naam mijner medeleden te verzoeken. Ik ben met achting Uw Dienstwillige Dienaar en behendige Lezer, IF. Oldenzaal, 30 October, 1793. beschrijving vam den suiker eschdoorn, Acer Saccharinum linn^ei welke in de vereenigde amerikaansche staat en gevonden wordt, benevens de wijze om 'er de suiker uit te bereiden. T"\e Acer Saccharinum of Suiker Eschdoorn, groeit in zeer groote hoeveelheid in de Wesierfche Graaffchappen, van alle de middelde Staaren van het vereenigd Amerika. Die , welken in Nieuw York en Penfijlvaniën gevonden worden , geven de Suiker in grooter hoeveelheid, dan, welke aan de wateren der Ohio groeien. — Deze Boomen wor en over her algemeen vermengd gevonden met de Beulen, de Witten en Water Esfchen , de Komkommer Boom , de Linde, Espen , Boter, Noot, en Wilde Kers/en Boonzen : fomtijds komen zij voor in boschjens, bellaande vijf of zes Akers  BESCHRIJVING VAN DEN SUIKER ESCHD00RN, ENZ. 593 Akers (halve mergens.) Dan meestal zijn zii verfpreid onder alle of fommigen der bovengenoemde Boomen in de wouden : van 30 tot 50 dezer Bomen , vind men in een aker of half mergen. Zij worden in de beste , hoewel ook fomtijds in heenacbtige gronden gevonden. Fontijnen van 't zuiverde water vindt men in derzelver nabuurfchap. Volwasfen zijnde, zijn zij zoo groot als de witte of zwarte Eik, en van twee tot "drie voeten diameter. Zij fchieten een zuiveren witten hloesfem uit, voor dat een eenig blaadjen gezien wordt. De kh :ur des bloesfems onderfcheid dezen Boom van den Acer rubrum of gemeene Eschdoorn , welke een rooden_ bloesfem geeft. Het hout'van den Suiker Eschdoorn is zeer ontvlambaar, waarom het door de Jagers en Boschwachters voor brandhout gebruikt , en bovenal de voorrang gegeven wordt. De kleine takjens zijn zoo met fuiker doortrokken, dat zij het voedzel zijn voor het vee van hun , die in de bosfchen nieuwe landen ontginnen, zoo voor hoornvee , paarden als fchaapen, zoo lang zij nog geen voeder voor dezelven bouwen kunnen. De asch brengt grooter menigte potasch voort,dan eenige andere Boom, welke in de Bosfchen der Amerikaanfche Staaten gevonden wordt. Men gelooft, dat de Boom, in de wouden, zijn vollen groei in twintig jaaren heeft. Hij wordt door geene aftapping benadeeld: integendeel , hoe meer hij getapt wordt, hoe meer Siroop hij oplevert. Een enkele Boom hadt niet alleen twee-en-veertig aftappingen overleefd in zoo veele jaaren , maar wast ook nog weelderig. Het is bewezen , dat het uitwerkzel van de jaariïjkfche uitvloejing van het fap, hetzelve verbetert en vermeerdert, door de meerdere uitmuntendheid van die Boomen, die op honderde plaatzen door een boschfpecht doorboord worden, weike zich met het lap voedt. De Boomen, welke op deze wijze gewond worden , laten het overige hunner fappen op den grond vloeijen, en nemen daarna een zwarte koleur aan. Het fap dezer Boomen is veel zoeter op de tong, dan dat van die, welke zoo niet doorboord zijn, en levert ook meer zuiker uit. Van drie-en-twintig en een vierde Gallen (*) Sap, C) Gallon is een maat van twee ffoop. V.DEBL, MENGELSX.NO. 13. PjJ  594 BESCHRIJVING VAN DEN SUIKER. ESCHDOORN, in den tijd van vier - en - twintig uuren , uit twee de»" zer zwartgekleurde Boomen getapt, heeft arthur nobel, in den Staat van Nieuw |ork,vier pond en dertien oneen, fchoon gegranuleerde Suiker gekregen. Een Boom van gewoone groote, geeft in een goed Saizoen van 20 tot 30 Gallons Sap , waar ui? men van vijf tot zes ponden Suiker trekt. Echter zijn hier omtrent voorname uitzonderingen. Samuül lowë, een Vrederechter in het Graaffchap Montgommerie, in den Staat Nieuw-Jork,meldt aan arthur nobel, dat hij twintig pond en een once Suiker, tusfchen den 14 e-n 23 April 1789. gekregen hadt van een' enkelen Boom , welke verlcheiden jaaren te vooren was getapt geweest. üe invloed, welke de Culture zoo op Bosch- als andere Boomen heeft , doet denken , dat zo de Suiker Eschdoorn verplant wierd in Hoven, of indien de Hoornen , die in de Bosfchen hem befchaduwen, en den invloed der zon beletten, omgedaan wierden , de hoeveelhrid zoude vermeerderd, en de hoedanigheid van 't Sap verbeterd worden: dit wordt door de volgende daad bevestigd. Een Landman van 't Graaffchap JSorthampton , in de Stad Penfijlvanién, plantte, omtrent 20 jaaren geleden, een gedeelte dezer boomen in zijne Weiden ; uit de drie Gallons Sap van dezen trekt hij alle jaar een pond Suiker, daar men van die, welke in de Bosfchen befchaduw I , groeijen . van vijf tot zes Gallons Sap voor deze hoeveelheid Suiker nodig beeft. Het Sap loopt uit het hart van den Boom. Boomen, welke in den winter door de eerhe ontginners der landen in de Bosfchen tot voeder van hun vee geveld worden , geven een verbaazende hoeveelheid Sap uit den omgehouwën Stam en de Stumpen , zoo haast die de zonnehraalen in 't voorjaar gevoelen. Dat dit Sap overal door den Boom verdeeld is, heeft ten gevolge, dat zij nog drie jaaren leeven, na dat Zij,gelijk men het noemt, gegordeld zijn, dat is na dat een kringswijze infnede,door de bast, tot in het hout gemaakt is, om den Boom te doen herven. Het verdient zijne opmerking.dat het gras onder dezen Boom in de Weiden veel beter groeit, dan daar, waar het de gedurige werking der zon heeft. _ ; Het Saizoen, om deze Boomen te tappen , is m Fe«  ACER SACCHARINUM LINN/EI. S9S Februarij, Maart en ^pril, na dat het weder in die maanden daar voordelig toe is. Warme dagen en vriezende nachten, zijn het gunftiglte om het Sap overvloedig te doen droomen : de hoeveelheid, welke men uit een Boom trekt in eenen dag, is van vijf Gallons tot een pint, nadat de lucht warm of koud is. De He^r lowe meldt aan arthur nobel, dat hij bijna drié-en-twintig Gallons Sap in een'dag (14 April 17H9.) van den eenen Boom, waar van wij boven gemeld hebben j gekregen hadt. Deze groote overvloed in een Boom is zeer ongemeen. De vloejing van het Sap wordt altijd, na een' warmen dag , 's nachts door de vorst geltremd : de doorboring in den Boom, wordt of met een Bijl of met een Tcret (*) of Boor gemaakt: den laatften wordt door ondervinding de voorkeur gegeven , de Toret of Boor wordt omtrent drievierde van een duim, in eene klimmende houding ingelaten,, (opdat het Sap in een zagte vloejing in den morgen of avond , niet bevriezen zoude) en wordt daarna trapsgewijs dieper ingelaten, tot twee duimen toe. lien tap of hol buisje wordt in het gat, door de Toret gemaakt, ter diepte van een halven duim ingebragt , en deekt van drie tot twaalf duim buiten den Boom uit: de buis wordt gemeenlijk van de Sumach QRus Coriaria) of Vlierboom, welke gemeenlijk omtrent dien Boom gevonden worden, gemaakt. Men tapt den Boom eerst af aan de Zuidzijie9 en wanneer aan dien kant het Sap begint te verminderen — maakt men eene opening aan de Noordzijde, wanneer eene toenemende vloejing plaats heeft. Het Sap vloeit van vier tot zes weeken, na dat het weder getemperd is. Bakken , welke drie of vier Gallons nat houden , gemaakt van wit Esfchen , Linden , Populieren en dergelijk hout , worden onder den tap gezet, om 't Sap te ontvangen, het welk dagelijks in groote kuipen wordt overgebragt , uit deze kuipen wordt het, na dat het doorgegoten is, in de kookketel gedaan. Men onderricht ons , dat 'er drie onderfcheiden wijzen zijn , om de Suiker uit het Sap te trekken , namelijk, door uitdamping, bevriezing en door kooking: van welke de laatlte genoegzaam algemeen als de gereedde en fpoediglte in gebruik is. Ver- O Augir. Pp 3  596 IET OVER REISBESCHRIJVINGEN. Verders bericht men,dat het voordeel van óezaEseltdoorn, niet alleen bij den Suiker bepaald worut: de Boom geeft nog een aileraangenaamfte Siroop of kerwaier (*) en een uitmuntenden Azijn: het Sap tot oeze oogmerken dienende , wordt verkregen , na dat het Sap, bet welk de Suiker geeft, ophoudt te vloejen , zoo dat deze onderfcheidene voortbrengzels van dezen B .om . de een de ander niet beletten. Het Siukerwaterkan den grondflag uitmaaken vaneen aangenaam luchtig Zomcrbier; van het Sap van dezen Boom kan men ook een geestrijken drank ftooken, maar wij willen hoopen , dat dit fchoone vocht nooit zal misbruikt worden , om dit langzaam werkend vergift te bereiden. Wij verwachten, dat de genen , welke geen voorftanders van den Slavenhandel zijn, deze Befchrijving met genoegen lezen zullen. (*) Meiasjes. IET OVER REISBESCHRIJVINGEN. Zoo lang de wereld geftaan heeft , is 'er niet zoo i veel gereisd als in onze tijden , in welke^ het reizen een zoort van epidemie geworden is. Koningen en Vorllen klimmen van hunne Troonen, om als bijzondere Perfoonen, vreemde Landen te leeren kennen. In Engeland behoort het reizen vooral tot de opvoeding van lieden van eenig aanzien , die daar mede gewonelijk beginnen , zoo ras zij hunne letteroefeningen op de llooge School geëindigd hebben. Nooit oereisden Kooplieden van alle Volken zoo zeer vreemde Landen, als tegenwoordig. Zelfs de niet bemiddelde geleerde verwijdert zich van zijne boekcel, en doet wel geen groote reizen , maar toch kleine togtjens ; dikwijls met oogmerk, om zijne bijeengeraapte opmerkingen aan de wereld mede te deelen, en zich daar door voor zijne uitgefchoten kosten fchadeloos te (tellen of dit menigvuldig reizen meer voordeel of meer nadeel doet, of de liefde tot bet Vaderland daar door verlterkt of verzwakt . en de waare kennis meer uitgebreid of ingekrompen wordt, zou ik niet durven be-  IET OVER RUIS BESCHRIJVINGEN. 597 ftisfen. Ondertusfchen is het zeker dat een groot deel van de verbeterde inrichtingen van den Keizer josef, aan het doelmatig reizen van dien Vorst was toe te fchrijven, als die in dit opzicht een voorbeeld aan alle reizende Vorhen gegeven heeft. Het is derhalven geen wonder , dat 'er onder al dat reizen in den tegenwoordigen boekrhken ti d , zoo veel Rei.sbefchrijvingen uitkomen. Men fchrijft malkander uit en herhaalt, tor walgens toe, dingen, die oneindige maaien gezegd zijn, en, het geene bij dat alles zeer zonderling is, het boek wordt gelezen, omdat het — nieuw is. Deze zucht naar het nieuwe, fchoon het ook hecht is, en het fpoedig vergeten van goede Reisbefchrijvingen , die flechts weinig jaren oud zijn , zijn oorzaak, dat weinig Mannen van groote bekwaamheden zich in dat ondankbare veld wagen. Misfchien is ook de man van grooten geest en genie nergens meer bepaald, dan hier , daar groote kundigheden en wijsgeerige fcherpzinnigheid minder afdoen, dan gezond menfchen verhand, ondervinding en koelbloedige waarneming. Ontelbare dingen leiden en regeren den geest van den reizenden, en bepalen niet alleen den toon van zijn verhaal, maar geven ook teffens den aanklank van zijne waarnemingen en beoordeelingcn. Stand, karakter, denkwijze, drift, wijze van leven, meer of min kundigheid , meer of min vooroordeelen , temperament , gezondheid of krankheid , jaargetij, weer en gefteldheid, toevallige omhandigheden en betrekkingen , van zeer verfchillende zoorten, alles heeft op den reizenden invloed. Van daar ontftaat het zeer groot onderfcheid, en de ontelbare hrijdigheden , zelfs tusfchen zeer uitllekende Waarnemers. Wil men een voorbeeld onder honderden , zoo neme men riedeskls cn brijdones Reizen naar Sicilië : beide Mannen van groote bekwaamheden, en, naar den uiterlijken fchijn, vrijmoedige en onbevooroordeelde waarnemers, die , op denzelfden tijd, het zelfde land bereisden, en evenwel van elkander zoo veel verfchi'leD, ja. zelfs Zuo dixwjjls aanmerkingen maken, die regelrecht tegen elkander over ftaan , en dat zelfs over dingen, waartoe alleen een paar goede oogen van noden zijn, gelijk bij voorbeeld met betrekking tot den berg hthna gefch ie d is. Hoe zal de man die niet reist, hier over kunnen beflisfen ? Doch deze zwarigPp 3 heid  59" IET OVER REISBESCHRIJVINGEN. heid fchrikt den Kunstrichter niet af. Hij' neemt partij" met busching en volkman, en zoo maakt hij zijn oordeel op. Heeft de verlichte Reiziger de zeldzame gelegenheid , om kennisfen te maken, die dikwijls zoo weinig door rang als door geld te verkrijgen zijn; opent hij zich toegangen tot gefloten deuren, en is hij onvermoeid werkzaam, om het gene hij gevonden heeft, te bewerken, en zijne kundigheden uit, te breiden, opdat hij-zaken, die tot nog toe onbekend waren, aan de wereld mag mededeelen , zoo moet hij vreezen, wanneer hij daarmede voor den dag komt, dat een onwetende Kunstrechter van zijnen drievoet afroept: van waar weet hij dat? De maatdok waarmede zoodanig een de naauwkeurigheid van eenen reizenden van deze klasfe beoordeelt, zijn de reizen van anderen , die hij gezag toefchrijft. Wat hier mede niet overeenkomt, is als valsch , met een enkel woord, afgedaan: offchoon zoodanige beöordeelaaren de billijke bedenking kon in den zin vallen, dat de onbekende Schrijver mogelijk meer gelegenheid tot waarnemen kan gehad hebben, en uit betere bronnen gefchept hebben, dan zelfs beroemde Mannen, wier groote naam en overige verdiende in dit reisvak , van gantsch geen gewigt zijn. Integendeel, de beleefdheden, die men aan zulke Mannen bewijst, brengen hen gewonelijk in betrekkingen , daar niets valt waar te nemen. Bij voorbeeld, de beroemde la lande, die acht Boekdeelen met Italiaanfche Reizen heeft uitgegeven , waartoe hij zekerlijk ook andere papieren gebruikt heeft, hield zich drie weken te Romen op, in welken tijd hij het grootfte deel van den dag, in het Paleis van den Kardinaal bernis, doorbragt. Wie zou toch wenfchen van zulk een Man , Romen te leeren kennen ? Anderen oordeelen, dat het aantal van meegebragte Actenzaken , alleen de waarde der gedane reizen bepalen. Indien dit zoo was, dan kon men immers t'huis blijven, en tot minder prijs, en met meer gemak, zijn doel bereiken. Ik meen te kunnen daande houden, dat een geleerde van profesfie , hoe groot ook anders zijne kennis en zijn roem ook wezen mag, de ongefchiktde mensch is, om op reis waarnemingen te doen. Meer met hunne Boeken bekend, dan met de wereld , begaan zij elk oogenblik misdagen tegen gemeene regels, en de befpotteiijkde fouten tegen zeden ,  iet over reisbeschrijvingen. 599 den, en goede levenswijze. Dit moet dan het land misgelden .en met de leehjkfte kleuren getekend worden. Ik zou hier zeer bekende namen kunnen noemen, die bij bet lezend gep upel, ook in dit opzicht, van groot gewigt zijn. Niets maakt op eenen geleerden , maar onervaren , reiziger meer indruk , dan de beflisfende toon van'een voornaam man, wanneer hij van zaaken fpreekt, die tot ziin vak behooren, en die hij behoort te weten. Men hoort hem aan , als een orakel , en zijne uitlpraak heeft het grootst gezag. Men bedenkt niet , dat elke zaak in de wereld verfraaid kan worden , en dat 'er geen maatregel, geen gebruik, geen wet, met één woord, niets te noemen zij , dat niet mer fchijnredenen te verdedigen is. Alle deze omhandigheden maken voortreflijke Reisbefchrijvingen ten hoogden zeldzaam, en Mannen van bekwaamheid , die voor hunnen roem en voor hunne rust bezorgd zijn , zullen zich niet ligt daar aan wagen. Daar ondertusfchen het gemeen in alle Landen gaerne Reisbefchrijvingeu leest, ontbreekt bet in onzen tijd met aan Schrijvers, die zulke kost op allerlei wijzen opdisten. Onbefchaamdheid , domltout oordeel, fatijre, fmakeloos vernuft, fmading van Mannen van verdienlten, zijn zulke dingen, die, wanneer zij faam vereenigd zijn, aan een boek fortuin bezorgen. Niet alleen het lezend gepeupel denkt zoo, maar zelfs de zoogenaamde geleerde, en de opgeworpen Kunstrechter. De wereld is derhalven met liet grootfte deel van reizen weinig geholpen, en de tegenwoordige drift om dit foort van Boeken te lezen , kan mogelijk tot een bewijs dienen ,, dat men het meer op oppervlakkig tijdverdrijven toelegt , dan op de verkrijging van gegronde kundigheden. anecoote van den engelschen rechter nicholas. Het voorwerp van dit Gedenkfchrift was een Rechter onder de Rijksbefcherming van cromwell , van wien de vo'gende omftandigheid verhaald wordt. Hebbende als een Schoobongeu eene misdaad gePp 4 pleegd,  6CO ANECDOTE pleegt!, waar van de onvermijdelijke ftraf, zo dra dezelve bekend was, eene geesfeling zou zijn geweest was zijne aandoening, uit een fterk gevoel *an féftaamtt of eene bijzondere tederheid van lighaams Aanmerking over het winterverblijf der Zwalu' wen* • • • . . i Iet aangaande den onderdoni van fommige die- '* ren' " ' • » li Over de kunstdriften en bekwaamheden de'r die- 13 ren. «... j8ten gevonden. . Bladz. 513 Befchrijving van den Suiker Eschdoorn acer fac- charinum Linnai, • • 592 ZEDEK.UNDE. Uitmuntend voorbeeld van een voortreffelijk vrouwelijk character, verzeld van eenen l'choonen brief, over de opvoeding en het onderwijs der kinderen. . . . . 22 Brief aan eene Dame, over het huwelijk. . 3,5 Over menfchen en menschlijke zeden. . 47,94 Over de beftemming des menfchen — wildheid, en befchaving, . • • • 74 Over de regeering der Volken. Een Fragment. . 81 Menschkundige Waarnemingen over de drift tot hoogachting. ... gy . over de drift naar eere. . 145 Menschkundige Aanmerkingen over de Vriendfchap. 193 over de liefde tot het andere geflacht. .... 252 . . over de liefde iegens Weldoeners, bloedverwanten, en ouders. . 289 ■ over de Heide van ouders jegens kinderen. . . . 350 ■ over de liefde tot overledenen en tot redeloze beesten. . . 535 ■ over haatlijke neigingen en driften, bijzonder over de wraakzucht. . 581 Over de gefchiktfte middelen . om in het begraven en rouwdragen, alle onnodige kosten te bezuinigen. . ... ifi» Aanmerkmgen over weelde, traagheid, en vlijt. Door Dr. prAnklin. . . jyZ Plan van deelneming in eene nuttige inftelling tot het onderwijs van kinderen , van minvermogende en eenige meerbejaarde perfoonen. . 337 Liefde tot bet Vaderland. . . . ^96 Over menfchenmin en gezelligheid. . . 487 Gedachten over de weelde. . . Over de kortheid van 's menfchen leven. . 551 Zedefpreuk. . • . 604 Zijn de Vorlten maar menfchen? . . 603 AARD-  LIJST VAN DE STUKJENS aardrijks-beschrijving. Eenige aanmerkingen over de oudfte inwooners van het Koningrijk Pruisfen, inzonderheid over derzelver vrouwen. . . Bladz. is Aanmerkingen over Devonshire en het Eiland Lon-' dij, in eenen Brief van eenen Reiziger. . 12 433 K. karel de Irte , Koning van Engeland. Brieven van ziine Gemalin. 558 Kerken. (Aanmerkingen over den oorfprong van het Begraven in de) . • 3°4, volgg. Kinderen, voorbeelden van liefdeloosheid omtrent dezelve bij Wilde Volken, en gronden daarvan. 353 Kinderliefde, gronden daarvan. . . 295 zie- ook Ouderliefde. Kinderpokjcs, proeve met het middel van Doctor van den eosch , voor dezelve. . . 6"a Klokluiden bij het Begraven der Dooden. . 462 Koningsmoord. (Verhaal der) in Zweden. 375,414 i5°3 Koophandel, (Siistema van) door welke Europifche Natie eerst volledig in gang eebracht? . 178 Kuischheid, verfchillende graden van achting omtrent dezelve. • . - ^9 Qq 4 Kunst-  REGISTER. DER VOORNAAMSTE ZAAKEN. Kunstdriften der Dieren. Aanmerkingen daar over. Kwaad (Natuurlijk) ftrijdt nietïgen G&%^* Kwikzilver. (Bereiding van het Phosphor-zuure) 47? Lak of Vernis, die Elastiek is, en luchtdicht maak- *V« Lafhartigheid en Wreedheid gaan zamen. J£ Lakmoes, Aanmerkingen over hetzelve. ' lama , Bijzonderheden nopens den Dalai} Lama der Tartaren. Lessing door mendelsohn tot de Studiën te ru<* gebracht. . . ö Leven. (De menfchen verlangen naar een lang) * Z (over de kortheid van het) . * *7j • (liefde tot het) is voor den mensch *na- tuurlijk. * • • 6 —— middelen, om het te verlangen. 7' volg? « (lang) van cornaro. . / " Levend begraven. Ontzettend voorbeeld daarvan aa* Liefde tot het andere geflacht. Menschkundige aanmerkingen daar over. . . 2-a ■ vermogen van dezelve. . . 2^ ■ of plotsling ontftaan kan. . ] aJt • fchaamte over dezelve. . -* zJl - tot Weldoeners , Bloedverwanten en Ouders. . . t flgg 'Ligchamen, (Het befchilderen der) van ouds reeds in gebruik. Van daar de Fabel der Cijclopen .enz. met één oog, enz. ". . „rQ 40s> Londij. (Befchrijving van het Eiland) . 129 Loterij lot. (Zeldzaame gebeurenis met een) . 425 Luxe. Aanmerkingen over dezelve. . . j72 —■ (Voorbeeld van meer en min befchaafde) {j0 Lijdensgefchiedenis , eerhe toneelfpel, dat in Zvveeden vertoond is, en de droevige gevolgen daar- v3n* • • . 4t Lijkreden. . . m 'f M. Marmotten, derzelver natuurlijke historie. . nr>g Mensch, onderzoek naar zijne beftemming tot wild- °~ heid of befchaving. . , ~, Msnfchenhaat maakt wreed. , * , Men-  REGISTER DER VOORNAAMSTE ZAAKEN. Menfchenmin of Menschlievendheid. Aanmerking naar ever. . . . Lladz. 487 Moederlijke liefde. . . 351 Munten (wijze van) bij de Ouden. . . 93 N. Naarijver. Aanmerkingen daar over. . . 159 Natuurlijke Historie. Over derzelver beoefening. 321 Necffchap der Paufen. Aanmerking daar over. . 294 Negers eeten Menfchenvleescb. . . 139 • ■ (Godsdienst der) . . 136 • — (geneesmiddelen der) . . 138 Negerinnen baaren ongemeen gemaklijk. . 137 JS'iagara. befchrijving van den Waterval aldaar . 131 nicholas. (Anecdote van den Engelfchen Rechter) 599 Nijd, hoe onderfcheiden van Naarijver. Zie Naarijver. Ondankbaarheid, bronnen waaruit dezelve voortvloeit. . . . 190 Onderwijs van Kinderen. Plan van hetzelve te Dordrecht. . . . 337 Ondeugd maakt wreed. . . . Onmagt (Geestlijke) van den mensch. Bedenkingen daar omtrenr. . .49 (jjnthouding van het Huwelijk , waarom als een heiligheid aangemerkt. . . 056 Opvoeding. (Regelen van) . . 5,9 Ouderdom, (hoogachting voor den) aanmerking daar omtrent. . . . I0I «j van zommige Dieren'. . . u« Ouders , (aanmerking over de liefde van) jegens Kinderen. . , . „i-0 Ouderliefde. Zie Kinderliefde. Overblijfzéls (H.) bijgeloovigheid omtrent dezelven. 272 Overledenen, verfchillende bewijzen van liefde en achting jegens dezelven. • . 539 >■ oorzaken van deze liefde. . 541. Palermo, ijdclheid der Inwoners van deze Stad, om, nog na hunnen dood, pracht te vertoonen. 554 paracf.lsus , (throphrastus) zijne ijïele Snorkerij, en middelen om het leven te verlengen. 11 peter Ifte, bijzonderheden van hem. . . 574 piemont, voortbrengzelen van dat Land. . 120 pot-  REGISTER DER VOORNAAMSTE ZAAKEN, pottia malei , een Zedenboek. Befchrijving van hetzelve. . . . Bladz Protefianten. Waarom zijn wij Protefianten2 ' A% Pruis/en , oudfte berichten van dit Land en deszelfs benaming. . . (Godsdienst der oudfte bewoners van") it ■ (Zeden der oude) . J * prui.fi/cne Vrouwen, haare Kleding in den oudften tijd. . • . 18 Pijrophorus. (Verbeterde bereiding van) TII Q. Quadratura Circuli, onderzoek omtrent de mooglijkheid der oplosfing van dit aloud Problema. 279 Regecring der Volken dikwijls daartoe ingericht, om de menfchen flaven te maken. , . gx Rcisbefchrijvingcn. (Aanmerkingen over dezelven) 596 Roem na de dood. Aanmerkingen over des menfchen begeerte naar dezelve. . , j._ Roemzuchtig ? (Wat is) . . x/z Rouwdragen. Zie Begravenisfen. ROZALIA, (Heiligdom derH.) Patrones van Palermo.234, Savoijen. (Iet over het Huis van) . . ,^ Schaamte, met betrekking tot de geflachtdrift. . 255 schultens, (h. a.) Levensbericht van hem. . 546 SESTiNi. (Brieven van den Abt) , 203,263,297 Sneeuw-wormcn of Sneeuw-vlooijen. Derzelver Na- " tuurlijke Historie. . . . ^6$ Starrenwichclarij, of voorzeggingen uit de Starren. 12 ( bijzonderheden nopens flamstead. 239 • aanmerking over dezelve. . 55 sterne. (Een origineele Brief van) . 526 Suiker - Eschdoorn, Natuurlijke befchrijving daarvan. 592 Talismans, bij de ouden gedragen tot beveiliging en verlenging van hun leven. . . THUrneis , een vermaard Starrenwichelaar, te Ber- lin. . - . 12 tonard, zeldzaam van de galg verlost. . 3S4 Traagheid. Aanmerkingen over dezelve. . 172 Trotsheid, befchrijving van dezelve. . 152 (Edele) . . . 153 Tuinen, (Vlottende) in het Meir van Mexico. 476 Twee.  REGISTER DER VOORNAAMSTE ZAAKEN. Tweegevecht. Aartige Anecdote nopens hetzelve in Nreuw-Engeland. . . Bladz. 528 U. Uren (Afmeting der) in Italiën. . iji Vaderland. (Aanmerking over de liefde tot het) 396 t liefde tot het Vaderland is fterkst bij Republiekeinen. Waaröm? . . 400 Verbranden der Dooden, om welke redenen bij verfcheiden Volken ingevoerd. . . 129 . . eener Weduwe in Indostan. . 473 Verdraagzaamheid. Anecdote daartoe betreklijk. 603 Vernis. Zie Lak. Verfleening der Lijken te Palermo. . . 556 Vlijt. Aanmerkingen over denzelven. . 175 Vriendfchap , of 'er eene belangloze en onbaatzuchtige plaats kan hebben. . . 193 of alleen tusfchen deugdzamen beftaan kan. • «195 oorzaken van derzelver verfchillende fterkte. .... 195 , is vuurigst in de jeugd. . 196 . onder de Wilde en halfbe- fchaafde Volken. ... 197 Vriendfchaps -verzekeringen , derzelver onderfcheiden foorten. • • • 19? Vrouwen, verfchillende graden van achting voor dezelven. . • .261 W. Waidehtten , naam van zekere Priesters bij de oude Pruisfen. ... 16 Waidelottinnen, Priesteresfen bij de Pruisfen. . 19 Wasfchen der Dooden , van ouds in gebruik. . 308 Waterval te Niagara, in Amerika. . . 131 Weelde. Zie Luxe. ■ (Gedachten over de) . , 492 Weldaaden. Z\e Beledigingen, Wellust maakt wreed. . . 591 Wilden, (befchouwing van den ftaat der) en onderzoek , of deze de behemming zij van den mensch. . • .74 Wraakzucht. Gronden daarvan. . . 583 Wreedheid, of voortvloeit uit de natuur des menfchen. . • • 581 IJdel-  REGISTER DER VOORNAAMSTE ZAAKEN. Y. IJdelheid. Befchrijving van dezelve. . Bladz. 154 Zwaluwen...^Winterverblijf der) . . m Zijdeteelt in Piemont. . . .119 "Zedelijk kwaad, (De toelating van) Itrijdt niet met Gods goedheid. . , . g77