MENGELSTUKKEN.   VADERLANDSCHE BIBLIOTHEEK. VAN WETENSCHAP, KUNST £ N S M A A K. Mies, wat gij wilt, dat u de menfchen zullen doen, doe gij hen ook alzoo. JESUS CHRISTUS. ZEVENDE DEELS TWEEDE STUK. Te AMSTELD AM, bij M A R T I N U S de BRUI] N, Ia da Warmoesftraat, het zesde Huis vaa de Vischfteeg, Noordzijde. ■ M D C C X C V.   MENGELSTUKKEN. de zending van m o s e s. uit het hoogduitsch van schiller, met aanmerkingen van den vertaaler. "TV oprichting des Joodfchen Staats door moses is -L' eene der belangrijkfte gebeürenisfen, welke de gefchiedenis bewaard beeft, gewichtig door de kragt des verftands , waar door zij tot ftand gebragt werdt, nog gewichtiger door haare gevolgen op "de wereld, die nog tot op dit oogenblik voortduren. Twee Godsdienften, die het grootfte deel der bewoonde aarde beflaan , het Christendom en de leer van mahome d, Hammen beide af van den Godsdienst der Hebreërs, en zonder dezen zou 'er ook nimmer een Christendom, noch een Koran geweest zijn. ja in een' zekeren zin is het ontegenzeglijk waar, dat wij aan den JVJofaiTchen Godsdienst een groot gedeelte der verlichting te danken hebben, waar over wij ons tegenwoordig verheugen. Want door denzelven wierdt eene dierbare waarheid , welke het aan zich zelv' overgelaten vernuft eerst na eene langzame ontwikkeling zou gevonden hebben, (de leere naamlijk van den éénigen God) voorlopig onder het volk verbreid, en als een voorwerp van het blind geloof zoo lang onder hen bewaard, tot zij eindelijk in heller koppen tot een vernuft-begrip rijpen kon. Daar door werden aan een groot gedeelte van het mensebdom alle die treurige dool-wegen afgefneden, waar op het geloof aan een veel-Godendom eindelijk ons leiden moet, en de Hebreeuwiche inrigting behielt den uitfluitenden voorrang, dat de Godsdienst hunner wijzen met den Volks-Godsdienst in geen eigenlijken tegenfpraak Mond, gelijk dit toch bij den verlichten Heiden het geval was. — Uit dit oogpunt befchouwd, moet ons de Hebreeuwfche Natie als een algemeen-historisch! volk voorkomen, en al het kwade , dat men gewoon is, van dit volk te fpreken , alle pogingen der wijsgeren , om dit volk te verlagen, zullen ons geenszins verhinderen, rechtvaardig tegen hetzelve te wezen. De onwaardigheid en het veragtelijke der Natie kan de verheven vii. deel. mengelst. no. i, A veï*  DE ZENDING VAN M O S E S. ver-dienflen van- haaren Wetgever^niet verdelgen, en even zoo weinig den groten invloed vernietigen, welke deze Natie met recht in de Wereld-gefchiedenis Maande houdt. — Als een onrein en gemeen vat, maar waarin een kleinood bewaard'wordt , moeten wij haar fchatten. Wij moeten in haar het canaal verëeren, dat, hoe onrein het ook ware, de Voorzienigheid verkoos, om ons het edelfle van alle goederen, de waarheid toe te voeren; maar het welk zij ook verbrak, zo dra het gedaan hadt, wat het moest. Op deze wijze zullen wij even zeer verre afzijn, het Hebreeuwfcbe volk eene waardij op te dringen , die het niet gehad heeft, en hun eene verdienlle te ontneemen, die men hun geenszins weigeren kan. — De Hebreèïs kwamen, gelijk bekend is, als een eenig herder - geflaebt dat niet over de 70 zie'len (*) bedroeg, naar Egijpte, en werden daar eerst tot een volk. Geduurendc een tijdvak van ongeveer 400 jaaren, het welk zij in dat land doorbrachten, vermeerderden zij zich bijna tot twee millioenen , waaronder 6oo,coo ftrijdbaare mannen geteld worden, toen zij uit dat Koningrijk toogen. Gedurende dit lang verblijf, leefden zij afgezonderd van de Egijptenaaren, afgezonderd zoo wel door hun eigen woonplaats, die zij innamen , als ook door hunnen herderlijken ftand , welke hen bij alle inboorlingen des lands ten affehuw maakte (f), eti van al- , (*) liet gedacht v?n jacob wordt als zoo groot opgegeeven in Ezod. I: 5. Du'. X: 22. joseph. Ant. 1. II.C 7.. Kier tegen ftrijdt de opgave in Actor. VII: 14. liet N T. bevat verfcheide pkatzen vnn het O. T. na de vertaaling der LXX, die niet allen even gelukkig werkten — waarfchijnlijk hadt stephanüs deze overzetting geraadpleegd, die voor 70 heeft 75. De onnaauwkeurigheden hier door veroorzaakt, verminderen geenszins het gezag der II. S. vid. michaël. Intrad, ad. N. T. V. I. §• 33- ed. 3. (j-) Oen. XLVI: 34. De reden vnn dezen afkeer is moeilijker re verklaaren, om dat wij uit Gen. XLVII: 6. weeten, dar pha. rao zelfs kudden liet hoeden, welke een gedeelte van zijne in» komften uitmaakten — waarfchijnlijk hnatede men de Israëlitifche en in 't gemeen alle vreemde herders, daarenboven bewees men eene bijgelovige eer aan zommige dieren, als fchaapen en koeien, wam men waande, dat zij beelden der Godheid waren, welker vleesch niet oirbaar was, te eeten. conf. j a b i. o n s k ij. in Prol ad Panth. JF^ijpt. §. 10 Venema H. S. V. I. p. 123. en het fcheen onbillijk tc zijn y zulke dieren te Aagten, die wol'le tot  DE ZENDING VAN MOS ES." 3 allen aandeel aan de burgerlijke rechten des Egijptenaars uitfloot. Zij regeerden zich zeiven op eene herderlijke wijze, de'Huisvader zijn gezin, de Stamvorst ziincn Mam , en maakten hierom een' ftaat in den flaat uit , die eindelijk door hunne verbazende vermenigvuldiging de bezorgdheid der Koningen verwekte. Zulk eene afgezonderde meenigte van menfehen in 't hart des rijks, moedig door haare herderlijke levenswijze , die zich onderling zeer naauw verbonden hieldt, maar met den ftaat geheel geen belang genieën hadt, kon bij eencn vijandlijken inval gevaarlijk worden, en ligt in verzoeking geraaken, om de krachteloosheid des ftartts , Waarvan zij eene moedige aanfehouweresfe was , zich ten nutte te maakeu. - De Staatkunde raadde derhalven hen Icherp te bewaaken, bezigheid te Vcrfchaffen, en op vermindering van hun aantal bedagt te wezen. — , ., Men drukte hen dan met zwaareren arbeid, en toen men op deze wijze geleerd hadt, hen den ftaat zelfs nuttig te maaken, zoo verëenigde zich nu ook het eigenbelang met de Staatkunde, om hunne lasten te vermeerderen. Onmenschlijk dwong men hen tot een openbaaren fbvendienst, en ftelde bijzondere opzichters aan, om hen tot werken aan te drijven, en te mishandelen. Maar deze barbaarfebe behandeling verhinderde niet, dat zij zich meêr en meêr uitbreidden. Eene gezonde Staatkunde zou dus natuurlijk het'daar heen geleid hebben, om hen onder de overige inwoners te verdeelen, en hun met deze gelijke rechten te geeven; maar dip veroorloofde de algemeéne afkeer niet, welke de Egijptenaar van hen gevoelde. Deze afkeer werdt nog door de gevolgen vermeerderd, die daaruit natuurlijk voortvloeiden. —1 , _ Toen de Koning van Egupte aan het gedacht van jacob het'gewest Gofen (aan de Oost-zijde des benedentot kleeding. melk en kans tot voedzel gaven, waarbij eene bij-r zondere vruchtbaarheid hunne milde gefchenken nog vermeer, derde; van deze devotie zegt juvenal. Sat. XV: vs. n. fqq. — latiatis animalibns abftinet omnis „ Menfa; nefas illic fwtum jugulare capelU. „ Carnièus hnmanis vesci licet." A a  4 DE ZENDING VAN MOSES. den-Nijls (*) ter woning inruimde, hadt hij bezwaarlijk op eene nakomehngfchap van twee miJlioenen kunnen rekenen, die daarin wonen zou; het gewest was dus waarfchijnlijk niet van eenen bijzonder groten omvang, en het gefchenk was altoos reeds edelmoedig genoeg, indien ook Hechts het honderdile gedeelte van deze nakomehngfchap daartoe betreklijk gerekend i zijner reijniginge. Levit. Cap. 14. A 3  6 DE ZENDING VAN MOSES. lijke als ellendige uitvlugt, alle jonggebooren zoonen door de vroed-vrouwen te laaten verfmoren. Maar dank zij der betere natuur der menfehen; despoten worden niet altoos gehoorzaamd, wanneer zij aifchuwlijkheden gebieden. Cc vroed-vrouwen in Egijpte wisten dit onnatuurlijk gebod te verijdelen, en de regeering kon haare gewelddaadige maatregelen niet anders, dan door een geweldig middel doorzetten; zij Üelden dan moorders aan , cue op koninglijk bevel de huizen der Hebreen doorzochten, en alles in de wieg vermoordden, wat manlijk was. Langs dezen weg moest de Egijptifche regeering ten laatite toch zeker haar oogmerk bereiken, en, zoo 'er geen redder opdaagde, de Natie der Jooden in weinige gedachten geheel verdelgd zien. Maar van waar zou nu voor de Hebreen zulk een redder komen ? bezwaarlijk een uit de Egijptenaaren zelve, want hoe zou één van deze zich voor eene Natie verklaarenV die hem vreemd was, welker taal hij niet eens verftondt, en zeker niet de moeite nam, aan te leeren, eene Natie, voor welke hem een beter lot even zoo ongefchikt, ais onwaardig' 1'chijnen. moest. , En uit haar eigen midden was dit nog veel minder te verwachten, want wat had de onmcnschhjkheid des Egijptenaars na verloop van eenige honderd jaaren eindelijk van het Hebreeuwfche volk gemaakt ? — het ruwde., boosaartigde en verachtelijkfte volk der aarde, door eene driehonderd-jaarige verwaarlozing verwilderd, door eene zoo lange tlaaffche onderdrukking vertraagd gemaakt en verbitterd , door eene erflijk op hen hechtende infamie voor zich zelv' vernederd, tot alle heldhaftige onderneemingen ontzenuwd en verlamd, eindlijk, door eene zoo lang aanhoudende domheid bijna tot dier verlaagd. Hoe zou uit zulk een verwaarloosd menfehen-ras, een vrij man, een verlichte kop, een held of een Staatsman voortkomen, waar zou zich een man onder hen bevinden, die een zoo diep veriicht Haven gepeupel aanzien, een zoo lang onderdrukt volk gevoel van zich zeiven, eene zoo onwetende ruwe herders-hoop gedeepeuheid tegen zijnen befchaafderen onderdrukker verfchalfen kon ? onder de toenmaalige Hebreen kon even zoo min, als onder het verworpen ras der Parias (*) bij (*) Het verachtelijkde zoort van menfehen, die nog minder dan  de zending van moses. 7 bij de inwooners van Indostan, een koene en heldhaftige geest te vuorfchijn komen. Hier moet ons de grote hand der Voorzienigheid, die de moeilijkfte verwarringen door het eenvouwigst middel ontknoopt, ter bewondering vervoeren, — maar niet die Voorzienigheid, welkë zich door geweldige middelen van wonderen in de huishouding der Natuur inmengt, maar alleen die, welke der Natuur zelve zulk eene huishouding voorgefchreeveu heeft, om buitenge*woone dingen op de ftilfte wijze te volvoeren. Eeuen gebooren ligijptenaar mangelde het aan de nodige roeping, aan de Natiönaale vooringenomenheid voor de Hebreërs, om zich tot hunnen vcrlosfer optewerpeu. Eenen bloten Hebreër moest het aan kracht en vernuft tot deze onderneeming ontbreeken. Welk een middel befchikte het geval dan? Het nam eenen Hebreër, maar ontvoerde hem vroegtijdig aan zijn ruw volk, en bezorgde hem het genot van Egijptifche wijsheid; en zoo werdt een Hebreër, Egijptisch opgevoed, het werktuig, waardoor deze Natie uit >de dienstbaarheid ontkwam. Eene Hebreeuwfche moeder uit den ftam van levi$ hadt haaren jonggebooren zoon drie maanden lang verborgen , voor de moorders, die alle jongens onder haar volk opfpoorden ; eindelijk gaf zij de hoop op, hem langer eene fchuilplaats bij zich te verleenen ; — de nood gaf haar een' list in, door welke zij hoopte hem welligt te behouden. Zij legde haaren zuigeling in een klein kistjen van papijrus (*) , het welk zij met pik, voor het inlekken van water, voorzien had, en wachtte den tijd af, wanneer de dochter van pharaö gewoon was , zich te baden. — Even te voren moest de zuster van het kind het kistjen , waar in het was , in het riet dan de beesten geteld, en als zoodanige behandeld worden. Men vermoedt, dat van dit verworpen zoart van menfehen, de zoogenoemde Heidenen ("Zigeuner) hunnen oorfprong hebben , die in de tijden van Tamerlan hun Vaderland verlieten, en door geheel Duitschland zich verfpreidden. —- (') De papijrus is een zoon van biezen , bij de Egijptenaaren bekend onder den naam van sari. Menigvuldig wast dezelve aan de oevers van den Nijl; ovid. Metam. Lib, XV. vs. 753. — papijriferi feptemflua flumina Nili" A 4  '8 de zending van moses. riet (*) zetten, alwaar de dochter des Konings voorbij kwam, en het dus haar in 't oog vallen moest. Maar zij zelve bleef in de nabijheid, om het toekomdig lot van het kind af te zien. Spoedig wierdt het de dochter van pharaö gewaar, en, daar het knaapjen haar beviel, befloot zij het te redden. Zijne zuster waagde het nu, te naderen, en boodt zich aan, om hem naar eene Hebreeuwfche voedfter te brengen, waarin de Priii-* ces bewilligde; ten tweedemaal behieldt alzoo de moeder haren zoon, en nu durfde zij zonder gevaar en open-* lijk hem opvoeden. Zoo leerde hij dan de taal zijner Natie, en werdt bekend met haare zeden, waarbij zijne moeder waarfchijnlijk niet verzuimde, een regt roerend beeld der algemeene ellende in zijne tedere ziel te prenten, — Als hij die jaaren bereikt hadt, dat hij de moederlijke verzorging niet meêr behoefde, en het noodzaaklijk werdt, hem aan het algemeen lot van zijn volk te onttrekken, zoo bragt zijne moeder hem der dochter des Konings weder, en liet aan haar over het verder lot des knaapjens, Pharaö's dochter (f) nam hem voor haaren zoon aan, en noemde hem m o s e s (£), wijl hij uit het water gered was. Zoo werdt hij dan van een flaaven-kind en een dachtoffer des doods, de zoon eener Konings dochter, en als zoodanig, alle voor* deelen deelachtig, die Konings-kinderen genoten. De Priesters, tot welker orde hij op 't eigen oogen^ blik behoorde, als hij in 't Koninglijk gedacht werdt ingelijft, namen terdond zijne opvoeding op zich, zij onderrichteden hem in alle Êgijptifche wijsheid, die het uitfluitend eigendom van hunnen dand was; ja, het is waarfchijnlijk, dat zij hem geene hunner gcheimnisfen onthouden hebben, da,ar een plaats van den Egijpti» lchen (*) Waarfchijnlijk was het een inham of kleine bank in de rivier , zoo als uit de bading van 's Konings dochter op te maaken is, die zich zeker wel gewacht zal hebben, in den aflopenden droom zelve zich te begeeven, behalven dat het gevaar voor dq krokodillen in het ruime water te groot was. om niet eene plaats te kiezen, welke geoordeeld werdt, veilig te zijn tegen zulke verfchriklijke dieren. — Cf ) josep us noemt deze dame: Thermutis; — wij willen haar gaarn onze zuster noemen. C§) Exod. II: 10. Conf. drus, ad dif' Pent. p, m. 159. fqq. Van vloten in zijne aantekening op de voorfchreven plaats van Exodus.  de zending van moses. 9 fchen Gcfchiedfchrijver manetho (waar in hij mos es tot een' verlaater van den Egijptifchen Godsdienst, en eenen uit Hdiopolis (*) gevluchten Priester maakt,) ons doet vermoeden , dat hij voor den Priesterlijken ftand befkmd was. (f) Om dus te zeggen, wat mos es in deze fchool kon verkregen hebben , en welk aandeel de opvoeding, die hij onder de Êgijptifche Priesters genoot, aan zijne namaalige wetgeeving gehad heeft, moeten wij ons in een nader onderzoek van deze fchool inlaaten, en over dat, wat daarin geleerd en bedreeven werdt, het getuigenis der oude Schrijvers hooren. De Apostel stephanus (§) laat hem reeds in alle wijsheid der Egijptenaaren onderricht wezen; de gefchiedfchrijver philo zegt, dat mos es, van de Êgijptifche Priesters, in de VVijsbegeerte der Sijmbolen en Beeldfpraken, als ook in de geheimnisfen der heilige dieren, ingewijd is (**). Dit zelfde getuigenis wordt door meêF be- (*) Zonne-ftad, dus genoemd na den eerdienst, welke daar aan de zon bewezen werdt; haare ligging vinden wij aangewezen in hamelsveld's Aardrijkskunde des Bijlels, D. III. p. 252. fqq. (t) De meeste Êgijptifche Koningen waren ook Priesters, gelijk vitringa met eene plaats uit plutarchus bewijst. Comment, in Jef. P. I. p, 564. ——- Men konde de kracht der verëeniging van deze twee verfchillende ampten, en begreep, nooit machtiger te kunnen wezen, dan in eigen perfoon het volk op den throon te gebieden, en voor hunne zonden bij het altaar te bidden; —— de menigte hadt reden, om grootsch te wezen op zulk een' koninglijken befchermer vau haar geloof. ("§) Actor. VII: 22. — Het is bekend, dat Egijpte destijds voor andere volken in alle zoorten van wetenfchappen de leermeesteresfe wezen kon, en de geheele oudheid haar dit voorrecht heeft toegekend. Vidd. wetsten, Atinot. ad Actor. 1. 1. Behalven andere wetenfchnppen , was het bijzonder de Staatkunde, waarin de Egijptenaaren uitmuntten. f**) Indien men philo en de getuigenisfen van andere Schrijvers raadpleegt, aangaande het veel weten van moses, dan geven dezelve zulk een achterdogt, dat het moeilijk zij , iets zekers daarvan te bepaalen, fchoon dit echter in geen twij. fel kan getrokken worden, dat hij van zeer veele dingen, die eene groote nuttigheid of een beftendig genoegen verfchaffen, grondige kennis hadt, gelijk dit zijn wijs beltuur en verhevene liederen bewijzen, A 5  ÏO over de PRAKTIKALE gezindheid. bevestigd, en als men eerst een blik op dat geen, wat men Êgijptifche gebeimnisfeii noemde, geworpen heeft, zoo wordt tusfchen deze geheimnisfen, en dat, wat m o s e s naderhand gedaan en verordend heeft, eene merkwaardige gelijkheid zichtbaar. {Het vervolg in een volgend Nommer,') over de praktikale gezindheid. Wf anneer wij eenen oogblik op de hedendaagfche men* VV fchen van beteren Hand werpen, zöo vinden Wij, met al den rij van plans-; met den heelen Doolhof van ontwerpen, van allerlei foort; met al den meeliep-miert itroom van lezen en van fchrijven, die thans alle dammen doorbreekt, eene zaak verwaarloosd, die de Adel der menfehen is, en waarop de meeste inrichtingen toch behoorden te doelen. Praktikale gezindheid, kracht om te werken, moed en aanftrenging om uit te voeren: dit is het, wat thans meer en meer nodig wordt ten fterkften aan te bevelen , en waar over ik wage eenige gedachten voor te dragen. Treden wij, aan de hand van de gefchiedkunde, bij trappen te rügge, in de vorige tijden, en onderzoeken wij het karakter van elk derzelve in het bijzonder, dan vinden wij ontegenzeggelijk , dat nooit eenig bel'cliaafd volk aan zulk eenen algemeencn toeleg tot verllappende wecklijkheid en gemaklijkheid zij overgegeven geweest dan een groot deel der hedendaagfche verlijnde Europeanen ; dat niet een leeftijd zoo veel ijdcle toezeggingen gedaan heeft, als de tegenwoordige. Onbillijk zou het zijn, te ontkennen, dat onze eeuw een aantal trefiijke inrichtingen kan aanwijzen , die de menschlijkheid tot eere zijn, en dat de itijl van den hedendaagfehen mensen* lijken omgang beter en edeler is. Maar is dit voldoenend ? Is 'er behoorlijke ftand vastigheid in alle deze inrichtingen ? Volbrengt de uitvoering in het uille overal, wat de luidklinkende aankondigingen beloofden? Berecht, tigr ons niet het verdovend gefchreeuw van verbeteringen , om nog meer te verwachten , zonder, daarom de denkbeelden van de menschlijke krachten te overfpannen ? En de befchaafder omgang der hedendaagfche Europeërs ! ó Het was te wenfehen, dat een zekere trap van  over de praktikale gezindheid. ii van mannelijke ruwheid onder ons te rug keerde , die de van buiiengeleerde hoflijkheid in woorden , de wetachtige Chineefche vormlijkheid , uit hare plaats verdrong; die de deugden weder voordbragt, die haar anders vergezelden; kracht en volharding, en die het opfchrift van onzen tijd „ meer woorden dan da» „ den" weder uitwischte. Maar van waar komt die inbrekende , natuurlijke en zedelijke wecklijkheid, die overbodige fpilzucht in woorden , beloften en voorflagen, dat gebrek aan meer praktikale gezindheid ? Van de levenswijs van den hooger Hand , en vooral van het misbruik van de litteratuur ! Hoe ontfnappen den meesten menfehen uit de hoger klasfe hunne dagen ? Veroordeeld door den aart van hun beroep in eene r.aauvve kamer, doen zij of hun dagelijks werk, wiens werktuiglijkheid den geest van onderneming in llaap wiegt; of zij verdolen in de ontwerpen der eerzucht en der eigenbaat, onder wier gevolg de zelfszoeking zeker eene eerlij plaats heeft; of hun lot is, zich,: zonder hun wil , onder de willekeur van zwakke menfehen te buigen, 't welk de vlucht der menschlijke zielskrachten volkomen verlamt. Slechts van weinig anderen omringt, of alleen , verleeren zij zich tot velen uit te breiden, en hunne borst blijft gelloten voor het gemeene welzijn. Bij de nadeelen, die, voor de meesten, uit de hergebragte levenswijze ontRaan, komt nog de wraak, waar mede de natuur ons vervolgt, wanneer wij verzuimen haar hulde te doen, Het gedurig genot van den vrijen dampkring , een grooter gezichtskreits , verheft onzen oogblik, verfterkt ons lichaam, geeft levenskracht aan onze fpieren, en hardt ons tegen onvriendelijk weder. Dit onderfleunt de vastigheid van onzen geest, dit blaast in onze harten de vonken der werkzaamheid tot vlammen aan. Arme geboeiden , die ü dit reinst , dit onfchuldigst genot niet bezorgen kunt! Wordt u nu kenbaar, waarom gij, meer of minder, eerst in lichaamlijke vertedering, dan in liefde tot gemak, traagheid en be* fluiteloosheid van geest vervalt? Nog eene aanmerking. Die hedendaagfche wennis , die vertederde wijze van leven, legt ons een jok op van ontelbare behoeftigheden, die onze geheele opmerkzaamheid boeien. De wensch om dezelve te bevredigen fnelt de middelen tot d'erzelver vervulling wijd voorüit. Hoe Eieenigen vöortreflijken aanleg tot onëigenbaatzuchtig- heid,  ja OVER DE PRAKTIKALE GEZINDHEID. heid, tot dadelijke deelneming aan het wel en het wee der menfehen, is aldus niet vernietigd! Hoe menig een die voor ware edelheid van geest vatbaar was , is hier niet uitgegleden? Ligt en gemakkelijk valt het, de grenzen te overfchrijden, die de zorge voor ons eigen voordeel moeten bepalen, en te worden 't geen wij niet zijn moesten, eer en metaalzuchtige menfehen, wier gezamentlijke ondernemingen zich , om den as van eigen voordeel, draaien, daar ze allen uit hun eigen ik voordkomen , en tot hun eigen ik wederkeeren. Door deze gedachte fchijnt mij het raadfel opgelost , waarom het gedurig fpreken en fchrijven van deugd en verlichting, van deelnemen en meêgevoel , van veredeling van het mensebdom, zoo zelden tot daden verwarmt. Men vermaant op den kerkelijken leerltoel ,men onderwijst goede zeden op het toneel ; men vult romans met ideaale menfehen , om tot naijver op te wekken , maar alles werkt niets uit. De warmte van eenen Iffland verwekt alleen warmte voor eenige uren; de Grandifans en Bomwalden maken geenen indruk. De toehoorer, aanfehouwer , of lezer treed in den drom van zijne bezigheden en behoeftens te rogge. Zie hem aldaar , hoe hij zich met ontelbare geestdoodende dingen moet bezig houden ; hoe hij in den doolhof van veelvuldige mededingingen vervalt ; hoe hem de duizendftemmige cifehen der eerzucht, der trotsheid en der hebzucht aanvallen; hoe hij, van kindfehen waan verblind, de dwaallichten van het fchijngeluk naloopt, hoe hem de menigte van behoeftens in zorgen nederdrukt! Hoe hem zijn verwend gehemelte om de voordbrengfelcn van Indien in het Oosten, en Indien in het Westen maant! Zij kerkeren zich , die rustloozen , in den omvang der muren ; zij ontzeggen zich den omgang met de Herkende natuur ; nemen de bekommeringen van hunne bezigheden mede, in den kring van hunne vrienden; zoeken in eenen beftendigen wedfrrijd , de een aan den anderen vooruit te komen. Hoe weinigen houden dus tijd en kracht over, om hun hart over anderen uit te breiden , en het middelpunt te verlaten, waar in zich gewoonlijk alle lijnen der menschlijke werkzaamheid verëenigen. Die ellendigen behoeve ik niet te gedenken , die door den maalftroom van vermaken, waarin zij ronddrijven, gelegenheid en kracht verliezen, om tot heil van hunne levensgezellen te werken. i • Leidt  OVER DE PRAKTIKALE GEZINDHEID. 13 Leidt mij ook mijn ijver voor mijn onderwerp te verre? Verleidt het mij ook tot overdrevéne Hellingen ? Ik misken de voordeelen niet, die in vele opzichten de ficrfels van onzen tijd zijn. Ik (tem zoo vurig als iemand in den lof, die eenige vaderen van onze onopgevoede menfchenfamilie wordt toegezwaaid. Ik beadem met vrolijke herinnering , dat menige Had mannen vervat, die met onlochenbaren roem uitmunten ; die zich zonder vrees nevens de kern van het menschdom plaatfen mogen; die met moed , door de veelvuldige hindernisfen , die onze tegenwoordige wijze van leven opëenhoopt; en in diepe ftilte, alleen van hunne medeburgers gekend, gouden zaad voor toekomfiige maaiers uitftrooijen. Ontvangt mijne hulde,gij warme vereerders,gij die werkt, in fleê van ijdele ontwerpen te vormen; gij die de handen uitfteekt, in plaats van lang en angstvallig te beraadflagen. Eene van uwe fchoone daden is zoo goed, als honderd voorllagen van befluitelooze Theoreten. Maar tegen die verwachtingen, tot welke de innemende toon van onze tijdgenoten recht geeft, tegen de fomme van Philozooffche kundigheden, die onder vele nieuwe Europeaanen omloopt, vooral in opzicht van de waarde der menfehen, die, het gene hij burgerlijk is, door het fpel van omftandigheden werd — is het getal van deze hooge edelen veel te gering; zij leven eenig, hier 'en daar, na het doorworftelen van zandige laagtens, wordt eerst een groenende heuvel bereikt. Ik kom tot de tweede, en zoo het fchijnt, hoofdzakelijke hindernis van eene grooter zedelijke werkzaamheid. Wie kan de uitkomst van de letterkundige weelderigheid raden, die het karakter is van de afloopende eeuw ? Beweging is de ziel van het kleinfte deel van het gebouw dezer wereld; fiilitand een onding. Stijgen of dalen moet de zucht tot lezen en fchrijven. - Onbellist hange ik, tusfehen de zwarigheid van het eerlte en de onwaarfchijnlijkheid van het laatfte. Hoe meer eere men 'er in Helt, alle de voorhoven van het mensenlijk wezen begroet te hebben, des te zeldzamer worden diep gefchepte kundigheden in bijzondere vakken , hoe meer men, aan den anderen kant, de geringfte deeltjes van eene wetenfehap tot bijzondere verhandelingen, uitbreidt; hoe kleinder onze geest wordt; hoe meer men zich vergenoegt , voorflagen en ontwerpen op de baan te brengen, des te meer wordt het uitvoeren verzuimd. Hoe  14 OVER DE PRAKTIKALE GEZINDHEID. Hoe zijn de meesten van de ontwerpen in onze boeken? Zij halen tot verbazens toe wijd uit ; zij willen alles omvatten, alles geheel en al veranderd hebben, maar de fchrijvers verroeren geen hand , om het gebouw te beginnen. Niets onderdrukt meer de mannelijke zelfstandigheid ; niets verfchrikt zekerder de tegenwoordigheid van geest , niets verdikt geweldiger de praktikale gezindheid, dan die onzalige, overdrevene zucht om zich aan den leiband van boeken te laten leiden. Door boeken wil men deugd in het hart brengen , en men verzuimt zijn voordeel te doen , met levendige voorbeelden ; door boeken hoopt men de 'regelen van voorzichtigheid, in de verkeering met anderen, gemaklijk te maken ; door boeken vleit men zich vorden te bewegen, tot fchikken in Godsdienst en burgerdaat, die aan den geest van den tijd beter voegen ; in boeken geeft men zelfs aanwijzingen, om gezellige vrolijkheid af te dwingen. Och konde ik alle mijne tijdgenoten bij een brengen, en hun , met de beste mening, toeroepen, alleen dit zouden zij hooren: ,, zegt uwe fchrijf- en leeswe,, reld vaarwel, begeeft u aan het doen, aan de beöe„ fening. Daar is weinig dof meer over om iets nieuws ,, te fchrijven, maar — tot doen , mijne broeders, om iets nieuws te doen, is 'er nog oneindig veel. " Dit is alles waar, hore ik zeggen; waar is het overdrijven van de letterkunde , waar ook het gebrek aan genoegzame praktikale gezindheid ! Maar hoe hangen deze twee dingen, als oorzaken en uitwerkfelen aan elkander? Laat ons, daar de beantwoording van deze vraag verdeeld moet worden, eerst eenen oogblik op de Schrijvers werpen, die tot veredeling van het menschdom voordagen doen. Verre het grootde deel is alleen in daat, om met het hoofd en met de pen te werken. Groote goederen in de wereld, en onmiddelijken invloed hebben zij niet. Evenwel zouden die mannen onder hen, die de uitvoering van hunne ontwerpen erndig wenfehen, die bezield zijn van warme deelneming, aangaande het lot van hunne levensgezellen, meer opmerkzaamheid kunnen verwekken en tot daden aanvuren, zoo zij alleen fpraken; zoo zij niet van eenen drom van onberoepenen overfchreeuwd werden. Met verbazing en weerzin vindt men, veel naardige boetfehrij* vers, die in hunne perfoonen voor verachtelijke menfehen bekend daan, en die allerminst, uit overtuiging van  •OVER DE PRAKTIKALE GEZINDHEID. 15 van de voórtreflijkheid van hun voorwerp, de petine voeren; zoo als toen met verbazing en blijdfchap hier en daar vaardige, welgevormde, goedwillige, mannen vindt, die in het ftille werken, en geen fchrijvers zijn. Beftcedt in de tweede plaats eenige opmerking, op de geheele lezende mecnigte, en wel eerst op de grooten en magtigen. Bij de mecstcn verüindcn vermaken en ijdele verltrooijingen het grootfte deel van hunnen tijd. Hun geest is te zeer verwend, om het lezen van ernftige en "doorgedachte fchriften uit te harden. Zij hefteden het gering overfchot van hunnen tijd aan boeken, die leegloopers onderhouden. Waardige mannen, dien het geluk van hunne medebroeders ter harte gaat, kunnen zich derhal ven niet vleien, dat hunne fchriften in vele paleizen zullen doordringen. Beter zouden zij daar zelf intreden; met krachten zonder vreeze bidden, vervuil door het verhevene van hun voorwerp, en na een koud ontfangen — of afwijzen — groot als een Kolumbus — moed tot nieuwe proeven behouden. Eisfchen, mondeling gedaan, en met nadruk en kortheid voorgedragen, maken meer beweging, en beloven dieper indruk, dan ontwerpen en vermaningen in boeken, mim Wanneer wij niet hopen , dat bij aanzienlijken en magtigen, de opvorderingen der Schrijvers van werkzaamheid zijn zullen , mogelijk middelbaren Hand. — Maar hoe gaarn zou ik hier verfchoond zijn van het belijden der waarheid. — Zoo zeer als de Schrijvers op den geest van den lezenden hoop werken, zoo zeker verhindert het hedendaagsch overdreven, fchrijven en lezen, het dadelijk deelnemen van het hart, aan het welzijn van den medemensen, en dit is het dat ik nog wat breeder moet aanwijzen. Onderfteld zijnde, dat juist die boeken, die de hooger zedekunde ten voorwerp hebben, die het hart deilezers, tot befchaving en heil van de menfehen in het algemeen en bijzonder moeten verwarmen, onderfteld zijnde dat die meest in omloop zijn: welke gevolgen daarvan zijn door eenen rij van ondervindingen bewezen? Wanneer de lezers met al te veel voorgefchrevene. plichten overladen worden, wanneer zij beltormd worden, van alle kanten, met voorflagen en opvorderingen, zoo worden zij moedeloos, zij houden het eene zoo. aoodig als het andere , alles kan hun eigen werkkring niet  l6 OVER DE PRAKTIKALE GEZTNDHET ». niet omvatten. Zij hangen in twijfel, zij weten niet waar zij beginnen zullen, wat het meest noodzakelijk is. — Zij blijven werkeloos. Hierbij komt de verwarring, waarin zijdoorden bekrompenen, nijdigen, zelfs* zoekenden geest van verfcheidene Schrijvers gebragt worden, die alles met berisping vervolgen , wat niet van hun voortkomt; die mistrouwen tegen de teekening v:\n een gebouw verwekken, en meenigen welmeenendexj. (leen, dien hij tot deszelfs opbouw bijdragen wilde,'~ctk de hand winden. Vele andere lezers liggen in gcmaklijkheid te (luimeren; zij dringen zich op, dat zelfs de dringendfte verzoeken van welmeenende Schrijvers, tot werkzame menfchenvriendfchap, niet tot hun zijn ingericht, maar alleen rijken en vermogenden bewegen moeten. Beter deed men, dat men met al de volheid van het hart, en met al de kracht der tong, in plaats van met boeken, hier en daar zulke gemaklijken zelve aanfprak, hen met name opriep en zeide: ,, 'rijst „ op uit uwe pluimen, ziet in het rond over de heirbaan, weest hulprijke reisgezellen: ginds doolt een verlaten jongeling , toont hem den weg; hier ligt „ een vermoeide te hijgen, reikt hem van uwen wijn; „ daar waggelt een grijsa'art bij zijn graf, haast u, en ,, hoed hem voor den val." Richt eindelijk uw oog, over het geheel, op het menigvuldig gelees van onzen tijd! Eene tallooze menigte van fchriften, om leegloopers bezigheid te geven, die met hun tijd geen raad weten; verdichtzelen, die, min of meer in het gewaad van het buitengewone, de fterkfte driften in een verlokkend licht voordellen; Riddervertelfcls vol bewijzen van verdwaalde verbeeldingskracht, die aan de woeste vetevoerders der ruwe raid* deleeuw, begrippen van eer, fijnheid van gevoel, en eene taal leeren , die thans nog in het gemeene leven zeldzaam zijn ; toneelftukken, allen van eenerlei draad , alleen verfcheiden in bochten; eindelijk zwermen van vluchtige fchriften, die haastig elkander verdringen, en wier inhoud grootstdeels lege nieuwsgierigheid voedt, en waarin dikwijls honderd halfwijzen hunne berispende aanmerkingen over regeering, bellier , Reden , en mannen van beduidenis uitfchreeuwen; of waarin eene meenigte yalfche of vervalschte Hiftorijtjes van den dag worden uitgevent; of waarin geleerden vol laage driften, als jongens elkander aanvallen en met allerlei oiituig op het  OVER DE PRAKTIKALE GEZINDHEID; ij' het lijf werpen, zoo dat lieden van eer 'er van walgen; Deze fchaar van dagfchriften vliegt rond door wijde leeskringen, of zij' ligt in openbare taaien op een gehoopt. Wat nemen wij eerst op ? Waar krijgen wij kracht om dezen Chaos te doorwandelen? dronken: van de ijdele begeerte, om over alles meê te praten * verfpillen ; velen hunnen kostelijken tijd , en nog kunnen zij niet meer dan hier een tijtel lezen, en daar eenige_ bladen doorloopen. Oordeelt nu, wat dit iezen kan uitwerken? Het verftrooit en verwart den geest; het verwent denzelven zoodanig, dat hij van alle ernftiger ftudie walgt; het wiegt ons hart en werkt op onze kracht en bereidwilligheid tot doen , gelijk de zonnegloed, op de kruiken der hoogtens, het rooft ons tijd en lust tot nutte bezigheden. Wanneer men mij wil toelb.an, dat 'er, de verwekte groote verwachtingen, en den trap van befchaving* waarop het hedendaagsch Europa ftaat, in aanmerking genomen zijnde, bij verre niet genoeg grootmoedige werkzaamheid onder ons plaats heeft , wanneer men gelooft dat de bronnen van het weder toenemend gebrek aan praktikale gezindheid, in onze wijze van leven en in het misbruik der boeken ligt: welaan, dan hebben wij veel gewonnen. De man van warmen ijver en meêgevoel heeft geene andere aanwijzing, tot vermindering van het kwaad noodig; en zal de oorzaken daarvan, na den maatftok van zijnen werkkring , . eri met eene wijze -toepasfing op zijne bijzondere omftandigheden tegenwerken. Dat men, in ftede van al dat Overdreven lezen en fchrijven , zich zeiven oefene in het doen van proeven; hier bidden , raden, bevelen i daar ons zeiven boven vooröordeelen verheffen; opöffe-riugen doen; door voorbeelden werken. De edelfte deugd wordt fchadelijk, door haar te overdrijven; ook zij, de fehoonfte perel in de kroon van verhevene mannen, de deugd van wijs overleg, eer men begint, verbleekt en verwekt berisping, wanneer zij veraart in talmachtige befluiteloosheid. Gansch anders zou het met de menfehen van onzen tijd gefteld wezen, wanneer meer edele mannen, meer doordrongen van hoog gevoel van de waarde der menschheid , gelegenheid zogten, om met nadruk te werken; en dan met onbezweken moed aan 't werk gingen, om ieder in zijné toetrekking, en naar zijn vermogen, verbeteringen naac VUiDEEL. MENGELST.NO. I: B d6  IS OVER DE PRAKTIKALE GEZINDHEID. de behoeftens van onze eeuw door te zetten. Wij be* hoeven niet aandonds in het groot te beginnen: te beginnen met het kleine, is ook verdiende, en wekt de navolging op. Want opwekkingen in boeken zijn dood, maar "voorbeelden leven. Voor wien behoeve ik te herhalen , wat meer.igtc ItaatsvoorOagen, zedert dertig boekriike Jaren, gedaan zijn ? maar zijn in dien tijd de aangewezen gebreken van zoo vele regeringen verdwenen? Ën de betere inrichtingen, die de beste van onze Vorften met der daad hebben in 't werk gefteld, waren die alle gevolgen van boekontwerpen , of vloeiden zij uit 'de inwendige volheid van de ondernemers en derzelver raadgevers? Gefchrevcn, gelezen en gefproken wordt 'er "bijna tot walgens toe, van medelijden en menfchenliefde, maar - gedaan wordt 'er zoo weinig tot verkwikking van lijdenden. Geen veeljarige waar* nem'nn-, geen geest van ongewone opmerking is 'er noodig, om bevestigd te vinden, wat aan velen onzer tijdgenoten wordt toegel'chrevcn: deelneming en werkzaamheid op de lippen, maar koelheid en traagheid in het harte Ik ftel mij iemand voor, die zich daarvan overtuigen wil. Hij is met twaalf Medeburgeren vergaderd, die in hunne gefprekken de weldadigheid gedurig vermelden. „ Vrienden", zoo fpreekt hij hen aan, wanneer zij i'cheiden, „ ik verwachte, dat elk uwef eenen noodlijdenden opzoeke, en denzelven zoo veel " hij kan onderfteune. Komt, na verloop van een " maand, hier weder bij een, en zegt ons welken vertegenen gij gevonden hebt, en hoe gij hem ge" holpet hebt?" Luide, vurige beloften van alle twaalf f De maand rolt voorbij, hij roept hen weder bij een. Wat berichten krijgt hij hoogstwaarfchijulijk ? De eerde heeft het vergeten; de tweede was te gemaklnk; de derde te druk; de vierde te vreesachtig; de vijfde te ziekelijk, de zesde kon de vooröordcelen niet te boven komen, en zoo zijn zeker negen of tien werkeloos gebleven en alleen weinige zullen hun woord gehouden hebben. Of is het getal der ongelukkigen zoo gering, dat zij met moeite moeten worden opgezogt ? men moet de ware of vermeende zwarigheden , die menfehenvnendïïike daden belemmeren, pogen te overwinnen. De bewustheid van daag iets goeds gedaan te hebben, is eene coede voorbereiding tot het beste avondgebed, en Weet het, onrechtvaardige menfchenvijanden, — dage-  OVER DE PRAKTIKALE GEZINDHEID. tCjt lijks gaan overal zulke gebeden tot God op. Hooggevoel voor bet wel der menfehen in onzen boezem te voeden; ons te verdrooiëu in de ontelbare krommingen Van den menschlijkeu ftand, om te onderzoeken waar men helpen kan; te doen, in ftede van den tijd te vermorsfen met overmatig fchrijven, lezen en fpreken; weezen een goed uitzicht in het toekomende te bezorgen; anderen met goede voorbeelden in beroepsfrouw, kindertucht, huishouding voor te gaan; krenken te verzorgen; eend-ragt in families terug te brengen; vijanden te verzoenen; dolenden te recht te brengen; behoeftige verdiende uit het duister voord te trekken; arme maar vlijtige arbeiders met nadruk aan te prijzen; jammerende huisvaders te troosten, voor arme onderdrukte tè fpreken; in gevaar zijnde te redden; de boozen van wanbedrijf terug te houden; behoedmiddelen tegen ongevallen in 't werk te dellen; wanhopigen te raden; veriatenen te befchermen; met dén woord, de ellende in alle hare gedaltens op te zoeken, en naar vermogen te verminderen, daartoe, ó daartoe worden wij door eene hooger roeping luidskecls opgeëischt, dat men zich daar aan toe wij ë , dan zal de bewustheid van het goede dat wij hebben uitgewerkt , onze eenzame uren gelukkig maken, dan zal ons de verborgene dankbaarheid zegenen; dan zal men gelegenheid zoeken, om ons weder tot vreugde te wezen; dan zal de heimlijke vijand befchaamd te rug keeren, en ons de vriendelijke hand reiken, dan zal onze naam op de lippen der Nakomelingfchap leven , en hij zal onze gedachtenis zegeneiii BESPIEGELENDE GEDACHTEN IN DEN WINTER. T^e dille daap des doods heeft zijne vleugelen over de zigtbare fcheppiug, in deze gewesten, uitgebreid; de dem der blijdfehap is, in de weleer lieflijk groenende beemden, verdomd. De bevalligheid is met rouwgewaad omtogen, en de naare doodskleur zweeft over het gelaat der diep dilzwijgende natuur. Zij' ademt geen fpelende morgcnkoeltjens, die den daauw van het wemeJend groen affchuddeii; neen een doffe zucht diep uit  aft BESPIEGELENDE GEDACHTEN haren boezem opgeklommen ruischt, en ttormt door de verdorde wouden. Stilzwijgen heerscht over veld e» weiden ; geen juichende landlieden doen hunne kunftstooïe toonen over de . bloeiende koorenakkers rollen ; geen dartiend vee huppelt in de grasrijke weiden, waar de voedende melk in volle emmers pleeg te fchuimen, , geen vrolijke landjeugd leidt elkander , in de verkwikkende fcfaaduw, ten dans, en geene ïtamelende kindeitiens plakken boterbloemen en madeliefjens, om liefelijke kwastjens der kommerlooze onfchuld te vlechten. Het vreedzaam gezin fluit zich in de eenzame landwoning; ïet vee blaet in de warme Hallen, en de denkende wandelaar bewondert vol aandacht de atwisfehng der jaar- S£Maar'kan zulk eene verandering het hart van den wijzen bedroeven ? Neen dankbaarheid en ftiUe vergenoeging wonen in zijn' oprijzénden boezem , wijsheidhrt liefde, Godlijke wijsheid en liefde, omhelzen de Noordfche gewesten, zi/ doen de bevalligheid fluf eren^omhaar met nieuwe aantrekhjkheden optewekken. Deze fchijnbare dood is de herleving der yruehtbaarhe d he* verjongen der natuur, en de verkwikking van het gloeiend zoo wel als van het dierlijk leven; werkzaamheid voedende winter! Hoe onf'chatbaar zijt gij, m de gematigde luehtftreken! Gij beroofd ons van geene fieraden, maar gij fchenkt nieuwe kracht en herboren jeugd aan verwelk e fchoonheid, en aan verouderden luister. Laat de bewoner vaiï het Oosten, of hij, dien de zu'acuzon»e zwart roost, de ftille majesteit van onzen wmte r befchouvven, en zijne ziel zal gewis, in de aandoenl.jkfte bewondering, wegzinken. In zijn Vaderland ziet bij de Sen verwelken, en bloeien, de rijpe vruchten lachen ].-,, teccn, van tusfehen verdorrende bladen , en jeugCtHS omkranfen de verwelkende, de |rac«ter k Izc takken. In zijn Vaderland vermengt zich de dood me t het 1 ■ I' de kwijnende ouderdom met de lachende ï v. , „V, centoonigheid vermoeid zijne fluimerige a* «&n\ maar voer hem in onze luchtftreek, waar de adem tofe het nOOrfen zijne tedere zenuwen doet trillen, maar desniettemin SChee'1 zijn aanwezen verlevendigt , door de fchoS Meling, door de achtbaarife majesteit der fcheooinir. Toon hem de ontbladerde wouden, langs „ier t< pp, D de dood fehijnt'te wandelen; toon hem de ledige velden, waarop eenzaamheid woont; maai toon  IN DEN WINTER, 21 üem ook de nuttige fieraden des wsldadigen winters; 'de geltolde dampen , die als doorfchijnend zilver, de fpichtige kruiden en de naakte takken der bootnen verderen. Een vochtige nevel daalt nu eens op de aarde; wij fchijnen in de wolken te wandelen. De (truiken en heesters, de boomgaarden en bosfchen, bewegen de toppen als in een' vilten vloed, in een' ltillen oceaan van dampen, die de aarde , met het gewelf, dat haar overfchaduwt,- verëenigt: braks golft een met zuiverende zouten beladen zuchtje uit het Noorden door deze neêrzinkende wolken, en het uitzicht wordt helder. De witte vloed is in luchtig kristal verandert. De grond fcbittert, prachtige festonnen zijn om de bosfchen geumgerd. Het beider licht fpiegelt zich in dit glazen bloemwerk , en het oog voert indrukken, voert gewaarwordingen, in de ziel, die haar verrasfen; en vol verrukkenden eerbied " doen aanbidden. Ja toon, aan den bewoner van gloeiende gewesten, het zilvren (taatfiekleed , dat de winter over onze ftreken uitfpreidt; toon hem eene zuiver witte fchepping, wanneer de donzige fneeuw alles voor onze oogen bedekt, de boomen buigen onder den vlokkigen last; het oog fchemert op de blinkende vagt van akkers en weiden; de hutten vertoonen zich als witte heuvelen„ gekroond met den bcvenden rookpilaar van den bocrenfchoorltcen , waar lao_gs de wcërgekaatitc zonneftralen fpelend en blozend huppelen : welk een (latige vertooning l Het beekjen , dat onlangs al ruifchend uit den boezem der bergen afflroomde , is verfteend. De golfjens hangen zwijgend aan de heuvels , waarop zij plegen neêrteltorten. De druppelen , bij hunnen laatiten val op de heesters gefpat , vertoonen zich als de laatfte weemoedige tranen, op de verbleekte wangen van eenen vreedzaamen (tervenden. Aan den oever der zee legert zich eene aandoenlijke plechtigheid, geen vlottende gebouwen klieven de baren; geen zingend zeevolk ontrolt de zeilen, geen koeltje fnort door het wand, of fpeclt mét de zwierende wimpels; neènl ook op den oceaan wandelt eenzaamheid en flilzwijgen! Zielverbazcnde ijsfehorsièn drijven voorbij. De baren volgen elkander als een plechtige Heep, en fchuiven al knarsfend en krakend de verfteenende bergen op elkander. Goede God! ach! dat «w wacht deze drijvende verwoesters weêrhoude, op dat zij geen wanhopende fehepelingen verpletteren! Ja, •euwige liefde! hoor het gekerm, waaneer zich uwe (Torü -3 mé»  C2 BESPIEGELENDE GEDACHTEN men verheffen, en de ijsbergen doen naderen; wanneerhet befloten fchip doorboord word, met de fcherpe punten; wanneer het fplijtend eu hardend doorgezaagd, en Vermorfeld word, en zien de jammerende ellendelingen, van alle hulp verdoken , bij het gehuil des itorms , en het geknars der dootende en fchuivende ijsfchollen, met dervende lippen tot u wenden, hun ziel aan uwe barmhartigheid aanbevelen , en, met den jongden zucht voor Vaderland en lievelingen, op de lippen, in den afgrond verzinken ! ijslijke denkbeelden , waarom verfchrikt gij mij? waarom verdonkerd gij de zachte toneelen van genoegen en dille bewondering. De Vader der dervelingen vergeet zijne kinderen niet , maar ook het gebed van, medelijdende natuurgenoten voor ongelukkigen is hem een lieffelijk offer. De bewoner van het Oosten moge, in zijne geurige fpecerijbosfchen, naar verlrisfchende koelte hijgen", hij moge in de fchaduw van zijne kokosboomen zicli voor de brandende dralen der zon verfchuilen, en zuigend aan de fapyolle bladen zijne fmachteude tong pogen te verkoelen, onze verbeelding fchildert die oorden menigwerf ais altijd jeugdige Paradijzen, terwijl wij over. de zaligheden , die ons omringen , vol ontevredenheid zuchten. Zinlooze dwaasheid ! de gevoelvolle mensch bloost, knielt voor zijnen weldoeuden Vader , zegent zijn lot en roemt het geluk , dat over zijn Vaderland zweeft, met vrolijk dankende lippen. Doet de ftrengite koude mij huiveren , zij yerderkt mijne zenuwen, en verlevendigt mijne tedere krachten; Eene dille wandeling ontkluistert mijne levensgeesten, ?n voert eene gelouterde vreugd door mijne aderen. De lucht is zuiver, de koude verteerdt alle verpestende dampen , een fcherpe wind doet die ver van ons vluchten, en reinigt den geheelen dampkring. De. lange avond nodigt mij tot edele bezigheden. De dilte begunftigt mijn vlijt, of het koefterend vuur lokt de vriendelijke gezelligheid tot kommerloze vergenoeging; welk eene zagte bekoorlijkheid treft mij , in het huisgezin van den weidenkenden Burger, waar alles werkzaamheid, waar alles vreugd is. De brave vlijtige man walgt van het beuzelend gezelfchap, dat ziine heilvolle uuren vermoordt. De verdandige , de grootmoedige vrouw , heeft een afkeer V.an het rampzalig vermaak, dat de tijdverdindcude fpeelt'afels opleveren, veel te groot, veel te edel, om door befchilderde kaarten het fpeelgoed van krankzinnigen, "-" • '**' en  in den winter. 23 en hersfcnloozen , zich bezigheid te verfchaffen, verheugd zij zich,bij vrienden en vriendinnen , met levendige gefprekkès, met edele fcherts, met zielverheffende Muzijk of met nuttig handwerk. Zonder gezelfchap fehenkt het huisfelijk leven altijd nieuwe zaligheid. {Arbeiden en lezen wisfelen eikanderen af, het opvoeden van lieve Telgjens vormt een hemel op aarde , en het verzorgen van gebrek lijdende natuurgenooten fehenkt godlijken wellust. Ja! nu, in den winter biedt zig vooral de gelegenheid aan, om naakten te kleeden, om hotigerigen te voeden, en om de tranen der bedroefden aftedrdgen. Werken , die ons in de onfterflijkheïd navolgen, die ons het broedcifchap van jesus , en de erfenis der  UIT DE MIDDEL "EEUWEN. a$ O Gij zorgelooze mensch , die zoo dol in de wijde zee der traagheid en trotschheid ommezwerft Waar is hij, die voor ons was? Waar verfchijnt zijn lichaam? Waar zijn zijne achtergelatene fpqrerj? O Gij voortreflijke , gij minnenswaardige en godlijke vermaneres, grijze verwe van het hair, die het genacht der menfehen aan zijn naderend lot herinnert. 5- DE VISIER ABUL-VALID ACHMED ABDAL, LAAS ZOON, IO70, Aan zijnen ontrouw gewordenen Vriend. Tusfchen mij en u is iets , dat niet zou derven, in-, dien gij woudt; iets geheims, dat, wanneer alle dingen vergaan, alleen niet vergaan zoude. . Q Gij dat gij uw deel, dat gij van mij bezit, weggeeft; daar ik nochtans mijn deel, dat ik van u hebbe , ook voor den prijs van mijn leven niet geven zoude. Het moge u genoeg wezen, dat mijn hart den last, dien gij het oplegt, en dien geen ander onder de menfehen dragen kan, nogthans draagt. Wijk uit, ik zal het dulden! wees trotsch, ik zal het lijden. Toon u hard en heerschzuchtig, ik zal ootmoedig en lijdzaam wezen. Verander uw aangezicht , ik zal tot u komen. Spreek, ik zal hooren, Beveel, ik, zal gehoorzamen. SCHAICH ABU-ISCHAK IBR.AHIM» I083. Opwekking tot liefde. De Lente komt, met hare fchoone rozen! De Winter is henen gegaan, met zijne hatelijke koude. Drink u nu, drink u zat, op het aangezicht van uwen geliefden, en op zijne wangen2 en op zijne lief', hjke lippen. B 5 ök  %6 de misdaad in het verzuimen de misdaad in het verzuimen van de incnting der kindersokjes. (Uit het Engelsch.') Misdaad en zijn verdeeld geworden in twee foorten — fommige heeft men genoemd mjsdaaden van bedrijf, en andere van verzuim, Deze verdeeiing is noodzaakelijk. Zij is dietifrig om de gemoederen van lieden, welke flegts weinig nadenken, deze zekere waarheid in te prenten, dat men z >o wel ia fchuld kan vervallen door het verzuim van bekende plichten, als door het bedrijven van wezenlijke misdaa len. Dit is eene waarheid die niet zoo algemeen achtervolgd wordt, als men zou kunnen ondcrltellen. Misdaaden van bedrijf worden algemeen erkend. Alle menlchen zien dat het pleegen van moord verfoeijelijk is; maar misdaaden van verzuim zijn niet even zoo gemaklijfc te begrijpen. Alle menfehen neemen in geenc aanmerking, dat het verwaarloozen van eigene voortorengfelen , in onze bijzondere begrippen, om de levens van onze medefchepfelen te behouden, ten hoogden misdaadig is, echter is de eind-oorzaak, verongelijking der Maatfchappij, in beiden dezelfde. Het nadeel dat de Gemeente door de natuurlijke kin* derpokjes lijdt, is ouv:rgelh>lijk grooter, dan het nadeel 't welk uit doodllag ontftaat; fchoon 'er nogthans eene veilige en zekere handelwijze is, -om het grootlle gedeelte, in de daad bijna het geheel van dit nadeel, te voorkomen, hebben ilechts weinige menfehen eenen genoegzaamen indruk van de misdaad, die in de verwaarloozing daarvan gelegen is, In de kindsheid der inënting, toen dezelve een ftout en gevaarlijk aanzien hadt, en toen 'er bij vergelijking weinig klaarblijklijkheid van haare gelukkige uitwerkin-. gen was, is het niet te verwonderen, dat veelen na-, lieten, en veelen huiverig waren dat middel bij de hand te neemén, Doch daar de ondervinding overvloedighjk getoond heeft, dat het volkomen veilig en ongemeen voordeelig is, dat het van duizenden en millioenen het lijden vermindert en het leven behoudt, en dat 'er geen ongemak hoe genaamd mede vergezeld gaat, kunnen wij  VAN DE INëNTING DER KINDERP OKJES. 2? Wij de verwaarlozing van dat middel aan niets anders En v3en,An ,aan 0HgeIWigheid, hardnekkigheid, en veidorvenhcid der menfchelijke natuur. kindeien ,n te enten, als hen voedfel te geeven. Naast de pmniddelnke onderdeuningen des levens behooreu de ^,™f,c tlf!'ld aangewende middelen om het te behouden zekerlijk gebruikt te worden, en van all» deze middelen is de inenting het eerde. tweolo.f bereke,n.d d;lt van elf perfoonen omtrent twee van de natuurlijke kinderpots derven. Op ver^d? tijden en m verfcheide plaatfen is de proportie van dooden veel grooter, - Doch onderdellende dat oe beiekening qver eene gelijke verdeeling, naauwkeu*J■> ,0.0 ,1S faet meer dan één tegen zes dat ieder niet E5K u aaU de kmdelTokjes zal derven 5 en alle ouüers, welke verzuimen hunne kinderen te laten inën&fi fff e" dez<;..ka"s van Iterven, behalven de zichr uit den Godsdienst ontleend, uitdrukken , kunnen wij niet anders doen dan een wantrouwen te voeden tegen fommige beweegredenen, welke der menfchelijke natuur geen eere aandoen. Deze gewoonte, zoo gemeen onder het domme Volk* om in eene godvreezende taal eenen afkeer van de inenting te kennen te geeven, verdient eenige aanmerking. .Zij heeft een fluiër gefchoven over dwaasheid , welke geen ongewijde hand zich vermeeteii heeft los te rukken. Naardien men zich verbeeld heeft dat deze gewoonte een Godsdienftig vooroordeel was, heeft men dezelve behandeld met den eerbied, welke men den Godsdienst verfchuldigd is. Maar wij behooren indachtig te zijn, dat waare Godsdienst zedig, goedwillig en oprecht is — dat openhartigheid ter overtuiging, vaardigheid ter omhelzing van verbeteringen, een brandende ijver om het leven onzer medefchepfëlen, en vooruaamlijk van ons geflacht, te behoeden, en huu gelukte bevorderen, wezenlijke deelcn daarvan zijn - en dat, waar dezelve een heerfchend grondbeginfel is , deze groote plichten niet bij overhaasting aan voorïngenomene bevattingen opgeofferd zullen worden. Toen de inenting het eerst werd voorgelfeld mogt de bevreesdheid zich ontzetten, en de ouderlijke godvrucht in den waan zijn, dat dezelve vermetel, was, en het vertrouwen op de-  3<* ÖÊ MISDAAD IN HET VERZÜIMEN' de Voorzienigheid aan een zijde Helde; doch eene ver-s andering van omftandigheden heeft thans zoodanige .taal van alle éigenfchap beroofd, en dezelve in eene walgelijke wartaal verandert. Dezelve fchijnt bij overlevering aangenomen te zijn , ert even als veele andere (preek* wijzen, op Overlevering lleunende, wordt dezelve lang na dat zij haare kracht verloren heeft behouden , ert waarfchijnlijk tot een verfchillend oogmerk verdraaid: Zij kan f untijds de dingtaal van eerlijke fcbijnheili<:heid zijn, doch 'er is reden te Vreezen, dat zij dikwijls de toevlugt van heilige boosheid is. De redenen welke voor het verwaarioozen der inenting gegeeven Worden , zijn altoos beuzelachtig , eri dikwijls verdacht, en dat dezelve een zoo groot kwaad, als uit de verwaarloozing voortkomt, duurzaam zouden inaaken, is wel het meest te beklagen; Het publick in 't algemeen heeft geen denkbeeld van het getal levens , welke door de gewoone kinderpokjes Verloren worden; Men heeft opgemaakt dat van elf perfoonen ten minften twee aan deze ziekte fterven. De proportie van twee in elf is tien duizend negen honderd en negenen zestig duizend, welke gezegd wordt het getal inwooners van deze Stad (Leverpool) te zijn. De zélfde proportie is dén milüoen vier honderd en vier en vijftig duizend vijf honderd en vijf en veertig in agt millioenen, welke gezegd wordt het getal der bewooners van dit Land te zijn. Wanneer men toeftaat dat van vijfhonderd één van de ingeente kinderpokjes mogt fterven (het welk , zo ik geloof, onder eene gefchik'te behandeling het geval niet zou zijn) , dan is het flegts zestien duizend in agt millioenen, en volgens deze "berekening zouden één millioen vier honderd en agt en dertig duizend vijf honderd en vijf en veertig levens door inenting behouden worden. Wij moeten hier nog bijvoegen, dat, zo ver als de inenting niet geöeffend Wordt, dit verlies wordt onderhouden in ieder achtervolgend genacht; en hier bij kunnen wij desgelijks nog voegen het menigvuldig verlies van alle bevalligheid en fchoonheid, en van dat onwaardeerbaar vermogen het gezicht. Wanneer wij deze onmeetelijke verliezen gadeflaan, fchijnt uit het onderwerp natuurlijk een ftaatkundig Vraagftuk voort te vloeijen. Behoort de Burger-Magiftraat zich zelf tegen te werken? Indien perfoonen, welke de inenting verwaarloosd hebben, wettig'voor hem gebragt* en  VAN DE INCNTING DER KINDERPOKJES. %t en fchande aangedaan, beftrafc of in boete beflagen konden worden , zou zulks verkeerd , of met eené goede Uitwerking vergezeld zijn ? Ik ben niet genoeg ervaren Ih de wetgeving , om deze vraagftukken te beantwoorden; maar ik denk dat dezelve gemaklijk opgelost kunnen worden; en ik zie niet dat de ijverigflre voorflanders Van vrijheid éenige gelegenheid hebben om te fchrikken. ïk zie geen verband , welk eene zodanige fchikking met cer.it e Regeeringsvorm , of eenig misbruik van magt zoude hebben. De goede orde der maatfebappif kan niet behouden , noch deszelfs welvaart bevorderd worden * ten zij 'er eene wettige magt plaats hebbe , om de ondeugden, welke dezelve benadeelen, te beteugelen. Biffla alle andere ondeugden van deze befchrijving zijn drafbaar; en weinige zijn zo verderflijk als de ondeugd, die het voorwerp onzer befchouwing is. De Magiltraat heeft het in zijne magt het zwecren en de Sabbathfchennis te itraffen ; en hoedanig ook deze misdaaden ten aanzien der Godheid mogen zijn , zijn zij echter op geen duizendfte deel na zo beledigend voor de maadchappij. Wreedheid jegens kinderen is met recht ftrafbaar, en wat kan wreeder zijn dan hen op zodanige wijze aan den dood , en aan het verlies van het gezicht bloot te ftellen? Zo men mogt denken, dat het onderwerp aangaande eenige fchikking in dat opzicht een zweem van Hrengheid heeft, dan gelieve men in aanmerking te neemen, dat de hinderpaalen , tegen de inenting gemeenlijk ontftaan uit eene zeer verachtelijke handelwijze — uit onkundige en verachtelijke hoedanigheden van lieden Welke in veele andere voorvallen door de Magiltraat voorgekomen moeten worden , om hunne huisgezinnen of iiabuuren niet te benadeelen. Konden deze hinderpaalen verönderfteld worden uit eerlijke zwarigheden of kwalijk begreepen tederheid voort te komen , dan behoorden zij met meerder eerbied behandeld te worden; doch zelfs dan zouden zif geen recht geven, om het leven te verkorten en ziekte te verfpreiden. Wij hebben, zeer eigenlijk, fchikkingen om de invoering van de pest voor te komen ; maar 'er is op verre na zo veel niet te vreezen van de pest, als van de kinderpokjes ; de natuur van de pest wordt beter verftaan t en !e geneesmiddelen hebben meer magt over dezelve;de luchtftreek en de werkingen van zindelijkheid zouden haa-  Si DE MISDAAD IN HET VERZUIMEN haaren voortgang ftremmen; zij zoude flegts haare verwoestingen op zekere piaatfen, en in zekere tijden uitoeiFenen; maar de verwoesting van de kinderpokjes is aanhoudend en algemeen» Welke wijze om dezelve voor te komen het meest met eene goede Regeering beftaanbaar, en van de grootfte werking zou zijn, voegt mij niet te zeggen; dan het is te verwonderen, dat bij eene Natie , die bijna ieder ander voorwerp van openbaare veiligheid en nuttigheid omhelsd heeft, niet de eene of andere wijze is beproefd geworden. Veelen hebben gedacht, dat de Kerkdijken het in hunne magt hebben de oeffening der inënting algemeen te maaken. Zij zouden dezelve zekerlijk veel algemeener kunnen maaken, en zich bij de gemeente zeer verdiep ftcliik maaken, zo zij dezelve opdrongen; Een denkbeeld heeft de overhand bekomen , dat da inënting algemeen zou worden, als zij in de magt van allen geliefd was. Dit is echter door de ondervinding niet geftaafd geworden. In de meeste groote (leden, eri in veele andere piaatfen , is voör eene algemeene inënting zodanige voorzorge genomen, dat weinigen kunnen zeggen dezelve uit onvermogen verzuimd te hebben; nogthans is deze voorzorg zeer dikwijls in den goeden uitflag te kort gefchoten. Het verwijt is zekerlijk iets meer dan onvermogen : ik fchroom bijna te zeggen, dat het iets meer is dan een godsdienftig vooröördeel. Een Volksfchrijver over huislijke geneesmiddelen geeft zijne vreeze te kennen , dat de inënting niet algemeen zal worden, zo lang zij in de handen der Geneesheereri blijft, en merkt aan: dat zo dezelve hier door de zelfde 'foort van Operateurs was geöeffend geworden, als in " die landen van waar wij dezelve hebben , dezelve " reeds voorlang algemeen zou geweest zijn." Zo dit waar is dan is het zeer te wenfchen, dat ouders aangemoedigd worden om de operatie zeiven te verrichten, of zich zulke Operateurs te verfchaffen, welke, hun het best zouden aanftaan. De operatie is buitengemeen eenvoudig , en zou meesttijds gelukkig in alle handen zijn; maar 5k zou denken , dat 'er eene eigenfchap onder de Geneesheeren zou plaats hebben , om niet zo zeer in de verrichting der operatie , als in zekere fchikkingen wegens den tijd bijtïand te doen. Indien de landen , van waar wij deze operatie bekomen hebben, t'eenemaal fcefchaafd werden , zouden zij s mijns bedunkens , da aüd-  VAN DE INÖNTING DER KINDERPOKJES. 35 middelen vinden, om dezelve aan Geneeskundige lieden te vertrouwen. Dit is nogthans van weinig gewicht. Laat de operatie door wien het ook zij, en op wat wijze ook , verricht worden , en de levens van bijna een vierde-deel van 't menschdom zullen behouden worden. WETENSWAARDIGE AANMERKINGEN OVER DE WAARSCHIJNLIJKE OORZAKEN VAN HOOGEN OUDERDOM, DOOR DR. RUSH, GENEESHEER TE PHILADELPHIA. IPle meeste zaaken , welke ik over dit onderwerp te berde zal brengen, zijn het gevolg van waarneeming ri geduurendc vijf jaaren gemaakt omtrent perfoonen van beide 1'exen, die het tachtigfte jaar van hun leven afgelegd hadden. — Ik 'was eerst voornemens, eene bijzondere opgaaf van hunne naamen te doeii; van hunne levenswijze; van hunne bezigheden, en van andere omftandigheden, een' ieder van hun betreffende. Maar, mijne aantekeningen overziende, vond ik eene zoo groote gelijkheid in de gefchiedenis van de meesteh van hun, dat ik wanhoopte, door dezelve in bijzonderheden naauwkeurig te befchrijven, aan het oogmerk te zullen beantwoorden, welk ik mij in deeze proeve had voorgefteld. — Ik zal derhalven alleenlijk de gebeurenisfen en grondbeginfels , welke het gevolg van de onderzoekingen en waarneemingen zijn , die ik over dit onderwerp gedaan heb, hier mededeelen. ï, In de eerfte plaats, zal ik melden de omftandigheden, welke de bereiking van eenen hoogen ouderdom begunftigen. II. In de tweede plaats , zal ik de verfchijnfelen van lichaam en geest befchrijven, welke dien verzeilen. III. En ten derden zal rik deszelfs bijzondere gebreken optellen, en teffens de hulpmiddelen befchrijven s die het meest gefchikt zijn, om dezelven wegteneemen of te maatigen. De omftandigheden , welke de bereiking van eenen hoogen ouderdom begunftigen, zijn de volgende: VII. DEEL. MENGELST. NO. ï. C  34 DL RUSH i. Afkomst van Voorouders, die lang geleefd hebben. Ik heb niet een enkel voorbeeld gevonden van een* perfoon, die tachtig jaaren oud was geworden, in welken dit niet het geval was. In fommige, voorbeelden vond ik, dat flechts den der ouderen eenen hoogen ouderdom bereikt had; doch over 't algemeen ontdekte ik, dat zulks omtrent beiden plaats had. — De kennis van dit (luk kan dienen , niet alleen , om de behulpzaame hand te bieden, in het berekenen, zoo men zegt, vande leevmskanfen; maar het kan ook voor den Geneesheer nuttig zijn. Hif mag daaruit gronden ontleenen , om de hoope zijner lijderen in verfcheidene foorten van ziekten te ftreelen , naar evenredigheid van de hoeveelheid van leven , welke zij van hunne voorouders hebben afgeleid. 2. Matigheid in eeten en drinken. Ten opzigte deezer aanmerking beb ik verfcheidene uitzonderingen gevonden. Ik ontmoette een' man van vierentachtig jaaren, die zeer onmaatig in het eeten was geweest ; en vier of vijf perfoonen, die zeer onmaatig in het gebruik van fferke dranken geweest waren. Zij waren allen daglooncrs geweest, of hadden het drinken uitgefteld, tot dat zij de zwakheid des ouderdoms begonnen te gevoelen. — Ik vond geen enkel perfoon, welke niet, geduurende de laatfte veertig of vijftig jaaren van hun leven, thee , koffij , en boter en brood, tweemaal des daags , als een gedeelte van hun gewoon eeten , gebruikte. — Ik ben genegen te gelooven, dat die artijkels van mondbehoeften de duuring van het menscblijk leven niet wezenlijk aandoen , offchoon zij klaarblijklijk de fterkte van deszelfs famenftel verbeteren. De voortduuring des levens fchijnt niet zoo zeer van de fterkte des lichaams, bf van de hoeveelheid van deszelfs prikkelbaarheid, als wel van de naauwkeurige regeling der Jllmuli, of aanprikkelingen voor ieder van die. De veer van een uurwerk zal zoo lang duuren , als een anker , bijaldien de krachten, welke in ftaat zijn, om beiden te vernielen, in eene naauwkeurige evenredigheid tot derzelver fterkte ftaan. — Het gebruik van thee en koffij in de daaglijk-  OORZAKEN VAN HOOGEN OUDERDOM. 3$ fche levenswijze fchijnt gelukkiglijk gerchikt te zijn naar de verandering, welke plaats genomen heeft in het menschlijk lichaam, door de zittende bezigheden, door welke middelen minder voedlel, dan voorheen, tot onderhoud van het dierlijk leven vereischt wordt. 3. Het gemaatigd gebruik der verftandlijke vermogensi Reeds lang is het eene Vastgeflclde waarheid'geweest, dat letterkundige menfehen' (wanneer andere omftandigheden gelijk zijn) langlevender zijn , dan andere menfehen. - Doch het wordt niet verëischt, dat de ver* ftandlijké vermogens aan wijsgeerige onderwerpen- zouden moeten te koste gelegd worden , om dezen invloed op het menschlijk leven voorttebrengen. Bezigheden, ftaatkunde en godsdienst, welke de voorwerpen der aandacht van menfehen van alle rangen zijn, deelen aan de gezegde vermogens eene kracht mede, welke, naar ieder deel van het menschlijk lichaam gevoerd zijnde, ftrekt om gezondheid en een lang leeven te verwekken. 4. Gelijkmatigheid van gemoedsgefleldheid. De geweldige en onregelmaatige werkingen der hartstogten dienen, om de leevensbronnen uitteputten. Men heeft waargenomen , dat Lieden , die hun bellaan van renten in Europa hebben , in gelijke omftandigheden , langer leeven, dan andere menfehen. Dit wordt, waarfchijnlijk, daar door veroorzaakt, dat zij, door de zekerheid van hun levensonderhoud, van die vrees voor gebrek, welke de gemoederen zoo dikwijls verlegen maakt, en daardoor het lichaam verzwakt , ontheeven zijn. Men heeft onderfteld, dat lijfrenten in 't bijzonder denZelven invloed in het verlangen van het leven hebben. — Veelligt is de begeerte tot het leven , ten einde zoo lang als mooglijk is , dat inkomen te genieten, welke niet voor de tweede maal door een kind of nab'eftaande kan genooten worden , eene andere reden Van de langlevendheid van zoodanige lieden , die van een vast en genoegzaam onderhoud voor hun leven verzekerd zijn. t Is eene gegronde waarheid , dat de begeerte' om te leeven een krachtige prikkel is om het te verlengen, bijzonder, wanneer die begeerte door hoop onderfchraagd wordt. Dit komt den Artfen daaglijks voor. Wanhoop C 0. aaa  $6 D R. RUSH aan herftel is het begin van den dood in alle ziekten. Doch hoe dikwijls ook de uitwerkingen van gelijkmaatigheid en evenredigheid van gemoedsgefteldheid voor het menschlijk lichaam voorkomen ; hoe redelijk zij ook zijn ; zijn 'er echter fommige uitzonderingen ten behoeve van driftige mannen en wouwen , — van lieden , aan fterke hartstogten onderhevig, die eenen hoogen ouderdom bereikt hebben. De fcherpe prikkel, flimulus , van toorn in deze gevallen werkt , waarfchijnlijk , door mindere trappen , of minder werkzaame oefening der verftandlijke vermoogens , of door het gebrek of de zwakheid van fommigen der andere ftimuli, of prikkels, die de bewcegingen des levens ophielden. 5. Het Huwelijk. In den loop mijner onderzoekingen, ontmoette ik alleenlijk dén perfoon boven de tachtig jaaren, die nooit getrouwd was geweest. Ik ontmoette verfcheidene vrouwen, die van tien tot twintig kinderen gebaard, en ze allen zelve gezoogen hadden. Ik ontmoette eene vrouw, geboortig uit Herefordshire in Engeland , die in haar zestiglte jaar een kind ter wereld bragt, in haar tachtigfte nóg de gewoone maandlijke zuivering had , en dikwijls twee van haare kinderen (fchoon geene tweelingen , maar het eene na het andere gebooren zijnde) op eenen en denzelven tijd zoogde. Zij had het grootfte gedeelte van haar leven over de waschtobbe gelleeten. 6. Van het zittend leven. Ik heb niet bevonden , dat zittende bezigheden eene wezenlijke verhindering zouden aanbrengen, dat iemand niet een' hoogen ouderdom zou bereiken , wanneer zij niet door onmatigheid in eeten of drinken verzeld gaan. — Deeze waarneeming geldt niet alleen geleerde lieden, of vrouwen , in welke dikwijls langlevendheid zonder veele lichaams oefening waargenomen is. Ik zag een voorbeeld hier van in eenen weever; een tweede in eenen zilverfmit ; en een derde in eenen fchoenmaaker ; wier gefchi. dei> sfen deze waarneeming aan de hand gegeeven hebben.  00r3aken van hoogen ouderdom. 37 7- Fan fcherpe en langduurige ziekten. v-^,heb,niet,beVonden' d3£ fche,'Pe of alle langdimriofdig te wezen, .het welk echter in de daad zo niet was, maar hij fprak als het ware in eene vreemde taal, en gaf aan alle dingen bijzondere naamen , geheel verfchillend van de gewoone ; te drinken bij voorbeeld noemde hij to - ti." „ Na dat de pijn van het podagra en de flaapzucht geweeken waren , zo dat hij weêr gaan kon, gevoelde hij eene prikkeling achter in den. nek, gepaard met zekere ftramheid in de trekkers aan den hals, en daar benevens een moeilijk geheugen van eene geheel zonderlinge natuur. ilij had alle zelfftandige naamwoorden, ja zelfs de naamen van zijne kinderen, van zijne vrouw en van zich zeiven vergeeten. Ingevalle men noemde het geen hij had willen aanduiden, dan zeide hij, ja'. Als men hem vi-rzogt, om zulks na te zeggen, antwoordde hij : kan niet! Wanneer hij iemands naam zag, dan wijt hij, wiens naam het was, en iqdien hij iemand van zijne Collega 's wilde noemen, dan wees hij in de Catalogus der voorleezingen, waar die naam, ftond. Dit duurde zo voort van Kerstijd af tot in het voorjaar 1743 toen deeze vergeetelheid zeer fpoedig bedaarde , maar wan.nei-r het ook niet lange duurde, of het podagra floeg hem in het lichaam en rukte hem kort daarop in het graf." „ Het andere voorbeeld van deeze natuur, dat ik aan te haaien heb, beftaat in eene periodieke vergetelheid van de fpraak of taal bij eenen anders vrij opgcruimden grijsaard, hoedanig ik anders nog nooit beleefd heb.. In gevalle deeze oude man te veel harde ipijs gegeeten had, die hij van jeugd af aan had genoten en die hij nog in zijn tachtigfte jaar gaarne at, dan gebeurde het gewoon1 lijk, dat hij den volgenden morgen in zijn bed, naar het uiterlijk aanzien, en zijn voorkomen opgeruimd en fprankzaam werd gevonden, maar niet te min eene geheel vreemde en in de gantfche wereld onbekende taal fprak. Enkel uit de klinkers van de (hoogduidchë) woorden, die hij behield , kon men zomtijds raaden , wat hij zeggen wilde; de medeklinkers daar en tegen verwisfelde hij voiftrekt allen en maakte nieuwe uitgangen in as — es — is enz. op de woorden met eene vaardigheid, die hem als iemand deed voorkomen, dewelke uit eene andere wereld kwam en zijn eigen moedertaal fprak. Ik herinnere mij nog eenige zulke woorden : hij noemde de dagen, waarop hij hoofdpijn had (Kopfwehtage) — Topp'f tager; ik kan niet — Kan er nori; Confiftoriaalraad — Colfckaakr enz. Dit toeval , noch door hitte noch  VAN VERWAR RING IN DE S,P RAAK. 4? noch door eenige andere ziekte verzeld .en waarbij hij at dronk fliep zat en ging, zo als hem geviel, duurde een,twee tot driemaal vier en twintig uuren, ja nog wel langer. In het be«in liet ik hem aderlaaten, dan dit verwekte geene de minde veranderinc bij hem , maar na dat ik dit toeval nader had leeren kennen , herltelde ik hem zeer gemak-lijk met een braakmiddel, of met een zachte buikzuivering. Deeze grijsaard leefde bü deeze toevallen die zomwijlen twee, drie en meermaalen in het jaar weêrkwarnen jaaren lang, en bereikte den ouderdom van P5 jaar met een vrolijk gemoedi want als het toeval voorbij was, (prak hij weêr als gewoonlijk. Een va op zijn hoofd verkortte eindelijk zijn leven Naauvvhjks had hij dien val gedaan of hij fprak alwéér in zi'né vreemde taal; dan binnen weinig uuren viel hij in eene Oaspziektè en werd geheel lam aan de linker zijde. Jn deezen toeftwd rtierf - J r^/f' S£het laatfte 'oevat, dat de grond van deeze vergeetli,khetd daadhjk zij gelegen geweest in eene verbindend der werkingen van de ziel in het bersten geflel naardien dezelve bü de beroerte zo wel plaats vond als anders. Alle de voorde toevallen daar en tegen beweezen, dat de meer afgelegen oorzaakvan deeze ontfteltenis in de hersfenen zeer dikwerf in de maaese*. zogt moet worden, naardien die vergeétfijkheid hem overviel na dat hij zich de maag had overlaaden, en hem weêr verliet na' dat h,j gebraakt had. Een nieuw bewijs voor het nerk " waardig verband, dat 'er plaats vindt t*sfchen de werkingen van de ziel en het vermoogen van de fpijsverteering. OOSTERSCH COMPLIMENT. Tn den vorigen Turkfchen Oorlog met de twee naburige KeizertrX V* Eur°pa' Was 'ei"' aan het Hof van den Sultan, zekere lolk in groot aanzien ; en offchoon hij van Christenen afkomltig was ja daar voor als nog bekend ftond: zo werdt hij eenter op allerieie wijzen, door den Sultan aangefpoord om ter onderfteumng van den Groot Vizier, mede naar hef veld te hem'deed^ " dnde H'j de voiSeude Aanfpraak aan „kristen! JSe^offZ^M^ '2 zi'n bii rai'' c" B ™i w ^kend, dan dat ik u niet bij den onbeperkten Bevelhebber van mij„ Keizerlijk Aanzien zoude wemch.n _ Mijn hoogfte begeerte is, dat uwe wijze raadflagen de wijsheid JeLrikVwa,nrHVrfichten' deW^ m"'m& vruchfcreLans én zegen k Zwaard heb toevertrouwd! De invloed uwes geestes zal een gloed vrn drpperheid over mijne ontelbare Legers verfpreiaen. Gij zijt waardig op de Tapijten in den Divan te wan¬ de-  4<5 O0STERSCH COMPLIMENT» LIED. AMOR*S PljL. delen' Ik laat op dit ogenblik, een* ftraal van mijne Heerlijkheid op uw jeugdig voorhoofd nederdalen! Gij hebt, hier benevens, onberekenbare fchatten te genieten: Een dapper, en met een' achtbre baard verfierde Offider, zal u op eenen kostbaren Wagen geleiden ; twintig wagens zullen uwe noodwendigheden voeren en uw gevolg volmaaken; waar bij twintig flaven gereed ftaan om op uwen wenk te letten; en 5000 Jspers [ruim ƒ 60.] zijn afgezonderd tot uwe dagelijkfche verteering. Uwejkeei zii eeduurig versch , gelijk de morgendanuw; en uwe gezondheid bloéV-nd, gelijk een' roos van Damascus! Als gij telkens mijne Majefteit befchouwt, dan eerbiedig Mij als de fchaduw des Almagtigen ; de Broeder van Zon en Maan; de toevlugt voor ongelukkige Monarchen; de Uitdeeler van Kroonen, wier Armert lelijk de Sterren tintelen, en in menigte het zand der Zee overHeffen ^- Gij zijt verwaardigd geworden, om de Heerlukheid van mijn aangezigt te mogen aanfchouwen , 't geen m fchoonheid den vollen Maan evenaart ; insgelijks mijnen Tulband eil Hoofdbindzel, 't welk de ftraalen der middagzon trotfeert! — De Tolk zeer gevoelig getroffen zijnde , gehoorzaamde ; en Voldeed aan den wensch van zijnen grooten Heer. LIED, /j pg meisjen met uw vrolijk wezen Aurora's liefling, hemelkind! Door geen gezangen ooit volpreezen, Aan u ziet zich mijn oog nog blind. Lang wenschte ik heimlijk iets te ontfangen Van uwe lipjens, lieve zus! Geef mij gewillig mijn verlangen, Of anders neem ik zelf een kus. En baart die roof u droefenisfen, Dan ben ik willig even zeer De fchuld des wrevels uit te wisfchen, En geeve u 't kusjen tienvoud weêr. A M O R 'S P IJ L. Amor's pijl heeft weerzijds haaken, Poog dien nimmer los te maaken, Maar verdraag een kleine fmart; Wilt ge, om niet voor hem te bukken, tJit uw wond zijn' angel rukken, Dan verfcheurt ge uw gantfche hart.  GEWENSCIIT' VOORUITZIGT» ^ GEWEN SC HT VOORUITZIGT* n J-Ve toekomst lacht mij aan; verwachting vliegt'haartegen: De Vrede daalt in vollen glans; Verheugend wijagaardloof groent langs bebloemde wegen, En de Kendragt vlecht haar' mirthen krans, t Onwrikbaar zeedlijk recht waakt voor 't geluk der Volken. Heel de aardbol is ons Vaderland, 't Is God, die voor zijn kroost een tent van blaainve wolken, Vol drijvende fonteinen, fpant; Één Zon Hechts is be'ïemd, om heel t gezin te lichten. Welaan dan, elke Uraal wenke ons tot broederpligten! De Wereldmaatfcliappij, door waar gevoel verdeedigd, Kent geen gevloekte ketens meer: Door geen tiranneu , door geen huichlaars meer beledigd t Werpt zij de waapnen juichend neèr. Zij wisfelt de oorlogstrom voor zagter citertoonen. De weerlooze onfchuld kent geen leed: Geen bloed fpat op 't heimet, verfierd met roozenkroonen Daar Vrede uit dolken fikkien fmeedt. Op 't graf der dwinglandij mag vriendfchap, gul vertrouwen De fchoonlte gloriezuil voor Volksverlichting bouwen.; Juich, Mensch geen fternijkJieid ontadelt meer uw waarde; Neen; t merk der Godlijke afkomst gloort In kennis,m gevoel. — Roemt, Engleu! roeint deze aarde Een Godheid woont in 't ftollijk oord. De Mensch kent in zichzelv' het beeld van 't naamloos Wezen: Door liefde en weldoen fchetst hij God. J doet der Oudren naam in grootfeho daatfcn leezen; En Haart gerust op 't naadrend 'lot. Geen wachtend graf verfchrikt: de vrije, blijde lommer Van Jefus broedertrouw verdrijft den jongden kommer. De dood zweeft in een wolk van Edens leliegeuren En ("treek het ïlervend ftof in rust. ' Zoo blaast eene avondkoelte op halfverwelkte kleuren, Als nachtdauw't ruitend kelkjen kust. ' Bebloemde leevensweg' verlicht door eedle wijsheid. Gij grenst aan jefus heerlijkheid: De wiegling lacht u aan, en de afgeleefde grijsheid Oogst , op uw heuvlen, majesteit. Dat rampfpoed zich verhefF; 't verftand, aan deugd geheiligd. Klimt moedig op en juicht, voor 't wentlend lot beveiligd.  GEWENSGHT VOORUITZIGT. O God! gij zult uw werk met reine vreugd aanfchouweiri: De iVIenschheid, die haar' ftand voltooit, Zal 't wetboek der natuur voor 't zwakst vernuft ontvouwen, Terwijl elk tijdftip roozen frrooit. Verlichte Menschheid moet, op 't graf der heerfchappijen, Aan haar beftemming grootsch voldoen: Als aardfche Zuster van beglanste burgerijè'n, Verfierdhaar l'dens lachend groen» Dan doet genieting blij Gods dankaltaaren gloeijën , Daar traanen Van gevoel op zilvreu fnaaren vloeijen. Kom, aardllng! zie uw' roem in elk gelacht vergrooten. Elk wigt vergt ferafs welkomgroet Gods eeuwiggroote Zoon omhelst natuurgenooten, In 't kroost, aan wijsheids borst gevoed. Geen wapenpraal ontè'ert uw vrije wiegelingen; Geen erfgezag of faafsch belang Zal 't hart der kindsheid meer tot onderfcheiding dwingen. Neen: Deugd veradelt ftand en rang Geen kind praalt in de fchaauw van oude krijgslaurieren ; Maar 't aangeboren recht blijft elke wieg verfieren. •Verrukte Poè'zij! geef vieuglen aan verwachting; Zij vliegt den laatften troon voorbij; Zij bied aan 't zwoegend hart des armen Haafs verzagting. Zoo waar God leeft! - Hij fchiep ons vrij. Geheel de fchepping zugt: o Volksverlichting! fchitter; Daar dwang u als den blikfem vreest, Rijs! dat uw middaggloed de magt der hel verbitter ! Dan viert Gods kroost het jubelfeest: Dan zal de tijger naast onnoosle lamren weiden , En 'tknaapjen zal den leeuw langs mosch en bloemtjensleiden. De blijde Znigiing zal met bonte (langen fpeelen; Daar helfche list noch moordlusi woedt; De lachende onfchuld zal het roofziek boschdier ftreelen, Daar wijsheid zalige eendragt voedt. O zagte beelden van 't geluk der vrije Volken! Mijn ziel hangt aan uw Godlijk fchoon. Komt,woeste Krijgers! kiest Voor helm, voorfchild en dolken, De langgewenschte vredekrooh. MijnCodldaar fcheurtde wolk; en'tlicht we' twetenfehappen* 'k Leg 't fpeeltuig wachtend neêr op waarheids glonetrappen.  MENGELSTUKKEN. DE Z E*N D IN G VAN MOSES. UIT HET HOOGDUITSCH VAN SCHILLER, MET AANMERKINGEN VAN DEN VERTAALER. (Vervolg van Bladz. 10.) T~\e Godsdienst der oudfte volken ging (gelijk bekend *s is) zeer fpoedig in veel-Goderij en bijgeloof over, en zelv' bij die befchaafdere menfehen, welke ons de Schrift als verëerers van den waaren God bekend maakt, waren de denkbeelden van het hoogde Wezen noch rein, noch edel (*), en op niets minder , dan eene helle en vernuftige kennis gegrond. Maar zoo rasch, door eene betere inrichting der burgerlijke maatschappij , en door het oprichten van eenen ordentlijken ftaat, de (tanden geregeld, en de zorg voor Godlijke dingen het eigendom van eenen bijzonderen ftand geworden was , zoo rasch de menschiijkc geest door de ontheffing van alle verftrooiënde zorgen, ledigen tijd verkreeg, om zich gautsch alleen der befchouwing van zich zelven en der Natuur over te geeven, zoo rasch eindelijk, ook heller blikken op de-phijfieke huishouding der Natuur geworpen konden worden, moest eindelijk het vernuft %over die grove dwalingen zegevieren, en de voorftelJine van het hoogde Wezen zich veradelen. Het denkbeeld van een' algemeenen zamenhang der dingen, moest onverwijld ten begrip van een écnigst hoogst verftand leiden, en dit denkbeeld, waar zou dit zich eerder hebben kunnen ontwikkelen, dan in den kop van een' Priester? C) Hoe onvolmaakter de kennis van de menfchelijke natuur en haare waarde was, hoe meer men enkel den natuurlijken, en hoe minder men den zedelijken mensch kende, des te meer onvolmaakts mengde zich ook in de voortelling van God, zonder dat het gevoeld werdt of bevreemdde; van daar dan ook de reden waarom wij in de volkstheölogïe der Grieken en Romeinen zoó veele zwakheden hunner Goden vinden, die eigenlijk zich als menfehen groter, dan andere vertoonden, maar ook in evenredigheid daarvan, grotere zwakheden begingen. — . VU. DEEL. MENGELST. NO. 2, D  DE ZENDINtG VAN MOSES. ter? — Daar Egijpte de eerde befchaafde ftaat was, welke de gefchiedenis kent, en de oudfte geheimnisfert zich oorlpronglijk uit Egijpte rekenen, zoo was het ook hierom zeer waarfchijnlijk, dat dit eerlte denkbeeld van éénheid des hoogden Wezens, hier het eerst in een menschlijk brein voorgedeld werdt. De "gelukkige vinder van dit ziel-verheffend denkbeeld zogt nu onder die geenen, welke hem omringden, eenige vatbaare voorwerpen uit, welken hij dit als eene 'heilige fchat overhandigde, en zoo erfde dit de eene denker van den anderen, en wie weet, hoe lang? — Het daalde door geheele menfehen - geflachten, tot het eindelijk een eigendom van een' zeer kleinen-kring werdt, die bekwaam was, het te vatten en weder te verbeteren. Maar, daar 'er reeds eene zekere maate van kennis en eene zekere verbetering des verflands gevorderd werdt, om het denkbeeld van een éénig God recht te begrijpen, en aan te wenden ; daar het geloof aan de Godlijke éénheid, eene verachting der veelgoderij (dat toch het heerfchend Godsdienst-begrip was) noodwendig met zich brengen moest, zoo begrijpt men rasch, dat het onvoorzichtig, ja gevaarlijk zou geweest zijn, dit denkbeeld openlijk en algemeen te verbreiden. Zonder vooraf de ingevoerde Goden van den daat te verbannen, en hen in hunne belaehlijke naaktheid te vertoonen , kon men deze nieuwe leer geen ingang belooven. Ook kon men vooruitzien noch hopen, dat elk van die geenen, voor wien men het oude bijgeloof befpotl'ijk maakte, ook te gelijk bekwaam zou zijn, zich tot het rein en gewigtig denkbeeld van het waare te verheffen. Daar en boven was de gantfche burgerlijke ftaat op-dit bijgeloof gegrond; wierp men dit om, dan rukte men te gelijk alle zuilen, van welke het geheel Staatsgebouw gedragen werdt, om verre, en het was nog zeer onzeker, of de nieuwe Godsdienst, die men in de plaatze des ouden delde, ook met één flerk genoeg zou weezen. om dit gebouw te draagen. Mislukte integendeel deze onderneming , om de oude Goden te verbannen , zoo had men het blind Fanatismus tegen zich gewapend, en zich aan eene dolle menigte ten flachtöffer prijs gegeeven. Men vondt het dus raadzaamer, deze nieuwe hachlijke waarheid tot een uitfluitend eigendom van een' kleinen geflooten kring te maaken, die geenen „ wel-  DE ZENDING VAN MOSES.' $% welke de behoorlijke mate van verftands-vermogen daartoe betoonden, uit de menigte te trekken, in het verbond aan te neemen , en de waarheid zelve, die men voor onreine oogen verbergen wilde, met een geheimnis-vol gewaad te omkleeden, dat Hechts die geen kon aflig* ten, welken men daartoe zelv' bekwaam gemaakt had. Men verkoos daartoe de Hieroglijphen, een fprekend beeld-fchrift, dat een algemeen "denkbeeld , ondereen zamenftel van zinlijke teekenen, verborg, en op eenige willekeurige regelen berustte, waaromtrent men overéén gekomen was. Daar het aan deze verlichte mannen uit den dienst der afgoden nog bekend was, hoe fterk door middel der verbeeldingskracht en zinlijke voortellingen op jeugdige gemoederen gewerkt wordt, zoo aarzelden zij niet, van deze kunst-greep des bedrogs ook tot voordeel der waarheid gebruik te maaken. Zij brachten alzoo het nieuw denkbeeld met eene zekere zinlijke plechtigheid in de ziel, en door allerlei fchikkingen, die met dit oogmerk ftrookten , zetteden zij het gemoed van hunnen leerling vooraf in den toefland van hevige aandoening, welke het voor de nieuwe waarheid gefchikt maakte. Van dezen aart waren de reinigingenwelke, dezulken , die ingewijd zouden worden, ondergaan moesten, het wasfchen en befprengen , het aandoen van linnen kleederen, onthouding van allen zinlijk genot (*), fpanning en verheffing des gemoeds door gezang , een beduidend ftilzwijgen, afwisfeling van duisternis en licht en dergelijken. De- (*) Dergelijke voorbereidingen waren in verfcheide Godsdienöige plechtigheden der ouden gebruiklijk; zoo mogten b. v. de jooden op den grooten Verzoendag niet eeten; en geen Hogepriester zou het gewaagd hebben, het heilige der heiligen in ta .treeden, zonder zich voorafgewasfchen te hebben, en wel zo» dikmaals, als hij van klederen op dien dag veranderde. Bij de Romeinen moest men zich ook in zommige (.odsdienftige verrichtingen vooraf reinigen, en van die dingen onthouden, welke daartegen ftrijdig waren, tjbull. Lib. II. Eleg. I. vs. W. fqq. Fos quoque abesfe procul pibeo, discedite ab aris , Zucus tulit brsterna gat/dia nocte Ferms. Casta placet t fup ris: pura cum veste ventte, Et manibus puris fttmite fontis aquam. - -9' ' '"'^JP" 'Je„sch heeft mtjnen fluiër opgeligt. - Niemand beitond den tempel vm Serapis te betreeden, die niet den naam Jao of I-ha-ho (een naam, die met den Hebreeuwfeheu jehovaii bijna gelijkluidend, en vermoedlijk van den zedden inhoud is (*)) op de borst, of aan het voor' hoofd droeg, en geen naam werdt in Egijpte met meerder eerbied uitgefproken, dan deze naam %ao. Ii den I ijmnus, welken de Hicrophant of Opper-Priester des Hei igdoms den m te wijënden voorzong, was dit het eerile onderricht, dat over de natuur der Godheid begeven werdt: ,, Hij is eenig, è„ van zich zeTven „ aan dien eenigen zijn alk dingen hun aanzijn fchul- 5, Cllg. — De noodzaaklijke plechtigheid, die elke inwjjing voorafging,, was de befnijdenis, die ook Pijthag\ras Tolt zijne mvvijmg in de Êgijptifche geheimnisfen (t) ondcigaan moest; deze onderfcheiding van anderen die met bellieden waren, moest eene naauvvere broederlehan eene nadere betrekking tot de Godheid aanduiden wendde |>T*f bij * Htón 0ok naderhand aan-' In (*) Men onderfcheidt doorgaands den tijd, wanneer die naam gebez.gd werdt ; voor moses tijd had die naam waarfchijnlijk eene mindere krachtige betekeni--. Confer. dathe ad Fxiïd VI; 2 herder, Geest des Hr:br. Poef. St. 111. p. faa • CtJ J. bru.cker, Hifi, Grit. Phil. Vol. I. p. 272 _ (££ fche.den hebben vnn deze plechtigheid, als in Egijpte gebmik,,jk^f^°uen- Vld' SPENCEÏ^ kg*- Hebr. 1.T„. 1 _ (§.) Offchoon zommige Egijptenaaren, bijzonder die, welke het altaar bedienden, befneeden waren, zoo vermindert dir ech- ter de Godlijkheid der inftelling bij moses niet; of mo»t dat juist te voren nooit bekend wezen, het welk God naderhand tot een teken geeft, om ons geloof aan zijne beloften te verrterken?. de regenboog ontkent dit, en meer andere dingen bewijzen sec tegendeel. 1 D 3  BE ZENDING VAN MOSES. In het binnenfte des tempels vertoonden zich aan de geenen, die ingewijd zouden worden , verfcheide heilige gereedfchappen, die eene geheime bedoeling uitdrukten; onder dezen was eene heilige kist, die men het dekzel van Serapis noemde, en welke in het begin , welligt een zinnebeeld van nog dieper verborgene wijsheid zijn moest, maar naderhand, toen de inftelling ontiiartte, ten fpel diende voor de geheimnis-kramerij en ellendige Priesterkunden. Deze kist rond te draagen, was een voorrecht der Priesters, of van een' eigen zoort van dienaaren des Heiligdoms, die men daarom ook Kistophoren of Kistdragers noemde. Niemand , dan de Hierophanten, was het geoorloofd, deze kistte openen, of aan re roeren; — van iemand, die de roekeloosheid gehad had, dezelve te openen, werdt verhaald, dat hij terftond krankzinnig geworden was, In de Êgijptifche geheimnisfen kwam men vervolgends op zekere Hieroglijphifche afbeeldingen der Godheid, die uit meerdere dierengedalten zamengefteld waren. Het bekende Sphinx is van dezen aart; men wilde daardoor de eigenfchappen te kennen geeven, die zich in het hoogde wezen verëenigen, of het machtigden uit alle levenden in één lichaam te zamen vatten. Men nam iets van den machtigden vogel, den arend, van het machtigde wilde dier , den leeuw , van het machtigde tamme beest, den dier, en eindlijk van het machtigde aller dieren, den mensch. Bijzonder werdt het beeld van den Stier of Apis, als het teken van kracht gebruikt , om de almacht des hoogden wezens aan te duiden ; de Stier nu heet in de oorfpronglijke taal: Cherub (*), , , , Deze mijdieke gedalten, tot welke niemand, dan de Epopten den fleutel hadden', gaven de geheimnisfen zelve eene zinlijke gedaante, die het volk blinddoekte, ep zelfs met den afgoden-dienst iets gemeen had. Het bijgeloof behieldt alzoo door het uitwendig gewaad der ge- heim- (*) Conf. urus. ad. dif. Pent. Cap. XL'V. p ^207. Meer ophelderingen desaangaande zal men vinden bij herder. 11. p. aS.fqq. Ik herinner mij bij deze gelegenheid de gewoonte van zommige dichters, die, wanneer zij een Iijkjen hebben , om te bezingen, vader en moeder troosten met de metamor» phofe vaa het kind, het welk een Cherubijntje wierdt! —  de zending van m0se8. 55 heimnisfen , een beftcndig voedzel, waarom men zelf binnen het heiligdom lachte. — Doch is het begrijplijk , hoe dit zuiver Deïsmus met den afgoden-dienst verdraagzaam kon zamenleven, dat, daar het hem binnen ondermijnde, buiten opbouwde? — Deze tegenftrijdighcid tusfchen den Priester en VólksGodsdienst, werdt bij de eerlte inltellers der geheimnis. fen door de noodzaaklijkheid veröntfchuldigd; het fcheen van twee kvvaade dingen het beste te zijn, wijl 'er meer hoop was, de kvvaade gevolgen der verheelde waarheid, dan de fchaadlijke uitwerkzels der te vroeg ontdekte waarheid, voor te komen. — Maar na maate zich allengs onwaardige leden in den kring der ingewijden indrongen, hoe meer ook de inftelling van haare eerlte reinheid verloor; nu maakte men dat geen, wat in het begin Hechts een bloot hulpmiddel geweest was, (naamlijk het geheim) tot een oogmerk der inftelling zelve, en, in plaats van het bijgeloof' langzaam te reinigen, en het volk ter aanneming der waarheid gefchikt te maaken, zogt men zijn voordeel, in het zelve meer gedurig te doen, dolen, en al dieper in het bijgeloof te ftorten. Priester-kunften'kwamen in plaats van zuiver onfchuldige oogmerken, en dezelfde inltelling, die de erkentenis van den waaren en eenigen God inhouden, bewaren en met voorzichtigheid verbreiden zou, begon het krachtigfte middel ter bevordering van het tegendeel te worden , en in een eigenlijk fchool van den gewoonen Godsdienst te ontaarten. Hierophanten, om de heerfehappii over de gemoederen niet te verliezen , en de verwachting altoos gaande te houden, vonden het goed, de laatfte ontdekking, die alle valfche voorftellingen voor eeuwig verbannen moest, meer en meer te verwijlen, en den toegang tot het heiligdom door allerlei theatrale kunstgrepen te verzwaaren. Eindelijk verdween de neutel tot de Hieroglijphcu en geheime figuren geheel en al, en deze werden nu voor de waarheid zelve aangenomen , daar zij in het begin alleen dezelve bedekken zouden. — Het is moeilijk te bepalen , of de opvoedings-Jaaren van moses in de bloeiende tifden der inftelling, dan in het begin van haare ont-iarting invallen; maar vvaarfchiinhjk naderde het toen reeds aan haar verval, gelijk ons cenige' dingen doen beüuiten, welke de Hebreeuwfche D 4 Wet-  g6 de zending van moses. Wetgever overnam, en eenige kunstgrepen (*), die hij in werking bragt, Maar de geest van den eerlten ltichter was uit dezelve nog niet verdwenen, en de- leère van de dénheid des Wereld-Scheppers beloonde nog de verwachting der ingewijden. Deze leere, die de zekerde verachting der veeh-Goderij ten gevolge had, verbonden met de leere der onderfiijkheid, die men bezwaarlijk daar van 1'cheiden kon, was de rijke fchat, welke de jonge Hebreër uit de geheimnisfen van Ifis met zich voerde. Daarin werdt hij gelijktijdig met de natuur-krachten bekender, die men toen ook tot een onderwerp van geheimer wetenfchappen maakte; welke kennis hem naderhand in daat delde, wonderen te verrichten, en in de tegenwoordigheid van pharaö het tegen zijne meesters zelve of tovenaars op te neemen, die hij zelf in eenige dingen overtrof (f). Zijn toekomende levensloop bewijst, dat hij een opmerkzaam en vatbaar leerling geweest is, en tot den laatden hoogIten trap der aanfchouwing geklommen was. In deze zelfde fchool gaarde hij ook een fchat van hieroglijphen , mijdieke beelden en plechtigheden op, waarvan zijn fcheppend vernuft in het vervolg gebruik maakte. Hij had het geheel gebied der Êgijptifche wijsheid doorlopen , het gantfche zamendel der Priesters doordacht , deszelfs gebreken en deugden, kracht en zwakheid tegen eikanderen afgewogen , en groote gewigtige vor- f *) Wij verzoeken onze lezers dit woord in geen' kwaaden zin hierop te vatten; want onze Schrijver tekent moses, als den weldoener der Jooden, maar niet als hunnen bedrieger. (\) Z nderlinge voorvallen voor wonderwerken te verklaaren of wezenlijke wonderen te lochenen, is misfebien even verkeerd en bevooroordeeld gehandeld; onze Schrijver fchijnt aan het laatfte meer, dan aan het eerfte fchuldig te wezen Hierop zou men echter kunnen andwoorden, dat,'daar God geene wonderen, dan door natuurlijke middelen en krachten doet, onze Schrijver moses doet voorkomen, als iemand, die door God bijzonder begunftigd was, in het aanleeren van die natuurkrachten, welke daartoe verëischt worden, en aan geen fterveling anders bekend kunnen wezen. — - Wij ernneren ons, over het natuurlijk verklaaren van wonderen, zeer voorzichtige aanmerkingen gelezen te hebben in niem«ijer's Volks en beoefenende Godgeleerdheid, §, i<56. p. 243. in nota; wij twijfelen niet, of elk ?en zal de gegrondheid van zijne gezegden erkennen,  de zending van m o s e s. ff vorderingen gemaakt in de kunst van regeeren bij dit volk. Het is onbekend, hoe lang hij in de fchool der Priesters vertoefde ; maar zijne laatfte ftaatkundige verfchijning, die eerst in zijn tachtigfte jaar voorviel, maakt het waarfchijnlijk, dat hij wélligt twintig en meer jaaren aan de beöeffening der geheimnisfen en des Staats befteed heelt. Dit vertoeven bij de Priesters fchijnt hem echter geenszins buiten den omgang met zijn volk gefloten te hebben , en hij had gelegenheids genoeg , een getuige der onmenschlijkheid te wezen , waar onder het zuchten moest. De Êgijptifche opvoeding had de liefde voor zijn volk met verdrongen; de mishandeling zijner Natie erïnnerde hem, dat hij ook een Hebreër was, en een rechtvaardig misnoegen grondde zich -diep in zijn' boezem, wanneer" hij bet lijden zag; hoe meer hij zich zelv' begon te gevoelen , des te meer moest hem de onwaardige behandeling jegens de zijnen ontfteken. Eens zag hij een' Hebreër onder de flagen van een' Egijptifchen Opziener mishandeld; dif gezicht overweldigde hem, en hij ftrafte den Egijptenaar (*) met den dood. Spoedig werdt deze daad bekend, zijn leven was in gevaar, hij.moest zich van Egijpte verwijderen, en vlood naar de woestijne van Arabië. Veelen ftellen deze vluclit in zijn veertigfle jaar, maar zonder eenig bewijs. Ons is het genoeg te weten, dat mos es niet zeer jong zijn kon, toen dit voorviel. (Het vervolg en Jlot in een volgend Nommer.) de godzaligheid met vergenoeging is een groot gewin. TA at de deugd , of de waare godzaligheid , de dénige J--/ bron van zuivere vergenoeging is, moet elk gevoelig wezen getuigen. De godzaligheid is gewis voor den mensch een groot gewin, om dat zij hem waare, beftendige vergenoeging aanbrengt. De dwaas moge ichattert verzamelen ; hij moge zich in de uitgebreidheid van zijn' rijkdom verheugen; zijn genoegen is onbeftendig, of liever , hij kent geen genoegen; de gedachte des 'doods ver- (*) Exod. II; is. D S  58 DE GODZALIGHEID MET VERGENOEGING verfmoort, in één oogenblik, zijne mazende blijdfchap, en de verfcbriklijkfte angst vvisfelt zijne , in genieting baadende, wellust af'. De heerschzuchtige geweldenaar, moge het eene Koningrijk na het andere aan zijn gezag onderwerpen; maar toomloos voordhollende begeerten, en knaagend wantrouwen martelen hem , op den van vleiers omringden rijkstroon. De, Vriend der deugd alleen kent alle de zaligheid der Godlijke vergenoeging. Hij moge rijk of arm zijn; hij moge eerampten bekleeden ; of onopgemerkt den weg des levens bewandelen; hij is vergenoegd, en 't geen hetzelfde is , hij is gelukkig, Hoe treffend fpreken de twee voorbeelden, welken ik in den kleenen kring mijner bekenden daaglijks befpiegel, • Ne rijn voed de onëdellle driften; zijne ontaarte ziel heeft de teugels der gezonde reden verbroken. Hij fpot met de verhevenfte waarheden van den Godsdienst, dien hij weigert te leeren kennen, en hij roemt op het bedrijven der ihoodfle misdaden; maar nerijn fmaakt ook de wrange vruchten der ondeugd. Geen genoegen woont ooit in zijn boezem; de in fp raak van zijn gevoel wordt door wildé dartelheid verfmoord ; maar de heimelijke wroeging , de pijnigende ontevredenheid,, en de rusteloozc zelfsvervceling, ftaan in eiken trek van zijn gelaat getekend. Wanneer voorfpoed zijn weg met roozen ftrooit, dan zwoegt nerijn onder eene duldelooze eentoonigheid. Loom en werkloos veracht hij het goede, dat hem omringt; hij vertrapt de dierbaarfte gef'chenken, gelijk het dom en morrend zwijn de voorgettrooide paarlen. Gezondheid, denkenskracht, en alle de gelegenheden, om het verlland nittebreiden, om de waarheid optefporen , en Gods grootheid te bewonderen ; alle deze dierbare gefchenken worden door nerijn met verachting verfmaad; hij verkoos eene Echtgenoote; doch die verkiezing was op eigenbelang gegrond, en nu zijn de dagen der gehuwden door tweedracht en kwelling verpest; een kind , uit dezen echt geboren , vergroot het getal der ongelukkigen. Nerijn kent geene vaderlijke vreugd. Ongevoelig voor de reinfte zaligheden, is het wezenlijk belang van dezen jongen lieveling nimmer het voorwerp zijner aandacht; hij bemint zijn telg, alleen flechts, om dat hij iets aantreft, dat zijne zelfsverveeling voor eenige oogenbiikken kan doen verdwijnen; doch zo dra ge-  IS EEN GROOT GEWIN. $p gewoonte de nieuwheid verdrongen heeft, Js ook zijn kind hem tot last. Nerijn ondervindt ook de teenfpoeden, die niet zelden aan 't menschlijk leven gek uisterd zijn ; maar ftraks gloeit een woedend ongeduld in zijnen boezem; hij vervloekt zijn leven, en ziddert, vol wanhoop, voor den dood, Hoe hemelsbreed is de ftaat van mijn Vriend,den grootmoedigen Lucius,hier van onderfcheiden ! Waare godzaligheid doet lieflijke fonteinen van reine vergenoeging op zijnen levensweg ontfprin* gen. Lucius is gelukkig; eiken dag getuigen zijn edele daaden, dat hij een liefling der Godheid is. Elke lach des blonden voorfpoeds doet hem dankend juichen; zijne gezondheid bewaakt hij als eene vriendelijke weldaad , uit de hand van zijnen Vader ontvangen. Hij breidt zijne kennis uit; hij veradelt zijn gevoel van recht en onrecht, en de onfchuld is hem een Godlijk fieraad. Zoo pronkend met het beeld van zijnen Schepper , wordt hij door de Engelen geëerbiedigd, Lucius verkoos ook eene Gade. Vrolijke welopgevoede kinderen kroonen zij. ne geheiligde liefde, en verhogen zijn huislijk geluk tot hemelichen wellust, Lucius worftelt ook met bittere nunpfpoeden; maar de rust zijner ziel wankelt niet, Gods liefde bedoelt zijn geluk. Hier van is hij overtuigd. Schoon hij met traanen zaaid, hij weet, hij zal juichend ïnöogften; fmart en verdriet louteren hem; zij leggen den grond van hoger gelukzaligheid ; het lijden dezes tijds verdwijnt bij de heerlijkheid, welke zijne verwachting te gemoet vliegt ; hij zegent dus zijnen proeftijd, en ziet den dood, als een' troostenden Engel, ter verlosüng naderen. DE HOOP, EENE ZEDENLIJKE BESCHOUWING. Zander alle de bewegingen der menschlijke ziel , is y de hoop , of de gegronde verwachting van iets dat nog buiten het bereik der zinnen is, het best gefchikt, om onze natuur, die in de fchaduvv der fterflijkheid ontluikt , haare nodige fterkte te doen verkrijgen. De hoop is een fontein van lieflijke vertroostingen ; zij ontfpringt op de donkerfte levenspaden, en doet, onder de fcherpfte doornen, nog bekoorlijk waasiemende- bloemen opgroeijëu. Geen ftand , waarin de fter-  6o DE HOOP, fterveling kan geplaatst worden , is voor de hoop ont eganklijk; geen rampfpoed zoo verfchrtklijk % of hij wordt door de lachjens der hoop verzacht. Wanneer alle vreugd verdwijnt; wanneer alle menschlijke hulp te kort fchiet; wanneer zelfs het vermogen der vuuriglïe vriendfchap bezwijkt , dan ademt nog de hoop eene weemoedige kalmte over de moêgefolterde ziel. ó Gij ongelukkigen ! die jaaren lang , vruchtloos , naar verbetering van uw lot uitzaagt, wat kon' uw duldeloos lijden verzachten. Was het niet alleen de hoop? ö Gij , met ijzren banden gekluisterde onfchuldigen ! die, in den afgrijslijkften kerker begraven , alleen door het gevoel des ijslijkften jammers van den Haat der dooden onderfcheiden zijt, wat bewaart nog het levensvuur in uwe aderen ? wat bezielt nog de verlamdevleugelen uwer met donkerheid omfluiërde dagen ? Is het niet de hoop, de lieflijk-troostende hoop op verlosling, die binnen in uw verfcheurd hart blijft leeven, en die u de wreedheid der vloekwaardigfle Tijrannen doet Verduureu ? Ook gij vernederde Ellendelingen ! die onder den hardften arbeid bezwijkt, en den rinkelenden keeteu der flavernij met heete traanen befproeit, ook gij kunt, alleen door de hoop op eene zalige vrijheid, voor woedend ongeduld befchermd worden. Rampzalige voorbeelden der wanhoop, waar. voor de menschheid ziddert! — Wat zou u hebben kunnen te rug houden, wat veradelen , dan de beminlijke hoop op eene weldadige Godheid, die Over het aanwezen van den mensch waakt? Getuigt gij bitter bedroefden ! die op den treurigen levensweg geen enkel bloemtjen ziet ontluiken; die, met de akèligfte nachtfehaduwen jomgeven, zelfs de onfchuldigfte vreugde des aardlings mist, wat kon u immer de traanen doen wegdrogen ? Wat kon u immer met nieuwen moed over de harlte rotfen doen heenftappen? Was het niet de lieflijke hoop op afvvisfeling van rampfpoed? Was het niesde hoop, die zoo menigwerf eenen fchuldelozen glimlach op uwe lippen deed zweeven, dan zelfs, wanneer medelijdende vrienden om uw beklaaglijk lot weenden? Ja, 't was de hoop, die uwe jaaren agter elkander met fchemeragtige uitzichten vleidde. Het was de hoop , die alöm fchaduwbeelden van hulp en uitkomst voor u teekende. Het was de hoop, die u met vuurigen ijver toevlucht deed neemen tot eiken Bienfchenvriend; die u vertrouwlijk toewenkte. Vol van ver-  EENE ZEDELIJKE BESCHOUWING. 6i vertrouwen üneekte gij dan om zijne hulp, en fchoon zijn onvermogen nieuwe wonden in uw bloedend hart openfcheurde, uw naar bijftand fmagtende ziel vleidde zich echter met fchaduwen, die in kwijnende onzekerheid omzweefden. Ja, drukgenoten! het is de hoop, die ons voor vertwijfeling beveiligt, die ons jammervol leven met eenen zagten lentewaasfem ojnfluiërt. Met de hoop in het hart , zien wij te rug naar den afgelopen levensweg; De doorgeworltclde rampen verliezen haare verlchnklijkheid , om dat de vleiende hoop eene bevallige icheemnng over alle onze uitzichten verfpreidt. De grievende zielenrouw, die ons in het voorledene zoo veele nille traanen afperfte, wordt door de hoop op eene Heilrijke toekomst verzacht. De vriendlijke feilen vaa een licht, dat in een ruim verfchiet voor ons aanbreekt lpiegelen zich in de traanen , welken wij , met don! kerheid omgeven , eenzaam fchreiden , en die traanen zelven , fchijncn nu eenen grootsch gekleurden regenboog over het graf onze.r verftorvene dagen te vormen, r ó.yod l.hoe veeI liefde ■> hoe veel grenslooze liefde lpreidct Gij , in het ontwerp der menschliike natuur met ten toon ! Het fterflijk leven ware gewis eene ge! duunge marteling, indien ons gevoel, zonder ophouden door het tegenwoordig leed zijnde neergedrukt, zich nimmer op de blanke duiven vleugelen der hoop kon verhellen, om de naderende toekomst te gemoet te vliegen. V\ anneer zelfs ons heil met eenen ondoordringbaren lluier bedekt is , dan ó God der liefde ! dan no fletlits éé» die eens cloor inënting de Y"»»s*i.awwtBWT,No.-».- Ji kin--  66 CHINEESCHE GEZOND HEIDSRE GELEN» kinderpokjes volkomen en ontwijfelbaar gehad beeft, ooit voor de tweedemaal daarvan bevangen is geworden. Een ander denkbeeld, dat men tot nadeel der inenting gekoesterd heeft, is, dat wanneer de_ kinderpokjes de overhand hebben, en van een kwaadaartig foort zijn, het bijzonder gevaarlijk is in te enten; op dat met de natuurlijke befinctting", welke vooral in het lichaam, ontvangen 'kan zijn, met de bijgevoegde (toffe door cie inenting ingevoerd, op eene nog krachtiger wijze mogt werken, en de hevigheid der toevallen, benevens de algemeene kwaadiiartigheid en het gevaar der ziekte yer«rrooten. Dit denkbeeld wordt niettemin door de ondervinding tegengefproken, en het gevaar fchijnt door de onderftelde vereenigde kracht der beide belmetttngen niet meer vergroot te worden, dan de ongefteldheid door inënting meer kwaadaartig gemaakt wordt, wanneerde befmettende itoffe door drie of vier infnijdingen wordt medegedeeld , dan wanneer Hechts van ééne gcbruils wordt gemaakt. CHINEESCHE GEZOND HEIDSREGELE Nv TTTTees deugdzaam ; beftuur uwe hartstogten; bedwing W uwe lusten ; vermijd onmaatigheid, en fterkgekruidde fpijzen; eet langzaam, en kaauw uwe fpijs ter deeg. Eet niet tot volle verzadiging. Ontbijt vroeg. Het is niet gezond, nuchter uittegaan. In den winter, is een of twee glazen wijn een uitmuntend behoedmiddel tegen eene ongezonde lucht. Neem des middags een hartig maal,- en eet enkel eenvouwigen kost. Vermijd gezouten fpijzen; zij, die dezelve dikwijls eeten, hebben een bleek gelaat, eene traagc pols; en zijn vol bedorven Jappen. Eet 's avonds bij tijds, en maatig. Laat uwe fpijs noch te weinig, noch te gaar gekookt zijn. Slaap niet, vóór twee uuren na het eeten. Begin uwen maaltijd met een weinig thee , en wasch uwen mond met een kopje van dezelve, als gij' gegeeten hebt. Ik drink ook wijn, doeh nooit meer dan vier of vijf kleine glaasjes. De gewigtiglte raad dien ik geeven kan , om net lichaam &in eene behoorlijke getemperdheid te houden, is-, zeer maatig te zijn in het gebruik van alle de ver-  chineesche gezondhëidsrk gelen, '6? ijiaaken der zinnen ; want alle onmaatigheid verzwakt de levensgeesten. Wandel of gaa niet te lang achter een. Blijf' geene uuren lang in dezelfde houding ftaan. Blijf ook niet langer liggen, dan noodig is. Houd u, in den winter, niet al te warm, noch in den zomer te koel. Zodra gij des morgens ontwaakt, wrijf dan uwe borst, daar het hart ligt, met de palm van uwe hand. Vlied eenen ftroom of togt van wind, als eenen doodlijken pijl. Wanneer gij uit een warm bad, of van zwaaren arbeid koomt, ftel uw lichaam dan niet bloot aan koude. Zijn 'er in het voorjaar twee of drie heete dagen, wees dan niet te haastig, om uwe winterkleederen af te leggen. Het is ongezond, zich met een'waaijer te verkoelen , wanneer meii Merk zweet. Wasch uwen mond met laauw water of' thee, eer gij ter ruste gaat, en wrijf-Uwe voctzoolen warm. Wanneer gij u nedergelegd hebt, verban dan alle gedachten. verbeterde bereiding van den saamge- drongen azijn. (Acetum Concentratum') doör den heer lowitz. JT)e manier, om Azijn door bevriezen te verlterken , _ zoo als ik dezelve voorheen heb opgegeevcn heeft buiten twijfel haare bijzondere voordeden, doch'zij is tevens moeilijk, langdurig en op veele plaatzen, we<4ns gebrek aan genoegzaame • koude , geheel onüitvoedijk. Dit deed mij op eene verbetering bedagt zijn van de anderzins ligte en gefchikteMethode van den Heere weste ndorf, ten einde daardoor een even zuiveren en aangenaamen Azijn, als door bevriezing, te verkrijgen De hoofdfout van westend orfs bereiding , belfond hierin, dat men bij het Azijn-zout (terra fo). Tartari) veel te weinig Vitriool-zuur voegde, waardoor hetzelve niet geheel ontbonden kon worden, en 'er dus een gedeelte van den Azijn zelf verloren ging. Wijders kon ook dit Zout, uit gebrek van genoegzaame vloeibaarheid, door het Vitriool - zuur niet behoorlijk doortrokken noch volkomen opgeloscht worden. De Azijn werdt dus mcestiil brandig en zwavelig. Voor etlijke Jaaren ontdekte ik reeds, dat de Potasch met het Vitriool-zuur eene tweederleijë verëeniE a ging  ss L O W I T Z ging aangaat: de eene door volkomen verzadiging , de a»« dere door overzadiging. In het eerfte geval ontftaat 'eï een moeilijk op te losten, in het ander een zeer ligt te ontbinden en van het eerlte, door bijzondere hoedanigheden, zich onderfcheidend zout, 't geen zich, aan 't overtollig gedeelte Vitriool-zuur zoo vast houdt, dat ik het in een kromhals met een ontvanger, zelfs in de fterkite , tot aan het fmelten van de Retort doorgezette hette, niet geheel over kon krijgen, daar het overblijvend zout nog altoos zijne zuure eigenschappen behield. Deze laatfte omftandigheid vooriil gaf mij hoop, dat ik in de mooglijkheid zou kunnen zijn, om juist zoo veel Vitriool - zuur bij de Azijn-zuure Potaseh. te kunnen voegen , dat de daarin bevatte Potaseh niet Hechts verzadigd, maar zelfs overzadigd werdt, zonder echter daardoor voor de verontreiniging van de Azijn bevreesd te moeten zijn. De ui'tflag mijner proeven beantwoordde ten vollen aan mijne verwachting. Om nu ook het nadeel eener te groote verhitting voor te komen, die door het vermengen van het Azijnzout met Vitriool-zuur ontftaan zoude, achtte ik het nodig, 't Vitriool-zuur met een gelijk gedeelte water te vooren te verdunnen. Hierdoor wordt de hoeveelheid van 't vocht vermeerderd, en de Azijn is fterker dan door de bevriezing. Op deze gronden kan men de bereiding van een volkomen zuiveren verfterkten Azijn met het meeste voordeel op de volgende wijze onderneemen. Men verdunt in een Retort één pond Vitriool-zout met even zoo veel water, doet 'er, nadat het mengzel bekoeld is, allengs één pond volkomen drooge fijn ge^ wreven Azijn-zuure Potaseh bij, fpoelt.de hals van dc Retort met wat water na,en begint vervolgends de destillatie in een zandbad. Den Azijn, die alsdan overgehaald wordt, neemt men vervolgends af, voor dat het zout in de Retort droog wordt, haalt hem dan nogmaals, op de helft van deszelfs gewigt, fijngeftampte houtskoolen over , en doet 'er dan eindelijk één derde , of é"én vierde gedeelte verzoete Azrjngeest bij, die uit het Azijn phlegma bereid en van alle waterdeelen ten VoK len bevrijd is. Op deze wijze verkrijgt men een' zeer zuiveren verftgrkten Azijn, die niet Hechts veel fterker, dan die door be-  BEREIDING VAN DEN SAAMGEDRÓNCEN AZIJN. c"0 bevriezing, erlangd wordt, maar ook te gelijk even aangenaam is en waarin zelfs de middelzouten uit de zwaare aarde, (terra pouderofo ) niet het mirifte fpoor van V riool-zuur aanduiden. \ Geen in de Retort overwijlt, is een met Vitriool-zuur overzadigde Potaseh kan cSen?r ^ ™ Om al het Azijn-zuur volkomen af te fcheiden zoude reeds zo veel Vitriool-zuur voldoende zhï, 'als % Potaseh vereischt om volkomen verzadigd te worden? m vnnïj 'f ^f*M|p erlangt men hier het aanmerk14 wordt ' aHCS ZCCr * Cn V0lk0me? Veelal is men gewoon westendorfs Azijn uit e veel kostbaarer Azijn-zuure Soda te bereiden? ï! IK moet derhalyen doen opmerken, dat men'in dit geval met meer Vitriool-zuur moet gebruiken, als cle Soda, die 111 dit zout bevat is, tot derzelver waare verzadiging ten hoogften nodig heeft, want ik heb gevon- f?' ?* ^f?.,?p S°da ni* kan «verzadigen, gelijk de Potaseh Wilde men dan ook bij dit Zout meerde? Vitriool-zuur voegen, zoo zoude de Azijn zelfs b ermen *enramgd VVOrdcn' Even deze1^ niislLgtart men ook begaan met 'de Azijn-zuure Potaseh zo men naamhjk bij toeval meer Vitriool-zuur■ ?bH deed, als de Potaseh tot derzelver eigenlijke overzadS het VitriSol-iuur niet ahóof van gehjke fterkte is; zoo is het zekerheidshalve beter! ken moet, vooraf door eene proef te bepaalen. Teiï dien einde; weeg ik eene once van mijn Vitriool-zuur naauwkeung at, verleng dit met even ioo veel water en doe b,j dit mengzel, terwijl het nog heet is, onder ^.fr omlchudden, en met de behoorlijke vooS zigtigheid, allengs drooge Potaseh, zoo lang tot dat Wfff? Jn V°gt' \ «een in 'C begin altoos helder blijft, een zoutig poeder (waare Tartarus Vitriohturt dat niet meer fmelten wil, vertoont. Uit de hoeveelheid van t Loogzout, 't geen hiertoe gebezigd is, kan men nu, als naamlijk de hoeveelheid der Potaseh in het Azijn-zout bekend is, gemaklijk uitrekenen, hoe veel Vitriool-zuur men verpligt is 'er bij te voegen, E 3 sou,?  7<3 KORT BERICHT hort bericht van den s t e r r e k u n d i g e n fabricius, Het geen men aanmerkenswaardig , in de thans bekende werken van Geleerden, wegens den boven gemelden , ontdekken kan, is misfchien het volgende; getrokken uit het Prediger Denkmal [Gedenkteken deiPredikanten ] van Oostvriesland,, door den Geleerden A. reershemius, Aurich 1765. Aldaar vindt men david fabricius, als den Vierden Lutherfchen Predikant, na de Reformatie aangetekend, te Oosteel. , ', • , Hij is geboren te Ezens ; en is een beroemd Astrolop-us en Almanach-maker geweest. In de Astronomie was hij door den beroemden Sterxekundigen henrich lampadius, toen Predikant te Brunswijk, onderwezen; en had veel briefwisfehng, met den beroemden Deenfchen Sterrekundigen, tijcho brahe gehouden; werdt eerst Predikant te Resterhave; van waar hij, in het Jaar 1603, te Oosteel, een aanzienlijk Dorp, vier uuren gaans, ten noordoosten meer pf min, van Emden gelegen, werdt beroepen. •Voorts meldt die Schrijver, dat zijn leeftijd, op volgende wijze, ongelukkig eindigde: Naamlijk, op eenen avond wandelende, had een Booswicht uit zijne Gemeente, denwelken hij, wegens dievea-ii wat duidelijk beftraft had , hem , met een Turffpade, het hoofd verpletterd. Dus zag men dien grooten Man jammerlijk fterven, en den Moordenaar door liet Gerecht fneuvelen! . Het Grafschrift aldaar voorhanden zijnde, luidt aldus: f een weinig gezuiverd) Anno 1617 den 7 Maij \s de waardige en zeer geleerde Heer david fabricius, Predikant en Astrono^ mus te Oosteel, door eenen freerk iioijer, jammerlijk vermoord,* in 't 53/le Jaar zijns ouder doms. Van zijne Werken heeft hij in Druk uitgegeeven: Een Astronomisch Werk, 1605. Een Kronijk van Oostvriesland, 1609. Een Kaart van Friesland. Een Almanach, 1617. Ziin Zoon johannes fabricius , door d.  VAN DEN STERREKUNDIGEN FAERICIÜS." ?l Walch in zijn Phikfoph. Lexicon, bij bet Woord Zonne-Vlek, aangchaalt, heeft gcfchrevcn : De maculis in fole obfervafis & adparente earum cnm [ble convcrfione jöii. Insgelijks iet over het Noorderlich't. De Heer Baron van wolf, in Phijfic. Dogmatic, §• 113, p. ló7, meldt: dat 10hannes fabricius de eerlte geweest is, die de'Zonne-vlekken waargenomen heeft ; met zijne eigene Inltrumenten, en wel bij zijnen Vader te Oosteel. £n fchoon dit wel eenigzins tegengefproken wordt, onder anderen, in schmidts Bijbl. Mathematicus: zoo wordt deze Eer, echter met recht, aan hem toegewezen, door leistikow, over wolfs Gedachten in de werkingen der JVatuur. Voornaamlijk in de groote Sterrckunde van den Heere de la lande, door den Heer a. e» strabbe in het Nederduitse!) vewaald ; zie aldaar de eerlte Aanhaling §, 486, in het eerlte Stuk van 't I. Deel. beschrijving van de rotzen van a d e r s b a c h. "pveze Rotzen ontmoet men in Bohème, ten Zuiden van het Dorp Jdersbaeh, aan het gedacht des Graaven Van kolowrath behorende, niet verre van Trautenau , aan den voet der Bergen , Riefengeberge geheten, digt bij de grenzen van Silefie. Op een grooten afdand verneemt men dit Rotsbosch. Een leger van Reuzen, in dagorde gefchaard , op een onöverzienlijk veld, is de tekening, welke zich zoo natuurlijk aan het oog vertoont, dat, in den eerden opHag, het denkbeeld zich aanbiedt, dat de geheele Bergketen , van welken deze Rotzen tot eenen rand verdrekken, zijnen naam van Riefengeberge (Reuzengebergte) daar van zijnen naam ontleend hebbe. Hoe digter men de Rotzen nadere, en derzelver waare hoogte worde opgemerkt, hoe het duidelijker in 't oog loopt, dat het getal der klompen ontelbaar is. Elk dezer pilaaren daat op zich zeiven , even als een paal van honderd , honderdvijftig, en zelf tweehonderd voeren ioog. De meesten zijn kegelvormig, en daan gemeenlijk zo digt op elkander , dat een mensch 'er bezwaarE 4 lijk  78 BESCHRIJVING lijk kan tusfchen door kruipen. Zij" beflaan alzoo in den omtrek eene uitgeftrekthcid van drie mijlen, en maaken eenen doolhof uit, onüitkoombaar voor eenen ieder, die 'er, zonder gids, zich in durft begeven. De zelfltandighejd dezer Rotzen is eene verglaasbaare zandltcen, zeer zagt, en , van water doortrokken zijnr de, bijkans wrijfbaar. Het is eene zeer onvolkomene fport van fdtreerfteen. Zeer Berk trekt de Rots de vogtigheid van den Dampkring aan. Van den regen wordt Lij doordrongen. Hij zuigt den daauw en nachtnevels. Wanneer hij naderhand door de Zon wordt verwarmd, dringt het water aan alle zijden na buiten, en voert, nederdaalende , Ifofdeeltjens mecle , van de zelfltandigheid van de Rots afgefchilferd. Van hier dat de paden, welke rondom deze op zich zelve ftaande klompen flingeren, veelal bedekt zijn met eenen itroom van, zeer helder water, omdat het als door een zeef lekt, en het zand, welk het medevoert, onmidlijk zinkt onder. de gedaante van zvvaarkorrelig gruis. Op zommige plaatzen ziet men het water uit den voet des kegels voort.7 tomen; de zandftrooken, welke het medevoert, kan men duidelijk onderfcheiden. Wanneer deze kleine fonteinen, beneden het oppervlak des ltrooms ontfpringen , loopt de uitwerking nog duidelijker in 't oog. Zeer waarfchijnlijk is het, dat deze Rotslïaaken eertijds de kern eens Bergs geweest zijn, door den regen en de ftroomen dus verre weggefpoeld. De Rots wierd t blootgeftekl aan de zamengevoegde werking van water en vorst; van hier het zagt en fponsagtig weefzel. Oogfchijnlijk blijft deze afnemende werking voortduuren. Onophoudelijk voeren de wateren het zand na de voetitukken, 't welk zij van de toppen hebben losgemaakt. Van hier dat de grond om de tien jaaren zigtbaar wordt opgehoogd. Overal daar het water van den top des Kegels niet regtftandig nedervalt, maar langs een hellend vlak loopt, laat het zoo rijklijk bezinkzel vallen , dat het ppgeftapeld zand ter hoogte van de helft van een mans -been klimt. Ecnigen dezer Kegels zijn aan het voetftuk door het water dermaate-afgespoeld , dat het geheele gewigt dezer vervaarlijke klompen , in evenwigt hangende, op een fchraaspunt van ten meesten een vierkanten voet just. Onlochenbare merktekens vertoonen deze Ke* : ■ " •'- ' : ' '" gels  VAN DE ROTZEN VAN ADERSEAGH. 94 gels van eenen gemeenen oörfprong. Alle hunne lagen ♦trekken evenwijdig met elkander en ook met den gezigtëinder. & Tot in het binnenfte van den doolhof" doordringende ontmoet men de woestfte tooneelen , en fchilderagti°-è trekken van het geweld der ftroomen, welke boomen en rotzen hebben doen nederplofFeu in den diepen afgrond in welken zij verzonken zijn. De Rotzen van Adersback vertoonen eene volmaakte ontleeding des geraamte van eenen Berg. Zeer diep in: dezelve doordringende , nadert men dat gedeelte des Bergs, 't welk nog bedekt is met aarde, met bostenen yeriierd, en wier veraarting allengskens aanvangt. Dit legt de laatlte hand aan de zonderlinge merkwaardigheid des tooneels : op denzelfden plek ziet men alle de opvolgende (tanden, welke een berg tot het allengs toenemend verval doorwandelt. In deze diepe ongewelfde Grot is de gematigdheid! der lucht eenpaarig, en aan de veranderingen der ope»e lucht met onderhevig. In den Zomer ondervindt men er de aangenaamfte koelte ; de Winter-koude Wordt 'er naauwlijks gevoeld. De geitadige afneming van de toppen der Kegels, en tle ophooging van de tusfehen beide liggende ruimten in aanmerking zijnde genomen, lijdt het geen twijfel, oi duizend jaaren na dezen het geheele tooneel een effen viak zal geworden zijn , niets anders aanbiedende dan een langzaam hellenden heuvel. De omliggende ftreeken zijn niet zandagtig. Op een korten affland ontmoet men groene bosfchen en velden. De eindlijke uitllag der werkmge van het water kan des geen andere wezen, dan dien ik voorheen heb vermeld; naardien de verplaatzing van het zand alleen ftand grijpt van boven na beneden, en niet van binnen na buiten. Hoe belangrijk ware het, eene tijdrekenkundige his, tone van deze fraaije werkingen der natuure te bezitten. Intusfchen meenen de onkundige gidzen het hunne gedaan te hebben, tot narigt der weetgraage bezoekers , wanneer zij derzelver verbeelding (treelen met gelnkenisfen, die de Rotzen vertoonen. Hier is een oud Wijt, daar een monnik, elders een doodshoofd. Voor den ongeöeffenden mensch is in de natuur niets van belang behalven den mensch. De Berggidzen dienen ten bel*ijze van deze aanmerkinge. De merkwaardigfte RotsE 5 klom,-  74 BESCHRIJVING VAN DE ROTZEN VAN ADERSBACH. Klompen , de rijkfte uatuurvcrfchijnzels , bezitten voor hun niets belangrijks, wanneer zij daar mede niet een of ander bedrijf kunnen zamenvoegen, waarin de mensch eenen rol heeft. Hier zijn de puinhoopen eener eertijds bloeiende ihid; daar ziet men een fchrikwekkenden Beer, verlteend in het oogenblik, als hij een jong meisje wilde verfcheuren. Van deze fteilte Hortte een gevan» gen Prins in den Aroom, enz. Aan den rand dezer eerwaardige Groep ontmoet men eene merkwaardige Echo, Driemaalen herhaalt zij zeven lettergrepen, zonderde klanken te vermengen. Het klinkend middelpunt ligt op een kleinen afftand van de .zijden eens grooten Kegels , bevattende het voornaame punt der weerklinkende klanken, Woorden, met eene zagte ftemme uitgefproken, worden van den verëischten afftand onderfcheidenlijk herhaald; maar eenige weinige fchreden voor- of agterwaarts tredende, wordt het luidfte roepen niet herhaald. Zelf in de minst zamengeftelde verfchijnzelen ontmoet men in de Natuur eene zonderlinge verfcheidenheid. De Echo is, ongetwijfeld, een der eenvotidigften; nogthans, om niet te fpreeken van de verfchillen der Echo's, ten aanzien van het getal der fijllaben, welke zij herhaalen, van de meerdere of mindere duidelijkheid der woordbuigingen, en den korter of langer tijd, tusfehen de weerklanken verloopende — kan men in deze Bergen opmerken eene bijzondere hoedanigheid in de buiging, welke zij aan de wederklinkende geluiden mededeelden. Dus is de Echo van Adersbach fchielijk en helder ; die van Kinast verandert den (lag van een Pistool in een uitgerekt huilen, nu en dan afgebroken door harde fchokken ; die van Zobtauberg gelijkt naar droefgeestige en zagte klaagftemmen. Door eene foort van Inftinkt fpreeken de Gidzen de Echo aan, in eenen toon , welken zij door de ondervinding geleerd hebben, haar eigen te wezen, J»i.oï>  PROEVEN VAN OOSTERSCHE DICHTKUNDE, ENZ. PROEVEN VAN OOSTERSCHE DICHTKUNDE UIT BE MIDDEL-EEUWEN,"VOLGENDS ABULFEDA, (Vervolg van Bladz. 25.) 7f MUH.AMED IBN ACHMEDIII3. Geduld in lijden. rFijd en noodlot houden zich vreemd tegen mij, als -■* of ze mij niet kenden. Zij weten niet, dat ik door het ongeluk zelfs trotfcher en moediger worde, daar in tegendeel derzelver verl'chrikkingen mij eindelijk geringer en zagter voorkomen. .Reeds lang heeft mij het noodlot getoond, hoe groot zijne woede jegens mij zij: maar ik toonde het daar en tegen, hoe veel het geduld vermag, en door wien? 8, IBRAHIM IBN OTTMAN, ÏI29, De waarde der Dichtkunst. Gij vliedt de Dichtkunst, die gij anders'beminde ? Zoo zeggen de lieden, tot mij. Het is waar; maar de nood dwingt mij haar te vlieden; want de deur der bekoorlijkheid en der aanlokking tot Dichtkunde is gefloten. Ik doorwandelde den aardkring , maar ik vond nergens eenen grootmoedigen man, die beloonde; nergens eenen edelen, die bemind wilde wezen. Maar wonderlijk evenwel, dat de Dichtkunst, eene zoo drooge ware, die zoo zwaar te verduwen valt, zo» veel herbergers en dieven vindt. • A3UL-  f6 PROEVEN VAN OOSTKItSCHE DICHTKUNDE. 9. abul-casem mach mud. II43- Op den dood van zijnen Leeraar Abu Modar-, Mijne vrouw vraagde mij, wat zullen deze peerlen, die uit uwe oogen zoo fnel nedervallen , dat zij twee peerellhoeren fchijnen te gelijken. Ik gaf haar ten antwoord : die peerlen , met welke eens abu modar mijne ooren vervulde, Horten nu pit mijne oogen neder, 10. t- kadi nasch-eddin. : i 1149. De Menfchen% Wanneer ik de menfehen uitvorschte, om eenen vriend te zoeken, die mij getrouw was, in de ftormen van het onheil; En ik van woeste en wreede ftormen van het noodlot heen en weórgefmeten onder het volk riep : is 'er dan niemand die helpen wil ? Toen zag ik , hoe men zich verheugde, in zijnen boezem, wanneer mij een ongeluk trof; en hoe men mij benijdde, wanneer mij vreugde wedervoer. Gij mijne twee oogen, voedt u met dezen aanblik, en voert mijn hart daar door tot den bitterden drank (*). O mijne oogen, kwelt mijn hart niet langer! Het is ten hoogden onrechtvaardig, wanneer twee hunne kracht ten bededen, om éénen te dooden. 11. scharif abu-gafar masuds,, 1075. Ach hoe kan het gras van mijn verlangen verdorren, daar <*) Eene toefpeüng op het voederen en drenken der kamelen  UIT DE MIDDEL-EEUWEN. 7JI -daar %)ijn aangezicht altijd befproeid wordt met den regeti van tranen ? Is iemand vrij in de liefde? Ik, ten minften, ben eea flaaf in boeien. Of indien ook de fchoonc gcltalten haare bedelaars hebben , welken zij eene weldaad en genade fchtildig zi]'H ( ). Zoo ben ik de arme , die van de fchoonheld dié almoes gefmeekt en verdiend hebbe. 12. MEMENTO MÖttf. Lang reeds is in het eeuwig noodlot befloten, wat gclchieden zal. Qod, mijn Vriend, heeft uw geluk en uw onderhoud in het verborgene bepaald. Hij geeft, wat hij geeft , en houdt te rug , wat u maar zorgen en kommer zou aanbrengen. Gij zijt be* yeihgt tegen alle de flagen van het geluk , wanneer zii komen. 1 Ziet gij niet , hoe de wereld en hare bewfeonders daaghjks in Hof vervallen en vergaan ? bereid u alzoo voor tot den dag, op welken gi}, 0 mensch! die naar ijdele dingen jaagt , en u bedriegt, eindelijk de wereld verlaten moet. Weet, dat gij niet eeuwig zijn kunt, en de rijkdommen die gij ophoopt maar voor anderen famelt. O Bewoner der wereld , kan een gefchenk uw afgod zijn , dat de dood geenen burger der aarde zal laten overleven ? De dood — dit weet gij — zal zeker en onvermijdelijk komen , en nog zijt gij zoo ligtzinnig, dat sii veronachtzaamt meer aan hem te denken. De dood laat zich niet verwijzen, tot eenen anderen «ag, wanneer hij eens gekomen is, om eene ziel af te zonderen, en vraagt ons nooit of hij komen mag. A LI- CO Eene toefpeiing op den godsdienstpligt der Mahometatien, om aan bedelaars almoesfen te geeven.  2» ALIEIEJv OF HET GELUfe. ALIB1EK OF HET GELUK. Een Arabisch vertelzel. ST?r is niemand op aarde, die niet na geluk haakt, ert lid die niet alle zijne krachten en vermogens te werk ftelt , om hetzelve te bejaagen : intusfchen worden _'er maar weinigen gevonden, die niet klaagcn, dat zij nimmer tot dat geluk gcraaken kunnen, het welk zij met zoo veel ijver en moeite najaagen; veelal geeft de mensch zich over aan eenen verkeerden gids, die hem van den rechten weg verwijdert en hem juist difar brengt , van waar het zeer moeilijk is denzelven w,eèr te vinden. Het Volgende verhaal biedt ons een voorbeeld aan , dat elk ten fpiegcl kan verftrekkcn. Het is echte-r verdicht, maar dikwerf vindt men belangrijke waarheden verborgen onder het dekkleed van fabelen. Een Arabisch Herder, alimek genaamd, ontdekte: op zekeren dag, terwijl hij zijne fchaapen hoedde, en ze van de eene weide op de andere dreef, onder eene rots een grot, bedekt met ftruiken en planten ; bij had de nieuwsgierigheid , om 'er in te gaan. Deze grot was bij den ingang fomber en duister; na dat hij den eerden flap in dezelve gewaagd had , zag hij deszelfs bodem verlicht door eenen fchitterenden draal, die van boven kwam; al verder voortgaande , vond hij aan den rand van het hol eene beurs, eenen ring en een oud papier. Greetig drekte hij zijne hand uit na de beurs; maar voelende , dat dezelve geheel en al ledig was , zcide hij, weg met u, daar gij mij geen ander voordeel hebt kunnen verfebaffen, dan mij voor een oogenblik met eenige hoop te dreelen; ach! ware zij toch vol geld geweest!... Helaas ! wat baat het mij , zulks te wenfehen? terwijl hij deze woorden fprak, wierp hij de beurs met verontwaardiging op den grond. Aan het geluid, dat zij maakte, op eenen deen vallende, befpeurdc alimek eenen klank als van goudgeld, en daar over verwonderd, raapte hij haar weêr op en bevond ze gevuld. — Hemel! wat is dat? zeide hij, bij mahomed, dat is hier tooverij; maar wat het ook moge wezen , dit goud zal mij zeer van dienst zijn, om mij genoegens te bezorgen. Hierop nam hij den ring cn het papier, ontweek langzaam de grot, en zeide al wan»  alimek op HET GELUK. $Q wandelende vaarwel aan bosch en veld: nu ik dit goud bezit, nep hij uit, gaa ik 'er mijn vermaak mede neemen. _ ó Ware ik te Mekka! Hij had deze woorden nog met uitgefproken, of hij bevond zich airede te Mekka; hier over verbaasd en in verwarring gebragt, opende hij met eene zidderende hand het papier en las het volgende daar in: „ Deze beurs zal vol goud wezen wanneer gij zulks maar begeert; en met dezen ring kunt gij u oogenbhklijk verplaatzen , werwaards het u behaagt. ■ Op dit bericht bekroop alimek het eerst de nieuwsgierigheid, om nieuwe landftreeken te bezien, en hij verkoos op het oogenblik aan deze begeerte te voldoen' bevindende , dat hij zich met het grootfte gemak van de eene plaats na de andere konde begeeven, doorreisde hij binnen weinig tijds een groot gedeelte van de Wereld, in het eerst fmaakte hij een verrukkend genoegen in het befchouvven van zoo verfchillende Land- en Luchtftreeken, en van de onderfcheiden voortbrengzels der natuur, in het opmerken van de gewrochten der kunst van de verfchillende gewoonten en gebruiken bij onder* lcheiden volken; maar dit genoegen verminderde ongevoelig, en op het laatst verwonderde hij zich nergens meer over. Verfcheidenheid, kunst en natuur, die hem eerst betoverd hadden, vertoonde hem nu niets anders meer dan dezelfde voorwerpen , of dezulken, die 'er volmaakt aan geleeken. De zeden en gebruiken der volken zag hij als voortbrengzels van dezelfde hartstochten hechts ,„ eenige geringe wijzigingen van elkander onderfcheiden. Hij was bij het befchouwen van nieuwe voorwerpen, ^niet meer onzeker, hoe hij dezelve vinden, of wat 'er de uitkomst van wezen mogt, en dus verdween ook wel dra zijne nieuwsgierigheid. Verzadigd van het reizen , wilde hij nu eens uitrusten ; hit verkoos daartoe de 'Stad Conltantinopolen , waar hii* meende die genoegens te zullen fmaaken, die zijne rijkdommen hem ligtlijk konden verfchafFen , en waar de toevloed van menfehen uit allcrleij natiën hem alles wéér zou in zijn geheugen brengen, wat hij op zijne reizen had opgemerkt. Greetig maakte hij gebruik van alle die middelen, die men heeft, om den tijd op verfchillende wijze te dooden, door alle zijne invallen werklteilig te maaken, in de vermaken, als het ware, te zwemmen, en ieder foort van tijdverdrijf te fmaaken, maar  g» ALIMEK OF HET GELUK. maar het duurde niet lang, of hij gevoelde lusteloosheid en tijdverveeling ; terwijl hij zich alle moeite gaf, om de uitgezochtlte vermaaken op te 'fpooren, werden dezelve hem geheel fmaakloos; hoe meer hij na verandering zogt , zoo veel te meer bevond hij, dat hij 'er* reeds van verzadigd was. Zijne ledige ziel werdt geplaagd door eene onverdraaglijke gemelijkheid. Eene ziekte, die hem, ten gevolge zijner ongeregeldheden, overviel; overtuigde hem eindelijk; dat het geluk geens* zins te vinden zij in een weeklijk, verwijfd en wellustig leven, en hij belloot dus, om dezelve te zoeken in ampten en bezigheden; Zijne groote rijkdommen verwierven hém gemaklijk vrienden en befchermers; de kundigheden, die hij op zijne reizen had opgedaan, gaven hem het voorkomen; als zeer gefehikt te zijn voor gewigtige bezigheden; Spoedig doorliep hij de baan, die hem tot de hoogde Eerampten bragt, zoo dat hij binnen kort Groot - Vifier werdt. Zijne bezigheden drukten hem van alle kanten; dan eens de bevelen van zijnen Sotivercin, dan eens de rechtzaaken der onderdaanen; terwijl de invallen van den verwijfden Monarch, de gefchillen onder de vrouwen in het Serail, de zamenzweeringen en kabaaien van zijne benijdérs, hem geftadig in' vreeze eti ongerustheid 'hielden; hij begon bij deze proef te geVoelen, dat Eerampten en Waardigheden niets anders zijn dan eene vergulde flavernij. Ook van deze proef verzadigd, was hij voorneemens, zich-van hier te verwijderen, toen 'er te Conltantinopolen bericht kwam, dat Perfiëu zich gereed maakte, om troepen te laten marcheeren ; belast met bet oprichten van eene groote armée, ten einde den hoogmoed der vijanden te fnuiken , voelde hij de eerzucht bij zich ontvlammen en hielde derwaards. De twee eerlte gevechten waren voor hem overwinningen: hij doeg de vijanden op de vlucht en noodzaakte hen,. om Turkijën geheel en al te verhaten, welk hem overlaadde met lofipraaken en eerbetoo'ningen. Alimeks naam klonk door het gantfche land en de Groot-Sultan maakte zich bereid j om hem in de hoofdftad te ontvangen met al den toeltel der Oosterfche pracht, terwijl hij, met te veel drift in 's vijands land voorttrekkende , in eene hinderlaag viel, die hij niét voorzien had, eu uit welke hij zich niet wist te red« dejj  ALIMEK OF HET GELUK, gj deii dan met verlies van een aanzienlijk gedeelte zifter nrmée. Terftond verwisfelde hief op het toneel; de lotipraakeii maakten nu plaats voor vervloeking, en in Stede van eenen triumf bood men hem den noodlottigen ftrop aan. D Gelukkig bevrijdde hém zijn ring uit dit gevaar; hif verdween, en na dat hij eenigen tijd in de verfchillende landltreekeh van Indien had rondgezworven, overal verdriet en bekommering met zich omfleepende , zettede hi) zich ter néér in de Stad Golconde , alwaar eene Princes regeerde van eene zöo uitlteekende fchoonheid dat zij doorging voor een der grootfte wonderen der wereld. Alimek ftond opgetoogen, toen hif ze zag, en zogt terftond den toegang te krijgen aan 'haar holde pracht, waarmede hij verfcheen, zijn inneemend geiaat zijne edele houding en goede manieren, zijne geiprekken, vol geest, leven en verfebeidenbeid, de kundigheden, die hij op zijne onderfcheiden reizen had opgedaan , trokken de aandacht tot zich van selim4 (zoo heette de Princes,) en maakten haar het gezeiichap van alimek aangenaam; zij drong hem, om zich te Golconde neder te zetten, en hij bewilligde gaarne in deze uitnodiging; men hield feesten ter zijner cere, men deed hem de vermaaken genieten van de jacht; ,a allerleij foort van verlustigingen; hij van zijnen kant verzuimde ook niets, en zijne kleeding, zijne kostbaarheden en zijne prachtige ftoet waren niet alleen «retuigen van zijnen rijkdom, maar ook van zijnen finaak; SE Lima werdt van tijd tot tijd zeer vertrouwd met hem; zij fcheen tot hem in min ontfteeken, ja op het punt, om hem hoop te geéven op haare hand. Dronken van vreugde, meende alimek nu dat geluk te hebben bereikt, waarna hij zoo langen tijd had gezo°t wanneer de nijd der hovelingen, die met ongeduld ver! langden, ontflagen te zijn van den dienst eens vreemdelmgs, een helsch verraad tegen hem fmeedde; zit lasterden hem; zij zetten aan hunne lasteringen al heit voorkomen van de waarheid bij; zij maakten dezelve zoo waarfchijnlijk in het oog van de vorftin , dat zij itraks zijnen dood befloot; Hij moest, ten einde dit nieuw gevaar te ontduiken , al weder zijne toevlucht neemen tot de toverkracht van zijnen ring. Van daar vertrokken met eene ziel vol toorn en verdriet, naardien hij al zijne hoop in één oogenblik moest - Vil. DEEL. MENGELST.NO. 3. jf Z'>n  $2 ALIMEK of HET GELÜK. zien verijdeld, en al dat geluk, liet welk hij eindelijk meende te hebben gevonden , op niets moest zien uitlopen, zwierf hij de overige landHrecken van Afiën door, zonder zelf te weeten , waar hij zich neêr zou zetten; geflaag ongerust, ontevreden met zich zeiven, vatte hij het befluit op, om zich na China te begcuven. Terwijl hij aldaar, gcltadig alléén , verzonken in droefgeestige gepeinzen , op zekeren dag de éénzaamfie velden doorkruistte, boordde hij van verre de Echo van eene zeer aangenaame muziek, vermengd met gezang; gedreeven door verlangen om te weeten , wat dit was , begaf hij zich na de "plaats, van waar dit geluid kwam; aan eene boeren hut genaderd zijnde , zag hij eene troep boeren en boerinnen vrolijk danzen naar het geluid van fchalmeijën en van heure aangenaame gezangen. Verwonderd op het zien der zuivere en hartlijke vreugde , die op alle aangezichten gefchilderd Hond, naderde hij eenen grijsaard,, wiens vrolijk gelaat een beltendig genot van geluk teekende; zijne jaaren hadden hem even zoo min zijne zielsvermogens als zijne lichaamskrachten ontroofd; met eene inwendige voldoening befchouwde hij dit feest. Alimekvroeg hem na de reden, waarom deze jonge dorpelingen zoo vrolijk danstten:dit is iets buitengewoons,antwoordde de grijsiiard; op onze rustdagen brengen wij, na datwij alvoörens den vcrfchuldigden Eerdienst beweezen hebben aan den Befchermgod van onze landen en velden, de uuren , die ons nog overfchieten, door in onfchuldige vermaaken. Gij telt dus niet veel, zeide alimek, het gewigt der moeilijkheden , die gij uit Haan moet , cn van het ongelukkig leven, dat gij geduurende de overige dagen moet leiden. Al glimlachende antwoordde de oude man : ik heb reeds zeventig jaaren vnn dit leven achter den rug., en ik kan niet zeggen, dat ik hetzelve ooit ongelukkig gevonden heb; ik weet wel, het fcirijnt u grooten -/oo toe, als of men niet anders gelukkig kan wezen, dan in het bezit van fehattcn van goud en zilver; gij ziet hier geene rijke en kostbaare diamanten fchittereri; maar wanneer wij boeren in uwe Heden komen, en bet gewoel en de bellommcring zien, waar m de ftedel-ingen gewikkeld zijn, wekken uwe rijkdommen veel eer ons medelijden op, dan dat wij u die zouden benijden. Voor geene ruste of kalmte des gemoeds zijt gij bereekend; de gierigheid of eerzucht berooven * van dezelve in één oogenblik; waar geene kalmte van ga-  ALIMFR OF HÉT GEL UK* 83 gemoed heerscht, daar zoekt men het geluk te vergcefsch. Wij zijn niet zoo rijk, als gij; goud en zilver kennen wij ter naamver nood; maar wanneer gij met die ijdele goederen vergelijkt onze kudden , en onze landen , die alle onze behoeften vervullen , dan zult gij wel zien, dat wij te vreden en gelukkig zijn kunnen. Alimek, verwonderd over de taal van dezen grijsaard, was begerig te weeten, hoe men, bij armoede en vermoeijënis* fen, een geluk kon fmaaken , het welk hij zelfs niet in den fchoot des overvloeds had kunnen vinden ; hij zetlede uit dien hoofde het gefprek voort en zeide tot den ouden man: ik begrijp niet, hoe menfehen, gedwongen om een leven te leiden , geduurig bezwaard met arbeid en vermoeijënisfcn, zieh gelukkig kunnen noemen. De arbeid , hernam de Grijsaard , kan zekerlijk ie-' mand, die langen tijd reeds gewoon was om in ledigheid te leeven , toefchijnen eene verdrietige zaak te Wezen ; maar voor ons is dezelve waarlijk eene verkwikking. Nimmer heb ik zoo verdrietige oogenbrikken doorgebragt, dan wanneer ik mij genoodzaakt zag, om mijne gewoo' ne bezigheden te laaten liaan, en mijnen tijd in ledigheid door te brengen. Dan viel de tijd mij ondraaglijk tang. Wanneer ik bezig ben naar mijne gewoonte en fmaak, zie ik mij aan het einde van den dag, zonder dat ik 'er bijna aan denKe. Ik gevoel nooit dien verdrietigen last fti|r.! ?,e/Vdlfig' d,,?n ik z™>;len, genoodzaakt om ftil te zitten , gevoeld heb. Maar de genadige vermoeijenislen , die gr, moet uitltaan , zeide alimek, zijn nogthans wel zeer zwaar, ja onverdraaglijk. De last der !D'ÏÏn5edT' 1,eniara voor niemand ditikkend, dan voor eenen Haaf, die denzelven gedwongen en tegen zijnen wil moet draagen , zondek dat hij die rust er yan neemen kan , die de natuur eischt: Maar dit vindt bij ons geen plaats; wanneer ik moede beu, rust ik zoo lange uit, als nodig is, om Vervolgends mijnen arbeid weêr met verdubbelden ijver op te vatten, ierwijl dezelve mijne krachten niet te boven gaat , ie die voor mij niets anders dan eene aangenaamc oèfFering. die mij tevens, om dat dezelve mij onledig houdt, bevrijdt van droefgeestige gedachten ; terwijl het lichaam daar door gezondheid en fterkte krijgt, verbant de arbeid die onheilen en ziektens , waar aan de mensch , wanneer hij ledig gaat, zoo dikwerf ten prooi wordt, rust en de flaap na den arbeid, worden zélfs geduuF a ren-  S4 alimek. of het geluk. rende den zclven zoo aangenaam voor ons, dat wij bif voorraad de weldaad genieten , welke ons door den arbeid voorbereid wordt. Gij grooten weet van dit alles niets. Iedere wore, waar mede ik mijnen akker doorfnijde, brengt mij de aangenaame dagen van den oogst voor den geest, en dit denkbeeld fehenkt mij louter vermaak in dit werk. Maar, zeide alimek, de vrucht, die gij op het einde hier van trekt ,• is van weinig belang , in vergelijking met de vermaaken der rijken, die zich nimmer vermoeijën noch afmatten. Mijne velden en kudde, hernam de goede Grijsaard ,• geeven mij alles , wat ik nodig heb ter vervulling van mijne behoeften en verlangens. Wat zal ik meer eisichen, dan een tevreden gemoed ? Het geluk beftaat niet in veel te bezitten, maar daar in, dat men weet een goed en vrolijk gebruik te maaken van hetgeen onze arbeid of de fortuin ons fehenkt, en zich daar mede te vrede te ftellen. Gij, die u in den overvloed baadt, gij zijt in de daad veel armer dan ik , naardien uwe begeerten zich verder uitftrekken dan uwe bezittingen. De natuur heeft maar weinig behoeften en die kan men ligt bevredigen. Gijlieden hebt 'er duizenden, die ik niet eens kenne, en waar over ik mij ook niet bekommere. Het baart u aanhoudend verdriet, dat gij uwe invallen en lusten niet bevredigen kunt. Maar drie zaaken (geloof eenen Grijsaard , geleerd door eene langduurige ondervinding, en die in zijnen levensloop zoo wel hêt ftede-» lijk gewoel als de rust van het landleven heeft leeren kennen;) maar drie zaaken, en niets verder, heeft men nodig , om gelukkig te zijn ; maar deze zijn ook alle even noodzaaklijke verëischten :• ik meene, ruste des gemoeds , arbeid en beftendigheid van geest. Bewaar de ruste van uw gemoed, door alle vijandfehap, twist en tweedracht ver van u te verwijderen; houd uwe onrustige hartstochten in toom ; duld met eenen ftandvastigen moed de rampfpoeden , die met de menschlijke natuur noodzaaklijk zijn verknogt; vlied de zelfverveeling, door Ti, bezig in nuttige werkzaamheden, te hoeden voor lediggang; geniet met wijsheid de goederen, waar mede de" hemel u bedeeld heeft, zij mogen nu veel of weinigwezen; bewaar dus eene beftendige tevredenheid, en gij hebt dan het geluk reeds gevonden. alimek, verwonderd, bij eenen landman zoo veel ■ verftand te vinden, gevoeldde zich op het diepst getroffen  AtïMEK OP HET GELUK, 85 /fta door het floc van zijne redeneering. Hif nam af fcheid van hem , en herdacht al wandelende het geen hij gehoord had. Hoe meer hij daar over nadacht hoe de. Waarlijk, fprak hij bij zich zeiven, dat geluk, hétwelk * met zoo vee] moeite en zoo lange heb gezogt, is te vrhden op het land, alwaar ik geboren ben! Alles wat ik heb ondernomen, zedert ik hetzelve heb verlat ten, heeft geen ander gevolg gehad, dan mij 'er van te verwijderen. Ach ! welk eene ongelukkige zaak was dus het geheim , dat & vond in de grot en dat mij zoo kostelijk voorkwam J Hoe meer ik 'er over nadenke , zoo veel te fterker word ik daar van overtuigd, In de dmd wat vrucht heb ik 'er van ingezameld? Door ongemak en zelfverveehng gekweld , heb ik ginds en derlaaras moeten omdwaalen , en daar bij niets opgedaan dan de treurige kennis van het bederf der menfehen , overül dezelfden, en echter op eeije belachlijke wijze van elkanderen verfchillende in dwaasheden. Tot Wens toa verzadigd van hunne laffe vermaaken, die mij ninmier een enkel oogenbhk waare voldoening gaven, en mij braden aan den rand van het graf, heb ik mij door eerzucht gewoel en onruste op het punt zien gebragt, om niets' anders ,n vergelding voor dit al|es te erlangen, dan eeu doodhjke ftrop. Verraaden door eene Vr,uw , d e m i fcheen te beminnen, en die mij met hoop ftreelde weet * °P dlt .«ogenblik niet, waar heen ik mij keéren 3? ik ben mi, zeiven tot hier toe onverdraaglijk geworden en hoe veel beter ware het niet geweest, dat ik op het land ware gebleeven, waar ik geboren ben, en hiimiine eerlte eenvouwigheid. De maaltijden, die ik daar genoot waren met weinig kunst toebereid, maar eetlust maak e' die fmaakhjk. Mijne kleederen waren eenvol(w?g mS zi| bewaarden m.j voor; de veranderingen van het weder Mijne hutte was klein en armoedig, maar de flaap, £ * dfr ^oott was bevrijd van die ongeruste droómcn die de gedachten vermoeijën. Het hoeden vanSê fchaapen of het bebouwen van mijn land hield mi gantfchen dag bezig Ach! de Éraave Grijsaard J dt" te hemel m} heeft doen ontmoeten , ten einde mij u mijne dwaaling te helpen, heeft wel aeliik • Jïi^n ^ « de ttT d? tf*». * mij op TileSS wïï roept: daar ik dien heb wedergevonden, n oe ik den? Wlven ook volgen. Den geheelen nacht bragt hij in F 3 fötoxti  86 alimek oe het geluk. foortgelijke gedachten door, en zo dra de dageraad was aangebroken, verliet hij fpoedig het bed, met oogmerk om den Grijsaard te verzoeken, dat hij hem de vrijheid mogt verleenen , om in het vervolg bij hem te blijven, ten einde het geluk te vinden , waar van hij zich verT wijderd had, terwijl hij het opzogt. De Grijsaard antT woordde hem met eenen zachten glimlach : ik verheuge mij, dat de eenvouwigbeid en de onfchuld van ons leven u thans zoo begeerlijk voorkomt. Gisteren twijffelde gij hier aan: geloof intusfchen niet, dat men geene middelen heeft om gelukkig te zijn, ten zij men op het land woone; in het midden zelfs van het fledelijk gewoel en van den overvloed, kunt gij gelukkig worden, wanneer gij maar ftandvastig de rust van uw gemoed bewaart, wanneer gij uwe goederen geniet, zonder aan uwe begeerten te veel bot te vieren, en, vervreemd van luiheid en lediggang, u bezig houdt met verflandige en nuttige werkzaamheden ; meer heeft mén tot zijn geluk niet nodig. Dat kan zijn, hernam alimek, maar het zou mij zeer moeilijk vallen, om, aan mij zeiven overgelaaten, dat geiuk te vinden , hetwelk ik bij u aantrelfe ; het landleven is mij boven dien niet geheel onbeken.1. Hier op verhaalde hij hem zijne afkomst, boe hij in eene grot die noodlottige beurs , en den ring gevonden had, en alles, wat hem in het vervolg was overgekomen. 1Jij bood het een en ander den Grijsaard aan; ik zal u hier mede een gefchenk maaken, zeide hij tot hem, wanneer gij mij veroorlooft , om bij u te blijven. Ik neem uw gefchenk aan , antwoordde dezelve , geenszins om 'er eenig gebruik van te maaken : de hemel bewaare mij voor eene zoo heillooze gedachte! maar alleen om het voor u te bewaaren, indien 'er eens ongelukkig een tijdftip genaakte, wanneer de fpaarzaamheid en eenvouwigheid van ons landleven u decden wenfehen, om van dat gefchenk weêr gebruik te maaken. Hoe wijs het belluit ook zij,, door u genomen , het fchijnt mij nogthans wat al te voorbarig en nog te weinig overdacht te wezen; het koude u mïsfehien vroeg of laat berouwen. ■ Neem dan de proef met onze manier van leven , zo lange het u behaagt; het zal in uwe eigen macht ftaan , om bij ons te blijven, en zo dra het u niet langer bij ons bevalt, begeer ik om niets ter wereld, dat gij uw gefchenk niet zoudt kunnen te rug neemen en vertrekken, wannéér gij zulks-. ver-  ALIMEK Of HET GELUK. 87 verkoos. Alimek, zeer voldaan over deze welkomst £n over de hem verleende vrijheid, liet de ijdele gedachten vaaren,die hem zoo dikwijls hadden gepijnigd, en verdreef ze door arbeid, gemocdsruste en huislijk beduur. Weldra ontwaardde hij dat zuiver genoegen, die volkomene tevredenheid van gemoed, dewelke hem te vooren onbekend was. Hij bragt eenen geruimen tijd door in het genot der vreugde over het wijs befluit, dat hij genomen had; daar hij hier voor daaglijks zien zoo wél beloond zag, wilde hij zijn geluk nu volkomen maaken en het voor altijd bevestigen. De goede landman üad eene dochter, die met alleen fclioon was, maar ook een braaf hart bezat. Naardien alimek geloofde, dat hij reeds proeven genoeg van zijne wijsheid gegeeven had, meende hij haar ten huwelijk te durven vraagen, zonder gevaar te loopen , dat haar vader haar aan hem zou weigeren; dan dewijl deze de onltandvastigheid kende van het menschlijk hart, delde hij nog geen volkomen vertrouwen in alimek; hij wilde de proef nog eerst wat langer met hem neemen; eindelijk bevond hij' alimek zoo te vreden met zijnen nieuwen toedand, en zoo ver er van vervreemd, om dien te willen veranderen , dat inj niet langer m bedenking dond, om zijne wenfehen te vervullen. J Alimek nu tot eenen daat van geluk geraakt, waar toe rijkdommen , vermaaken noch Eerampten hem ooit hadden kunnen brengen, begeerde hij, dat de beurs zoo wel als de ring werden begraaven, zoo diep, dat niemand, zoo als bij, door denzelven te vinden , in de verzoeking konde komen , om zich zeiven ongelukkig te maaken , door middel van het geluk ddar te zoeken alwaar het maar zeldzaam, zo ooit, gevonden wordt. twee uittrekzels uit de brieven van ladij montague, vrouw van den ambassadeur montague aan 't hof van const antinopolen , op haare reize der waards. Weenen den 20 September 1716. O. S. ILTet geen u raar zal voorkomen, is, dat de twee fec*• ten, welke ons Vrouwentimmer verdeelen, aan dit E 4 Hof'  SS TWEE TJITTREKZELS UIT DE Hof (Weenen) geheel onbekend zijn. Hier zijn noch Coquettes noch Prudes. Geen Vrouw durft Coquette genoeg zijn om twee Minnaars aan de hand te houden. En geene zoo groote Prudes zijn mij voorgekomen welke eenigzins getrouwheid aan haare Mannen willen voorgeeven , de Mannen zijn met dat al het goedaardigst Ibort van menfehen in de wereld, zij zien met een zoo gunffig oog op de galanten hunner Vrouwen, als andere Mannen doen op hun Gevolmagtigden, welke het moeilijk gedeelte hunner zaaken waarneemen. Zij hebben échter zelve niet minder te doen op dat artikel, want zij zelve 'zijn weder Gevolmachtigden in eene andere plaats; met één woord, het is hier eene vastgeltelde gewoonte, dat iedere voornaame Vrouw twee Mannen heeft, een die den naam draagt en een' anderen die het werk doet. En deze verbindtenisfen zijn zoo wel hekend, dat het ëene groote belediging zoude zijn , waar van men opénlijk wraak neemen zoude, indien gij eene Dame van aanzien ter maaltijd zoud' nodigen zonder, ten zelfden tijde ook haare twee opwagters te vraagen, den Minnaar en den Man, tusfehen welke zij geplaatst wordt en met veel deftigheid zit. Deze onderhuwelijken duureii gemeenlijk twintig jaarên , en veel al heeft Madame de arme Minnaars beurs ter haarer befchikking, tot een volkome ruïne van zijn eigen geflacht: en in de daad deze verbindtenisfen worden even zelden uit genegenheid aangegaan , als alle andere Huwelijken: want een Man maakt hier een Hecht figuur, die geen van deze intriges aan de hand heeft, en eene Vrouw, zo haast als zij getrouwd is', ziet zij na eene Minnaar om, om dit zij hem voor een gedeelte van haar equipage houdt, zonder, welke zij zich niet onder de. fatzoenlijke lieden zoude kunnen tellen: en het eerftc artikel van dat tractaat is, de vastftelling van een Jaargeld óp de Dame , het welk aan baatblijft in geval haare Minnaar onftandvastig bevonden wordt. Ik befchouw dit kostbaar punt van Eer' als den' wezenlijken grondflag, van zoo'veele wonderlijke'blijken van ftand vastigheid. Mij zijn verfcheidene Vrouwen van den eerften rang bekend, welker pennoenen zoo' wel bekend zijn als hun Jaarlijks inkomen, en zij worden 'er niet te minder om geacht; ter contrarie, men zonde aan haare befcheidenheid twijfelen, indien zij verdagt wierden Matresfen voor niet te zijn: hun grootfte naijver befraat 'er in wie het meest bedingen kan: Geen van deze --. " ' Itlr  BRIEVEN VAN LADIJ MONTAGUE.' Intriges aan de hand te hebben is hier eene zoo eroate fchande, dat ik u verzeker, dat eene Dame van mijne kennis hjer, die mijne Vriendin is, mij gisteren gezet heeft, hoe veel ik haar verpligt was , voor het verdedigen van mijn gedrag in een gefprek omtrent mij gehouden, alwaar men openlijk zeide, dat ik volftrekt geen gezond verftand hebben moest, daar ik al veertien dagen in de Stad geweest was, en nog geen een flap had gedaan tot een liefden-handel. Mijne vriendin verdedigde mij, dat mijn verblijf zeer onzeker was, en dat zij beloofde, dat dit de oorzaak was van mijne fchijnbaare lompheid: en dit was al wat zij tot mijne verdediging had kunnen bedenken. UITTREKZEL UIT eenen ANDEREN BRIEF OVER ?T HOF VAN DRESDEN. De Gravinne de corelle wordt in een naar Kasteel gevangen gehouden eenige mijlen van hier (Leipzig); ik kan niet afzijn u te verhaalen wat ik omtrent haar gehoord hebbe, om dat het mij zeer bijzonder voorgekomen is — zij was Matres van den Koning van Polen, Keurvorst van Saxen, met eene zoo volitrekte macht over hem, dat nooit eene Vrouw in dat Hof zoo veel vermogt. Zij verhaalen eene vermaaklijke historie van zijne Majesteits eerlte aanzoek bij haar, brengende in de eene hand een zak met honderd duizend kroonen en in de andere een hoef-ijzer, het welk'hij voor haar gezigt in Ituk brak, aan haar overlaatende de gevolgen te bedenken van zoo eene bijzondere proef van mildheid en kracht; welk van twee haar bekoorde weet ik niet, maar zij- gaf haare toe/temming haaren man te ver laat en, om haar zelve geheel aan hem over te geeven, wordende met klokkefla°van hem gefcheiden, op zoo eene wijze, dat zij beide weder trouwen mogten. — Of het op dezen tijd was of pp eenen anderen weet ik niet, maar het is zeker, dat de Koning de zwakheid had , om haar een plechtig trouw verbond te geeven: het welk, fchoon het niets te beduiden had zo lang de Koningin leefde, aan haar echter zoo zeer beviel , dat zij het aan alle luiden, die zij zag, bekend maakte; haar zelve de airs van eene Koningm geevende. De Mans verdragen alles , wanneer zij verliefd zijn: Maar wanneer de groote drift bij den Ko- é tung door lang bezit gekoeld was, begon hij de gevol- ▼ F 5 gen,  g& AANMELDING DER. JESUITEN IN BRABAND. gen te -overwecgen , zoo een papier tri haare handen fe iaaten, en begeerde, dat het hem zoude terug gegeeven worden. Maar zij bedoot liever al de geweldige uitwerking van zijnen toorn te verdragen dan het over te geeven: en fchoon zij eene van de rijkje en allergierigfte Vrouwen van het land is, zoo heek zij de voortduring van een zeer groot peniiöcn geweigerd, en de verzekering van de groote lchatten, die zij op een geftapeld heelt, rergerride den Koning hier mede zoo zeer, dat hij haar in een Kasteel heeft opgeiloten , alwaar zij al de fchnkken van eene naauwe gevangenis verdraagt ,. en fteeds c<.buigzaam blijft voor beloften of dreigementen 5 Haare driften hebben haar geweldige Ituipen op den hals gehaald, welke men verönderlteld dat haar leven fpoedig verkorten zuilen. Ik kan niet r.alaaten medelijden te hebben met eeue Vrouw, welke zoo veel ondergaat vooreen punt van (hoewel kwalijk begrepen) Eer, vooral tg een land, waar liet punt vau eer, niet zeer naauwkeurig door de Vrouwen wordt in acht genomen. AANMELDING DER JESUITEN IN BRABAND. Zo ras men in België , aan het oprichten van eenen nieuwen vrijen ftaat dacht, (tapten de Jcfuiten met voorflagen en verzoeken aldaar te voorfchijn. Deze opftanding dér dooden blijkt, uit een authentiik en merkwaardig ftuk, aan de zoogenaamde Staten der Katholijke Nederlanden — deze kortltondige Regenten der Oostenrijkfche Nederlandfche Provintiën, in den tijd der Onlusten - ingericht. Daar wij niet wectcn,dat 'er van dit fiuk nog eenige berichten onder ons zijn bekend gemaakt, en daar de zaak zelve, als eene zeldzaamheid, kan worden aangemerkt, kan eenig verflag van het zelve niet onaangenaam wezen. liet is der "bekende fijnheid van deze vrome Vaders waardig, dat zij niet zich zeiven aanmelden , maar dit laten doen , door eenen Man, „ die van wegen zijnen „ rang en zijne bedieningen in vroeger tijd , zeer aau„■ zienlijk is." — Deze verzekert dan, gelijk dat behoort, dat deze goede Vaders hem niet alleen niet tot hunnen woordvoerer hebben aangefteld, maar zelfs van zijn tegenwoordig fchrift niets weten: bij gevolg, wanneer de zaak niet wel uitvalt, ook van wegen het zelve niets  AANMELDING DER JESUITEN IN BRABAND. *| Diets lijden kunnen , voor ons blijft deze Man een onbekende, maar bet exemplaar, dat aan de Staten is overgegeeven, heeft hij met zijnen naam ondertekend. Dat de Schrijver', zoo als datjd'uitcn en Jefuiteu aanhangers betaamt, ,de verlichting, fiiozofij, en vrij godsdienst onderzoek, nu lastert, dau weder befpot; dat hij de godloosheid en de zucht tot nieuwigheden in deze eeuw bejammert; dat hij Keizer josephus fchcrp hekelt; dat hij de hcrftcllers der orthodoxie en de verdelgers van het Philofophismus en Janfenismus, en de hoofden der Belgifche revolutie, ten hoogden looft; dat alles fpreekt van zelfs, en is naauwlijss noemenswaardig. — Hij komt vervolgends tot zijne kliënteu en daar lezen wij — dat zij in Portugal volkomen onfchuldig , enkel door de barbaarschheid vau het listig en wreed moalter pombal, zijn verdrukt geworden — dat zij in Spanjeu uut geheel niet gehoord zijn , en dat Koning karei, UI, door valfche brieven, tegen hen verbitterd werdt, daar men de hand van hunnen Generaal had nagemaakt, en hem had doen fchrijven , dat de Koning de vracht ware van den echtbreukigen omgang, tusl'ciien den Kardinaal alberoni en de Koningin"Moeder; — dat da «inbraken der Parlementen en- des Konings van Vrank-, rijk mets tegen hen bewijzen , dewijl de eerden zelfs bet lichaam des Heeren befpot hebben (in de ergerlijke, door de bulle Unigenitüs verwekte gefchillen , over de biechtbriefjes der Kranken) en wijl l ode wijk XV, door het fchrikbeeld van damiens, tot de afrave van het edict werdt overgehaald. Zeer wijdloopig houdt zich de Schrijver bezig , met het brevet van affchaffing, om deszelfs nietigheid te bewijzen. Waarlijk met de derkde uitdrukkingen, alhoewel hij verklaart, dat h$J niet voor nieuwigheden is, maar met de fchool van Leuven enDouai, de onfeilbaarheid vau den Paus aanneemt. — Zelfs als brevet heeft het geene verbindende kracht. De algemeene Kerk erkent de dem van den H. Stoel alleen ïn de builen. Het is reeds vooruit door 90 bullen én 19 Pauzen, voor verwerplijk verklaart (omdat het naunhjk deze vroeger wetten en beüisfingen tegenfpreekt). Het is, uit hoofde van alle moeilijke foorten van nulliteiten , nul en niet; als daar is de nulliteit uit het Gadiijk recht ; uit het Natuur recht; uit het Crimineel recht: en] elke dezer afdeelingen heeft weder haare onder-afdeelingen, die alle in  fi AANMELDING DER JESUITEN IN BRABAND. in het brevet gevonden worden. Verder eene nulliteit, uit hoofde van leugen en laster. Ja eindelijk zelfs uit hoofde van fchrijf en taalfouten, „die alleen in rechten ge,, noegzaam zijn, om eene nulliteit Te bewerken." Nu volgt zeer loos eene opgave 'van de Staten , die het brevet niet aannamen, en deszelfs bekendmaking niet toelieten. De zaak is waarheid , maar het gefchiedde niet, gelijk de Schrijver wil aanduiden, uit hoofde van die groote menigte van nulliteiten : maar omdat men -daar, over het geheel, geen brevetten van den Paus aanneemt. De Koning van Pruisfen gaf 'er geen acht op. Recht! maar hij achte ook niet, zelfs verbood hij, de Pauslijke bulle tot begunffiging der jefuiten. Hij fprak wel fompjds , in zijne bonmots, over het laten voordduren dêr Jefuiten, maar hij noemde ze dan ook weder in ernst, een ten hoogden fchaadlijk volk. Waarom verstelt men maar de helft van de zaak? — En indien zoo Veele Staten tegen het brevet waren, hoe kan de Schrijver dan alle landen van Europa , vooral Duitschland, zoo veel Ketterij en Godloosheid toefchrijven ? „ Het „ Janfenismus heeft geheel Duitschland verpest , de „ "Deïsmus en Materialismus, die daar uit ontltaan, ver„ heercn thans Vrankrijk. Niets is meer heilig , niets „ wordt meer geacht zelfs de Heer zondadari niet, ,, (den 14 Feb. 1787 te Brusfel) die toch als nuncius, „ de eerlte Ambasliideur in de Christlijke wereld is." Voor het overige, naar waarde en waarlijk met de waarheid overëenkomdig , worden de Jefuiten, wegens hunne werkzaamheid om de verlichting en de vrijheid van Godsdienst te verhinderen, zeer geprezen. Merkwaardiger is nog de met fchriklijke kleuren ontworpen fchilderij van de kwade gevolgen der affchaffing van deze orde. „ Van daar komt de verachting van den ,, Bisfchoplijken en geestlijken ftand e. z, v. — ja „ zelfs de dwalingen der regenten, en de misdagen, ,, waarin zij gevallen zijn, nadat de Jefuiten geen in„ vloed meer aan de hoven gehad hebben , en niet langer het geweten der Vorïten leiden, en eindelijk ook de onrechtvaardige opdand der volken. Ik zeg s, onrechtvaardige , om denzelven , met den Uwen, „ mijne genadige Heeren 1 die het werk is van religie „ en gerechtigheid , niet te verwarren. Het af„ fchaffen dezer orde veroorzaakte het verval der ze„ den, der ftudiën , der opvoeding, der religie, dc drem-  aanmelding der jesuiten in eraband. S(l Hremming in de Monarchiën , het oproer der Volj, ken, de vermindering van het geloof in de vier We« relddeelenj en de vernedering van de bedienaars des * geloofs , van het purper tot aan de Monnikskap." (waarlijk, hinc illae lacrimae , maar wanneer men deizelfde klagten bij Proteltanten leest, valt dan niemand het geestig zeggen van rabener meer in, die zegt dat de Godsdienst in verval is, omdat de ftand van den Koster zoo weinig aanzien meer heeft?) De ** Paus erkent zeer wel, dat de vernietiging van de j, orde , benevens veel ander gruwelijk kwaad , ook „ het verval der misfiën , bij de fcheurmakers en de „ wilden bewerkt heeft." Hoe? Ook bij de fcheurmakers? Dan is het toch waar, dat de Jefuiten, bij de zoogenaamde Ketters, d* i. de Proteltanten en Grieken, hunne zendelingen hadden, om dezelve te bekeeren ? wat zullen goed- en kwalijk te vreden verdedigers der orde, die dit dus verre loochenden op deze openbare formeele getuigenisfen zeggen? Wat nu in het bijzonder de Belgifche Provhitiën aangaat, de Schrijver drukt de Handen op het hart, dat de orde mede tot 'sLands Conftitutie behoore; dat dezelve onder de regeering van filips de II, fis hef mooghjk, dat deze naam nog met achting en liefde in de Nederlanden genoemd wordt!) formeel en wetmatig aangenomen zij; dat toen de Prins van parma in i«8d te Maaflricht, om de vrijheidsgezindheid der inwoners, die door Godsdienstvervolging oproerig geworden was* te dempen, eene citadel op filips bevel aanlegden zou, tot dat oogmerk veel gefehiktcr vond, een Jefuiten -collegie te ftiehten , en dus aan den Koning berichtte; — dat, indien niet het brevet van affchaffing en de daarop gevolgde verdelging der orde, voor onwettig verklaard werdt, dan ook alle andere reformen van jozef moeten doorgaan, en dat derhalven de daartegen ondernomen opltand der Belgifche Handen eene Hrafwaardige onderneming mag heeten. - Uit dezen hoofde dringt hif, op de volkomen hcrftelling van de orde, m alle haare goederen en geestlijke rechten, «n teffens op een verzoek bij den Paus, om derzelver wederherfielling. Hij weet dat de Paus dezelve ijverig wenscht, dat hij de vernietiging der orde, voor het hoogstverlies aanziet, en dat hij gezegd heeft; dat die «ngeftorte pilaar wg thans, de hoofdfteun van den hei-  94 AANMFLDlNG DER JESUITEN IN ÉUAüAND. ï'igen floel zij: liij wil borg wezenj dat' de Paus zulk een aanzoek hooren zal. Met evenveel vertrouwen fpreekt hij van de Jefuiten* ,j Ik keuze,'' zegt hij, en dit fchijnt waarlijk' het geVal te wezen! Ik keuze, zoo gekrenkt als ze ook zijn, zullen zij niet de rest van hunne dagen nutteloos en zonder roem leeven willen. Men herftellc het inftimt, en aanfionds zullen zij zich , met den grootften ijver op nieuw in hunne loopbaan werpen, en het onderwijzen, prediken, zendelingfcbap, zielzorg op nieuw wederom aanvangen. — Zoodanig eenen kenner moet men derhalven gelooven, wanneer hij verzekert, dat het inftitut der Jefuiten wederom geheel en onverminkt moet hcrdeld worden , en dat 'er geen de minfte verander ring in het zelve moet plaats hebben. . .. < „ het waare karakter eener bovenaardfche volkomenheid. Zoo Veel blijkt uit het bovenftaande^ 1. ) dat, alhoewel vcele dit ontkent hebben, de Jefuiten 'er nog zijn , nog aaneenhangen, nog gnarn werkzaam wezen zouden , nog geneigd zijn , om zich op den eerden wenk te vertoonen, ja tot dezen eerden Wenk zelfs aanleiding geeven. Ook in Vrankrijk lieten zij zich, volgends onzen Schrijver, aanftonds in den beginne, door bekwame en geleerde pennen, bij de Nationale Vergadering aanmelden, die evenwel in haar Janfenismus, Deïsmus, en Naturalismus niet op haar lette, 2. ) Dat, wat ook zimmerman te Hanover en hofman, te Weenen zeggen mogen, de revolutiën niet altijd door verlichting en filozofij bewerkt worden, of aan dezelve alleen ten goede dienen ; maar dat de geftrengfte Orthodoxe geestelijken, door de vijanden van het vrij onderzoekdat is door de Jefuiten opgezet, en vaneen onverlicht bijgeloovig gepeupel ondcrlteunt, ook nog in onzen tijd geduchte opfehuddingenkan aanrechten. Gaarne wilde onze Schrijver de Jefuiten als itillijdende duiders voordellen, maar hij kan zich het genoegen niet weigeren, om bekend te maaken, dat het voornaamfte febrift over de rechten van de hooge School te Leuven, die volgends zijn zeggen zoo zeer verfmaad waren, van eenen Exjefuit is. Uit zulke pennen zijn ook waarfchijnlijk de oproerige theologifche Schriften, die hij zoo zeer roemt, en met hunne tijtels opgeeft, voortgevloeid, die hij zelf de eerfte ftormklok in die landen soemt. et-  *!NANTlf!-BESTUUR fN FRANKR. DE HOFHOUDING. $>ƒ FINANTIE - BESTUUR IN FRANKRIJK ONDER. HENDRIK DEN DERDEN. Eene Anekdote, TTénriJ ëtihnne. of ije.mucus stephanus, SchrilJ I ver van den in het jaar 1572 gedrukten Thcpturus li-.eué Gratdt, kreeg van Koning hendrik li en derden een'gefchenk van duizend daalders <'Ectis) voor zijn bcjek do la préexcellence dit langage Frar.gnii. De fchatbewaarifer, (tréforier> die hera het gold moest toetelien, begeerde voor zijne moeite vierhonderd daalders, en bood hem de overige zeshonderd daalders aan Etiemne weigerde zulks en bood hem vijftig. De fehatbewaarder haalde de fchoiders op en laebtté: ik zie wel zeide hij tot hem, dat gij niet weet, wat het betekent, over dé Financiën gefield te wezen: gij zult wel tot mijn aanbod komen, maar dan eene zoo guntlige gelegenheid niet meer vinden. Dit gebeurde ook. Na lang en Ver omgelopen te hebben , kwam etienne wéér tot zijnen man te rug en bood hem de begeerde vierhonderd daalders aan. Deze antwoordde hem: dat hij zijne waaren niet zo veil had als in de Boeknegotie, en dat hij hem nu geene honderd daalders voor zijne duizend wilde geeven. De geleerde etienne Uierf arm en verlaaten in het Hospitaal te .Lijon 1598 in zijn zeventigfte jaar. DE HOFHOUDING DER HOENDEREN. Een inval van voltaue. TVi10™01"3'11* van eenen Hnsn is onbetwistbaar de volmaakcJ_/ fte Monarchie. Wanneer hij ftout en moedig in het midden van zijn Volk ten voorfchijn treedt, het gefchiedt geenszins uic ijdele glorie. Wanneer een vijand nadert, dan geeft hij nooit aan zijne Onderdaanen bevel, om zich,uit klacht van zijne macht grootheid of alwijsheid, voor hem te laten doodlhan; hij gaat. zelf vóórop, fielt zijne Hoenders achter zich en ftrijdt, 700 lang hij maar kan. Is hij overwinnaar, hij heft zelf het Te Drum aai* In het gezeliig leven is niemand zoo aartig, zoo galant, zoo onbaatzuchtig als hij. Hij bezit alle deugden. Heeft hij in zijnen Koninglijken fnavel een korentje, een wurmpje, hij geeft het aan de eerfte zijner Onderdaanen, die hem nadert. Salomo in zijne houdingWaS n'et te vergelijken met eenen Haan in z'jne Hof*Jt # # Wat wil deze inval? — Niets anders, dan ons doen lachen; wij lachen niet meer, en dat is een groot onheil voor onze zeden. «Mn°üh iachen leeren' 200 als de Oadsa deeden, en het «al m alle* beter met ons worden. HET  0 HET GELOVIG VERTROUWEN, ENZ. HET GELOVIG VERTROUWEN VAN EEN ÈEMOEDIGD CHRISTEN BIJ TOEKOMENDE GEVAREN; (jedoog ó goed en Hemelsc'h vader! Dat ik eeibiédig tot U nader; Dat ik op u mijn' hope bouw, En in uw' hand inijn lot vertrouw. Wanneer ik mijn verlopen dagen Herdenk, dan moet ik telkens vragen: Wie was de Huurman van mijn lot? Was ik het zelf? — ó neen, 't was God ; Zegt dan mijn' ziel, die doör gevaren, Door al des levens woeste baren Mij heeft geleid, beftuurd, behoed En die dat ook nog daag'lijks doet. 6 Ta» had ik mijn eigen treden Beftuurd, zeer zeker Was ik heden Reeds lang bezweken voor den rioó'd Een wisfche buit der wrede dood. filisfchien had 't wraakzwaard mij doi.n fneveri, Een woeste moordenrar mijn leven Op d' eene of. d' andere wijz' verkort, Of ik mij zelf in 't zwaard geftort. Maar neen — God heeft (leeds zorg gedragen Voor mi] ih al mijn levensdagen, Ik had niet veel, maar jufst genoeg 'k Had brood en alles, wat ik vroe; i Zcu ik dan morren, angftig wezen? Neen! God zal mij gelijk voor dezen Weêr leiden naar zijn wijs beleid, Mijn pligt alleen is dankbaarheid.' Laat alles dan rondom mij kraken, Kartouwen vuur en kogels braken, Ik ben gerust in mijnen God, , Den fchikker van mijn eeuwig lot; En moet ik in den nood dan fterven En hier beneden dies derven; Wat nood is 't dan? — in mijnen Heer, Vind ik hier boven alles weêr.  Men g e l s t u k k e n. £>K ZENDING VAN MOSES. UIT HET HOOCDÜITSCH VAN SCHILLER j MET AANMERKINGEN VAN DEN VERTAALERi (Vervolg en Slot van Bladz. 57.) ]\/tet deze ballingfchap begint een nieuw tijdperk Zijns1 at-» levens, en zo wij zijne toekomende aardkundige verichnning in Egijpte recht beöordeelen willen , dan moeten wij hem in zijne eenzaamheid door Arabië vergezellen. Een bloedigen haat tegen de onderdrukkers zijner Natie, en alle de kennis» die hij inde geheimnissen veiWen had , nam hij met zich in de Arabifche wiiciernisie. Zijn geest was vol van denkbeelden en ont^ werpen zijn hart vol verbittering, en niets veritrooide nem in deze onbewoonde woestijne* De oirkonde iaat hem de fchaapen van een' Arabifchen bedouin jethro hoeden (*). Deze diepe vernedering van al.e znne uitzichten en verwachtingen in Egijpte tot een Vee-hoeder in Arabië! van een'toekomenden heerichcr der menfehen tot een' dienstknecht eens herders! boe zwaar moest dit zijne ziel bedroeven! in het kleed van een' herder, droeg hij eenen vuurigen Regenten-geest, eene rustelooze eerzucht met zich om. Hier in deze romaneske wildernis, waar hem het tegenwoordige niets aanbood, zocht hij zijn heul bij het voorledene en toekomende, en raadpleegde met zijne lülle gedachten. . Alle toneelen vau onderdrukking, die hif ; S T-e aF^ezien had> SMigen thans in de erin* nering voorbij zijnen geest , en niets hinderde dezelve tegenwoordig den doorn daar van diep in zijne ziel te drukken (f). Niets is eene groote ziel ondraaglijker, dart (*) Etod. III: t. ou" (f) Vondel hi het Toneelnuk: Pafcha of Verlos/lm Israëls „ «oet moses deze woorden fpfeeken: fi S < Fij ongerechtigheid! fij koningltjke kaafl tiet ka} is al de lom, die zij genieten zullen. ▼H. DEEL. MJENGBAST. NO. j4 Q  DE ZENDING VAN M0SE9. onrecht te lijden; daar bij was het zijn eigen volk, da* onderdrukt Werdt. Eene edele trots ontwaakte in zijne borst, en eene hevige drift tot werken en zich voor te doen, vergezelt deze beledigde trots. Alles, wat hii in lange jaaren verzameld, al het fchoone en groote , dat hij gedacht en ontworpen had , zou in deze woestijn met hem fterven, zou hij voor nietgedacht en ontworpen hebben? Deze overwegingen kon zijne vuurige ziel niet verdragen. Hij verhief zich boven zijn lot, deze wildernis zou niet de grens-fcheiding zijner werkzaamheid worden, tot iets groots had hem het hooge wezen beltemd, hetwelk hij in de geheimnisfen kennen leerde. Zijne verbeelding, door eenzaamheid en ftiltc' Ontgloeid, vattede, wat hem het naaste aan 't hart hg, de partij der onderdrukten. — Gelijke gevoelens zoeken eikanderen, en de ongelukkige zal zich het liefst bij den ongelukkigen voegen. In Egijpte was hij een Egyptenaar, een Hierophant en Veld-overfte geworden; m Arabië werdt hij een Hebreër. Groot en heerlijk zweeft voor zijnen geest het denkbeeld: ik vfü dit Valk verlosfen-. Maar welke mooglijkheid is 'er, dat ontwerp uit te voeren? de hindernisfen , die hem voorkomen, zijn on-. overzienbaar, en die , welke hij bij zijn éigen zelf te bedtijden heeft, zijn bij verre de verlchriklijklte van allen. 'Er is noch eendracht noch vertrouwen zelfsgevoel noch moed, algemeene geest noch koene ondernemende aandrift te veronderflellen; eene lange flavernij, eene vierhonderd-jaarigc ellende had deze gewaarwordingen verftikt. — Het volk, aan welks fpitze hij trecdcii moest, is voor deze hachlijke onderneming even zoo weinig bereekend, als dezelve waardig. Van dit volk zeiyen kan hij niets verwachten, en toch zonder dit volk niets uitrichten. Wat blijft hem dan over? Voor hij de verlosfing van het zelve onderneemt, moet hij beginnen, met het dezer weldaad vatbaar te maaken. Hij moet hen weder in 't menfehen-recht inzetten , van het welk zij afftand gedaan hadden. Hij moet hun die eigenfehappen wedergeeven; die eene lange verwildering in hen verdikt had, dat is , hij moet indien hoop, vertrouwen, heldenmoed, enthufiasmus doen ontvonken. Maar (*♦) Zie onder anderen het verwijt, dat hem door een' zijner Natie gedaan wordt, over het ombrengen van dien Egijpts* fshea beul. Exod. 11: 14.  DÈ ZENDING VAN MOSESi 99 Maar deze gewaarwordingen kunnen zich «echts óneen (waar of valsch) gevoel van eigen kracht gronden en van waar zouden deze flaaven in Egijpte dit gevoel ontkenen? Gefield, dat het hem ook gelukte, hen doof zijne welfprekendheid voor een oogenbfik te vervoeren zou deze gekunltelde aandrift hen met bij het eerlte se! vaar begeeven? zouden zij niet moedelozer dan immer, m bun llaaven - gevoel nederftorten ? Hier komt de Êgijptifche Priester en Staatkundige deri Hebreër te hulp; uit zijne geheimnisfen, uit zijn Priestei -fchool te Heiïöpolis erinnert hij zich thans het krach* tig werktuig, waar door eene kleine Priester-orde milboenen ruwe menfehen na heur welgevallen bellierde Dit werktuig is geen ander, dan het vertrouwen op hemel! krach? n.rmii^-'i Sd0Öf, aa" eeHC boven-natuurliike. Kiacnt Daar hij dus in de zichtbaare wereld , in den natuurlijken loop der dingen niets ontdekt, waar'door 1hï zijne onderdrukte Natie moed kan inblaazen, daai hii htm vertrouwen aan niets aardsch kan vasthegten, zoo heet hif het aan den hemel. Daar hij de hoop opgeeft,hun hét gevoel van eigene kracht in te .torten f zoo heeft EieS te doen , dan hun een' God toe te voeden die deze GetastGeIukte het hr -hen vert,ou"e» 5 d££ God ,n te boezemen, zoo heeft hij hen lterk gemaakt enkoen , en het vertrouwen op dezen hogereu arm is dê vlam door welke het hem gelukken moest, auéandere deugden en krachten te ontvonken. Kan hij ziChlSfS' mede-broeders als het werktuig en den Gezant van dezen God wettigen , zoo zijn zij een bal in zijne lande die £ hij brengen kan, waar hij wil, Maar STtó'm'Su vraag : welken God zal hij hun verkond ge,ï" e™ door kan hij zich bij ben doen geloven? ' * of den «SJ hun,de" waaren God' dc» Gereld-Schepper of den >ö. verkondigen, aan welken hij zelve geloofde dien hy m de geheimnisfen had leeren kennen? _ ' Hoe kon hij aan een onweetend llaaven-geneiiD^l o> lijk z.jue Natie'was, ook flechts van veltef^fcfeffi voor eene waarheid toekennen, die het erfdeel va°n wei ' "•ge Egijptilch e,Wijzen was,' en reeds eecn hooW'' gtaad van verlichting veröndcrftclt, om béareeffl-g worden? Hoe kon hij zich met de hoop ftreefi&2 E a JWd fllecu dü Qnnften verftonden? Maai gefteld zijnde, dat het hem ook gelukte, de HeG fl bre-  JC* BE ZENDING VAN SIOSES. brcër3 den waaren God te leeren kennen, — zoo konden zij in hunnen toeftand zich dezen God niet eens ten nutte maaken, en de belijdenis van den zeiven zou zijn ontwerp veel meer verijdelen, dan bevorderen'. De waare God bekommerde zich om den Hebreër immers niet meer, dan ergens, om eenig ander volk, (*) — de waare God kon niet voor hun ftrijden, ten bunnen gevalle de wetten der Natuur niet verbreeken. Hij liet het aan bun over, hunne zaak met de Egijptenaars af te doen, en mengde zich door geen wonder in hunnen ftrijd, waar toe zou dit •voor hun dan nuttig wezen ? Zou hij hun eenen valfchen cu verdichten God verkondigen, tegen welken toch zijn vernuft zich verklaarde, waar tegen hem de geheimnisfen vijandig gemaakt hadden ? — daar toe is zijn verltand te zeer verlicht, zijn hart te oprecht en te edel. Op eene lengen wil hij zijne weldaadige onderneming niet gronden; — de aandrift, dié hem thans bezielt, zal hem haar weldaadig vuur tot bedrog niet borgen, en tos eene zoo verachtlijke rol , die zijne inwendige overtuigingen zoo zeer tegenfprak, zou het hem fpoedig aan moed, vreugde en ftandvastigheid ontbreeken. Hij wil de weldaad volkomen maaken, die hij op den weg is, zijn volk te bewijzen; hij wil hen niet enkel onaf hanglijk en vrij, maar hij wil hen Ook gelukkig maaken en verlichten;- hij wil zijn werk voor de eeuwigheid grondvesten. Dus kon het niet op bedrog,- maar het moest op waarheid gegrond zijn. Dan, hoe was deze tegenftrijdigheid overëentebrengen ? Den waaren God kan hij aan de Hebreërs niet verkondigen, dewijl zij onbekwaam zijn , hem te begrijpen; eenen verdichten God wil hij hun niet predikendewijl hij deze tegenltrijdige rol verachtte. 'Er blijft hem dus niets over, dan hun zijnen waaren God op eene verdichte wijze te verkondigen. Terftond beproeft hij dan zijnen Kunst-Godsdienst, en on- ("*■) Uit bet denkbeeld van een Opper-oorzaak aller dingen volgt van zelve, dat God, de vader en befehermer vnn alle zijne fehepzelen moet wezen, die met de grootfte onpartijdigheid na algemeene wetten het menschdom regeert, en hun geluk bedoelt, mnar die ook uit hoofde van dit oogmerk, die geenen befchermt, welke door anderen enderdrukt worden, dewijl het anders derr boozen mooglijk zou wezen, Gods oogmerken te verijdelen. Hoe wordt de deugd dan befchermt? juist door de kwaade gevolgen éer ondengd. —  DE ZENDING VAN MOSES. |OI onderzoekt, wat hij hem geeven en ontneemen moest, ora hem een gunfhg onthaal bij zijn volk te verzekeren. _ Hij (lelt zich in hunne omllandigheid, in hunne bepaaldheid en vermogens, en kipt daar die verborgen draaden Bit, waar aan hij zijne waarheid kan vast maaken. a/Sti£?i ZIif,U G°d ZLlIke eigenfchappen, welke de vatbaarheid des Hebreërs, en zijne tegenwoordige behoefte even zeer van hem vorderen (*). Hij past zimen feo het volk aan welken hij hun Verkonden viT en S TJn gdfgeiihei.d> waar biJ Wj hem hun verkondigt, en zoo onrftaat zijn ïehovah In de gemoederen zijns volks vindt hij wel geloof aan Godhjke duigen, maar dit geloof is in het doinfc bijgeloof ontaart. Dit bijgeloof moet hij uitroeien, maar het geloof behouden. Hij moet het volk van hun tegenwoordig onwaardig voorwerp ontheffen, en zijner nieuwe Godheid- toevoeren. Het bijgeloof zelv' geeft hem het middel daar toe aan de hand; volgends den algemeenen waan zijner tijden ftondueder volk onder de befcherming San eene bijzondere Nationaal-Godheid (f), en het ftreelde den Nationalen hoogmoed, deze Godheid, boven de Co' den der andere Volken te nellen. Maar deze laatlten werden daarom m hunne Godlijkhcid geenszins 4lool chend; zij werden insgelijks geëerbiedifd, mir boven den Nationaal-God mogten zij zich niet verheffen. Aaii deze dwaahng knoopt moses zijne waarheid: hij mfak den Wereld-Schepper in de geheimnisfen tot 'eeïeHK HCbreëU' e" hij ging "°g ^ne fehLHij vergenoegde zich niet enkel, dezen Nationaal-God tot den magtigflen aller Goden te maaken mar hii maakte hem ook tot den Eenigen, en ffi* , 1™ Goden om hen, in hun niet te rug (j;. Hij fchonk Lm wel den rV, 8& VÏ**!*** Klks en BeB-f.Godgel. %. o. p A1f„ SÏÏ&z'Z asss ars asH geene andere oorzaak, hunne afte van aanilelling. g * (SJ Wie erinnert zich hier niet de fchoone redevoering v« WBaüreLnUGÓdte JjT*? t ^ ^^A^S^Z Z Ga  102 DE ZENDING VAN BIOSESi den Hebreen ten eigendom, om hunne verbeelding voo* zich bekwaam te maaken, maar te gelijk onderwierp hij aan hem alle andere volken en krachten der Natuur. Zoo reddede hij in het beeld , waar in hij hem aan de Hebreërs voorftelde, de twee gewigtige eigenfehappen vanzijnen waaren God, de éénheid en de almagt, en maakte haar werkzaamer in dit menschlijk gewaad. De ijdele kinderachtige hoogmoed-, de Godheid uitfluitend te willen bezitten, moest nu ten voordeele der. waarheid aangewend worden, en zijne leer van een éénig God ingang verfchaffen. Zeker is het Hechts een nieuw, bijgeloof, waar door hij het oude verltoot, maar dit nieuw bijgeloof is der waarheid reeds veel nader, dandat, het welk hij verdrong; en dit klein bijvoegzel van dwaaling is het in den grond alleen, waardoor zijne waar*; heid ingang vindt, en alles , wat hij daar bij gewint, dankt hij aan dit voorgezien misverltand zijner leere. Wat zouden zijne Hebreërs met eenen Philofophifchen* God kunnen maaken? met dezen Nationaal-God daarëntegen moest bij wonderen bij hen uitrichten. — Men ftelle zich eens in de omltaudigheid der Hebreen. Onwetende gelijk zij zijn , meeten zij de kracht der Goden, na het geluk der volken af, die in hunne befcheiv ming ftaan. Verhaten en onderdrukt van menfehen 4 geloven zij zich ook van alle Goden vergecten ; in dezelfde evenredigheid, waarin zij tot de Egijptenaaren liaan, moet, na hunne begrippen ook hun God tot de Goden der Egijptenaaren we^en; hij is alzoo een klein licht naast dezen, of zij twijfelen haast, of zij 'er wezenlijk een' hebben. Op ééns wordt hun verkondigd, dat zij ook eenen befchermer in den Starren- kreits bezitten, en dat deze befehutter ontwaakt is uit zijne rust, dat hij zich.omgordt en opmaakt, om tegen ftuft* ne vijanden groote daaden te verrichten. (*) Deze verkondiging van God , is voortaan gelijk aan de ftemme eens Vcldheers, om zich onder zijne zege- (*) Dit zelfde denkbeeld vinden wij nog bij de Propheeten en in de pfalmen, zoo als b. v. Pf. LXVIU: i — Het Anthropopntifche daarvan behoort noodzaaklijk tot de Dichtkunde , de taal der beelden; — maar zoo geöorlooft het den dichter zij, om zich van deze zinlijke vaorftelling te bedienen; zoo ongeö'orlooft rekenen wij dit ie wezen voor den volksleeraar; cu helaas!' Koe veelen zijn 'er tegenwoordig, die dit overtreden^  de zending van moses. ■ I03 rijke vaanen te begceven. Toont nu -deze Veldheer tegelijk bewijzen zijner fterkte, en «kennen zij hem nog. van oude tijden her, zoo rijst de bedwelming der vervoering ook in den vreesachtigllen; en ook dit brengt ■moses in rekening bij zijn ontwerp. Het gefprek, dat hij met het verfchijnzel in het brandend doorn-bosch houdt (*), legt ons de zwarigheid; voor, die hij zich zeiven geopperd, en de wijze, hoe hij 'zich zulks beantwoord had. Zal mijne ongelukkige natie vertrouwen op een' Godgewinnen, die haar zoo lang heeft verwaarloosd, die thans op eens als uit de wolken valt, wiens naam zij nimmer hoorde noemen — die, reeds honderden van. jaaren lang, een ledig aanfehouwer der mishandelingen was, die zij van hunne onderdrukkers lijden, moest?, Zal zij niet veel meer den God van haaren gelukkigen' vijand voor magtiger houden? — Dit was de naaste gedachte, die in den nieuwen Propheet thans moest op-£ komen;- — Hoe neemt hij nu deze bedenking- weg?-' Hij maakt zijnen Jao tot den God hunner-vaderen, hij; hecht hem alzoo aan hun oud volks-gerucht, en vervormt hem daardoor in eenen inlandichen, ouden en: wel-» f*") Exod. III: 2. Het was een vlam des vuurs in het'bosch,' en zeker een Sijmbohim van de verfchijnende Godheid, die zich thans aan dezen oord, niet ecnvouwiger openbaaren kon — wat was zeldzaamer in deze Arabifche woestijne, wat verwekte meer opmerking, dan hier of daar een boom, een bosch, waarin zich vuur vertoonde? daarenboven was het vuur van de oudfte tijden ^'jL"-^0^6" cn bijna bi' aIle vo,k«n> een zinnebeeld der Godheid , dat het ook, uit hoofde van zijn glans en andere eigenfchappen, bij voorkeur zoo welwezen 'kan. .Bij mos es werdt dit vuur fchoon zonder beeldendienst en afgoderij, een zinne-l beeld van jehova 11. Hierom heeft God zoo dikwijls bij hem. den naam van een verteerend vuur, wiens toorn tot in de onderfte diepte brandt, op Sinaï verfeheen hij' onder dezelfde gedaante; zoo trok hij ook in eene vuur-wolke voor Israël; heilig vuur viel ook van den hemel neder, en verteerde het offer, herder, Hebr. Poef. St. III: p. 67. fqq. _ voor het overige willen wij deze zamenkomst aan den berg Horeb , geenszins vergeleken hebben met den berg 'Ida, waar wlftbs met jupiter geheime gefprekken hieldt, noch met het hol' Egeria. t ubi noctumae Numa conftitutbat amic Bij die genen nu, in wier verbeelding en. verftand gelijkvormigheid dej denkbeelden hoofdzaakbjk uitmunt, die overal overëenftemming en eenfoortigheid opmerken, en bij deze opmerking Hgt ftaan blijven, is in zoo verre grond voorhanden, O Om ligter voldaan en te vrede gefield te worden, nadémaal de dingen door hun alleen van den kant van derzelver gelijkvormigheid met het Ideaal worden aangezien , waarnaar derzelver waarde beuordeeld .wordt. Uit M Dit denkbeeld is wel niet vooralle toepasïïngen en gebruik vin dit woord gepast; nadien het veel meer of een vermogen ,om VcrmaaklUke voorftellingen en verbindtenisfen dcrzelven voortte K of ook eene bekwaamheid, om fchijnbaar te maaken , tat ln den grond vafsch is, betekent Doch deze toepasfing en Tebraik kan, dewijl het aan een ander woord yoor het eerfw denkbeeld ontbreekt, zoo veel meer geduld worden, nadien bet bij de beide anderen toch in de meeste gevallen alleen of grooten- &S% "ooTkugnnennd £»W «• gemoedsneigingen, die hier gevolien der aangewezen gefteldheden van het verftand en Reden Snerkt worden, wanneer zij uit andere oorzaken voorhanden Sn ! oorzaken wezen, dat meer vernuft of meer onderfch^.ngsIrncnt geöeffend wordt, de invloed wsfehen verftand en tni %Rjfc altijd wederkeerig. .  cver het verschil der gemoedskarakters. II7 is niet juist altijd zoo; want de opmerking van de te» gengetfelde betrekking, en van ongelijkvormigheid, kan toch ook ontdaan. Eu wanneer dit gebeurt, en de vergelijking clan weder eenzijdig wordt voortgezet, kan het geen voorheen hemel i'cheen, ligtlijk hel worden. 2.) Uit denzelfden grond ontdaan gemaklijker hoop en verwachtingen. En dus neemen ook goedkeuring en liefde hgter de overhand. Hoe levendiger tevens de verbeeldingskracht is, die de indrukken vergroot en verfraait; des te meer kunnen kleine volmaaktheden tot onmati^ welbehagen aanfpooren, en de onvolmaaktheden van het voorwerp worden bij dezen Ievendigen. fchijn van hef goede des te ligter over het hoofd gezien. Vorden van dit karakter zijn gemeenlijk de fpeelbal van hunne gundelingen en van hunne vijanden ; voornaamlijk , wanneer zij geenen bijzonderen Herken drift tot eigen werkzaamheid in zich gevoelen. De Engelfche gefchiedenis ftelt onder anderen in jakob I. en kar el den I. hier van voorbeelden voor (*). Waar integendeel de onderfcheidingskracht de overhand heeft; daar hebben ontevredenheid, voorzichtigheid en bedachtzaamheid, bedilzucht en helling tot argwaan grond voor zich. Hoe meer onderfcheidingskracht en aanhoudend diep indringend nadenken de ziel gebruikt ; des te meer zal de mensch op het wezenlijke zien, en niet den fchijn nalopen; niet de dingen voor. derzelver tekens overgeeven, niet het doel voor de middelen. Hij zal dikwijls koud en onaandoenlijk blijven» waar anderen door bewondering, verlangen en verbazing bezield zijn ; en andermaal in levendig gevoel geraken waar anderen onbeweegd blijven. O Van den eerden oordeelt robertjon: ja mes was «aturally of fo foft and ductile a tetnpes, that thcfe, wlm were naar hls perfan, common'.y made a deep impresfinn on hts heart; which was formed 10 be under the fway of tarvicttts — james posfesfed talents of that kind, which ma ■ ie a better figure in converfation than in action. Hij kon zoo gemaklijk ingenomen worden , dat hij zelfs dien douglas tot zijnen vertrouwden, en gezant aan het Engelfeha Hof maakte, die grootlijks in vermoeden llondt, van medepligtig te zijn aan den dood van zijnen vader, en dien hij te vooren kwalijk de befcherming gunde, welke Koningin elisaSeth hem als eenen balling wedervaaren lief Zie Hifi et' Schotland II. 60, 84, 88. iö"3. ƒ?*• H 3 jiir»  J18 JULIA EN MELINDE julia en melinde, of gesprek over de gelijkheid. Julia en melinde, twee bevallige Vriendinnen, wiergezond verdand door de ontëerende beuzelarijen van de meesten haarer Speelgenoten niet bedorven was, wisfel* den menigwerf haare gedachten door brieven, of gefprekken, over verfchillende onderwerpen. Uit die allen, kier zen wij het volgende gefprek over de Gelijkheid. julia. Gij fchijnt u, Vriendin! te ergeren aan het woord Gelijkheid? melinde. Juist, om dat ik daarin iets drijdigs vinde. Alle menfehen kunnen niet gelijk zijn ; de goede orde pleit hier tegen, en de ondervinding bevestigt hei tegendeel. julia. Gij fchijnt dus een verkeerd denkbeeld aan dit Woord te hechten, lieve melinde! maar ik verzeker u, dat eene wezenlijke Gelijkheid onder de menfehen kan en moet plaats hebben, en ook daadlijk plaats heeft. melinde, Daadlijk plaats heeft? Waar toch? Onder de Wilden in het onbekende Zuidland? Want waar ik mijne oogen heenwende, zie ik ongelijkheid. Zoo verr fchillend als de gelaatstrekken zijn, zoo verfchillend zijn ook de hoedanigheden, de bekwaamheden, de neigingen , de deugden enz. Want gij begrijpt, dat ik geen ondcrfcheid in rang bedoel; dit^ weet ik, is eene toevallige pmdandigheid. julia. Zoud gij wel geloven , dat onze gedachten over de Gelijkheid al heel na overeenkomen? Doch dat wij het niet eens zijn over de bevatting, van het woord zelve? Gij verdaat, door Gelijkheid, eene juiste ovtxeenkomst tusfehen alle de hoedanigheden van milliöenen afzonderlijke menfehen ; ik daarentegen verda door gelijkheid, niets anders, dan-de wezenlijke waarde, van geheel het menschlijk gedacht, of de aanfpraak, welke elk afzonderlijk mensch heeft op de wezenlijke, onvervreemdbare rechten van den mensch. Verlaat gij mij melinde? melinde. Ja zeker; maar wie betwist u, dat elk mensch, van een Vrouw geboren, deel heeft aan de wisfelvalligkeden van het menschlijk leven, maar ook aan de rechten, welken God aan alle menfehen gezamenlijk sefchonkeu heeft? V . - - - ju^  gesprek over DE gelijkheid. IIQ ' julia. Vraagt gij, wie dat betwist? Alle groote en kleine Despoten , in alle Rijken, Staaten , Gedachten , oi huisgezinnen, waar zij zich ook bevinden; want wat voorönderflelt gij, zijn die onvervreemdbare rechten van den Mensch? melinde. Wel geene anderen, dan dezen: de Mensch komt vrij, als een redenmagtig ichepzel, te voorlchijn. Zo rasch de vermogens zijner ziel ontwikfceldzijn, moet hij deze aangeboren vrijheid gebruiken, dat is te zeggen , hij moet willen , het geen hij verKiest , en hij moet dien wil uitvoeren , indien dezelv* niet tegen de goede orde ftrijd. Nog heeft de mensch recht, om zijn eigendom, al bezit hij niets anders, dan de gemelde vrijheid, tegen allen aanval te verdedigen en zijne eigen veiligheid , het zij dan door het te hulp roepen der vastgeftelde Wetten , of door zijne eigen kracht, te handhaven. ° julia. Goed: maar kunt gij nu ftaande houden, dat die rechten nooit betwist worden ? De Gefchiedboeken van elk Volk getuigen immers van tirannij ? Ook behoeft gij maar een oogenblik natedenkcn, om hier van overtuigd te wezen; maar nu, die onvervreemdbare rechten die elk mensch natuurlijk toekomen , maaken alleen de gehjkueid uit, waarvan ik fpreek. De arme, die geene plaats heeft op den aardbodem, om zijn hoofd nederteleggeti , heeft dezelfde aanfpraak op zijne vrijheid en Veiligheid, als zijn rijke natuurgenoot, die de uitgeftrektite Steden en Dorpen onder zijne bezittingen telt • wat zegt gij, heeft hij dit niet? 6 ' melinde. Voorzeker julia! en in dien zin heeft de gelijkheid daadlijk plaats ; fchoon zij, tot fchande voor het menschdom , meestal ontkend en verdonkerd wordt. Hoe veelen worden in flavernij geboren' De "eweldenaar fpeelt met hunne bezittingen/, en offert bun geluk aan zijn eigen belang op. Maar indien zich de gehjKhcid ook over de rijkdommen , en over de rangen uitfixekte , zoud gij denken, dat dit tot heil of tot nadeel der menschheid verflxekken zou? julia. Zulk eene Gelijkheid Vriendin! moest het geluk der maatfehfippij verwoesten. Hoe fpoedig zouden alle de dnjfveêren tot werkzaamheid verlamd wezen indien de behoeftigheid een einde nam? Waar zou men de inichiklijkheid , de algemeene hulpvaardigheid vinden indien de rijkdommen gelijk verdeeld waren ? Eene beH 4 " ften-  J2Q AANMERKINGEN1 ftendige afhanglijkheid is de band der Maatfchappij, en zpo rasch die verbroken wordt, keeren wij tot de onbeschaafdheid der Wilden te rug, melinde. Maar, indien elk mensch gelijke bekwaamheden en neigingen bezat, wat zoud gij van zulk een menschdom oordeelen? julia. Ik wil mijn geest door zulk een akelig verlammend voorwerp niet vermoeien. Gelijke bekwaamheden ! Waar bleef dan de naijver, die veêrkracht onzer natuur tot volmaaking? ö melinde! in de gewesten der zalige onfterflijkheid, daar kan mijn' ziel zulk eene maatfchappij zelfs niet dulden , en gelijke neigingen! Welk eene verwarring, welk eene ledigheid moest hieruit ontftaan! ó zulk een menschdom moet ik, als eene nachtverfchrikking, ver uit mijne gedachten verbannen. Neen; ik bemin de onderfcheiding zoo fterk, als de gelijkheid. Alle onze bekwaamheden zijn onderfcheiden ; maar allen zijn wij gelijk, om die bekwaamheden wel te bcfteeden , en om door vorderingen uittemunten ; ja , pm ons in wezenlijke waarde te verheffen. melinde. Ik verheug mij, dat de gelijkheid het onderwerp van ons gcfprek was; nu verfta ik u, en wensen even vuurig, als gij, mijn'julia! dat de waare gelijkheid door geheel het menschdom moog' herkend en geëerbiedigd worden. aanmerkingen over de beste wijze van stu deere n. Het is eene erkende waarheid, dat veelen, die zich aan de Wetenfchappen toewijden , door aanhoudend letterblokken hunne gezondheid krenken , zonder eenige evenredige vergelding van vermaak of nut. Zij leezen, omdat zij het aanmerken als eenen pügt, of omdat zij hoopen , langs dien weg in Haat te worden gefteld, tot de eene of andere bediening of beroep; maar 2ij moeten menigwerf belijden , dat al hun ftudceren niets anders is , dan één onafgebroken moeilijke arbeid , en, dat het genoegen welk het hun oplevert, eene zeer geringe belponing is voor het vertecren hunner levensgeesten, en voor eene geduurige zwaarmoedigheid. " Studenten zoo als ik daar even befchreef, zal men ge• 1 v """' ' meen-  OVER. DE BESTE WIJZE VAN STUDEEREN. 121 meenlijk bevinden deugdzaame en achtenswaardige lieden te zijn ; en het zou eene wenschlijke zaak wezen, dat zij met behoorlijke opmerking acht gaven op eenige weinige herinneringen , waar door hunne ftudiën meer aangenaam en voordeelig voor hun zouden kunnen worden. Eene der eerfte en gewigtigfte zaaken, waar op men heelt acht te geeven, ten einde uit het ltudeeren behoorlijk nut te trekken , is, dat men het leezen zelfs niet tot eene taak, maar tot eene aangenaame bezigheid maake. Zoodaanig is de gedeldheid der menschlijke natuur, dat niemand lang en geregeld zal volharden in eene oeffening of bezigheid , welke niet met een' zekeren trap van vermaak verzeld is. Eene ftudie welke verdrietig en onaangenaam is, vangen wij met weêrzin aan; onze oplettendheid is flaauw en oppervlakkig; en -wij zijn geneigd, van het onderwerp afteftappen, zonder aan het zelve die aandacht en opmerking bedeed te hebben, welken verëischt worden om uit het zelve voordeel te trekken. In plaats van 'er bedendig op te denken , verdrijven wij het uit onzen geest, als eene bron van oniiangenaame gewaarwordingen. Maar is de ftudie ons vermaak, en onze lust, dan werken het hart en de genegenheden, de verbeelding en het geheugen, alle te faamen mede met het verdand, om uit dezelve de grootde voordeden te fcheppen. Het is overzulks van het uiterde belang, eene derke gehegtheid te verkrijgen aan zulk eenen tak der Wetenfchappen , en aan zulke boeken, welken ons oordeel ons gebiedt te bedudeeren. Veelerlei middelen kunnen daar toe diendig zijn; maar onder die allen , is misfehien geen zoo krachtig werkend, dan het fpreeken met mannen van verdand en kunde, over de boeken die wij leezen, en het onderwerp dat wij bedudeeren willen. In de gefprekken heeft een zeker vuur en levendigheid plaats, waar door onderwerpen, die anders onbeduidend en fmaakloos kunnen fchijnen, ons belangrijk en gewigtig worden. Wanneer wij ons wederom alleen vinden, zijn wij natuurlijk geneigd, om te zien wat 'er, over de behandelde onderwerpen , in boeken gezegd wordt ; en het licht, welk wij uit het even voorafgegaan onderhoud verkregen hebben, is eene voortreffelijke inleiding tot ons onderzoek. Zoo draa wij, door daadlijk leezen, eene genoegzaame kennis van een bijzonder boek, of onderwerp, bekomen hebben, zal het veel toebrengen om ons aantemoedigen t.ot verderen voordgang, wanneer wij daar over fpreken, H 5 of  J22 AANMERKINGEN of met zulU 1 die in kennis en wetenfehap niet ons gelijk ftaan, of met geleerde en ervaaren Mannen. Wij (lellen een gevoelen voor; onze eigenliefde noopt ons, om liet (taande re houden ; wij zoeken hulp en bijdand in een boek , en leezen het derhalven met ernst en oplettendheid. Men zal misfehien, daar te boven, bevinden, dat de genegenheid zich doorgaands fterk vasthegt, aan het geen wij dikwijls en van jongs af beöeffenen. Indedaad, wanneer wij flechts eenmaal onze aandacht zeernaauw tot een goed boek bepaald hebben, dan zal 'er niets meer noodig zijn om ons het zelve te doen beminnen. Gelijk in de Natuur, wanneer twee lichaamen eikanderen naderen, dezelven door de aantrekkende kracht van zamenhegi'ing verëenigd worden, zoo wordt de geest, wanneer hij zich naauw aan eenig voorwerp, hoedanig het ook zij, verhegt, daar mede als ware het verëenigd, en helt 'er als van zeiven toe over. Waarlijk, 'er is geen onderwerp zoo dor , of wij kunnen , door beltendig onze aandacht op het zelve te vestigen, 'er eindelijk eene bron van groot vermaak in vinden. Het is bekend, dat de Overnatuurkunde en Wiskunde, zelfs in haare duisterde deelen, den oplettenden beöeffenaar een uitnemend genoegen verfchafien. Die deelen der menschlijke geleerdheid „ derhalven , welke in derzelver aart meer onderhoudend zijn, moeten noodwendig een' groeten trap van vermaak opleveren, wanneer de geest zich daar op met ernst en aanhoudendheid toelegt. Ten einde het vermogen en de hebbelijkheid te verkrijgen om de aandacht te bepaalen , zal het, in het eerst, noodig zijn, zich te wapenen met eene aanmerkelijke maate van dandvastighcid. Wanneer men eene vreemde taal, of eene nieuwe wetenfehap begint te leeren, waar in ons denkbeelden voorkomen, die ons ten eeiiemaal onbekend waren, dan kan het niet anders zijn, of de geest moet een' zekeren trap van wederzin gevoelen. Maar wanneer de Student volhardt, zal die weerzin in korten tijd verdwijnen, en hij zal zich beloond vinden met vermaak. Tot zoo lang, maake hij het zich tot een' onfehendbaaren regel, hoe onaangenaam liet hem ook vallen mogt, eene zekere hoeveelheid te leezen, of een'zekeren bepaalden tijd met dudeeren doortebrengen; en hij zal buiten twijfel ondervinden, dat het geen hij begon als eene taak, hem bij voordgang een vermaak zal worden. Het gebruik van Aantekeningen, of zoo genoemde Ad-  over de beste WIJZ3 van . ttjdeerhn, 153 Adverfaria, is door eocke, en andere Mannen van groot gezag, aangeprezen. Dan dr. knox — wien fflen moet toeftaan, bij theoretisch onderzoek, eene genoegzaame ondervinding in het beöeffencnd deel der opvoeding gepaard te hebben — keurt het ten fterkften af „ Lr zijn yeele Studenten", zegt hij, „die hunne da„ gen doorbrengen , met piaatfen uit Schrijvers optc, „ zoeken , en dezelve zindelijk in hunne Adverfaria „ over te fchnjven. Voorwaar, eene ellendige manier „ van Studeeren , welke zelden den Student vermrak „ of voordeel geeft; waardoor hij zijnen tijd verfpiit, " Êm ZIjne 00gen en zi|ne iïctoamskrachten vruchtloos „ afïlooft. Ik raade wel ernftig alle zulke ongelukkige „ Mudenten, die dwaas genoeg waren, om te geloovèa „ dat het oeffencn der hand denkbeelden in den geest „ kan drukken'; die hunne aandacht ftooren door na-, „ fehrijven; die zichzelven pijnigen met verkorten; en „ die waanen, dat zij, door hun zakboek vol te fchrij„ ven, hun verftand verrijken zullen — ik raade hen „ optehouden , terwijl zij nog oogen hebben om te* „ zien, en vingers om te fehrijven. Zij zijn het fpoor, „ dat tot waare geleerdheid leidt, ten ecnemaal bijster' „ en zoo zij op dien weg langer voordgaan, ftaan ziï „ bloot aan zulke nadeelen , welken hen buiten Haat „ zullen Hellen om terug te keeren , of eenen beteren „ weg_ optezoelcen. -Na veele jaaren in dien ellendigeu „ arbeid te hebben doorgebragt, zal het niet te ver„ wonderen zijn , dat zij hunne boeken wech1eg"en „ en de oude klagt van ijdelheid en kwelling des eees„ tes, opheffen. Waarlijk, niets is ons, in het lee„ zen, van wezenlijk nut, dan het geen de geest zich „ eigen maakt, door overdenking en geheugen Het „ geen wij overfchrijven, wordt even zoo weinig het „ onze, als of het alleen op de gedrukte bladzijde Houd „ liet is eene dwaaling, wanneer men denkt, dat door s, het overfchrijven der woorden met eene pen op het „ papier, de denkbeelden klaarer in den geest zouden „ gedrukt worden, dan door aandachtig leezen." ,, De beste manier, om uittrekzels of verkorte aantc„ keningen te maaken, indien men zich van fehrijven „ wl bedienen, is, dat men , na het boek toegedaan „ te hebben, des Schrijvers denkbeelden met onze ei„ gen woorden uitdrukke. Door deze handelwijze WCWdt het geheimen geöeffcud, en de flïjl verbeterd! 3, Het  18 GEDACHTEN VAN EEN' SCHOOLMEESTER. en onmooglijk kunnen hebben; even zoo min, als eeri ander in 2ijn Beroep. Veelen worden bij de Letteren gedrongen, zij mogen 'er lust of bekwaamheid toe hebben of niet; 't geen in de meeste levensbanden plaats heeft. Bij voorbeeld, ééne j dat zeer treffend is: „ II. een aartig vlug jongeling * Zoon van voomaame Burger - lieden, bij eenige Leermeesters rond gekomen zijnde , fchreef een vaardige letter, (een uitwerkfel van fterke zenuwen, maar geenszins een kenteken van kundigheid in de fchrijfkunst).* Werdt te Amfterdam bij een Koopman in dienst bezorgd j na eenige weken fchreef hij aan zijne Ouderen, wat hij bii zoo ««Koopman doen zou, die hem niets wilde leeren? — De Vader dit beantwoordende, vraagde befcheidenlijk , of dat zoo ware, aan zijn Patroon? Die niet draaiende, fchreef den Vader cordaat: dat hij zich geenszins verpligt rekende , om zulken jongeling te onderwijzen , die niet wist, hoe veel looden 'er op een Pond gingen. Dit antwoord den Vader in verwondering bren-» gende; vermaande den Zoom... hem vraagende hoe hij zoo onkundig kon zijn, daar hij toch bij zoo veel; ja bij de beste Meesters, zoo veel geld verleerd had ? De Zoon antwoordde fchielijk, en wederom de fchuld op zijn Pa* troon leggende: hoe kon ik dat weeten! als Hij mij het niet zeggen wil enz. enz. — Menig een zal denkeu bij dit leezen ; dit laatfte antwoord is voorbedachtlijk vcrfiert; ja misfehien elk die het leest. Dan, o neen! dit was de taal van.zijn hart. — De Ouders hem terug neemende, bewerkten dooreen ander Heer, dat hij'als Pasfagier, naar de West-Indien kwam; daar vaat goede geloofsbrieven aankomende, werdt fchielijk geholpen; maar naar zijne kundigheid , tot zulke dingen gebruikt wordende , daar veelerleie gevaaren mede vcrzeld gingen , geraakte hij ongelukkig en fchielijk om 't leven! " Men zal zeggen, dat zoo iets in een' Schoolmeester geen' plaats kan hebben, terwijl die 'er toch van jongs af toe opgeleid wordt, en in alle gevallen een fcherp Examen onderworpen is. Dit fchijnt ook zoo. Maar indien hier iet van dien aart mogte fchuilen, moet men dan de Voorgangers of Beftierders van de beroeping niet meer verdenken dan den Schoolmeester! Naar mijne gedachten, kan men de geheele zaak in de volgende drie Hoofdzaaken bevatten: j.) Eene verfiandige keus te doen: . .  GEDACHTEN VAN EEN SC HOOLMEESTER.' tip •2.) De beroepene wel te verzorgen • , 3.) Hem getrouw te ohderfteunen e'n in alle het toebehoorende te maintineren. Dewijl toch een eindig fchepfel niet verder komen kan dan de beste middelen ter hand te neemen: zoo zal men dit ook zelden anders zien uitvallen, dan een goed gevolg te bespeuren, en doorgaands de zegenende hand der Voorzienigheid op te merken. Ik herinnere mij, wegens de keus van zekeren Schoolmeester, het volgende geval: waar uit men klaarlijk de wonderlijke leiding der Gödlijke goedheid befpeuren kan; hoe dat, onaangezieh eenen onhekwaamen Voorganger, de Voorzienigheid, die zaak, door overmagt van betere werktuigen in alles ten besten Schikte. Naamliik bij het afloopen der Nominatie, gelijk men zegt: juist toen kort daar op eene Beroeping zou gedaan worden! voorzagen kundige heden niet veel goeds; derhalven werdt gemelde Beftierder zeer veel Üepraat' en beoordeeld; tgeeh zekeren saphak ben-adam aanleidinggaf, om zijn wmCharaSter te fchetfen, in het volgende BUURPRAATJE. (O, verbeeldt den Kerkvoogd of Voorganger in de verkiezing. b 6 6 M. een Joodsch Buurman. H. een naarflig School-jongeling. B. een zorgvuldig burgen) » « * G. Hebreër! h—in! M. Nah... Achel Rebbe! Baron von Wurst und Kalveriebbe Was gibts ?.,. G. Bezonders niet, als dat mijn fpit, Verbeterd wordt door d'ijzerfmit; Die wil mij 't glad en buigbaar maaken Om Kalverbraaden aan te haaken; Heh Man! dat zal... (Hij lekt' zijn vingers.) M. n,.Al wieder fchmaufen! . Die katze musz doch immer maufen, DEEL. MENGELST.NO. 3. I ^  J$Q GEDACHTEN VAN EEN' SCHOOLMEESTER. Ihr feid ein koch, der, nur zum fpas-, Den braten allzeit felber frasz; Hoinai...! G. Mijn tijd die is verloopen; Dat vrouwtje wil haar' visch verkoopetï, M. Nah! achel den und halt das maul, Du fisfgher • fras, und bratergaull So gen.... G. Wat raakt mij dat gefnater. Wel meid! breng ras wat regenwater, En haal wat Peterfelij - kruid; 'k Verlang naar Snoek en Baars met kuif. H. Een Woord, mijn Heer! Tc wil uw Genaden, Met af noch aan, maar trouwlijk raaden In onze zaak. Want weet Ge niet? Of is 't voor u te veel verdriet? Dat uit gemaakte Nominatie, Ook eind'lijk volgt een School vocatie. Dus moet Gij nu aan 't onderzoek Van Stem en Orgel, Lei en Boek. G. Ho! ho! wat raast dat m mijn' ooren! 'kMag van geen School of wijsheid hoorenj'kVerfta 't ook niet, dat 'selk bekend; 'k Ben meer aan visch of vleesch gewend. H. Maar 't Ampt van u eiseht zulke dingen, Hoewel z' u raar in d' ooren klingen; Dus bid ik u, wordt toch niet kwaad t 't Raakt mij en meenig medemaat: Want zou men hier een weetniet kieze», Zoo zullen wij te veel verliezen. G. Wat Bengel! 'k heb geen wigt of zoon. Wat raakt mij School- en Orgel toon! Laat and'ren zich daar meê bemoeijen; 'k Bezorg maar dat mijn biggen groeijen, Daar moet nieuw ftroo in 't Verkenskot; Een Orgel, Lier, of Rommelpot, Die acht' ik d' een gelijk aan d' ander, En ken ze naauwlijks van elkander.  GEDACHTEN VAN EEN' SCHOOLMEESTER. Ï3I Mi Nah chammer! nah... nun weiter nicht, Sonst fehmeis ich dir gleich ins geficht; Du hast kein zeichel. G. Al dat raazeri Van diergelijke letterbaazen, Dat raakt mij niet, in 't een noch aér; Is dan -'t verftand bij mij wat raar, 'kGebruik 't ook nier. Wech wijsheids.zetel! Vivat de Vis- en Schinke-ketel! Hoor H. en fpreek niet meer met mij, Van al die woorden talmerij, Wie kan zijn brein tot wijsheid geven? H. 'kHad anders hier iet opgefchreven Van Rekenkunst en Algebra, Mathefis en haar wedergaê. G. Mathefis! wat zijn dat voor zaaken? Kan men daar zuure faus van maaken? B. Met oorlof, dat ik u verftoor! 'kBedroev' mij, als ik zulks aanhoor'. 6 Jeugd! u ftaat een ramp te vreezen^ Die niet zoo ligt herfteld zal wezen. H. (tot B.) Wel Vriend! al maakt deez' Opperbaas Thans zoo veel wind en mal geraas, Hij kan 't toch niet alleen regeeren; De kans mag wel ten besten keeren, Hier zijn veel goed' en braave iién, Die ook wel uit hunn' oogen zien, Om na een rijpelijk befeffen, Een welbezonnen keus te treffen. Ik ken 'er, die, fchoon 't hen niet raakt, Omtrent hun kroost, reeds groot gemaakts Ja zelf, daar nimmer dezen zegen Werdt door den Huwlijksband verkregen, Die nogthans waaken voor't gemeen j Ik hoop, die zijn 't nog niet alleen: Die zullen 't onzen Baas wel leeren 5 Dus zal die kans ten besten keeren. B. Dit is mijn juiste troost en hoop. Dat zoo voortaan der zaaken loop 1 s v*.  $$i GEDACHTEN VAN EEN* SCHOOLMEESTER* Veranderd word'. G. w"at brabbeltaal f Zijt gij nu Meesters, alteraaal ? Maar.ftil! hoord' ik niet daad'lijk zeggeiii Van Aalgebraad? met brood of weggen? H. ISliet Aal-gebraad, maar Algebra* G. 't Wordt hoogtijd, dat ik henen gaa* Gij kunt mij zonder eed geloven, Dit gaat mijn brein zeer ver te boven. H. 'k Geloof u vast bij ja en neen. Maar zeg mij eens, waar gaat gij heen? Om Rekenfommen op te ftellen? Dan moet ge ook uw oordeel velleö. G. Mét' tallen heb ik niets in V Zin;: 'k Schrijf dan te veel en dan te min. 'k Mag geen Papier of Inktkruid ruiken. Van kunstwerk minn' ik net en fuiken. Ik eet den gans, maar haat zijn pen* Dat is een ding, 't geen ik niet ken. Kprtöm, fchoon ik mij dapper weerde r Word' ik toch nooit een Schoolgeleerde. H. Üw taal is waar. 'tKomt hier op aan, Gij zijt de Meester vau de baan; Dus moet gij 't alles reguleeren, G. « Uw Taal doet mij bijna purgeereu. Maar 't dunkt mij toch van geen belang; De Letterkunst is grillenvang; Zij doet ook niets tot waardigheden; Men kan daarom een Ampt bekleeden. Gij weet, 'kheb niet een lood verftand, 'kBen toch in dienst voor 't Vaderland;. Dat's mij genoeg. B. Door vergelijken Moet wijsheid toch de zege ftrijken Van onkund', dat gaat zeker vast. G. (tot de omftandew,) Dat's  GEDACHTEN VAN FEN' SCHOOLMEESTER, 133 Dai's een bijster fijns kwast. (tot li) Maar, toch op 't a propos te komen5 Wat diend mij dan ter hand genomen? Wel, geef mij thans een goede raad. H. Mij dunkt, het was geheel niet kwaad, Om d' een of ander te begroeten, En met een compliment t' ontmoeten, Dat die u, zonder veel gedruis, De foramen bragt, bij u te huis. M. Das war ein guter ftreich, Herr Fetter! Allein, Er kennt kein zahl vom Letter, Der da.., G. Ja, fchoon mij dat al eens gelukt', Hoe ken ik d' opgaaf van 't product'? Ging 't vorige mijn brein te boven, Hoe kan 'k mij hier wat goeds beloven? Maar zeg voor 't laatst, hoe maak ik 'tdan' Dat ik de zaak onthouden kan? H, Gij moet bij die critieke werken, 't Product van d' opgaaf duid'lijk merken Met numertal van 1 en 2, Als dat niet wil, dan a en b. G. Wel aan! \ zal na uw woord gefchieden. ^Vdieu! 'k ga heen, mijn Pot wil zieden, De nog levende Vrienden van wijlen den Heer Opfteller van dit Gefprek, zullen mij, hoop ik, zonder verïchooning te vraagen, die genomene vrijheid, vau eenige verandering 'er in gemaakt te hebben , gereedlijk vergeeven. Eindelijk is mijn wensch, dat Lezers, die in grootere kringen dan de mijne, wandelen, mijne vrijpostige Letteren niet kwalijk zullen verklaaren! Het is toch in de ooren van den Al-Regeerer even welluidend, of de Item van den Nachtegaal klinkt, dan van een Muschje. ik volharde te zijn enz, l3 TtfR*  J34 TURGOT'S B E W IJ S TURGOT'S BEWIJS, DAT DE KOLONIËN HET MOEDERLAND ZOO VOORDEELIG NIET ZIJN, ALS MEN MEESTÜL MEENT (*). Men rekent, dat onze Suiker-Koloniën 100 Milliocnen (Franfche Liv.,) opbrengen, en men heeft ge-r lijk, wanneer men de gehecle fom in geldwaarde rekent, *-jnaar deze fom behoort de Koloniën geheel , en niet Vrankrijk. Men moet het waare voordeel van Vrankrijk leeren kennen. i. Vooreerst in opzicht van den Koophandel der Natie in het geheel. — De voordbrenging en de vertering zijn de twee data in allen handel. De voordbrenger verkoopt, de verterer koopt. Vrankrijk koopt, in zijnen handel met de Koloniën, van dezelve de noodige fuikcr, koflij, katoen en indigo. Daar en tegen verkoopt het aan dezelve meel , wijn , linnens , handwerkftoiï'en , die het zelve voordbrengt of verwerkt. Het voordeel der Natie |n 'ezen handel beftaat — in den voordeeligst mooglijken averkoop van de voordbrengfelen van zijnen grond , en pran de werken van zijne konstvlijt, aan den eenen kant, ■— en aan de andere zijde, in den bestkoop mooglijken inkoop van alle voorwerpen, die de Koloniën opleveren. Ik zeg : in den bestkoop mooglijken inkoop. Want 'het gemak, om de verfchillende Waaren van de Amen-; kaanfche Eilanden in overvloed te hebben, kan men niet meerekenen, daar elk weet, dat deze Waaren , in Staten, die geen Koloniën bezitten, even zoo algemeen zijn, Om derhalven het voordcel naauwkeurig te berekenen, dat Vrankrijk van het bezit van de Koloniën trekt, met welke het eenen uitfluitenden Handel aan zich heeft voorbehouden: is de vrage, of de vruchten van den grond j het koorn, de wijn, de linnens aldaar duurder verkogt; .of de koffij, de fuiker, de indigo, 't katoen aldaar beterkoop ingekogt worden, dan in die Europifche Lauden, die geen Koloniën bezitten, gelijk bij voorbeeld in Zwitzerland en in Pruisfen'? Daar 'er nu met der daad zulk een onderfcheid geen plaats heeft; daar de Pruisiifche en Zwit- (*) Uit de poHiiqw de tnus les Cabincts de FEurcpe pendant les regnes de louis XV et XVI, Hamb'. 1754.  DAT DE KOLONlëN .HET MOEDERLAND, ENZ. I35 Zwitzerfche manufaclurier zijne Waaren even zoo goed verkoopt; daar de Amerikaaiil'che Produöen , tot denzelfden lagen prijs , ook aldaar te bekomen zijn : mag men befluiten , dat de voordbrenger en verterer buiten 's Lands even zoo veel voordeden van de Kotjniën trekken, als zij in die landen doen, die de Eilanden uitfluitend meenen te bezitten. 2. De nieuwe Staatkunst heeft den Handel der Natiën, in een ander gezichtspunt, voorgefteld , zij heeft voornaamlijk het voordeel van bijzondere burgerklasfeu in aanmerking genomen , die dat geene , dat men Handel noemt, eigenlijk doet, dat is, die tusfehen den voordbrenger en den verterer treedt, om van den eenen te koopen, wat zij van den anderen wederom verkoopt, en daar van voordeel trekt, dat als loon voor haare moeite, als kosten der bewaring,' en der overvoering, en als rente van het verfchot moet worden aangemerkt, dat zij doen moet, om heden in te koopen, wat zij eerst naderhand, onzeker wanneer verkoopen zal. Onder deze Kooplieden heeft men, inzonderheid derf voorrang gegeeven, aan die geenen, die eenen buitenlandfchen Handel ter Zee drijven: om dat zij ten koste vau den Uitlander winnen , en hunne winst dus voor eene zuivere winst van de Natie kan gehouden worden. De verzendingen naar de Koloniën , en de verkoop van de terug vragt , die men den Uitlander toevoert, behooren tot de drukfte en meestfehitterende (lukken, in den Handel van onze Zeehavens, en tot de bronnen van den rijkdom onzer Kooplieden. Maar om de bate, die de Natie daar van heeft, behoorlijk te rekenen, moet men bedenken, dat een gedeelte van de terug vragt, door de Natie zelve verteerd, en alleen het andere deel aan vreemde Volken verkogt wordt. Dezen haaien en koopen meestal de Westindifche Waaren in onze Havens zelf. Dus winnen onze Reders niets, aan het transport, naar verfcheidene landen van Europa. Onze winst van de vreemde Volken bepaalt zich dus daartoe, dat wij eerst de waarde, die wij de Koloniën voor hunne Waaren betaald hebben, wederkrijgen; en dan, dat ons de transportkosten dezer Waaren, uit de Eilanden tot in onze Havens, de foldij, en het onderhoud der matrozen, het arbeidsloon der fcheepstimmerlieden , en eindelijk de renten en het voordeel des I 4 Re-  I3Ö TÜRCOTS BEWIJS Reders , op de fommen , die hij aan het uitrusten van, zijn fchip beileed had, vergoed worden. Voor dat deel van de Araerikaanfche Waaren , dat de, Natie zelf verteert, ontvangt de Koopman, ook van haan zelve, zijne geheele winst, aan de transport kosten, en aan het gebruik van zijn Kapitaal. De Nationale rijkdom wordt daardoor in 't geheel niet vermeerderd. Het is pndertusfehen waar ; dat, zo de Natie geen Koloniën had, of wanneer de Handel met dezelve voor alle vreemden openftond , deze vreemden een deel van de transportkosten zouden gewonnen hebben , die de Natie nu aan haare eigen Kooplieden betaald; en dat bij gevolg, 't geen zij zou betaald hebben, een rijkdom is dien zij fcefpaart, zo zij al niet wint. Maar wanneer zich de inlandfche Kooplieden , door. middel van hun uitfluitend Privilegie, dezen dienst duurder door de Natie doen betalen, dan zij denzelven aan, vreemden zouden betaald hebben , zoo moet men, van het geen de Natie fpaart, dit onmaatig gewin van haare Kooplieden aftrekken, omdat dit aan de vreemden niet 2011 betaald geworden wezen. Op dezelfde wijze moet men daar van aftrekken, 't geen de inlandfche Kooplieden zouden gewonnen hebben, die, bij de laagc prijzen, waar toe zij nu verkoopen, dan nog in ftaat zouden geweest zijn, om in medegeding met anderen, onzen Koloniehandel met voordeel te voeren. Het voordeel van den Nationalen Handel bedaat derhalven alleen: i.) Ten opzichte van de Amerikaanfche. Waaren, die de Buitenlander vau ons haalt en koopt, in de waarde van het transport uit de Eilanden naar onze, Havens. 2.) Ten opzichte van de Kolonie-Waaren, die de Natie zelf verteert, in het uitfparen va.n dat geen, dat zij vreemden Rederen voor transport zou hebben moeten, betalen, zoo dezelve dezen Handel, in concurrentie met onze Kooplieden, hadden kunnen drijven. Ondertusfchen moet men niet geloven, dat deze beide opgaven zuivere winst zijn. Daar van gaat alles af, wat aan Buitenlanders, vooral aan Hollanders, voor asfurauie , en renten van kapitalen moet geteld worden , die, de Franfchc Reder, ten deele van hem heeft moeten opnecm.cn. Want het is bekend, dat de Handel van Bourdeaux, ten deele met geld gefchied, dat aan Hollandfche Kooplieden toehoort. T:?. -" •'' 0 "• "■ , uit  PAT DE KOXONlëN HET M0EIJERLANB, ENZ. 13? Uit d* alles blijkt , dat bet voordeel der Natie, bij den ujtfluitenden Handel , met de Koloniën tot een gedeelte van het voordeel moet bepaald worden , dat 'de Kooplieden in onze Zeelieden hebben, op de kosten van het transport van de Eilanden naar Vrankrijk; dat deze winst van onze Kooplieden ten hoogden matig is , en dat men grootlijks mis zou hebben , wanneer men de voordeden van dezen Handel, naar de waarde der voorde brengfelen, en van den uitvoer uit onze Eilanden wilde berekenen. 3.) Nog is 'er eene derde berekening over: naamlijk der voordeden , die Vrankrijk , als een politieke Staat befchouwd , van het bezit zijner Koloniën heeft. Wij moeten dan onderzoeken en berekenen, wat middelen tot uitbreiding van magt de Koloniën aan den Staat geeven? Deze middelen tot uitbreiding van magt zijn van twee foorten — militaire fterkte — en geld. Wanneer een vijandelijke magt afgelegene bezittingen heeft, die men goed vindt — of aan te vallen — of alleen te dreigen, om, een deel haarer troupen werkeloos te houden, dan kan het nuttig wezen, wanneer men zelf bezittingen in de nahuurfchap van'de haare heeft, om aldaar troupen "als in referve te houden, die, zonder het Moederland tot last te wezen, beftendig tot gebruik gereed ftaan , en niet eerst uit Europa , niet verbazende kosten, behoeven overgevoerd te worden.' Dit nut had ons het bezit van Kanada moeten aanbrengen ; en alhoewel onze regering niet al het nut daar uitgetrokken heeft, zoo hield het evenwel, zoo lang het ons toebehoorde , in den laatften Oorlog, de gezamenlijke troupen , die Engeland in zijne Koloniën, na het inneemen van Kanada, tot verovering van onze Oostantillen, en van de Havana gebruikten, in bezigheid. Dit voordeel zou ons, ingeval van eenen Oorlog in de Indien, de bezitting vau Isle de France en Isle Bourbon aanbrengen, wanneer deze twee Koloniën den trap van magt en vastigheid verkregen hadden, voor welke ik ze vatbaar boude. Dit nut verfchaften inzonderheid den Engelfchen de Koloniën in Noord-Amerika , op eene onfehatbare wijze, zoo lange zij met het zelve verëenigd waren. Het zou overtollig wezen, over eene zoo bekende zaak meer te zeggen. I 5 Je-  *38 turgot's bewijs Ieder weet, dat Suiker-Koloniën niet gefchfet zijn, om tot middel van eenen aanval te dienen. Wij zouden in tegendeel groote moeite hebben , om ze tegen den aanval der Engelfchen te befchermen. Als bron van Finantiën befchouwd , weet men , dat de Imposten die wij in de Koloniën heffen, bij verre niet toereiken, om de kosten, die aan het beltier en de veiligheid moeten belteed worden, goed te maaken. Het tweede zijn de Imposten, waar mede de Souverein het gebruik der Kolonie-Waaren, in het Moederland bezwaart. Maar deze Imposten, die de gebruiker van fuiker, koffij enz. betaalt, zouden even zoo wel plaats hebben, wanneer ons ook deze Waaren van vreemden uit onze, of uit hunne Koloniën werden toegevoerd. I Pe infcomfteu der Regering uit de Koloniën zijn derha ven voor den Staat, als politieke magt befchouwd , vollrrekt nul. Rekent men daar tegen, wat het beflier en de verdediging der Koloniën zelfs in Vredestijden jaarlijks kosr, bedenkt men verder de verbazende onkosten, die zij in tijd van Oorlog veroorzaken, zonder dat wij ze ooit behouden kunnen, en de offerhanden, die wij bij het fluiten van den Vrede doen moeten, om maar een deel van dezelve weêr te krijgen; zoo komt men in verzoeking, om te vragen, of 'het niet raadzamer voor ons geweest ware, dezelve in volkomen onaf han«lijkheid aan zich zeiven over te laten , zonder het oogenblik af' te wagten, waarop, gelijk ik elders gezegd nebbe, de omftandigheden ons, en alle andere Moederlanden, zullen noodzaken om lót dien flap te komen. Het is nog gansch niet lang, dat men deze wijze om zich de zaak vooiteftellen, als ecu onhoudbaar paradox befchouwd, en met verontwaardiging zou verworpen hebben. Thans zal men ze misfehien minder ongerijmd vinnen, ook is het wel niet geheel zonder nlit, bij voorraad op troostgronden te denken, voor gebeurtenisfeu die te verwachten ftaan. Wijs en gelukkig is die Natie, die het eerst haare Staatkunde , naar de verandering van omltandigheden , weet in te richten, en haare Koloniën niet langer als onderworpene Provintiën, maar als Bondgenoten van het Moederland wil aanzien, Wijs en gelukkig die Natie , die zich eerst overtuigt, dat de geheele Staatkunde van den , Koophandel daar in beltaat , dat men alle Land, voor zijnen eigenaar, op eene voordeelige wijze nuttig maakt; dat  PAT DE KOLONIËN HET MOEDERLAND, ENZ, 139 dat men alle handen, op die wijze, die voor werkende menfehen nuttigst is, bezighoudt, dat is, zoo als elk volgends de aandrift van zijn eigen nut, dezelve gebruiken zal, als men hem dat vrij laat, en dat al het ovefige niets anders, dan bedrog en ijdelheid is. Wanneer Amerikaas geheelc affcheuring deze waarheid aan elk duidelijk doet blijken, en de fiuropifche Volken van den naijver van Koophandel zal genezen hebben dan zirilen de menfehen eene gewigtige reden minder hebben, om te Oorlogen, en het valt moeilijk, eene «c-. beurtenis niet te wenfehen, die aan ons gellacht dit heilik verfchaffen zou. Het is niet waarfchijnlijk, dat de Engelfchen de eerften zijn zullen, in het opgeeven van een vooroordeel dat zoo langen tijd bij hun , voor de bron van groot' heid, gegolden heeft, In dat geval, kan men nict°twijfelen , of hunne hardnekkigheid zal de verëeniging van de Suiker-Eilanden , met het Noordelijk Vastland ten gevolge hebben. In de omftandigheden, waarin zich onze Koloniën bevinden , wier onderhoud en verdediging ons aan den eenen kant , onmatig veel geld wegneemt , en waar aan wij, aan de andere zijde, nog in 't geheel niet in ftaat zijn , alle de voorwerpen van hunne behoeften te leveren, waarom wij ons reeds hebben genoodzaakt gezien Schepen van vreemde Natiën, onder zekere bepalinoen ■ aldaar toe te laten: in deze om Handigheid moet het^ons veel minder overwinning over ons zeiven kosten, dat geene eens te doen, waar toe ons de gefteldheid van za-, ken zal dwingen. Wij fparen daardoor veel milliöenen en wanneer wij, door het openen van de Havens onzer Koloniën, voor vreemde fchepen, zoo wel als'voor de onze , daar door telfens de volkomen vrijheid van handel en fchipvaart met het geheele Noordelijk Vastland verkrijgen , zoo Stelt ons deze vrijheid rijkelijk Schadeloos , voor de opoffering van den uitsluitenden Handel met onze Eilanden. BESCHRIJVING EENER VOLKSVERGADERING IN ZWITZERLAND. Het Canton Glarus, in Zwitzerland, is in vijftien Gemcentens afgedeeld; de Algemeene Vergadering heeft, be-  |49 beschrijving eener volksvergadering pehalven in buitengewoone gevallen , daags na den eer-, ften Zondag in Maij plaats. De Heer ra mono, die de Reizen van den Heer coxe in het Fransch ver» taald heelt, is bij een dezer Vergaderingen tegenwoordig geweest: ziet hier het Verhaal, dat hij deswegens geeft. „ Gedunrende den Zondag kwamen de ftemgerechr „ tigden van alle kanten naar Swanden, en ten naaften „ bij voltallig zijnde, begaf' men zich den volgenden „ morgen naar het veld, alwaar de Algemeene Verga„ dering ftond gehouden te worden. Dit is eene weir „ de van eenige morgen groot, gelegen aan den voet „ van eenen berg, en bij het Vlek Swanden; vier „ reijën banken waren daar geplaatst, en vormden „ een kring van meer dan drie honderd voeten mid„ dellijns. De Overlieidsperzoonen in de binnenfte kring plaats genomen hebbende, zette zich het „ volk, uit omtrent vier duizend mannen beltaande, „ allen gewapend, zonder eenige onderfcheiding op de „ banken ter neder. De Voorzitter overeind (taande, „ en leunende op het zwaard der Vrijheid, was in het „ middenpunt van den kring geplaatst, benevens den „ Gehcimtchrijver en twee Sergeanten, met eenen mau„ tel omhangen van dezelfde coleur als het wapen vau „ het Canton, De vrouwen mogen den kring niet „ naderen; doch de kinderen van het mannelijk ge„ (lacht, die nog geen zestien jaaren bereikt hebben , „ vermogen in het middenpunt te komen, mits dat zij „ niet overeind (laan, zoo uit eerbied voor de Ver* a, gadcring, als om de (tem en het gezicht niet te „ hinderen." ,, Dat men zich, indien het mooglijk is, iet trefTen„ der en aandoenlijker dan dit fchouwfpel verbeelde, „ dat men zich iet eerbiedwaardigers voorltelle dan „ eene Vergadering van vrije mannen, vereenigd om „ hun gemeen belang te overwegen , gezeten op den „ grond die hen heeft zien geboren worden, die hen „ voedt, en die zij tegen het overheerfchend juk, het ,, welk de wereld onderdrukt, verdedigd hebben, ter,, wijl zij hunne kinderen vöor hun zien, wier hart „ reeds gloeit op het hooren van den naam der Vrij„, heid, en die van hun leeren, om dezelve ongefchon„ den aan hunne nakomelingfchap over te leveren! Welk „ een praalgevaarte zou den luister van deze val- » leij  ÏN ZWITZERLAND. JÉpf »> leij kunnen evenaaren, welke door de natuurlijke» 99 verfchanfingeh van het land is beveiligd, met boeren „ wooningen doórzaaid, en overdekt met kudden, die, „ terwijl zij aan deze Gemeenebcstgezinden de bc„ koorlijkheden van hun land vertoonen, tevens in alle „ de harten de liefde voor het Vaderland verlevendi„ gen?.., Ik was getroffen over het geen ik zag; en „ ik kon die verhëvene mengeling van grootheid en „ eenvoudigheid, waar van ik tot hicrtöe geen denk„ beeld had kunnen vormen, niet genoeg bewonderen! Alles fcheen mij hier den vroeg'ften leeftijd der vol„ keren waardig te zijn: zoodanig waren dè oude R0~ meinen eh de Griekfche Gemeenebesten , dit is het ■r, af beeldzei der deugdzame Gaulers, en braavc Germaa- nen >, onze eerbiedwaardige Vaders!;...-.... TAFEREEL VAN FRANKRIJK IN HET JAAR I/ÓOf DOOR VOLTAIRE. Ik heb op mijne reizen een vrij groot land gezien , dat ook zeer wel bevolkt was, alwaar alle de ampten te koop waren, niet in het geheim ten fpot der wetten , gelijk op andere plaatzen, maar openlijk en naar den inhoud der wet zelfs. Men veilt het recht, om aan den opperden rechtbank te befchikken over de eer, het vermogen en het leven der burgers , even als men eenige morgen land verkoopt. In de armee vindt men aanzienlijke posten, die men alleen den meestbiedenden toevertrouwt. De grootfte plechtigheden van den Godsdienst viert men voor eeni. ge penningen, en wanneer hij , die Ze vieren moet. zijn loon niet krijgt, dan blijft hij ledig ftaan, gelijk een daglooner zonder arbeid. In dit land is het vermogen geenszins eene belooning voor 'den landbouw, maar de prijs van het hafardfpel, dat door verfcheiden perfooüen gefpeeld wordt, terwijl zij hunnen naam tekenen, en dien van hand tot hand gaan laaten. Wanneer zij verliezen, keeren zij wéér te rug tot den Isagen ftand, waar uit zij omhoog geklommen waren , en verdwiinen; winnen zij, dan krijgen zij deel in het openlijk Staatsbeftuur; zij huwelijken hunne dochters uit aan de Mandarijnen, en hunne Zoonen worden ook een foort van Mandarijnen. Een groot aantal van Medeburgers is bun geheel beftaan sartgeweezen op een huis, dat niets heeft; en honderde perfoonen hebben weêr voor honderd duizend gulden het recht gckogt, 9sb dat geld te ontvangen en te bewalen, het welk aan de bnr.  142 VOLTAlRÈ gerij op dit Lucht-Kasteel betaalbaar is; een recht, van hetwelk zij zich nooit bedienen , daar zij leeven in de diepfte onkunde van hetgeen men denkt, dat dcor hunne handen gaat. Zomwijlen hoort men in de ftraaten eene uitnodiging uitroepen aan eenen iegelijk, die een weinig gelds bij kas heeft, om zich daar van te ontdoen , door 'er een klein ftukje vierkant papier voor te koopen ■, dat de verwonderlijke eigenfehap bezit., om iemand zijn leven gemaklijk en zacht zonder zorgen te doen flijten. Den volgenden ochtend roept men een bevel uit , om dit papier te verruilen tegen een ander , dat nog veel beter zal Wezen 5 een paar dagen laater fchreeuwt men ü de ooren vol van een nieuw papier, dat de beide eerften vernietigt. Gij zijt te gronde geholpen, maar fchrandere koppen troosten ü met de hoop, dat de uitroeper der Stad binnen veertien dagen eene meer voordeelige uitnodiging zal doen. • Gij doorreist eene Provintie van dat Rijk eh koopt aldaar het noodige ter uwer kleeding , om op te flaapen, cf wat fpijs en drank betreft. Komt gij in eene andere Provintie van hetzelve , dari moet gij voor dat alles tol betaalen, als of gij uit Afrika kwaarnt. Gij vraagt na de reden, en men verwaardigt u met geen antwoord, of,gefchiedt zulks al ééns, men zegt u dan, dat gij uit eene Provintie komt, die voor eene vreemde of uitlandfche gehouden wordt, en dat men uit dien hoofde, ter bevordering der inlandfche Fabrieken en handwerken, tol betaalen moet. Te vergeefsch poogt gij het u zeiven begrijplijk te maaken, hoe Provintié'n van één Rijk toch in hetzelfde Rijk als vreemd en uitlandsch be* fchouwd kunnen worden. Voor eenigen tijd wisfelde ik van paarden en bevond mij vermoeid. Ik verzogt den Postmeester om een glas wijn. Ik mag het u niet geeven, antwoordde hij mij, de Bedienaars van deii dorst zijn zeer talrijk en in het geheel geen Vrienden van drinken ; zij zouden mij voor het te veel gedronkene betaalen laaten en mij in den grond booren. Dat kan immers niet tc veel drinken heeten, zeide ik, wanneer men zich verkwikt en verfterkt met een glas wijn, en wat doet het ter zaake, of gij dan ilt het glas ledigen? Mijn Heer, hernam hij, onze inrichtingen omtrent den dorst zijn veel voortreflijker dan gij wel denkt. Zo dra de Wijnoogst voorbij is, zenden de Pachters van het Koningrijk Artfen tot ons, om onze Kelders te doorzoeken. Zij zetten zoo veel wijn ter zijde, als zij goedvinden, ons voor onze gezondheid te laaten drinken. Op het einde van het jaar komen zij weder; wanneer zij bevinden, dat wij éénen fles meer geledigd hebben, dan zij hebben verordend, beflaan zij ons in eene groote geldboete , of, wanneer wij ook maar eenigzins weêrfpannig zijn, zendt men ons na Toulon, om Zeewater te drinken. Gaf ik u den wijn , dien gij eisclit , men zou niet nalcaten mij aan te klaagen, dat ik te veel gedronken had. Gij ziet, aan welk gevaar ik mij zou blootftellen bij onzen gezond» iieid-Intendant.  TAFEREEL VAN FRANKRIJK* J43 Ik bewonderde dit Diëet; maar niet minder werd ik overrascht, toen Ik eenen Advocaat in wanhoop aantrof en van hem te weeten kreeg, dat hij aan de overzijde van een nabijgelegen riviertje het zelfde proces had verloorcn, dat hij den dag te vooren aan dezen kant gewonnen had. Hij berichtte mi), dat er m dit land even zoo veel verfchillende wetboeken gevonden worden, als 'er fteden zijn. Zijn gefprek maakte mijne nieuwsgierigheid gaande. Onze Natie is zoo wijs , zeide hij mij, dat men daarin niets befterad heeft. Wetten, gebruiken voerrechten raög en fiaat, alles is hier willekeurig, alles berust m de fchranderbeid van de ft drie. Ik bevond mij nog in dat land, toen het volk met zijne nabuuren in oorlog raakte. Men noemde dezen oorlog belachlijk, om dat er veel bij te verliezen en niets bij te winnen viel. Ik reisde verder en kwam eerst wede> terug, na dat de vrede gefloten was. Bij mijne terugkomst fcheen de Natie ten uitcrlten ellendig. Zij had haar geld, haare Soldanten, haare Vloot, haaren Koophandel verlooren. Ik dacht, dat haar einde daMr was. en zeide, alles is weg, de Natie is vernietigd. Het is jammer; een groot gedeelte van het volk was beminnenswaardig, vlijtig en vrolijk, na dat het voorheen zuur, bijgelovig en barbaartch geweest was. _ Maar hoe ftond ik verbaasd, toen , na verloop van twee jaaren, de hoofiftad en de groote Kooplieden mij rijker voorkwamen, dan ooit; de weelde v% toegenomen, men ademde enkel genoegen. Ik kon dit wonfe niet verklaaren. Eindelijk ontdekte ik eerst de reden daarvan, toen ik de regering bij de nabuuren leerde kennen. Ik ontdekte, dat die even Hecht geregeerd worden, als deze Natie, en dat zij vlijtiger was dan alle de overige. Een landman alhier beklaagde zich eens bitter over de kne. velaarijën, varaan hij blootgeiteld was. Daar hij in de geschiedkunde bedreven was, vroeg men hem, of hij vóór. honderd jaar gelukkiger zou geweest zijn, toen een burger werd: opgehangen, om dat hij in de vasten vleesch gegeeten had 1 Hij fchudde het hoofd. Geeft gij de voorkeur aan de tijden der burgeroorlogen na frans den tweeden, der (lachten bij Saint Quentin of bij Pavia, of aan de langduurige gefcliillen met de Engelfchen, de Feudaal Anarchie, de afgrijslijkheden van de Carolingers , de wreedheden van de Marovin^ers? Iedere vraag , vervulde hem met afgrijzen. De redering bii de Romeinen kwam hem de onverdraaglijkfte van afle voor. Niets valt harder , zeide hij , dan vreemde Heeren te gehoorzaamen. Men kwam eindelijk op de Druiden. Ach! riep hii. ik dwaalde; niets is ijslijker, dan bebeerscht te worden door bloeddorftige Priesters. Eindelijk werd hij genoodzaakt te belijden, dat, alles wél overwogen, de tijd, dien hij beleefde, ten mmfte de minst haatüjke was, J " ' 3£  M4 DE GROTE MAN. DË GROOTE MAN; Üet is een zaak, die mij verdriet, Als vleiörij een lofzang biedt Aan onvérnuft en deugeniet. Gij, geest der waarheid, zeg het dan* Wie is, wie is de groote man? — Die roem verdient, en misten kan! Die, met een hoog'ren zin bedeeld, Den kunftenaar vereert in 't beeld, Zijn vijand geenen lof ontfleelt; Wiens wijd omvattend diep verftand; Gelijk een bal met holle hand Geheel een wereldplan omfpant; Bij wien gezag geen ingang vindt, Wiens oog nooit bijgeloof verblindt, Maar 't lieflijk licht dér waarheid mint; Die kent in beul noch dwingeland Maar Jood en Turk een bloedverwant, En overal zijn Vaderland; Natuur verzorgd' $ar' liefden Zoon, Zij gaf, voor diafleem en throon, Aan hem haar majefteit en fchoon; Hij is, aan haare borst gevoed, Begaafd met kracht en heldenmoed, Gelijk zijn moeder, mild en goed; Trouw aan zijn plichten, trouw aan God^ Dezelfde in 't wispelturig lot, Op een triumfkar en fchavót} Om 't even, of hij, in zijn nacht, Voor 't heil, het menschdom aangebracht^ Een eerzuil heeft, bij 't nagedacht, Dan, of der boozen euvelmoed Gelijk een zwijn in de aarde wroet, En zijne rustpiaats fchenden doet, Blijft hij een eik, trots al den haat^ Die onder kromme boomen ftaat, Den reiziger ten toeverlaat; Hij valt, en de aarde fplijt van een, De fcliaduw vlucht met hem daar heen, Zijn lof is klaagzang en geween! A» S»  men gelstukken. IETS OVER DE KANTSCHE WIJSBEGEERTE, en DERZELVER GEBRUIK in DE GODGELEERDHEID. DOOR DR. J. Ci DOEDErLein; T)ij de fteeds tocneemende menigte van vrienden der Kantfche Wijsbegeerte, zoude bet zeldzaam wezen, wanneer de Christelijke Godgeleerdheid , fteunende op de voorgaande werkzaamheden der wijsgeerige Schooien, haar leerdelzel onveranderd behouden, en in haare voorige vorm en taal volharden wilde. Wij, die noch eene nieuwe Schoole ftichten, noch eene oude verftoorea willen; die weeten, dat elke oeffening van het verftand, iedere befchaving van de reden, en elke verbetering van iedere wetenfehap, meer of min; vroeger of laater voor den Godsdienst en de Godgeleerdheid voordeelig wordt; die bij alle veranderingen in de leerwijze van de Godgeleerdheid ons onophoudelijk geöeffend hebben, om onze onbevooroordeelde, en door geen eigenbelang* bedorvene Vrijheid in denken en onderzoeken, te bewaaren, hoe zeer wij, bij deze handelwijze, noch den eigenzinnigenOuden, noch den beflislënden Nieuwen Godgeleerden konden behaagen; wij kunnen, ten minden, aan de verdenking niet bloot daan, dat wij deze wetenfehap verachten, die wegens haare duisterheid niet willen onderzoeken, of wegens derzelver misbruik verdacht houden. En hoe zouden wij de reeds blijkbaare uitwerkzelen van dezelve in de Godgeleerdheid kunnen over 't hoofd zien, daar te voorzien is, dat de laatcre, rijpere vruchten van dezelve voor de toekomende Eeuw zeer kostelijk zullen wezen? Of hoe zouden wij ons door de niet ongegronde bekommering, dat wij veelligt misvattingen mogten veroorzaken, durven laaten affchrikken, om, volgends onze overtuiging, hier over te fpreeken en te oordeelen , daar misvattingen tot verbetering^ twijfelingen tot onderzoek, en veelzijdige befpiegeling van de waarheid tot derzelver algemeene duidelijkheid en werkzaamheid verdrekt? — Men kan, wel is waar, den wensch niet wederdaan, dat, aleer men van deze wetenfehap bij en voor het Christendom gebruik maakte, dezelve nog tien of mear vu. deel. MENGELST. NO. 4. K, jaa-  1$6 D R. J. C. DOÉDËRLEIN jaaren befehaaTd, opgehelderd en uitgebreid mogte worden; en dat onze Godgeleerden, niet zoo angstvallig, met hun lecrltelzel onder de befcbermmg en het gezag van eene wijsbegeerte mogten vluchten , welke, volgends haare grondstellingen, den bovennatuurkundigen (fupra* naturalisten^) en bij gevolg ook den Leeraar van eenen geöpenbaarden Godsdient , gelijk het Christendom IS4 geen rust Iaat , en welker voornaamfte voorftanders , met eene blijkbaare verachting de Leeraars der Christelijke Godgeleerdheid, en de gezamenlijke bewijzen voor de waarheid der Christelijke leere terug Stooten. De Godgeleerdheid heeft in alle tijden het ongeluk gehad, dat in dezelve veele ongegeste Stoffen zijn ingekneed, welke haar lichaam wel vergroot, maar haar gebruik tevens bezwaarlijker gemaakt hebben ; en hoe veel belangrijks, bruikbaars en zekers ook door de onderzoekende hoogere wijsbegeerte (Kritifche Philofóphie) ontdekt,- verbeterd, of in omloop gebragt is geworden, Weet echter ook de vreemdeling, dat de overëenftemming van haare aankleevers, in grondbeginfelen, grondStellingen, denkbeelden en uitdrukkingen, Welke eenen algemeenen vrede in dezen Tempel deed hoopen , op verre na zoo groot niet meer is, als in den beginne; dat de ijver, om iets nieuws, iets beters, of iets meer Verfiaanbaars te zeggen-, het toppunt nog niet bereikt, en dat elk jaar, zedert haare meer algemeene bekend* wording, geduurig iets aan haar verbeterd, en de oude en nieuwe wijsbegeerte eikanderen nader gebragt heeft.Zoude het derhalven niet raadzaam zijn, om eerst aftewachten, tot dat dezelve meer gezuiverd, tot dat derzelver inhoud door aanhoudende onderzoekingen nog meer getoetst, door verdere misvattingen en reden-twisten haare overéénkomst met zich zelve, en met andere kerltclfelen meer in 't licht gefteld , tot dat de taal en de uitdrukkingen van de grondbeginselen bepaalder aangenomen, tot dat, na de eerlte onvermijdelijke ftormen van de geestdrift haarer tegenftreevers, en nog meer haarer vrienden, door eene, voor de overdenking, de waarheid en het onderzoek meer gnnftige gemoedgge-' fteldheid , derzelver waardij bedachtzamer gewikt, tot dat eindelijk eene grootere duidelijkheid en gemaklijker eenvoudigheid in de uitdrukkingen het gebruik van dezelve gemaklijker, zekerder en veiliger gemaakt had , het- welk door het geduurig bezigen van nieuwe kunst- woor-  ÓVER ÓE KANTSCHE WIJSBEGEERTE. 14? Woorden en fchoolfche termen voor de meesten van Mare vereerers tot hiertoe bezwaarlijk gemaakt is geworden. ö Dan van de andere zijde, blijft de wensch naar een gecluuüg uitltel van het gebruik der hoogere onderzoekende wijsbegeerte, nogthans aan te veele bedenkingen en zwarigheden onderhevig. De leerftelfels en (tellingen van ongelijkfoortige , én nogthans vermaagfehapte wetenfehappen, kunnen in de hersfeiicri der menfehen geenszins zoo afzonderlijk als in hunne boekekasfen, bewaard Worden: de denkbeelden der Godgeleerden vei' mengen zich met de denkbeelden der wiisgeeren ; de formulieren blijven niet het eigendom hunner uitvinderen, noch van de Schooien, die door hun gedicht ziin; en de heerfchende leefwijze der wijsgeerigc. wetenfehap' gebiedt in alle overige wetenfehappen de leerwijze en Vorm. 1 en allen tijde heeft de heerfchende wijsbeo-eerte der Eeuw den Leeraaren van het Christendom en der Godgeleerdheid vorm en gewaad, leerwijze en taal geleend; en terwijl voormaals aristotei.es, en in deze Eeuw wölff beurtelings op de leerdoelen'der Godgeleerden, ën op de ka'nfelen der Predikanten het bewind voefoen: dan zoude het even zoo nieuw ziin Onder de zon wanneer de kritifche wijsbegeerte, die bovendien als de algemeen geldende voor ifder weten» £ ift ,VOOT elk verftandig wezen , waaronder toch de Godgeleerden ook behooren, wordt aangeprezen, in haare baan flechts het gebied der Christelijke Godgeleerdheid voorbij hep, als het onverwacht zoude wezen, wanneer geen korreltje van den zaadzaaijër op sbuurmans akker viel. En wanneer het geoorloofd. Wanneer het verdandig is paratis uti , gebruik te maaken van het geen voorhanden is ; dan zal het goede„ waare en algemeen bruikbaare van dezelve, na een rif» onderzoek, bij voorraad reeds gebruikt kunnen worden zonder dat men nodig zou hebben de voltooiing van dit leerdelzel eerst af te wachten , dewelke wii nog niet voor zeer nabij houden, en die mooglijk geheel te vergeefsch wordt verwacht, om dat geene menschlijke wetenfehap geheel voltooid wordt, en om dat reeds bi* £A!E^ Z^-^^tchtn beelden. Zal de nieuwe Godgeleerdheid (111 Duitschland) die thans nog m de jaaren haarer jeugd is, nadat zij door een verdandiger Onderzoek van den Bijbel en de rijpere wolfiaanfcte wijs$ a" be*  j48 DP. J. C. DOEDERLEïN begeerte geteeld «, niet reeds in haare beste jaaren teri grave daalen: dan moet zij' ook de nieuwe wijsbegeerte, het zij dezelve door haaren inhoud, of door haare vorm nieuw zij, onderzoeken, en van dezelve gebruik maaken. Het eerfte wordt voor den Godgeleerden, die ook de Schriften der Scholaftieken geleezen heeft , gemaklijker en aangenaamer; en hier uit kunnen wij ons het verfchijnfel verklaren , dat in de Kloosters , zelfs van zoodanige ordens , aan wier opklaring men altoos twijffelde, kant, reinhold, schmid en anderen veel gretiger worden ontvangen, dan 'in andere, zelfs Proteftantfche Schooien , in welke de befpiegelingen minder fijn, de taal meer eenvoudig, en de onderfchejdingszucht niet zoo in gebruik is: maar ook hem, die . de naamen van lombardus, alesius, thomas? bonaventura, duns s'cotus enz. niet kent, zal de nieuwheid van de zaak, de geestdrift van haare luchters en voorftanders, de ernst van het onderzoek, de diepe en vaste tred der nafpooringen, de geltadige ocffening in oordcelen en toetzen, en de nuttigheid van de grondbeginfelen , derzelver ftudie zeer vcrligten , dat is, de benaarftiging, om de denkbeelden te onderzoeken, de uitdrukkingen te verftaan', de Hellingen tot haare beginfclen terug te leiden, en de gevolgtrekkingen uit dezelve voorzichtig en zonder vooringenomenheid voor de meesters van deze wijsbegeerte, afteleiden. Dan zal de fehijnbaare bekommernis ook onfeilbaar verminderen, dat deze wijsbegeerte , die volgens de uitdruklijke verklaringen van fommigen , voor het Christendom gevaarlijk "zou kunnen worden, wél verftaan, voorzichtig gebruikt en zuiver toegepast, den Gods* dienst en de Christelijke leere mogt verdrukken of om ver ftooten. Het leerftellige (dogmatismus) in de Godleerdheid zal zekerlijk nieuwe fchokken ondergaan , wanneer ook het leerftellige in de Wijsbegeerte zwaar sefchokt wordt; het veld der befpiegelingen zal, gelijk het grondgebied van vrije Staaten, wanneer de éénhoofdige regcering der zuivere reden gevestigd wordt, geduurig meer benaauwd en ongenaakbaar gemaakt worden; de Asfignatcn der oude Schoolgeleerdheid (Scholaftik) zullen in cours daalen, wanneer de klinkende munt van de nieuwe in omloop komt; en mooglijk zullen veelen, in de zalige zelfgenoegzaamheid van hunne reden, tegen de openbaaring en haare vereerers zkhver-  over de KANTfCHE WIJSBEGEERTE. 149 heffen: maar zoo lange men den mensch doch niets gerustltellenders en zekerders geeven kan, dan hii reeds iri het Christendom heeft; zoo lange de fontein der zuivere reden nog op aarde ftroomt , en zoo lange het met den mensch nog zoo verre niet gekomen is dat hij zijne waardij zonder God gevoelen , zijne beftemmmg zonder den Godsdienst werkzaam erkennen aau zijne phgten zonder hoope voldoen, en tot ieder waarheid zonder den flaf des geloofs voortdringen kan: zoo lange zal ook het Christendom de ecre en de zeen der wereld, en het geluk van het menschdom blijven. Wanneer het peinfend verftand en de menschlijke taal eenen tijd lang in diepten is omgezworven , waar alles duister is: dan keert hij op het laatst toch gaarne en vergenoegd tot de helderder gewesten te rug, alwaar zijne trede moogbjk minder vast, maar zijn genot des te zekerder en aangenaamer is. Nooit: is 'er eene nieuwe wijsbegeerte in het Godsdienstig leerilelfel ingeënt geworden, zonder van haare fappen iets goeds aan het zelve mede te deelen; en in den tijd, toen cartfsius, leibnitz, wolff en anderen hunne vrienden als volkplanters op den grond der Christelijke leere uitzonden, hebben er in den beginne altijd angstvallige bekommernisfen geheerscht, dat het Christendom mon nood lijden - dan deze bekommernisfen en deze 4vaaren zijn verdweenen ; en de School van te sus heeft de overige Schooien van diepzinnige wiizm overleeft; heeft van den fmaak en den toon der Eeuw gebruik gemaakt om de waarheid des te meer nadruk te verfchaffen, heeft de buitenwerken, welke de oude Wijsbegeerte aan het Leerflelfel had aangebouwd ver laaten, en, terwijl zij Hechts ondernam, om het zuiver Christendom te verdedigen, heeft zij haare duurzaamheid en haare overwinning verzekerd. Het o-een was, zal zijn: het geen gefchiedde, zal gefchieden, zegt Salomo de Wijsgeer. — * K3 BEN  ÏJQ J. B U N C L E EEN TOEKOMENDE STAAT BEWEZEN UIT I1ET LICHT DER NATUUR, IN EEN' BRIEF ' AAN CLEMENS DOOR JOHN BUNCLE SCHILDKNAAP. Indien wij de grootfte reden hebben vast te dellen, dat 'er een Opperwezen en albedurende geest is , de Schepper en onderhouder van deze wereld met al wat in dezelve is; zoo fchijnt het mij door het licht van mijn eigen verdand klaar, dat de ziel, na deszelfs affcheiding van het lichaam een bellaan behoudt, ten zij dezelve te dier tijd door de almagt van dat opperde Wezen vernietigd Wordt. Zijne magt kan dat wezen vernietigen; maar te yerönderdellen dat hij zulks wil doen , dat fchijnt mij toe een ongehoorde Helling' te zijn. Dit is onbeflaan* baar, met het eindoogmerk onzes bedaans. Indien 'er geen toekomende daat is, zoo volgt, of dat God nooit den mensch gefchapen heeft, of dat Hij hem zonder eenig eindoogmerk heeft voortgebragt, het welk een gedrog^elijke ongerijmdheid is. ' Het eenig oogmerk waarom de mensch aanzijn heeft, de eenige reden waarom de mensch leeft , is om God, hier te dienen, en om door zijne gunst hier namaals gelukkig te zijn ; want , zo men dit niet toeda, is 'er. geen reden te vinden waarom wij gemaakt en voortgehragt zijn — gelijk wij zijn : zullen wij het tegenövergedelde dellen, zoo moet men zeggen, dat alle onze bekwaamheden begeerten , of oogmerken onzer natuur, ten hoogden nutteloos en iedel zijn. Indien 'er geen toekomende ftaat is. zoo waren onze bekwaamheden van redenering, overdenking, de geest vau raad en verftand, ons alleen gegeeven voor de zeer korte maat van een" enkele fpan, en om aan een laf vertelzel eenige woorden toe te doen. — Dit is niet te geloqven. — Indien 'er geen ander leven dan dit was, zoo moest de oneindige goedheid ons anders en andere hcblijkheden gegeeven hebben ; indien 'er geen andere wereld is, zoo moet het onss zeer verwonderen te overwcegen, dat wij zoo verwonderlijk zijn zaamgefteld , en ten zelfden tijde bij aanhoudendheid in gevaar om tot ftof weder te keeren; en over den aardbodem verftrooid te worden: hoe lange is het, ■ '"' ' ''' •'*"..;'* " '" eer.  BRIEF AAN CLEMENS OVER DEN TOEK„ STAAT. 151 eer wij tot onze krachten komen, en hóe veel langer, eer wij eenige behoorlijke graad van kennis bekomen; en dat ?er zoo veel zorge zoude nodig zijn, zoo veel hulp om ons tot dien ftaat te brengen ; en dan na dat wij Onnoemlijke gevaaren zijn te boven gekomen , om zoo ver gebragt te worden, wij maar een zeer korten tijd hebben zouden, om de vruchten van onze eigene zorge en die van andere te genieten, en evenwel geduurig blootgefteld aan nieuwe geyaaren om weggerukt te worden, voor dat wij gekomen zijn tot dien eindpaal, welke wij zeker weeten niet te zullen voorbij treden. Dit alles moet in waarheid vreemd voorkomen, indien 'er geene redelijke eeuwigheid was. In zulk geval ook konden wij geen behoorlijke denkbeelden vau het aanzijn en Natuur van een Opperwezen hebben, Maar al hadden wij hier een langer en zekerder be* ftaan, echter blijft de vraag nog, waarom wierden wij tot imerte geboren ? waarom reikhalzen en verlangen wij naar geluk, terwijl wij echter altijd onderworpen blijven aan fmen en ellenden? Wat beduid al die rampfpoed, en droefheid, waar aan 's menfehen kinderen onderworpen zijn? indien wij in dit leven alleen hoop hebben, indien 'er geen belooning, geen ftraf hier na te wagten is, zeg mij dan , waarom zijn wij in deze wereld zoo flegt bedeeld? Indien 'er geen voortiitzigt tot een toekomende erfFenis was, moest dan ons Eteel niet beter zijn dan het nu is, zo wij ten minde ftellen, dat 'er een almagtig en rechtvaardig Wezen is, het welk dit ondermaanfehe beftuurt? Indien 'er geen leven na dit leven was, zouden de weinige dagen, die wij te leeven hebben, onder zijn beduur verlopen, zonder moeiten zonder zorg. Terwijl wij leeven, zouden wij vergenoegd zijn met het goede dat ons gegeeven wordt. Dit mogt men van elkander wagten. Dit is de befchikking in alle andere deelen der Natuur, Geene andere wezens die ons onder het oog vallen, huiten den mensch zijn aan moeilijkheid en zorg onder-, worpen , ten minden hij is het eenig wezen dat zijn ellende bezeft, en kan betreuren. Wat fmert en pijn wij ook mogen verönderdellen, dat het gedierte, dat omkomt, gevoelt, het is alleen voor 't tegenwoordige: zij hebben geen aandenken aan 't geen voorbij is; noch vrees voor het toekomende; en moesten wij derven, gelijk zij, waarom zoudeouze dand in dat geval niet gelijk aan den bunnen ?ijq s Daar moet zeker eene tadkomende bedeeK 4 ling  IJ2 J. * U N G L E ling zijn, of bet Opperwezen , van wien alle invloed en bekwaamheden, handelingen, en begrip afdaalt, en die geestlijke invloed, aan welk ieder deel der ftof onder onze kennis onderworpen fchijnt, zoude ons niet toebereid hebben om in de gevolgen der. zaaken in te zien, of te bedenken wat ons na een afftand overkomen kan. Onze ziel zoude niet onrustig in ons zijn, door vrees voor en begrippen van rampen, die toekomend zijn, indien 'er geen leven na dit leven was, het welk ons,menfehen aanging , en waar op wij meer behoorden te denken, dan op iet, waar mede wij ons anders bezig houden. Indien de dood de eindpaal van ons beftaan was , waarom zouden wij ons bekommeren over iet het geen' voorbii is, en het welk, om dat het voorbij is, in ons geen kwelling zoude kunnen verwekken, zonder onze eige nagedachten van het zelve? het is niet mooglijk dit te verklaren zonder toeteftemmen dat 'er zoo iet als fchuld is ; maar 'er kan geen fchuld zijn , zo wij maar enkel leevend leem zijn. Het is dan 'om dat wij kwaad kunnen doen, en om dat wij 'er voor kunnen geftraft worden , dat wij angst gevoelen, over het geen wij gedaan hebben: anders moesten wij onze daaden, zoo haast die verricht zijn, vergeeten; of wij zouden even gerust zijn die te herdenken als die te verrichten. — Dit is blijkbaar. Aanftonds komt ons voor, daar moet een aanftaande wereld zijn , zo niet, zoude de God van alle goedheid de almachtige Vader mij dan, even gelijk mijn broeder het onredelijk Dier gemaakt hebben. Dit heeft hij niet gedaan — hij maakte mij dat ik kon zondigen of niet, zoo als ik zoude willen - om voor het een geftraft, én voor het ander beloond te worden. Op deze" verönderftelling is mijn famcnftel fchoon, en Gode betaamlijk. Defmcrt, welke in mij oprijst na eene kwaade daad, is niet alleen een gepaste ftraf voor de belediging , maar een gepaste weg tot berouw over dat kwaad, en om zorg te dragen zulks in het toekomende te vermijden , ten zij ik mij voor de ftraf hier namaals bloot ftelle , en het eeuwig geluk verlieze , befchouwt men dit zoo , dan is 's menfehen leven redelijk en bekoorlijk. Het zij wij onze Vrijheid gebruiken of wel misbruiken: het zij wij beantwoorden aan het groot oogmerk van God of niet, om zijn koningrijk onder de menfehen M op-  BRIEF AAN CLEMENS OVER. DEN TOEK. STAAT. IJ3 Dpterichten, zoo maaken wij ons of bekwaam tot tqekomdige glorie, of wij moeten de boogde ongenade van on^ zen Schepper verwagten. — Dus leert ons de reden, — Toekomend heil of ftraf moet de zaak zijn ; of geheugen en overdenking zijn ons alleen gegeeven, (indien het met ons bij den dood gedaan is) tot onëindige plagen, waar van geen reden te geeven is: maar dit laatde kan niet; waar zijn, en bijgevolg wordt de mensch niet geheel ontbonden ; bij den dood houden wij alleen op dat wezen te zijn, het geen wij te voren waren, de ziel en haar gewaarwordingen blijven en zij behoudt alle derzelver denkbeelden, behalven alleen die genen, welke uit gevoel ontdaan : de denkbeelden uit gevoel ontdaande, dat is" uit beweging der zielsdriften in de hersfenen moeten ophouden , wijl de hersfenen niet meer aanwezig zijn ; maar denkbeelden uit overdenking ontdaande blijven' eeuwig. Een andar bewijs voor een daat van aanwezen na dezen, zonder de openbaaring te hulp te roepen, is de al-, gemeene begeerte na onfterflijkheid. In alle de verfcheidene omdandigheden van onzen dand hier beneden, hebben wij eene natuurlijke afkeerigheid van den dood, en wij ontdekken in ons een derke begeerte om ons aanzijn te vereeuwigen. Zelf de wanhóopende ellendeling, welke drop of pistool tot zijn onderdand , en de hoop van vernietiging tot zijn toevlucht neemt, beeft op dat zelfde oogenblik voor eene eeuwigheid, welke hij vreest dat voor hem ellendig zijn zal, hij wil zich van een leven , dat hem ellendig toefchijnt,onttrekken, hij wenscht, dat 'er die reden om den dood te kiezen voor hem niet zijn mogt om de vernietiging voor zijne ellenden te kiezen. Dit is een doorflaand bewijs dat hij de algemeen» hoop der onfterflijkheid niet geheel heeft uitgefchud. Het is onmooglijk een eindpaal aan onze begeerte om te leeven, te dellen. Laat een mensch nog zoo lang leeven en gemak hebben, hij zal altijd begeeren te leeven en langer gemak te hebben : indien wij overvloed hebben en die genieten, zijn wit niet begeerig te feheiden : zo onze ftaat gering en nederig is, zo wij omringd zijn met moeiten en verdriet, echter verlangen wij te leeven , en wij koesteren liever in ons een flaauwe hoop op verbetering, en geluk; dan om door den dood een einde van alle deze denkbeelden te maaken. — Dit is over het algemeen het geval. K 5 Ddn  «54 J- S V N C h e Dan het is der moeite wel waard op te merken, wat pioeite wij aanwenden , om ons te befehermeu tegen deze noodzaaklijke en onvermijdelijke wet vau flcrven; en hoe veel ontwerpen en uitvindzeltjcs wij hebben, een denkbeeldig leven te behouden in het geheugen van andere menfchena wanneer wij zelve noch gevoel noch k nnis hebben zullen van iet dat onder de zon gebeurt, Deze begeerte verraadt zich zeifin de allerftcrkde vijanden van een' toekomenden ftaat of van de onfterflijkheid der ziel. Niet mooglijk om de begeerte t'qnder te brengen , veranderen zij alleen het voorwerp , en brengen, het van zich zelve tot hunne nagedachtenis over. Epic urus , wat gering belang hij pok'Helde in 't leven van zijne ziel hier na, vleidde zich dat zijn naam na hem leeven, zoude, en dervende verhevigde hij z'ich dat hij leeven zou-, de in de nagedachtenis zijner leerlingen, en in den roem, die zijne wijsgecrige werken hem verfchaffeu zouden; en H-ORATius een van zijne nayolgeren Helde deze hoop in z.jjne gedichten. jVon onwis moriar , multaquc pars mei vitabit libitinam. Ik beken het, dit is onredelijk genoeg, het voorwerp van verlangen dus te verleggen; en de hoop van eene >vaare en wezenlijke onfterflijkheid ter zijde te Hellen , yoor den roem in een iedelen naam, een klank, een ve.rbceLhig, die voor ons niets is wanneer wij zelyeu niets. zijn. Maar het toont eene begeerte ,' die wij niet verwinnen kunnen; eene volfirekt natuurlijke zaak. Dit is ook de reden, dat de wijzen, geleerden en grooten, zich trachten eenen naam te maaken, om geëerd en geiieht te worden in de toekomende Eeuwen. Met dit oogmerk zijn ftandheelden opgericht,gebouwen gemaakt, hoeken gefchreven , en veele moeilijke en gevaarlijke werden ten einde gebragt. Zelfs veelen uit de laagfte klasfe des volks doen veele dingen met dit ellendig vooruitzigt. Alle rangen van menfehen verheugen zich, dat men na hun dood hen zal gedenken en van hun fpreeken. Maar waar uit ontftaat dit, indien deze wereld ons alleen bevat, en wij van den dood niet meer tot het leven kunnen oyergaan ? - Indien wij gaan na het land der ver-, getelheid l Zulke ingeplante en natuurlijke gevoelens en begeerten, moeten eenen wezenlijken grondflag hebben. Daar moet een toekomend belang na te fpooren zijn , hoe wij ook mogtcn bedrogen zijn in den eigenlijken  EJUEF AAN CLE.MENS OVER DEN TOEK. STAAT. Ml aart van dat geen, waar na wij zoeken, en dikwilg. eene enkele fehaduvv najaagen. De begeerten, die wij overal zien, zijn niet alleen algemeen , maar zeer natuurlijk; het ligt in de onfclmldi-'e Natuur, en derhalven komt zij van den God der Natuur; cn zo dat waar is, is het' ons gegeeven om voldaan te worden. De Natuur helt nooit tot een niet over ! Alle derzelver begeerten zijn gepaart met gepaste voorwerpen. Het contrarie te Hellen zoude zijn een gebrek te Hellen , niet alleen in de Godlijke magt en goedheid maar tevens ook in zijne waarheid. Hier zult gij misfchien zeggen clemens! dat onze Schepper geene meeuing had eene zoodanige begeerte in aanwezen te brengen, en bij gevolg ook geen oogmerk kon hebben dezelve te voldoen. Dat zulk een begeerte in den mensch, het zij God die ge wilt heeft of niet, een noodzaaklijke zamenhang kan hebben met het redelijk vermogen en het beginfel van eigenliefde. De reden, die een mensch bezit kan zich verdér uitftrekken dan de gegeevene eindpaalen en een denkbeeld van onfterflijkheid. erlangen ; paart met dit denkbeeld de onnitblusfehjke zelfliefde , en het kan niet anders zijn of een mensch verlangt on/lerflijk te wezen. Die begeerte kan zich derhalven geplaatst hebben daar ?'ij niet beftemd was, en indien zij door God niet beftemd was, zoo is hij niet gehouden die te voldoen. — Dit is de tegenwerping, en Volgends uwe meening is zij goed. Ik moet mijn bewijs opgeeven ; want fchoon het nopdzaakliik is dat wij onfterflijkheid begeeren ; nogthans is 'er geen noodzaakIijkheid dat wij 'er op hoopen. . Hoop is een mengzel van verlangen en geloof, en indien wij van het verlangen willen voortgaan tot het geloof der ontfterflijkheid, zoo bedriegen wij ons zelvén en hebben geen reden te klaageu dat onze Maaker ons te leur gefteld beeft: Hoe verdedigt gij uw gevoelen? Dit zal ik u toonen clemens: de begeerte naar. Onfterflijkheid fpru.it noodzaaklijk uit den aart der dingen , zoO( dat ze onafhanglijk is van den godlijken wil; of zij doet het niet. Indien zij dit niet doet, dan is zij door God ons ingeplant, en hij heeft ze als in ons geÖ£l ingeweeven, hij heeft ze in onzen aart ingeplant, voorzeker met een oogmerk om aan een natuurlijke of ftilzwijgende belofte te voldoen. Dit moet de waarheid der; zaak zijn; want de begeerte zonder de hop/  156 J. B (J N C L E hoop der onfterflijkheid, zou, zoo als de zaaken nu gefteld zijn, eene pijniging der ziel zijn, en God kon nooit een pijnbank ten oogmerk hebben. Ten anderen. — Indien de begeerte noodzaakt!jk fprtiit uit den aart der dingen, zoo moet God dit goedkeuren, om dat al wat noodzaak/ijk is, goed en gepast is. De Natuur en het wezen der zaaken moeten overëcnkomftig zijnen wil zijn, en bij gevolg, zijne goedkeuring van ons verlangen naar onfterflijkheid is even het zelfde, als of hij dit in onze ziel had ingeftort door eene daad onderfcheiden van de Schepping van het Wezen. Het is ook een bewijs , dat hij gezorgd heeft dat de begeerte een voorwerp heeft , het welk met zijnen wil inftemt. Maar om voort te gaan. Indien wij luisteren willen na het onderwijs der algemeene reden, zoo zal die ons nog een ander bewijs aan de hand geeven voor een toekomftig leven. Daar God onder geen noodzaaklijkheid zijn kon, om te fcheppen, en dat hij zoo Avel de eindoorzaak als de maaker zijn moet van al zijne werken, zoo volgt, dat hij den mensch fchiep tot zijn eige heerlijkheid: Hij fchiep den mensch om hem te dienen, en om zijne aan hem gefchonkene begaaftheden, in zijn dienst aan te leggen, wijl 'er geen anderen weg voorden Mensch over is, om de heerlijkheid Gods te be-. vorderen. Dit moet het geval zijn, en hieruit vloeit , dat om de Godlijke eer en wijsheid te rechtvaardigen in 't fcheppen van den Mensch, God ook onderfcheid moet maaken, tusfchen hem die hem dient, en hem die hem niet en dient. Hij moet voor den Mensch een ftaat bezorgen , welke met deszelfs natuur overëenkoomt, en hem in ftaat ftellen die te genieten. Het is te klaar voor 't gemeen verftand , dat onze tegenswoordige toeftand in deze wereld, in 't geheel niet beantwoordt aan deze einden en oogmerken van ons beftaan, en daarom moet God eenen anderen en beteren ftaat beflooten hebben. Indien wij gefchaapen zijn om God te gehoorzaamen en te eerbiedigen — is dit bewijs niet te wederleggen. En zo wij hiertoe niet gefchaapen zijn , wat nut hebben wij van onze kennis van hem of van zijne wetten ? waarom ftelt onze ziel belang in den aart en het gevolg onzer daaden ? waarom onderzoekt onze reden, wat hier na van ons „worden zal? Indien wij door geen natuur-  éuïef aaw cxek1ens 0vf.r den toék. staat. Ï57 tuurwet onder eene Godsdienftige verpligtihg liggen, dan zijn alle deze overdenkingen ■■' en overwegingen iedel en onze ziel is verkeerdlijk en dwaaslijk gemaakt! Indien 'er geen Godsdienst voor ons is, dan moesten ■wij zoo gemaakt geweest zijn, dat het voor ons volftrekt onmooglijk geweest was, dat wij geen dergelijke denkbeelden of indrukken hadden kunnen ontvangen. Bekwaam te zijn om door de enkele reden eenen natuurlijken Godsdienst uit te fchetzen, en om te kunnen leeven overëenkomftig deszelfs verpligting door de vermogens die ons gefchonken zijn, en dan na eenige weinige jaaren, op te houden te zijn - door eene enkele ontbinding tot eene gehecle vernietiging te komen — dit is eene ftelling te aanftootlijk om scr op te blijven liaan. Indien het den boozen even zoo wel zal gaan* — ja beter - dan den rechtvaardigen in dit leven, en 'er nooit eenig onderlcheid tusfchen hen zal zijn na dit leven; --, zo 'er nooit een tijd zal gebooren worden , dat 'aan mij vergoeding zal gedaan worden, voor de zelfverloocheningen , waartoe mij de reden, die mij gegeeven is, doet befluiten — San was mijne Schepping het belachlijkst ding van 't heelal. Hoe clemens! dezelve vergelding voor zonden en deugd, al wat den menschjetreft eindigt met den dood! Het is onmooglijk , daar wij de afftammelingen zijn van de hoogfle wijsheid en grootlle goedheid, en voortgebragt, gelijk wij zijn, met zulke verbazende vermogens der reden; welke wij door naarffikheid verkrijgen ; getuige hiervan onze kennis m de leer der vloei/lof en; — o daar moet eene hoop, eene verwachting zijn na het graf.' Zulke tekenen van gevoel begeerten,verlangens, als wij in onze ziel gewaar worden , kunnen noch onbeduidend, noch valsch zijn. Het blijkt uit den aart en het geftel van den mensch, dat het waare einde, waarom hij gefchaapen is, alleen dit is, om God hier te dienen, in verwachting van zoo een Haat hierna , welke geheel zal inflemmen met de verlangens en bekwaamheden van zijn geestlijk wezen : dit is zoo klaar door de reden als door het Euangelie.' In de laatfte plaats, om een vollediger proef van de" zekerheid van dezen Natuurlijken Godsdienst, welken ik verdedig, te geeven; zal ik toonen dat alle andere eindoogmerken , onvoegzaam, oneigen en onverkrijgbaar zijn. Indien wij den mensch befchouwen , in alle zijne opdachten en bezigheden; zoo fchijnt het, dat,  ijs ji é v & c l s tn geluk de algemeene einden der menfchelijkc betrachting zijn; maar de twee eerden wel befchouwd, zijn onze zorge niet waard , dé laatfte is hier onverkrijgbaar, waarom wij door den Godsdienst naar een toekomende ftaat omzien moeten, welke de eenige weg tot geluk is; — Dit tekent ons de reden uit. Het beftaan van ver het grootst gedeelte' van het Menschdom is van vroeg op té liaan, laat naar bed te gaan, hun werk te doen en hunnen arbeid te verlengen tot den avond; al hun zorg fchijnt alleen te zijn brood te hebben om te eeten, op dat 'hun dagelijks brood hun bekwaam maake tot den dagelijkfchen arbeid: Zij fchijnen alleen te leeven Om te leeven. Maar in de daad dit kan niet alles zijn , waaröm zij gemaakt zijn. Indien haare redelijke zielen hun alleen gegeeven zijn om voor hunne lichaamen te zorgen; zoo zijn zij 'er veel erger aan dan de vogelen des hemels, Welke noch zaaijen noch maaijen, en nogthans door God gevoed worden. Indien het met den mensch du's gefteld is, en zijne reden en rooriiltzlgt alleen moet ftrekken om enkel het lichaam te verzorgen, kan hij dan beter geacht worden dan auderé fchcpfelen , welke zonder hoop of overdenking gevoed én gekleed warden? Indien 41 mijne fchrandctheid mij alleen hierom gegeeven is ; zoo moeste ik liever wen* fchen een raaf te zijn. Indien mijn ziel mij alleen gcgeeVcn is , om dit leeme kuis, wiens' grondflag in hei ft'of is .te onderfchraagen, Zoo is mijn lot harder dan dat der witte vosfen van Groenland. ,Maar met zoo een ÓOgmerk was ik niet gefchaapen; Het is ongerijmd dit te ftellen. De reden verzekert mij, dat ik in den tijd gebooren was , in deze wereld gezonden om mijn geRartheid en Vrijheid te beproeven : dat ik door acht té geeven óp de geheime inluisteringen mijner natuur, en de verwittigingen welke mijne Schepper mij als in mijn geftel gevlogten heeft; door alle deugden te ocffenen; ik voor mij kan verzekeren het toekomend geluk, welk ik verlang. De Reden roept niet vollen monde bet kan niet anders zijn — en voegt 'er bij — de begeerte naar on~ fierflijkbeid heeft ten oogmerk, om een krachtige aanfpooring te zijn tot deugd. Deze begeerte wordt fterker en levendiger naar evenredigheid,dat de deugd aangroeit, en vertoont ons deze leering, dat wij het onze grootfte zorg en hoogfte eerzugt maaken moeten, oirï dat wezen te behaagen, waarvan het onze afhangt, en  SRIEF AAN CLEMENS ÖVER DEN T0EK. STAAT. Ijp ötri de goedkeuring te erlangen van hem, die alles beItuurt, door heilig, rechtvaardig en goed te zijn. Dit is de (tem der reden, zij is onwederleglijk. Maar om tot mijn bewijs weder te keeren , zoo %k ons die geenen bel'chouwen, die i bij de algenieene bezigheid om het leven te bewaren,- nog toedoen de zorg om gemakhjk en vrij van moeilijkheden te leeven, zich benaarftigen om alle fmert ter zijde te Hellen of te voorkomen , door zich dat geen te verzorgen het geen zij vermaak en vergenoegen noemen. Lieden van dit zoort^ vnj van zorg en moeiten, waar toe het overige gedeelte jcmjöt veroordeeld te zijn , loopen in een kring van nietsbeduidende zaaken, houden hunnen geest altijd gerust en ontlpannen. Hünne begeerte is zich voor moeite en ongemak te bewaaren efl zagtkens als door dit leven heen tÉ glijden — Hun toeleg is oin hunnen geest gerust en vrii ,van eertigen ftoot van moeite te bewaren. - En wat win* ncn zij hier mede?Indien zij maar alleen leeven om moeiteen ongemak, waar aan ftervelingen bloot gefteld zijn, te vermijden, zoo is 'er maar weinig önderfcheid tttsfchen leven en dood, alleen de Dood was 'de zekerfte ftaat.- Hier komt nog bij, dat de man van vermaak, niet tegenftaann z"|.ne.nikdommcn-. dikwerf door toevallen en ziekten' ellendigis; maar in het graf, zo 'er geen beftaan na dit teven ïs, zoude hij voor altijd bevrijd zijn van zorg en fmert, en was hier een keus moogiijk, zoude hij misleiden .((enken, dat het beter was geen aanzijn te hebben. Waar M in dit geval dan de wijsheid en het voordeel van 's mentenen aanzijn ? Strekte het tot Gods eer hem te maa«en i L>e waarheid is deze , daar is geen geluk in dit' leven zonder den Godsdienst en den toekomenden ftaat 'er bij te rekenen. Zoo groot zijn de ellenden en moeilijkheden des mensen* lijken levens , die of onmiddelijk onzen aart aankleeven, of fpruiten Uit den gewoonen loop der Maatfchappij, dat maar zeer weinige zeggen kunnen, dat het goed net kwaad te boven gaat. Ik voorzeker kan dit niet zeggen. Maar mijn troost is dat de natuur verlosfing belooft. Zo de wetten der reden gehoorzaamd, en de zinnelijke begeerlijkheden getemd worden, zoo bevinden wij, dat de Godsdienst tegen die rampen, welke ontdaan uit ons geftel, of uit de Maatfchappij, rijkelijk kan op* weegen. Dit geeft een fchoon vooruitzigt tot geluk, lenoon het veelal zoo kan befchikt zijn, dat de deugdzaam  1Ö0 j» 1! ii k c l ë zaamé man hier de ongelukkigfte der menfehen is. Maar dit beduidt niets. Ons maakzel en famenftel is een ondoordringbaar bewijs van de wijsheid , goedheid, en uitmuntende zedelijke geneigdheden van den Maaker van onze natuur, en van dat edel beduur, welk in alle zijne werken de overhand heeft; Terwijl wij door den God, die ons gemaakt heeft, begaafd zijn met zulke edele vermogens, en in zoo een uitmuntende gelegenheid gefteld zijn, om die te doen aangroeijeu zelf tot een hoogen graad van volmaaktheid en geluk, zoo is dit een betoog dat wij hier namaals met eer en heerlijkheid bekroond zullen worden. — Dit is niet te wederleggen. Ten befluit; Verönderftel , dat ons in deze wereld pijn nog fmert overkomen konde , en dat wij geene vreugd of genoegens misfen konden, dat wij zoo voordeelig een post bekleedden, als onze harten wenfehen: konden; dan nadien 'er geen verzekering van duurzaamheid kan zijn, zoo moet dit gebrek alle deze genoegens verminderen en verbitteren : deze denkbeelden worden lastig, en wij kunnen in de daad niet gelukkig zijn, het volgt dan, dat wij, om de begeerten onzer zielen te voldoen , na een toekomenden ftaat moeten uitzien , die eeuwig en onveranderlijk zijn zal. Zonder dezen ftaat leeven wij hier zonder oogmerk , en mogen billijk klaagen het leven ontvangen te hebben. Ecu mensch heeft in dat geval reden te zeggen, dat hij kwalijk of te vergeefsch gefchapen is , en dan is hij het eenigst fchepfel, het welk reden heeft om zijn toeftand te beklaagen, dat hij kwalijk te zaam gefteld was; indien 'er geen aanltaande gelukftaat te verwachten is om de moeitens van dit leven te vergoeden, 6 aller ongelukkigst Menschdom! Indien 'er geen onfterflijkheid is — de Vos f en en de Ravens mogen zig verheugen in haare Schepping. Maar wij moeten treuren, en kan dit zoo zijn indien 'er een God is ? Het is niet te begrijpen dat de Vader van 't Heelal het in ons vermogen zoude gefteld hebben met hem te kunnen redentwisten, om dat hij ons op zulk eene wijze gemaakt heeft, en geen weg zoude uitvinden , om alle onze tegenwerpingen te voldoen; of dat hij buiten ftaat zoude zijn, zijne voorzienigheid te rechtvaardigen , voor ieder wezen, het welk in ftaat is, fouten te ontdekken of in zijn werk of in deszelfs beftemming. Wat zegt gij c lemens? fchijnt het u niet toe, dat zij, die een ftaat van aanzijn na dit leven geloo- ven,  brief aan clemens OVER. DEN toek. STAAT. I6Ï yen, een goed voorüitzigt hebben, dat de zaak aan huri kant fchoon ftaat, zonder de hulp der openbaring? Maar orri een ftap verder te gaan; de ij delheid, de ■ongerijmdheid der rrienschlijke natuur, zonder onfterflijkheid, blijkt verder, door aan te merken, dat alle be'óordeeiingèn van het menschdom betrekkelijk deszelfsi aanw'ezen en handelingen in deze wereld, die tot nog toe onbetwistbaar gerekend zijn, voor valsch moeten gehouden worden, indien 'er geen belooning of ftraf in eeri toekomende wereld zal plaats hébben. De algeméene denkbeelden en toegeftaane grondbeginzelen in dit levert zijn — dat het beter is te zijn dan niet te zijn : dat het meer ten onzen nutte is de reden te gebruiken dan dè zintuigen, en dat wetenfehap meer dan onwetendheid te begeeren is : en dat het voor het menschlijk geluk beter is in gemeenfehap met anderen te leeven , onder beftuur en wetten, dan in de zuivere natuur-ftaat: Dit wordt alom voor waarheid aangenomen : En nogthans zo 'er geen toekomende ftaat voor den mensch is, zoo zijn zij alle voorzeker valsch. Dit zal ik misfehien in een' volgenden brief behandelen: want dat zoude dezen te lang rekken. — Ik ben enz: Over de Betrekkelijke voördeelen des rijkdoms en der armoede. Pauper non est, cui rerum fuppetii ufus. horatius. "D ijkdom en Armoede, zijn twee onderwerpen, welJ-v ken misfehien meermaalen in zedenkundige Schriften zijn behandeld , dan eenig ander dat genoemd kan worden; en de wereld, zou men zeggen, is zoo wel onderricht van derzelver aart, eigenfehappen, en nuttigheden, dat het ten eenemaal overtollig, indien niet waanwijs zoude zijn, iets meer te willen fehrijven over zaaken, die zoo algemeen en grondig bekend zijn. JJan, smenfehen kennis is niet zoo zeer te fchatten naar het geen hij verftaat en begrijpt, als naar het geer* hij beoeffent; en wanneer ik iemand zie, die zich aaii de boosheid overgeeft, met de begrippen van deugd in vii.deel.mengelst.no; 4. L zijn  •l6z DE BETREKKELIJKE VOORDEELLN zijn hoofd, dan befluit ik, dat hij bij zijne onbefchaamdV heid onkunde voegt. . Onder de oude Wijsgeeren en Zedenleeraars, heerschte flechts één gevoelen, en dit was beflisfend ten voordeele der armoede. Zij die hen aanhingen of volgden , vonden eene zekere bekoorlijkheid, in zich met oude vodden te kleeden, en vërfcheiden voordeden, in eene geheele ontbeering van de genoeglijkheden des levens. En indedaad, zij hadden goede reden, om ■ zich door de zugt tot rijkdom niet te laaten vervoeren. Het getal der rijke menfehen was klein; dwingelanden persten hunnen onderdaanen de bezittingen af; en het krijgsvolk plunderde weèrlooze Natiën — doch het volk befpeurde niet, dat die menfehen door hunne rijkdommen eenig meerder geluk verkregen, maar, integendeel, dat zij, voorwerpen wordende van eene afgunftige boosheid, werden opgeofferd aan de gierigheid' van eenen mededinger, of fneefden door het Haal van een onderdrukt en verbitterd volk. Het viel niet'moeilijk, de genegenheid der menfehen aftetrekken van iets , dat maar weinigen konden verkrijgen, en hetwelk, verkregen zijnde, met zich bragt eenen .ftaat van gevaar en onzekerheid, tegen welken men met geene mooglijkheid zich konde beveiligen, daar openbaar geweld geen7 goeden uitflag beloofde , en daar het vermoorden van menfehen door listen, welken niet gemaklijk te verijdelen waren, in zwang ging. Naar gelang de wereld ouder , indien niet wijzer werdt, en naar maate 'er handel en gemeenfehap tusfehen de onderfcheiden Natiën begon gevestigd te worden , veranderden ook der menfehen denkbeelden van den rijkdom. Zelfs toen de voordplanting des Christendoms aanmerkelijk werdt uitgebreid, bevond men,dat het zelve niet ftrijdig was tegen eene meer'vrije manier van denken over dat onderwerp. Nergends verbiedt ons het Christendom , aardfche goederen te verkrijgen; maar wel, die te misbruiken; en vinden wij, dat het eenige voorkeur geeft aan de armen , dan is zulks wijslijk daartoe gericht, om te w$rkéb als eene duurzaame bron van troost, voor eene klasfe van menfehen, die, uit hoofde van de gefteldheid der wereld, uitgeflooten zijn van het vermogen of de gelegenheid, om aardfche bezittingen te verkrijgen. Het wijst aan , de kwaaden die uit de rijkdommen ontftaan 9 en de vertroostingen welken de ar-' ••- - .w . - ■ men  DESK Ij K D OMS EN DER ARMOEDE. 163 rh'en moogen genieten; en dit doet het, op eene veeji meer voldoende en troostlijker wijze , dan de dorre grondregels der Heidenfche Wijsgeeren, ooit konden voorwenden. In één opzicht alleenlijk ftemmen zij overeen , naamlijk, in het voordellen der gevaaren , met welken de rijkdom verzeld gaat; maar het Christendom befchouwt die , als invloed hebbende op het eeuwig welzijn des rijken , terwijl de Heidenfche Wijsgeerte daarin enkel acht floeg op zijne perfooneele veiligheid in dit leven. Wanneer wij den tegenwoordigen ftaat der Maatfchappij in aanmerking neemen,'zijn wij verpligt, ééne verdiende aan de rijkdommen toetedaan, van welke de ouden onkundig waren. De verfpreiding van rijkdom heeft den menschlijken geest uitgebreid, door de aanmoediging die dezelve gaf aan de Wetenfehap; en deze heeft die gunst rijklijk beloond , door het verbreiden van grondbeginfelen van regering, welken gefebikt zijn ter bevordering van het -uitwendig geluk des Volks. Ik zegge, het uitwendig geluk , om dat ik mij verzekerd houde, dat geene-regering in de wereld meer kan doen. De befchaaving van het menschdom, de uitgebreide menfchenliefde en goedwilligheid , welken thans plaats hebben, moeten alle haaren oorfprong rekenen van het tijdftip, finds welk de Godsdienst en geleerdheid dat licht en die kennis over de Landen verfpreidden, waaruit zulke deugden voordkoomen. 'Er zijn ml geene openbaare veorfpraken voor wreedheid en onderdrukking , en zij, die dezelven durven pleegen , zijn voorwerpen van algemeene verfoeijing. De menfehen moogen ftaatkundig verfchillen, over het geen zij voor onderdrukking of wreedheid houden, maar wanneer zij eikanderen grondig beginnen te verftaan, en over afgetrokken grondbeginfelen redeneeren, dan ftemmen zij in de uitkomst volmaakt overeen ; en die uitkomst is gunItig voor de menschlievendheid. Onze denkbeelden, derhalven, van rijkdom en armoede, zijn, bij de meer gelijke uitbreiding der rijkdommen , grootlijks veranderd. De beste menfehen verwerpen of verfmaaden de aardfche bezittingen1 niet, welken zij op eene eerlijke wijze kunnen verkrijgen; en niemand wil arm en behoeftig zijn, wanneer 'hij zulks kan voorkomen. Dan, daar het ongelukkiglijk den piensch eigen is, wanneer hij -iterk gezet is op eene v '' La zaak,  164 DE BE T RV KKn!L!jkn VOOft DEELÉh ?aak , minder te letten op de middelen , dan met de braafheid beftaan kan, zoo zijn alk gemoedlijke en nadenkende menfehen omzichtig, om niet in zichzelvcn te voeden, noch anderen aanteprijzen eene zugt om rijk te worden. De uitbreiding des Koophandels is verzeld geweest door een fteliël van bedrieglijke kunstgreepen , waar tegen men zich niet gemaklijk kan beveiligen; en die listen en (treeken welken zeer gemeen zijn, worden maar al te dikwijls voor zeer onfchaadlijk aangezien. Daar wij die verbastering van 'smenfehen natuurgaven, en dat misbruik van eene betaamlijke eerzugt ten (terkften afkeuren, willen wij echter geenszins de liefde tot armoede aanprijzen, noch iemand aanzetten, om fmaak te- vinden in gefcheurde kleederen, en in gebrek. De armoede op zichzelve, heeft niets dat haar begeerlijk maakt; zij is — in de eerde plaats, wanneer zij vrijwillig is, een ftaat van zelfverloochening, welken onze Godsdienst n'ret beveelt; en — ten tweeden, (telt zij ons buiten ftaat tot de ocffening van zulke daadlijke deugden, waardoor onze medemenfehen gelukkig gemaakt worden. En aan anderen wel te doen, is een der voornaamlte pligten van den Godsdienst. Maar nu kóomen wij tot de overweging van eene Vraag, welke zeer moeilijk is optelosfen. Wat is rijkdom, en wat is armoede? Waar is liet ptmt, bij welk wij, in het verkrijgen van rijkdom, moeten ophouden ? Wien moeten wij, in het bijflaan van anderen , als arm aanmerken ? Deze vraagen heeft men altijd als zeer diep-> zirmig befchouwd; nogthans is 'er, mijnes bedunkens, geene moeilijkberd in, dan die men zichzelven veroorzaakt. Ik vrees, dat zij , die dezelven best zouden kunnen beantwoorden, 'er bet minst toe genegen zijn. Indien iemand rijkdom verkregen heeft, eeniglijk met oogmerk om fehatten optehoopen , of om daarvan gebruik te maaken tot verkeerde en fnoode einden, dan is hij reeds te verre gegaan. Indien met oogmerk, om het welzijn en het genoegen zijner medemenfehen te bevorderen, en rondom zich die zegeningen uitteltorten r waarop een verttandig en liefderijk hart (teeds toelegt, dan kan hij niet te verre gaan. Desgelijks , indien iemand rijkdommen verkregen heeft door eerlooze en onwettige middelen, tot wat einde hij die ook befleedt, die heeft al reeds de grondbeginfelen welken den rijkdom begeerlijk: maaken, gefchonden.- — Betreffende de vraag 9  DES RIJKDOMS EN DER ARMOEDE. l6$ vraag: Wat is armoede? deze behoort misfehien meer eigenlijk tot de WetgeevCnde Magt, wier pligt het is, voor de behoeften der armen te zorgen. Niemand kan als arm worden aangemerkt, dan hij, die onvermogend is om ziehzelven te helpen; eene bepaaling, welke genoegzaam alle die geenen in zich fluit , die gepaste voorwerpen van liefdaadigheid zijn — dat is, allen die oud, ziek, of onbekwaam tot handenwerk zijn. Hen in hunne nooden en behoeften te hulp te koomen, is de phgt, niet flechts van elk mensch in het bijzonder, maar van de maatfchappij in het gemeen. En het (trekt tot ea,r onzer Natie, en ten bewijze van de (leeds toeneemende menfchenliefde , dat die pligt onder ons geenszins verwaarloosd wordt. Sommigen hebben, misfehien bij mangel van de zaak met behoorlijke aandacht te overweegen, zich verlegen fgvonden, om te bepaalen wat eigenlijk rijkdom en arn.oede is , en de zwaarigheid trachten te ontwijken, door het zoeken van eenen middenfland, naamlijk, de vergenoegdheid. Agurs bede (trekt in dit geval tot een uitmuntend voorbeeld; en de vergenoegdheid is zekerlijk het juiste punt, waarbij elk wijs en gcmoedlijk mensch .zich zou wenfehen te bepaalen — indien 'er niet ongelukkiglijk, ten aanzien van dit (tuk, nog meer verfchil plaats hadde, dan over eenige vraag die men zou kunnen voordellen. Ik heb naauwlijks twee menfehen ontmoet, die daarin overëendemdcn; en de reden kan zijn, de oneindige verfchejdenheid van der menfehen behoeften en fmaaken. Wij vinden menfehen, die fchijnbaar vergenoegd zijn, en die zejfs erkennen dat zij zulks zijn, terwijl zij van dag tot dag ijverig bezig zijn in het ophoopen van fchatten, en zeer bedroefd, ja raadloos zijn, wanneer zij een gering gedeelte hunner bezittingen verliezen, of hun rijkdom verminderd wordt door een dier rampen of tegenfpoeden , waar aan de Koophandel onderhevig is; zulks het maar al te duidelijk blijkt, dat zulke menfehen vergenoegd zijn wanneer zij winnen, doch geenszins wanneer zij verliezen. In de, jeugd , zijn wij zeer gereed te zeggen, en zeggen ook met veel vertrouwen, welk eene maate van rijkdom ons vergenoegen zou. Dan even goed kan iemand, die zich gewent tot ltcrk drinken, zeggen, bij welk eene hoeveelheid dranks hij, na verloop van eenige jaaren, zich bepaalen zal, en dan maatig worden, Meenig L 3 mensch •>  166 DE BETREKKELIJKE VOORDE el E:N mensch, die in het eerst zijnen wijn met water mengde, is opgeklommen tot het vermogen, om'ongehinderd fterken drank te zwelgen. Zoo is het ook gelegen met Juin, die meenen te weeten, hoe veelrijkdoms hen vergenoegen zoude. Niemand, denk ik, zal zoo dwaas zijn, van uitdrukkelijk den wensch te uiten, om vorstJijke fchatten magtig te worden. Echter zijn maar weinigen in het bejaagen van rijkdommen gelukkig gedaagd , die het ooit in goeden ernst onmooglijk achtten, zulk» fchatten te verkrijgen. Avarus was eertijds een gering koopman, en te naauwer nood in Haat, om zijne fchulden te betaalen; maar door één' gelukkigen flag, •won hij, in weinig jaaren, twee honderd duizend ponden fterlings. Nu kent zijne geldzugt geen paaien,.en op dat niets hem in de voldoening derzelve mogt hinderen, heeft hij zijn hart volftrekt toegeflooten tegen alle gevoelens van menfchenliefde en weldaadigheid, terwijl hij een'• taamlijken afkeer heeft van dien trant van leven, welken men bij een' man van zoo veel middelen verwachten zou. Vergenoegdheid zal nooit zijn deel wezen ; en veelen van hun, die arm geheeten worden, alleenlijk om dat zij eerlijk en naarllig zijn, genieten het geen hij met alle zijne fchatten niet koopen kan. Zelden gebeurt hem de eer van benijd te worden, maar doorgaands wordt hij met verachting befchouwd. Het is billijk en betaamlijk voor ieder mensch , naar vergenoegdheid te trachten, maar het is, om het minde te zeggen, dwaasheid, het deel te willen bepaalen, welk. hem vergenoegd maaken zal. Hij mag waarlijk vergenoegd worden geacht, die nooit zijne tijdlijke bezittingen vermeerderen wil door kwaade of bedrieglijke middelen, en die nooit fchroomt, iets van dezelven te deelen met den verdienflelijken en beboeftigen. 'Er is geen ■ander foort van vergenoegdheid, die oprecht of fchatbaar kan gerekend worden. Alle andere is flechts uiterlijke fchijn, en bedekte teloorflrelling. Geene is waarlijk begeerlijk; zij brengt vrede des gemoeds met zich, en zij geeft aan de geringde aardfche genieting al den finaak, welken de grootde overvloed kan opleveren. Over de ongenoegzaamheid des rijkdoms om den mensch gelukkig te maaken , hebben zoo veele Schrijvers uitvoerig gehandeld , dat 'er naauwlijks eene flof te bedenken is, welke zoo zeer is uitgeput. Dan, zeer veel . -J. van  DES RIJKDOMS EN DER ARMOEDE; l6> van het geen daar over gezegd is, is enkel Declamatie. Brengt de rijkdom niets toe tot 's menfehen geluk , het is zijne fchuld , indien dezelve zijn geluk vermindert, Veele menfehen van groot aanzien en vermogen in de wereld , zijn menfehen van groote deugd en braafheid geweest; zij waren een zegen voor het algemeen. In de verkeerde middelen door welken de rijkdom verkregen, en in het kwaad gebruik dat van denzelven gemaakt wordt , ligt de groote tegenwerping. Befchouwen Avij met afgrijzen de karakters van , en van ; laat ons ook , ter, navolging en eerbiedenis , voordellen de doorluchtige naamen van eenen gresham, eenen fir» min, eeaen barnard, en eenen thornton. Eene aanmerking is 'er, welke ik niet dan met fmert kan maaken , en die ik echter niet kan voorbij gaan : onder alle de zegeningen , welken den mensch in dit leven te beurt vallen, fchijnt de rijkdom meest algemeen aan misbruik ouderbevig te zijn. Dat zij dit met ernflige opmerking gedenken , die zoo driftig zijn in het bejaa* gen van denzelven. De uitftorting van grooten rijkdom over de Britfche Natie , heeft aan derzelver zeden eene vorm en gedaante gegeeven , welke niet zeer behaaglijk is. Zij heeft 's menfehen vertrouwen op eene hoogere Magt verminderd. Zoodraa koomen de menfehen niet tot dien (land, welken zij rijkdom noemen, of zij fchlfc nen alle tekenen van eerbied voor den Godsdienst afteleggen. Een hoogmoedige verfmaading van den openbaaren Eerdienst, en ftoute godverzaaking, is daar van het gevolg. Als eene Natie aangemerkt, winnen wij hier hij niets. Wij winnen niets , door het verwerpen vari dat geen, welk ons den roem van een groot, menschlievend, en welvaarend Volk verworven heeft. Als dit eenmaal_algemeen wordt, en zijnen invloed uitbreidt tot hun, die van de rijken en aanzienlijken afhangen, wat zal ons dan kunnen beveiligen tegen de rampen, die her onvermijdelijk lot zijn eener Natie , welke allen Godsdienst verzaakt? Deze overweging, naamlijk, de nadeelige uitwerking, welke het bezit van rijkdommen maar al te gewoonlijk op 's menfehen geest heeft, verwekt zelfs: bij welmeenende menfehen fomtijds eene begeerte , tot eene meer gelijke verdeeling van aardfche goederen. Dan , indien zulks al mooglijk ware , zouden de gevolgen echter geenszins heilzaam voor het menschdom zijn. De.armen L 4 door  I6"8 AAN BENE BEDROEFDE MOEDER, door de uitwerkfelen dier gewaande edelmoedigheid, in ruimer omftandigheden geplaatst, zouden 'er niet beter door worden. 'Er zijn maar wéinig gevallen, waar in 's menfehen vlijt en nijverheid niet toereikende is , om in zijne meest dringende behoeften te voorzien. Maar zo hij zich inbeeldde, dat rijkdom eene fchuld was, welke hij met recht van dén Staat konde eïsfehen, dan zou hem dit alleenlijk aanleiding geeven tot misnoegen én ongehoorzaamheid. Gebrek aan vergenoegdheid in eenen nedengen ftand, is de bron van veele misdaaden, welken het welzijn der maatfchappij ejscht dat ftrenglijk geftraft worden. Armoede op zichzelve, zal zelden misdaaden voordbrengen. Gepaard niet luiheid , eh zugt tot overdaad, is zij het bedétf vau den mensch zeiven. In eenen beteren levensftand , zien wij daaglijks de nadeden, welken ontftaan uit eene hoogmoedige poging, om de zeden en levenswijze dèr grooten hatevolgen; het ontbreekt daar toe aan dé qodige middelen, men tracht , door bedrieglijken handel, of gewaagde onderneeinin-ï gen, zich ftaande te houden, tot dat eindelijk het gansch gevaarte, langzaam ondermijnd, in eens ter neder ftort. En daar hier geen troost is afteleiden uit de overweging van het verleedene , behoeft men zich niet te verwonderen , dat de mensch, dus bedwelmd en verbijsterd ', yan dén eenen ftap lot den anderen overgaat , tot dat hij, die had mogen hopen in eer. té leeven en te fterven, in het einde zijne misdaaden boet door eenen fchandelijken dood. AAN EENE BEDROEFDE MOEDER, BIJ HET AFSTERVEN HAARER TWEE JONGE ' KINDER.TJENS. Wie deelt niet in uwe droefheid, bedrukte Moeder!. daar gij uwe afgeftoryen huwelijkspanden befchreit? Waar is de gevoellobze fterveling, die u kan toeroepen : „' ween niet , droog uwe traanen af', en denk; hét is „ Gods wil I " Hoe grievend is deze taal voor een bloedend hart! Het beeft te rug voor zulk eene vertroosting, en denkt met huivering aan die verfcheurende woorden:. het, is Gods wil. — Ween vrij, beklagenswaardige Moeder 1' ween hartelijke traanen; ik wil met u weenen; deelnêemend medelijden mengt mijne traanen met de uwen. 'i'•Uwe  BIJ HET AFST. HAARER TWEE JONGE KTNDERTJENS. IÖJ $Jwe droefheid mishaagt niet aan den God der liefde, die uw hart zoo gevoelvol gevormd heeft. Met ontfermende tederheid zag de Godlijke je sus het fnikkend fchreijen der arme verlatene Moeder uit Nain, toen zij de doodbaar van haaren dierbaaren lieveling naar het roofziek graf met wankelende treden volgde. Aandoenlijk iloeg zijn Godlijk menfchenhart , en zijn almagtig vermogen ftaafde zijn medelijden. Bewogen met het lijden zijner Bethamfche Vriendinnen , weende hij met haar bij het graf van eenen geliefden Broeder, en zou dan'uwe droefheid , over de lievelingen van uw hart, misdadig kunnen zijn? Neen, lijdende ziel! uw fchreijen is de taal der natuurlijke tederheid, die over het aanwezen des menschlijken geflachts, als een onbevlekte Befcherm-engel, waakt. Wie eerbiedigt niet uwe fmarten; kinderloos treurende Moeder! Vóór weinig dagen bloeiden zij nog als ontluikende roofenknopjens, en nu ach! nu zijn zij verwelkt. Vóór weinig dagen, zweefde de blijdfehap door uwe wooning. De kinderlijke liefkozingen beloonden uwe huislijke zorg; het vleijënd geftamel der lieve Wichtjens kon u den wreedflen rampfpoed doen vergeten. Met bloozende lipjens kusten zij de treurigheid van uw gelaat weg, en nu, ach ! nu zit gij daar eenzaam; alles roept u toe: „ de vreugd van uw leven is verdwe„ nen! " Het ledig wiegjen , het verlaten fpeelgoed, alles tekent elk oogenblik de verloren zaligheden voor uwe verbeelding. - Eerst werdt uw boezem verfcheurd door de pijnlijke kwaal, die uw eerstgeboren huwelijkspand verteerde; het kermen der lieve kleine doorboorde uw hart zoo wel, als dat van uwen Huwelijksvriend. De dood kwam het afgefolterd kind ter hulp; hij trad toe; hij omhelsde het, en zagt fluimerde uw lieveling aan zijnen ijskouden boezem. Verftomd door droefheid, Haarde uw oog op het jeugdig lijk, dat zoo vroeg in den fchoot der natuur moest te rug keeren; maar nog bezat gij een kleen fterfIijk Engeltjen, dat, van geen rampfpoed bewust, u met fchuldelooze lachjens zogt te verheugen; dan, ook dit jongfte onderpand van heilige liefde, dit pas ontfproten lentebloemtjen ixtderde rasch de grenfen van het fterflijk leven. De fchaduw des doods bedekte het wankelend Wiegjen; de jonge onnozele'kende nog de aarde niet; maar Was beftemd , om die te verlaten. Wie befchrijft de folteringen van het ouderlijk hart, bij dit fterven? Droef. L 5 heid,  l?0 VLUCHTIGE GEDACHTEN! heid , die aan wanhoop grenst, bedwelmt voor eenige oogenbhkken de menschlijke reden , en maakt de ziel onvatbaar voor de vertroostingen van den Godsdienstmaar die bedwelming moet verdwijnen; weemoedige zielenfmart zal de woedende droefheid vervangen, en dan eerst vloeit de balzem der vertroosting. in de gapende wonden van het verfcheurde ouderlijk hart. Gevoeld voor uw lijden , weenend door ontferming , roep ik u ook toe; „ lieve treurende Moeder! de dood uwer fclmS delooze V/ichtjens werdt door den Vader der liefde befloten; ja, het was Gods wil! maar die wil vloeit uit de orde van het e'énig volmaakt plan ter algemeene en eeuwige gelukzaligheid. Uwe lievelingen moesten fterven, omdat hunne beftemming tot geluk, omdat uw eigen geluk dit vorderde. De goede God kan u niet bedroeven, zonder het heilrijkst einde te bedoelen;.zijne wijsheid, zijne helde en almag-t, zijn dezelfde eenparig-werkzaame volmaaktheden. Hij fchonk u kinderen, opdat hun aanwezen hem en uw eeuwig zoude verlustigen ;■ hij fchonk u een teder hart, om voor het fterflijk leven van hulpelooze lievelingen te waaken ; maar dat fterflijk Ieven was binnen eenen. kleenen omtrek afgetekend; hunne beltemming in dit leven is voldaan; nu wordt uw hart gepijnigd ; dit volgt uit de natuurlijke tederheid ; maar die pijniging, die foltering zal door eeuwige blijde fchap vergoed worden. Waart gij minder teder, gij zoud zeker nu minder lijden ; maar gij zoud ook minder zaligheid genieten, wanneer gij uwe Telgjens onfterflijk wedervindt. Eeuwig toch blijft gij Moeder van verengelde Wichtjens. Uw fterfdag zal voor hun een feest* dag zjjn; zij zullen in uwe armen vliegen, u omhelzen, en u met de reien der Engelen voor God geleiden. Laat blijde verwachting uwe traanen dan afdroogen, en Gods liefde u vertroosten." VLUCHTIGE GEDACHTEN BIJ DE NADERENDE [UW» 81 1 LENTE. ifiififsfl jVff 8ty jft.Jnaï* sh \h~ta ■ WUt ik nct * wiJJ zij nooit iets liefs van mij aan u ,, gezegd heeft; zij zag toch, dat ik daaglijks afnam; ik „ zal haar zeggen, dat mij het hoofd en" (**) de voe„ ten zeer doen, om haar te kwellen, daar ik zelve ook word gekweld." „ ö cijclops, cijclops! waar zijn uwe zinnen? „ zo (*) bindemann zegt hier: „ Ich wiinschte, meine Le„ zer machten fich das vergniigen und n'ihmen hier ges„ neu's l\iilon zur Hand, um zu fehen, wie fein der Hel„ vctier den fchönen Contur des Griechcn ausgezeiciinet hit. * (tQ TBEocm es waarfchuwt hier frjlzwijgend den dich.ter, geen kranfen van zulke bloemen te vlechten, waarmedehet der Natuur niet heeft goedgedacht, ter gelijker tijd het aardrijk te vercieren. f§ï Zijne moeder was de Zee-Go,din thoos.a, die geler genheids genoeg had, met galatea over haaren zoon te fpreeken. > (**) Ik zal eene zwaare ziekte voorgeeven,  Optield. over Be gierig h. van oude lieden. ïgrj zo gij vcftrokt , om korven te vlechten , en fijn ,, gras voor uwe lammeren aftefnijden, gij zoud gewis „ veel beter doen. Geniet , wat gij hebt , want wat >■> vvik gij de vluchtende nalopen ? welligt vindt gij eene_ andere galatea* die nog fchooner is. Veele meisjens willen met mij 's avonds fpreeken , en zij „ lachen vriendlijk , als ik na hen luister, hierdoor (chijn ik 'hl dit land nog iets waard te wezen." . Alzoo matigde pol ij p ii e e w zijne liefde al zingende en deedt beter, dan dat hij goud gegeeven had. (*) O Ik heb hier iieiské gevolgde opheldering over de gierigheid van oude lieden, en waarom de vrouwen gemeenlijk gieriger zijn, dan de mannen1. ; Men kan de gierigheid, die men bij alle oude lieden bijfons aantreft, en dewelke zoo menigmaal in het laage en belachïijKe valt, het best verklaaren uit eene den ouderdom natuurlijk eigene zorge voor de toekomfte, en zij gelijken uitdien hoofde naar dezulken, die zich tot eene reize, van welke zij niet weelen , hoe lange die duuren zal, met meer leeftocht voorzien, dan zij naderhand nodig hebben. De zucht tot het leven groeit bii hun gewoonlijk aan, hoe meer zij hun einde naderen, gelijk de begeerte tot de meeste dingen, die wij lange bezeten hebben en r.u weldra verhezen zullen, bij ons aangroeit. Maar deze aan"-e. wakkerde begeerte Zelve brengt bij oude lieden eene zonderlinge verkeerdheid in hunne verbeeldingskracht te wege, waar door zij het zich voorgefttüe grootere levensperk voor iets daadliiks houden , en meenen langer te zullen leeven, om dat zij Ianeer te leeven wenfehen. Zulke verteerde rekeningen, die uit een vleiiend bedrog van onze verbeelding ontfpruiten, maaken de menfehen alle oogenblikken. Behalven dezen grond kan men nog meerdere andere beweegredenen tot de gierigheid, die men bij oudé menlenen aantreft , ^antoonen, die natuurlijker wijze bij den eenen mensch meer en bij den anderen minder kracht hebben. Oude heden beminnen in het algemeen het geld meer, dan jónge menichen om dat zij meermaalen hebben ondervonden hoe zwaar hetzelve te krijgen is, en hoe drukkend en grievend dikwerf de omftandigheden zijn, die uit geldgebrek ontftaan. Alles, wat ons zwaar valt om te krijgen, hebben wij gemeenlijk liever dan het geen ons weinig moeite heeft gekost, om ons eigen te maaken — Vindt men evenwel des niettegenltaande lieden, die met hun' vermogen , dat zij met veele moeite verworven hebben niet fpaarzaam te werk gaan, of anderen, die een zonder moeite ver; kreegen goed met de uiterfle gierigheid bewaaken; dit zijn flechts  JOC» ÖPHEtbERING uitzonderingen op dien algerneenen regel,welken de ondervinding ons bevestigt. Een beiacflüjke hd gmoed, groote zucht tot ijdeP beid, pronk en weelde, verknochtheid met verkwistende vrienden en bekenden, bijzonder met verkwistende vrouwen, de overgang Uit eenen geringeren ftaat in eenen hoogeren ftand enz. kunnen hem, die zijn vermogen met veele moeite verwerven heeft, evett zoo ligt tot eenen verkwister marken, als deze laatfte, wien het blind geluk aanz;enlijke Capitralen heeft in dê handen gcfpeeld, — op eenmaal een gierige vrek kan worden, dewijl hij nu al ineer en meer bezitten wil. > Oude lieden fcheppen ook in het algemeen daarom behaagen in bet geld, om dat hun hetzelve, bij het denkbeeld, dat zij zich omtrent hunne Waardigheid gerormd hebben, uiterlijk een veelbetekenend aanzien bijzet, dewijl zij ili het tellen en berekenen vtm hunne geldfommen eene ligte en aanlokkende werkzaamheid vinden voor hunnen doffen geest, en dewijl met het klimmen hunner jaaren ook gemeenlijk de liefde tot en zorge voor hunne kinderen toeneemt, die met de zucht, om hunne fchatten te ver. grooten, onmiddelbaar verknogt is. Bij oude gierige Vrijers en bij Castraaten vindt dit geval nu, wel is waar, geen plaats; maar' zü hebben gewoonlijk doch den eenen of anderen bloedverwand of vriend, of meer nog de eene of andere gedienftige Priesteres van Venüs, tot hunnen erfgenaam beftemd. Is dit het geval niet; dan kunnen andere plaatslijke en bijzondere redenen hunne gierigheid veröorzaaken. Gemeenlijk hebben deze ongelukkige, gevoellooze menfehen geen behaagen in eene vertrouwüjke verkeering met mannen , kennen geene huislijke genoegens , hebben geen fmaak in de fchoonheden der natuur, en hunne misvormde neigingen vallen uit dien hoofde gemeenlijk op levenlooze dingen, zoo als bij voorbeeld op het geld, met welken zij zich iri hunne naargeestige éénzaamheid begraaven kunnen. Reeds voor lange heeft men opgemerkt, dat de fchoone fexa meer zucht voor het geld hebbe; dan de manlijke; een verfchijnzel, dat niet moeilijk om te verklaaren valt. De vrouwen zijn reeds van natuure, wegens het gevoel van haare zwakheid, wegens haare afhanglijkheid en ondergefchikten ftaat ten opzichte van de toekomst en van haar onderhoud, meer angftig en bekommerd dan wij, en zij hebben daartoe groote redenen, vermits baar' het in zoo veele opzichten moeilijker gemaakt wordt, om zich zelve te onderhouden, en in de wereld voort te komen. Het ontbreekt haar bijzonder in de meer voornaame ftanden, bijkans vplr flrekt aan die menigvuldige hulpmiddelen en wegen om iets ie verwerven, waar door een man zich brood en verbindtenisfen weet te verfchaffen. Zij künfien verder een geleden verlies van haar vermogen niet zoo gemaklijk als wij mannen te bovenkomen, naardien het haar gemeenlijk ontbreekt aan.moed cr^aan eenen' ruimeren werkkring; om 'er niet eens van te fpreeken, dat zij gewoonlijk meer vrees van bedrogen te worden hebben, dan wij, dat zij de zucht der mannen tot verkwisting naauwkeurig kennen, zeer  OVEK DE GIERIGHEID VAN OUDE LIEDEN. SPINLIED. 101 «eer bekommerd zijn voor den toekomftigen welftand van haare kinderen , en dat zij van der jeugd af aan, door kleinebefpaaringen ln de huishouding, aan zuinigheid gewoon zijn geworden In het algemeen fchijnen de meeste menfehen, door eene na* tuurhjke zucht tot onafhanglijkheid , ook eene grootere zucht voor het geld te krijgen. — Hoe ouder wij worden en hoe meer' ome levenskrachten afneemen,zoo veel te minder kunnen wij Ons naar andere lieden richten, of ons fchikken in de menigvuldigé omrtandigheden en betrekkingen van het menschlijk leven. Wij begeeren, uit hoofde eener eigenzinnigheid, den ouderdom zoo zeer eigen, dat het gantfche heel-al zich om het middenpunt tan ons kleine ik zal draaijè'n. Wij voorzien daarbij , dat men bij deze onze denkwijze meer geduld met ons zal hebben, indien Wij ons op ons vermogen verlaaten kunnen; — en daaf wij menigmaal ondervonden hebben, dat men met geld gewoonlijk verder in de wereld komt, dan met verftand, neemen wij in den ouderdom daar uit eenen nieuwen grond, om aan onze geliefkoosde eigenzinnigheid den ruimen teugel te vieren. Vindt nu daarbij eens het geval plaats,het welk niet zelden gebeurt, rjat een oude vrek door bedrog beroofd wordt van aanzienlijke fommen, die hij met veele moeite heeft bij een geraapt, dan zoekt hij, ten einde 'er geeüe ledige plaats in zijne kas, dat is in zijn hemelrijk moge ontftaan, het verloorene met zoo veel te grootere zorgvui^ digheid wéér te vergoeden, en hetgeen hij nog heeft, zoo veel te zuiniger te bewaaren. HS P I N L I E D. urre, hurre, hurre! Snurre, radjen, fnurre! Tril de draaden lang en fijn, Tril de draaden fijn en rein, Mij ten boezemfluier. Hurre, hurre, hurre! Snurro , radjen, fnurre! tyeever, weef het zacht en fijn, Weef het met ecu regte lijn Mij ten kermisfluter. Hurre, hurre, hurre! Snurre, radjen, fnurre! In en buiten blank en rein Moet der meisjens boezem zijn, Goed dekt hem een fluier. Hurre, hurre, hurre! Snurre, radjen, fnurre! In en buiten blank en rein, Vlijtig, vroom, en eerzaam zija Lokt een' wakkren vrijer. AAN  ijjS AAN ÖE EENZAAMHEID; AAN DE EENZAAMHEID. Cjfeliefde Troosteres van 't moêgefolterd hart! De fnoodaard mooge u beevend fchuvven: De Deugd vindt in uw' fchoot verzachting van haar faiart. 't Weemoedig fchreijen ieert ge aan ftille kalmte huiven. Beminlijlte Eenzaamheid! der Wijzen Zielsvriendin! De waare Godsvrucht noemt u Zuster: Uw hand geleidt haar vrij Gods reinen tempel in; Daar zweeft haar ft.il gebed en lofgezang geruster, Veel grootfcher tot haar' Vriend, haar' God, haar Zaligheid} - Daar wordt haar eerbied roem, haare aandacht majefteit. *t Is waar; de wanhoop, die zelfs 't aanzijn woedend vloekt, Zuigt helsch venijn uit artfenijën; Hij, die vernietiging, tot troost in wroeging, zoekt, Ontheiligt u, ten hoon der wereld - maatfchappijën. Een judas, die 't verraad aan uwen boezem doemt, En zich verworgend durft verpletten, Een judas wordt met fchrik door 't waar gevoel genoemd; Zijn naam, met bloed gemaald, moet de Englen zelfs ontzetten.—» Neen, zalige Eenzaamheid! neen; hij ontwijdt u niet. Geen booswigt fmaakt uw heil, dat gij aan de onfchuld biedt. Aan teedre Vriendfchap, die, van elk verlaaten, treurt, Schenkt gij den Kelk der hemelweelde. Gij fchetst de toekomst af, waar 't lot geen banden fcheurt. U\v hand is 't, die mijn fmart zoo vaak in fluimring ftreelde. 't Grootmoedig hart j gewoon aan wrangen tegenfpoed, Verbergt zijn leed voor ftaarende oogen: Een lach zweeft op 't gelaat, fchoon vaak de boezem bloedt j Maar 't laag, 't bekrompen hart vergt, kruipend, mededoogen. Vertrouwlijke Eenzaamheid! de bangfte jammerklagt Smelt weg in 'c ftil gefuis der vleuglen yan den nacht. Volmaakte jesus, door ontzinden wrok getergd, Als de avond Knnains beemden kuste, Dan zweefde uw grootsch gebed op 't eenzaam woest gebergt'i Daar waakte uw liefde, uw trouw, die nimmer werkloos rustte. Ja, eeuw'ge Mer.fehenvriend! voor u was de Eenzaamheid Nog lieflijk in 't verfchriklijkst lijden; Toen flechts de (harren, door de zilvren maan geleid, Getuigden . hoe uw ziel met helfchen angst bleef ftrijden. — Toen heeft ook de Ensrel, met vertroostend licht oniftraald* In 't ftil Gethfemané Gods trouwe u afgemaald.  MENGELSTUKKEN, paramijthetes: of vreemd, maar werkzaam middel ter vertroosting van ongelukkigen. Revocatio ilfa , quam affers , cum a contuendis nos mahs avocas nulla est. Non est enim in nos'ra poteftate, fodicantibus iis rebus, quas maias esfe opinemur, disfimulatio, vel oblivio. Lacerant, vexant ftimulos admovent, igncs adbibent, refpirare non fiuunt. Et tu oblivisci jubes, quod contra naturam est? Cicero quaest. Tusc. L, III. C. 16. §. 35. nrreürlg en Verftomd zat sophron aan een klein J- heiweitje; zijn oog ftond wild en zag ftaarend voor zich heènën; Geen geluid hoorde men uit zijnen mond, geen enkelde zucht Haakte zijn beklemde borst; geen traan zidderde in zijn oog ; maar knaagend verdriet ftond op zijn gelaat getekend. - De heuvel, waar aan hij zat, bedekte zijn lieffte pand op aarde, zijne getrouwde gezellin op de paden dezes levens,eene braavebeminnelijke gade, die zoo fchoon was als de pas ontloken roos, zoo vrolijk als een lentemorgen en getrouwer dan pijlades. — Een jaar lang had' ze de hemel hunné wederzijdfché liefde ongciloord laaten genieten, maar toen fcheufde een onverbidlijk noodlot het tedermin-hend paar van één, en sophron moest het fraaij bekleedzel van eene edele ziel, die na aangenaamcre gewesten verhuisd was, wéér te rug geeven in den moederlijken fchoot der aarde. — In "haaren arm rustte een meisje , dat haare moeder verzeld had op de reizë na den hemel, het Evenbeeld Van die braave, de eerfteling van haare liefde. Eenzaam en verlasten ftond sophron daar in het tijk der Schepping, geen geluk Jachtte hem meer toe, geen vriendfchap zijner tederfte boezemvrienden had meer vat op hem, want ach J het geluk, dat liefde fehenkt, was hem ontrukt, en wat is vriendfchap bij de liefde? Geen troost vond ingang in zijnen geilooten boezem, onachtzaam, dikwerf onvriendlijk en norsch, wees hij "alle poogingen van de hand, die zijne vrienden deeden om hem te bedaaren. Dood voor alles rondsom hem, vii. deel. mengelst. no. 5. N Vlood  l£4 HR JMIJTÏEf ES vlood hij alle gezelfchap, zelfs dat van zijne vertrouwd» fte vrienden, en peinsde, in zich zeiven gekeerd, alléén over zijne fin art. Zijn hartzeer te voeden , en dagen lang aan den heuvel te zitten, die het dierbaar overblijVzel van zijne eenig geliefde verborg, dit was zijn eenigfte vermaak. — Zoo zat hij ook nu daar. Op eenigen afftand zat paramijthetes , door sopitRon onbemerkt, op de grafzerk van zijnen vader, die reeds lange voorheen dit leven met een beter* vcrwisfeld had. Met eene fluit in de hand had hij, wien de toeftand jammerde van zijnen vriend, den lijdenden sophron opgezogt, ten einde, ware het moog- lijk, eenigen troost in zijne ziel te gieten. para* mijthetes was een menfehenkenner, hij wist, hoe men de zaak moest beginnen, indien men het gefloten hart van hem zelfs, die onder het grievendst leed zucht, vooreerst ten minften openen wilde. — Op zijns vaders grafzerk ftemde hij zelf zijne ziel eerst tot zachte treurige aandoeningen, hieröp nat» hij — hij zat zoo, dat sophron hem niet kon ontdekken, ten einde die geen erg in zijn oogmerk zou hebben — de fluit aan den mond , en blies in een zacht vloeijend Adagio, gelijk de nachtegaal om den ontvlooden gade kirt, zijne aandoeningen over in de ziel van zijnen vriend, geftemd op denzelfden toon. — Van het Adagio maakte hij eindelijk den overgang tot een ftaatelijk Largo, dat eenen blik doet werpen op de andere zijde van het graf, en viel daarop — na eene grootfebe Paufe — in een zacht zielroerend Dolce. — "Langzaam en uit de diepte verhief zich in sophrons borst eene verligtende zucht, en zijn oog ontgliptte eene traan, de eerfte zedert dien rampfpoedigen dag, die hem van zijne gade beroofde. De kracht van de allesvermoogende muziek had hem die zucht en die traan, zonder dat hij dit zelf'wist, uitgelokt. Voor ditmaal had para mij the te s nu genoeg gedaan; in den avondftond hoopte hij te voleinden, het geen hij reeds zoo gelukkig had begonnen. Hij floop thans weg, en in het terugkeeren ontmoette hem phiiAtETHES. Nu hielden zij te zamen het volgende gefprek. phil. Van waar komt gij zoo met uwe fluit, pa- h. a m ij t h e t e s ? par. Van mijns vaders grafzerk. phil. Uit wat rede herroept gij thans eerst op nieuw zulke reeds oude herdenkingen? i i*ar;  cf middel ter vertroosting VAN ongelükkigen. 10$ par. Het denken aan mijnen vader, waartoe ik juist geene grafzerk behoef, was maar een bijoogmerk, ondergefchikt nan een ander hoofddoel. Fm!:* En dit hoofddoel was? par. Gij kent onzen gemeenfchaplijken vriend, sophron; naar zijne gewoonte zit hij ook heden ginds bij het graf van zijne gade; maar verdriet legt zijn voorhoofd in vreeslijke rimpels, fluit zijn oog toe voor traanen en zijn hart voor de aanfpraaken Van zijne vrienden. — Ik verfprak mij ; het leide zijn voorhoofd in rimpels, en floot zijn oog en zijn hart, wilde ik zeggen. phil. Ik begrijpe al, wat gij wilt; gij hebt een middel gevonden, om zijn hart te genaaken, urn hem te bedaaren. par. Ja philalethes, ik meen dit ten minflen gevonden te hebben, nogthans heb ik niet voleindigd, Wat in mijne ziel opgekomen is, maar ik hoop het te voleindigen, en wel gelukkig te voleindigen. — Voor het tegenwoordige heb ik hem ten minflen daartoe voorbereid, en wel door het, ook u niet onbewust, zacht vermoogen van de muziek; Eerst blies ik berh op mijne fluit toonen in de ziel, gelijkluidend met dien, waarop zijne ziel gehemd was, ten einde langs dezen weg te bewerken, dat zij zich gemaklijker fchikte naar de volgenden, waar toe ik nu overging. Want ik deed de treurige aandoeningen, gewijzigd door de verë'ischte fchakeeringen, overgaan in plechtige, en deze allengs in zachte gewaarwordingen. — Verbeeld u mijne vreugde, toen ik eindelijk befpeurde, dat het ftom gepeins Zich bij onzen vriend oplostte in eene verligtende zucht, die zwaar en. langzaam oplteeg in zijne beklemde borst, en dat in zijn oog, tot hier toe wild en ftijf, eene heldere traan zidderde. - Dezen avond nu hoop ik op dit voorbereidzel eeii middel ter vertroosting te kunnen laaten volgen , waarvan ik mij een' gewenschten uitflag beloove. — Dit middel heeft , wel is waar, nog al een vreemd voorkomen , maar nogthans houde ik het Zelve bij de omflandighëden, waarin sophron zicht bevindt, niet alleen voor het werkzaam (te , maar zelfs voor het eenigst mooglijke , bijaldien men anders zijne vertroosting niet enkel geheel en al aan de geneezende hand des tijds wil overlaaten. — Ik zal zijne '/mart zelfi roemen , terwijl ik mij met hem zal onderhouden over hetgeen dezelve veroorzaakt. — Gij -verwondert u hier «ver, philalethes?  i>05 P A R & m IJ T h é T e S phil. Zou ik niet? — Gij wilt eene wonde genezen",, terwijl gij die grooter maakt, ünarten verzachten , terwijl gij nieuwe veroorzaakt ? par. Wel nu al ware dit ook eens zoo? En wanneer het nu eens noodzaak/ijk ware , dat men de wonde grooter maakte, om ze tegeneezen? — Of wanneer nu die vergrooting van finarte fleehts fchijn was? die zich eindelijk oploste in verzachting ? puil. Ik wensehte van het een zoo wel als van het ander het. bewijs wel eens te zien. par. De ondervinding zoo wel als eigen nadenken over de natuur der menschlijke ziel hebben mij overtuigd van de waarheid der volgende Helling, waarop ik mijn vertroostend middel bouwe: het bedaart, ten minflen bij de eerfte en hevig file fmarte, veel meer, wanneer men den lijdenden over de oorzaak zijner fmarte onderhoudt, dan ingevalle men zijne opmerkzaamheid van dezelve wil afleiden; ja zulks is in het genoemde geval zelfs het eenigst mooglijke middel ter vertroosting* phil. Ik geloof u vriend! maar belijde u tevens, dat ik, niet uit mistrouwen in uwe opmerkingen, maar tot mijn eigen vastere overtuiging, de bewijzen voor deze Helling wel eens wenschte te hooren. par. Die zal ik u geenszins fchuldig blijven.- — Zeg mij 'eens , wïen beminnen wij meer, met wien Terkeeren wij liever, in wien (lellen wij meer vertrouwen; in hem, die met onze denkwijze inllemt, of met den zoodanigen, die in zijne begrippen, aandoeningen en neigingen alle oogenblikken van ons verfchilt? phil. Zelfs een kind zou u antwoorden: in den eerden. par. De bijzondere (lemming van de ziel m het lijden is, wat het oogpunt betreft, waaruit wij die thans hefchouwen, het zelfde, wat de geheele denkwijze is van den mensch, die hij zich eigen gemaaakt of aangewend heeft. Wie zal dus lig ter de vertrouwling van den lijder worden; hij, die, onbekwaam om in zijne fmart te deelen, hem die wil affchilderen geringer, dan dezelve in de daad is en zich doet gevoelen, of die "zijne aandacht met geweld zoekt af te trekken van zijn geliefdkoosd denkbeeld, het overpeinzen van zijne (mart; — of hij, die niet den weenenden weent, die toellemt, dat zijne klachte rechtvaardig, zijne fmart grievend is, en hem zelf bezig houdt met de overdenking van het geen, waar over hij zoo gaarne peinst? —. Onbetwistbaar  ■of middel ter vertroosting van ongel ukkigen. I97 ïiaar de eerde.. — Maar heeft men niet reeds veel gewonnen ten opzichte van de vertroosting eens lijdenden, zoodra een deelneemend vriend zijn vertrouvvliug wordt? Gij weet, terwijl sophrons voorbeeld dit op nieuw bevestigd heeft, hoe genegen een lijder is, om bij de eerlte en hevigde woede van zijne fmart alle gezellchap te vlieden, en bijzonder dan, wanneer ongeroepen vertroosters, die geen vonkje menfchenkennis bezitten, 111 gevalle zij op deze wijze iets meenea te kunnen uitrichten, hem willen overreeden, dat zijne fmart van geen aanbelang is, dat zijne klachten ongegrond zijn, of hem, ten einde zijne aandacht af te "leiden, met andere dingen willen bezig houden, die hem walgen, om dat hij aan niets anders denken kan, dan aan zijne fmart; hoe gaarne hij zich dan van zulke fnappers ontllagen ziet, zich aan alle gezelfchap onttrekt, in gene fonjbere eenzaamheid zijne fmarte voedt en dus doende voor alle vertroosting den toegang fluit tot zijn hart. - Hoe weldaadig is het dus reeds voor hem , Wanneer;.het eenen deelneemenden gevoeligen vriend gelukt, zij" vertrouweling te worden, aan wien hij zich mededeelt,_ in wiens boezem hij, 0m dat die hem toeluistert, zijn volle hart gaarne uitflort! phil. Ik voel het gewigt van uwe bewijsgronden, Z^a e?'m«?; z.vve4 mij duister nog eene twijfeling voor de ziel, die ik mij zeiven niet duidelijk maaken kan! -Doch, vaar flechts voort, misfehien heldert het volgende mijne tWijffehng op, of vernietigt dezelve geheel en al. par. Welaan! uwe twijfelingen zullen mij naderhand zoo ;yeel te meer welkom wezen, dewijl" zij aan de waarheid zoo. veel te helderer licht zullen bijzetten. — iedere */ te fnelle en gedwongen overgang van zeker denkbeeld, maar nog meer van zekere aandoening, en allermeest van zekere hartstocht tot het vlak tegenoverg£IuA Vf °™°?sllJk< of, ingevalle dezelve door gewelddadige middelen mooglijk gemaakt wordt, voor de kalmte van ons gemoed ten hoogden nadeelig. — w. f \°!imoo3h]k^ .een^ begeerte, die eens in eene huistocht veranderd is, zoo fpoedig vaarwel te zeggen en tot eene tegenövergedelde over te gaan, zonder- dat daardoor ten minden een wankelen tusfehen' beide veroorzaakt wordt. Maar wat kan of moet noodzaaklijk onze gemoedsruste meer ftooren, dan juist dit wankelen tusfehen twee mterften, het welk onbetwistbaar een onN 3 rus.  I98 PARAM IJ THETBS rustig dirigeren van de eene zijde na de andere en eene wankelmoedigheid of befluitloosheid moet veröorzaaken, die ons martelt met de kwellendfte aandoeningen? Gemoedsruste nogthans is vooral de toeftand, waai in de ziel van den lijder moet geplaatst worden, wanneer zij op den duur zal worden te vrede gefteld. — Wat gewinnen zij .dus, die de aandacht van den lijdenden zoo met geweld van zijne fmarte willen aftrekken en ze leiden op andere, daar mede in geenen deele vermaagdfchapte, denkbeelden? Niets anders, dan dat zij hem in grootere onrust ftootcn, dan waarin hij zich voorheen bevond. — Zeg mij eens, PHiLALETHEs,in welk eenen toeftand vond gij onlangs Ariftanis, toen gij hem het bericht had over te brengen van zijns vaders dood ? phil. Hij was juist op dat oogenblik van een vrolijk gastmaal te huis gekomen. par. En bevond zich dus ongetwijffeld nog in de hartstocht van vreugde? phil. Gewis. Zijn geheele gelaat tekende blijdfehap. par. En nu verplaatfte gij hem vermoedelijk op ééns in de hartstocht van de diepfte droefheid? Gij riept hem ongetwijffeld, zoodra gij in de deur ftapte, toe: Arifheus, uw-vader is geftorven ? Niet waar? phil. param ij thetes! Houdt gij mij voor een kind, dat gij mij verdenkt van eene zoo laffe en 0117 zinnige handelwijze? par. Niet? Deed gij zulks niet? —- En waarom dan niet? phil. Had ik hem, door zulk een onvoorzichtig gedrag, niet het grootfte nadeel kunnen doen? Had ik niet voor zijn leven zelfs vreezen moeten? par. Voor zijn leven ? Hoe dat ? Gij deed hem immers daar mede geen nadeel aan zijn lichaam. phil. Maar had niet de geweldige fchok, die zijne ziel zou gekregen hebben, ook nadeelig moeten uitvallen voor zijn lichaam ? Had niet zijn dood zelfs 'er door veroorzaakt kunnen worden? par. Een gewelddaadige fchok voor zijne ziel ware dus het eer/ie geweest, dat gij zoud hebben bewerkt.— Maar waar uit zou die fchok dan zijnen oorfprong ontleend hebben? phil. Deels uit mijn bericht op zich zeiven, deels daarvan daan , dat de 'hartstocht, die zoodanig bericht moest verwekken, op de hartstocht,van vreugde volgde. par»  OF MIDDEL TER VERTROOSTING VAN ONGSLUKKIGEN. I9O spar. • Gevolglijk uit den al te (hellen, al te gewelddaadigen overgang der ziel van het eene denkbeeld en de eene aandoening tot de tegenövergeftelde. — Zou DU, het geen hier nadeel had moeten doen, in een omgekeerd geval niet even zoo fchaadelijk zijn voor de ruste van de ziel, zou het dus niet even zoo fchaadelijk wezen , wanneer men den lijder met geweld van het denkbeeld en het gevoel zijner fmarte zoekt af te leiden, en op andere gedachten en aandoeningen te brengen, die met de eerden in het minde niet in verband (laan, zonder dat men de ziel op dezen overgang behoorlijk en natuurlijker wijze voorbereidt? phil. Dit is alles zeer wél en ik geeve u dit alles gereedlijk toe, dan 'er komt hier eene twijfeling bij mij op, die ik niet verdrijven kan, — Allés , wat gij tot dus verre voor uwe manier van vertroosting hebt bijgebragt, bewijst alleen zoo veel, dat zij een zeer goed middel zij , om iemand op die vertroosting voor te b$~ ?eiden, en de ziel op eenen toon te demmen, waardoor zij voor de daarop volgende vertroosting meer vatbaar wordt , maar geenszins om deze gerustdelling daadlijk ten voorfchijn te brengen. par. Gok dan zelfs, wanneer zij dit alléén maar bewerkte , had zij doch duizendmaal meer waarde, dan zoodanig — in den beginne ten minden zoo geheel verkeerd en oudoelmaatig afleiden van de aandacht, dat, gelijk ik reeds meene beweezen te hebben, de onrustg vermeerdert, in plaats van ruste te fchenken. — Vrees echter niet, dat ik daar bij alleen zal daan blijven; neen, mijne manhy van vertroosting heeft meer wezenlijke voordeden. ZS\ bewerkt gerustdelling en bereidt "er niet enkel op voor. — Zeg mij eens p h i l a l e t h e s , ■wanneer heeft een op zich zeiven aangenaam denkbeeld voor ons wel het meeste bekoorlijks? Wanneer honden wij ons daar mede het liefst bezig? en wanneer laaten wij ons zeer ongaarne van het zelve verwijderen? *Vindt zulks niet dan plaats, wanneer wij hetzelve eerst beginnen te bepeinzen , wanneer het nog met al dat gewigt, hetwelk het nieuwe aan eene zaak bijzet , op ons werkt ? phil. Gewislijk. par. En begint niet ieder denkbeeld ons in die zelfde maate onverfchilliger te Worden, als hetzelve ons ineermaalen voor den geest komt? Waarop rust de macht N 4 der  200 PARAM IJ THETES der gewoonte anders, die zoo doodlijk is voor liet be-, lang, dat wij in eenige zaak Hellen, dan juist op deze vermindering van welgevallen of misbaagen in zeker denkbeeld, veroorzaakt door de herbaaling van hetzelve? phil. Dat is volkomen waarheid. par. Hoe onverfchilliger nu ons een denkbeeld wordt, zoo veel te minder houden wij ons met hetzelve bezig, zoo veel te ligter zijn wij daarvan af te brengen. — Onbetwistbaar echter vindt dit even zoo wel plaats _ omtrent de gemengde aandoeningen, droefheid, medelijden enz. als ten opzichte van de zuiver aaugenaame. Hoe meermaalen het denkbeeld daarvan bij ons onderdrukt wordt , zoo veel te langer behoudt het al dat treffende, wat het nieuwe eene zaak bijzet, met al deszelfs gevolgen. Hoe meermaalen en aanhoudender daar en tegen hetzelve wordt opgewekt, zoo veel te eer wordt hetzelve ons onverfchillig, zoo veel te eer en gemaklijker ziin wij daarvan af te brengen. — Wie zal dus den lijder wel vroeger en ligter tot bedaaren brengen, de onvoorzichtige, die het gevoel van fmart, dan reeds, wanneer het zich nog niet laat oiiiierdrukken, evenwel verwijderen wil, maar juist daardoor meer kracht aan hetzelve geeft; of die fchrandere menfehenvriend, die het denkbeeld daarvan allengs verzwakt door het menigwerf te herhaalen? phil. Zoo als het fchijnt de laatfte. par. Deze manier van vertroosting Heunt ook nog op eenen Phyftologifchen grond , die der vertroosting zelve zeer te llade komt. Aanhoudende droefheid , grievend hartzeer, knaagend en daar te boven opgekropt leed, veröorzaaken eene zekere beklemdheid in de borst • dewelke als dan weer te rug werkt op de ziel en die hartstochten en aandoeningen verfterkt. Kan de droefgeestige en bekommerde daar en .tegen zijn overkropt fOAit in den boezem uiifchudden van een deelneemend vriend, wiens ziel op denzelfden toon met de zijne geftemd is, dan gaat dit uitfehudden, zoo als gij in dergelijke gevallen wel bij u zeiven hebt kunnen befpeuren, vczeld van eene gewaarwording, even eens als of ' eene zekere drukking op onze borst nalaat, of eene zwaare last van dezelve wordt afgenomen, en het is niet enkel eene overdragtlijke manier van fpreeken, wanneer wij in zoodanig geval zeggen: het wordt mij ligter om het hart. D,e beklemming op de borst wordt ia 'de  OF MIDDEL TER VERTROOSTING VAN ONCELUKKIGEN. 20t de daad minder, en dus mede derzelver terugwerking pp de ziel; de pijnigende gewaarwordingen neemen af. — De roenfchenkenner göthe heeft vau deze ervareuis een uitmuntend gebruik gemaakt in zijne Stella. Stella verhaalt aan c/ecilia haare fmart over het vetv Hes van haar Jrind met eene aandoening , die ons het geheele moederlijke hart bloot legt. C^ecilia befpeurt, dat haare aandoening te hevig wordt en zegt haar uit dien hoofde: „ verwijder uwe gedachten van deze treurtoneelen. " Maar stella antwoordt haar met zoo veel waarheid als natuur; „ neen, het is mij wél, zeer wél is het mij, dat mijn : hart zich weer kan ontfluit en, en dat ik alles kan wegpraaten, wat mij zoo prangt. " phil. Ik zie ja gevoel, dat de waarheid op uwe zijde is, en nogthans kan ik mij van eenige twijfelingen niet ontdaan, die mij nog geduurig voor de ziel zweeven. par. Doe zoo als stella, praat weg, wat u zoo prangt. phil. Welaan, ik zal zulks doen in de zekere hoop, dat gij dezelve ook oplosfen zult. — Indien alles, wat gij tot dus verre gezegd hebt, zoo met de zuivere waarheid overeenkomt, als ik dit zelf gevoele , waar blijft dan dat zoo vveldaadig vermogen der vergetelheid? - Wat kan gerustftellender voor iemand, die lijdt, wezen, dan wanneer hij alles vergeet, wat hem tot hier toe onrust , fmart en kommer veroorzaakte ? Eens zag ik in een Dolhuis eenen onzinnigen , wien deze ziekte door langduurig verdriet veroorzaakt was. Hij had alles vergeeten, wat hem voorheen zoo lang en verfchriklijk had gepijnigd , zijne tegenwoordige denkbeelden waren op enkel, aangenaame onderwerpen gericht, zijn gelaat tekende eene wilde vreugde, hij danstte, huppelde en lachte den gantfchen dag, Ik hield dit mensch, zelfs in zijnen beklaaglijken toelland, voor gelukkig, en in de daad hij was dit ook, wat zijn gevoel betreft. — Waarom vonden de Ouden eene rivier uit, Letha genaamd? Was het niet, om daar mede te kennen te geeven, dat wij in een ander beter leven de herinnering aan alle onheilen , die ons hier drukten. zouden verliezen, en dewijl zij deze vergetelheid hielden voor aanwas van gelukzaligheid? — Schijnt het dus niet doelmaatiger te wezen, dat men bij het lijdend voorwerp zonder omwegen deze vergetelheid zoekt te bewerken, ten einde waare gerustftelling te bewerken , dan dat men aan deze fmart voedzel geeft,, N 5 ert  202 PARAM IJ. T II E ï E S en dus doende die vergetelheid ongemaklijker maakt? par. Gij hebt gelijk, wat het begin, maar ongelijk, wat het flot van uwe tegenwerping aanbelangt. Vergetelheid, het is waar, geneest alle zicleleed lïct li k0„. de u recht uit antwoorden , dat deze vergetelheid ook door mijn voorgeflagen middel bcwerkftelligt wordt en behoefde u ten dien einde flechts te herinneren aan hetgeen ik te vooren zeide betreffende het onverfchillio- worden van zeker denkbeeld, maar ik zie wel, gij bedoelt te zeggen dat men vroeger op deze vergetelheid werken moest. ;Maar wat baaten po.ogingen , van welke men kan voorzien, dat zij te vergeefsch zijn zullen? phil. Te vergeefsch ? Kan'er ooit eene oorzaak zonder werking plaats vinden ? par. Waarom niet, zoo dra tegen deze oorzaak eene andere overfiaat, die fterker werkt, dan de eerü> en dus doende de Werking van de eerlte vernietigt? phil. En zou dit hier het geval wezen'? par. Gewislijk. Om iets te vergeeten, wanneer zulks niet uit lichaamlijkc oorzaaken ontlpruit, wordt verëischt dat een denkbeeld het belangrijke vcrlieze, wat aan het zelve eigen is, en ons onverfchillig worde. Maar hoe is dit mooglijk bij het eerfte woeden van de fmart wanneer de lijdende zich nog zoo gaarne met dezelve bezighoudt? Beproef het maar eens., om den lijder in dezen toeftand te verftrooijen, gij zult uw doel Geenszins bereiken, gij zult u te vergeefsch vermoeijen, om zijne aandacht te vestigen op hetgeen, waar mede gij hem onderhouden wilt; ver/Irooid, maar geenszins verftrooid tot uw voordeel, zal hij u aanhooren, en terwijl gij meent 1 dat hij u opmerkzaam toeluistert, in ftilte peinzen over zijn verdriet. Mij fchiet hier eene fraaije en gegronde plaats uit cicero in den zin,"waar mede ik u, loo als die daar ftaat, antwoorden kan. Hij wederlegt met dezelve EPiKü-Rus, die zich insgelijk's ten voordeele vau deze vergetelheid , van dit zelfde afleiden der aandacht had uitgelaaten, en zegt tot hem: Revocatio illa, qmm «ff.ers, cum a contuendis nos ma/is avocas, nulla est. Non est  OF MIDDEL TER VERTROOSTING VAN ONGELUKKIGSN. 203 est emir, in nostra potestate, fodicanfibus u's rebus, &ud{ malen esfe opinemur, disfimulatio, vel oblivio. Lacerant vexant, flimulos admavent, ignes adhibent, refpirare non finunt. Et tu oblivisci jubes, quod contra naturam est? Maar gefteld al eens, het gelukte u, om den lijdenden in de daad te verftrooijen, om zijne opmerkzaamiieid at' te leiden van het voorwerp zijner fmarte en op andere zaaken te brengen, zijt gij dan in ftaat, om ieder oogenblik bij hem te wezen, en dus te verhoeden, dat hij niet in éénzaame opgenblikken te rug keere tot zijne geliefkoosde gedachte? Kunt gij dit niet, gelijk het dan ook wezenlijk onmooglijk is , ó hoe fchielijk zal dan het geheele gebouw van die fchijnbaare vertroosting niet in duigen vallen! Aan zich zeiven overgelaaten zijnde, zal de lijder, zoo ras hij zich alleen ziet, zoo veel te gewisl'er tot de overdenking zijner fmart' te rug keeren, hoe langer en met hoe meer geweld men hem daar van afgetrokken heeft. Met al het treffende, dat het nieuwe van eene zaak met zich brengt, zal het te rug gefchooVen denkbeeld en gevoel daar vau zich weder dódrftellen, en hem zoo veel te fterker en langer aan zich gekluisterd houden, als hij daar van langer en fterker op eene gewelddaadige, en juist daarom onnatuurlijke wijze, afgetrokken geworden was. Wat hebt gij dus als dan gewonnen ? phil. Zekerlijk niets. Nlaar mij dunkt gij wint met uw middel bijna even zoo min. Hoe meer voedzel men zeker kwaad geeft, zoo veel te dieper wortelt het in en zoo veel te ligter gefchiedt zulks, en zou dit zelfde niet te duchten ftaan bij uwe manier van vertroosting , die voedzel aan de fmart geeft? Welk fchrander Heelmeester zal eene wonde , die hij geneezen wil, altijd open houden? par. Maar is het dan niet mooglijk , dat men de wonde, ten einde die uit den grond te geneezen, eenen tijdlang open houden moet? — Stel eens het geval, dat 'er etter in de wonde is, zal de fchrandere Heelmeester die dan zonder het minfte bedenken maar terftond geneezen? Wien zal men wel voor den voorzichtigften houden , hem, die de wonde zoo lange open houdt, tot dat de etter door dezelve geheel is weggevloeid , maar dus doende ook eene volkomen geneezing te ftande brengt; — of den geenen, die dezelve fpoedig (luit, maar daar door veroorzaakt, dat de te rug gebleeven etter aan In* wen-  !MH PARAM IJ THETES Weudige edele deelen knaagt, of op eene andere pfoató in groote menigte en met eene verbijtende feberpte doorbreekt , en misfehien eenen ongeneeslijken kanker veroorzaakt? — Pas dit nu toe op het onderwerp van ons tegenwoordig g.efprck , gij zult dan ras ontwaareu, bii welke handelwijze het kwaad ligter inwortelt , bii de mijne pf bij de uwe en die van epikurus. Om niet te zeggen, dat de uwe in de meeste gevallen onmooglijk is, zij is toch maar een palliatief geneesmiddel; en zoodanige geneesmiddelen hebben in ziekten van de ziel zoo mm als van het lichaam eene uitdeekende waardeen daar bij - wat goeds kan men van ecu vertroostend middel vernachten., het welk juist het tegendeel bewerkt van de onloochenbaar goede gevolgen, die het mifne met Zien brengt f - Daar mijne manier van handelen het vertrouwen bij hem opwekt op den deelneemenden vriend zijn hart ontfhiR en zijne aandoeningen doet na buiten üroomen; daar zij eenen al te fnellen en gewelddaadigen overgang van de eene hartstocht tot de andere verhoedti daar zij het belangrijke , dat het nieuwe aan eene zaak bijzet, en dus de levendigheid van de voordellino- en liet gevoel der Imarte verzwakt; - zoo fluit de uwe daa'ï en tegen het hart van den lijder toe voor den deelneemendlten vriend , dewijl de denkbeelden , die rif met geweld in zijne ziel wilt opwekken, met den tooi)0 waar op zijne ziel gedeind is , niet overeenkomen ; zn bewerkt den gewelddaadigden en tegennatuurlijkden overgang van het eene denkbeeld en gevoel tot het vlak ter genövergedelde, en vergroot dus doende de onruste van den lijder, in plaatze wan hem ruste te verfchaflen ■ zii verhoogt en vermeerdert eindelijk het heïsrig dat'ons het nieuwe in eene zaak doet dellen, en daar mede de levendigheid en derkte van de pijnigende gedachten "eftadig op nieuw. — Bij welke handelwijze"zal het kwaad dus dieper wortel fchieten of ongeneesbaarcr worden , bu de mijne of de uwe? phil. Ik geef mij gevangen en neeme alle mijne tot hier toe geopperde twijfelingen weêr te rug. Maar wat zoud gij wel zeggen , indien ik u in uwe behandeling zelfs cciie ongerijmdheid konde aantoonen? par. Kunt gij zulks, dan keert de kans en dan erken ik u als overwinnaar. puil. Wel aan! Ik treed in het drijdperk. — Ik del mij nu verfchillende foorten van lijders voor, bij welken "- het.  OF MIDDEL TÉR VERTROOSTING VAN ONGÉL(JKKIGEN. ïaf het toch waarlijk belachlijk niet alleen, maar zelfs oiïrloelmaatig en fchaadlijk zou wezen , wanneer men hen over het voorwerp van' hun lijden wilde onderhouden. Wat bij voorbeeld zou het den zieken baaten, die Iichaams finarten lijdt , indien ik hem geduurig aan deze fmarte wilde herinneren, hem onderhouden over de zitplaats , het gevoel en de Waarfchijnlijke duur Van dezelve? Zal hij niet deze fmarte, zoo lang ik daar over met hem fpreek, fterker gevoelen, naardien de opmerkzaamheid op dezelve,die reeds door het zinlijk gevoel werdt opgewekt , nu daarbij nog een onzinlijk voedzel ontvangt; en is het dus voor hem niet veel heilzaamer, wanneer men hem zoekt te verftrooijen, en zijne aandacht op andere dingen te leiden, op dat dus doende het gevoel zijner fmart ten minfte iets van zijne hevigheid vcrliezc? — Of wat zal ik 'er mede winnen , wanneer ik den bekommerden, die niets dan verfchriklijke of oniiangenaame gebeurenisfen in de toekomst ziet, de voorwerpen van zijne vreeze voor oogen boude, wanneer 'ik met hem vreeze en hem dus doende op dién toon geftemd houde? Zal ik zijne vreeze niet geduurig vermeerderen en zijnen moed ter nederflaan , waar mede hij het dreigend onheil te gemoet gaan moest; en moet ik dus hier mijne vertroosting terftond daar mede beginnen , dat ik zijne vreeze zoek te verbannen , hem derzelver ongegrondheid poge aan te toonen, of bijaldien dit niet moo«lijk is, hem de middelen zoek aan de hand te geeven", waar door hij het gedreigde gevaar ontvluchten , of 'er zich zoodanig op voorbereiden kan, dat zij hem minder vreeslijk en fchaadlijk worden? — Of hoe dwaas eindelijk zou ik handelen , indien ik met den miltzieken of onzinnigen geltadig over zijne wonderlijke verbeeldingen wilde fpreeken , en dus doende aan zijne ziekte en InVallen geduurig nieuw voedzel gaf, zoo dat hij eene fteeds toenemende en onoverwinlijke fterkte verkree"- ? - Waar blijft dus in alle deze gevallen de hoog gep'rcezeu kracht van uw voortreflijk middel ter vertroosting en o-erustftelling? ° f par. Gij voegt hier gevallen bijéén, die met eikanderen met gelijk ftaan. - Zelfs hem, die naar het lichaam lijdt , geeft het veriigting , wanneer hij aan een deelneemend vriend zijne fmart kan klagen, en zelfs bij dezen is het afleiden van zijne aandacht niet zelden ontngoglijk, wanneer de pijn naamlijk zoo groot en hevig is,  2CÊT PARAM IJ THETES is , dat hij 'er zijne aandacht niet van aftrekken kam Lacerant, zegt cicero, rexant , ftimulos admoventj ignes adhibent, refpit\ire non ftnunt. Bij dezen gevolglijk kan mijne handelwijze , met de behoorlijke voorzichtigheid werkllellig gemaakt, goede dienden doen; — In de beide overige gevallen, ik belijde het, is mijn middel van geene kracht, en kan misfehien tegendrijd'ig en fchaadlijk zijn. — Dan waar is het algemeen geneesmiddel te vinden, dat in alle ziekten dezelfde dienden doet? Dat het middel van u en epikurus geen zoodanig zij, meene ik u reeds aangetoond te hebben. • Ieder regel heeft zijne uitzonderingen, maar kan inmiddels een goede en juiste regel blijven, zoo lange de uitzonderingen maar niet de gevallen te boven gaan , dié onder den regel begrepen worden. Nogthans gij hebt mij door uwe tegenwerping op eene noodzaaklijke bepaling geleid, die ik in alle gevallen nog bij mijne bewijzen voegen moet. — Niet bij iedere foort van lijden is mijn vertroostend middel werkzaam en doelmaatig ; bij voorbeeld niet bij zoodanig lijden, dat geenen wezenlijken1 objecliven grond heeft, gelijk de inbeeldingen der miltzieken en onzinnigen. - Maar herinner u, wat aanleiding gaf tot ons gefprek ; ik zeide u naamlijk, dat ik voornemens was, om van dit middel gebruik te maaken bij onzen ongelukkigen sophron. Bij zoodanig lijden , als dezen vriend treft, kan men deszelfs kracht gewislijk niet miskennen , maar van dit lijden kan men ook geenszins zeggen, dat het zonder wezenlijken grond zij. Het is geen droom, geen bloote verbeelding, maar eene daadzaak, dat hem zijne gade eb zijn kind ontrukt zijn. Dan het is tevens ook een lijden, waarbij, zelfs zonder eenige pooging, om den lijder te bedaaren, de weldaadige hand der tijd heure geneezende kracht — hoewel laater — zou bewijzen. Gij kunt hier uit zelf opmaaken, welke foort van lijden het voornaamlijk zij, waar bij men van mijn opgegèeven vertroostend middel met een goed gevolg gebruik kan maaken. phil. Goed. Maar gij beleed op het oogenblik, dat de tijd voor en op zich zeiven reeds een weldaadig geneezend vermoogen bezitte voor den lijder. Dit doet eene nieuwe twijfeling in mij ontdaan, die ik u nog wil voordellen , bijaldien anders uw geduld in mij aan te hooren nog niet vermoeid is< PARt  GP MIDDEL TER VERTROOSTING VAS ONGELUKKIGE N. Aof par. Ga uwen gang maar; mijn geduld is nooit vermoeid, wanneer het om waarheid te doen is. phil. Wordt de heilzame uitwerking van dat geneezend vermogen, hetwelk de tijd aan den dag legt, langs dien weg niet gefluit, wanneer ik aan de finart geftadig voedzel verfchaffe? — Door wat middel werkt de tijd? Werkt dezelve niet zoodanig, dat zij de gedachte van het lijden allengs verduistert en het gevoel'vau hetzelve fiomp maakt? _ Handelt gij dus niet rechtftreeks tegen dat oogmerk, terwijl gij het denkbeeld van het lijden bij den lijder gelladig op nieuw verwekt, en verlïinderf gij dus doende niet haare weldaadige werkingen of houd gij dezelve niet ten minflen op? — cicero zelf, dien gij voorheen als eenen waarborg voor uw gevoelen aauhaaldt, verwacht alle vertroosting' van de tijd; Jfc wil u niet befchuldigen, dat gij qpzetlijk en niet ter goeder trouwe de voorheen door u aangehaalde plaats verkort hebt, maar dit weet ik nogthans, dat cicero bij de woorden , die gij hebt aangehaald, nog bijvoegt: Tu bblivhci f ui/es , quod contra naturam est, qui a natura datum mxilium exlorqueas inveterati doloris ? Est enittt tarda illa quldem medicina , fed tarnen magna , quam ajfert longinqultas & dies. par. Ik het cicero's woorden, door u aangehaald, weg, om dat zij mij tot mijn hoofddoel ombeerlijk waren. Uwe tegenwerping nogthans zou gcwislijk zeer gegrond zijn geweest, indien ik van mijn Vertroostend middel gewild had , dat men bet zelve onophoudliik moest gebruiken, Maar ieder doelmaatig middel bereikt ziin doel op-het laatst, en heeft het dit bereikt, dan moet het ophouden te werken, naardien het anders onnut of fchaadelijk zou worden; en het is geen gevolg, dat het geen eenen tijd lang noodzaaklijk is, zulks behendig zijn moet. — Het is dus, bij het gebruik van het opgegèeven middel, een voornaame regel van voorzichtigheid , dat men hetzelve niet te lang voortzette. Heeft men eens het vertrouwen van den lijder gewonnen en zijn hart geopend; hebben de drukkende aandoeningen de beklemde borst verlaaten ; hebben zij, door menigwerf herhaald te wezen, het nieuwe en dus haare kracht verloren; en is de ziel voorbereid op den overgang tQt andere denkbeelden, dan eerst zoeke men in de daad, hoewel ook trapswijze , de aandacht van den lijder op andere gedachten te brengen, en kieze daar toe voor eerst de- •zut;  1Ö8 para bs ij the t es zulke , die het naauvvst verknogt zijn met zijne tegen-? woordige aandoeningen. Men pooge hem bij voorbeeld allengs te gewennen aan bezigheden, die met het voorwerp van zijne fmart in eenig verband (taan, en gevolglijk in ftaat zijn , om in de ziel van den lijder belang voor zich op te wekken, maar ze ook tevens af te trekken van dat fomber gepeins, het welk den mensch zoo zeer verzwakt en ontzenuwt. — Hoor eens philalethes ! wat ik ten dien einde befloten heb met onzen sophron te doen. Zoo dra ik weet dat ik door mijne opgegeeven handelwijze de gemelde uitwerking bij hem heb dóargefteld, zal ik hem den voorflag doen, om voor zijne braave julia een gedenkteken op te richten, dat hij zelf zal bearbeiden en waarbij ik hem de behulpzame hand zal bieden. Ik twijffel niet , of hij zal daat toe zeer bereidwillig wezen, maar zijne aandacht wordt dus doende al meer verdeeld, en ik zal bij dit werk gelegenheid hebben , om van zijne geliefde doode allengs met meer bedaardheid en minder fmart te fpreeken, en hem dus doende op den zelfden bedaarden toon te ftemmen. Heeft men dan door zoodanige bezigheden zoo veel te wege gebragt , dat de lijder ter rechte tijd eenigzins en tot meerder rust gebragt is, dan is het mooglijk en noodzaaklijk, om zijn verftand met daad/ijke troostgronden bij te komen, en heeft men maar alles op de reeds gemelde natuurlijke wijze voorbereid, dan zal men zijn doel niet misfen, maar die troostgronden zullen ligtlijlc ingang vinden op het verftand en door hetzelve op liet hart. Op deze wijze vervroegt men door een middel , ons door de natuur aangeweezen, het geen wel is waar de tijd ook wel, maar om dat zij Hechts tarda medicina is, veel laater zou hebben tot ftand gebragt, en men befpaart dus doende menigwerf den lijder eene lange reeks van kwellingen , terwijl inmiddels de tijd ook, wat haar betreft, fteedS op eene weldaadige wijze medewerkt. phil. Ik dank u voor uwe onderrichting, paramijthetes. Ik ben thans volkomen overtuigd, en zal in mijne overtuiging nog meer bevestigd worden, wanneer zich daar bij het genoegen paart, dat wij onzen ongelukkigen vriend door u volkomen gerust zien gefteld en vertroost. Zoo fcheidden zij van elkander en een ieder van hun ging zijns wegs. Den zelfden avond nog begon parabi ij-  M> MIDDEL TER VERTROOSTING VAN ONCËLUKKIGÈtt. 2Öj> Mijthetes de proef te neemen op den droefgeestige!» sophron iilet zijn geneesmiddel , en wel dra was hij zoo gelukkig, om hem ten minden in zoo Verre aan zicht zeiven weder te geeven, en zijne Ziel op den voorigett toon te Memmen , dat hij bedaard en met een gclaaten Verlangen aan zijne hem al te vroeg ontrukte julia kórt denken. — Tijd en verftand voleindigden op' het laatst, wat param ij thetes zoo fchoon als fchrander had begonnen. EENIGE POLITIEKE AANMERKINGEN UIT GOD WIN» r^een onderwerp is ooit met meet vuur- of hardnekkig^ heid behandeld geworden dan de Rechten van den Mensch, heeft hij 'er eenige, dan geene? Veel kan 'er ter beantwoording dier Vraag aan wederzijde worden biigebragt: En die Redenaars, welke de ontkenning (bande houden fchijnen zich bij de conclufie het naauwkeuriglte nit te drukken. Nooit «rekte iet tot grooter ondienst der waarheid , dan de overhaaste en onnaauwkeurige wijze, waar mede de Voorftanders dit ftuk foms verdedigd hebben. Men zal moeten toeftemmen dat het bijzonder ongelukkig is, dat de verdeedigers der eene zijde dezer vraag zullen bevonden worden de grootfte hoeveelheid waarheid voor zich te hebben : terwijl hun tegenstanders zich zeiven uitgedrukt hebben meer overeen* komftig de reden en den aart der zaaken. Daar ondertusfchen de vraag door een dubbelzinnig gebruik van. fpreekwijZe zoo met donkerheid is omwonden, dat het raadzaam is op allerleie wijze te beproeven, of men„ door een geduldige en naauvvkeurige nafporiug der eerlte beginfelen der politieke Sociëteiten, kan in een licht gefteld worden verbazend onderfcheiden van de denkbeelden der beide partijen. Eene politieke Sociëteit is gegrond op het fundament van zedelijkheid en rechtvaardigheid: voor verftandige wezens is het onmooglijk om tot eene verëenigine en zamenleving te befluiten, zonder eene zekere wijl van handelen , overëenkomftig hunnen aart en verbintenis , en welke op het oogenblik een pligt word voor de belanghebbende partijen. Nooit zouden de menfehen .VII, DEEL. MENGELST. INO. 5, O zk£  ^■IO EENIGE POLITIEKE AANMERKINGEN UIT GODWlN. zich hebben verëenigd, zo zij zich als 't gevolg daar vatï niet verbeeld hadden, dat zij onderling zouden toebrengen tot het voordeel en geluk van elkander. Dit is het wezenlijk oogmerk, en het oorfpronglijk grondbeginfel van hun zamenleving : en zoo ver als dit oogmerk wordt beantwoordt, ook in zoo verre beantwoordt de Sociëteit aan deszelfs inftelling. Daar is nog maar een verëischte , het welk nodig is om ons befiuit wegens dit onderwerp op te maaken i naamlijk wat wij door den term Recht moeten verftaan; want het zal aanftonds blijken, dat de zin van dezen term nooit wel verftaan of klaar begrepen is, daar kunnen, geen overgeftelde Rechten zijn of Rechten en pligten die tegen elkander aanlopen. De Rechten van den eenen mensch kunnen niet aanlopen tegen, of de Rechten van een ander mensch te niet doen ; hierom, in jlaats , dat dit onderwerp een aangelegenen tak van waarheid en zedelijkheid zijn 'zoude, gelijk de voorftanders van de Rechten van den mensch het zeker begrijpen te zijn, zoo zoude het gebragt worden, tot een onverftaanbarcn woordenftrijd en tegenftrijdigheid. Indien een mensch het Recht heeft vrij te zijn , kan geen ander mensch het Recht hebben hem Haaf te maaken; indien een mensch recht beeft mij te kastijden, zoo heb ik geen recht mij die kastijding te onttrekken; indien mijn nabuur recht heeft op een fom geld in mijn bezit „ heb ik geen recht die te behouden: en bet is even zeker, dat ik geen recht heb, niet te volbrehgen het geen mijn pligt mij voorfchrijft. Ontegenzeglijk volgt hier uit, dat de mensch geen rechten heeft: door recht, gelijk dat woord omtrent dit onderwerp gebruikt wordt, heeft men altijd willekeurigheid verftaan: dat is eene volle en-volmaakte magt, om eene zaak te doen of te laaten, zonder dat de perfoon hier door op zich laad eenige beftralling of'eenigen graad van fehande of fchuld. JNu in dezen zin houde ik ftaande, dat de mensch geen rechten geene willekeurige magt, hoe ook genaamd, heeft. Gemeenlijk zegt men — een mensch heeft het recht om over zijn goederen te befebikken, een recht om zijfl tijd te hefteden, een recht om ongehinderd zijn beroep' en oogmerken natejaagen: maar dit kan niet verzekerd worden, ten zij men eerst bewijze, dat hij geene pligtsbe» srachtingen heeft, welke in allen dezen hem de wijs van i. ■ > i) .- . . : .. t.. . . : hstfl->  EENIGE POLITIEKE AANMERKINGEN UIT GODWIN. 01* handelen voorfchrijven. Mijn Nabuur heeft even zoo veel recht om mij door vergif of Haal omtebrenuen, als hij heelt om mij dat geld te onthouden, zonder welk ik zeker moet omkomen, of om mij die hulp te weigeren, zonder welke mijn verltandige-vermogens, of mijne zedelijke daaden wezenlijk benadeeld worden: hij heeft even zoo veel recht zich zeiven te vermaaken door mijn huis in brand te lleeken, om mijne kinderen te pijnigen : dan hij heeft om zich op te fluiten, zorgloos omtrent zijne medemenfehen, of zijn talent in de aarde te begraven. . Indicn de mensch eenige rechten of' eenige willakeunge magt heelt, zoo kan dat'niet anders zijn dan omtrent zeer onverfchillige zaaken, bij voorbeeld: het zij ik aan de rechte of (linkerzijde van mijn haard zit, het zij ;ifc visch of vleesch eet. En zelf deze rechten zijn veel 'minder dan wij ons verbeelden, omdat, voor dat zij volkomen kunnen vastgefteld zijn, het bewezen moet ziin, dat mijne keus bij geen niooglijkbëid iet kan toebrengen , ten voordeele of nadeele van m« zclven, of cenie ander perfoon ter wereld : indedaad 'het is wel waard om rechten te twisten, wier wezen beltaat, in volltrekt ledel en nutteloos te zijn; Niets kan indedaad aan een' naauwkeurigen onderzoeK-er verwonderlijker voorkomen, dan dat twee denkbeelden zoo tegens een aanlopende, als de mensch en rechten , ooit of ooit hebben kunnen zaamgevoegd worden. Zeker is het dat het een het ander moet te niet doen. Voor dat wij den mensch rechten toekennen . moeten wij ons die mensch voorftellen met verftand begaafden bekwaam het onderfcheid en de uitgeiirektheid der zaaken te kennen. Maar zoodanig een verltandig wezen, die deze zaaken begrijpt, is tegelijk een zedelijk wezen en heeft phgten te betrachten die onaffcheiJ dehjk van hem zijn: dan gelijk wij reeds getoond hebben rechten en pligten liggen tegen een gekant , het eene fluit het ander uit. v Dfc ieverige voorftanders der Vrijheid hebben ftaande gehouden, dat Vorlfen noch Magiftraaten eenige rechten hebben , en geen Helling is ontegenzeglijker! In wat land zij zijn , zij hebben hunne overëenkomftige pligffi ,-9e™ e(Vle m!>gt is hun toebetrouwt, welke zijniet bij uitnuit.ng alleen ten algemeenen nuttè gebrtiikeri Moeten, wonderlijk is het dat lieden deze f telling omhel" 2ende, niet een enkele ftap verder gegaan zijn,-en be- O 2 gre.  SI2 EENIGE POLIT]EK(ï AANMERKINGEN UIT G0DW?N% grepen hebben dat dezelve bepaalingen op de ingezetenen en Burgers toepaslijk waren. Ook is de bedrieglijkheid dezer taal zoo zigtbaar als» haare aanloop tegen de zedelijke pligten. Aan deze onnaauwkeurige , en ten onrecht gebruikte term Recht is het toe te fehrijven , dat een gierigaart die fchatten op een hoopt, zonder nut, welke wanneer in omgang, tot het geluk en welvaart van duizenden dienen zouden: dat de wellustige , die in allen overdaad zich wentelt en duizende genachten, in armoede zugtende, onmededogend rondsom zich ziet; om de kloppingen en vermaaningen van hun eigen geweten te (lillen, nooit zullen nalaaten zich op hun recht te beroepen, dat zij eerlijk aan hunne fchatten kwamen, dat zij niemand iet fchuldig zijn, dat daaröm niemand recht heeft te onderzoeken , 'hoe zij over het hunne befebikken. Het grootfle' gedeelte van 't menschdom zijn overtuigt, dat zij deze verdeediging nodig'hebben, en verëenigen zich hierom gereedlijk tegen den Houten indringer, welke waagt te onderzoeken na zaken, die hem niet aangaan: zij vergeeten dat de wijze en eerlijke man, de vriend van zijn Vaderland en evenmensen betrekking heeft op alles wat die beiden aangaat, en het Diploma met zich draagt, het welk hem tot algemeenen onderzoeker aanftelt, over het zedelijk gedrag van zijne nabuuren, met een noodzaaklijken pligt daar aan gehegt om hun tot deugd te vermaancn , door iedere les die de waarheid hem aan de hand geeft voor te dragen , en iedere kastijding welke openhartig fpreeken, bekwaam is op te leggen. Het is bijna niet nodig hier bij te voegen, dat daar individus geene rechten hebben geene gemeenfehappen die hebben kunnen, welke niets bezitten dan het geene bijzondere perfoonen , voor 't gemeen kunnen aanbrengen. De ongerijmdheid van het algemeen gevoelen, zoo als men het op dit onderwerp toepast, is, zoo mooglijk nog blijkbaarder, dan in dat gezigtspunt, waar uit wij Jiet reeds befchouwd hebben. Volgends het algemeen gevoelen heeft iedere Club welke om politieke oogmerken zamenkoomt , iedere Godsdienflige Vergadering , een recht, om eenige voorfchriften of plechtigheden vast te Hellen, hoe belachlijk of verachtlijk, behoudens dat zij de vrijheid van anderen niet hinderen. Men vertreedt de reden met den voet ! zij hebben een recht om die te vertrappen en te beledigen na welbehagen! Door denzei-  VAN DEN ZELVEN EEN KONING. 213 zeiven geest gedreeven verteld men ons, dat iedere Natie zijn eigene Regeeriugsvorm kiezen kan. VAN DEN ZELVEN. EEN KONING! A 11e de handelingen van een Vorst worden omtuind, ■* *• door twijfFelingen en angst. Hij is niet in ftaat om, gelijk andere menfehen aan de vrolijkheid, en zorgelooze uitfpanning van zijn geest bot te vieren. Maar is hij een man van eer en gewceten, zoo is hij verpligt te overweegen hoe kostelijk zijn tijd is, die hij achteloos aan vermaaken befteedt, en hoe hij die kan aanwenden tot hulp van waardige maar verdrukte menfehen; hoe veel goeds hij in duizend voorkomende gevallen, door zijn tusfehenkomst kan te weeg brengen; hoe veel fchuldelooze en oprechte harten door zijne rechtvaardigheid getroost kunnen worden. Het gedrag eens Konings of Vorst is aan de fcherpfte berisping onderworpen: en de aart van hunnen ftand laat niet toe die te boven'te komen ! Huizende zaaken worden op hunne naam verricht waaraan zij geen deel hebben, en duizenden worden zoo omzwagteld voor hun oor, dat de waarheid nooit tot hun kan doordringen , en de Koning is de vrijgelaten bok, belaadcn met alle de misdaaden van zijn afhangelingen. Geen netter, oprechter en wel gelijkender fchilderij kan 'er van die zaak opgehangen worden, dan die hier vertoond wordt. Waarom dan worden ooit de voorftanders van Antimonarchaale grondbeginzelen als vijanden van Vorften befchouwd? Van een ondraaglijke last willen zij hun ontheffen: zij willen hun verhoogen tot de gelukkige en benijdensvvaardigen ftand van bijzondere perfoonen. In de daad niets kan onrechtvaardiger of wreeder zijn, dan een mensch, het onnatuurlijk ambt van Koning op te leggen : het is niet minder onbeftaanbaar met hem, die het oeffent als met hun die 'er aan onderworpen zijn. Koningen, indien zij hunne eigene belangen kenden, zouden het allereerst deze grondbeginzelen omhelzen: het allerbcgeerigst zijn om na die man te luisteren, de aller ijverigften om hun achting voor hem uit te drukken, welke trachtte deze groote waarheid aan hun zoort in te boezemen. O 3 MI-  214 MINISTERS EN GUNSTELINGEN. MINISTERS EN GUNSTELINGEN. Ministers en Gunflelingen zijn een zoort van volk, die een Staatsgevangen in hun bewaaring hebben, het beftuur van zijn geheel verftand en alle zijne bedrijven kunnen zij gemaklijk zich aanmaatigen. Dit brengen zij volmaakt ter uitvoer met een zwakken en ligtgeloovigen Meester, en de allervoorzigtiglte en doorzienfte is niet in ftaat hunne kwaade bedrijven voorte komen. Onmisbaar is bun begeerte om zich te handhaven in het beftuur van zijn bedieningen, het zij die voordelig zijn, of hulde aanbrengen of wel eene meer ïtlgemeene beweegreden, waardoor zij aan dezelve verbonden zijn. Maar hoe meer de Souverain hun betrouwt, te zekerder fs de geduurzaambeid van hunnen ftand! en te meer zij anderen kunnen verwijderen, te volmaakter is ziin vertrouwen. De wijsten der ftervelingen kunnen dwaalen , de verttandiglte ontwerpen ftaan bloot voor glimpige en oppervlakkige tegenwerpingen: en zelden is het, of een Minister vindt zijn gemak en veiligheid om zoo veel hij kan anderen en tegenövergeltelde Raadgevers af te keeren , wier fchranderheid en loosheid gewet wordt door de begeerte na de plaavs welke hij bezit. — In de daad, de verëischtens, zonder welke de Monarchale regering niet ftaande blijven kan, worden in geenen deele" door de_tusfchenkomst van Ministers vervuld; maar 'er moeten Ministers van Ministers zijn, een heclen Paternoster van onderworpelingen, afklimmende door. moeijelijke en verwarde trappen. Ieder dezer leeft dooiden toeknik van den Minister, gelijk hij op die van den Vorst. Ieder hunner heeft zijne kleine belangens te belluuren , en zijn gebied te oeffenen onder den dekmantel van flaafschheid. Ieder volgt de ondeugden van zijne meerderen na, en dwingt andere tot die aanbidding welke hij zelve geeven moet. — Om eer te verkrijgen acht men het nodig een flaaffche hulde aan die in 't belluur zijn te bewijzen, en om met een taaij geduld hunne fmaak en verachting te vcrdtiuren, hunne ondeugden te vleien , en om zich nuttig te maaken tot hun, geheime lusten. Om eer te behaalen is het nodig, om. zich door vlijt en kuiperij een partij te maaken, om de. aanbeveeling van Heeren te verkrijgen, en de voorfpraak »"nr'" 'j van  ARISTOKRATIE, £IJ van een meisjen van plaifier, en van de bedienden van 't Officie. Om eer te erlangen, zoo zal bet nodig zijn fchanden op zich te laaden. De gebeele vertooning beiraat in ijdelbeid, dubbelhartigheid en vrdschheid De Ali'm'rtnr lo J „11 ,"1, .„„A„ J rl , .. ... hu alleen ziin eise voordeel bedncïr. n&» ri,»/P n-,-™;!. beginzelen in de flegte gouvernementen ingevlogteii zijn, zal niemand ontkennen. Dat zij de hoofdtrekken niet zouden uitmaaken, overal waai- ecu Forst en Hof vonden Wordt zou dolheid zijn te zeggen. aristokratie. ï nat ons voor een oogenblik befchouvven de hoofdXu fom der Godloosheid, welk in de inftelling der Ai'iftokratie opgefloten ligt. Vooröndcrltcld dat ik "een Poolsch Edelman, met drie Millioenen 'sJaarlijks' inkomen geboren ben. Gij daar en tegen zijt een lijfeigene , of Creölfche Neger geboren, door uw geboorte-wet aan den grond als geïiegt,' door verkoop kunnende overgedragen' worden , 'bi wel op andere wijze aan wel twintig onderfcheidcne Sèefètii IJdel zïjn al uwe edelmoedige poogingen, uwe onvermoeide naaritigiieid, om u zelve van dit ondraaglijk juk té bevrijden. Veroordeeld door uw geboorte - wet', ont aan de poort van uw Meesters Palcis, waar gij nooit durft binnen treden, te wagten: te. rusten onder eeii vervallen en voor alle ongemakken der lugt open dak terwijl uw Meester onder fluweele Canapees van Haat flaapt: met bedorven afval wordt gij gevoed daar de gebeele wereld als 't onderlte boven gehaald wordt, om lekkernijen voor uw Meester'op te fpeuren om zijn tafel te overladen. Gij moet onder een verfchroeijende zon zonder maat of paal arbeiden, en uw belooning is' Verachting, ftraffè en verminking. In de daad het geJ val is nog veel erger: alles dat onrechtvaardigheid, o$ eigenzinnigheid kan opleggen, kon men verdragen, indien men ter vergelding in de hulp van een ftand vasten, geest en edele ziel, middel kon vinden, om met medelijden op den tijran neder te zien. Indien men bewust was in zich te bevatten, dat heilig Charakter, van waarheid, deugd en zielsvermogens, welke door al zijne O 4 oh*  &1f> ARISTOKRATIE, onrechtvaardigheden niet konden bereikt worden. Maar een (laaf en lijfëigenen worden veroordeeld tot domheid en ondeugd, zoo wel als tot ellende. Heeft dit alles niets te beduiden? Zijn alle deze onrechtvaardigheden noodzaaklijk tot de order in den burgerltaat ? Men merke op dat in den aart der zaaken niet het geringde fundament voor dit onderfcheid gevonden wordt: daar wordt geen bijzondere vorm gevonden om Heeren in te gieten, zij worden noch beter noch nimmer, dan de -annile hunner afhangelingen geboren , tegen dit (telzel van Ariitokratie met al zijn heiligdommen en overblijf, zelen , heeft en reden en wijsbegeerte een eeuwigdurende oorlog verklaart. Het is even onrechtvaardig af wij het in de Indiaanfche ftammen, in het lijfëigenfchap van het Leenftelzel, of in het geweld van de oude pa-s triciën van Rome, hunne fchuldenaars tot perfooneüjke dienften dwingende, om geleende gelden te voldoen, die zij niet betaalen konden ontdekken. Nooit zal het Menschdom in een hoogen graad deugdzaam of gelukkig worden , tot dat ieder mensch dat gedeelte van achting en niets meer erlangt, waartoe hij door zijne perfoneele verdienften recht heeft. De ver^ ïiietiging der Ariftokratie , is zoo wel het belang van den verdrukker als den verdrukten; de eerlte zal 'er door verlost worden van de luiheid der tijrannij , de anderp van de beestachtige uitwerkingen der flavernij. Hoe lang nog zal men ons moeten voorpreeken, dat een middelmaatige bezitting het waar bolwerk van persoonlijk geluk is. Het gezag der Ariftokratie is droeviger en ongezellig ger dan dat der Monarchie. Dikwerf dunkt het den Monarch raadzaam, vleierij, hoflijkheid met zijn grooten en Officieren te gebruiken. — Maar een Ariftokraat i& het genoeg met een ijzeren ftaf te regeeren. In dit geval kan men zich niet genoeg beklagen, dan over die luiden, die met alle gemakken des levens omringt, niet doen dan fchreeuwen, ,, wij vinden dat alles zeer goed is, zoo als 't is" en die met alle bit-. terheid ujtvaaren tegen alle ontwerpen van verbetering a, als de Romaneske verbeeldingen van lieden, die nooit „ te voldoen, nooit te vreden zijn." — Is het dan goed , dat een zoq groot gedeelte der gemeente gehou-, den wordt in domheid en gebrek, verftompt door onkunde , yöoj eeuwig aan naaktheid en armoede overge-t la--  ARISTOKRATIE. 21? laten, gedreven tot het uitvoeren van misdaaden , en om flagtöffers te worden, van dïe onmenfchelijke wetten, welke de rijken ingeüeld hebben om bun te verdrukken? is het dan oproer, te onderzoeken of'er aan dezen ftaat der zaaken geen verbeteren is ? of kan 'er voor ons iets onëerlijker zijn dan te fchreeuvven, het is alles wel, alleen om dat wij op ons gemak zitten, zonder dat wij ons verwaardigen acht te geeven dp de ellenden , vernedering, en ondeugd, die in andere kunnen veroorzaakt worden? aanmerkingen op eenige plaatzen IN h o r A ti u s. Lih I, Ode X. TDentleij heeft met recht in den eerften regel de J-» punctuatie verandert , en facunde met het volgende nepos 4tlantis verbonden. Ook wederlegt hij zeer bondig DANiëL heinsius, welke het woord ware zocht te betwisten, daar het toch meermaalen gebezigd is, en ook ausonius door zijne navolging het bevestigd heeft. Maar de zwaarjgheid cultus feros is moeilijker. Welke vernuftige Schrijver zal feros cultus zamenvoegen, daar door de verbinding dezer twee. tegengeftelde woorden werkelijk eene ongerijmdheid, of, gelijk bet de Grieken noemen, een mvsztw ontftaat. Cultus en cultura betekenen bij horatius en alle andere Schrijvers , (wanneer van eene onderwijzing, gelijk hier, gelproken wordt,) eene verbetering, waaruit bevalligheid, en fchoonheid voortvloeit; maar ferus en ferum heet alles, wat in 't geheel niet onderwezen, niet gebeterd noch befchaafd is , maar zich nog in den natuurlijken ftand vau woestheid bevindt, welke niet anders, dan door cultuur kan weggenomen worden. Het is dus verkeerd, wanneer de uitlegger in deze plaats cultus door mores verklaaren wil. Hoe kan ook gezegd worden cultus formasti voce? kan men de cultus wel fpreken leeren? Dat horatius aan dit laatfte denkt, is geen twijffel qnderworpen, vid, Ljb. I. Sat. 3 vu 103. fyg, Men zou de plaats zoo kunnen redden: O 5 Mat.  AANMERKINGEN' Mercuri, facnnde nepos Atlantis, Qui feros coettts hominum recentum Voce formasti catus. Door deze kleine verandering valt alle moeilijkheid Weg« en nu ftemt ook horatius met het naricht der ouden beter overeen, dat naamlijk de eerlte menfehen in het begin afgezonderd leefden, naderhand bij troepen' zich verzamelden , door deze zamenleving befcbaafd werden, en een fpraak leerden. Dat coetus hominum meer gebezigd wordt, behoeft geen bewi|s, vidd. Jufoh.' Lpist. 25. Grat. act C. I. seneca Öctav. vs. 010. liïpol. vs. 482. ' Ook fchijnt de volgende plaats in deze Ode eene.verbetering te vorderen: Quin et Atridas, duce te, fuperbos llio dives Priamus relifto, Tkesfalosque ignes, et iniqua Trojae Castra fefellir. Volgends de gefchiedenis had achilles (de 'aan* voerer der Thesfaliërs) hector. gedood, en zijn lichaam, aan den wagen gebonden hebbende, driemaal om de mimi-en van Troje gefleept. De oude priamus, welken deze hoon diep getroffen had, Hoop deswegens beimlijk door het leger der Grieken, zonder van zijne ergfte vijanden, menelaus en agamemnon, ont-s dekt te worden, en kwam gelukkig in het leger di_r Thesfaliërs, om door een" voetval voor achilles en met aanbod vau een groot gefchenk, het lijk van zijnen zoon te losfeu: Door medewerking van m'ercurius verkreeg hij, na het idè des'Dichters, wat hij verlangde; maar hoe kon dan horatius Schrijven: Thesfahs ignes fefeüit? Men verklaart het gewoonlijk, priamus heeft de Thcslhlifche Schildwachten bedrogen. — Maar hij wilde juist tot de Thesfaliërs gaan, en achilles om het lijk van zijn' zoon bidden, flechts men Er laus en agamemnon zocht hij te bedriegen, maar' geenszins achilles. Zou deze plaats dan wel geheel echt tot ons gekomen zijn ? Welligt fchreef de Dichter: Thesfalo fupplcx, et iniqua Trojae Castra fefellir,. Op deze wijze fpreekt horatius met de gefebie- ' 6 ' ds-i  op eenige plaatzen in horatius. ftl<}e penis overeenkomftiger, waarvan hij ook Epod. XVII. vs. 13. melding maakt. Ook statius Sijlv. Lib. II* 8. vs. 55. en seneca in. Troad. vs, 411. gedenken dit voorval op dezelfde wijze,. Thessalus wordt meermaalen van achilles, den Koning en aanvoerer der Thesfaliërs gebezigd, b. v. bij horatius zeiven, Lib. II. Ode 4. Barbar & postquam cecidere turmae thessalo victore. en bij seneca Troad, vs. 181. Emicuit ingens umbra thessalici ducis. Uit Thesfalo fuppkx iïon ook ligt door een' onweetenden aflehrijyej Thesfalo fignes en daaruit Thesfalos ignes qntilaan. Ode XXXVII. De dichter verheugt zich over den zegen , welken augustus over de ^Êgijptifche Koningin cleopatra bij Aclium bevochten had, en wekt zijne vrienden op , in dit geluk deel te neemen; hij zegt onder, anderen: Antehac nefas depromere caecubum Cellis avitis, dum capitolio Regina dementes ruinas Funus ec iraperio parabat, Contaminato cum grege turpium Morbo virorum, quirilibec impotcr^s Sperare, fortunaque dulci Ebria. — . Men zou hier kunnen vragen, waaröm horatius dementes ruinas gefchreven heeft , daar het even zoo fchoon en pog nadruklijker zou geweest zijn, wanneer hij regma demens et ruinas gefchreven had. Maar °ewigtiger is de vraag , hoe is het volgende contaminato cum grege turpium morbo virorum te verklaaren en welke zijn deze menfehen, waardoor cleopatra'het Romemfche rijk den ondergang bereiden wilde ? Gewoonlijk verklaart men het vau de gefnedenen , 'welke bijzonder de Oosterfche Vorften tot pracht en bewaaring der vrouwen dienden; maar waaröm worden deze geinedenen eene met affchuwlijke krankheid befmette hoop. genoemd? Zedert scaliger's tijd, die in zijne Aulonian. Lect. Lib. I.. C. 17. congrege voor cum grege lezen wilde, en welken ook andr. schottus ad Epit. Aurel. Viel. C. 10. en barthius in Adverf. L. 1 j 1 9' Aeze vcra"dei'i"g toeftemmciij heeft men Veel daarover gefproken. Men voert op,k plaatzen aan, wel-  »20 AANMERKINGEN welke de uitdrukking verklaaren, en van de ziekte der gefoedenen handelen moesten; maar alle deze plaatze„ Senf m»61 g' Cn ha-«eJen eigenliJ'k niet va» grenen, mat van.verwijfden, welke zich door een onnatuurlijk misdrijf verzwakt hadden. Het moest dus nog eerst nader bewezen worden, of de ouden den gefnedenen bijzondere ziekten toefchreven. gemene Maar zou horatius wel de benaming viri aan gefnedenen gegeeven hebben? bentleij heeft reeds te recht aangemerkt, dat dit woord altoos in eenen edelen zin gebezigd wordt, en dat de gefnedeneu van de ouAfl^u -}k Seftvir\ Z'J'H genoemd geworden. Onze dichter bezigt ook anders het woord vir altoos in eenen edelen en nadrukhjken zin, Lib. I. Ode 12. vs 1 — bent le ij floeg daarom voor, opprobriorum hl plaats van morbo vtrorum te leezen; maar deze conjectuur is zeer ltout, daar tevens opprobria, even als luis enpestis, ook van menfehen gebezigd wordt. Had onze dichter van gefnedenen willen fpreeken, waaröm zou hij dan niet lieve? cum grege turpium fpadonum, welke uitdrukking h j ook Epod. IX. vs. 13. van de bedienden der Koningin gebruikt, gefchreven hebben? Aan de gefnedenen kan horatius niet wel gedacht hebben, .daar hif fpreekt van menfehen, die den volflagen ondergang van Rome bereidden; waren dan die fchepen van ci e opatra enkel met Eunuchen bemand ? _ waarfchijnlijk fchreef onze dichter: J J Contaminato cum grege turpium Morbo Sjrorum, —» , Dat de affchrijvers menigmaal uit onwetendheid de nomina propria in appellativa veranderd hebben, is over bekend; ook is het vooral merkwaardig, dat zij meermaalen de woorden viro en fijro, of gèlijk veele handtclintten hebben firo, met eikanderen vervvisfelden , b. v. 1.1 ovid Art. Amand. Lib I. vs. 76, 418. tibull. ï-ib. 1, b,leg. 8. vs. 17. waar n. heinsius en brouku Ü(",J?JEÏÏ ,,e Jeezi"M fij" uit betere handfehriften wéér herlleld hebben; hoe ligt kon dus ook hier door een' onkundigen affchrijver Sijrorum in virorum veranderd worden. Deze lezing flemt ten minflen met de gebeurenis, waarvan horatius fpreekt, goed overeen. De Koningin cleopatra, die in 't eerst met haaren broeder ptolom. dionijsius zeer vertrouvvlijk, maar na-  OP EENIGE PLAATZEN IN HORATIUS. SSf naderhand in grooten vijiindfchap leefde, was in ^gijpten zeer gehaat, zij moest daarom fpoedig in NederiEgijpten, en Sijriè'n vluchten, en vertrouwde van dien tijd af zich aan geenen inboorling meer, vid. lucan. Pharfal. Lib. V. vs. 63. VIII. vs. 500, IX. vs. 1071. Hierom had haar toenmaalige gemaal marcus antonius, die den oorlog tegen augustus voerde, bet geheel wingewest Sijriën als Proconful in , en trok uit het zelve zijn volk, geld, en alles, wat hij. tot voortzetting des oorlogs nodig Had. Dit zeggen de gefchiedfchrijvers uitdruklijk; aurel. victor. de vir. illust. C 7.9* verhaalt van augustus, „ Marcum Antonium „ Sijriam obtinentem , amore Cleopatrce devinctum , in „ A&iaco Ambraciiz littore debellavit;" en plorus zegt van marcus antonius. Lib. IV. C. 10, „ Tandem perfugit in Sijriam. Ibi incredibiü quadam ,, mentis vecordia ferociot- aliquanto factus est. Ook noemen de dichters die volken, welke onder aanvoering' van antonius tegen augustus ftrecden, popülos ab oriente, populos aurora, milites Eoos, waardoor zij niets anders, dan sijRiëRS verftonden, virgil. Aen. Lib. VIII. vs. 686. fqq. pedo albinov. Elcg. in obit. Ma:cen. vs. 48. — Als men dit in het oog houdt, dan is het ook ligt te verklaaren , waaröm 'onze dichter van de Sijriërs de uitdrukking bezigt, contaminato cum grege turpium morbo Sijrorum. De Sijriërs, die buiten dat, in Rome zoo verachtlijk waren, dat men de flaven over t algemeen Sijriërs noemde, waren wegens hunne affchuwhjke ziekte en zweeren bekend; bij Grieken en Romeinen waren de dtyvz^cc x«t trvpcexz hnea, ulcera. Sijriaca et JEgijptiaca tot een fpreekwoord geworden. aret. cappadox zegt in zijn I. B. C. 9. „ Sijriën „ en bijzonder Coelefijriën zijn zoo ellendig, dat men „ daarom van Sijrifche en ^Êgijptifche zweeren fpreekt „ de dood is jammerlijk , de fmart onverdraaglijk en „ brandend, de adem affchuwlijk en Hinkend enz." jmenander fpreekt 'er ook duidelijk van: „ —- icapuietyfLOL tbc Hvpsg AxQe. OTUv Cpci'yuiriv ï%$vv èwvoi, hu 7ivz Avtbiv dxpcta-iav, rm iroiccc mi yetzspx OiStsaiv' èzenu ccnwiov èX^ov, êic&cSov tm^ia-ccv üvtOi èva wxpx, mt tw &m e&A« rCChC gepast- - De comparatie van een ftnjdbaar' held met een' adelaar of havik ia;-«3 choon en geheel gefchikt, om het denkbeeld van moed kracht en groote daaden uit te drukken; maar de vS* hjlung van een' held met een' gemêenei jaager, iwd. nig gepast en wezenlijc klein. Een groote held moet &blJmPeer ,3nderei1 gr0°^n hdd ^"dien d co! pa S e van menfehen genomen is) vergeleken worden, of bii iviislehien fchreef horatius aldus: —' — Accipiter velut Molles Cóiumbas, aut Ieporem citus fenaiur. Op deze wijze, is ten minften de rede niet eebrekkie mu hangt meer zamen 5 bij Knator g S bij-  OP 'eenige plaatsen in horatius. :22j bijvoegzel Citus niet zoo goed, als Sagax , maar voor eenen roofvogel, die uit de lucht op de duiven en haazen plotslijk nedervalt, en de dieren met zich fnel in de hoogte voert, is dit bijvoegzel (Citus) uitmuntend. Dat de adelaar en havik ook de viervoetige dieren en bijzonder de haazen navliegt, is bekend. Conf. e. g. ovid. ' Metam. L. VI. v. 516. virgil. JEn. Lib. IX. <<,h qQs XhUx.U:t A-t-j'm V*ftf C) Dus worden in Groot-Britanrmr en Ierland genaamd alle' ll0^]™™' geen Leden ziju der dus gedamde, HeèrfehV  224 BljZOSÖÈftHEBÉS eenen pligt, aan hem zeiven, en aan de waarheid Ver* fchuldigd, openlijk te doen zien , welke gronden 'ef voorhanden waren in de gewijde Schriften; voor de leere welke hem dien haat op den halze had gehaald; Diensvolgends fchreef hij eene Verhandeling, getiteld: Nederig Onderzoek omtrent het fchrifiuürlijk Berigt van tesus Christus : 0f < een beknopt Betoog raakeide zijne Godheid en Heerlijkheid, volgens het Euangeüum. Weinige dagen na dat deze Verhandeling was afgedrukt bcfloot e m l ij n naar Engeland te rug te keeren? Eenieê. Disfenterlche ïjvcraars verhinderden hem in de volvoering van dit ontwerp. Twee van hun, de eene een Presbyteriaan , de andere een Baptistisch Prediker , namen het befluit om emlijn aan te klaagen; doch, bii nadere overweging zich herinnerende, dat hij, veelligt, hunne handen mogt ontfnappen, wierden zij te raade "ewisfer maatregels te beraamen. Diensvolgends verzon en verkreeg een der genoemde perfoonen een volmagt van den Lord-Opperregter, om emlijn en zijne boeken in verzekering te mogen neemen. Hij deedt nog meer- hii Verzelde den Geregtsdienaar in de volvoering van ziftien last, en verfcheen naderhand als getuige tegen den "evangenen. ° ö emlijn, aldus met een gedeelte der afdrukken zijner Verhandelingen, in verzekering zijnde genomen, wierdt naar den Lord - Opperregter gevoerd. In 't eerst weigerde deze, hem onder borgtogt te ontdaan, doch bewilligde vcrvolgends, mits de Prokurcur-Generaal daaraan de toeftemming gave. Op het bekoomen van diens bewilliging verleenden twee perfoonen borgtogt van agthofidcrd ponden fterhngs Voor de zekerheid van emlijn's verfchijmnge , wanneer hij gedagvaard zou worden. Dit viel voor in de maand Februari) des jaars 1703. Thans wierdt zijn verhoor uitgelteld tot de Paasch Zitting wanneer de Groote Jurij het befluit uitbragt, waarin hii met Godslastering betigt wierdt. Aan zulk eene aantijging konde hij zich met onderwerpen, en verkoos daarom, de zaak te ontkennen. DrLmaalen wierdt de befchuldiging veranderd, eer dezelve vast bepaald wierdt. Reden, waarom de teregtltelling tot op den veertienden Junij wierdt uitgelteld. Op dien dag deedt een Heer van aanzien, lid van den Regtbank, den Heere emlijn berichten, dat men hem geene vrijheid zou geeven om vrijelijk te mogen fpreeken, maar dat men het befluit had ae-  rakende t>e vervolgingen van T. emlijn. 2Jjj» genomen, om even als eenen Wolf op hem jagt te maaken. • Wel haast bleek hem de gegrondheid dezer kennis gevinge. He befchuldiging Meldt in, dat emlijn een bock had gefchreven en doen drukken, waarin hij" Godslasterlijk ert boosaartiglijk had beweerd, dat je sus Christus .niet gelijk was aan God den Vader, maar dat hij aan denzelven was onderworpen; als mede, dat hij zulks met ceii oproerig inzigt had beweerd. De Heer e m l ij n wist, dat het bezwaarlijk zou vallen hem te overtuigen , dat hij de Schrijver van het boek was; en alzo hem deswegen geene vraagen gedaan wierden, achtte Mj zich niet verpligt, door eene vooruitloopende bekentenis, zijn eigen befchuldiger te worden; De Vervolger, niet in ftaat zijnde om zijne aanklagt dugtig te bewijzen, beriep zich ten laatfte op den Heer boijse, emlijn's gewezenen Amptgenoot. Deze; ondervraagd zijnde over 't geen de Heer emlijn had gepredikt over de ftukken in het boek begrepen , erkende dat hij niets uitdrukkelijk of Heilig daar omtrent op den Predikftoel had voorgedraagen, maar alleenlijk deze en geene dingen, die grond tot vermoeden opleverden; De Heer boijse verder gevraagd zijnde, wat emlijn in bijzondere gefprekken met andere Leeraaren hadde voortgebragt , gaf tot antwoord, dat hetgeen hij aldaar had verklaard, door „ zijne broeders geoordeeld wierd zeer na aan Arianerij „ te. grenzen." Hoewel dit niets meer bewees, dan de. overëenftemming van het bock met emlijns gevoelens j had het echter merkelijken invloed op dé jurij, (Gezworenen) , en wrogt meer dan eenige andere bedenking , om eene verklaring ten zijnen nadeeïe te doen uitbrengen. De Raad der Koninginne (a n n a) ,- hoewel overtuigd dat 'er niets meer dan een vermoeden kon worden ingèbragt, beweerde nogthans, dat een fterk vermoeden de kracht van bewijs opleverde. De Lord-Opperregter onderfchraagde deze leere, en bragt dezelve voor dejuriü In 't kort, zoo geweldig was de ftroom den Heere e mlijn tegen, dat zijne eigen Advokaaten onmagtig waren , om daar tegen op te roeien, i Intusfehen betrof dit alles nog maar alleen de zaak, dat hij het. boek bad gefchreven, terwijl de groote vraag nog onbeflist bleef, of de plaatzen, in de aanklagt aangehaald, Godslastering inflooten. Doch hier van wierdt nooit gefproken. Emlijn's eigen Advokaaten durfden , yii. deel.mengelst.no. $. P mtn*  %i6 b ij ZONDERHEDEN nimmer dat onderwerp aanroeren; en hij zelve kon" gee'rf verlof bekomen om voor hem zeiven te fpreeken. Eindelijk verklaarde de Jurij hem fchuldig; waar over eenigen hunner naderhand hun berouw betoonden. Na datde Verklaring was uitgebragt, deedt de Prokureur - Generaal den eisch , om e m l ij n aan de kaak te zetten ;■ doch de beflisfiug van het vonnis wierdt tot op den: zestienden der gemelde maand Junij verfchoven. Inmiddels wierdt de Heer emlijn na de gemeene gevangenis overgebragt. Geduurende dien tusfchentijd betoonde de Heer boijse groot medelijden met zijnen gevvezenen amptgenoot, en deedt al wat hij kon, om te verhinderen dat de eisch van den Prokureur Generaal niet wierdt ingewilligd. Dewijl men geraaden vondt , dat de Heer emlijn zich fchriftelijk aan den Lord - Opperregter vervoegde, fchreef hij aan deilzelven eenen brief, in zoo befcheidene bewoordingen opgeheld, dat dezelve meer oplettendheid behoorde verwekt te hebben. Op den dag, als de Heer emlijn voor den Rechtbank verfcheen, om zijn vonnis te hooren, deedt een der Leden van den Raad den voorflag, dat hij zijne gevoelens moest herroepen ; doch hiertoe was hij niet te beweegen. Straks daarop wierdt derhalven zijn vonnis uitgefproken. Dut behelsde , dat hij een jaar zou gevangen zitten , voorts eene boete van duizend ponden fterlings aan de Koningin betaalen, en in hegtenis blijven , tot dat die penningen betaald waren; en dat hij voorts borg zoude Hellen voor zijn goed gedrag zijn leven lang. De Kaak, zeide men hem, was de verdiende ftraffe, doch men verfchoonde hem daarvan, om dat hij een man van letteren was. Met een papier op de borst wierdt hij' vervolgends openlijk rond geleid. Als ten uiterftc hard en wreed befchouwden eenigen dat vonnis, om Hukken van befpiegelinge. Dan de LordOpperegtcr fchroomde niet, de zagtbeid van hetzelve hemelhoog te verheffen, omdat men, zeide hij, in Por-' tugal en Spanje geene minder ftraffe dan de brandftapel zou hebben uitgeöeffend. Iets meer dan een vierendeel jaars zat de Heer emEijn vervolgends in eene naauwe hegtenisfe, ten huize van een Onderfchout. Onverhoeds wierdt hij, in het begin van Oclobcr , overgebragt naar den gemeenen Kerker; onder de overige gevangenen lag hij aldaar in éeif  rakende de vervolgingen van t. emlijn. 2ï? een klein vertrek, waarin zés flaapplaatzen waren, den tijd van vijf of zes weeken; op zijn verzoek, en ter beyordennge van zijne gezondheid, verplaatfte men hem vervolgend* naar liet Mof van den Maarfchalk. Vermits hij hier meer gemak had, fchreef hij, in den jaare 1704, eene Verhandeling, getiteld: Algemeene Aanmerkingen op des Heeren boijse's Verdediging van de waare Godheid van onzen gezegenden Zaligmaaker. De Heer emlijn zat in het Maarfcbalks Hof tot op den' eeiic'ntwintigften Ju lij des jaars 1705. Geduurende dien tijd verwijderden zich van hem alle zi|ne oude goede bekenden; en ondervondt hij zeer weinige blijken van vriendfchap of beleefdheid, vooral niet van lieden van hoogere rang. Meer medelijden en gedienlfigheid betoonden hem eenige weinige lieden , leden van zijne voorgaande gemeente. Meest ü.fleloos vau alle warert de Disfenterfche Dublinfche Leeraars. Niet een van hun, den Heer boijse aileen uitgezonderd, verwaardigde den ' ongelukkigen met de geringe dienstbetooning, een bezoek in de gevangenis. Lang hield; het aan, eer zich eenige flikkering van hoope op ontflag vertoonde. Eindelijk, door de ernttige en herbaalde aanzoeken van den f leere boijse, dei edelmoedige voorfpraak van t hom as medltcote, Schildknaap, de menscblievende tusfehenkomst des Hertogs van ormond, en het gunftig verflag van den Lord-Kanzelier richard cox, wien een fmeekfchrifc van den Heere emlijn was ter hand eefteld, en wiens verklaring behelsde, dat zulk eéue buitenfpoorige geldboete (van duizend ponden frerlings) tegen de Wet ftreedt, werdt de boete verminderd op zeventig ponden fterlings. Deze bezorgde men vervolgends in de Schatkist van haare Majefleit, en bovendien nog twintig ponden fterlings, bij wijze van afkoop, aan Br', narcissus mareb, Aardsbisfchop van .4rmagh , die, als Aalmoesfenicr der Koninginne , eenen eisch had van één fchelling van ieder pond fterlings der geheele boete. Terwijl de Heer emlijn in het Maarichalkshof gevangen zat , nam hij aldaar den Predikdienst geregeld waar. Hij had eene tamelijk ruime kamer vöor hem zclven gehuurd. Alle zondagen begaven zich derwaarts eenige der geenen, die om fchulden gevangen zaten; bok verfebeen 'er een goed aantal van de geringere foort yan zijne voormaalige gevvoone toehoorders. Dat zij P 3» hem,  22$ BERICHTEN hem, en den dienst van God niet verlieten, verftfekce» den Heere emlijn tot geen geringen troost in zijne gevangenis. Kort na zijne flaaking keerde de Heer emlijn te rug naar London, alwaar eene kleine Gemeente, ten zijnen behoeve, wierdt opgericht,betraande uit eenige weinigen zijner vrienden , voor welke hij op eiken zondag eenmaal predikte. berichten nopends het eiland maltha* Men kan zich geen fchooner en bekoorlijker vertooning verbeelden, dan die men, bij het inkomen van de haven van Maftha, voor zich heeft. De haven maakt eenen wijden boog, die, dan door ingefneden bochten , dan door hoog uitftekende rotfen ,.* dan door aangename bochten , die overal met Lusthuizen, Landhuizen, Hoven, Wandellancn opgcfierd zijn het oog vermaakt. De Hoofdftad Valetta ligt op de fchoonfte van alle de rotfen , die zich over de haven verheffen. Hier Hapte ik aan land, en nam mijn intrek in een openbaar Logement, daar ik, voor matige betaling, wel bediend werd. De brieven van voorfchrijven , daar ik van voorzien was, gaven mij alle gelegenheid, om den natuurlijken en burgerlijken ftaat van het Eiland wel te leeren kennen. Het geheele Eiland beftaat uit een rots, wier oppervlakte naauwlijks met eenige duimen aarde bedekt is. Hier uit kan men ligt opmaken , dat 'er aldaar gebrek moet wezen aan de noodigfte levensbehoeften. Het koorn dat hier gebouwd wordt, is voor de Inwoners niet half genoeg, en alhoewel de boomvruchten, vooral de Chinaasappels, uitftckend goed zijn, kan men niet zeggen , dat het Eiland 'er overvloed van oplevere. Men moet eene groote menigte van deze en vau alle levensbehoeften uit Sicilië ontbieden, van waar men ook de aarde krijgt, om alhier de al te kaale rotten te bedekken. .. De lucht is te Maltha helder en gezond , doch zij" wordt in het heetst van den Zomer, uit hoofde van de bijna gloeiende rots, zwoel en benaauwend, vooral op de ftraaten der Steden; daar in de Hoofdftad Valetta nog dit ongemak bijkomt, dat men daar op en af moet klim» men. In deze Stad zijn de ftraaten breed, en loopen uit  nopends met eiland maltha. 229 ©p ongemeen groote Marktplaatfen , en de' huizen zijn fchoon gebouwu , zij befhau uit witten fteen, en zijn met iierlijke terrasfen bedekt, die groen ingevat zijn, en dus een aangenaam contrast, met de witte verwc der gebouwen veroorzaken. De Vestingwerken maaken de Stad , niet alleen aan alle zijden onverwinnelijk , maar vermeerderen ook door hunne regelmatigheid en Iierlijke bewerking , derzelver fehoonheid. Onder de openlijke Gebouwen, verdient de Hoofdkerk der Orde de meeste opmerkzaamheid. Haare bouworde is wel niet onberispelijk , doch zij prijst zich aan , door de majelteit en pracht, en door de fehilderijën van den beroemden Kaïabrifehen Ridder, mathias preti. Aan het gewelfde dak der Kerk fchijnt hij zijne kunst te hebben uitgeput. Zijne fehilderijën zijn rijk in vinding en in levendigheid van Coloriet. De figuren Cellijnen vooruit te fteken. Doch het ontbreekt dezelve aan eene edele rifiognomij en eene waare tekening, en de tenten zijn al te zwart. Hij kreeg eene rijke Commanderij tot zijn loon. In eene Kapel vindt men de onthoofding van johannes den dooper, een werk van het donker en koen penfeel van carravaggio, die aan dit tragiek onderwerp wonderen gedaan heeft. De grond der Kerk heeft in de kostelijkheid der fteenen met welke zij beleid is, en in fehoonheid van Mofaicq werk , nergens haars gelijken. De ingeleide figuren verbeelden de Wapens der Ridders , die te Maltha overleden zijn. De fchat van gouden en zilveren gereedfehappen van deze Kerk, waarvan zeer veel Hukken met edele gelfeentens bezet zijn is van groote waarde. Het Zieken-Hospitaal is zoo rijk, zoo wel ingericht en zoo zindelijk , als men zulks ten beste der menschheid zóu kunnen wenfehen. Alle de vaten, waarin de kranken fpijs of drank ontvangen zijn van masfief zilver, en niet alleen hebben de Ridders het opzicht op derzelver verzorging , maar laten zich oot ten deele zelf, in een bijzonder vertrouwen op de heiligheid der plaats , in het zelve genezen , wanneer zii krank zijn. Elk Katholijk wordt in het zelve aangenomen , doch die van eenen anderen Godsdienst is, wordt op kosten van de Orde, op eene andere plaats verzorgd Nog. onlangs ontbrak het te Maltha aan een publiek» Bibliotheek. Een Ridder die zelf geen Boeken had had ook geen gelegenheid, om door nuttige lecture, kennis te vermeerderen. Hier uit volgde, dat de meesten hu*. P 3 nen  23° BERICHTEN iicn tijd in ledigheid, vifites-en {pelen doorbragten. Qe Ridder vicentini was de eerde, die den GroötMeester pinto den voorflag deed, om eene openbare Bibliotheek te (lichten. Men bepaalde , dat de Boeken van eiken lterveuden Ridder aan dezelve vervallen zouden. De eerlte grond daar toe was de fehoone Verzameling van den Groot-prior tenein, waar bij van tijd tot tijd, langs getnelden weg; door erfenis; door aankoop; door de milddadigheid van den Franfchen Koning, van alle werken die in de Koninglijke Drukkerij worden opgeleid , exemplaren derwaards te zenden ,. dezq Verzameling thans meer dan 20,000 banden vervat. Met Veel vermaak ziet men thans de jonge Ridders, in verfcheiden Kamers van de Bibliotheek, bij de Boeken zitten, eh het zal niet lang duuren , dat de Orde van Maltha ook op haare xenofons en cesars roemen kan. De Commandeur vallabre, aan wiens opzicht en zorgvuldigheid de Bibliotheek haare orde en wasdom te danken heeft, heeft 'er ook den grond, tot eene goede Verzameling van Naturaliën, Antiquiteiten en Mathematifche Inltrumenten, aangelegt. De Ridder d'argen's, Broeder van den beroemden peleerden van dien naam, had de goedheid, om ntij het tuighuis, waarover hij, als Grootkenner der ballis'tica, het opzicht heeft, te openen. De ontelbare meenigte van wapenen en moordmachinen, die de menfehen, onder het voorwendfel van zich tegen elkander te verdedigen, hebben uitgevonden,. verftomde mij. Zij zijn elk bij haar foort in bijzondere zalen verdeelt en blinken als ipiegels. De Geleerde Ridder compagnom bragt mij bij den Graaf van ciantar, fchrijver van verfeheiden geleerde Werken, waaronder dat van het aanlanden van paulus te Maltha het voornaamlte is. Hij had het Maltha illustrata van den Grave abela vermeerderd en verbeterd. Doch toen hij de copij naar Venetië ter Drukkerij zond, ging zij verloren. Ik vond hem, met de herftelling van dat verlies bezig. Daar bij federt blind geworden is, dicteert hij aan eenen Copiïst, en geeft daar door bewijs van zijn llerk geheugen. Een andere dienstvaardige Ridder, sacco, bragt mij bij den geleerden Advokaat barbaro, om zijne Verzameling van gefnedene fteenen te zien. Zij vervat onder andere zeldzame ftukken, eenen Kameo van Bergkristal, die de breedte van o. duim heeft, en daar c as tor en pollux op, Itaan  nop en bs het eiland maltha» 23I ftaan uitgebeeld. In het zelfde Mufamm is ook een fehoone fchilderij van den Kalabrifchen Ridder ma- th'ias 'pret i. Ik naakte mijne opwachting bij den Grootmeester pinto. Hij is geftorven na dat zijn lang leven veele voorname Ridders de hope, op zijne aanzienlijke plaats, benomen heeft. Geen Grootmeester voor hem , had zoo lang geregeerd. Ook in zijnen hoogften ouderdom, dien hij tot boven de 90 jaaren gebragt heeft, had hij het vuur van eenen vrolijken fterken man , en verworf hij zich kennis van alle zaken van regering. Het rcfidentieflot van den Grootmeester is van eene zoo edele als eenvouwdige bouwkunde, en de geheele inrichting is wel Uitftekend vorftelijk , maar zij heeft evenwel meer het gemak, dan pracht ten oogmerk. De Grootmeester was uitftekend vriendelijk, fprak lang met mij, over Portu» gal zijn Vaderl-and, en beval den Ridder g/etani, mijn leidsman, mij de Vestingwerken der Stad, en zijne Landhuizen Bosfchetto en St. Antonio te toonen. Wij reisden door fteenige en zeer moeilijke wegen. Niet ver van de Stad bewonderde ik de , op ontelbare bogen rustende, waterleiding, die 8 Italiaanfehe mijlen ver, het water in de Stad brengt , en na eenen weg van 6 mijlen, kwamen wij te Citta Veccbia , het oude Milete, dat zich, door zijne fehoone Domkerk, voorhaamlijk onderfcheidt. Zij ligt omtrent in het midden van het Eiland , en is zeer fterk. in haare buurt zijn katakomben , die men zegt , dat zich 15 mijlen onder den grond uitbreiden. Niemand waagt zich wijd in dezelve, omdat men , in den Doolhof van menigvuldige gangen , ligt verdolen zoude. Dicht bij de Stad bezogten wij ook de grot van den H. paulus, over welke een Kapel gebouwd is, met een fchoon marmeren beeld van dien heilig, die men Zegt dat het werk is van eenen Malthezer leerling van bernino. Aan den kant van de Kapel is nog eene andere grot met een beeld van denzelfden heilig , doch dat in kunst bij de vorige niet haalt. Hier wil men , dat het huis geweest zij, daar paulus, na de fehipbreuk, in ontvangen werdt en waar hij den adder van zijne hand affchudde, zonder'befchadigd te wezen. Terwijl wij onzen weg naar Bosfchetto voortzetten , zagen wij verfcheiden Kerken en Dorpen, die allen ongemeen fchoon waren, vooral het fchoongebouwde Klooster St, Domenico. Ik verbeelde mij, een prachtig en P 4 fchoon  93S BERICHTEN NOPENDS HET EILAND MALTHA. fchoon bemeubeld flot te Bosfchetto te zullen vinden^ doch het was wel een groot Paleis, maar zonder pracht of fcnoonheid, gelijk de Hoven die daar bii zijn, waï■ onder een park tot gemak voor de Jagt is. Daar de Grootmeester zich hier zelden of niet ophoudt, ziin de meubelen hier zeer ouderwetsch. Niet veel beter en ee! makhjker is het andere lustflot St. Antonio. Dit onderlcheidt zich vooral door zijne vruchtbaare oranje-boschjes vvaarvan wij er eene meenigte tusfehen Bosfchetto en St. Antonio aantroffen. Op onze te rug-reis naar Valetta, bezogten wij verfcheiden Hoven en Lusthuizen van particulieren. ca ' De eigien ipraak der Malthefers is een gemene van Saraceensch en Afrikaansch, of liever Puniesch f zoo als dat de Heer Kanunnik agiüs in zijn Trattato dell* lingua pumca, zoo veel mooglijk bewezen heeft een man die ook door andere fchriften, vooral door zijne Verhandeling over pau lus fchipbreuk , zijne Natie eer aandoet. Maar in de Steden , vooral t'e Valetta, word met eenen zeer aangenamen Romeinfchen tongval Italiaans^ gefproken De Malthefers zijn van een zagten inborst, vriendelijk , van aangename zeden , vooraf de fehoone fexe , wier natuurlijke bekoorlijkheid hier door gevaarhjker ,s dan elders. Ik weet niet of men dit aan het zagt klimaat, of aan de al te groote vrijheid moet toelchnjven. Doch dit is zeker , dat het een wonder ' wanneer de manhjkfte herkules, laat ftaan dan een jong Ridder de bekoorlijkheden der fehoone Omphale wederftaan kan. Daarom hebben fommigen Maltha IT, H£t u-,Terd Eiland Van ^ypfo gehouden. l{ moet den Ridderen tot roem nazeggen , dat zii ieeens vreemden bij uitflek beleefd,gastvrij-en dienstvaardig Zoo ras men eenigzins met hun bekend is, doen zif alles, wat het verblijf aldaar aangenaam kan maken Op hunne tafels heerscht overvloed en fmaak, en in hunne huizen fierbjkheid en orde. 'Er wooiieu 2000 Ridders 00 het Eiland Andere dingen die algemeen bekend zij ga ik met Itilzwijgen voorbij. J • 'BB-  BESCHRIJVING VAN HET GREENWICH-HOSPITAAL , ENZ. 23$ beschrijving van het green w ic h-hqs-; pit aal en van üepteükt, in eenen brief. Gij wenscht, in uw antwoord op mijnen laatlten brief, dat ik u vooral eene befchrijving van het Hospitaal te Greenwiph geeve, eer ik tot andere voorwerpen overga. Gij hebt recht, dat gij hier na boven alles begerig zijt. Want het behoort zeker onder de verhevenite gedenkltukken van Britfche grootmoedigheid en wijsheid. Ik verheug mij dat ik in Haat ben om u van deze plaats een getrouw en uitvoerig bericht te geven, De Heer ibbetson, bij wien ik lagere, heeft als Secretaris van de admiraliteit, eene eigen woning in het Hospitaal, en ik heb reeds meermaalen gebeele dagen in het zelve toege bragt. Daar en boven is 'er, van den Kapellaan van het Hospitaal, onlangs eene naauwkeurige'befchrijving uitgegeeven, die ik tot mijn oogmerk gebruiken kan. In het voorbijgaan zal ik u ook iets van Deptfort zeggen. De aangenaamfte en belangrijklte weg , dien men van London naar Greenwich neemen kan, is de Theems. Ik ben met mijn gezelfchap, dicht bij de Westmunfterbrug fcheep gegaan. Op deze vaart ziet men de prachtige Westmunfter- en Blaakfriarsbrug in ééns. Aan de oevers verneemt men overal fporen van industrie, werkzaamheid en culture: van de merkwaardigfte gebouwen van London vertoont zich het een na het ander. Daar de prachtige fommerfetshoufe , het .grootfte en masfieflie gebouw in London. Daar het Monument.1 Daar den Tower. Daar Albionmill (*) e. z. v. Bij de Londonfche brug Hapten wij uit, om dat de rivier tusfehen de bogen fterkltroomend en gevaarlijk is , en wij gingen aan de andere zijde der brug wederom aan boord. Hier viel (*) Deze heerlijke Molen,wier uitvinders bolton enwatts geweest zijn, is niet meer. Hij is verbrand. Hij werdt door twee vuurpompen gedreven , en kon dus altijd in beweging gebragt ' worden, wind en weder mogten wezen zoo al- zij wilden. Hij '. kon daags tusfehen de 450 en 500 zakken kooru malen, 25 ten ! boogden, 30 perfoonen werden ten zijnen diende gevorderd. Hij 1 behoorde aan 24 particulieren. Van buiten geleek hij een zeer : fchoon woonhuis. ? 5  ?34 5 ES C H r Ij t i s s Viel ons in ééns die ontelbare menigte van vaarrntean van de Vereemgde fciierfta.nfch« Staa én ~ daa, rhlMiifn""?'°Ste S«e,ikolCI! aan d"„ Wafb engen landelijk ontdekt men aan de rcchtereii Det>tfo% SS Sine' "en2* ;t\iiï-1^ot3 7" Se~ «n* ^ ZiJ' worde» State van welken 'er dikwijls verfcheiden duizend 0n een n tijd, m een naburig flagthuis, gellagt worden Voófi zyn 'er nog bijzondere buizen , om de genanteosfen zouleii .6"5 °P- 3 éGn' in ftl'kke" ^ SwS en te te na ken'" 0m het Sez0lUc» vleesch , vaten ken Wö%dop°l tfaZ£nde mernigte va» befchuit g7ba^ JSfeWemie?ft^ l,e. bondon, en in de gebeele Oohe vren^ wa-iHirT^ ScSeten wordt, senakt worden S de 110vifien voor de Schepen ïS vom oeli,-l " P "7* hler'. Daar is e^n bijzonder pels - Hef Ih 7 °°k CeU 15 V00r de fa™ hoe' uit"eeTeebomSi ^genaamde roode huis beltaat teniï &lZ9 ee^lge.va" 7eIke eenen zeer mornen 3ak Zljn- De "Pendant bewooat een eigen huis,  VAN HET CREENWICH-HOSPITAAL, ENZ. Z«g huis , dat zeer fraai aan de Theems ligt. Men gaat ïteeds voort met bouwen, en van tijd tot tijd worden voor hun, die in dienst van het huis zijn, bijzondere woningen gedicht. Ik heb deze geheele inrichting- met meer vermaak gezien, dan veele der prachtiglle noten. De Scheepswerf te Deptfort heeft mij in verftomming opgevoerd , daar ik nog nooit iets dergelijks gezien haidc. Men bouwde toen juist aan de VVtndfor-castle, een Qorlogsfchip van 96 ftukken. Het rustte op groote perpendiculaire balken,op eene plaats, waarin men door het openen van een groote deur, het water van de Theems kan inlaten. Het fchip was zoo ver klaar, dat ik het, door middel van eenen grooten trap, zonder gevaar beklimmen kon. De groote mast was nog niet ingezet, maar gereed, hij was ruim 3 voet in diameter en 112 voeten lang. Ik zal het niet wagen; u denkbeelden van de kunst, de vastigheid, de proportiën te geeven die in deze verbazende machine heerscht. Ik zon yreezen u onduidelijk te worden, en moet ook bekennen , dat ik de redenen , waarom dit en dat zoo is ingericht, niet genoegzaam weet te verklaren. De menigte en de geregelde verdeeling van den arbeid, op deze Scheepswerf, zoo wel als de alömme heerfchende orde, zijn bewonderenswaardig. Hier worden ankers van alle. grootte gefmeed en bewaard. Ik heb 'er van 15 voet lang en een voet breed gezien. Ook die groote ketens, wier ringen dikwijls twee of meer voeten doorfned'e houden, en waaraan men de Schepen vast legt, worden hier gemaakt. Verder vindt men hier grooten voorraad Van Koperblik, .waarmede de Schepen belhgen worden, en de groote koperen nagels, waarmede het' zelve wordt vastgemaakt. Voor elke foort van grooter en kleiner, nagels zijn bijzondere bewaarplaatfen. Ook fcheepstouw, zeilen, fcheepslantaarncn, ijzerblik om de fehepen van binnen, bijzonder de kombuis te bellaan: kortom alles wat tot den bouw en de 'verrichting van een fchip 'behoort, wordt hier vervaardigt: uitgenomen kanon, bommen en dergelijke, die teVVoolwich gegoten en bewaard worden. In de nabuurfchap rondom, ziet men vericneiden groote kommen, waarin masten, (lengen, en nog onbewerkte balken liggen. Daar is eenê bijzondere .inrichting, 0111 zekere balken, die tot den fcheepsbomw gebruikt worden, de behoorlijke' kromming te geeven. Zij moeten eenigen tijd ia heet water liggen, 'en dan wor-  £3* BESCHRIJVING worden zij door middel van eene machine gekromd We Dcptfort ziet men ook des Konings ïa*t. TVI zeer rijk verguld en van buiten fraai befchilderd. Dr e kamers zijn daarin, zeer fchoon en met mahonijhóut o2 u-u \ „ptf en Bousfol te zijn ': HHET NliUWE LEVEN, a! wat is mijn vreugde groot, Vlug en helder zijn mijn' zinnen! ó! Voor welke zonne vloodt 't Schriklijk uur mijn's nachts daar heenetu Dank hem! die 't voor mij geboodt Aan het nieuwen morgenrood. Mijn verhelderd aanzicht ziet Eeuwge paradijfen bloeien. Welke toonen hoor ik niet Aller heemlen melodieën! ó! Wat geur geeft bloem en vrucht Edens amaranthen lucht! Dat mijn hart dan immer (laê Voor u altoos goeden Vader! Gij vult met ambrofia En met ncóhr elke (chaale. Geever van ambrofia! Dat mijn hart voor u (leeds flaê! Liefde! 't is uw wonderkracht, Die mijn leven heeft herboren; Zangen gaaft gij voor mijn klacht^ Vreugde van der heemlen choren. Geef die blijdfehap altijd zof Eeuwig nieuw, en eeuwig zo?  M E N G E L S T U K K E N. VERHANDELING OVER DEN HEILZAAMEN EN VOORDEELIGEN INVLOED VAN DEN CHRISTEL IJ K E N GODSDIENST OP DE MAATSCHAPPljëLIJKE SAMENLEVING. /"\nder alle de Verkeerde opvattingen en misbruiken j welke men zoo wel in oude als latere tijden van den Christelijken Godsdienst gemaakt beeft, moet ook dat tegen alle redelijke begrippen aanlopende gevoelen gebragt worden, waardoor men denzelven, bet zij geheel, het zij ten grooten deele, van dit tegenwoordig leven afgezonderd $ en alleen op het toekomende toegepast heeft. Zeer veelen, met dit begrip ingenomen, en daar door vervoerd, hebben deze wereld enkel als eert tranendal, als een verblijf van gedurige fmarten en ellenden, dit leven als eene aanëenfchakeling van verdriet en kommer aangemerkt, waarin geen het minde genoegen kon gevonden", waarmede geene wezenlijke vreugde kon vcrëcnigd worden ; den Hemel, den toekomenden Haat, befchouwde men als de eenige en eigenlijke beltemming van den mensch , waarna hij door deze wereld, als door eene woestijne, vol doornen en distelen^ moest heen reizen, dezen alleen in het oog houden, daarna ftreeven , zonder zich met den tegenwoordigert toeftand veel te bekommeren , of aan gezellige en maatfcbappijëlijke betrekkingen te denken. Hoe verkeerd, ongerijmd, en tegen de eerfte infpraaken van gezond menfehen-verftand aanlopende, dit begrip ook zijn moge, heeft echter de gefehiedenis van Voorgaande, de ondervinding van tegenwoordige tijden maar al te zeer bevestigd, hoe algemeen, hoe fterk het zelve de gemoederen vau veele menfehen , van beiderlei) fexe, heeft ingenomen, hoe niet alleen zwakke en dikwerf ligt te verleidene vrouwen, maar ook mannen, en onder dezen^ van alle geleerdheid en kunde nietten eenemaal ontbloot, door dit vleiend denkbeeld , door dit ftreelend voorüitzigt, ziin weggelleept. Van hier dat de gefchiedenisfen vervuld ziin met berichten van ■ zoodanigen, die alle maatfchappijëhjke banden losrukkende, zich in kloosters en cellen opgeflooten, en van de we- VII. DEEL. MENGELST. NO. 6, Q_ leid,  ?4r VERHANDELING reld en derzelver ijdelheid verwijderd , zich geheel aan geestelijke en Hemelfche befpiegelingen , zoo zij voorwendden, overgaven, en zich daartoe door allerleije kastijdingen en tuchtigingen voorbereidden, dat zij in den geest verre boven dit ondermaanfèhe verheven, door Hemelfche gezichten verrukt, zich enkel met de bepeinzing der onzigtbaare dingen bezig hielden. Zoo dat elk , die zich tot dit onderzoek Hechts eenige ogenblikken bepaalt , zich billijk verwondert en verbaasd ftaat, welk een zeer aanmerklijk gedeelte de verfchillende orden en levens-berichten der Kloosterlingen en Heremieten, de zeldzaame grillen en kunltenarijen van allerleij flag van Dweepers , in de Kerkelijke Gefchiedenis* fen, uitmaaken. Ik zou mij zeiven en u verveelen, mijne Lezers! zo ik hier voorbeelden zou willen optellen , en uwen aandacht met verhaalen van menschlijke dwaasbeden vermoeien , neen, laaten wij 'er liever, en als in 't voorbijgaan, uit leeren, tot welk eene opëenftapeling van Ongerijmdheden de menschlijke natuur, hoe verheven en voortreflijk anderzins ook ,- van vaste gronden , ontbloot, vervallen, welk een toppunt'van bijgelovigheid en verbijstering, ja, wat zeg ik! van eene nabij de redeloosheid grenzende tegenftrijdigheid zij bereiken kan (*);' Het is waar. men heeft menfehen gevonden, die deze wanbegrippen en misbruiken, welke men van den Chris* telijken- Godsdienst maakte , befchouwende , en zich daarbij, zonder nader onderzoek, alleen bepalende, tot een ander, niet minder ongerijmd uiterfte vervallen zijn, die alle Godsdienffige denkbeelden verbannende, 'smenfehen beftemming alleen binnen de enge grenzen van dit leven wilden beperken , en hem alle voorüitzigt eu troost in het toekomende beneemen, met allen ijver be= Weerende, dat den mensch eenerleij lot met de dieren Wedervaart, en dat hem geene hoop, geene verwachting na zijn verfcheiden overblijft. Dan gelijk ieder regtfehap 'ii ziel van deze akelige gedachte te rug deinst, en daarvan eenen afkeer heeft; zoo zal ook geen verltandig en onpartijdig waarnemer, geen oplettend navorfcher der mensch- (*) Ik Reb.mij hier, om niet te breedvoerig te worden, vaa voorbeelden onthouden, zij zijn in de Gefchiedenisfen overall verfpreid, en men zal veele derzelver van laater tijd met verbazing in het fraaie Werk, getiteld Theobald of de Dweper^ nu»  OV. D. INVL, V. D. CHR. GODsD. OP DE MAATSCH. SAMENU 043 menschlijke natuur, of der betrekkingen, waarin dézelve zich geplaatst vindt, zijne toeftemming aan de begrippen der zulken kunnen geeven, welke hier alles van eene donkere zijde befchouwen , en willen, dat de mensch zich van zijne tegenwoordige betrekkingen zal losrukken, zich hoe genaamd met de wereld, of de bezigheden dezes levens niet zal bemoeien , maar enkel op het Hemelsch Vaderland ftarögen, en zich met geestelijke bepeinzingen daaromtrent onledig houden. — Beide deze gevoelens zijn niet alleen met alle redelijke gedachten van de menschlijke natuur, die voor eene verhevener beftemraing vatbaar is, maar ook met alle betaamlijke begrippen, Van den Godsdienst, en de duidelijke uiifpraken des gewetens , ftrijdigi En het zijn deze twee uiterften, waar voor wij ons wachten , het zijn deze klippen , welke 1 wij , willen we overëenkomftig onze natuur, de waardigheid onzer beftemming , en het verheven onderwijs van den Christelijken Godsdienst, ons gedrag inrichten , zorgvuldig vermijden moeten; Deze bedenkingen Lezers hebben mij, over de voortreflijkheid en waardigheid vah den Christelijken Godsdienst peinzende, en de misbruiken en ongelukkige geVolgen , welke uit eene verkeerde toepasling, of eenzijdige befchouwing deszelven voortvloeien, overweegende , doen befluiten, u over den heilzaamen en voordeeligen invloed van den Christelijken Godsdienst op de Maatfchappijëlijke famenleving, te onderhouden. En ik twijfel niet , of gij zult mij , Ichoon ik thans niet alles zal. kunnen zeggen , maar alleen eenige bijzonderheden aanroeren , gaarn zulk eenen aandacht willen yerleenen, als de gepastheid Van het onderwerp, en het belang Van een duidelijk en onderfcheiden begrip van het zelve, vooral ook in deze dagen, vordert; Eer ik mij echter tot de befchouwing der zaak zelve "bepaal, zal het nodig zijn, de volgende aanmerkingen te laaten voorafgaan. (1) Ik zal, om den heilzaamen en voordeeligen invloed van deh Godsdienst op de Maatfchappijëlijke lamenleving in het algemeen te betogen, mij niet beroepen op het gedrag dier oude Wetgevers, welke, het zij ze de verlpreide en zwervende horden in de vroegfte tijden zelve uit de bosfchen en velden lokten, en in Steden en Maatfchappijën famen voegden , het zij, dat ze zich in de pog maar naauwlijks ontlokene Maatfchappijea op wieren a pen,.  544 verhandeling pen, zich als zonnen der Goden, of ten minflen als hunne vertrouwelingen voorgaven, en om hunne wetten te eerder te doen aanneemen ofte bekrachtigen, eene openbaring of zending van zekere Godheid voorwendden, door wier beftuur en op wier last zij zeiden deze wetten gevormd te hebben, zoo als ons de gefchiedenisien , gehjk bekend is, verfcheidene opgeven. Want behah-en, dat men, mijns bedunkens, in het regtmaatig beoordeelen van de handelwijzen dezer menfehen zeer omzichtig moet ziin, en dezelve uit verfchillende oogpunten befchouwen kan, zoo heb ik mij liever, om allen onnodigen omflag te vermijden, en ons niet te zeer in oudheidkundige onzekerheden te verdiepen, tot den Christelijken Godsdienst, wiens helderfchijnend licht wij genieten, willen bepalen. Echter zal ik, en dit was mijne (2) Tweede aanmerking, mijne Lezers met zoo zeer te rug voeren op de eerde grondvesting van dezen Godsdienst door deszelfs (lichter, en de tijden, welke daarop onmiddelijk gevolgd zijn, noch ook op de groote en verbazende omwentelingen, welke door denzelven, zoo wei in de Joodfcbe als Heidenfche wereld, veroorzaakt, of hoe oude vooröordeelen, en bijzondere volkshaat verbannen, hoe orde, rust, vredelievendheid en eensgezindheid daardoor bevorderd zijn, in het bree! de opnoemen. Elk die geen vreemdeling is in de geIchiedenisfen, of geleerd heeft dezelve uit het waare oogpunt te beoordeelen, elk die het getuigenis van eenen plinius den Jongen, Landvoogd van Bijthinie, in zijnen Brief aan den Keizer trajanus, en van veele anderen, zelfs van den geflagenden vijand van den Christelijken naam, julianus, doorgaands Apostata of de Afvallige genoemd, naar waarde weet te fchatten, zal gereedhjk erkennen, hoe zeer dezelve tot voordeel van dezen Godsdienst (trekken , en welk een allezins voordeeligen en heilzaamen invloed in het gemeenfchappelijk leven daardoor ontdaan is. Om nu van verfcheidene lofKjke getuigenisfen der Kerkvaders niet te gewagen. (3) Als ik thans fpreek van den heilzaamen Wn voordeïigen invloed vair den Christelijken Godsdienst op de Maatfchappijëlijke famenleving, houd ik mij ook niet op met de zoo dikwerf herhaalde tegenwerpingen en klagten over vervolgingen, beroerten en verdeeldheden, welke fa  OV. D. INVL. V. D. CHR. GODSD. OP DE MAATJCH. SAMENL. 245 . ia de Christen-wereld ontftaan zijn, en waarvan men -maar al te gereed, de oorzaken aan deze leere zelve toeichnjft, terwijl niets zekerder noch klaarblijkelijker is, dan dat dezelve uit den hoogmoed, heerschzugt en grilligheid der menfehen zelve ontftaan zijn, die dezen besten Godsdienst, welke niets dan liefde ademt door eigen ichuld en moedwil tot eenen bron van tweedrast, verwarring en ellende gemaakt hebben. ,, Het „ üuangehe, zegt daarom de fchrandere helvetius te recht, en dit getuigenis alleen zij thans genoeg, ,, het Euangehe heeft nergens geboden pijnigingen en „ vervolgingen aan te wenden, om de menfehen te be„ keeren. üe waare Godsdienst heeft nooit fchavotten „ opgericht; doch het waren zomtijds de Bedienaren „ van denzelven , wier hoogmoed , door de gevoelens ,, van de hunne verfchillende, beleedigd,de domme ligt„ gelovigheid der Volken en Vorften, ter bcgunfti als of eene afzonderlijke Maatfchappij, een bijzonder volk, het recht hadt, zich als het geliefde en eenig begunlligd volk van den Grooten Regeerer der wereld aan te merken, met laagheid en verachting op andere Natiën ncèr te zien, en zich .alles omtrent dezelve te veroorloven. Neen, behalven dat de dichter van onzen Godsdienst, toen hij hier op aarde verkeerde, dit wangevoelen en vooroordeel zijner tijdgenoten , die Pakftina alleen als het_ bevoorrechte land, hunne Natie als de alleen begundigde des Hemels, met verwerping van alle andere, aanmerkten, behalven, zeg ik, dat jesus zelf deze God- en menschheid ontëerende gedachte reeds ten nadruklijkden beeft bedreden,, en het ongegronde daarvan aangetoond; behalven dat deze gedachte tegen den geest des Euiingeliums lijnregt aanloopt; zoo zal niemand uwer durven beweeren, dat het met de regels eener op deugd en Godsdienst gevestigde Vaderlandsliefde kan overëengebragt worden, dat het eene volk zijne grenspaalen en macht ten koste van andere volken geduurig zoekt te vergrooten, en hunnen welvaart te ondermijnen, dat de «en den anderen in zijne rechten en vrijheden zoekt te verkorten, en door list of geweld te bedriegen. Niemand uwer zal het redelijk, menschlijk, Vaderlandlievend of Christelijk kunnen heeten, wanneer men andere Q 4. VOl»  2'4-S VERHANDELING volken, om de geringde en niets betekenende redenen en onder de nietigde voorwcndzels den oorlog aandoet en even daardoor niet alleen hun, maar ook ziin eieëh land aan de vreeslijkde ellenden en verwoestingen onderlievig maakt, waardoor men zijne medeburgers aan armoede gevaaren en den dood blootdelt, en, dat nog het erglte is, het zedelijk Charakter zijner natuurgenoten bederft en verwoest (*). Om nu van geene andere onheilen te gewagen. Neen, hoe zeer onze Godsdienst eene behoorlijke en gematigde zelfverdediging aanprijst zoo boezemt hij ons aan den anderen kant eenen "billijken afkeer jegens alle onregtvaardigheid en geweld in en leert ons ieder volk als één zedelijk perfoon op zich zeiven aan- te merken , en onderling die pligten uit te oeffenen, die naauwe betrekking in bet oog te houden welke ieder bijzonder perfoon aan den anderen verfchuldigd is. „ Hoe meer eene Maatfchappij," zegt de Groote momtesq uiEu te recht, „ hoe meer eene Maats, fchappij zal geloven aan den Godsdienst verfchuldigd » te zlJ'n ■> des te meer zal zij denken aan het Vaderland verphgt te wezen. De beginzelen van dezen Gods„ dienst zullen oneindig fterker in de harten van der„ zeiver leden gegraveerd ' wezen, dan die valfche eer „ der Monarchijën, die menschlijke deugden in de gei„ meenebesten, en die flaaffche vrees in de eigenduns, kelijke regeeringen. " Verder, de Godsdienst is de bron van alle waare verlichting. Zal eene Maatfchappij gelukkig zijn , zullen derzelver onderfcheidene leden het wezenlijk nut het heilzaam voordeel eener welgeregelde famenleving bereiken, dan is voldrekt noodzaaklek, dat 'er'eene 'behoorlijke en wel bedierde verlichting in dezelve plaats hebbe. De ondervinding leert, dat naar maate de Christelijke' Godsdienst zijn licht verfpreidt, naar die maate ook de geleerdheid kunden en Wetenfehappen bloeien, en haare Weldadige uitwerksels verbreiden. Het waren de ijzeren eeuwen van domheid en bijgeloof, toen Priester-;bedrog allen redelijken Godsdienst verbande , en alle heilzaame verbeteringen, alle nuttige kimden en wetenfehappen verdoofde , derzelver uitvinders vervolgde, en aan de bitterde draffen blootdelde; het. »£2 D;r e.rw' w* goede, heeft dit een en ander in zijne w¥.a£s L°ef-r'4* van 1754. zeer wel opgemerkt.  'OV. TJ, INVL. V. D. CHR. (30DSD. OP DE MAATSCH. SAMENL. 24$ het waren deze eeuwen, waarin eenige weinigen zich de bezittingen en perfonen zelfs van hunne natuurgenoten aanmatigden , en daar over willekeurige befchikkingen maakten ; het waren deze eeuwen , welke eene bijkans redelooze onkunde, eene ondraaglijke hoogmoed, heerschzugt en dwingelandij verfpreidden, en eene opeenltapeling van de jammerlijkde ellenden veroorzaakten. — Dan zoo dra het licht der hervorming doorbrak, en de kennis van den Christelijken Godsdienst, van allen menfehen-bedrog gezuiverd, begon te herleven, zoo dra mannen van moed, doorzicht en ijver deze kennis aankweekten en bevorderden; zoo dra begonnen ook geleerdheid , vrijheid en kimden te bloeien , haaren luister te hervatten, en haaren wcldadigen invloed over het menschdom te verfpreiden. — De gebeurenisfen, zedert dit merkwaardig tijdltip, voorgevallen, hebben elk opmerkzaam waarneemer ten duidelijkften geleerd, dat hoe meer de kennis van dezen gezuiverden Godsdienst onder een volk bloeide, hoe duidelijker eene Maatfchappij het verheven onderwijs van denzelven inzag en begreep , hoe nadruklijker ook alle gewetens-dwang heerschzugt en geweld verbannen, hoe ijveriger de geleerdheid en wetenfehappen voorgedaan, de fabrieken en koophandel bevorderd , de vrijheid, deugd en rechtvaardigheid gehandhaafd wierden. Ik behoef dit alles met één woord Hechts aan te roeren, en mijne Lezers te verzoeken, om daar mede, het geen in de laatile jaaren in Europa voorgevallen is , te vergelijken , óm hen van den heilzaamen en voordeeligen invloed van den Christelijken Godsdienst in de Maatfchappijëlijke famenleving te overtuigen; om ieder rechtfchapen en gevoelig hart een traan van medelijden en verontwaardiging op de berichten van zoodanige volken te ,doen (torten , welke nog onder den ijzeren fcepter der dvvinglandij, der onwetendheid en des bijgeloofs zuchten, en van alle redelijke kennis van den Godsdienst verdoken zijn; om eindelijk hunne harten te doen gloeien van eene levendige en werkzaame dankbaarheid aan den Grooten Beftuurer van de lotgevallen der Volken, dat ons Vaderland door het licht van dezen Godsdienst groot geworden en verhoogd, zich nog in het zelve mag verblijden, en zijne weldadige draalen ontwaar worden. Dan ik gaa een dap verder, en beweer, dat zelfs dje Maatfchappijën, waar in verdandige wetten, fraaie kunQ 5 «en,  ft5® VERHANDELINO ^>£f^Wm en geleerdheid bloeien, en haaren zetel gevestigd hebben, haare voornaamde vastighekbeltend,ghe,d en deun van eene welbeduurde en geïrondê kennis van den Christelijken Godsdienst ontvangen Hoe waar bet is, het geen oicer0 zegt, omnta &5£ m cum a jure dtscesfum est, dat alles onzeker i " Zo haast mat van het hetltg recht, afwijke (*). .Hoe volltrekt noodzaaklnk.de wetten voor. de Maatlchapp.jëS^°aS leving ook zijn, is echter geen mensch, ge n wet*evér hoe vernuftig en daatkundig hii zij , in ftaat om fln» niooglijke gevallen te voorzien ^f'b nne dè Zzen g£ ZT te,b^"ken- Veele zaken zijn „^SS lijk welke echter de voorziening der we, ten ontwijken • ook wonen dtuzende listen van booze menfcheiTuit "edacht om het doel der wetten te leur te ftellennover het geheel zouden zij zeer zwakke werktuigen van orde eensgeznidheid en rust bevonden worden , zo niet dè gezuiverde begrippen van den Godsdienst het geweten m ontzag hielden, en de gebreken van menschlijke regeringsvormen aanvulden, -. Wordt de Godsdienst verbannen de hooldpilaar van onderling vertrouwen en toegenegenheid wordt gefchud, de veiligheid, uit de wetten ontdaande ten grooten deele ijdel en kragteloos. _ Nog eens, hoe vo ltrekt noodzaaklijk onontbeerlijk en mitt.g de fraaie kunden en wetenfehappen, de aankweefcnig-van geleerdheid m eene wel • bedierde Maatfchappii ook zijn mogen, zij ontvangen echter haaren voornaamften invloed en gewicht van een behoorlijk begrip van de verhevene waarheden van den Christelijken Godsdienst en kunnen dan eerst recht, eene Maatfchappij verlicht •groot en gelukkig noemen, waar dezelve in een onwrikï baar verband haan, en elkander onderling verlichten verbeteren en befchaven. - J)e mensch , het is waar! Itan in verfchillende opzichten groot, op meer dan eene wijze nuttig zijn, doch nooit is hij grooter, nooit nuttiger dan wanneer hij tot heerlijkheid van zijnen Maker arbeidt,dan arbeidt hij te gelijk tot nut voor zich zeiven tot mit van zijne natuurgenoten, tot nut van de geheele Maatfchappij, De mensch, ik erken het gereedlijk is groot , wanneer hij met het afleggen van verouderde vooroordeelen en kinderachtige begrippen zijne ziel, met de edelfte vermogens uitgerust, door wijsheid, verdand ( *j Ad Familiares L. IX. Ep. 16. Vid. ibi Not. gr*vin  }0v b. invl. v. D. ckr. GQDSD, op DE maatsch. samenx. 25! :en kennis verftert, befchaaft verbetert, wanneer hij met iverfmading van alle eigen gemak zich volijvrig op de wetenfehappen en geleerdheid toelegt. Hij is groot, wanneer hij door wijsgeerige kennis verlicht niet alleen nuttige werktuigen tot gemak en voordeel voor de famenJeving uitvindt , maar ook door eene hogere vlugt geIdreeven de boven-gewesten doorwandelt, hij is groot, wanneer hij met het fterflijk oog de onafgemeten Hemelkreitzen doorloopt, de grootte der verbazende Hemelbollen met juistheid weet te berekenen, en den afftand der* zeiver kan bepalen. Hij is groot, wanneer hij het oog wapent met een door hem vervaardigd glas, dat de voorwerpen nader bijbrengt en vergroot , waar door hij op den eenen tijd nieuwe planeeten, nieuwe werelden, op eenen anderen een flapend infekt op een ftofje ontdekt, en voor het oog onzigtbare voorwerpen , als 't ware , een bettaan geeft. Hij is groot in de befchouwing der natuur, in het nafpooren van de gedachten en den aart der dieren, groot in de ontleeding van zijn lichaam, en in duizend andere dingen. Allergrootst echter is hij, zo hij in alle deze kundigheden door de zuivere begrippen van den Christelijken Godsdienst gedreven wordt, dan is hij uit de rechte beginzels werkzaam, dan beoogt hij den welltand en bloei der Maatfchappijëlijke famenleving , en zoekt de kennis van, en eerbied voor den Schepper en Wijzen Albeftuurer te vermeerderen , dan alleen bereikt hij het waare doeleinde; dan worden zulke beöeffenaaren in ons oog cieraaden der Schepping; dan leeren wij de waarde kennen van het vernuft van eenen leibnits, newton, locke, niéuwentijd, en zoo veele anderen, De mensch is groot, ik erken het, wanneer zijn verftand door oordeelkunde gefcherpt, door eene diepe geleerdheid, Taal-en Oudheidkunde verlicht en geöeffend, ons den oorfprong en verfchillende betekenisfen der woorden , den aart der taaien , de gefchiedenisfen ge■woónten en gebruiken van verfchillende , zoo oude als nieuwe volken , weet 07 te noemen en te bepaalen. Hij kan echter dan eerst waarlijk groot gezegd worden, Wanneer hij deze kundigheden tot een recht verftand ider gewijde Schriften, tot opheldering van duistere jfpreekwijzen en gewoonten, tot bevestiging van de waarheid van den Christelijken Godsdienst aanwendt, wanneer hij eene gegronde kennis van denzelven in de Maat- fchap-  aJ2 BEDENKINGEN fchappij zoekt te vergrooten, zijnen luister te vermeerderen en deszelfs glans in de ogen zijner natuu™^ ten te doen fchitteren , dan worden deze kundigheden van het heilr.jkite nut, van de gezegendlte gevolgen voor ieder lid der lamenlevhur. dnn umrl. 7 * .r laaren der Maatlehappije; dan zijn zij zoo vce™^ cue door hunnen glans anderen bc/traalen, verfic teï' koesteren,-verbeteren; in dén woord, dan worden li dierbaar 111 hun cvpn m U„„L„ ' 1 wuuiui zij iTi" i ■• tv ,. ', ' i,u"ii<- iiiiaiuen en gedachten* blijven bi, elk, dien het welzijn der Maatlbhapp ter harten gaat, gezegend. Hoe dierbaar, hoe achtLis Waardig z„n ons m dit opzicht de naamen ofizei VaJfrlandfchc letterhelden, nm ™, „n„ „ -. , vauer- r . -> — geene uuuenianders te fpreeken, van eenen grotius, vitr,NGA d schuetensen, hem ster huis, valckena ar en andere lichten, wier fchriften wij met dankbaarheid en verwondering doorbladeren, vau welken w j nimmer dan met den diepften eerbied kunnen gewagen en dk mijne gezegden door hun voorbeeld en ijver ten'nadrakï njkiten hebben bevestigd. Gelijk dan de Godsdienst de bron is van alle waare verhcht.ng, zoo is hij ook de aankweeker en beftuur'er derzelver, en geene verlichting is heilzaamer of beftcndiger dan die , welke door Godsdieniïige beginzels eere geld wordt. Hij (trekt zijnen invloed tot^Unut £ verrichtingen en bedoelingen der menfehen uit, en doe? ^^iptein dcrzc,ver 2aüsc (Het vervolg en Jlot in een volgend Nommer.-) bedenkingen over vastgestelde ot nationaale kerken, Ï5hgf0 -h£t eei\ t0^eftaane zaak te zijn , door de dedlieïteH't? W*»* Godsdiensrveruemgt nebben, dat de groote voortgang van het ons*. loot in onze dagen, niet zoo zeer moet toeschreven worden, aan gebrek van bondige bS^Sff Sr if'lf ■■ l lutv,,ndl"g Z1!n en op denzelven Gods! dienst als ingeënt,.en 'er al5 't ware mede verëenigd zijn. De  over vastgestelde of nationaale kerken. 253 De Christelijken Godsdienst is op zoo veele bijzondere wijzen omkleed gehouden, met menigvuldige menschlijke uitvindingen en bijvoegzeleh, met zaken van de fpitsvindigde, en vreemdlle bedenkingen, dat het geenszins te verwonderen is, dat onbevooröorclcelden en voor zich zelfs denkende menfehen, zoo ver gebt'agt zijn, dnt fommige geheel ontkennen, en anderen twijfelen, of deze Godsdienst wel uit God is. In Roomfehe landen daar niemand eenig ander denkbeeld van het Christendom heeft, dan het geen daar aangenomen en vastgedeld is , is het bekend genoeg, dat ongeloof en twijfeling , onder de verdandigdeu ten top genegen zijn. In Protestantfche landeh, alwaar men dit drukkend en onverdraaglijk juk verworpen heeft, en daar des niettcgenftaande het Christendom door de wetten bepaald is , is 'er nog zoo veel van het Roomfehe vuilnis, van de Scholastieke Godgeleerdheid, zoo een mengzel van zaken, vreemd en gewaagd voor dien Godsdienst overgebleven; dat zij, welke voorgeven vrij te denken, maar zich de moeite niet geven willen om te onderzoeken of te onderfcheiden, houdende de vastgedelde Sijs-* themata voor de zuivere leer van Christus, gemaklijk kunnen worden omgezet en verzogt om twijfelingen voet te geven; door welke mannen dan ook de befmetting word voortgezet , vooral in een land waarin men vrij fpreeken en denken mag, en dus (laat de befmetting over, tot den vrolijken, den wellustigen, den jongen en den onbedagtzamen. Hierom is het van het hoogde aanbelang, den Godsdienst van alle vreemde inmengzelen , welken 'er door zwakke of listige menfehen ingemengd zijn, te zuiveren, en, op dat ik zoo fpreeke, tot zijnen oorfprong te rug te brengen , als mede om niets tot een wezenlijk deel daar van te maaken het geen niet in die heilige en oorfprongelijke Schriften, die ons gelaten zijn, duidelijk gevonden wordt. 'Er valt geen twijfel, of deze bijzondere leeringen , in de Eeuwen van duisternis, fcholastieke en bovennatuurkundige wartaal gefmeed ,behooren tot dien grooten fteen des aanftoots en ergernis, van welke het ongeloof deszelfs grootften deun en meeste derkte ontfangt: zij hangen als een molendeen aan den hals der optnbaring, welke wij nooit met voordeel verdedigen kunnen, ten zij dat vuil van hooi, Jirog en ftoppelm word wegga-  254 ÏEDENKINGEN gerüimt. Dan , ja dan alleen ,zal de Christelijken Godsdienst, op zijn eigen grondflag , onderfteund door den Rotsdeen van haar eige uitmuntendheid en natuurlijke waarheid, vast en onbeweeglijk bevonden worden. Dan zal iedere onbevooroordeelde zien, Wat die Godsdienst waarlijk is — naamlijk een Eerdienst der Godheid waardig, volmaakt gefchikt voor de menschlijke natuur: de beste gave van den Vader der lichten en genade aan !t menschlijk genacht gefchonken. Dan zal die groote hindernis dat beletzel, het welk zijnen voortgang door de ongelovige en heidenfche wereld duit, weggenomen en 'er zal eene deur geopend zijn tot bekeering van Jooden en Heidenen. Maar hier doet zig natuurlijk een vraag op — „waar „ komt het van daan, dat deze vreemde leeringen deeds „ dand houden , vooral in Protestantfche landen , al„ vyaar zedert hunnen uitgang uit het Pausdom , het „ licht der Waarheid en der rede, niet alleen als de da* 5, geraad fchemert, maar zelf op veele plaatzen in vol„ len luister fchittert, alwaar voor een ieder de bron„ nen van kennis geöpend zijn , en men de vrije toe„ gang tot de H. Schrift heeft ?" Hoe komt het vragen wij „ dat zedert drie Eeuwen, toen deze gelukkige „ uitkomst daar was, zoodanige leeringen nog als Heili» „ als Eerwaardig befchouwd worden , en wel met een „ -bijgelovige vrees; en dat lieden van kennis en verdand „ al hun vermogen aanleggen, om die door fpitsvindig„ heid, en kunst te verdedigen en daande te houden, ,, en veel al met zoo. veel ijver en drift als of 'er alles „ van afhing en als of het fundament van het Christen,, dom anders zoude omgekeert worden ?" Het klaar en ecnvouwig antwoord op deze vraag is. -- Dat overal waar delzels, (Sijsthemata) van Godsdienst ontworpen en te zaam gedeld door feilbaare menfehen ; overal waar Credo s en geloofsbelijdenisfen, zicli inlaatende in veele bijzonderheden, en betwistbare piincten, die niet klaar in de H. Schriften zijn geopenbaard, door menschlijk gezag vastgedeld worden, en de voorwaarden zijn van toelating in de Kerk en tot derzelver voordeden en waardigheden, overal waar dit de zaak is heeft 's menfehen geest eene derke overhelling, 'er na: het verdand word gekluisterdt, aan banden gelegt, en alle vrij en onpartijdig onderzoek word verhindert: deze Teeringen hoe onbellaanbaar, en tegendrijdig ook, niet  ÖVKR VASTGESTELDE OF NATÏONAALE KERKEN. 2$$ fiiet alleen regens de H. Schrift maar ook tegens de gezonde reden, zijn door overlevering en gewoonte als t Waare geheiligd , wordende van de eene Eeuw tot de andere overgebragt, getitelt met den eerwaardigen naam van eezand en rechtzinnig, en de tegen overgehelde gevoelens worden gebrandmerkt met de naamen van, ge* vaar lijk , ongezond, kettersch. Dus word ieder Kerk, bet zn Roomschgezind, ot tro* testantsch, Ephcopaahch of Luthersch, die; haare vastItellin" en onderfchraging aan het menschlijk gezag verfchtfldigt is, in de daad, een koningrijk van deze wereld «Fundeert in, en ontfangende niet alleen haare fterkte Tmaar ook haar beftaan , van menschlijke wetten en hefcherming: zij word een deel der Burgerlijke pohtie , en van de Conftitutie des lands , en gelijk zeker Godgeleerde het noemt - van het Christendom zelve —— het welk 'er zoo in geweven is , dat zij met die Conftitutie ftaat of valt. Dit mag- men van alle Nationaale Kerken zeggen. Maar de Christen Kerk was door haar ftichter op een zoo uitgebreiden grondflag gebouwd; dat die zich door de geheele wereld moest uitbreiden, onder alle tongen, taaien, Volken en Natiën, en moest duuren tot de einden der Eeuwen. Zij is in de daad zoo onverbonden met, en onafhanglijk van alle menschlnK geza» van alle aanmoediging en onderfteuning van alle Burger Regeering, van wat land ook, dat zij ongeichonden&voortduurt , ja bloeit en voorfpoedig is, onder de menigvuldige veranderingen, fchuddingen en omkeeringen, van Staatcn en Koningrijken. Lang heb ik dit gehouden voor een onwederlegbaar bewijs tegens alle vastftellingen in den Godsdienst. Het Christendom was door deszelfs infteller klaarblijkhjk gefchikt, niet om een bijzonderen , maar om eenen-algenieenen Godsdienst te zijn: geen inftelling voor een zeker tijdperk, maar voor eeuwig. Toen de Heidenen in de Christen Kerk geroepen wierden, en toegelaten om. deelgenoten van deszelfs voorrechten te zijn, zoo wierd. de Ceremoniëele wet van geboden en inzettingen , welke de Jooden van de Heidenen affcheidden, afgefchatt, de fcheidsmuur omgeworpen en alle waare gelovigen, waar zij op den aardbol zich ook bevinden mogten, ■moesten maar een eenige Kerk uitmaaken, eene groote kudde onder de bijzondere zorgen en befchermmg, van dien Grooten herder , en om gemeeafchap en broeder-  • 2$5 bedenk, over Vastgestelde of nation. kerken fchap met eikanderen te hebben , gelijk als met hem ■ die hun eenig hoofd, Wetgever en Koning was, Maar wat zijn het toch , het geen men gemeenlijk Nationaale Kerken of' menschlijke vastltellingen van het Christendom noemt, omheind met Credo's en geloofs* behjdenisfen, met Canons en veelvuldige vastltellingen welke men door hoog gezag beveelt te onderhouden, te onderfchrijven en in acht te nemen , verilerkt en onderfteund door de Machten dezer wereld. Wat zim deze fterktens, opgerigt en onderfchraagd door menschlijk gezag, andei;s, dan zoo veele willekeurige bepalingen in de Kerk van Christus, en mag ik het zoo noemen zoo veele bijzondere Monopoliën , van den Christelijken Godsdienst, de voorrechten der Christenen, en der Burgeren bepalende , tot deze of die Kerk van dit of dat land en volk, welke aan allen gemeen zijn, en alle anderen anders gevoelende dan de Burger Macht wil, 'er buiten fluitende ? Wat zijn zij ja &de besten derzelven, dan tijdelijke inftelnngea van mensch* lijke politie, zoo veranderlijk als het Burger beduur in ieder land onderfcheiden is ? Nadat de voon>e fcheidsmuur voor een' tijd door God zelve om wijze redenen daargelteld, ook door zijn bijzonderen wil en bevel Weggenomen is, zal nu een mensch nog durven beftaan om nieuwe en menigvuldige fcbeidsmuuren van zijn eigen uitvindzel en maakzel in Christus Kerk op te richten ? welke geen ander oogmerk hebben kunnen , dan Christenen onderling te verdeelen en van den anderen te fcheiden , welke allen behooren een te zijn en niet veele maar eene kudde, onder een herder. Daar en boven, nadien deze vastltellingen aanlopen tegens den aart en de uitgebreidheid van Christus Kerk, zoo durven wij verzekeren, dat zij zijn en altijd geweest zijn, het grootst belet en hinder, in de voortgang en uitbreiding van die Kérk in de wereld i ook kan het Christendom nooit de overhand bekomen, of de Godsdienst van alle volken worden, gelijk wij door de Propheetfijën overtuigd zijn dat het eens worden moet, tot dat deze fcbeidsmuuren omvergeworpen zijn, en alle menschlijk gezag in zaken van Godsdienst, overal en in het algemeen verworpen word , en ieder mensch *im eigene reden , en bijzondere gevoelens vrijelijk volgen mag , zijn Bijbel na zijn eige geweten voor zïg zelve verklaarende. jog *> sincerus. OVER  over de üat. oorzaak, envoöpd.vanhetschemerl. 257 over de natuur, oorzaaken en voordeelen van het schemerlicht. T^adcmaal de verhevcnfte en tevens nuttigfte denk■*■ * heelden uit de overweeging der wonderen van de Schepping ontdaan, zal het geen nuttelooze befpiegcling zijn met oplettendheid gade te daan, het licht waardoor onze gezichteinder befchcenen wordt lang vóór dat de Zon, de onmiddelijke oorzaak daarvan, aan dien kring gekomen is. Deze orde der natuur heeft iets verbazends in zich; want wij zien het licht niet anders dan door de draaien welke uit onze oogen vloeijen. De Zbn nu alsnog in dat gedeelte des Hemels zijnde, dat voor ons verborgen is, en achter de andere helft der Aarde, kan geen van haare ftraalen rechtftreeks tot ons werpen. Zij kan in de daad te wege brengen , dat verfcheide van dezelve op de uiteinden der Landen, welke ons gezicht bepaalen, fchieten; maar deze ftraalen gaan verder in den Hemel. Indien zij in die ruimtens , welke zij doorloopen, eenig vast lichaam, als dat van de Maan of eenige andere Planeet, ontmoeten, zullen zij als in een glas te rug gekaatst, en weder tot ons gezonden worden. Is in de natuur wel eenig bijzonder lichaam gefchikt, om ons dezen dienst te bewijzen? Zo ja, dan zal zekerlijk de kunftige werking van 'hetzelve meer verwondering baaren, naardien het ons van dienst is, zonder dat wij het bemerken; en de nuttigheid daarvan is dies te meer onze dankbaarheid waardig, uit hoofde dat de. voorzorg door den almagtigen Bouwmeester om onzent wille alleen genomen was. Deze vveldaaden hebben wij eeniglijk te danken aan den dampkring, welke boven onze hoofden op zoodanige wijze zamengefteld en gefchikt is, dat dezelve, niettegenftaande zijne uitgebreide masfa, ons toelaat de Sterren te zien , welke op eenen onmeetlijken afftand van ons tintelen; en, niettegenftaande zijne doorfchijnendheid voor ons een oneindig getal ftraalen buigt en verzamelt, van welken wij anders t'eeuemaal beroofd zouden zijn. Een ftraal of lichtdeeltje , vallende rechtftreeks en loodrecht op den dampkring, gaat daar in zonder eenige verhindering, en daalt door denzelven» in de zelfde VII. DEEL. MENCELST, NO. <5. R rech-  *5S OVER DE NATUUR , OORZAAKEN EN VOORDEELÊtf rechte lijn, naar de Aarde. Maar die welke fchuin» op denzelven vallen, worden of' daar in toegelaaten, of daarvan te rug gekaatst, naar den ftand van het lichtgevend lichaam. Indien deszelfs fchuinsheid meer darr 18 graaden is, dat is, wanneer het voorwerp meer dan 18 graaden beneden den Gezichteinder is, worden alle de ftraalen, die uit hetzelve fchieten, zijdelings gekeerd , en dezelve verliezen zich alsdan in de onmeetelijke uitgebreidheid des Hemels; doch wanneer de fchuinsheid minder dan 18 graaden is, gaan de ftraalen in den dampkring, en worden in ons gezicht gebroken. Dit is de waare oorzaak van den morgenftond, of den dageraad, en de zelfde oorzaak brengt desgelijks haare geduufzaamheid en voornaamlte fehoonheid voort, zelfs dan wanneer de Zon in haaren hoogften graad van verheffing is, en alle haare hitte op ons werpt* De Aarde, welke deze ftraalen ontfangt, werpt dezelve aan alle zijden te rug; zij klimmen wederom in den dampkring met éénmaal meer terugkaatsingen in het grootfte gedeelte van denzelven. Dus wordt dezelve daardoor dubbeld nuttig gemaakt, behoudende voor ons dien glans welke de fehoonheid der natuur, en die warmte welke de ziel derzclve is; want zij verzamelt eene ontclbaare menigte ftraalen, welker meerdere of mindere verëeniging de maat van warmte en koude is. Dus wordt de dampkring voor den mensch een mantel van het fijnfte weeffel, welke, zonder hem eenige zwaarte te doen gevoelen, die verlevendigende warmte bedwingt, welke anders fpoedig verloren zou gaan. Tevens veroorzaakt de dampkring, en onderhoudt rondom ons, dat leevendig en algemeen licht, dat onze geheele woonplaats aan onze oogen vertoont, en dat, fchoon een noodwendig gevolg van de beftraaling des dampkrings door de Zon zijnde, nogthans veeleer het werk van den eerften, dan het voortbrengfel van de Zon zelve is. Om dit gezegde, dat in 't eerst een wonderfpreuk zou kunnen fchijhen, op te helderen, zoo laat ons voor een oogenbrik verönderftellen, dat de dampkring vernietigd zij, en wij zullen overtuigd worden, dat de volgende gevolgtrekkingen daar uit afgeleid kunnen worden, i. De opgang der Zon zou door geen fchemerlicht voorgegaan, noch door den dageraad aangekondigd worden , alzoo 'er dan niets is dat de minfte haarer fchuin- fehe  Van het schemerlicht. 25*» fche ftraalen naar ons kan terugkaatfen; maar de dikfté duisternis zou ons tot op het oogenblik van haaren opgang omringen, 2. Zij zou in een oogenblik van onder den Gezichteinder doorbreeken, zich zelve even zoo Vertoonen, als zij omtrent het midden van haaren loop zoti fchijnen, en zou tot op het oogenblik van haaren ondergang haare fchijnvertooning in 't minst niet veranderen, als wanneer het, ten opzichte van ons, even zoo duister zou zijn als in *t midden van den donkeriten nacht. De Zon zou in de daad onze oogen met eenen leevendigen glans treffen; maar zij zou flegts naar een helder vuur gelijken, dat wij, geduureude den nacht, in het midden van een ruim veld zouden zien. Het zou, zoo men wil, daglicht zijn; want wij zouden de Zon en de nabijgelegene voorwerpen rondom ons zien; maar de ftraalen , vallende op zulke Landen Welke eenigzins afgelegen zijn, zoude in het ruime uitfpanfel des hemels zich voor altoos verliezen. De Landen zouden niet bemerkt worden, en in weêrwil van het vuur Van dit glansrijk en blinkend Hemellicht, zou de nacht Iteeds Voortdutlren. Want in plaats Vau de witte verw of koleur, welke den dag kenmerkt, en de gantfche natuur ten toon fpreidt door het azuur des Hemels te verlichten, en den gantfchen Gezichteinder te verwen; zouden wij niets anders dan eene zwarte duisternis j eenen afgrond Van donkerheid zien, waarin de Zonneftraalen. niets ontmoeten dat bekwaam is dezelve tot ons te rug te kaatfen. Het is waar, het getal der Voorwerpen zou aan den hemel vermeerderd fchijnen te zijn, en de Sterren zouden met de Zon in den zelfden tijd gezien worden; doCh het zou fteeds duister zijn; en het verfchil van die duisternis met onze nacht zou hier in beltaan, dat deze lichtftraalcnde lichaamen, welke nu in een behaaglijk en bevallig azuur geplaatst fchijnen te zijn, alsdan zouden fchijnen vastgemaakt te Wezen aan een akelig en treurig tapijt. Misfehien zal het moeilijk zijn te bevatten, hoe de vernietiging van den dampkring het verlies van dat fchoon azuur, 't welk den hemel verfiert, en de aarde verlicht, met zich (leept. Maar dit zal klaarlijk blijken , als in aanmerking genomen wordt, welk eene hoeveelheid van Verdund Water om hoog getrokken, en van het hoogfte deel des _ dampkrings beneden ons onderfteund wordt. Nimmer is aldaar eene grootere hoeveelheid van hetzelve R % ver-1  *6ó OVER DE NAT. OOK ZAAK. EN VOORD. VAN HET SCHEMERfc, verzameld 4 dan in de fchoonfte Zomerdagen , wanneer 'er noch wolken of dampen te zien zijn; alhoewel dus deze wateren, hooger dan de ftreek der wolken , onze zinnen ontfnappen, wijst echter ons verftand hunne aanwezigheid aan. Het is onder deze verzamelingen van licht en verdunde wateren, die fteeds boven onze hoofden hangen, dat alle de lichtftraalen, van de oppervlakte des lands teruggekaatst, zamenkomen, en de dampkring dezelve van alle kanten tot ons te rug zendt. Deze verbazende masfa van. verdunde wateren , welke ons omringt , in haare gantfche uitgebreidheid een eenvouwig en eenvormig lichaam zijnde , is haare koleur geduurig eenvouwig, en fteeds dezelfde. Hoe! zijn deze azuurc gewelven des Uitfpanfels, welke wij met den Sterrenhemel verwarren, dan niets mee? dan een weinig lucht en water? En hetgeen wij voor den Hemel neemen ïlegts een lluijer , die dicht rondom de aarde gewonden is ? Het is in de daad niets anders; en dit is een nieuw wonder, dat meer dan eene bloote verwondering verëiseht. Het ftrekt tot niets minder dan tot een volkomen bewijs , dat wij de voorwerpen der tederfte genegenheid en liefde van onzen Schepper zijn. Eenige weinige lucht- en waterblaasjes zijn in de daad'in zich zeiven zaaken van weinig betekenis; maar die hand welke met zoo veel kunst en zorgvuldigheid dezelve boven onze hoofden geplaatst heeft, heeft zulks tot geen ander einde gedaan, dan dat de Zon en Sterren niet nutteloos voor ons zouden zijn. Hij verfierd en verrijkt alles wat hem behaagt; en deze druppelen waters en Jucbts worden in zijne handen eenen onüitputbaaren bron van heerlijkheid en gelukzaligheid. Hij trekt nit dezelve die fchemerlichten, welke onze oogen zoo nuttig voorbereiden tot het ontvangen van een fterker licht. Hij haalt daar uit de glans van den Morgenftond. Daar uit 'brengt h'ij die klaarheid van den dag voort, welke de Zon uit haarzelve ons nimmer konde verfchaffen. Hij maakt dat •zij tot den aanwas en het behoud van die warmte, welice alles wat .adem haalt voedt , alles wat nodig is toebrengen. Hij maakt van dezelve eenen blinkenden boog, welke 's menfehen gezicht aan alle zijden bekoort, en de zoldering zijner woonplaatfe wordt. • op-  OPHELDER. VAN GELIJKLUIDENDE NEDERD. WOORDEN. 2ÖÏ OPHELDERING VAN GELIJKLUIDENDE NEDERDUITSCHE WOORDEN. Armoede. Nood. Gebrek. Behoefte. Nooddruft. De Armoede is eene omftandigheid der Fortuin, gantsch tegenftrijdig met die der Rijkdommen. In dezelve is men berooid van alle de gerijflijkbeden des leevens, era men is niet altijd in ftaat om 'er zich uit te kunnen redden: om die reden zegt men dat de Armoede geene ondeugd is. — De Nood overtreft dezelve zeer verre; mislende men daarin alle noodzaaklijke dingen , en zijnde dezelve , in den ftaat der Fortuin , het allerdiepst en vernederendstuiterfte, waartegen rechtftreeks is overgefteld den overvloed als een gevolg van oneindig veele goederen en bezittingen. —' Geen mensch is 'er, of hij kan zich uit den Nood redden, als hij maar niet geheel buiten ftaat Is om te werken. Gebrek is eene ontbeering van die middelen , welken in den overvloed gevonden worden. Hetzelve fchijnt een gevolg te zijn van eenig toeval, of van een gemis van voorraad, eerder dan het gevolg van een gemis van genoegzaame inkomften. — De Behoefte en de Nooddruft hebben minder betrekking, op den ftaat en op den toeftand der menfehen, dan de drie voorenftaande woorden; maar zij hebben die betrekking des te grooter op den troost en op de onderfteuning, die men van anderen verwagt, of op het hulpmiddel dat men daartegen zoekt; — nogthans met dit onderfcheid, dat de Behoefte minder dringende fchijnt dan de Nooddruft. Een gelukkige Ster of Planeet, of eenige gelukkige begaafdheden, trekken uit de Armoede degeenen die 'er in geboren zijn; _ de overdaadigheid doet 'er de Rijken in nederftorten. — Een vlijtigen arbeid is het geneesmiddel tegen den Nood; — zo men zijn toeVUigt daar niet toe neemt, dan wordt ze eene reclitmaati?e belooning, en eene ftraf der ledigheid. — Verftandi-ie voorzorgen vergoeden het Gebrek; — overtollige en maatelooze verkwistingen brengen het dikwils te wege. — In de Behoefte moet men hulp bij zijne vrienden zoeken ; maai men moet ook zichzelve poogen te helpen, uit vrees van hen lastig te vallen. — Het'middel om in den hoogften Nood bijgeftaan te worden , is het toevlugt neemen tot Waarlijk liefdaadige menfehen. & 3 J3«  202 OPHELDER IN O De Letteröeffeningen worden zelden aangekweekt in het midden der Rijkdommen en veel gebrekkiger no» m de Armoede; een middelmaatigcn leevensltand is hun^efchiktften werkkring, — Het ftreelendst en aangenaamst genoegen , dat de goederen des geluks in het hart der geenen kunnen voortbrengen, die 'er bezitters van zijn, beftaat in het verfprcideu hunner overtollige goederen ! onder de geenen die zig.in Nood bevinden. — Zoo ze anders over dezelven denken en 'er anders mede handelen, zijn ze die onwaardig. — Gebrek in een Land, is doorgaands een ontwijffelbaar bewijs, dat het openbaare bellier niet goed is of niet getrouwjijk waargenomen wordt. - In de Behoefte erkent men den waaren Vriend maar men moet, zoo lang men kan, vermijden om hem* op die proef te Hellen. — Een grootmoedig hart laat zien in den Nooddruft niet ter nederilaan. — Het zoekt allerwege middelen om 'er uit te raaken, of verdraagt dezelve met eene lijdzaamheid, die de naam van heldenmoed verdient; tehoou ze ju de duisternis verborgen bhjve. Foorfpoed. Geluk, Gelukzaligheid, Deze drie woorden betekenen allen een voordeeligen ftaat, en eene genoeglijke omftandigheid; maar dat van Foorfpoed tekent eigenlijk den St.at der Fortuin, bekwaam om de ftof der vermaaken te verfchaffeu, en om iemand de middelen aan de hand te geeven, om ze te genieten. — Dat van Geluk, geeft bijzonderlijk te 'kennen, den toeltand van het hart, gefchikt om het vermaak te genieten en hetzelve te vinden in het geene men bezit Dat van Gelukzaligheid wordt in het Godsdienltige gebruikt, en beftaat in den vrede des gemoeds over de wijze van een godvrugtjg leeven dat men zich verkooreu heeft. — Qnze Foorfpoed fchittert in de oogen van 't gemeen en Helt ons dikvvils bloot aan haat en afgunst. — Ons* Geluk laat zich alleen aan ons zeiven fmaaken, en bevordert fteeds ens innig vergenoegen. — Het denkbeeld van Gelukzaligheid breidt zich uit en volmaakt zichzel-? ve, buiten de grenzen des menschlijken leevens. Men bevindt zich dikwils in eenen Staat van Foorfpoed', zonder zich in eenen Staat van Geluk te bevinden. ■ Het bezit van veele goederen, van aanzien, van vrienden en van gezondheid, maakt den Foorfpoed des leevens uit; maar  VAN GELIJKLUIDENDE NEDERDUITSOHE WOORDEN. 263 het gebruik, het genot, het gevoel en den fmaak van alle die dingen, Hellen het Geluk daarvan te zamen. — Wat de Gelukzaligheid betreft j — zij is het deel der vroomen, en hangt af van de overtuiging des gemoeds, fteunende op gronden, die de Godlij ke Openbaaring alléén aan de hand geeft. — De vreemde dingen dienen tot 's menfehen Foorfpoed; — maar hijzelvc moet zijn eigen Geluk bevorderen, en God om de Gelukzaligheid biddeiu Het eerfte is voor de Rijken; — het tweede voor de Verftandigen en het derde voor de Armen van geeste, en anderen, aan welken de Gelukzaligheid beloofd is, in de heerlijke Bergpredicatie van den Heiland. — Vau .dit laatfte fpreekt men meer dan men 'er van ondervindt , en ze beftaat dus hier in hoopen en vertrouwen. Gelukzaligheid betekent eenen Staat van volkomen Geluk, afgefcheiden van alles wat zulk een Geluk zou kunnen ftooren of verhinderen. — En zoo is integendeel Rampzaligheid, eene volle maate van ongelukken en rampen die niet te berekenen zijn. Het Geluk is eene uitwerking van 't geval, komende onverwagt; — de Foorfpoed is een gevolg van 't gedrag, komende doorgaands langzaamerhand of van lieverlee. — . De Gekken hebben fomtijds Geluk , of krijgen de kaart. — Verftandigen zijn niet altijd Foorfpoedig. Van 't Geluk zegt men dat 't groot, — en van dea Foorfpoed dat hij fnel is. — Schoon. Fraai. Het Schoone is grootsch , edel en regelmaatig: men vindt zich genoodzaakt om het te bewonderen. — Als men 't bemint, gefchiedt dit nooit op eene middelmaatige wijze, terwijl het ons geheel en al verbindt. — Het Fraaie is fijn, teder en aangenaam. Men vindt zich altijd gedrongen om het te prijzen. — Zoodra men het ziet, krijgt men 'er fmaak in en het behaagt ons. — Het eerfte ftrekr zich met meer vermogen tot dé volmaaktheid uit, en moet tot een voorfchrift dienen van den fmaak. Het tweede zoekt de bevalligheden met meerder zorgs , en is van den fmaak afhanglijk. Wij vestigen onze aandagt met meer gezetheids en nieuwsgierigheids, op het geene Schoon is, — en met R 4 een  *6* O'HELDERr N G Het &Aoö»? maakt meer indruks op den ^eesr WH wedren noo,t aan hetzelve onze toejPnieSgb te geevt 7» hït £,? w -en^ 1?mti-'ds meer uitvverking te wees dfgd.— J Z,JU ef °"Ze gevoelens ~n verfHE i^Sïd^ Ï! Cen ^ bittert 1? ••• ^ 1 U' 20ncier verder ^ gaan: terwijl de Fraate Vrouw ketenen fmeedt, en wezenlijke ïemoeds SfedieVCZkaan~HDreHeerile gC"iet ^da^ de!Stu tt gen die men aan de fehoonheid vorfchuldi«d is en iaatfte behoudt voor zieh den trek die nn gevalt tot het geene vermaaken kan. gev0eit,.tot S",' de h°aói"g> de evenredigheid en de re*elSenfffzKn zulkT^ m^f^one'menfehen memciicn zijn zulks, door de bevalligheden, de leevendighe.d der oogen, het gelaat en dé^evalli^e aedaïSê des aangezigts, offchoon niet zoo regclmaa * § Indien het Schone dat ons treft en ver voert een der grootfle uitwerkzelen is van de voor refliikheid deï Natuure is dan ook niet het *W%SSSSimi ver zoetfte weldaaden? aerzci- De .befchouwing van die Hemellichten, die, dooreen onverunderlijken loop en door onwrikbaare vooS 3Ë ten op ons, hun fclntterenden glans verlbreiden L het gezicht van dat ongemeeten gewelf, waa ïn zii fchiZ nen omhangen; van het 0|b gS^ggj oer Ztcen, _ van de groote luclitverfchiinfelen verfchaffen aan de ziel niet dan verheven denl beelden I M^ar wie AnnaÏÏr,iike va" &* S£. ^ Maar wie kan zich eene teelten ng maaken van her ver borgen en inwendig zoet belang ,* " well l e l clende" iXezemt 1? ^ df Lente gekoesterd, ons en Srh4r7>^ F-S°ï ^ =^ verrukt Gellrd^flchwSn "e,ging g£hed vervoer° te worde"H.St^^l^Severn^ ted ft 1 drukkmgen, nieuwheid in den voordragten re"elm«a%heid in oe uitvoering hebben, - maar het wSnjl lij.  van gelijkluidende nederduitschê woorden.' 2ó*j lijke, het leevendigé, het zonderlinge en het fchitte'rende, zijn genoeg voldoende om ze Fraai te maaken. — Het Schoone is ernltig en onderhoudt; - het Fraaie is vrolijk en vermaakt. — Hierom moet men nooit zeggen: een Fraai Treurfpel, maar wel een Schoon Trcurfpel, zoo min als men zeggen moet een Schoon Klugtfpel, maar wel een Fraai Klugtfpel. In den rang der Schoone antwoorden, plaats ik dat van ALExaNDER de groote aan parmenio, wegens de aanbiedingen van darius; — dat van lodewijk den XII, met betrekking tot de geenen, die hem het meest gedwarsboomd hadden, eer hij den Franfchen throon beklom; — en dat van mevrouwe van oldenbarneveld aan prins maurits van oranje, over de ftappen die zij deed bij dien Vorst, om het leeven van haar oudlten Zoon te behouden, die kennis had gehad aan de famenzweering van zijn Broeder, tegen den Prins, zonder ze te ontdekken. De eerlte antwoordde aan parmenio, die hem zeide, dat zoo hij alexïnder ware, hij de aanbiedingen van darius niet zou affiaan: ,, en ik, ik wijs ze van de hand, om dat ik parmenio niet ben." ~ De tweede antwoordt zijnen Hovelingen, die hem tot wraakoeffening poogden aan te zetten; „dat het eenen Koning ,, van Frankrijk niet pastte, om de beledigingen van eenen ,, Hertog van orleüns te wreeken." — Eindelijk Mevrouw van olde nbarne ve ld, door den Prins van oranje, met eene foort van verwijt, gevraagd zijnde , waaröm zij vergiffenis voor haar Zoon kwam verzoeken , en niet om die van haaren Man had gevraagd, gaf ten antwoord: „ omdat mijn Zoon fchuldig ,, is en mijn Man onfchuldig was." Onder het geene Fraai genoemd mag worden, plaatfe ik zekere fneedige en vernuftige antwoorden, wanneer ze met eenig zout befprengd zijn. Zoodanig is , bij voorbeeld , het antwoord van een zeer liegt Schilder, naderhand Doctor geworden, aan de geenen die hem vraagden waaröm hij dus van ftand veranderd was:. „ omdat ik eene kunst heb willen verkiezen , wier gebreeken onder de Aarde begraaven worden." Zeker Hoveling, bij den Koning van Engeland aan tafel zittende en een ftuk kaas vol maaden, opëetende, zeide: ,, uwe Majefleit ziet dat ik 'er in een oogenblik „ meer verfla dan simson. " „Dat zie ik,"antwoordde de R 5 Ko-  Z66 BESCHRIJVING Koning maar gij vergeet 'er bij te zeggen, dat Mtt % tSttS^Sf^. ^mJln^sil Van dusdanigen aart , is ook het antwoord van den SSfattfr alra' 3211 HENR'K °™ II,Toning va Fianknjk.-Keizer karei, de V, had de--Wereld wdlen wys maaken,. dat de Zon was blijven ffihtaan om hem den tijd te geeven, zijne overwinning op den dag der Bata. Ie van Mulberg, volkomen te maaken en Zyne vleiers hadden dit durven fehrijven, als of ze betuigen daarvan .varen geweest. Henrik de U. meende eenige jaaren daarna, aan den Hertog van a ™ mogen vraagen, wat 'er van die zaak was. - „Jklas » zeide Ihj, op dien tijd, zoodanig belemmerd met het ' „ geene op de Aarde voorviel, dat fk geen acht kon daan „ op het geene aan den Hemel gebeurde. " J VVie Schoone dingen zegt, wordt niet altijd met aaudagt gehoord , niettegenftaande hij zulks verdiene -1 de voordragt is fomtijds al te deftig en te geleerd. JJie Fraaie dingen zegt , wordt doorgaands met ver. vervrolijkT ' ~ V*™** wordt 'er altijd door. beschrijving van het greenwich-hqspitaal en van deptfort, in eenen brief, (Fervolg en Slot van Bladz. 239.) I aat ik u ook de heerlijke Kapel nog wat nader *• t.elchr.jven._ In 't jaar 1779 is zjj geheel afgebrand, maar zij is weder volkomen herftelt, In den fijnften ftijl van griekfche architeéture, is zij weder herbou.vd Men heeft daartoe de teekeningen uit stuarts Atneenlcbe Oudheden te hulpe genomen Voor de deur der Kapel is een agtkante voorhalle, m wélken vier nisfen, de beelden van geloof, hoop' aagtmoedigheid en liefde Haan. Ze zijn uit de teekeningen van west gecopiëerd. Men klimt dan 14 trappen op, m de Kapel zelve. Zij is m voeten lang en. 52 breed. Buiten boven het portaal, ftaat met.gouden let-  VAN HET GREENWICH-HOSPITAAL, ENZ, &6f letters: Let them give thanks, who the Lord has redeetned, and delwered from the hand of the enemij. Pf. CVII. Het portaal is voortreflijk, van wit marmer,, meest door bacon gewerkt. Het beftaat uit twee zuilen en een fehoone kornis, op welke twee Engelen de H, Schriften in loof- en bloemwerk dragen. Op de bladeren van het opgeflagen boek leest men de woorden; The Law was given bij Mofes Bat grace and thruth came bij Jefus Christ, De groote vleugeldeur is van mahonijhout, en rijk yerfiert. Wanneer men door dezelve ingetreden is, bevindt men zich tusfehen 6 marmeren zuilen, die bet orgel dragen. Voor aan de galerij van het orgel zijn twee Engelen, die op de harp fpelen, uit wit marmer gehouwen. Ter zijde liggen verfcheiden fpeeUuigen, {n d,e nüdden ftagt het opfchrift: Praife hint with the found of the tntmpet, 1'raife hint with ftringed infirutnent and organs. Aan beide zijden van het orgel, verheffen z'ch vier groote zuilen van de Korinthifche orde,- 28 voeten boog. Daar tegen over ftaan, aan de andere zijde derKapelle, bij het Altaar, vier anderen. Ook de Kapelle beeft eene menigte verfierfelen, die van het Zeewezen ontleend zijn. Zoo vindt men, aan de zindelijke galerijen, die aan beide zijden der Kapelle naar beneden gaan, en aan de zuilen, waarop zij rusten, veele drietanden, fcheepskroonen, zeilen, fcheepstropeen e. z. v. uit hout gefnedeu. Dit fnijwerk is, gelijk alles van deze foort dat men in Engeland vindt, uitftekend fchoon. In het midden der Kapel, op den grond, ziet men een voortreflijk Mofaïck werk, In eenen cirkel van omtrent 3 voet doorfuede is een anker en een Zeekompas, met een touw omwonden, betoverend in deze kunst uitgebeeld, Boven en beneden de galerijen zijn venfters. Boven de benedenvenfters zijn fehilderijën, die gefchiedenisfen uit jesus leeven bevatten, Tusfehen de bovenvenfters zijn de Apostelen gefchilderd, Op eenigen afftand boven de galerijën, is eene kroonlijst in (teen uitgehou1 wen, op welke een rij van pilasters ftaat, die met de 18 grootfte zuilen eeqen grooten ovalen ring, of episti- li-  2Öf} BESCHRIJVING krSs^Srfe deeIvan geheel be- hianst. Up dit epistihum fl-mn u„ij „ b 1 de ken afftand boven deze fio?e' Aan liet tegenövergeftelde einde r „ , tegen over de deur, (raat airaar U^j marmer, ovaal, en Omtrent 8 voeten* Jan? M § VaU hetzelve op, niet drie t^^J^'^f»^ beide zijden van den trap is een f>aaiëLuZ a- ■ gefnedene ketens van korenïren en J- ^ ,dle U!t beftaat. Het Altaarblad won van6 3ff ""^ gen, die op eenen witmarmeren tra,? fl " fedra~ den Altaar is een voortrefl voeten hoog en 14 breed. Het verbeeld 1 Tm i -5 van paulos te We, t^SS^^1^^ voorgrond ziet men verfcheiderzeehS Pn , P den «en die uit zee geredde flukkn a ï den oeZZfn gen. Daar neven ftaat eene zeer edele K faur eei-e voorname Romeinfche Dame, die ee™urneZl drift omvat. Deze urne vervat de asfehe v,„ L met die in den Joodfchen oorlog gefii uve d L v f" ^2 vrouw, wordt een Voordjg jongelingen gedragen, n het midden is de hoofdgroen paul.us (hngert den adder, die aan zijne hand St l het vuur, en is van zijne medebroeders, va" Room ft hc Soldaten, en derzelver Hopman om ing Daar achter verheft z.ch een rots, op wiens top Sde -ast vrye eilanders ontdekt, die brandhout en leevensmidde len, ten beste der fchipbreukelingen , nederhïfr den achtergrond ziet men iets vJuiwlTdè zJ - De geheele fchilderij wordt omvat va? een iMl vergulde lijst die van boven eenen boo" eft S wiens heide zijden, Engelen,in me.iscbliSeè™ te, zaten. De eene houdt een kruis, en d^ndSZ ftirabo en van het H. Avondmaal. Deze Enselen zbn van w,t marmer, en het Werk van ucon D r ven is nog een ander kleiner fchildcrii van r *s v '1 verhooging. Het is van west o-etepkpnVJ ?„, JESUS bekka uitgevoerd. - Een7eef:SkK p'e,: bet midden vau het koor en A* nu„/ ', .aam ]J'V wit  VAN HET' GBEENWICH* HOSPITAAL ., ENZ. 269 witte marmer platen beleid. — Niet ver van den altaar ter zijde, Haat de preekftoel. Hij is laag en heel van hout. Hij rust op zes zuilen en maakt ecu zeshoek uit. Op de zes zijden, zijn even zoo veel voorvallen, uit de handelingen der Apostelen gelheden. Genoeg van deze KapeMe, die in der daad onder de fchoonfte Hukken van fmaak behoort, die men in Engeland vindt. .. ■ Ik zal 'er nog iets vart dé raadzaal (Council-room.) bijvoegen. Zij heeft een ruime voorzaal, waarin verfcheiden merkwaardigheden, vooral fehilderijën gevonden worden, die voorvallen uit de gefchiedcmslen, uit de engclfche Zeevaart en Zeeoorlogen verbeelden. Ook de'raadkamer zelve, waarin de directeuren van het Hospitaal'weeklijks vergaderen, is vooral wegens hare fehilderijën merkwaardig. Men ziet hier georg de II, in zijn Koningrijk üeraad van shackelton; Koning Willem en Koningin mar ia van kneller; de Graaf van sandwich van gainsboroug, e.z.v. Deze pourtraitten zijn van particulieren, meest Gouverneurs van het Hospitaal, gefchonken. Het Hospitaal heeft ongemeene nikomtten. Van de Koningen en van het Parlement heeft het meermaalen aanzienlijke fommen tot gefchenk ontvangen. Ook zijn 'er fomtijds infehrijvingen en loterijen tot deszelfs voordeel, geopend. Veele partikulieren hebben aan hetzelve een groot deel van hun vermogen vermaakt. Het bezit veèl landerijën, en groote fommen in de openbare fondfen. Ook worden 'er verfcheiden lasten , tot deszelfs voordeel geheven. Maar zeer groot zijn ook de uitgaven, die het zelve doen moet, b. v. tot onderhoud van gebouwen, de kleeding, kost en verdere behoeften der Matrozen ; de menigvuldige weekgelden voor dezelven, en de foldijen der officianten van het huis; toevallige onkosten aan procesfen, kranken, huis- rütid c» v» De' geheele inrichting Haat onder zekere Commisfarisfen. Gouverneurs, Directeurs, en den Raad. De Commisfioners en Governors zijn, van den tegenwoordigen Koning, voor een korporatie verklaard. Zij hebben het Gppérönzicht over het Hospitaal, vooral moeten zij over het beltier van deszelfs inkomflen waken. Zij hebben de matrt omliggende gronden , privilegiën , bezittingen van allerlei foort, voor het Hospitaal, aan te koopen, co.  *?é b 6 S c H r ij V i N o en te verkooperi ftaande wetten voor hetzelve te ™ ken, e, z< v. De Admiraliteit bezet alle En hi;l zelve, uitgenomen die van GovvtrnZ algemeen Ontvanger, die de Koning znn it m ,J benoemt. _ De Directeuren\7g&re elke ^ 1'/^ «drget..voor de proviliën , inaklï k^ntoSw4»^ opvoeding van Matrozen -'kinderen, efz v? De jVhï tiozen zelve ftaan naast onder den Gouverneur en der, Raad, wanneer zij met elkander eefchil Zhhll -l I ze hunne rechters. De Raadbepïïldde ftïff ' ^ Af misdoeners zorgt voor de goSl? oide e z vThI vergadert alle week ééns en beftaat B ^ rf^V J neur, Lieutena.it Gouverneur TKapitein*. «^°- ?~ nanten, twee Kapellanen, S'Alg^JiS^ Secretaris, Auditeur en Schatmeester w*?p V 'er ook algemeene vergaderinge^ gehouden J rG°rdel, Courts) aan welke inzonderheid de ÏK' (General belluiten en ^ . Het Hospitaal neemt alleen zulke Matrozen !« a;p kwaam gevvorS g.VoTlTanden**d^n" 0nbe" gediend hebben, en zich ihetzdfd^eetl h * JfeH genieten dit voorrecht van Britfoh^ genwoordig is het aantal der Matrozen ?„ w ,T-" 235°. Zij worden niet alleen gehuisd e \Zn f krijgen ook, alle twee jaren, ffi^iSySPtóï vasten ^Bgfcff hngs 6 pence; ieder gemeen Matroos 1 fhilC 6 ' Zij worden met brood, rund en fchapenvleèsch PEf' erten, en boter gefpijsd. 'Er ziin h£l u- » , r,waarj„^^ hun bier brouwt. Aan hunnen maaltijd is altHd i2 Lieutenant tegenwoordig, om orde ermede te boorde" ren. Ook Matrozen - weduwen , die Sorifike S eenisfen van den 7ppdipncc „„„ vT uc,i(junu>e getui- kunnen , worden in hehLlwJ™ m?"en leveretl Thans zijn 'er 14? L hï hu?s 8M°ed 2 ge^J'?5' Matrozen en 600 WeduwenMn „Li 'V 94' 14'000 Sedert 1763 ^^okO^^TSS Matroze, die buiten het Hospitaal ƒ ?£Tïldfo£SS on«  VAÏï HET GREÉNWlCH-HOSPITAAL, EftZ* onderhouden worden, die na afkorting van alle nodige uitgaven, voor het huis overig bleven. Wanneer het gebeurt, dat de inkomften van het Hospitaal niet toereiken, door groote buitengewoone uitgaven, dan bewilligt het Parlement de nodige fommen. Over het geheele gezelfchap van Matrozen wordt naauwkeurig toezicht gehouden, en 'er heerscht in het zelve eene taamlijk fcherpe disfipline. De gewone ftraf beftaat daarin , dat de matroos , die zich misdragen , dronken geweest of een ander beledigd heeft, een kleed van een andere kleur dan de anderen moet aandoen, de o-an-en en voorpleinen fchoonhouden en de overigen bedienen. Eene andere ftraffe bepaalt, dat hun iets van hun weekgeld moet worden afgehouden. No<* moet ik van twee gebouwen melden , die met deze inrichting verbonden zijnen aan dezelve volkomen de'kroon opzetten. Het eene is het Ziekenhuis. Voor henen was het verblijf der kranken in het Hospitaal zelf. Sedert 1763 is 'er een bijzonder huis , dat tusfehen Kina Williams en Queen Marijs Building ftaat. Dus kan'men nu veel meer kranken bergen, en dezelve beter bezorgen. Ook is deze inrichting voor hen en voor de overigen gezonder. Het huis , een fraai en aanzienlijk gebouw, beftaat uit twee Hoofddeelen. Het eene is voor die kranken gefchikt, die den Arts, en andere voor die genen die den Wondarts van noden hebben. In het geheel heeft dit huis 64 kamers, en het kan 256 Patiënten met gemak vervatten. De kamers zijn vrij ruim. Elke heeft haren Ventilator. Hier is ook een kapel, waarin de kapellanen tweemaal ter week Godsdienst voor de kranken houden; eene inrichting voor wanne en koude baden; bijzondere kamers voor de Opzieners van het huis, voor de Artfen en Oppasfers der Kranken. Wanneer een Patiënt noodig heeft, in het bad te gaan, of het Zeebad te gebruiken , of naar Bedlam gebragt te worden, dan zendt het Hospitaal hem ten zijnen kosten derwaards. De tweede bijzondere opmerkzaamheid verdient nog de fchool, die op eenigen afftand van het Hospitaal, in eene weide ftaat, 'er worden thans 150 Jongens ia opgevoedt. De Directeuren hebben het hoogfte opzicht op de fchool. Zij bepalen wie daarin zal worden aangenomen : waar toe men de volgende eigenfehappen vordert. De Jongen moet een Matrozen-kind wezen, tusfehen  '*?« BËSCHR. -VAN HET GltEENWICH - HOSPITAAL , EN*. Ii en i2 jaar hij moet die weldaad nodig hebben zond van lichaam en geest wezen, en reeds leJen^ fehrijven tonnen;!De ouders of bloedverwanten moeten1 hem geheel aan de dispofitie der Directeuren oveiwv n liet Hospitaal voedt, kleedt en verzorgt deze k Eert dne jaren lang. Vijf meiden moeten" voo kleedune linnen, en bedden van de Jongens zor-er, LtZ g-' ver honden, en hun eten 0Jp tfféfb^n! aSSjS der (Guardian) en vier asfiftenten hebben buit^de fchoo opzicht over hen. In den Godsdienst wo den dTon gens bij de Kapellanen onderrecht. U fchriiven SS f eren, teekenen en de nodigde kundigheden 3d^fHW vaart, onderrecht hen f^WÏSS^-^^S een bijzonder huis heeft, leder fcnaan riiLf i •■ - J intrede een Bijbel, Gebedeboïk £*&SgeioSS en Inftrumenten Alle jaren houden de Direcfeuren v fitatie waarin de jongens proeven van vordering, handfchnften, teekenmgen e. z. v. moeten leveren. De besten krijgen prijzen, die in Quadranten, Meetbeftekkei en robertsons Theatrile of Navi'gation Sn % le deze kwekelingen zijn voor den Zeedienst Shlkr rS welk oogmerk hunne geheele opvoeding XigeS £ flapen in hamacken, of hangende bedden van fterk dóek! in eene Zaal, die omtrent 100 voet lang en o< 7npf url j is. Wanneer zij de fchool verlaten kriïen eene dubbele volkomene kleeding Zedert J ™ "°g ™A ft £Ch°ï 2iJn- 'r 2650 fcns opvoed""' Achter het Hospitaal ligt een daartoe gehoor,, park dat zeer uitgebreid en vol afwisfeling is. Het gaat ber.' op en heeft boven op de heerhjkfte uitzichten AÏrl fchoonstis heruitzicht van eenen heuvel des p rks d e de One-tree-hill heet en van het Obfervatorium Men ziet hier het groot le deel der Stad London , de Theems met ontelbaare fchepen bedekt; in het ronde vruchrbV re en uitftekend bebouwde velden, veSeiaerfin en dorpen, en allernaast voor zich het geheele pari eJ het Hospitaal. Achter aan het park open? lïch oen. deur naar de Heide, die Black-lieathTenoemcl word? en door de meenigte dieven en rovers die de re zeiden aanvallen, berucht genoeg is. reizende»  GEDEPiKSCHi WEGENS p. RAPIN DE THOIJRAS- 27^ GEDENKSCHRIFTEN WEGENS HET LEEVEN EN DE schriften VAN PAUL rapin DE t H O Ijyi AS, een WIJDBEROEMD GESCHIEDSCHRIJVER. [f. ene beknopte en zaakrijke Befchrijving van het Leeven £•> en de Verrichtingen van groote Mannen, heeft altijd haare bijzondere verdiende. De ondervinding leert, dat voorbeelden, bij de meeste menfehen, doorgaans, meer uitwerken, dan de fchoontte lesien immer vermogen. Wijl deze korte Leevensfchets van den verdienstlijken Heer rapin, hoe kort ook, echter rijk is in vruchtbaarheid; en zijn naam in onze Vaderlandfche'.Hiltorie zeer dikwils met roem gefpeld wordt, zal dit (tukje onzen Bibliotheeklezeren niet onaangenaam zijn.] paul rapin DE TIioIjraS, een doorluchtig Franschman, aan wien de ingezetenen van Engeland, een' geruimen tijdlang , de vollediglte gefchiedenis van hun Land, in hunne taal aanwezig, verfchuldigd waren, werd, in den jaare 1661, te Castres, in Languedoc, geboren. Zijne familie was oorfpronglijk uit Savoie; en men onderdek, dat zij, bij het omhelzen van den Proteftantfchen Godsdienst, zich met der woon naar Frankrijk begeeven heeft. philibert de rapin, zijn Overgrootvader, was een zoo ijverig Proteltant, dat zijne kloekmoedige belijdenis der waarheid hem de Martelaarskroon verwierf. Zijne openhartige Geloofsbekentcnis (telde hem aan den haat en de verontwaardiging der Roomsehkatholijken , en bijzonder aan die der ledsn van het Parlement van Touloufe zoo zeer bloot, dat hij, in den jaare 1568, ingevolge een vonnis van dat geducht gerechtshof, onthoofd wierd; en zulks, 't geen allermerkwaardigst is, op eenen tijd, dat hij op des Konings bevel derwaard kwam, om een vredeverdrag, even te voren gefloten, in de Parlementsregïsters geboekt te krijgen, 't Is waar, vader daniSl gaat deze gebeurenis met (tilzwijgen voorbij; doch de reden daarvan is, meent men,, deze, opdat hij de oproeren, naderhand, door de Hugenoten, in de Landltreek omtrent Touloufe verwekt, des te haatJijker mogt kunnen voordellen. Ondertusfchen was al VII. DEEL. MENGELST. NO. 6. S dat'  274 geden'k schrikte. r dat zij deden, uit wraak wegens den dood van phI* lib ert; gelijkbleek uit het opfchrift, welk de Krijgs< kneciiten met houtskolen op de överblijffels der verbrande huizen gefteld hadden; te weten: Fengeatïce tour la mort de rapin; of", Wraak wegens den dood van rapin. jaques de rapin, Heer van thoijrAs, was de vader van onzen Auteur. Hij had zich in de rechtsgeleerdheid geöeffend,en was,'gedurende meer dan vijftig jaaren Advokaat voor de Rechtbank van Nantes. In verfcheidene Steden van Frankrijk waren toen zekere gerechtshoven, onder de benaming van kamers, ten behoeve der Hugenoten opgerecht; waarvan de eene helft der rechters Roomschkatholijk, en de andere helft gereformeerd was. — Jene de pelisbon, zijne echtgenoote, was eene dochter van een' raadsheer der kamer van Castres , en zuster van george en paul pelisson: welke dame, nadat zij een' geruimen tijd in een Klooster was opgetloten geweest, ten laatfte, op bevel des Konings, naar Geneve gezonden werd, daar zij in den jaare 1705 overleed. Onze rapin was hun jongfte zoon. Eerst werd hij , onder eenen eigen leermeester, in zijn ouderlijk huis opgevoed, naderhand naar Puijlaurens en van daar naar Saumnr gezonden. — In 1679 keerde hij naar zijl nen vader te rug, met een oogmerk, om zich met allen ernst op de kennis der rechten te bevlijtigen. Maar: eer hij eenigen merklijken voortgang gemaakt had, was Rij genoodzaakt, met andere jonge Heeren, Advokaat le worden , uit kracht van een bevel, kort daarna afgekondigd; waarïn bevolen werd, dat'niemand de waardigheid van Meester, of Leeraar, DoStor, zou erlangen , zonder zich vijf jaaren in de eene of andere hoogefchooi geöefFend te hebben. In dat zelve jaar werd de Kamer van het edict te Castres opgeheven; 't welk de familie van rapin verphgtte, zich naar Touloufe te begeeven; en, dewijl de toeftand der Gereformeerden van dag tot dag erger v-erd, verliet hij, met zijn vaders toeftemming,&het beroep van Advokaat, en koos daarvoor den krijgsdienst. '—Fe voren reeds had hij binken gesreeven van zijne genegenheid voor den wapenhandel: want hij had zich een en andermaal genoodzaakt gezien, een tweegevecht Ie houden; en daarin had hij zich z'eer dapper gedragen. Èijn  wegens P. RAPIN DË THOÏjRAS. 875 Zijn vader ftond echter in 't eerst zijn Verzoek niet toe; maar gaf hem zoodanig een antwoord, 't welk gefchikt Was, om den tijd te rekken. Middelerwijl leide hij zich met allen ijver op de wiskunde en de muziek toe, in Welke beide wetenfehappen hij een groot mees-* ter geworden is; In 1685 overleed zijn vader; Twee maanden daarna werdt het Edict van Nantes herroepen. Dit gaf gelegenheid, dat rapin, met zijne moeder en broeders, de wijk nam naar een landgoed; en, Vermits de vervolging, in korten tijd, tot het hoogde toppunt gebragt werd ., vertrokken hij en zijn jongde broeder naar Engeland; — Hij was niet lang in London geweest, of hij ontving het bezoek van eenen Franfchen Abt Van eenen aanzienlijken tang* en teffens een vriend van de familie van PELissoN, die hem bij den Franfchen Gezant aan het Britfche Hof* Heer de barrillon inleidde; Deze Heeren zochten hem overtehaleh, om zijne opwachting bij den Koning te maken, hem verzekerende, dat hij aldaar gunftig zou ontvangen worden : manr hij Weigerde zulks dandvastiglijk j niet wetende, welke de geVolgen daarvan in dien zeer hachlijken toedand van zaken zou zijn; Zijne omdandigheden waren, in de daad, gantsch niet aangenaam voor hem: want hij werd door de Röomschgezinde Franfchen, welke toen in London waren j en bijzonder ook door den gemelden Abt, geftadig omtrent het duk Van den Godsdienst lastig ge-r vallen; offchoon de laatstgenoemde hem altijd met de uiterde infchiklijkheid behandelde, niettegenltaande hij het gefprek deeds op verfchildukken nopens den Godsdienst bragt; Vermits hij , in dien tijd , gene hoop had van zich in Engeland te vestigen, was zijn verblijf aldaar flechts Van korten duur. Hij dak over naar Holland, en nam 'dienst in eene Kompagnie Franfche Vrijwilligcn, welke toen , te Utrecht, onder bet bedier van zijnen neef, den Heer rapin, opgerecht werd. — In dat zelve jaar, gaf de Heer p'eliSson zijne „ Aanmerkingen over het-onderfcheid der Godsdienden" (*) uit, welken hij aan zijnen neef rapin Zond, met eene erndige begeerte, om hem zijn gevoelen over dat Werk op eene onzijdig? ;êii openhartige wijze te kennen te geeven. Hij beant- woord- (*) Reflexiom fttr la Jiference éts Religitnu S i  •7$ öëdênkschriften woordde aan het verzoek van zijnen vriend; doch 'er is niets vaif onder zijne papieren gevonden. Hij verliet zijne Kompagnie niet, voor dat hij wili-em den derden, Prins van Oranje, op zijnen togt naar Engeland volgde. In den jaare 1689 werdt hij Vaandrig, en ging in die hoedanigheid naar Ierland. In het beleg van Kawickfergus gedroeg hij zich zeer dapper ; en ten blijke daarvan , werd hij in' dat zelve jaar tot de waardigheid van Lieutenant verheven. Hij woonde den Veldflag aan de Boijne bij; en, bij het beleg van Limerik , werd hij met een musketkogel door den 1'chouder gel'choten. De wond , welke zeer langzaam genas , was zeer fchadelijk voor zijn belang : want zij belette hem, den Generaal douglas, die hem gaarn bij zich gehad had, en hem groote dienden had kunnen bewijzen, naar Vlaanderen te volgen. Hij werd echter tot Kapitein verhoogd, en kreeg eene Kompagnie. Hij bleef in Ierland tot het laatst van het jaar 1693; toen hij bevel ontving, om naar Engeland te komen, zonder dat 'er eenige reden van de verandering zijner verblijfplaats bijgevoegd werd :. maar een brief onderrechtte hem, dat hij tot Gouverneur van den' Zoon des Graaven van portland beftemd was. Nooit eenige gedachten van dezen aan gehad hebbende, kon hij zich niet verbeelden, aan wien hij deze bevordering te'danken had; doch, ten laatfte ontdekte hij, dat hij dezelve aan Lord galwaij verfchuldigd was. - Hij begaf zich terltond naar London, om dezen nieuwen post te aanvaarden. Ondemisfchen verliet hij alle hoop op die bevorderingen .in den Krijgsdienst, welke verfcheidcnen zijner medekrijgsbevelhebberen kort daarna te beurt vielen. Alle de gunst, welke hem bewezen werd, was, dat hij de vergunning kreeg, om zijne Kommisfie aan zijnen jonger broeder afteltaan, die in het jaar 1719 overleed, nadat hij tot Lieutenant -Kolonel in een Regiment Eugelfche Dragonders verhoogd was. — Ook gaf de Koning hem een penfioen van honderd ponden fterlings 'sjaars, „ tot dien tijd, dat 'er beter voor hem zou gezorgd zijn." Doch die tijd kwam nooit. Des genoot hij dat penfioen , gedurende des Konings leeven-; na welk bet hem ontnomen, en een post van geringe waarde daarvoor in de plaats gegeeven werd. Terwijl de Graaf van portland Ambasfadeur in Frankrijk was, was onze rapin verpligt, om zich nu eens  WEGENS P. RAPIN DE THOTJRAS. &77 eens in dat rijk, dan weder in Engeland , en dikwils ook in Holland optehouden. Doch ten laatfte nam hij zijne woonplaats in den Haag, alwaar de jonge Lord portland zijne ridderlijke oeffeningen zou leeren. Terwijl hij zich hier ophield, trouwde hij in den jaare 1699. — Intusfchen verhinderde dit huwlijk niet , dat hij de zorg voor de opvoeding van den jongen Graaf van portland, zijnen opkwekeling , verder bleef aanhouden; ook belette het hem niet, om hem op zijne reizen te verzeilen. Zij begonnen dezelve met een' keer door Duitschland , alwaar zij zich te Weenen een tijdlang ophielden. Van daar gingen zij naar Itah'e, door het Graaffehap Tijrol, alwaar de Maarfchalk de villeroij, op dien tijd, Krijgsgevangen, rapin eenen brief aan den Kardinaal d'estREES, die toen te Venetië was, mede gaf. Hunne reis geëindigd zijnde,welke teffens een einde van zijn ópzigt over den.jongen Graaf" maakte, keerde hij naar zijne familie in den Haag te rug, alwaar hij eenige jaaren bleef. Maar, toen hij dezelve zag vermeerderen, bciloot bij, zich van daar te begceven naar eene plaats , alwaar het beterkoop was. — Ingevolge van dien verhuisde hij , in 1707 , met zijne woning , naar Wezel, in het Hertogdom Kleef, in Duitschland, alwaar hij de overige jaaren ,van zijn leeven in het fehrijven zijner Ili/Iorie van Engeland fleet. Offchoon hij eene fterke lichaamsgefteltenis hadwerd dezelve echter door eene infpanning van zeventien jaaren {want zoo lang was hij met het opftel zijner Hiftorie van Engeland bezig) ten eenemaal verzwakt. — Omtrent drie jaaren voor zijnen dood was hij gantsch uitgeput , en gevoelde zeer dikwils hevige pijn in zijne maag; en ten laatften bragt eene koorts, met eene zwaare bezetting op zijne borst, hem tot zijn einde, na eene ziekte.van agt dagen, in den jaare 1725. — Hij liet ééneu zoon en zes dochters na. Van natuur was hij van eene ernftige gefteldheid, offchoon hij geen vijand, van vrolijkheid was. Hij was een liefhebber van de muziek, en, gelijk wij gezegd hebben ,- in de wis- en bijzonder in de vestingbouwkunde, zeer ervaren. Hij fprak de Italiaanfche, Spaanfche en Eagelfche taaien, en bezat ook eene genoegzaame kennis van het Griekseri en Latijn. Hij, befteedde stile zijnen ledigen tijd in lezen en de verkering met S 3 zul-  378 'Tg edenkschriften zulken , die een geregeld leeven leidden, en gewoon waren over zaken te denken. Hij leefde tot de uitgaaf van het agtfte Deel zijnerHiftorie, welk met den dood van ka rel-den eersten eindigt. — De twee overige Deelen, welke de Hiftorie tot de uitroeping van willem en maria tot Koning en Koningin van Groot-Brittannie brengen, kwamen in den Haag uit. Zij werden in Quarto gedrukt, en zijn tweemaal hi het Engelsch vertaald, eens door nikolaas tin dal, Mag. Art., in Octavo en naderhand in Folio; en voor de tweede maal door john kei-lij, Esq. in twee Deelen in Folio. Tindal heeft rapins Hiftorie vervolgd tot het jaar 1760, en hij het geheele, nuttige aantekeningen gevoegd. — Toen rapin in 't eerst dit Werk begon, dacht hij niet, eene volledige Hiftorie van Engeland te fehrijven : maar ledige tijd en nieuwsgierigheid bewogen hem , om van flap tot ftap verder te gaan, tot dat 'hij tot de Regeering van Koning hundrik den tweeden kwam. Toen was hij op het punt om uittefeheiden; doch een onverwachte bijftand fpoordc hem niet alleen aan, om zijn gefchicdverhaal voorttezetten, maar gaf hem ook gelegenheid, om zulks op eene breedvoeriger en meer 'bijzondere wijze, dan hij eerst voornemens was geweest, te doen. Deze was rijmers Co.'leftion of public Arts, welke op kosten der Regeering 1706 begon uitgegeeven te worden. In 1708 waren zes Deelen in Folio gereed, welke naderhand tot twintig werden gebragt. Lord ha? li fax, een gróót voortzetter van dit Werk, zond de Deelen, naar maate zij uitkwamen, aan jean le clerc. Deze leende ze aan onzen Schrijver, zoo lang, als hij ze nodig had. — Dat rapin zich van deze Verzameling van Stukken bediend heeft, blijkt, ■óm dat bij de moeite nam om ze te verkorten, uitgenomen het eerfte Deel, welk door le clerc verkort was. — In deze verkorting hebben wij alle de Stukkeu aangeftipt, van eene wel famenhangende reeks van gebeurenisfen, waarop zij betrekking hebben. Ook kan 'er zeer goed gebruik van gemaakt worden, om de Hiftorie van Engeland op te helderen. Dit uittrekzel ligt in de verfcheidene Deelen vau le clerc's Bibliotheque. choifie verfpreid, en is daaruit in 't Engelsch overgezet en in 't licht gekomen. Ook rapin , om te tonen-, Welke^r-ohd%e kennis hij  WEGENS P. RAPIN DE TH01JRAS, . 279 hij van de binncnlandfche verdeeldheden en aanhangen in Engeland had, gaf in den jaare 1717 eene kleine Verhandeling uit, onder den titel van „ a Disfertatien on the JVhigs and the Tories; " welke bij zijne Hiftorie geyoegd is; zijnde dezelve, insgelijks, in het Engelsch overgezet en gedrukt. v... Volt ai re heeft aangemerkt, dat Engeland de beste Hiftorie vau zijn eigen Land, welke tot dien tijd ten voorfchijn was gekomen; en teffens de onzijdigfte van eene Natie , waarïn weinigen fehrijven, zonder door den geest van partijfchap gedreven te worden , aan den Heer rapin de thoijras, eenen vreemdeling en Franschman, veifchuldigdf was. - Het was gemakhjk, alle de Gefchiedfchrijvers voor hem te overtreden; dewijl hij, behalve de hulpmiddelen, welken hij met hun gemeen had, en welken hij niet naliet, vlijtig te gebruiken, nog met een nieuwen en rijken voorraad, van bouwftoffen door rijmer's Fzdsra, welk werk zijne voorgangers niet gehad hadden, voorzien werd. 't Eenige, waarover men in rapins Hiftorie klaagt, is de wijdlopigheid en langdradigheid; doch zijne naauwkeurigheid en onzijdigheid zijn eene overvloedige vergoeding daarvoor. Hu me is tegenwoordig in de mode : en nogthans zal de Lezer, die een groter genoegen in het lezen der Historie van nu me vindt, met oneindig meer nut en vermaak de Hiftorie van rapin raadplegen. De Heer haijleij heeft beider verdienden en karakter met leevendige verwen geteekend. de voortreflijicheid p e r menschlijke natuur^ Denkende Medeburgers der aardel gevoelt met mij de grootheid uwer natuur! Komt! dat wij ons in het aanwezen verheugen , en den eeuwigen Vader des leevens voor de ftandplaats, die wij in den rei der wezens bekleden, dankend verheerlijken! Wee den ondankbaren fterveling, die zijne eigen waarde veracht , en de menschlijke natuur op de fcbandelijkfte wijs trachtte vernederen! Wee den ontevredenen, die zich zclt heneden den laagften rang in Gods Wereld befchouwt,, en zich nimmer poogt te verheffen! De wijze Schepper S 4 za'  ' DE VOORTREFLIJKHEID zal rekenfchap vorderen van het gefchenk: van het aantrouwde™ menschliik aanz'j" , ^t hij u toeverDweepzieke Droefgeestigen! die zonder ophouden over de nietigheid van den mensch klaagt, die uzclven oeene opmerking waardig keurt, en u in het oog der Godheid alleen behaaglijk zoekt te maken, door de dieplle verachting op uw eigen beftaah te werpen: gij, die deze verkleining, deze diepe verlaging met dèn naam van nedrigheid of ootmoed beflempelt ! geloof: mij , God Ichept geen behagen in zulk een gedrag ; God kan alleen de zoodanigen goedkeuren, die zich in hun ei^en aanwezen verheugen j God geeft acht op de voor Sns önmerkbaarfte Jnfekten; elk leevendig wezen is voor het minst een pronkftuk van zijne Wijsheid en Almacht Zoo wel het onmerkbaar Diertje, dat in de kleinftè Waterdrop met eene talloze menigte vau zijn gellacht rondzwemt, als het fors gefpierd Rivierrkard, dat langs den bodem der dromen wandelt , en trotfche golven doet fchuunen. God fchept behagen in het aanwezen van het onzigtbaar wormpje, dat in een holle zandkorn woont, zoo wel als in het aanwezen des Olijfants dat wandelend gebergte in de wildernis: en zou dan de Mensch geene opmerking verdienen ? — de Mensch zoo hoog boven alle de bewoners van aarde en zee verheven; de Mensch, het denkend Kind der Godheidde Mensch, die de gehele natuur (voor zoo ver dié tot zijn dofhjk verblijf behoort) fchijnt te bezielen- zal de Mensch over zijne nietigheid klagen? neen- o-r00t glorievol is de menschlijke natuur. Zij draagt'de& trekken van het beeld des eeuwigen Vaders. De Mensch is een voortreflijk Burger in het grenzenloos Heelal' een Burger, die dé onfehendbaarde rechten, die de on! fciiatbaarlfe vermogens , en de heerlijkilc verwachting bezit. Nedrigheid is eene bevalligheid, die de menschlijke natuur veradelt , maar nedrigheid heeft niets ge meens met verachtelijke laagheid ; hij, die zijne eigen waarde gevoelt, is waarlijk ncdrig: want hij verheft zich op geene ijdelheden; hij is niet trotsch op hoedanigheden , Welken hij niet bezit, of volffrekt niet bezitten kan. Nedrigheid vloeit uit het zuiverst gevoelzij is het bewijs van wezenlijke waarde, en dus de nainuriijke eigenfehap der onverbasterde menschheid. Be-  der menschlijke natuur. üSf Befchouw In jesus, in den volmaakten Zoon des Vaders, de voortreflijkheid der menschlijke natuur; die natuur kunt gij niet verlagen , niet verachten, zonder tegelijk den godlijken deelgenoot van die natuur , de bron van alle gelukzaligheid te verachten. De Mensch is niets , wanneer wij hem bij den Almachtigen vergelijken; maar kan het eindige bij den Onëindigen vergeleken worden? Wat is de Engel, wat is de vlammende Seraf bij God? Huune grootheid zinkt weg in het niet, zoo wel als de grootheid van den met dervend ftof omkleeden Mensch. Den dwaas alleen is in ftaat, om zijne eindigheid te vergeten, en zich zelf te verheffen, zich te verheffen tegen Hem, bij wien de Volken flegts als ftof kunnen gerekend worden ; en de volkrijkfte eilanden der aarde als wegftuivend ftof, dat voor den adem des winds niet beftand is. Neen, droefgeestige Verdwaalden! gevoelt de waarde Van uw aanwezen, en juicht in de liefde van Hem, die u tot reine genietingen gefchapen heeft; uwe klachten over de nietigheid van den Mensch zijn ftrijdig met uw eeuwig voorddurend beftaau; uw fterflijk leeven is vluchtig; het verdwijnt als eene fchaduw;maar uw wezenlijk leeven rijpt hiervoor de eeuwigheid. Indien gij ontwerpen van geheel zinlijke gelukzaligheden vormt, dezen zijn gewis nietig ; want uw waar geluk kan op geen onbeftendig ftof gevestigd worden. Volgt dan de lesfen van uw godlijken Leeraar; verzamelt fchatten , waarvan gij in de eeuwigheid de vruchten zult genieten; vermoeit u niet met nodeloze zorgen over het tegenwoordige, maar zorgt voor de toekomst; vestigt uw geluk hier op edele daden! Zulk een geluk zal in eeuwigheid niet wankelen : maar een heil, dat alleen op het genot der zinnen gegrond is , wordt door de onbeftendigheid der aardfche dingen weggeftrooid. De onmacht, die gij betreurt, is niets, dan een zucht tot werkloosheid. God kent uwe tedere krachten; Hij weet, dat gij ftof zijt; Hij weet dus, wat van u te wachten is: maar Hij wil, dat gij die krachten befteedt, dat gij die vermogens ontwikkelt, en dat gij aan de voltooijing van uw eigen ftand medewerkt. Werkt dan, terwijl het dag is; laat uw licht fchijnen voor de menfehen; gaat voort van deugd tot deugd-, en wordt volmaakt, gelijk uw eeuwige Vader volmaakt is! Hoe meer wij onze eigen waarde gevoelen, zoo veel te fterker gevoelen wij ons tot volmaaking aanprikkelen; want, weten wij, dat onze afkomst uit God is, dan moeten wij ons die afkomst ook waardig gedragen; dan S 5 moe-  SS* DE VOORTREPLIJKHEID DER MENSCHLIJKE NATüü», moeten wij den adel onzer natuur door de verhevenfte daden mtdrukken fa jesus cnze natuurgenoot? hoe giootsch* die gedachte Zij fpoort ons \m tot den edelften ijver tot de glorierijkfte werkzaamheid; ja, iesus is een Broeder van Menfehen, ' Hij kent alle'hunne Zwakheden ; maar hij vordert, dat wij hem navolgen. Hiertoe ging by ons voor; hij heeft zijn voetftappe, door weldaden geteekend ; hij werkte, terwijl het da* was; zijn leeven was vluchtig; maar het was rijk in onfehatbare werken; weinige,, waren zijne leevensdagen, maar veel , onbegrijpelijk veel waren de fchauen . welken hij verzamelde , en wel voor ons verzamelde! Ja, fonteinen van eindlozen wellust heeft hij doen ontfpnngen; zijn leeven zijn lijden, en zijn dood, zijnde zaligheid van duizend - duizend eeuwig juichende zie, len; hij ftelde, zich zelf tot een fchuldöffer, en nu doet hem God -liet uitverkoren genacht aanfehouwen. Natuurgenoten !■ Broederlijke Vrienden eu Vriendinnen van den gekruisten, maar verheerlijkten Heiland! komt! Iaat ons het voorbeeld, dat hij ons gegeeven heeft, volgen; laat ons niet machteloos, noch ontevreden en klagende , 111 het ftof kruipen; maar laten wij ons verheffen de vermogens, die wij bezitten, ontwikkelen, en het beeld van onzen Vader op de heerlijkftc wijs uitdrukken' Gevoelen wij onze zwakheid; geen nood; een vertrouwend gebed is behaaglijk in het oog van Hem, die den moe•den kracht geeft, en die de fterkte der zwakken vermenigvuldigt. Ontbreekt het ons aan wijsheid ? ons g&, bed , door ijverige pogingen bekrachtigd , zal nimmer vruchteloos zijn. God geeft Wijsheid aan elk* die haar waarlijk begeert; mild geeft hij die, en verwijt niet. Alleen de lluimerzieke Luiaard en de verbasterde booswicht, zijn fchandvlekken der menschlijke natuurzij wentelen zich in louter zinlijke genietingen; zij kennen hunne waarde niet, .en zinken fteeds lager • maar God der liefde! hoor Gij mijne zwakke, fchoon eindloos damcende lofzangen! eene fransche geschiedenis uit den . tegenwoordigen tijd. TTenrictte, de Dogter van een Fransch Edelman •*- -* in Touloufe , werd vóór de omwenteling , .in dat Land  eene fransche gesch. uit den tegenw. tijd, 283 ILand voorgevallen, met al de onfchendba're tederheid ,yan een waarlijk edel hart, bemind door den braven 9har.ees, de Zoon van een Proteftantsch Kunftenaar» De zoetfte oyerëenltemming van zedelijk gevoel was de ; grond hunner liefde; heiden waren zij vatbaar voor het ihezef van waare fehoonheid; beiden waren zij aandoenlijk voor de zuiverfte gewaarwordingen , en do verhevene zucht, om in zelfsvolmaking te vorderen, Was de drijfveer, die beider gedachten en handelingen ontwikkelde. \n het kort, de zielen van char.les en HENRiëTTE waren twee dier vermaagfehapte wezens, die, fchoon zij :elkander inde gewesten der (lerflijkheid niet ontmoeten, !eenmaal aan de overzijde des grafs, elkander zullen herkennen , iii elkanders armen fnellen, en door eene verleniging, die de zaligheid van Gods Engelen verhoogt jeindeloozen wellust zullen genieten. Lang bleef de liefde van eharles en henr.iëtTe voor elks oog verborgen. Naauwlijks kenden zij die zelvcn. Dan, de oprechtheid der beounlijke onfchuld werkte welhaast met het kwaadaardig wantrouwen melde , om alles aan den dag te brengen. De ouders en ibloedverwandten van henrotte befchouwden de liefde, die het bevallig Meisje voor haren edelen charles koesterde, als de afgrijslijklte fchandvlek van hun, door wapenfchilden adelijk, geflacht; eh, daar charges een Prateltartt was, fcheen het tijdlijk en eeuwig [geluk van henrictte met eene volkomene vernietiging bedreigd te worden. Doch , geen geweld , geene pst waren in ftaat, om den zagten gloed , die in haar |hart blaakte, te verdoven. Duldelooze kwellingen moest Ide jonge fehoone ondergaan, terwijl c har les het Voorwerp van den gruvvzaamlten haat en vervolging was. HENRieTTE beloofde plechtig aan haare Ouders, om zich nimmer door het huwlijk aan haren geliefden Minnaar te verbinden; dit wilde zij aan hun opofferen; maar de liefde voor haren charles uit haare ziel te wisfchen ; dit ging hare krachten te boven. Zij beminde hem voor eeuwig , en deed flechts van aardfche zaligheden afftand; doch dit was niet genoeg. Henrotte Zag zich op het punt, om naar het Echtaltaar gefleept te worden ; om , met rampzalige kluisters vau een gedwongen huwlijk , aan den trotfehen, ongevoeligen , imaar uit Adel geborenen, l ode wijk verbonden te worIden. Vruchteloos zogt charles haar aan dezen afgrond  284 kene fransche gesch. uit den tegenw. tijd,* ' grond van jammer te ontrukken ; alle zijne hr«nJ»*n werden verijdeld. De ongelukkige n e n r i ë t t^ van allen b.jftartd beroofd, bewoog haare tirannifche Ouder door:gebeden en tranen, dat zij haar toeftonden „' zich voor algjd van de famenleeving aftefcheiden' en in een klooster te begraven. De hjdende fehoone we d opgeüo en; zij nam den fluiër aan,' en men pe fte Sar de geloue af; fchoon haar hart voor criAnr vuurig bleef kloppen. Vcrlangïnïï^ ,Smaar*g dood, als naar een' vertroostende., Engel. HaarÏ&S verdand en gevoel, opgehelderd door &de. •ffirifiSE chakues hadden haar, reeds voorlang, d i SheS des bugeloofs doen veranen Al^n • ? verhevene. Christelijke G^t^^^S^ Zij zag, dus de n.etsbeduidende plechtighede voorbi en ftaarde op den godlijken Mensenvriend, w,enS leer en leeven mets dan liefde en vrijheid ademt. Haare kvvdi jende gezondheid feheen in het eind voo knagei d veï dnet te. bezwijken, eu henricttf lao- kj u j bet geluk ^W^ffircHÏS^-^tt" fmk te verbeiden Dan, haar feliutsLgèl toefie f,o"111 liaare onschuldige ziel aan het betuigd ftof reoS voeren Daar h e n r i ë t t e dood voor de wereld wi bad zij ook geene bewustheid van den -cduehr™La 5 der Franfche Natie;,de omwentelinfbefon, £ n°Pz a^ wereld verbet en was op dit oogenblik zoo ver £voï derd dat ook de zielendwang vernietigd was. Cul n i e s had zijn onnatuurlijk Vaderland eerst verlaten "och zoo rasch de Jongeling vernam, dat de Franfchen 1,2 rechten herfteiden, vloog hij terug, en nu eerst werd *ranknjk hem een dierbaar Vaderland. De Adel wS met den Burgerftand verëenigd; de trotfchei warend Vlucht; de Godsdiensthaat was vernietigd, en deï ons tm werden ontfloten. Charles ijlde^aaï den Kerk zijner Kervende henri^tte; hif lag de doodvervr op hare hppen; maar ,„ zijne omhelzing; fcheen haar b ■ zwrjkend hart den toon van bet zijne, dat vol tede he'cï klopte vo dnft weder te volgen. IIenrië t t e ber- J ^ ™or eeuvvig het eigendom vanÜa c ii a r. l e s , en wie, wie belchnjft eene zaligheid waar «ver de juichende Engelen zich verheugen?0 ' troost  TROOST IN RAMPEN. 23^ TROOST IN RAMPEN. V ol zielöntftellende gedachten , Ontzinken mij en moed en krachten, Daar God mijn zoekend oog ontvliedt! Ik vind, in d'afgrond mijner zórgen, Mijn onheil zwaarder, eiken morgen, Maar troost en hope vind ik niet. De bron, waaruit mijn jammren rijzen, Weet ik beflisfend aan te wijzen; Ik ken van ieder kwaad de grond: Doch deze kennis van mijn plagen Verzwaart haar last mij, onder *t dragen, En wijsheid maakt mij 'c harte wond.' Vooruit aanfehouw ik bange tijden. aiün Vriend, mijn trooster, in mijn lijden, Mijn ander ik, in 't graf vergaan! Mij, vreemd in mijn geboorteftreken, Gedrukt van krankheên en gebreken. Die al mijn moed ter nedèrflaan. Geheel mijn dcorgejammerd leeven Zou 'k, voor een enkel uurtje, geeven, Waar in de hoop het leed verzoet. Doch wat mij anders troosten konde, Verwijdt alleen mijn zielewonde; Is ©lij, die de vlammen voedt, 3cb  &H TROOST IN RAMPEN. Och werd mij, van mijn kinderleeven, Een enkel jaar te rug gegeeVen, Toen ik, op moeders zagten fchóot, Mij met mijn poppen zoet vermaakte, En naar geen andre vreugde haakte * Tan die dit kinderipel mij bood* Want leg ik mij tot flaperi neder ^ Mijne oude tranen komen weder: Maar (laap en ruste komen niet. Dan is de maan — nc Daar al wat is zijn gunfte roemt? ■ Mem wel met al zijn namen heeten , • Maar zijnen besten naam niet weten t Waar meê ?t heelal hem liefde s^ente Neen, Gód der liefde, Heer det Heeren" Gij eischt, wanneer men u wil eeren, Een hart met toeverzicht vervuld. Vergeef, om jesüs christus lijden, De fchuld, die wij voor u belijden, In hem vergeeft gij alle fchuld. De hoop wordt in mijn haft herboren. t J», gij zult mijn fmeeken hooren, Mij toonen dat gij liefde zijt. Gij God, geen mensch zijt; die uw Ieeveri, tJw lust en vreugd vindt in 't vergeeven Van fchuld, die men voor u belijdt. Ik hoop weêr. Ja ik blijf u beiden,' Gij zult mij troosten, helpen, leiden. Met magt en goedertierenheid. Als mij geen rotfen kunnen dragen, Zult gij, mijn vaste rots, mij fchrageiH Hebt gij 't mij zelfs niet toegèzeid? 1 •.. toö^JL^Bsbno ioüCT 2oudt gij mijn hope en troost niet wezeH? Gij fehenkt aan elk gefchapen wezen, Gemak en vreugd, verblijf en fpijs. De boomen, heesters, planten, bloemen, De dieren, visfehen, wormen, roemen Uw goedheid, elk op zijne wijs.  383 TROOST IN RAMPEN. I)E MENSCH. Uw wenk beflist het lot der rijken. Gij fpreekt en trotfche troonen wijken, En andren beuren 't hoofd omhoog. De grooten, kleinen, lagen, hoogen, Zijn, 't geen ze zijn , door uw vermogen: Dus houdt ook gij mijn lot in 't oog! Weg dan, mijn zuchten en mijn zorgen, Mij lacht een blijde fehoone morgen. De zon van mijn bevrijding blaakt. Hem heb ik mijne lofgezangen, Weêr als voorhenen, aangevangen, Want hij heeft alles welgemaakt. S. F. T. DE MENSCH. Naakt — onbefchut — voor 't kennen van de zonde, Aan alle zonden reeds gewent: Vol wijshefdroernj, als of men alles kende, Meest aan zich zeiven onbekend: Voor God te klein — van ieder zijner broeders, Van ieder element geplaagd: Zwaarmoedig meest — door klein genoegen weder In eenen nieuwen nood gejaagd: Door ondeugd groot - door deugd te vaak ellendig; Vol haat tot God — maar tot het kwade niet: Mensch, ken u zelf, dit is uw lot op aarde, Een mensen te wezen! - Wat verdriet! S. F. T.  MENGELSTUKK EN, VERHANDELING OVER DEN HEILZAAMEN EN VOORDEELIGEN INVLOED VAN DEN CHRISTEL IJ KEN GODSDIENST OP DE MAATSCHAP P IJ ë L IJ K E SAMENLEVING. (Vervolg en Slot van Bladz. 252.) Dan nog meer, tot de oogmerken van eene welgeregelde Maatfchappij behoort ook, dat elk lid zijnerechten en pligten kenne, en de betrekkingen, waar in, hij ftaat, naauwkeurig weete; het is van het uiterst aanbelang , dat in dit opzicht eene behoorlijke verlichting: plaats hebbe , en het is ook hier, dat de Christelijke, Godsdienst van een onberekenbaar nut is; en aan allen,' zonder onderfcheid, wijsheid, voorzichtigheid, inftand» houding van recht en goede orde predikt. Hoe "zullen Overheden beminnaars van hun Vaderland, voorftanders van 's volks rechten, en vaders van hunne Onderdaanen zijn, hoe zullen zij hunnen veelvcrmogenden invloed in de Maatfchappij, de weldadige uitwerkzels van een wijs beftuur doen opmerken en verfpreiden , recht en gerechtigheid zonder aanzien des perzoons uitfpreeken, en in één woord gelukkig en duur* zaam regeren? hoe anders dan door een vast geloof in de waarheden van den heiligen Godsdienst, en eene zekere overtuiging van de betaamlijkheid der pligten, welke hij voorfchrijft. Wij mogen ons vrij eene Overheid, onder welke benaaming ook , voorftellen , wij mogen haar in den hoogften luister, waardigheid en gezag plaatzen , het volftrekfte gebied toekennen , wij mogen haaren fcepter wijd en zijd zien regeren, en ftaande krijgsheiren op haaren wenk, om nieuwe volken te overhcerfehen , pasfen, haar Hof moge vervuld zijn met de doorflepenfteStaatkundigen, die onophoudelijk arbeiden, om de paaien des gebieds verder uit te zetten, en haar naam te vergrooten. Zoo dra 'er de Godsdienst ontbreekt , ontbreekt de waare rust vrede en vergenoeging, wettige regering ontaart in heerschzugt en dwingelandij , en alle banden van liefde en eendragt worden verbroken alle goede gezindheden verbannen, en de VU. DEEL. MENGELST. NO. 7. T §e»  aOO VERHANDELING geheele Staat aan de jammerlijkfte fchokken en ellenden, ja met den tijd aan eenen gehelen ondergang blootgelleld. Daar in tegendeel Godsdicnftige beginzels alle wettige regering bevestigen en verzekeren , en vruchtbare bronnen zijn van regtvaardigheid en menfcheuliefde, daar de Godsdienst alleen de Overheid voor alle wetteloos gezag beveiligt, en haare vaderlijke bevelen klem en duurzaamheid bijzet. — Gij alleen o ernst van Saxen ! om geene andere bewijzen aan te voeren, gij alleen zijt een onwraakbaar getuige, wat eene Overheid , van het belang van den Christelijken Godsdienst overtuigd, vermag, gij, die in het midden der woede van den dertigjarigen krijg, welke Duitschland verfcheurde , uw land tot een kweekfcbool van orde, vrede, regtvaardigheid en Godsdienstliefde maakte, die alle menschlijke en Chnstlijke deugden met al uw vermogen bevorderde, en door uw eigen voorbeeld aanprees. Gij hebt den ze» kerflen en veiligften weg gebaand voor het duurzaam gehik van eenen Staat, uw gedrag is een doorluchtig gedenkteken van de waarheid dezer ftelling, dat de beginz?.l?..Va!1 ^cn Godsdienst van je sus in de Maatfchappijélijke famenleving van een onberekenbaar nut en vooN deel zijn (*_). Gelijk dus M. L. de Godsdienst bij de Hoofden des volks van invloed is, hij is het r iet minder bij de onderdanen , en in het ganfche lichaam van den Staat. Het is een voornaame pligt aan het Oppergebied te geeven, het geen daar aan toekomt; maar het is ook tevens een voornaame pligt, aan alle eigendunkelijk gezag, aan ontembare heerschzugt , aan onwettig verkregen gebied paaien te zetten. Maar hoe zullen ingezetenen zoo tot het een nis ander genoopt worden, die niet weeren, op wélke gronden de Oppermagt fteunt, of hoe verre 'haare grenspaalen zich wettig uitftrekken. Gelijk onkunde hier omtrent de bron wordt of van ffavernij, of van, volks.-beroerten , van partjjfchappën en verdeeldheden, die het Staats - lichaam verfcheuren , en gereede aanleiding r*) Zfe het verheven en waarlijk Vorftelijk Cbarakter van «lenen vroomen Hertog uit het werk van saneer over de V^ni-niileid in de Vaderl. Bibl. overgenomen 11 Deili Stuk BI. 412 en volpg en het geen niemand dan met de hoogde ïoedkeuring iezea aal. ,  i OV. D. INVL» V. Dj CI1R. GODSD. OP DE MAATSCH. SAMENL. St$\ ding tot liet plecgen van alle wanbedrijven geeven, wanbedrijven , die alle goede orde , het gezag der wetten iverbannen, en de Maatfchappij aan eene volkomene re-» geringloosheid, ja aan eenen geheelen ondergang bloot-t Hellen. Zoo is aan den anderen kant eene op den Christelijken Godsdienst gevestigde verlichting, eene behoorilijke verbreiding dezer kundigheden eene vaste pijlaar iëer vrijheid, gehoorzaamheid, eerbied voor de wetten, en goede orde, eene zekere borstweering tegen alle willekeurig gezag en overheerfching, tegen alle fnoode aanvallen, inbreuken, list en geweld; terwijl Overheid en [Onderdaan , aanzienlijke en geringe , burger en burger/ wederkerig hunne pligten uitoefenen, en elk lid zijne vermogens aanwendt, om de Maatfchappij te doen bloeiT en, en gelukkig te maaken. Door Godsdienftige begin? zeis bezield , zal elk alle wettig verkregen magt en geizag handhavenen en bevestigen,de goede orde en rust befchermen , in zijnen kring en betrekking getrouw zijn, jen in vrede en eensgezindheid trachten te leven; braafr [heid eerlijkheid en deugd zullen zijne daaden kenmeriken, en een kalm en gerust geweten , eene behendige [blijmoedigheid, zijne fchreeden verzeilen. In één woord |M. L. de invloed van den Godsdienst ftrekt zich in alle jknngen handelingen en bedrijven der menfehen uit, en igeene derzelver kan gelukkig heilzaam of nuttig in de IMaatfchappijëlijke famenleving gezegd worden , zo deizelve niet op eene verlichte en werkzaame kennis vau idenzelven gegrond is. — IJdel is de luister en majefteit ivan den grootften Wereld - beheerfcher , zo gij, edele [Godsdienst! zijne gangen niet beftuurt, ijdel is de wetenfehap en het doorzigt van den doorilependften Staatr :kundigen, zo gij, o Godsdienst! zijne verrichtingen niet [geduurig opmerkt. — Verderflijk zijn de dapperheid en :kundigheden van den Oorlogsheld , zo hij deze noodizaaklijke vereischten niet door u weet te beituuren, gij leert hem in alle omftandigbeden zijn gezag met wijsheid IZagtmoedigheid en menfehen - liefde paaren , gij leert hem (de wapens tot verdeediging van het Vaderland gelukkig igebruiken. Ja edele Godsdienst! 'er is geen ftand , [geen kring in de Menfchelijke famenleving, welke uwen (gelukkigen en zaligen invloed niet ontwaar wordt. Gij idoet den Zeeman met ijver omtrent de belangen van zich izelven en andereu werkzaam zijn; daar gij aan de zijde wan den Koopman en Handelaar zit, daar beftuurt gij Ja zij-  «02 VERHANDELING zijne pen, zijne handelingen en bedrijven, daar is eerlijkheid en rechtvaardigheid de hoofdzaak. — Daar gij de zijde van den Geneesheer en Rechtsgeleerden verzclt, daar worden hunne daaden door menfchenliefde en oprechte deelnecming in de belangen van anderen gekenmerkt. — Daar eene ongeveinsde liefde voor uwe belangen het hart van den Leeraar heeft ingenomen, daar hoort men ook uit zijnen mond de waare wijsheid , de rechtfchapene deugd, daar prijst hij u aan anderen aan, terwijl gij fteeds zijn gedrag in de Maatfchappijëlijke famenleving regelt, en tot een leerzaam voorbeeld voor anderen doet {trekken. — Ook de Opvoeder der Jeugd geVoelt uwe waarde, zoo menigmaal hij de nog tedere harten tot braafheid, eerlijkheid en deugd wil opwekken.— Gij, o Godsdienst! zijt onontbeerlijk voor den Konfteriaar, voorden Handwerksman, voor ieder werkzaam lid in de famenleving , naar maate hij zich aan uw geleide overgeeft, aan uw beduur zich toevertrouwt, naar die maate wordt ook zijne veiligheid, zijn belang, zijn uitzicht, zijn geluk vergroot. Nog meer , zal eene Maatfchappijëlijke famenleving beftendig, bloeiend en gelukkig zijn, dan moeten derzelver leden in hunne onderfcheidene kringen werkzaam zijn , en met allen vlijt en ijver in hunne posten arbeiden. Eene doorzichtige en wijze ftaatkunde rekende het hier om altijd onder haare eerde en voornaamfte belangen, dat zij de traagheid en werkeloosheid van den vaderlandfchen grond verhandde. De werkzaamheid en ijver in onderfcheidene Handen aankweekte en bevorderde, ja zelfs met eereprijzen en beloningen verwaardigde. Deze werkzaamheid echter, zal dezelve aanhoudend beftendig en van eene wezenlijke vrucht zijn, ontleent haare voornaamfte vcerkragt van de edele beginzels van den Christelijken Godsdienst. En het is 'er zoo verre van af, dat hij tot eenige werkloosheid , waar toe domme dweept zucht , en verftandeloze fchijnheiligheid denzelven wel eens misbruikt hebben, zoude aanleiding geven, dat hij jn tegendeel den mensch tot eenen getrouwen en werkzaamen ijver in zijne betrekking ten fterkften aanfpoort. Het geen uwe hand vindt om te doen, doet dat met al uwe magt, is niet alleen de verftandige les van den Prediker, maar ook van den geheelen Christen-Godsdienst} ' hij brengt den mensch onder de onmiddelijke verpligting, om van de middelen, door de voorzienigheid ve** %- « of'  (OV. D. 1NVL. V. D. CHRi CODSD. OP DE MAATSCH. SAMENL. 2.q3 (ordend , gebruik te maaken , en zijne belangen , door aa-lle eerlijke wegen, met allen vlijt te behartigen, op dal ihij met eere zijn brood eete , en het welzijn van zich :zelven, van zijn huisgezin, van de geheele Maatfchappij Idoor zijnen arbeid bevordere. Daar werkeloosheid in tegendeel den Staat ontzenuwt, deszelfs veerkragt verlllapt, en voor de bijzondere leden eene wijde deur tot allerleie ongebondenheden openzet. Naar maate dan ieder mensch, die, door den Godsdienst verlicht, zijne bellemming kent, en het verheven oogmerk, waartoe hij van zijnen Schepper op deze wereld geplaatst is, met bedaardheid overweegt, zich van (zeiven tot eene ijvrige betrachting zijner onderfcheidene pligten opgewekt zal bevinden, naar die maate zal ook elke welgeregelde, en op deze beginzels gevestigde Maatfchappij haaren werkkring gedurig uitzetten en vergrooten, en dezelve door alle gepaste middelen in hare onderfcheidene leden hoe langs hoe meer zoeken te bevestigen. Zij zal daar door alle die onheilen en rampen, welke de jbïoeië'ndlte Staaten gefchokt hebben, en oorzaken van derzelver gcheclen ondergang geweest zijn, wijzelijk afjwenden, den zegen van den Grooten Albeftuurer met ivertrouwen afwachten, haar geluk en voorfpoed vermeerI deren en beftendig maken. Verder, zal eene Maatfchappijëlijke famenleving voorJfpoedig en gelukkig zijn, zullen derzelver onder:j fcheidene leden bet wezenlijk nut der gezelligheid en i onderlinge welwillenheid en toegenegenheid aanhoudend | genieten, dan moet 'er eene tevredenheid , vergenoeging,' ; blijdfchap en onderling vertrouwen plaats hebben. Dan ■ welke drangredenen kunnen bij mooglijkhekl redelijker, il fterker, dringender, worden uitgedacht, dan die, welke 'i de Christelijke Godsdienst aan de hand geeft. Hij leert i; den mensch met zijnen toeftand en om Handigheden vergenoegd te zijn, zijne handeu niet uit te ftrekken tot i de wettige bezittingen en het eigendom zijner medeI burgers, maar met gelatenheid in zijn lot te berusten, ? en zich aan de wijze fchikkingen eener alles regerende Voorzienigheid te onderwerpen. — Is eene wel beftuur !: de blijmoedigheid vrolijkheid en uitfpanning eene bali zem voor den geest zoo wel, als voor het lichaam dés " menfehen, waar zijn hier toe redelijker, en meer tot :: ons geluk werkende drangredenen, dan in de heilzaame j voorfchriften van den Christelijken Godsdienst. 'Er T 3 is  204 VERHANDELING is geene blijmoedigheid, geen vermaak, een redelijk wezen voegende, het welk binnen zekere perken omfchreeven, niet beltaanbaar is met Godsdienst en deugd; en deze paaien, binnen welke het ons vrijltaat dezelve te genieten, zijn volkomen dezelfde, als welke ons door reden en natuur worden voorgefchreven, en die wij in geenen deele kunnen overfchreeden , zonder ons zeiven of anderen te benadeelen. Gij Godsdienst! haat de fchijnvermaaken; Maar zoudt gij ooit de vreugde wraaken! Die ons des Scheppers liefde gaf? Gij wilt niet, dat we in weedom zinken, De traanen ons in de oogen blinken, Uw dienst was nooit der vreugde een graf; Neen zij, die uwen Tempel nad'ren, Door uwen glans verfterkt, verlicht, Zij nad'ren met een vrij geweten, En met een lachend aangezicht. ("*) De Godsdienst vormt ons tot redelijke wezens, gefchikt voor de famenleving , in ftaat tot gedurige vordering, en trapswijze toeneeming in volmaaktheid. Hij fpoort ons aan, om onze verltands - vermogens hoe langs hoe meer te befchaven, te verbeteren en uit te breiden, en dezelve ten algemeenen nutte te befteeden, tot welzijn der Maatfchappij aan te wenden. — De Godsdienst verbindt ons door de naauwfte banden, door de broederlijkfte betrekkingen aan onze natuurgenooten, en nergens vinden wij zulke drangredenen tot een onderling vertrouwen , tot eene hartlijke vriendfchap, zonder welke geene menfchelijke Maatfchappij kan beftaan, dan in onzen verlichten en door jesus geopenbaarden Godsdienst. Gelijk hij aan den eenen kant alle verraad , bedrog en onrechtvaardigheid ten ftrengttën verbiedt , zoo wekt hij ons aan den anderen kant tot menschlievendheid en goedwilligheid op , en gebiedt ons onze hulpvaardige handen en vermogens tot den geringften zelfs onzer natuurgenooten uit te ftrekken. Ja dit is volgends de uitfpraken van den Godsdienst eerst rechte zuivere en belanglooze deugd, wan- (*1 'Er is in dit opzicht eeu opmerkelijke Brief van i.v ther voor handen. Dezelve is medegedeeld ia de Vad. Bibl, PI Deel 2 Stuk BI. 57$. ' °*  ov.o.inyl. v. d.chr. oodsd. op de maatsch. samenl. «95 wanneer wij onze goedwilligheid en liefde tot voorwerpen, die dezelve meest behoeven, bepaalen, en hun dc noodzaaklijke diensten bewijzen. Ziet iemand , wiens hart met de zuivere begrippen van den Christelijken Godsdienst, met de door zijne uitfpraken voorgeühretenc menfchenliefde vervuld is. Ziet hij zijn evenmensen in lijden, Met dwaling of met rampen urijden, Ziet hij der weezen droef geween, Hoort hij de weduw treurig klagen, Behoeft; ora drank, oin voedzel vragen, Hij ijlt ter hunner redding heen. GoJ is hem de algemeene Vader, De menfehen — fchepslen van zijn hand, Dus zijn hem ook die menfehen broeders, Heel de aarde is hem een vaderland. Ziet daar, Lezers! dus heb ik in eenige bijzonderheden den heilzaamen en voordeeligen invloed van den Christelijken Godsdienst op de Maatfchappijëlijke famenleving aangetoond, en ik twijfel niet, of elk onpartijdig beöordeelaar zal deszelfs gewigt en aanbelang in de onderfcheidene kringen des menschlijken levens erkennen. Ik zal 'er ten befluite nog ééne aanmerking, welke tot dc bewaaring en onderhouding der goede zeden, en dus tot inflandhouding en bloei der Maatfchappij betrekking heeft, bijvoegen. Welke of hoe verfchillende ook de oorzaken van het verval of den geheelen ondergang van onderfcheidene volken mogen geweest zijn, dit is buiten alle tegenfpraak, dat de gevaarlijkfte vijand voor eenen Staat liet verval van zeden, de verbanning van eerlijkheid_ en toeneeming van weelde is, en het zoude niet moeilijk zijn dit met verfcheidene onwraakbaare getuigenisfen, en voorbeelden te bekrachtigen , zo ik zulks niet als bekend verönderftelde. Alle verftandigen van alle tijden , het zij Volks-beftuurers, het zij Wetgevers, het zij Wijsgeeren van de waarheid dezer zaak overtuigd, hebben daarom altoos voor de aankweekiug van goede zeden gezorgd, en op derzelver onderhouding, als den krachtiglten waarborg voor het heil en geluk der volken, aangedrongen. Uit dezen hoofde eerbiedigen wij nog de wijze voorfchriften van eenen pijthagoras, s o c r at e s, plato. En zoo veele anderen, kunnen daar uit de gewigtigfte lesfen afleiden , en tot eenen edelen naT 4 ijver  20Ö VERHANDELING ijver opgewekt worden. Ja volgends het oordeel van den Grooten hemsterhuis kan het niet anders, of hij, die zich op de hefchaaving van zijnen geest toelegt zal door de ftraalen dezer mannen verlicht, tot liefde der deugd ontvonkt, en door hare drangredenen tot navolging der edelfte daaden worden aangefpoord. (*) 7 Dan wij behoeven maar even de voorfchriften van den Christelijken Godsdienst in te zien, om van den nadruk en aandrang, waarmede hij ons tot eene onaf. gebrokene betrachting der deugd en inftandhouding van goede zeden opwekt. Deze drangredenen zijn gewigtig, met 's menfehen natuur en beftemming volmaakt ftrokende, en zijn geluk alleen bedoelende. Zij zijn gegrond op de zekere overtuiging van het beftaan van God van zijne voorzienigheid, en van de onlterflijkheid der ziel; en in dit oogpunt befchouwd, is de Godsdienst eene drangreden, welke altijd werkt, en in welken kring wij ook geplaatst zijn, of in welke omftandigheden wij mogen verkeren, van eenen levendigen en krachtigen invloed is. Is 'er een God, zoo beltaat hij altoos, zoo heeft hij op den mensch in elk tijdpunt van zijn beftaan invloed, en elke handeling, die in de wereld °-efchied, heeft betrekking op God; is 'er eene onfterflijkheid , dan heeft de mensch het itreelendst, het bevredigendst voorüitzigt voor alle goede daaden, voor alle prijswaardige verrichtingen, dan vindt zijn werkzaame geest de heerlijkfte bedoeling, dan wordt zijn hart met de edelfte aandoeningen vervuld. Daar in tegendeel door het wegneemen dezer gronden de mensch van zijne voornaatnfte troost, bemoediging en verlangen beroofd, en hem maar al te zeer gelegenheid tot het bedrijven van alle euveldaden gegeeven, en de banden van onderlinge verpligting verbroken worden. Willen wij dan Landgenooten! eerlijke burgers , waardige vaderlanders heeten , willen wij ons de achting en het vertrouwen onzer medeleden waardig maken en tot eer en roem van onze Maatfchappij leeven, laten wij dan den Godsdienst hoogachten , en de voorfchriften van je sus eerbiedigen, laten wij onze handelingen en Maatfchappijëlijke betrekkingen daar naar afmeeten en wij zullen dit gezegend, dit heilrijk doel kunnen benei" (*) Vid, HEMSTERHUSn «t VALCKENAR.H Orat. pag. 94,  . ov. d.invl. v. d. chr. oodsd. op de maatsch. samenl. 297 teikcn. — Kon, volgens de aanmerking van nepos, (*)' callicrates zijnen vriend dion verraden, en hier van zelfs door eenen eed, in den Tempel van Proferfma gedaan, niet worden te rug gehouden, om dat hij een man was, fine ulla religione ac fide. Wierde iphi1 c r a t e s, integendeel, de befchermer van e u r ij d i c e, de weduw van a mijn tas, en haare twee zoonen Perdiccas en philippus, de reden hiervan moet men, volgends dezen zelfden Gefchiedfchrijver, daar in zoeken, quod bonus erat civis fidequc magna, (f) Waren agesilaus, en zoo veele andere brave mannen 1 der oudheid , in de zekere overtuiging, deorum numen 1 cum iis facere , duos confervare fidem vidtrent, (§) Hoe 1 veel te meer moeten wij dan niet, die den verlichtenden 1 Godsdienst van den Grootften Leeraar, belijden, die ; zijn voorbeeld voor ons hebben , en de uitfpraken zij1 ner onmiddelijke Leerlingen eerbiedigen, hoe veel te i meer, zeg ik, moeten wij dan niet tot de betrachting 1 van alle deugden, tot de ernftige bedenking van al wat ; eerlijk en rechtvaardig is, opgewekt worden, hoe na1 druklijk moeten wij dan niet , elk in zijnen kring, 1 en naar zijn vermogen , voor de inftandhouding van igoede zeden zorgen, en het geluk en welvaren der onI derlinge famenleving behartigen, op dat wij met blifdI fcbap mogen ftreven na die plaats van volkomen geluk , 1 na dat Hemelsch Vaderland, waarvan ons de Godsdienst ivan jesus, de volkomene verzekering gegeven heeft. Uit het geen ik tot hier toe van onze Maatfchappijëlijke betrekking in verband met de voorfchriften van den Christelijken Godsdienst befchouwd, heb aangevoerd, zal nu aan den eenen kant, de dwaasheid van hun, die alle Maatfchappijëlijke banden verbrekende, geheel voor zich zeiven leven, en zich hoe genaamd noch om het geluk of ongeluk van hunne natuurgenooten bekommeren, ten duidelijkften blijken; — daar zulk een gedrag nimmer imet de oogmerken van menfehen Schepping kan i worden overëengebragt aan den anderen kant de ongc; grondheid van het verwijt van die geenen, welke oori deelen, dat deze Godsdienst flechte burgers moet maken, vermits hij zijne belijders geheel met de goederen der C*) In d ion. Cap. 8. C\£ In iphicrat. Cap. 3. ' C§3 nepos in s q e s 1L. Cap 2, T 5  9J>8 verhandeling der toekomende wereld bezig houdt. Want behalve* da deze tegenwerping door de ondervinding en door ontegenzeggelijke daaden wederlegd wordt, "zoo heef reeds de vernuftige garve te recht opgemerkt, dat zsj meer eene fpitsvindigheid is, welke eenen-tegenpartij Ltl n *f" *t*W > «f*» eene daadlijk zwL vat kan 7 ^ Z\e"d dmZd hl *** J& SS* van kan ftooren. Alles wel ingezien, en on»artiidi> «en man, welke wy m dit opzicht wel eem> «reza' j« zaak overeenkomlhgcr vinden, wanneer hij uitroept, ««w verwonderlijke zaak! de Christenleer, die geen ander doelwtt fcheen te hebben, dan den geluk-fiattvan het til Ï7^Zm\f,fS «? iH h« ^genJoTrdïgeil En waarlijk, fchoon de Christelijke Godsdienst wel ais op het voornaamfïe en gewifftielre mllf)rim,t ha LV biedt cchtfr llitdruklijk dat^lS'ni "dd HSg( 'Jzu I fejg***» en door alle Maatfchappijëlijke verph melsch vTlCTS ?' te °cfenen' oS^SSr hetHemelsch Vaderland zullen voorbereiden; ja zo bet waar is, dat de zuiverftc bron van grootheid van ziel XI gen is -m het levendig gevoel "van de voortred jkheid van zijn wezen en de verhevenheid zijner beftemm ig , dan zal ook de Christelijke Godsdienst zijne krach behouden, en niet nalaaten dezelve bij zijne belijders in hunne onderfcheidene> betrekkingen , te betonen , 'd n zullen ook wij eene Maatfchappij waarlijk gelukki- kunnen noemen , welke op deze omvankelbaare greS gevestigd is. — b 1UIU1 Ik befluit daaröm met liet volgend vers uit den Menfchenvriend. (*) Ach toont mij, ijdle wereldiingen, Bij uw gewaande zegeningen. Dat heil, 't welk ons de Godsdienst geeft; Kunt gij bij al uw rustloos woelen, Die kalmte, dat geluk gevoelen, Als hij, die naar Gods liefde lfreeft? Ziet gij met zulk een zagte vreugde Te rug op uw verloopen tijd ? * Hebt ge immer aan de duistre toekomst, Zo onbezorgd, uw hoop gewijd? Cj V. Deel BI. n55. Nooit  OV»D.INVL V.D. CHR.GODSD. OP DE MAAT9CH. SAMENLi 199 Nooit zal den dwats dat heil verkwikken, *t Geen gij, in de uiterfte oogenblikken, o Godsdienst, uw vereerers fehenkt; Gij vaagt het doodzweet van hunn' wangen, Vervult hun uitgerekt verlangen, Daar gij hun juichend opwaards wenkt; Dan doet gij hun vrijmoedig nadren, Voor Hem, wiens oog het al ontdekt; Dan hooren zij zich zalig fpreken; Hier bleef hun wandel onbevlekt. Wil, Godsdienst! door geheel mijn leeven, Nooio^ wat me ontmoet, mijn zij' begeven, Verlterk mijn zomtijds wanklen voet; Schoon duisternis mij moge omringen, Blijf gij, o heil der llervelingen! Ook aan mijn ziel het hoogde goed» Te knielen bij uw dierbre altaaren, Te deelen in uw zegelied, Door u het hart tot God te heffen; Neen, grooter wellust ken ik niet. opheldering van gelijkluidende WEDER- duitsche woorden. ( Vervolg van Bladz. 266.) Ongelukkig. Ellendig. Beide deeze woorden beteekenen, een onaangenaamen, bedroefden en verneederenden toelland; terwijl het eerde deeze beteekenis regtdreeks te kennen geeft, era het tweede alléén wil aanduiden het medelijden dat men idaarmeê heeft; even gelijk de uitwerking de oorzaak verwniderftelt. — Men kan, door droevige en onvoorziene gevallen, ongelukkig worden, zonder daar door tot eenen ftaat van, medelijden gebragt te zijn; maar iemant die ellendig is, vindt zig inderdaad tot dien ftaat gebragt en is ten eeneimaal ongelukkig. Het woord Ongelukkig is dan niet zoo kragtig in beteekenis als ellendig, en er kunnen omftandigheden zijn , in welken men, om juist te fpreeken, niet onverfchillig zou kunnen zeggen, een ongelukkig leeven en een ellen* \dig leeven. wlisses, op alle Zeeën rondzwervende, aan allerlei  $öö OPHELDERING gevaaren blootgefteld, allerhande foort van tegenfpoeden beproevende , genadig na zijn geliefd Ithaca zoekende dat voor hem icheen weg te vlieden, — leide toen een ongelukkig leeven. philocïetes, door de Grieken , op het Eiland Lemnos verlaaten; - aan de bitterde droefheid ten prooi gegeeven; aan de woede van gebrek en éënzaamheid blootgefteld, bragt aldaar, jaaren lang, een ellend/g leeven door. Men is ongelukkig in het fpel, — men is 'cr niet ellendig in; —Maar.men kan ellendig worden door mid» del van 'er ongelukkig in te zijn. Eigenlijk beklaagt men de Ongelukklgen, en dit is alles wat door de menfchelijkheid gevorderd wordt; — maar de Ellendigen moet men onderfteunen, of ten minfte medelijden hebben met hun lot. — Somtijds worden deeze twee woorden gebruikt, niet om enkel een droevigen en vernederden toeftand af te beelden , die de gemeene en eerfte beteekenis van dezelven uitmaakt; njaar om aan te duiden , dat het voorwerp waarop men ze toepast, dien toeftand waardig is en verdient; en in deeze tweede beteekenis, zegt men van eenen Deugeniet, van een Schurk, van een zedenloos Mensch, zonder eenio-e verheevenheid van ziele , dat het een ongelukkige , een ellendige is , om dat hij inderdaad verdient ongelukkig en ellendig te zijn. —- Deeze tweede beteekenis nu , enkel eene uitbreidin» zijnde van de eerfte, maakt geen de minfte verandering in de onderfcheidingen, die uit de bijkomende denkbeelden voortvloeiën, die men daarin reeds heeft aangetoond en wier keus alleenlijk afhangt van den nadruk der bewoording ; en. in deeze laatfte beteekenis drukken die woorden uit, een verontwaardigend en verachtend medelijden , als de juiste belooning van zulke verfoeilijke gedraagingen; — en-geenszints het menschlievend meededoogen met waarlijk onfchuldig ongelukklgen en ellendigen. Zoo zegt men ook van eenen Schrijver, die geen achting verdient, van een gemeen Dichter, enz. dat het een ellendig Schrijver, een ellendig Dichter is, en derzelver Schriften , ellendige voortbrengfels van verwarde harsfenen zijn.  VAN GELIJKLUIDENDE NEDER DUITSCHÈ WOORDEN. Beleefdheid. Befchaafdhtid* Deeze woorden beteekenen eene gefchikte manier van handelen en verkeercn in de menschlijke Maatfcbappije; beftaande in de uitöeffening of in de nabootfing der gezellige deugden. — De uitöeffening, -wanneer ze ongeveinsd, en de nabootfing , wanneer ze valsch is. — Befchaafd te zijn , zegt meer dan beleefd te zijn. — De befchaafde man is noodwendig beleefd; — maar de enkel beleefde mensch is daarom nog niet befchaafd. — De befchaafdhetd verönderftelt de beleefdheid en kweekt dezelve aan. De beleefdheid is, ten opzigte van den mensch, hetgeen de openbaare Godsdienst , met betrekking tot het Opperweezen is, — eene uitwendige en zigtbaare betuiging, der inwendige en verborgene gevoelens van het hart. Daarin zelf is zij hoog te achten; — want uitwendige blijken te geeven van welwillenbeid, is zoo veel als eene betuiging of bekentenis dat de welwillenheid in bet binnenlte huisvesten moet. De befchaafdheid voegt bij de beleefdheid, het geen de godvrugtigheid bij den openbaaren Godsdienst voegt; cle bewijzen eener geneegener menschlievenheid, die zig over anderen bekommert. De beleefdheid is een uitwendig pligtbetoon, en hebbende zekere voorfchriften, waaromtrent eene onderlinge overéénkomst fchijnt plaats te hebben. — Die Voorfchriften kan men niet bepaalen, maar ze zijn, om zoo te fpreeken, tastbaar, en eene naauwkeurige oplettcnheid alléén is in Haat om ze te leeren kennen. Ze zijn verfchillende, naarmaate van de tijden en gelegenheden, en naarmaate van den "ftand der geenen met welken wij verkeeren. — • De befchaafdheid beftaat voornaamelijk in niets te zeggen en niets te doen, dat een ander mishaagen kan; — in alles te zeggen en zoo veel mogelijk alles- te doen dat hem behaaglijk is, met eene houding en eene. manier van uitdrukking, die iets edels, iets ongedwongens en iets inneemends heeft. — Dit alles verönderftelt in den lefchaafden Man, of een onafgebroken toeleg en natuurlijke gefchiktheden, of de moeiëlijke en laage konst om dezelven natebootfen; — veel goedheids en zagtzinnigheids in den aart, veel fijnheids van gevoel en kiesch-heids van verftand, om in alle gevallen en op ftaande voet,,  S04 OPHELDERING Voet te kunnen onderfcheiden, wat het gepastfte is om gezeid of gedaan te worden in de omfiandigheden waa* Ö mcn 21S ^vmdt; ~ Veel toegeevenheids in 't humeur en eene groote gemakhjkheid, om naar alle voorkomen! fjSenA-ë teYoeSen' en zodanige gevoelens uTt ?e drukken, die op dat oogenblik gepast zijn. _ .Een gemeen mensch, een Boer zelve, kan beleefd zomaar alléén een Man van de wereld i*n befctatfl è& hekeShiidr 'u f?Sf$®% met een negte °Pvoe. «hng ~ de befchaafdhetd integendeel, kondi|t in veele opzigten eene uitmuntende opvoeding aan . Eene al te groote beleefdheid is lastig 'en verdriet^ De gemaaktheid doet ons 'dezelve als verdagt I n vS befchouwen, en verlichte Menfehen hebben ze ten eéne- bevindt. Hoe befchaafder men is, hoe bemiulijker men m maakt; maar het kan ook gebeuren en het «beurt alïnSa t'in'detf26. Z°° *SwJSB E be"aat ln de kunstgreep van zig met die gezellige te btTfen? ' Wdken P°°g<£ ..I Wij zijn JWiw#, door de eer en achting die wii betoenen aan de geenen, die wij ontmoeten. J \V.j zijn door de ftrcelende manieren die wij in de verkeering en in ons gedrag, doen blijken omtrent die geene, met welken wij omgang hebben ' Wij zijn minzaam, door eene voorkomende houding tegen de geenen die zig tot ons vervoegen _ ë' Men moet beleefd en niet lastig zijn. Befchaafd zijn zonder lafheid, en Minzaam zonder femelaarije. Beleefde manieren, zijn een bewijs van eerbied. tin«- en mamCrcn Z'^n e^ne betooning van achven^kT-0 manieren » zijn een bewijs van menschlieGevoelig. Teder. A\u^°eligh"iKmftr, vfbonden met de gewaarwordin- Trit * rheid TCfr %tU& aan bet Gevoelen frhl LZJC'1 eerReJW00rd heeft eene meer regtftreekiche betrekking op de vervoeringen eener ziele, die zig tot de voorwerpen uitflrekt; - zij is werkzaam of daa• " de-  VAN GELIJKLUIDENDE NEDERDUITSCHE WOORDEN. 303 de/ijk. — Het tweede heeft eene bepaalder betrekking op de indrukken , die-de voorwerpen op de ziel maaken ; - zij is lijdelijk. Men verbindt een gevoelig hart aan zig. —• Hen teder hart verbindt zigzelve. De warmte van liet bloed doet ons tot de. tederheid overhellen; — de kieschheid onzer werktuigen heeft invloed op de gevoeligheid. — Jonge Luiden zjjn gevolglijk veel teder er dan oude Lieden. De oude Lieden veel ge- voelio-ir dan de Tonge; de Mans misfehien, tederer dan de Vrouwe'n, 'en de Vrouwen veel gevoeliger dan de Mans. De tederheid is een zwak , de gevoeligheid eene zwakheid. — De eerfte is een ftaat van de ziel, de tweede flegts eene gefteldheid van dezelve. Het tedere hart gevoelt doorgaands eene zekere ongerustheid, overéén- komftig met die der liefde. Zelfs dan wanneer het zoodanig een voorwerp in 't bijzonder niet bemint , is het gevoelige hart, fchoon van alle kanten, (als 't waare) voor de liefde openftaandc, bedaard en gerust, zoo lang het de aanvallen van die drift niet gevoelt. De gevoeligheid verpligt ons om geltadig rondom ons. zeiven te waaken, en te zorgen voor ons perfooneel belang; - de tederheid drijft ons aan, om te werken voor het" belang van anderen. Welk een ongemeene maate van tederheid moet niet-gehuisvest hebben, in 't hart van den gevoeiigen Samaritaan! De gevoelige Mensch is dikwils zeer ongemakkelijk in de faamenleeving. — Geltadig moet men zijne kieschheid ontzien. — De tedere Mensch xs genocgfaam altijd in eene eflenbaare gemoedsgefteltenis, en fteeds geneigd om eens anders belang te bevorderen én om wel te doen. Een gevoelig hart kan niet ondeugend zijn, terwijl bet ten ander niet zou kunnen liaan , zonder zigzelve te kwetfen. — Het tedere hart is altijd goed, om dat de tederheid eene werkzaame gevoeligheid is. Gaerne ltcmme ik toe dat het gevoelige hart geen- vijand van het menschdom is ; maar ik gevoel dat het tedere hart 'er weczenlijk de Vriend van is. -— Het gevoelige is over alles aangedaan en wordt ontroerd ; — het tedere is alléén aangedaan over het voorwerp, en ftrekt zig daadelijk daarna uit. — Het gevoelige is medelijdend, en het tedere daarenboven ook weldaadig. — Weinige zielen zijn hardvogtig genoeg om niet gevoelig  3S4 OPHELDERING Tig te zijn, over de rampen haarer Natuurgenooten; — de meesten zijn niet menschlievend genoeg, om 'erover vertederd en bewogen te zijn. - Men beklaagt veelal de ongelukkigen , maar men verligt ze niet en gaat als 't waare , tegenover hen voorbij. - De gevoeligheid vermaagfchapt zig alsdan aan eene foort van onmenschlijkheid; en, bij aldien dit niet waaragtig ware, zou men dan wel zoo fchielijk zijne oogen van eenen ongelukkigen Lijder afwenden ? Zou men dan wel zoo fpoedi* het denkbeeld daarvan poogen te verwijderen, door kinderagtige en zondige uitbanningen? — Men heeft zulk een voorwerp met aandoening befchouwd; — tot fchreiens toe is men 'er over bewoogen geweest; — wel nu' wat ligt 'er verder aan geleegen? Men kost hem helpen' maar men deed het niet! de gevoeligheid was maar van korten duur. - Maar aan dien anderen, mensch, die mislchien met drooge oogen, maar teffens met eene rustelooze begeerte heenen fnelt, om hulpmiddelen voor den ongelukklgen op te loopen, het koste wat het koste, en die met een brandenden ijver terugge vliegt, om hem dezelven toe te dienen, — die niet op en houdt om zijne zorg aan hem te belleeden, dan wanneer hij ze niet meer noodig heeft; aan dien mensch, zeg ik, heeft de natuur een hart , een teder hart gefchonken deeze omhels ik teder in den naam der menschlijkheïd en van den Godsdienst. — Deeze preekt niet flegts weldaadigheid en broederlijke liefde, maar hij beöeflent ze f*) Ik wil geen uitfpraak doen over de Helling der Stoicii. nen , dat de gevoeligheid eene ondeugd zoude zijn. 't Is ondertusfchen zeker , dat ze, over het algemeen eene dubbelzinnige hoedanigheid is, en bijgevolg niet altijd het kenmerk van een welgevormd hart. Zij zal, bii voorbeeld, beantwoorden aan de dienden die nien u bewijst, maar zij zal de beledigingen vermeerderen die gij ontvangt, — zij zal deel neemen in de rampen van anderen , maar zij zal het gewigt van uw eigen rampen verzwaaren. — Doorzoek derhalven de onderfcheiden aderen, en gij zult 'er, met het goud, een zeer onzuiver mengfel in ontdekken. — Ondertusfchen vcrfchoont men dezelve, - men juicht ze fomtijds toe; - en waarom ? — omdat ze eene nabuurinne is van veele andere goe- (*) 't Is geen Priester of Leviet, maar een Samaritaan!  van gelijkluidende nederduitsche woorden. %0§ !goede hoedanigheden, waarmede zij dikwils in een naauW verband is geplaatst en waarmede men ze bijna altijd verwart; — omdat ze de Maatfcbappije nidt regtftreeks 'benadeelt, en ten eenemaal overltaat tegen eene ondeugd die dezelve het meest beledigt. — Welk een fchoon gebrek van al te teder te zijn! Met dit gebrek zullen wij gaarne de oogen (luiten voor de gebreken van anderen; — zullen wij oplettende zijn op ons zeiven, om onze eigen misdagen te verbeteren; —zullen wij gedienltig en erkentelijk zijn; — zullen wij met vermaak vergeeving fchenken, en zullen wij ons zclven nooit beledigd achten, zoo dra wij onze evenmenfchen^beminnen. de bedroefde patriot aan zijn' vriend. mijn vriend! PS 7"ruchteloos poog ik u de aandoeningen mijner ziel V te befchrijven , bij het betreden 'van den vaderlandfchen grond, waarvan ik zoo lang verbannen was. Zeven droevige jaren Heet ik in grievende bekommeringen. Duldeloze zielenfmart heeft in al dien tijd mijne krachten verteerd , en mijnen moed niet zelden doen 'wankelen. Eindelijk , zijn de dagen der treurigheid voorbijgegaan; de verwachting der brave Patriotten is bekroond; ik keer met hun terug: maar de Lieveling van mijn hart, mijne getrouwe julia, is niet meer. Die beminlijke deelgenoote in al mijn lijden, deelt nu niet in mijne blijdfchap. o Mijn Vriend! hoe veel ontbreekt aan mijn geluk! Zuiver vergenoegen lacht op het gelaat mijner dierbaare Lotgenoten : maar in het midden der luidruchtiglte vreugd , gevoel ik mij eenzaam. Stille traanen ontrollen mijn oog; terwijl het gejuich mij omringt. ó Mijn Vriend ! mijn leonard! indien de lieve Gezellin van mijn leven nog aan mijne zijde wandelde, welk een hemel vol zaIlïgheid zou ik dan op aarde reeds genieten? maar uitlach! nu pijnigt eene duldeloze ledigheid mijn gevoelvol hart. Ik vermeng mij onder de hartelijk verheugde Va-, iderlanders; ik tracht het genot der vrijheid mij geheel itoeteëigenen; maar, ondanks mij zelf, zink ik weg. in [treurige gedachten; het lijden mijner julia doorgrieft » vii. deel. mengelst. no. 7. V mij,  goÖ DE SEDltOÈFDE PATRIOT mij, en ik drink met volle teugen de zoete droefgeestigheid in. Ach! heb ik met haar niet alles verloren?' Mijne julia, zoo bevallig, zoo deugdzaam, zooverftahdig; zij was mij een zeegenende Engel op den weg mijns levens; gij hebt haar gekend, mijn Vriend f gij kunt mij dus niet befchuldigen van een overdreven gevoel; gij zaagt mijn geluk, mijne huislijke zaligheid, vóór het noodlottig jaar 1787; maar — gij zaagt ook den rampzaligen ommekeer van mijn lot. De plunderaarsVielen mijne wooning aan; zij vernielden alles, wat ik bezat; zij fchetirden zelfs mijne Gade en Kind uit mijne armen ; maar op dat oogenblik gaf de wanhoop mi| kracht; ik rukte mij los, en befchermde mijne weenende julia tegen zinloze monfters, die haare eer en haar leven voor mijn oogen zogten te verdelgen. Mijn bloed ilroomde uit verfcheiden wonden; doch het gelukte mij, mijne julia aan den moedwil der ontinenfcbelijkde booswichten te ontwringen. Verfchriklijk waren voor mijt de oogenblikken , waarin ik mij op het punt zag, om Van haar beroofd te worden , en door woedenden wanhoop te bezwijken. Geheel mijn hart was dankbaarheid, zuivere, gloeijeiide , dankbaarheid, toen ik met fflijne dierbare, mijne door fchrik bijna dervende julia, en het onfcllüldig pand onzer liefde, de zinloze wreedheid ontvluchtte. Leonard! in uwe armen vond ik toen fchuiJplaats; gij verliet Uwen ongelukkigen vriend niet; neen: in fpijt van den haat en de vervolgingen, die tegen wij woedden, bleef uwe vriendfchap (landvastig. Door uwe zorg, ontlook mijne julia weder, gelijk een bevallige Lenteroos. Ook mijne krachten werden herfleld, en Welhaast konden wij een vaderland ontwijken, dat zijne braafdc Telgen durfde verdooten. In eene Vreemde lucht, beweenden wij onze ballinglcbap. Bij de gastvrije Franfchen, verdroegen wij ons beklagenswaardig lot ; terwijl de hoop op eene eenmaal geZegende uitkomst ons vleide, ó Mijn getrouwe leoSArd! ik heb den grievenden kommer, die onze dagen verpestte , zorgvuldig voor tl verborgen; ik was overtuigd, dat uwe vriendfchap reeds meer voor ons gedaan had, dan uw vermogen toeliet: waaröm zoü ik tl dan bedroefd hebben V Maar armoede en gebrek hebben ons verteerd ; mijne lieve julia werd op nieuw Moeder; nu vermeerderde onze zorg, terwijl niets ons* «reurig lot eenige verzachting toebl'agt. De afgrijslijkd* « . . trouw-  AAN ZIJN* VRIEND. S©7 trouwloosheid vau laage fchijn vrienden, en het vloek*, waardigst eigenbelang van fnoode ongevoeligen, bragt ons n de uiterfte ellende. Eene doodehjke Rankheid greep mij aan; vcrfeheide maanden achter eikanderen zweefden de fchaduwen des doods over mij heen; doch mijn leven werd voor nieuwe jammeren gefpaard, de traanen mijner julia pleitten voor mijn behoud; janjne Rondheid leerde weder; doch de tedere krachten van mijne wederhelft waren uitgeput. Armoede en droefheid, gevoegd bij de vermoeijende oppasüng, welke ifc Zo lang en getrouw van haar genoten had , bluschten een levensvuur uit, waarin alle mijne aardfche zaligheid bettend. Vooraf, zag mijne verzwakte Julia onze beide kinderen door den dood weggerukt Met moederlijke tederheid, beweende zij de onfcliuld.ge Engcltjens, die flechts in dit leven vertellenen waren, om met jammer en ellende bekend te worden. Leonard! mijn vaderlijk hart was verfcheurd; nooit had ik dc vreugd, welke een waarlijk gezegende vader geniet, ondervonden; ik had het droevig lot van mijne wiebtjens betreurd, en nu helaas! moest ik hen voor eeliwig misfen Slechts twee dagen hadden mijne kinderen in liet araf gefluimerd, toen ook mijne julia onder haar lijden, bezweek. Leonard! mijn gevoel was met meer in, ftaat zich te uiten; geene traanen, geene klagten kon ik voordbrengen; duldeloze ziele-rouw drukte mij^ne-, der; iu lia is van mijne ziel afgefeheurd; jammer er* gebrek hebben haar leven verteerd, ó Dat de dwingelanden , die mij geplunderd en verdreven hebben, het a-ewigt van hunne gruwelen gevoelden; maar — went een wraakzuchtige vvensch! dit gevoel was de bel m hunnen boezem. 6 God! dat hun berouw oprecht zij, opdat zij verzoening vinden! Elke voetftap op mijn geboortegrond, doet de beelden van mijn verloren gelulE herleeven. Hier was ik met mijne julia eenmaal zoozalig, en nu, ach! nu ben ik alleen: - maar mijn Geliefde heeft echter niets meer te lijden: - zij leett bij de verengeld» Panden van ons huwelijk ; met die onfehuldige ferafijntjens verwacht zij mij ha het vaderland der eeuwige vrijheid; zij verheugt zich over het herboren n-eluk haarer Landgenoten ! ó Troostende gedachte i leonard! kom, omhels eerlang uwen vriend, die in. alle lotverwisfelingen niet ophield te zijn dezelfde getrouwe en vrijheidminnende Bataaf, die hij altijd geweest m r Va over  JOS OVER DE 0UDH. N0ODZAAKL. VOORD. AANGEN. ENZ. OVER DE OUDHEID, NOODZAAKLiJK HEID, VOO RDEELEN, aangenaamheden, ENZ. VAN DEN AKKERBOUW, B IJ W ij Z E VAN EENEN BRIEF AAN E E n' VRIEND. WAARDE MEDEBURGER! Tk gevoel een zonderling vermaak, wanneer ik, ten tifƒ de van-den oogst, op het land ben, en het gelaat des aardnjks befchouw, met zacht golvende koorn;likker» van onderfcheidene foorten bedekt, en met algemeene bhjdfchap en vrolijkheid van daukbaare en opgetoo°ene landlieden verheerlijkt. Wijl ik een liefhebber van de werken der natuur ben , ftel ik grooter vermaak in de ftille befpiegehng deezer voorwerpen, dan in het geraas het gewoel en de pracht van groote fteden. Ik kan veilighjk zeggen, dat ik nooit minder alleen ben, dan wanneer ik mij, zonder eenig gczeirchap, met deeze bekoorende bezigheid onledig houd. Mijne befpiegeline verandert ongevoelig in eene daad van Godsdienst en ik overweeg met verwondering en dankbaarheid Gods fcheppende kracht, die zich in ieder grasfcheutken in de vermenigvuldiging van het graan ten behoeve van den Biensch, zoo luisterrijk openbaart. Ik zie ook, van den eenen kant, de uitwerking van den vloek op het aardrijk, welk, onbebouwd en niet aangekweekt, niets nuttigs voortbrengt; maar van den anderen kant, aanmerk ik ook de uitwerking van dien zegen: „Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde, en onderwerotze u. r Ik zie alle deeze dingen aan als de onüitputbaare bmn van de fterkte en den rijkdom van een land. En wanneer ik lees, dat ons land, wel rijk in wei- maar niet in koornlanden , echter in tijd van vreede, niet alleen eenen verbaazenden overvloed van graanen van allerleie foort voor zich zeiven heeft, maar ook nog'van zijnen voorraad aan nader of verder gelegen Staaten mildlijk medcdeelen kan, worden mijne verwondering en dankbaarheid krachtdaa-ng aangevuurd. _ Ik vergelijk niet zelden den tegenwoordigen toeftand van ons Vaderland met andere piaatfen, en met dit Gewest zeiven , toen het door geene kunften , die in eenen lufchaafden ftaat •loeien, door geenen Koophandel verlicht of verrijk»* werd.  VAN D R N A1UER B O IIW. 3°9 werd , toen het met biezen , roet moerasfen , met onkunde en bijgeloovigneiu overfteli-t was; en, gelijk de patriot van ouds, die zich verheugde, dat hij een man, een Griek, en een Athenienfer gebooren was, zegen ik mii zeiven, dat ik een Inboorling van'dit gezegend GeBieenebest ben, in eenen tijd van het volle bezit yan zijne Vrilheid, Overvloed, Godsdienst en Vveetenfchappen. Van' de befpiegeling van dit onderwerp ben ik zoo zeer doordrongen, dat ik mij niet weerhouden kan, over de zaaken van den Akkerbouw, die ten aanzien van zijnen ouderdom geen weergaê heeft, eenige losle gedachten, naar gelang zij mij in den zin komen, op het papier brenge, en uwen Leezeren aanbiede. De Akkerbouw, zeg ik, begon met onze waereld. Hij was de bezigheid van haare eerfte bewooners, en zelts van lraaren eerden bewooner. God zette adam m het Paradiis, om dien te bouwen (*). En na den zondeval werd hem gezegd: In 't zweet uws aangezigts zult gij uw brood eeten (f). Het gemeene versje zegt: Toen adam fpitte en eva fpan, Waar was toen de Edelman? De tweede ftamvader van het menschlijk gedacht , noach, begon, na den zondvloed, de vernieuwing des aardrijks met eene daad van Akkerbouw en planting. Zijne alftamlingcn , de grootfte en wijste mannen hebben den onöntbeerlijken Akkerbouw fteeds tot een voorwerp hunner onderzoekingen, hunner beoefening en aai> heveeling gemaakt. Zij oefenden dien met alleen ze ven , maar zij maakten het ook tot een voornaam ftulc hunner ftaatkunde, de verbetering van den Akkerbouw te beloonen, en integendeel de verwaarloozmg van dien te ftraffen. Ma go, een voornaam mwooner van Karthago, fchreef agtëntwintig boekdeelcn over dit belangrijk onderwerp. De Atbeners vergoodden hen die de burgers in de landbouwkunde onderweezen. De Eleufijnfche feesten, de voornaamden van alle hunne godsdienstplechtigheden , was voornaamlijk eene dankbetuiging aan hun, welke hen. den Akkerbouw geleerd had , en het gebruik van graanen. En sokrates, een man van het grootde doorzigt, pleeg te verklaaren, dat het f*) Gen. II. Ü) Oen. III: ip. ^  £* OVER DE OÜDH. NOODZAAKL. VOORD. AANGEN. ENZ. hem grootlijks bedriegen zou, bijaldien 'er eene vermaak l^st&m voQr L de "'Jverheid en tijdkorting der waereld, in elke ev' m tdt? ife^' heeft.Saaildü gemaakt; voornaamijk, iedeit dezelve door zijne noodzaaklifkheid zich en m gevolge de godlijke verordening, heeft ingeboezemd Andere juinden, weetenfchappen e&n bezighede ïo^en ve dieuei ; de Akkerbouw integendeel wordt tot onderhoud van hetzelve verëischt. onuerDe alwijze en goedertieren Schepper heeft den aartder dingen zoo gemaakt, dat pligt en belang hS S ha d gepaard gaan , arbeid en vermaak elkander opvöZ gen, gelijk de dag en de nacht, en 't geen hii S zaakhjk heeft doen zijn heeft hi ook 5$&3^ maakt.. Gelyk honger, dorst en vermoeijing zwakheden onzer natuur zijn; zoo zijn ook eeten, drinker e S ten, waardoor die zwakheden worden weggenomen met des aaidbodems de werkzaame en vermoeijcnde bezigheid van het grootlte gedeelte des menschdomszou zijn ; heeft het ook den wijzen en goedertieren Schepper behaagd dat meer genoegen en aangenaamheid daarmede, dan if fcgf ge andere leevenswi s gevonden wordt, gepaard zou «Sr De land- en veldarbeid gaat met die'kragt en moed W paard, welke alleen het leeven tot eenen zegen ?&M bezitter maaken Ook zijn de voortbrengt van dien dat geen, t welk het best naar en voor onze gelteldheid 51 ™ 1S;i 1 g£en aa,n°nzen Mm het bes? voldoet; tgcen goed en vermaakhjk voor ons oog is; en 't geen onze verbeelding llreelt. '■ ë De bewooner des lands geniet een geluk, Waar voor « eigenaar zijner akkers en weilanden fomtijds niet vatbaai, maar waarvan hij niet zelden een volkomen vreem- here"/ & fl}m ™altiJden, p aangenaamer en fmaaken beter, zijn leeven is onfchnldiger, en zijn (laap geruster. De menfenen moogen zich in ruime fteenen gebouwen opfluiten zij moogen zich met groote drukte van de SwSIhdeaniere.plaat9 begeeveu, en van de eene te leurftellende tijdkorting naar de andere gaan; maar het  VAN DEN AKKERBOUW- 3H geluk,bet waare genoegen fchijnt zijnen zetel in de landSoneêlen gevestigd te hebben. Hemaard neernen bunSn tol vlugt , 200 wel lieden van bezigheid als van SfflS WO dikwijls zij kunnen:, en als zij met H2? voeren zij zoo veel daar van m hunne ongunft ge ómftandigheden in, als hun mooghjk is. Herwaard zwerft ook rond de verbeeldingskracht , om de aangenaamfte beeldnisfen van zaaken op te famelen. — L)e bSoel en asfen blées , de verlichte kamers , dc njtui* n, dgeborduurde k'lee.d.eren, ftreclen en onderhouden 's; menfehen geest , in geenerleie wijs , zoo , gelijk dé 4ene vlïkte, te golvende akkers, de kunstlooze ft oom, de bloemrijke weilanden, de welriekende bosches, dc welluidende vogels, de vrol.jke beesten, dc open &, en de gefternde hemel, zulks op de gevoeligfte, doch onüitfpreeklijke wijze doen. De bez gl eden van het landleeven zullen in onze achtin- rijzen indien wij, behalven haare overeenkomftigd met onze natuur en maakfel, dezelve als de overvloedige bron van allen rijkdom eener natie aanmerken, en ze als de voortbrengfters tot alle de noodwend.gheden van 's menfehen weezen en welweezen betchouweu. Fabrieken en Koophandel, die als de twee groote bronnen vau volks-geluk en voorpoed worden aanpzien, kunnen geen plaats hebben, dan op den grond! ag van deeze oorfpronglijke en natuurlijke bezigheid.. De waare rijkdom van ïederen ftaat is pief ui de groote uitgebreidheid van zijn rechtsgebied, maar in de behoorlijke Eankweeking van hetzelve gelegen en te onderftellen dat goud en zilver zulks zijn, toont allerduidehjkst, dat men van den eigenlijken aart der zaak onkundig is. — Een volk kan en mag, alleen, al het goud en zilver van Peru en Mexiko bezitten, en nogthans door verwaarlozing van den Akkerbouw zijner .landen, en van den koophandel, die daaruit ontftaat flechts het voordeel verkrijgen, van de fchatten van Europa te vervoeren, en ten aanzien van de noodwendigheden des leevens geheel en al van anderen afhangen. - De geheele. rijkdom van de eerfte eeuwen der waereld beftond , eenig cu alleen, in de voortbrengfelen des gronds, in het weiden en vetmaaken van vee op denze ven Ten bhjke hiervan, droeg het eerfte geld dc beeldnisfen van deeze weezenlijke goederen des leevens. - Izaak.s zegen over zijnen zoon Jak ob was: „ God geeve u vau den daauw V ^  312 over. de oudh. noodzaakt.. voord. aangek. enz. des hemels , en de vettigheden der aarde ; en meni-te van tarwe en most (*).".-Job was „ de grootfte S van het Oosten: w^nt zijn vee was zeven duizend fchaapen, en drie duizend kemelen, en vijfhonderd juk osfen v^rffV' ezelmnen; ook was zijn dienstvolk zéér De landbouw verfchaft niet alleen welvaart en riikdom aan een volk, maar ook banden, die bekwaam en S wilbg zijn , om hun land te verdedigen. Dezelve is yeelhgt , de beste kweekfchool van g&oede krijgsLch-' ten d,e ergens kan uitgedacht worden. Andere kunften en bezigheden des leevens, eenige weinige uitgezonderd, ftrekken natuurlijker wijs, om den moed te verllannen te verminderen, en de kracht en fterkte van hun die ze oefenen, te bederven. Maar de landbouw verfterkt de zenuwen, maakt de geheele gefteldheid gezond en de fpieren vast, dezelve doet het ligchaam aan de luchtaan ongemak van weêr en wind, en aan vermoeidheid gewennen, en houdt de leevensgeesten door geftaad ge beweeging m volle kracht. De landlieden hebben gfmeenhjk een talrijk gezond kroost, welk den ftaat bevolkt, dien verrijkt door het werk hunner handen en met hunne welgefpierde armen verdedigt. - De natuur van hunnen arbeid noodzaakt hen tot geftaadigheid, tot aanhoudendheid en waakzaamheid, en boezemt hun een fterkd begeerte in, om de eigendommen, welken z» in het zweet hunner aangezigten verkreegen hebben *2 handhaaven, ° ' c Het landleeven, welk hen, die hetzelve genieten, geIchikt en bevoegd maakt tot noodzaakliike verdediVinoboezemt hun teffens eene gefteldheid, eene neiging in' welke hen van de burgerlijke oproeren en aanvarende' oorlogen gantschhjk afkeerig doet zijn. Zij zullen met graagte hunne zwaarden in fpaaden , hunne fpiesfen in .fikkelen doen veranderen. Zij hebben eigendommen in den ftaat verworven, en derhalve is hun welzijn met deszelfs veiligheid op het naauwfte verbonden. Zn ziin geene vijanden van de regeering, terwijl zij befchermi. g en veiligheid van dezelve te verwachten hebben Men zal misfehien oordeelen, dat ik te verre eaa wanneer rk nog eenen ftap verder doe, en beweer, dat de C) Ge», XXVII; 28, (t) >b I: 3.  VAN DEN AKKERBOUW. '3*3 de landbouw veelligt de bron en oorfprong van alle die ^etènfcbappen, kunften en bezigheden was welke naderhand haare hoofden zoo verre boven haar verheeven hebben. De wijze van tellen en meeten de wiskunde « die gewigiige ^«^oSffit^tetkl kunde' ziin, zegt men, uit Egijpte afkomltig, m w*hr« e d zoo graanrijk gewest, het noodzaakhjk was door deeze en dergelijke middelen de grenzen hunner lMderSongefehonden te bewaaren tegen de jaarhjkfche oveiftioomingen van den Nijl, welke alle de onderIcheiEen van eigendommen uitdelgden en wegspoelden.. Dc Jftaadige oplettendheid op de onderfcheidene jaarfaifocnen , tit verfchillende bezigheden van den AkkerE best gefchikt , bragt dien geest-van waarneeming omtrent en kundigheid in de beweegingen der heme fche ft^menVoort; waaruit de fterrekunde noemen, gebooren », - Ook is het waai Slijk, dat het eerfte ijzer, welk ooit bearbeid werd ten "ebruike van den Akkerbouw gefmeed is; en de eerfte muziek, welke na die ter verheerlijking der Godheid gemaaki werd , was waarfchijnlijk ter vervrolijking der fanTvennaaklijkheden gefchikt. - De werktuigkunde en fcheeTvaarTwerden ras* gebooren uit de verfcheidene lootten van uitvindingen, welke 'er gedaan werden om de voortbrengen der aarde op te heffen , om ze te vervSeïen^ tl de ecnc PlaatS nMr dÈ andCre °Verte* breiVlaear'de Akkerbouw rijst nog hooger en verfpreidt geflaadiglesfen niet alleen in de befpiegelende, maar ook Fn d e beoefenende wijsbegeerte; hij baant den we to zedekunde en allerleie gezellige deugden, en bevordert een behoorlijken eerbied voor, vertrouwen op en afhangliMeid vaVhet Opperweczcn, welk yan het waare weezen van den Godsdienst onafkheidbaar is. Sokrates zendt ons naar den aardbodem , welke wedergeeft naar evenredigheid van den arbeid en de moeite , die 'er aan befteed is, om gerechtigheid te leee tot de getrouwe beesten , die door den grond gevoed worden, en den mensch in zijne taak om het land te misten en aantekweeken helpt, om eene les van dankbaarheid te haaien; en tot de onderlinge goede dienften, in de verfchillende bezigheden des jaars, ten einde in het gebruik , welk de menfehen in maatfehappnen van elkander kunnen maaken, door op elkander te ver-  3*4 1>E AtAMfiëftS OF SIJRICRS trouwen, en elkander bijtedaan, onderrecht te worden Een grooter geest, dan sokrates, de wijze sa' Lomo heelt ons naar de mieren geweezen, om wijsheid en vlijtigheid te leeren. — En een .nog grooter gelast den os, die zijnen bezitter kent, en de"krib van zijnen heer weet om ons te leiden tot kennis en overwee^n* yan dat Weezen, welk ons allen bediert en voedt. 9 De invloed van onzekere jaargeujden, de natuurlijke en genoeglijke regenbuien, de verzengende droogte, de ratelende hagel, de verg ftige dampen, de verkwikkende daauw, de fchitterende blikfem, de kankerworm en de rups, verëenigen zich te famen, om een eerbiedige achting te verwekken voor Hem, die alles doet door eenen wenk van zijn wil; om ons hart te vervullen met erkentenis van, vertrouwen op en aanbidding van den grooten en algenoegzaamen Heer over alles: „ Die het jaar bekroont met zijne goedheid, en zijne voctdappen doet druipen van vettigheden; — die den vroegen en fpaaden regen geeft op zijnen tijd; — en die (volgens dat verheven beeld in de edele eenvouvvigheid van de woorden des heiligen Dichters) zijne hand opent en verzadigt al wat 'er leeft, naar zijn vvelbehaagen." Ik ben enz. de aramec'rs of s ij ri ë R s , eene kleine bijdrage tot de algemeene historie. 'youden de Sijriërs, of de Arameërs, gelijk zij eigentlijk heeten, niet meer aanmerking in de algemeene hiftorie verdienen, dan men dezelve gewonelijk verleent? Men is gewoon dezelve in de groote fchildcrij der natiën , die zich in bet Oosten indrongen, in de fchaduwe te nellen. Mij dunkt, dat zij waardig zijn, ten minden met de Feniciërs, Asfijriërs, en uabijlonicrs in het zelfde licht geplaatst te worden. De lezer moge uit het volgende oordeelen: De Sijriërs hebben wel geen groote rijken gedicht, en ook geen magtige rijken veroverd of vernietigd. Zij vergenoegden zich, met zich in hun Sijriën of Aram, binnen deszelfs natuurlijke grenzen, waar zij federt over Oude tijden gezeten waren, uittebreiden, en zich zod veel indudrie als mm van eenig ander volk kent, ten Butte te maken; jpaar zouden zij niet even daarom eene bij-  eene kleine bijdrage tot de algem. ■historie. 31S |bijzondere achting verdienen? Ze zijn ook wel niet yeri maard door fchitterende uitvindingen in de kmilten en \wetenfehappen: maar verlcheiden van dezJve hebbe» lZ\\ evenwel waarfchijnlijk met ijver en met gevoig uitgeoefend; en mogelijk waren zij het, die ui eenige wetenfehappen dat gene gedaan hebben, dat m de overleveringen aan andere volken wordt toeschreven. De S Sijriërs fchijnen mij, zoo al geenen grooten bekenden,, evenwel ftillen en blijkbaren invloed , zoo met op het karakter en de denkwijze, evenwel op de letterkundige 1 bezbhedeu , van verfcheidene natiën gehad te hebben, Dat zij in de Christelijke Kerk invloed , op de bevat, tineen hadden, is bekend. , •» De Sijriërs waren een uitgebreid en talrijk volk. Om dit te toonen, moet ik het een en ander uit de Geographie herinneren. Men bedenke, dat de landen, die eerst van deze Sijriërs bevolkt, en met lieden en menfehen vervuld werden, dat alles vervatten, wat wij1 thans; Sijriën in den gewonen zin, en de ftrekcu aan den Lufraat en den Tijgris plegen te noemen : of de hedendaagfche Provintiën Tarablus., Damas , Haleb , Basta, Bagdad , Aldfchefira, Diarbekir, Urfa, Moful, en de Perhfehe Provintie Kurdiftan. Deze landen maken op de kaart omtrent de figuur van een Trapezium. Men trekke van hunne noordlijke grenfen, bij Armemen, oi; van den oorfprong van den Tijgris , een hju zmdwestwaards to Laodicea, thans Lat.kia, aan de Middeulandfche Zee van daar een andere ziüdwaards tot Ptolomais (Akka) , van daar een derde oostwaards , tot aan den mond van de Pafatigris, of Schat ul Arab, 111 de Perhlche golf; eindelijk een vierde van dit laatfte punt noordwaards op, daar de eerfte lijn begon, en wij hebben de vier zijden, die nagenoeg dit Trapezium ml luiten. De beide westelijke lijnen, die wij als ééne belchouwcn kunnen, omdat derzelver richting maar weinig verlcnilt, vallen tusfehen 3t en 38 graden noorderbreedte, eu maken dus omtrent 105 duitfche mijlen, /De oostlijke lijn gaat omtrent van 30 tot 38 graden noorderbreedte , en maakt 120 mijlen uit. De zuidlijke van 54 tot 66 graden lengte en geeft 180 mijlen. Dit moet eene ruimte uitleveren, vau omtrent 10,000 quadraatraijktn: zoo dat Sunen aan Duitschland , of Vrankrijk in grootte gelijk ftond. Wanneer nu uit het vervolg blijkt, dat dit land van een volk eerst gaandeweg aangebouwd, en op alle moge-  S*5 ' 1 DE ARA ME ë R S OF SIJRIeRS gelijke wijze gebruikt fegfo dit volk zoo befchaafd «. Weest ,s ais eenig aIK:er in de oude wereld , en dat het zijn burgerlijk- nationaal karakter langer heeft Jaande gehouden, dan de Grieken of Romein.ftf totin de negende eeuw van onze tijdrekening toe: dan Val men eene achting y„or dit vo.k opvatten,"die men voor he zelve in de gelehiedenis der wereld'noch niet betoond Ik moet nö toonen, dat het een volk geweest is dat deze landen eerst heilagen heeft. Het eerlte bewik' ontleen ,k , van den waren en oorfpronglijkeinaam 2 deze landen beftendig gedragen liebbeif, eHk ëé mi Sfi °e naiTn SiJ'rie' AsliJ'rie' MefopotÏÏ mie, habijlo.ne e. z. v. komen van de Grieken af die toen z,j die eerst in gebruik bragten, de ware Geö n' ph.e dezer landen niet kenden, en naderhand ten 3e e u voorddurende onkunde, of anders gemakshalve, £b»j bleven. üe oude, ware en eigentlijke naam van d land is Arani. Hij komt gedurig In het O. Tl voor? Ook de geleerde Gneken kenden hein , en noemden de inwoners yan dit land wel Arameërs doch zelden Gewonebjk bleven zij bij den naam v ari Sbrlëï u alle plaat en van het O. T. waarvan Arameërs geforo ken wordt, worden zij altijd als een en het ze ftl voUc beiehoud. Zij komen voor in de gelehiedenis der pa- fS é e\°°k n-Cf5-in de fd,rif'ce» der InatHe profeten Daar deze eindigen beginnen de berichten der Gneken, en daaraan fluiten die der Romeinen. Waarbif het den opmerkzamen lezer „iet ontlhppen moet, da (le geleerden onder hen, hoe weinig bepaald ook hunne kennis van deze landen was, evenwe met den Zm van Sijners het denkbeeld van een groot en man.> volk verbonden. • <=u5 Mijn tweede bewijs, dat één volk dit groot land bewoonde, gronde ik op de algemeen bekende waSeid, dar er maar één taa ,n het zelve gefproken werd. Van dezelve zijn twee d.alekten voorhanden. hetChaldeeuvvsch en het Sijriesch ,n eenen meer bepaalden zin. He is zeker, dat du- geen twee talen, maar alleen twee dialekten zijn We ke van beide vroeger gecultiveerd werd of het Sijnesch, ,n den meer bepaalden zin, eerst lal ZnA«> ZnTS Vaü he- eiSentlijke Arameifche, ontftond, Oi dat de overheenng der Grieken daartoe gelegenheid gaf, 't gene niet onvvaarfchijnlijk is: zijn flikken,  EEBE KLEINE BIJDRAGE TOT DE ALGEftl. HISTORIE. 317 *en, die hier niet te pas komen. Genoeg, het was één taal, en, het gene wij hier teffens wilden aanmerken, >eene'taal, die van de "oudlte tijden af voor het gemeeine leven, en voor werken van geleerdheid genoeg ge* •cultivcerd was. Dit blijkt uit de Chaldeeuwfche ttukIken van den bijbel, waarin zich geregelde verördenmigen van Monarchen bevinden. Dat het Arameesch eene taal ware, die aangenomen was, in de Staatsverncbtin<*en van verfcheidèn Afiatifche volken, kan men uit da verhalen van diodorus van Sicilië opmaken. Eumeiwes, die in Krijgslisten zoo vindingrijk was, liet, om de , Afiatifche vorften en volken, die tot zijnen mededinger ij.fucf.stes neigden, vau hem aftetrekken, eenen ivalfcbeu brief, in den naam van peucestes vriend, ; den Stadhouder van Armenië fehrijven, en uitwerken, dat dezelve , als onderfchept, in het leger gebragt en van elk gelezen werd. Het bedoelde oogmerk werd : daarmede bereikt. Deze brief, zegt diodorus, was met Siirifche letters gefchreven, dus denkelijk ook in 1 de Siirifche taal. De'brief moest van elk verftaan worden. Het leger beltond, ver het grootst deel, uit Afirnen, en dezen, niet de weinige Grieken, die daarbij waren, moesten door dezen brief omgezet worden. Dit gebeurde omtrent 300 jaren, voor christus., de Chaldeeuwfche bijbelltukken zijn omtrent uit de zesde eeuw voor christus, en zij was noch eene befchaaf-. de taal in de nesende, ja zelfs in de dertiende eeuw na ■ christus. Zij was het noch later. Dit bewijzen niet alleen de talrijke Sijrifche boeken , waarvan atseman bericht geeft, maar noch veel meer de meenigvuldige overzettingen, die uit bet Grieksch in het Sijriesch gemaakt zijn. Eene taal waarin men veel overzet, doet vermoeden, dat 'er onder het volk veel lust tot lezen is; veel begeerte naar buitenlandfche kundigheden , en veel taalkundigen, 't welk alles eenen zekeren trap van taalbefehaving onderftelt. Een Sijriër, een Kerkelijk Schrijver van de dertiende eeuw, ebed jesu van den zelfden ijver voor de eer zijner natie gedreven , die ouder alle volken , die litteratuur bezitten, zoo veel verdedigers, zoo met lofredenaars doet ontfiaan waagde zelfs eene ftoute (telling: dat namelijk de Siirifche taal, in rijkdom en andere voordeden, de Arabifche, die hij ook verftond, te boven ging. Tot bewijs fchreef hij een lang gedicht  3'8 i>fc ARABfECRS- Of SIJRIeRS- in vijftig gezangen, om zijne landtaal deze overwinning te doen hebben: eene gewaagde onderneming, die het StZ zond oordeel van dezen man zeer verdacht maakt. Ondenusfchen kan men hier uit evenwel befluiten, dat het Sijnesch in dien tijd geenzins eene arme of onbearbeidï taal geweest zij, en dat 'er veel boeken in dezelve -efchreven waren, die althans eenen Sijriër groote denkbeelden van hare voortreflijkheid geven konden. Het Sijnesch is dus zeker vijftien eeuwen lang,mogelijk noch veel langer eene befchaafde taal geweest , en dus in opzicht, tot hare voordduring, met het Grieksch of Lat, ,, gelijk te (lellen. Uit deze'daadzaak Volg ongel tw,,(eld, nat het eene natie was, van welke deze zoo lang onder de landzaten voorddurende taal "efmoken werd Want dat zij noch fteeds, in dit tildvak &mhJt ï Iaat'le .™n, eene levende taai w! Wijkt mt alle de meemgvuldige predikatiën en boeken Van devotie, rité fcderc de invoering van het Christendon, gefchreven zijn: hoedanigen niet ^o^gSdéï, maar voor het gemeene volk gefchikte boekeu, SJ. ïijk in de levendige volkstaal vervat worden Tegen deze mijne bevatting kan men twee bedenkingen opperen, waarvan de eene weinig zegt - maar de ■andere met eenige zwarigheid verbonden fchiinr? De eerfte kan men van alle die groote meenigte van ftaten ontkenen, die zich , volgends den bijbel, in deze landen bevonden en die meer dan dertig beliepen. Doch tot de eenheid van een volk is niet volftrekt noodi» dit het tot eenen ftaat vei-ëenigd is, gelijk aan de* oude Grieken en de hedendaagfche Italianen en Duitfchers blijkt. De eenheid van een volk kan door de gemeenfchap van taal zeden , godsdienftige begrippen en inftelhngen bewerkt worden. Op zulke gronden fteunde alleen de eenheid der Grieken, die buiten dat een -root aantal van tegen elkander ftrijdende volken uitmaakte. Hat onder de bewoners van Aram eene befchaafde taal in zwang was , alhoewel in veel dialekten onderfcheiden, is reeds getoond; dat zij een gemeenfchaplifk nationaal karakter, en dezelfde nationale zeden hadden leeren alle berichten. Ook vind men dat tot de invoe! ring van het Christendom, dezelfde Godsdienst onder hen heerschte. Onder de godsdienftige inftellingen fchifle"ffiAdke beroemde tempels te Balbek, of Heliopolis, en te Mabog of Hieropohs, werwaards men niet alleen uit  EENE KLEINE BIJDRAGE TOT DE ALGEM.' HISTORIE. 319 uit geheel Aram, maar ook uit Arabie, Cilieie en Kappadociën, te bedevaard reisde, en daar men jaarhjkü erootc feesten hield, vooral de éënheid van natie bevorderd te hebben. Op dezelfde wijze, als onder de Grieken hunne fpelen, onder de Mahomedanen Mekka, onder de oude Deenen het offerfeest te Leire, en onder de Zweden de tempel te Sigtuna, de éénheid dier vol ken -evestigd en onderhouden hebben. Dat dit feest te Helio°polis en Ilierapolis, reeds lang voor de tijden der Grieken gevierd is, dat het over oud geweest is, blijkt Uit alle deszelfs inrichtingen, en, de denkbeelden, dit dezelve onderdeden, waarvan men, in de oorfpronglijke Mijthologie der Grieken, geen fporen vindt. De tweede tegenbedenking, die men maken kan, fchijnt van meer kracht, doch, zoo ik denk, evenwel niet onoplosbaar. Men zal mij, namelijk, de twee groote Monarchiën tegenwerpen, die,, van alle ouden en lateren, in deze landen erkend worden , en die het grootst deel van dezelve in zich zouden vervat hebben: de Asfijriers, en de Babijloniërs of Chaldeeuwen. Beide deze volken delt men als van de Sijriërs onderfcheiden voor? en aan de Babijloniërs fchijnt men, bij uitfluiting, de befchaafdheid toetefchrijven, die ik gaarn aan het geheele groote Arameïfche volk zoude toekennen. -~ Tot oplosfing van deze tegenbedenking merk ik aan: Ëi Dat de Babijloniërs zelve Arameërs waren, en hunne befchaafdheid over het geheel de Arameefche. a. Dat deze beide Monarchiën, de Asfijrifche en Babijlonifche, door oorlogzuchtige volken, die van buiten inbraken, zijn opgerecht; en dat deze volken, tot hunPe Arameïfche onderdanen, in dezelfde betrekking donden , in welke de veroverende Mogollen en MandfchU daan, tot hunne onderworpene Chinezen; dat zij namelijk, op de Arameïfche befchaafdheid, geen inbreuk deden, maar in tegendeel dezelve aannamen. Doch ik kan de gronden, waaruit dit een en ander waarfchijnlijk wordt - en wie kan in gefchiedenisfen van zoo ouden datum iets meer vorderen ? — noch niet volkomen voordragen , daar ik dezelve ontkenen moet van daadzaken , die ik vooraf moet opgeven. Maar dewijl ik dezelfde daadzaken van nooden hebbe, om mijne tweede hoofddelling daar te doen, zal ik met dezelve beginnen. Men zal dus den famenhang mijner bewijzen lichter kunnen overzien en beoordeelen. ; De  3ao BE ARAMEëRS OF SJJRlëRS De Sijriërs of Arameërs waren, niet alleen een groot en talrijk, zij waren tcffens een zeer "befchaafd volk. Zij verdienen dezen lof w de volgende opzichten: i Zij verftonden de landhuishoudkunde in eenen zoo hooi gen trap, als ooit eenig ander oud of nieuw volk. 2 7ii gebruikten de voordbrengfelen en ligging van hun land met veel industrie tot handwerken en kSophandel. £ Zi maakten werk van de wetenfehappen en cultiveerden 1. Wat het natuurlijk aanbouwen van landen betreft zoo kwam wel natuur aldaar de vlijt , als ik zoo fpreken mag, ten halven wege met hare gefchenken ov E g te gemoete Maar in flede, dat een ander volk, uit déze edelmoedigheid, aanleiding tot luiheid zou lenömen hebben ichijnt de vlijt der Arameërs daardoor " noch zoo vee te meer, aangemoedigd te zijn geworden Het geheele jand is door veele vlaktens, die met meenigvu dige rivieren bewaterd zijn, van zoodanig eene vrucïbaarheid, dat zij den arbeid van den landman met tweeën driehonderavoudige vrucht beloonen. Alleen dat deel dat men Sijriën in den gewonen zin noemt, is door twee' paralel van het noorden naar het zuiden loopende Z bergtens, den Libanon en Antilibanon (vvaarfchiinOik voortzettingen van den Taurus) doorfneden ; doch usfchen deze bergen licht een der fchopnfte en vruchtbaarfte vlaktens van de. aarde, 't Ls waar, dat aan A?am tusfehen de beide rivieren drie van de beste gaven «S natuur ontbraken: te weten wifn, olij en vijgen; die in Aram, aan deze znde van den Eufraat, in zoo groot een mate te vinden zijn, als in eenig ander land in de wereld: maar daar en tegen wilden 'er die foorten van vruchten , die voornamelijk tot voeding van menfehen dienen, vooral tarwe en rogge, bij uitnemendheid wel voord Het geheele land is met wouden van palmboomen doorzaaid, die , ten aanzien van het meenigvuldig nut, dat zij den menfehen toebrengen, met den Kokos! den bago, en den Broodboom zijn gelijk te Hellen Doch dat de Arameërs ook een vlijtig volk waren blijkt uit.de groote bevolking, die alle oude beTicI t ,ï eenftemmig aan dit land toefchrijven, Het was zekerlijk de. vlijt der inwoners die de bergen bij Laodicea tot den hoogden top beplant hadde. Van de vlijt der Arameers tusfehen den Eufraat en de Tijgris , getuigen vooral de meenigvuldige kanalen, die zij gegraven hadden ,  bene kleine bijdrage tot de algem. historie. 331 !den, en waar door zij, ten deele de groote rivieren, tot Ideste meer onderlinge gemeenfchap, aan elkander hechtten ; ten deele het overvloedige water, uit de al te hooge rivieren afleidden; ten deele de plaats van den regen, als ihij te lang te rug bleef, aanvulden, en de dorre akkers en weiden verfrischten. t Indien mijne lezers hier omtrent mochten twijfelen, oi dit niet veel eer de industrie der Babijloniërs en Chaldeeuwen geweest is, dan wel die der Arameërs, verzoek ik hen noch wat geduld te hébben; ik hope dat deze twijfeling ras zal ophouden. • 2. Van het vernuft dei' Arameërs, om hunne natuurlijke voordbrengfelen te verëdelen , vinden wij ook bewijzen. Hunne linnen en leder -manufacturen waren benoemd. Men weet dat de Afianen de eerden , in het .bearbeiden van het leder, geweest zijn, en dat de Europeërs hun deze kunst hebben afgeleerd: misfehien zijn de Arameërs de eerflen geweest, die zich 111 dit handwerk onderfcheidden. De Babijlonifche tapijten en mantels waren reeds in den tijd van j o s u a artijkels van hooge pracht; en dat waren zij noch te Romen, in de ■dagen van plinius (*). Ook bloeide de handel onder hen zeer fterk. Maar of de Arameërs zelf, of met karavanen te land , of ter zee met fchepen , vreemde : landen bezogten, en zelfs in den uitvoer van hunne produkten en in den invoer van vreemde werkzaam waren ; dan of zij zich daarin lijdelijk hielden , en zich vergenoegden, met het aanlokken, van vreemdelingen, door den rijkdom van hunne voordbrengfelen , om dezelve , te°en den overvloed van hunne waren, in te ruilen, ent of de ligging van hun land den doortocht der Karavanen i fdoor welken de handel tusfehen Klein-Afiën, Egijpten, : Perfiën en Indien gedreven werd) en dus ook door vreemde Kooplieden, die zich bij hen nederzettcden, en magazijnen van waren opleiden , en markten en andere i mercantile inrichtingen daarftelden, bevorderde: van dit alles vinden wij geen het minst bericht. Zeehandel heb! ben zij alleen, twee tijdpunten van hunne Historie uitgezonderd , door middel van de Perfifche Golf kunnen , ,voeren. Aan alle de overige zijden waren zij van de Zee , door (*) Pliniüs VIII. 74. Hij fpreekt eigentlijk van overtref ken en dekens, die over de tafelfophaas geleid werden. vu. deel. mengelst. no. 7. %  jc2 bijgeï.00vigheid en wreedheid. door andere landen, afgefcbeiden. Van de fchipvaart op deze Golf vindt men evenwel geen blijken, voor dat de Grieken, die ondernamen. Ook geven de moeilijkheden én gevaren, die aan de vaart op die Golf onaffcheidbaar -verbonden zijn , reden om te gisten , dat dezelve zeer vroeg te vergeefsch beproefd, en om die reden niet weder ter hand genomen is, voor dat de hoogmoed, zoo wel als de onkunde van het gevaar en de moeilijkheid, de koener Grieken daar toe hebben opgewekt. De beide tijdpunten, in welke zich de heerfchappij der Sijriërs tot aan eene andere Zee, de roode namelijk uitbreidde, en in welke zij aldaar, doch t'elken reize zeer kort, eene zeehaven bezaten, die buiten kijf onder de aanmerk elijkite van de Oudheid behoorde: waren onder de krijgszuchtige Koningen hazacl, en re zin: en deze haven was Elath , wier aangelegenheid men kent. 3. De Arameërs hadden eene befchaafde taal. Dit heb» ik reeds hier boven bewezen , en hier na zal noch het een en ander voorkomen , waaruit dit nader blijkt. Het bewijs dat de befchaving van de Babijloniërs en Asfijriërs , geenzins Chaldeeuwfche of Asfijrifche maar Arameïfche befchaving ware , zal bij de eerstkomende gelegenheid volgen. bijgeloovigheid en wreedheid. Eene Anecdote uit de zestiende Eeuw.- Ten tijde der zoogenoemde Godsdienftige Oorlogen fhf Frankrijk, deed rené de champagne, Heer van Pechersu!, alle de geenen die hij verdacht hield van de nieuwe gevoelens te zijn toegedaan , op zijn kasteel noodigen , onder voorgeeven van hen te willen onthaalen, en liet hen, wanneer zij kwamen, verdrinken, in eenen vijver bij dc poort van het kasteel. Dit noemde hij* zijne gasten uit zijnen grooten beker te laaten drinken. — Wie zou kunnen gelooven, dat kar el de IX. de nieuwsgierigheid hadde , om een kasteel , zoo berucht door die afgrijslijke wreedheden , te gaan bezichtigen» Die kar el de IX. echter kwam aldaar; .hij zag dien vijver, tvaar in zulk eene meenigte van zijne getrouwe ©nderdaa-en omgekoomen waren, en zeide, al lagchênde, tot den fnooden rené: „ Hoe veelen hebt gij wel ute „ uwen  NIEUWE ANECD. V; PÉTER Dttfil GROÖTEN , KElZ. V.RUSL. $i$ uwen grooten beker doen drinken ? " „ Ik heb ,, mijn geheugen met die fchclmen niet willen vermoei,, en," antwoordde de ander. — Men herinnere zich hier, dat, gcduurende den moord van St. Barthe/d te Parijs, dees ontmenscbte kar el de. IX. aan een der venders vau ie. Loavre ftond, en zich vermaakte, met op de arme vluchtelingen te fchieten, die,' door de Seine overtezwemmeu, hun leven poogden te redden. NIEUWE ANECDOT-Ëft VAN PETER DEN GROOTEN, KEIZER VAN RUSLAND. Toen de Strelitz (eene talrijke bende Soldaaten, welke eens in Rusland waren 't geen thans de Janitfaaren in Turkijën zijn) in de kindsheid van peter den eerften aan 't muiten floegen , werdt de jonge Czar.r doof zijne moeder, en een klein getal getrouwe dienaars , naar de Abtdij van Troetz gevoerd, waar men hem dacht in veiligheid te zijn. Maar zijne fchuilplaats werdt door de muiters ontdekt, en eene doldriftige bende kwam weldra ten voorfchijn om den Vorst te zoeken , met een vast belluit om hem te vermoorden. Hem in het huis niet vindende , dooven fommige van die wreedaarts in de Kerk , alwaar zij den Czaar in de armen van zijne moeder, en op de heiligde plflats, het altaar zelf, gewaar werden. Een van hen liep op het oogenblik naar de plaats , vatte met de eene hand het kind bij den fchouder, en hief met de andere den fabel om hoog, om hetzelve het hoofd af te (laan. Het keizerlijk kind zag hem 'met fchrik aan. Eensklaps riep een ander muiter den eerden toe: ,, Laat af, kameraad, niet op het altaar; wacht tot dat wij uit de Kerk gaan, hij kan ons niet ontfnappen! " Eenige andere Strelitz in het zelfde oogenblik een groot Detachement Ruiterij het Kerkhof ziende opkomen, om met allen fpoed den Czaar uit zijnen gevaarlijken toedand te redden, riepen zij hunne makkers , die nog binnen waren, toe, dat zij terdond de vlugt moesten neemen. Zij vloden daarop: aandonds met den grootden fpoed, en cjus ontkwam de jonge Czaar eenen dood, welke onvermijdelijk fcheen. Dit naakend gevaar maakte zulk eenen diepen indruk op zijn gemoed, dat deeze Vorst, meer dan twintig jaaX 2 ren  324 nieuwe anecdoten van peter den grooten ren daarna, eenen hoop nieuw aangeworven Matroozes monllerende, en hen zeer naauwkeurig ondervraaecnde eensklaps van fchrik begon te fchreeuwen , en °eenio-é Happen achter uit fpringende, zijne Gardes beval één van die Matroozen bij den kop te vatten. De dus se% vatte perfoon viel aanllonds op zijne kniën, uitroepende, „ pardon, pardon! ik ben fehuldigj ik verdien den dood!" Geen der omftaanders konde zich verbeelden wat hij meende. Zij die deezen man kenden, hadden zijn gedrag altoos onberispelijk gevonden. Wat wa* hun aller verbaasdheid groot, toen zij hoorden dat de Czaar hem vraagde, of hij niet één van de Strelitz geweest was, en wel de zelfde man, die in de Abtdij van Troetz was toegefchoten om hem te vermoorden. De Matroos bekende de daad, en antwoordde op eenige verdere vraagen van den Czaar, dat hij, nog zeer jong in het Corps van Strelitz aangenomen zijnde, in den opfland was gewikkeld geworden, dat hij, berouw ?ekreegen hebbende, hetzelve naderhand verlaaten hadt, vóór dat één van zijne medeplichtigen in hechtenis was genomen; dat hij voor veele jaaren een ellendig zwervend leven in de wildernisfen geleid hadt ; dat hij ten laatlten zich zeiven aan de Admiraliteit te Archanget hadt aangeboden , als een Landman die eerst uit Siberien kwam; en dat federt dien tijd zijn gedrag altoos onberispelijk was geweest. Dit openhartig verflag wekte het medelijden en de zachtmoedigheid van peter'op welke den man vergiffenis fchonk , doch tevens beval nooit weder in zijne tegenwoordigheid te verfchijnen In eenen anderen opfland der Strelitz, in welken peter eene groote Hand vastigheid toonde, gaf hij den Kapitein vau zijne Gardes een zwaare oorvijg. "Zulk een klap aan een Officier van rang zou bij meer befchaafde Volken van Europa verbaasdheid verwekt' hebben. Een Koning van Frankrijk zou door eenen zodani«*en hoon zich zeiven fchande aangedaan hebben; doch3in Rusland is het eene Keizerlijke gewoonte, die zoo «remeen is, dat 'er niet eens om gedacht wordt, en pV ter de eerste, die zeer ligt in toorn ontftak maakte een zeer overdaadig gebruik van zijne oorvijgen. Somtijds was hij zeer aangedaan over zijne verwoedheid , wilde dan zelf zijn ongelijk wel bekennen , en deedt alsdan eene fraaije verdeediging. Zijne Onderdaanen waren niet gevoelig van den hoon, en achteden zich zeiven  keizer van rusland. 3*5 yen vereerd door zijne verdeedigingen. Maar leelond, een Franfche bouwmeester, wien de Czaar in zijne Domeinen gelokt hadt , eenen rottingflag ontfangen hebbende, in de eerlte vervoeringen van gramfchap, welke een valsch gerucht vau Vorst mknzikoff hadt opgewekt, nam zulks zoo zeer ter harte, dat hij de koorts kreeg, en ftierf. Peter was niet ouder dan vijf- en twintig jaaren, toen hij van eene heete koorts werdt aangetast, welke hem op den rand van het graf bragt. De vevllagenheid was algemeen; en in alle de Kerken werden openbaare gebeden voor zijne herltelling gedaan. In deeze fchrikbaarende omltandigheden kwam de Opper - Rechter bij zijne Majelteit, volgens eene oude gewoonte, en vraagde of het niet raadzaam zou zijn de vrijheid te verkenen aan negen misdaadigers, welke wegens moorden en ftruikrooverijën gevonnisd waren, op dat deeze misdaadigers voor zijne herltelling hunne gebeden ten hemel mogten zenden. De Czaar geboodt den Rechter de hoofdpunten der befchuldiging tegen deze menfehen overluid te leezen. De Rechter gehoorzaamde; en toen hij geëindigd hadt, fprak de Czaar hem met eene zwakke en ftamelende ftem aldus aan: „ Zoud gij denken, dat ik, door aan deeze ellendigen (tralfeloosheid toe te liaan, en den loop der Juftitie te ftremmen, eene goede daad zoude doen , en dat God, om die te beloonen, een welgevallen zou hebben aan de gebeden van moordenaars en godlooze menfehen , die zelfs hem vergeeten hebben? Gaa: ik gebiede u het vonnis, tegen deeze misdaadigers uitgefproken, op morgen ter uitvoer te brengen ; en zo iets de herftelling mijner gezondheid van den Hemel verwerven kunne , hoop ik dat het deeze daad van gerechtigheid zal zijn!" De bcveelen van den Czaar werden uitgevoerd ; de ftaat zijner gezondheid werdt eiken dag beter; en hij was in eenen korten tijd volkomen herfteld. De Czaar was overtuigd dat waare grootheid geenszins in overdaad en ijdele eere beltondr. Hij befchouwde de verkwisting van zekere Hoven als een zeer groot kwaad; en het behaagde hem aan te merken, dat 'er geen Land in de waereld was, waar in deze overtollige kosten niet tot verkwikking van het Volk', en tot vermeerdering der magt van den Staat hefteed zouden kun* aten worden, Willem de derde, Koning van Enx 3 Ï*T  32<5 nieuwe anecdoten van peter den grooten geland, hem eens gevraagd hebbende, hoe hem Londen geviel: antwoordde de Czaar, „ zeerwel; het heeft mij wel bijzonder behaagd eene eenvouwigheid, netheid en zedigheid van dragt in het rijkde Volk van Europa te zien." Het grootde gedeelte van deeze bijzondere voorvallen, welke in het gedrag van den Czaar aan te merken zijn, dienden zoo wel als alle zijne openbaare verrichtingen tot zijn groot ontwerp, dc befchaving van Rusland. Zoo dra hij zich van de Landdreek, waar in Petersbum- gelegen is, hadt meester gemaakt, nam hij het befluit aldaar eene Stad te bouwen; doch de onzekerheid waar in hij voor eenige jaaren was, of hij van die Landdreek bezit konde neemen, baarde hem eene groote ongerustheid. Het denkbeeld van deeze dichting was het eerde dat na den flag van Pultowa bij hem opkwam: ,, Thans* zeide hij tegens een Rusfisch Edelman , is, Gode zij dank, de grondflag van Petersburg gelegd." Peter was niet flegts onledig met werken van eene groote openbaare nuttigheid, maar bij was ook bedacht öp het vermaak des Volks, dat door hem overwonnen werdt. Toen hij Reval in Lijfland ingenomen hadt, liet hij fommige groote Hoven, tot eene openbaare wandelr plaats voor de inwooners , aanleggen. Wanneer deeze Hoven voltooid waren ging hij derwaarts om ze te zien. doch tot zijne groote verbaasdheid vondt hij niemand in dezelve. Hij vraagde den Schildwacht aan de poort naar de reden daarvan : „ Om dat, antwoordde de Soldaat, wij niemand toelaaten daar in te komen. " — Hoe zoo! hernam de vertoornde Czaar; welke ezel heeft u die beveeleu gegeeven?" — „ Onze Officieren." — ,, En welke dwaasheid is dit? Verbeelden zich die fnaaken, dat ik deeze Hoven, met zulke zwaare kosten, voor mij zelf alleen, en niet voor het vermaak der gantfche flad, heb aangelegd?" De Czaar was, zoo als wij reeds aangemerkt hebben , geweldig oploopcnd, en fomtijds al te dreng; doch hij wilde naar reden luisteren. Öp een tijd in den Raad zittende, en door de klachten over een groot getal rooverijën, welke onlangs gepleegd waren, afgemat zijnde, riep hij uit: „ Ik zal , op ftraffe des doods, van dit alles een einde maaken''; en zich tot paul ivanowi tsch4 den Procureur-generaal , keerende , zeide hfljj 55 Schrijf aanftonds, dat hij die iets,, hoe gering ook  KEIZER VA N RUSLAND. 32? ©ok (leek , op ftaande voet gehangen zal worden." — De Procureur - generaal nam de pen op , en zeide na eenige tusfchenpoozing, ,, peter alexiowitsch, let op de gevolgen-Van dit Decreet." ,, Schrijf wat ik bevolen heb", hernam de Keizer. De Magiltraatsperfoon, in plaats van te fehrijven, hernam al lagchende: „Zoud gij meester zonder dienaars, en Keizer zonder onderdaanen willen zijn! — Steelen wij niet allen, fommigen meer en fommigen nvnder, fommigeu in t geheim, en fommigen in 't openbaar? ■ De Czaar viel in het zelfde denkbeeld, begon te lagchen, en (lapte van zijn oogmerk af. Peter de groote liet veele buitenlandfche Boeken in de Rusfifche taal overzetten, en onder andere» j>uffendorff's Inleiding tot de kemüsfe der Staaten van Europa. Een Monnik, wien de overzetting van dit Boek was aanbevolen, boodt het eenigen tijd daar na den Keizer aan, die, het zelve doorbladerd hebbende, bij een bijzonder hoofddeel van gelaat veranderde, en zich met verontwaardiging tot den Monnik wendende, zeide hij.: „ Onzinnige, wat heb ik u bevolen te doen? Is dit eene overzetting ? " — Vervolgens het oorfprongelijk Werk neemende, toonde hij hem eene afdeeling , waar in de A^itheur met zeer veel verbittering van de Rusfen hadt gefproken , en welke de Overzetter hadt achtergelaaten, ,, Gaa aanftonds, zeide hij, en voert mijne bevelen ten ftrengften uit. 't Is geenszins om mijne Onderdaanen te vleijen, dat ik dit boek heb laaten vertaaien en drukken, maar om hen te onderwijzen en te verbeteren." Deeze groote man konde geenszins eenige pracht dulden. Hij werdt nimmer opgewacht door meer dan twee kamerdienaars, en vijf of zes volgjonkers. Hij hadt noch eeu wagen, noch eenig gemaklijk rijtuig. Hij was volkomen vergenoegd met eene zeer flegte Cabriok; en beval alle zijne Gezanten het adres hunner brieven flegts eenvoudig aldus te fehrijven; Aan peter alexiowitsch. Niettegenftaande zijnen oploopenden aart , ba ft p eter een menschlievend en gevoelig hart. Hij toonde altoos de grootfte achting en eerbied voor kar el den twaalfden, en ftortte traanen toen hij zijnen dood vernomen hadt. Hij ging alleen om dezelve af te droogen, en riep, te rug komende, uit, „ Ach! mijn dierbare k:arejl, hoe beklaag ik u!" X 4 Bij  323 NIEUWE ANECD.V. PETER DEN GROOTEN, KEIZ. V. Rust. Bij zijn eerfte bezoek te Londen begaf hij zich op den dag, na dat hij den geheelen morgen tot het bezichtigen van'het prachtig Hospitaal te Greenwich bedeed hadt, naar St, James, om met Koning william het middagmaal te houden. De laatite vraagde hem hoe hem het Hospitaal geviel? „Het ftaat mij zoo wel aan antwoordde dc Czaar, dat zo ik uwe Majefteit moest Waden, het zelve tot de verblijfplaats vau het Hof gemaakt, en dit Paleis aan de Matroozen overgegeeven zou worden." De Czaar hieldt, tegen de gewoonte van andere Vorlten, geen Jagers. Wel verre van in het jagen eeniff genoegen te fcheppen , konde hij het denkbeeld niet dulden van 't geen de arme dieren moesten lijden. Zijnde eens in'een Landhuis in de Provincie van Moscow dacht een nabuurig Edelman, die een groot liefhebber Van de Jagt was, zijne Majefteit zeer te verpligten door hem tot een JagtVermaak uit te noodigen. De Monarch bedankte hem op eene beleefde. wijze, doch wees de aanbieding van de hand: „ Jaag Edelman, zeide hlJ5 Jaa3 200 veel als het u behaagt. Doe wilde beesten den oorlog aan. Wat mij belangt, ik kan mij zelf op die wijze niet vermaaken, terwijl ik buiten 'sLands Vijanden te bevechten, en van binnen hardnekkige en onhandelbaare Onderdaanen te verbeteren heb." " De omftandigheden , welke tot den dood van deezen doorluchtigen Vorst aanleiding gaven, zijn flegts weittifc bekend. Zij waren eenigzins overëenkomftig met die Welke het verlies van den uitmuntenden Vorst leopold' 'yan Brunswijk veroorzaakten. De Czaar was pas van eene zeer gevaarlijke ziekte herfteld, toen hij eene Reize naar den mond der Newa ondernam, ten einde den voortgang van een nieuw kanaal te bezichtigen. Een Kotter met verfcheide foldaaten aan boord , zeilde op eenigen afftand aan den grond , en het fchip , 'l welk hij aanftonds tot hunne hulp afzondt, desgelijks op het droo°-e raakende, fprong de Czaar, wien de verwijling verveelde, tot aan zijne kniën in de Zee , niettegenftaande de golven zeer onftuimig waren, en redde, door zijn eigen vlyt en voorbeeld, de foldaaten uit hunnen gevaarlijken toeftand. Hij hadt hen naar de huizen van efiniee boeren aan land gebragt, waar zij met alle menschlievendheid onthaald werden. Den volgenden dag werdt de Czaar van. eene hevige koorts overvallen, vergezeld van eene  ROBESPIERRE'S OVERLEG , MET ZIJNE VERTROUWDEN. $2} eene ontfteeking in de ingewanden. Hij werdt terftond naar Petersburg gevoerd, en overleedt, na eene pijnlijke ziekte van twee maanden, op den 25 Januari] 1725. ■robespierre's overleg met zijne vertrouwden, den dag voor zijn val. Robespierre wilde de Conventie niet uitroeien, maar enkel regencreeren, dat is , dezelve vau alle ontrouwe medeleeden zuiveren, welke, naa zijn zeggen, het volk in boeien kluisterden, en de revolutie verijdelden. Robespierre, st. jüst, couthon lebas, en taschereau maakten onder zich de lijsten der te vangenen op; zeven en veertig leeden der Conventie waaren ter dood beftemd , waar onder genoemd wierden: bourdon de l'oise, panis, cambon, bentabolle, leonard bourdon, lindet, 3uerlin de douai, brival, eschasser ia u x , barrere,vadier,charlier,collotd'herbois, billaud-varennbs, amar, dubarran, THURlOT,goupilleau,dubois-crancé, perrand, delmas, legendre, freron, tal- lien, andré, dumont, lacoste en anderen. Ondertusfchen onthng robespierre eiken dag geheime berichten, die hem bewogen, het voornemen nog eenige daagen uit te ftellen. Men berichtte hem de heimHjke onderneemingen zijner talrijke vijanden, om hem geheel te doen tuimelen; de wachten, die de toegangen tot de Conventie bezet hielden, beftonden uit kampvechters , die met moed voor of tegen robespierre hunne lanfen braaken. Dit alleen bewees reeds, hoe veel hij van het publicq vertrouwen verloren hadt; voor zes maanden zou men niet ongeftraft zijne ftem tegen hem hebben durven verheffen. Op den 2ÖjuIij brak robespierre eerst los, wanneer hij die bekende redevoering hieldt, waar in hij de drie gewichtigfte uitft.tagen bekend maakte. Men wierp hem tegen , dat hij in zulk eene tri fis alleen de ontoereikendfte maatregulcn hadt bij de hand genomen, die zeker altoos ten groten nadeele van dien geenen uitvallen, welke 'er onvoorzichtig zich van bedient. Hij hadt zijnen vijand moeten doorboren, eer hit zich in zekerheid ftelde ; dat is, robespierre r.;. X 5 hadt  33° ROBESMEBRE'S OVERLEG s te t^a^ - ven, zich te vcrzain,!, ™ ? m t,jd mueten §ee- Zitting van de Conventie „ L t , - omftand'ge der bhk af, kon rloS^EtSjT °-§en" „ iajlc.,bev;rjeed,ising vvas 1111 onmooglijk. Roeespit d r-e befteeddc het overige van den da - n £SPI£R" hangers te verzaamelen, S hut zffife uZST Mn" A? E p.cdePLlteerden waaren onvoorzichtig genoe" 1 il én ^SS^ ' -F ° L L ° D herco IS weg; wonder, dat zij ^ S^f^^^ • Gednurende deeze zitting der Jacobijnen, waar in vivier Voorzitter was, be°-aaven 1 • 1 leden van deeze '^^^j^^!^ Re's woning. Het was middernacht? !, er zonudl tpjze van uitvoering door het Complot beraamd en be floten worden, onder anderen bevonden SS?in ^ vergadering de twee robespieTres verworpen vvierden. Robespierre veSfèrT* nJV-ï ^ ^ redena«-, maar ik weet te Du*  MET ZIJNE VERTROUWDEN. 33JC Dumas. Ik zou gaarne voor het advis van den braa* ven henriot Hemmen,, maar ik geloof, dat die maat* regulen, welken hij voorllaat, alleen in de uiterfte nood, wanneer alle andere, maatregulen krachteloos zijn, aangewend moeten worden, Voor 't overige, wanneer zijn vooruag heden goed is, dan zal die ook naa een week, veertien dagen , en een maand niet minder zijn. Mijn gevoelen is dit; om onzen vijanden de zekerde ftrik te leggen , moeten wij hen van aangezicht tot aangezicht met ons niet meeten. - Wij willen de Jacobijnen en de raad der Gemeente laaten handelen; maar ons niet in het fpel mengen. Morden moeten depiitatiën van den raad der Gemeente, van de Ciubfen en van het volk zelfs voor de Nationaale Conventie verfchijncn, en van dezelve de arrefteefittj* der zeven en veertig trouwlooze Gedeputeerden vorderen, Zulk een middel is ons reeds bij eene andere geleegenheid, op den 31 Maij, gelukt, het zal ons heden ook even goed gelukken; ik daa 'er voor, gelijk henriot voor zijne raadgeving, met mijn leven, '■ Robespierre, de oude. Ik moet tegen dumas aanmerken , dat de omdandighcden niet meêr dezelfde zijn. Die twee en twintig Gedeputeerden, welke yan den raad der Gemeente befchuldigd wierden, waaren reeds lang door het algemeen gevoelen befchuldigd, Thans is het anders; het volk is onder opzicht dier trouwlooze Reprefcntantert in doolingen gebracht; en verre af, van de onwaardigheid dier boozen te kennen, laat het zich nog door een valsch fatriotismus verblinden, waar in zij zich tot dus verre gehult hebben, om des te gemaklijker het volk te kunnen verraaden. St. just. Henriot's raad is zeker te geweldig; de voordag van dum as zou voor twee maanden voortreflijk geweest zijn, thans komt dezelve te laat. Wij zijn verlooren, indien wij niet eerst aanvallen, maar wij moeten beleid met moed verbinden. Het gewapend geweld ftaat ons ten dienst; laat ons bii,l aud - varennes en barre re in hechtenis neemen , na bon zullen wij ons van carnot en lindet verzeekeren, en hun de keuze overlaaten tusfehen eenen fchandelijken dood en eene fpoedige verëeniging met robespierre, coüthon en mij. Ik ken hen, zij zijn beide bloohartige .memmen, en zullen zich geen ogenblik in de keuze bedenken. Zijn wij eerst meester van den goeden uitftag, dan  332 robespierre'soverleg,met zijne vertrouwden, dan zal -üks voor ons bukken moeten. Wij zullen als dan de nod.ge beveelen op eene gereegaide wijze uitvaardigen, edezon zal nog niet opgegaan zijn, al, wij.reeds de koppen der zeven en veertig Gedeputeerden zullen zien vallen. Reekent daaraf dn" de ontroerde Conventie zich fchikken zal, en op de knieën die kluis doen MMr neen; juist in dit ogenblik zal de hèrrtelde Conventie werklijk vnj en vermogend zijn. Het volk zal zeker niets doen t is. alleen noodzaaklijk te weeten, dat dezeven en vewtie Ge' btPrUtteet?k£r„e.lleerd Zijn' 0m h£n V°0r -raeade"eenglS . Henhiot. Dat heet als man gefprooken , gij behoeft mii flechts een woord te zeggen, en ik neem aan,alles! wat s r usr hier voorgefteld heeft punct voor punct uit te voeren J Couthon Ln ik ben integendeel zeker overtuigd dat da uitvoering van hei yoorrtel vansx. just onmooglijK' Zedert een ha f uur heb ik verfcheide naarichten ontfangen , en ik wi het ook reeds vooraf dat alle bedreigde of zulks wannende Gedê pute.rd»ndeezen nacht op de been, en zeer op hunne hoede ziin ongelukkig voor ons, dat de uitfpraaken van eenige lacobiinen gisteren avond fchrik in de gemoederen verwekt hebben ST, waakzaam, en een ieder maakt zich tot een opfland gereed .■ Robes pierre, de oude. Des te beter; bii deeze heilzaams gistingkan de zaak der vrijheid enkel winnen; net ogtnbk*Z het Vaderland te redden is gekomen, en het bloed der verraad zal dromen. Maar laat ons niets bij overëiling doen Wij willen eerst afwachten, welken indruk de redeVoerinjr die «t. just heden houden zal, maakt, de Conventie zalö„» ongetwijfeld verdeeld worden, en wij zullen een vasten ftSn een middenpunct van vereeniging bekomen, die ons zonder dit mlsfen zal en welke wij niet ontbeeren kunnen. Het is genoeg, wanneer flechts de raad der Gemeente, de Jacobijnen, en voorin debrwl henriot opmerkzaam alle beweegingen gaadeflaan, die morgen de Conventie befchermen zullen, en zich gereed honden, om S bet eerfte teken, dat gegeeven wordt, te werken. Voor het overige zou het nodig zijn, op de aanfehouwpinntzen bekende lieden en trouwe Patriotten te hebben. v c C o uth o n. Jk was reeds in gezelfchap met d u m a s daarop bedagt; maar het was te iaat. Legendre, talmen en fre eon zyn ons voor geweest, en de gallerijën waaren reeds met booswichten aangevuld, die van de verraaders betaald wierden .i"^, B!l deef ^leegenheid moet ik u melden, dat ik gisteren avond toen ik van de Jacobijnen wegging, dit volgend bnetjen ontfing: ,, Alle toegangen rot de zaal der Conventie rijn „ zoo even door gewapende fpitsboeven bezet geworden; als ro„ bespif.rre, st. just en couTHON morgen aldaar verV fchijnen, zoo zullen zij van kant gemaakt worden." Taschereau. Hier is een billet, dat ik voor twee uuren ontfing5 de inhoud van het zelve koomt geheel ovïêw net ÏS ffeen u zo even voorgeleezen is. ö overeen met net Ro-  TER GEDACHTENIS VAN DEN "HÉÉR MORUS. 333 Robespiere de oude. ik krijg eiken dag twintig zulke berichten maar ik veracht ze. — Zij zijn te bloohartig, dan dat "ij het 'woagen zouden, mij bij den'helderen dag te vermoorden. De Genius der vrijheid zal zonder twijfel over haaren onyerlchrok. ken verdeediger de wacht houden. Het gaa hoe het wil, het lot is geworpen! ik zal heden in de vergaadering verfchijnen, offl mijne blote borst den dolk des moordenaars toe te houden. ter GEDACHTENIS VAN den heer MORUS. O am. frid. nathan. MoRUs was den 30 November 1736, »S «eboren. Zijn Vader, die het ampt van Zanger bi] de StadsfchoSl aldaar waarnam, was zijn eerfte Leermeester, die hem zo ver deed vorderen dat hij met nut het onderwijs,'t welk in de hoocere Clnsfen op deze School gegeven wierd, konde bijwonen. Met de bene getuigemsfen voorzien , verliet hij in het jaar-'X754f zijne Vaderftad en begaf zich naar de Hoogefchool te Leipz.g.— Hier hadt hij tot Leermeesters in de Philofophie win klek , m u llfr en hentsch; in de Mathefis «üdolpb 1; in de Taaien cri st ERNESTien BAUERjin de Godgeleerdheid wo i.Le, hebenstreit, f1sscher, ernesti en thaleman, en hi de Gefchiedenis baier, ernesti en b 0 hme. - Drie jaaren kon hij zich ongeftoord geheel aan de wetenfchrppen overgeven, ronder dat hij door onderwijs aan de jeugd te geven of op eene l^tmanieV zich een beftaan behoefde te vcrfchnffen; daar j,, van zijne Ouderen het nodige verkreeg, en daarenboven he Keurvorfléliik Stipendium genoot. - Een geluk, 't welk niet allen lederenden te beurt valt, doch hetgeen ook van niemand beter geacht en gebruikt konde worden,als van onzen voortreffelijken morus. !__ Na het voleindigen van zijnen Academifchen loop nam hij, om Zijtfe Ouderen niet langer lastig te vallen, den post van Huisleeranr bij een Koopman au «tel te Leipzig aan ; welke plaats hij echter na eenigen tijd weder verliet, terwijl de toenmalige Deken der Medifche Faculteit Dr. lud wig hem tot beftierder van zijne beide Zoonen aannam. Deze band was voor onze morus van zeer voordelige gevolgen. - Door zijne kennis, v ut en edele geaardheid verwierf hij in 'tkort de liefde en hoogachting van den Salieen ludwig, en dezelve onderfteunde hem bij iedere gelegenheid, zo veel in zijn vermogen was.— Terwijl morus voorgenomen hadt zich aan het Academisch leven toe te wijden, zo wierd hii in 't laar 1760 Magister en verdedigde daarop zijn gefchrift, de Coir.atione HistorU & Eloquentia cumPoéfi, waardoor hii het recht van voorlezingen te houden verkreeg. Zijne voorlezingen bepaalden zich, gedurende de eerfte jaaren, voornamemlijk tot de Philofophie en vetklaring der Clasfici; tevens was ernesti. vootheen zijn Leermeester, thans zijn begunft.ger en vriend, het voorbeeld, naar 't welk hij zich vormde. Alleen verwijderde hij zich hier in van zijnen Leermeester, dat bij bij da  334 ter ged,5CfeTEhis «b een.gnn, een denkbeeld maken'van de leerw?zevan moru aWri zijn lantfle programma leest, welke hij ah Deken dér Theo' wijs van uitleggen SRSKS^ denken , en eene enkelde voorlezing eischt verfcheidene nÏÏItot Voorbereiding; dan deze moeite en arbeid konde Teen m n al gen vondt^d'" T*£E** "S*** «* ^ootfeverg'no ! frUl • pl3gten van z,jn sraPt zo wel kende niet afbekken fom niet eene onafgebroken narigheid wa'arI,fi dat z'i"e voorlezingen bij den aanvang van ziin leven blcerannhoudeo ; offchoon zijn uiterlijke voordncS met veel .nnemende hadt, daar eene herhaalde aanval v°Wfd pijn hem noodzaakte zeer zagt te fpreken. _ De verdi n bn vat' onzen morus bleven niet lang onbeloond. — In't h rVT, w.erd hu onder het getal der Collegianten van het groo , Genootlchnp aangenomen , waar door zijne inbomflen nanmeVke k vermeerderd w-erden. Hem wierd in 1768 he: buitengewoon Pr£ fèsfornat m dePhilofoph e opgedragen ' en 1777 wiJi!; ! Hoogleeraar in de Grfekicf/en La^ijnfehe S#S^g%Z post hield b„ ,n het begin zich alleen bezig met het verklaren vnn Gnekfebe en Lnt.mfch. Schrijvers, naderhand begon Inj ook voor kzmgen over het N. T. te houden, en nndat hij R Baccalaureus der Theologie geworden was (waar door hifvoKs de inr.cht.ng der Le.pziger Academie het recht verkreeg de £ üg,a MwUi en Dogmatika openlijk te onderwijzen ƒ hield nii ook voorlezmgen over de Dogmatika, en richte hier over" £3££Tn W' **J& amPts^zigheid als lid der Phifofoph fche Facuke.t, waar b.j hij tweemaal Deken, tweemaal Procancell.nus er-éénmaal Redor geweest is.; zijne voorlezingen wr van h„ verfcheidene in een halfjaar hield, en die zo veel te meer voorbereiding echten, daar hij van dezelve maar zee vve nig ge doch" V h£Zr "'^' "an,en b,Ct gr°0tfle ded ™ ^ün id weg; doch er bleef bij zulk een naarffig man als hij was, altijd tijd ge S;,™ 00k fa 'c «'gemeen door zijne fchriften nutti/te ïijn. De Werken van isocaAIEa, iongihus, xenophon, eu-  VAN DEN HEER MORUS. 33$ ïüRipiDês, antoninus, julios cs.sar vonden in hem eenen voortreffeliiken beiirbeider. —» In het jaar 1781,verloor de Leip^gerHoogefchool haaren grooten Leermeester j. Ai hrnesti Naarvoiger van zulk esn man te worden, het verlies van zulk een man minder gevoel* te maken, waren groote ondernemingen. Morus mp eerlmg^ wierd op zeer voordelige voorwaarden, zijn opvolger in de fbectogiMe.«*ulr teit en Mi vervulde weUifa de grootfte verwachtingen, dte men van hem. als een leerling en naarvoiger ^ERNESti, hw>t X>p* gevat. - Hij genoot zelve het genoegen dat zijn Vriend de voorIWeüjke reitz, tot Hoogleer-aar in d« ünekfene l«tew«««4 SftdoTdle echter eenige jaaren daar na het ampt van Hoogleeraar in de Poëfle verkregen hebbende, opgevolgd is door eenen voortreffelijken leerling van morus den Heer beck, die alleen de plaats van moros en reitz vervullen kon. - Thansbepaalde morus die van vierden Hoorraat bij tn.ppen tot tweeden Hoogleraar in de Theologie, gepaard m» de hier toe behorende amp-ten, . pklom ) zich geheel tot de Theologie, en bevestigde door zijn voorbeeld dh waarheid op de ondervinding gegroridat al een Mi,'die eene vertrouwde kennis met GnekfcheenLatijnfcheSchrijvers gemaakt heeft, een waar Godgeleerde zijn ka^a dat Taalkunde en Godgeleerdheid met eikander in de naauwfte eri ge ukkigfte: verbintenisTitaan. - Benevens de verklaring van alle boeken desN.T. waren zijne Hoofd-Colleglön welken hu jaarlijks flfwisfe de de Thed' logia Dogmatika en Mnralh. - Van de eerfte zeg ik niets, uit ziin Epitonte ThetdogU Christian*, 'twelk met een algemeen genoegen ontvangen is, kan men een beflnk opmaken tot de waarde van zijne voorlezingen over de Dotmatika. - Voor de goedheid van z-i ne voordrag der Moralis kunnen zijne leerlingen borg zijn, vau welken een zeer groot aantal het ampt van Volksleerlar met goedkeuring en zegen bekleedt,en die dankbaar erkennen dat zij veel, zeer veel aan de voorlezingen over de MoraM van hunnen grooten Leermeester te danken hebben. — Dat hij in deze voorlezingen weinig gebruik maakte van de nieuwe Philofo. phie moet daar aan niet toe gekend worden-, dat hij dit Sijstema niet beftudeerde, - dit laat zich van zulk een man als hij, die met zijne tijdgenooten geliike fchrede vorderde, met denken , — maar moet veeleer toegefchreven worden, aan zijne overtuiging, dat deze Philofopbie voor. een Volksleeiüar niet gefchikt was. Befcheidenheid, genegenheid, zngtmoedigheid en eene vredelievende gezindheid waren de hoofdtrekken van zijn chnrafter.-—. Kooit zag men hem zich boven anderen verheffen, nimmer ontvielen hem bittere lastringen tegen anderen , nooit verkleinde hij hunne verdienden; integendeel was het zijne aangenaamfte bezigheid dezelve in het helderst licht te plaatzeji. — Gaarn en gewillig vergaf hij beledigingen (die niemand minder als hij verdiende) en vergoldt menigmaal ondankbaarheid met nieuwe weldaaden. Gaarn en gewillig hielp hij ieder, die zijnen raad en hulp apdig hadt, In vrede en eendracht te leven was zijn grootfte  S5e de ezelin van silenus. wensch; en hij zogt op het zorgvuldigst alles te vermijden, wat maar eemgzins aanleiding tot ongenoegen en onëenigheid kon geven. -_ Het verlies van zulk een man moet gewis alle*, fmertelijkst zijn, en te meer daar dit zo vroegtijdig gebeurde. £en langzaame dood maakte op den n November 1702, een einde aan het leven van dezen voortreifelijken geleerden , die~ m het zes en vijfdgfte jaar van zijn ouderdom ftierf. Dierbaar en onvergeetelijk zij ons zijn naam, zijn roem en zijn voorbeeld!! —— DE EZELIN van SILENüS. "\^an alle dieren, «aa mijn zin, Die bij de Goón zich mesten, Behaagt silenus's ezelin Mij bovenal het beste. Dat is voorwaar een hupfche maae, Zo raar van eer, als ooren, Dij nimmer iets onhoflijks laat Noch Voor, noch achter horen. Met zich en haaren heer verg'noegd, Geduldig, om te draagen , ' Neemt zij 't voor lief, zo als het voeg! Gewoon aan brood en flaagen. Ten kelder weet zij ginds en hier Den weg van zelv' te vinden; Men fchroomt niet, op het makke dier Den rijder vast te binden. Piano klimt zij bergen op, Piano daalt zij weder, En werpt niet eenmaal, op den top, Haar' dronken ouden neder. Zoo'n ezelin wensch ik mii hier; Silern! als gij mogt fterven, Zo laat mij dit gefchikte dier Van u ó Vader! erven 1  MENGELSTUKKEN. de christen-maatschappij verdeedigd. De grootmoedige Christen, die de waare wijsbegeerte eerbiedigt, en met een opgehelderd oog de doorbrekende volks-verlichting aanfchouwt, terwijl zijn hart van dankbaare verrukking gloeit , ja terwijl zijne reine begeerten de volkomene vrijheid van Gods kinderen_ te gemoet vliegen: de grootmoedige Christen, de Lieveling dér Godheid , bedroeft zich recht hartelijk , omdat anderszins edeldenkende wijsgeeren hem niet zelden miskennen, en een verachtelijken blik op zijne aangenomen begrippen werpen. De Geneeffche Menfchenvriend l, rousseau, geloofde, dat eene Maatfchappij van Christenen niet gefchikt was, ora zich in het genot van waare vrijheid te verheugen, omdat eene overgedreven ootmoedigheid, welke geheel'in flaaffche onderwerping ontaart, tot bun leerllelfel behoort; omdat bun geduld en hunne lijdzaamheid tot eene volftrekte gevoelloosheid nederzinken; ja, omdat de Christen zijnen roem Heit irt het lijden, eii zi jne waarde alleen bereekent naar de verzakingen zijner eigen natuur. Helaas i welke dwaaling ! Waaröm onderzoekt de verftandige niet, eer hij oordeelt? Immers, de geheele Zedenleer der Christenen , ademt niets , dan vrijheid, waare zedenlijke vrijheid» welke de menfchelijke natuur zoo rechtftreeks verëngeltLaat ons alleen de grondfpreuk dezer zedenleer befchouwen: alles, wat gij wilt dat u de Menfehen doen „ doe gij hun ook alzoo. Welk fterveling, nu, kan een© be'gteerte voeden, om onrechtvaardig behandeld te worden? Wie kan wenfehen, om in flavernij te zugten, om vertrapt en verdrukt te worden? Verlangt hij dit zelf niet, dan kan hij, volgends deze grondles, zulks ook niet aan anderen doen. Welk fterveling, voelt zich niet geneigd, om de zaligheden des Levens te genieten, om volgends zijne aangeboren, zijne önvervreemdbaare rechten behandelt, en volgends zijne eigenlijke waarde gefchat te worden ? Begeert hij dit alles, dan moet hij, indien hij zijne grondles getrouw blijft, ook elk mensch zoo veele zaligheden , als in zijn vermogen is , doen fmaaken: dan woet hij vii. deel. mencelst. no. 8. X ܧ  333 de christen - maatschappij verdeedigd. de rechten van elk mensch heilig houden , en hunne waarde, zoo wel als de zijne, eerbiedigen. De Christen, t is waar, is verplicht, zich te onderwerpen, maar met aan zijne dwingende Broederen; neen: ftandvasti°trorzeert hij den dwang; bij volgt het voorbeeld van den godlijken jesos, die zich manmoedig tegen allen dwang verzettede , zoo lang het de betrachting gold der heiligfle plichten. Zijne onderwerping bepaalt zich alleen tot God, als den besten Beftuurer van alles, wanneer hij vau zijnen kant alles gedaan heeft, wat in ziin vermogen is; dan geeft hij zich over aan zijn lot, dat, onder het oog van een alvvijs en heilbedoelend God! aan den loop der wereldfche zaken verbonden is Sla! vernij, daarentegen, ftrijdt met de geheele denkwijs der Minstenen; de Goci van hemel en aarde is hun Vader' zij kennen geen willekeurig Heer; de bevelen van dien \ ader Hemmen met hunne zedenlijke natuur overeen ; .alle die bevelen hebben rechtvaardigheid en liefde ten gronailag ; deze bevelen moeten zij vernietigen , of uit bun aanwezen , waarin dezelven zoo diep gegrift zijn uitrukken , indien zij de flavernij zouden kunnen dulden. De Christen, 't is waar, is' lijdzaam; maar hij is eindloos ver van gevoelloos te zijn ; elke belediging grieft hem; want zijn hart is vol van liefde: maar bil is boven de wraak verheven; zoo lang het hem «elf betreft, laat hij zich niet bewcegen, om zich door orvcrdraaglaamheid of wraakzucht te vernederen Door reden en grootmoedigheid zoekt bij de boosheid te overwinnen, en door overtuiging aan de waarheid te onderwerpen. Aan den anderen kant dringt de liefde voor het Recht den Christen , om voor het algemeene heil te vvaaken, en de fchenders der menfchelijkc rechten aftcweeren. Immers, de volmaakte jesus is ook hier zijn voorbeeld. Hij verdroeg de affchuwelijktfe lasteringen iehoon hij al het grievende daarvan gevoelde, en door zijne daaden, zoo wel als door zijne overtuigende redcïieeringen, zijne onfchuld in het licht (lelde; maar, waar het algemeen belang zijnen godlijken ijver wekte daar bleek ook zijn moed eii zijne flandvastieheid Een yeroubbeld wee fpreekt hij uit over fchijnheilige Farifeérs en door vooroordeel verblinde Schriftgeleerden , omdat zij het Volk misleidden , omdat zij de oorzaak waren van de algemeene onkunde, en bet hieruit voordvloeijend zedenbederf; zijn leven zelfs offert hij grootmoedig'aan de  Dlï CHRISTEN - MAATSCHAPPIJ VERDEEDIGD. 339 de waarheid pp ; zoo hoog fchattede hij de vrijheid, om den waaren Godsdienst, tot algemeen heil, openlijk te prediken. Geene dvvinglandij, geen woedend geweld deed hem wankelen. Geheel van menfchenliefdc doordrongen, bedoelde hij alleen de algemeene volksverlichting. Blaakende van de edelfte Vaderlandsliefde, beweende hij de naderende rampen, welken hij als de bitterde vruchten der dwingelandij befchouwde. Zijn Vaderland weigerde te gevoelen , wat eigenlijk tot zijnen vrede diende; het dompelde zich in de llavernij, terwijl trotsheid en tweedracht het verteerden; alleen de herltelling der onfchendbaarfte rechten, de gelijkheid in wezenlijke waarde , en broederlijke eendracht maakten , volgends jesus, den waaren vrede uit, en deze middelen bleven verworpen. Indien de Joden de waare verlichting, jwelke jesus hun predikte, hadden aangenomen; indien de geheele Natie de nodige hervorming had ter harte genomen, nimmer zou het juk der Romeinen hunne geheele vrijheid onderdrukt hebben : want waar is een verlicht volk, dat zijne handen gewillig aanbiedt om gekluisterd te worden? Kennis is de bron van tijdelijke en eeuwige gelukzaligheid , God te kennen en je sus christus, dat wil zeggen, de Leer, welke hij gepredikt beeft, is de waare zaligheid. De Christen, zegt men vervolgends, Helt zijn roem in het lijden , en bercekent zijne eigenlijke waarde, naar de verzakingen en de onderdrukkingen zijner natuurlijke neigingen. Dit is eene volflrekte dwaaling. De Christen fielt in zoo ver zijnen roem in het lijden, dat hij, volhardend in zijne goede bedoelingen zijn eigen geweten getrouw blijft. Moet bij om deze ftandvastigheid lijden : ja , dit verduurt hij , en ftelt, hoe zwaar het lijden ook moge wezen, zijne eer in zijne onwankelbaarheid, in zijne liefde voor zedenlijke fehoonheid en orde, waaraan hij den natuurlijken affchrik van fmartcn, ja van den dood zelfs, opoffert ; maar hij zoekt geen noodloos lijden : wac zeg ik? hiervan beeft hij terug; want hij bemint zich zelf, in gehoorzaamheid aan zijnen eeuwigen Vader, die deze zelfsliede tot eene eigenfehap der menfchelijke natuur maakte. Deze zelfsliefde is de maatltaf van de liefde voor zijne Natuurgenooten; hoe zou hij zijne Naasten als zich zelf beminnen ; wanneer bij hen of zich .zeiven vrijwillig blootltelde, om noodloos te lijden? jpok dit leerde hem jesus nooit door zijn voorbeeld; Y 2 neen;  34© DE christen-maatschappij VERDEEDIGD. neen: die godlijke Leeraar ontweek alle noodlooze sevaaren. Wanneer de woedende Joden hem van eene fteilte wilden ueoerwerpen ; wanneer zij hem wilden ï eenigen, of wanneer een listige herodes hem, even als joaNNEs den Doopcr, van vrijheid of leven wilde berooven, dan ging jesus uit hun midden weg, of hii verzachtte hunne woede door eene hartroerende aanbraak, of bij onthield zich in afgelegen piaatfen, opdat een al te vroege dood hem niet in de uitwerking van het goede zoude verhinderen. Nimmer kan de waare Christen zijnen roem zoeken in het verzaken of onderdrukken zijner natuurlijke neigingen ; want hij befchouwt zijne natuur als een afbeeldfel der Godheid. Deeze natuur, door de zedenleer van jesus in haare volle waarde herfteld, doet hem eenen rang bekleeden in den uitgebreiden kring der wezens, die van den rang der Engelen Hechts weinig onderfcheiden is. De neigingen dier natuur, zijn, voor zoo ver zij niet verbasterd zijn Geheel onfchuldig, geheel edel, en ftrekken zich allen uit naar de volkoornenheid, die het middenpunt is van geheel het werkzaam leven. Die neigingen te onderdrukken, ware dan niets anders, dan eene misvorming van Gods werkvat hij zelf met goedkeuring en onbeschrijfbaar zalig genoegen belchouwt: maar het is de duurfte plicht van elk mensch , om tegen de verbastering dier voortreflijke neigingen te waaken. Hiertoe acht de waare Christen geene moeite te zwaar ; hij moet, volgends de lesfen van zijnen hemeifchen Lcciiar, volmaakt zijn, dat is, volmaakt trachten te worden, gelijk zijn Vader, die in de hemelen woont , volmaakt is. Hif moet zijn licht laten fchijnen voor de menfehen, opdat de dwaalenden zijne goede werken mo?en zien, zich daarin verheugen, en ook, tot eer van God, de deugd omhelzen. Hoe is het dan mooglijk , dat eene Maatfchappij van Christenen voor het genot van waare vrijheid ongefchikt kan geoordeeld worden? Inteoendeel meenen wij dcji onwankelbaarften grond te hebben, om vast te ftellen , dat eene Maatfchappij vau Christenen zich niet kan laten overheerfchen; dat zij zich niet kan onderwerpen aan willekeurige machtfpreuken; want haar Wetboek is het Wetboek der veradelde natuur, dat uit Gods zedenlijk aanwezen voortvloeit, en de «ewisfe ftelregel des Christens is deze : hij moet God meer ge* hoorzaamen , dan de menfehen. Met geene mooglijk- heid ,  DE CHRISTEN-MAATSCHAPPIJ VERDEEDIGD. 34I heid, kan ook een Christen zich zelf tot dwingeland opwerpen; want, uit het geen wij' hier boven gezegd hebben, blijkt, dat hij niets kan doen, dan het geen hij wil, dat anderen wederkeerig aan hem doen; zoo lief als hem zijn eigen geluk is, zoo lief moet hem het geluk van anderen zijn; zoo dierbaar hem zijn eigen vrijheid is , zoo heilig hem zijne aangeboren rechten zijn, zoo dierbaar, zoo heilig, moeten hem de vrijheid en de rechten van elk Natuurgenoot zijn. Volmondig bcweeren wij dan, dat geen dwingeland, geen overheerfcher, immer een Christen was, en dat geene Maatfchappij, die zich vrijwillig liet kluisteren , en baare rechten ontwringen, over het algemeen, en in den eigenlijken zin, eene Maatfchappij van Christenen was. Vrijheid, waare zedenlijke vrijheid is de eigenfehap van het Christendom , zoo wel als de .waare gelijkheid en de broederlijke liefde. De Christen is overtuigd, dat geheel het mcnfchelijk gedacht, door den zelfden Vader gefchapen is, en dezelfde bellemming beeft, naamlijk, om zich zelf tevolmaaken, en om waare gelukzaligheid te genieten. Hierom acht de waare Christen elk mensch, dat geboren wordt, gelijk in waarde, als een kind der Godheid, als een erfgenaam der onfterflijkheid, en een medeburger der zedenlijke wereld. Alleen de vordering in het goede maakt, onder de Christenen, het onderfcheid in waarde uit; gelijk de flerren in ?lans onderfcheiden zijn, zoo zijn ook Gods kinderen.in' verftand en deugd onderfcheiden; en hoe fchooner dus die glans is, des te hooger klimt hunne innerlijke waarde. Als Broeder van het zelfde buisgezin, voelt elk zich verplieht, om in de nooden van de anderen te voorzien , om de nooddruftigen te helpen, de zwakken te verfterken, de onwetenden te verlichten, en deljedroefden te vertroosten. Christenen, die waarlijk verlicht zijn, moeten dus de vrijheid van Gods kinderen op aarde vestigen; zij moeten het geweld , waardoor de menschheid onté'erd wordt, vernietigen, het recht ver'dcedigen, en een fchaduwbeeld van de Maatfchappij der oiifterflijke Hemellingen hier op aarde vertoonen. Y 3 CE-  242 gedagten van montesquieu gedagten van montesquieu over de vrijheid van den burger, en over derzelver beveiliging door. de natuur en de evenredigheid der straffen. yte föjsgeerigfi-Vtiftieïd beftaat in bet gebruik van zijnen wille, of althans in de verbeelding, die men heeft, zijnen wil met de daad te gebruiken. Staatkundige Vrijheid beftaat in de veiligheid, of althans in het begrip welk men omtrent zijne veiligheid voedt. Nooit wordt deeze Veiligheid fterker aangetast , dan door openbaare of bijzondere aantijgingen, 't Is , derhalven , de deugdelijkheid der Crimineele of ftraffedreigeude Wetten, van welke de Vrijheid van den Burger inzonderheid afhangt. Niet op eenmaal zijn de ftraffedreigende Wetten tot volkomenheid gebragt. Zelf in die oorden, alwaar men de Vrijheid met den meesten vlijt heeft gezogt, heeft men haar niet altoos gevonden. Volgens aristotelés mogten , te Cumes , de bloedverwanten eens bcfchuldigden voor getuigen dienen. Onder de Koningen van Rome was de wet zo onvolmaakt, dat servius tulli us het vonnis uitfprak tegen de kinderen van ancus martius, aangeklaagd, dat zij zijnen fchoon vader Koning tarquinius priscus vermoord hadden. Onder de eerfte Franfche Koningen maakte clotarius eene Wet, verbiedende dat een befcbuldigde veroordeeld wierdt, zonder alvoorens verhoord te zijn; ten blijke, dat 'er in eenige bijzondere gevallen, of bij het een of ander barbaarse li volk , eene tegengeftekie gewoonte plaats hadt. Wanneer de onfchuld der Burgeren niet beveiligd is, is hunne Vrijheid even min verzekerd. Meer dan bij eerïigc andere zaak ter waereid beeft het Menschdom belang bij de kundigheden , welke men in zommigc landen beeft verkreegen, en die zich elders beginnen ,te ontwikkelen , aangaande de zekerfte regels , welke in de crimineele regtspleegingen kunnen in agt genomen werden. 't Is alleen de te werkftelling deezer kundigheden, op welke de Vrijheid kan gegrondvest worden; en in eenen Staat, welke, op dien grondflag, de beste Wetten bezit, is de man, wiens proces men opmaakt, en die 'sande-  OVER DE VRIJHEID VAN DEN BURGER. 343 derendaags moet gehangen worden , vrijer dan een Pacha in Turkije. De Wetten, welke een mensch op de verklaaring van een enkelen getuige doen Iterven, zijn verderilijk voor de Vrijheid. De reden eischt 'er twee , omdat één getuige, die bevestigt, en één bel'chuldigde, die ontkent, de "ftemmen doen iteeken , en 'er een derde vereischt Wordt om te beflisfen. . De Grieken en de Romeinen veroordeelden niet dan voor 't minst met de meerderheid van ééne ftem._ De Franfche Wetten vórderen twee ftemmen. De Grieken o-aven voor, dat hun gebruik door de Goden was vast^cfleld- doch dit geldt niet ten aanzien van het Franfche. 't Is de zegepraal der Vrijheid, wanneer de ftrafFedreigende Wetten elke ftraffe uit den bijzonderen aart der misdaad zelve ontkenen. Alle het willekeurige verdwijnt 5 de ftraffe heeft haai>en oorfprong niet 111 de grilligheid der wetgeevers , maar in de natuur der zaaken ; 't is niet de mensch, die aan den mensch geweld doet. 'Er zijn vier foorteu van misdaaden. De misdaaden van de eerlte foort kwetzen den Godsdienst , die vau de tweede de zeden , die van de derde de openbaare rust, en die van de vierde foort de veiligheid der Burgeren. De ftraföeffeningen moeten van de hoedanigheid van elk deezer foortcn haaren oorfprong ontleenen. Op de lijst der misdaaden, welke invloed hebben op den Godsdienst, plaatze ik alleen de zodanigen , welke denzelven onmiddelijk aantasten , van hoedanigen aart alle openbaare heiligfchennisfen zijn. Want de misdaaden, die de openbaare oeffening van den Godsdienst ftooren, behooren tot de hoedanigheid der zulken, welke de rust der Burgeren, of hunne veiligheid benadeelen, en moeten onder die klasfe betrokken worden. Zal de ftraffe van heiligfehennisfe uit de natuur der zaake zelve kunnen ontleend worden, moet zij beftaan in de berooving van alle de voordeden, welke de Godsdienst aanbrengt, verdrijving uit de Kerken, ontzegging van de gemeenfehap der Geloovigen, 't zij voor eenen tijd, of voor altoos, ontwijken van hun gezelfchap, verwenfehingen en verfoeijingen. In de zaaken, welke de rust of de veiligheid yan den Staat verltooren, behooren de heimelijke bedrijven tot het bewitid der menschlijke regtvaardigheid. Maar in de zulke, welke de Godheid hoonen, indien 'er geen openY 4 "aar  84+ GEDACTEN VAN M ON T E S O UI E u- laat gaan over verborgene heifirfchenSs vn?rr J? g geloofsonderzoek in, aangaande eene foort J „ Z J* n waar het met noodzaaklijk wordt verëischt - ni f, J » Wt de Vrijheid der Burgeren, ïoor de,? fezc wS tCn iir°°,niVa]I,ge a'S' vad onderneemcndc gemoederen tegen dezelve de wapens in de hand te geeven De bron van het kwaad moet gezogt werden in U gnmgheden der menschlijke natuure tot een riSoer" Bij zekere Franfchen HistoriefchriiVer ontmoeten w»i een verhaal, met natuurlijke kleuren fchilH?»^ J toe het denkbeeld, dat^GodffliSïSSs ff den zwakke gemoederen kan vervoereni Fei befchuldigd van lastertaal te hebbenTeforoken tein l' H Maagd, was veroordeeld om leevende geïïd tfW den. Eenige gemaskerde Ridders met KpL pend klommen op het Schavot £ \SJd1n 7J7^ den Scherpregter , om zeiven de eer e• H \| aart zijn de fchennis van de openbaarnf l d n eerbaarheid, dat wil ze^en Pv , de blondere kingen aangaande d wie ' op welked?^ nat, het gebruik der zinnen ^aa ^ tSStl ichaamen verknogt, moeten genooten worden &Ook rf, paffen deezer misdaaden moeten van dj; w ke ontleend worden. Berooving van dISe^n wel" ke de zamenleev ng aan de zmWh»,^ ^ j'. el~ -rknogt geldboeten" o'odtalf/'om 3 te honden , openbaare eerloosheid , veZ^ng uit  OVER DE VRIJHEID VAN DEN BURGER. 345 uit den Staat en uit de Maatfchappij: om kort te gaan , alle de Itratfen, welke onder het bereik der dwangöeffenende regtspleeginge vallen, zijn genoeg om de losbandigheid der beide fexen in bedwang te houden. Indedaad, minder hebben alle deeze dingen bunnen grondflag i'j de boosheid , dan in het vergeeten of het veragten van zich zeiven. Het gezegde betreft geene andere misdaaden, dan alleenlijk dezulke , welke invloed hebben op de zeden, maar geenzins de zodanige, welke ook'inbreuk maaken op de openbaare veiligheid, als febaaking en, vrouwenkragt; deeze behooren onder de vierde klasfe. Tot de derde klasfe behooren de misdaaden , welke de veiligheid der Burgeren krenken ; en derzelver ftraffeiji moeten uit de natuur der zaake ontleend worden, en baar opzigt hebben op de veiligheid, als gevangenis, ballingfchap, kastijdingen, en andere ftraffen, welke de onttuimige gemoederen tot bedaaren brengen en tot de vastgellelde orde doen te rug keeren. De misdaaden tegen de openbaare rust bepaale ik tot zulke dingen , welke eene enkele fchennis van het burgerlijk beftuur aangaan: want de zulken , welke, terwijl zij de openbaare rust verltooren , tevens de algemeene veiligheid aanranden, moeten onder de vierde klasfe betrokken worden. De ltraffen der laatstgenoemde misdaaden zijn 't geen men ftraföcffeningen noemt. Het is eene foort van fchaêverhaalinge, te wege brengende dat de Maatfchappij de veiligheid ontzegt aan eenen Burger, welke eenen anderen 'daar van heeft beroofd , of heeft willen berooven. Deeze ftraffe wordt ontleend uit den aart der zaake, op de reden en op de oorfprongen van goed en kwaad gegrond. Een Burger verdient den dood, wanneer hij de openbaare veiligheid in zo verre beeft gefchonden, dat hij eenen anderen van het leeven heeft beroofd , of getragt beeft te berooven. Deeze doodltraffe is om zo te fpreeken het geneesmiddel eener kranke Maatfchappije. Wanneer iemand de openbaare veiligheid met opzigt tot de bezittingen fchendt, kunnen 'er redenen zijn, welke de doodltraffe aanraaden. Beter ware het, intusfehen , veelligt , en met de natuur zou het meer overëenftemrnen, dat de misdaaden tegen de veiligheid der bezittingen met het verlies van goederen geftraft wierden. Doch voor zo veel de zulken, die zich aan dieverije fchuldig Y 5 waa-  3*6 OPHELDERING maaken, gemeenlijk geene eigendommen bezitten, beeft men de hjfftraffe de geldboeten moeten doen vervanger!. Alwat ik hier gezegd heb, is van de natuur ontleend' en is zeer beftaanbaar met de Vrijheid van den Burger. OPHELDERING VAN GELIJKLUIDENDE NEDERDUITSCIIE .WOORDEN. (Vervolg van Bladz. 305.) Leeren. Studeeren. Qtudeeren beftaat in te werken om geleerd te worden. Leeren is daaraan te werken met vrugt en voordeel. Men fludeert om te leeren, en men leert door middel vau ftudeeren. Hoe meer men leert, hoe meer men weet, en dikwils hoe meer men fludeert hoe minder men leert. De Geleerdften hebben niet altijd het meest geffudeerd. maar wel het meest geleerd.- Men vindt 'er die geduurig ftudeeren zonder te leeren en auderen integendeel alles leeren zonder ftudeeren. Verdriet. Droefheid. Zwaarmoedigheid. Het verdriet is een gevolg van de kwellingen, en ongeneugtens des leevens; het humeur heeft 'er ge¬ voel van. - De droefheid wordt doorgaands uit groote rampen geboren , eji het genot van alle vermaaken , wordt 'er door uitgedoofd. De zwaarmoedigheid komt uit het ligchaams-geitel of temperament voort. — Verdrietige denkbeelden beltofmen den zwaarmoedigen en verwijderen van hem alle vervrolijkende gedagten. De geest der menfehen wordt onlustig in 't verdriet, wanneer hij geen kragts of verftands genoeg heeft om bet te ontworllelen en te boven te komen. — Het hart wordt overftelpt in de droefheid', wanneer het zig door overmaate van aandoenlijkheid ten dénemaal laat overweldigen. Het bloed wordt ontlteld in de zwaarmoedigheid, wanneer men geen zorge draagt, om zig eenig verhaak of Opbeurende gedagten te verfchaffen. O/;-  VAN GELIJKLUIDENDE NEDER DUITS^H-Ï WOORDEN. 34? Onderwijzen. Leeren. Onderrichten. Berichten. Bekendmaaken. Onderwijzen beteekent ecuvouwdig lesfen geeven. Leeren beftaat in het geeven vau lesfen daar men nut van' trekt. - Onderrichten is het dailrftellen van zaaken en bewijzen, door uitgebreide fchriften of memorien._ Berichten is waarfchouwen tegens gcbeurtenisfen die van o-evolgen kunnen zijn. Bekendmaaken is eene eenvotiwdige en getrouwe kennisgeeving van de eene of andere gevallen. — , , ,,. Onderwijzen en leeren hebben de meeste betrekking opalles wat gefchikt is om het verftand te fcherpen en eene goede opvoeding te bevorderen; daarom bedient men er zV o-antsch verkeerd van, met betrekking tot Kunften en Weetenfchappen. Onderrigten heeft meer opzigt op het geene nuttig is tot het leevensgedrag en den goeden uitlag van zaaken. Dus ftaat het op zijn regte plaats, alshet op iets wordt toegepast , dat onzen pligt of onze belangen ten onderwerp heeft. — Berichten duit bijzonderlijk in, in de uitgebreidheid der oeteekeuis, een denkbeeld van gezag of oppermagt , met betrekking tot de geenen die men bericht, en een denkbeeld van afhangkfijkheid , ten opzigte van de geenen , yvier daaden het onderwerp zijn van het bericht. Om die reden wordt dit woord wonderlijk wel gebruikt, in geval van beweezene dienden of van ontrouwe handelingen van Lieden, in den dienst van anderen; — zoo ook, met betrekking tot het gedrag van kinderen , Van dienstboden , onderdaanen ; — 'in één woord van allen die eenige verantwoording fchuldig zijn van bun gedrag en van hunne daaden. — Bekendmaaken ziet meer op alles wat eenvouwdig aan de nieuwsgierigheid voldoet; waardoor het in de verbreiding van nieuwstijdingen best te pas komt. — Een Hoogleeniar onderwijst in de openbaare Schooien, die" zijne lesfen komen hooren. - De Gefchiedfchnjver leert aan het nagedacht de gebeurtenisfen van zijne Eeuw. — De Vorst ondtrrigt zijne Ambasfadeurs van hetgeene zij te verhandelen hebben. De Vader onderrigt ook zijne kinderen van de manier op welke zij in de waereld moeten verkeereii. De Landvoogd zendt bericht aan het Hof' van hetgeene in de Provintie omgaat. De Corres,jsoudenten maaken malkander, over en weêr bekend, al-  348 OPHELDER. VAN GELIJKL. NEDERDUIT. WOORDEN. v^b^''rmer^-^0^ in de van hun Men moet in den grond kundig zij„ om te kunnen onderwijzen. — Eene goede manier en diUdeSS wordt vereischt om anderen te keren; - veelSn der vindings en bekwaamheids om wei te onJerrig eh — vee voomgtigheids en oprechtheids om usf en~ paste berichten te geeven: — en vppI S keurigheids om bfkend\ »a%0i^\%?Zdient in de vergeetelheid te blijven. — Veelen willen onderwijzen het geene ze zelfs no- „P hoorden te /«™ _ Eenigen willen aan anderen daa "van meer leeren dan ze 'er zelfs van weeterT Weinigen zijn in ftaat om te onderrigten wat at derenito .en laaten moeten. Veelen, zo/der daartoe y^o-t te zijn neemen de moeite , om aan anderen te berkhten het geene hun onaangenaam is. _ Anderen, eindehik' Worden 'er gevonden, die, door hunne openha ghe d aan de hee e wereld -bekend maaken , netleen tohun eigen nadeel ftrekt. ' ULL^en tot nua Voorneemen. Oogmerk. Doelwit. Einde. Een goed Vorst heeft geen ander voorneemen in 7ÜnP regeering, dan om zijne Staaten UodEdTSmaaïï door het aanmoedigen van Kunften en Weetenfchappen' het handhaaven van recht en gerechtigheid , en hetTe' vorderen van welvaart en overvloed; - om dat ld het "aïdef^ ddC r-> j .. i , ° ' i^een anaer oogmerk dan om God te behaagen, en geen ander voorneemen dan om zijne Zaligheid te bevorderen. _ 00,neeme» «n om Men ftelt zig in alle dingen een doelwit voor. entzigS; ?3'U alk 2^ Men vormt zig voorneemem ten goede of ten kvvaade. DB  DE ARAMEëftS OF SIJl'10RS EENE KLEINE BIJDRAGE , ENZ. 349 de arameërs of sijriörs, eene kleine bijdrage tot de algemeene historie. (Vervolg van Bladz. 322.) Nu zal ik pogen mijne lezers te overtuigen , dat de befchaving der Babijloniërs en Asfijriërs Arameïfche, en geenzins Chaldeeuwfche of Asfijrifche geweest zij. — Ten opzichte van de Babijloniërs en Chaldeeuwen , meene ik in (taat te wezen, om mijn bewijs tot eene Historifcbe evidentie op te voeren. Ik legge ten gronde, de aanmerking , die door de gefchiedenisfen van alle tijden en volken'bevcstigd, en boven alle tegenfpraak is: dat eene befchaafde taal, en eene aanhoudende en gelukkige beoefening der wetenfehappen alleen , de langzame vrucht der pogingen van een volk, gedurende verfcheidene eeuwen wezen kan. Ik beroep mij vervolgends, op de Kömmentariën over de Historifcbe boeken van het O. Testament, die met groote waarfchijnlijkheid Hellen , dat de Chaldeeuwen een vreemd oorlogzuchtig volk waren, <3at zich, eerst omtrent den tijd der Profeten, omtrent 600 jaren voor christus, de heerfchappij over Babel, gelijk de Mandfchu over China, en de Mogollen over Indoftan, door zijne wapenen verkregen had. Men voege hier bij, dat deze Chaldeeuwen, ten tijde toen zij hunne veroveringen meest uitbreidden, onder hunnen magtigften Koning ne buk adnezar , naar het getuignis van geloofwaardige tijdgenoten , de Profeten der Joden , noch een heel ruuw'barbaarsch volk waren. Men zie hunne uitbeeldingen Jer. V: 15-17. (*) VI: 22—25. Habak.h 6, 10: en men beantwoorde dan de vraag, of het dit volk zijn kan, dat te Babel Aftronomifche waarnemingen liet doen, dat Manufacturen aanleide en zijne taal befchaafde? Buitentwijfel zal men dat alles zoo onwaarschijnlijk vinden, als of iemand de Oostindifche Katoen- hand- (*) In deze plaats ligt ook een bewijs, dat de Chaldeeuwen een vreemd volk waren; want hunne taal was den Joden on> verftaanbaar. Dat kon de Aramei'fche taal, en derzelver dialekten, het Sijrifche, en het verkeerdelijk genoemde Chaldeeuwfche, uit hoofde van derzelver naauwe verwantfehsp met het Hebreeuwsch, niet wezen.  5?° De ARAMF..CRS OF SljRlé'RS handwerken , de Aftronomie en andere wetenfebapoen der Braminen, en de boeken die in de Lanscritifcbe taal gefchreven zijn , aan de Mogollers , die in de twee laatfte eeuwen over Indoftan beerschten , wilde toefchrijven. Dat de Asfijriërs insgelijks een vreemd, door dc wapenen in Aram ingedrongen vreemd volk waren, wordt mij waarfchijnlijk, door de overwegingen van de Analogie van het gene oulings in Alia is voorgevallen. Altijd waren aldaar de volken, die in vruchtbare vlaktens woonden, vreedzame, zagte, lijdzame menfehen, die hunne akkers bebouwden, en de zegeningen, die bun de natuur zoo rijkelijk fchonk, dankbaar genoten: de onvruchtbare bergachtige landltreken waren integendeel de zetels van oorlogzuchtige volken. De Kurden, de Afganen, de Patanen kwamen uit gebergtens. De Maratten wonen in bet bergig deel van Indoftan, Ook de Arameers of Sijriërs, in de bergige deelen des lands, fchijnen meer oorlogzuchtig geweest te zijn, dan hunne landsluiden in de vlaktens. Van de Asfijriërs is het eene aangenomene meening der later Ilistoricfchiïjvers, dat zij uit het bergachtig Kurdiftan, ten noordoosten van de ligns, gekomen zijn, van welke nochtans de gefcbiedenis niet een eenig fpoor gevonden heeft , dat het immer van befchaafde volken is bewoond geweest. Het lot der Arameërs, om zoo vaak van andere vo'lken onder het jok gebragt te worden , werdt buiten twijfel, door een famenloop van mcenigvuldige oorzaken, bepaald. Doch over het geheel gaf de ligging van bun land daar toe aanleiding. Het beftaat grootstdcels uit eene vruchtbare vlakte,"die met de fchoonfte gaven ■der natuur pronkt, en tot genot noodigt. Zij grensde in het westen, bet noorden, het oosten aan bergachtige landen, waar klimaat en levenswijze onvruchtbaarheid •van grond, en gelegenheid tot de jagt harde ruwe volJten opkweekte; die, in het bezit van de uitgangen dezer bergen , lichtelijk als een bergftroom op de vlakte konden nederftorteu. Aan den zuid- of zuidwestkant grensde Aram aan woest Arabie , wiens hoedanigheid zijnen inworeren insgelijks een karakter gaf, waardoor zij gevaarlijke buren voor een vlijtig vreedzaam, akkerbouwend , hnndwerkzaam en handeldrijvend volk werden. Bij deze gelegenheid veröorlove men mij, eene onderfielling te opperen, waardoor ik oordeel dat men het ont-  EENE KLErNE BIJDRAGE TOT DE AL OEM. HISTORIE. 351 ontllaaii van het Babij'lonifche en Asfijrifche rijk, zoo als dat Gen. X: 8 —12. verhaald wördt, meer overëenkomftig met den aard der zake te kunnen verklaren, dan tot hier toe gefchied is. Ingevolge van dat verhaal, was nimrod de dichter van het Babijlonifche rijk , een jager, dat moet eigentlijk zoo veel zijn , als bet opperhoofd, de Khan , van een jagervolk. Het begin van zijn rijk, zoo luidt het verhaal verder was Babel, Erech, Akkad en Calne. Dit vat men op, als of hij deze vier (leden gebouwd badde. Doch men zal geen voorbeeld vinden, dat ruwe, oorlogzuchtige jagervolken lieden gebouwd hebben; dat hebben noch de Hunnen , noch de Tartaren , noch de Duitfchers , noch de Mogollen , noch de Turken , noch de Mandfchu gedaan. Maar zij hebben zich wel andere lieden onderworpen , die andere volken gedicht hadden. Het komt mij derhalven voor, dat men het tiende vers dus mo.et overzetten : ,, En het begin zijner veroveringen was Ba,, bel e. z. v. " Die vier lieden maakten, bij gevolg , den eerden ftaat uit, die door de wapenen van een oorlogzuchtig volk gegrondvest werd. — Zeker kan ik .ook onderdeden, dat nimrod, niet de naam van den aanvoerder , maar van eene krijgszuchtige horde geweest is , die deze vier deden overwon. Men bedenke , dat alle de voorgaande en volgende namen , volgends de thans algemeen aangenomen uitlegging , niet namen zijn van perfoonen, maar van landen en volken. Zelfs Chus , die Nimrod onmiddelijk voorgaat, en die Nimrod zou geteeld hebben, is de naam der zuidlijke Provintie Chulidan, aan de Perfifchfi golf, wiens bergachtige gefteldheid aanleiding tot oorlogzuchtige hoedanigheden en neigingenaan zijne inwoners geven konde. De woorden-in het elfde vers; ,, uit het ,, zelfde land is Asfur uitgegaan," fchijnen mij alleen te zeggen , dat nevens dezen Asjurfchen ftaat, een andere ligge, die iets later gegrondvest is. Of de zin kan ook wezen, dat aan den grooten ftaat, die door Nimrod gedicht werd, naderhand vcrfcheiden Proviutiën door de Asfijriërs ontrukt zijn, en dat daaruit een bijzonder rijk ontftaan is. Ik vaar voord. De Sijriërs hebben eenen grooten invloed gehad, op het karakter en de litteratuur van andere volkeu. Zij hebben fteeds, van den tijd af, toen Seleukus het Sijromacedonifche rijk dichtte , tot onder de  35a de AitAMEêas of stjricrs de Abasfidifche Klialifs, en dus gedurende den tijd van iooo jaren, hunne vreemde beheerfchers iets van hun karakter medegedeeld. Vooral hebben zij, het nationale karakter der Grieken , die in Aiia verplant werden, bedorven. Zij cultiveerden de Griekfche taal en de Griekfche wetenfehappen. Zij werden leeraars der Grieken, maar in eene valfche wetenfehap. Zij hebben eene groote rij van Schrijvers voordgebragt. Zij waren de eerfte en werkzaamfte bevorderaars van het Christendom in het oosten. Zij waren 'took, die, in de eerlte eeuwen aart de eenvoudige ftoffe van het Christendom, om zoo te fpreken kunftelden. Zij waren -het, die de Arabieren fmaak in de wetenfehappen deeden krijgen , en teffens hunne leermeesters in dezelve. Dat de Grieken , die naar Afia verplant Werden , een verbasterd lichtzinnig, weeklijk, wellustig volk waren , is bekend. Doch ik moet hier eene aanmerking maken, die van gewicht is, ten deele om de gewone denkbeelden van de Afiatifche en Sijrifche Grieken te verbeteren; ten deele om dezelve, in het vervolg, wanneer ik van de Schrijvers , die in Sijriën geboren zijn handel, weder te gebruiken. Het fchijnt mij naamlijk , een verkeerd denkbeeld, wanneer men de Afiatifche Grieken , voor louter naar Afia overgeplante Grieken , of derzelver nakomelingen houdt. Ik denk veel eer, dat zij meest in Grieken veranderde , graecislërende Aliaten waren. Men laat zich door de Griekfche namen der fteden bewegen, om alle, of althans de meesten van derzelver inwoners voor Grieken te houden. Seleucien, Antiochiëu ftelt men zich voor, als van loutere Griekfche Koloniën bewoond, maar ik denk, dat ver het grootst deel der inwoners van Afiatifchen, Sijrifchen Joodfchen oorfprong waren : waaröm de bekende weeklijkheid, zucht tot vermaak, en buitenfporigheid der Antiocbiërs, niet eigentlijk als bewijzen van de verbastering van het Griekfche karakter kunnen befchouwd worden. Hoogstdenkelijk maakten in alle deze Heden — alhoewel zij Griekfche namen hadden; met werken van Griekfche bouwmeesters pronkten, en Griekfche zeden in dezelve heerschten — nochtans de Grieken 'er alleen het kleinst deel der inwoners uit. Men overwege de volgende redenen. De eerfte Sijromacedonifche Koning bouwde terftond Seleucia , Antiocbia en veertien andere fteden. Dezen waren aanftonds groote bloeiende en volk-  EEr-e kleine BÏJDRAOE TOT de AL OEM. historie. 353 volkrijke fteden. Zouden zij dat aanftonds door Kolonisten uit Griekenland geworden zijn? zoo plotsling gaan de verhuizingen niet in 't werk. Zulke groote verhuizingen zouden de grootlte Griekfche fteden ontvolkt hebben. Zou zoo iets niet van dat gewicht geweest zijn, dat de fchrijvers ons daarvan bericht zouden gegeven hebben? Daarenboven, zouden de Koningen van Macedoniën, die over Griekenland heerschten , zulke ► fterke verhuizingen naar de Staaten vau hunne mededingers, of vijanden, gelijk de Sijrifche Koningen waren, geduld hebben? Die de gefchiedenisfen vau de opvolgers van a l e x a n n e r met opmerking gelezen heeft, weet, dat zich in de legers der hoofden, die zich in de Afiatifche gewesten gevestigd hadden , fteeds alleen weinig nationale Grieken bevonden; dat zij grootstdeels uit Afiatifche volken bellonden, van welke alleen eenige hoopen op zijn Macedoniesch geoefend waren: die men dus met de Sipolus, in dienst van de Engelfche Oostindifche Compagnie, vergelijken kan. Zoo beftond de Armée van peucestes, satrapeb van Perfis, uit ioooo man perfifche fcbutters en flingeraars, 400 perfifche ruiters , 600 ruiters uit Griekenland en Traciën , en uit3000 man van allerlei natiën, die op zijn Macedoniesch gewapend en geoefend waren. Anticonus had eene Armée van 30000 man, daar maar 8000 Maccdoniërs onder waren. Nogthans kon antigonus, die klein Afia bezat, geredelijk troepen uit Griekenland hebben, indien dezelve anders zoo gemaklijk te krijgen warehi daar seleukus integendeel, zoo zeer van Griekenland verwij. derd, veel meer moeite hebben moest, om dezelve midden door de landen van zijne vijanden te laten opkomen. De fpoedige bevolking van elk dier zestien, ten deele groote fteden, die skleukus gebouwd had, wordt veel beter te begrijpen, als men onderftelt, dat Sijriën zelf, zoo wel 111 den gewonen zin, als Mefopotamiën en de aangrenzende landên inwoners voor dezelve leverden. Van de Joden weten wij dit met zekerheid. Hier bij kómt dit noch: Sijriën in zijnen grootften omvang was, van oude tijden, lang voor den tijd der Grieken, vol groote fteden. Deze werden in de oorlogen verwoest of vervielen. Wanneer nu onder seleukus nieuwe fte,. den herbouwd, of misfehien op beter gelegene piaatfen dan de oude gefticht werden, wat is dan meer natuur- VH. DEEL. MÉNGELST. NO. Sr Z hik  354 DE ARAMBÖRS OF SIJRlëRS lijk, dan dat zij de inwoners der lieden, die verwoest of vervallen waren, wederom in de nieuwe verzamelden. Mogelijk wil het herbouwen van meenige ftad ook niets anders zeggen, dan dat zij uit hare ruïne wederom werd opgehaald, vergroot, op zijn Grieksch verfraaid en met openbare gebouwen verfierd: gelijk dit buiten kijf het geval is, ten opzichte vau Baalbek, of gelijk het de Grieken noemen, Heliopolis. Doch dat deze lieden, niet alleen door hunne Griekfche gebouwen, maar ook door de zeden en den fmaak der inwoners, zulk een Grieksch voorkomen kregen, denk ik, dat men uit den fmaak verklaren moet, dien de Afianen in de zeden en de taal der Grieken vonden. Zelfs onder de Joden, die zoo zeer aan hunne oudvaderlijke gebruiken hingen, waren 'er velen, die onbegrijpelijk op alles wat Grieksch was, gefteld waren, en het naaapten. Denkelijk deden dit andere volken, in noch veel grooter mate. De Joden ruilden zelfs hunne perfoonlijke Joodfche namen, tegen Griekfchen. Daar Waren graecisferende Joden, die de namen van jason, siENZLAUS, e. z. v. mooier vonden dan josua en manasse. Zoo deden denkelijk ook de Sijriërs, en, iu de Sijromacedonifche gefchiedenis, vertoont zich mogelijk meenig voornaam man , met eenen Griekfchen naam, die een geboren Sijriër, of althans geen Griek van afkomst was. Zelfs onder de fchrijvers, die in Sijriën geboortig waren, kunnen velen om hunnen naam voor Grieken gehouden worden , dien mogelijk geen druppel Grieksch bloed in de aderen zat. Van porfijrius, den bekenden vijand van het Christendom, in de derde eeuw, is zeker , dat hem zijn Griekfche naam, door longinus, zjjnen meester, gegeven was, voorheen heete hij malchus. Eene reden voor mijne Helling, dat de minde inwoners van deze fteden eigentlijke Grieken — dat zij meest Afianen — dat zij, inzonderheid in de Sijrifche fteden, meest Sijriërs waren — dat dé Griekfche taal en zeden onder hen alleen als eene mode heerschten — dat benevens de Griekfche taal , de oude landtaal in Sijriën in gebruik, en de eigentlijke volkstaal bleef: meene ik in de opmerking te vinden , dat, nadat deze landen en fteden niet langer onder Griekfche, Roomfehe of Bizantijnfche heerfchappij ftonden, maar weder in de magt van oorfpronglijk Oosterfche volken geraakten, de Arabieren»  ÉENli kleine BIJDRAGE tot de algèm. historie. 35 j ren, en naderhand de Turken, de Griekfche zeden, eti in het bijzonder de Griekfche taal wederom verloren ging. Deze laatfte omftandigheid is van veel belang. Indien de Grieken zoo talrijk in deze landen gekomen waren, dat zij hunne taal tot de landtaal hadden kunnen maken , zoo zou die dat ook onder de Arabieren gebleven zijn , en de oude Sijrifehe zou zoo algemeen niet weder hebben kunnen opkomen. Deze omftandigheid , dat het Sijriesch altijd de landtaal tot op onze tijden gebleven is, bewijst, dat zij dat altijd was, en dat het Grieksch, gelijk heden ten dage, het Fransch in Europa, beneven de landtaal de mode" was. Een hoofdbederf van het Grieksch nationaal karakter, federt de inrichting der verfcheidene Macedonifche Monarchijën, is zicntbaar in den lagen, llaaffchen, de menschlijke waarde — tot dien tijd toe zoo zeer bij de Grieken ftaande gehouden — ontëerendc vleierij van de Koningen. De Grieken, die te voren van het ceremonieel aan het Perniche Hof daarom het grootst afgrijzen hadden, om dat het, voor menfehen tegen menfehen, te laag, te kruipend was en Godlijke aanbidding fcheen, offchoon de Perfen 'er verre af waren, van menfehen aan te bidden, en veel beter denkbeelden van God hadden , en hem op eene waardiger wijze vereerden dan de Grieken zelve: deze Grieken, zegge ik, die, wanneer zij de groote vermoeiende reis naar het Perfifche Hof gedaan hadden, liever onverrichter zake, en zonder gehoor bij den grooten Monarch, vertrekken wilden, dan voor den Koning op den grond neer te vallen: even deze Grieken, verfpilden, met de uiterfte lichtzinnigheid , den naam van God aan Koningen, die de menschlijke natuur fchandvlekten. Wij komen, tot den invloed van de Sijriërs , op de wetenfehappen en de litteratuur der Grieken. Wanneer Uit ons geheel onderzoek waarfchijnlijk wordt, gelijk ik denk, dat dit het geval zijn zal, dat de zoo beroemde Chaldeeuwen (niet de wereld beheerfchende natie te Babel , maar de geleerden of priesters aldaar) eigentlijke Arameërs waren : zoo volgt, dat de Aftronomifche en Geographifche kundigheden , waarmeê zich de Grieken door hunnen omgang met die Chaldeeuwen , of door derzelver fchriften verrijkten, eigentlijk op rekening van de Arameërs te ftellen zijn; dat de beroemde AftronoBiifche waarnemingen, die kallisthenes, van BaZa bel,  3Jfr de ARAMEÖRS op SIJRlëRS bel, aristotej.es toezond, door Arameërs gemaaks waren; doch dan volgt teffens, dat de valschgenaamde Wijsheid, die uit Babel naar Griekenland verhuisde, en den naam van Chaldeeuwfche wijsheid droeg, de A Urologie , van de Arameërs in Europa kwam ; dat bero•sus de beroemde leeraar der Grieken, in dit vak, Fen Arameer was ; dan volgt dat al de oude berichten en oirkonden, waarop z.ch berosus in zijne bekende historie beriep en die in oude tempelen bewaard wcrden, eigentl.jk Arameïfche of Sijrifche oirkonden waren. Verder wordt, uit het gene tot hiertoe gezegd is, in eene hooge mate waarfchijnlijk, dat de minden van de fchrijvers, die in Sm-iën geboren waren, en die men, omdat zij Grieksch Schreven , voor Grieken gehouden heeft, eigenthjk van Sijrifche afkomst waren. Vooral fchijnt dit waarheid van die Filozofen van de derde en vierde eeuw, die van wegen hunne mijstike manier van i-ilozoferen, zoo bekend zijn. Dat deze mijstike Filozofie, uit verfcheiden Oosterlche, Egyptilcbe , Perfifche en Chaldeeuwfche overoude bronnen zij voortgevloeid; dat dezelve eerst, door het gemeenfehapbjk oponthoud der geleerden , uit alle landen, die de wetenfehappen dreven, te Alexandria, door middel van de inrichtingen der Ptolomeeuwcn, eerst onder de Gneken bekend en verbreid werd: is door deskundigen genoeg bewezen. Maar van deze bronnen is die gene, die men de Chaldeeuwfche noemt , niet bii de Chaldeeuwen te zoeken, die wij volkomen als woeste veroveraars, ten boogden genomen als volken moeten aanmerken, d.e door den omgang met hunne beschaafde onderdanen , in hunne uitwendige levenswijze eenigfins befchaafd waren; maar bij die Chaldeeuwen, die den geleerden ftand te Babel uitmaakten, en die eigentl.jk Arameërs waren : 't gene uit al het te voren gezegde duidelijk bhfkbaar is. Ook was het in die periode waarin deze foort van Filozofie, of valsch genaamde Filozofie, door den famenloop van zonderlinge omftanaigheden haar hoofd zoo zeer opbeurde, dat daarentegen, de Scholen der Peripatetici, Sto:ci en Epikunsten, d!e eigentlijk Grieken waren, en beter die,, naam verdienden verlaten werden; in de derde en vierde eeuw, die zich, door het enthuliasme van Grieken en Romeinen, voor deze Filozofie zoo zeer onderfcheidden; waren de voornaamfte leerviaren van dezelve geboren Sij- ri-  een f. kleine bijdrage tot de algem. historie. 357 riërs, dat uit brucker blijkbaar is. Sijriërs waren de beide jamblichen. Sop ater was van Apamea; damascius van Damaskus. Maar ook in andere vakken , heeft Sijriën fchrijvers geleverd, die wel Grieksch fchreven en Griekfche namen hadden, doch mogelijk Sijriërs van afkomst, en alleen door opvoeding en vorming Grieken waren. In Sijriën, te Antiochiëu was ljbanius geboren; te Caefarea procopius. Deze beide fchrijvers zijn wel niet van die foort, die eene natie eere aandoen; doch ik zal daar tegen twee andere noemen, die de beste Griek met blijdfchap voor zijnen landsman erkennen zoude. Wanneer 'er, namelijk, tegen mijne tot hiertoe voorgedragene aanmerkingen niets wezentlijks is in le brengen, was longinus geen Griek van afkomst, maar een Sijriër van Emefa. Zoo wel als hij zijn leerling malchus, door verandering van zijnen Sijrifchen naam in den Griekfchen porfijrius, voor een Griek deed door- 1 gaan, kan hij zelf te voren eenen Sijrifchen naam gehad hebben. Dat hij ook in bet Sijriesch fehrijven kon, en zich in die. taal zeer fchoon wist uittedrukken, bewijst de brief van zenobia aan aurelianus, vau welken longinus haar Secretaris eigentlijk de fchrijver was. Even zoo is het ten minflen mogelijk, dat lucianus, de laatlle Griek, gelijk men zegt, van vernuft en fmaak , een Sijriër was , daar hij zich zeiven eenen geborenen Sijriër noemt. Hij was te Samofata in Mefopotamiën geboren. Een wijd veld zie ik voor mij, waaröp ik mijne lezers voeren konde. De gelehiedenis der Christelijke Kerke — zoo wel wanneer zij ons de uitbreiding van jesus leer, door talrijke onvermoeide verkondigers daarftelt, als wanneer zij twisten en fcheuringen verbaalt, die door de toepasfing van eene valfche Filozofie op het Euangelie ontdaan zijn — noemt een groot aantal van Sijriërs, gelijk men zulks bij moshei m en anderen zal aangewezen vinden. Wanneer men eindelijk weet, dat het Sijriërs waren, die de Arabieren eerst fmaak voor de wetenfehappen inboezemden ; dat Sijrifche Artfen het talent bezaten , als zij van Khalifs over hunne gezondheid werden geraadpleegd , dezelve voor de dille weldadige beoefening der wetenfehappen fmaak in te prenten ; dat het Sijrifche Z 3 boe-  35» * DE ARAMEëRS Of SIJRIeRS boeken waren, die de Arabieren bet eerst aan i zaamheid voor-de wetS-hl \lmaak.' deze «W» werk, bewonderen daar dJ baPpen * 18 200 veel meer te en onrechtvaardigheid m%e*^h&^^ Plaats van hare armoede te bekennen 5nW ' m en achtenswaardige volken vSïr 'heeft an ' g,'°°te te^ te zijn onwaardig fS^fê^flg* fmaak,  EENE KLEINE BIJDRAGE TOT DE ALGEM. HISTORIE. 359 fmaak , die insgelijks zoo lang m de historiekunde geheerscht heeft, daar men liever de aüchuwelijke fporen van vvereldverwoestende horden, Hunnen, Gcpiden,' Chafaren , dan de eerwaardige, alhoewel verbrijzelde, o-edenkfiukken van vreedzame vlijtige volken, heeft WÜfen opzoeken — over de toevalligheid der oorzaken, waar van zoo wel de zelfltandigheid, en het geluk der natiën, als de voordduriug van hun aandenken afhangt: — eene meenigte bedenkingen van deze foort, zegge ik, moeten zich aan een ieder opdringen, die deze herinneringen aan het Sijrifche volk dat eens met de meestbloeiënde van onze Europeïfehc volken te vergelijken was, met eenige deelneming gelezen heeft. AVie weet welke van onze Europeïfcbe volken een foortgclijk noodlot, om eens gelijk de Sijriërs van den aardbodem te verdwijnen, en gelijk zij vergeten te worden, aanftaande is; ja of niet het noch veel erger lot, om van de nakomelingfchap in een valsch ligt bekend te worden , hun deel wordt? Doch die, het gene ik tot hiertoe gezet hebbe, goedkeurt, die zal ten minden twijfelen of het rechtvaardig zij, de Sijriërs met verachtelijke trekken, en hatelijke kleuren te fehilderen, en om dat eenige zoogenaamde ketters, in de Christelijke Kerk, uit hun ontdaan zijn, de geheele natie te verachten. Neen! een volk dat een der fchoonde landen van den aardbodem bewoonde, en dat land wel bearbeidde, dat met vele volken een werkzaam verkeer had, kon onmogelijk een donker volk wezen. Hard was het lot van dit volk , zijne oorfpronglijke onafhanglijkheid, het zij dan door zijne ligging, of door gebreken van zijne daatkundige gedeldhcid, of door de fchuld van zijne regenten, of door alle deze en andere oorzaken tarnen genomen, vroeg te verliezen, en in alle de volgende ecuwen vreemde volken te moeten dienen; even zoo hard was deszelfs lot , dat de gefchiedkunde aan het zelve gerechtigheid weigerde, en alleen deszelfs gebreken meldde , en deszelfs betere zijde in eene donkere * fchaduw delde. Men kan derhalven niet nalaten, met de weemoedige klagte in te demmen, waarin een naar Europa verhuisde nakomeling van deze natie uitbrak, wanneer; lijj eenige, alhoewel niet voorname, gedenkltukken van Sijrifche °fchrij vers , helaas , alleen uit eene klasfis opdelde. Indien 'er een Asfeman, voor de zoogenaamde profane litteratuur van dit volk, geweest ware, zoo zouden wij, Z 4 . Biet  Naar het Hoogduitsch van He ge wisch. warschau. fed, die met alie £?^rShedf^^ «ngename alles wat de weelde vorl " des Jevens » met 4 zien is. Dit moet va? vïïk ar gro.oten ^ervloed voor>hoofdlfad is vTn ee^i-oo .bIij"ken' dat zii de de zetel vanTo KoSno ' ri1J "ltllek ^«chtbaar land, rijksdag, en van verlchef^n . verzaineIP^ts van den aians» voor S tfËSS'^g^^ ™> vau de grootfte en riikfre f ^ r- J Lt oponthoud gaands, Tk weet nie? JSSkv Men heeft do0^ van de vermeende onb f^ en zelfs van een in-ebeeW lu ' cn flecllte policie, der de Polakken SetteLfcV l^T^6"' °"! en het gene tot wellefbehoord rS'r" **■ PRICht tegen Wcenen kan opwegen. misfch'en zeer wel De omvang van de fbiH ;c' ™„ hij veele zeer grSoï «Sm otSn^" f°0t ' om dat en voordeden, die zeer l?h%nP ^plMtren' zelft vdd» daar bebouwd ^5, S *i?h b30? 'm^8 Wer ™ lijk alle groote fl& "*2fife dJ"10"0 £' g" e. z. v. verdeelt, doch zoo n voorfteden, en dat het geheel tSa'SsJ^ü^^ ^ kelvorm gen omtrek heeft I ee,mcnaP''J^en halven cirbeele Itad, op eenen vMke \rSgediante de geterkant af helt aan d*n w °rond> die naar den wadie van betzuid?naaïteïïnS"* V™ den Weisfel> henen vloeit. Dezerivier2 ht ' 5? maJeftót da" vormt, draagt, dich b? he? flif' ^rlchpidcn eilanden tot het fteedfe Wga 0vJrbre„2 'dof"2, fch«*«W. die Va^Wa£c^>« mordenïïgÜ? dS eeue Vü0rftad Men (laat in waarheid verbaas ? ™, j Het  WARSCHAU. SOI Het inwendige beantwoordt volkomen aan het uiterlijke. De hoven, lieraden van zalen en kamers, de meubelen, en de verzamelingen van fehilderijën en prenten, e. z. v. getuigen van den rijkdom en den fmaak van derzelver bezitters. Daar men de plaats niet hoeft te ontzien, zijn zij gewonelijk met eenen beflotenen voorhof voorzien, die tot zeer groot gemak ftrekt, ten deele, wanneer een groot aantal van koetfen bijeenkomen, ten deele voor kooplieden die pakken, balen, wagens op dezelve kunnen laten liaan; ten deele ook, om remifen cn pakhuizen op dezelve aanteleggen. Behalven de eigentlijke paleizen, of woningen van zeer groote heeren, onderfcheiden zich ook eenige kloosters (als dat der Piaristen) en verfcbeiden gebouwen tot publiek gebruik, als het kadettenhof; de katernen voor de koninglijke Garde, en dergelijke, door haren omvang, fehoonheid en gemak. — De fchoonfte van deze gebouwen zijn inderdaad noch nieuw, weinige derzdve kunnen meer dan 30 jaren halen: daar, over het geheel, de aanvang van de. regering des tegenwoordigen Konings (1764) de epoque is, van de verbetering en de verfraaijing van de ftad en van het land. Zelfs de brug over de Weisfel is eerst federt 1776 aanwezig, daar men zich te voren, meteen veer ter overvaart, moest behelpen. Doch even daarom zijn deze paleizen, zoo wel als de faciaten van eenige nieuwe kerken en kloosters, in den besten en edellten ftijl uitgevoerd, en zij hebben , behalven andere voordeélen, ook noch de bevalligheid van een onverouderd aanzien. 't Is waar, men ziet wel, niet ver van een prachtig paleis, hier of daar een ellendige hut, of een houten huisje: juist zoo als men het zich in de Poolfche wanorde gemeenlijk verbeeldt, maar dit is evenwel in de deelen van de eigentlijke ftad maar zeer zeldzaam. Doe» in de voorlieden, die over het geheel met meer nalatigheid , en meer op de landlijke wijze bebouwd zijn, worden noch vele houten huizen gevonden. Dit was de oude Poolfche wijze van bouwen, en het is niet altijd een bewijs van armoede. Wanneer men te Warfchau zoodanig eene woning van eenen handwerksman, ofvau eenen anderen burger intreedt, vindt men in dezelve eene gemaklijke inrichting, die een welvaren aankondigt, dat men, in vele masfive Iteenen huizen van Duitfche refidentiefteden, te vergeefsch zoeken zonde. OnderZ 5 «*s-  36V EENIGE BIJZONDERHEDEN tusfehen zullen die vertooningen in kort eelieM «en, daar het door de wetten verboden f fLV?rdw,J" buis op nieuw te verbeteren. Al wat dret'r in r{°o ^ ten moet, zoo wel als al het nieuwe v, fV te ftor_ voerd worden. Men ziet iheele (Wn -°P-e- fteenen huizen ontlhiaufd e^ke icd n ",/fn "Ï"W om ze aan h^erkstfeden "e veÖi" f' men er geen twisten of andere onrusten Zoo vee van Warfchau in het algemeen. & voe* W alleen noch brj, dat, wanneer men die fla niet in iluiting yan Praga op i20,ooo inwoners rekent zo. der er de Krijgslieden onder te betrekken, letal e r" te klem dan te groot zal wezen. Van jaar tot jaar voSt de ftad grooter, en dus groeit ook de SsKÏÏté ongemeen aan. Binnen weinig aren ziin wft j m f euwe (haten aangeleid, en aoo 5™ üiz ."ebotS' Het aantal bedroeg volgends büs'chi» in 1787 reeds 96,143 menfehen van burgerlijken ftand. De *ront Hukken oi bezittingen, die meestal zeer groot zijn wa ren t0CI1 flftH het , der fchoorheenen, nlïr'vvS gebjk.men weet zekere burgerlast berekend 53 m der eigentlijke huizen, bedroeg in dat jaar '347 eenige bijzonderheden, het leeven en d00d van den grooten boerhave betreffende, Het "'?S de daaglijkfche gewoonte van deezen uitmunr1J, tcnden Geneesheer, Dr. boer ha ve , we ™ bii zeteTeon,Tn"en' e" t0t "1™ ^od toe voo tg^ zet hielt om des morgens, zoo ras hij opftond V welk gemeenhjk zeer vroeg In den ocbtendftond was zich de H Sci?r?ft rtfnbldden' en het ^en of ander gedeelte cci w. tjtfftnft te overweegen. — D kwiils zeide hii nn lijk was , dat hij zich aan deeze gewoonte zoo ftipt, ^ zon-  het leven en den dood van boerhave betreffende. 363 gonder de minfte afwijking , kon houden ? Dat het de vervulling deezer gewoonte was , welke hem geest en kracht in de bezigheden van den dag gaf. Deeze oefenine prees hij, derhalve, als den besten regel, eenen iegelijk aan : want, zeide hij , niets kon meer tot gezondheid des ligchaams toebrengen, dan bedaardheid van gemoed : en dat hij niets wist, welk, onder alle de moeilijkheden des leevens, hem of zijne medemenlchen, krachtdaadiger kon onderfebraagen, dan een we gegrond vertrouwen op God , op de onwrikbaare grondbegmlels van het Christendom gevestigd. - Deeze verftandige en godvruchtige aanmerking van den Hoogleeraar is , buiten jule tegenfpraak, zeer billijk: want eene weldaadige leevens- en handelwijze, en een waare grootheid van ziel, kan nooit uit een andere bron , dan uit de bewustheid der Codlijke genade en bijftand, voortvloeien. Hiervan had men een fpreekend bewijs in zijne eigen zwaare ziekte van den jaare 17=2, waardoor de loop zijner openbaare en bijzondere Lesfen zoo wel, als zijner praktijk voor een' geruimen tijd afgebrooken werd. Geduurende meer dan vijfmaanden, werd bij door cie jicht aan zijne legerfteê gebonden, daar bij op zijnen rug lei, zonder de minfte beweeging te durven onderneemen; omdat zelfs de geringde pooging zijne pijnen vernieuwde, ■welke zoo geweldig en hevig waren, dat hij ten laatlte niet alleen van alle beweeging, maar ook genoegzaam van alle gevoel beroofd wierd. — , ■• Zijne geheele geneeskundige weetenfehap ftond hier ftil; niets kon 'er ondernomen worden, omdat 'er niets met eenige hoop van voorfpoed kon worden voorgefteld, — Doch in de zesde maand zijner ziekte eenige tusfehenpoozen en vermindering van pijnen befpeurd hebbende, bedoor hij, te beproeven , of bet afkook fel van Duivekervel of Aardrook, vanEndivie, en vau Cichorei, driemaal daags in een groote hoeveelheid, (naamlijk, ruim een half pintje voor iedere dofis,) niet tot zijne beterfchap zou dienen, en door aanhoudendheid in deeze geneeswijze werd hij op eene verwonderlijke wijze , ge- lukkislijk , volkomen herdeld. Dit geduld van b. was niet op losfe en iedele redenkavelingen, gelijk die, waar op de Stoïcijnen roemen, maar op eene godsdienftige gemoedsgedeldheid , en een Christlijke overgift van zi'chzelven aan den wil van God, gegrond. Van zijne ongemeene ichranderheid en de verwonde• J reus-  36+ EENIGE BIJZONDERHEDEN renswaardige doordringendheid van geest, waarmede hij' niet zeiden zoodaamge ziekten en ongelteldheden, die zich door geene toevallen aan gemeeiie oogen ontdekken , doorzag en befchreef", en zulks op het eerlte gezigt der lijders, zijn zoo veele en zoo verbaazende berichten medegedeeld, dat zij allen naauwlijks geloof' vinden, fchoon zij door de geloofwaardigheid der getuignisfen buiten allen twijfel zijn. Nogthans was deeze groote Leeraar en Bezitter van geneeskundige kennis zoo verre vau een vooringenomen vertrouwen op zijne bekwaamheden, of van opgeblaazen te zijn op zijnen rijkdom, dat hij allen met zijnen dienst verwaardigde, en in het waarneemen van zijnen dienst bijzónder naarftig was, pleegende hij dikwijls te zeggen dat het leeven van eenen lijder, indien het beuzelachtig behandeld , of verwaarloosd werd , eens vau de hand des geneesmeesters zou gevorderd worden. — De armen noemde hij altijd zijne beste patiënten, omdat God, zeide hij, hun betaalsheer is. De werkzaamheid van zijnen geest fchitterde zigtbaarlijk uit zijne oogen. — Hij was altijd vrolijk, en begeerig dm alle de fchatbaare oogmerken der onderlinge verkéefihg te bevorderen. De voortrerlijkheid van den Christlijken Godsdienst was dikwijls het onderwerp van zijn gefprek. Bij elke gepaste gelegenheid beweerde hij het Godlijk gezag en de kracht der H. Schrift ; en hield ftaande, dat zij alleen vrecde der ziel, dien aangenaamen en heiligen vreede, kon geeven, welke alle verftand te boven gaat; die niemand begrijpen kan , dan die hem bezit; en niemand kan bezitten, dan door eene Godlijke gift. Op verachting en lastering (want zelfs b. bad zijne vijanden) gaf hij geen acht, en verwaardigde zich rooit; dezelve te wederleggen. Het zijn vonken, zeide hij, welke, zoo gij ze niet aanblaast, van zelfs zullen uitgaan. - Het zekerst middel tegen den laster is, dien door aanhoudendheid in wel te doen te vernietigen; en God te bidden, dat hij de ontftelde gemoederen der'geenen, die ons benadeelen, gelieve te geneezen. Dit is ecu allerüitmuntendst middel , te meer , wijl het ons gemoed in rust houdt, terwijl de harten onzer vijanden van haat, nijd en andere helfche driften overvloeien. Nooit werd hij door de tegenwoordigheid, de ftuurschheid of verwaandheid van groote lieden afgefchrikt, maar hij volhardde bij alle gelegenheden te doen, 't goeto billijk  het leven en den dood van boerhave betreffende. Jü£ lijk was , zonder voor de gevolgen te vreezen. - Hij kon ook niet ongeraeene vaardigheid, en bijkans met zekerheid, eene gisting maaken nopens iemands geneigdheid en vatbaarheid, enkel op het gezigt. Eene fchranderheid , daar men veelligt geen voorbeeld van vindt, en welke zijne boezemvrienden dikwijls verbaasd deed ftaan , offchoon zij zijne begaafdheden zoo wel kenden. Eens gevraagd zijnde door een vriend, die zich over zijn geduld onder groote tergingen dikwijls verwonderd had, of hij ook wist, wat het was toornig te zijn, en door welke middelen hij die onfhiimige en ontembaare drift beteugeld had? antwoordde Dr. is. met de grootfte vrijmoedigheid en oprechtheid: dat hij, natuurlijker wijze, oploopend van aart was, maar dat bij, door daaglijkfche gebeden en overdenking , eindelijk deeze hcerfchappij over zich zeiven verkregen had. — Maar dit, zeide hij, was het werk van Gods genade: want hij gevoelde zijne eigen zwakheid al te wel, dan dat hij iets aan zich zelven toefchrijven , en zich verbeelden zou, dat bij door zijn eigen 'natuurlijk vermoogen eene drift te onderbrengen, of eene verzoeking tegenftaan kon. Alle goede gedachten, en alle prijswaardige daaden, fchreef hij aan den Vader der barmhartigheid toe. Aan den wil van God bewees bij eene volrtxekte onderwerping , zonder dat hij poogingen aanwendde, om de redenen zijner ondoorgrondlijke beduiten te ontdekken: en dit rekende hij eene van de eerfte en meest onichendbaare pligten van eenen waaren Christen te zijn. Omtrent het midden van het jaar 1737 , gevoelde hij de eerfte beginfelen en naderingen dier doodlijke ziekte, welke hem in het graf flecptc; naamlijk: eene ongefteldheid in zijne borst, welke op fommige tijden zeer pijnlijk was. — Dikwijls dreigde zij hem met eene onmiddelijke verdikking, en eindigde ten laatfte in een algemeene waterzucht. — Maar, geduurende deeze fmertlijke en kwijnende ziekte, verliet zijne ftandvastighcid en kloekmoedigheid hem niet. — Hij verzuimde de noodiöe zorg voor de behoudenis zijns leevens niet, noch vergat de vereischte voorbereidingen tot den dood. Bijkans drie weeken voor zijne ontbinding , toen de Eerwaardige Hoogleeraar a. schultens, een van de geleerdfte 'en voorbecldigfte Godgeleerden zijner eeuw , hem op zijn Landgoed bezocht, begeerde onze Geneesheer  366 eén/ge bijzonderheden heet zijne voorbidding; en naderhand begaf hii zich m een zeer verftandig en oordeelkundig gefprek met dien geleerden, over het geestlijk en ondofljjk weezen onzer ziel; en dit helderde hij op aan den Heer s. met eene verwonderlijke duidlijkheid , door eene befchrijvin» van de uitwerkfelen i welken de zwakheden van zijn ligchaam op de vermoogens van zijnen geest gehad hadden; welke dezelven nog zoo niet onderdrukten of overwonnen of zijne ziel had nog de hecrfchappij over zich zelve en gaf zich altijd aan den wil vau haaren formeerder met gelaatenheid over. — En toen voegde hij 'er bii' — " HlJ, dif God in waarheid liefheeft, moet niets voor wenschlijk en begeerlijk houden, dan 't geen aan de opperde goedheid welbehaaglijk is," — Deeze waren zijne gevoelens, en zoodaanig was ziin gedrag m deezen zijnen daat van zwakheid en fmert i oen de dood meer naderde , was hij zoo verre van chrik en verwarring, dat hij integendeel minder gevoeligfcheen te zijn wegens zijne pijnen , en blijmoediger onder zijne fmertcn. Dezelve hielden aan tot den drieentwintigflen van Herfstmaand des jaars 1718- op welken dag hij overleed, tusfehen vier en vijf uuren in den morgendond , in het zeventigde jaar zijns oudcrdoms, wordende hij over 't algemeen zeer geëerd en bet£eurd.; - OP zijn derf bed, beval hij den omdaanderen dikwijls met deii ernst eens dervenden aan, eene dipte en zorgvuldige onderhouding der lesfen van den Evangelist en Apostel johannes, betredende de Liefde tot God en tot onze Medemenfehen, welken die heilige en liefderijke man , zoo dikwijls , in zijnen eerden Brief" en bijzonder in het vijfde hoofdduk van dien infeherpt' Zoodaanigeu waren dc hoedaanigheden van deelen o-rooten en onderflijken b. — Deeze waarlijk voortreflijke en uitmuntende Man was 'er.zoo verre van daan dat hij door de philofophie godloos, of door zijne buiten^evvoone begaafdheid in de geneeskunde iedel en hooomoe-> dig zou geworden zijn ; dat hij integendeel alle ziine groote bekwaamheden alleen aan de goedheid , en alle zijne menschlievendheid aan de barmhartigheid van het algenoegzaam Opperweezen toefchreef. -_ _ Mogt zijn voorbeeld, ook nog in onze dagen waarin zulke waarlijk groote lichten zoo fchaarsch z'ijn geworden , zijnen magtigen invloed uitdrekken tot zijne verwonderaars en navolgers! — Mogten zij, die zijne fchrif-  Hl-t leven EN DEK DOOD van BOER have BETREFFENDE. 367 fchriften als Geneesheer beftudeeren, zijn leeven als een Christen navolgen! En dus, terwijl zij zijne geneeskun* di;>e kennis zoeken te bereiken , insgelijks naar zijne verbeven godvrucht haaken 1 — Haaken naar de lijdzaamheid, fterkte, ftandvastigheid, blijgeestigheid, mild-en liefdaadigbeid , oprechtheid , nedrigheid en godvrucht , waar van hij het loflijkst voorbeeld gaf. De Lijkrcedevoering over deezen grooten Man, werd in de Leidlchë Hoogci'chool, in't Latijn, lütgefprooken voor eene zeer ta Irijke vergadering, door deiUloogleeraar a. s., en, naderhand, op begeerte der bezorgeren van 's Lands Hoogefchool in druk uitgegeeven. voorbeeld van justitie in voorige t ij d e n in frankrijk. Te Arras leefde in het jaar 1773 zeker jong Advocaat, *" derugij genaamd, en in.dezelfde ftad woonde zekere vrouw ferko. Het gerucht liep, dat deeze Advocaat met de oudfte dochter van vrouw ferko zou trouwen ; dan hij verklaarde zich voor de jongfte. Dit mishaagde de familie van ferko, en de oudfte zuster van der ugij's beminde misgunde haar dit voorrecht en leide haar misnoegen daar over openlijk aan den dag. Vrouw ferko beminde haare oudfte dochter op eene zeer verkeerde wijze , en een broeder, die zeer woest en brutaal was, mogt zijne jongfte zuster, die van een ftil en zacht charaéier was , volftrekt niet lijden. Dit goedaartige meisje moest dikwijls de wreedfte bejegeningen van haare moeder en verdere familie verduuren, ja menigmaal moesten de buuren haar bevrijden uit de gewclddaadige handen , die haar tot bloedens toe floegen. Zij belloot eindelijk om na eene afgelegen plaats te vluchten, en_vervolgens door middel van tusfehenkomende perzoonen haare moeder over te haaien, dat die baar de vrijheid' verleende , om zich in een klooster te begeeven ; maar de moeder was daar toe in geenen deele re beweegen. Der ugij nam het tederst aandeel in haar lot; zij'vroeg hem om raad, en hij drong 'er op aan, dat zij weêr tot haare familie zou te rug keeren. Intusfchen hield deeze familie hem voor den bewerker yan haare ontwijking. Haar broeder pastte hem op ze- ke-  368 voorbeeld vak justitie leeren avond op, en liet hem, geholpen door zijne vrienden, voor dood op llraat liggen. De ru gij, naanwüjks van zijne wonden geneezen klaagde ferko en zijne medehelpers aan bij de regeering te Arras. Men Helde eene aanklachte daar te°-en, naam lijk die van haar gefchaakt te hebben. Het ongegronde en nietige van deeze aanklachte was klaar en liep elk in betoog; intuslchen werd het rechtsgeding 'er toch door vertraagd. Geduurende deze veriraaging kwamen derugij en zijne beminde dikwijls bij een; hunne verdeediging maakte zulks nodig. Rampen verbinden hen nader, die elkaêr beminnen, en, gedrukt door derzelver list, poogt men die te verzachten. Na eenige maanden was de beminde vau derugij zwanger. Dit toeval was eer eene vergrooting van haare ellende , dan eene eigentlijke misdaad. Bij eene verltandige familie, die menschlijk dacht, zou hier op verzoening zijn gevolgd; maar deeze werd 'er nog meer door verbitterd. Derugij bewoog nu zijne dubbeld fchatbaare beminde, om zich in een klooster te verbergen. Zij bad de overheid, om haar voorneemen te moogen uitvoeren, en het antwoord was , dat zij in het tuchthuis moest gezet worden. Intusfchen naderde bet rampzalig oogenblik van haare bevalling. Zij had de vroedvrouw overgehaald, om haar bij te (taan en tot zich te neemen, maar de familie van ferko vernietigde dit alles op de wreedaartigfte wijze. Op zekeren avond te tien uure naderde het fmartlijk oogenblik — zonder bijitand — zonder hulpe! — Gefolterd door de uiterfte wanhoop, kroop zij na de rugij's moeder. Deeze toonde zich met de zaak ver'eegen — nu overmande de vertwijfeling de lijderesfe geheel: „daar gij ook mij uwe hulpe ontzegt, riep zij, blijft mij niets anders over, dan de dood." Met deeze woorden ijlt zij na eene vijver. De menschheid ziddert! ,, blijf ongelukkig kind, " riep vrouw derugij, terwijl zij haar nariep en op den rand van de vijver bij de arm greep. Op dit oogenblik persfen angst en wanhoop haar eene vrucht af. Vierentwintig uuren daar na, toen zij zich weêr een weinig herhaald had, haalde derugij's moeder haar over, om een ander verblijf te zoeken; zij wilde deugd en medelijden met voorzichtigheid paaren. Het rechtsgeding ging zijnen gang. Haare zwanger- fchap  IN VOORiGB TIJDEN IN FRANKRIJK. 36$ fchap en bevalling bleeven voor het gerecht niet verborgen , en welk gerechtshof is vrij van omkoopingen en Üuipwegcn ! de familie van ferko wist te bewerken, dat 'er bevel werd gegeeven, om beide de jonge gelieven gevangen te neemen; zij werden ontdekt en in den kerker gelleept, en nu nam het proces eeneii anderen keer. 'De rechter veroordeelde derugij's beminde tot het tuchthuis, en derugij zeiven, benevens zijne moeder, die niets had gedaan ,dan hetgeen zij aan de menschhjkheid verfchuldigd was, — tot den ftrop. Hun Advocaat appelleerde ; maar met welk gevolg? D e r u g ij 's ftraf werd in dier voege veranderd , dat li ij gebrandmerkt Werd en voor zijn geheele leven op de galeij gebannen, terwijl zijne moeder negen jaar lang het land moest ruimen. Welk menschlijk hart ijst niet? Welk menfehenvriend Wenscht Frankrijk niet hartlijk geluk met deszelfs zo alzins gezegende omwenteling ? Eu wie wenscht zulk eene gelukkige ommekeer niet overal ? twee zonderlinge droomen; uit nog ongedrukte brieven van madame d'orleans, moeder van den geweezenhertog van orleans. 1. Kort te vooren, eer de Vorftin van ragotzkij va* Warfchauw afreisde na Parijs, alwaar zij in den beginne van het jaar 1721 ftierf aan een gezwel aan den hals, veroorzaakt door het uittrekken van eene kies» had zij den volgenden merkwaardigen droom. Zij droomde naamlijk, dat zij zich in een haar onbekend vertrek bevond, alwaar een haar insgelijks volftrekt onbekend man met eenen beker tot haar trad, en haar daar uit te drinken aanbood. Zij betuigde geen dorst te hebben en bedankte hem voor zijn aanbod. De onbekende man echter herhaalde zijn verzoek, 'er bijvoegende, dat zlf het hein niet verder moest weigeren, dewijl dit de laatfte dronk in haar leven zijn zou! -r- Zij verfchrikt hies •ver en ontwaakt. VII. DEEL. MjJNCELST. NO. 8. Aft I*  3?0 twee zonderlinge droomen In Ottober 1720 kwam gemelde Vorftin frisch en gezond te Parijs aan, en werd gelogeerd in een Hotelgarni, alwaar zij kort na haare komste door eene hevige koorts overvallen werd. Zij zend terftond om een van .'s Konings beroemdfte Artfen, om den vader van den bekenden helvetius. — De Geneesheer verfchijnt, en de Vorftin geraakt in eene verbaazing, dewelke bij de omltanders in het oog liep. Men vraagt haar na de oorzaak daarvan, en zij antwoordde, dat de Arts volmaakt dezelfde man zij, dien zij te Warfchauw in den droom gezien had. - Maar, voegt zij 'er bij , voor ditmaal zal ik nog niet fterven , want dit vertrek is hetzelfde niet, dat ik toen in den droom daarbij zag. De Vorftin werd ook fpoedig daar op weêr volkomen .herfteld, en zij fcheen haaren droom reeds weêr geheel vergeeten te hebben, toen een nieuw toeval haar die met de grootfte leevendigheid op nieuw voor den geest • bragt. Zij was niet te vreden met haar logis in het hotel en begeerde uit dien hoofde , dat men een apartement in een klooster, niet ver van Parijs , voor haar mogt gereed maaken. Dit gefchiedde, de Princes nam haaren intrek in het klooster, maar naauwlijks was zij haare kamer binnen getreeden, of zij begön luidkeels te fchreeuwen: ik ben verkoren. Uit dit vertrek zal ik niet weêr leevendig geraaken , want het is juist hetzelfde, dat ik te Warfchauw in den droom gezien heb. En indedaad de Vorftin ftierf ook niet lange daarna aan het reeds gemelde halsgezwel, — in hetzelfde vertrek, en haar droom werd dus in de daad vervuld. 2. Eenen foortgelijken droom verbaalt Madame d'orxeans van eenen ouden Aartsbisfchop van Rouen, dien zij zelve perzoonlijk gekend had, en die airede negentig jaar oud was, toen de volgende droom zijnen dood verhaastte. Eenige jaaren te voeren droomde hij, dat hij zich op eenen berg bevond, aan welks voet eene Stad lag en dat eene luide Hem hem de volgende woorden toeriep: Regardés cette ville! Si tu y couche jamais, iu y mourira ! - Toen de Aartsbisfchop eenigen tijd daarna eene reize deed en op dezelve eene hoogte moest pasfeeren, zag hij eene Stad liggen, volmaakt gelijk aan die, welke hij voorheen in den droom gezien had. f Hier  uit nog ongedr. brieven VAN MADAME D'óRLEANS. 3?I Hier over verfchrikte hij hevig en zeide rot zijne reisgenooten, dat hij binnen Macon (zo heette deeze ftad) niet overnachten , maar 'er flechts doorreizen wilde. Deezen fielden hem voor, dat alles in de Stad gereed was gemaakt om .hem te ontvangen, en dat bet den inwoonderen zeer onaangenaam zijn zou, indien hij 'er bloot doorreizen wilde. Vom me faites demeurer lei, was zijn antwoord, il m'eti coutera cher , car voi-cy la tnême rille , dont fay appris en fonge que fy devois nwurir! — Dien zelfden nacht nog kreeg de Aartsbisfchop eene fterke koorts, waar aan hij ook den derden dag daar na in die Stad daadlijk ftierf. Zijn deeze verhaalen eclit, maar zij zijn van bet jaar 1720 en wel uit het toenmaalig Frankrijk, dan zijn zij zonderling genoeg; zij zijn dan ook waarlijk niet gemaklijk te verklaaren , ten zij men hier zeer veel, ja wel bet meeste wilde toefchrijven aan de kracht der verbeelding en het vermoogcn van de vrees', welke twee zaaken gewislijk de zonderlingfte verfchijnzelen kunnen daarftellcn en zeer ligt iemand ziek maaken, ja van het leven berooven. Hoe men 'er ook over mooge denken,, genoeg, zij verdienen onze opmerking wel. brief van robespierre aan den generaal p ic he gr u, den derden thermidor (21 julij 1794.) het tweede jaar der fransche republiek, Het is nog geen tijd, Burger - Generaal! uwe aanmerkingen over het plan van den veldtocht tegen Holland, ter beflisfing voor te draagen; ik moet hen vooraf tot de veranderingen, welke gij daar in wenscht, voorbereiden. Houd u van uwe zijde ondertusfchen gereed, om met den grootften nadruk, zonder vertraagen te kunnen handelen , wanneer gij overëenkomftig uw verlangen, bevel bekomen zult. Ik zie met het grootftc genoegen, dat het wezenlijke van dit plan met uwe denkbeelden overë'enftemt, en dar gij van het zelven een volkomen gelukkig gevolg verWacht. Met u geloof ik , dat de verovering der zeven verëenigde Provinciën, onzer Republiek onnoemlijk veel bloeds zal kosten ; en dat wij in een zo moeilijk land op eenige ongelukkige gevechten reekenen moeten j maar Aa 2 ee^i  372 b x ie f van ROBESPIERRE een groot aantal overwinningen zal onze vijanden afmatten, en eenige nederlaagen zullen genoeg'ziin. hen te overwinnen. Ikgeloof, dat zij zelve volledig van de waarheid overtuigd zijn, dat, indien het al mooglijk zij, de Franfchen te liaan, het toch onmooglijk is, hen te overwinnen. De laatfte zegen zal echter aan onze zijde Weezen, dat is genoeg, dat is alles; en onze ftandvastigheid, onze moed, de beweegredenen, die ons bezielen , en onze hulpbronnen , zijn genoegzaame waarborgen voor den zeiven. St. just en barre re is het opgedraagen , voor uwe mitrucbe, het plan van uw politiek gedrag bij uwen intrek, en gedurende uw verblijf in Holland, te ontwerpen. Ik wil uwen arbeid te gemoet komen, om u des te beter in onze oogmerken te laaten indringen. Daar wij eigenlijk in dat land den band der gecoalizeerde machten losmaaken, hun onzen wil, als eene wet, voorfchrijven , de franfche Republiek voor altoos bevestigen en onze Colonicn weör heroveren moeten; zo zult gij'begrijpen, dat het hier de gelegenheid is, al dat geen aan te wijzen , wat de liefde voor het Vaderland en de Vrijheid ons kan inboezemen. ■ De verlichte perfonen, welken wij in die gewesten uitgezonden hebben, hebben ons het land volkomen leeren kennen (*). In alles , wat provinciaal beduur, algemeene en bijzondere occonomie is, zijn de Hollanders de eerfte Natie in dc wereld; maar dit is ook de grenspaal van hun verftand. In de wezenlijke ftaatkünde en dat geen, wat natiönaale en individuëele vrijheid betreft zijn zij volflaagen dom. Hunne inrichtingen zijn een mengelmoes van monarchaale gewooutens, een bedrieglijk zaamenftel van Aristocratismus , en eenige flaauvve fchaduwen van Democraüsmus. Deeze belachlijke pastei noemen zij Cwfiitutii. Met den grootften ernst zeggen zij, dat hun land eene Republiek is, en zullen bii alle heiligen zweeren, dat zij Republikeinen zijn. In deeze zonderlinge Republiek zult gij geene fchaduw vau republikeinfche vrijheid vinden ; want de geheele natiönaale vertegenwoordiging en het ftemrecht zijn tot enkele regeeringsperfonen der ftembebbende fteden bepaald, van welken de kleine fteden, vlekten en dorpen O Die blijkens deezen brief echter zeer kwalijk onderricht waaren. '  AAN DEN GENERAAL PICHECRU. 373 pen in de daad alleen gehoorzanme onderdaanen ziin. De burgerlijke vrijheid wordt daar nog meêr vertrapt, wijl het recht, om verkoozen te worden, eenige familiën der fouveraine lieden uitfluitend voor zich alleen behouden. Maar het geen op de gehaate llaavernij het ze. gel drukt, wat de rijpheid van 't verderf der natiönaale characiers aantoont, 'is dit, dat de Magistraturen bij de trotfche Bataaven verpachtingen zijn , de ju.lr.itie geheel willekeurig is, en van de belangens of neigingen der regeeringsperfonen afhangt, die geenen anderen regel in dit geval kennen, dan deezen: met hunne ongerechtigheden daar in te toornen, waar zich het volk opwekken en uit zijnen fchandelijken Hunner ontwaaken kon. — Nog eens, alle deeze ongerijmdheden worden in Holland eene Conllitutie genoemd. Ik maak voor een ogenblik uwen aandacht opmerkzaam op deeze grondbeginzels der Hollandfche regeering, dewijl zij daar toe kunnen dienen, om u eenige duizend onbegaanbaarheden, tegenftrijdigheden en dwaasheden op te helderen, die gij in het verkeer met de geheele Natie, hoofdzaaklijk als zodaanigen, in elk der partijen, uit welke dezelve beftaat, zult bemerken. Deeze partijen moet gij vooral kennen, dewijl men na haaren toeftand en door haar zal moeten handelen. De liefde tot partijzucht is voor den geest der Hollanders, wat de aandoening van het goud voor hunne harten is. Deeze twee neigingen maaken hun character uit, en bellieren hen naa de verfchillende graaden haarer fterkte. Wanneer de goudzucht bij hun het zwaarlte weegt, dan verlaaten en verraaden zij hunne partij; maar heeft de partijfehap de overhand , zo geeven zij hunne fchatten weg aan elk eenen, die hunnen wrevel dienen wil. Amlterdam en Rotterdam hebben in dc jaaren 1790, 1791 en 1792 onze omwenteling onderfchraagd. Met hunne in Europa, Africa en Aliën fouverainen Kooplieden , brengen zij heimlijk en onöphoudlijk London en geheel Engeland in beweeging; en door hunne centraal correspondentie des handels met de gebeele wereld zullen zij niet ophouden, zaamenzweeringen te onderhouden, eu den geest der omwenteling op de oppervlakte van den gantfehen aardbodem te verfpreiden , in de hoop , dat eene algemeene beweeging hen eindelijk tot de gewenscbte crifis brengen zal. Het geen deeze lieden getrouw Aa 3 af-  374 BRIEF VAN ROBESPIERRE affchildert en onwederfpreekelijk bewijst, dat deeze gezindheden bij hun eene ziekte en in geenen gevalle eene deugd zij, is dit, dat men bij de groote hitte der faétierazemij , niet de geringde vonken tot liefde voor het Vaderland bemerkt; en dat men dc Hollanders altoos om den voorrang zal zien firrijden, om aan de vijanden van hun Vaderland het middel ter hunner overwinning te verkoopen. De eerlte partij, onze onverzoenlijke vijandin, is het huis van Orange toegedaan. Zij beftaat uit den adel , uit de voornaamfte familiën , de fijn opgevoede lieden, die niets roet den handel gemeen hebben, en eene zeer groote meerderheids des volks. De eerden zijn de eenige clasfe der Hollandfche Natie, die eenige inzichten hebben ; zij blijven den Stadhouder toegedaan , om zich eenige befcherming tegen het willekeurig geweld der Magiltraatsperfoonen te verfchaffen , en daar zij overtuigd zijn, dat hun Vaderland zonder een tegenwicht van gezag in anarchie vervallen zou. Wat het volk betreft, zo is het den Prins van Orange geneegen, volgens het natuurlijk gevoel aan goede en eenvouwige zielen eigen, welke dat geen beminnen, wat zij bewonderen. De overlevering der Vaderen aan de Kinderen, waarin het eeni<* onderricht des volks beftaat, zegt aan de Hollandfche Natie beftendig, welk eene liefde en erkentenis zij aan de groote en goede mannen uit deeze familie verfchuldigt is ; en het enkel gevoel, dat geen drift vaii hoogmoed en eerzucht verdrijft, is hun genoeg, om te voelen, dat zij, zonder deeze macht des Stadhouders, in de flaavernij der regeerings - aristocraatcn vallen, of het flachtöiTer van de brandende en onverzaadelijke begeerten dier menfehen zouden worden, welke zich door een misbruik van woorden , Hollandfche Patriotten , noemen (*). Men moet ondertusfchen toeftaan, dat dit gevoel hen niet bedriegt; en het is zonneklaar, dat de flaauwe (traalen der Vrijheid, welke nog in Holland fchijnen, hunne eeni- C) Zou de fchrijver deezes briefs, welken wij verönderftcllen echt te wcezen, die Hodandfche Patriotten wel gekend hebben, dje hij zo z;er veracht en belieft; zou ol de,\b a rne v elö , die onder hen hoort , op zijn ouden dag zo brandend begeert tobben? W*s de fchrijver een Patriot? „  AAN DEN GENERAAL PICIIECRU. 175 eenige bron in dit ftadhouderlijk bedwang hebben (*> De Patriotten maaken de tweede partij uit. Deeze zijn de kleine Burgers, Ambachtslieden, Makelaars, Banquiers, Wisfelaars en Kooplieden van allerlei aart, met welken de fteden, vlekken en dorpen in Holland opgepropt zijn. Deeze hoop is in de zeven verëenigde Provinciën onnoemlijk rijk. In de Monarchiën een eeuwige vdand der Koningen, en in Republieken een onverzoenlijke Tijran des volks , wil bet de gelijkheid daar heb-i ben, waar bet hoogere graaden boven zich ziet; en heerfchen, waar het met anderen in gelijken rang ftaat._ Zijn rijkdom is de maat zijner ijdelheid, en zijne ijdelheid de maat zijner eifchen. Deeze progresfie wordt naderhand onatmeetlijk en tevens de natuurlijke bron van alle teüenftrijdighedcn en uitfpraaken. In de daad moeten menfehen , die zich altoos in modder hcrömgewenteld hebben , waarin men alleen gewinshalve leeft , de grootfte oogmerken en edelfte gezindheden tegen zijn, welke aan. politieke inrichtingen voegen (f). Vraag maar aan de Hollandfche Patriotten, welk eene Conftitutie zij verlangen, welk plan zij hebben? En zij zullen u niet kunnen andwoorden (§). Maar wat begeeren zij dan ? Zij willen den Stadhouder wegjaagen , de Regeering verftrboiën, het volk onder eenen ijzeren fcepter brengen , en naderhand met gelijken moed om de buit van beiden ftrijden. Gij zult hun zeer welkom weezen, zo lang gij tegen hunne partij bezig zijt, maar zij worden uwe onverzoenlijke vijanden, zo ras zij. bemerken, dat uw plan niet is, aan hun het beftier over te laaten. Dit was ook bij ons het oogmerk der finantiers en kooplieden; maar wij[wisten hen in hunnen loop te ftuiten. Voor het overige beftaat al het gil' deezer menfehen in hun goud, en een uwe.r gewichtigfte bezigheden moet weezen, hen van dit gevaarlijk middel, dat hun- (*) Misfehien zal men ons nog wel wijs willen maaken, aan de macht des Stadhouders verplichting te hebben. (t) De fchrijver wist niet, dat onder de kooplieden, mannen van letteren, fraaie Vernuften en Wijsgeeren waaren. (§, Kon dit gezegde onder het bsthiur van robespieru e niet van Vrankrijk zelve gezegd worden, hoe veet toch werdt daar verricht, dat naa een vast plan geleek? Immers niets; of het moest dat geweest zijn, om, daar Vrankrijks burgeren broekeloozen waaren, ook hoofdeloozen te doen worden. A a 4  370 BRIEF VAN ROBESPIERRE hunne: eere nadeelig worden kan, te ontheffen Wi! tffa. ecn- derLde, parti'' die aa»W*rs uit de beide voongen bekoomt, en beu on -eliik^ Iff, in.6le.dt. Wanneer een Hollander tot i?Tt'etiJl? vorderd wordt, hii zii Patriot nfpl peering beJij terftond den otïde? 225 rf^^Ö-L? ïg hart en ziel der Aristocratie part f £renjven tot we ke hij als deelgenoot wordt aangenomen! Maar wi; dl" rollen daar in verdeeld zijn, zo beijver hi zTrh lV 6 oude partij getrouw te fchijnen ,t^SboSó^i^X Betrekkingen de bewijzen bi dezelve. Men bLr?i^ dat het geheim des kui^riums l^éSS&i Kracnt uitmaakt. De ftadhouderl jke partij te ver foeien, wijl haar opperhoofd de hinde paal is tefeu be'r misbruik en de willekeur van het rechter! ikVwïhl £ patnotfche partij te haaten, wijl zij deT reg ering? lroo! nen zoekt om te werpen ; deeze beide partijen in elke ftad gade te flaan , de zwakften tegen de mieht ?ft befchermen, cn de laatfte in toom te hoüde™ zo ï te - draagen, dat geen van beiden heerfche en geene verm>! tigd worde, wijl de triumpheerende pSj*S In ge breeke blijven zou, over Aristocratie te fehrêeuwen §en zich daar aan te wreekèn; maar vooral een' onverzoeuhjken haat en eene eeuwige vervolging tegen de^odïoT zen te zweeren, die het waagen , den huichelacbSen flmer op te ligten , die over0 het yrZs^fZ^t ungefpre.d; - zo is de leer , welke de loopbaai on eene waardige wijze gebiedt te eindigen. P P Dit is Burger-Generaal! de zedelijke en ftairkm,^. toeftand van het land, dat gif verderen li £ heelt ons lang en op eene grove wijze bedrogen, wanneer men ons zeide, dat de Hollanders flechts onzeïn* nadering af wachteden, om opteftaan, en zich me on, te vereenigen (*;. ft heb neven gezegd, dat de patHo fche par^j alleen uit een hoop groote en geringeKón heden beftaat. De partij de5 Stadhouders, dif u,t°de den-* ken- ( ) Van achteren zien wij dat de Patriotten woord hebben gehouden, geink ook die franfche helden , welk" van eenen anderen geest, dan onze fchrijver , bezielt on U^nA 11 ton, voor de zaak der vrijheid, ,ll'e, oyer te hebbS ^  AAN DEN OENERAAL PICIIEGRU. g77 kende koppen der Natie (*), en uit bijna het gantfcbe volk te zaamengelteld is, boezemt dc andere zulk eene. vrees in , dat twee honderd jooden in Amfterdam de geheele burgerij dier Had op de vlucht jaagen zou (f). Men moet zich daarbij in de macht van den Stadhouder niet bedriegen; zij is zeer aanzienlijk, en is het des te meêr, als die ongefchikte middelen, welke haare vijanden bij de band genomen hebben , om hen gehaat te maaken, flechts haare eigene boosheid bewijzen, en de hartelijkheid voor den Stadhouder verdubbelt hebben. Die ellendige menfehen verftaan niet eens te lasteren. Een hooger trap van goedheid is die deugd , welke de meeste menfehen kluistert, zij is de zichtbaarfte in de oogen des volks, en zij is het ook, welke zich in het voorkomen van den Prins van Orange op het volkomenfte teekent. De Patriotten geloofden, dat zij eenen groten zegen behaalen zouden, indien zij het volk overreden konden, dat die deugd des Stadhouders enkel eene zwakheid van zijn verftand waare. Maar zij dachten daar aan niet, dat. de geringfte omftandigheden ben op eene openbaare en befchaamende wijze leugenftralfen moesten. Dit gebeurde ook zo; in de dringendfte gevaaren, waar in zich Holland gezien hadt, en nog ziet, heeft de Stadhouder een kop vol inzichten en wijsheid, en het grootst en fterkst character beweezen te hebben (§). Deeze ftrijd der waarheid tegen den laster verdubbelt de macht van zijne, en de vertzaagdheid der andere partij; en het lijdt geen twijffel meêr, dat deeze Prins veele middelen van zijn land behouden zal, om ons te wederftaan. Aan de andere zijde zijn de Hollandfche troepen, van welke men zo lang gehoopt hadt, dat zij ten minfte tea deele voor ons ingenomen waaren, thans geheel vcré'enigd en van gelijken zin. De veranderingen, die hunne Generaal bij de Officieren voorgenomen heeft, de talenten , welke men in den oorlog betoond, en de onwederftaanlijke neiging , welke de menfehen bezielt, en ben hun* (*j Onze Natie moge hier uit het wel onderticht weefea des Schrijvers beoordeelen. Cf) Opmerkelijk is het, dat juist de kundigfle Capitein, dien de burgerij ook gehad heeft, of krijgen zal, ons verzeekerde, dat zijn rot, alle de jooden, in toom zou weetea te houden. — (§) Si lacuisfes, philofophus wanjïsfcs* —•Aa 5  378 BRIEF VAN ROBESPIERRE hunne helden toegedaan maakt, dit alles verbindt dc Geheele Hollandfche armée aan het lot der beide jonge Pnnfen van Orange, en maakt dezelve tot een der dapperfte Armeen, welken, wij te bevechten hebben. Gij ziet Burger-Generaal! dat ik de hindernisfen, die gij aantreffen zult, niet verberge, en ik ben verre daarvan verwijdert, den bijfland te vergrooten, welken gij misfehien bekomen zult. Eenige fommen gelds, eenige levensmiddelen, eenige verraderijen, en door vrees mislukte onderneemingen, dit is alles, wat de Patriotten u zullen kunnen geeven. - Maar gij zult een groote macht, onverkhrokken troepen, uwe dapperheid, uwen moed, cn uwe talenten hebben; en hier door zal Holland eindelijk het tegen ons verliezen moeten. Wanneer gij in dat land koomt, moet gij de grootfte zorg draagen, om alle koppen der prinsgezinde partij, die zich boven het gemeene volk verheffen, te vervolgen en afteflaan. Wanneer gij deeze partij op zulk eene wijze tn henaauwdheid brengt, zo zult gij hunne hoofden op de vlucht drijven, hen zelfs buigzaam maaken en niets méér van hun te vreezen hebben. De Hollandfche Staaten hebben beftendig den grondregel, dat men zich elke laagheid moet laaren welgevallen, om een klein ftaatkundig belang te behartigen. Gij moet derhalven verwachten, dat gij dezelven buigzaam, en ten uwen gevalle bereid zult vinden. Deeze regeerinomnet gij in het begin zeer goed behandelen. Verdeed^ gij dezelve tegen den wrevel der Patriotten; laat hun alle hoop voeden, tot zij u genoegzaame kennis van de gezindheden en den toeftand der vermogens van de farciliën,-gelijk ook van alle hindernisfen verfchaft zullen hebben, die gij noodwendig hebben moet. Draag gij daar voor zorg in alle fteden, vlekken en dorpen , waar in gij komen zult, clubs ter verëcniging der Patriotten opterichten. Zeg hun, dat zij eerst over het plan van eene Conltitutie onderling overeen moeren bomen, eer zij zich beginnen te vvreeken, en ergens eene daad van gezag uit te oeffenen. Gij ziet wel, dat zulk een werk niet zo fchielijk geleideden kan, als dat van zes dagen. Zp ras gij de overhand hebt , kunt gij aanvangen, hen ten nutte te maaken, en aan hun hunne magiltraatsperfonen over te laaten , die niet in gebreken blijven zullen, de Patrbtten zo wel als hunne nieuwe voorwendzeis  AAN DEN GENERAAL PICHEORU. 379 zeis vervolging te verfchaffen. Gij moet dan daar voor zorgen, dat het bannen volkomen zij; een eenig mensch van hun, die verfcboond is, kon gevaarlijk worden. 'Er blijven dus op de baan alleen nog de Patriotten, onze vrienden overig. Ik zie reeds , hoe zij over de ontwerpen eener Conftitutie twisten. Overal zal men verfcheide plannen maaken, waar onder het een nog dwaazer zal weezen, dan het ander. De verdeeldheden onder de fteden, vlekken en dorpen, onder de burgerij en familiën , zullen ons noodzaaken , deeze bezetenen te hulp te komen. Gij moet hun nu in onzen naam wetten voorleggen, die op geenerlei wijze naa hun welgevallen zijn ; in dat ogenblik zullen wij hun ontvallen. Spoedig zullen zij ons haaten , de bezwaaren en klachten zullen vermeerderen. De onmooglijkheid, dat een wetgeever hen tot eenigheid zou brengen, zal ons noodzaaken , hun land der franfche Republiek inteënten , en het aan onze wetten te onderwerpen. En nu voert gij met de grootfte werkzaamheid het decreet uit, van welken het bijzonder w-rmogen van den nationaalenwil en het gemeenfchaplijk bela ig afhangt. Dan zult gij bevinden, dat dit land, beroofd van zijn haaren geld en van zijnen handel , onvermijdelijk verlooren is, wanneer het de kosten niet meêr opbrengen kan, die nodig zijn, om bet tegen over.':)oomihgen te verzeekeren. De vncnfchelijkheid zal bet van ons vorderen, dat wij ons ten minfte over deszelfs nwooners ontfermen en hen redden; en de vermindering van welvaart voorfpelt reeds, dat wij het groot belang met een decreet eindigen zullen, dat alle Hollanders naar Vrankrijk zal laaten verhuizen , om hier in onze Departementen verdeeld te worden, en de gaaten in onze volksmeenigte aan te vullen. (*) Zo dan zullen wij voor altoos de zeven Provinciën aan de zee overlaaten, het welk de vlijt en de hoofdigheid der menfehen zo veele eeuwen onmooglijk maakten (f). De (*) Ex ungue honem. (f) Wat is hetgelukkig.dat de almacht geenzin.-: geëvenreedigd js aan de boosheid der menfehen 1 — De Genius der vrijheid heeft ons befchermd, en Vrankrijk, dat ons vrij verklaard heeft, zal naderhand ondervinden, dat de itaatkunde iu deeze edelmoedige handelwijze, der vrijheid niet alleen, rarar ook der «relmrenheid van Vrankrijk zelren voordeelig is,  380BRIEF V. DE KEIZERIN V. RUSLAND AAN PR ZIM ME RMANN, De grootfte zvvaarigheid zal weezen de frWn»ri .. tot de marine behoorer.de zaaken 5S&^owS,«S' vens te voeren; welligt zal mcu alles verbreden ZJn. brief van de keizerin van rusland , aan doctor zimmermann. TDij de voorige Anecdoten van het Ru,fisch Hof, voorheen ze »*»N,dla sroo», vlij» de, Vorta gS«™" « ™ ™ ;; £>« SfiTAIÜSK ^ S meer gezind tot M„* vlwSrSf „ dan het indedaad is. Wijde de mensch beter gS geevSTaan' „ de voorfchriften van reden en rechtvaardigheid, ™£ " vNS. f-nW^ 'lie °P Thr°™* zitten nheerTnkuLVJ " l J- J ,k,alt;jtl Va",de wiisfaegeer.e, en in miinzxtTbe'n " L a ja 8 " alr R E p ü B L1K E1N s 4*** */. E n inde„ daad, deze mijne genegenheid en ^fr* Voor de „ vrij he, o, maakt een wonder Contrast uit met mi Kbenaï „ de macht C') :maar niemand in geheel Rusland kan ook vo• „ geven.dat ik die misbruikte.Op mijn eigene fchriften fl° ik we „ nig agt, nochtans heb ik mij vermaakt met onderfchëidené pro" „ ven, zonder'er veel waarde aan te hegten: nadat her verrat „ he .geep .km 't z.nmenitellen vond voorbij was. Mijn gêhee „ politiek gedrag heelt nooit anders geweest als om te radntn „ zodanige ontwerpen ter uitvoer te brengen, als mij toefchrenen „ het mees vaordeeiig voor mün eigenden het EÏS' „ voor andere Landen te zijn (f). Europa heeft geen reden ÓV„ vergenoegd overman onderneemingen te zijn: bij iede derz^e „ had zij voordeel kunnen doen Veëlhiaaleri ben ik SS £ t»5 6 Ivan i— Iv«n !! » dank* (V Od ™hv&'X?y^ P°n!e'? tweemaa' ondervonden, ctea te be^jpwl ' Um> mi'Jchiea is * a!!«" voor Moe».  ANECDOTE VAN PRINS KAREL VAN ZWEEDEN. 3St ' dankbaarheid beloond geworden: maar nooit heb ik mijn plicht ,, omtrent anderen vergeeten. Veelmaal heb ik geen andere wraak ., genomen, dan mijn vijanden te vergeeten en htm goed te doen: \, altijd ben ik een vriendin van het menschdom geweest! en zal „' nooit ophouden zulks te zijn" (*> C*) Getuigen hiervan den gehcelen Turkfcben oorlog, en het inneemen v:i n Oczakow ! I anecdote van prins karel van zweeden. Prins karel van Zweeden, Hertog vau Sudermanland trof eens, nog jongeling zijnde, terwijl hij, door eenige edellieden verzeld, eene wandeling deed, nabij liet Zomerverblijf van den Koning,een oud Officier aan van een eerwaardig gelaat, maaibij wien hij niet minder duidlijke teekenen van armoede ontdekte. Hij fprak hem aan, vorschte na zijne omlfnndigheden en vernam, da die Officier reeds veele jaaren lang gediend, en verfcheiden veldtochten bijgewoond had; maar dat hij ook, dewijl het hem, bij de toenmaalige gewoonte in Zweeden, om alle de Officiers■laatzen te koopen, onmooglijk geweest was, om het nodige geld daar toe bij één te verzamelen, geduurig voorbijgegaan was, en thans maar alléén zogt op den lijst van de Invaliden te geraaken. De Prins beloofde zijn verzoek te onderfteunen, en verblijdde den grijsaard zeer door zijne deelneeming. Daar karel echter begreep, dat de oude man intusfchen gebrek konde lijden, esr men aan zijn verzoek voldeed, vroeg aan de geenen, die hem verzetden , hoe hij deeze Officier op de beste wijze eene verëering in geld zou doen, zonder hem befchaamd te maaken. Zij antwoordden hem, dat het den ouden man het meest zou ftreelen, indien de Prins hem zodanig gefchenk met eigen handen toedeelde. Straks keerde zich de Prins om en gaf den grijsaard zijne beurs met deeze woorden : „ Het krenkt mij, dat een Officier, die zijn Vaderland als een braaf man gediend heeft, met geldgebrek zou te ftnjden hebben, terwijl ik, die nog niets voor het Vaderland heb gedaan, zou in ftaat wezen om u hulpe te verfchaffen." Hadden alle Vorlten deeze denkwijze, hoe bemind zouden zij zelf niet zijn; hoe gelukkig zouden hunne landen niet wezen! — eenige gebruiken der kosakken in klein rusland. Op Paaschmaandag vermaaken zich de Kofakfche jongens met een zonderling fpel. Zij loopen naamlijk troepswijze de ftraaten langs, grijpen alle de nieisjens, die zij ontmoeten, brengen ze aan eene rivier, en werpen hanr een emmer vijf zes water op het hoofd. Dit tijdverdrijf echter is hun flechts tot den mid. dag toe geoorloofd. — VWoej»*  J8i EENT6E GEBHUIKEN DE» KOSAKKEN IN KLEIN HUSLAND meisje ftaat op fchildwacht, en zo dta 'et eejo™e'komt Sr zij 'er bericht van aan de overig n„ 1 , ümt' §eeft ™de,e „eisje„s ïl)0,7en 5 ï„°tf 5 iVZd"VVI " den hem vut, en de r.noe imaillu Jh Vf, "k"e bouta. die „en'ce, zij,, iooia „Tta m" Wi""lrni- »i™ e", S^MSSÏK 'V Se»a~«ssê een vreemdeling, die aldaar reist hehnPfI Z1 i. ■ ]e d.' en verteering iets het minfte tiit ^e geeven huisves""g "och Heeft iemand het een of ander gevonden dan mn»f i het als zijn eigen befchouwen en Lr 2^uderim 'ar S gevalle lemand iets zodanigs verheimlijkt en het word! S3ek? zo bindt men hem op eene openlijke plaats aan Z m,i ' en legt een aantal ftokken nevens hem , Vast' dan verplicht, hem drie ftóknJgen ÏSe^ïBStfW ! bedaard bij einder J**frJSS "eten efftf^n WiTn6n' ï m-££en Zij 00k honderd werften rdzen ev zü bij den rechter komen, en wanneer zij daar gekomen 7'iin rf™ feklert S •• n'6ts van Artfen> maar deze post werd bekleed door oude wijven, die den aart en de kracht der ver- fchii-  MIDDEL TER. VERSTERKING VAN HET GEZICHT. 38$ fchillende kruiden en planten zeer goed kenden. Zij gen;esden alle lborcen van ziekten door de eenvouwiglte middelen met hec beste gevolg; maar zij bedienden zich oolc menigmaal ven haare kundigheden tot nadeel van de geenen,-op welken zij eene haat hadden. Als een Kofak de koorts heeft, dan is zijn gewoon geneesmiddel een half fchot kruid, geweekt in brandewijn ; dit mengzei neemt hij in, legt zich te bed, flaapt, en ontwaakt gezond weder. Anderen gebruiken ook asfche in plaats van kruid. Zijn zij gewond en verltooken van alle hulp, dan neemen zij aarde, bevochtigen dezelve in de holle hand met Ipeekzel, en leggen dit mengzei op de wonde. Wanneer de Kofikken op reis zijn, dan verfchansfen zij zich achter hunne wagens , ingevalle zij ergens uitrusten of overnachten. Deze beweeglijke verfchansfing, die zij T.bor noemen, is in de vlakje woestenijen volftrekt noodzaaklijk, dewijl de Tartaren hier geltadig rondzwerven. De Kofakken zijn achter dezelve ook veilig en dapper, want duizend van hun zijn door dezelve gedekt tegen zesduizend Tartaaren, dewijl de laatften zef den van hun paard ftijgen, en gevolglijk door eene gracht of wagenburg worden opgehouden. middsl ter. versterking van het gezicht. Zet twee oneen Rosmarin bladen op één pint brandewijn in eene vies, en fchud dit één- of tweemaal 's daags om; laat he; zo drie dag^-n Ihau en zijg het dan door. Meng dan één theelepel vol van dit doorgezeegen vocht met vier theelepeltjes warm water, en wasch 'er alle avonden den binnen kant der oogleden mede, dezelven zodanig beweegende, dat het vocht wél tusfehen het oog en het lid in geraake. — Doe 'er van tijd tot tijd minder water bij, tot dat gij eindelijk Hechts één theelepels van ieder neemt." Dit bovengaande middel ter verfterking van het geziciit wordt opgegeeven door a. adams in züne Verhandeling «ver het zien, uiteet Engelsch vertaald door h. aeneae, Araft. 1792. Hij zegt 'er van, dat hetzelve bijzonder zulken is aan te prijzen, die vroeger, dan men zulks natuurlijk kan verwachten, verval, of sanmerkliike zwakheW aan hnn gezicht oncwaaren , zander eenig voorafgaand ongemak of waarfchiinlijke oorzaak, en het is om rede, drt zodanig middöl, in eene Verhandeling voorkomende, Kgtlijk wordt over het hoofd gezien, dat wij hetzelve hier opzetlijk een plaatsje in ruimen. middel ter verbetering VAN de OLIJ. Men nec-mt een glas met water, doet daar zo veel zout in , nis 'er in fmelten kan; doopt daar in uwe baomwolle Lamppitten eenige reizen en laat die dan ter deege droogen: het zoutwater giet men in eene vies of kruik en even zo veel olij daarbij; men fchudt het wél door één , en laate het dan Haan, tot dat het zich zeue; die op deeze wijze gezuiverde olij giet men dan van het zout-  324 DE LANDMAN EN ZIJN KUURMAN. GODSDIENST. zoutwater afin de lamp, welke hierdoor veel helderer hrtmAM en met veel damp geeven zal. A. bsuchhauS n ,mi,dd,el tegen de AARDVLOOIIENi '> Tégen de Aardvlooijen zaaije men rondsom het knol offc^i land wat beimjpzaaden; de Hennipplanten kan Zn ?, ? , groot is, affnijk of uitroeien. Tl^tSf* ^ de landman en zijn buurman. Eene Fabel. Infilli Miu,i » Sarlk, d.i!l>.m,„ av„„. het uwe doen. Een ieder het ziin* f , k ook omtrent en uit het gïe^ffi&^M^^^ F « pa /* ^ woraen. ft *«» verplicht. '^tm^lj^ t T™™ Zich ffiI> ™ed, zegt Rijkdom, antwoordde de and-r. mmlrr n!ofv i.*.. t„ ik mijn gering aandeel beter wS^'ffiJfSe ÏÏ2 nog. zo groot, zo ben ik overtuigd, dat het beter U 1 Z f v.f'Sf-ï' •*Mt ei' * ™,woord billijk. mt al men dsn zemen DGODSDIENST, e tempel is dit eikendal, Mijn preêker deeze bloemenvloer Het kerklied zingt de nachtegaal, Den zeegen fpreekt natuur.  M'ENGELSTUKKE N. IETS OVER DE METAPHOREN EN COMPARA-, TI ë N IN HjÊT BOEK JOB, TT\c Dichtkundige fehoonheid van het bock job valt i-* zo zeer in bet oog , dat 'er weinigen gevonden worden, die dezelve niet opmerken, en dat zelfs velen van die menfehen, die anders* met den Bijbel weinig op hebben, niet hebben kunnen nalaten, door al het grote en fchone, dat zich hier voordoet, getrolfen te worden. — Uitmuntend is dit Dichtftuk vooral met betrekking tot het verhevene, tot het fchilderagtige der befchrijvingen, en tot de Metaphoren en ..Comparatiën. — Over het laatfte wil ik eenige opmerkingen mededeelen.— Men weet, waarin de Metaphoren en de Comparatiën overeenkomen , en waarin zij van elkander verfchillen. Beide hebben zij dit gemeen, dat zij eene zaak met een ander voorwerp vergelijken , om dezelve op te helderen of te verfrajen. Wanneer de Dichter van dit boek, Cap. IV, de menfehen bewoners noemt van leeme hutten, welker grond/lag in het ftof is, zo maakt hij even zo wel eene vergelijking , dan wanneer hij gezegt had, de menfehen bewonen broze lighamen , even gelijk bewoners van letme hutten, welkers grondflag in het ftof is. In dit laatfte geval zou hij zich van een Comparatie bediend hebben. In het eerlte bediende hij zich. van eene Metaphora. Deze figuren toch zijn daarin onderfcheiden, dat de eerfte de vergelijking uitdrukkelijk te kennen geeft, en de laatfte dezelve op eene verkorte «.'ijs voordraagt. -- Beide deze figuren zijn dus nauw aan elkander verwantfebapt , ja komen in de zaak op het zelfde neder, en het is daarom , dat ik van beide onder een vermengd wil fpreken. — Moe zeer nu de Dichter van dit boek in het gelukkig gebruik van deze dichterlijke fieraden uitmunt, wil ik den Lezer uit de volgende ftalen laten oordelen. — Fraaiheid, rijkdom en een gepast gebruik , zijn drie voorname eigenfehappen , welke eenen Dichter om zijne leenfpretiken en vergelijkingen lof doen verdienen. Laat ons dan zien , hoe zeer de Dichter van het boek van job in alle drie deze opzichten onze bewondering en toejuiching waardig is. ■ VII. DJ£,EL. MËNGfiLST. NO. $>. B b Wat  gW IETS OVER. DE METAPHOREN EN COMPARATIeN Wat dan vooreerst de fraaiheid van zijne ver°-eliikin. gen betreft. Men noemt eene vergelijking fraai", wanneer men zich tot dezelve van een fraai en bevalli» voorwerp bedient, van een voorwerp inzonderheid het we k boven anderen bijzonder gefchikt is , om met de zaak zelve vergeleken te worden, van een voorwerp tusfehen het welke, en het eigentlijk denkbeeld zelve ! noch te veel noch te weinig gelijkheid gevonden word zo dat de vergelijking vernuftig is , zonder sezogt tê wezen. Zulke fraje vergelijkingen vinden wij in dit overheerlijk Dichtftuk in grote menigte. Ik begin met de allerfchoonfte voortgezette vergelijking tusfehen tiouwlozc vrienden en uitdrogende beeken, die wij Cap VI. vs. 15-21 aantreffen. Om het fchone derzelve té gevoelen, neeme men vooraf in aanmerking, dat de beeken 111 het heete oosten vooral in zandige woeste ftreken, voor .de reizende gezelfchappen van grote waarde zijn , dat zij dikwils door de hitte uitdrogen en dat job 1111 de ijdelheid van zijn vertrouwen , dat hii on zijne vrienden gefteld had, 'willende befchrijven zich ni zijne verbeelding eene Karavaan van Ismaëliten voor- l ï? ,J Ulnne reizen door de woestijnen gehoopt hadden op beeken welken zij voorheenen hadden aangetroffen , maar die zij nu in de heete zomermaanden uitgedroogd vinden. O) Mijne vrienden hebben mij begeven a!s een trouwloze beek Als dromende beeken, die fnellik voorbij vlieten. Die met ijsfchoifen gefluwd, en geweldig beroerd Gedreven door de (iieeuw met jeugdige kragt, ' Zodra hen de zon treft, aanftonds te niet gaan, Door de hitte verdwijnen, zo dat 'er geen fpo'or blijft. De Karavanen wenden derwaards hunnen weg, Verdiepen zich in de woestijne, en zwerven:' De Karavanen van Thema zien uit met verlangen Ds benden van Schefaa reikhalzen naar die beeken.' Nu ftnan zij verlegen, om dat men vertrouwd heeft; Zij komen aan dezelve, en worden befchaamd. Even zo zijt gij mij nu tot niets geworden. _ Is deze vergelijking fraai , hoe eigenaartig is ook die niet, welke bildad Cap. VIII. maakt tusfehen eene voor een tijd zonder vogt groejende doch naderhand onver- wagt (*} Ik volg de vertaling van den Hoogleersar schültens,  IN HET BOEK JOB."^ S^? wagt ftervende papierftruik , cn den kortftondigen gro« ten voorfpoed van godloze menfehen l Zie daar een papierftruik! hij groeit zonder vogt! Eene bieze fchiet op zonder water! Hij ftaat nog in bloei! men fnijd hem niet af: Eensklaps verdort hij, daar alles nog groen is. Dus gaat het met allen, die God vergeten. Het papiei'riet (dit is hier bij de aantekening van schultens) en de biezen hebben de bevogtiging van water nodig om te groejen, en tot zekere vastigheid te komen. Het gebeurt echter, dat de eene of andere plant fomtijds op een droge plaats opfchiet , en fchijnbaar weelig ftaat. Doch dit is maar voor eenen korten tijd; want in den regten grond niet ftaande, verwelkt die fchonc plant in een oogenblik, eer zij nog rijp was, en eer men nog denken kon, om haar aftefnijden. Even •zo is het met den godlozen en den huichelaar.^ Hij geniet voorfpoed voor eenen tijd; doch dewijl zijne daden niet gegrond zijn op godsvrucht en deugd, welke alleen beftendig geluk aanbrengen , zo ftort hij eensklaps in tegenfpoed , die hem als eene ftraffe van God overkomt, en alle zijne verwagting gaat tot niet. — In het zelfde Hoofdftuk zegt bi ld ad van het zelfde foort van menfehen. In frisfehen bloei voor het aanfehiju der zonne Verfpreiden zijne ranken zich weelig langs zijn hof, Doch ziet zijne wortels warren zich in een fteenhoop Hij vind zich geplaatst in een rotfig verblijf. Nu roeit men hem uit. Zijne plaatfe erkent hem niet meer. Hoe fraai is ook dit beeld niet, om den in het eerst groten , doch naderhand zich ras afwisfelenden voorfpoed van boze menfehen te befchrijven! In het vijfde Hoofdftuk fchildert eliphas welk een geluk job zich kon beloven, wanneer de kastijding des Allerhoogften bij hem verbetering te weeg bragt. Onder anderen zegt hij: In den winter uwes levens zal men u voeren ten grave. Gelijk men den koornhoop t'huis voert op zijnen tijd. Het te buis voeren van den koornhoop op zijnen tijd, wat voorwerp kon hij ergens rondom zich vinden, dat beter gefchikt is, om het ten grave voeren van een oud Bb a man,  3S8 IETS OVFR DE METAPHOREN EN COMPARATlëN mau, die eene gelukkige grijsheid bereikt, en zfinen beSen"?^ °P V°lk0men Uitgdeef'd . Ni« minder gelukkig is dé vergelijking, waar van tob zich in het veertiende Hoofdftuk bedient,'om af Ie fchilderen hoe de mensch fterft, zonder dat wij i dïe waereld hoop hebben,om hem tot het leven te zien wederkeren. Immers voor een boom is 'er nog hope, Dat hij, afgehouwen, nieuw leven zal krijgen Dat zijne fcheuten niet zullen verkwijnen. ' Zo al zijn wortel veroudert in den grond" Zijne (lam in de aarde verfterft; ' ' Zal de reuk van het water hem weer doen uirfprniten; Takken zal hij maken, als ware hij nieuwlings geplant. Maar een man fterft en ligt kragteloos daar neder: Een mensch geelt den geest, waar is hij? Hoe fraai fchildert ons de Dichter bet verdrietig leven eens ramplpoedigen, als de dagen eens dagloners! Als een flaaf heigt hij na de fchaduw des avonds. Als een huurling verlangt hij na het einde van zijn werk. Met welke keurige beelden fchetst hij de vorming van ziju lighaam! . ° Door uwe handen wierd ik bearbeid en gevormd Rondom wel famengevoegd. En nu wilt gij mij vernietigen. Gedenk, dat gij mij vormdet als leem. En nu wilt gij mij in de aarde te rug werpen Hebt gij mij niet als melk gegoten? Eit als een kaas doen runnen? Hebt gij mij niet met vel en met vleesch bekleed? Met beenderen en zenuwen te famen geweven? Een aantal andere voorbeelden van andere fraje leenspreuken en vergelijkingen zou ik hier kunnen bijvoegen. Menfehendie m ondeugd leven, en daar door zelve oorzaak zijn van de verderfelijke gevolgen, die daar uit voor hun voortvloejen , laat hij den akker van ondeugd beploegen, met euvel bezajen , en dit zelfde inooeften. Hij noemt ons fterfelijke menfehen bewoners van terne hutten, welker grond/lag in het ftof is , en die als eene mom verbrijzeld worden. — Naar zijne dichterlijke befchruviUg hervormt de vorst de oppervlakte des ftrooms tot sen digt'geklonken metaal. De aarde word door den dage-  IN HET HOEK JOB. 389 geraad als leem onder het zegel. Alle voorwerpen op aarde krijgen door het aanbreken van den zeiven eene geheel andere gedaante. De zee kleed hij in wolken. Hij hielt haar in het donker als in een windeldoek. En Wat vele andere Metaphoren van dien aart meer zijn. Ik kan mij niet onthouden , om bij dit gedeelte van de voortreflijkheid zijner Comparatiën , een en andere trek uit zijne fehone befchrijving van den krokodil te voegen, die wij op het flot van het veertigfle en in het eenënveertiglte Hoofdftuk vinden. Wie ontfloot ooit de deuren vnn zijnen kop? Gewelfde fqhilden bedekken zijnen rug, Digt in een nis met een zegel gefloten. Zijn niezen is een fchitterend licht, Als de dageraad glinftert in zijn oog. Een rook ftijgt 'er op uit zijn neus Als uit een ziedende pot bij een aangeblazen gloed. Zijn hart is zo vast als een rots Zo vast als de onderfte (leen in den molen. Het ijzer acht hij als hooi, Het koper als hout dat verrot is. Den grond beploegt hij met voren En plaatst zicli als een dorschfiede op het flijk, De zee doet hij bruisfehen als een ziedende kete!, Als een fchuimende zalfpot maakt hij het meir. Achter hem fchittert zijn pad , De zee fchijnt zijn grijze fchedel te zijn. Hoe fraai zijn deze beelden! maar merkt hier ook eens op, hoe vindingrijk het vernuft des Dichters is, en hoe vele zinnelijke voorwerpen hij te baat heeft, om 'er ftof tot vergelijkingen uit te ontlcencn. Deuren ; gewelfde fcbilden , digt in een gefloten als met een zegel ; een fchitterend licht; eene in het oog glinlterende dageraad; eene opftijgende rook uit eene ziedende pot, bij een aangeblazen gloed ; een rots; de onderfte fieen in den molen; hooi en hout dat verrot is; het voren ploegen; eene dorschfiede op het flijk ; het bruisfehen van een ziedende ketel; een fchuimende zalfpot; een fchitterend pad; een grijze fchedel; ziet eens hoe vele voorwerpen, van welke hij zich in eenen kleinen omtrek bedient, om zijne denkbeelden bij vergelijking voorteftellen 1 en dit doet mij van zelve van de fraaiheid zijner Metaphoren en Comparatiën In de tweede plaats tot de rijkdom der ztdve overgaan. lïb 3 *" Een  jqo iets over. de metaphoren en comparatiën Een Dichter behaalt den lof van rijk te zijn in Metaphoren en Comparatiën , waaneer hij niet flegts nu en dan eene gelukkige vergelijking te voorfchijn brengt, of flegts een enkeld zinnelijk voorwerp bij de hand heeft om eene gedagte in het zelve intekleden, maar wanneer hij in zijne vergelijkingen overvloedig is, wanneer hij toont vindingrijk genoeg te zijn , om een en dezelfde zaak onder vele verfchillende beelden voor te Hellen wanneer hij de ganfche zinnelijke waereld met gemakkelijkheid tot zijn wil heeft, om zijne denkbeelden bij vergelijking voor te dragen , en uit dezelve dikwerf zodanige voorwerpen weet te kiezen, welke een ander vau armer vernuft nimmer op de aandagt zouden komen — En hier in is het, dat de Dichter van het boek job'zo zeer uitmunt, dat ik niet weet, wie hem in dit opzi«t voor bij zou ftreven. Zijn Dichtftuk lezende vinden wii ons gedurig midden onder het gemeene leven, en aan ade oorden der natuur verplaatst. Zijne verbeelding vliedt door al het gefchapene, en vind overal hare gadino-. zij hegt zich niet flegts aan het grote aan het in het ooglopende, maar ook aan de kleinfte bijzonderheden, die ligt de aandagt ontflippen, Dikwils verbazen wij ons over zijne vindingrijkheid, en moeten vragen: hoe komt hij op den gelukkigen inval, om zulk een voorwerp te kiezen? — Zijne rijkdom is zo groot, dat zij nu en dan in verkwisting ontaart, en dat hij niet geheel en al van de fout, van de Metaphoren en vergelijkingen te veel op een te ftapelen , is vrij te pleiten; een gebrek, het welk echter aan zijnen vroegen leeftijd, aan de zinnelijke denkwijs van zijne eeuw, en aan de zucht der Oosterlingen, om in eene figuurlijke taal te fpreken, ligtelijk is toetegeven. — Laat mij u eens, ten proeve, doen opmerken Lezer' van hoe vcélcrlei beelden hij zich weet te bedienen, om het vlugtige, het onbeltenriige, het ras voorbijfnellendc van het menfchclijk leven uittedrukken. Hij vergenoegt zich niet met ons leven aftefchilderen als een adem, ais een damp, die vervliegt, als een fchadiw, die ras voorbij gaat op aarde. Hij drukt het zelfde denkbeeld ook uit, door het menfchelijke leven te vergelijken bij een bloem, die*cpfchtet en verwelkt, bij een droom, bij een gezigtc des nagts, bij het water, dat wegvliegt uit de zee, bij een jhoom die voorbij h. Hoe zeer zou niet een alledaagsch Dichter over zich zeiven voldaan zijn, waaneer Wi  in het boek job. 301 hij reeds zo veelerlei voorwerpen bij de band bad om één denkbeeld bij vergelijking voor te (lellen! hoe dikwils zou hij niet met zijn adem, damp, fchaduw en bloemen, dromen en nagtgezichten op nieuws te voorfchijn komen! maar de genie van een Dichter als die van het boek job houd zich hier mede niet te vrede. In de wolk , die verteert en heen drijft vind hij een nieuw gefchikt voorwerp, om het vluchtige aftebeelden. Wat ? de handwerken van het gemeene leven leveren hem nieuwe ftof tot vernuftige vergelijking. Mijne dagen , zegt hij: Mijne dagen fpoeden voort ah 'de webbe van een wever. Ook hier mede is zijn vindingrijk vermogen' niet uitgeput. Hoe veel fchoner dan de reeds genoemde beelden zijn nier deze drie laatfte: Mijne gelukkige dagen zijn fchielijker voorbijgefneld dan een wealoper. Zij zijn weggevaren, als fchepen van papierriet. Met de vlucht van een arend, die neervalt op zijn proo;. Om den rijkdom van zijne Metaphoren en Comparatiën nog nader te doen zien, lust het mij van de zinnelijke voorwerpen, waarvan hij dezelve ontleende, eene korte fchets te geven. Het waren alleen twee bronnen, waaruit hij bier putten kon; de natuur, en de bezigheden van het gemeene leven. De Heilige Dichters van later tijd hadden nog twee andere, de ceremoniën van den Godsdienst der Israëlieten , en hunne gefchiedenis, van het tijdperk hunner redding uit ^Egypten af aan. Deze twee laatlte miste onze Dichter in zijnen vroegen leeftijd. Voor de Natuur had hij eene opmerkzame ziel. Van hoe vele voorwerpen uit dezelve wist hij zich tot zijne vergelijkingen te bedienen! Ik wil bij de opnoeming derzelve, alle die gene, welke ik reeds heb aangehaalt, ora in gene herhalingen te vervallen, overllaan. Sloeg hij het oog na den hemel; hier vond hij tot zijn oogmerk dienstbaar de hoogte der hemelen, het in top ftaan van de zon op den middag, maan, en fterren , een verplettend onweder, een blixem die fcheuten verzengt, het voortftromen van eenen geweldigen wind, donkere ftormen, de dodende oostenwind , de regen, de fneeuw, de dauw die op de takken vernagt en nedcrBb 4 drupt.  302 IETS OVER. DE METAPHOREN EN COMPARAf^EV. drupt. — Ook de middag en de nagt, dc hel iere da-re raad, erl; de avondlclladuwen, het fchitterend lichten het ijsfehjk donker, leverden de ftof tot zijne zinnebeelden. —- J Befchouwde hij het oppervlak der aarde, hier hechte zich zijne opmerkzaamheid, nu eens op de lenne deiaarde, op kale onvruchtbare rotfen, op inzinkende bergen, of andere, welker kruin aan den hemel raakt- dan eens op beeken , rivieren , ftromcn , op het uitdrogen der rivieren , het bruisfehen der ftromen ; dan weder eens op de breedte der zee, het zand aan haren oever de diepte des afgronds. Ook de modderpoelen, het OiiK der ftraten en het ftof waren bruikbare voorwerpen voor zijnen dichterlijken geest. — 'Het rijk der planten en der mineralen opende hem een nieuw veld tot de keurigfte vergelijkingen. Geureloze kruiden, een neergevelde boom, takken die verkwijnen anderen, die weeldrig groejen , wortels die verdorren' andere, die zich uitbreiden langs het water, eene wijtiftok, die onrijpe druiven laat vallen, een olijfboom die de vruchten afwerpt, als ze nog groen zijn , een yoortgedreve blad, een uitgedroogde ftoppel, llr0o voor den wind , kaf voor den wervelvind , fteen en koper goud, zilveren edelgefleeiteus; ziet daar de voornaamlte' beelden, die hij uit dit gebied der Natuur ontleende Kon hij zich hier niet voldoen, hij begaf zich dan'na het rijk der dieren - Wilde hij geweldige, vervolgende, en onderdrukkende menfehen teekenen , hij fprak tia; van roofdieren met hunne voortanden en kaken of van eenen brullenden Leeuw, die zijne prooi najaagt met eenen ftouten voet. Wilde hij eenen ïjdelen "rond van verwagting fchetfeii, zijne vruchtbare verbeelding oragt terftond het huis van een fpinn^kop of van eene motte voor zijne aandagt. Het balken eens woudezels bij het gras , het loejeu van een os bij zijn voeder, de tong eens adders, het vergif eener flauwe het geluid van een zwerm van fprinkhanen; deze waren te zeer gepaste voorwerpen tot vergelijking, dan dat zii de opmerkzaamheid van een Dichter, als de onz* ontflippen koridetl. Vooral ontleende hij zijne Metaphoren en Compnratiën van het menfehehjk lighaam ; van de oogleden, de adem de mond, het geblaas der neus , het gehemelte dat dè ftfijze uitproest, een helder blinkend gelaat zonder vlek, t een  IN HET BOEK J0 3. 393 een grijze fchedel, de handen, wankelende knieën, de fchoot, het zwanger zijn, en baren, het baren van eene nietige misdragt, het esten en drinken, bet inzwelgen en indrinken. — Zelfs het lekkerbekken met de fpijze trok zijne aandagt tot zich, en gaf hem Cap. XX, ftof tot deze vernuftige, doch misfehien in onze westerfche ooren minder krefche Metaphora: Hoe zoet was de ondeugd aan zijnen mond! Hoe verborg hij haar onder zijn.; tong! Hij lekkerbekte met haar,'dat ze niet doorgleed. En befloot haar zorgvuldig onder zijn gehemelte. Nu word hem die zelfde fpijs in zijn ingewand bedorven. —. Nu heeft hij Hangen venijn in zijn binnenlte. Dan de uitmuntende Dichter van dit boek ontleende zijne vergelijkingen niet flegts uit de natuur, maar ook uit de bezigheden van het gemeene leven. ■ En boe veel ftof vond hij hiertoe niet in den veldakkcr- en wijnbouw, welke'in zijnen tijd de voornaamfte bronnen van bëftaan uitmaakten ! in akkers voorraadichuren , luchtig opgeflagene tenten in den wijngaard, leeme hutten , het ploegen , zajen , oogsten ; in bet kruitft, dat uit de aarde opfchiet, het affnijden van rijk getopte airen, de dorschfiede, in wijn , die geen lucht vind, eene Iedere wijnzak, die van een berst; in dagloners, die nu eens heigen na den avond, dan eens eenen genoeglijken dag hebben, verder in het vangen van vogelen en dieren, van het zetten van netten en wargarens, verborgene voetangels en valltrikken , en andere landbezigheden en vermaaken. Ook waren hein verfchillende handwerken , gereedfchappen en gerieflijkheden der huishouding tot dat zelfde oogmerk dienstbaar; als bij voorbeeld een fchijnende lamp, een licht dat uitgebluscht word, een fpiegel van gegoten metaal, een bundel, het kleden, een fierlijk gewaad, een tulband, dc kraag van een rok, een kroon-, een gordijn, een pottebakker, die het leem vormt, en in de aarde te rug werpt, een heelmeester , die doorwond en weder heelt, fmarte aandoet, en verbind. — Eindelijk hoe zeer zijne verbeelding het meest vervuld was met ftille vreedzaame landtoneelen , zo vond hij echter ook in den krijg een aantal nieuwe gepaste voorwerpen, die aan zijne zucht tot vergelijken voldoening konden geven. Van hier zijne in ilagorde ftaande BB 5 of  S94 iets over de metaphoren en c0mparat1ön enz. oi" aanrukkende legers. Van hier zijne zwervende fchittcrenoe pijlen , -ijne pijlen , wier brandend vergif den levensgeest uitzuigt. Van hier zijne beelden van een koning te midden van zijn heir, van eenen op zijn vüand woest aanlopenden krijgsman , van een beloerend wraakzwaard, van ontgordelde helden, van het onberaden inlopen tegen een digt gewelf van fchilden. Ziet eens Lezer! met welk eene menigte voorwerpen dc levendige verbeelding van onzen Dichter vervult was en die op zijn wenk gereed waren, om tot de keurMtê vergelijkingen te dienen. En dit moet in hem van des te groter waarde gerekend worden , daar vele leenfpreuken die thans in navolging-van hem en andere Dichters der oudheid talloze malen reeds gebruikt en argéflèteri zijn, in zijn tijd nieuw, en vruchten waren van zijn oorlpronklijk genie. Met een woord voèg ik hier eindelijk bij, dat de Dichter van dit boek niet alleen lof verdient door de fraaiheid en rijkdom zijner Metaphoren en Comparatiën, maar ooit cioor derzelver gepast gebruik. - Leest eens met opmerking het derde fioofdltuk, waar job in hevigen drilt den dag van zijne geboorte vervloekt. Gif treft daar de taal aan van een man, die door hevige gemoedsbewegingen gefchokt word; gij vind daar eene opeenftapehng vau de alierfterkfte uitdrukkingen die immer de vurigfte drift in den mond kan leggen 'maar bijna geene leenlpreuken of vergelijkingen. — Leest het acht- en negenendertigfle Hoofdituk waar God uit een onweder tot job en zijne vrienden fpreekt. Deze redevoering is vol van de verhevenfte gedagten, die onze ziel ten dieplkn treffen; maar leenlpreuken en vergelijkingen worden daar in fpaarzaam gebruikt. — D&it is juist overeenkomflïg het geene de Redenkundigen van alle tijden geleerd hebben, dat met opzicht tot deze fieraden van den flijl moet worden in het oog gehouden. Waar de gedagten zelve buitengewoon verheven zijn, daar zullen zij het meeste treffen, wanneer zij naakt, zonder in eenig beeld ingekleed te zijn, worden voorgedragen. s, Ook zijn de Comparatiën," gelijk de Hoogleeraar hu go bi. air in zijne lesfen over de redenkunde te regt aanmerkt, „ geenfins de taal der fter„ ke driften. Zij zijn veeleer de taal der verbeelding, „ dan der hartstochten: eene verbeelding, die wel le„ vendig en vurig , maar door geene geweldige bewe- » g'»g  zijn mattheus en lf.vi dezelfde persoon ? 395 „ ging vervoerd is. — Sterke driften hebben te veel „ niet zich zeiven te doen, dan dat zij zich aan zoda„ nig vermaak der verbeelding zouden overgeven. Zij „ hebben geenen tijd om naar gelijkheden tusfehen de „ voorwerpen te zoeken, zij bepalen zich geheel en al tot dat voorwerp, bet welk de ziel ingenomen en „ vermeesterd heeft." —— zijn mattheus en levi dezelfde persoon? Men weet, dat mattheus Hoofdfl. IX: 9. van zich zelf verhaalt, dat jesus hem uit het Tolhuis riep, ten einde zijn discipel te worden. Diezelfde gebeurenis verhaalen marcus Hoofdfl. II: 14. en lucas Hoofdfl. V: 27. van levi. Uit dien hoofde wordt 'er door de uitlegkundigen getwist, of mattheus en l e v i dezelfde perfoon zij, dan niet, Zij , die dit laatfte ftellen, kunnen geene, dan de volgende bewijzen voor hunne zaak bijbrengen: Vooreerst wordt mattheus door lucas VI: 15. en marcus III: ï8. in de lijst der twaalf Apostelen alleen met dien naam van mattheus benoemd. Geen van beide Schrijveren weet iets van de roeping van mattheus maar wel van de roeping van levi. Bijaldien zij denzelfden perfoon eerst met den eenen , en dan met den anderen naam benoemden, zouden zij zich in hun verhaal aan eene noodeloze duisterheid fchuldig maaken. Ten tweeden; levi was volgends marcus II: 14, een zoon van alph/eus, een bloedverwant van den Zaligmaker, matth. X: 3. XIII: 55. Doch ter laatstgenoemde plaats fpreekt hij met geen enkeld woord van zijne vervvandfehap met jesus. Dus moeten mattheus en levi twee onderfcheiden perfoonen zijn. — Ik heb ten oogmerk deze bedenkingen eens wat nader te onderzoeken, en het tegenovergeftelde gevoelen, dat mattheus en levi dezelfde perfoon zij met eenige nieuwe bewijzen te ftaaven. Vooreerst — de omftandigïieden bij de roeping van levi en mattheus tot het Apostel-ambt zijn bijkans tot in de kleinfte omftandigïieden dezelfde: beiden zeggen eensklaps hun voorgaande beroep vaarwel, beide houden zij vóór dat zij tot discipelen van jesus wor.  29$ ZIJN MATTHEUS EN LEVI DEZELFDE TERCOO.N ? r?S/?°^nTn' eene Lucas maaltijd aan in zijn huis. Mattheus inregel mwkc hiervan Hechts in liet voorbijgaan gewa- - zonder.met een, woord gemag te maaken van die aanzien- Jesus toen bij hem ter maaltijd was. Hoofil/l. IX: 10. ïw ~2 g* jeLg&h\edt ah h'£)3 ftaat in de Pefchits 2 cos: X14. m plaats van epmevitevor. - Ten derden: alpheus, de vader van levi kan zeer wel een ander peroom-fcewitist zijn dan alpheus, de bloedverwandt van den Zaligmaker, naardien deze benaming in dien tijd zeer algemeen was, en daarteboven in de bladeren <.es N. 1 ook 111 andere formen meermaalen word aan«otttn. (*) _ Lu eindelijk ten vierden: In deze veronöerltelhng, dat mattheus en levi eene en dezelfde pertoort zijn, (-t geen de Perfiaanfche overzetrer als ontwijfelbaar zeker heeft vastgedeld bij Luc. V: kan men begrijpen, waarom mattheus met geen enkel woord gewag maakt van de roeping van levi tot het ambt van Apostel , en dus zijn wij ook niet meer verTL. £ le„,V }S LiGHTPOOTj Hor. mtr. aJ Matth. X: 3. en michal-lis Begraafnis en Opftandingt gcfchiedeuis van Christus p. 233/ (Uoogd. Uitgave.,;  besciiouwincen eens w1jsceers. 357 legen, welke plaats wij hem in de reije der Apostelen moeten geven. Wat nu dc reden, betreft, waarom marcus en lucas gewag maaken van levi's roeping tot bet Apostel-ambt, en hem naderhand met den naam van mattheus bettempelen, op de Lijst der Apostelen, dezen is zeer eenvouwig. Toen hij in het Tolhuis was, droeg hij den eerlten naam, en als Apostel den laatlten : — even gelijk lucas in dc Handelingen der Apostelen denzelfden man eerst saulus en daarna paulus noemt. — beschouwingen eens w ij s g e e r s. In het vastftellen van regelen voor het beleid mijns levens , volge ik mijne eigene leerwijze: ik leide die n'gelen niet af van de verhevene grondbeginfelen der Wijsbegeerte; maar vinde dezelve met onuiivvisehbaare letteren in mijn hart gefchreeven. Ik heb flegts in 't geen mij te doen flaat mij zeiven te raadpleegen, alles wat ik gevoel recht te zijn is recht; wat 'er ook zij dat ik gevoel kwaad te zijn is kwaad: het geweeten is de fchranderfte van alle de uitleggers der gemoedsbezwaarnisfen; en het is alleenlijk dan, wanneer wij met hetzelve te raade gaan, dat wij tot de fijnheden van eene redenkunltige redekaveling toevlucht neemen: het gewce-ten is de ftem der ziele; de hartstogten zijn de ftem des ligbaams. De reden misleidt ons dikwijls, doch het geweeten nooit; het geweeten is in dc ziel hetgeen de natuurlijke drift (inpJinct) in het lighaam is. Hij die zich zelf onder het geleide van dezen wegwijzer begeeft, volgt het rechte pad der natuur, en behoeft niet te'vreezen van misleid te worden. Indien zedelijke goedheid met onze natuur overcenftemt, kan men geen eerlijk gemoed hebben, of eene volkomene gefteltenis bezitten, ten zij men goed zij. Integendeel, wanneer bet zo niet zij, en iemand natuurlijk boos is, kan bij zonder eene bederving van zijne natuur niet goed worden; uit hoofde dat goedheid klaarblijküjk ftrijdig met zijne gefteltenis is. Gevormd voor de verdelging zijner medefchepfelen , als de Wolf om zijne prooi te vcrflinden , zou een menschlievend en medelijdend man een even zo verbasterd dier zijn , als een zachtzinnige en lamsgelijke Wolf', terwijl alleen de deugd de prikkels van wroeging achter hem zou laaten. Lna-  SOS beschouwingen eens wijsgeers. Laaten wij ons zeiven onderzoeken, en zien welken Weg onze genegenheden ftrekken. Men heeft °-eze°-d dat elke zaak waar bij wij geen belang hebben onverfchil' lig voor ons is; niettemin is het tegendeel zeker als d° vleijende liefkozingen van vriendfchap ons in wederwaardigheden vertroosten; en zelfs zouden wij te eenzaam te ongelukkig in onze vermaaken zijn, zo wij niemand' hadden om dezelve met ons te deelen. Indien 'er in s menfehen hart niets zedelijks is , waar uit ontftaan dan die verrukkingen tot verwondering en achtin°-, welke wij als verhevene daaden en groote gevoelens aanzien ? Wat heeft die deugdzaame geestdrift met ons bijzonder belang te doen?-Waaröm wensch ik liever een zieltogendec at o dan een zegepraalen.de ces ar te ziin? Beroof onze harten van eene natuurlijke zucht voor'het verhevene en fehoone, en gij berooft ons van alle de vermaaken des levens. De mensch wiens verachtelijke hartstogten zodanige aangenaame gevoelens in zijn bekrompen gemoed gefmoord hebben; hij, die, door de kracht van alle zijne genegenheden binnen hem zeiven te befluiten, den trap bereikt heeft van geen achting voor iemand anders te hebben, is niet langer voor zulke verrukkingen vatbaar; zijn bevrozen hart wordt nimmer yan vreugde bevangen; geen medelijdende tederheid brengt traanen in zijne oogen; hij is tot alle geneugtens onbekwaam; de rampzalige fterveling is ontbloot van gevoeligheid; hij is reeds dood. Wij weeten dat niets aangenaamer is dan het getuige-' rus van een goed geweeten. De godlooze mensch is daarvoor vervaard, en ontwijkt hetzelve; hij wendt zijne oogen naar alle kanten om voorwerpen ter zijner verlustiging te zoeken; zonder eene gelegenheid tot fchimprecienen en fpotternij zou hij fteeds droefgeestig zijn; zijn eenig vermaak is in fpotternij en befchlmpin^ gelegen. In tegendeel is de blijmoedigheid des deu^dzaamen m zijn binnenfte; zijne grimlachjes zijn geenszins die van bopsaartigheid, maar van 'blijdfehap: de bron daarvan wordt in hem zeiven gevonden; en hij ia even zo blijmoedig wanneer hij alleen is, als in het midden eener vergadering: hij ontleent zijne vergenoegdheid niet van hun welke tot hem naderen; maar maakt hun dezelve deelachtig. 'Er beftaat derhalven klaarblijklijk een ingefchapen eerfte oorzaak van rechtvaardigheid en goedheid in 's menfehen  BESCHOUWINGEN EENS WIJSGEERS. 399 fchen ziele ; door welke wij , in fpijt van onze eigene grondftellingen , de daaden van ons zclven en anderen goedkeuren "of wraaken: het is deze eerfte oorzaak welke ik de benaaming van geweeten toeëigene. Om van deugdzaame daaden reden te geeven, hebben wij flegts noodig onderfcheid te maaken tusfehen onze verkreegene denkbeelden en onze natuurlijke gevoelens; want wij zijn gevoelig vóór dat wij kundig zijn; en naardien wij niet leeren ons eigen best te zoeken , en hetgeen kwaad is te vermijden, maar deze begeerte onmiddelijk uit de natuur bezitten , zo zijn ook de liefde voor de deugd en de haat tegen de ondeugd even zo natuur* lijk, als de liefde voor ons zeiven. Ik zie in mij zeiven niets meer dan het werk en werktuig van een Opperwezen, dat het goede begeert en doet; dat dus ook bet goede voor mij begeert uit te werken, door de overëenftemming van mijnen wil met zijne eigene , en door een recht gebruik van mijne vrijheid te maaken. Als ik eene goede daad in 't verborgene doe, weet ik dat dezelve nogthans gezien wordt, en maak de befchouwing van een ander leven den regel van mijn gedrag in het tegenwoordige. Zo ik t'eeniger tijd onrechtvaardig behandeld ben , zeg ik in mij zeiven, dat rechtvaardig Wezen, dat alle dinsen regeert, weet hoe het mij fchadeloos zal houden. Mijne lighaamlijke noodwendigheden en de jammeren, welke van dit fterflijk leven onafl'cheidelijk zijn , maaken de vreeze des doods draaglijker. Ik heb daar door zo veele ketens minder te breeken, wanneer ik verf ligt ben dit fterflijk tooneel te verhaten: Ik oefene mijn gemoed in verhevene befpiegelingen. Ik overdenk de orde van 't Heelal, en eere mijnen alwijzen Schepper, wiens trekken ik in zijne werken nafpoore. Ik ben dus in ftaat gefteld met hem te verkceren, en mijne talenten in de befchouwing van zijn Godlijk Wezen aan den dag te leggen; ik ben door zijne weldaadigheid bewogen; ik love en danke hem voor zijne genade en goedheid, doch vergeet mij nimmer in zo verre dat ik zou bidden (*). Wint Wat zou ik van hem ver- zoe- C*) Met deze uitdrukking verwerpt de Schrijver geenszins het bidden; maar wil dat wij ons daar in altoos overëenkomftig zullen gedragen mee de derde Bede van het allervolmaaktfte Gebed.  400 13E SCHOUWINGEN EENS WIJSGEERS. zoeken ? Dat hij om mijnent wille de orde der dingen het onderfte boven keeren, en ten mijnen voordeele wonderwerken doen zoude? Zal ik, die, boven alle diagen, behoore te loven en te verwonderen die orde , welke door zijne wijsheid vastgefteld is , en door zijne voorzienigheid onderhouden wordt, zal ik begeeren dat zodanige orde voor mij verbroken zou worden ? Neen ; zulk een onbedachtzaam verzoek zou eerder ltratFe dan eene gunftige toeftemming verdienen. Noch kan ik hem bidden om de magt van recht te doen : want waaröm zou ik verzoeken om 't geen hij mij reeds gegeeven beeft ? Heeft hij mij niet de bewustheid gegeeven om de deugd te beminnen, verftand om te weeten wat dezelve is, en vrijheid om dezelve boven alles te verkiezen? Als ik kwaad doe, dan heb ik geen ontfchuldiging: ik doe bet om dat ik bet Vil; van hem te begeeren mijnen wil te veranderen , is van hem datgeen verzoeken dat hij van mij eischt: uit zou zijn van hem te begeeren mijn werk te doen, terwijl ik de belooning ontfange. In de orde der dingen met mijnen toeftand niet te vreden te zijn, is te begeeren niet langer een mensch te zijn; bet is, te wenfehen dat de dingen anders gefteld waren dan zij zijn; ja kwaad en verwarring te wenfehen. Neen, gij bron van rechtvaardigheid en waarheid, genadig en rechtvaardig God ! wanneer ik mijn vertrouwen óp u ftelle, dan is de voornaamfte begeerte van mijn hart, dat uw wille gefchiede. Door mijnen wil overé'enkomftig met den uwen te maaken, onderwerpe ik mij aan uwe goedheid , en befchouw mij zeiven reeds als een deelgenoot van dat hoogfte geluk, 't welk de vergelding daar van is. AANMERKINGEN OP EENE REIZE DOOR WESTFALEN NAAR BREMEN, IN DEN ZOMER VAN HET JAAR I7S9. T~\e fteden, door welke mij mijne reis van Kleef naar Bremen voerde, waren Xanten, Wezel, Dorften, Lunen, Ham, Lipftad, Bilefeld, Herforden, Riedberg, Minden. Hoe vluchtig men dezelve ook overziet, moet de weinige fraaiheid en de ouderdom van derzelver bouworde in bet oog vallen. Maar niet zoo gemaklijk, wordt den haastig reizenden derzelver induftrie en ftaat van welvaren bekend. Ze zijn allen als landlieden te betrachten,  AANM. OP EENE REIZE DOOR WESTFALEN NAAR BREMEN. 401 ten, en hunne bewoners hebben met den landman veldbouw en veefokkerij gemeen, gelijk deze, in tegendeel, de linnenreederij met zoo veel ijver oefent , als ergens eenig burger. Alleen Kleef en Wezel verraden door hare reinheid en wijze van bouwen, derzelver nabuurfchap bij Holland, en het Westfaalfche costume begint tusfehen Dorften en Lunen, bij het vlek Reklinghauzen zeer fterk in het oog te vallen. Verbazend groote poorten, in plaats van deuren, aan de huizen, voor dezelve de mest-vaalten, in wier poelen morsfige jongens en meisjes vrolijk herömpletfchen. Het veld in het ronde is rijkelijk met bilzenkruid en de boerenbouwingen met eiken bezet. Alhoewel deze bouwhoven op den roem van zindelijkheid en van een vrolijk aanzien , gelijk eenigfins de dorpen in Franken, en vooral bij de naburige Hollanders, bezwaarlijk eenig recht van aanfpraak hebben kunnen, zoo verbetert evenwel de oogenfehijn het denkbeeld, 't welk het gemeen gerucht en de verbeeldingskracht met al te hatelijke verwen hebben ingeboezemd. Ik wil die fteden niet verdedigen, die in fehoonheid en lierlijkheid, voor hare medezusters in andere Duitfche Kreitlen , meestal moeten onderdoen, maar derzelver nutbaarheid, en het doelmatige van derzelver bouworde, vooral ten opzichte van derzelver bouwhoven, is reeds door anderen bewezen. Zeker is het vee , op de groote huisdeelen , in vertrouwlijker nabuurfchap met de menschlijke bewoners, en de rook, dien geen fchoorfteen wegvoert, trekt rond, binnen in de woning, en rookt hammen, fpek en menfehen. Evenwel is het gerucht van morsligheid grooter, dan deze zelve: want alleen in de armzaligfte hutten vindt men geene, of zeer morsfige vertrekken, doch niet zelden treft men die in andere woningen zeer goed aan , met zeer zuiver huisraad verfierd. Het landvolk zelf was noch knorrig, noch onbeleefd, en in de ftreek rondom Bijleveld en Herford, fcheen het zich door bijzondere befchaafdheid en ftadachtige kleederdragt te onderfcheiden. Goed en wit linnen, hunner eigen handen arbeid ,is zeer gemeen. De vrouwen dragen rokken , over en over vol plooien, kanten aan halsdoek en muts, en geweldig groote barnlteenen kralen om den hals. Induftrie bezielt zeker een groot deel van Westfalen. Het teelt en veredelt noodwendige voordbrengfels der natuur, en fchijnt daar door een gelukkig uitzicht voor VII. DEEL. MENGELST. NO. 9. C C al-  4»2 AANMERKINGEN OP EENE REIZE alle toekomst vo'or zich te hebben , wanneer het deze zekere rijkdommen der natuur, gelijk tot hier toe, dankbaar hoogacht en in waarde houdt. De landman fchijnt zijne veekwekerij, behalven het voordeel dat hij daar van heeft, door verkoop, ook voor zich zeiven wel te gebruiken, en zich met groote ftukken fpek, vette boterhammen , en brandewijn zeer wel te goed te doen. En zoo men al niet zijnen pompernikkel met fommigen voor het edelfte voordbrengfel van Westfalen aanziet, zoo is hij evenwel zeer fmakelijk, en verre te verkiezen, boven het gene aan de grenzen van den Kreits, rondom Kleef, en aan den Nederrhifn , meer voor zwart brood wordt uitgegeven, dan het 'zulks dadelijk is. De vrucht, die door den windmolen zeer weinig verpletterd is , wórdt daar met de voeten meest tot deeg gekneed, en is maar al te duidelijk , nog in geheele korrels en bast zichtbaar , wanneer het op de tafel komt. De pompernikkel beftaat in zeer groote brooden, van 70 en 80 pond, en blijft in evenredigheid , halve en heele dagen in den bak-oven. De ganfche ftreek die ik doorreisde droeg het karakter der landlijke, en eene meer naar hare wenken gebruikte, dan kunfiig opgepaste en verfierde natuur. Ham, Dijkveld, Lipftad en Minden, zijn aangename landlieden ,'en de uitgebreide weiden zijn vol, met allerlei vee : paarden, runderen, fchapen en ezelen, die aan den dierenfchilder eene aardige ftudie, van gemengde groepen, naar het leven zouden aanbieden: maar bet fchijnt dat zij bier meer naar de winst en het gewigt, dan naar den vorm in aanmerking komen. De grond beftaat meest uit zand, en de uitgebreide heiden, die zich, tot groote verveling van den reiziger , bijzonder in het Munlïerfche bevinden, bragt mij tot de vraag aan den postknecht, of dezelve niet bruikbaar te maken waren? Waarop hij antwoordde, waaröm niet, mijn Heer? Wanneer zij in bet Pruisfifche lagen, zoo zouden zij 'er anders uitzien. Het fchijnt mij ondertusfchen, dat het hier nog aan een genoegzaam aantal van bezige handen ontbreekt, die "de behoefte aandrijft om hier brood te bouwen. In onze eeuw , die met de ftemming der oude Grieken , voor zinnelijke fehoonheid en gedenkftukken van kunst, zoo weinig vertrouwd is;, kan men wis niet verwachten , ergens een zoodanig hart en zinnen verheffend voorwerp , een gedenkteeken tot roem van eene groote daad,  DOOR WESTFALEN NAAR BRÈMEN.' 403 daad, en teffens tot lof van zijnen meester aan te treffen : maar des te meermalen verrascht het ter nederflaande aanzien, der fchrikbeelden van galgen en raden, dikwijls in de bloeiëndlte velden; treurige herinnering van het zinken der menschheid ! Op mijne tegenwoordige reize, vond ik zulke ongelukkige noodmiddelen, tot beveiliging van burgerlijke rust en orde, veel meer in de Roomsch-katholijke , dan in de overige landfchappen , daar ik bij voorbeeld bij Reklinghauzen negen , en elders zeven raden bij elkander zag. Ook fchijnt het opmerking waardig, dat tot de galgen , bij de Pruisfifche vesting Wezel ,ioldaten, en tot die van de katholijke landItreken, dieven en rovers de voorwerpen leveren. Zou men niet wenfehen om den wil van het geloof aan de waarde der menfehen, ook gedenkteekenen aan te treffen die ons met haar verzoenen, den onbekenden vragenden een leerzaam bericht geven, en den wetenden de herinnering der fehoone daad altijd vernieuwen en verzinnelijken konden? De zonen van het tegenwoordig Duitschland fchijnetl elkander niet als broeders aan te merken, gelijk de ouden gewoon waren, offchoon segest en arminius verfchillefid belang hadden, en Duitfche benden, in foldij en verbond van de Romeinen, andere Duitfcbers hielpen bevechten. Wanneer het hedendaagfche provinciaal en territoriaal Egoïsmus den Duitfchen gemeenen geest niet in vergetelheid bragt, zoo zou de genius van het gemeene Vaderland niet langer hoeven te treuren, dat die zege , die zijne Vrijheid hielp redden , nog zonder gedenkteeken bleef, 't Welk die vrolijke helden ongetwijfeld zelve zouden gedicht hebben, indien zij meer geweten hadden, dan ruwe Hukken rots tot heuvels op een te hoopen. Zoo vergenoegden zij zich de daad te doen, en lieten het aan hunne vernederde vijanden over , dezelve voor het nagedacht te befchrijven. Niets is wel natuurlijker, dan het aandenken aan die tijden, wanneer men in de landdreek zelve reist, en wel even zoo ligt is het, te vergeven, dat men zich aan de hand der gefchiedenis in de oudheid verliest , wanneer zoodanig eene herinnering de verbeeldingskracht verwekt, en voedfel voor gevoel en nadenken -oplevert. De meenigte van fehoone eiken , die men op deze wegen vindt, verwekten eerst in mij deze denkbeelden. Het zijn eerwaardige boomen, gelijk de Godenboomen, Cc 2, die  404 AANMERKINGEN OP EENE REIZE die de Apostel der Duitfchers, in heiligen ijver met d gen handen nedervelde. Zij wijzen aan door' hunnen omvang en hoogte, dat zij reeds zoo meenigen kringloop meer beleefd hebben , dan de menfehen , die zich thans onder hunne fchaduwe verkwikken. Zij waren den ouden Duitfchers heilig, om dat zij meenden, dat zij m derzelver donkere wouden, van de Godheid omgeven waren, en zeker ook, om dat zij hun voedfel gaven (mij fchijnt toch falvo meliori het vescebantur ^lande geenen anderen zin te hebben) een voedfel, dat wii veel wijzer of lekkerer nakomelingen, alleen aan de dieren overlaten, die thans bij voorkeur in Westfalen gekweekt worden, en een tamelijken tijdlang, door hunne verzendingen, alleen den uitlanderen aan het aanwezen van dezen Kreits herinneren. Maar indien, ook thans nog buitenlands meer Westfaalfcbe hammen, dan nuttige inrichtingen en voordbrengfelen van letterkundë uit deze landlTreek bekend zijn, zoo kon wel de verkeerde fmaak der uitlaiiders daaraan meer fchuld hebben dan het verftand der bewoners van dezen Kreits die zeker niet verzuimen, om voorüit te komen, zonder te vergeten , met heldere werkzaamheid, een overbliiïfel van hunne voorvaders, openhartigheid en trouwe, hier en daar nog blijkbaar genoeg te verëenigen. — Ik weide_ nog eens uit, in het gebied der verbeelding, en zie aan deze boomen de kransfen voor de barden hangen , die zich dit verfierfel , door liederen vol natuur en hoogen moed verwierven; een verfierfel dat vele van onze hedendaagfche dichters wel gaarn 'voor eene aanzienlijke lijst van infehrijving op hunne werken zouden misfen. Quantum disfamus! Onder de tenten, die de natuur uit eikenloof vormde hielden zij hunne vergaderingen, hunne feesten, htmn' raadplegingen, waarin hunne vorften en aanvoerders meer door het aanzien van hunnen raad, dan door de magt des hevels heerschten, gelijk de roomfehe gefchiedichnjver duidelijk verhaalt, die ons alleen de hand biedt om ons zeiven in hun overoud tijdvak over te droomen' Zij kenden geene werkzaamheid, dan jagt en kn> geene inrichting noch kuituur, dan kampfpelen en bardengezangen, die de woeste Itoutheid, over bevochte» overwinningen , tot nieuwe daden ontvlamden Geen wonder derhalven, dat ons geen gefchiedfehrijver der iiaue de fakkel voorhoudt, om de donkerheid van hunne  door westfalen naar ere men. 405 ne tijden optehelderen. De natie was geheel het evenbeeld der natuur, die ben omgaf; ruw en ftrijdbaar, geiijk het wild der wouden, arm in behoeftens en eenvoudig, karig gelijk de grond in fchatten, maar even zoo gastvrij als de natuur, met het weinige, dat zij vermogt televen. Het fpreekwoord, „Een woord een ,, man ," prees eenen hoofdtrek van hun karakter. Trouwe, opene waarheid; en indien arminius, die, in zijne houding jegens varus, verloochende, zoo zou ik de oorzaak daarvan mogelijk liever zoeken, in zijne kennis aan de Romeinfche zeden , dan in den nood en in de voorzichtigheid. Het is voor het overige zeer kwaad, dat de revolutiëu en voordgangen der natiën in de befchaafdheid, met den ruwen ftempel, ook de edele trekken uitwisfchen, en dat wij meenige goede zede, meenig voordeel nu nog gedenken , als eene antiquiteit , die men in Kunstkabinetten , met het fchudden van liet hoofd, befpot. Westfalen kan zich, buiten de in zijne grenzen ten minnen volëinde nederlaag der Romeinen, ook op de nieuwe gronding der Duitfche Vrijheid, door het fluiten yan den bekenden vrede beroemen , die Godsdienst en Staatsgefteldheid bepaalde en in befcherming nam. Evenwel vindt men hiervan ook geen gedenkteeken, dan alleen de wijde ftille vergaderzaal der vredegezanten te Munfter en Osnabrug — maar bet is wel hoog tijd, om op mijnen weg te rug te komen, en 'er de laatfte aanmerking bij te voegen eer ik naar Bremen ga. Men zeide namelijk dat 'er onderhandelingen waren, om het Graaflijk aandeel van Lipflad aan Pruisfen afteltaan , en dat 'er deswegen reeds Pruisfifche Commisfarisfen aldaar zouden geweest zijn, en dat men, wanneer dat doorging, de Lippe bevaarbaar maken zoude. Het is een zeer goed denkbeeld, wanneer het zoo uitvoerbaar is, de voordbrengfelen des lands alsdan, langs deze zoo kromloopende, dikwijls uit hare oevers tredende rivier, naar den Rhijn te verzenden, en op deze wijze zouden dan vier rivieren , voor de verzendingen buiten 's lands, nog dienstbaar gemaakt worden , die zonder dat reeds ten deele, op hare wateren, de vlijt der VVestfaljngers rijkelijker winst daarvoor konden aanbrengen. bremen. Wannier de Item der geestelijkheid j op de keuze van Cc 3 ka-  40<5 aanmerkingen op eene reize karel den grooten, om deze ftad tot eenen bislchopsltoel te maken, invloed gehad heeft: dan is dat weder een voorbeeld, boe zeer zij -zich van ouds verItond, op het bevorderen, zoo wel van het tijdelijk als van het geestelijk belang, van hunne kudden, 't welk vast immer veel meer onder het eerfte lijden moest. Hoe dit ook zij , de Bisfchoppen zullen zich ten minften daarbij zoo kwalijk niet bevonden hebben, dat zij hunnen zetel in eene ftad vestigden, wier vlaktens in het ronde de noodigfte behoeftens, door veefokkerij en landbouw, voldeeden, en wier rivier de voordbrengfelen van andere landen, den voorraad voor den kelder niet uitgezonderd, gemakkelijk kon aanvoeren : ten ware hun de gefchillen met de ftad (die mogelijk eene bevestigingte meer zijn , dat de geest van koophandel zich met geenerlei bepalingen , ook niet van Geestelijken gaarne verdraagt,) het genot dezer voordeeleu verbitterd hebben, tot dat dezelve geheel, door de verandering in den godsdienst, verdrongen zijn. Mij dunkt dat het ook niet weinig belangrijk wezen zoude, te onderzoeken, wat aandeel het lokale aan den goeden voordgang der hervorming, in de meeste handeldrijvende rijks- en hanzee - fteden, gehad hebbe; of een meer vrije zin , een door meerder werkzaamheid Verlicht verftand , of de ijverzucht der ariftokratie, tegen het aanzien der geestelijkheid, e. z. v. medewerkende oorzaken hebben kunnen wezen. Doch dat ligt te ver buiten de grenzen van mijn oogmerk , en nog verder buiten die van mijne krachten. Genoeg de Proteftantfche kooplieden zijn 'er, op zijn zagts geiproken, niet te erger om aan, daar vele andere in het li. Roomfehe rijk, gelijk men genoeg weet, bij hun Christelijk Katholijk Geloof, meer den bloei van hunne kerken en kloosters, dan van hunne pakhuizen, en neringen behouden hebben. De algemeene zucht tot verfraaijing js ook te Bremen zeer werkzaam, om de huizen een meer bevallig aanzien te geven, en ten minften daardoor van bulten te vergoeden, 'tgeen de onbuigzaame, ftrijdige vorm der oude wijze vau bouwen, in fmaak en fehoonheid mist, en daardoor hebben verfcheiden ftraaten een vrolijk aanzien verkregen. De geest van bouwkunde, als ik zo,o fpreken mag , is ten aanzien van de groote en hooge zalen , en zolders in de voorhuizen, dezelfde, als in Wcs,tfalen, afteen niet dat onderfeheid , dat zijniet  DOOR WESTFALEN NAAR BREMEN. 40? niet teffens tot rookzolders van fpek en hammen dienen. In tegendeel vindt men ze meestal zeer zuiver, als kamers, waarvoor zij ook in den zomer dienen, verfiert, en dikwijls, zelfs in gemeene burger huizen, rijkelijk met fehilderijën voorzien, waar onder mogelijk hier. en daar wel een goed huk fchuilen zal. Ten minften heeft derzelver ruime omvang, derzelver hoogte, die dikwijls die van het huis zelve, en van boven voorzien is met eene galerij, op mijn gevoel een aangenamen indruk gemaakt, ik voelde mij lichter en vrolijker, door na den eten mijne millepasfus in zulk eene zaal te wandelen. De beurs is het .eenige openbare moderne gebouw, de fchutting of de Vergaderplaats van de oldermannen der ftad, en vooral het raadhuis, zijn van een anticq aanzien. Het gemeen gevoelen houdt de bekende Roelandszuil op de markt, als voor het Palladium der ftad, waarvan het omftooten groote onheilen over dezelve zou aankondigen. Doch bezwaarlijk kan deze fabel alleen aanleiding gegeven hebben, dat men die groteske figuur — die alleen in roerige vroegere tijden het teeken van Keizerlijke marktvredc of van iets anders geweest is weder zoo versch , en met fterke kleuren gefchilderd en verguld heeft. Men heeft mogelijk dus zijne achting voor deze oudheid willen uitdrukken, en dan heeft men waarlijk zijn doelwit wel zeer gemist. De liefhebberij voor de tuinen fchijnt hier zeer in zwang te wezen. Vooral legt men zich toe, op het aanleggen van Engelfche boscbjes, en dergelijke vreemde heesters. Deze liefhebberij breidt zich onder de vrouwen uit, die met een onbegrijpelijke vaardigheid, de barbaarfehe namen van linn^eus, tournefort, en andere doopers van het rijk der planten, uitfpreken, en eiken zuigaling der aarde bij zijnen naam weten te noemen. Doch indien ik niet dwaale, clan fchijnt meer onfchuldig tijdverdrijf en mode, dan die Filofofifche natuurftudie, gelijk het roussf.au, in zijne Botanika voor vrouwen , aanduidt, ten grond te leggen ; ook houden zich daarmede die vrouwen niet bezig, welke de lente des levens nog kransfen van jeugdelijke vreugde, in den kring van boert, zang en dans, vlecht. De inrichting der hoven in den Engelfchen fmaak, wordt wel zoo weinig door ruimte van plaats, zoo min als door natuurlijke gelegenheid, begunltigd; evenCc 4 wel  408 AANMERKINGEN OP EENE REIZE ' wel vindt men 'er eenige fehoone partijen , en in een paar van dezelve zijn de vier deelen der wereld, en de vier elementen te vinden, en, zoo ver ik 'er van kan oordeelèn, zijn zij alleen genoeg, om iemand naar den onbekenden naam van den Italiaanfchen meester begeri°te maken. ° ° Voords, zoo ik het zeggen mag, fchijnt de fmaak nog wat onzeker of ongezuiverd, en met fpelingen te zeer voldaan waarvan men bewijzen vindt, in den opgefclnkten hof, met allerlei beuzelachtig fieraad, blinkende krullen en dergelijke in den geharnasten kriigsman, die, men weet niet waaröm , door een veel berucht makend opheffen van de ftrijdkolf, bij het intreden in de fchutzaal, om vreemden fchrik aan te jagen C t welk ook wel aan kinderen en vrouwen, tot groote vreugde van den genen die hem omvoert, pleeg te oeichieden) en uit eenige andere dergelijke waarteekenen. Wat integendeel de verlichting in het algemeen, over het burgerlijk leven, e. z. v. betreft, zoo fchijnen dc itralen van haar licht, zich, ook over deze ftad zeer te verzamelen. Behalven dat de raad, onder zijne medeleden eenige mannen telt, van groot doorzicht, die de wereld en hunnen plicht kennen , en die met den geest van den tijd voordftappen, zoo bevordert de gemeenfebap met vreemde natiën, door het ijverig voordzetten van den koophandel, en het reizen van vele ingeborenen buiten 's lands, e. z. v. eene deelneming aan de menschheid eii derzelver lotgevallen, in 't algemeen en dus verbreidt zich eene meenigte van kundigheden * die op aanlchouwen gegrond zijn. Ja ik meen zagte lporen van den Kosmopolitifchen geest befpeurt te hebben, die in grooter mate, naar het mij voorkomt, de zee- en kooplieden bezielen moet, waar de famenvloed van de volken der aarde is, die onder zoo verfchillende gedaantens, door onopgemerkte teekenen hunnen o-emeenen oorfprong aanduiden, maar door een belang °verëe'nigd worden, dat zeker niet dat geneis, dat onder broeders van eene familie op aarde, onder kinderen yan eenen vader in den hemel, moest plaats hebben indien het kon. Eene heilzame inftelling fchijnt mij het Phijfifche in> ititut, en deszelfs oogmerk. Dewijl het gezelfchap eene groote meenigte leden uit de kooplieden heeft, zoo leeren dezen ook hier, hunnen geest met gemeennuttige kun-  DOOR WESTFALEN NAAR BREMEN. 4.ÖO kundigheden verrijken en opfieren, daar deze ftand anders alleen gewoon was, de wereld als een groote handelplaats , en zich zeiven als faktoors van de natuur en de kunstvlijt te befchouwen, en alle betrekking van andere menfehen tot hen of van hen tot andere menfehen, naar percenten en provifiën eenig en alleen te berekenen. De dagen van bijeenkomst zijn de geheele week door, doch 'smaandags wordt 'er eene voorlezing, over de natuurlijke Historie, of over een Phijfiesch , Aftronomiesch, of over eenig ander gemeennuttig onderwerp gehouden, tot wier nut 'er ook eene, reeds zeer goede , verzameling van naturalia, inltrumenten, en boekeu is aangelegd. De gelden van intrede en jaarlijkfche toelagen van twee piltolen, voor elk medelid, die een getal van 150 bedragen, brengen eene aanzienlijke fom bijeen, die de huishuur en alle andere uitgaven zeer wel kunnen goedmaken. Ook was men in onderhandeling, om 'er een Historiesch gezelfchap en deszelfs Bibliotheek mede te verëenigen. Het oogmerk der voorlezingen, die door 6 of 7 leden, bij afwisfeling , gehouden worden, is ,■ niet nieuwe ontdekkingen te doen, maar die genen die reeds gedaan zijn en het nieuwfte en gemeennuttigfle, in de genoemde Wetenfehappen, in omloop te brengen. De oude verkleefdheid, aan itijve ceremoniën en omflachtigheden, fchijnt zeer grootelijks verminderd. Men is gezellig en natuur en vermaak zuchten niet langer onder de boeiën der etiquette. In deze republikeinfche inrichting , zijn titulaturen, die anders de onderfcheidingen van ftand nog meer vermeenigvuldigen , zeer weinig en eenvoudig. In voorname gezelfchappen hoort men niets anders , dan Heer Burgemeester , Heer Doktor , en eenvoudig Heer. De weinige adelijke huizen zijn verlicht, of ten minften wijs genoeg , om hunne Diplomatifche voorrechten geheel te verloochenen , en dus aan het gezellig genoegen deel te krijgen. De gastmalen zijn, door volle tafelen en allerlei wijnen merkwaardig. De Zeehandel levert hun gemakkelijk alles , wat tot deze foort van luxe behoort : zoo dat men zeer wel onderteekenen kan, wat mij eene dame deswegens, met zeer veel zelfsvergenoeging daarvan zeide: ,, wat wij in Bremen niet hebben kunnen, dat kunnen wij ligt misfen." Het verblijf der vreemdelingen is hier, zoo ras men Cc 5 maar  419 AANMERKINGEN OP EENE RE 1ZE mm adreslën en ingang in goede gezdfch-pMi hebben kan, zeer aangenaam. Men wordt dan met'te meer voorkomen en vertrouwen behandeld Ten opzichte van den Koophandel, moet Bremen zekerlijk aan Hamburg achterftaan. Doch bii gebrek van kennis en ge egenheid kan men deswegens geene bezonderheden melden. Het gebeurde , ten opzichte van de gewaagde fpeculatie van asfurantie , heeft vele huizen eenen zvvaren flag toegebragt. Maar uit de later ondernemingen en proeven, van eenen onmiddelbaren handel met eigen fchepen naar China, en Noord-Amerika te oordeelen , is de werkzaamneid niet verminderd. Het is een aangename vertooning , aan de rivier op en neder ie wandelen , en aldaar te zien , het af en aankomen het losleii en laden der ichepen; te zien met welk eene kracht het belang, op het pogen en de werkzaamheid der menfehen invloeit, en door zijne banden meniclien vereenigt, die cie natuur door groote zeeën fcheidt. Ook maakt de ichipvaart op de Wezcr eene vrolijke vertooning, ,daar men itroom af, ftroom op zeilt, en grooter aantal van fchepen , dan op den Rhijn, op en neder wandelt. Dat Bremen .nog eeu groot deel van Duitschland met zijne artijkelen voorziet, is bekend 'enoeg. Maar alleen van de 36 of 40000 oxhoofden vreemde wiju , die 'er jaarlijks inkomen , wordt alles' eenige weinige duizend uitgezonderd, verder verzonden ' en, onder de uitgaande artijkels, is het fijne linnen een der aanmerkehjkfte, ook wordt 'er eene groote meem>te van paardenboonen, en zeer grof linnen tot voedfel en kieecting van de flaven naar Spaansch-Amerika verzonden. Do raadskelder, die den uitfluitenden handel van Rhijnichen wijn heeft, vervat daarvan eene aanzienlijke verzameling. Ik telde in haast eenige honderd flukvaten van vijf oxhoofden , en dertig groote vaten, elk van in de dertig oxhoofden , en het grootfte van honderdtwintig oxhoofden. Maar indien de voorname. vaten van ouden wijn volftrekt namen hebben moeten, dan dacht ik, dat 'er meer welvoeglijkheid in zou geweest zijn, aan dezelve de namen der twaalf raadsheeren, 'dan die der twaalf Ap celen te geven, die veel minder voor groote wijnkennets /.ijn bekend geweest. Maar boe dat ook zij, judas leverde ons echten ouden wijn, en m het zoogenaamde heiligdom, of de roze, proef-  door westfalen naar bremen. 4H 'proefden wij den oudften van 1624 die geheel donkerbruin olijachtig en als medicijn fmaakte. Van deze oude wijnen geeft men alleen aan vreemdelingen en aan kranken. Van den loodkelder, die reeds door bernoulm en anderen befchreven is, merk ik alleen aan, dat eene later proef niet heeft willen lukken. Een lijk dat in December 1788 daar was ingebragt, was. geheel verrot en vergaan. Misfehien was ook de gefteldheid vau het lichaam , en de harde vorst een beletfel ■ voer deszelfs bewaring! Voor den kunstkenner en liefnebber vindt men in Bremen ook wel fraaie verzamelingen, van beroemde fchilders , onder anderen bij den Syndikus vanjost fehoone ftukken van rubens, rembrand en verfcheiden Italiaanfche meesters. Onder de inrichtingen ten gemeenen nutte, wordt de voorraad van koorn voor de armen zeer .geroemd,_ ook vindt men zich nergens van ftoute bedelaars omringt. Over het geheel fchijnt de regering der ftad waakzaam, werkzaam en verlicht genoeg, maar ftiller dan elders, en zonder het zeer uit te bazuinen. En daar men over het geheel aan de publiciteit (ik weet niet waarom) niet zeer gunftig fchijnt, is het geen wonder, dat onze tijdfchriften en reisbefchrijvingen zoo weinig van Bremen melden kunnen, niet tegenftaande 'er veel nuttige voorbeelden zouden aan den dag komen, Wanneer men, met de fakkel der publiciteit, alle kleine hoekeu en winkels van het Roomfehe Rijk ,zogt te verlichten. Het gene mij boven alles beviel, was het goed verftand, waar in de regering en de burgerij met malkander leven, veel beter dan in veel andere Rijksbeden. Men verzekerde mij , dat 'er thans niet een twistgeding tusr i'chen hun bij de Rijksgerechten hing , en bet kan wel waar zijn, dat ik van een verftandig lid van den raad, en ook van eenen bekwamen verdediger der burgerlijke rechten, hoorde, dat wederzijds vertrouwen de bafis en de band van hunne republiek zij. Een hoofdoorzaak van het behoud , of het fpoedig herftel der eenigheid , kan wel te vinden wezen , in het recht der burgerij om in het opleggen van imposten toe te ftemmen, door_ welker weigering de raad altijd , wanneer dat 1100 lig is , tot gematigdheid kan worden te rug gebragt: integendeel is men 'er ver van daan , dat men denzelven over rechtvaardige en billijke zaken chicanes maken zoude. De lasten, inzonderheid de accijnfén» moeten 'er matig  AANM. OP EENE R*IZE DOOR WESTFALEN NAAR BR"J1SN. tig wezen. Deze worden, naar de behoeften van den tijd, van het gezamentlijk vermogen gevorderd, wanneer zich elk naar eigene willekeur, en zonder dat een derde zulks weet, zelf taxeert: en ik hoorde van beide kan1 '\ , ,v?ste verzekeri»g » dat: men noch nooit reden gehad hadde , berouw te hebben over het vertrouwen dat men in dit opzicht in de eerlijkheid der burgeren gefteld had, of dat men zich, in den onderlteldeu kalkul en algcmeenen overllag bedrogen had. Zoo lang ook de eerzucht en de esprit public onder hen blijft wonen , die eenen medeburger met eeuwige verachting zou brandmerken, die zich openbare oneerlijkheid, en bevoordeling veroorloofd had , zoo lang zal men zich bij deze inrichting te Bremen niet kwalijk bevinden. . No? blijft mij over, aan te merken , dat de betichting van bigotterij van het hedendaagfche Bremen niet op reden fteunt. Gemeenelijk komt men eerst op den middelweg, na dat men van het eene uiterfte tot het andere is overgezwenkt. Thans fchijnt ten minden de Corona Juventutis , die , gelijk op andere piaatfen , de tcugds aan zich rukt, en den toon aangeeft, eer te weinig dan te veel, yoor de uiterlijke Godsdienftigheid over heelt. Daar worden verfcheiden Leeraren gevonden, die door hun voorftel of voorbeeld alle opmerkzaamheid en hoogachting verdienen. Vele oude gebruiken en herkomens houden zich hier zeker langer ftaande, dan in fteden en landen, daar niet zoo veel ftemmen, over eene nieuwe inrichting, moeten worden opgezameld, en niet zoo veel verkeerde oordeelen van nadruk en invloed te vreezen zijn. Daar toe rekene ik bij voorbeeld het begraven in en om de kerken , en dergelijken, daar het op opofferingen van rechten der individuen aankomt. In de Domkerk, de eenige Lutherfche, heeft men nog den exorcismus, ook hoorde ik daar met eigen ooren , eene zonderbare plechtige afkondiging van de ontbinding van eene Christlijke Medezuster , waar bij de prediker omftandig, en zoo het fcheen met eene inkleeding van oud herkomen, aanmerken moest , dat zulks tot vreugde der ouderen en fchoonouderen, des Heeren grootvaders van vaderlijke, en der Vrouw grootmoeder van moederlijke zijde en - eindelijk van de Vrouw overgrootmama gefchied ware. HOE  hoe gevaarl. het is , geld in den mond te nèemen. 415 hoe gevaarlijk het is, een zeer klein stukje geld in den mond te meemes, getoond in het geval van zekeren morrice frisbij. (Uit het Engelsch.') Deeze man, morrice frisbij, een Herbergier te Bradvvell aan de zee, in het Graaffchap Esfex, overleed den eerften van Slagtmaand des jaars 1788. Acht jaaren te vooren had hij een groot ongeluk, welk hem echter niet den dood , maar wel een groot ongemak veroorzaakt beeft. Hij deed een vierde eener gouden Guinie in zijnen mond. Een zijner vrienden, hem ontmoetende , zeide hem, dat hij het ftukje geld vau hem, hebben wilde. Hij zulks weigerende, gaf zijn vriend hem een tik onder de kin. Het gevolg was , dat op deeze onverwachte tik het ftukje geld door de luchtpijp in de long ging. i Van dien tijd af, was hij met een geweldigen en bijkans onöphoudlijken hoest gekweld, en dikwijls in groot gevaar van te flikken. Somtijds, wel is waar, had hij tusfehenpoozen, in welken hij taamlijk wel was, en dezelve duurden fomtijds drie wecken of een maand lang. Na zijne ondcrltelling gebeurde zulks, wanneer het ftukje geld, door het hoesten in de hoogte geheeven zijnde, op zijn kant neerviel, en bijgevolg zoo een groot beletfel in de ademhaaling niet aanbragt. Hij zeide, dat hij het zeer dikwijls voelde rijzen tot het bovenfte gedeelte zijner luchtpijp , geduurende een aanval van hoest, en hij vleide zich, dat hij het nog wel eens op den eenen of anderen tijd zou uithoestcn. Ondertusfchen bleef hij in deezen beklaaglijken toeftand tot aan zijnen dood, welke door eene ligte koorts veroorzaakt werd, en die door geene andere gevaarlijke toevallen verzeld was, dan door zijnen gewoonen hoest, cn die nog niet eens zoo hevig was, als wel te vooren. Toen, na zijnen dood, op zijne begeerte, zijne long zeer voorzigtig onderzocht werd , werd het ftukje geld aan de linker zijde van dezelve gevonden, omtrent twee duimen beneden de verdeeling der trachea: alwaar het, naar het oordeel der Artfen, niet lang gelegen had, vermits  414 leevensb ij zonderheden en lof inits 'er geen etterftof nabij te befpeuren was , en dat gedeelte der long zeer gezond fcheen te zijn. Het ftukje geld was met eene dikke korst bezet. Men woog het eerst in de lucht, en bevond, dat het omtrent vier ftuivers in waarde toegenomen had. Daarna woog men het in water > en ontdekte , dat het omtrent drie ftuivers in waarde verlooren had. Drie Geneesheeren waren door den overleeden in zijnen uiterften wil benoemd, om het ftukje geld uit te haaien. — Deeze gebeurenis behoort1 een iegelijk tot eene waarfchouwing te dienen, om zijn geld niet in den mond, maar liever in den zak te fteeken. leevensb ij zonderheden en lof van den heere de montesquieü. haRles de secondat , Baron van Brede en Montesquieu, Oud-Voorzitter a Mortier van het Parlement van Bourdeaux, Lid van de Franfche Akademie, van de Koninklijke Akademie der Weetenfchappeu en fraaie Letteren te Berlijn, en van de Koninklijke Sociëteit te Londen, wierdt gebooren op het Kasteel Brede, bij Bourdeaux, op den 18 Januarij 1689, uit eene adelijkc familie uit Guyenue. Zijn Over-oud-grootvader, j e a n de 's ec0ndat, Hofmeester van hendiuk den II, Koning van Navarre, en vervolgens van johanna, diens Konings dogter , kogt het Landgoed Montesquieu , voor eene fomme van 10000 Livres, door die Prinfes hem vereerd , tot loon zijner braafheid en getrouwe dienften. Hendrik de IV, Koning van Frankrijk, verhief dit Landgoed tot eene Baronnie, ten behoeve van jaques de secondat, Jeanszoon, gewoon' Kamerheer van dien Vorst. Jean gaston de secondat, zijn tweede Zoon, gehuwd aan de dogter des eerftenPrefidents van het Parlement te Bourdeaux , verkreeg aldaar den post van Prejident a Mortier. Hij hadt verfcheidene kinderen ; een van hun , dienst genomen hebbende, verliet dien ipoedig: het was de Vader van onzen montesquieu. Zijne veelbeloovende begaafdheden noopten zijnen Vader, om dezelve door eene naauwkearige opvoeding te ontwikkelen. De uitkomst beloonde zijne moeite en kosten. Op den ouderdom van twintig jaaren verzamelde reeds de jonge montesquieu de bouwftoifen tot zijn on-  VAN DEN HEERE DE MONTESQUIEU. j^Ijf enfterflijk Werk: de Geest der Wetten. De Regtsgeleerdheid, hoewel de voornaame, was , egter, niet de eenige weetenfcliap, op welke hij zich toeleide. Hij arbeidde, onder andere, aan een Werk, welk nooit het licht gezien heeft, waar in hij tragite te bewijzen, dat de meeste Heidenen de eeuwige rampzaligheid riiet verdiend hadden. Een Oom van Vaders zijde, Prefident a Mort/er van het Parlement te Bourdeaux, zijnen eenigen Zoon verlooren hebbende, maakte zijnen Neef erfgenaam van zijne goederen en van zijn Ampt. Montesquieu wierdt Raad in het Parlement op den 24 Februarij 1714 , en tot Prefident a Mortier aangelteld 13 Julij 1716. In den jaare 1722, geduurende dc minderjaarigheid van lodewijk den XV, gelastigde hem zijn Genootfchap tot het doen van Vertoogen , ter gelegenheid eener nieuwe belastinge. Tusfehen den Troon en het Volk geplaatst, volvoerde hij, als eerbiedig onderdaan en als onverzaagd Wethouder, den edelen post , het gefchrci der ellendigen tot den Souverein te brengen; de algemeene ellende , met zo veel vernuft als nadruk voorgedraagen, erlangde het begeerde regt. Van korten duur, inderdaad, was dit gelukkig llaagen ; naauwlijks zweeg de ftemme des Volks , of de afgefchafte wierdt door eene andere belasting vervangen. Maar de Burger hadt zijnen pligt betragt. In den jaare 1716 wierdt hij in de onlangs opgeregte Akademie van Bourdeaux aangenomen. Smaak voor de muziek en andere aangenaame tijdkortingen hadt daar van den eerften grond gelegd. Montesquieu was van begrip, dat de geestdrift en de begaafdheden zijner medeleden tot grooter voordeel zich omtrent dc Natuurkunde konden bezig houden. Hij was overtuigd , dat de Natuur, overal bezienswaardig, overal nieuwsgierige oogen zou aantreffen; dat, integendeel, de werken van fmaak niets middelmaatigs gedoogende, en de Hoofdffad in dit opzigt het middelpunt der kundigheden en hulpbetooningen zijnde, het moeilijk zou vallen, op een wijden afftand van dezelve een genoegzaam aantal verdienstlijke Schrijvers bij een te zamelen. Ter goeder uure werkte de Heer de luc de la force deeze denkbeelden in de hand, door het maaken van een Fonds te Bourdeaux, tot het uitfehrijven van prijsvraagen. Men was van oordeel, dat eene wel uitgevoerde proef- nce-  4I&" lee v e nsb ij zonder heden en lof neeming te fchatten was boven eene laffe Redevoering • of een liegt Gedicht. Bourdeaux kreeg eene Akactemie der Weetenfchappen. In den jaare 1721 gaf hij zijne Perfiaanfc/ie Brieven in het licht. Eene fchilderij der Oosterfche, 't zij weezenhjke of verdichte zeden, is niet de hoofdbedoeling deezer Brieven ; zij dient, om zo te fpreeken, °fle ^Sto^S^ot^ « alIeS: ken Van zeer ^U&*!?2S^ *j' * ^ meïningeTbZfS' ^^Sf"!*?^ e» »fl voor ^^^^^^ "'oog, zonder dat ^Sden" o^e?^ ««^Md nat waren glans. «Pgzamer; hunne kleederen verloren den wi ls zij ook dezelven vnnr w ■ lang en noe d,k* .£> Alleen de armoede mijn (f) diophantus! wekt de kunften op, zij is de leermeefteresfe des arbeids; want de booze zorgen vergunnen geene Sluimering aan arbcidzaamen, en is men al voor eene korte poos ingefiaapen, dan maaken de zorgen ons toch fpoedig weêr wakker. Twee oude visfehers laagen zich eens tot flaapen neder, nadat zij gedroogd zeewier in dcgevlochtene hut geftrooid hadden, nevens hen lag hun visfehers gereedfehsp: bennen, hengels, angels, deeg in kroos bedekt (§), fnoeren, (**), en netten, van biezen gevlochren, touw en leder, ook een pink op rollen; onder hun hoofd hadden zij een mat, hunne kleederen en mutzen. Dit was al hun have en goed ; zij bezaten noch hond noch ketel; buiten ("ft) dc vischvangst fcheen «lies voor hun overtollig te weezen, de armoede was hunne vriendin, "geen nabuur woonde 'er omftreeks, maar de zee fpoelde aangenaam tegen de bouwvallige hut. Cj) De waagen der maan hadt nog niet half zijnen loop volbracht, wanneer de geliefde arbeid hen wekte.de flnnp uit hunne oogen verdreeveu hebbende , lokten zij eikanderen uit tot zingen: asphalion. Vriend! De menfehen jokken,die ons vertellen, dat (*) Ramhr over de waarde van dit Stuk fpreekende, zegt: „ Man ., hsmndett dhfc Idylle, wie man Jne Landschaft fawundert." V.inltii. in die Sck. Wisftnfch. B. I. p. 398. en lindemann getuigt, dat het als een uitmuntend Dichtftuk lange bekent is, maar hij en rbiske klaagen even zeer over de zwaarigheden , waar mede de Vertaaler van deeze Idylle te kamp' n heeft. CO Diophantus wis een vriend des Dichters, aan wien hij dit gezang toeweidde. (§) Om daar donr te beter de vi«!chen te verrchalkei). (*») Van paatdefihair werden ripzelve vetSriisrdigd. CfO Volgens de emendatie van kochlf r. CO m' ct zi'ii de hut op een klein eiland of fchi.T-eüsiid in »op koften van den Staat nJf^I Was ■' dJe in hlmnen dag taandd. 'er een beftendig vuuT C&^ST* * 6616 VM  PARVA SAPIENTIA REGITUR MUNDUS. 43I p ar. v a sapientia regitur mundus. Men heeft dit fpreekwoord eenen geruimen tijd lang zo begreepen, als of 'er weinig wijsheid toe nodig was, om de wereld te regeeren. Men weet thans, dat de Latynist, die dit fpreekwoord uitvond, niet bedoeld heeft, daar mede Iets beledigends te zeggen over de regeeringen. Hij wilde dezelve veel eer een Compliment maaken, dat zij geen grooten praal van wijsheid vertoonen, maar dat zij, om wél te regeeren, flechts weinig wijsheid gebruiken moeten. De zaak zó begreepen, is 'erin het fpreekwoord: Parva Sapienria r gitur Mundus, niets beledigends, maar 'er ligt een waar denkbeeld in opgefloten, het welk verlcheiden verftandige mannen op eene andere wijze hebben uitgedrukt. Rousseau en miiubf.au zeiden, dat de grootfte kunst dikwijls beftaat in niets te doen. De Franfchen zeggen bij wijze van fpreekwoord: Qtti trop embraif:, mal étreint, en de batynijt i festina lente, gelijk s»lo;.iq:W het hopen helpt niet 'fnel te zijn. Li trosne heeft beweezen , dat niets het regeeren meer in den weg ftaat, dan de neiging tot beveelen. Dit is eeue luim, waar uit zeer dikwijls de luim om niet te gehoorzaamen ontftaat. tiet eerfte is wijsheid, die nimmer heur doel mist. Alle menfehen laaten zich gaarne regeeren , maar zeer ongaarne beveelen. De befchtijver van les sin gs levensgefchiedenis verhaalt, dat maria theresia dit groot verftand, bij zijn verblijf te Weenen, eens vroeg, hoe hem de ftaat van de Kunften en Wee. tenfehappen aldaar beviel? Lessing antwoordde, of eigenlijk antwoordde niet. De Keizerin doordrong hem met haar fcherpziend oog, tetwijl hij dit antwoord zogt te ontduiken. Ik geloof dat ik u begrijp, zeide zij, en dat gij zeggen wik, dat de goede fmaak hier niet veel veld wint. Maar zeg mij toch eens, wat de fchuld daar van zij. Ik heb 'er alles toe gedaan , wat mijne inzichten en vermoogens toelieten, maar ik denk menigmaal, ik ben flechts een vrouvvsperfoon en eene vrouw kan in -zulke zanken niet veel uitvoeren. Lessing had hier op kónden antwoorden : gij hebt veel te veel gedaan; hadt gij in het geheel niets gedaan, gij zoudt veel meer uitgevoerd hei. ben. Mirabeau, zo verhaalt ons mauvillov, verweet aan treu er.ik den Grooten, dat hij de duitfche Litteratuur verachteloosde, maar hij kleedde dit verwijt in een vleijend-Compli. ment. De Ciefar der Duitfchers, zade de redenaar, diénde ook de Auguftus derzelven te wezen. Konde ik, was het onbegrijplijk fchrander antwoord van den Koning, wel me?r voor de Duitfche Geleerden doen, dan dat ik mij in het geheel niet om hen bekommerde? Mirabeau gevoelde op het oogenblik den elektrieken vonk. En in de daad werd Berlijn de voornaamfte Zetel der Mufen in Duitschland, oin dat vrijheid aldaar de eenigfte wee was, aan  432 AAW MIJNEN GELIEFDEN BOOM, AAN MIJNEN GELIEFDEN BOOM. VTezigtgaard! rijzige ijpenboom! Zoo breed gearmd, als digtgebladerd. Mijn zonnefcherm! zoo wellekoom, Als ge om mijn flil verblijf uw koele fchadüw gaden; Terwijl de zomermiddaggloed De ontbloote wooning blaaken doet! Ik zegen uw bevallig leeven De vooglen zeegnen mede uw groén, Zoo vaak zij langs uw takken zweeven, En ongeftoord het lied der vrijheid hooren doen. Blijf lang, voor ftorm en bijl beveiligd, Mijn aandacht en gevoel geheiligd! Ik zal dan, Iomrig zangprieel! Den mengeltoon van uw Choornalen Beltïïstren, als hun buurgefpeel, En in den weêrgalm van mijn dankbaar lied herhaalen. —. Wat kunstloos lied ik hooren doe, 't Zingt u uws Maakers zegen toe. Vlug, als uw ruifchend loofgewemel, Volvrolijk, als uw hupplend Choor, Dring' de echo van mijn hart ten hemel, Op 't loflied der natuur, tot 's Hoogden zetel door! En 'k leer den Oorfprong aller dingen, Verbroederd met elk fchepfel, zingen. ' O ja; zoo vrij en zoo gelijk, Zoo broederlijk gezind en vredig, Als 't leeven in uw groenend rijk, Slaan immer mijn gezang en hart ook evenreedig! Och! fterade hier al 't menschdom faam, God! — aller Vader! in uw' naam! JUS JUCUNDITASQUE,  MENGELSTURKEN. IK BEVIND MIJ VAN NATURE NIET GESCHIKT TOT DE VOORBEREIDING VOOR HET TOEKOMSTIG LEVEN, OM DAT M IJ N E DRIFTEN M IJ NIET TOELATEN DE VV IJ SH £ ID VAN GOD NA TE VOLGEN. Mijne reden is alleen een bloot vermogen, om de waarheid te kennen. Zij moet eerst, door de aanwijzing van een ander, verlicht worden , eer zij van God en zijnen wil behoorlijke denkbeelden hebben kan. Hare opmerkzaamheid is te zwak en te ongenadig, dan dat zij zich, door eene gezette en aanhou lende befchouwing van Gods werken, toereikend onderricht van Gods volmaaktheden en oogmerken zou kunnen verwerven. De aardfche verftrooijingen, waarin ik leef, gewennen mij aan eene zinnelijke denkwijze , en maken mij daardoor ongefchikt, om het onzichtbare en geestlijke te bevatten. Het ontbreekt de kennis van den Godsdienst, die ik door de reden verkregen hebbe , aan genoegzame naauwkcurigheid, en aan die zekerheid, die haar voor' wankelmoedigheid en twijfeling kan beveiligen , en gefchikt maken , om mij te ftrekken, tot den grond van mijiic gezindheden en gedragingen! Kan ik het derhalven aan mijne reden, geheel op zich zeiven befchouwd, wel toevertrouwen, dat zij in ftaat zal wezen, om mij tot de ware wijsheid des levens te leiden ; mij te bellieren, tot, en in het zorgvuldig beproeven van alle mijne voornemensen ondernemingen, zoo datxik niets doe, waarvan ik niet overtuigd ben, dat het goed, en naar mijn inzien het besre zij? Ik zou het vermogen, dat de begeertens np mijn hart hebben, niet kennen, wanneer ik zou durven wagen dat te hopen. Geef mii de voimaaktlïe en zekerde kennis in zaken van .Godsdienst, die ooit een mensch gehad heeft, van wien gij bewijzen kunt, dat hij geenen anderen leermeester had, dali de menschlijke reden; zoo zal ik mij evenwel alleen kunnen vertrouwen, dat deze kennis mij, naar de wetten der ware wijsheid bellieren zal, zoo lang mijn hart van wederbarftige begeerlijkheden vrij is. En ■wanneer is het daar vrij van? Liggen die begeertens niet VII.DEEL. MENGELST. NO. 10. Ee  434 IK BEVIND MIJ VAN NATURE NIET GESCHIKT zoo lang ik leef in hetzelve? Wellen zij niet bij elke gelegenheid op ? Kunt gij mij borg liaan 1 dat zij mijne reden niet verrasfen, niet verblinden zullen ? Öf heeft deze altijd de wapenen bij der hand, waar mede zii zich tegen de begeerlijkheden kan verdedigen? Met eene lievige fnelheid wordt zij van dezelve aangevallen: haar tegenweer kan, volgends hare natuur, hA.iets anders dan in een bedachtzaam overleg bellaan. Zal zii niet dikwijls overrompeld wezen, eer zij toeltel gemaakt lieert, om aan de begeerlijkheden het hoofd te bieden? indien derhalven mijne reden het gebrek al niet hadde dat ik in dezelve vond , zoo zouden evenwel hare natuurlijke vijanden , de zinlijke begeerlijkheden, zeer te vreezen wezen. En daar zij zoo zwak , zoo dwalend zoo onzeker is, is het vermogen van mijne driften no' zoo veel te meer gevaarlijk. b Wanneer een fterke zinlijke drift in mijne ziel fieerscht, drijft zij mij zonder ophouden aan , omdat gene te doen , dat ik ter harer voldoening nuttig oordeele. Zelden kat zij mij tijd, om te onderzoeken, ofde zaak waar toe zij mij aandrijft mij ook geoorloofd zij; ot zij met den wil van God en met mijn waar voordeel lamen ftemt. Zij rukt mij önftuimig voord, daar zij mij hebben wil zonder dat zij in mij de overdenk! J opwekt^ en ik laat mij zonder tegenltand wegliepen J" omdat: zij my aangenaam is, en omdat ik de moeite en den uitflag van het onderzoek fchuwe. Maar al is het ook dat ik zoo veel vermogen over mijne driften hebbe, dat i'k mij door dezelve niet laat te rug houden , van het opzet om met mijne reden raad te plegen; zoo weet ik doorgaands mijne reden om te koopen en haar eenzijdig te maken: zoo dat hare uitfpraken met de oogmerken van mijne begeerlijkheid overeenkomen. De zwakheid van ïnijn geheugen, de overhaasting, met welke mijne reden int toegeeflijkheid voor mijne begeerlijkheid, in haar onderzoek te werk gaat; de richting van mijne wenfehen op het gene mijne begeerlijkheid wil; dit alles is oor! zaak dat ik mij niet alle de grondregels herïunere, waaruit ik zou moeten befüsfen, of de voldoening van mijne aanduwende begeerlijkheid geoorloofd is of niet. Het befluit moet derhalven onzeker en eenzijdig uitvallen Ik begeer de zaak, die onderzont moet worden, met zoo veel lievigheid , dat of de redenen die mij daar van geheel moesten te rugge houden geen indruk op mij maken.  TOT DE VOORB. VOOR HET TOCK. LEVEN. 43$ ken , en dat ze mij zeer zwak en niets beflisiend toe» fchijnen — of dat ik ze geheel over het hoofd zie, omdat ik ze toch niet wil laten gelden. Daarentegen is mij elke fchijnreden, hoe weinig beduidend zij ook wezen mag, zeer wellekom. Ik vind dezelve zeer gewigtig, ik'bouw op dezelve, als op eenen vasten grondllag, die onbeweeglijk is. Zoo onderzoekt mijne reden, verblind en vooringenomen, door mijne begeerlijkheid, of het gene deze zoekt geoorloofd zij en overeenkomt met den wil van God. Zij onderzoekt het eigentlijk niet, zij onderftelt het, als eene zekere zaak, en zoekt alleen naar eenen fchijnbaren glimp, om deze onderftelling te rechtvaardigen. Zoo laat zij zich bedriegen, zoo bedriegt zij zich zeiven , en het nadeel dat daar uit voordvloeit, is zoo veel te grooter, daar ik mij overrede, dat ik zeer rechtmatig gehandeld hebbe, en mij nu, in toekomftige gevallen, van de zelfde foort, gerust en veilig op dat partijdig onderzoek verlate. Laat ik het zeer zeldzaam geval onderftellen, dat mijne reden aan de waarheid getrouw blijft , dat zij zeen ' oprecht en naauwkeurig in haar onderzoek te werk gaat, en zich door de begeerlijkheid niets laat wijs maken: is het nu zeker dat ik mij allezins naar hare uitfpraak gedragen zal ? Heb ik niet, helaas ! dikwijls genoeg het tegendeel ondervonden? Is het zeldzaam, dat ik tegen mijne overtuiging aan handele ? Zoo de begeerte zeer hevig was, mogt de reden zeggen wat zij wilde, de begeerte wist altijd middel te vinden , om haar opzet door te drijven , en eindelijk de reden nog zelfs deswegen ' gerust te nellen. Zij gebruikte openbaar geweld , toen zij met list en vleierij niets kon uitrechten. Daar zij fterker was dan de reden, was zij in ftaat om derzelver tegenftand te overwinnen. Toen de daad gefchied was, en reden en geweten dezelve bleven afkeuren, en ten hoogften over de oproerigheid en gewelddadigheid der begeerte te onvrede waren, wist deze dezelve weder te ftillen. Gij hebt gelijk, zeide zij, de daad was op zich zeiven ongeoorloofd , maar zij was in deze omftandigheid onvermijdelijk. Men kan in de wfereld niet altijd naar zijne overtuiging handelen. Men moet zich fomtijds naar den tijd fchikken , wanneer men 'er alle de voordeden van het leven niet aan wil opofferen. Die zich in eenen meêrukkenden ftroom bevindt, moet meê, daar de ftroom hem henen voert. Indien het zonde waEe 2 re  436 ik bevind mij van nature nibt geschikt re zoo te handelen, dan was zij niet te ware behoefte der natuur, der gewondheid "S f' Mne Zoo zeer naauw zal God her n„t „• , ' ot der cerede zwakheid der menfehen en Z rniet ,ncn,cn' daar N digheden, onder Se „en èeft kTi"001' ^ 0öft^ aan reden en geweten dSi nionrf aV Zo° wordt zoo ver gebragt dat S ? g ''T' Z0° wordt het keuren l Afc^ al,es goed- gevangene, die zieh tegen de o^ernfat 6 .f^k een den zoo goed verdedigd"Sd^SPgg T 2,J".e *p* den te den beginne ondraagUifc wriren' ban," •eindeljk naar dezelve fel-itr J doch die zich onHlatJzijn.Heereheen? weet" è ovUln^ ?t WOrde.n« van zi ne vrijheid weinig- zeat t J ' dat,het verlie* flaaf goed genoeg hebben kan ' d" me" het ook aI« Zoo vind ik mij, bii een ortrprhtzoek, hoever het mii, e SSU? a2 &n onz!'d>g onderen bellier van rfüï^^Ë"1™ hf ^wifclw. gefteld. Hoé wc/ zii ook dl f i^ . -i bre"Sen k«, de affchuwliikheid dl^eujt^ dfSd' e» zij ook de werkingen vand?een e ; 2eer laakt, ik doe daarom evenwel n er het„ ^ 5^" C" verrijde daarom niet het gl, e ik als JS Pr* "» ik mijne rechte kennis heeft geen lel ï'^0"^1 vloed op mijn hart. De SfchJnd ' ƒ W?TCQ m' reden leeren vermanen ^MchtJ^ hlCn de wil, maar zij letten 'er riet op 5 E f°° Ved Zij onophoudelijk voord , en laten z'ich """f" Wü£ zij bedoelen, niet uit de oög^{tn£ °°f' ^ volgt wel op de bedrevenc zonde dnrli' • - he.roaw het voornemen af, om m te béteren "F WeI men is ras vergeten. gcertens weder aan, nawwliil^VJ m*nt be_ genheid ter hunner' b^ZSuV ZYl ^ f ^ zonde wederom op nieuw "il * f b$* dczc,fde dat nu wederom ontwaakt 'is tefusS? ^ f^teil, kering dat ik ze nu zeer yA-lr' , met de verzeven hebbe. Ook ma,t de 1 d?-Iaatlte™al Eregevolgen mijner gewoonte o m 2 ,2 dC kwade driften te laten vervoeren m u r Te z,n,ifke toont mij wel, hoe nood ,' ^STW^* , Z'j delen, doch ik grijp al watóïff&^tójSf zoo ras mi mjne drift met zifr,» " vfhchen ichijn, deröm aanvalt. J 'e SeW011e hevigheid we- Za?  TOT DE VOORB. VOOR HET TOrK. LF.VEN. 437 Zal ik , onder dit overwigt van mijne hegeerlijk! eid over mijne driften, ooit wijs leeren handelen? Zal ik gefchikt worden, om de wijsheid van God na te volgen? Hij handelt zeker niet, wijs, die zijne zinlijke driften volgt, en zijne reden van dezelve laat beheerfclien. Hij alleen kan eenige gelijkheid aan de wijze handelwijs van God in zijne werken deelachtig worden, die niets zonder overleg doet; die zich geen oogmerk, geene middelen tot het zelve veroorlooft, die hij niet, naar het best inzien van zijne reden, voor goed houdt; die zijne neigingen, in zoo verre zij deze regelen wederltreven, tot gehoorzaamheid weet te brengen, en dezelve, zoo vaak zij zouden willen uitfpatten, binnen hare grenfeu weet te bedwingen. Moet ik niet erkennen , dat ik daartoe onmagtig ben, daar mijne zinlijke driften zeer dikwijls oorzaak zijn , dat ik zonder eenig overleg handel, en blindelings naar het doel loope , dat zij mij voorhouden ; daar mijne reden , wanneer zij zich fömtijds liet recht van onderzoek voorbehoudt, evenwel zoo beleefd jegens de driften is , dat zij de zaken in dat licht be'fchouwt , waarin dc hartstocht wenscht, dat zij dezelve befchouwen mogt, en dan hare uitfpraak, niet overeenkomlng met de waarheid , maar naar den zinlijken fchijn inricht. Moet ik niet toeftaan, dat mijne reden te zwak is, om mijn hart tebeftieren, daar zij zelfs in die zeldzame gevallen, waarin zij in haar onderzoek eerlijk handelt , evenwel niet altijd de heviger driften wederfta'an kan, maar aan dezelve dikwijls moet toegeven, en tegen hare overtuiging aan handelen. Daar is geene hope, om de ware wijsheid des levens aan te leeren, en ter uitoefening te brengen. Op deze wijs volgt men God niet na, zöo wordt men niet aan hem gelijk, zoo leeft men niet ter zijner eere. Indien 'er derhalven geen ander middel voorhanden is, dan mijne bloote reden, dat mij tot deze wijsheid fterkeu en verhelfcn kan , zoo begrijpe ik nog niet , hoe ik in ftaat gerake , om mij door een wijs gedrag, tot het toekomftig beter leven gefchikt te maken. Ik zal alleen proeven kunnen wagen, om mij van de heerfchappij van mijne driften los te rukken: in bijzondere gevallen zullen ze mij gelukken , maar over het geheel genomen zal het kwalijk uitvallen. Het zal 'er altijd bij blijven, dat ik zal moeten klagen: Het willen is wel kij mij, maar het goed doen vind ik niet, omdat mijne Ee 3 ■ be-  438 DE ONVOLKOMENHEID begeertens fterker zijn dan miine redpn a. dwingen om te doei, >t gcTilN ! DE ONVOLKOMENHEID DER ME NS CUELIJ KÈ KENNIS, J ^» eerst, in het voorwerp zijner bejaging zelve, dat is te zeggen, hij houd iets voor waar geluk, het welk in de daad geheel iets anders, of' wel tegenövcrgedeld ongeluk is. Iti zulk een geval, is de verkrijging van zijnen wehsch, of de verzadiging zijner begeerte , niets dan rampzaligheid; — of ten anderen, in de keuze der middelen , om het weezenlijk geluk te bereiken. Zulk eene dwaaling verwijdert hem geduurig meer van het doel, dat hij zich voorllelde; zulk eene dwaaling maakt hem, door onöphoudlijke tcleurftellingen , wel eens moedloos, fchoon de gelegenheid, om door ondervinding wijs te' worden, hem altijd op zijde treedt, en naauwlijks breekt een Godlijke draal van verlichting door, of hij keert te rug, en' zoekt den édnigen weg, die naar het waar geluk henen leidt, vol ijver te bewandelen. Doch. waar fielt de onvolkomenheid van het menfchelijk verftand ons niet aan bloot? Ik wil, voor het tegenwoordige , alleen dit fterflijk leven befchouwen. Hoe groot is onze onkunde omtrend het uitwendig goede! Wij bezitten verdand ; wij bezitten een vermogen om gewaar te worden , om te denken , om te vergelijken, en te oordeelen : maar hoe drijdig zijn menigwerf die oordeelvellingen ? Heden noemen wij iets goed , het geen ons gister kwaad toefebeen. Heden verëeren wij iets met "onze goedkeuring, het welk wij morgen met verontwaardiging zullen verwerpen.. Hoe zwak moet dan ons verltand zijn ! en evenwel ontvangen wij dat verdand van onzen wijzen , van onzen volmaakten Schepper, alleen om het geluk van ons aanwezen te kunnen genieten. Mijn oogmerk is niet, om de oorzaak der valfche lluitredenen , die wij dar gelijks maaken , aantewijzen ; deeze oorzaak moet gewis, in ons zelven fchuilen; want God, de Vader van ons aanzijn , blies • in dit doflijk bekleedzel den adem des levens, en vormde zoo den mensch tot een levendige ziel, tot een redenmachtig wezen, wiens krachten naar zijne bedemming door de Godlijke Wijsheid worden afgewoogen : maar ik wilde alleen den tegenwoordigen daat van ons zwak verftand befchouwen. Wij gevoelen onze onkunde; maar zal ons niets overblijven, dan over die onkunde te treuren ? Moeten wij ons den mensch alleen voordellen, als geplaatst in eene fchrikverwekItende rampwoestijn, waar de akeligde donkerheid zijne •ngebaande padea overfchaduwt ? Is het gevoel onzer Ee 4 on-  4 |d DE ONVOLKOMENHEID onkunde, nergends anders toe nuttig? laat ons dit van nabij befchouwen. Zeker, is'het, dat de bezige meenigte, die om ons henen woelt, dagelijks door ondervinding geleerd wordt; dat menfchelijke kennis veel te bekrompen is , om de uitgeftrekttaeid van alle de omftandigbeden, die tot ons wezenlijk geluk dienden mede te werken, te bevatten'. De verwachting vleid ons, terwijl de genieting van het verwachte ons niet zelden doet walgen. Hoe zoet, hoe beminlijk is dan de hoop niet! Zij is de edelfte troofteres in de wisfelvafligheden van ons leven; doch waar zij ons verlaat, daar gevoelen wij de uitwerking onzer dvvaaliuge of onkunde. De werkzaame Man, aan nuttige bezigheden overgegeven, ftelt meenigwerf zijn geluk in eene rust, die hij niet kent, en die volkomen ftrijdig is met zijnen aard; hij reikhalst naar die rust; eindelijk gelukt het hem, om zig van alle bezigheden te ontdoen, en in den loomen arm der ledigheid neder te zinken; maar vindt hij daar nu het zoo driftig begeerd geluk? Gewis neen: eene doodelijke kwijning verteert zijne ontfpannen zenuwen; zelfsverveeling martelt hem tot aan den jongften adem, dien hij, van elk verlaten , uitblaast. In tegendeel, de voor eenzaamheid gevormde vriend der ftille oefening hijgt meenigwerf naar de woelige tooneelen des levens; hij ontvlucht zijne lieflijke ftilte , en werpt zig 4n den rustelozen ftroom der ijdelheden ; maar vruchteloos grijpt hij naar fchijnbaare verzadigingen; hij vindt geen genoegen geen geluk; neen: bloozend van fchaamte over zijne dwaasheid, flaat hij zijn oog terug op de vervlogen dagen, die in vreedzaame eentoonighcid, als een helder beekje voortvloeiden. Duizenden wenfehen met vuurige• drift om een lang leven; die begeerte fchijnt natuurlijk en onfchuldig: maar hoe vaak bejammeren zij dien wensch; eenmaal zouden zij, met achting en glorie bejegend, door zegenende vrienden nagefchreid, van het tooneel afgetreden zijn; nu hebben zij hunnen roem , hunne vrienden, en alle hunne genoegens overleefd; nu zuigen zij den wrangen droesfem uit den kelk des levens, en verlangen, met ecu kwijnend oog, naar het rustbeloovend fterfuur. Even zoodanig is meenigwerf de uitkomst van langgewenschte eer , aanzien en rijkdom. Hoe fchitterend in het voorkomen zij ook mogen wezen , niet zelden baaren zij de ijslijkfte jammeren. Hoe  DER MENSCHELIJKE KENNIS. 441 lioe meenigwerf wenscht de tederbartige Vader naar glorie en rijkdom voor zijne kinderen, én ziet zich, wanneer zijne wenfehen vervuld worden, op de rampzalig, fte wijs bedrogen! De verhevene eerzucht, die ons tot de edelfte daden aanfpoort, woftt bij veelen een prikkel tot dwaasheid; en de blijdschap beloovende rijkdom wordt, maar al te dikwerf, eene bron vau volkomen bederf. Even zoo worden wij misleid door omftandigïieden , die eene angstvallige vrees in onze ziel verwekten. Naderende gebeurdtenisfen vertoonen zich, terwijl de fluiërs der toekomst haar nog overfchaduwen, fom wijlen verfchriklijk aan onze verbeelding; wij zoeken te vluchten, wij zidderen door eenen onweêrftaanbaaren angst, terwijl bij da uitkomst blijkt, dat die gevreesde gebeurdtenisfen de bronnen zijn van ons geluk. Dan zien wij, dat onze vrees ij del, dat ons vooruitzicht bekrompen is, en onze kennis zich tot den kleinften kring bepaalt. Maar hoe veel bewondering vergt mij deze onkunde van den mensch, — van den mensch, die zoo veele verhevene dingen durft onderzoeken , en die waai lijk door het oefenen zijner zielvermogens eene hoogen trap van volkomenheid kan bereiken, die door de Engelen zeiven geëerbiedigd wordt! Uoe is het mooglijk, dat die zelfde redenmaebtige, onderzoekende, cn in volmaaktheid toenemende mensch zoo geheel onkundig is van dat geene, wat tot zijn eigen geluk dient? Kan de wijze niet vooruit zien? — niet uit de vergelijking der omftandigïieden redeneeren? Kan hij het tegenwoordige niet overwegen, en daaruit rot het toekomende een grondig befluit opmaaken ? Om hier naar eisch in te flaagen , zou de mensch alle mooglijkheden moeten kunnen overzien; nog meer, hij zou het verband der dingen volkomen moeten kennen; maar wie kan, naar de gebeurdtenisfen van dezen dag, alle de gebeurdtenisfen van zijn geheele leven berekenen ? en evenwel zijn alle die omftandigïieden aan elkander gefchakeld; 'er is geene fchijnbare toevalligheid, of zij heeft eene oorzaak; het eene, vloeit onmiddellijk uit het andere, en wie is 'er, die dezen keten kan overzien? Om den weg tot ons waar geluk volkomen te kennen, zouden wij niet flechts alles, wat tot ons eigen lot kan behooren, moeten overzien; maar wij zouden ook het verband, waarin wij met anderen ftaan, even volmaakt moeten kennen. Ee 5 Edne  44* DE ONVOLKOMENHEID .Eenei enkele daad van één' éénig' mensch, heeft meenigwert den onmiddelhjkften invloed op rnijn geluk of ongeluk; mijn belang is met dat van anderen onaffci.euibaar verbonden; a> maatfchappij tot welker verdrag ik mede beboore, 'doet mij in alle haare lotgevallen deelen ; hoe zal ik jjan mijnen toekomenden ftaat 0P zekere gronden vooruit bepaalen? Neen: elk mensch, de verftandigfte niet uitgezonderd, dwaalt in zijne beoordeeling der toekomst; hij vormt zich wel beelden yan eenen ftaat, naar denwelken hij met rusteloozen ijver verlangt; maar zoo rasch hij dien bereikt heeft, ziet hij de ongelijkvormigheid tusfehen de ftcutgekleurde beelden cn het nagejaagd genot. De oude ontevredenheid keert te rug, en hij poogt even fterk een ander voorgefteld doel te treffen. En hoe nadruklijk overtuigt ons de ondervinding, dat deze onkunde van ons toekomend lot, het grootfte heil is, 't welk de Vader van ons aanwezen onzer natuurë kon fchenken' Renden wij de rechte paden naar ons geluk; konden wij alle aanleiding tot afdwaaling ontwijken,hoe doodsch, hoe treurig zouden wij onze dagen fiijten. De bewustheid, dat wij hier alles bezaten, waarvoor wii vatbaar zijh, zou ons, als een duldeiooze last, ter nêderdrukken. Geen verlangen zou ons aanprikkelen ; geei.e hoop ons vleien; werkloos zouden wij voordkruipen naar nct rVoogfte toppunt van geluk, dat, door geene verwachting veredeld, door zijne gewisheid alle zijn bekoorlijkheid verloren had, en een doodbjk ijdel' in ons hart medelid pen. Nu verwachten wij vrolijk; het onaangenaame is het zout, dat de genoegens recht fmaakehjk maakt; nu bedroeven wij ons wel over het febimbaare kwaad, maar eene verrukkende b'ijdfchap vervangt de treurigheid; de tederminnende Vader van yosepii weende, tot ftervens toe, om het gemis van zijnen zoon. Joseph treurde in flavernij; hij kwijnde zijne dagen weg in den kerker; maar hoe veele zaligheden ontfprongen uit deeze rampen, toen hij als de glorie van Egypte, als de befchermer en weldoener van zijn geheel gedacht, op dc borst van zijnen grijzen vader, de fpr?akloze traanen der gevoelvolle kinderliefde ™e,e" I: rPat Wi' dan te vrede ziin raet onze kortzichtigheid! De goede God weet, wat ons geluk kan voltDoijen. tttdiéh eene volkomene kennis van ons waar geluk, en van de middelen, om het zelve te bereiken, no-  DER MENSCHEL IJ KE KENNIS. 443 nodig ware, dan zouden wij gewis die kennis bezitten: maar , bewonderen wij de onkunde van het geen betrekking heeft tot ons tijdelijk geluk, wij hebben des te meer reden, om ons te verheugen, dat wij weten, wat tot onzen eenigen vrede dient. Geene treurige onzekerheid pijnigt ons; dit weten wij, dat ons tegenwoordig gedrag de grond is van ons eeuwig heil, of van onze rampzaligheid. Elke daad ftaat in een naauw verband met ons toekomend wezendlijk belang; dit fterflijk leven is de aanvang onzer eindeloze voordduuring. Hier worden wij, als kinderen, die niet in ftaat ziin, om over hun lot te befchikken, door den liefderijken Vader des levens opgevoed: wij dwaalen dus niet eenaaam, niet hulpeloos, in eene donkere wildernis, indien wij de dvvaaling niet zeiven verkiezen, indien wij de duisternis niet boven het licht beminnen, en bij de verfchrikkingen des nachts onze vertroosting zoeken. Wij hebben Gods woord tot een licht op onze paden; wij hebben ons eigen geweten, dat ons het goed en kwaad in ons zedelijk gedrag aanwijst; dat geweten verzelt ons; het is een rechter, die in onzen boezem woont, en die zelfs over de geheimfte gedachten vonnist. Intusfchen, is de 'onkunde omtrend de middelen tot ons geluk, ook menigwerf, de eerfte oorzaak eener verkeerde keus, waardoor de bevordering van onze eeuwige belangen verwaarloosd worden. Hoe dikwerf verkiezen wij eenen ftand in de wereld, waardoor de zwakfte zijde van ons hart aangevallen wordt, die onze dnfren en begeerten doet verwilderen, en dus medewerkt tot ons bederf. Dan, de Schepper fchonk ons edele zielvermogens. Onze krachten en driften, onze pligten en onze zwakheid ftaan in het naauwkeurigst evenvvigt, en zijn naar elkander bereekend. En welke algemeene pligten vloeijen niet voord uit het gevoel van onze zwakke kennis? Leeren wij daarüit niet nederigheid en voorzichtigheid? want hoe zullen wij ons verheffen, daar elk oogenblik ons door teleurftellingen vernedert? Neen. zedig en leerzaam, moeten wij uitzien naar de beste middelen, die ons heil kunnen grondvesten; voorzichtigheid moet onze treden beftuuren; wij moeten zorgvuldig toezien, dat de fehoone fchijn der dingen ons niet misleide; wij moeten bedagtzaam zijn in alle onze daden; want, fchoon wij niet weten, welken hoogen, trap van geluk wij bereiken zullen, wij weten tog,  444 DE ^'VOLKOMENHEID *. fcnajj »et o„KII,are wrakkTï <£ . »SeS K" beu lc iipbreulc o-elï-Hpn »>-, u .. ,.., ,»,veuen neb- draaikolken bedrêièeii LF?hf PP,Cn 011 «^dende freiMd ÏLÏ- i g ? ,n-> vvaarin W1J z°o vaak te leur doordringen ; dit moet ons "-ernst- drtiJi • "rJ f & 'ddie P ff-*nf S ÊSffi'g hadden, dan dwaalden wii, of het "een ,vi; k i i angs ongebaande wegen naar eene hemelhooge ro s waar durend doods-gevaaren hem te gZIt ven, en ichoon hij den top moge bereiken, zijne begeer-  DPR MENSCHELIJKE KENNIS* 445 geerte wordt niet verzadigd; het nagejaagd voorwerp is eene ijdle fchaduw, die met alle zijne moeite en kommer den fpot drijft ; niet zelden doet dén enkele mistred hem van de deilte in eene peillooze diepte nederploffen, om in de afgrijslijkde ellende te verfmooren. ö Dat het gevoel van onze onkunde ons dan onderwerping leere! Dat wij onze begeerten beteugelen, en ons geduld geduurig verlterken! In de bitterde tegenfpoeden vertroost ons de gedachte , dat ons lijden afgewisf.ld wordt door vreugde; dat de weg der ijslijkite fmart welligt op de wooningen der vreugd uitloopt. Zijn wij onkundig, op welk eene wijze ons geluk bevorderd wordt; dan moet een zoete tevredenheid ons lot overfchaduwen; dan moeten wij elke zaligheid des levens met dankbaarheid genieten, onze traanen afdroogen, en, vertrouwende op de Godlijke zorg, ons zeiven opbeuren ; alles moet mede werken tot ons geluk ; niets is in ltaat, om ons immer te fcheiden van de godlijke liefde des Almachtigen. Verfcheiden zaken mogen wij evenwel als goed befchouwen, en zoeken te verkrijgen; een opgehelderd verdand, eene bloeijende gezondheid, waare vrienden, en eene maatige bezitting. Wie deze dingen als zijn eigendom befchouwt, zonder ze te genieten met dankbare vergenoeging, heeft zich beneden de menschheid verlaagd. Laat ons' dan, waardige Natuurgenoten! de waare rust der ziel aankweeken, en in de betrachting van onzen pligt een waarachtig heilzoeken. De deugd, of de godzal'gheid, heeft de beloften van dit en van het toekomend leven. Streeven wij dan rustloos voord naar zedenlijke volkomenheid; eenmaal zullen de fchadmven verdwijnen, en de waare zaligheid zal voor ons opdaagen; eenmaal zal eene maatfchappij van geiukkigen gevestigd worden in het gewest des vredes, waar geen fchijn bedriegt, waar geene teleurdelling pijnigt; daar zullen wij het geluk in zijne waare zelfflandigheid aantreffen; dat geluk, waarvan het fchaduwbeeld ons in dit leven zoo bekoorlijk vleide. Alle onze vermaaken , alle onze genietingen moeten uit ons deugd-beminnend hart voordvloeijen; dan behaagen zij aan onzen eeuwigen Vader; dan verheugt zig jesus , onze godlijke Broeder, in,onze blijdfehap; terwijl de zalige Hemellingen ons als erfgenaamen tier eeuwige heerlijkheid beminnen. Wat fehaadt dan tog onze onkunde? Wij kennen onze wezenlijke belangen, en dit is genoeg: het is nog niet  446 LÖWITZ, OVER HET KRIJSTALL. VAN HET LOOGZOUT. geopenbaard, wat wij zijn zullen; maar wij, zijn hinderen Gadsj wtj zijnbemind van voor de grondleg der wereld zoo fpreekt de werkzaame SrienFdl deugd, met de woorden van den Apostel. over het krijstallizeeren van het plantaartig bijtend loogzout. {alcatt vegetabile caujlicum.) door den heer löwitz. Qm het plantiiartig bijtend Loogzout tot krijstallen te ^ brengen bereide ik vooraf, door ongebluschte kalk, eene goede bijtende Loog, zo als zulks" gewoonlijk geIcluedt, en laat d,e in een ketel opkooken, tot 'er zich op de oppervlakte eene zoutkorst vertoont. Daarna laat tZiïJ™ U,tgfn ' 'en giet' nadat alIes wel koud geworden is , de Loog van de krijstallen, die lugt- of koolzuure akali zijn, in een afgebrande glazen kolf af, 2« Silh in eliï'S0\ 'er een Z0lltk01'^je verfchijnt S w , Pe,n', •Nfdat het koud geworden is, vind men ei tweeder eie krijstallen in, naamlijk groote dun- usSén3d?1'atjeS' dieTaa,rbijtend ^zom zijn, en I> T jinff dezelve nog veele kleine koolzuure krijstallen. fch-uf gJ Cr °Verblljft e" ^gootm moet worden, "eeï 20 °,P eene koele Plaats ™ nedergezet wordt, nog veel van het zuiverst bijtend Loogzout aan, t welk agtkante in de fraaifte orde digt aan en bii elk™! der gefchikte krijstallen vormt. J Om het plaatvvijze Zout, dat in het zandbad aangeidioten is te zuiveren, ontbindt men het in eene gelijke hoeveelheid koud water, laat de Loog in een welgefloten wijn-fiesch bezinken, giet ze dan voorzigtig van het fliimig zetzel dat op den grond ligt, af, en laat ze op nieuw in het zandbad uitdampen. Op deeze wijze verKrijgt men eerst falpetervormige prismatieke krijstallen, die enkel en alleen uit koolzuur Loogzout befiaan; doch vervolgends fchiet het bijtend Loogzout in de grootfte zuiverheid aan 't welk zomen 'er de overige Loog behoorlijk heeft doen afdruipen, en het dan in water opiost, een bijtend Loog geeft, welke volmaakt zonder Kleur en zo helder als het zuiverfte water is. — Indien men dit zout in een kroes fmelt, tot dat al het krijstalwater verdampt is , bekomt men den bijtenden 'fteen -« O-  TABLET , EIGENSCHAPP. VAN DEN ESSCHENBOOM, ENZ. 447 (lapis caufticus) die zo wit als fheeuw, en ongemeen fcherp is. Dit is de eenige weg om een volkomen zuiver en van alle koolzuur bevrijd Loogzout te verkrijgen. —; Het krijstallchieteu van 't bijtend Mijnftoflijk Loogzout is vrij moeilijker en gelukt flegts des winters. SOMMIGE EIGENSCHAPPEN VAN DEN ESSCHENBOOM, ONTDEKT DOOR DEN UITMUNTENDEN FRANS CJIEN GENEESHEER TABLET. De oude en nieuwer Geneeskundigen kenden geene andere eigenfehap van den Esfchenboom, dan dat zijne bladen, bast en vrucht, eene fterke openende kracht bezitten. — Te recht fchreeven zij zulk een vermoogen aan die plant toe, vermits zij eene aanmerklijke hoeveelheid zuur, en vast zout bevat, welk zeer fcherp is, offchoon gemaatigd door een aanzienlijk deel olie, welke de ingewanden voor knaaging bewaart. Indien 'er eene loog vau de asch van deezen boom gemaakt wordt, kan men 'er een groot deel.vast zout uitnaaien, welks fmaak niet zoo fcherp is, als gemeenlijk gezegd wordt. — Ingevolge deeze proefneenting , heeft men het dien (lig geoordeeld, het gebruik van dit zout voortefchrijven in 'eene moeilijkheid van zijn water te maaken, of in eene ftremming van hetzelve, veroorzaakt door eene dikke weiiichtigheid in het bloed, welke niet kan gefiltreerd worden door de naauwe ruimte van de klieren der nieren, of door de kraakbeenige ftof, welke, aan de binnenzijde van de holte der nieren vastkleeveude, die weiiichtigheid verhindert, dezelve te vullen. Vol zijnde van loogzout , welk in de masfa va;i het bloed geraakt, verwekt het zulk eene geweldige gistingin dat vocht, dat de fijnfte balfamieke deeltjens uitwaasfemen ; 't welk veele verpoppingen veröorzasrkt; Wijl men dus goede reden heeft om te gelooven, vermits de uitkomst het deed blijken, dat het weezenlijk zout van den Esfchenboom in die fluimige vochten eene verdunning , verdeeling en vloeibaarheid zou vei oorzaaken; werd het aan fommige lijders voorgefchreeven, welke, geduurende drie of vier dagen , aan eene moeilijkheid van water maaken, of gantseïdijke verftoppiug daarvan, gelaboreerd hadden; en nagenoeg een uur, nadat zij een dragma daarvan ingenomen hadden , waterden zij, en had?  44§ TABLET, EIGENSCHAP?. VAN DEN ESSCHENROn*, r*„ . , üi, hadden ook noelaanff. rwoi,,*. j r iiadden. Het had dezelve u twerkin" j-onrt*. ,Ü "U.ua-S cuj» van wormen uittebroeden; is het nie te i™J dolven Vrr?ltS,het ^ Van den Esfchenboom d e vet" dorven ftof door middel zijner fcherpe punten IZ deelt en de tedere ligchaarntjes dier h'fek en i„' ftS' ^ khldCren daardoor van^dSlvên't de b^J^Vrnlt dC V,ieZ£n van deH en foo^vin"^ ,-emt eene Dus is het door verfcheiden herhaalde pitoefoeeminmn bevveezen , dat het zout van ,h>r, a r. i L1"eeniingen »ren, dS„ de taUt'A.TSsc^sr: rr-di, gemee"' n°Ch ee" 200 ™% Seneelmiddd MOÏQEN- EN AV O ND-SCHEfllE RINGEN. 0"rf*™rtn FeetCT5«Mdike zaken meer tot ken»enoemde iJfer^e». en Avond'Schemeringen. Men  MORGEN- EN AVOND-SCHEMERINGEN. 449 . Men onderfcheidt dezelve, in de Sterrekundige en Gemeene Schemering. I. De Sterrekundige Schemering (lelt men zich op deeze wijze voor: Door Waarnemingen is reeds 'lang bekend geweest, dat het Licht der Zon, naa deszelfs ondergang, niet geheel verdwijnt, eer dezelve 18 graaden onder den Horizont gedaalt is; en op diezelfde wijze, begint het Licht der Zon des morgens boven den Hotizont te komen , als ze nog 18 graaden onder dezelve is. In deeze tusfchentijd , dat de Zon die 18 graaden ruimte doorloopt, naar deeze manier van fpreeken, vertoont zich dat Licht, het zij toe- of afneemend, dat wij de Schemering noemen. Zij wordt de Sterrekundige genoemt, wijl de Beoefenaars der Sterrekunde daar door, den tijd ontdekken, wanneer hun gelegenheid wordt gegeeven, om bij de ontwijking der Zonneltraalen, de kleinfte Sterren aldaar te kunnen waarneemen. Wegens de duuring deezer Schemeringen , vindt men in de Sterrekundige Dagboeken, berekende Tafelen, om op ieder dag, daar meê vaardig te zijn. Dat deeze duuring ongelijk is , kan elk zich gemakkelijk verbeelden; want, loopt de Zon, de ruimte van 18 graaden diepte , meer rechtftreeks door , het zij klimmende of daalende , dan zal 'er minder tijd vereischt worden, dan of het zelve meer fchuins gefchied. II. Van de Gemeene of Burgerlijke Schemering, maakt men zich het volgende Denkbeeld : De Prof. lamber t heeft in zijn Photometrle , door omftandige bewerkingen getoont , dat, als de Zon 6 gr. 23J min. onder den Horizont gedaald is , de Schemerings - kring , juist door ons Toppunt gaat; zo dat men als dan aan de oostzijde des Hemels, de grootfte Sterren kan waarneemen , 't geen in 't westen, wegens fterker Schemering dan nog onmogelijk is. Dit wordt de Burgerlijke genoemt, om dat men, wegens aankomende donkerheid , dan genoodzaakt wordt, om onze noodzakelijke bezigheden, door ontftokene lichten te hulp te komen. Hier toe vindt men insgelijks berekende Tafelen, om door bijvoeging en aftrekking, van Zons op- en ondergang, het begin en einde te vinden. VII. DEEL. MENCELST. NO. IO. F f OVER  45° OVER DE NA VOLGINGSZUGT OVER DE NAVOLGINGSZUGT, EN HAARE UITWERKSELEN IN ONS GANTSCHE LEVEN. ■ft/Teenigmaalen heeft men aangemerkt, dat de Mensch J.V1 onder aHe a'.dere dieren, in den hulpeloositen toe! ftand ter wereld koomt. Hij heeft ook langer tijd noodig, eer hij in (laat is om zichzelven te helpen, en is geduurende veele jaaren, een bloot navolger, die niets van zichzelven doet, maar enkel zoo als hij anderen ziet doen. — In wat tijdltip houdt hij or>, dus van anderen afhangehjk te weezen? Hij vleit zich, dat hij al heel vroeg zijn eigen meester wordt , en zijne eisen daaden, en eigen wijze van denken regelt. Maar bedriegt hij zich niet? Sommigen, 't is waar, fchijnen het vermogen om te denken al vroeg te verkrijgen, doch verre dc meesten verkrijgen het nooit. Men zou zelfs kunnen vraagen , of dc wijslten wel tijd hebben , om te overweegen, en te onderfcheiden, wat zij uit zichzelven , en wat zij uit enkele navolging doen. Wanneer het onderwijs, dat wij in onze vroeglte jeugd ontvangen — en dit verkrijgen wij voornaamiijk door navolging voorbij is, worden wij, als ik dus fpreeken mag, op de lijst gefteld, of, wij worden leden van een gezeHchap of kring van vrienden en bekenden , wier handelwijzen wij ongevoelig overneemen , uit eene neiging — welke wij niet altijd opmerken — tot navolging: en wij bekommeren ons zelden , om de gepastheid of betaamelijkheid van het geen wij op die wijze doen naauwkeurig te onderzoeken, maar vergenoegen ons' met te handelen gelijk anderen, en te zijn gelijk de ace* ncn met wien wij omgaan, en wien wij eerbied en omzag toedraagen. Wanneer wij eerst in de maatfchappij rondom ons zien vinden wij eenige dingen, die ons verwondering braren* eenigen die ons vermaak geeven, en onze genegenheden trekken, en veele dingen, van welken wij ten eeneniaal onkundig zijn. Wij vinden zekere wetten, verordeningen, en bepaalingen, gefchikt tot regeling onzer handelwijzen; weldra worden wij gemeenzaam met dezelve; hun juk fchijnt zacht, en hun last ligt: want niets valt een jong en wakker gemoed te zwaar. Het geen onze verwondering opwekte, wordt ons gewoon; en wij leere»  EN HAARE UITWERKSELEN IN QNS GANTSCHE LEVEN. 45I ren onze rol in de maatfchappij fpeelen, enkel door het zien hoe anderen de hunne uitvoeren. Naar maate wij echter voordgaan , beginnen wij gebreken optefpooren, en wij neemen op ons, tegenbedenkingen intebrengen, en verbeteringen vooffeflaah ; doch zelden kunnen wij ons met een' goeden uitflag onzer poogingen gelukwenfchen. 't Is het werk van jaaren , oude gebruiken, door het vooroordeel gevestigd aftefchaffen , en rust te veranderen in werkzaamheid. Schielijke omwentelingen vallen voor in alle dingen, uitgezonderd in onze gewoone manier van leven; en een Itelfei van regeering kan ingevoerd worden in een twihtigfte deel van den tijd, welke verëischt zou worden, om, bij voorbeeld, het uur vau ons middagmaal te veranderen , of een' opgetoomden hoed in plaats van eenen rondes intevoeren. Aan de gebiedende magtfpreuken der gewoonte onderwerpen wij ons , of omdat wij geen verdand hebben om ons daar tegen te kanten , of omdat wij fchroomen ons gevoelen tegen dat der meenigte te dellen. De zugt tot gemak, en de vrees van voor een zonderling mensch te worden aangezien, noopen ons, om ons naar den gemeenen gang te voegen , gelijk anderen voor ons gedaan hebben, en wij paaren onze demmen met het choor, zonder vooraf de muziek geleerd te hebben. Dc jeugd onderfchcidt zich gewoonlijk door eene gelijkheid van handelwijzen. Het geen de een doet, doen alle; en om een fchets te geeven van de algemeene zeden in dat tijdperk des levens, is het genoeg, den een* of anderen enkelen perfoon uittekippen, als een af beeldfel van het geheel. 'Er kunnen, 't is waar, uitzonderingen plaats hebben; doch geene uitzondering kan gelden , tot vernietiging van eenen regel. In een verder tijdvak des levens, wanneer de mensch , gelijk men zegt, eenen dand in de wereld aanvaardt, is hij even weinig meester, om een plan voor zichzelven te beraamen. Het is aan hem niet gelaaten, van armoede te verfuiachtcn, of roem te verwerven door de vruchtbaarheid van zijn; vernuft. Men heeft hem gezegd, dat hij niet grootlijks dwaalen kan , als hij doet gelijk anderen; en aan zijne nabuuren gelijk te zijn , maakt den geheelen piigt van een' mensch uit. Hij heeft voorbeelden te volgen, welken hij niet ügtlijk kan nalaaten te volgen, en hem worden wetten voorgedeld, welken hij denkt gemaklijker te gehoorzaamen , dan te veranderen. Wat zijne buuren Ff 2 doen,  452 OVER DE NAVOLGINGSZUGT doen , volgt hij na , voor het minst in de voornaame hoofdzaaken indien niet tot in de geringlte bijzonderheden; en hij heeft zoo weinig zugt om zich te onderfcheiden, dat hij voldaan is, in den (hoorn des levens, als een onmericbaare druppel in de groote beweegendè masla, mede te drijven. Het menschdom — door welk woord ik altijd verltaa het gros van het menschdom — is iaamgefreld uit zulke infchikkelijke karakters, van menfehen, van wien de afgelegen wereld niets weet, die aan hunnen bijzonderen vrienderkring alleenlijk verknocht zijn door den band van wederzijdfche onbeduidendheid, en onderlinge navolging, en wier naamen met hen zouden vergaan, indien dezelven niet fomtijds, ook volgends gewoonte , in eene zark op het kerkhof wierden uitgc,Wrn," -i zelfs' waar raen verwachten zoude eeni°onderlcheid van karakters te ontmoeten , wandelen wii door eene eenvormige verfaameling van tederhartige vaders, liefhebbende vrouwen, en gehoorzaame kinderen ; en alles, wat het weetgierig nagedacht 'er van zal kunnen ontdekken, is, dat zij alle - hier gewoond hebben. Dezelfde eenvormigheid van karakter en handelwijzen zal men vinden bij den ouderdom , in deszelfs ondericheiden ftanden en bedrijven. Elk, die de verfchillende tijdperken van het menschlijk leven aandachtig gadellaat zal overtuigd worden, dat het vermogen en de nei-nn^ tot navolgen, welke zich reeds in de kindsheid vertoont* ons nimmer verlaat, en dat het gros des menschdoms offchoon veelen zich beroemen, en alle zich inbeelden dat zij in elke daad als vrije bedrijvers te werk gaan en handelen naar bun eigen goedvinden - indedaad alleenlijk doen het geen anderen behaagt. Tot hier toe heb ik flegts geiprooken van uiterlijke handelwijzen; en het zou eene zaak van weinig aanoelegenheid zijn, dat onze handelwijzen dus altijd naar* erveiijke of overgeleverde wetten wierden ingericht. Maar het verband tusfehen handelwijzen en zeden is zoo naauw dat men die bezwaarlijk van eikanderen kan fcheiden, of beletten, dat de eenen op de anderen werken. Het wordt derhalven eene ernfb'ge vraag: Of wij waarlijk niet veel verhezen, door het onderwerpen onzer gevoelens en vermogens aan de grilligheden van anderen, en door het verzuim, van onze eigen vermogens optewekken? tr is reden om te denken, dat de geestvermogens van elk mensch veel grooter zijn, dan hij die oefent, en  es haare uitwerkselen in ons gantsche leven 453 wij kunnen van die natuurgaaven, van welk een belang ouk voor ons geluk , geen voordeel trekken , wanneer wij ons vergenoegen met eene blinde navolging van anderen Wij behooren te overweegen, dat wij niet altijd in gezelfchap kunnen zijn , en moeten derhalven zulke inwendige hulpmiddelen aankweeken, welken ons in eenzaamheid en in ziekte kunnen troosten en opbeuren. Wij moeten ook bedenken, dat, al waren wij altijd in gezelfchap, wij noodwendig, door eene bettendige navolging der handelwijzen van anderen, zulk eene koelheid en onverfchilligheid omtrent de zeden zullen aanneemen , welke ons maar al te dikwijls zal verblinden voor de afzichtigheid der ondeugd , en voor naderend gevaar. Het is een fchoon gezegde van Duétor johnson, aangaande zijnen vriend gilbert walmsleij: dat hij eerst geregeld, en daar na godvruchtig werd." Geregeldheid in manieren, behoort wezenlijk tot de goede zeden; en geen mensch was immer waarlijk groot en deugdzaam , die altijd, en in alles, het gebruik of de gewoonte gehoorzaamde. Hoe meer wij het voorbeeld van anderen navolgen , zonder in (laat te zijn om reden te geeven van het geen wij doen , zoo veel te laager daalen wij beneden de waardigheid van denkende wezens. Hoe meer wij verzuimen de handelwijzen der wereld , in welke wij leeven , van nabij te bezien en te onderzoeken , zoo veel te meer verwaarloozen wij eenen der gewigtigfte pligten van het menschlijk leven ; wij doen afltand van onze vrijheid, om onze onkunde te behouden ; en met eene volkomen bekwaamheid om te begrijpen , en vermogen om weêrftand te bieden, worden wij gewillige flaaven van de verachtelijkfte dwaasheden , en de fnoodlte ondeugden. Veel is 'er in dit alles, waar over wij moeten befchaamd (laan, wanneer wij het flegts een' oogenblik overweegen. Een mensch , die het vermogen om te denken , en dienvolgends het voorrecht van vrij te handelen, afftaat, zal nooit tot eenig karakter van waardigheid, of tot uitfteekende nuttigheid in de maatfchappij geraaken. Dezelfde zaak kan niet tevens aan eene andere gelijk zijn, en dezelve overtreffen. Het geen gemeen is, is bloote navolging, en navolgen valt gemaklijk ; het geen groot en uitmuntend is, is vinding, en vinding is een uitwerkfel van vernuft en vlijt- De mensen —- Hiea moet het bekennen — is een geFf % zet  454 over de navolgingszugt zellig dier, en gezellige faamenleeving is een der grootte aardfche zegeuingen. Maar om de faamenleeving waarlijk tot een grooten zegen te maaken , om dezelve ten Aoogften aangenaam en geaoegejijk te doen zijn, om «aar tor een voorwerp van fmaa.t zoo wel, als van nut te doen -trekken, moet zij niet eenvormig weezen. De Bienscb moet niet denken en handelen naar een voor»-etohreeron bevel. Ook moet hij niet waanen, dat de eenige waare voortreffelijkheid onder de menfehen, in rang en ïehatten bellaa 5 deezen geeven in het oog der echte zeoenluinde geene voortreffelijkheid in het geheel. Wet'igüèn den eenen mensch boven den anderen verheft' js ■uitmuntendheid in verftand, zoo natuurlijk, als ver! kreegen Wat voortreffelijkheid brengt toch de rijkdom aan ? fcfij mooge iemand eene hooger plaats in een vertrek geeven i of hem doen rijden, terwijl anderen te voet gaan; doch die onderfcheidingen zijn enkel uiterlijk de eerbetooning welke zij eisfehen, is werktuiglijk., beft'aande m zekere gebaarden des ligchaams, waar in de geest geen deel heeft, of wel een kwaad deel, indien nijd het 10££ ,VS' ,Zal de nJkdom een' mensch waarlijk voortreffehjk maaken, dan is het alleenlijk, wanneer hij zich van denzelven bedient om het geluk zijner medemenfehen te bevoorderen. Maar ook in dit geval , kan de man van weinig middelen even zoo voortreffelijk zijn als hij die onmeetbaare fchatten bezit. Uit het voorbeeld der arme Weduwe, leidt de godvruchtige Bisfchop wilson deeze aanmerking af: „ De armen hebben dit voordeel „ boven de rijken , dat zij hen in milddaadigheid kun„ nen te boven gaan." De eenvormige wijze van handelen, waar in het tos des meuschdoms leeft, volgende elkanders voorbeeld zonder nadenken , en elkanders gevoelens overneemeu! de , zonder overweeging , gelijk zij voedfel geeft aan eenen laffen leevenstrant, zoo opent zij een ruim veld voor den arbeid van hun, die op zich gcuoomen hebben het menschdom te onderrichten. De Zedenkundige en de Godgeleerde, zelfs de Geneesheer en de Wetgecver hebben alle, van onheugelijke tijden af, gearbeid, om den invloed van kvvaade voorbeelden te beitrijden , en de menfehen te beweegen om voor zichzelven te denken. Men zou een geval kunnen bijbrengen, waar in alle die Leermeesters noodig worden. Het geen men fatfoenlijk leeven noemt, beftaat in eene reeks van handelwijzen en ge-  EN HAARE UITWERKSELEN IN ONS GANTSCHE LEVEN. 455 gedraagingen, welken de zeden te nakoomen, de grondbeginfelen des Cliristendoms verwoesten, de gezondheid krenken , en dikwerf tot misdaaden leiden , welken bij de burgerlijke Overheid ftrafbaar zijn. Wanneer men dat leeven naauwkeurig, ja zelfs maar oppervlakkig, beziet , zal men gewaar worden, dat het beltaat in eene redenlooze navolging van zekere handelwijzen, welken onderfteld worden het geluk te bevoorderen, en de achting te verzekeren, doch welken, indedaad, de bronnen van het menschlijk geluk vergiftigen, en de proef van bedaarde overweeging, zelfs niet voor een' oogenblik , kunnen doorlfaan. Geen menfehen liggen meer bloot, om door onbedachte navolging fcha'de te lijden , dan de jeugd. De zugt om te behaagen, en om den fchijn van zonderling te "zijn te vermijden, in een tijdperk des levens , waar in zonderling te zijn voor eene misdaad gehouden wordt, maakt hen eene gereede prooi voor het kwaad voorbeeld. Hoe zij meerder infchikkelijkheden oefenen , zooveel te meer bezwijkt hun moed en hunne ftand vastigheid. ,, Een jong mensch, " zegt de Schrijver van den Snapper, „ moet ten minften drie of vier jaaren in Londen ,, geweest zijn, eer hij het waagen durft, Neen te zeg,, gen." En verëischt dit zoo veel tijds, dan is het te vreezen, dat hij zijne ftandvastigheid duur gekocht hebbe. ,, Een jong mensch, " zegt dezelfde Schrijver, „ is bevreesd aan iemand te weigeren, in eene herberg te gaan eeten; of, na zich aldaar overdaadig volge,, propt te hebben , met een ander gezelfchap denzelf„ den avond maaliijd te houden; of, op begeerte zijner ,„ vrienden, onmaatig te drinken; of, zich naar andere ,, piaatfen te begeeven, om andere ongeregeldheden, die „ men hem voorflaat, te pleegen. De vrees, dat men „ hem voor gierig zal aanzien, of denken, dat hij geen ,, geld heeft, of dat hij onder de heerfchappij en het ontzag zijner ouderen of vrienden ftaat , verhindert „ hem , zijn verltand vrij te gebruiken, of rondborftig ,, de waare reden te zeggen, naamlijk, dat bij een'waa„ ren afkeer heeft van het geen uien hem vergt. Indien „ gij deeze flaaffche toegevendheid kondet geneezen, het „ zou de behoudenis zijn van een meenigte menfehen, „ bij hunne eerfte intrede in de wereld." 'Er is echter ook een uiterfte, waar toe fommigen vervallen, en de billijkheid eischt, dat wij 'er iets van zeg. Ff 4 §cn J  456 OVER DE NAVOLCINGSZUGT , ENZ. rien; ïf p" 66116 5WanZe ?Ugt' om zich te onderfcheiden, en eene moedwillige hebbelijkheid, om alle gewoone manieren en gebruiken aftckeuren en te bedillen. Dk ~ hoewel het niet waarfchijnlijk is dat men het algemeen zal ontmoeten - is niet minder lastig en verveelend daar het zich vertoont. Een mensch van zulk eenef ge! iteldheid, is de onaangenaamfte medgezel, en de minst rn.tt.ge vriend. Infchikkelijkheid, in ding n die „i?t te fZt g°.edezeden ftriJde»> of die opz.chzelven önver- Dii If SrU*1* ee" V3n de Plirg?en' welken de maatfchappij niet lecht van ons mag eisfchen; trekken wij voordeel offeren' h" 15 bilIHk ' dat WiJ' 00k iets aan OPotteren. De waare welleevendheid beltaat hier in dat wij hun, niet wien wij omgaan, zoo veel genoegen ver fchaffen, als van ons afhangt. Dit kan gefchieden, zonder dat w,j eenig grondbeginfel van ernflige aangelegenheid verzaaken, of eenig bedrijf van erkende fchadehIkheid begunft.gen. Menfehen , in tegendeel , die zonderling willen zijn in kleinigheden, en in geringe dingen altijd wijzer willen zijn dan anderen, verraadén SfSt is totehsfe,dheid van geest'weike 8ee»S ff i4 ■■ ^voortbrengen van groote en manlijke bedrijven. Wanneer men alleenlijk deeze idele zugt om zonderling te weezen, uitzondert, zal men vinden, dat het een zeer gewigtige pligt is, nooit de handelwijzen van anderen blindling goed te keuren of zich naar hunne begeerte of voorbeeld te voegen wanneer het geweten, of het gezond verftand onsVebieden, ons daar tegen te verbetten. Wanneer de manie ren van doen veranderen, gaan zij gemeenlijk van het een uiter te tot het anderover; een vast bewijs van de l.gtz.nnigheid waar aan de hedendaagfche manieren haaren oorlprong fchuld.g zijn. Met midden tusfehen die tweeu.terften te vinden, zal niet bezwaarlijk vallen , en zich aan het zelve te houden, zal ons de achting der braaven met onwaardig maaken. Iiuitenfpoorigheld in feeding en manieren, offchoon door de meerderheid aangenoomen, kan van geen' langen duur zijn; de gewoonheid maakt die fmaakloos. Maar welvoeJelijkhSd en maatighe.d zijn duurzaam, en kunnen door befthimping niet verachtelijk gemaakt worden. " Manieren, als zoodaanigen aangemerkt, kunnen zelden voorwerpen worden van ernflige overweeging De koleur van een lint, of het maakfél van een kleed, zijn dia-  OVER VOLKSVERHUIZING , KCUISTOCHTEN , ENZ. 457 dingen van weinig aangelegenheid j maar Wanneer de gewoonten en gebruiken der wereld inbreuk maaken op de goede zeden, dan worden gij belangrijk genoeg, om onze ernltiglte gedachten naar zich tc trekken. En wij zullen weinig voordeel hebben van de Kerkte of bet vermogen van ónzen geer m °P ons verftand en onaf bangelijkheid te roemen, indien wij in zaaken van dien aart, ons vergenoegen met ons oordeel te onderwerpen aan de grilligheden van onkundige, verbijsterde, en ongevoelige menfehen. Zij, die weene andere verfchoouing hebben voor hunne daaden, dan dat anderen het zelfde doen, zullen altijd veröntfchuldigingen gereed hebben, ter bewimpeling van elke dwaasheid, hoe belagchelijk ook, en van elke misdaad, hoe fnood en verfoeielijk. OVER VOLKSVERHUIZING, KRUISTOCHTEN EN M1DDENCEUW. Het nieuw Sijstema van maatfchaplijke inrichting, het welk in het noorden van Europa en Afia geboren , met nieuwe volksgeilachten op de puinhoopen van het westersch Keizerrijk werdt ingevoerd, hadt nu bijna zevcn honderd jaaren lang tijd gehad , zich op deeze nieuwe en groote fchouwplaats en in nieuwe verbindtenisien te beproeven , in alle zijne hoedanigheeden en veranderingen te ontwikkelen, en alle zijne verfcheidene genaken en afwisfelingen door te loopen. De naakomelingen der Wandalen , Sueven, Alanen , Gothen, Herulers, Longobarden, Franken , Burgundiërs en anderen waaren eindelijk gevestigd op den bodem , die hunne voorvaderen met het zwaard in de hand beftreeden hadden, toen de geest der verhuizing en des roofs, die hen in dit nieuwe Vaderland gevoerd hadt, bij den afloop der elfde eeuw, in eene andere gedaante en door andere aanleidingen weder bij hen opsewekt werdt. Europa gaf thans aan het zuidwestlijk Afia die volkszwermen en verwoestingen te rug, die het voor zeven honderd jaaren van het noorden deezes werelddeels ontfangen en geleeden hadt , maar met een zeer ongelijk geluk ; want zo veele ftroomen bloeds het den barbaaren gekost hadt, eeuwige Koningrijken in Europa te ftichten, even zo veel kostte het thans aan hunne Christelijke naakomelingen, eenige fteden en Ff 5 res-  458 OVER VOLKSVERS,™, KRUISTOCHTEN vestingen in Syrië te veroveren a; ■• daar na, voor al-osverS^ief "J *Vee iJedvvaashe d en raztrm.' mTu' tochten voorthrat rten er« d'e vvTf der k™*- uitvoering va. hS^è^^T"^ wdke de dat het tegen woor-W h„, ' lvUnnen een oo°- fcniedenisin het ÏÏ^^'ï^^^'-dw^ gwgfen, en met die, S dmïiSf' die haar ^ * OW in haaren oirfPron- té n, ,? 1 f"' Wtóïterfeg gaande te S, uuiJijic, om onze ver- voel op te lo,fcn. fe S ^» *en;«*è«l ander gedeeze .ocht de! C^t^^^^^^^^?^, dan is ongekunsteld en ncSn^-»" ''S Land, een zo dar een geheel onkundïeL'^™,* haarer ee:^, deezer gebï r^is S dC ^hiedknndige va,, zdfs dï; , 2?oogen UitwerkzelV, zo erken men / Saa 'd f '"a °P haare waardigen irap, vviar do h i eern:en me^'- aanvin| te verbete 'en blJgdoof *elv' het ^aad derden0van £23*; X^ o^S^ ? ■** hgt geen historisch ^li rfK ,2. * ^ ?W'M wd" heelt, dan dit geepSKveJÏÏh SfrlS"" °^d0St draaden der wereld.'ef,+il„' ■ r^ de <^«w, d c de ' het menlcheliik ^^Jt^^S^-f^-"^^ voor het'oud: SJ^^^^a'ruat, in we,ke ten beheerfcher o ïron^ u t ï « ^ We,ke hct *ic» Hl het de vverl-7nn,T,^"°i.' VVeekc waar wereld ÜS£t?SSf W^ t^nfÏÏ^^f^ handige en ondnhrd^ VW , H ^ ^.d,0m 111 «*" ioslen . en emdelid X„J }l J d" .m'ddenëeuvven Woc, de ^S&^l^l^^ tusfehen beiden werkzaamheid, e; v; ?cJei.;e h ^ °rde' rUSt **i weldaadig! verbin 'en.U'Llltluulht:,d- ™t overëendemming ^S^SS^t^ °f de Piraat, minde met ze fer< , d ^ ' Welks aannaadering wij ten to^andTwdïSkfe tCgen den Woeiendeï vondt, voofc ge vC e b , a,ldm fch onde tijde*» ™ ÏS?^»?* °* wi' boven de verbëererd £bHeb r ™L Griekenland ons werkelijk hoogde vojmii ke R,; nïin ™ Rome ko,,d™ «5 » voynncii.jke Romeinen en voortreflijke Grieken aan»  EN MIDDENëEUW. 459 aankweeken, — de Natie, ook in haar fchoonfte epocI winnaars gebleeven. Voor despotisch beheerschte daaten is geene redding dan in de ondergang; toegeevende vervvinnaars voeren hun flechts nieuwe volkplantingen to -, koesteren het zieken lichaam, en kunnen niets, dan zijne krankheid vereeuwigen. Zóu het verpeste land den gezonden veroveraar niet vergiftigen ■ zou zich de Duitfcher in Gallië niet rot een Romein bederven, gelijk de Griek te Babyion in eenen Perfiaan ontaartte, zo moest de gedaante verbroken worden, welke zijne volgzucht gevaarlijk worden kon, en hij moest op de nieuwe fchouwplaats, die hij thans betradt in allen opzicht de derkde blijven. De Schijtifche woeltijn opent zich , en leevert een ruuvv gedacht voor het westen op; met bloed is zijn baan getcekend, deden zinken achter het zelve in asfche, met gcüj ,e woede vertreedt het de werken der menfehen handen en de vruchten des akkers, pest en honger haaien in, wat zwaard en vuur vergaaten; alleen het leven vergaat, op dat een beter leven in deszelfs plaats ontluike. Wij willen hen de lijken niet naatelleu, die zij ophoopten, noch de deden, die zij in de asfche legden; fchooner zullen zij verrijzen onder de handen der vrijheid, en eene beetere dam van menfehen zal haar bewoonen. Alle kunsten der fehoonheid en pracht, weelde en verfijning vergaan, kostbaare gedenkteekenen voor de eeuwigheid gelticht, zinken in het dof, en een dolle willekeur bedaat in het fijne raadervverk eener geestrijke orde te woelen; maar ook in dit woest tumult is de hand van orde werkzaam, en wat den toekomende gedachten van de fchatten des voortijds befcheiden is, wordt ongemerkt voor de vernielende woede van het tegenwoordig gedacht geborgen. Eene woeste duisternis breidt zich thans over deeze haardrteeden uit, en het door de ellende vermoeid overfcliot haarer bewooners, heeft voor eenen nieuwen verwinnaar even weinig tegemveör en verleiding. Ruim is thans de grond gemaakt, en een nieuw volksgcflacht bezet hem , reeds zinds eeuwen dil, en van zich zei ven onbewust, in de noordfche wouden tot eene vernieuwende volkplanting van het uitgeputte westen opgevoed. Ruuw en woest zijn hunne wetten en zeeden, maar zij eerbiedigen in hunnen ruuwen aart, de menfehelijke natuur, die de alleenheerfcher in zijne verfijndere flaaven niet eerbiedigt; onveranderd, als waare hij nog op  EN MIDDENÜBUW. 461 ©p Salifchen bodem, en onkundig van de gaaven, welke de verwonnen Romein hem aanbiedt, blijft"dc Frank aan de regeren getrouw, die hem verwinnaar' maakten; te trotsch en te omzichtig, om uit de handen der ongelukkigen de werktuigen des geliïks aan te neemeu. Op de puinhoopen van Romeinfche pracht Haat hij zijne noroadifche tenten op, plant den ijzeren {"peer, zijn hoogst geluk, op den veroverden bodem, richt hem voor de rechterftoelen op, en zelfs het Christendom, zal het anders dc wilden toornen, moet het fchriklijk zwaard omgorden. En nu onttrekken zich alle vreemde handen van den zoon der natuur; — verbrooken worden de bruggen tusfehen Byzantium en Masfilie, tusfehen Alexandria en Rome, de fchuuwe koopman vlucht beenen , en het fchip, dat landen zaamenvocgt, ligt aan het ftrand onttaakeld; eene wildernis van water en bergen, een nacht van woeste zeeden plaatst zich voor den ingang van Europa, en het geheele werelddeel is gellooten. Thans begint een langduurender, zwaarer en merkwaardiger ftrijd; de ruuwe Duitfche geest worlïelt met de aanprikkelingen van eenen nieuwen hemel, met nieuwe aandoeningen, met ftiÜèr geweld der voorbeelden, met de ervenis vau het omgekeerde Rome, die hem in 't nieuwe Vaderland nog in duizend ftrikken lokt, — en wee den nazaat van clodio, die, op den Keizerlijken grond van trajanus, zich trajanus dunkt! — Geweldig kampt de heerschzucht met de vrijheid, de trotsch met ftand- vastigheid , de list poogt de koenheid te belaagen, het fchriklijk recht van den ilerkften keert te rug, en eeuwen lang ziet men het rookend (faal niet bekoelen. Een treurige nacht, die alle koppen verduistert, hangt over Europa heenen , en flechts weinige lichtvonken vliegen op, om de achtergelaatene duisternis des te ijslijker te teckencn. De eeuwige orde fchijnt van het roer der wereld gevloden , of, terwijl zij een verafzijnd doel beoogt, het tegenwoordig geflacht verlaaten te hebben. JVlnar eenè algemeene moeder van alle heure kinderen zijnde, befchermt zij eenmaal de bezwijkende onmacht, aan den voet van het altaar, en tegen een gevaar, dat zij haar niet ontneemen kan, vtrlïerkt zjj het hart, met het geloof der gelaat enheld; de zeedeu vertrouwt zij aan een verwilderd Christendom, en vergunt het midden ge,. flacht,  4 twee zoonen, alexander en ga&tonj alexander G2 2 was  468 merkwaardig voorbeeld van rechtvaardigheid was zachtzinnig, grootmoedig en menschlievend; maar zijn broeder van den hardnekkigften en wreedfteu aart , welken zijne doorluchtige Ouders heimelijk betreurden, doch niet wisten te verbeteren. Op eenen zekeren dag werdt alexander door gaston uitgenoodigd met hem naar Sienna, omtrent vijf mijlen van Florence gelegen, te rijden, waartoe de eerlte bewilligde. Bij den ingang van een Bosch zondt gaston de Oppasfers weg, onder het voorgeeven, dat het Itof hunner paarden hem door den Herken wind van achteren hinderlijk was. Toen de broeders bij elkander gelaatew waren, reedt de ontmenschte gaston dicht bij alexander, en na hem verweeten te hebben de genegenheid welke de Groot-Hertog en Hertogin hem toedroegen, terwijl hij zelf met verachting bejegend werdt, trok hij een pook uit, en Itak alexander naar het hart. Het lighaam gevonden zijnde., werdt heimelijk naar het Taleis gebragt, en onder een Paviljoen gelegd. De omftandigïieden van deze gruwelijke moord werden door een Monnik ontdekt, die zulks op den-ftam eens booms aanzag, doch de daad niet konde voorkomen. De Groot-Hertog bragt toen gaston, die nog niet wist dat zijne misdaad bekend, en het lijk gevonden was, Hl het Vertrek, en een gordijn openfehuivende, liet hij hem'het vermoord lighaam zijns broeders zien. ,, Rampzalige, zeide de Hertog, kent gij dat lighaam? Het is dat van uwen broeder — en gij zijt de kaïn, wiens nijd en boosheid mijnen abel verflagen hebben! — Is het niet zoo? — Deugniet — Geef zelf uwe verfoeijelijke misdaad te kennen; want fchoon alle menfehen zweegen, zouden zelfs de fteenen in 't oordeel trceden, en uwe fchandelijke broedermoord verkondigen; — daar ligt, vervolgde de Hertog, mijn waardige, mijn beminnelijke zoon, door uwe vervloekte hand doodelijk doorftoken! " De rampzalige gaston beefde, wierdt bleek, en op zijne knieën vallende, fmeekte hij zijnen Vader hem de gevolgen van drift te vergeeven. „ Zo zijt gij dan, antwoordde de Hertog, wezenlijk de moordenaar van uwen broeder!" - ,, Ik ben het, hernam gaston; maar drift alleen was de ongelukkige oorzaak," „ Smeek mij niet, zeide de Hertog — ik heb geen vergiffenis voor u; maar hefteed de weinige uuren, die gij nog. te leven hebt, door vergevinge te fmeeken van een be-  IN EEN OPPER MAGTIO VORST. 4Ó"p beieedigd God, indien zijne genade met de gerechti"-heid, eene zo fhoode daad pasfende, beflaan kan." Dit gezegd hebbende, vertrok de Hertog, en de" rampzalige gaston werdt voor twee dagen onder bewaari:i°van een Wacht gefteld; na verloop van welken eenige Staatsbeampten, met den Scherprechter in 's Prinfen Vertrek kwamen, en een doodvonnis, door den Hertog eigenhandig gefchreven, ten voorfchijn bragten ; welk doodvonnis woordelijk aldus luidde: „ Aangezien dc Almachtige God ons gefield heeft over dezen Staat, van weiken ons geboden is den Vader en Befchermer te zijn, zo betaamt liet ons boosheid en ondeugd met eene even onpartijdige hand te ftraffen als die met welke wij godvruchtigheid en deugd zouden beloonen. Deze dienen wel uitdruklijk, om U pascal leoni, onze Provoost crimineel, en uwe medehelpers" te beveelen, dat gij de ftraffe des doods uitvoert aan gaston de medecis, eenmaal Prins van Toskane door hem met een fervet te wurgen, op of vóór het uur van elven in den voormiddag op Donderdag naastkomende, waar voor deze een genoegzaame waarborg zal ziin (getekend) cosmo." Dit Vonnis werdt op den n September 1Ó97 ter uitvoer gebragt, en het lijk van den ongelukkigen Prins den zelfden nacht, heimelijk op het nieuwe kerkhof der Kapucijnen, buiten de Wallen, begraven. vergelijking tusschen wijlen frederik den TWEEDEN, KONING van PRUISSEn/eN den EERSTEN ROMEINSCHEN KEIZER. rvegeerig zijnde, om uit de helden van oude en nieuwe J-» tilden, eenen te vinden, dien ik met frederik den Grooten, Koning van Pruisfen, eenige jaaren «leeden, deezer wereld overleeden, kon vergelijken heb ik mijne toevlugt tot de grijze .oudheid moeten nee'men om zijn weergaê, indien het moogjijk is, aan te treffenen ik ontmoet onder hen niemand, dan juli us czesa r, om aan het model te beantwoorden. Ziet hier dan mijne vergelijking. Beiden aanvaardden het opperbevel over geheele heir aagten omtrent in denzelven leeftijd. De huwlijken GS3 Jva„  470 VERGEL» TUSSCHEN WIJLEN FREDERIK DEN TWEEDEN van beiden waren meer voorwerpen van belang, dan van genegenheid ; maar in deeze bijzonderheid , ovenrut' de grootmoedigheid van den Pruislifchen Vorst grootJijks die van den Romeinfcheii Keizer. De tooneelen van c/esars daaden waren meer glorierijk, dan gevaarlijk: die van frederik waren altijd gevaarlijk, en derhalven altijd glorierijk. De fchielijkheid van caesars veroveringen, werden nooit dan door die van frederik overtroffen. De voortgang van die des eerften wasfpoedig, maar van die des laatften fiiel. De volken tegen welken julius caesar vocht, waren in allen opzigte woest en onbefchaafd. De volken, tegen welken frederik den tweeden oorloogde, waren in eiken zin woest en onbefchaafd, uitgenomen in den wapenhandel. - Julius c/esar had zijnen pompejus en frederik den tweeden zijnen daun te beïtrijdeft. De twee eerften waren Romeinen, de twee laatften Duitfchers. Offchoon julius c/esar döor1 gaans overwinnaar was, werd hij echter bij Dijrrachium door pompejus verrast; en, alhoewel frederik maar zelden geflagen werd, werd hij nogthans, op gelijke wijs, bij Hochkirchen door daun overrompeld, Jeder van hun beleed, dat zij ten eenemaal vernield zouden geweest zijn, bij aldien zijn vijand geweeten had, op hoedaanige wijs van zijne overwinning een behoorlijk gebruik "te maaken. Julius c zes ar, zijnen togt naar Afrika gelukkig volbragt hebbende, fchreef eenen vermaarden Lakojülchen brief aan den Romeinfchen Raad, die federt over den geheelen bekenden aardbodem is verfpreid geworden: -liet is dat beruchte, „ Vént, Vidi, Vici." Maar frederik den tweeden had, bij het fluiten van den Veldtogt van het jaar 1758, een bericht kunnen geeven, Welk een derde korter, eii dus nog meer Lakonisch was; naamlijk: „ Vent, Vici:" want dc fchrik voor zijnen naam belette zelfs, dat hij zijne vijanden zag. In geleerdheid waren zij beiden elkander gelijk, — Beiden waren Dichters; ook waren zij beiden gefchied1'chrijvers. Ieder van hun ftelde gedenkfehriften van zijne eigene familie op: frederik die van het huis Brandenburg; julius c/esar die der julii, welke hij bij het lijk zijner grootmoeder las, en waar van wij een fragment bij suetonius vinden. — Beide deeze helden blonken ,■ in de kunften van een befchaafd leeven, op gc- 19-  EN Dr.N EERSTEN ROMEIN?CHBN KEIZER. 4?t lijkc wijs, grootlijks uit: ieder van hun voerde de zanggodinnen , zoo wel in het veld mede, als in het kabinet. En, om te befluiten, voegen wij 'er alleenlijk nog bij: dat het juiste karakter van frederik, door eene foort van voorweetenfchap , door den Dichter lucanus in het volgend vers ter neder is gefteld; een vers waarin hij opzetlijk het eigen karakter van julius C/esar naar liet leven fchilderde: „ NU aclum rcpu'ans, dum quid fuperesfit agendum." ,, Dat is: „ Hij oordeelde, dat 'er niets gedaan was, indien 'er nog iets te doen overgebleeven was." Ik weet, hoe gemaklijk het voor eenen criticus is, waarteneemen : dat c/esar de vrijheid van Rome aan kluisters leirie; daar frederik die van Duitschland met beleid en dapperheid handhaafde. Dat c zes ar ongebonden en wellustig; frederik integendeel ingetoogen en fober was. Dat c zes ar lang; maar frederik kort was. Dat czesar een' haviksneus; maat frederik eenen langen rechten neus hadt; met honderd andere vcrfchcidcubeden. Maar' de beste critici hebben reeds lang toegedaan, dat het genoeg is, indien het oog der verbeelding de treffend de karakters of trekken vau gelijkvormigheid weet aantevatteu , zonder zich met kleinigheden te bemoeien, zijnde het waare groote en verheevenc altijd eenvouwig, en voor een ieder zigtbaar en aannecmlijk. MELANCHOLIE VAN PHILIPPUS V, KONING VAN SPANJE. T let navolgende verhaal der zo merkwaardige gemoeds*- * ziekte van deezen Regent, die in het begin van de tegenwoordige eeuw, door zijne beklimming van den Spaanfchen troon, geheel Europa in beweging bragt, is genomen uit een werk , dat wegens de gewigtige 'daadzaaken , die 'er in voorkomen, wegens deszelfs edelen histonfchen dijl en uit hoofde der liefde voor de waarheid, die men overal bij deszelfs fchrijver ziet doordraaien , algemeene goedkeuring heeft weggedraagen. Vroegtijdig genoeg werden de zonderlinge aanvallen van raazermj , die men bij den Koning befpeurde , als eene ongelukkige ziekte van het gemoed bekend ; maar G g 4 der-  472 MELANCHOLIE VAN PHILIPPUS V derzelver eigenlijke gefteldheid en het individuiïle vnn zijne melancholieke toevallen werden * om vejfcheiden redenen , die wij hier niet verder onderzoeken zullen voor het publiek geheim gehouden. De Koningin, zijné tweede gemaahn , die reeds voorheen , om zo veel te veiliger over haaren man en zijne onderdaanen te kunnen heerfchen, hem in eene ftrenge ingetogenheid, als in een eenzaam klooster, had gehouden, verdubbelde thans haare zorgvuldigheid , ten einde hem geheel en al aan het oog van het publiek te onttrekken. Zij kon noch durfde echter den Franfchen Ministers niet volftrekt allen toegang tot den Koning weigeren , daar het Franfche hof dikwijls belangrijke familie- en ftaatszaaken met den -Spaanlchen Monarch te verëifenen had, en 'er verfcheiden maaien van daar gezanten werden gezonden met uitdruklijken last, om zich te laaten onderrichten aangaande den zonderlingen toeftand des gemoeds bij den Koning. Uit de Depêches, door den Graaf jw» rothenburg en naderhand door den Maiecbal de brancas die als gezanten aan het bof van phil ip pus op elkandervolgden, desiiangaande aan het Franfche hof gezonden, heeft men eigenlijk de waare gefteldheid van 's Konings ziekte vernomen , die anders misfehien nooit ter kennisfe van het publiek zou gekomen zijn. Ziet hier het uittrekzel uit hunne berichten. Philippus V behoorde tot dat ongelukkig en beklagenswaardig ras van Vorden , die hun geheel leven door op eene flaaffche wijze door vrouwen geregeerd worden. De bekende Princes ursini, dat meesterlluk van vrouwlijke zo wel als van hooffehe list, welker wonderbaare levensgefchiedenis hier echter geen plaats kan vinden, voerde hem benevens zijne eerde gemaalin reeds jaaren lang aan de leiband, en geheel Spanje zuchtte onder haare hand. Na dat ursini door de tweede gemaalin van philippus V eensklaps Werd uit het land gejaagd, trad deeze laatde, ten aanzien eener gedren^e en despotieke handelwijze omtrent den Koning , in de plaats van de eerde , en herfchiep het leven van den zwakken monarch in eene treurige wildernis, die eindelijk de grondflag werd van zijne Melancholie en Hiipochondrie, dewelke maar al te dikwerf aan volkomen raazernij grensde. Menigmaal lag de Koning, zonder eenig teeken van ziekte, zes maanden lang onafgebrooken te bed, zonder zich *  KONÏNO VAN SPANJE. 473 zich de nagels te laaten knippen, te laaten fcheeren of fchoon linnengoed aan te trekken, en wanneer hem eindelijk het hembd van het lighaam afrottede, nam hij geen ander aan, dan uit de hand van zijne gemaalin , uit vreeze , zo als hij zeide , dat men hem met een ander vergiftigen mogt. Voor het overige at, fliep en verteerde hij zeer wel, hoewel op verfchillende uuren. De uuren tot de mis , die in zijne kamer geleezen werd, werden even zo ongeregeld gehouden. Den eenen dag hoorde hij die 's morgens vroeg , en den volgenden 's avonds om zeven uuren. — Des winters liet hij de venflers van zijn vertrek, waar in niet geftookt werd, open zetten, en ze daar tegen in brandende zomerdagen vast toefluiten, zo dat hij niets fcheen te gevoelen, men mogt van koude in zijne kamer bevriezen of van hitte verltikken. Bij do grootfte zonnehitte kon hij drie flanelle dekens verdragen , waar tegen hij bij de hcvigfte koude het luchtigfle gewaad van zich wierp en zich vertoonde in eene vrij onbetaamlijke houding. Zo lange hij te bed bleef, biechtte hij niet, maar bromde zomtijds gebeden bij zich zeiven. Als hij opflond , zou hij, zonder iemands hulp hebben kunnen gaan , had niet de pijn , dien zijne lange nagels hem in de fchoenen verwekten, hem daar in verhinderd. Met zijne lange fcherpe en harde nagels kwetfle hij zich zelf dikwijls in den flaap, en beweerde dan terftond , dat men vau dat tijdltip gebruik had gemaakt, om hem te verwonden. Op een andermaal meende hij, dat 'er fcorpioencn rondsom hem lagen , die hem Haken ; zomwijlen hield hij zich voor dood en vroeg, waarom zij hem niet begraaven wilden ? Verfcheiden dagen lang nam hij een diep mismoedig ftilzwijgen in acht, dan menigmaal lloeg deeze mismoedigheid over tot woede , en dan floeg en krabde hij de Koningin , zijnen Biechtvader, zijnen Arts en allen, die zich bij hem bevonden, terwijl hij zich zeiven daarbij dikwijls met een ijslijk gefchreeuw in de armen beet. Men yroeg hem, wat hij gevoelde , en hij antwoordde: niets; maar een oogenblik daar op begon hij te zingen of te ijlen. Nu en dan Hond hij 's nachts haastig op uit zijn bed , en wilde blootvoets in zijn hembd uitgaan. De Koningin ijlde hem dan achter na , om hem te mg te brengen; maar dan floeg hij haar dikwerf zo hevig, dat zij moorddadige wonden kreeg. Gg 5 Na-  474 MELANCHOLIE VAN PHILIPPUS'V Na dat Hij zich geheele maanden lang, in alle vuilik *rt,-£*TOa maar bedenken kan, te bed gehouden had, bleef hij nu ook weêr daarentegen geheele maanden lang buiten het bed, en Hiep in zijne leuniiWloel zo dat zijne voeten, die altijd om laag hingen begonnen te zwellen. Hoewel hij weinig beweging had at hij nogthans zeer flerk. Hij'verkoos de voedendfte fpijzen en de vastlte foorten van vleesch. 's Morgens om tien uuren nam hij eene krachtige foep tot zich° zettede zich 's middags aan tafel en at twee uuren lan* fliep vervolgens vijf tot zes uuren, zonder den disch °tè veriaaten, nam, a!s hij weêr ontmaakte, zes of zeven biscuitcn tot zich, en at om elf uuren weêr eene krachtige foep. Hij verkeerde gewoonlijk den dag in nacht en den nacht in dag. Dikwerf legde hij zich 's morgens om tieu uuren te flaapen , genoot het middagmaal op zijn bed , arbeidde vervolgens met eenige Ministers en Hond om vijf uuren op tot de mis. Zomtijds fliep hij twaalf tot veertien uuren en den dag daar op maar eenige m mouten. Hij liet zich verfcheiden gebedeboeken op zijn bed brengen, en door de Koningin de pfalmen en voorgezangen leezen die hij zelf haar aanwees. Midden onder deeze Gods' dienst-oeffening merkte hij eens op, dat zijne teef loops was. Terftond liet hij 'er eenen hond bijkomen, en ze m eene vergadering van vijftig menfehen bedekken, waarbij hij eene wijdloopige meer morzige dan verftandïge redevoering deed over de dierlijke voortteeling. Bij andere gelegenheden fprak hij , niettegenllaande zijne devotie, zeer ontuchtig. Dc natuur moet philippus met een zeer vast Hghaamsgeftel hebben voorzien, anders had hij bij zijne manier van leeven, en bij de artzenijen, die hij zelf voor zich uitvond , fpoedig moeten bezwijken. Hij nam veele dagen achtereen, en wel op ééns eene geheele doos vol Theriaak in, en noemde zijne artfen ellendige lomperts, om dat zij beweerden, dat hij niet ziek was, offchoon hij zijn nabijzijndc einde gevoelde. Niettegenllaande deeze verwarring van geest, behield hij een zeer goed oordeel en het beste geheugen in flaatszaaken. Op zekeren dag gaf hij ten aanzien van zekere aangelegenheid, die men hem had voorgefleld, een weigerend antwoord. „ Reeds vóór een jaar, zeide hij, 'heb ik die zaak afgekeurd." Waarfchijnlijk weeken ■ in, ver-** volg  t KONING VAN SPANJE. 475 volg van tijd deeze aanvallen van raazernij, ten minften komen 'er, na verloop van de berichten, door den Graaf van rot henburg en den Marquis de brancas gemeld, geene enkele berichten meer voor, omtrent onzinnige daaden van den Koning. Geduurende zijne ongefteldheid van gemoed had rui lip pus een' goed deel van zijne onftuimige neiging tot de vrouwen verJooren, eene neiging, die voorheen bij hem geene paaien kende. Eerst drie dagen voor den dood van zijne voorige gemaalin verliet hij haar echtbed, offchoon zij reeds zedert lange veel gelee, den had aan een kliergezwel aan den hals, dat zeer ftinkend was,, en bij zijne tweede gemaalin fliep hij dan zelfs wanneer een van beiden ziek was, — ja zelfs, wanneer zij in de kraam log. Daar de Koning veel te vroom was, dan dat hij de minfte ontrouwe jegens zijne gemaalin zou hebben begaan, en daar hii aan deu anderen kant, als een zeer zinlijk mensch, buiten haare omarmingen niet leeven kon, kan men ligt begrijpen, weik eene uitgeftrekte macht zij op zulk eenen man moest hebben; maar ook, hoe veel zij van deeze macht wéér verloor, toen dit vuur van zijn inftinel hem verliet. De Koningin zogt wel door middelen der kunst het bloed van haaren gema-al te verhitten, maar deeze middelen zelfs hadden maar zeldzaam de gevvenschte uitwerking. Op zekeren dag bediende zij zich van deeze middelen, om zijne hartstochten op te wakkeren, vast voorneemens, om zijne omarming niet eer in te willigen, alvoorens zij het geen zij van hem begeerde, verkreegen had. — De Koning zou naamlijk arbeiden met patiko, tegen wien hij eene perzoonlijke haat had* maar de monarch roste bij deeze gelegenheid zijne gemaalin braaf af, en behandelde haar, naar zijn eigen zeggen, als een ellendig fchepzel, dat niet te vreden, van zijn rijk bedorven te hebben, nu ook hem zelfs * in zijne eer aantasten wilde. Om zich zeiven waarfchijnlijk te overreeden, dat hij oorzaak had om haar met eenen zo hevigen drift te behandelen, dwong hij haar, toen hij ze eens wéér mishandeld had, om hem om vergeeving te bidden. ,, Ik begeer volftrekt. zeide hij toen tot zijnen bedienden, dat zij haare vier Evangelisten wegjaagen zal.V — Zo noemde hij patino, den Marquis s coti, den Aartsbisfchop van Amida, biechtvader van de Koningin, en haare Kamenier. De Koning kon aan deeze vier fchepzels niet denken, zonder in woede te geraaken. Op deeze uitvallen van toorn volgde dikwijls bittere uitdrukkingen, die nog fterker, dan voornoemde aanvallen van woede, aanduidden, dat zijn hart met haat en afkeer tegen haar vervuld was. Naar den huislijken omgang van deeze beide echtgenooten te reekenen, kon de Koningin alleen aan het driftig en heet blocdgeftel van haaren gemaal dat vertrouwen te danken hebben. het welk naderhand door de macht van de gewoonte ftind hield. Phixippus bevond ziek ia eene zodanige foort van flaavernij, welker keeteaen meu uit ver-  476" MELANCHOLIE VAN PHILIPPUS V verdriet, om dat zij ons drukken, gaarne zou affchudden, zon. der dat men ze in de daad afl'chud.len kan of wil. — Wil men zich een duidelijker denkbeeld vormen ten aanzien van 's Konings gemoedsgefteldheid, die voornaamlijk was veroorzaakt door zijne geftrenge af hanglijkheid van eene allerlistigfte gemialin , en wie weet, door welke andere — misdaaden van hanr meer, dan moet men deeze vrouw en deezen man naar hun perzoonlijk charafter uit gelijktijdige berichten iets nader leeren kennen. De Koningin haatte de Spaanfche Natie, en zij werd door de laatfte weêr gehaat. Het volk riep menigmaal, wanneer de Koning met zijne nieuwe gemaalin door de ftraaten reed: Fiva el Re y la Savoyanaf (de eerfte gemaalin van philip. pus V, die de liefde vau de geheele Natie bezat.) 'Er lag de nieuwe Regentesfe du.; zeer veel aan gelegen, om haaren gemaal te misleiden, en het volk, zo veel mogelijk, den toegang tot hem te weeren. Zijn Chirurgijn, zijn Apothec.tr en zijne Bedienden waren Franfchen. Hier uit ontftond die eenzaaine treurige leventwijje van den Koning, en uit deeze laatfte, gelijk reeds gezegd is, die vreeslijke Melancholie, door welke hij jaaren lang gefolterd werd, en die hem zijn leven lang, offchoon naderhand in minder hevige toevallen, bijbleef. Voor het overige bleef de Koningin hoe zeer het volk haar haattede, nogthans in het veilig bezit van haare oppermacht over den Koning, en wel door zulke lange middelen, die, door zijn lighaam hoe langs zo meer te verzwekken, zijnen geest allengs moeiten verftompen en zijnen manlijken moed doen verflappen. Hoewel de Koningin niets minder dan fraai was, de Koning nogthans bevond zich geftadig in eene zulke laage en in zodanigen aandrang van dierlijke hartstochten, dat hij haar fraai vond en haar als eene fehoonheid behandelde. Hier neven maakte zij * gebruik van alle de kunften der Coquetterie, om haaren gemaal te behaagen. Zij gedroeg zich jegens hem niet als zijne echt- genoote , maar als zijne maitresfe. Zij hield openlijk lofredenen op zijne lighaamlijke fehoonheid, en hoewel de Koning tn zijne jeugd fraai van geftalte geweest was, waren nogthans ten dien tijde alle overblijfzelen van zijne fehoone gedaante zo» danig verwoest, dat hij de boeleerende lofredenen yan de Koningin voor fpotternij had moeten houden , ware het niet, dat Koningen en Princen gaarne zich laaten bedriegen door de Iaffte en onceriimdfte Loffpraaken. Evenwel kan men niet zeggen, dat philippus geftadig bündlings voor zijne (lauwe gemaalin zij ingenomen geweest, hoewel zij elkander nooit verlieren. Hun bijéén zijn ging geftadig ver» zeld door eenen wederzijdfehen argwaan. De Koning werd ongerust, wanneer zij met iemand alleen fprak , en ftoorde haar dikwijls door eene overhaaste komst , ingevalle zij te lange in liet gebed vertoefde. Z;j w«s zelfs bij de meeste Conterentiën met  KONING VAN SPANJE; 477 met zijne Ministers tegenwoordig, gelijk mede bij omtrent alle Itaatkundige onderhandelingen. Hoe veel vermoogen de Koningin ook bezat op den geest van 'haaren man, zo zeer moest zij hem doch ieder oogenblik beftudeeren, moest gelegenheden bij brengen of zich van zekere gelegenheden bedienen , ten einde hem bij te komen! Dikwerf echter moe regeeren was geheel en al haare zaak. Een ook no«- *o omvèitig bezit zou in haare oogen een recht om te heerfchen Geweest ziin Naardien zij aan het kleine hof van haren vader was opgevoed had zij zich geenszins naauwkeuritre begrippen van de Eurooeï' fene hoven leeren-vormen; intusfeaen meende zij van het oogenblik  4?8 MELANCHOLIE VAN PHILIPPUS V, KONING VAN SPANJE, blik af, dat zij zich op den troon zag, tot regeeren gebooren te wezen. Het ontbrak de Koningin in geenen deele aan gezond natuurlijk verftand; maar het was niet gevormd, zij zag dikwijls verkeerd en liet zich door haare hartstochten menigmaal op eenen dwaalweg brengen. In alle gevallen zogt zij haar perzoonlijk eigenbelang te bevorderen, maar bedroog zich daarbij niet zeiden en floeg verkeerde wegen in, om dit te bevorderen. Zij was eergierig zonder grootheid van ziel , onbekwaam tot bezigheden uit gebrek aan kundigheden. — Haare geheele ftaatknnde beftond uit mistrouwen en achterdogt. Zij bezat den list en manier van doen, die men bij het gepeupel aantreft. Zij had een hevig en driftig charaéter; enkel uit eigenbelang beteugelde zij hetzelve zomwijlen. — Waar redelijkheid en openhartigheid van vrij meer nut zouden geweest zijn, maakte zij dikwerf van kunftige middelen gebruik. Zij voorönderftelde geftadig, dat men haar bedriegen wilde , dewijl zij altijd het oogmerk had , om anderen te misleiden. Dat philippus het dubbelhartig charaéter van zijne gemaalin kende, ziet men uit de volgende Anecdote. Hij zeide der Koningin menigmaal in het gezicht, dat ferdinand (zijn zoon, overgewonnen bij zijne eerfte gemaalin,) de beste van zijne kinderen was. Toen deeze Prins weêr herfield was van eene ge. vaarlijke ziekte, betuigde zij hem, in 's Konings tegenwoordigheid, haare leevendigfte blijdfehsp over zijne geneezing; maar philippus gaf zijnen zoon door eenen oogwenk en eenen bitteren glimplach te verftaan , dat zij hem bedroog. Zij bazit, zeide bij naderhand, eene ongehoorde vaischheid, en zij haatte den Prins indedaad, hoewel hij haar met de grootfte onderdaanigheid bejegende. Hoe wantrouwend de Koningin omtrent haaren gemaal was, blijkt u't het volgende geval, dat wij hier nog verhaalen moeten! philippus had, gelijk men weet, om verfcheiden redenen, zijne kroon opgedraagen aan zijnen zoon, lo de w ijk I. Toen deeze niet lange daar na ftierf, aanvaardde de Koning de regeering op nieuw, maar befloot lort daarop weêr, om dezelve af te ftaan aan zijnen zoon ferdinand , en fchreef ten dien einde in de maand Meij 1729, aan den Prefident van Kastiliën, ora den raad te vergaderen , en zijne afdanking in denzelven te declareeren. De Koningin werd hier van nog bij tijds onderricht, zij viel den Koning te voet, en bewerkte door haare traanen zo vee!, dat hij ten minften vooraf den Marquis de e r a ncas , fransch Gezant san het fpaanfche hof om raad vroeg. Erancas vermaande den Koning, uit naam van den franfchen Monarch, om de kroon zelf te behouden, en philippus gaf zijne toeftemming. — Maar na dit geval liet de Koningin haaren gemaal pen noch inkt meer in handen. Om hem echter bezig te houden, gaf zij hem kleine penceelen van in één gerold papier, en lemmets van wasch, die men in water had laaten fmelten. Met  ANECDOTE VAN LODEWIJK DE XV. 479 Met dit rampzalig werktuig moest - Spanjes Monarch zich den tijd verdrijven, terwijl hij daar mede teekende. 1 Niettegenftaande alle deeze zwakheden , poogde de Kon'n» doch meermaalen zijn gezag ftaande te houden; maar hij kon dit niet doorzetten, naardien hij van louter listige menfehen omringd was, die in gemeenfehap met zijne gemaalin arbeidden aan hèt onderdrukken van zijnen vrijen wil. Daar hij zijne aucthoriteit bijkans nimmer m gewigtige aangelegenheden konde toonen, verbeeldde hij zich niet te min Heer te wezen, in gevalle hij zijn gezag in kleinigheden aan den dag kon leggen. Hier toe behoort de volgende belachhjke anecdote. Toen hij in de haven van St Maria (bi, gelegenheid van eene Expeditie op zee, ) zijne Galen had beklommen, en dezelve juist op het punt ftond om onder zeil te gaan, zag hij, dat het anker geligt werd. Hij vroeg onwillig, waaröm zulks buiten zijn bevel gefchiedde, liet het anker weêr na beneden werpen, en na eene minuut op nieuw om hoog haaien. ^ anecdote van lodewjjk de XV. nroen lodewijk de XV, eens de nieuvvlings opg-richte x Knjgsbureaux bszogt, kwam hij insgelijks in hei Bureau van den Heer duiiois. Hij zag daar eene bril liggen; laat ik eens z.en, zeide hij, of dje zo goed is, als de mijne! Hij zette dezelve op en nam een papier, dat aldaar voor de hand lag. D.t was juist een brief, waar in de Koning benevens zijn Minister , de Hertog van choiseuil , zeer gepreezen werden. Haastig zette de Koning de bril weêr af, zeggende: neen, mij. 11e bril is beter; deze vergroot al te zeer' * * ■ V.-rfte"JeZ* bril nïet juist vanpasgevon. den hebben? Hadden zij altijd juist geoordeeld over zulke vergrootende brillen, zij waren misfehien nog lan^e verfchoond sableeven van de bril, die men hun thans op de neus zet aan een roozenknopjen. "Welkom! lief, bevallig Roosjen ! Kweekling van den milden Zomer 1 Dat uw zagte blaan ontvouwt; Welkom I lief, bevallig Roosjen 1 Gij verfiert het doornen ftruikjen, Nu de fchepping feesttijd houdt. AI-  43o AAN EEN ROOZE NKNOPJ EN. Alles ademt gul genoegen: ln den rijkbelaaden boomgaard Heft de vreugd een danklied aan ; 't Koeltjen wiegt, langs vruchtbaare akkers, Zwaare zorg in zagte fluiinring, Op 't geboogen, rijpend graan. Welkom! lieflijk geurig Roosjen! Ieder dauwdrop, die uw knopjen Met ontluikend leeven voedt: Ieder dauwdrop is een paerel ln den krans der eeuwge Wijsheid, Die ons troost in tegenfpoed. Ja, de Mensch, die zigtbre Godheid, Treedt zijn grootheid ftout met voeten, Waar hij moed- en hooploos treurt. — Kan Gods almagt ons vergeeten? Kan zijn wijsheid ons verachten, Daar zij bloemtjens drenkt en kleurt? Neen; — ik bloos, bekoorlijk Roosjen! Ik gevoel mijn' Hand, mijn waarde. God, uw God vergeet mij niet: God is mij een Vriend en Vader. — Broeders mogen mij verachten, God vertroost mij in 't verdriet. * Vleijend Roosjen! dat, gewapend, Ons de waare vreugd der wijzen Zoo bevallig, leevend fchetst; 'k Pluk u vrolijk, ongehinderd. Daar het kindjen, dartiend plukkend, 't Handjen aan uw doornen kwetst. * Eedle, reine zaligheden Bloeijen op den weg des leevens^; Wijze fterfling! kom; geniet. —— Dwaazen vinden onbedachtzaam, Daar zij noest naar vreugde zoeken, Smart en grievend zielverdriet. * Sier mijn boezem, lachend Roosjen! — Als mijn adem 't luchtig wolkjen Van uw' frisfehen geur verfpreidt: Als verwelking op u neêrdaalt, Stervend Roosjen! dan gevoel ik Grootsch mijn blijde onfterflijkheid.  MENGELSTUKKER GEDACHTEN VAN EENEN GRIJSÜART OVER ZIJ* NEN STAAT AAN GEENE ZIJDE DES GRAFS. TToe meer ik als Grijsaart mijne laatfte beftemming J- -i nadere, des te ernftiger wordt mijn nadenken over de groote verandering, die ik ondergaan zak Wanneer ik de dagen mijner aardlehe vrèemdelingféhap doordenke , zo gevoel ik het algemeen treurig 'lot der ijdelheid en vergangiijkheid in deeze wereld. Daar is altijd zorg, vreeze, gevaar en eindelijk de dood] Waar is de bloei mijner jaaren? Waar zijn die vlugge krachten,die ik voormaals gevoelde ? Waar is die kalmte in de vreugde? Reeds verwelkt de blos, de krachten verdwijnen, en de dagen naderen reeds in welken men zegt: zij gevallen ons niet. Spoedig zal ik oud en des .levens zat wezen. — Waar zijn die eertijds bloeiende vriendIchaphjke huizen , die ik als onontbeerlijk voor mijn geluk kende , en waarin ik menigerlei levensvreugde: genoot? Zij zijn daar heen, als waren zij niet geweest, • en hun aandenken is gelijk de herinnering van eenen droom. — Ook mijn huis is van het lot der ons van een fcheidende vergangiijkheid niet verfchoond gebleven. Waar is die lieve gezellin mijn's levens, met welke ik den langften tijd mijner jaaren goed en kwaad deelde, in wier fchoot ik mijn hart uitftortte , en die mij zo menigmaal vertroostte? Zij is verwelkt! Ondertusfchen bloeit nog mijn huis in het geluk mijner kinderen, vau welke_ ik den vrolijken aanblik eener moedige en verwachtingvolle naakomelingfchap geniet. „ Maar hoe lang zal voor mij dit zo dierbaar genot duuren ? Ik zal eindelijk allen zegenend verlaten , en die geenen navolgen , welke mij zijn voorgegaan. En wat zal als dan mijn lot zijn? Hier verhef ik mijnen geest tot hooger en ernftio-er betrachtingen. Moede van geleerde beuzelingen , wend ik mij meer naar gerustftellende waarheid zonder bullel^ die mij over het zinlijke, die mij over graf en verrotting verheft. Wat baaten blinkende voorftellingen „ orakellpreuken en philofophifche masken , die eindelijk even gelijk de beelden der phantafie verdwijnen, en het VII.DEEL.MENGELST.NO.il. Hh hait  482 GEDACHT. VAN EENEN GRIJSÜAUT OVER ZIJNEN STAAT hart ledig laten ? Ik wil mij aan de majestueuze Natuur houden, die ik ten geleidsvrouwe kieze. Vau haar beu ik zeker, dat zij mij geenzins tot de eeuwige ijsbergen en Huivende zandwoestijnen voeren zal, wanneer ik de lpooren haarer wijsheid nagaa, en haar licht volge. Dopr haar geleid , zal ik de onwankelbare grondvesten vinden, waarop de groote hoop mijner zalige voortduuring aan geene zijde des grafs, berust. Zij is het, die mij tevens de ziel-verheffende beelden der öpenbaaring aangaande dc toekomst oplost en uitlegt. De eerfte grondflag van mijne verwachting is de eeuwige oorzaak aller dingen, en die is geen ander, dan God. Zijn aanweezen leert mij de Natuur. Als ik den hemel aanfchouw, en in dat onmeetlijk gebouw het groot magnetismus overweeg , dat ontelbare werelden in glans , loop, fijmpathie en orde onderhoudt, of dc aarde gadellaa , die vol fpooren van wijsheid is, en bijzonder de wonderlijke fchepping, bij de geboorte der leevende wezens, in de geheime wording der Natuur, nafpoor , dan vind ik overal de onwederfprekelijkfte bewijzen der Godheid, van haar oneindig verftand en over alles werkende kracht. Bij de voorllelling van God, denk ik het eeuwig, oneindig en almagtig wezen, het welk het eeuwig en oneindig ijdel (*) wezenlijk vervult. Hoe hier uit de wereld geworden zij , blijft een onöploslijk raadzel. Het eenige, dat ik mij bij het ontftaan der wereld voorftelle, is, dat God aan de eerfte ftof vorm en geftalte gaf, en de wetten der Natuur naa de regelen der hoogfte wijsheid vast ftelde. — Het zij voor het overige zo als het wil, genoeg! de wereld is 'er, en de Godheid is in alle dingen werkzaam , en alle dingen bewegen en zijn in haar. Dat is Gods alomtegenwoordigheid. Waar kan men dit oneindig wezen ontvlieden ? Gij moogt in den hemel opftijgen, zo is God daar, of in den afgrond nederzinken, zo is God daar, of met vleugelen des lichts tot aan de afgelegenfte grenzen des oceaans vliegen , ook daar is Hij , en wij zijn allen in zijne almagtige hand. Deeze wezenlijke tegenwoordigheid van God in alle deelen der Natuur, en over aller hemelen hemel, beeft menigen wijsgeer door zijn weelderig vernuft doen dooien. Men C) Facurim.  AAN GEENE ZIJDE DES GItAFS. 483 Men hieldt het voor gevaarlijk , God als een algemeen verfpreid wezen aantezien, wijl het als zodnanig ftoflijk en deelbaar, en gevolglijk verganklijk zijn moest. Onnodige vrees! Om zich hier uit te redden, houdt men geheel eigenzinnig God, voor eene van de wereld afgezonderde Monade , fcheidt zijne alomtegenwoordigheid van zijn wezen, en eigent zich enkel zijne kracht toe. Ja zommigen gaan nog verder , fluiten de hand Gods buiten de werkingen der Natuur, zien de wereld, met de haar verleende drijfveêren en krachten, als een zich zelf onderhoudend werktuig aan , maaken God tot een ledigen aanfehouwer van dezelve, en laaten hem om onze aarde zich niet bekommeren. - Heet dat niet de natuur van God en der wereld omkeeren ? — Deeze zijn de fehoone vruchten der fpeculative boven - natuurkunde wanneer men de Natuur-wijsheid ter zijde Helt. Hoe is het mooglijk , dat wijsgeeren zo ligtzinnig denken kunnen ? Alle deeze zwarigheden vervallen van zelve wanneer men dc twee onontbeerlijke hoofdbeginzels in de Natuur, het werkende en lijdende , of'het geestliike en ftoflijke ten grondilng legt (*). Het gcesthjke is gelijk aan het daglicht, een verbreid, eenvouwig, onvermengd en rein wezen, dat in alle zijne punkten daadi" en werkzaam is. Maar het floflijke is een vermengd en uit verfchillende deelen zaamgefteld wezen , dat& zich werkeloos, log en lijdend houdt, en alleen door geestkragten in beweging en werking gebragt wordt. Het is alleen het ftoflijke , dat deelbaar is, en welks deelen door de krachten der Natuur van een gefcheiden en verftrooit kunnen worden, als zij de baud van vereenigmg ontknoopen, en het zaamgeltelde van eikanderen rukken zal. Maar wat kan dat onfloflijke, dat boven alle aardfche Elementen verheven is , en dat nog min- (*) ,De0.u,de Nat«ur-wijzen noemden die twee hoofdbeginzels der hchaamlnke wereld: licht en Chaos. Onder licht verftondeii zij het inwendig elementair-vuur, en onder Chaos de oneevorm de ftof, waar uit de lichaamen geworden ziin. Maar den denkenden geest gelijk de menfchelijke ziel, rekenden zij „iet tot de hchaamhike wereld of wel tot de natuur derzejve maar zagen denzelven, oniiangezien de verëeniging met zijn organi-ch lichaatIïr\V0^r een Godgeliike,ld u-ezen aan, dat wijd boven de ; aardfche Natuur verheven is ; en hier van daan hunne onderi t fcheidmg tusfehen 's menfehen lichaam, ziel en geest • Hh 2  484 GEDACHT. VAN EENEN GRIJSaART OVER ZIJNEN STAAT minder, dan een zonneftraal, verdeeld en gefcbeidenworden kan, oplosten en zijne innerlijke werkzaamheid ftaaken? Daar nu God , als een oneindig uitgebreid en boven alles oneindig verbeven wezen, van welken alle onftoflijke krachten en werkingen afkomftig zijn, de allerreiiifte hoofdgeest is, bij welken de hemelen zelve met haaren reinen auher niet rein zijn , die in alles werken kan maar niets weer in hem te rug, zo kan ook aijne uitbreiding , die in alle punkten der oneindigheid te zamen genomen, zijn geheel en eenig wezen uitmaakt, op geenerlei wijze ftoflijk en deelbaar, veel min verganklijk wezen. — En daar God tevens als de geest aller geesten , het werkzaamfte aller wezens is, zo kan zijne werkzaamheid niet ophouden, noch door iets opgeheven worden. Met dit oogmerk, om alomtegenwoordig te werken, heeft de Schepper en Alregeerder eene wereld voortgebragt, die aan zijne grootheid voegt. Zo is God het eerfte aller wezens en de grondoorzaak aller werkingen. Hij is in elk punkt der wereld , als de aldenkende en werkzame God met zijn Godlijk verftand en zijne kracht onmidlijk en wezenlijk tegenwoordig , en buiten geen derzelven uitgefloten. Kortom, God is alles in allen, buiten alle grenzen van zijn wezen, verftand en kracht. Hem in het minfte te bepaalen, zou even zo goed zijn, als hem geheel te lochenen. . Deeze oneindig daadige God kan, onverhinderd zijne vrijheid, geenzins willekeurig handelen , maar moet altoos , als het volmaaktfte en eeuwig beste wezen, volgens zijne oneindige wijsheid, het beste in den zamenhang tot volkomenheid van het geheel verkiezen , en zelfs het vreeslijkfte natuurkwaad, zo fchriklijk het onsmoge fchijnen , moet ten grootften nut van het geheel gedijen. En hier in tevens beftaat de allerhoogfte vrijheid van God, dat hem niets in zijne voor ons verborgen wondervolle wegen hinderen kan. Gevolglijk. moet God naa zijne alwijsheid eene, zijner Godheid waardige beweeg-grond, oogmerk en plan hebben, waar naa hij eene zo prachtige wereld voortgebragt heeft, onderhoudt , regeert en in haar werkt. De aanleg , dien wij in de Natuur aantreffen, geven ons hier in licht. Alles, wat leeft, vindt naa zijnen aart, bij den van God overal verbreiden zegen, voedzel en vreugde. Kan dan  AAN GEENE ZIJDE DES GRAFS. 485 dan wel van de kant van God een natuurlijker beweeggrond en oogmerk hier toe zijn, dan de eeuwige zucht zijner wezenlijke goedheid , uit zijne oneindige" volheid den leevenden fchepzelen, elk na zijne vatbaarheid en de evenredigheid zijner behoeften, kennis van het algemeen geluk mede .te deelen, en zich alzo, als den besten en liefderijkfteh Vader, die ook niet de geringftc made vergeet, te open haaren? Onze aardplancet, die nergens ledig , maar werklijk in alle hoeken en aan alle eindens, ja zelfs in 't water en de lucht met haare léfeVendë fchepzelen, menigtoildïge gedachten en zoorten bezet is , overtuigt ons hier van. Hoe kunnen wij ons dan die andere Wereldlichamen , die gedeeltelijk ongelijk grooter zijn , als ledig en woest voordellen? neen, zij zijn ook bewoonde werelden, en getuigen van Gods heerlijkheid. Op deeze bewoonde wereld zijn vernuftige fchepzelen van welken wij alleen de menfehen op aarde kennen ? als de edelften onder al het gefchapene. Zij zijn onder de milhöenen leevende fchepzelen op aarde, de eenigen in hun zoort, die met fteeds vermeerderende verlichtiii"begaafd, God in zijne werken eerbiedigen, en van wtt •keii eigenlijk dc Schepper eere heeft. Zij behooren duidelijk, wijl om hunnentwille hier alles is, tot het laatfte doelwit zijner werken. Kan een wijze zijn laatfte oogmerk zelve vernietigen en zijne eigene voortreflijke inrichtingen onvoltooid°laa- ten ? Durven wij dan van Gods hooge wijsheid en eeuwige hef de onze vernietiging in den dood vrezen? \Vat zou dan de wereld met al haar pracht zijn? Een blinde fpeling van het noodlot, en het werk èener scondelooze toevalligheid. Dat zij verre! 'Er is dan "geen God en de wereld zonder oorzaak, of wij moeten aan de overzijde des grafs, op welk eene wijze het ook weezen mooge, gelukkig worden. Daar het nu de zekerfte waarheid is, dat 'er een God met wijze oogmerken over de wereld is, dewijl noch het noodlot vernuftige wezens icheppen, noch eene toevalligheid zulke wijze wetten en verordeningen der Natuur kan voorfchrijven, zo is onze Tioop op de toekomst onverwrikbaar vast gegrond en het groote plan van God, bij het beftuur eener wereld vol van wonderen, moet in de veradeling van'denkende wezens beftaan. Dit plan uit te voeren , is zijne, regeering, verëenigd Hh 3 met  486 GEDACHT. VAN EENEN GlttpaART OVER ZIJNEN STAAT met eene nimmer rustende voorzorg ten beste zijner fchepzelen. En bier in beftaat voornaamlijk de zedelijke gelukzaligheid van God, om zijne vernuftige fchepzelen ten eeuigen tijd volkomen gelukkig te maaken, en hen intusfehen in het vertrouwen op zijne regeering en voorzorge te verfterken. Hoe onwaardig handelen derhalven die dictatorifche nietiwdenkers, welke der menschheid dit vertrouwen ontneemeu , terwijl zij , als ontkenners der regcering en wonderwerken van God, de Natuur boven den Schepper verheffen, en aan haar, met uitfltiiting vau den Heer der Natuur, alles toefchrijven. — De een wil uit de Godheid niets meer, dan de aantrekkende krachten in de Natuur maaken. De ander ontkent de fchepping uit niets, en maakt de eerfte ftof der wereld , gelijk ook de wetten der beweeging , en de regelen naa welken zwaarte en natuurkracht werken, zelfftandig en eeuwig, op dat dus de gantfche fchepping uit de eeuwige grondftof geen wonder wezen zou. Een derde fchrijft der wereld , als een werktuig, alle zelfskrachten toe , waar bij God niet meer te verrichten heeft, — maakt de aarde tot een Paradijs, waarin geen natuurlijk kwaad zou wezen. Een vierde verdeelt naauwkeurig loon en ftraf op aarde uit, ontkent alle wonderwerken , en doet den magtfpreuk , dat , bij het geringfte derzelven , Natuur en wereld moesten vergaan , het welk mij even zo hijperphilofophiscb voorkomt, als de ftelregel van zommige wijsgecrige Godgeleerden, dat naamlijk dc geringfte zonden oneindige booze gevolgen in de onmeetlijke wereld hebben. Het ergftc van dit alles, is, dat deeze nieuwe rechters zich" het aanzien der onfeilbaarheid geeven , de kritiek als eene Monopolie toeëigenen, en allen, die anders denken, voor zwakke geesten en onwetenden verklaaren. Of dergelijke ftellingen niet de beginzels van wantrouwen tegen God en der ongodsdienftigheid zijn , laaten wij aan het oordeel van alle onpartijdigen over; mij altans fchijnen zij geene wederlegging waardig, dewijl zij in zich zeiven aan veele tegenfpraak onderhevig zijn, waar tegen het gezond menfehenverftand en het gevoelig hart, waaraan de Godsdienst niet geheel onverfchillig is, zich aankanten. — Neen, God en zijne heilige voorzienigheid behoudt en regeert de geheele Natuur, en alle onze lotgevallen-. Deeze hoofdbron van alle onze  AAN geene zijde des grafs. 437 ze hoop, is de hoofdleer van jesus en der rede. Eu zij zeker, welke op de wegen van God omtrent de menfchelijke lotgevallen opmerkzaam zijn , ondervinden verfcheiden buitengewoone voorvallen, waaromtrent men eene Godlijke beftiering, of eene voor ons zorgende voorzienigheid onmooglijk miskennen kan. Een grijsaart fpreekt hier uit de ervaring zijii's levens , die hem daarvan overtuigt, en in vertrouwen op God verfterkt; hoe waar is dus de grondregel der Uuden: Ludit in humanis divina potentia rebus (*). De tweede grondflag van mijn vertrouwen, dat ik aan de overzijde des grafs gelukkig leeven zal, is mijn inwendig wezen , voor onfterflijkheid en hoogere gelukzaligheid vatbaare ziel, welke een Godgelijkende geest is. Haar aanzijn leert mij insgelijks de Natuur, en haare denkenden kracht is mij het onömftootelijkfte bewijs van haar hoog geestig wezen, en haare waardij voor God, Alles, wat ik aan mij zie en gevoel, is lichaamlijken ftoilijk, en geen lid of deel van mijn lichaam heeft de kracht tot denken. Die zelfftandigbeid in mij, welke deze denkende kracht eigendomhjk bezit,is in mij inwendig geheimnisvol verborgen. Zij uit zich door gedachten, waar van ik bewust ben. Gedachten, die niet enkel het tegenwoordige, zichtbaare, en bepaalde, maar ook het afwezende , en verwijderde , voorleden en toekomftige, het onzichtbaare en oneindige, ja zelfs de verborgene Godheid denken, en zich boven alle hemelen verheffen kunnen. De tegenwerping, welke het aanzijn der ziele ontkent: of God niet aan het ftof de denkende kracht geeven kon ? is even zo onnatuurlijk, als of men vraagen wilde, of God niet de door zich zeiven vastgeflelde onveranderlijke grondbeginzels in de Natuur kon omkeeren? Zo tegenitrijdig en onmoaglijk dit zij, want dat is de geheele Natuur veranderen en opheffen , zo zeker is het integendeel, dat wij eene ziel hebben, welke zich wel door zijne levenskracht in het geheel lichaam bewijst, maar die ook in ons van dat lichaam zulk eene wezenlijk onderfcheidene zelvftandigheid is, als het vuur van het gloeijend ijzer wezenlijk verfchilt. Het (*) Be Godlijke almagt heeft de hand in mcnfcheiïjke zaaken» Hh 4  483 GEDACHT, VAN EENEN GRTJSaAUT OVER ZIJNEN STAAT liet aanwezen der ziele is de eerfte flap ten bewijze van baar onfterflijk wezen. Niets kan in de °antfche Natuur vcrlooren gaan. üe ltoflijke zelfïïandf°heden kunnen wel verbrookcn, (dat is) in haare aardtche deelen afgcfcheiden, verltrooid en verwisfeld worden maar geen derzelven gaat verlooren. Allen blijven tot op het klein (Te Hofje n voorhanden in dé Natuur De ziel als een hoogst geestig wezen, kan nog minder ondergaan. Wat kan haar verbreeken? Zij is verre boven de aardfche elementen verheven. Wie kan een licht» ltraal vasthouden en den wind in ftukken deelen? Hoe veel minder kan dan de ziel als een geest van de grovere Natuur verward en opgehouden worden. De deïstifche voorftelling, dat haar deel bij het aficheid van deeze wereld in de lucht vervliegt is te gen het groot magnetismus, het welk ik ook' in de geesten wereld zeker (taande hotide. De geheele Na tuur is in alle haare deelen door aantrekkende ma^netifche krachten, als door den vasten band zaamgebonden enin haare werkingen onderfteuiid: hoe zou men deeze algemeene geestige kracht van den voortref]ijker geest der ziele afzondereu en verwijderen ? Deeze kracht is het die zich in alle haare geestdeelen geestig verbindt Ta de ondervinding leert ons , dat gelijke namuren zich'vereenigcn en liefderijk omvangen; gevolglijk kunnen zich die eenvouwige en reine deelen der ziel, die als zelfs zoortigen, eene onverbrekelijke neiging tot eikanderen voeden, noch fcheuren noch verdwijnen. Maar behoudt ook de ziel haare denkende kracht in den d°°d? - Dit is de hoofdvraag bij het onderwerp van de onfterflijkheid der ziele. . Dat innig wezen der dingen is onveranderlijk in zo verre, dat het aan zich geestige niet ftoflijk, en bet aan zich ltoflijke met geestig worden kan; zij mogen in verband gezet, of de band haarer verëcniging ma"- weêr verbroken worden, elk behoudt zijne Natuur °in alle gedaanten. - Verder, geene wezenlijke kracht, die tot het wezen der zelvftandigheid behoort, gelijk de zwaarte van eenen fteen is, kan verlooren gaan, zo Ian* ]]et wezen der zelfltandigheid zelf blijft. Daar nu de ziel als een eenvouwige en reine bron der gedachten, bii het verhuizen uit haare aardfche wooning haar inwendi" we fn "'et.,vNerl!est'-wijl niets in de Natuur haar geestfe (onltoflijk) wezen ontbinden kan, zo kan zij ook die, den-  AAN GEENE ZIJDE DES GRAFS. 48? denkin gskragt, dié haar hoofdëigenfchap is, en waarin haare eigenlijke aart beftaat, niet verliezen, maar behoudt die eeuwig, fchoon de uitöeffening van deeze haare kracht, bij de voorafgaande groote verandering, dien korten tijd tot haare ontbinding en fcheiding van het lichaam , gelijk in een' flaap of onmagt, rust. En hoe zou ook dat geen, wat der Godheid gelijkend is, ophouden te beftaan? Veelmeer moet de ziel, van haare aardfche banden bevrijd, bij haare overgang tot de geesten wereld , volgens het beraamd plan van God, en de zucht tot gelukzaligheid, welke niet te vergeefsch in ons is ingeplant, in eenen veredelden ftaat verplaatst worden, en tot eene hogere volmaaktheid in haare natuur g era aken, — Mijn eigen inwendig gevoel doet mij dit gewaar worden. VVanneer ik de kennis mijner ziel en de krachten om wijs en deugdzaam te handelen, en der wereld voordeelig te weezen, van mijne kindschheid af aan, tot aan mijn' grijzen ouderdom betracht, zo ben ik van haaren groeiënden wasdom bewust. Zouden nu deeze kennis , deeze zedelijke handelingen , die op aarde een zekeren trap bereikt hebben , in plaatze van naa de ons ingefchaapene vatbaarheid ecnes onöphoudenlijkcn wasdoms, immer hooger te ftijgen, integendeel met den dood op eens ophouden ? Zou de Natuur zo veele edele en verwonderlijke wegen- ter ontwikkeling van haare vatbaarheden en krachten inflaan, om haar, zonder oogmerk en nuttigheid, haare talenten aan de vernieling prijs te geeven? Dit waare tegen de huishouding der Natuur bij. de veredeling der dingen, die ons in haare drie rijken en bij de wereldregeering zo duidelijk kenbaar is. Ja zou God, die geen zandkorn vergeefsch gefchapen heeft , der menfchelijke ziel zulke heerlijke vatbaarheden, zucht en vermogens tot kennis en geluk vergeefsch verleend, en haar tot een volkomen leven, nodelooze begeerten, gefchonken hebben? Wat zou God wezen, wanneer hij ons, midden in onze pogingen, midden in deeze ftreelende hoop neêrfloeg, en zeide: gij zult niet wijzer en nuttiger worden ! Wie kan dat denken, zonder zich aan den Vader der eeuwige liefde en wijsheid te bezondigen en hem te lasteren. Neen, de Godheid, die onbetwist¬ baar meer doen kan, dan'wij weeten of bevatten, zal zeker onzen geest door den dood tot een beter, gelukHh 5 za-  49° GEDACHT. VAN EENEN GRIJSÜART OVER tIfi,M STaat zaliger en eeuwig leven wnrïn klimmen zullen, ve5n fi» "g™? ^ traf> haare denkkracht voortzetten e,i of P° ! de Zkl ganen berooft, ook zondezinlH , i V haare 0r" buiten zich ^vat^^^^ n nf b^CeeïgrSzeT,dS Ti ^^S&l losf'n. ' d3t eerst de bekomst zal op- ïDit is de z.waarfte knoop in deeze fl-nf. m. ^ i gn pcli kheid deszelve. die ?12 ,5' 611 de 0^,eheid aanzien,, is de oorz-ak voor onmooglijk- toekomst een oMSiflfeft** AC ^ * de fchentud met een' 2Êft^3g« £!1 den tus" ^jk^Sfg SS'S*"? ^ is te be- ^mlHge'vernieu^inTvanSar £l£SSSff£u T een's geheel verbroken enZZcZuUH? hedeeven> zo zou zulk een flaap deizï Z ln T™ '"S. Weet> voor het vernuft ^^^J^J^fSl^^Sl4 rer onfterflijkheid zelve wezen oP^lhng haa* Hier wederfpreken de denkbeelden der erootlre ™ reldwijzen en Natuuronderzoekers rSeSÏÏbt^ aangaande de fpoedige ontwikkeling dei 7fe? v,n haaren geest, tot de tweede of volman^,- ™. ' 7" menschheid, dat naamlifk on de fluier der toekomende verheerlijkte SSShjS S fjudat daar uit de nog verborgene «i^SSfiffsffi van een geest-hchaam tot een werktuig der ziel n de nT zichtbare wereld vooraf uelchapen zich h H S -T ontwikkelen zal, gelijk tïit zaa^koVufde plantingen verwen" afgdt0rVen dü Vli"d- "« 1-aJe feïoone Terwijl deeze groote verandering voorafgaat ,1. il het verdorven lichaam de fevtfnrariM.„. Z? ln het levensvuur uitdooft, en hiSSSt^ S Veel  AAN GEENE ZIJDE DES GEIAFS. 491 veel ligter en met eene vlugt, 1'neller dan een licbtftraal, tot aan den hoogden anti er op. Hier fchept zij, van reine elementen omgeeven, frisfche lucht, bekomt van haare bedwelming, en haar verftand en bewustheid herleeven langzaam aan, terwijl haar etherisch lichaam tot haare rijpheid en werkzaamheid gcraaken. Daar nu "ons aardfche lichaam reeds hier bij zijne wording cn wasdom door voedzel vreemde deelen aanneemt, en in zijn wezen verandert; waaröm zou ook niet te eeuiger tijd onze ziel den haar vergezellenden onverderflijken kiem haarer menschheid, door aanneeming van reiner setherifche deelen, volgens de aantrekr kende magnetifche kracht, tot een aetherisch-geestig lichaam, begaafd met geest - organen, dat voor haaren ftand bereekend is, ten volle vervormen kunnen? —{jen wat zou 'er van de nieuwe menschheid worden uit die kinderzielen , welke met haare al te tedere kiemen in. de eeuwigheid zo vroeg zijn overgegaan, indien wij deeze vervorming niet aanneemen? Het gevolg van alle deeze voorftellingen is, dat dé denkende ziel met volmaakter zinnen in haar geestlichaam, dat enkel zin is, de befchouwing van hooger en onzichtbaarer werken Gods en den omgang van milliöenen zalige geesten genieten zal. Het zij, zo "het wil, genoeg dat het de grondflag van de onfterflijkheid der ziele en den volmaakter ftaat aan geene zijde des grafs niet wankelen doet, of men zich de ziel in den hemel met, of zonder een geestig lichaam, met of zonder vermogen, om op de ftof té werken, voorftelle. Maar het hoe? dit behoort tot de verborgene geheimnisfen der toekomst , welks onverklaarbaarheid onze hoop en verwachting niet beneemen kan. Maar of te eeniger tijd, naa het algemeen gevoelen der Christenen, bij eene toekomftige verrijzenis, nog een nieuw volmaakt lichaam in eene zichtbaare menfehelijke gedaante, gelijk men in de opftanding gelooft, uit de ftoffe van verderf, vatbaar voor eene hoogere gelukzaligheid verfchijnen zal, dan of in de openbaaring, de majeltueuze voorftellingen flechts beelden van eene voortgaande ontwikkeling des te vooren befchreeven geest-lichaams zijn, waag ik niet te beflisfen. — Zeker fs het voor God , die de geheele wereld uit haar niet heeft  402 GEDACHT. VAN EENEN ORIJsaART OVER. ZIJNEN STAAT heeft; voortgebragt , niets, om ons vergaan en vef ftrooid ftof weer bij een te zaamelen en te bezield " gaar of dit met het plan zijner Natuur-wijsheid dié zich geenzins naa onze inbeelding fchikt, ove ëen kmnr "Hftenisïn2" '"h^ Wie- Zal dit ^antwoorden ? - De gehjkemsfcn van de verrijzenis zommiger-vogelen en der Ke" "VT winterfche verkleuming, de bloei ea he groen der boomen en bloemen uit haare ove 4bIe d .Teelf Naet,uurr0nke'1 fa de ^nte, als& zidi Voor 1' ovïïSfT Wel fchoone beelden yoor onze overdenkingen en verbeelding, maar bii ver- MIlf&wi»eemén Van,de «Spénis ültS m$$^^&n fse2onder ftof van het Dc boven allen verlichte Apostel pau lus , die tevens als wereldwijze dacht, en (i Cor. XV.) het opïet! hjks van de opftanding handelt, beant vio dt deeze groote vraag:" hoe zullen de dooden opftaan, en met welke lichaamen? Eerst beantwoordt hij het bij g" eer vrucht kan draagen, voor dat de buiten-dop fterft ■ fl Siff-' £ «réndige kiem vooi-pru en bij gevolg het gezaaide koorn zelf niet de wezenlijke vrucht ,s die 'er uit komen moet, maar God geeft het een nieuw lichaam, alzo kan oók'on?dierlijk lichaam niet eer onze wezenlijke menschheid voortbrengen, voor dat het zelf fterft, en in verderf overgaa . Bij gevolg is ons opgelost lichaam zelf dat nieuw geestlichaam niet, dat liet te eeniger tijd uit het graf voort zal brengen, maar God fchept uit den onverderflijken kiem der menschheid, die zich te gelijk met dc ziel u ontbonden lichaamen ontwikkelt,"een nieuwgeest- of aeJienst-h lichaam. Dan doet de Apostel uitdruklijk uitipraak (vs 50.) vleesch en bloed,, dat is, onze grove ' dierlijke lichaamen, kunnen niet als zodaanigeu het rijk van God beërven., en in de wereld der geesten overfe^ H*-'5 W3t ^« fe. ^n- niet onverderflijk Th ml ''iZCStiWd CvS- dit verderflijke zal ol vcrde.fl.jkheul aandoen en dit fterfl.jke onfterflijkheid. Maar hoe kan hier de Apostel zich zelverf in eenen adem tegenfpreeken? De laatfte woorden kunnen dus R*!1 Zll Wen' dan deeze»: de mensch. die verderflijk en fterflijk is, zal onverderflijk en oJ fterf-  AAN GEENE ZIJDE DES CRAFS. 493 fterflijk worden, dat is, de aardfche verderflijke en fterflijke menschheid zal afgelegt, en in haare plaats, de onverderflijke en onfterflijke menschheid aangetrokken worden. Ondertusfchen blijft de toekomende lichaamlijke opftanding de troost van den Christen, die, naa den let-, ter der fchrift zinlijk denkende, zich noch van de geesten wereld, noch van een toekomend geest-lichaam eenig afgetrokken philofophisch begrip maaken kan. En wat fchaadt het aan onze hemelvaste hoop van een gelukkig aanwezen aan geene zijde des grafs, dat ons het eigenlijk begrip daar van. onverklaarbaar blijft, en een ondoordringbaar heilig donker ons niet toelaat, daar in te zien? — De vlinder betreurt zijn beklcedzel niet, het welk hij in de lente aflegt en "liggen laat, maar verheugt zich over zijnen nieuwen gevïeugelden ftaat, in de zoelere lucht. Even zo is onze tegenwoordige geftalte flechts een bekleedzel, en onze toeftand in het lichaamlijk kleed, een rupzen-ftaat voor het toekomende. Hoe oneindig verheugd zullen wij zijn, als wij dien fluier afgelegd zullen hebben, eene edeler geftalte bekomen , en ons in het hemelsch licht eeuwig gelukzalig voelen! De derde grond mijner hoop op een ander leven aan geene zijde des grafs, is de aanftaande Godlijke vergelding voor alle menfehen, daar elk eens oogften moet, het geen hij in dit leven zaaide. Dat mijn aardsch gedrag jegens mijne medemenfehen , waar Van niets te klein in de oogen van God is, een' noodwendigen invloed op mijnen ftaat naa dit leven hébben zal, leert mij de Natuur in de gevolgen mijner vrije handelingen, welke de Rechter, in mijne borst niet te vergeefsch geplaatst, het geweeten, inwendig beoordeelt, die mij op de onveranderlijke gerechtigheid Gods geduurig wijst. Het kan God onmooglijk het zelfde weezen, of ik anderen tot blijdfehap, dan tot droefheid geleefd , of ik als een goed wereldburger mijn beroep getrouw vervuld, dan als eene onnutte ballast, enkel voor mijnen buik gezorgt heb. Zelfs de booswicht, wien anders niets te heilig is, gevoelt en betoont een tegenzin bij het onrecht, dat den onfchuldir gen van een' ander wedervaart. De grondflag van deeze toekomftige vergelding is het . ■-. mid-  494 aan EL MI re, na een onweder, middenpunt van allen Godsdienst. Denzelven od tP (Het vervolg en Jlot in een volgend Nommer.) aan elmire, na een onweder. gevallige elmire ik zag u verbleeken , toen de zwar-' ■y te vvolker, zich op elkander pakten ; de vrolijke -Tin lach der onfchuld verdween van uwe lippen, toen w« fchoon nog van ver, de donderflagen hoorden rollen de grootfte angstvalligheid ftondla alle de trekken van uw bemanhjk gelaat uitgedrukt, toen zich de blikfem ftraalen door het luchtgewelf fhngerden. Ik floeg aS de bewegingen uwer ziel gade, zonder dat gi dk on SÏ3 S * WenSChtC VUU1'ig' 0m de bekoörh l e de weldenkende elmire van die pijnlijke aandoening voer. al ild bevrijd te zien. Lieve Vriend n ! waarön fchrftï voor één der weldadigfte verfcbijnfelen i de n f De Vader der fchepping beftemde den vlammende.£! em tot loutering van onzen dampkring, even wiis even hefdnjk als hij de zachte Morgendauw, die opJde on? fluitende bloemknopjens glinftert, beftemde, om de vuurige hchtftraalen te verzachten , en de planten te oeIchermen. ó Mijne elmire! hoe fterk, hoe onbegrijphjk fterk werkt het vooroordeel! In onze vroegfte ieurtd zien w,j Ouders, Vrienden, of Bekenden, voor een naderende donderwolk vreezen; wij hooren, niet zelden een verfchriklijk mtwerkfel van eten blikfem, mef fZ\ op de bevende lippen, vertellen; dit wortelt zich dien in ons jeugdig hart, en welhaast gevoelen wii ons bii het naderen van een zoogenaamd onweder, even bekommerd, even angstvallig, als de kleine zielen der volwastenen, die ons omringen. Is het niet ondankbaar, lieve elmire! de hand, die ons leven verdedigt, met afgrijzen te befchouwen? Is het niet meer dan kinderachtig, de noodzaaklijkfte weldaden te fchuwen , en te zidderen voor de bewijzen van Gods liefdevolle voorzienigheid? Indien de lucht, die wij inademen, niet van de overtollige brandbare dampen gezuiverd werd dan zoude zij welhaast doodelijk voor ons zifn; de blikfem ot het ontvlammen dier brandbare dampen , herftelt dè lucht,  AAN ELMIRE, NA EEN ONWEDER. 40J lucht, en vormt die tot eenen gezonden, een' levenvoedenden ftroom, die ons werktuiglijk zamenftel in beweging houdt. Ik weet het, lieve elmire! Gij-zult mij tegenwerpen: „Het is toch een verichijnfel, dat grootsch „ is, dat ontzetting baart, en dat menigwerf verfchrik,, lijke, zelfs doodelijke uitwerkingen te weeg brengt." — Het is grootsch, het verwekt ontzetting, omdat wij minder aan het zelve gewoon zijn , dan aan andere luchtverfchijnfels , welken wij dagelijks en in alle jaargetijden aanfehouwen. Grootsch? Ja, op zich zelf befchouwd , is het waarlijk grootsch, wanneer de dag, met zwarte wolken omfluierd, wegzinkt, wanneer blaauwe of paarfche vuurvlammen zich door de donkere lucht kronkelen, dreigend naar beneden fchieten, of als glinfterende flangen zich door de wolken krullen , terwijl een oogenbliklijk-, een gezichtkwetzend licht de zwartfte duisternis afwisiëlt; ja, terwijl de flag , door het uitbarltend vuur veroorzaakt, van wolk tot wolk wedergekaatst, met een fchrikvervvekkend geklater , of met een voordrollend gedommel , het gehoor treft , en den grond doet daveren: maar, blijft het, met dit alles , voor de bewooners eener heete luchtltreek , waar de vuurvolle dampen meenigvuldig zijn , en dagelijks verteerd worden , even ontzettend ? Gewis neen : de bewooners dier gewesten zien en hooren , in blikfem en donder, niets meer, dan wij in een ftormwind of in een fneeuwvlaag. Zijn alle de verfchijnfels der natuur niet grootsch , niet aandoenlijk , wanneer wij dezelven Hechts willen opmerken? Hoe grootsch is de ondergang der zon? Hoe grootsch, hoe prachtig is haare opgang? Maar hoe weinigen merken dit op , of gevoelen a.1 dat verhevene! „ Maar dit baart geene ontzetting," zal mijne Vriendin zeggen, „ geene ontzetting, die ons, tot „ angstvalligheid toe, met eerbied vervult." - Lieve elmire ! indien wij alle de volmaaktwijze inrichtingen van den God der Natuur met opmerking befchouwden , welk een ontzag voor het hoogde Wezen, welke plechtige eerbied , maar geheel vrij van flaafïche angstvalligheid, zou ons dan zonder ophouden vervullen! Welken hoogen trap van bewondering vordert onze befchouwing van den geheelen dampkring, met alles, wat in denzelven voorvalt; den dampkring, dien luchtigen , doorfchijnenden mantel der aarde, die zoo onontbeerlijk is voor ons dierlijk leven, als het voedzel zelve ; den damp-  49<5 AAN ELMIRE, NA EEN ONWEDER. dampkring, dat element, waarin dieren en planten beliaan! Vestig uw oog op de wolken, die boven uw hoofd drijven : dezen immers zijn verzamelingen van water, vermengd met alle de dampen, welken de aarde uitwaasfemt. Zij worden door de lucht gedragen en omgevoerd, tot dat zij eindlijk in regendruppen tot de aarde wederkeeren, of, tot hagel of fneeuw geltolt , nederdaalen. Is dit alles , en duizendwerf meer , niet gefchikt , om ontzetting te verwekken ? Maar kan het gezond verdand , dat in alles de liefderijke hand van een volmaakt geluk bedoelend Vader befchouwt , zich door angstvalligheid vernederen? „ Doch, het zijn al„ leen de verfchriklijke , en nu en dan doodlijke uit? „ werkfelen des blikfems," zegt elmire, „die mij „ met angst vervullen." — Ik wil u wel toettaan, dat het natuurlijk vermogen des blikfems verbaazend is, maar hoe zelden wordt dit vermogen fchaadelijk voor ons? 'Er zijn voorbeelden, het is waar, dat gebouwen gefchonden, hoornen getroffen , zelfs menfehen en dieren door den blikfem gedood zijn: maar , zoo lang de Natuur niet uit haaren kring verwrikt wordt,zullen alle haare bewegingen uit haaren eigen boezem voordvloeien; dat is te zeggen , zij zal alle haare krachten volgends de regels der volmaaktfte wijsheid , tot bereiking van het éénig vastgedelde doel, of de voltooijing van Gods heerlijk plan tot algemeen geluk , doen medewerken , zelfs ten koste van afzonderlijke voorwerpen, die haare vastgeregelde werking tegenltand bieden. Vloeit de vuurvattende lucht, die door het uitbarftend vuur ontfloken is , regelregt naar een vast lichaam ; dan moet dit gewis fchaade lijden , of de natuurlijke loop des luchtftrooms moest zich op eene onnatuurlijke wijze omkeeren : maar juist deeze waarheid maakt mijne verftandige Vriendin bekommerd, niet waar? Maar hoe? Zou dan de zeldzaamheid vau zulk een geval ons niet volkomen gerust Hellen ? En ten anderen, geeft ons de Natuurkunde zelve geene wezenlijke behoedmiddelen aan de hand ? Dat de nuttigde dingen in de gevolgen, door bijkomende omdandigheden, fchaadelijk kunnen worden, Is waarachtig; het brood is het nuttigst, het gezondde voedzel; maar het kan door bijkomende omdandigheden fchaadelijk , zelfs doodelijk worden. Mij valt hier een voorbeeld in. Een jong gezond Knaapje viel, onder het eten vau een ftuk brood , aan het lachen; eenige kruimels  aan elmire, na een onweder. 497 mels fchooren tusfehen het kraakbeenig klepje , dat het hoofd der luchtpijp bedekt, en het kind hoestte zich ftuiptrekkend dood. Van dertigduizend Menfehen, wordt Hechts één door den blikfem gedood, en moet dan alleen die mooglijkheid ons verfchrikken? Welk eene ontelbaare meenigte van Menfehen, fterft aan ziektens, die door verkouding, of door te fterke verhitting veroorzaakt zijn! en wie vreest evenwel voor de winterkoude; of voor de zomerwarmte? Hoe veele fchaadelijke uitwerkfelen brengen de itormwinden niet te weeg ? En waar bemerkt men evenwel dien algemeenen angst voor den ftorm? Het is dus alleen, omdat wij aan deeze dingen meer gewoon zijn, dan aan blikfem en donder, en omdat wij, in onze jeugd, door verkeerde indrukfels bedorven worden. Heeft de goede God den Mensch niet met edele zielsvermogens verrijkt; heeft hij den Mensch niet in ftaat gefteld, om de oorzaak, zoo wel als de kracht des blikfems, te onderzoeken; en om ons tegen dat geweld te beveiligen? Heeft niet de verftandige franklin de heilzaame afleiders uitgevonden? Is dat behoedmiddel niet als een weldadig gefchenk voor den Mensch te befchouwen? Voorzeker ja; hoe veele gebouwen zijn door dczelven niet reeds beveiligd gebleven, en, zoo ras het vooroordeel tegen hetzelve eens geheel verdwenen is, zal het nog meer verbeterd, nog meer volmaakt, tot eene algemeene befcherming gebruikt worden. Zoo handelt de weldoende Vader des levens. Hij ftelt zijne denkende kinders, welken hij op de aarde plaatfte, in ftaat, om al het goede» dat uit de werking der Natuur voortvloeit, te genieten, en om zich zeiven tegen alles, wat door de zwakheid of tederheid van het menfchelijk geftel fchaadelijk zou kunnen worden, te beveiligen. De weldaadige Zon, welker ftraalen het heil der aarde en de algemeene zegen voor het leven zijn, zou ons gewis lastig en fchaadelijk worden, indien wij, den geheelen dag door, aan deszelfs gloeijenden invloed waren blootgefteld; maar de eeuwige wijsheid des Scheppers, gaf ons verftand, om ons in de fchaduw van bosfchen, of wel gevestigde gebouwen, voor haare ftralen, zoo wel als voor alle de uitwerkfelen van wind en weder te befchermen. Wie gevoelt niet de voortreflijkheid van den mensch, en te gelijk de liefdevolle wijsheid van den eeuwigen Oorfprong van alles, wat beftaat? Kom, mijne elmire! verban dien redenlozen vii.deel.mengelst.no.il. Ii angst!  498 aan elmire, na een onweder. angst! Waapen u tegen denzelven met het gevoel van Gods wijsheid en liefde ! Laten wij ons den ftaad dien wij in den rang der wezens bekleeden, waardje gedragen. Befchouw den blikfem, als een grootsch als een treffend luchtverfchijnfel, als een uitwerking der Natuur , om het heil ?fer aarde te bevorderen; ja, zie in elke blikfemvlam de wijsheid van hem, die het geheelal beftuurt — van hem, die het plan der fchepping hoogstvolmaakt gevormd heeft, die alle de krachten der Natuur verëenigt, om dc hoogfte volkoomenlieid te bereiken! Beef niet meer elmire! wanneer de donderdagen rommelen; dit mag voor ons gehoor iets onzachlijks wezen: maar het is in zich zelf niets dan de natuurlijke eigenfehap van het geluid. Zoo ras de blikfemvlam uitbarst, is ook de flag aanwezig; maar het licht, oneindig vlugger, dan het geluid, fehittert 111 onze oogen, terwijl het laatfte nog van verre aanrolt. Alleen de weêrkaatzing, welke het geluid, tegen wolken, bergtoppen, of gebouwen, ondergaat, vormt den donder. Zoo ras uwe angstvalligheid een weinig verdwenen is, zult gij vatbaar zijn voor eene edele bewondering, en voor eene den mensch waardige dankbaarheid. Kom geliefde Vriendin ! befchouw met mij het heerlijk tooneel der Schepping, alwaar vóór weinige uuren de Natuur zich nog als in (tuiptrekkingen vertoonde; de lucht is opgehelderd; de zwarte wolken zinken aan den gezichtseinder, waar de dommelende donder voor het gehoor van tijd tot tijd afneemt • 'de regendruppen glinfteren ori bladen en bloemen; de avondzon werpt haar jongfte blikje op de verkwikte beemden en velden; zoo zweeven de lieflijke lachjens, op het bloozend gelaat van den zuigeling, die zijne fmachtende lipjens aan den moederlijken boezem verkwikt, en de vleijeiide traantjens wegdartelt. Lieve elmire! zie de vruchtbaarheid herleeven! Schoonheid bezielt wederom dit oord, en de aandoenlijklte bevalligheid veradelt den zachten zwier der Schepping. Hoor het danklied der Vogelen, dat van tusfehen de druipende loveren klinkt! Die kleine zangers verfchoolen zich voor de drukkende lucht, en den nederllortenden regen. Nu heften zij het donzig kopje uit het nest; zij fcluidden de wiekjes, en vliegen al juichende om hun laatfte voedfel. Kom, lieve elmire.' danken wij den Vader der Natuur, den Vader van ons aanzijn! Groot, eindloos  GEDACHTEN BIJ VERSCHÉIDË GELECËNHEDEN, 4O9 loos groot, is zijne liefde; onberekenbaar wijs is zijne werkende Voorzienigheid. GEDACHTEN BIJ VERSCHEIDE GELEGENHEDEN. "TVe verhevenfte daad van onze zwakke reden is , dezelve ftil te houden voor de oppermagtige oorzaak van alles, aan God de zorge over te laaten, om t'eenigen tijde de onbegrijpelijke wegen van zijne Voorzienigheid te openbaaren: onze hoogmoed en ongeduld zullen ons niet toelaaten naar deeze ontknóoping te wachten; wij zouden het licht voorüitgaan , en zo doende het gebruik daarvan verliezen. Groot is de'fchoon- en befiendigheid der waarheid, en nogthans fchijnt dezelve de magt van overreeding niet overvloediglijk te bezitten. Niemand kan t'eenemaal verltooten worden, ten zij hij alle gevoel van fchaamte verloren heeft; want fchaamte is een- verdriet, dat wij uit de gewaarwording der verachting van anderen gevoelen. De liefde voor eene maatfchappij is natuurlijk, doch de keuze van gezelfchap, deugd; want, zonder eenen Vriend, is de tafel een beestenkrib. Eene goede geaartheid is eene voornaame hoedanigheid in eenen Schimpdicht-Schrijver, en alle de gevoelens, welke in deeze foort van fehrijven fchoon zijn, moeten in den Schrijver uit deeze beweegoorzaak ontftaan. Oprechtheid is de naaste weg tot het geluk; zij brengt vertrouwen voort, vestigt eens mans achtbaarheid, en bevrijd hem van die bevreesd- en angstvalligheden, welke de gemoederen der bedriegers in verbiistering brengen. J De zee is eene gelijkenis van eigenliefde; haare baaren drukken, in derzelver ebbe en vloed, getrouwelijk uit, de onftuimige opvolging haarer bekommeringen, en de eeuwigduurende beroeringen des gemoeds. Traanen zijn het kenmerk van droefheid, de vrucht der oploopendheid, de fterkte der vrouwen, het werktuig der veinzerij. Onrustige meesters , welke hunne eigene zinnen niet li ft kun-  :500 MIDDEL OM OP EENE EENV. WIJZE KOORN TE DORSCHEN. kunnen bezittten, fchudden hunne wraakzucht uit over allen, welke van hun afhangen. Naardien de wraakzucht op zelfbehoud gegrond is zo ,s ook zo lang dezelve hier aan beantwoordt, de he ?' I i overëenkomftig met de gerechtig! heid; doch verder gebragt wordende, is zij misdaadive , ïff de^ameï f^JïSJ* dtwee onderfcheidene lichamen gehouden P ' V°°r ^eTb^o^ keuriger te worden in hunne waarneSn ennn?ai"ybepahng van hunne denkbeelden ove^™bn£&* m ? ten z ook merkeliiL-a . genee*» maak- .«delen ^ ^^Tjfeg l*, TOOT hem.' °f "° * « £ dromeda, van de Fcnfiere ,nr H.V ■ f 0Ire'a en A"" te wezen': want vföè«er „indt ™„ "«TO™ deze Ilanenbeelden bTdl cr eken "oS^^Ï' Vi™ denkbeeld uit Pn £m ? ' • ee" Astronom scl* oudltt of ze zh" t£r^ d0°5'gaands tot d* merk, alleen uir LIn g ' die z°nder verder oogmem, alleen uu hooide van eenige gelijkheid, van de fpraak-  hunne eerste astronomische kundigheden? ^Of fpraakkunftenaars , uit de mythologie genomen en over» gebragt zijn, op de menfehen- en dierengedaantens, die de Altronomen aan den hemel vonden. (*) Geen van beide is het geval met de zoo evengenoemde ftarrenbeelden, Zij hebben dat eigene, dat zij bepaaldelijk bijzondere perfoonen aanduiden. Ook begon men nu de verdeeling van de Sphere te maken. Thales vond eerst, volgends plutarchus, de Poolknngen,de Keerkringen en den Equator. ïrrecijdes s ij rus was de eerfte, die den Gnomon gebruikte, en aldus de Zonshoogte en Meridianen vond. Of hij daar van de uitvinder geweest zij weet men niet. Herodotus zegt, dat de Grieken deze uitvinding aan de Babijloniërs te danken hadden. De uitvinding van den Dierenriem en de Ecliptica, die beide beftendig met elkander verwisfeld worden, fchrijft plutarchus aan pijthagoras; diodorus siculus aan oenopides van Chios , op het gezag van de Êgijptifche priesters, toe. Maar plinius zegt, dat anaximand e r alleen den zonneweg waargenomen, en dat k l e 0stratus van Tenedos den Steenbok en de Schutters in den Dierenriem geplaatst heeft. Ook plaatfte dezelve, volgends hijg in us., de Bokjes aan den hemel. Van den Voerman, tot wiens groep zij behooren, vindt men nog geen naricht. Anderen willen tusfehen den Dierenriem der Chaldeeuwen, en dien der Grieken, het onderfchcid vinden, dat de eerfte alleen uit elf, de tweede uit twaalf teekenen beftaan hebbe. Doch diodorus zegt rondiiit het tegendeel: en nog ten tijde van eratosthenes, telden de Grieken maar elf ftarrenbeel- dea (*) Zoo ontftonden de verfcheidene leerftelfels der Aftronomifche fabelen, van eratosthenks, hermippus, hegesianax , is ter , . amjeniskus en anderen , die hijsinuï heeft onder een gefmeren. Alle die genoemde lehrijvers verhalen, van een en het zelfde fhrrenbeeld, de een deze , en de andere die fabel. Bij voorbeeld: het ftarrenbeeld van Herkules noem- eratosthenej eerst zoo, hij verbindt het, met den nabijgelegen Draak, en vertelt daar van de gefchiedenis van de appelen der He»periden, Aratus kent nog geenen bepaalden naam van dit ftarrenbeeld, maar noemt het gy yovttwv (op de kniën liggende) hegesianax verbindt deze groep, met de Kroon en de Lief» en noemt de figuur Thefeus,  508 VAN WAAR HEBBEN DB G RIEKEN., ENZ. den in den Dierenriem , maar evenwel twaalf teekenen dewijl de Scorpioen in twee teeltenen was uitgebreid! De Waagfehaal is 'er eerst naderhand bijgekomen. De kennis der Planeten eindelijk, en derzelver orde, fchijnen de Grieken aan de Pijthagoristen verfchuldigd te wezen. PiJTHAGORAS Was , Volgends DIOGENES l A ë R- Tius en plinius, de eerlte, die den Fosforus en tien Hesperus voor ééne ftar hield. Ook behoort hem nét zonnenltelfel, zoo als eratosthenes dat heeft Eratosthenes, volgt gelijk men weet aratus en deze den Piitbagorist eudoxus. Dit bevestigt niet alleen plato, die, bij plutarchus, de Planeten in dezelfde orde telt, en gelijk wij zoo even zeiden , de Pijthagoristen volgde, maar ook fotius in het leven van pijthagoras. Pijthagoras ftelt namelijk de Aarde in het midden ; op deze volgt de Maan; dan de Zon; daarna Merkurius, Venus, Mars. Jupitcr en Saturnus. Dat voords pijthagoras dit ftelfel niet van de kgnpténaars ontleend hebbe, ziet men uit achilles TArT,IV?' die uitdrukkelijk zegt, dat de Grieken hierin verleidden van de Egijptenaars gedacht hebben, en dat deze op de Aarde de Maan, dan Merkurius en Venus volgen heten, en dan de Zon plaatften. Het ftelfel, dat naderhand den naam van het Ptolomeeuwfche gekregen heeft, is dus uit Egijpten herkomftig. Van dezen tijd af aan breidden zich de wetenfehappen meer en meer uit; de Grieken raakten met meer volken in verband, verrijkten en verbeterden hunne kundigheden, en offchoon wij van hunne trapswijze volmaking in de Aftronomie, tot op den tijd van aratus , niets meer weten, zoo verwekken toch de aftronomifche fabelen voorSI, vermoedens, dat de Grieken veel van buitenlanders, maar niet enkel van de Egijptenaars overgenomen hebben. Ten tijde van ptolomeus, verzamelde men alles wat tot hier toe bekend was , men bra»t het in orde, men paste . 'er de Wiskunde op toe , en zoo wierd de Aftronomie in deze eeuw eerst eene eigentlijke wetenfehap. J  BEKNOPTE BESCHRIJVING VAN DE ONDERSCIIEIDE , ENZ. JCO. BEKNOPTE BESCHRIJVING VAN DE ONDERSCHEIDE SOORTEN VAN KOSAKKEN. Daar zijn drie foorten van Kofakken, naamlijk: Donfche, Ukrainfche en Zaporomfche Kofakken: maar zij zijn alle van eene natie, taal,'godsdienst en regeeringsvorm. Oorfpronglijk waren zij Poolfche boeren , in eene landmilitie gevormd, en in de Ukraine geplaatst, om Poolen tegen de Tartaaren te dekken. Doch, door den tijd, verbaazend rijk en talrijk geworden zijnde, konden zij de dwingland» des Poolfchen adels niet langer draagen. Verfcheiden gevechten werden 'er met verfchillende uitkomften gehouden. Toen, in een derzelven, de Kofakken te kort fchooten , verkoozeu veelen van hun, in plaats van zich aan het juk te onderwerpen, liever de vruchtbaare vlakte der Ukraine te verlaaten, en zich aan de onbewoonde oevers van den Don neer te liaan, daar zij eene nieuwe volkplanting begonnen. In 1637, befloot een ander gedeelte van hun, om gelijke reden, hun geluk aan de oevers der Kaspifche zee te beproeven. Doch hunne Landgenooten aan den Don overreedden hen te blijven, en zich, in eene onderrn» • ming tegen Afoph, bij hen te voegen. Zij namen het ook in het zelve jaar in, en behielden het tot 1642, wanneer zij, wijl de Turken met een groot heir naderden, en de Rusfen weigerden, hen tijdig genoeg te 011derfteunen, de plaats verbrandden, en hun klein Gemcebest, te Cirkasfie, eene ftad op een eiland in den Don, vestigden. Eenigen tijd daarna, begaven zij zich onder de befcherming der Rusfen; en, niet lang geleeden, bezaten zij negen-en-dertig fteden aan die rivier, van Rybna tot Afoph, meestal aan de noord-oostzijde. Dat land is fchaarsch van houtgewas voorzien, maar in gras, bloemen , tuinvruchten , wilde aspergies, enz. zeer vruchtbaar. Zij zaaien weinig graanen; 't welk eene bezigheid hunner (haven is. Vleesch, visch en vruchten zijn hun voornaamfte voedfel. Hun rijkdom beftaat in hoornvee, paarden, dromedarisfen en kameelen. Gemeenlijk zijn zif netter in hunne huizen en kerken, dan de Rusfen. Hun Godsdienst is die der Griekfche kerk. Wei-  5IO BK KNOPTE BESCHRIJVING Weinigen van hun zijn ambachtslieden, of kunftenaa™maar de wapenhandel is hunne bezigheid en vermaak In tijd van vrede oefenen zij zich tegen de Kalmukken de Kubanfche en Krimfche Tartaaren ? hunne onïerÏÏeÏ! hjke vijanden; en in tijd van oorlog, tegen de Turken aan de zee van Aloph. ™ Hunne regeeringsvorm is eene foort van militaire volksregeering. Hun Hetmtm is Kolonel over allen. Iedere ftad beeft haaren eigen Hetman of Kapitein , die het bevel over hen voert, en in het veld aan het hoofd van zijn eigen gemeente is. Zij zijn nog in het bezit van hunne oude wetten en gewoonten; doch betaalen thans aan Rusland cijns; maar zij leveren geene recruten, zijnde zij alleenlijk verpligt in de wapenen te verIchynen, wanneer zij opöntbooden worden, en zich dan, op hunne eigen kosten, uitterusten. Uit aanmerking van deezen dienst genieten zij ook groote voorT% nttc v der voorn:iaillfc daarvan is, dat geen boer oi 1[laaf, die zich eens op hun rechtsgebied begeeven heeft; door zijnen voorigen bezitter, of de Rusfifche regeering kan of mag te rug geëischt worden. De Ukrainfcbc Kofakken zijn veel talrijker, aanzienlijker en gewigtiger. Hun rechtsgebied ftrekt zich veel meer dan honderd uuren gaans uit, tusfehen de rivieren, den Dnieper of Bnristhenes, en den Don oï Ta nats. In 1654 ftonden zij tegen Poolen op, en begaven zich onder de befcherming van den Rusfifchen Czaar. - Het andfehap, welk zij bewoonen, is ongemeen wel bevolkt en bebouwd. Men telt 'er verfcheidene Steden in. Zij zijn allen met eene drooge nacht een aarden wal en palisfaaden omringd en verfterkt De Dorpen zijn groot en net gebouwd, zijnde de 'hui-zen allen yan hout. De inwooners drijven een fterken koophandel met hennip , vlas , potaseh , wasch , -raanen en vee. Zij leeven in grooten overvloed en oir hun gemak, genietende zij dezelve voorrechten, als de Donfche Kofakken. De Zaporovvifche Kofakken, zoo genoemd naar de' Zaporah , of den waterval van den Dnieper of Boristhenes, gelijken nagenoeg aan de Dftnfche Kofakken Mun getal is tegenwoordig zeer onbeduidende. - Klaar-bhjKhjk is dit te zien uit deeze berichten, omdat de' voornaamfte fterkte van des Czaars krijgstroepen, volgens zijne natiönaale Rusfen moet berekend worden; en> het  van de 0noer5cheide soorten van kosakken. 511 liet hoogfte en waarfchijnlijkfte getal, waarop men dezelven, eenige jaaren geleeden, voor de aanzienlijke vergrootingen, welken het Rusfisch Rijk in de laatfte jaaren verkreegen heeft, berekenen kon,, bedroeg zes millioenen, vijfhonderd veertigduizend zielen. — Men heeft eene andere berekening, bevattende de Rüsfen, met hunne verfcheidene volkplantingen , van Kiovv tot aan de grenzen van China, en de Yszee; waarbij hun getal op vier millioenen en tweehonderdduizend zielen bepaald werdt. Wijl een zeer groot gedeelte land in het Rusfisch gebied onbebouwd ligt, hebben, reeds in voorgaande tijden, de Rusfifche krijgsbevelheV*e*s de gewoonte gehad, om, in de voorfpoedige oorlogen, die zij gevoerd hebben, zoo veel volk, als mooglijk was, gevanglijk mede te voe* ren, en dezelven in hunne eigene ftaaten woonplaatfen aan te wijzen. Hier van dan komt het, dat niet alleen zeer veelen van de boeren en landlieden; maar zelfs ook de meesten van ,den Adel van buitenlandfcbe afkomst zijn. Daar onder kan men, bij voorbeeld, rekenen de Callitzins, de Apraxins, de Nanskins, en anderen uit Poolen; de Cirkaski's uit Tartarijen; en zelfs roemden de Czaars, dat zij van Pruisfifche afkomst waren. uitwerking van zuiverheid van zeöen en vreedzaam gedrag. Van de onbegrijpelijke uitwerking van zuiverheid van zeden en van een vreedzaam gedrag, geeven ons de Kwakers van Penfijlvania, van het eerfte uur af dat zij onder pen de Amerikaanfche wildernisfen hebben beginnen te bouwen, tot heden toe, menigvuldige voorbeelden: nooit zijn zij door de Iiidiaanen ontrust, gekweld of benadeelt geworden, bij die Wilden zijn de zoonen van pen, gelijk zij ze noemen, altijd in hooge achting geweest: en wel met dit fchoon gevolg dat in het jaar 1792 een opperhoofd van den ftam der Seneca Indianen na Penfylvaniën gereist is, om te verzoeken , dat fommige kinderen van dien ftam het geluk mogten hebben, om een gecivilifeerde opvoeding onder de Vrienden te ontvangen. Het braaf Indiasnsch Opperhoofd drukte zig in zijne redevoering onder anderen dus uit: 3, Broe-  512 uitw. vanzuiverh. van zeden en vrkedz. gedrag. ,, Broeders! wij hebben onder ons te weinig iviis„ heid, dat wi, onze kinderen zoude kunnen onder „ wijzen, in dat geen, het welk wij zozeer begrüpen „ dat z.j in hun ftand nodig hebben: hierom bidden „ wij u, fommige van hun te willen onderwijzen - wil „ verlangen dat zij in bet leezen en fehrijven onder„ wezen worden, en in zulke andere zaken, als waar- " m- u} T ''F"? k,inderen ondcnvijst: maar vooral dat gij hun leerdt de Freede te beminnen." Men hoeft hier niet bij te voegen hoe gereedeliik dit verzoek door deze goede menfehen is ToegefteS geworden en aan de gelukkige gevolgen dezer overeenkomst behoeft men geenzins te twijfelen Word hier fchaamrood, gij Koningen en Vorsten, die de aarde dronken maakt met het bloed van uwen eve ! mensch, en die uwe verwoestingen, uw brand en moord overwinnende eerlauweren noemd. - Wijkt, en St' eerbiedig plaats voor hun die nooit waapeucn droegen teebëh°ïïen ' UÏ 'Y™*** 0Vei'™i»Sen trachten te behaalen. - Zr, echter overwinnen de volken die woeste volken, die uw zwaard nooit temmen konde • zij overwinnen die, door deugd en Godsdi st, Sor aan een ander met te doen het geen zij niet wilièn dat hun gefchiede zij overwinnen door de Kristelijl e ve draagzaamheid; a! ook de Wilden zijn hun ZedZn' Ach! dat al e Volken der aarde zulke Kwakers waren" le duc de mazarin. een zeer zonderling mensch. •T\e Kardinaal mazarin liet, tot het huislijk gebruik »7wnïdj K^kePriufcn' e" bijzonder voorlodewijk den XIF, wiens manlijke jaaren toen begonnen te naderen, en die, dit fpreekt van zelf, als Prins allerlei verftrooijingeu hebben moest, zeven van zrjne fraaifte nichten uit Italië na Parijs komen. Slechts ééne daaronoer beviel dat wellustig en geil Konings kind de overige huwelijkte mazarin van tijd tot tijd uit aan ft vïn'lï 'J m"nne.n iD, hetKo"i"Srii^ en de fchoonlte van alle, maar ook de losbandigfte, coquetfte en Vauehal de la Metlleraije, en wel onder die uitdruk-  LE DUC de MAZARIN. EEN ZEER ZONDERLINO MENSCH. Jij druklijke voorwaarde, dat hij den naam van duc de mazarin moest aanncemen, het welk ook gefchiedde. In het jaar 1669 verliet deeze laatfte mazarin om zekere redenen het hof van l ode wijk den XIV. Saint simon heeft in zijne handfchriften een authenthiek en zeer naif tafereel nagelaaten van deezen zonderlingen man, in wiens hersfenen een fijn en befchaafd verftand, een feherpzinnig oordeel en eene aanzienlijke voorraad van kundigheden in allerlei weetenfchappen, met zo veele fcheeve en verkeerde begrippen, en met zo ongewone en zeldzame zotternijen in zijne denken handelwijze verknogt waren, en op eene zo in het oog lopende wijze afwisfelen , dat men dikwerf niet weet, wat men van dat zonderling brein moet maken , waarin eene foort van verftandeloosheid met zo voortrcflijke vermogens van geest, zo naauw vermaagfchapt zijn. — Men treft lieden aan , bij welke een fchitterend verftand onmiddelbaar grenst aan eene foprt van verftandsverwarring, niet alleen in de dolhuizen, maar ook in het gemeene leven en voornaamlijk bij de voornaame ftanden. — Het fchijnt in de daad, dat bij de grootfte geniën zomwijlen ten minften een klein toegift van onzinnigheid plaats vindt, en veeliigt loopt zelfs het grootfte verftand en de diepstdenkende geest het meest gevaar , om op hol te raken. Men kan het ook ligt verklaren , hoe het fchranderfte brein dan eens door de magt van eene al te levendige en buitenfporige verbeeldingskracht, dan eens door zijne eigenzinnige luimen, dan eens door den tegenzin in alle af hanglijkhcid, dan weêr door den invloed van eene zwartgallige hijpochondrie, en dan eens eindelijk door meer andere omftandigheden, voor eenigen tijd in de daad gek kan worden, daar wij reeds weten , hoe door de minfte verandering in het hersfen- en zenuwgeftel, het fcherpfte verftand bij den mensch oogenbliklijk in eene ongelukkige verftandeloosheid kan ontaarten. — Doch laat ons tot onzen verftandigen en verftandeloozen zonderlingen mazarin te rug keeren. — ,, Ik heb, zegt St. simon, dezen man zelf gezien. Hij was fterk en groot van geftalte, en zijn uitzicht ontdekte veel geest. Hij wist zijn verftand op de aangenaamfte wijze ter wereld, aan den dag te leggen, hij was de beste man in gezelfchap, bezat groote kundigheden, eene ongemeene zucht tot pracht, veel fmaak, dapperheid, vriendlijkheid, be- VlI.deel.mencelst.no.il. Kk Val-  5*4 lt duc de mazarin vuiligheid en befchaafdheid in zijnen omgang en ftond in hetgrootfte vertrouwen bij den Koning, die nooit ophield hem te beminnen, offchoon mazarin alles deed om zijn aandenken bij zijnen Monarch uit te biusfchen ** „, Zijn Vader was een vertrouwd vriend van den Kardinaal mazarin; nogthans kantte die zich langen tijd aan tegen den wil van den laatften, om zijnen zoon met de nicht van mazarin m den echt te verbinden De oude Marechal de la Meilleraije vreesde , dat de verbaazend groote goederen, die door dezen echt werden bijeen gebragt, zijne familie op het laatst wel zouden kunnen in den grond helpen. Zijn Zoon alleen bezat reeds een vermogen van L millioenen, waarbij nog kwamen de Gouvernementen van Bretagne Nantes, Brest, Fort-Louis, St. Malo, het Stadhouderschap van de Elfas, Brisach, Befort en het groote ambacht Hagenau, welk laatfte alleen 30.000 Livres jaarhjkfche renten opbragt; het Gouvernement van Vincennes, en de plaats als Grand.Maitre van de Artillerie. I„ het jaar 1654 werd hij Generaal-Lieutenant , erf had reeds vroegtijdig Marefchal van Frankrijk kunnen worden , zo niet zijne dweepzieke vroomheid aan zijne den""" e" ee"en verkeerden Io°P gegeven had- ,, Mazarin gedoogde, dat zijne Gemalin eerTzeer liederlijk en aanftoothjk leven leidde; terwijl hij gelven zich door de verfchijningen van geesten, die hij voorgaf te hebben, en die bij den Koning met opzicht tot zifne maitresfen verhaalde, bij den laatften belachlijk ja onverdraaglijk maakte. Eindelijk trok mazarin op eene van zijne Landgoederen en gaf zich daar over aan eenen zwerm van dwepers en vroomen , die zich van ziine zwakheid en millioenen bedienden. Hij verbrijzelde de traaiie ltandbeelden of verminkte ze, en ftreek "de verwfewast_ over de heerlijkfte fchilderftufclcen op zijn (lot ten einde de kwade indrukzelen voor te komen die zij bij de aanfebouwers konden te wege brengen ' Hif verdeelde de ambten onder zijne bedienden door middel van eene Loterij , zo dat zijn Kok opperde Opzichter en zijn Kamerveger Secretaris werd; even zo handelde hij met de overige, terwijl het lot naar zijn gevoelen wV? T ?od aanduidde. Eens kwam 'er brand op net uot, dat hij bewoonde; ieder liep toe, om te blusicnen, en hij fneide ijlings dervvaards, om de Schurken 1 weêr /  een zeer zonderling wensch. 5T5 weör weg te jagen , die zich tegen den wil der Godheid wilde aankanten." _ , Het baarde hem een groot vermaak, indien men een Proces met hem begon, terwijl hij, wanneer hij het verloor, iets ophield te bezitten, wat hem, naar zijne gedachten, niet rechtmatig toekwam , en dat hij, wanneer hij het won, met een beter geweten meende te bezitten. Hij kwelde de Opzichters van zijne landgoederen, door zich op te houden met de ellendigite kleinigheden in het huishoudelijke, en hun dikwijls de zotfte bevelen te geven. Hij verbood de vrouwen en meisjens op zijne landerijen volftrekt, om de koeijen te melken, en wilde zijne Dochters met geweld de voorlle tanden laten uittrekken , --- want die meisjens hadden zeer fraaije tanden, en hij vreesde, dat zij daar door te bekoorlijk mogten worden. " , .. • ln de laatfte jaaren van zijn leven deed hij niets anders, dan van het eene hem toebehorende Hot op het andere te reizen. Zijne buitenfpoorige Gade was in Engeland geftorven; hij had haar lighaam met veele kosten na Frankrijk laten overbrengen , en voerde het lijk naderhand altijd met zich om. — Eindelijk behield hij niets meer over van zijn vermogen , dan het Gouvernement van den Elfas, en nog twee of drie andere kleine Gouvernementen. Zijne menigvuldige Millioenen waren dus ingefmolten en verkwist, en hij ftierf, ui zekeren zin genomen, zeer arm, in eenen ouderdom van meer dan tachtig jaaren. anecdote van mozes mende lszoon. De Dichter op Sansfouci had, gelijk men weet, over de Godlijke Voorzienigheid en over de Onfterflijkheid van de Ziel, gedichten vervaardigd, die geeuzins in den fmaak vielen van den Schrijver des Phsdons, Mendelszoon fchreef daar over, in de Brieven over de Litteratuur, wijsgeerige overdenkingen, en fchoof alles on eene navolging vau lucretius, het zij om zich zeiven, het zij om den Dichter te vleijen, het welk moeilijk te raden valt. De Koninglijke Dichter — neen, bewaare de Hemel! de Generaale Fiscaal te Berlijn meende, dat hij ex officio de ftoutheid van eenen kleinen Jood, Kk a die  *l6 ANECD. V. BI. MENDBLSZ. VERL0SS. v. EENE SPRAAKL, die aïldén geduld werd, rwinr n . Christelijke algemeene prirtSe,5 ^'L,'™" "0S h« moet zich laten^fr^^iS 7hK°Të °fBoer' hoe hij gooit. We'öevJ,Jen ' dat de kegeljongen zegt, waarh^TLggr; iTKJS "„%&"ame worden. De Brieven over de^Lhtem.mr t„g.elachenJ te weêr op nieuw en ongeftoord hun,^^en Tan/ gC ^ door gekwetst werd, fchreeuwde orverbeTSi„e^arter en men kan bijnazeggen, dat menig eer.dezelvegSas.' zonderlinge verlossing van eene spraakloosheid, die e e nig e j a are n geduurd had. E'Z.TTt-'? ?nZehnd> wc'ke door eene beroerte fedeit eenige jaaren , bet vermogen der (braak ten eenemaal verloren had; en, niettegenstaande ale Luwende middelen geduurende al dien tijd , ipraak oos^e bleven Was, zelfs met dat gevolg, dat zij'oSk'niet meer gaan kon; is, onlangs, bij een?n hevigen Brand, in de nabuurfchap yan haare woning uitgebroken, door eenen zwaaren fchrik zo geweldig aangetast en bewoge, Geworden dat z,j met alleen weder gaan kan, maa Jok het edel vermogen der fpraak gelukkig herkregen heeft en volkomen weder gezond is. ««"eöen neen. voorbeeld van zachtmoedigheid. Tohn bruen, uit eene oude adelijke familie in EnJ geland geboren, bezat onder andere deugden, eene won- 4  voorb.v. zachtm. het verguldz. wondere. schak. 5*7 wonderbare zachtmoedigheid; die in het volgende geval, zeer duidelijk kenbaar is. „ Iemand zijner nabuuren, wegens kleinigheden, op hem vertoornd zijnde liet hem zeggen, om nooit wederom op zijn heimath of in zijn huis te komen, onder (terke bedreiging van mishandeld te zullen worden. — Brijen gal' den boodfchapper dit antwoord : Zegt uwen Heer wederom, dat, zo 'er iemand van de zijnen, of hij zeiven, op mijnen bodem mogt komen, hij mij aangenaam zal zijn; en mogt ik hem in mijn huis ontvangen, zulks zal niij oneindig meer genoegen geven. - Dit trof den vertoornden Buurman zodanig, dat hij zeiven kwam, en verzoende zich met bruen; en dus leefden ze te zamen lang als vertrouwde vrienden." het verguldzel. De Koningin christine bad zulk genoegen in de Plaaten°, die merian, de Phenix of chodowicki van de voorige Eeuw, tot de Historie van godfried hadt laten graveeren, dat zij die aan zich kocht en kostbaar liet vergulden. Dan, door dit verguldzei werden dezelve voor altoos onbruikbaar Merkt: Menig Man met edele Talenten, is het, gelijk merians Plaaten gegaan. wonderlijke schakel. In het jaar 1783 den 17 Augustus, tusfehen twaalf en een uur naa den middag, is de Blikfem in de fpits van den Toren te Stapetmoer'm Oostvriesland, geflagen, eu is tot aan de uurklok afgebrand. - Aanmerkelijk is het, dat dit in de jaaren 1741 en 1703 ook gebeurd is; zijnde bijna ieder veertig jaaren ééns. handgreep bij het wasschen van witte f l e n n e l. Wanneer men de Flennel in zeepwater brengt, wordt zij geel en lopen de draaden in elkander. Het Kk 3 Loog-  518 handgreep bij 't wasschen van witte flennel, ™ weIk* oplosüng het zeepwater voor een • ftaa re n f' taSt ^ d£elen' Waar u* deeze ftoffe S üaat, te fterk aan: ook neemt de Flennel, doordans ' van t zeepwater zoo wel een onaangen ne reuk aij eene vettigheid aan. Dit een en ander kan voórg'eko men worden op de volgende wijze: vooiöeko- Menneeme een paar lepels tarwenmeel, en men «re dit me twee fleslen water; waarna men 't mengfel S pan om he ZlVUm Z£t' h£ï ZdvC geft^ig omroerende" om het klonteren voor te komen , tot dat 't gekookt heeft: men giete dan de helft daarvan zoo kokend op de Flennel en laate het ter deege daar in trekker,? waarna men dezelve, een weinig bekoeld zijnde, met de hand wrijft even als of men ze in de zeep waschte Vervolgens 'er uitgenomen, en met water uitgelboeid zijnde, fteekt men de Flennel nog eens in de v£ tobbe, en ftort er de overige helft van 't meel ater over: men wrijve het ter deege door, en fpoeldaarop dezelve op meuw in fchoon water goed uit Langs dien weg zal de Flennel volkomen'fchoon ffo maakt wezen , geenen reuk van zig geven eene heide re witte kouleur hebben, en, wedefaln het hif geJoI gen door haare unftekende reinheid, de gezonaS niet weinig bevorderen. b^uuaneici zinspreuken. %. r\e wereld gelijkt een groot uurwerk ; op welks i J onrust, de mode haaren zetel heeft; en 't J. wigt naar aan, is een goudbeurs. ö 2. Veele kunften en wcetenfchappen bevatten noohet woordje, misfehien!... En de geheele historie van t menschdom , deze drie : Zij werden geboren leden - zij fliervenl 3. De ipelen zijn verraders van onze neigingen. D» foorten van uitipanningen, ontdekken doorgaans het zelftl r7„ Zld' T eer£efïezegt, gaat, geduurende het fpel, met een floers bedekt, of in een nachtkleed: en veroorlooft zich als dan veele dingen, die ze, gekleed zijnde, den nek zou toekeren. 4. Het floers , waar meö zekere jonge weduw zich dekte, bij het overlijden van haaren Ega, was zo doorzien- .  ZINSPREUKEN. 519 zichtig , dat een toekijker zei: Dat is het Net, waar in de tweede Man gevangen wordt! 5. Veel tijd wordt door nalatigheid verloren ; een groot gedeelte van ons leven vervliegt, geduurende verkeerde bezigheden ; en bijna het geheel in vreemde zaken waar te nemen. - Gelukkig is hij, die geene fluit voor de vingeren van 't Fortuin is; en niet, op ieder toougreep behoeft te klinken. 6. Werkzaamheid heeft fomtijds eene onfmaakehjke wortel, maar doorgaans zoete vruchten. 7. Een mank-gaande ziel wordt minder opgamerkt, dan een gebrekkig compliment. 8. Tederheid, fchoon onberispelijk zijnde, is veeltijds een bron van finerteu. EENE WANDELING. ITct was op eenen fchoonen herfstavond. De hooge i Savojenfche Alpenwereld, halfin de wolken verborgen, en half önilchenen met helderen zonneglans, gloeide gelijk eene moschroos uit haar donkergroen omkleedfel. Wij wandelden beide hand aan hand achter liet fehoone eikenwoud Bogij, en bevonden ons boven op eenen heuvel toen ons de fchaduwen van den donkeren nacht overvielen. De lucht was zacht. Naauvvlijks waren de zwarte masten van enkele eiken in de lucht zichtbaar. Het oogenblik brak aan dat twee vrienden fcheiden zoude, wier harten zich voor eeuwig verbonden voelden. Wij fpraken van den dood, en deze was mijne reden: Vriend , wij zijn al te genegen om ons zeiven zwak m ellendig te houden, daar wij beiden dit nochtans, niet door de natuur, maar door ons zeiven zijn. Van elkander te fcheiden en te fterven, is even fmartelijk; maar cue den dood moedig met riuifgekeerde blikken begluurt, die ziet het fpook met eene gelatene ziele aan. Zoo zal ook de vriend, die deugd in zijnen warmen boezem voelt, in het oogenblik der fcheiding, meer kracht gevoelen, dan zelfs hij, wiens hart minder vatbaar voor warme vriendfchap was. Ik had voor zestien jaren over den dood gefchreven en hem zedert veracht. _ Leven is voelen, denken. Ons gevoel is niet oneindig. , Het heeft palen. en dezen ontftaan, uit de natuur van ons * Kk 4 voe-  J « /oelen door onze linnen nS : Le7en is v°elen. ^ door dezelve i„ onze ziele"' Wf hrfSf**1?' maar van verleden, van toekom»;» J nebben begripnen *jn genegen dez^ cS d Sn' 3? te&enw°ordig? PtyS «5», en bier, vriend J ^" ^delijk%an7j dan deJ gereld der■ déïïbSÊ i§ a,,ders §eftej " ^rkelijks zijn, dan hefgenfreïnw^-^6 ka" ™t genwoordig zijn is dadelijk beiS Tn / ,g 'S' >Vanc tetoe om bge en bet wfleïS^SkSik is °°kh« beider betrekking een duidelijk beS ï, ??ldat WiJ van wpordigheid is alken werketökhSf P bbe,K Te?endekking, daar verleden en toe kom,'/0 °°k effens be, rel1 d«fr denkbeelden te voorS,^ gj]0oit uit de we, gen ,iroo ^ fc* E2^^^ * {«i. Een itroom beltaat in alle d^N C^ljk voor^lbron zoo wel als aan zijnen mo„H a " tcffells» bij de » den wijden oeeaan o£tWeIk™ ^ iicfi «ne geduuiige opeenvolging van lüf * -W indeel, is gen, die ieder oogenblik onrfa™ meuw* fcheppin! oogenblik vervat zi[ne wereld ' L'11 Ve^en, £r inwendige kracht verbon, enbftn ie,210? ze,Ven' »cht tot den tijd, geïfoleerd 7n? maar '» op- dat z,ch beweegt/uf ieder 0o-e,fb?ik Si? .een licha<™> Onze ziel is de lijn, langs wr £r 10 een Pl volgens zijne natuur altijd a rin ï" We<*£«ft leven beeld eener levenslinie dadS i ï ? P"nt be'hlat- Dit trokken denkbeelden te rS/ geloove», heet afge. ™*™*^g*wU^^^ een bedrog vin werkelijke we- d-met ipooken, wiet wSl^ Waar-  EENE WANDELING. 521 Waaröm bekommeren wij ons, over de kortheid of langheid van onze levenslijn, daar alleen een punt en geen lijn mogelijk is ? Nu vraag ik, en daar wilde ik u hebben, mün beste! nu vraag ik: waaröm kan u de overgang van het oogenblik B, in het oogenblik C, meer onverfchillig wezen, dan de overgang van het oogenblik W in het oogenblik X? noem dit oogenblik minuut, onderftelt zijnde dat wij op eens zestig fecunden levens gevoelen, zoo zeg ik: in de zestigfte fecunde van het oogenblik B is uw zedelijke toeftand, uw wel, of" kwalijk zijn, zekerlijk bepaald. Dit oogenblik alleen is uw leven. Houdt het op, flaat de zestigfte fecunde, zoo is deze wereld B niet meer. Even zoo weinig beltaat het volgende oogenblik C als toekomftig. Het kan als tegenwoordig op zijn tijd beftaan. Maar, voor het begin van zijne eerfte fecunde, is het niet werkelijk. Waaröm bekommert gij u dan over een fantome ? Het waar geheim van gelukkig te leVen, is de deugd te verëeren. Zij alleen leert ons het echte pad van een gelukkig leven. Gevoelt gij haar in uwen boezem, zoo wandel lteeds onbezorgd, over het toekom(tige, langs de korte of lange lijn van uw aanwezen voord, en zoo een oogenblik uw laatfte is, zoo lach met het fpook, en herinner u dat de overgang van het oogenblik B in het oogenblik C, even zoo onverfchillig is, als de overgang van het oogenblik W in het donker oogenblik X, dat den fterveling eeuwig zal bedekt blijven. Want alleen het tegenwoordige is werkelijk, en is ieder punt van deze linie goed, zoo weest onbezorgd over het punt, dat gij nooit raken zult, en dat u even zoo vreemd zal blijven, als de ltar Sirius voor een Infect op deze aarde. VAN HET EILAND PONTIA. FRAGMENT VAN EENEN BRIEF EENES REIZEN DEN VAN ROMEN NAAR SICILIË N. . indelijk begon een goede wind te waaien en wij *-* gingen fcheep. De naam van het fchip was Le anhne depurgatorio (de zielen van het vagevuur.) Ik ondervond, dat het dezen treurigen naam met recht voerde, Kk 5 Want  $22 van het eiland pontia. Want onder de mannen en vrouwen, die fcheep waren zagik er, uit wier oogen het vuur van liefde, Mouzii! en tweedracht opvlamde , en mij overviel een koude fchnk, toen 'er een zuiderftorm oplteeg, en ons, vele mijlen ver, van onzen weg verwijderde. Met veel moeite en gevaar lukte het ons eindelijk , de kleine haven van het eiland Pont.a te bereiken, Even zoo treurig als voor henen Madonna beritoladesboccac, cl o, gUJg lk m;,n reisgezelfchap aan land. De een zocht hier en de ander daar, onder dak te komen, en £ ? ,Cf g-£d, eilandt;rseen gunftig wellekóm, Ik had het geluk , in het kasteel van den |ouverneür don euangel1sta (lk wm niet Markus of Lukas! een kamer tot mijne woning en een ouden foldaat tot mijnen kok te ontvangen. Voor henen behoorde het eiland , met de overigen S? ^ buiS, Va" FA"'ES£' e" thans0-! met gelijk ik onlangs m de Dictionaire ehcijclopedique gelezen hebbe aan den Paus , maar _ aan den Konina van Napels. _ Het heeft niet meer dan veertien ltSn&iche mijlen m zijnen omtrek, is geheel met bergen bedekt, en even zoo weinig bebouwd als bevolkt. Van alle tijden had het een ruuw voordoen, behalven aan zijne fmalfte zijde, waar het met eene za hte afhelling tegen de haven over, eenen aangenamen boezem opent' die de inwoners verrijken en vermeerderen zou wanneer men hem in zulke omftandigheden plaatfte, dat de chepen met alle winden, aldaar veilig konden ankeren De inwoners zijn niet meer dan vierhonderd, de bezet' tmg van zestig ioidaten waar van de helft uit invaliden beftaat 9 daar mede onder begrepen. Op een hoek van het eiland, verheit zich een groote toren, die met zes kanonnen bezet is , en in wiens bovenfte gedeelte de gouverneur of kastellaan zijn verblijf heeft, terwijl, aan deszelfs voet de foldaten , in verfcheiden groote hameren wonen. Het werk van den kastellaan is, zekere toten van de inkomende fchepen te ontvangen. Vijf dagen heb ik mij 111 dit ellendig verblijf opgehouden. lot mijn tijdverdrijf bragt mij de goede don eüanr;^?sl:A. w verfcheiden lireken van het eiland. Eerst geleide hij mij met een boot in het zoogenaamde bad van pilatus, ter linker zijde van den ingang der haven die uit een wijd bekken beftaat, dat in eenen, met ver in de zee uitrekenden fteen,in den berg is in- ge.  VAN HET EILAND PONTIA. 523 «houwen, i Pvondöm het zelve zijn nog andere dergelijke ruuw bewerkte kleine baden. Meer westwaards toonde hij mij eene balie, in eenen berg, die op vele pijlers rust, die zoo. wel als het binnen werk, met ruuw mofaick bekleed zijn. Hier en daar zag ik antioue grotten en vijvers, die «wan menfehen handen leuenen gemaakt te wezen. Op eenen anderen dag, bragt bü mij aan den noordkant van het eiland, op eene Plaats die dc inwoners Badia (abtdij) noemen, daar onder de aarde een fortres der Saraccnen is Niet wijd van daar, naar het westen, zijn ruïnen van een benedictijner Kloolter, daar men zegt dat het hqhaam van den H. silverius begraven is. Hij was naar bet eiland Palmaria gebannen, dat twaalt mijlen van hier ligt: doch kwam van daar herwaards, en-eindigde hier zijn leven. Drie eeuwen lang werden zijne rehquiéu ter opentliike verëering ten toon gelteld , tot ds»t_ de Zeeroover BARBAROSSA herwaards kwam, toen zij, bij de verwoesting van het Kloolter, door de monniken denkelijfk hier of daar begraven werden. Sedert is de gedachtenis van dezen Heilig geheel verloren. Ik vond op dit eiland vele kleine zeer vruchtbaare , met zeldzame kruiden begroeide heuvels. Het weinige land, dat tot koorn en allerlei aardvruchten bebouwd is, toont do'ir zi'ne groote. vruchtbaarheid, wat 'er zou kunnen gedaan wor len, zoo hier meer handen arbeidden. Eene meenigte vogels van Tlerlei foort, beminnen dit oponthoud, vooral Wachtels, indien zij de netten, die voor hun bij den ingang aan dc zeekusten geftelt worden, ontfnapt zijn. Dit is het we*-? hige dat ik'van het verwaarloosde eiland Pontia waarnam. eenige parabelen, De Uitvinder. Op het theater van ftaat was men gewoon prijzen uittcdeelen aan hun, die iets nuttigs uitvon len. 'Er kwam eens een man te voorfchin, (hij noemde zich een patriot) die beloofde ,bet vocht der onderdanen, zonder dat zij het bemerkten, aftetappen , en in den gefloten regenbak van ftaat afteleiden. Hij had ook brillen, die vreesfelijk vergrootten; men zag door dezelveu een draad voor een ftrik, en een pen° ning  524 EENIGE PARABELEN. niiig voor een ducaat aan. Ook verkocht bii fcheiwafw dat zeer zoet van fmaak was , maar de ingewand f en SfnSueden^0rVrat' fCh0°" hCt ^Stï De rechtlchapenheid , de beste raadgeeffter van den tn fo'ralc? ^ ™ Tu t0°m''g' ^ trad te ™^ C" ' ■ V men behoort geen mensch te benadeelen, „ en deze boosvvigt vermoordt het tegenwoordige en " S nTr? HiJ' Wil het vleesch vmteeren „ en flegte den huid aan de nakomelingichap overlaten' " dX7ÜGUST,ÜS ,V°nd Roinen' gebouwd van t "' „ chclfteenen, en liet het na, herbouwd van marme„• maar deze w,l een gouden ftad aan de nakSS „ fchap in asch veranderd overleveren " '"-""fiingAllen gaven aan de rechtfchapenheid bijval; de proieétmaker werd in een vlaramenden oven ge worpen, eS asch in de lucht geltrooid. V * 3 De Kranke Staat. Zedert langen tijd kwijnde de ftaat aan de teeringÜ ZIJ,ne ledematen gevoelde hij eene drukkende zwaai te , die door geene geneesmiddelen kon worden weggenomen. De Doctors waren, gelijk gewoonlijk, het niet eens over de ziekte, en de geneeswijze, fchoon zij allen daarin overeenkwamen, dat de genezing zeer bezwaarlijk zou zijn. De kranke mogt geene artfenijën zien of ruiken hij had er eene walging voor, zijne handen en voeten waren Itijf, en zijn maag kon niets binnenhouden. Een eenig ding kon hem mogelijk nog, 't zij dan door kunst of bij geval hefftellcn, en wel een oud wijf - de armoede. De armoede werd geroepen; zij fpalkte haren ingevallen mond wijd open, en fprak: „/Gij zotte kranke ! waaröm zijt gij krank ? Omdat „ gij ondankbaar aan de Natuur , een vijand van uwe „ eigen ledematen , tot fchande van den tegenwoordi„ gen , en tot fchimp van den toekomenden tijd zift „ Op! neem de artfenij, die u de bittere waarheid, dé „ hMüwktunge rpaarzaamheid, de arbeidzame rechtvaar„ dighetd toereikt, en gij zult genezen." De befchaamde kranke nam ze , en genas. Tot verwondering van alle tafellikkers , koordedanfers , vleiers en ichmkeu genas hij werkelijk.  eenige parabelen. 525 De Veinzerij. De Starrenwigchelaars van eene zekere plaats zagen vooruit, dat hun Vaderland uit eene zekere ongelukkige conltellatie eene groote verltandsverwarring te vrezen had. Zij begaven zich daarom, op dien gevaarlijken dag, buiten 's lands, en waagden het, bij hun gezond verHand te blijven , op dat zij naderhand in ftaat zouden zijn , dit aan hunne ongelukkige medeburgers wedertegeven. De bedwelmende kracht der Planeten werkte. Onze wijzen kwamen terug, en zochten door welüitgekozen voorfchriften hunne dweepende medebroederen te genezen, en tot de oude verftandige gewoonten, zeden, kleederen, ftudiën en levenswijze wedertebrengen. Maar te vergeefs. Deze ftondcn met zulk eene woede tegen hen op , dat zij hun leven alleen onder die voorwaarde konden behouden , dat zij zich aan de zeden en gewoonten der dwazen in alles ftiptelijk zouden onderwerpen. Van dat tijdftip af hielden de wijzen hunne wijsheid agter, en fpraken daarvan flegts heimlijk, onder elkander. In het openbaar moesten zij alles goedkeuren, alles toejuigchen , over alles meêpraten, den grootften gek voor den eerften fteun van ftaat houden, en alle zijne, zelfs de ongerijmdfte handelingen , luidkeels prijzen — zij moesten! De Weegfchaal. Menfehen hebben de kwade gewoonte, dat zij alles, zelfs de nuttelooste kleinigheden, aan hem, dien zij liefhebben, bewonderen, en alles, zelfs het prijswaardige, aan hem, dien zij haten, laken. Dit kwaad wilde de Koningin der zeden, de philofophie, uitroeien. Zij liet, in het voorportaal der Reden eene weegfchaal ophangen , om in de eene fchaal het goede , in de andere het kwade te wegen , op dat het overwigt van deze of geene naauwkeurig zou aanwijzen wat te prijzen en wat te laken was. Om geen onrechtvaardig oordeel van het janhagel plaats te geven, waardoor de onfchuldige kon gedrukt worden, ftelde zij a rchimedes tot opzichter over deze weegfchaal aan. Maar deze zorgvuldigheid der philofophie baatte weinig. De menfehen konden zoo ver niet gebragt worden, van hem te prijzen, dien zij voorgenomen hadden te laken,  526 e e n 1 g e parabelen. ken van hem te laken, die eenmaal het voorwerp hunner bewondering was {jen orden. F Toen .Hond eer, Christen op, en toonde aan: „ dat het goede „ ia den mensch eene gave Gods, en het kwade het werk vau » een bozen geest was. Het eene md'et men eeren, het andere " n&fl tn ocn,naastc» verdragen, hoe hij ook zij, en met „ verdand hem zoeken te verbeteren." De Christen vond bij veelen bijval, en als zij gevraagd werden, hoe zi, deze zonderlinge wet bij zich in gebruik konden brengen gaven zij ten antwoord: „ dat is niet moeielijï al" „ men ieder mensch flegts van zijne weldadige zijde befchouwt. „ De goede zij ons beminnenswaardig, de kwade merkwaardig, » de vriend een leidsman, de vijand een leermeester,de oprechte » een gezel, de valfche een wachterl" «v»«hiw Het Geduld, 'Er waren eens drie wijsgeeren in de wereld. De eene waj een klager , wien de geheele toeftand van het menschdom mishaagde, en als eene aanëenfchakeling van jammer en ellende voorkwam. De andere was een woelgeest, die zich overal tegen het kwaad vermtc, cn zelfs de Natuur der dingen Leftrijden wilde. De derde was een [potter, die over alles lagchTe, en in alle de tpneelenvsn vergangiijkheid, ijdelheid en verwairing een ?root genoegen vond. 5 6 Deze drie kwamen dikwijls bijeen, om over de beste middelen ter verftooring van het kwaad in de wereld te raadplegen maar hunne begrippen liepen te hard tegen elkander aan , om net daarover eens te kunnen v orden. Eindelijk lieten zij socrates en epictetus tot zich komen, die hun het geduld boven alle andere middelen aanprezen „^Geduld (zeiden zij) is de beste en eenigfte artfenij,'om kwa„ len van deze foort te genezen, ofte verzachten; geduld d-t „ vergenoegd in God, medelijdend en gematigd met menfehen „ handelt, zich voor het kwrad met voorzichtigheid hoedt en „ zich aan de ijdelheid ontrekt j geduld , waardoor gij ten min. „ iten zoo ver zult komen." „ Dat gij alleen het zekere geloven, alleen het goede doen, „ het ijdele vaarwel zeggen, met allen opfchik fpotten , voor „ de overmagt wijken, en het overige — verdragen zult." Het Dooiengrricht. r Minos , de rechtvaardige richter der dooden , wijst aan de menfchelnke mbd.-den hunne rechtmatige frrrffen. met de grootfle icherpzmnigheid. toe Dikwijls dal™ de zielen uit deze wereld, ongeftraft, na zijn onderaardfche rijk neder; maar, zoo haast zij voor  EENIGE PARABELEN. 527 voor hem verfchijnen , ziet hij aan hunne vlekken, wat een ieder misdaan heeft, en dan vonnist hij De magtigen komen gewoonlijk onder het jok van zeer ongeduldige Heeren, en dan leeren zij gehoorzamen ; veelwetende fnappers verftqmmen, tot dat zij van wijsheid barden; hoogmoedigen geraken in den drek; leugenaars neemt men zeer onzacht, de tanden uit; een eeuwig ijs pijnigt de wellustigeu, een gehate glans de lasteraars; nijdigaarts moeten bij gelukkigen woonen, en zich kwellen aan hunne zaligheid; gierigaarts worden gefolterd door een onverzadelijken honger; nieuwsgierigen dwalen in een eeuwigen nacht rond; de luidfprekende waarheid pijnigt de huigchelaars. En wie kan elke foort der ftraffen opnoemen? Genoeg — „ elke buitenfpoorigheid wordt door haar tegenüvergeftelde „ geftraft. " Een deugdzaam man hoorde deze bijzonderheid van minos verhalen, en fprak: ,,zo is het dan ook niet zonder vrucht, het „ goede te zaaien, om vreugd te maaien, want — gelijk elke „ ondeugd door haar tegendeel geftraft wordt, zo beloont elke deugd zich door haar zelve.'1'' De Twijfelaar, Niets is gevaarlijker,dan te willen twijfelen, waar alles zeker is. Düt ondervond onlangs een jong man van een fijn 1 erfland, en onberispelijke zeden ; zijne befcheidenheid en gemoedelijkheid was onvoorbeeldig, maar het fcheen, dat hij in fommige zaken, welken hij niet recht begreep, wat al te zorgvuldig was. Zijn naam was twijfelaar. Hij begaf zig allereerst in de fchool der Godgeleerden , zag hunne onè'enigheid, twijfelde, en werd als een kettw en heiden verbannen. Hij ging tot de flaatkundigen, en begon hunne ftaatsgeheimen maar van ter zijde te onderzoeken, flij twijfelde, en we.d als een oproermaker uit het land gejaagd. Van daar bezocht hij de geleerden. Hij hoorde de nrauvkeu. rige kennis, die zij van den Hemel en de Aarde, vnn de menfeitelijke zieleen hare krachten hadden; hij twijfelde, en men fchold hem voor een domoor, men flak na hem met pcUnemesfen, en fmeet hem' uit den geleerden kring. Eindelijk ging hij na het volk. Maar hij liet zich naauwlijks ontvallen, dat hij deszelfs zeden een weinig befchaafder, en deszelfs fmaak niet zoo ruw wenschte te zijn, of hij werd voor een' dweeper uitgekreten, en zelfs uit de menfchelijke zamenleving gefloten. .. In den kerker - zeide men) met dezen ijlhoofdigen; daar „ kan hij zijne ingebeelde wijsheid genieten, maar hij moet onze ,, rust niet flooren." Van.de geheele wereld verlaten, was het te vergeefs, dat hij zich op zijn geweten,zijn verftand en braafheid beriep, en plechtig  Jï8 AAN THEMIRE. tig verklaarde, de goede orde en rust niet te willen ftooren. _ H,j (meeste tot doven; a Ie Handen der menfehen waren omtrend hem hard en onrechtvaardig; eene toevlugt bleef hem nog maar open — God, die het binnenfte kent. ë De Rechtvaardige Richter hoorde den armen tot hem fchreien en zond hem zijnen bode, den dood. Deze verloste h m uit den kerker en bragt hem voor den richterftoel des EeuwLn Daar z, de klagt en het antwoord gehoord, daar zal, naar |ch en billijkheid, uitfpraak worden gedaan. aan themire. IN^een, themire! fchoon ik eenzaam, Op den weg des leevens dwaal, Nooit ontwijkt uwe Englen vriendfchap Dit naar grafrust hijgend hart. Ja; die.vriendfchap, o themire! Lacht mijn' llerfdag minzaam toe: De eeuwigheid omkranst haar voorhoofd, Daar zij troostend mij omhelst. Duldloos wordt mijn ziel gefolterd, Als u *t noodlot van mij fcheurt; — Als ik, fpraakloos aan uw' boezem, 't Wreedst gevoel door traanen fchets. O mijn God! welk rein genoegen Smaakt uw denkend kroost in 'c ftof Ab de zinnen zich verzaaden, En 't gevoel door wellust gloeit! Zinlijk blijft de wereldburger; Schoon zijne afkomst godlijk is, Hij gevoelt zich tog vermaagfehapt Aan het zinnentreffend ftof. Mijn themire! uw troostend bijzijn Schonk mij meer dan a^rdsch geluk: Mijn veradelde begeerten Vloogen ftout naar de eeuwigheid. Maar, themire! nu gefcheiden; Nu, van zinlijk heil beroof!. Blijft uwe eindloos dierbre vriendfchap Nog miin troont, mijn zaligheid. Ja, themire! uw reine vriendfchap Doet, op 't eenzaam leevenspad, Teedre nachtfioohjens bloeijen , Met mijn traanen mild bedauwd.  MENGELSTUKKEN. GEDACHTEN VAN EIÏNEN GRIJSaART OVER ZIJNEN STAAT AAN GEENE ZIJDE DES GRAFS. (Vervolg en Slot van Bladz. 494.) Wie is zulk een vreemdeling in de wereld, wien de ondervinding niet leeren zou, dat 'er booswichten zijn, die onbefchroomd alle werken der ongerechtigheid en boosheid uitöeffenen, zich verheugen, als hun hun kwaad gelukt, en zich tot aan hun einde niet beteren? — Zijn 'er niet magtigen der aarde die op den druk en ondergang van veele huisgezinnen en veele traanen hun trotsch geluk ftichten ? Gaat het hun niet tot aan hun einde toe, wel, en worden zij niet daarenboven van hongerige vleiers vergood? — Zijn 'er niet daarentegen veele rechtichapen en deugdzame zielen , die bet ongeluk hebben , een offer haarer vijanden te worden ? Zij vinden geen' trooster nocl#djltand op aarde, maar moeten bij haare fmarte en klagen befpot , belasterd , alle drocffenis God alleen aanbeveelen. Hoe en waar bewijst God hier zijne gerechtigheid, die toch eene wezenlijke en onveranderlijke eigenfchap in hem is. Moet 'er alzo niet nog een andere tijd buiten de grenzen deezes levens wezen , waar zijne onveranderlijke gerechtigheid zich verheerlijken, en een ieder naa zijne daaden vergolden zal worden? Gewis ó mensch! de tijd fpoedt met vleugelen der eeuwigheid aan , wanneer het wezen zal: doet rekening van uwe bedrijven! Als dan zullen niet alleen enkelde vroome verzuchtingen in de laatfte oogenblikken, maar ook de gantfche fomme onzer gezindheden en handelingen in alle de dagen onzes levens , en welk gebruik wij van onze krachten gemaakt hebben , in aanmerking komen. > Want God heeft in het begin der wereld een iegelijk in zijn eigen ftandpunt en werkingskring geplaatst , en hem de daar toe bevorderlijke maat der krachten verleent , om dezelven in verband met andere menfehen , zonder welken hij zelfs geen geluk genieten kan, tot algemeen welzijn getrouw aan te wenden. Het is dus de beftemming van den mensch , in zijn VII. DEEL. MENGELST. NO. 12. LI 330.-  53° GEDACHT. VAN EENEN GRJJS3ART OVER ZIJN'EN STAAT aanleg , door vlijt en door vriendlijke bereidwilligheid jegens zijnen naasten, de liefde des hemelfchen Vaders te verdienen en zicli het toekomftig hemelsch gezelfchap waardig te maaken. Met dit oogmerk heeft God in zijne inrichting tot e!ks gelukzaligheid, ons menfehen tot eene proef en voorbereiding opgelegd , dat de een des anderen geluk bevorderen zou. Die het tegendeel doet en bij een onwaardig gedrag alhier, zich om het geluk van een waardig bewoner der andere wereld te worden niet bekommert, alle daar heen wijzende leeringen veracht , en in den dommel zijner lusten zonder geweten , op het geluk af, daar heen leeft, mag toezien, hoe hij in het vervolg vaare. Genoeg, zijn ontwaakt geweten zal hem haast vervolgen en martelen, waar van wij reeds hier op aarde menig blijkbaar voorbeeld hebben. Maar hoe kan God aan ftraffcu een welgevallen hebben? — Verre zij de gedachte van den Vader der eeuwige liefde, dat hij ftraffen zou, enkel om te ftraffen en den zwakken fterveling zijne magt te doen gevoelen. — Houdt dan alle ftrafgericht, die hierna den verharden booswicht treffen zou, geheel op? De ftraffe» der toekomst zullen geen willekeurige ftrafFen van God zijn, maar ftraffen, welke de misdaadigen, als zeer natuurlijke gevolgen hunner boosheden en onnatuurlii'ke neigingen en handelingen in zich zelf bereiden. — 7{\n gewetensbefchuldigingen , die helsch knagende wor men , welke ons met vertwijfiing doen kampen , geen ltratien genoeg? Welke eene ondraaglijke fmarte de'gewetensangst zij, leeren ons de treurige ondervindingen dergeenen, welke om aan deeze foltering een einde3 te maken, zich zeiven het leven benemen. Maar hoe kan God, die de liefde zelve is, zulk eene menigte zijner kinderen aan de rampzaligheid overgeeven? Hier waare het te wenfehen, dat God zommièen (in', dien het mooglijk en beftaanbaar waare) niet geheel verftoten en ongelukkig laten wilde ; om juist^dat, wat Hij den verachten zondaar in zijn eigen geweten zal laten ondervinden , het gevoel van de eeuwige wetten van orde en recht zo moedwillig overtreden", zijnen broeder veracht , benijd en mishandeld te hebben , het middel te doen zijn, om hem, daar hier niets zijn fteenen hart vermurwen kon , tot zelfs erkentenis en verachting zijn's onrechts , tot een vuurig verlangen na de deugd, als den eenigen weg ter gelukzaligheid, te rug te  AAN GEENE ZIJDE DES GRAFS. 5gl te voeren. Ondertusfchen zijn ftraiTen ftraffen, en wee hem, welke de gevolgen zijner cuveldaaden gedoemd zal wezen te betreuren. Deeze voorlteliing der toekomst, die den Godlozen bedreigt, is een toereikend verfchriklijk voorbeeld, on» reeds hier eiken booswicht van laster en euveldaaden af te fchrikken, als hij flechts de ftem des vernufts en des gewetens volgen, en niet even als de kleine kinderen , door het zinlijke geblinddoekt, aan zijne onmaatige begeerten gehoorzaam wezen wil. Niet hier, maar hier namaals heeft God voorgenomen, loon en ftraf, na de volkomenfte rechtvaardigheid, door wijsheid en liefde geleid, uit te deelen. Het is treurig, wanneer men in tegendeel eene in de algemeene wereld - ervaring ongegronde Theodicie zo vertrouwlijk en zeker zoekt uit te breiden. Voornecmens , daaden , en lotgevallen zijn niet zo naauw en onöploslijk met clkanderen verbonden, dat een elke goede of booze daad zijnen loon zo zeker ontvangt, als elke zaadkorn zijn' eigen vrucht. Hij, die de wereld kent, zal zich over de volgende ondervindingen niet verwonderen. —- De een fteelts en heeft het geluk te ontkomen, zet zich met het geftolen goed in een ver land, en hij is voorfpoedig. De ander doet hetzelfde. Hij zal tot zijn ongeluk betrapt worden, en moet hangen. — Hier is eenerlei voorneemen en daad; maar een zeer ongelijk lotgeval. Waar ontfpruit daar de vrucht uit de zaaden in het eerlte geval, gelijk in het laatfte? Bij de zonden jegens zich zeiven door oniichtzame verhitting en verkoeling , door onmatigheid in eeten, drinken en ontucht , is het grotendeels waar , en een natuurlijk gevolg , dat het lot des levens zich naa het gedrag fchikke. Maar bijzonder tegen zijne medemenfehen, bij bedrog en diefltallen, roof, moord, leugens, lasteringen, fchanddaaden, onderdrukkingen en dergelijken, kan het menig eenen booswicht gelukken, zich te redden en tot het einde toe gelukkig te wezen. Niet onaTfcheidelijk zijn met boosheid en onrechtvaardigheden onaangename gewaarwordingen en ondervindingen , en met edele daaden en rechtvaardigheid aangename gewaarwordingen en ondervindingen verbonden. Hoe openbaar wordt in de wereld de booswicht beloond, daar de onfchuldig mishandelde nog boven dien geftraft LI 2 wordt;  53* GEDACHT. VAN EENEN GRTJSaART OVER ZIJNLN STAAT wordt; waar van de inquifitic-gerichtshoven en de o-e. vangenisfen genoeg rreurige voorbeelden opleveren. Uiterlijke kenmerken van deugd en ondeugd zijn even zo bedrieglijk , als de voorzeggingen van het weder in almanakken. Ongezonde couleur, een gefcheurd kleed , onrustige verwilderde blikken , eene misnoegde nnene, en een kijfachtig huisgezin, dit alles treft men meêr bij den rechtlchapen man aan, die onder een hard lot gebukt gaat, dan bij eenen liederlijken en verfteenden booswicht. In tegendeel, een te vreeden gelaat, vrije heldere oogen, een altoos opgeruimde moed en de deelneemende liefde kenmerken zo wel den lustigen doorbrenger, als den gezetten zedelijken man. - Schijn JS met altijd waarheid, maar veelmaal van dezelve zeer verwijderd; de deugd van den boom kent men aan de vruchten, en goede menfehen aan hunne handelingen, maar de inwendige drijfveeren derzelven kent alleen de hartenkenner. — Eerlang zal zich alles oper.baaren, als ieders momaangezicht af zal vallen, en elk in zijne nakende geftalte verfebijnen moet. Deeze zijn dus de drie onwankelbare grohdflagen mijner hoope op de toekomst aan geene zijde des grafs: God, mijne voor de eeuwigheid gefchapene ziel, en de openbaarmg aangaande de Godlijke vergeldende rechtvaardigheid in de andere wereld. Welke verborgenheid der toekomst, die ik God en der Natuur overlaate , kan mij hier twijfelmoedig , en welke nog zo donkere ftelregel eener vrijseestige wijsbegeerte kan mij in de wegen der toekömftige gelukzaligheid doen dooien? Genoeg, ik ben van'mijne aanftaande hoop zo zeker, als ik mijn aanzijn ondeTvinde. Na dat ik de wezenlijke gronden der toekömftige gelukzaligheid onömftootelijk bewezen heb , wil ik mijne verdere gedachten , betreffende de toekomst zelve , ter beftrijding eeniger vooröordeelen, nederzetten: Gedachten ondertusfchen, welke geenzins de hoofdzaak, maalais problema enkel de bijömftandigheden betreffen , en, welker bijval of afkeur , ik met alle onverschilligheid , aan de vrijheid en het onderzoek van een ieder overlaat. In deeze mijne uitzichten in de geesten - wereld betracht ik vooreerst het oord , waar dc zaligen zullen M-ezen, wijl dit artikel menig eene opheldering voor de volgende , welke den toeftand der ziele betreffen, opIe-  AAN GEENE ZIJDE DES GRAFS. 533 levert. En daar ik boven al de Natuur ten leidsvrouwe gekozen heb , zo wil ik ook hier naa haar licht oordeelen. De beftemming van het oord der zaligen in de geesten-wereld, behoort volftrekt tot de diepfte verborgenheden der toekomst , welke het grootfte verftand 'niet zeker bepalen kan. Ondertusfchen is het van ouds eene natuurlijke neiging der nieuwsgierigen, van de verborgene toekomst meêr te willen weten, als de bckrompene menschheid weten kan. Zo dwaas het zij , wanneer menfehen om het geluk hunner toekömftige dagen op aarde , dat toch enkel in de hand van God is , te vooren willen kennen, lpoedig tot eene bedrieglijke ftarrenwichelarij en chiromantie, of tot waarzegfters en andere fpookerijën zich wenden; zo dwaas is liet ook, het oord der zaligen in de geesten-wereld, dat ons niet geopenbaard is, en God alleen weet en voor uit gezien heeft, uit te willen vorfchen en te bepalen , ja naa onze verbeelding zelve af te fchilderen. Wat de Ouden van hunne Elijfeefche velden in het pnderaardscb gewest verdicht hebben , daar aan mogen wij geenzins denken. jooden en Christenen houden volgends de zinnebeeldige leere der Openbaaring, den hoogen hemel voor hunne verwachting, en de Dichter, den ftarrenhemel, voor het oord der zaligen. Maar, toont ons de Natuur een' vasten hemclftaud tegen onze aarde ? Is niet dat geen, wat daags boven is , bij den nacht onder ? Hoe ongelijk zouden dan twee geliefden , welke eikanderen hartelijk tot aan den dood. beminden, vaaren , als de eene ziel bij nacht, en de andere bij den dag zich ontwikkelde, en in de hoogte klimmen zal. De Natuur geeft verder het groot wereldgebouw op als eene tallooze menigte van hemelfche lichamen , die te zamen in het onafmeetlijk luchrijdcl van het hemelruim zweven, In deeze onafmcetlijke ruimte, ontbloot vau alle nabij zijnde voorwerpen, kan ik mij , buiten het enkel gezicht des met ftarren bezaaiden hemels , geen groter genot der gelukzaligheid, door eene nadere onderfcheiding van da ons omringende werken van God voorftellen, en alle met mij aanwezenden zouden evcu gelijke ledigheid ondervinden. Dit zou niet paradijfisch wezen. De overprachtige voorftelling van den hemel der geL1 3 liik.  534 gedacht. van eenen crijsüart over zijnen staat lukzaligen door klopstok, als ccn der grootfte en hclderftc lichtfpheercn, waarin, dc anders over al tegenwoordige throon der Godheid bijzonder majestueus zal wezen, en rondom welken eene ichaar van zalige geesten , naa gelang van haare volkomenheid en waarde, denzelven naderen durven, verëere ik als een hoog verheven beeld der dichtkunde. Hem , die volgends deeze befchrijving zich verrukkende denkbeelden maken wi), gun ik dit ferafijnsch genoegen gaarne. Dit alleen bid ik hier weg te laten, dat alle zalige zielen en geesten uit alle wereldftelzels des eindigen ijdels zich hier verzamelen zullen. — Wen neeme deze dichterlijke hemel nog zo groot aan , zo blijft 'er toch tegen het geheel een punt , dat in de oneindigheid verzwindt. De reizen daar heen, zouden voor eenen bewoner van eene, in het oneindige hangende wereld, ondoenlijk zijn , al wilde men met vleugelen der zonneftraalen vliegen, En wie zou een leidsman wezen? Nog meer; zou de overige geheele fchepping van zalige geesten ontbloot blijven ? Neen. Het is meêr overëcnkomftig met de openbaaring van Gods heerlijkheid, wanneer de zaligheid in de geheele eindelooze fchepping verlpreid is. Zou riiet veel meêr deeze onze aarde zelve en het groot astherisch ruim , die haar en haaren Atmofpbeer omringt, onze eerfte hemel, als een zalig voorbereidingsöord tot hogere fchouwplaatzen der verdere toekomst zijn? Want wij zullen niet alles op eens wezen, Wat uit ons worden kan, maar wij zullen trapsgewijze, volgends het voorig beredeneerde, van volkomenheid tot volkomenheid , en van heerlijkheid tot heerlijkheid (tijgen. —■ Wel is onze aarde eigenlijk voor de bewaring en voortplanting van dierlijke lichamen beftemd , cn daar bij aan veele omwentelingen en eindelijk den ondergang onderworpen, het welk haar onderaardsch vuur, de zichtbaare vermindering des Waters op haare oppeivlaktc en andere dingen vermoeden laten. Dit verhindert echter niet, dat de zaligen , welke van het aardfche niets ontwaaren, daar in den hemel, offchoon niet het oord , echter den ftaat des geluks genieten konden. Tevens blijven zij niet verwijderd van hun geliefd Vaderland, op hetwelk zij hun aanwezen ontvangen, zo menigen' zegen en vreugde genoten , zo veele hunner geliefden achtergelaten hebben, en tot welken nog eene natuurlijke zucht overblijven zal. — En als naderhand dee-  AAN GEENE ZIJDE DES GRAFS. 535 deeze onze aarde na de laatfte omwenteling veranderd , edeler en volmaakter zijn zal, zo kan zij des te eerder een gewenscht verblijf der zaligen wezen. Maar indien iemand daar tegen in bragt , dat de aarde tot geen gefchikt verblijf voor zielen met een geest-lichaam begaafd , ingericht zij, uit hoofde van haare elementen »met dikken ftof vermengd, dien wil ik niet tegenfpreken, maar hem aan de gedachten van een hoogen cethcr over onze aarde erïnneren. Maar gevalt het hem beter, de helder fchitterende zon , dit hemelsch paleis onder de hutten der donkere wereldlichamen als eene woning der verheerlijking aan te neemen, zo ben ik daar mede te vrcede. — Op het einde zal het toch daar op ncderkomen , dat wij de eigenlijke gelukzalige plaats , welke de hemelfche Vader voor ons uitgekoozen heeft, niet weten; en wat fchaadt ons deeze onwetendheid? Is het de aarde toch, waar het mij welgaat , waar mijn Vaderland is , zo kan het hier namaals nog meêr wezen , als wij de volkomene zaligheid genieten zullen , daar zal ons Paradijs , daar zal onze hemel wezen, en elk oord, het welk ons God daar toe geven wil, zal ons welkom zijn. Nu waag ik de toeltand der zaligen in de geestenwereld te befchouwen. Ook hier moet ik de waarheid bekennen: geen oog heeft gezien , geen oor gehoord , noch in 's menfehen hart is het opgekomen , wat God bereid heeft voor die geenen welke hem liefhebben. Waar van dan ook, dat dc Heilige Schrift , bij alle van 't Joodfehe en Heidenfche gezuiverde begrippen, evenwel zinnebeeldige voorftellingen uit het zinlijk leven herneemt, en op het toekömftige overbrengt. Zij fchildert de hoogheid en heerlijkheid der zaligen, als een glans der zonne, als eené helderheid der ftarren , die anderen overtreft , en als eene zeer prachtige gouden ftad met poorten van paarlen en ftraaten van edel - gelteente. De vreugde der toekömftige wereld vergelijkt zij zoms bij een kostbaar vreugdemaal, zoms bij eenen ftaatelijken hoogtijd , zoms bij een paradijshof met altijd groenende en vruchtvolle hoornen, geplant aan een kristallen oever. — Dit alles wil zo veel zeggen, als dat de heerlijkheid en vreugde der toekomst zo bij uitneemenheid groot en boven onze begrippen en voorftellingen overtreffend weLl 4 zen  536 OEDACHT. VAN EENEN GRIJSaART OVER ZIJNEN STAAT Zen zal, dat het uitgezochtfte beeld daar van nog altnn* eene ilaauwe Ichaduw zal gelijken. g 008 Om deeze fchadiiw te volgen, (lel ik aan mijne Lezers de volgende betrachtingen voor: Reeds hier vaaV 0n7f geest nog met het grof bekleedsel des lichaams ómo e ven en aan de aarde verbonden is, bewonderen wf dc grootheid van den geest, en de onfterfiijke werken en uitvindingen van groote geleerden en kunftenaaren dS oude en nieuwere tijden. Hoe ongelijk hooger zal daaionze geest met een rein verftand , het welk in geenj beelden bepaald zal worden, en met een verhoogd^ vernuft in hemelfche vrijheid Hijgen! - Het boek der Natuur den fp.egel van Gods heerlijkheid in zijne werken door te lezen , gedoogt de kortftondigheid van ons le' ven niet. Daar zullen wij het onafgebroken voor zetten , en bn de nadere befchouwing van de bronnen der Natuurwerkingen, groote en ons thans verborgene geheimnisfen van Gods werken en der door hem bepaalde lotgevallen, ontdekken, ter verheerlijk^ vïn zijne eer en verhooging van onze zaligheid. Welk een aanwas in de wijsheid en welk een hemelsch gevoel der reine waarheid zal daar onze kennis vergezellen! Een onafgebroken denken en eene onbedrieglijke verbeelding": kracht zal deeze werkzaamheid der ziele onderfteunen 7n rem en onvervalscht de erkentenis der waarheid aan' fS groeien, zo zeer zal ook de zuiverheid en de klaarheid van den wil , zonder verblindende zinlijke aanfpoS toeneemen, en den heiligen wille zijner eerfte beelden» immer gehjkvormiger worden. <=OJUcnis Het geest - lichaam met volmaakter zintuigen zal enkel fijne, zaehte zielverkwikkende indrukken hebben en eene eeuwige frischheid, helderheid en kracht zak in haar leeven. Daar het met meer aan de wet der zwaarte krachr zal onderhevig wezen, zo zal deszelfs ligtheid geliik ziin aan een ftraal des lichts , welke geen zwaarte heeft Zich overcenkomftig zijne grenzen uittebreiden, wanneer hij zich verheffen en in te korten, wanneer hij zich wil nederlaten, zal in de willekeur van zijnen geest ftaau Welk een nieuw leven zal het gemoed der zaligen verkwikken wanneer alle ftrijd met de zinlijke begeerten en met de moeilijkheden des aardfehen levens de zor pen van voedzel en luxe, (deeze bronnen van alle onderinaanfche onrust) wegvallen , eij geene bezwnaren van hon-  AAN GE ENE ZTJDE BES GRAFS. 537 honger en dorst, van hitte en koude , wind en regen, geen verdriet van lastige nabuuren en valfche vrienden, geen nijd of vervolging, geen vermoeidheid van werken, geen zwakte of krankheid , geen verlies, geen natuur* kwaad en geen dood , alle welke alleen aardschdieriijke lichamen treffen , meer wezen zullen; wanneer alle hooge aardfche denkbeelden als kinderachtigheden verzwinden, en in derzelver plaats, hemelfche manlijke gedachten treden zullen; wanneer niets ons geluk en onze vreugde meer Hooren zal , wanneer alle hier fchijnbare verwarring, zich eindelijk daar, buiten alle gedruisea en onrust in licht en klaarheid zal oplosten, waar van wij reeds hier op aarde, wanneer wij op dj wegen van God, die hij met ons houdt, in ftike acht geeven , meenigO ervarenisfen , als voorbeelden der toekomst, bekomen! Hoe zeker en met welke ftille betrachtingen zuilen daar de zaligen , als rustige aanfchouwers op de aarde en haare omwentelingen nederzien, en de lotgevallen van haare bewoners, de begoochelingen haarer ijdelheden, de lasten, die zij zich en anderen opleggen, en de bloedige toneelen, die zij zich onder elkandcren bereiden, met geheel andere oogen aanzien! Nog meer. Welk eene zalige lust zal het wezen , in gezelfchap van andere gelukkige geesten, onzichtbaare reizen op de aarde, deeze fchouwplaats van Gods wonderen voor ftervelingen, te doen, en alle, zelfs de verborgenfte ftreeken en plaatzcn te bezoeken, en de werken van God, die ook daar voor handen zijn, zich ten fehouvvplaatze der verwondering te maken. Welk een nieuw bezaïigend uitzicht in de geestenwereld verfchaffen mij mijne gedachten, wanneer ik elk , reisgezelfchap met zo veele millioenen goede en wijsheidsvolle zielen, geesten en hemelfche fpeelgenoten mij voorftelle! Hoe leerzaam, hoe verkwikkend zal mij hunne vriendfchap en hunne deelneeming aan de vreugden hunner deelgenoten der zaligheid wezen ! Hoe hoog fchatten wij hier het geluk van een gezelfchap met eenen edelen, wijzen en getrouwen vriend. Hoe hoog zal het geluk der verkeering met hemelfche verlichte vrienden wezen , welker geheel harte , zonder eenige de minfte vermomming, zonder agterhouding hoe genaamd, voor ons zal openftaan! Hoe zullen zich daar onze kennisfen, inzichten, en vergenoegens door leerzame onderrichtingen in de nadere ontdekking van LI 5 'Gods  533 GEDACHT. VAN EENEN GRIJSaART OVER ,j]mN STAAT Gods grootheid en der verborgene'Natuur , naa de nmt van onze mcdegebragte vatbaarheid en begrippen X zaamerhand vergrooten, e„ hoe zal onze geit ter' da2£ volle verheerbpong en aanbidding des eeuwigen Vader en zijner teüigfte Voorzienigheid, die ons gelukt maakte en door goede en kwaade dagen ter ecuwii?heid geleidde, zich verkwikken en verheffen- 3s bier gevoel ,k den zegenenden dank voor mijn wan dyn leeraar, die ter mijner verlichting arbeidde w zal ik dan eenmaal niet voor mijnen hemelfclym iêêrïar gevoelen! Weest van mij reeds vooruit gezegend heraut der heerlijkheid Gods en zijne^Swtf voorh> reidmgen! welken gij, ter bevorder „g ifvver vadeS e" oogmerken, u beijvert, uwe hemelfche.broeder^edóï gevoelen, en met dezelven hen te vervullen! Daanb]k der onzen die wij hier bemind, die deels doo? den band der Natuur, deels door weldaadige vriendfchap met ons verbonden waaren , en' door den dood aan onze w nende oogen zijn omrukt , gelijk ook van die geeiTen we ken w„ hier yerlaaten, en die ons naderhand^vo en zullen za ons daar een nieuwe bron van Zaligheid we zen Welke ongeveinsde gelukwenfchen, wefke zoTS omhclzmgen, welke onderzoekende getprekken van de Godhj.e verzorging ,n de aardfche lotgevallen, en welke deeineeinende gevoelens in de gemeenfchaplijke hemelvreugde, Dit laat zich meêr inwendig gevoelen dan met eene ftervehjke veder befchrijven. Maar hoe zullen wij daar in de ons onbekende hemelfchc gewesten de onzen vinden, en wie zal ons het oord haarer woon.ng aanwijzen? - De bekendheid der zaligen onder e kanderen en hunne hemelfcbe vriend' fchaphjke gezmdheden zullen hierïn onze wenfehen te gemoet komen. Met de vuurigffc bereidwilligheid zullen iïTV^T™ hcv0!^, en met hemelfche verdiende de edcllte aanvoerers en geleiders voor de onzen zwii c UiI De nieuwe hemelfche kring van werkzaamheden verre af van een lui en wellustig Muhamedaans para-' dijs te wezen , zal daar onze inwendige zaligheid des te meêr verhogen, boe meêr wij, na den beefde Gods met de edelfte gezindheden de vermeerdering onzer gelukzaligheid en vreugde, in de bevordering" der vreugde en geh.kzahgheid onzer lotgenoten, zoeken ziuiem üu indien het bewezen kon worden , dat Gods goed- heid  AAN GEENE ZIJDE DES GRAFS. 539 beid geene altoos ongclukkigen in zijne fchepping gedogen wilde, indien het waarfchijnlijk waare, dat God elk eenen het zij lang of kort daar toe brengen zal, waar hij hem hebben wil, naamlijk tot de liefde voor deugd en daar door tot zaligheid , dan zou welligt een onzer zaligfte bezigheden wezen om verdorvenen , en, door het knaagend getuigenis van hun geweten , ellendige zielen, bij nieuwe beproevingen meêr en meêr te verbeteren , en haar voor het toekom (lig genot van beftendig geluk vatbaar te maaken. Eindelijk reken ik tot de hoogfte ftof der aanftaande heerlijkheid, het nader aanfehouwen van God , dat is, de toekomende nadere ophelderingen van het groote plan van Gods werken en de uitvoering derzei ven. Welken afgrond der heerlijkheid van Gods werken, de verhevenfte zielen (die als de Harren van den eerften rang blinken zullen) met de diepfte bewondering en aanbidding befchouwen zullen, wanneer zij gezamentlijk zich tot de zonnen , en van werelden tot werelden zullen begeeven, en met de zielen en geesten dier nieuwe werelden te zamen komen zullen. Welk eene hemelfche verkeering zal het niet wezen , wanneer zij door haare bereidvaardigheid ter befchouwing, van al het merkwaardige dier onbekende wonderen van Gods werken geleid zullen worden, ó Hoe veel nieuws zullen zij daar zien en hooren! Onbefchrijflijke afwisfeleude uitzichten! verrasfende befchouwingen, geheel vreemde en bekoorlijke contrasten! wonderbaar heerlijke geftalten van nieuwe gellachten en zoorten van leevendige fchepzelen! leerrijke betrachtingen van volken en bewoners der onbekende Spheeren, en hunne bijzondere denkwijzen, zeden en wetten ! Alle deeze Godlijke huishoudingen van gelukkige werelden , zullen de edele wijsbegeerte onzer hemelfche reizigers met_nieuwe en hoogëre kennis en wetenfehappen op de zaligde wijze volmaken. En zo zal een grenzeloos heelal eeuwig duurende heerlijke werkzaamheden opleveren. En wat God nog daar en boven den zaligen bereid mag hebben, welk eindig verftand kan dat uitdenken? Kortom , de zaligen zullen een eeuwig beminlijk wezen in God en zijne werken befchouwen , en de volheid van Godlijke vreugde ongeftoord genieten. Nog even zij het mij vergund, mijne verbeelding in iets toe te geeven. — Zou niet God zelve in oniïit- fpreek*  54° GIDACHTi VAK UMW CR.JsSa.T WH, ^ ^ ontebaar veele uitvind;,™-™ «tl ' JJ hler zlllke in ftaat waare.) op te £™A °US -me aard^gerS des grafs toekomltig is, waar voor onï alJl S f'jde de natuur onzer 7iH n t 7 a , s O0Smerken5 der GoJlijke ge«c hfe bcLT^l is daar bi] de groote Vaag ^"lïïen iMjgï Sge^beHoore STV^t " <^ daar af is, en of hij niet wel de^ïL^r vergezellen? Dit antwoord moet dh ! 8 m°ercri zich zeiven geeven, als bijfïïelsdtz £ f^f" ^ ug oogenblik hooren, en zich onnartHdiJ l d,t S0W1S" Wie geen verftoorer •I^S^J2Ü3S!!r-5 ^ wezen , zal zich getrouw beijveren zline n ?f ** Wanneer de geest zijne verlaatcne hut, en alles m. h>l hier op aarde gehad heeft, verlaaten^nl ' toch zi n verfhnd £n ,Jn i »«w4C*n za,s zo zal gen hem vïrSlè^ dy^ ™sthcid ^ü-er handelineeoer-v^n !nf ,Va? hem, aan wen hier veel gegeeven, die op aarde in eenen «mra.n i, •  AAN GEENE ZIJDE DES GRAFS. 541 h u 6 mensch! dat heil, die zaligheid te klein, f*~) Om and'ren ligt voldaan, u zeiven ftreng te zijn? Gij Vorften der aarde! welken de heilige Voorzienigheid tot leidsmannen der menschheid en vaders van uwe onderdaanen gefteld hebt, zo weinige gij onder de Vorften wezen moogt , heil u , wanneer gij de u van God verleende magt , voorrechten en goederen, tot algemeen welzijn uwer medemenfehen liefderijk aanwendt, en navolgers Gods', menfehenvrienden , menfehenverbetcraars en menfehenweldoeners zijt ! Dit zal u verheerlijken in de toekomende heerlijkheid, als dankbaare fchaaren u zullen zegenen. Daarentegen zullen geboorte en voorouders, ftand, titel of rijkdommen , met aiie voor de wereld febitterende handelingen , namaals verwijtingen van 't geweten voor die geenen wezen, welke ten algemeenen nutte en heil h unner onderdaanen, genoeg hadden kunnen doen, maar weinig of niets gedaan, en in koelen bloede de onderdrukte menschheid onder zich hebben laaten zuchten. Hoe befchaamd en verftomd zullen zij dan bij het gezicht van dit alles wezen! Zijt_ van mij gezegend, gij Patriotten! die met warmen ijver voor de gefchonden rechten der menschheid, ter veriigting hunner ondraaglijke lasten , en ter verbeetering hunner verwaarloosde zeden , arbeid , en vrijmoedig fpreekt. Dringt door alle hindernisfen beenen , en geeft zelve ter demping der bronnen des verderfs, de eerfte grootmoedigfte voorbeelden. Trekt u de zaak der noodlijdenden aan, die hunne handen, bevochtigd met traanen, tot hunne redding uitfteeken, zoekt hen uit alle drukkende moeilijkheden te verlosfen. Welke gebeden zulien voor u ten hemel Hijgen, en, in zegeningen veranderd , van daar op uwe hoofden nederdaalen ! eene gelukkige wereld zal u danken en zegenen , en het toekomltig leven u als menichenredders des te glansrijker luister geeven. Maar wee u! die, ten gevalle van woeker en eigenbelang, deeze Godlijke werken eigenzinnig verhindert of geheel verftoort. •Geduld ondertusfchen gij noodlijdenden! die hier in veele ellenden zucht. Een blik, naar de gelukzaligheden, aan geene zijde des grafs geworpen, verligte uw (*) GKLLER.T.  J42 GEDACHTEN VAN EENEN GRIJSaAKT , ENZ. ESbK^het ffiangel aa» ^ gü En gij mijne dierbaare medearbeiders1 aan 'Lm God bekwaamheden gefehonken heeft, Lort alffi? gende werktuigen in Gods hafld uwe 'arm? bfoederf fS verlichting vorming, oemoediging en verfteS J aan - Poogt dien verkeerden Godsdienst hun Wzfamer' hand te ontneemen, welke op biieeloof™«sP w V' trouwen op God verzwakt, de dSÏÏl vïffitr m"* de, zo hef u de zielerust uwer Medechrstenen i! Zij maaken het grootfte gedeelte onzer ook en^!dezSvfwaSdrhaSenC ^d.«*»»«. -derend graf mnnen Steftil $2 een gelijk oogmerk gefthapen' z^ deSe "eldef zichten in de eeuwigheid M o - m- '^ldere uitjen dit „iet tmJ&kltSSZ uïetan" Wat mijn gedrag op aarde betreft, daar Iaat ik hPl gordijn vallen, wijl ik hier geen menfehen maar Go en mijn geweten tot richters heb. ' God , PLECHTIGE AANSPRAAK VAN IZAAK WATTS AAN DEN GROOTEN EN EEUWIG GEZEGENDEN GOD EU IH T OVERZIEN VAN HET DOOR HEM GESCHREVENE BETREFFENDE HET GESCHIL OVER DE DRIEEENHEID , VOOR EENIGE ONUITGEGEVEN STUKKEN OVER DIT ONDERWERP GEPLAATST, EN NA ZIJNEN DOOD ONDER ZIJNE PAPIEREN GEVONDEN. Qij zoudt altijd rechtvaardig zijn, 6 God, wanneer ^ ik met u wilde rechten; echter mag ik met u over uwe  i. watts, plechtige aanspraak aan cod. 543 uwe oordeelen fpreken. Vergun mi], ö mijn God en Vader! dat ik met u moge pleiten over de openbaringen uwer natuur en uwer genade, welke ons in uw Euangelie zijn gegeven; en doe mij bier in te werk gaan met al dien diepen eerbied en met die heilige vreeze uwer majefteit, welke aan een fchepfel in de tegenwoordigheid van zijnen Schepper betaamt. Hebt gij, ó Almachtige Heer en God, hebt gij uwe goddelijke en groote daden onder de menfehen niet door uwen Zoon jesus christus en door uwen Heiligen Geest uitgevoerd? En is bet niet uwe verordening, dat de menfehen in hunne grootlte en gewigtigfte betrekkingen met u door uwen Zoon en door uwen Geest zouden handelen? Hebt gij niet, door den mond van uwen Zoon jesus, bevolen, dat alle, die zijnen Godsdienst belijden , gedoopt moeten worden in den naam van "den Vader, vau den Zoon , en van den II. Geest? Is het dan niet mijn pligt te onderzoeken, wie of wat deeze heilige namen zijn, en wat zij beteekenen ? Beboore ik u niet te kennen , den eenigen waanichtigen God, en jesus christus uwen Zoon, dien gij hebt gezonden, op dat ik in ltaat zij alle mijne pligten ten aanzien van u en van uwen Zoon, in de hoop eenes eeuwigen levens, te kunnen volbrengen? Heeft uw Zoon zelf in zijn laatlte gebed zich niet op tt beroepen, dat deeze kennis het eeuwig leven zij? En na dat gij van uwen H. Geest in onzen Godsdienst zoo menigvuldig gebruik hebt gemaakt , moet ik dan ook niet eenige kennis hebben van deczen uwen Geest, om u alle die aanbidding en eer te kunnen toebrengen, welke gij van deeze goddelijke openbaring vordert? Hebt gij in uw woord aan uwen Zoon en aan uwen H. Geest niet even zoo wel Goddelijke namen, rechten en eigenfehappen toegekend, als gij deeze zelf aanneemt? Hebt gij hun daarteboven niet zulke verhevene verrichtingen opgedragen, die zonder eene ware godheid in hun te erkennen niet ten uitvoer kunnen gebragt worden? En zijt gij niettemin, — ja gij alleen, — de waare God? Hoe zal een arm zwak fchepfel in ftaat zijn deze flrijdige denkbeelden te vereffenen en deeze verborgenheid te bevatten? of is het alleen mijn pligt dit blindeling te gelooven, zonder het te begrijpen? Heilige Vader! gij weet, hoe vast ik met geheel mijn hart  544 i. watts hart geloove al liet geen gij in uw woord duidelijk gefchreven en geopenbaard hebt. Ik geloove dat gij zijt de eenige waarachtige God , het opperde Wezen, genoegzaam voor uw eigen belhan, en voor alle uwe oneindige daden en werken onder de febepfden, Ik geloove dat uw Zoon jesus christus algenoegzaani" is tot het glorierijke werk eens Middelaars tusfehen God en den mensch , het welk gij hem hebt opgelegd. Ik geloove dat hij een mensch is, in wien alle dc volheid der Godheid lichaamlijk woont. Ik geloove dat hij een is met God; dat hij is God geopenbaard in het vleesch; en dat de mensch jesus zo naauw en onaffcheiddijk met de waare en eeuwige Godheid verëenigd is, dat zij te zamen een' perfoon zijn, even gelijk de menschlijke ziel en lichaam eenen mensch uitmaken. Ik geloove dat deze luisterrijke perfoon hier door eene Goddelijke waardigheid bezit, bekwaam om door zijn lijden en dood eene volkomene verzoening voor de zonden der menfehen te weeg te brengen, hoe zeer ook de zonde als een oneindig kwaad gerekend worde; en dat hij,een algenoegfaam vermogen bezit om zich zeiven uit den dood op te wekken, ten hemel te (tijgen, en al dat zalig werk, waartoe gij hem verhoogd hebt, te volbrengen, en de wereld te regeeren en te oordeelen op den door u bepaalden tijd. Ik geloove ook dat uw H. Geest eene almachtige kracht en invloed bezit om al uwen wil uit te voeren, om de menfehen goddelijke waarheden krachtdadig te leeren , om de harten van het gevallen menschdom van de zonde tot heiligheid te hervormen , om uw werk van verlichting, heiligmaking en vertroosting in de gemoederen van alle uwe kinderen te volvoeren , en hen veilig naar het hemelsch Vaderland te leiden. Ik onderwerp mij vol vreugde en dank aan dezen uwen weg van behoudenis, zoo als die in uw woord is geopenbaard. Maar ik erkenne echter mijne onwetenheid, en wenschte deze wondervolle leer van de algenoegfaamheid van uwen Zoon en Geest tot dit goddelijk werk, wel een weinig klaarder gemaakt te zien. Of is het aan uw gering fchepfel niet geoorloofd te weten , welk een deel deze beiden in uwe Godheid kunnen hebben? Is het eene ijdele en zondige nieuwsgierigheid om te wenfehen dit (tuk in zulk een licht geplaatst te zien , als waardoor de eeuwige roem der eenheid van den waaren God, en der opper-  PLECHTIGE AANSPRAAK AAN GOD.' 545 permagt van u , den Vader van alles , niet verminderd kan worden ? Zo gij mij , genadige Vader! hier of daar in uw woord hadt onderricht , dat deze Goddelijke leer door geene menfehen begrepen kan worden, doch zo teven» van hun geëischt wierd om ze te gelooven , ik zoude alle mijne weetgierigheid onder het geloof hebben doen buigen , en mijne wankelende en twijfelende bedenkingen , zoo ver het mij mogelijk was , aan de heilige en wijze bepalingen van uw woord onderworpen hebben. Doch ik ontdek niet, dat gij mij op eene eenige plaats verboden hebt naar het begrip van deze leer te ftreeven, of ze te onderzoeken. Mijn geweten is het best natuurlijk licht het geen gij in mij ontftoken hebt ; en fints gij mij de Heilige fchriften gefchonken hebt, gebiedt mij dit mijn geweten dezelven te onderzoeken, om de waarheid en het eeuwig leven te ontdekken; het gebiedt mij: beproef alle dingen en behoudt het goede. En uw eigen woord , moedigt met deze zelfde uitdrukkingen , deze heilzame oefening aan. Langen tijd heb ik daaröm dit Goddelijk leerlluk onderzocht, op dat ik u de betamelijke eer met verftand zou kunnen toebrengen. Gewisfelijk moét ik den God, welken ik aanbidde, kennen, of hij een zuiver en eenvouwig Wezen is , dan of gij eene drieërlei Godheid zijt, beftaande in den Vader, den Zoon en in den H. Geest. Aanbiddelijk en heilig God ! indien het u behaagd had, in ééne duidelijke plaats van uw woord mij te onderrichten, welke der verfchillende gevoelens aangaande de H. Drieëenheid, onder de twistende partijen der Christenen, de waare zij, zoo weet gij, met welk eenen ijver, voldoeningen vreugde mijn onbevooroordeeld hart zich zoude openen om deze Goddelijke openbaring te ontfangen en te omhelzen. Zo gij mij in eene enkele plaats duidelijk geleerd hadt, dat de Vader, de Zoon en de H. Geest drie waarlijk verfchillende perfonen in uwe Goddelijke natuur zijn , ik zou mij nimmer door zoo veele twijfelingen hebben laten flingeren, noch door de geweldige vreeze hebben laten ontrusten van het aannemen van louter menschlijke uitvindingen in de plaats van eene Goddelijke leere; maar ik zou terftond uwe woorden , zoo verre het mij mooglijk waare die te verftaan , als de eenige regel van mijn geloof eerbiedig hebben aangenomen. Of, zo het u had behaagt dit leerftuk in VII. DEEL.MENGELST. NO. 14. Mm de  546 1. WATTS de verfchillende afgefcheidenc deelen van uw woord dusdanig uit te drukken en in te fluiten, dat liet voor mijn verdand en voor mijn geweten gemaklijk geweest waare eene uitkomst te vinden , en met zekerheid hei befluit aangaande deze leer op te maken , ik zou alle mijne verdandelijkc vermogens met hunne groctde kracht en werk-, zaarahcid vol vreugde hebben bedeed, om dit beduit te ontdekken en in mijne ziel te graveren. Heilige Vader ! gij hebt mij door uwe Propheten geleerd, dat de weg des heüs ten tijde van het Euangelie , of onder het rijk van den messiüs, een groote en ruime weg, een elfen en gemaklijk pad zijn zou, zoo. dat de reiziger of de vreemdeling,al waare hij onkundig, op het zelve niet zou dwalen. En gij hebt den armen en onwetenden, het geringe en het dwaze dezer wereld tot de kennis van u en uwen Zoon geroepen , en wilt hen leeren de zaligheid door u verordend aan te nemen en te.genieten. Maar hoe kunnen zulke zwakke en bekrompene fchepfelen immer eene zoo vreemde, zoo moeilijke en duistere leer als deze is bevatten, om welke te verklaren en te verdedigen een aantal mannen, zelfs geleerde en godvruchtige mannen , zich zeiven in oneindige fpitsvondige verfchillen en in eindelooze doolhoven van duisternis verloren hebben? En kan dit vreemd en. verbazend denkbeeld van drie wezenlijke perfonen te zamen den eenen waarachtigen God uitmakende , zoo noodzaaklijk en zulk een gewigtig deel zijn van die Christelijke leer, dewelke , zoo wel in het oude als nieuwe verbond, als zoo duidelijk cn bevattelijk, zelfs voor de bekrompende verdanden, wordt voorgefleld? O gij! die de harten doorzoekt, voor wien niets verborgen is , ik beroep mij op u ten aanzien van de oprechtheid van mijn onderzoek omtrend deze openbaringen van uw woord. Gij kent mij , gij hebt mij gadegeflagen en mijn hart jegens u beproefd:'indien 'er 'eenige heimlijke veinzerij in mijn hart fchuilt, of eenige verborgene neiging tot iets anders dan tot waarheid", ontdek het, ó Vader des lichts! cn verban het voor eeuwig uit mijne ziel. Indien uw oog het geringde vonkje vrat een drafwaardig vooroordeel in eenigen 'hoek van mijn ziel ontdekt , blusch het geheel en al uit , op dat ik , in zaken van zulk een gewigt , zelfs door de geringde flikkering van dwaling of misverdand, van de waarheid niet afgeleid worde. ' - ■ Gij  plechtige aanspraak aan GOD. £47 Gij zijt getuige, o mijn God \- met welke eenenaarftigheid, niet welke eene ftahdvastigheid en-zorg ik uw heilig woord gelezen en doorzögt ;hebbe, hoe ik mij vroeg en laat, bij nacht en bij 'dag met dit onderzoek heb bezig gehouden. Hoe vuurig heb ik'u met gebogene kniën gezocht, en tl eerbiedig gebeden,' om 'mijne duisternis optek'aren, cn mij den zin van uw woord te doen bevatten, op dat ik mogt leeren wat ik gelooven móet, en wat ik ten aanzien dezer leer moet uitoefenen, om -u te behagen en het eeuwig leven te verkrijgen. Groote God! die alle dingen kent, gij weet, Welke fterke verzoekingen dikwerf mijn hart befprongen hebben , om het af te trekken van dit moeilijk en duister onderzoek, en uw woord en Euiingelie als een onver» ftaanbaar boek over te geven, en mijn toevlugt te némen tot het licht der natuur en der reden. - Doch het heeft u behaagt deze verzoekingen door uwen Goddelijken bij ftand te doen verdwijnen, en mijn hart cn mijne verwachting andermaal op dien Zaligmaker en dat- eeuwig leven te bepalen , het geen' gij in uw woord hebt geopenbaard , en voorgcfteld om door ons gekend en aangenomen te worden. Gezegend zij de naam mrjnes Gods , die niet geduld heeft dat ik het Euiingelie van zijnen Zoon jesus zou laten varen; en gezegend zij die H. Geest , die mijnen aandacht op de waarheid m uw woord ontdekt, heeft gevestigd gehouden, en mij geneigd heeft om aan te houden in mijne nafpooringen vau deze Goddelijke waarheden in de hope uwer genadige verlichting. O mijn God! ik roepe u eerbiedig ten getuige, met welk eene heilige angstvalligheid ik fteeds mijn hart bewaakt heb , uit vreeze van uwe hoogfte majesteit in eenige mijner onderzoekingen of bepalingen, in het geringfte te ontëeren. Gij ziet, met welk eene heilige vreeze en tedere nauwgezetheid ik over mijnen geest waake, om niets te denken ofte fpreken ter vermindering der grootheid en des roems van uwen Zoon jesus, mijnen dierbaren Middelaar, aan wien ik mijne verwachting voor de eeuwigheid fchuldig ben. 1 Gij weet , hoe befchroomd ik ben cm een enkel woord te fpreken, het welk als een bewijs van minachting van uwen H. Geest zou kunnen geduid worden, van wien ik eiken dag den gezegenden invloed van licht en kracht hope te ondervinden. Beveilig, ó almachtige God! alle de bewegingen Mm a mij-  543 I, WATTS, PLECHTIGE AANSPRAAK AAN GOD. roijnes harten tegens alles , het geen mij deze gevaren nabij brengt. Verbied mijne gedachten een enkel woord zich te veroorloven of mijne pen het te fchrij\ en, waar cloor die groote voorftellingen van u, of van uwen Zoon, oi 11. Geest eenigfints verminderd zouden worden. Bewaar mij , 6 mijn God! dat ik nimmer zoo ongelukkig ben om mijnen Vader, mijnen Zaligmaker", of mijnen Heiligmaker met eene eenige gedachte of uitdrukking te ontëeren. Heilige en getrouwe God! hebt gij niet beloofd, dat gij den zachtmoedigen in het recht zult leiden, en hem uwen weg leeren ? Hebt gij ons niet geleerd door jesaïa uwen Propheet, dat gij de blinden langs eenen weg voeren zult, dien zij niet kenden en langs paden, die zij niet wisten ? Hebt gij ons niet onderricht door uwen Propheet iiosea , dat, zo wij volgen om den Heere te kennen, wij hem alsdan zullen kennen? Heeft niet uw Zoon, onze Heiland, ons verzekerd , dat onze hemeilehe Vader zijnen H. Geest geven zal aan allen, die 'er Hem om bidden? En is hij niet beftemd om ons in alle waarheid te leiden ? Heb ik de genadige leiding van uwen goeden Geest niet zonder ophouden gezocht? Ben ik niet in waarheid overtuigd van mijne eigene blindheid en zwakheid, van mijne in elk opzicht gevaarlijke voor-. oordeelen , en van mijne geheele ongenoegzaamheid tot beitiering van mijn eigen gedrag? Wilt sij zulk een arm fchepfel door duizend zwarigheden laten" ilingeren, welke uit de verfchillende gevoelens en uitvindingen van menfehen , om uwe Goddelijke waarheid te verklaren geboren worden? Help mij, hemelfche Vader! want ik ben alle deze zoo verfchillende en onzekere menschlijke verklaringen geheel moede. Wanneer zult gij zelveu , 6 mijn God'! door de verborgene cn zekere infpraken van uwen Geest , naar de aanleidingen van uw woord , mij hier in licht verfcbalfen? Laat ook geen hoogmoed des verftands, noch eenige zucht tot nieuwigheid, noch eene zondige neiging hoe genaamd mijn hart afkeerig maken om te luisteren na dit Goddelijk onderwijs van uw woord en Geest. Verhoed , dat geene van mijne natuurlijke verdorvenheden, noch de ijdelheid mijner verbeeldingskracht mijne oogen benevelen , wanneer ik mij bevlijrige om uwen zin' en wil, tot mijn eeuwig heil, na te fpooren! Ik fmeeke □, ó allergoedertierenlte Vader! dat gij mij het  van de ziel. $49 het overige van mijnen korten leeftijd niet nutteloos in zulke eindeloze twijfelingen laat doorbrengen, bij bet onderzoek van u en uwen Zoon jesus, zoo als een groot deel mijner voorbij gegaane dagen doorgebragt zijn; maar laat mijne oprechte poogingen om u te kennen , langs alle die wegen , door welke gij u zclvcn in uw woord geopenbaard hebt, met dien uitllag gekroond worden, dat mijne ziel door uwen H. Geest in alle noodige waarheid bevestigd worde, dat ik mijn overig leven aanlegge naar de voorfchriften van uw Euiingelie , en met alle uwe geheiligde en, gelukzalige fchepfelen u, die op den troon zit en het Lam ceuwiglijk den roem en de eer, de wijsheid eu mhgt toebrenge] van de ziel. De Wijsgceren zouden zoo kwalijk niet doen, wanneer zij van dc ziel , als van een raadfel fpraken. Dit zou mogelijk eerder gelegenheid geven , om eenig fpoor der waarheid te ontdekken , dan nu zij alles , met zoo veel ligtzinnigheid, willen bewijzen. Zekere oude Ketters — nu zijn 'er toch geen Ketters meer — meenden daarom, dat de mensch een dubbele ziel had, om dat zij in derzelver werkingen zoo veel afwisfeling , onbeHendigheid en verborgenheid ontdekten, dat zij dat alles aan een en dezelfde fubftantie niet konden toefchrijven. Ik wil nu daar over geen woord fpreken , dat wij het wezen der ziel, den oorfprong der denkbeelden, en de natuur van het denken niet inzien. De ontdekking van het eerde zou de verklaring van bet laatlte wezen. De fnclheid in het denken, en de wetten van het zelve zijn even zulke knoopen. Hoe onbefchrijflijk fnel zij van de eene gedachte tot de andere voord ijk, dezelve vergelijkt, en weder tot eene nieuwe voordltapt, zonder dat zij de wijze der beweging ondervindt, en dezelve, gelijk de wetten van de fnelheid der lichamen , berekenen kan , blijft bij alle proefnemingen donker. Zekere uilvindingen, waar toe ons het geval brengt, hebben fom tij.is geenen den minden famenhang, met den overigen voorraad van onze gedachten , dien wij ooit Verzameld hebben. Eene omdandigheid, waarin wij gedwongen zijn, uit nood, en misfehien om een ongeluk te ontgaan, een Mm 3 Ja*-  55«> VAN DB ZIEL, befluit te nemen, brengt ons dikwijls tot eenen aanflag-, dien de grootfte wijsgeer, ia veele'jaren, niet zou hebben uitgevonden, Daar is in onze ziel zekere kunst, om te raden, of te vermoeden die ons geene logica ontdekt, ïk onderfcheide dezelve van dat" voorgevoel, dat ik liever aan eenen .vriendfcliaplijken geest, 'buiten ons toefchrijf. Zij ontdekt zich, in opzicht van de gemoedskarakters en gedragingen der menfehen, en behoort voor een gedeelte reeds, tot de goedaartige geheime aandriften onzer ziel, die ons even zoo onbekend zijn. Wij hebben dikwijls van het oogmerk van eenen mensch, of den grond van zijne denkenswijze volkomen' zekerheid, Wij vermoeden dezelve, wij ontdekken ze bij toeval en wij dwalen niet. Deze kunst heeft dikwijls groote onheilen afgewend, en een held die door dezelve het oogmerk van zijnen vijand treft, zonder door'redenen tot het zelve geleid te wezen , beeft dikwijls groote voordeden behaald. Hier toe behoort ook de fijmpathie der driften. Men ziet iemand, en men bemint hem, zonder te weten waarom, Na veele jaren ontftaat weder eene tedere vriendfchap daar uit, waar van die drift eene voorzegging was, Wij zijn goede Profeten maar Hechte uitleggers vau onze voorzeggingen. Het laatfte is de reden dat wij van het eerfte zoo weinig weten. Zelfs in die zaak, die in zekeren zin, onze gelukzaligheid uitmaakt, deugd en ondeugd naauwketuïg te onderfcheiden, bezit onze ziel eene donkerheid. Ik geloof dat een deugdzaam man dikwijls niet, in de beweegree den van zijne beste daad , geheel en al kan indringen, of wanneer hij 'er indringt, zal hij vinden, dat die beweegreden zoo diep verholen waare, dat dezelve meer een ftap van ondeugd, dan van deugd was. Even zoo kunnen wij in de verklaring van eene ondeugd mis hebben. Eene daad die wij zoo zeer befchreien , en die ons toefchijnt de galg verdiend te hebben, was mogelijk bij den eenen een drooge, niet boosaartige inval; daar zij bij eenen anderen de affchuwlijkfte val der menschlijke rechtfehapeuheid kan geweest zijn. Wanneer ik te veel van deze verborgenheden fehrijven wilde , dan zou ik even zoo veel trotsheid verraden , wanneer ik ze> befchreef; als andere verraden, wanneer zij ze verklaren. Mogelijk zijn alle deze dingen geen verborgenheden: derzelver verklaring hangt mogelijk eenig-  VAN DE ZIEL. 55i niglijk af, van eefie voorafgaande waarheid die wij nog niet weten , en die , in vervolg van tijd, eenig groot man ontdekken kan. Maar wanneer het verborgenheden zijn, dan vermoede ik met alle zekerheid daar tlit de onfterflijke voordduuring van onze ziel, die onder alle de eindoogmerken, die zij hebben kan, dit als het edelfte eens bereiken moet, dat zij zich zeiven kent. Ondertusfchen kunnen wij deze dingen , zoo lang als fpeelwerk aanzien , dat ons fomtijds verbaast en vermaakt. Wij zijn voor ons zeiven Marionettenlpelers en Theaterkoningen , zonder dat wij het wezen willen. Ik llait met den wensch, dat niemand in het doorzoeken van deze donkerheden in onzen geest, den geenen gelijk zij van welken de Dichter zingt: Hij vorscht met ijver na elk voorwerp dat hij ziet; Zelfs 't uitgebreid heelal, maar kent zich zeiven niet, Gezwollen door den waan, van weetbe^eette dronken , Vliedt hij den heldren dag, en roemt op kleine vonken. Ligt dat de fehoone deigd, waar toe Gods doel hem wekt, Hem op zijn allerbest 'nog tot wat bijwerk Itrekt. WIJSGEERIGE BED E"N RINGEN, OVER DE RILLING DES LICHAAMS, OP HET GEWAARWORDEN VAN ONAANGENAAME DINGEN, INZONDERHEID TOEKOMENDE, OF BLOOT MOGELIJKE.. Dat elk naderend kwaad onze gewaarwording aandoet, is buiten tegenfpraak. Elk naderend gevaar, elke deelneming aan het onheil van anderen , brengt onze zinnelijke werktuigen in eene beweging, die ons verdrietig is. Eene groote maate van medelijden deelt zich zoo zeer mede, aan ons geheele lichaam, dat het zelfs dat kwaad, dat aan anderen overkomt, gevoelen nïoet. Het Zien van iemand, die van wreede ftraatroovers mishandelt wordt, verwekt mij tot mededogen ; vooral wanneer ik weet, dat hij onfchuldig lijdt. Maar ook die geene , die verdiende ftraf ontvangt, veroorzaakt in mijn zenuwftelfel eene onwillekeurige beweging, die zelfs het denkbeeld, dat hij fchuldig lijdt, of zelfs dat ik het beledigde deel ben , niet verftoren kan. Nog nimmer ben ik, bij de uitvoering van eene doodftraf, Mm 4 te-  35a WIJSGEERIGE BEDENKINGEN tegenwoordig geweest, zonder dat mijne zinnelijke werktuigen eene beweging geleden hebben, die, met Jf/f--^ de ongeIukkiSc leed, eenige gelijkheid had. Medelijden kan ik deze beweging , of dit gevoel niet noemen, want op het zelfde oogenblik, waarop de ongelukkige ter dood gebragt wordt, ben ik overtuigd dat hij deze ftraffe verdiend heeft. ° Ik ga nog veraer: Het kan zijn, dat ik deze ftraf den ongelukklgen gunne, dat ik mij zelfs verblijde, dat hij den loon van zijne ongerechtigheid ontvangt: en des niet te min, van waar komt op dat oogenblik, het gevoel van dezelve ftraffe, die de ongelukkige lijdtV lk zidder, eene koude rilling bemeestert mijn lichaam' ik word bleek, mijn hart klopt fterker, en in deze aandoening fnelt mijn bloed, met fneller vaart, naar t harte; en het ademhalen valt mij moeilijk. Hoe is het mogelijk, dat het ongeluk van eenen andereu zoo geheel mijn lichaam kan overmeesteren, daar ik teffens den zondaar de ftraffe gunne, die hij door een reeks van fchanddaden verdiend heeft? Deze bevinding die niemand, dan een mensch van het grofst gevoel' kan loochenen, is in de menschlijke ziel diep gegrond.' Het vermogen der ziele, om te gevoelen, houdt zich bezig, met het tegenwoordige, het voorledene, en het toekömftige. De mensch heeft, wanneer hij geboren wordt, niet een enkel denkbeeld, geene enkele voorftelling, zelfs niet het kiem vau een denkbeeld, maar zijne ziel heeft receptiviteit, of vatbaarheid tot gewaarwording. Daar ligt het hulpelooze, verlaten kind, en bet bezwijkt onder de meenigte van voorwerpen, die noch zijne zinnen omvatten, noch zijne ziel in orde Kan fchikken. In het eerfte oogenblik van zijn leven, ontvangt het indrukken genoeg — en het wordt gewaar. Zijne gewaarwordingen hangen geheel van de Uiterlijke voorwerpen af, het ftaat reeds eenen trap liooger, want het wordt met der daad gewaar. Maar riet heeft nog geen bewustheid van zijne gewaarwording, en, gelijk ik vast geloove, zelfs geen bewustheid van zijn aanwezen, dat is , het denkt nog niet. Genoeg, dat het van den trap der bloote receptiviteit van denkbeelden, of van de bloote vatbaarheid, reeds weggerukt is, en nu dadelijk gewaar wordt. Om bewustheid van zijne gewaarwordingen te verkrijgen, fchift het nu de voorwerpen buiten zich, door hulp' van  OVER DE RULING DES LICHAAMS. SSi van zijne vijf zinnen, van eikanderen af, en het befchouwt ze, elk op zich zelf. Lang duurt het, eer eindelijk elk bijzonder voorwerp, tot een denkbeeld op zich zeiven, aangroeit. Het leert onderfcheiden en verbinden: maar gewaarworden blijft altijd nog alles. Het aangename en onaangename is het naaste, dat het onderfcheiden leert, en daar toe is voor het zelve het geheele ftelfel van zijne uiterlijke zinnen behulpzaam. Men ziet zeer klaar, dat het zich nog alleen met het tegenwoordige bezig houdt, daar zijne zinnen zoo opmerk faam, en zijne werktuigen zoo aantrekbaar zijn. Van daar komt de heftigfte drift, de gebeele fterke gewaarwording van zijne tegenwoordige omdandigheden, die men op geene andere wijze verklaren kan; dan dat, daar het alleen met het tegenwoordige genoeg te doen heeft, het zelve des te fterker gewaar wordt, en zich, noch met het voorledene, noch met het toekömftige, bezig houdt. Slechts voor weinige, zelfs kan ik zeggen, voor in 't geheel geene voorwerpen, is het onverfchillig, zoo ras het bewustheid heeft van derzelver gewaarwording. Het gevolg van onaangename indrukken is het levendigst verdriet, dat zich in zijne gebaarden en in alle zijne organen openbaart; en het gevolg van aangename indrukken is de hevigfte vreugde, en ceue uitbrekende verrukking. Uit deze gewaarwording ontftaat, van tijd tot tijd, afkeer of begeerte; de eerfte van 't onaangename, de laatde naar 't aangename. De afkeer onderdek reeds de herhaalde gewaarwording van een onaangenaam voorwerp, in het voorledene, of het geheugen. Op dezelfde wijze is het ook met de begeerte gefteld. Even het zelfde, of een foortgelijk voorwerp verwekt dezen afkeer, of dit verlangen: om dat het kind zich de voorledene gewaarwordingen , in dezelfde omftandigïieden, herinnert. Die herinnering ontftaat bij elk foortgelijk onaangenaam voorwerp, en hier bij bepale ik mij thans, om de rilling te verklaren. De aandrift van alle onze handelingen, de edelfte en beste, is de eigenliefde, en uit deze bron vloeit alles voord. Uit hoofde van dezelve, zoeken wij ons , van elk'onaangenaam voorwerp te verwijderen, en van elk aangenaam voorwerp nut te trekken. Zoo handelt het kind en zoo handelt de grijsaart. Uit dit zelfde hoofdgedeelte van ons wezen, kan men de rilling bewijzen. Evenwel is zij niet altijd eene onaangename gewaarMm 5 wor-  554 WIJSGEER.ÏGE BEDENKINGEN wording, fomtijds is zij zoo aangenaam, dat onze eigenliefde ons daar mede dreelt. Gindfche bergen, die zicb voor mijne oogen ten hemel ophoopen, rotfen die zich, gelijk een muur, achter elkander verheffen; watervallen , die van dezelve nederdorten; de donkere nacht van het eikenwoud! Kan eene landdreek nog meer gefchikt zijn om rilling te verwekken? en evenwel verwekt zij in ons eene aangenanfe gewaarwording. Wij befchouwen deze landdreek met heiligen eerbied, en de rilling, die wij gevoelen, vermeerdert ons vermaak; maar laat zich een ongelukkige van deze rotsmuur afdorten: en aanftonds verkeert de vorige rilling, die zoo aangenaam en bekoorlijk was, in eene aandoenlijke fmerte. Zelfs de gedactite wanneer zij wat levendig is , dat het ligt zou kunnen gebeuren, dat een dolend wandelaar bij nacht die fteiite betrad, en naar beneden (tortte, doet eene gelijke werking. Aan de helling van deze rots piaatfen wij ons in onze verbeelding, en zoo vast en zeker als ons lichaam tegenwoordig ftaat — wij worden duizelig en kunnen ons naauwlijks houden. Zijn dat niet waarnemingen, die ieder aan zich zeiven doen kan ? Volgends deze betrachtingen, wordt het gemakkelijk de verfcheidenheden van onze gewaarwordingen te verzamelen. De eerfte is: Wij betrachten de helling van deze rotfen , en midden onder onze betrachting, Hort een ongelukkige naar beneden: wij noemen de beweging, die daar uit ontltaat, dadelijke gewaarwording. De indruk, die uit voorval op onze zinnen maakt, is niet minder dan willekeurig. Wij moeten ons, zoo terftond, aan onze gewaarwording geheel overlaten, want het ftaat niet in ons-vermogen, dezelve te vernietigen. De tweede foort van gewaarwording is de volgende: Wij bezoeken de rillingverwekkënde landdreek, in welke , voor weinige maanden, een ongelukkige van de rots is afgeftort; men heeft ons alle de bewegingen, alle de (tappen van den ongelukkigen verhaald. Wij zoeken met onze oogen de plaats, waar hij dond, en nu ltaat het geheele geval, zoo als het ons verhaald werd, voor onze oogen; niet ééne omdandigheid ontgaat ons. Kortom, wij herhaalen in onze ziel het geheele geval, in dezelfde orde, en deze gewaarwording noem ik ondervindende herinnering, een werk van het geheugen. De  OVER DE RILLING DES LICHAAM?. 555 De derde foort van gewaarwording ontftaat, door de bloote mogelijke voorftelling: Hier zou iemand ongelukkig kunnen worden, en aanftonds ftaat een geheele rij van omftandigïieden, die medewerken zullen, voor onze oogen, in een onderling verband, dat nooit plaats had en mogelijk nooit plaats hebben zal. Deze laatfte is een fchepfel van onze verbeeldingskracht, of liever van onze inbeeldende gewaarwording. En nu erkennen wij ook teffens het waare onderfcheid van onze gewaarwording. Het is hier de plaats niet, om te toonen, dat gewaarworden de eenige vatbaarheid van de menschlijke ziele is, cn haar wezen uitmaakt. Genoeg, dat met dit voorbeeld getoond is, dat gewaarwording, geheugen , en verbeeldingskracht een 'en het^zel-fde vermogen der ziele is; cn dat alleen de verfcjfeiden voorWerpen het onderfcheid uitmaken. Gewaarwording is voor het tegenwoordige, dadelijke; geheugen voor het voorledenen, in het zelfde verband; verbeeldingskracht voor het voorledene en tegenwoordige teffens, in een nieuw willekeurig verband. — De eerfte is uit zich zeiven onwillekeurig; de tweede is wel niet geheel, maar toch voor het grootst gedeelte onwillekeurig, omdat onze ziel de henunering wel niet geheel hinderen, maar evenwel nog meer bevorderen kan. De derde is meest van alles willekeurig, want ik heb de magt, omftandigïieden te verdichLen, famen te voegen en in orde te fchikken , zoo als ik wil. Nog is 'er eene vierde foort mogelijk, van de vorige drie onderfcheiden, doch die van de laatfte foort meest afhangt. Onderftel dat wij ons bij die fteile helling van rotfen bevinden , zoo wordt onze gewaarwording zoo zeer geroerd, dat wij de bloote ledige voorftelling, van de werkelijke gewaarwording, nimmer weten te onderfcheiden, ja dat de rilling, door. dezelve veroorzaakt, nog veel heviger is, dan die van de eerfte bovengenoemde gewaarwording. Het gevaar van naar beneden te ftorten is zoo nabij, en de mogelijkheid van het zelve zoo voor onzen geest, dat ons geheele wezen in beweging raakt, en de hevigfte droefheid plaats in onze ziele krijgt. Hoe nader wij bij het gevaar zijn, al is het ook, dat wij van alle zijden, tegen het zelve beveiligd zijn, zoo zwijgt hier koud overleg, en de geheele voorftelling van zulk een gevaar neem: deszelfs plaats in. Hoe meer voorbeelden, hoe duidelijker wij dit bevatten  55° WIJSGEERIGÉ BEDENKINGEN ten zullen. Om mij op eene vlakte re voet voord te brengen, heb ik eene plaats van omtrent anderhalf"voet noodig. Waaröm heb ik, op een hoogen muur, ongelijk meer plaats van nooden, om mij zelven in evenvvigt te houden? Ik denk, dat elk, uit het geene ik boven heb aangemerkt, de waare reden ligt leert kennen. Het nabij gevaar overmeestert mijn geheele lichaam, of op dat deze uitdrukking niemand hindere, mijne geheele natuur zoo, dat ik niet'bedaard genoeg ben, om vast te Haan, en te denken, dat ik op eene vlakte nog veel minder plaats behoeve , om in evenvvigt te blijven. De ijzeren leunen, aan welke ik mij, op eenen hoogen toren, vasthoude , zijn in dit opzicht te vergeefsch. Ik zfe in den afgrond neder, ik meet de hoogte van den toren, en nu overmeestert eene rilling mijn geheele wezen. Hoe ligt kan deze leuning breken, en ik naar beneden Horten. Ik worde duizelig, en mijne voeten dragen mij niet meer, en deze bloote rilling kan bij een mensch van aandoenlijke zenuwen , zoo hoog klimmen, dat hij dadelijk valt, wanneer hem niet iemand te rug trekt. De geheele verwarring der uiterlijke zinnen is het gevolg van deze hevige rilling, die tot de hoogfte fmertc opklimt. De hoogfte trap van deze rilling is eene onmagt, die in eene volkomen verdooving, %n ongevoeligheid van de zinnelijke werktuigen beltaat^door welke de ziel alle voorftelling verliest, en in eenen werkeloozen ftaat is, tot dat de zinnelijke werktuigen hunne beweging, door werkingen van buiten wederkrijgen. Alleen onze verbeeldingskracht , in dien zin waarin ik ze hier boven bepaald hebbe, is in ftaat om zoo groote werkingen voord te brengen: want zij is het, die onze eigenliefde in eene zoo fterke beweging brengt. Bij het eerfte foort van gewaarwording, wordt de eigenliefde, of het deel dat wij nemen, niet zoo zeer beweegd, alhoewel zij, om de tegenwoordigheid der zake, altijd zeer fterk geïntresfeerd is; daar zij in tegendeel, bij het tweede foort, veel zwakker is, en bij het derde werkelijk meer ons eigen vermaak, onze neiging, om een geheele rij van rillingverwekkende voorwerpen door te loopen , ten gronde ligt. Bij het vierde foort zijn wij alleen met ons zelven ingenomen, zonder dat wij op iets anders denken, dan in zoo ver zij ons, als voorbeelden van evengelijk gevaar, voor den geest ftaan. Hoe  ©VER DE RILLING DES LICHAAJSIS. 55? Hoe nader wij aan het gevaar zijn, hoe fterker zich onze gewaarwording voordoet. De zinnelijke indruk wijzigt de ziel, en deze wijzigt wederom alle de zinnelijke werktuigen. De ziel is altijd de bewegende kracht; doch zonder zinnelijke indrukken kan zij deze kracht niet uitoefenen : want het is van nooden, dat verfcheiden voorwerpen van buiten haar wiizigen, zoo zij gewijzigd zal worden. Zonder zinnelijke indrukken, moet zij onverfchillig blijven, zonder dat de natuur van haar wezen, van haare volmaaktheid, iets verliest. Hoe heviger de indrukken zijn, en hoe veelvoudiger, des te fterker wordt de gewaarwording, om dat de ziel ze alle onmogelijk, in klaare, duidelijke denkbeelden kan oploslen : want zoo ras dit gefcbiedt, zoo ras is de werking ook niet meer van zoo groote hevigheid. Hier uit leeren wij de bron der hevige aandoeningen des menfehen kennen, en der flaauwtens, der verdooving van alle de zinlijke werktuigen. Allen hebben hunnen grond in donkere gewaarwordingen, en dezen ontftaan , uit de meenigte van indrukken die onze zinnelijke werktuigen, bij derzelver overfpanning, dat ik zoo fpreeke, of bij derzelver famentrekking, of uitbreiding, nooit omvatten kunnen. Eenen .blinden ontbreken alle de gewaarwordingen, die, door middel van de werktuigen des gezichts, verkregen worden; eenen dooven alle die geenen, die het gehoor aanbrengt, en, volgends eene wettige rij van iluitredenen, zou het even klaar wezen, dat de berocving van alle zintuigen den mensch, tot eene volkomen werkeloosheid, brengen zoude, die men niet als een gebrek van de menschlijke ziel, maar als een ongefteldheid van het lichaam moet aanmerken. Het bederf van de zinnelijke werktuigen heeft aanftonds dwaling en dwaasheid ten gevolge. Men zegt, dat deze bepaalde voorwerpen eene even bepaalde beweging voordbrengen, en dat deze de ziel wijzigen. Ik zal mij niet tegen deze ftelling verzetten: maar wanneer onze werktuigen bedorven zijn, ontftaat 'er eene geheel andere werking. De toepasfing op onze betrachting, is gemaklijk. Wanneer, bij voorbeeld, mijne gezichtsorganen bedorven zijn, dan toonen zij mij de gedaantens der dingen anders, en op het aaozien van zeker voorwerp, kan mij eene rilling overvallen, daar een auder, op hetzelve ge-  5J8 WIjSGBERlGÏ BKDÈNKINCËN geheel onverfchillig blijft, die de waare gedaante der zake voor zich heeft. Bronnen van dwaling, en bronnen der waarheid, zijn de zinnelijke werktuigen, en de Helling mens fana in corpore fano is niet genoeg bepaald, omdat het onmogelijk is, dat in corpore fano^mens inTa* na wezen kan. Dit'behoeft naar mijne gedachten geen verder bewijs. Dewijl, gelijk ik reeds hebbe aangemerkt , een blinden alle indrukken,die door het gezicht verkregen wórden, mist: is het klaar, dat hij, door de voorwerpen van het gezicht, in zoo verre men dezelve door het gezicht moet gewaar worden, noch rilling noch vermaak gevoelen kan. Maar even zoo zeker is het, dat hij door de voorwerpen van het gehoor heviger geroerd, en in beweging gebragt wordt, dan een zienden, daar deze de waare geftalte der zake aanziet, en aan eenen onnoodigen fchrik geen plaats geeft. Even zoo is het met de overige zinnen gefteld. Dit is altijd zeker, eene zekere wijzing der ziel brengt cehe bepaalde wijzing voord, in de zenuwen, die van' alle andere wijzingen-onderfcheiden is, en deze eene zekere beweging in het geheele lichaam. Maar ook wanneer wij deze Helling omkeeren, is het even zoo zeker: Eene zekere beweging der zinnelijke werktuigen, die in onze magt Haat, brengt eene-zékere wijzing in onze ziel voord; dat is, het Haat in onze magt, toornig, bevreesd, e. z. v. te worden , wanneer'wij willen. Wij zijn in Haat driften' in ons te verwekken, tot welke onze eigenliefde in het geheel niets toebrengt. Doch dit begrijpt alleen hij, die de drijfveder van alle driften kent, en meester is over zijne zinnelijke bewegingen. Slechts een voorbeeld vwr allen: Op het toneel zien wij de fpelën van alle driften, niet Hechts nabootfend, maar, zoo ik geloove, met der daad. Men denkt immers niet, dat de Acteur, wanneer hij zijne rol verlhat', onverfchillig blijft. Dat is onmogelijk! Hij wordt zoo zeer in het belang der zaak getrokken, dat hij de natuur uitdrukt. . Wanneer hij eene rillingverwekkende plaats wel zal uitdrukken, dan zet hij zijne zenuwen, in die beweging, die de rilling bevordert. Nu is hem de zaak tegenwoordig , fchoon hij weet , dat hij in zijne tegenwoordige omflaudigheden, veilig genoeg is. Om ons aanfehouwers re bedriegen, heeft hij, niet alleen de navolging van nooden ; genoeg, dat hij. reeds  OVER DE RILLING DES LICHAAMS» JJJ reeds door de navolging , zijne rolle eere genoeg aandot-.r. Maar wanneer-hij eens zijne zenuwen, in de ge» vorderde beweging, gebragt heelt, wordt zijne ziel daar na gewijzigd , zii neemt een waar aandeel, en ziel en lichaam verëenigen zich , om de hartstocht naar waarheid uit te drukken. Zoo zeer is de mensch in ftaat, om door de beweging zijner zenuwen, zijne inwendige gewaarwording te wijzigen. Hoe ver de mensch zulk eene magt, over zijne werktuigen kan uitbreiden, dat hangt af, van eene oefening , die ik waarlijk , om den wil van mijne gezondheid, en van mijn zedelijk karakter, niet zou begeren. De redenen zou ik ligt kunnen opgeven , zo dat hier de plaats waare. Alle ervaringen bevestigen deze willekeurige beweging der zenuwen. Wanneer een Acteur de perfoon van eenen toornigen uitdrukt, dan brengt hij alle zijne gebaarden in die houding; hij ftampt met de voeten, zijn oog dwaalt dronken in het ronde; zijn voorhoofd fronfeit zich, en het gefnuif van zijnen neus, en het fchuim van zijnen mond, verraadt den toornigen. Dit is wel in de eerfte .beweging bloote navolging; maar zoo ras de zenuwen allen bewogen zijn, nooit navolging, maar waare toorn., waaraan de gewijzigde ziel waarlijk deel genomen heeft. Nog moet ik eenige verfchijnfelen van de rilling verklaren, die even zoo zeer in onze natuur gegrond zijn. Wanneer wij ons eene groote koude herinneren, en wanneer die herinnering levendig is; dan kan het ziin, dat wij midden in den zomer, eene ongewone rillinggewaar worden, die na grenst aan de gewaarwording van de hevigfte koude. Blijkt hier uit niet, hoe zeer de mensch in zijne magt heeft, eene eigene wereld te bouwen, en dan in zich alle die bewegingen voord te brengen, die anders alleen, als werkingen van uitwendige voorwerpen, worden aangezien. De phijfiöloog) zal zeker, naar zijne ervaringen, bijzondere gislingen maken: maar mij wordt het hoe meer ik de zaak nadenke, hoe waarfchijnlijker, dat eene fnelle verftijving der zinlijke werktuigen, dat geene, dat wij rilling noemen , voordbrengt. Elke onverwachte omftandigheid is inftaat* om deze' beweging in ons te werken, en eene plotslinge'; onvêrwachte vreugde, even zoo wel als een onverwacht on-- heil,  5°*° WIJSGEERIGE BEDENKINGEN heil, waar aan wij deel nemen. Wanneer de rillin* aangroeit, dan verwekt zij eene volkomen werkeloosheid van alle zinnelijke werktuigen; eene ilaauwte. Hoe zinnelijker en voelbaarder wij een voorwerp maken ; des te meer zijn wij aan deze wijzing van ons lichaam onderworpen. lk heb nog nooit een doodmuziek, al is het ook, dat zij niet alles uitdrukt, wat ik wenschte, gehoord, zonder deze rilling te gevoelen. Hoe meer zij uitdrukt, hoe meer zij van hartstocht tot hartstocht overgaat; des te fterker wordt mijne gewaarwording. Mijn lichaam wordt zijne vergangiijkheid gewaar, cn liddert naar alle de bewegingen, die het doodsgezang maakt. Het ftabat mater van pergolesi dompelt mij, in eene diepe melancholie, in rilling, van welke ik mij fchielijk, bij eene andere buiging herhaale, om weder des te fneller, in deze hartstocht te rug te zinken. Alle zinnelijke gewaarwordingen werken wel zeer fterk op mijn lichaam, maar gdene fterker, dan de gewaarwording des doods. Het bloote denkbeeld werkt fterk genoeg, en zo 'er eenig voorwerp van buiten medewerkt , dan wordt het nog fterker. Voorbeelden bewijzen, hoe verre de vrees, voor deze vernietiging, zelfs wanneer zij nog ver af is, ftijgen kan. Menfehen, dien een ontblootte degen, reeds buiten zich zelven brengt, die geen bloed zien kunnen, al is het ook dat zij nog zoo wel denken, zijn zekerlijk in veele opzichten te bejammeren. Maar ook wij, die fterker zijn, en misfehien den dood verachten, wij zijn van deze rilling niet vrij. De drift tot zelfsbehoud ftrijdt al te zecr^ met het gevoel van vernietiging, dan dat wij altijd onverfchillig blijven kunnen. Ik denk dat nu ook de oorzaak van de rilling, bij het ter doodbrengen van misdadigen, al is het ook dat wij hem niet bejammeren, klaar genoeg wezen zal. Ik zamele nog de bijzondere waarheden op , die uit alle deze ervaringen, en uit deze geheele betrachting volgen, om alle de drijfvederen te overzien. De mensch is een gewaarwordend wezen. Alle zijne bevattingen zijn van zijne gewaarwordingen af te leiden, zelfs de meest afgetrokkenc. Zonder gewaarwording zou hij geen denkbeelden hebben, nog in het algemeen bewustheid van zijn wezen. Ieder gedachte is gewaarwording, maar deze gewaarwording is niet altijd zinnelijk. Zij-  over de rilling des lichaam s. 56Ï Zijne kennis hangt af, van de betrekking waarin hij (laat, met dingen buiten zich, en deze betrekking hangt af, van de gefteldheid zijner zinnelijke werktuigen. Eer hij zich zelven gewaar wordt, of de bewustheid van zich zelven erlangt, wordt hij reeds dingen buiten zich gewaar, en daar uit befluit hij : ik word gewaar , dus ben ik. Aangename en onaangename gewaarwordingen vermengt hij, alleen naar den indruk, die eene zaak, op zijne zintuigen maakt. Daar door krijgt hij kennis van aangename en onaangename dingen. Zijne zinnelijke werktuigen begeren de laatfte, om dat zij aangename bewegingen in eenen volkomener ftaat brengen, en verwijderen zich van de eerfte, om dat zij de harmonie van dezelve ftoren. Hier uit wordt verlangen of afkeer geboren, en rilling voor elk , ook toekomftig kwaad. . Daar éen blinden van de zinnelijke voorwerpen des gezichts geen indruk krijgt, kan hij ook van dezelve geen afkeer hebben; en daar uit volgt, dat een mensch, die van alle zinnen beroofd was, noch begeerte , noch afkeer; noch hope, noch vrees zou kunnen uitoefenen. De mensch kan'zoo zeer meester over zijne zintuigen worden, dat hij dezelve, zonder eenen indruk van buiten , in eene beweging brengen kan , waar door hij dezelfde voorftellingen krijgt, die anders alleen uiterlijke voorwerpen in hem verwekken. Hoe meer hij gewoon is zekere bewegingen, in zijne zenuwen te bewerken, des te zinnelijker wordt hem het blootelijk ingebeelde voorwerp, en des te heviger wordt zijne hartstocht. De eigenliefde is de drijfveer van alle zijne bewegingen en handelingen. iets over de tarantula of vergiftige spin. T>e beroemde Sterrekundige de la lande, welke J-/ de zeldzaamheden, of zoo genaamde wonderen, welke in Italië hier en daar voor handen zijn, met een wijsgeerig oog befchouwd, en op haare juiste waarde gefteld heeft, zegt ten dezen opzichte, in zijn Voyage vu. deel.mengelst.no. 12. Na ï'Ita-  562 IETS OVER DE TARANTULA a"'Italië, Tom. VI. p. 422: De Tarantuia is een der zonderüngfte diertjens, welke, zoo in Italië als in het Koningrijk Napels gevonden worden; het is eene groote Spin met agt pooten, en welks lichaam is famengefteld uit twee door een zeer dun pijpjen afgefchcidene deeltjens; zij ontleent haaren naam van Tarente, eene ftad zestig mijlen van Napels gelegen, alwaar zij zeer gemeen is. Men' heeft duizendmaal gezegd en gedrukt, dat haar fteek den dood veroorzaakte, zo men den lijder niet tot bezwijmens toe liet danfen, en dat de Muzielt het onfeilbaar geneesmiddel tegen deze foort van vergift was; zelfs de Heer ceoffroij geloofde zulks (fflst. de TJcad. 170a,/. 16). De Heer p. gouije las in 't jaar 1702 aan de Academie een Brief van eenen Jefuit van Toulon voor, die een Italiaanfchen Soldaat, van eene Tarantuia gebeeten, verfcheide dagen achtereen hadt zien danfen; doch deze Brief heeft bij niemand geloof gevonden: alle Natuurkundigen Hellen thans den fteek van deze Spin, en alle de gevolgen welke men daar van verhaalt, onder het getal der Volksdwaalingen. Doftor serrao, een beroemd Natuurkundige van Napels, heeft vóór eenige jaaren een zeer uitvoerig Werk over deze ftoffe in t licht gegeeven ; hij geeft daar in de befchiijving van het Infekt, en fpreekt tevens van alle de Schrijvers, welke, federt perotto, een Schrijver die in 't jaar 1480 overleedt, tot aan nicolaas cirillo, een hedendaags Geneesheer, dat gewaand vermogen der Muziek aangehaald hebben; want die Schrijver heeft in zijne aantekeningen op etmuller eene'waarneeming, in 't Gasthuis van Napels gedaan, medegedeeld, over de werkingen der Muziek in eene ziekte , welke aan de Tarantuia wordt toegefchreven. Nogthans verhaalt de Heer serrao proeven, welke zonder eenig ongemak over de beet van die Spinne gedaan zijn, en verzekert, dat het daardoor veroorzaakt kwaad niet grooter dan dat van eene Wesp is; bovendien wordt de Tarantuia in warmer landen gevonden dan in Apulia, waar men ten dezen opzichte nimmer zodanige fprookjens verhaald heeft. Eindelijk bewijst de Heer serrao, dat, zo het groot getal getuigenisfen, welke voor de ziekte, uit den fteek der Tarantuia ontftaande, gunftig fchijnen te zijn, eenige. kracht hadden om dezelve te ftaaven, de groote verfcheidenheid van gevoelens, welke men bij de zelfde Schrij-  of vergiftige spin» 5^3 Schrijvers vindt, nog krachtiger zou zijn om dezelve te doen verwerpen. Hij befluit daar uit, dat het een gemeen en belachlijk gevoelen is, 't welk geen anderen grond heeft, dan de domheid en onweetendlieid des Volks. Nogthans denkt de Heer serrao, dat, nademaal de bewopners van Apulia op eene zonderlinge wijze met de Muziek zijn ingenomen , 'et gevallen van zwaarmoedigheid kunnen zijn, waarin de Muziek op derzelver lijders heilzame werkingen heeft te wege gebragt, voornaamlijk met behulp van het vooroordeel, van het voorbeeld en van de verbeelding, waar van het vermogen in de landen, waar van wij fpreeken, even zoo groot als de onkunde daar diep ingeworteld is: het ontbreekt geenszins aan lieden welke verhaalen , dat de Tarentati zich het lichaam kunnen opfcheuren, zonder zich te bezeeren, dat zij de geheimen raaden, dat zij het toekomende voorzeggen, en andere beuzelingen meer, welke het karakter des Volks aan den dag leggen, dat fteeds tot het wonderbaare overhelt. Houdt zelfs het volk in Frankrijk zich niet ten fterkften overreed, dat de Spinnen venijnig zijn; nogthans, zegt de Heer de la lande, weet ik zeer wel door ondervinding, dat zij het in geenen deele zijn, zoo min als de Schorpioenen, waar van nogthans de Heer de maupertuis voorbedachtelijk den fteek heeft willen uitftaau, om over de gevolgen te kunnen oordeelen. koning ndma verdedigd tegen lactantius en den hoogleeraar chernak. j, T Tet lichaam van Koning numa is, naar men zegt, ,, -TJ- op uitdrukkelijke begeerte van hem zelven, niet „ verbrand; maar men heeft twee fteenen kisten ver„ vaardigd, welke onder den berg Janiculus gezet zijn. „ In de eene was het lijk en in de andere had men de ,, heilige boeken gelegd , welke hij eigenhandig had ge- fchreven," zoo zegt plutarchus. Omtrent vierhonderd jaaren naa de dood van numa, volgends dien zelven Schrijver en bepaaldelijk in het jaar 572, na de (lichting van Rome, volgends anderen, zijn deze twee kisten weêr gevonden; de eene, waarin het Nn 2 lijk  $f>\ KONING NUMA VERDEDIGD lijk geweest was, ledig en in de andere de boehen gaaf en 111 haar geheel. 'q; Petilliüs was toen Pr&tor (Hoofafchout of Maire) te Rome, en maakte 'er zijn werk van deze boeken te lezen of althans hoofdzakelijk door te loopen en verklaarde naa zulks onder eede aan den Raad, dat deze boeken niet behoorden in wezen te blijven, ais kunnende grotendeels ftrekken ter befchaciiginge van den Godsoiensr. En het gevolg was , dat deze boeken op hoog bevel verbrand wierden. Lactantids vertelt ons daar op van numa, dat bij 111 die boeken niet alléén zijn eigen inecftelden Godsdunst, maarin het algemeen alle de Godsdienften had om verre gerukt: „ rehgiones non eas modo, quas ipfe in„ lhtuerat, fed omnes praterea disfolvit." L. 1. c. 22. De Hoogleeraar in de Wijsbegeerte te Deventer 'y cuernak, die aldaar in 't jaar 1777 eene redevoering deed de Itbertate philofophandi in licentiam non vertenda zegt in dezelve, in naavolging van lactantics, dat de gevondene boeken van numa gefchikt waren om allen Godsdienst om verre te rukken, en hij wil, dat men daar uit leeren kan hoe weinig prijs numa op zijne eigene godsdienftige inftellingen en op den Godsdienst in het algemeen gefield hebbe. (*) Ik zal niet angstvallig naazoeken in hoe verre anderen dezen zelven toon tegen numa hebben aangeflagen maar ik zal het gezond verftand vragen of numa een deugeniet — een bedrieger kon zijn? Laten wij zijn uitvaart raadplegen , zoo als ons die door den voortrefïelijken plutarchus befchreven is en deze zal 't ons zeggen, wie numa was. Herinnert u dat hij ruim tachtig jaaren oud was toen hij ftierf en hoor nu plutarchus! „ De volken met welke hij „ in vriendfchap en bondgenootschap geleefd had, kwa„ men om zijn uitvaart bij te woonen en vereerden denzelven met gefchenkeii en kranfen. De Raadshee„ ren gingen onder de baar en de Priesterfchaare ver„ zeide het lijk ; gevolgd van de geheele menigte des „ Volks, waar onder mede de vrouwen en kinderen, ., welke alle door traanen en misbaar zulke blijken van „ ongeveinsde droefheid gaven, dat het niet was als of „ zij de begravenis van eenen uifgeleefdeu Koning bij- „ woon- (*) Bladz. 44 en 45.  TEGEN LACTANT1US EN DEN HOOGLEERÜAR CHERNAK. 565 „ woonden, maar veel eer of ieder van hun den geenen , welke hem het dierbaarfle was , in den bloei des le- vens geftorven, ten grave bragt." Numa was buiten twijfel de beste van Romes Koningen, die de woeste geiiartheid der Romeinen geleenigd, en zijne Medeburgeren heeft bekend gemaakt met de zaligheden van een gerust, vredig en arbeidzaam leven , en die daar toe als het beste hulpmiddel, den besten Godsdienst naar zijn tijd en zijn inzien gebezigd heeft. N u m a was de wijze man bij uitnemendheid door gantsch Italië. Hij was dit voornamelijk door zijnen Godsdienst. Door de invloeden en het gezag die hem zijne godsdienftigheid en wijeneid gegeeven hadden, was numa het geen hij was , de Vader en algemeene weldoener bij gantsch Rome en haare Bondgenoten. -- Hoe nu is het mogelijk dat deze man zijn eigen werk verguizen, zijne eigene wijsheid befpotten zoude? Daar lactantius bijkans dezelve bewoordingen gebezigd heeft, welke livius gebruikte, is het waarichijnelijk dat hij dezen uit de Ouden voor zich gehad .hebbe. Laat ons nu hooren wat livius zegt: zijne woorden zijn: ,, Oiium animad vertisfet pleraque dissolvendaram religionum esfe" (*) en wat betekenen deze woorden anders,als dat men 'er zeer veel in vond dat tot ondermijning van den Godsdienst ftrekken koude, , en zóó zal het -indedaad ook wel geweest hebben. — Le Romeinen namelijk waren in een tijdperk van vierhonderd jaaren, op eene verbazende wijze afgeweken van de inftellingen van numa; in het jaar 572 na de (lichting van Rome , toen deze boeken gevonden wierden , was de Godsdienst van numa de heerfchende Godsdienst niet meer ; destijds was de Godsdienst geheel ondergefchikt geworden aan de Staatkunde, die telkens nieuwe vonden had doen gebooren worden om het volk in eene geduurige duisternis te houden. En zo de boe• ken van numa den volke waren ontdekt geworden, zoude de toen heerfchende Godsdienst , de toen ingevoerde plechtigheden , het toen ingevoerd ftaatkundig gochelfpel veel geleden, en de Godsdienst in zijne zuiverheid, zoo die uit de handen van numa gekomen was, bekend zijn geworden. Wij vinden hier dan niets ten nadeele van Koning nu- Na 3  j6<5 koning numa verd. tegen lactant1us enchernak. numa maar veel eerder ten nadeele der toen leevcnde Romeinen. Religiones in het meervoud, betekend bij VulUj het geCn bij" ons is de Godsdienst, de vastge< ftelde, de heerfchende Godsdienst. Lacïantius voegt ■5.rr . ^oorii omnes m « numa omnes religiones üisfolvit, ' en zoo ook chernak „pleraque tende bant ad disfolvendas omnes religiones" en dit geeft aan de zaak eene geheel andere gedaante en zeer zeker eene valfche gedaante. Livius toch, en alle de ouden waar uit lactantius en wij allen, de ontdekking en verbranding der boeken van numa, en de redenen, waaröm dit gefchied is, haaien, hebben nimmer numa van ongodsdienltigheid verdacht gehouden, maar hebben hem in tegendeel altijd befchreven als den wijzen infteller van den Godsdienst der Romeinen, en als een man van waare Godsvrucht; en dit konden zij niet gedaan hebben, indien numa in zijne gefchriften allen Godsdienst in 't gemeen had willen ondermijnen. Over valerius maximus die den geheelen toedragt der zake eenigzins anders heeft voorgelteld, en over de andere Schrijveren zullen wij hier niets zeggen, menende genoegzaam te hebben beweezen, dat numa door lactantius te onrecht is verdacht gemaakt. beschrijving van de cathedraale kerk, als mede «et beklimmen van den verbaazend hoogen tooren te straatsburg, door den deenschen reiziger j. baggesen. (Een Fragment uit zijn Reisjournaal.) Al zingende danste ik over de Rhijnbrug na Straats•* * burg op den ochtend van den vierden Augustus. Zoo dra ik het eerst den voet op Franfchen bodem zettede, bevond ik mij als in eene nieuwe wereld. De Tooren , de' Boekdrukkunst en de Revolutie overmeesterden mijne gantfche verbeeldingskracht. Ik zag op Duitschland te rug met dat oog , waar mede een verrczene te rug ziet op zijn verlaten graf, of zoo als iemand, die ten hemel vaart, neder ziet op de onder hem wegzinkende aarde. Gelijk ik den voorigen avond in een beïtcudig zacht en aan-  j. baggesen, BESCfiR. van DE cathedr. kerk, enz. 567 aangenaam gevoel wegfmolt, zoo verhief zich in dezen morgenftond mijne geheele natuur tot eenen fteeds klimmenden geestdrift. Straatsburgs majestueufe Tooren (talc uit boven alles, wat mij omringde; ik zag geduurig niets dan hem, en hoe meer ik zag, hoe meer ik naderde, zoo veel te hooger werd hij. Hoe oneindig overtrof zijne hoogte , op dezen afftand zelfs, reeds mijne verbeelding! De eene troep gewapende manfchappen na de andere trok ons voorbij; de ontelbare fchilden aan de huizen, en de verbazend hooge kapzels en lange halsdoektippen leerden ons duidelijk, dat wij in Frankrijk waren. Wij gingen regt uit op den Munster af, (zoo als deeze oude Domkerk bij uitftek genoemd wordt) zonder ons in onzen aandachtigen loop te laten Hooren door de uitlokkende fchilüen van herbergen , koffijhuizen en boeky»inkels, tot dat wij ons vlak voor, of wat het zelfde is , vlak onder de verbazend hooge facade van den Tooren bevonden, waar wij eensklaps ftil Honden of liever neêrzonken, als het waare verbrijzeld door de voor over valieude Konstrots. De CathedraaJe Kerk van bulten. Mirabile opus., Caput inter nubila Condit. Welk een klomp! Wat hoogte! Welk eene verbaazende Epopée van ltcenen ! Kan de aarde deze door kunst gewrochte rots dragen ? Verzinkt zij niet onder den voet van dezen vreeslijken colossus? Men ziddert, men bezwijkt op het eerde gezicht; het oog deinst verfchrikt te rug, als of de heldere lucht eensklaps verduisterd wordt — te vergeefs mat het zich af, om den verbazend grooten omvang te bevatten; het fpringt van den eenen kant tot den anderen, van de eene fpits op de andere, vindt geene ruste, en ploft van de uiterfte hoogte ter aarde, gelijk eene door den hagel getroffen Leeuwerik! Welk een gevaarte over het geheel! Welk een vlijt heerscht in de kleinfte deelen van het werk! Deze tallooze pijiaaren , boogen en pijramieden in ontelbaarc gewaagde , ftoute, monfterachtige , onbegrijplijke aanëenfcliakelingen gebragt, — dit gewoel van grotesque, burlesque, fantastifche in Heen gehouwen beelden, — dit gewemel van fieradiën, welk een arbeid! Het maar te befchouwen is reeds eene lastige moeite! Nn4 U  568 J. BAGCESEN Is het een aangenaam of onaangenaam gezicht? Dit kan ik onmogelijk bellisfen; maar belangrijk is het in den hoogden graad. De bevreemding, de verbazing, de huivering, de fchrik, die het zelve verwekt, ketent het gemoed, terwijl het verwondt. liet is een Treur1'pel van shakespear, een Koning lear — in lteenen vertoond. Weg met alle aanfpraak op fehoonheid! 'Er heerscht niets, dat men eigenlijk fchoon kan noemen, geene ligt te ontdekken evenredigheid, geen enkelde trek van leven of beweging in dit wonderwerk! De fmaak wordt bij het eerfte gezicht op de vlugt gejaagd - en men ftaat daar alleen — met zijn gevoel, terug geflingerd in den pikdonkeren nacht oer middeneeuwen. Een Griek uit de tijden van peric les, die nooit buiten Atheenen geweest was, zou, in mijne plaats gefteld, wegloopen; maar — mijn oog is niet verwend door de Ideaalen van het zuiden; het is geftaald in het befchouwen der Carricatuuren van het Noorden; ik heb niet alleen homerus en virgilius gelezen, maar ook klopstok, milton en yorik; ik heb een paar kleine Stukken van raphaöl gezien, maar veel meer groote van rubens — ik blijf ftaan! Het charadteristieke daar in is het groote niet eens. Het is te monsterachtig, te oneindig, te onbegrijpelijk, om groot te wezen! Het geheel is voor character te wijdlopig , en de deelen zijn 'er te klein voor. Wat voor één opflag van het oog te groot is, is niet meer groot; ik heb groote gebouwen gezien, die veel kleiner waren. Het is verheven! ik durf bijkans zeggen, in den hoogften graad verheven — verheven, zoo als de Mesiïade van klopstok, zoo als de Rohlfs van ewald, zoo als miltons Satan!''zoo als de zee in ftorm bij hellebek, zoo alsBRUTUs, terwijl hij caesar vermoordt of zoo als c a t o , terwijl hij zich zelven ombrengt! Het mat af, het verwondt, het vetplcttcrt; maar bet is toch heerlijk.' 'Er heerscht intusfehen de verhevenheid des doods en niet des levens, der hel en niet des hemels in, want het is Gothisch. Maar wat beteekeut dit gebouw? Waar toe is het beftemd? Het is eene Kerk! Men kan 'er niet aan twijfelen, want het kan niets anders zijn. Zoo oneindig, 200 vciheven mag alleen het huis van hem wezen, die bo-  BESCHR. VAN DE CATHEDR. KERK, ENZ. TE STRAATSB. 509 boven het aardfche verheven is. Maar is het een tempel voor 0 rom as des of voor ariman? Eer fchijnt het een voor den laatften dan voor den eerften. Het is de tempel van dezen vreesiijken, toornigen, wreeden , altijd donderenden God niet van den Vader der menfehen! Zidderend bidt men daar in aan. Men ziet het reeds klaar van buiten, dat de zuivere vlam der Godsverëering niet op deszelfs outaar brandt, en dat 'er meer Joodendom dan Christendom in de olie moet wezen. Het geheele voorkomen is Catholiek. Het bijgeloof vertoont zich in alle de fieradiën. Het Pausdom met alle de zinnebeelden van het monnikenrecht is op deszelfs muuren afgebeeld. Uit dit oogpunt befchouwd, is hij eene Hiërarchie van fteenen en ijzer, die het oog verblindt met duizend verfchillende Ipeelwerken en beguichelingen. Hier ziet men — God" de Vader op de fpits van eenen driehoek boven den voornaamften ingang tot den tempel, daaronder de Maagd mar ia met haaren zoon, en eindelijk Koning salomo, omftuuwd door twaalf gapende leeuwen. — Hier aan den eenen kant boven de hooge poort christus, als rechter, op eenen regenboog, en aan de andere zijde de reiniging van mar ia, met de opdragt in den tempel, de H. drie Koningen, enz. — Daar de Hoogenpriesters en Schriftgeleerden , die christus doemen — ginds alle Mirakelen — de geheele lijdensgefchiedenis — ik geloof, dat 'er naauwlijks eenig bijbelscn verhaal of zinnebeeld is, wat men niet hier of daar heeft te pas gebragt, de ontelbaare anderen niet eens medegerekend, die uit de Legenden genomen zijn, Mariagroepen, geheele en halve Engelen— Apostelen, Evangelisten, Paufen, Heiligen en Kruisridders te voet en te paard — Martelaars zonder hoofd en enkel hoofden van Martelaars, Monniken, Nonnen, Aapen, Honden, Katten, Oijevaars zonder getal, kijken overal uit en fpringen voor den dag, loeren, weemeien, woelen overal, waar men het vermoeide oog heen wendt. ' De kleinfle van de vier poorten alleen , aan dewelke, zoo als men zegt, sabina, de dochter van er win, zelve het een en ander uitgehouwen heeft, is eene geheele wereld vol dergelijke beeldtenisfen , krullen en fpeelwerken. Verbeeldt men zich den arbeid, dien maar één enkelde pijlaar gekost heeft; fielt men zich dien voor als in iedere partij vermeerderd e:i de ongehoorde menigte van Nn 5 zul.  57° J. BAGGESEN zulke uitgearbeide partijen, als men daar ziet, dan verwonderd men zich, dat het geheel binnen den tijd dat de wereld geftaan heeft, heeft kunnen vervaardigd worden. De eigenlijke Kerk is een gebouw , in dezen krulachtigen lmaak fantastisch opgefierd, hecht en fterk, onderfteund door vaste dikke, hooge pijlaaren en ftoute boogen, voorzien met eene menigte kleine toorens en fteene kruizen. Hier mede ftaat in verband het benedenfte gedeelte VEfl den tooren, een lang vierkant, dat het geheele voorgebouw met het portaal uitmaakt, en het groote zonnevengfter, het welk door vier verbazend groote pijlaaren omftuuwd, en, ver boven het kerkdak uit, tot in eene derde verdieping geleid wordt, die het klokkenhuis uitmaakt. Hier eindigt de benedenfte tooren, en begint het wonderwerk vau erwins zoon, en opvolger, de bovenfte toorenpijramide. Het is eigenlijk een volledige lpitzc tooren, op zich zelven, boven op den anderen gezet, en, — eindelooze ffouthcid 1 - even zoo hoog. (*) Tot aan deszelfs midden , of tot aan de bovenfte verdieping, vormt hij een loodrecht, hol, doorgebrooken en doorzichtig fprenkel-agtkant, tusfehen vier insgelijks open pijlaaren, in welken men de inwendige wenteltrappen , tot even zoo veel platte daken ziet omllingeren. Op deze hoogte, die reeds duizeling verwekt, verheft zich nu nog weêr een kleiner agtkant, met agt tot elkander loopende wenteltrappen, die boven zich een open rond of de zogenaamde lantaarn vormen, welker zes pijlaaren het bovenfte plat dragen , op het welk zes andere pijlaaren eene kroon heffen , waar op een kruis of eene fler, die het hemelgewelf fchijnt toe te behooren. Welk een gedenkteeken voor 'smenfehen kracht, vermetelheid en onvermoeide werkzaamheid! Welk eene ftoutheid in het denkbeeld! Welk eene kunde in het ontwerp en welk eene krachtin deszelfs uitvoering! Het opcue, doorzichtige inden bovenften tooren, tusfehen wiens fmalle pijlaaren de lucht onophoudelijk doorzuist, heeft iets, dat bijzonder verheven en wonderbaar is. Hier fchijnt hij niet meer door menfehen han- C*) De benedenfte tooren is tot aan zijne oppervlakte 250 voet hoog, en de bovenfte van daar af tot aan de fpits weêr even zoo veel. De geheele Pijramide van bovea tot beneden heeft de lengte van 500 Straatsburger voeten.  bbsc11r. van de catiiedr. kerk , enz. te straatsb. 571 handen gebouwd — bij fchijnt op zich zelf te rusten, en dit luchtige verhoogt de Pijramide ongemeen. Men telt de treden op jacobs Hemel-ladder, en de verbeeldingskracht bezet dezelve met op en neder klimmende Engelen. (*) De Kerk van binnen. Men wordt met eene huivering bevangen, zoo dra men dezelve binnen treedt , cn deze huivering laat niet eer na, voor dat men zich weêr daarbuiten bevindt. Agttien zuilen, negen aan iederen kant, gebouwd uit in elkander gemetzeide fteene pijlaaren, waar van de dikïte dertig lchreden ia den omtrek zijn , dragen het hoog gewelf. Alle de vengilcrs zijn befchilderd, bijzonder doet de buitengewoon groote glasroos, wanneer de Zon haare menigvuldige kleuren vuur bijzet, eene verwonderlijke uitwerking op de fchemeriug, die hier alom heerscht. Men klimt eenige trappen op, door het fraaije ijzere traliewerk, dat het choor van het overige gedeelte des tempels fcheidt, tot het verheven, kostbaar, prachtig hoog outaar. De kanzei, een gedenkteeken der oude Gothifche beeldhouwkunst, beantwoord aan het overige in pracht. Het orgel haugt zoo hoog, dat men het naauwlijks zien kan. Doodlijke ltilte heerschte in deze oude gevangenis der geesten; wij hoorden niets dan de Echo van onze weêrgalmende treden; wij opende den mond — dit werd ftorm; wdj fpraken luid — dit werd donder. In de Kerk zijn drie kapellen, zes fakristijën en twaalf outaaren. De muuren waren aan beide zijden met prachtige tapijten behangen. Onder de fehilderijën op de glazen uit de veertiende of vijftiende eeuw, merkte ik 'er een op, het welk christus in zijne heerlijkheid afbeeldde in het nieuwe Jerufalem, omftuuwd door zijne heiligen. Hij zelven was met vodden bedekt, maaide heiligen waren zeer prachtig uitgedost. Tus- (*■) Ik zag hem naderhand bij het Herren licht en de raaanenfchijn — hij was nog meer verheven. De maan fcheen in het middenfte gewelf van den Tooren opgfetlooten, en de fterren verfchoolen zich voor elkander op de luchtige wenteltrappen. Eersc tusfehen het ZwitWche Alpgebergte zag ik den hemel nader aan de aarde, en de aarde nader aan den hemel..  $7t j.BAGGESEN, BESCHR. VAN DE CATHEDR. KBRK.ElSz. Tusfehen deze kerkm uuren was en bleef ik in de barbaarij der middeneeuwen. Niets dan miin kleed bragt mij de tegenwoordige eeuw voor den geest 'lot het jaar 1764 toe, zag de gemeente hier aan dén zeer prachtigen kanzei tusfehen christus aan het kruis maria en johannes, de twaalf Apostelen, eenio-e Engelen en eenen hoop Martelaars, die allen met verbazend veel vlijt in het Alabaster zijn uitgehouwen, eenen Monnik, d.e tn de wanvoeglijkite houding eene Nonne de kouzenband afbindt. De Hertog van Lotharingen het eindelijk dat ergerlijke beeld, het welk den pnesteren God weet hoe veele eeuwen lang, ftof tot hunne preêken verfchaft had, wegueemen. Niet minder barbaarsch was een ander oud Monument in fteenen , vlak tegen over den predikftoel, het welk de Duufche Rabelais fischari- naanwkèurig befchreven en m eene houte plaat afgebeeld heeft! Het vertoonde eene Procesfie met het Hoo°-waardi°-e \oor aan liep een beer met het wijwater, waar op len wolf volgde, die het kruis , en een haas die niets dWl Hier na kwam 'er een wild zwijn en een ram met eenen dooden vos. lusfehen de beenen van den ram zas men eene teef, die het wilde zwijn in den ftaart beet Aan den anderen kant ftond een outaar met den kelk' voor het welke een hert met getakte hoornen de mi! las terwijl een langöorige ezel het evangelie uit een boek zong, het welk eene kat, op haare achterpooten ftaande, opengeflageu hield. De Catholieken beweeren dat l ut her de tcckeningen tot deze beeldhouwftukken geleverd heelt en dat zijne aanhangers die uitgevoerd hebben. Deze befehuldiging is zoo wel valsch als ongerijmd. Veel eer heeft erasmus deze uitvindinoop zijn- geweten. Maar bezwaarlijk zijn andere men! iclicn als Monniken, in ftaat geweest, om die tot daadhjkheid te brengen. Dan , verlaten wij dit onheilig Heiligdom! Op den top van den berg, laat ons ons gezicht weêr zuiveren en eene zuiverer lucht inademen! Na de fpits van den tooren! na de fpits! (Het vervolg in een volgend Nomtner.j EENI-  EENIGE OUDE GESPREKKEN. 573 eenige oude gesprekken. machiavel. A. TTlTat verbrandt gij daar? B. VV Ik breng een offer aan de vroomheid. A. Een vlammend offer aan de vroumheid? B. Hij moet uitgeroeid worden, die verderfftigtende man. A. Wie? ar1stotkles? B. Dat woord was het vuur waardig. A. Dat zij zoo; zeg mij maar, wie die groote zondaar is ? B. Het is die fchelm uit Florenfe. A. MictiiAVEi.! De arme nar! B. Hij, aller flimme fchurken Vader. O! had de aardbodem hem nooit gedragen ! Had de afgrond hem, terftond bij zijne geboorte, verwonden! A. Heeft hij het dan zoo erg gemaakt? Die arme man! B. Maar waaröm noemt gij hein alleen arm? Waaröm alleen een nar? A. Om dat hij niets anders deed, dan de grondregelen, die hij in het beftier der Staaten waarnam, met één woord, de geheimen van Staat, bekend te maken. Dat waagde hij; nu, daar voor ftelde hij zijn goeden naam ook in de weegfchaal, berokkende hij zich ook den algemeenen haat. B. Wat? Vond hij zelf die boosheden dan niet uit? Raadde hij ze niet aan? A. Hij vond ze niet uit; hij verraadde ze. Een al te oprechte nar, die zich niet fchaamde, te zeggen, wat anderen niet alleen flegts denken, maar waaraan zij geloven, waarnaar zij handtien. B. Meer zou mach ia vel niet gedaan hebben? En waaröm wordt hij dan zoo algemeen gehaat? A. Dat wil ik u zeggen. De Regenten haten hem, omdat hij hunne kunften heeft ontdekt; de Staatsdienaars haten hem, om dat hij hun in het hart tast ; de verdwaasde onderdanen Unarsfen op hunne tanden over hem, om dat zij meenen, dat al het onheil, 't welk hen drukt, uit mamiiavels hersfenen is voortgefproten , en daar na ergeren zij zich, om dat hunne ellende door hem in zoo een helder licht geplaatst is. B. En dus is mach ia vel onfchuldig? A. Daar zult gij van overtuigd worden,als gij acht geeft, hoe de wereld is en hoe zij lang voor machiavel was. Die het recht zullen handhaven, zijn dikwijls de onrechtvaardigften; die den Godsdienst zullen aanprijzen, dikwijls de godloosten; die de geleerdheid zullen voorftaan, dikwijls de onkundigften; die de naarftigheid zullen bevorderen, de traagften; die de menfche» lijkheid zullen uitbreiden, de onmenfchelijklten. — B. Dat is het juist, wat ik uit machiavel geleerd heb. A.  574 EENIGE OUDE GESPREKKEN. A, Gij kunt het uit de wereld zelf leeren; hij deed niets anders, dan fcherpzinnig waarnemen, en getrouw verhalen, wat •daar jn voorvalt. B. Dat hij dan brande met al het kwaad, dat in hem gevonden wordt! A. Daartoe zoudt gij nergens hout genoeg vinden, en ook geen offerplaats. Laat liever de zaak aan Hem over, die aile boosheid der wereld kent, om met dezelve den wijsten foot te drijven. t B. En machiavel zou leeven? A. Waaröm niet, al was het maar, als de cpenbaarfte getuigen der menfehehjke list en boosheid ? de kanselredenaar. A. Gij vervult derhalven uwe belofte ? : B. Gaarn, als ik mag. A. Ik verzeker — B. Zo gij boos wordt, moet gij het over uzelven worden, dat gij een vrij mensch noodzaakt, om zijn gevoelen te zeggen. A. Ik bid u, zeg mij ongeveinsd, wat gij in mijne leerrede gemist hebt. B. Slegts één ding, maar het is een hoofdftuk. A. Het ontwerp, de fchikking toch niet? B. Ik geloof, dat zij naar de regelen van de methode was. A. De uitfpraak? B. Spreek, zoo als God u gefchapen heeft, en wees vooral geen naaaper. A. Of de houding? B. Die is mij onverfchillig, als zij maar befcheiden is, en niet te vol gebaarden. A. Mijne preêk was dus te lang ? B. Eene goede preek is nooit te lang, eene (legte altijd. A. Of heb ik geene fpreuken genoeg aangevoerd ? B. Gij hebt immers geen fpreukkastjen willen ontpakken. A. Ik fprak misfehien te langfaam ? B. Ei, een Leeraar moet onderwijzen, niet fnappen. A. Of niet hard genoeg? B. Ik hoor gaarn de ftem van een mensch, en niet het gebalk van een ezel. A. Of, had ik dan fijner onderfcheidingen moeten maken? B. Gij waart immers daar, om onwetenden te onderrichten, niet om met ketters te disputeeren? A. Zeg dan toch, wat gij te berispen hebt. B. Hoor. Mij dunkt, gij hebt veel, zeer veel goeds gezegd, mti3r het vloeide flegts docr u heen, gelijk door een pijp. — A. Zoo? B. Waar door het dan ook kwant, dat zeer veel naar de pijp rook en fmaakte. A.  EENIGE OUDE 6ESPREK.KEN. 575 A. Geen goed compliment. B. Het beste, dat ik wist te maken. Want, als gij goede, en heilzame lesfen maar zoo van u werpt, en niets daar van in uw leeven. in uwe zeden zichtbaar maakt, zoo dat het fchijnt, dat gij anders fpreekt, en anders denkt, doet gij ons dan op het laatst niet overhellen, om alle uwe heilige woorden voor loutere, plechtige, van alle gevoel ontbloote, woorden te houden, even gelijk de Dichters dan eens lijk- en dan eens bruilofsdichten maken, zoo als d»t te pas komt, en om den loon? Gij hebt bij voorbeeld veele fpreuken uit de H. Schrift gereed, om te bewijzen , 't geen gij zegt. maar niet een van die vermaant u, leert u, niet een van die verfterkt, vertroost u, daar toch een enkelde troostfpreuk uit den mond Gods eeu kranken zoo verkwikt, dat hij vrolijk en blijmoedig inflaapt. A. Gij zegt mii harde dingen. B. Maar is het ook niet klaar, dat de flegtfte menfehen dikwijls het best prediken? En dat veelen niets anders kunnen, als prediken? Een ding dus begeerde ik maar van u; dat gij in het toekomende nooit iets zeide, als dat gij door uw voorbeeld betoogde. 'Er moet toch tusfehen de leere en het leeven geen ftrijd wezen. A. Dat is zeer hard. B. Maar het is ongelijk harder, zich voor Gods oog in woorden en daden tegentefpreken, en den Godsdienst in een ieciel woordengerabbel te veranderen. A. Dat is zeer waar. B. En even zoo waar is het, geloof mij, dat eene eenvoudige leerrede, in het leeven afgedrukt en door daden bevestigd, meer waard is, dan duizend zinrijke declamatiën. DE ARME MAN. Crod, hoe lang moet ik nog zwerven! Hoort ge omhoog mijn klagten niet? Heil hun, die in vrede fterven, Vrij van zorgen en verdriet! Hulp! wilt gij niet tot mij komen, Staa mijn half geraamte bij! Gouden vruchten aan de boomen, Rijke herfst wat baat gij mij! Zegen bidt men van den Vader, En vergaart zijn graan, als zand; Maar wanneer ik arme nader', Sluit de bidder zijne hand. De-  57Ö DE ARME MAN. BUTTLER's GRAFSCHRIFT. Dezen draagt een gouden wagen, Vet van haver is zijn paard; Maar 't geraas verdooft mijn klagen, De armoede is geen ftilftaan waatd. . Jongen! mij van God gegeeven, Gij, die met mij honger deelt, 'k Zie u in den herfstwind beeven, Die in uwe lompen fpeelt. Gij vergroot de maat der fmarte, Bang is uw gefchrei om brood; Waart gij ader van mijn harte, Waart gij met uw' vader dood! Menfehen! is 'tr geen erbarmen, Geen erbarmen, daar 'k bezwijk? Hoort gij niet, of zijn u de armen Niet in vleesch en bloed gelijk ? * Geeft mij dan, gelijk uw honden, Afval, waar meê gij hen voedt; Hij, die 't nooit heeft ondervonden , Weet het niet, hoe zeer het doet. * God! hoe lang moet ik nog derven, Hoort ge omhoog mijn klagten niet? Heil hun , die in vrede fterven , Vrij van honger en verdriet! buttler's grafschrift. 2*ie wandlaar! buttler's beeld en ween: In zijn ellendig leven Was 'er geen vrindelij k Mseceen, Om hem ééns brood te geeven. Nu waant men, hem, na zijnen dood, Met prachtig marmer te eeren; * Jeugdig zanger! buttler's nood Kan u tot voordeel leeren. Hij badt om brood, Men gaf hem fteen!  MEN GELSTUKKEN. ©verzetting van den honderdvierden psalm; met aanmerkingen. Loof mijne zieLè d-én jovaJ . i.Cjij zijt zeer groot, 6 jova! gij mijn God, Gekleed in practïtige fieraden. ï. Hij werpt het licht rondom zich als een mantel. Den hemel breid hij uit, gelijk een vloertapijt. 3. Hij vest zijn zolder op den Aether; Gebruikt de wolken tot zijn wagen ; Rijdt op de vlerken van den wind. 4. Hij maakt de winden tot zijn boden; De blikfems tot zijn knechten. 5. Hij heeft deze aard gegrond Op hare zwaarte, Zij wijkt of wankelt nimmermeer! 6. Eens was zij door de zee, Sis met een kleed, bedekt< Zelf Op de bergen ftonden watren. 7. Zij vioden voor uw fcheiden heen; Voor 't bruifchen Van uw ftormen vloden zij. 8. De bergen ftegen op, , De vlaitten daalden neder, Ter plaatfe, die gij elk gegrondet hadt. p. Gij (telde hun een grens, die zij nooit overfchrijdén > Nooit dekken zij deze aarde weêr. 10. Hij leidt de bronnen uit de gronden, Zij vloeien tusfehen bergen heen; 11. Zij drenken in het veld de dieren, Wotidè'zets lesfen Zij den dorst. 12. Het vogeltje zet zich daar neder, En zingt 'er onder 't groene loof. 13. Hij drenkt de bergen van zijn zolder, Al de aardé wordt verzaad van zijner werken vrucht. 14. Hij geeft den groei aan t hooi roor 't vee, En 't Zaad tot zaaien voor dén mensch: f5. Zoo dat het brood door de aard word voordgebragt; De wijn des menfehen hart verheugt; En de olij glans geeft aan 't gelaat; En btood des menfehen harte fterkt. 16. Zat zuigen Zich des Heeren boomeri, De cedren, di'e hij plantte op Libanon. 17. Roofvogels riestlen daar, De reigers woon en in de dennen. 18. De hooge bergen ziju den gemfen* De rotfen het konijn ten toevlugt. Vii.deel.mengelst.no. 13. Oe  .t\* 5?8 OVERZETTING VAN DEN HONDERDVIER DEN PSALM ip. Hij fchiep de maan ter reekning van den tijd Ook weet de zon haar ondergang. ' • 20.De duisternis bereidt gij en 't wordt nacht, Dan komt het woudgediere te voorfthijn. ' 21. De leeuwen brullen naar den roof, Zij vragen hunne fpijs van God. 22. De zon gaat op, zij keeren haastig weder, En kruipen in hun hol te rug. 23. Nu gaat de mensch aan zijnen arbeid, ' En aan zijn akkerwerk tot aan den avond. 24. Hoe veel zijn tuve werken, lieer! Gij. hebt die alf zoo wijsfelijk gefchikt. . Deze aard is vol van uwe goedren. 25. Dees groote zee, zoo breed van oevren, Daar kruipt het zonder tal, Van dieren groot en klein. 26. Daar varen fchepen heen. De walvisch, dien gij fchiept om daar te fpelen. 27 Zij allen maken op a ftaat, Dat gij hen op hun tijd zult fpijzen. 28. Gij geeft hun fpijs, zij zaamlen; Gij opent uwe hand, die hen met goed verzadigt. 29. Als gij uw aangezicht verbergt zoo fchrikken zij!. Neemt gij hun adem weg zij fterven En keren tot hun ftof te rug. 30. Gij ademt uit, zij worden , En gij vernieuwt des nardboóms vlak. 31. Des Heereii eer is eeuwig. De Heer verblijdt zich in zijn werker). 32. Hij blikt deze aard aan en zij beeft, Hij raakt de bergen en zij rooken. 33. Ik zing den Heer zoo lang ik Ieeve, Ik fpeel mijn God ter eer zoo lang ik ben, 34. Mijn loflied zij hem aangenaam, 'kVerheug mij in den Heer! 35. De zondaar zij van de aard verdelgd, De.booze zij niet meer! Loof mijne ziel den lieer! Lof zij God! A A N M; E R R I N G E N. Wat ieder zijn eigen gevoel leert, beeft geenen anderen uitlegger van nooden. Ik neem derhalven voor algemeen toegedaan aan, dat dit gezang in den volmaak titen Odenroon is opgedeld , zoo veel het fieraad van vooritel , de bevalligheid van beelden en den uitdruk van zachte aandoeningen aangaat; en herinnere nog maar in ■ ' " het  MET AANMERKINGEN. 579 het algemeen, aangaande den inhoud en orde der deelen het volgende : de vrolijke Dichter wil Gods majesteit uit de werken der natuur fchilderen. Dus begint hij van den hemel, en daalt af in de diepte der zee, en befchrijft alles , wat hij op zijnen weg merkwaardig aantreft, doch met zeer onmerkbare overgangen. De vor* ming van den Hemel — de fcheiding van de zee en het drooge -- den aardbodem met zijne bewoners , vruchten , en bebouwing — de zee even zoo vol fchepfeleu, en tot den handel gefchikt eindelijk de wetten def algemeene onderhouding. Maar de wijze , hoe hij van het eene tot het andere overgaat , is zoo fijn , als de uitvoering van elk bijzonder deel, waar van ik in bijzondere aanmerkingen zal handelen, poëtiesch is. Loof mijne ziele den jova!] Een zeer merkwaardig begin, en even zoo fchoon is het, dat hij deze opwekking aanftonds wederom afbreekt , om den lof van God zelf te beginnen. Vs. i. Gekleed in prachtige fieraden.] Luther: gij zijt fchoon en prachtig ver fier d, dat, wat de zin betreft, zeer goed is. Lateren : in pracht en eere kleedt gij u* Doch het tweede naamwoord in het oorfpronglijk zegt, niet eere maar fieraad, en het tijdwoord naauwkeuriger aantrekken pracht en fieraad, is, naar onzen fpreekftijl, prachtig fieraad. Op zich zelven is dit eene fehoone voorbereiding, tot de volgende poëtifche befchrijving van de fchepping , het licht, den sether, den dampkring, of van den Harren- en luchthemel, naar de orde van de fchepping-historie, Gen. I: a- 8. Om ten eerften het voorftel van deze zeer oude gebeurtenis recht in 't oogvallend te maken , en teffens de nevendenkbeelden der voorddurende werkingen van alles , als eene voorddurende fchepping aan te brengen, fpreekt hij in den tegenwoordigen tijd, als of deze fchepping eerst onder zijne oogen voorviel. En om vervolgend9 ook den majesteitvollen God , die dat alles gemaakt heeft, meer tegenwoordig, en de befchrijving zoo te maken , dat dezelve tot deszelfs diepe be- wondering te flerker indringt, vertoont hij God, zoo als hij het licht , den sether , enz. als tot zijnen ftaat behoorende, voordbrengt. Vs. £. Hïj werpt het licht — ] De gedachte gaat meest verloren, ais men met luther overzet: licht is uw kleed dat gij aanhebt. Want hij trekt het- eerst aan, en Oo 2 kleed  580 overzetting van den honderd vierden psalm kleed is ook te algemeen. Hoe nu wanneer het een kleed naar onze manier ware? Hoe zou dan de geheele God, om zoo te fpreken, bedekt, onzichtbaar worden? MicHAëLis zegt daarom, met een fijner gevoel: Hij fielt het licht om zich als een gewaad. Doch gewaad is ook nog te ruim van betekenis , het wordt ook van zware laken klederen gebruikt : Mantel daarentegen is het eigentlijke Hebreeuwfche, dat luther i Kon. XI: 10. recht gebruikt heeft, en om zich henen werpen drukt het Hebreeuwfche tijdwoord even zoo naauwkeurig uit. Zoo is het ook Deut. XXIV: 13. dat hij op zijnen mantel (die naamlijk uitgebreid word) flape. God fchiep dus eerst het licht. Meer poëtiesch , hij wierp het om zich heen, gelijk een mantel, zoo dat hij nu verder niet kan gezien worden. En dit licht werpt hij eiken morgen op nieuw rondom zich , wanneer het dag wordt, gelijk een mantel. Dit moet, naar mijn oordeel althans, het denkbeeld wezen , dat zich de Dichter hier bij voorftelde. Den Hemel breidt hij uit, enz.] Luther vat het ook zoo, behalven dat hij gelijk in het eerlte lid, en in de volgende verzen, tot het zevende, den derden perfoon verkeerdelijk in den tweeden verandert , en alleen tapijt zegt. Dit is ook de algemeene betekenis van het woord , en nooit wordt het van eene tente genomen, gelijk veele lateren meenen, dat men het moet overzetten: den hemel breid hij uit tot eene tente, daar nogthans in het Hebreeuwsch een woordje van vergelijking gevonden wordt. De zake is deze: hij wil nu verder volgends Gen. I: 6. het onmeetbaar ruim befchrijven , waarin de hemelfche lichamen drijven. Dit Helt hij derhalven poëtiesch voor, niet als eene tente, onder welke gedaante zich de-hemel ook niet aan het oog voordoet, ook zelfs niet als de voetbank van Gods voeten, fchoon dit beter met het voordoen zou overëenkomen: maar als een voettapijt. Daar aardfche Monarchen treden op eenen gevestigden grond, met tapijten verfiert, naar de Oosterfche zeden , daar gaat God , alömme waar hij henen treedt, alleen op een licht, doch met zonne, maan en. Itarren, als geborduurd tapijt, eeuwig zeker. Vergelijk jtef. XL: aaa. Fs. 3. Hij vest zijn zolder op den Aether.] L ut hek , gij welft het van boven met water. Hij verltaat het water boven 't uitfpanfel, volgends de fchepping-historie. Ah-  MET AANMERKINGEN. 581 Anderen vertalen met het zelfde doel: met water bouwt hij de bovenverdieping van zijn huis ; dit is veel beter, alleen is de uitdrukking van bovenverdieping nief naauwkeurig, en veroorzaakt een laag bijdenkbeeld van bovenkamers. Het woord, dat ik vesten (vastmaken) vertaald hebbe, beduidt eigentlijk, door onder geleide balken famenbinden , om een grooten Jast te kunnen dragen; en eindelijk zijn dc wateren, waar van hier in 't oorfpronglijke gefproken wordt, boven het uitfpanfel, gelijk het in de gefchiedenis wordt uitgedrukt , de rether. Nu overwege men de fehoonheid dezer befchrijving: God hectt geen huis , maar op de hoogde plaats, die men zich kan voordellen, heelt hij, over den geheelen aardbodem, zijnen zolder, en gelijk de grooten der aarde, dien op hunne paleizen vastmaken, zoo vestigt hii den zijnen op de allcrfijnde vloeidoffe. Gebruikt de wolken tot zijnen wagen.] Zoo ook miCHAëLis behalven dat, hij maakt heeft, in deê van gebruikt , niet zoo na aan het Hebreeuwsch. Dit zijn de wateren beneden het uitfpanfel. Maar volgends het levendig voordel van den Dichter, zijn deze^ wolken, wanneer zij fnel, op elkander gehoopt, daar henen fnellen , Gods wagen. Rijdt op de vlerken van den wind,] Luther: Gij gaat op vlerken des winds. MtcHAëLis: En vaart op vleugels des winds. Gelijk de wolken als Gods wagen zijn , zoo zijn de lichte vleugels des winds (niet de wind zelf, want die is een bode, gelijk volgt) de vaste grond daar hij op rijdt. Fs. 4. Hij maakt de winden — boden — blikfems. ] Zoo ook MicHAëLis in eene omgekeerde orde, waai-: va ik mij nader bij den tekst houde. 't Geen luther. Engelen vertaalt, zegt boden, en dit als een meer algemeen woord , zegt minder dan het volgende dienaars. God wordt voorgedeld , zoo als om zijnen wagen de winden, als zoo veel lopers (boden) heenlopen; de bhklemcn als even zooveel Staatsbedienden, die, in klederen met goud en fdver, hem begeleiden. — Men zou kunnen vragen , waaröm hij hier van blikfem en wind. gewaagt, waarvan in de gefchiedenis van moses, in den famenhang tot hier toe geene melding is ? Dit is dus eene nieuwe ongemerkte voorbereiding, tot de volgende befchrijving der febeiding des aardbodems van de zee. Daar deze, volgends de natuur, niet anders, dan Oo 3 door  j8a OVERZETTING VAN DEN HONDERDVlERDEN psalm door buitengewone fchuddingen en onwedeis kon bewerkt worden, kondigt bij den grooten God, in bet onweder daar henenvarend aan, om dat groote werk uit te voeren, Ik herïnnere mij nu nog, dat kleist in eene voortreflijke Hijmne, deze verhevene befchrijving fchijnt voor oogen gehad te hebben: Groot is de Heer, de heemlen zonder tal Zijn zijne woningen. Zijn wagen is het donderende zwerk, En blikfems zijn gefpan. Vs. 5. Hij heeft deze aard gegrond op hare zwaarte,] Anderen: op hare gronden. Doch de Dichter wist immers zeer wel, dat zij geenen grond, geen fondament hebbe; cn dat is nu even de groote en zoo ware gedachte, dat zij door hare eigen zwaarte in evenwigt gehouden wordt. Dit is zeker de meening van het Hebreeuwse!:, Zij wijkt, zij wankelt nimmermeer] te weten van haar middelpunt, veel min dat zij ooit zou zinken of inlTorten, Vs. 6. Eens was zij door de zee — de wateren] volgends de gefchiedenis en dus meer profaïsch. Het was als eene openbare zee , eer gij het drooge van de zee fchei iet. Vs. 7. Zij vloden voor uw fcheiden heen.] Luther en de lateren geven bside de tijdwoorden in den tegenwoordigen tijd, Dit verandert den gcheelen zin. Door bruifchende ftormen en fchuddingen die daar door ontftonden, hebt gij deze afzondering volbragt , wil de Dichter zeggen. Den donder kan ik hier ook niet vinden, 't Woord betekent even zoo zeker den ftorm , en dan is ftemme des ftorms beter dan zijn bruisfehen, Vs. 8. De bergen — vlakten, enz.] Dat is zoo uitmuntend gezegd, dat ik eenen nieuwen Uitlegger, die het van gohen verklaart, die opftijgen en neerzinken , en zoo het voorgaande in evenredigheid , die opvatting naauwlijks vergeven kan. Ik keur de overzetting vau luther goed, eenige kleinigheden uitgezonderd. De Dichter wil zeggen, dat 'er een vast land ontftaan zij, en laar, door eene poëtifche uitbreiding, deszelfs beide hoof ldeelen zichtbaar worden, en ftelt deze zichtbaarwording, met een nog levendiger gevoel voor, als een opftijgën der berden, en een nederzinken der vlakten, beide op de vau God beftemde plaats. Na eene groote. overftrooming was dit beeld zeer bruikbaar. Vs. 9.  MET AANMERKINGEN. 583 Vs. 9. Gij Helde hun eene grens, enz.] Dit is ver- ftaanbaar genoeg. Nu ftaat de Dichter ook op het drooge , en hij kan zeker en gerust de oppervlakte der aarde , met hare rijkdommen overzien. Hij gaat dus , na de orde vim de historie der fchepping tot hare befchrijving óver. Vs. 10. Hij leidt de bronnen, enz.] In plaats vnn meer vertellend te zeggen, God liet waterbronnen ,, ontftaan: " toont hij den tegcnwoordigen God, zoo als hij in dit eerfte oogenblik ,'ze zelf leidt, haren loop aanwijst, en zé dan fnel laat henen vloeien. Éven zoo vloeiend is de loop der reden , die ik van woord tot Woord vertaald hebbe. Gronden ftaaf 'er in 't Hebreeuwsch, niet dalen. Vs. 11. Zij drenken in het veld de dieren.] De Hebreeuwen, die in het gebruik der woorden zeer ri'aatiWkeurig zij ft , hebben eene dubbele omfchrijving , vóór eene dubbele hoöfdfoort van viervoetige dieren. De tammen , die op het veld hoede en weide vinden , of tot deszelfs bewerking gebruikt worden , noemen zij dieren des velds, en zoo is het hier; de overige wilde, die in de wouden leeven, noemen zij dieren des wouds, en van dezen in 't gemeen wordt eerst rs._ 10. gefprokén. Om nu dc beeken niet zoo bloot te laten henen vloeien, maar te toónen dat zij een oogmerk hebben, vlecht de Dichter eene zeer natuurlijke fchildcrij van de dieren, die uit dezelve drinken , en de vogelen die in de bosfchen bij de beeken zitten en zingen, mede in, hij laat ook die oilder de takken opzingen. Vs. 13. Hij drenkt de bergen van zijn zolder] te weten: uit de wolken , waar boven zijn zetel is ,-met regen. Het fchoon der vergelijking ligt daarin, dat op de zolders bij.de Oosterlingen, gelijk ook bij ons, regenbakken zijn , waaruit men het water met pijpen in de hoven leidt. Vau zijner werken vrucht.] Zoo maakt hij den overgang tot de befchrijving van de vruchtbaarheid der aarde. Vs. 14, Hij geeft den groei aan 't hooi. ] Luther, gras voor hét vee. Het eerfte woord betekent' ei- gentlijk hooi. En zaad tot zaaien.] In den Grondtekst ftaat een woord, dat nooit anders dan veldbouw en akkerwerk betekent. Vs. 16. Zat zuigen zich des Heeren boomén.] Bij uitOo 4 ftek  5S4 overzetting van den honderdvier den psalm ftek fchoon gezegd! Luther. geeft: zij ft aan vol fap en anderen: zij drinken zich zat, te weten, van re°en. Maar aan den regen is hier niet te denken, van wenken reeds vs. 13. gefproken is. Het volkomen denkbeeld fchijnt dit te wezen: ,, De boomen zuigen de vochtig.; ,, heid der aarde zoo in zich , dat hun geen fap qut„ breekt. " De cedren die hij plantte.] Maar heeft God niet oorr fpronglijk alle boomen geplant? recht zoo! doch het is de zaak van den Dichter niet, dezelve allen op de rij op te noemen, die God geplant heeft. Hij noénit daar? om alleen de hooge ceders, als eene der prachtigfte böomföór'ten , en dezen heet hij daarom de hoornen des Heer en. " Vs. 17. Roofvogels nestelen daar., enz.] 't Woord dat ik roofvogels overzette, is wel van eene zoo aker meene betekenis als het voorgaande in 'vs, 12. Evenwel heb ik telkens in de vertaling onderfcheiden namen gekozen, daar de tekst toont , dat de eerftemaal kleine zangvogels, maar hier groote roof- en ftootvogels be4 doeld worden. Reigers of Havikken, volgends anderen, Vs. 18. De hooge bergen konijn.] lk volg hier ï. ut her, in de hoofdzaak, omdat het nog niet zeker is wat dierfoort hier bedoeld, wordt. Tot hier toe loopt de poëtifche befchrijving der Mofaïfche berichten, nopends het ontftaan der veld- en hofvruchten, Gen. 1: 11-13. Doch zij is in tijdwoorden, die eene voorddurende daad betekenen vervat , omdat de zaak zelf ieder jaar vernieuwd wordt, en dieren en menfehen worden voorgefteld, gelijk zij daar van genot hebben, de mensch niet zonder moeite, om de befchrijving' levendiger te maken. Maar men zie ook, hoe hij over de gedachte dat de mensch daar aan moeite heeft, henen fnejt, dezelve alleen als met een woord aanduidt' en des te langer zich, bij het vervrolijkend en Herkend genot van zooveel goeds ophoudt, om dat het eerfte in de bevalligheden van zulk een gezang niet voegen zoude. — Nu komt de beurt aan het vierde dagwerk. Vs. iQ. Hij fchiep de maan.] Ook michaSlis hetft tot berekening van den tijd. Ook we?1 de zon haar ondergang.J Zij kent haar pligt, en weet dat zij plaats moet maken. Dit fchijnt mij de verborgen fehoonheid der uitdrukking te wezen. Zij weet haren ondergang en de reden, waarom niet liever  met aanmerkingen, 585 ver gezegd worde , de tijd van haren ondergang. Dat voords de Dichter de zon achter de maan plaatst , en den opgang der zon na haren ondergang, en..dei} dag pa den nacht, gcfchiedt om dat de Hebreeuwen lupinen dag, met den avond en den ondergang der zon, begin? nen te rekenen. . Vs. 20. De duisternis bereidt gij.] Hij laat ze allengs ontftaan. Van daar dat luthers overzetting, g-y maakt de duisternis, te fterk' gezegt is en ook niet in den tekst ftaat, Het woudgediert. ] Zie de aanmerking hier boven , bij vs, 11. Vs. 21. En vragen hunne fpijs.] michaclis begeren. Zöeken van Gad, als luther zegt, is noch Hebreeuwsch noch Duitsch, Vs. 23. Nu gaat de mensch avond.] Geheel ah luther," Ook hier befchrijft hij het ontftaan van het licht en de duisternis , niet alleen als eene fteeds voorddurende natuurwerking , met woorden in den tegenwoordigen tijd, maar hu ook meer poëtiesch, met melding van het eene, aat elite noord-ardeeung van den dag vervrolijends heeft. voor de verfchillende fchpnfplpn. Vnn her bezig gewoel der menfehen, na het opgaan der zon, cn van den uittocht der wouddieren, bij het invallen vau de donkerheid. — En hier kan hij 'niet nalaten.wat ftille te houden. Vs. 24. 'Hoe veel zijn — goedren.] Uwer fchepfelen , ■ zoo heeft een latere : Doch het Hebreeuwsch zegt dat niet, offchoon het in de zake ligt, als 'er van, het bezitten van God gefproken wordt, Het vijfde dagwerk volgt. Vs. 25. De groote zee.] Dit kan gevoeglijk voor een vingerwijs, op dc Middelandfche zee genomen worden, waarvan een gedeelte ten Westen aan Palestina grensde, en die de groote zee genoemd wordt. Daar kruipt het.] Luther, daar wemelt het, doch hier voor heeft het Hebreeuwsch een ander woord. Vs. 26. Daar varen Schepen.] Een aanwijzing van het nut der zee voor den handel. Vs. 27. Zij allen maken op u ftaat.] Luther en anderen; wachten. Doch hier voor heeft het Hebreeuwsch een ander woord , ook wordt ons wachten van een angftig opzien gebruikt. O 0 5 Vs. 28.  585 0VERZ. VAN DEN honde5ïdv1erden psalm, met aanm. Vs. 28. Gij opent uwe band. J Gelijk een goed mild Vader. Vs. 29. Als gij uw aangezicht verbergt.] In onweders, pest, duren tijd, krankheden; want dat alles Helt zich de Hebreër voor , als eene verberging van Gods aangezicht. En keren tot hun ftof te rug. ] Zoo is 't in 't Hebreeuwsch en ongetwijfeld veel fterker dan luthers zij worden -weder tot jlof. Vs.30. Des aardboóms vlak. ] Luther: de geftalte der aarde. Nieuweren: de gedaante der aarde. De zin komt op een uit. Maar eigentlijk noemt de Hebreër de oppervlakte der aarde haar aangezicht, gelijk hier. Aarde is ook onrichtig -, want de Hebreeuwen onderfcheiden aarde , aardrijk , aardbodem zeer naauwkeurig van elkander. Vs. 31. Des Hecren eer is eeuwig.] Altijd verkondigen zijne werken zijn aanzijn en zijne grootheid. De Heer verblijdt zich.] Hij heeft om zoo te Iprekeh zijn fpel daar mede. Dit houde ik voor eene voorbereiding tot het volgende. Vs. 32. Hij blikt deze aard ann.] Luthers hij-ziet deze aarde aan, zegt te veel. Michacljs heeft met recht het woord aanblikken gekozen. Alleenlijk moest het niet'wezen: Hij die de aarde aanblikt, daar de tekst geen aanleiding toegeeft, en die de daad vnn aanblikken in de uitdrukking ik weet niet hoe vertraagt.. Maar hoe fchoon nu. Hij laat een blikfemftraal afvallen (hij ziet de aarde aan) en zij wordt geweldig gefchud (zij beeft); de blikfem treft de bergen (hij roert ze aan) en daar ontftaat brand (zij rooken). Vs. 33. Ik zing den Heer — ik fpeel, ] M1 c h a ë l 1 s heeft het loven van luther met recht in [pelen verwisfeit, daar het woord gewonelijk van muziek - inftrumenten gebruikt wordt. Vs. 34. Mijn lofdicht zij hem aangenaam.] MiciiAëlis heeft hier wederom met recht gedicht voor reden van luther. Vs. 35. Lof zij God.] Het Hebreeuwsch Halelujah, of volgends eene• naauwkeurigër uitfpraak, Hallujah. Jah is eene verkorting van jehova, of Jovah, en het andere een woord van opwekking, in den zin Looft, Lof zij. Dus zie ik in 't geheel niet , waaröm men dit woord niet, zoo wel als alle anderen, verralen zoude. over  OVER. HET GEBRUIK VAN ST LEVEN. 587 over het gebruik van 't leven. TV!a eenen geruimen tijd over den toeftand der Menfchen nagedacht te hebben, heb ik flegts twee zaken gevonden , welke met reden de opmerkingen van den verftandigen man waardig waren, De eerfte is de Oefening der Deugd, welke den eerlijken man kenfehetst-; en de tweede, het gebruik van 't leven, dat hem vergenoegd maakt, zo hij het kan worden; of minder ongelukkig, zo hij zich niet t'eenemaal van het lijden kan vrij maken. Met is waar, dat het dwaasheid is her Hoogfte Goed hier beneden te zoeken. Alle de. denkbeelden, welke de oude Wijsgeeren daar van gegeven hebben, waren flegts verwarde gelijkenisfen van dat denkbeeld, 't welk alleen de ruime uitgebreidheid onzer wenfehen kan vervullen; en de onzekerheid van hunne gevoelens, die over deze (toffe dikwerf zoo verfchilleud waren, toont ten duidelijkften aan , boe twijfelachtig dat Hoogfte' Geluk was, 'twelk zij niettemin met zoo veel trotsheid en hoogmoed beloofden. In de daad, de eeuwigdurende beweging der wcreldfche zaken , de gedurige wisfelvalligheden van 011-' zen, geest, en de onftahdvastigheid van onze hartstochten, laten ons niet in eene gefteldheid, die vast genoeg is, om de rust en vreedzaamheid van ons leven daar op te kunnen vestigen. Eu wanneer ik in aanmerking neeme de onmagt der voorwerpen, om ons genoegen te verfchaffen, en de zwakheid onzer eigene zinnen om hunnen indruk te ontfangen, alsdan verloochene ik de onnutte najagingen van dat bedriegelijk geluk; en ik treede bijna in eene algemeene verwaarloozing-van alle dingen. Want welke zoetigheid is 'er in de wereld , die niet met bitterheid vermengd zij' ? Worden onze zinnen niet dikwerf door de ongeregeldheid van onze zintuigen in hunne werkingen geftoord; en heeft ons verftand niet zijne ougeftadigheden, welke door de ongefteldheid der zinnen veroorzaakt worden? Eene ziekte, een winter, een flegte dag, dikwijls zelf iets. minder dan dat, verandert ons, en verandert alle dingen ten onzen opzichte. En wanneer in ons, nog in alles wat ons omringt, in den gelukkigften toeftand waar in onze ziel kan zijn, en met de beste ce- fteld-  533 óver. het gebruik van 't leven. fteldheid welke ons lichaam kan hebben, geen verandaruig gebeurde, dan is het zeker, dat wij onbekwaam zijn eene zuivere en waare zoetigheid te fmaken , Noch de redenwisièling met een ■ eerlijk man, die mijne behaaglijke vergenoeging uitmaakt, noch de lekkernijen der maaltijden, noch de bekoorlijkheden der Muziek welke mijne grootfte wellusten uitmaken,hebben mij nimmer de genocgtens doen fmaken , welke müne verbeelding mij daar.van beloofde; en ik kan met waarheid zeggen, dat ik onder de grootfte vrijheden mijner zinnen het goede gefmaakt heb, waar van ik met zoo weinig deelneming gebruik maakte , dat ik doorgaans mijne ernftigite zaken daar bij overdacht. Heeft /het vermaak van den Schouwburg, waar heen men zoo veel volk ziet loopen, zijne voomaamfte vooritanders wezenlijke genoegtcns doen gemeten? Wat mij betreft, jk heb een zeer groot getal tooneelfpeilen niet dan met ongenoegen kunnen zien; en de fctóonften, welke al net volk fcheeneu te verrukken, hebben geen ander vermogen op mijnen geest gehad, dan mij te doen zuchten over de fmerten van eenige Heldin die niet meer leedt, het geen mii bedroefde; of over die van eenigen verdichten Held, welks verikrde fmerten mij wezenlijke traanen uit de oogen persten, het geen mij met verontwaardiging tegen mij zelven vervulde. Noch de fehoonheid vau onze lusthoven, noch de luis. terrijkfte verzamelingen der fchoonlte lieden; noch de Schouwtooiieelen, noch de Balletten, noch de Kunst noch de Weelde; noch" de Rijkdommen kunnen aan eenig mensch ter wereld een volkomen genoegen verfchaffen. Zij die maar zelden de Schouwtooneelen zien, Haan daar over verbaasd, eu kunnen het gewoel van die groote vermaken niet verduwen. Zij die 'er dikwijls gaan, zijn daar voor ongevoelig , en allen te famen 'fmaken , 't zij door verrukking of uit djinheid, niet gerustelij/t alle hunne bekoorlijkheden. Geven niet zij , die , 'in den overvloed van alle dingen, hunne zinnen ftreeleu met het ketirigde dat 'er te vinden is, tekenen van hunne ontevredenheid in alle hunne vermaaklijkhedcn zich beklagende dat de veelheid derzelven hen dezelve hatelijk maakt? Maarzo iemand ooit gelukkig heeft mogen zijn, zal men mij toeftaan, dat het salomon, die groote Vorst, was, welke de wijsheid tot zijn deel hadt. Zonder zich  over het gebruik van 't leven. 5? zich den geest met hersfenfehimmen te belemmeren, helde hij over tot de nafpooring der duurzame goederen/ Zijne magt Helde hem weldra in het bezit derzelven. Alles gelukte hem naar zijne wenfehen; en zijne begeertens werden fteeds van nabij door de genieting gevolgd. Nogthans verklaart hij, dat hij in de vermaken zoo veel ijdelheid vondt, dat hij zich bezwaarlijk konde onthouden van het leven te haten , en van deszelfs duurzaamheid afkerig te zijn. 'Er is dus hier beneden geen volmaakt geluk voor de menfehen ; en zij behooren veeleer te denken, om zich te wachten voor de rampen die hen drukken, dan om naar een geluk te haken , dat geenszins onder hun bereik is. , Doch fchoon het waar zij, dat wij in dit leven de ingebeelde gelukzaligheid niet kunnen vinden, die wij 'er in zoeken, moet men daarom den dood niet wenfehen, noch ons, als uit wanhoop, aan onze jammeren overgeven: (want hier in beftaat onze gevvoone dwaasheid , dat wij de goederen zoeken, welke wij niet kunnen bereiken, en die te verachten, welke onder onze handen zijn). Onze vermaken zijn, wel is waar, kort; zij zijn zelfs niet van bitterheid vrij: maar het zijn altijd vermaken. Zij zijn veel beter dan onze jammeren ; en één der grootfte gebruiken van het leven is, dezelve op eene voorzichtige wijze te bellieren. Naardien wij bekwaam moeten zijn om het kwaade te verdragen, moeten wij ook het goede weten te genieten. Wij moeten desgelijks onze gevoelens voor de droefheid kunnen dempen, en onze driften tot het vermaak opwekken. Want de gematigdheid is wel verre van alle overdaad. Zij is niet minder .eene vijandin van eene te ver gedrevene vasten, dan van overdadige gastmalen; en hij die zich van honger liet fterven, zou even zoo zeer haare wetten fchenden, als hij die met lang en fterk te eeten zich zelven zou verflikken. Onzinnigen die wij zijn , wij klagen t\ aller uure over de geftrengheden die wij bij de geboorte lijden , over de bekommernisfen van ons leven, en over de fmerten van onzen dood, nogthans vergrooten wij die jammeren dagelijks met nieuwe rampen ; en het fchijnt, dat wij niet verftandig zijn, als om ons ongelukkiger te maken. Dit gedrag is wel verre van dat van den wijzen salomon, waar van ik boven gefproken heb. Hij nam eeni-  59° OVER DE MOGELIJKHEID eeuigermare eene pioeve voor alle de dingen der we* reld, tot welke wij de fterkfte begeerte hebben, en hij leerde welhaast de ijdelheid derzelve kennen: maar daarom gaf hij zich geenszins over aan eene algemeene afkeerigheid van alle dingen, welke hij onderzocht hadt, en fteeds in de zelfde gefteldheid blijvende, hadt hij op eene vreedzame wijze genot van de vermaken. OVER DE MOGELIJKHEID , DAT 'ER IN ZOMMIGE GEVALLEN VAN ZELFS BRAND ONTSTAAN KAN. Het is in 't geheel niet zeldzaam, dat men in 't geval van brand, na alle aangewendde moeite, de aanleidende oorzaak niet vinden kan , zoo dat men dikwijls vrij gereed tot het befluit komt, dat dezelve door boozen moedwil moet gelticht zijn. 't Is, ongelukkig, waarheid, dat 'er hier en daar menfehen op de wereld zijn, boos genoeg, om zulke verdenkingen tegen hun op te vatten, maar ik-geloof te gelijk, dat men in zulke gevallen al te weinig denkt aan de mogelijkheid, dat 'erTomtijds brand kan ontftaan , zonder eenige van buiten aankomende oorzaak. Dat dit met vochtig hooij veelmaalen gebeurd, is ten •overvloede bekend, maar men weet het minder, althans men heeft 'er veel minder attentie op, dat 'er meer andere ftoffen zijn, die even zoo, door eene inwendige werking kunnen vuur vatten. In het Derde Deel van de Algemeene Genees- Natuuren Huishoudkundige Jaarboeken , word een geval verhaald, 't welk alle opmerking verdiend. Op een Schip in Kroonftad was een felle brand ontftaan , waar van de oorzaak, na dc daar over aangeftelde onderzoeking, geheel onbekend bleef — men had reeds voorgenomen, om al het Scheeps volk in hechtenis te nemen. ■— Eindelijk begon de aandacht te vallen op een mengfel van zwartfel en hennipölij, 't welk een Schilder,die het Schip overgefchilderd had, had laten liggen in de kajuit, juist op de plaats, waar men het eerst den brand vernomen had — te weten: men dacht, of dit mengfel ook de hoedanigheid had, cm door eene inwendige werking van zelfs in brand re geraken — men nam 'er de proef van , en men bragt een diergelijk mengfel van zwartfel en hennipölij , in een  DAT 'ER VAN ZELFS BRAND ONTSTAAN KAN. 5QI een mat gewikkelt, zoo veel in dezelfde proportie en in dezelfde omftandigïieden, als men zich dit van het vooj-ig erïnneren konde, en de uitkomst was , dat na verloop van meer dan veertig uuren het mengfel yan zelfs in brand geraakte — men herhaalde deze proefneming nog verfcheide maaien zoo, dat men de olij en zwartfel in verfchillende evenredigheden vermengde, altijd met het gevolg, dat het mengfel in brand geraikte , alleen met dit onderfcheid, dat de ontfteking fpoediger of langzamer volgde, na de verfchillende evenredigheid, waarin men het een tot het ander genomen had. Men had vervolgends nog meer andere proeven genomen , waar uit gebleken is , dat hennip, wollen en andere doffen, na dat zij te vooren verwarmd, en wel uitgedroogt zijn, met olij of eenige andere vettigheid doortrokken, en naderhand vast op een gebonden, het zelfde verfehijnfel voortbragten. — Voorts dat ook veele andere drooge doffen: zemelen, meel, basten van erweten en boonen, gedroogde kruiden , die tot op eenen zekeren trap aan het vuur blootgedelt, en vervolgends, vooral wanneer zij nog heet zijn , worden op een gepakt, op dezelfde wijze in brand geraken. ïk dacht deze eriunering aan het publiek niet geheel overtollig te wezen — het bovengemelde Stukje verdient in zijn geheel gelezen te worden — de proefnemingen, die in het zelve voorkomen, zijn door veelvuldige herhalingen van anderen bevestigt — ook heeft men nog veele andere dingen met het zelve gevolg beproefd: bundels linnen, koehair, klederen zelfs, die met olij doortrokken en naderhand verwarmd wierden — Voorts allerleij foort van meel en graanen, houtzaagfel, enz. zonder eenig vetachtig bijvoegzel bruingeroost, bragten het zelfde uitwerkfel voort. Ondertusfchen het is zeer mogelijk, dat 'er op dit duk vruchtelooze proeven genomen worden — 't komt hier voornaamlijk aan op eenen bepaalden trap van hitte , die te groot en te klein kan wezen en op eenen bepaalden trap van opeenhoping. — Stoffen, die niet digt genoeg kunnen op een gepakt worden , brengen dit uitwerkfel niet voort. Doch hoe ligt kan 't gebeuren , dat juist met doffen, die wij bewaaren willen, in 't een en ander opzicht het juiste punt ongelukkig getroffen is? Het is hier de plaats niet, om over deThijficque oor- za-  592 • VER DE MOGELIJKHEID zaken van dit verfchijnfel te redeneeren, alleen wenschte ik , dat men van de zekerheid van het zelve meer overtuigt en tegen 't zelve genoegzaam op zijne hoede ware» Dat 'er Waarlijk , zonder eerie van buiteii aankomende oorzaak eene zeifs-ontHeking kan voorvallen j dit hebben menigvuldige voorbeelden van verbrande Hooibergen onder ons duidelijk genoeg geleerd — dit weet ieder — hier tegen worden daarom ook door de meeste menfehen de nodige voorzorgen gebruikt. Maar andere zelfs* ontftekingen , om dat zij bij veele verfchillende itofFeii kunnen voorvallen, hebben voor het algemeen die •duidelijkheid niet, waaröm men ook van derzelver moge* lijkheid minder overtuigt is. Men kan, op verfchillende manieren, door kunst eene ftof bereiden, die men langen tijd bewaaren kan, en willekeurig, wanneer men wil, door de enkele aanraking der lucht kan doen in brand gaan. -. Bijna alle brandbare ftoffen kunnen hier toe gebruikt worden - door bloote vermenging van zwavel en ijzervijlfèl met wat water —en van veele andere ftoffen, kan men willeken* ng hitte en vlam doen ontdaan tot alle deze uitwerkfelen zijn de werkende ftoffen overal voorhanden, cn moeten alleen in de rechte evenredigheid en om Handigheden eikanderen ontmoeten, om dezelve voorttcbrengen — en hoe ligt dit gebeuren kan, is uit het bovengemelde optemaken: zoo hadden gcmaale koffijbooneu nog warm zijnde en in linnen digt op een gewonden, na % uurs beginnen te branden. — Zoo fchrijft men uit Duitschland , dat eenig kaf, 't welk men had bruingeroost, om in eene Vee-ziekte te gebruiken, en in een ftal had ncörgelegt, tot het verbranden der ftal , door' eene inwendige ontfteking aanleiding gegeven. In 't algemeen behoort men op zijne 'hoede te wezen met het bewaren van meest alle brandbare ftoffen, die aan eenen zekeren graad van hitte zijn blootgeHelt geweest en vervolgends worden opeengepakt, zoo dat ''er de lucht niet kan doorfpoelen —• en vooriil met opzicht tot vlas en allerlei foort van linnen- en wollen ftoffen, wanneer zij met de een of andere verachtige ltoffe doortrokken zijn. Bij het afbranden voor eenige jaaren van het ZeeMagazijn in Amfterdam, waar van men, althans in dert hegiunc, de oorzaak niet wist — en nu onlangs bij gele-'  DAT 'ER VAN ZELFS BRAND ONTSTAAN KAN. jOj legenheid van den vreeslijken brand in Koppenhagen $ die, zoo ik meen, op een Timmerwerf begonnen is, heb ik dikwijls gedacht , of het niet wel mogelijk is , dat 'er in zulke Magazijnen en Werkplaatfen doffen worden bereid en in groote hoeveelheid opeengepakt $ bewaard worden , die op deze wijze, tot eenen hcvigen brand kunnen aanleiding geven. Ik wil gaarn geloven, dat men in zulke piaatfen alle voorzichtigheid gebruikt — evenwel het is mogelijk, dat men op alle gevallen niet genoegzaam gevat is. — Ik weet niet, welke Stoffen in zulke Magazijnen bewaard worden, ik heb ook geen gelegenheid , om dit te onderzoeken — alleen hoop ik, door deze er'innering, gelegenheid te geven, om op dit ftuk eenigen meerderen aandacht te vestigen — ik twijfel niet, of 'er is, door zulk eene zelfswerkende oorzaak in Magazijnen en particuliere huizen dikwijls brand ontftaan — en hoe weinig is voor hun, die hier toe' gelegenheid hebben, de moeite, om 'op dit ftuk opzetlijk onderzoek te doen en de proeven aan te (lellen, in vergelijking van het ongeluk, waarin, door enkele onachtzaamheid , op het allerönverwachtfte , geheele huisgezinnen kunnen geftort worden. BESCHRIJVING VAN DE CATHEDRAALE KERK, ALS MEDE) HET BEKLIMMEN VAN DEN VERBAAZEND HOOGEN TOOREN TE STRAATSBURG, DOOR DEN DEENSCHEN REIZIGER J. BAGGESEN. (Een Fragment uit zijn Reisjournaal.) (Vervolg en Slot van Bladz. 572.) De Tooren. Bij den uitgang des tempels klotnm'en wij nog eenige trappen op en kwamen in een klein vertrek, alwaar wij den (leutel en eenen wegwijzer kregen. Hier rustten wij een weinig uit, om krachten tot verder klimmen te verzamelen. De vrouw, een zeer aartig wijfje, uit Frankenland geboortig , wier man Kerkmeester , Boekverkoper en Boekbinder was, raadde ons zeer af, om hooger dan het platte dak te klimmen. Men kon daar' geheel boven, zeide zij, zoo ligt den hals breeken , en zag doch niets meer — ,, maar dieper" zeide ik. Geheel na boven, voer zij voort, gaan alleen Zwitzers, VII. DEEL. MENGELST.NO. 13. Pp Lei-  594 j. baggesen Leidekkers , Metfelaars en jonge Engelandcrs. ,, Gij kunt vervolgends, eindigde ik, op dezen lijst ook de Dcenen zetten" dronk een glas wijn, en groette hen, vast voornemens , om zoo hoog ais maar mogelijk te klimmen, al brak ik 'er ook tienmaal den hals bij. „ Al kan ik ook niet overal bijkomen , waar een Leidekker zich waagt, nogthans kan ik wel even zoo ver gaan als een jong Engelsehman. " — Zeg dat niet, antwoordde adams — de.Engelfchen waagen, wat niemand anders wagen durft. „En de Deenfehe Matroos ?... die van het verdek fpringt, en zich roet een halfgevangen Haaivisch in een gevecht inlaat, uit medelijden"met zijnen Kapitein, die zoo lange ge'vischt had, en die ,, voor den d.n..r toch niet geheel te vergeefs zou gevischt hebben!" — die van de gioote Marsraa na beneden valt, het eene been breekt en op het andere opfpringt en zegt: „ Foor den d.n..r, Heer Kapitein, bij dien fprong had een ander den nek kunnen breeken!" — Die dronken in Zee valt , in eenen Smidswinkel op den Holm gebragt wordt, ontwaakt en uitroept: ,, dat dacht ik voor den d.n..r wel, dat ik in de hel zou komen " cn 'er zich weet in te vinden; — die van de Bramfteng boven op den Bottelier valt, en in zijnen val, waarbij hij hem dood valt en zelf behouden blijft, uitroept : ,, daar heb jij voor den d.n..r jou loon , jou boterdief!" die, terwijl de Predikant hem bij zijn iterfbed de kwaaien in den eeuwigen poel en den pijn der helle affchetst , eindelijk zegt : ,, Dat zal ook nog wel om uit te houden wezen" — die, daar hij in de hitte van het zeegevecht, in het midden van fnorrende bomben en kogels, negentien gekwetlte kameraden van het eene einde van het fchip na het andere gebragt had, door den twintigden tot zich geroepen wordt, met hem wegijlt, (terwijl intusfchen een kanonkogel onvoorziens dien kerel het hoofd wegneemt,) hem neêrfmijt met de woorden: „daar is 'er, haal mij de duivel! nog een, Heer Doctor!" en toen deze daar op zegt : wat zal ik met dien doen ? Die heeft immers geen hoofd ! antwoordt: ,, Dat is voor den d.n..r weer een van zijne oude ftreeken! Hij zeide, de duivel haal mij! dat hij maar gekwetst was!" Gij hebt gelijk ! riep adams, maar zijt gij een matroos? — ,, Ik heb ten minften' den wimpel van de groote mast gehaald — dwars over het ezels hoofd in ftorm de lluit yeblazeu — en op  BESCHR. VAN DE CATHEDR. KERK, ENZ. TE STRAATSB.' S0S op dé kiel van eene omgeworpen floep gezongen: „ Koning christiaan ftond aan de hooge mast!" Na de fpits. Toen wij omtrent honderd trappen hoog geklommen waren bevonden wij ons bij de eerfte gaanderij onder de Roos, alwaar-wij die drie groote ltandbeelden te paard, chLodowig, den eerften ftichter van de kerk * dagoBert en rudolf van Hahshurg, vonden * ieder in éénen enkelden fteen uitgehouwen. Bier begint de middenfte tooren, die zich boven het fniddeftfté portaal uitftrekt tot aan het platte dak, en waar in dé klokken hangen. Boven de beide andere portaalen moesten zich, naar erwins beftek^ twee gelijke fpitfe toorens verheffen tot eene hoogte Van zeshonderd voeten; maar dit verbaazend denkbeeld werd flechts half uitgevoerd. De noordlijke tooren alléén werd tot op honderd voeten na geheel, maar de zuidelijke flechts eenige ellen boven het platte dak opgetrokkem Nu klom* men wij op nieuw honderd trappen op tot aan het ijzéte traliewerk , dat met het dak van de kerk in hoogte' gelijk is, alwaar wij iets hooger de zilvere klok en de overige groote klokken bezagen. Tot hier toe was ons het klimmen op de vrij gemaklijke wenteltrappen niet zeer lastig gevallen; maar nu bij het derde honderd begonnen wij vermoeid te worden. Eindelijk bereikten wij het platte dak van den klokkentooren. Maar hoe werd ons te moede, toen wij omhoog zagen na dé fpits van den tooren, Waar aan toe, het ons hier nog even zoo ver toefcheen, als beneden van de ftraat! Welk een gezicht opwaards en nederwaards! Welk een uitzicht! ó Hier vindt men de fchoonfte zaal op den geheelen aardbodem! Wij baadden ons in dc ruime zuivere lucht , als in eenen ftroom , op deze vlakte, die zich boven alle de andere toorens in Straatsburg verheft — en wij befpeurden geene de minfte vermoeijenis. Wij fprongen en dansten op dezen hemelvloer langs de borstweering in het rond, van waar dc lied en op de ftraaten, tusfehen de daken of liever hunne hutten, naar vliegen'geleekeiL Wij konden ons haast de uitgelatenheid verbeelden van die waaghalzen, die tweehonderd jaaren na elkander langs den rand van deze zwijmelende Balustrade in wedde den tooren om', liepen. Sijmforim pollio, Prediker aan de St. sitBastiaans kerk, was de eerfte, die in de zestiende Pp a eguW  596 j. baggeskn eeuw deze roekeloosheid beging. Hij wandelde de negentig fchreden in het rond, op de vliegen ncderziende, die hem beneden bewonderden en toejuichten, — en hij kwam 'er gelukkig af. Een onbekend vreemdeling (naar vermoeden een Engelschman) wilde , in het begin van onze eeuw — hem zulks niet alleen nadoen, maar bet zelfs nog verbeteren. Hij weddede, dat hij driemaal rondsom de Balustrade wandelen zou, zonder'er af te klimmen. Twee omgangen gelukten hem; maar aan het einde van den derden gleed zijn voet uit, en hij plofte hals over kop op de ftraat voor de kerk neder met zijnen hond, die hem nafprong. Vóór zestien jaaren vond hier een dergelijk , maar veel beklaaglijker voorval plaats. Een lief meisje van agttien jaaren, de dochter van een rijk koopman in Straatsburg (de Heer weier) begaf zich meteen gezelfchap reizigers, die de merkwaardigheden van den Munfter bezien wilden, na boven, en bleef, terwijl de anderen de helft van den tooren beklommen , uit vreeze alléén te rug op bet platte dak. Zij zettede zich neder op de vrij breede Balustrade , met de voeten op een van de fteenen banken, die in de uitftaande Balkons gevoegd zijn, en begon met haare mof te fpeelen. Deze viel baar uit de handen, zij wilde ze grijpen, verloor het evenwigt, cn -—- Gaarne had ik op dat oogenblik beneden regt voor het portaal geftaan — ten minllen liever dan eenige fchreden daar af! Wie zou zich niet liever door eenen uit den hemel gevallen engel verbrijzelen laten , dan dien verpletterd zien ? Aan den opgang tot deze Inchtzaal tegen het Zuiden ftaat eene bedekte wooning voor de tooienwachters, die den onvolmaakten tooren eenigermate bedekt. Deze wachters blazen ieder nacht te twaalf uuren in een groot krom hoorn tot eeuwige f'chande van de arme jooden, die* naar de overlevering, fcluildig waren aan,de vreeslijke pest, die in het midden der veertiende eeuw bijkans in de geheele toen bekende wereld woedde; en te Straatsburg alléén, in éénen zomer, zestienduizend menfehen wegnam. Men zeide, dat zij de bronnen vergiftigd hadden, en op den 14 Februari) 1349, werden *er tweeduizend van deze waarfchijnlijk onfchuldige menfehen leevendig in die bronnen geworpen. Naardien ■ zij bijna op den zelfden tijd de ftad door een hoorn had-  BESCtiR.VAN DE CATHEDR. kerk, ENZ., te STRAATSB. 597 •hadden willen verraden , zoo wordt nu ieder nacht tot eene nagedachtenis, van dat alles — Straatsburgs eigen ichande uitgeblazen. Nabij de wacht vindt men eenen grooten bak van fteenen, die met water gevuld is, cn vlak daar, tegen over ziet men twee beeldzuilen, van welken de eene den bouwmeester er win zal verbeelden, en de andere het hoofd omhoog verheft, ais het ware om de hoogte Van den tooren te befchouwen. Uier ziet men ook mars of her kul es, op de ruïnen van wiens tempel de kerk gebouwd is , de toorenklok, wier llag men in de geheele Had kan hooren , en ontelbare opfchriftcn en namen ter nagedachtenis van hun, die hier boven zwijmelden. Het voorwerp echter, dat al het andere overtreft, is de bovenfte tooren, tot wiens fpits toe het van hier nog even zoo. hoog is als diep tot aan de aarde. Op eene zwarte plaat van marmer onder de klok, na het piatte dak toe , leest men al üdderend het volgende gedeukfehrift: Terra; Motus Quo Die III Menfis Augusti MDCCXXVIII Summum Templum Cum Civitate Nee Non Vicinis Longe Latique Provinciis, Concusfum fuit, Maxima Vi Stupendum Ad Modum Aquas In üimidiam Viri S'.aturam Eveclas, Ex Hoe Ileceptaculo In Subjeftnm Arcam O&odecim Usque Pedes Ejecit. Het fcheen mij toe, als of de tooren zich beweegde, terwijl ik dit las. Men verhaalt, dat hij bij deze vreeslijke aardbeeving een geheele voet zou verzet wezen, en dat het geheele gevaarte van den eenen kant na den anderen zwaaide, gelijk de mast in een geflrand fchip. Na dat wij alle deze merkwaardigheden lange genoeg befchouwd hadden, begonnen wij eerst recht te klimmen. Langs eenen bijna oneindig open wenteltrap, in eenen van de vier holle doorgebrooken pijlaaren, drongen wij als het ware, door de lucht na boven tot aan den voet van den bovenfte tooren , alwaar wij van een plat nederzagen op de thans aanmerklijk dieper gezonken ftad. Deze vier vriie open platte daken zijn buiPp 3 ten  J<;8 J. BAGGESEN ten kijf de hoogfte op aarde. De huizen oif'er ons icheeuen hier kaarten huisjes en de menfehen — mieDit ftandpunt is gemeenlijk het non plus ultra voor hun, die den tooren beklimmen. Nog iets hooger vindt men eene prachtige gaanderij rondsom den voet van den bovenflen tooren. Maar nu werd het klimmen zeer moeilijk, en hier en daar, wegens de geduurige openingen, vrij gevaarlijk. De wenteltrappen werden hoe langs zoo enger, en op het laatst zoo eng, dat wij ons fomtijds van de openingen tusfehen de dunne pijlaaren en het ijzerwerk bedienen moesten, voor een gedeelte van ons lichaam, terWijl het andere gedeelte na boven voer. Aan het einde van deze ladder, het allergepastfte zinnebeeld van den fmallen weg na den hemel — kon adams, niettegenitaande zijne geestdrift en met al de infbanning vau zijne krachten, op het laatst niet meer. Hij bleef, om zoo te fpreken, niet ver van de fpits, tusfehen fteenen, ijzer en verwondering hangen; maar het uitzicht zoo wel als, het gezicht na boven en beneden was hier reeds zoo diep. en uitgeftrekt, dat eenige voeten hooger onmogelijk van eene grootere uitwerking zijn konden, lk zelf bevond mij in eenen niet veel beteren toeftand, gloeiend heet, afgemat, en buiten adem, terwijl mijn nart zoo fterk klopte, als of mijn laatlte fnik nabij was. Bij dat alles verëenigden zich in mijn perfoon alle goede en kwade zonderlinge hoedanigheden , om mij kracht te geven 'tot het geen , waar toe mij fterkte ontbrak. Ik bevond mij reeds boven den bovenden krans, ver toyen de lantaarn — hier was geen trap meer, maar bloote daaven; ik moest mij in den eigenlijkllen zinkt de vrije lucht om de fpits van den tooren llingeren — één enkelde misftap van mijnen klouterenden voet , één plotsüngs afglitfchen van mijne hand, met welke ik de ftaaf vast hield, en ik viel omlaag in de lucht, driemaal dood, eer ik de aarde bereikte. Eerst toen ik weer beneden was en na boven zag, in welk een gevaar ik daar buiten aan den hoorn van den Steenbok hing, beving mij eene huivering finds beef ik, als ik mij ?er aan herinnere, want toen had ik geen tijd om te (idderen. Mijne beweging was al te kramptrekkend, dan dat ik voor huivering vatbaar zou geweest zijn; ik was te vol van fchrik om te beeven. "Ik be.lijde-, 'er heerschte meer kwaads dr.n goeds, t ■- meer  besciir. van de cathedr. kerk, enz. te straatsb. 599 meer dwaasheid dan wijsheid, of laat ik'liever zeggen, meer zwakheid dan fterkte in mijne laatfte poogingen, om de fpits, dat is, den bovcu'ten krans onder het kruis van lleenen te bereiken. Intusfcheh ■ kan ik mij onmogelijk deze roekeloosheid verwijten. (*) Dat ik op het oogenblik, toen ik mij zegevierend op den laatften trap hief, mij hcimlijk verheugde , de eenigile te Wezen op deze fpits , was eene veel grootere zonde , eene veel lagere zwakheid; eeuwig zal ik mij die verwijten. Naauwlijks intusfchen was ik boven, of het berouwde mij. ,, ó, dat mijn ada'ms ook hier was!" riep ik — en de verzoeker plofte neder van de vreeslijke hoogte. De fpits van den tooren — triumf I Hier fta ik op de hoogité fpits van dezen tooren. Welk een onophoudelijk klimmen! Welk eene moeite, wat inlpanuiug , welke vermoeienis, wat gevaar! Mijne knieën beefden, het warme zweet werd koud, ik kon bijna niet meer, het werd mij zwart voor de oogen, terwijl de geheele bezielde wereld onder mijne voeten wegzonk — maar met eenen kramptrekkenden ijver fpande ik mijne laatfte bezwijkende krachten in — en nu — welk eene zegepraal , welk een hemel, waar in ik als bezwijm! - Geheel Straatsburg met al zijne gebouwen (een vertrapt mierennest) met al zijn geweemel en het getier vau woelende arbeiders, ftraatflijpers en marcheerende troepen — omringd van .tallooze kleindere heuvels, dorpen , bosfchen, buttenplaatfeu — de gailtfche önafmeetlijke vlakte, waar door de Rhijn zich heenflingerr, de Elias , Baden en Breisgau , omgeven door de gebergten van Lotharingen en het Zwarte woüd — dit alles ligt, gelijk eene landkaart, diep onder mijn omlaagziend oog uitgebreid! Triumf! zoo moeilijk en vol gevaar is de weg ter tevredenheid met zich zelven; maar zoo glansrijk is ook het uitzicht van haare fchitterende fpits! Luchtig fuifende winden (troomen door deze fteenen tent, waar op de hoogst verheven gehouwen (teen on de gantfche aarde rust. (f) Hoe nabij fchijn ik aan da klei- (*) Mediocribus illis ex vitiis unutn — Ho rat. (f) Deze tooren is het hoogfte eigenlijke gebouw op anrde. De hoogfte Pijramide alleen in Egijpte is Hechts vijftien vciee fcooger. PP 4  6c° J« BAGGESEN kleine wolkjens te wezen, die boven mijn hoofd aan oen blaauwen hemel zweven! Moe diep zie ik neder op het hooge hoofdgebouw, welks dak nogthans het oog yan de ftraat af naauwlijks bereiken kan ! Gelijk een lichaam van de mast eens fchips, zoo fchijnt de ftad rail" toe van de fpits dezes toorens. Welk een vreeslijk geraas van de beneden rollende, wagens, van de flaande trommels en het toeueemend geluid der bedwelmende klokken! Verheft zich de tooren of de kroon, in dewelke ik fta, van dien opklirumendeu donder? Doet het geluid mij waarlijk het Zenith meer naderen? Wordt mijn levendige voet niet opgebeurt door de fpits van de hoogte, waar op hij rust? Kukt die gevleugelde wolk mij niet met zich voort die rmjn (landpunt nadert met de fnelheid eens pijls? Ik eene pluim, ja asfche op de fpits van dit Colosfus' becld, zoo hoog opgetrokken, dat men 'er van zwijmelt! Waar aan zal ik mij vast houden? Aan den gladden iteen ? Aan ket geflepen ijzer ? of aan de ftroomende lucht? Waar mede zal ik mij vast klemmen? Met den beevenden voet? Met de fidderende hand? ó, daar is zij! de rollende wolk! Zij befluit mij in haare ruime omarming! ik word in de hoogte geheven — zij (bist mij van mijn duizelig rustpunt met zich voort in de woeftiw ne der lucht.... Wonderbaarlijk, vreeslijk, ten hemelklimmend gevoel' Neen! nooit gevoelde ik het verhevene zoo fterk! Gevoel ik nog iets ? Ik zie niets! ik hoor niets ! ik Verneem niets! ik raak niets aan! Alles rondsom mij is ledig alles eene oneindige ruimte, eene onbe- grijplijke eenzaamheid.,..., God! God! God! — Ja hier zon zelfs de fpotter aandachtig uitroepen: God! — uw naam galmt het luidst in de ftilte! uwe almacht is het krachtigst in het ledige! en waar niets is, verheven Wezen! daar zijt gij! , Hier fta ik, een dofje, een ftip, Half iets, half niets, eene zucht — Een naauwlijks kiemend denkbeeld — Vertooren op een ondeeltje in de ruimte Die de almacht uwer eeuwigheid vervult! Wanneer werd ik? Waar ben ik? En wat? Werwaards word ik geflingerd? ó! verga ik? . Ach! vonk, onder tallooze vonken, feie uit den vuurfteen van bet ledig 1 Bij'  BESCHR. VAN DE CATHEDR. KERK, ENZ. TE STRAATSB. OOI Bij denfcheppenden flag uwer almacht ontfprongen,dekleinfte; 6 Wordt gij uitgebluscht ? word ik reeds vernietigd? — Neen, verzwind maar geheel ó aarde! Val weg, ó wijdüitgeftrekte hemel! Verga mijn ftof, verftrooid door den wind —• Het naauwlijks kiemend denkbeeld, De vonk, die uit niets ontfprong, Mijn kiemend ik zal toch groeien, Zich uitbreiden, ja zich eeuwig verheffen — ó God! in uwe fteeds werkzame hand! — Is het genoegen of fmart, wat ik in dezen duizelenden toeftand gevoel? Ben ik op deze ftofiooze fpits nader bij het leven of den dood? Ik ontlta en verga, ben gefchapen en vernietigd triumfeerc en bezwijke bij eene en dezeifde aandoening! Kwelling der zinnen, die den geest verheugt! Schrik, die mij moed inboezemt! Gevaar, dat mij befchermt! Kan een draad, dien flechts het geval twijnt, Dien het blinde noodlot fpint, Kan een wezen, dat in ftof vervliegt, V voelen? Neen,da;ir,waar de zinnen de vernietiging beginnen te voelen, Waar de fchepping der natuur onder de zerk ligt, Her, aan de grenspaal van leven en dood, Bioot ftoflijk deel, boven u verheven, Gevoel ik mij veilig in den tuimel van fchrik, Droom ik mij in een eeuwigen hemel — Want ik ben onfterflijk! Op het laatst vergat ik de geheele aarde op deze hemelfche fpits,Mijne verbeeldingskracht zwermde zoo ligt, zoo vrij, zoo onbevangen, ten trots van mijn ongemaklijk en gevaarlijk ftandpunt, als of ik op adelaars vleugelen zweefde of fluimerde in de armen van de maan. Het fchoot mij niet te binnen om te denken aan het uitglijden van mijnen voet, aan verkoudheid, of hoe ik weêr beneden zou komen; — want het viel mij in het geheel niet in om te denken. Ik was enkel geestlijk gevoel, aandacht en aanbidding. Mijne ziel fcheen te wentelen om baar middenpunt in het eeuwig oneindige in den draaikolk der almacht — in God — Voer mijn blik tot u op, oneindige: Hoe klein was ik daar! Ik zogt mij zelven — maar groot, maar onvergelijklijk, Tp 5 Maar  &2 j. bagoesfn, beschr. van de catiiedk. kerk, enz. Maar verheven, vol van u, onüi'tfpreeklfke' Was mijn Hallelujah! Het ftof eischte zijn recht, het cischte mij te hiff Tfe begon kond te worden en gevoelde, dat ik n0-'e,„ lichaam had. Nog één blik omlaag, nog één blik omhoog van deze Pijramidc , éénig in heuré foort. Zijn deze miereu, die daar beneden kruipen, de Heeren der aarde, de gunftelingcn der natuur, dc Scheppers der kunst, de broeders der Engelen, en de toekomlbVe Burgers dér ccuwigncid? Was cijrus, was aeexanJfrfeR-, was c.esar niet grooter, vau deze hoogte beichouwd v Zou een socrates, een brutus, een l o ï ii e u , een f r A Wklin zich zoo in het ftof verhezen voor hem, die hen uit dit (landpunt befchouwden? Was kr win zuik een fchepfel? _ Hebben zulke miereu dit Coloslusbeeld opgetrokken ? — ïk moet weêr na beneden, om 'er mij vau te overtuigen, dat het mentenen zijn. Vaarwel, ver fchitterendc Hemel! Vaarwel, Zenith ' Vaarwel, zuivere luchtwoouing! Vaarwel Alpen,' die u ginds op eenen verbaazenden afftanö verheit* tusfehen hetVogelisch en Zwarte wouds gebergte, dat reeds voor lange tot heuvelen verzonken is, om de verwijdering tusfeheh hemel en aarde te verdccleu! Ik kom J ik kom! — ik ga na beneden, om wéér te klimmen 'om oneindig hooger te klimmen ! Dit denkbeeld troostte', het verfterkte mij. Ik be»on nu weer te daalen ; dit viel mij ongelijk moeilijker dan het na boven klimhien , cn zou mij , indien ik niet bij iederén tred gedacht had , dat ik weêr zou klimmen , onverdraaglijk geworden zijn. De voorwerpen beneden mij groeiden al meer en meer weêr aan; maar ik zonk en werd hoe langs zoo kleiner , naar mate zij grooter werden. Eindelijk was. ik weder op de aarde , als uit den hemel gevallen. Het was een heldere dag — de klok floeg twee uuren m den namiddag; vijf geheele uuren hadden wij daar boven doorgebragt — maar de groote ruimte rondsom de kerk fcheen mij duister toe. De ftraatfteenen en de omliggende huizen kwetften mijn oog; het zogt den Horizont en vond dien niet; het zogt eenen afgrond, en 'er was geen;" — eti nogthans hield ik mij ftijf aan adams vast, uit vrees van het evenwigt te verliezen, Ge,  spel v a s het noodlot. 603 Gelijk wanneer ffiefl op het land nog zeeziek'is; zoo was ik nu op de ftraat luchtziek. Ik keek omboog na de (pits van den tooren , en zag mij zelf nog aldaar, Zoo tuimelde ik weêr na mijne wooning, spel van het noodlot. — (Een Fragment uit eene waare Gefchiedenis,) Al o ij suis van o... was de zoon van een Burger in ... fchen dienst, en de kiemen van zijn gelukkig genie werden door eene vrije opvoeding vroegtijdig ontwikkeld. Nog zeer jong, maar met grondige kennis Voorzien, tradt hij in den krijgsclienst bij zijnen Landsheer, aan wien hij als jongeling van groote verdienden en nog grooter verwachting niet lang verborgen bleef, G..'. was in het volle vuur zijner jeugd, de Vorst was het ook; g. .. was vlug, ondernemend, de Vorst, die ook zoo was, beminde zulk een charafter. Door eene rijke ader van wijsheid en eene overvloed van wetenfehappen, wist g... zijnen omgang te bezielen, eiken kring , waar in hij zich mengde, door zijn toon op te wekken, en over alles, wat hem voorkwam, bevalligheid en leven uit te gieten; cn de Vorst verftondt, deugden te waardeeren, die hij zelve in eenen hoogen graad bezat. Alles, wat hij aanving, zelfs zijne uitfpanningen hadden een aanzien van grootheid; hindernisfen fchrikten hem niet af, en geen misdag kon zijne ftandvastigheid ontmoedigen. De waardij dezer eigenfehappen vergrootten eene gebiedende houding , de volmaakte beeldenis eener bloeiende gezondheid, en Herkulifche kraqhten, door eenen vluggen geest bezield: in blik, gang cn wezen eene aangeboorene natuurlijke majesteit, door ècne edele befcheidenheid gematigd. Was de Prins van den geest zijn's jeugdigen medgezels betoverd, niet minder werdt zijne zinlijkheid getroffen door zijne verleidende uiterlijke fehoonheid. > Gelijkheid van jaaren, overëenftemming van neigingen en charafter kweekten binnen korten tijd een verftandhouding tusfehen beide vrienden aan, welke alle fterkte van vriendfchap en vuurige liefde, gloed en hevigheid bezat. G... vloog van de eene bevordering tot de andere , maar deze uiterlijke gunstbewijzen fcheenen bij verre nog  004 SPEL VAN HET NOODLOT. nog niet geëvenredigd aan dat geen,-wat hij in de daad voor den Vorst was. Met eene verwonderlijke fnelheid bloeide zijn geluk , wijl de fchepper van hetzelve zijn aanbidder en hartelijke vriend was. Nog geen tweeëntwintig jaaren oud, zag hij zich op eene hoogte, waarmede de gelukkiglten veelal hunne loopbaan eindigen Maar zijn werkzame, geest kon niet lang ia den feboot eener ledige ijdelheid rusten, of zich met de fchitteren ie gevolgen eener grootheid vergenoegen, om welke recht te genieten, hij zich gevoelde moeds en krachts genoeg te bezitten. Terwijl de Vorst naar het vermaak vloog, begroef zich de jonge gunfteling onder aften en boeken, en wijdde zich met eenen lastdragenden ijver aan de bezigheden toe, waar in hij zich eindelijk zoo kundig en volkomen meester niaak'te, dat elke zaak, die maar eenigzins belangrijk was , door zijne handen ging. Van een medgezel der vreugde werdt hij rasch eerlte Raad en Minister en eindelijk bcheerfcher van zijn' Vorst. Spoedig was > geen weg meêr tot dezen, dan door hem. Hij begaf alle ampten en waardigheden; alle belooningen moest men uit zijne 'handen ontfangen. G... was in eene te vroege jeugd en met te rasfcheii lchreden tot deze grootheid opgeklommen , om haar met maatigheid te genieten. De hoogte, waarop hij zich belchouwde, maakte zijne eerzucht duizelig; de befcheidenheid verliet hem, zoo rasch hij het k'atlte doel zijner wenfehen bereikt hadt. De deemoedige eerbied welke van de eerlten des lands, van allen, die door gel booi te, aanzien en rijkdommen zoo verre boven hem verheven waren, welke van grijsaarts zelfs, aan hem, eenen jongeling, bewezen werdt, wekte zijne hoogmoed op , en het onbepaald gezag , dat hij zich verworven hadt, maakte fpoedig eene zekere hardheid in zijn wezen zichtbaar, welke van ouds af als een characTiertrek in hem gelegen hadt , en ook door alle afwisfelingen des geluks hem bijgebleven is. Geen gunstbewijs was zoo moeilijk en zoo groot, dat zijne vrienden van hem niet zouden hebben durven vergen, maar zijne vijanden mogten fidderen: daar hij aan de eene zijde zijne bereidwilligheid overdreef, en aan de andere zijde te weinig maat hieldt in zijn wraak. Hij gebruikte zijn aanzien minder om zich zelven te verrijken, dan wel om veelen gelukkig te maken, die hem, als den fchepper van hun welzijn erkennen moesten ; maar een luim cn geen rechtvaar-  SPEL VAN HET NOOD "LOT. 6ö$ Vaardigheid verkoos zijne gunflelingen. Door een booggebiedend gelaat verwijderde hij zelve de harren der geenen van zich, die hij het meeste verpligt hadt, terwijl hij tevens alle zijne mededingers en heimlijke benijders in even zoo veele onverzoenlijke vijanden veranderde. ■ Onder de geenen, welke alle zijne fchreden met oogen van ijverzucht en nijd bewaakten , en in de ftilte reeds de werktuigen tot zijn ondergang fmeedden , was een Piëmonteefer Graaf, joseph martinengo, van het gevolg van den Vorst, dien g. .. zelve als een onfchadelijk en hem onderdanig fchepfel in dezen ftand gezet hadt , om hem bij de vermaaken van zijnen Heer de plaats te laten vervullen , welke hem zelven begon te verveelen, en die hij liever met een grondig onderzoek verwisfclde. Daar hij dit mensch , als een werk zijner handen betrachtte, dat hij, zoo fpoedig het hem inviel, in het niet weder te rug kon Itooten, waar uit hij het getrokken hadt; zoo hieldt hij zich van hem door vrees zoo wel als door dankbaarheid verzekerd, en verviel daar door in even denzelfden misdag, welken richelieu beging, toen hij lodewijk den XIII, den jongen le grand ten fpeelgocd overliet. Maar zonder dezen misdag met richelieu's geest te kunnen verbeteren, hadt hij daarënboven met eenen listiger vijand te doen , dan de Franfche Minister te beltrijden gehad heeft. In plaats van zich op zijn goed geluk te verheden , en zijnen weldoener te laten gevoelen , dat men hem ontbeeren konde , was martinengo veeleer op het zorgvuldiglle bedacht, den fchijn dezer afhanglijkheid te onderhouden, en zich met geveinsde onderdanigheid meór en meêr aan den fchepper van zijn geluk te verbinden. Maar tevens liet hij niet na , de gelegenheid, die zijn post hem verfchafte, om dikwijls bij den Vorst te wezen , in haaren geheelen omvang aan te wenden, en zich voor dezen hoe lang zoo meer noodzaaklijk en onontbeerlijk te maken. In korten tijd hadt hij het gemoed van zijnen Heer omgezet, alle toegangen tot zijn vertrouwen afgefneden , en zich ongemerkt in zijne gunst ingedrongen. Alle deze kunstgrepen , die een edeler trotsch en eene natuurlijke verhevenheid van ziel den Minister geleerd hadden te verachten , werden door den Italiaan , aangewend, die ter bereiking van zijn oogmerk zelfs niet liet kleinlte middel  Ó05 spel van het noodlot. del verfmaadde. Daar hij zeer wel wist, dat de ffieiLscïi netgeos meêr een' medgezel en hulp nodig heeft , dan op den weg der ondeugd , en dat niets meêr tot' eene riaauwe vertrouvvlijkheid iemand wettigt, dan het medevveeten van heimlijke bedrijven, zoo wekte-hij aandoeningen op bij den Prins , die tot dus verre in hem <*e* flunnerd hadden, en dan drong hij zich zelven als vertrouwden en medehelper op. Hij verleidde hem tot zulke buitenfporigheden, die het minst getuigen en m«deweeten dulden; en daar door werdt hij ongemerkt bewoon geheimen te bewaaren, waar van 'ieder derde uitgefloten was. Zoo gelukte het hem eindelijk op het verader! van den Vorst zijn geluksplan te bouwen, en even daaróm , wijl het geheim een wezenlijk middel daartoe was , behoorde het hart van den Vorst aan hem , eer g. .. het zelfs droomen kon, dat hij het met een' anderen deelde. Men moet zich verwonderen, dat zulk eene gewigtigd verandering der opmerkzaamheid van den laatften ontghpte: maar g. .. was zich zijner eigene waardij te bewust, om eenen man, gelijk martinengo, als mededinger zelfs te vermoeden, en deze was voor zich te tegenwoordig van geest, te zeer op zijne hoede , om immer door eene onbezonnenheid zijn partij iu deze trotfche zekerheid te verontrusten. Wat duizenden voor hem op de gladde baan hadt doen ftruikelen, bragt ook g. .. ten val — te groote aandacht voor zich zelven. De geheime vertrouwlijkheden tusfehen mar tine n go' en zijnen Heer verontrustten hem niet. Gaarne gunde hij aan een'aankomeling een geluk, dat hij zelve in zijn hart verachtte , en dat nooit het doel zijner pogingen geweest was. Om dat hij door den Vorst zich 'alleen den weg tot het hoogfte gezag baanen kon , was de vriendfchap van den Prins hem wenfchclijk , maar ligt* zinnig liet hij de ladder onder zich vallen , zoo rasch deze hem op de gewenschte hoogte geholpen hadt. Martinengo was de man niet, om zich met zulk eene oudergefchikte rol te vergenoegen. Met elke fehrede , die hij in de gunst van zijnen Heer voorwaards tradt, werden zijne wenfehen fbitter, en zijne eerzucht begon naar eene wezenlijker bevrediging te dreven. De kundige rol van onderdanigheid , die hij tot heden toe nog altoos tegen zijnen weldoener betoond hadt, Werdt hoe langer hoe drukkender Voor hem, na mate de aari- Waseh  SPEL VAN HET NOODLOT. <5c^ wasch van zijn aanzien zijne hoogmoed meer opwekte. Daar het gedrtfg des Ministers tegen hem , zich niet na de i'nelle vordering, die hij in de gunst van den Vorst maakte , verfijnde , maar in tegendeel zichtbaar genoeg daar op ingericht fcheen , om zijne opftekeiule trutschheid , door eene heilzame erïnnering aan zijne opkomst, te vernederen; zoo wierdt hem dit gedwongen en tegenftrijdig gedrag eindelijk zoo lastig3 dat hij een ernftig plan beraamde', door den val van zijnen mededinger op eens aan dit een einde te maken. Onder den bedrieglijken fluiër der vermomming bragt hij dit plan tot rijpheid. Nog durfde hij het niet te wagen , zich met zijnen mededinger in eenen openbaren ltrijd te meeten;-want oifchoon de eerlte bloei van c.'s gunstgenot vei welkt was, zoo was het nogthans te vroeg begonnen, en te diepe wortelen hadt het in 't gemoed van den jongen Vurst gefchoten, om zoo fpoedig weder daar uit verdrongen te worden, üe geringfte omltaudigheid kon het tot de eerlte fterkte te rug brengen; daarom begreep martinengo wel, dat de flag , dien hij hem toebrengen wilde, een doodelijke flag zijn moest. Wat g. .. aan de liefde van den Vorst welligt mogt verlooren hebben , jiadt hij aan zijn ontzag gewonnen; hoe meêr de laatfte zich aan de regeerings-bezigheden onttrok , des te minder kon hij den man ontbeeren, die , zelf op rekening van den Staat, met de grootfte opofferingen en trouwhartigheid zijn voordeel bevorderde, en zoo dierbaar hij hem voorheen als vriend geweest was, zoo belangrijk hein thans als Minister wezen moest. Welk een middel het eigenlijk geweest zij, waar door de Italiaan zijn oogmerk bereikte, is een geheim gebleven tusfehen de weinigen, die den flag trof, en denzelven uitvoerde. Men vermoedt, dat hij aan den Vorst oorfpronkelijke (tukken van eene geheime en zeer verdachte verftandhouding heeft voorgelegd, welke g. .. met een nabtmrig Hof zou gehad hebben; het zij dan waar of verdicht, waar over de meeningen verfcheiden zijn. Maar hoe dit ook moge geweest zijn; hij bereikte zijn oogmerk in eenen verfchriklijken graad. G... wereit in dc oogen van den Vorst de ondankbaarfle en gevaarlijkfte verrader , wiens wanbedrijven buiten allen twiifel zoo zeker waren, dat men zonder verder onderzoek tevens geloofde, hem te kunnen verwijderen. Dit alk-s werdt  6o8 spel van hut noodlot. werdt onder de diepfte geheimhouding tusfehen martinengo en zijnen Heer verhandeld , dat g. .. zelfs niet van verre het onweder bemerkte , het welk boven zijn hoofd te famen trok. In deze verderflijke zekerheid bleef hij tot op het fchriklijk oogenblik, waar in bij van een fchouwfpel van algemeene aanbidding en benijding, tot een fchouwfpel van het hoogtte medelijden nederzinken moest. Toen deze zonderlinge dag gekomen was , bezocht g... volgends gewoonte ór wachtparade. Van Vaandrig was hij in verloop van weinig jaaren tot den rang van Overften opgeklommen ; en ook deze post was flechts eene nederige benaming voor de waardigheid van Minister , die hij werkelijk bekleedde , en hem over de eerften des lands ftclde. De wachtparade was de gewone plaats , waar zijn trotsch • de algemeene hulde ontfing, en waar hij in eenen korten ftond eene grootheid en heerlijkheid genoot, voor welken hij het overige vau den dag gewillig moeilijke bezigheden verrichtte. De eerften van Staat naderden hem hier niet anders dan met eene eerbiedige befchroomdheid, en, die zich zijner toegenegenheid niet zeker bewust waren , met fiddering. De Vorst zelve, wanneer hij zich fomtijds hier bevondt, zag zich naast zijn' Vizier veronachtzaamd, dewtjl het veel gevaarlijker was, den laatften te mishaagen, dan het voordeel aanbragt, den eerden tot vriend te hebben. En deze zelfde plaats , waar hij zich foms gelijk een God hadt laten eerbiedigen , was thans tot de verfchriklijke fchouwplaats van zijne vernedering uitgekoozen. — Zorgeloos tradt hij in den bekenden kring, die thans even zoo onwetend in het geen, wat gebeuren zou,als hij zelve, zich eerbiedig gelijk altoos voor hem opende, en zijne bevelen afwachtte. Niet lange daar na kwam martinengo, vergezeld van eenige Adjudanten, niet meêr de gedweeë,kruipende, vriendlijke hoveling - maar onbefchoft en ftuursch, gelijk een knecht, die heer geworden is; en met eenen trotfehen en vasten tred flapt hij hem te gemoet, en ftaat met een gedekt hoofd voor hem ftil, om in den naam van den Vorst zijn degen af te eifchen. Men overhandigt hem dezen met een' zwijgenden bedorven' blik, hij werpt de bloote kling tegen den grond, trapt dezelve in twee (lukken, en laat ze voor de voeten van g. .. vallen. Op dit gegeven teeken val-  spel van het noodlot. 6091 yallen de Adjudanten op hem aan^ de een is bezig, orri hem het ordenskruis van de borst te ihijden; de andere om beide armbanden met de opdagen der uniform: los te tornen, en kordon en vederbosch van den hoed af te neemeu. Geduurende deze geheele verfchriklijké ontkleediug, die met eenen ongelooflijken fpoed vergezeld ging, hoort men van meêr dan vijfhonderd menfehen , die 'er zeer digt bijllaan j niet eenig geluidj geen enkelen ademtogt in den gebeden kring; Met verbleekte aangezichten, kloppende harten en in eene doodelijke llilte ftaat de verbaasde menigte roerloos omhein heen, die in deze zonderlinge ontkleeding, eene zeldzame vertooning van befpotting en ontzetting zijnde , een oogenblik doorleeft, dat men hem alleen bij een' doodftraf na kan voelen; Duizend anderen zou in zijné plaats het geweld van den eerften fchrik zinneloos ter' aarde geflagen hebben; zijn fterker zenuwgeftel en zijne vaste ziel Honden dezen vreezelijken toeftand door, ert lieten hem al het verfchriklijké van het zelve ondervinden. Naauwlijks is dit werk verricht, of meri voert herii door de reien van tallooze aanfehouwers tot aan het uiterst einde van de paradeplaats, waar een bedekte wagen hem opwachtte. Een ftomme wenk beval hem iit het rijdtuig te klimmen; een escorte Husfaaren begeleidden hem. Het gerucht van dezen optogt hadt zich ondertusfchen door de geheele Relidentie verfpreicL alle vengfters openen zich, alle ftraaten zijn van nieuwsgierigen opgepropt, die fchreiënde den trein volgen, en onder het afwisfel'end gefchreettw van laster, kwaadaartige vreugde en een nog verder hoorbaar geween zijnen naam herhalen. Eindelijk ziet hij zich hier van bevrijd, maar eene nieuwe fchrik wacht hem weder op. , Ter?' zijde van de Heerenftraat draait de wagen op een ftillea weg* den weg naar het ftrafgericht * langs welken men hem, op een uitdrukkelijk bevel van den Vorst ^ langzaam aanvoerr. Hier, na dat men hem alle ijzelijkheden van doodsangst hadt doen gevoelen , draait men weêr een ftraat in die veel betreden wordt. In de; brandende hitte der zonne , zonder lafenis , zonder' fpreken , brengt hij zeven verfchriklijké uuren in dezen wagen door , die eindelijk met zonne-ondergangaan de plaats zijner beftemroing, de Vesting, - ftil houdt.Van bewust zijn beroofd, in een' toeftand tusfehen le^ *n. deel.mengelst.no. 13. Qa. VeÜ  ëlO SPEL VAN HET NOODLOT. ven en dood (een vasten van twaalf utiren en é'en brandende dorst, hadden eindelijk zijne reuzen-natuur overweldigd) draagt men hem uit het rijdtuig, en ïn eene affchuuwlijke groef onder de aarde ontwaakt hij weder. Het eerlte , wat zich, als hij de oogen ten nieuwen leeven weder opdaat, hem aanbiedt, is een gruuwzame kerkerwand, door eenige ftraalen der maan flaauw verlicht, die in eene hoogte van honderd en veertien voeten door fmalle ruiten op hem nedervielen. Aan zijne zijde vondt hij een befchimmeld brood en een waterkruik^ beneven een bosch Itroo tot zijn leger. In dezen toeftand bleef hij tot den volgenden middag, waar eindelijk in het midden van den toren een luik open gehaald en twee handen zichtbaar werden, die in een hangende korf, gelijken kost, zoo als hij gisteren hier gevonden hadt, nederlieten. Thans persfen hem fmart en verlangen voor de eerfte maal, zedert deze geheel vreeslijke geluksverandering, eenige vragen af: hoe hij hier kwam? en wat hij misdreeven hadt? Maar geen antwoord van boven; de banden verdwijnen, en het luik valt weêr toe. Zonder het gezicht van een mensch te zien, zonder zelfs een menfehen-ftem te hooren, zonder ooit eene ontdekking van dit ontzettend lot te verneeroen, over het toekömftige en voorledene tevens vreeslijk te twijfelen van geen' warmen lichtftraal verkwikt, van geen °-ezond koeltjen verfrischt, van alle hulp verltoken en van' het algemeen medelijden vergeeten, telde'hij in dit hol der verdoemenis vierhonderd en negentig gruuwzame da^en naar het getal der befchimmelde brooden af, die hém" van den eenen middag tot den anderen in eene treurige eenvormigheid afgelaten wierden. Maar eene ontdekking, die hij reeds in de eerfte dagen zijner gevangenis maakte, voltooide de maat zijner ellende. Hij kende deze plaats, en zelve was hij het geweest, die haar , door eene hevige wraakgierigheid vervoerd, weinig maanden te vooren, nieuw liet bouwen , om een verdienstlijk Officier in dezelve te laten verfmachten, welke het ongeluk gehad hadt bij hem in ongenade te komen. Met eene vindingrijke affchuuwlijkheid hadt hij zelve het middel aangewezen , om bet verblijf in dezen kerker gruuwzamer te maken. Hii hadt , nog kort geleden , in eigen perfoon een' reis derwaards gedaan, om het werk op te ncemen, en de voltooijing van het zelve tc verhaasten. Om zijn verdriet tot  SPEL VAN Hfet NOODLOT» 6lt tot het nitcrfte te brengen, moest het gebeuren , dat dezelfde Officier, voor welken deze kerker vervaardigd was , een oud waardig Overften, den verftorvenen bevelhebber dezer Vesting ih het ampt opvolgde, en van een flachtöffer zijner wraake, de befchikker van zijn lot werdt. Zoo ontvlugtte hem ook de laatfte treurige troost — bij het zinlijk gevoel zijner ellende kwam nog eene woedende zelfs - verachting, en de fmart, die Voor trotfche harten het bitterfte is, van de grootmoedigheid eenes vijands af te hangen , welke men geene grootmoedigheid te vooren bewezen hadt, • Maar deze rechtfchapen man, was voor eene laage Wraak te edel-; oneindig veel kostede zijn menschlieVend hart de geftrenghcid, die hij volgends bevel aart den gevangenen bewijzen moest; maar als een oud fol* daat, gewoon de letter van zijn' order met eene blinde gehoorzaamheid' ftipt na te komen, kon hij verdef niets doen , dan hem beklagen. Een' ijverige hulp vondt de ongelukkige aan den Guarnifoen Prediker der Vesting, die, door de ellende des gevangenen mans geroerd, waar van hij flechts laat, cn alleen door donke* 1-e Verwarde geruchten, naricht bekwam, fpoedig het vast befluit nam , iets tot zijne verlichting te ondernemen. Deze eerwaardige Geestelijke, wiens naam men ongaarne verzwijgt, geloofde zijn herderampt niet beter te kunnen bedienen, dan wanneer hij het thans ten beste van een. ongelukkig' man aanwendde , die op geene andere wijze meêr te helpen was. Daar hij van den Bevelhebber der Vesting niet Verkrijgen kon , tot den gevangenen gelaten te worden, zoo ging hij in eigen perfoon op weg naar de Hoofdftad, om een bezoek onmiddelijk bij den Vorst zelven af te leggen. Hij deedt hier een' voetval voor hem, en badt om medelijden met den ongelukkigen man, die buiten de weldaden des Christendoms , van welke men zelfs de ongehoordfte misdadigers niet uitfluiten konde, hulpeloos verfmachtte* en waarfchijnlijk der vertwijfeling naderde. Met alle de onverfchrokkenheid en waarde, welke de bewustheid van eene betaaffllijke pligt alleen geven kan, vorderde hij een' vrijen tóegang tot den gevangenen, die hem als biechtkind toebehoorde, en voor wiens ziel hij bij den hemel verantwoordelijk Was. De goede zaak, waar voor hij fprak, maakte hem welfpreQq 3 kend,  6X2 spel van het noodlot. kend, en het eerlte misnoegen van den Vorst was daarop eenigzins verminderd. Hij ftondt hem ziine bede toe, om den gevangenen met een geestelijk bezoek te mogen verkwikken. Het eerlte menfchengezicht, dat de ongelukkige o. .. na een tijdvak van zestien maanden aanlchouwde, was het gelaat van zijnen redder; den eenigen vriend, die voor hem in de wereld leefde, hadt hij aan zijne ellende te danken; zijn geluk hadt hem geenen verworven. Het bezoek van den Prediker was voor hem de verfchijning eens Engels. Ik waag het niet, zijn gevoel te befchrijven. Maar van dezen dag af vloten zijne traanen tederer, wijl hij zich van een menfchelijk wezen beweenen zag. Verbaasdheid greep den Geestelijken aan, toen hij het moordhol binnentradt. Zijne oogen zochten een' mensch — en een graauw geftnite dat afichnuw verwekte , kroop hem uit een' hoek tegen, dat meêr een leger van een wild gedierte, dan de woonplaats van een menfchelijk fchepzel geleek. Een bleek en doodelijk geraamte, alle verwen des leevens van het aangezicht verdwenen, waarin gramfchap en wanhoop diepe voeren getrokken hadden, baard en nagels door eene zoo langduurige verwaarlozing tot een verfchriklijké lengte gewasfen , de kleeding door het lang gebruik half verrot, en uit gebrek van reiniging de lucht rondom hem verpest — zoo vondt hij deze lieveling des geluks , en dit alles hadt zijne ijzeren gezondheid doorgeltaan! Door dit gezicht buiten zich zelven gebragt zijnde , vioog de Prediker terftond naar den Gouverneur, om ook de" tweede weldaad voor den armen ongelukkigen uit te werken, zonder welke, de eerlte voor geen weldaad te erkennen was. Maar daar zich deze met de uitdruklijke letter van zijnen lastbrief veröntfchuldigde, befloot 'hij grootmoedig voor de tweede reize naar de Refidentie zich te begeven , om nog eens eene verzachting bij den Vorst te bewerken. Hij verklaarde, dat hij, zonder de waardigheid van het Sacrament te kwetzen, nimmer beduiten kon, om ooit eene heilige verrichting met zijnen gevangenen te ondernemen , wanneer hem niet vooraf de gelijkheid met de menfehen te rug gegeven werdt. Ook dit werdt toegedaan, en van dezen dag af begon de gevangene weêr te leeven. Nog veele jaaren bragt g... op deze Vesting door, maar  spel van het noodlot. 613 maar op eene veel draaglijker wijze, na dat de korte zomer des nieuwen gunltelings voorbij was, en andere in zijn post hem vervangen hadden, die mcnfchcliiker dachten , en ook geen wraak aan hem te nemen hadden. ■ Eindelijk'ver'fcheen de dag zijner verlosling na eene tfenjaarigc gevangenis - maar geen gerechtelijk onderzoek, geen-behoorlijk ontllag. Hij ontving zijne vrijheid als een gefchenk uit de handen der genade; waar bij hem tevens aangezegd was, het land voor eeuwig te ruimen. Hier verlaten ons de narichten, die wij enkel uit mondelijke overleveringen , aangaande zijne gefchiedenis kondén opzamelen; en wij zien ons genoodzaakt, over een tijdvak van twintig jaaren heen te lopen. Geduurende' hetzelve begon g. .. in vreeroden krijgsdienst van nieuws af zijne loopbaan, die hem ten laatfte ook daar op even het zelfden fchitterend toppunt-voerde, waar van hij in zijn Vaderland zoo verfchriklijk- ter neder geworpen was. De tijd eindelijk, die vriendin der ongelukkigen, welke eene langzame maar onüitblijvende gerechtigheid uitoefent , nam eindelijk ook deze- rechtszaak op zich. De jaaren der driften waren bij den Vorst voorbij, en de menschheid begon langzaam aan eene waarde bij hem te-krijgen, hoe méér zijne hairen verbleekten. Nog' aan het graf wenschte zijn verlangen om den lieveling zijner jeugd, Om zoo veel mooglijk den grijsr aart de fmarten te vergoeden, die hij den man hadt aangedaan, nodigde hij den verdrevenen in zijn vaderland te rug, waar naar reeds lang in het hart, van o... een ïlil verlangen was boven gekomen. Aandoenlijk was dit wede;zien, warm en bedrieglijk de ontmoeting, als hadt men eerst gisteren de vriendfchap, gebroken. De Vorst Baarde met een' nadenkenden blik op het-gezicht, dat hem zoo wel bekend, en toch weêr zoo vreemd was; 't was, als-telde. hij de vooren, die hij zelve daar in gegraven hadt. Gretig zocht hij in het gezicht van •den grijzen, den geliefden gezel zijner jeugd weder te. vinden, maar wat hij zocht, hij vondt hem niet meêr, Men wrong zich tot' eene koude vertrouwlijkheid. — -Beider harten hadden vrees en fchaamte voor eeuwig verwijderd. Een aanblik, die hem zijne zwaare overijling weder in de ziel riep, kon den Vorst niet wel doen; g... kon dei oorzaak van zijn ongeluk niet meêr beminHen, Maar getroost en te vreden zag hij in het voorQt 3 *«"  <5l4 uittreksel uit eenen brief van napels ledene, gelijk men zich over een' moeilijken droom verheugt pij het ontwaken, 1 v ■ Het duurde niet lang, of men zagG.., weder in het volkomen bez t zijner voorige waardign'fd n , Ine Vor bedwong zijnheimlijken afkeer, om hem'voor liet "e ledene eene bhnkende vergoeding te geven, Maai ko,i hij hem ook het hart daar fcj ^^^,^^1^ hij voor altoos voor het genot'dos levens doorwondde? fon hij hem de jaaren van verwachting te rug gevens' dat ook Hechts van verre den roof vergoedde, dien hii den man hadt aangedaan? 5 1J Nog negentien jaaren genoot g. ,. dezen kalmen avond zijn s levens. Geene wederwaardigheden noch jaaren hadden het vuur zijner drift kunnen verdooven of de_ opgeruimdheid van zijnen geest geheel benevelen Nog in zijn zeventigften jaar haakte hij naar de fehaouwen van een goed dat hij in zijn t^jntigften werfe, lijk bezeten hadt - Hij ftierf eindlijk _ als Beveihebtnr/n1 d' Vestl"S< • vvaar daatsgevangenen bewaard worden. Men zal verwachten, dat hif tegen dezen eene menfchel.jkneid betoonde , waar van hij de waarde aa« zich zelven hadt moeten leeren fchatten. Maar hij behandelde hen hard en ongeregeld, en een uitbars en va, toorn tegen een' derzei ven veroorzaakte zijn dood ia zijn taclnigften jaar, J ' ' uittreksel uit eenen brief van napels over de uitbarsting van den v e s u- * vius, in den nacht van den vijftienden j u l ij, Cedert verfcheiden maanden , merkte men rook noch ^ vlammen aan den Vefuvius. Den twaalfden 's nachts ten elf uuren en vijftien minuten, werd de Stad en een deel van het Land Terra di Lavoro genaamd, van fterke golvende aardftooten gefchud , die den dertienden 'S middags ten één uur herhaald werden. Den vijftienden ten tien uuren in den nacht, vernieuwden zich de aardftooten heviger, en de fehudding duur. dc vijf minuten, fu dit oogenblik deed zich de? Vefuvius, aan eene zijde met vier, weinig van elkander verWijderde monden open. Dc onaïgebrokene uitbarliingen van  OVER DE UITBARSTING VAN DEN VESUVIUS. 615 van (tukken rots, en lava vlogen zeer hoog. De dikke, met gloeiende asfche vermengde damp verdonkerde den geheelen Horizont. Het gelbes, verbonden roet onafgebroken fchuddingen der huizen en het knarsfen der yengfters vervulde alle de invvooners met angst en fchrik. De ilitbarfting vormde twee lavaltroomen. De eene nam zijnen loop in het dal Ottajano; de ander, tien ellen hoog en bijna een halve Italiaanfche mijl breed, vloeide op Torro del Greco, deze laatfte fnelde zoo fterk voord, dat hij den zestienden 's morgens ten half vier, na agt en een halve Italiaanfche mijl vvegs, tot aan het boven deel'der Stad kwam. Hier deelde hij zich in drie takken; tie eene nadat hij, in de nabuurfchap der Poort, alle de wooningen beheerd bad, Hortte zich in eene breede grift, aan "den kant van het Franciskaner-Klooster, verbreidde zich omtrent honderd fchreden binnen de Stad, en ftortte aan den Zeekant af, kort verbij den jiant van eene rots, waarop het landhuis van brancaccio gebouwd is, dat onbefchadigd is blijven Itaan. De tweede, die zich veel verder uitbreidde, verttoor.le het zoogenaamde vierde der Stad, de Pastorij met haa-e .Marktplaats, bedekte de Itralen, en vloeide in zee, alwaar hij omtrent veertig fchreden voorüitdrong. _ De derde eindelijk overltroomde het ander deel der huizen, en het bovenlte gedeelte der Stad , vloeide onder langs het Klooster der Karmeliten, en verftoorde het onderfte gedeelte van het vierde deel aan den Zeekant. De uitbarltingen van den berg, die den zestienden onafgebroken voordgingen, veroorzaakten fteeds voordduurènde aardftooten. Den zestienden en zeventienden, werd.de eruptie fomtijds afgebroken, doch de aschregen duurde voprd, en de ontftoken dampkring blikfemde beltendig. Den agttienden waren de aardftooten geducht. De dikke rook en de aschregen verhinderen het aanzien van den Vefnvius. Hij verfcheen eindelijk den negentienden weder, en zijne hoogte was tweehonderd voeten verminderd. Zijne oude kegelvormige gedaante was verdwenen, en de top geleek een hellende halfcirkelvormetide vlakte. Nog op twee verfchillende piaatfen opende zich de berg , en twee nieuwe lavaltroomen vloeiden daar heenen. Op veel piaatfen ligt de asfche vier ellen hoog. Een deel der inwooners redde zich naar Torne del AmiuQq 4 ne-  ,<5l$ EENIGE BIJZONDERHEDEN necata,een ander naarCastel' aMare, en nog anderen naar Napels. Alen telt tot hier toe dertig verongelukten. Aan den kant yan St. Giorgio , viel een "hevige aschregen met kooieend water en kleine fteenen (iapillen puimdeen) vermengd (rejeétion boueufe) die groot nadeel deed: Het is bekend, dat het zulk eene rejeéfion boueufe waar die Hercuianeum bedekte. Op een landhuis te St. Giorgio' , dat eene Engelfche Dame geheel nieuw gemetibeJeerd had, viel een yuurige fnasfe, als een kogel, die al het brandbare in huis verteerde. Somma en Ottajano zijn bijna geheel door aardbeeving en' blikfem vernietigd. De bewooners van deze landdreek hebben alles , wat van hun eigendom nog overig was verhiren. De velden zijn bijna gantfchelijk beheerd. Schrik cn ontzetting tekenen zich op ieder aangezicht. Men berekent deTchade, tot hiertoe, op meer dan drie millioenen Dticati. Deze ongelukkige inwooners bevelen zich aan de Godlijke befchutting. Men houdt overal boetvaardige procesfiën , en de menigte van almisfen ' word aan waschkaarfen bedeed , tot een offer voor de heilige befchutters der Stad. De Koning en Koningin betoonen hunne liefde voor het volk, door rijke gaven in geld, en zorg voor voedfel en huisvesting, voor de wanhoopige ongelukk^en eenige bijzonderheden, rome, den paus het-sacro collegio, enz. betreffende ' ontleend uit brieven, door den ' graaf van stolberg, in 't laatst van I79I en ?t voorste v-an I792 uit rome geschreven. * T\é'n vijfëutwintigden van Wintermaand, des jaars 1791 dn''r's. na 9nz£ aankomst in deze lloofddad, za^èri wij' dêrf^aüs ' of Ro'omfchcn Bisfchop , het plechtte ïloogiimpt honden in de Pieters Kerk. Verwacht niet* ten minde nu nog niet , eene befchrijving van dezen Terapei, den grootden en KéérYijkfren van de geheele wereld. Ik zal Öled nog dikwij;s bezoeken", u dan iets van dit gebouw verhaalen, en u dan eene feekening van zijne uitwendige gedaante , en van het plein zenden waarop-hij ftaat. ; De plaats is den Tempel waard , cn ' :"' de  ROME ,DEN PAUS , PET SACROeOLLECIO ,F.NZ. BETItEFF. fjl? 'dc Tempel de plaats ; ieder in zijne foort de fel o iti te in Ein-opa. — Nooit trof mij een werk, door mcnfchcuhanden gemaakt, op gelijke wijze, als dit. Verwondering en blijdfchap vervulden mijnen'geest, toen ik het Plein voor mij zag. Eerbied en blijdfchap, toen ik den. Tempel binnen trad. Zeer zonderling is het, dat, zoo wel van buiten, als van binnen, deze"Kerk, welke, in het eerlte oogeullik, het hart met het-grootfte idéé van majesteit vervult, met terftond zoo groqt fchijnt , als zij in de daad is. De berispers van-dit gebouw merken dit als een gebrek aan. 'Anderen bevveeren, dat deze allengs toeneemende , 'ni.t -terftond in het oog vallende indruk van buitengewoone grootte, een gevolg zij van de vohnaaktfte evenredigheid, en ik geloof , dat zij gelijk hebben. Gij zult dikwijls hebben aangemerkt, dat volmaakt fehoone, zoo wel manlijke , als vrouwlijkc, geftalten, minder groot fchijnen, dan de zoodanige, die niet zoo wel gevvasfen zijn. Aan boomen' heb ik dikwijls hetzelve befpeurd. De Ichbonfte eikenboom, welken ik ooit zag,fcheen in lang na zoo dik niet, als:anderen, welke minder fchoon waren, en.dezelven omringden,ei) nogthans was geen van die zoo dik, als deze. De tegenwoordige llöoml'che Bisfehop is een fchoon -grijsaart van vierenzeventig jaaren. Hij verricht zijn ampt met veele waardigheid, cn, bijaldien ik op eene heilige handeling deze uitdrukking toe mag pasfen, met aangeboorene 'bevalligheid en inneemendheid. De muziek, welke alleen uit vijftig of zestig menfchenfteu men beftaat, zonder door eenig muziektuig verzelu e zijn, verheft'de harten der toehoorderen en doet W fmelten. De Voornamen (taan in 'eenen kring, die. door de Zwitferfche waclit omgeven wordt , om "het Altaar. Deze wachr , die alleen uit' gebooren Zwitfeis beltaat , uit lieden van eene reusachtige gedaanteis op zulke plechtige dagen geheel in oude wapenrusting 'gekleed, en brengt werkelijk tot plechtigheid van het geheele iets bij. Toen de godsdienst geëindigd was, werd de Bisfehop op'een' hoogen troon uit de Kerk gedragen. Aan beide zijden ging eene wacht, en onmiddeïijk achter den troon twee mannen die groote bosfen van witte pauwen veeren droegen. De Kardinalen gingen voor den Bisfehop , en deze zegende het volk , welk op het plein Qq 5 QP  «.» EOTCE CfJZONDERH. » ROMR ( ppJZ. BETRFPFENOE zegen, noch toen de Bisfchon f- i ^ !• Bls(c!10Pli,ken keering jjg nieefehen J Zljne Perfbonlijke vei- ptM^S SnW£Sa? f S H* lie£ en verftand H^^fflffi» veel us de zes of dri^'AT if- . onderwerpen. Pi- winters bij het 1 i ch" on" K»* ' . met oordeel &en Jftf SS verlchi, met ven in ftatu q ió- hiffif, 'JgcItyd' Zi'"ne «*liteu blijZoo gedr 2c i ook rrf2,1 ^ Vai1 ^41 Staatsomwenteling. °k t611 der Franfche De Staaisfekret.iris k'ir,i:^„ i lijk eerfte Staats &rfffl1 f efnEL* eigenland, en groote arbeidzaamh eid? Zdft '?„ *£ ^ de, in het midden "van den winter ft^t Ë getis ten vier uur op. Men zier \ ? J des W ten §j| Vatikaan. W bijkans nooit bui- De Kardinaal borgia is ppn . een liefhebber der Geleer,k ? n;s'

.,  VOLGENDS DEN LEIDDRAAD DER MOSAÏSCHE OIR KONDE. 633 De Wijsgeer heeft recht , het een reuzenfchrede tot de menschheid te noemen, want de mensch werdt daar door van een Haaf der natuurdrift een vrijhandelend fchepfel, van een Automaat een zedelijk wezen, en met dezen ftap tradt hij het eerst op de ladder, die hem na verloop van veele eeuwen ten zclfsbebeering voeren zou, Thands werdt de weg langer,dien hij tot het genot nemen moest. In het begin behoefde hij flechts de hand Uit te ftrekken , om de bevrediging te gelijk op de begeerte te laten volgen; maar nu reeds moest hij nadenken , vlijt en moeite tusfehen de begeerte ên haare bevrediging invoegen ; de vrede was opgeheven tusfehen hem en de dieren. De nood voerde hen nu tegen zijn gezaaide, ja tegen hem zelven aan, en door zijn vernuft moest hij zich verzekering, en een overwigt van krachten, die hem de natuur ontzegd hadt, kunftig boven hen verfchaffen; hij moest, wapens uitdenken, en zijn nachtflapen door vaste woonfteden voor deze vijanden zeker Hellen. Maar hier reeds vergoedde hem dc natuur aan de vreugde des geestes, wat zii hem aan het plantcngenot benomen hadt. Dat kruid, door hem zelven geplant ,verraschte hem met eene fmakelijkheid, die hij voorheen niet hadt leeren kennen ; de flaap ftreelde hem na den vermociënden arbeid en onder zijn zelfgebouwd dak zoeter , dan in de traage rust vaii zijn paradijs. In 't gevecht met een' tijger, die hem aanviel, verheugde hij zich over de kracht zijner leden en list, en met elk overwonnen gevaar, kon hij zich zelven voor het gefchenk zijn's levens danken. Nu was hij voor het paradijs reeds tc edel , en hij kende zich zelven niet , wanneer hij in den druk deinood en onder den last der zorgen zich in het zelven te rug wenschte. Een inwendige ongeduldige zucht, de ontwaakte zucht zijner zelfsvverkzaamheid, zou hem fpoedig in zijne ledige gelukzaligheid vervolgd, en hem de vreugde verbitterd hebben , die hij zelve zich niet ■gefchapen hadt. Hij zou het paradijs in een' wildernis omgekeerd, en dan de wildernis in een paradijs veranderd hebben. Maar gelukkig voor het menfehengeflaeht, wanneer het geen erger vijand te beftrijdeu gehad hadt, dan de onvruchtbaarheid des akkers, de grim der wilde dieren eu eene ftormende natuur! — De nood drukte hem, hartstochten,ontwaakten, en wapenden hem fpoedig tegqn zijn's gelijken. Met den mensch moest hij Rr 5 om  6*34 'ETS OVER DS MENSCHEL1JKE SAMENLEVING om zijn aanwezen ftrijden , een' langen , fchandelijken eu nog tegenwoordig niet geëindigden ftrijd, maar in dezen ftrijd alleen kon hij zijn vernuft en zijne zedelijkheid verbetereu. J II. Huislijk leven. De eerfte zooncn , welken de moeder der menfehen haard», hadden van hunne ouders een zeer gewigrig yaórdeel vooruit : zij werden- van menfehen opgevoed! Alle vorderingen , welke de laatfte door zich zelv' eu dus veel langlamer , hadden moeten maken , kwamen aan hunne kinderen te ftade, en werden aan dezen reeds in hunnen lederen ouderdom, fpeelcnde en met de hartcujkheid van ouderlijke liefde, overgedaan. Met den eerften zoon derhalven , die uit een' vrouw geboren werdt, ving het groote werktuig aan, werkzaam te worden -r» het werktuig waardoor geheel het menfehengeilacht zijne vorming verkregen heeft, en voort zal vareu te verkrijgen — naamlijk de overlevering der denkbeelden. ° Hier verlaat ons de Mofaïfche oirkonde en fprin°t een tijdvak over vau vijftien en meêr jaaren , om ons de beide broeders , als reeds volwaslén , te vertoonen. Maar deze tusfehentijd is voor de menfehengefchiedenis belangrijk, en offchoon de oirkonde ons verlaat, moet echter .het vernuft deze gaping aanvullen. Dc geboorte een's zoons, zijn voedfel , de zorg voor hem, en zijne opvoeding vermeerderden de kennis, ondervinding en pligten der eerfte'menfehen , met gewigtigé bijdragen,die wij zorgvuldig behooren op te teekenen. Van de dieren leerde de eerlte moeder zonder twijfel haaren ■ noodzaaklijkften mocderpligt, zoo als zij het hulpmiddel bij de geboorte waarfchijnlijk van den nood geleerd hadt. De bezorgdheid voor het kind maakte haar op tallooze kleine gemakken opmerkzaam, die tot dus verre aan haar onbekend geweest waren; bet getal der dingen , waar van zij gebruik leerde maken , vermeerderde zich , en de moederlijke liefde werdt rijk in uitvindingen. Tot dus verre hadden beide Hechts éene gezclfchaplijke betrekking, Hechts één foort van liefde gekend, welk elk inden anderen Hechts.een Tegen-overzijn voor zich  VOLGENDS DEN LEIDDRAAD DER MQSAÏSCHE OIRKONDE. 635 zich hadt. Thands leerden zij met een nieuw (*) tegenóverzijn, een nieuw foort van liefde, een nieuwe zedelijke betrekking kennen, ouder-liefde. Dit nieuw gevoel vau liefde was van een' reineren aart, dan het eerlte , het was geheel onbaatzuchtig , daar het eerlte bloot op vergenoeging, op afwisfelende behoefte van omgang gegrond geweest was. • Zij^ beklommen dus met deze- nieuwe ondervinding reeds een hoger' trap yan zedelijkheid — zij werden veredeld. Maar die ouderliefde, waar in beiden zich voor hun kind verenigden, veroorzaakte ook nu eene niet geringe verandering in de betrekking, waar in zij tot dus verre zelve gedaan hadden tot elkander. De zorg, de vreugde, de tedere deelneming, waar in zij zich bij de onderlinge beeltenis hunner liefde ontmoetten, knoopten 0!:T der hun zelven nieuwe en fchooner banden aan. Ieder ontdekte bij deze gelegenheid in den anderen nieuwe zedelijk fehoone hoedanigheden , en elke ontdekking Verhoogde en verfijnde hunne betrekking. De man beminde in de vrouw de moeder, de moeder van zijn' beminden zoon. De vrouw vereerde en beminde in den man den vader, den verzorger van haar kind. Het enkel zinlijk welgevallen aan elkander, verhief zich tot hoogachting, uit de baatzuchtige gcflachts-liefde ontlproot de fehoone verfchijning der ouderliefde. Spoedig werden de zedelijke ondervindingen met nieuwe vermeerderd. De kinderen groeiden op, en ook onder hen knoopte zich allcngskens een tedere band aan. Het kind hieldt zich het lieffte bij het kind, wijl elk fchepfel zich in zijn's gelijken bemint. Aan tedere onmerkbare draden verbondt zich dc zusterliefde. Een nieuwe ervaring voor de eerste ouders. Zij zagen nu een beeld der gezelligheid, des welwillens, voor de eerste maal buiten hen, zij herkenden hun eigen gevoel in een jongeren 1'piegel, weder. Tot nu toe hadden beiden, zoolang zij alleen waren., flechts in het tegenwoordige en voorledene geleefd, maar nu ving de verre toekomst aan, hun vreugde te voorfpcllcn. Zoo als zij hunne kinderen nevens zich zagen opgroeien, en eiken dag eene nieuwe vatbaarheid in dezen ontwikkelde , decden zich voor hun vrolijke Uitzichten in dc toekomst op, als deze kinderen eens , mailen Eeu kind.  IETS OVER DE MEN£CIïELÏJKE SAMENLEVING mannen en hun gelijk zouden wezen — in hun hart ontwaakte een nieuw gevoel, de hoop. En welk een oniifmectlijk gebied wordt aan den mensch door de hoop niet geopend! Voorheen hadden zij elk genoegen Hechts' eens, Hechts in de tegenwoordigheid genoten — in de verwachting wierdt elke toekömftige vreugde met ontelbare herhaling voor uit gevoeld! Toen de kinderen nu werkelijk aanrijpten, welk eerie vermeerdering kwam nu op eens niet in dit eerfte menfchengezéllchap ! Elk denkbeeld, het welk zij hun medegedeeld hadden, hadt zich in elke ziel verf'chillend gevormd, en verraschtc hen thands door nieuwheid. Nu werdt de omloop der gedachten levendig , het zedelijk gevoel in dadelijkheid geplaatst, en door oefening ontwikkeld, de taal wierdt reeds rijker, cn duidde bepaalder. uit, zij wachtte maar op fijner gevoel, dat nieuwe ervaringen om zich, nieuwe overbrengingen reeds kende. Thands hieldt dc opmerkzaamheid den mensch reeds geheel bezig, en 'er was nu, geen gevaar méér voorhanden, dat zij tot de nabootzing der dieren vernederd zouden worden! • III. Verfchciclenheid van levenswijze, De vordering der kultur vertoonde zich reeds bij de eerlte generatie. Adam bouwde den akker; een' zijner zoonen zien wij al eene nieuwe handteering, de veefokkerij beginnen. Het menfehengeflacht verdeelt zich derhalven hier in twee verfchillende Handen, in veldbouwers en herders. Bij de natuur ging de eerfte mensch ter fchoole, cn van haar leerde hij alle nuttige kunsten des leVens. Bij eene opmerkzame betrachting kon hem de orde niet lang verborgen blijven, naa welke de planten zich voortteelden, Hij zag de natuur zelve zaaien en begieten, zijne zucht tot navolging ontwaakte, en fpoedig fpoorde hem de nood aan, der natuur zijne hulp teleenen, en haare vrijwillige milddaadigheid door kunst te bevorderen. Men moet echter niet gelooven, dat de eerste bouw een koornbouvv geweest zij, waar toe reeds groote toerustingen gevorderd worden, en het is met den loop der natuur overeenkom (tig, fteeds van het eenvoudige tot het méér faamgeltcidc op te klimmen. Waarfchifn- üjfc  VOLGENDS DEN LEIDDRAAD DER MGSAÏSCHE OIRKONDE. 637 lijk was de rijst een der eerste gewasfen die de mensch bouwde ; de natuur bragt hem daar toe , want de rijst wast in Indien wild , en de oudfte Gcfcbiedfchrijvers fpreken van den rijstbouw , als een der oudfte wijzen van den. landbouw. De mensch bemerkte, dat bij eene aanhoudende droogte de planten neder zeegen, maar na een' vruchtbaren regen zich fncl wéér verhieven. Hij bemerkte verder, dat daar de vruchtbaarheid grooter was, waar een overgaande ftroom zijn flijk hadt nagelaten. Hij behartigde beide deze ontdekkingen, hij gaf aan zijn gewas een kunftigen regen, cn bragt flijk op zijnen akker, wanneer geen vloed in dc nabijheid was, die hem zulks geven kon; — hij leerde niesten en begieten. Moeilijker fchijnt de vordering te zijn , die hij in het gebruik der dieren maakte, maar ook hier ving hij, gelijk overal, bij het natuurlijke en onfchuldige het eerst aan, en hij vergenoegde zich veele menfchelijke leeftijden met dc melk van het dier, eer hij nog de hand aan zijn leven floeg. Zonder twijfel was het de moedermelk, welke hem op het denkbeeld bragt, om zich van de melk der dieren te gerijven. Maar naauwlijks hadt hij dit nieuw voedfel leeren kennen , of hij verzekerde zich voor altoos van hetzelve. Om dit voedfel altoos gereed en in voorraad te hebben , durfde hij het geensfins aan het geval overlaten, of dit hem, juist wanneer hem hongerde, zulk een dier aanbrengen zou. Hij kwam derhalven op de gedachte, een zeker aantal van zulke dieren altoos om zich te hebben , hij fchafte zich eene kudde aan; maar hij moest zijn vee onder zulke dieren zoeken, die gezellig leeven, cn hen uit den ftand der tomelooze vrijheid in den ftand der dienstbaarheid en vreedzame rust verplaatfen, dat is, hij moest hen temmen. Eer hij zich echter aan die geenen waagde, die van een wilden aart waren en hem in natuurlijke wapenen en krachten övertrolfen, beproefde hij het eerst met zulken, die hij zelve in kracht 'overtrof, en welke uit hunnen aart minder woestheid bezaten; hij hoedde dus vroeger fchaapen, dan hij zwijnen, osfen en paarden hoedde. Zoo rasch hij zijnen dieren hunne vrijheid ontnomen hadt, was hij verpligt, hen zelve te voeden, en voor hun te zorgen; zoo werdt hij nu herder, en zoo lang de troep , nog klein was, kon de natuur zijne kleine kud-  638 IETS OVER DE M^NSCHELIJKE SAMENLEVING kudde voedfel in overvloed aanbieden. Hij hadt geene andere moeite, dan de weiden op te zoeken, en dezelve, wanneer zij afgcfchoren waren, voor anderen te verwisielen. De ruimfte overvloed beloonde hem voor deze hgte werkzaamheid, cn de inkomst van ziin' ar beid was aan geene verandering van het jaarfaifoen of het weder onderworpen.. Een beftendig genot wa* het loon van den herderftand, vrijheid en een vrolijke lediggang zijn Character. wuju>c Geheel anders ging het met den veldbouwer. Slaafsch was deze aan den grond, dien hij beplant hadt, gebonden, en met de levenswijze, die hii aanving, hadt hij deze vrijheid van zijn verblijf afgeftaan; zorgvuldig moest hij zich naar den tederen aart van het "-cwas voegen dat hij kweekte , cn den wasdom deszelven door kunst en arbeid te hulp komen, daar de andere mtusfehen zijne kudde zelve voor zich zorgen Het. Mangel aan werktuigen maakte hem in liet begin eiken arbeid moeilijker, en toch was hij maar met twee banden _ gebooren: Moe vermoeiend moest zijne levenswijze zijn, eer de ploeg hem verligtte, eer hij den gcmuilbandén ftier dwong, den arbeid met hem te deelen. Het omlpitten van den grond, bezaaien en begieten, de oogst zelve-, boe veel werks vorderde dit alles.' en welk een moeite was 'er nog naa den oogst rfodi* eer de vrucht van zijn vlijt zoo verre was, om van 'hem genoten te worden. Hoe menigmaal moest hij te-en wilde dieren, die zijne vruchten befchadigden , zich vcrWeeren, haar bewaken, betuinen, en zelfs dikwijls met gevaar van zijn leven daar voor ftrijden! En hoe onzeker was daar en boven nog altijd de vrucht van ziin vlijt, door het geweld des weders en van het jaarfaifoen! Eéne overftrooming een vallende hagel waren genoeg, dezelven te verwoesten cn hem gebrek te doen' lijden. Hard, onbeftendig en twijfelachtig was derhalven het lot van den akkerman, ongelijk aan het gemaklijk rustig leven van den herder, en zijne ziel'moest verwilderen in een lichaam, dat verhard werdt en vereeld door zoo veel' arbeid. Kwam het nu in hem op, dit hard lot met het gelukkiger des herders te vergelijken , dan moest bem deze ongelijkheid treffen, hij moest — volgends zijne zinlijke begrippen — dezen voor een' voorgetrokken cunfteling des hemels houden.' Dé  VOLGENDS DEN LEIDDRAAD DER MOSAÏSCHE OIRKCfNDE. 639 De nijd ontwaakte in zijn boezem , deze ongelukkige hartstocht moest, bij de eerste ongelijkheid onder de menfehen opkomen. Met jaloerschheid zag hij nü den zegen des herders aan, die over hem gerust in de fchaduw weidde, daar hem ondertusfchen de hitte der zon 'ftak, en de arbeid het zweet uit zijn aangezicht perste* De zorgelooze vrolijkheid van den herder deedt hem zeer; hij hatede hem om zijn geluk en verachtte hem om zijn lediggang. Hij kropte zijne heimlijke wangunst tegen hem in zijn hart op, die bij de eerde gelegenheid in geweld uitbreken moest. En deze kon niet lang uitblijven; het recht van elk een hadt tegenwoordig nog geene bepaalde grenzen, en 'er waren nog geene wetten voorhanden, die het mijn eu uw onderfcheiden hadden. Ieder geloofde nog een gelijk recht op de aarde te hebben, want de verdeeling in eigendom moest eerst door tegenftrijdige belangen ingevoerd worden. Gefield nu, de herder hadt alle (treeken om zich heen met zijne kudde afgeweid, cn gevoelde toch ook geen lust daartoe om zich wijd van het gezin in afgelegener velden te begeven — wat deedt hij dus? waarop moest hij natuurlijk vallen? Hij dreef zijne kudde in het gezaaide des akkermans , of liet het ten minfte toe, dat zij zelve dezen weg infloeg. Hier was rijke voorraad voor zijne fchaapen, en 'er was nog geen wet, die dit verhinderde. Alles, waar na althij grijpen kon, was het zijne. — Zo dacht de kindfche menschheid. Voor de eerfte maal kwam dus de mensch in een tegenftrijdig belang met de menfehen; in de plaats deiwilde dieren, waar mede de akkerman het tot nu te doen gehad hadt, trapt nu de mensch. Deze verfcheen thands tegen hem, als een vijandlijk roofgedierte, dat zijn gezaaide wilde verwoesten. Geen wonder, dat hij hem op.even dezelfde wijze ontving, gelijk hij het roofdier ontvangen hadt, dat de mensch thands nabootfte. De haat, dien hij reeds lange jaaren in zijn borst gevoed hadt, werkte mede, om zijn gemoed te verbitteren; en een moorddadige flag met een fchonk Wreekte hem eindelijk voor het'lang geluk van zijn beneiden nabuur. Zoo treurig eindigde het eerfte tegenftrijdig belang der menfehen. (Het verwlg en flot in een ve/geud Nsmmer,^ c, E-  640 GEDACHTEN OVER DE DICHTKUNDE. GEDACHTEN OVER DE DICHTKUNDE. ronder alle wetenfehappen, die der menfehen ziele Hof opleveren ter befpiegelinge, bezit de Dichtkunde iets, 't welk zich niet alleen onderfcheidt van ahe andere wetenfehappen, maar dat ook de kenmerken draagt van Godlijken oorfprong en inblazing. Het bezit der Dichtgave wordt, zelfs in deze dagen van verbastering, aangezien ais een uitvlocifd van den Godlijken Geest,en men weet, dat de Barden en Speelkunstenaaren der Oudheid, door de Heidenen werden geëerbiedigd met een gevoel van aanbidding, 't welk alle de teekenen droeg van zoodanig ijvervuur, als dat, 't welk het gros der Christenwereld in haaren eerbied voor Profeeten en Heiligen doet blijken. (*) De (• J De Schrijver fielt hier de dichtgave voor als van Godlijken oorfprong, als een door inblazing medegedeeld uicvloeifel van den Godlijken Geest. Meer behaagt mij de bepaling van herder. {Geest der Hebreeuwfche Pcczij. 3 Stuk. Bladz. e, 30 Het is verre van mij, onder alle de gefchenken der Godheid met ook de Dichtkunde te willen rekenen. Maar behoeft men daarom juist de Dichtgave bijzonder als iets boven natuurlijks in zich zelve te befchouwen? — Liever zou ik de« 2e gave voordellen, als eene bijzondere natuurlijke gefteldheid van fommige menfchelijke zielen, en mooglijk ook eenigflns der lichaamen, die zekerlijk, als zoodanig aangemerkt, een gefchenk van den Schepper is, waar mede hij in de groote verfcheidenheid, welke door de gantfche Schepping, zoo redenlijke als redenlozen verfpreid is, fommigen ziiner redelijke 'fcbepfelen heeft begunfligd. Deze gefteldheid beftaat voornaamüjk in dia vruchtbaarheid in vinding, rijkheid van verbeelding, vlugheid van gedachten en natuurlijke liefde voor het groote'verhevene en wonderbare , 't welk onze Schrijver vervolgends onder de wezenlijke kenmerken fielt van eenen goeden Dichter, even als de natuurlijke gefteldheid van andere menfehen weder eene vastheid en doordringendheid van oordeel , en van andere wederom een fterk geheugen voordbrengt; terwijl ik teffens gelove, dat de meeste menfehen eene zekere mengeling van dit alles hebben, maar weinige zijn geheel van het eene of andere beroofd, en mooglijk bezit een nog veel kleiner aantal, hec eene of andere natuurlijk in eene zoo uitftekende maate, dat het ben bijzonder kenmerkt, en , zonder oefening, vau andere menfehen blijkbaar zou onderfcheiden.  GEDACHTEN OVER 'DE D IC tf t K U"N D' E. fyi Dc oudheid der Dichtkunde wordt algemeen • tócgeftaan, maar men geeft zeer-verfchillende reciefien vari haaren oorfprong. Pope Hemt in met bei gevoelen van scaligèr en fokte nel le., mét' /den' oorfprong te zoeken bij de ftiile bezigheden van het, Jandleven, welke aanleiding gaven', om dc gelukkige eu geruste herdersdagen in Landgedichten te roemen; maar het is natuurlijker en redelijker te 'onderltellen', da't dc eerlte Dichtltukken, Gezangen of Oden waren,'opgeitcld tot lof der Godheid, dié volgends den Koninglijken Dichter zijn volk bevolen heeft., Hem te loven met trommel en dans, met [naar en fluit met heldere, cymbaalen, (*) eh dit^ denkbeeld fchijnt fterk begiinltigd té worden door die fehoone ftu'kken, welke door dé gewijde Schriften verfpreid zijn, eu inzonderheid door dé Gezangen van moses, die de ziel van deftigheid eri verhevenheid zelve zijri. Daar kan niet aan getwijfeld worden, of de Dichtkunst was in haaren kindfclïen ftaat de taal van eerbied en liefde. Zij was de' Item, de uitboezemiug van het menschlijk hart, wanneer het, verrukten opgetogen, de ta'looze zegeningen betrachtte, die geduurigli[k van God , als dé bron van al wat goed is , nedervioeièiv Wanneer het eerst gefchapen Paar zich geplaatst vondt in het Paradijs óf Mof van Eden, in 't midden vaneen oneindig aantal van fchepfelen, zoo v-et-baazende, zóó ■wonderbaarlijk gemaakt, — wanneer het elk kruidjeh, ieder plant en bloem zag voorkomen tot nut of tof vermaak , en alle fchepfelen onderworpen aan den menschlijken wil, — wanneer ze den helderen dageraad hoorden aankondigen door het juichend gevogelte , en den avond met het dankbaar kwinkeleeren dezer fchepfeltjens hoorden begroeten, wanneer de geheele natuur als huppelde, én zich verhief in den lof van den Almagtïgen Schepper, — wanneer, de Morgenflarren famen zon" gen , en de Zoonen van God vol blijdfchap juichten. — Toen blies die geest van Godsdienftige hulde [devoilori], welke het Geheelal fcheen te bezielen, ook het menschlijk hart aan , en deze gelukkige voorwerpen der liefde van God — joind (*) Pfaltn CL: 4, 5. Naar de Vertaaling van van vlotenv fcfitV deel. mrngei.st. no.' 14. S s  642 GEDACHTEN 0VE3. DE DICHTKUNDE. — joir.d their vocal worship to the choir Of crcatures wanting voice. —. „ verenigden hunne ftemlijke hulde met het Choop „ der ftemlooze fchepfelen. " (*) Dus verrukt over de Godlijke liefde en vol van een ontzaglijk denkbeeld zijner magt, heerlijkheid en goedheid achtte de ziel, onmagtig, om in "de gemeene taal woorden" te vinden, gepast voor haare verhevene bezeffingeu, cn verwerpende teffens alles, wat laag en maatloos was, zich verpligt, een daaraan eigene taalde vinden. Zinnebeelden en figuuren werden ingeroepen, om de gevoelens van het hart uittedrukken, en 'er werd aan de zegwijze waardigheid zoo wel als fraaiheid bijgezet door leenlpreuken , fehoone befchrijvingen , levendige beeldengelijkenisfen, en wat al vérder dienen kon, om de vuurige liefde en het levendig bezef te helpen uitdrukken. De verrukte geest, alle laage gedachten en beuzelachtige uitdrukkingen verwerpende, vliegt, even als een wezen van hoogere beftethming , na een ander gewest, en fpeurt alles op, wat fchoon en verheven is, om der Volmaaktheid en gelukzaligheid nader bij te komen. Maar ook dit was niet genoeg. — De ziel, niet voldaan met het uitkiezen van krachtige en fierlijke bewoordingen , om de edelfte gedachten voorteflellen , befpeurde bet 'aangename , dat de melodie der vogelen aanvoerde en riep de zangkunst ter haarer hulpe in. Nu werden de fehoone gedachten met pracht cn luister omkleed, en met deftigheid zoo geplaatst, dat Ze eene overëenftemming [harmonie] voortbragten. De lange en korte, de zachte en harde lettergrepen werden op verfchillende wijzen verëenigd, om door het geluid de zinnen te treffen , en de regelende maat werd gebezigd, om het geheel meer zangkundig krachtig [mujtcal expresffyel te doen worden. Dichtkunst werd dus de moeder der Zang- en Speelkunst , (f) en zelfs van den dans j want de wijze, om de O Vereetiigden hunne Jlrmlijke hulde, enz. Dit fchijnt te voorönderftellen, dat de eerfte menfehen de gave der Dichtkunst bezaten, en ik ben 'er niet geheel vreemd van, dat het eerfte paar eene zeer voordeelige mengeling vnn alle de te vooren gemelde natuurlijke eigenfehappen des menschiijken beftaans bezar. (f) De Schrijver geeft 'dus aan de Dichtkunst eene vroegere ge-  GEDACHTEN OVER DE DICHTKUNDE. 643 de rhaat der verzen te bepalen , en met flaande öf trippelende regelen aftepcrken, deed waarfchijnlijk de Zangen Speelkunst j of Muziek geboren worden , en leerde den Dichter de vervoeringen van zijnen geest treffende uittedrukken : Pars pedibus plaudunt choreas carmina dicunt. VI RGILIUS. Ook kan dit eenigermate reden geven, niet alleen van de groote oudheid van het danfen, maar ook van deszelfe invoering bij Godsdienftige plechtigheden, zelfs al in de eerfte eeuwen der wereld. Dichtkunst , de Zang- en Speelkunst, en de dans, waren al van ouds bij de Israëliërs in gebruik ook in hunne Godsdienstoefening, eu zijn bij veele der Oosterfche Volken, ja zelfs töt heden toe bij de Indiaanen in Amerika in gebruik gebleven. Het gezegde van den oorfprong der Dichtkunst kait ook eene reden opleveren voor de noodzaaklijkheid dier geestvervoering, \enthufiasm~\ dier vruchtbaarheid in vinding, rijkheid in verbeelding, vlugge gedachten, edele gevoelens, ftoute en figuurlijke uitdrukkingen, overëenftemming in maat en klank , en zelfs dier natuurlijke liefde voor het groote, het verhevene, en wonderbare, weigeboorte dan aan Zang» en Speelkunst. Dan zou het niet veel natuurlijker zijn, dit omgekeerd te Hellen? Al was de vatbaarheid tot beide in den mensch bij zijnen eerften aanleg, en nog onontwikkeld, even groot, 'er konden geene vermogens uit geboren wordeti dan door ontwikkeling. En wat is natuurlijker te denken, dan dat de vatbaarheid voor de Zang- en Speelkunst eerder ontwikkelde , als zijnde dit niet flegts een zinnelijk vermogen, maar waartoe in de geheele natuur zoo veel was, 't welk het zelve kon aan den gang helpen. Het kwinkeleerend gevogelte wekte door zijne aangename Zangen terftond den mensch op, om ook zijne ftem te verheffen. Men weet, wat voorbeelden vermogen op den mensch. De Dichtgave mag oorfprdnglijk zijn , maar waar door zou die oorfpronglijke vatbaarheid ontwikkeld worden? Wordt 'er niet al eene zekere rijpheid van verftand, en een vindingrijk en geoefend vernuft verönderftelt, om eerst het denkbeeld van Poëzie (niet zoo befchaafd als ze nu is, maar in deszelfs eerfte ruuwheid") te vormen? —- Zou men niet veeleer mogen vetmoeden, dat behoefte de Poëzie deedt gebooren worden, dat de zanger, de fluit, fpeeler geen bloote toonen willende fpeelen , uu zekere denk. beelden met die toonen begon te verbinden? Ss 2  644 GEDACHTEN OVER DE DICHTKUNDE. welke de wezenlijke kenmerken zijn van ,eenen goeden Dichter. Deze niet te vrede met het doorfnuffelen der geheele natuur, om zijne onderwerpen te vinden, zwerft in de velden der verbeeldinge om , en fchept voorwerpen van zijne eigen vinding. Hij doet drijvende eilanden , verfchriklijké wildernisfen, en betoverde kastdelen te voorfchijn komen, welke hij door'de toverkunst zijner verbeeldinge bevolkt met Boschgoden, met Nimfen en Befcherrogeesten; of gelijk shakespeare zegt: — as hnaginatión bodies forth The forms of things ur.known the Poet's pen Turns them to jhape, and gives to airy nothine. A local habitation and name. T „ Verbeelding Irengt een reeks van onhekende ditwen „ Te voor fchijn uit het niet,(lraks -wórdtdoor 's Dichters fchacht „ Dtt mets met naam en plaats tot een heflaan gebracht." Dit is het, 'tgeen de inblazing der Dichtkunst heet, en dat noch door voorfchriften ingevoerd , noch door oefening verkregen kan worden. Het is iets van eenen te kielehen , te geestlijken aart, om onder het vermogen van bepaling te vallen, en alle de regelen en verhandelingen aller oordeelkundigen in de wereld kunnen nimmer de plaats vervullen dier genie, 0f oorfpronglijk dichterlijke gefteldheid, of eene verbeelding,opkharen die van natuure duister is. Voorfchriften voor Dichterlijke lamenftellen , beginnen even zeer hunne kracht te verhezen , en algemeen veracht, te worden als de vervloekingen van den Paus. De waarheid is , dat ze alleenlijk de uiterlijke gedaante of vorm der zaake betreffen, zonder tot den geest zelven doortedringcn Zij loo pen flechts over de oppervlakten der Dichtkunst, maar dringen nimmer in tot haare diepten. Het geheim de ziel van wel-dichten is niet te bekomen door zoodanig werktuiglijke wetten ; de vóórname gaven , of gelijk die fomwrjlen genoemd worden, de uitftekende fehoonheden dezer bekoorlijke kunst, liggen te zeer verfebolen in den boezem der natuur en zijn van eenen te fijnen of geestlijken aart, om te vallen onder de uitpluizende vitterijen van Schoolvosfen en Taalgeleerden In één woord , deze jchoonheden zijn meer te gevoelen dan te befchrijven. Door welke voorfchriften zal men iemand leeren, alleen dichterlijk te denken, of onder de veeler- leie  GEDACHTEN OVER DE DICHTKUNDE. 645 leie denkvermogens die bijzondere ader, dien denktrant, optefpeuren , welke de Dichtkunst bemint , en een behoorlijk onderfcheid te maken tusfehen eenen goeden volzin, welke in een maatloos gefchrift gewigt en juistheid kan hebben , en de waare fehoonheid. en verè'ischien van eenen. goeden dichtregel? Welke onderrichting zal ons dat vuur bijzetten, 't welk een dichterlijk werk moet bezielen en aan het zelve den glans moet bijzetten? Hoe , door welke vlijt en infpanning zal men , onder eene menigte andere bekoorlijkheden, die kiefche fchikking, richting en regeling leeren, waardoor alles, even als bij de koleuren in den regenboog, uit elkander voortvloeit , iedere fehoonheid har.ren luister ontvangt van eene voorige, en dan weder het beftaan geeft aan eene volgende ? Indien 'er zekere middelen of leerwijzen konden opgegeven worden, om deze voordeden te verkrijgen, dan kon ieder, wien het lustte, een Dichter worden, even a!s ieder, dien het behaagt, een Meetkundige worden kan , zo hij Hechts geduld en oplettendheid genoeg bezit. Men kan van veele der fchoonheden of gaven der Dichtkunst fpreken in eene zeer verftaanbare taal, doch verftaanbaar alleen voor hen, die een natuurlijken fmaak voor de Dichtkunst hebben, en gebooren zijn met de gave van een juist oordeel over de zelve. Dat geene te bezitten, 't welk wij fmaak noemen, is , om zoo te fpreken, eenen zin, een vermogen te hebben boven het gewoon getal; —— en dit is het voorrecht van verhevene geesten. Iemand , die de zaden dezer wetenfehap niet in zich zelven bezit, te willen onderwijzen in de zelve , is even het zelfde, als wanneer men iemand , die geene oogen heeft, wil leeren zien. De waare begrippen der Dichtkunst kunnen even weinig medegedeeld worden aan eenen mensch, die zonder dichterlijken fmaak gebooren is, als men aan eenen blindgeboorenen het waare begrip der koleuren geven kan; of, 't geen op het zelfde uitkomt, even weinig, als men iemand, die geen goed gehoor heeft, kan in ftaat Hellen , om met juistheid over de Zang- en Speelkunst te oordeelen. Intusfchen is het zeker, dat, gelijk die hemelfche lichaamen, welke, van wegen derzelver afftand, voor ons niet zichtbaar zijn buiten de hulp van glazen, nogthans even zeker beftaan als die met het bloote oog worden gezien , zoo ook de gaven der Dichtkunst, al vallen ze flechts onder 't bereik van maar weinige menSs 3 fchen,  646 ge Dachten over de dichtkunde, fehsn , even zoo wezenlijk beftaan , als of ze voor allen bemerkbaar waren. Het voorname onderfcheid is dat het Telescoop , 'c welk die lichamen voor ons ge! zicht brengt, een kunstwerktuig is, maar het middel, Pi vermogen om die gaven te zien, is natuurlijk, fti ■t.kort dezelfde bewijzen, waarmee: men eenen volftrekt bhndgeboorenen moet overtuigen, dat 'er waarlijk licht is, — oi iemand, die geen gewaarwordingen heeft van eenig geluid, van de wezenlijkheid der toonkunst, - zullen alleen gelchikt zijn , om een mensch , geheel ontbloot van allen dichterlijken fmaak, te overtuigen, dat er waarlijk Dichterlijke fciioonheden beftaan. Vau eenige dezer fciioonheden, 't is waar, kan men met genoegzame naauwkeurigheid en duidlijkheid fpreken — te weten tegen de zoodanigen, die 'er eenig begrip van.,hebben, maar daar zijn andere van zoo geheel bijzondere fciioonheden, dat ze onder geene befchrijving vallen , noch door verklaring kunnen worden aangewezen. Wij worden 'er onwederftaanbaar door getroffen wanneer we die bij goede Dichters aantreffen, maar kun! nen niet juist, niet bepaaldlijk zeggen, wat het is, dat pns treft; even als het gezicht eener zeer fehoone Vrouwe ons onmiudclijk treft, zonder dat we bepaaldlijk kunnen aanduiden , wat de oorzaak is , waar van daan zij d;t vv.rmogc , >p ons heeft. Wij gevoelen de betovering, het oog brengt die naar liet hart, maar vergeefsch «Of&tn wjj die volledig te beredeneeren en te ontwikkelen. Wij weten dat wij foms ongevoelig <*etrofren worden door het vermogen van zekere evenredigheid of overeenkomst [Sijmmetrie~\ maar we kennen üe maat dier overeenkomst niet naauwkeurig , zoo min als de wetren, naar welke die is ingericht. De Dichtkunst uit dit oogpunt befchouwd, kan gelijk drijden aanmerkt, gezegd worden uit eene bron voord te vloeien, welke gelijk de oorfprong van denNijl, verborgen is: de ftroom is rijk en openbaar, maar de bron is onbekend. In dezen derhalven zijn althans geene regelen yan eenig gebruik: evenwel moet men deze ftelling niet zoo verftaan , als of daar uit volgde, dat de gave van verzen te matten een wettenloze verborgenheid is een regeringloos gewest, waar de reden geen wérk heeft Het is zeker dat alles vau de reden afhangt en daardoor, moet beftuurd wórden , maar het is even zeker dat de. reden vexfchillend werkt, naar de verfchillendé voor-  GEDACHTEN OVER DE DICHTKUNDE. 647 voorwerpen, waar op zij werkt. Dichterlijke reden is niet dezelfde met wiskundige reden. Daar is in een goed Dichtftuk zoo wel llrikte waarheid, als in een voorlid vati de Algebra. Maar die waarheid laat zich geensfins op die zeilde wijze bewerken en bewijzen. De Dichtkunst hangt, meer dan andere kunften af van de verbeelding, maar daarom is zij niet minder redelijk, dan deze; want verbeelding is even zeer een deel der reden a!s geheugen of oordeel j of liever zij is een glansrijker uitvloeiiél van de reden, terwijl het fehilderen en licht geven aan eenige denkbeelden, een uitftekender daad van het verltandis, dan dezelve eenvouwig te onderfcheiden of te vergelijken. De ipelingen en vlugt der verbedding, wel is waar, zijn geen voorwerpen voor die foort van ontwikkeling , waar voor zedelijke of natuurlijke voorftellen vatbaar zijn ; evenwel , zullen ze behagen, dan moeten ze juistheid cn natuurlijke waarheid hebben. Men moet alleen zorg dragen , dat men in het beoordeelen van dingen van dien aard de proef neme met getuigenisfen , die daar voor gefchikt zijn, en niet met zoot.anigc als alleen voor andere kunften.of wetenfehappen pasfen. De Dichtkunst is dus geene onredelijke kunst, maar op de regte wijze beoefend, is ze zoo naauw vcrknogt met de reden , als eenige andere wetenfehap, en het verfchil van deze, als eene wetenfehap, die tot de reden behoort , met andere wetenfehappen beftaat daar in, dat ze niet in Gelijkheid met deze,, voor alle bekwame menfehen open ligt, dat iemand om 'er de reden cn waarheid volkomen van te begrijpen,- moet gebooren zijn met fmaak , met het vermogen van beöordeeling, cn dat ze niet kan gebragt worden tot eene bloote wetenfehap alleen, of geleerd uit bepaalde beginfelen. In meest alle andere kunften worden voornaamlijk zorg en vlijt verëischt, maar in de Dichtkunst zijn deze niet genoeg. Een Dichter heeft dikwijls meer aan zijn gelukkig lot , dan aan zijn vlijt te danken, en hier in bcllaat, 't geen gewoonlijk genoemd wordt het geluk van eenen Dichter, wanneer hem naamlijk in dc hitte zijner verbeelding eenig denkbeeld , zinnebeeld , bijzondere wending van gedachten of fpreckwijzc invalt, die eene fehoonheid bezit welke hij nimmer door oefening kon bekomen hebben , en waartoe geene regelen hem ooit konden leiden. Deze is dat geluk, dat voordeel,'twelk ter eere van groote Dichters inblazing genotrad wordt, Ss 4 '\' »f  p"4$ gedachten over de dichtkunde. pi' ?t welk men fomtijds daar voor houdt. Dan de ziel moet wonderbaarlijk vervuld'zijn met, en verheven door de overweging van het óndërVerp- dat zij zich voortelt, zal zij die verhevenheid van gedachten, die *eluskige manier yan uitdrukking vinden, en teffens moet ze geheel niet beroerd zijn door alle andere driften die onaangename gewaarwordingen verwekken of haar'vin haar voorwerp aftrekken; Niets vordert zoo veel bl'iiJnoedjgheid en helderheid van Geest; zij moet Cze°t cowleij yan dit zelfde onderwerp fprekende) niet overltelpt zijn met de zorgen dezes levens, noch bedwelmd met de nevelen van zwaarmoedigheid en droefheid noch gefchokt en ontrust door de'ftormen van tegenfpoed eu rampen. Zij moet, gelijk de Halnon Teen zeevogel, naar wien de Engelfchen, fchoon ftü weocr Ha.lc.yms dagen noemen) eene ftille kalmte da-en yan rust en vrede hebben, om vruchtbaar te zijn De ziel behoort vervuld te wezen met fehoone en heldere denkbeelden, als zij anderen tracht te vermaken dat het voorname doel is aller Dichtkunde. Men kan,'doör den gantfehen ftijl , der Tristia van ovidius, dè vernederde en yerflagene geestgefteldheid ontdekken, waarin hij die fchreef, daar blijven naauwlijks eeniéé fooo, ven over van die genie, ■ °- ^ ' quem nee Jovis ira, nee ignis &c. konde vernietigen. — De koude van het land hadt alle zijne vermogens doordrongen, en fchijnt de maat zii ner verzen zelve verkleumd te hebben. Hij zelve levert hier (zoo 't ichijnt) een der tiifreeien door hem in zijne Metamorphofis gefchetst, en, fchoon 'er eenige fiaaüwe zvyeemfels overblijven van 't geen ovidius was te Rome, het is flechts gelijk hij zegt van niobe: In vultu color est fine fanguine, lumina moeftis Stant immota genis, nihil est in imagine vivum Klit tarnen. . - (*) ' Ze- $0 Z?u ,de. Schrijver niet al te fterk zijn in zijne gezegden nopens de blijinoeaigheid van geest, als een verëitèhte om wel te dichten? Hoe verre het voorbeeld van ovidius doorgaat en or zijne Tristia zoo veel minder zijn, dan zijn? andere Dicjj.tdukken, zal: ik niet beoordeelen,'veef ufo beflWen Maar h« a! waar zij, V geen brenoer if brandis zegt in  gedachten over de dichtkunde. 649 Zeker is het, dat men, om wel te fehrijven noodzaaldijk in-een goed humeur moet zijn; het vernuft wordt bij de onrust des gemoeds, niet minder verduiterd dan.de fehoonheid bij. -de ■ ongefteldheid des lichaams; en het is bijna even moeilijk in fpijt der fortuin als in fpijt der natuur- een Dichter te zijn. Over ?t geheel mag men gerustlijk vastftellen, dat de hoedanigheden van een Dichter bijzondere gaven des Hemels zijn, en dat ze voordgezet en verfraaid worden door een gelukkigen famenloop van lotgevallen. Het Dichten behoort niet tot de kunften, die door arbeid alleen verkregen worden, eu ik denke, dat men het gezegde van valerius maxi mus omtrend de deugd, rnè't gelijke, ja beter redenen kan toepasien op algemee-/ he grondbeginfelen en regelen in de Dichtkunst. Quid enint doürina proficit? Ut politiora, non ut meliora, fianflngenia ; quoniam , quidem Jola virttts nascitur magis quam fingitur, Eenige dier grondbeginfelen zullen mogelijk van dienst zijn om een dichtgeest te befchaven, maar zij kunnen dien niet beter maken dan de natuur hem gemaakt heeft-: gelijk een ruuwe diamant niet in waarde toeneemt, maar alleen fterker in 't oog geplaatst wordt door de hand des diamantflijpers. (*) in zijne Prijsverhandeling over het Lierdicht, f Zie Prijsverhan* delingen van het Leidfehe Genootfchap. Tweede Deel. bl. 91.) dat men al eenige vertroosting over een zwaar verlies dient gehad te hebben, eer men den klaagzang aanheft, ik geloove met dat al, dat 'er weinige foorten van Dichtftukken zijn, waar in de natuurgave zoo zeer door de hartstochten eti uiterlijke ptnftandigheden word geholpen, en waar in het Enthufiasme zoo fterk werkt, dan bij den waarlijk bedroefden en in 't hart getroffen Dichter. C*) Offchoon ik volkomen infiemme met die ftelling, dat -het dichten niet behoort onder de kunsten, die alleen door aft beid verkregen worden, houde ik echter fommige zijner voorbeelden en uitdrukkingen te fterk, omtrend de mooglijkheid vaa het aankweeken der natuurlijke Dichtgave door oefening en derzelver verbetering door redenkunstige regelen. Inzonderheid zou 'er op dat van den invloed eener vrouwelijke fehoonheid vtij veel zijn *aantemerken. Doch dit behoort meer tot des Schrijvers voordragt van zijn gevoelen zelve, waarop ik het niet onnut of ongepast acht, nog wat ftil te Haan. Ik heb in Ss 5 mij-  *50 GEDACHTEN OVEIt DE DICHTKUNDE. ee" Woord-R«egd. te hebben van het nut dei Dichtkunst, maar daar dit ftuk reeds Pronttl is dan mijn oogmerk was, zal ik alleen hier b voe-ea de derde Ode uit het Vierde Boek van Hoi^f^" om mijne eerfte aanmerking gezegd . dat maar »;„;. ^ ft de groote verfcheidenheid der LmuLvM 7 ^ zeer verfchillende mengelingen geheel" Ztrit beLf'S' dat i. t de eene of andere natuurgave behoort en ynn JL 'r gunstige omftandigheden en uoor oefenin| en vli z" a.f°U Gut &L' te".min1^ ^ verLmakÏÏ 'worde f houde deze aanmerking te meer noodzaaklijk, vooreer! om dat het ontkennen of venvaarloozen van dezelve oTs in r fchaafd goede verzen voordbrenet, die ftltónf3 ■ ? luisterrijk dan de Dichtftukken derin de'hooefc ™, t fmdef ftigde en door oefening befchaafde DichSf eX ™tT* ren luister hebben en zelfs meer dan de wflde'v uc' t e ner on* SSS^S ïï?^^^13^^ Even als dë eoeigeiteenteu zijn , die , fchoon altoos mii:der in innerlijk waarde echter, nadat ze gepolijst zijn, den kostbaa én doch ruuwen diamant m luister zeer verre overtreffen. Er ten tweeden ftrekt deze aanmerking ook ten fpoor vóór ilten die wel iets,maar met dat zoo zeer verhevene, tutftekende en^roa te van de natuurlijke Dichtgave in zich befpeuren ' vvellt den grooten échter maakt om hun aandeel in die ga .n niet te verwaarloozen, maar zich te bevlijtigen om 70 7 T ol " ■ gen.ijk gezegde »»«, k.nnen^zift SKlff^ SCfSSfö. SiftF ^ W ^ ™ worden opgewogen door eene, door aangewende poo" néén ontwikkelde,verheven Dichtgave, die anderf tl deoSS ruuwen diamant onbekend en zonder luister zou geblevea zijn t  GEDACHTEN OVER DE DICHTKUNDE. 651 om te toonen, welke fterke denkbeelden die Schrijver had van de kracht van genie en natuur in de Dichtkunst , en hoe nutloos hij alle andere hulpmiddelen hieldt buiten deze. Zie hier eene vrije Vertaaling derzelve. De man, 6 melpomeen, (*j dien gij Bij zijn gel/oorte in gunst belonkte, IVacht nooit de kroon der Heldenrij, Daar V Isthmisch worjlelpak (t) mee pronkte, Nooit voert hem het gezwinde paard Vol jlatïe op achajes wagen, Hem wordt een edeler kroon bewaard, Dan zelfs die Oorlogsheld mag dragen. Die, daar hij trotschdarts zwijgen deed, In V Capitool ten eerjloel treedt. Neen 't lommerrijke Tivoli, (§) Met zijne vrugtbre waterftroomen Veradelt mij door Pcëzij, Men ee. t uw telg in V Vorstlijk Romen. Mijn lier klinkt als V Aeolisch lied, Al doet de nijd zijn wrevel hooren , Al kners]etand hij van verdriet. Men plaats uw kweekling bij de Chooren Der beste zangers, die zijn lier, Verheffen om heur edlen zwier. ' Cc? (*) Melpqmene, eene der negen Zanggodinnen, aan welke rren de Treurfpelen of in 't algemeen de Treurgedichten toekent, waar van daan virgilius zegt: Melpomene tragt'co proclamat ntoefla beatu. Het is van hier eenigfins vreemd, dat horatius zich ia dezen Lierzang bijzonder tot haar wendt, en niet tot erato aan welke men de Lier en Luit vindt toegeëigend. (t) De Isthmifche Spelen werden alle drie jaaren gehouden op een der grootfte feesten van Griekenland. De overwinnaars kregen eene kroon of krans van Mijrthen, doch in laater tijd werdt die in een gouden kroon veranderd. Zij ontleenden den naam van den Isthmus of Zee. engte smKorinthen waar ze gevierd werden. C§) Tivoli, oudtijds Tibur genoemd, was eene oude Stad in Campagna di Rema of het oude Laliuni. De Romeinen hadden hier, uit hoofde van den vruchtbaaren grond , gezonde luchtftreek, en 't nabijzijnde Meir veele Lusthuizen aangelegd. f.') Aeolie een Landfchap in klein Afie, bewoond door de Beotiërs, wier Zang- en Speelkunst bij de Ouden zoo beroemd was,  «5* gedachten over d e dichtkunde. Godes! die ik met eerbied noem ü heb ik al deze eer te danken , ' Gij toch der Piè'riden (_*) roem, rïrmr op mijn gouden luit de klanken Daar V Jiomme vischje ah gij V begeert* Ven zoeten zang der zwaanenleert. Het vloeit alleen uit uwe gunst. Dat Rome's Burgers op mij wijzen. En mij als de eerjlen in de kunst l>an. den verheven Lierzang prijzen. En is mijn pooging ooit gejlaagd Door u adeen heeft zij behaagd. De lof, "door scalicer aan deze Ode gegeven is «".ongemeen, dat ze bijna algemeen bekenS is 7aam- "r*. 'ever ma}er Sjeest zou zijn van deze „ Ode dan Koning van Arragon. " Monlr, d acier beeft eenige zeer aardige aanmerkin gen op ueze Ode en met deze zal ik dit LltTSSn' „ Hor a ti es (zegt hij) dankt in dit Gedicht de S° „ godinnen voor "het guriftig 0f genadig oo% 't w i " ^..°P in het nur zijner geboorte^geu-orpei „ hebben; hl. erkent, dat hij bij dit eerlte Ogenblik " IZT u^f df ëacm Van haar ontvangénglTeef „ t welk hem deedt uitmunten; en bij deze erkente „ nis toont hij b ijkbaarst overtu'igd te Ivezen, dat e." „ mand een Dichter zijn kan ten zii hij bij 'zijne ee- V brrieVV-a'!, dfn ?emd door eeniSei1 gelukkiien til „ vloed of indruk dien geest van Dichtkunst 5f „ die kunst en vlijt nimmer geven kunnen." De be! roemde Heer w temple gaat een Hap verde- e„ houdt omtre.nt de geleerdheid in 't algemeen (laande dat het minfte ^»0mymié^^SdSld „ gebooren ,s alle die vorderingen verdient weïïe 'É ,, naderhand door oefening maken kan.» Dit is b uitltekendheid waar met opzicht tot de Dichtkunst e fchoon men het misfehien in eenen bepaalden zin kan aannemen , ten aanzien van de geleerdheid in ' algemeen, is het nogthans zeker, dat een groot deel van 't geen tiJlo ™*.* fCh°°nfte ftukken *m Lieren of Ge- ^^^J^Jr^-S^8 der ZanS^dinnen , ontleend vau den bag pte„s m Thesfalie, welke aan haar toegewijd waf,  brieven; van een nederlander op de huize, enz. ojj 't geen onder dien naam doorgaat, in zoodanige dingen beltaat, „ welke (om de woorden, van seneca te „.gebruiken) hij, die dezelve kent, moet pogen, te „ vergeten." ' brieven van een nederlander op de reize naar noord amerika. St. Miguel, een der Azorifche Eilanden. Augustus 17-83; Na een ongunftige vaart van zes..weken, heb ik, met het grootst genoegen, vier dagen bij een der.Azorifche eilanden ten anker gelegen. Het was St.. JVrjguel j (Michiel) het oostlijkfte, en na St. Maria ook bet zuide^ lijk He. Deze ligging geeft het eene. goede ankerplaats om de fchepen tegen de meeste winden te befchutten. Daar .bij is het land zeer hoog, eu dus heeft het, behalve de befchutting, die het geeft, het voordeel, dat het zich zeer verre vertoont. Zuidelijk heeft St. Miguel een ruime baai, van Pun-to del Gada tot Villa Franka, in wier golf eene ■ Stad ligt , die den naam van het eiland draagt. Schoonef aanzien kan men niet uitdenken. Menfehen ^ die reeds lang op dit eiland woonen, konden zich vau boord der fchepen 'er niet aan verzadigen. . Ik werd zeer in mijne hoope bedrogen, om hier overvloed van vruchten te vinden, toen ik hoorde, dat in zoo heete landen de zomer het ■üecbtlte jaargetij is. Men noemt hem de Itroojaartijd. Evenwel at ik eenige Oranjes, die den inwooneren te overrijp waren, maar mij goed fmaakten, en weinige druiven, die reeds rijp waren. De gemeene ilenter wil , dat reizenden kérken en kloosters bezien. Ook wij werden derwaards gebragt , tot mijn leedwezen. Van zes monnikenkloosters, worden 'er vijf met bedelaars bewoond. Eenigen zijn zeer onwetend ; anderen verftandiger en .vrijdenkend. Zoo was 'er een , die ons op een trap, dien niemand zou gevonden hebben, van zijne flaapkamer in een kleine bibliotheek bragt, daar een fraai uitzicht is op de baai, en daar goede historifche.boeken Houden. De man  <5J4 BRIEVEN VA ff EEN NEDERLANDER man bezat innemende manieren, een befchaafd voorkomen en zou aan een hof zijn fortuin gemaakt hebben; Het moest hem wel aangebooren wezen, allen alles te° wezen, daar hij op dit eiland, onder de domme en ongezellige menfehen, was in ftaat geweest, om zich dc kunst der groote wereld eigen te maken. Op het fchip en naderhand in ons gezelfchap, was hij op alles opmerkzaam, en bij verzuimde geen gelegenheid, om bij ons te wezen. Latijn was de eenigfte taal waar in hij zich met mij onderhouden konde. — Opgefloten Nonnen heb ik nooit zonder het diépst medelijden kunnen zien. Ik maakte kennis met den Engelfchen Konful, neven wien ik bij den onzen aan tafel zat, cn ik heb van deze-kennis, v^eel gebruik gemaakt. -.Zijn huis ziet 'er menschlijk uit; de overigen gelijken fchuuren. Wen bouwt in de hoogte, om de luchtigheid. Zijn huis ftaat aan de zee, wat verheven, en was tamelijk vm meubelen voorzien. Ook hield hij bij het zelve-hoenders, ganzen, en eenden; hij had zijne vischvijver*. Het helder zeewater, befpoelt de geborftene rotfen. Hij is gewoon zich.'s morgens en 's avonds aldaar te baden. Ik deed het eens met hem, en daarop reden wij de ftal en haare nabuurfchap door. De grond is rots. *Er worden groote fteenen uif*ëhoüwen, zoo dat al de huizen masfief zijn. Alken het houtwerk is bij de arme inwooners zeer vervalhm in plaats van vengfters ziet men bij hen febuiven/ Öok twijfel ik zeer, of 'er op het eiland glas geblazen wordt? Zelfs de rijken hebben maar twee rijen ruiten boven de uitflaande deuren in de.vengfters, voor welke altijd een balkon is. De ftraaten zijn oneffen, de fteenen fcherp. Men ontmoet veel ezels, die kool, knollen, maïs, tarw , ooft en hout naar dc ftad brengen. Buiten is geen plek onbebouwd, zoo mildgevend is de grond. Tabak groeit 'er van zelfs, maar hij wordt uitgeroeid, waar toe lieden zijn aangefteld. Maïs of Turks koorn is het algemeen voedfel der armen. Men roost ze raauw, of bakt 'er brood van. Deszelfs ftroo Ceten paarden, ezels en rundvee. Men dorscht ze op eene area, dat is, een ronde plaats, waar zand cn leem zeer vast zijn in een geftampt, en daar osfen het kooru uittreden. Dit gebruik heerscht in alle heete landen. De inwooners maaiën niet met fijsfen, maar met handfikkels, zoo dat 'er veel handen bij te pas komen. Daar het  OP DE HETZE NAAR N00 R. DAM ERIK A. 6$$ hét land met fteenen overdekt is, moeten de^en eerst weegeruimt Worden. Daar van komen de muuren , die zelfs de klcmfte plantaadje omringen. Ze zijn, gelijk de muuren der huizen, zeer duurzaam, dus 'hebben d'ö inwooners geen verval van huizen te vrezen.. Zij hebben alleen voor een deur en een vengfter te zorgen* •Ook'komt 'er'geene groote koude in, om dat' de'Win•ter hier onbekend is. '■■ i-'.c< De meeste1 gemakliikheden van het leven zijn Wet onbekend. De landedcilieden woonen zeer veel fleëhter, dan onze boeren. De weinige rijken, die tot dertig duizend guldens inkómftcn bezitten', laten alles uit Portugal of uit Engeland komen. Zij wandelen als poppen in bet ronde, en' doen niets, dan in hunne jeugd eene prach■tige monteering van de landmilitie dragen. Een'A-rneri* «aan, een geiisfocieerden van den Engelfchen Konful, zeide mij: dë rijken vreetetl de'armen op, en ik geloove dat het letterlijk waar is. Zij kunnen niet begrijpen, dat de Konful zijnen zoon buitens lands laat opvoeden, en nog veel minder , dat hij hem naar Holland , te Noord wijk, ter fchoole zondt. Hoe, zeggen zij, bij onze vijanden ? Dit eiland is een duidelijk bewijs, dat de vruchtbaarheid van den bodem en groote bevolking alleen niet genoeg zijn, om een land te doen bloeien. Hier woonen, op een ftuk land, omtrent zeventien mijlen lang en vier mijlen breed, honderd twintig duizend menfehen, in vijfen-vijftig fteden en dorpen. Maar zij zijn te traag, om iets meer dan de noodzakelijkffe landvr'uchten te bouwen; zoo dat zij niets dan alleen vlas bereiden. Voor den overvloed van ooft, koorn, vlas, voor de winst op fchecpsververfchingen en eenige verteering van de rijken, koopen zij wollenftoffen van Engeland, en alle andere behoeftens en gemakken, ten minften uit de derde hand uit Portugal. Evenwel zijn de menfehen meest groot en fterk. Men zegt dat zij, die ons water aan boord bragten, „goede matroozen zijn. — De vrouwen zijn zeer leelijk. De aanzienlijken gaan tot den neus gëfluiërd. Daar zijn geen vermengde gezelschappen. Hier over klagen de meesten, doch niemand durft de zijnen anders inrichten. Bij den Engelschman vond ik al de deuren open, offchoon het eerst 's morgens vijf uuren was, en een Negerjongen kwam half uit den (klap, zonder zich te verwonderen. De Konful zeide mij, dat Hieiï  ~€$6 BRIEVEN .VAN EEN NEDERLANDER. men 'cr njets van dief/lallen Iiooit. — Vraagt een é& meen? Portugees iets, eu moet hij het herhaaien , zoo ■gelchiedt dit op eenen zoo kreifciienden toon, dat het den ooren wee doet. Zoo bedden zij ook. Zondags waren zij.zindelijk, maar anders morslig gekleed. * De Amerikaan, een levendig vernuftig' man, hoopt Konful van hef Kongres te worden. Wij hebben laög over de voordeelige ligging van dit Eiland gclprokent en naderhand heb ik 'er nog meer overgedaeht. Tegenwoordig worden jaarlijks zeven- en -twintig fchepen "met koorn uitgevoerd, en twaalf met Oranjes en Citroenen. Men ipmt en weeft hier maar zoo veel , dat de prijs yan het linnen, datzeer wit is, weinig minder is, dan m Holland, lioonen en dergelijke fijne moeskruiden wor. (.en, alleen bij de rijken, en in de Nonnenkloosters ge* teeld. Alle Hollandicbe bloemen, heb ik hier bij onze* Ivonlul gezien. Wanneer de Pilangboom verdord 'is dan fchiet een andere uit den wortel op. .Oranjes kunnen in de hoven weinig beter zijn , dan in het wild. Daar zijn eenige beeken; en waar die ontbreken, heeft men overal bronnen,zoo dat men in veele muuren pijpen zietv die het zuiverst water opgeven. Wanneer het jaargetij zeer droog is , dan opent men de regenbakken" waar het regenwater famenloopt. Ze zijn gelijk alles in' eenen .grooten fmaak gebouwd. Men gaat 'er over, onder eenen zuilengang, en daar tusfehen zijn openingen in versheiden fteenen, die uitgenomen kunnen worden. Wij hebben fterke en vette osfen voor dc karren gezien Het vleesch fmaakt goed en het is krachtig Zwijnen zijn 'er in overvloed, midden inde ftad, en houden no* meerVijf mijlen van de ftad, bij het dorp Vilia Franka zijn warme en koude bronnen, die als bad en als broncuur tegen de jicht, het podegra, en de vallende ziekte «ebrnikt worden. Onlangs kwam een Engelschman hier door die zich agt dagen ophield 4. en zijnen eenen arm en voet wederom bekwaamJijk bewegen konde , offchoon beide te voren ftijf waren. Men zegt dat het landfehap aldaar verrukkend is. Alle heuvels en dalen zijn met koorn, oranje, citroen, pifang en andere boomen vervuld. Aan den oever ftaat het meeste koorn ; iets b&Dger de benoemde boomen , en op de tamelijk hooge bergtoppen allerlei ftruiken, tot brand en tot houtskolen. Daar worden ook fchaapen geweid en konijnen gejaagd. De kanntijvogels, iets groener dan de onzen, zingen in de wilder-  OP DE REIZE NAAR NOORD AMERIKA. G$f dernis. Vergiftige dieren zijn hier niet. Zij kunnen hier niet leeven. — Zoo heeft de natuur dat land begunftigd ^ dat de luie inwooners verwaarlozen. Maar van nog veel meer belang is het, dat men in de baai zeker is, voor alle winden, uitgenomen den Zuidwesten wind, die het fchip tegen de wal drijven zoude; Bij Villa Franka is een natuurlijke haven , voor weinig fchepen , doch die dagelijks meer aanflijkt, en die de Kroon niet laat verwijden, uit vrees om het eiland zoo voordeelig voor de fcheepvaart te maken, dat een andere magt gelokt werd, om het te veroveren. Met der daad kunnen de fchepen hier versch water , digt bij den oever, krijgen. Vleesch en vruchten zijn zeer goed, en ongemeen gezond voor het fcheepsvolk. Moet men voor eenen Zuidwesten wind vlugten , dan bieden alle de eilanden, die tegen over dit liggen, hunne havens aan. Ook liaan de klippen , Regias genoemd, niet gelijk op de kaart rondom Punto del Gada. Daar bij komt, dat deze haven midden tusfehen het noordelijk Europa en Amerika inligt, en , daar zij de beste is op deze eilanden, natuurlijk alle fchepen tot zich trekken zoude; Gefield derhalven, dat zij eene noordelijke magt toebehoorde , hoe zeer zou niet de vermeerdering der fcheepvaart den uitvoer der landprodukten vermeerderen , en Vlijt en industrie bevorderen. Hier zouden nieuwe planters geluk en overvloed vinden , het moederland met veel produkten verrijken, en wanneer zij zelf, rijk geworden waren , veel uit het moederland verteeren. De koopvaardij naar Amerika zou veiliger worden. Plet eiland is zoo" ligt in te nemen, dat wij het kasteel tot een puinhoop hadden kunnen fchieten , en , door de hoogtens in fchanfen te veranderen, 'er ons ligt zouden kunnen handhaven. Het volk is dom, en het guarnifoen van geen belang. Noordwaards zijn, naar mij dunkt, geen gevaarlijke ankerplaatfen. Alle de andere eilanden brengen niets dan druiven voord, die hier middelmatig zijn. Dus zou dit eiland, door tusfehen vaart, reeds veel winnen, terwijl het de anderen verzorgt. . Deze redenen zouden het tot eene belangrijke bezitting voor Noordamerika maken. Ook twij'.ïl ik niet, of het zal eens den Noordamerikanen in handen vallen. Men ziet ligt, hoe zeer dit hun koophandel op onzer aller kosten verheffen zal. Verbeteren zij de haven, en bouwen zij daar eene ftad, zoo is zijniet, ge? VII. DEEL. MENGELSï. NO. 14. Tt lijfc  658 BESCHRIJVING lijk thands de Portugeefche, aan een bombardement blootgefteld. Want twee kasteden op de bijgelegen heuvelen kunnen alle landingen nutteloos maken , dewijl het 'er eigenthjk op aankomt meester van de haven te worden om den vijand op de overige eilanden uit te hongeren' en van tijd tot tijd te liaan. ' Ook verfchrikke men niet voor honderd twintig duizend inwooners. De kapitalisten zouden de eilanden terftond verlaten, rijke eigenaars zouden hunne landerijen verkoo* pen, en de nieuwe regering zou weldoen dezelve aan te nemen. Dus zouden de kloosters rasch vervallen. Veelen zouden , om der religie wille, verhuizen. De planters zou* den door industrie toenemen, en de Portugezen zouden hen middeüjk of onmiddelijk dienen , en de eerften zouden vermeerderen naar maate de laatften afnamen. Alle lasten, tot onderhoud van regering en bezetting, behoorden beide volken fameu te dragen , doch regering eu bezetting in handen van de overwinnaars te blijven. DePortugezen zouden, als laatfte toevlugt, dienst op de fchepen nemen. Binnen een halve eeuw zouden zij van het eiland verdwenen wezen. (Het vervolg in een volgend Nommer.~) beschrijving van salamanca in spanje getrokken uit de aantekeningen van ' hedendaagsc he reizigers. Oalamanca is eene groote oude Stad van het Land° fchap Leon in Spanje, gelegen aan de Rivier Tormes, omtrent vijf-en - twintig mijlen van Madrid. Men wil dat dezelve gefticht zou zijn door teucer, de zoon Van telamon, die haar, ter gedachtenis van den ouden salamis, Salamis of Salamantica noemde. Zij is de zetel van eenen Bisfehop, die onder den Aartsbisfchop van Compostella ftaat, welke eene inkomfte van twintig duizend Dukaten 'sjaars heeft. De Engelfche Reiziger twiss zegt, de Stad Salamanca is op drie kleine heuvels gebouwd; de ftraten zijn zeer naauw en flijkerig, en het geheel heeft een droevig aanzien. De Hooge-School is zeer in 't verval; dezelve werdt, door alphonsus IX, in 't {aar laoo gefticht, en is de oudfte in Spanje. Hier zijn zes-  VAN SALAMANCA IN SPANJE. ÊjO zestien Schooien, cn omtrent vierduizend Studenten. Het getal der Hooglceraaren in deze Stad is zeventig; Toen wij Salamanca binnen kwamen, zegt dc Ridder' de r, ourgoanne, gingen Wij door morsfige r.aauwë en dun bewoonde fïraten , welke geensfins tot eene groote Stad fchijnen te behooren; doch wij werden öp eene aangename wijze verrascht toen , wij aan het plein kwamen, dat, zoo wegens zindelijkheid als regelmatigheid van bouwkunst , even merkwaardig is ; hetzelve fcheen ons verre boven de Plaza Maljor uit te munten, waar van de inwooners van Madrid eenen zoo' grooten ophef maken. Het is omringd met Gebouwen van arduinlieen, en verfierd met drie rijen balkons, welke alle onafgebroken langs deze Gebouwen gaan. De eerlte verdieping: is boogswijze gemaakt, cn haare fries verfierd met medailjons, van de doorluchtigfte perfoonaadjen , welke Spanje heeft voortgebragt; Aan de eene zijde zijn die van alle de Koningen van Kastiliën, tot aan karel den derden; aan de andere die van' de beroemdfte Helden, als ijernaud del Carp 10, gonsalves de cordova, dl F li r- Nando cortez. Die naar het Oosten zijn nog niet aangevuld. Mogt Spanje eerlang groote mannen hebben , om deze ledige piaatfen aan te vullen! Behalven de Gebouwen, welke bet plein van Salamanca influften , zijn 'er nog andere die alle opmerking verdienen i de Hoofdkerk, fchoon in den tijd van leo X, doof' verfcheide Bouwkundigen, gefticht, heeft meer dan eene fchatting aan eenen flegten fmaak betaald. Desniettegenitaande moet men bekennen , dat de grootfche vertooning van het ruim derzelve, en de voltooijing van de Gothifche fieraden , haar eene van de bezienswaardigfle kerken in Spanje maken. . Wanneer de Reiziger onderricht is, dat 'er, behalven de Hoofdkerk, vijf-en-twintig Parochiekerken, vijf-en-twintig Kloosters van Monniken , en veertien van Vrouwen in Salamanca zijn, zonder een aanzienlijk getal Godshuizen te rekenen, dan is hij in 't geheel niet verwonderd over haare armoede, noch gebrek aan bevolking. Haare Ilooge-School, eertijds zoo beroemd, naar welke uit alle deelen van de wereld Studenten gezonden werden, heeft veel van haaren ouden luister verloren, fchoon het 'er echter verre af is, dat zij de fmadelijke bijnamen verdienen zoude , welke fommige hedendaag• . Tt a fche  66o BESCHRIJVING fche Reizigers Laar geven. Volgends de laatfte inrichting, die door den Raad van Kastiliën aau dezelve omgeven is, beek zij een-en-zestig Profcsforaten, zonder te rekenen eene Kamer der Ontleedkunde cn het Collegie der drie Taaien (Hebreeuwsch, Grieksch en Latijn.) Tegenwoordig bevat dezelve verfeheide bekwame Hoogleeriiars. Dc Gebouwen van deze Hooge-Schoole zijn uit twee deelen lamcngelteld, welke door eene ftraat van elkander zijn afgezonderd. De kleine Schooien (Escuclas m'mores) zijn aan de eene zijde; eii aan de andere de eigenlijk zoo genaamde poorten der Hooge-Schoulc. Eene van die poorten valt terftond ia 't oog. Behalven dat dezelve met ongemeen fraai gebeeldhouwde bloemen verfierd is, draagt zij een opfchrift 't welk den Lezer te kennen geeft, dat hij reeds aan de deur van het heiligdom der wetenfehappen is; het opfchrift is in 't Hebreeuwsch. Deze poort doorgaande, komt men op eene plaats, waar men tot de verfchillende Schooien toegang heeft. Slegte fchilderflukken, waar mede de wand behangen is , wijzen aau dat het onderwijs der wetenfehap met ver van de hand is; en Latijnfche Verfeu benedenwaarts gefchreven , naauwlijks beter dan dc fchilderltukken, vermelden eenen ieder de edelmoedigheid der voornaamlte befchermers van de Hooge-Schoole, als alphonsüs X, bijgenaamd de Sterrekundi'o-e en fer'dinand lil, of de voordeden der bedoelde wetenfehap. De Boekerij, die boven gevonden wordt is publiek , en bevat eene goede verzameling. Wij be' fpetirden daar veele vreemde boeken , voornaamlijk Engelfche en Franfche ; maar 'er fchenen ilegts weim> hedendaagfche Werken te zijn. Het geheel beftaat in omtrent twintig duizend boekdeelen. Eene andere Stichting, meer naar den hedendaa^fchen fmaak dan de Hooge-School van Salamanca , en in den tegemvoordigen tijd meer beroemd, is die der groote Collegiën, of Celegios maijores. 'Er zijn in Spanje zeven huizen van opvoeding, welke dezen naam dragen. De aanzienhjkfte Jeugd van het Koningrijk wordt daar 1/1 opgevoed. De Stad Salamanca alleen bevat vier van deze Collegiën, die van St. Bartholomeus, Cuenca, Oviedo, en del Arzobispo. Het eerfte en oudfte is onlangs herbouwd, en verdient de opmerking van kenners: de Bouwmeester was een £iscajer> die den fmaak voor  VAN salamanca IN spanje. 66l voor zijne kunst in Italië verkregen hadt; doch zijn vernuft fchijnt tri den voorgevel en het portaal zich zelven uitgeput te hebben; het binnenlte des Gcbouws draagt geene tekenen van hetzelve. Niettemin bevat het eene Boekerij rijk in handfchriftcn. Dit Collegie heeft verfcheide geleerde mannen voortgebragt; waar onder ook alphonsus tostado, wiens overgroote geleerdheid en verbazende vruchtbaarheid van uitvinding, thands onder de hedendaagfche Spanjaarden een fpreekwoord geworden zijn. Het Collegie van Cuenca, voor het oog aanzienlijk door zijne grootte en evenredigheid, is met lompe fieraden als overladen. Het zelfde kan ook ten opzichte van dat van del Arzobispo gezegd worden; zij zijn beiden gedenktekenen van het onvermoeid geduld, 't welk de Kunltenaars van voorige eeuwen kenfchetlle; alhoewel men bekennen moet, dat zij hunnen tijd en moeite beter hadden behooren te belteeden. Van het Colegïo Maijor van Ovi'èdo kat) weinig gezegd worden. Ik had in dé daad veel gehoord van de Kerk der Dominikanen, van den voorgevel des Kloosters van dc Augustijnfche Nonnen, en vau de Kerk van San Matcos, te vooren aan de Jefuiten behoorende. De voorgevel van de Kerk der Dominikanen is een këüfHjk ftuk werks, in den Gothifchen fmaak; de buik of het midden is ruim, en wordt'op eene zeer kuiittige wijze verlicht; de kapellen zijn op eene prachtige wijze verfierd , en fehenen ons in alle opzichten naar veele andere Kerken in Spanje te gelijken. Het geltukadoord verwelffel van het Choor is door palomino op natte kalk befchilderd. De voorgevel van de Kerk der Augustijnfche Nonnen is zwaar, en met eene overdadige menigte van fieraden beladen, maar het gebouw is in 't algemeen in eenen llegten (taat. Het ftaat recht over een Kasteet van den Hertog van alba, dat in Spanje een Paleis genaamd wordt, even als de bezittingen der Granden of Grooten van Spanje Staaten genoemd worden. Het oude Collegie der Jefuiten is, onder dc gewijde Gebouwen te Salamanca, dat geen 't welk het meest onze opmerking verdient; het is gegeven geworden aan eene gemeenfehap van reguliere Kanonniken, onder den naam van San Marcos, of St. Marcus. Vooraan is een Tt 3 praclv  6,Ü2 beschrijving van salamanca in spanje. prachtig portaal van dc Corinthifche orde. Het oude,, kweekfchool der Jefuiien, dat, op het verzoek van den laatlien Bisfehop van Salamanca, aan de opvoeding van dertig jonge Geestelijken was toegewijd, en aldaar in 1778 bevestigd werdt, ftaat in de zelfde rif. De plechtigheid van hunne aanneeming door den Prelaat is door baijeux, een leerling van den beroemden mengs, en één der beste van de tegenwoordige Schilders 111 Spanje, in eene fraaije Schilderij vertoond.. De Scbilderftukkert aan de wanden van hét groote Klooster hebben de voornaamfte bedrijven des levens van wt. -ie na ti vs tot hun onderwerp. D"e mmaere klasië vau menfehen draagt groote onöpgezette hoeden, fommige zwart en fommige wit, opene mouwen, breede iec'uo gordels, en zooien van touwen gemankt; en hier, zegt de Reiziger twiss, zag ik voor de eerfte maal in Spanje onmatig groote en zeer lompe koctfen, door zes muilezels met zeer lange zeelen voortgetrokken. , Pe zc,fde Reiziger maakt nog gewag van eenige an-,' dere bijzoiideriieden in Salamanca, welke door geen anderen opgegeven zijn. Ik wachtte, zegt hij, de Caifalleras de. Santiago in hun Klooster op: deze ziin alle adclijke rvrouwen , welke Ridders van St. James zijn ' en de Ordertekens op haare boezems dragen. 'Er waren in dien tijd niet meer dan agt vrouwen, alle oud en leeliik;zoo dat ik mijn bezoek "zoo kort als mogelijk was rnaaktej voornaamlijk naardien aldaar, zoo in de Kerk: als in het Klooster, niets is, dat eenige opmerking verdient., in de Kerk der Augustijnfche Nonnen is een zeer goed Schilderij van de Hemelvaart der Maagd maria, door j o se p h r,i be ra. Hier is eene fraaije ingelegde mt.rmere Predikftoel, gedragen wordende op de uitgefpreide vleugelen vap eenen metaalen Arend van een voortreffelijk maakfel. De Kerk zelve is zeer fraai. Hier is een Toneel voor Spaanfche fpellen , dat eeu zeer gemeen gebouw is. De Studenten zijn, als Priesters, in 't zwart gekleed, eu hebben hunne kruinen gefchooren. bij-  van stolberg, bijzond. nopens louetto, enz. 663 bijzonderheden nopens loretto en het vermaarde, zoogenaamde heilige huisje aldaar, door den g raaf van stolberg. Ioretto, eene ftad van agtduizend inwooners, in Italie , in den Kerklijken Staat gelegen , zou haaren oorfprong aan de Santa Ca/a, of het zoogenaamde Heilige Huis te danken hebben, waar van het bijgeloovig Sprookje voorgeeft dat het dat zelve Huisje -zij , waar in de Engel g a e r i ë l aan de gezegende Moedermaagd verfcheen, en waarin christus, na de terugkomst met maria en josepii uit Egijpte, tot de aanvaarding van z jn Leeraar-ampt , gewoond had. Men vertelt, dat Engelen dit Huisje in-den jaare 1291 van Nazaféth naar Slavonie, en in den jaare 1294 van Slavonie, over de Adriatifchc Zee , naar Loretto zouden gebragt hebben. — Het ftaat in de Hoofdkerk der ftad, befchoten met een houten bekleedfel, vvaar op geSchiedenisfen der Heilige Schrift van voorname beeldhouwers meesterlijk in alto rilievo , in verheven beeldwerk uitgehouwen zijn, ln deze Santa Cafa , in dit Heilige Huis, worde een Mariabeeld , dat men hier voor wonderdadig houdt, een houten nap of bak, waar uit christus, als een Kind , zou gegeten hebben , en een kleed van maria, den vreemdelingen getoond, Ter eere dezer Santa Cafa, of,van dit Heilige Huis, en deszelfs wonderdadig Mariabeeld, komen bedevaartgangers uit de geheele Roomsch Katholijke Christenheid naar Loretto. Veelen zijn gewoon ' op hunne knieën rondom de Santa Cafa te kruipen. Dit gefchiedt zoo menigvuldig , dat de knieën der bedevaartgangers, in den fteenen vloer rondom het Heilige Huis eene taamlijk diepe groef gemaakt hebben. ln eene Sakristij, der Kerk zijn eenige fehoone fchilderftukken te zien. Zeer fraai en inneemend is de Schofa delle Vergini, of de School der Maagden, vau guido ren 1. De gezegende maagd maria zit, omringd door eenige maagden , welken zij vrouwlijke handwerken onderricht. Het beeldnis van den heiligen franciskus, door barocci vervaardigd, is een zeer goed fchilderftuk. Van dien meester zijn hier verfcheidene andere Hukken. Tt 4 De  664 van stolberg, eijzond. NOPENS loretto, ENZ. De vermaarde fchat van Loretto wordt in eene «roote zaal bewaard. Dezelve behelst eene ontelbaare menigte groote kostbaarheden; gefchenken van Vorften, van geheele Staaten, en van bijzondere perfoonen. — Midden onder alle deze kleinodiën , maakt het gefchenk van eenen jongen Heer uit Ragufa eene zeer zonderlinge fWmr. Het is niet minder, dan zijn eigen Pourtrait, in miniatuur , op eene vriendlijke wijze lachende , zeer krachtig gefchilderd. Naar mijn dunken is een fchilderftuk van den onlterflijken r a p fi a ël het grootfte fieraad van dezen fchat. De Moedermaagd maria is bezig, eenen fluiër over het kindeken jesus te werpen. Zij ziet op het kipdeken neêr met om'iitfpreeklijke eerbied en liefde Het kindeken, dat op den rug ligt, lacht haar vriendlijk toe, eu (leekt liefkoozendë beide zijne handjes naar haar uit. Agter maria ftaat josepii met zaehtpeinzcnden ernst. ■ In het Paleis der Apostelen, ,7 Palazzo cïeglo Apostoü, in welke reizende Paulen, Kardinaalen en Vorften op kosten van het Heilige Pluis, onthaald worden, ftaat een klem fchilderftuk van raphaël , welk johannes den dooper afbeeldt. Johannes heeft die zelve houding, welke RAPHAëx hem op een ander orooter fchilderftuk gegeven heeft, waarvan verfcheidene kopi'iën getoond worden. De eene is in Florence; de andere in Rome; een derde in Bologua, en de vierde in het Kabinet van wijlen den Hertog van orleans, naderhand eg AH Té genaamd; geweest. Welk van die vier ftukken het oorfpronglijke , en welke kopijen zijn is onzeker, en het onderwerp van veel twist. ' De'Santa Cafa bezit, zegt men, eene jaarlijkfche inkomfte vau zeventig duizend fcudi, en haare jaarlijkfche beftemde uitgaaf beloopt, naar men verzekert , veerti"duizend fcudi, uit haare middelen worden de Bisfehop" de Kanunniken en de Governadore der ftad betaald ' Loretto ligt maar eene halve Duitfche mijl van' de Adriatifche Zee, welke men , nevens een fchoon landgézigt,'uit het Palazzo Jpostolico ziet. Tegen de zeeroovers is de ftad door vestingwerken befchermd , en tegen groote fchepen door de ondiepte der zee aan de oevers.  VERTELLING. 66j VERTELLING. In het jaar 1777 den twintigften November, moest ik noodzakelijk, laat in den avond of nacht, den weg van W. naar B. pasfeeren; zijnde meer of min een groot uur gaans , over een' zandheuvel of kleine berg {trekkende. — Het was geene lichte maan, en donkere lucht; evenwel zoodanig, dat men huizen en boomen, tegen de lucht, duidelijk zag. - Van dien heuvel, fchuins naar de laagte afgaande, hoorde ik, naar mijne linke zijde, iets hoesten; dan door onoplettendheid of te verre weg zijnde, begreep ik terftond niet, of het vau een mensch dan door een beest gedaan was. Bij verder overleg, herinnerde ik mij, door het laate jaargetij, dat 'er geene beesten meer in het veld waren, en het geluid dus van een mensch moest zijn. Deze gedachten rijp zijnde, hoorde ik wederom het zelve geluid, naar dezelfde ftreek, evenwel veel nader bij , zoo dat ik duidelijk een menfehen ftem bemerkte. Ik dacht, dat komt regt op mij aan; ik zal maar ftil ftaan! Ik zettede mij in postuur, leunen? de op mijnen ftaf, en ftaarde met opgefcherpte oogen, dat mensch te gemoëte. Dan, terwijl ik hooger ftond, en dus naar de laagte, ' tegen zwarte grond en donkere bosfehagie keek , zoo bemerkte ik in het eerst niets; maar vervolgends zag ik hem , als in eene flaauwe bogt, om mij of voor mij heen zwaaien; waar in ik hem niet eerder bemerkte , dan toen bij iets hooger kwam en den heuvel opging, naar het pad dat ik afgelegd had. Daar ftaan blijvende, was hij meer of min honderd fchreden van mij ; alwaar ik hem tegen de lucht, zeer duidelijk zag; zoo dat, indien de lieden, daar omftreeks woonende mij alle waren bekend geweest, ik misfehien had kunnen bepalen wie het was. Op die hoogte draaide hij zich tweemaal om, gelijk men doet, om overal heen te zien; toen naar mij ziende, riep hij, met een' fterke ftem, goeden avond! — Ik in de laagte of in het donkere zijnde, zoo dat hij mij niet zoo onderfcheiden, dan ik hem, konde zien, belloot eerst, om voort te gaan en hem niet te antwoorden: dan, eensklaps veranderden mijne gedachten, en ik antwoordde hem, met de zelfde woorden, en zoo fterk, dat mijne galm de zijne Tt 5 ovei>  666 vertptt, overtrof. Een weinig tiids rfinrm j i.. . m te vooren weerom en S Tn' hlj 2Ïch ^ van waar hij gekomen' was? L ttnzeffiiei? ™ë «rug weg, zonder kts Te te veraemen• O6, mij'"en te ee uur te huis. mneinen, komende 's nachts In dit geval heb ik het volgende opgemerkt- n, lpópeh, vdoraundiik over onS/fcV m 1 gang naar d.c hoogte mogelijk was. " ö °P" denken? +uvcnaars, ot iet anders moet Janperfag. Men zal misfehien zeggen eene waar heid zonder nuttigheid is oPPn „„a "» r?cne Wfla^ waardig. Da kanlo^d'S^^^ét TT^ niet altoos van vooren Misfehien if' r' 1 ! ™? ^.gedachten wel éene ontSooping Vo'01 anden"^7" ten^ifffe ge;auïr^lTnWn?f1Sei1 loofwaardige getuiéen ' verdiem Jiï o°f'^ nacht, dus was fö jJK^t^ heC was of fchrik van m,,„ gezicht evenaarde" toen aan men*een d^t e e n ï-  E.ENIGE OUDE GESPREKKEN. C67 EENIGE OUDE GESPREKKEN. DE DRALER. A. 77h ik u nog altoos, gelijk ik u immer zag, Ie» dig en zonder eenig beroep? Een waare niemand. Gij zijt in die jaaren, dat men God en den Staat dienen moet: op, aan 't werk! B. Ik zou wel gaarn, maar alle dingen zijn mij zoo zwaar! zoo zwaar! ik kan het geen mensch zeggen. A. Hou dan op, een mensch te zijn, want de eerlte Wet van den mensch is werken. B. Maar de menfchelijke bezigheden zijn verbazend onderfcheiden. Terwijl ik ze allen, nu, zoo veel ik kan, onderzoek, tegen elkander weeg en vergelijk, zoo vergaat de tijd. A. Ei, dat is maar talmerij. Wat behaagt u dan 't meest? De Godgeleerdheid? B. Die is mij te ernltig, te gevaarlijk. A. De Rechtsgeleerdheid? B. Ik verlta mij niet op het liegen. A. De Geneeskunde? B. Daar ben ik te fchaamachtig toe, A. De Wijsgeerte dan? B. Ik ben bang voor gek worden. A. De Werktuigkunde ? B, Daar lijdt men honger bij. A. De Landbouw? B. Daar toe ontbreken mij de krachten. A. De Jagt? B. Dat is een dierenleven. A. De Visfcherij? B. Daar wordt men nat bij. A. De Muziek? B. Is Comedianten werk. A. De Heelkunde? B. Stinkt. A. De Scheikunde? B. Rookt. A. Een Fabriek? B. Stuift. A. De Moolen? B.  <5öB EENIGE OUDE GESPREKKEN. B. m kan dat klapperen niet verdragen, A. De Keuken? B. Is vol rook en roet. A. Word dan een Leerlooier, een Wever PP» Schoenmaker, of een Snijder. vvever, een B. Dat is maar gekfeheeren. A. Aan èfeti Koopman? • A* Jfel" & Z°? vveiniS vastigheid heeft. A. Aau een Zeeman? B. De woeste zee. Ar Aan-den- Soldaat ? B. Dat hij .bjoed moer vergieten A- Zoo behaagt u dan de een of de andere boom niet eens, waaraan gij „ kunt ophangen? B. Dat is het juist wat ik zeg. Alles walgt mii alles is A VM'nreiSna L:f miJ b%e^ik ben A. Mtar dan moest gij ook geen kind ziin want ro d"-" in ë-S U r"il; §ee" knaaP' ™ die kdjgT de al niet SKS?"^ Wa,U die 1)ceft het ^kwijls ook ai n et gemakkelijk; gy moet geen man willen ziin want die heelt huiszorgen; ongetrouwd moet g f S bhhVen want dan fpant men u Itrikken; en oud'kuntei St warden, want dan komen allerlei morieirjkheden B. Huiverig word ik, zoo dikwijls ik bedenk dat er niets onder de Zon is, waar men rust bij vindt A. Ledenk maar, dat, daar alles u gunlhV is èn'al. leen tegen uzelven woedt. Wanneer gij aan elk din^ wat te benspen vindt, ziet gij dan met dat « tevreden gemoedsbeftaan een veel ondn Sijkefo^em k is dan alle die moeielijkheden famengenomen ?§ Wa w !,? j V v "°den' U °ver alle de menfehehjke handwerken en beroepen te bekommeren, te SgsS daar gij aan een eene genoeg hebben kunt, ATA den tijd door te brengen, maar zelfs (zoo gif het ofi £7,Jde op een aangename wijze*te veiS yen? Gc oof mij, 't geen ti thands moeiëhïk toefchiin? zal u in korten tijd minder gehaat, eindelijk ligworS' A Pi rHZienVWaar t0e ik mi bepalen kan. A. kies deze of geene goede levensmanier- zii zal u aangenaam worden door de gewoonte, 1 D £  EENIGE OUDE GESPREKKEN. COO DE HELDEN. A. Weest gegroet, gij Helden! die u omtrend het menfcheb'jk gellacht op de beste wijze hebt verdiend gemaakt. B. Welk een aandacht verricht gij daar ? A. Ik wandel in dezen heldenzaal, en befchouw met eerbiedige bewondering het gelaat vnn die groote mannen, die boven hunne medemenfehen hoog uitflaken. Ti. Welke gedachten hebt gij, als gij deze beelden der deugd aanfehouwt? A. Ik let op de zonderbaare trekken, die de Natuur in het gebouw heeft gemaakt, dat een gefchikt woonhuis zou zijn \oor zulke edele zielen. B. En mij komen het eerst de monfters in gedrchten, welken zij zoo mannelijk, zoo dapper, en met zoo veel moeite bedreden hebben; maar dan ook de onwaardige loon, dien zij ten dank voor hunne verdien iten meestal ontvongen. A. Is 'er een grooter loon voor moeiten en gevaren, dnn dnt zij, die dozelven doorltonden, in den Tempel des roems eeuwig pralen, en elk edel gemoed tot hunne navolging opwekken? dat zij aan de wereld wetten geven , even als waren zij in het getal der Goden aangenomen? B. Dat was het niet, mijn Vriend! 't Welk die edele menfehen zochten ; want het voortleeven in de gedachtenis der menfehen , iit een twijfelachtigen roem des naams, is voor de deugd veel te klein. Maar dat zij zich over de menfcbelijke dwalingen, die zij aantroffen, erbarmden, en dezelve, met eene edele koenheid, zochten uitteroeiè'n ; dat, wanneer de middelen, die zij daartoe voorfloegen, in plaats van met goedkeuring te worden opgenomen, met fchande werden verworpen, deze armen, naar eene lange en vruchteloze afmatting, diep getroffen door de ongeneeslijke kwalen der menschheid , eindelijk hunne pogingen zelve verwenfehen moesten, en onwillig de aarde verlieten d;;t is het, wat mij bij deze beelden invalt. A. Zoo zal dan niemand zich, naar uwe gedachten, over de verbetering des menschdoms bekommeren? B. Ieder goed , ieder edel mensch zal het doen , maar hij behoort zich gevat te maken op lastering . op verdenking van zijne goede oogmerken, op vruchtelozen arbeid, en eindelijk op ondankbaarheid. Dat hebben alle verbeteraars van Siaaten, van Wetenfehappen , en van Godsdienften ondervonden, A. Het zij daarom genoeg, als men het zijne heeft gedaan. B. Ook dat is niet altijd mogelijk. De oordeelen der menfehen zijn dikwijls zoo verfcheiden, of de Goddelijke wil heeft bepaald, dat de wereld ons ongetrouw zal wezen. Wie zou anders ook gelooven , dat fommiger vroomheid huichelarij , fommiger randflngen diefflallen van het algemeene goed, en fommiger drogredenen onmenfchelijkheid zijn, als zij zich niet met Zoo  6>0 EENIGE OUDE GESPREKKER. zoo veel heete drift en onbefchaamdbeid tegen de unfefcriit^fl Inktte waarheid verzettedeü? aan.cnouwe- A. Men moet het beproeven B. Ga heen, en beproef het! Verdriif, gelijk de ede'e Rn SIM ON, SLAAPT G7j? ID W^oTpe" ^ ^ S1M°N' ***** van r gaat ? Dat het aan rijkdom en 3B^«3ïf ^ Veil°°im B. Sim on, y?^/ b! *mo£^$? tot een *****» Watuis d?,vieirch;iar des gericht», als een veld met rPrtrw Sf"merfald ' Dg C6D d-lhof / het HoTeen^ B. S i m o n , jlaapt gij ? K SotVS ft? fch0°'en' SUJcrS aIs hairkIove"- i: fLoeNv!eS,zÏVrrsfebeeIden ** ,i; DV1'"estervf mesten z!ch, de Overheid danst, het volk he hc\n, dat het beweenen , en het beweent, dat'het belncheri B. Sim on, jlaapt gij? B. e" de « «tiert ziel, A. Rampzalige aarde! Waar de zinnelijkheid wetten Ueeft da hu.chelanj raadgeefder, de ijdelheid gezellin " de afi èee meening der, vleier fpeelt, en de boosheid dienares i .> - U?s zouhn waken, wiens buik zijn God, wiens wil ?im wet, w.er.s le.dsvrouw de eerzucht, wiens kunst Z 'held toen regel de gewoonte, wiens loon een damp, vvi™ e t fel dTverrS'is?eüs rustbank iogge * fttaflJ&T* SIM°N! 0ntWaak' Z° g!j den flarP des d00ds A. Den (la?p des doods! — ó! Den'zoo kenreliikcn God ontkennen, eene booze wereld liefhebben , den ruuwen onge- vorm-  GEDACHTEN IN EER BOSCH. •671 vormden toeftand der dingen prijzen , den zoo onzekeren en evenwel zoo zekeren dood vergeten, zich in dikke duisternis op verlichting beroemen, de onoverwonnen waarheid af/.wee'en, een fterfelijken roem aanbidden, een tegenwoordig ongeluk weghuichelen, zich op de-fchandelijkfte flavernij ve'rh'êffen. en van ons zelven diep-onwetend zijn — ó! dat is geen doodsflaap, dat is verltijving. B. Ontwaak , wanneer uw oor geen fteenrots is !- Ontwaak voor het gefchal der bazuin, die u tot het licht, den dag, cot de onfterfelijkheid roept. A Gij roept te vergeefsch, wanneer gij in een tijd roept, waar in de meesten (lapen, en bijkans geen mensch waakt." GEDACHTEN IN EEN BOSCH. 't ^-^omerkoeltjen fluistert zagjens, Door dit eenzaam dennenbosch, Waar de zon flechts tecdre Iachjens, Door geboogen takken fpreidt. Eerbiedwekkend is de ftilte, Die in dezen tempel woont, Waar natuur, zoo groots als lieflijk, 't Feestaitaar met bloemen kroont. • 't Groen gewelf laat flsauwe ftraalen Van het gouden middaglicht, Op de bruine fchaduw daalen, Aan wier boezem 't leven groeit. Hier verfchuilt de nacht zich fpeelend, Met bedaauwd gebloemte omkranst; Daar de dag, met zilvren fcheemring, Op verfierde heesters danst. Juichende onfehuid, vrij en teder, Zingt hier 't kunstloos liefdelied: De echo kaatst elk toontjen weder; 't Rein gevoel geniet — en juicht. Blijde vogels! gij verrukt mij. —. God is door uw' zang voldaan. Heel natuur heft met uw klanken 't Feest gezang der blijdfchap aan. 't Lis*  67 voorwenden d-t de algemeene belofte van vergeldingen niet genoeff Itt voldoende is, om zijne heTlbe^eme te Lt^p„g'" deugdlust te ontlteekin, t*TSil^^ vergeldingen des loons, door de overwkS van te"e Ü S ™ belemmeringen , na het eSig beil £ Iheeven? Onvoegzaam ware het in een kind i n zaamheid aan zijnen Vader te weigeren of 'c? in beils  omtr. de redenen d. 3epaaldh. v. 's mensch. kenn. 677 heils en goeds ontvangen wij van onzen hemelfchen Vader, in dit aardfche"leven. Zeer beltaanbaar en Famenhangende is onze redekaveling , indien wij 'er uit afleiden, dat, hoedanig en wat het ook moge wezen, de toekömftige geneugten het tegenwoordig aardsch geluk zeer verre zullen te boven gaan. 2. Eene andere bedenking, ter wegruiminge der opgevvorpene zwarigheid, zij de volgende. Bij den Euangelist joünnes lezen wij deze aankondiging des Heeren aan den Apostel thomas: om dat gij mij gezien hebt Thomas, zoo hebt gij geloofd. Zalig zijn ze, die niet zullen gezien hebben, en nogthans zullen geloofd hebben. De Heiland wil 'er het volgende mede te kénnen geven, 't Was een geluk voor thomas, dat hij de tast- en zigtbaare blijken van de waarheid van 'sHeilands Verrijzenisfe niet hardnekkig van de hand wees; cn dus beter deedt dan fommige menfehen, die, door opgevatten waan of ondeugende neigingen, voor de duidelijklte blijkbaarheid eener zake hun verftand en hart toefluiten. 'Maar nog gelukkiger ware thomas geweest, nog meer lofs zoude hij verdiend hebben, indien hij op grond vau mindere blijkbaarheid, bij voorbeeld, op het geloofwaardig beticht zijner mede-Apostelen , de opftandiug des Hcercn erkend en geloofd hadt. Te weten, in het (tuk van Godsdienftige waarheden, van welke de voorwerpen niet onmiddclijk onder de zintuigen vallen, is het dus met de zaak gelegen. Volgends mijne voorgaande aanmerking moeten deze waarheden eenen trap van zekerheid bezitten, die den toets van het gezond verftand kan doorltaan, en waar in het zelve kan berusten. Doch deze zekerheid moet het verftand niet beltraalen met dien gloed van overweldigende klaarheid, dat het, in weerwil van zich zelven, zich moet gevangen en overgeven, en alle aanleiding tot gemoedelijke, godvruchtige werkzaamheid geheel wordt uitgefloten. De grond en reden hier van is deze: Het oogmerk des Allerhoogften, met de aankondiging van zekere Godsdienftige voorftellen, was, opdat dezelve zouden dienen tot eenen grondflag en aanfpooring van deugdzame en Godvruchtige gezindheden en verrichtingen , — om de menfehen tot rechtfehapene onderdanen van God , tot erfgenamen en burgers van een toekomend Vaderland te vormen. Aan deze hoofdbedoeling moesten deze aanfporingen evenredig zijn. TerVv 3 wijl  6f* PROEVE VAN ONDERZOEK ren kant zoo veel duisterheids laten, als d men el wtn jegens den Almagtigen te oefenen , en van zijne zuch yüor gerechtigheid en waarheid dè gepaste E ken te vertoonen. Het geloof en de aannemhw van Godsdiendige voorftellen moet bij hem niet ikweil Kif 3? ff °vh-eerfchend &™&> 55*1 zenc moet, tot het verkregen en bezitten daar van Hn°r clge\onderzock en oefening medewerken Al- imcS \htt fl0°f deU§'d' hec een gemoed t welk, op de zinlijke neigingen die teeen jjT^t Va,U d/D God^enst aandruifch en, fve eenig gewed wtl oefenen, en dezelve, door de kracht der waarheid, tot onderwerping „oopen. Brengen wij nu deze aanmerking over op het duister bekende der toekomende gocderei?, al.faLlooaS zgu ï""rZSheid I? heC ^pordige leven , en w j zullen reden vinden, om, door middel van dezelve vïtrSÏ6 Tlir1 HbilJijkf-Cid ^V b£deeli»Se te recht-' vaaidigeii. Ui de verfpreide narichten, in de Schrift voorhanden, als mede uit de hoedanigheden des voï f ïf' 0o^s van het toekom¬ ltig hed - uit l et een en airder mogen wij dit atetmeene afleiden, dat het geluk der verheerlijkte vroouien eene zeer hooge mate van bekoorlijkheid en luister zal bezitten - dat het zijn zal een geluk" welk f oa oog geztpn. noott oor gehoord heeft, en waar van, het aeuküceld noott m 's menfehen hart is opgeklommen. ' \ ci beeldt u nu : de hemel, in zijnen vollen gla„s van he.1 en heerlijkheid , ftondt telkens voor onze dadelSe aanfebomvingopen, of in het Godlijk Wetboek met even zoo veele woorden uitgedrukt , welk en hoedanig be? oon zijn zal , \ geen voor ieder goede daad , die wi verrichten, ons za worden toegevoegd: wat, meent & zou zulks ten gevolge hebben? 'Er zou, ja, menifeef vermijden _ deze of diè goede daad verrichten. Maar zou dit vlieden van het kwaade, dit doen van het goede, mt de rechte beginfels voortkomen? Zou de Jare dcugdrnst m zijn hart ontdoken worden ? Zou hij ia t oog der Godheid, als een gepast voorwerp vanbelomt WOrde!1 ™Sm«W Hoe laag, hoe befipcnt dik!  omtr.de redenend.bf.paacdh.v.'fmensch.kenn. 670 dikmaals, zou zulk eene deugd zijn! Wat zeg ik, laag en bekrompen? Den naam van Deugd zou zulk een gedrag naauwlijks waardig zijn. Uit edeler beginfels, dan uit het enkel inzigt en de verwachting 'van beloningen, moet 's menfehen gehoorzaamheid den oorfprong nemen, om den toets der reden te kunnêh doorftaan ,^ en de goedkeuring des Allerhoogften weg te dragen. Goed_ te doen , deugd en godzaligheid te oefenen , uit eerbied voor den Schepper , in opvolging van èt ftemme des gewetens , en als een middel ter bevorderinge van ons duurzaam geluk: ziet daar de echte bronnen van rechtfchapene deugd, die haar in de oogen des Heeren gunst döein vinden , en de beoefenaars van dezelve tot gepaste voorwerpen van beloningen ftellen. Tot zulk een oogmerk kan de' onbepaalde heerlijkheid des toekomenden levens, als een loon onzer gehoorzaamheid, medeWerken. Zij wekt van den eenen kant, zij bemoedigt, zij onderfchraagt der menfehen • deugdlust; doch, van wegen het duistere , waarmede dit loon omwonden is, laat zij, aan de andere zijde, de gelegenheid open, tot het oefenen van vertrouwen op den Almagtigen, en met reikhalzend Godvruchtig verlangen uit te zien, tot dat het den Heere zal behagen, de natuur en hoegrootheid des toeknmltigen geluks nader tc doen bekend worden. Deugd en getekPfftfife aldus in onmiddelijk verband. De algemeene belofte van vergeldinge dient ter aanfpooringe en prikkel, om, in weêrwil van zwarigheden en hindernisfen , tc volharden bij de lïandvastige aankleving van haare bevelen en van den wil des Almagtigen: terwijl het onbekende dier vergeldinge de deugd moet veredelen , haaien ijver cn lust doen ontvonken, om in' zuiverheid vau oogmerken ,- in verhevenheid van bedoelingen na den hoogstmogeliiken trap van volkomenheid te ftreeven. 3. Tot eene derde reden voor de tegenwoordige bedeeliug des Almagtigen, diene de volgende aanmerking. Ik ouderftelle, bouwende deze mening op de verfpreide wenken en aankondigingen der gewijde Schriften, dat het heilgenot des toekomenden levens eene zeer hooge, uitftckende maate van voortreffelijkheid en waarde zal bezitten ; ontheven en gezuiverd niet alleen van alle inmengfels van kwelling en verdriet, van alles 't geen eenige , hoegenaamde belemmering , ongeneugte of teleurftelling kan veroorzaken: maar bovendien doorvlocht ten, veraangenaamd en telkens afgewisfeld van de zuiVv 4 ver-  p"So PROEVE VAN ONDERZOEK verfte, verbeyenfte, bekoorlijkfte geneugten ; aai.dh. v.'s mensch. kenn. 653- noegt u daarom, verzoeke ik, met de twee volgende korte bedenkingen. De eerfte is deze. Zoo verre is het 'er af, dat eene meer opgeklaarde aanwijzing van de toekomende vreugde , dan wij nu bezitten, voor ons heilzaam of wenfchelijk zijn zoude , dat veeleer zulk eeue klaare voorftelling ons wenfehen, ons pogen, ons ftreeven na dezelve zou doen verflaauwen. Ik bouwe deze bedenking op eene bekende eigenfchap der menschlijke natuure; zij is deze: een geluk ons aangeboden, welk wij in alle deszelfs bijzonderheden kunnen overzien , en aldus voorlopig in de verbeelding kunnen genieten , wekt minder onze begeerte én.pogingen, dan een ander, van 't welk w'j ■> °P goeden grond, de hoogfte gedachten voeden , doch 't geen ten aanzien van zijne waare hoedanigheid, ons eenigzins onzeker laat. Van hier dat wij meer in de verwachting, dan in het genot eener zake, dikmaals waar genoegen fmaken. Van de toekomende vreugde mogen wij ons in waarheid de verhevenfte denkbeelden vormen. Van de blijken van wijsheid en liefde , ons betoond, door den Vader der lichten, in dezen ftaat der verganklijkheid, opklimmende tot de nog veel uitftekender blijken, die wij mogen verwachten in den ftaat der eeuwigheid; ó welk eene ruime ftoffe vindt hier de denkende geest om zijne verbeeldingskracht te oefenen, in de befpicgeling der vreugdevolle en grootfche toneelen, die namaals zullen geopend worden ! Hoe krachtdadig moet het fpeelend en gisfend vernuft op het gemoed werken , om in hetzelve een vuurig verlangen na die volfchoone .toneelen te doen ontvonken ! Min voegzaam, intusfehen, zou zulk een vuur aldaar ontltoken worden, minder heftig het verlangen blaken , indien wij , door daadlijke aanfehouwing, die liefde en luistervolle toneelen levendig voor oogen hadden ! Mijne andere bedenking is deze. Zoude 'er inderdaad mooglijkheid zijn , om ons aangaande de waare natuur' en hoedanigheid der toekomende vreugde, bepaalde onderrichtingen te kunnen mededeclen? Zou onze taal de gepaste woorden bezitten , met welke de vervoeringen der hemelfche blijdfchap, ovcrëenkomftig de natuur der zaak zelve, kunnen worden uitgedrukt? Geen zwakken grond voor deze bedenkinge meene ik te vinden in het 1'praakgebruik der Schriftuure, volgends 't welk dezelve, een denkbeeld willende geven van de toekomende geluk- za-  6«4 proeve van onderzoek, enz. zaligheid, zich telkens bedient van de zinnebeelden van Brutïoften, Maaltijden en diergelijken; die, op gèener lei maniere in een eigenlijken zin kunnen worden opgevat; en die, gevolglijk mogen onderfteld wordïn ?ê zijn gebezigd- alleen bij gebrek aan meer verftaan bare berichten, ter bereikinge van het voorgeleide doelwit Geene ongegronde gisfing is deze aanmerking; zH ontllTf^\en fteUnfd uit onzs ^en ervarerfi fefVa" neer gy ,n het vuung gebed tot den Allerhoogften nadert , en de overlopingen van het boetvaardig of dankbaar hart voor hem uitftort; of wanneer gihefomet SSfSjJÜ?1 UkfkingeB eenef deUgd2ame ^endfcl ap Tn liefde f maakt; of wanneer gij eindelijk, op de roerende tonee en der volfchoone Natuur , of van huïlijk" eluk u verlustigt: hoe dikmaals in zulk eenen ftandTondervindt g,j onbefchrijflijke aandoeningen, en zeg gij dat S'ïtZS"'^* °m U™ g-vaarw^ordt ESi t vSu ^ °P2ISt t0t een klaar bericht der heucfchc heerlijkheid, was, veelligt dit het geval van paulus, toen hij , in eene verrukking der zinnen zijnde opgetrokken geweest in den derden hemel " naderhand verklaarde, gehoord te hebben onüitjpreekllUke woorden, die eenen menfche niet geoorloofd zij, te fpreken. Hier mede eindige ,k thands mijne Proeve, oorfide genoeg gezegd te hebben , ter wegneming* der op"eworpene zwarigheid, en om de wijsheid Gods, met on zigt tot de onbekendheid of duisterheid der toekomende" vreugde, te rechtvaardigen, mcime iets over de eerste menschelitke sa, menleving, volgends den leiddraad (der mosaïsche oirkonde. (Vervolg en Slot van Bladz. 639.) I V. Afgefchafte gelijkheid van ftand, 1?enige woorden der oirkonde doen ons befluiten, dat tnhll V,eelrfvenJ "> die voege tijden iets zeldzaams, en liet derhalven toen reeds gewoonte geweest zii zich in den echt te begeven, en met ééne vrouw te ver! genoegen. Maar een ordentlijke echt fchijnt eene ze- ke»  IETS OVER DE MENf CHELIJKE SAMENLEVING, ENZ. 655 kere zedelijkheid en verfijning aantetoonen, die men in deze vroege tijden niet verwachten moet ; meestal geraken de menfehen flechts door de gevolgen van wanorde tot de invoering der orde, en wetteloosheid brengt gewoonlijk eerst tot wetten. Deze invoering van ordentlijke huwlijken fchijnt dus niet zoo zeer op wetten, als wel op gewoonte berust tc hebben. De mensch kon niet anders dan in den echt leven, en het voorbeeld van den eerften hadt voor dén tweeden reeds eenige kracht van wet. Met een eenig paar was het menfchengellacht begonnen. De natuur hadt dus haaren wil in dit voorbeeld tevens te kennen gegeven. « Verönderftelt men dan, dat in de alleriüerfte tijden de evenredigheid tusfehen beide gcflachten in getal geëvenredigd geweest zij, zoo ordende reeds de natuur, wat de mensch niet geordend hadt. Ieder nam flechts déne vrouw, om dat maar ééne vrouw voor hem overig was. Wanneer zich nu eindelijk in het getal van beide geflachten eene aanmerkelijke onevenredigheid vertoonde, en de verkiezing invoerde , zoo was de orde door opvolging eenmaal bevestigd, en niemand waagde het zoo ligt, de gewoonte der vaderen door eene nieuwheid af le fchaffen. Even zoo, als de ordening der huwlijken, Helde zich ook ;een zeker natuurlijk opperbeftuur van zelve in. Het vaderlijk gezag hadt de natuur gegrond , wijl zij het hulpeloze kind van den vader afhanglijk maakte , cn het van zijne tedere jeugd af gewende , zijnen wil te verëeren ; dit gevoel moest den zoon zijn geheel leven door bijblijven; werdt hij nu ook zelve vader, zoo kon zijn zoon den geen niet zonder eerbied aanzien, welken hij van zijn' vader zoo eerbiedig zag bejegenen, en ftilzwijgend moest hij den vader zijn's vaders een hooger gezag toekennen. Dit gezag des itamvaders moest zich in gelijken graad met elke vermeerdering van het gezin en bij elke hoogere opklimming zijner jaaren vermeerderen , en de grootere ervarenheid , de vrucht van zulk een langen leeftijd, moest hem ook op elk een', die jonger dan hij was, een natuurlijk overwigt geven. In ieder twistgeding was de ftamvader dus de eindelijke bellisfer, en door de langduurige waarneming van dit gebruik , vestigde zich eindelijk een natuurlijk zacht oppergezag, de patriarchaah regeering, welke nogthans de  CS6 iets ÖVER DE MEKSCIIEtTJRE SAMENLEVING de algemeene gelijkheid daar door niet affcbafte maa* veel meêr bevestigde. «»-w*kb, maat Dan deze gelijkheid kon niet in Mand blijven , want eerngen Waren minder arbeidzaam, anderen minder vin T hUMe" StoM beguniligd , fommige WeS zwakker geboren, dan anderen, 'er waren dus fterkér. en zwakken, dapperen en verdaagden, rijken en rm De: zwakken en armen moesten vragen, de wel va Se ^jssss^ afhangiijkhdd der — De aart der dingen voerde het in, dat de hooge ouderdom den mensch van den arbeid bevrijdde en de jongeling voorden grijsaart, de zoon voor den zwakken vader het werk verrichtte. Spoedig werdt deze pligt der natuur, van de kunst nagevolgd. In fommigen ontftondt de wensch de gemakiijke rust van den grijsaar n et het genot des jongelings te verbinden , en zich kunftig iemand aan te fchafren , die voor hem den dienst van zwakken, die zijne befeherming inriep, of iets van ziifl overvloed affmeekte. De armen en ;. wakken hadden zS bijltand nodig hij daar en tegen den dienst der armen. De een werdt dus een'voorwaarde van den anderen De arme en zwakke diende, cn ontving, de fterfce en rijke gaf, en ging ledig. J c Het eerlte onderfcheid der Handen. De rijke werdt rijker door de vlijt der armen; om zijnen rijkdom te vermeerderen, vermeerderde hij het getal zijner knechten; veelen zag hij dus om zich, die minder gelukkig dan hij waren, veele hingen van hem af. Dc rijke ee voelde zich cn werdt trotsch. Hij begon het werktüiz van zijn geluk met werktuigen van zijn' wil te verwisleien. De arbeid van veelen kwam voor hem alleen ten goede; alzoo beperkte hij deze veelen voor zich alleen en deedt een' kleinen ftap tot het Desj:>otismus. ■ ' De zoon des rijken begon zich te verbeelden beter té wezen dan de zoonen van zijn's vaders knechten; De hemel hadt hem meêr begunftigd, dan "dezen- hij was dus bij den hemel aangenamer. Hii noemde'zich zoon des hemels, zoo als wij de gunflxh'ngen des geIuks, zoonen des geluks noemen. Daar en tegen was'bij den zoon des hemels de knecht Hechts een^menfehenzoon. Van daar dan in Genefts het onderfcheid tusfehen kinderen van elohim en kinderen der menfehen. Het  VOLGENDS DEN LEIDDRAAD DER r,IO?AÏSCHE OIRKONDE. 68? p Het geluk bragt den rijken tot lediggang , lediggang bragt hem tot ongeregelde begeerte , en eindelijk uk. misdrijf. Om zijn leven te veraangenamen , moest hij het getal zijner genoegens vermeerderen, reeds kwam de gevvoone maat der natuur te kort, om den zwelger te bevredigen, die in zijn traage rust op vergoding rekende. Hij moest alles beter en in grooter overvloed hebben, dan de knecht. Deze vergenoegde zich nog met ééne vrouw, maar bij veroorloofde zich meêr vrouwen. Maar het eentonig genot verftompt en walgt. Hij moest dan daar op bedacht zijn, het door kunltige bekoorlijkheden te verhellen ; een nieuwe fchrede. Het vergenoegde hem niet méér, wat alleen de zinlijke drift bevredigde ; hij wilde in een genot meerdere eu fijnere vreugden verbonden hebben. Veroorloofde genoegens bevredigden hem niet meer; zijne begeerte viel nu op heimlijke. Het wijf moest , zo zij hem behagen zou^, fehoonheid bezitten. Onder de dochters zijner knechten ontdekte hij fehoone vrouwen. Zijn geluk hadt hem trotsch gemaakt; zijn trotsch- en veiligheid maakte hem laatdunkend. Hij overreedde zich gemakkelijk, dat alles hem toebehoorde, wat het eigendom zijner knechten was. De dochter van zijn' knecht was hem voor een vrouw te laag; maar ter bevrediging zijner lusten uitnemend. Een nieuwe gewigtige fchrede van verfijning tot verilimmering. Zoo dra nu het voorbeeld eens gegeven was, zoo moest het zedenbederf fpoedig algemeen worden. Hoe minder dwangwet zij naamlijk ontmoette, die haar hadt kunnen beteugelen , hoe nader het gellacht, waar in deze zedeloosheid opkwam, nog aan den Haat der onfehuid was, des te verfchriklijker moest zich dit kwaad verbreitien. Het recht van den Herken kwam op , magt wettigde tot onderdrukking, en voor de eerlte maal vertoonden zich Tijrannen. — De oirkonde geeft hen als zoonen der vreugde op, als onechte kinderen, die in wetteloze omhelzing geteeld werden; kan men dit voor letterlijk waar houden, dan ligt 'er eene groote fijnheid in dezen trek, dien men nog niet, zoo verre ik weet, ontwikkeld heeft. Deze bastaard zoonen erfden den • hoogmoed hunner vader, maar geenslins zijne goederen. Welligt beminde hen de vader, en gaf hun bij zijn leven  683 IETS OVER to£ MENSCHELIjKE SAMENLévINÖ ven den voorrang, maar van zijne wettige erfgename* werden zij uitgefloten en verdreven , zoo° rasch hï 4 ftorven was. Verftoten van een gezin, aan het wffk $ zieh^ïer,^1^11^ WijZË oP^rSngen' Sen "zTgeï zij zich verlaten en eenzaam in de wijde wereld zii behoorden aan niemand, en niets behoordTaan hu maar toen was 'er geen andere levenswee £ de vv r ld als heer te wezen of zijn knecht te zijn. heUaïtfte £~\f* * WtfKa' SeV0e,den ziJ tot ner laatlte te verheven; ook waren zii te ™ gevoed, om dienen te leeren. Wat zonden zidan doei?* « 2£lhV2nMUMe g£b0Orte en SS5 vas'aÜes wat hun bijgebleven was; alleen de erïnnerine aart voonge welftand, en een hart, dat op dit geOacht ver" ni akte hean'totrgrZeIden hen in de ^ende.g Delon^e Spoedig wierden zij den vreedzamen landbouwer ar, wat zij begeerden. Hun geluk én overwinningen n aakten hen wijd en zijd berucht, en de 3fi dr^eertreV'T6 4"swiW deedt^Se b oe vermeerderen. Zoo werden zij geweldig, üracn» ~ fkvvijls als achteloos, zoo niet  AAN HET GRAF VAN MIJNEN PHILIP. 6()f niet als onverfchillig wierd behandeld , zult daar uit bij gevolgtrekking ligtelijk kunnen opmaken, hoe wij menfehen , wier belangens al veel tegenltrijdig zijn , en wier welvaart al veel op den ondergang van onzen evcn-mensch berustende is, malkander behandelen. Zekerlijk bezeft gij te wel dat ik daar in met het gantfche menschdom reeds deelde, en, moet ik nog langer leeven, nog verder zal moeten deelen. —Zekerlijk begrijpt gij ook hoe veel verdrietlijkheden ik voor mij reeds doorliond, en hoe veel ik nog in het vervolg zal moeten doorftaan. — Hoe zou ik dus van u niet mogen vertrouwen, daar gij reeds in het kleine zag, hoe het onder ons in het groote toeping, — van in u een' ernltig deelnemer , in mijne o.mltandigheden, in den hemel tc hebbenV' — Hoe zoudt gij omtrend uwen alhier agtergelaten vader niet werkzaam zijn? — Hoe zou u van uwe moeder, die u onder het harte droeg — die u met tederheid opkweekte, — die u daaglijks een flaauw denkbeeld van het Opperwezen, in wiens nabijheid gij thands verkeert, inboezemde, — geene bewustheid overig zijn gebleven? — Hoe, zou de herinnering, welke onze ziele reeds zoo eigen is , uwe ziel in haaren verhevener ftand hebben begeven! — en hoe zouden de bij u meer opgehelderde denkbeelden van rechtvaardigheid en weldadigheid ons, — als u geheel onverT fcbillig, — hebben kunnen doen vergeten! — Neen, zulke en dergelijke ftrijdige ondeugden en zwakheden met de godlijke volmaaktheden , welke gij u onöphoudlijk kunt vertegenwoordigen, — en meer en meer leeren kennen , — kunnen wij u niet toefchrijven. — Hoe zou het nadenken, die zoo rijke gave onzer gebreklijke menschlijke natuur, in uwe volmaaktere geestlijke natuur te niet zijn! — zou de liefde uwer ouderen, — zouden de van u thands verafgelegenere doch weleer zeer naauwe betrekkingen tusfehen u en hen, bij u zoo verre kunnen verflaauwen, dat 'er geene hoe genaamde trekken van zouden zijn overgebleven! — Zou de dankbaarheid, die zoo verhevene menschlijke deugd, bij de zaliger wezens onbekend zijn! — Zoudt gij, die uw beftaan naast God aan uwe ouderen hebt te danken, dien duuren pligt jegens hen kunnen vergeten ! — Zoudt gij hunne liefde-zorgen met een volflagen onbewustzijn van dezelve beloonen ! —- en nim-? mermecr aau hun, die gij agter liet, mogen gedeuXx 5 ken ! —  6oS het vaarwel »k, door die aanhoudende liefdé ara|XSfkk™g' da* meer dan eens zal bezoeken, om So^S' V §raf weS:r; of-om 11 k iff-Sfisssssr^?: Ez ve ~Ja 5?aLI* reeds dik™als bezocht ik ™J ^"JeS'TC-?e*?kt- S 'venroos," tTalat,°wS Meer dan eens verlangde ik dit eraf k» VL j , heid te mogen bezoeken! _ di^Schrmü^1****$! hoogst genoegen alhier uitmaken • - dh w" ^eSe fchool ter myner voorbereiding ten doode: 1 dan ook ch uitzicht is verdwenen, - deze hoop is ook verH deld: , het Vaderland , waar uit ik meer da? Sr, jaaren moest vlugten, roept mij te rug^L- het ïv niet dat ik als een nietsdoende mijnen tijd in eene afi getrokken eenzaamheid verflijte; - mijn pligt ëiscïdt het: vergenoegdtte: tijdftip mijns levens hebben moetenTuit' TniïX' n h°e dl!"Vijls Wenschte ik »™ hetzeTve me ^ endeels alleen om met mijnen philip op reis te ™tn - en om hem als mijn' dierbaarden fchat, dien ik alhier had aangewonnen, in mijn Vaderland te breien • -1 hoe zeer omhelsde ik in mijne verbeelding reed \ll7T die mijnen heven philip omhelsden, Jen hoe zwoer' ik  aan het graf van mijnen philip. 699 ik hen juist daarom voor eeuwig te zullen beminnen! — Dan hoe ijdel zijn onze uitzichten, — onze wenfehen:— hoe zeldzaam is ons geluk alhier volmaakt. — Thands is het oogenblik, — het tijdftip mijns vertreks daar; — en hij, om wien alléén ik zoo dikwijls wenschte te vertrekken, ligt reeds daar vopr mijne voeten in het graf. — Thands fta ik voor de laatftema-ti op hetzelve, — nimmer zie ik het weder! — Mijn lot fcheurt 'er mij van af, — roept mij elders, — en wie weet welk eens mijn deel zal zijn! — Gelukkig bezcf ik, mijn philip, dat uw afgelegd lichaam u niet meer toebehoort; — «;at ik u door mijn vertrek niet verlaat; — dat git overal even ver en na van mij af en bij mij zijt. — Thands moet ik dit ftii verblijf, -- deze fombere eenzaamheid, — waar'in wij te famen zoo dikwijls hand aan hand wandelden , vooij altoos verlaten, — vaarwel zeggen ; — thands moet ik tot de woelende, en verontruste wereld te rug keeren; — wie weet wat mij nog over het hoofd hangt; ■ wie weet wat vernederingen ik mij zal moeten getroosten; — wie weet wat wisfelvalligheden ik nog zal moeten ondergaan; — en wat zal van dit alles het einde zijn? — Het graf — het graf — zal eindlijk alles befluiten. — Het graf, — het ttiterftc perk — waar in het gantfche menschdom als wegzinkt — als verdwijnt! — Ach, hoe gelukkig is mijn lieveling, — mijn kleine philip, — dat hij dit einde zoo fpoedig bereikte! — Ach, dat ik even onbefchroomd, even onbevreesd leere fterven! Ach, dat het mijn hoogst geluk zij ook te mogen fterven! — Ach, dat ik mijnen philip haast gelijk worde! — Ach, dat ik hem eenmaal weder omhelze ! M. M. de herfst. *TPhands neemt de zon haar affeheid van de wereld. Ieder ding is met ons veranderd. Deze aarde , die nog onlangs zoo fchoon en vruchtbaar was , wordt nu trapswijze dor en fchraal. Wij befchouwen niet langer dat voortreflijk fchaKeevfel der in bloei ftaande boomen; de bekoorlijkheden der lente; de pracht van den zomer; die verfchillende kleuren eu fchaduwen van bladeren in de  I> E HERFST. «^hebben hM Mtadfel verlore ; Te pil- °Lko°- \ anueer de aarde haare fehoone groente hi» f,;r B ets dan eenen vochtigen grond en donkere kleuren ten toon (preiden , dan verliezen wij de vermaker1 £tta^ ^gezel/en. W?SeerU %$£ van naar kooin , haar gras en haare bladeren ontb oot welk £ ?r lleeft ",ec la"Ser da^ verrukkelijk aanzien EL gclameutlijk geheel van koorn , graanen At kruiden over eene wijdflitgeftrekte landdreek vïrfSe^ Jlnnken , welke flegts onaangename MdoenIS S BJ Ue velden hebben flnnnea g S ,er Maar laat ons in 't midden van deze treurige -ezich ten (leeds un't oog houden, dat de natuur df aan Sr voorgefehrevene eeuwige wet getrouwelijk vervu t, door" ui alle tijden en lailoenen van het jaar voordeelt tl ZW. De winter ftaat voor de deur; de «SS 'fhe af; en jiirst als de zon fchijnt vertoont zich de S v'r ooThe™lan "7 ^eH^N^SS y.itoont het land fchoon van a les ontbloot, aan een gevodrg gemoed fteeds het beeld van geluk en welvaart W,j mogen ons met dankbaarheid aan deh ffiTS inneren, dat de velden, welke thands dor en fchraal z.Un, eens met koorn en eenen overvloedigen ooist be-' dekt  DE HERFST. foj dekt waren. Het is waar , dat de boomgaarden en boven thands van alies ontbloot zijn, maar de herdenking van 't geen zij ons opgeleverd hebben , moge ons te vreden (tellen, om de hoorde winden; welke wij thands met zoo veel ftrertgheid gevoelen , te verdragen. De bladeren zijn van de vruchtboomen gevallen ; het gras des velds is verdord; donkere wolken vervirlien de lucht, en vallen in zwaare regenbuijen neder. De onbedachtzame man klaagt bier over , maar de verftandige man belchouwt de met regen bevochtigde aarde; en belchouwt dezelve met een innerlijk genoegen. De drooge bladeren cn het verwelkte gras worden door de herfstregens tot mest toebereid, om den grond te verrijken. Deze overweging, benevens de aangename verwachting van de lente, moet natuurlijk onze dankbaarheid voor de goedertierenheid van onzen Schepper opwekken. Alhoewel de aarde haare fehoonheid en uiterlijke bekoorlijkheden verloren heef:, en bloot gefteld is aan het misnoegen van hun, wcïEe ztj gevoed en verkwikt heeft,.heeft zij echter reeds weder begonnen, voor haaren toekomftigeii welvaart, heimelijk binnen haaren .boezem te werken. .Maar waaröm is de zedelijke .wereld, in de. vervulling van haare beftemming, niet even zoo getrouw als de natuurlijke wereld ? De aker brengt fteeds een eikenboom voort, en de wijngaard brengt druiven voort. Waaröm is het dan, dat de kinderen eens. grooten mans hem niet altoos gelijken ? Waaröm zijn' de aiItammelingen van den geleerden man eu kunstenaar, voor de maatfehanpij zoo nuttig, zoo dikwijls dom en onwetend ? Waaröm brengen deugdzame ouders booze en ondeugende kinderen voort? Wanneer wij dit verfchil overwegen, kunnen wij verfcheiden natuurlijke oorzaken daar voor vinden ; en wij kunnen alsdan zien, dat in de zedelijke wereld het zelfde moet gebeuren, 't welk fpmtijds in de natuurlijke wereld plaats heeft. De beste wijngaard brengt, bij gebrek van eene goede geiteldheid, zuure, flegte druiven voort; eu ouders, eerbiedwaardig wegens hunne deugde;:, hebben kinderen, welke van hun ontaarden. Door mijne overwegingen verder voort te zetten , zag ik op mij zelven terug, en zeide: zijn niet desgelijks mijne beste dagen beneveld, en is de glans, welke mij omringde, niet even als de bladeren van de boomen verdwenen ? Mis. Ichieu  ?02 overtollige raadgevingen; fenien heeft ons lot in deze wereld ziinP r,;r dit zoo zijnde, zal ik in den dro te vi^T"' levens toevlugt nemen tot den voorraad Zn T]"S de dagen van mijnen y^rCp^^l^r^ m de vruchten mijner opvoeding en onder vt?fi- 5 " Van gebruik trachten te nAAn^E^^^S^ MD g0ed vloeiden ,,n- • h , ^"wanneer ik eenen over- grond flegts wen ig opgeleverd mogt hebben Ik tn £,.blonder, dat wanneer de zomer mil?« 1 voorbij is; de herfst van hetzelve riSX J; evens ten, roemrijk voor mijvJ^^ defchepfeW zijn moge. Gelukk\" hrdfe^ aaf'r de des levens met mij ten grave «oe e de TJCa' van veel vrucht :;edr; -en te hebben IV v^dienfte de maatfchappij "geweest S "ff ^lo^T dat in mijne magt was, gedaan te hébben. 6°ede > Overtollige raadgevingen. tVAAR.DE VRUiKD.' penigen tijd geleden, las ik in zeker maandwerk een' JH fch.oonen brief over het Raadgeven op een, beval hge wijze, zoo, dat hij wien meiAaad gJt ^ ntt door beledigd kan worden, fit had gehSopt', dat dc Schrijver van dien brief zijn onderwerp zou Vervolgd hebben, tot dat hij kwam aan dat foort van raadJe vingen, welken ik overtollig zou noemen; dan daar het fchijnt dat hij zijne voorgenomen taak afgehandeld heeft ToottVragS?hCld neme° ' U miJne Sedat'hten daa' Ik noem het Overtollige Raadgevingen ; en verfta 'eidoor, het geven van zuiken raad' welige,'offchoon goed op zichzelven wordt medegedeeld op eenen tijd, wanneer die voor den geenen aan wien men hem geeft van geen nut altoos kan wezen. Maar dewijl goede raad een van de begeerlijke dingen op aarde isJ, f te . b uten twijfel vreemd voorkomen , dat men daar ooit e kwistig mede kan zijn. Niets is echter zekerder; want er gaat geen dag voorbij , dat men daar van geen bè wijzen ontmoet. Wanneer een jonge knaap van zihi paard valt en zich bezeert, dan zijn 'er ft ks e Ligen van zijne wijsfte vrienden, die hem raden , nSzooïfrll te  OVERTOLLIGE RAADGEVINGEN. 703 te rijden , of niet in het donker te rijden , of niet te rijden op zulke flegte wegen, e. z. v. — Dit alles moet immers zeer vertroostend voor hem zijn, op het tijdftip, wanneer de heelmeester bezig is eene wond te peilen , terwijl zijn medehelper misfehien eene andere verbindt! En het moet desgelijks zeer nuttig wezen, op hetzelfde oogenblik , wanneer hij meest zijne onvoorzichtigheid befeft — indien hij waarlijk onvoorzichtig geweest is en veel levendiger gevoel heeft van het gevaar welk hij ontkomen is, dan een van alle de wijze lieden die rondom hem ftaan, met mooglijkheid kan hebben! Ik kwam, eenigen tijd geleden , van het land in gezelfchap van eenen vriend , die om nodige bezigheden! zeer vroeg in de ftad moest zijn. Wij hadden de eer, drie van dat foort van heeren te ontmoeten, wier denkbeelden van perfoneelen eigendom zoo verward zijn, dat zij alle gelegenheden aangrijpen , om tot eigen gebruik naar zich te nemen het geen hun niet toekomt, en die zoo veele misflagen van dien aart begaan , dat 'er dikwijls een zeer geleerd rechter , en twaalf mannen nevens hem, verëischt worden, om hen te overtuigen dat zij kwalijk hebben gedaan. In 't kort, mijn vriend, de ftruikrovers zetteden ons ons geld en onze horologiën t&\ en lieten ons alleenlijk onze wijsgeerte, om ons te vertroosten. Bij onze aankomst 'in dc ftad , en het verhalen van ons ongeval, hadden wij gehoopt, eenig medelijden te vinden , naardien wij van alle middelen van tegenweer ontbloot waren geweest, en den gemeenen weg reisden, om onze wettige bezigheden tc gaau verrichten. Maar in plaats van dat, werden wij, bijna een maand lang, overladen met ex post facïo raadgevingen , en post obit wijsheid. De een verzekerde ons , dat wij onmooglijk konden beroofd geworden zijn, indien wij niet bij nacht gereisd hadden. Een ander berispte ons fcberplijk, dat wij niet gedaan hadden gelijk hij deed, naamlijk, te reizen zonder iets bij ons te hebben. Een ander, in wiens houding een gevoel van meerderheid doorftraalde, verwonderde zich, dat wij onze borologiCn niet verborgen, hadden in het kistje van het rijdtuig, of .onder het ftroo, of onder de okfelen onzer armen, of op twintig andere piaatfen, in alle dewelken hij zich verzekerd hield, dar zij volmaakt^veilig zouden geweest zijn; en raadde ons Wei ernftig , om zuïke artijkelen , in alle volgende geval-  tm overtollige raadgevingen. . vallen op eene van de opgenoemde 'piaatfen te verbefgen. Len vierde, al zijn vermogen van vooruitzicht L wijsheid als in één print famentrekkende ,Zddéon * nimmer dien weg te reizen, zonder pistolen. Andeïen ■ wederom, Honden zoo uitermate verwonderd. dat wi? beftolen waren , dat zij het volftrekt niet overeen vv sten te brengen met eenige bekende grondbeginfelen van menschlijke voorzichtigheid. „ Goede Hemel"» zeiden zij: „ zaagt gij dan de ItruikroVers niet komen? Kond? „ gij den voerman met gebieden fpoedig voord te ja„ gen? Kondt g,j uwe horologiën niet in den bak van de chais laten nederzakken ? Kondt gij niet daar S „ bij nacht moest reizen, onder wei een mar mk,n\£ „ gevraagd hebben ? Kondt gij U niet-waf vroeg°t „ weg begeven hebben? Kondt gij niet gewacht hebben „ tot den vo genden morgen? Kondt gijVen plaats bï „ fproken hebben in de postkoets? Kondt gij „iet "1 hol li i T bu,te" adem wraken. Met één wóórd het bleek dat beroofd te worden, een'van de zotde onvcrftand.gde onvoorzichtiglte dingen van de wereld was, en dat onder alle zotte , onver/huidige, en nnvoo?z.chtige berovingen, de onze de eerfte plaats verdiende ' Indedaad, ik begon te twijfelen, of wij „iet de eerfleri waren , wien het ongeluk gebeurd was' van beroofd te worden, en of niet, terwijl het overige van het men cldom m weelde de vruchten genoot van voorzicht ge ichranderheid, onder de befeberming vau de «Mint S ferme der waare wijsheid, wij beide de eenige dwaa/en waren m het gantlcbe land. Ja, uit de manier vva ' op wij door fommigen van onze mentors berispt en geraden werden, zou ik haast twijfelen, of zij niet dachten , dat wij ons op reis begeven- hadden me het bepaald oogmerk om beroofd te worden en dnr wij aan de ftruikrovers naauwkeurige aanwijzing bid treffen!''1 ' ^ °?é Se™eglijkst konden aan- Van dien aart zijn de onderrichtingen-, welken wii zonder ophouden van onze wijze raadslieden ontvangen lt dat dé zaak, die zi, willen voorkomen, voorbij, en de lchade: welke zij willen afwenden onherftelbaar is.' Zelfs de bedfponde der zieken, is tegen zoodanige raadgevingen niet beveiligd. Altijd zijn 'er eenige fchrandere lieden, die voorzien hebben, dat de lijder, indien hij dus of zoo te werk ging, koude zou vatten, en die zich waarlijk Ver1-'  overtollige raadgevingen. fOS verwonderen, dat hij niet aanftonds zijne toevlugt genomen heeft tot Doctor B.of Doétor A , of ëenen anderen onfaalbaren fchrik der kwalen. — Wat het breeken van armen of beenen betreft, dezen zijn altijd üitwerkfels van voorbedacht overleg. Een mijner vrienden, haastig uit een koets (tappende — het geen veele honderden eiken dag doen, zonder leed of nadeel — had het ongeluk, te vallen, en zijn been te breeken. Hij heeft mij meer dan eens verhaald, dat de pijn van het been te zetten, en de daar op volgende opgeilotenheid in zijne kamer , zeer draaglijk zouden geweest zijn , zonder de heufche vermaningen zijner vrienden, die federt lang tegen alle uitftappen van koetfen openlijk den oorlog hadden verklaard, en zich niet genoeg kónden verwonderen, dat hij tot de dwaasheid gekomen was, van fchielijk uit een koets te fpringen; ,, dit was iets , dat zij nooit deeden, dat geen wijs ,, mensch immer gedaan had, en dat zekerlijk geene fa anderen, dan zotten,, doen zouden." Maar'ef is geen geval, waar in dit foort van wijsheid menigvuldiger te werk gefteld wordt, dan wanneer iemand hét ongeluk gehad heeft, van door een zwendel laar of loozen knaap bedrogen te worden ; hoedanigen 'er altoos in overvloed zijn, die hun voordeel trachten te doen met de niets kwaads vermoedende onnozelheid. Nu , nu wordt de lijder aangevallen door ontelbare fteeken van post obit fcbranderheid 1 Waaröm heeft hij zulk een mensch vertrouwd ? Waaröm hield hij hem niet verdacht ? Gewis, hij moest met honderd oogen rond gezien hebben! Wij zouden ons door zulk een' guit niet laten bedotten ; en wij zouden hem raden, in het toekomende tegen zulk flag van lieden wat beter op zijne hoede te zijn. Ik werd onlangs niet weinig vermaakt, bij het befchouwen der overblijffelen van eenige huizen, welken door een' feilen brand vernield waren, over de veelerlei fchrandere aanmerkingen, die ik' door de andere aanfcbouwers hoorde maken. Zij konden niet begrijpen, hoé het mooglijk was, dat een brand, bij dag ontftaan, zoo veel lchade veroorzaken konde. Wat kon toch de bewooners beletten, hunne goederen te bergen? Deze, en honderd foortgelijke vragen en aanmerkingen , verzeld door het daar bij pasfend ophalen der fchouderen, knikken van het ho0fd,en wenken met Vu. deel. mengelst.no, 15. Yy de  ?0Ó OVERTOLLIGE RAADGEVINGEN. de oogen, overtuigden mij, dat geene andere menfehen in de wereld dwaas zijn, dan zij die in ongevallen geraken, en dat het de wijzen alleen zijn , die bevriid blijven van — onvermijdelijke rampen. J Men zal zekerlijk zeggen , dat de geenen die met Sin T Vu-i WljSh,Cld b£gaafd ziJ"n' hec wel meenen. Lian dit zeilde wel meenen is, in veele gevallen een groot vijand van wel handelen. Een moeder Aait haai Kind, om dat het valt; een rijder zweept zijn paard om dat het truikelt - en zij kunnen beide ,J zoo verre ik weet , het wel meenen. Maar hier ben ik van verzekerd , dat noch het kind, noch het paard, verbeterd zullen vyorden, door eene draf, in de hitte van -ramIchap uitgevoerd, en zonder behoorlijk, of zell^zon- heden" ****' ^ te ^ °P de Zie hier wat 'er van de zaak is; wij kunnen het wel meenen aan zijn plaats laten, en dat foort van raadee' vingen, welk ik poogde aftemalen , toefchrijven aan öde ftandvastige begeerte die wij hebben, om alle gelegenheden aan te grijpen tot het ten toon fpreiden onzer meerdere fcbranderheid, op een' tijd, wan, er wi, zulks kunnen doen, zonder gevaar van tegengdProken te worden. Een mensch, die beroofd, of Kffi^geWorden is, of die, door onachtzaamheid, of door tot val, eenige fchade heeft geleden, dunkt ons een fchenfel beneden ons te zijn; wij zien op hem neder, met een foort yan verachting, en den raad dien wij géven welken hij onmooglijk nodig kan hebben, geven wii on een hoogmoedigen toon, en met eene ingewikkelde aanduiding, dat hij nog veel te blind en te dwaas is, om de oorzaak van zijn ongeluk te begrijpen ^Aangaande de geenen, die zoo uitermaten, vaardte »jn om raad te geven , nadat het ongeval voorbij is, mag men aanmerken, dat zij ten eenemaal ftilzwiit gen, eer het geval gebeurt. Zij zijn even min bedreven m de leer der kanfen, als anderen; maar ü% hun wilt beduiden, op wat wijze eenig ongeluk gebeurd is, dan kan niemand vaardiger wezen dan zij , om u twintig middelen en wegen aan de hand te geven, door welken het had kunnen verhoed worden. 'E zin menfehen, ms waar, die het gelukkig vermogen bezitten, om altijd onheilen te voorzien, en die zich vergenoegen , in onophoudelijke vrees te leeven , als zij flegts  'OVERTOLLIGE RAADGEVING EN. 707 flegts zich mogen beroemen , een' kurketrekker, of een' zakdoek, tegen de behendigheid van eenen beursdief beveiligd te hebben. Bij zulke menfehen, is het minfte gerucht een huisbreker, en de minfte reuk brand. — Voorzichtigheid is buiten twijfel nodig ; maar onmatige voorzichtigheid grenst zeer nabij aan dat wantrouwen der Voorzienigheid , welk een godvruchtig mensch niet gaarn wilde aankweeken, en aan die ongelukkige vreesachtigheid, waar in een wijs mensch niet begeert te leeven. Dan, op dat, mijne post obit Raadgevers niet misnoegd tegen mij mogen zijn, zal ik mij over dit ftiik niet verder uitlaten ; maar wil alleenlijk aan hunne overweging over geven, of een greintje goede raad, in een' tijd van gevaar, niet veel hooger te fchatten is, dan een groote hoop van al hunne fchranderheid, nadat een ongeval gebeurd is. Ik ben, Waarde Vriend, Uw noch onbezonnen, noch vreesachtig. brieven van een nederlander op de reize naar noordamerika. (Vervolg van Bladz. 658.) II. Boston 10 Januari] 1784. Ik maak mij gereed, om binnen weinig dagen naar Phïladelphia te gaan. Doch ik zal ü vooraf nog het èen en ander, nopends mijn tweemaandlijk verblijf alhier, mededeelen. Ik heb mij hier wat langer opgehouden, uit hoofde van het onderfcheid, dat ik vond, zoo wel ten opzichte van zaken van belang, als van zoo genaamde kleinigheden, tusfehen deze ftad , de eerfte van belang die ik in dit Werelddeel zie, en tusfehen de piaatfen die ik tot hier toe in Europa gezien hebbe. Ook komt den Staat van Masfachufets, vau wegen zijn aandeel in de algemeene lasten, een' der eerfte piaatfen in de Unie toe. Zoo rasch. ik derhalven de gefteldheid en handel van denzelven wel kenne, kan-ik vastltellen, dat mij de gefteltenis der overiYy % ge  7oS BRIEVEN VAN EEN NEDERLANDER ge Staaten minder moeite kosten zal. Eindelijk kunnen de waarnemingen van verfcheiden perfoonen, die zich ïe'Boston ophouden, en die de dertien Staaten doorreisd hebben, mij in ftaat ftellen, om deze allen met al dat nut te zien, dat ik van mijne reis verwachte wier voordeel mij vvel duur te (taan komt: [de reiziger had fchipbreuk geleden en alles verloren] maar die mii evenwel niet berouwen zal, wanneer zij mij in 't einde dat voordeel verleent. De rechtspleging van eenen moordenaar gaf mij beste gelegenheid, om de juftitie en rechtspleging van dit land te leeren kennen, dat hier in met Engeland zeer wel overeenkomt , en van alle volken grootelijks verfchrlt.- - In de opentlijke vergaderingen van de ftad en de Staaten vind ik de oplosfïng, van honderd zwarigheden, die op het lezen der Conftitutie opkomen. Ook zie ik hier, in hoe ver het volk in ftaat is de hoogfte magt uit te oefenen, en in hoe ver het zulks met der daad doet. Want daar zijn takken van gezag, die het volk misbruikt, en anderen die het fteeds aan de zoodatngen overlaat, die de kunst verftaan, om het zelve er ar te heipen. — Ik heb mij ruim agt dagen op het rand opgehouden , en nog fteeds dorpen buiten Boston bezogt, ik heb verkeering met Financiers, Kooplieden, Officieren, enz. gehad, en dus een vrij ar^eiTieene kennis van geheel Nieuw-Engeland gekregen! daar ik u nu iets van wil m'ededeelen. De bewooner van een vlak eu eenvoudig land moet wanneer hij hervvaards wordt overgebragt, over de fteeds wisielende verfchieten verftomd ftaan. Het zijn geen bergen, maar groote heuvels, dikwijls met rotfen en fteenen bedekt, doch fteeds begroeid met eenige kruiden voor het vee, of een plek lands daar eene woofiing op ftaan kan. Deze kruiden moeten zeer voedzaam zijn, want het vee is uitmuntend. Deze wooningen liggen door^ gaands van elkander afgezonderd, en elke pachter heeft zijne velden voor zijn huis. Het land is in distrikten gedeeld, die townfhips heeten. Omturningen befchutten de boekweit, den rogge, of de peulvruchten, voor de verwoesting der kudden. De wouden nemen af maar jong gewas, dat uit de fneeuw voordfpruic gee'ft een aangename vertooning in den winter. De huizen zijn meest allen yan hout, doch fraai gebouwd, graauw of geel gevervvd, met groote vengfters van wit glas. De  OP DÉ REIZE NAAR N O O RD A M KR IK A. 7©9 De akkerman draagt wat zijne familie vervaardigt. Wanneer wij den tijd, dien zijne vrouw en kinderen daaraan belleden, in geld berekenen, dan zou zijne kleding op hooger prijs loopen, dan waar voor bij die buiten 's lands zou kunnen koopen, Maar om dezelve te koopen heeft hij geld nodig , en daar de vlijt van de zijnen hem op eene andere wijze zoo veel niet kan opleveren, komt hem dit voordeeligst uit. Hij eet zijn eigen voortbrengfels, en in den winter gezouten vleesch. Het tarwenmeel, dat hij nodig heeft , wordt van Philadelphia aangebragt. Zijn thee , fuiker en rum krijgt hij van Boston. Ijzer vindt hij op de oppervlakte van •den grond, £n overal door het geheele land heeft men fmederijën, die werktuigen voor alle grof landwerk leveren. Zijn hout kost hem niets ; hij houwt het Kaar maate dat hij het verbrandt. Zaagmolens aan de rivieren leveren hem planken. Hij vreest geen dieven, in een land, waar de rijkdom der inwooners in de voordbrengfelen der aarde beftaat, daar niemand verfamelt, daar&de aarde elk voedt. Hij fpijst en huisvest zijne arbeiders, die hij zijne familie noemt. Hij koopt en verkoopt weinig. Daar gaat hem weinig geld door de handen. — Zoo leeft de mensch, bij het ontftaan vau de burgerlijke maatfchappij. Het gedacht dat voorbij gaat heeft dit karakter, maar bet volgende verwijdert zich reeds van deze eenvoudigheid van zeden, Zij ontftaan uit de boven opgegevene omftandigheden, dus wijken zij van de zee-kusten te rug, en zij trekken o-eduurig meer en meer de westelijke woeftijnen in, Wanneet- den mensch zijn nodig onderhoud niet latir o-er bezigheid geeft, zoo fchept hij zich nieuwe behoeften ,° zijn verftand wordt befchaafd en zijne zeden ontaarten. Een groot deel van dezen Staat leeft van de visIcIict rij. Dit is de grondflag van zijnen handel. Want zij levert den grootften tak tot den uitvoer , waar door de fchcepsbouw ontftaan is. De visfehers hebben timmerhout en mondvoorraad van noden , die zij van den landman koopen, en touwwerk en zeilen, die zij van elders inhandelen. De inkomften van hunne vangst betalen dezen verfchillende artijkels. De visfeherij is hier, gelijk in Holland, de bron van de zeevaart, en de zeevaart onderhoudt en vermeerdert de kunstvlijt. De handwerker betaalt zijn onderhoud aan den landman a Yy 3. m  710 BRIEVEN VAN EEN NEDERLANDER. die, zonder deze aanmoediging alleen voor zich en Uzijnen het nod ge bouwen zoitdr n/r., • ■ kert den handwerker ERTS* vS zhnéKJS"" m fffi^J* de visfcherij. geheel in veml r*tl^ 2?SSS -he,bben de Ame"kaaniche Schepen verdooS n?eut teCwenWaff gedUUrende ^ oorio| hdoSe^g^^^^ ^ 4a- ^t on- Vnn dezen rnilhmrfd v-n nrnSne,.' aSfdle cn v,scheen groot deel der Nat™ pr0cl,lUe" ™ leeft De kooplieden te Boston voeren niet alleen den h.™ W^S"' ms» 8r00,stdttls ook diei van 3e 2 ffietowSprrd;" "et Noorden iLiunr. ivum wordt er in meer rhn 7Bct;„ i , vervaardigd, die in de vio^^eS^^ <*) Dat was in 17.83. ■ Men  OP DE RETZE NAAR N00RDAMERIKA» fll Men vindt hier weinig lieden die van hunne inkomften leeven kunnen. De rijkfte kooplieden fchijnen den eerlten ftaat uit te maken. Na dezen ftaan de Juristen, (de Rechters of Advokaten) meest in aanzien. Officieren zijn hier niet meer. De Generaals fpelen nu de rol van Advokaten, of zij bouwen hun land ; en veele fnbalternen keeren tot eenig burgerlijk beroep te rug. De regeeringsplaatfen zijn niet voordceÜg genoeg, om daarvan te beftaan. Daar zijn 'er niet veel, Niemand heeft groote magt in handen. —De inwooners zijn in middelen van beftaan aan elkander vrij gelijk ,. en evenweL klaagt men, dat de oorlog fommigen, ten koste van anderen heeft rijk gemaakt. Dat men in Engeland Town (eene ftad) noemt, heet in Amerika Cihs , en de hoofdftad krijgt den naam van Metropole. Op deze wijze geit Boston voor de Metropoie [moederftad, hoofdftad] vair Nieuw-Engeland, dat vier verfcheidene Staaten, Masfachufets, New-Hampfhire , Konnectikut, Rhode-Island , vervat. De eenige oorzaken van de volksmenigte te Boston zijn , de handel cn de zetel der Regeering. Eenige zeehavens hebben den tweeden rang; deze zijn: Newburij-port, Glocester bij Kaap Anne, en Salem. In deze fteden leeven de inwooners van hunne vlijt. De landman koopt aldaar de vreemde produkten , die hij zich tot behoefte gemaakt heeft , en hij brengt zijnen overvloed dervvaards. s Binnen in het land ftaan de vruchtgevende velden , en de menfehen, die daar van leeven, in evenredigheid. Op de markt van eene ftad komen -deze voordbrengfelen bijeen , en verfcheiden menfehen kunnen daar in kleiner ruim leeven. Deze verfcheidenheid van volksmenigte is oorzaak van de verfcheidenheid van zeden , in de ftad en op het land. Ondertusfchen is alles hier nog in 't worden, en men ziet minder karakteristiek onderfcheid, in de levenswijze, de bevattingen, de fpraak, de kleding en het voedfel der inwooners, dan men in Europa vindt. De Staat vervat drie of viermaal honderdduizend inwooners, en Boston daar van maar twintigduizend , daar Amfteldam. alleen, zoo ik niet mis hebbe, het zevende deel van de volksmenigte van onze Republiek vervat. De zeden zijn zacht. Men kent geene doodftraffen. In Boston is geen politie, doch het volk houdt zich ft.il. De Amerikanen beminnen boven alles het vermaak, dat zij in den fchoot van hunne familie ge- Yy 4 " nie'  712 BRIEVEN VAN EEN NEDERLANDER nfmlf 2iJ ImiS'ijk gChlk <*™*<*t De bevattingen hebben federt het begin van de on rusten, groote verandering geleden. De*d weepers, d e i de voonge eeuw herwaards overkwamen, bra/tVn ui? Sm!' ^^jolgd werden, het zaad van tiet SSSwJm****' df *lCh rasch 0I1Cwikkelde. Omtrent fet midden van de voorige eeuw, waren zii reeds rnrkeluk gebeterd, maar zij waren nog zeer bi ge oovig. i nands zou men ergernis geven, wanneer men zondags g,ng kaatlèn. Doch men laate zich dSr de zen fcK.jn niet bedriegen. De Amerikanen denken zeer eeJ'voT' Z g>hed m00gIijk 31 te Vri'j' Verbeeld u aaiihini én n , T geW°°nte Ê" gCV°el zijn Nederland iVeföhren m geh°0.rzaamlieid, die in hun-hart was tI h Z i .Natuurf'Jk "°et 'er eene groote revolutie n de begrippen der menfehen voorvallen, om eene zoo groote Veranderïhg te bewerken, wam dmeT 1 hen worden door hunne denkbeelden'geregeerd Met' het woord behoefde uit te fpreken. 't Geen a leen de revolutie bewerken en tot lland brengen konde s iets dat w,j_ m Europa in 't geheel niet meer kennen" eene vcrceniging van alle individuus, die allen hun S z 'cfi bed0eIden' Daai' door heeft li vofk" zich tot . aden ten gewend; maar gelijk het alles mis bmikt, misbruikthet ook het nadenken. Dewijl ™ et van politieke banden vrij is, wil het zich ook van a'le vooröordeelen vrij maken , cn nu houdt het voo7vo0 ! ko sd nst' ^regels van zedekunde en godsdienst waaraan men nooit moest twijfelen Ook ,ronthZa ?ef ^'gende geflacht misfehien dat' gee2 in ongebondenheid veranderen, dat bii het voori-e alleen vrijheid van denken was. voon0e ai' De; fckunfteldé bevalligheid van onze onderwezen £n heden i.erscht tamelijk algemeen, Zor°ltTZ ■ i-, iJ dn,kke» ^ich in hunne taal goed 'uit Jen tremjk-voorrecht, dat zij aa„ huium opvoeding te' dan-  OP E-E REIZE NAAR NOORDAME RIK A. 713 danken hebben. Want daar heeft weinig dwang of agterhoudendheid in de gezelfchappen plaats, en in dezen kómen menfehen van allerlei ouderdom. Allen liaan tot malkander op denzelfden voet. Ook is het gemeene menfehen verftand maar zelden verflikt, alhoewel men zich over de befchaving van zijnen geest maar weinig bekommert. Overal zijn fchoolen, waar de kinders dé grammatika van hunne taal, goed fehrijven, en een weinig latijn leeren. De oorlog heeft deze nuttige inrichting afgebroken, maar de vrede zal ze rasch berftellen. Geduurig moet ik op mijne fpreuk van gelijkheid tè rug komen, want bok hier ziet men, dat alle de inwooners tamelijk verlicht zijn, doch dat geene onder hen uitgebreide kundigheden bezitten, en dat wel in alle diftrikten fchoolen aangelegd zijn, maar dat de Umverfiteit nog in haare kindsheid is. Op het eerft» voorkomen, zou u het voedfel der inwooners om zijne eenvoudigheid bevallen. Het middagmaal beftaat in rundvleescb, gebraden zwijnenvlecsch of gevogelte, en groentens in water gekookt met eene faus van gefmolteri boter. Maar wanneer gij hoort, dat zij door thee, of koffij, die alleen door haare kleur van warm water verlchilt, hunne maag bederven, en dat zij meer eeten dan zij behoeven, dan zal u zulks fpijten. Gij weet nu ook de in het ooglopende werkeloosheid en traagheid der menfehen, hier te lande. Alle bezigheden worden verfchoven. Elk gebruikt tot de kleinfte reis een paard, dat hij leent of zelf houdt. Slegt weêr houdt hen ftraks onderweg op. Zij hebben geen vastgeftelde uuren voor de verfchillende bezigheden van den dag. Men flaapt lang. Kortom men heeft hier' geen denkbeeld van het bezuinigen van den tijd, dat ons zoo hoognodig fchijnt. ' In de menschlijke maatfchappij verheft een meer dan gemeen karakter vroeg of laat eenige bijzondere perfoonen, die dan door hunnen rijkdom, ten kosten van de overigen, leeven. Waaröm brengt toch de koopman zijn leven zoo gemaklijk, onder eene aangenamer en minder bezwarende bezigheid, door, dan dë landman, die in moeite en armoede geboren wordt en fterft? Om dat de fchrandere mensch zich van den beginne af aan, die bezigheid uitkoos, die hem best beviel, en zich dezelve door zijne fchranderheid voordeeliger wist te maken. Sedert heeft de. eene fteeds t,e. doen met het ver. . Yv 5 wer-  werven van zijne behoeften« ™ a l^t genot van zijnen overv oed nol 22?" k** > hU ze ledigheid is de moede der kUnfter,g S^*"80" Degtnt, om ten kosten van den Sn V ,dl£ o veel En- menfehen waar genoegen onkver?^fr*1»* > ^at de hier. te lande, daar in geen Zit Die SepIlen' d>e, gezehchappen', waar. hf S Sf j!"^A VOrme» heelt, waar het eenvoudig „■ X "l - ° .'hofdrol niet Wondt} waar de woordfpejinl »V%1? Tjls PIomPheid tweeduidigheden vvordenf S tt ^ W/nvoe» vrouwen behaagt, om S ^TÏ aa" de En zlJ»t0™ "diger, doch ff-feftte^' mannen niet verwerft. J de hefdc der (Het vervolg in een voJgend ÜÜNIGE ZONDERLINGE EN Zon „r, STRIJDIGE CHARACT;LZ^e fEJNSCI"fT' TEGENREEDS 0VJiRLEDK MeSSJ-r- hj het oog lopend van allen, die opmerkzaamheid ken; - deelsom ditiiteSffif^^«^Wnde madanige menfehen op ziel 7 "^«kwijze van zoo»oeg is; deels ook om d t z K ons™£ ,me*™?dig geaan de hand geven, om de ïï * ■ w beste eigenheid meters der menfehen eÖ^KSSW in J* C^ van zoodanig- onderzoek gK >e on.der^ken, en hng van zekere menschhin,?;L "5 roaken ter bepater-trekken, dkSS^^^f1^ & cha,4- een  EEN. ZONpERL.CHARACT. TR.BÏJ EENENOVERL. MIN. B. 715 een zeer zonderling man, die langen tijd van zeer veel gewigt in het politieke was, toonen niet minder, hoe bij zekere verftsnden een kwaade luim hunne geheele zedelijke natuur regeert, en hoe gevaarlijk het zij, om zulke menfehen, waar bij dit plaats vindt, op hooge posten te piaatfen , hoewel wij ons over dit laatfte niet verder verkiezen uit te laten. Het meest bevreemdende en zonderlingfte in het charafter vau dezen man , beftaat voornaamlijk in het warmfte gevóel van tederheid en vriendfchap jegens zijne vrienden, — dat op hetzelfde oogenblik, wanneer hij 'er op het levendigst van doordrongen was en 'er anderen op het vuurigfte van verzekerde, door eene kleinigheid konde veranderen in koelheid , ja in haat en ontmenschte vervolgzucht. Veelen zijner bekenden, die hij hartlijk beminde, en welkeuhij de fprekendfte bewijzen vau zijne vriendfchap gegeven had, waar voor hij zich met het warmfte hart in de bres itelde-en tot wier welzijn hij zijne krachten had opgeofferd , hebben mij de vreemdfte voorbeelden van deze zijne geaarftheid verteld. Zij hadden allen van tijd tot tijd die droevige opmerking gemaakt,, dat deze zelfde mans die zich heden voor hun opofferde en hun met traanen in de oogen eene eeuwige vriendfchap zwoer, morgen aan niets anders dacht, dan hoe hij ze in den grond zou booten en aan algemeene verachting blootftellen, en dat wel met eene zoo hevige verbittering, als de liefde geweest was , waar mede hij ze eenige oogcnblikken te vooren hartelijk en ijverig had bemind. Naar het verhaal, dat mij van dezen met zich zelven flrijdenden man is medegedeeld en op welks echtheid ik mij beroepen kan, was hij in zulke oogenblik* ken van hartlijk vertrouwen , die hij zijnen vrienden fchonk, waarlijk doordrongen van een levendig gevoel der tederfte vriendfchap, — zijne welmenendheid was geene veinzerij, want zijne daden bewezen duidelijk, dat hem de bevordering van de vreugde en het geluk zijner medemenfehen in de daad ernst was. Inr gevalle zijn warm gevöel van vriendfchap hem overraschte', dan was hij in den vollen zin van het woord een vriend en weldoener. Hij zogt alles op, om aan zijne bekenden te toonen, hoe fterk hij hen beminde; — menigmaal droegen zijne uitdrukkin. gen en vriendfehaps verzekeringen de kenteekenen van den edelften geestdrift voor menschlijk geluk en menfehenmin; — weinige minuuten daar na echter was hij een tijran jegens zijne vrienden, en bekwaam om de verfchriklijkfte voornemens tot hun bederf op te vatten. Morgen daar en tegen was hij op nieuw de tedere vriend van hun zelven en de grootmoedigfte belooner van hunne verdienden. De rede van deze zonderlinge vervvisfelingen zijner neigingen en hartstochten heeft men onbetwistbaar te zoeken in eene reeds op zich zelf natuurlijke wispeltuurigheid en veranderlijkheid van zijn charafter; deels in eene zeer ligt geraakte en misfehien zeer misvormde eergierigheid; deels in zijne eigenzinnigheid en in zijne bijzondere luimen. De wispeltuurigheid in het charaftt'r  ?IÖ EENIGE ZONDERLINGE CHAUACTER-TRKKKEN is gemeenlijk het gevolg van hevifre harttmnh,.* vrienden opbruisfchen en he « 1 1 f*e hartlijkfla Wenden beneden zich dacht eu he ZnhLtu 1 lle Z1,ne i'roteftie, die hij hun verleende hl\l denkbeeld van genadige aandrift van zóódanigf-IuÏÏ^BSÏÏ jK^!f?',l?hf,,ï' Ui£ qaofcfaen doen,.in Lrgem'SÜ/w f de meesw ander, vlak daar mede ftrPgTvSns^v mmder wij in den drift der hartstochten redenlerén en h lf>'r , Ier z,ch dan zekere beelden onze verbeeldinnkS h,m,^ d' d.t * bijna op bttilfde njX ÏJn r ™ zijner w.mdigc v,ie„je„ be, .ofcÏÏc voor.ïï b, T, op eene AsremÖe ,e nlï£TitoÜZglS'^If fche ee^lfch-m iw • j , •J 1 lleraad was vai] het gantu;trir^k,ngen van zijnen vriend flemden ~ lii telLo? Ï ™ , otlv~hts op eenen anderen toon; — Wi bezwoer hem-, het meisje te trouwen; zijn vriend toi- oat-  BIJ EENEN REEDS OVEIiLEDEN MINISTER B» 71? ontfehuldigde zich, zoo zeer hij maar konde; en zeide, dat Zijne tegenwoordige omfta-ndigheden zulks nog niet toelieten, en hij daar te boven wist, dat de Minister zelf het meisje beminde. Maar alle zijne tegenwerpingen baatten niets. De Minister ging zoo ver, dat hij zijnen vriend bij den arm nam, en hem oo^enbliklijk bij den Vader van de Freule wilde brengen , om de zaak van zijnen vriend nog denzelfden avond tot ftand te brengen. * Deze trek komt mij bijkans nog zonderlinger voor, dan de voorheen aangehaalde met opzicht tot het charafter van den Minister. Hij bemint het meisje bij uitftek, hij kan en mag ze trouwen , én niet te min wil hij ze voor eenen anderen aanwerven. Welke tcgenttrijdigheden ! Had misfehien reeds weêr een ander meisje indruk op hem gemaakt? — Vond veelligt hij haare fehoonheid eene zekere kleine omftandigheid plaats,die san zijn zoo tert uitcrlte veranderlijk; charaéter een nieuwe draai gaf; of was het misfehien de hoogfte tr?p van genegenheid tot zijnen vriend, die hem aandreef, om zelfs zijne geliefde aan hem op te offeren? Bij zulke veranderlijke menfehen werken altijd veele drijfveeren te gelijk, en menigmaal is het maar eene weinig beteekenende fchielijk voorbijgaande gedachte, die aan hun gevoel en hunne beflniteü den uitflag geeft. Ik zal ten beduite nog maar alleen het volgende van dezen' zonderlingen man aanmerlten. Uitwendig fcheen hij zeer godsdienftig te wezen. Men vond zijnen tafel fteeds voorzien met geestelijke boeken. Zijne ftijve eigenzinnigheid en waanwijsheid' gedoogde niet, dat hij met iemand over het ftuk van regeering raadpleegde, het welk hij nogthans verplicht was te doen. Naardien hij den Koning leidde, zoo als hij zelf wilde, handelde bij enkel tiaar eigen willeketii, en deed dus doende het land grooc nadeel, waar van ik de droevigfte voorbeelden zou kunnen aanwijzen. Voor het overige leefde hij zeer maatig, en de versnder. rijkheid zijner hartstochten bevattede onbetwistbaar de rede," waarom hij zich nimmer in het huwelijk begaf, offchoon hij, gelijk wij boven zagen, in het geheel niet onverfchillig was omtrent de fehoone fexe. ÉENIGE PARABELEN. Het hart en de tong. In tijden van voorfpoed , als een gelukkig gêfternte regeert, fnapt de tong gaafn, veroorlooft zich alles, en wil gaarn voor eene verdedigfter der vrijheid en rechtfehapenheid doorgaan. Het ontbreekt haar ook niet aau pluimftrijkers , welken die or.befchaamde ftoutheid, over alles , 1 en tegen allen te fpreken , zeer wel behaagt. Zqo fnapte de tong eens in gunftige gelukkige tijden ; maar, wie  7iS EENIGE PARABELEN. wie deze onbeschaamdheid „iet verdrag,n kon, was het hart. Het mannehjke hart had andere , zwarer tijden beleefd en 23 ' n"^r ..^"k^üjkheden der. tijrnnnie, dappe g'eèe. SiSf hnd, C1J^n b6leefd' waar ia de Godsdienst veraehf! de «H W °nd£r dt", V0£t getraPt was' waar in ^ talenten hot SS!tS3^£^^ b,oosde'en de fchMmte „Voortreffelijk! riep het de fnapfter tong toe, dewijl gij toch „ aan het fprekcn zijt fpreek yoort *_ • „ Joe gi, op andere t.jden gehuicheld, gevleid, gelogen ge„ kropen , en fchandelijk gediend hebt. Ik verzocht u toen „ mijne gevoe ens te willen vertolken,en gij verfchrikte. Thands' * Zflt een harteloze vrouwentong, die het oor der goeden „ met uit ijver voor het goede, maar omdat het u zoo be„ haagt mubru kt. D^al ik niet, zoo zal fpoed gWederïm I»?er25 teH'beefegeneen.fChUDWde h '£ V£rV°Ig' de * ** het ~ ,. De Wetenfehap. n het geheele lichaam, als 't ware,geoefend, ontleed r p' en buigzaam gemaakt wordt. Nu wandelen zij hooger op om zich met de maaien de getallen, en gewigten bekend te maken, en tot ieder werk bekwaam te worden. In een , daar boven celeSTftSSi oefent^e" ne" i" gewigtiger dingen ; de hoofden, en beftierers yan alle ftanden des burgerftnats komen daar uit rè voorfchnn. Eindelijk en op 't laatst bereikt men hot echte paleis der wetenfehap; het ligt nabij den Hemel, en ziet op de wijde aarde, diep beneden zich, neder. Deze te betrachten, de harmonie des nabijzijnden Hemels te hooren, met een rein gemoed den omgang der verhevenfte geesten, den omgang van God zelven, te gemeten _ dat is het toppunt der wetenfehap op aarde. Hoe verwijderd van haar zijn zij, die een torentje op een kiemen heuvel hebben beklommen , van waar zij maar even op de toppen der boomen nederzien, en zich waahen , op den Ohjmpus te zijn! ' y , Antipathïên. De Natuur komt lof toe, niet alleen voor de weldadige heel- kracht,  E E N I O E PARABELEN. 7J9 kracht, die zij de fchepfelen inplantte, maar nog veel meer misfchien voor het weldadige vergift, waarmede zij het vergift onfcliadelijk maakte. De mensch , haar voornaamfte fchepfel, de uitlegger van haare krachten, behoort haar dezen lof toetebrengen. Zulk een dankfeest der Natuur werd ergens jaarlijks gevierd, en den Schepper lof toegezongen, dat hij voor elk vergiit een tegengift verordend heeft. Verfchrikkelijke ongevallen ftelde hij tot een tegengift der tijrannen; ongevallen, die hun ijzing moeten verwekken voor een hooger Richter. Den agterhoudenden gaf hij een geweten, dat hen inwendig knaagt. Den alweters legde hij afgronden der Natuur in den weg, die zij niet konden peilen, en hen ten minften tot eenige fchaamtc behoorden te brewgen. Wellustigen hield hij , midden in hunnen wellustigen loop, door krankheden terug. GierigiiartS moestén door een ongeluk, dat dikwijls hunne zekerfte verwachtingen zoo onvermoed vernietigen kan, terug gefehrikt worden. Den hoogmoedigen treft het fpottend uitjouwen, dat hen diep vernedert beneden anderen, die zij verachten. Voor de aanmatigende trotschheid fchiep hij een magtigen vijand, het gevoel der vrijheid, wiens onoverwonnen moed zich geen eerloos ftilzwijgen, geene lage vleierij, geene dwaaze ligtgelovigheid, geene fehandelijke dienstbaarheid gebieden laat. Tegen de grootfte magt der boosheid eindelijk rtelde hij het kruis, opofferende, dappere lijdzaamheid en geduld, waarmede een Christen, gelijk een tweede hercules, alle monfters der hel overwiut. De Dood. Het uittrekzel der Godgeleerdheid, het korf begrip der wij jgeerte, de onverklaarbare vriend des menfehengeflachts , de dood verfcheen. Bleek was zijn aangezigt, de gedaante zijner beenen joeg elk bijna fchrik in, maar hij trok de fterfklederen aan, welken de verrezen man van Nazareth in het graf gelaten had, en zoo ging hij vriendelijk rond. Liefderijk. zonder redenkundige valftrikken, fprak hij de Christenen aan; hij beriep zich op niets, als op het inwendig gevoel van eiken mensch. „ Hoe? is God niet uw Vader? zijt gij dus „ niet het edelfte geflacht? onder Gods befcherming veilig? door. „ den band eener hooger liefde verbonden ? En gij bezoedelt uw „ gedacht? wordt dieren, en werpt Gods gebod van u? Waaröm „ laat gij uwe vrijheid varen, en ontbindt den band der broeder„ liefde? Waaröm houdt gij vast aan 't geen u flegts geleend is, „ en ijst, fchoon onfterflijk, voor het fterven?'* Hij predikte voor dooven; naar maate een ieder zijn lichaam diende, zoo vergat hij ook den dood en zettede zijn dienst voort. Daar zijne woorden niet hielpen, greep de vertoornde waarfchouwer naar zijne pijlen. Hier cn daar, rondom hem, lagen lijken; hij zag de treurige flagting, en fprak: „ Moet ik het hun ,, op deze wijze leeren? Op deze wijze, dat de hoogmoedigen „ nederig zijn. de drogredenaars zwijgen, de nieuwsgierigen hun> „ ne nieuwsgierigheid en de gierigiiarts hunne fchraapzugt beteu- » ge-  f-lO GEDACHTEN IN DEN HERFST. i, gelen, dat de toornigen zich verzoenen, de hr.rdnekkigeu toe„ gevend en zacht zijn? Gelukzalig zijn de armen! zij worden „ rijk; de treurigen, zij worden getroost; de lijdzamen, zij wor„ den gewroken; allen eindelijk, welker leeven Christus was, ,, wordt de dood gewin. " -~ gedachten in den herfst. \~J vaale Herfst! ik zing, op ongedwongen' toonen, 't Gulhartig Welkomlied. Uw hand berooft Natuur van zachte bruilofcs kroonen; Maar van haar' eerkrans niet. Neen; die gewijde krans blijft voor de Deugd nog groenen, Schoon vreugd geen' feestdag viert: De waare braafheid wordt, door al de jaarfaifoenen, Met glorieloof geflerd. Verliefde damon zoekt aan dorre roozenlïruiken Vergeefs eeu' enklen bloem; Maar fiere vrijhart ziet zijn* kriigslaurier ontluiken; En 't koeltjen ftiist zijn' roem. Ligtzinnige lizet betreurt jasmijn en tulpei, , Langs haare ontbloemde paên. Voor julia bloeit heil: zij biedt in rietenllulpen Ook vriendfehsps palmtak aan. Zij droogt in grievend leed der armen bange traanen. De vreugd ontwijkt haar nooit. Zij ziet in 't fterfgewest zich 't fpoor ten leeven baanen, Met lentegroen beftrooid. De ftem der blijdfchap fmoort in 't woest gehuil der winden; Doch 't Itil genoegen juicht. Ja Deugd kan op een rots bebloemde beemden vinden, Waar zij den honig zuigt. Gij moogt, o vaale Herfst! Natuur dan vrij oiitkleeden; De fluimring lacht haar aan: Dan huwt aan 't lijkgezang op haar bevalligheden 't Geruisch van dorre blaên. De Godsvrucht laat zich vrij langs 't eenzaam veld geleiden In 't ruim genot verheugd. Daar, waar de Landlien eens door ftiilen kommer fehreiden,' Daar juicht nu dankbre vreugd. De lachende overvloed danst blij om rijke fchuuren; Geen angst zweeft óp 't gelaat. Verjongde hoop, o Herfst!, bekroont uw vreedzaame uuren, En bidt bij 't fluimrend zaad. Verëenigd klinkt ons lied, fchoon zelfs de winter nadert. — ■ Bataaf! uw eerloof bloeir. Kom, juich, hoe zeer de Herfst uw' Vrijheidsboom ontbladert', Kom, juich! — Zijn wortel groeit.  MENGELSTUKKEN. van gods bestaanlijk.heid. VITanneer ik mijn geheele leven naauwkeurig gade »v flaa, zie ik zeer duidelijk, dat ik moeielijkheden en geneugtens gehad heb, volgends de gevoelens welke ik heb willen aannemen. Mijne gedachten hebben zoo wel mijne ongeneugtens als mijne blijdfchap veroorzaakt, en fteeds heb ik in mij zelven de bron van mijne jammeren en van mijn geluk gevonden. Ik zal niet ontveinzen , dat de overreding der Godheid , en de onzekerheid vau onzen toeftand na den dood, menigmaalen mijne rust geftoord hebben- In die oogenblikken van beroering en onrust kwam mij voor den geest, dat alle onze bcmoeijingen, onze geleerdheid, onze bedieningen, onze gemakken, en onze waardigheden met den dood een einde moeten nemen ; ei» dat, naardien geen van deze dingen eeuwigduurig is , men elders eenigen toevlugt behoorde te zoeken, Maaf ik vierde dikwerf mijnen geest den ruimen teugel óm ligtvaardig .over die ftoffen te denken; en alzoo ik de eerfte waarheid geenen genoegzamen eerbied toedroef, had ik gcltadige twijfelingen en zwarigheden over de onfterfliikheid der ziele. Naardien ik hier in fteeds op eens anders redenen vertrouwde, konde ik nimmer zekere kundigheden daarvan hebben; en de verwarring der gevoelens van onze Schrijvers ftrekte mij tot een onverdraaglijk verdriet. Nimmer waren mijn verltand en mijn geweten het famen eens. Ik was gedwongen de onftuimigheid van die beide partijen, die onophoudelijk in mijn rjmnenfte den ftrijd voerden , te dulden , en niets evenaarde mijne bekommernis , als de zwaarigheid om het Vraagftuk dat daar van het onderwerp was, op tc losfen. Eindelijk wars van zoo veele bijkomende hulpmiddelen , beüoot ik mijne eigene navorfchingen op te volgen; even als die Zieken, welken zich door de Artfert bedrogen ziende , zich onderwinden hen zelven te °-e. nezen. Toen brak ik alle gemeenfchap af met de Boeken , waar m ik niet dan twijfelingen en onzekerheden had gevonden. Toen befloot ik in mij zelven te rug te vii. deel. mengelsï. no. 16. Z z gaan  722 VAN GODS ÊESTAANLIJKTIEl D. gaan^, om met mijne eigene gevoelens over liet maakfel yan t Geneelal , en over de verwonderlijke Orde, die 111 alle dingen heerscht, te raadplegen. Wanneer ik de Hemelen befchouwde, werd ik in groote verwondering gebragt, en ik weet niet met welken eerbied vervuld over de grootheid van die verwonderlijke hemelgewelven. De fehoonheid der Sterren , de ltilte en de eenzaamheid van den nacht, boezemden mii eenen heimehjken fchrik in , welke mij ongevoelig tot den Godsdienst voorbereidde. h Zoujiet mooglijk zijn, zeide ik in mij zelven, dat de zoo juiste en regetmaatige beweging der Hemelen geen verltaudelijk wezen tot eerde Beginfel hadt"? Zo die wonderbare Hemelbollen hunne loopbaanen kennen en zelven bepaalen, zijn zij dan geen Goden, welke deze Wereld naar hun welgevallen bellieren? En zo zii aan bet geweld van een grooter vermogen ondergefchikt zijn; wie anders dan eene volltrekte Opperman kan dm over die vervaarlijke werktuigen het gebied voeren? Wat anders dan eene onoverwinlijke kracht kan die groote hchaamen bewegen? Wie anders dan eene oneindige Wijsheid kan hunne onderfcheidene bewegingen overeenbrengen? Zon die Zon, vervolgde ik, die alle menfche» met zoo veel gelijkheid verlicht, ons haar licht b toeval kunnen geven ? En zou die gelijkmatigheid , wc ke wij daar in befpeuren , uit iets anders dan uit een eeuwig Vvezen kunnen voortkomen? Na deze overdenkingen befchouwde ik den altoos duurenden ftrijd der Elementen ; en ik konde mij nier genoeg verwonderen over dien gelukkigen Oorlog, welderhoudt200 ^ WOnderbare bewegi«gen de Wereld on- Mjlar voorai deedt 'iet wonder van den vloed en ebbe der Zee, mijn verftand bezwijken. De wijde uitgeftrektheid der wateren joeg mij eenen fchrik aan: doch als ik m aanmerking nam, dat de fchriklijklte baaren togen kleine keifteenen gebroken werden, riep ik in verwondering en verbaasdheid uit : wat anders dan een alwijs Opperwezen kan oorzaak van deze gewrochten zijn ' 1 oen ik eindelijk eenen geruimen tijd die voorwerpen befchouwd had , fchepte ik vermaak om in mii zelven te rug te keerenden einde het famenltel van 's menfehen lichaam gade te flaan , en alle de fpringveéren , welke dat vervvonderenswaardig Werktuig doen bewegen , te lee~  VAN GODS BESTAANLïjKHEII». leeren kennen. Ik overdacht de famenvoeging van zoo veele onderfcheidene , en tot de famenftelling en 't behoud onzer lichaamen allen noodzaaklijke deelen. Zoó veel beenderen, zenuwen, fpieren, bloed en geesten. Ik befchouwde het verwonderenswaardig onderling verband van alle die Hukken , en riep .met verwondering uit: Arme mensch, die deze dingen niet als met behulp van. uwe zinnen kent, zoud gij u wel den Maaker van een zoó voortreflijk Werk kunnen noemen , gij die het niet, dan na het gemaakt was, kent! Nog moet men u alle die deelen voor oogen ft ellen, om u eenige kennisfe daar van te geven. De ondervinding van veele eeuwen heeft u moeten doen begrijpen, op welke wijze gij keft, de fpijzen verteert, en u beweegt, en ondanks uwe naauwkeurigfte waarnemingen , is u zulks nog flegts op eene zeer ónvolkomene wijze bekend. Aan de andere zijde het oog flaande op de Overige fchepfelen, onderzocht ik met verbaasdheid de verfchillende gedaantens der Dieren: de fchubben van onze Visfchen, het gezang van onze Vogelen, de pelterijen der andere Dieren, en alle die dingen, welke, zonder Oplettendheid befchouwd zijnde, niets duidelijks aan 't verHand voorftellen , ontdekten mij zichtbaarlijk de grootfte Wonderen der Natuur. Want noemt, zoo gij wilt, het wezen, dat hier beneden alles maakt en beth'ert, Noodlot , Natuur , Wezen of Godheid, is en blijft het niet altoos eene volfirekte Oppermagt ? Is het niet altoos eene oneindige Wijsheid ? ; Toen Hond ik befchaamd over de onwetendheid waar in ik mij bevonden had j en ik konde mif niet genoeg; verwonderen , noch over de kwaadiiartigheid der Ongodisten, noch over de verblindheid der Ongelovigen. Want een mensch moet zich zelven geheel vergeten , en de' kennisfe van alle dingen verliezen, alvoorens die van; zijnen Schepper te verliezen.- Werwaarts wij de oogen wenden, zoo ontdekken wif het kenmerk der Godheid ^ en elk die de Natuur op eene verftandige wijze leert kennen , zal zichtbare teekenen der magt, waar van zij afhanglijk is, in dezelve vinden. Het is dan waar, dat het geloof in eenen God den grondflag van alle onze genoegens uitmaakt; en dat het gevoel, 't welk men daar van heeft; een mensch nimmer zonder voldoening in het geluk, noch zonder troost in de ellende laat. Z? ê Dat  724 GEDACHTEN Dat elk derhalven oordeele van hoe veel aanbelang ons de Godsdienst is, hoe veel"'er ons aan gelegen ligc God te kennen, en ons aan zijnen wille te onderwerpen, zoo uit aanmerking van onze pligt , als door het belang dat wij in onze rust behooren te ftellen. GEDACHTEN BIJ DEN AFLOOP VAN HET JAAR 1795. HET EERSTE JAAR DER B ATAAFSCHE VRIJHEID. Nimmer zonk voor ons Vaderland een jaar, zoo groot door buitengeWöone omftandigïieden, in het niet weg, dan het, in de gedachten van elk Bataaf vereeuwigd jaar 1795. Nimmer baarde de tijd voor ons zulke gebeurenisfen, dan hij in den omloop van dit jaar voor ons gebaard heeft. De Gefchiedkunde , vereeuwigde wei het jaar, waar in ons onderdrukt Vaderland, de Spaanfche ketens verbroken heeft; onwankelbare moed, waare ftandvastige grootheid, heeft een aantal, dagen en jaaren, aan de vergetenheid ontwrongen; verfchriklijké rampen teekenden ook niet zelden, de nagedachtenis van zulke dagen en jaaren; bloedige toneelen, van moord en verwoesting, ontroerden bet geheugen, en vervulde de verbeelding met afgrijzen; met welke gemengde aandoeningen, dachten onze Voorvaderen terug, aan de tagtig jaaren, die met bloed en glorie in hun beeldenrijk geheugen gefchildert Honden; aan de tagtig jaaren, waar in zij tegen de onderdrukking ftreden, waar in zij het bloed van hunne getrouwe Helden zagen ftroomen, waar in zij lauren verfamelden , en waar in zij eindelijk — de Vrijheid , en de Vrede bevochten. Maar, met welk een oog zien wij, wij, het kroost van zulke Vrijheidminnende Voorouderen , op het verdwijnend jaar 1795 terug! Den engbeperkten kring van dit jaar, omfluit gebeurenisfen, die de geheele ,Menschheid betreffen, die aan een geheele wereld Hof tot bewondering geven, en die het lot van toekomende genachten zullen beftemmcn. Toen wij dit jaar begonnen, ging elk oogenblik zwanger van gevvigtige veranderingen , de ketens der Vrijheid ftonden verbroken te worden; de dwinglandij üdderde, voor de zegevierende vaanen der edelmoedige Franfchen ; die vaa- nen ,  BIJ DEN AFLOOP VAN HET JAAR 1795. 72J ue», zwierden welhaast aan de boorden der ftroomen, die door de Heerschzucht als de fluitboomen van haar wetteloos gebied, (binnen Welke zij het vrije volk op zijn eigen grond ketende) befchouwd werden. Maar, die fluitboomen waren door de natuur, op de wenk der Godheid verbroken ; welhaast werden de flaaffche kluisters verbrijzeld-, de moedige Bataven juichten, en de booswichten , de tirannen , met hunnen flaaffchen aanhang, kroopen-in het ftof; of vlooden angstvallig, door hun eigen wroegend geweten voortgezweept. De vrije Franfchen ,'werden broederlijk omhelst, door de te lang'vertrapte Bataven; de Britlche roof benden, werden van ■ den Vaderlandfchen grond verjaagd, dè beevende vveêrloosheid werdt b;fchermd, de reeds mishandelde ongdukkigen konden nu aan den medelijdenden boezem van helpende vrienden eu broeders, vrij uitweenen ; hunne traanen werden lieflijk afgedroogd, hunne ellenden verzacht, en het bloed der vermoorde onfehuid, dat om recht fchreide, werd van de eeriooze handen der moordenaren geëischt. Hoe- vroolijk rolde-deo galm van juichende Burgers door Nederland, vrij 11 degen nu hunne harten, vrij boden zij de ontkitiisterde handen aau nog rampzalige Broederen, die in een zevenjaarige ballingfchap, met kommer en gebrek worftelden..1 Nederland was vrij ~ de heilige Rechten der Menschheid, zulk een wanlialtige vcrtoöning, aan ons, uit zich :zélf vormloos Staatsbeftuur gaf, de vernietiging van dat Stadhouderfchap, werd door-alle weidenkenden toegejuichtals de eerfte morgenfehemering van den fchoonften. feestdag der glorie. En het onfehendbaar Volksverhond, tusfehen de twee veradelde Natiën, tusfehen de Franfchen, cn Bataven, die beide uit gevoel van hunne eigen waarde en grootheid , tegen de onderdrukking opftonden , hun vernederend juk vergruisden, den zetel hunner dwingelanden om ver -wierpen, en op deszelfs puin, Vrijheid Zz 3 ca  726 BIDACHTEIJ en Gerechtigheid vestigden. Het onfchendbaar Volksverbond tusfehen die twee Natiën, voor het oog van Europa gefloten, deed onze gevlugtte Tiran den moed ontzinken ; terwijl de verraders van hun eigen Vaderland , die heimlijk onze beweegingen befpiedden , zich onder duizenderlei gedaantens vermomden, en den vergiftigden moordkelk , de lippen der Vrijheid aanboden , terwijl die verraders, afgefchrikt door de verëenigde Magt van twee dappere Volken, met fchande en fchaamte , in hunne verachtlijke fchuilhoeken wegkropen , om de fcherpgepuntte fpeer der Vrijheid te ontduiken. De verdediging van ons Vaderland, werd nu aan vrienden van recht en Vrijheid, die aan de Natie trouw zwoeren, toevertrouwd. Het heldenftaal, veriierde alöm de vrije vuist des Burgers, en deed de voorftanders der flavernij verdommen. De edeldenkende Bataven, zagen vol drift de bevestiging van een geregeld Volksbeftuur te gemoet; hunne wenfehen vloogen de tijd voorüit, en overwonnen de in den weg geworpen hinderpaalen. Het plechtigst broederlijk Ver-: bond , dat immer in Nederland gefloten werd , verbondt het braaffte gedeelte der Natie, om het heil van het algemeen met onvermoeiden ijver, en kracht te ber vorderen. De braaven, zullen eindelijk hun wensch bekroond zien; het bekoorlijkst vooruitzicht verlevendigt den moed; ons Vaderland zal zich veradelen, eendracht, zal de bronnen van geluk doen ontlpringen, eene nieuwe, eene gezegende Conftitutie, gegrond op de onverr vreemdbare Rechten van den Mensch, zal de majefteit des Volks herftellen, de eenvouwige, de waarachtige Oppermagt (die onmidlijk uit den boezem der Maatfchappij voortvloeit) zal zich eerlang in haare volle waarde vertoonen en gehandhaafd worden. Landgenoten, welk een omwenteling! Hoe onüitwischbaar blijft dit jaar in ons geheugen gegrift!-Dit was het jaar der Vrijheid, bet jaar der verhooging, dat door het laatfte nakroost der Bataven, in den avondftond der wereld zegenend zal geroemd worden. Hoe veel ftof tot blijde dankbaarheid ontdekken wij bij eiken blik, die wij op het verdwijnend jaar terug werpen? ó! Dat geene morrende ontevredenheid onze juichtoon mooge verfmooren, %vanneer wij de gevolgen des oorlogs, (die onze vernederde Tirannen , tegen al de Voorftanders der Vrijheid voerden) wanneer wij de gevolgen, van ..hunne fnoode trouw-  BIJ DEN AFLOOP VAN HET JAAR 1795. 747 trouwloosheid, van hunne verkwisting en roverijen, fa wanneer wij de gevolgen, de natuurlijke gevolgen, van den opftand der verdrukte Natie ondervinden. Ons Land was uitgeput door het voorig beftuur, al de takken van onze welvaart waren geknakt, en de vlugtende booswichten, voerden, tot overmaat van hun affchuuwlijk gedrag, nog het overfchot van 'slands rijkdommen mede, naar het roofnest, waar zij hunne billijke ftraf ontweken. De Keurlingen des Volks, (aan wien het verward ftaatsbeftuur, na de eerfte fchokken der omwenteling, toevertrouwd werd) vonden lediggeftolen geldkisten, een ftervenden koophandel, eene ongeregelde, halfvernielde , en nu geheel verbijsterde krijgsmagt; geen wonder dan, dat de geheele Natie opgeroepen werd, om de Vrijheid te helpen bevestigen, en door de kostbaarfte offeranden haar grootmoedige zucht (om het heil des Vaderlands op onwankelbare gronden te bouwen) te vertoonen. Het is waar, den ftaat van ons geluk bereikt nog die trap niet, die wij met recht verwachten kunnen ; nog famelen wij de volkomen rijpe vruchten, van onze verhevene werkzaamheid niet in; maar geen nood, de Lente moet ons bloeifems vertoonen, zal de Zomer ons met rijpe vruchten verzadigen. Zouden wij klagen, om dat geene onnatuurlijke wonderdaden ons op eenmaal, de uitgeftrektfte wenfehen doen vervuld zien! Wilden wij vorderen, dat, met het intrekken der Franfchen in het hart van ons Land, den geheelcn loop der dingen ware verandert« de geheele aauëenfchakeling van middelen en eindens ware verbroken? Hoe onredelijk zoude zulk eene vordering niet zijn ? Begeerden wij, dat de grond toen door de wintervorst (die voor onze verlosfende vrienden de wateren bevloerd had) geflooten; begeerden wij, zeg ik, dat die grond zich door een wonderwerk zou, de ontuooten hebben , cn op eenmaal een rijken overvloed vau graan en vruchten, genoegzaam om talrijke Legers te voeden, voortbragt? welk eene zinlooze begeertel Konden wij verwachten, dat, om de ledige icbatkisten, (waar uit Land- en Zcemagt , vooral tot verdediging van onzen koophandel, moest betaald worden, zoo wel als tot fchadeloosftelling, der zusterlijke INatie, die haare krijgsöntwerpen , aan het verbreken van onze ketens, had opgeöfrert) aan te vullen, konZ z 4t - den  ?B8 GEDACHTEN. den wij verwachten, dat hier toe onze vlakke velden » zich tot bergen zouden verheffen, wier boezem onüitputbare goudmijnen befloot? Hoe dwaas ware zulk ee"e verwachting! Neen, alles volgt natuurlijk uit elkander, indien wij onze reden wilden gebruiken, dan zouden wij yan het eene tot het andere kunnen belluiten en gewis zouden wij dan over de voorüit berekende'uitkomst, niet klagen. De goede God, heeft voor onze belangens gewaakt; de hongersnood , (die ons in een zwart verfchiet fcheen aan te grimmen) is door een rijken oogst verdreven; duizend gevreesde rampen ziin van ons afgeweerd, en zulke, die ons nog drukken worden door eene lieflijke hoop op gelukkiger tiiden verzacht, Medeburgers! laten wij dan elkander opwekken tot waare dankbaarheid, laat ons elkander voorbaan in grootmoedige deugden, die het beminlijkst offer ziin dat wij het onbevatbaar volmaakt Wezen, (welks verftand onze hoogfte gelukzaligheid befloot, en welks alvermogen ons tot genieting vormde) kunnen toebrengen . Voorzeker zullen veelen van onze Landgenoten, ook in dit afloopeud jaar, de bitterde zielenlmart imdervonden hebben, en nog, met heete traanen, het gevoel van bun hart uitdrukken. Het verlies van tijdelijke -voederen, hoe hard dit ook moge vallen, is niet te vergelijken , bij het verlies van dierbare Lievelingen die door den dood aan ons oog ontrukt worden. De da gehjkfche nieuwsbladeren , wekten menigwerf de «rievendde aandoeningen in mijne ziel, door de meni°vul dige bekendmakingen van fterfgevallen, die de overbliiyenden in de dieplte rouw dompelden. Echtgenoten betreurden niet zelden de verdorven weerhelft van bun hart. Kinderen, hunne tederminnende Ouderen , de befcher mende leidslieden van hunne jeugd. Ouderen, hunne geliefdite 1 eigen. En de getrouwde vrienden,de dierbaarite Vertrouwelingen van hunne ziel. Getuig, 6 gij eenzame, gif van elkander gefcheurde Echtelingen! tedere Huwlijksvrienden! die de lieve Gezellin van uw leven, in uwe knellende armen ( bij het gekerm van bulpelooze kinderen) deni jongden fuik zaagt geven. 'En gij eenzaam klagende Echtvriendinnen, die uw befchermenden Vriend jn de kracht van zijn leven zaagt derven, die het jongst vaarwel, van zijne bleeke lippen kuschte, terwijl zijn verihjvend hart de laatlte tikjens, tegen uw van droef-  bij den afloop van het jaar I795. 729 droefheid bezwijkend hart floeg. ■ Getuig tederbeminnende kinderen! die een braven Vader, of eene teerhartige Aioeder beweent, en gij lieve onnoozele Weesjens ! die uw verlies nog niet gevoelde, die de traanen van uwe jammerende Moeder lachend wegftreelde, en als Engelen der onfehuid, om de doodkist, van uw toevlugt, uw befchermcr, van uw liefkoozenden Vader huppelde. Qok gij zult eenmaal met grievende fmart aan dit jaar gedenken, Brave, afgeleefde Vaders, hebben de fteun van hun wankelenden ouderdom . hebben bloeiende Telgen zien wegfterven. Tedere Moeders, hebben hunne vleiende Zuigelingen met bange traanen befebreit. Lieve ontluikende roosjens, nog bedaauwd met de zorgelooze blijdfchap des levens , verwelkten , en ademden aan den boezem die hunne ontwikkelende krachten zoo liefderijk voedde het jongfte fnikjen, of ftierven in hun vvanklend wiegjen, beichaduuwd door de zilyre • reine vleugelen, van een waakende Serafijn, ó ! Getuig gij ook troostelooze vrienden , die uw Medegenoot op den weg des levens zaagt vallen. Eenzaam dwaalt gij n*i na het graf, gij deelt niet meer uw gevoel met den Vriend van uw hart. Getuig alle gij treurenden; ook-dit jaar heeft zich in uw geheugen op de fmartlijkfte wijze vereeuwigd! maar'ook dit alles was in het plan der volmaaktfle Wijsheid geteekend ; ook dit alles, werkt mede tot bereiking der hoogstmooglijke gelukzaligheid. Wij leeven, om door het fterven tot een hooger ftand verheven te worden, om als Burgers der aarde, eenmaal onfterflijk, met hooger wezens te verkecren; wij beminnen elkander, om eeuwig de zaligheden der volmaaktlte vriendfchap te genieten. De zichtbare fcheiding van dierbare Lievelingen grieft ons, maar ons gevoel, onze rede en het ontwijfelbaar getuigenis van onzen Godlijken Broeder, van den langverheerlijkten jesus, verzekeren ons, dat wij onze geliefden weêr zullen vinden, en van volmaaktheid tot volmaaktheid met hun voortwandelen. Treurende Landgenoten ! laat dan uw jammerkreet, den feestzang der Vrijheid niet hinderen , neen de God van het heelal, de Befchermgod van Nederland, hoort den lofzang die uit den boezem der vrije Natie tot hem opklimt» Zz 5 tïs-  7jo lessen VOOR EElf aankomend student. lessen voor een aankomend student. TToor Jongeling ! wat u een wandelaar toeroent dm den zelfden weg bewandeld herfr ™ , ■ ' ° thands uwe voeten zet. -Aar he eind' v?n 7' 8U " n?33811?S^leed" egevg:enienen ^ °VM toekom(H belooningen ^mStïïtorM%«k Sg van uu^ï dWaIingCn' dan «^S ge. oe" om JE 5B?T,1-» en zii£ koen ovfrwifn ,TeSt' " UWe S tevoor^kon» heden gij daar voor zult verkregen hebben !^aaidlS" de ztlLltéI!et Ovï f0"' ÜWC VleUge,S zu]le" ™ overZ°u z<*. A van uwe verbeelding denken, deZC mzei1 Denkt volgends geen fijsthema, maar volgends uwe « uie. De leibnitzen fchepten alles uit zich LES S met uit de handboeken der Gild M ^ ÏK* ger doen, gebruiken hunnen roof, en reinigen het huis. Het uiterlijke in den goeden fmaak, betrekkelijk tot file nSff ™nfchappen, verander alle tien jaaren. Het inwendige vertinden nooit. Zoek d™!r k, !PIt; T 2Ult gij' 11 00k i!1 den fi««k van de mode clnkken. Die goed laken tot een kleed koopt kar. het altijd naar de mode laten maken. P * Wanneer de wetenfehappen de goede zeden benadeeld'JVaa^, V-°USSEAtJ Scen Karreman geworden? Waai om denkt hij met zoo veel wetenfehap? Waaröm fchrijft hij? De vos wii den wijnftok graag voor zS alleen houden, en aan zijne broeders de duiven zuur noemen, om nooit dorst te hebben. * Hoed u voor de kleine hoopen van uwe medebroeders, die in het donker in het ronde fluipen. Van hunne goede zijde zult gij altijd te weinig, en van hunne kwaade zijde altijd te veel aannemen.' Een jongeling naar den fmaak der jongelingen, en naar den fmaak van wiize mannen te wezen, kan zelden famen gaan Verbeter nooit te hevig het oordeel van uwe vrienden Hoe goed gij dat ook doen moogt , men zal u toch haaten. Gelijk gij aan de waarheid-twijfelt, om haar daadlijk te leeren kennen , twijfel ook zoo aan uwe- deugd , om eens regt deugdzaam te worden. Veele LeerSars verbeteren het verftand , maar 'er zijn weinig fchoolen voor het hart. Deze zouden reaal fchoolen wezen, indien men gelijk lijcurgus bij zijne Spartanen deed, aan de zoonen der muzen zekere, pligten met beloningen voorle.de; aan dezelve proeven van matigheid en ijver, bij zekere daargeftelde.gelegenheid, afëischte, en aan hun, reeds in die jaaren, eene pradticale oefening van  eer. NOP. d.ZEETCGT VAN d. HEER d'ENTRECASTAUX. 733 van die deugden infcherpte, die zij naderhand voor hunnen toekomltigen (tand van nooden hebben. Eene vrijwillige matigheid — en fomtijds onthouding van onfchuldig gemak, is, voor een jong mensch, zoo veel als een Collegie in de Oeconomie. Geloof, mijn Vriend! dat eenen grijsaard geen misdagen meer leed zijn , dan die geenen, die hij in uwe jaaren beging, toen het verdiende in hem was, dezelve te vermijden, en een ongeluk voor de geheele epoque van zifn leven, dezelve begaan te hebben. bericht nopends den zeetogt van den heer d'entrecastaux. uit parijs. Reeds in September 1793, ontvingen wij eenig bericht uit Amboïna van den. zeetogt van den Heer d'entrecastaux, welke ik u reeds voor lang zou medegedeeld hebben , indien ik hier tevens het verder vervolg van deze, nog niet naar wensch uitgevallen onderneming , had willen melden , daar men ons toen hoop op gaf. Gij weet , dat de Heer d'entrecastaux met de twee Fregatten V'Esperance, en la Recherche, is uitgezonden om den Heer la peijrouse op te zoeken. De reize was vrij voorfpoedig tot in Februarij, toen de beide fchepen de Kaap de Goede Hoop verlieten ; op het einde van Februarij, toen de beide fchepen zich in het Kanaal van Mozambique bevonden , leden zij zeer veel van ftormen. De Recherche verloor bij deze gelegenheid haaren windmolen. Hier verdient aangemerkt te worden, dat de windmolen, daar hier van gefproken wordt, tot de nieuwe uitvindingen behoort, die bij de Franfche Marine zedert eenigen tijd zijn ingevoerd. Men begrijpt ligtelijk, dat dezelve alleen geplaatst wordt op fchepen die eene heel verre reize ondernemen. Men heeft daar mede twee oogmerken zoeken.te bereiken, welke ook, zoo verre wij het Journaal der reize van den Heer la peijrouse bezitten, aan het doel beantwoord hebben. Het eerfte oogmerk wis, altijd versch en wel bewaard meel op de fchepen te hebben, terwijl het graan in de koornen veel beter bewaard blijft, dan meel; het tweede niet min gewigtig oogmerk is, bij ftilte, den Matroozen, die dan den molen in beweging brengen , eenen voor dc gezondheid dien-  734 berichten nopends den zeetogt dienftigen arbeid te bezorgen; bij gewoonen wind, wordt de molen op het dek gebragt, en tevens van den wind mede gedreven; Den agtëntwintigften Maart zagen de beide khepen het St. Paulus Eiland, op eenifen af! ftand; citichijnt niet bewoond te zijn, maar het wordt, door den Vulkaan , op hetzelve , die geltadig vuur ipuuwt, op eenen aanmerklijken afftand reeds zichtbaar; üijna de geheele maand van April leden de fchepen veel yan de heel hooggaande zee. Den vierëntwintigften April lieten zij het anker vallen in eene voortreflijke Haven der zoogenoemde Storm-Baai (Bate des Tempêtesj op Nteuw-holland. Hier bleven de beide fchepen tot den vierëntwintigften Meij, dan, geduurende allen dezen tijd zagen zij geene inwooners, niettegenftaande de omliggende oord veele bosfchaadjen hadt,en naar allen fchijn,voor dezen bewoond geweest was. Van dieren vondt'men in de digtc bijna ondoordringbare bosfchen, behalven eene kleine looi t van Kdnguru , veele kleine Papegaajen, en vfn 11 Va"1"m.eire" ecne Sroote raenigte watervogels van allerhande loort. Eenige, hier en daar nog vrij wel onderhouden hutten, als ook veelen van de dikfte'boofl- V-, • VUUr uitSehold waren * en dus, waaricnijnluk , insgelijks in plaats van hutten gediend hadden, deeden vermoeden, dat deze geheele Kust, zoo al niet behendig bewoond, ten minften afwisfelend van inwooners bezocht wordt. Bij een nader onderzoek, ontdekten de Matroozen , nevens het ftrand, verfcheiden overblijfzels van menschlijke lijken , bijzonder beenderen , van welken het vleesch afgeknaagd was. Eindelijk vonden zij ook dc overblijffelen van het lichaam eener vrouw, die zorgvuldig met basten en bladeren van boomen bedekt waren, en waar van het vleesch gebrrden, en gedeeltelijk gegeten was. Den vierëntwintigften Meij verheten zij de gemelde Kust, en liepen eene Zeef"!? in, die zij tot hier toe flechts van verre ontdekt hadden, maar nog niet naauwkeurig kenden. Bij nader onderzoek vondt men, dat deze Zee-engte twee uitgangen heeft; de ééne, in de Storm-Baai; maar de andere twee mmuuten noordelijker dan de uiterfte punt van het groote Eiland St. Maria. Dezelfde Zee - engte fcheidt Kaap Tasman van van Diemens Land. Den agtëntwintigften Meij begaven zich de beide fchepen buiten de Zee-engte, en poogden thands de Kust van Nieuw-Caledoniê te bereiken. Zij bereikten, in de daad, hun oogmerk gelukkig-*  VAN DEN HEER D'ENTRECASTAUX. 735 kig, maar moesten tot den agttienden Junij langs de kust heenloopen , wegens de menigte klippen, die hier het landen volftrekt ondoenlijk maakten; in gevolge de waarneming onzer Zeelieden ftrekken deze klippen zich omtrent zestig mijlen Noordwestwaards, hier en daar ziet men tusfehen deze klippen eenige kleine Eilandjens en Zandbanken. Den negenden Julij zagen wij het land der Arfaciclen : kort daar aan liepen zij langs de Zuidwest-» kust van het Eiland Bougainville; hier verëischten de menigvuldige ondiepten op de kust de grootfte voorzichtigheid. Den vijftienden Julij bevonden de beidé fchepen zich in hec gezicht van het eiland Bouca , dat door bougainville in het jaar 1778 het eerst ontdekt is. Hier zagen zij eene menigte van de inwooners aldaar in hunne Piroguen, welke wel fmal, maar vrij kunftig gemaakt zijn, cn grootendeels de gedaante van eene halve maan hebben, de kieinften dezer Piroguen waren met zes mannen bezet. Geduurende eenen geruimen tijd , hielden deze nieuwe gasten zich op eenen redelijken afftand, maar na dat men hen door allerhande tekenen en verzekeringen van vriendfchap hadt aangelokt, waagden zij het, de fchepen te naderen. De gedaante en kleur dezer Wilden komt met die van Mozambique vrij wel overeen, ook is de accent van hunne fpraak bijna dezelfde. Door veelerlei gefchenken, die men hun op een plank afliet, maakte men hen dra toe vrienden, zoo dat eenigen der Piroguen digt bij het ééne fchip kwamen liggen. Men befpeurde in bijna alle de Piroguen dezelfde orde; in het midden bevondt zich de hoofdman, die daar door kenbaar was, dat hij niet gewapend was, zoo als dc overigen; zijnde alleen onderfcheiden dopr eene witte Mosfel, die hij om den hals droeg, en door eene foort van armband. In de grootfte Pirogue, die met veertig koppen bemand was, bevonden er zich eenigen metPagaajen, anderen met boog en pijlen gewapend; de bevelhebber der grootfte Plrogue hadt behalven de bovengemelde bijzondere tekens van onderfcheiding, nog een witte vederbpsch in het haair; hij ftondt in 't midden der Plrogue, op eene foort van verheven bank , en agter hem één der voornaam fté ftaatsbedienden met eene foort van knods of oorlogskolf. Alle deze Wilden fcheenen van een ongemeen vrolijk en opgewekt Temperament te zijn, want, als één der Officieren zijn fiöol liet hooren, begon alles in  736 berichten nopends den zeetoot in de Piroguen te dansfen, zoo noemt ten minften de Schrijver van dezen Briefde beweging, die deze Wilden, op nunne banken zittende maakten. Ook bij hun vondt de bekende marsen van Marlbourough de grootlte goedkeuring. Hoeden, eenige glazen flesfen, allerhande ftoffen, en bijzonder raode linten, werden van deze fchuldelooze fcïiepfels met eene kinderachtige blijdfchap aangenomen. De brandewijn, dien wij hun in eene fles overreikten, fmaakte hun ongemeen wel; als zij gedronken hadden, flopten zij telkens de fles vlijtig toe. Mesfen, fchaaren, hooren, kleine fpiegeltjens en allerhande kleine ijzerwaaren fcheenen flechts weinig bekoorlijkheid voor hun te hebben, ondertusfchen gaven zij door tekens te kennen, dat zij deze dingen wisten te gebruiken. Zoo veel men uit deze eerfte ontmoeting kon befluifen , waren deze Wilden van eene goediiartige en ir.fchiklijke natuur , zij gaven voor de gemelde gereedfehappen pijlen eu boogen, zonder het geringde wantrouwen; en wezen te gelijk aan , hoe men die dingen gebruiken moest. Omtrent vier uuren des namiddags verlieten deze nieuwe gasten ons, waarfchijnlijk, om tegen den nacht niet te ver van land te zijn. Deze Wilden waren grootendeels van aanzienlijke lengte,: bijna geheel zonder baard, kort wollig haair, het laatfte w.s bij fommigen rood geverfd. Hunne ftem was fterk cn doordringend, zonder ruuw te wezen. Mamoüm en Bouke waren twee woorden, die zij meermalen lieten hooren, het eerfte fchijnt een' pijl, en het laatfte een knods te betekenen. Als wij Bouwe riepen, kwamen zij digter bij; dit deeden zij ook, gelijk wij wisten , voor dezen bij bougainville; als wij dit woord uitriepen, dan herhaalden zij hetzelve terftond, en wezen te gelijker tijd na de kust. Den zeventienden Julij bereikte de Heer d'entrecastaux Nieuw-Ierland, alwaar zij in de haven Casteret het anker lieten vallen ,om hout en water in te nemen. De visfeherij op deze kust viel voor de Equipage zeer fober uit, en op het land was de jagt ook niets min dan aanmerklijk. Nadien zij, den geheelen tijd, welken zij op deze kust doorbragten, ftormweder hadden, zagen zij zich eindelijk genoodzaakt, dezelve met verlies van een anker te verlaten, waar van de kabel door eene fcherpe Koraalklip doorgefneden was. Zij ftevenden van hier langs de Zuidwest kust van Nieuw-letland heen, en zagen bij  VAN den heer d'e ntr ec ASTAÜX. bij deze gelegenheid de Eilanden Tork , Sandwich, Bi* ion, Nieuw - Hanover, cn Portland. Den agtëntwintigften bevonden zij zich bij de Admiraliteits-Eilanden. Zij bezochten verfcheiden van dezelve, maar vonden de inwooners doorgaands' van eenen zeer vreedzamen inborst; alhoewel veele Zeelieden hen als verraderlijk •en listig befchrijven. Hunne wapens beftonden enkel in eene lbort van (iasfagajen, die uit een ftok beftondt* aan welks diklle einde, een puntige en fcherpe fteen , of ook een ftuk Vulkaansch glas vast gemaakt was. Volgends hun voorkomen en gelaat, zijn de inwooners dezer Eilanden van dezelfde afkomst met die op het Eiland Bouca, alleen vondt men bij de eerften eene bijzonderheid, die men bij de laatften niet opgemerkt hadt, welke daar in beftondt, dat zij het bovenfte deel der roede in eene foort van mosfelfchulp verbergden; van deze fchulpen kregen wij 'er verfcheiden. Hunne Piroguen zijn van de Piroguen der inwooners van Bouca ook iet verfcheelende, zij zijn Van agteren noch vau vooren zoo verheven niet als deze laatften, maar daar tegen op de zijden met zeker uitftek voorzien, waaf door zij in evenwigt gehouden worden. Den tweeden Augustus bereikten wij het Eiland der Anachoreten,. wier bewooners volmaakt overeenkwamen met die der Admiraliteits Eilanden. Den derden, vierden en vijfden zagen wij de Millejtles, waar van wij 'er omtrent vierendertig telden. Den veertienden zagen wij de Verrader^ lijke Eilanden , en den agttienden Nieuw Guinea, langs welke kust wij tot den drieëntwintigflen heen voeren % toen wij P/m-zeeëngte uit het gezicht verloren. Den agtëntwintigften zagen wij Amboina, doch waar wij eerst den zesden September binnen liepen. Men maakte in. het eerst eenige zwarigheid, om ons binnen te laten, lopen, dewijl men daar van het oogmerk van onze reize niet onderricht was. Maar alle zwarigheid werdt. fpoedig weggenomen, toen onze Bevelhebber, die een jaar te vooren op Batavia geweest was , zich behoorlijk bekend maakte. Tot dus verre loopt het bericht, het welk één der/ Officieren van Amboina naar Frankrijk heeft over geZonden. vn.deel.mengelst.no, i6. Aas de  73s DE MUZlKAALE COMPONIST. de muzikaale componist. ^wee bekende en beroemde muziekaale Componisten _f l. en m. elkander bezoekende, en owTffiS ik met vergeefs géleert: vvant 'il heb een Sa de Vrouw.; als die mijn geduld zoo lang geter d heeï dat het verdriet den meester begint te fbïï dan « ^';i»klfe£laar! den «*Wg van mijn be™ Aanmerking. Men weet, dat de aangeboren talenten in alle menfehen onderfcheiden zijn ; deze is tot K ™* tot het Allegro, uk'dfë & £ £ ! mengde geboren , enz, 5e* ^ '£ ajge"lee" geldt t0$» m niet van harten komt, ftefk maakt "* E" dit W2S het Juist> l Het aangeborene talent is zoo kenbaar, dat iemand die tot het Adagia als geboren is, een Allegro ^itn ei nooit, zoo goed in het fpelen van de hanf wil S die er volgends zijn genie aan werkt. En zoo ook in het tegengeftelde. K 111 Ja, een fpeler eenige maaien hoorende, bijzonder in zijne tóeftukken wordt doorgaans in dezen kenbaar; het zij in 't kundige, harmenifche, v ili ke treffende, ftoute, wdde; als in het tedere, zielroerende, gematigde, enz. * ucrcJ1^ Men verhaald van den ouden Duitfchen bach dat hy eens met eenige vrienden in een' kerk was, om een beroemd Organist te hooren. Hij werd verzocht om zich wat geheimste houden, op dat de Organist des te Ynjer mogte werken _ Dan, na geëindigde Godsdienst het Nafpel beginnende, hoorde min, op de vox humaua: b..a..c..h! (naar de oude Duitfche Litteratuur dus genoemt;) en voorts, eene treffende fugue, met het geheele werk, over dat Thema. Waar door bach aanftonds getrofFen werdt, en zeide: wii zijn al verraden! enz. enz. } De waarheid van boven gemelde Spreuk: Om het hart te  korte schildering des venetiaanschen adels. 739 te treffen, door V geen' van harte komt, wérdt ook bewaarheid , in een ander geval , dat van dien Fenix bach verhaald werdt ; naamlijk: „ 'Er kwam aldaar een gezelfchap Toneel-fpelers , die door hunne vrolijke , en vaardige uitvoeringen , de algemeene hoop naar zich trokken. Dan, eenige kenners dit bemerkende , verzochten bach , om eens mede op het orgel te komen , en, als zij gedaan werk hadden, zich dan mede te laten hooren. Dit verzoek werdt ingewilligd. De Theatraale muziek geëindigd zijnde, maakte bach zijne nodige fchikking, en fpeelde met alle mooglijke muzikaale Majefteit, een Trio: waar door de Toneel-fpelers zoodanig verftomden, dat ze fchielijk verdvveenen, en den anderen dag verhuisden." korte schildering des venetiaanschen adels, door eenen italiaan. "TVe opvoeding der Grooten ftrekt Venetië tot waare fchande. Mannen uit de eerfte familiën des Adels zijn niet alleen in zoo hoogen trap onweetend , dat zij zich in onze verlichte tijden daarover behoorden te fchaamen ; maar zij worden ook in een' Hechten toon opgevoed. Door begrippen, welken men hun door ondergefchikten, door bedienden, ongehinderd laat inprenten, leeren zij kwaade zeden en gewoonten, en verliezen dezelven geduurende hun geheele leeven nooit weder. Door vroegtijdige ingezogen gewoonten krijgen zij fmaak in Hechte gezelfchappen, en teffens verzuimt men uit verderflijke toegeeflijkheid , in 't geheel hen tot het leeren aantezetten. Dit alles is zoo gewoonlijk j en van zoo grooten invloed, dat juist uit dezen hoofde alleen de Staat of Republiek, bijSldien haare inwendige inrichting niet zoo ongemeen voortreflijk was , reeds overlang te grond zou gegaan zijn. De trotschheid en hovaardij, waar van men de zoogenaamde Nobili, niet dan met al te veel recht, befchiüdigt, ontftaat even zoo zeer uit hunne verwaarloosde opvoeding cn Hechte , ontuchtige gezelfchappen, als uit onkunde: de eerften boezemen hun ongegronde, zeer verkeerde begrippen van hunne eigene belangrijkheid in; eu wegens de laatfte zijn zij agterhoudend , om hun Aaa 2 "g4-  74» DE va IJ HEID. gebrek aan die kermis, welke anderen, en voornaamliïfc vrienden, bezitten, te verbergen. De kwaade gevolgen dezer flechte en veronachtzaamde opvoeding, zullen zich hoe langer hoe meer openbaaren , dewijl de luiropeefche Staaten en Regeeringen tegenwoordig ongelijk meer verlicht zijn, dan in voorige tijden en zelrs geduurende de laatfte twintig iaaten aanmerklijke voortgangen gemaakt hebben, en nog da*ehjks daar in maken. Alle natiën moeten thands noodzaaklek haar best doen , en alle vlijt en werkzaamheid aanwenden , ten einde elkander de loef af te iteekeii om de grootfte vorderingen in allerleie nuttige weten! ichappen te maken én alle wetenfehappen tot de nuttigfte doeleinden te befteeden. In zoodanig een tijdfti» als wij tegenwoordig belceven, voegt de Italiaan 'er op eene ftaat- en oordeelkundige wijze bij, zal ieder Volk welk niet voorwaard gaat, en nog veel meer iedere Regeering m gelijk geval, van haare Mededingers op de groote loopbaan der wereld ingehaald, en veelligr, gelijk de Monarchie Frankrijk, van die geenen te grond en om verre geworpen worden , bij werken licht in de plaats van duisternis opgegaan is. de v r ij k e i d. Eene Vertelling. y\c Godin vrijheid hadt op den Ohjmpus haaren •* ^ eigenen troon. Waaröm (zeide zij eens terwijl zij zich oprichtte) waarom rijzen de offerwolken uit de beneden-wereld zoo fpaarzaam tot mij omhoog? — Heb ik dan geene altaaren meêr, gelijk voorheen in Carthago , Griekenland, Rome , en in de eikenbosfehen deioude Germaanen? — Ik wil nederdaalen op aarde om mijne outers zelve op te zoeken. Vergezelt mij, ö zuster Gerechtigheid en gij, zuster Deugd f De eene gloeide, als het vuur, de andere gloorde, gelijk de dageraad. Zij,kwamen op de aarde, en bezochten de hoven der grooten , zagen rond naar tempelen en altaaren , maar •vonden die met. Het volk hunkerde na vrijheid:* echter bedoelde het niet deze beminlijke Godin, van haare edele zusters trouw vergezeld, maar het meende Losbandigheid, die met verwilderde hairen en woeste gebaarden ,  jupiter, en de regenboog. 74I 4en, gevolgd van laster en bloeddorst, door de ftraaten gierde, Aan de hoven waren de meeste domöoren, welke de Godin niet dan bij naame kenden. Hier en daar hadt zij, om haare hemelfche gedaante, als een kind der weelde, gelukkig kunnen wezen; maar zij bleef haare onbevlekte Godheid getrouw, en begaf zich daarom naar de zoogenoemde vrije Staaten. Partijgeest, aanzien van fommige •genachten,eigenbelang, onderdrukte rechten der menschheid , en priesterkunften mishaagden haar , federt ver* nam men, dat die Godin, zich in de wereld van Columbus hadt nedergelaten. jupiter en de regenboog. ITindelijk was jupiter moede, het eeuwig gefchrci — der onderdrukte deugd en den triumftoon des lasters te hooren. Driemaal fchuddede hij zijn hoofd ; de purperen lokken flingerden om zijnen hals en dc Olijmpus beefde. Ik zal de aarde ftraflen, zoo fprak hij, en rees van den troon op, dat de gouden trappen klonken. Koorn, donderdragendc adelaar 1 en volg mij. Hij volgde. Reeds ltondt jupiter op een onweerswolk, en zag neder op de aarde. De blixem vlamde in zijn opgehevene rechtehand. Maar, toen hij de dwaasheden zag in de zaaien der Vorften, de pagoden der biddenden, en de hutten der bewooners; toen hij zag, dat meer zwakheid dan boosheid, meer dooling dan laster, meer tijrannie van oude gewooutens , dan eigene boosaartige. onderdrukkingen op de wereld waren; als hij den wijzen bij de lamp zag, die de wereld onderrichtte , en -—■ hongerde; wanneer hij het gelaat des lijders bef fchouwde, dje met de ellende des levens geplaagd, zijn' God echter dankte: toen wendde zijn aangezicht, en de blixem verdoofde, terwijl een traan zijne oogen ontviel in de zee. Tiietis vong dien in een' fchulp, eu de traan werdt een paavl. — Wanneer zeus nu wil toornen, en onweerswolken rondom hem zamentrekken , zoo heft tiietis heure hand met den paarlfchülp ten hemel , dan lacht jupiter , en de weerglans der paarl geeft den boog des vtedes onder zijne voeten, Aaa 3 on-  ?4a ONDER DE ROOS. ONDER DE ROOS. Een opgehelderd fpreekwoord. ff'Ttzzi'pT AmAAa bed-d in de ^eimnlrfen van rift *n bijzonderVz^ richt was, en daaróm zeiden de ouden f gastmaaen, dat alles /«* r«nX, ƒ1 e'ndI£en hunner het welk de volgSl^tóïg.f' rooO gefchied was, r£a )far «BW»-«ƒ„ quo furta Interent, Uarpocmti matris dona dicavit Amor. Inde. rofam men/is hospes fuspendit amicis touw* ut Pub ea dicta tacenda püant Van de oude gewoonte af te leid n™» waarfcI»jnhjk is daar zoldering vaneen eetzaal te phatfen W ^ *idden in de oude vertrekken nog heden gebonden' woWfa hPrherrcheid? publieke tafels zou derhalven Lik een^os niet y^Sm °f S SIÉ^^^^^L^ op de «Jende de ftilzwijger.heid. * becld geblJteld , verbee!- (t) Catul. Epigr. 7<;. 4, CD Dit geeft g NiziANZENusmet deze regels te La.', Cbb tort »fc wf», ƒ„„ putamim clfu/ Sic os vmch femt, validisque arltaur habenis Indicatque fuis prolixa fütntia labris. ' AAN DE ZICH WAPENENDE BATAAF S CHE NATIE. ' Kom, Nakroost van beroemde Vadren! Verdeedig Vrijheid, Eer en Recht. Uw erfgrond zij aan dwingelanden _ Aan moorders van ons heil ontzegd! De glaw van Burger krijgsgeweeren Bedwelmt het oog der huichiaahï. tik moet aan Eendragt hulde zweeren- keen twistvuur moet uw kracht verteeren ichrij! op uw vaanen, dood of vrij. Treed  AAN DE ZICH WAPENENDE BATAAFSCHE NATIE. 743 Treed toe; ontmasker landverraaders; Maar vlecht voor Deugd eene eerekroon. Geen wantrouw moet uw ziel ontaadlen. Uw liefde zij der Braaven loon. Sluit oor en hart voor laage fnooden, Die, fpottend met uw' tegenfpoed, Zelfs offers aan uw wraakvuur booden; Maar die, daar ze u ten feeste nooden, U fmooten in dien offergloed. De kleine ziel blijft elk mistrouwen. Geen roosjen bloeit 'er langs haar paan, Of 't beevend oog ziet blijde infekten , Op 't lachend blos, voor adders aan. Maar waare grootheid, fier en edel, Werkt voord — en huichlaarij verzinkt. Dat lafheid vrij om tijtien bedel'; De waare. grootheid fiert haar' fchedel Met de eerkroon, waar Gods liefde in blinkt. 't Veelhoofdig Staatsgedrocht valt krachtloos. Komt, Braaven! vest nu 't Votksbeftuuri Bezweert, op 't outer van uw Vrijheid, Het Godlijk wetboek der Natuur! Door heldenmoed en trouw verdeedigd, Ontluikt verdorven voorfpoed weêr. De Deugd blijft met het Recht bevredigd? Maar elk, wie 't Volksgezag beledigt, Bezwijk' voor Vrijheids forfche fpeer! Komt, Burgers! 't heldenftnal vereert u. Uw wapenkreet maakt de ontrouw ftora. Ik hoor, voor 't rinklen van uw boeijen , Nu Vrijheids wekkende oorlogstrom. Staart groots op Franfche glorievaanen s Gij zaagt die door een broederhand, Toen 't ijs daartoe den weg moest baanen, Bij 't plengen van uw vreugdetraanen, Aan Maas- en Waalftrooms boord geplant. Kom, Nakroost van beroemde Vadren 1 Bewaak uw Vrijheid; ftaaf uw Recht. Uw Broedertchap blijve aan tirannen, Aan fchenders van ons heil ontzegd I Het blikkren van uw krijgsgeweeren , Verblindt het oog der dwinglandij. • Geen wraakvuur moete ons heil verteeren! Elk moet aan 't Volksrecht hulde zweeren. Strijdt, Helden! Strijdt u dood of vrijl Aaa 4  REGISTERS. h h IJ S T DER STUKKEN, die in het mengelwerk van dit zevende deel voorkomen, geschikt naar de bijzondere vakken, waartoe ieder derzelven behoort. geschiedenis en uitlegging van den bijbel. TT\e zending van moses. Uit het Hoogduitsch van schiller, met Aanmerkingen van den Ver- taaier. . . . jjiadz. 1,40,97 Iets over de eerfte menfchelijke famenleving, volgends den leiddraad der Mofaïfche oirkonde. , 6to 684 Iets over het geduld van job. , , * ' Icp Het geduld van job verdedigd. . . , Iets over de Metaphoren en Comparatïèn in het Boek t o b. " 85 Overzetting van den Honderdvierden Pfalm; met aan- ° merkingen. . , . -77 Zijn mattheus en levi dezelfde Perfoon?* , 395 schei- en geneeskunde, Verbeterde bereiding van den faamgedrongen Azijn. (Acetum Concentratum) door den HeerLöwiTZ. 67 Over het krijstallizeeren van liet Plamaartig bijtend Loogzout. (Alcali vegetahile caufiicumj door denzelfden. «... 44.6 Handgreep bij het wasfchen van witte Flennel*. . 517 De Misdaad in het verzuimen van de Inenting der Kinderpokjes. (Uit het Engelsch.) . . 2.6,63 Wetenswaaulige Aanmerkingen over de waarfchjjnlijke ' oor-  LIJST VAN HET MENGELWERK. oorzaken van hoogen ouderdom, door Dr. rush, Geneesheer te Philadelphia. . Bladz. 33 Eenige voorbeelden uit de gefchiedenisfen, waar door de mooglijkheid om in zwaaren angst bloed te zweeten, bewezen wordt. . • « 4a Chineefche Gezondheids-regelen. 66 Middel ter verfterking van het Gezicht. . 383 Zonderlinge verlosfing van eene fpraakloosheid , die eenige jaaren geduurd had. . 308 Sommige eigenfchappen van den Esfchenboom, ontdekt door den uitmuntenden Franfchen Geneesheer tablet. . . . » 447 Morgen- en Avondfchemeringen. . . 448 Middel, waar door op eene eenvouwige wijze en zonder kunst-, drie menfehen, naamlijk twee man en een meisje, in éénen dag zoo veel koorn kunnen dorfchen , als anders zes man. . * 500 De Bezoekmieren. . . •. 501 Iets over de Tarantuia of vergiftige fptn. . 561 Over de mooglijkheid , dat 'er in fommige gevallen van zelfs brand ontdaan kan. . . # 59® Uittrekzel uit eenen Brief van Napels over de uitbarfting van den vesuvius in den nacht van den vijftienden Julij. . . . 614 godsdienst- mensch- en zedekunde. De Godzaligheid met vergenoeging is een groot gewin. 57 Iets over de kantsche Wijsbegeerte, en derzelver gebruik in de Godgeleerdheid. Door Dr. j. c ÜOEDERLEIN. . . • *45 Aaa 5 Een  LIJST VAN DE STUKjENS' Een Toekomende Staat bewezen uit het licht der Natuur, in een' Brief aan clemens door tohn buncle, Schildknaap. . Bladz Verhandeling over den heilzaamen en voordeeligen in- s vloed van clen Christelijken Godsdienst op de Maatfchappijëlijke. famenleving. . , j., 2gQ Ik bevind mij van nature niet gefchikt tot de voorbe-' reiding.voor het toekomltig leven, om dat mijne • driften mij niet toelaten de wijsheid van God na te volgen. . Gedachten van een'Grijsaart over zijnen ftaat aan geene zijde des grafs. . . , 78r Plechtige Aanfpraak van i. watts aan den Grooten en eeuwig gezegendën God, bij het overzien van het door hem gefchrevene betreffende het gefchil . over de Dneëenheid. . . benige Politieke Aanmerkingen uit godwin. . 200 Bedenkingen over vastgeftelde of Natiönaale Kerken. 253 De voortreflijkiieid der menschlijke natuur. . 279 De  IN HET MENGELWERK. De Christen-Maatfchappij verdedigd. . Bladz. 337 Gedachten van montesquieu over de vrijheid van .* den Burger, en over derzelver beveiliging door de Natuur en de evenredigheid der ftraffen. , 34a Befchouwingen eens Wijsgeers. , . 397 Aan elmire, na. een On weder. . . 494 Gedachten bij verfcheide gelegenheden. , 499 Eene wandeling. , . . ; , 519 Van de ziel. . . . . 549 Wijsgeerige bedenkingen over de rilling des lichaams op het gewaarworden van onaangename dingen, inzonderheid toekomende of bloot mooglijke. . 551 Over het gebruik van 't leven. . . 587 Het vaarwel aan het graf van mijnen philip. . 692 De Herfst. . . . 699 Overtollige Raadgevingen. . . ♦ . 702 Gedachten bij den afloop van het jaar 1795. « 724 Lesfen voor een aankomend Student. , . 739 handelkunde, turgot's bewijs,.dat de Koloniën het Moederland zoo voordeeligüiet zijn, als men meestal meent. 134 aard rijks - beschrijving. Berichten nopends het Eiland Maltha. . 2aS Befchrijving van het Greenwich - Hospitaal, en van Deptfort. . . , 233,266 Warfchau. . ; .' 360 Van het Eiland Pontia. Fragment van eenen Brief eenes Reizenden van Romen naar Siciliën. . 521 Befchrijving van Salamanca in Spanje, getrokken uit de Aantekeningen van Hedendaagfche Reizigers. 658 van het Eiland St. Miguel QMickielj 653 oude en hedendaagsche geschiedenis, en historische anecdoten, enz. Twee uittrekfels uit de Brieven van ladij montague, vrouw van den Ambasfadeur montague aan 't Hof van Conftantinopolen op haare reize derwaardj. , , , . . 87 Be-  LIJST VAN DE STUKJENS Befchrijving eener Volks - vergadering in Zwkferland. T^^n'Frankrijk in het jaar i769'. Doorkot ^ DeiïIïSfnVan B"lï0ü'80|,CH e'n SARA" #» ftf Brief vaneen Keurprins van Saxen frederik'au- yusjjus aan den Paus. . I?6 Een Bijgelovig vooroordeel door Paus Pius'den Ze'sden te Rome uitgeroeid. . loofê?Piaal verliclltl'n§ over domheid en bijge- Menschlbvend gedrag van eenige Amerikaanen', jegens 1 ° de manfchap van een geftrand Deensch Schip. . l82 Eenige nagere berichten nopends het lot van den on9ntv4¥n! LA PE,JR0ÜSE' 0I^ngs uit Indië De"^ w!e ?efcMedenis ™f™ tegenwoordigen\ijd. 2 De Bedroefde Patriot aan zijn' Vriend. . J «0- De Arameërs of Sijriërs, eene kleine bijdrage tot de Algemeene Historie. f . * «7 M robespierre's overleg met zijne vertrouwden, den dag voor zijn val. . * „. Voorbeeld van Justitie in voorige tijden 'in Frankrijk. %J7 ilnet van Robespierre aan den Generaal pi- chegru, den derden Thermidor (ai fulij \7ql) het tweede jaar der Fïanfcbe Republiek. . o71 Brief van de Keizerin van Rusland, aan Dodtor ziri- mer man n. . -f . - Eenige gebruikea der Kofakken'in klein Rusland. ?«! Aanmerkingen op eene reize door Westfalen naar Bremen, m den Zomer van het iaar 1789. . 4oo Over Volksverhuizing, Kruistochten en Middeneeuw. ak7 Merkwaardig voorbeeld van rechtvaardigheid in een oppermagtig Vorst, 't welk in den jaare 1697 te Florence plaats had. . . . 4(j Ve/gelijking tusfehen wijlen frederik den H Koning van Pruisfen, en den eerden Romeinfchén Keizer. . . . - Melancholie yan philippus V, Koning van Spanje. 47? Van waar hebben de Grieken hunne eerlte Aftronomi- lene kundigheden? . . , , 3 Eenige bijzonderheden, Rome , den Paus, bet Sacro Collegio, enz. betrefTende, ontleend uit Blieven dodr den Graaf van stolberg, in 't laatst van 1791 en 't voorde van 1792 uit Rome gefchreven. . . 6\6 Buitenfpoorigheden van den Adel in voorige tijden. 6191 Brieven van een Nederlander op de reize naar Noord- Amerika. . . . 653,7°? Bijzonderheden nopends loretto,en het vermaarde, zoo genaamde Heilige Huisje aldaar,door den Graaf van stolberg. . . 663 Eenige zonderlinge, en, zoo het fchijnt, tegenffrijdigecharadter- trekken bij eenen reeds overleden Minister b. . . • 714 Bericht nopends den Zeetogt van den Heer d'en- trecastaux. Uit Parijs. . . 733 De Muzikaale Componist. . . * 73$> Korte fchildering des Venetiaanfchen Adels , door eenen Italiaan. • • 739 Oostersch compliment. . « . ',S Aanmelding der Jefuiten in Braband. . . coFin antie-beduur in Frankrijk onder hendrik den derden. (Eene Anecdote.) . * 95 Zonderlinge onverdraagzaamheid in eenen Engelsch- man. (Eene vertelling van v riestleij.) . i3a Bijzonderheden rakende de vervolgingen van thomas emlijn. . . . • _ • 223 Bijgelovigneid en wreedheid. (Eene Anecdote uit de zestiende Eeuw.) .... 322 Nieuwe Anecdoten van peter den grooten, Keizer van Rusland. . •. . 323 Twee. zonderlinge droomen ; uit nog ongedrukte brieven van Madame d'orleans, Moeder van den gewezen Hertog van orleans. . • 369 Auec.  LIJST VAN DE STUKJENS Anecdote van Prins karel van Zweeden pua n Hoe gevaarlijk het is, een zeer klem ftukie 'eid in //' 381 mond te neemen, getoond in het geval /an zekeren morrice frisbij. (Uit kei Enge/S Anecdote van lodewijk den XV 0 * 413 Voorbeeld van zachtmoedigheid. ' ' 472 Het verguldzel. ° ' • 5*6 Wonderlijke fcbakel. " * 5^7 Aanmerklijke redding op Ze'e. ' ||7 kunstenaars. Kort bericht van den SterrekundiVpn ^»* „ Gedenkrchriften wegen ?"et dVffif^» * G^ffi^? TH°^RAS' - wijdheroemd Ter gedachtenis van den Heer morus ' 273 Eemge bijzonderheden, het leven en den dood van 333 den Grooten boer have betreffende. * Levensbijzonderheden en lofva1 den Heer'e n r 3 montesquieu. fö de Laatfte lotgeval van'den Schilder c ara vaa'1 n 4*t ^d taire.) . . ... 05  LIJST VAN BIJBELPLAATZExN, I I. fclJSrVAN bijbelplaatzen, die opgehelderd of verbeterd 'worden! Exod. III: 2. R, , Exod.m-.,. . \ ' ' Bhdz'10* V: * . ; M Job VI: 15-,!. . \°l Job VIII. * '¥ «386 >£XIV. . * 386 jobxx. .'* . ' 388 Job XL en XLI. . " . 3?3 Pf. CIV. * 309 ^er. V: 15—17. . " ' 577 Jer. VI: 22-25. . " 349 Habak. I: 6 —10. . .,' * 349 349 aanhaalingen uit ongewijde schrhvers. cicero Quast. Tuscul. L. III. C. 16. §. 35. 2ca horatius L. I. Od. Io. horatius L. I. Od. Q7. ' °' • • « 2lgf horatius L. IV. Od. 3. g ju ven al is &/. w. n. # / 5! tibullus Lib. II. Ekg.I.vs.iu&feqq. . . $1 III.  LIJST VAN OPGEHELDERDE WOORDEN. I I I. lijst van opgehelderde woorden. Armoede. . . . * 261 Behoefte. . . . „ . 261 Beleefdheid. . . . , . 301 Befchaafdheid. . . . . . 3ot Doehvlt. ... . . . 348 Droefheid. , . . . . , 346 E.nde, .... , * 348 Ellendig. .... . . 299 Fraai. . , . . . . 263 Gebrek. . . . . . 261 Geluk. . ... . . . . 262 Gelukzaligheid. . . . • < 262 Gevoelig. . ' . . . . 30a Leeren. ..... 346,347 Nood. . . . , » , . 261 Nooddruft. .... . 261 Qnderwljzen. ...... 347 Ongelukkig. . . . , 299 Oogmerk. . . . . . , 348 Schoon. ...... 263 Studeeren. ...... 346 Teder. . ..... * . . 302 Verdriet. . . ., . . . 346 Voorneemen. ..... 348 Voorfpoed. ...... 264 Zwaarmoedigheid. .. * . . 346 vh.deel.mengelst.no. 16. Bbb IV.  I V. register van de voornaamste zaken dtp in het mengelwerk van dit zevende** deel, verhandeld worden. A. ■ v 1 ■' \ JLardvlooijen. Middel tegen dezelve. . Bladz q84 Adel. Deszelfs buitenfpoongheden' in voorige tijden. 6io — Korte Tchdder'ng des' Venetfaanfchen Adels , door eenen Italiaan. -. . 7v!a5xiirü0rbeeId dïar VSn in V00n'^ «fo* * K. ' ' 3*7 kantsche Wijsbegeerte. Iets over derzelver «e. bruik, m de Godgeleerdheid. . Kanzei-redenaar. (De) (Een Gefprek.) karel van Zweeden. Anecdote van denzelven ÜÜf kerken BedenklI?geu over vastgetelde of Nationale 3 Koloniën türg'ot's bewijs/ dat dezelve het Moemem 200.voordeeIi'S ^et zijn, als men meestal Koning. (De Eerfle) .* *|+ Kofakken. Eenige hunner gebruiken in Klein Rulfand o?, JJeknopie befchrijving van de onderfehei- de foorten derzelver. . ""«icuci Kruistochten. Zie Volksverhuizing * • 5°9 Krijstallizeren van bet plamaartig bijtend Loogzout, door den Heer löwitz. ^s^oui, f- '440 L7ÉZtZen fr*fW?M DerzeIver vo™e eigenfchappen zi,n fraaiheid, rijkdom en een ge. past  REGISTER DER VOORNAAMSTE ZAKEN. past gebruik. 385. Toepasfing hier van op het Boek van job. . . . . 'Bladz. 38Ö Leeren, Studeer en. Aanmerkingen over deze woorden. 346 Onderwijzen, Onderrichten, Berichten, Bekendmaken. Aanmerkingen over deze woorden. 347 Lente. Vluchtige gedachten bij het naderen derzelver. 170 Leven. Over bet gebruik van het zelve. . . 587 Het voetpad deszelven. (Een Parabel.) 622 • (Toekomend) De vraag, waaröm de Aller- hooglte, aangaande de eigenlijke natubr, hoedanigheid en geneugten des toekomenden levens de menfehen niet uitvoeriger en duidelijker onderricht hêbbe? beündwoord. . . » 674- Levenswijze. Derzelver verfcheidenheid. . 636 levi. Zie mattheus. Lichaams. (Rilling des) Wijsgeerige bedenkingen daar over op het gewaarworden van onaangename dingen, inzonderheid toekomende of bloot mooglijke. ' . . ... s$i lodewijk de XV. Anecdote van hem. . 479 Loretto. Befchrijving daar van, en het vermaarde zoogenaamde Heilige Huisje aldaar. . 663 M. machiavel, (Een Gefprek.) . . 573 Maltha. Berichten nopends dit Eiland. . 228 Man. (De Arme) (Dicht/luk.) . . 575 marlbourouoh (De Hertog van) en sarah zijne Hertogin. . . . . 172 mattheus en levi. Of zij dezelfde perfoon zijn. 395 mazarin, (le'öuc de) een zeer zonderling mensch. , . - . . . 512 Melaatsheid onder de Israëliten. Aanmerkingen daar over. . .... 4 mendklszoon. (moses) Anecdote van hem. 515 Mensch. Deszelfs overgang tot vrijheid en menfehe- lijkheid. ..... C30 Metaphoren. Zie Comparatiën. Middeneeuw. Zie Volksverhuizing. Miguel, (St.) een der Azonfche Eilanden. Be- • fchrijving daar van. . . . (J53 Moeder, (Aan eene bedroefde) bij het afflerven haarer twee jonge kindertjens. . . . 16S montesquieu. Levens-bijzonderheden en lof van dezen grooten man. 414. Op den ouderdom van B b b 4 tw in»  REGISTER DER VOORNAAMSTE ZAKEN. twintig jaaren verzamelde hijvreeds de houwftoffen tot zijrwn.fterflijk Werk, de Geest der Wetten. 41c Hij Wierdt Raad in het Parlement op den adlteii Februarij 1714, en tot Prefident a Mortier aangeleid den i3den Julij 1716. 415. In 1716 wierdt hij m de onlangs opgeregte Akademie'van Bourdeaux aangenomen. 415. In 1721 gaf hij zijne Perfiaanfche Brieven in het licht, doch zonder zijn* naam. 416. Op den 2den Januarij 17^8 nam montesquieu zitting in de Franfche Academie. 417. Hij doet met zeer veel nut eene buitenlandfche reis. 418, 419. Zijn Werk over de oor. zaak der grootheid en van 'het verval der Romeinen zag in 1734 het Jicht. 420. Uitmuntendheid van zijn Werk getiteld, Geest derWetten. 422 - 424. Hij overleed den iodan van Sprokkelmaand 1755 in den ouderdom van 66 jaaren. . . Biadz. 425 mohus (sam. fkiü. nathan.) is den 3o(ten November 1736 geboren. 333. Begaf zich in 1754 na de Hooge School te Leipzig. 33,." En wierdt in 1760 Magister. 333. En na verfcheidene andere waardigheden in 1775 Baccalaureus der Tncölogie. 334- WTas een uitmuntend Godgeleerde qï? ,Hij itierf in 1792. . . V* g moses geboorte en opvoeding. 7 volgt. Zijne vorming in de School der Êgijptifche wijzen. 56, 57 • Zo Wij zijne, ftaatkundige verfchuqinff iri' Egijpte recht beöordéfelen willen, moeten wijliem in zijne eenzaamheid door Arabië vergezellen. 97. Schoon herder behoudt hij toch het groote denkbeeld, ik wil dit volk verlosfen. 98. Veele zwarigheden en hinderpalen Honden hem hier 'toe ïn den. weg. 98 volgg. Hij neemt daarom verfcheidene middelen bij de hand, en wel voornaamlijk door aan de Israëliten den jehova als den God hunner vaderen bekend te maken. . j.03 Mundus regitur parva fapientia. . A%1 N. *ó ■Natie. Aan de zich wapenende Bataaffche Natie (Dichtftuk..) ... .742 Natuur. (Menfchelijke) De voortreflijkheid derzelver. 279 Navolgingszugt, (Over de) en haare ukwerkzcls in ons gamfche leven. . . . a<-o volgg- Nederlander (Brieven 'van een) op de Reize naar Noord-Amerika. . t . 6$?,, ?o"7 'Nooc/y  REGI STE R DER VOORNAAMSTE ZAKEN. Nood, Nooddruft. Zie Armoede. Noodlot, (Spel van het) in een aanmerkelijk voorbeeld aangewezen. • . Bladz. 603 hum a (Koning) "verdedigd tegen lactantius en den Hoogleeiaar cHern'ak. . . 563 O. Olij. Middel ter verbetering van dezelve. . 383 Ondervinding (De) overtuigt ons nadruklijk, dat de onkunde van ons toekomend lot, het grootfte heil is , het welk" de Vader van ons aanwezen onzer natuure kon fchenken. 442. Dit neemt echter niet weg , dat wij verfcheiden zaken als goed . rriogen befchouwen en zoeken te verkrijgen. 445 Onderwijzen, Onderrichten. Zie Leeren. Ongelukkig, Ellendig. Opheldering dezer woorden. 299 Ongelukklgen. Vreemd maar werkzaam middel ter hunner vertroosting. . . . 193 Onverdraagzaamheid (Zonderlinge) in eenen Engelscbman. . • • • .182 Oogmerk, Doelwit, Voorneemen, Einde. Aanmerkingen ovtr deze woorden. . . 348 Ouderdom. Wetenswaardige aanmerkingen over de waarfchijnlijke oorzaken van eenen hoogen ouderdom. ... • • 33 v°!gg' P. Patriot (De bedroefde) aan zijn' vriend. . 305 paus pius de zesde. Een bijgelovig vooroordeel door denzelven te Rome uitgeroeid. . 178 peter de groote. Nieuwe Anecdote van denzelven. ..... 323 peijrouse. Eenige nadere berichten nopends deszelfs lot, onlangs uit Indië ontvangen. _ . . 2.9 philippus dé V, Koning van Spanje. Zijne Melancholie. . . .471 Politieke Aanmerkingen uit god win. 209. Een Koning. 213. Ministers en Gunftelingen. bi4. Aristokratie. . . • • 215 Ponti'd. Iets over het Eiland van dezen naam. . 521 R. Raadgevingen. (Overtollige) . . . 702 Rechtvaardigheid. Merkwaardig voorbeeld daar van in een Oppermagtig Vorst, 't welk in den jaare 1697 te Florence plaats had. . . 467 Redding (Aanmerklijke) op zee. . . 619 Reden (De) moet eerst, door de aanwijzing van een au-  REGISTER DER VOORNAAMSTE ZAKEN. ander verlicht worden, ear zij van God *g zijnen wil behoorlijke denkbeelden hebben kan. Bladz. 4q« 1/-r.obespier re's overleg met zijne vertrouwden, den dag voor zijn val. . , # " JTT Bn>f 3an den Generaal pi'che. 3=9 OR u den derden Thermidor (21 Tulij ï794) het Tweede Jaar der Franfche Republiek. . ^! bijzonderheden, Rome, den Paus, het bacro Collegio, enz. betreffende. koos jen. (Am), (Dichtftuk.) ' ' 6»ï Aoozenknopjen. (Aan een) (Dichtftuk.) A7k ll^l^M'P Zo»deri»>^ Anecdote van hem. 620 (Brief van de Keizerin van) aau Dodtor ZIJ! mekmann. . Io Rijkdom en Over de' betrekkelijke voor- ° detien derzelver. ,»« * ' • ' 630,684 Schemeringen, f Morgen- en Avond) 448. Onderfcheid derzelver in Sterrekundige en Gemeene Schemering, en befchrijving daar van. . . . 449 Schemerlicht, over de Natuur, oorzaken en voordee- len van her zelve. . , . 2W. * D' %>. (Vergiftige) Zie Tarantuia. Spraak. Twee zondeilinge voorbeelden van verwarring in dezelve. . . [ .43 Spraakloosheid. Zonderlinge verlosfing daar van. . 516 Staat. (Een Toekomende) bewezen uit het licht der Natuur. . . . , ,150 (De kranke) (Een Parabel.) , .' 524 Stand. Afgefchafte gelijkheid derzelver. . 684 Straatsburg. Belchrijving van de Cathedraak Kerk, als mede het beklimmen van den verbazend hoogen tooren aldaar. ... . 566,50" Straf en.- Derzelver evenredigheid eene beveiliging' * vuor de Vrijheid van den Burger. . . 342 &^££re#.^Aanmerkingen over de beste wijze daar van. 120 -.wr Zie Leeren. Student. Lesfen voor een aankomend Student. . 730 Sijriërs (De) warén weleer wegens hunne affchu- we-  REGISTER DER VOORNAAMSTE ZAKEN. welijke ziekte en zweeren bekend. 221. De Ouden fchreven dit kwaad gewoonlijk aan het visch ►eeten toe. .. . . • Bladz. 222 of Arameïn. (De) Eene kleine bijdrage tot de Algemeene Historie. . . 3*4^349 . Hun invloed op de wetenfehappen en de litteratuur der Grieken. . . . 355 T. Tarantuia of Vergiftige Spin. Eenige aanmerkingen over dezelve. . • • • 5^1 Teder, Gevoelig. Opheldering dezer woorden. . 3Qï Themire. fAany (Dichtftuk.) . . 528 Toekomst. Drie. onwankelbare grondflagen van hoop op de toekomst aan geene zijde des grafs opgegeven. 532. Eenige gedachten omtrent de toekomst zelve. *.' ".- • • • 5b% th 0 ij ras, (paul rapin de) wordt in 1661 te Castres in Languedoc geboren. 273. Hij vlugt wegens het herroepen van het Edict van Nantes met zijn jongfte broeder na Engeland. 275. Hij blijft daar kort, fteekt over na Holland, en neemt dienst in eene Kompagnie Franfche Vrijwilligen. 275. V'erzelt willem den derden op zijn togt na Engeland , wordt tot Kapitein verhoogt en krijgt eene Kompagnie. 276. In 1693 wordt hij Gouverneur van den Zoon des Graven van Portland. 276. Neemt zijn woonplaats in den Haag, doet eene reis met zijnen Kweekeling, en keert na den Haag te rug. 277. Doch in 1707 verhuist hij met zijne wooning na Wezel, en fliit daar zijnen overigen tijd in het fehrijven zijner Historie yan Engeland. 277. Sterft in 1725. 377. Aanmerkingen over zijn Charaéter, en Gefchiedenis van Engeland. , 277 — 279. Tong. Zie Hart. Twijfelaar. (De) (Een Parabel.) . 527 Uitvinder. (De) (Een Parabel.) . i 523 Vaarwel (Het) aan het graf van mijnen philip. 692 Veel en weinig. (Een Parabel.) . . 623 Veinzerij. (De) (Een Parabel.) . » . 525 Verdriet. Zie Droefheid. Verlichting. Zegepraal derzelver over domheid en bijgeloof. . . . .180 Ver-  REGISTER DER VOORNAAMSTE ZAKEN. Vertelling. . ... Bladz. 665 Vefyyius. Uitbarflmg van denzelven in den nacht van den vijftienden Julii.. . . - . (,l± Volksvergadering f Befchrijving eener") in Zwitferland. 139 Volksverhuizing, Kruistochten en Middeneeuw. VerIchL-idene merkwaardige aanmerkingen daar omtrent, 457 Voorneemen. • Zie Oogmerk. Voorfpoed. Opheldering van dit woord. . 262 •r: (De) der boozen eu de tegenfpoed der vroomen in deze wereld is een duidelijk bewijs vnor «ene ;«nnflaande vergelding. . . 529 Vrijheid, (De) '(Eene Vertelling.) . . 740 W. Waarheid. 7Ae Eenvoudigheid. Warfchau. Befchrijving dezer Stad. . . , 360 watts, (isaa k) Zijne plechtige aanfpraak aan den grooten en eeuwig gezegenden God, bij het overzien van het door bem gefchrevene, betreffende het gefchil over de Drieëenheid. . . 542 Weegfchaal (De) (Een Parabel.) . . 525 Weertèp, Vastgeftelde gewoonte aida.tr, dat ieder voor- naarnë vrouw twee mannen heefr. . . 88 Westfalen. Aanmerkingen op eene reize door Westfa- len naar Bremen in den Zomer van 1789. . 400 Wetenfehap. (De) ("Een P.irabel.) . . 718 Wil. (Mijn laarlte) (Dichtftuk.) . . .672 Winter. Befpiegelende gedachten in denzelven. . 19 Woorden. Opheldering van gelijkluidende Nederduit» leb.e woorden. . . . 261,299,346 Wreedheid. Zit Bijgelovigheid. Z. Zachtmoedigheid. Voorbeeld daarvan in john brijen, 516 ZalrgehS De beitemtning van hun oord in de geesten* wtrcid behoort voiftrekt tot de diepfte verborgenheden der toekomst , welke het grootfte verftand niet zeker bepalen kan. . . . 533 Befchouwing van hun toeftand in de geestenwereld. . . . . 535 Zeden. Uitwerking van zuiverheid van zeden en vreedzaam gedrag. • . . .511 Ziel. Eenige aanmerkingen o«er dezelve. , . 549 Zwaarmoedigheid. Zie Droefheid.