MENGEL STUKKEN*   VADERLANDSCHE BIBLIOTHEEK. VAN WETENSCHAP, KUNST E N S M A A IC Alles, wat gij wilt, dat u de menfchen zullen doen, doe gij hen ook alzoo. JESUS CHRISTUS. AGTSTE DEELS TWEEDE STUK. Te AMSTELDAM, lij MARTINUS de BRUIJN, Di mijn hart, dan dat ik mij zeiven regt gefchikt zou kunnen aanmerken, om die waare en algemeène ménfchenliefde uit te oefenen, die God van mij vordert. Het is> mij fmertelijk , mij zelveh zoo onbekwaam voor mijne befiëmming te vinden, doch ik mag mij daar door niet latert te rug houden, om mij zeiven van deze zijde wel te leeren kennen. ... Van waar heb ik die kennis van God en zijnen wil , die ik met der daad bezit? Is zij waarlijk de vrucht var» tnijn eigen nadenken ? Of ben ik ze aan hét onderwijs van anderen verfchuldigd ? Ten miniten zijn mij haare èerfte gronden van anderen medegedeeld. Ik heb ze niet eerst uitgevonden, maar van anderen gehoord, dien zij reeds voor mij bekend waren. Maar zoo rasch ik ze hoorde, en Wel leerde vérftaan, werd ik, door een inwendig gevoel , van derzelver waarheid en aanherhenswaardigheid overtuigt; Ik begreep ze; ik leidde ze aanftonds' ivèg, bij den overigen voorraad mijner kundigheden; ik hield ze mij »an tijd tot tijd weder voor oogen; dacht VIII. DEEL. MENGELST. NO. I, A ' OVfif  e DE MENSCHI/JKE REDEN OP ZICH Zl'.LVEN BESCHOUWD over dezelve verder na , vergeleek de eene met de andere ; leidde nieuwe waarheden uit dezelve af; verrijkte mijne kundigheden, door het aannemen van.de kundigheden van andere menfchen, van welke ik op nieuw onderrichting kreeg, en verzamelde mij op deze wijze ceneri geheelen fchat van godsdienCige kundigheden , dien ik tot hier toe bij een bezitte. Zoo werd ik eerst van het aanzijn van God, van zijne voorzienigheid , en van den itaat eener toekomende vergelding onderricht. Mijne reden kwam niet van zelfs • tot die waarheden , maar anderen deelden haar dezelve mede, hoe oogenfcbijnlijk zeker, hoe gemaklijk om te bevatten zij mij thands voorkomen, hoe veelerlei voortrellijke levensregelen ik thands uit dezelve kan opmaken, na dat ze mij eens zijn bekend geworden: zoo zoude ik ze toch zeer zeker zelve .niet ontdekt hebben , 'naar , zonder tusfehenkomende onderrichting, van dezelve geheel onkundig gebleven wezen. Dit belluit ik uit oe onlochenbare ondervinding, dat niet bijzondere mentenen, die voor geen onderrichting vatbaar zijn , om dat hun die zinnen ontbreken , door welke alle onderwijs in de ziel indringt: maar ook geheele volken, die zonder eenig eodsdienftig ouderwijs leeven, zelfs van de eerfte gronden der kennis van God niets weten en dus niet van zelfs door hunne reden daar toe gebragt worden. De bloote reden , aan zich zelven overgelaten , is dus niet toereikend, om God en zijnen wil te ontdekken, zij is alleen een vermogen daar toe, dat eerst, door uiterlijke aanwijzing, in die omftandigheden moet geplaatst worden,'in welke het zijne werking kan vöordbrengen. _ Welk eene fterkte van ziel is 'er daar en boven niet van nooden , om zich van alle de zinnelijke aardfche dingen , waar mede zij omgeven is , los te rukken en zich tot de betrachting van het onzichtbare en hemelfche te verheffen! Ik gevoel te zeer, hoe zwaar mij dat valle , en hoe zeMei/ik in (baat ben , die betrachting zoo lang als het bedoelde oogmerk vordert voord te zet•ten. Mijne oplettendheid is niet aanhoudend genoeg. Ik kan haar niet in bedwang houden, om haar aan een voorwerp , dat ik niet zie, waar van ik mij_ zelfs geen denkbeeld kan vormen, vast te hechten. Zij wordt elk oogenblik, door den indruk dien de dingen van buiten op mijne zinnen maken, daar van losgefcheurd. Dat word ik gewaar, als ik tot God bidde. Dau zoek ik de  IS MET TOER. OM MIJ GEN. KENN. V. GOD , ENZ. MEDETED. J eenzaamheid. Ik verwijder mij van alles , dat ik vrees dat mij ftooren zal. Ik doe mijn best, om mijn hart en alle mijne gedachten op God te richten. Naauwlijks heb ik mij in dien Haat gezet , waar in ik meende met infpanning te kunnen bidden , naauw heb ik begonnen mijne gevoelens voor God open te leggen ; of ik hoor eenig geruisch, of mij valt iets in de oogen, en mijne aandacht is afgebroken, mijne ziel heeft een rij van vreemde gedachten begonnen. Kan ik hoopen, dat eene zoo ongevestigde en wankelende opmerkzaamheid toereikend wezen zal, om God in zijne werken te ontdekken, en van derzelver gelteltenis de regelen af te leiden, die hij bij haare inrichting gevolgd heeft: deze regelen met mijne natuur en vatbaarheid te vergelijken; en daar uit wederom die geenen af te leiden, die ik in mijn gedrag volgen moet? Hier bij komt nog de verftrooijing, waar in mij mijne pligtmatige aardfche bezigheden verdiepen. Zij benemen mij mijn meesten en besten tijd , zij putten mijne krachten uit ; gewennen mij aan eene zinnelijke denkwijze; brengen mijne verbeeldingskracht en begeertens in beweging ; en maken de rust en ftilte in mijne ziel onmooglijk , die mij noodzaakliik is , wanneer ik door eigen nadenken , kennis van God zal opfamelen. Mooglijk zijn 'er eenige menfchen, die hunne oplettendheid zoo wel in hunne magt hebben , als tot dit oogmerk noodig is; die door de verftrooijingen des levens, tot een zoo gewigtig werk als de pooging is , om het hooglie Wezen door de befchouwing van zijne werken, te leeren kennen , niet zoo zeer onbekwaam gemaakt worden : doch die kunnen dan maar zeer weinigen wezen. Over het geheel zijn aile menfchen bijna zoo als ik ben. Zeer veelen hebben niet eens de gelegenheid gehad, hunne reden tot nadenken te gewennen, die God mij gegeven heeft , en nog meer met aardfche zorgen en zinnelijke verrichtingen onledig , zoo dat zij daar door in eene geduurige bedwelming gehouden worden. Ik zie derhalven niet, hoe ik en de meeste menfchen ons, door onze aangeboorene krachten, tot de erkentenis van God verheffen kunnen. Van bijzondere perfoonen wil ik hier niets (lellen of ontkennen , die maken dan ten hoogden eene uitzondering uit. Maar God wil nier, dat fommigen , hij wil dat alle menfchen hem zullen leeren kennen. De zwakheid mijner reden, die mij niet toelaat te verA a trou-  4 dé mènschltjre reden op Zien zelven bsschouwd trouwen, dat zij in ftaat is, om mij tot eene toereikende kennis van God op te leiden , wordt mij nog klaarder , wanneer ik nadenk , hoe zeer zij aan dwaaling onderworpen is. Hoe groote ongerijmdheden zijn niet ten allen tijde in de wereld, ook van de wijsftc en verftandigfte lieden, voor waarheid gehouden ! Bewijst mij deze ondervinding niet, dat de menschlijke reden, zelfs dan , wanneer zij zeer opgehelderd is , nog niet altijd het waare van het valfche weet te onderfcheiden? Waarheid en dwaaling, hoe zeer zij tegen elkander overltaan, grenzen toch zeer na aan elkander. Juist op. dat punt, waar de eene eindigt, begint de andere. Den ik zeker, dat ik haare fcbei-lijn altijd regt in het oog hebbe , dat ik niet eenen ftap te veel doe 4 en mij in het rijk der dwaaling begeven zal , in het denkbeeld dat ik nog op den grond der waarheid wandele? Zeer dikwijls heb ik mij in dat geval, in het overdenken van mijne tijdelijke behingen bevonden. Ik had alles zeer zorgvuldig overwogen; alle omÜandigheden die ik maar bedenken konde , te raad getogen ; de gevolgen die ik daar uit trok fchenen mij volkomen wettig; en naderhand zag ik evenwel duidelijk, dat ik mis had, en ik moest mij over mijne overijling fchaamen. Ben ik aan gevaar van dwaaling blootgëtteld, in het beöordeelen van dingen die mijne oogen zien, of mijne handen tasten: hoe veel meer zal ik het zijn, wanneer ik, aangaande den onzichtbaren God, nadenke; wanneer ik onderzoek wat in opzicht tot hem, waar of niet waar is? Wie is mij borg, dat ik, die mij in het eerlte geval niet tegen dwaaling hoeden kan, mij ook hier niet de zaken dikwijls verkeerdelijk voorftelle. De waarfchouwende voorbeelden van zoo veel andere menfchen, fa van geheele Volden en daar onder van mannen , die gewis verftandi«er'waren, dan ik ooit worden kan, moeten mij in dit geval noodzaaklijk wantrouw op mijne reden inboezemen. Welke valfche, ja befpottelijke gedachten van ■God zijn 'er niet altijd in de wereld geweest, en van vcele duizenden als ontwijfelbare waarheden aangenomen en hardnekkig verdedigd geworden ? Hoe lang en hoe algemeen werd niet de waarheid dat 'er maar één God is, van de menfchen miskend ? Het was immers veele eeuwen lang een tamelijk algemeen aangenomen leerftuk , dat 'er meer Goden waren. Die voor een man van gezonde hersfenen begeerde gehouden te wor«  ISNIET TOER. OM MIJ GEN. KENN. V, 60D , ENZ. MEDETF.D. 5 worden, zou zich wel gewacht hebben , te toonen, dat hij aan dat leerltéllel in het allerminst twijfelde. Zo de bloote reden gefchikt is, om in den Godsdienst het waare van het valfche te onderfcheiden, van waar kwam het dan, dat zoo veel duizend menfchen, met hunne gezonde reden, niet gewaar werden, dat het denkbeeld van een veelgodendom eene gedrochtelijke dwaaling zij ? Is mijne reden, in haare voordellingen van God en zijnen wil, aan dwaaling onderworpen, en kan het ten muitten ligt gebeuren, dat zij in de befchouwing van de godlijke werken, valfche tluitredenen maakt: zoo kan ik ook niet tot eene gerustdellende zekerheid komen, aangaande alles wat ik oordeel dat zij mij van God geleerd heeft. Ik ben mij des bewust, ik heb zoo dikwijls ondervonden, dat ik ook dan, op mijn oordeel niet met zekerheid vertrouwen kan, wanneer ik het met rijp overleg, en naar mijn beste doorzicht geveld hebbe. Moet mij dat niet bedeesd, en befluiteloos maken , of ik mijne zelfs ontdekte godsdienstige denkbeelden voor volkomen zeker,-of ten hoogden onzeker houden moet? Ge (leid, dat ik met der daad de waarheid gevonden hebbe, dat ik uit de werken van God iets heb afgeleid, dat in der daad met zijn wezen of wil overëenftemt: hoe weet ik, dat het waarlijk met de zaak alzoo gelegen zij? Ik heb wel de uitfpraak mijner reden daar over, maar ik kan mij niet verheelen, dat zij meenigmaal valfche uitfpraken gedaan heeft. Andere menfchen geloven het ook , maar die kunnen ook dwaalen, en dwaalen dagelijks. De Geleerden zelfs, die al hun tijd en hunne krachten aan het onderzoek der waarheid 'bededen, fpreken elkander geduurig tegen, in hunne bevattingen, nopends God en zijnen wil: wat nut mij nu de waarheid, die ik door mijn nadenken ontdekt hebbe , daar ik nog deeds meer of minder onzeker blijven moet, of zij met der daad waarheid is? Kan ik haar met zekerheid gebruiken , om uit haar de regels van mijn gedrag af te leiden? Kan ik mij daar op verlaten, dat ik, 'wanneer ik overcenkomdig met die regels handel den zin van God getroffen hebbe, en dat hem mijn leeven derhalven welbehaaglijk wezen zal? Ik voel niet levendiger, hoe wankelbaar mijne natuurlijke kennis van God is, dan wanneer mij fchijnbare tegenwerpingen tegen haar gemaakt worden, Zq ik A 3, voi»  6 DE MENSCHLIJKE REDEN, ENZ. volkomen zeker van mijne zaake ware, waarom zou ik daar onder zoo verlegen wezen, Waarom zou ik zoo zeer vreezen, dat ik dwaalen mogt. Ik meen, bij voorbeeld , aangaande Gods voorzienigheid, overtuigd te wezen: maar wanneer mij iemand de tegenbedenkingen verhaalt, die van ouds her, tegen dit leerfïuk zijneer baane gebragt, zoo kan ik daar door wel ontrust worden. Ik denk dan wel, deze tegenbedenkingen kunnen uit den weg geruimd worden ; maar ik weet evenwel nog niet hoe? Zoo zeker als mij deze zaak voorkomt, wanneer ik God op veele van zijne wegen, in het bellier der wereld, na ftaare, zoo valt mij evenwel, wanneer ik zekere voorvallen beleeve, die ik niet aanftonds met mijne denkbeelden van de hoogfle Goedheid en Wijsbeid overeenkomftig kan vinden, de kommerlijke gedachte in: „ mooglijk let de Oneindige niet op zijne a, fchepfelen." Het kan ook wezen, dat dergelijke tegenbedenkingen alleen indruk op mij maken , om dat ik mij zoo aanftonds als zij mij voorkomen, de geheele rij van gevolgtrekkingen niet kan herinneren, en in hunnen famenhang doordenken, waar door mij mijne reden, die waarheid bewezen had, waar tegen die tegenbedenkingen gemaakt werden. Maar ook deze onmooglijkheid, om de gronden van mijne overtuiging altijd voor oogen te houden , en dezelve zoo dikwijls als ik ze noodig hebbe, aanftonds bij de hand gereed te hebben, is een gebrek van mijne reden, dat mij overtuigt, dat zij de leidsvrouw tot mijne beftemming niet is, op welke ik mij vertrouwen kan. Zij moest mij zoo rasch niet verlaten, en mij dus in geen gevaar lieden, om den moed te verliezen , dien ik tot de volé'nding van mijne loopbaan noodig hebbe. Ik kan van mij zeiven tot alle menfchen geen gevolg trekken, en wil dus wel toegeven, dat het mooglijk is, dat 'er menfchen in de wereld gevonden worden, die kracht van ziel genoeg hebben, om God door hunne reden regt en volkomen zeker te leeren kennen. Maar ik mag ook als eene zekere waarheid aannemen, dat de maate van miine reden, de gewoone maat zij, met welke den menfchen in het algemeen de hunne is toegemeten. Ik mag 'er nog bijvoegen , dat veelen een minder aandeel aan deze gare, van den hemel is toegedeeld geworden, en dat zij, nog meer dan ik, door  HET GEVOEL DER ONSTERFLIJKHEID, f door hunne omftandigheden in de wereld, van de beschaving en het regt gebruik van dezelve worden te rug gehouden. , En dit onderdeld zijnde, moet ik erkennen, dat eene hoogere reden, dan ik en de meeste menfchen bezitten, van noodcn is, zal ik zonder onderrichting van anderen , blootelijk door eigen nadenken, die kennis: vri God en van zijnen wil deelachtig worden, die ter voorbereiding tot het toekomitig leven van nooden is.- HET GEVOEL DER ONSTERFLIJKHEID. Zouden onder mijne natuurgcnooten, waarlijk zulke ongelukkigen bcdaan , die het gevoel der ondertlijkheid volkomen hebben weten' te verfmooren? Met1 welk een grievend mededoogen denk ik dan aan hun lot. Wat is het leven voor die rampzaligen! immers nietsdan een keten van kwellingen, waar tegen zij niets bezitten , dat eenige wezenlijke vergoeding voor al die kwellingen oplevert. Zelfs de bekoorlijkde gewaarwordingen, moeten voor zulke ongelukkigen pijnlijk zijn, door hun vlugtig aanwezen. Nimmer gevoelen zij hunne begeertens voldaan, en nimmer vleien zij zich met de zalige hoop, op een volkomen verzadiging. Moedwillige ongelukkigen! waarom vermoord gij de vreugd die voor uw hart bereid was? Waarom ontroofd gij_ u zeiven zaligheden , berekend voor uw aanwezen ? Zaligheden , die" uit alle de voorwerpen, die immer aan uwer grove zinnen dierbaar waren, ontfpruiten; en did gij>; door uw vooroordeel, door uwe hartnekkige verwerping, van de geloof baarde waarheid, in de afgrijslijk de bitterheden voor u herfchept. Is het mooglijk ! geen leven na dit leven te geloven, en dan nog in daat te zijn om dit vlugtig leven te beminnen, te voeden, en te verdedigen? Ja het is iets- grootsch, iets beminlijks , te gevoelen dat wij aanwezig zijn; maar,.wat zegt dit gevoel? wanneer de afgrijslijke vernietiging, te gelijk met dat gevoel zich voor onzen geest'vertoond?- Vernietiging ! de menschlijke natuur verzet' zich tegen dit verfchriklijk woord; en evenwel (laat dit woord, voor den ongelovigen, (op elke vordering uien hij in de geringde volkomenheid maakt) met vuurige letters gefchreven9.en doet zijn ijver, zijn verlangen naar waaA 4 re  8 HET GEVOEL DER ONSTERFLIJKHEID. re grootheid, met een verontwaardigende bewondmns verdommen. Ongelukkig verbasterde natuurgenoot < hoe befchouwt gij u zeiven? Welke gewaarwordingen ontvangt uwe ziel bi,; de ontwikkeling van haare vermogens en driften? Gij gevoelt uwe waarde, maar alleen om de kortftondigheid van die waarde tl .betreuren Het leven, me niets beduidende lchaduw, üaat vo'or u, geheel op «oh zelf, zonder eenig verband tot de toekomst.' Al uwe dasden, zijn afgebrokene toevalligheden, die geen betrekking op'uw lot hebben; dan alleen voor zoo ver zij u in zinlijke genietingen doen toenemen at weerhoud u , om eiken wensen naar genot te bevredigen, ten kosten zelfs van het heil uws broeders, or van het algemeen geluk? Zoudt gij dé weinige oogenblikken die gij doorleeft , niet beneden om uwe arme, uwe aan den tijd gekluisterde begeer*fns ;e, ve/f di§e,1? Waarom laat gij u door de banden der Maatichappij, of de wetten, in toom houden?. Verlchenr die banden, en geniet, want morgen zijt gij met meer. Zink in den arm der wellust, der grolde, der d.erlukde wellust. Spot met het gefchrei der onïcbnld, met haar die de -eer, eindloos ver boven het leven verkiest. Verneder gij , indien het u lust , dé deugd. Zegevier over alle pligten, rooft, moord , bedriegt en .verraad. Volgt alle uwe lusten op: want uw. tterfdag nadert. En wat fcheelt het,' of uw bloed op een fchandehjk moordfehavot , mét uw leven moet wegvloeien; of, dat gij, den jongden adem in het gezellchap van eerlijke vrienden, op het fterfbed wegzucht ? Gij laat immers niets over, dan een verdervend lichaam, dat door de ontbinding, aan al de hoofdftoffeu waar uit het faamgedeld is, te rug word gegeven ?. Uw aanwezen fluimert in het niet weg: en uw plaats in den rij der wezens, is als de plaats van een verwelkte veldbloem, ledig maar ook onopgemerkt. Waar heeft uw vlugtig leven , met grievende rampfpoeden te wordelen? knagen pijnlijke kwaaien aan uw teder levensbeginfel ? of kanten zich onoverwinlijke zwarigheden tegen uwe zinlijke genietingen aan ? Wat weerhoud u dan, rampzaligen 1 om een eind van uw jammer-,- en te gelijk van uw bedaan te maken ? Is den ïjz'ren, flaap der onaanwezenheid, niet eindloos meer verkieslijk, dan een met fmart en verdriet worflw** *WYezen; dat zonder;"beltemming, zonder verband  HET GEVOEL PER ONSTERFLIJKHEID. Q band eenige oogenhlikken flegts moet voortkwijnen, en dan yoor eeuwig verdwijnt ? Is het mooglijk! kunt gij een hartlijk geliefd voorwerp, door den dood van u af zien rukken; en uw nietig leven nog behouden, om al den jammer der. bitterde fcheiding te blijven gevoelen? Kunt gij een teerbeminde Gade, die den wellust van uw hart was, in uwe knellende armen den jongden fnik zien geven? Kunt gij uw eqnig Kind, het bevalligst, het meest beloovende Telgjen, in den tederen bloei des levens , met uwe traanen < met de traanen der wanhoopende Moeder befproeit, als een ontluikend, maar door een blikfemdraal verwelkend roozenknopjen zien vvegderven, en uwe. fmartelijke droefheid, niet te gelijk in den dood dpen eindigen? Waarom weent gij bij de verdorven lijken van uwe Geliefden? Ziet gij de dienstvaardige moorddolk niet, die zich aanbied, om u in de rustvolle gevoelloosheid te doen wegfluiraercn ? Het zwijgend graf moest uw toevlugt 'zijn, in zijne vreedzame duisternis woond immers uwe vertroosting? Daar verfmooren uwe begeertens en driften. Daar vind gij immers de grenzen van al uw lijden? Daar immers wacht u deu eeuwigduurenden flaap; die, door geen fchaduwb.eelden van het vernietigd voorleden , kan verdo.ord worden. Maar neen, ellendelingen ! ondanks u zeiven , woelt het gevoel yan uwe onderflijkheid in uwen boezem, gij fiddert voor een toekomst .die uwe lippen verloochenen, uwe band wordt machteloos, en den dolk, die voor uw hart gejlepen was, zinkt neder op de aarde, of wordt in wanhoop met duistere gewaarwordingen ter zijde geworpen. Het leven is uw dierbaar — fchoon het met jammer doorweven is , alleen om dat de voortduuring, in den kiem van uw aanwezen opgefloten is. Het is die voortduuring die. u , met affchrik, aan een gedroomde lterllijkheid van uw geestrijk wezen, doet denken. Ondanks u zeiven, verheffen zich uwe begeertens boven den droom der afwisfelende zinlijkheid, en hechten het tegenwoordige, aan geduurige opvolging, die zich in. de eindloosheid verliest. Ja het is. dat duidelijk fprekend. gevoel der eeuwige voortduuring, (dat duidelijk fprekend gevoel van een onafgebrokenen famenhang der dingen, der tegenwoordige, en toekomende wereld) dat u aan het gezag der wetten, der natuurlijke en burgerlijke wetten, onderwerpt, en A 5 eene  IO HET GEVOEÏ. DER ONSTERFLIJKHEID. eene rustelooze ontevredenheid, over alle uwe zinlijke.' genietingen , in uw hart doet ontdaan. Ach ! waarom fluit zich uw oog voor den eenvoudigen glans der waarheid, die voor elk redenmachtig wezen, zoo lieflijk , aoo vertroostend, zoo aanfpoorend tot heerlijke vorderingen in zeifsvolmaking fchittert. Befchouw den verdandigeu Wijsgeer, die op den menigwerf fchcnterigcn weg, (waar langs de onderzoekende rede hem geleidde,) de zalige onderflijkheid, bij eiken voetltap ontmoet. Hoe grootsch, hoe moedig wandelt hij dooide wisfehngen des levens , hij wacht een volmaakter ftand, waar in zijne kennis uitgebreid, zijn verftand meer verlicht, en zijne reine begeertens eindloos meer zullen verzadigt worden. Hij befchouwt zijne deugdzame daaden, die hij met eedle zelfsvoldoening verricht, als het vruchtbaar'-'zaad van eeuwigduurende gelukzaligbeden , die hij in eene andere wereld zal inöogden. Hij' ziet zijne vrienden in den kouden arm des doods wegzinken; maar hunne liefde, hunne vriendfehap bloeid aan de overzijde van het graf, met een meer verheven 5 met een meer verzadigden wellust voort. Geene rampfpoeden doen zijne waare grootheid immer bezwijken. Door fmarten verteerd, llaard hij op de eerekroon, die het geduld aan de grenspaal des lijdens voorhem opgehangen heeft. Getergd, gelasterd, verwacht hij de zegepraal der onfchuld. Ja', de grootmoedige, de ftandvastig bedaarde socrates, vestigd een blijmoedig oog op de naderende toekomst, terwijl hij den vergifbeker aan de lippen heeft ; hij drinkt gerust den laatden bitteren teug; hij gevoelt zijne klimmende waarde, hij gevoelt zijn, voor de volkomenheid opluikend aanwezen , terwijl" de verderving met het moordend fenijji door zijne aderen kruipt, en lacht vreedzaam de doodlijke Uuimering te gemoet. Maar is het gevoel der onfterflijkheid, voor den Wijsgeer, voor den redelijken Wijsgeer, zoo grootsch en beminlijk? Eindloos meer zaligheid verfpreid dat zelfde gevoel, op het levenspad van den wijsgeerigen Christen. Hier dwaalen geene misleidende fchemeringen. Hier omiluiërd zich de toekomst metgeene donkere nevelen des nachts, neen, de onwankelbare bewustheid omhelsd hier de verwachting; waarheid (voor het zwaktst verdand geopenbaarde waarheid) ontfluiërd hier de toekomst, en doet het opgehelderd oog tot in de gewesten der volmaakte zaligheid indringen. Zalige Chris-  HET GEVOEL DER ONSTERFLIJKHEID. II Christen! uw tegenwoordig leven, is den aanvang" van uw eindloos beftaan ; het is onaffcheidbaar met uw volgend leven verbonden, en uit zulk een oogpunt befchouwt, is voor u, dit leven een onvervreemdbaar, een grootsch, een eerbiedwaardig gefchenk; het ontwikkeld uw aanwezen, liet oefent uw jonge denkingskracht, door al de menigvuldige gewaarwordingen, die door de zintuigen in uwe ziel vloeien. Elk oogenblik , is een fchakcl in den keten der voordduuring; elke daad , elke gedachte , heeft de naauwde betrekking op uw toekomenden ftand; die bewustheid verheft u, en fchenkt majesteit aan alle uwe handelingen, o Christen ! veradelde telg der onbevatbare volmaakte Godheid! uw lot is met glorie bekroond; de hoop, die jongde troosteres in de verfchriklijkfte nooden, de hoop, geleid u reeds van genieting tot genieting; uwe begeertens, door gelouterde driften bevleugeld, vliegen na het Vaderland der godlijke blijdfchap , de verzadigende wellust reeds voor uit. Streeld lachende voorfpoed hier in de fchaduwrijke gewesten der fterflijkheid, uwe dagen, dan klimmen uwe lofzangen, uit een vernieuwd, een dankend hart, tot uwen eeuwigen Vader; dan verfpreid gij zegen en overvloed om u heen, en droogt de traaneu der lijdende armoede weg. Maar, nimmer verkrijgt het ltof eene wezenlijke waarde in uw oog; nimmer hecht gij u aan verganglijke bcuzelingen; want den krans der eeuwigheid ziet gij voor u gedrengeld, en zijne godlijke fchoonheid, verdooft de veelkleurige pracht van vlugtige waterbellen, die alleen ontdaan om te verdwijnen. Maar is uw leven, ó Christen! met zwarte rampfpoed bewolkt? — ook dan is de gewiste waarheid, dat uw leven voorde onderflijkheid opbloeit, uwe vertroosting, uwe zaligheid. De zwarte duisternis der middernacht moog' u omringen, de verfchrikkiugen des doods moogen bij eiken voetdap u doen fidderen; geen nood, den glans der waarheid fchittert over uw verdand. Gij wandelt moedig voort, en ziet door de donkerde wolken, reeds het bloozend morgenrood der eeuwigheid aanbreeken. De grievendde fmart wordt ontwapend , door de zaligde verwachting. De traanen der bitterde droefheid, worden door het godlijk oog van uwen volmaakten Vriend, uwen verheerlijkten Broeder opgemerkt; die traanen, hier door droefheid geweend, zullen als paarlen op uwen eeuwigbloei-  12 MET GEVOEL DER ONSTERFLIJKHEID. bloeiënden gloriekrans (gelijk de dauwdroppen op de ontluikenden roozenkrans der vrolijke Lente) glinsteren. vVorden dierbare Lievelingen door den dood van u gefcheiden ! gij weet, dat zij u voorgaan na de wooningen des geluks; met Jesus met uwen godlijken Vriend, zullen zij in het Paradijs, in de vreedzame verblijfplaats, der door lijden verheerlijkte Lievelingen der Godheid zijn. Daar verwachten zij u, onzichtbaar blijven _ zij u verzeilen ; want hun verblijfplaats is de nabijheid van uwen alles vervullenden God. Als menfchen als volmaakter geworden aardclingen , beweegen zij zich in hooger, in eedier kringen; hooger, eedier, is ook hunne liefde; voor u; zij ademen kalmte eu" vertroosting in uwe lijdende aiel, en aan de grenzen der fterflijkheid, zullen zij u met open armen"ontvangen. Eelhart, de getrouwe navolger van zijnen Godlijken Leermeester jesus, de weldadige, de, zagtmoedige eelhart , worstelde een geheelen leeftijd niet verdriet en kommer; l a ur a , de lieve gezellin op zijnen treurigen levensweg, ftierf in den vollen bloei van haar beminlijk leven. Eelhart voelde zijne ziel verfcheurt, hij kuschte het jongst vaarwel van haare lippen, hij fchreide haar na met bloedige traanen; doch hij eerbiedigde de wijsheid van zijnen God, die niet eene enkele traan noodeloos afperst. Het eenig pand van zijn huwelijk werd, eer nog het graf der moeder gefloten was, aan den bedroefden vader ontnomen, en met dit bekoorlijk Engeltjen der aarde, verdween ook zijne jongde hoop op tijdelijk genoegen. Tot aan den hoogden ouderdom, werden éeluarts dagen gerekt, en nu, nu nadert het zegenvol uur der ontkluistering.: Eelhart juicht den dood te ge'moet. In jesus handen, in de handen van zijnen besten vriend, beveelt hij zijn aanwezen, en legt vrolijk het ftoffijk omkleedfel neer. Laura wacht hem. Aan het einde der zinlijke wereld, treed zij, in herrïelfche fchoonheid hem te gemoet. Een jonge Cherubijn, zoo bevallig als de lachende morgen der Lente, verzeld haar, en deze Burger der eeuwigheid, n^emt eet.hart zijnen Vader. — Ginds weent de bemihlijke julia, bij de wieg van haar dervenden zuigeling, zijn blosjens 'verbleeken , zijne zoekende oogjens veriktauwen, en de vleiende lipjens, waar op nog den zoeten glimlach der onnozelheid zweeft, verdijven.' Ju-<  HET GEVOEL DER ONSTERFLIJKHEID. 1$ t.ttta fehreit den hemel aan om ontferming , zij* {kit vol moederlijke tederheid, voor de kervende onSuld! Maar naauwlijks heeft het gevoelvol hart zich öUtïast, of het fterven van haar onfchuld.gen Lieveling rf SefchoüWt zij als de zegenende omhelzing van j e sus, d v end de onnozelheid, die befchermer der lieve klgj S n dit hij in zijne armen draagt, en aan de zaligheid der Sevenfte wJns gewent. Julia, zal haaren Lieveling herzien, volmaakter, zaliger, weerzien. Niet als dit verwelkend bloefemknopjen, met als dit verbleekt,, dit kouTaffeftorven lijkjen, dat in zijn wankknd wiegjen hc omdïe jammerkreetje deed hopten ; neen! als een bloeSe Paradijs-bloem, als ftV^Ött het Vaderland der gelukzaligheid, ó Godlijk gevoel Se OnSflijkheid! ö Hemelfche bron van bevredigende genSgen den nacht word mij helder, de khoonfte dageraad gloort. Jesus! eeuwige Menkhenvriend! k volg u door bet dal des doods, waar b uw bloed, vit liefde gertort, de vooren der blijdfchap doet ontluiken De wildernis word mij een Paradijs, ik juich, en kniel neder, mijne dankbaarheid klimt tot verrukking. Hemelfche geesten! leert mij de lofzang der eeuwigheid ! OVER HET OUDE EN HEDENDAAGSCH BIJGELOOF. *Er is niets nieuws onder de zon. SALOMONi 's TV/Tenicben geest is zoo zeer geneigd, tot Bijge1VI loof, dat al het licht en de kennis, welken * federt de oprichting van het Christendom, en de herleving der Geleerdheid , zoo overvloedig over de wereld Verfpreid zijn, niet magtig zijn geweest, deszelts invloed te vernietigen. Het bepaalt zich, t is waar, voornaamlijk, tot menfchen van een' zwakken _ geest, die of ten haiven , of verkeerdlijk onderricht zijn van de eenvouwiglte infpraaken der Reden; Wanneer men echter terug ziet tot langverlopen eeuwen, en het oog flaat op Griekenland en Rome, de voedflers van Kunsten en Wetenfchappen , van waar de grootlte Helden en Wijsgeren, de beste Leermeesters en Redenaars, «n de 'fchranderfte Vernuften hunne geboorte rekenden ,  14 OVER HST OUDE EN HEDENDAAGSCH BIJGELOOP. den, en waar zij hunne vermogens en gaven ten toon fpreidden; dan moeten wij verwonderd en verbad ftaan dat een Volk, bevoorrecht met het genot v™ zulke fchitterende talenten, als welken tot heden tïï door de Geleerden bewonderd worden, verz0n£„ Z m den diepften afgrond van een allei'belache jks en verachtenswaardig bijgeloof. "^cnenjKst en Men geve alleenlijk acht op de Romeinen, een Volk het welk wij, van onze kindsheid af, geleerd worden hoog te achten, en die, in de daad beste t,,den waarlijk hoogachting verdienden, var, w gen hunne deugd en dapperheid; wat is in hun,Gefcneden.s, dat meer verwondering eischt dan hun blind geloof aan de Wichelarij? JL H n^Tof Z Voorbeduidfels , of buitengewone veS fnfJe?™ hemelfche lichaamen, in Zon- of MaanverduisterL™ verSn"'ZH hSSS^ °n-Weck'rS' vergeven. Zij hadden maar weinig vordering gemaakt in de Sterre- en Hemelloopkunde; zij wisten nog n dat eene bkhps een verlchijnfel is ,"welk lang te voo- ren kan berekent worden; en dat Stormen en Onwe- tZ$ 'i ♦ a ?-MStC ge,?llen ten hoogden nuttig zijn voor het Aardrijk, en in geenerlei verband liaan met verleden of toekomende gebeurenisfen. Maar wanneer vvij hen bhndhngs geloof zien geven aan hunne Priel ters welken dienfhg vonden hun goed of kwaad te voorfpenen, enkel uit de gcfteldheid der ingewanden van geofferd* Dieren, uit de vlugt van Vogelen, uk de veilchijning van Kiekens, Wolven, Vosten, enz dan moet het ons onbegrijpelijk voorkomen , hoe een bedrog van dien aart de overhand koude hebben zonder ontdekt en gelogenftraft te worden door het gezond verftanrt des Volks. Niet flegts het graauw, of de meene Soldaten en Matroozen, lieten zich door de uitfprake.i oer Wichelaars vervoeren ; maar hunne Koningen en Veldheeren ondernamen geenen togt, zonder deze Gonfpraken raad te pleegen , en waren doorgaands ongelukkig wanneer zij zoo veel op zich zeiven ver! trouwden dat z.j hun gevoelen dorsten in den wind flaart Men kan hgtlijk denken, dat zij, in fommi"e gevallen , verlland hielden met' de W?cMa£" £ eemg begunftigd oogmerk te bereiken, om bij het Volk een enthujtamus ten hunnen voordeele Te verwekken of om den krijgslieden , bij eene hachelijke onderne' ming,  over het oude en hedendaagsch bijgeloof. IfJ ttving, moed in te boezemen; maar men kan zoo ligt niet vastflellen, dat dit altijd plaats hadde , aangezien uit de getuigenisfen hunner Historiefchrijveren blijkt , dat 'er doorgaands zeer weinig gcmeenfchap tusfcben hun was, en dat, fchoon het Volk op den Veldheer zag om bevelen, dezen het oog vestigden op de Wichelaars, als hoogere Wezens, die hun den goeden uitflag moesten verkenen. De kunst der Wichelarij hadden de Romeintn ontleend van de Toskanen, en dezen hadden ze van de Grieken , die dezelve waarfchijnlijk hadden overgenomen van de Chaldeeuwen; doch de voortplanting dier kunst is zoo ongerijmd, als haar oorfprong duister is. Het geen ons meest moet verwonderen, is, dat zij zoo veel invloed hadde op een Volk, in wiens geheele Gefchiedenis wij zoo menigvuldige fchitterende voorbeelden van bondig oordeel, van geleerdheid, en van welfprekendheid aantreffen. Hunne Historiefchrijvers, die onder de geleerdften hunner Schrijvers te rekenen zijn, en van wier bekwaamheden wij tot heden toe kunnen oordeelen, vernaaien ons op een' ernstigen trant , de handeling van het raadplegen der Wichelaars , en derzelver uitkomst. Ondertusfchen waren de Wichelaars menfchen , die eikanderen in eene geregelde opvolging vervingen. Maar was 'er niemand, die liet geheim ontdekte ? Was de Gochelkunst een erflijk geheim, zonder eenige tusfchenkomst? De Dwinglandij brak het eerst de keten. Toen Rotne door Dwingelanden beheerscht werd, verachtten dezen de Wichelarij, en voerden hunne booze ontwerpen uit, hoedanig ook de ingewanden van eenen os zich mogten vertoonen; en daar zij, buiten twijfel, dikwerf in.hunne ondernemingen Haagden , moest het natuurlijk gevolg' zijn, dat de Wichelarij allengs haare achting verloor. Deze omftandigheden, in de groote fchakel van oorzaken en uitwerkfelen , baanden natuurlijk den weg, tot eenen meer redelijken Godsdienst. Wij zijn het begin der Hervorming verfchuldigd aan henrik den Agtflen; maar indien de Paus zijnen wellust en zijne knevelarij had willen wettigen, zou dat voordeel waarlchijnlijk door eenen beteren Vorst bewerkt zijn geworden. Maar is het niet aanmerklijk , dat, terwijl wij van het. Bijgeloof der Grieken en Romeinen* met. verwonde-  F ■ 16 OVER HET OUÜE EN HEDENDAAGSCH BIJGELOOF. dering en een' zekeren trap van verachting lezen, wii ons zeiven niet Vrij kunnen pleiten, vaneen zeer groot deel van denzelfden geest des Bijgeloofs te hebben oVe- S& Ta3 2,J!1 wiJ biJkans alIe * dvvaa- *e denkbeelden fchu dig, die bij het gemeente vdlk huisvesten. Een haas dwars over eenen weg loopende — dat iemand fterk niest, of dat hij ftruikelt — het hoo- de tafel; dit alles zijn bij hun voorbeduidfels van goed, of vani kwaad, naar dat de omftandigheden zijn. En dit blijft dus, bij duizenden, tot heden toe, in dit verlichte Land. Menfchen , anders niet geheel mis ge^ 1'f1 n,V3n nrft,nd ' -£lIen blJ derSelijke beuzeiacbtJgë gevallen verbleeken. Bij de zoo even gemelde, zou men nog kunnen voegen, het fprirtgen van een koel uit het vuur - het getik, als van een horö'öeie — het opbruifchen der fuiker in een kop thee — het huilen van een' hond, en een meenigte andere grollen. Men kan mede hier toe brengen, het gehoor geven aan zulke bedriegers, die voorwenden, uit iemands gebodrtcltond zijne toekomende lotgevallen te kunnen berekenen ; als ook , de menigvuldige gewaande kunstgrepen, om geluk te hebben in de Loterij, en het beloof welk veelen daar aaii geven. Daar de Romeinen onkundig Waren van eene alles beftuurende Voorzienigheid, en van den geöpenbaardeii Wil van het Höoge Opperwezen, was hun vertrouwen 0p zulke voorbeduidfelen verfchoonlijk ; en misleid , als zij waren , door de kunstenarijen hunner Waarzeggers, die hunne voorfpellingen naar den tijd Wisten te 1'chikken, en dezelven op zulk eene wijze voordroegen , dat zij konden fchijnen ftiptlijk vervuld te worden, kan men zich niet verwonderen, dat zelfs de wijsften onder hen, vervoerd werden om op bedriegerij te vertrouwen. Maar dat wij zoo zeer gehecht zijn aan dat foort van waarzeggerij, is eene zwakheid,waar over wij, meer dan over iet anders, behoorden te bloozen; Wij roemen op onze meerderheid van verftand, door de fteeds toenemende kennis van agttien eeuwen verbeterd, en echter maken wij ons fchuldig aan eene ■dwaasheid, welke alleen te verfchoonen is ih een' onverlichten Heiden! Men zou, misfehien , dit onderwerp kunnen behandelen in den befpottenden ftijl van het Schimpdicht, of het met een verlichtend ftïlzwijgeu voorbijgaan i  óver het oude en hedendaagsch bijgeloof. l£ £aan; maar, hoe meer wij het overwegen, hoe meer wij ons geneigd zullen vinden om ie twijfelen, dat 'er waarlijk een mensehlijk en redenmagtig wezen beffaat, welk. zwak genoeg is, om te gelooven, dat het toekomfïige ontdekt kan worden door beuzelachtige gevallen, of door de fchranderheid van het flegtlle foort van menfchen, onder den naam van Bezweerders. Doch de zaak is te klaar, om eenigen twijfel toe te laten ; gevallen van dien aart komen ons dagelijks te vooren; en het geluk van enkele perfoonen, en va» geheele genachten, ftaat dikwerf aan de genade van zulke bedriegers. Zij die aan dit foort van bijgelovige zwakheid overgegeven zijn, behooren ongetwijfeld tot die klasfe van menfchen ^ die men welmeenend noemt, en zouden het zeer euvel nemen, indien men hun vroeg, of zij een opperst beftuu* der Godlijke Voorzienigheid geloofden? Zij zouden andwoorden: „ Voorzeker ja; God beware ,, ons, dat wij daar aan zouden twijfelen!" — Maar is het overeen te brengen met onze aangenomen denkbeelden, .of met de geopenbaarde Wijsheid en andere volmaaktheden .der Godheid, te Hellen, dat God verklaaren zoude, dat het toekomfh'ge voor de navorfchin°der ltervelingen toegefloten is, en dat Hij nogthans het zelve zoude ontdekken door middel van het ziukiel van een kop koffij , of door de vlam eener kaars, or door het_ uitlpringen van eene zwavelachtige kool? «eet dit niet, het Opperwezen den grootfren hoon aan te doen? Ja wij zijn nog eenen (tap verder gegaan ; wy hebben gefield, dat Hij de geheimen der toekomftigheid openbaart aan de fnoodlte booswichten en bedriegers, aan menfchen, die door de overigheid geftraft worden , zoo wel tegen hunne voorwe- tenlchap als tegen hunnen zin? Men zou hier met recht kunnen aandringen, op de onmooglijkheid om door eemg middel, hoe genaamd, kennis te verkrijgen van toekomende gebeurenisfen , én op deli rampzaligen toefhnd van het mensehlijk leven, indien wij die kennis hadden; doch dit zijn zaken , die aan ieder denkend mensch klaar zijn. Beter zou'het zijn™ om elk van die hgtgelovigheid waar van wij handelen af te brengen, of tegen dezelve te waarfchouwen, dat men aandachtig overwoog, welk eene hooggaande en verfoeie ijke godloosheid het is , te willen ToSriS viii.deel.wengelst.no. i. E lei,9  lS GEZONDHEIDS-RÉGELEN. Ten, bet geen de Godheid verklaard heeft bedekt e» verborgen'te zijn, en dat door middel van de ihoodfte en verachtelijkfre menfchen. Laat hen , die nog bijgelovig acht flaan op het zinkfel hunner koflij , öp het ftorten van zout op hunne tafel, en op de bedriegerijen van gewaande Waarzeggers , bedenken, met wat gepastheid, en betamelijkën eerbied, zij daarna de Godheid kunnen aanroepen , onder de benoeming van den Ahienden en Ahvetenden \ en wanneer zij dat gedaan hebben , laat hen dan het oog flaan op de waardij en het gezag dier menfchen, in wier gewaande openbaringen zij vertrouwen Hellen, met verfmadiug van zijne aanbiddelijke Raadsbelluiten. GEZONDHEIDS - REGELEN, ONDERSCHEIDENLIJK GESCHIKT VOOR DE KINDS G II HEID, DE JEUGD, DE MANLIJKE JA Alt EN EN DEN OUDERDOM, VOLGENDS LANGüUURIGE EN NAAUWKEURIGE WAARNEMINGEN, DOOR EEN KUNDIG GENEESHEER ONTWORPEN. Had. de Wijsgeer, welken au lus gellius invoert, als hevig uitvaarende tegen het onnatuurlijk gedrag van lbmmice moeders, die het zoogen haarer eigene kinderen verwaarlozen, in onze dagen geieerd, cn geweten s dat lieden van rang dikwijls hunne echtenoten verkiezen , niet uit hooide van de bevalligheden van haare perfoon, of van de deugden en begaafdheden van haare harten, maar enkel om de groote fchatten, welken zij bezitten of te verwachten hebben: zou hij, veelligt, uit medelijden voor het kind, aan eene gezonde en befcheiden voedfter of minne, boven eene zwakke en eigenzinnige moeder, den voorrang geven. Zulke ouders, derhalve, die geene zorg gedragen hebben, om, door hunne gtmatigdnetd , goeden inborst en gezondheid , eene goede , gelukkige en gezonde conftitmie op hunne kinderen voort te planten, mogen zich, veiliglijk, van de vrijheid bedienen, om door de verkiezing eener braave en bekwame voedfler, dat'gebrek, zoo goed als zij kunnen, te vergoeden.  GEZONDHEIDS-RE CELEN. 19 I. Van de Kindschhetd. De eerfte zorg,1 die voor het kind dient genomen te worden, bijaldien de moeder zelve, voor den gewigtigen post om het kind te zoogeu, niet bekwaam mogt zijn, is, eene deugdzame, gezonde, vrolijke, zindelijke en ervarene voedfter te verkiezen. Haare melk moet wit, zoet en van eenen aangenamen geur zijn, met geenen vreemden fmaak of reuk bezet, tusfchen de twee en zes maanden oud kraams, en liever van eene dunne , dan verte.en dikke licbaamsgefteldheid. — Het overige voedlel van het kind moet eenvoudig, en zeer ligt te verteeren zijn. Deszelfs klederen moeten noch zeer naauw, noch te warm zijn. Ook moet de voedfter zorgvuldig gelast worden, om zich, in het kleden van het kind, zoo min van lpelden te bedienen, als mooglijk is, en vooral niet op zulke plaatfen, in welken 'er een eenig gevaar kan zijn, om zijne huid te prikkelen. Voorts is het nodig, dat zij het kind zoo veel lucht en beweging laate genieten, als het zelve verdragen kan. Om de Engelfche ziekte , klierachtige ongemakken, hoest en breuken, waaraan de jonge kindereu overal zeer onderhevig zijn, voor te komen, zou het beste middel zijn, de gewoonte in te voeren, om de kinderen , ieder morgen , geheel en al, in koud water in te dompelen. Daarna moeten zij terftond worden gewreven en gekleed. Intusfchen moet men het begin dezer gewoonte eenige maanden , of tot den centen zomer, na dat het kind gebooren is, uitftelleu; op dat de overgang van de warmte , welke de foetus in de baarmoeder genoot , tot de uiterfte koude van het water, niet al te fnel zou zijn. Indien het kind warm en vlug wordt, na dat het uit het bad gekomen is, is 'er ia deze indompeling geen gevaar: maar, indien het geduurende een aanmerklijk gedeelte van den dag, huiverig, koud en bleek blijft, moet het gebruik van het koude bad voor eenigen tijd uitgefteld worden. Doch men kan het weder beproeven, wanneer het kind fterker geworden is. Wanneer de eerfte fchemering van reden zich in de kinderen openbaart, moeten de ouders, zoo vroeg het eenigzins mooglijk is', alle zorg aanwenden, om de harten derzelveu aan tucht te doeu geweuuen, en hun, Ba gi.  20 GEZOND ii ÊIDS-REOELEN. «llengs, dat groote beginfel van deugd en waarde, (gelijk de beroemde locke (*) het noemt,) m te prenten naamlijk: zich hunne eigene begeerten te weigeren en 'enkel en alleen dat geen, 't welk de reden als best voorfchrijft, offchoon de trek naar een' anderen kant mogt hellen, te volgen. Menigmaal zien wij dat ouders door den kinderen al te veel in te willigen, terwijl zij nog klein zijn, de beginfels der natuur in hun ■bederven, en zich, naderhand verwonderen, de bittere wateren te moeten pïoeven , na dat zij zelve de bron vergiftigd hebben. — Waaröm .zouden wij het vreemds oordeelen, dat hij, die gewend is, in alles zijnen wil te hebben, toen hij nog in de rokken was, zulks insgelijks begeeren en daarnaar haaken zou , wanneer hij in de broek is ? ' r In deze aanmerking, heeft onze fchrandere en oordeelkundige 'Schrijver aangenomen of bevestigd , t o-een de verWonderenswaardige quintilianus, reeds fïihg voor hem, waargenomen had. (f) Wij zien in de daa5, zeer dikwijls dat zoodanige toegeeflijkheden, aan het kind bewezen , niet alleen in gevestigde hebhjkheriéh veranderd zijn, maar ook, naderhand aanleiding oen-even hebben tot bederf van den man, ten opzichte zoo wel van zijne gezondheid, als van zijne zedeu.- II. Van de Jeugd. ■ Volgends den raad van hippocrates (§), behoort de levenswijs, de fpijs der jeugd overvloedig te zim maar eenvoudig en gemaklijk te verteeren; vermits voedfel, welk niet gemaklijk te verduuwen is, dikke zwaarmoedige vochten veroorzaakt, en ongevoeliger wijs den grond "tot fchurft , den Heen, rheumatismus, en andere kwade ziekten, .legt. Wijn, of fterke drank, behoort ook nooit, of zeer fpaarzaamhjk aan de ieugd toegedaan te worden. Onrijpe vruchten moej a ten (*y In zijne Verhandeling on Education. ff) Utinam liberorum nostrorum mores ipfi «m perJere■mul infaraiam ftatim dcliciis folvimus. Mollis üla educaUa €uam inmigintiam vocatnus, nervos onnes et corports et mentis frangit. — Fit ex hit confuludo, deinde rtatura. lnflit. Orat. U-Ui (§) Sca. 1. «ph. 13.  GEZONDHEIDS «.REGEL EN. t 21 tgn haar in 't geheel worden onthouden, en van rijpe vruchten moet zij maar weinig gebruiken. De oefening der jeugd zij gemaatigd: want te weinig zou haar doen uitdroogen, en kort-ademig maken; daar te veel haare kracht zou verwoesten. Ook zou te veel llaap, gelijk te veel oefening , haar ftomp maken ;, maar te weinig zou haar vermageren, en aan koortfen onderhevig doen zijn. Maar, boven alle andere zorg en overweging, is' de jeugd de allergefchiktfte tijd, om het gemoed aan de oefening der deugd te gewennen, waar op haar toekomende gezondheid en roem moet gevestigd worden, en zonder wplke het onmooglijk zal zijn , om haarp conltituüën ongekrenkt tot de manlijke jaaren en den ouderdom over te brengen» Veele ondeugden zijn met de gezondheid volitrekt onbeftaanbaar. De gezondheid woont nooit bij lieden, bij welken onkuischheid, dronkenfchap, weelde en oyerdaadigheid plaats hebben. Het le.even van een ligtmis en een epikurist is niet alleen kort, maar vol ellenden. Het zcu eerbare en medelijdende harten kwetfen, wanneer zij de verfchriklijke pijnen en benaauwdheden hoorden, welken ongcbondene jongelingen, in den herhaalden loop hunner wellustigheden , ondergaan, eer zij het graf kunnen bereiken waar in zij zich zeiven Horten, eer zij aan de helft hunner jaaren gekomen zijn; of, indien het fomtijds gebeurt , dat deze of geene in hunne loopbaan van baldaadigheid tot ftilitaan worden gebragt, eer zij de krachten das levens , ten eenemaal hebben vernield en verlooren; zijn echter deze krachten, gemeenlijk te zeer verzwakt, te zeer geknakt door de vrijheden, welken zij zich al reeds hebben vergund, dat zij Hechts een naar, droefgeestig en kwijnend leven leiden, verdrietig voor hun zeiven, en lastig voor allen die rondom hen zijn; en , ('t geen nog het beklagenswaardigfte is) dikwijls planten zij zelfs hunne vuile gebreken, aan een onfchuldig en ongelukkig kroost over. De nuttigheid en dienstbaarheid der deugd ten aanzien van de behoudenis der gezondheid, is geene nieuwe leere bij die geenen welke zich op deze kunst bevlijtigen, en dezelve aanprijzen. Neen! zij werd, reeds veele eeuwen geleden, door galenos geleerd. Deze oude en beroemde arts , van. de jeugd fprekende, $ 3 drukt  82 GEZONDHEIDS-REGELEN. drukt zich op de volgende wijs uit: (*) „ Dit is de „ voornaamfte tijd, om het gemoed tot tucht en ge„ hoorzaamheid te gewennen, en in het zelve den grond tot alle deugdzame heblijkheden , vooral tot zedig,, heid en eerbaarheid te leggen; 't welk de kortlte eu 5, beste weg zal zijn, om alles te bereiken, 't geen in „ de toekomende levensperken voor de gezondheid des lichaams nodig zal zijn." Maar hoe zal de duizelige jeugd, door fterke begeerte en driften weggerukt, worden voorgekomen, om niet te vervallen in die buitenfpoorigheden, welke hen in de lente hunner dagen kunnen affhijden, of ten minfte ziekten en knaaging voor den ouderdom opttapclen? Ik andwoord, dat hunne driften, begeerten en genegenheden , vroegtijdig, door behoorlijke tucht en goede voorbeelden moeten bedwongen worden. Dit moet door hunne ouders gefchieden, wier eerfte zorg behoort te zijn , hunne kinderen te huis op te voeden en te onderwijzen, „ in den weg, dien zij gaan zullen, op dat zij ook, oud geworden zijnde, daar van niet moogen afwijken." (f) Voorts behooren de zulken, die hunnen kinderen eene eerlijke opvoeding kunnen geven, dezelven te zenden in zulke kweekfchoolen van geleerdheid, alwaar de kennis van alle nuttige wetenfchappen en de godsdienst, benevens alle burgerlijke deugden, in de grootfte waarde gehouden > en met de tederfte en onvernioeidfte zorg aangeprezen en geoefend worden: want zoodanig eene opvoeding zal niet alleen blijken eene weldaad voor de jeugd zelve te zijn; maar zij zal ook.een zegen voor de geheele gemeente wezen, die altijd genegen is, om zoo wel de goede, als de kwaade voorbeelden haarer voorgangeren te volgen. Men kan niet nalaten, bij deze gelegenheid aan te merken, dat onze hoogefchoolen, gelijk ook die van verfcheidene andere landen, in dezen opzichte zeer gebrekkig zijn. De jeugd en de jonge]ingfehap, niet in flaat om zich zelve te bellieren, is te veel aan zich zelve overgelaten. Zonder behoorlijk opzicht, zonder bedwang, kan zij haaren eigen zin, ta, 't geen nog er- (*) Dt fanit. tertd. I. 12. Vide infiper ejusdem libeüum de Sfnosc. ?t curand. animi moré, Cap. VU. (f; Sprtnk. XXU: 6.  GEZONDHEIDS-REGELEN» *3 *rger js , kwaade voorbeelden en verleidende aanlokkingen van losbandige jongelingen, onbepaald en onbedwongen , eenen geruimen tijd , volgen, eer het tot kennis van ouderen, of die derzelver plaats vervullen , ooit komt. Eenen grooten voorrang verdienen derhalve zulke kweekfchoolen , van fchoose kunnen en geleerdheid, alwaar de letteroefenende jeugd, in zekere collegien, onder een naauw opz.igt en bellier gehouden, en verpligt wordt, om haare ltudiën, niet volgends haare eigen grilligheid en keuze, maar volgends een net, en door de ondervinding van veele jaaren goedsekeurd, plan geregeld voort te zetten» Daar door wordt het Gemeenebest van kundige niet alleen , maar ook van deugdzame en godvruchtige mannen voorzien, om hun Vaderland bij alle gelegenheden van het grootfte nut en dienst te zijn. III. Van de Manlijke Jaaren, Tot dit tijdvak behooren alle de te vooren reeds gemelde algemeene regels van gezondheid, en, met een woord, alle die bijzondere regels, welke niet onderfcheidenlijk en afzonderlijk tot de kiudschheid , de jeugd of den ouderdom, bepaald zijn. De bette beveiliging voor de gezondheid in dezen leeftijd is de goede heblijkheid van ingetoogenheid eu gematigdheid , van de kindschhcid en de jeugd tot dit tijdperk voortgeplant: want een mensch, wie hij ook zij, die tot het volkomen gebruik zijner reden gekomen is, is niet zeer gefchikt (ten zij hij alle overweging, alle nadenking ten eenemaal aan de zijde zet) aan zulke gebrekkige en ondeugende lusten en begeerlijkheden, den vrijen teugel te vieren, over welken hij, in het voorde gedeelte van zijnen levensloop , een volkomen bedwang, zonder eenige moeite, had. 't Is ook zeer redenlijk te verwachten, dat een perfoon, tot dezen leeftijd gevorderd, wel acht zal geven, welke gemoedsgefleldheid', het meest in hem heerscht, tot welk; der vier gewoone temperamenten, naamlijk: het cholerieke, het melancholieke , het phlegmatieke of het bloedrijke, hij het meest overhelt; en dat hij zijne levenswijs op zoodanigen trant zal inrichten, op dat zijn bijzonder temperament daar door in die paaien worde gehouden, welke tot bewaaring en bevordering zijner gezondheid B 4 nood»  Ï4 GEZONDHEIDS-REGELEN. noodzaaklijk zijn: of 't geen op het zelve uitkomt, •flat hij met alle zorgvuldigheid zal mijden, al wat hij bij oudervinding weet, fchadelijk voor zijne gezondheid te zijn; en in tegendeel volharden, in het gebruik van zoodanige dingen, welken hij, bij gelijke ondervinding èn waarneming weet , nuttig en voordeelig voor hem te zijn; met ernst bedenkende, hoe gemaklijk het is, 't zij door achtlqoze luiheid , of door ftrafwaardige buitenfpoorigheid, in de lente eii de kracht zijns levens, eene goede conftitutie te verwaarloozen en gantscaiijk te bederven, zonder mooglijkheid, om dezelve ooit weder te herdeden. Van dit ongelukkig gedrag vallen maar al te veele droevige voorbeelden ouder den cirkel van ieders kennis. IV. Van den Ouderdom. Gezondheid is een onfchatbare zegen in den meer gevorderden leeftijd, wanneer het oordeel , tot zijne volle rijpheid gekomen , meer fterkte en 1'choouheid verfpreidt, dan het ooit te vooren deed. Om deze reden hehoort de gezondheid in dat leefperk beveiligd en bevorderd te worden, zoo veel zulks immer in onze magt is, en van ons afhangt, door eene naariti-: ge waarneming en opvolging van alle die regels, welke den bejaarden lieden aanwijzen, in de eerde plaats, wat zij behooren te mijden, en in de tweede plaats , wat zij behooreu in acht te nemen en te doen. In de eerfte plaats, moeten oude lieden zeer zorgvuldig zijn, om met alle naauwkeurigheid te mijden, al wat zij bij ondervinding weeten, hun in het voorig gedeelte 'van hun leren fchadelijk geweest te zijn: want de ouderdom is geen bekwame tijd, om met nieuwe en onnodige rampen of kwaaien te wortelen. Ook moeten zij zich in acht nemen voor aile buitenfpoorigheden , die eene natuurlijke uitwerking kunnen hebben , om hunne overgeblevene krachten te verzwakken: want, offchoon men fomtijds de kwaade gevolgen dier buitenfpoorigheden , in de kracht zijns levens, ontfnappen , of te boven komen kan, zou echter de ouderdom ligtlijk onder dezelve bezwijken ; zoodanigen zijn al te groote zorg en angstvalligheid omtrent aardfche goederen , en al te flerke en langduurige letteroefeningen; hcblijke en onöphoudlijke bezigheid en werkzaamheid ; met  GEZONDHEIDS-REGELEN. £j met één woord, al wat men weet, dac eene goede conftitutie verzwakt. In de tweede plaats, hebben lieden van hooge jaaren ook veel in acht te nemen , en te doen. Oude menfchen behooren zeer Zorgvuldig te zijn, om de volgende gewigtige Regels wel waar te nemen: i. Om eene zuivere en gezonde lucht voor hun gewoone verblijfplaats te kiezen. a. Om hunnen eetregel naar hunne oefening, en bezigheid te fchikken; om in beiden maatig te zijn; om van hun vaste voedfel een weinig af te fnipperen, en naar evenredigheid hunnen drank te vermeerderen ; en van de tafel altijd met eenigen eetlust op te ftaan; maar om , in geval men bij toeval aan eene kleine ongeregeldheid zich heeft fchuldig gemaakt, den volgenden dag, of geduurende eenen langer tijd, des te maatiger te zijn, om het kwaad te vergoeden, en de maag weder in orde te brengen. 3. Om hunne levenswijs zoo in te richten , dat hunne ontlastingen, door de natuur of kunst, regelmatig voortgaan. 4. Om op alle middelen bedacht te zijn, welke iets kunnen toebrengen, dat hunne nachtrust aangenaam, en hun flaap gezond zij; want geruste flaap verkwikt lieden van jaaren grootlijks, en doet hun ongemeen goed. 5. Om zindelijk, net en zuiver in hunne perlbonen te zijn, en hunne lichaamen wel gekleed te houden, voornaamlijk hunne maag, beenen en voeten. Zonder op deze bijzonderheden wel te letten, kunnen zij geene goede gezondheid genieten. 6. En eindelijk, om een vergenoegd en vrolijk gemoed te hebben; en alle poogingen aan te wenden, om hun gedrag en verkeering voor jonge lieden aangenaam te maken , hun gezelfchap door hen gezocht te doen worden , en hen ook dikwijls bij zich te hebben. BERICHT WEGENDS EEN NIEUWLINGS ONT-/ DEKT PHOSPHORIEK LICHAAM. DOOR DEN HEER T R O M S D O R' F F. Reeds lang kent men verfchillende lichaamen, die de hoedanigheid bezitten, van in het duister, wanneer B 5 zij  26 TROMSD., BEK. WEG. EEN NlEUWL, ONTD. PHOSPH. LICH, zij gewreven of gewarmd worden , licht te geven. De vloei-fpath, diamant, fuiker, enz. kunnen hiervan tot voorbeeld flrekken. Onlangs heb ik eene zelfltandigheid gevonden , die deze eigenfehap in den hoogden graad bezit, en reeds voor lang als een oud werkzaam geneesmiddel bekend is : dit lichaam is het verzoete Kwik-, zilver. (Mercurius dulcis. ) Ik kan mij niet te binnen brengen, dat iemand tot hier toe dit verfchijnfel waargenomen of bekend gemaakt heeft. Het toeval, de moeder van zoo veele ontdekkingen, heeft mij het zelve doen kennen. Ik had de verzoete kwik naar de gewoone manier ge* maakt, nam het glas, waar in zij opgeheven was, nog warm van 't vuur af, floeg het aan nukken, en toen ik de groote brokken van mijn Sublimaat van een brak , ontdekte ik dat zij op de plaatfen , waar zij gebroken waren , een zeer helder licht van zich gaven. Ik nam toen mijn kwik , die nog lauw warm was , bragt ze op eene donkere plaats , en floeg ze daar aan itukken, wanneer 'er zich telkens een flerk zeer donkerrood licht uit dezelve verbreidde,dat wel zoo Iterk was, als het licht van een doorgeglommen kool. Wanneer ik op de {lukken met mijn nagel krabte of ze met een fieenen Hamper lijn wreef, was de uitwerking even llerk. Toen dc kwik geheel koud was, werd het licht zwakker, en verdween geheel, als men niet voortging met wrijven. — Ik maakte toen de groote Hukken op een blik weder warm, en wanneer ik ze toen aan Huk floeg, kwamen 'er weder flerke lichtllraalen uit ten voorfchijn. — Zeer begeerig was ik te zien, hoedanig eene uitwerking men van de opgeheven bijtende kwik ( Mercurius fublimatus corrofivus) in zoodanig een geval zoude waarnemen. Ik nam tot dit einde eenige groote brokken en floeg ze in het donker aan Hukken , maar ik kon 'er niet het minfie licht bij ontwaar worden; en fchoon ik de Hukken zeer warm maakte , zag ik geen licht hoegenaamd , ik mogt breeken of wrijven. Hoe zonderling, dat eenerlei zout, dat flegts in evenredigheid der beHanddeelen verfchilt, zoo onderfcheiden in uitwerkingen is! De oorzaak van het in donker lichten der lichaamen is mij no^; zeer raadfeliichtig , vooral ten aanzien van de opgeroeide kwikbereiding. Dit zout bevat , zelfs volgends de verklaariug der voorltanders van 't phloeistiek Hel-  brief over het zangstuk: de mkss'.Ss. ft? fielfel geen phlogiston, het bevat ook geen lichtflof, en gefield, het bevatte deze laatstgenoemde (lof, zoomoet men vragen , hoe is dezelve in dit lichaam gebonden en hoe wordt dezelve ontwikkeld? — Deze kleine waarneming zal misfchien veelen van weinig belang voorkomen, ik vondt ze echter van genoegzame aangelegendheid, om dat ik begreep , dat alle waarnemingen die ons eene nieuwe eigenfchap in eenig wezen leeren kennen, opmerking verdienen: kunnen wij 'er in 't eerst weinig nut uit trekken , geeft het in 't vervolg niet zelden meer voordeel, en 't geen wij in 't eerst van weinig belang rekenden, kan naderhand dien iluiër helpen, opligten, waar agter de Natuur haare geheimen verborgen heeft. brief over het zangstuk: de messiüs, van hïndel. Aan de Schrijvers der Vader.Undfche Bibliotheek, waarde medeburgers! 17 ene en dezelfde zaak wordt menigmaal uit een ver■<* fchillend oogpunt befchouvvt. Zoo is het gegaan met hetZangduk: de Mesftas van den beroemden hündel. De gemoedelijke newton keurt het af, dat men een zoo heilig en verheven onderwerp tot eene (lof neemt van openbaar vermaak. Hij heeft zich daar over verklaart in zijne Leerredenen, welke beoordeelt zijn in uwe Bibliotheek II Deel, Bladz. 637. Uw gunlliger oordeel over het zingen van gemeld Zangftuk wordt bevestigt door den nevensgaanden brief. Ik heb denzelven uit een Hoogduitsch tijdfchrift , vertaald, en aan ibmmige van mijne Vrienden voorgelezen. Maar ik dacht mij zeiven de moeite van het affchrijven te kunnen fpaaren, en te gelijk aan uwe Lezers eenigen dienst te kunnen doen, met u te verzoeken, om denzelven in uw Mengelwerk te plaatfen. Door de voldoening aan dit verzoek zal eene aangename dienst gefchieden , aan hem die zich met toewenfching van heil en broederfchap noemt Uwen beftendigen Lezer i>hileusebi U s. Lspt'  ti «riep over het zangstuk Ltndon den 12 Maart 1784. Het kan onmooglijk eenen liefhebber, en geöefenden kenner van de Zangkunst, als gij zijt, mijn' waarde Vriend! onverfchillig zijn , eene korte befchrijving van deze Godlijke kunst uit een klein naricht van het Orar toriura, 't welk hier gevonden wordt, te ontvangen. De Duitfchers kunnen 'er zich op verhelfen, dat zij aan Engeland eenen handel gegeven hebben, die niet alleen in de Abtdij van Westmunfter onder de graven der Koningen, zijn marmeren gedenkteken heeft, maar wiens beeld ook boven het orgel in het Orchester geplaatst wordt, zoo dikwijls als 'er een Oratorium wordt uitgevoert. Alleen zijne coropofitiëu vereeuwigen hem meer dan dit alles , en het gedenken aan hem beloont zich op nieuw daar door, dat men als buiten zich zeiven vervoert wordt, zoo dikwijls als men zich over hem verwondert. Met opzicht van zijn geestlijk Oratorium mag ik hem den orpheus der Christelijke wereld noemen ? en ik wil 11 de «aandoeningen befchrijven, welke ik bij het aanhooren ' van twee derzelver gehad heb , welke ongetvvijfelt, zijne meestcrftukken zijn, indien men van zulken man iets verwachten kon , 't welk dezen naam niet verdient, Het eerfte is de .Mespas. Indien men zich daar aan niet ergert, dat de plaats daar het uitgevoert wordt een Schouwburg is, wijl men geen grooter plaats heeft, en indien men het denkbeeld van het theater voor eenigen tijd vergeten kan; zoo weet ik niet, hoe 'er nog hooger en waardiger gevoel van het Christendom in iemands, ziel ontdaan kan, dan bij dit ftuk , waar van de tekst, gelijk gij weet, enkel uitgezogte tekften uit het Oud- en Nieuw Verbond , en het wezenlijke van het Christendom , in zich behelst. Men ziet op zulken tijd de meeste Predikanten in dat huis. En het theater heeft ook buiten dat een zeer betaamhjk en eerwaardig aanzien. Ik geloofde een hemelsch muziek te hoeren, en in een zangkoor van Engelen te zijn. Immers , hoe men zich ook de vreugde der toekomende wereld mag voordellen, zoo denk ik , dat men iets zuiver zinnelijks daar van niet kan uitfluiten. En onder al het zinnelijke, wat is reiner, onfchuldiger, en verrukkender dan de muziek.? Welk eene fterke aandoening verwekte de zang van bet ^erlte koor: Een kind is ons geboren .' En hoe wordt »en.  DEMÊSSlaS. *9 men Beroert , om met verbazende verwondering te denken aan de Eeuwigheid en Almagt van den Mesfias, als men den toon hoort van de woorden: hinderlijk, Raad* Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vrede Vorst! Hoe teder uitlokkend en fmeltend daar en tegen is de Aria: HU zal zijne kudde weiden als een Herder. Hij zal de lammerkens in zijne armen nemen. - Komt tot mij allen die heiast en belden zijt. Ik weet ft met hoé anderen te moede waren, maar dit kan ik zeggen, dat. ik.nog nimmer zulk een hemelsch uur op aarde beleefd heb , als toen ik deze woorden voor de eerftemaal hoorde zingen. Men denkt niet alleen, maar men gevoelt ook ce beminnenswaardigheid van den Mesfias. Ligtvaardige vrouwen, welke op andere tijden den Schouwburg omringen, en onbedachte jongelingen zoeken te vervoeren op paden, welke eindigen in de binnekameren des doods, zullen minder vermogen op tijden , wanneer zulk een Oratorium wordt uitgevoert; want de ruuwlte mensen, wordt door middel van het gezang van het gewigt der zaak dieper getroffen. Bij de plaats : Hij was veracht , en de onwaardig/te_ onder de menfchen ,^een man van finerten, en verzocht in krankheid, hoe klagen, zuchten en fteenen alle inftrumenten ! Ik weet niet, waarom men de woorden uitliet: Hij gaf zijnen rug den geeneti die hem flaan — zijn aangezicht verbergt hij niet voor fmaadheid en voor fpeekfel. Zijn onze ooren te fijn, om te hooren, wat jesus daadlij'k geleden heeft, gelijk zijn kruis nog heden voor veeleti eene ergernis is? Doch ik kan mij bedriegen, er mag eene andere oorzaak daar van zijn, mooglijk is het een algemeen gevoel der menschlijke liefde, dc.oogcn van zulke fmerten ecner lijdende onfchuld, liever af te wenden. — Intusfchen toont doch de Natie over het algemeen nog haar gevoel voor het Christendom, ten minften uitwendig , wanneer tot flot der beide laatfie kooren, in het tweede en derde deel, het geheel Auditorium , van genoegzaam vierduizend perfoonen , van haare plaatfen opfiaat, en met luide ftemmen zingt: Het Lam dat gejJagt is, is waardig te ontvangen de kracht, en rijkdom en wijsheid en fterkte en eer en heerlijkheid, en dankzegging. — Het koor zingende: Eere zij God jjf de hoogfte hemelen vrede op aarde, enz. fcheen waarlijk een koor van zulke wezens te zijn, die ten minften als Ein-  3© BRIEVEN VAN E E N N E D EJ5 L A N DE R Embrijonen van Engelen zengen, en de kunst der muziek , bragt den feestlijken lofzang der natuur zoo na als mooglijk, daar zich de laatfte toonen .in de lucht feheenen te verliezen. BRIEVEN VAN EEN NEDERLANDER OP DE REIZE NAAR NOORDAMERIKA. (Vervolg van Bladz. 714. des VII Deels.) Tk heb u tot hier toe een flaauwe fchets van het land J- en deszelfs inwooners gegeven. Zo uw geduld niet moeue is, zal ik u nog wat zeggen van deszelfs regeenngsvorm. Eene maatfehappij van deugdzame menfchen zou geen regeering behoeven. Ook is de laatfte altijd jonger, dan het ontftaan van de maatfehappij'. In dezen Staat leeft ieder onafhanglijk. Hij gedraagt zich wel , uit grondftellingen of uit gewoonte, maar een eergierige, een hebzuchtige floeren vrede en eendragt. Men verzet zich tegen dezelve. Het volk draagt "het werk , om zijnen wil te volvoeren eenen man op , dien het ten rechter benoemt; dat is : het geeft een deel van zijne rechten aan dezen man over. Van hoe veel meer rechten het afftaat , hoe meer het van zijne vrijheden verliest , hoe verder het zich van de Democratie verwijdert. De magt der overigheid moet toenemen , naar maate dat het volk ondeugend wordr. En daar de ontaarting altijd , met de befchaving , gelijken tred houdt , gebeurt' het, dat eene Natie, terwijl zij haare magt grondvest, haaren handel uitbreidt, en kunften en wetenifchappen oefent, eerst in eene Aristocratie veraardt, en vervolgends onder de magt van éénen vervalt. Hier laat de Staatsgefleldheid het volk , In het bezit van alle zijne rechten, en men heeft gezocht, voor het zelve derze'ver genot te verzekeren. De regeèring , dit middel tegen het ontaarten van het volk, kost het zelve een deel van zijnen arbeid ; want de overigheid wordt door het volk onderhouden. Door middel van haar onderhoud hangt zij van de Natie af. Zij geniet het onderhoud uit fchattingen , maar de magt om fchattingen ©p te leggen is hier in handen van het volk. Ieder district,  OP DE REIZE MAAR N 0 0 R D AM E RIK A. $t trift, (tiwnfMp^ dat honderd vijftig wooningen vervat, kiest'eene Volmagt, die zich, driemaal in het jaar, naar Boston, in de Vergadering {Asfembhj\ begeeft, die met het lagerhuis in Engeland overeenkomt. Bij elke zn> mk van deze Vergadering der Vertegenwoordigers, heeft elkdistrict het recht, om den zijnen tot rekenlchap te vorderen, en éeneri anderen te benoemen, alhoewel de eerfte voor een geheel jaar benoemd was , zo Wj aan het vertrouwen voldeed. Geenen inwooner is m deze keus de ftem benomen, zoo rasch hij maar niet ftaat in den dienst van eenen anderen, en zoo rasch hij drie pon* den iaarlijkfche inkomften, of eene bezitting van zestig ponden heeft. Die een vast goed van honderd ponden, of anders eene bezitting van tweehonderd ponden heeft , kan tot Vertegenwoordiger verkoren worden. Deze Volmagtcn alleen flaan de belastingen voor. Een ander wetgevend lichaam , de Senaat , is de eemge rechter , over het gedrag der aangeklaagden. Deze Senaat , die uit eenendertig leden beftaat, verbeeldt, indien ik rmj zoo mag uitdrukken, de vaste goederen en het omloopende geld van den Staat. Want hij is zijn aanwezen aan het denkbeeld fchuldig, dat het getal der armen, 't welk in de legiflature (*) de meerderheid uitmaak t,_ dé belastingen op de vaste goederen , waar van het niets heeft, leggen zonde, en niet op den prijs van den ar* beid, waar van het leeft. Doch het belang van ftèfce beide Vergaderingen, dat dikwijls tegen malkander aanloopt , zou , van beide zijden , met zoo veel hardnekkigheid kunnen worden vastgehouden, dat het heihui uitgefteld of geheel gehinderd werdt: men voelde derhalven dat men eenen icheidsman nodig had. Deze man des rechts is de Gouverneur. Men onderdek, dat hij de verftandigfte man in den Staat zij, hij wordt van de geheele Natie gekozen, en hij zou haare achtingen haar vertrouwen verliezen, wanneer hij de rijken, ten kosten van de armen of de armen ten nadeel der rijken , begunftigde. Een Senator moet ten minften voor driehonderd ponden aan vaste goederen hebben, of anders eene bezitting van zeshonderd ponden. Hij moet vijf jaaren in den Staat (*) Naar liet Engelsch, waar legilktunr het wetgevende Ml«aa, van legiflatie, de wetgeving onderfeheiden is.  31 BR.E7EN VAN ï EN NEDERLANBZft men, dat hy duizend ponden aan vast goed bezit en teSr hhet Iand wre-Wanneer de -°1 "«a van een lui , m een van de beide VeroarWmn-nn wordt goedgekeurd, dan zendt wSÈS^ genomen b.du1E, en dan heeft het alleen KiS,Ë van den Gouverneur van nooden, om eene afte v^aTstaaf vemeur niet verder tegen doen. Zoo is bet wetgevende Collegie gefield', h welk' hÈ algemeene Ho (general Court) heet, e„ w ar bi7te Souvereumeit woont. Het erkent niemand boven z en dan van den eenen kant de Conftitutie , die me rae %ede «ngenomen heeft vijf tien.Jaaren lang onve^d'd te'oï \.artn, en van de andere zijde, het Congres in zoö verre de bijzondere Staaten aan'het zelve door'de anHkels van vereemging, (confederatie) rechten hebb n overgedragen, üeze Conftitutie moesten tweehonderd Burgers , door het volk ^ ^ Conventie g noèmd worden, ontwerpen. Zij benoemden tweeënvijftig: val Committé deed bericht aan de Conventie, en deze zond affchnften van de nieuwe Conftitutie rond , door dë geheelen Staat. Zij- werd in 't jaar i783 met eenficZ mige bewilliging van het gehecle volk aangenomen. Een artijkel fie t vast, dat, wanneer in vijfrien°jaarer " twS derde deelen der mwooners eene revifie der Conitttutie k^en'z^r1 °P nieUW C£lie Couvciltie ten ^nde Denk evenwel niet, dat deze algemeene of hoo^e raad groote magt heeft. Ieder distritf: kiest jaSf zHne overigheid. Het verkiest de perfoonen , die hetdeel v n de townfhp, tot de lasten van den Staat, over alle de mwooners gelijkelijk verdeelen moeten, en die, het .eene elke pcrioon naar de maate van zijn vermogen daar toe moet opbrengen ontvangen. De eerften boeten Asfesfors ; de anderen Collectors. Zekere last Poll-tax genoemd, moeten die mwooners, in (laat om de wapenen te dragen dat is: van zestien tot zestig jaaren, volkomen gelijkj opbrengen; Want daar het oogmerk der belastingen de algemeene veiligheid is, betaaltfmen dezelve.  OP DE REIZE NAAR NOORDAMER1KA. 33 ve , ten deele voor zijn perfoon , ten deele van zijne bezitting. De imvooners moeten zelf voor hunne veiligheid zorgen. Ieder heeft wapenen die ieder jaar eens nagezien worden. Alle jaar vergaderen de burgers van een districl: eensom hunne officieren te kiezen, die vervolgends de hoofdofficieren benoemen ; en om zich in het gebruik der wapenen te oefenen. Over civile klagten beflist een gerechtshof, in ieder graaffchap , dat uit verfcheiden districlen beftaat , en hoedanigen 'er dertien in den Staat zijn. Vrederechters oordeelen over crimineele zaken van den tweeden rang, van alle gerechtshoven , en van deze rechters wordt aan het oppergerecht geappelleerd, dat bij wisfeling , verfcheiden wecken lang in ieder graaffchap zit, en alleen doodftraffen toewijst. De volvoerende magt is bij den Gouverneur , dien negen raden zijn toegevoegd. In vredenstijden wil zijne magt niet veel zeggen, Deze regeering moet u zeer eenvoudig voorkomen. Ie : der district gelijkt eene familie, die eenen van de haaren in de Vergadering der Natie zendt, om aftefpreken wat het gemeene welzijn vordert, en die dat vervolgends in den haaren, op de wijze die haar de beste voorkomt, uitvoert. De Amerikaan verdedigt zich zeiven. De lieden van Juftitie en Finantie zijn zijne buuren, met hem geboren en opgevoed. Een rechter behoudt zijn ambt zoo lang bij zich wel gedraagt. Een vrederechter is alle zeven jaaren los, en alle andere Staatsbeambten zijn dat alle jaar. Het evenwigt van magt is juist berekend , en wijdüitgebreide magt van eenen ftaatsbeambten is 'er niet. Maar kan deze gelijkheid duuren? en waar door zon ze vervallen? Amerika heeft tot zijn geluk niet meer Europeaanfche Krijgsheiren te vreezen , die zijne velden verwoesten, en van den anderen kant zoekt de Indiaan , vol verbaasdheid over de groote voordgangen van dezen nieuwen Staat, den zeiven om befcherming aan. De vrede verzekert hunne ftaitsgefteldheid, indien anders de vrede dat immer doen kan. Burger-oorlogen tusfchen de Staaten , die zeker eens ontman kunnen , fchijnen mij nog zeer verre te wezen , Wan wegen de uitgebreidheid van het land, dat in het*%eheel in geen evenredigheid Ifaat met het gering aantal van zijne in- VIII. DEEL. MENGELST. NO. I. C WOO-  34 fcRIÊVÊN VAN ÉEN NEDERLANDER Wooners. Maar uit ck natuur van den mensen, en het karakter van dit volk ontfpringt eene bron van toekomftige ellende, die bij elke nieuwe generatie rijker vloeit. De zorgloosheid omtrent de zaken van Staat, de onkunde aangaande de gewigtigfte belangen der Natie , moeten ons in Europa zeer natuurlijk voorkomen, waar allé rechten alleen in handen van de bekwaamden, of maar van de gelukkigften zijn. Maar hier fta ik 'er verbaasd Over. Op alle plaatfèn heeft zich het volk maar in een Zeer klein aantal vergadert, om over zijne Conftitutie raad te plegen, en juist toen men de ftemmen opnam * of men ze aannemen of verwerpen zoude , lokte eene harddraverij een groot deel der inwooners van zekere ftad, uit de kerk, daar zij vergadert waren. Gisteren kwam bij de Kamer der Reprefentanten de bepaling der grenzen van dezen Staat voor. Zekér een zeer gewigtig Ituk! daar het den grond tot honderd toekomftige twisten leggen kan, en grooten invloed heeft op de bevolking der grenslanden. Doch alle de medeleden der Vergadering fchëenen doof, bij dit belang van Staat , dat niet onmiddelijk hun bijzonder belang betrof: maar één drong op het afdoen van deze zaak. Men beloonde zijnen ijver , met het opdragen van den last alleen aan hem, om het fluk te onderzoeken en de Vergadering van bericht te dienen. Eene wonderbare onverfchilligheid, die zelfs niet door de eerzucht kan opgewekt worden (*), Het is de zaak van den Amerikaan niet, ver uit het 'tegenwoordige voor uit te zien. Hij geniet het geluk , zonder aan deszelfs onbedendigheid te denken, of zoo hij 'er van fpreekt, dan gefchiedt dat met eene onverfchilligheid, die ftoïcismus fchijnt, maar alleen het gevolg van zijne ligtzinnigheid is. Daar uit groeit eene verüitfpattende luxe, die de verflandigèn afkeuren, maar niet verhinderen kunnen. — „ De luxe" zeide mij een Fransch Koopman ,, zal dit land in de grond beder- ven." Zeer zeker zal zij aan deszelfs koophandel een zwaaren ftoot geven. Ondertusfchen wil men den koophandel bevoorrechten; en even dit moet eene verandering in de belastingen bewerken. Want hoe zal men het aandeel van eenen (*) Naderhand heb ik gelegenheid gehad, om waar te nemen, dat de gemeene man in Amerika veel beter onderrecht is , daa in Europa. Later bijvoegfel van den Schrijver.  ÖP DE tlEÏZE NAAR NOORDAMERIKA. jjj nen kooprhan, in dc belastingen op de bezittingen, bepalen , wanneer hij den ftaat van zijne zaken niet openlegt? Gewoonlijk wil hij dit laatfte niet doen. Dus begroot men zijne middelen , en men bezwaart beril té hoog, om dat men weet, dat hij liever wat geeft, dart zijne zaken , met gevaar van zijn crediet of van zijn voordeel ontdekt. 'Er is reeds een accijns op alle dranken ingevoerd ; als mede eene belasting van twee en een half ten honderd, op ijzer, glas, aardenwerk j en van vijf ten honderd, op alle andere vreemde waaren, de artijkels die aldaar zelf gewasfen zijn uitgenomen. Men voelt dat deze belasting meer billijkheid heeft, om dat de gebruiker dezelve betaalt. Doch zij wordt als eene onzichtbare belasting, als ftrijdig met de vrijheid Uitgekreten. Bij geluk zijn de uitgaven van Staat niet groot. De civile lijst loopt tot twintig duizend ponden en de belastingen brengen deze fom dubbel op. Naderhand zullen de belastingen op perfoonen en goederen ophouden. Want met vijftigduizend ponden en de restanten der onbetaalde Voormalige taxen, kunnen de fchuldëifcherS van den Staat voldaan worden. De uitgaven voor zaken van luxe zijn de groötftem Al het geld in het land verrijkt de planters in Virginiën ^ en de fabrikeurs in Europa. Geld is hier altijd zeer raar geweest. Onder de Engelfche beheering, kon men het genoegzaam misfen. Thands geeft de gang der bezigheden te vermoeden , dat de geheele handel van den Staat van vreemde kooplieden zal afhangen , die zich met baar geld, crediet, en kundigheden hier zullen nederzetten. Mooglijk komt men tot wetten tegen den opfchik ; of mén begUnftigt de manufakturen des lands, en wanneer het arbeidsloon wat minder wordt , maakt men in Amerika grover waaren, waar door alleen dei handel van uitheemfchen invloed kan bevrijd blijven. Men kan over dit alles nog niet zeker oordeelen. De xterftandigften zien de zéak nog niet door, 'er zal vooraf nog eene ondervinding van vier of vijf jaareit riodig wezen. Daar Boston, Newjork en Philadelphia groote fchepen in hunne havens hebben; daar alleen in het noorden fchepen gebouwd worden; daar de natuur in die ftreeken kariger is, met haare voordbrengfelen, en een groot deel der inwooners tot de visfcherij dwingt, zoo zal naG e tuur-  3^ .BRIEVEN VAN EEN NEDERLANDER tiiuiijk de Vaart langs de kusten van het Noorden voor de Zuidelijke Provintiën ten deele vallen. Daar de Amerikanen ondernemend zijn, zullen zij al den handel aan zich trekken, dien men hun in Europa wil overlaten. Daar zij de Westindifehe Eilanden goedkoop verzorgen kunnen, en dezen hun gaarn hunne voordbrengfelen verkoopen; zullen zij aldaar over St. Eudatius eenen grooten fluikhandel voeren. Daar zij het belang van hunne visfcherij voelen, kweeken zij deze aan, doch daar de Engelfchen hen in, dezen 'handel overal belemmeren, zullen zij groote moeite hebben, om die belemmeringen te boven te komen. Daar dtf kooplieden aanzienlijke fchulden in Engeland hebben, om dat zij daar voornaamlijk crediet kunnen vinden, en het volk op Engelfche waaren gezet is: zal alleen de hoogde noodzaaklijkheid hen van den handel met Engeland kunnen aftrekken. Newjork u Februarij 1784. Wij zijn tien dagen, tusfehen Boston en Nëwjork, onder weg geweest.: De winter fchijnt hier regelmatig in zijne afwisfelingen. De grootfte koude duurt doorgaands drie dagen. Een zuidwesten wind brengt zooveel fneeuw, dat alle gemcenfehap wordt afgesneden. Zij bedekt het land kort of lang, naar dat de wind zuid of noord loopt. Als hij oost loopt, dan begint het te dooiën. Doorgaands ftorten zich digtc wolken uit het zuiden op de aarde, daar zich dan honderd beeken vormen, en de opgezwollen ftroomen fomtijds de velden verwoesten. Wanneer de (leden der boeren den weg op de fneeuw gebaand hebben, is het tijd om te reizen. Men legt dan ligt vijftig Engelfche mijlen 'sdaags af, en vind 'savonds een goede herberg. Men reist dus gemaklijk. Sommige voerlieden maken in de couranten hunne prijzen bekend. Zij offeren een deel van hunne winst op , om anderen van het zelfde werk terug te houden. Men rijdt, naar dat het weer is, in fleden, of in een wagen op veeren, die voor open is. Men zou taamlijk in de magt van deze voerlieden wezen , maar goede bejegening ftelt hen "in de magt van den reiziger. Onderweg vindt men gee-  O P DE REIZE NAAR NOORD AMERIKA, geene zoodanige behandeling in de herbergen, als in Europa, daar de gastheer-alleen herbergier is; in Amerika is hij een boer. Hij laat zijne vrouw en dochters voor de vreemden zorgen.- 's Middags eet men met de familie, uit een pot, en zelden vindt men wijn. Op den tweeden dag van onze reis, begon het te dooien. Want de heeren talmden nog drie of vier dagen te Boston, in plaats van op hun tijd te'vertrekken. Onder ons ontbijt was al de fneeuw gefmolten. Wij moesten eenen wagen nemen, die de vrachten ter markte brengt. Wij bedekten hem zoo goed wij konden, en kwamen na derdehalvch dag, te Hartfort aan, waar van ons een rijtuig naar Newhaven ' bragt. Het vroor weder. Wij hadden fneeuw, en namen nu lieden tot Newjork. De eerfte dagen ging het zeer laugfaam ,' om dat wij ons eenen weg bannen moesten, dat aan de paarden zeer zwaar viel, en ons geduld op de pro-f lirelde. Doch ons goed gezelfchap ; troostte ons. Het beltond, buiten mij, en drie kooplieden uit : Boston, uit eenen Spaanfchèn koopman. Deze Heeren reisden met veel goud naar Virginiën , om tabak op té' koopen , en van daar elders heen te brengen.- Bij de afreis van Boston, met Heden wordt braaf;'gezongen. Het land, op ecnigen af ftand van de ftad, is n'vx zeer bewoond, en het vee is 'er minder fchoon, dat men aan gebrek van zorge toefchrijft. De ftad ProviJence ligt aartig, op eenen ongelijken grond. Haar handel, die anders over Boston ging, zal zich mooglijk oniithanglijk maken. ^Tusfchen Providence en Hartfort, heb ik waarc vvóes*. tijtien gezien. In eene Stad, wanneer men het woord townfhip, waar door men een district verftaat, zoo wil overzetten, was het hout zoo menigvuldig, en.de gelegenheid om het te vervoeren zoo gering, dat het geen waarde had. Elk bezat zoo veel morgen landsy. dat verfcheidenen daar van met woud bedekt waren,, en de armen, vin welken ieder district cenigen onderhouden moet , haalden te geef hunne behoeftens in de bosfehen. In Masfachufets heb ik maar'heuvels ge-, zien. In Konnectikut zag ik bergen. Wij reden over velden en door wouden, om dat het water de bruggen vernield had. < Wij leidden vijftien mijlen te voet af, om dat de wagen de bagage naauwlijks dragen kon. Eindelijk gingen wij over de rivier Konnecti'kut, - op C 3  38 ERIEVEN VAN EEN NEDERLANDER het ijs, waarbij de Spanjaard zich kruiste , en met gevouwen handen de Heiligen aanbad. — In deze ftreeken heft de mensch in al de ouaThangljjkheid, die met de bdchaaldheid bedaanbaar is. Hij verwerft, zich zijn voedfel ., zijne kleeding , , zijne gereedfchappeu. Hij verbetert zijn huis. Zo ik niet hoopte in het voorjaar de binnenlanden te zien, zoo zou ik- misfchien daar van reeds een goed denkbeeld verkregen hebben, jn het doorreizen van dit land, dat in de befchaving misfchien maar eenen graad hooger ftaat. Te Newhaven verheugde mij, mijne kennis met het hoofd van dë Hooge School, stile, die mij onder de Geleerden in Noordamerika meest behaagt. Hij is ruim vijftig jaaren. Hij was zeer begeerig te weten, Ijoe ik de .oude .taaien geleerd hebbe. Na dat ik hem gezegd had , nooit op eene Hooge Schoole geweest te zijn , zeide hij eindelijk lachend; op dezelfde wijze heeft mij mijn vader onderrecht. Hij fprak toen van Mathefis , Phijfica en Astronomie. De waarheden, die deze wetenfcliappen vervatten, of liever de verhevene voorftellingen, die men aan de namen dezer wetenfehappen verhecht heeft, verheffen zijn gemoed, bewijzen hem Gods aanzijn, en zijn eigen niet, en voeden zijne ziel met een hemelsch vuur, waar voor inaar weinig, menfchen vatbaar fchijnen. Newhaven wordt thands door de.Staaten tot eene dad (citij) verheven , en van de boeien, waar in het Boston en Newjork hielden, vrij gemaakt. Met behulp van het Fran? fche Hof, legt het eenen kruidtuin aan, en de natuurlijke Historie, en de Chemie zullen, voor de eerde maal, in dit werelddeel onderwezen worden. Hier woonen menfchen van eenen koenen, ondernemenden, patriottifchen geest. Tagtig mijlen van Newjork ziet men de eerde fpoo-: yen der verwoesting, die den haat tegen de Engelfchen zal vereeuwigen. Zij verfchoonden de huizen van hunne aanhangers; en het is verbaazend, de groote en gemaklijke wooningen te zien, die niets geleden hebben, midden onder de puinhoopen en in haast opgeflagene hutten,die hunnen ongelukkigen bewooneren naauwlijks voor den ■ wind befchutten. Voords is het een fteenig land. Het zijn heuvels, die wij bergen zouden noemen, maar tusfehen die fteenen groeit de fchoonde tarwe. Zij befchutten den vruchtbaren grond tegen de bran-  OP DE REIZE NAAR N o o R D AM E R IK A. 2Q brandende zonnedraalen. Tusfchen deze heuvels vormen zich golven , daar de zee gemaklijke havens uitholt en daar de rivieren haar water in uitgieten. Men bouwt hier fchepen, en oefent met de voordbrengfelen eenen ruilhandel, en wel haast zal de handel en de akkerbouw alle de fpoorcn van den oorlog verdelgen. Men betreedt den Staat van Newjork eerst kort bij de Stad. In Konneclikut word maïs en tarwe gewonnen , die de inwooners meest naar de Eilanden zenden. Ver7 der vee en paarden. Voor de eerde maahhebben de kooplieden regttoe lijnzaad naar Ierland en Engeland sezonden. Daar is een fchoon menfchenras m dezen Staat , maar de vrouwen zijn in Masfachulets fchooner. • ; . , _ Doch ik weet nog maar zeer weinig van den Staat van Konncctikut, dien ik in het voorjaar nader hooft te leeren kennen, enz. ( De vierde en laatfte Briefin een volgend Nommer. ) levensbijzonderheden van jean silvain baillij. 'jÓatiiL baillij, die in de eerde jaaren der Franfche Revolutie eene allergewigtigde rol gelpeeld heeft, alfchoon hij ook als Geleerde min merkwaardig ware geweest, verdient , denk ik, bij u lieden nader bekend te wezen. Zie hier eene korte Levensbefchrijving van dezen wel verdienden Man, die ik, voor een gedeelte, aan den Burger de la lande te danken heb, en welke ik u zoo veel te liever toczende, dewijl niet gemaklijk regelrechte berichten vroeger uit Frankrijk hebben kunnen komen. Jean silvain baillij werdt den vijftienden Sepr tember 1736 in Parijs geboren. Zijn vader en verfcheiden van zijne voorouders, hadden, in hunnen tijd, in de fchilderkunst uitgemunt; ook hij werdt, door zijnen vader, tot het leeren van deze kunst beftemd, maar zijne neiging tot de Letterkunde en Astronomie, waar zijne kennis aan den vermaarden lacaille veel toe deedt, bragt hem fpoedig van dit oogmerk af. De eerfte vrucht zijner Starrenkundige ftudiën, leverde hij C 4 In  O LEVENSBIJZONDERHEDEN in 1762 over aan de Akademie der Wetenrchappen, deze betroffen voornaamlijk waarnemingen over den loon der Maan, welke de jonge baillij, onder aanleiding van zijnen Leermeester lacaille, met die nauwkeurigheid hadt opgedeld, die met de toenmalige vorderingen der Starrenkunde overëenftemde. Lacaille gewaagt, met veel lof, van dezen arbeid in.het Vide Deel van zijne Ephemeriden. De Academie des Sciences. verkoos baillij tot medelid, in Januarij 1763 Nog in het zelfde jaar gaf baillij, de waarnemingen over een getal van vijfhonderdvijftien darren van den dierenkring uit, door lacaille in 1760 en 1761 gedaan. Onder deze darren zijn 'er ten minden honderdtweeëndertig, welke in de lijsten van andere Starrenkundigen niet gevonden worden ; en alhoewel ook het grootde deel der overigen van maijer opgemerkt zijn, evenwel weet men tegenwoordig, dat de plaatfing , door lacaille opgegeven, juister en naauwkeuriger is, dan die andere Starrenkundigen bepaald hadden. De groote infpanning, met welke lacaille dit zijn Iaatde werk behartigde, fchijnt, voornaamlijk , zijnen dood verhaast te hebben. Zonder de medehulp van baillij zou het zelve, waarfchijnlijk nooit bekend geworden zijn. De Theorie van jupiters Wachters, een zwaar en ongemeen belangrijk Werk, welks nut de Academie des Sciences reeds voorlang erkend hadt, en het welk zij in bet volgend jaar tot het onderwerp eener Prijsvraage maakte, was reeds, eenige jaaren te vooren door baillij bearbeid. La grange, die toen reeds voor éénen der grootde Mcetkundigen gehouden werdt,. dong, even gelijk b. naar den prijs, door de Akademie bedemd; de eerde zocht de vraag, volgends clairauts Theorie te beandwoorden. Door den verëenigdeu vlijt van twee ichcrpzichtige' mannen, van welken ieder eene bijzondere Theorie volgde, konden de wetcidchappen niet anders dan winnen. Door hunnen arbeid leerde 'men de afwijking van deze ongemeen kleine Planeeten thands voor het eerst naauvvkeuri^ kennen , terwijl alle voorgaande waarnemingen der Starrenkundigen, op zijn hoogst, alsEmpirifche ALquatien konden aangemerkt worden. La grange behaalde ditmaal den Prijs, en b. 's Memoire het Accent. Maar het volledig Werk van b. ,pver dit onderwerp ver-  van jean silvain baillij. 4? verfcheen eerst 1766 in 't licht onder dezen befcheiden Titel: Es/at fur la theorie- des Satellites de Jupiter. Behalven'de Tafelen, in welke de beweging dezer kleine Starren naauwkeurig berekend is, bevat dit merkwaardig Werk tevens de gefchiedenis van dit gedeelte der Starrenkunde. In 't jaar 1771 verfcheen b. 's Verhandeling over het Licht dezer Wachters; insgelijks een zeer gewigtig gefchrift voor de Starrenkunde. Óm zich van zijnen- Starrenkundigen arbeid te verpoozen, hieldt b. in zijne tusfcben-uuren zich onledig met verfcheiden Letterkundige Werken, die alle te famen niet zonder verdienden zijn. In 't jaar 1767 gaf de Academie Francoife, den lof van kar el V. tot eene Prijsvraage op; b. was één der mededingers. Zijne Memoire behaalde eene eerlijke gewagmaking, maar dë bekende la harpe den Prijs. In 't jaar 1768 verkreeg b. bij de Akademie te Rouen het Acces fit, de Prijsvraag was een Loffchrift op corneillè; in het zelfde jaar behaalde zijn Loffchrift op leibnitz bij de Akademie van Berlin, den Prijs. De Academie Francoife fchonlon 't jaar 1768 aan zijn Loffchrift op molière ïktAccesJit; terwijl champfort den Prijs behaalde. Toen in yt jaar 1771 de post van eenen geduurigen Secretaris bij de Academie des Sciences openviel, Itemde' een groot 1 deel der Akademisten , voornaamlljk buffon, voor b. ; maar de invloed van d'alembert, als ook de geboorte van zijnen mededinger condorcet, maakte, dat dé keuze op dezen laatlten viel, ' tëij de Academie Francoife werdt b. in Februarij 1784 in de plaats van tres san tot Lid verkozen. Van b. 's bekende Werk: Histoire de f Astronomie kwam reeds 1771 het eerlte deel in 't licht; la lande gelooft, dat men dit Werk, in zeker opzicht, als een Leerboek der Starrenkunde kan aanmerken: het bevat zeer gewigtige Bijdragen tot de Lettergefchiedenis der Starrenkunde, en prijst zich buiten dien aan, van den kant der gegrondheid en fraaiën ftijF, twee niet gewoone eigenfehappen bij dit foort vau arbeid. De Lettres fur P origine des Sciences; fur FAtlantide de Platon, et fur Pancienne hifloire de PAfie, die tusfchen 1-77 en 1779 uitkwamen, hebben hun ontdaan te danken aan de tegenwerpingen vau voltaire, welke C 5 de-  4* LÊVENSB IJ ZONDERHEDEN deze den Schrijver over verfcheiden plaatfen in zijne Jliftoire de ï'Astronomie , maakte. Voltaire was, ten aanzien der Braminen, aan welken wij zoo veele kundigheden te danken hebben , niet van het zelfde gevoelen met b. ; te weten, hij hieldt de Braminen regelreqht voor uitvinders der Wetenfchappen en der Wijsgeerte; terwijl integendeel b. dezelven enkel als bcwaarers derzelven houdt, maar die deze Wetenfchappen van een veel ouder volk door overlevering bekomen hadden, B.'s geleerdheid, benevens de fraaakvolle inkleding zijner Ónderftellingen, maken dit Werk tot één van .zijne uitmuntendften. Zijn groot werk, Sur Vorigine de la fable et des anciennes Refigions verfcheen 1781 en 1.782. B. toont, zich, in dit Werk, min dan duputs, als een vriend van het Sijstema der Allegoriën. Men kent het gevoelen van den laatften over dit onderwerp, ten deele uit het Journal des Savans , ten deele uit zijne overige Schriftep. B. 's gevoelen over het Oude Aft'è, welk de onderftelÜng van buffon over het langzamerhand verkoelen van den Aardkloot beguuftigt, bragt niet weinig toe tot de goede overëenltemming, welke tusfchen deze twee Geleerden eene geheele poos lang ftand hieldt; maar federt dat buffon en eenige andere Leden der Academie Francoife , bij het vervullen van eene plaats in deze Akademie, hunne (temmen aan den bekenden Abt ma u rij gegeven hadden, wien b. niet guuftig was , zedert geraakten buffon en b. met elkander over hoop. De Academit des infcriptions et belles lettres , verkoos, in 't jaar 1785, b. tot gewoon medelid. Na de dood van fontenelle is geen Fransch Geleerde Lid der drie groote Franfche Akademiën geweest ; en als men eene vergelijking wilde maken tusfchen fonTenelle en b. , ten aanzien van hunne kundigheden, dan zou dezelve openlijk ten voordeele van den laatlten uitvallen. Toen in 't jaar 1784 het Magnetisme in Parijs een groot opzien maakte, was b. één der Comtnisfarisfen, die van de Akademie benoemd werden, om het zelve te onderzoeken. Het bericht, het welk hij daar van aan de Akademie ter hand ftelde, hadt hem een' gerui- men  VAN JEAN SILVAI» BAILLIJ. 43 pien tijd bezig gehouden; hij ging daar in, op eene wijze te werk, zoo als met zijn karakter overëenftemde, dat is, heel ftreug, maar getrouw aan de waarheid, en dus gelijk iemand, vvien de verlichting zijner medeburgeren ter harte gaat. In 't jaar 17 8.6" legde de toenmalige Staatsdienaar b re te uil aan de Akademie her plan tot het (lichten vaii een nieuw Hotel* Dieu te Parijs, door poijet ontworpen, ten onderzoek voor. jiier toe benoemde de Akademie uit haar midden eene Commisfie, waar van b. het voornaamfte lid was. Deze (telde voor, om_, in plaats van één enkel reusachtig Hospitaal, het welk, uit hoofi» de van zijne grootte, eene menigte onvolmaaktheden en gebreken moest blijven behouden , voor Parijs vier onderfcheiden Hospitaalen tc doen dichten; zijn voordel, dat op tweehonderdveertig Bladzijden gedrukt is, bevat een aantal voorflagen, welke zelfs buiten Frankrijk nuttig zouden kunnen gebruikt worden. Toen het Commiué der Burgerij van Parijs in 't jaar 1789 bijeenkwam , om uit haar midden de Gedeputeerden voor de Staaten Generaal ■ te benoemen, werdt b. als Secretaris van dit Committé, en kort daarna tot Afgevaardigden benoemd. In Meij van hetzelve jaar werdt hij door den derden Staat of Burgerftand tot Prefident verkozen. Toen in Junij de Communes zich in eene Nationale Kamer QChambre Nationale) verëerjigden, prefideerde hij bij deze Vergadering. Hij was het, die de toen» malige Asfemblée Naturale in de Kaatsbaan (jeu de Paume') geleidde , alwaar dezelve den bekenden Eed (le ferment du jeu de Paume") deedt. Terwijl b. Prefident des Communes was, verëenigden zich de beide andere Standen, te weten, de Adel en Geestelijke Stand met den derden Staat. B. bleef Prefident tot den tweeden julij, zijn opvolger was de Aartsbisfchop \znFienne, nadat de Hertog van Orleans dezen post geweigerd hadt. B. werdt door de Burgerij van Parijs eenpaarig tot Maire of eerden Burgemeester , weinige dagen na het innemen der Bastiile benoemd; hij was het, die aan den Koning en de Koningin, welke cenige degen daarna met hunne kinderen na Parijs op bet Stadhuis kwamen, in naam der Burgerij de Nationale Cocarde overreikte. Het is hier de p.'aats niet, om b.'s gedrag, geduurende zijnen poliiieken loopbaan, op te helderen of te beoordeelen; zoo veel kan men ondertusfehen met zekerheid zeggen , dat hij, doorgaands, zijn vast, maar gematigd, wijsgeerig karakter heeft behouden. Eene menigte van Schrijvertjens, welke bij de Franfche Revolutie Ridder geflagen willen zijn , is wel van een geheel ander gevoelen. Sommigen verklaaren b. regelrecht voor eenen openlijken Roijalist; anderen hebben beweerd , dat hij, tot de verachting der toenmalig Conftitutioneele Koninglijke waardigheid zeer veel heefc toegebragt. De Revolutie is nog te nieuw, en de hoofden van alle de partijen nog te zeer verhit , om daar over bepaald te kunnen oordeelen. jé. 's toedand was, tea dien tijde , alszins ten hoogden zorgelijk:  4* Ï-EV KNSB IJ ZONDER II EDEN lijk: maar men kan honderd tegen één wedden, dat zelfs het beste vernuft, in dezelfde omftandigheden, zich ver of na niet zoo lang in aanzien zou gehandhaafd hebben, als hij Dat hij het best van zijn Vaderland gewenscht , en het zijne da^r toé rijkelijk bijgedragen heeft, erkennen zelfs zijne vfiahdèri gtbo. tendeels. Wie den- toemnaligen toeftarid van zaken in Parijs kent, oordeelt bvéf het merkwaardig oproer, dat in \ jaar 170in de maand Julij op het veld van Mars 'plaats hadt ' geheel ander--, dan die geenen ( welke hetzelve veroorzaakten (re weten de partij van den Hertog' van Orleans, verëenigd met een deel der'bloedgierige Jnkobijnen. ) J3. gedroeg zic'i bij deze gelegenheid zoo als m verftaiidig man zich, onder zoodanig omitandigheden, zou. gedragen hebben. Dat zijn gedrag hem twee jasren daarna, het hoofd gekost heeft, bewijst niets wan'c roer spiek he en zijne Bende liet, ook zonder bewijs, zelf* de öufciuiltiigfte mannen ter dood brengen. Hefwerdt b. zeer hoog aangerekend, dat hij toen de roode vlag hadt laten uitft.iu-n': maar dit was, volgends eene wet, welke korte dagen te voferea door de Wetgevende Magt bekend gemaakt was. Nu ham b* den post van Maire van Parijs twee en een half jaar lang bekleed , Ongetwijfeld zou 'hij deuaelven nog langer bekleed hebben, indiéh'pet-ion niet, door zijnen aanhang, die toen zeer magtig was, zijn best gedaan hadt, om deze waardigheid voor zich te bekomen ; men kan eenigermate zeggen dat hij ' zijnen post vrijwillig heeft nedergelegd, want zijne5nei'. ging tot rust en 'verdraagzaamheid deeden hem meer dan ééns verkharen, dat hij wenschte, met eere van zijn Ambt ontflagen te wezen, en In de daad de'aanhang van petión hadt geene diep uitgedachte middelen nodig, om b. tot den afltand te bewegen: van dien tijd af, dat b. zijnen post aan petion overliet, tot in het midden van 't jaar 1793 doorreisde'hij verfchei-' den Provintiën van Frankrijk. Geduurënde zijne afwezendheid van Parijs,_ Was bijzonder de aanhang van den Hertog, van Orleahs zeer in de weer , om hem allerhande misdaaden te last te leggen, doch welke nooit voldoende konden bewezen wor-' den. Meer dan ééns gaf men hem alk middelen aan de hand, om zich uit Frankrijk te verwijderen , hoe moeilijk dit toen ook was; maar nooit kon men hem tot dien ftap overhaalen; en zelfs, toen men hem te verfhan'gaf, dat hij, wegends zijn gehóuden gedrag in het veld van Mars , voor de gewaande Volkspartij kon befchuldigd worden, beriep hij zich op de Repuhlikeinfche Conftitutie, welke uitdruklijk het terugwerken der Wetten als onbillijk verwerpt. Zijn'grootfte misdaad, ten aanzien zijner beulen, was altijd zijne eigene perlbonlijke verdien, ften , ali ook zijn aanzien bü het beste gedeelte des volks. De toen heerfchende partij behoefde derhalven geene groote li?t te gebruiken, om eenen man, die in de ftike en 'eenzaamheid leefde, maar die volürekt geen geheim van zijn verblijf maakte, in  VAN JEAN SILVAIN BAILLIJ. 45 in hunne magt te krijgen ; hij werdt van éénen ■ enkelen Gein (Tzinnes op het einde van Oftober gearresteerd, en in de Conciergerie gebragt, alwaar hij tot den eifden November bleef, als op welken dag hij door het Tribunml Revolutionair Veroordeeld, werdt, om onthoofd te worden. Zijne beulen vonden middel, om de uitvoering door verfcheidene uitvindingen te verlangen; niet alleen werdt hij op de kar, die hem tot de gerechtsplaats moest brengen, en daar*eene roode vlag agter op ftondt, door Teele omwegen na het Revolutions- plein en van daar na het veld van Mars gevoerd, maar, toen hij hier na eenen weg van twee en een half uur aankwam, vonden de Jakobijneri, die bij dergelijke gelegenheden altijd .-gewoon waren voor te zitten , de ^Guillotine niet zoo opgericht , als zij wenschten, Deze ftondt , naar hunne gedachten , té digt bij het gewaande Verbonds-altaar , daar te vooren het bloed hunner broederen vergoten was; de'rhalven werdt befloten , dezelve af te breken , en op eene meer afgelegen plaats van het plein op té flhan; hier mede verliepen nog meer dan twee uuren, welke b. , ;-eer gelaten, onder een zeer koud regenachtig weder, met de'hnnden op den rug gebonden zonder murmureeren doorbr.^t ; als een bij de kar ftaaride kerel merkte, dat de op deze wijze ongemeen wreed behandelde man, van nat en koude doordrongen, en gedeeltlijk met flijk bezoedeld, trilde, en herri vraagde: Trilt gü, b. y was zijn and woord, ja mijn vriend, van koude. jDnder b.'s nagelaten papieren bevondt zich een handfehrift vol gewigtige waarnemingen, die hij in 't begin der Revolutie heeft opgefchreven; het is jammer , dat deze waarnemingen niet ver Ier gaan dan totO&ober 1789. Verfcheiden merkwaardige perfoonen , met welke b. naauwe verkeering hieldt, verfchijnen daar iu een. , geheel ander licht, dan men dezelven tot bier toe gekend heeft: men heeft hoop, dat men dit Handfehrift fpoedig in druk zal zien. korte berichten, behelzende bijdragen tot de geschiedenis der schoone kunsten en fraaie letteren. t. De Vader der Poolfche Dichters, jan kochanowski hadt reeds voor meer dan tweehonderd jaaren aan eene Poolfche Overzetting der Ilias van homerus gearbeid. Men vindt echter, onder zijne nagelatene gedrukte Werken, flechts eene vertaa.ling van het derde boek. Eene overzetiing van het geheele werk misten de Poolen tot heden toe. Maar dezelve is thands ondernomen door frans x*verius dmochowski, Hoogleeiaar in de weliprekendheid te Warfchau,die reeds de agt eerfte boeken, in de Druk-  4& tORTE BERICHTEN Drukkerij des Konings en der Republiek, tot eene proeve heeft doen drukken. De overzetting, fchoón niet altijd hec oirfpron°elijke even getrouw volgende , wordt echter over het algemeen wegens haare zuivere, edele en fierlijke uitdrukking, en beval! hge verfificatie zeer geprezen. Doch hier en daar zijn de denk beelden van den Griekfchen Dichter aan het Rijm opgeofferd Onder den tekst zijn aatiteekeningen geplaatst, dienende deels ter aanwijzinge der plaatfën van virgilius, milton, en andere Dichters, waar in zij homerus hebben nagevolgd deels ter verklaring of verdediging van fommige uitdrukkingen , beelden en gehjkenisfen, waar van zich de Tonifche Zanger bediend heeft' Het werk is opgedragen aan den Koninglijken Kamerheer stanislaus trembecki, eên der beroemdfte Poolfche Dichters van dezen tijd, die den Heer DMOctiowsicr tot dezen arbeid aangemoedigd ,' en hem in den zeiven , door zijne aanmerkingen, voorgelicht heeft. II. De Portugeefche Overzetting der vier eerde Blijfpeleri van terentius, die, in rijmlöoze verfen, reeds in het begin der zeventiende eeuw, door leoNel da costa vervaardigd wa=. en zoo lang, met eene menigte andere uitmuntende voortbreng* felen van de gouden eeuw der Porttigeefche Letterkunde, ongedrukt in de Klooster-Bibliotheken was blijven liggen , is voor eenigen tijd, te Lisfabon, door forge bertra"nd, in twee Dee. len, in het licht gegeven. De Overzetter hadt zich reeds lang* door eene vertaaling der Herderszangen en Landgedichten van virgilius, insgelijks in rijmlöoze verfen, die te Lisfabon, in het jaar 1624, uitgegeven is, als een man van zeer veel fmnak beroemd gemaakt. En zijne yertaaling van terentius bever* tigt dien roem volkomen. Met zeer veel recht is zij derhalven ook thands aan haare duisternis onttogen, daar de tegenwoordige Portugeezen aan de letterkundige verdienden van hunne voorva* deren beginnen recht te doen, en hunnen arbeid met zoo veel ijver aan de vergetelheid poogen te onttrekken, Het genoegen, Waar mede de gedichten van ossian ontvangen zijn, en de roem , dien de Heer mac-piierson, door derzelver ontdekking en uitgave , verdiend heeft, verftrekt aan Veelen, vooral in Engeland, ten fpoorflage, om, of gezangen in' den geest en den toon des ouden bards te vervaardigen , of andere eirfprongelijke en fchatbaare overblijffelen der oude Celtifche Dichtkunde op te delven , en aan het licht te brengen. Van beide kunnen wij thands eene nienwe proeve aankondigen. De  jsBHELZ. bijdr. tot de gesch. der sch. kunstén s enz. 4? De Heer georg richards, die reeds te voofen door een dergelijke onderneming geen geringen lof verworven hadt, heeft wederöin te London, bij Robinfón , uitgegeven : Songs of the original bards of Britain , in 28 Eiadzt in 410., en met dezen nieuwen arbeid, de verwachtingen, die hij reeds te voorea van zich verwekt hadt-, volkomen vervuld. Hij maakt een ongemeen gelukkig gebruik van de oude Noordfche Mijthologie, en verraadt tevens zeer veel echte en oirfprongelijkè genie. Zijn eerfte gedicht, Battte getiteldbertaat Uit een' reeks vafl gezangen, waar in de Britfche Barden hunne landslieden tot dapperheid en wraakzucht tegen de Romeinen aanvuuren. Het anders, the Captivity of Ca'araftus bevat de troostzangen, der Barden aan dezen Prins, toen hij voornemens was , naar Italiën af te 'reizen. Het groote en verhevene is den Dichter niet minder gelukt, dan het zachte en aandoenlijke. Oneindig aangenamer ondertusfchen 2al den beminnafefl Van dit foort van ftukken zijn , de verzameling van oude volksliederen, insgelijks te London uitgegeven, onder het volgend op* fchrift: Pieees of ancient popular Poëtry front authentic AJsf. and old printed Copies: adorned with cats. De onbekende Uitgever zegt in de korte Voorreden! „ Nafpooringen over de Dichters dezer losfe ftukjens zijn thands onmooglijk , ten minften geheel vruchtloos. Men kan Hechts met waarfchijnlijkheid vermoeden, dat zij van perfoonen, welker beroep het was, liederen van dit foort te zingen , daar mede het land door ,te reizen, zich op lustfloten en in dorpen, bij feesten , kerkmisfen , en andere plechtige gelegenheden hooren te laten , en die gewoonlijk hun gezang met een harp of een ander nog geringer inftrument begeleidden, gedicht, en aan het geheugen toevertrouwd werden. Niet onwaarfchijnlijk ondertusfchen is het, dat hun gezang fomwijlen eene betere begeleiding van muziek inftrumenten vondt, terwijl zelfs de beroemde Sir t h o m a s moore eenige proeven van dit foort nagelaten heeft , - enz. Deze verzameling beflaat honderdtweeënvijftig Bladz. in Octavo.. Het bevalligfte fluit van dezelve is: The life and dtat of Tom Thumbe. aan een roosjen. T_vaat ons fluim'ren, Teder roosten I Dronken zijn wijj Beiden dronken; Ik van laüR'a's Minlijke oogen, Oij van mijne Vreugde - traanen. aan  4§ . Aan wijnen geliefden boom. AAN MIJNEN GELIEFDEN BOOM, BIJ HET EINDE VAN DEN HERFST. Cxedientlige, achtbaare IJp! nog korts zoo rijk getooid J Wiens armen zonnefcherm en koele waaijers droegen, Waar achter ik de hitte ontweek, met kalm genoegen; Hoe wordt gij nu ontkuifd, van alle üw pracht berooid, Terwijl de herfstwind uw afvallig groen verltrooit! é Maar ftevig redt gij u, in de ongena der winden s Gij buigt uw hoofd voor hunn' onmijdbren overlast, En houdt uw' ftandplaats, met gefpierde voeten, vast. Uw groeikracht rust, en Iaat het ftervend loof verzwinden Om, met vergrooten zwier, uw' bloeitijd weêr te vinden. Sta fier den winter door! Zijn koude fchaade u niet! Veeleer verfilvre hij uw kruin met terrenglanfen , Die, fchittrende in den dag, op ligte takken danfen; Waarin 't wijsgeerig oog onmaalbre fchoonheén ziet! Mijn zangdrift gloeit, als gij dit grootsch tooueei mij biedt. Hoe 't zij, uw winterrust befcherme 't Alvermogen, Wiens gunstrijk oog het kleinst gewas blijft gadeflaan! En 'k lach, met blijde hoop, uw nieuwe jeugd reeds aan. Zoo moeten, jaar bij jaar, mijn boschbemiimende oogcn, Ten hoogften ouderdom,, uw ftamkroon zien verhoogen! ■■ i.n i ■ n --—i „„ i t N .^:t..i?i Zoo waarlijk vloeije, in werk en rust, mijn leeftijd heen, In voor- en tegenfpoed der aardfche wisfellingen, Met zooveel nut en eer, bij 's Hemels zegeningen, Als mijn beftaankring kan bevatten, hier beneèn: Voor God — voor mijn geluk en dat van 't algemeen! JUS JUCUNDITASQUE.  MÈNGELSTUKKEN* psalm dxxi. éen reislied der israëlieten bij hu» ne wederkeering uit babel. 1. Ik hef mijne' oogen tót de bergen Van waar mijn hulpe komt: 2. Mijn hulpe van jïhova Den aard- en hemelfchepper! 3. Hij zal uw voet niet laten glijden, Hij fluimert niet, uw Hoeder. 4.6 Neen! hij flaapt, hij fluimert niet; De Hoeder Israê'is! 5.Jehova zal u hoeden, Jehova is uw fehaauw aan uwe rechter zijj C. Des daags zal u de zon niet fteeken, De maan zal u niet hindren 's nachts. 7. Jehova houdt u vrij van alle kwaad, Hij hoedt uw ziel. 8. Tekova hoedt uw in- en uitgang Van nu tot in alle eeuwigheids Aanmerkingen. t)it is een van de voortreflijkfte overblijffels van dé Hebreeuwfche Poëzij. Het is gemakkelijk wat de taal betreffe. In opzicht van de dichterlijke welluidendheid is het een van de fchoonften. De reden loopt in eert geduurig gejuich voord, en haar gang is zoo dansfend als de gang der Israëlieten zijn moest , die; nfl eene lange droevige verwijdering , weder in hun land te rugge keerden. Alles ftemt naamlijk daar toe overeen, dat bet bij deze gelegenheid zij opgefteld. De otidlte Joodfche Geleerden hebben vermoedelijk zoo iets willen aanduiden j toen zij dit lied plaatlten , in den rij van die ftukken j die zij opgangliederen noemden dat is , volgends de zekerde uitlegregelen ,■ gezangen die op reis na Jerufalem gebruikt werden. En hoe zeer de geheele inhoud daar toe gefchikt is , zal bij de verklaring van de bijzondere verlen blijken. Maar wat reis heeft de gelegenheid tot dezelve gegeven? Eenige der oudlte Uitleg- viii. deel. mengelst. no. 2. D gers  5° psalm c x xi gcrs mccnen , dat ccn cenige Israëliet , die van Babel na Jerufalem reisde , het fhik tot zijne ópwekking vervaardigd hebbe. Anderen verltaan het liever van het gebeele volk : en die geeft ongetwijfeld het meeste licht ?.an het geheel. Ik hef mijne oogen tot de bergen.'] Te weten: in Kali aan , den berg Siön, Thabor, Karmel, Libanon, enz. Maar hoe vol vrolijk gevoel is aanftonds deze aanhef, in den mond van een volk, dat eindelijk eens weder op den weg is na zijn geliefd Vaderland. Van waar mijn hulpe-.komt.] Men lette aanftonds op dit van waar l De Israëlieten fielden zich God in Kanaiin , als ik het zoo' mag uitdrukken , als inheemsen voor. Hij was als- de Landsgod, en om het volk aan den afgodsdienst te ligter te ontwennen , werd door eene diepe nederbuiging, zijn zetel,, de tempel, op den berg Siön aangelegd. Wanneer dus de Israëliet buiten 's land» was , befchouwde hij zich ais van zijnen God verwijderd, en hij vroeg: hoe zullen wij onzen God een lied zingen ineen vreemd land; en hij'bad, gelijk danicl, tegen Jerufalem, en dus juichte hij op zijne te rug reis den bergen toe , van welken zijn God hem geluk op reis gaf. Hulpe komt.'] Schijnt mij niet zoo zeer op de redding uit de Babelfcne gevangenis in 't gemeen, maar bepaaldelijk op het fcisgcleide te zien, dat in dit geheele iied bezongen wordt. .Mijne hulpe van jehova.] L ut her herhaalt het woord komt. Doch dat wordt onnoodig, zoo men aanneemt , dat hij zeggen wil: van waar mijne hulpe, mijne hulpe, zegge ik, van jehova komt. Den aard- en hemelfchepper.] Dit is nader bij bet oorfpronglijk, dan die den hemel en de aarde gefchapen heeft. Men weet dat de hoogfie God, in tegenflelling van de afgoden, zoo befchreven wordt. - Hij laat uwen voet niet glijden.] Een openbare uitdrukking , die op eene reis ziet. Hij zal u behoeden , dat gij, ook in het donker, zonder aanfioot en vermoeijing kunt voordreizen. Sommigen vatten het in den wenfehenden zin op, zoo als ook vers 4 geheel. Doch ik verkies dat niet, om dat vers 5 het tijdwoord niet wenfehend kan verklaard worden. De verandering van den cerften perfoon in den derden, en van mijn in u, komt van de hartstocht. Hij  EEN REISLIED DER ISRAë LIETEN, ENZ. Hij fluimert niet uw koeder.] Slaapt is hiér te veel gezegd. Hij fluimert niet édns, is de gedachte. 6 Neen! hij jlaapt hij fluimert niet. ] ó Neen! een fterke verzekering. Daar is het voordtrekkende volk te veel aangelegen, dat dit waarheid zij. Hij herhaalt daarom het verheugend voorflel , met dit bijvoegfel tot volkomen gerustrtelling. De Hoeder hraèh. ] Daar hier geheel Israël genoemd wordt, kan men vermoeden , dat het geheele heir der wederkeerenden fpreekt. jehova is uw fchaauw aan uwe rechter zij. ] Dat is de tweede uitdrukking, die het geheele volk dat uit Babel wederkeert kenteekent. Dan had het aan de rechterzijde altijd gebergtens, vooral den Antilibanon ; van de linkerzijde de middagzon, 't welk, door braaien die van de bergen te rug ftuitten, eene drukkende hitte veroorzaakte , en tegeil den avond trok het voord. God wordt dus voorgelteld zoo als hij hen verkwikt. Des daags — niet hindren 's nachts. ] ,, Gij moogt bij „ dag of bij nacht reizen, hij behoedt u, dat gij in de ,, zwaarfle middaghitte uwe verkwikking vindt, en dat ,, het lterke maanlicht uwe oogen niet fchade." De eerfte helft is reeds in het voorige ten deele opgehelderd. Tot verklaring van beide voeg ik 'er nog bij dat de landftreek die men op dezen weg doorkwam , ook zeer zandig was, en dus bij dag de zonnehitte des te zwaarder en 's nachts de maan des te hinderlijker. Vergel. Jef. XLIX: 10. Jehova houdt kwaad. ] „ Ook voor alle ander kwaad, dat u op reis ontmoeten kan, behoedt hij u. " Jehova hoedt uw in- en uitgang.] Wederom een uitdrukking die op eene reis past. In ruimer zin wordt bij de Hebreeuwen alle doen en laten der menfchen daar onder verftaan. II Sam. III: 25. Misfchien is deze beteekenis ontftaan van het veranderlijk leven der oude Volken , die geduurig van de eene plaats na de andere toogen. Zij leefden in geduurig in- en uitgaan, altijd op reis. Doch dewijl de uitdrukking van een geheel heir gebruikt wordt , verkieze ik hier in de overzetting de fpreekwijs die wij van reizenden bezigen. De zin is deze : „ Gij moogt ftil liggen, of weder voordtrekken , „ ten allen tijde, en op alle plaatfen, op uwe geheele „ reis zal hij bij u zijn. " Of voor het overige het laatfte vers e*n wen»ch zij, beP 2 flist  54 AANM. over. de beW. van een' toekomenden STAAT flist het Hèbreeuwsch' niet. Doch daar de gedachte die in het voorige vervat was, hij zal u voor alle onheil bewaren, hier, daar in wordt uitgebreidt, dat het op de geheele reis geleideden zal , is wel waarfchijnlijker dat de woorden gelijk alle de voorgaande in eenen verzekerenden zin moeten worden opgevat. De rij der gedachten is dcrhalven deze: ,, Van jehova verwacht ik geluk 'op mijne reis: want hij wordt niet moede in mijne bewaring. Op de geheele reis zal hij mij behoeden dat mij noch haare moeilijkheden hinderen; nóch in het algemeen eenig onheil bejegene." aanmerkingen over de bewijzen van een' toekomenden staat uit het licht der natuur. TTet Euangclie is voor ons van het hoogde aanbelang, *■ •«■ om dat het ons op de allcrklaarde wijze Gods wil openbaart, en den besten weg, welken wij inflaan moeten om hem gelijk te zijn , in alles wat onze Natuur veredelen , onze vrede vastdcllen en onze nuttigheidvermeerderen kan. Indien het aan deze oogmerken beandwoord, zoo znileri wij geen oogenblik toeven, om het voor een gefchenk van onberekehbaare gevolgen te houden ; en te meer , indien wij de beweegredenen, waar mede het overvloeid befchouwen, waar door onze hoop aangemoedigd en onzen,. Eerdienst verlevendigd wordt. Deszelfs voorfchriften zijn niét alleen klaar en duidelijk in haar voordragt, nuttig in derzelver toepasfing, maar worden door iedere beweegreden aangedrongen welke een edelmoedig hart kunnen innemen. De beloften der Godlijke toegevenheid en medelijden , van hulp en - onderfteuning , zijn van de allertroostrijkden -en verpligtenden aart_, voor iemand door moeilijkheden van alle foorten omringd, onderworpen aan de zwakheden, vaneen broos onbehendig wezen , en vooral voor die zedelijke zwakheden en overtredingen, waar voor het menschdom bloot ftaat. Om ons de grootde denkbeelden van deugd te geven, zoo voert het onze hopende ziel verre voorbij de laage denkbeelden dezer derflijkheid , tot eene verhevener wereld der Geesten , daar onze Natuur (leeds in kennis en volmaaktheid zal vorderen , en volmaakt geluk-  UIT HET LICHT DER NATUUR. 53 ïukkig zal gemaakt worden in het eeuwig genot der Godheid. De enkele rede, verfpreidt maar een onzeker fchemerJicht over de leer van een' toekomenden daat; zij (preekt dit, voor zeker, niet tegen ; maar maakt het alleen waarfchijnlijk. Ik zie deszelfs volkomene zekerheid «ergens bevestigd, dan alleen in dat Evangelie ,. bet welk, keven en onfterflijkheid. aan het licht gebragtheeft. Zonder hetzelve is de Eeuwigheid omwonden met ondoordringbare donkerheid, en onze verwachting van een aanwezen, na den dood, is alleen, gebouwd op verönderftellingen en gisfingen. De onderflijkheid der ziel kan uit haar ondoflijkheid alleen niet afgeleid worden, zonder dat wij ons in de grootfle moeilijkheid inwikkelen, wegends de onderflijkheid der zielen van onredelijke diejren , welke op de zelfde gronden als de onderflijkheid der menfchen zielen, kan verdedigd worden. Zoodanige vermogens , welke den mensch een onderwerp maken van zedelijk beduur, en hem onderfcheiden van enkele .dierlijke wezens, zijn alleen gefchikt voor dien daat van •aanwezen, waar in hij hier gcdeld is, en zijn voldrekt uoodzaaklijk om hem bekwaam te maken , om dien verbeven rol hier op aarde uit te voeren, welke de Voorzienigheid voor hem gefchikt .heeft. Ontneem hem maar eenige van die vermogens, en hij wordt met de dieren gelijk gedeld, en dus onbekwaam, om de noodzaaklijke oogmerken der Natuur uit te voeren, of eenige van haare werken te befluuren. Ik vraag, heeft het Godlijk wezen den mensch begaaft met meer dan genoegzame vermogens, met eenige, die hij zoude kunnen, misfen, en die , om eigenlijk te fpreken, onnodig zijn tot die eindens, waar toe hij in deze wereld gedeld is , veronderdeld dat het zijn eenigen daat van aanzijn is! wat zijn doch die vermogens, welke hij zoude kunnen misfen, en welke den mensch, indien hij hier na niet-leeven zoude, hier zoude kunnen ontbeeren? — Wanneer ik mij zelve met alle naardigheid onderzoek en befchouw, overwegende het werk dat mij hier te doen daat, zoo kan ik geen eene noodeloze gift des hemels ontdekken. 'Er is een naauw verband tusfchen de vermogens van den geest , en die verheven bezigheden , waar toe de mensch duidelijk gewaar wordt in dit leven geroepen te zijn. Hij ondervindt , dat dusdanig een ftand , dusdanige vermogens verëifchen, welke God hein gefchonkea D 3 heeft 5  54 AANM, OVER. DE BEW. VAN EEn' TOEKOMENDEN STAAT heeft , om hem bekwaam te maken, om te kunnen beandwoorden aan de waare eindens en oogmerken van den zeiven. Hier is zoo een onderling verband tusfchen de gewaarwordingen der ziel en de voorwerpen der zinnen , dat zonder de een de ander buiten gebruik zijn zoude, en zonder de eerfte zoude de laatlte verlooren zijn. — De verwachting en de wenfchen, de bekwaamheden en onderzoek-lust vau den mensch, worden beItuurd door bronnen , wier vermogens onbepaald zijn : en zoo moesten zij zijn voor de oeeonomie des menfchelijken levens: indien zij konden bepaald worden, zoo zoude de werkzame geest vernappen en onderdrukt worden, en wij kunnen niet bezeffen wat ftilftand in de menfchelijke zaken plaats hebben zoude. Het is onmooglijk dat alles kan geweetcn worden. Daarom zoo lang als de ziel denkt, en haar kennis van zaken dorst, zoó ver ook zullen de voorüitzichten der Natuur zich voor haar openen, om onderzoek aan te moedigen , en aan de geest tot ontdekking lust bij te zetten. Een toekomenden ftaat, zal, in plaats van den geest voldoening te geven, met alle de kennis , die dezelve verlangt en waar naar zij tracht, volharden die voorüitzichten te vermeerderen , en den geest van onderzoek fteeds aandrijven. De ziel in kennis altijd voordgaande en toenemende , kan, noch zal ooit het toppunt bereiken, waar naar zij tracht, en zal door onberekenbare eeuwen heen , zich éven onvoldaan vinden , om te willen weten, het geen zij begeert, als toen zij eerst begon zaken naar te fpooren : en denkelijk meer ongeduldig , indien wij de begeerte naar kennis , welke wij in een' toekomenden ltaat hebben, zullen berekenen naar den invloed, welke die begeerten hier op ons heeft: en waarmede de waarneming van den wijsten mensch overëenkoomt. Die weten fchap vergadert, vergadertfmerte. Wanneer men derhalven de onbegrensdheid der menfchelijke bekwaamheden bijbrengt, om zijn onfterflijkheid in een'toekomende wereld te bewijzen, zoo ben ik verwonderd, dat zij, die dus redeneeren, de ziel niet volgen tot in haar laatfte-verblijf, en overweegen dat, volgends den geregelden hop der Natuur de ziel ook daar niet volkomen kan voldaan worden, zoo min.als hier, en de begeerte welke zij heeft, kan daar even nnn voldaan worden als hier. De ziel onbegrensd in haare verlangens (en overëenkomftig met haar geitel, moet zoo lang zij bekwaamheid van  uit het licht der natuur. 55 van denken, of om te hoopcn of te genieten beeft, zelfs in den geringften graad,) is bekwaam die altijd te vermeerderen. Ik zeg dan de ziel onbegrensd m haar beeeerte in den tijd , moet ook onvoldaan blijven in de Eeuwigheid. Geen bepaalde hoeveelheid van genot of kennis kan haar voor eene Eeuwigheid voldoen. ;Vindt men goed te vragen, waarom een mensch, die eeuwig zoude kunnen leeven,dit niet doen zoude * Zoo kan dit door een dergelijke vraag beandwoord worden ; waarom een mensch die een hoogeren kring verkeren kon, zoo laag geplaatst is? Werpt men verder tegen, dat zo de mensch voor geen toekomenden Haat gelchapen is, God hem misleid heeft, hem vleiende met vergeeffche hoop en verwachting? Hier op kan gezegd worden , dat indien dat het geval al was , hij zijn fchepfel geen onrecht doet-, maar zclt het tegenovergeftelde, al was 'er geen ftaat hier na. Ik heb de aan» p-enaaine hoop van geluk hier na, deze is een bewaardIter van mijne deugd hier, en fielt mijn - gemoed m waare vrede. Is deze hoop zonder grond en ingebeeld , zoo zal dit mij in het graf noch fchade noch Ichande aaubrenfen, daar vergetelheid en ongevoeligheid regeert; alwaar" gelijk salomon 'zegt „ de dooden niets „ weeten ■ alwaar zij geen loon meer hebben , maar „ haare gedachtenis vergeeten is." Maar de verzekering is te ftout, zo men zegt, dat de hoop van den mensch eenen zekeren aanftaanden itaat en eeuwige genieting aanduid. Zo men de hoop naar onflerflijkheid door alle zijne doolwegen-eens nalpooren wilde tot zijn oorfpronkelijken bron, zoo zoude men misfchien vinden dat zij voordfproot uit vooröordeelen , door overlevering ons ingeprent, gekoesterd door die verlangens der ziel , welke geen bepaalingen hebben. Daar kan ik hoopen op een toekomenden ftaat van aanzijn , alwaar ik nog bezig ben in de- nafpooring van die gezuiverde vermaaken en verbeteringen, waar naar ik hier reikhalze, maar waar aan de vernietiging voor eeuwig een eindpaal fielt. Maar om dat ik 'er op hoop en om wensch,zal ik het daarom zekerlijk genieten? Hoe weet ik dit ^ Wat zijn de gronden mijner overtuiging? — Mijn eige inwendig gevoel. — Maar zij kan de dochter mijner verbeelding zijn,en geheel uitfpoong. Hier vind ik geen zekere en duidelijke ftem , die in mij fpreekt-, D 4r m»j  £Ö AANBI, OVER DE BEW. VAN EEN' TOEKOMENDEN STAAT mij verzekerende (zonder de Openbaaring) dat ik voor eeuwig een aanwezen hebben zal. „ Wat! de (tem va, " *«e*W* "let! dic ftem welke ontrust of ontheft „ WroordefeJt of vrij (preekt, na dat haare wetten , of „ gehoorzaamt of gefchonden zijn V Geeft deze Item " ffi h{^J^maah te kennen - en de Eeuwigheid Ir'e», aikt zij die den mensch niet! " dit zal men teven werpen. Ik kan met een vrij gemoed zeggen , dat zi Èftïf7' Vk Zii lteSt de deu& toe en be¬ moei il r-de* iDit Zi dit d0et is efgeniiartig, zij ouden dP ^ri"g d£r C/"e bewa'^n, en ons 'we*der v ^eSnJ MT,8^0'6!1^1111' Zij" «"waardeerbare »£ëg' Met.dezelve's hij gelukkig in zich zei ven, aa., andeien nuttig. Zij is de band van gemeenfchap de l7rSllei'--?r- m-Ckm- 0nder haar <0™^ S ak Ti' b °eit in alles' 200 SeIukkiS zoo fchoon boei Ja7S o'1;6',211 deeIt haaren in*loed # al'e" 2 ,? ^ °ndf deJ goesting der ondeugd treurt 2u. «et is de ondeugd , welke dezen onzinnigen aan- mL?P .;-e V-'ï e" 'r be,ang vau het' menschdom maakt, zij verandert onze wezenlijke vermaken in ellenflens, zij ftelt de wereld tot een toneel van verwarring en verwoesting , en legt de grondflag voor alle de onberekenbare kwaden des levens. Ik begrijp het, het is noodig, dat ik dusdanig een vermaaner in mijn boezem nebbe om mij van 't kwaad te waarfchouwen , en om mij voor derzelver valftrikken te hoeden, om mijn voet op de paden der deugd vast te (feilen, welke vrede en biijdichap zijn. Het geweeten is geen overvloedige gaaf veronderfteld dat het tot geen ander leven dan het tegenwoordige behoort. Het is volfirekt noodig, dat het belang en het nut van het menschdom hier onderftcund worden, en wij kunnen uit het geweeten, noch uit de wijze waar op het werkt niet afleiden of opmaken dat haar invloed betrekking heeft op eenen toekomenden Itnat van aanzijn. Maar nog is 'er een bewijs overig , hetwelk als beliislend word bijgebragt ; en nooit heb ik een Verhandeling over de noodzaaklijkheid van toekomende belooning gelezen zonder hetzelve te weeten. *}.De ongelijkheden welke zichtbaar in de tegenwoor35 dige bedeeüngen der Voorzienigheid gevonden wor- „ den,  uit het licht der natuur. 57 i„ den, en de billijkheid van een' toekomenden Haat: „ om de onbekende oogmerken Gods te openbaaren, „ en derzelver ongelijke bedeeling uit te leggen. " _ Dit wil met andere woorden zeggen, men kan niet denken, dat de. God van oneindige wijsheid, regt met zijne fchepfelen handelt , ten zij hij aan hun uitleg .doet van alle zijne handelingen, en aan hun bloot legt de oorl'pronglijke redenen van zijn gedragingen in zij,ne regeering hier over hun ; ik-ben bevreest dat zulk 'foort van rcdeneeiïng ons tot gevolgen leiden zou.de , welke ons op de bloute gedachten zouden doen fid. deren. Hoe meer wij den (laat der zaken over het algemeen 'befchouwen , des te meer ztdlen wij ook overtuigd w-orden, van de goedheid en wijsheid van het Opperwezen, in de famcnftelling van het Geheel-al, en de nette gepastheid van de eene zaak met de andere door alle rangen en orde van wezens heen. Het geheel ondervindt djt onafgebroken , fchoon de bijzondere dit niet gewaar worden , of bekwaam zijn de oneindige vérfcheidenhcid der maatregelen te begrijpen, door welke een Alweetend en Almachtig Wezen, dit geduurig is bevorderende. De ongelijkheden der Voorzienigheid, waar mede men zoo veel op heeft, zijn niet dan ingebeelde en geen wezenlijke kwaden. Zij zijn volftrekt noodig tot de orde en harmonie van dat bijzonder ftelfel, waar toe wij behooren, en voor het Geheel-al in het gemeen. Sommige zijn, en moeten grooter zijn dan de,overige. En om dat hier op geen behoorlijke acht gegeven wordt, zoo maakt meenig een verkeerde denkbeelden over de handelingen der Voorzienigheid, en derzelver tegenswoordige bedeelingen ; en de bewijzen welke zij hier uit zoude willeu afleiden , tot een bewijs van de poodzaaklijkheid van een' toekomenden ftaat, {trekken tot de grootlte oneer van het Godlijk wezen, welke zqo wel de God van het tegenwoordige als van het toekomende is. Indien men de menfchelijke Natuur redenkundig befchouwt, en die vergelijkt met zijne geplaatstheid in dit leven, zoo koomt ons zekerlijk niets voor, het welk zijn aanzijn in een' onfterflijken ftaat tegenfpreekt — neen! fommige dingen maken die waarschijnlijk : maar ik kan geen grondbeginfel ontdekken, petwelk ons leid tot een ontwijfelbaar befluit van de D 5  53 AANM. OVER DE BEW. VAN EEN' TOEKOMENDEN STAAT zekerheid van hetzelve. Te fchreemven over het hard 'noodlot der deugd , en den voorfpoed der ondeugd ra t. tegenwoordig leven , bewijzen over het algemeen ts ÏSÉvS! wani,ecr, dit aangevoerd word, om de noodzaakïjkheid vau een toekomenden ftaat te bewijzen, zoo bewijzen zij naar mijne gedachten geheel niets. Me ding (wedervaart hen) gelijk allen (anderen) : eender lei wedervaart den rechtvaardigen en den godloozen, zegt salomon. Ik zie niet anders, dan dat de gaven der Voorzienigheid, zonder onderfcheid, onder de kinderen- der-menfchen verdeeld zijn:' het deugdzaam gedeelte der wereld , heeft genoeg voor zich zelve gelijk met het overige gedeelte hunner medefchepfelen; en wat aangaat uitwendige tegenfpoeden, de deugd eu ondeu ,d zijn even zeer aan dezelve blootgefteld: zij zijn het bijzonder lot der Rechtvaardigen niet — Neen, hun charaftcr bevrijdt hun van een verfcheidenheid - van lmcrten, welke de naamrol vau menfchelijke ellenden uitmanen , en waar aan de ondeugenderi natuurlijk zijn blootgefteld. Een ongebondene levensloop, waar van de dcugdzamen een afgrijzen hebben , hechten een geheelen last van fmerten op de ondeugenden, en noodzaken hun een verzwakt en pijnlijk lichaam ten grave te fleepen. Oneerlijke handelingen, worden beloond met de verdieudc fchande en verachting, en zoodanige vergelding, als de bijzondere verzwaaring vau hun misdaad verdient, gevangenis, bannisfement en de dood. Ieder ondeugend en godloos character, brengt zijn eigen fchande met zich, en zal zeker geftraft'worden. De ondeugd is haar eigen beul. Een flegt mensch is altijd bloot, voor de fcherpe flagen die hij met zich voert. Zijne overdenkingen veroorzaken altijdduurende ongenoegens; zij voeden zijn vrees en werpen een donkeren fchaduw over zijne ziel: wanneer hij over zich zeiven denkt fpringt hij als terug; bij zich zeiven van fchuld overtuigd , is hij voor andere befchaamd. In "t kort, het is gelijk de Heilige Schrift het gemoed van een dooi- zijn eigene misdaaden overtuigd mensch, te regt befchrijft : De godlooze is als een voortgedreevene zee, die niet rusten kan, zijn eigen fl-fk en modder opwerpende. Daarentegen is de deugdzame in' zich zeiven vergenoegd. Een overtuiging van zijn onfchuld is een geduurige bron van troost. Overweeging is hem een verlichting in 'allen druk. Hij heeft geen kwaad te vreezen,  UIT HET LICHT DER. NATUUR. S3 zen, om dat hij niets gedaan heeft, om ftraf te verdienen. Rechtvaardig voor 't meuschdom , verwacht hij befchcraiing. Goed voor allen:verdient hij achting. In wat ftand de Voorzienigheid hem geplaatst heeft, tracht hij in alles te handelen , overeenkomstig zijn' pligt : en daar dit het geval is, zoo kan zijn gedrag niet anders dan geprezen worden , zelfs bij hun die de alleroprechtfte zfflv-e niet zijn. Het kan niet misfen ol een characler door deugd en godvrucht onderfteund, moet de algemeene achting en toejuiching verdienen, even gelijk een tegenövergefteld ondeugend, zijn beloöning van fchande, ichaamtc eu verachting. De wapenen, welke de Voorzienigheid in onze handen gefteld- lieert, Om de-zedenlooze te ftrailen-, en welke op den geest, die eemgzins verftandig en gevoelig is, meer invloed zullen hebben, dan lichaamlijke ftrailen, of geldboeten* zonder dezelve. Ik verbeelde mij de zaak onpartijdig voorgcfteld y en geen valfche gevolgen 'er van afgeleid te hebben. Tot deze aanmerkingen wierd ik natuurlijk geleid, (welke misfchien ftout en hard voorkomen) döör de vreemde wijze welke de meeste Godgeleerden gebruiken, om de noodzaaklijkheid van een' toekomenden ftaat uit het redelicht, zonder Openbaaring, te bewijzen. Ik geloof Vastelijk die leer, welke zij zoo getrouw verdeedigen; maar een beminnaar van een vrij onderzoek zijnde, en genegen om de gronden te onderzoeken, waar op men ftellingen bouwt : zoo beken ik dat het mij niet toefchijnt, dat een toekomenden ftaat een leerftuk is, door de rede alleen ken- en bewijsbaar. Het Heilig Euangelie alléén baalt bet gordijn op van die gebeurtenisfen welke de eeuwigheid voor ons verborgen houdt, het fchiet zijn (haaien voorbij het graf, en vestigt ons oog op onfterfelijke voorwerpen, op den den ftaat van eeuwig geluk, en aangroeiende volmaaktbeden op de wereld van vrede en kennis, van zuivere liefde tot God — den Oorfprong, Beftuurder en Eindoorzaak van alles; aan wien alle fchepfelen hun vereenden Eerdienst toeweijen mogen. BRIEï*  Co BRIEF OVER HET UITBREIDEN DER BRIEF OVER „ET UITBREIDEN DER MENSCIIELJJKE KENNIS. Waarde Friend! \ 7'T^\U de,zvvakheid èti menfchelijke vermoo-ens ken' tor £ L ?• °m t0t het van uwe kenn!S te bereken, te voldoen, haare geboorte? ver fchukiigd z,jn. Uw geest, is veel te vv £™ om ?.ch in een doodfche rust te begraven. Uwe Ta'im of den grond van uw aanwezen", draagt v e te E ;„te ;t? trekk„'1 Van, het « S Almach. Ta nnln ri nf. ,SeV°f002e Wg te zinken, ja mijn vriend' onze kennis blijft onvolkomen onze vermogens zijn te zwak, om onze door drift bedengelde begeenens te volgen, en te verzadigen Maar ju:st, die zwakheid, die onvolkomenheid Spoort ons aan om rustloos voort te werken. De volkomenhèid d e wij nooit bereiken kunnen, moedigt ons telke aan om voort ..te ftreeyen; zij vertoont zich in een ruim ,1 een eindloos verlchiet, en werpt ons, bij eiken voe ap glpnekroonen, en bevallige lentebloemen te gemoet... Zouden wij dan werkloos blijven? Zouden wii weigeren, van de veradelende gefebenken, die cfe Va- teel'nvfklnGnS T1" °nS beftcmd tó» Struik te maken alleen om dat wij den hoogften trap van volmaaktheid met bereiken kunnen? Dit ware zoo d vaas als ondankbaar. Maakt niet de werkzame TlfjJTvorderingen? Ontwikkelen zich de klachten der «el nie.t op eene verheven wijze ? Vooral wanneer de oefening die krachten opwekt? Het onnozel kind, bezit niets dan weetlust; deze fpoort het aan, om zmlijke voorwerpen te leeren kennen, en de zuivere vreugd, die het uitbreiden der kennis aanbied, doet al de raderen van het famenftel werken, om  4IENSCHE L IJ KE KENNIS. 6i orh te befehouwen , om te kennen , en ook om te oordeelen. Welke reuzen flappen doet mcnigwerf het j"eugdig, het ontluikend vernuft reeds; en hoe ver is de leergrage, de werkzame jongeling, die door de nuttigde oefeningen zijn verdand verrijkt, niet gevordeit boven de kindsheid: terwijl de mannelijke leeftijd, den rijkden fchat van kundigheden verzameld. En waf belooft dit alles niet van een volmaakter daiid , waar in wij door den dood geplaatst zullen worden? Het is waar, de hoogklimmende ouderdom, doet, menigwerf-, de vermogens verzwakken , zoo dat de afgeleefde' mensch, niet alleen geene vorderingen meer maakt, maar veeltijds de fijnheid van zijn oordeel, en de uitgebreide vatbaarheid van zijn verdand fchijnt te verliezen : iets , dat geen onafgebroken vordering in volkomenheid fchijnt aan te duiden. Maar befehouwen wij de zaak van nabij, dan zullen wij voorzeker, ook hier de waarheid van den fchijn leeren onderfcheiden. Wij moeten altijd begrijpen, dat het wezen van den mensch, dat wij eigenlijk Ziel noemen , een faamgedeld wezen is; niet zuiver geest, ook niet enkel dof. Dit wezen, is omkleed met een grover bezintuigd weeffel, gefchikt voor al de zinlijke genietingen, die het geheel zinlijk verblijf waar in den mensch zich bevind, opleeverd; maar ook dat zinlijk verblijf, leeverd veel fijner, veel" eedier genietingen op, dan die alleen door de grovere zintuigen, (gezicht, gehoor, gevoel, reuk en fmaak) oppervlakkig genoten worden : fchoon die zintuigen , te gelijk dienen, om de fijner, eedlcr zintuigen, die het grondwezen van den mensch , of de Ziel eigenlijk bezie, door middel van de gewaarwordingen op te wekken en te oefenen. Aan dit grof bezintuigd weeffel, of omkleedfel der ziel, zijn werktuiglijke krachten gefchonken, geëvenredigt met den tijd die het noodig heeft om tot zijne volkomenheid te geraken. En binnen dien tijd, moet ook de Ziel, zoo veel geoefend, zoo ver ontwikkeld zijn, dat zij in daat is, om, zon-' der de hulp van die grovere zintuigen, op zich zelve voort te werken ; of indien zij dit niet ware , dan zoude zij aan haare bedemming in dit leeveu niet voldaan hebben. Doch dien trap van volkomenheid, door bet bewerktuigd doflijk omkleedfel bereikt zijnde, vordert den aart der dof, en de natuur der werktuiglijke krachten , dat dit gedel, na de rust en na de ont- biij-  62 BRIEF OVEft HET UITBREIDEN DER binding neigt: de vermoogens worden dan zwakker, de zmtu.gen worden ftomper, of grover, en het grond wezen van den mensch gevoeld zich door het omldeëdfel belast en gekluifterd ; de naauwe verëeniging rnet hetzelve , baart , bij elke werkzaamheid em pLml yermoeijing; terwij geen nieuwe gewaarwordingen mee? toeftroomen en nieuwe denkkracht opwekken! Dele' vensfappen, kruipen flaauw en verdikt door de zenuwen en vaten; z,j kunnen den wil niet meer gehoorzamen, en de hersfenvezeltjcns beweegen, om de ingedrukte beelden te voorfchijn te brengen , zoo dat het geheugen, fchijnt te verzwakken; doch het is niet l et geheugen of herïnncrings- vermogen , maar hef M de levensfappen, die afgefleten zifnf De Grijsaard za u oe gefchiedenis van zijne jeugd, tot d geriiVlfe kleinigheden toe vernaaien; terwijl hij eene zaak de hem g,steren verhaald is, reeds geheel zal vcteten hebben; en geen wonder; zijne ziel ontvangt gèen levendige gewaarwordingen meer, zij word nietmeer verrijkt met nieuwe levendige beelden; niet Óm daï zii onvatbaar is geworden om die te ontvangen™ m ar J om dat de dierlijke levensgeesten, te traag,'te r! flaauwd zijn om de gewaarwordingen tot haa over te voeren, en de verbeelding voorwerpen aan te brengen! om die met nieuwe kleuren naar te fchilderen of te hei' fcheppen: de verbeeldingskracht op zich zelve, voor zoo verzij zich van het dierlijk geitel kan afzonderen, blijft ftout en levendig. Hoe menigwerf blijkt dit , ervenden Ouden, die zich de zalige toekomst, op de heerhjkfte wijze voorftellen ? Alles bewijst dus dat hét onfterfhjk wezen van den mensch, zoo rasch het de rioodigen dienst der zintuigen genoten heeft, na een hooger ftand verlangt, na een ftand, waar in het vrii onbelast met nuttelooze omkleedfels kan voortwerken cn van zijne verkregen bekwaamheid en kundigheden gebruik maken. Ja even gelijk de vriendlijk dragende armen van een liefderijke voedfter, het nog krachteloos kind ten hoogften^ nuttig en dierbaar zijn, maar wanneer het kind vrij en vrolijk, kan voorthuppelen, in duldloos dwingende kluisters verkeeren zouden; even zoo is het dierlijk geftel hoogst nuttig en dierbaar aan het'ongeoefend wezen van den mensch; maar het wordt lastig, en kluistrend, zoo rasch dat wezen, die fijner bezmtuigde Ziel, in ftaat is, om vrij cn grootsch op haa-  MENSCHELIJKE KENNIS. ^3 haare ontwikkelde vermoogens na de volkomenheid Voort te ftreeven. 6 Mijn vriend ! laten wij dan de ooecnblikken, met al den ijver van zelfsvolmakende wezens , aan de uitbreiding van onze kennis belteeden: elke vordering die wij maken, is een paerel aan de gloriekrans, die aan de grenspaal van het berflijk leven voor ons opgehangen is. Laat ons werken terwijl het dag is, terwijl nog alles dient, om onze Ziel te verrijken, cn te ontwikkelen, terwijl ons werktuiglijk geitel, nog volgends de eenvouwige wetten der natuur, na zijne volkomenheid voortloopt, terwijl alle onze levensgeesten, vrij en vlug voortftroomen, onze gedachten gehoorzamen, alle zinlijke gewaarwordingen, vlugger nog dan blikiemftraalen, door ons aanwezen voeren, en ons werkend, ons overweegend_ vcrltand , met de zoetfte genietingen verkwikken. Ja mijn Vriend ! laat ons werken, terwijl het nog dag is, eer de nacht des levens komt, waar in alles ten ondergang helt; waar in de rust , al de verlammende werktuigen over fehaduwt ; waar in wij niet meer vorderen kunnenwaar in wij de kluisters van het dierlijk ftof gevoelen en voortfleepen. Voor dien tijd, moet ons verftand zijn fchatten opgezameld hebben, of wij zullen verandwoordetijJe zijn, voor den kostelijken tijd, die wij verwaarloosd , en de vermoogens, die wij onder de ijdelhcden begraven hebben, in plaats van dezelve uit te breiden, en met een verdubbelde overwinst, aan de Vader vau ons aanwezen, in den dag der verandwoording te kunnen vertoonen. Nog eens mijn Vriend! het gevoel van zwakheid, kan of mag ons niet affchrikken; onze krachten onze vermogens zijn juist naar onzen (tand afgewogen. Hier, kennen wij flegts ten deele, maar, den weg die wij hier inflaan , den weg der zelfsvolmaking , op dezen zullen wij eindeloos voordwandelen, en elke vordering , die wij hier , met kleine krachten maken , is even zoo wel een llap nader tot de volkomenheid , als de vorderingen die de eerfte Seraphijn, op dien zelfden weg maakt. De kundigheden die wij hier verzamelen ftrengelen de banden van vriend- en broederfchap, met de hoog verlichte wezens , die onmidlijk in dén glans van den volmaakten , den eeuwig onbegrijplijken God voortwandelen. Uitbreidende kennis , is het beeld van dien God. Door onze werkzaamheid , door onze oefening , worden wij meer gelijk aan dien Vader ^ die boven  Ö BRIEF OVEHJ HET VttBR; DER MENSCHBL. KENNIS. ven alles verheven is. En hoe veel beloofd ons de na-s derende toekomst, wanneer ons voortreilijk wezen verrijkt met al de kundigheden die het door grover zintuigen opzamelde , onderfcheidde en beoordeelde met al de vermogens die het van den Vader der aanwezenheid ontving vry en gevoelvol zal voortgaan , van kracht tot kracht , van voortreflijkheid tot voortrcflijkheid • wanneer wij geen leidband van dierlijke zintfi m'er behoeven, maar met de fijnfle zintuigen verrijkt, zoo wel de zinlijke , als de geheel zedelijke genietingen zullen Imaken. - Kunt gij geloven, dat het veelbevattend verftand, van den werkzamen, den altijd in kennis toenemender! Wijsgeer , zich niet verder zal bevinden dan de in domheid voortfhiimerenden geheel ziuliiken mensch ; dan de verwaarloozer van zijn tijd en vermogens? Ja, voonseker mijn Vriend! de werkzame lieve- Jllg Anri?°dald' 231 hl devreuSd, in de zaligheid oes Allerhoogften toegelaten worden; terwijl bij, die de dierbaarfte gefchenken ,■ die de krachten van zi ne zid onder dierlijke genietingen begraven' heeft, of den kostehjken tijd werkloos wegfluimerde , verftoken van den glans der verlichting, die zijn ongeoefend oog fdiiuiwt ■ de rampzalige vruchten, die hij hier gezaaid heeft zal inzamelen. De fchuldloos onweetende, het no> onsre oefend kind, welks bezintuigd famenftel, reeds in de eerfte ontluiking verwelkte , en dus niet medewerkte om het fijn bezintuigd wezen te ontwikkelen I>zen' zullen door andere gepaste middelen , op den we* der zelfsvolmaking moeten voortgeleid worden. Hunneren nis , zal gewis op eene geheel andere wijze moeten uitgebreid worden. En daar wij van de meest zinlijke voorwerpen, tot de meer verfijnde, of tot de onzinlijke duigen zelve opklimmen, en befluiten; zullen deze iomsgeftorven wereldburgers, in een tegenövergeftelde richting leeren werken , en voorzeker, de menfchelijke zaligheden , die voor de ftervelijke bewooners der aarde berekend zijn , nimmer genieten of kennen. Hoe veel verhoogt deze gedachte de waardij, van het fterilijk leven. Ja, wanneer het grievendst lijden , de banden der natuur los rukt, en mij het leven doet verachten: ó' dan gevoelt mijne ziel deze waardij, en bloost over haal re kleinmoedigheid. Ook het fterflijk leven, is zoo wel een onfehatbaar gefchenk van den 'Vader de'- aanwezenheid, als het aanwezen zeiven. De menfchelijke natuur vor-  BdTOOG, DAT DE VÉRBET. VAN ONS VEII STAND , ENZ. 6$ vordert eeu bezintuigd omkleedfel. Wezens van een geheel ander foort, mogen dit kunnen misfen; maar het zijn dan ook geen menfchen , en zij bezitten in htui onderfcheiden ftaat, ook de bestgefchiklte middelen tot het volmaken van hun zeiven , terwijl zij de genietingen, die voor Itervelijke aardbewooners beltemd zijn4 ontbeerenè Maar wij, wij zijn menfchen die door Iterflijkheid, zich aan eeuwige voordduuring gewennen, wij zijn kinderen des eeuwigen Vaders, die door het Hof, na de onzichtbare wereld voordwandelcn. Door het uitbreiden van kennis , bewijzen wij ons recht op het eeuwig leven* ó Mijn Vriend! mijne ziel dorst na kennis , met rusteloozen ijver wil ik voordwerken. Ook in de eeuwigheid, zal ik voordwerken; en de eene kundigheid zal mij tot de andere voordgeleiden* BETOOG, DAT DE VERBETERING VAN ONS VERSTAND N O O D Z A A K I. IJ K VOOR ONS GELUK lSi 't Ts onmooglijk , dat wij die rust des gerhoeds , die vrede der ziel, welke het waare geluk uitmaakt } zouden kunnen genieten , indien wij niet zorg dragen j ons verltand aan te kweeken, en hetzelve met eenen goeden voorraad van al, dat in ftaat is , om hetzelve te regelen en op te fcherpen , wel te voorzien, 't Is ëen harde zaak voor iemand , die niets weet , een genoegzaam vermogen binnen zich te hebben ; eh al wie dit niét heeft, en vreemde hulp nodig heeft, öm gelukkig te zijn, kan niet gehouden worden, een gelukkig léven te leiden: want de hulp, waar van zijn geluk afhangt;, ontbreekt hem niet zelden , en Van dat oogenblik af wordt hij ongelukkig. Men verliest zijnen tijd , wanneer fnen dien niet belleedt, om zich te behoeden tegen die toevallen, waar aan het merschdom onderhevig is; — zich daartegen te behoeden door zulke nuttige , bruikbare overwcegingen, welke ons de hulpmiddelen aan de hand geven , om geen kwaad gebruik van ons goed eeluk of voorfpoed te maken , en door onzen tegerii'poed niet gantschlijk neêrgeworpen te Worden, 't Is derhalven, hoogstrrodzaaklijk , om zoo veel zorg voor den geest als vóór het lichaam te dragen , óm dat van deszelfs gefteldheid al het geluk van ons leven afhangt. VIII. DEüL.MIiNCELST. NO. 2. E Ejlj /  66 BETOOG, DAT DE VERBETERING VAN ONS VERSTAND En, dewijl de wnardij van den geest die van het lichaam onbefchrijllijk veel overtreft, behoort de zorg voor den èerften ook naar gelang grooter te zijii , dan die voor het laatfte. Doch dit niet alleen; maar het is niet minder noodzaaklijk, om tevens voor deszelfs onderhoud , voor deszelfs opkweeking te zorgen; dewijl onze geest is, gelijk eene lamp, welke uitgebluscht wordt, zoo dra zij niet met olie wordt brandende gehouden. Ondertusfchen is 'er dit onderfcheid tusfchen den geest en het lichaam, dat, daar al te veel oefening, al te veel vermoeijing het lichaam verzwakt , het integendeel de oefening is, die den geest onderfchraagt, verfterkt. Hoe meer deszelfs genie opgekweekt, geoefend wordt, hoe meer ftcrkte hij vergadert. De ouderdom zelf, welke eene zoo volkomen magt over het lichaam heeft, kan geene inbreuk op den geest maken, wanneer die aan eene gefchikte verhevenheid van gedachte, aan eene gepaste oefening gewend is, om zich tegen de onvermijdlijke gebreken, tegen de aanvallen des ouderdoms te beveiligen. — De voornaamfte der Romeinfche redenaarcn , de fchrandere cicero merkt zeer juist aan , dat wij die gebreken, welken wij in ligtgeloovige, vergeetachtige , en ongeregelde oude lieden waarnemen, niet aan den hoogen ouderdom , op zich zeiven aangemerkt, maar aan hunne flordigheid, luiheiden achtloosheid moeten toefchrijven. En, gelijk de dwaasheden der jeugd, offchoon deze leeftijd meer voor drift en hartstochten bloot ftaat, dan de ouderdom, echter niet in alle jonge lieden gevonden worden , maar alleen in de zoodanigen , die liegt van inborst zijn ; zoo bevinden wij ook niet, dat juist alle oude lieden fuffen, maar dezulken alleen , die zich met beuzelingen, met dingen beneden hunne waarde, ophouden, en over 't geheel lieden van geringe vatbaarheden zijn. Wij behooren, derhalve, ons verftand te befehouwen, als een fchat, die ten allen tijde van nut voor ons is , en om weiken te vermeerderen , wij met geene mooglijkheid al te veel moeite en vlijt kunnen aanwenden. Verkregen kennis is niet alleen nuttig, maar ook zeer vermaaklijk. Zij gceft aan onzen geest een dubbel genoegen, en bewaart dien voor bederf, voor werkloosheid, dat vergif, welk voor de rust van ons gemoed, voor den vrede onzer ziel zoo nadeelig is, en "de fehatbaarfte geneugten bezoedelt. Een mensch, die de kun- ften  noodzaaklijk voor ons oelük is. * 15? ïleh en wetenfchappen bemint, is nooit ini, nooit werkloos. Alle zijne oogenblikken worden gebruikt, op woeker gelegd; en waar hij ook is, werwaard hij zich ook begeeft* overal brengt hij iets mede, welk bekwaam is, om vermaak te verfpreiden, en om zich zeiven op eene aangename wijze te vermaaken. De wetenfchappen zijn voor alle de faifoenen, voor alle de onderfcheidene tijdperken van ons leven gefchikt; en hoe ouder een mensch is , hoe meer zij onontbeerlijk voor hem zijn. in de jeugd dienen zij tot eene uitfpanning, in jaaren van rijpheid tot een' medegezel, en in den ouderdom tot eenen trooster. De letteroefening verfchaft ons duizend wegen en middelen , om die ongemaklijkheid, u^elke ons zoo ongelukkig maakt , te verdrijven. Een geest , die behoorlijk bezig wordt gehouden, vergeet gemaklijk veele dingent welke een' fterker indruk op denzelven zouden maken, indien hij traag, of onwerkzaam was. De bezwaarnisfen des lichaams worden ook door de beoefening der Wetenfchappen verligt , verzacht en merklijk verminderd i want de toepasling van den geest op zekere voorwerpen, waar in hij genoegen fchept, verhinderen denzelven, de behoeften des lichaams al te iterk te gevoelen. Zelfs de ouderdom , die op een leven , dat in letteroefeningen gefleeten is, volgt, ontdekt deszelfs gebreken en zwakheden niet door de onaangename toevallen, welke ons , om zoo te fpreken , tot de kindschheid te rug brengen. Hij komt aan , zonder waargenomen te ' zijn. Wij liuipen onder denzelven ongevoeliger wijze voort; maar, fchoon wij ten laatlte in het graf daalen, vallen wij echter niet op eens daar in. — Op deze wijze hebben izajlk newton, boerhave, bèausobre en anderen hunne oude dagen doorgebragt. Dus Heet ze ook de voortrefh'jke Fontenelle. De grootfte mannen onder de Ouden belteedden onöphoudlijke vlijt aan de verbetering van hun verlland. Zi} hielden ook daarmede aan tot in den ouderdom zeiven. De fchrandere sophocles ftelde nog treurfpellen op, toen hij reeds buitengemeen oud was; en men zegt, dat hij niet minder, dan honderd jaaren oud was, toen hij zijnen Oedipus fchreef. Zijne kinderen, befpeurende, dat de naarffigheid , waarmede hij aan het opflellen zijnet tooneelfiukken arbeidde, hem 'de bezorging zijner huislijke zaken deed verwaarloozen , begonnen 'een pleitE a gfr.  CR zijn de tooneel vermaak en geding van maanziekte of krankzinnigheid tegen hem* Maar sophocles deed geene andere verandwoording, dan het treurfpel van Oedipus op te zeggen; welk ha even te vooren geëindigd had : hij deed zulks in de tegenwoordigheid van bevoegde beoordeelaars van een tooneelftuk ; en hen toen gevraagd hebbende , of z\\ van mening waren, dat_het gemelde ftuk het opltel wa"s van eenen man , die zijn verdand verlooren had , werd hij met allen luister van de befchuldiging vrijgefproken. zijn de tooneelvermaaken nuttig, of sc ii adel ij r? Men is federt eenigen tijd geWoorf, de openbare vermaaken , en inzonderheid het Tooneel , hoog te verheffen, van wegens de goede uitwerki'elen die zij hebben op den geest des volks. Dan men heeft van die uitwerkfelen gcfproken op eene zoo algemeene wijze , dat wij, zonder al te fchroomachtig te zijn , mogen twijfelen , in de eerfte plaats , of de uitwerkfelen der Openbare vermaaken algemeen , en ten tweeden, of zij goed zijn. Wanneer zekere uitwerkfelen op den geest des volks te weeg gebragt worden, dan zijn wij dikwerf geneigd', dezelven toe te fchrijven aan oorzaken, welken, of niet toereikende waren om die voord te brengen , of, indedaad, geen deel altoos in het voordbrengen der.zeiven gehad hebben. 'Er zijn, zoo als ik nederig gevoele, veele redenen, om te denkeu, dat het uitwerksel der Tooneelvermaaken op de nationaale zeden, zeer -gering is; en 'er zijn redenen,, die ons grond geven om te geloven., dat dit uitwerkfel niet altijd van eenen heii;zamen aart; is. In de eerfte plaats. De openbare vermaaken moesten, zo zij, een algemeen bepaald uitwerkfel zouden te weeg brengen , meer aan eikanderen gelijk wezen , dan zij zijn.. Om een uitwerkfel voord te brengen, moeten de onderscheiden deelen van een werktuig geene verfchillende richtingen hebben. Maar onze openbare vermaaken zijn ten uiterften verfchillende in haare onderlcheiden richtingen, en kunnen dienvolgends niet onderftcld worden te famen te werken, als de verëenigde oorzaak van édn en het zelfde uitwerkfel. Wat verband heeft het Itaüaanseh met het Engelsch Drama? of het laatfte , met de  NUTTIG, OF SCHADELIJK? 69 de onderfcheiden foorten van openbare vermaaken, welken , ofl'ehoon geoordeeld tot eene mindere klasfe te behooren , echter het grootfle aantal volks tot zich trekken, en dienvolgends de grootfle uitwerking op de algemeene masfa moesten hebben? Wat uitwerkfel heeft de Italiaanfche Opera gehad op de hoogere rangen in de Maatfehappij ? welk, het Engehch Drama op den middenrtand ? en welk de rijdfchoolen en grappige vertooningen, bij de laagfte klasfen der menfchen? Hoe hebben die alle, te famen, of afzonderlijk, gewerkt op de zeden der Natie? Men zegt ons, zij hebben een uitwerkfel. Maar wat is dat uitwerkfel? Op deze vraag kan ik geen andwoord vinden, dat mij voldoet. Want, zegt men mij, dat het uitwerkfel, door dezelven te weeg gebragt, goed is; dan vraag ik: Hoe? Is het volk naarltiger, maatiger , gefchikter , weldadiger , liefderijker , vaderlandsgezinder , gehoorzamer , menschlievender geworden ? of wat ? In welk van alle deze opzichten zijn zij verbeterd ? Waarlijk, ik ben geneigd, om aan de goede uitwerking der openbare vermaaken te twijfelen, om dat niemand, die over dit onderwerp gefchrevcn heeft , heeft kunnen goedvinden, mij onderscheidenlijk te zeggen, in welke opzichten het goede te weeg gebragt is, en om dat ik niet in ftaat ben, zulks in het gemeene leven te ontdekken. Dan, 'er is ééne reden, om te denken , dat zij weinig , of geene uitwerking hebben in het geheel, welke aanmerking kan verdienen. Om een uitwerkfel op den geest, het zij van een individu, of van het publiek , te weeg te brengen, zouden de oorzaken aanhoudend, en de tewerkftelling onafgebroken moeten zijn. Is het dus gelegen met de openbare Tooneelvermaaken ? Hoe veel menfchen zijn 'er wel, die meer dan eens of tweemaal in elk jaargetij, eene openbare fchouwplaats bezoeken, en zulks nog na lange tusfehenpoozen ? Men kan roet waarheid zeggen, dat 'er geen vijfduizend perfooncn iu geheel Engeland gevonden zullen worden , met wien het anders gelegen is. Welk eene toverkracht zoude 'er iu die openbare vermaaken moeten zijn, om, bij zoo weinig gebruik , eene uitwerking te doen ! Men zal gewis niet zeggen, dat ze gelijken naar de geneesmiddelen van zekere 'Kwakzalvers , van welken ééne enkele gifte de geneezing daarftelt. De masfa van een Volk is een bijster groot werktuig, dat door eene enkele aanraking, of E 3 door  ?Q ZIJN DE TOONEELVERMAAKEN door flegts eens of tweemaal onze krachten te werk ta ite len, met in beweeging te brengen is; maar door aar» te houden in onzen arbeid, de moeilijkheden niet uit het oog te verhezen, en dezelven door ftandvastigheid in onze pogingen te overwinnen. Alle de veranderingen ijl de zeden eener Natie, wanneer men die gefehiedkundig na gaat, beginnende van de donkerite en meest bai> baarfche eeuwen, zijn ten uiterllen langzaam en onmerkbaar geweest. De overgang van rauwheid tot befchaafdheid, van wilde woestheid tot welgemanierdheid en beleefdheid , is voorwaar niet fchieiijk. Zeven eeuwen zijn er nodig geweest, om Groot- Ërittanje , in het Ituk van befchaafdheid , te maken het geen het thands is, wanneer men het begin rekent van de vroeglle befcheiden die wij van de Britten hebben; en zullen wij zeggen, dat 'er ééne bepaalde oorzaak is, welke die verandering heeft te weeg gebragt ? of zullen wij zeggen , dat men die oorzaak bij aanhoudendheid behoorde aan te wenden, tot dat wij eenen nog veel hoogeren trap vai\ burgerlijke volmaaktheid bereikt hebben ? Ja, indien wij wisten welke die oorzaak geweest is; maar, in waarheid, de tegenwoordige ftaat der Natie is toe te fchrijven aan eenen famenloop van oorzaken , onder welken wij flegts twee onderfcheidenlijk kunnen aanwijzen , naamlijk, den Godsdienst, en de Geleerdheid. Nogthans zijn ser tijdperken geweest, wanneer dezen zelfs verdonkerd ep krachtloos waren, en wanneer de voordgang van reden en befchaafdheid zich tot eene enkele plaats fcheen te bepaalen. Is het dan zoo, dat eene geringe zaak geen uitwerkfel op den algemeenen geest kan te weeg brengen, dan kan men gewis niet denken, dat de Tooneelvermaaken welken het gros des volks maar zelden bijwoont , en welken maar zelden, uitgenomen in de Hoofdftad, lang agterëen plaats hebben, van zoo veel aanbelang kunnen zijn, in een nationaal gezichtpunt befchouwd. Maar, toegeltaan zijnde, dat de Tooneelvermaaken een uitwerkfel voordbrengcn, dan blijft nog de vraag, of dat uitwerkfel goed is? 'Er zijn eenige redenen om te denken , dat het algemeen uitwerkfel niet van eenen heilzamen aart is. Foor eerst: De gefteldheid en inrichting zeiven van onze Tooneelvermaaken , zijn (trijdig tegen de onderftelÜhg, dat zij berekend zouden zijn om wat goeds te weeg  NUTTIG, Or SCHADELIJK? 71 weeg te brengen ; om dat zij geheel ftaan onder het gebied en bewind van die geenen, welken 'er nut uit zouden moeten trekken, en om dat de zeden des volks 'er altijd op zulk eene wijze in voorgedragen of beoordeeld worden , dat men zich wacht van aanftoot te geven. Al wie ooit op den duur de Tooneelvermaaken bijwoonde , zal zekerlijk waargenomen hebben, dat de Opfteller van het Stuk moest fpreken tot de driften en vooröordeelen der hoorderen, en nooit tegen dezelven,; ten zij hij goedvinden kan , om op eene onverfchillige wijze „ eene of andere dwaasheid, waar in de meerderheid geen belang heeft, ten toon te ftellen. Maar indien het, bij het mededeelen van berisping of onderwijs , billijk en betaamlijk is , dat de leerling niet zij boven zijnen meester, dan zal men ligtlijk kunnen nagaan, in hoe verre de uitvoerers der openbare Tooneelvermaaken in ftaat zijn, om den geest van het volk te leiden. Indedaad, zoo flaafachtig zijn zij, en zoo oplettend op de grillen van het algemeen, dat zij zich altijd toeleggen, om de denkwijze en vooröordeelen van den dag na te fpooren en op te volgen , en dat zij der eene, of der andere partij in het Staatkundige toegedaan, of droevig, of vrolijk zijn, juist zoo, als zij het volk gezind achten. Een beftuurder van het Tooneel, die beftaan dorst den loop der volksvooröordeelen te ftremmen, zou weldra door eene ledige beurs overtuigd worden, dat hij in het oogmerk van zijn beroep ten eenemaal had misgetast. Apriori, derhalven, blijkt het niet, dat het Tooneelvermaak , uit deszelfs aart en inrichting gefchikt is, tot verbetering van den geest des volks, wiens vooröordeelen men moet in acht nemen , om dezelven of te koesteren, of, als gevaarlijk om zich tegen dezelven te verzetten , geheel voorbij te gaan. Maar 'er zijn nog andere bedenkingen , waar door dit gevoelen niet weinig verfterkt wordt. Een derzelven is , de algemeene verachting , onder welke menfchen , die uitvoerers der Tooneelvermaaken zijn, doorgaands liggen. Of dit billijk zij , dan niet, laat ik anderen beflisfchen. Zeker is het ondertusfchen, dat de ftandvastigde beminnaar van het Tooneel , zou ijzen op het denkbeeld , van eenige bijzondere familieverbindtenis aan te gaan met eenen Acteur, en zijne zuster of dochter bedorven zou achten, indien zij met .eenen Tooneelfpeeler trouwde. Zegt men, dat dit voorE 4 oor*  7% ZIJN DE TOONEELVERMAAKEN Oordeel thands minder heertellend is , dan voorheen i gen za! echter, aan den anderen kant, moeten toehW •pen, dat het nog groot en algemeen genoeg is, om het beW1jS , welk ik daar uit afleiden wil, te doen gelden Laat ons nu eens ovenveegen , hoe wonderlijk het famennangt, dat men een vermaak bijwoont, met oogmerk om ons verltand en hart te verbeteren, en echter pit onze tegenwoordigheid, onze achting,- en ons vertrouwen bant de menfchen , die zulk een heilzaam uitwerkfel te weeg brengen ! Hoe! zullen wij zeggen , dat het l.ooneel de volkszeden verbeterd, of eene weldadige uitwerking op den geest der menfchen gehad heeft cn zullen wij , ten zelfden tijde , de onmïddelijke oorl zaken van dat uitwerkfel , de Acteurs , menfchen die ons het leven genoegelijk maken , aanmerken als uitvaagfels der maatfehappij, als onwaardig dat'men eenige verlnndtenis of gemcenfehap met hen hebbe! Wij beiehouwen voorzeker andere openbare Onderwijzers niet in dat ongunffig en vernederend licht. Wij betoonen eerbied aan de Geestlijkheid, en aan de geleerde Protesteren en Voorgangers op onze Univerfiteiten en Schooien. En waarom? Om dat wij volkomen overtuigd zijn dat zij waarlijk nut doen, en dat zij de voordeden der geleerdheid, en de zegeningen van den Godsdienst alom veripreiden. Ten aanzien van de Tooneelvermaaken, daartegen, zeggen wij, en zeggen wij los weg, dat zij goea gedaan hebben.; iemand heeft ons zulks gezegd' wij beminnen het Tooneelvermaak , en zijn blijde , dat wij een voorwendfel hebben om het aan te moedigen en gaan voord met het zelfde gezeg te herhaalen , zonder ooit onderzoek te doen naar de waarheid. Ik heb gezegd , dat deze verachting jegens de Tooneelfpelers , en die zugt voor het Tooneelvermaak, onbegaanbaar zijn met elkanderen; maar ik ben niet voornemens te onderzoeken , of het billijk is , noch to vragen — offchoon 'er niets onvoegiijks zou zijn in deze vraag — waarom een Tooneelfpeler in weinig jaaren meester kan worden van zoo veel fchats, als toereikend zo» zijn, om twintig Mannen van verfland, geleerdheid , en van uitgebreid nut in de maatfehapoij pen ruimden genoegelijk beftaan op te leveren? Het zal genoeg zijn, hier op aan te mcrkèn, dat deze ongelijkheid in de urdeeling der bebioning van verdienftefl , Bfêt getekend kan worden onder te"goede uitwerkfelen, die  NUTTIG, OF SCHADELIJK? 73 qie het Tooneelvermaak op den geest Je? volks te weeg brengt. , , , Wilde ik mij inlaten in een onderzoen, over de waardii dier vermaaken, en de waarfchijnlïjke uitwerkfelen die zij op den seest moeten hebben; ik vreeze, dat ik als dan in ftaat zoude zijn , om ongunftige gevolgtrekkingen te maken , welken den fehijn zouden kunnen hebben van al te groote naauwgezetheid, en misfchien van partijdigheid. Gaarn wil ik toeftaan, dat in de openbare Spelen, de welvoeglijkheid thands beter bewaard wordt, dan voorheen; echter geef ik in bedenking, of men niet, ook nog hedendaags, met weinig moeite, iu veelen onzer 1 ooneelfpelen, we ken niet flegts geduld, maar openlijk toegejuicht worden, uitdrukkingen zal ontmoeten, die in den gemeenen ompang ten lioogfteu wanvoeglijk en beleedigend zouden zijn? In plaats van de onbewimpelde ongebondenheid der voorige eeuw, bedient men zich thands van het doublé entendre; een foort van wanvoeglijkheid, zoo veel te fchadelijkcr, als het onderftelt, dat aan allen bekend is , het geen men voorwendt te willen verbergen. Behalveh den aart der Tooneelvermaaken zeiven, kan het eenig licht verfpreidcn over de vraag, dat men acht s;eve op de karakters van hun, die dezelven meest gezetliik bijwoonen. Men zal moeten toeftaan, dat zij behooren onder die geencn , die allermeest hervorming in zeden cn denkwijze nodig hebben. Maar heeft het vlijtig bezoeken der .fooneelen, die uitwerking op hen? Zijn hunne zeden meer btfchaafd, ingetoo, ren , en welvoeglijk? Kan men eenige verbetering in hun verftand of in hun hart befpeuren? Zijn zij juist de lieden, van welke men denken moet, dat zij met ijver zich begeven zouden naar alle plaatfen, waar zij Hechts wijzer en beter konden worden? Ik geloof dat ik die vragen niet behoef te beandwoorden. Daar ik nooit ftellig ontkend hebbe , dat de openbare vermaaken, en in het bijzonder het Tooneel, een uitwerkfel hebben, ftaat het mij thands vrij, 'er bij te Voegen, dat het uitwerkfel beandwoordt aan derzelver naam, wanneer men ze Uitfpanningen noemt. Het zijn uitfpanningen; zij doen ons een ledig uur met vermaak doorbrengen. Maar uitfpanmng is het tegengeftelde van infpanning. Het is dan, wanneer wij vermoeid zijn door arbeid van lichaam of geest, dat wij * J E 5 ver-  74 ZIJN DE TOONEELVERMAAKEN NUTTIG , O» SCHADÉL. ? vermaak zoeken; en wij worden best vermaakt, door het geen de minde infpanning van gedachten en oplettendheid vordert. In dit opzicht alleen, kunnen de openbare vermaaken eenige nuttigheid hebben. Het zou, in den tegenwoordigen daat der dingen, noch wlia noch voorzichtig zijn, dezelven af te fchaffen. Alleenlijk is het te beklagen, dat zij met zoo veele omdandigheden verzeld gaan, die dezelven fchadelijk, en voor veelen verderflijk maken. Elk beminnaar van het welvoeglijke , die de openbare Tooneelvermaaken,- voor.ïl in groote Steden, bijwoont, zal dit erkennen. Men zegt niet te veel, wanneer men ze noemt, kweekfchoolen der ontucht; terwijl duizenden vau jonge lieden den oorfprong van huu bederf te wijten hebben aan het gezellchap, welk zij aldaar ontmoetten. Zoo lan«daar tegen geen middel te vinden is, moeten wij twijfelen aan de goede uitwerkfelen dier openbare vermaaken. Want indien het natuurlijk en gewoon uitwerklel derzelven goed ware, zouden zij dan meest bezocht worden, zoo als gemeenlijk gefehiedt, door de llegtde en ongebondende lieden van beide fekfen? Ik zou deuken van neen; om dat men niet vindt, dat het dus gelegen is met piaatfen, daar wezenlijk onderwijs en nut te haaien is, en het niet natuurlijk is te denken, dat zij, die van de befolding der zonde leeven, daar voor aan hunne begunstigers het voordeel van waare verbetering zullen doen erlangen. IETS OVER DE ZUCHT TOT TWISTEN BIJ DE GELEERDEN. *p\at de oorlog het beflisfchend werktuig is in de verheeven Politiek derStaaten, mag wel daar uit ontfpruiten , dewijl bij dezelve het meeste problematiek is en vermits , wanneer gelijk bij de meeste gefchillen gebeurt, de gemoederen verhit raakcn, de eerde de beste toeflaat, die meent het gefchil te kunnen bflisfchen. Van hier is het, dat de menfchen, zoo lang de wereld ftaat, en zoo ver de gefchiedenis gaat, deeds elkander hebben beoorloogd, ten einde te beflisfchen hoe zij op de zekerde wijze gelukkig worden en in veiligheid leeven kunnen; en evenwel hebben zij het niet  IETS OV. DE ZUCHT TOT TWISTEN BIJ DE GELEERDEN.. 7 J niet ééns kunnen worden, of de voornaamlte (taalkundige waarheid niet wel 'er in beltaan mogt, om elkander niet te beoorlogen. Ik onderwinde mij* niet, om hier een beflisfchend vonnis te vellen, en al deed ik zulks ook, 'er zou daarom geen druppel bloed minder, geltort worden. Dan gelteld ook, 'er is oorlog en verwoesting nodig, bij de verfchillende Staaten, om verltandig te kunnen regeeren, Regenten tot onlterflijken roem te leiden en Volken gelukkig te maken , het valt nogthans moeilijk te begrijpen, waarom bij de Geleerden of Theoretifche onderzoekers na waarheid, de gemoederen juist gettadig in gisting en tegen elkander in oorlog begrepen zijn moeten, ten einde, wanneer zij de waarheid zoeken, het gezochte te vinden, en, ingevalle zij zoo gelukkig zijn, dat zij dezen Heen der wijzen airede bezitten , dien aan anderen mede te deelen. Alles, wat men bij Itaatkundige oorlogen poogt te winnen of fomwijlcn wint , gaat bij de gefchillen der Geleerden verboren. Het hoofddoel van den krijg: de bevestiging naamlijk van zijn eigen veiligheid, buit, veroveringen en een roemrijke vrede; als mede de kleine voordeelen; gewonnen vcldflagen, gepaste manoeuvres, met roem en laurieren bekroonde daden; al dit opgenoemde vervalt bij de twisten der Geleerden van zelf. De eigen veiligheid bij de Geleerden, kan hier bij niets winnen, naardien deze in eene volmaakte gemoedsrust beitaat, zonder welke zij hunne Letterkundige werkzaamheden niet voortzetten en hunne offerhanden niet in den tempel der wijsheid op het outaar der Mufen brengen kunnen. In dezen {tillen en zielverhelfenden eerdienst is niets eer in ftaat, om de rust en veiligheid te ltooren, dan verbitterde gal en hartstochtlijk twisten; en de Batterijen, die de hartstochten, aangezet door gal, opwerpen, zijn daar in verfchillend van der Batterijën, waar op kanonnen en mortieren geplaatst worden, dat de eerfte nooit de Batterijën van den vijand demonteeren of tot zwijgen brengen, maar dat het vuur, hoe heviger men fchiet, zoo veel te fterker bcandwoordt wordt, Buit valt 'er even zoo min te maken, al laat men ook niets onbeproefd , om in de familiegeheimen , ïn het afgezonderd leeven, in de huislijke omftandigheden,  76 IETS OVER DE ZUCHT TOT TWISTEN den , in de geheim fte vouwen van het karakt r van zijne Letterkunmge vijanden te dringen en die zoo naakt als maar mooglijk, - onder het oog van het publiek te brengen. Menig eerlijk man Wordt, het is waar, bij zulke geleerde vechtpartijen wel jammerlijk uitgeplunderd, maar het is met deze plundering ook weer zoo Zonderling gefield, dat de Geleerde, die op buit uittrekt, door het beroven van zijnen tegenpartij in cee nen deele zijn eigen fchaamte bedekken kan, maar 'er gemeenlijk nog meer berooid afkomt dan de geen, dien hij geplunderd heeft. : ... .* . ■ . In het rijk der wetenfchappen zijn veroveringen niets dan nieuwe voordbrengfelen van den geest vordering m belchaaving, ontdekkingen van meerdere' kundigheden, bevestiging in nuttige waarheden: en deze gaan alle bij geleerde gefohillen volftrekt verlooren Dichters gcraaken .in eene kwade luim, Wijsgeererl worden menfciienhaaters, Waarheidzoekers worden partijgangers. De geest, die zich in eene vrije werkzaamheid uitbreidt en zijne krachten beproeft, krimpt in tof ellendige woordenzifterijën, rechthebberij, en verootmoediging van zich zeiven of van anderen, en hij, die de geheele wereld omzeilde, ontaart in een ellendijra vrijbuiter* Aan eenen roemruchtigen vrede mag men hier in het minste niet denken, want men heelt 'er nog "-een éëuig voorbeeld bijna van, dat beide partijen zich, Özoo als men in ftaatkundige oorlogen ziet, moede zouden hebben gevochten, en uit wederzijdfche afmatting, den vrede gefloten hebben ; of dat 'er eene bemiddelingeen vriendfchaplijk bijleggen der gefchillen zou hebben plaats gevonden, of dat de een den ander zoo moede zou hebben gevochten, dat hij zich voor overwonnen hield. Wilden de Geleerden dit laatfte bewcrl;IMli «e - Deze veranderingen worden gemaakt: ^rtTw^o^^ ^ gelijk ,oo dat 3^53856^ ^e«ü;^ bij  VERANDERING. 79 bij vieren, bij vijven, enz. om dan alle de móoglijke veranderingen te bepaalen. Om dit op te helderen , zoo laat de gegevene dingen door letteren verbeeldt worden; dan heeft men de aerfie foort van veranderingen, met allen te gelijk, op deze wijze: Neem i.) Een letter a, die flechts iéne plaats kan bekleedcn. 2.) Twee letteren, a en b; die aldus kunnen famengevoegt worden, ab, ba: dat is tweemaal veranderd. 3.) Drie letteren a, b en c; dewelke op deze onderfcheidene wijzen kunnen verfchijncn, abc, aeb, bca, bac, cab, cba: dat is zesmaal anders. 4.) Fier letteren a, b, c en d, aldus: abcd, abdc, acbdrj, acdb, adbc, adeb; bcda, bcad, bdca, bdac, bacd, badc; cdba, cdab, cabd, cadb, ebda, cbad; dabc, dacb, dbac,dbca, deba, dcab ; dat is vier- en-twintig -maal', enz. Ziet men nu op de getallen die deze veranderingen uitdrukken, als: 1, 2, 6, 24, enz. dan zal men aanftonds befpeuren: dat zes de uitkomst van tweemaal drie, en vier-en-twintig van zesmaal vier is. Dus is daar door van zelfs eenen zekeren Regel tot de vinding dezer veranderingen bepaald; naamlijk: Dat het vermenigvuldigde der enkele heek getallen van de eenheid af, tot het gegevene getal of menigte , de móoglijke veranderingen voortbrengt. Derhalven heeft men, van een ding. . . 1. twee . . . . . 1 maal 2. drie 1 m. 2 m. 3 , is 6. vier 1 m. 2 m. 3 m. 4, is 24. vijf ... . . 1 m, 2 m. 3 m. 4 m. 5, is iao. zes 120 m. 6, is 720. zeven . . • . . 720 m. 7, is 5040 veranderingen , enz. tot in het onberekenbaar groote; of, gelijk men zegt, tot in het oneindige. Door welke Regel, veele aardige Voorftellen , hier toe betreklijk , gemaklijk opgeloscht worden. Bij voorbeeld, uit honderden dit ééne: Johannes en sara, echte lieden, nodigen ieder dag hunne zes Kinderen , die reeds hun eigen beflaan hadden, ter maaltijd, op deze voorwaarde: dat ze zich ieder maal in eene andere orde aan tafel zouden zetten, en als zij dit niet langer konden veranderen , dan zonder,  8° VER.aNDEU.INS. den die Gastmaalen geëindigd zijn. Dus vraagt men * hoe langen tijd hier over verhopen moet? Andw. In het bovénftaande Werk ziet men , dat de veranderingen van zes perfoonen, juist zevenhonderdtwintig maaien zijn. Dat zijn, ieder dag éénmaal, zevenhonderdtwintig dagen. Dus tien dagen minder dan twee jaaren. — De tweede foort dezer veranderingen , als 'er naamhjk eemgen van de gegevene dingen famengevoegt worden, kan men zich aldus verbeelden: Men vraagt hoe menigmaal zes perfoonen zich anders , bij paaren in t gelid kunnen feilen ? Neem wederom gemakshalve, zes letteren, a, b, c, *» e' ' dle zich dus bij tweeën vertoonen : ab, ac* a£* ,ae'.af; hc; bd, be, bf; cd, ce, cf; de, df; ef. zijnde vijftienmaal. Waar van het rekenkundige werk zich aldus vertoont i 0 perfoonen. 1 aigetr. rest 5 de eerfte, en i de laatfte term. is 6, dit verm. met de helft van #i komt 15 veranderingen. Nog eens-: Hoe menigmaal kunnen zes perfoonen zich bij drieën veranderen? Aldus: abc, abd, abe, abf; acd, ace, acf; ade, adf; aef; zijnde a, tienmaal voor aan. Vervolgends bed bce, bef; bde, bdf; bef: dat is b, zesmaal voor: ede' cdf; cef: ftaande c , driemaal voor aan, en dèf: dat is éénmaal d voor aan. Zijnde te famen tien, zes, drie,'één; dat is twintig veranderingen, enz. Alhoewel dit zijne telkunftige zekerheid heeft, zoo is er evenwel niet veel zekers uit af te leiden , als het op de Taalkunde toegepast wordt, om 'er de menigte woorden door te vinden. Want het voorgaande leert ons, dat 'er in de vierëntwintig veranderingen der vier letteren , geen één bruikbaar woord te vinden is. En zoo gaat het in veele diergelijke vindingen ; waar in men, fomtijds, van al het móoglijke , weinig nuttigheid bekomt. Insgelijks wordt het elders , op de ftemmen in een Or-  verUndeuïng. 8i Orgel toegepast, om te bepaalen, welke onderfcheidene klanken 'er mooglijk zijn ; 't geen in een matig Orgel van tweeëndertig Hemmen, al eene aanzienlijke fom zou te wege brengen. Het zij ieder Item enkel , of bij tweeën, drieën, vieren, enz. Dan, men gejieve te overwegen : dat alle Fulftemmen, enkel tot verfterking dienftigj ieder op zich zelfs niet gebruikt kunnen worden; ja zelfs niet bij een of ander enkele Hem, om dat dan, door het woest gefchreeuw, de zuivere intonatie onkenbaar wordt. Dezelve komen niet eerder te pas , dan wanneer 'er zoo veele vaste Oclaven-ftemmen, gelijk men. zegt, te famen klinken, waar,aan ze niets bederven of verdonkeren kunnen , maar als van verre verlterken eri aanvullen; Nog eens: de Trompet agt of zestien voet, de Dulciaan agt voet, of de Fox humana agt voet, enz. zijn ieder op zich zelf, van de beste. Hemmen, en evenwel alleen voor een delicaat gehoor niet bruikbaar. Men zal zeggen y als bij ieder de OStaaf vier voet klinkt, dan Eijn ze voldoende. Dit geldt in het (temmen of toonzetten ; maar geenszins , om 'er eenen bijzonderen en fraaiën toon door te geven: want waar is zulk een perfect Tongwerk; dat bij . zijnen Toonmeeter , de Octaaf vier voet, in een fraai Muziek, zijne feilen kan verbergen? Derhalveh is het gevoeglijker, om 'er naar ieders fmaak, iets anders bij te haaien. — Dus geeft het hier veelerlei uitzonderingen; zoö dat men Hgtlijk befpeuren zal, dat de toepasfing van het Tallenfpel, op zulke zaken, veele beuzelachtige dingen voortbrengt; jbrieven VAN EÉN nederlander op de reize naar noordamerika. (Fervolg en Slot van Bladz. 39.) i v. ylnnapolis 26 Maart 1784, toen de zetel van het Kongres. Ik ben vari Philadelphia, daar ik mij een maand heb opgehouden, hier heenen gereisd, om het Kongres te zien. — Weinig mijlen, van daar gingen wij over de VIII. DEEL. MENCILST. NO. 2. F Schuil-  82 brieven van een nederlander Schuilkil. Deze niet breede rivier valt, kort beneden de ftad, in de Dclaware. .Haare beide oevers waren met grooter ijsfehotfen bedekt, dan ik hier nog gezien hebbe. Door fchieüjk dooi weder, was zij zoo "opgezwollen , dat zij twee bruggen medegcfleept hadde. Met droefheid ziet men -de ftreek rondövn Philadelphia geheel naakt , federt de Engelfche, en zelfs de Amerikaanfche, armée, de boomen gehouwen hebben , die anders de velden verfierden. 'Er brandde 'toen juist een landhuis, dat van den Heer morris gehuurd was. liet ligt op eenen heuvel', aan wiens voet een vijver is. Van daar, tot aan den top, Hond eene meenigte van mannen, jongens cn zelfs vrouwen, die elkander koperen, met water gevulde, emmers, toereikten. Zoodanige emmers moet elk huis, in eene Amerikaanfche ftad ,• twee of drie hebben. De oever der Delaware , die wij tot Wilmington aan onze zijde hadden, zou u-aan Holland herinneren, door de meenigte van vee, dat op onafmeetbare beemden weidt. Ik heb u gezegd, dat de Amerikanen, geiijk de Engelfchen, zich voorirl met vleesch voeden, en dit maakt de veekweekerij zoo voordeelig, veele mijlen rondom elke plaats, die deel in den handel heeft, en vijftien mijlen rondom Philadelphia. Te Wilmington zagen wij veel nieuwe huizen. De ftad is'klein , maar vrij regelmatig. De handel, federt de revolutie van zijne boeien"ontflagen, trekt veel menfchen naar de plaatfen, die gunstig voor den koophandel liggen. Van daar 'tot aan Head of Elk, dat is, tot aan de bron van de Elk, eene rivier die zich in de Chéfapeak-baaij ontlast, verwonderden wij ons, over eenen onvruchtbaren bodem, en over onbevolkt, met groote bosfehen doorfneden, land , dat wij daar vonden. Doch van daar tot Baltimore, 'vonden' wij onze verwachtïug nog meer bedrogen. De landlieden fchijnen weinig onderrecht, en" hunne onwetendheid, benevens de onvruchtbaarheid der velden, verwekt bij de reizigers een denkbeeld van dit land, waar door hun de nieuw opkomende ftad Baltimore, die mooglijk binnen weinig jaaren aan Philadelphia gelijk zal ftaan, als een wonder moet toefchijnen. Daar is, aan de oevers van de Chéfapeak, geen gunftiger gelegene Zeehaven , dan Baltimore , de eerfte koopftad in Marijland. Zij dankt haare vergroo-  OP DE RT-IZE NAAR NOO E D A M F. E 1 K A. 83 tjtig", aan het bebouwen van die deelen van dezen Staat* dieÖ ver van de kusten zijn afgelegen, en zelfs aan de bevolking «hl Pcrfijlvanicn en Virginiën. De waaren komen en 'verrekken aldaar, te water en te lande, met het grootfle gemak. Geduurende den oorlog gevoelde ze nooit de verwoestingen van den vijand, die anders alömme zijne tegenwoordigheid aanwijzen. Zij was de toevlugt der kooplieden. Sedert den vrede zendt zij Tabak aan alle volken van- Europa; Voor de revolutie gefchiedde dit alleen naar Engeland. Deze omttandigbeid trekt eene meenigte vreemde éri Amerikaanfche Kooplieden naar deze haven. De fchepen hebben daar geen wind, geen ebbe of vloed te vreczen; De ftad ligt zestien mijlen van de baaij. Zij heeft thands tweeduizend huizen. Men bouwt 'er fteeds meer, in alle de kwartieren, waar de menfchenj ten deele reeds beginnen te woonen , eer het dak nog gereed is; Ik heb huizen tusfchen de wortelen der boomen gezien, die naauwlijks neergehakt waren, om het ftadgebied te vergrooten. De grond is zeer duur; Duur is de huishuur. Duur is het arbeidsloon , en evenwel vaart men met bouwen fteeds voord. De Franfche kooplieden vinden weinig crediet^ te Baltimore, en voor de Engelfchen fchrikt men hier, gelijk in geheel Ame;ika, daar men den onvermijdelijken invloed van handel , op de Politiek en de Vrijheid inziet.- Daaröfn vestigt men zijne oogen hier , en te Newjork, op onze Republiek;" Over liet geheel, maakt geldgebrek den Amerikanen onmooglijk, zonder crediet van verfcheiden maanden, of zelfs van een jaar, te' handelen. Geen buitenlander kan, zonder dit crediet te geven, 'met voordeel verkoopen. Maar wien zal hij het geven? Hier uit volgt dat het voor beide Natiën nuttig is , verbindtenisfen te maken , op dat de kooplieden der eene, de begeerde waaren brengen, en de andere dezelve binnen in het land verdeelen.- Doch men- is maar al te ver van dit punt van verëeniging verwijderd. Om daar toe te komen, moeten perfoonlijke kennisfen van beiden zijden gefloten worden. Mij dunkt de Óosfïndifche waaren, de lijwaten, lakens, brandewijn, touwwerk, zeilen, en andere artijkels, die veel in Amerika gebruikt worden, verdiénden wel eenige moeite van den kant van onze kooplieden. Ook zie ik, dat zij deze moeite beginnen te doen , alhoeF a wel  84 brieven van een nederlander vel met groote voorzichtigheid. - Men voelt hier .in alle zeelieden het nut der bank, die men te Philadelphia heeft opgericht, en men zoekt alömme dat voorbeeld te volgen. Het zelfde plan heeft men te Baltimore, maar het geld ontbreekt. Veele kooplieden bezitten hier veel huizen en koorn- en tabakslanden, Want men was bang voor het papieren geld, dat dagelijks in waarde verloor.- De voorzichtigften kochten liggende gronden.- Mooglijk konden zij op hunne landerijen, en tegen iutresfen, die bij hun gewoon zijn maar ons zeer hoog voorkomen, zich groote lommen verlcbaffen , waar door zij eene bank tot ftand zouden kunnen brengen* Van Baltimore tot Annapolis, ziet men nog fteeds eenen onvruchtbaren en weinig bevolkten grond ;■ doch men zegt mij, dat, maar weinig mijlen van den grooten weg, een groot onderfeheid plaats heeft, dat ik ook, uit hoofde van den fnellen aangroei van Baltimore, gelooven moer. De zoo genaamde Middenftaaten, (Middleftates) fchijnen mij niet zoo vrij , als de Staaten van NieuwEngeland. De oorzaak is eenvoudig. Hier gefchiedt alles naar de districten , die graaffchappen heetert en verlcheidene ftedcn ■( townfhips) in zich bevatten. In Nieuw-Engeland vormt elke Stad een vrijen Staat, die zich regeert door jaarlijkfche Overheden. Dit geeft het Volk grooter aandeel aan de Oppermagt. Daaröiu heerseht 'er in de laatlle Staaten, geen zoo groot onderfeheid tusfchen de burger klasfen. De Negers ftaan op denzelfden voet met den gemeenen man, in dèn Staat waar in ik mij thands bevind. Gelukkige Vrijheid , Gelijkheid onder de menfchen ! Eenvoudigheid van zeden !• Welke bekoorlijkheid hebt gij niet voor het hart van eenen menfehenvriend, en hoe veel ondeugden zijn niet aan de Natie onbekend, daar gij uwe vreedzame wooning opllaat! De kennis met den Heer karel thomson, Secretaris van het Kongres, is mij zeer nuttig. Sedert 3764 heeft hij deel aan de zaken van Staat gehad, waar door de revolutie werd voorbereid. Hij alleen is beftendig in dienst van het Kongres, en federt de eerfte Konventie, tot op den huldigen dag, is hij in alle Vergaderingen tegenwoordig geweest. Wij fprakea van de Finantiën, Mij dunkt dat beide foorten van  op de reize naar n o o r d ame rik a. 85 belastingen groote zwarigheden hebben. Men vordere van eiken mensch een deel der belasting van de geheele Natie. In de (leden zal men het geld ligt krijgen, maar aan de grenzen zal men hindernislen vinden, en men zal de inwooners zelfs niet kunnen dwingen. Belast men in tegendeel de inkomende waaren, zoo gering als reen wil (gelijk de belastingen der regeering van weinig belang, en de fchulden der Natie ligt zijn al' te leggen) zoo kan de Hooge Raad der Natie, genoegzaam geld krijgen, om zich eenen invloed te verzekeren, die voor de Vrijheid des Volks nadeelig is. — ,, Vrees dat niet," zeide hij mij, ,, want niet al„ leen heeft het Volk, dat in de Vergaderingen vertegen- woordigd wordt, alleen het recht, om de inkomttea i, toe te (laan , maar wij moeten hetzelve ook van eiken fchelling van onze uitgave, rekening afleggen. „ Alle uitgave gefchiedt alleen naar eene orde, die van ,, den opperintendant der Finantiën onderteekend is. Een Committé van het Kongres, kan elk oogenblik ,, de boeken nazien. Ieder Gedeputeerde moet de ver„ gadering van zijnen Staat rekenfchap, van het be« ?, (leden der opentlijke inkomden, afleggen. Deze „ Gedeputeerden kunnen ieder minuut worden terug „ geroepen." Ik zette met hem een gefprek voord, dat ik mer. Dr. williamson, Gedeputeerde van Noord-Karolina, gehad hadde, over de verhuizingen uit de Zeeprovintiën , naar de binnenlanden. De verhuizenden zijn kinderen of nakomelingen van Europeaanen. Eene verandering van wooning en van klimaat, is hun niet geheel vreemd. Het voorbeeld van hunne vaderen leert hun, dat eene verandering hen voordeelig kan wezen. Zoo zij derhalven meenen, dat eene talrijke familie, op de plaats daar zij woonen, niet wel te onderhouden is, dan verkoopen zij, zonder bedenken, hun land, en zij verzorgen zich een grooter plek, op de grenzen van den Staat. Wij zeggen wel dat de mensch natuurlijk gehecht is aan zijnen geboortegrond, maar in Amerika zien wij, dat hij, zonder zwarigheid, zijne woonplaats verandert: deze zoo genaamde natuurlijke neiging vindt men hier niet, of ten minden zeer zwak, zeer weinig door gewoonte gevoed. Bij ons iu Holland, vindt men moeilijk, de twisten $usfehen bijzondere Provintiën te vereffenen, en het F 3 fchjjut  86 BRIEVEN VAN EEN NEDERLANDER. fchijnt zelfs. onmooglijk, zulks conltitutiunecl te doety ])e Amerikaanfche Coufoederatie, in tegendeel, velt ecu Ilotvonnis, dat zoo even, bij gelegen heul van §ejj gefchil tusfchen Penlijlvaniën en Konnectikut, bellischt "is. Beide deze Staaten maakten aanfpraak Op een ïtuk land, dat aan het rechtsgebied van Penlijlvaniën is toeërkent, doch zoo , dat Konnectikut 'er nog eene grondbelasting van heeft te vorderen, waar over nu eene nieuwe kennisneming zal oordeelen. Het Kongres (laat de partijen voor, zelf een gerechtshof uit te kiezen, en gftlh aan deszelfs uitfpraaken te onderwerpen. Wanneer zij het niet eens worden, dan benoemt .het Kongres drie Gedeputeerden van eiken Staat, en de Advokaten fchrappen Leurt om beurt eenen naam van de lijst uit-, tot dat het getal tot dertien gekomen is, Van deze dertien perfoonen, worden vijf .of zeven door het Kongres benoemd. Zij vormen een Gerechtshof, waar van geen appél is, en de Staaten verbinden zich, om het vonnis te doen uitvoeren. Het geheel gedrag van Engeland, geduurende den Oorlog en voor de revolutie, bewijst, dat zij hunne koloniën niet kenden. Wat-denkbeeld kunnen dan andere Natiën van Amerika hebben? Met der daad is alles , wat men in Europa over dezen Staat hoort en leest, zeer ongegrond. Wanneer Amerikanen bij ong komen, zoo andwoorden zij ons op onze vragen zonder tal, naar de wijze, waar op zij denken en de zaken aanzien. Zij kunnen ons niet onderrechten. Naauwlijks ■ kunnen zij ons verdaan. Europeërs moeten in Amerika reizen, en wanneer zij dit land lang genoeg gezien hebben, het zelve in Europa bekend maken. Ik heb li het voorrecht der Staaten van.Nieuw-Enger land gefchetst, waar gelijkheid van geluk, geene gujw Hen verfpilt, maar ook niemand levensonderhoud ontzegt. Aldaar kwamen ongelukkige menfchen aan, en ieder voedde zich met de vrucht van zijnen arbeid. In het vervJg werd de rijkdom gelijk verdeelt , om dat alle bezigheden, om hem te verkrijgen, meer of min hadden opgebragt. Hier in de Middenltaatenkochten rijke lieden onmeetbare bosfehen. Haven veranderden die in koornvelden. Daar kwamen armen, daar kwamen misdadigen herwaards: zij begonnen met cenir ge jaaren dienens, om- hunne overvaart re K-talen, en het geld te winnen om een ftukjeu lands .te koopen. Dit  OP DE REIZE NAAR MOORDAM ERIK A» %7 Dit ftükkn lands,vaa eene-groote bezitting-afgenomen„ onderwierp den nieuwen. bezitter min ot meegaan zijTrilpn Heer De Neger ftaat hier,in den. rang d« dTe en De gemeene; ^an is hier in eenen toe ftand «Sik wij hem in Europa zien, oniccrt.door Se Verwerping, die hem niet meer hart vat. In, Nieuw-Engeland integendeel, is die zeilde j-hiei ver achte* afkomeling van. Haven, een vrr, j.an. i, Jouwt het veld met zijnen #ee?,n dm JS^#b^J mensch, als een gelijkwaardig, wezen, belwndel?. Dus «•vnplt ieder burger eene waarde, eene edele ftoutnuü, jin ,aife mii niet geheel mishaagt. \v ant ik Kan p«?fc vifcbSeS!J5 Volk van enkel deugdzaamen te vindeienik verheug mij wanneer de mensch .misdoet , od êere wijze,die de meeste verfchoonmg verdient. 2 Sden boer in Masfachufets, die mij, voor mijnen *roet niet dankt, maar mi . den dienst, waarom iL hem vra e niet.weigert, aan het volk van deze landËS S d?arme mij met ilaalsch wantromviïe ooeen aanziet, en ook ■ gij zult voorzeker de keus ge oogui .uaiiai", °Jj l-rino- van vrouwen, niet zwaar vinden, tustdien uen i, in^.vau v , wier kleeding niet prachtiger is dan de onze, dodt die 1 l ■•• dcf fikdom van voordbrengfelen leeven , die aan S^jSzS der naadlidieid^ontrukt worden en tusfchen weelig opgefchikte wijven, m een land' daar de onvruchtbare grond maar weimg inwoo, n rs'voed , waar de arme zijn huis yap planken en leem aan de groote wegen, bouwt, daar de llaaf die u bejegent, u als een van Het Kongres is thands, door de jalouz.j der Staaten, zonder mao-t en zonder crediet, evenwel fchijnt het Sj ftandvïs ig, .in zijn ontwerp, tot het gronden van £n Sucit ?ik, van eene Unie, waar toe nieuwe Volken die 'er nog niet zijn , in vervolg van tijd ii rïU rnden Het Kongres heeft millioenen mortXds o Ï - tefchMf Het zoekt; van de Wilden een eebied te koopen, dat men mag verwachten, ioor inwoonèrs- van Europa en Amerika -bevolkt te vel M d l^dei-ijen Ml fe" laagfteu prijs ycren van het geld dat zij opbrengen, de fchuldenTei' Unie betalkn. Zoo . rasch dat gebied ingehandeld is wordt het in districten van omtrent, bon» dïïi Enidfthe kwadraatmijlen, verdeeld. De nieuwe F 4  83 * R I E VE N VAN EEN NEDERLANDER. de Uiue ' k h : T d-C van den ldei,llteU Staat van uE&fc* ffiï,?* is> «fa een (taande fen ö di? '3 le/10e.n bt;(laat Wic verfcheidene corpien, die eene armée uitmaken. Het is ondertusfchen maar drieduizend man (lerk. Men kan het vrdubbe len verdrievoudigen, en zoo het getal ïermïïrdèrVn zonder ,ets ,n evenredigheid te verinderen. Zulk Sn legioen moet, volgends zijn plan, in dienst van het Kongres wezen; twee motó^ët nfe LJtm van de Noordlijke Staaten; drie moeten 'erooó demidd2 worSn' fefÖ S*?* StaatL LzoWigd worcien. Hier bij komen duizend artilleristen. waar van honderd vijftig bi] ieder legioen behooren en ^hedS S!èAfl duizend man bt dragen. Doch eigenthjk is het geene armée- want al leen het legioen van het Kongres; dat het legioen van hez vaste land (continental) genoemd wo d, za blnvend E Pe a«de^n, die hij de geconfoedereeïïl noC komen maar eene maand in het jaar te famen, om zich pe dienst op. De bezolding van den foldaat beftmr m ^jne wapenen. Voords "moeten de gecSdeS de legioenen alleen burgers, blanken, welgemaak e„ Iterke jongelingen, aannemen. Dit plan is aan het Kongres overgegeven ; doch niet van hetzelve ma-r van de Natie hangt de uitvoering af. Men zaï bel on SI ™ - ^ud m aanzien? ena,hehtetvo;: S ledeiitd h, f> Jaron„meent dat dé landmilitie D,e  op de reize naar n o q r D am e r ik a. 8<ï De Heer thomson wenscht,. dat het Kongres eene vaste verblijfplaats voor zich uitkieze. tlij heeft reeds beleefd, dat alle de leden in eens te rug geroepen, cu geheel nieuwe. in derzelver plaats gefteld werden, dien de zaken geheel vreemd waren. Daarom wenschte hij eene deputatie van.drie medeleden uit eiken Staat, waar van 'er elk jaar maar een afging , en door een nieuwen vervangen werd. Deze drie moesten eenen Secretaris hebben , waar toe men jonge lieden vau onafhanglijk vermogen en goede opvoeding verkiezen moest, en tot •wier gebruik men èsne Bibliotheek hebben moest, bij welke zij zich tot Staatslieden konden vormen. Over de revolutie zeide hij mij het volgende: „ Ik weet zeker, dat veelen u veel zullen hebben opgege,, ven, van het groot aandeel , dat zij daar in hebben. „ Doch deze menfchEn kennen niets dan het geene waar ,, van zij getuigen waren. Zij houden den kring, waar ,, in hun invloed werkte voor Amerika: en op deze ,, wijze vleien zij thands hunnen waan, door de zelfde ,, dwaaling, we]ke toen hun Enthuüasme veroorzaakte, ,, Na de vrede in 1763 heerschten veele ftrijdige ber grippen iu de Koloniën, en hinderden derzelver onderlinge verëeniging. De verlbandiglte lieden vereer nigden zich, en gingen de uitwerkingen van de voorr „ oordeelen tegen. Wij richtten Committées van cor-r ,, respondentie op , en zoo gelukte het ons , ten tijde der Itempelacre, alle uitvoer uit de Koloniën te verr ,, hinderen. Dus werden alle kooplieden en manufakturiers in Engeland voor Amerika gewonnen. De theeaéte had het zelfde gevolg. Tot hier toe was 'er alleen eene oppofitie van kooplieden. De (lappen van het Engelsch Ministerie dwongen ons , om het volk te onderrechten. De Koning trok zijne befchutting in, Men floot de gerechtshoven. Men wilde zien, hoe „ wij ons zeiven regeeren zoude. Overal richtte het Volk Provintiale Kongresfen op. Overal zorgden Commit5, tëes voor de uitvoering van het goedvinden des Volks. „ Daar was geen verwarring , want nooit werd de re,, geering beter onderfleund.'' ■ Dezen morgen ontbeet ik, met den Prefident van het Kongres, die .een paar dagen afwezig geweest was.. Een oprecht, openhartig man, die van zijn gedrag, van zijne bevattingen, van de mannen die iuvfoed hadden, met ongemeene vrijmoedigheid fpreekt, In groote gezelfchapF 5 pen  oo BUI EVEK;,S?AN.jEEN KEDE&L flfJDEÏl pen. maakt hij geea. vertooniug. Hij heeft. in het leger gediend .en voert .nag:-!den tijtel van-Generaal. „ Gij „ zultj" zeide hij .,, veel van de ■belastingen op de inkomende waaren gehoord hebben, waar tegen zich twee Stiiateri-aankanteivHet Kongres zat toen. te Philadelphia, in deze ftad woont .'de Heer morris en eenige andere Heeren , ten deele van New-Jork , wier invloed'men vreesde.: De Heer .mor ris is zeer bekwaam, voor liet linantiewezen. Hij onthaalde de leden van het Kongres , zoo ais^ een,Heer van zijne middelen dat doen kan. Geduuremre zijne adminiftratie zijn zijne middelen aangegroeid. Men dagt, wanneer men aan het Kongres, door die belasting, het ontvangen van, geld1-inwilligde,-dat het daar door eenen:invloed verkrijgen zoude , die onder de leiding van dezen Financier ftaan.konden, vooral daalde leden van het Kongres , bij liet neerleggen van hun? ïien post, tot ontvangers der belasting in hunne Staaten werden .aangefteld, dóór dezen Financier:, dien de magt tot-zulke benoemingen, door het Kongres gegeven was. Deze gedeputeerden waren te voren zijne vrienden niet. Na dat wij van Philadelphia vertrokken zijn, wordt 'er weinig van deze zaak •gefproken. Zo wij hier vroeger gekomen waren, zouden wij 'er meer van gehoord- hebben.. Ondertusfchen, zie ik niet, dat de invloed van den Heer: morris in Philadelphia zoo groot is. Hat zou zelfs niet veel moeite kosten , hem de zitting in de legiflature te ontzeggen. Doch ik belijde, dat de invloed van Pniladelphia mij, ongerust-maakt. Nefgcnds in Amerika is de geest des handels,, der oeconomic ; en der werkzaamheid zoo hoog geltegen als in deze ftad." Alles, wat ik tot hier toe gezien en gehoord hebbe, doet mij denken , dat 'er in Amerika'.twee groote partijen-zijn. Niet als of, uit hoofde.van affpraak, een deel van de inwoners zich tegen het ander deel aankant» te :-maar zeer natuurlijk verklaren zich menfchen voor dat lijsterne, dat met hunne omftandigheden best overeenkomt. Dikwijls verandert zelfs de" mensch vau frsteme,, wanneer de fortuin of zijne bekwaamheid hein. boven zijne medeburgers verheffen.' Voorhenen hield hij (taande, dat al 'de' magt in handen van het Volk wezen moest ; tot gmoter voordeden opgeftegen , meent hij, dat eene regeering zonder ma?;t niet kan werken. Eerst is hij Demokraiït, daar na wordt hij Ariltokrant,: Meent integendeel iemand , dat te veel hiudernisfen. van den  op de reize NAAR noordame-BIKA» 9* den kant der. rijken zijne bedoelingen dwaiV.xoomen, dan verkeert hij van eenen Arjstt'kraat in eenen ti.mokraat , 'en hij heeft daar bij altijd eerlij khe.i.1 e i: patriotismus in den mond. Dj cc vtrfeheidene BtffijjÖU of. liever' deze verfcheidene bedoelingen der zelts^-ocKi.ig.neb-ben weder haare ouderverdeeiingeli, en nv4" Zï)H-witij;k te vleien, en om veiliger door de derde baud te re;eeren. Alle kooplieden zijn aanhangers van het Kong'xs , allen_di^c zicli door hunne opvoeding en levenswijze ondedchetden, de geheele armée, alle hooge officieren. Het kongres wordt zoo dikwijls veranderd , dat binnen weinig jaaren, alk menfchen , die maar, den gerin^ten invloed hebben, leden van hetzelve zullen, geweest zijn. Daar door verbreiden zich deszelfs maximes , undertustcheli zullen de Demokraten niet zoo rasch het recht, om iu de fubfidiën te bewilligen of af te ilaau, upge.-en. . . flTfj— - ,' r.\ , ,-; o -V (>•< - ';•'*.* merkwaardig voorbeeld van eenen nachtwandelaar. Veel wordt 'er gefproken van N.ichtwandelaaren, hoe ongelukkig die menfchen ook zijn, Welke, aan deze kwaal fukkelen , zijn echter de voorbeelden, welke in onderfcheidene gewesten daar van gevonden worden, te menigvuldig,' dan dat men de waarheid der zaak in twijfel zou kunnen trekken. Onlangs vond ik, in eene buitenlandfche Verzameling van Na uur- en Geneeskundige merkwaardigheden, een voorbeeld daar vau, welk ik niet andienftig oordeel, door middel ;vanPuw nuttig en aangenaam Maandwerk tot kennis mijner Medevaderlanderen te brengen. De Schrijver drukt zien op de volgende wijze uit: ^  9* MERKWAARDIG VOORBEELD „ Aan eenen vriend op het land een bezoek ge» vende, ontmoette ik daar een' Italiaanfchen heer 1 agostine posari genaamd, die, naar het fcheen' een Nachtwandelaar was, of een perfoon, die, in flaap zijnde, aiie die handelingen deed, welken waakende' perfoonen verrichten. Hij fcheen niet boven de derti°jaaren oud te zijn, was mager, zwartachtig, en van eene zeer droefgeestige gefteldheid. Hij had een gezond verirand, bezat groote doordringendheid, en was zeer bekwaam voor de afgetrokkendfte wetenfchappen. In het afnemen der maan was hij het meest aan deze zijne bmtengewoone toevallen onderhevig: maar met grooter geweld in den herfst en in den winter, dan in de lente en derf zomer." ■ „ Ik had eene onweerflaanbaare begeerte om eens ooggetuige te zijn van het geen mij nopends hem verhaald werd. Om dit oogmerk te bereiken, had ik zijnen kamerdienaar overgehaald, om mij bericht te geven, wanneer zijn meester zich in eene toeftand bevond, om naar allen fchijn zijne Nachtwandeling te hervatten." „ Op zekeren nacht, omtrent het einde van Herfstmaand,- na het avondëeten, vermaakte het gezelfchap zich met eenige kleine fpellen, en Signor agostine nam - er met de overigen deel in. Naderhand verwijderde hij zich, en ging omtrent elf uur te bed. Zijn kamerdienaar kwan kort daarna, en zeide ons, dat zijn Meester dien nacht zekerlijk eene Nachtwandeling zou doen , en verzocht ons , zo wij genegenheid hadden , om er ooggetuigen van te zijn, te komen en hem gade te flaan. Ik kwam aan zijn bed, met eene brandende kaars in mijne hand. Ik vond hem, liggende op zijnen rug, met open oogen, maar onbeweeglijk, t welk een zeker kenmerk was, naar het fcheen, dat zijne ongefteldheid kort op handen was. Ik vatte hem bij de hand, en vond ze zeer koud, Ik voelde zijne pols, en vond dien zoo langzaam, dat zijn bloed zonder omloop fcheen te zijn. " ,, Omtrent middernacht fchoof Signore agostine de gordijnen zijner flaapplaats met veel geweld open: hij ftond op, en kleedde zich taamlijk goed. Ik naderde hem met de kaars zeer digt aan zijn aangezicht; doch hij fcheen ongevoelig te zijn, houdende m zyne oogen lleeds °Pe!1 en onbeweeglijk. Eer hij zij-  VAN EENEN «ACHTWANDEIAAI; 9$ Zijnen hoed opzette, nam hij zijnen wapenriem, of port • epée jj daar men wel de fcheede ingelaaten, maar den degen uit weggenomen had, uit vrees voor ongelukken: want lbmmigen van deze nachtwandelaars zijn gewoon, als onzinnige lieden^, hunne Hagen uit te deelen zonder de minfte behoedzaamheid „ Zoo uitgerust, wandelde Signore agostine, in zijne kamer , verfcheidene maaien heen en weer. Hij kwam bij den haard, plaatfte zich in eenen armftoel, en ging, korten tijd daar na, in een kabinetje, alwaar zijn mantelzak was. Hij grabbelde 'er een' langen tijd in , keerde alles het onderfte boven , en, na dat hij alles weder, zoo goed hij kon, in orde gelegd had, Uoot hij den mantelzak weder toe, en ftak den (leutel daar van in zijnen zak. Vervolgends kreeg hij eenen brief uit zijnen zak, ' en leide dien op den rand van den fchoorfteen mantel. Naar I de kamer te rug gekeerd , ging hij naar de deur derzelve, opende die, en ging de trappen af naar beneden. Toen hij op j den grond gekomen was , gebeurde het ongelukkig , dat een van het gezelfchap eenen zwaaren val deed. Door het gedruisch, welk die val veroorzaakte, fcheen Signore agostine zeer verfchrikt te worden; althands hij verhaastte zijnen tred rnerklijk. De kamerdienaar des nachtwandelaars verzocht ons, langzanm en zaclukens te wandelen, ook niet te fpreken, om dat» wanneer 'er eenig geraas in zijne nabijheid gemaakt werd , eii hetzelve zich onder zijnen droom vermengde, hij zeer toornig; en woedende werd , ook met den grootften drift en fpoed voordliep , als of hij vervolgd wierd. " „ Hij ging dwars over het geheele voorhof, welk zeer ruim was , en fnelde regelregt naar de ftaldeur. Dezelve geopendhebbende , ging hij 'er in; begaf zich naar zijn paard ; (heek en liefkoosde het, leidde het den toom aan , en zou 'er het zadel hebben opgelegd, maar dewijl hij het op de gewoons plaats niet vond, fcheen hij 'er zeer ongemakiijk en verdrietig over te zijn < gelijk iemand, die in zijn voornemen te leur gefield wordt. Hij klom echter op zijn paard , en galoppeerde naar de deur van het huis , die gefloten was. Voor de deur fteeg hij af, en klopte met eenen dikken koolfteel met groot geweld tegen dezelve. Na dat hij hier veel Vergeeffchen arbeid gedaan had, klom hij weder te paard, leidde het naar het wed, welk aan het ander eind van het voorplein was; liet het drinken; bragt het weder in den (lal, en naderhand bond hij het aan zijne kribé waar na hij met groote vaardigheid naar huis te rug keerde." „ Op het gerucht, welk fommige dienstboden in de keuken maakten , was hij zeer oplettende , kwam digt aan de deur ^ ! hield zijn oor aan het fleutelgat, en luisterde een weinig. Daar na zich fchielijk naar de andere zijde wendende, ging hij in een beneden zijkamer, daar eene biljard - tafel (rond. Hü ging vooren agterwaards . en (lelde zich in dezelve houdingen , als of hij in de daad fpeelde. Van daar begaf hij zich naar een klave- ciia.  94 TïJJ GELOOF EN HOOGMOED VAN DËN .ADEli cimbaal, daar hij een liefhebber en kenner van was, en foeelde er eenige deuntjes op. " f ™ „ Ten laaifte, na dat hij zich met de bovengemelde oefeningen cmtreut twee uwen bcz;g had gehouden , klom , hij de trap weder op en Iteetófi :e rug in zijne kamer. Hij-ontkleedde zich met, n. m wwsp ::Ch in zijne klederen op>fbed, alwaar ik hem Den Volgödden morgen in dezelve gedaante vond, als ik hem des nachts verten r had. Want bij deze gelegenheden (liep altijd acht of «en uuren agter eiknider. Zijn kamerdienaar zeide ons., dat er maar twee middelen waren, , m hem uit deze toevrrlui te doen bekomen: het eene belfond hier in, dat men hun lterk mdét de zooien van zijne voeten kittelde; en het ander, dat toen eet hoorn of trompet, digt aan zijn hoofd en aan zijne ooren, h;rd blies." BIJGELOOF EN HOOGMOED VAN DEN ADEL. ( Fragment van een gefprek met den Graaf van R.) Graaf van u. ó Neen! Mijnheer! de kanker is verre af, vari engenecshjk te zijn. — JJj weet een middel tegen dezelve 4 dat allerzekern helpt. Ik. Wel zoo . dat zou in de daad een weldaad voor hel menschdom zijn — maar waar in beftaat dit middel toch?. . Graaf var. n. Aileen in negen g^pulverifeerde kruisfen van walnooten. — Maar men moet vooral wel opp^sfen, dat men geen één meerder of minder neemt. Jk. Wel indien de kruisfen dan zeer groot of zeer klein zijn is 'er eehter een merkelijk verfchil in de hoeveelheid van het geneesmiddels — Graaf van r. Dat doet ' iets — het komt op het negental aan .— daar is z-.-er veel kracht in. Indien men 'er één meerder of minder neCmt. helpt bet r.iets. — Ik heb van mijn Grootvader zaliger dit geheim geleerd. Ik. Dit wil ik wel gelooven, Mijnheer! — doch ik kan niet denken, dat dit middel de proef zou doorltaan tegen een kwaal, die door de f.rocifte Artfeu voor ongeneeslijk gehouden wordt — ook zie ik niet, welk eené kracht toch in het negental liggea kan. . Graaf van r. Ik heb het aan veelen met fucces gegeven ■ ' ,. mijn Grootvader ook. - 'Er kwam bij hem; toen hti Meer van a. was, eens een Chirurgijn van die plaats, om ^ermisfie te verzoeken , om een kankerig been af te zetten, en... Ik. Was die kerel dol, dat hij daar toe bij den Heer van a, verlof verzocht? Graaf van k. Dit moest hij wel doen. Xk.  fclJGELOOTf EN HOOGMOED VAN DEN ADEL. $5 lk. Die verlof geven kan, die kan hetzelve immers ook wei- 86 Graaf van b. Allerzekerst! dit deed mijn Grootvader ook — hij gaf aan den krariken wahooten-kruüfen, en uij genas. Ik Zeer gelukkig in de daad!. — n:aar indien nu de kanker eens verder voortgfvreeten hadt, en de Lijder door deze weigering1 den dood overgegeven was? indien ^ Chirurg, n de ..1zetting als onvermijdelijk, en het verzuim van dezelve.als doode- iij cSfvan penter kon dezelve zonder verlof niet gcfchiedetl dit is een van de groote rechten van de Heerlijkheid A. Ik. Ha! ha! ha! een zeer zonderling recht buiten twijfel. Ik? Om da^'hbtlmmers zeer natuurlijk is, dat een Heelmeester moer weet van een been-afzetting, dan een Heer van a. — o fludeeren de Hecren van a. allen in de medicijnen , en laten zij zich behoorlijk examineeren en promoveeren?... Graaf van n. Wel neen! dat laat hunne hooge geboorte niet toe maar mijn Grootvader wist immers toch het geheim van de walnooten-kruisfen. Ik. Nu ja, dat is waar. Mooglijk is dit middel wel tegen alle kwaaien genoegzaam; misfchien heeft deze eeuw nog wel net bijzonder geluk, dat het recht van delleeren van a. verder wordt uitgebreid tot de vifle en exatninatie van alle recepten, welke aan hunne zieke ingezetenen worden voorgefchreven. —*- Ha. ha. op eene ganzenschacht (*). Blanke Zwaan! boog op uw glorie —- Hoe veel wellust, hoe veel zoets Schonk uw eerftand, toen gij venui Voerdet op haare elpen koets.! Minziek Duifjen ! fchik uw veêrtjens FraiH en glad om hals en borst; Als gij teedre liefdezugtjens Op uw zagte vleugleh. torscht." Trotfche Paauw! pronk op uw fchoonheid, Groots door juno's hand getooid, Toen f»; OF nader en meer omfchreven : Lijkzang op een Gsns. korts in eene kreek gelchoten, en met wier fchacht mijn Vriendin eenen bnef zat te fchrijven.  <}6 • OP EENE GANZEN SCHACHT. Toen zij Argus glinrtrende oogeri Op uw fchachten heeft geftrooid. Aadlaar! ftöut op fterkte en vlugheid, Stel uw majeftëit ten toon; Vorst der vöóglen! aah den biikfem Van saturwus kroost gewoon. . Al uw glorie, al uw trotsheid Zinkt in 't (tof, o Vooglenheir! Hoor riü: 'k zing ü de eer van 't gansjen ,~ Korts gedood op 'i visc'hrijk riieir. 't Edel dier, zoo blank als donsrijk, Blijft beroemd, van Pool tot Pool: In zijn aadlijk ganzenwapen Praalt een balk van 't Capito'Ol. *t Was de Stamjaar van mijn Gan>,i d verbeurde m de uuren der verfefu-ikking, mei i_gts zijn teed.r beminnend vriendenhart maar deedt hm de rampzalige moorddeeken deV verichting dei verloochening gevoelen. Wie , die immer waare vnendlcnap ke.ide , bezelt. niet al 'de onzaligheid ? die do n- ontr,uw en verachting gebaard wordt. Door gunlkhng verraden, febaudehjk aan moordenaaren ver, 1 i-' e,n d'w ecne vloekwaardige omhelzing, in de zSrtD dCr be*« WW, bezweek no^ zijne helde met; geene venvijtingen, geene klagten 3 verachting van het menfchelijk gedacht, ontheihgde'nïi 3 die li5 m?',h? W00rd ^ier^, met een overtuiging ze d^kt ^Td?kt S^veeten op de vcrfchriklijkfte wij. ze deedt ontwaken , weergalmde in de ziel van ziinen verrader. Een fpraakloze blik, waar in GodlE ' st en ontfermende vriendichap zich vercenigdeu, rie de weggezonken trouw , van zijnen bezweekeu bevelM van z.jnen angstvalligen petrus te rug; ja, dien blik* uie öerals, en werelden uit de onaanwezenheid had kunnen oproepen, herfchepte hier den beevenden, den door Itro^y.loos geerden vriend , in een berouwheb- Sd^rSijke Sff!S SCtUigC VM « ^ ó! Al gij treurende Christenen ! in welke omdandi>S&i 1U,Welkf bc""auwdhcden gij u immer moogt bevinden, laat de gefchiedenis van jesus lijden voor u een bron van verkwikkende vertroosting zijn; fchept moed ongelukkigen! jesus ging u voor langi d'e door" mge paden des hjdens; volg hem, zijne voetdappen zijn met bloed geteekerd; maar hij zelf, reikte u de glorie. Kroon aan het eindperk des levens toe. Laat geene an^st. valiigheid u vernederen, laat geen wraak- geen vervoVzucht uvve zielen ontadelen; de bewustheid'van uwe oniclnild , is de onwrikbare grolidfteen , van uwe zalige verwacntiug. Door vergiffenis aan uwe vijanden te fcIienken behaalt .gij de glorierijkde overwinning; 'gij keetend de boosheid, en viert uwe triumphen, op de uitgedoofde woede van uwe beulen. Zijt gij zoo onfchuldig niet als jesus, en doet u dit gevoel fi .-leren? 61 wankel met , onderzoek uw hart , is het fchuldig aan de misdaden die u aarigewreeven worden? beiijd die dan opent' ' 1 ' ' ' 'djk;  op de gedenkdagen VAN zijn lijder. ÏOj lijk ; onderwerp u aan het recht, en gij zult bij God vergeving vinden. Word gij te breng gellraft , vertroost dan u zelf met dc bewustheid, dat het_ recht, hetwelk gij gefchonden hadt weer bevredigd is , en wat kan een weinig drengheid meer u dan fchaden? Jesus leed geheel onfchuldig , en zijne liefde bedekte de zonden, van den om vergeving biddenden moordenaar, die aan het kruis zijn leven voelde wegpijnigen. Miar lijd gij waarlijk onfchuldig ? ö ! wat is dan het lijden, licgts eene nietige fchaduw, die op de vleugelen des tijds voorbij zweeft; door het lijden, Itreeft gij na de heerlijkheid, na die heerlijkheid, die jesus bij den Vader, voor de grondlegging der wereld reeds bereid was. Droog uwe traanen af, treurenden, de eeuwigheid nadert; jeSüs onderllijk menfehenhart klopt voor uwe belangen, hij wenkt u, hij biedt u zijne hand, als de eerstgeboo-r rene der onderflijkheid; de palmtakken der overwinning, groenen voor u , welhaast onttluit voor u de- dood het Paradijs der vreugd ; daar zullen de Engelen der oufchuld u krooncn , en jesus de zaligheid der wereld;,! hij die alles volbragt heeft , zal u in de eeuwige woo-r ningen , daar hij u plaats bereid heeft, geleiden , cn niet Godlijke wellus; verzadigen. over het rechtmatig beoordeelen van het mensciielijk karakter. „ Eene der drogredenen , waar door de menfchen zich „ wijsmaken die deugden te bezitten, van welken zi} ,, indedaad ontbloot zijn, beftaat hier in, dat zij en„ kek daden ftelkn in de plaats van hebbelijkheden." johnson. Het is eene algemeen erkende waarheid, dat het zeer moeilijk valt , over ons zei ven , of over andera menfchen, rechtmatig te oordeelen; maar welk van beiden het moeilijkst is, daar over is men het tot nog toe niet eens. Ten aanzien van ons zeiven , fpreken wij zelden naauwkeurig de waarheid, om dat wij zelden regt weeten hoe. Met opdicht tot anderen, gaat het vast, dat -, wanneer men ons vraagt, waarom wij iemand beminnen of haaten, wij dikwerf verlegen daan, wat te G 5 and~  I06 0VER HET RECHTMATIG BEOORDEELEN andwoorden. Deze laatfte moeilijkheid ontflaat voor een groot deel, naar mijne gedachten, uit het gebrul va,i gemeene lpreekwyzen, welken wij'niet genoewaam veï liaan , of welken ih het daaglijksch gebruik geen beteekenis hebben, zulks dat geen twee menfchen daar « oveiJen/ tarnen .hoe zeer zij moogen Sn n elkan deren denkbeelden mede te deelen. Ik behoef aHeen u tot een voorbeeld,bij te brengen, het SgS hjkheid , is eene vau die deugden , \velken n dén S meenen omgang meest genoemd worden • maar nïLg J flaat z.jn Woordenboek^, om d ^ beteeS s v n dat woord te vinden. Niemand verkiest, wannéér hii da SSÏÏMïi bepaaldHjk i0 dén' £n ^nzelrCzfnVe fe*J worden , niet allen, die hetzelve gebruiker, Het beteekent in den Koophandel dit; onder menfchen van den gemeenen burgerdand , iets anders ; en bid? heden van vermaak en fatfoen, beteekent het nfcts De een denkt, dat èen eerlijk man is, de geen die in^ihie handelingen zich ftiptlijk houdt aan de letter der uT Een ander wil, dat de geest der wet mede in het l a ' fkter TCt P'aatS hcbbe"' E" cc» W »er në eene zekere maate van edelmoedigheid , als een noodil fieraad, bijvoegen, - Weinig beter ftemmen wij overeen, ten aanzien van het woord goed. Een goed man is, volgends fommigen, een man die in ftaat is oIS ne fchulden te betaalen. Bij anderen, is L een 2 van godvruchtige hebbelijkheden en daden. En fommigen geven dien naam aan iemand, die in het drinken voor den ftoutftei? van zijn gezelfchap niet onderdoet! Een Staatsman houdt hem voor een goed man op wiens ftem hij altijd ftaat kan maken; terwijl e 'C geen Ver,]eVener denkbeeld van e'en goecl man hStfS da hij zulk een is, wiens briefjens bij de Bank gereedh k aangenomen worden. Op gelijke Wijze, is een goed boek , of,_een boek dat over godsdienstige zaken gaat; of, dat zijn onderwerp wel behandelt; of- dat greetia foZH W°rdtV-r- "r™ dat het goed'genoemdCd? tioo een geest ijk perfoon , of door een' geleerden , of door een Boekverkoper. Het ware zekerlijk te wénfchen dat één en het zelfde woord ; niet zoo veelerlei ïgïS bdde -^de v-de taal, en van De moeilijkheid, derhalven, om het menfchelijk karakter te beoordeeleu, kan voor een gedeelte ontdaan, uit ver.  VAN HET MENSCHELIJK KARAKTER. I07 verwarring in de beteekenis der woorden, welken algemeen in gebruik zijn. Maar de geleerde Schrijver, uit wien ik de Spreuk , boven dit Vertoog geplaatst, ontleend hebbe , fchijnt mij toe , de voorname oorzaak dier moeilijkheid te hebben aangeduid , naamlijk : das wij gewoon zijn , enkele daden in de plaats van hebbelijkheden te Jlellen. Hij fpreekt daar van , met betrekking tot ons zeiven ; doch elk zal toeftaan , dat het eveneens geldt, in het beoordeelen der karakters van anderen. Eene enkele daad bepaalt zeer zelden een karakter. Ik zegge , zeer zelden ; want 'er zijn , in de Gefchiedenis van fommige menfchen, zekere enkele daOen , zoo uitfteekend , en waar door het geheele zoo ontwijfelbaar gekcnfchetst wordt, dat wij niet groothjks kunnen dwaalen, wanneer wij ons oordeel over het karakter , naar dezelven afmeeten. Zoodanig^ is , misfchien , het gedrag van scipiq? en weinige andere fchitterende en uitmuntende bedrijven , in de Historie der oude Helden , Wetgevers , en Wijsgeeren geboekt. Dan , de waarheid dier vernaaien in volle kracht gelaten zijnde — en 'er is geen reden om daar aan te twijfelen — zal iemand op zich durven nemen , om over het karakter van een mensch, dat onftandvastig en veranderlijk fchepfel , beflisfchende uitipraak te doen, volgends ééne enkele daad , geheel op zichzelven Jlaande , terwijl wij van het overige van zijn leven niet behoorlijk onderrecht zijn? üit zullen wij voorzeker niet, wanneer wij acht geven op het geen dagelijks voor onze oogen gebeurt, Onderftel, wij zien eenen jongeling Zich begeven tot een huisgezin , dat iu armoede en droefheid kwijnt, en aan hetzelve eenen zak gelds , welke zijne gantfche bezitting uitmaakt, wegfehenken; onderdel, dat hij zulks doet zonder praai, en naar het voorbeeld van hun , ,, die fteelsgewijze weldoen , en ,, bloozen , wanneer zij vinden dat het bekend gewor„ den is " — wat gedachten zouden wij van hem vormen? Gewis , wij zouden niet anders kunnen zeggen , dan dat hij een weldenkend, edelmoedig, en milddadig Jongeling was, Als zoodanig wordt hij van ons befchouwd. Maar wij weeten niets van de overige bedrijven zijnes levens. En " — zegt een vuurig beminnaar der deugd , in de oprechte drift van zijn hart — ,, ik heb niet noodig die te weeten ; deze daad alleen „ bepaalt zijn karakter!" Dunkt u dit? Zie een weinig ver-  10S over het rechtmatig beoordeelen verder;;het geld dat hij thands geeft, is op eene oneerlijke wijze , met (pelen gewonnen, en moet (trekken tot een gedeelte van den prijs , waar voor hij dat jomr vrouwspersoon bedorven heeft, wier huisgezin hij hier door u,t den nood heeft gered. - „ ls het waar f " f,! Dit verandert de zaak! Om deze daad alleen, ver" 7 ',k ^ »V°^' den ï ?" bside vermaak vinden n de -d3 ma,Y V" ^ bij door de helft vi ; In Cerfte' tervviJ! ueiging voyo^SS^S6?^ goedwillige aan eene losbandige SJA vni 1 de ?,ndere helr'£ ellende Zal *Mnk^ heeft kunnen te wee»- brenapn r1 i \ , g-'llfe kwaad gi bedrijvSi. ' k°°Pt eenen VriJbrief or« Daar beneven 'er zijn zoo veele beweegredenen tnt a. SS «Lrs-virs bedrijven; en fchoon wij niet in LrWrfeinf' C nptno,, j„„ f 111 «anmeikinff moeten riemen, dat foort van onvolmaaktheden , Welken in ét karakters van deugdzame menfchen plaats be ben om daarom ten hunnen nadeele te henuir™ neoDen> om hen echter ook niet den dzaïm 'acS W^khaS e^uwd^^ hanglijk van alle ïudetn Znt^t^kS' beweegredenen en gevolgen ons onbekend%n ' * Laat ons, in het beoordeclen van karakters 'nwmrM gen, hoe veel van het rnJséblit^^i^Z Worden ft 1 te ftaan, en hoe weinig :Zw echnnof angezicht «, de karakters, wij opfamelen kunneï lïf dl be*  VAN HET MENSCHEL Ij K KARAKTER, itl bedaarde, effeubare, werktuiglijke werkingen der menfchen in bet gemeene leven. De daden , die een karakter' fterk kenmerken , die krachten , welken _ den mensch aandrijven om de banden van onbekendheid te verbreeken, die geestdrift, welke de deugd veredelt, door haar werkzaamheid te geven en nuttig te maken , komen maar zelden voor. Wanneer wij die aantreffen, moeten wij ze niet enkel en op zich zelvcn befehouwen ; wij moeten ze famenvoegen en vergelijken, en verzekerd zijn, dat ze uit ééne bron uit een wel"efteld gemoed, uit eene hebbelijke geneigdheid tot goedheid , voordkomen. Dan , voorwaar , hebben wij de beste bewijsfïukkcn in handen, die ons in ftaat kunnen ftellen om'een karakter te beoordeelen, dat is, de besten welken de menschlijke fchranderheid bereiken kan; want in alle karakters moet iet onnalpoorhjks overblijven , iets , dat alleen aan den geest zeiven, en aad deszelfs Maaker bekend is. „..'.., ... Eene andere omftandigheid, welken hier voorzichtigheid gebiedt, is de mooghjkheid, dat een mensch op het laatfte zoo verbijsterd kan worden, dat_ hij eene daad bedrijft, door welke de roem van alle zijne voorgaande verrichtingen bezwalkt wordt. Indedaad , alle onze waarnemingen, hoe oplettend ook , komen alleenlijk hier op neder, dat wij flegts aanduidingen en bewijsftukken verfamelen , tot het bepaalen van een karakter. Het was een gegronde ftelregel bij de Ouden: Nemo ante obitum beatus dici potest; dat is: Niemand kan gezegd worden gelukkig te zijn, aan deze zijde van het graf. Het is even zeker, dat het karakter vau 2cen eenig mensch rechtmatig kan bellischt worden , voor dat zijn leven geëindigd is, en de menschlijke deugd en zwakheid opgehouden hebben te werken. Dan moogen wij nitfpraak doen, volgends het geen wij geleerd , en het geen wij waargenomen hebben. En ik hoop, dat zij, wier post het is, de karakters te fchetfen van Mannen, die uitgemunt hebben in hun o-edaclit, overweegen zullen, hoe noodig de onpartijdigheid is. De Opftellers van Levensbefchrijvingen hebben den dwaazen grondregel: van nooit kwaad te [preken van de dooden, reeds overtreden, en eenen anderen en beteren in i.szeifs plaats gefteld, naamlijk: van hen te fpreh n zon als zij geweest zijn. Het is — om dit iu het voorbijgaan te zeggen — naauvvlijks te begrijpen,  ili OVÉR HET RECHTMATIG BEOORDEELEN worde:,. De valfchf SS^^ fchen in hem, die waarheid eu. leugen Sr t?S Veelen hebben gewild . dar hpt éat ~ , werkingen der ^l^léTC^^^ er was, onpartijdig te oordeelen ovëf ïe 1ankterv& anderen , dan over ons eisen. En dh t ,? zekeren trap. Het is wfef rne ^ S Cen /nder Perf00n zie» kuT,;en doel t\elk erkend wordt zeer Weinig te rifa 7.ü • w j genoeg van eenig menseh, ?mIn I? a't f fliff iS zijn karakter in het algemeen 'te be Wfcheil S '7 Weinige dat wij zien ,* kunnen wfS&S?^^etasten. In alie daden, is het de iew'Lt eden J v e ke dezelven lofwaardig, of laakbaar doet z^n en S redenen liggen gemeenlijk veel te diep, om door eeïn vreemden gezien te worden. Het óógmerk nmV • veele gevallen, de daad tot eene mis°^ Lïr w e' za5 over het oogmerk oordeelen? Wie y*\ LVj i bet geen tusfchen den mensch e^zijn ei 4 n'twee ten' PSS,heeft',ei1 he£ welkhiJ' menigmaal verbem tl altijd kan verbergen? Hoe meer wijhet om de menschlijke karakters door uitwendige daden t" be oordeelen , overweegen , zoo veel te meerder zWari£ daaraf2 Ch, *? °P ' en het daar ut af te leiden, ,s, dat wij, ons gevoelen omtrent andere menfchen zullende opgeven in dlfe SÏSiÏÏ moeten overneigen tot de gundlgdezijde en den !ï ren geest van befcheidenheid belfouden Zeer veel verfchilt daar van de algemeene braktiik * en dit is gewislijk te beklagen 1 Ir „Si eenig onderwerp, waar over&de menfchen ITo oH dachtzaam, en met zoo weinig gronds fpreken , als v •hAka£lkter huniïer medemen fchen. Deze omftanchghe.d heeft, zoo als bekend is, getegenhelSèn S hïS?61 T™lkinSen> van eenen zedenkuS g en befchimpenden aart, dan eenige zaak ter wereld" acht te nemen, ,s een pligt, welks noodzaaklijkheS en  van hut menschelijk karakter» lig en betaamlijkheid geen fterk betoog behoeft ; wij ftemmen de waardij en het gewigt der waarheid toe, zoodra het denkbeeld flegts aan onzen geest voorkomt. Doch het is te vergeefsch, algemeene grondbeginfelea goed te keuren, als wij die in onze praktijk niet beoefenen. Te vergeefsch is het, dat iemand belijdt eene zaak te gelooven, indien hij haaren invloed niet doet blijken in zijn gedrag. Ik twijfel geen' oogenblik, of de groote voorbehoeding, bij de Gerechtshoven in acht genomen , ter beveiliging van het karakter, ontftaat uit de zekere bewustheid, dat in het gemeene leven weinig omzichtigheid geoefend wordt , in gevallen waar in het karakter betrokken is. In de Pleitzaal wordt iemand niet gevraagd wat hij heeft hooren zeggen , maar wat hij gezien heeft, en weet. Door dit middel , vermijdt men alle verwarring en gebrek aan blijkbaarheid. Onder alle foorten van bewijs, is 'er — volgends de algemeene toeftemming — geen, waar op minder ftaat te maken is, dan op hooren zeggen. Zelfs in gebeurde zaken , die geene betrekking hebben tot iemands karakter, hangen wij daar aan weinig gewigts. In historifehe verhalen, welken op het getuigenis van anderen gegrond zijn, bedient men zich doorgaands van eenige uitdrukking, welke omzichtige twijfeling aanduidt. In de rechtspleedng , wordt zoodanig bewijs geheel niet toegelaten." Maar in den gemeenen omgang, is het bijna het eenig bewijs dat bijgebragt wordt ; hoe rechtmatig, hoe gepast, hoe menschlievend zulks is, laat ik mijne Lezers beflisfchen. Wierden zij, die meest gewoonzijn over de karakters hunner evenmenfchen vrijmoedig uitfpraak te doen, in het midden van hunne verhalen fchielijk gefluit , en wierd hun ernstig afgevraagd , of zij van de waarheid hunner gezegden volkomen zekerheid hadden ? ik geloof vastlijk , dat fommigen der fpraakzaamfte leden van onze theegezelfchappen en andere bijëenkomllen, zouden verdommen. Daar ik zoo veel gezegd hebbe, van de moeilijkheid om der menfchen karakters te kennen, zou men ligtlijk kunnen denken, dat ik die kennis als onmooglijk, Of naast aan het onmooglijke befchouwde. Dan het is daar verre van af. Het geen ik zeggen wil, is, dat wij dwaalen in de eerfte grondbeginfelen dier kennis. Ten einde het karakter van een' ander te kennen, houde ik vin. deel.memgelst.no. 3. II vo!-  . II4 OVER IJ ET RECHTMATIG BEOORDEELEN yoldrckt noodig, rla£ wij ons eigen karakter kennen ind.cn met volkomenlijk , ten tóinlreïTwfverW dat W1J kunnen oordeelen, of wij behoorlijk voorbereid zijn, om in een onderzoek van het karak er onze' mè dernenfchen te kunnen treden. En de™ J^JLzer. ,me" beltaat hier in, dat wij, H J^™™^^ vinden, geene verborgen bronnen van afgunst haat of m.snoegen in ons hart te koesteren - dawiiml a hebbe1,,kheid verkrijgen, om de menschlijke daden vér! keerdhjk.te fchatten; en het kan tot nadeel van "n ?e. ren drekken, door hen gevoelens te doen onvatÏÏ, weken in een of ander geval, den een' ofm* "n tijd zouden kunnen blijken fchadelijk voor hunne belangen te zijn. Eene valfche en onbepaalde ber spin* STh'-Sf %tvaardige uitfpraak door het geheele veroordeeld wordt, om het gebrek in eenige weimge deelen, is allermeest te vermihien om hed*ftSV.t afbn3r " met de menscSciTheiri, rie belcheidenheid, en de waarheid. Wie heeft n tot rechter over anderen gefield? is een geducht verwijt aan den menfchelijke,, hoogmoed, en behoorde am de eerde plaats te hebben in onze gedachten wanneer wjj ons in de moeilijke noodzaak gedeld SS* om de verdiensten van anderen te fchatten Na ernstig gepoogd te hebben, ons eigen karakter SfKfi ?! ken"Cn' e" ^ertuigd%ijn5e, dï « geen mmengfel van partijdigheid of wangunst bij ons huisvest, zal de best móoglijke regel, in het beoordeelen van anderen, zijn: Niets voor waarheid aan te nemen het welk men niet kan bewijzen: geen gewist te hangen aan waarfchijnlijke gisfingen; en eindel,|k nooit over iemand te oordeelen, op grond van édne of twee daden van zijn leven. De verdienste van een karakter wordt niet bepaald door daden, maar dooi hebbehikheden; en indien men toedaat - zoo ais men zekerlijk doen moet - dat wij eene zeer langduunge en itóauWé kennis en omgang met een mensch moeten gehad hebben , eer wij zijne hebbelijkheden kun-  VAN HET MÈNSCHÈLIjK KARAKTER. lï$ künnen kennen, dan volgt, dat het voorbarig en tiaastig, los en onbedachtzaam oordeelen, over de karakters der menfchen, welk maar al te veel plaats heeft, ten hoogden is af te keuren. Zijn ons flegts één of twee bedrijven in iemands leven, en wel kwade, bedrijven» bekend, dan mogen wij billijk omzichtig zijn, in het Vertrouwen welk wij op zulk een mensch ftellen, en In de verbindtenisfen die wij rnet hem aangaan; wij hebben ook recht, om anderen, op dezelfde gronden , voor hem te waarfchouwen. Maar wij kunnen niet gelegd worden, het karakter van zulk een mensch volmaaktlijk te kennen. Of' zou al het verdienstlijke en laakbare van iemands leven, geheel zijn gemoed, geest, en gevoelen, in ééne enkele daad op een gepakt kunnen zijn? Uit al het gezegde blijkt, dat de drogreden, als een Motto aan het hoofd van dit vertoog geplaatst , in meer dan één opzicht onze overweeging verdient. Het is hoogst betaamlijk , onderfcheid te maken, tusfchen hebbelijkheden , en enkele daden ; en ten eindë zulks met vrucht te doen, is het noodig, met ons zeiven te beginnen. De daad, Welke wij bewust zijn uit eene fchielijke aandrift te gefchieden, kan goed zijn; maar die daad alleen, welke uit hebbelijkheid voordfpruit, is een bellisfchend kenmerk van het karakter. Dat de zelfkennis niet gemaklijk te verkrijgen is , ftem ik gaarn toe; maar zoo lang Wij die niet eenigermate verkreegen hebben, zullen wij geringe vorderingen maken, in het recht beoordeelen van anderen — en onze uitfpraken zullen alleenlijk rechtmatig zijn bij toeval, zoo zij al rechtmatig zijn, terwijl onze dwaaÜngen veele zijn zullen, en wij bij aanhoudendheid bloot zullen ftaan aan de verdrietige noodzaak, van ons oordeel, in te trekken, en onze boosheid en on* ze onbekwaamheid in éénen adem te belijden. KORT EN DUIDELIJK BËWIJS, DAT 'E R ZON* DER GEMATIGDHEID GEEN WAAR GELUK PLAATS HEBBE. Indien de gematigdheid geene deugd was, die om het goed, welk zij aan ons edelfte en beste deel, onH 2 zen  ftÓ KORT EN LÜIDELIJK BEWJJS zen geest, bewijst, verdiende heminA » gorden wij ze desnietternnf giftX t? Zt"'> h" alle zorgvuldigheid uit hnnf,^~ig ? 0e«-'nen met deden,8 welken zi] tn ot^&Z'T^ V°°" bet is de matigheid , die het gézonTh§t Wmt ziekten herftelt? Hoe kunnen wif 4fute" ' *>» Wij heevige pijnen liiden SirfS? I •• i 'S 2,-|n' indien kweld worden^ ^^Z^Mft^ g'ï te verrichten, indien onze zwakke èn 'ézJnH nen ons niet willen draden in !\L Snollen beeontvlamd zijn, dat wij nfei zoSr^^i1^ 200 men? Maar alle deze en veele inW ade' zekere gevolgen van onmatSSeld ***** zlJn de Hij die het vermaak van de fiVCBif''een naauwkeurig onderzoek dezer uit de vrees ontiprooten denkbeelden zullen wij doorgaands bevinden , dat deze hartstocht de voorwerpen vergroot , om dat wij ons zeiven als dan niet meer machtig zijn. Ik zal mij duidelijker verklaren. Zoo dra onze denkbeelden door die hartstocht, door de vrees naambjk, worden in de war gebragt, en de ziel , als m eene loort van zwijmeling, begint heen en weer te fluigeren; dan Slot zi op dat oogenblik na zulke ldeën, die het meest aefchikt zijn voor de nu eens opgewekte levendigheid en veerkracht van haare tegenwoordige manier van denken. Zij bevindt zich dan in eene veel te wankelende beweeging, dan dat kleine of geringe voorwerpen indruk op haar zouden kunnen maken. - In deze verwarring van denkbeelden heeft de verbeeldingskracht vrijheid om naar eigen willekeur haare vreeslijke beelden te fchilderen, en wij zien gevolglijk door haar de voorwerpen anders, dan zij indedaad zijn. - Somwijlen fchijnt het ook, en dit is weer een geheel ander verlchijn el in het aebied onzer voortellingen, — als ot de ziel, terwijl zii vreest , door een inwendig Inftinél gedreven , uit dien hooide z.qo veel te grooter, veelomvattende en leH 4 veIt*  120 IETS OVER DE ZUCHT < derdrakken en zie? zelve zS^Tals d?^1" te °n" winnen , terwijl zij van vrees tL L S te ove1'" gaat , zijnde dit een vee] «Lï verwondermg overeerfte. Het gevol* blHft voor ha"ge"a!?er Sevoel dan liet Men wil de" zaak zooaKI^^T aldjd het zelfdevoeld heeft. Het overdTvk^Z men dezelve ge- geheel werktuiglijk^ wJ2 nff Vere,sd" >'op eene. Maar voornaamlijk 5?£35 J***&o*. menfchen hunne verhaalen in' p°^rdr'Jven de meeste heid gaande te maken 1\TL nde de °Pfflerkzaamven in het famenfteiïen 7-nf K Tl gaarne zich ^ voorvallen, en het ft St hunnf ■ dW ?Di?f C" zeldzame »e talenten in het verlfa h ,i f e!genlfde> da< zij hunwijl zij de ve*£u^^$l%*W^ > ter- Jnm eigen macht hadden. De ku lst n f W3re ia aandoeningen cn denklwiH»,, lst,nu' om over de leen, bevat in *ï!ffife»Sa * befcuik» zich, dan dat wijfie niel Si Ip„p . v°0r 0ps dingskracht, en bii de nS\L, j eenejeyendige verheelbeid van anderen J vlifrl™,i verzad,gde nieuwsgierigniet eens vaittS5tó^^J?2fe5«' 0m * in fcheppen, w^nneS vJ*mT{JuS1 W'-^1^ van gedachten en gewaarwordLIerSntSfen T'*'"6 onze tegenwoordige reeks ™„ u n' die inet' waar door wij fë g-& en geesthjk wezen fchijuen uit te maken E? é",g rmg, éfcze verbiazing 'a vcrwonde- wij die ook bij andffS^ of beueven het enkeld o-eVneI ;S icbijnt, als dien toon.ftemt, 3^ vS^^? °* overgaan, en dus doende ee ïnnr! r m ons zelve en eene erootere lc wnJ i8-^ e,,omnie vaa degen veroorzaken konden1 ^ V™ h™e beweegin- - om naauwkeurigde' ir\£l^nD^T?a R'd™«* nen welken de vtfr^oïdlrin^ffin^ fP00ren> binw voorgedelde öhderwS?^«S^^lg ?" °»s worden. Op deze klin hel hPn j! J 'n°tZelfs NatlP breuk geleden, en 1den l groPtfte Geniën fchiplen hunne zaak Z ftded °g *BlWfc ZiI juist daarom a e tij ' £" faken dez^e ving,  tot cverdreeven denkbeelden en voorstele. 121 ving , een beeld der fchilderende verbeeldingskracht te vcel en ziet het begonnen meesterftuk van kunst gaat'bij alle iïerlijkheid, ichoonheid en volmaaktheid van uitdrukking , bij de aartiglte fpelingen van het vernuft , zoo goed als verboren. — Zeer veele door Enthuliasten zoo wel als -door Kenners geprezen ftukken van den 011fterflijken shakespear blijven juist daarom zonder uitwerking en maken geen indruk, om dat hij de zaken overdrijft, om dat hij ze door zijne kracht van taal als het ware buiten de grenspalen der verwondering heeft gejaagd, zoo dat de verbeeldingskracht der Lezers ze nog naauwlijks fchijnt te kunnen bereiken; of dewijl zij door belachhjke Metaphers en Contrasten het groote en verhevene verliezen. Om even die rede maakt het overdreeven beeidtenis, dat virgilius van zijne herders ontwerpt, op verre na zulk eenen goeden indruk niet, als de idijlien van theocritus, die de natuur getrouwer wist te copiëeren. — Alen vindt echter niet alleen overdrijving in het verhalen, niet alleen eene hhtorifche vergrooting van voorilellingen, maar ook bij veele menfchen, voornaamlijk bij menfchen van eene zeer levendige verbeeldingskracht, een vergrooten ten opzichte van hunne meeste individuëele denkbeelden en derzelver ontwikkeling of aanduiding. De gewoonte kan dergelijke menfchen zoo ver brengen , dat zij zelfs bij het daarltcllen van de eenvoudigIte en dagelijkfche gedachten niet binnen de palen blijven ; maar dat zij geduurig haken na grooie , reusachtige beelden, die iets onwaars aan zich hebben, en juist die gewoonte is 'er de oorzaak van, dat zij het onwaare in die beelden niet meer opmerken en tegen beter weten en willen aan leugenaars worden. Het gaat zulke lieden bijkans even zoo, als het ons in den droom gaat, wanneer de voorftelling alleen voor ons toereikend is, om het aanweezig zijn van een reusachtig voorwerp te gelooven, dat in de natuur niet bettaat. Het denkbeeld wordt dan voor het voorwerp zelf gehouden.-Het beeld, dat onze verbeeldingskracht ons afmaalt, verliest bij al zijn mismaaktheid — ja zelfs bij alle onwaarfchijnlijkheid van de daadzaak, deszelfs- kenteekenen Van tegenftrijdigheid, — men maakt mooglijk, het geen natuurlijk en zedelijk onmooglijk is , en het fpelend vernuft voleindigt de gedroomde dwaasheid, terwijl het met zijne beguichelingen het verltand betovert. H 5 Zoo-  laa IETS OVER DE zucht, enz. Zoodanige Dichters verdaan hun voordeel niet, en , voege is 'er nog bij, even zoo min hunne kunst, die het over lrijven van hunne beelden voor iets groots en noodzaaklijks houden, voor eene meer dan gemeene en verhevenere Poëfie uitventen , die de voorwerpen verfcheiden graaden buiten hun gewoone ftandpunt rukken , en ze gewigtig meenen te maken door middel van ze met eene ftaathjke duisternis te omkleden. Dat; heet de taal misbruiken , en — zich magtig bloot geven, als of de Oplteller in zekere oogenblikken het vermogen niet meer gehad had, om duidelijk te denken. De duister fchrijvende Dichter zal zich zekerlijk 'er mede veröntfchuldigen, dat hij zelf den zin van zijne woorden bevat; en dat hij 'er onfchuldig aan zij, wanneer men hem niet navliegen kan ; dan hier door geeft hij zich op nieuw bloot , en vertoont zijnen hoogmoed, terwijl zijn gedicht deszelfs fouten behoudt. Ik wil daarom echter niet loochenen, dat meenigmaal eene duistere plaats, prijkende met veel woordenpraal, die wel ltrijdig iu zien zelve, maar nogthans pathetiek wordt voorgedragen, eenen veel derkeren indruk op de menfchen kan maken , dan eene duidelijke, al is zij nog zoo fchoon opgedeld. Ik heb meermaalen geheele gemeenten zich in traanen zien baden, terwijl haar Predikant de grootde en onverltaanbaarfte mijdieke zotternijen predikte, en nimmer zal ik de aandoeningen vergeeten, die ik dikwijls heb opgemerkt in df n kring van zeker gezelfchap , opgewonden door een van Jacob böhms duistere fchriften, offchoon het mij voldrekt onbegrijplijk blijft, hoe deze lieden juist in zulke uitdrukkingen van dien dweeper het meeste licht meenden te ontdekken , die overladen waren met duistere , mij* ftieke beelden. — Het duistere van zoodanige beelden, die hun bedaan aan de uiterite overdrijving te danken hebben , maakt daarom eenen zoo diepen indruk op 's menfchen ziel, dewijl het ons fchokl , en daar in iets kittelends voor de meeste menfchen ligt. De verbeeldingskracht kan in dezen ruuwen klomp van denkbeelden overbrengen wat en zoo veel zij wil,en denzelven ooge en ««der zijn voïk liïkHeOSoiheft bd00P der ZiJdete£* ^ geheel niet moei, I jk. Ook kan eene groote meenigte menfchen , wan«eer m „.aar lust hebben om te werken , 2icl7 op eene eerlijke en gemaklijke wijze daar van' Zeereu SlaaklztrenomkrheUPe!en' en V^kigen, SKffi in itaat zijn , om hun levensonderhoud op eene andere wijze te winnen, kan van deze arbeid L idde! wormen: en Zijdeteelt, van het begin tot het einde zeer gemaklijk verricht worden. rr^f -ZOii, d? 'm allen gevalIe te wenfchen zijn , dat Zoodanige heden, welke de onbefchrijflijke nuttigheid der Zijdeteelt duidlijk inzien, hun vermogen hand^ e krachten tot invoering van dezelve aanboden, en op dusdanige wijze aan hun Vaderland en aan eene meenS beW$rnf^gtetVerkWik,ijkfte Ca aan§e"aamfte Ook zonder opzicht op de Zijdeteelt, is de witte -Moer- mtTriï T rrnU"ig en voordeelig in de huishouding. Hij neemt alle foort van grond voor lief^ en zuin hll land met int gelijk andere boomgewasfen doen, Hi kar. overal geplant worden , op hoogten zoo wel als in laagten; tusfchen de akkers en weilanden, in het duin bergachtige landen, beneden aan den voet, en boven aar, en op de wijnbergen, gelijk ook op woeste en onbebouwde plaatfen. Hij tiert overal zeer goed. Hij brengt ' -Ten all.6n tWiJfel ' onW meer voordeel aan dan ieder vruchtdragende boom /hoe dezelve ook mag genoemd zijn. — 7 Eindelijk hehoort de Zijdeteelt ook tot die foort van werken en.beezigheden, welke den oogst of den arbeid op het Veld over het algemeen geenszins hindering: want zij vallen gemeenlijk in zoodanigen tijd in , wan! neer men dezelven ongehinderd kan waarnemen, of laten waarnemen, en wel door zoodanige lieden, welke geluk hier boven gezegd is, tot anderen zwaaren arbeid onbekwaam en buiten daat zijn. Men mag dus de zaak zoo naauwkeurig overweegen als men wd, de nuttigheid der Zijde, cultuur blijft ech'. ter befl.scht. Ook is de geheele zaak zoo gemakiijk uit  fragment van eenen brief uit rome. 137 te voeren, dat het enkel op lust en vlijt, om het werk met ernst aan te vangen,/Cn voort te zetten , aankomt. En fchoon het begin der Zijdeteelt op fommige plaatfen zwaar mogt vallen, zal men echter door aanhoudendheid alle moeilijkheden te boven kómen, voomaamlijk, wanneer de Overheid mogt goedvinden , dergelijke onderneming , waardoor aan eene meenigte behoeftige n werk kon verfchaft worden, behoorlijk te onderlteunen en aan te moedigen. fragment van EENEN brief uit liJMEN. den ai Junij 1794- Het uitgraven van oudheden gaat, zedert eenigen tijd, zeer druk zijnen gang; en voor het grootst gedeelte met eenen zeer goeden uitflag. Veele uitmuntende gedenkltukken zijn, geduurende den afloop van het laadde jaar, uitgegraven. Onder anderen, te Palestrina, een Kolosfaal dandbeeld van antinous, bij verre van het fchoonfte werk , dat wij van den tijd van hadrianus hebben. De Prins colonna vond alle Fratoccl/ie, in de nabuurfchap van Albana, eene diana, in een lang gewaad, en met den besten kop, dien wij nog van deze godin hebben. Eene andere diana ontdekte de Kardinaal bras cm, bij Gabn, van eene geheel nieuwe houding en codume, zij heeft eene kroon van hartenhoorn om het hoofd. In de Vigna, ter zijde St. Sebastiano , werd het graf van eene geheele familie ontdekt, met kleiner en grooter beelden , busfen, altaaren, opfchriften, farkofagen, die, te famen met de kameren zelve, een geheel van veel belang vormen, alhoewel het werk niet van den besten tijd is. Het behoorde aan eene vrijgelatene familie ulpia en i\elia, en is dus van de tijden van trajanus en hadrianus. De grootde en nieuwde ontdekking is die geene, die de Prins augustus van Engeland aan de zee, drie mijlen van Ardea, in de goederen van den Duca caesarini gedaan heeft. Tot dus verre zijn 'er 14 ftandbeelden, benevens eene meenigte van fragmenten gevonden. Onder dezen onderfcheiden zich vooral .een geheel geblevene Merkuur — de jongde zoon van niqbe — dezelfde groep, die in Spanje onder I 5 dc>1  138 ANECDOTE VAN DEN.OVBRLEDENKONKVG VAN P„UISSEN. den naam van .Pijlades en Ore.stes bekend is - en eene Venits in de gewoonc fchaaraaehtige houding, s med.ceiche - maar ook zoo goed. _ De volkomen Jntade kop s zonder vergelding fchoon r^ nT" hcbaaa ontbreken de vingers, en een been: maar iïs zoo vleescnacnhgs ken ik in de kunst nie ï Ï£?5S grooter, dan de mediceïïche, maar zoo £ huutnm: iu au opzicht moet zij voor de Floreutiiuche wijken. Integendeel kan de Kapitoüjnlche bij h ar met haaien. De plaats daar men fteeds met graven aai? hou.it, was waarlchijnlijk Cte weten; volgends de brok-' kPn van opkhnften) eene villa van Sallustius. a anecdote van den overleden koning van PRUrSSEN. T\e Koning Was eens alleen in zijne kleine Kamer t« fm 'SoUffiH voor het open venglter ftond een Kasje vol pakjes Ducaaten. Hij lluimerde, en zag dus niet, dat een van zijne Lakeijëu, welke in dat oogenblik voorbij het open venglter ging, en den Koning "in flaap vindende zonder piichtpleeging een pakje Ducaaten wegnam ; doch frederik bemerkte rasch, dat dit pakje Ducaaten vermist werdt. Hij riep één der Hufaaren van zijjie kamer tot zich, en zeide hem: „Daar wordt een pqkje van deze Ducaaten vermist, en ik moet weéten wie het geftolen heeft." De Hufaar, zeer bevreesd wordende , verzekerde den Koning , dat hij niets daar van wisten dat zijne Majesteit misfchien in een verkeerd begrip was, alzoo het onmooglük fcheen, dat die Ducaaten in zijne eigene tegenwoordigheid konden geHolen zijn. „ Zo gij, andwoordde de Koning, den dief met kunt noemen , zal ik u voor den diefltal verandwoordehjk maken." De arme Molaar, zich op dat oogenblik in groote verflagenheid bevindende-, Helde den Koning nogmaals voor , dat hij niet vcrandwoordeliik köridé ztjii voor het geen in zijn vertrek omging, terwijl bij daar niet was-. „ Ik ben niet onrechtvaardig, 2«ide fredgrik; maar gij moet uwe kameraaden kennen en weeten of er een dief onder dezelven is." De Huiaar ondervraagde op (laande voet de huisbedienden, ten einde den dief te ontdekken, het geen hem gelukte. De Ko-  &necdote van shakespear. 139 Koning liet den boef in zijne kamer komen , «a■ «ide tot hem; „ Gij dief, hebt een pakje Ducaaten geftolen; zie daar is. een ander pakje van gelijke waarde : loop ; verlaat mijn huis en dit land zoo fpoedig als gi] kunt; verlies geen tijd -r want zo gij weder in mijne handen valt, zult gij onfeilbaar opgehangen worden. anecdote van shakespear. Ten tijde van 'Koninginne elizabeth, die van 1^58 tot 1602 regeerde , wanneer de koetien nog piet al-emeen, en de huurkoetten nog niet in gebruik waren, pleegden zij, die te hoogmoedig of te gemaklijk waren , om te voet te gaan , zo zij eene reizc moesten doen , of voor hun vermaak uitgaan wilden, te paard te rijden. Veelen begaven zich te paard na den Schouwburg, en het eerfte middel waar Van zich scharespear bediende, om zijn brood te verdienen, toen hij uit vrees voor gerechtlijke vervolging na Londen vluchtte , beftond daar in , dat hij zich aan de deur vau den Schouwburg begaf, om de paarden vast te houden van de zoodanigen, die geene bedienden hadden, ten einde ze hun, na dat dezelve geëindigd was, weer ter hand te ftellen. Zijne vaardigheid en getrouwheid maakten hem in dezen dienst zoo beroemd, dat binnen kort een ieder, zoo dra hij van zijn paard afklom, william shakespear riep, en zoo lange men hem nog bekomen konde, zich niet ligt van eenen anderen bediende. Ziet daar de eerfte fcheemering van zijn volgend geluk. Toen shakespear bevond, dat hem meer paarden werden ter hand gefteld, dan hij houden konde, huurde hij jonge knaapen, die onder zijn opzicht moesten oppasfen, eu de welken, wanneer 'er na shakespear werd gevraagd , zich terftond moesten vertoonen en roepen: ik ben sharespears knaap, Met den tijd klom shakespear tot hoogere bedieningen op, maar zoo lang de gewoonte, om zich te paard na den Schouwburg te begeven , aanhield, behielden ook de oppasfers, die de paarden vast hielden, den naam van shakespears knaapen. e e n1-  14® EENIGE OUDE GESPREKKEN. EENIGE OUDE GESPREKKEN. DE WALDENSEN. A' WJt1i,;rT)t/i Wel' is de oo^ak, dat, daar heid ÏSX 5 - het andere is wilder. 6 V°lk 1S ^'S^mer, A. Die oorzaak voldoet mii alleen r,;«f- , ÉS TT- dïkwiiIs' dat menfenefv" de veSleTd" iten landaard, wanneer 7\\ wn j ,r. vcue(miena- belijden, i„ Z^n ntSn^ ^ftn^W^M overeen komen. Als ik mi; Sta» I J • met elka"der k8fctapenhercl beweegt, dan fa cen anderen. 8 15. Dat is klaar. A. Maar wat meent gif wel dat nn?en p„j„r ontbreekt die de Unrf^ ta^S^ft toch dezelve zoo weinig of in 't geheel niet b werkt:? • B". kr°mi i?y voor' dat de hoofdreden ffivS is dat de Godsdienst en de Staat te verfché den ander geheel vreemde wezens zijn ; der derzelvt begunftlgt eene verfchillende part» ieder heefteigen levenswijze. Geloven wi? den GeesteH ken ?óo moeten wi bidden; geloven wij den voSin' zoo moeten wij lasteren; geloven wij het volk ïoo'nfne ten wij blind zijn;'even als ofJde en en zwar™ de andere een geborduurden rok, en de derde zXeen zak u,t h0ofde va» zijn ftand dVaagt en drïen moest Als wij dus iets voor God te doen K„ wordt dat een mengelwerk, welks buitent zi;de T leen met een Godsdienstig vernis beftreekeiï s. Laat ik maar één voorbeeld bijbrengen. Men laa den las?e ai tegen den Godsdienst met een klein verwijt vr den dief, die maar drie penningen geftolen heeft, J hangt men  EENIGE OUDE GESPREKKEN. I4I men op ! over een dronkenlap kctat men ; en als iemand wat te vrij over de Regeering heeft gefproken, wordt hi] uit hei and gejaagd. Daar uit blijkt immers klaar, dat de Overheid voor den Staat en de zeden dezelfde zorge met draagt. En dan de "Geestelijken ik mag het haast met zeggen , dat S alleen prediken , om te prediken, en flegts zoeken njker te worden, en aanzienlijker ambten te bekomen. A. Dat moet evenwel de goeden niet hinderen j en het verwondert mij maar. dat die goeden bij ons zoo klem in getal, en die weinigen veeJ ongeleerder zijn , dan by anderen , waar de geheele fèfte zich door kennis en deugd uitteekent. R Ik wil u , tot een Haaltje, uit een oud handfehrift ie» van'de Waldenfen voorlezen. „ Allen (zegt de Schrijver die Pausgezind is) allen, mannen en vrouwen, grooren en klei" neu, zijn onvermoeid, dag en nacht, bezig met het ontvangen en geven van onderwijs. Daar houdt zich de handwerker die des daags arbeidt, des nachts mede bezig; zij bid" den'minder, maar ftudeeren meer. De Schoolieren zeiven lee" ren zonder boeken; zij bezoeken de huizen van kranken, zel,s tot dit oogmerk. Wie zich veröntfchuldigt, dat hi) niet kan ' leeren, dien zeggen zij, „ Leer dagelijks maar één woord, binnen een jaar kent gij de fpreuk van buiten, verltaat des" zelfs zin, en komt gij verdér. " Ik hoorde onlangs verhalen, " dat een ketter van deze feéte, dien ik ken, des nachts bij heel kwaad weder een ftroom is overgezwommen , om één van " onze lieden tot zijn dwaalgeloof over te haaien. Insgelijks zag, " en hoorde ik onlangs een ongeleerden boer, die het geheele boek jobs van buiten weet, en ik ken veelen, die het N. 1. " van het begin tot het einde woordelijk kunnen opzeggen. " Zien zij iemand, die (legt leeft, dan zeggen zij, „ Zoo leeiden de Apostelen niet, zoo moeten wij, die navolgers der Apostelen zijn, ook niet leeven."—Dit verhaalt mijn Pausfèlijke Schrijver, die anders hun ergfte vijand is. A. Gij hebt mij traanen afgeperst; wat zijn wij, met ons helder Euangelielicht, bij deze menfchen vergeleken ! B. ó, Dat wij leere en leven verbonden! Nu, daar deze door de leer, geene door zijn leven veroordeeld word , wie wordt dan zalig? de bedelaar. A. Goeden dag, oude man! B. Insgelijks. Ik weet niet, wat een kwade dag is. A. Mijn oogmerk was rn,aar u^te wenfehen, „ dat gij gelukkig ,, moge zijn, dat het u welga!" B. Ik was nooit ongelukkig. Het ging mij nooit kwalijk. A. God gunne u dat verder! maar verklaar u duidhjker. B. Zeer gaarn. Gij wenscht mij een goeden dag; maar kan wel één enkele dag kwaad zijn, die van God komt? In hitte en kou. de,  «• EENI0£ OUDE GESPREK KÉIïi ik Si scis ssfc r/ri**§ „„, teukomc. vercoriove, dan die met Gods wil over- B Srk»hn°V-an-' 3,8 God u verwierp? oplosfelijk verbonden Sr hij 7 Za k S ï met G°d on' Godver in de laagfte *£SU#£*» J**^ A. Van waar zijt gij ? B. Ik kom van God Wfin r1^ ... i A. Waar vondt gij God? ' keer tot God weder. ?" °aar' waar ik alles, wat fchepfel is verliet A. Waar woont God? ' ven,et« B. In een rein hart. A. Wie zijt gij? B. Een Koning. A. Waar is uw rijk ? vertuwdfdatïich £7S^ GoA^ daar toe * nen rondzwerven. innerl'Jke, noch haare uiterlijke ziri- A. Naar welke regelen beftiert gij uw gebied? HJ&ftS^*' S6dUid' oefening zijn A. Tot welk een einde? £ 2nuwe^on%rUSten'alSin,£geenGod- B. Is zielerust. DE STAATSMANNEN. veele v^dlgi^S * M * Z0 eeuwen eindelij de AfiiS £035 3 SU* kaB. Dat te zeggen, uit ee„'s anders fchade wijs'wX Kügénfeker- H°e h°0g Zal de ^nfchelijke geest niet nog fflB. Zoo hoog, dat hij duizelig wordende, na beneden tui. A. Hoe'?  EENIGE OUDE GESPREKKEN. A. Hoe? Gij zijt onzen geestvolle» tijd, onze geleerde eeuw n'eB.8ZoïSgunftig, dat ik met haar in mecnig een ding ha diepfte m1et,'erfen0gro()ter,gelük, dan den algemeenen loop der we«U^bïSSrS ^aar uit het verilandigfte. net besie, het VT is £ op de ma* te wiHea fatSSSSS SS^^loudheid, groote laarfen aan te trekken? . . £ LVwU S; 2? veranderen, dat oude er, nieuwe rie tin ekande pasfen , en dat God aan elk nieuw tonee 1 nieuwe E !o2& of verftrooid zijn , of wachten, en de u.tkomst "^Staatkunde en gefchiedkunde hebben dus geen het minne "UB Geen nut, dat tegen den Heer der wereld aanloopt, zeer veel'nut, om zijne wonderlijke wegen en groote doelemdens te 16TohSÏÏÏehelmen blijven intusfehen toch altijd de verbor. Jaapten, die aan den man, die ze befchouwt, de geheele Weesrinsr van de machiene verraden. ; B Er vergeet daarbij niet, dat het gantfche ding met alle zift raderen en IpMen van een hooger hand afhangt, die tijde» en uu en daar in bepaalt. Als men dit vergeet, ziet men de verK raderen als een kind aan, dat zich over haar ronddraaien verblijdt, maar niets daar mede weet aan te vangen. A Ei de wijze gebiedt zelfs over de gefternten, ik laat flaan, over' kleine menfchelüke raderwerken. B. De Godlijk-wijze, ja! die uit en met God denkt A Scherpzinnige Staatkundigen bereiken ook hun doelwit. B la wel, wanneer God glimlachend daar op neerziet! — Uier' is een, die eene meenigte volken zoekt te bedriegen en vrouw ^t hem hoornen op; daar is een ander, die.de geheele S wetten wil geven, én hij heeft met z.jue knegten en meiden dagelijks huistwist. ME'  *44 MEDELIJDEN EN MISKENNING. ' ' MEDELJJDEN EN MISKENNINC. X oen boven de velden der Franken Uit eenen bewolkten hemel ranKen' De Furie Partijfchap verfcheen; 7iTflï f" den E"SeI der Vrijheid Zijn fakkel ontweldigde, en over Het fchriklijk bedrogene land Gruwlen verbreidde, en moord; Ik wendde mijn traanend oog AF, en zuchtte: " ff '^J6 °mrukt mii aan de aarde Dat !k den jammer niet zie» j_ » ' M,ar de bedwelming verdween. £e Engel der Vrijheid verwint Zegepraalt over Pariijfchap""1 » Hand m hand keeren Gerechtigheid weder E" menschlijkheid. Zje t Zie! zij maken den baan Voor den Verwinnaar effen. Zie! daar verwandelen reeds JJe donkere wolken des hemels In m.lden regen; zij drenken Het uitgemergelde land. Zie! daar blinkt reeds de zon: De volken ftaaren al juichend' f daar aan det> hemel Met de edellïe kleuren zich verwt! T?*miil "* Nu dro°e ik mijne oogen En wend m.jne blikken weer derwaaftsHet rouwt mij „iet, dat ik geweend heb Ik weende der menselijkheid traanen. ' zSt' &di"UW' broedren SevIoekt "ebt, zegt! hebt g.j geen rouw van uw vloek?  Men gelstukken. Verhandeling, over den oorsprong en redenen van de onzinnige drift tot a f g 0 d e r ij , v o o r n a a m l ] j k b ij het ISRAëLITISCH volk. (*). £ % Billijk moet het ons, bij eene meer bedaarde overweging van de gefchiedenis des Israëlitifchen volks 4 Verwonderen, zulk eene fterke onverzadelijke en geduurig wederkeerende drift tot Afgoderij bij hetzelve aan te treffen. Bij een volk, het welk van Godvruchtige voorouders , verëerërs van den ëénen waaren God , 'afkom" itig , door zoo veele eu doorluchtige blijken'der Godes hjke Almagt uit Egijpten verlost, tot dat einde van de overige volken der wereld afgezonderd, van God zeiven tot een volk en gemeenebest gevormd, op dat het van deze algemeene befmetting bevrijd zou blijven , en daarenboven voorzien was met zoodanige wetten , die de Afgoderij onder bedreiging van de zwaarlte Uralfen verboden : bij een volk , met eene duidelijke en opgeklaarde kennis van den eenigen waarert God, den Schepper der wereld, begiftigd, tot het welk God zoo veele Gezanten en Profeeten gezonden had , om hetzelve van deze affchuuwlijke misdaad af te fchrikken en te rug te houden; ja het geen hij om deze zelfde reden dikwerf ftrengelijk geftraft, en in tegendeel om den oprechten en zuiveren dienst van hem , als hunnen jehova , met zoo Veele zegeningen en weldaden verwaardigd heeft. Deze zaak is zeker eene nadere befchouwing waardigj en om dezelve met te meer vrucht aan te wenden , zal ik deels den eerden oorfprong der Afgoderij onder dei Heidenen onderzoeken, deels de voornaamfte redenen van Üëze onzinnige drift bij het Israëlitisch volk nagaan. S- II. (*} Deze Verhandeling is eene vertaling van de Latijnfche Dijfert. van den Hoogleeraar verschuiii de Origine & eau/is infantidololatri.e amoris & fiudii , maxime in Gente Israëdtica. Franek. 1792. Wij oordeelden dezelve voor ons Mevgelwerk niet ongefchikt. VIII. deel. HENGEXST. NO, 4. K  M0* VERHANDELING S.'ÏL De eerfte neiging, om Afgoden te verzinnen, oordeel ik ontftaan geweest te zijn uit die zwakheid van onze' geest waar door zij in het vleesch gehuisvest zich "een volledig denkbeeld van geesteliike laken kan o „£ maar, hoe zij ook trachte , welke pogingen zi ook aanwende zich dezelve zuiver voor fffigS, , altoos iet hchaamhjks daar bij vermengd gevoelt. Welke zwakhe.d zeker alle menfchen gemeen , en onzer natuur zoo lang z,j m dezen ftaat van fterflijkbeid verkeert ei'eTl is; er worden echter verfchillende trappen in dezelve gevonden Van hier dat socrates bij put TztT dat het de phgt eenes Wijsgeers is , de ziel zoo vee) mooglijk van de gemeenfehap des lichaams te ombinden . hl a-e/"ïca ' g,r°0t m mJs man trekt de «>/ van bet Khaam en verkeert veel met het betere en Godlijk ffl, met da klagende en broze alleen zoo veel noodzaaklijk is. De gelchiedeuis echter van alle eeuwen IWs met een vluchtig oog doorlopende, worden wij terftond ontwaar , dat 'er door alle tijden heen flegts weinigen zijn gevonden geweest, die door eene aangeborene o-rootrieid vau ziel , door aanhoudende oefeningen , en voornaamhjk door de Godlijke genade, het zoo ver gebn-t hebben, dat zij op eenige, doch der menfchelijke natmuovereenkomftige wijze, aangaande geestelijke en GodliiKe dingen hebben kunnen redekavelen , 'cn eeesreliibt» van hchaamlijke zaken aftrekken. Ver het grootfle E deelte van het mensehlijk gedacht blijft bijkans éónksWk aan die dingen verkleefd, welke de uitwendige zini e , aandoen, zoo dat zij zelden, en niet dan op eene zrovö Wijze, over geestelijke en Godlijke zaken denken.& Her geen de verftandige onder de Heidenen zelve reeds heb ben opgemerkt, de zoodanige» zijn zeldfaam, zegt cice Wi welke zich van het lichaam aftrekken, en tot de kennis van Godlijke zaken met alle zorg en ijver gedreven worden. En elders, het behoort tot een groot ver (land den geest van de uitwendige zinnen te rug te roepen en de gedachte van de gewoonte af'te trekken. 'Die natnurl'iike zwakheid naamlijk is door den val des menfchen eröDN hjks vermeerderd, en de zie! aan het vleesch onderworpen geworden , en van daar hebben die groote meemate van onheilen haaren oorfprong. De menfchen derhalven dus gezind zijn eerst de meer luisterrijke werken Gods voor-  OVER DE ONZINNIGE DR1PT TOT AFGODERIJ. 147 voornaamlijk de hemelfche lichamen, Zon, Maan, Starren als beeldtenisfen, teekenen en gedaanten der Lrodheid' Godsdienftig begonnen te verëeren ; tot nog toe den dienst van den waaren God toegedaan. Maar m vervol? van tijd zijn zij deze beeldtenisfen der Godheid als Goden zelve begonnen te eerbiedigen , en op deze wijze zijn zij, gelijk gewoonlijk plaats heeft, toen zij ééns van den regten weg waren afgeweken, tot de meer en meer ongerijmde en belachlijke gevoelens aangaande de Goden vervallen. Deze Afgodendienst nu in de wereld doorbrekende , en hoe langs zoo meer dezelve innemende, heeft God abraham verkoren, om uit zijn nagedacht een volk te vormen, onder hetwelk de dienst van den éénen waaren God zuiver en ongefchonden zoude ftand houden. §. III. . Nu vraagt men, hoe het zij bijgekomen, dat ook dit volk met zulk eene woedende en onzinnige drilt de Afgoden heeft aangekleefd, dat het door geene middelen, zelfs niet door vroome Koningen , geheel van dezelve heeft kunnen afgetrokken worden ? (i) De eerfte reden hadden zij met de overige volken gemeen, en deze was gelegen in dat grove begrip, waar door zij zich vleeschïijke denkbeelden van het opperst Wezen vormden. Dat de Jooden ten aanzien van deze zaak niet beter dan de Heidenen geweest zijn , getuigt hunne geheele gefchiedenis. Aan welke geaartheid veele dingen , tot den uit. wendigen luister en pracht van den openbaren Godsdienst behoorende, zijn toe te eigenen, van God of toegedaan of bevolen, behalvcn andere redenen, op dat zij des te gemaklijker in hunnen pligt zouden gehouden worden , en zich dus vrijwillig van den dienst der Afgoden , door den uitwendigen luister de oogen verblindende , zouden onthouden. (2) De tweede reden zoek ik in dien onzinnigen ijver om de gemeene en heer/diendegewoonte te volgen, welke altoos de menfchen op'dwaalwegen gevoerd heeft. De Israëliten zagen alle de volken der wereld met eene algemeene toeftemming de Afgoden dienen, zelfs volken, die boven anderen in magt en wiisheid uitmuutteden , en in alle foort van wetenfchappen opgekweekt en befchaafd vParcn. Hoedanig bij voorbeeld het Egijptifche volk was, in wiens gebied zij K 2 lan-  *48 v e r. h. a n d e l i n G wereld'was doorfed ongen 2 ^7^"" de f!,L'ele zelve, om den dienst de*één enGo?, tef" W,erden z* ongodsdicnftigen veracht; ^£S&2ES^ Cn gelaten gemoed konden verdragen door M den zij dcrhalven tot den dienst de? Af °L Het gJeen aan nieite'i^^SffiSr^J* ooit die geneigdheid der rnenf^e, waaïï^'^ -dienst haarer Godheden verlokten, het «en1 ' ■op wiens raad de Hebreen door MidiT,dHr>ino W' tot den Afgodsdienst ve^a^LdeT^^?8^ doorgezien iV««. XXXI: 16. Tot zfn groot nadeel beeft dit ook ondervonden die wijste der Koningen salomo £^n-nOUzoAhbr die" ^ Va" ^looshei°dflg : itegen zijn zo h isabel niet ter vrouwe gehad had 00 dikwijls vereenigden de Hebreeuwfche koningen om ftaatkund.ge redenen , zich in een n a nv S J niet buitenlanders, cn zogten hunne vriendfchap en vér b.ndten.s als een fteun voor hun rijk. Van S,- X ijver om deze verbondene koningen inalles te b £en en z,ch naar hunne gewoonten in Burgerlijke en g£ dienftige zaken te fchikken ; naar het voorKhl „t koaingS fchikken zich meestal de ondeXeil * S- iv.  over de onzinnige drift tot afgoderij. 149 S- IV. 1 (5) De vijfde reden verfchaft eindelijk de aart en natuur van den Afgodsdienst zelve, tegen den waaren Godsdienst overgefteld , dus ingericht, dat hij aan vleeschgezinde en wellustige menfchen, om de meenigte van pieGhtighedcn, dikwerf vermaaklijk en tot onkuisheid aanleiding gevende (*), om den prachtigen luister, en om de vrijheid van misdrijven, moest behagen; welk laatste ook de plechtigheden, uit haaren aart droevig, onaangenaam en wreed, zeer aangenaam en behaaglijk maakt. Wat kan 'er verfchriklijker worden uitgedacht, dan die wreede plechtigheid, waar mede de Moloch vereerd wierdt, ter wiens eere de zoonen, voornaamlijk de eerstgeborene, de dierbaarlle panden, verbrand wierden. — Ja zoo groot is de kracht des bijgeloofs, dat de moeders zelve zonder weenen en zuchten daar bij ftonden, terwijl haare kinders op zulk eene verfchriklijke en wreede wijze geofferd wierden. Ziet aangaande dezen Molochs-dienst, Deut. XII: 31. 2 Kon. XVII: 31. Ezeck. XX. (f) Niets voorwaar kan wreeder dan die plechtigheid worden uitgedacht, en echter heeft die overreding, dat op deze wijze de zonden verzoend, en vrijheid van misdrijven verkregen wierden, de menfchen tot deze wreedheid genegen gemaakt, ja de meeste oude volken, zelfs die in geleerdheid het meest uitblonken, door haare befmetting bezoedeld. Als lactantius dit van verfcheiden woeste volken verhaald had (Lib. I, de falfa religione Cap. ai.) gaat hij dus voort: maar aangaande de woeste volken, welker godsdienst met hunne (*) Vid. lactant. de Falfa Rrlig. pracipue Cap. 20. (t) Conf. diod. sicul. Bibl. Lib. XX, Pag. 416, pi.otarch. de fuperflit. O pp. Tom. li. Pag. 169— 171. Met deze bijgelovigheid waren die Jooden, welke Mich. VI: 6, 7, fprekende worden ingevoerd, befmet, doch welke de Profeet vs. 8 tot betere gedachten brengt, zeggende: hij heeft u bekendgemaakt, ó mensch! wat goed is, en wat ei sekt j e 11 o v a van u, als recht te doen , weldadigheid lief te hebben, en ootvwediglijk te wandelen met uwen God. Dat dit de dienst is, welke Gode alléén aangenaam kan zijn, hebben de verftandigfte der Heidenfche Wijsgeeren reeds begrepen. Vid. lactant. 'Divin. Injiit. L. VI. C. 25. Cicero de Natura Deorum. Lib. 11. K3  150 verhandeling ne zeden overeenkomt, is zulks niet zoo zeer te verwonderen; maar de onze, die zich altoos den roem van zagtmoedigheid en menfchelijkheid hebben aangematigd, worden ze niet nog wreeder dan deze heiligfehendende godsdienstoefeningen bevonden ? Ook telt clemens de alexëndriner eene lange reeks van menschlijke offeranden, zoo van woeste Volken, als van Grieken en Romeinen, geofferd, op, in zijne vermaning tot de Heidenen. H. grotius heeft insgelijks zoodanige voorbeelden verzameld in zijn Boek, van de Waarheid van den Christel. Godsd. II. Boek §. n. Merkwaardig is ook het getuigenis van j. caesar aangaande de Galliërs; (de Bello Gall. L. VI. C. 16.) het geheele Gallifche volk is zeer godsdienstig, en om die reden offeren de zoodanige , die zwaar ziek zijn , en die in veld/lagen en gevaren verkeeren, of in plaats van offeranden, menfchen, of zij doen eene gelofte van zich zeiven te zullen opofferen, en bedienen zich tot foort gelijke offeranden van den dienst der Druiden , vermits zij oordeelen, dat de onfterflijke Goden niet anders kun*tien verfoend worden, ten zij het leven des menfchen daar bij worde opgezet. Zelfs onze voorvaders hadden van dezen verfchriklijken en verfoeilijken dienst geenen afkeer: want dus zegt tacitus van hun:, {de Moribus Germanorum, Cap. 9.) Van de Goden eer en zij voornaamlijk mercurius , aan welken zij het op zekere dagen voor geoorloofd houden menschlijke offeranden toe te brengen. Alwaar lipsius uit procopius en ditmarus opmerkt, dat die zelfde wreedheid ook in iater tijd gebleven is. Het zelfde zegt ook lucian u s in zijn Boek over de offeranden van de Schijten. Zoo plegen bedorvene menfchen alle harde en moeilijke dingen iu den Godsdienst te verduuwen , indien zij maar daar door niet verbonden zijn tot een deugdelijk heilig leven, noch zich op de beoefening van waare godsvrugt en deugd behoeven toe te leggen. — En wat zal ik van de zoodanigen, die zich tegen den geest van Christus, en den duidelijkcn vreedzamen inhoud des Euangeliums aankanten , zeggen ? die , tot fchande vau het mensehlijk gedacht en den Christelijken Godsdienst, eene zeer groote meenigte van menfchen, om het geloof en den Godsdienst, gedood, en als offeranden gedagt hebben! welke wreedheid nu eindelijk in dezen tijd der verlichting, Gode zij lof, ophoudt, en, zoo  OVER DE ONZINNIGE DRIFT TOT AFGODERIJ.' 15* sroo als wij hoopen, voor altoos zal ophouden, ja zelfs met de waare menslievendheid, vrijheid des geweetens, en verdraaTzaarnheid in den Godsdienst, begint verwis, ?e"d te worden; welke deugden tot zeer groot voordeel tn het höó-ite nut des menschdoms des te meer zullen blden^oVmeer de ^f^^^S^ tus • uit de zuivere bron van de H. Schuit alleen at ïSeid veld wint, eu algemeen aangenomen wordt. g Zoodanig ^ de dienst der Afgoden , doch de ééne waar : God° konde niet recht gediend worden zonder oprechtheid des gemoeds, zuiverheid des levens en heiW efdïan zeden ; zonder beoefening van deugd en ÏSdswu"; de S.arc Godsdienst was lijnregt tegen de fosban&heid, onmatige wellust, en alle ondeugden geLant en leerde, dat de misdaden zonder waar berouw en verbeeterh g des levens niet konden worden uitgewischt orverzoend de bedorven mensch echter van deze din^en eenen afkeer hebbende heeft ten allen tijde eenen lemakliiker Godsdienst gezocht, eenen zoodamgen, die Se" vleesch en de ondeugden ftreelde. De diep in de "emoederen inklevende liefde tot de zonden en kwade beo-eerlijkheden heeft den menfchen gemaklijk overreed dlfdlfchendioR van zedelijke voorlchnften door eene ttonga u Sening van moeilijke plechtigheden kon ver zoend en weggenomen worden. Ook z.jn 'er altoos menfchen van eene eigenaartige godsvrugt en deugd vervree nd gevonden, die echter haare gedaante uitwendig hebben willen verwonen, op dat zij den lof van heiligheid zouden bekomen, met den vinger aangewezen worden in gezag bij het gemeen vermogen , en op deze wijze tot rijkdommen en eerambten opklimmen. §• V. Deze geweldige neiging tot afgoderij heeft het Joodfche volk behouden tot aan de Babijlonitche ballingfchapl doch daar in volgends der Proleeten Godipraken engelijk getugtigd, hebben zij zich bekeerd en wedereekeerd zijnde, zijn *Ü van deze verfoeilijke misdaad Vervreemd geweest. Het geen echter zoo niet te verSTS els of zij zich in 't geheel met denzelven n.e zouden betmet hebben. Want het is zeker, dat veeten ten tijde vau antiociius epifanes tot den godsdienst der Grieken zijn afgevallen, dat zij daar toe met K 4 ai*  verhandeling antiochus iXHeSSeW^ÏT^it0 Koni"S openlijk onder de SSdta^Ö!uhlJ T Argodsdiens? lijken Godsdienst S S ™, d°dl den vader- het aanwenden van ^ vernifll$™, en hen door zou noodzake. Hot „ff ^'"f Va" boeken der fcSS* mi8e be«c^«i % in de duidelijk blijkt. S£ £ en\vJirbJÏPvHUISrrk0rnde* ïanes, ginJniTt 'SS van anti o c h u s e p k ^'y^^êdeT^^Z^^ kinderen . *» «* «rW oprichten met T" trekken > »}*: - dit ZZ J f I Heidenen> dte rondom onsvan hetnKwIS^Ltiïïhunff*» *** fr«fei «* a/>' gaf hun Zit nTfglr"f°Men na dén Koning, genJ &if&£i^^^ inzettingen te pL de wetten der keiSnlÜÊ?"^ "ne fcho°l» **** en £^ffial^lZ^V*% ***** ™» ^> indien £ S tott^^^ Wrf zich benaarfiïïd n Tm d^UZ- ' "f^f ****** 5 oefeningen, dl in delrtL, Ug Ur&» der onwettige fchap zocht te ontwringen Lva «^i^ °°gepr,ester- nemen. |„ $. /ZZ[ JJ . P^f/t' finten aan te koninglijk bevelfchrlft \elst if Vï?.i V°!gends ** te Jlaien, glhootatd ïebf™ "t^" °^M> vol-  OVER DE ONZINNIGE DRIFT TOT AFOODFRIf. 153 volgen hunner broederen, de behulpzame hand. Doch tegen dezen hebben de Maccabeeuwfche Helden, onder welker vaandels alle vroome ijveraars voor den Vaderlijken Godsdienst dienden, zich kloekmoedig aangekant en verzet. Welker pogingen God dermate heeft begunftigd, dat de waare Godsdienst over de valfche volkomen heeft gezegevierd. Schoon nu wel dit alles heeft plaats gehad , is echter nimmer na die ballingfchap de drift tot Afgoderij zoo algemeen geweest, als voor dezelve, Wanneer zij dikwerf de geheele natie befmet, en ten eenenraal de overhand gehad heeft. Het beste gedeelte 'des volks heeft zich met eenen gelukkigen uitflag tegen de pogingen der boozen verzet, en teritond dit kwaad uit het Gemeenebest verdreven en uitgeroeid, zoo dat hetzelve nimmer is te rug gekeerd ,Avant van dien tijd af tot den tegenwoordigen tijd toe heeft het geheele Joodfche volk van den Afgodendienst eenen afkeer. De reden, waarom de ballingen, en uit de baiïkigfchap te rug gekeerden van den Afgodsdienst vervreemder geweest zijn , is onder anderen daar in te zoeken , om dat de Perfen , onder welken de Jooden verkeerden , en welken zij gehoorzaamden, van dezelve, ten minden van de grovere foort van Afgoderij, afkeerig waren, (*) (*")Conf. th. hij de in erudito opere de religïane.Perfarum, „ qui quidem," ita pergit cl. verschuir „ fingulari in „ hanc gëntehl ftudio abreptus, modum non tenuisfe videtur, „ religionem Perfarum Judaica; tantum non a;quiparans, fatendtua „ tarnen est fecundum traditionem veterum cultum divinum l\ïir,, farum illo reliqjarum gentium multo füisfe puriorem, nulla „ illos templa, non ftatuas aut ara! habuisfe, nullos human e „ formre, aut ex hominibus natos Deos adorasfe, atque adeo ,, idololatriam aliarum gentium odisfe, Deum quoque Perfis „ iifum fuisfe ministris in Babijloniis puniendis, & idololatria ,. hic ilüc exftirpanda. Quod rnagni c. vit ringde judicium ,, in comraentario ad Jef. XLV. Tom. I[ Pas. 495 in nat. pro„ latum, maxime placet." Verg. daarenboven MiCHAè'Lis in zijne Aanmerk, op Jef. XII. GEDACHTEN BIJ HET VIEREN VAN JESUS HEMELVAART, Met eene (rille verrukking denkt de vrije, de verlichte Christen, aan de glorierijke Hemelvaart van zijnen K 5 God-  154 gedachten D ij het vi eren Coilijkcn Meester; wiens reine, met de natuur inftera, mende zedenleer het menfcbelijk gevoel deed o, tvv ken , en het gezond verftand veradelde. De Christen viert dezen feestdag met een aandoenlijk gejuich; hij gevoelt even als de Engelen, bij liet vieren van j eVus aankomst in dc ge»— der volmaaktheid eene GodSe bljdfchap Even ge i,k zij den volmaakten Lievehn- des onbegnjpehjken Scheppers van het heelal, in de ftiat der hoogfle heerlijkheid, de gloriezangen der ie de en met SSÏK101^) F0.0* *** «e mensen , de Ten Ki^S'1"1**' d?:ch verlichte Chris¬ ten, in de Hemelvaart van zijnen onfterflijken Broeder van zijnen Godiijkcn Vriend het hoogte n™ ! n menfchelijke heerlijkheid; eene &ty£gd, Tva voor zijne natuur beftemd is, tot welke hij langs ondeïfdieï Sré fa-X!Sf trap zaI beróken- GrootIeiV ?„ e gebeurdtenis jesus, de weleer fterfiijt Jesus, overtuigt zijne zwakke, nog zintuiglijke broeders, dat eene eindlooze voordduuring'metons a£ vvezen vermengd is. Geene onverftaanbare prediking van een leven na dit leven, geene afgetrokken denkbeelden over het toekomende vermoeiden het pas ontwakend verftand van jesus leerlingen: neen, de duw dehjkfte gewaarwordingen ftroomden in hunne ziel ; de zinhjkffe_ overtuiging deed hun gelooven, jesus / dezelfde vriend, dien zij hadden zien fterven, hadden zij ook weder zien herleeven; of liever, zij hadden gezien, c at hij , die vóór zijn fterven gezegd had , dat hij voor een kleinen tijd heenging tot" zijnen Vadèr, doch dat zij hem dan weder zouden zien dezelfde vol- hl ££l^^ArÓ^lMe * «efdevolle jesus, het ftoflijke omkleedfel, dat voorheen op hunne grove zintuigen gewerkt had, kon hernemen , om op nieuw op hunne zintuigen te werken. Welk eene bevestiging voor het gevoel der onfterfykheui, dat ,n het menfcbelijk aanzijn, door de vuungfre wenfehen fpreekt ! Maar het was niet genoeg, dat jesus leefde. De menfchelijke natuur ff reeft ruste oos naar meer volkomenheid ; het afleggen der fterflijkheid zou den onleschbaren dorst naar geluk niet bevredigen kunnen , indien wij in denzelfden kring bleven omzwerven; wat zeg ik? niet te kunnen fterven, zou eene afgrijslijke ftraf voor den aardbevvooner wezen,  VAN jesus HEMELVAART* Vf& i zen indien zijn ftand nimmer veranderde, indien zijne waarde eeuwig dezelfde bleef. Vraag den afgelcetdcn Grijsaard, wiens geweeten hem niet voor de toekomenheid doet fidderen, vraag hem, of hij meer begeene voedt, om het afgelopen levenspad op nieuw te beginnen, dan om van ftand te verwisfelen? Hoe gereed zal ziin andwoord wezen!,hoe vliegen zijne begeerten de srcnspalen des tijds niet reeds voorbij! wij allen gevoelen onze onvolkomenheid ; hoe meer onze vatbaarheid 1 zich poogt uit te breiden , des te fterker gevoelen wij de hinderpaaleu, die ons bij eiken voetltap m den weg ftaan. I Hoe meer wij ons boven grove zinlijkheid poogen te verheffen , des te fterker gevoelen wij de banden , die H ons aan het ftof kluisteren: maar dit alles verliest zi«te - in de onbefchrijfbaar zalige bewustheid, dat wij, BE tl den dood, een trap van onbezet bare volkomenheid bei reiken kunnen , dat wij overgaan tot eenen ftand, die i wel boven het bereik der zintuigen verheven ts, maar J die de naauwfte betrekking behoudt tot het geen wij tegenwoordig zijn : een ftand , die in den grond mets anders is, dan eene meerdere volmaking in hooger trap : van volkomenheid voor de eenvouwige menlchelijke natuur. Deze bewustheid, zoo zalig, zoo Godlijk, heelt de verheerlijkte jesus aan alle zijne broederen medegedeeld ; hij is ons voorgegaan, niet flegts in de ora■ fterflijkheid , maar ook in den ftaat der onüitdrukbare;, i boven de bevatting der ftervclingen verhevene heerlij^I heid ; daar verwacht hij ons ; daar bereid hij de wooi ningen voor alle zijne broederen; zijne hoogverhehte wijsheid , zal aldaar aan elk de waare , de éénige i;e! fchikte ftandplaats aanwijzen, alwaar wij zoo veele sta! lisheden zullen inzamelen, als ons aanwezen bevatrai kan. ó Zegenvolle verhemeling van den Godlijken Leeraar der menfchen! mijn geest gloeit van heilige verrtikkin°- , zoo vaak ik uwe verfchijning als eene Godlijke paradijs-vrucht van eeuwig onbereekenbare liefde befpjegel. Dan geleid mij mijne verbeelding naar het heuvelachtig Palestina ; mijn oog gevoelt zijne blikken door het eerbiedigst verlangen bevleugeld; het ftaart op Jerufalem, en hangt aan het met heiligdommen gekroonde Sion. Ik gevoel iets, dat ik nog in de taal van fterreHike menfchen niet kan uitdrukken; iets, dat wij,, eene onwedérltaanbare aandrift noemen, maar dat in de daad een zuiver overëenftcmmend choormuziek van onzicht- ba-  W G Z B ACHTEN E JJ HET VIEREN JnSenlS SuSéf 6 Óeügdr is' e" -"een" door -eer of n„„S^ gS ftaanbaré aandrift uoodigt mijnï£l •, "i- °,nWeei> merde dadeldreef- een ftm. \ u gmdlche digtbelomzielt mij in SS fr fende fcha^^^ Wdlus£ be" het met bloemen veS SrS ^" W°nder! U''C vrijen Menfchen vriend aan 2 wl' T eCUen ^st' weldadig als kunstvol inSLJw^8 geplant ' en zo het Godgeheiligds gez^ het Zaligst» telende aarde betreden heefl ?fJ "°g imaier de we»fte ^Emvtren^iAe&**i » zijne getrouwbaarlte beweldadiedèn'wJ, vnendl"»en, en dankoHjTbosfchen geE °l5,waards den met fijnen veÖe^ Sera. gelen over de GnH"liiir b r l',, lcnaduw hunner vleu- den mensch béwSêrn 1 H de ^'^heid gelukkige aanwezSd ^bidden ''f^1 e .broa der ^^^^^«^ sosi majeÊ^ Onfterflijke je- overwinningej zwaar ?i -^?fierm luve krans deitijd ; maar^ zoo g an'sSf C ™ was uw ProefHit het heelal bi? effi. middenpunt, van de ' •Hve onfchuld , > - iterflijke jesus ! noSt*É^S^t^^' Omwandelt gij onder uieJ te^^-fke Sif.015 MK,e ; "°g de galm uwer hoorbare ftem de teedS£eni "°g ^ ner kloppende harten - m« n teedeiire zenuwen hun- fluier bï£ " het ooïenbHk de??? ^ doorfchii^nde leiding, van dezen'nuVeï zoo S ^ kring. Met Godlijke minzaamheW li igï' vnendenJesüs zijne lievelingeTnn den 5ld df °PSefta»e top; de nltuur ^^S^^S^SS^ harmonifche bevalligheid tce • £ voetlaP> met eene v.iuiöneia tegen, de prachtige morgenzon fchijnt  van jesus hemelvaart. 157 -fchijnt Uit den oceaan van dampen te rijzen ; haar ftralen'bei'childeren het gewelf, dat boven de aarde uitgö* fpannen is, met goud en purper ; 'de donkerde wolken verliezen haare kracht , haar vermogen tot het weeren van nachtfchaduwen ; zij verzwelgen het licht, en wor- • -den van gloeiende heerlijkheid dronken. Geheel de hemel fchittert, en een lieflijk fmeltend roozenblos lacht aan den wijkenden gezichteinder. Een bevallig fladderend köeltje wandelt door de toppen vaii olijf- en palmboómen , en wekt de kleine gevlerkte zangertjens, die in de- met loof belommerde nestjens nog iluimereh. Straks 1 rijzen de lieftlijkfte toonen van tusfchen het groen , en : vormen den fchoonen feestzang der kommerloze onfchuld. De grond, waarop het heilig Gezelfchap voord* treed is met ontluikende fchoonhedeu verfierd. Elk bloemden offert zijne bekoorlijke' morgengeuren , terwijl de Hchtftralèh de blaadjens bei'childeren, en zich in de ■ heldere morgendruppen fpiegelen. Reeds bevinden zich de blijmoedige Feestelingen —• in wier midden de' God: lijke jesus, met alle de majefteit der glorierijklte overwinning , welke hij over tijd en dood behaalde, zi jne hemelfche lesfen uitdeelt — op den top des Olijfbergs. ! Hun juichend oog weid over de bevallige landftreek ; I hier verheft zig het trotfche Jerufalem ; de weerglans i der vergulde Tempeldaken fchenkt een grootfehen zwier ; aan de omringende burgten èn torens. Bevallig rijst i Bethaniën aan den voet des heuvels. De wijduitgeftrekte palmbosfchen geven eene liefelijke fchaduw aan het j vruchtbaar land; terwijl een luchtig windjen de blanke • paerldroppen van de buigende koorenairen affchud, en ; de voordruifchende beek, die door de rijke velden Hindert, de wortels der palmboomen drenkt,' en den dor-. ! ftenden wandelaar verheugt, aan dit bekoorlijk tafereel, : een nieuw leven bijzet. Jesus verklaart aan zijne vrienden nogmaals de taal der natuur. In zijn leven op aarde , leerde hij , dat de natuur Gods almagt, liefde eil \ wijsheid predikt, en den mensch tot zuivere vergenoc, ging opwekt ; nu doet hij hen dit hemelsch genoegen fmaaken ; hij ontvlamt hunne goede aandoeningen; van zijne lippen vloeit de Godlijke zegen; een zegen , zoo vol kracht, zoo vol Godlijkheid, als waar mede. de Vader van het heelal dez"e aarde bij haare geboorte bezielde. Doortinteld van gevoel, ftaaren de ftervelingen op hunnen Vriend; hij word meer glansrijk;, hunne oogen J fchee-  158 over de dankbaarheid dragen. Wanneer IV eenmJ? ne"UWen niet ver¬ hopen wij hna- "an a ijTe i,"c 0VvThdderd ■sus in dezen luister ^2^^^^ & over de dankbaarheid naar de grond. stellingen van kant. ur°no ^WlljP » die a"-t even 1 daar in te wooneu 'dan ™!mS?'J V* uit20eken > ilfas^^fi sas «fe ziin verloor, dat men dezelven als noodr^M;;!-» "u,net0°g ieder huis befchouwde, g^kt^ifr? g&L Jg fe«?^at s ieder gebouw. Men zou hier uit in de daad ™ht£t n • ten, dat het geheele gebouw vai onze Jtïl-f, ^ eflUI" eene houte hut geleekf die dreigde u te lorted'^ofÏÏ on" Redekundige bouwmeesters veel geH 1vormnfl«S ' - om dat zulks de mode was, - met ftutten voorzal gen.  „aar de grondstellingen van kant. i?0 „„n TTpr eerfte eeval voorönderfteld zijnde , moet men f ch bi Uk v wonderen, waarom de Zcdekundige bouwwees wiens dagelijks werk is, "nieuwe gebouwen orte richten, da? is om de nog onbcichaaide maar vatbaare zielen der kinderen met Zedekund.ge gevoelens 1 vervuren, niet zulke bouwiloilen kiest en die op zoodanige wijze verbindt, dat men van die rampzalige ftutten niet meer gebruik behoeft te maken. Dan, lair ons nader tot ons doel komen. — 1 Zoo ve mij bekend is, bevatten alle onzeRedekundige leerboeken tegenwoordig een Hoofdftuk over de dankbaarheid, en naar het algemeene oordeel der men. fctaen zijn de uitdrukkingen ondankbaar cn flegt , dankbaardzedelijk goed woorden van dezelfde beteekenis. Het is juiHezf zoogenoemde deugd van dankbaarheid die ik, benevens meer andere deugden van dezelfde natuur, met ftutten van zoodanig bouwvallig huis . ver°-eliike. Bij menfchen, wier Zedckundc gelijk is aan een? vermolmde hut, mooge de dankbaarheid eene deu»d wezen, even als het fleunzel aan zoodanige hut, maar bii menfchen daar en tegen , wier zedekunde men mag vergelijken met een vast paleis, dat wind eu weêr trotfeert, is zij geenszins eene deugd, maar juist het tegendeel, zoo verre het geoorloofd is , alles met dien naam te beftempclen, wat in den eigenltjkften zin tot nadeel der Zedekunde verftrekt; met één woord, als deu«-d is de dankbaarheid een onding, naardien geene Zedekunde, dewelke dien naam met recht zal verdienen, die gedoogt of ooit gedoogen kan._ len einde men het waare of valfche van deze Helling inzie, is het nodig, dat Ik eerst opgeve , wat men door dankbaarheid verflaat, en vervolgends, waar op echte Zedekunde dient gevestigd te wezen. ferguson, om van geene anderen te gewaagen, befchrijft de dankbaarheid als eene belooning van ontvangen weldaden, en in de daad , het zou eene onBodïse wijdlopigheid wezen, wilde ik de befchrijvmgen, die verfcheiden Moralisten van de dankbaarheid geven, aanhalen ; naardien het denkbeeld van dankbaarheid , naar iedere befchriiving, die 'er met mooghjkheid van kan gegeven worden , reeds met zich brengt , dat eteen zeker eigenbelang bij ten grondflag ligt. Vvant deze geheele deugd immers wordt dan eerst mooglijk , wanneer 'er vooraf weldaden zijn uitgedeeld. Zij heeft uit dien  over Re dankbaarhexb fn toetsten der Zedenleer d^'iha!!r ,dtr'«»ven aan deze hooggeroemde deund van h" wij, dat •■ W het rijk der deug^tón^f^l GP $3 ijk erkent geene daad voorT 5' f ZedeilIeer naam-' den rechtbank van het kritiek of È zicn Vuor als zoodanig /taande KW^^ verftand vadert van het denkbeeld,/ j rec,»bank ver¬ kent dezen verheven i ? figfyg* eigenbelang g die enkel en alleen uit acht ^uf /ai ?ulke dad<'n toe, l>et verftand gega^W^* vvetten van gegeven, ana^an^fcn^ïStSSSSS * het leven verwikkelt, en l,».» f,Uu"pn> waarin ons ken pligt op om te gehóorzam " Z onvc™ijdei;j0"ze neigingen en la n^SSn'Si**?*» ' *ich ^ Het wezen vau deze wetS bS nr ? f3ar teSen van eene algemeene Snfeg S^f^^i» D.e handelingen alleen, Se SS l,zeIfver^eSting. wetten gefchieden , z in S;.?'1 aCK,ng voor deze 1* waar, jg» jgf $ «' goed; daden , die , edoch „iet uit achting voor dézefJ, r"nkom(l?S « inzichten gefchieden »ï'i„I ♦ • e' maar UIt andeïe der uit dien hoofde M mPMt gedaan fdeugd0 i? vvezen^Z f ' die tó $9 phëtmaatiM handelino-,.,, ZuIke wettige heid van den i " 2,jn- .V00r dc «delijk- fte niet van \^fd%Xf^^m' h heC n5'1!" bron ontfpringen, In mé 2 " ^ U'C W ™%& beden nhsfcbien 'geheel „ d onder a,derc omftandigHet is nage,atC,T-' mensch alle vreemde bewee Jedene ?0rfst>om ftég tuig rondüit te benemen enen lel d» det,Sdbetraen, geldende kracht te' maken tlt J WCt van' eene genoegzaam wezen, om de uiL ? gf eSde *a* bwq^d.bèboorl^ op,* &FNywS de/ dank.den in de Zedenleer opgSem'd Z'ï king komen, de weldach S , ó%'.?1^'ln'*™meu treft, dan is vveldadigSd ieder , , CZe deuSden bcdezelve alleen peSffi Handigheden van andïeii, St J d£5?*^' der ^ ons toeftaat, zonder dat S Ift^ ons rec«t mensch-  NAAR DE CRONDSTELLI NOEN VAN KANT. iöt menschheid, als doel in de Uiiöeferiitig van een bloot recht aan den dag gelegd. Rechtvaardigheid is in dé Zedenleer die pligtj dewelke ons verbiedt, om* bij het bevorderen van meerdere oogmerken, het een boven het andere te huldigen, en die juist het tegendeel gebiedt. Zoo zou het bij voorbeeld onrechtvaardigheid wezen , wanneer een huisvader arme menfchen onderlteunde en zijne eigen kinderen gebrek liet lijden ; onrechtvaardigheid, wanneer iemand uit eene hem toevertrouwde kas aan iemand mededeelde, die hulp behoefde zonder zulks aan de kas te kunnen, wedergeven; onrechtvaardigheid, wanneer iemand eenen ' roover eenen valfchen eed zwoer, ten einde zich zeiven of anderen dus doende uit gevaar te redden; 1 onrechtvaardigheid , wanneer een Staat, ten einde het 1 geheel dienst te doen, enkelde leden onfchuldig opoffer* I de: en dit alles om rede, dat wij geen recht bezitten, Ij om iets, het geen wij als een doel befehouwen moeI ten, te gebruiken als een middel, ten einde daar door i andere oogmerken te bevorderen. Rechtvaardigheid is : een volmaakte pligt, dien de Zedenwet onmiddelbaar : en zonder eenige uitzondering, gebiedt; niets ter wereld kan ons verpligten , om aan denzelven ongetrouw ; te worden. Vergelijken wij beide denkbeelden, dat i van weldadigheid en rechtvaardigheid naamlijk , dan ij fciet men, dat weldadigheid alleen door rechtvaardigj heid kan uitgeoefend worden en beide in het gebruik, ! dat men van dezelve maakt, geheel en al in elkander v moeten vloeien. Want alhoewel men dezelve in de I Theorie kan onderfcheiden , naardien weldadigheid uit ■ recht, en rechtvaardigheid uit pligt ontfpringt ; mag ' nogthans het recht van weldadigheid geenszins anders ! uitgeoefend worden, dan ingevalle pligt daar mede tevens inftemt, en bij gevolg het recht in pligt verandert. ! De denkbeelden van recht en pligt zal ik vervolgends nader bepalen. In gevolge hier van had ik gevoeglijk de Weldadigheid , Wat derzelver beoefenejid gebruik aangaat j van I den zetel kunnen werpen, die zij met geWeld heeft in- ii genomen, en de rechtvaardigheid weer in haar volkommen recht kunnen hef Hellen; derede, waarom ik zulks i niet heb gedaan, is gelegen in het oogmerk van mijn ii tegenwoordig opitel. Want naardien de dankbaarheid jihet voorwerp is, waar van ik wil fpreken, moest ik im- VIII. DEEL, WENCEI.ST.no. 4. L niitf's  1^2 OVER DE DANKBAARHEID VWS Mk de rechtvaardigheid aanhalen onder haren valfcheu naam van weldadigheid ? Het is ons L. oe " ^eiioen d te hebben, en mede te hebben aangemerkt dat iedere meer dan rechtvaardige Hnd ™« niT zich de weldadigheid wel voorlïel fwa't de ov rmau boven de rechtvaardigheid betreft, on echtvaardig wTdt dan moet ook onbetwistbaar alles, wat haare zuO verheid benadeelt als beneden haar wijdXid Sde verworpen worden. En zot, dit niet de zoo E Xezen deugd van dankbaarheid doen ? Gewisï "£ SbaaSe]del'Jk ^1*** Van de d-nkSarhei a's dankbaa heid, geenszins als rechtvaardigheid ik fnreek gevolglijk van de dankbaarheid als van eene neSin" zij mooge nu werkzaam zijn geworden of l et om ëen zeker mensch als doel te befehouwen, Set om dït d" Zedenwet zulks eischt maar om dat hi ons voorheen aï doel befchouwt heeft. Wie ziet niet terftond, welk een geheel ander mensch de rechtvaardige is als de da kbare? De eerfte is altijd groot, altijd verheven, en waardig ^! erV,Cnb,Celd. 8'enoemd * worden 5 de laatfte kan zelfs een fchurk zijn, een mensch, die de menschheid met voeten treedt, gelijk ook eenige moralisten Vb j. zonder de heer uw5t2) cartouche en eeSe andere ongenoemde fchurken van de laagfte foort mede onder de dankbaren telt. De eerfte ge ft ,Je om dat hiji ontvangen heeft, maar dewijl zulks' p g fs de laatfte , met om dat het pligt is, maar Sl hi ontvangen heeft. De eerfte onderfteunt zelfs 7i ,i vijand, waar hij maar kan, de laatfte alleen der vriend die hem dienst gedaan heeft. 6 Hoe groot, hoe Verheven is de ziel van den rechtvaardigen ma. "die betrouw zijnen phgt doet! Staat zijrf beeldenis niet eenen iedei-en voor den geest, die den fterveling eer biedigt ? Gewislijk is hetzelve in het hart geplant van alle menfchen, die ook rechtvaardig zijn; zeker minde? in boekeu , vvaar de dankbare gewoonlijk zijnen roem verduistert En geen wonder.' de rechtvaardige W delt tut phgt, de dankbare uit gevoel; P?fe deélt met  NAAR DE GRONDSTELLINGEN VAN KANT. 16*3 met wijze fpaarzaamheid uit, maar bet gevoel is verkwistend. Beide menfchen reizen; het geval brengt hen bij eene familie, te gegoed, om medelijden te verwekken , en te arm, om zonder onderfteuning te kunnen leeven. De dankbare ziét dit toneel en gaat voorbij ; de rechtvaardige geeft, zoo Veel hem pligt gebiedt. Dit meldt geen nieuwspapier. Zij fcheiden en elk gaat zijnen weg ; de dankbare komt in levensgevaar, een braaf man redt hem ; deze is niet behoeftig , en nogthans zendt de dankbare hem , verblijd j dat hij de genoegens dezes levens verder genieten kan, jaarlijks uit zijnen overvloed eene aanzienlijke fonii Zie daar eene edele daad, waardig om aan de Nakomelingfchap te worden vermeld! Zie daar dankbaarheid zonder gerechtigheid. Wie zal dezen dankbaren beminnen j wie zal hem hoogachten, wie zal hem anderen ten voorbedde aanbevelen? Hij is waarlijk niets anders als een klinkend metaal of luidende fchelle. Maar — oordeele ik thands niet zeer partijdig? Moet de dankbare dan juist onrechtvaardig wezen ? Kan rechtvaardigheid niet met dankbaarheid gepaard gaan? Het zoü mij fpijten, wanneer ik de«e vcrëeniging moest lochenen, ja! zij kan plaatsvinden en grijpt, — dit geloof ik ter eere van de menschheid, — veelal plaats. Men gelove echter niet, dat 'er door deze verëeniging genoegzaam gezorgd zij voor de veredeling van het menschdom; gewislijk beter, dan door dankbaarheid alléén ; maar geenszins beter, dan door rechtvaardigheid alléén. ZoO lange zich de dankbaarheid nog van de rechtvaardigheid laat afzonderen, moet men beide poogen in één te fmelten, moet men poogen de dankbaarheid te verdringen en aan de rechtvaardigheid het opperbewind te geven,; Rechtvaardigheid omvangt het geheele menschdom, dankbaarheid flegts weinige leden ; gedoogt men , dat de eerfte door de laatfte wordt bepaald, dan verdringt men de beoefening van pligt en maakt plaats-voor de uitoefening van een recht , dat in de Zedekunde nog dubbelzinnig is. Zeker vermogend man onderfteundé jaarlijks bepaald veertig huisgezinnen, edoch op eenen fpaarzamen voet , en deed buiten dien nog overal goeds, waar hij maar konde ; verre buiten 's lands leed ■hij fchipbreuk cn werd door een behoeftig mensch met levensgevaar gered; thands zond hij aan dezerl laatften jaarlijks al zijnen overvloed, waar van hij tot L 2. dus  1Ö4 over de dankbaarheid * ^&J%g%£j£iïfr *** dankbaarheid wel eene deüSs\ 1 Waf DU deze l»oe hoog de Ï^Sen S^riÏÏnT roemden. Een rechtvaardig le' n,a11 dezelve loond hebben! 21 Z°U de,"zel™ bc" di't was de pligt van dën tZl ^ gered had ' Want man behoeftig was W zoü ? T* ' maar dewiJ1 de tig dwlëinde^ veeréén enkel oogmerk te bevorderen ^ ^ ten einde raritim, en laat hem Pn „5 i 8e guldens honoom zijn céiXS^iS&V^9^^ arm en behoeftig, en thands &hA^']VeT eene gedenkzuil op, zoo Scht' £ fSever^ern over verbaasd ftaat en lnidP 2 5 S.'i , de wereId er heid or^kkerr ?nr n,Henk.hen da.» »Iet door dankbaaren recfSd ghe d? De ïZt^ ™l '^WW beSu4oordeng!2t ^ffl*2ï? ifc/ond llit handelingen der «eS^^^™^^ *« de te verfdjafFen, zouden wii dfc1 dK? ^ d/ljfveer wij zouden dè n t^^^^T^^9 rit ^nSS" ' eT op'^'T V* * ~ de ,edSk/e^o^ ^ JTSiff ft* ichenve'rftand b$L^^£^™^ ï4 overvloed, maar dankbaarheid s de vo iSr" UIt ? waarde, waar onder hij dezelve uitdeel • h 1°°"" iemand den rol eens dankbïeïwëettrJ.n **** men. VS ft* J^è^^ïft^ evcn weldadig, maar alles, wat hijdoet t  NAAR DE GRONDSTELLINGEN VAN KANT, IÓ5 doet, bcfchouwt hij als eene beoefening van verfchuldigden pligt, hij ontwijkt uit dien hoofde met opzet alle blijken van dankbaarheid en de laagfte ondankbaarheid is niet in Haat , om de grondflagen zijner daden te doen wankelen. Laat het eenvouwigst menfchenverftand beide de weldoeners beoordeelen, cn het zal den laatfteu den prijs toekennen. Zoo onloochenbaar is de wet van zedelijkheid geprent in. het mensehlijk: verftand , dat hetzelve ook dan , wanneer het zich zelf daar van onbewust is, evenwel bij voorkomende gevallen onomkoopbaar naar dezelve oordeelt. Wat de eerfte vraag betreft, men kan dezelve niet rond uit met ja, noch met neen beandwoorden; men moet alvoorens derzelver zin en beteekenis opgeven en verklaren. De vraag : moet men weldaden onbeloond laten ? kan deels van neigingen, deels van handelingen worden verftaan. In het eerfte geval wil zij dit te kennen geven : moet ik 'er mij niet op toeleggen , om jegens hem, die mij goeds gedaan heeft, zeker gevoel van dankbaarheid en verpligting te koesteren en mij eigen te maken? Dit zou ik liefst ontkennen. Want wat het gevoel van dankbaarheid aangaat, het welk, in zoo verre ik dit onderfcheide van het gevoel van verpligting, beftaat in de welmeenende wensch, dat het dezen of geenen mooge wel gaan, om dat hij ons welzijn bevorderde; het valt in de eerfte plaats moeilijk, zich dit gevoel eigen te maken , naar dien aandoeningen meestal gegrond zijn in de gefteldheid van ons lichaam; maar het is ten tweeden ook niet raadzaam, dit gevoel van welwillendheid , waar hetzelve ook mooge gevonden worden, af te leiden van het geheele menfchelijke gedacht, dat het moet omvatten , en op eene zoo baatzuchtige wijze tot eenige weinige leden van hetzelve te bepalen. Öm even die reden wenschte ik het gevoel van verpligting, dat veel verder nog gaat, dan het bloot gevoel van dankbaarheid , en dat bij deu wensch voor bet welzijn van anderen ook nog dien voegt, om zelf iets daar toe bij te brengen, en dat wel uit hoofde, naar dien zij ons welzijn bevorderden, geheel en al te verwijderen. Want dit gevoel bevordert de zedelijkheid even zoo min , als een flegte boom goede vruchten kan dragen. En kwame het ook in de Zedekunde aan op gevoelens en neigingen, deze zouden nogthans algemeen moeten wezen en alle menfchen L 3 om-  IÉÖ OVER DE DANKBAARHEID omvatten, cn dan zou de dankbaarheid gevolglijk niets, minder we,;eu dan eene beperking in onze zedelijke denkwijze. -Maar de vraag betreft wel voornaamlijk de uir-endige blijken van dankbaarheid; en in dit laatlte geval luidt dezelve dus: moet ik 'er na ttreeven, om mij bewezen weldaden daadlijk te vergelden ? Die vraag kan men in 't algemeen weer noch op eene bevestigende noch op eene ontkennende wijze beandwoorden. Laat ons vooraf eenige daden , die men gewoonlijk onder de bewijzen van dankbaarheid telt, eu die liogthans dezen naam niet fchijnen te verdienen, hier yan afzonderen. Arm en behoeftig zijnde , word ik door eenen rijken onderlteund; het geluk keert om, hij wordt arm en ik word rijk; en nu onderlteun ik hem. Welk eene edelmoedige dankbaarheid! roept men uit. jjte beweere nogthans , dat zulks geenszins dankbaarheid is, maar veel eer in tweeërlei opzichten rechtvaardigheid; want voor eerst ben ik, als' een rijk man, door de Zedenleere verpligt , de armen te onderiteuneu, hij mooge mij nu voorheen nuttig of nadeelig geweest zijn ; en deze onderfteuning wordt mij geenszins door de Zedenleere als een bloot recht veroorloofd, neen! maar als een pligt geboden. De beoefening nu vau- êenen pligt, dien de Zedenleere mij volltrekt gebiedt, dankbaarheid te noemen , heet verwarring in denkbeelden maken. Ten tweeden ben ik ook als, fchuldsnaar verpligt ter onderfteuning van hun , die mij weldaden bewezen. biet geen zij mij gaven, moogen zij, wel is waar, niet voor eènen burgerlijke rechtbank , maar wel voor den rechtbank der Zedenleere , van mij weder ehfehen. Dit is op nieuw geen bloot recht , het" welk ik uitöefene, terwijl ik hun het öntvangene wedergeve, maar het is pligt , die «lij gebiedt, dat ik hun zulks wedergeven moet. Als fchuldeuaar echter ben ik alleenlijk verpligt, om het öntvangene weer te geven, benevens eene vergoeding voor hun gemis van hetzelve , geduurende zekeren tijd. Geef ik meer, zoo behoort zulks of tot het geval , waar van wij ftraks fpraken , of tot de dankbaarheid in den eigenlijken zin van dit woord, dewelke ik nu nader zal trachten te bepalen. Eene daad naamlijk kan in dat geval alleen eene daad van dankbaarheid genoemd worden, wanneer men, met oogmerk om e^ne weldaad te vergelden, verder gaat dan , Pügt  NAAR DE GRONDSTELLINGEN VAN KANT. iCf pligt gebiedt en gebruik maakt van zijn recht. Recht noemt men, het geen de moraal gebiedt noch verbiedt, ZZ v±A verslooft, daar pligt in tegendee met vrijgelaten, maar geboden wordt. Zoo, bijvoorbeeld, gebiedt pligt den vijken, om de armen te onderfteunen, maar dezelve gebiedt hem met, om ook dan zelfs , waaneer hij kinderen noch bloedverwanten heeft, aan de armen de helft van zijn vermogen te Ichenken ' zijn recht nogthans veroorlooft hem zulks. Jieioe ziin dus wezenlijk van elkander onderfcheiden, naardien pligt altijd het willekeurige bepaalt ten aanzien der baatzuchtige aandrift bij den mensch, en het recht die'fteeds aan zich zelve overlaat. Uit d,t denkbeeld van de dankbaarheid blijkt, i. Dat veele daden, die men dankbaar noemt, dezen naam geenszins verdienen, en dat men ze veel eer rechtvaardig moet noemen, o Dat de eigenlijke dankbaarheid nimmer eene zedelijke deugd is. Het eerlte meen ik ftraks .bewezen te hebben, het tweede ftaat mij nog te bewijzen, en dit kan ik met weinige woorden doen. Zedelijk neet naamlijk alleen zoodanige daad , waar toe rk door phgt genoodzaakt worde ; nu is de dankbaarheid zoo verre vervreemd van pligt te wezen, dat zij met denzelven verëenigd, oogenbliklijk ophoudt, dankbaarheid te zijn, en terftond rechtvaardigheid wordt. Het geheele denkbeeld van dankbaarheid bepaalt zich tot vermaak, in den uitgeftrektften zin van het woord. Ik kon zulte met meenigvuldige voorbeelden ftaaven dan, ten einde ruimte te fparen, zal ik maar één enkel voorbeeld , aanhalen. „ Zeker roover hield eens eene Dame van rang , die • Hofdame was bij de Koningin van Engeland, niet ver van Londen aan. Zij gaf hem haare beurs en haar horologie. De roover eischte insgelijks haaren met edel..efteenten bezetten halskeeten. Zij gaf hem dien, maar ftorttc daar bij nogthans eenige tranen. Hu vroeg haar, waarom zij weende? En toen zij andwoordde, dat deze kalskeeten een gefchenk wals van eene haarer lieffte vriendinnen , zeide de roover: daar hebt gij dien weder, Madame! Ik ben, 't is waar, een roover, maar alléén uit nood, en ik heb de menschlijkheid nog niet ontzegd. Toen hij zich verwijderde , nep . de Dame hem aster na, dat, ingevalle hij eens mogt gevangen raken, hij zich maar bij haar te vervoegen had , iu welk ' L 4 S«-  OVER DE DANKBAARHEID te toÏÏtfM K overtuigende wijze te kunnen beogen , zoo den vZ inUdT^mg,Cn,het toetfen van voorbedden yaa dankbaarheid , als door de ontwikkeling van et denkbeeld zelf Ziet hier het voorbeeld van° eene dankbare vrouw, hoog geroemd door zeker Zedekundï "'J'T ?™f Vr0iIW tePari.ïs, in zeker kwartier woo- I dl' kp°rch£f baaF br°°d §edmin'g *» ee»™ bakker in cue andere ftraat, om dat die eertijds, toen hii no» W 1-aar kwartier,woonde, haar, wanneer z? geen geld had,  naar. de grondstellingen va n^ kant. \(.$ had , brood had geborgd. Handelde deze vrouw niet onrechtvaardig? Ingevalle een ieder haar voorbeeld volgde, zou de Staat dan niet genoodzaakt wezen, om zoodanige handelwijze door wetten vóór te komen? Zou dan niet de meer gegoede koop- en ambachtsman het vertier der waaren beletten van iemand, die armer was? Men brenge hier tegen niet in , dat zulks nimmer te duchten ftaat, naardien zoodanige handelwijze nooit algemeen zal worden ; óf dezelve algemeen worde dan niet, komt bij de Zedenleere in het geheel niet in aanmerking ; het is genoeg , dat zij , indien zij algemeen werd, onrechtvaardigheid zou voordbrengen; ziet daar de rede, waarom zij in de moraal niet te dulden is. Befehouwen wij de dankbaarheid als eene daad van recht, geenszins door pligt geboden; dan blijkt het terftond van zelve , dat die ftrijdig met de Zedenleere of onzedelijk is , naardien het geval wel bezwaarlijk mogt plaats grijpen , wanneer iemand de dankbaarheid , als eene geheel willekeurige daad befchouwt , zou kunnen beoefenen , zonder dat hij tevens, door de middelen , tot deze willekeurige handeling verëischt , wezenlijke pligten had kunnen vervullen. Wanneer een oude vrijfter te Londen den Prins eugenius 150,000 en een tuinman hem 600 daalders verëeren , als een blijk van dankbaarheid voor zijne in het jaar 1706 op de Franfchen behaalde overwinning , komt natuurlijk de vraag bij ons op , of deze beide dankbaren zich dus doende niet hebben onttrokken aan meenigen pligt jegens armen, die hen omringden? Of zekere Koning van Sardiniën , die zijnen Stalmeester, om dat hij zijnen beiden Prinfen met levensgevaar en wonden voor zich zeiven gered had , een leengoed fchonk van 100,000 daalders , met dat gedeelte, het welk men als een blijk van dankbaarheid kan befehouwen, (want een gedeelte dezer lom kwam den man van rechtswegen toe,) niet daadlijke pligten had kunnen vervullen, laat ik onbeflischt. Met één woord ! een iegelijk zij rechtvaardig , een iegelijk betrachte zijnen pligt , en wij zullen nimmer rede hebben , om over ondankbaarheid te klagen , (of dankbaar* beid te roemen. — Maar is het dan niet jammer, dat die fchoone dankbaarheid zou verloren raken? Zij verwekte zulke glansrijke handelingen , zulke prijswaardige en meer dan verdïenstlijke daden! Ja wel prijswaardige en meer dan verL 5 dienst-  170 * OVER DE D.ANKEA ARHEID dienstlijke daden .' -Jammer is het maar, dat zij:, juist wegends dat prijswaardige en meer dan verdienstlb'ke in het geheel geen lof verdienen, noch verdienst bezitten, maar _ dat. derzelver waarde verloren gaat; jammer , dat zij juist door dat meer dan vcrdicnstlijke , de geheele Zedenleere- bevlekken eu in den grond bederven. Haar op deze- wijze te willen voorfpreken , komt mij juist zoo voor, als of eene wijze regeering den bouwmeester, die alle huizen zoo liegt en önfterk optrok, dat zij, naauwlijks_ vaardig , den bewooneren reeds dreigden op het hoofd te vallen , om die' rede in hunne befcherming name en anderen aanbeval, dewijl de man ze toch zoo netjens, zoo cierlijk bouwde, dat het een vermaak was , om zete zien. — Van waar echter mag het wel komen , dat men de dankbaarheid zoo hoog roemt, terwijl men derechtvaardigheid gewoonlijk met ftilzwijgen voorbij gaat? Men heeft de rede daar van niet ver te zoeken. Dankbaarheid is, als zoodanig befchouwt, de uitoefening van, een bloot recht, waaromtrent het geheel en al in mijne willekeur Haat, of ik 'er mij van wil bedienen dan niet; oefen ik dit recht uit, zoo krijgen anderen een voordeelig denkbeeld omtrent de braafheid van mijn hart, naardien ik mij, zonder door de Zedenwet daar toe genoodzaakt te wezen , een bloot recht tot eenen pligt fchijn te maken , waarbij zij dan vergeten , dat mijn recht, niet door andere rechten , maar door andere pligten bepaald- wordt, en ik dezen gevolglijk, ter begunftiging van mijn recht, uit het oog verlieze. Stond hun het denkbeeld, dat ik mijnen-pligt 'er aan opofferde, fteeds. levendig voor den geest, zij zouden oogenbliklijk ophouden , de beoefening van mijn recht te bewonderen. Men mag in het algemeen voorönderftellen, dat nimmer eenige zoogenoemde meer dan verdienstlijke daad kan uitgeoefend worden , zonder dat men eenen pligt overtreedt , en dat uit dien hoofde alle meer dan verdienstlijke daden uit de Zedekunde volftrekt moeten verbannen worden. De rechtvaardigheid daar en tegen kan daarom geene reekening maken op de bewondering van de wereld , naardien men dezelve voor pligt , voor noodzaaklijk houdt, gelijk dezelve ook door de Zedenleere in de daad volftrekt geboden wordt. Op het einde zou het nu toch fchijnen kunnen , als of' ik het,-wat de zaak zelve betreft, daadlijk déns was Biet de bovengenoemde moralisten ,£.en als of ik enkel om  «AAR DE GRONDSTELLINGEN VAN KANT. 171 ■om woorden twistte,terwijl ik hetzelfde, wat zij dankbaarheid noemen, alleen met eenen anderen naam, met idie 'van rechtvaar igheid , beftempele. Het is waar , ivoor een gedeelte laat ik de zaak daar en verandere eni-kel de namen, maar ik doe ook meer ; ik verander de Idrijfveer; bij hun is dezelve baatzuchtig en de regel rvan hunne handelingen is : dos anderen wel, om dat zij u wel deeden ; bij mij is die onbaatzuchtig, en beillaat , zonder eenig vreemd inmengfel, enkel in pligt , terwijl de regel mijner handelingen deze is : doe anderen wel, om dat het pligt is. Wil men dit nu als eenwoordenitrijd befehouwen , zoo tvergeete men daarbijniet, dat deze verandering van benaming tevens eene verandering omtrent het inwendige van de zaak zelve ten gronritlag heeft, en dat de uitoefening van eene daad i als rechtvaardigheid befchouwt, zedelijk, en de uitöefe, ning van dezelfde daad als dankbaarheid befchouwt , Ivolitrekt en zonder uitzondering onzedelijk of' ftrijdig j met de Zedekunde is. Behalven dit gedeelte van de dankbaarheid, het welk aan de rechtvaardigheid, in den'. [ ruimden zin, toekomt, fchiet 'er echter nog een ander gedeelte over, het welk ik voor dankbaarheid laat door: gaan; en dit is geene door pligt bevolen vergelding, betaling, vergoeding, of hoe men het ook noemen moge, maar eene vrije, mij op zich zelf enkel door mijn recht geoorloofde , dienstbetooning aan eenen derden , uit hoofde van' een gevoel, dat men het gevoel van dankbaarheid noemt. Naardien nu alle rechten alléén volgends aanwijzing van de Zedenleere mogen uitgeoefend worden, en bijgevolg, wat derzelver beoefenend gebruik betreft, zelfs in pligten moeten veranderen en dus moeten ophouden rechten te wezen; zoo blijkt hier uit vau zelf, dat de dankbaarheid, als een recht beoefend, niet, alleen in geenen deele zedelijk, maar vöiftrekt onwettig zij. Ik kome dus nog wat de zaak zelve aangaat, noch wat de woorden betreft, met hun overeen; in hoe verre ik gelijk heb of niet, beflisfche het reeds gezegde. Voor het overige erken ik gaarne , dat de zaak hier mede nog niet geheel is afgedaan; wanneer anderen 'er llegts door aangefpoord worden , om verder over dc zaak na te denken, dan is mijn oogmerk met dit opfte! bereikt. Zij verdient ten minden een nader onderzoek, en zulks is bijzonder hun aan te prijzen, die zich toeleggen op de opvoeding van kinderen, naardien het i'. ■• t  172 OVER. DE DANKBAARH. NAAR. DE GRONDSTELL. V. KANT. bij de opvoeding* eene zaak van het uiterfte aanbelan» is , dat de voedlierling niet alleen uitwendig goed handde, maar dat de bron van zijne handelingen zuiver eu goed zij, daar dezelve nogthans bij zoogenoemde dankbare daden fteeds onzuiver is, het zij nu dat rechtvaardigheid als dankbaarheid voorkome, of dat men de dankbaarheid in den eigenlijken zin van het woord bedoele ' Is dit waar, dan blijkt het van zelf, dat men van nu af moet ophouden , de jeugd tot dankbare fchepfden te willen maken. 2. Verdient dit onderwerp ook uit dien hoofde de aandacht van den opvoeder, dewijl dankbaarheid den voedlierling zoo ligt tot vleierij cn huichelarij kan verleiden eu eene flaaffche denkwijze kan voordbreugen. Op zich zeiven zou deze grond misfchien vau weinig aanbelang wezen , en door de fpreuk : abufus non tolht ufum, hgt wederlegd kunnen worden: maar hier wordt dezelve door den eerften grond zeer gewillig en verdient de zorgvuldigfte behartiging. Men zal dj Helling zelve niet in twijfel trekken, want het is maar al te klaar, hoe ligt genoten weldaden het dankbare hart van hem, die dezelven ontvangen heeft, kunnen neigen, om iu alles naar den wil des weldoeners te leeven, om alles te vermijden, wat eenigen fchijn van ondankbaarheid zou kunnen verraden, en wanneer het ook de rechtfchapenheid hoogacht en eerbiedigt — hoe ligt zij hetzelve kunue verleiden , om fomwijlen aan dezelve ongetrouw te worden. Wie weet niet, 'hoe rasch op de eerfte Itap de tweede volgt? — OVER ZEKERE GEBRUIKEN BIJ DE ROMEINEN. \71eiërij en flaaffche onderwerping, kwamen ten zelfv den tijde in de wereld met magt en grootheid; en lchoon eene edelmoedige ziel 'er nooit behagen in kan ichcppen , hebben zij echter plaats gevonden onder allerlei rangen, bij alle Volken, en dikwerf op eene wijze, welke alles, wat van dien aart onder ons wordt waargenomen, verre te boven gaat. Het is naauwliiks te begrijpen , tot welk eenen trap de armen , zij die naar ambten of bedieningen ftonden , die hulp en befcherming zochten , en van anderen afhanglijk waren ouder de Romeinen - dat Volk, zoo' beroemd wegens Srcot- \  OVER ZEKERE GEBRUIKEN BIJ Dë'ROM.EINEN. ï73 ; grootmoedigheid - hunne vleierij en gcdienftigheid plagiten te drijven. De hedendaagfche pltgtplegingen aan de IHoven, ot" de eerbied van Vafallen omtrent hunne Heeiren, zijn gemeenzaamheid en achtloosheid, vergeleken imet hunne bemoeijingen en vernederingen. Opwachting , werd bij de Romeinen uitgedrukt door | het woord Affe&atio , het welk zich in onze Taal niet 'wel laat uitdrukken, en behelsde in zich drie deelen , welken men noemde Salutatio , Deducïio en Asjiduitas; alle drie onvermijdelijke pligten, aan hun verfchuldigd', ivan wie men iets verwachtte. De eerfte dier pligt- plegingen, was de Salutaiio; en dit was niet flegts eene -korte begroeting op de ftraat, maar de armen en afhangelingen waren gewoon , zich te begeven naar de huipen der Grooten, om hun een' goeden dag te wenfchen, i en zich ten hunnen dienfte aan te bieden. Dezen werden \Amici communes genoemd, en verfamelden zich in meei nigte in de poortalen e*n voorzalen. Doch juvrnalis maakt, in zijn derde Schimpdicht, gewag van het (-omlopen en draven der voornaamfte Overheids perfonen , tot andere oogmerken ; dezen vernederden zich niet zelden , om hunne opwachting te maken aan de huizen van weduwen, en rijke lieden, die geene erfgenamen hadden. En daar deze begroetingen meestal plaats hadden bij of vóór het aanbreken van den dag, werden dezelven genoemd Officia antelucana. Die flaaffche drom van oppasrers onthieid zich, tot dat hun afgod verfcheen , in de voorzalen of naastgelegen kamers, welken daarom genoemd werden Cubicula falutatoria. Maar in de huizen der meest aanzienlijken , waren onderfcheiden vertrekken , naar den verfchillenden rang; de meer voorname bezoekers gingen in de zijdkamêr, terwijl zij die eigenlijk befcherming of hulp behoefden, beneden ftaan bleven. Wanneer de Heer des huizes ten voorfchijn kwam, weergalmde de zaal van Salvè! of Ave! In het eerst bediende men zich daar bij van den naam Dominus, maar naderhand kwam die van Rex meer algemeen in gebruik; daar cp trad elk op zijne beurt toe, en bood hem, in de eerbiedigde houding, zijn' perfoon en zijne dienden aan. Hunne eerbewijzingen misten nooit, op eene vriendlijke wijze door den Patroon beandwoord te worden, die het zelfs niet beneden zijne waardigheid achtte, de bestén onder zijne opwachters eenen kusch te verlee- nen-  '574 OVÈR ZEKERE GEBRUIKEN bmn in ongenade vervallen w"s werd herï d5" SdlUts- J geweigerd, of men liet heindachten nF^t t0eg^]g i hem alleenlijk met een' knik ^ r' °f beandwoordde noodzaakt zinder eeihg St?*fi dat daar naar gelijkt, wordt niet zelden 'efien'biiï Grooten in onze dat>en4 ~ wnm»», T- »ez,],enblJ «e gelegd was, fpoedïen fomn^ aaT'% Ï£* 1 van andere aanzienlijke lieden • de huizen het een of ander go ds SKK&ÏÏ '7 ^f***8 volmagt gaven, te laten doen. aderen, die zij -ar het Gerechtskif of de Raataa^n ^d ^f"1 ' en, en weder te rWgnaar lu^^n "e^SI taC on^'Luw."6 ïft1**» de MÏ& dosclite zicnei\5 Sïtf ïl&Efi^^* Wad. De aanzienhjklte oppasièrs, of zij d?e meest in het vertrouwen van den Grooten nonden S,%™„ na !st aan zijn' perfoon; hij zelf ging te voet óf & »3 ' draagzetel; de anderen voor" of agter hem M*. verzeia nadde, toen dees zijne opwachting <-m«r mi len bij weduwen, om haar tot eene goede erfeift £ bepraten. Dezelfde Dichter maakt zelfs gewa| V* eenen PAULus,.een' Burgemeester, die zeer fiveri? , agterinnad£t?r7enbCZ°ieken' *l mede de 03 Irn, a- l }\enterds 5 zoo laag was de Burgemeesterliike waard.ghe,d gezonken onder de regecring0 deKe £ ren. Z,j die in deze optogten de voorhoede uitmaak ten gingen door onder den verachtlijken naamvan Anteambulones, en betoonden hunnen ijver voor hun Sen hUtSheei*' d°°r den ** vó6rJ hem rninï Te De derde wijze om zich in de gunst der Grooten in te dringen was. de Asfduitas; dit was de uiterfte ïnad van gcdienftigheid, waar door men, in plaaf van na de morgeabegroeting, naar huis te ^S f&I&Z heer  bij de romeinen. *75 heer den gantfchen dag opwachtte, waar hij ook ging. h Is waar, zij die dus eenen geheelen dagverleuterden, waren .doorgaands lieden van de geringlte klasfe ; Ridders of Raadsheeren vernederden zich zelden zoo verre, ten zij'dan dat zij Candidati waren, die naar eenig ambt of bediening dongen, en alsdan nog alleenlijk omtrent perluonen van uitfiekend vermogen en invloed. De AsfiduUas werd desgelijks bij volmagt verricht. De trein dier opwachters werd eindelijk zoo groot, dat de ftraaten 'er door belemmerd werden , weshalven 'er een voorliet gedaan werd , om dezelven tot zekere getallen te verminderen, naar evenredigheid van den rang des perfoons; doch dit werd door de Tribuni of Gemeensmannen des Volks, die 'er op gezet waren dat eene groote fchaar hm alöm op de hielen volgde en hun toejuichte, verhinderd. De vergelding , welke de Grooten , voor die ilaalfche eerbetoningen, aan de armen deeden, belfond in levensmiddelen, en fomtijds in geld, en hunne befcherming; aan anderen verleenden zij hunnen bijlhmd tot het verkrijgen van ambten. Deze gewoonte was echter niet zonder hare nuttigheid , voor den jongen Adel ; en zij werd voornaam■lijk ingevoerd, op dat zij, die naar de voornaam (te posten'in de Republiek {tonden, niet flegts eenigen uit de Hoofden des Volks in hun belang zouden krijgen, maar ook, door den omgang met dezelven , hunne welfprekendheid , hunne ftaatkunde , hunne deugden en zeden zouden overnemen. De Samenfpraak : Be caufis Corruptae Eloquentiae, welke aan tacitus of quintiliaan wordt toegefchreven , gewaagt daar van-aldus: ,, Het was eertijds de gewoonte, dat de ,, vader of bloedverwandten van eenen Jongeling van gaven en opvoeding, die beftemd was om figuur ,, in het Gemeenebest te maken , aanprezen aan ,, den een' of anderen uitmuntenden Redenaar, aan „ wién de Jongeling zich verbond , zijn hof makende ,, aan zijn huis, hem overal opwachtende, en inzon„ derheid hem verzeilende in de pleitzaal. Wat roem „ kan immer haaien bij dien van eenen Redenaar? Het „ is niet enkel de man van beezigheden, de oplettcn,, de en zorgvuldige, die hem hoog waardeert, maar alle jonge Heeren van goede hoope doen zulks. De ,, vaders fpreken dagelijks van hem tot hunne kindc„ ren; het - gemeene volk zelfs rekent het zich tot » eer,  es tj6 natuur- en mensci1kundige verhandeling » eer hem te kennen, en op hem te wijzen. De eer* „ He begeerte van eenen landman of vreemdling wan- "ÏSwV6 ?-mC k°0mt' is' riie ™-'nnen ?e'zTe 1 „ van welken hii zoo veel heeft hooren Inreken. " Het was dus een gebruik van geenen kwaden oorfptong S;Jet;er aSterde dra> door ilaatzucbt en giet iigheid; de algemeene beweegredenen ook der hedenv daagfche opwachting bij de Grooten. natuur- en mensch kundige ve r h ande» ling aangaande de dwergen. DC klugta is°nc!er de menfchen allerminst wezenlijk en bellendig. De gewoone hoogte des menschlijken lichaams valt, gelijk bekend is, tusfchen vijf en zes voeten , in eene regtöpftaande houding. Kleiner dan vi, voeten zun eenige volken , die aan&de IJszee woo" pen en de bewooners der Ijsbergen in de Noordlijke landen; geluk bij voorbeeld, de Groenlanders, de Esquunaux of Eskimo's, de Laplanders, Samojeden, Os* naken, Wogulen, een gedeelte der Tungufen, en veelIigt nog meer natiën van het Noordlijk Siberië. De bewooners der Alpen zijn kleiner dan hunne nabuuren in de lage landen; 't welk de beroemde van haller ook van de mwooners van Zwitferland verzekert Het kleinlte van alle de volken , welke tot'heden toe ontdekt zijn, woont op de hooglte bergen in het binnenfte van het groote Eiland Madagaskar. Deszelfs doorgaande lengte kan naauwlijks vier "voeten halen — Deze kleine Madagaskers, die door de andere inwooners des Eilands, Rimos worden geheeten, zijn zwarten, maar van eene lichtere kleur, dan alle de Negers welke tot onze kennis zijn gekomen. Hun hair is kort en wolachtig. Hunne gezichtstrekken hebben meer overeenkomst met die der Europeërs , dan met die der overige Eilanders. Hunne armen reiken tot aan hunne knieën, en zijn derhalve, gelijk het fchijnt, naar evenredigheid langer, dan bij andere menfchen: waarfchijnhjk, om dat zij, gelijk alle natiën van kleine geftalte kortere beenen hebben , 't welk de armen verlengt* Daarënboven zijn zij gezet, breed van fchouders en lichaam, vleezig; en, ten aanzieji hunner gemoedsge- fteld-  aangaande de dwerge'n.^ 177 lleldbeid , vriendiijk , levendig , werkzaam en kloekmoedig, f-limne wapens zijn werpfpiesferi en pijlen, welken zij zoo vaardig- weten te gebruiken, dat men dit volk nog nooit heeft kunnen bedwingen. Zij geneeren zich voornaamlijk van aardgewasfen en de veefokkerij. Hun gewoone vee beltaat in Afrikaanfche buffels, en fchaapen met breede, dikke ftaarten. De Burger de commerson, reisgenoot van den alöinbekenden bougainville, heeft op zijne reis rondom den aardklooot, in het fort St. Dauphin, zoodanig een vrouwsperfoon gezien. Een lbortgelijk volk woont ook, zoo men verhaalt, noordoostwaard vau de kaap Negro , op het vaste land van Afrika. Dit volk is, volgends de befchrijving die men 'er van heeft , dik, maar niet grooter dan een twaalfjaarig kind. Beide deze volken verdienen nader en naauwkeuriger natuur-, mensch- en ontleedkundig befchreven te worden. Verfcheidene van deze Dwerg-natiën zijn afftamlingeri van zoodanige volken , die eene gewoone lichaamslengte hebben. De oorzaak hunner verminderde lengte, is dus wel hoofdzaaklijk in de gefield-' heid der landftreeken en gewesten gelegen, welke hun tot verblijfplaatfen dienen. Dewijl wij nu weeten, dat in dezelven de koude,welke 'er, geduurende het grootfle gedeelte des jaars, met groote ftrengheid heerscht, in ftaat is, de gedaante der aardgewasfen en dieren kleiner te maken ; waarom zou zij zulks niet insgelijks aan de menfchen kunnen doen? Ondertusfchen is de medewerking van verfcheidene bijkomende oorzaken hierbij wel niet te ontkennen; gelijk bij fommigen der genoemde volken, bij voorbeeld, de al te vroegtijdige fterke infpanning des lichaams tot den arbeid; insgelijks het al te langduurig gebrek aan voediel, welk zich bij eenige volken fomtijds openbaart , en waar dooi de, groei in de lengte grootlijks gehinderd wordt. Geheel anders is het gefield met de Dwergen, die onder alle de volken , nu en dan enkel gevonden worden, en de hoogte van het bovengemelde kleine volk nog lang niet bereiken; ook dikwijls daar bij onnozel , maar altijd tot de voortteeliug onbekwaam zijn. Een dér vermaardflen van dezelven was de zoogenaamde Dwerg van stanislaus augustus, geweezen Koning van Poolen. Hij was een boerenzoon , geboren den elfden van Slagtmaand des jaars 1741 , in liet S711. deel. mengelst. no. 4. M dorp  X1$ KATUtORj EN MENSCHKUNDTGE VERHANOFLING dorp Plaine. Bij zijne geboorte beeft hij naauwlijks één en een warde pond gewogen. Hij was op een tafelbord overgereikt om gedoopt te worden , en heeft langen tijd m eene klomp , of houten fchoen gelegen. Dewijl het hem niet mooglijk was, melk uit 's moeders borden te halen gaf men hem eene geit tot zoogder, die bolt haar ambt zeer getrouw verrichtte, en altijd op de ftem van net kind van zelfs kwam aanlopen. Na verloop van zes maanden kreeg hij de kinderziekte, welke hij, onder de oppasfing van zijne moeder en de geite, gelukkig doordond.. In den ouderdom van agtticn maanden begon hij eenige woorden te fpreken. Na twee jaaren ftond hij op zijne beenen, en kon bijkans zonder hulp gaan. De eerde fchoenen van dezen Dwerg hadden de lengte van agttien lijnen. Zijn zesde jaar bereikt hebbende , was hij omtrent vijftien duimen lang, en woog niet meer dan dertien pond. Hij was van eene goede geftalte, en alle de deelen van zijn lichaam hadden eene goede evenredigheid. Hij genoot eene goede gezondheid; maar zijn verdand was.zeer gering, en ftrekte zich niet veel boven de natuurdrift uit. Omtrent dien tijd liet Koning stani&laus hem naar Luneville komen, gaf hem den naam bebe, en hield hem in zijn paleis. _ Tot den ouderdom van vijftien of zestien jaaren bleef hij, niettegenftaandc zijne veranderde levenswijs bij goece gezondheid. De lesten zijner Leermeesters waren hem ten cenemaal onnut. Hij gaf nooit een bewijs, dat hij eenig begrip van den Godsdienst, of eenige beoordeehngskracht bezat. Zijne voornaamfte hartstochten waren fterke begeerte, toorn en ieverzucht. In zijn vijftiende of zestiende jaar was bebe maar negenentwintig duimen lang. Tot dezen tijd toe was in den groei van de onderfcheidene deelen zijns lichaams geene wanorde, geene onregelmatigheid befpeurd. Thands icheen de manbaarheid aan de teelleden op eenmaal eene al te groote werking voord te brengen , waar door het bederf van het overige lichaam veroorzaakt werd. De krachten begonnen rasch af te nemen. Het ruggraat werd krom, het hoofd zonk neêr, de beenen werden zwak een fchouderblad groeide fcheef, cn de neus kreeg eene aanmcrklijke vergrooting. Bebe verloor nu alle levendigheid, en werd zieklijk, maar desniettegenftaande was hij in de vier volgende jaaren nog bijkans vier duimen langer geworden. Men  AANGAANDE DE DWERGEN. 179 Men had reeds lang voorüit gezien, dat deze Dwerg nog voor zijn dertigde jaar van ouderdom en verval van krachten en levensgeesten fterven zou. Iu de daad werd hij ook van zijn eenentwintigde jaar af zwak en zukkeliichtig. In zijn tweeëntwintigde jaar kon hij naauwlijks honderd fchreden verre agter elkander gaan. Ia Bloeimaand des jaars 1764 kreeg hij eene verkoudheid met eene geringe koorts, en verviel vervolgends in eene foort van periodieke (laapzucht. — Intusfcnen verzekert men, dat hij in de vijf laatlte dagen zijns levens duidlijkere begrippen gehad heeft, dan in den daat zijner volkomenite gezondheid. Zijn doodsnood duurde zeer lang. Hij ftierf den negenden van Hooimaand des jaars 1764, in den ouderdom van bijna drieëntwintig jaaren, en zijne geheele lengte bedroeg toen niet meer dan drieendertig duimen. Tegen dezen bebe kunnen wij eenen anderen Dwerg overdeden , die in 1760 in Parijs te zien was. — Hij was een Poolsch Edelman, welke in den ouderdom van tweeëntwintig jaaren niet meer dan agtëntwintig Parijfche duimen lang was ; maar die daarbij een zeer welgemaakt lichaam had , zeer vatbaar was, en veele kennis in onderfcheidene talen bezat. Merkwaardig was het , dat hij nog eenen ouderen broeder van vierëndertig, en eene zesjaarige zuster van eenëntwintig duimen had , 't welk een weinig meer dan de lengte van een nieuwgeboren kind uitmaakte. Een ander Dwerg te Bristol, die in 1751, in zijn vijftiende jaar, eene lengte van eenendertig duimen bezat, was met alle toevallen des ouderdoms behebd , en van negentien ponden , welken hij in zijn zevende jaar gewogen had, tot dertien verminderd. Alle deze voorbeelden van Dwergen worden nog overtroffen-door een' Friefchen Boer, wiebe lolkes genaamd, die zich in Blaauw-Jan te Amfleldam zien liet. Deze was den tweeden van Bloeimaand 1751, zesëntwintig jaaren oud, maar niet meer, dan negenentwintig Amfteldamfche duimen lang. Een Dwerg uit Norfolk , dien men in dit zelve jaar te Londen liet zien, toen hij tweeëntwintig jaaren oud was , had een welgemaakt lichaam ter lengte van agtendertig Engelfche duimen , eu zwaarte van niet meer dan zevenentwintig en een half pond. Ja, men heeft voorbeelden vau zulke Dwergen, geM a lijk  i8o drie brieven lijk de Hoogleer aar sciireber getuigt, die maar twee voeten, ook wel maar eenentwintig öf zelfs maar agttien duimen lang waren. De kleinlle was buiten twijfel die geen, welke in zijn zevenëudertigfte jaar des ouderdoms maar zestien duimen lang was. — Een geheel volk van eene dezer kleine geftalten is, gelijk'men ligt kan denken, nog nergens gevonden. Het zou ook * gelijk de weldenkende van haller ergens zeer wel aanmerkt, met de oogmerken des Scheppers ftrijdig geweest zijn, een gedacht van menfchen te laten ontftaan, welk tot 'de opperheerfchappij over de dieren zoo weinig bekwaamheid bezat. Door de Pijgmeën der Ouden moet men, buiten allen twijfel , niets anders dan eene foort van aapen verffcaan. drie brieven over de leere der gebergten. {Vervolg van Bladz. 130.) Tweede Brief. Het is mij zeer aangenaam , dat u mijn Brief, over" de Leere der Gebergten niet kwalijk gefmaakt heeft. Ik zal u nu, met zoo veel te meer vermaak, over de tweede foort van bergen, naamlijk de Vlotbergen , onderhouden. Dezen hebben minder geheims aan zich, en laten zich, tot op hunne eerfte wording toe , gemak lijker nafporen , dan de grondbergen. Hun uiterlijk aanzien doet hen op eenen verren afftand kennen, om dat zij gemeenlijk zacht voordgolven, en zich eindelijk als in zich zeiven verliezen. Zij liggen fteeds in«fchichten over malkander, die zeer zelden van de horizontale flrekking afwijken , en de meeste van dezelve zijn, of geheel van kalkfteen, of ten minften zeer kalkachtig. Maar ik moet u bidden, dat gij u in 't geval ftelt, als of gij niets van de grondbergen wist , of aan die tijden denkt , toen de grondbergen nog werklijk alleen aanwezig, en in eene woeste zee begraven waren, waar uit flegts eenige bergtoppen als eilanden uitkeekcn. Wat kon die zee anders doen, dan haare oevers verwoesten j bergen nederwerpen, en in haar binnenfte de dee-  OVER DE LEERE DER GEBERGTEN. igl deden van dezelve ontvangen, en nieuwe bergen ophoopcn. 't Geen ik van diergelijke uitwerkfelen ontdekt hebbe, zullen u deze bladeren mededeelen. De eerlte werking der zee was het dan , die het grondgebergte knaagde , waar van de afgebeten deden op haaren grond nederzonken. Hier uit ontftond de eerfte en onderfte vloedfchicht, die wij altijd onmiddelijk op de grondbergen vinden liggen. Volgends de overoude fpreekmanier der berglieden, noemen wij haar tot nu toe het roode doode liggende , om dat zij veel rood in haar mengfel heeft, en de onderlaag van andere, mooglijk van alle vlotfchichten , uitmaakt, en geheel onvruchtbaar en dood voor het bergwerk is. Veelen hebben gepoogd haar eenen beter klinkenden naam te geven , maar zonder tweeduidig te worden , kan men niet wel den gewoonen varen laten. Breccia, Puddingttone, Conglomerat, enz. beteekenen altijd iets au, ders dan deze iteeiifport, Het is zeer aangenaam, zich op plaatfen, waar geheele bergen daar uit beftaan, met dezelve bezig te houden. Zij is uit eenen onüitfpreekïijk verfebeidenen voorraad van afgeronde fteenen , die eene roode en graauwe kleiachtige zelfftandigbeid hebben , famengefteld, en het geheel heeft eenen taamlijken trap van hardheid verkregen. Men vindt geen fpoor van eenige fteenfoort, in haare famenftelling, die, volgends goede waarnemingen geoordeeld, later dan zij kan ontftaan wezen, (en hoedanigen ik in 't vervolg nader zal aanwijzen,) maar doorgaands, deden en produkten van grondbergen , van welke elke ftreek foorten oplevert, die de overhand behouden. Het doodhggende, waar uit, bij voorbeeld, de bergen om de Wartburg, bij Eifenach , beftaan , heeft veele en groote ftukken graniet en glimmerleiè'n, waarfc'hijnlijk om dat.de naaste grondbergen bij Ruhla , enz. meest uit deze beide fteenfoorten beftaan. Bij Goidlauter beftaat het dóódliggende meest uit porfijr, de heerfchende foort van het grondgebergte in die laudftreek. En .de Kjfbauferberg in Thuringen, heeft waarfchijnlijk zijne afgeronde ftukken van lccmleiën , van, het nabuurig Hartzgcbergte gekregen. Men ziet dus, dat de twijfelachtige leemlei reeds aai wezig was, toen de "zee den eerften grond leidde, t< t onze vlotbergen. Ik zou wel eens willen zien, dat mij iemand ergends doodliggend aanM 3 wees,  18a DRIE BRIEVEN wees, dat een afgerond ftuk gips, mergel, ftinkfteen of iets dergelijks onthield. Ondertusfchen kan men de reden , waarom men geene verlteende zeelichamen in deze fteenfoort vindt, niet wel bepalen. Mooglijk werden zij in de verbazende meenigte van harde fteenen, die op den grond der zee werden omgevoerd aan ftuk gevvreeven , eer dezelve begonden 'faam te bakken. In tegendeel vondt men, vooral aan den Kifhauferberg , zoogenaamd verfteend hout, in geheele ftammen: een bewijs, dat 'er reeds op dien tijd eene vegetatie verloopen ware, eer de groote verwoestende zee in bedaren raakte, of dat ten minften eenige bewasfene eilanden uit dezelve voordkeeken. Ik gebruikte zoo even het woord nederzinken, als de wijze waar op de deelen van het doodliggende, op den grond der zee, waren bij een gekomen. Nu moet ik u ook eenige fchichten leeren kennen, die wel op den grond der zee ontftonden , maar denkelijk niet door nederzinken, maar hoogstwaarfchijnlijk door attractie en incrustatie. Het is moeilijk dezelve in eene chronologifche orde te brengen, daar elke ftreek iets bijzonders , en nu eens eenige fchichten meer, nu eens eenige minder heeft. Ik ben derhalven, dewijl gij nog van het geheel , en niet van bijzondere ftreekeu, onderrechting begeert , genoodzaakt om dezelve willekeurig op te geven. Zonderling genoeg is het, en niet wel te verklaren; want de mineraale deelen der zee waren toch denkelijk gelijk verdeelt, en praecipiteerden zich evenwel zoo ongelijk. Rondom 't gebergte vau bet Thuringerwoud, dat zich als een kern, uit verfchillende fchalen om hoog beurt, heb ik deze fchichten, op zes plaatfen, anders gevonden, en hoe veel afwijkingen zijn niet nog noodzaaklijk voor mij verborgen gebleven ? Ik moet mij hier van veele waarnemingen onthouden, daar ik vooreerst zoo veel te zeggen hebbe, dat de vloedfchichten niet overal in dezelfde orde, en in het zelfde aantal, op elkander volgen. Ik wil u thands alleen vier hoofdfoorten leeren kennen. Zij zijn: 1. ) Het doodliggende, waar van ik reeds gehandeld hebbe. 2. ) Bitumineufe Meroellei. Haar uiterlijk aanzien gelijkt aan de gemeene zwartblauwe daklei, maar haare bellanddeelen zijn daar van geheel verfcheiden: daar zij uit  OVER DE LEERE DER GEBERGTEN. tffe uit kalk, klei en aardharst beftaat, en daarenboven 15 ok zilver, koper, lood en zwave vervat. ZH is een voorwerp , voor den arbeid der vloedbergSen of der zoogenaamde kromhalzen die haar koper li of ook wel >** noemen. Zij fagt onmidde{k on het doodliggende, wiens oppervlakte lomtijds ook van een metaalachtig gehalt is, en zanderts ge- mmr™Ali u de reden zeggen, waarom ik denk, da deze en de meeste vloedfchichteu door attractie on (laan zijn. Bij Ilmenau vervlakt zich de porfijr als grondgebergte maar zeer weinig, onder de vlot. fchichten, die daar liggen; ja men vindt hem loodlij. Sr efomtijds zelfs overhangend agter denzelven fta°an Van afgeronde fteenen, die het doodliggende uitmaken, vindt men op zulke punten mets, en volgends den aard der zake, kon ook op een oodhjmge Iffenheid niets, dat in het water nederzonk blijven limoen. In de ftreek van den Johannesfchacl t, daar omtrent, blijft de leivloed op 150 vademen diep, in deze loodlijnige, eenigzins fcheeve nchting para el met het grondgebergte : vervolgends legt hij zich , gelijk andere dergelijke vlocdlagen,_ waterpas, en daar eerst dient hem de doodliggende fchicht ter onderlage. De Vloedlei beftaat uit zeer fijne deeltjes. Daar waar zij loodrecht tegen het grondgebergte aandaat , wordt zij even zoo dik gevonden, als beneden , waar zij waterpas ligt. Indien zij alleen door «ederziuken ontdaan ware, zoo zou men ze ook alleen beneden op het doodliggende vinden, daar zij zich onmooglijk tegen de loodrechte zijden van den grondberg had kunnen aanhoopen. .... /-1 •■ Geheel in het klein, zien w.j bij ons dit verfchijnfel dagelijks, in ketels, waar in men water kookt. De kalkdeeltjes, die in het water vervat zijn hechten zich aan de zijden van den ketel, doorgaands zoo vast aan, als op deszelfs bodem, en de kalkdeeltjes van het bekende Karelsbader water , ïucrustercn alles, wat men 'er in hangt, en dit doen alle kalkachtige wateren. Hier na zal ik U ook uit de natuur nog een bewijs geven , dat de deeltjes , die de grond en de oevers 'der oude zee, uit het water, aantrekken, al rasch een vast lichaam moeten geweest zijn , en met een weeke fiijm, die door uitdroogen allengs verhardde. M 4 ^er  I84 DRIE BRIEVEN Eer ik de vloedlei verlate , moet ik nog iets van de afdrukfels der visfchen zeggen, van welke gij 'er denkelijk veele zult gezien hebben. Hoe zeer zij, als eene zeldzaamheid, van fommigen bewonderd worden, verwondere ik mij nogthans dikwijls , dat men niet nog veel meer foorten daar van in de vloedleiën vindt. Ik zal, wanneer zich het Ilmenauwer bergwerk nog wat verder uitbreidt, een waakzaam oog houden, of men ook aldaar dergelijke afdrukfels ontdekt, waar de vloedlei loodrecht Haat. Voor als nog moet ik hier aan met reden twijfelen, daar ik, in de oude fchachten, die iu de opltijgendc deelen van de vloedlei alleen bewerkt worden , daar van nog geen fpooreu heb kunnen ontdekken. 3. ) 'Digte graauwe Kalklteen met klei gemengd. De berglieden noemen hem zech, of dakfteen. Hij bedekt ,alle bekende vloedleiën, cn gaat met dezelve paralel voord. 'Er valt niet aan te twijfelen, of deze fchicht is op dezelfde wijze ontdaan, als de vloedlei ; doch hoe het kwam, dat in haar niets nederzonk, of, indien dit gebeurde , dat het zich niet geconferveerd heeft, zou mij zwaar vallen om te verklaren. Ik kan mij niet herinneren, daar in ooit eenigen afdruk gevonden te hebben. 4. ) Gips, deze ligt bij Ihnenau , onmiddelbaar op den zechlteen. In het Eijfenachfche ontbreekt hij, en in elke andere (treek is hem een andere plaats aangewezen. In Thuringen komt hij dubbel voor. Eens onder, en eens, gelijk bij Jena, Weijmar, Naumburg, boven den zandlleen , doch, in het laatfte geval, zijn alle zijne veranderingen minder digt en zijne geheele masfe minder groot. Dat de gips , met vitrioolzuur verzadigde kalk is, zal u bekend wezen. Wij vinden, in onze Thuringfche ftreeken, geen fpoor van verfteeningen in denzelven; maar des te meer, zo ik mij niet vergisfe, in Vrankrijk bij Montmartre. Ik ken geen lleenfoort, die in zich zeiven zoo veel veranderingen heeft, als de gips , en naauwlijks zal men eene fteenbreuk, of eenen fchacht in dezelve vinden, waar in niet een geheel aantal van dezelve zou wezen bij een te brengen , bij voorbeeld , digte gipsfteen of alabast; vrouwen ijs , bladeracbjige gips , fchilferige gips, poreufe gips, en, alhoewel zeer zelden, lcverlteen, die nog buiten kalk en vitrioolzuur, taam-  OVER DE LEERE DER GEBERGTEN. iSj taamlijk veel bitumen in zijne vermenging, en dus eenen fterken reuk heeft. 5. ) Stinkfteen, een kalkfteen , met veel bitumen vermengd, en daarom vooral, wanneer hij gewreeven wordt, van eenen oniiangenamen reuk. 6. ) Zandfteen. Deze is te bekend, om 'er iets verder van te zeggen. Maar mooglijk wordt 'er nergens vloedfchicht gevonden, van zoo^ verbazende grootte en dikte, als de zandfteen , en zelfs de kalkfteen fchijnt daar niet bij te halen. Door het mikroskoop vindt men, dat hij meest uit afgeronde kwartskorlen, en glimmer blaadjens beftaat, die een kleiachtig- en fomtijds iets kalkaartig tras met elkander verbindt. Het eerfte, waar aan men ten opzichte vau derzelver wording denken kan, is, dat graniet, gneus, en porfijrbergen de ftof tot dezelve hebben opgeleverd. De veldfpath van de beide eerfte en de klei van de laatfte, boden aan de verganglijkheid flegts zwakken tegenftand, en vervielen , onder liet beftendig knagen der Wateren. Kwarts en glimmer wederftonden, elk naar zijne krachten, en nog vindt men ze in zandfteen fterk genoeg , om aan de vernietigende toekomfte trots te bicden. Wanneer men afgeweekte klei met zand vermengen , en beide in een vat met water fchudden wilde, dan zou zeker al het zand en maar weinig klei eerst nederziiiken, en de overige klei zou dit van tijd tot tijd bedekken. Dit fchijnt ook in het groot, bij onze zandfteenbergen, gcfch'ied te wezen, daar men altijd vindt, dat daar, waar zich de zandfteen onder eene of andere fteen of aardfoort verbergt, 7.) een fchicht klei , met zand gemengd, op denzelven rust. Deze klei is, in de Thuringfche ftreeken, de 'onderlaag van de gips, die ik hier boven onder N". 4. heb aangemerkt. Daarop rust S.) dikke Kalkfteen. Zijne masfe is verdommend groot, en in Thuringen, zoo wel als in Franken , hebben geheele landfehappen geen andere fteenfoorten aan te wijzen. Schichten van eenige duimen, tot van eenige vademen, wisfelen malkanderen af onafgebroken; en daarbij heeft deze kalkfteen, in zich zeiven ongemeen veel veranderingen; doch zoo, dat elke fchicht zich zeiven gelijk blijft. Men heeft daarom geelachtige digte kalkfteen van aardachtig aanzien, ook blaauwiichtig graauwen van dezelfde hoedanigheid. Beide noemen de worklieM 5 den  136 DRIE J3RIÉVEN den Meelhatfen. Hier in fchijnen bijzonder de Ammonshorens t'huis te hooren. Verder wisfelen fchichten van fplitterigen graauwen kalkfteen af, met poreuzen, en anderen, enz. en niet zelden liggen 'er fchichten van graauwe klei, of potaarde; ook vuurlleenen in nesten 'er mede tusfchen beide. Afdrukfels van zeelichamen (ik zeg ongaarn verfteeningen) worden in geene fteenfoort meenigvuldiger gevonden , en veele fchichten beftaan daar uit geheel en al, alhoewel fommige daar vau geheel en al bevrijd fchijnen. Een fprekend bewijs , dat ook deze kalkfteen, reeds onder de zee , verhard , en geen weeke (lijm geweest is, vindt men in den Jenafchen fteiger. Het profil, dat, door het afëlfenen van den ftraatweg aldaar ontftaan is, laat eene fplijting zien, die omtrent vijf voeten wijd zal wezen. Van boven af liggen de fchichten, naar het hangen van den berg , een weinig geneigd ; maar in eene puntige orde. Deze wordt door de gezegde loodrechte fplijting, plotsling afgebroken, en aanftonds aan de rechterzijde derzelve liggen geheel andere kalkfehichten, van die foort , van welke zij , aan den anderen kant van den berg, boven op den top gevonden worden. Gantsch natuurlijk was het een aardbreuk, door eene aardbeving of eene andere geweldige fchudding voordgebragt, die dezen berg van een fcheurde , waar door zich ook het gedeelte aan de rechterhand nederliet. Zoo duidelijk als dit, bemerkt men ook, dat, toen dit gebeurde, de oude zee nog dezen berg bedekte : want de geheele fpleet werd op nieuw met kalkfteen en kalkfpath aangevuld, die in loodlijnige fchichten, of in grove bladen, alleen de fpleet tot boven toe aanvult. Zo de kalk masfe toen nog week geweest ware, hoe fchielijk zou zij niet, na de fcheiding, famengevloeid wezen, en zeifs het geheugen aan die geweldige beweeging vernietigd hebben. Mogt toch elk , die bergen beftijgt, dergelijke voorvallen opmerken, en dezelve, als heiligdommen der natuur, aan zijne medgezellen bekend maken. Hoe veel knoopen van twijfeling zouden 'er niet ontknoopt, en hoe veel licht zou 'er niet verfpreid worden. Ik fchrijf hier veel van kalkfteen, maar moet teffens belijden, dat het zeer weinig is, in vergelijking van liet geene, men 'er van zou kunnen zeggen. In alle (treeken vindt men eene b'jzondere verandering van denzelven, die over het geheel" wel het zelfde is, maar fteeds een ander tijdpunt aan-  OVER DE LEERE DER GEBERGTEN. 187 aanwijst, waar aan men hem te danken heeft, en eene /rnidere gefteldheid van de zee, die dezelve afzette, l.ij Ëaalfeld, bij voorbeeld, wordt de vloedlei , dooreen foort van geelgraauwe kalkfteen bedekt , die geheel aliwiikt van den geenen, waar van wij tot hier toe gesproken hebben, en zich onder zandfteen verbergt, ffiven zoo vindt men bij Eijfenach een kalkfteen , bot ven den zoo genoemden zechfteeu , die van beide afIwijkt: en bij Frankfort aan den Main kent men weder t eene geheel andere foort van denzelven. De hier toe behoorende krijtbergen kent gij zeker uit befchriivino-en genoeg. Doch deze onderfcheidingen zult gij ïpoe^dig zelve leeren maken, zo gij alleen bevat, wat ik |ü van het geheel kortelijk voordrage. Dit zelfde geldt ook van den zandfteen, dien men, onder veekrleie Jveranderingen, vindt, cn meer dan eene epoque zijner 1 wording aan hem kenmerkt. Vooral ondcrfcheidt zicli Ihier, in het eroote Werk van den Heer vree berg, Hoofdman vmTrebra, over het inwendige der bergen , Ide zandfteen van den Hanskoenenburg. Zoo is ook 9 die, die bij Ilmenau de fteenkoolen bedekt, een gantscb 9andere zandfteen dan die, bij voorbeeld, bij Pirna lot j vierkante fteenen bewerkt wordt , en komt de graaitIwe wacke van den Hartz zeer nabij. . o ) Roggenfteen is eene zeer bekende verandering jvan den kalkfteen. Hij ligt in het ambt Alfted onmid- , 2 delijk op den zandfteen. 10. ) Klei. Deze heeft minst eene eigen plaats, onI der de overige mineraalen, want men vindt ze op alle plaatfen. Somtijds ligt hij tusfchen zaudftecn, fomwijlen tusfchen kalkfehichten, maar meest tusfchen deoppervlakte cn den naasten vasten fteen. Wanneer zij met kalk gemengd is, dan heet zij mergel. Ook aan de meeste kalkfoorten komt daarom deze benoeming toe, 't zij ze dan verhard wezen mogen, of niet. 11. ) Steenkoolen. Men vindt ze altijd, naast aan dó voeten der grondbergen, en op hooger puntendan de gemeene vloedftoffeii , maar mijns wetens niet 111 platte landftreeken. Onder dezelve bevindt zich ecu doodliggend , dat zich van de vloedlei eemgzins onderfcheidt, en zelfs keizelftoffe mede tot zijne potaarde, en niet zeer afgeronde deelen van grondbergen , 111 ziine vermenging heeft. Zij worden bedekt door _ 12. ) Kleileiën; een blaauwzwarte verharde klei, die y niet  DRIE BRIEVEN niet kalkachtig is; gemeenlijk afdrukfels van planten heeft, en van wegen het zout waar mede zij vermengd is, ligt uit een valt. 13. ) Bitumineus hout, dat onder den naam van brumkoolen, ook van houtskooleu, algemeen bekend is. Men vindt het in Thuringen. in groote meenigte; gelijk ook in Hesfen. Het is werklijk hout, dat met aardharst doortrokken, en zoo voor de verrotting bewaard is. Het fchijnt een van de laatfte werken van de oude zee geweest te zijn, daar het gemeenlijk, op eene geringe diepte, onder de oppervlakte ligt, en nooit door een fteenfchicht, maar altijd door leem, klei en dergelijke bedekt is. 14. ) §teenzput, Men moet dit, niet zoo zeer als een pro. dukt der vlotbergen , mnar liever als een eigen foort van dezelve aanmerken, daar het, vooral in Zevenbergen, in eene zoo vreeslijke meenigte voorhanden is, dat men denken zoude, dat geene andere vloedfcbicbt aan dezelve in meenigte gelijk zou wezen. Van ficbtel geeft, in zijne Gefchiedenis den Mineraalen.. aan de landftreek der zoutfchiclit daar te lande eene lengte van .20 Duitfche mijlen, en eene breedte tot 22 mijlen. Haare dikte kan hij niet 'naauwkeurig bepalen, om dat verfcheiden omftandigheden beletten in dezelve dieper dan 90 vademen, of 630 voeten neêr te komen. Gaarne wilde ik u eens volkomene lijst van de foorten der vloedbergen opmaken, doch zij zijn, ten deele nog niet allen bekend. en beftaan ten deele uit veranderingen , die men door bijzondere namen nog niet kan onderfcheiden. Doch gij zult u des te aangenamer onderhouden, wanneer gij op uwe reizen nog nieuwe foortgelijke fteenfoorten ontdekken, en. uwe verzameling, gelijk ook uwe kundigheden, aldus verrijken kunt. 't Geene gij hier .van mij ontvangt, ls niet meer dm het eerfte grondweeffel tot iets veel groo.ters. Wees maar op uwe hoede, zoo ik u bidden mag, in uw onderzoek aangaande de vloedbergen , dat gij u niet tot kleine diltriéten b-.paalt, maar alljs in het geheel befchouwt. Gefteld, dat gij eenen heelen dag tusfchen louter zandbergen rrisdet, zoo zult gij u altijd bij den uitgang van eene fchicht van zandfteen bevinden , die eenige veranderingen in zich vervat, m'sfchien een fchicht van potaarde en eenigen ijzerfteen,, welke afwisfelingen geene verdere aanmerkingen verdienen. De ouder liefhebbers der bergftoffen plagten ze allen naauwkeurig op te teekenen, doch veroorzaakten daar door meer verwarring dan onderrechting. Nog eene gewigtige waarneming, in de vloedbergen , kan ik niet onaangeroerd laten , daar zij van de omwentelingen, die onze aarde geleden heeft, een zeer duidelijk bewijs is. H-it zijn de zoogenaamJe toffcn of Wisfels. Het fchijnt als of, na dat alle de vloedfehichten hunne aanwezigheid ver-  OVER DE LEERE DER GEBERGTEN. iS? verkregen hadden , de geheele aarde verbroken en haare ZoZ brokken in elkander gefchoven waren. Denk u zoo Lel vloedfchichten als gij wilt op elkander, en eene lood* liinige fpleet door dezelve . met welke de eene zijde van het Keel dieper is afgezonken, dan de andere dan hebt gn het denkbeeld van eenen rug. Wanneer w>, bi, voorbeeld, op het doodliggende vinden, dat, door zulk eene verwarring, een deel van hetzelve omtrent vijf voeten diep is neêrgezonken- zoo weten wij , dat dit zich tot onder de damiarde voordplant,'en dat elke daar over heen liggende fchicht het ■zelfde noodlot geleden heeft. In verfchei en ureeken s d.c : zelfs over dac zichtbaar, en het geene ik boven vati den Jen* 'ifcben fieiger'hebbe aangemerkt, behoort daar mede toe. 1 In deze fpliitingen bleven brokken van verfcheidene vloed* :ifelJchte, en het geen in dezelve ledig bleef, werdt van V]è tót tijd met nieuwe produkten aangevuld die_ den berg] eden niet weinig aangenaam zijn, dewijl zij daar m , vooral kobolt, verfcheiden foorten van koperarts , en fteenfoorten , oie , anders aan de vloedbergen niet eigen zijn, vinden. De bergtbouw te Grosfen - Camsdorf, in het Saalfeldfche bij Blankenburg en Schweina, ook ten deele bij Biegelsdorfin Hes■ fen wordt alleen in zulke ruggen geoefend. Offchoon de :fpliitingen, die derzelver aanwezen bewerkten, zich tot in i geweldige dieptens uitftrekken , zoo zijn zij den Bergman toch maar alleen in zoo verre bruikbaar, als het eene deel ;van den berg, van de vloedleiën afgerekend, nedergezonken is Dieper en hooger worden zij doorgaands doof bevonide'n Eenigen oordeelen ook, dat zij door de fcherphoekige jgeftalte der grondbergen , die door de vloedfchichten gemiternsteerd werden, kunnen ontftaan wezen. Doch dan zou men I «reene fphjtingen in hun waarnemen, die met erts aaneevuld ij waren, en de fchichten zouden, in plaats van van een gefcheurd jte wezen, den rug in eene loodlijnige richting even zoo influi. 'ten, als zij horizontaal de vloedleiën bedekken. ' Wat deze groote van eenfeheidingen veroorzaakt hebbe , I kan men niet wel verklaren. Doch het is mij waarschijnlijk, j dat zij in die tijden kunnen ontftaan wezen , waar in onze sebluschte Vulkanen nog brandden , en uit den fchoor der rarde om hoog gedreven werden. In mijnen volgenden Bnef i zal ik u eenige redenen van deze waarfchijnlijkheid onder het I eog brengen. (De derde Brief zal bi] de eerfte gelegenheid volgen.') kor"  100 BESCII3. DER STRAF VAN SCHEEPSTREKKEN , ENZ. KORTE BESCHRIJVING DER GEDUCHTE STRAF, WAAR DOOR KWAADDOENERS ,. Dit. HUN LEVEN VERBEURD HADDEN j IN DE O O s T E N R I| K s C H £ STAATEN TOT HET SCHEEPSTREKKEN IN HONGAUJJE VEROORDEELD WORDEN. De doodftrsf is, gelijk bekend is, in de Oostenrijkfche Staftten, wel niet volftrektlijk vernietigd, maar echter tot zeer zeldzame gevallen bepaald, in plaats van dezelve worden nu gemeenlijk dergelijke kwaaddoeners tot geesfeling en brandmerking op een fchavot, of tot het fchecpstrckken veroordeeld. Wijl de laatstgenoemde draf in haare fchrikJijke gefteldheid, in onze gewesten, niet zeer bekend is, zal de volgende befchrijving derzelve licht daar in geven. i » De plMts, daar deze draf ter uitvoer gebragt wordt, is in Hongarije langs den Donau. Ieder misdadiger, daar toe veroordeeld, k-rjjgt een' ijzeren ring om den hals, en een'iizeren boepel om het lijf, die hem nooit afgenomen wordt. Door middel v;:n dezen ring, worden vijf dergelijke misdadigers aan eene ijzeren ftarg vast gemaakt, van welke zij noch over dag noch des nachts, omfloien worden. Wanneer een van hun zijne behoefte moet dóen , zijn alle vijf daarmede bemoeid. Hunne kost is ailerflcgtst. Het Donau water dragen zij in eene blikken bus, die aan den ijzeren hoepel hangt, met zich. Hunne kleeding is zoo gemeen, als mooglijk is. Worden hunne kleederen nat, gelijk zij fomtijds lot aan Ó.2 middel toe door het water moeten gaan, dan moeten zij aan hun lijf weder droogen. Des nachts vinden zij hunne leger- of rustplaats op den grond, wijl men ze niet in het fchip durft nemen, uit vrees, dat zij de fcheeplingen overweldigen, en over boord werpen mogten. Aan alle veranderingen van het wéér , aan de hitte des dags en de koude des nachts , tegen welke zij zich niet befchermen,kunnen, gelijk ook aan de geesfelflagen hunner onbarmhartige opzieners en drijvers blootgefteld, is het niet te verwonderen, dat zij binnen konen tijd onder hun jammerlijk, doch wel verdiend, lot bezwijken; ten miufte toonc eene driejasrige ondervinding ,. dat van 450 dergelijke ellendelingen 300 of twee derden, geftorven waren. Krankheden ontfchuldigen niet, en wanneer een van hun neervalt en bezwijkt, moeten de andere vier hem mede voordflepen; om dat hij aan de Hang vast ge'fmeed is. Aan geneesmiddelen wordt ook niet gedacht; hunne natuur moet zich zelve redden, Jtnders komen zij zekerlijk om. Dikwijls worden zij des nachts door muggen zoo vreeslijk geplaagd, dat hun hoofd ongelooflijk opgezwollen is. De last, dien zij tegen den flroom op moeten trekken, put hunne krachten , door alle de gemelde omftandigheden , buiten dat  ANECDOTE BETREFFENDE LORD NOUTH , ENZ. 191 dn reeds aanmerklijk verzwakt, even zoo zeer uit, als paarden, die zwaare vrachten bergöpwaard moeten trekken , worden afgemat. Wil iemand van hun ftiiibian, dan brengt de dok, die hem wegens den ijzeren ring en hoepel allergevoeligst trett, rasch weder in beweeging. Met een woord:hunne ellende overtreft alle fchildering. " En deze ontzachlijke ftraf verbeterd nie; mand, ook den aanfchmiwer niet! anecdote betreffende lord north, voormaals lid in 't parlement van engeland. Gedunrende het bewind van Lord north, ontftondt op een avqnd een gefchil in het Koffimuis the Smijna te Londen betreffende de vraag of Lord north eenige eere hadt. Een'Heer, die wegends eene weigering van Lord north ten , uiterften °eraakt was , wilde hem geen het minfte deel van de■ zelv» toeftaan ; terwijl een ander met even zoo veel drift bej weerde , dat hij op alle deugden eene rechtmatige aanfprask hadt. Dit onderwerp maakte de gemoederen wederzijds gaande, / en zou misfchien voor dén der beide partijen op eene zesr onaangename wijze zijn uitgevallen , zo niet één van het gezel' fchap zich tot bemiddelaar hadt opgeworpen, met te zeggen, ! jat men in 7 minst niet behoefde te twijfelen aan. de eere van hem , die de helft der eere van de Natie gekocht hadt. Een algemeen gelach , welk hier op volgde, onthmfelde niet weinig den verdeediger van Mijlord, welke, zich omkeerende, zeide: Het was een koop die zeer gemaklijk ge¬ daan werdt. aan de vrijheidvest1gende bataaven. "Bataaven! uw Vrijheid, zoo roemrijk herboren, Uw jeugdige Vrijheid kan de Almacht bekooren. Bataaven! uw roem was door heerschzugt ontluisterd; Maar 't Recht is, vol glorie, door fierheid ontkluisterd. Bataaven! Gods Englen, die d'aardling bewaaken, Zien juichend uw boezems door Vrijheidsmin blaaken: Maatfchaplijk verbonden, door wetten beveiligd, Aan Orden, die dochter der Wijsheid, geheiligd, Begroeten de Serafs in u, ó Bataaven! Het kroost van hunn' Vader. — Ja roemrijke Braaven I 'tBe-  If/2 AAN DE VRIJHEID VESTIGENDE BATAAVEN. > 't Beftuur, dat gij vestigt, zai de edelfte trekken Van hem, die 't heelal blijft beftuuren, ontdekken: 'c Beltuur, dat gij vestigt op zeedlijke wetten, Een' grond, dien geen wisling des tijds kan verzetten: t Beftuur, dat gij vestigt, Befchermers der Vrijheid' Kweekt Vrede iu het ftof en in 't-hemelchoor blijheid. Bataaven! zoo dra we ons aan orden gewennen, En Ltefde, als de bron van volmaaktheden, kennen; Dan klinkt onze lofnaam door glansrijke kringen, Waar Serafs de glorie des Eindloozen zingen; Waar Serafs, 6 Menschheid! ó Godheid op de aarde' Door broedermin grootsch op uw klimmende waarde, Den weerglans des Vaders aanbidlijk zien glooren, In zeedlijke Vrijheid, zoo fchoon nu herboren. Ja, Englen der onfchuld, aan uw maatfchappijën Huwt de aarde, nu juichend, ook ftout burgerijè'n Van werkende Wezens, die 't ftof nog bewoonen; Maar d.e, in hun denkkragt, Gods weerglans vertoonen. Vermaagfchapte Seraft» de Volken ontwaaken. De Mensch leert, al oefnend, zijn' heilftaat vclmaaken: De Scepters en Kroonen, waar dwaazen om beedlen, Verftuiven. — Geen ftof kan ons aanzijn verëedlen; t Gevoel van dat aanzijn wekt fluimrende driften, Die diep in ons hart onze rechten ook griften; Ja 't recht van de Menschheid veradelt, Bataaven! Wij zweeren grootmoedig, ó werkende Braaven! Wij zweeren voor eeuwig den krijg aan tirannen! Wij zweeren voor eeuwig ook wraak te verbannen! Geen tweedragt doe ons ooit die glorie verliezen! Laat'ieder zich eerlijk een denkwijs verkiezen: Zoo lang hij niet knaage aan maatfchaplijke banden, Reikt.elk hem, als Burger en Broeder, de handen. Geen wraak, geen geweld kan verlichting verfpreiden. Een' doolenden Broeder ter deugd te geleiden; Door liefde verftandig zijn wreedheid te boeijen, Den zegen der Vrijheid hem toe te doen vloeijen: Bataaven! dit alles verhemelt ons lot. Zoo werkende, winnen wij de eerkroon bij God!  MENGELS T URKE N. bedenkingen over ongodsdienstigheid e n onverschilligheid in den godsdienst. Het woord Religie duidt op zich zeiven airbede iets aan , dat met bijzondere kracht op 's menfchen hart werkt; en, zoo dra wij den eigenlijken aard vau het geen men Religie of Godsdienst noemt onderzoeken , bevinden wij,, dat dezelve dat geene is , het welk den wil , als het ware , verbindt aan de beoefening der Zedekunde. Zeer wel kan 'er zonder Godsdienst Zedekunde plaats vinden, maar het is de kracht vau, den Godsdienst, waar door de Zedekunde bij den mensch eerst deügd'-wordf. Uit dien hoofde Hek men zich gemeenlijk voor , dat iemand , die deugdzaam is , ook Godsdienst hebbe, cn zoo dra men ons van iemand verhaalt, dat hij, zonder denzelven, deugdzaam zij, andwoorden wij met verwondering: hoe is dit. mooglijk, de man bezit immers geen Godsdienst! — Niets-is;den braven man heiliger, dan zijn Godsdienst. De grond hier van ligt zoo diep in de menfchelijke natuur, dat men dien te regt bij alle menfchen zoekt, en juist daarom van allen vordert , dat zij Godsdienst bezitten moeten. Zoo zeker naamlijk iemand verftand heeft, even zoo zeker roept hem eene item:uit .zijn biniienfte toe: doe, wat recht is; eene Item, die op eene majestueulë wijze eene onbepaalde gehoorzaamheid afeischt. Hoe meer of minder kracht nu het veriland bezit, of — wat het zelfde is — naar mate 's menfchen gemoed meer of minder Iterk door de zinlijke-driften wordt beheerscht, zoo veel te fterker of zwakker! is ook zijn voornemen, om die roepftem te volgen. :Dit voornemen echter kan onmooglijk ernltig bij hem, wezen, iugevalle hij niet zekere Hellingen gelooft , zondeivwelr ker omhelzing de beoefening van de leslén der deugd bij den mensch onmooglijk 'zou kunnen plaats vinden. Zonder het geloof •bij voorbeeld , dat men hoe langs zoo meer kunne opklimmen in zedelijke volmaaktheid , en dat een rechtvaardig Vergelder van onze neigingen in een ander leven den deugdzamen begelukzalige vin. deel.mengelst.no. 5. N zon-  194 BEDEKKINGEN OVER ONGODSDIENSTIGHEID zonder het onwrikbaar geloof aan zoodanige leerftellingen, zouden-wi] de deugd wel is Waar als eene hemelfche fchoouheid aanbidden , maar niet anders , dan als ware zij flegts eene voortreflijke hersfenfchim, in eene enkel denkbeeldige wereld te huis behooreude. Op deze wijze ontftaat 'er een geloof, dat wij juist om die rede Godsdienst (Religie) noemen, naardien het het hart vaster verbindt aan het voorwerp van zijne grootfle hoogachting , aan zedelijke voortreflijkheid , of aan de ftem der rede , of, om meer bevatlijk te 'fpreken, aan zijnen pligt. Het aanwezig zijn van dit geloof voorönderftelt juist niet, dat men vooraf de zedelijke gronden voor hetzelve hebbe onderzocht; het is veel eer de ziel, zoo dra zij maar eenigermate tot het gebruik van haar verftand is gekomen, zoo natuurlijk, dat het zich van zeiven opdringt en meenigwerf alleen maar als zeker duister gevoel verfchijnt. Van hier die algemeene zucht' der menschheid bij alle volken, die niet op den benedenften trap van befchaving ftaan, om den eenen of anderen Godsdienst te hebben; van daar, dat zij zoo vast verkleefd zijn aan dien Godsdienst, die hun door deszelfs oudheid is heilig geworden; van daar hunne neiging, om anderen., die dezen niet bezitten , met een oog van verachting te befehouwen; van daar bij veelen die ijver, om hunnen Godsdienst te verfpreiden, die, zoo dra 'er onedele neigingen bijkomen, zoo ligt ontaart in dweepzieke woede en vervolgzucht; van daar eindelijk die eerbied voor den Godsdienst, die bij de onwetenden niet alleen volftrekt blind is, maar ook al het nadenken over de gronden van den Godsdienst veraffchuuwt. Evenwel komt het verftand eindelijk eens zoo ver, dat het alles aan zijne oordeelvelling onderwerpt; en hoe flegt ftaat het dan met den Godsdienst gefchapen, wanneer men bij denzelven vooroordeel en bijgeloof ontdekt in plaats van zedelijke grondftellingen! (*) Het is ook de Godsdienst alleen, die ons waare gerustftelling kan fchenken,.:dat is, die ons alles kan 'geven, wat ons te vreden ftelt bij iedere opoffering , die de deugd zoo meenigmaal van ons eischt. Het bewust zijn van wel gehandeld te hebben, is, wel is waar, eene aangename belooning, zonder welke men nimmer waar -zelf- C*3 Wie denkt hier niet aan Frankrijk?  EN ONVERSCHILLIGHEID IN DEN GODSDIENST. 105 zelfver-genoegen aantreffen kan: maar laat den deugdzamen alleen deze belooning genieten, en herplaats hem dan aan den afgrond van het niet, alwaar hem alles verlaat en hij geen toekomst meer voor hem ziet, hoe treurig , hoe wanhopig zal hij aan den rand van dien afgrond ftaan! (*) '£r behoort nog meer tot de gelukzaligheid, waar op de brave man mag hopen, wanneer hij wegens zijne rechtvaardigheid alles lijdt; en met deze hope vertroost hem de Godsdienst. Uit dien hoofde befchouwt hij eenen ieder als zijnen ergften vijand, die hem dezen ftaf, waar op hij leunt, wil ontwringen. En hoe akelig voor hem, wanneer die hem daadlijk ontrukt wordt! Hij zinkt ter aarde gelijk een kreupele, die op een fmal glibberig voetpad langzaam voordhinkt, wanneer zijne zwakke handen de ftaf ontvalt , en hij door den fnelvlietenden ftroom wordt weg gelleept. Ziet hier reeds eene rede , waarom men den vijand van den Godsdienst veraffchuuwt als eenen vijand van 's menfchen geluk. Eene nog andere is de volgende. De Godsdienst , als eene befchermfter van de deugd , vindt fteeds eenen magtigen tegenftand in de, zinlijkheid, dat is, in alle de neigingen van den mensch; men kan dus niets anders verwachten , dan dat een boosaartig hart zich gaarne losrukt van deszelfs banden. Gefchiedt zulks nu op eene wijze, hoedanig het diepst verzonken gemoed , dat de ftem van het zedelijk gevoel veracht , te werk gaat , verwerpt naamlijk de mensch ronduit en zonder eenige zedelijke gronden den Godsdienst of behandelt hij denzelven op eenen haatlijken en befpotlijken toon, dan verheft zich het beterdenkend gemoed daar tegen, als tegen een fchrikverwekkend blijk van een boosaartig charaefter. Eene haatlijke behandeling van den Godsdienst , of, om het met één woord uit te drukken, wreevel, (frivoliteit) berust dus altijd op een volflagen zedelijk bederf. Naar mate dit de gemoederen verpest heeft, in die zelfde mate .zal fpotzucht en lastering van al wat heilig is , meer in zwang gaan. Daar men nogthans nimmer zoo veele booswichten vindt noch vinden kan, heeft men dit kwaad niet zoo zeer te vreezen, en wel zoo veel te minder, hoe meer licht zich verfpreidt over de voor- naam- (*) Vergelijk necker's uitmuntend gefchtift ever het geWigt der Godidienflige begrippen. N a  iOÖ ■ BEDENKINGEN OVER ONGODSDIENSTIGHEID naamfte zedelijke gronden der Godsdienftigheid, dewijl toch alleen cfe diepst bedorven menfchen dezen aantasten kunnen. Dikwijls houdt men ook het fpotten met vooröordeeïen in zekeren Godsdienst voor befpotting 'van den Godsdienst zeiven, het welk dan die toevallige nuttigheid kan hebben, dat dezelve de zuiverheid van den Godsdienst bevordert en dus doende de bronnen voor befpotting Zelve verftopt. Ingevalle het vernuft, doof de hartstochten omgekocht, fomwijlen onledig is, met'gronden, ten minften fchijr.bare gronden tegen den Godsdienst, op te fpooren, dan keurt men te recht zoodanige handelwijze af, en beftempelt dezelve met den naam van Vrijdenkerij, waar door men gevolglijk een onderzoek ten aanzien van.den Godsdienst verftaat, bij het welk men juist niet al te eerlijk te werk gaat. Evenwel mag men aan den anderen kant * om niet onbillijk te worden, Zoodanige vrijheid tot onderzoek van Godsdienftige voorwerpen, dat enkel om def waarheid wille ondernomen wordt, en met een gemoed, het welk te veel hoogachting heeft voor alles, het geen voor alle menfchen moet heilig wezen, om zulks op enkei vooroordeel aan te nemen , volltrekt niet met den haatlijken naam beftempelen van Vrijdenkerij. Eigenlijke Ongodsdienjligheid heeft men dus fteeds daar allddn te zoeken , waar men heerfchend Zedenbederf vindt; en het is de aanwas in zedelijke volmaaktheid, benevens eene wel ingerichte opvoeding, die het beste middel uitmaken, om dezelve te wezen. De Godsdienst moet door zich zeiven , door zijne inwendige waarde, den mensch heilig wezen. Hij houdt dus op te zijn, wat hij is, zoo dra men hem enkel als een middel behandelt. 'Er kunnen menfchen zijrt en men vond ze ten allen tijde , die zekeren Godsdienst aannemen of behouden, om dat zij hier door zeker oogmerk , en wel een ander oogmerk , dan juist heiligheid van gemoed , hopen te bereiken. Deze menfchen nu meeten den Godsdienst naar geenen anderen maatftaf dan naar dien van het voordeel af, het welk zij zich van denzelven in deze wereld beloven; baatzucht, cn wel baatzucht van eenen groven aard is de bron van hunne Godsdienftigheid. Zij zijn tafelvrienden van den Godsdienst, die het zoo lange met hem houden, als zij het goed bij hem hebben kunnen , en die tevens gereed ftaan, om de uiterfte trouwloosheid aan den zeiven te begaan, zoo dra  EN ONVERSCHILLIGHEID IN DEN GODSDIENST. IQ? . dra de hoop op grooter voordeel hen daar toe uitlokt. Hier eerbiedigen zij met alle dienstvaardigheid den Godsdienst, die het meest in aanzien is: daar loopen zij tot eenen anderen over , dewijl het met die partij op het beste ftaat, en dan lasteren zij den voorigen ; overal echter fchijnen zij enkel den Godsdienst te dienen, hoewel zij in de daad , als echte hovelingen , alléén hun, eigen ik ten dienlte ftaan, ■ Zulke eerbiedigers van den Godsdienst (indien het I geoorloofd is, dit edel woord omtrent de onëdelfte I zaak te gebruiken) zijn het eigenlijk, die xwM^wverj fihilligen in den Godsdienst (lndifferentisten) iroest I noemen. Van de echte beminnaars van den Godsdienst '. onderfcbeiden zij zich daar door, dat zij den Gods! dienst niet om deszelfs inwendige zedelijke waardij beI minnen , maar alleen van denzelven gebruik maken s wegens de uitwendige voordeelige betrekkingen, waar : in die hen kan brengen, ZÜ zijn van de openlijke • verachters van den Godsdienst enkel daar in onder-' feheiden , dat zij voorgeven , zekeren Godsdienst toegedaan te zijn, offchoon zij eigenlijk in het geheel' ' geenen bezitten. Vraagt men , wie van beiden de llegtfte zijn , het andwoord kan onmooglijk ten voordeele der lndifferentisten uitvallen. Want behalven I dat een verachter van den Godsdienst zulks veelligt i 'meer uit onkunde is, bezit hij ten minden nog eerlijkheid, hij gaat oprecht te werk, en kan juist daarI om nog zoo veel te eer op betere wegen gebragt wor1' den.' daar de eerfte iu tegendeel in zijn hart niet al! leen een verachter van allen Godsdienst, en gevolglijk van alle zedelijkheid in het algemeen is, maar ook dit : laatfte inzonderheid door zijne huichelarij jn eene zaak, I waar in de Zedekunde het allerminst veinzerij kaï; dulden, klaarblijklijk genoeg aan den dag legt. Wij kunnen de gezindheden ten aanzien van den Godsdienst op volgende wijze afdeelcn. Men vindt 1. Zoodanigen, wien de Godsdienst heilig is. i. Die daar bij echte begrippen koesteren, — Ver-. flandig gelovigen. i. Die gebrekkige inzichten hebben, a. Dwaalende buiten hun fc.huld, offchoon fteeds nog waarachtig Godsdienftige. b. Die door hun eigen Ichuld dwaalen. Deze behooren tot de tweede hoofdafdeeling van de . ■ ' ... N 3 Ou,  ipS BEDENKINGEN OVER ONGODSDIENSTIGHEID Ongodsdienftigen of onverfchilügen, dewijl hun de Godsdienst niet zoo geheel en al heilig of hun nadenken waardig is, of dewijl onzedelijke gronden hen verhinderen in het verwerven van juiste denkbeelden. II. Zoodanigen , wien de Godsdienst niet heilig is. Deze behandelen I. Of den Godsdienst geheel onverfchillig, of met verachting. — Ongodsdienftige, [potters met den Godsdienst. 3., Of zij nemen den Godsdienst (voor het uitwendige) alleen aan als een middel ter bereiking hunner oogmerken. Deze Godsdienst is nu, 3. Of zekere bepaalde , bij voorbeeld de Christelijke, als het beste middel, om het volk in toom te houden, b. Of onbepaald , dan deze dan geene, zoo als de omftandigheden mede brengen; Latitudonariers, of lndifferentisten in eenen engeren zin. Het kan misfchien tot meerdere opheldering in deze zaak dienen, wanneer wij hier mede vergelijken de bepalingen en afdeelingen, die men in de wederleggende Godgeleerdheid (Polemica) anders gewoonlijk aantreft omtrent de onverfchilligheid in den Godsdienst of het Indifferentismus. Aldaar verftaat men gemeenlijk door dezelve onver-" fchi.'ligheid ten aanzien van ieder en Godsdienst; (*) dan in gevolge van deze bepaaling ftaat de onverlchillige in den Godsdienst gelijk met den verachter van denzelven, daar 'er nogthans een wezenlijk onderfcheid tusfchen beiden plaats vindt, en eene wijsgeerige juistheid in de taal gaarne aan ieder woord deszelfs bepaalde beteekenis toeeigent. De ftraks aangehaalde Schrijver noemt uit dien hoofde de onverfchillligheid in den Godsdienst tevens vrijdenkerij, Libertinismus, Godsdienst der fchranderen, Godsdienst van den Staat of van het Hof'. Met eene zoo onbepaalde omfchrijving paarde men tevens eene averechtfche verdeeling, en wel op de volgende wijze: De onverfchillige in den Godsdienst is A. Of zoodanig gezind, dat hij allé Godsdienften met onverfchilligheid behandelt; Indifferentismus in deu ruimften of grofften zin; deze is wederom i. <*) Vid. Stnpferi Inhat. toeob polem. Cap, XIII. §. i.  EN ONVERSCHILLIGHEID IN DEN GODSDIENST. 199 1 Of een Atheïst, onder welke klasfe ook zij gere' kend worden , die geene Voorzienigheid geloven, (Deïsten) of die geene verpligting jegens God erkennen (Epicuristen.') < 2 Of een Naturalist, dat is een ieder, die maar enkel eenen natuurlijken Godsdienst aanneemt. B. Of van zoodanig begrip, dat hij alleen maai- de ife&en in den Christelijke» Godsdienst als onverfchilhg befchouwt. ... ■' '■ _ - ~ .. , Latitudonariers; en in het bijzonder heeten zij dan, die geen onderfcheid tusfchen de rehgiepartijen , waar in de proteftanten verdeeld zijn, maken, Sijncretisten (Onderëenmengers.) . , Het ongerijmde van zulk eene verdeeling doet zich van zelve zien. Men telt hier bi| menfchen, die den Godsdienst van gantfcher harte zijn toegedaan,. onder • de onverfchilligen, ja p au lus zelfs, oflchoon hij zijn . leven voor het Christendom opofferde, zou hier bij gei vaar loopen, om voor een onverfchillige te worden uiteekreeten, om dat hij het Kephifche en Apolhfche met beminde. Het verkeerde echter in zoodanige verdeelin» ontfpruit enkel hier uit, dat men geenen beteren ' grond voor dezelve heeft, en men daar bij in het geheel niet in aanmerking neemt, het geen eigenlijk de i hoofdzaak uitmaakt bij de onverfchilligheid in den I Godsdienst, den wil naamlijk, of 's menfchen gezind1 heden. Men zag alleen op het onderfcheid m de leer\ lielzels, en bedacht niet, dat iemand, die enkel den natuurlijken Godsdienst omhelst, denzelven mislchien : uit volle overtuiging, tot in den dood getrouw kan blijven; men verloor de veröntfchuldiging uit het oog, die de H. Schrift zelfs voor den deugdzamen Heiden : aanhaalt, bij voorbeeld, Rom. II: 6, io, enz. Men I bedacht even zoo min, dat de ijverigfte, onverdraagi zaamfte voorvechter van deze of geene Godsdienftige l partij een uitgemaakt Indifferentist, een mensch kan ' wezen die geene anderen dan eenen fiaatkundigen > Godsdienst bezit, Cgelijk van zoodanigen reeds 2 Cor. ' XI- 1^ wordt gefproken. ) Hier uit ontlproot dan I ook nog deze ongerijmdheid, dat niet alleen pijrrho i met alles betwijfelend (fceptisch) leerftelzel, maar ook. alle zoogenaamde Christelijke Naturalisten en Mijstte\ ken, ja zelfs die echte Christenen, welken burgerlijke verdraagzaamheid ten aanzien van andere Kerken , en verdraagzaamheid in het algemeen voorftonden, met N 4 Gen  20O BEDENKINGEN OVER ONGODSDIENSTIGHEID den liaatlijken naam van onverfchiliigen in den Godsdienst wie'rden gebrandmerkt. Vloeijen 'er im zulke fchrikbaarende gevolgtrekkingen voord, uit eene onbepaalde befchrijving en averechtfche verdeeling,, dan is het wel der moeite waardig, om bier bij eenige oogenblikken te blijven ftildaan. Zal onverfchilligheid, in den Godsdienst iets' onzedelijks, iets verachtlijks wezen, dan moet zij iu 'smenfchen wil gegrondvest zijn. Dat zelfs het gewoone fpraakgebruik dit met zicli brengt, ziet men'daar uit, vermits hij, dien men eens als eenen onverfchiiligen in den Godsdienst leert kennen , in de daad een voor' werp van algemeene verachting is. Want immers ver-' acht men eigenlijk alleen dat geene, wat met de goede zeden ftiijdt: en dewijl de gemeene man zelfs grooteren afkeer heeft van eenen huichelaar dan van eenen Turk of Heiden.' Naardien de onverfchillige in den Godsdienst, geen ander riclufnoer voor zijn denken en handelen kent, dan alleen zijne zucht, om gelukkig te wezen, is hij in zoo verre een Epicurist, maar over het geheel is hij waarlijk nog veel erger. Want de laatfte is toch nog wel bekwaam, om daarnevens aan eenig heilig voorwerp eerbied te bewijzen, daar eerde in zijn hart met alles fpot, wat voor de menschheid heilig is, en hij , om de flegtheid van zijn character ten hoogften top te voeren, zich met den mond voor den heiligden en vroomden uitgeeft. Hij heeft fteeds een baatzuchtig oogmerk , dat hij. door middel van den Godsdienst zoekt te bereiken. Men kan uit dien hoofde de onverfchilligheid in den Godsdienst, naar het verfchillend voordeel, dat hij 'er bij poogt te bejagen, ook verdeelen in A. eene fijnere, dat is, zoodanig eene, die zeker voordeel zoekt, het welk meer of minder met zedelijke beginzelen verknocht is, en B. eene grovere, of zulk eene, die enkel laage eigenbaat ten doel heeft, of met den Godsdienst, bij anderen winst wil doen. De eigenbaat, verdeeld naar de verfchillende voorwerpen, waar op dezelve betrekking heeft, vermeem'gvuldigt zich tot in het oneindige; en daar dezelve voor het overige enkel op zich zelve in graaden onderfcheiden is, zoo nemen wij, ten aanzien der onver■ ■ I coJhoov ïmuü-v;-: .jS« . fchil-  EN ONVERSCHILLIGHEID IN DEN GODSDIENST. 201 rcküHgheid in den Godsdienst alleen^de twee uiterftens aan. Deze vcrdeeling kan van nut wezen. Zuivere pligtmatige verkleefdheid aan den God.-,die,ist is flegts éénig , zij is geheel zedelijk , zonder eenige andere drijfveer te hebben, dan die, welke door. de heiligheid van den Godsdienst wordt in beweeging gebragt. Intusfehen is een groot aantal menfchen op zulk eene wijze godsdienltig,1 dat zij, wel is waar, achting hebben voor de waardigheid van den Godsdienst , maar dien evenwel hoofdzaaklijk verkiezen wegens het nut, dat zij 'er uit haaien kunnen. Wilde men de zoodanigen nu in de clasfe van waare eerbiediger* van den Godsdienst plajatfen , men zou dien eerwaardigen naam ontheiligen; zij behooren tot de onverfchiiligen , die koud noch warm zijn, en wel zoo veel te meer, hoe meer hunne eigenbaat het zuivere zedelijke te boven gaat. Laten wij ze intusfehen halve lndifferentisten noemen, dewijl 'er nog eenige zedelijk goede drijfveeren bij hun plaats vinden, en zij door den tijd misfchien hunne verkleefdheid aan den Godsdienst geheel zuiveren kunnen, die thands nog zeer onzuiver is. Het gaat hier mede bijkans even zoo, als met hun, die zich tegenwoordig" uit eerzucht zedig gedragen, en die daar door op den weg kunnen gebragt worden, oin naderhand hun goed gedrag uit bezef van pligt voord te zetten. Dat wij de eigenbaat zoo veel te fijner noemen, hoe meer die de ontwikkeling van het zedelijk gevoel_ begunftigt, zat niemand bevreemden, die gewoon is, om de waarde der menschheid eigenlijk in zedelijke goedheid te vinden , en dat geene fijn of befchaafd te noemen, wat tegen het dierlijke overltaat. Tot het fijnere Indifferentismus behoort i. Het omhelzen van . ekeren Godsdienst, dewijl men daar door alleen bevrijding hoopt te erlangen vau zeker kwaad, dat de Godheid anders zou geheugen, of tijdelijke zegen of ook. zekere beloouing na den dood. Zulks is altijd eene foort van onverfchilligheid omtrent de inwendige waarde van den Godsdienst , naardien men denzelven geenszins hulde doet om den Godsdienst zeiven, niet wegens zedelijke gronden, dewijl men niet uit bezef van pligt, maar enkel wegens zijn eigenbelang God eerbiedigt, dewijl men dus eigenlijk alleen zich zelveh dient , en God zou laten vaaren, ■ N 5 zoo-  202 BEDENKINGEN OVER ONGODSDIENSTIGHEID 200 dra .men zijn eigen welzijn moest opofferen. Naardien hier bij echter leerltellingen worden omhelsd, die op zich zelve heilige waarheden zijn, grenst deze foort van onverfchilligheid het naast aan waare Godsdienftigheid, en zal wel dra in de laatfte veranderen, wanneer het gemoed maar eenigermate open ftaat voor goede indrukzelen en niet geheel en al door eigenbaat verhard is. Des niet tegenftaande echter vindt 'er evenwel waarlijk onderfcheid tusfchen beide plaats; de eerfte wordt door baatzucht, de laatfte enkel door zedelijke drijfveeren bewerkt, en het overgaan van het eerfte tot het laatfte beftaat eigenlijk daar in, dat de eigenbaat geheel ophoudt te werken, en de zedelijke drijfveeren alieen werkzaamheid behouden. 2. Het omhelzen van zekeren Godsdienst, dnvijt men door denzelven als met geweld zich de aangenaamfle bevindingen voor zijn hart verfchaffen wil. De gefchiedenis leert ons, dat meenig een tot zekeren Godsdienst is overgegaan , om dar dezelve met veel zinlijke pracht gepaart ging, en dat men zich aan veele, zelfs lastige infpanningen en kastijdingen onderwierp, (bij voorbeeld in het klooster,) ten einde flegts behaaglijke gewaarwordingen te gevoelen. Hier uit kan men ook verklaaren, hoe zij, die eenen tijd lang een ondeugend leven leidden, zich aan het einde hunner loopbaan zoo gaarne in de armen van zekere kerk werpen, die eene zachte ruste aan hun geweeten belooft. Ook dit is onverfchilligheid, maar van zoodanigen aard, dat zij de waaren eerbied' voor den Godsdienst begunftigt; dit nogthans zal zij zoo veel te minder doen, hoe meer de Godsdienftigheid zich beezig houdt met voorwerpen, die de zinnen wegliepen. _ 3. De verkleefdheid aan den eenen of anderen Godsdienst, om dat die voórdeelig voor den Staat is. De Staaf oordeelt, wel is waar, enkel over de uitwendige handelingen van den mensch, maar 'er ligt hem toch oneindig veel aan gelegen, dat het gemoed van deszelfs burgers op eenen goeden toon geftemd worde , en hoe kan zulks beter gefchieden, dan door dit middel 5> naamlijk den Godsdienst, het welk de harten der menfchen met meer kracht beheerscht, dan alle overige middelen. Deze is een zoo gewigtig beweegrad in de burgerlijke ftaatsgefteldheid , dat de laatfte zich naar het eerfte of het eerfte naar de laatfte moet richten ,  EN ONVERSCHILLIGHEID IN DEN GODSDIENST. 20J ten zal liet geheel in ftand blijven. Zoo rasch hadAart Hp mfMl Crlien niet over den burgerllaat begonnen ma te denken, of zij kwamen ook airede op de geIdachte, dat Godsdienst en Eerede beide fpnngveercn f waren, die orde bij den burger bewerkten. De ge1'chiedenis kent gcenen openlijken Godsdienst, die niet (met de Staatkunde door wederzijdfche diensten ver, weefd was en wiens priesters niet tevens eene geiwigtige rol in burgerlijke aangelegenheden fpeelden. ] De Christelijke Godsdienst alléén munt daar in boven alle anderen uit, dat hij zich aan de mentenen als uit :zich zeiven heilig vertoont, en in geeneu deele een Godsdienst van Staat zijn wil. Dat dezelve daarbij nu ook goede burgers voor den Staat vormt, is een noodzaaklijk gevolg van zijne voortreflijkheid en yerftrekt hem te recht tot eene niet geringe aanbeveling. Maar aan denzelven echter enkel uit dien hooide, onaangezien deszelfs inwendige heiligheid, zekeren voorj rang te geven , is niets dan Indifferentismus; en desi zeli's Leeraars, wanneer zij alleen om die rede aan hem i verknocht zijn , zijn met eenen priesterlijke hoogmoed t behebt, die op geestlijke heerfchappij uitloopt en den J Godsdienst verlaagt. (Het vervolg hier na.~) IETS OVER DE VERGENOEGDHEID. Indien wij de onderfcheide poogingen van het menschdom, ter bevordering van zijn geluk, gade liaan, zal men bevinden, dat dezelve iu 't algemeen in dat oppermagtig voorwerp, dat rijkdom genaamd wordt, famenlopen. De Staatsman , wiens beweegredenen geheel en al tot den welvaart en voorfpocd van zijn Land zouden fchijnen te (trekken, die van zijne verkleefdheid aan deszelfs belang de plechtigfte betuigingen doet, en waant gereed te ziju, zijn goed en leven op te offeren , wanneer hij ter verdeediging van hetzelve opgeroepen mogt worden, zal, zoo dra de groote drijfveer van zijne daden eenen anderen keer genomen heeft, ter begunftiging der gemeene zaak even zoo koel en traag bevonden worden, als hij te vooren een & ijve-  £0j iets over de vergenoegd h*et d* ijverig voorftander van derzelver geluk was. Eigenbelang gaat ieder ander inzicht voor, en een eeludarst noopt dikwerf het gemoed tot daden , die iu zich Keiven fnood en gevaarlijk zijn. De Vrek, wiens onyerzadchjke gierigheid met ieder ander deel van zijnet* imborst eenen gelijken tred houdt, kent geen geluk ais in de ophooping van rijkdommen, en is in de zaak even zoo driftig en vlijtig , als of het behoud van zijn leven yau de najaging derzelven afhing. Zijne eerzucht kent ,geene paaien; maar hij zou, even als een gulzig gedrocht, de nooddruftigen- van bunnen onder-' itand beroven en hen tot de verachtelijklte flavernii brengen, ten einde zijne eigene fchatkisten te verrijken. Vergenoegdheid js een naam waar mede hij niet bekend is: hij vindt zijn grootfle vermaak daar in, dat hij zijne kwalijk verkreegene goederen bewondert, en op ahes, dat beneden hem is , met verfmading nederziet. Nogtnans dienen eindelijk zijne rijkdommen tot niets anders als om hem te kwellen; van alle de overtolligheden des levens omringd, mort hij in 't midden vau den overvloed, en als hij zijne oogen (laat op anderen, welke zich in eenen gelukkigen toeftand bevinden, benijdt hij niet flegts het geluk dat .zij genieten, maar verliest ook alle fmaak voor zijn eigen welvaart Wanneer het verftand door eerzucht aangevuurd , en het hart door gierigheid verfteend wordt, kan men met waarheid zeggen, vaar wel genoegen. Het is vooreenen gierigen vrek onmooglijk gelukkig te zijn, zijn naam geeft ellende te kennen , cn hij verdient dezelve; ook kan de eerzuchtige man nimmer de zegeningen van rust genieten. De' weg om gelukki°- te zijn is op hun die lijden neder te zien, cn niet op° te zien naar hun, die in de wereld uitblinken. De vergelijking zou dan zoo zeer tot ons voordeel zijn dat wij zouden ophouden te klagen. Zoo ver zouden wij van ongeneugte over de ongelijke uitdeeling van geluk ziin, dat wij vergenoegd met ons eigen lot', nederzitten, en met de zegeningen, die wij genieten, gelukkig zouden zijn. Onze verfoeilijke hoogmoed zou vernederd , en onze gevloekte korzelheid in medelijden veranderd worden; alle onze murmureeringen zouden op het zien der ellende van anderen ophouden. Een weinig overweeging en gezond verftand zou ons de ongerijmdheid van onze poogingen doen zien, en aantooiïen'hoe gevaarlijk  IETS OVER DE VERGENOEGDHEID. 20^ lliik het is, het bedrieglijk voctfpoor te volgen. Hos gelukkig zou derhalven een Volk leeven, en welk een Jteuitt zou het in 't oog van de wereld maken als -het de milddadigheden des fortuins met gezond ver'ltand beftierde , en de overtolligheden van hetzelve lieerden verfmaden ! Uit een gebrek-vau deze bronnen ontltaat alle ongelukzaligheid des levens, en uit eene 'zorgvuldige waarneming derzelveu komt voord alle gefnoegen, dat wij kunnen wenfehen te verkrijgen. Als l-wifekenlitk acht «aan op de jammeren, waar méde-de meerderheid van het menschdom alle uuren gekweld i-wordt, op de veele wederwaardigheden en te lèurltel1 linden die het ontmoet, en de moeilijkheden, waar •mede het belemmerd is, zouden wij, bij het ggrfot : der gezondheid en van een matig vermogen ,' de voortreflijkheid van het groote, zonder aandoening befchoutwen, en nimmer naar de overdadigheden van het gebrekkige haken. In het genot van rijkdom is minder genoegen te vinden, dan het denkbeeld, 't welk wij daar van hebben, ons voor oogen Helt; want iemand, die , door eene deugdzame nijverheid , zich in eenen matigen levenskring bevindt , fmaakt meerder wezenlijk genoegen, dan de Hoveling met alle zijne pracht, hoogmoed en grootheid. SCHEIKUNDIGE AANMERKINGEN 01' DE BEREIDING DER S1JR00P VAN VI01.EBLOEMEN. Daar in 't laatst van Maart, doch meestiil in het begin van April, de Sijroop van violen, uit de verfche bloempjens bereid word, zullen deze aanmerkingen, voor fommigen, niet geheel te onpas komen. . Tot eene daadlijke opheldering dezer voordragt , zal het nuttig zijn, fommige ondervindingen vooraf te laten j gaan I. iSenig aftrekfel van Lakmoes verliest door elk zuur, deszelfs blaauwe couleur, word violet en eindelijk rood. II. Is deze couleursverandcring verwekt, door Luchtzuur, Qacide carbonique) zoo würd dit zuur, door eene geringe warmte, (als daar tegen niet bettendig zijnde,) Uit-  2C6 SCHRIK. Mi OP T,E 8f 1. DM SIjfl. V. VIOLP.BLOEM8PT. blaauw^" ' Cn dC Lakmoes tin&I"r word wederom HL Stelt men dit aftrekfel aan de open lucht bloot zoo word hetzelve langzaam gezuurd, (geoxideerd) door de ontleding van het zuivere luchtdeel der gemeene lucht; en verliest, even als door de zuuren, zijn blaau! we couleur; word rood, en behoud die couleur. IV. Wil men deze violet of roode couleur wederom tot blaauwe herftellen zoo voegt men zeer fpaarzaam eeniS druppelen verdund loogzout (alcali) bij dit aftrekfel en de eigen couleur word herboren. V. Indien het Lakmoes, geen blaauw, maar rosachtig aftrekfel geeft, zoo herfteld men dit even ook met *S3t cn men neemt daar door de aanvanglijke verzuuring weg * „ Alle deze uitkomften, heeft hef blaauw aftrekfel van „ roode kool , en van alle planten of bloemen , die „ blaauw verwen. ' Nu ter zaake: De Violebloemen, die in het laatst van April geplukt worden, zijn door vermeerdering van warmte roscouleuriger, dan die in Maart bloeijen.zoo ook worden de blaauwe bloemen violetcouleuriger, door ftü, Hi.au, na dat zij zijn geplukt; zij nemen, door broeijmg, hoe wel bewaard en bezorgd, gisting aan (fermentatie) en verzuuren. Het fap is derhalven nimmer zoo blaauw, maar violet of rood: in beide gevallen yoege men zoo veel druppelen kalkwater, daarbij, als het noodig is, om de violet couleur tot blaauw te doen overgaan. Zeer nuttig is het dus, dat men de Violebloemen, ten lpoedigften van de groene bloemdop (perianthium ) berove , en de blaadjens ter weeking inftelle ; of in*efteld zijnde , dat men dezelve niet te lang of te warm weeke, want in die laatfte gevallen ontftaat 'er volftrekt gisting, waar bij luchtzuur ontwikkeld , en waar door het aftrekfel violetcouleurig of rood word. Hier dient men dus wederom kalkwater of eenig ander onfchadelijk alcali ter couleursherftelling aan te wenden. Somtijds gebeurd het dat het aftrekfel der Violebloemen groenachtig word , door dien men niet naauwkeurig genoeg van de bloembJaadjens heeft afgefcheiden het goudgeel meeldraadje en helmpje, (Stamen & Anthera); want het is bekend , dat blaauw en geel, groen verft. ö Deze uitkomst, het volftrekt omgekeerde zijnde, va» de  proeve VAN oude arabische dichtkunde. 3 ©7 de voortoe uitkomften, herfteld men ook door tegenftrijdige middelen , en men voegt flegts eenige droppelen citroen-zuur, bij het aftrekfel der Violen , om de couleur tC '^No^het weinige kalkwater, als zijnde ook gebezigt tot de bereiding des linkers, noch het weinige " citroen-zuur zullen het minftc nadeel aan den sne' ken, kunnen toebrengen", in de bereiding der Sijroep van violen, wanneer, om dezelve blaauw te hebben, ' deze middelen moeten worden aangewend. " VV. v. 15. proeve van oude arabische dichtkunde, Van den tijd voor mahomed, is eene verzameling van zeven gedichten tot ons gekomen , die in de dichterlijke wedftrijdeu te Okkdadh , eene ftad in hut landfchap Tehama, bekroond zijn. Men kan dezelve , wat hun vorm en inhoud aanga , best vergelijken met de Sirventes of Sirventclios der Provencalen, vau welke de fchrijver van de historie der Troubadours vertelletden proeven geleverd heeft. — Even gelijk dezen, verhalen die Arabifche gedichten de avantuuren van dooiende ridders; derzelver liefdegevallen; en de gevaren en veten die zij hebben doorgeftaan. Want den Arabieren was voor lange tijden die gees;t van dooiende ridderfchap eigen, die zich naderhand door hen in Spanje uitbreidde, van waar hij zich met zwaarmoedige ridderfchap der Noordlijker Natiën verëeriigdü. Iu de woestijnen , tusfchen den Eufraat en Egijpteu , vormde hij zich eerst, onder Hammen van omzwervende barbaaren , wier trotschheid beftond in hunnen ouden oorfprong en in hunne onbedwongen dapperheid. — Verfcheiden omftandigheden verëenigden zich , om in het characler van deze Arabieren die menging van energie en dweeperij voord te brengen , die het eigendomlijke van den geest der ridderfchap uitmaakt. Van overoude tijden herwaards, hadden zij , tusfchen de verbazende zandvlakten, die zelfs aan de ftoutfte begeerte naar veroveringen palen Helden, een zeldzame onafhanghjkheid -van vreemde beheerfching flaande gehouden. Bij eenvouwige fpijs en eene harde levenswijze, met alle foort Van verwijfdheid en weelde onbekend, had deze ouiif- hang-  203 PROkVE VAN OUDE ARABISCHE DICHTKUNDE. hanglijkheid van het charaéter der Natie zich zeiven tfiï zijne ooriprcngiijkheid bewaard. Niet binnen den ei'oer kring van eene vaste wooning bepaald, beichouwde lik de groote woestijne als zijn eigendom. Steden lcheenen ■kerkers voor hunne ongebonden, Vrijheidsliefde. Den vrijen Arabier was zijn edel paard, zijn zwaarden boogde roem van zijnen ftam, en de eer van zijne famih> beÜHw^!ïS dierba--|ZiJ"n S^tvrijë tent Ibiuï voo d n ■ verdwaalden vreemdeling , gelijk voor zijnen verbondenen vriend, dag en nacht open. Maar elke beleediging die hij of zijn Ham leedt , wreekte hij met het van den vijand. Zijne wraak werd alleen door het bloed van den beleediger gekoeld. Hij zworf door de groote woestijne fteeds in het ronde, om op avantutiren der liefde uit te gaai of gevaren cn tweegevechten, met rnénJchen en verlc beuren de dieren, te wagen Dit eeuwig eenzaam omzwerven , "deze neiging tot avantuur helde en roem, verëeuigt met eenen Indijken „hoogmoed der Natie, op haare rijke onvermengde taal, verwekte natuurlijk ook den poëtifcheu geest , en gaf asn denzelven eene romantifche richting. De avantuurlijke trekken der dooiende ridders boden den dichteren rijke [tot aan , die eene ongeregelde verbeelding , naaiden imaak der Natie, voor alles wat wonderbaar en buitengewoon is, nog meer opfierde. Dikwijls was liet de avonturier zelf, die zijne lotgevallen, zijne toeten en zijne doorgeftaane geVaren zong. Meest was het de liefde die hem tot ftoutgéwaagde (tukken aandreef, om welke hij groote gevaren trotiëerde. Behoorde zijne beminde tot eenen anderen (tam, dan achtte hij, om den wil van een paar gazellen oogen , noch het ongemak van eene gevaarlijke vaart, door ongebaande woestijnen, noch de wraakzucht van den vreemden ftam. Hij komt daar hij haar hoopt te zien , maar hij vindt de plaats verlaten, en hij kan zijne beminde alleen de klagten van zijn verlangen nazenden die te vergeefsch de treurig woestijne doen wedergalmen. Nu zoekt hij zich op 1c beuren, met de herinnering aan verlcdene vreugde en aan de heldendaden van zijne jongelings jaaren , aan'den dag waarop hij zijne beminde eerst zag; aan de gevaren die hij om haren wil doorftond; aan de tweegevechten waar in hij de beledigde eer van zijne familie" wreekte' of aan de gevechten, waar in hij, met zijne ftambroeders, tot zijne vijanden indrong en veelen ter nederleide. \ Dit  proeve van oude arabische dichtkunde. flop Dit is zoo ongeveer de gang , dien de meeste groote gedichten van Arabieren uit de oude tijden nemen. . Maar het geene in het plan van dé eerften, of van de beste dezer gedichten , willekeur en toeval was , dat 1 werd in het vervolg derzelver regelmatige vorm. _ Elk ; gedicht, dat de avantuuren van eenen beroemden ridder ! verhaalde , moest, gelijk het de wet van de Arabifche I Dichtkunst uifdrukt, met liefde beginnen: met den roem. : der fchoonen, om wier wil de dooiende ridder zijne togI ten ondernam, en de gevaren beltreed, wier verhaal den | lezer of toehoorder onderhouden moet , of met klagten i over haare verwijdering of verlies, eindigen. Dikwijls is i de famenhang van deze inleiding met het thema van het ! gedicht, met der daad gezocht, fomtijds valt het zelfs voor de fijntte fcherpzinnigheid moeilijk , denzelven te : ontdekken — wanneer maar de gewoone vorm bewaard, :en aan de eifchen der kunst genoegen gegeven is. Het vierde uit de verzameling van die prijsgedichten, die onder den naam van Muallakat, dat is: der opgehangenen , bekend zijn, om dat zij, zoo men zegt, aar» den ingang van den tempel te Mekka , met gouden letteren gefchreven, zijn opgehangen geweest opent een elegiefche inleiding van de zoo even befchrever» foort, die hier als een proefdruk der Arabifche Troubadours volgt. Des dichters naam is lebid. Hij was een tijdgenoot van den Profeet, wiens nieuwe leer hij in zijn later leven beleed , en een der meestgeachtc dichters onder zijne landslieden. i. Vereenzaamd is de plaats van haare wooiiing, de plaats op Mina, waar zij eens verwijlde. Verwilderd zijn Guls heuvelen, verlaten de hoogtens van Ridfcham. Rnians watergoten zijn verftoord; ontbloot en van vloeden afgefpoeld, liggen daar haare bouwvallen. 3. Dier- 1. Mina, Gul, Ridfcham, Rajam. Namen van plaatfen daar zich des dichters geliefde voorheen plagt op te houden, en Idie hij nu verlaten vindt. 2. Om de regenbeeken die in den regentijd van de bergen afftorten, van de tenten af te houden, maken de Bedouinen om hunne legerplaats, gruppen en wallen van velddeeneu. viii. deel. mengelst. no. 5. O  SIO PROEVE VAN OUDE ARABISCHE DICHTKUNDE. federt ik uwe fchoone bewooneres Wfff» "JS? P ' 4- „mc reSenftaJrren der lente bekleedden onderwijl gindfche hen 5- In verkwikkende regenfchoeren, uit elk wolk van dm mM rindefn' niC-de W?'ki d,'e VoJr het ^rjen o07den ZS wSergaZÜUlert' U'C ^ aV°ndWOlk' die "et een Sï. 6\ «iJ!^ h,elfen ,wilde hunne hoofden op; van de z.i den der dalen brengen Gazellen haare jongen herwaards- LJ fen laten hier hunne eieren vallen. nerwaaras, itrui- Grootöogige Antelopen liggen hier, zuigende haare jon«n 8. v^egT^ekm hebbei? d5 bouwvallen ontbloot, en de fpoorea van verledene woonplaatfen ontdekt, gelijk het riet van d-n fchnjver verbleekte ietteren weder zichtbaar maakt/ P- Of als donker ftaf, over de meenievuldifre fiminn», eene fchoone hand, geftrooid, n^^SS^SSSnZ llreepen der Chenna aan het oog vertoont. -_. öonKerSroene 10. Hier fta ik, en ik zoek naar de lieve, die hier een- vér wylde ï maar wat baaten mijne vragen aan rüuwe rotfen dié alleen haaren echo wederkaatfen ? rouen, cue II. Op 3- Sints overoude tijden hadden de Arabieren vier maande sryst -zii **■ •=  AAN MAXI MUS LÖLLIÜS. *ïl ii. Óp de vlakte, die zich daar nu naakt vertoont, woonde voorheen een talrijke ftam; maar zeer vroeg brak hjj op, en hij liet niets te rug, dan de groeven die zijne tenten omringden, en Thumams. 12. Toen meisjens van den ftam heenen togen, hoe gevoelde gij toen de fmarte der liefde! toen zij zich in de linnen draagftoelen, gelijk Gazellen in haar leger, bergden: hoe drong toeü door uw binnenfte het geruisen van het afbreken der tenten! 11. Thumam is de naam vatl eene plant die meenigvuldig ia de woestijne wast. DeBedouinen floppen Ze tusfchen de reetelt der tenten, en bedekken met dezelve de wanden hunner hutten van binnen. 12. De vrouwen der Emirs reizen in overdekte draagftoeien, die op kameelen zijn vast gemaakt. aan maxim us lollius. (Ho Rat. Epist. 2.) Terwijl ge ó lollius! te Rome pleiten (*) leertt Las i!c den Zanger (f) das Trojaanfchen oorlogs weder In Prseneste, welke, wat fchoon en föhandeliik, Wat nuttig zij en niet, ons klaarer leert en betet, Dan ckantor en chrijsipp. (§) Hoor, zo u niets weêrhoudt. Waarom 'k zoo denk. 't Gedicht, waar in we om paris's liefde» Den Griek met den Barbaar in langen oorlog zien, Behelst den haat der dwaze vorsten en der volken. — Antenor zegti men weere alle oorzaak van den krijg. (**) Wat (*) Eigenlijk opzeggen, recitceren leert, (t) homerus. (■§) Twee der beroemdfte Wijsgesren uit de twee aanzienlijkfte Schooien. (**) 11 omer. //. eide , zonderling weeffel öntS ' *" Wt een *ee* toenemen, ü'aar zi wel het?'dï "°hg fte,eds ^ dat alle fteenen no* fteeds in ' Je Zich verbeelden, m onlangs ^m^^J^, tofnemen' en dat de Vestingberg bi/ Coburg no»loo ft rk'f^ dat men vreezen moest dat ,t . erk Sroeie , haast Z0U inftorten, om dat Z/C ?g,^ d°0r wel! een fterker drift me groeien hadd™ % den berS jaaklijk bet 1»^^?^^^^ S ^^5^^^ hoeft geheel onverteerde landflekken^ W?n"eer meiï *«i en dergelijke, ^^^S^T^t?^ mes in tuflteen gevonden. ntrert* lk heb zelfs een Dikwijls bakken door t'uffteen alle Hf t„- ^ * de fteenen) die op den grond der bïken i" (afgCr0"" men. Omtrent Weimar viml* en ]lSgen te fa* dergelijke kSX/i* StM^ m heen het bed van dpn Hmo, nooSsj.vvaarfthijnhjk voorPer heeft $^™S^^?^*> diefaamgebakken fteenen niet zeer "root ri£ Wa"neer de geheel, naar het uiterlijk voorkomen nU°k° k°" ,let doodliggende vervvisfeld worden Tn"'"?- r* !°°de n dat ook met der daad bij Stag trebraT J™? " buurfchap van Apolda gefchied Men Si ;de 1,aeene conglomeratie voor°het doódliJeendferkIaarde zulk oordeel, dat hier vloedleiën\™ / gg . > en was van gaf met'der daad Sd n" datten Zij°' cn aldaar een bergwerk one, de' S , °"d.e™emend mart beftaan konde? H t TÏ4 iï ESF*^* niet ligt te vinden, daar de keien van he",be,de is «er klei- en keize aarde m!ar dJ-L doodll^e«de doof tuffteen te famen getVasTz^n d°0r Mktuf • * vanKarelsbad,enz. Wanneer nnd J b°/lquets ken der ftad en landftreek va[Z* in een Zf™?' vers moesten gebragt wordeni ir?Vm tWeeregehg » &«. wumen, aan zou de «cmsteerende Fm-  OVER' DE LEERE t> E R GEBERGTEN. 323 IFurftenbron , als een zeer wonderloos alledaags ding , :daar uit zeker wegvallen. 2. ) Karelsbader ercotfteen. Men weet dat bet mineitale water aldaar ongemeen met kalkdeeltjens is aangevuld. Elk afgerond ftuk van dezen fteen heeft een ; zandkorrel in het midden, waar aan zich zoo veel kalk vasthecht, tot dat het daar mede geincrusteerde zand in kookend water niet meer kon omgedreven worden, en eene vaste masfa werd. 3. ) Karelsbader Sprudelfteen. Zijne wording is aan die van den gemeenen tuffteen zeer gelijk, alleenlijk zijn deszelfs kalkdeelen veel zuiverer en teerder, en i daarom is,zijne kleur doorgaands geheel wit, waar in, i door ingemengd ijzer, nog veelerlei kleuren gebragt .worden, die hem een aangenaam aanzien geven. In : Duitschland zijn dergelijke fijner neêrzakkingen zeer izeldfaam , maar in Italië zeer gemeen, want de meeste en fchoonfte marmers zijn niets anders. Hoe zeer verfcheidene wateren in dat land met kalk overladen zijn moeten, blijkt uit de basreliëfs en andere figuuren, die leonardo de vegni vervaardigt, naardien hij de vormen daar toe in het water der baden van San Filippo brengt, ze aldaar laat incrusteeren, en afdrukfels krijgt die zeer fchoon uitvallen. 4. ) Druipfteen. Deze ontftaat in de holen der kalkbergen, in oude bergwerken , zelfs niet zeldfaam in kelders en gewelven. Zand-, klei- en lcem-laagen die zeer diep liggen. zijn meest ook van eenen jonger \ oorfprong, en door watervloeden, wind en verfcheiden andere toevallen derwaards gebragt, waar men ze nu , vindt. Daarom worden ook in zulke ftreeken niet zelden dingen uitgegraven, die bij dergelijke gelegenheden zijn bedekt geworden. Eene omftandigheid , die altijd veel verwondering verwekt heeft, en fteeds problematiek gebleven is, zijn de groote graniet- porfijr- hoornfteen- en kwartswakken, ook kleiner ftukken van dezelve, die vooral op heuvels in platte landen gevonden worden. Langen tijd bleef mij onverklaarbaar, op wat wijze zij op die plaats konden gekomen wezen: om dat ik, na dat de vlotgebergten gevormd waren , geene zoo groote overftrooming bedenken kon , die deze masfen zouden ; hebben kunnen mede gebragt, eu in dat geval zouden zij  i24 DRIE BRIEVEN OVER DE LEERE DER CEBEROTEN. •Zij"J°0k-' ,?iet op tle I)euvels, naar boven, maar vast in de diepfte gronden zijn geplaatst geworden. Uit de vlotbergen kunnen ze ook niet gegroeid wezen : want ahioewel het doodliggende uit dergelijke fteenfoorten laamge fteld is, hebben nogthans de deelen van hetze ve bij verre die grootte niet; en aldaar ontbrak ook de oorzaak, die dezelve te voorfchijn, en op de hooger gedeeltens van platte gronden konden gebragt hebben • en alle overige vlotlchichten zijn zoo zuiver, dat in veele van dezelve een zandkorrel eene zeldzaamheid wezen zoude. Eerst onlangs had ik gelegenheid, twee daadzaken te verzamelen, die mij bruikbaar tot heffing van deze zwarigheid voorkwamen en die ik bier met vermaak mededeele. De eerfte. Wanneer gekloofd hout in vlotten in 't water gedaan wordt, dan krijgt men nooit het aantal van vademen weder daar uit, vooral niet van zwaare houtloorten, om dat veele zoo genaamde zinkftukken op den grond blijven liggen. Evenwel zijn ze daarom niet verlooren, want wanneer 'er in den winter grondijs ontftaat, dan vriezen zij daar aan vast, en worden daar mede bij dooi weder opgeheven, en zoo aan den oever gebragt en weerom gekregen. Het tweede. Een mijner vrienden plagt zich bij Eckhof, kort bij Kiel , in de zee te baden. In de laatfte lente zag hij op die plaats , eene geheele partij groote gladde granietwakken , die den laatstvoorgaanden zomer aldaar nog niet geweest waren. Hii vroeg daar over eenen ouden visfcher , voor wiens wooning deze fteenen lagen, en kreeg ten andwoord: dat zulks dikwijls gebeurde , om dat 'er op den grond der zee ijs vroor, waar door de fteenen, die op haaren grond lagen, in de lente opgeheven, en door de ftormen aan het ftrand gevoerd werden. Nu is men het, ten opzichte van het grondijs , nog wel niet volkomen eens, of het wel werkelijk op den grond der wateren ontftaat, dat evenwel veelen meenen. Maar al onderftelt men ook, dat het dit niet doet, zoo zou evenwel het ijs, op deze wijze, op zich zeiven, een middel wezen, om fteenen en andere lasten, van den eenen oever van eene rivier, of van de zee, aan den anderen te brengen. Men kan hier uit ook zeer wel den*  geschii dk. bericht aang. de oude schrijfger. 2s£ denken, dat, wanneer bij het afnemen van de oude zee, onze heuvels van tijd tot tijd tot zandbanken en eilanden aangroeiden, op dezelfde wijze, (tonnen veel ijs met daar iu vervatte vreemdfoortige fteenen , aan dezelve kunnen gedreven hebben. & ^ # .. Hier bij hebt gij nu dat geene , dat ik u kortlijk van den bouw en de natuur van onze aarde zeggen konde. Het is wel bij verre niet toereikend, om daar uit eene volkomene kennis te verkrijgen: maar het kan u toch op dén weg daar toe brengen: en ik houde mij verzekert, dat gij alles wat gij voordaan over dit onderwerp zien, hooren en lezen zult, veel gemaklijker en verftaanbaarder vinden zult, dan tot hier toe. De beste boeken , die hier van meer vervatten, onderdeden gemeenlijk reeds kundigheden; doch daar bij komt- hij die dezelve niet bezit veel te kort. Dit kan derhalven tot eert .klein leerfchrift dienen, in de eerfte beginzelen van de leere der Gebergten. geschiedkundig bericht aangaande de gereedschappen, waar van men zicii in ouder en later t ij den tot de schrijfkunst bediend heeft. De beitel is het oudfte fchrijfgereedfehap. De oudfte menfchen floegen met denzelven hunne beelden en naderhand hunne alphabethifche teekens in fteen of metaal. — Op den beitel volgde de fchrijfgriffels, die gemeenlijk van ijzer, fomtijds ook van koper, lilver en ander erts, insgelijks van ivoor of been gemaakt waren. Meer gegoede lieden hadden gemeenlijk (ilveren griffels ; hoedanig eenen men in childeriks graf vond. Op houten tafels, met wasch overtoogen, bediende men zich voornaamlijk van ivooreu of beenen griffels; maar in looden of koperen tafelen, fchreef men het fchrift met ijzeren griffels. Zij waren fomtijds groot en dik; fomtijds klein en dun, en hadden dikwijls de gedaante van lange naalden. Gemeenlijk waren zij aan het eene eind breed en ftomp, om de letters en woorden, viii.deel.mengelst.no. 5. P die  420 GESCHIEDKUNDIG BERICHT die verkeerd gefchreven waren , daar mede uit te fn°e^o7 lg? rTffelS Taren 200 Sroot> dat men ze in plaats van dolken gebruikte , en veele menfchen daar mede om 't leven gebragt zijn. Tot het pergament cn Ëgijptisch papier bediende men zich jan net, om dat de griffel daar toe te fcherp en te Glijdend was. De ouden preezen inzonderheid het Egyptisch net; doch men bediende zich ook van «•R-^d rm teTJfchrj"ven> maar allermeest het fcbrijfnet uit Perfie. Het ftomp geworden riet fcherpte men met een mes, of op een' fteen. Het was gefpleeten, gelijk onze pennen. Sommige Oosterfche Volken bedienen zich nog hedendaags van het riet om te fchrijven; en door het invoeren der fchachten of fchriifpennen is het ook in fommige gewesten van Europa niet gantschhjk in onbruik geraakt; vermits men 'er zich, tot het langzaam fchnjven en teekenen van zeer groote letters, nu en dan nog van bedient. Eenigen willen beweeren dat men het penceel eerder tot het fcbrijven gebezigd heeft, dan het riet; dan zoo meenigvul dig was zekerlijk deszelfs gebruik niet. Nog ten huldigen dage bedienen de Cliineezen zich van hairpenceelen, waar mede zij hunne fchriftcharacters teekenen. Len kleine gepolijste marmerfteen , met eene holte vol water aan het eene eind, dient hun om een brokje van het bekende Chineefche inkt daar in te doopen, en vervolgends op den marmerfteen fterker of zachter te wrijven , naar gelang de inkt zwarter of bleeker moet zijn. Bij het fchnjven houden zij het penceel loodregt, en fchnjven van den bovenften rand des papiers naar beneden, van de rechter- naar de linker hand — Marmer, penceel, papier en inkt, drukken zij in hunne taal met het enkel woord pautfe uit. Het^ gebruik van ons fchrijfpapier is niet ouder dan *e" h°°^e of "egen honderd jaar. In de Keizerlijke Bibliotheek te Weencn toont men het beeldnis van den fchrijvenden aristoteles, met eene ganzenfchacht in de hand, als eene groote zeldzaamheid en te Rome is het handfehrift, waar in het zelve beeld ftaat, in het jaar 1471 gefchreven. Aan de Hamburger fclmjfpeönen of fchachten, die. wijd en zijd van daar verzonden worden, wordt p° meenhjk de voorkeur boven alle anderen gegeven" Eene fraaie Reis-fchrijfpen, van metaal of hoorn ' wel-  aangaande ds oude schrijfgereedschappen. 22? welké geHadig inkt behoudt, en die men op reis in zijnen zak altijd bij zich kan dragen, werd door den werktuigmaaker scheller te Leipzig vervaardigd. In de Bibliotheek te Wolfenbuttel, ziet men in een oud Grieksch manufcript der vier Euangelisten, bij de gefchilderde beeldnisfen van matïheus en markus, de oude fchrijfgcreedfehappen , zuiverder dan in eenig ander Werk, voorgemeld. De inktkoker is daar op van boven zwart geteekend, en digt daar bi] ftaat een flesje, welk met .rootten inkt gevuld .fchijnt te zijn. De zandkoker, of de bus om zand te ftrooien, was bij de Ouden, even zoo wel als bij ons, een gewoon fchrijfgereedfehap. Buiten dien hadden zij ook nog een bijzonder kruikje of flesje, welk eene foort van vloeiftof tot verdunning van den inkt bevat. Griffel of fchrij friet lagen in een bijzonder fchrijflaadje, waar in gewoonlijk ook een priem te vinden was, om daar mede het begin en het einde van ieder regel, en dikwijls ook van ieder groote letter te teekenen. Het lineaai was gewoonlijk een bijzonder Werktuig, welk men Om de lijnen voor de regels te trekken, Cn het pergament in kolommen* te verdeelen , gebruikte. De lijnen trok men met een halfcirkelvormig werktuig van lood of ijzer, van onder fcherp, en met een handvatfel voorzien. Indien het werktuig van ijzer was , befneed men ook het pergament of papier daar mede. Den puimfteen gebruikte men , om de ruuwe plaatfen des pergaments daar mede effen' en glad te maken, om het riet, waar van men zich tot het fchrijven bediende, te fcherpen, en dikwijls uit fpaarzaamheid, en tot bederf van mecnig goed handfehrift, om het gefchrevene uittefchrabben. De Ipons diende tot het uitwisfehen van het geen verkeerd gefchreven was , en tot het uitveegen van het riet. Met de papierfchaar befneed men het papier , en met den pasier mat meri de regels af, op dat ieder regel even verre van den anderen ftönd, of iedere tusfehenruimte even groot wierd. Den eerften zwarten inkt maakte men uit eene zekere foort van wijn, of van roodaebtigen most, welken men Sapa noemde , en dien men lang liet verkooken. Naderhand bereidde men dien' uit het vocht of fap van moerbeziën; doch voornaamlijk uit roet, welk zich in de ovens , kachels en baden aanzet, en met water, P a gom  *28 GESCHIEDKUNDIG BERICHT gom of lijm, en tot beter bewaaring van het papier of pergament, fomtijds met een aftrekfel van alfem mengde. ; Uit de zwarte vochtigheid, welke de zoogenaamde mktvisch ontlast, om het water daar mede troebel te maken , wanneer men hem vervolgt , bereidde men insgelijks zwarten inkt; doch dezelve was bij de Grieken en Romeinen niet gebruiklijk. De Ghineezen maken hunnen inkt uit het roet vau lampen, en uit het roet dat men uit het verbranden van verfcheidene Itotfen, doch bijzonder van dennenhout en van olie verkrijgt. De Ouden fchreven niet alleen met zwarten, maar dikwijls ook met rooden inkt van onderfcheideu waarde, die nu eens bleeker, dan leevendiger en ynuriger was, naar maate van de Itoflen, daar men dien uit vervaardigde. De bereiding van purper-inkt gefchiedde met bijzonderen omflag. De purperllak werd op • het vuur gebraden, en vervolgends werden de fchaaieu tot een poeier gedooten; welks aftrekfel of afkookfel eenen fchoonen purper-inkt uitleverde. Vermits deze inkt zeer kostbaar was, fchreef men met denzelven niet zeer meenigvuldig , wordende zulks in latere tijden een voorrecht der Keizers. - Men hield de roode kleur vooreen teeken van waardigheid en hoogheid; eu niet eerder dan in de twaalfde eeuw deelden de Oosterfche Keizers deze eer met hunne naaste bloedverwandten. Keizer leo verbood, op eene despotieke wijze, het gebruik dezer kleur, in het fchrijven aan alle' bijzondere perfoonen. De eer om met goud- en zilverinkt gefchreven te worden , wedervoer voornaamlijk maar aan enkele Boeken des Ouden en des Nieuwen Testaments, of Boeken, de Liturgie bevattende, of ook wel aan zeer gewigtige Brieven en Stukken; hoewel ook fomtijds aan niets beduidende fchriften. Nopens de Perfiaanen is het bekend, dat zij, wanneer zij in hunne Brieven de dieplte eerbiedigheid wilden aanduiden, dezelven op wit papier met gouden bloemen fchreven, en den naam, benevens den tijtel van de perfoonen , aan welken zij fchreven , met gouden letters teekenden. De gemelde Perfiaanen zijn ook ten uiterfte zorgvuldig in de keuze, van welk der agtterleië foorten van hun papier zij zich bij het fchrijven hunner BrieVen moeten of willen bedienen, hebbende zij de gewoon-  AANGAANDE DE OUDE SCHRIJFGEREEDSCHAPPEN. 229 woonte, om, gelijk alle Oosterfche Volken, bij hunne Brieven zekere regels naauwkeurig in acht te nemen. Zij laten , bij voorbeeld , eenen rand , die half zoo breed is , als het blad , ledig of onbefchreven , en beginnen eerst op het derde gedeelte der bladzijde hunnen Brief te fchrijven. Zij nemen zich wel in acht , dat zij het zegel, welk iu plaats van het onderfchrift dient, niet op de verkeerde plaats Hellen. Wanneer zij aan huns gelijken fchrijven, drukken zij het beneden aan den rechter hoek, die bij de Oosterlingen geacht wordt , als bij ons de linkerhand. Voornamere lieden, of lieden van rang, die aan geringeren fchrijven, plaatfen het aan het boveneind des Brieft; geringere lieden, in tegendeel, die aan hoogere perfoonen fchrijven , brengen het op den rug des Briefs beneden in den uiterlten hoek, en wel op zoodanig eene wijze, dat niet het geheele zegel, maar alleenlijk een gedeelte van hetzelve afgedrukt worde. Ten laatfte zorgen de Perfiaanen bij hunne Brieven, met groote naauwkeurigheid, voor den omflag des Briefs. De perbicdigfte is die, dat zij den Brief in een' geborduurden zak fteeken, die met gouddraad toegebonden , met gouden franjes verfierd , en met het afdrukfel van een zegel voorzien is. eenige bijzonderheden van gustavus adolphus, koning van zweden. Die groote Veldheer was voorzeker een der Helden van zijn Eeuw — eene Eeuw, in Helden vrucht-* baar. Zijn moed , zijne algemeene tterkte van geest, zijne oprechtheid , en zijne Godvrucht , maakten hem dien eernaam alleszins waardig. In eenen zijner Brieven aan l ode wijk den XII, Koning van Frankrijk die hem zijn leedwezen be¬ tuigd hadde , op ontvangen bericht van zijne neêrflagtigheid over de voordeden door wallenstein in het veld tegen hem behaald fchreef hij: ,, Ik ben zoo droevig niet , als mijne vijanden willen voorge„ ven. Ik heb troupen genoeg, om hun tegenteftellen, „ en troupen, die den moed niet zullen verliezen, dan „ tegelijk met hun leven. Wij fchermutfeleu dagelijks P 3 ?, met  23Ó eenige bïjz. v. custav. adolph. koning v. zweden. ,, met elkander; en ik denk dat wallenstei» „ thands begint te ondervinden, wat welgeoefende' en „ moedige krijgsbenden kunnen doen, inzonderheid 3» wanneer zij ftnjden voor eene zoo edele zaak als dè ai algemeene Vrijheid, en tot verdeediging van Konin„ gen en Volken, die zuchten onder het juk der dwin°-„ iandij en vervolging. " ö Toen het Steedje Landshut, mBeijeren, zich op beicheidenheid aan hem overgaf, verfcheerien de voornaamlte mwooners van hetzelve voor hem , en booden hem , neerknielende , de lleutels hunner Stad- aan. „ Staat op! ftaat op!" zeide hij, „ het is uw pligt , „ voor God op de kniè'n te vallen , maar niet voor „ zulk een broozen en zwakken fterveling, als ik ben. " Gustavus ondernam nooit eenen veldflag, zonder vooraf, aan het hoofd der benden welken hij te^en den vijand aanvoerde , tot God gebeden te hebben, fomtijds met, en fomtijds zonder boek. Dit gedaan zijnde was M gcwoon , het een of ander Hoogduitsch Lied or Plalm met eene krachtige en doordringende ftem aantehelfen , waar in hij door zijn gantfche leger gevoW werd. Het uitwerkfel van zulk een eenpaarig gezand door dertig- of veertigduizend Hemmen, was wonderlijk en verbaazend. Onmidlijk vóór den flag bij Lutzen zoo doodiijk voor hem , doch zoo roemwaardig voor zijn leger, zong hij, met eene luide item, den zes- en veertigften Pfalm, door l uther, geduurende zijne Gevangenis in het Slot Coburg, vertaald. De trompenen en trommels volgden hem , en werden llraks verzeld door alle de. Officieren, en de krijgsknechten van het „gantfche leger. Hier op.volgde een Lofzang, door den Koning zeiven opgelteld, en beginnende: „ Mijne dier„ bare benden, klein in getal, vreest niet, offchoon „ uwe talrijke vijanden uwen ondergang gezworen hebben. " Het wachtwoord , welk de Koning dien da°gegeven hadde, was: god zij met ons. ° Als de Staatsdienaars van e ode wijk den XIII Koning van Frankrijk, een Verdrag zochten te bewerken, tuslchen hunnen Vorst en gustavus, waar bii de Koning.van Frankrijk dien van Zweden onder zijne beichermmg zoude nemen, andwoordde gustavus daar op gecstiglijk: „Ik heb geen reden om naar eenige „ befchermmg omtezien, dan die van God; en ik be„ geer geene andere. Naast God, erken ik niemand „ bo-  T H EMIR E OF DE TROOSTVOLLE DROOM. r$» t boven mij; en ik wensch den voorfpoed mijner wapenen alleen te verwachten van mijn zwaard, en van miin goed beleid." . "Gustavus plagt te zeggen, dat een man beter krijgsknecht was, naar maate hij een beter Christen was - Ook zeide hij dikwijls, dat geen menfchen zoo 1 gelukkig waren , als zij, die ftierven in het uitvoeren Van hunnen pligt. - Aangaande zijn' dood, wordt ge- ■ze Eigenlijk: Zij verzet den fteen van de linie. — Bij de Griekfche fpelen werdt naamlijk in de loopbaan een lijn ge. trokken, waar op men een' fteen plaatste, dien men niet mo-t ' overfchreiden; en daar van is dit gezegde ontleend. (§) Een onder de Cijclopen leevende waarzegger, die polijphemus voorfpeld hadt, dat hij zijn oog door uliisses verhezen zou. Voor het overige is het bij de Grieken niet ongewoon, al het kwaad, dat men ontgaan wil, zijne vijanden toe te wenfehen , fchoon fommigen hunner edelmoedigheid jegeas hunne vijanden leerden.  EENIGE OUDE GESPREKKEN» 235 i Om toen door geene toverij gekweld te worden, boog ik mij driemaal op het hart, (*) want dit heeft Êij de oude vrouw Cotijttaris (f) geleerd, die onlangs Een maajers bij Hippocoon (§) voorzong. -—■ f Toen da mo et as dit gezegd hadt, omhelsde hij paphnis; de tweede gaf den eerften een fluit, en de feerfte den tweeden een ruispijp. Damoetas fpeelde op de fluit, daphnis de ossendrijver op de ruispijp; en terftond huppelden de kalveren in de zachte weide — geen hunner hadt over, ponnen, zij waren onoverwinlijk. (*■) Het fpuvven was bij toverij zeer in gebruik; hier is bet feen teeken van ontevredenheid, waar door men zijne hhjdicnap Ewer een geluk zoekt te verbergen, om niet den ni]d gaanae ke maken, en tevens de wraak der Goden te ontduiken, f (t) Eene toverhex. I C§) Waarfchijnlijk de naam van een vloed. eenige oude gesprekken, goede menschen. A. T^e gekken vullen de Wereld. B. L' Èen trotsch woord! het fmaakt naar een trotfchen Philofoof. A. Kunt gij deze ftelling ontkennen? B. Ik zou liever met plato zeggen: ,, er zijn zeer weinig uitmuntende, en zeer weinig door-flegte menfchen , de meesten zijn van eene middellborte." A. Waarom vervalt het volk dan altijd in de grootlte dwaasheden ? En waarom ontvangen de grootfle dwaasheden van hetzelve doorgaans den meesten bijval? B. Om dat het flegte leermeesters en leidslieden heeft, die met hunne woordenrijke list van zijne eenvouwige ligtgeloovigheid en openhartige bereidwilligheid misbruik maken. . A. Daar hebt gij mis in. Kon men het volk leiden, waar heen men wilde , het zou dan zekerlijk, zoo dikwijls het goede leermeesters hadt, ook meer tot deugd en vroomheid opgeleid worden. B. Wat men al van het volk verkrijgen kan, mijn vriend ! dat, dunkt mij, kunt gij zien, als gij maar aan de weelde der hoven , aan den opfchik der kerken,  $$0 EENIGE OUDE GESPREKKEN. ken, aan' de luiheid onzer academiën , aan den verbeenden toette! onzer legers, aan de regelen der monniken-orders rrnar vooral aan de veelvuldige belastingen en fchattingen deukt die het de wol van de kleeren houden. En behalven dat is het volk ook zoo dwaas niet, dat het met zou inzien, wat best is, als men maar zorgt, dat dit beste aan hetzelve vertoond,en in de plaats van het flegte gefteld wordt A. Als of gij niet wist, hoe veel moeite en refineek men heeft moeten aanwenden, om dit van het volk te verkrijgen ' B. Moeite ? gefineek ? ja , eene opgefnukte welfpreken< en Sroote vreeze! A. Welke vreeze? A. Ei wat! Menfchen met ziende oogen , menfchen rf,v ™ eenyjerbeetenng der dingen aandringenriatên^ch ïoVnfet bi \ ,oift;.Ligter' dan' g!] d^nkt' als het m™ met veel treurisert toeftel, met groote llaatfie , met groot eÈÓfnU Pn ™« feungen vende woorden gefchiedt. Want Z jfi&S.n deft" j geböft. ma"' hij m£er aan de oorea -f ™e ooien . A. Hij zal zich toch niet eer ftil houden , tot dat het geen waarop h„ aandringt, voor zijne oogen gefchiedt ' n. Domoor a s of men hipr pn Hn=r ;„.„ brengen aflehaffen, eene kfedd^de n, ™ SS? 1 onge'gXid11^ en0:e\k0Kn- ^ « 3™ ' u" g,) hebt Senoeë gedaan ; gij hebt ten minden voor eem het onftuimig aandringen op hervorming u rnïl ï gerchoven' ó ■ "et valt gemaklijït , eenTge noo" ten onder den hoopte ftrooiën, en die daarmede op te houden! : A. Mij dunkt de aangename hoope, die mij lïreelde vërdwijnt _ gl, herinnert mij aan voorbeelden. ' B. Laten wij de wereld dragen , gelijk zij is, mijn vriend» en nooit op haare verbetering hoopen? want zij is noo t boözer " dan warneer zi, verandering en verbeetering huichelt. Wanneer' iemand eene geheele omkeering en vernieuwing der dingen mer groot gedruis aankondigt, zoo willen wij iSchen eniënk» dat de wereld een Uilen aard heeft. Hoe meer licht roS haar « des te d.eper verileekt zij zich in het donker. A. Vaarwel dan, Hervorming ! B. Vaarwel, op deze aarde zullen wij u nimmer zien. G0B  god maakt alles wel. 0^9 god maakt alles wel. Öp' laat ons God, dien goeden, wijzen En grooten met gezangen prijzen_l Mijn ziel, wees louter lof en dank! Laat ons zijn weldaan eere geven; Geheel mijn God geheiligd leven Zij hem een dankbaar lofgezang. Hoe dwaas is hij, die zijn vertrouwen Op wereldgrooten waagt te bouwen, In nood van hun zijn hulp verwacht: De magtigften zijn niets dan menfchen, En wat vermogen ijdle menfchen? Hoe zwak hoe nietig U hun kracht i Hoe fchielijk is een mensch daar heenen! Hoe rasch weer ftof! Hoe fnel verdweenen De dagen die zijn Heer hem gaf! Wie ziet hier vrucht van zijne zaden? De mensch ontwerpt de grootfte daden, Doch ligt eer hij begint in t grat. Gelukkig, die, in zijn bezwaren, Vertrouwelijk op God blijft ftaaren, Die zijne vroomen nooit vergeet. Bij hem is heil, die 'c al deed worden, Die 't al bewaart in ftand en orden, En zorgt vooral wat fchepfel heet. Wie kan ons troost en hoope rooven? De Heer is hun, die vast gelooven Wat hij belooft, altoos getrouw. Die zoo geweld en hoon moet lijden. Voelt door een troost zijn hart verblijden, Dien niets hem ooit ontnemen zou. De hongrige, dien hij wou fpijzen, Looft zijnen naam. Gevangnen prijzen Hun redder uit gevangenis. Hij opent ftekeblinden de oogen, Op dat zij 't licht aanfchouwen mogen, En zien hoe fchoon zijn fchepping is. De vroóme ziet zich vaak verachten, En ligt hier in het ftof te fmachten: _ God ziet, God kent hem daar hij ligt. De Heer gedenkt aan zijne knechten. De Heer bemint en roept de oprechten, fit hun vergeten ftaat, aan 't licht. Hi;  240 lenteged. in het tweedejaar d. bataafsche vrijh. Hij helpt de vreemden; onderftutten Wil hij de weeuw; verzorgen, fchutten Het weesken, dat verlaten fchreit. ' Hij haat den zondaar; hij. hun wreeker, Vergeit en öraft den boozen zeker, Voor al zijne ongerechtigheid. Komt, vroomen, komt, met hart en tongen, Uw God een loflied toegezongen ; Hij die u fchut, ontvang uw dank. Hem zult ge eens eeuwig eere geven, Verheft uw Koning; al uw leven Verheuge uw hart zijn lofgezang. LENTEGEDACHTEN, IN HET TWEEDE JAAR DER •|-v BATAAFSCHE VRIJHEID. n i\r''ner' w!ens fchaéuw het groeijend leven rustte Ue Winter, meest de vriend van peinzende eenzaamheid, Week, nu de Lentezon het leven wakker kuste , En elke ftraa' de hoop ten blijden dans geleidt t Aanminnig groen verflert weer beemd en weide en akker; bik bloemtjen lacht ons gul, vol jeugd en fchoonheid, aan. Ue Leeuvynk zingt weer blij de vruchtbre welvaard wakker ün vleijende overvloed kiemt uit verdorven graan. Het westerkoeltjen fuist, het kust elk bottend knopjen En zweeft en lispelt zacht langs riet en heesters voórd; Ol wiegt op geur belust, het filvren morgendropjen, Dat in den boezem des ontlooken veldbloems gloort. De llroomen llingren zich, als blanke paerelfnoeren , ~ D°°,r*'fchoon 'het bloemrijk groen, datNeêrlands oorden kroont • De- Veldling voelt zijn ziel door dankbre vreugd vervoeren Nu blonde voorfpoed zich in 't ruim verfchiet vertoont ' De vrije Landman, in 't Bataafsch gewest geboren, Kent nu zijn waarde en juicht: mijn Vaderland is vrij! Geen trotsheid zal mijn'moed - geen dwang mijn vlijt verfmooren- Als Burger deel ik grootsch in de eer der Maatfehappij. Het vrij, het eerlijk bloed droomt mij, vol vuur, door de aadren Zoo vaak een flaaffche ziel 't verbrijfeld juk betreurt. Geen Domkop tergt mij, trotsch op 't wapenfchild der Vaadren. Verftand en Deugd alleen zijn Adelwaard gekeurd. Ja, brave Landman! juich; uw rechten zijn herboren; Bebouw den vrijen grond, tot heil van 't Vaderland. Gelijkheid doet uw naam bij Staats- cn Krijgsman glooren. Beklim door Deugd, door trouw den hoogden Adelftand. Welaan Bataaven! zingt de fchoonfte lentezangen ; Juicht bij den grondfteen van ons heilrijk Volksbeftuur: Een nieuwe Lente zal de pijlers zien omhangen Met bloeijend glorieloof, als 't offer der Natuur.  M'ENGELSTUKKEN; bedenkingen over ongodsdienstigheid en onverschilligheid in den godsdienst; " (Vervolg en Slot van Bladz. 203.) Het denkbeeld, van hét welzijn der menfchen te bevorderen , de in- en uitwendige ruste van veele duiT zenden te bewaren, en de zekerfte ftetrnpilaren van het geluk van geheele volken te fchragen, is veel te bekoorlijk, dan dat niet rrieenig een juist om die rede den Godsdienst zou beminnen en ijveren tegen deszelfs Verachters. Hij waarlijk , die met den Godsdienst op zich zelvcn befchouwt weinig op heeft, kan denzelven, wanneer hij daar bij maar op eene gefchikte wijze het geluk der menfchen weet te berekenen , enkel daarom' hulde bieden \ dewijl hij dien als het beste middel ter bereiking van dit ftaatkundig oogmerk befchouwt. Iu dert beginne heeft hij Wel is waar daar bij geen ander oogmerk, dan dien anderen aan te bevelen, en hij is-.dus naar het uitwendige een eerbiediger van denzelven; maar hij gewent doch misfchien zijn hart zoo zeer daar aan* dat hij 'er zich op het einde van overreden kan, hij zij denzelven inwendig waarlijk toegedaan. Uit dien hoofde is hij dan zekerlijk een onverfchillige van de beste foort, maar toch ook niets meer, naardien hij den Godsdienst niet waardeert als iets , dat op zich zeiven heilig is. - ^ • . j Deze foort van onverfchilligheid in den Godsdienst treft men bij meer menfchen aan , dan men oppervlakkig wel zou denken, en evenwel brengt dezelve op verre na niet die goede gevolgen te wege, die zij in den eerden öpflas; belooft", gelijk wij in het vervolg nader ziert zullen. Önder alle de predikers van den Godsdienst, enkel Uit dit oogpunt befchouwt , is hobbesiu'? de' beroemdfte of liever de oprechtfte, daar hij in zijn berucht werk, Leviathan betijteld , zijne geloofsbelijdenis* in het breedvoerige heeft afgelegd. Zien wij hier èenige zijner belangrijkfte Hellingen. ,, ,, .. „ Alle Godsdienst j zegt hij, ontleent zijnen öorviii. deel. mengelst. no. 6. Q ïprofrg  242 bedenkingen over ongodsdienstigheid fprong uit onkunde en vrees voor onzichtbare Wezens; veele vertellingen , die daar uit ontftaan zijn , hebben hier en daar openlijk geloof gevonden. Naar maate nu de verbeeldingskracht of de oogmerken bij de menfchen verfchillende waren , kwamen 'er ook onderfcheiden Godsdienftige leerftelfels ten voorfchijn. Nogthans ontvingen ook veelen hunne leerltellingen van God. Lev. Cap. VI. XII. Maar allen hadden zij daarbij ten oogmerk, om zich de menfchen onderdanig te maken; dezer wijze maakte de menfchelijke Godsdienftige verdichtkunst een gedeelte der ftaatkunde uit; daar tegen bevattede de Godlijke Godsdienst de ftaatkunde in zich als een gedeelte van denzelven. Lev. C. XII. Wetgevers en zij , die eenen ftaat wilden oprichten, lieten 'er zich uit dien hoofde van ouds her aan gelegen liggen, om door het volk als bijzondere vertrouwlingen van hoogere wezens befchouwt te worden. Zoo deed bij voorbeeld nu ma pompilius, (*) mahomed, enz. L. C. XII. De echte door God geopenbaarde Godsdienst heeft insgelijks geen ander oogmerk dan menfchelijke fiaatsinrichting? zijn rijk is geenszins onzichtbaar, maar bloot- * lijk van deze wereld. C. XII. Wanneer de wijsheid en goedheid der voorftanders ] van den Godsdienst in verdenking geraakt, dan is men gerechtigd, om den Godsdienst (nifi gladius prohibeat) \ te verwerpen. L. C XII. Naardien maar één de vertrouwling der Godheid was, j die aan de auderen den hem geopenbaarden Godsdienst mededeelde : zoo was de verpligting , om dien Godsdienst te omhelzen, gegrondvest op de gehoorzaamheid, welke men aan dien éénen verfchuldigd is. Het denkbeeld van wet voorönderftelt een menfchelijk wetgever, aan wien het volk verpligt is. Zoo wierd het nieuwe Testament eerst door c ons tan tij n den grooten tot eene verbindende wet gemaakt. L. C. XXVI. XLII. Daarom heeft in eenen Christelijken Staat de Overheid het recht, om de H. Schrift te verklaren, en naar de- zel- j (*) Omtrent numa pompilius zegt tn'ius (L. I. 19.) Qui qumn descendere ad animos fine aliqao commento miraculi non posfet, fimulat fibi cura Dea Aegeria congresfns nocturnos esfe: ejus fe monitu,quse acceptisfima dus esfenc, fagra Mituere.  én onverschilligheid ik den godsdienst. 243 zelve gefchillen naar eigen willekeur te beflisfchen. l. C: XXXtlL en De Cive Cap. XVIII. ■ Noede handelingen dan alléén het meest beloont met kalmte des gemoeds, wanneer dezelve zonder uitzicht op belooning ondernomen worden: zoo verfpreidt de waare Godsdienst ooit als dan hoofdzaaklijk zijnen ze»en als het ware uit dankbaarheid , over de menfchen * wanneer men dien om hem zeiven hoogacht en als heilig erkent. Bij eene Natie, waar bij de Godsdienst enkel als een onderwerp voor de eigenbaat geldt, zal het juist het verachthjkite gedeelte van menfchen zijn, dat op deze wijze van deuzelven gebruik maakt; want dit gedeelte juist, ontziet zich het minst, om het heiligdom te ontwijden. Is het dan wel wonder, indien het beter gedeelte onder een Godsdienftig voorvvendfel wordt verdrukt, daar dc verdraaijing van het recht zulk een gunftig veld wint? Vervolging, lastering, valfche boosaardigheid, met één woord alle foorten van onrechtvaardigheden zijn een zoo natuurlijk gevolg van de huicblarij, dat men niet eens tot de Gefchiedenis behoeft te rug te gaan, hoewel die 'er meenigvuldige bewijzen voor oplevert; de zaak is op zich zelve reeds blijkbaar genoeg. Konstantiüs chlorus liet eens het bevel uitgaan, dat alle de Christenen, die eenige bediening in den Staat hadden , dezelve zouden verliezen, zo zij den Goden niet wilden offeren ; maar vermoedelijk gaf hij dit bevel enkel om die rede, dat hij zijn volk wilde leeren kennen r hij was den Christenen geenszins ongunflig.) Want hij hoorde niet zoo rasch, dat eenigen liever den Goden hadden geofferd dan hun ambt verlaten , of hij liet de zoodanigen vaaren, en bevorderde de Christenen, die flandvastig gebleven waren, zelfs tot hoogere posten. Want zeer juist maakte hij dit befluit op, al wie zijnen Godsdienst uit eigenbaat verwerpt, (of, wat het zelfde is, belijdt,) zal ook geenszins de getrouwde onderdaan wezen , of zijn ambt op het naauwgezetst waarnemen. Die beruchte grondftelling, waar in groote fchatten voor de Jefuiten liggen opgefloten , het oogmerk heiligt de middelen, die grondftelling, welke flruikrovers, moordenaars en eerrovers tot rechtfehapen mannen maakt, wordt door de lndifferentisten voor eene zeer goede grond-  XN OHreXSCHILLlOHEID IN DEN GODSDIENST. =51 Uxdltelling verklad volgends d„e" m vwrAfa». Een tart, eige, j |~ SS?het^elv^ gen |ortre£ 'ulken kant , moet noodzaaklijk eenen tegenzin ™ «nen godsdienst' krijgen, «^kJ^&^ fchijnt te begundigen; en zoo komt hem dezelve v wanneer nietswaardige menfchen ^\f^^Z^ drijven. Zekerli k moest ieder beter gezino t>nu alle moeite belleden, om denzelven in zne«aa e_ gedaante te leeren kennen, het is echter zeu te vie ' yen dat het reeds door het eerde gezicht wordt te • S •getooïen, en zich terdond te gen denzcven veri klaart. Misfchien leert de gefchiedenis dit ook. W aar vindt men de meeste (verborgen of openbaare) haat tegen den Godsdienst? Waar anders dan daar, aluaar de-zelfs dienaars dien in hun eigen perfbon a s ha liik voordellen en misvormen? Zoo is ook net ver ?rhtrsedeelte van het volk overal, waar religiedwang, 1 ïftd v n de onverfchilligheid'in.den Godsdienst, neerS, het meest vijandig.gezind jegens denzelv i Het wordt door de vervolging, de het moe uit i daan, of, wanneer het ook zoo gelukkig was, pui daar ■ van verfchoond te blijven , nogthans door het onedel en listig gedrag van die aanklevers van den God.dtnst, die eigenlijk onverfchiiligen in den Godsdienst z in geheel en a tegen denzelven ingenomen. Daar ! r het opgeklaard verdand ook tevens de meeste keni is'heeft van het menfcbelijk hart, zoo blijft de huichlarij niet lange voor hetzelve vergooien; weldra bemerk 3hij de listen en dreeken , die zij onder hun ïornaangezicht willen bedekken. En dewijl het den Godsdienst als zulk een momaangezicht nfg<*«'len; gelooft het met hobbesius, dat dezelve ook ^rfens anders toe diene. Men brengt hier wederom m het midden, dat zoodanig iemand geheel iets anders zou ontdekken, indien hij den Godsdienst onderzocht Goed, maar moet ons niet eerst iets goeds bij eene zaak. of voorwerp blijken, zullen wij de moeite op ons^ne-  2J2 BEDENKINGEN OVER ONGODSDIENSTIGHEID 5 ENZ. men, om ze van nader bi] te befehouwen? Ik twiifel zeer, of wij wel een mensch, die het ongeluk heeft om in een flegt gerucht te ftaan, tot onzen vriend zouden uitkiezen ; zijn kwade naam zou ons aiichrikken, zoo dat wij hem niet eens zoo veel waardig keuren , om te onderzoeken, of hij fcrmldig dan onlchuldig zij. Juist zoo is het gelegen met de inwendige verachting vau den Godsdienst, waar van de lndifferentisten de oorzaak zijn. Hier bij komt nog, dat zij er zich met allen ernst tegen aankanten, wanneer de echte zedelijke waarde van den Godsdienst zal aangetoond worden; en niets, kan hen meer in het harnas jagen dan iedere pooging, om den Godsdienst tot zedelijke groiidbeginzelen te brengen. Een merkwaardig verfchijnfel in hun character ! Lieden , die zich met gaarne veel met de Zedekunde ophouden, vreezen maar al te zeer , dat hunne naaktheid aan den da zuiverde hoope eu vreeze van den gopenbaaren Gods dienst gevoelt. Maar indien hij, die*dezelven bezit vai' eene ftugge geestgefteldheid is door geene vrk dl ik heid te verzachten , van een' norfchen aard ,ToTdü Komen , het welk de vrijmoedigheid verbant • wat kan het gevolg daar van wezen, dan dat de ondeugd weldra het bekoorlijk kleed aantrekt welk de deugd wï rt te dragen en dat niemand blijgeestig zal willen fcSn dan Zij die zonder nadenken leeven", noch 'v Ueno 'd' dan zij die geheel niet voor uit zien ? veiöe«oegd, Het is eene gemeene dwaaling, zeifs bij menfchen wier geloof aan de Openbaring fterk , en wjer deugdbetrS «en lering van zekere uitwendige verrichtingen, die uitdruklyk geboden zijn, en dat het aan kweeken van^ne deetrêïdb01'St e" bermli-ike g^oedsgezindheid eg ns de wereld verzuimd mag worden als onverkrijgbaar o verfmaad als onnodig. Waar dit eene dwaahng v „' het. verftand is, mag men zulke menfchen verfchoonen om hu„ne 2Wakheid? en verd om hmn™^ heid. Maar is het eene weerbarftigheid van den wil en zof v'ed tot;2" gr-°,edS?efteldten,'S' da» het'mee zoo veel toegevendheid met vermeld worden bij hem, wien  öm de deugd beminlijk te MAKEN. iSf wien het welzijn van het menschdom ter harte gaat. Het is eene misvatting , welke verderflijk is voor de waare beoefening en de voornaamlte oogmerken van den Godsdienst. Een Stelfel van Godsdienst, welk geene uitwerking heeft op de gezindheid en neigingen des gemoeds, mag men verdacht houden van oppervlakkig, toevallig en voorbijgaande te zijn in deszelfs werkingen en invloeden. De onmidlijke waarneming derGodsdienstpligten moge met vuurigheid geleideden , en eindigen in voornemens van verbetering des levens; maar indien de warmte der Godsdienltige aandacht ophoudt met de uitdrukking derzelve, en men aan de voornemens niet langer gedenkt , dan het tijdltip wanneer zij gevormd worden, dan.is het niet te veel gezegd, dat de geest zwak is, zich vergenoegt met uiterlijke plegtigheden , en verwaarloost^ het , geen alleen gewigtig kan heeten. Aan de andere zijde, eene Godsdienftigheid welke zich niets aanmatigt, welke door daden fpreekt en niet enkel door woorden, teekent eenen geest, die onderwezen en geoefend is boven de onkunde van het gemeen, en gefterkt boven de onaangenaamheden die uit geringe mishandelingen ontftaan. Zij is verbonden met goedwilligheid jegens alle menfchen, en ontdekt zich in eene neiging tot gezelligheid, waar door de deugd beminlijk en achtenswaardig , en de ondeugd haatlijk en verfoeilijk wordt gemaakt. Zij lokt de aandacht , wint de genegenheden , en haalt de jeugd, de vrolijken, en onbedachtzamen tot haare zijde : "over. Aangemöedigt door zulke voorbeelden, hun voorgefteld in eenen tijd, wanneer zij nog niet zoo verre betoverd zijn, van 'het geloof aan de Openbaring vaarwel te zeggen , worden zij eerst zedig , en daarna Godsdienftig. Montagne, een Schrijver , die veel beiisplijks maar ook veel fchoons heeft nagelaten, merkt aan', „ dat het kennelijkst blijk van wijsheid is eene geltadige ,, blijgeestigheid." Men mag dat denkbeeld , zonder bepaling, in ons tegenwoordig geval overnemen, als wij flegts , tot voorkoming: van misverftand , in de plaats van wijsheid. Hellen Godsdienftigheid. Wij kunnen, 'c is waar, in deze wereld leevende, geene aanfpraak maken op bevrijding van haare kwaden. Wij kunnen onszelven niet belooven , dat de dag van morgen zal zijn als die van heden, en dat, terwijl andereu met rampen worltelen , wij zullen bevrijd blijven; maar, geiterke viii.deel.mengelst.no. 6. R» doa  258 onze verpligting om de deugd beminlijk te maken. door de hoop en verwachting welken den ootmoedigen den oprechten , en den weldadigen zijn voorgelteld ' kunnen wij, voor het minst, die misdaden leeren mij! den , welken den tegenlpoed verbitteren , en dat misnoegen , welk tot wanhoop leidt. Wij kunnen . voor het minst, in (tilte en met gelatenheid ons leed verdragen , zonder te begeeren een gedeelte van ons verdriet rondom ons te verfpreiden. lp , die zijn eigen hart onderzoekt , zal ligtlijk gewaar worden , dat het geen hij ellende heet , voor een groot deel aan hoogmoed afgunst, en eene misnoegde gelteldheid is toetefchrijven' oorzaken, welken , indien hij niet arbeidt om dezelven wegteruimen , hoe fchijnbaar oprecht hij ook zijn ma" in de waarneming der uitwendige intredingen van het Christendom , wij met zekerheid mogen zeggen, dat hij den geest van het Christendom nog niet geleerd heeft. Die dingen , 't is waar , zijn nodig , gelijk de krii^stucht nodig is voor een leger ; maar wij weten , dat krijgstucht geen dapperheid is. .Welk eenen trap van gewigt men aan deze Aanmerkingen ook moge toekennen, wij hoopen, dat zij nietten eenemaal onnodig zullen geoordeeld worden, in een' tijd , waar in de Godsdienst , waar in alles wat den mensch veredelt , en het leven gelukkig maakt, wordt aangevallen , niet met wapens vau bewijsredenen want dan waren zij ligtlijk te keeren; niet door de fchimptaal der onkunde —- want die zou men mogen verachten; maar, door een beroep op het gedrag, en den wandel der geenen, die belijden den Godsdienst te gelooven, en echter, door misvatting van deszelfs pligten, den jongen Denker in twijfel laten hangen , tusfchen Bijgeloof en Ongeloof. beschrijving der tschere missen , of czere missen, eene russische natie. T~\e tscheremissen wooneu in het Oostlijk gedeelte vau Rusland, aan de grenzen van het Afiatisch Tartarije, in de Siadhouderfchappen vau Kafan en Wischnei, aan beide, doch meest aan de linkerzijde der Woiga, tot |n permie toe. Eene uitgeflrekte Natie derhalve , en wegens haare zonderlinge z.eden en levenswijs zeer merkwaardig. De  4eschrijv. der tsciieremissen , of czeremisse». 2§t De tsciieremissen noemen zich zetven Mart , dat is , mannen. Hunne dorpen liggen deels alleen ? deels met Tfchuwasfifchen en Rusfifchen vermengd. Zij zijn van Finlandfche afkomst, en fpreken hunne eigene taal, die met de Finlandfche eenige vermaagfchapping heeft: maar zij hebben geene letters, en dus geen fchrifu Ten tijde der Tartaarfche heerfchappij, waren zij aan dezelve onderworpen , en woonden zuidlijker tusfchen de Wolga en den Don. Zelfs nog onder Rusland, had* den zij hunne eigene Chans, die met den Chan ad ai, eenen 'dapperen vorst, welke aan de Rusfeu zeer genegen was , uitllierven. Tegenwoordig hebben zij noch vorften , noch adel. Zij leidden toen een herdersleven \ maar zijn van tijd tot tijd, in navolging derllusfen, ert wegens engere ruimte, akkerlieden geworden. Ten aanzien van hun uitwendig voorkomen en groot* te,behooren zij tusfchen de Rusfen en de Tartaaren. Hüti ontbreekt de levendigheid en kloekmoedigheid der eerHen, gelijk aan hunne vrouwen de fchoonheid, vrolijk* heid en iedclheid der Rusfinneti j fchoon zij ook wel ge* beeld zijn. Zij zijn langzaam, maar vlijtig, en* gelijk alle onbefchaafde koppen , eigenzinnig en vol erg waan i Zij tellen noch jaaren , noch maanden, en hebben niet eens overleveringen van de historie hunner Voorouderen» Nooit woonen zij in fteden. Hunne dorpen, die uit meer of min 30 meierijen of boeren-hoven beftaan , hebben, gelijk de Rusfifchen, Schouten en Onderfchouten, of Oudlten, welken zij zeiven verkiezen. Iedere meierij beftaat uit eene enkele woonkamer, op zich zei* ve (baande (lallen, en kleine magazijnen, op korte zuilen rustende, en tevens tot zomerverblijfplaatfen dienen* de. De woonkamers zijn één vadem hoog boveit eenen kelder , hebben overdekte trappen , en behalve eenen baköven , ook eenen kookhaard, en eene breedö Tartaarfche (laapbank. — De deur is laag, en het vengfter een vierkant gat, van omtrent één en één half voef in de middellijn , waar voor eene blaas of een lap, in plaats van vengflerglas, gefpannen wordt. Hun huisraad komt met dat der Rusfifche landlieden overeen. Alle de tsciieremissen zijn akkerlieden iu deri fmaak der Rusfifche boeren. De heidenfche ts c he Remissen hebben afkeer van zwijnen , en weinige gedoopten kunnen zich van dat vooroordeel bevrijderis Des winters oefenen zij de jagt. Zij zijn nöch- Oiidef* R 3 M"  BESCHRIJVING nemende, noch flim, en dus ook niet rijk. Een man b,j voorbeeld met 30 paarden, even zoo veele runderen en wat meer fchapen, fpeelt een groote rol. De vrouwen fpirjnen , weeyen naaien, flikken de linnen kleeren me" wolle, die zij zeiven geverwd hebben. Zindelijkheid in kleederen -en fpjja is in hunne hutten niet te vinden De hen enfche tscheremissen eeten paarden beeren allerlei gevogelte , en, jn geval van nood', ook roofdieren, maar geen geflikt vee. Zij zijn goede Bnënkweekers,zoo wel voor huis- als voor woud-bijen Zi? visfchen ook gaarn. Met ambachten, daar de Rusfifche boer zoo veel werk van maakt , houden zij zich niet op. Gelijk de Rusfifche boeren , betaalen zij van de mansperfoonen hoofdgeld ; en leveren recruten en voor vellen gC d°rpei1 geven de fcpa«»ig in marter- De kleeding der mansperfoonen komt met die der Rusfifche boeren nagenoeg overëen 5 maar zij kammen de hairen van den fchedel agterwaard , en fnijden ze rond en kort af. De kragen der hembden aan den hals en £L , V Thf,}k,de fp,eet' met bonte wol geflikt, en de Rusfifche rok van grof zwart laken heeft, geluk de Engelfche overrokken, eenen breeden neer*ellagen kraag , en is beneden aan beide zijden opengefneden. Vrouwen en jonge dochters kleeden zich op gelijke wijze, maar de eerfte beter dan de laatfte Zii dragen broeken , bewinden de voeten met lappen en hebben fchoenen , van den bast van boomen gemaakt Des zomers gaan zij in het bloote hembd,' welk zii bol ven de broek dragen. Het fluit digt aan den hals en de handen en reikt tot aan de knie. Kraagen, randen en alle naden z,,n met gekleurde wol zeer bont aflikt en de fpleet wordt door eene groote gesp famengehou! den, gelijk een gordel het om het lijf fluit. Tot pracht dragen z,j rokken naar flaaprokken zweemende , van allerleie gekleurde lakens, daar over. Somtijds bezoo. men z.j het kleed met otlersvellen. - De hoo-e ke^l vorm.ge muts is van herkenbaar, met leer of linnen overtoogen, en geheel met koraalen, kleine zilveren munten en flangenkoppen bedekt ; gelijk ook de riem dfe van de muts op den ruig neêrhangt. Sommigen dragen breede , met munten en koraalen bedekte voorÖS bindfels. De Ufaifcbè en Wiïtkiichef^SeSSSS; hangen aan den gordel eene verzameling van kwasten" met  DFR TfCHERFMISSEN, OF CZEREMlSSRN. 2^t roet naairingen, en allerlei klatergoed, welk tot aan de kniehuig hangt, en bij het gaan een haatlijk geluid maakt. Naar de wijze, in de Rusfifche dorpen gebruiklijk, verkiezen de vrouwen de Badltooven tot haare verlosfing. De eerfte man, die een bezoek aflegt, geeft aan eenen jongen, en de eerfte vrouw aan een meisje eenen naam , en deze lieden worden dan van de kinderen Iteeds vader en moeder genaamd. Zij koopen hunne vrouwen. De gewoone Bruidprijs is van 30 tot 50, doch ook wel van 80 tot- 100 Roebels. Bij de heidenen dezer Natie is de veelwijverij gebruiklijk. Dewijl de vrouwen tot onderdaanigheid en arbeid beitemd zijn, koopen rijke ouders dikwijls reeds voor eenen zesjaarigen zoon vrouwen; maar de meisjes moeten niet onder de 15 jaaren zijn. De Huwlijksgaaf bcftaat in vee; derhalve hebben zulke jongelingen, als zij volvvasfen zijn , dikwijls reeds een goeden voorraad van vee. Zij trouwen niet in hunne maagfchap, ook niet twee zusters te gelijk; maar des te liever de eene na de andere. De Huwlijks maaker, gemeenlijk de vader, die den naam heeft gegeven, fluit het verdrag; waar na de jonge lieden elkander zien , en ringen verwisleien. Wanneer het Huwlijk zal voltrokken: worden , begeeft zich de Bruidegom met zijne vrienden naa de Bruid. Dewijl zij muziekanten bij zich hebben, beweegt dit eenigen in de dorpen aan den weg , den trein te vermeerderen. De Bruidegom deelt gefchenken uit, woont eene maaltijd en vreugdebedrijven bij, en voert den volgenden dag zijn omhuld meisje, niettegenltaande al haar tegenltreeven en weenen , naa zijne wooning. In het Bruiloftshuis ftaat de Huisgod op de tafel, voor welken de Bruidegom een gebed verricht. Daar op volgt eene maaltijd met vreugdebedrijven , welke in dansfen naar de Rusfifche harp , doedelzak en de mondtrom, gezangen, enz. bellaan. — De Bruid wordt, ondertusfchen, in eene andere hut tot eene vrouw verkleed: dat is, men ontdoet ze van haare hulfels, en verwisfeit eene betere muts met eene geringer. De Bruidegom leidt ze naa de kamer , daar de gasten zijn, daar zij, geduurende een gebed neerknielt,, vérvolgends haare gefchenken uitdeelt, en aan iederen sast bier of raeê toereikt; waar op zij naa haare hut R 3 M  8(52 BESCHRIJVING te rug keert. Des avonds ontkleedt zich wel de Bruid zelve, maar zij laat zich door andere vrouwen, niet zonder wederftand, naa het Bruidsbed brengen. Het llaapvertrek wordt toegegrendcld. _ Den volgenden morgen komt de man, die den Bruidsvader verbeeldt met eene zweep in de hand, door eenige vrouwen verzeld, ln de flaapkamer. Wanneer men bij het onderzoek befpeurt dat de Bruid zich voorheen verloopen heelt, dan dreigt hij ze met de zweep, en vervult den volgenden dag ook zijne dreiging. Op -ehjke wijze, of door korter of langer onthouding, itraffen de getrouwde mannen de hovaardigheid der vrouwen in den echtenltaar, _ De tweede dag wordt ook 111 vrolijkheid doorgebragt. . Wanneer eindelijk de "asten vertrekken, werpt een ieder in den laatltcn Beker eenige kopeckeii ten gefchenk voor de jonge lieden Maar weinige Huwlijken worden onder de Cbristliiké ilcheremisfen voltrokken , voor welken niet deze HeiHun^'r-1? dlk,WijlS la"g. SenoeS-> voorafgegaan ware . dood ?r hjn \ ggfV" -WJ \nude beSte k,eederen in de v°? p *j De begraafnis gefchiedt op den lterfdag zeiven. . Beide geflachten volgen het lijk. Op den kerk,„f!?. gral oost- en vvestwaard gemaakt. Het hoofdeinde ligt in het westen. Gelijk men den dooden eenige kopecken in den gordel bindt, geeft men hem ook eenig huisraad , eenen leest vau bastfchoenén een ltok om de honden af te weeren, en eenen kleinen bundel roozenltruiken, die de booze geesten te rug houdt mede in het graf. Wanneer hetzelve met aarde gevuld ISf ftellen zij, die het lijk verzeld hebben , voor lederen voorheen geitorven vriend, eene kaars daar op cn zeggen dikwijls: Leeft vreedzaam J Eeni ieder eet dan bij de brandende kaars een pannekoek, legt drie beeten van denzelven op het graf en zegt: Dat h voor u! Eindelijk rteeken zij eenen Hok, met eenen lap daar aan, midden op het graf. Teru* gekeerd zijnde, baaden zij zich, en verwisiëlen de kleederen. De flegte kleeding des overledenen wordt weggeworpen, en de goede gewasfchen, h tPnVOn,tedereu d°0de? h0Uden drie gedachtnisfeesten. Het eerflc op den derden dag. De vrienden ken0 2KTfc ff*" bij de beg™fllis' Ken , geven drie beeten te rug en ypo-apn a„» a; voor den dooden zijn. Op den zeveSVagfwot den  DER TSCHEREMISSEN , OF CZEREMISSEN. iC>2 den bii brandende kaarfen, in het fterf'huis, koeken geweeten- en eenige beeten naar het graf gezonden. Het derde feest gelijkt naar het tweede, en gefchiedt op den veertigften dag. Eenmaal in het jaar , is in ieder, dorp een dergelijk algemeen gedachtnisfeest. Den ftaat na d£ii dood houden zij met de meeste Heidenen , voor eene flegts weinig veranderde voordzetting des tegenwoordigen levens ; daarom geven zij huisraad, geld en fpijs mede. In den afgodendienst laaten zij zich door hunne priesters blindelings leiden, en houden deze droomen-uitleggers , waarzeggers, toovenaars en dweepers in groote eer. , Zij hebben Goden en Godinnen, gehuwde en ongehuwde, eenige goede, eenige kwade. De allerbooste God is de Satan, dien zij Schaitan heeten; maar bij dien naam niet durven noemen. Hij woont, zeggen zij , in het water. -Goede en kwade woudduivels geven goede en flegte jagten. Van afgodsbeelden maken zij weinig werk : maar , wijl zij den Dondergod allermeest vreezen, en hem de vruchtbaarheid der aarde toefchrijven , nellen veelen hem, als eene bij wijze van eenen man gekleede pop, in eene doos van Berkenbast , in eenen hoek der wooning, en leggen hem, zonder verdere verëeririg , eenige beeten van koeken van tijd tot tijd voor. In de bosfchen hangen aan eenige boomen, plankjes van eene fpanne in 't vierkant , uit Berkenbast gefneden , zonder beelden of teekens , welken zij verëeren, en nu eens voor afgodsbeelden , dan weder voor offers der woudduivelen houden. Zij verëeren hunne Goden niet in tempels , maar op opene heilige plaatfen; en deze zijn of omtuind, of in wouden. Zij otteren paarden, runderen, herten en ander wild, fchapen, geiten, zwanen, ganzen, eendvogels, koeken van tarweiimeel, bier, meé, brandewijn en honig. Witte dieren hebben eenen voorrang , gefpikkeldcn gelden niet , en zwarten flegts in eenige gevallen. Voor 't overige is ouderdom en gedacht om het even. Offerdranken en koeken moeten door jonge dochters worden bereid." Van het offer moogen de vrouwen, die in huis zijn, mede eeten. De offertijd fchikt zich naar de beftemming der Priesters, die door allerR 4 han-  254 BESCHtWJV. DER TSCHEREMISSEN, OF CZ^eaftsSEN SS JïeS x?» • - s* 4 d* ha?" WS"f°ükCe h°^dt ^ Prkster 2iJ"nen Godheid, nare, long, jeVer en den kop in eene fHmrPi in a< hoogte en bidt. Wanneer zulks vanal engrfSüed ta brengen zij; den Priester de fchotels , dm file in ze' kere aandeden verdeelt, en aan iedereraandachti-in een aandee reikt, welk hij terftond en rnet ve fSn wendigen lchijnbaaren eerbied verteert waar % de' Priester weder bidt. Op gelijke wijze deedt 'h»-£Z eenige beeten van de koeken*, T£%$F&£t KÏ maar z.j werpen niets in het vuur. < De b e fdcr'a worden verhrand.. De huid komt den Priester tof fie overige- van bet offer nemen zij mede naa hu s" ei verteeren bet met de hunnen, liet zelden in verwonderlijk dweepachtig vergenoegen. verwon- leiiDÜwDte: W>annee-r^d^ PloeS i15 de aarde willet vt 5' Vergade.ren de bewooners van een dorp in ^ P^\,e" Drankoffer «ede. Na dat zij een geb-d gedaan hebben , verteeren zij het gezamenlijk mét hunne vrouwen en kinderen, in vrohjkheid ; vaar ia een ieder op zijnen akker eenigen vooren ploegt. _ Ee Oogstfeest viert jeder Huisvader met zijne éigene faun- meldWz%rr d£ katae VrUClUen Va" het De gedoopte tsc h ere missen, of czerfmissfn we ker getal alleen in het Stadhouderlchap van Sn van het jaar 1723 tot i774, en dus in den tijd van 50 jaaren tot 6580 van het manlijke, en 5951 va het vrouwhjk geilacht toegenomen is, vieren rSefeeS "f'"1 of nemen'aan het vreugde- ™ ^ p ne" egtS Z0° veel aandeel> W milder Sddn,^cS5enGkr,jken ^ ™ * vergelijking van de i n d O S tTn^nTr^ en dé CH1 neezen. pen zeer belangrijk en leerzaam contrast maken de Chu.ee.ea met de Indostanners. Natuurlijk e» ze! de-  (VERGELIJKING VAN DE INDOSTANNERS EN DE CIIINEl ZEN. 265 idèliik befchouwd, kunnen twee volken niet, verder van elkander afltaan. ■ Zelfs uit hoofde van het natuurlijk o-eitel van hun lichaam, fchijnt het eene volk niet op ■dezelfde wijze gelukkig te kunnen wezen, als het andere Maar nog verder verwijde-en zich de denkbeelden van elkander, die zich elk van dezelve van eene gelukkige exiftentie maakt. Het eene zoekt dezelve door middelen, die het andere van dit doel fchijnen af te leiden. In dit opzicht zou men ze antipoden kunnen noemen, alhoewel zij geografisch niet zeer van elkander verwijderd zijn. — Dat de verfcheidenheid van de natuur, in de zedelijke wereld, even zoo groot is als in de ftoflijke , fchijnt mij uit geen ander voorbeeld zoo duidelijk te blijken, als uit de vergelijking van deze twee volken. Voor eerst valt derzelver lichaamsgeftel in het oog. De Chinees is fterk, vast, en, in dit opzicht, aan den Europeaan gelijk; zoo ook in opzicht van zijne Ikleur, die in de noordlijke landfehappen meer blond, 1 en in de zuidelijke meer geel is. Alleen door de ligging zijner oogen en der beenderen van het aangezicht, Iteekt hij af, zoo wel bij de Europeaanen, als bij de Indostanners. Dezen zijn van veel teederer geitel, en hunne olijfkleur is zoo characteristiek, dat fommigen hen alleen om die reden, alhoewel zonder de minste noodzaaUijkheid, tot een bijzonder ras hebben willen maken. De Chinees is met zijn lichaam zeer werkzaam , hij beweegt zich veel; arbeidt fterk, en zelfs meent men, naar de berichten van reizigers , die hem hebben waargenomen., dat zijn lijfsgeftel, zijne levensgeesten , zijn vuurig bloed, hoofddrijfveeren zijn vau deze zijne werkzaamheid. Zijn lichaam kan veel uirItaan. De Chineefche boer werkt den geheelen dag in water en moerasfen , en verkwikt zich eerst des avonds met een fchotel rijst en warmen thee. De Indostanner bemint de rust, en houdt alleen van arbeid die hij zittend , of ook wel met de voeten verrichten kan. Hij bearbeidt ook wel het veld, maar hij geeft daar in die blijken van aanftrenging en werkzaamheid niet, die in den veld-arbeid der"Cldneczen blijkbaar is: té'n minden hij wordt in dit opzicifl van de Europeezen, I die Indostan gezien hebben , bij verre zoo zeer niet bewonderd als de Chinees. Men kan deze verfcheidenheid van natuurlijk characR 5 ter>  s6ó V E R G E L IJ K 1 .V G ter, reers uit het verfchillend klimaat, verklaar^ Indostan, dat zich van den SIten graad noorderbreedte tot den acflen uitftrekt, is veel warmer dan China' dat van de 30 tot 40 graden ligt. Het eerde heelt in net noorden hooge bergen; die het tegen de noorden winden, die er tn het heete jaargetij zelfs verkwikkend zijn zouden , bewaard. Geen winden , die van beliieeuwde bergen komen , verkoelen 'er de hitte Het klimaat van China, dat door zijde ligging reeds .f meer gematigd is, wordt in tegendeel, vooraf in de noordhjke Provintiën, door de lheeuwbergen die aldaar gevonden worden, verkoeld. In China, vooral in het noorderdeel, is een eigenlijke winter bij na gelijk in het zuidelijk Duitschland. Deze winterlucht fterkt , deze koude winden verharden de tpieren. derChineezen, terwijl de Indostanners, door de onafgebrokene warmte, die vaak tot eehe verflikkende hitte, tot waren gloed van den dampkring aangroeit, verflapt worden. üene tweede oorzaak van het lichaamlijk onderfcheid van deze volken vindt men, in hun onderfcheiden voedlel. De Chinees voedt zich niet alleen met ritst en andere voordbrengfels van het groeiënd rijk, van welke hij meer onderfcheiden foorten dan de Indostanner bezit , inzonderheid van peulvruchten , die eene goede maag vorderen; hij* eet ook veel vleesch, 't geen de Indostanner in 't geheel niet doet. Vooral eet hij veel zwijnenvlcesch , dat meest eene fterke maag eischt maar ook wederom krachten geeft; hij drinkt wel warmen thee, maar ook zeer fterken rijstwijn (Arak). In de hoeveelheid van zijn voedfel (laat hij gelijk aan den Europeer Wie kent -niet in tegendeel de matigheid van den Indostanner, die alleen van vruchten , kruiden, rijst, melk, en water leeft? Hij verwarmt wel zijne maag met fpecerijën, maar fpecerijën geven geen kracht. *f De Chineezen moesten hun land door zwaaren arbeid vruchtbaar maken, en zich dus van den beginne al aan, door meer en voedzamer fpijzen fterken De Indostanner, die zonder zoo zwaaren arbeid zijn 'voedi •/j' Sewende zich zoo veel te meer aan mati*Heid, daar zijn klimaat; een matig leven eischte Gewoonte derhal ven, urt aanleiding van het klimaat, vcrcenigde zich met het klimaat , om dit onderfcheid van werkzaamheid en rust, tusfchen de Indostanners ea  ?VAN DE INDOSTANNERS EN DK CHINEEZEN. 267 ren de Chineezen,in opzicht tot de hoeveelheid en hoedanigheid der fpijzen voord te brengen. Maar deze werkzaamheid van het eene volk, en delft neiging tot rust in het andere, zijn met eemghjk feil natuurlijke oorzaken gegrond. De zedelijke denki: wijze der Chineezen maakt hun hunne werkzaamheid niiet alleen tot pligt, maar laat hen daar in ook eene , foort van gelukzaligheid genieten. In tegendeel vindt tde Indostanner den hoogften trap van gelukzaligheid in 'd\lcogHjk maakte dit natuurlijk charaéter den Chiipees reeds meer gefchikt, om zich in zijn doen en «laten door natuurlijke zedeleer te laten leiden. Werk- lpdisre belchouwmgcn , noch aan bezigheid van de verbeelding, veel lmaak tc vinden. Den gantfehen voorraad hunner bcvattingen ontkenen zij liefst alleen uit de ondervinding. Dit is zeker: de Chinees kent geene andere zedeleer, dan die alle pligten op de natuur,'en op de bedemming van het gezellig leeven grondt; ook is bij hem zedelijk geluk niets anders, dan de bewustheid , dat hij zijne lezellige pligten volbragt heeft. Geen Chinees beoordeelt zijnen naasten, ten opzichte van zedelijke goedheid anders, dan naar den ijver en de zorgvuldigheid, waar mede hij zijne verpligting jegens de maatlchappij naleeft; over het inwendige, over de dnjfvederen van Zijne daden, laat hij zich niet verder in. Wanneer de maatfehappij zich over iemand niet te beklagen heek, dan heet hij een onberisplijk man; en wanneer de maatfehappij hem veel te danken heeft, dan is hij een ; zeer goed, een zeer vermensmjtv man. i Die zelfde neiging tot rust, die den Indiaan veel tijd li in zittende werkloosheid doet doorbrengen, maakt hem ï misfchien genegen om in eenen Godsdienst zijne bc- i vrediging te vinden, die, terwijl zijn lichaam rust, zij- i nen geest met wonderbaar faamgeftelde denkbeelden bezig houdt, en zijne verbeeldingskracht met zonderhn- 1 ge nu vrees- dan hoopverwekkende, beelden ver- i vult. Beide foorten van beelden zijn voor de verbeel- i ding zeer bekoorlijk. Beide de hartstochten: vrees en I hoope, zijn de [lerklfe drijfvederen der menfchelijke J ziel; zij zijn-het voor den Indostanner, in zijne zedeleer. De vrees voor toekomitige ftraffen , voor den ■■ toorn van God, de hoope op eene toekomftige beloo-  üS8 VERGEL IJ KING ning, of de genade der Godheid, zijn zifne beweegredenen van werkzaamheid. Hij zou de gezellige pligten zondig achten , indien ze, naar zijne voorftelling, den toorn der Godheid over hem brengen konden. Het welzijn van de maatfehappij is hem onvcrfchillig, wanneer hij maar van de genade des Hemels verzekerd is. De zedeleer der Chineczen vervat niet éénen regel, die niet op het welzijn van de maatfehappij doelt. De zedeleer of de Godsdienst der Indostanners, (want met der daad kent hij geene andere zedeleer dan de religie ) gebiedt hem handelingen, die met het welzijn der maat, 1'chappij niet beftaan kunnen. Zij verpligt jonge weduwen zich met haare verftorvene mannen te doen verbranden. Zij gebiedt hem veel dingen, die noch voor de maatfehappij noch voor bijzondere perfoonen eenige nuttigheid hebben; doch met welke de waan het denkbeeld verbindt, dat de toorn des Hemels daar door van hem af- en Gods genade hem daar door toegewend wordt. Zij verpligt hem zich vaak te wasfehen ;. en vooral zich in de Ganges te baden , om van de zonden vrij te worden. Deze zelfde Godsdienst maakt rust . tot het kenmerk van zaligheid. De zedeleer der Chineezen , die alleen beveelt wat de maatfehappij nuttig is , verheft aldus de arbeidzaamheid tot een van de eerfte deugden. In de heilige boeken der Indostanners vindt men: ,, Zit„ ten is beter dan gaan, en liggen beter dan zitten; ,, llapeu beter dan waken, en dood beter dan alles." ,, Het welzijn van allen moet door de redelijke me,, dewerking van allen bevorderd worden ; maar daar„ voor moet ook ieder zijn deel aan het algemeen wel„ zijn genieten. " Uit dezen grondregel vloeit de werkzaamheid der Chineezen; maar tevens ook zijn ongeduld, wanneer hij onrecht lijdt. Hij heeft even zoo wel eifchen ten laste van de maatfehappij , als de maatfehappij eifchen heeft ten zijnen laste. Deze overtuiging , verbonden met zijne natuurlijke kracht, maakt hem oproerig , wanneer hij zich op geene andere wijze tegen verdrukking weet te helpen. In hongersnood, wanneer hij oordeelt dat flegte inrichtingen van de regeering aanleiding tot denzelven gegeven hebben, breekt hij met geweld in de Provintiën in , die hij meent dat zijnen honger (lillen kunnen. De Indiaan dien zijne religie alle zijne lotgevallen als beftellingen van God'leert beichon- wen,  VAN DE INDOSTANNERS EN DE CHINEEZEN. 2ÓCJ i-wen, en die de lijdelijke onderwerping als een vau ■zijne heiligde pligten aanmerkt; de Indiaan, wiens bloed izagt vloeit, en wiens geheele phijfifche natuur hem, Keer tot dulden, dan tot wagen fchikt, verwacht met 'gelatenheid den hongersnood , en fterft liever tienmaal .van honger , dan dat hij zich door oproer brood verghaffen zoude. Het hongerjaar in Bengalen, in de eerdie tijden van de'Engelfche heeriehappij, raapte millioeSnen van menfchen weg; men oordeelde, dat de oorzagen vau het gebrek in de gierige maatregelen der Enigelfchen te vinden waren; en evenwel deeden de Bengafers geene de minde pooging, om hun leven door geweljjdige middelen te redden. In China integendeel volgt, maar alle de berichten die wij van dit land hebben, onfeilbaar in de Provintie waar het gevreesd gebrek niet i! aanftonds, door de regeering, verholpen wordt een opi: ftand. Bij de Indostanners wordt de morale uit de religie j geboren, deze is de boom en geene de vrucht. Hunne religie is , ten deele in metaphijlifche denkbeelden in beelden ingekleed; ten deele uit overleveringen ontftaan. De Priesters (Braminen) hebben daar uit een fijstheme ij vervaardigd , wiens hoofdftellingen hierop uitlopen : De willekeur der Godheid bepaalt recht en onrecht, en hanj delt met de menfchen naar haaren wil; de Priester is niet zoo zeer de dienaar, dan wel de lieveling der Godheid. Hem moeten , zoo wel als de Godheid zelve, alle menfchen ten diende ftaan. Bij de Chineezen is de Godsdienst de vrucht, en de zedekunde de boom. De maatfehappij vordert orde: I alle leevende wezens , die met elkander exifteren, mocJ ten eene zekere orde waarnemen. 'Er moet een inördebrenger wezen , voor het geheel , als voor een menfchelijke maatfehappij. De inördebrenger der natuur moet , ais de ordefchikker der maatfehappij , verëerd worden. De gedachtenis der voorvaderen, als voormalige weldoeners van de maatfehappij, die de thands leevènden de mooglijkheid van een gelukkig aanwezen hebi! ben voorbereid, komt dankbaarheid en eere toe. Deze i zijn de geloofs-artijkels der Chineezen; hunne Godsdien| ftige gebruiken , hunne feesten hebben geen ander oogij merk , dan de bevordering van gezellige deugden. Zij jl gelooven, dat eene naauwbepaalde, billijke en waakzame policie werkzamer zij , cm goede burgers te vormen ,  a?o v VEReELIJKINO men , dan begrippen waar over men twisten kan 2*^r onderfcheid, ove?t offen. Doch zaken van regeerwfe vorderen eigen kundigheden eigen bekwaamheden. I„ China worden de ambten alleen aan zulken begeven, die de nodige kennis en bekwaamheid, door eene geregelde, door de weïten voorgefchreven , ftudie verworven hebben Deze geleerden, die vvij_ Mandarijnen noemen, maken geenen b.jzonderen ftand uit. Zij hebben geene voorrechten Teder Chinees kan zijnen zoon tot eenen Mandarijn laten opvoeden. Alleen moet hij openbare proeven vJn zijne bekwaamheid afleggen, en zich daar door het openbaar getuigenis zijner waardigheid verwerven f*j ^CUUddr De ftaatsgefteldheid der Indostanners 'is, in oude tijden, van Krijgslieden en Priesters in orde gebragt: en dezen maakten die orde zoo, dat hun en hunne nakomelingen alle voorrang en voordeel verzekerd , en alle de bezwaaren van de maatfehappij, op de zoogenaamd* lage volksklasfen of kasten, geworpen werden.° Zi men de religie te hulp , om eene eeuwige fcheimuur tusfchen deze kasten op te halen. Aan de eene zijde ftaan zij, die zonder arbeid in overvloed al het gemak des (*j Veele berichten, in de beste relsbefchrijvingen, geven ons reden van zeer veel Chineefche Mandarijnen eef veel S der gunstig denkbeeld te maken. De Uits.  i VAN DE INDOSTANNERS EN CHINEEZEN. C?I des levens genieten; aan den anderen kant de kasten , die in nedrigheid arbeiden , en met ootmoed blindeling gehoorzamen. Dit alles liet zich de Indostanner welgevallen , uit hoofde van zijne phijüfche conftitutie en van jzijnc Godsdienftige begrippen. Wanneer 'er. eens een 'ambt of plaats is, die voordeelig, of aanzienlijk is, ot fdie eenig gezag geeft, dan kan de zoon, tut de ftam der Krijgslieden, of der Priesters, daar toe geraken. Die . in de kaste der handwerkers , der koopheden, der dagihuurders geboren is , kan niet hoopen, dat ooit iemand kan züne nakomelingen, zich tot hooger bezigheden verheffen'zal. Zo een newton onder de kaste der lastdragers geboren werd, zoo moest hij lastdrager blijven Jzijn leven lang , en de grootfte Genie , die de natuur L>it heeft voordgebragt, kan zich niet ontwikkelen. Mooglijk eischt zelfs de natuurlijke conftitutie der Chineezen, meer genot van natuurlijke liefde. Zijn voedfel maakt dit waarfchijnlijk. Ook ipat hij daar in uit. IGeen Chinees heeft denkelijk ooit het denkbeeld van leene platonifche liefde gehad. Al het zedelijke, bij hunIne manier van beminnen , ontftaat alleen uit de denkbeelden van huislijke en burgerlijke maatfehappij. Da Izedelijkminnende Chinees ziet in zijne beminde vrouw eene goede huishoudfter, eene goede moeder; niets meer , maar ook niets minder. Zich zijne beminde als ide fchoonfte , de volmaaktfte van haar gedacht, en in jhaar bezit meer dan aardfche zaligheid voor te ftellen, (zoodanig iets moet men van de zinnelijke Chineezen met verwachten. Misfchien veel eerder van den Indostan- . ner, die, gelijk hij meer in en door middel van de verbeeldingskracht leeft, ook voor eene geestige liefde meer gefchikt fchijnt, dan de Chinees. : 't Is waar, de Chinees ftaat ftil op den trap van Culture, dien hij eens bereikt heeft, maar het hapert niet aan zijnen wil, of aan zijnen hoogmoed , dat hij daar blijft ftaan. Onwillekeurige hindemisfen maken hem verdere ftappen geheel onmooglijk. De gefteldheid van zijne taal, zijn fchrift, waar aan hij duizenden van jaa- i pen gewoon is , zijn onoverwinbare zwarigheden , die hij evenwel zou móeten overwinnen, om verder te komen. Maar zoo millioenen van menfchen eene nieuwe taal en nieuw fchrift te geven? dat zal niet ligt eenig | menfchelijk ontwerp vermogen: daar toe zou een won- ' derwerk nodig zijn.  2?S V E R G E L Ij K I N G we^LÏ hljlde™isfeH * d'*e eenen Indostanner in dm weg ftaan , zijn in zijne vooröordeelen gelegen. Ziine taal is vatbaar voor dezelfde verdere bëisffavË? als d e der Europeaanen Maar de Indostanner mag» iet vër- tZÏT' PVS?*" hem ziJn Godsdienst. Zij", e kuil digheden heeft hij van Drama gekregen, zij lijn van Godhjken oorfprong en heilig. Hoe zo hij iets van volken leeren , die niets van zijnen Brama ontvangen hebben ? en die mooglijk begeeren zouden, dat de Bra- vJs Zrla"f7IB,'am,iUen dat is behèerfcher des volks, door middel van het uitfluitend bezit der wetenichappen, blijven zouden? De Chinees , die zich zeiven en de zijnen goed on- za?0Udtn;'nêH0ed g£kleed' g°ed °^evoed e" begaafd zag , die in den omgang met zijne vrienden en beken- en medeburgers gezellige dienden wisfelde eu gezelhge vreugde genoot, legt zijn hoofd gerust nefej0 zon^ vrees , en zonder wenfchen. Wanneer een Indostanner uit dit leven zal fcheiden houdt tei zich meer met de gedachten bezig, of hij dePagoden bezocht,en zich in deGanges gewastenen heeftdan met de vragen, of hij een goed burger, echtgenoot of huisvader geweest is. Hij berekent, of hij bij den overgang ,n eene andere wereld, meer den toorn van God te vreezen, dan zijne genade te hoopen heeft Deze twijfelingen benaauwen hem in zijne laatfte uuren waar de aan_ zich zei ven overgelatene natuur wel dik! wijls de hevigfte hchaamlijke fmerten , maar geen ge- riPrf fZ- MT te v"d"l,rcn h«ft, en hij verkiest de wL dei baar hjkite middelen, tot zijne gerustftelling. (*) Bij al de verhechtheid aan zijn bijgeloof, is de Indostanner ondertusfchen tolerant, zelfs de Priester, de Brl min is het; - mogten alle Heilige Godsdienften , en derzelver dienaars zoo tolerant wezen! Wel niet alle Brammen, maar evenwel veelen fchijnen geheime FilofoFen te zijn doch die hunne filofofie voor zich zeiven ' houden. Misfchien uit eigenbaat, misfchien uit vreeze ! dat de openlijk vastgeftelde filofofie de zeden van het ' volk zou. bederven. De Mandarijnen in tegendeel in China zijn openlijk Filofofen, houden het bijgeloof van het volk voor fchadelijk, en zouden het gaarne -ebeel uitdelgen. Alle onderrechting die zij aan het volk°laten ge- (*) Bij voorbeeld, het aanvatten van een koeftaart, enz.  VAN DE IK30STANN8RS EN DE CHINEEZEN. .273 •geven, is, op de reden gegrond. (*) De Bramin'houdt het, of voor noodig, of voor zijne oogmerken best gefchikt, het volk door het gezag des Hemels te regeeren De Mandarijn haat dat middel, en meent dat het gez'ag der waarheid, die door de reden gekend wordt, alleen genoeg is. Gewinzucht, verzeld van eeft vlug verftand, maakt den Chinees tot eenen fijnen bedrieger. Maar hij wil winnen om te genieten, en de wereld moet weten, dat hii riik is. Hij kleedt zich goed, hij verfiert ziin buis, A i .21 u:; 1 f.»„;s monl^lon. fiiprip- ia zijn Kamer en mj ucmnu wvuwv...... D — hii niet. . . TI.. . . Vrees maakt den Indostanner gierig. Hij lamelt fchatten cn hij begraaft ze. De Vorsten der Indostanners haaien groote fteenen gevaartens op, die bij hun de plaats beifaan van paleizen en vestingen. Hier bewaren zij hunne fchatten. De Indostanner is _ geen vlugge bedrieger in handel en wandel , maar hij ontwerpt trouwloos geheime plans, om eenen man te doen vallen, wiens voordeelige plaats hij in het oog heeft. Hij wordt, om dit doel te bereiken, de verrader vau zijne bloedverwandten. De Chinees wederftaat de onderdrukking. Maar ik weet niet, dat een eenig Reisbefchrijver hem van wreedheid befchuldigt. De Indostanner houdt zich lijdelijk t ;wanneer hij geen oogenfchijnlijk gelukkig gevolg van zijnen tegenftand voorzien kan: maar hij bewaart zijnen wrok in het harte, en hij wreekt zich zoo rasch de wraak in zijne magt ftaat, op eene wreede wijze, (f) De Chinees heeft de deugden van een phijfisch en zedelijk fterk- en de Indostanner die van een zwak charaéler in beide opzichten. Dodi (*) Ondertuffchen zijn 'er In China ook mislijke en gedrochtelijke leerftelfeis, die, onder alle Handen en zelfs bij het hof, inging vinden, bij voorbeeld, het leerftelfel van laokiun» vuigends welke het hoogde goed in een ftellig niets beftaat. (t) Toen hol wel hoorde dat hij van sub ah, wiens kriigsgevangone hij. was, aan den Rajali Monickchund ftond te worden uitgeleverd, was dit een donderllag in zijne ooren. Rajah Monickchund was zijn vijand. ,, Ik ben bij rilij zeiven „ overtuigt," zeide iiolwel, dat ik niet weer levendig „ uit de handen van de roverifche Harpije , dezen echten In„ dostanner, in de ergfte beteekenis van het woord, ontkomen „ zal." .. VIII. DEEL. MENGELST. NO. 6, S  £74 UITTREKSEL UIT EENEN BRIEF Doch ik zie, dat menden Chinees lafhartigheid nageeft. Ik beken, dat ik het bewijs van dit nageven nergens gevonden hebbe. Integendeel heb ik veel bewijzen gevonden, dat zij moed hebben, in hunne gefchiedenis, in hunne oorlogen met de Mogollen , in hunne burgerlijke oorlogen. (*) Men veracht de Indostanners niet uit hoofde van hunne zwakheid. Zij is een gevolg, ten deele van de fijnheid van l hun natuurlijk geitel, ten deele van eene reeks van zedelijke oorzaken , die hen federd ecuwen aan het dulden hebben gewoon gemaakt. Hunne üille berusting boezemt veel eer hoogachting in, dewijl zij, met zoo veel godsdienftige gezindheden en zoo veel zachte gezellige deugden, verbonden is. C*) Scdcn 156 jaaren worden zij evenwel van de Mandfchn een vreemd weinig geacht Volk beheerscht. £>„» Uitg. ' j-—— 11 1, 1 1 ... __._„.„ uittreksel uit eenen brief, van eenen 'reizen den door italië, aan zijnen vriend. V'9w m n&zU Muïimfy&oa sh 1 -.f- r .. ', V, j TTan Triest■ drecven wij in eene bark, met volftrekv te ftilte In 30 uuren den Adriatifcb.cn.zeeboezem over, naa Venetië. Wij bleeven allen wel in het fchip,:en niemand hield voor raadzaam, met de Adriiitilche zee te trouwen. Den 23 Februarij, met bet krieken van den dag, fteegen de torens van Venetië voor' ons int de golven. Na eenige uuren , waren wij reeds in 'deilagunen van deze drijvende wereld, en, ten tien uuren, op de plaats van St.-markus, in wiens nabuurfchap wij ons een half uur naderhand ontfeheepten. Venetiëus gezonken heerlijkheid dampte ons , reeds eer wij voet aan land zetten, te gemoete, en met foegedrukten neuze fnelden wij over de vischmarkt. Op de plaats van St. markus omving ons het gewemel van masken, leeggangers, touwdanslers, kermisdocters , boerenleiders en gochelaars , .van allerlei luort, waar mede zij van den morgen tot middernacht, inzonjer.ieid in het karneval, is opgevuld. Onwillekeurig z,ocht ik, midden in, het gedrang, naar den Ar»SW«e>«fl mij, van al het-geene ik van Venetië gelezen had, levendigst voor oogen zweefde : maar ik SM ■ .., Za£  VAN EENEN REIZEN DEN 'DOOR ITALIË. 275 zag hem niet. Wij gingen in het Logement, de Koningin van liongarijën, en hadden nog eenige uuren, met ichippers , lastdragers , enz. te twisten , en de eerfte dag ging grootstdeels , met het onderzoek van de vraag ten einde: „ of wij nu waarlijk te Venetië waren?" Veel voorwerpen overtuigden ons daar van zeer zeker. Maar wij vonden alles ver beneden onze verwachting. Wij hadden ons de groote heerlijkheden van Venetië, die door duizend reisbefchrijvers zoo zeer gepreezen zijn, naar eenen eenigzins vergrooteu maatftaf voorgefteld, en thands bevonden wij het tegendeel» Venetië is (de eigendomlijke bijzonderheden, die het tot Venetië maken, en van alle Steden van de wereld onderfcheiden, 'er af' gerekend) de ftinkendlte, mors* figfte, lelijkfte Stad, die ik gezien hebbe. Het heeft de engfte, kromfte ftraaten, die men kan denken; zeker met marmeren platen bekleed , maar daar door ftellen zij iemand, die aan licht eu Inent gewoon is, nog niet fchadeloos, voor de bcrooving van de zon en het daglicht: want die beide kunnen, in het geheele jaar irt dezelve niet nederdringen. Men vindt hier wel Palei* zen van palladio en sausorino, die huns gelijken weinig hebben in de geheele wereld, en kerken, die waardig zijn tempelen van God voor de menfchen te wezen. Het uitzicht over de zee, over de eilanden» die Venetië omgeven, en met fchoone kerken en kloosters verfierd zijn, over de afgelegen Tirolfche gebergten, en over de verbazende Stad zelve, dat men van den Mai-kustoren heeft, zijn eenig in hunne foort t maar Venetië heeft geene lente, geene wandelwegen, geene rozenhoven. Het is eene wereld vau fteenen, een eeuwig het zelfde heerscht hier, bij het wisfelen der jaargetijden, in de overige wereld. Geenen burger van deze laatfte wanneer hij niet dronken van de Italiaanfche wellusten, haar en zich zeiven vergeet — zal het mogelijk wezen, lang in deze engbordige, benaauwde aanwezigheid uit te harden. Hij zal rasch weder naa de Terra Firma , naa haare groene velden, geurige weiden, en ftille hutten te rugge heigen» Deze waren dikwijls de gevoelens en aanmerkingen, die zich a-an mij , bij het aanzien der menfehenmas-' fe, die uit wellust en lijden, rijkdom en ellende, edelen en graauw, devooten en gekken , dorftigen ert dronkenen,. genietenden en verteerden,, te faamgefteld - , . Sa ii",  27S UITTREKSEL UIT EENEN BRIEF is, opdrongen; die geduurende het karneval, in vermaak zwemt, en den overigen tijd, in druk en jammer zit te fmachten. Ondertusfchen verliezen duizenden, in deze twee of drie maanden lediggang, den lust tot werken, geduurende de overige o of 10 maanden, en zij worden bedriegers, koppelaars, of bedelaars. Van de laatiien grimmelt het, op alle plaatfen, in alle ftcegen, en overal, daar zoo veel plaats over is, dat 'er een ellendige liggen, en met zijne wonden en etterbuilen, van den vreemdeling, die van affclniuw van hem te rugge deinst , terwijl de - Venetiaan dezelvereeds gewoon is, eenige fols kan afbedelen. Op de bruggen, en aan de kerken, vindt men geheele groepen van deze ellendigen, die zoo kunstmatig faamgefteld, en op de afzichtelijke uitwerking berekend zijn,, dat men zich verwonderen moet, over den fmaak en den geest van uitvinding, die zelfs voorwerpen van ellende en ontzetting resthctisch weet daar te dellen, en daar door welgevallen in plaats van afgrijzen zoekt te verwekken. Wij hebben alle , dat is zeven of agt fchouwburgen bezocht, een uitgezonderd, daar alleen grove potièn voor het gemeene volk vertoond worden. Kan ooit iets de zinnen bedwelmen , het hart vergiftigen , en de reden voor eenigen tijd van den trooiï itooten, dan zijn het de operaas eu ballets der Italiaanen. De laat de vooral zijn voor eene lichtontvlambare verbeeldingskracht ten hoogden gevaarlijk. Eenige honderd bekoorlijke fchepfeien, van der jeugd af aan afgericht, 0111 oogen oor, door wellustige houdingen en toonen te verrukken, oefenen , op deze verfchillende fchomvtoneelen , eiken avond haare kunst uit , die zeker nooit haar oogmerk geheel en al mist. Het zoet vergift dringt onvermerkt, zelfs in het best bewaarde hart, en bewerkt ten minden eene oogenbliklijke dronkenfcbap. Men kan niets meer verblindend noch prachtiger zien , dan den glans en de pracht van het toneel at Fenice en al S. Casfano, voor welke het fchoonlte dat ik gezien hebbe verdwijnt , als de maan voor het morgenrood. Schoonheid van dansfers en danferesfen , heerlijke muziek , fchoonheid en rijkdom van decoratiën, en kleedingen, alles verëenigt zich , om , door de krachtige betovering van zoo veel tot een oogmerk famenwerkende leunden, het wellustigst genot; te verfcba#'cn? en alle de zijujen va» vermaak. dron-  van eenen reizen den door italië. 277 dronken te maken. Het verblijdt mij, niet zoo zeer om bet vermaak, dat ik genoot, maar veel meer dat ik hen hoogde en voortrellijkfte dezer kunften , zoo verre zij zich tot hier toe befcbaafd hebben, op eenen tijd zag, op welken ik de vorming van mijnen fin aak, en de vatbaarheid van mijnen zin voor fchoone vormen verhooI gen eu bevestigen wil. Die avonden, waar op ik deze betoveringen zag , zijn te levendig iu mijn geheugen , 1 dan dat ik niet nog lang eenen maatitok , voor de 1 bcoordeeling van het llegter en voortrèflijker in dezelve , in de beelden die voor mij zweeven hebben zoude. Venetië bezit fchoone kerken , paleizen en eene meenigte Hukken van kunst , en wij hebben van alles zoo veel gezien , als een oponthoud van agt dagen veröor.1 loofde. Het is niet mooglijk, alles in dien tijd te zien. I Het is ook niet nuttig, het vormt den fmaak meer, veel dan veelerlei te zien. Anders overlaadt men de maag van zijnen geest, en men heeft van de indigestie, die daar uit ontllaat , geen nut. Mijn geheugen en mijn dagboek zullen mij mijn verblijf in Venetië nog dikwijls herinneren, en mij in daat Hellen, om mijne aan' merkingen, die ik flegts terloops neêrgefcbreven hebbe, verder te kunnen uitbreiden. Te Verona bleeven wij vier dagen. Alle voorwerpen 1 werden hier reeds merkwaardiger, belangrijker en meer ltaliaansch. De grootte der eerwaardige overbliiffelcu van het amphitheater, het best bewaarde in de geheele 1 wereld, zette ons in eene zoete verftomming. Zulk een ! werk, waar tegen onze nieuwe paleizen en fchouwbur; gen flegts kaarten huisjens zijn, konden menfchen handen opëentasfen!! Hier kwam de Heer e bij ons, i met hem werd het belang van onze reis te grooter. In I Mantua bezochten wij alleen het paleis del Fe , waar I julio roriano, rafaels lieveling en leerling, in zijne lloute grootheid fchittert. Zijn reuzen val, die het : dek en de vier wanden vau eene geheele zaal inneemt, welke alle te famen ééne groote fchilderij uitmaken , ■ toont, dat hij waardig was , de lieveling van den eerI Hen kunftcnaar der nieuwe tijden te wezen. Van daar kwamen wij , in twee dagen te Modena , een der fchoonfte deden , die wij tot' hier toe gezien hadden. Wij bragten auderhalven dag, met het bezichtigen van de kunstwerken cn van de ftad door, en reis, den, in eenen halven dag, haa Bolagna, dat maar vier S 3 mij.  273 ï- e s s i n r? mijlen van daar ligt. Hier hebben wij in twee da»en meer lchoons gezien , dan wij bevatten konden. Daar zouden zoo veel maanden noouig geweest zijn, om maar bij elk ftuk eenige dille oogenbiikken te verwijlen. Verrukt en in onze verwachting volkomen voldaan, verlieten wij Bologna, en betraden bij onze eerfte rustplaats, den eerften voet der Appenijnen , over welke wij, na eene reis van twee dagen gelukkig te Florencen, dat aan deze zijde; aan den voet der Appenijnen ligt, aankwamen. Wij hebben reeds de verzameling der Oudheden die in drie lange korridoren ten toon ftaan , en het ahlerheihgfte van dezelve, den tempel, waar in de Mediceiiche Venus , met vier der lchoonfte ftandbeelden troont , gezien. De agt dagen , die wij - in Florence doorbrengen , zal ik grootsdeels onder deze meesterltukken der kunst doorleeven. Want men moet ze dikwijls zien , om ze met nut te zien. In het eerfte bezoek fcheurt de nieuwsgierigheid ons te rasch, van het eene voorwerp voord naa het andere. Wen verlhndt de ichoonheden zonder dezelve te verdmveii. lessing, een ijverig hasard speler, uit zijne eigenhandige lilUEV£n. T"}e Ipeelzucht is eene ziekte , waar mede niet zeldzaam de grootfte Geniën behebt zijn. Lessing, de groote lessing levert ons aan zich zeiven in dit opzicht een zeer merkwaardig voorbeeld op. Allen, die oein van perfoon gekend hebben , weten , dat hij een hartstoclitlijk vriend van Hai'ardfpelen was. Het fchijnt, dat hij deze neiging niet overwinnen kon; hij had, bijzonder ffj zijne jonge jaaren, veel daar mede verloren, en nogthans was dezelve niet bij hem verdweenen. Niet zelden bevond hij zich uit dien hoofde in bedenkiijke omftandigheden; meenigmaal verfpeelde hij in een paar avonden zijn tractement van een geheel vierdedeeljaars weer, en, wilde hij geen gebrek lijden, hij móest borgen. Onbetwistbaar liepen 'er verfcheiden 'omftandigheden te famen , die deze fpeelzucht tot aan het einde van zijn leven bij hem onderhielden , offchoon hij in zijne laatfte jaaren 'er minder aan over gegeven fchijnt geweest te zijn. — Van zijne .jeugd al" reeds, had hij het  EEN ijverig 'hasard speler. 2?9 het' geld weinig geteld; na den afloop van zijne academiejaaren kreeg" hij eene zeer voordeelige Handplaats, waar hij het hem. niet veel moeite kostte, om geid te winnen , en naderhand trof' hem meenigmaal het lot, dat hij vrienden kreeg, die zeer op het fpel gezet waren. Daar te boven werd hij dikwijls ge7 plaagd door kwade en mismoedige luimen , die hem niet toelieten te arbeiden , en waar bij hij weeken lang verflrooijingen opzoeken moest. Het fpel nam dan meenigvverf de plaats in van zijnen geleerden arbeid. Zijn leevendige geest kon nimmer ledig wezen, en men weet, tot welke uitfpattingen 's menfchen ziel bekwaam is., wanneer zij in heure werkzaamheid geltoord wordt. De voornaamlte grond van zijne fpeelzticht echter fchijnt gezocht te moeten worden, in de zucht, groote verltanden meestal zoo zeer eigen, — om iets te waagen. Een characlertrek, die less ing bijzonder eigen was, en die hem bij het fpel meermaalen onvoorzichtig maakte. Zulke fpelen , waar bij men ligt konde_ uitreekenen, hoe het zou uitvallen en wie het wiuneu zou, vetfehaften hem zoo veel vermaak niet, als zooi danige, waar bij hij het geluk door cencn toevalligen .worp, of door een paar getrokken nommers hoopte_ te i' dwingen. Miste zulks, 'er bleef altijd nog overig, ' om de proef op nieuw te nemen; de eens opgewekte jl hoop op eenen grooten winst maakte, dat hij, zoo i ais ieder fpeler, het verlies vergat, en zich op nieuw aan het blind geluk toevertrouwde. De gedrukte bricfwisfeling tusfchen hem en zijne beminde , die naderhand zijne vrouw werd , ftrekt ten i klaarden bewijze van het geen ik van lessings j fpeelzticht gezegd heb. Van hoe weinig aanbelang vee; : len dezer brieven ook moogen fchijnen, en ook in de daad voor de meeste Lezers zijn , terwijl zij bijna doorgaands op plaatslijke omflandigheden zien , zoo veel dof leeveren zij doch hier en daar op tot nadenken over dezen grooten man, die, eenige kleine gebreken uitgezonderd, gewislijk een waardig en beminlijk mensch was. — Maar ziet hier de brieven zelf, aan zijne Echtgenote , uit welken zijnen zucht tot het Lottofpel maar al te duidelijk dooritraalt. ZonderI ling is het, dat die groote man het oneindig groot i nadeel niet fchijnt begrepen te hebben , dat het algeS 4 meen  £ e s s i n o meen ingevoerde Lottofpel bij het publiek veroorzaakte, en dat hij met angltig verlangen het tijddip te gemoet zag, wanneer dat i'pel ook in het Bronswijkfeiie zou ingevoerd wórden. Den 25 Odtober fchreef l e s s i n g uit Wolfenbutte! aan zijne vriendin, die na VVeenen gereisd was, onder anderen het volgende: — ,,Van de Godgeleerden kwam ik op het Theater, en nu van het Theater op de Loterij; thands hebben wij dus van alles gefproken, wat ons in dit en het toekomend leven nuttig zijn en vermaken kan. De Hamburger Loterij , zegt men, is de beide laatde keeren zeer gelukkig geweest. Gij kunt u niet verbeelden, welke aanzienlijke inlaten zij ook van hier krijgt. Des niettegenftaande talmt en talmt men al, om hier eene Loterij tot jland.te brengen. Ik kan niet hegrijpen, van waar dit mag komen. iViaar te VVeenen vindt men immers ook zuk eene Loterij? Hebt gij daar nog niet ingezet? Willen wij te famen op de volgende nommers inzetten? 9. 13. ai. 57. 88. Maar niet hooger, dan een Louis d'or, dien gij naar welgevallen kunt verdeeleu. Winnen wij te Weeneu daar mede niets, dan zal ik het te Hamburg beproeven. Anders bepaal gij zelve vijf nommers, waar op wij te famen te Berlijn inzetten willen." Ongetwijfeld vermeerderde dit lessings vermaak zeer, om dan te Hamburg, dan te Weenen, en dan te Berlijn in de Loterij te zetten, dat zulks gefchiedde in gczelfchap met eene vriendin, die zijn hart reeds zederd lange teeder beminde. Zij zelve was met de voorige nommers niet te vreden , en Uoeg hem uit Wreenen voor de naastvolgende trekking der Loterij te Hamburg, de volgende nommers voor: 19. 36. 45. 47. 69. Lessing andwoorude hier op half fchertfende het volgende: — ,, Het is erg genoeg, dat gij zoo weinig vertrouwen op mijne nommers hebt. ik heb het op de uwen zoo veel te meer. Ik zie aan dezelven, dat wij 'er ten minden eene Terne op winnen zullen. Waar zal ik u uw aandeel in onzen winst bezorgen ? " ,, Of zal ik het zoo lange in bewaaring houden, rot gij het mij afëischt? Waag dat niet, want ik kon het dan zeer ligt weer in andere Loterijen verlpelen. Het  een ijverig hasard speler. 48l Het billet heb ik reeds ; maandag wordt de Loterij .[getrokken; donderdag krijg ik 'er bericht vau, en vrijdag zal ik u de tijding mededeelen , zij mooge nu Ivoor- of nacieelig uitvallen." „ Ik heb echter om het billet niet behoeven naa Ilamiburg te fchrijven. Te Bronswijk zijn Collecteurs voor de llamburger Loterij in meenigte." -— Ten einde de gewigtige onderhandeling ten aanzien van de Loterij niet afgebroken mogt worden , andwoordt zijne toekomende vrouw hem het volgende , wel bewust, hoe gaarne lessing zich over de Loterij liet onderhouden: — „ Ik beloof mij ten minden niet minder dan eene Quaterne; indien niet misfchien alle de vijf nommers 'er uit komen. Met Amben houde ik mij reeds niet meer op; want in de -laatfte twee trekkingen heb ik op dezelfde nommers telkens eene ;Ambe gewonnen. De Temen wil ik gaarne voorbij fpringen , niet waar? Gij zijt 'er immers ook mede te ■ vreden ? Veel of niets ! Die wensch is tegenwoordig ivervuld, want wij hebben niets getrokken. Hier hebt gij de lijst , waar op ik gezet heb , en gij zult 'er uit zien, dat ik uwe nommers heb voorgetrokken. Had ik nu niet beter gedaan, dat ik de vijf andere nommers had genomen, die 'er uitgekomen zijn? Zet ik :nog eens in, dan blijft gij mijn Compagnon. Maar dat geloof ik bezwaarlijk ! Want ik heb zeker voorgevoel, idat ik mijn geluk met de Loterij niet zal maken , maar dat ik veel eer tot den arbeid beltemd ben, en imet dat lot ben ik volkomen te vreden, als het maar met gezondheid verzeld gaat. — Eer ik van dc Lotejrij afftappe, moet ik nog iets herinneren. Houd het jvooral geheim , indien wij de Quaterne gewinnen, i Anders doet v... eene expresfe reis tot u , en niemand |zou ik het minder gunnen dan hem. Geef mij het geld liever; ik betaale 'er u jaarlijks vijf pro Cent Ivoor." — Aan het einde van den brief zegt zij nog: L, Zoo gaat het, wanneer toen te veel begeert. Ik !wilde eene Terne hebben, en nu krijgen wij in 't gei heel niets. Zoo op het oogenblik krijg ik de nom;mers , die 'er bij de laatde trekking zijn uitgekomen, ó Fortuin! wat zijt gij blind, dat gij twee zulke braajive menfchen niet guniliger zijt. Geduld maar! zij zal zich wel ééns fchamen." Hier op volgt weer een lange brief, van lessing, S 5 over  *84 I- E S S I N ffi over zijn gelidkwsd denkbeeld, van den r* December 1770.. , ° - ,, lk ben de voorige week op de onaaneenaamfte wijze belet geworden, om u bericht te geven wegens den ürtflag van onze zaak in de Hamburger Loterii befliut evenwel uit dit vertoef niet , dat die flégt voor ons_ moet aigeloopen wezen. Niets minder dan liegt; Wij hebben zeer veel gewonnen; want wil hebben niets verboren. Ik had het billet zoo ingericht dat wij, als er maar een enkel nommer uitkwam' Ichadeloos gefield waren, en dat zijn wij door nomme? 19, juist door dat nommer, waar op ik het minlte vertrouwen Helde, om dat het in de voorige zeven trekkingen 'er reeds driemaal was uitgekomen. Ten einde u te toonen , dat ik in gewigtige zaken een man van orde ben , zoo leg ik het billet en den trekicbijn hierbij. Ik denk ook uwe toeftemming te hebben , om ons geluk nog eens bij de volgende trekkingte beproeven. Het billet heb ik reeds genomen, en wel op de zelfde nommers, behalven dat ik voor 10 nommer 7 genomen heb, want 19 zal toch wel niet des duivels zijn, en 'er zich op nieuw laten uittrekken ! " „ Indien wij alle vijf Quaternen, met het geen daar verder toe behoort, winnen: dan kome ik u tot Maiiheim te gemoet. Maar ik vertrouw de Hamburger Loterij nu in het geheel niet meer, daar ik weet, dat onze ~ v... 'er eene Actie in heeft. Wanneer heb ik teo-en dien ooit eene penning kunnen winnen? Het blijkt ook reeds, want al het geluk, dat gij medegebragt hebt, heeft alleen maar kunnen bewerken, dat wij niets verlooren hebben. Het is waar, indien s... recht heeft, dan is het onzen v... niet zoo zeer om het geld, als om iets anders te doen. Want gij weet immers wel, dat ook te Hamburg ieder nommer met een meisjen bezet is, dat gaarne trouwen wil? En op deze hadden de Actionisten, gelijk s... verzcekert, den eerden koop bedongen, maar v... had eeu beding met de overige Actionisten gemaakt, en befchikte nu die vijf gelukkige meisjens alle drie weeken alleen. " Zoo gaat dit gefchrijf over Loterijzaken in éénen zijn gang. — „ Als wij ons geld weêrkrijgen, " — fchrijft zijne vriendin, — „ want meer verwacht ik niet, zoo laat 'er vooral nommer 19 bij, waar op ik veel ver-  EEN IJVERIG HASARD SPELER. 2S3 ;vertrouwen ftel." Hier op andwoordt lessing weer ,het vokendej — „Nu koome ik tot ons gemeenfchaphjlc project!' om gelukkig - ik wil zeggen, rijk te worgden. In de daad gij zijt, zie ik, eene vrouw, waar ümede men volltrekt niets verliezen kan. Wij zijn 'er fin de negende trekking weer met een nommer uitgekomen, zoo als gij uit nevensgaanden fchijn zien zult; ; naamlijk met nommer 69. Ik heb 'er ook reeds een nieuw Ibillet op de tiende trekking voorgenomen: alleenlijk (i'pijt het mij, dat het reeds gekocht was, alvoorens ik uwen laatll-en brief kreeg, zoo dat nommer 19 voor ctit I maal zijne voorige piaaiS niet weer heeft kunnen inneImen. Voor dit'nommer 69 heb ik 77 genomen, eu 1 ons billet bevat-in het geheel de nommers 7. 36.45. ; 47. 77. Nog iets bijzonders heb ik u daarbij te mei* { den. Men heeft thands ook te Straalzond een Lotto, I en voor niet zeer lange is aldaar de eerfte. trekking i gefchied. Als wij daar ingezet hadden, — wat denkt | gij wel, dat wij' zouden gewonnen hebben? — Ach! llegts eene Ambe, en wat baat ons eene Ambe? Alli les of niets! " (*) lic (*) Juist dit denkbeeld is het, dat den Speler altijd moedig t maakt, om iets te waagen; de ziel behaagt zich. zelve t.h hec I ware in het fpel van de hoop, en van de mooglijkheid, om te 1 verliezen. Zij geraakt daar door in eenen midüenflaat van aan1 doeningen , terwijl zij door het gelijktijdig denkbeeld van iets f pofuiefs en iets negaiiel's in beweeging wordt gebragt, maar zoo nogthans, dat zij genadig op het eerde, uit hoofde der leeven; digheid van haare wenfehen, neer hoope heeft. Dit is de rede, 1 waarom de zucht tot het fpel dieper in het menfchelijk hnrt inj! wortelt, dan eenige andere neiging of hartstocht, eu dat deze : ziekte zoo verbazend zwaar te. genezen is. Mij is een oud >pe1 Ier bekend, een rijk man, die door haf'ardfpelen een zeer aan- 1 i zienlijk vermogen gekregen heeft, en die niet te min nog in zijnen ouderdom als een Speler van profesfie in de voornaamlte j kooplieden van üuitschland en in de baden wijd en zijd rondI reist, om aan zijne zucht tot het fpel te voldoen. Het middeni yuv.ft van alle zijne denkbeelden is het fpel; het valt hem in de ! geheele wereld te benaauwd , ingevalle hij zijns zucht tot het : fpel niet bot kan vieren, en hij fchijnt in geen genoegen der natuur fmaak te vinden , maar alleen in het rampzalige fpel; uit dien hoofde ontvlugt hij het ftil verblijf op zijne goederen , en wanneer hij zich genoodzaakt ziet, om zich fomwijlen aldaar 1 op te houden, dan fchenkt hij aan den arm.n Predikant van,zijn dorp eene zekere fomme gelds, fpeelt met den Heer Pastoor ge. hee-  2?>4 t, e s s i n e „Ik ben zoj zeker van mijne zaak," vaart lessing voord, „ dat ik u bijkans zon raden, om niet eei van Weenen af te reizen, alvoorens gij mijn bericht aanUan de de tiende trekking gekregen hebt. Wan he is a1ee„" maar wegens het te gemoet komen, enz " _ i ^.jue vrouw andwoordde op deze * uitdrukkingen. centuur heeft. —-. Vleien vreezen, dat zii in handen van de geestlijkheid zaf komen. - Laat ze tijgen! wie wi , met waar ? wanneer onze vijf nommers 'er mla? uitkomen; en dat wensch ik bloot, om l?tot reisgenoo te knjgen , want ik verlaat 'er mij zcker op dat woord houdt. Deedt gij dit niet,Jdan wenïïnet fij ™S'fdat,f1CS1Ve,rlr^llm0St §aail! Want hoe noodig ik het geld ook heb, het brengt niet te min weinig tot mvjii genoegen b,j. Ik fpreek zoo ernftig over dezt zaak, dat gij baast zoudt kunnen vermoeden, als of ik reeds reekemng maakte op de 6o,coo rijksdaalders. Wees naar onbekommerd, ,k verwacht die zoo min, als ik S loove, dat het heden goud regenen zal " Het geluk in de Loterij was lessing en zijne vriendin nooit zeer gunfbg. „ Met het te gemoet komen," andvvoordde lessing „begint het hoe langer zoo bedeukltjker u,t te zien. In de tiende trekking heeft de gehaate v... ons eindelijk geheel met een Niet weg-e- ' zonden , en offchoon ik het iu de elfde trekking op nieuw met eene kleinigheid beproefd heb , waarbij ik om zoo veel te zekcrer te gaan, alle de nommers weer nam, die gij mij voorgefchreven hebt, zoo heeft bet evenwel ook daar mede niet willen gelukken en het is het best dat wij alle verdere proefnemingen varen 1 ten. Ik zal door toeval vau het geluk even zoo min rijk ■ worden , als g.j m.jne lieve vriendin ! en wanneer ik het wd bezeffe, dan is die manier om rijk te worden ook mijns noch uwer niet waardig. Zij zijn zuur! zeide de vos van de druiven ik wil 2e niet hebben ; en wat kan aat feheelen al kwam dit befluit bij hem ook daar uit voord, dat hij ze niet krijgen konde?" Op dezen brief volgt een andere over de laatfte trekking te Hamburg , die met fchrander oordeel en in'eenen  EEN IJVERIG HASAED SPELER. 285 L, vrolijken luim gefchreven is. „ Indien het waar was," Kijf lessing, h wat men vertelt dat voorleden week de du vél zelf in hoogst eigen perfoon, des nachts te Hamburg ■de loterij getrokken heeft; dat een van de getrokken nommers eenen nachtwachter op het hoofd » gevallen Je dat r door dood ziek is geworden; dat zes andere duivels daar b,j de Gedeputeerden hebben verbeeld , en met vuunge halskraaEen op het theater gezeten hebben ; als dat alles waar was . , I dan had ik toch bijna last, om mijn geluk nog. eens te beproeven. Want ongetwijfeld zou de domme duivel, _die gevolglijk de directie van de Loterij gekregen heeft i zich dan verbeelden , dat veel geld in het geheel met goed voor mi) Ware dat ik 'er niets dan kwaad mede doen zou, en hij zo» het mij dus toewerpen. Maar had ik het ftegts eens; is de duivel ooit bedrogen geworden, ik zou hem recht bedriegen. — Intusfehen wordt het inzetten in de Lotem geilrdig voordgezet en geen voorvalletje, dat daar op betrekking heeft, wordt overeeflagen. Kort daarna fchreef zijne vriendin hem. — „ ISc wil mijne eerlijkheid niet op de proef dellen. Daar ik in het Lotto op voor onzêr3'beider4r'eekening gezet heb, en 'er geen post vóór de trekking afrijdt, mogt ik naderhand verleid worden, om den winst voor mij alléén te houden. Dit zal ik enkel bedingen, eii zult niet te weten krijgen, hoe veel wij winnen, tot dauik u de blanke Louis d'ors overzende. Want dat wij ten minden eene Onaterne krijgen, daar van ben ik zoo goed als verzekerd, enz. Gij weet immers wel , dat 'er nu ook te Eutin een Lotto wordt opgericht? " — , Ik danke u zeer," andwoordde lessing hier op , ,, tint gij' uw geluk nog eens met mij hebt willen beproeven. Wanneer gij u zelve daarbij maar niet in den weg ftaat. Intusfehen wil ik u bij deze geleeenheid ook maar zeggen, dat ik insgelijks de nommers 19. 36. 45- 47- 69- die gij mij eens uit Weenen overzondt, maar zederd zoetjens zachtjens san op grmeenfehap. lijke winst gecontinueerd heb." (Den 23 Meü 1771.) Den 22 Augustus van het zelfde jaar fchreef lessing weder: „ Weet gij reeds, dat wij op ons billet, het welk gij mij uit Weenen hebt toegezonden , eene Ambe gewonnen heb- • 1 ben ? Naamlijk op 60 en 47. jammer is het maar , dat ik het zoo zuinig bezet had. Intusfehen is doch ook deze kleinigheid goed , om de grap weer eenen tijdlang mede te kunnen aanzien." Voor het overige zettede lessing niet alleen gaarne in het Lotto , maar was ook altijd in psrfoon 'er bij tegenwoordig , als hij zich te Hamburg bevond , terwijl 'er getrokken werd. Het is onnodig , nog verfcheiden andere plaatfen uit ziirre briefwisfeling met zijne vriendin rf te fchrijven , waar hii men zij-  £86 ANECDOTE VAN EENEN CORSICAANSCHEN BANDIET. zijne zucht tot hafardfpelen duidelijk zien kan, en waar toe misfchien de bijkans altijd ongeredderde finantiëele omtendigK den van den goeden lessing vvel het meeste bijbragten 1W n r erennre,arnetCd°ter0:n,trenC-,de °n™«'fachbare zucht van L e f' tot hetJLo"of^1 lk m« ililzwfgen voorbijgaan. Z\) is tal] medegedeeld door iemand, die langen tijd met Ie". kort voor den dood van den laaiden, nog bij hem was. Wei^ mge uuren voor zijnen dood koos lessing nog de volgende nommers uit voor de laatfte trekking: 15, o, c| en wei het laatfte nommer om die zonderlinge rede, om dat h i al eed zijn 52fte leefjaar bereikt had, en"juist da'ar op hoopte te win neg. Naar zijne eigen reekening leide hij nog eene halve p£ tooi aan die nommers ten koste. Schrijf het op, zeide hij tot voornoemden man , ik neem de enketóe trek tot 8 grosfchen. dat is voor ~ . , de drie nommers 1 rijksd. De Ambe tot 8 grosfchen voor drie nommers 1 rijksd. De Terne tot : . 12 grosfchen. Somma 2 Rijksd. .en 12 grosfêhênT Kort daar op flierf lessing en zijn Collecteur moest die 2 riikfd. en ie groslchen nog na zijnen dood voor hem betalen! Waarlchijnhjk verbeeldde lessing zich niet, dat de dood hem a Z°°„rabij was' als dfladliik P!aats vond> of hij fchertfte hii deernftigfte zaak van de wereld; — want verfcheiden keeren toch had hij tot eenen van zijne vertrouvvdfte vrienden gezegd dat hu geen denkbeeld had van de vrees voor den dood Hoe' zou men anders juist bij zulk eenen man , zoodanig eene bezigheid onmiddelbaar vóór het alles beflisfchend oogenblik van dit leven zich verklaren kunnen, — daar lessing, zoo als men weet' met de uiterfte bedaardheid en met de grootde tegenwoordigheid' van geest flierf? 6 a:\ecdote van eenen corsicaanschen bandiet. ■p*e aanvoerder van een Troep Bandieten in Corfica , die we-* -> gens zijne bedrijven lang vermaard was geweest, werd ten laatften gevangen genomen, en onder de bew'srirg van eenen foldast gedeld, dien hij, door allerhande beloften,in zoo verre op zijne zijde wist te brengen , dat hij zich door de viugt in veiligheid ftelde: waar na de foklaat, wegens pligtverzuim ter dood veroordeeld werd. Deze op de plaats des gerechis gekomen zijnde , feiioot een man den commandeerenden Officier op zijde, en zeide tot hem, „mijn Heer, ik beu u onbekend, doch  IETS UIT HET DIEREN- RIJ lï» 28? doch eii zult men weten wie ik ben; ik heb gehoord dat één Sn uwe foSa ten moet fterven . om dat hij "de onftu.uhig 1*1 Sergevangene heeft toegelaten; hij was (n geenen deele te befchuCnfdaar benevens zal de gevangene u weder -n taanSen geS worden; — Zie hem hier; ik ben de man! .k kan n et duïden , dat een onfchuldig man voor pn, geftr.fi: zoude worden en ik ben gekomen om zelf te fterven. _ „Neen lep dFranfche Officier uit, welke de verhevenheid van die daTd nar behooren. gevoelde, „gij zult met fterven, en de foldaat zal in vrijheid "gefield worden ; tr,cht nu de vruchten van uwegrootmoedigheid te fmaken: gij z.,t waardig voordaan een eerlijk man te zijn." IETS UIT HET DIERE N - R ÏJ K, De vosfen onderfcheidden zich eens in het rfjk der dieren door kennis en overleg zoodanig , dat hun bij een alge meen rijkdiefluit -, de-opvoeding der jeugd werd aanbevolen. Maar deze waren zoo dim, dat zij hunne kweekelingen niets anders dan woorden, zonder zin leerden; daar door behielden zij voor zich eene • zekere oppermagt over het geheele rijk der dieren Een oude baviaan zag dit met tegenzin, ftondt in eene vergadering van dieren op, en fprak: fchaamt u over uwe ketenen waarmede 8 de vosfen gekluisterd hebben , en werpt zeaf1 'zij overheerfchen u door hunne dunheid , en maken een fta'at in den ftaat uit. Volgt mij, ik zal u onderwijzen, en ik wil u toonen, dat de wijsheid geen monopolie heelt. Ik.ik! — Het geheele dierenrijk brulde den bavianüs zijne toeftemming toe en joeg de vo  29Ö OVER IIET MISBRUIK DER VRIENDSCHAP. uit, voor een' tijd, vriendfchap geboren wordt 7if is van geen' langen duur, maar echter genoegzaam om'tot hun oogmerk te geraken. Zij; zoeken de geenen Van wie zij voordeden verwachten, dankbaarheid in te boezemenen dankbaarheid is een tak' van de vriendfchap ' Wanneer het, bij voorbeeld, in Engeland op de verkiezing van Parlementsleden aankomt, behoeft men aldaar flegts eene matige oplettendheid, om eene meenigte voorbeelden van dien aard waar te nemen. Ik fpreek niet van menfchen , die hunne ftem geven voor eene bedongen iomme gelds, die zij ontvangen hebben — men zou°te veel zeggen, indien men dit dankbaarheid of vriendfehao wilde noemen; het is, op zijn best, een foort van fluikHandel -■- maar van menfchen, 'die, eenig gunstbewijs ontvangen hebbende, van welk hun eerlijk hart Gevoelig is, als eene verpligting verre boven alle aanmerking van geld , zich laten vervoeren om tegen hun geweeten en begrip te handelen, ten einde geeif fchijn te -reven als of zij zich aan de ondeugd van ondankbaarheid fchuldig maakten. Een voorbeeld, zoo gemeen, zou wellis niet verdiend hebben gemeld te worden, ware het niet0 dat veele menfchen van goed verftand , en geen kwade grondbegmfelen , dikwijls uitvaren tegen de (zoo zij meeiien) fnoode ondankbaarheid van iemand , die volgends zijn geweeten te werk gaat, met'voorbijzien van alle andere verpligtingeh. Wanneer het bederf een Sijsfema wordt, en bij gedeelten aan het menschdom wordt tocgemeeten , dan wordt men dus ongevoelig voor het waare onderfcheid tusfchen deugd en ondeugd, en het geheele wordt een verwarde klomp. Het is van het hoogde belang in de Zedenkunde , naauwkeurig te letten op eerfte grondbegiufelen. In het gewoel en den Hommer van het leven, zijn wi[ genoodzaakt om veele dingen in haast te doen; FéHiélijk opkomende omftandigheden, cisfehen fpoedige werkzaamheid ; en zo wij nooit wel dekken , kunnen wij nooie wel handelen. Het is bij mangel hier van, dat het terug zien op verleden bedrijven akelig wordt, en dat de laatlte levensdagen van groote Mannen zoo ellende ziin geweest. De grondbeginfelen der Zedenkunde zi n wenr.ge, en eenvouwig. Met opzicht tot het onderwerp waar van wij thands fpreken, kan niets blijkbarer zijn dart dat rechtvaardigheid het overwigt moet hebben poven vriendfchap, En dit fcan, de waardij der Vriend! fchap,  OVER HET MISBRUIK DER VRIENDSCHAP. 297 fcbap in het minst niet benadeelen ;■ het kan haare WW 'te niet verminderen, noch haare werkzaamheid verliaauiwen Maar al wie eene misdaad begaat, ten gevalle uer ivriendfchap, zal vinden, dat hij het flegtlte middel, om üziinen Vriend dienst te doen , verkozen heelt , en den Igereedften weg heeft ingeflagen , om zijne vriendicnap :te verliezen. • De rechte opofferingen aan de Vriendfchap , zijn heldhaftig en gedenkwaardig ; wij K"nne« ze niet vergeten, al wilden wij — maar eene misdaad, onder dat voorwendfel gepleegd, moet, gelijk alle misjidaden, tot een verwijt en fchande ftrekken^ naar mate >! dezelve bekend wordt. De meeste misbruiken der Vriendfchap, ontdaan uit fchroom. Wij'vreezen rechtvaardig en oprecht te handelen, om dat-wij batig zijn onzen Vriend te verhezen.. Of het ontdaat uit onbekwaamheid, om onze rechtvaar-' digheid en oprechtheid zoo blijkbaar rioodzaaklijk voor hem te maken, als die voor ons is. Zeker is het, dat Wij in het beduur onzer gemoedsneigingen veel opletstendheid dienen te gebruiken , om dat het even zoo zeker ijs , dat ongelijkheid van inborst ; fcbielijke toorn , eu gemelijkheid, zeer ligt doodelijk voor de Vriendfchap ikunnen worden. Of eene vriendfchap, door zulke blijkbaar beuzelachtige oorzaken verloren , waardig was te behouden, is eene vraag, welke alleen beandwoord kan '■worden door een oplettend waarnemer van het geval cn de gelegenheid'. Eene vriendfchap welke ligt geraakt is, moet zwak en krank wezen; maar nogthans dwaalt men grootlijks, wanneer men, ter liefde van eenige vriendïchap, de bewustheid van oprecht gehandeld te hebben, opoffert. Bn dit zal onveranderlijk het geval zijn, wanneer de beweeggrond der vriendfchap gelegen is in eene dankbaarheid, welke alleen ontftaat uit belang, en uit de verdere verwachting van voordeel, welke wij denken niet beter te kunnen verzekeren, dan door de zwakheden van onzen Vriend te ftreelen , of hem in zijne wanbedrijven behulpzaam te zijn. Uit aanmerking van de algemeenheid der wanbegrippen, aangaande de Vriendlchap en de Dankbaarheid, kan men niet twijfelen, of de zeden lijden daar door grootr lijks , en de la eere klasfen van menfchen worden zeer achtloos omtrent hunnen pligt. Ten einde dit toenemend bederf te keeren , vertoont zich nu en dan eene tegenövergeftelde deugd , welke bet menschdom voor T s P?t  f9? OVER HET MISBRUIK DER VRIENDSCHAP. het minst zegt te bewonderen; zjj wordt genoem;' 0«fifbangelijkheid. Deze was, in den zin dien wij 'er aan geven , bij de Ouden niet bekend ; noch Grieken noch Romeinen hebben een woord, om dezelve uit te drukken. Horatius, 't is waar, teekent in algemene bewooiv dingen zulü. een karakter, in twee zijner Oden. Iu die, welke begint: Integer vita^ en/;, en die, vau welke het begin is: Justum cjf tenacem propofiii virum, enz. Doch' volgends onze opvatting va:i liet woord, is het bij ons nog niet lang in gebruik geweest. Hoe het zij, het is eeu woord, welk gebezigd wordt om het karakter uit te drukken van een' man, die niet gedoogt dat eenige over. vveegmg van aardsch belang uf inzicht, zich ftelle tusfchen hem en zijnen phgt, in alle móoglijke gevallen. In den gemeenen omgang, wordt het alleenlijk bepaald tot ftaatkunriige begrippen en handelingen. Dat het eena deugd is, welke hem die overè*enkomlrig dezelve te werk gaat , de hooglte eer aandoet, wordt erkend door die achting, welke de ondeugend (te menfchen zelfs aan dat karakter niet durven ontzeggen. Maar dat zulk een karakter fchaarsch is, dat weinigen het vermogen hebben om eenen onafhangelijken ftaat te verkrijgen, weinigen gezond verftand genoeg bezitten, om 'er meê te vreden te zijn , en weinigen kloekmoedigheid genoeg , om de verzoeking te wederftaan , is eene treurige waarheid. Indien dit het geval niet ware , wij zouden ons niet ,, met een dwaas gelaat van bewondering, " vreemd houden, over de weinige voorbeelden van echte onafhangelijkheid, welken zich opdoen. Ten aanzien van deze , zoo wel als van alle andere heldendeugden , mag men aanmerken , dat zij nimmer ftrijden tegen de warmte van gezellige toegenegenheid ; in tegendeel, zij verhoogen en zuiveren de vriendfchap en toegenegenheid ; want waar kunnen zij omlerfteld worden in volkomenheid te huisvesten, dan in een gemoed, dat in zijne voornemens van rechtvaardigheid en waarheid ftandvastig is, en verheven boven den invloed der onedele beweegredenen van eigenbelang? — Wanneer wij de zedelijke hoedanigheden befehouwen in haare juiste orde , en overweegen dat rechtvaardigheid en waarheid de gewigtigden van allen zijn, eu dat zij de genegenheden beftuuren en regelen , dan zullen wij niet in twijfel behoeven te ftaan, of de dwaalingen en misbruiken der vriendfchap veele en gevaarlijk zijn, en wij zullen  iets over de spr. en het denkend vermogen, 2<)$ len erkennen , dat eene onberedeneerde en onbepaalde i «ehechiheid aan een' perfoon, welke niet gegrond is op irechtvaardigheid, noodwendig verzeld moet gaan met Ihet teloorltellend misnoegen der grilligheid, en het oa;; gehoopt verdriet van tegenfpoed. iets over de spraak en het denkend vermogen der menschen, De spraak en het denkend vermogen zijn twee zusters; waar van de jongde, de fpraak, gefchapen is , op dat de oudlte bekend gemaakt zoude worden. De tong is het werktuig, dat alle het goe. e - of kwade van den mensch bevat; zij is de naald van i den grooten Zonnewijzer der ziele, die alle onze uuren i moet aanwijzen; den toetslteen van onze gedachten; het afbeeldfel van onze daden ; de tolk van onzen wil, en de voornaamlte fleutel van het gefprek. Hij die flegts eenigen tijd in de wereld wenscht te leeven, moet een floers over zijne oogen, een fleutel op zijne ooren, en een pasier op zijne lippen hebben. Een floers over ziine oogen, om niet te zien, of, ziende, veele dingen te bewimpelen. Een fleutel op zijne ooren, om dezelve voor de uitdrukkingen van kwade tongen te fluiten. Een pasfer op zijne lippen, om alle zijne woorden met befcheidenheid te meeten en af te pasfen. Laat het geen UW tong aan iemand , als hij tegenwoordig was , zou voordragen, uwe pen hem in zijne afwezigheid voor» i ft>llen. De tong is de tolk van het gemoed; en de pen is de geheimfchrijver van de tong. Zie toe wat, tct r wien, waar, en hoe gij fpreekt. De tong is het roer van 't lichaam : zoo dat wanneer het kwalijk beftuurd wordt, zulks noodwendig den loop van ons geheele leven in dwaaling moet voeren. Het zij dat onze onnutte redenen het gezelfchap ter harte gaan of aanftoot geven , zijn wij echter in deze beide gevallen yerandwoordeüjk; wegens de ergernis wanneer zij niet in den fmaak vallen'; doch veel meer wanneer zij de goedkeuring wegdragen. Eene zoodanige taal, die waarfchijnlijk de eere en deu goeden naam van onzen naasteu zou kunnen verkorten', alhoewel dezelve op eene nog zoo bevallige of boenende wijze gevoerd wordt, heeft altoos het afzich-  3 d* de welvaart van XnJ£S£ ^ geIege11 is in den blooten omlo°p als d^lvfT- 016 °ml00p is in 200 verre nuttig, ais dezelve de ingezetenen noodzaakt om bezig te zijn! loosheid L Va" 0'Pe"baaren l^iggang.en gedachten! loosheid voorkoomt. Die omloop wordt gelukkig en heilzaam, wanneer dezelve verkeert omtrent de werktuigen van deugd, omtrent zulke kunften, als tot dè Vn'lfr £iei §root?loediSheid, en den roem van een Vo k ftrekken Maar wanneer het eigendom fchieliik omloopt, enkel wegens fchielijke veranderingen van de wellustige begeerten , en de verfcheidene en veel arbeidsvorderende uitvindingen om dezelven te voldoen dan wordt die zelfde omloop nadeelig voor het ab'e- Tom" nf f'J,V ïMt T lan« het omloopend eigendom, of het Crediet welk met hetzelve gepaard gaat in het bezit van eenen individu berust, dan geeft zulks' in eenen Staat waar de weelde heerscht, aan zulk eenen individu gelegenheid, om nieuwe verfijningen yan ondeugend vermaak te verzinnen , en dienvolgends het ongeluk van zijn Land te bewerken; daar in tegendeel, zonder zulk een' fpoedigen omloop, de individiis allengs genoodzaakt worden, om hunnen fmaak te ichikken naar het voorfchrift der eenvouwige natuur. De deugd is het hoogde geluk van iedere Natie, zoo wel als van elk mensch in het burgerlijk leven ; en alle de ondergeichikte gerieflijkheden zijn goed of kwaad, naar  ove.r de spaarzaamheid. $0$' naar maate zij dien loop nemen , welke meest aan de deugd bevoorderlijk is. De laatlte en edelfte lof der Spaarzaamheid is, dat zij leidt tot openbare eerlijkheid , en tot openbare fterkte. — Een fpaarzaam man is, met opzicht tot uitwendig aanzien en geluk, onafhangelijk, en vrij van alle aanlokfelen tot ontrouw. Wij leeren uit de Gefchiedenis, dat Eeuwen van weelde, altijd Eeuwen van kwade trouw en van omkooping zijn geweest , en dat 'zij doorgaands de laatfte tijdperken waren van den luister en de vrijheid van eenen Staat. Dus was het met het oude Sparta; alwaar de overwinningen van lij sa nd er en agesilaus eenen vloed van weelde ter Stad invoerden , welke bleek , der bewonderenswaardige Staatkunde van lijkurgus te lterk te zijn. Dus ging het, met het oude Atheenen; alwaar de heerfchappij over de Zee, en het gebied over de Eilanden, eene ontembare dartelheid te weeg bragt, waar tegen de krachten van geene Natie, onder den hemel beftand konden wezen. "Dus was het gelegen met het oude Rome; waar crassus en caesar de voornaamlte inwooners kochten en verkochten , door middel van de ijsfclijke behoefte, waar in hunne losbandige vermaken hen gedompeld hadden. Dit zag men , eindelijk, in het hedendaagsch Florence; waar de weelde van gemeene Burgers onmooglijk het konde uithouden, tegen de verleidende pracht der medicis. Wij zeiden, dat de Spaarzaamheid niet enkel leidt tot openbare eerlijkheid , maar ook tot openbare fterkte. Dit kan in meer dan één opzicht blijken. De fterkte van eenen Staat, is gelegen in de famengevoegde fterkte van alle deszelfs leden, en in hunne bereidvaardigheid , om die ten nutte van het algemeen aan te wenden. Dat de Spaarzaamheid leidt tot perfooneele fterkte, zoo des lichaams, als in bezittingen, behoeft, na het geen gezegd is, geen betoog. Dat de Spaarzaamheid den" mensch neigt, om zijn vermogen ten dienfte van het algemeen te hefteden , zal blijken , wanneer men overweegt, dat niets hem daar toe zoo ongenegen kan maken , dan eene hebbelijke geneigdheid tot eigen genoegen, weelde, en wellust; terwijl, daar tegen , de fpaarzame , door zoodanige hebbelijkheden miet bezield, begrijpen zal, hoe zeer zijn eigen geluk ; aan de openbare veiligheid verbonden is , en geen viii. deel. mengelst. no. 7. V gum»  30Ö liefde en opoffering. gunstiger middel zal weten , ter ontfluiting en uitdeeling van de vruchten zijner zorg, dan te trachten, door dezelven dat openbaar Beftuur, onder hetwelk hij alleen hoopen kan dezelven te genieten , te onder- liefde en opoffering. T iefde is het ichoonfte verfchijnfel in de bezielde Ichepping , de almachtige zei'lfteen in de -reesten- wereld de bron der aandacht en verbevenfte deu^d liefde is het affchijnfel dezer ééne kracht , de aantrekking van den voortreflijken, gegrond op eene oogenblikfijke ruiling der perfuonlijkheid , eene verwisfeling der .wezens. Wanneer ik haat, zoo ontneem ik mij iets, wanneer * kfWtii zoo worde ik door dat geen rijker, wat ik bemin. Zich zeiven aan een' anderen af te ftaan is het wedervindeu van een opgedragen eigendom. Men- fchenhaat is een verlengde zelfsmoord ; Egoïsmus de hoogfte armoede van een gefchapen wezen. — De "ewaarwordingen des beminden worden het eigendom der beminde, ieder voor zich hoogmoediger, het voorweip te beminnen, dan van het voorwerp bemind te zijn. Liefde vindt geen plaats onder gelijk ftemmende, maar onder harmonilche zielen. Met welgevallen erkenne ik mijne gewaarwordingen in den fpiegel mijner geliefde maar met vuurig verlangen fmacht ik naar de hoeren * die m,j ontbreken. - De zelfde regel leidt vriendfchap en helde. De zachte desdemona bemint ' haaren otiiello, om de gevaren, die hij verduurde; de manlijke othello bemint haar, om de tranen, die zii hem weende. — 'Er zijn oogenblikken in ons leven waar in wij iij ftaat zijn, elke bloem, eiken worm en den hoogeren geest aan liet hart te drukken - een omhelzen vau de gajnfche natuur met onze geliefde. Hij, die het zoo ver gebragt heeft, al het fchoone', groote voortreflijke in het kleine en groote der natuur aan te grijpen, en tot deze verfcheidenheid de groote eenheid te vinden, is der Godheid reeds zoo veel nader. De geheele fchepping gaat over in zijne perfoonüjkheid • indien hij alle menfchen beminde , zoo zou hij alleen de geheele wereld bezitten..  LIEFDE EN OPOFFERING. 307 De wijsbegeerte onzer tijden, vreeze ik, wederfpreekt deze leer. Veele onzer denkende vernuften hebben zich beijverd, deze hemelfche drift uit de zielen der menfchen weg te fpotten, dezen ftempel der Godheid uit te fchuuren, en de energie, van die edele geestdrift in een' kouden dooden zucht eencr kleinhartige onverfchilligheid op te losfchen. In het fiavengevoel hunner eigene onwaarde, zijn zij met den gevaarlijken vijand der toegenegenheid , het eigenbelang, overeengekomen , een verfchijnfel te verklaren , dat voor hunne bekrompen harten te Godlijk was. Uit een arm Egoïsmus hebben zij deze troosteloze leer gefponnen , en hunne eigene bekrompenheid ten maatftaf des Scheppers gemaakt. Ontaarde flaven, die onder het gerammel hunner ketenen de vrijheid belasteren. — Zoo doen deze gevaarlijke denkers , die met al de verkwisting der diepzinnigheid en des vernufts het eigenbelang oplieren en tot een fijsteme veredelen. Ik beken het openhartig , ik geloof aan de daadelijkhcid eener belangloze liefde. Ik ben ongelukkig, wanneer zij niet beftaat , ik geef de Godheid op , de onfterflijkheid en de deugd , ik heb geen bewijs voor de verwachting en hoop meer overig , wanneer ik ophoude, aan de liefde te gelooven. Een geest, die zich alleen bemint, is een drijvend zonneftofjeu in het onmeetbaar ledig ruim. Maar de liefde heeft daden voordgebragt, die haare 1 natuur fchijnen tegen te fpreken. Het is mooglijk, dat ik mijne eigene gelukzaligheid vermeerder door een offer , dat ik mij een onbekend geluk verwerve, maar is dit ook dan nog mooglijk , wanneer het offer mijn leven >• is? — De gefchiedenis heeft daarvan voorbeelden, en ik gevoel het levendig , dat bet mij niets zou kosten, voor delia's redding te fterven. Hoe is het moog- ! lijk , dat wij den dood voor een middel houden , om de fomme van ons genot te vergrooten ? Hoe kan het ophouden van mijn aanwezen , zich met de verrijking van mijn wezen verdragen ? De verönderftelling van eene onderflijkheid loscht deze tegenwerping op — maar zij ontneemt ook voor altoos de hooge gratie van dit verfchijnfel. De betrekking op eene beloonende toekomst fluit de liefde uit. Het moet eene deugd zijn , die , ook zonder het geloof aan de V a. on-  508 LIEFDE EN OPÖFPERINC. onderflijkheid, uitblinkt, en zelfs op gevaar van vernietiging het oifer brengt. Zeker is het reeds veradeling eener menfchelijke ziel, een tegenwoordig voordeel voor het eeuwige op te offeren , — het is de edelde graad van het Egoïsmus — maar Egoïsmus en liefde verdeden de menschheid in twee zeer verfchillende gedachten, wier grenzen nooit in elkander loopen. Egoïsmus ftelt zijn middenpunt in zich zeiven ; liefde plant het buiten zich in de fpil van het eeuwig heelal. Liefde tracht naar eenheid ; Egoïsmus is eenzaamheid. Liefde is de mede regeerende burgeres van een' bloeiënden vrijdaat, Egoïsmus een despoot in eene vernielde fchepping. Egoïsmus zaait voor de dankbaarheid, liefde voor den ondank. Liefde fchenkt weg, Egoïsmus leent — dezelfde voor den troon der richtende waarheid, bij het genot van het volgend oogeublik, of het uitzicht van een martelkroon — om 't even, of het loon in dit, of in het ander leven valt. Denk eene waarheid , die geheel het menschdom na verloop van eeuwen wel doet — deze waarheid veroordeelt haaren belijder ten dood, deze waarheid kan alleen gedaafd zijn bij zijn leven, maar gelooft worden, wanneer hij derft. Verbeeld u dan den man met den helderen omvattenden zonneblik des vernufts , met het vlammenrad des enthufiasmus ,• met den geheel verhevenen aanleg tot liefde. Laat in zijnen geest het volmaakt ideaal dezer groote daad oprijzen — laten in zijne verbeelding alle die gelukkigen komen, die hij fcheppen moet — laat het tegenwoordige en toekomende te gelijk in zijn' geest bedaan — en zeg nu, of zulk een mensch het denkbeeld behoeft van een ander leven? De fomme van alle deze gewaarwordingen zal zich verwarren met zijne perfoonlijkheid , zal met zijn ik in eens te famenvlóeiën. Het menschdom , dat hij zich voordelt, is hij thands zelv'. Het is een lichaam, waar in zijn leven , vergeten en ontbeerlijk, gelijk een bloeddruppel zwemt — hoe fnel zal hij dezen druppel, voor zijne gezondheid vergieten I — DE  DE NOODLEUG. EN HET GEEN DAARM. OVEReENK. ENZ. 309 DE NOODLEUGEN EN HET GEEN DAARMEDE OVERÉÉNKOMT OF VERKNOCHT IS. Het is in verfcheiden gevallen geoorloofd , zijne gedachten voor zich te houden, de waarheid te verzwijgen en ze anderen te onthouden; meenigmaal is het zelfs pligt, dat men liever allerlei onheilen uitfta, dan zegge, het geen men weet. Hieromtrent ftemmen alle Zedemeesters overeen. Maar bijaldien men ook toeftaat, dat het in verfcheiden gevallen recht- en pligtmaatig zij, om anderen de waarheid te onthouden : nogthans hebben de geftrengfte Zedemeesters fteeds ontkend, dat men in deze gevallen onwaarheden moge zeggen. De meesten beweeren, dat de leugen, dat is, het opzetlijk uiten van eene onwaarheid, ingevalle een ander de waarheid verwacht te hooren, zonder uitzondering verboden zij, om dat een ander dus doende altijd tegen zijn geoorloofd doel (om de waarheid na te fpeuren) behandeld wordt, daar het nogthans aan geen mensch kan toegedaan wezen, om eenen anderen daar in te verhinderen. Anderen daar tegen hielden den pligt , om niet te liegen , enkel voor eenen voorwaardelijken pligt , en het fcheen ten minnen , dat het algemeene zedelijk gevoel in de door hun bijgebragte uitzonderingen, waar in zij de noodleugen toeftonden , zeer op hunne zijde was , offchoon de grondftellingen, waar mede zij die verdeedigden, juist de zekerfte niet fcheenen te wezen. Het is de vraag in de Zedekunde : ,, of de leugen ooit in eenig geval naar zedelijke wetten kan worden gebillijkt, en gevolglijk (door eenen ieder, zelfs door hem , die belogen wordt , wanneer hij naar de regelen van het verftand oordeelt) als recht- of zelfs als pligtmaatig kan worden aangemerkt." Ziet hier eene proeve, om deze vraag te beandwoorden. Naar zedelijke wetten kan niemand van anderen onbepaald de waarheid verwachten , maar alleen in deze gevallen, 1. ) wanneer pligt uitdruklijk gebiedt, om die te zeggen, gelijk bij voorbeeld, wanneer het weigeren van dezelve anderen in hunne rechten, of in andere zedelijk noodzaaklijke oogmerken zou kwetfen of beletten ; en 2.) wanneer het geoorloofd is, om de waarheid te zeggen , dat is , wanneer geen pligt het tegenV 3 deel  310 DE NOODLEUGEN EN HET GEEN DAARMEDE deel gebiedt. De waarheid is en blijft dus altijd een voorwaardelijk goed, dat men naar de hoedanigheid der omftandigheden in eene zedelijke orde iemand fchenkeu of onthouden kan. Men treft gevallen aan, waar bij een ieder in ftaat is om te beoordeelen , dat het pligt zij , om iemand de waarheid te zeggen, naamlijk altijd, wanneer men daar toe volmaakt verpligt is ; maar 'er zijn ook gevallen waar bij men niet weten kan , of iemand ons de waar! heid wel mag zeggen. In het laatfte geval mag hij ons de waarheid wel onthouden , maar ons in plaatfe daar van eene onwaarheid diets te maken, kan hem niet vrijftaan, dewijl hij anders ons in ons geoorloofd doel, om de waarheid , tot zeker oogmerk of zelfs enkel tot ons vermaak, na te fpeuren , zou te leur ftellen , daar een ieder evefiwel verpligt is, om dit, zoo veel mooglijk te bevorderen. ' 'Er blijft nogthans ook het geval mooglijk , waar in men het tot eene algemeene wet kan maken , dat elk aan iemand , die de waarheid begeert te weten eene onwaarheid zeggen moet. Dat 'er veele gevallen'plaats Vinden, waar in zulks geoorloofd en rechtmaatig zij, meene m duidh'jk te kunnen bewijzen , maar nu en dan fchijnt dit zelfs pligt te wezen. Het geen ik beweerc, beftaat hier in: ,, de leugen is geoorloofd, ingevalle de zedelijk goede mensch die zelf als leugen aankondigt, of wanneer ieder een uit de vooronderftelling , dat hij , die fpreekt, een braaf mensch zij, moet befluiten, dat hij liegt." Want in dit geval zal ieder een terftond weten, dat de man liegt, wanneer hij een braaf man is, en dus verwacht geen verHandig mensch iets anders dan eene leugen, die, wanneer eenig zedelijk goed oogmerk daar bij gedacht wordt zeer wel geoorloofd is. Voorönderfteld i.) dat een mensch in de drift v-an zijne hartstochten gereed ftaat, om eene gewelddadige inbreuk te maktal op iemands recht, bij voorbeeld wanneer een driftig mensch eenen andéren vervolgt met een doodlijk geweer; 2.) dat dit mensch ten einde zijn onrecht ten uitvoer te brengen, de waar! heid van mij eischt; dan lijdt het in het minfte «-een twijfel , of ik ben verpligt, om hem die onbepaatd te weigeren, en mij dezelve door geen geweld te laten afpërsfen. In zoodanig geval kan het ook algemeen worden gebillijkt, dat een ieder, wien hij vraagt, hem zulk eene  OVEREENKOMT OF VERKNOCHT IS. 3II eene leugen zegge, die, wanneer hij dezelve als waarheid aanmerkt , zijne belediging belet of onmooglijk maakt, en die hij zelf voor eene leugen moet houden, zoo dra hij voorönderftelt, dat hij , die hem dezelve zegt , een eerlijk man zij. Men ftelle eens , dat een ■ woedend mensch met eenen blooten degen in mijne kamer komt Huiven, met oogmerk, om iemand te dooden, , dewijl hij denkt , dat zijn vijand herwaards zij gevlugt. Men ftelle, hij eischt van mij met onftuimigheid , om hem zijnen vijand te leveren. Wanneer ik mij nu hier toe bereidvaardig toone , wanneer ik hem in een vertrek brenge, waar in hij meent, dat zijn vijand gevlugt , Ls; wanneer ik hem, zoo dra hij daar in is, opiluite , en zijne drift laat vervliegen, of, ingevalle dit nodig is , tot de Overheid zende , om hem van zijne woede te bevrijden; dan heb ik niets gedaan, wat met mijnen pligt ftrijdt; mijne handeling is geoorloofd (offchoon juist niet pligt.) Want geen mensch mag de waarheid, ter bereiking van een openbaar zedeloos doel , van mij eisfchen; en wanneer hij ze eischt, mng hij die nogthans van geen rechtfchapen man verwachten. * Zo nu deze ihem iets zegt, dat zijn zedeloos oogmerk zou begunltijigen, ingevalle dit waar ware, kan elk, ja hij zelf, indien hij flegts bij zijn verltand ware , bcfluiten , dat dit onwaarheid is. Wanneer het dus eene algemeene wet der natuur, een algemeene natuurdrift was, om eenen ieder, die, ter bereiking van zijne blijkbaar zedeloze oogmerken, de waarheid van ons begeert, zulk eene leugen te zeggen, .Waar door hem de bereiking van zijn zedeloos doel onimooglijk gemaakt wordt, dan zou hier uit niets anders volgen , dan dat geen mensch ons verder na de waariheid zou vragen, ingevalle hij zulks niet doen konde , zonder tevens die zedeloze oogmerken aan den dag te brengen, waar toe hij dezelve wilde gebruiken, en gevolglijk zouden foortgelijke vragen ten eenenmaale vervallen. Maar zulks ware ook zeer goed. Want niemand mag de waarheid van egn rechtfchapen mensch verwachten ter bereiking van zijne zedeloze oogmerken , zoo dra de laatfte van dit verkeerd gebruik bewustheid draagt. Een fchurk kan in zoodanig geval alleen van eenen 'fchurk de waarheid verwachten; hij kan 'er alleen door iifchelmerij ter fluip agter km-pen , of ze iemand door V 4 vrees  318 DE NOODLEUGEN EN HET GEEN DAARMEDE vrees afpersten, nimmer uit bezef van pligt afè'isfchen. Iemand te vergen, dat hij ons zal helpen zeker onrecht pleegen , is airede eene flegte daad. Al wie hem zulks vergt, moet weten , dat het met deszelfs pligt ftrijdt, om zijnen wil te doen; hoe kan hij dus, naar zedelijke wetten, de waarheid van hem verwachten? Maar zegt hij hem nogthans iets, dat zijn flegt oogmerk begunstigt; dan moet ieder daar uit befluiten, dat hij of een fchurk zij, of eene onwaarheid zegge. De onwaarheid is gevolglijk hier flegts eene niet rechtflreekfche weigering van de waarheid, en ieder moet dit befluit opmaken : „ Als deze een braaf man is; dan is het geen hij daar zegt, eene leugen." Dit is het éénigfle geval, waar in de leugen geoorloofd, en in veele gevallen zelfs pligt is. Men kan menfchen, die in zoodanige gevallen de waarheid van anderen verwachten, als ongelukkigen befehouwen, die eenen tijdlang beroofd zijn van hun verdand, en die men zoo lange, even als dieren, van onwettige handelingen te rug moet houden, tot dat zij wederom tot het gebruik van hun verdand komen , het welk hun dan oogenbliklijk zal leeren, dat zij iets bcgeeren te weten , wat ieder hun weigeren zal. Niet anders is het gedeld met bedrog, veinzerij en verleiding. Het is geoorloofd, iemand te bedriegen, dat is, hem met opzet verkeerde denkbeelden bij te brengen, of hem in dezelven te verderken , indien men door het tegendeel een blijkbaar zedeloos doel zou bevorderen. Wanr in dit geval moet ieder een, ja hij' zelf, die bedrogen wordt, het bedrog met zijn verftand billijken. Gedeld eens, iemand wilde zich in eeneii daat van wanhoop of van diepe zwaarmoedigheid met vergif om het leven brengen; hij ontdekt mij zijn voornemen en eischt tot dit einde rottenkruid van mij; ik geef hem in plaatze daar van een onfchadelijk poeijer , met de verzekering , dat het rottenkruid is. Hier kondigt zich mijn bedrog weer van zeiven als zoodanig aan, zoo dra men naamlijk voorönderftelt, dat ik mijnen pligt hoogachte. Maar voorönderftelt men dit niet; dan heeft iemand immers nog minder rede, om oprechtheid van mij te verwachten. Wanneer ik door zekere landftreek reizej waar ik eenen overval van Struikroovers te duchten heb, kan ieder een het billijken, dat ik mij vermomme, dat ik den fchijn  OVERÉÉNKOMT OP VERKNOCHT IS. 313 fchiin eens bedelaars aanneme , al heb ik de zakken ,vol goud; en wanneer ik eenen moordenaar, die mij ,wil dwingen, om hem aan eene vrijplaats te brengen, onder den fchijn van hem te bevrijden, bij de Overheid brenge, op dat hij zijne billijke draf onderga; ■ dan verleide ik hem, maar deze verleiding moet elk met zijn verdand billijken; dezelve is dus geoorloofd. Het is niet het goede oogmerk, het welk maakt, dat ,deze handelingen in alle de opgenoemde gevallen geoorloofd zijn. Want dit kan de middelen alleen nooit ; rechtvaardigen. De middelen moeten zelf de « proet aan de zedelijke wetten kunnen uithouden, dat is, zij moeten naar grondregelen worden aangewend, met welken een ieder naar zijn verdand kan indemmen. Om deze rede kan het niet geoorloofd wezen, anderendoor verkeerde denkbeelden tegen zijnen wil tot wettige handelingen te bepalen , het zij dan dat deze wettige . handeling zelve pligt voor ons zij, wanneer wij ze alken door onze krachten, ook buiten de bewilliging van iemand anders, moeten ten voorschijn brengen. 1 Wanneer iemand mij vergt, om hem in een hoerenhuis te brengen; dan ben ik enkel verpligt, om hem zulks te weigeren, en hem, wanneer zulks raadzaam is door gronden daar van af te maanen; maar het kan geenszins geoorloofd wezen, hem, onder den lchijn, ; als of ik zijn verzoek inwilligde, in een zedig gezelI fchap te brengen. Want ieder bezit de uitwendige vrijheid, om zelfs onwettige handelingen te begaan, en ik mag hem in deze vrijheid tegen zijnen wil niet ftooren, ten zij dan dat ik eene verpligting op mij heb, om zeker recht te befchermen, het welk hij aantast. Ik mag dus bij geenen anderen door leugen cn bedrog wettige handelingen ten voorfchijn brengen of onwettige verhinderen. Want i.) hij zelf zou daar door toch niet zedelijk verbeterd worden , naar dien niet hij, maar ik zelf de bewerker van die daden zou wezen, en a.) hij zou dan tegen zijne verdandige natuur aan , tegen zijn verdandig oogmerk aan worden behandeld, het welk daar in bedaat, dat hij zelf naar eigen goeddunken ■ handele , en zich zelf zijne eigen waarde verfebaffe. Dan alleen, wanneer de leugen en het bedrog de plaats bekleedt van pligtmaatig geweld , en wanneer zij tevens de blijkbare kenmerken van leugen en bedrog aan zich hebben, wanneer de recht& V 5 iclm-  m DE NOODLEUGEN EN HET GEEN DAARMEDE ichapen man die zelf fvan ter -su k , ^kondigt, kan het geoorbo x £ dezelven tegen verftandige wezens teZr m Z1CTh va« valle iemand eenen anderen ^-f bedlenen. I„ ge. Wijn Phgt, hem hie?n merT™0?^" ' dan 's ren. Wanneer nu mijne overig - ,te ver,linde- "iet zeker kunnen £^1^/^^^ oogmerk Jfiï openlijk bedrog, dermo rd tLf^ ^ of ^oogstivaa^hijrdijirverhndert d °j tCn geoorloofd, mW ik KSjfet^^ aIIeen gen en bedrog is hier te Si S toe veJ$dtgtJ Leu- oordeeiingskracht 2J5SE Z o V het aa" b- WW zinnen is, hVt op eè„en tri, ^ Ce" mensch v™ <ïe rechten van'deli KE^ÏiWtin^ 0111 egen zijne eigcn on^niS^iS^^ ' ^ in zijne eigen ingewanden waiïn Wil lemaild d"s men heeft.dan ved rede om te " 0i" ^ NwflgW J regt bij 2ich zeiven zi ' ffifSS!"**1**' dat Wj nie oogmerk y^SS^am^^S^ hij" tot dk 1» gevolglijk de pligt 0n nf;f 'echt ?-haPcn ma"- Hier «Ivcn; zoo lange gS g°e^ ^H*f WdM tegen Jltm weer bij zich zelveu komt y beiC,,ürme"> tot dat hij *ÜH verdand is, kSR^Sj^ S*** aIs ««"Md 3 VWfe^Avi^ffi*?^^ recht, om hem zei ven af te houden ^enzd hi 1, 'T'^'1 te^" »«S tooningen van Ri^SïïK*^^^ «fcwïS ren, van welken hii zich wil i ' Waar toe de ?oedeeu nogthans ffWmS^SST^ ^feSBS «aan, om zich van SÏÏKTS^.4?,i geval]e" ™ *Wcn middel tot een Sl i T f£n nen maar beide moeten zich Z^&i™* te bedic' zoodanig aankondigen, zoo dat Z.1/"" zi]de a;s (doormiddel van T4\h!mmm!ï ft verfla,ld anders dan voor voor niets k a to van zelfmoordhad wilt ^ f""^ ka,i' Wie wijs te maken, dat cLSA.. n 'g Il0LU,en' do^htta verkeerd hebbeJgehang"f^V^ ' Z°U Zeer komen bii zijn verdand en - 1 w m < \ ,to was vo1m§ z^lf als eene leugen Mn"°r. , U CondiSde Pbgting op zich, o^ha le l !nenSC,i had de vermen dan uit dit gezegde beflS f ^gge"S hoe ko" was? Het ^ïr^Z-ïS^Zh ?1 fet Cene Iei1^ ^ hunne ^^^^^ rug  overeenkomt of verknocht. is. 315 rug te houden , was, zijne gronden voor denzelven te wederleggen of zoodanige voortellingen te doen, die hij ;zelf als gronden kon erkennen, om den zeiven agter we;ge te laten. Het overige moest aan zijne eigen vrijë verkiezing worden overgelaten. Zijne naastbeitaanden mogten hem , als een zoo verdand'ig man , niet eens zijn zwaard weigeren, al vermoedden'zij ook, dat hij zich des nachts daar mede zou om het leven brengen; Want : zij zouden zich daar door ilegts een geweld over hem hebben aangemaatigd, waar toe zij niet bevoegd waren, en zich dus wezenlijk aan eene misdaad tegen hem hebiben fchuldig gemaakt, daar in tegendeel het onrechtmaatig gebruik van dit zwaard in de hand van een veritandig mensch, niemand anders dan hem zeiven kan ten laste igelegd worden. Had kato echter van iemand zijner vrienden, van wien hij wist, dat dezelve den zelfmoord voor drijdig met zijn pligt hield , vergif geëischt , orrt zich oogenbliklijk om het leven te brengen; dan kon hij onmooglijk gelooven, dat zijn vriend hem vergif zou ge-r ven. Ontving hij van-hem iets onder dezen naam , en dacht hij nu-daar over na; dan moest hij bij zich zeiven denken: wacht eens! mijn vriend houdt mij voor onzinnig; hij wil mij enkel van eene daad te rug houden, die, naar zijn oordeel, llrijdt met mijnen pligt; het geen hij mij gegeven heeft, is gewislijk geen vergif. Hij moest anders een fchurk wezen, indien hij aan eene handeling deel wilde nemen, die hij zelf voor ongeoorloofd houdt. over het schijnsel om de schaduw van het hoofo. 3'1 csw nnj/htl/i Lioïi'MH'.id 'in f.;;v Jl . :.[ irvj nl In den duitfehen Merkuur van 1783, (laat het volgend verhaal: ,, Den 11 Mei 1783, reed ik vroeg weg van Muhlhau,, fen. Ik was tusfchen Muhlhaufen en Dingelllad in ,, eene open postchais. Het was half zes in den morgen. ,, De zon was zeer warm en de weg ging N. Wi ten N. Ik draaide mij naa het westen , en was verbaasd op ,, het Zien van zeker fchijnfel, rondom mijne fchaduwe, ,, zoo verre zij uit het rijtuig uitkwam. Het was rond„ om mijn hoofd helderst,en werd naa beneden geduurig „ zwakker, en boog zich geheel naa de fchaduwe, zoo „ dat het omtrent ovex het geheel een vierde el breed „ was.  3l6 OVER HET SCHIJNSEL " Was,J H^ ,vvas alleen om mii"e fchaduw , maar niet „ om de fchaduw van de chais en de paarden. Het liep „ altijd met de fchaduw voord , 't was op het korte „ groene koorn helderst, minder helder op het knolzaad„ en het was weg, wanneer de fchaduw over de bloote„ aarde hep. Maar ik kon het verfchijnfel maar twee mi,, nuuten lang waarnemen, want toen begonden zich wol„ ken voor de zon te fchuiven. Ik had dus tijd genoe»„ om mij van de dadelijkheid van het verfchijnfel te ver* „ zekeren; maar niet genoeg, om zelfs de geringde gis„ ling te wagen, of dezelve door proeven te bevestigen „ waarom ik mij daar van ook geheel onthoude " ö ' Daar eene enkele waarneming, hoe omdandig ook, het verlchijiilel niet genoeg opheldert; deel ik hier het rcfu'taat vau andere waarnemingen mede. Wanneer men, bij eenen lagen dand van de zon of de maan, zijne fchaduw in gras, of in koorn, of doppels, of in geakkerd land befchouwt, zoo ziet men, om deszelts hoofd, een Ichijnfel of glans , die naar een glorie gelijkt, waar mee de fchilders de hoofden der heiligen verlieten. Best valt dit verfchijnfel in het oog, een of twee uuren na zonnen opgang, wanneer de daauw nog op het gras ligt. Voor het overige is de daauw daar bij niet volitrekt nodig, men kan het ook 's avonds, voor den ondergang der zonne, en zelfs bij korte dagen 's middags, daar geen daauw gevonden wordt, zeer goed waarnem-n. Van verfcheiden waarnemers ziet elk alleen den glans om zijne eigene fchaduwe, niet om die der anderen Hier uit blijkt, dat dit verfchijnfel geenszins zoo iets zeldzaams en buitengewoons zij, dat men, gelijk onze reiziger, reden heelt, om daar over verbaasd te daan. In een later duk vau den Duitfchen Merkuur, waa-n een dorp predikant de verklaring van dit verfchijnfel. Volgends hem zou de glans om de fchaduw niets anders wezen, dan de verhooging van het licht, door de donkerheid van de fchaduwe. Zoo deze verklaring goed was dau zou daar uit volgen. 1. ) Dat de glans niet alleen de fchaduwe van het hoofd maar ook die van het overige lichaam, van de paarden! ja zelfs in het algemeen alle fchaduwe omgeven moest. 2. Dat hij op de kaale aarde even zoo zichtbaar wezen moest, als op de begroeide. 3. Dat hooger en laager zon en maandand geen verandering maken kon. Op de eerde van deze bedenkingen andr ' woord I  OM DE SCHADUW VAN HET HOOFD. 317 woord de. prediker, „ dat alleen het hoofd van den rei„ zenden zoodanig een fchijnfel van z.ch geven kan, om dat het een rond lichaam was, en dus alleen van alle Z kanten voor zulk eenen glans vatbaar. - Een nimbus of glorie, als die der heiligen, kan zeker alleen om icen rond hoofd plaats vinden ; maar verhooging van glans K deze fchijn eigenlijk volgends hem wezen zou) moest overal gevonden worden, waar fchaduw is , t zij dan, dat zij rond of hoekig is. Ook was het hoofd van den reisenden denkelijk bedekt, en dus niet vromen rond. De tweede omdandigheid , dat het fchijnfel, op de ibloote aarde niet zichtbaar was , verklaart hij daaruit, dat op dezelve geen daauwdroppen lagen Maar de ondervinding leert, dat de daauw niet volftrekt nodig is, tot dit verfchijnfel, dat het ook op onbedaauwd gras, ja zelis op den naakten grond gevonden wordt wanneer dezelve maar wat ruuw of oneffen is , zoo als b. v. geploegde ' sikkers Van'de derde tegenbedenking fpreekt de prediker in t ! geheel niet. ... Eindelijk fchijnt hij zelf de ongenoegzaamheid van zijne verklaring te voelen; want hij doet de zonderlinge belijdenis: „ phijliesch en optiesch naauwkeurig is ze met; maar zii is gegrond op mijne ondervinding. 1 ot ' de befchri ving van een verfchijnfel , mag de ondervini ding genoegzaam zijn, maar niet tot derzelver verklaring, of tot de aanwijzing van derzelver oorzaken. Op deze mislukte verklaring van een dorp predikant, volgt die van eenen natuurkundigen 1784. Volgends dezen, is het lichaam met eenen dampkring van water en l vuurdeelen omgeven. „ Digt bij het lichaam, zegt hii „ is deze atmospheer veel digter dan op wijder al- ftand Wanneer nu de maan en zonneftraalen op liet " lichaam zelf vallen, zoo maken zij eene donkere fcha- duwe: maar die in tegendeel deze atmospheer tref- feu vinden een voorwerp, dat wel eene meenigte " van'invallende lichtftraalen te rug kaatst, maar des niet te min een goed aantal van dezelve doorlaat. Z Daar uit ontftaat een tweede fchaduwe, rondom de " eerfte, die evenwel verlicht is en fteeds heller , wordt, hoe meer zij zich van die donkere fcha' duw van het vaste lichaam verwijdert. -— Men zou gejooven, dat deze verklarer een geheel au-  Stf OVER HET SCHrjNSEL der verfchijnfel hebbe onder het oog enszinS verbeterd. Dit kon h.j ook in den grond niet doen, om dat zij reeds voor hem in racine, pascal, fenelon bossuet haare grootde hoogte bereikt hadiC:ttZl^ n,euwe 0"hograhe heeft geen fortuin gemaakt. Men moet ook erkennen, dat de Deenfche taal even zoo weinig aan holberg te danken heeft, weinige wendingen, en eenige fpreekwoorden, die uit zijne bhjfpelen geboren zijn, 'er buiten gerekend. Ook waren in. opzicht tot de yerfificatie, bording, kingo en helt, , dte voor hem geleefd hebben, beter dan hij. Maar ui de levendigheid, geestigheid en uitvinding overtrof  H O L B E O.' G. o29 trof hii ze allen, en in het profa bragt hij eenen vloeiëndeu famenhangenden , alhoewel fomtijds onnaauwkeungen en onzuiveren dijl: een gebrek dat zijne navolgers Ineedorf, langebeck, schönung, schijs- |te, bastholm, guldberg, jakobi, gelijk OOlC !de op hen volgende groote Dichters kullin, sterkersen, bijll, ewalt, wessel, vermijd hebben. De thands levenden hebben eene merkelijk verbeterde verfificatie , en holberg Iteekt in dit opzicht bij hen af, omtrent even zoo alsi'LAUTus, terentius en lucilius bij virgilius, ovidius en horatius afdeken. Evenwel kan men hem de eer iniet ontnemen, dat hij de eerde was, die ons toneel-, Hukken gaf, die niet alleen, de zeden van zijnen tijd fchilderen, maar ook in alle tijden ons toneel veriiereu , mi in het laage comique den prijs behouden zullen; die ons een comiecq heldendicht fchoiïk, dat in opzicht tot fcherts , vinding en vernuft de Lutrin van boileau overtreft, en bij buttlers Hudsbras en voltaikes Pucelle plaats verdient, alhoewel het in fmaak en verüficatie ver beneden die beide blijft. . Hij was ook de eerde , die in het Deensch Satijrea. fchreef, die nog door niemand na hem verdonkerd zijn. . Zijne histori'fche werken zijn meenigvulchg. De gefchiedenis van Denemarken is tot nu toe de beste, die men in het Deensch heeft, zoo wel uit hoofde van haa-, : re bevalligheid voor den Lezer, als om dat zij tot den ■ tijd van fredrrik III afdaalt. Zijne Kerkelijke Histo| rie is een kostelijk Huk, door den ijver en het geluk, ï waar mee hij het bijgeloof bedrijdt. Zijne helden eu i heldinnen zijn met mallings groote en goede oaden, l nog deeds voor de nuttigde en aangenaamde leemre te houden, die men onder de Deenen voor het publiek heelt. Ook zijne Joodfche Historie laat zich, na dat bastholm de zijne heeft uitgegeven, nog welgenoeg lezen. In de befchrijving van Bergen ging hij veel voorbij, waar van wij naderhand beter onderrecht zijn. _ In zijne Zedelijke Werken en Brieven toont hij grooi te belezenheid, en veel verfcheidenheid in de behandelde voorwerpen : zo hij zich maar wat meer bepaald uitgedrukt, en de zaken wat meer doordacht hadde, en mogten zijne Fabelen niet gefchreven wezen. In Klaas Klim gaf hij aan de wereld in de manier van luciaan en swift, een voortrelbjk SatijX 5 nscil  33ö h o l b e r ©. risch werk in het Latijn. De uitdrukking is goed en eigendomhjk, alhoewel niet clasfisch. Een Hollander nÓemt hem u,t hoofde van dezelve, denDeenfchen e S Zijne H.storia Univerfalis is een goed , en voor de Jeugd zeer bruikbaar leerboek, dat ook in het EnSsch! * overgezet. Zijne Latijnfche Brieven zijn voT vro „k vernuft, laten zieh wel lezen, en hebben onder a e zijne werken de echtde Rotneinfche uitdrukking. Ho l- fon\ Aam °°k d£ proef ia het Puntdicht,, maar hij kon martiale en owen niet bereiken. J Zijue Befchnjving van Denemarken en Noorwegen i een ongemeen nuttig en bruikbaar boek, het S in zijne foort, en zeer nuttig voor den Staatsman? w™r nu holberg zoo veele en Zoo verfcheidene Werken , eenige voortreflijke, veel goede en wei mg middelmatige en flegte iieeft nagelaten fdaar hijT gebrek der Deenen, in de Historie'der Wereld , en in d e van Denemarken , en in het boertige en fatijSfche vak heeft aangevuld; daar men, behalven dat zoo veel andere nuttige en onderhoudende boeken, voor de algemeene leclure van hem heeft, daar hij voords de eerde ;s die zijn Volk heeft aangemoedigd, om va! derlaudfche geestprodukten in het Deensch 'te lezen, dewijl alles wat voor hem goed was, in Latijn *elchreven werd ; en daar hij hier door de neiging tot denken en fchnjven opgewekt, uitgebreid en tevens buiten s lands aanleiding gegeven heeft, om op onze taal opmerkzaam te worden, dewijl de meesten van zijne Schriften m het Hoogduitsch , Zweedsch, Hollandsch , l^ngelsch, hransch, zijn vertaald geworden, daar is het geen wonder, dat hij uit dien hoofde de lieveling van zijn Volk geworden is, e.i tot de laatde tijden blijven moet. Zijne Natie is verpligt zich zijnen naam altijd met dankbaarheid en hoogachting te herinneren. De Deenen hebben wel in den tegenwoordigen tijd grooter koppen , in bijzondere vakken; hunne litteratuur heeft geleerde mannen in gram en lux dorf: fcherpziiimger denkers in eraf ft en ito the; grooter Gefchiedlchnjvers in langebeck en schopt ung, beter Dichters en Profafchrijvers in veelen' maar nooit is onder hen, of onder eenig ander Volk, een Schrijver opgedaan , die meer voor den grooten hoop, en meer voor zijn Vaderland gearbeid heeft aar het Deensch van schm.) m e n s c h-  MENSCHLIEV. karakt. v. D. grootvorst v. RUSLAND. 33I imenschlievend karakt e r v a n den grootvorst en troonopvolger van rusland, bij zijn verblijf TE GATSCÜ.1na aan den dag gelegd. De tegenwoordige Grootvorst van Rusland en aanftaande Opvolger op dien troon, die zich een. groot deel des jaars op zijn landgoed Gatfchina, bij Petersburg, ophoudt, Helt daar veele menschlievende inrichtingen in 't werk. In -1794, werd 'er door zijne bezorging een fchoon cn groot Gasthuis, met eene Rusfifche Kerk, gedicht. Dat gebouw is niet ilcgts voor lieden van den krijgsdienst gefchikt; maar alle de ingezetenen der heerlijkheid Gatfchina kunnen z'cli, wanneer de nood het verëischt, daar van bedienen. Daarenboven heeft hij 'er een militair Weeshuis gebouwd, waar in nagebleven kinderen van krijgslieden' worden aangenomen. Voor de Protcstantfche en Roomschgezinde bedienden van den Grootvorst en andere iuwooners van Gatfchina, is 'er op zijne kosten, een Eedehuis opgericht, en voor beide die gezindheden worden de Leeraars door den Grootvorst betaald. Het Protestantfche Kerk- en Schoolwezen ftaat onder het. opzicht van den verdienstlijken Directeur van Gatfchina, Baron van borck, die met den Petersburgfchen Lecriiar lampe, Predikant en Schoolmeesters beroept, den openbaren Godsdienst regelt, enz. Ook is 'er, op raad van gemelde lampe, eene Stichting gemaakt, waar in de jeugd tot verbetering van het burgerlijk leeven onderrecht wordt. De Grootvorst heeft daar toe een fraai huis gefchonken; hij bezoldigt de Leermees(ters, en de kinderen, welker getal, kort na de ftichi ting, reeds veertig was, ontvangen het nodig onderi wijs gratis. De menschlievende zorg van dezen voortreflijken 1 Grootvorst ftrekt zich ook tot de laagfte Volksklasfe, ) tot eene anders zoo zeer vernederde Natie, de FinlandI fche boeren, uit. De aanftaande Beheerfcher van het j grootfte Rijk in Europa, bezocht eens de fchamele f hutten dier zoo zeer verachte menfchen. Bij het ge! zicht van hun gering voedfel , wegens den rook en onreinheid walglijk, zeide die edele Vorst aan den Baron, die hem verzelde: — „ dat zal en moet onder „ Gods  332 SIENSCHLIEV. KARAKT. V. D. GROOTVORST V. RUSLAND. „ Gods hulp beter worden." - Om de domme en ongevoelige Finnen op te wakkeren, wendt hii alle middelen aan. Onder anderen heeft hij aan de Fiiilandiche Gemeente te Gatfchina een zwart dekkleed met zilvere franjes vereerd, welk bij de begraafnis'over de doodkist van ieder goed en onbefproken Finlandfchen mwooncr uitgefpreid wordt, en daar in de Finlaudtche taal: Dekkleed van eere op gefchreven is. In het laatlle vau Hooimaand des voorleden vaars 1795 vverd, op bevel en kosten van den Grootvorst, aan de lunlandiche Gemeente een Feest gegeven welk zeer aandoenlijk eu opwekkende voor haar moet e-'eweest zijn. Daar waren naamlijk vijf Prijzen voor die°geenen der b inlanders bedemd, die zich in hunne huishouding door vlijt, zindelijkheid en vooral dooreen zedeliik °-oed en deugdzaam gedrag boven anderen wd gekweten hadden. Deze vijf Prijzen werden op den 29 dier maand met groote plechtigheid openlijk uitgedeeld. — Voor het Grootvorstlijk Paleis , in Gatfchina , was een z\es bij den naam van IlTasfont bekend. (IMademaal zijne geboorte niet gelijk aan zijne verdiende was, is "het geen wonder, dat zijn zoon een vijand was van de oude Reweering, die de hoop paaien fteide, en het vernuft beteugelde, van allen welke zich op geen lange reeks van edele voorouders .konden beroemen. Hij tradt reeds vroegtijdig in zijne Militaire ;loopbaane , en muntte weldra , door de werkelijke onverfaagdheid van zijnen aard, zoo zeer boven anderen uit, dat hij in een Iciub , tot welke hij toen behoorde, door de benaming van den kleinen Tijger bekend was. f In den Veldflag vnn Kloosterkamp bekwam hij eene gevaarlijke twonde in ieder gewricht, en twee diepe houwen op iedere zijde kan het hoofd, benevens eenige andere van minder belang in verschillende deelen van zijn lichaam. Gezegend met het voorrecht ivan groote verftandeu, welke zonder verflagenheid op hunne onigelukken nederzien, fcherttte hij zelfs, wanneer bij zich in eenen zoo jammervollen toelfand bevondt; en gelijk als cesar de Zeeroovers , die hem in zee namen, dreigde te hangen, zoo beval idumourier met bedreigingen den Hanoverfche Soldaten, wel.kers gevangene hij was, de flaaflijkfte dienden te doeiu In den tijd toen een Keizer, eene Keizerin en een Koning famenfpanden, om het volk van Poolen te onderdrukken, hunne «Staaten verdeelden, en de inwooners als kudden vees verdreven, üwas dumourier aldaar in den dienst der Republiek, aan het :hoofd van vierhonderd Franfche Vrijwilligers. Oordeelende het in Fzijne magt te zijn, om eenen voordeelisen flag te doen, riep hij (zijne voornaamlte Officieren bijeen , en fteide hun ziin ontwerp ter 'overweeging voor. Het fcheen aan allen roekeloos te zijn, en allen gaven, als met ééne ftem, te kennen, dat zij van een tegengeifteld gevoelen waren. „Zoo Heeren,"zeideDUMOURiER, „gij wildt niet vechten? „Wel, ik zeg gij zult het doen!" —Verzamelende als toen zijne smanfchappen , zeide hij tot hen, dat die welke niet bereid waren ; terftond met hem naa de hel te gaan, vertrekken konden. Deze ! verwittiging was geenszins noodeloos; want toen hij hen tot den li aanval van den vijand te Cracow aanvoerde, werden bijna twee: honderd van hen op de plaats gedood, en daarenboven zestig voor i hun leven verminkt. Zijne onderneming werdt niettemin met leene gelukkige uitkomst bekroond. Te gelijk bekwaam voor het kabinet en het veld, wikkelde hem i de buigzaamheid zijner talenten in de achting van lo de wijk wden Vijftienden. Diensvolgends zondt die Monarch, welke ten i aanzien der omwenteling in Zweden eene goede onderrechting wenseh»  534 a k £ c d o t e n va n dumourier waards, dumourier was één van bet mal n« . ' ,. en de Heer favifr JeljJn V ■• u be de dumoürier Bastille gezet de" ' blJ hunne wederkomst, in de „ uitbundige lof, dikwijls uitgemeten vóórL I \ Z'jne „ diend is, maakt hen Cedeerlscöt'..1 chllnt hlJ de bezigheid maken In de„ zeïfden tïd S^'1 t0t 2ijne bezi« ta , ftand, een bijna meer d ™ «•« g ur; m£C e^n bevatbaar ver' , onmeetlijke ïatzucln l^^^'^JW^tziche, en eene „ Zijn perfoon is ongemeen klein en m-im^r .„»• • „ eenkomflig mct w'zooi^'lS^^^»* n bleels  DE WETTEN. 335 „ bleek aangezicht wordt opgehelderd door een ten hoogden levendig gelaat van fchranderheid en verftand. Met éen woord, ! " men kan zeggen, dat de meeste buitengewoone gcbeurenisfen , : " welken deze eeuw gezien heeft, te wege gebragt zijn gewor" den door den ongemeenften man der eeuwe. — Dit gewigde van hem een Engelschman in den tijd, toen men hem nog niet als Verrader van zijn Vaderland, van zijnen opvoedehng, den braven Generaal bournonville, en van andere verdienftelijke mannen hadt leeren kennen. de wetten. Een Gefprek. twee burgers , de rechter. de burgers. Heer Rechter, wij hebben gehoord, dat voordaan alle nieuwe wetten niet meer aan het faamgeroepen volk zullen worden voorgelezen; maar dat zij, boven de klok, aan onzen kerktoren i zullen worden aangeplakt. Zoo dat wij ze daar wel zien, maar i niet lezen kunnen. En wij wenschten toch rechter. Zijt gij dwaas, lieden? Ha! Ha! Ha! wanneer gij de i wetten niet lezen kunt, hoe kunt gij 'er u dan naar fchikken? burgers. Dat dachten wij waarlijk ook, en nu wilden wij vragen, of wij dan evenwel zouden geftraft worden, wanneer — rechter. Zeg mij toch, of gij in ernst van uwe wijze en rechtvaardige Overigheid zoo iets kunt vermoeden? burgers. Heer Rechter, het verloren proces heeft ons vreesachtig ge: maakt. rechter. Ja dat was iets anders. Uwe zaak is naar recht en wet bei flischt geworden. burgers. Mogen wij dan wel den Heer Rechter bidden, dat hij ons die i wetten, naar welke wij veroordeeld zijn, eens te lezen geve. rechter. Ja, mijne goede lieden, gij kunt ze niet lezen, ze zijn in de Latijnfche taal befchreven. burgers. In't Latijn? In eene taal, die wij niet verdaan? — Wij zijn . naar wetten geoordeeld, die wij niet lezen kunnen — dan zijn i ze immers even zoo goed, als of ze boven aan den kerktoren wa • i ren aangeplakt. rechter. (In zichtbare verlegenheid.') Mannen gij mannen — (Met eene gedwongen deftigheid.') ga« en raifonneert niet. BLIJ D-  33^ E L IJ D S C HAP IN GOD. BLIJDSCHAP IN GOD. Hoe zalig ben ik, wen mijn gees: Tot God zich heft omhoog, En, daar hij zijnen Schepper looft, Een Englenteven leeft. * Wie is als hij? wie zoo gefierd, Met heerlijkheid en licht ? Hij is de fchoonfte! wien verrukt Des fchoonften aanzien niet? '* Een volle droom van wellust vloeit Uit zijne kennis voord : Want hij is zalig, en vervult Met vreugde wat hij fchept. Eens trad hij uit zijne eeuwigheid, Op dat hij niet alleen, Niet bloot voor zich, als voor den tijd, De zalige zou zijn. •SiHij fpreekt een woord, en fnel omringt Den zaligen een heir, Dat zalig is; dat hem vereert, Dat niemand telt dan hij. Ook ik, ik moest _ en daaröm fchiep De Heer mij _ zalig zijn. Ziel, wat geluk! gij zijt beftemt Om in hem blij te zijn. * Reeds ziet gij, door het fcheemrend licht, Een oniiitfpreeklijk God. Daar zult gij hem, van aangezicht, Tot aangezichte, zien.  ïM ENGELSTUKKEN. van de nietigheid des menschen, ÉN de on vermijdlijke uure van zijnen »ood. 'TJoe fnel vliegen toch rüij'ne dagen daar heen ! Dé avond valt, en nu is een dag onder mijne handen verdweenen, als of maar een droom, of mijne verbeelding mij bedrogen had. Zoo vliegen meer dagen , Aveeken , jaaren voorbij, als öf zij niets dan eene •reeks bloote gedachten waren. De dag, die mij be* izwaarde , en rnijn hart met zorg , verdriet en moedloosheid vervulde, welks einde ik hartlijk wenschte, waar van ieder oogenblik mij een last en als eene eeuwigheid was, — die dag, is, met iederen anderen dag mijner blijdfchap, waar van ik ieder oogenblik wensch* te te bewaaren, en 'er beftendige duurzaamheid aan te geven, niet meer. — Zelfs het geheugen dier blijd» fchap, en dier bezwaarnisfen, wordt allenskens zwak» leer, en die indrukken, hoe fterk zij ook waren, ver* dwijnen van tijd tot tijd uit mijne ziel, hoe langer hoe meer. Gedadige afwisfeling , gedadige verandering, is de inhoud mijner dagen, mijner Weeken, mijmer jaaren. Het nieuwe wordt oud. De blijdfchap ifterft fchielijfc na; ja, dikwijls zelfs reeds in haar ge* hot. Zij zelve roept dikwijls het lijden op; maar ook tdit gaat voorbij, en de volgende vrolijke'dag, of eene fchocne ontwikkeling der onzekere en bedenklijke voorvallen , wekt de geheele ziel weder op. Ik neem twintig, dertig, veertig, vijftig en zestig, ja, ik neem zeventig, tagtig en meer jaaren , en doorloop ze met mijne gedachten; wat zijn zij in het oogenblik, waar jin ik mij thands bevind, — wat anders, en meer, dart de dag van gisteren? Op gelijke wijze daar heen, als :deze! Niets meer en niets anders voor mij, dan deze! jjZij zijn niet meer; ik leef ze ri'.et meer; zij zijn oniherroeplijk verdweenen. Het vrolijkde leeven is, geWijk het bezwaarlijkde, eene fchaduw, een damp. Ik ben eenen reiziger gelijk, die deeds van de plaats, waar hij is, wegfpoedt, en geduurig nieuwe, vin. deel.mengslst.no. 8. Y uox  3§B VAN DE NIETIGHEID DES MENSCHEN, nóg onbekende oorden-- betreedt , of langs de lenst Yoordfcheept, en Voor wien de tegenwoordige voorwerpen terftond verdwijnen, en zich geftadig nieuwen opdoen. — Maar ik zelf gaa in den ftróora der veranderlijkheid en der verganglijkheid mede voord , en nader j mijn eindpaal — het eind mijner reis — hoe langer hoe meer. — Het onderfcheid van éénen of eenige da- , gen, van ééne of eenige vteeken, gevoel ik nog niet; | ja zelfs het onderfcheid van één of eenige jaaren, merk ij ik niet zoo zeer, voor dat ik tot eene meer gevorderden trap mijns ouderdoms gekomen ben. Dan begin ik, met ieder jaar, te gevoelen, 't geen een reiziger gevoelt, die, bij eene reeds verre en lange reis, de fteeds toenemende vermindering zijner krachten befpetirt, en wiens weg, gelijk zijn last, dagelijks bezwaarlijker en moeilijker wordt. In de eerfte jaaren ontluikt de mensch. Hij is vol kracht en leven; en wanneer hij eindelijk tot zijne vollen wasdom en fterkte. gekomen is, is hij gelijk een toom , die zich tegens den herfst en den winter neigt, en zijne fappen, bloesfems, vruchten en bladen aflegt. —- Ik gaa, langzamerhand, mijn doelwit, mijne beftemming te gemoet, en ongemerkt bereik ik het einde van mijnen weg op mijne . reis. — Dit is het algemeen lot j der menfchen; en dit zal ook eens het mijne zijn. ! Waar zijn de menfchen, welken ik in mijne eerfte'ievensjaaren kende? Waar de lieden, welken ik dagelijks konde noemen , en die toen in hunne beste levenskrachten waren? Is niet het grootfte deel derzelvcn reeds ter verrotting overgegaan ? Hier befchermde noch purper, noch troon; geene fchoonheid, geene kunst, noch wetenfehap ; geene fterkte; niets, niets befchermde tegen het geweld des doods, die de paleizen der grooten zoo min, als de hutten der fchaamelen , ontziet. — En zal ik alleen overblijven? Heb ik alleen het voorrecht, van nooit te fteWen ? Gevoel ik ook niet in mij het fterflijke, het nietige, het verganglijke? En hoe? Zal eerst de ouderdom en het op een ger 1 hoopte getal der jaaren mijne krachten verteeren ? ' Zal ik maar onder «'en last der dagen eindelijk eens bezwijken? Zal het langduurig gebruik alleen mijne zinnen ftomp en mijne ledemaaten krachtloos maken? Kan ik daar op zekere, of ook maar ten hoogde waarfchijnlijke rekening maken ? Mag ik vertrouwen , dat i 1  EN DE ONVËRMljDLIJKÈ ÜURE VAN ZIJNEN DOOD. 33$ dat ik liet boogde levensdoel, welk thands voor den '■< mensch mooglijk is, bereiken zal? Ik denk te rug aan mijne eerde jaaren, cn roep de makkers, de tijdgenoten van mijnen kinderlijken ouderdom, en dan de vrienden mijner jeugd in mijn geheugen; ik herinner mij de bloeiende gezondheid, de volle krachten , en de ■ vrolijke hoop, welke zij hadden, om lang in de toe.: komst te leeven. Ik tel op, wie van hun overig zijn, en bevind dat het grootde deel van hun niet. meer in : den lande der leevenden zijn! Ons getal verminderde met 1 ieder jaar. Maar weinige jaaren geleden zag ik aan «mijne zijde nog den vriend, de echtgenote, den nabedaanden, die, vol levenskracht, eene lange reeks jaaren te gemoet kon zien; en zij zijn niet meer. ■ Bijkans i) dagelijks is een mijner bekenden, op het midden van ] zijnen weg, een prooi des doods, nu eens door een i toeval, dan door eene ongedeldheid van zijn bloed en J zijne fappen; dan fchielijk en onverwacht, dan door eene langzame en imertlijke oplosfing. Nog gevoel ik mij derk, gezond en vol levendigheid; nog vertoont zich mij geen dreigende bode mijns doods, en ik heb gronden genoeg, om te vermoeden, dat ik nog langer } zal leeven. Zoo denk ik thands; en zoo zal ik, veelj ligt, nog meer jaaren denken. De grijsaard zelf hoopt J nog deeds op een volgend jaar, op verdere dagen; ii en de ziéke zelf vleit zich, fomtijds , nóg , digt aan :| het graf met geneezing en leven. — Maar, de laatfte 3 tras komt aan, onverwacht en altijd vroeger, dan wij I hoopten. Zij komt zeken En ik zou niet aan mijn 5 einde willen denken? Op eene reis vergeet alleen een I dwaas het doel en einde derzelve; maar die flegts een ' weinig verdand en oordeel bezit, ziet, onderzoekt, en ; denkt, werwaard zijn weg zal leiden, en hoé hij de j plaats zijner bedemming het best en gelukkigst berei! ken zal. En ik zou minder doen? Hoe groot, hoe gewigtig is deze laatfte verandering, die op mij wacht, I en welke ik altijd zoo na ben, en nog gedadig meer 1 en meer nader! Wat zal ik in dert dood zijn? Houd ■1 ik geheel op aanwezig te zijn ? Val ik in een volkomen niets te rug? ó! Mijne ziel ijst voor de gedachte vau I niet aanwezig te zijn. Maar,- wanneer ik niet geheel derf, en niet ophoud te beftaan, wat heb ik dan te ' verwachten ? Hoe verre kan ik in die toekomst indrin5f j gen.  34« van de nietigheid des menschen, enz. gen, en wat heb ik te doen, om met opgewektheid een vrolijken blik daar in te werpen ? Nu, terwijl ik nog kan, en ik nog, door de Godlijke goedheid, mijne volle geestkracht bezit, moet ik aan eene zoo ernftige en belangrijke zaak, waar toe een diep. nadenken behoort, peinfen. Nu, terwijl ik nog kan, (want, wat ik morgen zijn zal, of ik in het vervolg leven en krachten hebben mogt, of niet morgen, en vervolgends, ligtzinnigheid of verftrooijing, en wie weet niet welke hindernisfen , mij beletten mogten ? weet ik niet) nu wil ik mijne oogen opheffen, en voorwaard op den uitgang van mijn leven, en mijne aanftaande bedemming zien. Ik wil mij het naderend oogenblik voordellen, waar in ik in den doodflaap wegzinken, en, of fchielijk uit de armen der mijnen zal weggerukt worden, of door ziekte op mijn derf bed mijne ontbinding verwachten zal. Ik wil vooraf mijn graf overdenken, waar in dit lichaam aan het dof moet wedergegeven worden. Maar verder wil ik in die gewesten indringen, alwaar mijn geest eeuwig zal zijn. Kan ik het weten, kan ik het met volkomen zekerheid weten, dat ik daar gelukkig zal zijn? Zekerlijk ja! De Godlijke barmhartigheid heeft het mij in het Euangelie geleerd. Daar heeft zijne eeuwige liefde mij den weg ontdekt , die tot deze groote en dierbare overtuiging leidt. Jesus, Gods Zoon, heeft op aarde geleefd, en is gedorven, om allen, die waarachtig in hem gelooven, en ook mij, het eeuwig, zalig leven te verwerven. Hij is de opdanding en het leven; die in hem gelooft, zal leeven, al ware hij ook gedorven. Dit zal voordaan mijne gewigtigde bezigheid, dit mijn erndigst zoeken zijn. Ik zal niet rusten, voor dat ik grond heb, om, met een heilig vertrouwen, de eeuwigheid getroost eu blijmoedig in te dappen! gedachten over. de ledigheid. De zucht tot ledigheid, is eene der zonderlingde kwaaien van den geest , dewijl ze , in haaren voordgang , meerder fmert en vermaak te famen verëenigt, dan alle andere zielsgebreken.' Zij is ook veel algemeener dan eenige andere ; w»ut, fchoon de wijsde menfchen  GEDACHTEN OVER DE LEDIGHEID. 341 fchen dezelve verfoeien , zijn 'er nogthans maar weinigen, die zouden durven zeggen, dat zij niet zeer dikwijls hunne beste voornemens overmeestert , en hunne ftandvastigheid doet wankelen. De eerde aanvallen dier kwaal , zijn voorzeker genoeglijk , om dat zij verpoo; zing aanbiedt van eenen arbeid, die ons lastig begon te vallen ; maar de aanhoudendheid derzelve , baart eene fmert en verveeling , veel ondraaglijker dan eenige arbeid, en doorgaands ongeneeslijk. De hoogmoed onzer harten doet ons, in het bedraden der ledigheid, voornaamlijk ons richten tegen de armen. Veelen derzelven, 't is waar, daan 'er bij uitnemendheid fchuldig aan ; maar 'er zijn twee omftandigheden , welken eenigermate om verfchooning voor hen pleiten — i, voor eerst, dat zij, door hunne vlijt, zich zelden iets i meerder dan de volftrekte noodwendigheden des levens ; kunnen verfchaffen, en dienvolgends de verzoeking van ) deszelfs genoeglijkheden niet hebben, om hen tot werkzaamheid aan te ipooren ; — en, ten tweeden, dat, wanI neer arme menfchen ledig of traag zijn , de zonde haare ftraf onmiddelijk met zich brengt, en het betaamt niet, hen , die reeds in lijden zijn , fcherplijk te beftraffen. Maar hoe zullen lieden van hooger levensftand, hunne ledigheid verfchoonen? Hoe zullen zij, die op natuurlijke en verbeterde zielsvermogens roemen, zich verandwoorj den van die werkloosheid , waar in zij hunne dagen ] doorbrengen. Men moet zich verwonderen , wanneer men de meej nigerlei veröntfchuldigingen hoort , welken voor de_ ledigheid ingebragt worden , en welken , ijder op zichzelven, door hem die 'er zich van bedient, als zeer gcwigtig en overtuigend worden aangemerkt , en alle te (amen , allerzekerst uitkomen op eene drukte en dommer , zoo verre van ledigheid verwijderd als men zich verbeelden kan, Vapidus, na twee uuren te paard gereden, twee uuren doorgebragt te hebben met zich te kleeden , vijf met zijn middagmaal te houden , en de overigen in den Schouwburg, en daar na een avondbezoek tot middernacht, gaat te bedde met eenen trap van vermoeidheid , welken maar weinigen onzer daglooners ondervinden, en klaagt den volgenden dag over de meenigte van bezigheden en bedommeringen, die hij heeft doorgedaan , even als of hij wat groots en nuttigs verricht hadde. Dan zie hier, wat 'er van de zaak Y 3 Ui  342 UF.DiCHTKN 0VEE DE LEDIGHEID. Hl Wij' zijfi geneigd , een ledig mensch te laken , om dat wij meenen dat hij enkel genoegen en vermaak geniet , en niets te lijden heeft ; maar wie 'er de proef vau nemen wil , zal op het krachtigst overtuigd worden, dat de ledigheid, buiten en behalven de meer gewigtige hadeelen die zij veroorzaakt, verzeld gaat met 2eèr aanmerklijk verdriet, kommer, en vermoeijing. Een ledig leven , is waarlijk het allerellendigst leven. Alle andere levenswijzen verfchajfen eenig genoegen , verfcheidenheid, of vermaak; maar een ledig leven, is eene eeuwige vernieuwing van hoop, met eene geduurige teloorftelling. Daar beneven , is een ledig mensch entbloot van alle bronnen van genoegen in zichzelvenj alle vermaak of genoegen dat bij geniet, moeten anderen hem aanbrengen , en wij zien , dienvolgends, dat hij nu zijn vermaak verfchuldigd is aan de beftuurders der Opera, dan aan de vertooners van een poppenfpel, nu aan de debatten der Staatsmannen , dan aan het gekijf van vischwijven; den eenen tijd, zien wij hem 11apen onder het chorus van een Oratorio, op een' anderen, uit zijne fluimering gewekt, doorliet gefluister aan de theetafel; nu betoverd door de bekoorlijkheden eener openbare veiling, dan als vastgebonden aan het vengtter van eenen Prentwinkel. Niets koomt hem ten onpasfe. Het verhevene en het laage , het fchoone en het wanllaltige, in Natuur en Kunst, zijn alle even eens bronnen van zijne verlustiging. Hij heeft geen' vijand dan den tijd , en niemand dien hij zoekt te ontvlugten , dan sdchzelven. Een ledig mensch is dikwerf dwaas, fomtijds misdadig, doch, in aanmerking genomen het verdriet en hartzeer der ledigheid zelve, is hij altijd een voorwerp van medelijden. Gebeurt het, dat een arbeidzaam man, een, wiens behoeften hem verpligten om te werken, een ledig mensch benijdt , dan is de indruk flegts kortftondig , inisfehien een wensch, in onkunde, waar over hij zich, weinig uuren na gepoogd te hebben zijnen dand door ledigheid te verbeteren, fchamen zal. Waarlijk, de ledigheid is eene der grootde en onverandwoordelijkfte verkeerdheden , welken in een redelijk mensch kunnen vallen. De Natuur, toen ze ons vormde, heeft geene befchikking gemaakt voor ledigheid, In tegendeel, is de gedeldheid, beide van het lichaam en van den geest, zoodanig, dat derzelver vermogens verzwakken , wanneer  GEDACHTEN OVER DE LEDIGHEID. 343; neer zii niet geoefend worden. En deze oefening moet beuuurd worden tot eenig goed en nutt.g einde, andeis Wi fr het ledigheid , onder een' anderen naam. De alSnsduuiide 1ring van vermaken en fatfoen lijke bezigKn waar aan veele rijke en aanziend ke beden hun,s tiid veifpi len , verdient zoo weinig den naam van werkzaamheid of naardigheid, als de beweeging van een *^1^$Wï> hoe veel van bun | taJe dJr bS den tijd welke aan geheel onnodige uitwordt belteed en wij zullen ojs »,« ^ hoeven te verwonderen, dat de , vei! nutloos voorbij gaat. De • gewigtige e inden waar toe de menseh met verdand en reden begaafü i wor : den uit het oog verlopren , of vm&H, l S of be? ander voorwerp. Menfchen die naar allen 1 fclïjn niets doen , zijn en , doen. Ondeugden van allerlei aard fogcn men bloeien , in den geest van een Uit is even zeker en blijkbaar, ten aanzien van rijke, als van ^o^gjJS ledigheid delijken invloed zeer verre ^|r%^.^S, S emi in ongduk ftorten, geen ge^^KS: het welk zij niet bederven, en geene pto.taxoto * 4  34t GEDACHTEN OVER DE LEDIGHEID. waar zij niet de befmetting van hun kwaad voorbeeld agterlaten. Niets wordt zoo rasch eene heblijkheid, als de ledig, heid, en geene kwaal is moeilijker te genezen. Toevallige ondeugden of dwaasheden, genezen veelal zichzelven. Het is alleenlijk dan, wanneer door het dikwijls herhaald bedrijf, het herhalen derzelven als noodzaaklijk wordt , dat derzelver uitwerkfelen te betreuren zijn wanneer zij in het geitel doordringen , en , om dus té lpreken, eene fleepende ziekte worden. Was eenig geneesmiddel in ftaat, om de zucht tot ledigheid te verdrijven , men zou zich tot dat einde mogen beroepen op de kortheid en onzekerheid des levens, op de ontelbare pligten van een denkend wezen, op de verpligting die op ons ligt, om zoo veel goeds aan anderen te doen en onszelven zoo veel te verbeteren, als in ons vermogen is , en op de meenigerlei vermogens, met welken de Natuur ons begaafd heeft. Dan zulk eene redeneering is vruchtloos, voor zulken, wier rijkdom hen in ftaat Itelt, om, in hunne ledigheid, de eene dwaasheid na de andere te ondernemen, en welke, naar het gevoelen van het gemeen, beide het ongerijmde en misdadige van een nutloos leven bedekt, Wij vertrouwen echter, dat de •gemelde redenen niet zoo geheel krachtloos zullen zijn bij hun, wier dwaalingen van dezen aard maar weinigen zijn geweest, die op elke herhaling derzelven , befchaamd geworden zijn, en niet vergeten hebben, dat de betrachting hunner pligten bij hun zwaarder wegen moet, dan de involging der begeerlijkheden. Wij zullen alle bewust zijn, hoe veel van onzen tijd is doorgebragt, zonder genot zoo wel , als zonder wezenlijk nut; en het kan ons niet onbekend wezen, dat, zelfs naar het mensehlijk oordeel, de ledigheid de verachtlijkfte van alle ondeugden is, en men ons niet van luiheid kan belchuldigen , zonder daar door de onaangenaamlte gemoedsbeweegingen in ons te verwekken. Iemand eenen luiaard te noemen, of te zeggen dat hij een lui leven leidt, 1S hem te befchuldigen van veel meer, dan de woorden in den eerften opflag fchijnen aanteduiden. De volgende gedachten van een voortreflijk Schrijver over dit onderwerp, zullen niet ongepast deze Aanmerkingen befluiten: „Luiheid," zegt hij, „is eene van die ondeugden, van welken zij die *er eenmaal mede „ bennet worden, zelden genezen. AUe ander foort van „ wel*  gedachten üvek de ledigheid. wellust werkt op de eene of andere neiging , welke " rasch voldaan is, en verëischt eenen lamenloop van " overleg en omdandigheden, welken alle plaatfen met " opleveren; maar de zucht tot gemak, werkt ten a len " tilde, en hoe langer dezelve wordt opgevolgd , hoe " meer zij toeneemt. Niets te doen, 18 in elks vermo" ^n • het kan ons nooit ontbreken aan gelegenheid " om pligten te verzuimen. Men vervalt tot traagheid, op eene zachte en ongevoelige wijze, om dat ze enkel " beftaat in een ophouden van werkzaamheid; maar het !-' wederkeeren tot naardigheid is moeilijk, om dat_ het in zich behelst een' overgang van rust^ tot beweeging, ' van niets te doen, tot iets te doen. Zeker is het,'' dus fpreekt dezelfde Schrijver op eene andere plaats, „ dat een dwaaze wensch, of ijdele „ verbeelding, nooit zoo derk post vat in den geest, ' als wanneer dezelve ledig en werkloos gevonden wordt. De oude peripatetifche delhng: Dat de J\a" tuur een afgrijzen heeft van het ledig , mag te regc op verdandlijke wezens in de Natuur worden toege" past, welken alles, hoe dwaas of fnood ook, zullen " aannemen, liever dan geheel zonder voorwerp te zijn. " Misfchien zal ieder mensch de heeifchappij dier lus!' ten, welken zijn leven beroeren, en zijn geweten pijnigen, te rekenen hebben van één ongelukkig uur, wanneer te veel ledige tijd hem aan derzelver indrang ' blootdelde; want hij heeft, in zijn leven, weinig opmerkzaam geweest op zichzelven ot anderen, die„ niet weet, dat ledig te zijn, is ondeugend te zijn. van de genie. In eene eeuw, waar in de zinnelijkheid op den troon zit, waar in elk fmaak wil hebben, en voorwerpen voor zijnen fmaak zoekt, moet de genie natuurlijk eene zeer aanzienlijke figuur maken. De ondervinding leert ons zulks ook alle dagen. Niets hoort men meer , dan dat men , in eene redevoering, in een gedicht, in een gebouw, in een fchilderij niet alleen, maar zelfs in kleinigheden, in een tuiltje bloemen, in èen lampetkan, in het lijstje van een fchilderijtje en in allerlei kleinigheden Genie vindt of mist. — Maar wat is dan Genie { Laat mij kortelijk eenige aanmerkingen daar over voor- ff". X 5 Wnn-  34° VAN DE GENIE. Wanneer men van de Genie fpreekt, maakt men die veel al bepaaldelijk tot de fraaie zinnelijke kunden betrekkelijk: en men drukt zich bijna zoo'uit, als of aan dezelve het uitfluitend eigendom van de Genie toekwame. Ik heb met de weinige Schrijvers over dit foort van zaken , die ik voorhanden hebbe , geraadpleegt : doch, niet één uitgezonderd, fpreken alleen van de Genie, in zoo verre zij tot de fraaië kunden behoort, even zoo beflisfchcnd, als of geene andere menfchen in de wereld, dan derzelver beoefenaars Genie hadden. Ondertusfchen is het zeer zeker, dat deze gemoedsgnaf zich ook onder veele andere foorten van menfchen werkzaam betoond, en voor dezelve een uitmuntend Spaad en een bij uit dek voordeelig vermogen is. Mpn vind zeer groote Geniën onder wijsgeeren en wiskunftenaars. Men vindt zelfs Geniën onder mechanifche kunstarbeiders , hoe laag men derzelver rang ook mag goedvinden te plaatfen, en misfchien ook onder andere iöorten van menfchen. Zelfs is 'er onder de menfchen een beroep, dat de naam van genie draagt, en waarvan de beoefenaars Ingenieurs heeten. Wanneer men dcrhalven de vraag wat is Genie ? wel zal beandwoorden, dan behoort dat and woord zoo te wezen ingericht, dat alle de foorten van menfchen , die Genie hebben , daar in begrepen zijn. Laat ons met het woord Genie beginnen, Het is ongetwijfeld hetzelve met het Latijnsch Genius. Dit Larijnsch woord wordt gebruikt, om den inborst, de neiging van een mensch, van hoedanigen aard zij ook wenen raag, uit te drukken. Zoo zegt men curare genium, of indulgere genio. Zijn aard en neigingen opvolgen, of meer naar den letter : zich naar de aandrift van zijnen geleigeest fchikken. Op dezelfde wijze zeggen wij, Genie hebben voor de taaien, voor het fpel, voor het landleeven, cn wat des meer is; en wij gebruiken dat woord , om alle de bijzondere neigingen der menfchen, groote of kleine, goede of kwade te beteekenen.. i Doch het Latijnfche Genius heeft eene meer bepaalde beteekenis , met welke het in het bijzonder vernuft en aartigheici te kennen geeft, zoo zegt martialis Vi&urus genium debet habere liber. Wij kunnen dit vrij naauwkeurig vértaaien-: „ in een ,-, hoek , dat ook in volgende tijden, in. aanzien blijven. „ zal, moet Genie zijn." i "i En  van de genie. 34r En deze beteekenis is dezelfde, waar van wij thands bandelen. Of om naauwkeuriger te fpreken, die aartigheid, dat vernuft is eene bijzondere wijzing van die algemeene Genie, die ftof tot deze aanmerkingen oplevert. De Genie is eigenlijk gefproken de ars inveniendi, het vermogen van uitvinden. Zij bedient zich van eene uitgebreide en vlugge, verbeeldingskracht , en van eene vaardige bevatting , van het derde van overéénkomst , tusfchen de zaken die voorkomen en de zaak die men van noden heeft. Zij weet zich alle denkbeelden en zaken , die haar te pas zouden kunnen komen , met de grootfle vaardigheid voor te ftelleii. En gelijk de zeilfteen alle andere ftoIFen, die hem voorkomen, ongeroerd laat liggen, maar terftond het kleinfte ijzerdeeltje, dat hij ontmoet aantrekt, op dezelfde wijze neemt de Genie, uit duizenden van voorwerpen en zaken, dat geene met eene onbegrijplijke vaardigheid tot zich , waar van zij zich tot haar, oogmerk bedienen kan. Die de Genie , als een eigenfehap der fraaië kunften befchouwd , behandelen , geven 'er dit denkbeeld van. Doch naar ons inzien, moet men zich dit zelfde denkbeeld van de Genie maken, in haaren ruimften omvaug aangemerkt. Doch wanneer deze aanmerking gegrond is, zijn wij niet aanftonds in ftaat, om den man van Genie uit zijn werk te beoordeelen. Wij kunnen veel Genie vinden, in gewrochten waar aan de Genie geen het minfte aandeel heeft. — Hoe meenigmaal is een heerlijke vinding, of dat geene dat wij daar voor houden , niet meer dan eene toevallige ontdekking , waar in toeleg of oogmerk «■een het allerminfte aandeel heeft. Zoodanig eene vinding is het werk van het geval, maar geenszins van de. Genie. Zacharias jansen vond te'Middelburg de verrekijkers uit , zonder dat zijne Genie daar aan het, minfte aandeel had. Zijne kinderen, die met brilglazen fpeelden , en die , toen zij twee glazen voor elkander hielden, den haan van den tooren het onderst boven zagen , ontdekten hem het geheele dierbaar geheim. La urens koster deed nog veel grooter uitvinding in de kunst van boekdrukken, doch geenszins aan zijne Genie, maar aan het geval komt daar van de eere toe. De letters, die hij op eenen groenen boombast gefncden had , ftondxn overgedrukt, op het papier waar in  343 VAN DE GENIE. iu hij dien bast gewonden had, en de kunst van boekdrukken was uitgevonden. En wie weet hoe veeie gevvigtige ontdekkingen en uitvindingen wij dus , aan de allerëenvouwigde menfchen, zonder eenige Genie, te danken hebben. Op dezelfde wijze vinden wij dikwijls Genie in de fchriften van f'raaië vernuften, daar, waar zelfs de Schrijver, hoe groot zijne Genie was, niets minder dan Genie, bedoelde. Wie weet hoe verbaasd homerus, virgilius, pindarus, horatius zouden opzien, wanneer zij de kommentariën over hunne Schriften lazen, en daar in fchoonheden aangewezen vonden, die 'er wel waarlijk in zijn , maar die zij 'er nooit in gekend, althans nooit in bedoeld hadden, daar zij die hooggeprezen plaatfen, aldus alleen bij toeval, of mooglijk wel uit nood aldus gedeld hadden. Doch op dezelfde wijze, waar op men Genie kan meenen te vinden, daar dezelve niet is, kan zeker iets een werk van uitnemende Genie wezen , zonder dat wij zulks weten kunnen. Dit heeft geduurig plaats, wanneer wij het verband niet kennen, van de zaak die wij beoordeelen, met het oogmerk waar toe zij dienen moet. Wat zou iemand wel gedacht hebben, die den eerden luchtbal met al den toedel die daar bij hoort, had zien vervaardigen , zo hij niet wist , dat men met zulke luchtballen bezoeken in het hoogst gedeelte van den dampkring kon afleggen ? Zou hij niet hebben moeten oordeelen, dat de man die daar aan zijn tijd en moeite gaf een dwaas ware? Wij allen zullen evenwel gaam den luchtbal voor een werk van Genie houden. Over al derhalven, waar iets nieuws, met opzet en tot een bepaald oogmerk, wordt uitgevonden : iets n euws, dat tot het oogmerk waar toe het dienen moet, ïiïf.t kwalijk gefchikt is , daar vindt men meerder of minder Genie, naar mate van de grootheid en de moeililkheid der ontdekking, en naar dat het derde van overeenkomst, tot het bedoeld oogmerk, meer nabij of meer afgelegen is. Het zou dus naar het ons voorkomt, vrij wat in hebben, van eenige menfchelijke bemoeijing, hoe ook genaamd, met volkomen zekerheid te bepalen, dat 'er in dezelve voldrekt geene Genie zou kunnen te pas komen. Wij willen dat van eenige weinige kunden en wetenfchappen kortlijk aantoonen. • Wie durft ontkennen, dat 'er tot het navorfchen van ?k a?le de voorbeelden van deze foort, die wij voorhanden hebben , wilde optellen . S e Evenwel kan het de eer van dit geestvermogen even zoo weinig benadeelen, dat cartouche gn 'roote Genie was; als het de eer der èffiW hinderen kan, dat aan den Hertog van alba de lot onöntbeXre eigenfehap, van de b-etenaa,-s fraaie kimden en letteren: zoo zelfs, dat niemandi een Led teekenaar, bouwmeester, redenaar, o d.chtu -wezen kan , die volftrekt geen E^jJ&ÏJ hier van bij eene andere gelcgenhe d. Ik zal dit KOK fen met de volgende aanmerkingen befluiten. - T Daar het rijk van de Genie zoo verbazend groot is maS men billijk vragen, wat is de reden , dat men doorbands van haar fpreekt, als of de: fraaie kunden en euèreii haar uitfluitend eigendom bezaten * Mij dunkt dat men de reden hier van zeer wel kan ik, Schoon dc Genie een fraaië eigenfehap is voor den wiï'eer den wiskundigen , en voor veele andere "foorten van menfchen, is dezelve evenwel >n hun niet ^IdrektTnöiubeerbaa'r, nog ?£*^*ï „wijsgeer of wiskunftenaar uit, Men kan een goed  352 .VAN DE C E N f E, wijsgeer wezen , door liet kennen van de werkingen cn verfchijnfelen der natuur, en van derzelver oorzaken en uitwerkfelen, zonder eigenlijk Genie te bezitten, zo het maar niet op liet opvisfehen en nafpooren van nieuwe ontdekkingen uitkomt. Op de zelfde wijze kan men zonder de minfte Genie, in ftaat wezen, om den gebeden euclides, ja zelfs den geheelen wol ff te betoogen, en dat vermogen aan anderen mede te deelen, zoo lang het niet op het betoogen van nieuwe voordellen, of op nieuwe wijzen om oude voordellen te betoogen, aankomt. En zoo is het met alle andere menfchelijke oefeningen en bedrijven gelegen , zoo lang die bij het oude blijven. Maar met de fraaie kunden en letteren is het gantsch anders geleden Het werk van den dichter, bij voorbeeld, behoort'geheel vinding te wezen. Zijn hoofdplan moet vinding wezen, en elk bijzonder deel van hetzelve, zelfs tot de geringde gedachte toe , is alleen in zoo verre Dichtkunst als het vinding is. En gelijk de Dichtkunst geheel vinding is, zoo is zij ook alleen vinding. Zij leert ons geen nieuwe waarheden, zij dek ons alleen het geene wij weten vindingrijk en treffend , naar het oogmerk, voor, dat men bedoelt. Ontneem dus aan de Dichtkunst en aan de overige fraaië letteren en kunden de Genie, en zij zijn alles kwijt. Zij verliezen zelfs haar aanwezen. Dus is het niet onnatuurlijk, dat men de Genie veelal aanmerkt, als of zij het bijzonder eigendom van deze kunden en letteren ware, al is het ook dat zij eene groote rol fpeelt, in veele andere menfeheJijKe bezigheden en bemoeijingen. Ik Evenwel zou het eene dwaze en ongegronde trotsheid wezen, wanneer de voordanders van de fraaië letteren en kunden, op dit meerder gebruik, dat zij van de Genie maken moeten , het hoofd hoog boven de beoefenaars van andere kunften en wetenfchappen zochten op te fteken. Met al hunne Genie, moeten zij zich met eenen lagen rang onder dezelve vergenoegen En zo ik den naam van eenen dichter dragen mogt zon ik, hoe groot ook mijne dichterlijke Genie wezen mo°t met eenen zeer lagen rang gaarn te vrede wezen, be fraaie letteren hebben geen oogmerk , om ons nieuwe waarheden te leeren, of nieuwe ontdekkingen voor ons te doen. Derzelver eenig werk is, het geene men weet en kent zoo in te kleeden of voor te dragen, dat  over de natuurlijke rijkdommen van italië. 353 dat het vermaakt, behaagt, verbaasd, of ook wel dat he gemaklijker en duidelijker begrepen wordt. Dit-,» op fich zeiven aangenaam , en dikwijls zeer nuttig. Maar het haalt geenszins bij de waarde van de Genie die nieuwe geheimen ontdekt, en den kring van de kündïïeden der menfchen, door het uitvinden van èuwe waarheden vergroot. De verdienden van hoÏerus en milton, hun Genie, hun Efprtt creaulr han bij mij zeer hoog, maar veel hooger daat bTmij de Genie van een copernikus , van een newton en van een pijthagoras. Daar de eerKT met-'al hun Geniesde wereld zoo w,,s gelaten hebben als zij voor hun geweest was terwijl de laatden ons gew gtige waarheden geleerd hebben me weder Znden geworden zijn van nieuwe ontdekkingen, die zich tot fn het oneindige van tijd tot tijd kunnen uitbreiden. over de natuurlijke rijkdommen van italië. (Fragment van eenen Brief) Door den waaren rijkdom van eenen daat verda ik, het voordbrengfel van zijne eigene landgoederen , en der kunden en handwerken , die daar uit voordvloeiën, dat te faraen, aan een geëvenredigd aantal van menfchen , niet flegts met der daad gemaklijk onderhoud geeft, maar dezelve ook, tegen alle zorglijke ongevallen , en behoeftens befchutten kan. Volgends deze verklaring, is de kleine Republiek Lucca in zich zeiven rijker, dan de Provintie van Holland, om dat de rijkdom der Hollanders in hun land niet thuis hoort. In dezen zin is het waarheid, dat Italië een van de rijk de landen van den aardbodem is. De luchtdreek , de hgeine, de natuurlijke vruchtbaarheid, in alles wat de nooddruft en de wellust vorderen, zijn hier onuitputliike bronnen van waare en duurzame rijkdommen. Italië liet op eene breedte van tusfchen 36 en 47 graaden, midden in de-gematigde luchtdreek, onder eene hemèldreek , in welke , in alle deelen der wereld , de vruchtbaarfte landen liggen. Ten Noorden wordt het, door een langen keten van Alpen en Appenijnen , voor viii.deel.mengelst.no. 8. Z oe  «54 0VE«- DE NATUURLIJKE RIJKDOMMEN VAN ITALIË. de ruuwe en verderflijke noordenwinden gedekt. Dat dit een waar voordeel voor de aangenaamheid en vruchtbaarheid des lands zij, leert de ondervinding. Voor 200 jaaren , toen het gebergte van Pistoia, ten Noorden, met dikke wouden bedekt was, heerschte een zoo groote rijkdom van natuurlijke goederen , in het dal, dat tusfchen dezelve ligt, en dat 30 Italiaanfche mijlen lang en B breed is , dat het 40,000 menfchen voedde , en het gouden gebergte genoemd werd. Maar na dat men onvoorzichtig de toppen der bergen hunne beuken, dennen , en eiken wouden ontnomen hadde , kon het niet meer dan naauwlijks 9000 menfchen genoegzaam voedfel geven. Ook heeft men, over het geheel, federt lang in Italië gemerkt , dat de koude van den winter , naar mate van de toenemende ontblooting en verlaging der bergen , (leeds toeneme. Want daar de hooge toppen der bergen niet meer met bosch bedekt zijn , worden aarde én fteenen, die niet meer met meenigvuldige wortelen van boomen cn planten worden bij een gehouden*, door gefmolten fneeuw en zwaare regens , naa beneden weggerukt, waar door de bijliggende dalen, niet alleen fteeds aangehoogd, en de bergen verlaagd worden, maar ook het land meer aan den kouden noordenwind wordt blootgefteld. Men k-an derhalven niet twijfelen , of de Alpen en Appenijnen zeer veel aan de vruchtbaarheid van Italië toebrengen , vooral ten aanzien van fijne vruchten , die de koude niet verdragen kunnen. Na dat zich de Appenijnen, beneden Lombardije , van het Westen naa het Oosten, tot aan de Adriatifche zee hebben uitgeftrekt , loopen zij, van het Noorden naa het Zuiden , gelijk eens menfchen ruggegraad , midden door Italië. In Opper-Italië ontftaan, West- en Noordwaards, uit de Alpen, en Zuidwaards uit de Appenijnen , veele aanzienlijke rivieren , die geheel Lombardije om ftrijd bewateren, en, door de medegevoerde minerale zouten, de aarde zoo vruchtbaar maken , dat bet zonder mest, en met een middelmatige bearbeiding, "de fchoonfte vruchten van allerlei foort voordbrengt. De zelfde bevruchtende bewatering ontvangt het overige Italië, van de rivieren en beeken, die ten Noorden, Oosten en Westen de Appenijnen óntfpringen. Hierom ontbreekt het ook het grootfle deel van dat land niet, aan bevaarbare vloeden en kanaalen, waar door de inwendige werkzaamheid bevorderd wordt. Al-  OVER. DE NATUURLIJKE RIJKDOMMEN VAN ITALlE. 2$S Alhoewel nu, op het grootst deel der Alpen en Apneniinen , de boslchen grootlijks veronachtzaamd zijn , zooziin 'er evenwel aanmerklijke wouden , ten deele 00 de laser heuvelen , ten deele langs de zee , vooral aan den westkant overgebleven, zoo dat het voorgeven van zekeren reiziger , dat het Italië aan hout ontbreke geheel ongegrond is. De geceele ftreek lands, die zich van het gebied van Genua, tot aan de andere zijde van de Paludi Pontine, langs de zee uitftrekt, is geheel ert al met dikke wouden bedekt, en den overigen, iets hooeeren , westlijken kusten ontbreekt het aan hout ook geenszins. Midden in het land, zijn overal ketens vW heuvelen , die met kastanjen en fteen eiken wouden pronken. In Umbrie, Abrusfo zijn de fchoonfte boslchen , en in het midden van Apulie, vooral iti de nabuurlchap van Minervino, zijn zoo groote eiken bos chen, dat de zwiinmesting een der aanzienlijkfte voordbrengfelen des lands uitmaakt. Het gebergte dat Piemont en Savoie omgeeft, en doorkruist, inzonderheid de zoogenaamde Collina, die bij Turin begint, en zich langs de Po, 5e Italiaanfche mijlen ver uitftrekt , en Monte Bnanza ut het Milaneesch , gelijk ook de heuvels bij Bergamo, Brescia, Verona en Padua, zijn met het fchoonfte hout bedekt; en wat reiziger heeft wel niet de grootewoti* den, tusfchen Bononiën en Florence, bewonderd? Wiö kan ontkennen, dat alleen het hout, dat van de boomen gehakt wordt, waarmede de wijuftokken onderftut worden , toereikend zou wezen , om half Italië, tegen de koude van den winter te befchutten? De ontelbare heuvels, die van de groote gebergten, door alle de Provintiën loopen, leveren den inwooneren een onbefchrijflijke verfcheidenheid van natuurlijke goederen. Nevens de voordeelige wouden op de hoogef deelen , die het fchoonfte hout voor den fchecpsbouw leveren , nevens het kostlijk wild ; en het uitftekend voordbrengfel der kastanjen, waar van in Toskanen het derde deel der menfchen leeft, zijn de lager hoogteiis met olijven , druiven , moerbeien , nuttige kruiden ert planten, en met talrijke kudden van vee verrijkt. Men kan ook niet twijfelen , of 'er moet een rijke voorraad van mineralen en metalen in de bergen en heuvels van Italië gevonden worden. De rijkdom van allef* lei marmer, en van andere bruikbare fteenen, Waar doof het hout wordt uitgefpaard, is bekend. Het uitmuntend  356 over. de natuurlijke rijkdommen van italië. marmer van Masfa Carrara, het eiland Elba, het Graaftchap Gherardesca, en van zeer veel andere ftreeken is bekend, en de marmerwerken der beeldhouwkunst brengen veel geld, uit vreemde landen, in Italië. In den lverkehjken Staat, en in Toskanen wordt veel aluin begraven, en vervaardigd, en in alle Provintiën wordt, ten deele uit zoutbronnen, ten deele uit zeewater ^°n^ ofij in the M^tfZ^fïfjT'?^ '793- Aan het ctaj^gf Êfmrfvïttf mf ^ Testament van dien vvaarliïl- lnf vindt men het gel van deazefe^ï&n Ó?K'%ïethdrMgt ,,et 2e" en is niet minder merkwLffi H >, .vo,orhc,ofd» zijn leven, f*) BiizonXr l $ n d.e Selchiedenis van komende l ite ï' ' rea * daar in voorgeheim fc©^ hii ^t loop van eene eeuw, ja \0„ » h°e men na vei" Jate nagedacht kunne opt ede en' £?m ^ v°°-.het naam met achting en in zïen'in " JfJ h"2elve 21jnen geheim, waaromtrent hij ze]f "en! tn'" n°TDï eeQ eigen, fchertfende luim \;f „ f \™ eene> hem 200 gen, 'die in Amer ka inb«leSenheid dat twee vlieken, in Frankriidon■}laderawiJn w^en verdronweer' in het leveï'wet I^SS^&^f van het ooit in een vat^^^^ --^^^ dat C ) Eene beknopte I evencr^. vindt men in de Nieuwe Biidv^ . Va'5 dezen ^roo^n man J Deel, 6 Stuk. « Menfchelijk Gelul  benjamin franklins testament. 361 dat van Mammon in miltons hel, alleen op den cidden vloer daart, wenscht niet zomwijlen, wanneer hii vrij rondom zich ziet en de verwerring van het tegenwoordig tijdperk vergelijkt met het nog duisterer toekomende, dat hij nog ééns• na eene eeuw zijn oog ,i mogt daan op het laate nagedacht, ten einde zich met h die gelukkigere nakomelingfchap te verheugen over de ] meerdere vorderingen tot het algemeene groote doel der ■menschheid? Hij leze franklins Testament, en denke 'er over na, of hij niet insgelijks, ten minden in het klein, wanneer zijne vermogens zulks in het ; groot niet toelaten , of in gemeenfchap met andere op denzelfden toon gedemde zielen, iets van die natuur " voor de nakomelingfchap doen of dichten kunne, wan1 neer hij hier den Boekdrukker en Prelident frakkXtn, met eenen verheven, veele eeuwen van het nai gedacht omvattenden geest, door middel van zijn Tes' tament zoo veel goeds ziet dichten. Dit Testament begint met deze woorden: ,, Ik benI jamin franklin, Boekdrukker, thands Prefident \ der Staaten van Masfachufets, " enz. De hoofdzaaklijkde ftukken, die wij 'er hier uit zullen te berde brengen, zijn de volgende: ,, Wat betreft mijne boekerijen, zoo wel die ik m i Frankrijk bezat , als die ik te Philadelphia heb agter gelaten, dewelke thands beide hier verëenigd zijn, en waar van reeds een Catalogus is opgemaakt, mijn laatfte wil daaromtrent bedaat hier in:" ,, Mijne Histoire de F Academie des Sciences, omtrent 70 Banden in Quarto, maake ik aan de Philofopbifcbe Maatfehappij te Philadelphia, van welke ik de Eere heb Prefident te zijn. De uitgave van les arts et les metiers in Folio, maake ik aan de Americaanfche Philofophifche Maatfehappij , opgericht in Nieuw Engeland, van welke ik medelid ben. De uitgave van dat zelfde Werk in Quarto, fchenke ik aan de Boekverzameling te Philadelphia. (*) Zoo veele cn zoodanige boeken, als (*) Reeds omtrent her ianr 1730 befpeurde de Boekdrukker franklin, te Philadelphia het wezenlijk gebrek van eene Boekverzameling. In het volgende jaar teekenden 50 peifbonen, op aanmoediging van franklin, ieder voor 40 fchellingen in, ter oprichting en uitbreiding van zoodanig eene Verzameling, en bewilligden daar toe nog jaarlijks hoofd voor hoofd Z 5 üe«  36? benjamin franklins testament. als ik met den naam van mijnen kleinzoon william bache zal beftempelen, zijn hem uit kracht dezes geichonken, en dezulken, die ik met den naam van jonathan williams beftempelen zal, ichenke ik hier mede aan mijnen neef jonathan williams. Alle mijne overige boeken, handfchriften en papieren maake ik aan mijnen kleinzoon william temple FRm M^Vi*: (*J MiJ" aandeel in de Boekverzameling te Philadelphia, vermaake ik aan mijnen kleinzoon ben- ja- tien fchellingen. In het jaar Ir42 was het aantal van deelnemers reeds zoo zeer aangegroeid, dat zij onder den tijtel ■ the hbrarij Companij of Philadelphia, eene bijzondere maatfch;>p. pij Konden uitmaken. Weldra ontftonden 'ér meerdere v?rbmdtenisfen van die natuur, die echter alïs naderhand met de hoofdmaatfchappij verknogt werden. Tegenwoordig bezit dezelve eene Bibliotheek van meer dan 8000 der kostbaarfte Werken, een kabinet van zeldzaamheden uit de natuur, waar in zich eenige merkwaardige ftukken van de, aan de O Aio gevonden, Mammouth beenderen bevinden, eenen geheelen phijflcalen toeltel en aanzienlijke grondftukken. De Maatfchppij heeft ter bewaanng van dit alles en tot haare dagelijkfche bijëenkomften een fraai huis gebouwd in de Fistbrtreet, in het welk in eene Nis, bijzonder tot dat einde aangebragt, het ftandbeeld van den Stichter franklin, zedert ruim een jaar is opgericht. Die ftandbeeld is in Italië door francisco lazzarini gemankt uit Cararisch Marmer, en kost 500 Guines. Franklin ftaat in eene Romeinfche Toga, houdt in zijne rechtehand eenen omgekeerden fcepter , en in de linke eene rolle papier Het hoofd is naar het beroemde borstbeeld van houdon' fdat men thands in F.ngeiand voor eene halve Guiue in papier macheé verkoopt) gecopiëerd. Het opfchrift op de pJdeftal heet: Thts ftatue of ür. benjamin franklin was pre/ented bij william bingiiam Esq, 1792. Hoe veel fchooner en korter was het woord van maar eene fijliabe vir, het welk men onder zijn borstbeeld in het Koffijhuis 1'ricope te Parijs las, toen men aldaar op eene aandoenlijke wijze zijnen dood vierde, waar bij de braave rochefocault de bekende Lofrede op hem hieldt. (*) Deze jonge franklin, die in vroegere jaaren lang in Frankrijk was, die vervolgends eenen tijd lang een fraai Landgoed bij Burlington aan den oever van de Delaware bewoonde alwaar brissot dat merkwaardig gefprek met hem had dat hij in zijne Reize naa America befchrijft, is thands ook in het bezit van het Origineel der Levensbefchrijving, die franklin zelf heeft vervaardigd, maar die flegts tot het jaar 1771  benjamin franklins testament. 363 mamin franklin bache, in de zekere hoop, dat ily zijnen broederen en zusters gaarne zal toedaan rïppl daar in te nemen." Ik wierd te Boston in Nieuw Engeland geboren en heb mijn eerde onderwijs te danken aan de vrije Lainlehe School aldaar. Ik geve daarom aan de u> voerders van dit Testament, of aan den geenen hunne plaats vervullen, een honderd ponden , om d e aan de Curators en Opzienders van gemelde Schoole U beualen, ten einde die, of wie ook anders het op: zicht en bedier over deze School mooge hebben dit Capitaal op Interesten uitzetten kunnen. Van de Irt te re fen zullen filveren Eerepenningen worden bezorgd , ter aanmoediging van de vlijtiglte leerlingen, die naar het bes" inzicht van de Curators der Schooien zullen ^V^dTbïolding, die mij nog als Prefident van dezen Staat toekomt, geve ik twee duizend pond aan de uitvoerders van dit* Testament. Zij zullen deze fomme uittellen aan de perfoonen , die door eene bijzondere Acïe van den Staat van Penlijlvaniën benoemd worden, om dezelve te ontvangen, ten einde die te bedeeden tot het vaarbaar maken van de Schuijlhill. 1 , Geduurende den geheelen tijd, dat ik as. Boekhandelaar, Drukker en Postmeester (*) in het ambt^ge- m Franklin volgde zijnen mededinger bradfoud op als Postmeester van Philadelphia in het jaar 1737, en wrectte zich aThem enkel door edelmoedigheid. Mmfo&ffi met zoo veel verftand en I ver waar, dat de Rege er N^m W het iaar 1753 tot Generaale Postmeester van alle de Brufche ColoS benoemde; op dezen pp» wist hij het door^ werkzaamheid weldra zoo ver te brengen, dat al b™lP°™ in America nu jaarlijks ann dc Regeering driemaal zoo veel ophnat als doo geheel lïrladd Toen hij echter in het beg.n 5™n het jaar 1774 voor het Engelfche Ministerie het beroemde verhoor van twee dagen lang, en al de^chmrpwoorder, van den Opper-Advocaat wedderburn moedig had doorgefta n, en z"hPalS een vrijmoedig verdeediger der rechten van zun Vaderland had beweezen, viel hij in de ongenade van de M.msfers en verloor dit ambt van het hof, waar na hi, kort voor het b'gin der vijiindlijkheden, juist toen men oP het pimt fond,om hem op het onrechtvaardigst m arrest te nemen, Engeland verliet, en naa zijn Vaderland terug keerde In de Rcize van brissot door de vrije Staaten van Nooid-Jme-  364. BENJAMIN FRANKLINS TESTAMENT.7 liaan heb, zijn 'er eene meenigte Restanten voor boeken, courantberichten en briefporten, bij mij ftaan gebleven , die ten tijde, als ik als Agent der Staaten van Penlijlvaniën m het jaar i?57 naa Engeland ging, niet zijn geincasfeerd. Naardien ik door vernieuwde volmachten bewoogen werd , om mijn verblijf aldaar tot in het jaar i775 te Verlengen, en ik na mijne terugkomst terftond in de aangelegenheden van het Congres gewikkeld en reeds in het jaar daarop naa Frankrijk gezonden werd, alwaar ik negen jaar bleef, en eerst 1785 te rug kwam; zoo zijn die Restanten, binnen al dien tijd niet ingemaand, wel verouderd maar nogthans in geenen deele vernietigd." ,, Deze Restanten nu, zoo als zij zich in mijn groot Rekenboek lub ht. E. bevinden, maake ik aan het Penhjlvaiiifche Hospitaal. (*) Ik hoop, dat de Schuldenaars or hunne Erfgenamen en Descendenten die gelijk ik tegenwoordig bevinde, weigeren, om deze verouderde lchulden te voldoen , zich evenwel daar toe zullen beweegen laten , om ze nu als eene milde bijdrage tot dit voortreflijk Inftituut te leveren. Ik begnjpe ligt, dat het meeste daar van onherftelbaar ver» rica, vindt men verfcheiden berichten, die Lier op betrekkin* heblvn. r ° . C) Franklin was in het jaar 1752 door een aanzienlijk Arts te Philadelphia, Dr. bond, die zich der onderfteuning van de arme volksciasfe met onvermoeiden ijver aannam uitgenodigd, om het zijne mede toe te brengen, tot het oprichten van een hospitaal voor arme zieken. Franklin bezorgde eene rijke mteekening bij zijne vrienden, en daar deze no°- niet toereikte, eene met veel kunst verkregen bewilliging van °2oo pond van de Staaten van Philadelphia. Zie Stubers Life of franklin, Pag. 2^2, enz. Op deze wijze werd franklin de ftichter van het groote Hospitaal in Penlijlvaniën, waar mede m het vervolg, al mede door de ijverigfte medewerking van franklin, een Tucht- en Arbeidshuis, en eene Apotheek voor de armen werd verbonden. Natuurlijk wenschte die edele man deze onder zijn oog daargeftelde inrichtin" ook na zijnen dood nog, door middel van een aanzienlijk Lel gaat van nut te wezen. Over de uitmuntende inrichting van het luchthuis, het welk den naam van Verbeterhuis fBettering-houfe) volkomen verdient, heeft brissot in den elfden Bnef van zijne Reize eene befchrijving gegeven, die iederen menfchenvnend verheugt.  BENJAMIN FRANKLINS TESTAMENT. 35 verlooren is, maar evenwel zal de overschietendeTom, hooPe ik, nog aanmerklijk wezen. Misfchien hebben eenige perfoonen, die als fcbuldenaars te. boek daan ook weer iets aan mij te goed. In zoodanig geval zulkn de Opzichters van het Hospitaal zulks 'er af trekken, of wanneer mijn fchuld grooter is, dien van het °VfigMijnetncSam wensch ik, dat met zoo weinig onkosten als mooglijk, ter aarde,mag worden bclïeld. ^^^53^ *ï volgende Codicil van latere dagteckening. CODICIL. Ik BENJAMIN FRANKLIN vinde goed, 0111 bijhet' bovenSde Testament na rijp overleg nog het t&Sttl^ mij reeds voor lange eene^aste Saats vinden, om redenen, die ik in eer, door mij opgftddVartijke'l van onze Conftitutie ^Dp^van zoo was het op het oogenblik, dat ik het ambt as Prefident op mij nam, mi|n oogmerk, om de bezoldng aan ?dit ambt gehecht, ten beste van het ahgeoing, dcm Wevolee daar van had ik ook reeds vóÓ he "Pfiedelt mijnen laatften wil in den v'oorkden maand Julij, aanmerkhjke lommen daar van bedemd voor dichtingen van hooge en laage Schooien, Kerken, enz. en in dezen laatften wil zeiven S aan den Staat van Penfijlvaniën nog 2000 pond om de SchuijMU bevaarbaar te maken. Daar Snuechter bevonden heb, dat eene zoodanige fom, ter voleindiging van dit werk, op verre na met toereken d zal wezen, en dat 'er misfchien nog meenig jaar kan verloopen, e r men hetzelve kan uitvoeren: beu ik op een ander denkbeeld gevallen, dat vau eene nog iVeftrektere nuttigheid kan wezen, en herroepc.ik dus die eerlte vermaaking, terwijl ik de daar toe aangewee7en 2000 pond tot iets anders beftemme. Men heeft het altijd als iets regelmatigs aangemerkt, die van zijne voorouders een zeker vermoogen erfde, hetzelve ook weer op zijne natomehngfchap  3Ö6 BENJAMIN FRANKLINS TESTAMENT. moest trachten te brengen. Van rW,» «LUT; • , ik mij volkomen vrij "inreken daar ^lhndte™ ka« zelfs aan mijne nakomelingCcI,™ een gcrs. Ik heb zelf miine ler-rinrr-n „ b , b Boekdrukker «e ■ " j I VOlr I j Postmeester door. JUfin post als Generaale (t) Deze groote man was 'er tot in ziinen n.,,!™ A.- u moedig op, dat hij zich eenen nJL JA dag ho0^' Mj teekende zich altijd! zoo 7^1 uu' m°gC noemen en die zelFde Verzameling wJ?^ Wj „o? Wr"*?/"? ia 1 Niet lange duurde dit geluk; de eenige vijandin, die de deugd haare rust benemen kan, liet ook sophronimus niet met vrede. Carite, de dochter van aristeus, kwam met haaren vader een' der eerde in den raad van Mikte, om dc werkplaats van den jongeni hebaner te bezichtigen. Carite verdonkerde alle ichoonheden van Jonië, en haare ziel was nog lchooner dan haar gelaat. Ar is te v s, heur vader de rijkde van alk Milefiërs, hadt zich geheel aan dl opvoeding zijner dochter toegewijd. Het kostede hem geene moeite, haar liefde tot deugd in te boezemenzijne onmeethjke fchatten verwierven haar elk talent' dat tot verfraaijing dient. Carite, zestien jaaren' oud, met een fijn verdand, zachte ziel en reizige o-e. Halte, dacht als een plato, en zong als een orp heus. Sophronimus gevoelde, toen hij haar aanza°eene onrust, eene beweeging, die hem vreemd waallij floeg de oogen neder en flamelde. Aristeus' die zijne verwarring aan den eerbied toefchreef, zocht hem door goede woorden op te beuren. — „ Toon ons toch," fprak hij, „ uwe fclioone beeldzuilen de geheele wereld verheft uwe kunst." ,, Ach!" andwoordde sothronimus, „ik heb mij aan eeneVenus gewaagd , met welke ik te vreden was , tot nu toe maar ik zie wel, dat ik haar weer verwerken zal moeten;" met deze woorden ligtte hij het kleed op vau zijne Godin der liefde , en wierp een' vreesachligen blik op carite. Zij, die zijne woorden gaarne hadt aangehoord, icheen met de beeldzuil zich te verlust^ gen , en dacht aan den jongen kunstenaar. Toen aristeus de flukken van sopiironimus bewonderd hadt, verliet hij de werkplaats, en beloofde hem, weer  SOPHRONIMUSi 375 v. eer te zullen komen; bij het heenen gaan groette hem carite met een' vriendlijken blik; toen zij weg waren , eévoelde de arme sophrónimus voor de eerfte reize, dat hij geheel alleen in zijn huis te rug gebleven was. Dien avond las hij niet in homerus, met carite verlustigde hij zich. In plaats van den volgenden morgen te arbeiden, doorkruiste hij de gantfche Stad, op hoop van carite weer te zien. Hij zag haar weder — en van dat oogenblik rust noch vlijt. Onafgewerkt bleven zijne ftatuen agter in zijne werkplaats ftaan. Apollo, diana, jupiter waren niets meer voor sopiironimus; alleen aan carite denkende, bragt hij zijnen lijd door in den Circus, de openbaare plaatfen en wandelwegen. Wanneer hij haar niet gezien hadt., was aan haar te denken zijn eenig genoegen, en hadt hij haar gezien, zoo was zijne eenige pooging, haar weer te zien. Eindelijk openden zijn roem, zijn aanhouden en ge1'chiktheid hem het huis van aristeus. Hij fprak met carite; werdt verliefder dan voorheen. Hoe zou hij dit wagen te zeggen? Hoe kon hij, maar een beeldhouwer, zonder vermogen en geboorte, om het eerfte meisjen van de Stad vragen? Alles, zelfs zijne befcheidenheid verboodt hem te fpreken. Te rijk was carite, dan dat een arme jongen haar fchoon durfde vinden. Dit alles wist sophrónimus, was zijn ondergang, wanneer hij zich verklaarde, en evenwel moest hij dat, — of fterven. Hij fchreef aan carite; het briefjen , zoo teder, onderworpen en vol van eerbied, vertrouwde hij aan eenen Haaf van aristeus; alles, wat sophrónimus met zijne kunst gewonnen hadt, gaf hij aan dezen flaaf, maar de trouwloze , die den brief aan carite brengen moest, gaf hem aan haaren vader. De oude aristeus door zulk eene ftoute daad vertoornd, misbruikte voor de eerfte reize de magt van zijn ambt. Hij befchuldigde sophrónimus valsch van misdaden, verklaagde hem daar over zelve in den raad, en bewerkte, dat hij gebannen wierdt. Beevende" verwachtte deze ongelukkige dagelijks het andwoord van den flaaf; thands bekwam hij het bevel, Milete te verlaten. Hij twijfelde geen oogenblik, of carite zelve hadt deze wraak voor de belediging genomen. — „ Ik heb mijn ongeluk verdiend," riep A a 4 hij,  3-7*5 SOTERONIMÜS, 3uj, „ en toch kan mij mijn fchuld niet berouwen! ö" gij Goden! maakt haar gelukkig! Hort over mijn hoofd alle onheilen uit, die haar leven kunnen drukken! " Zonder te morren over de geftrengheid van zijnen rechter, ging hij treurig naar de have en flapte op een Cretenfisch vaartuig, Ondertusfchen begreep carite's vader, dat hij de waare oorzaak der ballingfchap van sophrónimus voor zijne dochter moest verbergen. Carite vermoedde dezelve; in de oogen van den Thebuner hadt zij dat alles gelezen, wat zij in den brief niet vinden mogt; zij wijdde het aandenken, van een man, die uit hefde voor haar ongelukkig werdt , eenige tranen. Maar carite was nog zeer jong, fpoedig vergat ziï hem, en de geruste aristeus dacht enkel op het uithuuwlijken van zijne dochter, wanneer een buitengewoon voorval fchrik door geheel Milete verfpreidde. Eenige zeerovers uit Lemnos, overrompelden een gedeelte der Stad; eer nog de gewapende burgers hen konden voorkomen en verjaagen, plunderden die barbaaren den tempel vau Venüs en namen zelfs de beeldzuil dezer Godin mede. Voor Milete's palladium werdt deze ftatue gehouden, eu het gantfche geluk der Stad was aan het bezit derzelve verbonden. Het beangftigd volk zondt afgevaardigden naa Delphi, om Apollo raad te vragen. Daii eerst, gaf het Orakel ten andwoord, zal Milete zeker zijn, wanneer eene nieuwe beeldzuil van Venus, zoo fchoon als de Godin zelve, de plaats der verloorene vervult. Gelijktijdig lieten de Milefiërs door geheel Griekenland uitroepen , dat het fchoonfte meisjen van Milete, met vier talenten, de belooning voor dien kunstenaar wezen zou, die de voorwaarde van het Orakel vervulde. Verfcheiden beroemde beeldhouwers verfeheenen met hunne werken ; men ftelde dezelven op de opene markt ten toon; de raad en het volk bewonderden de kuiistftukken, maar zoo dra men de ftatuen op het altaar plaatste, ftortte eene bovennatuurlijke kracht dezelven neder. Radeloos misten de Milefiërs thands hunnen sophrónimusmet luid gefchreeuw eischteu zij, dat men hem zoe?ken zou. Aristeus zelve werdt genoodzaakt, onderzoek naar het Cretenfisch vaartuig te doen, waar op de ongelukkige banneling zich hadt ingefcheept; men zocht ian.  S O P II R O N I m ü s. 37- ' langen tijd, en op Creta ontdekte men eindelijk, dat liet fchip met man en muis op de hoogte van het Eiland Naxos was vergaan. De • troostloze Mdeiiers fchreven hun Opperhoofd bij gebrek van waakzaamheid den inval der Barbaaren en den dood van sophrónimus, dien hij onfchuldig gebannen hadt,, toe. Spoedig floeg het volk van morren, tot muiten over, het eilde naa het huis van aristeus, bezettede hetzelven en liep dc deuren op. De tranen van carite, haar geïchrei-j gebeden, niets kon haaren vader bevrijden, men greep hem, boeide en lleepte hem ten kerker, uit dezen beiloot het volk hem niet eer te ontllaan, voor dat de beeldzuil van Venus her-. fteld zou wezen. — Carite vol vertwijfeling wilde zelve naa Atheenen , Corinthe, en Thebe reizen, om een' kunstenaar op te zoeken, die haaren vader verlos'fen kon. Zij nam terdoud maatregelen, zijne gevangenis te verligten, en geboodt eenen flaaf, voor alle zijne behoeften te zorgen. Zeker van deze zijde , rustede zij een fchip int, laadde het met ichatten en vertrok. c . Gelukkig waren de eerde dagen haarer tocht ; de winden zelve fcheenen haar te belchermen; eensklaps flaat eene vreeslijke ftorm het vaartuig op zijde , en noodzaakt den ftuurman in eene onbekende baai binnen te loopen. Naauwlijks bereikt hij dezelve, of de Horm bedaart, en de zon breekt door. Carite, door ha fchoone weder uitgelokt, begeerig eenige uuren van de vermoeinisfen dtï zee uit te rusten, flapt aan land, en zet zich aan den oever neder. In -het gras nederliggende, wordt zij door een' zachten flaap bevangen, die haar alle zorgen vergeeten doet. Maar met lang duurt dit; carite ontwaakt, en daar haare (laven nog (luimeren, wil zij dezelven niet ftooren. Alleen van haar verdriet vergezeld, gaat zij het flrand op en neder, en, nieuwsgierig, deze onbewoonde plaats te leeren kennen , klimt zii over de rotfen , die het binnende gedeelte van 't Eiland, tegen het water be- fchermen. , , _ , Een bekoorlijk dal van twee beeken doorfneden, en met vruchtboomen bedekt, lag voor haare oogen. _ Zij fpoedde zich, om dit fchoone fchouwfpel te bezichtigen. De natuur bevondt zich even in de heerlijkde dagen der Lente; alle bootten Honden in vollen bloei, de reAa 5 gen*  37** sophrónimus. gcndruppels , bij den jongden ftorm gevallen , hingen aan de randen van elke bloem, en de zon, wiens draaien nederlchoten , bezaaide het veld met edele deenen De vlinders blijde over de hertelling van het fchoone weder , fladderden boven de lentebloemen. Zwermen van bijen gonsden om de boomen, en waagden het no"met, op de bloemen te aazen , uit vreeze van hunne hgte vleugelen nat te maken. De vogels van hunne vreeze herteld, deeden de dalen van hun woud*ezang weergalmen, terwijl hunne wijfjens, alleen aan de fié# dc gedachtig op den grond huppelden, en zoo dikwtiis zij een droohalm vonden , dan vol van vreugde = dien met eene fnelle vlucht omhoog i„ heur nest voerden ; Carite bewonderde dit fchouwfpel en zuchtte Zii daalde in het dal neder, en, terwijl zij den trond btradt, zag zij eene kleine hut, omringd van ^-^ •:: TV/fen vindt deze Vogelnestje*, op^ggj^ IVl maar bijzonder in het Kon.ngrJ^f ™erJ£„'t, van daar worden zij in groote meenigte n a Ba«™™£f*A^ van waar de Cfimeezetiirwelker nggi |r .6™ d ook niet zel. zijn, ze menigvuldig komen Analen, t. overirevoerd, daar den met de Oostindifche fchepei,, naJ^P^lii worden in zij fomtijds in krachtige foepen gebruikt »oraen. BU. naar gelang van hunnen overvloed met de fom «n tot twaalf guldens het pond bewM. .Dett ^ ^ jens, welke doorgaands eén duim diep zijn, a ^ omtrek hebben, en omtrent eene J^^.^^bom'en vleugels Wetk van eene foort van t?'f»^*^,h53fcSim zllve eene fchoone blaauwe ^^^iWtó l *f melkwit is. Zii verv.nnrd.gen deze n istjens v eene foort van kleefachtig fchuim, welk de zee ronoom £, uitwerpt. Met deze ^SSKSri^M. en dezer nest,ens. Zq zijn met zout er!Pef r'lc , de ' tfte h,#é eene voedzame en aangename ie!eq , die ooit ae' fi. nn dp tafels der Oosterfche Mohammedanen uitmaakt. He ti n op de taieis oer hun,ien fmaak hanst voornaamlek doodeift aanmerklijk ^ o o r b e e1. d v a n u e c h t v a a u d 1 «■ heid, in den keizer van china. Een zeker Koopman in de Stad /W*»,had door even groote vliit en eerliikheid, eenen sanmerkliiken rijkdom verk eCen w ke def ll-hranpzieken geest van den Onderkoning dier Provincie gaande maakte. Onder voorwendfel, derhalven, wilden hem terug drijven en £ S-T' '«^S^ wanneer di bewee ging , welke de tegenftand van den armen man verwekte deS Keizers aandacht trok. Op dien oogenblik hield de man ee'n napier omhoog, het welk zijne Keizerlijke Majesteit beval bii hem in zijnen draagzetel te brengen; hij las he zelve , en gebood daar op den man hem te volgen. k<-oooa N^kln^dï1?' ,dat juiS£ °PJdieD dag' de Onderkoning van JNankn m den Raad tegenwoordig moest zijn, ter voldoening aan zijne jaarlijkfche verpligting. De Keizer, n den Raad leS zeten zijnde bragt tegen den Landvoogd eenè befchuldSÏ in van het misdrijf, welk in het fmeekfchrift des armeni mw^veV vax was en beval hem, zich te verand woorden. Z^bd zich zeiven bewust zijnde van zijne misdaad en verbaasd over de onverwachte ontdekking, gaven zijne aandoeningen, zhn ontfle d gelad en zijn ftilzwijgen, duidelijk genoeg zijne fchuld te Zien. gekeizer deed daar op eene aanfpraak tot den vergnd den Raad, over het wanbedrijf des Onderkoning*, en befloot zHne redevoering, met bevel te geven, dat het hoofd van dien dwn geland terftond op de punt van een zwaard tot hem zoudeTe" bragt worden. Dit bevel werd uitgevoerd. En dewijl de arme man, op zijne kniëii gebogen, iu verwondering weggerukt was, over  tN F.EN'SCIIOüNKN ZOMERNACHT ,BIJ ii. GRAF V. DAMON. 383 over den zonderlingen keer van zaken , fprak de Keizer hem aan op de volgende wijze : „ Befchouw het verfchnkhjk bio-di" voorwerp, dat daar voor uwe oogen is; en, daar ik " thands u tot zijnen Opvolger benoem, en u aanftelle tot On" derkoning der Provincie Nankin, zoo laat u door zijn voor" beeld leeren,- de pligten uwer hooge en gewigtige Bediening, " met rechtvaardigheid en ingetogenheid te vervullen.' in eenen sciioonen zomernacht, bij het graf van DAMOiN'. Een zagte, een lichte fcheemring, Met ftarrengoud doorweeven, Strekt u ten ftaatfietabbert, ó Koele Zomernacht! ftatuur groet u bevallig, Met lispelende zugtjens. • Des leevens zalige Engel Houdt bij haar koets de wacht. De liefelij kfte lluimring Zweeft over berg en dalen, En fchudt van duivenvleuglen De blanke paerels af. De dille wolken rusten Op hooggetopte wouden, En drenken zelfs den grashalm . Die groent op dam ons graf. * Slaap, flaap hier edel Jongling! Wiens jeugd, wiens bloeijend leven, Gelijk een bloem der Lente, Door woeste ftormen viel. Ja, flaap hier, edel Jongling! Den langen ijzren doodflaap: De weêrglans der volmaaktheid Omglinftert reeds uw ziel. Stil-  384 IN EEN' SCHOONEN ZOMERNACHT , BIJ Ui GRAF V. DAMON. ó Stille Zomernachten! Als 't filvren maanlicht glinftert, En fchaduwbeelden fchildert, In 't eenzaam ftruikvol bosch; Dan treurt hier dam ons Meisjen; Dan mengen heete traanen Zich flil met koelen nachtdauw, Hier op dit donzig mosch. ó Jongling ! in de beemden Der blijdfte paradijfen, Waar 't eeuwig zalig leven In bloeinpriëelen woont, Daar hijgt uw reine boezem Naar dafnes vrijë omhelzing; Daar wordt uwe eeuwge liefde Door de Engelen gekroond. Hoe zagt ruischt hier dit beekjea, Door donkre dennenfehaduw! Geen juichend vreugdetoontjen Drukt zagter wellust uit. Mijn ziel wordt hier vertederd. God woont in deze ftilte. Hier kniel ik dankend neder, Op 't zagtbepaereld kruid, * ó God! mijn Vriend! mijn Vader! Dit bosch is mij een tempel. Dit graf, dees nacht, zoo eenzaam, Wekt eerbied, wekt ontzag. Mijn leven vloeije als 't beekjen! Mijn dood zij als dit nachtuur! Als damon wacht ik zalig Dan ook den fchoonften d»gt  MENGELSTUKKEN. kort vertoog over de onsterflijkheid onzer ziel, en onze bestemming voor de eeuwigheid. Is het dan zeker, dat ik na den dood nog aanwezig zal zijn? Veelligt houd ik, bij mijne ontbinding, gantschlijk op te beltaan? Veelligt ben ik niets anders» dan een bloot werktuig, welk te zijner rijd ftililaat, of uit elkander valt? 't Geen ik weet en zie, is de verrotting der menfchen, en verder voorwaard blijft alles donker voor mij. Waaröm zou ik mij over een i onzeker lot, een misfchien, een veelligt, voor uit met : treurvolle gedachten kwellen ? ó! Hoe.ellendig ware mijn leven! Welk een beklagenswaardig fchepfel ware de mensch , wanneer de dood het einde van zijn geheel aanwezen uitmaakte ! '. Onverdraaglijk en verfchriklijk is voor mij de gedachte: — gij zult in een zoodanig niets te rug keeren, I als gij waart, eer gij aanwezig wierdt! — Zij, deze gedachte, wederftaat al te zeer mijn eerfte gevoel der 5 zelfsliefde, dit flerk en leevendig zelfsgevoel, dan dat ik ze niet van gantfcher harte verfoeien zou. Doch, wanneer het dan ook maar enkel mooglijk waire, dat ik, na mijnen dood, nog aanwezig kon zijn; dat ik, behalven mijn lichaam , nog eene ziel, eenen i geest,had, welks leeven en voordduuring,van hetleeven f mijns lichaams niet afhing; zou het echter ten hoogïfte droevig zijn, wanneer ik dan op het geluk van mijn :edel(te deel, van mijnen geest, niet bedacht was gedweest, en over mijn toekomend welzijn niet vooraf :igepeinsd had. Schaaden zou het mij in geen geval, het lieven wijs , goed en rechtvaardig geleid te hebben ; i'want ik zou daar bij fteeds eene zeer aangename, eene :beloonende ondervinding, eene onüitfpreeklijk fchatba:re bewustheid, nuttig en edel geleefd re hebben, bij ivoorraad genieten; en gebeurde het dan, dat ik nog na mijnen dood leefde, nog aanwezig was, nog dacht, nvat had ik, bij een wijs uitzicht in de eeuwigheid verlooren; of veel meer, hoe oneindig veel had ik geviii.deel.mengelst.no. o. üb won-  •jSÓ KORT VERTOOG wonnen, wanneer ik mij volkomen daar toe voorbereid had? Is het dan niet altijd veel beter, zoo mijnen weg door dit leven te gaan, dat ik aan het einde van denzelven over de gedachte: — ik zal eeuwig leeven! — niet behoef te verfchrikken? En mooglijk is het toch, dat ik nog aanwezig kan en zal zijn! zoo verre heeft het nog geen verftandig mensch gebragt, dat hij in ernst eene onmooglijkheid daar van zou hebben willen voorwenden. Maar, wanneer ik ook enkel, volgends het licht mijner reden, de zaak overleg , leidt zij mij reeds tot zulk eenen trap van waarfchijnlijkheid, die zeer na aan de volkomenfte zekerheid komt. Ik wensch reeds zoo zeer eene onderflijkheid mijner ziel, dat ik dien als mijnen vijand aanzie , die mij van deze hoop der toekomst berooven wil; en wanneer ik ook een oogenblik daar aan twijfel, dan verheffen zich wederom dagen en jaaren , tegen deze onwaardige en vernederende gedachte. Is de mensch flegts voor dit leven geboren, en brengt de dood hem geheel tot eenen (laat van vernietiging: dan kan ik mij onmooglijk een' oneindig volmaakten God, onmooglijk een oneindig wijs Opperwezen, onmooglijk eenen heiligen, goeden en rechtvaardigen Schepper en Regeerer der wereld voor„ftellen. Dan wordt de wereld voor mij een enkel gewrocht van het geval, zonder oogmerk, zonder doelwit, een famenweeffel, van tegenltrijdigheden en ongerijmdheden, van orde en regelmatigheid, en tevens van verwarring en toeval; en zo niet voor allen, zekerlijk echter voor het grootfte gedeelte der menfchen eene Waare hel; en . dit leven zelf het droevigfte gefchenk, de akeligfte ellende. Hier fterft reeds een kind, eer het zijne intrede in de wereld kon doen ; en wie gaf hem het leven, en waar toe was het hem gegeven? Daar gaat de jongeling , die aan eene fchoone bloem gelijk was, eer zij nog opende, juist op dien tijd, wanneer hij de fchoonfte vruchten beloofde, wanneer de goedheid van zijn hart, en zijne heerlijke begaafdheden , zoo veel groots', zoo veel nuttigs voor de wereld lieten hoopen, tot de verrotting over; en waar toe deze bekwaamheden, waar toe deze fchoone morgenftond des levens, die eenen zoo gezegenden dag voorfpelden? Hier daalt de man in het ftof, wiens krachten zich pas begonden te ontwikkelen; van wien de menfchelijke  ÖVER DE ONSTERFLIJKHEID ONZER ZIEL, ENZ. 387 ke maatfehappij nog zoo veel te verwachten had; met wiens dood tevens het fteunfel van een geheel huisgejizin, de verzorger van een talrijk, hulpverëisfchend ikroost, in het graf zinkt! Hier begint eerst de kracht jvan denken rijp te worden, en krijgt eene gelukkige (vastigheid; en nu, zal dat alles te vergeefsch zijn? iDaar" overwon iemand eindelijk de hindernisfen, welken ihartstochtcn en zwakheden hem in den weg leiden, jiom tot waare grootheid van geest, tot eefle gegronde ideugd te geraken , en worftelde door veele zwarigheden, moeilijk, doch gelukkig heen; en zijn ontijdige dood maakt nu, op eenmaal, een einde van allo zijne edele en groote poogingen en werkzaamheden ivoor het geluk der wereld! Ik zal meer zeggen: Hier zucht de goede en rechtfchapen verëerer van :God , de ijverige en beftendige vriend van recht en waarheid, onder zoo veele verdrukkingen en lijden; hij iwas een fpeelbal der hartstochten, des eigenzins, der boosheid van magtige , listige en fchadelijke menfchen; hij werd door de booswichten, welken toeval iof kunst, of zelfs wel ondeugd, boven hunne broeders, grootdeels onëindig beter dan hij, verheven had, gelijk een worm onder de voeten vertreden ; en nu zou iu den dood alle zijne hoop, en met dezelve alle verkwikkende beloouing der deugd voor eeuwig en onherroeplijk weg zijn ! Ik wil niet eens vragen , hoe zulks met eene alwijze Godlijke regeering over de weireld en het menschdom kan beftaan ? Integendeel zal ik alleenlijk het volgende doen opmerken: — moet dan ijiiet alle opwekking, alle aanprikkeling, om goed en ledel te handelen, gantschlijk wegzinken? Ware het «dan niet beter, mij aan iedere hartstocht vrijelijk over ke geven , iedere drift van mijn hart op te volgen , .jyaar iedere begeerlijkheid gereedlijk te luisteren, en, lom zoo te fpreken , de vreugde mijns levens te genieüten; dan mij zclven boeien aan te leggen, en aan de ivreugde des levens, aan het geluk mijner aardfche daigen, aan de gunst en de genegenheid der magtigen, iwaarheid, en deugd, en vroomheid op te offeren? Wat kan mij dan beletten, bloot volgends eigenbaat en itnaar de driften der zinnelijkheid te handelen? Wat is :dan deugd en ondeugd? Welke is de waardij van een •wijs en goed leeven? Met een woord: wat is God, de B b 2 wij-  3«8 KORT VERTOOG wijze , goede , heilige en rechtvaardige Beftuurer van het Geheelal. Neen! maar, daar is eene eeuwigheid; daar is een toekomend leven; of 'er is geen God, geene Regeering der wereld ! Hoe meer ik over mij , mijn lot en het lot der wereld nadenk, des te fterker, des te zekerer en overtuigender wordt voor mij de gedachte der Eeuwigheid. — Ik zie hier maar de eerfte jaarert der kindschheid voor de menfchen, en na dit leven de vollediger uitbeelding , de gantschlijke voltooijing derzelven. Iedere twijfelende inval tegen de voordduuring van mij zeiven, van mijn aanwezen, mijn perfoonlijk beftaan, ftoort mijne rust, en is, wanneer ik dien ook niet gantschlijk kon oplosfchen, mij echter ten eenemaal onverdraaglijk. Zelfs in dien tijd, toen mijn leven mij voor de toekomst, voor de eeuwigheid nog deed Adderen, en toen ik dwaaslijk wenschte, met den dood op te houden, of ten minfte aan eenen heiligen en rechtvaardigen God, aan eenen naar waarheid oordeelenden Richter, geene rekenfehap te behoeven te geven; zelfs toen nog kon ik mij van mijne volkomene vernietiging in het fterven niet overtuigen , en vreesde voor de fchrikvolle gedachte van niet meer aanwezig te zijn. — Wanneer ik mij op dit oogenblik overreedde , zocht te overreeden : de eeuwigheid is een droom! dan drong, in het volgend oogenblik, de gedachte der onfterflijkheid, het voorüitzicht der eeuwigheid, zoo fterk, met een zoo onweerftaanbaar geweld, in mijne ziel, dat ik apn de verwachting van een toekomend leven niet twijfelen, hetzelve niet ontkennen kon: in tegendeel zag ik alle mijne kunftige redekavelingen , als eene zwakke fpinneweb, gantschlijk verfcheurd. Zelfs de blinde Heiden hoopte, bij een zwak licht, op een ander leven; hij gevoelde, wanneer ik het dus -uit mag drukken, dat hij veel meer, dan eene bloote machine, een bloot werktuig, moest ziin; dat 'er een, van zijn lichaam onderfcheiden, geestlijk wezen in hem denke, en dit lichaamlijk gebouw beltiere : cn ik , ik die zoo oneindig verder in mijne kennis gevorderd ben, ik zou dat niet gevoelen? niet innig en overtuigend ondervinden? Bloot als mensch befchouwd, gaat de gedachte der onfterflijkheid en der eeuwigheid mij zoo na ter harte, dat ik dezelve niet verdikken, niet dooden kan. Maar ik ben meer; ik beu een Christen; ik  over dë onsterflijkheid onzer ziel, enz. 3S9 ik geniet het voorrecht van Godlijk onderwijs over mijne toekomftige beftemming, over mijnen geest, voor de eeuwigheid gefchapen, en over zijne onaftebreken voordduuring. Ik zal onfterflijk; ik zal eeuwig zijn. Mijn dood is niets anders, dan dat ik deze aardfche hut, dit ftoflijk lichaam afleggen, en het aan de aarde, waar uit het oorfpronglijk gevormd is, te rug geven zal. Doch dat wezen, dat verhevener wezen, welk in mij denkt, in mij gevoelt; ik zelf, ik, die mij zeiven volmaakt bewust ben; ik fterf niet; ik verrot niet; ik blijf in en na den dood overig; ik begin dan maar een ander leven, een leven, van dit bezwaard lichaam bevrijd. Dit Godlijk onderwijs, welk de oneindige goedheid van mijnen God, van mijnen Weldoener, mij fchenkt; deze Godsdienst van jesus, wiens leer mij zoo geheel en al op de eeuwigheid wijst, — dit onderwijs toont mij mijne eigenlijke grootheid en mijne waare hoogheid, de verhevene waardigheid der menschheid, dier uitmuntende hoedanigheid, waar in al wat mensch is deelt, waar in de armfte bedelaar, met den grootften vorst gelijk ftaat ; en deze leer geeft aan mijn hart eene zoo vaste en vreugdevolle overtuiging, dat ik niet voor deze tegenwoordige , deze zichtbare wereld alleen gefchapen ben ; dat nu alle donkerheid en duisterheid der menfchelijke lotgevallen , hoe vreemd en raadzelachtig zij mij ook voorkomen, voor mij verdwijnt, gelijk de zon alle aardfche nevels door haaren glans fchielijk doet vervliegen; dat ik in alle groote, buitengewoone en voorbeeldelooze gebeurenisfen dezer wereld zoo wel, als in de kleine, meer gewoone ontmoetingen, wijsheid, goedheid en orde, en de hand van eenen almachtigen, oneindig wijzen en hoogstgoedertieren God en Albeftierer aanfchouwc en eerbiedige. — öl Gewigtige, groote, verheven gedachte: — Ik zal eeuwig zijn; ik zal eeuwig leeven, mijn jesus heeft het leven en de onfterflijkheid aan het licht gebragt; ook voor mij aan het licht gebragt! Ik grod hier op, maar daar zal mijne rijpheid zijn! Ik begiu hier door het geloof te leeven , en door den Geest der heiligmaking , tot dien zaligen en heerlijken ftaat te worden voorbereid; maar daar, in de eeuwigheid, zal ik tot mijne voltooiing geraaken, trapswijze voordgaan eu opklimmen tot eene hoogte, waar van hier geen B b 3 fter-  390 WAARHEIDLIEFDE. fterveling eenig bezef heeft! Ik ben hier maar een reiziger, en daar is mijn doel, gelijk mijne beftemming. Mijne waarde overtreft de verganglijkheid dezer aarde; en het zou te laag en te gering voor mij zijn, mijne wenfchen en doeleinden binnen het bekrompen tijdperk der fnelvliegende werelddagen te bepalen; en dezelven alleen, of ook maar voornaamlijk, tot deze aarde te richten! AAN DE SCHRIJVERS DER VADERLANDSCHE BIBLIOTHEEK. Burgers ! s, Al voor lang befchouwde ik Ulieder Maandwerk als „ *• * een dienftig middel ter verfpreidinge van nutte „ kundigheden. Met lof handhaaft Gijlieden den roem, „ zints den aanvang verworven, door de oordeelkundige keuze van belangrijke onderwerpen. Meer dan ,, eens hebt Gijlieden mij de eere gedaan, om mijne s, toegezondene Stukken te plaatfen. Dit wekt mijnen „ lust tot het zoeken naar nieuwen voorraad. Onlangs „ viel mij in handen een bundel van korte Opftellen s, ofVertoogen, in 't Engelsch, onder de gedaante van 5, Zondag - avond'- voorleezingen , door eenen vader aan „ zijn talrijk gezin , voorgehouden. Met vermaak las „ ik die Opftellen ; zij behelzen nutte raadgevingen „ aan jonge lieden van beiderlei fexe. Na het door„ lezen dacht ik aan uw Tijdfchrift, in 't welk, naar „ mijn inzien, dezelve geene onvoegzame plaats zul„ len beflaan. Ik zende hier nevens een eerfte Stukjen ter proeve. Het gebruik , welk Gijlieden 'er vaa „ maakt, zal mij voordaan beftuuren. ,, JEUGD MINNAAR." WAARHEIDLIEFDE. De Waarheidliefde is een zoo nodig inmengfel van een loflijk en deugdzaam karakter, dat gij het, niet te onrecht , als eenen hoon zoudt befehouwen, indien ik zulks uitvoerig ging betoogen. Intusfehen laten jonge lieden , bij mangel aan opmerking , zich , bij wijlen , door verrasfing , tot dwaaling vervoeren, 't Is hierom, mij-  WAARHEIDLIEFDE. 391 niiine Waarden , dat ik u vermaane, op uwe hoede te wezen , naardien ééne afwijking , veelal , duurzame nadeelige gevolgen naar zich fleept. Vreeze voor tegenwoordige ichande is, dikmaals, een fcherpe prikkel tot bedrog; en om een phgtyerzuim te bewimpelen, of voor het pleegen van eenen misflag eene verfchooning te vinden, wordt de overtreding met de verzwaarende misdaad van eenen Leugen vergroot. V\ annecr iemand op eene onwaarheid wordt betrapt, (gelijK vroeg of laat meestal gebeurt) wordt zijne Oprechtheid altoos verdacht gehouden. Vergeefsch beloolt gij beterfchap , of doet betuigingen van berouw : de band des vertrouwens is gebroken : want wie kan zich verlaten op het woord eens leugenaars? Ligt hellen wij over ter verachtinge van hun , die ons ééns bedrogen hebben. Vertrouwen kan men in hun niet (tellen, voor en al eer zij, door eene langduurige en itandvastige hulde aan de waarheid , hunne verlorene eer herlteld , en ons van nieuws vertrouwen hebben ingeboezemd. Ieder afwijking van eenen bekenden phgt is gevaarlijk; en zich den fchijn des kwaads te veroorloven , is een eerfte ftap tot ondeugd. Verzoekingen tot waarheidfchennis bieden zich dagelijks aan ; en ten zij gij een vast bcfluit neemt, allerlei onaangenaamheden te lijden , liever dan uwe Waarheidliefde te verbeuren , zult gij voorzeker tot het plcegen dezer gevaarlijke ondeugd vervoerd worden. In het vijfde Hoofdftuk van het tweede Boek der Koningen ontmoeten wij een treffend verhaal van eenen leugen, door gehazi, den dicnstknegt des Profeets elisa, tot zijnen meester gefproken, omtrent de gefchenken , welke hij hadt ontvangen van naaman, een Sijrisch' Edelman , te Samaria tot hem gekomen , om van de melaatsheid , eene vuile en lastige kwaal, waar mede hij zints lang gekweld was, genezen te worden. Van eene dienstmaagd, welke de Sijrïérs , in hunne oorlogen met de kinderen ïsraels , hadden gevangen genomen , hadt deze Edelman verdaan , dat in haar land een Profeet woonde , door God begaatd met het vermogen om lichaamskwalen te genezen ; bij hem raadde zij haaren Heer zich om hulp te vervoegen. Naaman luisterde naar dien raad; met een gevolg , aan zijnen rang pasfende , en met eenen aanbevelingsbrief van zijnen Koning , ging hij op reize._ l erltoncl na zijne komst te Samaria vervoegde hij zien bij den Bb 4 Is"  392 WAARHEIDLIEFDE.' Israelitifchen Monarch,aan welken zijn brief gericht was, en verzocht om zijne hulp. Joram, die thands op den troon zat, ontftelde van deze boodfchap, verbeeldende zich, dat de Koning van Asftjrïè, met welken hij dikmaals in oorlog was, door een verzoek, welks voldoening niet in zijne magt Itondt , nieuwen twist zocht j ten blijke zijner verlegenheid fcheurde hij zijne klederen. Naauwlijks hadt elisa dit vernomen , of hij zondt iemand aan joram, om te vernemen naar de reden zijner ontfteltenisfe , en te verzoeken dat naaman aan hem mogt gezonden worden , als die weeten zoude dat 'er een Profeet was in Israël, die, met Gods hulp, de moeilijke genezing konde bewerken, door ben had ad den Koning aanbevolen. Diensvolgends wierdt naaman tot elisa gewezen, die hem, door zijnen knegt, liet aanzeggen , zich zeven maaien in den Jordaan (een der rivieren van Samaria) te wasfehen, waarna hij volmaakt zou genezen zijn. De Sijrifche Edelman , wannende dat zijn rang en luisterrijk gevolg meer eerbieds vorderden, wierdt toornig om dat de Profeet hem niet in zijn huis nodigde , de plaats aanraakte, en de genezing beval; het voorgefchreven middel befchouwde hij ais te eenvouwig , dan dat hij bij het te werk ftellen daar van baat zoude vinden; Abana en Pharpar, rivieren van JDamascus (zijne woonplaats) zeide hij, waren grooter en beter dan alle de wateren van Israël; even goed konde hij zich daar in wasfehen en rein worden. Dus misnoegd en toornig wilde hij de ftad verlaten , zonder vau 's Profeeten raad eene proeve te hebben genomen. Met beter overleg vertoonden hem zijne knegten, dat, daar hij de reize hadt ondernomen in de verwachting van hulp, hij de kracht des aangeprezen waters flegts konde beproeven, en dat in gevalle hem een omflagtiger, kostbaarer en onaangenamer middel ware voorgefchreven, heteelve zonder tegenfpraak zou gebruikt hebben. Voor de kracht dezer redenen wijkende , volgde hij het aangeprezen middel , en ondervondt , tot zijne verbaasdheid, daar van de heilzame uitwerking. Met de vuurigfte dankbetuigingen vervoegt zich nu naaman bij den Profeet, belijdt zijn geloof in den waaren God, en biedt hem gefebenken aan, in vergelding der verpligtinge, onder welke hij hem hadt gelegd. Edelmoedig wierden die gefchenken van de hand gewezen j.  waarheidliefde. 393 Ln;«ti naaman, na vergeefsch zijne aanbieding herhaald te hebben, keerde weder met een dankbaar hart. Doch gehazi, de knecht des Profeets, wiens gierigiheid ziins meesters edelmoedigheid verdroot, beuoot bij ; zich zeiven dat de Sijrïêr 'er niet zoo gemaklijk zoude ■ afkomen. Hierom volgde hij den wagen , en de dank, bare Edelman hem in 't oog hebbende gekregen, hieldt Lam . Aa mor vpp! Heelneminse . naar ziins ,1111 , Cil viiul:;u<- , " ° J j meesters welftand. Gehazi, ftraks eenen leugen gereed J hebbende, hernam, dat 'er niets gebeurd was; maar dat ! twee Jongelingen van de Zoonen der Profeeten onver; wacht van den berg Efraïm zijnde aangekomen , zijn ! meester hem hadt gezonden , om voor hun een talent zilvers en twee wisfelklederen te verzoeken. GereedJijK : voldoet naaman hier aan, verzoekt hem, twee talenten aan te nemen , gebonden in twee bundels, met de wisfelklederen, welke de leugenachtige gehazi in een ; huis bedelde, dat is, verborg, keerende voords daar op , te rug naa elisa. Deze, de boosheid zijns dienstknegts kennende , vraagde hem , waar hij geweest was i Met , het voorkomen van gemaakte onfchuld, gal hij tot anü'woord: „ Nergens is uw knegt geweest. Verontwaardigd van de ihoodheid dezer ontkenninge, openbaart en ftraft de Profeet zijne misdaad door dit andwoord: Ging niet mijn hart mede, ah die man zich omkeerde van zijven wagen, u te gemoet ? Was het tijd om dat füver te nemen, en om klederen te vemen? — Daarom zal u de Melaatsheid naa ma ns aankleeven , en uwen zaade m eeuwigheid. Toen ging hij uit (voegt 'er de llistonefchrijver nevens ) van voor zijn aangezicht , melaatsen (Wit) als de fneeuw. Uit veelen dient dit voorval ten bewijze, hoe de eene misdaad den weg baane tot de andere, en moet uheden tot eene les vertlrekken , altoos op uwe hoede te zijn te^en het plegen van eene kwaade daad, dewijl gij niet weet, waar de misdaad of het kwaad zal ophouden. Toen gehazi den fchraapzuchtigen inval kreeg, om iets te begeeren van de gefchenken, welke zijn Meester 1 hadt van de hand gewezen , vondt hij geen middel ter I verkriiginge van zijnen wensch, dan door het verzinnen van een leugen ; en toen hij de verlangde goederen was magtig geworden , viel de verzoeking hem nog üerker aan, om, door een tweeden leugen, zulks voor zijnen meester te verbergen. ^ ^ Maar  394 waarheidliefde. Maar gedenkt, mijne jonge Vrienden, hoedanig ook. moge wezen uwe geneigdheid tot bedriegen , ot' hoe nodig het ook voor uw belang moge fchijnen, de waarheid te vermommen, dat hoewel 'er geen Profeet zij om uwe fout te ontdekken, dezelfde God, evenwel, welke elisa met dat vermogen begaafde, altoos aanwezig is om uwe boosheid op te merken en te ftraffen. Bedenkt daarom, wanneer gij eenige aantokkeling tot waarheidfchennis gevoelt, dat hoewel gij u voor uwe vrienden en bekenden verbergt, de geduchte vraag u kan gedaan worden: Ging niet mijn hart mede, ais die man zich omkeerde van den wagen u te gemoet? Met andere woorden , hoe bedekt ook de leugen moge fchijnen , hoe weinig vermoedens ook op u valle , dat God, die altoos de getuige uwer daden is , en kennis draagt van ieder gedachte, zekerlijk hier na uwe misdaden zal Itraffen , ten zij gij u oprecht bekeert. Vóór de komst van chrisïus handelde God als "de bijzondere Beftuurer der Joodfche Natie ; en gelijk een toekomende ftaat toen niet zoo duidelijk was geopenbaard, waren de wetten dier Natie aan dien toeftand evenredig. Van hier dat hunne gehoorzaamheid wierdt gemoedigd door tijdlijke belooningen en ftralfen. God zoude hen zegenen met gezondheid en een lang leven , met een vruchtbaar land, met vrede en overvloed, indien zij de geboden volbragten; maar indien zij kwalijk handelden, zou hij hen verdelgen , eu in de handen hunner vijanden overgeven, met ziekten en gebrek bezoeken. Hierom was, in het tegenwoordig geval, de ftraffe van gehazi, dat hij en zijne kinderen met de vuile melaatsheid zouden geplaagd worden, tot eene waarfchuuwinge voor anderen , om nimmer de zelfde misdaden te pleegen. De reden, waaröm deze fchijnbaar ftrenge tugtiging tot zijne kinderen overging, kan geweest zijn, op dat, wanneer in het vervolg wierdt gevraagd , waaróm deze plaag op het geheele Gedacht vau gehazi rustte, ten andwoord mogt dienen , dat een hunner voorouderen God hadt beleedigd door den gruwel des leugens , eu daar uit vervolgends afleiden het gewigt der Waarheidliefde, en hoe onbehaaglijk een tegenövergefteld gedragbij den Regeerer der wereld zij. Gelijk ieder voorbeeld en ieder gebod in de Schriftuur tot uwe onderrichtinge is gefchreven , behoorde gij ernftig te bedenken, dat indien God gehazi zoo zwaar ftraf-  waarheidliefde. 395 flrafte , welke nimmer den zegen genoot dier zuiverer Ópenbaringe welke christus heett bekend gemaakt, gif niet moet verwachten, dat hij op u minder zal „nS noe»d zijn, hoewel hij u niet onmiddehjk ftraffe. Ook Kaalt zich deze zonde niet tot zulke voorbeelden, als in zich zelve gewigtig fchijnen: omftandigheden kunnen ISdeldaad de mfsdaa^ verzJaaren; alle leugen blijft altoos eene ondeugd, en zal de verdiende ftraffe niet ontgaan. Zult gij dan ooit kunnen befluiten, de goedkeuring uwer vrienden en den troost van een goed geweeten te verliezen, en bovenal eene daad te pleegen, onaangenaam bij den Almachtigen, met oogmerk om eenig tegenwoordig ongemak te ontgaan , of eenig tegenwoordig voordeel te behaalen? Kunt gij, bij ernftig nadenken, eenige zaak zulk eene opoffering waardig achten? Kan ee.ug genot u de rampzalige bewustheid vergoeden , 10 dit opzicht van uwen pligt te zijn afgeweken den fchroom voor ruchtbaarworden, de vreeze voor fchande , en het waarfchijnlijk verlies van achtinge en eere? Kunt gij verdragen , dat uwe trouwe verdacht worde, en dat men u jreloof' weigere in andere opzichten, in welke gij meer setrouw zift aan de waarheid ? Herroept dan deze bedenkingen , wanneer de verzoeking tot overtreding u aangrijpt, en bidt God om kracht tot wederftand aan de ^Wegverzekerd , dat bekentenis eener dwaalinge de edelaartigfte wijze is om dezelve te herftellen. Niemand is geheel volmaakt; maar het is veriichthjk en laag, ten koste der waarheid, eene dwaaling te ontkennen, of eenen misflag te lochenen. Gantsch verkeerd is de maatregel ,- indien gij zulks doet om uwe eere te bewaren, aangezien de oprechtheid, bij alle gelegenheden, de eenige waare grondflag van duurzaame eere is. Andere misdaden zullen meer medelijdens en verfchooninge vinden; maar een leusenaar zal altoos met fchande gebrandmerkt worden , en zijn karakter verachting en verfoeijing ontmoeten. over den invloed van het kleine in de wereld op het groote. Daar is eene ftelling in de Cosmologie, dat het Heelal (dat is, de geheele meenigte van alle gefchapene  396 OVER DEN INVLOED dingen, en de gantfche fchakel derzelve door alle tilden heen, dat dit Heelal) één geheel uitmaakt, het welk heiraat int ontelbare bijzondere deelen, die onderling van elkandcren afhangen , op eikanderen geftadig invloed hebben, en allen een iegelijk in zijn kring en op zijne wijze , tot volmaking van het geheel famenwerken. — De gebeurenisfen m de wereld volgen niet alleen elkander op; de geichapene wezens zijn niet alleen in orde tot elkander geplaatst, zoo dat de ladder der fchepfelen van het kleinfte ftof tot aan den verhevenften Engel met ontelbare trappen opgaat; maar daarenboven is 'er tusicnen al dat geichapene een naauw verband. Niets ftaat op zich zeiven. Alles heeft invloed op iets anders. Alles is oorzaak en uitwerkfel. Alles wat 'er is, en voorvalt op de wereld, brengt het zijne toe, om het geheel dat geene te doen zijn , dat God 'er mede bedoelde ; even gelijk in een uurwerk veele verfchillende raderen, en andere grootere en kleinere deelen, op elkander en met elkander verëenigd famenwerken , om de geheele Machine te volmaken , en aan het oogmerk -an den kunftenaar te doen beandwoorden. En voorzeker, wij hebben weinig opmerkzaamheid nodig, om van dezen wederkeerigeu invloed, die alle dingen op elkander hebben, overreed te worden. Ons lichaam , bij voorbeeld heeft invloed op onze ziel. De voorwerpen , die ons omringen hebben invloed op ons lichaam. Een lamenloop van omftandigheden geeft eene geheel andere wending aan ons lot. De dieren leeven yan de planten. De planten groeien niet zonder aarde, lucht en het vuur dat door alle lichamen veribreid is. Uit de eene gebeurenis , dit leert ons de ondervinding komt de andere voord. Onze aarde ftaat met de overige planeeten in verband tot de zon. En dit ons planeetgeitel maakt weder met de .andere wereldftelfels het Heelal uit. — Dan deze invloed, dien in de wereld het een op het ander heeft , ,s wel zeer zichtbaar in het groote. Hoe duidelijk toch nemen wij dit waar in de zon , die alles verlicht en verwarmt; in een verdienstlijk man , die groot nut aanbrengt aan zijne tijdgenoten en nakomelingen; in voorname_dieren, die voor het menschdom onontbeerlijk zijn ; in groote ftaatsömwentelingen, die de gewigtigfte gebeurenisfen ten gevolgen hebben. - Maar deze zelfde invloed van het een op het ander word in het  VAN HET KLEINE IN DE WERELD OP HET GROOTE. 397 het kleine dikwijls minder opgemerkt, gelijk zij ook daar in indedaad niet zelden moeilijker is naartefporen. 'er gevraagd: wat zal dit klein Ichepfehien toch op de wereld doen? Dit had ten minden geSknLn worden. Van wat invloed kan toe . deze of die geringe omftandigheid wezen ? 01 ik dezen ot S en inva rijge, van wat gevolg kan dit toch zijn voor hS groot Heelal? Dit voorbijzien van het Fj vj het kleine in de wereld gaat dikw.jls zoo ver, dat meemg een dwaas genoeg was, om de zorg van 1e^ Opperwezen, met verwaarlozing van het geringe, alleen tot het groote en voorname te bepalen. Het is intusfehen eene allerzekerfte waarheid, dat het kleine en onaanzienlijke , zoo wel als het groote , van d n grootften invloed , en in de wereld onöntbeerbaar i ^ zoo zelfs , dat zonder het kleine het groote met zon plaaf hebbe., en het gantsch Heelal in duigen vallen. *ïk heb voorgenomen dit opzetlijk te bewijzen , en dus te handelen over den invloed van het kleine m de Tm % nodif?^ ik de denkbeelden, die in dit voorftel voorkomen, vooraf verklare. : . De wereld neem ik hier in eenen Cosmologifchen zin. Dat is, ik verfta door dezelve niet alleen deze aarde, niet alleen alle wereldftelfels, die in het Heelal zijn S • nog meer , alles naamlijk, wat 'er in dit Heela voorvalt , voorgevallen is , en voorvallen zal , al he voorledene, tegenwoordige en toekomende met een woord, volgends leibnitz^ gantfche fchakel der geichapene dingen door alle tijden heen. -■ Klein en groot zijn betreklijke denkbeelden. Iets is op zich zeiven noch klein noch groot, maar wel ip verrijking van andere voorwerpen. Het zelfde fchaap, dat klein is, in vergelijking van een os is groot in vergelijking van een worm. - Door het kleine verftaat S echter in het algemeen die lborteivvan fchepfelen, die de minfte uitgebreidheid in onze oogen hebben , ot die wij met het ongewapend oog niet kunnen zien, in te^enftelling van alle grootere foorten van dieren, planten, delfftoffen , enz" Dus is een zandkorrel klein in veraelh'king van een berg. Dan ik moet hier waarfchuuwen, dat ik aan deze woorden klein en groot eene uitgebreidere beteekenis geve. — Allereerst bedoel ik door het kleine en groote , niet  398 OVER DEN INVLOED alleen dat geene, dat van eene mindere of meerdere uitgebreidheid, maar ook dat geene, dat van een meerder of minder gewigt, belang , en waarde is ; liet geringe het onaanzienlijke , het ongewigtige in ons oog in tegenftelhng van het voorname , het aanzienlijke , het gewigtige. - Vervolgends wanneer ik van het kleine en groote fpreek dan bedoel ik daar mede (volgends de ruimere bepaling zoo even van de wereld gegeven) niet alleen kleinere en grootere fchepfelen, maar ook klei- ^nHiir°fÊre vZ'dnder'mMen in de w^eld , daden , omftandigheden, gebeurenisfen. Begrijpt men derhalven onder het kleine, de kleinfte de S'e"¥fe dee,ti£nS iH ^e^rtelde lichamen; de kleinfte en m ons oog geringde foorten van fcheplelen; vervolgends voorvallen en omftandigheden, die ons onverfchilhg en van geen belang toefchijnen enkele denkbeelden, invallen, misvattingen, neigingen daden, die oppervlakkig ons voorkomen van geene "etwgtige gevolgen te kunnen zijn; alle eerfte kleine beginzelen van volkomenheid, enz. - Het groote bevat dan bij tegenöverftelling voornamere deelen in famengeftelde kchamen ; de grootfte niet alleen, maar ook de voortrefiijkfte foorten van fchepfelen, wier invloed op andere dingen duidelijk in het oog valt; groote gebeurenisfen, gewigtige uitkomften, aanmerklijke lotgevallen , die bijzondere perfoonen of geheele volkeren overkomen ; vergebragte volkomenheden , en het geen het grootfte is, en uit de famenwerking van dit alles ontftaat de inftandblijving en volmaking van het gantsch Heelal. 5 Nu is mijne ftelling deze: dat al dit kleine op het groote invloed heeft, daar mede in het naauwst verband ftaat, geftadig daar op werkt, zoo, dat het groote uit het kleine geboren word , en het eerfte zonder het laatfte te vergeefsch gezocht zou worden. Ik wil mij, ten bewijze hier van, van geene afgetrokkene_ redeneeringen , maar alleen van duidelijke waarnemingen en voorbeelden bedienen, die wij door eene aandachtige befchouwing van de wereld in overvloed bekomen kunnen. Om ons echter bij deze befchouwing niet te verwarren, zoo zal ik de voorbeelden , die ik voor heb aan te haaien zoo veel mooglijk poogen te rangfehikken , en den invloed van het kleine op het groote doen zien. L  VAN HET KLEINE IN DE WERELD OP HET GROOTE. 399 I Tn de -eringfte deeltjens der fomengeftelde lichamen. II In de k?e2 en meest verachte foorten van ichepielen. ITT ! enkele denkbeelden, invallen, misvattingen, neiP' ling i daden, die oppervlakkig ons voorkomen «Ln"eene eewistiee gevolgen te kunnen zijn. IV to £ voorvaren Smltandigheden, die ons van geen belang fchijnen. Yvó^e^ Ï 'Ü noodzaaklijk, als de. wortels de & en lakken. - Van hoe weinig gewigt fchijn het i- Zt welk de vleezige zelfftandigheid der bladevhes, hetwelk de, vieez8 doorfchijnend vlies ^"de' oSal v n Te ter&bheid en Vmeltiugen Innner couïeureii. Word dit vlies van het vleezige Scheiden $ door gekorvene diertjens onderm.jners dei bïaden" opgeligt,* dan zal zich met dan eene eet7Plvifre doffe sroene couleur vertoonen. : [Je, in e 5 lullen, zii leeven, gewaar worden, en zich beweegen' kunnenJ d n de'kleinfte takjens , die zich door 6 lichamen verfpreiden hunne rin-en, fnuit, of angel. - Neemt de blaas we, uftde vrsWn, zij'zouden buiten ftaat z>jn orn^h in het water re laten rijzen of zinken. - En als wij het menfeheliik lichaam befehouwen, waar is dan dat LdeSte van hetzelve, zoo ongewigtig , waar is dau d e f ier, die zenuw, die buis, die hetzelve zonder fchade zou kunnen ontbceicn i — /-onuei een de * drie vochten, die den oogbol verdeden, of zonde"" het webbe, dat op den grond' van denzelven;,8 iiko-enrekr zouden wij noch hét groote, noch het kleine ^S^^J^B. - En wanneer wij het dun veerkrachtig vlies moesten misfen , dat aan het einde van h£ oor Uliik een vel over een trommel gefpanTen is da'n ^ïden wij even onaangedaan blijven, bTj het losfen van een kanon, als bij het fluisteren van een geheim gefprek. —• (Het vervolg hier na.) v E IJ-  4°0 bijdragen tot de gebeuren! ss en bijdragen tot de gebeurenissen van onzen tijd. (Uit het Appel a kmpartiale posterité van de Jitirgeresfe roland.) R °KnT ^,kkedie den post van Opziener van A-V Koophand.el en Manufacturen, in de Generali e *™L1JOn en hij alleen bezat alle de kundighedef' weIe het geheele lichaam van Opzieneren hadt moeten bezitten róL '? dC Re^g in het begeven dier ambtê al-' ES I u°^erï derze,ve 111 aanmerking genomen K'nn Ch,d-e thands biJ' §een van al,e»> dan b hem alleen huisvestten. _ fa alïen opzichte verheven boven den post, door hem bekleed, onvermoe d Szaam en door eene edele eerzucht geprikkelt, ordende hij in z.jn geheim vertrek de bouwstoffen, welke hii door ervaaring en werkzaamheid bi] een gezameld hadt en bediende zich daar van hij de voordzettingvanet Woordenboek der Manufa£tuuren, 't welk voor de nieuwe Encyclopedie beftemd was. Ten blijke van achtin* zondt brissot hem eenige van zijne Werken; zoo'zeèr hadt de geest zijner fchriften, die niet dan vrijheid en gerechtigheid ademden, hem getroffen. - Dit blijk va achting ontving roland, zoo als elk rechtfchapen man die zijne waarde gevoelt, hetzelve zou ontvangen hebben • het gaf aanleiding tot eene briefwisfeling, die in den beginne bij afw,sfehng, doch naderhand met meer ijver en onafgebroken voordgezet wierdt, na dat een der vrienden.van brissot, die tevens een vriend van ons huis was, hem ons hadt leeren kennen als een man, de thrïf^ inge t" Zedeiiike W^elea, welke in'zijne Schriften heerschten , dadelijk beoefende. Deze meer gemeenzame briefwisfeling verkreeg eene nieuwe aanlpoonng door de omwenteling van 1789, naar dien t\Jn TTkn-V\]\d? daS' waarmede hetzelve gefchreveu ' n°S dikwijls met nut zal lezen. Wij zonden hem 't geen  V A N ONZEN T IJ D. AÓI 't geen wij oordeelden, dat hem en het Publiek;, van dienst kon zijn. Langs dien weg kregen wij van tijd tot tijd meer kennis aan elkander: wij wierden meer vertrouwlijken naauwer verbondenj zonder dat wij elk* ander ooit gezien hadden. Roland wierdt Lid van de Municipaliteit van Hjon. — De wijze van zijn beftaan , zijne verwandten en bekenden fcheenen hem meer voor de partij : der Aristocraten te beftemmen ; doch zijn karakter l maakte hem belangrijk voor het Volk, welks partij hij 1 ook, uit hoofde van zijne wijsgeerige en zedekundige 1 grondbeginfelen, getrouw aankleefde. Naauwlijks hadt hij zich openlijk voor dezelve verklaard of eene meel nigte van vijanden ftondt tegen hem op, die te meer : tegen hem verbitterd wierdt, uit hoofde van de oprechtheid, waar mede hij de misbruiken, welke 'er in het beftuur der Stedelijke Finantiën ingeflopen waren * openbaar maakte. Dezelve waren in zulk een verwar1 den toeftand , dat zij volmaakt de Finantiën van den \ Staat in miniatuur verbeelden; met één woord, Lijon hadf veertig millioenen fchulden. Hier was onderftand nodig: want de Fabrieken hadden geduurende het eerfte jaar der omwenteling zeer veel geledens twintig 1 duizend arbeiders hadden dien winter zonder brood ge; zeten. Men befloot dan^ om aan de Wetgevende Vergadering van dien ongelukkigen toeftand dier Stad, door een buitengewoon gezantfchap kennis te geven; Roj x, and wierdt tot dat einde uitgekozen; Den 20 Februarij 1791 , kwamen wij te Parijs. \ Sints vijf jaaren had ik deze mijne geboorteplaats niet i gezien; Ik had getracht den loop der omwenteling, de Werkzaamheden der Vergadering, met oplettenheid naar te fpooren, het karakter en bekwaamheden der voornaam» ! fte Leden onderzocht j met een deelneming, waar Van men zich naauwlijks eenig denkbeeld zal kunnen vormen, ten zij men den gang van de werkzaamheden van : mijnen geest heeft leeren kennen. — Ik aarfelde niet ! lang om de zitttingen der Nationaale Vergadering bij te woonen. — Hier zag ik den veelvermogenden miRABEAtr, (*) den bewonderensvvaardigen cazales, defi (*) De eenige in de omwenteling, wiens Genie menfchen vermogt te leiden, en eene groote Vergadering te regelen > groot door zijne bekwaamheden, klein door zijne ondeugden, VIII. DEEL. MENGELST. NO. 9. C C 8»«  |02 li ij dragen tot de ge b e u r e n i s se n den moedigen maurij, de arglistige lameths, en den ongevoeligen barnave: tot mijn leedwezen ontdekte ik, dat de gewoonte om als Vertegenwoordigers te handelen, de zuiverheid van taal, en iets uitftekends in de houding, de mannen van de regte zijde een zeker overvvigt gaf in deze ftaatkundige Vergadering; maar tevens, ter mijner vertroosting, ontdekte ik, dat de kracht der reden , de moed der braven, de fchranderheid der wijsgceren, de kennis der kabinetten, en de gladde tong der rechtsgeleerden, aan de Patriotten van de Hnke zijde, de eindelijke overwinning verzekerden , indien zij oprecht en onaffcheidelijk vercenigd bleven. — Brissot gaf ons een bezoek: ik weet geen frappanter toneel, dan de eerfte ontmoeting van twee per-, foonen, die elkander nooit gezien hebben, maar door briefwisfeling met elkander bekend zijn geworden. — Men ziet elkander met een nieuwsgierig oog aan, om te weten, of de gelaatstrekken juist de zelfden zijn, die men zich verbeeld hadt te zullen vinden. De eenvouwige zeden van brissot, zijne vrijmoedigheid, zijne ongemaakte houding waren geheel in den geest zijner ftrenge grondbeginfelen. Dan ik ontdekte in zijn verftand en karakter eene zekere ligtzinnigheid , die Biet wel fcheen te ftrooken met de ernsthaftigheid van den wijsgeer , waar aan ik mij uit dien hoofde altijd ftiet, en waar van zijne vijanden zich in hun voordeel wisten te bedienen. — Hoe meer ik hem leerde Icennen, zoo hooger leerde ik hem waardeeren. Onmooglijk kan men belanglozer met ijver het algemeen belang behartigen, en met grooter zelfsverloochening het goede zoeken te bevorderen, dan hij deedt; .— doch in de bewerking van dit algemeen belang kon hij met meer vrucht door zijne Schriften , dan door zijn perfoon werkzaam zijn ; de eerstgenoemden bezitten al dien marr met dat al verheven boven het groote gros, 't welk zijne ftem eerbiedigen moest, zoo r?sch hij dit flegts wilde. Hij ftjerf weinig tijd na onze komst: voor zijn roem_ en voor de Vrijheid te regter tijd, dan de navolgende gebeurenisfen hebben mij zijn dood als te vroegtijdig doen betreuren. Juist zulk een man, bezield door zulken fterken geest, behoefden wij, om eene groote meenigte fchreeuwers te keer te gaan, en ons voor de heerfchappij en onderdrukking van vagebonden te beveiligen. —-  van önzbnt ij bi 4ö| dien invloed welken de feden,de gerechtigheid en kundigheden aan de voordbrengfelen van den geesiS- geven kunnen, in tegendeel heeft hij iri zijn voorkorrierL niets, waar door hij zich eenig bijzonder aanzien ot achting kan verwerven. Hij bezit het voortreflukst ! karakter als mensch , is een braaf echtgenoot, een te'■. deriievend vader , een getrouw vriend, een deugdzaam burger: — in den omgang is hij vrij en ongemaakt, i een aangenaam gezelfchapsmau; in zijn beftaan toegeI vend. — Hij bezit wat al te veel vertrouwen 111 menI fcheri , en hier door is hij dikwerf onvoorzichtig; voords J Vrolijk, geestig, onbezorgd, zoo als men een jon5 geling van Vijftien jaaren 2oü verwachten: juist ge1 fchikt, om met wijze menfchen gemeenzaam te verkeeren, en van flegte riienfchefl bedrogen te worden; ' Als Geleerde, die zich van jongs af op de ftudie der ; maatfchaplijké betrekkingen en verbindtenisfen heeft toegelegd, eU de middelen om het geluk van het men1 fchelijk gedacht te bevorderen, heeft leeren kennen, be: oordeelt hij de menfchen zeer juist, doch eigenlijke menfchenkennis ontbreekt hem. Hij weet, dat 'er ondeugden zijn , doch hij kan dien ; die hem met een eerlijk gelaat voorkomt, niet voor een deugniet houden.- Üeeft hij echter eindelijk den deugniet betrapt; ' dan behandelt hij hem meer als een dwaas, met wien men medelijden moet hebben, zonder eenige maatregelen van voorziening te nemen. Door zijne uit- . gebreide kundigheden Werkt hij met zeer veel gemak ^ : en fchrijft eene verhandeling met dezelfde moeite, i Waar mede een aiider een gedicht copiëert. Het keurig oog van den fchranderen wijsgeer ontdekt uit dien hoofde overal in zijne Schriften de leemten, aan den Vlugtigen arbeid natuurlijk eigen,- hoewel de grondllagen van zijn Werk altijd fchoon, zijne gedachten verheven en keurig zijn. — Goedaardig ;en altijd werkzaam en ijverig, laat hij zich tot al, wat nuttig in. zijne oogen is, gebruiken; dit heeft wel eens den fchijn gehad, als of hij zich overal wilde inmengen; veele ' befchuldigden hem uit dien hoofde als een Intrigyant* — In de daad — een bijzonder foort van Intnguant! een man, die nooit zich noch de zijnen bedoelde, bi] wien geen eigenbelang in aanmerking kwam; die^zoo min fchaamte voor armoede , als vrees voor den dood hadt, welke twee hij als de doorgaande belooninecn Ge a der  4©4 bijdracew tot dè GEBEÜflGNISSER 'der deugd befchouwde. — Ik ben getuige , boe h?f zijne meeste tijd aan de omwenteling toewijdde, alleert .uit eene zuivere en belanglooze zucht, om de zegepraal der waarheid te bevorderen, en mede te werken tot algemeen welzijn. Met ijver arbeidde hij aan zijn Tijdfchrift, 't welk hij zeer wel tot eene goudmijn zou hebben kunnen maken ; doch te vreden met een matig voordeel, liet hij zijnen medearbeider de grootfte vrucht daar van trekken. — Zijne Gade, eene zeer befcheiden vrouw, bezat eene zekere fterkte van geest, doch befchouwde alles niet uit zulk een gunstig oogpunt. Sints haar huwelijk hadt zij de oogen geduurig op Amerika gevestigd, als het land, meest gefchikt voor den fmaak en de zeden van haar en haaren Echtgenoot, — en waar zij met weinig onkosten zich gemaklijk met der woon zouden kunnen vestigen. — Brissot hadt reeds met dat oogmerk eene reize derwaards gedaan, en beide Honden zij op het punt, om hun oogmerk ter uitvoer te brengen, toen de omwenteling voorviel, en hen bewoog , om in Frankrijk te blijven. Sints dien tijd hadt hij zich naauwer verbonden met petion, die voormaals te Chartres zijn fchoolmakker geweest was , en hem meenigwerf door zijne meerdere kundigheden hadt voorgelicht. Met dezen zoo wel afs met andere afgevaardigden geraakten wij door hem in kennis, met welke wij eene gemeenzame verkeering hielden» Men kwam zelfs overeen, om vier avonden in de week bij ons aan huis te vergaderen, om dat ik zeer huislijk leefde cn eene gefchikte wooning voor deze famen- komst hadr. Deze fchikking was juist naar mijn fmaak. Zonder mij ergends mede te bemoeien was ik bij alle bijëenkomften tegenwoordig, en wierd van alles onderrecht. Dikwijls verwonderde ik mij, hoe zoo veel wijze en verftandrge mannen , drie , vier , ja meer uuren agter een konden praaten , zonder iets te beflisfchen. Ik hoorde zeer veele fraaië gedachten, voortreflijke beginfelen, goede en uitvoerlijke ontwerpen; doch over het algemeen wierdt 'er geen vast befluit genomen, geen pïan gemaakt, waar naar de werkzaamheden geregeld zouden afloopen. Evenwel zijn 'er op deze wijze eeuige goede befluiten genomen, die ook naderhand ter uitvoer zijn gebragt. Kort hier op wierden de Patriotten van de linke zij-  VAN ONZEN TIJD. +°5 ■ ziide nog meer verzwakt door de coalitie van de min'■ derheid van den Adel. 'Er bleef flegts een klem getal over die het waagden om de grondbeginfe en der Vr i ndd 'te verdeedigen; eindelijk bepaalde z.ch dit getal ! bijkans alleen bij bü zot, petion en r o bes pie r, RL Ik hield den laatstgenoemden voor een eerlijk man: en uit hoofde dier beginfelen, welke hij fcheen i te omhelzen, zag ik zijne gebrekkige u.tfpraak en lang' wijligheid van itijl over het hoofd Evenwel had ik , opgemerkt, dat hij bij de gewoone famenkomften doorgaands vri agterlijk was , in het nitbrengen van zij» gevoelenden dan hoorde ik doorgaands naderhand, dat !; hij op den fpreekftoel de gevoelens van zijne vrienden i als de zijnen voorgefteld en doorgedrongen hadt. i Meermaalen wierdt hem dit op eene zachte wijze verweeten: hij verfchoonde zich dan zoo goed_hij kon, en men fchreef dit aan eene te verregaande eigenheide toe. — Ik had mij zelf diets gemaakt, dat robespierre een enthufiastifche voorltander der Vrijheid was, en uit dien hoofde fchreef ik zijn verkeerd gedrag aan een overgedreven ijver toe. Zijne agterhoudenheid, die bij hem voordvloeide uit eene bijzondere fchroom om van nader bij te worden gekend, als ook uit een zeker wantrouwen omtrent anderen, om dat hij in zien zelf niets vondt, waaröm men hem kon vertrouwen, fcheen mij meer toe eene zekere bedeesdheid te zijn, voordgevloeid uit kleingevoelendheid en leergierigheid. . _ Zoo kan men dikwijls, wanneer men een gunstig vooroordeel voor iemand opgevat heeft, de ongunstigfte kenmerken voor goede hoedanigheden houden , althans dezelve draaglijk vinden. — Nooit zag men den gullen en vertrouwlijken vriendfchapslach in zijn gelaat: altoos den lach van nijd en kwaadaardigheid. - Als redenaar muntte hij niet uit: zijn ftem was onaangenaam, zijne uitfpraak valscli , zijne woorden kwalijk geplaatst, en zijn voordrag langwijlig. — Doch in het verdeedigen van de grondbeginfelen der Vrijheid was hij een ïjveraar, en om dit te doen in dien tijd, daar het getal der Vrijheidsvrienden zoo zeer verminderd was, behoorde eene groote maate van kloekmoedigheid. Zulke mannen waren bij het hof in haat; het ftelde alle poogingen in 't werk, om hen met een zwarte kool te teekenen: en dus moesten alle waare Patriotten hunne partij" trekken en hen moed inboezemen. — In dn opzicht Cc 3 fchat-  406 bijdragen tot de g e e e u r e n 15 s e n fchatte ik robespierre hoog: dit gaf ik hem te kennen , en zelfs toen hij het gezelfchap niet meer zoo Itipt bijwoonde, kwam hij nog wel eens des middags bij ons ter maaltijd. Bij het bericht van de vlug? des nftrnhrm rar.™nes\ ..was hiJ ten niterften ontfteld. wT; im ,,amiddaS« bij petion, waar hij met zichtbaare teekenen van onrust te kennen gaf, dat de Koningloo^Tu^' naar. z'J"e gedachten, dit niet zou gewaagd hebben, indien zij te Parijs niet op eene Coalitie hadt kunnen ftaat maken, waar uit nog eene S Bartnolomeus nacht voor de Patriotten zou voortvloeien 7 J* ,.Ze"S Vrfesde ^ vai1 binnen vierëntwintig ïiuren te zullen worden gemasfacreerd. — Petion en erissqt waren in tegendeel van denkbeeld, dat de Kon ng door zijne ylugt zijn eigen ondergang hadt berokkend dat men zich van dit'middel moest bedienen terwrjl het Volk thands in een goeden luim was, en deze gebeurenis hetzelve nog meer overtuigen zon van de trouwlooshem van het hof, dan door de bontflgfte vertoogen kon gefchieden: dat het thands bleek, dat de Koning ,., geenen deele de Conftitutie toegedaan Was, cn men dus op eene betere Conftitutie moest bedacht zijn , ten welken einde men het Volk voor eene Republiek moest zoeken in te nemen. - RobesEïErre vroeg hierop, met zijn gewoone lach, wat IS dat voor een ding? eene Republiek? — Men ontwierp een plan tot een tijdfchrïtt, de Republikein betijteld , waar van met meer dan twee Nommers het licht gezien hebben. Dumont, van Geneve, een man van Vee} verftand arbeidde aan hetzelve; du chatelet een officier, leende 'er zijn naam toe: condor cet! |ór'en°T-en and?ren beloofden bijdragen te zullen beHet bericht van de gevangenneming van lodewiik was voor robespierre eene blijde boodfchap: thands verdweenen bij hem alle gevreesde gevaaren. Geheel anders dachten de overigen: zij waren beducht, dat het door YreuSd over het gevangennemen yan den fchuldigen , niet genoegzaam op zijne hoede *nn, en de vrienden der Vrijheid aan hun eigen lot zou pverlaten bjootgefteld voor de laagen der Intriguanten. •~ Zij bedrogen zich met: veel meer wierden zij in hun «9rd?el yerfterkt, door de vereniging van la faijet-  van onzen tijd. 407 te met de lameths, welke onmooglijk het algemeene best ten grondflag kon hebben. Bij omwentelingen kan men niet wel anders , dan hartstochtlijk handelen : zelfs is het zonder voorbeeld, dat eene omwenteling zonder hartstochten en driften zou bewerkt zijn. 'Èr wordt eene werkzaamheid toe verëischt, die reeds op zich zelf eene te groote ïnfpanning te kennen geeft. — Dan grijpt men onbefiusd naar fchijnvoordeelen, en men is buiten ftaat, om de nadeelen welke dezelve in het toekomende kunnen opleveren, te berekenen. — Van daar, het vertrouwen en de hoop, die den mensch bezielt bij eene onverwachte beweeging , zonder den oorfprong van dezelve op te zoeken , en zich dus in ftaat te Hellen , om dezelve behoorlijk te leiden : van daar het gebrek aan kieschheicl bij de keuze dier perfoonen, welke tot een zeker doel moeten medewerken , al is het dat men geene achting voor hun heeft, doch die men flegts laat voordwerken, dewijl zij met ons het zelfde doel fchijnen te hebben. Orleans was op zich zelf niet gevreesd, maar door zijn naam, verbindtenisfen, rijkdommen, en vooral door. zijne raadslieden was hij geducht. — Rechtfchapen Vaderlanders vertrouwden hem niet, dan zij befchouwden zijne medewerking als een noodzaaklijk middel, om dus eene traage meenigte werkzaam te maken. — Genoeg, dat zij regtftreeks geen deel namen in zijne oogmerken, doch altoos hoopten zij zoo veel vermogen te zullen hebben, dat alles in 't einde ten beste vau 't geheel zou uitloopen. — Voor het overige geloofden zij, dat orleans door het hof afgewezen en vernederd, meer bezield wierdt door wraakzucht, dan door eigenbelang, om zich zelf te verheffen. — De Jacobijnen bragten een Adres aan de Nationaale Vergadering in voorflag, ten einde de veröordeeling van den gevlugten Koning te cisfehen , of ook dat dezelve het gevoelen der Natie zou vernemen rakende de behandeling, die de Koning verdiende, en intusfehen te verklaren dat hij het vertrouwen van het volk van Parijs verloren hadt. ■ Laclos een man van groote bekwaamheden, doch van flegte beginfelen, een aanhanger van orleans en die veel bij hem goldt , bragt dit ftuk eerst ter baane. Gretig wierdt het aangenomen, en door eenige honderden zoo mannen als vrouwen alle eerfte oproervinkeq, onderfteund. Deze kwamen 's avonds Cc 4 tea  408 btj DRAGEN TOT DE GEBEtJRENISSEN ten 10 uur uit het Palais Roijal in de Vergadering. Ik; zag ze komen. Men beraadflaagde over dit ftuk in huur ne tegenwoordigheid; zij zeive gaven mede hunne ftem; de algemeene grondflagen van het Adres wierden vastr gefteld , men benoemde eene Commisfie , om dit ftuk te voltooijen : laclos en brissot waren mede in dezelve begrepen. Men arbeidde den geheelen nacht daar aan; want men hadt befloten, dat dit ftuk den volgenden morgen op het veld van Mars openlijk zou worden gepubliceerd, ten einde elk hier in deel zou kun^ nen nemen. — Laclos wendde eenige ongefteldheid voor, waaröm hij de pen niet kon voeren ; brissot nam die post op zijn verzoek op zich: doch terwijl zij famen over dit ontwerp fpraken, lloeg hij in 't Hot een zeker punt voor , 't welk ingewikkeld de Koninglijke waardigheid wederom reclameerde, en voor orleans eenige vleiënde voorüitzichten tot dezelve opleverde, Brissot, ten uiterften verbaasd, verwierp dit met eenige drift ; waarop hij dit voorftel introk , met oogmerk echter om het 'er naderhand in te brengen, gelijk het ook vervolgends in de gedrukte berichten van de befluiten der Jacobijnen wierdt geplaatst, Dan den volgenden morgen vernam men, dat de Nationaale Vergadering reeds een befluit genomen hadt omtrent die zaak ; men zondt dus Commisfarisfen naa het veld vau Mars, om het volk te kennen te geven, dat dit Adres overbodig was. — Eenige afgevaardigden der Cordeliers en andere broederlijke bijëenkomften midden intusfehen het volk op tegen l ode wijk. Men riep openlijk, dat daar de Jacobijnen hun Adres ingetrokken hadden, alle braaven zich verëenigen moesten , om een ander Adres te teekenen. Thands oordeelde de hofpartij het tijd te zijn, om door fchrik en vrees zich geducht te maken; zij ftelde alles in 't werk, ten einde een beflisfehende flag te doen , en na dat zij de nodige maatregelen genomen hadt, bewerkte zij, door de onverwachte afkondiging en uitoefening der krijgswet, dat ijsfelijk toneel 't welk men met recht den naam van de Mas/acre van het veld van Mars heeft gegeven. Het volk durfde zich niet verroeren ; een gedeelte der Nationaale Garde, misleid door anderen, en 't welk het zij uit liefde tot den Koning , of uit een zeker blind vertrouwen de partij van j.a faijette aankleefde, gordde gewillig de wapenen m\ tegen zijne medeburgeren; de bloedvlag wierdt uit hei  VAN ONZEN TIJD. 4C@ het huis der Gemeente gedoken, — en zoo wierdt het geheele werk tot Hand gebragt. Gelijktijdig waren de Clubs der Feuillants opgericht, ten einde de Jacobijnen tegen te werken, en thands bleek het, dat de Hofr partij , door haare aanllagen en listen meer vermogt, dan haare tegenpartij. Nooit heb ik iemand ontmoet, die zoo zeer door vrees en angst overmeesterd was, als robespierre onder die omftandigheden. Men verzekerde ftellig , dat men hem zijn Proces wilde maken. Waarfchijnlijk echter was dit alleen, om hem vrees aan te jagen, Men verfpreidde dat 'er bij de Feuillants een ontwerp tegen hem en tegen de Commisfie uit de Jacobijnen ter vervaardiging van het bovengenoemd ^Adres, gefmeed was. Roland en ik waren zijnen wege niet zonder vrees. Laat in den avond ten elf uure gingen wij tot hem, ; met oogmerk om hem eene veilige fchuilplaats aan te biei den. Doch hij hadt zijne wooning reeds verlaten. Wij kwamen vervolgends bij b u z o t , ten einde hem aan te moedigen, om zich, terwijl hij de partij der Jacobijnen toegedaan bleef, tevens bij de Feuillants te vervoegen , ip hoope van langs dien weg agter derzelver geheimen tg komen , en vooral te weten, hoe men om» trent robespierre dacht. Buzot aarfelde , na eenige oogenblikken verwijls, zeide hij: ,,ik zou alles . doen, om den jongen ongelukkigen (robespierre ' naamlijk) te redden, hoe wel ik op verre na zoo gunftig i niet over hem denk als fommigen. Hij denkt te veel om zich zelf, dan dat hij een ijverig voorftander der Vrijheid zou kunnen zijn: evenwel hij ijvert 'er voor , en dat is mij voor tegenwoordig genoeg. In dit geval echI ter weegt het algemeen belang boven alles. Ik zou mijne beginfelen uit het oog verliezen, en de menfchen een verkeerd denkbeeld ten mijnen opzichte inboezemen, indien ik mij thands bij de Feuillants vervoegde ; het ftrijdt geheel met mijne geaardheid en karakter, om eene tweederlei rol te fpelen. Gregoire is heen gegaan, en zal ons van alles bericht geven. Ten laatften is 'er geen ander middel om robespierre te veröordeelert, i dan met hulp van de Nationaale Vergadering , en in deze zal ik zijn zaak wel bepleiten. Ik heb daarteboven een vast befluit genomen, om, hoewel ik de Clubs der Jacobijnen zelden bezocht heb, om dat hunne ver, gaderingen mij te min bedaard toefchijnen , echter in CC £ ver-  4TO nog iets van italië. vervolg van tijd die vergaderingen met ijver bij te woo» nen, zoo lang men dit gezellchap , 't welk mijns oordeels voor de goede zaak der Vrijheid zeer belangrijk is, met zoo veel ijver zoekt te vervolgen. " In dit andwoord van buzot las ik zijn geheel karakter. Hij fpreekt zoo als hij denkt, werkt gelijk hij fpreekt: altoos voor de vuist en naar waarheid. In onze kleine bijëcnkomften had ik bijzonder acht geflagen op zijn perlbon , uit hoofde van het verhevene zijner gevoelens , en van de cordaate wijze, waar op hij zijne gedachten , zonder eenig terug houden uitte. De Commisfie , waarmede rol and bekleedt was, hieldt hem zeven maanden in Parijs. Wij verlieten die ftad in het midden van de maand September. Na dat Roland voor die ftad tot zijn volkomen genoegen alles in orde gebragt hadt. Wij bragten den herfst op het land door, waar bij wij ons met den wijn-oogst bezig hielden. (Het vervolg hier na.) nog iets van italië. Onder de voordbrengfelen der kunst, die de Italianen verrijken , verdienen de zijdenftofFen en koufen de eerfte plaats. Daar zijn weinig landen in Europa , in welke deze waaren niet verkocht worden. Ook verdient men 'er, met kunstwerken van weinig aanbelang, veei geld: bij voorbeeld, wapens van Brescia, confituuren van Perugia ; kunstbloemen door Nonnen vervaardigd, en mofaique kunstwerken vooral te Napels en te Romen; fraaië ftroohoeden; pomade ; esfentiën van allerlei bloesfems , ingelegde vruchten en oranjefchillen van Florence , chocolaad van Florence en Milaan ; worst van Bononiën; Romeinfche en Hetrurifche oudheden, waar van Italië "een onüitputlijke bron is ; oude en nieuwe fchilderijën en ftandbeelden, prenten, gemmen, boeken , die in groote meenigte naa Engeland gaan ; het verblijf van veele vreemden, vooral Engelfchen, en ten opzichte vau Romen, groote fommen voor annalen, dispenfatiën , enz. uit alle de oorden der wereld, dat mi'üoehen beloopt. De ligging des lands maakt den uitvoer van al de producten gemaklijk. Aan drie zijden heeft het. de Middelandfche Zee , en overal is het vau baaien en havens voor-  nog IETS van ITALIË, 411 lyoorzïen. Het land is meestal niet breed , dus kan alJa* , vooral daar bevaarbare rivieren zijn, met weinig ■kosten , aan den zeekant gebragt worden. Dus heeft ieder inwooner het voordeel , dat de nabuurfchap der izee aanbrengt, bijna uit de eerfte hand. Dit voordeel :is groot , en de grond van den bloei, waar in zich de rprovintiale lieden van Italië bevinden. Het is de weg, ;waar door de voordeden van den handel,die in andere landen meest van de hoofdlieden worden opgeflokt, zich over al de inwooners van het land verfpreiden. Dit fterkt de vlijt in den landbouw , de kunften en den koophandel. De vreemden , die dit weeten, bedienen zich van dit voordeel en bedekken de Zeehavens met hunne fchepen. Een hnd , dat zoo vruchtbaar en zoo wel gelegen is , moet zeer rijk wezen. Baretti meent, dat Engeland niet rijker is dan Italië. In alle Heden van Italië zijn prachtig verfierde paleizen, rijke equipagiën en livrijën. De kleederpracht kent geen palen , zoo weinig op de dorpen als in de Heden. Weinig boerenmeisjens hebben niet haar gouden en diamanten kruis om den hals, en haare zijdenen kleederen, vooral in de nabuurfchap der Heden. Dames; en rijke burgeresfen blinken van juweelen en edele fteenen, Men zal niet ligt een adelijk of burgerlijk gedacht vinden , in welk , zo het niet in 'de diepfte armoede vervallen is , niet een rijk ftel paerlen en edelgefteentens erflijk is, In groote fteden zijn ftraaten van juweliers , goudfmeden en galanteriewaren. De tafels der rijken zijn prachtig en keurig. Overal zijn voortreflijke tempels , veele van welke in grootte, bouwkunde en overvloed in goud en lilver, de beste tempels der oude Grieken en Romeinen overtreffen. In alle lieden vind men aanzienlijke fchouwburgen, waar, door het geheele jaar, geen gebrek van aanfchouwers is. In rijk gemeubileerde lusthuizen , waar aan alle móoglijke kosten gefpilt zijn , overtreft Italië : geheel Europa. De zeehavens worden door de rijkfte i volken vlijtig bezocht, en daar het land allen Natiën zekere waaren leveren kan, waar aan het gebrek heeft; en 'er in tegendeel maar weinig dingen zijn, die het van !anderen koopen moet, zoo heeft het in den buitenlandI fchen handel groot overwigt. Daar zijn meer dan 300 fteden in Italië, elke van weli ke door talrijken Adel bewoond wovdt. Dewijl het recht der  414 N O O IETS VAN ITALIË. der eerstgeboorte, niet alleen in alle adelijke, maar zelfs in de meeste burgerlijke familiën , is ingevoerd , zoo blijven de adelijke en burgerlijke familiegoederen vereenigd. Hier uit volgt, dat elke der 300 fteden een aanzienlijk getal van rijke inwooneren vervat. Men vergelijke nu in Italië en Engeland de fteden, de rijke genachten, en derzelver inkomften gemiddeld, zoo zal Italië zeer zeker den voorrang hebben. De rijkdom valt in Engeland meer in het oog, om dat hij niet zoo zeer onder de fteden verdeeld is, als in Italië. Hij laat zich meestal in Londen zien. Men rekene Romen , Napels en Genua tegen Londen alleen , en dm vinde men no'g in Grootbrittanje eu IJrland groote fteden, gelijk Venetië, Milaan, Turin, Florence, Livorno, Bologna, Verona, Ancona zijn, Men vinde nog 200 andere middelmatige en kleiue , die aan zoo veel middelmatige en kleine in Italië gelijken, en ik zal belijden, dat ik mis had. Doch ik fpreek van den waaren rijkdom van een land, die gegrond is op eigene voordbrengfelen, want de overige rijkdommen zijn onbeftendig, en wanneer men van de welvaart van een land fpreekt, moet men daar niet op rekenen. Een rijkdom , die alleen van eenen gelukkigen handel afhangt , rijst en daalt , gelijk ebbe cn vloed. En dewijl in het mensehlijk leven gewoonlijk meer ongeluk dan voorfpoed plaats heeft, moet een land , waar in de handel niet op eigen producten gegrond is, na verloop van eenigen tijd, zijne voordeden verliezen. Het is dan nog zeer gelukkig , wanneer de eigene bezittingen van een land niet met fchulden bezwaard zijn. Wat is dan de reden , dat, bij den grooten rijkdom der Engelfchen, 'er niet meer dan 8 millioenen menfchen in Grootbrittanje en IJrland op 6000 vierkante mijlen leeven, daar 'er in Italië op 5625 zulke mijlen 14 millioenen gevonden worden? Zoo het mij voorkomt, geene andere, dan deze, dat Italië meer hulpmiddelen tot onderhoud voordbrengt. Voor het onderhoud van een mensch rekent men in Italië doorgaands 50-fcudi: dus moeten de producten van natuur en kunst jaarlijks 700 millioenen fcudi in Italië opbrengen. Doch daar het niet te vermoeden is, dat 'er niets zou worden overgewonnen , kan de rest nog verfcheiden millioenen bedragen,. Die Engeland beter kent dan ik, die moge de rekening op»  f)Oé IÉT* TAN ITAtte. 4*3 opmaken, of dat land zoo veele en zoo beftendige rijkdommen bezit, als Italië. Nu kome ik tot de vrage , welke zijn de middelen , door welke die inwooners van Italië, die geen liggende goederen bezitten , den bezitteren van dezelve zulk een deel afwinnen, als tot bun onderhoud toereikt ? Zoo veele behoeften als 'er zijn, waar aan de rijke bezitters uit hunne eigen krachten en middelen niet voldoen kunnen , zoo veele wegen ftaan aan andere menfchen open, om dezelve de levensmiddelen af te winnen , en evert Zoo veel takken van levensonderhoud worden 'er gevonden. Doch dewijl de behoeftens der menfchen gewoonlijk af- en toenemen , naar mate van der aanzienlijken en geringen neiging, tot een wellustig en gemaklijk leeven, en naar de mate der veranderingen, die het vermaak des levens vordert, zoomoeten 'er in een land als Italië, waar van de inwooners voor alles wat aangenaam is, ongemeen gevoelig zijn, onbefchrijflijk veel wegen gevonden worden , om den rijkeren bezitteren levensmiddelen af te winnen. ' In zaken die tot de behoeftens van het leven behoofen , en op de landgoederen der rijken groeiën , of tot ftand komen, als koorn, wijn , olie en kunstftoften , is den rijken niet veel af te Verdienen. Door hunne faktooren, verkoopen zij hun koorn op de markten onmiddelijk in het klein, of zij laten het, door hunne boeren, naa de zeehavens brengen, om het in het groot te verkoopen. Wijn en olie verkoopen zij onmiddelijk aan vreemde volken, of bij de vies in hunne huizen. — Zoo zijn dan de paleizen der voorname Italianen herbergen ? geenszins! alleen de fbirri en de foldaten gaan in de herbergen. — Onder in den muur der paleizen, is eene opening, die zoo groot is, dat 'er eene vies door kan. Deze opening komt uit in den wijn- en oliekelder, en is met een fterke deur, waar op een hamer hangt, gefloten. Die wijn of olie hebben wil, klopt met den hamer aan, en wanneer het de Vinajo geopent heeft , geeft hij hem het geld en de vies; hij wacht op de ftraat, en ontvangt de gevulde vies te rug. Ook hangt 'er meesttijds een van ftroo gevlochten vlesfennet, ten teeken dat men wijn en olie verkoopt. De rijke bezitters berooven dus andere inwooners, niet alleen van de gelegenheid, om met den koorn- wijn- en oliehandel iets te winnen, maar zij werpen ook alle buiten-  4*4 NOG IETS VAN ITALIË. tengewone lasten op den hals der armen. Zoo rasch zulk eene belasting is opgeleid , verhoogen de bezitters , in evenredigheid, den prijs der levensmiddelen , dus dragen de armen den algemeenen last. Hierom baddert in Toskanen de Aartshertogen uit het huis van medici* de gewoonte, van het koorn den wijn en den olie, die zij inöoglten , eigene magazijnen te vullen , en die iü het klein te .verkoopen. Hier door bepaalden zij, zonder den dwang der wet noodig te hebben , den prijs dezer waren in het klein. Doch na dat Keizer franciscus de Domeinen verpacht heeft, moet het'Hof de levensmiddelen zelfvan den Adel koopen, en ftaat dus, zoo wel als het gemeen, onder contributie van den Adel. De Groothertog heeft wel de proef genomen, den prijs van het brood te bepalen , doch men heeft daar onder zulke trekken gefpeelt, dat men beter geoordeeld heeft* deze bepaling wederom op te heffen. Maar waaröm verhoogen dan ook niet de kunftenaars ,handwerkers, kooplieden en kramers den prijs hunner waren , in evenredigheid tot de verhooging. van den prijs der leevensmlddelen? Dat doen zij werkelijk. Doch daar de rijke bezitters zelf de perfoonen zijn die van deze lieden hunne winst hebben, daar zij dezelve geld opj lchieten, tegen de helft of een derde van hunne winst, of wel al de winst voor zich bedingen, en de werklieden maar een bepaald daggeld geven, is de verhooging; van den werkloon en den prijs der waaren, veel meer tot hun nüt, dan tot fchadeloosftelling der werkfieden.Ook de handwerken, die in zich zeiven geene geldfommen vorderen, kunnen van de armen, zonder eene aanmerklijke fomme gelds , niet in gang gebragt worden, om dat op de werkplaatfen en winkels , aanmerklijke fommen liggen , die bij het aanvaarden van dezelve y moeten opgefchoten worden. Dewijl de arme dit geld niet in handen heeft, wil hij doorgaands gaarn zijnen naam leenen , in daggeld werken , en de winst aan de rijken overlaten. In Toskanen gaat de zuinigheid de? rijken zoo verre , dat zij fchoenmakers en kleermaker* onder hunne bedienden hebben , die voor hun om niec moeten werken. Daar de handwerkers niet kunnen hoopen rijk te worden , zijn zij te vrede ^ wanneer zij het dagloon van eene lira, of ten hoogften eene testone verdiend hebben, als dan gaan zij buiten de poort, en winnen door het fpe]  NOG IETS VAN ITALIË. AI5 ifpel elkander een deel van hunne verdienden af. Ook .de zijdebouw is in handen der rijken, daar de Nonnen, Gij hondfche geest," zeggen zij, „ wij ge- „ ven  43° ZONDERLINGE RECHTSVORDERING „ ven u verblijf in een' bekwamen tempel; en echter, na al de „ zorg die aan u bedeed wordt, zijt gij zoo ondankbaar, dat gij 5 °a!c 7 noodzaakliike dingen weigert." Dan binden zi den Afgod met touwen, flepen hem door de gooten, en befpatten hem met vuiligheid, om hem dus te ftraffen voor al den wierook dien zij vruchtloos aan hem verkwist hebben. Gebeurt het dat, geduurende dit toneel van dwaasheid, die verbijsterde afl godsdienaars verkrijgen het geen zij van hunnen Afgod begeerd hadden, dan brengen zij denzelven met groote plechtigheid weder te rug en plaatfen hem, na hem zorgvuldig afgewasfehen en gereimgd te hebben, in zijne nis; zij buigen zelfs zich voor hem neder, en maken veelerlei verfchooningen, dat zij hem met zoo weinig achting behandeld hebben. „Waarlijk " zeggen zii „ wij zijn te haastig geweest; maar, evenwel, hadt fit geen „ ongelijk, dat gij zoo onverbiddelijk waart? Wat behoeft gij u „ te laten flaan, buiten noodzaake? Zou het u moeilüker geval„ len hebben , .ons onze bede gewillig te vergunnen? Maar, wat „ gedaan is, is gedaan; laat ons 'er niet meer aan denken Wij „ zullen u op nieuws vergulden , mits gij vergeeten wilt he „ geen er gebeurd is." Een kluchtig geval, welk in de Provincie Nanking gebeurde, ten tijde dat f. le gompte zich aldaar ophield, kan tot een verder bewijs (trekken, hoe weinig achting de Chineezen dikwijlsvoor hunne Goden betoonen Een zeker man, wiens dochter gevaarlijk ziek lag,befloot, na te vergeefsch de kunst der Geneesheeren beproefd te hebben, den bijftaud der Goden te fmeeken. Gebeden , offeranden , aimoesfen, flagtö'ffers , alles werd te werk gedeld, om de gewenschte geneezing te erlangen De Bonzen, of Afgodspappen, die van dergelijke offergaven rijklijk leeven, beloofden, op de trouw des Afgods, wiens vermogen zij hoog verheften, dat de jonge dochter geneezen zoude. Niettegenftaande dit alles, ftierf zij. De Vader, in de overmaat zijner droefheid, befloot zich te wreeken, en den Afgod met alle vereischte plechtigheden aan te klagen; ten welken einde hij zijne befchuldiging tegen denzelven in gefchrifte aan den Rechter der plaats overgaf. Na in de fterklfe bewoordingen het bedrieglijk gedrag der onrechtvaardige Godheid te hebben afgemaald, eischte hij, dat dezelve op eene voorbeeldige wijze geftraft wierd, om dat zij haar woord verbroken hadde. „ Indien de Geest," zeide hij, „ de magt hadde om mijne dochter te geneezen, dan heeft „ hij zich fchuldig gemaakt aan fiiood bedrog, door mijn geld „ tot zich te nemen, en mijn dochter te laten fterven. Bezat hij „ het vermogen niet, waar toe zulks dan voorgegeven? En met „ wat recht matigt hij zich dan het charafter van eene Godheid „ aan? Het is te vergeefsch, dat wij hem aanbidden, en dat de „ gantfche Provintie hem ofFera'nden toebrengt. " Kortom, bij eischte, dat, het mogt dan onvermogen, of kwaadwilligheid zijn m den Afgod, zijn tempel zou afgebroken, zijne dienaars zou> den  TEGEN EENE GEWAANDE GODHEID. 431 den met fchande weg gejaagd, en hij zelf in zijtf petfoon geftraft worden. De Rechter befchouwde de zaak als zeer gewigtig, en ver. zond dezelve aan den Gouverneur; doch deze, ongezind om iets met de Goden te doen te hebben, verzocht den Landvoogd, de zaak te onderzoeken. De laatfte, na de Bonzen, die zich ten uiterften verlegen toonden, gehoord te hebben, liet den aanklager tot zich roepen, en raadde hem, van zijnen eisch af te zien. „ Gij zijt niet voorzichtig," zeide hij, „ dat gij u met dit foort „ van Geesten in twistgeding begeeft; zij zijn natuurlijk boos„ aardig en listig, en ik vrees, dat zij u den een' of anderen „ kwaden trek zullen fpelen. Geloof mij , gij zoudt beter „ doen, met gehoor te geven aan de voorflellingen van verge,, lijk, welken de Bonzen van hunne zijde u doen willen. Zij „ hebben mij verzekerd, dat de Afgod, van zijnen kant, naar „ reden zal hooren, indien gij, daar tegen, de zaak niet tot het uiterfte drijft." De man, van droefheid doorgriefd, om het verlies van zijne dochter, bleef volftandig bij zijn befluit, en verklaarde, liever te willen fterven, dan van zijnen eisch afzien, of iets toe te geven. „ Mijn Heer," zeide hij, „ mijn befluit is genomen. De „ Afgod beeldde zich in, dat .hij, ftrafloos , allerlei onrecht„ vaardigheid mogt pleegen , en dat niemand moeds genoeg „ zou hebben om zich tegen hem te verzetten; dan hij heeft „ zich vergist; wij zullen dra zien, wie van ons de boosfte en „ hardnekkigfte is." De Landvoogd, ziende dat hij den man niet beweegen konde om van zijn ftuk af te gaan, beval dat 'er fchikkingen gemaakt zouden worden, om de rech'tspleeging te beginnen; maar gaf tevens bericht aan den hoogen Raad te Peking, voor welken de zaak gebragt was , en alwaar de partijen eenigen tijd daar na verfcheenen. Den Afgod ontbrak het niet aan voorftanders onder de Rechtsgeleerden; die geenen onder hun, aan wie de Bonzen geld boden om zijne zaak te onderfteunen , oordeelden dat hij buiten tegenfpraak het recht aan zijne zijde hadde, en fprakeu met zoo veel vuurs ten zijnen voordeele, dat de God, in perfoon, zijne zaak niet beter had kunnen bepleiten. Maar zij hadden te doen met een' man, die hun veel te fchrander en loos was, en de voorzorg had gebruikt, van aan zijne bewijzen kracht bij te zetten door eene groote fomme gelds, van welke hij zich bediende, om zijne zaak bij de Rechters op te klaaren; verzekerd, dat de duivel heel listig moest ziin, om zulke gewigtige redenen van haare klem te berooven. Kortom, na verfcheiden handelingen, won hij zijn pleit volkomenlijk. De Afgod werd, door vonnis fan de Rechters, voor altoos gebannen, als nutloos in het Rijk; zijn tempel werd tot den grond toe afgebroken; en de Bonzen , die zijnen perfoon vertegenwoordigden , werden voorbeeldig geftraft. t r a x.  43* t h a x. de 1'aauw en de hen. t r a x. de dichter. Blaas de trompet, ó Tijdingfchrijver! Dat trax uw' lof behaal'! Aan honderd armen gaf zijn ijver Een prachtig middagmaal. de nieuwsschrijver. Tamara! Tamara! dichter. Hij heeft met kleed'ren hen omhangen, De tranen afgewischt; Hoe waardig is hij lofgezangen! Bazuin het, Novellist! nieuwsschrijver. Taratara! Taratara! dichter. Trax onderfteunde weêuw en wezen, Die hem met hunne tranen prezen; Weêrgalm het, ó gij leugenzoon! Gij weet, trax mint trompettentoon. nieuwsschrijver. Taratara! Taratara! Eene flem uit den hemel. Neem weg de lauwerkroon, die op mijn' liev'ling praalt, Trax heeft zich zelv' met wind betaald. de paauw en de hen. 2* ie, fprak de Paauw eens tot de Hen, Hoe trotsch treedt ginds uw Haan daar heen! Nog zegt geen mensch, de trotfche Haan! Maar mij noemt elk de trotfche Paauw. Ja, zegt de Hen, de mensch vergeeft Den trotfchen zijne trotschheid graag, Als ze op verdienden is gegrond. Mijn Haan is op zijn waakzaamheid En mannelijke domheid trotsch: Gij zijt maar op uw ved'ren trotsch.  M ENGELSTUKKEN. IETS ÓVER DE EIGENLIEFDE. r*od kan van onze liefde tot Hem geen nut hebben. ^* Wij zeiven moeten daar door goed en gelukki* worden. Het Christendom veroorlooft ons daarom niet alleen de eigenliefde , maar het fchrijft ons dezelve voor, als een pligt. Die God lief heeft, kan niet onverfehilhg wezen fegens zich zeiven, en nog veel minder zich zeiven haten. Zijne liefde tot God^dringt hem, om Gods oogmerken te helpen bevorderen waar toe zijne eigen gelukzaligheid mede behoort. Hij moet : derhalven, uit liefde tot Gód , voor zijn eigen welzijn ;zorgen, dat is, zich zeiven lief hebben. Wanneer de Christelijke liefde tot ons zelVeh die onmatige en ongeregelde eigenliefde wis, die ons in onzen zondigen vervallenen ftaat , natuurlijk geworden is; dan kou ze ons onmooglijk van God bevolen'we:zen. Want dan zou God zelfs, tegen de oogmerken zijner wijsheid en goedheid aan handelen. Met der daad is al het kwaad, dat van de Godlijke inrichtingen in de wereld niet afhangt, dat is al het waare kwaad, dat in de wereld is, en altijd zijn zal* in de kwalijk begrepen , en misbruikte eigenliefde der menfchen. Én God heelt zijnen Zoon in de wereld gezonden, om deze wanorde weg te nemen , cn de droevige gevolgen yan dezelve op te heffen. Die eigenliefde0, die ons , volgends de grondftelhngen van het Etiangelie, geoor* loofd, en zelfs een phgt is, onderftelt eene regte kennis Van de oogmerken, waar toe God ons beftemd heeft en dus van ons waar voordeel. Zij vordert dit wii* onderrecht door Reden en Openbaring, de regte middelen weten waar door ons waar welzijn, Waar toe God ons gefchikt heeft, kan bevordett worden, ert Idat wel overëenkomftig met den wil van God. Zij wil eindelijk, dat wij deze middelen verftandig gebruiken* aldus naar de gelukzaligheid, die God ons heeft toe! indacht, onder zijne regeering, ftaan, en dezelve, wanheer wij ze verkregen hebben, blijmoedig en met dankbaarheid jegens God, genieten zullen. ^ ]k begrijpen, dit de Christelijke eigenliefde niets minder doet , dan tegen den wil van God te ftrii- VlIIé DEEIt, MENGELST. NO. 10, Efi deria  434 IETS OVEIt DZ EIGENLIEFDE. den. Zij is veel meer een fterke drijfveder, die, naar Gods Oogmerk, medewerkt, tot de bereiking van zijn groot doel, en zonder welke dat deel van het Godlijk regeeringsplan, dat het menfchelijk geluk betreft, onuitgevoerd blijven moet. Menfchen, die zich zelven,niet beminnen, die niet gelukkig willen worden, zou God zelf niet gelukkig kunnen maken. Hier uit volgt- in het algemeen reeds dit: dat het God even zoo zeer betaamt , ons eene redelijke eigenliefde te leeren en aan te prijzen , ais het hem betaamt, tot zijne wijze oogmerken, de noodige middelen te verordenen. Maar ook de bijzondere hoedanigheid der liefde tot ons zeiven , tot welke ons het Christendom opleidt, ftrekt grootlijks tot verheerlijking van God en van zijne volmaaktheden. Zij is geen blind initinkt, dat zonder inzicht of overleg toegrijpt, en in zijne hevigheid even zoo genegen is, om het kwade als om het goede aan te nemen, even zoo werkzaam om de menfchelijke gelukzaligheid te verftooren , als om dezelve te bevorderen. Zij is eene edele drift, die ftaat onder het bellier van de verlichte reden, die volgends grondltellingeu werkzaam Is, die uit de onvervalschte bron der waarheid gefchept zijn. Hij begeert alleen dat geene , dat waarlijk goed en nuttig is, en doolt niet in eenen kring van twijfelachtige en onzekere voordeden om. Zijn doel is waare en bewezene gelukzaligheid. De Christen, die zich zeiven, naar het voorfchrift van zijnen Godsdienst, bemint, Iaat zich door haar onderrechten van de oogmerken waar toe God hem zijn leven gegeven heeft. God wil, zegt hem zijn Godsdienst, dat het u hier welga, en dat gij eeuwig gelukkig wordt. Daar na poogt hij, en hij is zeker, dat zijne eigenliefde , wanneer zij deze beide oogmerken van zijn aanwezen in hun verband zoekt te bevorderen, op geene bijwegen vervallen zal, die hem niet tot die gelukzaligheid, die hij zoekt, maar tot het verderf voeren moeten.. Hij erkent God als den oorfprong van zijn leven en van zijne krachten; hij begeert geen andere welvaart, dan die geene, die God voor hem gefchikt heeft ; hij verlaat zich daar op, dat deze , daar zij overeenkomt met de oogmerken , die God met hem voor heeft, ook zeer zeker de beste zijn moet, die hij zich wenfehen kan. Bij gevolg eert hij door zijne eigenliefde die magt, die goedheid, die wijsheid van God;  Iets over de eigenliefde. 435 God; en dat gebód van het Christendom, dat wij ons zclvcn moeten beminnen, en onze waare tijdelijke en eeuwige gelukzaligheid zoeken , kan derhalven niet anders , dan den Almachtigen, Algoeden en Alwijzen, hoogst betaamlijk wezen. De Christelijke eigenliefde vordert ook eene regte kennis van de middelen , die ons waar geluk, naar den wil van God, moeten bevorderen. Onder deze middelen is 'er niet één, dat niet met de volmaaktheden van God beftaanbaar is, dat niet veel meer tot verheerlijking van dezelve dient. Oprechtheid , waarheid, wijsheid, gerechtigheid in den omgang met andere menfchen ; vlijt, arbeidzaamheid , f'paarzaamhcid ,> matigheid, zorge voor gezondheid en eere; gehoorzaamheid aan, en vertrouwen op God, lijdzaamheid in lijden, liefde tot orde; zulke middelen zijn het, dié ons de eigenliefde, die door het Christendom beflierd wordt, tot bevordering van ons tijdelijk welzijn, aanbeveelt. Zij verfoeit alle de verachtiijke wegen , op welke de bedorvene eigenliefde, onder de aanvoering van trotschheid , wellust of gierigheid, haare kwalijk begrepen oogmerken naloopt. Zij duldt geenen menfchen haat, geen laster , onrechtvaardigheid of onderdrukking; geene traagheid, fpilzucht of onmatigheid; niets van dat alles, wat de onrechtmatige eigenliefde den mensch, als het middel tot zijn tijdelijk welzijn, pleeg aan te prijzen , eu waar door zij hem zeiven en anderen , in korter of langer tijd ongelukkig maakt. Ik zie derhalven in de middelen, die de Christelijke liefde tot ons zeiven ons aanbeveelt, niets , dat niet .ftaat in de volmaaktfte overëenftemming, met de oogmerken en gezindheden van God. God is de liefde, ■ de waarheid en de gerechtigheid. Zijn doen is onophoudelijke werkzaamheid, ten goede en tot zedelijke orde. Zijn oogmerk is, niet de welvaart van éé-i of van eenige menfchen, maar van ons gettóel geflacht. Het is zijne'vreugde, wanneer wij goed, wanneer wij met ons lot te vrede zijn, en op hem, als op onzen wijzen en goeden Vader, ons vertrouwen iïellen. Dat alles erkent de Christen , die zich zeiven , naar de grondfcellingen van zijnen Godsdienst, bemint, cn hij gedraagt zich overëenkomftig met die erkentenis, eu met zijn tijdeljk welzijn. Het is derhalven'.buiten tegenfprank, dat"hij God eert, wanneer hij zoekt gclukEe s kig  iets over de eigenliefde. kig te worden , en daar toe de rhiddelen gebruikt, die hem het Christendom veroorlooft en aanprijst. Even zoo Gode welbehaaglijk en Gode betaamlijk is zijn poogen, naar de gelukzaligheid van het toekomende leven. Hij weet dezelve op haaren prijs te fchatten, en offert uit dien hoofde zijne lieffte tijdelijke voordeden daar aan gewillig op, wanneer hij ziet, dat ze hem op den weg ter haarer verkrijging ophouden, of hem geheel buiten flaat Hellen, om zijn doel te bereiken. Dat geene, dat hem te fterk tot zonde bekoort, dan dat hij zich genoeg in (laat oordeelt, om aan hetzelve het hoofd te bieden, acht hij zich volftrekt ongeoorloofd, al was het hem ook nog zoo lief, en al vondt hij het voor zich zoo onöntbeerbaar, als hem zijne oogen en handen lief en onöntbeerbaar zijn. Matih. V: 29, 30. Kinderlijke liefde tot God, onwankelbaar vertrouwen op zijne wijsheid en goedheid door Christus , gewillige gehoorzaamheid aan zijne geboden , uit overtuiging dat zij goed en heilig zijn , hartelijke geneigdheid, om de oogmerken van God in de wereld te bevorderen; getrouwe werkzaamheid, om zoo veel goed te doen als hij kan, en boven dat alles ontwijfelbaar toeverzicht , dat God zijne beloften, die bij aan geloof en godvrucht gedaan heeft, aan hem vervullen zal: dit is de weg op welken de Christen het groot oogmerk zijner eigenliefde, zijn eenwig heil zoekt te bereiken. Zoo ftaat hij met beftendigheid in geloof en in goede werken , naar het eeuwige leven. Al was ik een verklaarde vijand van het Christendom, zoo zou ik moeten erkennen, dat men God nooit beter verëeren kan, dan wanneer men op eene zoo edele en onfchuldige wijze, zich zeiven liefheeft, zijne volkomen gelukzaligheid op geenen anderen weg zoekt, dan op dien," die op de verheerlijking van God uitloopt, en die zich op eiken voetftap, dien men op denzelven doet, door zijne liefde laat bellieren. Wanneer nu eindelijk de wenfchen der Christelijke eigenliefde vervult worden, wanneer de Christen de gelukzaligheid geheel of ten deele verkrijgt, die hij door goede en eerwaardige middelen gezocht heeft; hoe geniet hij dan zijn geluk? Is misfchien ook deze bevrediging van zijne eigenliefde, met een gedrag verbonden , dat met de eer van God niet beftaan kan ? Neen. Hij is in voorfpoed gelijk in tegenfpoed een oprecht dank-  IETS OVER DE EIGENLIEFDE. 437 dankbaar verëerer van God, gelijk het die geene, wiens hart de liefde tot God verwarmt, altijd is., en in alle omftandigheden. Hij verheugt zich in de tijdelijke weldaden, waar mede God zijne vlijt en zijne overige burgerlijke deugden beloont, en zijne vreugde daar over vereert den goeden Gever derzelve. Hij geniet ze met welgevallen, en laat zich niet overreden, dat God daar door zou beledigd worden, wanneer zijne fchepfelen het goede, dat hij hun toedeelt , tot die eiudens gebruiken, waar toe hij het hun gefchonken heeft. Hij weet al te wel, dat de Vader der levenden, in hunne vergenoeging met zijne weldaden, deel neemt; dat het hem verheugt, wanneer zij in zijne weldaden i'maken, hoe goed en vriendelijk hij is. Maar de Christen vergeet in het genot van zijnen aardfchen welvaart, den weldoener niet, dien hij dezelve te danken heeft._ Hij leeft in de geduurige overtuiging, dat zijne tijdelijke voordeelen onverdiende gefchenken zijn van zijnen hemelfchen Vader, dat de eigenaar van alles, hera dezelve, tot eene getrouwe befüering van dezelve , heeft toevertrouwd , en dat hij eens van zijn rentmeesterfchap rekenfehap zal afleggen. Zoo weinig als hij derhalven angstvallig is, om dezelve tot zijne vreugde en vergenoeging te gebruiken, daar God hem dezelve tot dat einde gegeven heeft, en daar zijne vreugde en vergenoeging dankbaarheid jegens God is: zoo zorgvuldig wacht hij zich, dat hij ze niet misbruikt, en zich of anderen door onrechtmatig gebruik ongelukkig maakt. Overtuigt, dat het waare Godsdienst is, zijnen medemensen aan zijne vreugde en geluk deel te khenken, volgt hij de weldadigheid van God na, die zijne gelukzaligheid niet alleen genieten wilde, maar eene onmeetbaar groote wereld fchiep , en die met levendigen bevolkte, om dezelve door de mededeeling van zijnen overvloed te verblijden; die zijnen hemel niet alleen bewoonen wil , maar hem ook tót een eeuwig verblijf voor de goeden en edelen onder zijne redelijke fchepfelen bereid heeft. Doch hoe aangenaam ook de voldoening baarer billijke aardfche begeertens voor de Christelijke eigenliefde is, is het 'er evenwel ver van daan, dat hij haar tot zijne hoofdzaak maken zoude, en dat hij daar bij haar groot doel, in de eeuwigheid, uit het oog zou verliezen. Zij zou alles wat men in deze wereld geluk cn Ee 3. wel-  438 IETS OVER DE EIGENLIEFDE. welvaren rekent, voor fchade achten, wanneer het met (de gelukzaligheid in de toekomfh'ge niet beltaanbaar was. Wijsheid, erkentenis der waarheid die tot de godzaligheid leidt , deugd en Christelijke braafheid, een goed geweeten, blijdfchap des geloofs, bewustheid van Gods genade , vertrouwlijke hoope op de zalige onderflijkheid. ; deze fchatten der ziele, die bij het graf niet met de aardfche goederen te rugge blijven , maaiden geenen, dien ze God gegeven heeft en dien hij ze getrouw bewaart, in de eeuwigheid verzeilen , zijn hem verre weg de gewigtigfte goederen. Dan eerst acht zich de waare Christen recht gelukkig , wanneer hij ze verkregen heeft, en hij zou, om alle de goederen van deze wereld, niet een eenig van deze geestelijke voordcelen , niet een eenige Gode welbehaaglijke daad, niet een eenige Christelijke bevinding van zijn hart willen weg geven. Hoe zou hij zoo hoog eene waardij in dezelve vinden kunnen , wanneer hij niet door eene verlichte eigenliefde beffierd werd ? Hoe klein en hoe laag komt mij daar en tegen de eigenbaat, de eerzucht en de wellust voor, die in de groote wereld heerfchen , die van het Christendom afwijkt ! Daar door wordt de goedheid, de wijsheid en alle dc zedelijke volmaaktheden van God, tegengeltaan: maar de eigenliefde van den Christen, op betaamlijke voorstellingen van dezelve gegrond, dcor eerbied voor de? zelve in haare oogmerken en middelen, zoo wel als in het genot van haare bevrediging geleid , prijst en verheerlijkt God, en ftrekt den Vader der menfchen , die de liefde zelve is, tot eere en tot vreugde. Ik kan naar mijne beste inzichten niet anders oordeelen, Ik moet beÜuiten: eene zoo welgeordende eigenliefde, die het waare beste der menfchen ten oogmerk heeft, die zich geene andere dan zedelijk goede middelen veroorlooft, en van de voordeden, die-zij verkrijgt, alleen, zulk gebruik maakt , dat tot verheerlijking van God dient, is waardig, dat zij ons van God, den beminnaar van gelukzaligheid, van de deugd, en van zijne eere, wordt aangeprezen. O.VER  «V. D. INVL. V. H. KLEINE IN DE WERELD OP H. GROOTE. 439 l#VER DEN INVLOED VAN HET KLEINE IN DE WERELD OP HET GROOTE. {Vervolg van Bladz. 399.) Het was mijn plan den invloed van het kleine op het groote aan te toonen. I. In de geringde deeltjéns der famengeftelde lichamen. II. In de kteintte en meest verachte foorten van fchepfelen. III. In enkele denkbeelden, invallen, misvattingen, neigingen , daden , die oppervlakkig ons voorkomen van geene gcwigtige gevolgen te kunnen zijn. IV. In kleine „voorvallen en omftandigheden , die ons van geen belang fchijnen. V. In eerfte beginfelen van volkomenheid. I. Het eerfte heb ik afgehandeld. II. Nu het tweede. — Ook de kleinfte en meest verachte foorten van fchepfelen hebben den grootften invloed ep het geheel. Slaan wij bier het oog op de wereld der infcéten. —> Het is zoo, van veele foorten derzelve kennen wij het nut niet alleen niet, maar wij meenen ook dikwijls van deïzelve niet dan de fcb'adelijkfte uitwerkfels waar te nemen. IWanneer wij echter in aanmerking nemen, van hoe veele Ifoorten deivelve, het nut, dat zij aanbrengen, door natuurkundige ontdekkingen ten duidelijkften bewezen is; iwanneer wij in aanmerking nemen, dat dit bewezen is van zoodanige, welke men te voren als overtollig of geheel fchadelijk befchouwde; hoe veilig kunnen wij dan hier uit niet afleiden , dat wij de onontbeerlijkheid van allen voor het Heelal ten duidelijkften zouden zien , wanneer wij maar met derzelver huishouding, en invloed op andere fchepfelen volkomen bekend waren! — Veele irdècteft doen den grootften dienst aan de wereld, door het uitholen en opëeten van doode rottende dieren en visfehen , cn dus derzelver befmetting voor komen. ——■ Anderen, die fterk vermeen igvuldigen, fchijnen tot een hoofdeinde te hebben, om eene groote hoeveelheid van ftof tot gebruik van verfchillende famengeftelde lichamen te veranderen. — Veelen zijn voor de planten en gewasfen nodig. Hoe veel verpligting heeft de landman iniet aan den worm, welke fommige bloesfems van den iappelboom doet vallen, eu daar door zorgt, dat de oveE e 4 i>  44° over. den invloed rige vruchten tot volkomene wasdom komen , en dc boom onder de meenigte derzelve niet bezwijkt! — Het ontbreekt ook niet aan zoodanigen , wier beftemming het is, andere infecten-foorten te vervolgen, en derzelver al te groote vermeenigvuldiging te verhinderen. — Welke dienften het fcorpioenfpinnetjen ons bewijst, door ons Van den overlast van mijten en houtluizen te bevrijden, is door den Burger martinet in het gefchenk voor de Jeugd onlangs aangetoond. — En hoe veele gedachten van grootere dieren, wier dienst betooning aan de menfchen duidelijk in het oog valt , zouden niet moeten weg fterven, indien 'er geene verfchillende foorten vau infeéten waren, welke hun, een ieder na zijn aart, tot fpijzen dienen! — de kleinere zijn het voedfel van de grootere , en deze weder zijn onontbeerlijk voor den mensch. De Laplanders zouden van honger moeten fterven , wanneer 'er de muggen niet in groote meenigte waren, waar van een foort van vogels leeft, welke wederom hen tot fpijs verftrekken. — Welk eene gewig? tige fchalm in den fchakel der wezens is niet de Walvisch! hoe groot is hij van gedaante, en hoe nuttig voor de wereld wegens de traan , die hij verfchaft, en de meenigte van menfchen, die hij in werking brengt! Welk een bron van welvaren is hij niet voor ons Vaderland! En echter dit nuttig dier zou niet in wezen blijven, indien 'er de infeéten, dijmdieren, en zeewormen niet war jen, die zijne kaken inft.roo.men, en hem onderhouden. — En indien fommige gekurvene alleen maar heltemd waren, om getuigen te zijn van de oneindige uitvinding en kunst van den hoogen Schepper, die de verfcheidenheden in zijne fchepping als tot in het oneindige vermeenigvuldigt , en even groot blijft in het geringde; indien zij onder het microscoop befchouwt, alleen maar gediend hadden, en nog dienden, om meenig een, eene lofverhefling van den Almachtigen te doen aanvangen, die in de eeuwigheid al hooger en hooger zal Hijgen, zou dit dan reeds geene gewigtige invloed op het groote zijn? Was het mijn oogmerk niet, mij voornaamlijk tot de drie laatfte foorten van voorbeelden te bepalen, ik zou dan dit zelfde van veele andere geringfchijnende fchepfelen. kunnen bewijzen. — Hoe veele planten zijn verachtlijk in ons oog, van welker aanwezigheid echter het beftaan van geheele dierenlborten afhanglijk is! Ho,e vee?  van het kleine in de wereld op het groote. 441 ■ veele anderen worden als onkruid onachtzaam met den voet vertreden , welke echter onwaardeerbare geneesmiddelen zijn, die reeds meenig voor de wereld gewigtig man in het leven bewaarden ! Hoe veele dieren worden als enkel fchadelijk ongedierte befchouwt, welke echter bij een nader onderzoek bevonden zijn , in den fchakel der dingen niet gemist te kunnen worden! J Niets is overtollig in de wereld. De paddeftoel en de agarik zoo wel als het hoogst geboomte; de fteenen op de velden zoo wel, als de fchuddende koornair; alles ftaat op die plaats, die het door den Schepper is aangewezen, en doet daar op zijn nut. De zandkorn zelve en de waterdrup zijn weder bewoonbare werelden voor bijna onzichtbare wezens. — III. Ik ga voort om een derde foort van voorbeelden I op te geven, — voorbeelden, die bewijzen zullen, wat , groote gevolgen ,er kunnen ontjiaan uit enkele denkbeel\ den , invallen , neigingen , onverfchillig fchijnende daden, enz. — Indedaad, de geringfte daad, het geringfte denkbeeld zelve is in het famenftel der wereld niet onverfchillig. Wanneer hetzelve niet beftond, dan zou 'er ■ eene geheel andere fchikking in de dingen uit voordkomen , waar uit weder andere famenvoegingen zouden geboren worden. Een ieder zal toeftemmen, dat het nut, het welk de Drukkunst aan de wereld geeft , niet hoog genoeg ge; roemd kan worden. Sedert de uitvinding van die kunst , worden allerlei kundigheden met eene ongelooflijke fuelheid onder het menschdom verfpreid. Door haar hebben kunften en wetenfchappen de aanmerklijkfte voordgangen gemaakt; en de Godsdienst zelve is daar door meer algemeen een voorwerp van redelijk onderzoek ge' worden. En welke is de oorfprong van deze on¬ waardeerbare kunst? Een loutere inval van laurens I koster. — Gewoon om dikwijls in den Haarlemmer; hout te gaan wandelen, en niets te,doen hebbende, fneed hij eenige letters op de fchorfen der boomen, en vervolgends op houtjens in eenen verkeerden ftand. Hij drukte dan die fchorfen of houtjens op zijn hand , en daar na op eene andere ftof; en dit bragt hem op ver1, dere uitvindingen , waar uit de Drukkunst geboren wierd, — Wat gewigtiger gebeurenis kan 'er bedacht worden, Ee 5 dan  442 OVER DEN INVLOED dan dc ontdekking van Amerika? Zonder die ontdekking had het vaste land nimmer gemeenfchap geoefend met Bit vierde deel der' wereld. — Uit die ontdekking ontito' den de krijgen met de Wilden aldaar gevoerd ; de wreedheden , door de Europeërs aldaar gepleegd; het overvoeren van de fchatten van Peru en Mexico na ons werelddeel; de volkplantingen, die daar gevestigd zijn; de handel , die daar op gedreven word ; de Wesü'ndifche Maatfehappij ; de {lichting van den Christelijken Godsdienst in die gewesten; dc Americaanfche Oorlog, met al deszelfs gevolgen, voor Frankrijk, voor ons Vaderland', voor gantsch Europa, gevolgen, die wij nog zien voordduuren, en die tot in het oneindige voordduuren zullen. — En welke is de eerde fchalm , waar aan de gantfche keten van deze groote gebeurenisfen hangt? De gznie van columbus. — Vau der jeugd af was hij een liefhebber van de aardrijkskunde. Allerlei landen te bezien , en nieuwe landen te ontdekken, dat was het bekoorlijkde, dat zijne verbeelding hem kon voordellen. En deze zucht, gevocgt bij eenige gisfingen, die hij gemaakt had, deed hem bij den Staat van Genua, bij het Hof van Portugal , en eindelijk bij den Koning van Spanje niets onbeproefd laten , om tot de ontdekking van nieuwe landen te worden in daat gedeld, tot dat hij eindlijk in zijn oogmerk daagde, en met den eerlten voetdap, die hij op St. Salvador zettede , het toneel opende van alle die groote gebeurenisfen , die federt onder dien hemel zijn voorgevallen. — Toen lutiier het eerst de ongerijmdheid van de afl.iten van Tetfel meende te doorzien , toen hij het eerst het befluit nam , om voor de Slotkerk te Wittenberg 95 dellingen tegen dezelve aan te plakken, fchoon hij voor het overige toen nog geenszins eenige verandering ^in den Godsdienst voor had, wie zou toen gezegd hebben, dat deze daad de aanleidende oorzaak zou zijn tot eene Kerkhervorming, die een ieder verbaasde, die zich rasch wijd en zijd verfprcidede , die volkeren tegen volkeren in het harnas joeg , die na verloop van 27.8 jaaren nog voordduurt, en weder tot andere groote gebeurenisfen den gronddag legt? — Het is niet na te denken, wat gevolgen uit eene enkele daad kunnen geboren worden, — Met het vertel» len  , van hst kleine IN de wrueld c* het groote. 4.(3 len van een droom door den onbedachtzamcn josepii, liaan de opvoeding vau het Joodfchc voile in Egijpten, [en deszelfs lotgevallen in A'rabiën in het naauwst ver- _ iband. — Had rehabeam den raad, niet der driftige ijongelingfchap , maar der bedaarde grijsheid gevolgd, |hct Koningrijk van da vid ware dan in geen twee Rijjcen verdeeld' geworden. — En bij eene mindere mate jvan bijgeloof en vervolgzucht in philips den II, jhad Nederland zich ten minden toen niet vau het juk van Spanje vrij gevochten. — In het gemeene leven zien wij dikwijls treffende voor-beelden , hoe vruchtbaar enkele invallen in de gewig- :tiglte gevolgen kunnen zijn. Door de zonderlinge wond van mar ia van reigersbergen ontfnapte iBuco de groot zijne gevangenis, en wierd naderhand nog Afgezant van CHRïstinA Koninginne van i'Zweden aan het Hof van Frankrijk. — En had de joniige de la force op de Parijfche bloedbruiloft niet ijden fchranderen inval gekregen , om zich onder de lij j£én van zijn vader en broeder dood te houden , hij ijhad dan nimmer den ouderdom van 84 jaaren bereikt; «noch als Maarfchalk van Frankrijk zijn Vaderland groote dienllen bewezen. — Hoe dikwijls (om dit hier nog bij te voegen) hoe i dikwijls is ééne misvatting niet de weg geweest tot de [groffte dwaalingen, cn de gronddag , waar op geheele I Jeerftelfels 'der ongerijmdheid gebouwt zijn geworden! — Wat baande spinoza het eerst den weg, om een 'JOngodist te worden? Wat anders dan eene. verkeerde ! definitie van eene zelfftandigheid? — En wanneer een liman van zijne of dergelijke gevoelens , of wanneer een II man vau een geheel bedorven hart, dat zich aan de ;: ondeugd verpand heeft, den verfchriklijken inval krijgt I om zijne denkwijze en beginfelen op het papier te zet- II ten, en in het licht te geven, wie is dan in ftaat, om ': alle de gevolgen te berekenen , die uit zulk een enkel 1 befluit geboren worden? — Die aanhang, dien hij zich 1 maakt; die meenigte van verftanden , die hij bedwelmt 1 en misleid; dat aantal van harten, die hij verwoest en I verpest; die fchadelijke beginfelen , die hij na zijnen dood nog voordplant, en dikwijls van gedacht tot gedacht nog zal blijven voordplanten, zoo lang zijne fchriften aanwezig zijn!... Wanneer een Schrijver van dat ftempel na honderde jaaren uit zijn graf nog kon opzien ,  444 OVER HET GEHEUGEN. zien, hoe zeer zou hij niet moeten Adderen, voor al het kwaad, dat zijn eerfte befluit, om als Autheur te voorichijn te komen , nog eeuwen daar na in de wereld ftichtede! — (Het vervolg en (lot hier na.) OVER HET GEHEUGEN. T5 ij 's menfchen voordgang van de kindschheid tot den volwaslen ftaat, volgt het Geheugen de Zintuigen, welke laatften zonder het eerfte nutloos zouden zijn, Een geheel gemis van geheugen , fchijnt een foort vau krankzinnigheid uit te maken. Misfchien is alle krankzinnigheid wel toe te fchrijven aan het verlies van 't Geheugen._ De werkingen van het Geheugen , laten zich gemaklijk onderfcheiden van alle andere werkzaamheden vau den geest. Het geen wij ons duidelijk in 'tGeheugen te binnen brengen, dat gelooven wij. Wanneer wij ons eene zaak flegts in de verbeelding voordellen, hoe duidelijk ook, dan volgt daar op, in een' welgeftelden geest, geen geloof. Wij geheugen eene Zon- of Maanvcrduistering , en wij gelooven dat zij plaats heeft gehad. Dikwijls hebben wij ons eene klaare verbeelding gevormd van eenen diamanten berg, of van eenen Centaur, maar wij gelooven niet dat zulke dingen ooit beftonden. Het geloof dat wij uit het geheugen verkrijgen, noemen wij Kennis.. Al onze kennis van verleden gebeurenisfen , is op dien grond gebouwd. Het Geheugen brengt te weeg, eene vernieuwing van onze bekendheid met de zaak die wij geheugen, welke meer of min diep doordringt, naar evenredigheid der fterkte van ons geheugen. Het-Geheugen overtuigt ons desgelijks van ons aanzijn, en van de duuring des tijds. Wij 'kunnen ons geene zaak herinneren , zonder overtuigt te zijn , dat wij beftonden op den tijd toen dezelve gebeurde , en dat eene zekere maate van tijd federt verlopen is. Het Geheugen is een vermogen, welk door geen eindig verftand kan verklaard worden. Wij noemen de bewustheid van verleden gebeurenisfen Geheugen; doch dit is flegts hetzelve eenen naam geven. Waaröm wij ons verleden zaken herinneren, is even zoo onverklaarbaar,  OVliR HET GEHEUGEN. 445 baar, als waaröm wij niet in ftaat zijn liet toekomltige te voorzeggen. De poogingen die men heeft aangewend, om het Geheugen te verklaaren, zijn vruchtloos geweest. Wij weeten dat de Schepper ons alzoo gemaakt heeft, en wij wecten niets meer. Het Geheugen is een oorfpronglijk vermogen ; en alle onze oorfpronglijke vermogens zijn onverklaarbaar. Hij alleen, die ze vormde, begrijpt volkomenlijk hoe zij gemaakt zijn, en hoe zij in ons te weeg brengen, niet flegts een begrip, maar een vast geloof en verzekerdheid, van dingen, m welker kennis wij belang hebben. Zeer gevoelig treft ons de groote verfcheidenheid van geheugen , welke wij bij de menfchen waarnemen , als ook de onderfcheiden fterkte van ons eigen Geheugen, op verfchillende tijden, Het geheugen van fommige menfchen fchijnt natuurlijk fterk te zijn. Dus wordt iemand die het voornaamfte gedeelte van eene lange redevoering kan onthouden, gezegd, een fterk natuurlijk geheugen te hebben. De man die de redevoering^doet, heeft een foort van kunftig geheugen, dat is, hij heeft zijn onderwerp met veel infpanning doorgedacht , en brengt alle de bewijsredenen die hetzelve kunnen ftaven , ophelderen , of verfieren , bij , uit het geheugen van het geen hij beftudeerd heeft. Na dat hij de redevoering uitgefproken heeft, is hij niet in ftaat dezelve te herhaalen, het welk de hoorer, met een fterk natuurlijk geheugen begaafd , wel doen kan en fomtijds in een' aanmerklijken trap van volkomenheid. Het bloot Geheugen , of het vermogen om zich onderfcheidenlijk en klaar te herinneren wat anderen gezegt hebben , is geenszins verbonden met oordeel of verftand. Een man van geheugen, en een man van oordeel , beide luisterende naar dezelfde redevoering, zullen op eene gantsch verfchillende wijze hooren. De man van oordeel , zal letten op de gepastheid of ongepastheid van het geen de Redenaar voordraagt; de man van geheugen , famelt alleenlijk zijne woorden op , zonder eenig gunftig of ongunftig gevoelen te vormen van het onderwerp. De laatfte zal het meeste onthouden; de eerfte zal enkel onthouden den inhoud en het beloop der redevoering , zoodanig , dat hij beter in ftaat zal zijn om dezelve te beandvvoorden , dan om ze te verhalen. Het Geheugen, even als het leven zelf, is verbonden aan,  44-6 OVER HET GEHEUGEN. aan, en hangt af van de gefteldheid der hersfenen, rnaaf aangaande den aart van dat verband , zijn wij ten eeneniaal onkundig. Wij weeten, dat zekere ziekten het geheugen aandoen ; dat dronkenfchap den mensch bijna geheel van hetzelve berooft. De werking der laatfte oorzaak is zeer ligt te bemerken. Wij zijn gereed te zeggen, in de gemeene taal , dat de dronkenfchap den mensch buiten zijne zinnen brengt ; dat is, zij berooft hem van het geheugen dier gevoelens en regelen van een welvoeglijk en betaamend gedrag , welken hem op andere tijden beftuuren. Het gemis van dit geheugen , zoo als reeds is aangemerkt, is een foort van'krankzinnigheid; naar maate hij verder gaat, wordt alle herin.nering van welvoeglijkheid en pligt uitgewischt , nogihans fchijnt hij op zijne wijze te redeneeren, maar hij wordt , even ais een krankzinnige , enkel geleid door één heerfchend denkbeeld , het welk hij op den duur herhaalt, en 't welk hij, het zij waar of valsch , niet wil opgeven. Den volgenden dag heeft hij geen het minfte geheugen van het geen gebeurd is, en hoort mef verwondering , dat hij dingen gezegt en gedaan heeft, welken tegen zijne natuurlijke gevoelens en gewoone handelwijze ftrijden.. Weinig nadeel kan het aan het geheugen in 't algemeen toebrengen , dat iemand voor een' enkelen keer zich op dusdanige wijze te buiten gaat; maar eene gewoonte te maken van dronkenfchap, mist nooit, het geheugen zoo zeer te krenken, dat 'er maar zelden herftel te hoopen is, omdat de hersfenen beledigd worden, en onbekwaam, om deze, zoo wel als andere verrichtingen te doen. In kinderen, en in oude lieden, is het geheugen zeer gebrekkig; doch uit verfchillende oorzaken. In kinderen, fchijnt het gebrek van geheugen te ontftaan uit gebrek aan verftand ; het welk men ook waarneemt het geval te zijn van zeer onkundige menfchen. Het gebrek van geheugen in oude lieden , is een gedeelte van het algemeen verval, waar aan de geest en het lichaam, na een' zekeren trap van jaaren , onderworpen zijn. Zonderling is het echter, dat oude lieden de gebeurenisfen van hunnen jeugdigen leeftijd zich zeer juist kunnen te binnen brengen , terwijl het hun dikwerf ten uiterften moeilijk valt, zich dingen te herinneren, welken maar weinig dagen , of misfchien uuren geleden , gebeurd zijn. In hunne verhalen zijn zij uit gewoonte, zeer naauw-  OVER HET GEHEUGEN. 447 naauwkeurig , altijd dezelfde historie op dezelfde wijze verhalende; en wanneer zij redeneeren , kunt gij bijna altijd vooraf merken wat zij zeggen zullen. Niet zonder reden, hebben eenige menfchen gewenscht, het verlies hunner vermogens niet te overleeven. Ik heb een oud man gekend, die niet flegts dezelfde gefchiedcnis , tot tweemaal toe , in het zelfde gezelfchap herbaalde, maar fomtijds een geval, door een ander verhaald, geen uur daarna vertelde , als iets dat hem zeiven gebeurd was. Hem te willen overtuigen dat hij dwaalde, was vruchtloos. Zulke ellendige fchepfels zijn wij, wanneer het God behaagt, den menschlijken waan te vernederen, door ons van ons geheugen te beroven. _ Niets verdient met meerder ernst en bij hcrhaalirg ingefcherpt te worden , dan eene flipte in achtneming der waarheid, in onze rijpere jaaren. Veele voorbeelden zijn 'er , van menfchen , die eene valfche historie zoo dikwijls, cn bij zulke tusfehenpoozen , verhaalden , dat zij eindelijk zeiven geloofden dat zij waarheid was , cn zelfs aanboden dezelve met eede te bevestigen. Zij verhalen dezelve geduuriglijk al weder , vergrooten de denkbeelden en derzelver finnenvoegingen; en dit maakt 'zoo levendig eenen indruk op hen, en hangt zoo naauw aan elkauderen , als eene verzameling van verleden gebeurenisfen , in het geheugen bewaard. Zonder heel bij— geloovig te zijn, of met de vooröordeelen van voorige tijden, toen men geloofde dat de Hemel altijd door onmiddelijke oordeelen de zondaaren ftrafte, ingenomen te wezen , kan ik echter niet nalaten te denken , dat in zulke gevallen, eene ftraf plaats heeft, geëvenredigd aan de misdaad, en al te blijkbaar, dan dat ze onze gedachten niet zoude opleiden tot de leer van eene Godlijke tusfehenkomst , bij fommige handelingen der menfchen. Weinige menfchen zijn 'er, die niet, op zekere tijden , klagen over de zwakheid van hun geheugen. üc?e klagt zou, mijns bedunkens , mineer gemeen- rdjn, indien wij aan ons geheugen zijnen vrijen loop lieten, en de beletfelen die hetzelve in zijne werkingen hinderen , uit den weg ruimden. Al wie gaarn iets wenscht re onthouden , moet oplettend zijn. Naauwe oplettendheid op het geen wij zien , lezen, of hooren-, en daar op alleen, zal ons in flaat fcelien, om iets van de zaken te onthouden. Veelen zijn 'er, die zich inbeelden, op meer dan ééne zaak te gelijk te kunnen acht geven; dan  44« OVER HET GEHEUGEN. dari de ondervinding mist nooit, hun de valschheid daar van te leeren. Hoe veel meer zouden wij onthouden van het geen wij hooren of lezen, indien wij er onze aandacht op vestigden, en onzen geest niet heten omzwerven , om zich bezig te houden met dingen die 'er geheel vreemd van zijn. Van waar koomt het, dat de menfchen klagen , dat zij zich niets te binnen kunnen brengen van het geen zij lezen? van waar anders, dan dat zij lezen uit een verkeerd grondbeginzel, of dat hun geest onder een' fterken indruk is van andere dingen. Boeken van enkel vermaak of tijdkorting, zijn over zulks nadeelig voor het geheugen, om dat zij hetzelve niet oefenen , en om dat ze onze zinnen aftrekken van boeken van wetenfchap. Eene andere reden, waaröm wij niet zoo veel onthoud den als mooglijk is , ontftaat hier uit, dat wij al te gereed zijn om ons door driften te laten vervoeren. Een mensch die door gramfchap, droefheid, of angst is aangedaan, is zeer ongefchikt om iets in het geheugen te brengen, om dat zijne vermogens omtrent iets anders werkzaam zijn. Met recht heeft daarom iemand gezegd, dat het Geheugen weinig meer is, dan de kunst van oplettendheid. Laat ons flegts bedenken, hoe veel wij daadelijk onthouden, wanneer Ons belang ons noodzaakt om oplettend te zijn, en wij zullen ligtlijk gisfen, hoe veel wij altijd onthouden zouden, indien wij ons gewenden om altijd oplettend te wezen. Aanhoudende oefening is volftrekt nodig, tot bewaring van dit aangelegen * zielsvermogen. Hulpmiddelen, zoo als men die noemt, voor een zwak geheugen , moeten zonder twijfel gebruikt worden , daar zij nodig zijn ; maar zoo 'lang ons geheugen zijne aangeboren fterkte bezit, zijn ze fchadelijk , om dat wij 'er te vegl op fteunen, en om dat men ongemerkt eene neiging aanneemt, om op die knullige Memorandums te vertrouwen. Men moet ook het geheugen niet overladen met onnodige dingen als, bij voorbeeld , dagteekeningen. Veele menfchen munten uit , in het onthouden van dagteekeningen , maar zij onthouden ook niets anders, en hun oordeel is in het gemeen zwak. Het zal welligt niet ongepast zijn, deze korte Proeve te befluiten, met eene Aanmerking, welke wij verfchuldigd zijn aan een uitmuntend Wijsgeer van onzen tijd,  over. Het geheugen» 449 tijd* cn zeer eigeniiartig is. », De Griekfche en Ronieinlche Redenaars, die ibmtijds gelegenheid hadden urn vrij' lange Redevoeringen, en geheel uit het geheugen, te doen, bevlijtigden zich, om in hunnen geest eene rij van voorwerpen of plaatfen, natuurlijk aan elkanderen verbonden, als, bij voorbeeld, de naast elkander ftaande huizen in eene ftraat, of de naast elkander; celegen vertrekken in een huis, zich voor te ftellen. Doof ilgnge gewoonte, werden deze plaatfen in hun geheugen zooögerangfchikt, dat, wanneer zij zich de eerfte verte«•pnwoordigden , deze aanftonds het denkbeeld van de Tweede, de tweede dat van de derde, en zoo vervolgends» voor hunnen geest bragt; op gelijke wijze als de eerfte letter van het Alphabeth, of het begin van eene welbekende zangwijs, wanneer die voor de aandacht komen, de volgende letters of nooten in de gefchikte orde, pleec-en met zich te brengen. Als dan verbond de Redenaar de eerfte hoofdzaak zijner Redevoering met de eerfté dier plaatfen, de tweede met de tweede, enz.» door op het zelfde tijdftip aan beide te gelijk te denken. En dus waren zij in ftaat, om, zonder verwarring, alle de deelen van de langfte Redevoering zich te binnen te brengen. Dit werd genoemd, kunftig Geheugen. Cicero en quintiliaan fpreken 'er beide vaii', doch geen van hun zoo juist of onderfcheidenlijk 4 dat'het volkomen verftaanbaar is, althans voor mij» Ook is mij niet bekend, dat eenig hedendaagsph Redenaar 'er ooit gebruik van heeft gemaakt. Het fchijnt in de daad een zeer moeilijk middel tot verbetering van het geheugen geweest te zijn; zoo als quintiliaan zelf erkent. Met zinfpcling daar op, noemen wij nog de onderfcheiden deelen eener Rede , plaatfen , of ftukken, en zeggen: in de eerfte plaats, in de tweed*, plaats, enz." IET OVER HET DROOM EN. Zeker fpreekwoord zegt: Een droom is bedrog, Bat was V altoos en ook nog. Dit fchijnt in 't gemeert zoo te zijn , maar het kan evenwel in den volftrektften zin, zoo niet opgevat worden. De ondervinding leert, dat men noodzaaklnk onderfcheid in droomea behoort te maken : maar , om 'er Juist eene elasfkala VIII. DEEL. MBNGEL8T* WOi 10. Ff *Öf*  450 IET OVER HET DROOMEN. furteering en benaming over te maken , zulks is, mijns bedunkens, in zulke duistere zaken, nutteloos. En waaröm is die zaak moeilijk en duister? Dit fpruit voord uit den tijd, waar in men droomt. Wanneer droomt men dan ? Tusfchen flapen en waken. Hoe kan men zich dien tijd voordellen ? Gelijk men dagelijks de overgang der tijden ziet; naamlijk, op den dag volgt de fchemer-avond, en dan den nacht: zoo ook de overgang in ons; op het waken volgt eene zachte overgang of bedwelming der rustzoekende deelen ; in welke middentijd noodzaaklijk het droomen gefchieden moet ; waar na den volkomen flaap volgt, enz. Naar dat nu dien tusfchentijd of bedwelming der rustzoekende deelen fterk of fchielijk, dan of ze zacht en langfaam voordgaat; daar naar moet men zekerlijk de klaarheid of verwardheid, ja de kortheid of langheid der droomen afleiden. Dus laat het zich begrijpen, dat fterkwerkende of vermoeide lichamen, rasfcher in den vollen flaap overgaan, dan zittende en meer denkende menfchen; en dat de eerften derhalven minder aan droomen onderhevig zijn, dan de laatften. Men zegt wel, een droom is een droom! Dit is ook zoo. De duisterheid dezer zaak, laat nkt toe, om 'er juiste gronden in te leggen, of goede gevolgen uit af te leiden. Evenwel kunnen de onderfcheiden foorten van droomen, dunkt mij, ons fomtijds iets leeren; ja een opmerkend droomer zelfs misfchien meer dan een ander. Ik ben 'er fomtijds door gedrongen, om te gelooven , dat de Geesten op elkander kunnen werken. Tot een proef jen zal ik uit eige ondervinding, het volgende bijvoegen: In het jaar 1775, op zekeren morgen mij willende kleeden, konde ik de armen niet naar behooren uitfpreiden, vermits de borst mij 'er zeer pijnlijk door werdt. — Hier over peinzende, kwam mij in gedachten, dat ik zoo even gedroomt had; dat ik in gezelfchap van A en B had geweest, en dat die beiden over zeker gefchil, eikanderen beurtelings voor den borst hadden geklopt; het welk ten tften zoo hol klonk, als een ongefpannen Trommelflag: waar over ik had gedacht, indien dit zoo voord ging, dat zij elkander zekerlijk doodfloegen. —— Ik  JET OVER HET DROOMEN. 45* Ik dacht dus, onder het aankleeden, hoe kan mij dit pijn verwekken, dat zij elkander gellagen hebben! Hier haperden mijne naarfpeuringen; welke moeite ik ook aanwendde, het bleef alles verward en donker. — Te zeggen, ik had mij zelfs gejlagen, 't geen die pijn veroorzaakt hadt; zulks was ligter te zeggen dan te bewijzen. Ik fchreef terftond aan A, die ruim drie uuren gaans van mij woonde; openbaarde hem mijnen droom, en verzocht hem, om mij te melden, wat hij in dat zelfde uur ondervonden hadt. Waar op ik dit volgende andwoord ontving; Op dien tijd had ik insgelijks een benaauwde droom, waar van eenige omftandigheden hier niet te pas komen... en het overige behelsde eenige wraakoefening omtrent zekeren Perfooa (naar mijne gedachten B.) enz. Aan B. te fchrijven , die nog eenige uuren^ verder woonde, werdt verzuimt; doch heb na dien tijd, onder hen lieden iets hooren praaten , dat 'er aan dien kant ook wat te doen had geweest. Een tweede geval: Zekere bekende vriendin droomde 'snachts, dat haar Vader geftorven was, en dat zij hem in de kist had zien liggen. Des anderen daags haar man uitreizende, om hunnen zoon te bezoeken, die verfcheidene uuren van daar woonde; ontmoeteden elkander in welftand: en zie daar! na eenige pligtplegingen, verhaalde de Zoon aan den Vader, dat hij in den voorigen nacht gedroomt hadt , dat zijn Grootvader dood was, en dat hij hem in de kist had zien liggen. — De Vader dacht, nu is misfchien zijnen dood nabij.... 't geen ook vervolgends bij den uitkomst bleek. aanmerkingen, betreklijk het opstel over het schijnsel om de schaduw van het hoofd. Paderl. Bibl. VIII Deel. Mengelw. Bladz. 315. Dit belangrijk Opftel levert ons een voorbeeld van een geleerd gefchil , dat eenige trekken _ vervat, die eenen tweeden aristofanes welkom, zijn moesFf a ten.  45ï AANMERKINGEN EETflEKLIJK HET OPSTEL t( tl. r Eerst een reiziger, die een vrij gemeen en eenvouwig verfchijnfel als iets buitengewoons bewondert: dan een landprediker , die eene verklaring- "-eelt waar van hij zeer naïf erkent, dat zij wel nog phijiisch nog optisch naauwkeurig zij, maar evenwel op de ondervinding gegrond is — even gelijk die leermeester, die zijnen leerling, die, ik weet niet welke natuurkundige Helling, door eene bekende proef bewijzen wilde, andwoordde: „ja het experiment kan wel goed „ wezen, maar de ondervinding wederfpreekt het " Eindelijk een natuurkenner, die , met eene zeer geleerde houding en veel woorden , toch in het einde niets verklaart; die van eene zaak fpreekt, die hier in t geheel niet te pas komt ; die fchaduw aanneemt daar licht voor handen is, en door zeer onwaarfchijnlijke vermoedelijks , en veelligts zijne verklaring zoekt op de been te honden. Men kon ze als eene Satijre op natuurkundige onderftellingen aanzien , zo de toon waar in de Schrijver fpreekt, niet veel te ernllig ware. Des te beter (leekt de verklaring van den Heer van winterfeld daar bij af, die zoo ongedwongen en natuurlijk is, dat men aan haare gegrondheid niet kan twijfelen, alleen zou men 'er nog kunnen -bijvoegen, dat de vlakte, waar op de fchaduw valt, of'liever de bijzondere wederkaatfende deeltjens van dezelve zoodanig eene Helling hebben moeten, dat de linialen, die naast bij de fchaduwe op dezelve vallen , zoo veel mooglijk naa het gezicht van den waarnemer moeten worden te rug geworpen. Zoo kan men het verfchijnfcl, ook bij eenen taamlijk hoogen zonneitand, op een ltoppelveld waarnemen, wanneer de ftoppelen van de zon afwaards gebogen zijn, en de llraalen loodrecht of bijna loodrecht op dezelve vallen. Daarom begunltigt ook het nat in veel gevallen dit verfchijnfel , alhoewel het daar toe niet volftrekt nodig is , om dat de lichamen daar door te beter wederkaatfen. Niet geheel zoo gelukkig is de Schrijver, in de verklaring van het ander verfchijnfel, dat uit de fchriften van de Sociëteit van Manchester wordt bijgebragt, daar in eenen nevel zich verfcheidene heldere kringen , om de fchaduw, vertoonden. — Dit verfchijnfel is den Natuurkenneren ook niet onbekend. De Franfche Akademisten namen het dikwijls waar, op de bergen in ZuidAmenka. De eerftemaa'l gebeurde zulks, op de toppen van  over het schijns. om de schaduw van het hoofd. 453 van den Pambamarka in Quito. Zij werden hier bij het opgaan van de zon hunne fchaduwe gewaar , op eene wolk , die geen dertig fchreden van hun at was. Uit hoofde van den geringen aflland , konden zij alle de deelen van de fchaduwe niet onderfcheiden , maar uit hoofde van de ongelijkheid der wolk, kon niemand de fchaduwe van eenen anderen zien. Om het hoofd vertoonden zich vier concentrifche kringen, van welke de drie binnenften, die in kleine tusfchenruimen van elkander afltonden, gekleurd waren , maar de buitenfte, die op veel grooter afltand om liep , was wit. De kleuren waren gelijk die van den regenboog , en de binnenlte kring blonk fterkst. Bouguer merkt uitdrukhjk aan, dat dit verfchijnfel alleen bij wolken (of nevel) gezien wordt, en zelfs bij zulken, wier deeltjens bevroren zijn, maar nooit bij regendroppen gelijk de regenboogen (*). In een bijvoegfel verhaalt de Heer van win te rfeld, dat hij na dien tijd zelve een aanmerklijk verfchijnfel gezien heeft, als hij op eenen zomermorgen over een weiland reed, dat met eenen digten nevel bedekt was. Alleen vertoonde zich hier een eenige gekleurde kring om de fchaduwe. Juist zulk een geval brengt priestleij bij , in zijne historie van de Optica. Zekere Dokter m. fait bevond zich op eene hoogte in Schotland, van waar hem de geheele ftreek als met eenen zondvloed bedekt fcheen, uit welken alleen de toppen der heuvels hier en daar uitftaken. Zijne fchaduwe viel op den nevel, en om deszelfs hoofd ontdekte hij eenen regenboog. Op eenen anderen tijd, zag hij, onder dezelfde omftandigheden , een dubbelen, rij van kleuren, om zijne fchaduwe. De kleuren van de buitenfte rijën waren breed en zeer duidelijk twee voeten ver van zijn lichaam verwijdert. Daar op volgde een zwartachtig tusfehenruim, en daar na een fmallcr rij van kleuren , die tot tegen de fchaduw aanliep, die zeer verkort was. Waarfchijnlijk ontftaat het verfchil, in het getal deiningen, ten deele van het verfchil in de wijze waar op de fchaduwe nedervalt , 't zij dan vertikaal of minder of meerder horizontaal; ten deele van de verfchillende krachten van het licht. — De verder afgelegene kringen worden, door een zwakker licht, niet zoo ö dui- C) Memoires de CAcad. des Sciences, 1744. fag. 367. Ff 3  454 AANMERKINGEN BETREKLIJK HET OPSTEL duidelijk merkbaar gemaakt gelijk om dezelfde reden , ook dikwijls de regenboog niet zichtbaar is. De Heer van winterfeld verklaart de verfchijnfelen van deze foort, voor gewoone regenbogen, en ik zie, voegt hij 'er bij, maar twee bedenkingen hier tegen. i. De boog van haijgarth had niet de grootte van eenen gewonen regenboog. Hier op dient ten andwoord : „ De grootte der regenboogen is verfcheiden, en hangt van den ftand der zonne en der maan, van de nabijheid en afftand, misfchien ook van de hoedanigheid der waterdceltjens, af. Hier ftond de zon zeer laag, en de waterdeelen waren fijn , digt en nabij', daar uit werd een xegenboog van de kleinfte foort geboren." Zoo als hier dit andwoord ftaat uitgedrukt, kon men verleid worden om te gelooven , dat een regenboog te kleiner werd , naar mate dat de zon lager ftaat. Maar integendeel, de regenboog, of liever, het ftuk van den kring, dat den regenboog uitmaakt, is te grooter, naar mate dat de zon lager ftaat. Gewoonlijk kan hij niet grooter wezen, dan een halven cirkel, en dit gefchiedt wanneer de zon aan den horizont is. Maar wanneer zij integendeel tot 42 graden of daar boven gerezen is, dan is 'er geen hoofd-regenboog meer mooglijk; alleen van den bij-regenboog is nog een ftukjen zichtbaar, en ook deze verdwijnt, als de zon tot op 54 graden klimt. Voords fchijnt de Heer van winterfeld meer de fijnheid en digtheid , dan de nabijheid der waterdroppels, voor de oorzaak der kleinheid van den regenboog aan te zien, daar het toch de laatfte alleen is. Hoe nader men naamlijk bij den regen komt, hoe kleiner de omvang van den geheelen kring wordt , waar van de regenboog een deel is. Is men den regen zoo nabij, dat men , met eene opening van eenen cirkel van 42 graden, eenen kring befchrijven kan, die overal den regen raakt, zoo zal men den kring zeer klein, maar geheel zien kunnen, tot aan dat ftuk, daar hij door de fchaduw van het lichaam wordt afgebroken — dat omtrent zoo is, als in het verfchijnfel van haijgarth. De grootte van den boog is met der daad geen hindernis , om dit verlchijnfel voor een waaren regenboog te houden. ° ° De tweede tegenbedenking, die zich de Schrijver maakt, is deze: J „ Bij  over het schijns. om de SCHADUW van het hoofd. 455 ,, Bij hagel en fneeuw heeft men nooit regenboogen Waargenomen, dus kan in bevroren dampen zulks geen plaats hebben" — en daar op andwoordt hij; „ Vooreerst is niet bewezen, dat bij fneeuw en hagel nooit regenboogen zijn. Doch al is dat zoo , zoo volgt daar uit niet, dat ook in dampen van fijner foort zulks niet zou kunnen wezen. Daar bij is nog onzeker, of de dampen waarlijk bevroren waren." Het laatfte is. wel van het meeste belang, „ het is ,, onzeker of de dampen waarlijk bevroren waren." Ja, kan men zeggen , zo 'er ook al bevrorene deeltjens in den nevel bevonden werden, zoo was evenwel de geheele nevel niet bevroren. Nu merkt bouguer reeds aan , dat het verfchijnfel in wolken plaats hebbe % die bevrorene dampen bevatten. Doch dewijl het ook eigen is aan zulken, waar in geene bevrorene dampen voorhanden zijn, kan men met zekerheid befluiten, dat in andere wolken en nevels, niet de bevrorene , maar de niet bevrorene deeltjens, de oorzaak van het verfchijnfel zijn. Het doet alzoo niets ter zake, of bij fneeuw en hagel regenboogen mooglijk zijn of niet, maar daar blijft nog eene derde bedenking over, die niet zoo ligt kan worden weggeruimd. De hoeken, onder welke de halve middellijnen dezer kringen verfchijnen , ftemmen niet met de hoeken over een , onder welke wij de halve middellijnen der regenboogen zien. De regenboog behoort onder die weinige natuurkundige verfchijnfelen , wier theorie, door behulp van de meetkunde , volkomen ontwikkeld is. Volgends deze theorie, ontftaat de regenboog, in welken de zomjeftraar len , in de folide en klootfche regendroppels , op eene zekere wijze gebroken en gereflecteerd worden. Is de grootte der breking (de brekingbetrekking) uit lucht en water bepaald , zoo is ook de hoek bepaald voor de halve middellijn van den regenboog. En zoo heeft men gevonden, dat deze hoek voorden hoofd-regenboog 40 tot 42, en voor den bij-regenboog, van 51 tot 54 graden bedraagt. In tegendeel, in het verfchijnfel, waar vau hier gefproken wordt, vallen de graden, volgends de meeting van bouguer, gantsch anders uit, (*) bij gevolg (*) Bouguer vond naamlijk dz middellijn van den eerden kring 5. 2. 3; des tweeden u, des derden 17 en des vierdpn Ff 4 67  45<5 AANMERKINGÈN KETRF.KLIJK HET OPSTEfc volg zijn deze kleine kringen geen regenboogen. Zo men , in plaats van waterdroppen, klootjens van eene andere doorzichtige ftoile, nam, zoo zou men eene andere brekingbetrekking, en bij gevolg ook andere hoeken verkrijgen. Doch ik zie niet, van waar deze klootjens in eene wolk of nevel ontftaan zouden , daar niemand iets van doorfchijnende hagel korlen, daar'in heeft waargenomen, en folide klootjens moeten het noodzaak» lijk blijven, wanneer de theorie van den regenboog daar op toepaslijk zal wezen. Ondertusfchen heeft het niet aan beroemde natuurkenners ontbroken, die het verfchijnfel tot de regenboogen gerekend hebben, en deze heeft de Heer van winterfeld op zijne zijde. Ik noem hier den naam van wusschenbroek (*) , bergman (f) , erxle- BEN (§), van welke de beide eerften ook eenige gronden voor die afwijking hebben opgegeven, die evenwel weinig om het lijf hebben. Andere natuurvorfchers hebben dit verfchijnfel liever tot de bijzonnen (Coronit) gerekend, gelijk bij voorbeeld ïriestleij en geiiler: maar ik weet niet, of dit met grond gefchied. Want zo men al niet de gedachte van huijgens volgt, dat donkere klootjens met een doorfchijnenden korst omgeven, de oorzaken der bijzon» nen zijn, maar gelijk verfcheiden Natuurkenners , de bloote dampen of nevels daar voor aanneemt: zoo valt toch nog het verfchil van omftandigheden fterk in het oog. Bij de bijzonnen liggen de dampen tusfchen het lichtende lichaam , zon of maan , en den waarnemer , maar hier bevindt zich de waarnemer tusfchen de dampen en het lichtende lichaam. Daar is misfchien maar een bloote buiging van het licht genoegzaam, maar hier moet eene terug werping en eene breking of buigin°van hetzelve plaats hebben. ° Men moet derhalven dit verfchijnfel wel voor een bijzonder foort van halve kringen of boogen aanzien, voor welke men de wet nog eerst moet uitvinden , en de Heer 67 graden. Meer meetingen van deze ftnrt zouden van nut wezen in hoe verre de grajlen ook onder verfcheiden oraüaudighedsn niet elkander overè'enftemmen. C*) Introduit, ad philofoph. nat, %. saaa. O) Phijficale Erdbcfchr. Iï. §. 120. CS) Anfangsgr. d. Xaturlehre, §. 743.  over het schijns. o.m de schaduw van het. hoofd. 457 Heer van winterfeld heeft het niet kwalijk nevclboogen genoemd. Eindelijk maakt hij nog melding van den voorflag van den Heer lichtenberg, in het Gott'mgfche Zakboek 1794 — om eenen regenboog op eenen droogen weg te krijgen. Hij meent dat de glazen klootjens, wanneer de proef lukken zou, vrij zouden moeten zwee* ven , gelijk de regendroppen , of ten minden eene witte onderlaag hebben. — Mij fchijnt het tegendeel nodig, eene zwarte onderlaag. Want dewijl niet al het licht, dat op den kloot valt, van de agtervlakte wordt te rug geworpen, maar het meeste doorgaat: zoo zou dit van den witten wand opgevangen en naa alle kanten te rug geworpen worden. Dus zou de regenboog noodzaaklijk verfteld en verward wezen. Hier zou nog bijkomen , dat het grootst deel van het doorgaande licht, van wegen de breking in het glas , gekleurd zou wezen, dus zou de verwarring nog zoo veel grooter zijn. Eindelijk leeren theorie en ondervinding, dat het licht van den regenboog maar een zwak licht is, dat van onze oogen alleen daarom voornaamlijk wordt waargenomen , om dat de nabuurige voorwerpen hetzelve een nog zwakker licht toezenden. Daarom is de regenboog bij eenigzius helder weer bleek en flegt te onderkennen, en in tegendeel bij zeer helder weer des te fterker te zien. Men moet derhalven bij eenen kunst-regenboog alle vreemd licht van nabijgelegen voorwerpen , zoo veel men kan, zoeken te verwijderen. De zwarte kleur zuigt het opvallende licht in. Een zwarte muur zou derhalven niet alleen de doorgaande draaien te rug houden, maar door zijne donkerheid den zwakken indruk van den regenboog op het oog verfterken , en zijne kleuren in den levendigst mooglijken glans laten zien. De Heer van winterfeld oppert, aan het eind van zijn opftel,zelf het vermoeden, dat de groene kleur der bladen de oorzaak zou kunnen wezen , dat men in bedaauwd gras geen regenboog merkt. Maar wanneer dat de groene kleur zou kunnen hinderen , hoe veel meer zou het niet de witte doen! Ondertusfchen is her ook zeker, dat de groene kleur de werking niet heeft, die hij haar toekent, zij verzwakt wel den glans van den regenboog, maar vernietigt hem niet geheel. Want ziet men niet dikwijls een deel van eenen regenboog voor een groen veld ftaan, en zich een goed eind over Ff 5 een  453 aanmerkingen betreklijk het opstel, enz. een groen veld uitbreiden? 't Is waar dit deel fteekt bij het overige merkelijk af, maar men kan het toch zeer wel onderkennen. Ja men heeft zelfs voorbeelden van vormlijke regenboogen in het bedaauwde gras (*). Dat zij zoo zeldzaam zijn , ontftaat alleen daar uit dat het alleen van een gelukkig toeval komt, dat de daauwdroppen zich op eene weide zoo gelijkvormig en evenmatig verdeden , als tot het vormen van eenen regenboog van noden is. Gewoonlijk zijn de onderlagen der droppen, door het buigen der grasfcheuten, in eene beftendige beweeging en naar verfchillende richtingen gekeerd, daar door worden nu eens de opvallende en dan de terug geworpen ftraalen, die den regenboog vormen, opgevangen. Daar en boven zijn de droppen van zeer ongelijke grootte en figuur. De kleine blijven rond, de groote drukken zrch meer of minder plat, of vloeien ook wel in een. — Welk eene hindernis voor eene regelmatige breking en terugwerping. (Uit het Hoogduit sch van kries. ) (*) In AMs erud. fupp. IV: a8 wordt , uit parents re. chsrches dc mathematique & phij/ique , eene waarneming van zulk eenen boog bijgebragt, en bij die gelegenheid aangemerkt, dat wolff dergelijke verfcheiden malen op de velden bij Jena heeft waargenomen. Een ander voorbeeld vindt men in de Pktlof. Transalt. XXXI: aop ; daar zekere Dokter langwith bericht , dat hij, op eenen mistigen September morgen, over eene weide bij Oxford reed , en dat hij , toen de lucht opklaarde, eenen regenboog op de aarde gewaar werd, die zich over eenige honderd IJards uitdrekte. Deszelfs geftalte was, niet gelijk gewoonlijk, rond, maar, gelijk het op eene horizontale vlakte wezen moest, naar eene kegelfiiede gebogen in dit geval hijperbolisch. De boog beweegde zich voor hem heenen naar dat hij voord reed. bijdragen tot de gebeurenissen van onzen tijd. (Uit het Appel a Vimpartiale posteritè van de Burger esfe roland.) (Vervolg van Bladz. 410.) Tn het midden van de maand December kwamen wij te Parijs te rug. De leden der conftitueerende Vergadering waren naa huis gegaan, petion was Maire vau  bijdragen tot de gebeureniss. van onzen tijd. 459 van Parijs geworden, en paste zich geheel toe aan dien post; 'er was thands geen punt van verëeniging en wij zagen brissot minder dan voorheen. Evenwel kwamen onderfcheiden leden der wetgevende Vergadering bij één derzelve, op de plaats Vendame bijeen, alwaar ook roland, voor wiens Vaderlandsliefde en kundigheden men zeer veel achting betoonde, genodigd wierdt: doch de verre aflïand hieldt hem terug , hij kwam 'er zelden. Een van onze vrienden, die deze Vergaderingen dikwijls bijwoonde , bragt ons tegen het midden van de maand Maart bericht: dat het Hof in de netelige omitandigheden, waarin het zich bevondt, ten oogmerk was, om iets uit te voeren naar den fmaak des Volks; dat het ten dien einde niet geheel vreemd was, om Jacobijnfche Ministers te kiezen , en dat de Patriotten thands alle poogingen in 't werk ftelden, om deze keuze gelukkig te doen uitvallen, en mannen van bekwaamheid daar toe te bevorderen, te meer om dat dit befluit van het Hof welligt niets anders dan een arglistige trek zou zijn, ten einde gelegenheid te hebben , om, in gevalle onbekwame perfoonen de post van Ministers bekleedden , zich over dezelve te kunnen beklagen. Hij voegde hier bij, dat eenige hunne gedachten hadden laten gaan op roland, naardien zijn naam in de geleerde wereld, zijne kundigheden in de publieke zaken, zijne bekende gerechtigheid en ftandvastigheid van karakter hem aanzien zouden verwerven. Roland verkeerde in dien tijd veel in de Clubs der Jacobijnen, en was in het Committé van Correspondentie geplaatst. •— Ik had geen denkbeeld, dat dit in goeden ernst bedoeld wierdt, en floeg 'er dus niet veel acht op. — Den 2ilten dier maand kwam brissot des avonds tot mij; hij verzekerde mij nader van de waarheid van bovengemelde, en vroeg Heilig, of roland zou genegen zijn, om zoodanige last op zich te nemen. Ik gaf hem ten andwoord, dat toen ons dit ontwerp voor 't eerst was kond gedaan , wij 'er flegts in 't algemeen en als over een geval dat mooglijk plaats zou grijpen over gefproken hadden, dat ik echter uit zijne gezegden meende te mogen opmaken , dat , hoewel hij aan den eenen kant de zwarigheden en gevaaren, welke die post voor hem zou opleveren, zeer wel voorzag, hij echter daar in een gewenscht veld voor zijn ijver en werkzaamheid meende geopend te zien. . Thands moest dit ech-  AÓO bijdragen tot de gebeur enissen echter nader overwogen worden. Roland was kloekmoedig genoeg, om dien post aan te nemen; gevoel van zijne kracht boezemde hem de verzekering in, dat hij nuttig zou kunnen worden voor zijn Vaderland en voor de Vrijheid. — Dit andwoord gaf hij ook den volgenden dag aan brissot. Vrijdags den 23(len, 's avonds ten elf uure tradt deze (brissot) met dumouriez in dc kamer. De laatstgenoemde was op dat oogenblik uit het Confeil gekomen, om aan roland zijne benoeming tot Minister der binnenlandfche zaken bekend te maken, en hem als zijn ambtgenoot te begroeten. Zij bleven omtrend één kwartier bij elkander; men bepaalde de plaats der lamenkomst , waar den volgenden dag de Eed zou worden afgelegd. — Toen zij vertrokken waren zeide ik tegen mijn man, aangaande dumouriez,dien ik thands voor de eerfte keer ontmoette: ,, dat is een man van een fnedig verftand, maar met een zeer geveinsd voorko,, men, en dien men misfchien meer dan iemand moet i, wantrouwen. Dij heeft zich zeer verheugd getoond ,, over de patriottifche verkiezing, waar van hij bericht „ moest geven ; doch het zou mij niet verwonderen , „ wanneer gij eens door zijn toedoen wierdt wegge,, zonden." — En in de daad zoo rasch ik d u ju o u r i e z, gezien had , kwam het mij voor, dat hij en roland zoo ver uit elkander liepen, dat dit rijk onmooglijk lang beftaan kon. — In den een ontdekte ik eene oprechtheid en vrijmoedigheid , eene liefde tot rechtvaardigheid en billijkheid, die niets bezit van die hooffche gemanierdheid of ftaatkundige geveinsdheid: in den ander meende ik een geestig Staatkundige te ontdekken, die alles doorgekropen is , een moedigen Ridder , dien het nergens om te doen is , dan om eer en glorie. Men kon gemaklijk nagaan , dat wezens van zoo onderfcheiden geaartheid elkander flegts op zekeren afftand konden naderen. — Roland was niet lang Minister geweest, of zijne nijverheid, vlugheid, en geregeldheid baanden hem den weg , om alle de werkzaamheden van zijn departement te rangfchikken en over te zien. Dan de grondbegïnfels en gewoonten van hun, die de bijzondere bureaux beftuurden , baarden hem veel moeite. Geduurig moest hij op zijne hoede zijn , dat 'er niets tegenflrijdigs uit zijn departement wierdt uitgevaardigd : bij aanhouden- heid  van onzen t ij d. 4ÖI heid hadt hij' gefchil met zij'ne onderhoorigen. Hoe wel hij' volkomen overtuigd was van de noodzaaklijkheid, om andere in hunne plaats te Hellen, was hij echter te voorzichtig, om tot deze maatregel over te gaan, voor dat bij zich genoegzaam hadt kundig gemaakt met de bezigheden van zijn departement, en zich van de perfoonen , daar toe bekwaam, hadt verzekerd. — De zit- ; tingen van het 'Confeil hadden meer overeenkomst met onbepaalde gefprekken in den gezelligen omgang, dan met beraadflagingen van Staatsmannen. — Ieder Minister bragt de Ordonnantiën en Proclamatiën ter onderteekening mede, en de Minister der Justitie legde de genomen befluiten ter fancne voor. De Koning hieldt zich bezig met het lezen van nieuwspapieren , deedt eenige 1 vragen, die alleen betrekking hadden tot zijn perfoon, en wist op eene voegzame manier eene deelneming aan den dag te leggen, waar in de Grooten gewoon zijn een zeker verdieust te Hellen. Wanneer hij over een of ander zijne gedachten moest zeggen , legde hij eene. ze- . kere goedhartigheid en fchijnbare weltevredenheid aan den dag over den loop der dingen in het gemeen , eu betuigde bij elke gelegenheid, dat hij den gelukkigen voordgang der Conftitutie wenschte. — Met verwondering zag ik roland en claviere drie maanden 1 agter een, vol verrukking over de goede gevoelens des Konings, wien zij op zijn woord geloofden. — „Mijn i „ God ! " zeide ik hun meermaalen, ,, wanneer ik u ,, zoo vol vertrouwen in het Confeil zie gaan , dan denk „ ik altijd, dat gij eene dwaasheid te meer begaat." — Nooit hebbende kunnen gelooven, dat een Vorst, voor het Despotisme en geduurende deszelfs heerfchappij opgevoed , en daar aan gewoon , gefchiktheid heeft, om een conftitutioneeJ Koning te zijn. Lodewijk de zes- 1 tiende zou in de daad een meer dan gewoon mensch moeten geweest hebben , bij aldien hij bekwaam zou geweest zijn, om eene Conftitutie te begeeren, waar bij zijne magt bepaald wierdt; en was hij zulk een groot man geweest, dan zou hij die gebeurenisfen voorgebogen hebben , die de Conftitutie hebben veroorzaakt. Toen roland voorde eerfte keer ten hove verfcheen, baarde hij een algemeen opzien , ja zelfs ftrekte hij tot ergernis van veele hovelingen, uit hoofde van zijne eenvouwige kleeding, ronden hoed en ftrikken op de fchoenen. — De Ceremoniemeester tradt met eene zeer zwaar- moe-  461 BIJDRAGEN TOT DE GEBEURENliSEN moedige mine en gefronfeld voorhoofd naar dumoitriez, en, van ter zijden op roland wijzende, fluisterde hij hem zacht in 't oor: — „ Verbeeldt u, mijn „ Heer! fchoenen zonder gespen!" „ 't Is vrees- „ lijk?jmijn Heer, (zei dumouriez) alles is verlo- „ ren." De onverfchillige toon, waarmede hij dit uitfprak, maakte dit andwoord nog grappiger. Viermaal in de week kwam het Confeil 'bijeen. — De Ministers bcfloten, om op die dagen bij elkander te blijven eeten; vrijdags kwamen zij bij ons. De gr ave was toenmaals Minister van het Departement van Oorlog; een man in allen opzicht klein — zacht, maar bedeesd van aart; zijne vooröordeelen volgende , moest hij trotsch zijn, de infpraake van zijn hart leerde hem integendeel zich beminlijk te maken; en de verlegenheid, waar in hij zich door dien tweeftrijd bevondt, maakte, dat hij niets was. — Hij fprak weinig, zoo het fcheen uit fchroom, doch in de daad, om dat hij zeer onkundig was. — Op 't laatst deedt hij vrijwillig af (land van zijn post. — Lacoste ontbrak het wel is waar niet aan bekwaamheden, die door aanhoudende oefening verkregen worden, doch voor 't overige hadt hij de (lijve en koelzinnige mine en dien Heiligen toon van een man, die onder het voorgaand bewind in het Comptoir van dezen of geenen Minister geplaatst was ; — oppervlakkig fcheen hij meer de llilzwijgende man , doch hadt hij een driftig temperament, 't welk wel eens op eene belachlijke wijze uitwerkte , wanneer men hem tegenfprak. Voords bezat hij noch die fchranderheid van Geest , noch ook dien werkzaamen aart , die 'er verëischt wordt , om zulk een groot Departement te kunnen befluuren. — Duranthon, dien men van Bourdeaux ontboden hadt, om hem hier als Minister der Jufiitie te plaatfen, was een eerlijk man, maar tevens traag en nalatig: — hij hadt in zijne houding eene zekere gemaaktheid, en fcheen, zoo wel door zijn vreesachtig karakter, als door zijne nietsbeduidende beuzelingen , waar in hij dikwijis veel belang (telde , een groot lafaart te zijn. — Claviere, beroemd uit hoofde van zijne bekwaamheden in het vak der Finantiën , reeds voor dat hij Minister wierdt, bezit, naar mijn gedachten zeer veele kunde in dit vak; ik ben echter niet in (laat hem volkomen te beoordeelen. Hij is naarftig , arbeidzaam , doch van een driftig geitel ,  van onzen tijd. 463 ftel, en ftijfzinnig zoo als doorgaands menfchen zijn, veel gewoon om in hun kabinet een eenzaam leeven te leiden. Wil men zijn gevoelen tegenfpreken , dan moet men hem omzichtig behandelen. Daar roland rond en voor de vuist is, en bij eene verlchillende denkwijze rondüit zijn gevoelen zegt, en met minder (lijf op zijn ftuk ftaat, moesten deze mannen natuurlijk dikwijls tegen elkander aandruisfchen. Beide zijn zij 'er toegevormd, om elkander hoog te achten zonder elkander te beminnen; en zoo kwam het ook uit. Dumouriez bezat een grooter geest, dan deze alle, en minder zedelijkheid als een onder hun. Hij is naarftig, dapper, een bekwaam veldheer, een buigzaam hoveling , hij fchrijft een goeden ftijl , weet zich gemaklijk uit te drukken, is bekwaam tot groote ondernemingen ; alleen moest hij een vaster karakter voor zijn verftand , of minder drift bezeten hebben , indien hij het ontwerp , door hem gevormd, zou uitvoeren. Hij is vrolijk en opgeruimd met zijne vrienden, doch ten allen tijde genegen om hen te misleiden : galant bij de vrouwen , doch niet gevaarlijk voor de zoodanige, die zich door een tederen omgang zouden laten verleiden : hij was , met één woord , juist gevormd voor de ministericele ftreeken en lagen bij een bedorven hof. Men was van oordeel, dat hij door zijne fchitterende hoedanigheden en zucht naar roem van zeer veel dienst in de Armée kon zijn ; en misfchien was hij nooit het fpoor bijster geworden , bijaldien de Conventie wijslijk met hem gehandeld hadt: want hij was te verftandig, om niet het voorkomen van een eerlijk man aan te nemen, te vertoonen, en zich zoo te gedragen , wanneer zijne eer en zijn belang dit vorderden. (*) — Se r van, die in plaats van de gr ave Minister wierdt, is een braaf man, in den ftrengften zin des woords: hij heeft een vuurigen inborst, zuivere zeden, en verëenigt de goedhartigheid van een gevoelig hart met (*) Met deze 'fchets van dumouriez vergelijke men het bericht van 's mans rfaatkundig gedrag, zoo wel voor den oorlog met den Keizer, als geduurende denzelven, tot op het oogenblik, waar op hij de vlugt nam, en het geheele beloop van de toenmaals gehouden geheime onderhandelingen in het Staats , Gefchied- en Aardrijkskundig Magazijn. II Stuk. Uladz. lói.  464 bijdragen tot DE ge3eürenissén met de ftrengheid van een wijsgeerigen geest. — Hi] is een verftandig Patriot, een braaf Soldaat, en waakzaam Minister; alleen ontbreekt hem een hoogeren trap van bedaardheid en eene meerdere fterkte in zijn karakter. Toen de onlusten over den Godsdienst en de maatregelen der vijanden eenige beflisfchende befluiten noodzaaklijk maakten, legde lodewijk de zestiende, wiens oprechtheid bij zijne Ministers reeds verdacht was , zijne gevoelens nog meer aan den dag, door de gedtiurige weigering, om deze befluiten te bekrachtigen. Deze weigering gefchiedde wel niet regtftreeks , maar meer ingewikkeld, bij wijze van uitftel; — doch zag men derzelver doel te wel, waaröm de Ministers, en vooral roland en servan zich hier over fterk lieten hooren, en den Koning wel eens eenige onaangename uitdrukkingen toevoegden. De betrekking, waar in de Ministers ftonden, wierdt langs hoe meer bedenklijk: de gemeene zaak liep groot gevaar. Waarlijk Vaderlandfche Ministers moesten of dat geene eisfchen, waar door het nog kon gered worden, of ook hunne plaatfen verlaten, om niet zelf tot hunnen ondergang mede te werken. Roland floeg aan zijne ambtgenoten voor, om den Koning een brief, in dien fmaak gefchreven, toe te zenden. Claviere vitte op de bewoordingen; duranthon was bezorgd van zijn post te zullen kwijt raken , en wilde dien liever nog behouden, zoo lang hij 'er een eerlijk man bij kon blijven; lacoste zag tegen alle groote ondernemingen op , en was in waarheid vrij fterk voor het koninglijk gezag; dümouriez liet de overigen met elkander twisten, en volgde zijn eigen ontwerp: — hij was nog toornig uit hoofde van een geval, 't welk hij zelf flegts een plaagerijtje noemde, en zocht gelegenheid, om zich te wreeken. — Zie hier hetzelve. 'Er wierdt een gerucht verfpreid, dat bonne carrere, dien dümouriez tot Directeur Generaal bij het Departement der buitenlandfche zaken hadt benoemd, een post begeven, of ook de eene of andere zaak afgemaakt hadt, voor een fommetjen van honderd duizend livres, waar van Madame beauvert een gedeelte zou ontvangen hebben. Deze Dame was de Maitres van dümouriez, tot verdriet en ergernis van alle verftandigen, van alle voorftanders der Vrijheid en der goe-  van onzen t ij d. 46$ goede zeden. Zoodanige buïtenfpoorigheid, en dat van een openbaar dienaar van Staat, gaf eene te groote verachting van alle de regelen van wellevendheid te kennen. — Daar en boven hadt Madame beauvert, de zuster van rivarol, een man die juist niet best ter faam ftondt, doorgaands een groot aantal huurlingen der Aristocratie rondom zich verzameld, wier karakter in geenen deele eene naauwlettende befchouwing konde veelen. Al was zoodanig gedrag niet ftrijdig geweest met de grondftellingen van 't bewind , dan was het toch in allen opzichte onftaatkuudig, eu juist gefchikt om hem verdacht te maken. —— Ik had dikwijls gelegenheid * om brissot met arire leden der wetgevende Vergadering te ontmoeten* Somtijds waren zij in gezelfchap der Ministers bij ons, en onderhielden dus die verbindtenis , die tusfchen menfchen , welke zich aan het belang van den Staat hebben toegepast, en elkander moeten verftaan en nader toelichten ,zoo volftrekt noodzaaklijk is, om voor 't algemeene welzijn te meer nuttig te worden. Het geval van bonne carrere wierdt aan één hunner verhaald, men noemde de perfoonen, de zaak, en zelf den Notaris bij wien die fom nedergelegd was, of zou worden* ■«•* Andere meer bijzondere omftandigheden bij dit geval zijn mij ontfnapt; dit erïnner ik mij echter, dat de historie aan ons huis bevestigd is door twee waardige mannen, in tegenwoordigheid van twee of drie leden der Nationaale Vergadering, waar van de een, die een vriend van dümouriez was, begeerde, om deze historie uit hunnen mond te hooren. — Men nam het bclluit, om 'er zelf met dümouriez over te fpre* ken, en hem, op eene deftige wijze, onder het oog te brengen, 't geen men hem reeds in 't geheim en onder vier oogen hadt gezegd, hoe noodzaaklijk het was» zoo wel om zijnes zelfs, als om der goede zaak wille, dat hij zich bediende in zijn departement van mannen , overëenkomftig het tegenwoordig ftaatkundig ftelfel r 't welk hij zelf betuigde toegedaan te zijn. Dit wierdt ook uitgevoerd, in tegenwoordigheid van zijnö ambtgenoten en van drie of vier afgevaardigden. Roland, die uit hoofde van zijne meerdere jaaren en karakter het woord moest voeren , zocht hem het belang van eene betaamlijker en ftrenger levenswijze on* der het oog te brengen, en alle ftemden daar in overval. deel. mengelst. no. 10. Gg een^  4Ö6 bijdragen tot de g e be u r e nis s e n een, dat de laatfte trek van bonne carrere hem de oogen moest openen, om dien man in zijn waar karakter te leeren kennen, en tevens hem moest doen befluiten, om zijn post door een ander te vervullen. Dümouriez, wien aan de bekwaamheid van dien man veel, en aan zijn zedelijk gedrag niets gelegen lag, nam dit ftuk aanvanglijk niet zeer ter harte, en toen men de zaak nader aandrong, wierdt hij in 't einde vedrietig. — Van dien tijd af vermijdde dümouriez de verkeering met zijne ambtgenoten, behandelde hen onverfchillig, en was op middelen bedacht, om 'er de geenen uit te brengen, die hem , door hunne geftrengheid, het meest mishaagden. — Ik had reeds heimlijk een voorgevoel van deze gevolgen , en zeide tegen roland: „ indien gij een intriguant waart, en ,„ gewoon om volgends de voormaalige hooffche ma„ nier te werk te gaan, dan zou nu het tijdftip ge- boren zijn, om dümouriez te doen vallen, op „ dat hij ulieden niet nog eens een kwade trek ,, fpeelt." Doch zoodanige krijgslisten zijn bij eerlijke mannen onbekend, en roland was zoo onbekwaam , om tot foortgelijke middelen zijn toevlugt te nemen, als om ze uit te voeren. Het uitftel des Konings, om de decreeten te fanctioneeren kon echter niet lang meer duuren. Wij ontdekten maar al te duidelijk , dat 'er geen genoegzame eensgezindheid heerschte in het Confeil, om zich genieenfchaplijk en met kracht tegen deze weigering' te verzetten; dat het dus voornaamlijk op den moed en de regilchapenheid van roland zou moeten aankomen, om hier alleen te voorfchijn te komen. Met dit oogmerk ontwierpen wij dien wel bekenden brief aan den Koning; roland nam dien met zich in het Confeil, ten einde denzelven aan den Koning openlijk voor te lezen. Dan , toen men weder over dit onderwerp begon te fpreken , verklaarde de Koning, dat hij de gevoelens van elk Minister daar over, afzonderlijk in fchrift, en met onderteekening vau elks naam, verzocht, waarop hij oogenbliklijk tot andere bezigheden overging. Zoo rasch roland thuis gekomen was, fchreef hij nog eene korte misfive aan den Koning, en zondt die, benevens den bovengemelden brief, den volgenden morsen, zijnde den n Junij, aan denzelven. — Daags daar aan komt sbrvan, 'savonds ten agt  VAN ONZEN TIJD. 467 agt uur, met eene vrolijke houding bij ons in , — „ wenscht mij geluk," zeide hij, ,, ik heb de eer ge„ had van mijn affcheid te krijgen." — ,, Die eer,'' andwoordde ik, „zal mijn man fpoedig met u deelen, ,, doch het fpijt mij dat gij, en niet hij , de eerde „ zijt." Hij verhaalde vervolgends, dat hij dien morgen bij den Koning was geweest, om over eenige zaken te fpreken , en bij die gelegenheid met zeer Veel ernst hadt aangedrongen op de noodzaaklijkheid, om een leger van 20,000 mannen op de been te brengen , indien men zich met ernst tegen de poogingen des* vijands dacht te verzetten; doch dat de Koning met een zeer gemelijk gelaat was vertrokken: dat voords zoo op het oogenblik, dümouriez uit het hotel van den Minister van Oorlog was gekomen, alwaar hij hem,*met vertooning van eene Koninglijke order, het Portefeuille hadt afgeëischt. — — ,, Hoe? dumou„ riez? — foei! wat fpeelt die eene flegte rol! > dan het verwondert mij niet." De drie voorgaande dagen was hij dikwijls in de Tuilleries geweest, alwaar hij lange onderhandelingen met de Koningin hadt gehad, eu bet zal niet overtollig zijn, hier bij te voegen, dat bonne carré re aan dezelve, doormiddel van eenige hofdames , een groote deun hadt. — Roland hadt zoo dra niet de tijding vernomen, dat ser van bij mij gekomen was, of hij verliet de perfoonen , aan welke hij audiëntie gaf, hoorde het bericht, en liet terdond alle zijne ambtgenoten, du» mouriez uitgezonderd, tot zich roepen. ■ Roland was van denkbeeld, dat zij, als mannen van eer, hun affcheid niet moesten afwachten , maar zelfs nemen, als koesterende zij dezelfde grondbeginfelen, met servan; dat de voorwaarde, waar ondef zij' in het Ministerie blijven zouden, geene anderen konden en moesten zijn, dan dat servan wederom aangenomen, en dümouriez bedankt wierde. Ik boude mij verzekerd, bij aldien de vier Ministers dit gedaan hadden, het hof zou in de grootde verlegenheid; geweest zijn, om hunne plaatfen wederom vervuld te: krijgen, lacoste en duranthon zouden 'er eer. mede ingelegd hebben, en de zaak zou bij het Volk verbazend veel opzien gebaard hebben : doch nu wierdt zij op eene geheel andere wijze merkwaardig , eiii Gg 2 baar-  468 BIJDRAGEN TOT DE GEBEURENISSEN baarde tevens , hoe wel in een ander opzicht, veel opziens. ■ De Ministers kwamen bij elkander: men raadpleegde zonder iets te beflisfchen, dan dat men den volgenden morgen ten agt uur wederom bij elkander zou komen, en dat roland een brief voor alle zou gereed maken. Nooit zou ik geloofd hebben, indien de ervaaring het mij niet geleerd hadt, dat een welgeregeld verftand en een ftandvastig karakter zoo zeldzaam te vinden zijn, en dus zoo weinig bekwame voorwerpen tot gewigtige bezigheden , en nog minder tot ftaatszaken, te vinden zijn. Wil men dan nog boven dat alles eene belangloze geaartheid , dan zoekt men een fenix, die naauwlijks op aarde te vinden is. Neen, ik verwonder mij thands niet meer, dat menfchen, die boven het gemeene gros verheven, en aan het hoofd van geheele Volken geplaatst zijn , doorgaands met eene zekere verachting nederzien op het geheele gedacht der menfchen; — dit gevoel is bijkans noodzaaklijk, het zuiver Re[uitat eener uitgebreide wereldkennis, eu 't welk bij hun , wien het lot der Volken is toebetrouwd, van nadeelige gevolgen kan zijn, bij aldien zij niet buitengemeen veel wijsgeerte en grootheid van geest bezitten. De Ministers kwamen ter beftemder tijd wederom bij den ander. — Zij konden niet beduiten, om den brief te zenden, eindelijk kwam het 'er op neer, dat het beter was zich in eigen perfoon bij den Koning te vervoegen, en met hem over de zaak te fpreken. Dezen uitweg befchouwde ik juist als een middel, om dat geen te ontduiken, waar op het voornaamlijk aankwam; men kan niet met zoo veel nadruk fpreken als fchrijven , vooral wanneer men te doen beeft met een perfoon, die uit hoofde vau zijn rang van allen met bijzondere hoogachting wordt behandeld. — Men bedoot, om lacoste af te halen, of althans hem trachten te beweegen, om gemeene zaak met hen te maken. Dan naauwlijks waren zij iu 't hotel van de Maire bijeengekomen, toen een bode aan.» duranthon bevel bragt, om alleen bij den Koning te komen. Claviere eu roland zeiden, van zijne terugkomst in de kanfelarij te zullen afwachten. Zij hadden hier niet lang vertoefd, toen duranthon zwijgend en met het uitgeftreken gelaat en de beklaaglijke toon van een huichel. • aar 3  VAN onzen TIJD. 469 aar, bij hen komende, uit elke zak een Koninglijk bevelfchrift voor beiden trok. — „ Geef hier maar, zeide „ roland met een lachend wezen, ik zie wel , dat „ ons talmen, ons beroofd heeft van het voordeel, om „ zelf die zaak aan te fpinnen, " Ja wel, 't was hun afi'cheid. - „ Dus ben ik nu ook bedankt, zeide rq„ land bij zijn thuiskomst." — „ Ik hoop," andwoorde ik, „ dat gij het beter verdiend zult hebben, „ dan een der overigen. — Doch nu moet gij lieden ,, niet wachten tot dat de Koning het aan de Natio„ naale Vergadering bekend maakt, en dewijl hij de „ lesten, in uwen brief vervat, niet heeft willen ter „ harte nemen, zoo moet men dezelve voor 't alge„ meen nuttig zoeken te maken, door derzelver open„ lijke bekendmaking. Niets ftrookt meer met de vrij„ moedigheid, die 'er nodig is, om zulk een brief te „ fchrijven, dan 'dat men denzelven aan de Vergadering ,, mededeele. Zoo rasch dezelve den inhoud weet, zal zij daar uit kunnen opmaken , waaröm gijüe,, den van uwe posten ontflagen zijt." Deze inval moest juist in de fmaak van mijn man vallen: dezelve wierdt uitgevoerd, en men weet, dat de Nationaale Vergadering, op eene, voor de Ministers honorabele , wijze verklaarde , in allen opzichte deel te nemen in het lot der Ministers, en dat deze algemeen van de Natie wierden beklaagd: tevens keurde zij den brief goed, door te gelasten, dat dezelve gedrukt, en aan de Departementen rondgezonden wierdt. ik houde mij verzekerd, en de navolgende gebeurenisfen mogen ten bewijze ftrekken , dat deze brief zeer veel toegebragt heeft, om de oogen der Natie te openen. Dezelve Helde den Koning met zoo veel nadruk voor, wat zijn eigen belang in deze omftandigheden van zaken vorderde , dat het verzuim van dien raad nergens anders in gezocht kan worden , dan in een volftrekten afkeer van de Conftitutie. Wanneer ik mij te binnen brenge , dat PACHé in het kabinet van roland was, toen wij het ontwerp tot dien voorlazen , dat hij deze onderneming tevens vrij ftout vondt; wanneer ik mij daar te boven te binnen brenge , hoe die man dikwijls getuigen geweest is, van onzen geestdrift voor de vrijheid, van onzen ijver in haaren dienst, eu wanneer ik hem dan zie aan het hoofd van 't willekeurig beftuur, 't welk ons thands Gg 3 als  470 bijdragen tot de gebeurenissem als vijanden der Republiek onderdrukt en vervolgt, daa vraag ik wel eens mij zelf, of ik waak , dan of ik droom; en of niet alles eens zal eindigen met den dood van dien huichelaar? Geduurende de maand Julij, toen door de trouwloosheid van het hof, door de nadering der vreemde troepen, en door de weinige energie der Nationaale Vergadering, de toeftand van zaken vrij bezwaarend wierdt, waren wij op eene veilige fchuilplaats voor de Vrijheid bedacht. Meenigwerf hielden wij ons met barbaRoux en servan bezig over de goede gevoelens, die 'er in de Zuidelijke Provintiën heerschte, over dc energie van de Departementen aldaar , over de gefchiktheid van dezelve , om aldaar eene Republiek te ftichten , in gevalle het hof in het noordlijk deel van Frankrijk, en in de hoofdftad zegepralen, en hetzelve onder het juk brengen mogt. Wij namen de Landkaarten bij de hand, wij trokken Demarcatie linien; servan legde zich toe op militaire posteeringen; wij berekenden, hoe Veele troepen wij zouden kunnen bijéénzamelen ; wij onderzochten , op welke voordbrengfelen van den bodem wij ftaat zouden kunnen maken ; hoe men dezelve zou kunnen verdeelen; wij berekenden de plaatfen eu perfoonen, waar op wij ftaat zouden kunnen maken; — met één woord , het algemeen befluit was, dat men na eene omwenteling, die zulke fchoone voorüitzichten hadt opgeleverd, niet vvederkeeren moest tot den ftaat van flavernij, maar liever eene Republiek zoeken op te richten. — ,, Dat zal „nog onze laatfte uitvltigt zijn," zeide barbaroux, ,, wanneer de Marfeillianers, die ik herwaards vergezeld heb, niet naar behooren van de Parijfe3, naars onderfteund worden , ten einde het hof te on9, der te brengen: ik hoop intusfehen dat het hun zal gelukken, en dat wij eene Conventie zullen krijj, gen , die geheel Frankrijk iu eene Republiek zal „ hervormen. " Wij maakten hier uit op, dat 'er een opftand aanftaande was; dezelve was onvermijdelijk, om dat het hof toerustingen maakte, die duidelijk genoeg aankondigden, dat men ten oogmerk hadt, om de Natie onder 't juk te brengen. Welligt wil men beweeren, dat dezelve alleen plaats greepen tot verdeediging van hetzelve ; dan nooit zou het Volk op het denkbeeld ge-  VAN onzen tijd. 4?t sel-iomen zijn, om een aanval op den Koning te doen, indien deze in alle opregtheid de Conftitutie omhelsd hadt. — Zelfs de grootfte voorftanders eener Republiek, hoewel zij de gebreken der Conftitutie duidelijk genoeg erkenden, begeerden echter op dit oogenblik geene andere, en zouden derzelver verbetering aan de tijd en de ondervinding hebben aanbevolen. De Omwenteling van 10 Augustus is algemeen bekend; ik weet 'er niets bijzonders meer van, dan 't geen algemeen bekend is; want hoe wel ik, zoo lang roland in publieke bediening was, van den gang der algemeene zaken wel onderricht was, en met deelneming dezelve naarfpoorde, zoo ben ik echter nooit een vertrouweling geweest van die famenzvveeringen, die in 't kleine liepen, gelijk mijn man zich ook daar mede nooit heeft ingelaten. (Het vervolg hier na.) natuur- en geschiedkundige verhandeling over het angorisch geitenhair, anders kameelshaair (*) genaamd. Van de Angorifche Geiten, derzelver gefponnen hair, en de kostbare ftoffen, die daar uit vervaardigd worden, en het onderwerp van eenen uitgcbreiden handel ziin, hebben de Reisbefchrijvers ons flegts zeer gebrekkige berichten medegedeeld, 't Geen de gefteldheid des Lands betreft, waar dit fchatbaar Dier allerbest , zoo niet alleenlijk tiert, en buiten welks naauwe grenzen het ontaart; waar en door welke handen het hair dier Geiten gefponnen wordt; aan welke wetten deze fpinnerij , en de manufacturen , daar uit vervaardigd , onderworpen zijn, en andere dingen, waar in deels de Natuurkenner , deels de Koopman belang ftellen , hebben zij bijkans gantschlijk verwaarloosd. VVij zullen, in deze Verhandeling, dit gebrek, zoo veel mooglijk , verhelpen. Eene korte befchrijving der Lm .ftreek,^ai- m Het woord Kantel heet in de Arabifche taal Geit: bijgevolg'kan het haair dezer Qosterfche Geit, met goed recht, hameelshair genaamd worden. Gg 4  47* natuur- en geschiedkundige verhandeling waar deze foort van Geiten zich ophoudt, zullen wij laten vooraf gaan. De Italiaanfche Abt sëstini, door wiens reisbefchrijving de kennis der Oosterfche Landen zeer veel gewonnen heeft, heeft deze gaping door da berichten, welken hij in het jaar 1787, in eenen Brief, uit Angora gefchreven, zijnen vriend coltellini te Cortona overzond, op eene loflijke wijze vervuld. Het vaderland der Angorifche Geiten is , in Natolie, de oude Provintie Galatie , welker hoofdltad , eertijds, Ancijra was, en het , doch onder eenen veranderden naam, nog is. Angora, of Angoura, heet bij de Turken Angora, Ankaria en Ankeriah, bij abulfeda Ankarah en Ankourijah , en bij het gemeene volk En- gouri. Het tegenwoordig Angora, genoegzaam op de plaats van het oude Ancijra gelegen, ligt aan den voet van een hoogen berg, op welks top een Kasteel ftaat. Schoon de huizen der ftad van binnen zeer goed zijn, maken zij echter van buiten eene gemeene vertooning , zijnde allen van ongebakken fteenen opgebouwd. De llraaten zijn naauw, en de ftad is onregelmatig aangelegd. Volgends pococke, wordt het getal der inwooneren op 100,000 zielen begroot, waar van 90,009 Turken zijn, zijnde de overigen Christenen. Van deze laatften zijn omtrent 1500 zielen Grieken, en de rest Armeniërs , van welken twee derden Roomschgezinden zijn. De Landftreek, waar in Angora ligt, is in VII Rechtsgebieden onderfcheiden. Zij dragen de volgende namen: I. Ajas; 2. Jaban-Ova; 3. Muttad-Ova; 4. SchibakQvafi; 5. Schorba- Bazar ; 6. Jokari - Kasfaba ; en 7. Afchia- Kasfaba ; welke onder even zoo veele Kadi's ftaan, die ten deele door den Basfa-van Angora, en ten deele onmidlijk door de Porte aangefteld worden. Het land is, behalve eenige vlakten, met kaale bergen en heuvelen bedekt, welke overblijffels van gewezene brandende bergen , of uitwerpfels van dezelven zijn. Slegts een klein gedeelte dezer bergen, en wel in het Rechtsgebied Jaban-Ova, heeft eenige bosfchen. —— !f>e rivieren, welke deze landftreek bevochtigen, zijn de Kizil- Irmak, eertijds Halijs; en de Zakari of Zakaria, voorheen Sangaruis genaamd. Behalve deze twee voornamere rivieren, zijn 'er nog eenige kleinere, als: de Infjuch, de Istanos, de IJlanfui en anderen. De bodem dezer landftreek, waar dezelve vlak is, beftaat uit vette ck  over hut angorisch geitenhair. 473 en voortreflijke weilanden. — Tusfchen de rivieren Kizil-Irmak en Zakaria, kunnen de Kruidkenners rijke buit maken. De winter onderfcheidt zich in deze landftreek, door wind, fneeuw en droog weêr. In den zomer heerscht veelal een noordewind. Geweldige regenbuien zijn hier even zoo zeldzaam, als de zuidewind , en veroorzaken hier minder fchade, dan elders (*), De Angorifche Geiten zijn aan deze Provintie , het oude Galatie, eigen, in eene uitgeftrektheid van 30 Italiaanfche of Engelfche mijlen Oost- en Westwaard, en 10 dergelijke mijlen van het Noorden Zuidwaard tot aan de rivier Haiijs. Aan den overkant dier rivier , welke op den genoemden afftand van de hoofdftad ftroomt, verliest reeds het hair in witheid en fijnheid. Zelfs 111 den omtrek van de ftad Zangria, het oude Gangra, i5 mijlen van Angora , en over de rivier Zakaria , verandert de Geit gantschlijk van aart, wanneer dc bokken niet alle drie jaaren vernieuwd worden (f). Dewijl verre de mcesten der Angorifche Geiten wit zijn , heerscht , reeds van oude tijden herwaard , de waan, dat de glansrijke witheid van het haft dezer dieren aan het water van de rivier Halijs, of Kizil-Irmak , toe te fchrijven zij. Deze volksmeening is door reisbeschrijvers naa Europa overgebragt , veelligt, omdat (*) Reeds voor s est ini, heeft de beroemde reiziger, ed ij>a rd pococke, in zijne B-fchrijving van het Oosten , vrij omftandit;' van Angora en deszelfs bijzonderheden gehandeld. Men zie het Eerfte Stuk van het Derde Deel, Boekl, HiofdJl.XlV geheel , daar hij een lezenswaardig bericht van het Landlchap in het algemeen , van de Stad en haare Oudheden in 'c bijzonder , ook van deze Kameeigeiten, enz. geeft. ff) Offchoon de Profesfor schreber, in eene aanteekening, 'bij de Hoogduitfche Vertaling van het evetigemelde Werk van pococke gevoegd, zegt: „Dat men, federt verfcheidene jaaren, in Zweden en Duitschland, deze Geiten heeft voordge'„ teèld; en dat, wanneer men daar bij tlegts naar de verèhdite „ grondregels te werk ging , en de nodige voorzichtigheid ge,, bruikte, eene verbastering niet ligt te vreezen was;" en daar door het bijkans algemeen getuigenis der reisbefchrljveren nopens het veraarten dezer dieren, wanneer zij uit hunne landftreek gevoerd worden : kan men hem echter daar in niet veel vertrouwen, wanneer men bedaard overweegt, wat de geloofwaardig rei'befchrijver nog onlangs daaromtrent gefchreven heeft; gehjk op het einde dezer' Verhandeling in 't breede te zien is. Gg 5  4/4 natuur- en geschiedkundige verhandeling dat zij, door oude fchrijvers (*) misleid, de zaak voor waarfchijnlijk hielden. Men moet deze dwaaling aan de geringe kennis, welke de Ouden van de natuurleer hadden, toefchrijven. Aan de overzijde der rivieren Kizil-Irmak en Zakaria, en in den omtrek der ftad Zangria, vinden de kudden op den lagen en moerasfigen grond , flegte weide. Integendeel is in de gelukkige Landftreek, welke uit oyerblijffels van brandende bergen beftaat, de grond drooger, en rijk in vette en gezonde weilanden. Het regenwater ftroomt van de hoogten fnel neêrwaard in de beeken en rivieren ; en de grond wordt bijkans even zoo fchielijk weder droog, als hij bevochtigd was geweest. De Kudden blijven hier ook in den ftrengfteu winter onder den blooten hemel. Hoe kouder de winter is, hoe langer en fijner en digter het hair der Geiten is. De weldadige Schepper der natuur bewijst ook hier , dat hij het geenen zijner leevende fchepfelen aan de middelen , tot hun onderhoud nodig, laat ontbreken. Daubenton heeft, ten aanzien der fchapen , die, geduurende den winter in de opene lucht overnachten, hetzelve ondervonden , en aan de Akademie der Wetenfchappen te Parijs , in twee Memoriën , bewezen (f), dat, voor alle de herkaauwende dieren , de vrijë lucht in den winter veel gezonder en voordeeliger , dan de beflotene in de Hallen zij. De luoht is omftreeks Angora zoo droog , dat men , zelfs bij eenen zuidwestenwind, niet eens eenige vochtigheid in de huizen befpeurt. Alle de ingelegde fchrijnwerken van de fchoonfte Amerikaaufche houtfoorten , welken de Engelfche kooplieden van hunne West-Indifche Eilanden herwaard laten komen , droogeu terftond in het eerfte jaar zoo fterk, dat de belegftukken loslaten, en 'er afipringen. Zelfs zijn kostbare tabaksdoozen hier van niet uitgezonderd. Hier uit kan men verklaren , waaröm Angorifche Geiten en Bokken , welken men naa Europa heeft overgebragt, in zoo korten tijd ontaart zijn. Veelligt zou men in Amerika eene luchtdreek vinden, welke voor de natuur dezer dieren beter gefchikt is. In Europa, alwaar het weêr in den winter en herfst vochtig, en in den zomer zoel is, zijn alle poogingeu te (*) Plinius IT. 103. (f) In de jaaren en 1765.  OVER HET ANGORISCH GEITENHA1R. 475 te vergeefsch. — De luchtdreek van Angora, heeft ook 't CTeen aanmerklijk is, op andere lborten van dieren eenen weldadigen invloed. Dit ftrekt zich zelfs tot de Katten en Honden uit. De Angorifche Hazenvellen zijn wegens de fijnte en lengte des hairs in Europa vermaard. In den omtrek van Elma Daijl worden Lotlen of Linxen gevangen, welker fchoone huid dikwijls met 40 piasters betaald wordt. Bij de menfchen alleen openbaart deze luchtdreek geene bijzondere voordeelige werking. Zij zijn zoo dom en onwetend, als het vee; doch de Armeniërs nog meer dan de Turken. Het zout , welk men den Angorifchen Geiten en Schaapen eenmaal 'sdaags te likken geeft, brengt zeer veel tot hun wel-tieren toe. De Angorifche Geit wordt eenmaal in 't jaar, gemeenlijk in Grasmaand, gefchooren. Ook in die landftreek, alwaar zij allerbest tiert,'maakt men onderfcheid 111 de fijnheid en witheid van haar hair. Dat van den omtrek van Angora, van de nabuurfchap van de rivier Zakaria, en van Baij-Bazar, heeft den voorrang. Het hair der eenjaarige Geiten of Bokken , die voor de eerfte maal gefchooren worden, is over het algemeen het lijnde en het zachtlte. Van fommigen is het hair wel een voet lang. 'Er zijn ook zwarte , roode of bruine, en aschverwige Geiten; maar de witten zijn de talrijkften. — De inkoop van het kameelshair gefchiedt door de vrouwen, terltond na dat de Geiten gefchooren zijn. Ook is de toebereiding van hetzelve, het kammen en fpinnen, eene bezigheid van het vrouwlijk gedacht. Het groffte garen wordt in de dorpen, maar het fijnfte, waar van de Oka (*) van 30 tot 36 Turkfche piasters (f) kost, in de Stad Angora gefponnen. De groffte foort kost een en een halve piaster tot vijf piasters toe. — Ook alleen in het Armenisch Dorp Isianos, welk zes mijlen van Angora ligt, wordt ook fijn garen, van 30 piasters de oka, gefponnen. In dit Dorp, en in de Turkfche Stad Jjas, fpinnen ook de mannen. Al het Kameelgaren , welk verkocht zal worden , moet (*) Één Oka is een Turksrh gevvigt, welk ruim twee en een half pond Hollandsen houdt. (t) Een Turkfche piaster wordt gerekend op zeven-en-twin. dg duivers Hollandsch.  47<5 NATUUR- EN GESCHIEDKUNDIGE VERHANDELING moet naa Angora, op de marktplaats, welke daar toe beftemd is, gebragt worden, alwaar het door perfoonen , van wegens het gericht daar toe aangefteld , mifangi genaamd , gewogen wordt. Het fijnfte garen wordt in kleine ftrengen , van 40 dragma's gewigt, verkocht. Eene fpinfter kan in de week niec meer dan ééne ftreng van middelfoortige fijnheid, tot 30 piasters, en van de allerfijnlle foort, van tusfchen de 40 en 6a piasters de oka, maar het gewigt van 20 dragma's, leveren, en bekomt daar voor, zoo wel als voor de andere foort, drie piasters fpinloon. Het vrouwlijk gedacht houdt zich van de jeugd af aan met deze fpinnerij bezig, 'c Geen de meisjens van meer gegoede lieden daar mede winnen, wordt tot haare aaiiftaande uithuuwlijking bewaard. Zij verwisfelen het geld in geldftukken , en maken daar van gouden ketens, waar mede zij zich optooijen. Hoe meer zij haaren trouwdag naderen, hoe vlijtiger zij fpinnen. Om het werk der weevers niet onnodig te bezwaren , moeten de draden van eene ftreng maar één end hebben, welk zij Bir kat noemen; anders wordt de ftreng, tot ftraf des verkopers , op de openbare markt in ftukken gefneden. Behalven het Gericht, welk te Angora over het gewigt van het garen opgerecht is , bevindt zich aldaar nog eene Tolkamer, alwaar van het Kameelgaren, dat uit het land gaat, de tol betaald wordt. De uitvoer van die foorten van garen, welker prijs 10 piasters de oka te boven gaat^ is verboden. Ook is het zeer moeilijk , 100 oka's garen van eene volkomen gelijke foorc te bekomen; 't zij dan, dat men 2 of 3000 oka's te gelijk nam, waar onder veelligt 100 oka's van gelijke foort begrepen kunnen zijn. Het fi,ne Kameelgaren wordt in het land zelve, en wel te Angora en Istanos, tot ligt en zwaar Kamelot, in de landtaal Sikali en Sof genaamd, verarbeid. In voorige tijden,' toen de Kamelotten nog zeer in de mode waren, werden jaarlijks omtrent 4000 balen Kameelgaren naa Europa verzanden ; maar federt dat die fmaak verandert is, bedraagt die uitvoer naauwlijks de helft; waar van het grootfte gedeelte van de laagfte foort naa Frankrijk , een gedeelte van de beste foorten naa Holland en Engeland , en eene geringe hoeveelheid naa Italië en Duitschland gaat. . De Kamelotten, welke hier gemaakt worden, zijn twee-, drie- tot twaalfdraads, en beftaan in ftukken, welke 25 voeten lang, en een en een halven voet breed zijn, welker prijs, wanneer zij van de gemeene foort zijn, op 20 tot 30; maar wanneer zij fijn en vierdraads zijn, op 50 tot 80 beloopt. De zes tot twaalfdraads allerfijnlle Kamelotten worden het ftuk tot 100, en zelfs tot 200 piasters verkocht, en zonder bijzondere beftelling niet geweeven. Hier toe wordt ook de uitdrukliike vergunning van het Talambt verëischt, waar voor 10 of 15 piasters roosten betaald worden. De weever ontvangt daar tegen  OVER HET ANGORISCK GEITENHAIR. 47? gen het weefgetouw of den kam, die daar toe nodig is, welke zich, ten aanzien der breedte , van den gewoonen onderfcheidt Wanneer de weever een ftuk Kamelot gereed heeft , moet hii het in de Tolkamer laten ftempelen, en éénen piaster daar voor betalen. De ongeverfde Kamelotten worden hier ^ewaterd , en bij zekere ceremonie- of ftaatfte - kleederen fn het Serail, en ten Hove in Konftantinopel gebruikt. Van de zwartgeverfde en gewaterde Kamelotten bedienen zich de hoogere Geestlijken der Grieken en Armeniërs. Men rekent, dat jaarlijks 40 000 ftukken voor de Turken gefabriceerd worden. Wanneer men zich dezen tak van Koophandel beter wist ten nutte te maken , moest de ftad Angora jaarlijks eenige millioenen meer opbrengen, dan zij thands doet. Maar alles is hier in verval geraakt. Het Land is rijk, en de inwooners zijn arm. Volgends het verhaal van sestini, had de weeversftoel, ot het weefgetouw, veel bijzonders. In eene ruimte van 8 ellen breed en 24 ellen lang, zag hij 24 weefgetouwen, 12 aan iedere zijde, die allen volkomen op gelijke wijze gemaakt waren. _ Offchoon de uitvoer van de witte vachten der Angorifche Geiten ftreng verboden is, werden zij echter, niet lang geleden, meenigvuldig naa Engeland gebragt, om ze tot moffen te gebruiken , welke toen aldaar in de mode waren. Zelfs uit hoofde van. dat verbod, werd meenige huid met 50 piasters betaald. Dewijl men de vacht tweemaal duurder kon verkoopen, dan het dier zelf, zou dit zoo kostbaar gedacht van dieren in korten tijd uicgedelgd geweest zijn, bijaldien de uitvoer van huiden zoo langer voordgeduurd had, gelijk die in het jaar 1785 gedreven werd; te meer, dewijl in het volgende jaar eene groote meenigte Geiten door eene doodlijke ziekte verloren ging. De uitvoer van bruine of roode, zwarte, en aschverwige Geiten vachten is niet verboden. De prijs derzelven klimt niet boven 15 piasters. voorbeeld van zonderlinge weldadigheid. In den winter, kort na den zevenjaarigen Oorlog, zag de Muzikant kirnberger te Berlijn, nabij de Molkenmarkt, uit den kelder van een huis, een dood kind dragen, van eene uitgeteerde dood bleeke vrouw vergezeld. Hij vraagt de vrouw: wiens kind het zij ? en hoort dat het haar kind is, dat zij haar laatst bed, om brood te krijgen, verkocht had, en dat haar man met nog drie kinderen , krank te bedde lagen. Hij klimt m den kelder neder, en vind in een donker hokjen de waarheid van het geene zij gezegd hadde. De kinderen en de man, een Schoenmaker , lagen , op ftroo , op de aarde als halve lijken, alle hui?rnad en werktuigen waren om brood te krijgen verdweenen. Een oude bank was nog het eenig eigendom van dit ongelukkig huisgeziu. „Hier vrouw," zij kirnberger „neem 0 aan.  4?8 VOOIII). VAN ZONDRRL. WELDAD. ANECD. V. K. ELISAIÏ. „ aan. Het zijn twee rijksdaalders. Ik hoope u meer te bezor,, gen." Hier op floop hij heenen , den trap op, zonder den dank der lijdenden af te wagten en — weg was hij ! Bij toeval bejegende hij den geenen , die dit na vertelde. „ Hoor ! " zeide hij, op een grappigen toori, „ gij gaat van „ avond met mij in de redoute." „Hoe komt gij tot dit denk„ beeld? " vraagt geene, daar zij toch anders van zulke mommerijè'n geen vrienden waren. „ Heb daar nu niet tegen, " zei kirnberger, met drilt. „ Men moet zoo meenigmaal „ voor gek in de wereld fpelen , eene rel minder of meerder, „ heeft weinig te zeggen. Ik heb 'er nu lust toe." „ goed," zegt de ander: „ ik zal u afhalen." Hij komt 's avonds en kirnberger had zich als een Kosterverkleed, met een belzakjen in de hand, waar aan een briefjen, met dit Opfchrift hing : pour un pauvre honttux. Men fteekr den gek met dezen opfchik, maar kirnberger fpreekt niet één woord, van het geene hij voor heeft. Zij komen op de redoutenzaal, alle masken dringen heen om den Koster. De eene werpt een bon bon, de ander een duit, een oortjen een grosfchen, naar dat de perfoon is, ook meer 'er in. Elk verheugt zich over het maske , en vooral over haar goed fpel. Het Hof, de Adel, alles geeft met lachen, en wordt weldadig zonder het te weten. Kirnberger gaat eenige malen met zijn vriend ter zijde, en ledigt zijn belzakjen. Te twaalf uuren, telt hij, in eene loge het geld, en hij (laat verbaasd, daar hij 40 rijksdaalders verzameld had. Vol vreugd over zijnen fchat, roept hij uit: „kom nu, vriend, wij zullen het geld wegbrengen," op dat gij ziet, dat ik niet voor mij zeiven gebedeld hebbe. Hij bindt het in zijnen neusdoek , fnelt naa huis, om zich te verkleeden , en zoo terftond naa de lijdende familie. Hier vrouw " roept hij, daar bij in het vertrekjen treedt, „ is „ geld. Ik denk, dat gij uwen man en uwe kinderen daar weer „ mede zr.lt op de been helpen, en uwe zaken zult kunnen in,, losfen. Morgen vroeg zal ik u een Dokter zenden." — Door dit geld en den Dokter, die de krenken ten kosten van kirnberger genezen moest, werd de geheele familie gered. anecdote van keizerin elisabeth. De omwenteling, die de Keizerin elisa bet 11 op den troon van Rusland plaatfte, is zoo merkwaardig in derzelver oorzaak , als zij nadernand gewigtig was, in hiare gevolgen. Dezelfde vreesachtigheid , die elisabeth weerhieldt, haare maatregelen uit te voeren , werd een middel, om dezen te verhaasten. Lestoc, de lijfarts en vertrouweling der Princes , de befluitloosheid vau elisabeth bemerkende, teekende in den nacht  SEJMPER AUGUSTUS. DE HOPE DER OPSTANDING. jftp nacht, waar in de omwenteling voorviel , een ftuk gelds, op welks eene zijde, elisabeth ten troon verheven zat, met lestoc aan haare voeten; maar op den anderen kant zag men de' Princes op het fchavot , waar de fcherprechter bezig was, haar hoofd af te liaan, en haar vertrouwling lag op het rad. > In dit oogenblik, fprak lestoc,moet gij beflisfchen; thands is nog de keuze aan u : maar morgen kunt gij geen troon meer verwachten, en het fchavot zal onvermijdelijk wezen. se m per augustus. TJÏet behoort onder de tijtels van een' Roomsch Keizer, zoo X I genoemt te worden, en men noemt het in 't Neêrduitsch: Altijd vermeerderaar des Rijks; — maar leopold I was altoos zoo traag in zijne ondernemingen , dat hij, in oorlog zijnde, nimmer voor de maand Augustus in het veld verfcheen, waaröm men hem dan ook bijzonder den bijnaam gaf: Semper augustus. Hoe gelukkig zou het menschdom wezen , wanneer deze traagheid in alle landen algemeen vernomen werd. de hope der opstanding. (Naar klopstock.) E^ens rijpt het graan. Mijn ftof verrijst Tot jesus christus leeven. Gij, die hier mijn geloof misprijst, Hoe zal u 't hart dan beeven! Hem, die alsdan ten dood verrijst, Verwacht een lot, daar 't al voor ijst. Valt op hem neêr, ó bergen! Haleluja! 'k ben gewis, Die voor mij geftorven is, Is ook voor mij verrezen. Ik worde in 't graf ter neêr geleid, Om weer tot ftof te keeren: Doch niet voor de eindloze eeuwigheid, Zal mij het graf verteeren. Mijn geest rust uit in 's Vaders fchoot, Van 's levens ftrijd en ramp en nood, En  48» DE HOPE DER OPSTANDING. En vloeit van blijdfchap over. In eens menfchen oog viel nooit, In eens menfchen oor klonk nooit Zulk heil in 't aardfche leeven. Dat kwam nooit op in 't mensehlijk hart Wat vreugden hem verbeiden, Die zich, door droefenis en frnart, Ten leeven in laat leiden. Wij zien wel in dat diepe neêr, Maar peilen 't nooit. Wie pMlt het meii? Van 't Goddelijk erbarmen! Meer, veel meer dan iemand vat, Dan ooit mensch gebeden had, Geeft ons, die eeuwig liefde. <■* Wees fterk! dat uw geloof nooit zwicht. Om 't doodsdal door te dringen. Naast aan dat donker grenst het licht. Al de Englenheiren zingen, Wanneer natuur in puin verkeert. Die bij zich zelf zijn gunst u zweert. Aan 't kruis voor zondaars bloedde, Komt zijn eed getrouwlijk na, Is geheel en al gena: Dank zij hem, lof en eerel Aanbidding herii! zijn duuren eed Volbrengt hij, die zijn leven, Voor mijne fchuld, aan kruis en leed, Ten besten heeft gegeverij Gegeven heeft op Golgotba. Uw Vader fchonk mijn ziel gena, Toen hij u daar zag bloeden! Zoon, voor 's werelds grondslag mijn. De uw' zal ik voor eeuwig zijn, ó Ja, ó ja voor eeuwig!  MENGELSTUKKEN* betoog, dat het tegenwoordig leven enkel eene voorbereiding tot, en opvoeding voor de eeuwigheid is. Ik zal eeuwig zijn; ik zal nooit ophouden aanwezig te zijn, te denken,, te wentellen* te ondervinden; ó, welk eene gedachte! Hoe groot en gewigtig is zij! En wanneer.ik, met mijn nadenken, dieper in dezelvè indring, hoe veele, en hoe meenigerleie aanmerkingen vertegenwoordigen zich aan mijnen geest , en welk eenen Herken en duurzaraen indruk laten zij daar in over! Zette ik mijne befpiegelingen buiten de grenzen van dit tegenwoordig leven uit , en doet. mijn geest ernstige naarvorfching naar 't geen, 't welk ik dan zal zijn, en waar ik dan zal zijn; ó, dan zie ik in duisterheden , in eene onafzienbare diepte, en verlies mij zeiven in eene foort van onmeetlijke verbaasdheid. Dé kaart van dat Land is mij nog niet volledig uitgeteekend; maar des niettegenftaande zie ik reeds veel door het Godlijk licht voor uit. Mijn geloof, de verrekijker mijns geloofs, laat mij hier blikken in de eeuwigheid doen,die de heerlijkfte en heuehlijkfte verwachtingen bij mij gaande kunnen maken. Wat is eeuwigheid! Ik voeg in mijne gedachten tijd bij tijd, getallen bij getallen; en hoe verder ik van dit oogenblik af voord reken, des te verder verwijdert zich van mij het doeleinde, welk ik voor deze famenvóeging, voor deze opëenhooping ftellen kon. Na millioenen jaaren, ben ik wel verbazend verre van het tegenwoordig oogenblik voordgerukt; maar ik ben echter nog altijd even zoo verre van een einde. Ik zie, na een verloop van millioenen jaaren , nog fteeds eeri nieuw begin. Wat is toch nu dit leven, wanneer ik het met de eeuwigheid vergelijk? Wat zijn zeventig, wat zijn tagtig jaaren, een ouderdom, dien zoo.ongemeen weinige ftervelingen bereiken, en dien wij daarom zoo hoog, en zoo groot noemen; — wat zijn dje hoogere jaaren * welken de menfchen in 's werelds begin , kort na de fchepping, voor den algemeenen zondvloed bereikten; — wat zijn die, tegen eene eeuwigheid gerekend? Hoe veel heeft de grijsaard iu deze vin. deel. wengelst.no. ii. Hh Vers  4§2 BETOOG, DAT HET TEGENWOORDIG LEVEN vergelijking voor den jongeling, voor den zuigeling voor uit ? Ja , ó Eeuwige , wiens jaaren 'niet veranderd worden! ons leven is als eene handbreed voor u! Hier voert mij de tijd met zich voord. Ik word in den ftroom der veranderlijkheid mede weggerukt. Eenige jaaren, en ik bereik de rijpheid mijner krachten, voor welken ik hier beftemd ben, en welke mij hier mooglijk zijn: en die rijpheid verkregen hebbende, dan ver-teeren, dan verdwijnen allengs leevendigheid en fterkte. ïk gevoel bouwvalligheid, zwakheid, en allerleie onge'makken en bezwaarlijkheden des ouderdoms , en den naderenden dood. Maar daar, in tegendeel, daar zie ik eene gefladige jeugd, eene nimmer ophoudende manlijke kracht , altijdduurend bioeiën , zich fteeds vernieuwen. Hier zie ik mijne ontbinding, mijnen dood voor uit, en mijne menfchelijke natuur gevoelt eene gritling, een killen fchrik bij de leevendige overdenking, en nog veel meer bij de daadlijke nadering van dien Koning der verfchrikking; maar daar zie ik niets dan leven, dan onafgebroken genot van hetzelve voor mij; alle vrees des doods is voor eeuwig verdweenen. Wat is het gevolg dezer onloochenbare waarheid? ■ó Zekerlijk dit: — Daar, in de eeuwigheid, daar_ is dan ook mijne eigenlijke , mijne waare en wezenlijke beftemming. Hier is niets dan mijn eerfte beginfel; de tijd mijner kindschheid en mijner eerfte ontwikkeling; en het tegenwoordige, zelfs het allerlangfte leven, wat is het anders , dan eene kleine , eene korte reis naa mijne vaste , duurzame en eeuwige woonplaats ? • -Derwaard moet, derhalve, ook mijn gang gericht zijn. Bij ieder tijdperk, kleiner of grooter, dat ik hier beleef,— moet dan mijne ernstige, mijne welberaden vraag zijn : werwaard leidt mij deze mijn weg ? Kom ik langs denzelven mijn doeleinde nader, of niet? Ik ken de grensfeheidingen des tijds en der eeuwigheid niet, en weet niet, waar en wanneer mijne reis eindigen zal; hier, in dit, of in het naaste, of in een volgend oogenblik; en hier van daan weet ik niet, of ik niet juist op eenen dwaalweg, en waar ik veelligt geen tijd zal hebben , om nog den regten weg wederom te zoeken , die mij tot het geluk des toekomenden levens leidt, mijne reis befluiten zal. fit Geen 'ik verlies, is voor altoos verboren. Tijd en  ENÜEL EEWE V00RB. TOT, EN OPVOED. V.D. EEUWÏOH. IS. 4§3 cn eeuwigheid ftaan toch in het naauwfte verband met elkander. Ik zal met de geneigdheden en vaardigheden, welken ik hier had, uit den tijd naa de eeuwigheid gaan. Ik zal daar de bewustheid vau mij zeiven, de bewustheid mijner begeerten en oogmerken, naar welken ik hier ftreefde, mijner handelingen en daden behouden. Daar zal ik niet misleid, niet bedrogen, niet geblinddoekt worden, gelijk zulks hier maar al te dikwijls gefchiedde; daar zal ik niet meer het gevoel van recht en onrecht kunnen verflikken, gelijk hier; maar in het volle licht , en in zijne geheele lterkte, het recht en het onrecht van mijn geheele leven, en van alle mijne geneigdheden en handelingen erkennen. Daar vleit men' mij niet meer; daar bedriegen mij mijne zinnen niet meer; daar kan ik mij zeiven niet meer misleiden; mnar ik zie en gevoel geheel en al , wat goed, en wat boos was. Daar is één God, en deze wil een wijs gebruik van mijn leven en van mijne krachten. Zijne godlijke wet, zoo die der natuur, als die der Openbaring, leert mij, wat hij van mij eischt. Geluk en ongeluk , verderf en zegen voor mijne geheele toekomst, heeft hij mij hier voorgefteld. Deze God, een heilig en rechtvaardig God, oordeelt mij. Zijne wet is de regel en richtfnoer, volgends wélke hij , ja ook mijn eigen hart, mijn eigen geweeten, het vonnis uitlpreken zal. Hij is heilig en onberisplijk ; hij kan het booze niet met zaligheden bekroonen en beloonen. Zijne wet heeft hij niet te vergeefsch gegeven; het kan hem niet onverfchillig zijn, of wij ze onderhouden , dan of wij ze overtreden ; of wij aan zijne geneigdheden gelijkvormig zoeken te wezen en daar aan te beandvvoorden , dan niet. Goed zijn alle zijne voorfchriften; zij zijn niets dan de beste regels van geluk en zaligheid. Niet eerst dan wordt iets fchadelijk , wanneer hij het verbiedt ; niet eerst dan wordt iets nuttig, wanneer hij het gebiedt; maar, om dat het fchadelijk was , gaf hij zijn verbod; oin dat het nuttig en goed was, gaf hij zijn gebod, om "het eerfte te laten, en het laatfte te doen. Zoo moet dan noodzaaklijk mijne afwijking van God en van den regel zijner wet, of mijne getrouwe en redelijke gehoorzaamheid aan hem, en vaste verkleefdheid aan zijn voorfchrift, eenen. zekeren, eenen onfeilbaren inHh a vloed.  484 BETOOG, DAT HET TEGENWOORDIG LEVEN, ENZ. vloed op mijn ongeluk of geluk in de eeuwigheid hebben. Mijn dood , mijn iterfüur, zal dus terltond de groote fom , het geheele facit van alle mijne levensbedrijven opmaken; de dood zal mij het gevolg, het natuurlijk en eigeniiartig gevolg , mijner goede of kwade handelingen , mijner goede of kwade geneigdheden geven; en van dat tijdftip af, begint ook het tijdfüp van mijnen oogst van 't geen ik hier in den zaaitijd gezaaid heb. — Een van beiden , geluk of ongeluk, vloek of zegen, wacht op mij, en nu, nu is het groot, het ontzachlijk oogenblik der bellisfchende richterlijke uitfpraak , en des onherroeplijken oordeels, van den Richter der gantfche aarde, over mijn eeuwig wel of wee daar. Rechtvaardig en heilig is zijn gericht; en het eigen gevoel van mijn geweeten zal hem rechtvaardigen , wanneer hij mij veroordeelt. Ik zal in mij , in mij alleen, in mijn ongeloof, en in mijne eigene zonden , den grond der verwerping vinden ; ik zal mij zeiven aanklagen, mij zeiven befchuldigen, wanneer alle zijne barmhartigheid, de geheele genade der Godlijke Verzoening en des Zaligmakers mij niet ten nutte kan komen: om dat ik hem hier in den vindenstijd, hardnekkig en ongeloovig verworpen heb. — Ik zal dan niet meer te rugge kunnen keeren. De tijd van bekeering is ten einde. Ik kan dan mijne daden niet meer te rug nemen. Even zoo min kan ik de uitfpraak van mijn eigen geweeten, en des aanbidlijkeu Richters veranderen of ombuigen. Zoo als dan de boom gevallen is, zal hij zijn, zoo zal hij blijven; 't zij hij naa het noorden , of naa het zuiden valt. Daar is het te laat, zijn leeven te beteren, berouw over zijne daden te hebben, zijne dagen en zijne handelingen te betreuren, zijne dwaasheden, zijne onrechtvaardigheden , en de fchade , die men aanrechtte, in te zien, te erkennen, te vervloeken. ó, Hoe kostbaar zijt gij mij, gij mijn leeftijd, bij uwe kortftondigheid! Van welke oneindige, van welke eeuwige en aller belangrijkde gevolgen zijt gij voor mij! Hoe naauwkeurig, hoe zorgvuldig heb ik toch ieder uur uit te koopen, en mij tot mijn eeuwig, onveranderlijk lot voor te bereiden! Ieder mijner treden en fchreden wel te bedenken , wel waar te nemen, werwaard zij mij leiden; ieder mijner wenfchingen, mijner begeerten wel te wikken en te weegen ; alle mij-  HUIlERS WAARNEMINGEN OVER DE BIjeN. 485 mijne woorden werken en dakn, in hunne gevolgen en vruchten tot in ce eeuwigheid naar te fpeuren; mij geftadig duor h.u geloof aan den Godlijken Verlosfer ter verzoening op te dragen ; en mijne ziel in de handen van mijnen Schepper aan te bevelen, om dezelve niet te verliezen! iiubers waarnemingen over de b ij ë n. De ontdekkingen van huber van Geneve, over de bijen, zijn wel ook in Duitschland niet geheel onbekend meer; maar de zaak is zoo algemeen aanloklijk en belangrijk, dat ik grooten dank van mijne Lezers verwacht, voor dit met zorg en kundigheid geIchreven opitel , dat een inééngedrongen famentrekfel is, van de nieuwe daadzaken, met welke onze kennis van deze merkwaardige infeéten thands vermeerderd is. — De levendige en vrolijke verbazing, over deze waarnemingen, verandert bijna in het gevoel van een beleefd wonderwerk, wanneer men weet, dat huber zich, tot zijne proeven, van vreemde oogen bedienen moet. Uk & %t Het Schrift van den Heer huber, waar in hij zijne bemoeijiugen met de bijën verhaalt, is in 1792 gedrukt verfcheenen. Ik zal zoeken zijne ontdekkingen , in eene getrouwe korte fchets, voor te dragen, en zekerlijk zal, zoo wel derzelver nieuwheid, als aangelegenheid belang verwekken. — Een beletfel, dat onöverkoomlijk moest voorkomen , fcheen den man van deze ftudie te moeten aftrekken. Sedert verfcheiden jaartm is hij blind. De kleenhcid der voorwerpen , die hij moest waarnemen , en de geduchte angel der bijën, onttrokken hem den bijltand van den gevoelzin. Maar zijne neiging tot dé Natuur Historie, cn eene hooge ingenomenheid met de Verhandeling van reaumur, verwekten in hem het denkbeeld, om de proeven van dezen beroemden Waarnemer te herhalen , met behulp van de oogen en de werkzaamheid van zijnen Secretaris. Deze man, frans burnam, toonde eene bijzondere liefhebberij voor dat werk. Het gelukte hem Wonderbaarlijk, en de volkomen overëenftemming ziiner 11 h 3 waar-  486 HUDERS WAARNEMINGEN waarnemingen, met die van reaumur, overtuigde den Heer huber, dat hij zich op zijn oog en op zijne berichien volkomen verlaten kou. Hij had derhalven nu alleen het oog van dezen man te leiden, en b^etzelye van tijd tot tijd op voorwerpen te richten , die nieuwe refultaten geven konden. De uitkomst heeft zulks op het gunstigfte beflischt. Zijn werk vervat veele volkomen nieuwe ontdekkingen , en ophelderingen , van het geene tot dus verre donker en twijfelachtig vvas, in de Historie der bijën. Ook ftelt de zorgvuldige 'oefcbrijving zijner werktuigen, en van zijne handelwijze elk in Itaat, om zelf die proeven te herhalen, en met eigen oogen te vinden, wat de genoemde Waarnemer gevonden had. De Natuur onderzoekers befpieden den arbeid van dit naarltige volk in glazen bijënkorven, Maar reaumurs voorfchrift maakt ze te dik. De bijën maken twee pafalelle rijën raten daar in, en wat tusfchen deze raten gebeurt , is voor den Waarnemer verloren. De Heer huber laat zijne korven maar 18 lijnen diep muken, zoo dat 'er maar plaats is voor eene rij raten, die met de zijden van het glas paralel loopt, zoo dat den Waarnemer niets verborgen blijft. Meer zulke korven van dezelfde grootte worden tegen malkander geplaatst, daar waar zij elkander raken, neemt men de glazen weg, en zoo ontftaat eene algemeene korf die zoo veel paralelle raten heeft, als 'er bijzondere korven zijn bij een gevoegd, Aan den eenen kant zijn iij door fcbarnieren verbonden, men kan ze naar willekeur van een fcheiden en toellaan, gelijk de bladeren van een boek, zoo dat men ze ieder oogenblik openen en van binnen bezien kan. De Heer huber noemt ze boek- of bladkorven; en ze hebben buiten tegenfpraak, zoo wel tot waarnemen, als tot huishoudelijk gebruik, groote voordeeleu boven andere bijkorven. De bevruchting van de koningin was het eerfte voorwerp van h u b e r s onderzoek , en het voor zijnen tijd Onbekend geheim van dit werk, is, zonder twijfel, een van zijne fchoonfte ontdekkingen. De grootfte Waarnemers hadden, tot hier toe, nooit eene waare paring tusfchen de koningin en de mannetjens gezien , en waren in het denkbeeld, dat dezelve tot bevruchting vaq. d§ eieren niet nodig zij. Zelfs de ontleding toonde zoo  OVER DE BIjëN. 487 200 weinig evenredigheid, tusfchen de geboortedeelen van manlijke en vrouwlijke bijën , dat de paring onmooglijk fcheen. S wam mer dam onderftelde, dat de mannetjens in den korf eenen reuk verfpreidden , die de eieren bevruchtte. Reaumur dacht, dat de liefkozingen der mannetjens , zonder eene werklijke vermenging , doch tot de ontvangenis , nodig kon wezen. Braw, een Engelschman, en anderen, die hem volgden, meenden, dat de mannetjens de eieren bevruchtten , gelijk de mannetjens der visfchen en der kikvorfchen doen, door overgefpoten fap. De Heer hattorf, eindelijk, was van gedachten, dat de koningin zelf zonder hulp van de mannetjens, vruchtbaar zij — huber wederlegd dit alles met proeven. Hij had alle de mannetjens in eenen korf, in een blikken doos met kleine gaatjens, gefloten, en deze voor den korf geplaatst. Zij konden 'er niet uit, maar hun reuk verfpreidde zich in het ronde, en de koningin bleef in den maagdelijken en onvruchtbaren Raat. Zoo dat het oordeel van swammerdam vervalt. Daar op floot hij ongeroerde koninginnen en mannetjens bij een, en hij zag (*) hunne liefkozingen, die een foort vau verbinding fcheenen te toonen. Hij zette nu de koningin, die deze nadering geleden had, in haren korf en nam ze verfcheiden dagen waar. Maar zij bleef onvruchtbaar. In 't gemeen heeft eene onbezwangerde koningin , wanneer zij met mannetjens, of geheel alleen opgefloten was , nooit teeken van vruchtbaarheid gegeven , dat zoo wel het vermoeden van raEaumur, als dat van hattorf, wederlegr. Braws meening van het bevruchtend zaad der mannetjens over de eieren , heeft even weinig de proef kunnen doorltaan. Voor eerst worden dikwijls de eieren in een jaargetij geleid en uitgebroeid, wanneer 'er geen man- (*) Ik gebruik meermalen de uitdrukking, dat huber zag , alhoewel hij, voor dat hij zich op het navorfchen van dit deel der Natuur Historie begon toe te leggen, blind was. Ik doe dat ora de kortheid, en om aan het verhaal meer leven te geven. Doch die waarnemingen te werk (lelt, daar bij tegenwoordig is, het oog van den Waarnemer leidt, en onmiddelijk de refultaten uit zijnen mond opvangt, die ziet, wel op eene indiredte wijze, en dus door reflectie, maar daaröm evenwel met niet minder zekerheid. Hh 4  498 hubbrs waarnemingen mannetjens in den korf zijn, gelijk van September tos April het geval is. Verder heeft huber dat geene, dat men voor zaaddroppen op den bodem der cellen hield , naauwkeurig onderzocht, eu zich zeiven overtuigt , dat het niets anders is , dan ftukken van gedroogde poppenhuizen, die eenen glans afgeven, wanneer men de cellen tegen de zon houdt. Hij heeft, met onvermoeit geduld, al de bijën van eenen korf onderzocht, en na dat hij zeker was, dat 'er niet een mannetjen onder gevonden werd, deze bijën verfcheiden dagen lang het uitvliegen gehinderd; de koningin heeft êieren geleid, en uit deze eieren zijn maden (larven) gekropen, zonder dat zij met mannelijk zaad befproeid Waren. 1 Men verwondere zich evenwel niet , dat eene koningin , die' zelf met mannetjens. opgefloten was , fomtijds onvruchtbaar gebleven is, en zich evenwel, in de laatst-, gemelde proef, vruchtbaar getoond heeft. De Heer huber geeft ons den fleutel van deze fchijnbare ftrijdiglieid. Telkens wanneer hij de nodige voorzichtigheid in het werk ftelde,om van den maagdelijken ftaat der opgeflotene koninginnen zeker te wezen , bleven zij vast onbezwangerd, of 'er mannetjens met haar gevangen zaten of niet , nooit werden zij bevrucht, wanneer zij niet uitvlogen. Buiten den korf derhalven dulden zij de pa-? ring met het mannetjen. Dit befluit drong zich de Heer huber, als een gevolg van alle zijne genomene proeven op. Doch hij deed zijn best, om daar voor nog nader bewijs te erlangen. Nooit heeft hij getuige van de paring eener koningin met een mannetjen kunnen wezen. Zoo lang zij op den jand van den korf bleef, naderde haar geen mannetjen met liefde. Maar fchielijk vloog zij op, en fnelde den "Waarnemer uit de oogen. Men moest fomtijds een half uur wachten , eer zij weder aan de deur van den korf kwam, en naar binnen wilde. Dan liet hij haar grijpen en onderzoeken. Wanneer hij geen uitwendig teeken van bevruchting aan haar vond , dan liet hij haar naa binnen gaan , en weder buitenkomen. Maar zag hij , bij haare terug komst, het agterdeel van haar lijf, met een witte, dikke en harde ftof overtogen , den binnen rand yan het geboorte deel daar mede bedekt, het geboorte lid zelf iets geopend, en het binnen ruim van hetzelve met dezelfde ftjlfe vervuld, zoo kon hij niet twijfelen, of . '• ' " • ' ' de  over DE BTjgN. 489 de paring was gefchied. Hij floot haar vervolgends op, en twee dagen naderhand was haar lijf gezwollen , en het leggen van eieren begonnen. Deze proef heeft de Heer huber dikwijls herhaalt , en altijd bragt zii hetzelfde refultaat voord. Hier mede hield hij niet op. Hij onderzocht, met het mikroskoop, de geboorte deelen van deze koningin, als zij in den korf te rugge kwam. Hij wist, dat het zaad der mannetjens fpoedig hard wordt, en twijfelde geenszins , of het veroorzaakte dit verfchijnfel. Hij zag de koningin pogen , om zich van dit vreemd lichaam te ontdoen. Het gelukte haar, en de Heer huber onderzocht naauwkeurig dit lichaam, en erkende het voor dat geene in de mannelijke geboorte deelen, dat reaumur zoo hoogst naauwkeurig befchreven heeft, en dat hij de linze noemt. Hij heeft de waarnemingen van dezen Natuurvorfcher, over de genoemde linze , nog met de ontdekking van een wit kort en cijlindriesch lichaam vermeerdert, dat tusfchen de fchubbige nijpers van het mannetjen zit, daar uit voordkomt wanneer het gedrukt wordt, en ter voordplanting hoogstnodig is. — Dit alles brengt de paring van de koningin met een mannetjen tot bewezene zekerheid, en nu is 'er geen twijfel meer over de oorzaken der bevruchting, waar over de beste Waarnemers voor heenen alleen valfche vermoedens geopperd kebben. De bijzonderheid, dat de Heer huber, tot zijn onderzoek, nopends de bevruchting der koninginnen, eenige' derzelve eenen geruimen tijd, in eenen maagdelijken ftSat , heeft moeten onderhouden , heeft hem nog tot andere ontdekkingen gebragt, waar van men voorheenen niets vermoedde. Gemeenlijk lijdt eene koningin 5 of 6 dagen na haare geboorte, de bevruchting van het mannetjen. 46 Uuren daarna legt zij eieren van werkbijen, en zij houdt elf maanden lang aan , alleen eieren van deze foort te leveren. Eerst aan het eind van deze elf maanden , begint zij het aanmerklijk en voordgezette leggen der eieren van mannetjens. De Heer huber is nu de eerfte, die gemerkt heeft, dat de zaken veranderen, wanneer de koningin, tot den soften dag van haar leven heeft gevangen gezeten. Wanneer zij dan bevrucht wordt, dan legt zij geen werkbijen eieren, maar mannetjens eieren, en nooit anderen. In den natuurlijken ftaat der dingen, kan de koningin geen mannetjens ei legHh 5, gen»  490 h obers waarnemingen gen, voor dat zij zich van alle werkbijën eieren ontlast heelt, die in haaren eierflok vooraan zitten. Waaröm is dit in eene uitgeftelde paring anders? Hoe komt het, dat de eieren van werkbijën , die de koningin leggen moest, indrogen , verdwijnen, en het voordkomen der mannen eieren , die zich in de tweede rei van haaren eierflok bevinden , niet ophouden ? Nog meer.! is het zeker, dat eene eenige paring toereikt, om alle de eieren te bevruchten, die de koningin, ten minflen in verloop van twee jaaren, zoo niet geduurende haar geheele leven leggen moet? Door den eerften aanfloot tot leven, dien het mannelijk zaad aan dezelve geeft , groeien en rijpen deze eieren fleeds, tot, op den dag dat zij gelegd worden, allengs krijgen zij hunnen tijd, om gelegd tc worden; eerst de eieren der werkbijën, en dan na verloop van elf maanden de eieren der mannetjens. Maar wanneer de bezwangering eener koningin uitgefteld wordt , maken de laatften eenen plotslingen fprong in hunne rijpheid, en ze zijn binnen 48 uuren ontwikkeld, in plaats dat zij anders elf maanden behoeven.. Deze opgehoudene koninginnen hebben eenen korter buik , dan de anderen , en de beide eerfte ringen van haar agterlijf zijn zeer gezwollen. Dikwijls kunnen zij het agterfte niet. op den bodem der cellen brengen, en vinden zich daarom genoodzaakt, aan derzelver binnen wand, twee lijnen van de opening, haare eieren neer te leggen. De maden, die uit dezelve voordkruipen, blijven op dezelfde plaats , de werkbijën dragen ze niet voord , doch om dat 'er ongemak en gevaar uit deze ligging ontftaat, verlengen de werkbijen den wand van die cellen, iu welke zij de eieren te na aan de opening vinden. Beflisfchende proeven hebben den Heer huber geleerd, dat men ten onrechte geloofde, dat de werkbijën fomtijds dc eieren, wanneer toeval of omftandigheid aan dezelve eene verkeerde ligging gegeven had , uit de eene cel in de andere overbragten. Hij dwong zijne koningin, om eieren van werkbijën in mannetjens cellen te. leggen, door haar den toegang tot de behoorlijke cellen te verhinderen. De werkbijën hadden alle vrijheid , om deze eieren derwaards te brengen , maar zij deeden het nooit. Wanneer de vruchtbaarheid der koningin niet wordt te rug gehouden , dan kan alleen eene onöverkoomlijke noodzaaklijkheid, dezelve noodzaken om haare eieren "in cel-  OVER. DE 1! IJ ê Si 491 1 cellen te leggen , die niet voor haar gefchikt zij'n. Z j laat ze liever toevallig wegvallen , wanneer zij ze niet langer dragen kan. Men vindt dan ook wel werkbijën ■ eieren in groote cellen, maar zij blijven daar niet lang. De Heer huber vond dat de arbeidlters deze niet voord droegen maar - opvraten. Opmerkenswaardig is het in deze opgehoudene bevruchtingen , dat de bijën die dezelve ondergaan , niet dezelfde zekerheid van inftir.a hebben, als die, bij welken alles naar den natuurlijken regel afloopt. Deze laat- , ften voelen van wat foort de eieren zijn, die zij bij zich dragen, en zoeken altijd onfeilbaar de regte cellen daar voor uit , de eeriten in tegendeel leggen zonder onderfcheid, in de kleine cn in de mannetjens cellen. _ De Heer huber verwonderde zich in den beginne, , wanneer hij werkbijen zag, die kleine cellen met zulke gewelfde dekfelen toefloten , als zij over de mannetjenscellen uitbreiden. Maar haar inftincl bedroog haar met. i Het waren met der daad mannetjens eieren, die maar 111 kleine cellen geleid waren. - Evenwel hebben zij fom- ; tijds waarlijk mis, ten opzichte van mannetjens eieren, die eene koningin , wier bevruchting is opgehouden, < fomtijds in koninglijke cellen legt. Zij behandelen deze eieren , en de uitkruipende maden , als of zij moederbijën worden moesten. De verandering van maden van gemeene bijën, in koninglijke maden, is eene waarneming van den Heer scmkach , medelid van de Laufitfchc Sociëteit. Wanneer - de bijën haare koningin verliezen , en nog maden van werkbijën in den korf hebben , dan verwijden zij ver- ■ fcheidene van de cellen, waar in deze laatlten liggen. Zij geven haar verfchillend voedfel en in grooter meenigte. ' De maden die op deze wijze gevoed zijn , worden als dan niet tot gemeene bijën, maar tot koninginnen. Uit hoofde van deze waarneming dacht schirach, dat de natuur geenen anderen weg had dan dezen, om koninginnen voord te brengen. Hij hield tegen reaumur uitdruklijk ftaande, dat de moederbij geene koninglijke eieren legt, in de cellen die daar toe vervaardigd zijn. Maar de Heer huber houd het met reaumur. Alle zijne waarnemingen hebben hem ten vollen overtuigd , dat de bijën op zekeren tijd van het jaar, koninglijke cellen bouwen. Dat de wijfjens daar in eieren leggen, dat uit dezen maden komen, die vervolgends  492 huber s waarnemingen gends koninginnen worden. Hij heeft eenige moeders, in het oogenblik der ontbinding beloerd, en is zeker geworden , dat de natuur bij de bijën voor de onderhouding en vermeerdering van de foort, door deze beide middelen zorgt. De Heer riem heeft nog eene derde ontdekking gedaan. Hij vond vruchtbare werkbijën. Ook de Heer huber zag eenige werkbijën haar agtcrdeel in de cellen fteken, en de geheele houding eener eierleggende koningin aannemen. Ondertusfchen was het te vreezen, dat hij kleine koninginnen voor gemeene bijën kon gehouden hebben , en het bleef van belang , elke twijfeling hier over te verwijderen. Zijn Waarnemer bood zich aan , om alle de bijën uit den korf een voor een te nemen, en te onderzoeken en aan haaren limit, haare agterbeenen , haaren angel en haar gebit te onderkennen, of 'er eene kleine koningin. onder ware, deze als dan in glazen te zetten, waar in eenige honigraten waren, ze aldaar gevangen te houden, en toe te zien, of eenige derzelve eieren leggen zouden. Deze proef werd met verbazend geduld, bekwaamheid en moed genomen. Zij vorderde elf dagen. Na dat men op deze wijze volkomen zeker was , dat 'er in de glazen geene koningin ware, bekeek men de ingeleide raten, en vond daarin verschgeleide eieren, waar uit in tijds mannetjens maden te voorfchijn kwamen. Daar zijn derhalven vruchtbare werkbijën, want daar waren geene anderen in den korf.. De Heer huber heeft gevonden, dat deze arbeidfters , die tot eierleggen gefchikt zijn , alleen gevonden worden in korven, die hunne koningin verloren hebben , daar als dan de bijën eenen grooten voorraad van koninglijk bijënbrood bereiden , om de maden , die zij tot plaatsvervanging van haare koningin fchikken , daar mede te voeden en in cellen, die dïgt aan de koninglijke grenzen, waar in deze maden zijn. Uit alle deze naauw bepaalde omftandigheden vermoedt de Heer huber, dat geduurende den tijd, dat de bijën eenige maden , deze koninglijke opvoeding geven , bij toeval of door eenige andere oorzake, hun iets van dit koninglijk voeder ontvalt , dat dit zoo krachtige voedmiddel, op de maden, die het opvangen, werkt, en dat de eierftok der bijën, die daar uit groeien, op deze wijze zoo ont-? wikkeld wordt, dat zij voor eenige vruchtbaarheid vatbaar  OVER DE B JJ ë N. 493 I baar zijn. Het valt moeilijk, de waarfchijnlijkheid ho;ger te voeren. -\ Ik keer tot de koninginnen te rug. Het is eene daadzaak i die van den Heer reaumur is waargenomen', idat wanneer in eenen korf eene tweede koningin geboiren werd, of inkomt, eene van beide in korten fterft. IHij had het gevecht, waar in zij blijft, wel niet gezien, imaar hij vermoedde dat de koninginnen op elkander aanballen, en dat zij het rijk krijgt, die de flerkfte en gefïnkkigfte is. De Heeren schirach en riem inlegert? i deel meenen, dat de werkbijën op de vreemde koningin :aanvallen, en haar met haare angels dooden. De Heer ihuber, dien zijne fmalle korven , die maar uit eenen rij raten beftonden , in ftaat ftelden om alles waar te nemen, zag nooit gevechten tusfchen koninginnen eu i werkbijën, maar wel tusfchen koninginnen zeiven. In I eenen korf, die meer koninglijke cellen heeft, valt de i koningin , die eerst uit haar bekleedfel te voorfchijn Ikomt, met woede op de eerfte haar voorkomende celle laan. Somtijds vergenoegt zij zich, met dezelve te openen en te verftooren, of de pop die daar in is daar uit te rukken. Somtijds fteekt zij 'er haar agterlijf in , en ftrekt dat achter uit , in alle richtingen , en doorboort dus met haaren angel haare mededingfter , die nog naauwlijks het leven ontvangen heeft. Ook zag de Heer huber twee jonge, op het zelfde oogenblik uit haare cellen voordgekomene, koninginnen. Zoo rasch zij elkander zagen, ijlden zij, met de vertooning van grooten toorn, op elkander af; naderden met het agterdeel elkander , om malkander te doorboren , pakten elkander bij de voelhoornen , drukten den buik tegen malkander: maar, als hadden zij begrip van het gevaar , liet de eene de andere wederom los , wanneer haare buiken tot elkander kwamen. Ondertusfchen waren de bijën in groote beweeghig, zij verhinderden de koninginnen in haare vlugt , grepen ze bij de beenen, en hielden ze, meer dan eene minuut, lang vast. Eindelijk volgde de derde aanval. De eene overweldigde haare vpndinne, klom op haar, en ftak haaren angel in dezelve neder, waar op deze verwond wegzonk en in weinig oogenblikken ftierf. - De Heer huber heeft niet alleen maagdelijke koninginnen met elkander zien vechten: hij zag ook bevruchtte tegen elkander' kampen, ook eene  494 HUBERS WAARNEMINGEN eene zwangere met eene maagd : maar altijd met het zelfde gevolg. Wanneer in eenen korf, die reeds eene koningin heeft, nog eene tweede gebragt wordt, dan vallen 'er aanmerkenswaardige dingen voor. De Heer huber zag haastehjk eenen kring van bijën rondom de vreemde koningin verzamelen, fteeds grooter worden, en ze zoo omiluiten, dat zij niet weg kon; terwijl andere werkbijën, op dezelfde wijze , rondom de rcgecrende koningin famen dringen, om haar in haare beweeging te hinderen. Doch zij houden deze koninginnen alleen in deze foort van gevangenis, wanneer zij elkander fchijnen te willen mijden. Betoont die , welke nog de meeste vrijheid heeft, lust om op haare mededingfter los te normen, aanftonds openen de bijën den kring, en dus den weg tot aanvallen, maar zij omringen ze op nieuw, zoo rasch zij fchijnen te willen vlugten. — De Heer huber beeft dit meer dan eens waargenomen, en fpoort alle Natuurkenners aan tot dezelfde waarneming. Zelden komt, in den gewoonen ftaat der dingen, eene overtollige koningin in eenen korf. De werkbijën pasfen fteeds aan de deur op , en doorzoeken met haare voelhorens al wat 'er gebeurt. Verfchijnt 'er een vreemde koningin, dan grijpen zij, die de wacht hebben, de. zelve bij de beenen en bij de vleugels , en houden ze zoo vast, dat ze zich niet beweegen kan. Om haar henen plaatst zich eene bende van bijen; en wanneer men de arme gevangene met geweld bevrijden wil, dan worden dezen onrustig en hebben den angel in gereedheid. Gemeenlijk wordt zij dan gewond , en zelfs' werkbijen wedervaart in zulke oogenblikken het zelfde. Een s^val van dezen aart heeft denkelijk den Heer riem aanleiding gegeven , om te denken , dat het de post van de werkbijen ware , de overtallige koninginnen te dooden. — Ook reaumur dwaalde in het denkbeeld, dat de bijen, wanneer zij met haare koningin zeer wel te vrede zijn, evenwel een vreemd wijfjen , dat bij haar vlugt, vriendelijk innemen. Zekerlijk hield hij den kring, welken de werkbijën aanftonds om eene vreemde koningin fluiten, voor liefkozing. Zijn korf had altijd ten uftnften twee raten dikte , Iwanneer de koningin maar een weinig tusfchen de raten kwam , dan wa« het overige voor hem verborgen, en dus kon hij niet waarnemen dat de  over de BJjërr. 405 de kring die zich fteeds vernaauwde voor het vreemde wijfjen een gevangenis werd. Verliest een korf zijne koningin , of neemt men haar voor eenen tijd weg, dan merken de bijën niet zoo aanftonds dat verlies, maar eenige uuren later, wordt het tumult in den korf algemeen. Men hoort een zeldfaam geruisch, de diertjens loopen woest ginds en weer, en fchijnen woedend geworden. Geeft men ze dan de weggenomen koningin weer, zoo erkennen zij dezelve, en aanftonds komt alles weder in rust. Maar bet moet met der daad dezelfde koningin zijn ; het in de plaats ftellen van eene andere heeft niet dezelfde uitwerking, ten minften niet in de eerfte twaalf uuren na het wegnemen der regeerende. De vreemde wordt liegt ontvangen , gedrongen en fomtijds verdrukt. Maar wanneer men 24 uuren wacht, zoo fchijnen de bijën haare eerde koningin reeds vergeten te hebben , en zij nemen de nieuwe vriendelijk aan. (Het vervolg en flot bij eene volgende gelegenheid.') BRIEF AAN DE WELDENKENDEN IN NEDERLAND, BIJZONDER ZULKEN, WELKEN 'T BESTUUR VAN ZAKEN IS TOEBETROUWD. Wanneer wij gedenken, dat wij menfchen zijn, weten wij ook ligt van zelf, dat ons werk, meer of min gebrekkig is, en dat de blijken daar van , doorgaands, hier en daar dikwijls, al te veel in onze handelingen gezien worden, ook dan, wanneer wij bezig zijn om 't gebrekkige te verbeteren, 't Hapert ons , hier aan genoegzame kennis en doorzicht, daar , aan een zuiver beginfel en goede oogmerken. Eigenliefde, eigenbelang mengen zich veel in onze daden , ook dan wanneer wij anderen dieswegens berispen en beoordeelen , menfcbelijk te zijn en te dwalen wordt onaffcheidelijk gerekend. Hoe nodig is het dus dit wel in 't oog te hoüden wanneer wij voorgeven en ook werkelijk pogen om het welzijn van land en kerk te behartigen, en het geen aan beiden nadeelig is, "en met 'er daad dus bevonden , weg te nemen en op eenen beteren voet te brengen. Dat zal ons te meer voorzichtig maken, te langzamer doen voordgaan, ons  49<5 BRIEF bewaren voor al te hooge gedachten , van onze eigen pogingen, en dat wij anderen niet te fterk berispen en veröordeclen, en ons fteeds doen denken dat dit veel gemaklijker is, dan iets voord te brengen, 't welk op den duur de proef kan doorftaan. Ik maak deze voorafgaande aanmerkihgen , met opzicht, op de omftandigheden van onzen tijd, in welken men een beter Staats- en Kerkbeftuur tracht in te richten; Ach of het in alles, wel mogte gelukken! Men zal niet ligt ontkennen dat het voorig Beftuur, in die beide opzichten, meer of min gebrekkig geweest is, dat 'er van tijd tot tijd, meerder gebreken zijn ingeflopen, gelijk het veeltijds dus toegaat, en waar van onder alle volken , genoegzame blijken te vinden zijn. Ui wensch van harte, die eene warme liefde gevoel, voor den welftand van ons Vaderland, daar men thands veele veranderingen in het Beftuur maakt, dat het hier mede niet gaan moge, gelijk het fpreekwoord zegt: dat 'er zelden Nieuwen komen, die de Ouden verbeteren ; ja , dat dit zelf in geenen opzichte moge bewaarheid worden , en dat men daar toe veel mooge hooren , naar bedaarde , wijze en deugdzame Vaderlanders , waar voor tè meer reden is , om dat 'er gewis , een groot getal nieuwe Leden in het Beftuur komen, die weinig kunde en ervarenheid hebben ; en ook dit is een gebrek in de Volksrcgeering, 't welk, misfchien ook in onze dagen, al te veel uitblinkt. Ik heb voorgenomen thands alleen eenige aanmerkingen mede te deelen, omtrent den Kerkftaat j welke ook wel een voorwerp zal zijn, waar omtrent verandering zal gemaakt worden , en van veelen, en in veelen, noodzaaklijk zal geoordeeld worden, 't welk ik,' in 't geheel en gemeen, niet zal betwisten. Dat, de zoo genoemde Gereformeerde Kerk, in voorgaanden tijd, en ook nu, bij veelen iu 't oog geftoken heeft, en dat veelen deze een kwaad hart toegedragen hebben, is bekend genoeg, en meenigmalen met 'er daad gebleken : dat konde te vooren niet veel fchade toebrengen, en bleef bij haatlijke berispingen en verwijtingen berusten. Thands zal men misfchien denken, dat 'er zich eene betere gelegenheid opdoet, om dat met vrucht werkftellig te maken: of de Schriften, daar omtrent reeds in 't licht gekomen, daar van geene bewijzen uitleveren, mogen onpartijdigen beoordeelen; die gee-  Aan de weldenkenden in nederland. 497 geenen welke in dezen bekend en onbekend zijn, vragen hun eigen geweeten, of dat voordkomt uit eene zuivere liefde tot de waarheid van 't Euangehum, bevordering en verbetering van bijzonderen en ook openbaren Godsdienst , uit een zucht voor derzelver wezenlijke belangen, dan of 't gefchied met een oogmerk om dien Kerkftaat en deszelfs voorftanders en voorgangers, te krenken, en daar aan eene groote afbreuk toe te brengen, of ook wel, konde het zijn, den doodfteek te geven. .. , Ik befchuldig en veroordeel niet gaarn mijne medemenfchen, en ik heb eene waare achting voor allen, welken in dezen eene godvruchtige bedoeling hebben, al was het ook dat ze, naar mijn inzien, het ftuk niet regt bevatten en beoordeelen, een iegelijk zij in zijn eigen gemoed, ten vollen verzekerd. Ik kan niet ontkennen , dat het mij vreemd is voorgekomen , wanneer men in onze dagen beweert , dat de Staat met den Godsdienst niets te doen heeft, dat de Godsdienst van den Staat is afgefcheiden; het zoude mij nog vreemder zijn, indien ik niet wist, en bij ondervinding geleerd had , dat zekere oogmerken en inzichten , welken men gaarn bevordert en zoude bereiken zich ligt met onze denkbeelden verëenigen , en deze'n derwaards zwenken en beenen wenden, dat ze daar mede overeenkomen: dezen verduisteren dikwijls ons oordeel omtrent eene zaak, en nemen hetzelve m, wanneer wij daaromtrent niet genoeg bedachtzaam en op onze hoede zijn. Voorbeelden daar van, zal elk, welke eenigzins ervaren is, ligt zich kunnen te binnen brengen, en lieden van eene zekere gezindheid, welken nu zulke (lellingen gaarn zouden drijven , zullen wel weten , dat men, in voorgaande tijden, het tegendeel in eenen vrij grooten trap, fterk en ftijf heeft ftaande gehouden, om dat dit toen, met zijne oogmerken beter ftrookte en overéénkwam. Ik fpreek hier van niet duidelijker en meld geene bijzonderheden , om niet haatlijk te fchijnen en alle verbittering te mijden; opmerkenden mogen hier bij ftilftaan, en het gezegde bedaard nadenken. . . : Is men geen vijand van den Godsdienst in t gemeen, gelooft men eene Godlijke Voorzienigheid, is men overtuigd, dat de lotgevallen der wereld en der Volken, van Gods beftuur afhangen, en door zijn ze- viii.deel.mengelst.no.il. ü gel*  498 BRIEF gén eerst gclükkig voord gaan; hoe kan dan.de Staat geene behoorlijke zorg dragen , omtrent de iiilblung, en beoefening van den Godsdienst ? Dan zoude immers die, den grondflag van den Staat om ver ftooten, ■ dan zoude men , den Alregeerer reden geven, om zijrt misnoegen aan zulk een Land eu Volk te openbaren, en hij zoude hetzelve van zijn zegen moeten berooven, en dus moest de Staat ook,-in dit opzicht en ora deze reden, vervallen en ten grond gaan. - Draagt de Staat geene zorg omtrent den Godsdienst, bemoeijeh deszelfs Beftuurers zich niet met denzelven, laten zij dien zinken en drijven , dan geven zij da^r mede , een kwaad voorbeeld aan het Volk, dan geven; zij aanleiding tot ongodsdienstigheid, en maken dezelve algemeen. Men weet immers, dat het gedrag der Overheid veeL>invïoed heeft..op derzelver onderhoorigen, en dar/moet dit al wederom' medewerken , tot dat zelve ongelukkig einde, het welk ik te vooren vermeld heb. Daar zij, in . tegendeel , Voordanders en Handhavers zijnde van den Godsdienst, dien mede onder het Volk en in het Land.zullen bevorderen, blijken geven van deszelfs'noodzaaklijkheid :, anderen daar toe opwekken, en daar door Gods zegeningen-, zijne befcherming en bewaring, verwerven, en nus het hnni.e toebrengen dat een Land en Volk gelukkig zijn, vre.de en voorfpoed genieten. ! , Het heil van een Volk is. de hoogde wet 'in eenen Staat en Gemeenebest; bij gevolg moeten deszelfs lkftiiurers, wat naam zij ook mógen hebben, dat bedoelen, tot dat einde gepaste middelen beramen, zulke wetten cn inltelllngen maken, welken rdaar toe (trekken , en meest gefchikt zijn, om dat te bevorderen. Zal dit nu alleen, opzicht hebben op den tijdelijken eu lichaamlijken wclftand, zal daar aan voldaan ' zijn , wanneer nien bezorgt het geen voorliet tijdelijk leven nuttig is; zal eene Christelijke Overheid, daar in konnen berusten; zullen die geenen, welken het belang van den Godsdienst kennen, hunne magt en gezag niet verder uitftrekken; zal de geestlijke en eeuwige ftaat der menfchen, hier geheel niet in aanmerking komen, zal de OVerheid met eene. goede confeientie dat kunnen verwaarlozen , en derzelver ingezetenen geheel aan zich zeiven kunnen overgeven? Mij dunkt dat zal bij niemand ligt ingang vinden, dan die zich flegts met d£ »i .u.oji.Tsj: Ie-  aan D E WELDENKENDEN IN NEDÉjELAND. 499 leven bekommert, en bet geen bier namaals zal Volgen, •weinig of niets rekent. Geheel anders worden ons de Overheden met opzicht op dezen tijd, in de Heilige Schrift afgebeeld , en voorgeftelt , wanneer gelooft wordt: Koningen zullen uwe voedjlerheeren zijn, en Vorstinnen mve zoogvrouwen. Jef. XL1X: 1$. De Koningen der aarde brengen hunne eer en heerlijkheid, in ' dezelve. Openb. XXI: 24. ^ , Kan een Staat beftaan zonder gehoorzame, deugdzame , eerlijke en vlijtige Burgers, dèwelken zich onderwerpen aan de wetten, allerlei deugden uitoefenen, eerlijk zich gedragen in hunnen handel, omgang en verkeering met hunne medemenfehen, naarftig cn vlijtig zijn in hun beroep, matig en zedig in hunne levenswijze, goedertieren en liefdadig omtrent anderen, fteeds "gereed en genegen om zoodanigen naar hun vermogen te helpen eïi bij te ftaan? Zal een Staat zonder zulken, niet haast vervallen en ten grond gaan, zal dezelve niet te meer bloeien , en in welfband toenemen , naar mate zulke ingezetenen vermeerdereu, en daar in uitmunten ? Salomon, die wijze Staatsman, heeft verklaart: Gerechtigheid, dat is, deugd en godvrucht, verhoogt een Volk, maar de zonden is een fchandviek der Natie. Maar, waar door wordt dit meer bevordert , dan door de prediking van den Euangelifcheh Godsdienst; wordt door de leer van 't Euangclie niet ten fterkften aangedrongen, op de beoefening van alle zedcnpligten en deugden, te vooren genoemd; moeten de Leeraars van den. Godsdienst, naar het vOorfchrifÊ van hunnen grooten Meester, de noódzaaklijkheid daar van niet voor honden, en ifipt overtuiging aanwijzen, dat zonder dezelven geen waare Godsdienst des Euangeliums plaats heeft, en 'er geen hoop kan zijn op de eeuwige zaligheid? Betreft dat niet alle foorten en rangen van menfchen; zal elk, die de lesfen van 't Euangelie gehoor geeft, in zijne bijzondere betrekkingen niét getrouw zij'ri'pligt betrachten, en moeten daar uit niet alle voordeden ontftaan voor den burgerftaat ? Hoe kan dali' eene wijze Overheid de hand niet houden aan dc beoefening van den Godsdiénst, en geene zorg dragen, dat dezelve naar behooren ingericht Wordt, en het niet ontbreekt aan mannen , welken anderen daaromtrent fteeds onderwijzen, en daar toe, ernflig opwekkend Men kan dit nader betoogd en aangedrongen vinden, li s bij  500 BRIE f bij den Eerw. sp al ding, in zijn Boekjen aangaande de nuttigheid van ,f Predikambt, 't Geen daar tegen ingebragt wordt, kan men ook daar beandwoord vinden, gelijk mede bij den 1'ehranderen j. m. hoffman, in zijne Inleiding tot de Oordeelkundige Bijbelverklaring , van den Hoogleer'd.ir lilienthall. Wordt dit niet mede bevestigd door de voorbeelden, van alle Staatendommen in deze wereld ? Hebben dezen niet ten allen tijde zorg gedragen voor de beoefening van den Godsdienst , en aanftelling van zulken, welken verëischt werden, om daar in voord te gaan , dien voor te ftaan en naar behoren te beftuuren ? Heeft God zeiven onder Israël den waaien Godsdienst niet verordent, en alles voorgefchreven, wat daaromtrent verëischt werdt; [heeft die, van tijd tot tijd, geen Leeraars uitgezonden , om het volk wegens deszelfs verwaarlozing te beltraffi-n, en tot eene getrouwe waarneming daar van op te wekken; past dat hier niet te meer, om dat God was de bijzondere Koning van Israels Staat, en mag dat in dezen niet als een voorbeeld van een goed Staatsbelfuur gehouden worden ? Worden de Koningen, welken daar voor ijverden, niet ten hoogden geprezen? Bragt het verval in den Godsdienst niet te weeg, het verval van den bnrgeiftaat en deszelfs herftelling, deszelfs bloei, en het genot ook van tijdelijke zegeningen ? Zal men deze voorbeelden wraken, zal men denken dat het behoort tot dc verlichting van onzen tijd, dat anders te beoordeelen ; zal dat behooren tot eene goede verandering van het Staatsbelfuur, en zal hetzelve daar bij zijne rekening vinden? Of zal dat deszelfs verwarring en ondergang na zich (Iepen, en men zich daar over te laat beklagen? Ik fchroom zulke flegte gedachten te hebben van veelen onzer brave, wijze en godsdienstige Vaderlanderen, en ik vertrouw dat dezen verflandiger zullen handelen, en beter inzien , het geen het heit van het Vaderland zal te weeg brengen. Wat de bezolding der Leeraaren van den Godsdienst betreft, en of de Staat daar mede niets te doen heeft, is mede in onze dagen in bedenking gebragt, en wordt thands ook tegcngelproken; met wat oogmerk, mogen de zoodanige!] hun eigen geweeten afvragen, cn daar van het andwoord vrij afwachten. Ik kan niet anders oordeelen, of het zoude ten uitcrfbyi onredelijk zijn , en een bewijs der kleinachting of ver-  AAN DE WELDENKEN DEN IN NEDERLAND. JOl verachting van den Godsdienst, indien de Staat zich daar aan onttrok, en daar mede niets wilde te doen hebben. Hoe! zal de Staat andere ambtenaren welke hun tijd en vermogen bededen , om de nod verfcheiden glazen van verfchillende grootte, . om zoo doende eene opvolging van klanken of eene toonladder te krijgen. Daar zulks hem nogthans moeilijk viel, ltemde hij zc daar mede, dat hij 'er meer oï minder water ingoot, naar dat de toon dit verëischte, me fteeds hooger klom, hoe meer water hij in het glas deed, dewijl daar door de ruimte en omvang van het geluid gevend lichaam enger wordt, en dus de fidderingen, die den toon voordbrengen, korter en fneller op elkander volgen. De man, die op deze wijze met taamlijk groote vaardigheid welluidende me!odiën_ uit zijne glazen haalde, geraakte in eenen brand, die ook zijn In-' ftrument vernielde, ellendig om het leven. . . De Heer delaval, medelid van de Sociëteit dejr Wetenfchappen te Londen , vervaardigde naar dit modél een ander werktuig, waar in de glazen beter gekozen eii eenen bekwameren vorm hadden. Terwijl hij nu eens, in eene vergadering van de Koninglijke Maatfehappij der Wetenfchappen , zijne verbeteringe.u toonde, werd de groote franklin zoo zeer ingenomen door de zachte toonen van dit Inftrument, dat hij 'er over begon na te denken, op welke wijze men. cl? glasfchalen 'in ééuen réij den fpeler beter' ter hand zou kunnen brengen, om tevens een grooter aantal toonen re i , krijr  in°vau het uiterfte tot aan het uiterfte geftarnte ; en hoe in de' wereld der geesten, het lijden de werkzaamheid verwekt hoe moeder en voedfter het grootst en fchoonst gevoel der menschheid deelachtig wordt; hoe, onder eenen anderen hemel de geroofde flaaf denkbeelden opzamelt, een bezit voor de eeuwigheid! denkbeelden, waar in de zalige ontdekkingen, tot veele nieuwe duizenden, flapen, even als in de zaadkorn een geheele oogst fluimert, of in den heester toekomende wouden; hoe in hoogere tijdvakken des aanzijns, de liefde ook den doodvijand omvangt, en enkele beulen der onfchuld, voorheen zoo krank van hoofd en arm van hart, genezen - hoe aan de fpitfe der boosheid de ellende voordkiemt, in de ellende het berouw in 't berouw de deugd, in de deugd zaligheid , en in de zaligheid immer hooger deugd; hoe elke wanklank der aarde verdoofd in harmonie, en iedere klaagtoon in jubelzangen. Luisterende , van huivering op huivering aangegrepen die hem door zijn gebeente drong, in het gevoel der nabijheid van God, ftond de grijsaart voor den Engel, en verdomde, en leerde het geheim der liefde. Daar viel het hem van zijne oogen als fchellen; daar verdweenen de fchaduwen der onweetenheid in haare holen ; daar ging over het binnenfte der fchepping de dag op, de volle heldere zalige dag, en het morgenrood was vervangen. Maar nog beefde heimlijk elke zenuw in hem van medelijden en weemoed; het ftrijdig gevoel vermengde zich' ert nieuwe tranen rolden van zijne wangen af. — ó Gij' riep' hii thands uit, terwijl zijne kniën zich boogen in de deinzende wolken, en arm en oog zich verheugd ten hemel hieven; ó gij » wien ik zocht van mijne kindschheid af, die zich mij thands omwolkt, gelijk hij is, als enkel trouw, barmhartigheid en liefde gij, mijn Vader en niet mijn Rechter! aller fchepfelen Vader en' aller uwer talloze werelden Vader! mijn God! — giji die mij oogden des heils geeft, ook daar mijne dwaasheid verderf zaaide; die de droefenis mijner ziel ontneemt, en mijn hart gevoelen doet, dat, u te volgen, enkel zaligheid bevat; die den wil tot deugd, ach! flegts den wil, alleen het ftreeven nasr dezelve met deze verrukking beloont, en zelfs gebreken, door hunne laatfte gevolgen , in bronnen van nieuwe verrukkingen herfchept; Heer' lijke ! Onbefefbare ! u verëeren de hemelen u verè'ere ik 'aarde! Maar verder kan ik nier. Mijne ziel bezwijk*. Zoo was het. Zijne ziel bezweek; zijn tong verftomde. De En.  OP DE HERSTELDE VRIJHEID. J27 TTn-rel flrekte zijne handen tot hem uit en richtte hem op, en SPblikken! Jol edele, onüitfpreeklijke liefde, drukte hi, hem nader aan zijn' borst, en noemde hem: broeder. Her ontwaakte las c as as. Toen hij zijne oogen opende, zag hij zijnen aardfehen Engel, die langfaam. naderde , om naar 35' " dem te hoor,». Hij wilde fpreken, wilde hem van de zafi^eid die zijn geheele ziel doordrong , het befcheiden deel der vriendfchap geven-, maar reeds brak zijn oog; hi;l zonk te ?5 ë rekte zich in de dood uit. — Sidderend en ftom hing de broeder over den ontzielden. Daar zeeg hij op hem neder kuschte zijnen drammen verlorenen vriend , en weende Zijn ten hemel opgeflagen oog en zijne gevouwen handen fpraken een gebed tot God, dat zijn' uitvaart mogt wezen, als van deze" zaligen. Want de dood des edelen was zacht en ligt, als ne ft infopen van den zuigeling, in den fchoot der moeder; de rust der ziel, bij de ontdekking van God en haar geluk geboren , lachte nog in de dood op zijn gelaat. OP DE HERSTELDE VRIJHEID. ^ij is niet meer, die naare nacht, De nacht van flaverpij; Haar heir is op de vlugt gebragt; Haar fchrikken zijn voorbij. Juich, Batavier! — de dageraad Der Vrijheid lacht u aan; Gij zijt niet meer verdrukt, gefmaad, Met ketenen belaên! —— De wachter van den dageraad (*) Verkondigde ons den dag: De (laaf verbergde 't bleek gelaat, Toen hij hem graauwen zag. Nu fpreidt de blijde Vrijheids-zon Haar glansfen reeds ten toon, En vreugde fchittert op 't gelaat Van eiken Vrijheids Zoon. Dat (*) De Cal of Frank., aan wien de Haan, het Zinnebeeld der Waakzaamheid, om de overeenkomst van den naam Gallus, wordt toegeëigend.  DE LEEUW EN DE RAAF. Dat flaven 't nijdig aangezicht Verbergen voor haar' gloed: — Wij koest'ren ons in 't lieflijk licht, Dat ze ons aanfchouwen doet. Waar ketens rammelden, wordt nu De feest-muziek gehoord, En ieder Burger door den glans Der Vrijheids-zon bekoord. Verhef u, lieve Vrijheids - zon! Klim altijd meer en meer; — En zie eerlang, van 's Hemels trans Op alle volken neêr! En gij, ó God! u fmeeken wij: Waak, zorg voor ons belang! — Dat nimmer nacht van flavernij Dien fchoonen dag vervang! DE LEEUW EN DE RAAF. i-\iet verre van des Leeuwen hol, Zat eene Raaf. Zij fchold den Leeuw als dol • Wanneer der dieren Vorst, vol toren In 't ronde liep, nu hier dan daar, Liet zich de fnoode fchendtong hooren; „ Kom bloedhond kom, en vlieg mij naar." Zoo zwierf zij hem om d'open kaken^ Zij wist nog niet dat grooten mooglijk maken t Het geen de kleine onmooglijk vindt. Der vooglen Opperheer was thands des Leeuwen vrind. Dees Vorden vulden èens met rundvleesch faam hun magen; Toen fprak de Leeuw: ik kan den Raven hoon niet dragen, Vriend, red mijne eer! naauw was het weder dag i Toen reeds de fchendbrok dood voor 't hol des Leeuwen lae. < ft  MEN GELSTUKKEN. GODS WIL AANGAANDE HET ZALIG WORDEN DER MENSCHEN. Het grootfte voorrecht, het welk God verleend aan zondige Adamskinderen, is de bekendmaking van het Euangelium , waar in hij zijnen wil aangaande der menfchen zaligheid openbaart , de middelen om dezelve te verkrijgen, voorfchrijft, en plechtig verklaard, geenen lust te hebben in den dood des zondaars, maar in zijne bekeering en leven. Deze waarheid heb ik in dit Stukjen geftaafd doof de algemeene, onbepaalde, en welmeenende aanbieding der zaligheid , welke God doet aan alle menfchen, aan Wien hij zijn Euangelium laat verkondigen, aan wien hij daar door zijnen ernstigen wil verklaart omtrend de zaligheid van zondaars, en welken hij daar door, zoo wel vrijheid geeft, als de verpligting oplegt, om het gantfche Euangelium geloovig te omhelzen. Indien de eenvouwige denkbeelden , welken ik hief heb bijëen gebragt, llrekken mogen ter overtuiging van mijne Medechristenen , indien de waarheid van het Godlijk Euangelium meer gekend, meer gelooft, meer hoog geacht en betracht mag worden in de liefde , indien de waare Godsdienst bloeië , en het heil der menfchen in tijd en eeuwigheid bevorderd worde, dan is mijn hoofdwensch vervult; indien dit mijn opftel hier toe llrekken moge, zij Gode de eer! * * ^ Wanneer ik vau Gods wil aangaande het zalig worden der menfchen melding maak, dan bedoele ik daar mede niet den wil van God, zoo verre die voor ons verborgen is, den wil van Gods eeuwig, wijs en onveranderlijk befluit; neen, dan bedoel ik den wil van God, zoo verre die ons geopenbaard is, den wil van Gods bevel. Deze wil heeft God in zijn woord duidelijk ontdekt £ zijn lust en welbehagen om redelijke fchepfelen, om menfchen, hoe ellendig ook door de zonde, tot het hoogde geluk te breneen. is in dat WnnrH slWuwn-,,,, te befpeuren. Men behoeve , om bier van overtuigd* se •VIII.DEEL.MENGI5LST.N0. li, LI ai'iü  53° gods wil zijn, onder veele andere de volgende plaatfen, in overweeging te nemen, Ezech. XXXIII: n. Jef. XLV: 22. 1 Tim. II: 4, vergel. met a Pet. III: 9. Dit gellelde van Gods wil, aangaande het zaligworden der menfchen , het welk de aangewezene plaatfen zoo duidelijk leerüaren, zal ik nader trachten te (taaven uit de algemeene , onbepaalde en wehnecnende aanbieding der zaligheid, welke God doet aan alle menfchen, tot welken het woord zijnes Euangeliums komt, waar door de vrijheid, zoo wel als de verpligting algemeen wordt, om deze zaligheid door het geloof te omhelzen , terwijl ik dan eene befchouwing van dit geloof hier op zal laten volgen. De aanbieding der zaligheid is ten eerften algemeen. God biedt alle menfchen , aan welken hij zijn Euangelium laat verkondigen, de zaligheid ter geloovige omhelzing aan , dit is de waare leer der Hervormden , zoo wel als van Gods woord. De Dordfche Vaders zeggen toch in de V Artikelen der leere, Hoofdft. II, Art. 5: „ Voorts is de belofte des Euangeliums , dat een „ iegelijk die in den gekruistcn christus gelooft, niet zal verderven, maar het eeuwige leven hebben , „ welke belofte alle menfchen en volken, tot welken „ God na zijn welbehagen zijn Euangelium zend,zon„ der onderfcheid moet verkondigt worden , met bevel „ van bekeering en geloof." Dat even dit de leer van Gods woord is , kan niemand in twijfel trekken , die met deszelfs uitfpraken eenigzins bekend is , zie Joann. III: 16 , 17 en 36. Mare. XVI: 16. Luc. XXIV: 47. Trouwens, hoe zou dit anders kunnen zijn? Alle menfchen, aan welken het Euangelium wordt verkondigd, genieten een onberekenbaar groot voorrecht, maar hoe zou dit voor die allen een voorrecht kunnen zijn, indien de zaligheid van dat Euangelium niet aan deze allen werd aangeboden? Was dit zoo niet, hoe kunnen dan de verachters van bet Euangelium gezegd worden , hetzelve ongehoorzaam te zijn geweest, niet gewild, Gods raad te hebben verworpen, enz. — Ja hoe zou het een Tijrus en Sidon verdraaglijker kunnen zijn in den dag des oordeels, dan die geenen, die onder het Euangelium geleefd hebben en ongeloovig zijn gebleven? hoe zou. God met vlammend vuur wraake kunnen doen over allen-, ... . ; , ■ . 1 die  aangaande ket zalio worden der mrnschbn. 531 die den Euangelio ongehoorzaam geweest waren, indien de zaligheid , door het Euangelium geopenbaart, hun niet was aangeboden geworden? Dit ftaat dan vast, de. aanbieding der zaligheid in het Euangelie is algemeen. Die zelfde aanbieding noem ik ten tweeden onbepaald, dat is, de menfchen behoeven vooraf geene conditiën of voorwaarden daar te ftellen, om onder die geenen begrepen te zijn, aan welken deze aanbieding gefchied, zoo dat, zonder het daarltellen dezer voorwaarden, de aanbieding hun niet zoude raken. God immers roept, onbepaald, zondaars? De godloze verlate zijnen weg, enz. Jef. LV: 7. en Matth. IX: 13. — Hoedanige waren zij door alle tijden, die geroepen werden en deze roeping gehoor gaven, zij aan wien de zaligheid van het Euangelie werd aangeboden , en die van deze aanbieding tot hun heil gebruik maakten , hoedanige waren deze anders dan zondaars, ja zelfs groote zondaars? Was een abram, die de Afgoden diende, niet een groot zondaar, eer hij als een abraham bekend werd, was s a u l us, die in jes u s Gemeente j e s us zelf vervolgde , niet een groot zondaar , eer men hem herfchapen zag in eenen paulus? — Ja Medebelijders eener zuivere Genade-Leer! moest de mensch eerst eenige voorwaarden volbrengen, eer hij zich mogt rekenen onder die geenen, aan welken de zaligheid in het Euangelie wordt aangeboden , hoe zou onze leer dan eene Gereide-Leer blijven? — Laat af dan zoo lang gij uwe leer met zulk een oog befchouwd , eenige bepaling te maken, te meer daar de bewezene algemeenheid der aanbieding van zelve alle bepaling uitfluit. — Ook dit volgt dan uit het gezegde : de aanbieding der zaligheid in het Euangelie is onbepaald. Deze aanbieding noem ik eindelijk ten derden welmeenend, dat is, God doet en meent de algemeene en onbepaalde aanbieding der zaligheid door het Euangelium, ernstig, in waarheid en liefderijk. — Denk niet dat ik hier te veel ftelle, mijne Medechristenen, die met mij behoord tot het Hervormd Genootfchap , ó neen! herinner u de boven aangevoerde plaatfen, Ezech. XXXIII: n. Jef. XLV: 22/1 Tim. II: 4, vergel, met 2 Pet. III: 9, en zijt overtuigd dat ik de waarheid voordrage ; of wilt gij dit liever hooren van de bekende voorltandérs onzer leer ? Raadpleeg dan de Dordfche Vaderen , die Hoofdft. III en IV, van de LI a V Ar-  532 GODS WIL V Artikelen der Leere, Art. 8, zich dus verklaaren.' ,, Zoo veelen als 'er door het Euangelium geroepen worden, worden ernstig geroepen. Want God be,, toond ernstig en waarachtig in zijn woord , wat ,, hem aangenaam zij, namelijk, dat de geroepene tot „ bem komen; hij beloofd met ernst allen die tot hem „ komen en gelooven, de rust der ziele en het .eeu,, wige leven." Door deze algemeene, onbepaalde en welmeenende aanbieding der zaligheid, wordt de vrijheid en verpligting algemeen , om die zaligheid door het geloof te omhelzen. Vrijheid , dit fpreekt van zelf om de zaligheid in het Euangelie aangeboden, zich geloovig toe te eigenen , wordt aan niemand ontzegd, maar aan elk vergund; zoo verre de aanbieding zich uitftrekt, even zoo verre gaat ook de vrijheid, van welke ik fpreek. Wordt niemand, hoe groot een Zondaar ook, uitgefloten van de aanbieding der zaligheid door het Euangelium, dan wordt ook niemand de vrijheid betwist, om de zaligheid voor zich zei ven geloovig te zoeken. Niemand mijner Medechristenen zal hier van mij verfchillen , of het zou iemand moeten zijn die wilde beweeren, dat geene arme vrijheid had, om een aangeboden gift van eenen rijken aan te nemen , zonder dat hij , of den rijken door het een of ander zich aangenaam maakte, of zijne armoede regt gevoelde, betreurde, enz. Maar voor zulke Christenen te fchrijven, is een vruchtloze en verveelende arbeid. En gelijk de vrijheid, ter geloovige omhelzing der aangebodene zaligheid door het Euangelium, algemeen is, zoo is ook de verpligting hier toe insgelijks algemeen. Duur en onverbreekbaar is de verpligting, welke in dezen op menfchen rust; of zouden zondaars niet verpligt zijn, om van de gadeloze goedheid Gods tot hun geluk gebruik te maken ? wat doen zulken , die dit niet doen , anders dan God tot een leugenaar maken , zijne liefde verdenken , zijne verklaaringeu . zich niet aantrekken ? wat bewerken de verachters van het heil door het Euangelie aangeboden, anders dan hun ongeluk voor tijd en eeuwigheid? De Godlijke vrijverklaaring, vergeving van zonde en zaligheid, van de hand te wijzen , is voorzeker eene fehrikkelijke zonde; denk hier, mijne Medechristenen! aan de vraag van PAU-  AANGAANDE HBT ZALIG WORDEN DER MKNSCHEN. 533 paulus: Hoe zullen wi] ontvlieden, indien wij geen acht nemen op zoo groot eene zaligheid, Hsbr. II: 3, vergel. Spreuk. I: 24 — 33. Maar, zal men mooglijk zeggen, vrijheid en verpligting om te gelooven , zoo akemeen aan zondaars voor te ftellen, is onvoorzichtig; de mensch moet, eerst van zijne zonden overtuigd , een groote maat van droefheid en angst daar over hebben, hij moet eerst zich zeiven regt hebben leeren kennen als een ellendig en vloekwaardig zondaar, en dan —dan eerst komt 'er vrijheid en verpligting te pas, om van eene aanbieding en geloovige omhelzing der zaligheid voor zich zelven gunstig te denken. Dan zacht , mijne Medechristenen! dit is de leer niet , die wij belijden in het Hervormd Genootfchap. Geen trap van droefheid en angst over de zonde word in Gods woord bepaald en verëischt , eer men vrijheid en verpligting zou hebben, om de in het Euangelie aangebodene zaligheid geloovig te omhelzen; hoe onvoorzichtig is het dan niet , hier enkel willekeurig bepaalingen te maken — menfchen eerst tot de wanhoop van eenen caïn en judas te vervoeren, en dan in dezen hooplozen toeftand hun gefchikt te verklaaren om tot het geloof der zaligheid van het Euangelie te komen; dit is nimmer de wil geweest van jesus eu zijne Apostelen, en ook nimmer het gevoelen van de Grondleggers onzes Genootfchaps. — Het is waar, ik erken, ik waardeer eene heilzame overtuiging van des menfchen zondige gefteldheid, maar die gaat bij mij het geloof aan de zaligheid van het Euangelie niet voor, maar volgt 'er uit als een der zekerfte en heilrijkfte voordeelen — dan,wanneer ik geloovig vertrouwe, en vastelijk ftaat make, dat de in het Euangelie aangebodene zaligheid, mij zoo wel betreft als anderen, dan eerst ben ik heilzaam overtuigd van mijnen zondigen toeftand, dan eerst gevoel ik nederig, wie ik ben, dan eerst kweeke ik een waare, een oprechte, een Christelijke ootmoed. Wat deedt den Tollenaar gerechtvaardigd , (met de goedkeuring Gods verëerd) naa huis gaan? Immers het geloof? (zonder welk het onmooglijk is Gode te behaagen, Hebr. XI: 6.) Maar waar in beftond dit geloof? Hier in, dat de genade Gods zoo wel tot hem als tot anderen betrekking had , dat hij vrijheid en verpligting had om zich die te eigenen, en tot dezelve de taevlugt te nemen ; en eveu dit geloof LI 3 deedt  534 GODS Wit deedt hem zich zeiven aanmerken als een zondaar, als een zondaar bij uitnemenheid. Nederige ootmoed ademt zijne geloofstaal: d God, zijt mij zondaar genadigl Luc. XVIII. — Overweeg dit rlles, mijne Medechristenen! en denk niet meer dat het onvoorzichtig is, om de vrijheid en verpligting tot het geloof der zaligheid, even algemeen te ftellen als deszelfs aanbieding. Ja maar, zal mooglijk een ander zeggen, alle menfchen kunnen niet onder de verpligting tot het geloof aan de aangebodene zaligheid gerekend worden , om dat zij onmagtig zijn, en het geloove e°ne gave Gods *6; — de onmagt van den mensch geloof ik — en Gode brenge ik de eer toe van het geloof aan de zaligheid, die door het Euangelie wordt aangeboden —maar hoe? de onmagt is niet natuurlijk, maar zedelijk, en dan fpreekt het van zelf, dri een verdorven mensch,even min uit zich zeiven gelooven, als iemand die geleerd heeft kwaad te doen, uit zich zeiven kan goed doen; maar is den mensch daar door onmagtig om te weten, door welke middelen hij moet gelukkig worden, om van dezelve een getrouw, een ernstig gebruik te maken , om althans dezelve -niet ondankbaar en moedwillig te verfmaden ? Wie kan de onmagt zoo verre trekken, of men moet vermaak vinden om den mensch te herfcheppen in een ftok of blok? En hoe geeft God het geloof; onmiddelijk , zonder den weg door hem aangewezen in te Haan, zonder de middelen door hem verordend te gebruiken? Neen voorwaar, hij die in goeden ernst dit zou willen beweeren, kon even gemaklijk ftaande houden, dat God, zonder het menschdom nadeel toe te brengen, zijne Openbaring had kunnen terug houden. — Neen, God handelt ook in zijne gaven aan de menfchen met hun als redelijke fchepfelen; hij geeft den wasdom, maar niet zonder dat menfchen met getrouwen ernst de middelen aanwenden, om den wasdom te bevorderen. God geeft het geloove, maar niet zonder dat de mensch de verordende genademiddelen getrouwlijk gebruikt. Gebruikt hij deze middelen getrouwlijk , dan zal hem zijne onmagt niet hinderen, dan zal hij geredelijk gelooven, en even geredelijk erkennen : het geloof, waar door ik leeve, is eene gave Gods. Zie Rom. X: 17, en 2 Tim. IIIs 15-17. Een befchouwing van dit geloof, waar toe ik de vrijheid eu verpligting door de algemeene, onbepaalde en wel-  AANGAANDE HET ZALIG WORDEN DER MËNïCHEN, J3J iWelraeenende aanbieding der zaligheid bewezen hebbe , ;moet ik nu, volgends mijne te vooren gedaane opgave, laten volgen. Gelooven is in het gemeen het getuigenis van een i ander voor waarheid aannemen en op hetzelve zieh ,verlaten; dit is de algemeene kundigheid van het woord gelooven - het geloof, het welk de Bijbel vordert in het ftuk van zalig worden, is een aannemen, toeftemimen of voor waarachtig houden van Gods getuigenis, het welk hij geeft in zijn woord, bijzonder den voor:namen inhoud van hetzelve , jesus Christus den iGekruisten , en de weldaden door hem verworven. Dit geloof beftaat in eene gegronde kennis van Gods ■ getuigenis , waar door men hetzelve aanneemt en voor ;waarachtig houd; en ten tweeden, in een zeker en ge i vestigd vertrouwen, dat niet alleen aan andere menifchen, maar ook aan mij, de zaligheid van het Euangellium en deszelfs beloften, worden aangeboden: zonder !het eerfte zou men nier weeten, in wien en wat men i geloofde, en zonder het tweede zou men geene vrijheid ' hebben, om de beloofde zaligheid aan te nemen en te , omhelzen; wij moeten met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade , in den welken wij hebben de ; vrijmoedigheid en den toegang, met vertrouwen door . het geloove aan hem. Ephef. III: 12. Die gelooft, weet in wien hij gelooft, naamlijk m I God, zoo als hij zich geopenbaard heeft in zijn wezen, in zijne deugden , in de heiligfte verborgenheid , als 1 Vader, Zoon ert Heilige Geest, en als een God van ! zaligheid voor zondaars , zonder zijne heiligheid en 1 rechtvaardigheid te krenken. Die gelooft, weet wat hij gelooft , naamlijk het ge; tuigenis van God in zijn woord; daar van weet hij de godlijkheid, daar van weet hij den voornamen inhoud, welke ncderkomt op, en beftaat in de leer van 'smenfchen ellende, in de leer van 'smenfchen verlosüng , en in de leer der dankbare betrachting van Gods geboden. ■ .• Die gelooft kent zijne ellende, niet maar m het gemeen dat alle menfchen ellendig zijn , maar bijzonder dat hij ellendig is, zoo zondig, zoo ftraffchuldig, zoo onvermogend , dat hij noch zijne fchulden voldoen en voor dezelve betalen, noch zijne verdorvene natuur verbeteren kan. LI 4 Die  SS*3 GODS wil Die gelooft , kent zijne verlosfing, niet flegts dat ftervelingen en hoe zij verlost worden uit den ftaat der ellende door jesus christus, maar ook dat die verlosfing voor hem is, dat jesus christus in alle zijne betrekkingen ook voor hem de eenige, genoegzame en gepaste Zaligmaker is. Die gelooft, kent zijne verpligting tot het betrachten van Gods geboden: dat oprechte deugd en zuivere godzaligheid zijne beoefening zijn, dat hij aan God geloovende , zorg moet dragen om goede werken voor te ftaan, welke hem goed en nuttig zijn; daar een geloof zonder de werken zoo dood is , als een lichaam zonder ziel , CJac. II: 26.) en niemand den Heere zien zal zonder heiligmaking. Hebt: XII: 14, vergel. Matth, VII: 21. Door deze wetenfchap of kennis houd de mensch, die gelooft, Gods getuigenis voor zeker en waarachtig; hij ftemt het volkomen toe, verlaat zich geheel en ver-? trouwt hartlijk op hetzelve ; en dit kan niet anders zijn, volgends het verband, het welk de wijze Schepper tusfchen de vermogens van 's menfchen Geest gelegd heeft, waar door hij dat geene, het welk hij als waarheid kent met zijn verftand, ook met zijnen wil omhelst of aanneemt, om 'er op te vertrouwen en 'er in te berusten; hier door wil men zoo als God wil, zoo, en op geene andere wijze zalig worden, als God wil, dat men zal zalig worden. Van hier dat het ongeloof' door een niet willen wordt uitgedrukt, jfoann. V: 40. De mensch, nu die gelooft, is met gemelde ftukken, Welken hij voor waarheid houdt, overëenkomstig werkzaam — want zoo de mensch gelooft, zoo verkeert zijn hart, zoo is zijn wandel ingericht. Over zijne ellende draagt hij hartlijk leedwezen , waare, oprechte verootmoediging; hij belijd zijne zonden ernstig voor God , met de betuiging: ,, zo gij Heere de ongerechtigheden wildet gadeflaan, Heere wie zal beftaan?" dan , hij voegt 'er geloovig bij: ,, maar bij U is vergeving, op dat gij gevreesd wordt." Daarom vertrouwt hij, omtrend zijne verlosfing zeker, dat Qod niet alleen aan anderen, maar ook hem de zaligheid van het Euangelie, vergevinge der zonde en eeuwige gerechtigheid aanbiedt, uit vrije genade om jet Sus wille ; dit doet hem de vrijmoedige toevlugt ne-  aangaande het zalio wouden der menschen. 537 nemen tot de godlijke barmhartigheid in christus jesus, en op dezelve zieh getroost verlaten. Met opzicht tot de dankbare godzaligheid, legt de mensch die gelooft, zich toe , om met verlating van allen kwaden pad , overëenkomdig zijne onderfcheidene verpligtingen te wandelen, en zijnen voet gericht te houden op den weg van 'sHeeren getuigenisfen; liefde en deugd , heiligheid en godsvrucht verzeilen hem bij alle zijne bedrijven, in alle omftandigheden; en hoe meer hij zijne afwijking en te kort komen ziet, des te vuuriger is zijne bede: ,, Leert mij Heere uwen weg, ,, en ik zal in uwe waarheid wandelen , verëenigd mijn „ harte tot de vrees van uwen naam.'' Aan zulk een geloof verbindt God de zaligheid, mijne Medechristenen! vergelijk i jfoann. I: 9. jfoann. VI: 37. en Openb. XXII: 17; tot zulk een geloof geeft God vrijheid en verpligting door de algemeene, onbepaalde en vvelmeenende aanbieding der zaligheid , in het Euangelium; dit geloof is zijn uitdruklijk gebod, 1 Joann. III: 23. door dit gebod op te volgen , beandwoord gij aan den wil van God, de zaligheid der menfchen! -— j^. overdenkingen in den herfst. De afwisfeling der jaarfaifoenen, levert ons altijd ftof tot befpiegelingen, en tot ernftig nadenken. Ontelbaar toch zijn de Lente- en Herfstgedachten , die ons door alle tijden heen medegedeelt zijn : geen Dichter geen Schrijver, die door de toneelen der natuur getroffen, zijne leevendige gewaarwordingen voor het algemeen immer afieekende, of hij drukte ook, in de beeldenrijkite taal, zijne aandoeningen bij de grootde veranderingen, die de zichtbare Schepping in dit Werelddeel jaarlijks ondergaat, uit. En geen wonder! de werkzaamheid der natuur, zoo fchoon , zoo volkomen naar de volmaaktfte wetten geregeld , zoo gefchikt om het uitgebreidlte heil te bereiken , verdient onze aandacht , terwijl zij onweerflaanbaar , onze zintuigen treft, en onze zielskrachten opwekt. Wie toch , kan in de bekoorlijke Lente de jeugdige bevalligheid herboren zien, £n aan de algemeene blijdfchap der fchepfelen geen deel LI 5 ne-  538 OVERDENKINGEN IN DEN HERFST, nemen? Wie gevoelt niet in die beminlijke kindschheid van het groeiënd leven , de lieflijke aandoeningen , die de vleiende hoop , die de toelachende zaligheden aan het menfchelijk hart fchenken ? Verwachtend en genietend zien wij de maagdelijke Lente zich in den weldadigen Zomer verliezen; de jeugd is dan volbloeid, het groeiënd leven draagt eenen rijken fchat vau edele vrucht-en , en de dierlijke lchepping verheugt zich over de milddadigheid der natuur, die wijd en zijd verzadiging en geluk f'chenkt. Maar ook dit fchoon jaarfaifoen , treedt aan de hand der onbeftendigheid ; verwelking overfchaduuwt eerlang de luistervolle majesteit, de herfst nadert, en eene vreedzame Quimering wordt het loon der moederlijke vruchtbaarheid, die door duizend, duizend dankbare wezens • toegejuicht en gezegend wordt. Zulk eene treffende verandering wekt eenen edelen ernst, in onze ziel , en hoe mcenigwerf wij ook onze aandoeningen , bij het befehouwen Van den Herfst fchilderden, telkens nog hernemen onze denkbeelden hunne leevendigheid, zoo vaak wij de verderving over veld en bosfehen zien zweven, zoo vaak het ruifchend herfstloof, ons aan de rustloze afwisfeling van jeugd en ouderdom herinnert. Het fterfiijk leven, dat wij tot bereiking van Gods heerlijk doel ontvangen , wordt met recht bij een vlugtig jaar, dat in zijnen kring de vier faifoenen omfluir, vergeleken. Ons leven toch , is ook vlugtig , eu fchoon bet tot zeventig of tachtig jaaren zich kan uitftrekken, het is toch niets , dan eene gedachte , niets dan eene fchaduuw, even gelijk een verlopen jaar, dat wij in ons geheugen terug roepen; en de natuurlijke veranderingen in dit leven, ftemmen waarlijk volmaakt met de veranderingen des tijds , die wij geduurende een jaar zien voorvallen , overeen. De mensch wordt geboren even gelijk de eerst aanbrekende Lente , die , als aan den boezem der zorgende Natuur, minzaam gevoed en geftreeld wordt ; de eerfte aandoeningen der ziel , zijn meestal vreugd en liefde; de aanminnige kindschheid, kent geene zorg , kent geene bekommering , zij belooft alles , maar fchenkt nog geene vruchten; de ontwikkeling der zielsneigingen, zijn nog zoo veele bekoorlijke bloeifems en bloemen, die eenen rijken oogst van edele werkzaamheden voorfpellen. Maar deze bevallige leeftijd verliest zich in eenen meer gevorderden ouderdom, wanneer de mensch tot zijne kracht gekomen, aan zijne beftemming vol-  OVERDENKINGEN IN DEN HERFST. 53£ 'voldoet, en de verwachting, die zijne jeugd deedt ge1 boren worden, nu dadelijk vervult. Maar ook deze man] lijke leeftijd fnelt voorbij , de driften verflaauwen , het [ dierlijk levensvuur vermindert, en eene zachte kwijning f doet het overblijffel der jeugdige fieraden , zoo wel als l de fiere krachten des rijperen ouderdoms, wegfiuimeren , tot eindelijk eene volkomen verilerving der dierlijke beweeging, zijnen levenskring aan deze zijde vau het graf voltooid. tt r Bedaagde Natuurgenoten! zouden wij in den Hertst, dan het fprekend beeld van uwen toeftand niet befehouwen ? Ja voorzeker , de lente van uw leven , is lang reeds verdweenen ook de zomertijd van hetzelve is voor: bij, uwe krachten verwelken , uwe zintuigen verliezen hunne vlugheid, zij kunnen de gewaarwordingen u niet langer met al de drift der jeugd of des manlijken levens a aanvoeren ; alles voorfpelt u eene naderende rust , of eene voltooiende verilerving. Gelukkig indien het gc\ voA van deze waarheid , u hart met geene knellende I anglten vervult; gelukkig wanneer gij uwe dagen hebt I leeren tellen, wanneer gij op uw eind hebt leeren mer1 ken; ja, driewerf gelukkig , wanneer in de lente van i uw leven de fchoonfte bloeifems ontwikkelt zijn , wanli neer gij in de kracht des levens , de edelfte vruchten I hebt voordgebragt, vruchten, die bij uwen klimmenden l ouderdom u met edele zelfsvoldoening verzadigen. Hoe I vreedzaam is voor de oprechten van hart, den avondi ftond des levens! rust en verkwikking, daalen, gelijk j koelen avonddaauw , op hem neder, en doen hem nog i bloeien en groeien als in de voorhoven des hemels. Maar hoe rampzalig is de ellendeling, die zijnen levensl tijd verkwistte, wiens jeugdige bloeifems door den gloed \ der driften verzengd , of door den woesten ftorm der S hartstochten verftrooid zijn , hij die nimmer vruchten I voordbragt , maar nutteloos zijne plaats in den rei der | wezens bekleedde, of tot verderf, zelfs van anderen ziji ne vergiftigende boosheden wijd en zijd verfpreidde! De 1 herfst van zulk een leven, moet verfchriklijk zijn ; gelijk | een huilende nachtftorm , die de ontbladerde boomen J ontworteld , en de waggelende toorenfpitfen ter neêr j werpt , even zoo moeten voor zulk eenen ellendeling, i de naderende uuren des doods wezen. Natuurgenoten! wij waarfchuuwen u, met al de teil derheid der vriendfchap, verzamelt u zeiven fchatten terwijl  54° overdenkingen in den herfst. wijl het nog tijd is, fchatten die door geen verderf kunnen verteerd worden , maar die de eeuwigheid verduuren. Zaaid in de lente van uw leven , op dat gij de edelfle vruchten moogt inöogften ; legt elk talent, dat God u gefchonken heeft, tot wezenlijk nut aan, opdat gij getrouw moogt bevonden worden, en op dat zaligheid uw werk mooge bekroonen. Ouden van dagen! gij die zoo meenigwerf de Lente en de Zomer hebt zien verdwijnen, gij die zoo meeni». werf, de bloeiende Natuur zaagt verwelken, wanneer de vaale Herfst, alle de bevallige toneelen der vreugd omlluiërde. Heeft deze treffende beeldenfpraak, . u tam* mer toegeroepen: v, Sterveling! ook gij veroudert, ook ,, uw leven verdwijnt en de ontbinding zweeft u op da „ volgende oogenblikken te gemoet." Maakte deze taal geen indruk op uw hart? Kunt gij nog ongevoelig voor de overtuigendfte waarheid, de gedachten aan den dood van u verwijderen ? Hoe verfchriklijk zal dan de naderende fterfdag u overvallen! Onbereid weg gerukt te worden , in eenen leeftijd waar in de ondervinding van zoo veele jaaren tegen u getuigd, zulk een lot is ten uiter-. ften rampzalig. Hoe veelen die den levensweg met u begonnen, hebt gij aan uwe zijde zien vallen; weinigen flegts , zullen met u dien weg voleindigen ; hoe veelen , hebt gij zeiven ten grave geleid , die nog minder jaaren telden dan gij? jeugdelingen waar voor de Lente nog bloeide, hebt gij zien verwelken; anderen kwamen tot volle kracht; fchoonheid en fterkte voorfpelden hun den hoogden ouderdom, doch onverwachts vielen zij, gelijk eene bloem des velds in het flof des doods neder; en gij, gij leeft nog, en fteld den dood verre: bedriegt u zeiven niet, welligt ziet gij heden voor het laatst, de wegdervende Zomer; welligt zullen de vallende bladeren , heden nog over uw graf ruifchen, eer nog den adem des Winters, de fchadelijke dampen, die de ontbinding van uw dierlijk geftel doet opklimmen , verdrooid en zuivert. En hoe treurig zal uwe ontwaking aijn , wanneer de bedwelming der zinnen verdweenen is, en gij in den daat der onderflijkheid, uwe oogen vol wanhoop ontfluit ? Laten de treffendfte voorbeelden u nog leeren , vest uw oog daar gindsch op den dervenden lusius; zijn leven was eene aanëenfchakeling van dwaasheid en misdrijf, hij weigerde wijs te worden, zijne grijsheid verflrekte hem tot fchande, hij bleef ge» voel-  OVERDENKINGEN IN DEN HERFST. 54I voelloos voor de duidelijkfte waarfchuuwingen, voor de ftem der geheele natuur, en die van zijn eigen gevoel; nu overvalt hem de dood , gelijk een wervelwind, nu fiddert hij door duldelozen angst, doch de wijsheid, ontwijkt hem, en fpot met zijne vrees, met zijne wanhoop ; de lange reeks van jaaren , die hij voorbij zag rollen, getuigd tegen hem; geene edele daden verkoelen den gloed der wroeging, die zijn aanwezen verfcheurd; het aelchrci der ongelukkigen die hij verdrukt , die hij veracht en mishandelt heeft , gilt door zijne ziel ; de onfchuldigen, die hij verleid, en in zijne rampzaligheid medegefleept heeft, verwijten hem hun lot; de eeuwigheid die hij moet inftappen , baart niets dan eene afgrijslijke hel voor zijne verbeelding; in God befchouwt hij een wreekend Rechter , die alle zijne misdaden gedenkt , en bij wien hij geen Voorfpraak , geen verzoenenden Vriend bezit ; verteerd door de ijslijkfte wanhoop, hijgt hij naar den jongden adem, hij vloekt zijn aanwezen, zelfs nog met verftijvende lippen , en ftrekt Engelen en menfchen tot afgrijzen. Maar fchuift een gordijn voor dit affchuuwlijk toneel , en treedt in de fterfkamer der edele, der in jesus liefde ttervende themire; veel en treurig waren haare dagen, maar de verzwakkende ouderdom verftrekte haar tot een wezenlijk fieraad, de kroon der deugd deedt haar op aarde reeds , zelfs door de Engelen met eerbied befchouwt worden; themire, is rijk in de edelfte werken der liefde, zij heeft vruchten voordgebragt, waar door God haaren ontfermenden Vader verheerlijkt is; zij heeft jesus nagevolgt , zij heeft zijne leer betracht en beoefent , en verwacht nu , door haaren gekruisten , maar verheerlijkten Vriend , in de eeuwige wooningen der blijdfchap geleid te worden ; de rust van haare ziel zweeft op haar verblekend gelaat, een kalme glimlach drukt haar genoegen , en haar vertrouwen op jesus eeuwige vriendfchap uit; blijmoedig denkt themire haar afgelopen leven ie rug , elke dag heeft zij door eene edele daad vereeuwigd; de hongerigen die zij gefpijsd , de dorftigen die zij gedrenkt , de naakten die zij gekleed heeft, hebben voor haar, het dal des doods, met roozen en gioriepalmen beftrooid; nog hoort zij het liefdevol gefchrèi der weduuwen, die zij tot eene tedere vriendin, en der weezen die zij tot eene weldoende moeder verftrekte, alle de bedroefden die zij getroostj alle de  J4* overdenkingen in pen herfst. de dwaalenden die zij te regt gebragt heeft, hebben de eeuwige fonteinen des heils voor haar ontdoten ; de eeuwigheid wacht haar als een bloeiend Paradijs , vol onfchuld en zaligheid; zij zegend haar aanwezen; haar brekend oog ltaart nog haar kroost en vrienden aau , terwijl haare bleeke lippen, het blijmoedig vaarwel, en de zekere bewustheid der zaligde wederontmoeting, uititamelen. Zoo derft de deugdzame themire, zoo (terven alle waare braven. Merkt dan op het eind des oprechten des vroomen van hart, dat eind zal toch vrede zijn; want groot en heerlijk is het goed dat God weggelegd heeft, voor zulken die hem eerbiedigen, ó Gadeloze vertroosting voor gefolterde harten ! 6 zalige bemoediging, in de bitterde tegenfpoed! Snel dan voor bij vlugtige jaaren ; dat vrij de faifoenen elkander afwisfelen, kwijnt weg lachende Lente , verwelkt ó bekoorlijke Zomer ! Ja , dat zich de Herfst in den dooddaap des Winters verlieze; de heerlijkde voorüitzichten vleien mijne verbeelding , en doen mij , ondanks den jammer die mijne dagen vergiftigd, ondanks de tranen die het grievendst lijden mij doet weenen , nog dankend dus juichen : Miin God! ja, 'c is de hoop. die aan benevelde oogen, Reeds 't blozend licht doet zien, der nad'rende eeuwigheid; Zij blijft in 't moeilijkst lot, mijn bange tranen droogen, Daar mij haar zachte hand, naa 't oord des lichts geleid. Laat knagend zielverdriet, mijn aardsch geluk doen kwijnen, Geen nood geliefde hoop! gij lacht op 't kalm gelaad; ó Zachte morgenglans! van 't heil der Serafijnen. Beftraald mij, tot mijn hart het jongde tikjen flaat. verhandeling over de gelijkheid. „ Bonts nocet, quisquis pepercerlt malis." I. yd^e menfchen worden gelijk geboren zijn van Natuure gelijk — hebben van Natuure dezelfde rechten. — Ga in de Koninglijke kraamkamer, en, daar de Bedelaresfe een kind ter wereld brengt: hoe zeer de omdandigheden en toeftel; hoe zeer de menfchelijke bijvoegfelen verfchillen; de hoofdzaak, de verrichting der Natuure is dezelfde. De jonge Koning komt naakt ; de Be-  VERHANDELING OVER DE GELIJKHEID. 543 Bedelaar komt naakt. De Koningin kraamt met fmarte; zoo ook doet de adelijke Dame en de Bedelaresfe niet anders. Alles, wat de geboorte gewoon is voor af te gaan; fmarten en vermaken zijn bij allen dezelfde. II. Gelijk het bij onze intrede in de wereld toegaat, even zoo is het gelegen bij ons affcheid. De Edelman fterft als de Bedelaar , de Staatsman als de Schrijnwerker en de Boer als de Koopman. Het lijk van eenigen wordt wel gebalfe'md of onder eene tombe gezet; de een wordt wel na de dood in fijn linnen en kant gekleed, cn de ander in lappen en bellen weg gedopt, en, zonder dat 'er een haan naar kraait, naa het graf gedragen: maar de hoofdzaak , het fterven als fterven is gelijk , de doodsangften dezelfde. III. Op gelijke wijze groeiën de Vorden op en de Behoeftigen ; op gelijke wijze nemen zij af en worden -oud. -• Wij allen ademen en leeven naar dezelfde wetten ; wij allen voldoen langs dezelfde regelen aan de behoeften der Natuure. Ons daan en ons liggen ; ons waken en flapen; onze jeugd en ons grijs worden • het is bij allen hetzelfde. Wij allen hebben de zelfde aandrift naar geluk ; wij allen hebben onderling het zelfde recht daarop. — Wij allen in één woord zijn kinderen van ééncn Vader. IV. In die korte ruimte nogthans , die tusfchen het graf en de kraamkamer ; tusfchen de wieg en de doodkist infehiet, wordt door de menfchelijke inrichtingen eene ongelijkheid geboren. Verfchil van rijkdom , van opvoeding en in één woord verfchillende omftandigheden veroorzaken deze ongelijkheid. Doch deze toevallige ongelijkheid neemt de oorfpronglijke en -wezenlijke gelijkheid, waaruit de gümeene mf.nschelijke rechten voordvloeiSn, geheel niet weg. V. Behalven deze , die wij de toevallige ongelijkheid noemen , is 'er ook nog eene natuurlijke ongelijkheid , die men niet ftilzwijgende mag voor bij gaan. Zij rust op de 'ongelijke krachten van lichaam of ziel; in de uitdeelinge waar van de Natuur bij den een kaarig en bij den ander milddadig was. Doch wie is het, die uit deze ongelijkheid van krachten ongelijke rechten zoude willen afleiden? — Zo de looze Staatsman , door de Natuur rijklijk bedeeld met geestvermogens , welke daar te boven door de opvoeding en andere omftandigheden , een nog fterker over- wigt  544 verhandeling over de gelijkheid, wigt hebben bekomen, zich daar door gerechtigd waant* zijn gezag over anderen en buiten de paaien uit te ftrek-r ken; die zelfde Staatsman neme het dan niet euvel, dat ook, of een enkel perfoon, of de meenigte op haare beurt mede op een overwigt van krachten fteune, en hem doof de fterkte des arms in het ftof doe tuimelen , waar uit hem de overmaat zijns geestes zoo hoog had opgetild. Wilden wij op deze ongelijkheid van krachten ongelijke rechten vestigen ; dan ook verdienen , bij wettig gevolg, de cartouche's, de robesp ierre's , de cromwell's de sixtussen, de borgiassen, de alexanders, de philippussen, de catilina's, en in één woord, alle de doorluchtige, zoo gekroonde als ongekroonde booswigten, niet flegts onze bewondering, maar ook onze achting; en de canganelli's , de young's, de oellert's, de je* rusalem's, de sullij's, de burri's, de socratessen en plato's waren oude wijven, die geen gebruik wisten te maken van hunne talenten. Willen wij op deze ongelijkheid van krachten ongelijks rechten vestigen, dan ook is dood te (laan geene misdaad, en te bedriegen eene deugd. In één woord dan is de rechtvaardigheid eene hersfenfchim, en de Maatfehappij gedoopt tot in haare fundamenten. VI. Uit het geen wij voorheen gezegd hebben ter handhavinge van de oorfpronglijke gelijkheid der menfchen, vloeien vooral niet voord, die overdrevene denk* beelden van gelijkheid , die de boosdoeners zoeken voord te planten en waar mede zich de dwaazen ftreelen , die veld winnende, alle ondergefchiktheid aan eene regeering ondermijnen, en eindelijk alles in eenen bajert van verwarring en ellende doen uitlopen. In tegendeel, de zaak wel ingezien, hebben deze buitenfpoorige denkbeelden van gelijkheid geen anderen grondflag, dan juist dit verfoeilijk' recht van den fterkften. Onder den fchijn van de gelijkheid voor te ftaan, wil men aan zijnen medeburger het recht ontweldigen, van in zijne betrekking op eene gelijke wijze over zijne gedachten , perfoon en goederen te befchikken. De mond zegt: wij zijn gelijk en broeders , maar de opgeheven arm zegt: ik ben uw meester en dwingeland. VII. Gelijk onze gevoelens over de oorfpronglijke en nimmer wankelende Gelijkheid , die overdrevenheid en moedwil geenszins begunftigen, zoo leveren ook dezelve,  verhandeling over de gelijkheid* 54J ve,- in tegendeel, aan het opmerkzaam oog zeef veel op ter belchaminge van die menfchen , welke door rang, geboorte , rijkdom, roem van geleerdheid, en in één woord door 'htmnen toevalligen Hand in de wereld opgeblazen, meenen, dat zij" meer zijn, dan het gros def ftervelingen; dat zij van een edeler deeg gevormd, een ander.en verhevener foort van wezens uitmaken. In oude tijden hadden wel de menfchen meer >, dart voormaals bij ons, aanleiding om van dien ijdelen waan te worden genezen. Geduchte voorbeelden van verne* derende ftandverwisfelingen , waren zo niet dagelijks, althans meer gemeen dan bij ons in vroegere dagen. Eén vehillag, ééne nederlaag van marius maakte eene mee-* nigte der aanzienlijkfte Romeinen tot Haven ; dan Werd de Ridder Schaapherder, en de Zoon des Raadsheers de lage oppasfer van eene gemeene hut. Hecup.a en de moeder van darius werden in hoogen ouderdom nog llavinnen. De fijke croesus, de onaThauglijke Dlcv gen es en de wijze plato werden Haven. Onttroonde Koningen waren niet zeldzaam , cn overal vond men zwervende Grooten. Maar ook de laatfte dagen van onzen leeftijd, zijn ten dezen opzichte vol van leering, en ons moet de frnet van dwaasheid aankleven, wanneef wij zoo veele treffende voorbeelden ons oog laten voor bij gaan zonder opmerking. Eene verbijsterende hoogmoed , moet den man van aanzien geheel hebben bedwelmd , wanneer hij nu nog door de omftandigheden niet geleerd heeft, het toevalligs, dat 'er was in zijnen toeftand te fcbiften en fcheiden van het wezenlijke en oorfpronglijke. Eri Wie weet of het, om den mensch dit te leeren , thands niet nodig was in de Wegen der opperde Wijsheid zoo veel akeligheid en onheil te gedogen. VIII. 'Er is eene oorfpronglijke , eene algemeene en zekere gelijkheid, en de ongelijkheid is bij de menfchen toevallig. De laatfte wordt met de Maatfchappijën geboren , of, om juister te fpreken, is onaf'fcheidbaar van dezelve. En vermits het beftaan der Maatfchappijën zeer duidelijk ligt in het beftek der Voorzienigheid, kan men o 'k in eenen zeer gezonden zin zeggen, dat deze toevallige ongelijkheid, indien ze maar wel begrepen en niet te verre getrokken wordt, niet tegen de Natuur is, maar veel eer met dezelve overëenllemt. Dus verre mijne waarde Lezers! fchreef ik, wanneer ik twee menfchen, welke onder mijn vengfter Honden , van. deel. mengelst. no. v%. M. pa bóor^  J4Ö* VERHANDELING OVKR Dit GF.LTjKHF.ID. hoorde famen fpreken. De dén zeide met verheffing van ftem tot den ander: Verandering van fpijs doet eeteni Verandering van fpijs doet eet en l herbaalde ik bij mij zeiven , en zonder mij verder te bedenken of ik hier mede aan eenige Lezers geen wezenlijken ondienst deedt , befloot ik plotsling af te breken, en de gelijkheid en ongelijkheid der menfchen niet verder uit te pluizen. ' Verandering van fpijs doet eet en ! en ik gaa dan nu Zaken verhandelen , welke geheel vreemd zijn van het onderwerp , waar mede ik een begin gemaakt hebbe , zon der te weten of ik voor het einde dezes den ouden draad weder opvatte. En wat kan ik dan nu beter doen , dan dat ik een gezicht of kleenen droom verhaale , dien ik gisteren tegen den avond droomde. ■& Ik kwam van de jagt te huis, vermoeid en mismoedig. ,, Juist twiiitigmaalen " zeide ik bij mij zeiven ,, hebbe ik mij als een Vrijman met kruid en lood door de velden begeven, en de eerfte Snep, Patrijs, Wilfttr of wat gij wilt, zal nog door mijne hand fneuvelen. „ Was het zelfs niet, of mij daar even die Haas in het „ bosch bij Mijrfa openlijk befpotte ? — Hij gaf mij „ de tijd , dat ik fchoot — laadde en weder fchoot, en ,, hij bleef bij dit alles onbeweeglijk , mij aankijkende. ,, Toen ik naderde was het eene verhevenheid des „ gronds met bladen beftrooid en waar op, vermoedc,, lijk mijn eigen Broeder een Hazenkop gezet had." Met zoodanige gedachten bezield, viel ik iu het hoek* jen van den haard in den armftoel neder, en fliep. Slapende zag ik voor mij een groot Dosch van Eikeboomen. De mecsten waren fchoon en rijzig; doch de een, gelijk van zelfs fpreekt, was rijziger dan de ander ; de een was dikker van ftam , dan de ander ; de een had meer omtrek van takken en bladen aan den kruin, dan de ander. Hier en daar ftond een jonge boom. Ook vond men 'er pas uitgclopenc heesters. Voords "zag -ik eene weenende vrouwe. Het was de vrouw van grijphon, den eigenaar van het fchoone bosch der Eiken. Zij hield haaren man , die woedende was , te rug. Maar noch haar fmeeken , noch haare tranen , die langs fchoone wangen af biggelden , vermogtcn iets op het harde hart van grijphon. Gr ij-  verhandeling cver de gelijkheid. 54? Grijphon had twee honderd mannen bij cén gebragt, en hij wapende hen met bijlen , zagen , houw-mesfen en met al wat fnijden en kerven kan. Dom was hij, en bij had gezworen de gelijkheid, de volkomenjie gelijkheid te doen heerfchen in het Bosch der Eiken. De bovenfte kruinen van de hoogde der Boomen werden het eerst afgehouwen, en dit eerde tooneel gaf van de Bergen in de daad geen onaangenaam fchouwfpel. Vervolgends werden In het Bosch de breedde koppen ingekort; dan dit gaf al aanftonds een moeilijk werk , vermits de ongelijkheid die de Natuur gegeven of opzetlijk had toegelaten, bij geene mooglijkheid was weg te nemen. Eindelijk werden alle de takken bij de (lammen afgeknot, en daar het Woud geweest was, zag men eené verzameling van kaale ftaaken. Toen ook zag grijphon dat de gelijkheid, die hij" bevorderd had, door het eerfte afbouwen der kruinen , flegts eene fchijnbare gelijkheid geweest was, en dat in in\le daad de eene Eik eenige voeten hooger uitftak , dan wel de ander. Hij beval ook dit onderfcheid weg te nemen en ook dit gelukte. Maar nu viel hem, de onderfcheidene dikte der dammen in het oog. Ook zag hij de jonge Boomen , die tot nog toe zijn onbepaald en vuurig oog ontglipt waren , en als hij bezig was met deze te knotten , de Heesters. De vrouw van grijphon weende weder bitterlijk; want zij zag nu duidelijk , het geen zij voorheen gevreesd had, dat de önverzetlijke woede van grijphon om alle de Eiken des Wouds gelijk te hebben, de eene zoo wel, als de andere zoude , doen uitroeien en dat het eindelijk op eene gantfche verwoesting zou uitlopen. Altijd gevoelig voor de tranen van eene fchoone en verftandige vrouwe , was het niet te verwonderen , dat ik deze tweede fchok niet doorftond en ontwaakte. Alles heeft ziine oorzaken , en het was vermoedelijk het Bosch van Mijrfa , daar ik op den Hazenkop gevuurd had, die mij dezen droom deedt. droomen. Verandering van fpijs doet eeteu. Indien nu ook mijne Lezers het zoo "konden goedvinden, willen wij weder voor eenige oogenblikken den ouden draad over de gelijkheid en ongelijkheid der menfchen opvatten. Maar het zal dan wel een hairtjen meer inipanning vorderen , Mm a dan  548 VERHANDELING OVEll DE GELIJKHEID. dan in het fchoone Bosch van Mijrfa of toen wij over de wieg en doodkist fpraken. IX. De gelijkheid der menfchen rust op de Natuur zelve, en de toevallige ongelijkheid, die men ook zedelijk zoude kunnen noemen, in zoo verre dezelve afhangt van de inrichtingen en vrije daden der menfchen, ftrïjdt niet tegen de Natuur ; doch deze heeft haare grenzen en paaien, die de aart der zaken zelve voorfchrijft. Ik wil twee regelen opgeven , waar aan de ongelijkheid getoetst mag worden. Men behoort in de eerjle plaats van alle menfchelijke inrichtingen, waar uit de ongelijkheid geboren wordt, een waaröm? eene gezonde reden, die op het nut van allen moet uitlopen, te kunnen opgeven, en zoo die 'er niet is, is zij eene (loornis der natuurlijke gelijkheid , welke ouder is, en waar aan de toevallige ongelijkheid altijd onderworpen blijft. Ten tweeden moet de toevallige ongelijkheid nooit uitgebreid worden buiten haare noodzaaklijkheid ; want dan ook kwetst zij de natuurlijke en oorfpronglijke gelijkheid. X. Wij zullen deze Hellingen door voorbeelden trachten op te helderen. . Het verfchil van rijkdom doet in de Maatfehappij noodzaaklijk eene ongelijkheid geboren worden. Elk is gerechtigd de vruchten te genieten van zijne naa-fiigheid, of van het geen hij van elders op eene wettige wijze verkregen heeft. Zonder dat zelfs gaat de Maatfehappij verloren. 'Er is dus eene wezenlijke en gezonde reden voor deze ongelijkheid voor handen. Zij ftrijdt niet tegen de Natuur, maar ftemt daar mede veel eer volkomen overeen. Doch neem nu, dat de Rijkeling, in plaatfe van het zuiver genot zijner rijkdommen te bedoelen, die beezigen wil ten n'adeele en tot verkorting van het recht van een ander: wanneer hij, bij voorbeeld, daar op een gezag wil vestigen, dat de Rede afkeurt, dan wordt hij daar door misdadig. Het is niet de ongelijkheid, maar de misbruikte ongelijkheid der rijkdommen, die de orde der Natuur ftoort. Het geen eene verftandige Culture is voor den akker, even het zelfde is eene goede opvoeding voor bet hoofd en het hart der menfchen. Deze en andere toevallige om-  verhandeling over de gelijkheid. 549 omftandigheden, maken, dat de eene mensch boven den ander uitmunt in beleid en invloed. Zoo wordt de man van aanzien geboren, en daar door eene zichtbare ongelijkheid. ' Het is de dwaasheid zelve, die te willen wegnemen. Het is een eeuwig onderfcheid, dat God zeiven in de orde der dingen gelegd heeft; het is het eigenSartig loon en de prikkel voor de verdiensten. Maar wanneer de man van verdienden en bekwaamheid van dit zijn overwigt misbruik maakt , en daar door poogingen doet , om in de Rechten van anderen te tasten , dan wordt hij daar door misdadig. De Ongelijkheid, die door verdiensten en een daarop gegrond aanzien geboren wordt, doort de orde der Natuur niet, wordt veeleer door dezelve bevolen; het misbruik alleen is misdadig, en het is de dwaasheid der ftervelingen, die gevoelens van aanzienlijkheid hecht, aan iets zonder verdienste, aan voorouderlijke voortreflijkheid, aan adel en ambtbekleden zonder perfoneele deugden; het is de dwaasheid die de Schors voor den Boom, de Wolk voor juno neemt. De Ambtenaar, wettig daar toe geroepen, wordt van zelfs daar door in eene zichtbare ongelijkheid gefteld met zijne overige Medeburgers, eene ongelijkheid, welke volftrekt noodzaaklijk is , en zonder welke de Maatfehappij niet beftaan kan. Maar die Ongelijkheid behoort nooit verder te worden uitgebreid, dan de bezigheden en de natuur van het ambt zelf vorderen, en ook juist zoo verre behoort zij heilig te zijn. Die daar tegen, aandruischt, mishandelt den Ambtenaar en het Vaderland, en hij is misdadig, even zoo zeer als de Ambtenaar, die de grenzen van zijne bediening uitbreidt tegen het recht van anderen. XI. Het is onze laagheid die de aanzienlijken bederft , en vrijwillig te veel geeft, en het is onze onbefchoftheid, 'die alles te rug eischt, 't geen ons toeen niet toekomt. XII. Zo men den waaren geest van den Christelijken Godsdienst raadpleegt, zal men bevinden, dat deze eene redelijke gelijkheid ten grondllage heeft, zulk eene gelijkheid, welke de Regeeringen niet om verre rukt. En gaat men het leeven van je sus naar, dan ademt het overiil gelijkheid, maar eene gelijkheid, die de vriendin en zuster is van orde en eene gepaste onderwerping, N. N. Mm 3 nu-  J50 HU ï k II S WAARNEMINGEN hubers waarnemingen o v b r de b ij ë n. (Vervolg en Slot van Bladz. 495.) Wanneer de koningin volkomen vruchtbaar is, en de zwermen uitgevlogen zijn, dan richten de gemeene bijën een algemeene nederlaag onder de mannetjens aan. Dit factum was bekend, maar niemand had het, van wegen de donkerheid binnen in den korf, Vóór den Heer huber gezien. Hij was de eerfte, die tot het denkbeeld kwam, om de glazen korven, op eene glazen tafel te ftellen, zich daar beneden te plaatfen en dus te befpieden, wat 'er inwendig omging. Hij zag de werkbijën over de mannetjens henen vallen; zoo als deze aankwamen, zag hij haar dezelve aangrijpen en herhaalde reizen met den angel doorboren. (Jok was de Heer huber de eerfte die de bijwormen zag uitkomen. Om dit in het werk te ftellen, nam h':j, eenige uuren voor den tijd die tot derzelver geboorte beftemd was , eieren uit de cellen , en hij bragt ze op een glas, onder het microskoop, nam ze onafgebroken waar, en zag dc maden baar bekleedfel doorbreken, en zich, na verloop van 20 minuuten, daar uit ontwikkelen , waar bij zij zich bij beurten kromden en wederom regt uitftrekten. — Voordgezette waarnemingen over deze maden leerden hem, naderhand, dat zij in haare cellen eene fpiraal vormige beweeging hebben , die haar onmerkbaar tot kort bij de opening brengt ; dat zij aldaar , in de gedaante van eenen boog, liggen, die met twee punten aan de beide tegenöverftaande zijden raakt; dat haar voorfte gedeelte, daar de kop is, vrij is, en zich in het ronde beweegt, om de celle, waar in zij in een pop veranderen moet, met fpinfel te beklceden; maar dat zij in de groote koninglijke cellen, de beide overftaande uiterftens niet bereiken kunnen, en dat dus het hulfcl voor de poppen niet volkomen kan wezen. De maden der werkbijën , en der mannetjens, fpinnen zich derhalven huisjens, die volkomen aan de beide zijden ge(loten zijn, maar de koninglijke maden liggen in huifels, die aan den benedenkant openftaan, en de laatfte ringen van haaren buik niet bedekken. Evenwel kunnen  OVER DE EljëK. 55» nen ook deze maden volkomen poppenhuizen voor zich toebereiden. De Heer huber. zag, dat zij dezelve fpanden, en zich daar in belloten, wanneer hij ze in glazen pijpjens gezet had, die enger dan haare cellen waren. Doch in zulke omftandigheden brengt haar de natuur niet: om de meerderheid der koninginnen te verhinderen, fcheen het nodig, dat de eerlte , die zich ontwikkelt, op de anderen aanvallen , en dezelve met haaren angel vernielen kan , 't welk , zoo zij digter belloten was, niet zou kunnen wezen. Nooit legt de koningin werkbij eieren in koninglijke cellen, of in de verblijven, die voor de maden der mannetjens gefchikt zijn. Haar indinéf. bedriegt haar in dit opzicht nooit. Maar wanneer men ze daar toe dwingt, door haar raten te geven, waar in men alleen de groote cellen gelaten heeft, zoo ontlast zij zich wel, door dwang vermeesterd, van eenige weinige eieren, ook brengen de werkbijën aan de uitkruipende maden wel in den beginne voedfel, doch dit duurt niet lang. De korf wordt mat en werkloos , en hervat zich niet, voor dat men ze raten met kleine cellen geeft. De Heer huber koos 'er daar toe een, die mei inannetjensbroed van allen ouderdom overdekt was. De vlijt der arbeidders ontwaakte terdond , zij ruimden de mannetjens eieren, poppen en maden weg, reinigden de raten volkomen: de koningin bragt 'er haare eieren in, «n alles ging weder den gewoonen gang. De Heer huber had met dezen dwang aan de koningin , om eieren van werkbijën in mannetjens celJen te leggen , ten oogmerk, om te vernemen, of de grootte der cellen op de grootte der bijën invloed heeft. Dewijl hij nu de bijën daar toe niet brengen konde, liet hij , uit eene rate met zulke cellen , de mannetjens eieren, die 'er reeds in waren, weg nemen, en iu derzelver plaats maden van eenen dag oud-, uit cellen vau werkbijën, leggen, en hij gaf deze raten aan de zorg over van de bijën van eenen korf, die eene koningin had. Zij merkten de verruiling rasch , want na dat zij de maden wat gevoerd hadden, dekten zij dezelve met ongewelfde lagen toe, gelijk zij doen aan de cellen der werkbijën. De maden werden ook gewoone werkbijën, en niets grooter dan die geenen, die" in de gewoone cellen zich ontwikkelen. Mannetjens eieren, die eene moederbij, wier bevruchMm 4 ting  55* hubers waarnemingen ting opgehouden was, in koninglijke cellen gelegd had, gaven ook geen langer of rijziger mannetjens. De ruimfte cellen geven dus aan de mannetjensbijën, of werkbijën geenen grooter wasdom. Maar kleiner cellen beletten de poppen haare volle maat te bereiken. Mannetjens eieren van eenen korf, waar in de koningin alleen eieren van deze foort gelegd hadde , werden, ten deele in groote, ten deele in cellen voor werkbijen gebragt. Zij gaven mannetjens van de gewoone en van kleinere geftalte, — Deze proeven zijn moeilijk en eisfcben veel zorge. ; Ik-heb van het inltincr. der bijen gefproken. Wanneer de Heer HUBER eenig fpoor vond, dat zich dit inftinft , ifi zekere omftandigheden , veranderd; dan grondde hij zijne verdere naarvorfchingen hier op. Men zal zich herinneren , wat van het later bevruchten der koningin is aangemerkt: dat zij haare eieren niet altijd leggen jn de cellen, die voor haar beitemd zijn, Ook verliezen zij geheel de aangeboren vijandfehap, tegen andere koninginnen, die dezulken, wier bevruchting niet wordt opgehouden, zoo natuurlijk is. Eene koningin , die niet voor den aBften dag , bij den man Jfwani'j werd in eenen korf gezet, waar in nog eene koninglijke celle was, zij liep verfcheiden malen over dezelve heen, zonder 'er op te letten, Geheel gerust leidde zij haare eieren in alle de cellen rondom haar hee* nen, en hoe werkzaam ook het bijenvolk was, bij dewieg van haare mededingfler, fcheen zij evenwel het. gevaar in het geheel niet te achten, dat zij, uit hoofde van de koninglijke pop , die 'er in zat, te vreezen had. Ook de verminking der koningin verandert, in veele gevallen , het inflincï van de koningin. Het affnijden van de beide vleugels of van maar eenen voelhoorn, doet, noch aan de vruchtbaarheid, noch aan de diens-? ten, die haar de bijën doen moeten, eenig kwaad. Maar het verlies van de beide voelhoornen brengt zeldzame uitwerkfelen voord. De Heer huber liet eene koningin , die alleen mannetjens eieren leidde , deze werktuigen afnemen , en haar aanftonds weder in den korf zetten, Nu liep zij met buitengewoone levendigheid over de raten beenen ; liet haare eieren toe-r vallig wegvallen, zonder zich te herinneren, dat ze in e^ne celle thuis hoorden, Zn werd onverfchillig voor de  over de bijSn. 553 de eerbiedbetuigingen van de andere bijën, zij fcheen dezelve te ontwijken, en zich liefst aan liet onbewoond deel van den korf op te houden. Haar onrust jaagde haar , van de raten naa den glaswand , van daar naa de opening van den korf, als met een kwellend verlangen , om 'er uit te komen: en wanneer zij honig hebben wilde , richtte zij haaren fnuit blindeling naar den kop en de voeten der werkbijën, en alleen bij toeval trof zij nu en dan haaren mond. Eene tweede koningin, maar die werkbij eieren leidde, en insgelijks van haare voelhorens beroofd was, werd in den zelfden korf gelaten. Aan haar deeden zich dezelfde teekénen van waanzinnigheid voor: zij liet de eieren vallen, in plaats van die in cellen te leggen; en wanneer de beide koninginnen in het omloopen elkander bejegenden, gaven zij niet het minste blijk van' onwil tegen malkander. Hoe gedragen zich de werkbijën, geduurende den tijd, dat de korf op deze wijze twee koninginnen zonder voelhorens heeft? De Heer huber zegt ons, zij verdragen met geduld haare gelijktijdige tegenwoordigheid , zij doen nu eens aan de eene en dan aan de andere diensten; zij maken geen kringen, zij fluiten geen» muuren om dezelve,, met oogmerk om ze te dringen of vast te houden. Zij fchijnen niet meer de koninginnen van elkander te onderfcheiden. Maar toen hij 'er eene derde met heele voelhorens in liet, werd deze zeer liegt ontvangen, en zoo omfloten , dat zij deu adem verloor. De verminkte koninginnen fcheenen aanhoudend zich buiten haare woning te weufchen. De Heer huber liét de eene weder wegnemen, en gaf aan de andere vrijheid om te ontkomen, door het verwijden van de deur. Zij gebruikte die gelegenheid , maar zij ging alleen uit, hoe veel eerbied dc werkbijën haar ook bewezen, zoo lang zij in den korf was , zij volgden haar niet. En het is een geluk, dat dit zoo toegaat. Want de eieren , die eene verminkte koningin bij toeval laat vallen, verdroogen , en kunnen tot in ftand houding van den korf niet dienen. Ik kom tot het ontftaan der zwermen. Over dit merkwaardig ftuk levert de Heer huber eene aanmerkelijke rij van proeven en ontdekkingen, die dit deel van de natuur-historie in een geheel nieuw licht plaatfen. Dc Jwofdrefultatea zijn de volgende. Mm 5 Eef-  J54 hubers waarnemingen Eerde daadzaak. In een welbevolkten korf, die onder eene geachte koningin daat, ziet men deze koningin in Meij eene verbazende meenigte van mannetjens eieren leggen. De werkbijën verkiezen dit oogenblik, om verfcheiden koninglijke cellen te bouwen. Dezen liggen na bij den weg, dien de bijën uitfpaaren, om van de eene zijde van de raat tot de andere te komen. Zij hebben de gedaante van dalaetiten , die aan een fteeltjen zitten, en gelijken taamlijk wel naar den kelk van een eikei. Dit leggen vau mannetiens eieren duurt gemeenlijk 30 dagen. Öp den 20 of 21 beginnen de gijën met de koninglijke cellen. Somtijds maken zij 16 tot 20 van dezelve. De Heer huber zag 'er zelfs 27. Wanneer zij twee of drie lijnen hoog zijn, dan legt de moederbij koninglijke eieren in dezelve. Dit gelchiedt op verfcheidene tijden. De bijën overdekken van tijd tot tijd deze cellen, na dat de maden van verfcheiden ouderdom den tijd naderen , om poppen te worden. Na dit rijkelijk leggen van mannetjens eieren, wordt de koningin dun, en raakt in daat om te vliegen. ._ Tweede daadzaak. Wanneer de bijen in de koninglijke cellen poppen daan te worden , dan verlaat de koningin den korf, en zii neemt eenen zwerm mede: — wanneer naamlijk de korf-zeer bevolkt is. Is dit zoo niet, dan worden 'er geen dalaetitenvormige cellen gevonden, en 'er gaan geen zwermende coloniën uit. Het js een bedendige regel, dat de zwerm uit eenen korf in de lente, altijd door de oude koningin geleid wordt. Het oogmerk der natuur dat daar van de grond is, is waari'chijnlijk de behoudenis der jonge koninginnen , die nabij haare ontwikkeling zijn , en welke de oude zeker verwoesten zoude. Maar van wat middel bedient zich de natuur om deze emigratie te bevorderen? — Hier kan de Heer hubeu alleen zijne vermoedens opgeven, die evenwel dc kenmerken van waarfchijnlijkheid hebben. Misfchien, zegt hij', dat de groote meenigte van koninglijke cellen, die tellens in den korf zijn, en de moeite die 'er nodig zou wezen, om ze allen te verwoesten, den ouden koningiipien eenen fchrik aanjaagt, die haar al te groot _ wordt. Zij beginnen wel tégen haare mededingflers iets te ondernemen , maar dewijl zij dat zoo rasch niet kunnen gedaan krijgen, groeit haare onrust ge-  o v e • DE bijön. 555 geduurende dat werk, en zij wordt tot eene geduchte, gewaarwording. Wanneer derhalven het weer gunstig is, neigen zij om den korf' te verlaten. Derde daadzaak. Zoo rasch de oude koningin haaren eerften zwerm heeft uitgevoerd, bezorgende te rug gcbleevene bijën boven alles de koninglijke cellen , zij houden geftrenge wacht daarom heenen, en veroorloven den jongen koninginnen, die daar in zijn opgegroeid, alleen vau tijd tot tijd, en het tusfchenruim van eenige dager., 'er uit te gaan. De onrust der koningin , die zich fchikt haare celle te verlaten, wordt van omttandighcden verzelt, die de Heer huber naauwkeurig befchrijfr. Somtijds zag hij ze op de bijën, die haar voorkomen , treden en over dezelve henen gaan, fomtijds ftijgen dezen op haaren rug en rijden met haar voord. De bijën die door dit herömjagen in roere geraakt zijn, brengen wederom anderen in beweeging. De eens ontftaane onrust bedaart niet weder. Rasch wordt de beroerte algemeen. De bijën werken niet meer. Zij fnellen naa de deur van den korf eu haare koningin met haar. — De Heer huber nam dit meermalen waar. Eens nam hij de koningin , op het oogenblik van haaren uitgang weg. De bijën merkten zoo rasch haar verlies niet of zij keerden in den korf te rugge. Merkwaardig is deze aanhoudende waakzaamheid der bijën in den zwermtijd, rondüm de koninglijke cellen, wanneer de jonge koninginnen in dezelve haare laatlfe verandering ondergaan zullen. Het wijfjen, dat uit het eerfte koninglijke ei komt, dat de moederbij gelegd heeft , treedt naauwlijks uit zijn bekleedfel te voorfchijn, of het inftinct. drijft het, om alle mededingfters te vernielen. Zij zoekt de cellen op, waar in zich dezen bevinden, maar naauwlijks nadert zij dezelve, of de bijën noodzaken haar, door knijpen en vasthouden, om te rug te keeren. Door haar verlangen om op de andere koninginnen aan te vallen, en door het beftendig te rug drijven, dat zij ondergaat, raakt zij in eenen inwendigen fttijd ; haare onrust deelt zich mede , eu geeft gelegenheid tot haare afreis, in het gevolg van eenen zwerm. Na haaren aftocht geven de bijën, die te rug gebleven zijn, aan eene andere koningin haare vrijheid. Zij wordt even gelijk de voorige gekweld, verlaat den korf en  556" HTJBERS WAAR N*E M I N G E N en neemt eenen nieuwen zwerm mede; drie of vier maal wordt dit in het voorjaar herhaalt. Eindelijk blijft 'er maar een klein getal bijën over. Zij kunnen de cellen niet meer bewaken; verfcheiden wijfjens komen te gelijk te voorfchijn. Deze vechten famen, en de overwinnares houdt den korf alleen. Nooit trekt een zwerm uit, dan op eenen fchoonen dag. De Heer hubkr zag reeds in eenen korf, alle teekens die den aftocht voorafgaan, de onörde en het gewoel. Alles werd weder ilil zoo rasch een enkele wolk voor de zon kwam. Het vasthouden van de jonge koninginnen gefchiedt door eenige ftukjens wasch , waar mede de bijën den dekfel aan de celle lijmen. Deze gevangenis wordt op deze wijze voordgezet, dat zij alleen de eene na de andere uitkomen, en de oudfte altijd eerst. De opgefloten koningin kan haaren fuuit, naar buiten (leken, om honig te krijgen; zij wordt groot en fterk,sen is in Haat om, wanneer zij in vrijheid komt, te vliegen. Zij geeft in haare celle eenen klank van zich, dien de Heer huber haar gezang noemt. Weinig naarvorfchers hebben hem gehoord. Reaumur noemt eenen Schrijver, karel butler, die een Werk over de bijën gefchrëven heeft (*) , maar In het geene reaumur uit zijn Werk opgeeft, vindt men veel zotte verbeeldingen onder eenige waarheden. — De Heer huber vermoedt dat de bijën, aan dit gezang, den ouderdom der gevangene bijën erkennen. Zeker is het , dat de moederbij wier celle vroegst gefloten wordt, eerst zingt; en zoo van tijd tot tijd de anderen. Misfchien veranderen en verflerken ook de koninginnen haar gezang, na dat zij ouder worden. De Heer huber zelf, wiens gehoor fclierp en geoefend is , erkende onderfcheid in dft gezang. Waarfchijulijk hooren de werkbijën nog fijner onderfcbeidifigen. De Heer huber vraagt: wat bepaalt de bijën om eene jonge koningin te volgen, die zij geknepen en op zekere wijze verjaagd hebben ? Hij meent de reden daar toe, in de vermeerderde warmte, te vinden, die in den korf, door het hevig gewoel der bijën ontftaat. Deze warmte is in het voorjaar, in eenen vollen korf, zeer merkwaardig. Op eenen fchoonen dag houdt zij gemeenlijk (*) Monsrchia fwminina, 1671,  OVER DE BIJËN. JJ7 lijk 27 tot 29 graden , maar geduurende de beweeging voor den uittogt van eenen zwerm , klimt, de thermometer tot 32 graden, eene hitte , die voor de bijën onverdraaglijk is. Vierde daadzaak. Wanneer een jonge koningin uit haaren geboorte korf, in 't gevolg van eenen zwerm , uittrekt , is zij nog maagd ; den dag na haare nederzetting in eene nieuwe woning , zoekt zij de mannetjens op. Dit is gewoonlijk den vijfden dag van haar leven als koningin: drie of vier dagen wordt zij gevangen gehouden ; eenen dag blijft zij in den geboorte korf, en den vijfden is zij in de nieuwe woning. De eerbied en dienst ijver der bijën jegens haar beginnen eerst, na dat zij bezwangerd is. Met fpijt bepale ik hier mijn uittrekfel uit deze omHandige berichten. De Heer huber. wijt den dank, voor de meeste dezer waarnemingen , aan de inrichting van zijnen bijenkorf. Ook geven zij, in vergelijking met de gewoone korven , groote voordeden , zoo wel tot inzameling- van den honig en van het wasch, zonder de bijën te fchaden, als ook tot vermeerdering van de zwermen. Men opent ze, vooral bij dag, zeer gemaklijk, zonder de bijën te zeer te verfchrikken of te tergen. Men drijft dezen gemaklijk van de raten, door dezelve met de veer van eene pen weg te fchuiven. Onze landlieden in tegendeel offeren geheele korven op , aan de verkrijging -van den gehcelen rijkdom, die dezelve behelzen: een verlies dat niet altijd in het voorjaar weder vergoed wordt, wanneer de dagen niet altijd,fchoon zijn. Inzonderheid zijn de korven van den Heer huber goed , tot het aanleggen van kundige zwermen. Men opent ze en ziet of de bevolking toereikt, om eene verdeeling te maken, of het broed den behoorlijken ouderdom heeft, of'er reeds mannetjens ontwikkeld zijn, of ontwikkeld daan te worden , om de jonge koninginnen aandonds na het begin van haar aanwezen te bevruchten, enz. Valt dit alles naar wensch uit, dan zal men zich op de volgende wijze gedragen. Men fcheidt den bladkorf in het midden, zonder denzelven te fchudden. Dit gefchiedt, door tusfchen de beide halve korven twee lederen ramen te fchuiven, die naauwkeurig op malkanderen pasfen, en aau de zijde daar zij zijn aangelegd , van  J58 hubers waarnemingen van agter vast te maken , aan elke helft geeft men eene bijzondere opening. Doch men laat de bijën, die geeit bijzondere koningin hebben , 24 uuren opgefloten , op dat zij niet uitgaan om dezelve te zoeken , gelijk zij zeker doen zouden, en op dat zij de afdeeüng, die zij thands bewonen, niet voor die geene verlaten, waar in zij haare koningin vinden. Na verloop van deze 24 uuren, hebben zij ze vergeten , aanltonds gaan zij aan het werk om zich eene nieuwe koningin te verzorgen, dat 10 of 14 dagen vordert. De nieuwe koningin vliegt uit, om de mannetjens op te zoeken. Zij keert bevrucht te rugge , begint te leggen en de nieuwe korf is gereed. Het eerfte denkbeeld tot het maken van kunst zwermen behoort aan schirach. Maar in de korven , die hij gebruikte, is zij moeilijker. Om den arbeid der bijën in deze korven aan dert gang te helpen, en te bellieren, behoeft men maar eerst een ftuk honigraat , op de vlakte van een blad van dezelve te leggen. Aanltonds werken zij voord om dezelve te verlengen, en haare raten in de andere bladen paralel, met dien, dié haar ten richtfnoer dienen moet, aan te leggen. Ook noodzaakt men de bijën , tot den waschaïbeid in den bijenkorf, wanneer men de bladen , die met raten gevuld zijn, uit malkander neemt, om lecse ramen tusfchen dezelve te fchuiven. Dewijl de bijën haare tafels altijd zoo aanlegsen, dat 'er een ruim van vier lijnen tusfchen beide blijft, verzuimen zij niet, om op deze leege ramen, dergelijken, van dezelfde afmeetingen , te bouwen, die diep genoeg zijn om den honig te bevatten. Deze en meer andere voordeden der bijenkorven , in den vorm van den Heer huber, moeten het gebruik van dezelve aanprijzen. Ondertusfehen heeft de fleer huber, na de uitgave van zijne brieven over de bijën, waarnemingen over het ontdaan van de wasch in 't werk gefield, die voor hun van belang zijn, die zijne methode volgen, en zich van zijne korven bedienen willen , om den waschbouw te bevorderen. Hij kende toen den waaren oorfprong van de wasch niet. Hij dacht met reaumur en andere Franfchen , dat het bedond uit bloemenftof, dat in dc maag der bijën bearbeid was. Dit was mis. Hij overtuigde zich daar van , door het opfluiten van bijën iu geheel ledige korven, en aan dezelve allee» honig en water tot voedfel te geven. Hij zag  OVER DE BTjëN. 559 zag de gevangen gehoudene bijën waschtafels , en even zoo veel cellen daar in maken, als of zij de vrijheid genoten. Dit herhaalde hij dikwijls. Het bleek hem, dat de bloemftof, niet de 'hoofdftof van (ie wasch zij , en dat de bijën alleen honig nodig hadden , om raten te bouwen. Maar zij moeten veel honig in de bloemen vinden , als zij wasch maken zullen. - Deze waarnemingen aan opgefloten bijën leerde hem nog eene daadzaak, die hij in 't geheel niet vermoed hadde. De op» gedotene , en met enkel honig gevoedde bijen waren Biet in ftaat , om de jongen haarer koninginnen op te voeden. De Heer huber zag dezen in de wieg wegfterven, en vermoedde, dat gebrek aan bloemftof daar van de oorzaak was. Hij gaf dezen opgeflotenen bijën eenige tafels vol bloemftof , die hij uit andere korven genomen had, en die vol jonge maden waren. De gevangene bijën vielen met drift op de tafels aan, en nu konden zij de jongen opbrengen. B Ij dragen tot de gebeur enissen van onzen t ij d. (Uit het Appel a Vimpart'tale posteriti ■ van ds Burger esfe roland.) ( Vervolg van Bladz. 471.) Roland kwam weder in het Ministerie, en zulks gaf eene vernieuwde hoope voor de Vrijheid; het is maar jammer, zeiden wij, dat die danton de Raadsvergaderingen bederft; hij ftaat zoo liegt te boek! Eenige Vrienden, bij welke ik deze klagten in vertrouwen herhaalde , gaven mij daar op ten andwoord : wat zal men doen ? hij is van veel belang voor de Revolutie geweest, het volk heeft achting voor hem ; het is thands geen tijd om het getal der misnoegden te vergrooten , men moet zijn voordeel doen met het geen zich daar toe aanbiedt. — Dit was zeer wel gezegd; maar het is gemaklijker een man de middelen-, die hem invloed bezorgen kunnen , niet in de hand te geven, dan hem te beletten , om 'er misbruik van te maken , wanneer hij reeds in derzelver bezit gefteld is. Dit was de eerfte misflag der Patriotten ; zoo dra de Troon gedoopt was,  s6o bij DRAGEN tot Dïï geb ft ure nissen was, hadden zij eene uitgelezen Raadsvergadering "moe* ten famenftellen , beftaande enkel uit mannen , die on* berisplijk van gedrag zijnde , en zich door hunne kun* digheden onderfcheidende, in ftaat waren, om het beftuur op eenen vasten voet te brengen, en vreemde Mogen* heden achting voor hetzelve in te boezemen. Danton daar nj te roepen was even zoo veel als de regeering met lieden overftroomen, die, wanneer zij "een gebruik van hen maakt, haar in geduurige onrust hou* den, of wanneer men hen iets opdraagt, haar wanftaltig maken en in verachtinge brengen. Maar wie zou in dien tijd in ftaat geweest zijn, dit alles te Wikken; *ie zoude het hebben durven waagen, bedenkingen, van dien aart aan iemand mede te deelen , of eene no gens zoo veele bezigheid vonden met het bewerken van bijzondere zaken, dat hun volftrekt geen tijd overfchoot, om over het groot geheel van het Staatsbeduur naar te denken. De Raad behoorde enkel te bedaan uit lieden, die niets anders te doen hadden , dan te raadplegen , en die dus niet tefrens verpligt waren, om voor de uitvoeringe zorg te dragen. Danton was in een Departement, daar het minst van allen te doen was; daar te boven dclde hij 'er weinig belang in, de pligten, die tot zijnen post behoorden, te volbrengen; als omtrend welke hij zich bijna in het geheel niet bekommerde. De ondergefchikte beambten hadden het geheel beduur in handen; hij vertrouwde hun het zegel, en alles ging ?oo goed het kon. Zijn ge- hee-  VAN ONZEN TIJD. 5*7 heele tijd, en alle zijne oplettenheid, befteeddc hij aan ontwerpen en listen , die ter vergrootinge van zijne magt , en ter vermeerderinge van zijne bezittingen moesten llrekken ; bij dc Comptoiren van den Oorlogs Minister wist hij te bewerken, dat eene meenigte lieden van zijn gefpan in ambten bij de Armeen geplaatst wierden; hij bezorgde hun ambtjens die betrekkinge tot de leverantiën hadden, en verzuimde niets, om in elk vak dat foort van menfchen te bevorderen, 't welk tot de helle des Volks behoort, dat geduurende ftaatkundige ltormen een tijdlang wat opgang maakt, en gelijk het fchuim boven op drijft: terwijl hij ondertusfchen hun aanzien, zoo veel in zijn vermogen was , vergrootte en zich daar van eenen aanhang vormde, die, dewijl hij thands de heerfchende is, fpoedig magtig is geworden. (Het vervolg hier na.~) li IJ ZONDE RH EDEN WEGENS DE OUDE STAD VELLEIA IN ITALIË. Judicia was eene oude Stad , waar van de overblijffelen gezien worden zeven mijlen van Piacenza, naar het zuiden, vier mijlen van den weg Emilia, op den oever van de Chero, aan den voet van twee zeer hooge bergen, genaamd Moria en P.ovinasfa, welke een gedeelte van het Appenijnsch gebergte uitmaken, de inltorting van een gedeelte dier bergen was oorzaak van den ondergang van Veïïeia. Men ziet als nog dat die bergen van een gereeten zijn, en het is ligt te bemerken, dat klompen van rotfen , die men op de overblijffelen van die Stad wedervindt, zich van dezelven hebben afgezonderd; want men ziet aan de overftaande zijde der bergen alle dc zuilen nedergeworpen; de muuren , die ftaande gebleven zijn , hellen in de zelfde richting, dat is te zeggen, naa den kant waarheen zij gedrongen zijn door de aarde en de rotfen, welke te gelijk van de beide bergen gekomen, en zich, om zoo te fpreken, op Felleia vercenigd hebben. Niet ver vau Velleia is eene lijmachtige aarde, die, als 'er vuur bij komt , ligtlijk in brand vliegt , zelfs dan wanneer zij nat is; dit gevoegd bij eenige zwarte of verbrande Nu 4 ltof-  5<53 B IJ ZONDERHEDEN ltofFe», bij eenige geünoltene gedenkpenningen , welke aldaar gevonden zijn, heeft fommige lieden doen denken , dat de ondergang van Felleia misfchien door eenen brand heeft kunnen veroorzaakt worden; maar de teekens van het vuur zijn 'er niet meenigvuldig genoeg, om eene dergelijke oorzaak als gegrond aan te nemen, en, om dezelve te verklaaren, is het genoeg zijnen toevlugt te nemen tot de vuufen, die, in het oogenblik van den val des bergs , in dc huizen hebben kunnen branden. Naar het groot getal beenderen, dat men onder dc puinhoopen gevonden heeft, en naar de meenigte gedenkpenningen en munt, die men uit dezelve haalt, te oordeelen, hadden de inwooners den tijd niet om zich te redden; zij werden overvallen, verpletterd eu met alle hunne rijkdommen verüonden, even als die van Triper gok bij Napels in 't Jaar 1538; dus in dat opzicht minder gelukkig dan die van jHerculane en Pomp>eia, welke den tijd hadden om naa elders te trekken, en hunne kostlijkfte goederen mede te nemen. Men weet niet in welken tijd Felleia onder die rotfen begraven werd; de dagteekening van die gebeurenis is waarfehijnlijk van de vierde ecuwe; want men heeft te Felleia geen openbare gedenkteekenen gevonden, van eenen lateren tijd, dan de regeering van probus, die in 'tjaar 2S2 is overleden, en nogthans vindt men 'er veel gedenkpenningen der Keizeren, welke, in de jaaren 337.en volgende, constanïxnus zijn opgevolgd; het is derhalven veele jaaren na den dood van c ons tantin us geweest, toen deze Stad verdelgd werd. Men heeft in 't Jaar 1760 een begin gemaakt, om, op bevel van den Hertog van Parma, de overblijffeleu van Felleia te doorzoeken; men was in den jaare 1769 met dien arbeid nog niet veel gevorderd , wegens de meenigvuldige beletfelen iu de onderneming; de gebouwen zijn aldaar ter hoogte van meer dan 20 voeten met rotfen bedekt , de ftandbeelden en alles wat beneden is, is zoodanig verminkt en verbroken, dat men 'er geen het minste voordeel uit kan trekken. De verfchillende laagen aarde en rotfen, die men beurtlings boven elkander geplaatst vindt, geven inzakkingen te kennen, welke na malkanderen eu in ondericheidene tijden gebeurd zijn, en het groot getal ticheifteenen, arduin- en marmerfteenen, welke 'men in de de-  wegens de oude stad velleia in italië. 569 Chero , op eenen af'ftand van meer dan drie mijlen, vindt, doet ons oordeelen, dat de eerfte val de Stad in haar geheel niet gevuld en begraven had , en dat de fteenen zich aldaar van tijd tot tijd opgehoopt hebben. Het grootfte gedeelte van Felleia was op het hangen van den heuvel gebouwd; de huizen waren in de gedaante van eilanden van elkander afgezonderd, en vormden eene fchouwplaats, waar van de verfchillende verdiepingen door trappen met elkander verëenigd waren; de beneden-vertrekken der huizen waren geplaatst op eene looze vloer , onderfteund door pijlaren van gebakken aarde, alwaar de lucht rond loopen, en de huizen voor de vochtigheid bewaren konde ; deze huizen hadden een eenvouwig voorkomen ; flegts eenige waren met marmer, andere met ingelegde fteenen bevloerd. Men heeft 'er fchiiderijcn, marmere borstbeelden, badkuipen van de zelfde ftoffe , en üeraden van een vrij goed foort gevonden; als mede kopcre vaazeu met üiver belegd ; huisfieraden en keukengereedschappen van een goeden fmaak; fijne eu lieflijke werken vau gebakken aarde. Men heeft 'er het panneel van eene fchilderij gevonden , die eenigermate in den Chineefchen fmaak was; het is eene fnaakfche handelwijze, die bij de Romeinen genoegzaam in gebruik is, en welke raphacl gevolgd heeft, toeu hij de fcbilderftukken der oude gebouwen nabootste. Men heeft ook uit de puiuhoopen gehaald een marmeren bas - reliëf iu den Egijptifchen fmaak , van eene vrij fchoone uitvoering, en twee Egijptifche kapitcelen, in welken , in plaats van krullen'en loofwerken, kleine beelden zijnr men weet dat de Romeinen fomtijds behagen fchepten om de wijze der Egijptenaren na te volgen. Veele zeer wel gemaakte kopere lijsten toonen aan, dat 'er in de gebouwen van Felleia zeer kostbare beraden waren. De platte grond van het gedeelte, dat men tot heden doorzocht heeft, is in eene teekening gebragt, welke in de gallerij van het kasteel vau Parma te zien is. Omtrent het midden ziet men eene zeer verfierde openbare plaats; een opfchrift in kopere letteren, dat midden over de plaats loopt, geeft te kennen, dat dezelve, op kosten van een Velleiaat, lucius lucilius genaamd , met groote fteenen geftraat was; in 't midden zag men een altaar aan den Keizer augustus toegewijd, Zij was van marmere zuilen omringd, waar Nn 5 van  j/o b ij zonder heden van fommige nog aldaar zijn, benevens eene grafr. rondom dezelve voor den afloop van het water: op deze plaats waren zeer fraaie marmere zitbanken, door leeuwen onderfteund; men heeft 'er ook gevonden een metaalen ftandbeeld, verbeeldende eene Godin der overvvinninge, met opgehevene armen, in de houding van eene kroon, een kom van een waterbron, of een zonnewijzer, of iets diergelijks te onderfteunen. Onder de voorname gebouwen van Felleia ziet men , dat 'er , even als in de groote Steden, een Chalcidicum, een openbaar gebouw, was, dat, of tot de Stads vergaderingen , of tot Godsdienstige plechtigheden, of zelfs, volgends fommige Schrijvers , tot openbare gastmaalen diende. Het was geflicht doorBEBiA, dochter van titüs, ten dienste van haare medeburgers, pro municipibus fats. Een ander opfchrift geeft ons te kennen , dat 'er een Bafüica of Raadhof was , geflicht door c. sabinus, Bisfchop, Tweeman (Duamvir) en Overfte (Prcefeclus) der ambachtslieden. Deze Bafilica dienden ten gebriukc der rechtbanken , en tot dat der kooplieden. Vitruvius heeft ons de befchrijving daar van bewaard. De Velleiaten vormden eene Republiek, van welke ten naaste bij 30 Steden of Vlekken van het omliggende land af hanglijk waren ; zij waren begrepen in liet gedacht der Anamani, die zeiven een volk van Ligttria waren. De Historiefchrijvers hebben bijna niets gezegd van de Velleiaten, die llegts eene kleine landftreek van Liguria bewoonden; maar men ziet in de gallerij van Parma een koperen tafel, waar op de voornaamlte plaatfen van het land der Velleiaten geteekend zijn; men onderfchcidt op dezelve veele Dorpen van het omliggende land, welke bijna niet van naam veranderd zijn , ten zij alleen door de natuurlijke verandering van de taal en uitlpraak. Deze tafel, die tot eene inltelling van den Keizer trajanus behoort, is het volkomenst en aanzienlijkst koperen gedenkftuk, dat ergens aanwezig is. De Heer terrasson heeft het in 1750 onder de gedenkftukken, in zijne Historie van de Romeinfche Rechtsgeleerdheid, laten drukken , waar in het 15 of 16 Bladzijden in folio bedaat. Eene andere koperen tafel bevat Romeinfche Wetten, welke in het Wetboek (Codex) gevonden worden, en daar in wordt gezegd, dat die' Wetten in geheel Galliën aan de-  wegens de oude stad velleia in italië. 57I deze zijde der Alpifche bergen onderhouden moeten worden Verfcheide brokken marmer en koper , welke te Vel'kia gevonden zijn , bevatten openbare fanchen of keuren. Men heeft 'er veele afgoden, iommige van marmer , andere van klei gevonden; als ook een onmatig groot ftandbeeld van den Keizer adrianus , waar van flegts het hoofd, benevens een voet , een hand en een gedeelte der kleeding overig is; een itandbeeld van nero nog jong zijnde, hebbende de Bulla aan den hals; één van gal ba, in krijgsgewaad, met zijn wapentuig , en andere ftandbeclden van vencheide Burgemeesterlijke perfoonaadjen , waar van Iommige van eene goede hand zijn; zelf* is 'er een dat men als één der goede werken van de Gnekfche beeldhouwkunst befchouwt. Onder die ftandbcelden ziet: men 'er veele in verguld koper. Men heelt nog uit Felleia gehaald, verfcheide opfchriften ter eere vau germanicus, vespasianus, aurelianus, probus, agrippina, drusii.la, julia mam* mea, tranquillina, enz. Van dezelven is cr een, dat gewag maakt van het Gezelfchap der ambachtslieden van de Stad; een ander fpreekt van de Congregatie van hercules , Sodalitium cultorum lierculis. Men heeft 'er gevonden weegfchalen, gewigten, die voor de getrouwheid van den koophandel geteekend zijn , maskers ten gebruike der Schouwlpelen en andere huisiieraden , welke den rijkdom vau een kabinet van oudheden zullen uitmaken. Men heeft 'er geen Tempels noch Schouwtonee en ontdekt; maar het kan zeer wel zijn, dat zij m het verheven gedeelte der Stad, dat men niet heelt kunnen uitgraven, bedolven zijn gebleven; maar men heelt de rioelen gevonden , welke het water in de Stad verfpreidden; gelijk mede een waterkastcel_, dat tot een punt van verdeeling diende, baden die in deszells nabijheid waren, en andere kamers, welke tot baditooven fchijnen gediend te hebben. booze nijd, en edele naijver. Op eene der vermaardfte Schooien der Schilderkunst in Italiën , bragt eens zeker Jongeling , met name GuiooTTO, een Stuk ten voorfclujn, zoo uitmuntend , dat het de bewondering was van alk Kunstkenners,  57 2 BOOZE NIJD, die eenparig verklaarden, dat het niet misfen konde, of hij zoude , indien hij voordging gelijk hij begonnen had, tot deu noodden trap van volkomenheid in de kunst geraken. Met gantsch verfchillende oogen werd dit kunstftuk belchouwd, door twee zijner Schoolgenoten. Brunello, de oudile derzelven, die mede eenigen lof in zijne ftudiëu verkregen had, gevoelde de hevigfte fpijt , over deze meerderheid van guidotto; en daar hij ai den roem welken ziin mededinger verworven hadde, aanmerkte als aan hem ontroofd, vatrede hij een' bitteren haat op tegen hem, en verlangde niets vuuriger, dan hem de achting die hij gewonnen had, weder te zien verliezen. Schroomende openlijk een werk te verachten het welk de goedkeuring der beste rechters verworven hadde, flrooide hij heimlijk het gerucht uit, dat guidotto door den een' of anderen zijner Meesters 'er in geholpen was geweest; en poogde het te doen voorkomen als een toevallig géluk , welk den gewaanden Kunstenaar waarfchijniijk nooit weder zou gebeuren. Gantsch anders gedroeg zich lorenzo. Offchoon een jong aniuweekelmg in de kunst , erkende hij de voortrefiijkheid van guidotto's werk, in al derzelver uitgeftrektheid , en werd een van zijne oprechtfte bewonderaars. Aangevuurd door den lot, welken hij hein dagelijks van alle kanten zag toezwaaien, verlangde hij op het fterkst, om zich eenmaal een' gelijken lof waaroig te maken. Hij ftelde hem zich voor oogen, als c-eti uitmuntend voorbeeld, welk zijne hooglte zucht was, eens te mogen evenaaren — want hem te overtreffen, kon hij zich toe iiog toe niet als mooglijk voordellen. Nooit fprak hij van hem, dan met opgetogenheid , en hij kon de nadeelige geiprekken van brunei.lo niet verdragen. N Dan lorenzo vergenoegde zich niet met woorden. Hij begaf zich met zijne gantfche ziel op den weg der bevoordering —' was de eerde en laatfte in de Tekenfchool en wijdde, te huis die uuren weiken andere jongelingen aan uitfpanningen belteedden, geheel toe aan de oefening der kunst. Het duurde lang, eer hij in ftaat was zichzelven door eenig van zijne voordbrengfelen te voldoen , en hij riep geduurigiijk over dezelven nit: „Helaas? hoe verre is dit nog van dat van guidotto!" Ten laatften, echter, had hij het genoegen, van eenige voordering te kunnen befpeuren; en als bij , wegens een zijner Stukken , hooglijk geprezen werd , waagde hij het , tot zichzelven te zeggen: „ En waaröm zou ik ook niet een guidotto „ kunnen worden ? " Middelerwijl ging guidotto vo.ord, van alle zijne mededingers dc zegepalm weg te dragen. Brunello worstelde een Wijl tegen hem, doch gaf eindelijk de zaak op, en vertroostte Zich in zijne minderheid, door vuile befchimpingen , en kwaadaartige benspingen. Loken zo werkte in ftilte voord; en het duurde lang, eer zijne zedigheid hem toeliet, eenig Huk van zij-  EN EDELE NAIJVER. 573 zijne hand, te gelijk met een van guidotto, ten voorfchijn te brengen. Op zekeren dag van het jaar, was het de gewoonte, dat alle de Schoolleren hunne beste werkftukken in eene openbare zaal ten toon (telden, alwaar derzelver verdiensten door een ze- j te getal uitgekoozen Kunstrechters, plechtig beoordeeld werden, : en aan den geenen die meest uitmuntte , een prijs van waarde werd toegewezen. Guidotto had zich tot dezen Jaardag voorbereid, door het vervaardigen van een Stuk, welk alles wat I hij ooit te vooren had uitgevoerd , zou overtroffen hebben. Hij had het juist afgewerkt, des avonds voor den dag der vertooning j niets ontbrak 'er aan, dan het koloriet door middel van een doorfchijnend vernis te verhoogen. De fnoode brukello bedacht de list, om heimlijk in het glas waar in dat '< vernis was, eenige druppelen van zeker bijtend vocht te mengen, waar van het uitwerkfel zoude zijn, dat al de fchoonheid en luister van het Stuk verdelgd wierden. Guidotto legde het vernis'er op bij kaarslicht, en hing vervolgends, zeer vergenoegd, zijn Schilderftuk op, tegen den volgenden morgen. Lorenzo, desgelijks, hadt zich, meteen kloppend hart, tegen dien dag gereed gemaakt. Met groote vlijt had hij een I Stuk voltooid, het welk hij nederig hoopte, dat niet grootlijks minder gekeurd zou worden, dan eenigen der vroegere voord- i brengfelen van guidotto's penfeel. Nu was de gewigtige dag geboren. Het gezelfchap vergader- i de en werd in de groote zaal geleid, waar het licht, door het op- i trekken van een gordijn, in gepaste maate was binnengelaten. , Alle (tonden op, met de vnurigfte verwachting, om het Schil- ■ derfluk van guidotto te bezien. Dan, zie! in plaats van eene i uitmuntende fchoonheid, welke zij dachten te vinden, was 'er niets aan te zien, dan eene doodfche oppervlakte, met verwarde en uitgewischte koleuren bedekt! ,, Voorzeker," riepen zij uit, „ dit kan onmooglijk van guidotto wezen!" De ongelukki; ge Jongeling kwam zelf ten voorfchijn, en ziende de treurige ■ verandering welke zijn begunstigd Stuk ondergaan hadde, bersti te hij uit in weemoedig en bitter geklag, en riep, dat hij ver- ■ raden en bedorven wac. De booze brunello, in eenen hoek verfchoolen, verheugde zich over zijne droefheid. Maar lo- : rënzo was weinig minder aangedaan dan guidotto zelf. , Bedrog! feheimerij!" riep hij. „Neen waarlijk, Mijne He2ren! , dit is guidotto's werit niet. Ik heb het gezien, toen het ,i „ pas half voltooid was, en het was toen reeds verrukkend j „ fchoon. Bezie; den omtrek, en oordeelt wat het geweest J „ moet zijn, eer het zoo boosiiartig bedorven werd " De aanfehouwers waren alle getroffen door de edelmoedige drift van lorenzo, en hadden medelijden met het ongeluk ■ van guidotto; doch het was onmooglijk, aan zijn Schilder; ftuk, in den ftaat waar in zij het befchouwden, den eerprijs toe te wijzen. Zij onderzochten alle de overige Stukken met aanI ; dacht;  574 ANECDOTE dacht; en dat van lorenzo, tot hier toe hun een onbekend Kunstenaar, won eene groote meerderheid der ftemmen. De prijs werd derhalven hem toegewezen. Dan lorenzo denzelven ontvangen hebbende, wendde zich tot guidotto, en bood hem dien aan, zeggende: ,, Neem het geen, naar ver„ dienste, buiten allen twijfel* het uwe moest geweest zijn, „ had niet de lafhartigfte boosheid en nijd u daar van omzet. ,, Mij is het eer genoeg, de tweede naast u gekeurd te wor„ den. Zo ik hier na mij beijvere om u te evenaaren, het „ zal altoos zijn langs den weg van eerlijken kunstftrijd, maar ,, nooit door behulp van verraad." Het edel gedrag van lorenzo verwekte de warmfte loffpraken bij de Rechters ; die eindelijk belloten , dat , voor dien keer, twee gelijke eerprijzen zouden uitgedeeld worden — één voor guidotto, als hebbende den prijs verdiend door zijne Schilderkunst, en éên voor, lorenzo , die denzelven waardig was om zijne deugd. anecdote voor de hondsdagen, den beroemden toneelspeler garrick betreffende. Men heeft reeds voor lang gezegd.dat de mensch het eenig dier is, welk lacht; doch, offchoon de honden volftrekt niet kunnen lachen , zijn zij echter, fomtijds, de oorzaak van een hartlijk gelach bij anderen. De volgende omftandigheid, welke garrick in het vroeger gedeelte zijns leevens bejegende, levert 'er een fprekend bewijs van op. Op eenen zeer zoelen avond in de hondsdagen , fpeelde hij in een treurfpel voor den perfoon van lear. In de vier eerfte bedrijven ontving hij de gewoone toejuiching door een algemeen handgeklab der hoorderen. Op het einde van het vijfde bedrijf, toen hij over het lijk van kordelia fchreide, ftond ieder oog wegens medelijdende aandoening vol tranen. Doch, op dat zelve belangrijk en droevig oogenblik, nam zijn gelaat, tot verwondering en verbaasdheid van allen, die 'er tegenwoordig waren , een nieuw karakter aan , eu zijne geheele houding Icheen eenen anderen hnrtstogt te verraden. Zij vertoonde niets, dat naar eene treurgefchiedenis zweemde: want het bleek maar al te duidelijk, dat hij alle moeite aanwendde, om te beletten, dat hij niet in een openbaar gelach uitborst. Eenige fekonden daar na vermeerderde de bevreemding bij de aanfehouwers nog grootlijks, toen de ftoet van edellieden, welke lear verzelden op dezelve wijze fcheenen aangedaan te zijn; en de fchoone kordelia zelve, die op een karmozijn rood kusfen lag, haare oogen openende, om te zien, wat die tusfchenpoozing veroorzaakte, fprong op van haare fofa , en liep met de majesteit van Engeland , den galanten albanij en ouden kent, al lachende van het toneel. De  VOOR. DE HONDSDAGEN. 575 De aanfchouwers waren zoo verbaasd, en wisten van het allervreemdst geval, naamlijk de eindiging van een trcurfpel in een ftil en eindelijk openbaar gelach, geene andere reden te geven, dan dat de Afteurs en Actrices met eene fchielijke ijlhoofdigheid bevangen waren ; maar hun onweerflaanbare trek tot lachen had eenen gantsch anderen oorfprong, dien ik u kortlijk zal verhalen. Een dik, vet Slager vau Whitechapal, zat in 't midden van de eerfte bank van de bak, en was door zijnen grooten dog ver»zeld, die te huis gewoon zijnde, om met zijnen meester op eene en dezelve zitplaats te zitten , natuurlijker wijze onderftelde, dat hij hier het zelve voorrecht mogt genieten. De Slager verre agterwaard zittende, en de hond eene fchoone gelegenheid open vindende, fprong op de bank, en zijne voorpooten op de leuning van het orchest zettende, ftaarde hij naar de toneelfpelers , met een zoo hoog en verheven hoofd, en met eene zoo fchijnbare deftige houding, als de fchranderfte en opmerkzaamfte he- dendaagfche Kunstkenner zou kunnen doen. Doch dit, fchoon reeds ftof genoeg tot lachen opleverende, was het niet al. 'Er kwam nog bij, dat onze diklijvige Vleeschhouwer, niet gewoon aan de doordringende hitte van den Schouwburg in de heete hondsdagen, en zich daar en boven grootlijks bezwaard vindende door eene dikke en welgepoeiërde Zondagsparuik, dezelve , ten einde zijn hoofd te verkoelen en af te veegen , afnam, en op den dikken kop van zijnen grooten , dikken dog plaatfte. T>i hond, in eenen zoo zichtbaren, en indringenden ftand zich bevindende, viel ga r r i c k en den overigen toneelfpeleren in het oog. Een groote, zwaare dog, met eene Kerkmeesters paruik op zijnen kop (want onze Slager bekleedde dat kerklijk ambt,) was te veel, om eene bedaarde mine te houden. Het zou lear zei ven , in het oogenblik zijner fterkfte droefheid, aan het lachen geholpen hebben; geen wonder dan, dat het deze uitwerking op garrick, die flegts zijn vertegenwoordiger was, met een onweerftaanbaar geweld had. aanmoediging aan het vaderland en de batavieren. Te lang, mijn Vaderland! wierdt uw belang verraden, Uw Vrijheid u ontroofd; Te lang vlocht het verraad geroofde lauwerbladen Den Brit om 't eerloos hoofd; Te lang heeft eigenbaat en heerschzucht u gekluisterd, Uw koopvaardij vernield, Uw' fchatten uitgeput — verkwist, uw recht verduisterd, Uw' Helden -roem ontzield. Maar  derfs ; als mede 't zitten op troonen van de zielen der geenen die onthoofd waren, enz. 't merkteeken,■ dat zij niet ontvangen hadden aan hun voorhoofd en hand ; dus ook geen reden om 't woord opftanding eigenlijk te nemen. 2) Wij lezen hier niet , dat johannes de zielen zag zitten op tfoonen , heerfchende met christus op deze aarde; de plaats kan ook Wel de hemel zijn, want in de gezichten, met welke de Apostel verwaardigd werd, had iüj dan eens eene befchouwing van 't geen op deze aarde voorviel, dan van 't geen in den afgrond plaats had, dan wederönt van 't geen in den hemel gebeurde, zie Openb. IV: 2— ii. Hoefdft. XV, 'en elders. 3) Indien men zulk eene lichaamlijke opftanding der bloedgetuigen wilde ftellen, zou men behalven onze tekstwoorden, die vervuld zijn met zinnebeelden , ook andere plaatfen der H. Schrift moeten kunnen aanvoeren, alwaar die zaak duidelijker werd voorgefteld ; doch zulke plaatfen vinden wij niet; in tegendeel wordt overal flegts van eens op--  VERHANDELING OVER OPENE. XX: 1 — 6. jSt opftanding der lichaamen ten jongften dage'gewag ge* maakt. 4) Indien de martelaren naar 't lichaam opgewekt werden in 't begin der duizend jaaren, en op deze aarde geleefd hebben, dan zou men ook moeten ftellen, dat zij, bij 't einde der duizend jaaren, deze aarde weer verlaten hebben , door eene lichaamlijke wegneming naa den hemel, doch daar leest men hier niets van , 't welk nogthans zeer nodig was geweest tot bemoediging der Christenen, om een wreeden dood te ondergaan, wegens de belijdenis hunnes geloofsj want om na 't eindigen der duizend jaaren, wanneer de Satan weer zal ontbonden worden, op deze aarde te blijven, of wederom den dood te ondergaan, zou alleronaangenaamst voor deze zalige perfoonen zijn, S- 5. Dewijl wij dan deze opftanding figuurlijk nemen , zoo laat ons zien, waar in dezelve gelegen zij. Dit zal niet duister zijn, indien men vergelijkt Ezech. XXXVII, alwaar , gelijk gezegd is, ook van eene oneigenlijke opftanding gefproken wordt , en onder dat zinneprent den voorfpóed van Israël in burgerftaat en Godsdienst, na Babels gevangenis, wordt bedoeld. Wij denken dan ook hier aan een heerlijke kerk- en burgerftaat in de laatfte dagen, voor de voleinding der eeuwen. Deze ftaat der kerk is een gevolg van de binding en verzegeling van den Satan, de volkomen beneming van zijn magt, om de volkeren der aarde, geduurende zeker tijdperk, te misleiden. 'Er zal dan vrede, waarheid en liefde plaats hebben; 'toprecht geloof in christus jesus, zichtbaar in zuivere godvrucht, zal als uit de aarde voordkomen. Nu herleeft 't Christendom, ook de zaak der bloedgetuigen, om de belijdenis van jesus gedood; men befchouwt qp deze aarde in'den geest, de zielen der geenen die onthoofd waren , onder welken men ook een anderen wreeden dood bevatten kan; men befchouwt, zeg ik, in den geest ft geluk, dat zij nu in den hemel genieten, daar zij met christus geplaatst zijn in heerlijkheid; men gedenkt aan hen met genoegen , zoo dat, daar 'zij zegepraalen in den hemel, leeven hunne perfoonen door eene blijde nagedachtenis op deze aarde; men kent hun waar geluk, en volgt hunueü godzaligen wandel na. Deze is de eerfte opftanding 9° 3 naar  %%% BEPROEFD HULPMIDDÉt naar den geest, die van eene andere, doch lichaamlijke opftanding, ten jongften dage zal agtervolgt worden. $, 6, Nu is 't, dunkt rni], niet moeilijk o,m te hegrijpen ^ wat 't zeggen wil, 't geen wij vinden in 't vijfde vers, de overige dooden werden niet weder levendig tot dat dè duizend jaaren geëindigd waren. De overige dooden zijn de zulken, die in t ongeloof aan 't Euangelie van |£sus geftorven waren, die k beest en deszelfs beeld aangebeden hadden, en die 't merkteeken hadden ontvangen aan haar voorhoofd en hand, dat is, zulken die den afgodsdienst gevolgd hadden, onder de Heidenfche Keizers en 't Antichristendom , die werden niet jeevendig; van de zulken was in dien tijd geene aangename nagedachtenis , men wist , dat die niet heerschten met christus, fi ?• Plier kunnen eenige vragen gedaan worden. ï) Zullen die overige dooden dan leeven met het eindigen der. duizend jaaren? 2) Wat moet men verftaan door dem tweeden dood, van welken in 't zesde vers wordt gefproken? 3) Heeft paulus niet geoogd op eene lichaamlijke opftanding voor den jongften dag, Philipp. III; 11? 4) Zijn 'er ook bewijzen in andere plaatfen der H. Schrift, dat 'er zulk een heerlijke ftaat der kerk zijn zal op aarde? 5) Is die kerkftaat reeds voorbij , of nog te wachten ? Dit alles zullen wij in eene volgende Verhandeling beandwoorden. BEPROEFD HULPMIDDEL TEGEN DE KRAMP. "JP eu Heer, die het ongeluk had, dat hij, te bed lig■*--< gende, dikwijls door de kramp in zijne voeten en beenen gekweld werd , op eene zoo geweldige wijze , dat hij van pijn moest fchreeuwen , verhaalde eens dit zijn ongemak in een gezelfchap van goede vrienden. Een derzelven, daarbij tegenwoordig, zeide hem , dat hij hem een hulpmiddel wilde voorfchrijven, welk, behoorlijk gebruikt zijnde , genoegzaam m een oogenblik die zoo geduchte kwaal zou doen ophouden. Het mid- ■'. ■ dei  TEGEN DE KRAMP. . del beftond hier in, dat bij, zoo,rasch hij de kramp begon ; te gevoelen , terilond eene rol of ftuk zwavel in die I hand moest nemen , welke aan die zijde was , aan weli ke hij in den voet of been de kramp gevoelde ; en de i hand vrij fterk toeknijpen en het ftuk zwavel hard drukken; waarop oogcnbiiklijk de pijn zou ophouden. In gevolge van dien voorzag hij zich van eene genoegzame voorraad zwavel, leide het ter zijde van zijn bed, en twee of drie nachten daar na had hij gelegenheid, om van dit geneesmiddel de proef te nemen. Hij had ook het geluk, met 'er daad te ondervinden , dat de kramp binnen den tijd van eene minuut volkomen ophield. - Sedert dien tijd herhaalde hij het gebruik van dat middel verfcheidenmaal, en telkens met het zelve goede gevolg. Ook befpeurde hij met genoegen, dat de kwaal niet zoo dikwijls wederkwam, en geduurig met minder : hevigheid. Vervolgends werd dit hulpmiddel, door hem, aan verfcheidenen zijner Vrienden en Bekenden medegedeeld j die, wanneer zij met de kramp gekweld waren, bij het gebruik van hetzelve altijd de fpoedigfte en beste baat 'gevonden hadden. QVER DE ZUCHT OM TE BEHAGEN. Tenet infanabile muitos, De zucht om te behagen , behoort onder de ftcrkfte neigingen van 's menfchen geest, en mag befchouwt 1 Worden als een treffend voorbeeld van de zegepraal der ! hoop op herhaalde teloorftellingen. Die geene zelfs , welken maar weinig moeite nemen om te behagen, erkennen, dat het hun niet onaangenaam zoude zijn,' in1 dien bet hun mogt gelukken, Maar bij het meerderdeel • van het menschdom, heeft de zucht om te behagen de Overhand boven duizend gebreken , en verlaat hen zelden , dan in den hoogen ouderdom , wanneer het geheugen van verleden dingen verzwakt is , en voorüitzichten van gantsch verfchillenden aart zich beginnen te openen. De goedkeuring onzer medemenfehen , is_ ten tiiterften ftreelend voor onze natuur ; en de nederigfte 2a,l zich niet fchameij te belijden 9 dat dit eéne dwaasOo 4 heid  5^4 OVER DE ZUCHT heid is, boven Welke hij maar zelden zich weet te ver: heffen. Ondertusfchen zal men onder alle de meenigerlei po-r gingen der menfchen bezwaarlijk ééne vjnden , welke meer gewoonlijk in teloorltelling eindigt. tiet is zoo dikwijls aangemerkt , dat het tot een fpreckwoord ge, worden is ; Dat het onmooglijk is , allen menfchen te behagen. En indien wij, wanneer wij overtuigd wor-r den gedwaald te hebben , altoos van gedrag verander? den ,. zou deze waarheid al voorlang eerien meer algemeenen invloed gehad hebben op onze praktijk. Maar de zucht om te behagen , overleeft alle andere begeerten , en wij loopen de fchim van dag tot dag na, zonder ons door het mislukken onzer pogingen te laten affchrikken , of in dezelven te verflaauwen. Dusdanig is het althans gelegen met het gros des menschdoms; want bij hun, dje denken en gevoelen, wier ondervinding tot verbetering hunner volgende handelingen ftrekt, terwijl ze hunne kundigheden uitbreidt, wordt de zucht pm te behagen gematigd door de middelen, en de goedkeuring van anderen wordt niet langer gezocht , dan, voor zoo verre zij daar van bij zichzelven vooraf verzekerd zijn. Eenige weinigen zijn 'er, 't is waar, die de bitterheid der teloorltelling zoo fmartlijk gevoeld hebben , dat zij alle gedachten van anderen te behagen vaarwel zeggen , en , vau' het eene uiterfte tot het ander ovcrflaande, befluiten , dat, dewijl zij niet alle menfchen behagen kunnen , het der moeite niet waardig is iemand te behagen. - Menfchen van een' .fchranderen geest en gezopd oordeel, beziuen een vast karakter, een karakter dat wel door ondervinding verbeterd , maar door de grilligheid der menfchen niet veranderd kan worden. Zij zien en weten, hoe onmooglijk het is, ijder eenen te behagen, en zij matigen hunne begeerte en verwachting. Doch alle menfchen hebben geene ftandvastigheid van geest en karakter. De buigzame geestgefteldheid van fommigen, maakt hun leven eene geduurige flavernij van de zinnelijkheden der geenen die rondom hen zijn ; terwijl bij anderen, het eigenbelang eene zucht om te behagen verwekt , welke loutere gemaaktheid is , en die zij werktuiglijk qefenen. Voorbeelden hier vau , kan men zien in de beleefdheden van eenen hoveling, in de bevallige taal van eenen fchrijver, cn in de vriendlijkheid van, eenen.  OM TE li E H A G E N. 58^ eenen winkelier. Dan wie is geen getuige geweest in anderen, wie heeft niet ondervonden in zijne eigen gevallen , hoe ijdel alle die pogingen zijn ? Ja , de meer pprcchte karakters, waarlijk brave menfchen, in allerlei Handen, ondervinden, dat de goede uitflag hunner pogingen om te behagen , zich bepaalt tot een zeer klein gedeelte der geenen wien zij zochten te behagen. En zelfs daar, waar wij meenen wel gellaagd te zijn, waar wij meenen de liefde des volks tot ons getrokken , of deszelfs achting gewonnen te hebben, worden wij wel rasch gewaar, dat wij het verkregene niet kunnen behouden; en is ons geluk en welvaart 'er in betrokken, wij vinden tot onze lmart, dat wij aan anderen hebben toeT vertrouwd , het geen wij best zelf konden bewaren. Het is onmooglijk allen menfchen te behagen, is dp vertroostende bedenking, welke duizend teloorltellingen verzacht. Het is eene uitdruklijke , geene ffilzwijgende lofrede op ons zeiven , te kennen gevende, dat wij getracht hebben te doen het geen onmooglijk was , cn dat het geen fchande is , gemist te hebben in eene zaak, waar iu niemand ooit gedaagd is. De eer der Onderneming, wordt aangemerkt als iets waar op men zich mag beroemen , offchoon het twijfelachtig is , of de teloorltelling daar door kan vergoed worden. De menfchen ondernemen dikwerf het geen onmooglijk is , met volle verzekerdheid , uit de ervaring van anderen , dat het zoodanig is , en nogthans met eenen trap vau vertrouwen op den goeden uitflag, welk , hoe gemeen pok, niet wel daar mede is overëentebrengen. Dan dit is 'er van dc zaak: de eigenliefde , of het hoog gevoei len van ons zeiven, neigen ons, pm te denken, dat 'er li li ons geval iets plaats heeft, het welk eene uitzondeiring kan maken. Elk die een lot waagt in de Loterij, ijs overtuigd, dat flegts één den hoogden prijs kan trekken , doch ijder van hun neemt de vrijheid, om te denmen dat hij die ééne zal zijn. Dat dc tijd onzeker, en de dood gewis is, zijn waarheden van welken ijder niet minder overtuigd is; en echter, hoe weinigen zijn 'er, die bedenken dat hun tijd weg fnelt , en dat de dood 'hen nadert! Het is onmooglijk ijder eenen te behagen, is de troost .yan den Staatsman , wanneer zijne achting bij het volk begint te daalen — het is de troost van den Staatkundigen , wiens ontwerpen afgekeurd zijn , van den Oo^s Kerk-  OVER DE ZUCHT KerklcerSar, die de helft zijner vergadering onvergenoegd doet heen gaan , en ondanks zijne uiterfte poginggen , voor floelen en banken moet prediken — van den Winkelier, wiens kalanten hem verlaten hebben — en van den.Autheur, wiens boeken llegts door weinigen gelezen worden. Indedaad , de laatfte foort van lieden Itaan , boven anderen , allermeest aan teloorltellingen bloot; zij hebben te wachten, dat hunne fchriften verworpen zullen worden , door den onkundigen , die ze niet begrijpen kan — door den rijken , die niet lezen wil door den albedilier , die vermaak fchept in het berispen — en door den betweeter, die voorgenomen heeft, nérgens genoegen in te fcheppen. t Het is nodig , derhalven , een' beteren troost te bezitten , dan die uit de ijdele bedenking, dat wij niet doen kunnen het geen onmooglijk is. , wordt afgeleid. En het is in het vermogen van elk mensch, zulk eenen troost te verkrijgen. De behoorlijke betrachting van onzen pligt, moge aan de verwachting van fommigen piet voldoen ; indien wij echter daar in naar ons beste weeten en uiterfte vermogen te werk gaan , zullen wij piet misfen, voldoening te geven aan allen, wien te behagen eene zaak van belang is. Het is onmooglijk, dat ons. gedrag, dus geregeld, verftoken zoude zijn van de goedkeuring van verftandige lieden. Het moge afgunst verwekken , nijd ontfteken , en zelfs der boosheid ftof geven om ons te benadeelen , het zal , des niettegenftaande, ons de achting van alle braven verwerven. Wanneer wij in de betrachting van onzen pligt ftandvastig voordgaan, zonder toejuiching te zoeken, of berisping te vreezen , zullen wij onvermijdelijk de eerfte tot ons trekken, en de laatfte befchamen. Berisping is, in dit geval, regt begrepen , wezenlijke 'lof; want wie zal zich vleien met de ijdele hoop , van beide goeden en kwaden te behagen? Laudari a hudato viro, geprezen te worden door hun, die van alle menfchen geprezen worden, is eene allestebovengaande verdiende. Op de overigen van het menschdom , behoeven wij geen acht te flaat), of althans, zoo hoog niet te denken van hunne goedkeuring, dat wij die zouden trachten te verkrijgen door onwettige middelen , door infchikkelijkheden die vernederend zijn , of door, daden die tegen onzen pligt, of de manlijke waardigheid ftrijden. Ten aanzien van zekere pligten dezes levens , zijn foan  fi'ii TE li E H A G E N. «8? fommige menfchen in eene dwaling gevallen, welke, offchoon niet zeer gemeen, vermeld dient te worden, ten einde dezelve in alle móoglijke gevallen te vermijden. Zij zijn zoo ingenomen met de bloote betrachting dier pligten, dat zij zich verheven achten boven alle de ge-, woone pligten van burgerlijke beleefdheid en gedienftigheid, en waanen , dat indien flegts hunne zeden veilig zijn , zij zich ontflagen mogen houden van de voorfchriften der gezelligheid. — Dan de befcheidenheid i; zelve een pligt ; zij maakt een zeer krachtig en aangenaam inmengfel uit , in het famenftel der Philantrapie, eu mij is geen gebod of voorbeeld , in gewijde of ongewijde'Schriften, bekend, waar door het verzuim derzelve eenigszins zou kunnen gewettigd worden. Wanneer dit gebrek ontftaat uitliet temperament, dan is het maar al te dikwerf ongeneeslijk, of zeer moeilijk te genezen; doch een braaf mensch zal beproeven , wat hij doen kan, of hij zal trachten dat gehrek te vergoeden, door die buitengewoons oefeningen van daadlijke goedwilligheid ,'welken wij altijd bereid zijn aantenemen, Hl plaats van woordlijke betuigingen van beleefdheid, eu yan gemaakte vriendlijkheid. Minzaamheid jn het voorkomen, fpraakzaamheid , gedienftigheid in de verkeering, met één woord, alles wat wij verftaau doof goede opvoeding, of beleefdheid, is volmaakt beftaanbaar met godvrucht en deugd ; en daar het dienen kan om het leven te veraangenamen , om bitsheid of fcherpheid te vermijden , daar het kan dienen om de menfchen optewekken tot het navolgen van betere hoedanigheden , waar van het enkel het fieraad uitmaakt wie zou dan niet wenfchen zulks aantekweekeu ? Het is, buiten tegenfpraak , onmooglijk , allen menfchen te behagen; maar niemand zal het kwalijk nemen , dat hij met beleefdheid behandeld worde , en niemand — dit durf ik gerustlijk vastftellen vond ooit genoegen in ruw¬ heid, of onvriendlijke behandeling. Om te befluiten. Mogen wij uit 'al het gezegde met opmaken , dat allen menfchen te willen behagen , met minder ongerijmd, dan onmooglijk is? Mogen wij niet zeggen , met de krachtige taal van eenen Johnson; ,, Het zou onmooglijk zijn , indien men zulks poogde „ te doen, en het zou dwaas wezen, indien het moog„ lijk was?" Onze zucht om te behagen, moet binnen zekere grenzen bepaald zijn. Het mag ons rechtmatig be-  5^8 ÏET OVER SCHOOLZAKEN, belang, en on e onfchadclijke begeerte zijn, een zeker getal te behagen , maar bu:ten die , kan noch ons be* lang, noch ons genoegen zich uitltrekken. En ik herh tal het : elke poging , welke onbeftaanbaar is met onzen pligt, welke der deugd te na koomt, de rechtvaardigheid kwetst, of de waarheid zou krenken, hoe zeer men oqk in zulk eene poging mogt flagen, is eene laagheid , waar over wij ons gewislijk fchamen zullen , en eene winst , die wij niet lang kunnen behouden. Een Schrijver , die zijne Lezeren vleit , hunne dwaasheden tracht te vergoelijken, eu hunne ondeugden aanmoedigt, moge fommigen behagen, en ónder die mogen zich bevinden dezulken, Wien zijn belang wil dat hij zoeke te behagen ; doch hij wijkt af van de manlijke waardigheid van geest, en Helt zich bloot aan het billijk verwijt.van onbefchaamdheid. Een Koopman , die , uit vrees van zijne'kalanten te verliezen, de armlten met dezelfde beleefdheid eu erkentenis behandelt, als de rijklfen, heeft alles gedaan wat hii kan, om allen genoegen te geven. Maar wanneer hij alleenlijk kruipt voor de rijken , en de waarheid fcheudt bij allen , dan behoort hij te gedenken, dat ilaafsheid'door verachting gevolgd wordt, en dat het zeer mooglijk is dat de leugen ontdekt worde, n A IET OVER SCHOOLZAKEN, jn dit Maandwerk, VII Deel, N°. UI, Mengeljl. ÈÉ'a% -» 126, vindt men eenige gedachten over Schoolzaken; alwaar de welvaart der Schooien tot deze drie beginfelen gebragt zijn: I. Dat men op eene vacante plaats, den besten kieze: II. Dat hij behoorlijk verzorgt worde; IH. Dat hij bij zijne voorrechten, naar behooren gemainteneerd worde. Deze drie dingen, als eerfte bronnen te befehouwen, fchijnt mij zeer natuurlijk te zijn. Wat helpen toch de ■gevolgen of uitwerkfelen te befchrijven of te verbeteren, zoo lang de oorzaken niet gezuiverd zijn 1 Dit wordt doorgaands , als bekend verönderftelt, en aan de zorg der Üedierderen overgelaten: maar is het daar mede gedaan?... Konde men het zelfde niet zeggen van het . -' daad«-  IET OVER SCHOOLZAKEN. J89 daadlijke werk eens Schoolmeesters ? Als de keus Wel gedaan , en alles in behoorlijke orde is, kan mén dan ook niet, als bekend verbnderftellen , dat alles wel'zal gaan ? — Het is in alle dingen toch eene uitgemaakte zaak, dat, hoe meer eene kunst of wetenfehap, enz. vau alle zijden befchouwt, bedacht, en befchreven wordt, hoe beter en nuttiger voordbrengfeleir men daar van te Verwachten hebbe.. Derhalven kan het niet kwalijk opgevat worden, als men die zaken, ook van dezen kant befchouwt. • Het 'Eerfte was, om altoos de beste te kiezen. Dit moet voorSl onderfcheidenlijk in het oog gehouden worden. Alle Schoolmeesters zijn niet gefchikt voor een Kost-fchool; ook niet voor een Stads-fchool, noch voor een Dorps-fchool, het zij groot of klein. De opvoeding der kinderen in de Steden en op het Land verfchilt zeer veel ; en daar uit volgt natuurlijk eene onderfcheide behandeling voor den Schoolmeester. Deze helt meer over tot eene [tredende of troetelende behandeling, en Geene tot eene enkel lerende cn onderwijzende trant. Zoo dat 'menig een, in de Stad zijnde, nooit algemeen voldoet: daar hij, in dezelfde graad, op het Land zeer wel zou voldoen. En zoo in tegendeel, Van het Land naar de Stad beredeneerd. — Dit zedelijk beftaan, is een der voornaamlte zaken, die in aanmerking komen. Het fpreekt van zelf, dat de bekwaamheid in de 110^ dige kUnften en wetenfchappen , naar omftandigheden Van de plaats en het beroep zijn moet ; en dat hij bij ondervinding weete , wat een Schoolmeester te betrachten hebbe; welke dingen, in de nieuwe School-Verhandelingen, in overvloed te vinden zijn. Het Tweede , dat de Schoolmeester naar behooren moét verzorgt worden ; is te verdaan, op zulke plaat> fen, alwaar dit gebruiklijk is. Het zelve gefchied op het Land bijna algemeen. En deze verzorging beftaat, om hem a.) In eene gefchikte wooning te plaatfen. Een ordentelijk Burgerhuis , is altoos niet goed voor een Schoolmeester. Leerde de ondervinding niet veele verkeerdheden, dan zou het te laag fchijnen, om over zulke dingen te fchrijven. Ik heb meer dan één nieuw Schoolhuis , op voorname plaatfen , volbouwt gezien , die het nodige gerief voor een gemeen burger , niet eens bevatteden; dus veel minder voor eenen Schoolmeester. Een  59<5 Iet over schöolzaken. Een. Schoolhuis móet noodzaaklijk de volgeride Eigenfchappen hebben: 1. Het moet op eene voldoende' hooge en dróoge gronci, luchtig gebouwt zijn j om geene doffe en rottende lucht te hebben. 2. Tot de Huishouding, niet minder, dan twee ordentelijke kamers, met het nodige gerief. '3. Een vertrek met houten vloer, enz. tot berging vaii 's Meesters zaken, en tot bijzonder onderwijs. 4. Een klein vertrek voor den Ondermeester , 'als die 'er nodig is. Want een aankomend jongeling, dan als in een Kweekfchool zijnde, van alles nodig hebbende, moet zekerlijk, tot zijne oefening, plaats ert vrijheid hebben. 5. Het School-Vertrek ten minfren tweemaal zoo groot * als de plaats der kinderen verëischt ; om ruimte en luchtigheid te hebben tusfchen. Tafels en Banken , tot ruime wandeling voor den Meester , om overal, zonder verhindering, zoo wel agter als voor, te kunnen bijkomen. 6. Het geen 'er tot verdere omftandigheden nodig is wordt 'er nog al veeltijds gevonden; en is niet nodig om op te tellen. Voords heeft men in de verzorging te letten b.) Op' behoorlijk onderhoud. Dit beftaat gewoonlijk in eenig jaarlijks Traclement, benevens het Schoolgeld, eh fon5 tijds eenige bijkomende dingen; In een der nieuwe School-Verhandelingen wordt ge* zegt, dat een Dorp-Schoolmeester niet beneden 'de f 35° jaarlijksch Traclement behoorde te hebben ; zonder te bepalen , of het fchoolgeld enz. hier onder mede begrepen is; Indien 'er een Vast Traclement is, dat de zaak goed maakt, dan kan men op het fchoolgeld niet veel aanr merken. Maar, het fchoolgeld op zich zelf befchouwt wordende, zal elk dunkt mij, geredelijk toeftemmen, dat het niet evenredig is, met de moeite noch met den tegenwoordigen tijd; — Voor meer dan honderd jaaren, is bijna algemeen vasrgefteld , dat ieder kind 'in een Weeke , voor onderwijs, ï ftuiver zou betalen, zoö' lang hetzelve 1 ezen en fchrijven leert; en bij het cijferen komende, a ftuivers. De uitzonderingen zijn dus: eeri lezer 1 ftuiver, een fehrijver i\ of 2 , eh een rekenaar 3 ftuivers, enz. Heb-  IET OVER SCHOOLZAKEN. 591 Hebben onze Voorouderen deze TaxaHte goedgevonden, in een' tijd, toen men voor een' ftuiver zoo veel koopen konde, ais hedendaags voor een' fchelling, wat rnoet deze wet dan niet verdwijnen voor onze oogen! Daar alles omwenteld, moest dit dan niet mede omwentelen ? Naamlijk aldus: geduurende het onderwijs in de Letteren, Spellen en Lezen, betaald ieder kind in een Weeke, 2 ftuivers;, bij het Schrijven komende, i| ftuiver; en bij het Cijferen, 1 ftuiver. Dan werd de moeite naar het werk, evenrediger voldaan; en des Schoolmeesters inkomften werden verbeterd; ja de Leerlingen werden aangemoedigd, om Schrijven en Rekenen te leeren, daar ze nu veeltijds van afgefchrikt worden. De Tegenwerpingen die men hier op kan maken , zijn zoo krachtloos en nietig , dat dezelve niet in het breede behoeven wederlegt te worden. 5 Voor meer dan twintig jaaren, heb ik deze verandering reeds aan een Gezellchap, meest Regenten, voorgeftelt; dewelke alle, zonder verder bewijs, met hunne hartlijke toeftemming gereed waren: maar! de uitvoering !... Hoe veele dingen moeten 'er nog omwentelen, eer zulk eene zaak, het algemeen betreffende, zijn beftaan bekomt! Tot de verzorging behoort ook c.) De tegenövergeftelde pligt der Gemeente of van het Volk. De Schoolmeester verpligt zich, bij de aanvaarding zijner Bediening, als met Eede , of plechtige Burger-Belofte, om alles naar behooren trachten waar te nemen: het wcik door het volk, ftilzwijgende verönderftelt wordt, van hunnen kant te zullen doen. Dit beftaat kortlijk daar in: dat zij hunnen Meester bij de kinderen, niet be-< derven , maar goed laten ; en hunne kinderen , naar mooglijkheid, onafgebroken ter fchool zenden, het zij door hun zelf, of met hulpe van vermogender Lieden, of door onderfteuning van de kas der Diaconie. Deze zaak is van zoo veel gewigt, dat de welvaart der Schooien, daar bij fchijnt te ftaan of te vallen. En om dat 'er in het algemeen , in deze zaak zoo zeer geftruikeld wordt, zal ik eenige fterk in het oog loopende gebreken aanftippen: 1. Als de kinders ter School komen, zijn ze doorgaands op eene verkeerde wijze voorbereidt. De Meester kennen ze niet anders als een Nikker en Beul; waar mede ze reeds lange in Verwarde luimen, gedreigt zijn:  592 IET OVER SCHOOL ZAKE ff. zijn : derhalven worftelen zc aanftonds met alle hartstochten , als tegen hunne ergften vijand. — Valt de behandeling van den Meester dan niet op die wijze uit, als ouders eh kinders elkander voorgedeund hebben, dan blijven ze thuis, of Worden bij een ander gezonden. a. Wordt 'er door de ouderen geene zorg gedragen, dat de kinderen hun fpeelgoed, enz. te huis^laten; ja, zoö lang ze geene van zelfsheid hebben, moeten ze geene mesièh of fcbasren mede ter School brengen: want bij cfe minfte gelegenheid , maken zij 'er aanftonds gebruik van. Het eene en ander in dezen, geeft deii Schoolmeester veele verhindering in de beftiering eii het onderwijs; en de kinders worden duSj door onnodige ftrengheid, in eene verdrietige luim gebragt; zod dat ze met ongenoegen te huis komen; en veeltijds te huis blijven: 1 3. Worden zc willekeurig, zonder noodzaaklijke rédenen, dagen, weeken, maanden , enz. te huis gehouden; als ot het eene onverfchillige zaak ware. En of zc al in dien tijd, te huis of elders, eenig onderwijs bekomen, zoo ontwennen ze toch van het School, van dé kinderen, van des Meesters leerwijs, ja van de fouvefeine onderwerping , enz. — Waaröm ze bij de eerfte gelegenheid, als een Tuchthuis-boef, weer ontfnappen. 4. Zoo heeft 'er eene ongeoorloofde raadpleging tus-rch'efi ouders en kinderen plaats. Het geene als eene fchoolfche ftaatkunde, alleen tusfchen de ouders en deiï Schoolmeester , moest bepraat en beraamt worden , zulks wordt bijkans alleen tusfchen' de ouders en kinderen uitgevoert: waar door de kinderen als Meester' van de baan worden. -■ Een kind weet doorgaands té zeggen: mijn vader en moeder willen dat niet hebben.. .dit doet de Meester niet goed... ah de Meester mij hier óf daar van zegt, dan blijf ik te huis, óf ga naa een ander fchoöl, enz. enz. met nog honderd ergere dingen.En daar door blijven veeltijds de besté en voordèeligfté pogingen vruchtloos. Indien deze en veele andere gebreken verholpen werden , dan zouden ouders en kinders meer vruchten plukken, en de Schoolmeester zou beter verzorgt worden. Het Derde lid dezer befchouwing was, dat den School- mecs-  iet óver. schoolzaken; 593 toreester bij zijne voorrechten, naar behooren, gemainteneerd worde. — Hier toe kan men, onder andereni ide volgende zaken brengen: i. Dat het onderhoud ^ en noodzaaklijke verbeteringen aan het Woonhuis, School, euz. (alwaar dit gebruiklijk is) op eene befcheidene aanwijzing öf verzoek j hem niet geweigerd worde: om niet in ongelegenheden en gevaar te geraken, waar door hij in den haat vari het volk konde vervallen. • 2. Indien 'er zich gevallen mogten opdoen; Waar in hij, door de gewoone wegen , voor behoorlijk onderwijs , enz. niet tot het zijne konde komen, dat zulks dan, buiten hem i door eene commisfie uitgevoerd en hem bezorgd worde: om dus zijne achting bij het volk en kinders te bewaren. — . Zulke en dergelijke zaken , worden elders zoö fterk gehandhaafd, dat, indien'er een Schoolmeester; wegens.burgerlijke gevallen, over het eene of andere, gerichteüjk, getuigenis der waarheid moet afleggen , dan is hij niet gehouden, om op eene gewoone indaging , nevens anderen te compareeren : maar dan wordt hij,door eenen afgevaardigden Doclor, enz. in zijii huis,buiten fchooltijd,met eene gerjchtelijke plechtigheid afgehoord, en zijn getuigenis fchriftelijk overgegeven. 3; Dat de gemeente of het volk zorg drage, dat 'er door anderen , geene onderkruiping gefchiede , om heimlijk of openbaar, Kinder-Schooltjens of lesfen bij dé huizen te houden ; tot beknibbeling en beroving vart 's Schoolmeesters wettige inkomften. — Zijn 'er plaatfen* alwaar dit nodig mogte zijn, wegens hunne üitgeftrektheid of meenigte des volks, dan moeste het met behoorlijke orde gefchieden , zonder de eene of andere partij merklijk nadeel toe te brengen ; te weten, zo dit ftuk, ten tijde eener vacatuur , mogte verwaarloosd Zijn. - ! 'Op ieder Lid dezer Befchouwing, kunnen veelerhande Tegenwerpingen, uit andere begrippen ontftaa.nde, gemaakt worden: dan, dewijl ze toch meerendeels op gewoonten en willekeurige Inrichtingen fteunen , zoo zal | ik 'er niets van aanhalen ; en befluit hier mede, mijne gedachten over dit onderwerp. — Wenfchende, dat de- , Zelve , als welmeenende pogingen } ten beste van het algemeen^ verftrekken mogen! viu. deel. mengelst; no. 13. Pp i'ii*  594 BIJDRAGEN TOT DE GËBEURENISSEN ■— - '-LJ BIJDRAGEN TOT DE GËBEURENISSEN VAN ONZEN TIJD. (Uit hit Appel a Pdrnpartiale posterilé van de Burger esfe roland.) (Vervolg van Bladz. 567.) De vijanden naderden den Franfchen bodem ; hunne vorderingen baarden merklijke bekommeringen; zij, die de heerfchappij over een volk trachten te voeren , en de middelen overwogen hebben, waar door men invloed op hetzelve kan bekomen , weten zeer wel , dat fchrikverwekken een der krachtdadigfte middelen is, om zoodanig oogmerk te bereiken ; het gevoel van fchrik onderwerpt de geenen, die daar door aangetast worden , ten eenemaale aan het willekeurig goedvinden van hun die zich daar van niet laten overrompelen ; en hoe veel hebben de laatften dan niet voor uit, wanneer zij zelve zoodanïgen fchrik opzetlijk , onder niets bedui-* dende voorwendfels, en door middel van valfche geruchten , inboezemen. Buiten twijfel hadden de Stichters der September-toncelen zulks zeer wel overwogen ; zij bereikten daar door het tweevouwig oogmerk , eene beweeginge te verwekken , die hun gelegenheid aan de hand gaf, om, door middel van het overweldigen der gevangenisfen, en het vermoorden der daar in verzekerden , hunne bijzondere wraakzucht te boeten , zich door plunderingen te verrijken, en dat foort van algemeene bedwelming te veroorzaken , waar van het klein getal onverfchrokkene eerzuchtigen gebruik weet te ma* ken , om hunne magt te vestigen. Handlangers kon men zeer gemaklijk bekomen, dewijl 'er buit was te deelen. Het voorwendfel, dat men hen , die men als verraders kon opgeven , behoorde nedertefabelen, om dat men hunne famenzweeringen had te duchten, moest llrekken om eenige dwarskoppen van de noodzaaklijkheid van dezen maatregel te overtuigen , het volk te misleiden , en een wanbedrijf te wettigen , het welk hen, die het veroorzaakten, moest verzekeren, zoo van de onbepaalde onderwerping hunner welbetaalde handlangers , als van de verkleefdheid van alle, die den buit met hun deelden, en van de volilagene onderwerping van  VAN ONZEN TIJD. 595 Van een volk , dat , van fchrik en verbaasdheid bedwelmd, zich liet wijsmaken dat het voorgevallene niet anders ware dan een daad van magt en vau gerechtigheid. Ja men wist het gebeurde te doen befehouwen, als de zaak van het volk zelve , terwijl men het als de bewerkers daar van deedt voorkomen. Die het derhalven in het vervolg waagde, zijne (femme tegen deze moord-toneelen te verheffen, wierd als een lasteraar van geheel Parijs uitgekreten, als zoodanig aan de woede van een zeker gedeelte van deszelfs inwooners ten prooi gegeven en met de benamingc van een Fozcleralist en vloek-genoot gebrandmerkt, ilier in en in het onvergeeflijk overwigt hunner bekwaamheden, beltondt de geheele misdaad der twee en twintigen. Het gerucht van het innemen van Ferdun verfpreidde zich den eerlten September ; men maakte daar van eert groot gefchreeuw, men verhaalde het met fchrikbarende omllandigheden. De Clubs-Redenaars beweerden, dat de vijanden reeds tegen Chalons in vollen aantogt waren , volgends hunne opgave konden zij zich in drie dagen te Parijs bevinden; en het volk , dat altoos flegts op den enkelen afftand rekent , en geen denkbeeld heeft, van het geen eene Armée , ten opzichte van levensmiddelen, pakkaadje, artillerij en dergelijke dingen nodig heeft, die tusfchen haare beweeging en den togt van eenen gewoonen reiziger een zoo verbazend onderfcheid maken, zag reeds, in zijne gedachten, den vijand door de rookende en uitgeplunderde ltraten van de hoofdftad optrekken. Men fpaarde niets, dat in ftaat was iets toe te brengen , om de hoofden warm te maken, de voorwerpen te vergrooten en de gevaren op elkander te ftapelen; met weinig moeite bewoog men de Vergadering tot eenige maatregelen, die gefchikt waren, om deze oogmerken te begunltigen. De huis-zoekingen , onder voorwendfel van verborgene wapenen en verdachte lieden te ontdekken; deze huis-zoekingen , die federt den ioden Augustus zoo dikwerf herhaald zijn, vonden, als algemeene maatregelen ter bevorderinge van veiligheid, ingang, en wierden in den nacht te werk gefttld. Zij gaven gelegenheid , van veelen in hegtenisfe te nemen , en tot ongehoorde kwellingen. De Raad der Gemeente van den roden Augustus, beflaande voor het grootst gedeelte uit lieden , die , om dat zij niets te verliezen hadden , m Pp a ftaat  59Ö B IJ DRAGEN TOT DE GËBEURENISSEN ftaat waren te hopen van bij" eene Revolutie alles te winnen: deze Raad, die zich reeds aan duizend buitenfporigheden had fchuldig gemaakt , gevoelde dat hij" nodig hadde , om nog nieuwe buitenfporigheden bij" de voorgaanden te voegen: want, wanneer men eenen ftapel van misdaden vergroot met nieuwe wanbedrij'ven, is men het best in ftaat zich tegen de ftraffe te beveiligen. De onheilen die het Vaderland dreigden, wierden plechtig bekend gemaakt; het zwart Vaandel, het teeken van het wanhopigst gevaar, wierdt op de toorens der Hoofdfeerke geplant; de Alarm Kanonnen wierden gelost; de Raad der Gemeente liet onder het blazen der Trompetten bekend maken dat op Zondag den aden, eene algemeene Vergaderinge der burgerij op het veld van Mars zoude gehouden worden, ten einde aldaar het altaar des Vaderlands hun , die onder zijne ijverigfte verdeedigers gereed zijn zouden ter zijner befcherminge oogenbliklijk op te trekken, tot een punt van verëeniging mogte llrekken. Gelijktijdig gaf die R.aad bevel, dat de Barriëren moesten gefloten worden, en niemand ftondt verbaasd over het tegenftrijdige in deze fchikkingen. Men fprak van eene famenzweeringe , die in de gevangenisfen door de Aristokraten (dat is door de Rijken) die in groote meenigte daar in waren opgeiloten, door middel van briefjens gefroeed wierd, van de ongerustheid van bet volk en deszelfs tegenzin om uittetrekken, wanneer het die verfcheurende wolven van agteren in den rug zoude hebben , die zich oogenbliklijk in vrijheid zouden ftellen, en in het bezit plaatfen van alles wat men dierbaars agtergelaten hadde. De Minister van het binnenlandsch beftuur, dien het opzicht over alles , wat tot de openbare orde betrekkinge heeft, is toebetrouwt; dan die noch het onmidlijk gebruik van geweld in handen heeft, noch in ftaat is, om over de gewapende magt te befchikken, fchreef, zoo dra hij de gistinge zag ontftaan, aan de Gemeente, in den perfoon van haaren Maire, om haar de zorgvuldigfte werkzaamheid aan te bevelen; hij liet het bij dezen maatregel niet berusten ; hij wendde zich tot den Commandant-Generaal, dien hij opdroeg de posten te verfterken , en de gevangenisfen te bewaken ; en , op het ontdekken dat de laatfte bedreigd wierden, eischte hij, ambtshalven , van hem voor derzelver veiligheid te zorgen, en ftelde hem verandwoordelijk voor de gebeu- re-  VAN ONZEN TIJD. 597 reni&fen, die gevolgen van derzelver overvveldiginge zijn konden; en om dezen eisch, waar hij zijn gezag zich bepaalde, meer klem te geven, liet hij denzelven drukken , en aan alle hoeken der ftraten aanplakken , waar door de burgers gewaarfchouwd wierden op hun hoede te zijn, en , in gevalle de Commandant zijn pligt mogt verzuimen, zelve te waken. Op Zondag den aden September , 's avonds omtrent vijf uuren, even op dien tijd, dat, zoo als ik naderhand gewaar geworden ben, de gevangenisfen beftormd wierden, verfcheen omtrent tweehonderd man voor het hotel des Ministers van het binnenlandsch beduur : zij fchreeuwden luidkeels om den Minister, en om wapenen. Ik verbeeldde mij in het meest afgelegene gedeelte mijner wooninge dat ik een ongewoon geraas hoorde ; ik begaf mij in die reije van vertrekken , die op den grooten hof uitzien, en van hier wierd ik den oploop gewaar: ik vloog naa de voorkamer, om naar de aanleidipge daar van te vernemen. Roland was uitgegaan, maar zij, die naar hem vraagden, lieten zich daar mede niet te vreden ftellen ; zij wilden hem volftrekt fpreken; de bedienden wilden hen niet inlaten en gaven hun bij herhalinge ten andwoord, het geen zij met waarheid zeggen konden. Ik gaf last. om tien van die lieden uit mijnen naam te nodigen bij mij binnen te komen, zij flapten binnen; ik vraagde hen, zeer bedaard, wat hunne begeerte ware? zij andwoordden mij, dat zij brave burgers waren, en van voornemen om na Verdun te gaan; maar dat zij geene wapenen hadden; zij kwamen om dezelve van den Minister te eifchen, en moesten hem volftrekt fpreken. Ik beduidde hun dat de Minister van het binnenlandsch beftuur nooit wapenen ter zijner befchikkinge gehad hadde ; dat zij bij het Oorlogs-Departement en bij den Minister, die aan het hoofd van hetzelve geplaatst was , daar om moesten verzoeken ; zij zeiden dat zij reeds daar geweest waren en tot andwoord bekomen hadden : dat 'er geen voorraad vau wapenen voorhanden ware; dat alle Ministers fcbelmachtige verraders waren, en dat zij roland volftrekt moesten fpreken. — Het fpijt mij dat hij uitgegaan is, want hij zoude u ongetwijfeld met zeer goede gronden overreden; gaat met mij , wij zullen het hotel met eikanderen doorzoeken, ten einde u volkomen te verzekeren dat hij niet te huis zij en dat 'er ook geene wapePp 3 neu  59§ bijdragen tot de gëbeurenissen nen in hetzelve voorhanden zijn , gelijk 'er dan ook , als gij u maar wel bezind, geene in zijn kunnen; gaat dus weder te rug naa het hotel van den Oorlogs-Minister; of brengt uwe wettige klagten in bij de Gemeente , en als gij roland volftrekt moet fpreken, gaat dan naar het hotel van de Marine alwaar de geheele Raad vergaderd is. — Zij vertrokken; ik begaf mij op het balkon , dat aan de zijde van den hul' uitziet , cn van daar wierd ik ginds eenen woedenden vent gewaar, die tot op het hembd ontkleed , • met bloote armen en eenen fabel in de vuist tegen de verraderijen der Ministers uitvoer; mijne tien Gedeputeerden verdeelden zich onder den hoop en bewogen dien eindelijk, met llaande trom, af te trekken: echter namen zij den Kamerdienaar als gijzelaar mede, dien zij één uur lang door de ftraten gejaagd hebbende weder lieten lopen. Ik reed oogenbliklijk naa het hotel der Marine ; om mijn man van het voorgevallene te verwittigen; de Vergadering was nog niet begonnen; ik trof een talrijk gezellchap aan, en daar onder verfcheiden Gedeputeerden; dewijl de Minister vau Oorlog èn die van Juftitie nog niet verfcheenen waren , bevonden de overige zich' met mij bij het gezellchap. Ik verhaalde de ontmoeting, die ik gehad hadde; ieder maakte daar over zijne bijzondere gisfingen; dan eindelijk hielden de meesten het gebeurde voor eene toevallige uitkomst der omftandigheden, en van de gisting der gemoederen. Maar wat voerde danton ondertusfchen uit? Die was in het zoo genoemde Committé vari Veiligheid, het welk federt eenige dagen het zoo zeer vermenigvuldigd aantal hegtenis-bevelen had uitgegeven ; daar had hij zich zoo even met biarat verzoend, met wien hij in fchijn, vier- en- twintig uuren lang, in onmin geleefd hadde. Mij vervoegde zich bij petion, ging met hem. een weinig ter zijde, en zeide hem in zijne taal, die altoos met uitdrukkingen van eenen morfigen nadruk verzeld gaat: — begrijp eens wat zij daar voor hadden? Een bevel om roland iu verzekering te nemen! — Wie? vroeg pet ion. — Hé! het dolle Committé! Ik heb mij van dat bevel meester gemaakt; daar hebt gij het; zulks kunnen wij onmooglijk gedoogen. De Duivel! een last om een medelid van den Raad op te ligten! — Pet ion neemt het bevel aan, leest het, en .geeft het met eenen glimlach weder te rug:  van oneen tijd. 559 TUg: laat ze maar woelen zeide hij, dat zal nog zeer wel te pas komen. — Watl te pas komen! gaf danton hem ten andwoord, terwijl hij de Maire met opmerkzaamheid aanzag; neen! dat zal ik niet toeftaan, jk zal ze wel leeren opzitten — en het gegeven bevel tot het in hegtenisfe nemen werd niet ten uitvoer gebragt, Maar wie gevoelt niet van zeiven dat die tweehonderd mannen , die den Minister van het binnenlandsch beltuur opzochten, door da bewerkers van dat bevel afgezonden waren? Wien valt de gisfing niet in, dat de mislukte onderneming, die de volvoering van het ontwerp vertraagde, hen die het gefmeed hadden, met betrekking tot hun voornemen , wankelmoedig maakte? Wie befpeurt in het gezegde van danton tegen den Maire, het twijfelen niet van eenen vloekgenoot , die eene poging doet om te ontwaaren, welke uitwerkfelen de list, die hij meent in het werk te ftellen , wel zoude kunnen hebben , of, die zich de eere wil aanmatigen, dezelve verijdeld te hebben, wanneer zij al mogte mislukken , of de uitkomst daar vau door vertraagingen-, die men niet in zijne magt heeft, twijfelachtig mogt worden, De Ministers verlieten de Vergadering na plf uuren; niet voor den volgenden morgen werden wij de ijslijkhedeu gewaar, die in dien nacht gepleegd waren, of nog dadelijk in de gevangenisfen uitgevoerd wierden. Het oproerige dezer euveldaden; ons volflagen onvermogen om dezelve te ftuiten; de baarblijklijke medepligtigheid der Gemeente en van den Command'ant Generaal; (*) alle deze denkbeelden deeden ons hart bloeden, (*) Grand pre, die ambtshalven verpligt was. den Minister van het binnanlandsch beduur , van den ftaat der gevangenisfen rekenfehap te geven, had derzelver treurige bewooners, op den voormiddag van den 2den September, met fchrik bevangen gevonden ; hij had veel moeite gedaan, om het ontflag te bewerken, en het was hem gelukt hetzelve voor een aanzienlijk aamal te verkrijgen; daii de verfpreidde geruchten lieten den terug gebleevenen geen oogenblik rust genieten. Deze ach. lingswaardige Burger kwam na het hotel des Ministers van het binnenlandsch beftuur te rug, en wachtte tot de Ministers uit den Raad gekomen waren. Danton verfcheen het eerst, hij Iprak hein aan, verhaalde hem, wat hij gezien, en wat de Minister van bet binnenlandsch beduur in het werk gefteld hsd, »m de gewaPp 4 pt*.  £aq MJDRA®EN TOT DE GS B E U RE NIS S E N den. Daar in waren' wij het alle eens , dat voor een Minister, die als een eerlijk man te werk gaan wilde, niet anders te doen ware, dan deze wanbedrijven opi eenen ernstigen toon ter kennisfe van den Raad te bréngen, de Vergadering over te haaien, om daar aan paal en perk te ftellen, het ongenoegen van allen, Welker gezag gevestigd is, daar tegen gaande te maken, en dus het fchandelijk verwijt te ontgaan, dat fien door zijn ftilzwijgen daar aan deel genomen hebbe; met één woord, zich zeiven, als het niet anders, zijn konde, voor den dolk der moordenaren bloot te ftellen, ten einde de misdaad en de fchande van eenig foort van medepligtigheid te ontwijken. — Moedige benende magt in beweeging te brengen, hoe weinig men daar. op. bedacht fcheen geweest te zijn, in welken deerniswaardigen toeftand zich de gevangenen bevonden, en wat de Minister der Jujiiiie behoorde te doen om hen te befchermen. Danton, die in dit voorftel geen zin had, gaf daar op, met zijne bulderende fteinme, en met gebaarden' die zijne uitdrukkingen voegden,"tot andwoord: „ Ik geef den Duivel van de gevangenen , ,, zij moeten zien da: zij zich redden, zoo goed als zij kön„ nen , " 'en ging daar op in eenen zeer kwaaden luim zijns, wegs. Dit gebeurde in de tweede voorkamer, in tegenwoordigheid van twintig perfoonen , die niet zonder eene koude rilling zulke onraedoogende uitdrukkingen, uit den mond van eenen Minister der Jufiitie , gehoord hadden. Danton finaakt de vrucht van zijne euveldaden , federt hij van trap tot trap grooter invloed heeft verkregen en federt hij de oprechtheid, die hem den Oorlog verklaag hadde, en tevens alle Verdiensten, voor welker overwigt hij bevreesd was, vervolgd en verbannen heeft. Hij heerscht! — Zijne ftemme beftuurt de. Vergadering. Zijne bedriegerijen houden de beweegingen van het volk gaande , en zijn Geest beftuurt het Committé van Welzijn, in' welks handen het geweld der Regeering gefterd is, Paar te boven is alles in verwarringe; bloeddorstige menfchen hebben het gebied in handen; eene geduchte dwinglandij drukt de inwooners van Parijs ter neder, èn het rampzalig, riet onder zoodanigen Heer op het diepst vernederd Frankrijk , zal geene verfchillende veranderingen meer ondergaan, dan eene afwisfeling van onderdrukkers. Ik voel dat het zijne hand is, welke de ketenen fmeed, die mij gekluisterd houden, gelijk ik OP den eerften uitval die mar at tegen mij deed, zijne inblaa^ zingen ontwaarde. Voor hem is het wezenlijk behoefte , men» fcht'n die hem kennen, en welker denk- en handelwijze met da zijne niet ftrookt, ongelukkig te maken.  VAN ONZEN T IJ Q. 6ol befluiten, zeide ik tegen mijn man, 'zijn voor de veiligheid niet minder bevorderlijk, als de rechtvaardigheid; wanneer zelfs het bekend maken van ,deze baldadige gruuwelen geen pligt ware, zoo zoude het nogthans pen daad van voorzichtigheid zijn; die lieden, die der zelve bedreven hebben , moeten u haten, dewijl gij alles gedaan hebt, wat iu uw vermogen was, om hen te verhinderen; thands fchiet u niets overig als u voor hun geducht te maken, en hun fchrik in te boezemen. Rot and fchreef aan de Vergadering den brief van den derden September, die even zoo veel opzien baarde, als dien hij aan den Koning gefchreven hadde. De Vergadering ontving denzelven met verrukking; zij gaf bevel, dat hij gedrukt, verzonden eu aangeplakt zoude worden: zij gaf hem luidkeels haare toeftemr ming; gelijk zwakke lieden gewoon zijn loftuitingen uit te deelen, en hunne toeftemmingen te geven, wanneer iemand een moed doet blijken, op eene wijze op welke zij hem niet kunnen naarvolgen, terwijl zij echter door dien moed getroffen, eu tevens eenige flikker ringen van hoope in hun verwekt worden. Op dien zelfden derden September had iemand , die wel eer een Ambtgenoot van roland geweest was, en dien ik welleevenheids halven ter maaltijd genodigd had, den inval, om, zonder mij daar toe vooraf verlof gevraagd te hebben, en zondèr te weten of ik daar mede te vreden zijn zoude den Redenaar van het Menfchelijk Geflacht mede te brengen ; ik befchouwde dit enkel als een gebrek van welleevenheid, in een welmeenend man, die zich door het geraas, dat- de Redenaar maakte, hadde laten verfchalken. Cloots, die mij enkel door zijne hoogdravende zweïferiiën bekend , cn van wien mij voor het overige niets nadeeligs; bewust was, wierd van mij zeer beleefd ontvangen: maar een .mijner vrienden hem gewaar wordende, luisterde mij in h oor: — men heeft daar eenen onverdraaglijken klaplooper bij u gebragt, dien ik met den uiterden tegen* zin bij u zie verkeeren. — De gebeurenisfen van den • dag maakten de doffe der gefprekken uit; cloots poogde de onvermijdelijke noodzaaklijkheid van het voorgevallene te betoogen. Hij verhandelde eene meenigte van gemeene plaatfen over de rechten des Volks, de rechtvaardigheid van deszelfs wraake, en het voordeel dat het geheele menschdom van de laatfte te wach?P 5. ten  602 bijdragen tot de gëbeurenissen ten hadde,'hij' fprak langduurend, en zeer luid, hij" at echter nog meer, cn maakte niet weinige van zij'ne toehoorders aan het geeuwen. Als Gedeputeerde, waartoe hij kort daar na bevorderd wierd, kwam hij' nog nu en dan van zelf bij .mij , nam, zonder allen welleevenden omflag, de beste plaats in, en zocht bij de maalti|d de beste Hukken • voor zich zelf uit ; de ongewone en koele beleefdheid, waar mede ik hem bejegende, als ook de oplettendheid waar mede ik daar voor zorgde, dat andere gasten vroeger dan hij bediend wierden, moesten hem welhaast overtuigen, dat ik hem gepeild hadde; hij gevoelde het, kwam niet weder bij mij, en nam wraak over mij door lastertaal uit te braken. Ik zoude van dft lage fchepfel geen gewag gemaakt hebben , bijaldien hij geenen zoo aanzienlijken rol, onder de vervolgers van die Burgers, welker gezag ■ het meest erkend was, gefpeeld, en met zoo veel kunst het zijne mede toegebragt hadde, om het Foederalismus voor de eenvouwigen als een gedrocht af te fchilderen , of een voorwendfel ter vervolginge van hen te verzinnen, die te verftandig waren, om zijne hersfenfehim van eene algemeene Republiek van het geheele Menschdom aan te-kleven. Toen hij de laafde keer bij mij was, kwam hij weder met zijn fpeclpop voor den dag, en herhaalde al die zotte grillen, die hij gewoon was, over de mooglijkheid eener Conventie , bellaande uit alle Gedeputeerden van alle hoeken des aardbodems, op te fnijden; fommige maakten zich daar mede vrolijk; maar roland, dien de verwaandheid en het luidruchtig ge* zwets verveelde, waar mede cloots zijn gevoelen voordroeg en aan de overige wilde opdringen, bejegende hem met'eenige fluitredenen, en keerde hem den rug toe; het gefprek wierd over eenen anderen boeg gewend; buzot, wiens gezönd verftand geen geduld had , om met windmolens te vechten , verwonderde zich daar over, dat men het Foederalismus als eene ftaatkundige ketterij konde befehouwen; hij merkte aan, dat Griekenland, wel eer zoo beroemd, zoo wel voorzien van groote mannen , en welks gefchiedenis een zoo ruim aantal uitmuntende daden oplevert; te famen gefield was, uit kleine, met eikanderen verbondene Staaten, dat deVerëenigde Nederlanden, die thands tot het volmaaktlte voorbeeld van een welgevormd burgerlijk  van onzen tjjd. 603 lijk beftuur verfirekten, even als Zvvitferland , een lamenftel van gelijken aart waren. Dat bet, wel is waar, voor Frankrijk, op dit oogenblik, en bij zijne tegenwoordige gelteldheid, van groot belang ware, om zijne eenheid te handhaven , dewijl het daar door in ftaat is den buitenlandichen vijand met eene geduchte over■magt bet hoofd te bieden , en tot het maken van wetten, die een waarborg voor zijne Conftitutie zijn moeten, eenen famenloop van vereende krachten te bekomen , die iu dat opzicht eene onberekenbare waardij hadden; dan dat men niet konde ontkennen, dat de Staats-banden, waar door de Vlamingers met de Provincialen zouden verëenigd worden , nooit eene groote fterkte konden bekomen ; dat het met geene geringe zwarigheden zoude verzeld gaan, die maate van onderlinge 'verkleefdheid , .waar in de grootfte kracht deiRepublieken beftaat, in een land, van zoo ongemeen grooten omtrek, den volke iu te boezemen, dewijl do vaderlandsliefde niet zoo zeer den grond ten voorwerp .hadde, als wel de burgers en de wetten, waar mede en waar onder men leeft, dewijl anders de Atheeners zich niet aan boord van hunne fchepen zouden begeven, en hunne Stad verlaten hebben; dat men immers alleen hartelijke liefde kan hebben voor de geenen , die men dadelijk kent, cn dat de geestvervoenuge van menfchen , die tweehonderd mijlen van elkander wooncn, toch nooit zoo volmaakt, ten aanzien van haaven' aart, en leevendigheid kunne overëenftemmen , als onder bewooners van een klein gebied kan plaats hebben. Deze verftandige bedenkingen , welker naauwketirigheid-de meeste, die dezelve aanhoorden , duidelijk inzagen, wierden door cloots te huis gebragt, en befchouwt als betrekking hebbende op eene famenz weering , om vau Frankrijk een famen (lel te maken van op zich zeiven beftaande, doch door een zeker bondgenootfehap verëenigde , landfehappeu , en om de Departementen van Parijs af te fcheuren. Hij fchilderde buzot als den gevaarlijkften dezer famengezwoorene , roland als hun hoofd, en de Gedeputeerden, die het meest bij mij kwamen , als deelgenoten van dit vrijheid-moordend ontwerp. Ik weet niet of een gek, als cloots, in de daad, deswegens bekommerd zoude geweest zijn; echter kan ik het naauwlijks ge- loo-  ÖOA BERICHT looven, en ik verbeelde mij, dat hij dien leugen verzonnen heeft, zoo om zicli te wreeken; dewijl zijne eigenliefde daar door beledigd was, dat men zijn raaskallen niet met eene eerbiedige verwonderinge bejegend hadde, als om eenige Itoffe te hebben, waar over hij op zijne wijze konde zwétfen , en die voor zijnen op*. geblazenen llijl en verwarde inbeeldingskracht volmaakt gefchikt ware, en eindelijk, om menfchen, wel* ker gezond doorzicht hem moet mishagen , te kunnen benadeelen, en met die geenen famen te fpannen, welker ondeugden hem fmaken ; voorönderfteld naamlijk, dat hij eenen geheimen last had, om met behulp van woedende Patriotten , verwarringen in Frankrijk te flichten, ea daar door zijne landslieden, de Pruis* fen, in de hand te werken, (Het vervolg hier na.) BERICHT AANGAANDE DE HEBRIDEN, OF E E N li GE TREKKEN VAN O N M Ë N S C H L IJ K H E I B ,' GETROKKEN UIT DE REIZEN VAN J. L. E UCHANAN, ZENDELING DER SCHOTSCHE KERK, NAA DE WESTLIJKE OORDEN DER HEBRIDEN, IN DE JAAREN I782 TOT 1790. Eertijds waren de Hebriden een vrij, Hout en ondernemend Volk. Eerwaardig wegens hunnen onwankelbaren moed , wisten zij alle onrechtvaardigbe, den , die men omtrent hun wilde plegen , met woorden en daden af te wijzen, Thands moeten zij kruipend , ootmoedig, bevreesd en moedloos tot hunne pachters naderen , en zich kleden met oude vodden, kunnen naauwlijks hunnen honger ftillen , flaan hun oog ter aarde , en dragen hun akkergereedfehap over berg en heuvel , tien of twaalf mijlen ver , voor of agterwaards , alléén om de pachters rijk te maken; zij moeten of den geheelen nacht doorbréngen in natte klederen en in eene morfige keuken , of "gelijk vooral in Luskintire op Harris, plaats vindt, waar" koe- en varkensftallen de plaats van wooningen bekleden, in morfige kfederen flapen , en de varkens over zich laten heenen wentelen. Ik moet hier evenwel aanmer-, ken s  AANGAANDE DE HBBïUDEN. êojf ken , dat de oude pachters, afdammelingen uit voorname en eerwaardige gedachten , veel zachter omgaan met hunne onderpachters , ja zelfs met hunne fcallags of lijfeigenen, dan de hebzuchtige eu zelf ongegoede vreemdelingen, die van afweezige Landheeren hebben Gepacht, en de inboorlingen behandelen, als eene overwonnen * en door de natuur verwaarloosde klasfe^van menfchen. Voortijds zou een Hooglander zijnen dolk zelfs tegen eenen Laird of Lord getrokken hebben, ingevalle die hem zoo fmaadlijk had behandeld , van eenen flag na hem te wagen. Wanneer thands de Laird niet tegenwoordig is, wiens nabijheid alleen orde en rechtvaardigheid kan doen plaats grijpen, daat ieder wreedaartig pachter den fcallag , ja zelfs den onderpachter ^ zonder dat hij 'er iets bij waagt. Kan men wel van een volk, zoo vernederd en onder het juk gebragt ^ eenigen moed, eenige deugd verwachten? Zal het de minde dapperheid of zelfs het geringde vonkjen van gedegenheid bezitten, om eenen indringenden vijand tegendand te bieden? Over het geheel zijn deze Eilanden het naargeestig verblijf van jammer en ellende in allerlei gedaante , alwaar de inwooners erger dan lastdieren behandeld wor-* den. Kunnen gebrek en driemen den flaaf niet volkomen harden tegen zijne afhanglijkheid, tegen den fmaad en fpot, dien zij hem op den hals haalt: dan roepen gewislijk de tranen , de zuchten , het gefchrei van een zeer onderdrukt, maar geenszins zin- of geestloos volk, de beduurers van den Staat aan om medelijden eu hulp. 'sMorgens ten vijf uure op het laatst, zijn alle de arme Hebriden reeds op de been. De vrouwen draaien haare handmolens , de mannen hebben weer andere bezigheden , tot dat het krieken van den dag hen op het veld roept of aan de zeekust , alwaar zij eene bepaalde hoeveelheid zeegras moeten fnijden , zoo lang de Ebbe het oever ontbloot. Zij werken op leeven en dood af, om den voorgefchreven taak af te doen. Komen zij geduurende dezen vroondienst voor hunnen heer, hij zij nu een Laird of een pachter , een uur later te huis, dan hij hun voorgefchreven heeft, terdond worden zij getuchtigd, en gebiedt men hun, zich den anderen morgen vroeger tot den arbeid te begeven. Hier baaten geene veröntfehuidigingen hoe genaamd. Noch het  6oê . BERICHT het ruuwe weder, noch de hoogte of Rijke der heuvelen, die zij moeten overklouteren, nocli ecuig ongeval4 hun op den weg bejegend, noch het verlies van eenen dag, waar aan hun, die zoo weinig dagen voor zich zeiven hebben, zoo veel gelegen ligt, niets, in het geheel niets komt hier bij in aanmerking. Het voordeel en de wil van hunnen Heer moet altijd vóór gaan, nooit het hunne , terwijl de gevoelloze pachter httrt zijne geftrengheid dikwijls op eene nog bitterer wijze doet gevoelen door wreede befpotting en gruuwlijke vloeken. Arme lieden, die niets overwinnen kunnen, zijn genoodzaakt , om in hunne verfcheurde kielen en morfige hembden te verfebijnen, zonder kouslcn en fchoenen, met bloote voeten in fneeuw en vorst. Meenigmaal hebben zij niets om hunne naaktheid te bedekken, als de witte en geltrcepte onderrok van hunne vrouw, dochter of zuster, die zij om hunne fchouders (laan. Zij zouden in deze gedaante ieder mensehlijk hart vermurwen, maar geenszins het hart van die tijrannen , die hunne ellendige medemenfehen in dit ongeluk (torten. De dienstboden van de manlijke en vrouwlijke fexe zijn mede naar de wetten des lands Verpligt, om, eenige kommerlijke beeten broods uitgenomen, bijkans voor niet te dienen. Met zwaare moeite dragen zij korven vol zeegras of paardenmest op hunne rug, en hun beddegoed en kleding moeten zij zich uit hunne eigen middelen verfchaffen. -Zij zijn 'er dus erger aan dan het ploegvee, waar voor ten minden de Landheer het gereedfehap moet aanfehaffen, wat zij tot hunnen arbeid behoeven. Het loon van eene volwasfene dienstmaagd , die tot allen arbeid bekwaam is , bedraagt jaarlijks vijf Engelfche fchellingen, iets meer of minder naar haare jaaren of bekwaamheid; en van dit weinige moet zij ook nog ieder gebroken theekopjen of ander (tuk huisraad betalen, dat onder haare handen mogt fchade lijden. De manlijke dienstboden worden op den zelfden voet betaald als de dienstmeisjens. Vrijë daglooners vindt men in 't geheel niet; een zoo onafhanglijk gebruik van de menschlijke krachten, hebben die tijrannen nooit in zwang laten komen. Wie geen dienst kan krijgen, moet een fcallag worden , wordt degter betaald dan een bediende, en is, wanneer hij vrouw eu kinderen heeft,  AANGAANDE DE HEBRTDEN. SOJ heeft, ook in zoo verre nog ongelukkiger, dewijl hij dezen niet verlaten kan ; daar in tegendeel een ledig bediende nog dikwijls zeedienst neemt, ten einde eenen Heer, die hem niet" behaagt te omkomen. Een pachter, die zich Doctor liet noemen , brak een dienstmeisjen, met name maclellan, uit het dorp Cluor, de ribben. Dit monlter bragt een ander onfchuldig meisjen uit Shilebost bijna om het leven; en nogthans had zij niets misdreeven, dan dat zij op bevel van haare gebiederesfe, zeker werk, dat zij onder handen had, eerst afdeedt, en dus doende een weinig later aankwam, waar hij ze verwachtte. Zij was zoo geteisterd, dat de Doctor haar eenen tijdlang voor haare naastbeftaanden moest verbergen , óp dat het medelijden bij dezelven, op het gezicht van het gevaar, 'niet mogt overwinnen de vrees voor den tijran , en hen aanfporen , om bij den Landheer van den Doftor, den Hoofdman maclerd, wraak te eisfchen tegen den moordenaar. Ook had de Landsheer, zegt men, het befluit genomen, om, wanneer het meisjen geflorven ware, geen voorfpraak voor zijnen pachter te wezen , maar aan de wetten den vrijen loop te laten. Geheel gezond of bekwaam tot den arbeid werd dit meisjen nooit weer; evenwel kreeg zij weer zoo veele krachten, dat men haar naa het huis van haaren vader dragen konde. Mannen van eene lage geboorte en opvoeding zoeken door allerlei flinkfche wegen eene pacht te krijgen, zijn deels onbefchaafd , deels misvormd , zwelgen in krachtige verhittende fpijzen en dranken, en geven zich dan over aan hunne hevige beestachtige driften , die men in befchaafde landen, onderworpen aan een geftreng opzicht, geenszins zou dulden. Wanneer de tijran, van wien ik zoo even fprak, op zijn geroep niet terftond nndwoord kreeg, begon hij zoo verfchriklijk te razen en te tieren, dat men hem in het geheele huis hooren konde; hij deed niets als dreigen en volvoerde zijne bedreigingen ook al zeer fpoedig. Kwam hem niemand voor, aan wien hij zijne woede kon uitlaten, dan verfchoonde hij zelfs het huisraad niet, wierp het tegen de muur en verbrijzelde het. Daar bij bezat hij overleg genoeg, om juist zulke ftukken uit te zoeken , van welken hij geloofde, dat zijne vrouw het meest hield. Bij een van zulke toneelen , waar van de herinnering mij nog doet beven , was ik zelf eens tegenwoordig. De-  6o8 bericht Deze man , die nog aanfpraak op opvoeding wilde mis ken , kreeg eens lust, om eenen fcallag te tuchtigen 4 maar dewijl het voorwerp van zijne Woede juist niet tegenwoordig was, nam hij daar voor zijne eigen zuster, een bekoorlijk onfchuldig meisjen,dat haaren broeder eene gerftenkoek tot een ontbijt bragt; Hij floeg haar onmenschlijk, wierp haar de koek uit de hand, eil toen zij zich bukte, om die weer op te nemen , trapte hij haar met voeten. Dewijl de Oppervoogd zelden gericht houdt , oefent ieder pachter de Volkomen oppermagt uit vau den eigenaar eens lands , en beilist alles , wat zich de Kroori niet heeft voorbehouden, om te beflisfen. Zoo veel ik Weet, heefrwelis waar nog niemand hunner het gewaagd,- om voor zijn bijzonder gericht iemand tot de koorde te veröordeelen ; dan kleinere misdrijven beftraffen de pachters met de honden zweep , of latert ' menfchen nakend aan eene paal binden en. met roeden geesfelen. Hoe dikwijls bedienden gegeesfeld worden .j kan men daar uit afnemen , dat geestlijken zelfs' deze ftraf uitoefenen, gelijk ik met eigen oogen gezien heb; maclerd, Predikant te Harris , was van eene lage geboorte, door zijne bekwaamheid, vleierij en listigheid tot vermogen, invloed en aanzien opgeklommen; Hij was pachter en had het zoo ver gebragt, dat hij befchouwt werd als eene foort van wetgever des lands; Alleenlijk zeiden de pachters, maakten zijne vonnisferf de rijken rijker en de armen armer : dan deze aanmerking maakte men niet in de Gerichtshoven. Hier moesten de armen dulden en zwijgen; Een fterke knaap, mac corcle, zoon van de hoertdervrouw uit de buurt, werd op zekeren avond betrapt ^ terwijl hij een ftuk gerftenkoek Uit de kist ftal. De mui-s zen hadden het gat geboord, waar door hij zijne vingers» ftak; Muizen doen veel kwaads en bragten ditmaal ook den armen jongen in het lijden; Hij konde niets tot zijne veröntfchuldiging zeggen, dan dat hem gehongerd had : daarom werd hij veroordeeld, om aan eene paal gebonden, en gegeesfeld te worden. Alle pachters lieden werden bij een geroepen, orri dö uitvoering van dit vonnis bij te woonen , terwijl hun ook bevolen werd, om hunne huisgenoten mede te breni gen, op dat een ieder zich aan dit voorbeeld fpiegeleri en leren konde , wat hem zeiven te wachten ftond , in ge-  AANGAANDE DE HEBRIDEN. 6cO) gevalle hij zich in vervolg van tijd aan eene foortgèlijke, misdaad mogt fchuldig maken. Men vondt echter geen beul in den gantfchen omtrek, en geen éénig pachter wilde zich daar toe laten gebruiken: de Wel Eerwaardige Heer nam dus dezen post in eigen perfoon op zich, die zoo weinig drookt met de keringen van het Christendom. Hij en zijne huisvrouw kwamen derhalven met den armen zondaar aanliepen ,• trokken hem de vodden van het lijf, bonden hem aan eene paal, en geesfelden hem in voorbeeldeloze eendragt en wederzijdfche onderfteuning, voorde ontblootte agterfte deelen. Intusfehen huilde en kermde de arme hoendervrouw, zijne moeder, wrong haare handen, rukte zich het hair uit het hoofd, floeg zich de borst aan ftukken, en liep van 'angst heen en weer, tot dat zij in onmagt viel, zoo dat de oogen van alle de leeken vol tranen ftonden. Den volgenden Zondag moest de jongen met eenen meelzak om den hals ter Kerk gaan, tot een waarfchuwend voorbeeld voor al de leden der Gemeente , om zich door deugd te bewaren voor de vuisten van den Wel Eerwaardigen beul. Dit viel den lieden eindelijk te hard, zij keerden het gezicht weg en riepen: „laat ons heen gaan! Zoo deedt de oude Predikant aulag niet, God hebbe hem zalig! Deze is een beest, die zich Predikant noemt om ons te hoonen." De kinderen zuigen al vroegtijdig de lesfen van hebzucht en wreedheid in, hun gegeven door het dagelijks voorbeeld van hunne ouders. In het begin van de lente gaan de jonkers bij de pachters rond en öntiteelen hun de hoenders. Het viervoetig vee wordt een roof der bejaarden , het tweevoetig de buit der jongen. De bedienden in hun gevolg dwingen de pachters om toe te geven. Wij hebben uwe hanen nodig tot hanengevechten! dus luidt de uitvlugt: maar in de daad worden deze hanen dikwijls verkocht aan hun , wien zij voorheen in eigendom toekwamen. Wil een onder-pachter geld noch haneii geven, dan vinden de ouders middelen genoeg, om hem berouw te doen krijgen over zijnen tegenftand , aan de jonge tij-' rannen geboden. Somwijlen tuchtigt de'jonge despoot op' heeter daad den vermeetelen rebél , di'e'zich onderdaan durfde, om zich voor zijn recht in de bres te dellen. ' Hoe kwaad echter deze lieden het hebben; brengen VIII. DEEL.WgNGEI.ST.NO. 13. Q q. Zij  6.IQ, BERICHT AANGAANDE DE HEBRIDEN. zij nogthans hunnen Heeren de eerftelingen van hunne aardappelen en andere vruchten, en voorzien zijne tafel met de beste visfchen van hunne vangst, buiten het geen zij nog verpligt zijn om te leveren. Zij laten geen middel, geene vriendlijkheid onbeproefd, om de fteenen harten hunner Heeren in te nemen, en, zo mooglijk, den last, die op hunne fchouderen ligt, eenigzins minder drukkend te maken. _ è Hoe overwinnend maakt de eenvouwigheid de deugd , die geene barbaarschheid kan uitroeien 1 — Men zou gelooven, dat zij het hart der tijrannen moest ontwapenen, indien zij voor eenig mensehlijk gevoel vatbaar waren. De nog niet geheel uitgewischte fporen zelfs van hunnen voormaligen Barden geest, en hunne neiging tot vrolijkheid, maakt het gezicht hunner ellende nog treffender. Hunne Luinneags en de harmonie van. alle de invallende ftemmen zijn onfiitfpreeklijk aangenaam voor het gehoor. Zelfs het oog verlustigt zich , wanneer men hen in eenen kring ziet Haan en hand en doek ziet beweegen. Zang en Inftrumentaal muziek maken hun gezellig onderhoud uit. In bekwaamheid tot dansfen overtreffen zij waarfchijnlijk alle andere volken. Sedert de tegenwoordige edelmoedige bezitter van Lewis de bewooners van dit eiland van knechten tot vrije menfchen heeft gemaakt, vergadert oud en jong, tot nieuw leven, opgewekt, weeklijks op zekere plaatfen, ten einde door dansfen den tijd te verkorten, betoonende zij hier in veel bekwaamheid en leevendigheid. Hunne fpeellierieu krijgen eene vaste beloning. Bij den dans bedienen zij zich meer van de viool dan van de fluit. De kleine fluit' en de zakduit wordt meer op het veld gebruikt bij bruiloften, begraafnisfen en andere plechtige gelegenheden. Dan moet de pijper de Cuart Phibrachd opfpelen; een marsch , die mem zeer ver hoort, en die het gezeifchap; oogenbliklijk bezielt. Anders hadden de meeste voorname huizen hunne pijpers , die onder den maaltijd y voor de deur of in de groote Hal voor hun fpelen móesten, en daar voor met een ftuk land beleend worden, het welk fedèrt onheuglijke tijden van Vader op Zoon overerfde. Dit oud gebruik is nog niet geheel verdweenen. De Mac Cruimmans op Skij zijn nog met hunne familieftam van Macleod op Maclerd beleend, om daar voor te fpelen voor het hoofd van hunne ftam en zijBe familie.  OVER DB UITVINDING VAN HST NIJLPAPIER, ENZ. 0H ■ In wat tijdperk zij deze beleening gekregen hebbenj is niet bekend* Deze beroemde Speellieden hielden eene foort van fchool, Waar in zij jongelingen tot kunstige Pijpers votmdefi, en hen in ftaat (telden, om hunne minder geoefende kunstgenoten te overtreffen. Over. de uitvinding van het nijlpapier en de verspreiding van hetzelve door griekenland. Het is te voorzien , dat de vraag , die van een der fcherpzinnigfte oordeelkundigen in Duitschland, op nieuw op de baan gebragt is: of homerus in die vroege jeugd van joniesch Griekenland " Waar in hem de Oudheid gewoonlijk plaatst „zich, tot het bei, waren van zijne gezangen, reeds van de fchrijfkunst bedienen kon?" — ook eene nieuwe zeer geftrenge revillé van alle onderzoekingen , die tot de Griekfche Palaeografie behoordn,en federt meer dan drie eeuwen, met aanhoudende vlijt, maar met zeer verfchillend gevolg zijn in het werk gefield *. zal veroorzaken en verhaasten* De vraag : wannedr werd de meestf gewoone en best koope fchrijfmateriaal der Oudheid, het papier, dat uit de vliezen van een rietflengel bereid wordt , van de fnoerasfige oevers der rivier, die dit gewas voordbragjt, en die het papier lijmde dat daar uit voordkwam , eerst in Griekenland, ten algemeenen gebruike ingevoerd ? Deze vraag is verre weg , de gewigtigtte en meestömvattende, die hier iri aanmerking komt. Want zoo lang dit fchrijfmateriaal nog aan de Grieken onbekend was, of althans zoo lang deszelfs gebruik niet algemeen aangenomen was, zoo lang was ook de verbreiding en vermeenigvuldiging van fchriften van groote uitgebreidheid; Uit hoofde vart het ingraven van letteren , met eenen griffel, in dierenvellen,en waschtafelen(*) zeer moeilijk en f*) Men herïnnere zich alleen, dat alle oud beeld- en letteVfchrifc ; waarfchijnlijk zeer langen tijd, doorgaands met griffels ingegraven werd , eer men met zekeren inkt leerde fchrijven. Zie merian in de Memoire de fAcad. de Sci^n£ de Serlitt, 1785». ƒ>* 519 f. Dus moesten ook de $ir:c der befchaving van de Kustlanden van Klein-Afiën , vermoedens en famen (lel iin gen te wagen, waar toe zich de later befchaafde Grieken in het moederland, eu hun-" ne nakomelingen reeds daarom niet verheffen konden , om dat alles bij hen in den engen kring hunner onmiddelbare werkzaamheid en van hunnen hellenifchen nationtdgu hoogmoed in 't ronde draaide. Hoe kón ook de Gi"ie!<,die op zijne barbaarfche nabuuren verachtlijk nederzag; dien de uitvindingen en de vooröuderen , te gelijk met de fprinkhanen, uit het moederland opgroeiden; die al wat uitheemsch was, door naamverandering en mythen, zijnen nationalen (tempel indrukte, en de kei., teekenen Yan vreemde herkomst zorgvuldig uitwisch- tc k*) °P het Nijlpapier, als op een uitheemsch ,«i ::::<:•;•:•.••. i ~ voord- (*) Mén'fterïnnere zich, bij voorbeeld, hoe weinig fpooren van de factorijen, uitvindingen, en overleveringen, die eens de Fce iicifche geest van Koophandel, op de Eilanden en Kustlanden van Griekenland , zoo rijklijk verfpreidde , in de later Griekfche Schrijvers overig zijn. Nog is alles wat mignot,in de Memoires de VAcad. des Infcript. en laatstlijk de refultaten van eene Academifche Prijsvraag, tot opheldering van dit ge•wigtig ftuk geleverd hebben, hier eene fchoone nalezing overig. Vooral zouden de'Mythen van Venus, Mercurius. de droscuren, en van Hercules, afgezonderd van de Griekfche Fabelen, nog veel onverwacht licht geven , zonder dat men in de fantafiè'n van eenen bergieu , court de gebelin, du ruijs en beujaüt hoeft om te dooien'.  en DEj VERSPREID. VAN HETZELVE DOOR. ORIEKENL. (317 voordbrengfel een onderzoekond en onbevooroordeeld oog werpen. . Deze voorloopige herinneringen waren hier misfchien niet geheel zonder nut, daar ik de proef wilde nemen, om de Grieken zeiven de uitvinding van het papier toe te eigenen , en dus het tijdpunt , in welk deszelfs gebruik algemeen onder de Grieken bekend en aangenomen is, nader te bepalen. Plinius vondt bij varro , dien hij ,tot zijne berichten, aangaande de Palaeografie excerpeerde (H. N. XIII: fï. 21,) dat het gebruik, van linnen , om op te fchrijven , zeer oud zij , eu waarfchijulijk reeds voor den Trojaanfchen Oorlog. Men heeft over deze lijwaadmappen (*.) allerlei gisfingen gemaakt, en vooral de Romeinfche oorkonden , die op linnen gefchrcvcn waren , daar bij in aanmerking genomen, zoo als die in de vertelling van de Sibillijnfcbe boeken , en bij plinius zeiven meermalen voorkomen. Doch hier aan kon varro, daar hij van eene zoo hooge oudheid fpreekt , nog met denken, liet oudfte gebruik van linnen , om op te fchrijven , heeft waarfchijulijk in Egijpten plaats gehad. Het bewijs van deze ftelling vind ik, in een geheele rij van oude oorkonden, ik meen de verbanden der Mummiën, die met Hieroglijfen befchreven zijn, en die, gelijk men weet, van katoen linnen gemaakt en , althans ten deele, overblijffels van de afgelegenlie oudheid zijn. De katoen- of bijsfusfabriek bloeide reeds in dien tijd in Egijpten, waar in alle befchaafdheid alleen nog in de handen der heerfchende Priesterkaste, en aan een gemeen letterfchrift nog in het geheel niet te denken was. (f) Dewijl de balzemers en toeftellers van Mummiën f*) De eigenlijke naam van een liber linteus was mappa. Salmas. toe de Scriptt. H.' A. T. II. 439. (t) Over den ouderdom van de bijsuisftbrieken heeft reeds GOGUEï Origine des loix. 1: 121. voldaan. In j. r. forste rs geleerd Gefchrift, de Bijs/b Antiquorum, Lond. 1776, zijn de bewijzen uit de verbanden der Mummiën daar toe verzairaeld. Over den hoogen ouderdom van eeniue Mummiën , heeft blumenbaCii iu de Philofophical 'iT.mfaïïioTS, verfcheidene wenken gegeven, die verder moeten worden uitgevoerd. Ook worden 'er zeker meer zeer ouden Mummiën, met 'waar Hieroglijfen fchrift, gevonden. Zie kirciieri, O,dip. III: 422. Caijlus Receuil dAr.tiq. !: 8, 9. Qq s  6l 8 over. de uitvinding VAN het nijlpapier miën zelfs 'tot de laagfte klasfe van den Priesterftam in Egijpten behoorden , en dezen ook de zwachtels der Mummiën met heilige karakters teekenen moesten : ent' ftond waarfchijnlijk juist daar uit het eerfte denkbeeld, om de Hieroglijfen, die men tot hier toe, in harde fteen ot' metaal had moeten ingraven, met veel meer gemak, op bijsfuslinnen te teekenen , en indien de Priesters, buiten de talrijke gedcnkftukken van Hieroglijfen , op fteenen en muuren , werklijk nog andere Oorkonden hadden, waar in de heilige gezegdens in Hieroglijfen fchrift bewaard werden, zoo waren dit zeker bijsfusrollen, of veelvouwig op een gelijmde katoenen tafelen, die zij, op dezelfde wijze , als de Mummiën banden, met HiU roglijlïfehe fchrijftcekens bemaalden, Dit moest bij de oudheid eene zeer bekende zaak wezen, en zoo kon de Polyhistor varro, met volkomen recht, van eenen zeer eerwaardigen ouderdom van het lijwaat, als eene fchrijfftof gewagen, dewijl men, zoo als bekend is, het bijsfus onder deze algemeene benaming begreep, Maar wanneer ruilden nu de Egijptenaars dit bijsfus linnen , als fchrijfmateriaal , met de rollen die uit het papierriet vervaardigd werden ? Hoogstwaarfchijnlijk op den zelfden tijd,toen zij deFcenicifche ofSemitifche letterteekens het eerst aannamen, en nu, behalven de Hieroglijfen , die de Priesters tot hier toe alleen gefchreven en veritaan hadden , en het fijmbolisch fchrift, dat daar uit bij wege van verkorting ontftaan was , nog eene derde hoofdfoort, die herodoot het gemeene Volksfchrift noemt, in de verkeering in handel cn wandel en in andere behoeften van het gemeene leeven gebruikten. Ik geef mijne toeftemming, zonder eenige bedenking , aan de gedachten van de Heeren tijchsen en paulus, dat wanneer 'er bij herodooto! in andere oude'Schrijvers van heilige fchrift en priesterlijke gedenkltukken , voor die laatfte Dijnastie van Egijptifche Koningen , op welke de verovering van dat land door de Perfen gevolgd is , gefproken wordt, zulks pooit van eenig ander fchriftfoort, dan van het Hieroglijfifche cn fijmbolifche Priesterfchrift moet verftaan worden; dat w ar b ur t o n s eu de cwgnes onderftelling, van een letterfchrift van vroeger tijd, waar aan men voor, en in moses tijden gewoon was, en dat uit de verkorte Hieroglijfen zelf gefproten is , in onoplosbare tegcnftrijdighcden inwikkele , en dat alle v , let-  EN DE VERSPREID. VAN HETZELVE DOOR ORIEIfENL. 6lO ktterfchrift van de Egijptenaars, of onmidlijk van de Foeniciers, die aldaar zeer oude koopkantoren hadden , of gelijk de Fjeer paulus zeer fcherpzinnig vermoed heeft, midlijk door de Grieken, die toch ook oorfpronglijkhetFcenicisch alphabeth vanCadmus gekregen hadden, zij medegedeeld , en dus ongetwijfeld van Semitifchen oorfprong zij. Van hoe veel aangelegenheid en hoe belangrijk in de gevolgen deze (telling, ook in andere opzichten , wezen kan, en vooral ten aanzien van de Mofaifche Oorkonden, die nu, in weerwil van alle de fofismen van warburton, met geen Egijptifche fchrijfkunst kunnen gefchreven zijn: zoo veel licht verfpreidt zij ook op het onderzoek, waar door de ouderdom van het fchrijfpapier in Egijpte zijn Vaderland, bepaald moet worden, (Het vervolg hier na.) de levenskracht, of de rhodische genius. Eene vertelling. De Sijracufers hadden hunnen Poecile (*) , gelijk de Atheniënfers. Afbeeldfels van Goden en Helden, Griekfche en Italiaanfcne kuhstftukken bekleedden de bonte wanden der galerij. Onöphoudlijk zag men het %-olk daar heen ftroomen, den jongen krijgsman, om zich aan de daden der vaderen, den kunftenaar, om zich aan het penfeel van groote meesters te -verlustigen. Onder de talloze fchilderftukken, die de greetige ylijt der Sijracufers , uit het moederland , verzameld had , was 'er (legts één, dat federt eene eeuw , de aandacht van alle voorbijgangers tot zich trok. Wanneer het den Olijmpifchen jupiter, den grondvester ciïcrops, den heldenmoed van h a r m o d i u s eu aristogiton aan bewonderaars ontbrak, zoo ftond toch bij dit beeld , het volk in digte fcharen gedron-, gen. Van waar deze vooringenomenheid met hetzelve? Was het een overblijffel van apellks , of was het herkGmftig uit de fchool van calliwachus (f)? — Neen, f*) Eene galerij. (f^ Cacizotechnos, Plin. XXXIV. ip. N, 35.  6lO DE LEVENS iK.RAC li T, Neen, fchoonheid en bevalligheid waren wel in de uitdrukking;, maar, aan vermenging der verwen,. aan clnraet-jr en i'riji van het geheel,"durfde het zich met veele anderen in poecile niet mèèien. Het volle gaapt aan cn bewondert, wat het niét' kent,'en deze' gewoonte des volks bevat veel onder zich. Sedert eene eeuw was: dit Huk opgehangen, en niet tegen.ïaande Sijracufe binnen zijne enge niuuren uwer kunstgenie bevattede, dan al het overig befpoeld Sicilië, — zoo bleet'echter de genegenheid.vóór.hetzël.ve altoos onverklaarbaar. Uepaald wist 'men zelfs niet, in welken'tempel, hetzelve tc voren geweest was, ,.Want het werd uit een geflrand fchip geborgd), en alleen de lading, welke het in had, dsedc gmftyh d?j het van Rhodus kwam. Op den voorgrond van, het 'ftuk zag men jongelingen én meisii jèïj's in een' digte groep faamgedrongen. Zij warén zonder Kleding, welgemaakt, maar niet van die ranke leest, die men in de (htuen van pr'Axitei.es en'alcamf.nes.bewondert. De fterke leden, die kenteekenen van vermoeienis droegen, de menfchelijke'uitdrukking van hun verlangen'en kommer;-Yllès fcheen, hun hec hemelfche en Godlijke te ontnemen, en hen aan hunne aardfche wo.oning te kluisteren. : Hun hair was met loof en veldbloemen eenvouwig vedierd; verlangend (bekten zij de armen tot elkander uit, -maar -hun ernftig 'bedrukt oog was naa eenen Genius gericht, die, van eene lichte -fcjiem^ring omgeven, in hun midden zweefde. Een vlinder Zat op zijne fchouder, en in zijnö rechte hand hieldt hij eene rookende iakk'êl omhoog. Zijne geftalte was kinderlijk , rond , zijn blik hemelsch Icevendig. Gebiedend zag hij op de jongelingen en meisjbns aan zijne''vo.etén. neder. Meer onderfcheide kenmerken waren 'er in het fchilderfluk nijt te vinden; maar onder het werk, meenden eenigen nog de letters tf en co te lezen, waar uit men (want de oudheidkenners waren, toen ter tijd niet minder koen, dan tegenwoordig) den naam van.' zekeren kunftenaar z enodorus,' dus 'gelijkluidend met den la-' teren Colosfus-Gieter, zeer ongelukkig giste.1' Den Khodifc'ien Genius, zoo noemde men het raadfdachtig ftuk, ontbrak Het ondertusfchen niet aaa uitleggers in Sijracufe. Kunstkenners J Voornaamlijk de jongden . geloofden, als zij van eene vlugtige reize , naa Corinthe of Atheenen 5 te rug kva- • msn, alle aanfpraak op vernuft te moeten'verlochenen, wannetr. zij niet tevens met eene nieuwe,verklaring te vooifchijn k,warnen. Sommigen hielden den Genius voor met afbeeldfel van geestelijke liefde, die bet genot van zinlijke vreugde verbood:; anderen geloofden, dat dit het vermogen des verft^nds over de driften aanduidde. De wijzen zwegen, gevoelden iefs verhevens en verge.' noe'gden zich in poccüe, met de éenvouwige fameidteüing der'groepen. 1 fJFJ'S'l A niiv . ; Zoo bleef de. zaak immer onbeffischt. De afbeelding werd' met meeniffvuldige bijvoegfels afgeteekend, in reliëfs gevormd, en naa Griekenland gezonden , zonder dat mtfn 'ook daar over den oorfprong eenige de minfte opheldering bekwsm. Als eeps, me;  OF DE RHOD1SC HE GENIUS. 621 ttiet den vroegen opgang der Pleiaden f*), de fcheepvaarc in de Aegxifcbe zee weder geopend werd ," kwamen 'er fchepen uic Rhodus iu de haven van Sijracufe binnen. Zij hadden een' fchat van fi-tuen, altaren en fenilderltukken in, die de kunstmin det Dionflien in Griekenland had laten opfunelen. Onder' de fcbifderRukken was 'er een., dat men ter Rond voor eên tegenftuk van den Rhodifehen Geninserkende. Het was van dezelfde grootte, en toonde hetzelfda coiorict; maar de verw was beter onderhouden. De Genius Rond ook in het midden, maar zonder vlinder \ met éeri neérgebogen hoofd , dè uitgeb-luschte fakkel ter aarde gekeerd, de kring der longelingen en rneisjer.s viel in drukke omheUingen voor hem famen neder. Hun gelaat wis niet'meer donker en vreesachtig, maar kondigde den Raat vnn ongebondenheid , de bevrediging van'lang gekoesterd verlangen aan. Reeds- zochten de SljwfcufifóW Oudheidkenners hunne voorige Verklaringen van den Rhodifehen Genius te veranderen, op fiat dezelve ook op het ander kunstftuk jja'sfèn zouden, wanneer de Tijran ("fj bevel gaf, de afbeelding in het huis van ü?icharmus te brengen. Deze Wijsgeer,■ uit de School van PijTUAGORAs, woonde tri het afgelegen gedeelte van Sijracufe, dat men Tijcha noemde. Hij kwam zelden aan het hof van dionijsius, niet, als of geénè 'Vernuftige mannen uic alle Griekfche Itoden daar ta vinden waren , maar, om dat zulk eene vorsten nabijheid ook den geestigRen man van zijnen geest berooft. Hij hieldt zich geduurig bezig 'met de natuur der dingen, haare krachten, Het ontdaan van planten en dieren, de harmonifche wetten, waar na , de wereldlichamen in bec groöt, en de fneeuwvlokken en hagelkorns in liet klein, zich in eene ronde gedaante vormen. Daar bij zeer bejaard was, •zoo liet hij zich dagelijks in den poecile, en van dsar < 1» Nafos , aan de haven, voeren, waar ham zijn! oog, zoo Mg hij zeide, een beeld van den Onbegrensden, don_'Onëindigeu gaf, waar naa zijn geest vruchtloos Rreefde. ïlij werd van bet geringde Volk, en toch ook van den Tijran,' geëerd. Daze week voor hem, wanneer'hij hem vrolijk tegen kwam. • Epicïtarmus lag krachtloos op zijn rustbed neder, als het bevef van dionijsius hem het nieuwe kunstftuk zonde. Men had zorg gedragen , dat hem eene trouwe copie v»n den Rhodifehen Genius daar bij' gegeven werd , en de Wijsgeer iiet beiden naast elkander voor zich Rellen. Zijne oogen waren lang op dezelven gevestigd , toen riep hij zijne Teerlingen tot zich en hief met eene beevende Rem acn: „ Neemt het voorhangfel van het vengfler weg, op dat ik wij nog eenmaal wijde aan het gezicht der rijkbezielde, leevendige aarde. Zestig jaaren lang, heb ik over de inwendige drijf- veê (.*) Het zevengeftarntc. (t) Zoo noemde m«n dsn Vorst.  C2$ ÖE LEVENSKRACHT , OF ptt RHOÜISCHE GfeMUg; Veéren der natuur, over het onderfcheid der ftof, nagedacht, eri eerst heden doet de Rhodifche Genius mij klaarer zien, dat zelfde wat ik anders flegts giste. Als het onderfcheid van geflicht, leevende wezens, weldadig en vruchtbaar aan elkander voegt, zoo wordt in de onbezielde natuur, de ruuwe ftof van gelijke raderen bewogen. Reeds in den donkeren Chaos verëenigde of ontweek zich de ftof, na dat vriendfchap of vijandfchap haar aantrok of te rug ftootte. Het hemelsch vuur volgt de metaalen, de magneet het ijzer, het gewreven eleftrum beweegt de ligte ftof; aarde mengt zich tot aarde; het zout, uit de zee vergadert, en het zuur van aluin (*), tracht zich, met kleij te verbilidehi Alles eilt in de onbezielde natuur, zich met het zijne te \-erëenigen» Geen aardfche ftof (wie dutft het licht daar onder tellen?) is daarom ergens in eenvouwigheid en reinen onvermengden ftaat te vinden. Alles neigt van zijne wording af, tot nieuwe verbindingen, en alleen de fcheidende kunst van den mensch, kan ongepaard daarftellen, wat gij vergeefsch in 't ingewand der aarde en in den vloeibaren water- en lucht-oceaan ophoort en beproeft. In de doode onbezielde ftof is eene tiaage rust, zoo lang de banden van verwantfehap niet opgelost worden, zoo lang zich geene derde ftof indringt, ont zich bij de voorigen te voegen. Maar ook na deze opwekking, volgt weder eene onvruchtbare rust." „ Geheel anders is de vermenging der zelfde Moffen in licha. men van dieren en planten. Hier treedt de levenskracht gebiedend in haare rechten; zij bekommert zich niet over de democratifche vriendfchap en vijandfchap der atomen; zij voegt doffen te famen, die in de onbezielde natuur elkander eeuwig ontwijken, en fcheidt van een , wat zich onophoudelijk Zoekt te verbinden." „ Treedt nader om mij heen, mijne leerlingen! en erkent irt den Rhodifehen Genius, in de uitdrukking zijner jeugdige fterktet in den vlinder op zijne fchouder, in zijn gebiedend oog, het zinnebeeld der levenskracht, hoe zij ëlke klem der organifche fchepping bezielt. De aardfche elementen, aan zijne voeten, zoeken hunne eigene begeerten op te volgen, en zich onderling te vermengen. Gebiedend dreigt hun de Genius met eene opgehevene hoogrookende fakkel, en dwingt hen, ongeacht hunnö oude rechten, zijne bevelen op te volgen." „ Befchouwt nu het nieuwe kunstwerk, dat mij de Tijran tef opheldering toezondt; wendt uwe oogen van het beeld des leevens af en zlfet naa het beeld des doods. Opwaards is de vlinder ontvlogen, uitgebluscht de omgekeerde fakkel, neergebogen het hoofd des jongelings. De geest is in andere fpheren ontweken, de levenskracht verdorven. Nu ftrekken de jongelingen en meis- jens ^ (*)^Zwavelzuur, den ouden, onder den naam van fftvttviput,  ANECDOTE V. D. BEKCEMDEN MENSCHELVR. HOWAttD. 633 jens vrolijk de banden uit. Nu treden de aardfche doffen in hsare rechten weder. Der boeien ontrukt, volgen zij wsid, na eene lange onthouding haare gezellige driften op, en de dag des doods wordt haar een bruiloftsdag. — Zoo ging de doode ftof, van levenskracht bezield, door eene talloze reeks van ge(lachten, en dezelfde ftof omhulde welligt den goddelijken geest van pijTiiAGORAS, waar in voormaals, eene gebrekkige made, zich in het oogenbliklijk genót van zijn aanzijn, verheugde." . „ Gaa polijcles! en zeg den Tijran, wat gij gehoord hebt; — en gij, mijn lieve psiradmon, sCopas en timocles! treedt nader en nader tot mij. Ik gevoel, dat de zwakke levenskracht, ook in mij, de aardfche ft of niet lange meêr zal dwingen. Ook die ftof vordert haare vrijheid weder. Voert mij nog eens in den poecile, en van daar naa de opene zee» kust. Spoedig zult gij mijne asfche vergaderen!" anecdote van den beroemden mensc henvriend UOWARB, Onder de merkwaardigheden, die aangaande dezen beroemden! Menfchen vriend, welke, in veele Gewesten van Europa, de Godshuizen en Kerkers bezocht heeft, om, ware het mooglijk, der lijdende menschheid nut aan te brengen , verhaald worden, verdient ook het volgende voorbeeld, van zijne zeldzame begaafdheid, om, in weerwil zijner meenigvuldige lichaamlijke hindernisfen , zich eenen fterken invloed, een groot gezag, zelfs over zoodanige perfoonen, die in het minfte niet van hem afhingen , te verwerven , algemeen bekend gemaakt te worden, te weeten: Op eene reis door de westlijke deelen vatl Engeland , vondé ho war o , in eenen Kerker , een ongelukkig vrouwsperfoon, die met zwaare boeien beladen was , en hem fneekte , haar , door zijne voorfpraak , van dezen fchrikiijken en bijkans ondraaglijken last te bevrijden. Bij verdere navraag vernam hij, dat men, door ondervinding, deze ketenen als het eenig echt en voldoende middel bevonden had , ora deze hardnekkige, weerbarftige boosdoeneres in. bedwang te houden: reed3 dikwijls had mzn zich door belofte van betering laten beweegen , om ze haar te ontnemen ; doch zij had telkens, in plaats van woord te houden, zich maar des te erger vergrepen , en aan de af-, fchuwlijkfte overtredingen tegen de goede orde en zedelijkheid fchuldig gemaakt. — Hier op ftelde de-mensehlievende uowars aan de ongelukkige overtrederes voor: dat hij gaarn haar lot zou zoeken te verzachten, maar dat het, om haar flegt onzedelijk gedrag, niet in zijne magt was. „ Zou ik niet," zeide hij, „ ai mijn gering crediet verliezen, bijaldien ik het vóór zulke „ ver.  S£$ DE VROUWEN. DE V E R L I C iï T1 » ."!. „ verftokte en onverbeEerlijke zondaars in 't vjerk (relde? " — i, Ik weet," hernam de gevangene, „ ik weet, dat Mc eenen ,, Houten, hardnekkigen zin heb: maar, wanneer ik eenen zoo „ goeden man , gelijk gij zijt, mijn woord geef, dan kan eu ,. wil Ik dien bedwingen." — Óp deze ernstige belofte van zich te zullen beteren, werd n o w ard--eenigermate voor haar toekoniftig goed gedrag borg;en hij had ook het -omiitfpreeklijk genoegen, bij herhaald bezoek dier gevangenis, 'te hooren, dat dit wederfpannig vrouwsperfoon, om dat hij het gewaagd had^ zijn woord voor hanr zedelijk goed gedrag te geven , vervolgends het befcheidenfte en gehoorzaamde van allen gewesst was. DE VROUWEN. (Uit Anakreon.') jf^atuur gaf dieren hoorensj Den paarden harde hoeven; Den hazen fneile pooten; Den leeuwen wijde kaken, Vol vreesfelijke tanden; Den visfchen kracht tot zwemmen, En vleugels aan de vogels: Maar aan de mannen wijsheid. Den mannen? Niet den vrouwen? Wat gaf zij dezen? — Schoonheid. In fleê van onze fpiesfen, in lleè van onze fchilden. Want tegen vrouwen fchoonh id Vermag noch vuur, noch ijzer. DE VERLICHTING. E en aap ftak eens, des nachts, een bosch van cederboomen In brand, en riep daar bij, — van blijdfchap ingenomen, Toen hij het alles om zich heen zoo helder zag — „ Loopt, broeders! komt toch hier, en ziet. wat ik vermag j Ik heb den donkren nacht in klaaren dag herfchapen!" — Nu kwamen groot en klein, met één woord, alle de aapen, Van wijd en zijd daar bij, bewonderden dien glans, En riepen, heel verrukt: ., lang leeve broeder Hans! „ Hans aap is waardig, dat men hem een eerzuil dichtJ ;, Want heel de wereld is door zijn verftand verlicht.";  MENGELSTUKKEN. aanmerkingen op de hedendaagsché stelling van veelen, dat het het zelfde is, wat men gelooft, indien men maar wel leeft. T^at deze in den tegenwoordigen tijd de geliefkoosde (telling van veelen is, kan niemand onbekend zijn; ■ <— Men wil den Godsdienst beoefend hebben, zonder zich met het leerftellige van denzelven te bemoeien. — Leeraars van den Godsdienst moeten geene Geloofsleer, maar alleen Zedenleer prediken. Men acht het onverfchillig, hoe men denkt. AUes komt maar aan op deugd; op liefde tot God en menfchen. - Wanneer men de deugd maar hulde doet, dan is het om het even, of men Protestant, of Roomsch, Jöod, of Turk, Heiden, of Christen is. Zoo dikwijls ik zulke grondbeginfelen hoor bf lees, kan ik mij niet genoeg verwonderen over den graad vart misvatting, waar voor het menfchelijk verftand vatbaar is. — En hoe menfchen, die voor het overige fchranderheid bezitten, en wijsgeerig fchijnen te denken, zulk een grondbeginfel beweeren kunnen, betuig ik volftrekt niet te kunnen begrijpen. Ik ken geene (telling, die niet alleen meer ongegrond , maar ook ongcrijmder en onwijsgeeriger is, dan deze. Eer ik dit bewijze, is het echter nodig een en andere bepaling vooraf te laten gaan. Ik wil dit Vertoog niet hebben opgevat ten bezware van zoodanige menfchen, die van het licht der Christelijke Openbaring iverftoken, en dus niet in de mooglijkheid zijn, om overëenkomftig de waarheid te denken. Ik Wordt zoo weinig geroepen om de Heidenen ie verdoemen, als iom hun zalig te fpreken. Ik laat het oordeel over ihun, gerust over aan dien God, die een ieder na het licht, dat hij gehad heeft, beoordeelen, en geen één :zijner _ fchepfelen onrecht zal doen. Ik fpreek alleen ivan die geenen, die onder het licht van het Euangelie leeven, en diis in de gunstige gelegenheid zijn, om de TVaarheid te kennen. — Het is 'er ook ver van daan, dat ik eenigzins de kJenkwijze van die geenen zou willen begunstigen , die viii.bebl.mencelst.no. 14. Rr op  6a6 aanm. op de hedendaagsciie stellino van veelen, op een' hair na weten te bepalen, wat men gelooven moet om zalig te worden , en gelijk de Roomschgezinden voormaals (van welke denkwijze ik van harte wensch, dat zij thands mogen terug gekomen zijn) allen, die anders gevoelen, dan het Keikgenootfchap , waar toe zij behooren, zonder bedenking verdoemen. Daar zijn fommige gefchilpunten, die geenen'merkelijken invloed hebben op de beoefening, en waaromtrent de H. Schriften zich niet zoo duidelijk verklaard (lebben , dat 'er geen plaats tot verfchillende bevattingen en bedenkingen zou overblijven. Omtrent zoodanige ftukken van minder gewigt kan men verfchillend denken; men kan omtrent dezelve dwalen, en echter waare godsvrucht bezitten, en"met grond de hoope des eeuwigen levens behouden. De Gereformeerden bij voorbeeld, de Lutheranen, de Mennonitcn en Hernhutters , wanneer zij naamlijk getrouw zijn aan hunne leerbegrippen, zijn het in de hoofdzaak van het Euan* gelie met elkander volkomen eens, terwijl zij alleen in eenige bijzonderheden van minder belang, verfchillende gevoelens koesteren. — Ik geve gaarn toe, dat men met betrekking tot zulke punten, in eenen gezonden zin zeggen kan.; het zal aan ons geluk niet fchaden,. of wij ' Gereformeerd , Luthersch , Mennonitisch of Hernhuttisch gedacht hebben , indien wij maar de hoofdzaak van het Euangelie , waar in alle die Christenen overëenftemmen, de verzoening door christus te weeg gebragt, en de hoogere krachten door hem verworven, met ons hart geloofd, geëerbiedigd, en hier uit drangredenen ontleend hebben, om, overeenkomftig de le'sfen en het voorbeeld van jesus-, godvruchtig en deugdzaam te leeven. , Even zoo weinig ftem ik overeen met die onverfta.ndige ijveraaren voor de rechtzinnigheid, die zich meer laten gelegen liggen aan gezond te denken, dan aan gezond te handelen; alleen'de waarheden van den Godsdienst gepredikt willen hebben , doch van de Zedenleer niet willen hooren ; die voor het leerftellige hun leven zouden willen wagen, en intusfehen deugd en goede zeden verlichten. Dit is eene misvatting van de ergfte foort. Wat zal het ons baten, of wij al rechtzinnig gedacht, indien wij niet rechtzinnig gehandeld hebben? Geloof zonder deugd heeft niets te beduiden. Juiste begrippen van de waarheden van den Godsdienst, zijn  dat het het zelfde is, wat men gelooft, enz. 627 zijn dan perst van waarde, wanneer zij den regten invloed hebben op de gezindheden van ons hart en op onze gedragingen. - Wie zal niet een in veele opzichten dwaalenden, doch op welke die geringere mate van waarheid, die hij bezat, de regte uitwerking had tot waare verbetering, wie zal niet zulk eenen dwaalenden Veel hooger en gelukkiger fchatten, dan den ijverigften Vootltander der rechtzinnigheid, die met al zijne juiste begrippen en ijver voor dezelve, in zijn boos, en van Goden de deugd vervreemd leeven volhardde? — Zelfs oordeel ik dat men in een zeker opzicht met grond beweeren kan, dat alles in den Godsdienst op wel leeven , öp deügd, op liefde tot God en menfchen, nederkomt, Voor zoo ver naamlijk het geloof aan de waarheden vart den Godsdienst, tot dat einde dienen moet, om den fnensch tot godvrucht en deugd te vormen; — Dan zoo zeker dit alles is, zoo zeker is het ook, mijns bedunkens, dat het geloof aan de hoofdleerftellingen van deii Godsdienst, van het hoogst belang is, dat het voor ons, die in de gelegenheid zijn, om dezelve te kennen, geenszins om het even is, hoe men over de waarheden van den Godsdienst denkt , dat in tegendeel dit te Hellen niet llegts ongegrond, maar ook zeerongerijmd en onwijsgeerig is. ■ Zie hier mijne bewijzen. Foor eerst. Dwaalen is altijd eene onvolkomenheid, terwijl het daarentegen den mensch volmaakt, wanneer zijne begrippen meer en meer met den aart der zaken overëenkomtlig worden; Onder de voortrein jkheden fan den Hoogen God, is zoo wel, dat zijn oneindig Verftand, boven alle dwaaling verheven, zich de dingen zoo voorftelt, als zij waarlijk zijn, als dat zijn Wil al Wat goed, recht, en orde is, begeert. — Wié dus zijne volmaking waarlijk lief heeft, moet, wel verte van het onverfchillig te achten, wat hij gelooft of niet gelooft, in tegendeel zich zoo wel laten gelegen liggen aan juiste en gezonde begrippen van zijn verdand, als aan de zedelijke goedheid van zijn hart en gedrag. Ten tweeden. Onder de pligten van den natuurlijken Godsdienst is ook God te kennen; Zoo zeker het Godsdienst en deugd is, God te beminnen, te vertrouwen , te gehoorzamen, zoo' zeker behoort het ook tot Godsdienst en deugd, dat wij naa eene regte, en met de waarheid overëenkomftige kennis ftreven van zijne natuur, deugden, wegen en werken. En hoe kunnen wij het Rr 2 dan i  628 AANM. OP DE HEDENDAAGSCHE STELLING VAN VEHLEN, dan, zonder een der eerde pligten van den natuurlijken Godsdienst te vertreden, om het even achten ^ hoe j wij omtrent het hoogde Wezen denken? Of onze kennis van hetzelve waar of valsch zij ? Of wij ons van hetzelve zuivere of gedrochtelijke begrippen vormen? Hoe kan het leerftellige van den Godsdienst zijn afgefcheiden, daar de keten der waarheden , die Gods natuur, deugden, wegen en werken betreffen, en dia de voorwerpen van ons onvermoeid onderzoek behooren te zijn, met een Theologisch woord $ den naam van het leerdellige in den Godsdienst draagt? — Even zoo behoort het onder de pligten, die zelfs de natuurlijke Godsdienst ons voorfchrijft, om , zop dra! 'er godlijke getuigenisfen en beloften voor handen zijn 9 op. dezelve onze aandacht te vestigen, en die 'te gelooven. — De eerbied aan den hoogen God verfchuldigd, verbied ons ten eenenmaal, zijne uitfpraken met achtloosheid te behandelen. En zoo zeker het uit zijne beminlijkbeid voordvloeit, dat wij hem moeten liefhebben, en uit zijne majesteit, dat wij hem moeten eerbiedigen, zoo zeker volgt ook uit zijne waarheid, dat wij hem moeten gelooven. — Daar 'er nu zoodanige Schriften voorhanden zijn, die doofde Christenen op de gewjgtigfte gronden als godlijk erkend en beleden worden, zoo is het onze onvermijdelijke pjlgt* met alle waarheidsliefde de godlijkheid dezer Schriften te onderzoeken, en daar van overtuigd zijnde, de uitfpraken en beloften van God in zijn woord onze aandacht en eerbiedige overpeinzing waardig te keuren, en met volle overreding te gelooven.— Ongerijmd is derhalven de ftelling: het is het zelfde wat men gelooft, indien ■men maar wel leeft, daar het geloof aan het geene God getuigt , onder het wel leeven , onder de pligten van den Godsdienst, zonder eenigen twijfel begrepenis. Niet te willen gelooven het geen God' getuigd , is niet minder ondeugdzaam, dan niet te willen doen,, het geen God beveelt. Het is het zelfde, als de hardnekkigheid van een kind, dat zich aan de verzekeringen , waarfchuuwingeu. en vermaningen van zijnen va-der niets bekreunt. liet is ceiie verachting van denverhevene-n God, en van zijne woorden, die een ieder befcheiden mensch zal fchroomen , eenen man van bekende waarheid en trouw, aan te doen. Eene misdaad , die des te grooter is, daar God in het Euangelie  PAT HET HET ZELFDE IS, WAT MEN GELOOFT, ENZ. 629 Jie fchier op elke bladzijde, als de eerde pligt, geloof aan zijne getuigenisfen van ons vordert. — Het is zoo, het hangt van onzen wil niet altijd af, hoe wij denken. Men dwaalt dikwerf ter goeder trouw ja, men dwaalt dikwerf ter goeder trouw, maar echter geenszins altijd. Ontftaat onze dwaaling uit eene onkunde, die ten eenenmaal onoverwinlijk is, zij zal ons niet tot fchuld worden aangerekend. Maar ontftaat zij uit onverfchilligheid omtrent de waarheid , uit het 'grondbeginfel: het is het zelfde wat men gelooft, uit onze zondige driften, die ons onze oogen voor het i licht doen fluiten, uit verzuim der middelen, die wij tot verkrijging van eene met de waarheid overëenkomftige denkwijze behoorden aan te wenden; dan is het onze eigen fchuld dat wij dwaalen, en wij zijn aan! fpreeklijk, en voor onze waarheid-verachting, en voor i, alle de gevolgen en zonden, die uit onze moedwillige I uwaalingen voordvloeiën. —, In de derde plaats. Hoe kan men toch in ernst \ eene Helling, als deze is, beweeren , daar zelfs de i eenvouwigfte beginfelen der zielkunde ons leeren, dat I de overtuigingen van ons verftand, eenen verbazenden i invloed hebben op de gezindheden van ons hart en op onze gedragingen? - Zonder zekere waarheden 1 regt te gelooven, kunnen wij bij mooglijkheid niet wel I leeven. Terwijl daarentegen uit wanbegriopen des 1 verftands, noodwendig een ondeugdzaam gedrag moet 1 voordvloeiën. De wil toch volgt het verftand. Ziet 1 mijn verftand de goedheid en begeerlijkheid van eene J zaak duidelijk in , zoo zal mijne wil zich na dei zelve uitftrekken , en mijne handelwijze zal daar heenen } gericht zijn , om dezelve te verkrijgen. Het tegen : overgeftelde zal bij mij plaats hebben , zoo dra zich mijn verftand van die zaak andere begrippen vormt. — 1 Hoe zal ik een ijverig , welmeenend , en beftendig j voorftander van Vrijheid en Gelijkheid kunnen zijn, indien ik in tegen overgeftelde beginfelen geloove. — :| Dus ook met betrekking tot den Godsdienst. — In-: | dien het om het even is, wat ik geloove, dan is het' om het even, of ik mij God voorftelle, als een Algenoegi zaam en beminlijk Wezen, dan als een wreed "en on1 genaakbaar Tijran, die met het seven van zijne bevelen I zijn eigen voordeel bedoelt. Van welk eenen verfchilJ lenden invloed zullen intusfehen die verfchillende denkRr 3 wij-  P3Q AANM. OP DE HEDENDAAGSCHE STELLING VAN VEELEN , wijzen op mijne beoefening zijn! Geloof ik het eerfte, ftel ik mij God voor, als een Algenaegzaam en berhinlijk Wezen, dit zal mij helde inboezemen, het zal mij de deugd uit dankbaarheid doen beoefenen. Geloof ik het laatje, befchouvv ik God als een wreed en ongenaakbaar Tijran , die met het geven van zijne bevelen, zijn eigen voordeel bedoelt, ik zal dan voor hem lidderen als een Haaf, ik zal hem. door offerhanden en duizend pligtplcgingen, met mij poogen te verzoenen, —• Is het waarheid, dat God zijnen Zoon gezonden heeft tot eenen Zaligmaker der wereld, tot eene ver-t zóënilig voor onze zonden? Of is dit enkel bedrog? Hoe veel hangt 'er, met betrekking tot mijne beoefening , niet van af, of ik dit geloove of niet geloove! Geloof ik dit in waarheid, ik zal dan de verlosfing van christus hulde doen, ik zal ze ftellen^tot den grond van mijn vertrouwen. Ik zal hoope op, en lief-? de tot een heilig en rechtvaardig God kunnen hebben, niet tegenltaande de bewustheid van mijne geduurige afwijkingen en bederf. Het aanbidlijk middel van verlosfing zal mij de kragtiglte drangredenen opleveren om heilig en deugdzaam te leeven. — Geloof ik daarentegen deze hoofdwaarheid van het Euangelie niet, ik mis dan de meestvermogende beweegredenen tot verbetering. Ik breng God dan geene dankbaarheid toe, I Voor het treffendst bewijs van zijne liefde tot de. men-? fchen. Ik ben dan verftoken van de waare grond van gerustitelling en vertrouwen op God. En den waaren weg tot zijne gunst eu gemeenfchap miskennende, zal ik (liet ongerijmdfte, dat de bedorvene mensch ondernemen kan) door mijne ellendig gebrekkige deugdsbe-; tracluingen mij met God pogen te verzoenen, en alle mijne voorige zonden uit te wisfchen. — Hebben wij, om waarlijk godvruchtig en deugdzaam te kunneu zijn , den Godlijken bijftand van den H. Geest nodig, of niet nodig? Van hoe veel invloed is mijne denkwijze hieromtrent, op mijne beoefening! Verlies ik de noodzaaklijkheid van dezen bijftand uit het oog, ik zal dan hoogmoedig fteunen op mijn eigen krachten , in vertrouwen op mij zeiven de betrachting mijner pligten ondernemen, en geduurige teleurltelling, of ook wel de diepfte val, zal wel rasch het rechtmatig loon mijner trotschheid worden. — Bezef ik, daarentegen, mijne zwakheid, geloove ik ten vollen den krachtigen bijftand des  DAT HET HET ZFXFÜE IS, WAT MEK CELOOFT, ENZ. 63I des H. Geests , geen oogenblik te kunnen ontbeeren, om mijne pligten "op de regte wijze te kunnen volbrengen; hoe ootmoedig, hoe afhanglijk zal dit bezef" mi] niet maken! Hoe zal het mij niet aanzetten, om bij bet aanwenden van alle redelijke middelen tot verbetering, vuurige gebeden tot God, om de kracht van zijnen Geest te "voegen! Eene wijze van handelen, dis met den gelukkigften uitflag bekroond zal worden. •—— Deze voorbeelden doen ons den regtftreekfcben invloed van het geloof aan het leerftellige van den Godsdienst , op de betrachting van denzelven ten duidelijkften zien. Ik zou een aantal anderen daar nog bij kunnen voegen. Maar waar toe zou dat nodig zijn? Welke heilloze uitwerkingen hadden niet ten allen tijden het bijgeloof en de wanbegrippen in den Godsdienst, op deugd en goede zeden! Welk eene verbazende hervorming en verbetering heeft niet , daarentegen , de verlichting van het Euangelie, toen het nog in deszelfs eerfte zuiverheid verkondigd werd, in de Joodfche en Heidenfche wereld, te weeg gebragt! — Is dit alles nu zoo , is 'er zulk een onmiddelijk verband tusfchen geloof en deugd, tusfchen het leerftellige en pligtmatige in den Godsdienst , tusfchen de begrippen des verftands en de gezindheden des harten , is 'er dan wel ééne Helling, die meer ongerijmd en onwijsgeerig is, dan deze: het is het zelfde wat men gelooft, indien men maar wel leeft? Is het dan niet zonneklaar, dat men niet wel leeven kan, indien men niet zekere waarheden van den Godsdienst gelooft? En is het niet ten hoogften te verwonderen , dat 'er zoo veele menfchen gevonden worden, welke eene ftelling, die tegen de wetten, langs welke onze ziel gewoon is te werken, zoo regelregt aanloopt , met zoo veel vertrouwen bewec ren kunnen ? lk ga nog verder, en houde in de vierde plaats ftaande, dat wel te leeven zonder zich met geloofsbegrippen te bemoeien, Godsdienst afgefcheiden van het leerftellige, zoodanig iets is, waarvan men zich bij mooglijkheid geen begrip kan vormen. Zoo dra men zekere Godsdienftige neigingen, werkzaamheden en daden Helt, zoo dra (lelt men ook zekere begrippen des verftands , zekere overtuigingen van waarheden, van leerftéllingen. — Bij voorbeeld. " Het is Godsdienst, liefde voor God te "•evoeleu. Maar zoo dra mijn hart liefde voor God geil r 4 voelt,  632 aanm. op de hedendaagsche stelling van veelen „ Voelt , (lelt zich dan niet mijn verftand te gelijker tijd zekere beminlijke hoedanigheden van God voor , die deze liefde tot God verwekken ? Kan men eene redelijke liefde tot God denken , zonder tevens te denken aan de overtuiging des verftands omtrent zekere waarbeden aangaande God, die gefchikt zijn, om liefde tot hem in ons hart te ontfteken? Het is Godsdienst met diep ontzag voor God te zijn aangedaan , maar is het mooïlijk, dat mijn hart ontzag voor God gevoelt, zonder dat mijn verftand diepe bezeffens van de Godlijke Majesteit heeft, waar uit dit ontzag moet geboren Worden? - Het is Godsdienst , alle onze belangen* biddende aan God aan te bevelen. Maar is deze Godsdienftige daad weder mooglijk , zonder het geloof aan Zekere leerftéllingen: dat God alweetend is om onze gebeden te hooren,almachtig om ze te kunnen, en oneindig genadig om ze te willen verhooren? ~ Het is mijn pligt het geluk mijner medemenfchen te bevorderen, .da tranen der ongelukkigen te droogen, mijne vijanden wel te doen, enz. Maar zullen deze uiterlijke daden deugd en Godsdienst zijn, komt het dan niet voornaamlijk aan op de vorm derzelve , dat is , op de beginfelen waar uit ze verricht worden, op de drangredenen, die 'er ons toe beweegen? En deze beginfelen, deze drangredenen, wat zijn die anders dan zekere waarheden, zekere leerftéllingen van den Godsdienst? b. v. God is liefde , en daarom betaamt het mij liefde omtrent andere te wezen. God heeft mij alle mijne zonden om christus wil vergeven , en zou ik dan niet vergeeflijk zijn omtrent mijne beledigers ? Alle daden derhalven van waaren Godsdienst en deugd , fluiten de overtuiging des verftands van zekere waarheden en leerftéllingen van den Godsdienst van zelve onmidlijk in zich. Deze laatfte zijn 'er onaffcheidelijk van. Zonder deze laatfte kan men zich van de eerfte geen denkbeeld vormen. Of zo men zich 'er eenig denkbeeld van vormen kan , dan verdienen zij den naam niet meer van redelijken Godsdienst, van verlichte deugd, waar van kennis en overtuiging de grondftag uitmaken. Zij zijn dan niet anders dan een lichaam zonder ziel, deugd zonder grondbeginfelen, of redeloze aandoeningen, en dus in nadruk dweeperij. — Ten vijfden. Indien het het zelfde is, wat men gelooft, waaröm hebben christus en de Apostelen dan zoo y-eel moeite aangewend , om niet flegts de zedenleer maar  |)at het het zelfde is, wat men gkt.ooft , enz. 633 maar ook de waarheden van den Godsdienst den menfchen te verkondigen? Waaröm op geloof aan dezelve zoo fterk aangedrongen? Waaröm die verkondigd tegen den ftroom der vervolgingen, en met hunnen dood bevestigd? Waaröm heeft God dan mede getuigd met zoq veele teekenen en wonderen ? Daadzaken , welke niemand , die niet alle historifche zekerheid om ver wil werpen, ligtelijk ontkennen zal. — Ik meen dan te hebben aangetoond, dat, wel verre dat het het zelfde zou zijn , wat men gelooft, integendeel de zucht tot onze volmaking ons daarna moet doen ftreeven , dat onze begrippen , zoo veel mooglijk met den aart der zaken overëenkomftig zijn ; — dat de natuurlijke Godsdienst reeds van ons vordert, om na eene regte , met de waarheid overëenkomftige kennis van God te ftaan, en zoo dra 'er getuigenisfen van hem voorhanr den zijn, op dezelve onze aandacht te vestigen, en die eerbiedig te gelooven; — dat onze denkwijze eenen verbazenden invloed heeft op. ons gedrag, en het dus voor den Godsdienst en de deugd van het hoogst belang is, gezond te deuken; — ja zelfs, dat de ftelling: het is het zelfde wat men gelooft, indien men maar wel leeft , ongerijmd en tegenftrijdig is , daar men , wijl de wil het verftand volgt, bij mooglijkheid niet wel leeven kan, zonder zekere waarbeden te gelooven, en de daden van Godsdienst en deugd , de overtuiging des verftands van zekere waarheden en leerftéllingen onmidlijk iu ^ich fluiten. ——- Ik moet hier nog bijvoegen, dat bet beweeren van deze ongerijmde ftelling een mislijk figuur maakt in een tijd, waar in men de Verlichting op alle móoglijke wijzen zoekt uit te breiden. Een volk wordt meer en meer verlicht, wanneer deszelfs kundigheden toenemen, wanneer het zijne dwaalingen en vooröordeelen aflegt, en deszelfs begrippen meer en meer waar, helder, en met den aart der zaken overëenkomftig worden, Deze verlichting acht men met rede van het grootst belang. Men fpreekt 'er met den grootften ophef van. En op het zelfde tijdftip zegt men : het is het zelfde wat men gelooft , dat is, met andere woorden: het is het zelfde of men verlicht wordt of niet. Welk een zonderling contrast! Uit het behandelde (op dat ik met deze aanmerking befluite) volgt mijns oordeels ten duidelijkften, dat de ftelling: dat het den Staat om het even moet zijn, welRr 5 ke  634 WAARE ROEM ke ris Godsdienstbegrippen des volks zijn, niet dan met bepaling moet worden opgevat. — Het is zoo, de Staat moet, om zoo te fpreken, geene bijzondere Godsdienst-. Genoodfehappen kennen. Xlij moet een ieder Ingezeten bij zijne vrijheid van Godsdienst op eene gelijke wijze befchermen, om bet even, welke zijne begrippen mogen zijn , indien zij maar niet fchadelijk zijn voor deugd en goede zeden, voor de orde en rust der Maatfehappij. Maar met dat alles kan de Staat in een ander opzicht het geenszins onverfchillig achten, wat denkbeelden in het Godsdienftige meer en meer veld winnen. Daar toch de begrippen des verftands, gelijk wij gezien heb-, ben, zulk eénen verbazenden invloed hebben op de neigingen des harte, en op de gedragingen, zoo moet hij hartlijk wenfehen , en de middelen ter uitbreiding der Verlichting, die onder zijn bereik zijn, in het werk ftellen, dat ongeloof en bijgeloof, die vruchtbare moeders der ondeugd , mogen wijken , dat de kennis toeneme, en zoodanige geloofsbegrippen onder het volk meer algemeen worden, die het meest op waarheid gegrond zijn, en die bevonden zijn , den krachtigtten invloed te hebben op waare verbetering, en dus op volksgeluk, het welk zonder deugd en goede zeden noch bereikt, noch behouden kan worden. WAARE ROEM IS AAN GEEN' LEVENSSTAND ' VERBONDEN, De Eerzucht , is voorzeker een der edelfte , een der voortreflijkfte diijfveeren van onze grootfche vau onze edelfte daden en handelingen. Zij is de kweekiter van de verhevenlte vergenoegens, zoo lang zij door de gezonde rede beftuurt en veradelt wordt ; maar, wanneer het veritand fluimert, wanneer zich de Eerzucht van alle teugels ontflaat, en zich alleen door eene verbasterde eigenliefde laat voorddrijven , ook dan kan de Eerzucht eene bron worden van de bitterlte kwellingen. De verltandeloze, die naar Eer onöphoudlijk dorst, verheft zich op ijdelhefd, en wordt in het oog van den Wijzen befpothjk; of hij voedt eene eeuwige ontevredenheid in ziinen boezem, die de rust van zijn leeven \vc!_knaagt. Voor zulke Ongelukkigen , is de Eerzucht ten ukerlten rampzalig'. He: hart van den Menfchen- vriend  13 AAN GEEN' LEVENSSTAND VERBONDEN. 635 vriend bloed , om het lijden van deze dwaalënde Natuurgenoten , die door fpijt en verdriet verteerd worden ; alleen om dat zij de waare Eer uit een verkeerd oogpunt befehouwen , of liever , om dat zij de waare Eer, om dat zij de waare Glorie zoeken, daar waar die niet te vinden is , terwijl zij haar meenigwerf, in de bedwelming van hunne ziel , met den voet vertrappen. Zulk een Eerzuchtige zal nimmer met zijn lot te vreden wezen; zijne (randplaats, dien hij in de Maatfehappij bekleed, fchijnt hem verachtlijk, om dat hij. in dezelve niet kan uitmunten, om dat hij volgends zijne gedachten in eenen ftaat van vergetenheid blijft voord leeven. Anderen van dit foort vervvenfehen het lot dat hun te beurt viel; zij werden uit behoeftige Ouders geboren , nimmer kunnen zij door rijkdom, door overvloed fchitteren; en om die reden is, volgends het begrip van die Verbijsterden , allen roem voor hun verloren. Ongelukkige Dwazen! is niet den waaren roem boven allen rang , boven alle onderfcheiding in ftandplaats; of bezitting "verheven? Is het de brave deugdzame mensch niet,die de ftandplaats waar in hij zich bevind, tot fieraad tot glorie verftrekt, terwijl de aanzienlijkfte ftandplaats, de fchande , op den laagliartigen booswigt die haar bekleed, met verdubbelde afgrijslijkheid doet nederdalen? Is niet de rijke dwaas , in het oog van mensch en Engel verachtlijk , terwijl den armen Vriend der deugd , met eeuwige glorie gekroond wordt? —- Geen ftand mijne dierbare Natuurgenoten! is van de waarachtige eer uitgefloten : voor den behoeftigen bewooncr der hutten , bloeit de Eer, de Roem, gelijk een bekoorlijke veldfiool,die zich van tusfchen de nedrige grashalmen, met zachte , met bevallige fchoonheid verheft, cn in eene wolk van lieflijke . geuren , de vertederde ziel des wandelaars doét (luimeren. En voor den aanzienlijkften Staatsman, voor den achtbaarden Geleerden, is ook de Eer, is de Roem, de beloonende lauwerkrans zoo wel, als voor den waaren Held, die de weerloze onfchuld verdeedigt, en het recht doet zegevieren. — Laat geene ontevredenheid u dan immer pijnigen waarde Natuurgenoten ! Waare grootheid van ziel is het eenig fieraad van den mensch, zij verfiert hem even fchoon onder het rietendak, dan in het marmeren Paleis. Elk mensch kan boven anderen uitmunten, in dien dand waar in hij geplaatst is. In de Maatfehappij zijn alle verftandig werk- za-  WAARE ROEM zame leden even dierbaar, even nuttig, maar ook even roemenswaardig. Indien alle de leden Staatsmannen waren, of indien zij allen Geleerden, Redenaars of Helden waren , dan was de orde verbroken en de Maatfehappij was niet meer aanwezig : het eene lid is toch zoo noodzaaklijk, zoo onontbeerlijk als het andere, indien zij allen flegts, volgends de regels die het gezond verHand en het onvervalscht gevoel opgeeft , rustloos werkzaam zijn. De brave Staatsman , die alle voorkomende zaken, zoo veel mooglijk is, tot de beste eindens doet medewerken, die uit elke gebeurenis, uit elke voorkomende omdandigheid de gevolgen zoekt te berekenen en de uitkomst voor uit te zien, om alles wat aan het belang des geheelen volks kon fchadelijk worden af te weeren en het goede te bevorderen ; de brave Staatsman , die zijn eigen belang grootmoedig aan het belang der Natie, die hij beftuurt of vertegenwoordigt, opoffert, die zijn hoogst geluk fielt in de toenemende welvaart en glorie van zijn Vaderland te bevorderen; voorzeker die Staatsman is uitmuntend; in zijn eigen hart weergalmd de goedkeuring des rechtvaardigen, des liefderijken Gods, de zaligde zelfsvoldoening'biedt hem de feboonde eerlaurieren , en zijnen naam , is nog bij de nakomelingfchap in zegening. Zulke B.raven zijn het fieraad Van dit rustloos vventlend oord; Zie hoe op der eeuwen vleuglen, Nog den naam dier Eedlen gloort. Temistocles! arjstidus! Nimmer, nimmer derft tiw roem; Uit elk ftofjen van uw aanzijn, Bloeit een eeuw'ge Lentebloem. Maar ook de brave Geleerde, die, niet uit eene ijdele. eerzucht om boeken te fchrijven , en om zijnen naam in het openbaar te doen pralen, kundigheden verzameld; maar alleen met deze heilrijke bedoeling , om de waarheid aan het licht te brengen, om het verdand van zijne Natuurgenoten te doen ontwaken , en om de reine zaligheden der waare, der eenvouwige wijsbegeerte algemeen te doen genieten ; ook die brave Geleerd* fcluttert, door de edelde hoedanigheden, boven alle de Waanwijzen , boven alle de donkerziende Wargeesten en trotfche Pedanten, op de heerlijkde wijze uit; hij $ waar-.  IS AAN GEEN' LEVENSSTAND VERBONDEN. 637 waarlijk nuttig, de domheid zwicht voor hem , en de Verftandige , die hem zegent , levert zijnen naam met glorie gekroond, aan de laatfte nakomelingen over. Wat fterfling houd uw naam, ó socratès! niet heilig? Waar wordt een plato, niet met eer, met roerri gekroond? De tijd vergruisd metaal, maar houd uw grootheid heilig, Verheven Wijzen! die volmaakter kring bewoont. En niet minder, zien wij de waare Helden<, wier gevoelvol hart van alle onrechtvaardigheid gruwt, terwijl het door de verhevenfte menfchenliefde gloeit, boven verachtlijke dwingelanden en menfchenbeulen, die druipend van menfchenbloed , zich zeiven met lauren omkranzen, op de voortreflijkfte wijze uitblinken. Waare Heldendeugd , is onafl'cheidbaar met zachte tederheid verbonden. Neen geen a l e x a n d e r , die de wereld wilde beheerfchen, was een Held; hij was flegts een heerschzuchtig Rover. Geen cesar die zijne Eertrópheün op de bloedende lijken van verflagen volken zocht te vesten, verdiende den naam van Held. Maar hi}, die zijn aangevallen Vaderland ftoutmoedig verdeedigt, en die in het behoud van zijne Medeburgers alleen zijnen roem , alleen zijne -glorie 'ftelt; deze is de waare, de verheven Heldenzoon , wiens daden de onwelkbare gloriekroon vóór zijne gedachtenis zijn. Wie hoort ooit marathon, wie hoort platea noemen? En voelt niet, hoe zijn hart om Helden-grootheid juicht. Mii.tiades! uw naam, uw fierheid is vereeuwigd. Pauzanus! 't laatst gedacht, heft van uw' ftoutheid aan. Maar het zijn niet flegts zulke uitftekende (landpunten, waar in den mensch moet geplaatst wezen, indien hij waare roem zal behalen. Neen ook gij, ftille vreedzame Burgers! gij die door uwe nuttige bezigheden, zegen en geluk om u heenen verfpreid; gij , die in alle de behoeften des levens voorziet, die door uw vernuft ftreelende bekoorlijkheden fchept, en door de opoffering van uwe lichaamskrachten , aan alle onze begeerten voldoening fchenkt; gij, die door edele vlijt en fpaarzaamheid , de welvaart van het algemeen doet bloeien , en de behoeftigften zelf, door uwen gefpaarden voorraad Vertroost; ook gij verdient waarachtige roem; mensch en Engel zegenen u, en het volmaakt Opperwezen, befchouwt  638 OVER DE STUDIE fcbouwt met een Godlijk welgevallen, alle uwe pttïiiltt bedrijven. ó Nuttig deel der Maatfehappij! ó Eed'le Burgerftand! . , . ■ Wie vlijtig 't eerlijk brood verdient, Verhoogt zijn Vaderland, ó Landman ! die den vrijen grond Beploegt, en blij bezaaid; Uw roemj gloort op de korenair, Die gij al juichend maair. f d '« Volks welvaart bloeit j als vlijt, als kunst Hafar gulde handen bied; Vergeeting, fmoort het edel vuur Des braven Werkmans niet. Neen'eiken druppel eerlijk zweet, Die zich öp 't voorhoofd fpreit< Stolt tot een paerel, aan de kroon j Voor dille déugd bereid. Komt vrienden! elke leevenskring, Baart eeuwige eer en roem; Uit elk bewijs van deugd en trouw* Ontluikt een gloriebloeiru 1 ' ' " " ' i - ■ n , OVER DE STUDIE EN DEN GEMEENZAMEN OMMEGANG. T""\e gemeenzame ommegang is een gelukftaat , die ^ ■■-' even als de rede , den mensch bijzonder eigen is<; Hij is de band der Maatfehappij; door denzelven wordt de gemeenfehap van het burgerlijk leeven onderhouden, maken de denkende wezens elkander hunne gedachten bekend, drukken de harten hunne beweegingen uit, eit worden dé vrieridfehapjijke famenkomfren begonnen en gehandhaafd. De gemeenzame ommegang van twee Vrienden maakt hunne goederen en rampen gemeen.; hij vergroot hunne geneugtens , en vermindert hunne kwellingen. Niets verzacht zoo zeer de fmarte, dan de vrijheid van klagen J, niets doet beter de blijdfchap gevoelen , dan het genoegen om dezelve te uiten. Eindelijk de mensch is zoö zeer geboren om gezellig te zijn , dat die hoedanigheid niet minder dan die van redelijk te zijn aan zijn wezen verbonden is. Het  EN DEN GEMEENZAMEN OMMEGANG. 6y) Het gezelfchap te vermijden is tegen het oogmerk der natuur'te handelen: om'altoos afgezonderd te leeven moet men iets meer dan de menfchen , of minder dan de beesien zijn. Evenwel hebben zij te famen eenigen ommegang. Veele VVijsgecren hebben beweerd, dat de dieren eene bijzondere taal hadden, en veele ondervindingen hebben' reden gegeven om zulks te gelooven. Ten minlten is het zeer zeker, dat 'er geene zoo wree, de dieren op aarde zijn als zekere menfchen, die vau Verachting en afkeer voor het gantfche menfcbelijk genacht hun hoofdwerk maken ; naar het voorbeeld vau dien buitenfpoorigen burger van Atheenen ('TImon de Menfchenhaier) , die met niemand fprak , als om hem te zeggen, dat hij zich ging verhangen, en zorg droeg om zijn Graffchrift zoodanig te maken, dat hij na zijnen dood de menfchen konde vervloeken. De toeftand van den Eenzamen is voor den mensch eenen geweldigen toeftand: de natuurlijke neiging, die hem de Maatfehappij doet beminnen , neemt eindelijk de overhand , en boezemt hem van tijd tot tijd eenig berouw in van dezelve verlaten te hebben. Kortom , kan men zeggen te leeven, als men zijn geheele leeven verborgen blijft? Welk onderfcheid is 'er tusfchen den dood cn het afgezonderd leeven, tusfchen de eenzaamheid en het graf? + Om derhalven als mensch te leeven , moet men met de menfchen fpreken; de gemeenzame ommegang moet als dan het behaaglijkfte goed des levéns zijn, maar hij moet zijne palen hebben. Men moet van denzelven met verkiezing gebruik maken , en dat gebruik met befcheideuheid matigen. Niets is nuttiger noch gevaarlijker: gelijk de te lange afzondering den geest verzwakt, even zoo wordt dezelve door te dikwijls in gezelfchap ie zijn verftrooid. Het is goed fomtijds in zich zeiven te keeren; zelfs is het noodzaaklijk zich eene naauwkeurige verantwoording te doen van zijne woorden , van zijne gevoelens, en van de vorderingen welke men in de wijsheid gemaakt heeft. Om de vrucht van 't geen men gelezen , en vair de gefprekken die men gehad heeft, te genieten; om uit het geen men gezien heeft voordeel te trekken , jfi 'er ftilte , rust en overweeging nodig. Tot de Studie wordt tijd verëischt ; tijd is nodig tot de zaken , welke met ons Beroep verbonden zijn. De  64O OVÏR DE STUDIE De gemeenzame ommegang kan ons geheele leeven niet* bezig houden; deze beide andere pligten verdienen denzelven voorgetrokken te worden. De onkunde is alïoos fchandelijk voor een eerbaar man; zijn Hand verfchoont hem niet, en de wereld onderwijst hem niet genoeg. Wanneer men alle die dingen , gelijklijk weet te vermengen, onderfcheidt men zich zeer van hun, welken zich flegts op eene eenige zaak toeleggen. De Studie is het beste voedfel voor den geest; zij is de bron van deszelfs fchoonfte fcherpzïunigbeden: t is de Studie die de talenten der natuur vergroot, maar het is de gemeenzame ommegang ^ die dezelve werkflellig maakt en befchaaft: deze laatfte is het groote boek der wereld, dat het goed;gebruik der andere boeken leert, en dat van een geleerd man, een zeer eerbaar man kan maken. De Studie eindelijk, Helt een grooter verfchil tusfchen den geleerden en den onkundigen, dan 'er tusfchen den -onkundigen mensch en het beest is; maar de zwier der wereld maakt nog een grooter onderfcheid tusfchen den befchaafden en den geleerden man; De Wetenfchap maakt van een eerbaar man het begin , en de ommegang met de wereld voltooid hem. Men heeft nogthans gezien, dat ongevvoone vernuften, van de overweeging van het kabinet, eensklaps tot de neteligfte ambten overgingen: doch die lieden kun* iien niet tot een voorbeeld bijgebragt worden. Wanneer een raan, opgeblazen door 't geen hij gelezen heeft, een eerften "flap in de wereld doet, is het bijna altoos een verkeerden ftap. Zo hij alleen met zijne boeken te raade gaat, loopt hij gevaar van nimmer iets anders dan een onfatzoenlijk man te zijn. De ongematigde Studie baart eene onzuiverheid in het verftand, en verderft alle zijne gevoelens; de gemeenzame ommegang met onze Vrienden moet het zuiveren en herltellen. Men is in de daad gelukkig, wanneer men een getrouw , verflandig, befcheiden Vriend ontmoet: getrouw, om ons niets te ontveinzen; verflandig, om onze gebreken op te merken , en eindelijk befcheiden, om ons daar over te berispen. Maar het is een overmaat van geluk, als men aan zijne raadgevingen geloof kan liaan» Dikwijls gebeurt het, dat wij het ons  EN DEN GEMEENZABIEN OMMEGANG. 64I ons toe eene eere rekenen alleenlijk ons eigen oordeel te vólgen; even gelijk de reizigers, welke van den weg raken, bij gebrek van een leidsman te nemen, of naar den weg te vragen. Het is waar, dat een man, die zijn vermogen voelt, en de voordeelen van zijn verftand kent, dat een man, zeg ik, die naar eenen uitfteekenden roem ftaat , en zijn aanzien wil verheffen , als voor eenen klip bevreesd behoort te zijn, dat hij verdacht gehouden zal worden van zich te laten regeeren. De afhanglijkheid is onverdraaglijk voor een moedig man, en vooral die van het verftand. Wanneer men over het vrijfte deel van onze ziele een foort van geitrengheid wil voeren, valt het moeilijk het gezond verftand niet te wederfpreken, tot verdriet van hem die redeneert. 'Er is wei even zoo veel befcheidenhcid nodig om raad te geven, als infchiklijkheid om dien te volgen : niets is zoo verfchriklijk als een vriend, die uit zijne Ondervinding voordeel trekt, die alle zijne gevoelens voordraagt als wetten , en op eenen meesterachtigen toon, die ons het recht beneemt van zijn gezegde te onderzoeken, en het verdand door het gezag wil bedwingen, liever dan hetzelve door het gefprek te winnen. ■ Eene groote zwakheid om raad te ontvangen, is echter niet minder te laken , dan eene groote geftrengheïd in 't geven van denzelven. Ons belang vordert het eene te overwinnen, en het andere te verzachten. Somtijds moet men de Vrijheid van hem die ons waarfchouwt, te gemoet komen , door zijne raadgevingen gedienftig aan te nemen. Een goede raad verliest zijne kracht in den mond van eenen te gedienstigen vriend ; wanneer hij zich met kracht uitdrukt, dan prikkelt hij meer ons hart, dan wekt hij onzen aandacht beter op: de heilzame geneesmiddelen zijn zelden van eenen goeden fmaak, en de zachtftc Artfen zijn de behulpzaamfte niet. :Zoo lang wij raad nodig hebben, moeten wij ons als kranken befehouwen. En wie is 'er die geen raad nodig heeft? Zo de raad goed is,, waaröm zal men hem dan verwerpen, om dat hij met geen groote bevalligheid gegeven is? Alvoorens hem te verwerpen, moet men zien of men 'er eenig nut uit kan trekken: zelfs moet men niet alle de flegte raadgevingen vervul. DEEL. MENGELST. NO. 14. S S Wet-  ö|2 OVER DE STUDIE werpen, uit vreeze van de lieden, die ons eenen goeden raad zouden kunnen geven, voor het hoofd te ftooten. Ten ergden genomen, Wanneer men 'er al geen andere vrucht uit mogt trekken, dan dat wij onze naauwgezetheid leeren overwinnen, en van ons zelvcn wegnemen, het geen ons iiKeen ander mishaagt, is zulks dan niet genoeg om ons te verpligten, naar eenen goeden raad te luisteren, en dien in dank aan te nemen? Het ,kwade voorbeeld kan dienen om ons van het kwaad af te trekken , even als het goede voorbeeld om ons tot het goede aan te zetten: dat wij dan ons voordeel met hetzelve doen , van welken kant het ook moge komen , op Welke wijze het ons ook gegeven worde. Men ontmoet fomtijds mannen van een tiitdeekend verdand, welke de gave niet hebben om hunne.gedachten over iets te uiten. Men moet met het gebrek van hunne uitdrukking deernis hebben , en uit hun gezond verdand voordeel trekken. Anderen hebben de vaardigheid van fpreken, en verbinden zich flegts aan de fchors der dingen. Dat wij dus het goede dat in hunne taal is naarvolgen, en dieper in de waarheid doordringen. Nog zijn 'er anderen die al hun leeven gearbeid hebr ben om zich bekwaam te maken , en zich niet aangenaam hebben kunnen maken: wij dellen hunne geleerdheid op prijs , maar hunne handelwijze mishaagt ons S wij zouden uit hunne kundigheden gaarne voordeel willen trekken , maar wij willen hunne gemelijkheid niét verdrrgen. Een weinig afkeerigheid Verhindert ons om uit hunnen gemeenzamen ommegang' alle de vrucht te trekken, die 'er uit getrokken kan worden; wij dellen meer belang in het~gefprek vau eenen onkundigen vleier , dan in den ommegang met een geleerd man , wanneer hij gemelijk en dreng is. Het gezag dat hij zich over ons aanmatigt is, wel is waar, verdrietig, maar is het niet een recht, dat door den ouderdom verkregen wordt? Zo hij ons het geen hij weet mededeelt, is het dan te Veel dat men zulks erkent, veeleer dan eene fchijnbare onderwerping aan zijne gevoelens te hebben? Ik wil nogthans niet, "dat deze eene blinde onderwerping zij; het is rechtmatig dat wij ons de vrijheid voorbehouden , om over het geen hij zegt te redenkavelen : maar  ÉN DÉN GEMEÈNZAMËN OMMEGANG. 84 J inaar men moet hem met veel toegevendheid antwoorden ; men moet hem niet tegenfpreken, ais om ons dies te beter te onderwijzen ; men moet zich aan de reden overgeven, zoo dra zij voor den dag komt, en haar fchoon vinden, zelfs in den mond van eenen wijsneus. Om de dingen met verftand te leeren kennen , moet men lteeds Op zijne hoede zijn tegen het aanzien van hem die ze voordraagt: het gelaat van het aangezichtB de wijze van fpreken , de hoedanigheid , de tijd , de plaats, alles bedriegt ons. De verwondering is het teelten van een klein verftand, en de grootfte verwonderaars zijn meerendecls zeer onzinnige lieden. . Zij hebben nodig, dat men hen waarfchouwe wanneer 5er gelachen moet worden. Het grootlte geheim, om in den gemeenzamen ommegang wel te flagen, is derhalven, dat men zich weinig verwondere , dat men veel aanhoort, altoos zijn eigeii bordeel, en fomtijds dat van onze vrienden mistrouwt; dat men zich nimmer befoeme verftand te bezitten, zoo yeel men kan dat van anderen doe blijken ; dat rnett juistere naar 't geen 'er gezegd wordt, en van pas andwoorde. Eindelijk dat men het voorfchrift van den goe-s den horatius betrachte: Ut jam nunc dicat, jam tiunc debentia dici. KUNSfSCftOOLEN. Die goede Kunstfchoolen wil oprichten, verheffe zich toe de eeuwige en algemeene wet, waar naar de Schepper het mensehlijk hart, zoo weldadig gevormd heeft. Èehagen is het eind-oogmerk, middel en de aandrift in de vervaardiging aller kunstwerken. Geest, hand en wii des leerlings moeten op zulk eene wijze gevormd worden, dat hij zijne toekomflige werken het recht verfchaffe , allenthalven en immer te doen behagen. Goede fchoolen vormen zulke kunftenaars , die op hunnen arbeid den ftempel der volkomenheid weten te zetten, en daar door alle zulke menfchen behagen, welke niet doör Vooröordeelen , driften of krankheid dèr zinnen i geblinddoekt zijn. De echte leerling overtuige zich, dat zijn werk flegts dan eerst algemeen en immer bevallen zal, wanneer hij  fi44 KUNSTSCHOOL-EN» in hetzelve den harmonifchen drieklank van het zinlijk fchoone, het geestig aangename en het zedelijk roerende weet te verëenigen. Het zinlijk fchoone beftaat in de reinheid, evenredigheid, verfcheidenheid en volkomenheid. Geestig aangenaam is dat geen , wat waar , bepaald , eenvouwig'in zijn geheel en faraenhangend in zijne deelen is. Zedelijk roerende zijn: het weldadige, algemeen nuttige , mensch veredelende, gepaste. De kunftenaar trachte, dat alles , zoo veel mooglijk, in ieder gewrocht te verëenigen , cn hier toe worde hij in goede fchoolen aangekweekt. Hij poge , alles te vermijden , dat met reeht mishagen moet. Het mishagen wordt geboren uit eene walgelijke misvorming van het affchuwlijke, geesteloze en zedeloze. Het affchuwlijke beftaat in het morfige , verminkte, platte en ftorope. Het geesteloze, in het leugenachtige, dorre, verwarde ,' wanördentlijke. Het zedeloos affchuwlijke, in het boosaartige, menschvijandige, listig vervoerende. Dit alles vermijde de kunftenaar in de beoefening zij1ner kunst, (*) en voor elk dezer klippen vvaarfchuwe eene goede fchool. Deze gronden zijn op alle kuuften toepaslijk en moeten alle fchoolen tot richtfnoer dienen. De leerling, die zich niet gewend met eene geoefende , ligte en vaste hand het zinlijk fchoone daar te ftellen , zal geen echt kunftenaar worden. Hij zal meer kladden, dan fchilderen; als zanger, ongeoefend in den toongreep , zal hij niet rein zingen ; als redenaar , zal hij, onzuiver, ruw en zonder rhijthmus, geenen tochoorer bevallen; als dichter, zullen de leevendigfte yoorftelïingen , door fouten tegen de profodie en welluidenheid , Veel verliezen. Wa:j- (*) 'Er zijn nogthans gevallen, waar in het lelijke en affchuwlijke voor den beeldenden kunftenaar en dichter zeer te ftade komen, maar alleen wende hij deze wanftaltigheden aan, om het fchoone even daar door te vergrooten, of een afkeer tegen de ondeugd te verwekken. Zoo is de lelijke geftalte van' thersites overëenkomftig met de boosheid van zijne zwarte ziel.  K.UNSTSCHOOLEN. C4£ Wanneer de leerling begrepen heeft, het zinlijk fchoone met vaardigheid te treffen , maar in zijn werk geen eigen genie weet te leggen, dan zal hij ook geen groot kunftenaar worden. Als fchilder, zal hij goed copiëeren; als zanger, goed executeeren ; als fchrijver, goed vertalen; maar het hooge der kunst, de vinding en het famenftellen, zal voor hem onbereikbaar zijn. Zo de leerling niet van de waardigheid der kunst; overtuigd is ; als hij zich gerechtigd waant, om de fnoode ondeugd voor bedongen huurloon te verlustigen, dan zal hij de kunst het meest ontheiligen, en daar toe medewerken, dat het zedenbederf zijner eeuw vermeerderd worde ; in fchandelijke beelden , geile gedichten ; verleidende vertooningen, zal hij de ondeugd door de toverkracht zijner-kunst verlïeren , en in meenig onfchuldig hart de kiem des verderfs ontwikkelen. Uwe kunstftukken zullen geen' algemeenen bijval inöogften; de verachting en verwijdering der braven is uw loon. De leerling leert het zinlijk fchoone treffen, als hij zdch beijvert, alle zijne ftukken met volkomene reinheid te vervaardigen; terwijl de fchilder in elke penfeeltrek, in iedere vermenging van verw , alles agter laat , wat niet noodzaaklijk daar toe behoort , vermijdt de beeldhouwer in zijn' beitelhak alle nodeloze groeven. De zuiverheid van den toonkunftenaar beftaat in de gelijkheid zijner toonen met het geluid van een welgefteld fnarenfpel, en die des fchrijyers , is de getrouwe opvolging der fijntaxjs. De evenredigheid beftaat voor den beeldenden kunftenaar, in de regte teekening en overeenkomst der omtrekken en vlaktens van alle zinlijke voorftellingen , die hij aanbrengt — voor den toonkunftenaar , in de overeenftemming van den toongreep en accoorden — voor den fchrijver in rhijthmus en profodie, want het fchoone der evenredigheid ligt in eene vaardige gelijkheid der getallen : een , twee , drie. De beeldende natuur, de beeldende kunften, de architectuur, de muziek iu haare voorfchriften der harmonie, eu de profodie des dichters , zijn en blijven dezen vasten grondregel getrouw. De verfcheidenheid beftaat voor den beeldenden kunftenaar , in zachte buigingen der omtrekken, in fijne buigingen der vlaktens", in gebrokene middeltinten des fchilders — voor den muzicus , in het gefchikt afwisfelend gebruik der halve toonen en disfonanten — voor Ss 3 den,  KUNSTSC HOOIEN. den fchrijver , in overgangen van rhijthmus en afwisfelingen der profodie. i)t leerling trachte elk gedeelte van zijn werk zoo volkomen uit te voeren , als mooglijk is ; op deze wijze gewent hij zich aan volkomenheid van het geheel; geen kunstfluit is waarlijk en zonder berisping fchoon, dat onvolkomen is. Een kunstwerk is een geheel. De gejfingfte nalatigheid in de uitvoering der deelen benadeelt zijne volmaaktheid, Een goed fchool overtuigt den leerling zeer fpoedig, dat bet zinlijk fchoone flegts ongevoelig en met onafgebrokene vlijt aangekweekt kan worden ; dan het begaat ook in ontelbaar veele gronddeelen, en elk derzelven moet met zuiverheid , evenredigheid en verfcheidenheid voltooid worden. Maar dan ook , welke eene ^èkere, krachtvolle werking! — Zoo fnel als de electn'eke vuurvonken werken, zoo fnel werkt ook het zinlijk fchoone op het hart en verftand. Wie befchouwt een fchilderftuk van een' fuger, wie hoort de ftem van een' mara, wie leest een ftuk van wie la nd, die niet op 't eigen oogenblik vreugde en welgevallen gewaar wordt. Dé legrling heeft dan eerst de nodjge vaardigheid bereikt, als zijn' hand, als beeldend kunftenaar, wanneer zijn keel, als zanger, en zijn fijn proevend gehoor, als fchrijver , gemaklijk en oordeelkundig , elk gronddeeltjeu der zinlijk fchoone voorflelling, doelmatig kiest en uitdrukt. Verwerving en onderhouding dezer vaardigheid door eene beftendige oefening, zijn voor eiken kunftenaar, de bezigheid zijn's levens. Deze handigheid neemt af, als zij niet geduurig beoefend wordt. Zij wordt in goede fchoolen het beste in de eerfte jaaren aangeleerd, dewijl in dien tederen leeftijd, de eerfte beginfelen, op de gemaklijkfle wijze , in het gelukkig geheugen worden ingeprent , en de jeugdige hand, en elk zinlijk werktuig, vlug en buigzaam is. De regels van het geestig aangename zijn voorfchriften, die de leerling moet opvolgen, zal hij in zijn werk het denkend verftand van den kunstminnaar bevallen. Elk denkend verftand verlustigt zich dan op eene aangename wijze met een kunstftuk, waar in hij de regels duidelijk ziet in acht genomen. De waarheid is in een kunstftuk opgevolgd, zoo dra het-  kunstschoolen. 647 het eene zaak zoodanig voordek, als het oorfpronglijke in de natuur zelve in zulk eene omftandigheid zich vertoonen zou, als het tegenwoordig was. Zoo fchilderde xitiaan; zoo trof pergolese de toonen van het lijdend gevoel in zijn Stabat, zoo zijn de modulaties in zijn Serva padrona de uitdrukking der bemoedigde gedeldheid , en zoo fchilderen gessner en thomson de fchoone natuur. Het bepaalde wordt bereikt , wanneer de kundenaar aan elk deel van zijn werk , het waar charaéter geeft, wanneer hij die trekken kiest , welke den toedand der zaak op de duidelijkde wijze van alle anderen onderfcheiden. Zoo fchilderde rap ha et., zoo fchreven glück en benda, zoo naauwkeurig teekende shakespear de verfcheiden tijden en plaatfen. Een kunstwerk is eenvouwig, als het eene hoofdomdandigheid in een' bepaalden tijd, op eene bepaalde plaats, voordelt, wanneer het den minnaar der kunst door de verfcheidenheid van omftandigheden niet verItrooit , hem niet in het vergenoegen doort , om de hoofd -omstandigheid aanhoudend en van alle zijden te betrachten. Zoo ligt b. v. eenheid in buonarola's jongde gericht ; in den gebonden muziekftijl van een* palestrina, hündel, bach, die allen flegts een thema onder alle accoorden uitvoeren. Ook dichters en redenaars behartigen de eenheid in hunne meesterdukken , en zonder eenheid bedaat geen geacht kunstwerk. De deelen der kunstdukken moeten onder zich verbonden zijn, anderszijn zij geen famenhangend geheel, en de kunstvriend mist in dat geval met tegenzin de verëenigende betrekking, welke tusfchen de deelen van elk ftuk beftaan moet. De werken van poussin zijn hier in ten voorbeeld , en in alle echte meesterltukken van Muziek, Welfprekenheid en Dichtkunde wordt deze grondregel in acht genomen. Verbonden zijn in elk ftuk die deelen van het geheel, welke op het bepaald doel zonder ledige tusfchenruimte en tusfchentijd famenwerken. Een kunstfchool overtuige eiken aankomeling van de zekerheid dezes grondregels , en hij merke de opvolging van denzelven in ieder kunstftuk op, dat hem, als een model wordt voorgelegd. Elke poging moet een goed doelwit hebben , waar in de mensch voor zich en anderen nuttig is ; dit is eene Ss 4 al-  648 kunstschoolen. algemeene pligt , en een kunstfchool moet met dezen geest bezield zijn. Weldadig zijn de werken der fchoone kunften , ook dan, op zich zelv', wanneer zij bijna fpelende en op eene onfchuldige wijze,.het hart vermaken. Een bloemftuk van huisum, eene fijmphonie van pleijel, een bevallig liedjen van matthison, vervrolijken de ziel van den minnaar der kunst, die naderhand tot zijne ernftige pligten met vernieuwde krachten wederkeert. Algemeen nuttig worden de beeldende kunften, wanneer zij het aandenken van verdienftelijke maunen in openbare gedenkftukken vereeuwigen ; algemeen nuttig zijn Dichtkunde en Muziek, als beide verëenjgd , in verhevene Hijmnen de ziel tot de innigfte verëering van God verheffen. Algemeen nuttig is de Welfprekenheid, die van den kanfel het harte der hoorers opent voor de voorrcbriften der deugd, of bij den rechterftoel onfchuldigen verdeedigt en redt. Verëdelend zijn de fchoone kunften, als zij den mensch de ruwe zinlijkheid, en het hart de koude eigenzinnigheid ontnemen ; als zij tevens der deugd die rijzende vreugde van zinlijke fchoonheid geven , en der zinlijke fchoonheid die hemelsch zachte waarde der onfchuld verfchaffen. Gepast zijn zij, wanneer haare aanblazende Muzen het woord ter regter tijd fpreken , wanneer zij zich beijveren, de tegenwoordig zedelijke behoefte der eeuw te gemoet te komen; als in tijden van bederf, algemeene verzwakking en verleidende ondeugd , haare ftem de kracht en waardigheid der deugd verheft, en in de dagen van tweedragt en oproer de gemoederen zoekt te bedaren. De rechtfchapen meester fchildere in de fchool bij elke gelegenheid voor zijne leerlingen , den hoogen invloed en de waarde der kunst. Eene verhevene bewustheid, dat zij zich en anderen in tegenwoordige en toekomende tijden nuttig zijn zullen, ontvlamme hunne harten ! Dit hoog gevoel zal hunne aanhoudende vlijt bezielen, en eene reine edele geest zal voordaan in hunne kunstwerken fpreken. Met één woord : de meester prente den leerling in: dat dan alleen zijn gewrocht algemeen, en in alle tijden met recht bevallen zal, wanneer de voorftelling door liefde tot de deugd bezield wordt, wanneer het proevend vernuft het middel kiest, en  KUNSTSCHOOLEN- en de kunstvaardige gefchikte hand, dat middel op de fchoonde wijze gebruikt en uitvoert. De menfchelijke geest draagt den ftempel van zijnen Goddeiijken oorfprong. Wanneer hij niet door driften of vooroordeel verward, niet door ziekte des lichaams in zijne inwendige werkzaamheid geftremd is, dan dreeft hij naar den Onëindigen. Al dat geen behaagt hem dan het meeste, wat in 'hem, in den mooghjkst konden tijd, en in de mooglijkst grootde uitgebreidheid , het meeste gevoel opwekt, de grondigile kennis verfchaft, voor hem eene aanleiding der nuttigde werkzaamheid wordt , en hein in zijne bepaalde betrekkingen, het naaste brengt bij de denkbare oneindige volkomenheid. Alle wetten zijn uit dit bedaan der ziel afkomftig; deze wetten_ zijn eeuwig en algemeen, en hurtne inhoud bevat, gelijk wij reeds gezegd hebben, het waare richtfnoer voor goede fchoolen. Het ouderwijs is dan doelmatig : als de liefde voor kunst in de leerlingen wordt opgewekt en onderhouden. Overweegingen over de waardij der kunst en het zien van voortrefiijk Ichooné werken'dragen daar veel toe bij. De vorderingen van den leerling worden door verdienden lof aahs>efpoord en nooit moet zijne energie door bovenmatigen arbeid verzwakt worden. Als de leerling uit eigene beweeging vlijtig is, dan bemint hij de kunst, dit kenmerk is onbedrieglijk. De leerling worde zoo geleid, dat hij telkens het duk, het welk hij namaakt, in het geheel en in deszelfs klemde deelen, opmerkzaam befchouwe. Door eigen nadenken en behulp van den meester, erkenne hij het doel, middel en de waarde der uitvoering. Zo hij niets opmerkt , dan het zinlijk fchoone in een kunstftuk , zo hij niet tot deze innerlijke waarde en het zedelijk gevoel van het geheel opklimt; dan kan hij wel een mechanisch gefchikt kundenaar worden , maar dat hooge waar gevoel der kunst zal voor hem immer verborgen blijven. In de uitvoering worde geen' fout, ook niet de geringde overgeflagen. Beter tienmaal hetzelfde herhaald, tot de volkomenheid getroffen is. De vaardigheid is 'de vrucht der herhaalde oefening. De hand en elk orgaan verwent zich zeer fpoedig, en geeft als dan onwillekeurig het gebrekkige, wanneer zij niet onvermoeid poogt, het volkomene te treffen. De onachtzaamheid des meesters bij gebrekkige uitvoeringen van den leerling, is de Ss 5 hoofd-  65O KUNSTSCHOOLEN. hoofdoorzaak, waaröm in de fchoolen zoo meenig fle°t kunftenaar werd opgevoed. 0 ■ Deze aanmerkingen zijn op alle kunften toepaslijkmet alleen op beeldende kunften, of muziek, welfprekenheid en dichtkunde of de belangrijke kunst van den bouwheer , maar ook op de fchatbare kunst des toneelfpelers, en de aangename kunst der dramatifche danfers, die noverre gefchapen heeft; kortom , alle fchoone kunften, welke reeds uitgevonden zijn of nog uitgevonden zullen worden, moeten den harmonifchen drieklank van het zinlijk fchoone, geestig aangename en zedelijk nuttige in zich verëenigen, anders verdienen zij den naam eener fchoone kunst niet. _ Iö de fchoolen leert de kweekeling, om zijner kunst, inwendig, het goede en waare, uitwendig, het fchoone te geven. Dit hoofdoogmerk is overëenkomftig het doei der geheele fchepping. Zoo glanzen zonnen en Harren : de wereld-lichamen , die wij bevvoonen ; planten eu dieren zijn allen in hunne inwendige beftanddeelen , overëenkomftig de wetten van het goede en waare ingericht, en uitwendig is alles met bloemen, bladeren Verwen en al de praal der fchoonheid en bevalligheid verfierd. Het is de beftemming van elk mensch , dat hij zich zeiven verëdele , in zich alle kiemen van het goede, waare en fchoone ontwikkele ; en het is de pligt van een' Staat, dat hij alles bevordere , wat tot dit groot oogmerk kan medewerken. Het hoofddoel der oprichting van eiken Staat is het geluk zijner medeleden. De mensch is eerst dan gelukkig , wanneer hij met zich zeiven één is, als zijn verftand het verdoolde hart geene verwijtingen doet, en het hart de koude en ernftige vporfchriften des verftands niet heftig tegenftreeft. De fchoone kunften verëenigen hoofd en hart, zij ontnemen den mensch de dierlijke ruwheid der zinnen, (*) en u. dorheid van afgetrokkene gedachten , terwijl zij het fchoone met het waare en goede verbinden. Ligt en onmerkbaar ontftaan in rustige oogenblikken des levens denkbeelden en grondltellingen in het gemoed van den mensch ; cn deze zijn veelal in het vervolg zijn richt- (*) Men erïnnere zich het /„genaas dicisfe fideliter artes. Or en eis bewoog de roden , dat is, harde ruwe menfchen, door zijne fnaren. 1 •  KUNSTSCHOOLEN. Ojl richtfnoer , als hij in dringende gevallen befluiten en handelen moet. Echte kunstwerken bevorderen de liefde tot de deugd, terwijl zij het waare en het zedelijk voerende, met het zinlijk fchoone yerbinden. Hoe meenig een kiem van heldenmoed werd door het lezen van homerus ontwikkeld, (*) hoe meenig een wijze door horatius gevormd! Hoe meenige vlam der zuiverlte godsvrucht werd door de verhevene beelden van david en asapn aangeltoketi, hoe meenig woest gemoed werd door de zachte toonen yan het fnarenfpel neêrgezetP ' Geheel ongegrond is het, dat de fchoone kunften de zielen verzwakken. Alexander, caesar, en frederik waren warme vrienden der fchoone kunlten, en de befchaafde Grieken en Romeinen zegevierden over ruwe Barbaren. Door goede kunsLfchoolen, kunnen de fchoone kunften in den Staat uitgebreid en onderhouden worden. h Is zoo, groote ' geniën, als een homerus, eeti shakespear werden van de natuur zelve gefchapen. Maar tot de meeste kunstwerken, als van den teekenaar, en plaatfnijder, des architeks, zangers, toneelfpelers en anderen, worden weinige fcheppende vernuften, maar veele gefchikte, geoefende kunftenaars gevorderd, en deze worden het best in goede fchoolen ■aangekweekt. Dikwijls bloeien de kunften zonder bevordering, en zonder dat zij, door aangelegde fchoolen, onderhouden worden; als dan zijn zij meestal eene fchoone, maar verganglijke overgang eener Natie, van de onbcfchaafdheid, tot eetie aanltaande ontnerving; en zeer fpoedig zullen dan de kunften , door misbruik en zeden bederf, ontheiligd worden! Waar is het, dat kunst en fchoonheid niet alles in allen zijn; dat deugd voor zich verëering verdient, en wijsheid in zich zelve eene oneindige waarde heeft, dat fchoonheid zonder wijsheid en deugd gevaarlijk is. Maar ook is het waarachtig, dat volkomenheid alleen dan (*) Ten bewijze, hoe men het voor en tegen eener zaak befehouwen kan, dient hier bij aangemerkt te worden, dat zeker hedendaagsch Fransch Schrijver, in een' droom, homerus de wreedfte draf in de helle laat ondergaan, om dat zijne betoverende lier, de zucht tot oorlogsdaden, zoo zeer heeft opgewekt.  6*2 OVER DE UITVINDING VAN HET NIJLPAl'IER dan ontftaat, als deugd, waarheid, en fchoonheid in de werken der natuur en der kunst verëenigd zijn Goede Volksvertegenwoordigers, Vaderen des Vader, Jands! wilt gij in uwen Staat, waarheid, fchoonheid en deugd vereenigen? wilt gij op eene beftendige wijze de Ichoone kunsten, deze bloem der menschheid, behouden ? zoo richt goede kunstfchoolen op' over de uitvinding van het nijlpapier en de verspreiding van hetzelve door griekenland. (Vervolg van Bladz. 619.) TV/Ten zou zelfs uit de analogie van foortgelijkc a*-* veranderingen , m welke een nieuw foort van mededeehng van gedachten en fchrift - médedeeling ook het fabriceeren van nieuwe fchrijfftof ten 'gevolge had , (*) niet zonder grond mogen vermoeden , dat dit ook bij dc Egijptenaars , wanneer zij van de uitlanders de voordeden van het letterfchrift geleerd hadden, het geval moet geweest zijn, en dat, wanneer de historie der befchaving van Egijpten, waarfchijnlijkheden tot de uitvinding van het papier uit de papierplant, aan de hand geve, het zeker deze zit Maar daar zijn nog, buiten dat, historifche blijken, die niet alleen deze, op bloot vermoeden gegronde, gisüng, eenen veel hooger trap van waarfchijnlijkheid * maar zelfs aan de geheele onderftelling van de invoering van het letterfchrift, bij de Egijptenaars, door buitenlanders, vastigheid en chronologifche bepalinggeven. 3 Herodotus, die onüitputlijke bron van alle onvervalschte oorkonden der oudheid, geeft ons ook hier eene dankensvvaardige opening. In de 27de Olijmpiade (om-. (*) Zoo ontflond, door het ceremonieel van de Kanfelarij te Konitantinopcl, eene geheel nieuwe foort van bevelfchriften en magtbrieven. Zoo werd het eigenlijk drukpapier , eerst mee het begin der zestiende eeuw, toen de Drukkerijen zoo zeer toenamen, algemeen. Voor heen had men op zwaar fchrijf. pipier gedrukt. J  ÈN DE VERSPREID. VAN HETZELVE DOOR GRIEKENL. 65 3 !(omtrent 671 jaaren voor christus geboorte) valt ide aanmerkenswaardige Dodekarchie, of de regeering van 12 Vorsten in Egijpten in, onder welke psammetichus eene luisterrijke, en voor de gefchiedenis der befchaving van Egijpten, bij uitftek aanmerklijke rolle ! fpeelt. Hij bad, met hulp van de Kleinaziatifcbe Grieken, die herodotus plat weg Joniërs noemt, de zegen over al zijne mededingers, die door de magt der priesteren en het bedrog van het volk onderdeund waren, weggedragen, en opende nu, uit dankbaarheid of heerschzuchtige Staatkunde, eerst onder alle de piiarao's, den Grieken de vaart op den Nijl en op de kusten van Egijpten, die tot hier toe, door het waakzame Priesterbeduur, allen uitlanderen ontoeganglijk en gefloten geweest waren. (*) „ Hij gaf hun," zegt herodotus, „ beneden Bubastis, aan den Pelulifchen Nijlmond, eene vaste woonplaats, van welke asia,, sis hen zedert verder verplantte. Zij waren de „ eerlle Kolonisten in Egijpten, die eene vreemde taal „ fpraken. Psammetichus liet Egijptifche iongens „ onder hen opgroeiën, op dat deze de Griekfche taal ,, leeren mogten, en van dezen dammen nog alle de ,, Overzetters af, die men in Egijpten vindt." Deze Overzetters moeten zich in het vervolg meer uitgebreid hebben, en zeer talrijk geworden zijn. Want herodotus fpreekt van hen, op eene andere plaats, als van eene bijzondere kaste en volksklasfe bij de Egijptenaren. Van toen af, tot op de groote Perlifche invafie,(i3o jaaren) onder den Koning psammenitus, duurde de commerciëele gemeenfchap, tusfchen de bloeiende Kooplieden van het Joniesch, Doriesch, Aeoliesch verbond, de Eilanden Samos en Pagina en de Egijptenaars, Wel met afwisfeling van minder of meer bepalingen, maar toch altijd met zichtbaar voordeel voor Eüijpteu, Voord, (f) Zeer bijzonder was' dit onder den naast- laat- O hhrodotus II. 152 154. Na het verhaal van diodorus I: 66, 77. wess. had hij, reeds voor zijne overwinning over de overige Vorsten der Dodekarchie, den Fenjciérs en Grieken, de Zeekusten die hern ten deel gevallen waren, tot koophandel geopend. De fchatten, die hem door deze Staatkunde toevloeide, ontflaken den nijd zijner Medevorlten zoo zeer, dat zij hem gemeenfchaplijk aangrepen. ft) Alles wat hier toe behoort, vindt men in heerens K J 1de»  654 over de uitvinding van het nijlpap lER. laatften Koning amasis, het geval. Naucratïs, aai den Kanopifchen Nijlarm, werd de hoofdfactorij van alle de Griekfche Kooplieden , (*) waar in de listigeGrieken zich langen tijd dezelfde bepalingen en de bewakingen, der jaloursheid der wantrouwige Egijptenaars, moesten laten welgevallen, die de Europezen van onzen tijd, van der Egijptenaren halve broederen, de Chineezen, te dulden hebben , doch die eindelijk, door de begunftiging der Koninglijke lijfwachten, die uit Griekfche huurbenden beftonden, ën door gefchenken, grooter vrijheden cn uitbreidingen van privilegiën in hunnen handel, wisten te verwerven; Gelijk nu, wanneer die Joniërs, dien Psammetifc h u s' eerst den Nijl opende , en aanbeval, om zijné onderdanen, die, door het misfen van het beste middel van verlichting, het letterfchrift, opzetlijk in onkunde önderhoüdene Onderdanen, Griekfche kundigheden mede te deelen — hun oorfpronglijk Fcèniciesch, maar reeds zedert eenige eeuwen den Grieken inheemscli geworden Alphabeth, nu ook naa Egijpten overgebragt, en mooglijk nog met de letters en 'vokaalftippen verrijkt hadden, die hun tot het beteekenen van Zekere geluiden van de Egijptifche taal, eigen waren, nodig fcheenen. Wat was natuurlijker , dan dat deze zelf- Ideën over de ftaatkunde en den handel der Oude Volken , met veel fcherpzinnigheid bij een verzameld. Ameilhon, in zijne Hifloire du Commerce et de la Vavigatian des Eg.ijptieni fousles ptolomees, Paris 1/66, meent dat de Grieken zelve , tot vermijding van de Concurrentie met andere Volken, de bepalingen van psammetichus en zijne opvolgers, be. werkt hebben , en dit hebben anderen aangenomen. Zie Egijptifche Merkwiirtigkeiten, Leipz. 1787. Maar heeren heeft de zaak, uit het oogpunt van eenen Reiziger aangezien. (*) De hoofdplaats bij herod. II. 178. 179. De jonifché weelde werd met den handel herwaards overgeplant, waar vari in de oudheid veéle fpooren gevonden worden. De Jonifché ligtekooiën maakten hier dikwijls haar fortuin. Heuod. prijst reeds de sraipac eKuQpoSiTöoe van deze koopftnd. II. 135. Athen, Xlll: 7. 676. A. De mijrthenkranfen heeten oulings mukratiten. De Joniërs, die hier bij Kanopus woonden, brag. ten fmaak in de wanvormige Nijlkruiken, waar in het water gefiltreerd werd, en gaven daar aan die gedaante , die zii 'hands nog op de Grieksch - Egijptifche Gedenkftukken hebben A rii emaeus kent een foort van Naukratifthe drinkvaten. Hij wa» zelfs aldaar geboren/  en de verspreid. van hetzelve door griekenl. 655 :«elfde Joniërs, die ten deele als leermeesters, de jongens, die aan hun werden toevertrouwd, ten deele als makelaars, en handelvoerders der Egijptifche koopheden, eene veelvouwige behoefte gevoelen moesten, aan een fchriifmateriaal , dat ligt te bekomen was, naar eeniï inheemsen voordbrengfel omzagen, dat alle deze oogmerken volkomen vervulde, ën toen zij dat 111 hunne nabuurfchap, in de monden van denNijl in meemgnigte zagen groeiën, in de papierplant, (*) ook de Egijptenaars/die zich desaangaande, voorhecnen nooit bekommerd hadden, daar op opmerkzaam maakten? En 1 zou het nu wel eene zoo onwaarfchijnliike ftelling zijn, dat juist deze Wonderbare famenloop van omttandigheden oorzaak zij, dat het Nijlpapier, door Grieken op 1 Egijptifchen grond en bodem gevonden, en ook van hen eerst zij gebragt geworden. De gebiedvoerende noodzaaklijkheid en de drang der omftandigheden, die van ouds de neiging der men' fchen tot uitvinden wekten en opfcherpten, deeden ook i waarfchijnlijk in deze zaak het meeste. Men ftelle • zich voor, den diepgewortclden haat der Egijptenaars, ; tegen alles wat van buiten in kwam, die door de knnsti grepen van de priesterkaste eeuwenlang was ftaande ge] houden; men ftelle zich de priesters voor, ten uiteri ften verbitterd over de zucht tot nieuwigheden, in de! zen Koning, en zijne afvalligheden tot vreemde zeden, die al hunnen invloed op het volk befteedden, om at ! Wat de begunftigde Joniërs deeden, verdacht en gehaat te maken. Is het wel te verwonderen, dat deze Jonilche fchrtftieera'ars', en de Egijptifche vertaaljongens, die : door ben onderricht waren, in den aanvang het voorwerp van algemeene verachting waren, en vervolgends, tiitge(loten van de Egijptenaars, eene bijzondere kaste van üvei zetters vormden, niettegenftaande zij door hunnen rijkdom, dien zij als makelaars ligt bijeen kregen, ! fchielijk alömme even zoo talrijk als magtig waren, (f) Nu (*) De Heer tijchsen, die evenwel zelve de kennis der : Egijptenaars met het letterfchrift in de tijden van psammetichus plaatst, zou, wanneer hem het bericht van herodot aangaande de Vertaalers ware ingevallen, zeker niet den Fcenicié'rs, maar den Grieken, de eer dezer ïiiededeeling hebben toegefehreven- (t) Juist dit is ook de voorftelling, die Profesfor heeren  Ö56 OVER DE UITVINDING VAN HET NljLP.iPIElt Nu hadden zij zoo wel tot onderrechten, ais tot verKeer van koophandel, eenig materiaal om te fclirijveu van noden, dat zich, niet alleen door zijnen geringen prijs, en gemaklijke wijze van behandeling aanprees, maar ook als. eene gave van den albevruchtenden _ godlijken Nijl, en als een inheemsch produel vau ^gijpten. Dierenhuiden , fchapen en bokkenvellen , gelijk zij toen, volgends herodoot,- in Joniën tot fchrijven gebruikt vverden, moesten, om meer dan eene reden (*; den bijgeloovigen bewooneren der Nijlöevers een ware grouvvel wezen. Bokken en Rammen genoten in verfcheiden Egijptifche Nomen, godlijke eere! Wie zou het hebben durven wagen, op de vellen van de geT eerbiedigde Reprefentanten der Goden te fchrijven! Aan oen anderen kant werden de dierenvellen van de priesters, en van alle de geenen, die de priesterdiëet volgden, voor onrein gehouden, en nog tot kleeding, nog tot andere behoeften des leevens gebruikt, (f) liet zou derhalven voor de fchrijf kunst, die toen onder de Egijptenaars omtrent de zelfde vervolgingen te ontwortelen had, die de kunst van Boekdrukken, kort na haare uitvinding, te Parijs en te Venetiën verduurde, ?Sieev? 'f' a?nPriizi"S geweest zijn, wanneer de Jonilche Vertaalers hunne dierenvellen aan hunne fchu- we van de wording en voordplanting van deze zonderlinge kaste van Vertaalers gegeven heeft. Natuurlijk moesten, zoo rasch de Egnptenaars ophielden alle vreemdelingen, ook de Grieken, Barbaren te noemen, en den haat tegen de buitenlanders fteeds meer afleiden, (zie erathost. bij strabo ) allengs deze Vertaalers, als kaste aangemerkt, verdwijnen, en dus is het wel te verklaren dat geen andere oude Schrijver van de Egf}S tifche kaste fpreekt. Alleen de oudfte onder hen, herodSop (*) Ik herinner hier alleen aan den Mendesdienst, of de vereering der bokken en geiten. He non. 11: 46 IaÈlon* kij Pantheon JEgijpt. 1: 27a. ' ■ MS _(t; Zie de Collectanten bij smidt, de Sac rd. Mgiipt. 26 Dit ging zoo ver dat zij niet eens lederen fchoen en dragen mogten, maar zich alleen van zulken bedienden, die uit pa, pterftengels waren faamgelijmd. Herod. II: 37, vergeleken Cett. Cl. Phtlol. X. 69. Daarom laat martianüs kapelnen%^trêkken g°n 6 BrUil°fC' de PÜilol°sie paPïerefl  ÉN BE tERSMlElD. VAN HETZELVE DOOR ORIEKENL. 6tf We leerlingen hadden willen opdringen; Geheel anders Was het met een materiaal uit den papierltengel gelegen. Deze plant was den Egijptenaren een rijke zegen , uit den overvloedshoorn van hunnen Stroomgod. Zij ftrekte hun, naar haare Verfchillende deelen, tot brand- en bouwhout, en voedfel en tot honderd gereedfchappen en vervulling van allerlei behoeften. (*) Zo men hier uit een nieuw materiaal tot fchrijven haaien konde, zoo hielp de neiging tot deze inheemfche ftof, den afkeer tegen de in te voeren taal en fchrift overwinnen, en de priesters moesten eindelijk zelfs deze zoo geheel eigenlijk voor Egijpten berekende uitvinding, hulde doen, doör het gebruik van dezelve, tot hunne heilige boeken, (f) En hoe gemaklijk kon in dien tijd deze aanwending der dunne vliezen van de papierltruik, tot een fchrijfmateriaal gemaakt worden , daar zich Egijptenaren en vreemden, van de grover vliezen, en affchellingen bedienden , niet alleen tot fcheepstouwen (§) maar ook tot zeilen, in plaats van doeken en vellen, waar uit andere Natiën dit deel van takelwerk plegen te vervaardigen, ($) federt onheuglijke tijden bedienden. (+) Men (*) De Hoofdplaats bij theofrast Hist. Plant. IV: $.p 423,1 edit. Stap. en de overzetting bij plinius. Daarom wezen da Egijptenaars volgends horapollo I: 46, edit Paauw, de oudheid van hunnen oorfprong aan, door eenen bundel papijrus , om dat dit hun eerfte voedfel geweest was. Vergel. k 1 rcheri Öedipus III: 234. (f) Zoo deelden de priesters aan hèrodotus, de namen -der Koningen Uit eene papierrolle mede II: 100. Van zulke' boeken moesten ook de (SifiKog bij sijncellü-s in euseb. Chron. p 6 cd. Sca!. en de ttbri literis ignorabilibus piano* tati bij apolejus XI. 255. ed. Pric. verftaan worden. Door den vroegen koophandel der Foeniciers met Egijp-. ten, kenden reeds de Zangers der Odijsfea XIII: 391 fcheepstouwen uit basten van Biblos Zie eustat. 1913. 40, edit. Kom. en gogoet Origine des Loix. II: 327. De bewijzen geeft scheffer de Milit. nav, II: 5. 141. Berghaus, Gefchichte der Schiffartskunde. 11:377. fi) Plinius zegt na theofrastüs: e libro Qfcil Papijrt) vela tegetesque texunt. Men vergelijke guilaNdinus 24^, edit Salmuth. Verder bewijst reeds het woord 'texere, dat plinius zoo wel van de zeilen als vnn het papier gebruikt, dat ten opzichte van beide dezelfde wijze van behandeling plaats viii.deel.mengelst.no. 14: Tt had.  6j8 over de uitvinding van het nijlpapier. Men kan zich met der daad het vervaardigen van deze papierzeilen , naauwlijks anders voordellen, dan dat men daar toe de zelfde kunstgrepen gebruikte, waar van men zich, tot het maken van fchrijfpapier , in het vervolg bediende: alleen met dat onderfcheid, dat men, voor dit laatfte, de fijner, tederer vliezen, zorgvuldig affcheidde, lijmde, en alles met grooter naauvvkeurigheid famen paste en in een voegde. Door deze onderftelling kan men ook best het ftilzwijgen verklaren, dat herodoot, over dit gebruik van het papier, in acht neemt. Het is hoogstöpmerklijk, dat deze naauwkeurige Schrijver , daar, waar hij van het veelvuldig gebruik fpreekt, dat men in Neder-Egijpten van Biblos of van de papierplant, als van een voedmiddel maakt , maar in 't gemeen aanmerkt, dat men zich van het deel dezer plant, dat boven het water is afgefneden, tot andere dingen bedient, zonder evenwel van het voornaamst gebruik daar van, tot fchrijfpapier, een enkele fijllabe te reppen. Doch herodoot, die in het algemeen op deze plaats, alleen van de eetbare Nijlplanten fpreekt, en de verdere gebruiken vau het Biblos op andere plaatfen, alleen bij gelegenheid meldt , hield deze geheele uitvinding niet voor Egijptiesch, en dus ging hij ze hier voorbij, volgends zijne gewoonte, wanneer hij geen lust had, om door eene inlasfing zijn Verhaal af te breken. Doch van zoo veel te meer belang, wordt door de ze verklaring, de bekende, tot hier toe weinig begrepene plaats van lucanus, daar hij de Fcenicië'rs de uitvinding van het letterfchrift toeeigent, en uitdruklijk de hieroglijfen en het heilige priesterfchrift , (niagicós lingue) met het tijdpunt famenplaatst, toen men het Nijlpapier nog niet kon famenlijmen. Egijp. had. Vergel. caijlus Verhand. Alleen vond'er waarfchijnlijk het onderfcheid tusfchen beiden plaats-, dat het geene, dat tot papierzeilen in een gevlochten werd, ln 't papier op elkander gelijmd werd, Het fabriceeren van zeilen wordt, uit eene plaats van strabo XVI: 1075 B duidelijk, waar den Babijloniers insgelijks rtiKuy.mvct >jfl/J// •xaptfn'hvfitci gegeven worden. Daar van daan die traliachtige vertooning in welke zij, op een oude Sarkofag in het vatikaan, in cos 10 Roma fotterran. II: 7: 103 verfchijnen. Van papierzeilen moet men ook verklaren de zeilen, die men fomtijds tet zijde de Ifis velefiea op de munten vindt.  EN DE VERSPREID. VAN HETZELVE DOOR ORIEKENL. 6j9 Egijpte hechtte nog geen nijlplant van papier Met kunst te faam; het beeld van vogel, wurm of dier, In rots gegrift, was nog het toverachtig teelten, Waar door men tot het volk van later eeuw wou fpreken. (*) En hier mede zou dan nu ook 'het tijdpunt bepaald wezen, wanneer bij de Grieken in Joniën, en van daar over de Eilanden te Atheenen en in het moederland, bekend werd. Miletus, Kolofon, Phocsea en de andere Griekfche kooplieden van Kleinazië, hadden, in deze periode, van het geopend Egijpten alleen het kostelijk voorrecht, om de Egijptenaars van alle uitheemfche artikelen van weelde en gemak te voorzien. Zij flonden, gelijk een hedendaagsch Gefchiedfchrijver zeer treffend aanmerkt, (f) tot Egijpten en de groote Aziatifche Rijken, bijna in dezelfde betrekking , waar in de kleine Koop-Republieken in Italië, in de dertiende en veer* tiende eeuw tot het overige Europa, of de Nederlanden in de vijftiende en zestiende eeuw, tot Engeland, Vrankrijk en Duitschland , Honden. Hier in Egijpten ruilden zij Griekfche wijnen, kunstwerken in metaal en (leen, vaten , Jonifche meisjens en andere voordbrengfels van hunne gelukkige hemelllreek, tegen goud, elpenbeen, edele fteenen . die zij, met karavanen, uit het hart van Afrika, over Meroë den Nijl af ontvingen; koorn en linnen en wat verder het vruchtbare Nijlland uit zijnen boezem voordbragt, waar bij de balauce van koophandel zoo zeer tot voordeel van Egijpte fchijnt geweest te zijn,(§) als zij, in den handel van Europa met China, nog heden is, voor het volk der Mandarijnen. Natuurlijk fpeculeerden de Jonifche kooplieden aanftonds op deze uitvinding hunner Landslieden , van eene nieuwe fchrijfftof,. in Egijpten uit eenen ftengel, die nu ook in andere opzichten voor de Grieken een belangrijk artikel van mode werd. (V) Het Biblospapier werd fnel (*) Lucanus IIIï 224. Nondum flumineas Memphis contexere bijblos Noverat: et faxis tantum volucresque feraque Sculptaque fervabant magicas aniinalia linguas. Het is wonder, dat niemand, voor tijchsen Bihl. der aU ten liit. u. k. den regten zin dez^r woorden gevat heeft. (j) gillies Hiftorij of Grece I: 293 edit Bafil. (§) Herodot. II, 177 vergel. iieerens Ideën. (») De luxe, dien dé genietende oudheid,, in kranfen van alTt 2 ler-  66o OVER. DE UITVINDING VAN HET NIJLPAPIER. fnel door geheel Joniën, en alle bijgelegene Griekfche Grondvestingen van koophandel, daar een gemakiijke fchrijfftof in de kantooren zeer welkom wezen moest, met het fchrijfriet, (*) dat insgelijks van den Nijl werd in- lerlei foort, met eene verfijning: en eene fpüzucht, waar van wij in onze zeden in het geheel geen denkbeeld hebben, ten top voerde, eischte zachte bastbanden (Philijras. Zie ho rat. Od. i. 38. 2.) om de bloemen en twijgen in kranfen faam te houden. Daar toe bediende men zich liefst van fijner papierbast, die daarom /3/j3Xoj q-«Cp«v«T?rs:" Hij fchonk in , en dronk mij toe. Het geleek meer naar zuiveren Champagne Wijn, dan naar bier — nooit heb ik iets geproefd, dat 'er aan evenaarde; en hij fcheen ten hoogden in zijnen fchik, over den lof, dien ik, niet min om der waarheid wil, dan uit beleefdheid, aan hetzelve gaf. Na dat wij elk een glas gedronken hadden, zeide de Monnik: ,, lk heb mijne gedachten laten gaan over de „ zonderlinge vlugt der verbeelding , welke aanleiding s, gaf, dat gij in dit Klooster aankwaamt. Uw geest was ongefteld, mijn zoon! en een weldadig albeftuu,, rend Vermogen heeft uwe treden gericht tot eeneu ,, Geneesheer, indien gij flegts de goedheid wilt heb,, ben, om gebruik te maken van de middelen die hij u aanbiedt." Ik vestigde de oogen op hem, met zichtbare teekenen van verwondering. „ Gij zijt verwonderd," zeide hij, ,, doch gij zult „ hooren ! Toen gij eerst die verkeerde denkbeelden „ van uwen geest aan mij openbaardet , zoude ik die ,, aanftonds hebben kunnen beandwoorden; doch gij zijt jong - gij zijt een Engelschman — twee hoedanig,, heden, welken het berispen moeilijk maken. De lee„ ringen van eenen Priester, dacht ik derhalven, zou,, den op zichzelven bezwaarlijk te verduuwen zijn, „ zonder eenig bijvoegfel , welk als een tegengift kon llrekken tegen de huiveringbarende ltrengheid eener „ Kapel. " Mijn oog viel, zonder toeleg, op de aarden kan, en jk glimlachte. — „ Het is zeer zeker, " zeide hij , mij-  66K DE GOEDS MONNIK. VAN AUGSBURG. mijne innerlijke gedachten uit mijn gelaat en houding lezende — „ het is zeer zeker, dat goede leeringen, op zekere tijden, en „ bij zekere menfchen, met veel meer vruchts kunnen ingefcherpc „ worden onder den ftreelenden invloed van een gezellig onthaal, „ dan docr de gezagvoerende uitroepen, en de eerwaardige fta„ tigheid van den predikftoel ; ook behoor ik geenszins , of„ fchoon een Karmeliter, onder de zulken , die waancn, dat „ eene op zichzelve goede zaak, kan kwaad gemaakt worden „ door eene gematigde vrolijkheid, en door de blijgeestigheid, „ welke uit een betaamlijk en verftandig gebruik van de goede„ ren dezer aarde geboren wordt." Ik ftond verbaasd — „ Gij waartin eene mijmering gevallen," dus vervolgde hij, „ veroorzaakt door de befpiegeling van het geluk eener Maac„ fchsppij, in welke geheel geen onderfcheid zoude plaats vin„ den, waar in geen fterveling ooit een' enkelen zucht zou Ioo„ zen, het oor nimmer eene klagt zoude hooren, waar in geen „ oog ooit een' traan zou ftorten, en waar in geen droefheid, „ ramp, of leed immer het hart zou beknellen." „ Ja, Vader!" zeide ik, mij het denkbeeld mijner voorige geestverrukking voorftellende, „ dat zou mijn wensch dac „ zou mijne grootfte, mijne voornaamfte begeerte zijn! " „ Dan ziet gij," dus viel hij mij ki de rede, „ de uitgebreid„ heid van uwen wensch, indien gij denzelven kondet vervuld „ zien ; het welk, Gode zij dank! onmooglijk is." „ Hoe! dankt gij God, dat dit onmooglijk is! Zijn dit uWe „ begrippen?" „ Ja, mijn Zoon; en eer madonna met haaren fcepter tien „ minuuten verder wijst, zullen dit ook uwe begrippen zijn." ,, Dat is onmooglijk!" „ Hoor, mijn Zoon! Is niet de dood een ijslijke afgrond, in ,, het oog der ftervelingen ?" „ Voorzeker," zeide ik „ allerijsüjkst; de menschlijke „ wetten bevestigen dit, door denzelven als de uiterfte, als de „, vreeslijkfte ftraf voor de grootfte euveldaden te bepalen." „ Is nu," zeide hij, „ in den ftaat waar in wij ons bevinden, „ van alle kanten omringd door ellenden, het denkbeeld van deze ,, wereld te verlaten zoo ondraaglijk voor de menschlijke natuur, „ wat zou het dan wezen, indien wij in dit leven niets anders ,, dan vreugd en geluk te fmaken hadden?Let wel, mijn zoon!" zeide hij, met eenen gloed van ijver, die zijn gelaat zoo fterk deed fpreken als iets dat ik ooit gezftfli hadde. „ de ellenden, de „ jammeren, het hartzeer, en de tranen, welken door den groo« „ ten Schepper en Regeerer van 't Heelal zoo naauw aan ons „ beftaan in deze wereld verbonden zijn, dat geen enkel fterve„ ling dcar van geheel bevrijd is, ftrekken, in de eerfte plaats, tot een zeker bewijs van eenen toekomenden ftaat, en ten an„ deren, dienen zij, om den weg voor ons te flegten, en traps„ wijze onzen geest bekwaam te maken, om met eene zekere „ ftand-  DE GOEDE MONNIK VAN AUGSBURG. C69 ftandvastigheid en kloekmoedigheid het oog te ftaan op die ' vreeslijke gaping, welke gelegen is tusfchen ons, en den ftaat - des dood.. Befchouw dan die ellenden als uitftekende bewijzen van de goedertierenheid en het mededogen eenes weldadigen Scheppers, die door eiken ramp welken hij ons toeI zendt, eene fchakel verbreekt van die keten, welke onze wen. fchen aan deze jammerzalige aarde gekluisterd houdt. Neem ziine zeeenineen en weldaden, wanneer hu dte fchenkt, met " dankbaarheid aan , en geniet dezelven met erkendtenis; ontvang ' ook zijne bezoekingen, met geen mindere blijdfchap en hart' lijke dankzegging. Op deze wijze , en niet anders zult gij , alle uweUtopiaanfche begeerten en wenichen bewaarheid zien door alles wat u ontmoet, tot eene ftoffe van troost en blijdfchap te maken, en door vergenoegd te leeven onoer lotge, vallen, die gij niet veianderen kunt , en zo gij die al kouder '„ veranderen, gewislijk erger zouden worden." Ik zat in diep gepeins als weggezonken. De Monnik, na een weinig tusfchenpozing, vervolgde dus: _ Dwalingen, uit deugdzame beginfelen, en uit waarejiefde ,, tot onze medemenfchen voordfpruitende, moeten gefchat wor' den naar haare fchijnbare beweegredenen , en zijn lofwaardig. „ Uwe wenfcneu , derhalven, mijn zoon ! hoewel kwalijk ge" plaatst, verdienen beloning, en zullen die, zoo ik vertrouw, ' ontvangen van dat Wezen, die de diepfte fchuilhoeken van het hart doorgrondt. En hebben de waarheden die ik u voorgefteld hebbe, niet gefeild in uw verftand door te dringen, " laat dan de ontmoeting welke gij heden gehad hebt, dezen „ onloochenbaren grondregel in uwen geest drukken : Zoo beperkt is de mensch, zoo onvolmaakt in zijne natuur, dat l, de uitgeftrektheid zijner deugd aan ondeugd grenst, en de uitgejlrektheid zijner wijsheid aan dwaaling." Mij docht, de man was door hooger geest gedreven; en zoo dra hij aan de laatfte uiifpraak begon, waren alle mijne zintuigen geopend, om zijne woorden in te zwelgen. „ Het is wel, mijn zoon," zeide hij, — „ ik merk dat „mijne leering u wel gevalt;" daar op, zijne manier van fpreken, zijne veelbeteekenende houding , en zijn fprekend gelaat, welk al den tijd zijne woorden als voor uit liep, veranderende zeide hii, terwijl hij met een blij gelaat een fnsch glas ïnfchonk: „ neem nu nog eens." Ik verzocht verfchoomng, uit vrees van dronken te worden. „ Vrees niet," was zijn andwoord, „ het bier van dit Klooster benadeelt nooit het verftand." .... , Ons gefprek duurde voord, tot nabij den tijd van het middagmaal; want ik vond zoo veel genoegen, dat ik naauwlijks wist hoe ik weg zoude komen. Zulk eene gelukkige mengeling van godvrucht en blijgeestigheid, van ernstige wijsheid en goedhartigheid, had ik nimmer ontmoet. Eindelijk luidde het Jdokjen van het Klooster, en ik rees op,, Hij vattede mij bij de  670 DE WIJZE RECHTER EN DE TEDERE HUISVROUW. de hand en zeide, op eenen toon van de minzaamfte venna* mng: Gedenk, mijn zoon, gedenk zoo lang gij leeven zult ' „ aan het Klooster, der Karmeliten; en in de ontelbare kwa' „ den, welken u indien gij lang leeft, zekerlijk overkomen „ zullen, zullen de woorden die gij van den ouden Monnik au„ gustinus gehoord hebt, u troost verfehaffe*" „ Vader," andwoordde ik, wees verzekerd , dat ik van u met „ mi) neem een teeken, het welk mij nooit zal toelaten de gast„ vrijheid den goeden raad, of de beleefdheid van den bra. „ ven Vader AUGUsTiNus te vergeeten. Arm, gelijk ik ben „ in natuurlijke middelen , kan ik u geene andere vergelding „ doen, dan mijne goede wenfchen, noch eenigen indruk van „ mij agter laten ; dan daar mijne achting voor u, en misfchien „ mijne e.genliefde, mij doen wenfchen , bij u niét vergeeten te ,, worden zoo neem dit aan feen zegelring met een opfchrift in hair,. welken ik bij geval aan den vinger had ) „ en zoo „ meenigmaal gij er het oog op vestigt, laat dezelve u dan doen „ gedenken aan een van de, ik durf zeggen ontelbare, gevallen „ waar in gij medegewerkt hebt aan het geluk en de verbetering „ uwer evenmenfchen." 5 De goede Oude was getroffen, nam den ring aan, en geleidde mij tot aan de poort van het Klooster, onder het uitboezemen van veele zegenwenfchen, mij tevens verzoekende, om, indien het zijn konde, op mijne terug reize naa Engeland, den wee over Augsburg te nemen, en andermaal een glas Kloosterbier met hem te komen drinken. DE wijze RECHTER EN DE TEDERE huisvrouw. Een Rabbijnfche Vertelling. Tn de lente des jaars, bragt een man zijne vrouw naar Sidon. X voorsiMEON denzoon van joch ai— „Groote Leeraar," zeide hij tot hem, „ met deze vrouw leefde ik nu tien volle „ jaaren in vrede. Maar ons huwelijk is kinderloos. Ik wil haar „ wijl de wet dat gebiedt, den fcheidbrief geven."— De vrouw Itorid fchaamrood over haare onvruchtbaarheid, en heete tranen welden uit haare oogen. _ Geroerd wendde zich haar Echtgenoot tot haar, „neem wat gij wilt," fprak hij „neem het beste dat in „ huis is met u, ik eun het u gaarne. Maar keer ook zonder on„ wil m het ouderlijk huis te rugge." — De vrouw was troosf„ loos en weende bitterlijk. - „Hoor" riep eindelijk de Rabbi, „ hoor, vriend der wet! Toen gij den band des huwelijks „ knooptet, niet waar? toen vierdet gij een f<=est?" Ze- „ kerlijk! een groot en vrolijk feest." — „ Nu ga dan heen en - vier weder zulk een feest, eer gij hem losknoopt." i;M»i/ ••gen°te"-Vfwij,derden zich met eerbied: hij met vroJjkheid; zij met minder droevig voorkomen. Het  ANECDOTE VAN RUBENS. 67! Het maal werd bereid. Daar is overvloed van wijn. (De vrouw beeft alles bezorgd.) De beker gaat rond. De vrienden drinken. De man is vergenoegd. Hij ledigt te veel bekers, en valt eindelijk in eenen diepen flaap. Naauw merkt de vrouw dit, oi zii wenkt de oppasfende flavinnen. Dezen dragen den befehonken»n zacht en zorgvuldig in het huis van den fchoonvader. Te middernacht ontwaakt hij. — „ Waar ben ik? Hoe kom ik in dit buis ! Gij zeidet immers, mijn lieve, andwoordde de Vrouw op eenen zachten toon, hem omhelzende, „ zeuiet gij niet in tegenwoordigheid van den grooten Leeraar, neem wat " gij wilt, neem het kostbasrfte en keer daar mede in het ouder" Hik huis. Zijt gij niet het beste dat in ons huis is? En zijt gij " t'onvrede dat'ik u genomen hebbe?" De voorhang viel. De heilige zegen des huwelijks bleef niet te rugge. anecdote van rubens. In de St. Pieters Kerk te Keulen , berust een der vermaardfte Schilderftukken van de Viaamfche School. Het trekt , door e«e fchijnbu-e geheimhouding, de opmerking tot zich, welke en deszelfs waarde , en deszelfs gefchiedenis beide verdienen; zijnde hetzelve voor de oogen van gemeene aanfchouwers, die vaak deszelfs waardij niet weten te fchatten, bedekt, door een gordijn, het welk niet geopend wordt, zonder eene gifte aan den Opzichter te betaalen. Het is gemaakt door rubens, die in deze Stad geboren was Naar zijn eigen oordeel, was het een zijner beste Stukken' welk hij met eene zonderlinge oplettendheid vervaardigde, om'het ten gefchenke te geven aan die Kerk, in welke hij den Doop ontvangen had; het welk hij deed op den tijd, dat hij zijn gemigfehrifr uit het Doopregister verzocht. De Schilderij vertoond de Kruisiging van petrus, den Befchermheilig der Kerk, en wordt ongemeen bewonderd, beide om deszelfs uitdrukking en koloriet. Het lichaam des Apostels wordt verbeeld met het hoofd nederwaards hangende. De fpanning en verllapping der onderfcheiden fpieren, in die tegennatuurlijke richting worden verwonderlijk uitgedrukt, en zijn het penfeel van zoo groot een' Meester waardig. De angst is 111 alle de trekken van het aangezicht, en in het bijzonder van den mond, allertreffendst geteekend; doch dezelve is op eene wonderbare wijze doormengd met kloekmoedigheid en godvruchtige gelatenheid. Het'is gefehilderd in het jaar 1642, en de koleuren zijn nog frisch en leevendig. De baatzuchtige Beftuurers dier Kerk, ten dien tijde, m plaats van zoo rijk een gefchenk met die erkendtems welke het verdiende, te ontvangen, toonden zich zeer misnoegd, dat de gift niet in geld beftaan hadde. Eenigen van de gierigften on-  672 BE ZO BI ER - A VON/ Di der hun, deeden voorflagen, om eene gaaf, welke voor m'emand hunner in perfoon eenig voordeel opleverde, terug te zenden. Doch dit voorftel werd door de anderen verworpen. — Rubens, van dit gefchil onderrecht, bood hun verfcheiden duizend kroonen — volgends fommigen, niet minder dan agt en twintig duizend — indien zij hem de Schilderij terug wilden geven. De bezitters, fteeds zich zeiven gelijk blijvende, beflooten daar uit aanftonds, dat de Kunstenaar het Stuk onnavolgbaar moest oordeelen, dewijl hij anders veel liever een wedergaê zou willen fchilderen, dan zoo veel gelds te willen misfen. De aangeboden prijs zoo als doorgaands plaats heeft bi] gewaande Kunstkenners — gaf hun veel verhevener denkbeeld van deszelfs waardfj, dan hunne oogen of hun verftand 'er in hadden kunnen ontdekken. Zij werden in eens Lieden van Smaak; en het Schilderftuk is naderhand altijd met behoorlijke achting behandeld. de zo m er-avond* Beglansc van 't avondrood des lieven hemels beeft Op 't voedend graan de daauw. De zachte beeldtenis des zomer-avonds zweeft Klaar in des oevers blaauw. Schoon is de waterval, daar hij met lillend fchuim In 't vruchtbaar landfchap daalt. En fchoon is de avondftar, die, aan des hemels ruim, Met purpren glanfen praalt. Schoon is der beemden groen en 't ftatig eikendal, Der vog'Ien heilig lied. Gelukkig hij, die, onder 't heerlijkst feestgefchal, Zijn halmen rijpen ziet. Hoe fchoon en wonderlijk houdt 's aardrijks Opperheer Den eeuwgen liefdeband! Den glimworm en de zon, den druppel en het meir Schiep ééne vaderhand. * Gij wenkt, Almachtige! wen hier den hogen eik Het dorre blad verlaat. Gij wenkt, als daar, in 't immer meeteloze rijk, Een wereldftel vergaat.  MEN GELSTUKKEN. Verhandeling, lJienenDe VoórnAamLijk. tot onderzoek opmen met grond uit openb. xx: 1 — 6, eene lichaamlijke opstanding der. martelaren, duizend jaaren voor den algemeenen oordeelsdag, te wachten heef Ti i»oor 8. van EMDREj predikant te WAOÏ' ni n gen. (Vervolg van Bladz. 5&20 %. 8; Ik heb in 't vorig gedeelte dezer Verhaudeling (*) aaagetoond, hoe veel waarfchijnlijkheid 'er is , dat wij Openb. xx: 6, 't woord opftanding niet eigenlijk of lichaamlijk nemen moeten, en tevens aangewezen, wat men in eenen figuurlijken zin daar door verdaan kan* naamlijk, dat niet hunne lichamen, geduurende die duizend jaaren, uit 't ftof verrijzen en in verëeniging met hunne ziel op deze aarde leeven zullen; maar dat hunne xaak , om welke zij ter dood waren gebragt, herleeven en zegepralen zal ; en dewijl geduurende dat tijdperk de Satan niet zal toegelaten worden om op deze wereld efcnig gebied te voeren tot verleiding van menfchen en benadeeling van de Gemeente van je.suS christus, zöo mag men in dat tijdperk dien heerlijken kerkftaat ftellen; van welken ih den Bijbel op veele plaatfen wordt gefproken. 'Er blijven nu nog vijf ftukken voor onze overdenking over, welke wij vraagsgewijs kunnen voorftellen: i) zullen de overige dodden , van welken gefproken Wordt w;5,dan leeven met 't eindigen der duizend jaaren? 2) wat moet men verftaan door den Weeden dood, welke naar 't 6 vers geen magt heeft over die geenen, welke aan de eerfte opftanding deel hebben? 3) Heeft paulUs niét geoogd op eene lichaamlijke opftanding voor den jongften dag $ Philipp. LLL: 11? 4) Zijn 'er (•) Zié Faderl. Êibl. VIII Deel, 2 Stuk, Bladz. VlH. deel. mëncjsj.st. no. 15. V t  674 s. van e m d r e 'er ook bewijzen in andere plaatfen der H. Schrift, dat 'er zulk een heerlijke ftaat der kerk zijn zal op aarde ? 5) Is die kerkftaat al voorbij, of nog te wachten? Laat ik deze Vraagftukken kortlijk beandvvoorden. $• 9- De eeifte vraag is deze: zullen de overige dooden, van welken in "t 5 vers wordt gefproken, weer leeven met 'f eindigen der duizend jaaren? Na dat in '/ 4 vers gezegd was, dat de geenen, die om de belijdenis vau je sus" christus door een geweldigen dood waren omgebragt, met christus op troonen zouden zitten , en met hem heerfchen duizend jaaren, zoo volgt daar op in 't 5 vers : maar de overigen der dooden werden niet weder lavendig, tot dat de duizend jaaren geëindigd waren. Hier uit fchijnt te blijken , dat de vijanden van jesus en zijn Euangelie-leer weer leeven zullen ; en daar aan vak niet te twijfelen , indien wij flegts een goed denkbeeld hechten aan de woorden weder leevendig worden, welke veel overeenkomst hebben met 't woord opftanding. Hebben wij nu in de vorige Verhandeling aangetoond, dat 't zelve 't best zich hier in een figuurlijken of zinnebeeldigen zin laat verklaren, zoo is 'er geene reden , om de uitdrukking weder leevendig worden anders op te vatten. De overige dooden van welken met geen lof gemeld was geduurende die duizend jaaren, van welken geduurende dat tijdperk niet dan met verachting werd gefproken, werden nu weder levendig, hun zaak , of 't geen zij verricht hadden wérd toegejuicht. Dit teekent ons een diep verval in de kerk, ver-» volging en onderdrukking van de waare geloovigen wegens dé belijdenis van 's Heilands leer. En dat 'er zulk een verval, zoodanig een treurige tijd volgen zou op 't voleinden dier duizend jaaren , blijkt genoeg uit '17, 8 en 9 vers van dit XX Hoofdftuk, alwaar wij. lezen : En wanneer de duizend jaaren zullen geëindigd zijn , zal de Satanas uit zijne gevangenis ontbonden worden , en zal uitgaan om de volken te verleiden, enz. Welk een nadeel voor de kerk op deze aarde , de vijanden worden weer leevendig, zij fteeken 't hoofd boven; en dat 't ergfte is , de Satan is los gelaten , die oefent weer als vooren zijne magt ! welk een doodsgclaat moet 'er nu over de kerk komen ? Dit is de tweede dood. $. ic,  ver k an j) el ing over openb. XX: 1 — 6. .€7$ §» 10. Eene tweede vraag is : moet men verflaan door dien tweeden dood? Van dien tweeden dood vindt men gew.iagd in 't vijfde vers: Zalig en heilig is hij, die deel heeft in de eerfte opftanding, over dezen heeft de tweede dood geen magt. Was de kerk van christus in eenen doodfchen ftaat geweest voor die duizend jaaren, en kon men den bloei en wètftarfÖ der kerk geduurende die duizend jaaren een leven uit den dooden, eene eerfte opftanding noemen; de magt die na dat tijdperk de Satan en zijn aanhang uitoefenen zal , kan een tweede dood genaamd worden,zij brengt op'nieuws, even als voor die duizend jaaren , een doodsgelaat over de kerk. Doch hoe veel magt en geweld de vijanden van je sus en zijn volk op deze aarde gebruiken mogen, zij kunnen hen niet benadeelen, welker goede zaak geduurende die duizend jaaren had gezegepraalt , want johannes zag in een gezicht de zielen der geenen die onthoofd waren om V getuigenis van jesus, en om 't woord Gods, enz. in heerlijkheid. En fchoon haar goede zaak op aarde zegepraalt of niet, fchoon zij levendig of dood kunnen gerekend worden , zij zijn alle moeite en ftrijd te boven : Zalig is hij, die deel heeft in de eerfte opftanding, (die naamlijk niet tot die overige dooden behoort heelt,) want over denzelven heeft de tweede dood geen magt; zij kunnen niet meer fterven noch gedood worden , zij'zullen leeven tot in alle eeuwigheid. Daar en boven hebben zij 't genoegen gehad, dat zij met christus die duizend jaaren geheerscht hebben, wanneer hier op aarde door'eene groote luister der kerk, hunne goede zaak , naamlijk hun geloof en godsvrucht, om welke zij gedood waren , leevendig werd en zegepraalde. §. ii- Eene derde vraag is : Heeft p au lus ook. geoogd opeene lichaamlijke opftanding voor den algemeenen oordeelsdag, Phi/ijjp. 111: 11 ? Aldaar lezen wij die woorden: Of ik eenigzins moge komen tot de weder-opftanding der dooden. Men redeneert uit deze plaats dus: de Apos; tel paulus was een godvruchtig man, welke door 't geloof verzekerd was, dat aan des Heeren Volk in den jongften dag eene zalige opftanding des lichaams zal te beurt vallen; hij betoogt zelve dit ieerftuk, 1 Kir. XV, Vva e-n  «7<5 S. VAN EMDRE en wie kan twijfelen, of hi] zag die ook voor zich zc!w ven te gemoet, en kon daar over dus niet twijfelachtig fpreken. Doet hij nu Philipp. III: ïi, eene twijfelachtige uitdrukking, en zegt hij: Of ik eenigzihs moge komen tot de weder-opftanding der dooden; zoo kan hij de algemeene opftanding niet bedoelen , maar eene bijzondere; en welke? Buiten twijfel zegt men de eerdere opftanding der bloedgetuigen. En hij fpreekt'er, zomen wil, in dezen brief twijfelachtig over, om dat hij nog in dien tijd niet zal geweten hebben , of hij den marteldood wel ondergaan zou. 'Er zijn anderen die denken , dat de-Apostel wel de laatfte algemeene opftanding dergeloovigen bedoelt, doch Zoo twijfelachtig fpreekt wegens de moeilijkheid der zaak, om tot die zalige opftanding der dooden te geraken; doch dit is dunkt mij zeer önaaniieemlijk , want christüs heeft die' door zijn verdienfte verworven , en hij , die door h geloof met jesus christus is verëenigd , zal 'er daadlijk en wel ongetwijfeld deel aan krijgen. En zoo twijfelachtig over een der troostrijkfte leerftukken van 't Christendom te fpreken , zou zijne Medechristenen , die in lijden en verdrukking waren, zeer ontmoedigen; men zie eene^ gantsch andere redeneering van den Apostel I Kor. XV: 16— 23. Andere Schriftverklarers vertalen de Griekfche woordjens "Bftue , welke de onzen vertaald hebben of eenigzins door op dat; de zin zou dan zijn, in verband met 't 10 vers: Op dat ik Hem kenêe, en de kracht zijner opftanding , en de gemeenfehap zijns lijdens, zijn dood gelijkvormig wordende, op d at ik moge komen tot de weder-opftandmg der dooden. Doch hier tegen is aan te merken, dat 'er geen duidelijke plaatfen zijn , alwaar de Griekfche woordjens dus genomen worden, want de plaatfen, die bijgebr'agt worden, bewijzen dit niet klaar. (*) Schoon wij nu deze uitlegging gen niet omhelzen , is 'er nogthans mijns bedunkens geen noodzaak om te denken , dat de Apostel aan eene vroegere opftanding der lichamen gedacht hebbe , wans hij ftelt de opftanding Philipp. lil: n, voor, als eene zaak, naar welke hij begetrig was , die hem dus zeeF aangenaam zou wezen. Doeh indien paulus dacht, dat zoodanig eene opftanding der dooden den Christenen zou te beurt vallen, welke een geweldigen dood onder. gin- C) Hand. XXVII: 12. Rom. XI: 14.  verhandeling over openb. XX: 1 — 6. 677 gingen wegens de belijdenis van jesus christus, waaröm heeft hij dan zijne Medechristenen, welke zulk een wreeden dood te gemoet "zagen, daar niet mede be. uioedigd en getroost? Doch hij fpreekt 'er noch 1 Kor. XV , noch elders iets van. Wij merken ter verklaring aan, dat 't woord weder-opftanding of gelijk men 't ook vertalen kan, opftanding, in de Schriften van 't Nieuw Verbond ook dikwijls gebruikt wordt van eene geestlijke opftanding uit den dood der zonden , b. v. jesus fpreekt Joh. V: 25, vau zoodanig eene leevendigmaking, en dan in 't 28 en 29 vers van eene opwekking dec lichamen ten laatften dage. Paulus zegt Eph. V: 14. Ontwaakt gij die flaapt , ftaat op uit den dooden. De Apostel wenschte dan, naar V 10 vers, dat hij de kracht van christus opftanding zoo mogte kennen, dat hij in zijn lijden en dood hem mogte gelijkvormig worden. En hoe leed en ftierf de Heiland? Volkomen onfchuldig, zeer geduldig en Godvruchtig, Hier in wenschte paulus de voetftappen van jesus te volgen; maar dan moesten nog veele verkeerde neigingen en zondige begeerlijkheden in hem gedood worden. Daar toe kon liem de geloofskennis van jesus opftanding dienen , want dus fpreekt hij, Rom. VI: 4. Wij zijn dan met hem begraven door den doop in den dood, op dat gelijkerwijschristus uit de dooden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzoo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden. Paulus was door geloof en bekeering wel aanvanglijk uit den dood der zonden opgewekt , doch hij had nog te ftrijden tegen zonden, die jn hem woonden, men zie Rom. VII. Hij wist ook wel, dat hij in dit leven de volkomen heiligmaking niet bereiken zou , nogthans moest hij daar naar ftreeven , die naarjagen, of hij eenigzins mogte komen tot die opftanding der dooden. En op dat dc Philippiërs niet misfchien denken zouden , dat de Apostel aan eene lichaamlijke opftanding dacht,Zoo verklaart hij zich nader in 't 12 vers, alwaar wij lezen : Niet dat ik het aireede verkregen heb, tf aheede volmaakt ben. De Philippiërs wisten wel, dat paulus nog tot de lichaamlijke opftanding der dooden niet was gekumen , maar zij konden denken , dat hij als zulk een heilig Apostel de geestlijke opftanding volmaakt deelachtig was; neen, zegt paulus; ik ben 'tiog niet volmaakt; maar ik jaage daar naar, of ik 'i tok grijpen mogte, daar toe ik van christus jesus Vv 3 9ok  670 S. VAN E M D li. E ook gegrepen ben. Paulus was van jesus chrjs. tus gegrepen, tot zijn dienst overgebragt , op d« Paulus als Christen en als Apostel hier op aarde de volmaaktheid zoude naarjagen; zie 't geen jesus ze^t Matth. V: 48, en paulus Hebr. XII: 14. Dus zic°u wij, dat 'er in de ipreekwijs van paulus Phil. IU: 11, geen bewijs ligt voor eene opftanding der martelaren eerder dan den algemeenen oordeelsdag. Wij blijven dan daar bij, dat 'er Qpenb. XX: 1-6, niet van eene eigenlijke of lichaamlijke opftanding wordt gefproken, tnaar op eene figuurlijke wijs , en aan ons eenen heerlijken ftaat van de kerk van christus op deze aarde voor 't einde der wereld wordt afgefchetst, i 12. Eene vierde vraag is: Zijn \er ook bewijzen in andere plaatfen der^ H. Schrift, dat ''er zulk een heerlijke flaat der kerk zijn zal op deze aarde? In de II. Schrift worden zoo veele heerlijke dingen van de kerk des Nieuwen Ver'ponds gezegd , welke iu den tijd van de Apostelen niet in derzelver volkomenheid vervuld zijn. Bij je s ai as Hoofdfl. LXV: 17, wordt dien luisterrijken ftaat der kerk afgemaald onder de Ipreekwijs van 't fcheppen van nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde. jfef. XI: 0, wordt onder anderen gezegd : Dat de aarde zou vol zijn van de kennis des Heeren, gelijk de wateren |_: den bodem ] der zee bedekken. En veele andere plaatfen- des O. T. die wij in de volgende § zullen bij brengen. Alleenlijk kunnen wij niet voorbij hier aan te halen 't geen paulus zegt Rom. XI: 25, 26, Dat de verharding voor een deel over Israël gekomen is , tot dat de volheid der Heidenen zal ingegaan zijn, en alzoo zal geheel Israël zalig worden * gelijk gefchreven is : de Verlosfer zal uit Sion komen, cn zal de godloosheden afwenden van Jakob. De Apostel Ziet daar op "Jef. L1X: 20, S. 13. Eindelijk komen wij tot de vijfde of laatfte vraag; Is die kerkftaat reeds voorbij, of is die nog te wachten ? 'Er zijn, die dezen gelukkigen ftaat der Christen Kerk brengen tot de tijden der Apostelen, toen zijn niet alleen veele Heidenen uit allerlei volkeren, maar ook een groot deel Jooden tot christus bekeerd. Wij ftemmen dit tüe, en zulks blijkt ook uit de brieveu, welke 1 . - de  VERHANDELING OVER QPENB. XX: I — 6. 0>9 de Apostelen fchreven aan Gemeentens verzameld uit Heidenen en Jooden ; doch 't was maar een zeer klem gedeelte der jooden ten aanzien van 't geheel , want paulus zegt in zijn tijd met opzicht tot t groot te gros der Ipodfche Natie, 2 Kor. III: 15» 16. Maar tot den huldigen dag toe, wanneer nosvs gelezen wordt list een dek/el op hun hart, doch wanneer t tot den Heer zal bekeerd zijn, dan wordt 't dekfel weggenomen. Paulus befchouwde dan die bekeering als iets toekomends, gelijk hij ook doet, Rom. XI: 25, 26, alwaar hij cie bekecring dier Natie Itelt, na dat de volheid der Heidenen zou ingegaan zijn; naamlijk, wanneer 'er aan zoo veele volkeren der aarde 't Euangelie zal verkondigd, en zoo veele Heidenen tot den dienst van jesus zullen gebragt zijn, als God in zijn raad bepaald heeft, en dus dat getal zal vol zijn. Na de tijden der Apostelen tot nu toe zijn bijna geen Jooden , ten minden zeer weinigen tot de leer van jesus als de christus overgebragt. ïfi veele prophet'iën worden ook zulke dingen gelproken van den toekomenden ftaat der Jooden , dat dezelve na de Babijlouifche gevangenis tot nu toe met vervuld zijn en dus nog moeten vervuld worden. Iu de aloude Godfpraken worden niet alleen veele heerlijke dingen aangaande jakobs nakomelingfchap voorfpeld , welke niet dan in een flaauwen zin hebben plaatsgehad na de wederkeering uit Babel, men zie Jef. XI: 6 — 10. Hoofdjl. L1X: 20. LX: 15, i& LX1; 8, 9, Gehjk ook Je/. XXXI: 33- 35- Hof. % 4, 55 en elders. Maar die heuchelijke tijd wordt ook verbonden met eene wederkeering naa hun land , en opbouwen van Jerulalem, en wel zoo, dat zij niet meer uit dit land zouden verdreven worden , en die Stad niet meer zou verwoest worden. Nu weet ieder, dat toen de Jooden naa Palestina zijn wedergekeerd, en naderhand Jerufalem herbouwd is, zij eenige weinige eeuwen daar na door de Romeinen uit hun land over al verftrooid zijn, Stad en Tempel is verwoest. Laat ik daar toe eenige Godlpraken bijbrengen: Jef. LXÜ: 4, Tot u zal niet meer gezegd worden de verlatene , en tot uw land niet meer gezegd worden V verwoesten. Ezech. XXXVII: 25, Zij zullen woonen in 't land, dat ik mijnen knegt jakob gegeven heb, daar in uwe Vaders gewoond hebben: ja daar zullen zij in woonen, zij en hunne kinderen , en hunne kindskinderen tot in eeuwigheid. Amos IX: 15 IK zal Vv 4 ze  éSo s. van emure, verh. over openb. XX: 1—6". ze in hun land planten , en zij zullen niet meer worden uitgerukt uit hun land, dat ik hun lieden gereven heb zegt de Heere uw God. Zach. XIV: 11, Zij zullen daar in woonen, en daar zal geen verbanning meer zijn, want Jerufalem zal zeker woonen. Jesus zegt ons tuk. XXI: 24 > Jerufalem zal van de Heidenen vertreden worden tot dat de tijden der Heidenen vervuld zullen zijn. Dus yooronderfteld de Heiland, dat die Stad weer zou herbouwd worden. (*) En om dat deze Godfpraken te duidelijker haare ver. vulling zouden hebben , blijven de Jooden , hoe zeer. yerttrooid over de aarde, een bijzonder volk door de beimjdenis en andere plechtigheden, als mede door 't verwachten van den messias. Indien de Jooden door vermenging onder andere Natiën opgehouden hadden, of nog ophielden , eene bijzondere Natie uit te maken , zouden me Godfpraken niet kunnen vervuld worden • doch t tegendeel is voorzegd jer. XXXI: 35, 36, Zoo zegt de Heere, die de zon ten licht geeft des daags, de ordeningen der maan en der flarren des nachts; die de zee ftlteft., dat haare golven bruifin, Heer der Heirfcharen ts zijn naam. Indien deze ordeningen van voor mijn aangezicht zullen wijken fpreekt de Heer, zoo zal ook % zaad Israels ophouden, dat 't geen volk zij voor mijn aangezicht alle de dagen. Het zal dan eene heuchelijke tijd Voor de kerk zijn , wanneer de Satan geheel ingeteugeld , de aarde vol zal zijn van de kennisfe des Heeren; en met alleen de Heidenen, maar ook de Jooden jesus zullen erkennen voor den christus den beloofden messias hun Heer en Koning. Als dan zal t geloof en de godvrucht herleeven van hun, die wel eer door den verftokten Jood waren omgebragt om 't getuigenis van jesus , of door den blinden Heiden en verdwaasden Naam-Christen gedood om 't woord Gods, en dat zij t beest noch deszelfs beeld aangebeden hadden. — OF uu die heerlijke kerkftaat bepaaldelijk duizend jaaren, naar onze gewoone rekening, d uuren zal, durve ik niet' bepalen; ik vinde evenwel geene 'redenen, om dat tiidperk langer of korter te nemen. schets C*) Wil iemand nog meer andere plaatfen der H. Schrift aan. gevoerd zien, hii leze de fraaië Leerreden van Prof. c. ionJ nrt in deszelfs Leerredenen over Hand. I: 6,7.  w. falconer , schets eener histor. van de suiker. C8| a schets ee-ner historie van de suiker, in de vroegste t ij den, en geduurende de middeleeuwen. door w. falconer, M. D., F. R. S. (Uit de Memoirs of the Literarij and Philofophical Societij of Manchester, rol. IV, Part. 2.) Het gebruik der Suiker is waarfchijnlijk van hooge, hoewel niet van de allerhoogde oudheid, dewijl 'er, zoo veel ik kan ontdekken , geen gewag van gemaakt wordt , in de gewijde Schriften des Ouden Testaments. (*) De veroveringen van alexander, fchijHen den weg tot derzelver ontdekking voor de westlijke deelen der wereld geopend te hebben. Nearchus, een Zeevoogd van alexander, (in 't jaar na christus 325) vond het Suikerriet in Oostimliën, als blijkt uit zijn bericht dien aangaande, door stras o aangehaald. Uit het geen hij 'ervan zegt, is het echter niet klaar, dat men eenige kunst te werk Helde, om het fap uit het riet tot de dikte van Suiker te brengen. ÏHEOf hrastus, die niet lang daar na leefde (iu 't jaar na christus 330) fchijnt eenige kennis var» de Suiker, of ten minden van het riet waar uit dezelve bereid wordt, gehad te hebben. In het optellen der onderfcheiden foorten van honig, vermeldt hij 'er een, welke in riet gevonden wordt, waar door zekerlijk één dier foorten zal bedoeld zijn, uit welken de Suiker voordkomt. E ra~ (?) In twee plaatfen der Heilige Schrift, nogthans, wordt fcieïding gemaakt van Calmus, het geen anderen vertaaien door zoet riet, als een artikel van koophandel. Hit fchijnt geert voordbrengfel van Palestina geweest te zijn, alzoo 'er van gefproken wordt ais komende uit verren lande, Jef. XLIU: 24.. lierem. VI: 20. — Het verdient opmerking, dat het woord Sachar, in het Hebreeuwsch , beteekent dronkenmaking; waar wit men zou mogen befluiten , dat het f. p van dat riet eertijds gebruikt werd, om door gisting een' geestrijken drink te verVaardigen. ' ' ' ' Yv 5  63a w. falconer Eratqsthenes, (in 't jaar 223) wordt desgelijks door straf, 0 aangehaald, als {prekende Van de wortels van een groot riet , in Indré'n gevonden , welken zoet van fmaak waren, het zij raatuv of gekookt. De naaste in tijd op hem volgende Schrijver, die van de Suiker gewag maakt, is varro, (in 't jaar na christus 68) die in een Fragment, door 1 sidor us aangehaald, blijkbaar daar op het oog heeft. , Hij befchrijft dezelve als eene vloeiftof, uit een foort van groot riet geperst, welke zoeter was dan honig. : Dioscorides, (in 't jaar na christus 35) van de ? verfchillende foorten van honig fprekende, zegt: „ 'Er is een zeker foort, in den verdikten ftaat Saccha„ ron geheeten, welke in rieten gevonden wordt, in „ Indien, en iu Gelukkig Arabiën." — „ Deze," voegt hij 'er bij, „heeft de gedaante van zout, en is, ,, even als dat, bros, wanneer het gekaauwd wordt. „ Het is nuttig voor dc ingewanden en de maag, wan„ neer men het, in water ontbonden, inneemt; en het „ is ook dienllig in gebreken der blaas en der nieren. ,, Op de oogen gefprengd , neemt' het die ftoffen „ weg, welken het gezicht verduisteren," — Dit \& het eerfte bericht, van eene genezende kracht der Suiker, welk ik ontmoet hebbe. Galenus (in 't jaar na christus 143) toont, de Suiker wel gekend'te hebben. Hij befchrijft ze na, genoeg gelijk dioscorides, als beftaaude in een, foort van honig, Sacchar genoemd, welke uit Indien #n Gelukkig Arabiën kwam , en in rieten vervat was. Hij zegt, dat zij minder zoet is dan de honig, doch dezelfde eigenfehappen bezit, als zijnde afvaagende, opdrogende , en losmakende. Echter merkt hij eenig onderfcheid op, hier in beftaaude, dat de Suiker niet, gelijk de honig, nadeelig is voor de maag, of dorst verwekt. Indien het 111 Boek van galenus: Over de digi verkrijgbare Geneesmiddelen , echt is, hebben wij reden om te denken, dat de Suiker ten dien tijde niet fchaarsch moet geweest zijn , alzoo dezelve zeer dikwijls wordt voorgefchreven. Lucanus heeft het oog op de Suiker, in zijn III Bock, alwaar hij fpreekt van het zoet fap , uit rieten geperst, het welk door het volk in Indien gedronken Werd. 'Se-  schets eener historie vam de suuer. 68?, Seneca, de Wijsgeer, fpreekt desgelijks van een ;olieachtig zoet vocht, in zeker net; het welk vvaariebijnlijk de Suiker geweest is. Pi inius had beter kennis van dat vocht, het welk Ihii benoemt met den naam van Saccaron; en zegt, dat Ihet uit Arabiën en Indiën, doch het beste uit het I laatstgemelde gewest, gebragt werd. Hij beichrijft het als een foort van honig, uit net getrokken, wit vau koleur, naar gom gelijkende, en bros, wanneer men het tusfchen de tanden drukte; het werd gevonden in brokjens, van grootte als een hazelnoot. Het was van geen gebruik , dan enkel in de Geneeskunde. . . Salmasius, in zijne Pliman* Exetcttamneir, «egt, dat plinius, op gezag van juba den Histonelchrijver, verhaalt, dat op de Gelukkige Eilanden een foort van riet «roeide , welk tot de hoogte vau boomen opwies, en een vocht uitleverde, dat zoet en aangenaam was voor het gehemelte. Deze plant Helt hij vast, het Suikerriet te zijn. Doch ik denk, dat dit uit de plaats in plinius, Bist. Nat. Lib. VI, Cap. 22, bezwaarlijk is op te maken. - Tot dus verre hebben wij nog geene narichten ontmoet, van eenige kundige bereiding der Suiker, doorkooking, of op eene andere wijze. Maar 'er is eene plaats in statius Sijlv- I. VI. 15, welke, indien de lezing echt is, fchijnt te doelen op het kooken van Suiker, en door step hens, in zijn Thefaurus; geoordeeld wordt onmiddelijk daar op te zien. Ar ri anus, in zijnen Periplus der Roode £ee, fpreekt van den honig uit riet, genaamd Sacchar (Sa^tfp) als een der artikelen van koophandel, tusfchen Ariace en Narijgaza, twee plaatfen van het dezerzijds Indiën, en eenige havens aan de Roode Zee. Aelianus, in zijne Natuurlijke Historie, maakt "ewag van een foort van honig, welke uit riet geperst werd, het welk groeide bij de Prafii, een volk met verre van de Ganges woonende. Tertul li aan fpreekt desgelijks, in zijn Boek: De Judicia Dei, van Suiker als een foort van honig, uit riet getrokken. Aléxander aphrodisaeus blijkt kenrtis_ gehad te hebben van de Suiker, welke, ten zijnen tijde, als een voordbrengfel uit Indiën werd aangemerkt. Hij zest,  é84 W. FALCONER. zegt, „ dat het geen de Indiaanen Suiker noemen, eea ioort van dikke honig was, in riet belloten, gelijkende naar zoutkorrels wit van koleur, en bros, eu bezittende een losmakend en buikzuiverend vermogen, gelijk de honig; en welke, gekookt zijnde, even gelijk de honig, minder de ingewanden prikkelde, zondei nogthans deszelfs voedende kracht eenigzins te verlie- . Paul us aegine ta fpreekt van de Suiker, als ten zijnen tijde in Europa groeiende, en ook , als overgebragc int Gelukkig Arabiën; welke laatfte hij fchijnt te oordeelen minder zoet te zijn, dan de Suiker die in Europa valt, en noch de maag te benadeelen , noch dorst te veröordoen" ' SeLj'k dC Eui'°Pifche Ruiker geneigd was te Ach met, die, volgends fommigen, geleefd heeft omtrent het jaar 830, fpreekt gemeenzaam van de Suiker, als ten zijnen tijde reeds in gebruik. Avicenna, de Arabifche Geneesheer, fpreekt van duiker , als een voordbrengfel uit riet; maar het blijkt, dat hij meende de Suiker genaamd Tabaxir, of labarzet, dewijl hij ze met dien naam benoemt. tiet blijkt niet, dat eenig der bovengemelde Schrijvers iets wist van de manier, om de Suiker te bereid den, door het fap uit het riet te kooken, tot dat het een dikke zelfftandigheid wordt. Men meent ook, dat de Suiker welke zij hadden, niet vo.ordkwam uit het Suikernet dat thands gebruikt wordt, maar uit een ander grooter loon van riet , door avicenna Tabarzet genoemd; (*j Zijnde de Arundo Arbor van casp.arus jauhin, de Saccar Mambu van laters Schrijvers, en de Arundo Bambos van linn^bus. Dit geeft een zoet melkachtig fap, en dikwerf eene harde gekristallizeerde ftof in fmaak en gedaante volmaakt naar Suiker gelijkende. * Onder alle de Schrijvers die mij voorgekomen zijn, ma- 0~ Eenige Schrijvers zegfwi, dat het dus genoemd werd waar zekere plaars- Sfl£^«p Tfg^g;, t^oc 8TW mtc&^mc t/t 2.vp:sv. C ONSTAn t'injüs a «KCRtTis, m. S. aangehaald' ü,t ou can ge, Clesf. Grsc. Het woord Tabarzet beteekent «w, en wordt door du cange vertaald: Saccar Album IIerbelot zegt, dat de Pet-panen met dien naam benoemden te hardde en meest geraffineerde Suiker. Biblhtheqm Orien-, late, Pag. &ioH  schets eener historie van de suiker. 685 maken zij, die de Gefcbiedenis der Kruisvaarten behandeld hebben, het naaste gewag van de Suiker. ^ De Schrijver van de Historia Hierofolijmttana (in t jaar na christus hoo) Zegt, dat de Kruisvaarders in Sijriën zeker riet vonden, Cannameks genaamd , ' van het welk men verhaalde, dat een foort van wilden ; honig gemaakt werd; doch hij zegt niet, dat hij 'er zoodanige had zien maken. Albertus agnensis verhaalt, dat* omtrent den i zelfden tijd, „ de Kruisvaarders zoet hönigriet in groote „ meenigte vonden in de velden omilreeks Tripoli m Sijnen; welk riet genoemd werd Zucra. Het volk* dat is* '! het leger der Kruisvaarders, zoog daar aan , en vonden , een groot behagen in deszelfs zoeten fmaak, waar van IV, zij zich naauwlijks konden verzadigen. Deze plant," zegt de Schrijver, „ wordt jaarlijks door de landlie-* „ den met grooten arbeid gekweekt. In den oogst„ tijd, wanneer het rijp is, (lampen zij het in mortie., ren, en zetten het uitgeperste fap in vaten weg, tot dat het geftremd is, in de gedaante van fneeuw, „ of wit zout. Dit gefchrabt zijnde, mengen zij on„ der hun brood, of maken het toe met water, en ,, gebruiken het als potfpijs; en het is voor hun gcI „ zonder en fmaaklijker, dan de honig der bijën. Het ,, „ volk dat in de belegeringen van Albaria, Marra, en \ „ Archas diende, en verfchriklijken honger^moest utë'f „ Haan, werd 'er ongemeen door verkwikt." Dezelfde Schrijver, in zijn verhaal der regeering van : «aldouin, maakt gewag van elf kameelen, met Sui: ker beladen, die door de Kruisvaarders genomen weri den, zoo dat dezelve aldaar in groote hoeveelheid moet , geweest zijn. Jacobus de vitr i aco iheldt, dat in Sijriën een foort van riet groeit, dat vol honig is; waar door hij verfiaat een zoet fap, het welk, door een fchroefwerktuig uitgeperst, en door vuur verdikt zijnde, Suiker wordt. Dit is het eerde bericht welk ik ontmoet hebbe, van het ; gebruik van hitte of vuur, tot het maken van Suiker. Omtrent het zelfde tijdperk (in 't jaar na chrisI tus 1124) fpreekt willeramus tijrensis van Suiker, als vervaardigd wordende in de nabuurfchap van Tijrus, en van daar verzonden tot de verre gelegen fte gewesten der wereld. Maejwus sanutus fchrijft (het jaar na christus  C86 'over grieksche tus 1300) dat in de landen aan den Sultan onder> worpen , de Suiker in groote meenigte voordkwam en dat ze desgelijks gemaakt werd in Cijprus, Rhodes Amorea , Marta , Siciliën , en andere plaatfen , deit Christenen toebehoorendc. Hugo faecandüs, een. Schrijver die gefchreven heeft omtrent den tijd van Keizer frederik bar. barossa, fpreekt van de Suiker, als ten zijnen tijde in Siciliën in overvloed voordgebragt wordende. Het blijkt, dat dezelve in tweederlei ftaat plagt gebruikt te worden; de eene was die, waar iu het fap gekookt vverd tot de dikte van honig, en de andere, waar in het verder, door kooking, tot ëen vast lichaam van Suiker gemaakt werd. De dus verre opgegevene, zijn alle de plaatfen, welken mij, in het lezen over dit onderwerp, zijn voorgekomen. Zij zijn flegts weinige, en niet aanmerkluk; doch zij kunnen de moeite fpaaren aan'anderen, die genegen mogten zijn om de Historie der Suiker dieper te onderzoeken. o ve r grieksche en gothisc he bouwkunde. T^ens heb ik bij een', ik weet niet welken, Fran* ichen Schrijver gelezen : „ Le hut de toute ar,, chite&ure est cTimiter la nature: rn'ais pendant que Farchitefte grec repréfente la nature portante, le goth ,, nous fait voir celle, qui germe. " — 'Er ligt iets fijns in deze aanmerking, ofichoon men van de natuur niet wel zeggen kan , dat zij draagt. In de daad, wanneer men een ouden Gothifchen toren opmerkt, zoo heeft hij in zijne kanten en fpitfen zeer veel overëenkomst met een boom, waar van de takken geweldig zijn afgefcheurd, ook fchijnen alle verfieringen van het hoofdgebouw, uit de natuur gehaald te zijn. Daar het het geheele oogmerk der Grieken op zekerheid afgaat, daar hunne verfieringen zelve in het beginfel van zekerheid haaren grond fchijnen te vinden, daar de triglijphen (*) onderfteunen, de groeflijsten en wrongen flegts zoo wijd infpringen en uitfteken mogen, als de zekere rust van het geheel dit veroorlooft, daar vijzelen (*) Driekantig verfierfd op de fries.  EN GÖTHISCHE BOUWKUNDE. 637 leh de Gothen op dunne pijlaren , ijzelijkë tot aan de wolken reikende gewelven, zij bouwen zoo, dat alles fchijnt te vallen en toch niet valt, en brengen vengfters, fpitfen en rozen in meenigte tot fieraad aan. (*) Dit zoo zichtbaar onderfcheid tusfchen het Grieksch en Gothisch gebouw, leidt ons natuurlijk tot de bellisling der volgende vragen: 1. ") Wat bedoelden beide kunftenaars? 2. ) Hoe komt het, dat, bij eenerlei oogmerk van het nuttig bouwen, de bouwkunde, als fchoonheid , zoo verfcheiden uitviel? cn Zoo 'er voor de fchoonheid van eenig kunstituk een vast beginfel a priori is, (f) welk een zal hetzel* ve vodtr de bouwkunde zijn? Ter beandwoording dezer vragen, ja zelfs tot beter verftand derzelven , geloof ik, eenige aanmerkingen over kunstwerken, vooraf te moeten geven. Eenige kunstrechters zijn van begrip, dat een werk van kunst drie eenheden in zich bevat: als eenheid van doel, van regel en van begrip. Bepalen wij ons bij ons onderwerp': zoo is de welvoeglijkheid van een gebouw de eenheid van doel, zijn fijmmetrie de regel, en de keuze der verfieringen die van begrip. Ik weet niet, of dit geheel zoo naauwkeurig is. Welvoeg* (*) Un edifiee grec n'a aucun ornement, qui ne ferve a augment er la beauté de touvuage. Les picces neccsfaires pour le futenir ou pour le mettre d couvert, cwme les colonnes et la corniche, tirent leur beauté d? leur proportion: tout est fiutple, tout est me fur é, tout est borr.c a Vufage.^ On ti'ij volt ni harditsfe , ni caprice, qui en hoe enger de kunftenaar zich tot een bijzonder foort van menfchen bepaalt, voor welken hij werken , óf dié hij bevallen wil, des te meer daalt hij tot den rang van handwerker neder ; en voorwerpen Van kunst kunnen handwerkmatig behandeld worden , wanneer zij flegts voor een bepaald gebruik goed zijn en verder niemand voegen. Voorbeelden hier toe leveren de fchilders in de gasthuizen, enz. • .■ , Dit hoog verëischte in den kunftenaar, dat zijn werk allen behagen moet, is zeker flegts een ideaal. In zulk tenen zin'tech zal 'er nooit een kunftenaar ziin, of wezen kunnen: in apelles's meesterftuk vöndt dé fchoenmaker iets te berispen. Des niet tegenftaandë dient het ons tot een grondregel, een vast beginfel. De kunftenaar moet trachten allen te behagen , offchoon hem dit ook nooit gelukke. . .. De poging naar algemeenen bijval, die den kunftenaar feen' naam verwerft, verönderftelt, dat hij zich bij het Ontwerp van zijn' arbeid, bij het ideaal, dat vöor Zijné Verbeeldingskracht zweeft, het gezamentlijk Oordeel van alle menfchen. over ziin toekomftig meesterftuk, tot eenheid gebragt heeft. Dc kunftenaar moet allen behagen, fen hij moet allen behagen kunnen) zonder nu deze, in zijri C*) Jn de meeste mij bekende talen zegt men: handwerker, arbeider , werkman, mechanicus , kunftenaar. De arbeider is, met opzicht tot de (tof, kunftenaar, met opzicht tot de vorm, handwerker; de mechanicus is hét tegendeel. Hij, die eene zaak uitvindt, is een kunftenaar; en vulcanus werd ook daaröm bij de Ouden een kunftenaar geheeten, offchoon onze tegenwoordige Vulcanen , zelf; de goudfmits , flegts arbeiders of meen'*S'ci zijri. vin* deel. mengelst.no. 15. X*  <*9Ö OVER CRIEK3CHÉ zijn vernuft gcfcbapene eenheid, was het hem volftrekt ©^ooglijk , door bloote abftraflie van bijzondere oordeelyelhngen, het ftuk zoo te vervaardigen , dat hij voor t minst de poging, om alle menfchen te bevallen, ver* raadde. Pracïtsch laat zich zonder eenheid van begrip mets bewerken; en de kunftenaar, die niet uit één be' gnp handelt, die niet het oogmerk heeft, één enkel begrip voor den inhoud van zijn werk ten grondflag te leggen, die daar vau enkel bevallige vormen willekeurig famenvoegt, waar in hij en de aanfchouwer de eenheid naderhand brengen moeten, zulk een zal fteeds - wanneer hij a den naam van kunftenaar verdient - meer eennaarvolger, dan oorfpronglijk meester zijn; hij heeft h|ftnrHonder te weten'wat in het Ufprong- Op deze eenheid van begrip berust ook de mooglijkheid van den fmaak a priori bij den kenner. Hoe zeer ook de empinfche fmaak in eiken mensch kan onderfcheiden zijn , en werklijk onderfcheiden is ; zoo heet toch fmaak a priori mets anders, dan de gave, om de eenheid van begrip,, welke de kunftenaar daar ftelde, op te merken, wanneer ook dezelve niet duidelijk te vinden zij om daar van getroffen te worden. Heeft m de kunftenaar geene eenheid van begrip voor den inhoud van zijn' arbeid gekozen, hoe zal dan de kenner dezelve daar in vinden kunnen? Enkele deelen zal hij bewonderen, zonder te weten, wat hij van het geheel maken moet. Rubens's vleefchige geftalten en angelica katjfmann s ranke Sguuren, behagen beiden; en hoe verfchillend het daar ftellen van gelijke voorwerpen door beide kunftenaars bewerkt werd , hoe verfchillend ook het oordeel des aanfehouwers zijn moge, wanneer hii zich eene vriendin , naar het ideaal van ruu eNs, of naar dat van angelica eaufmann kiezen moest, zoo kan (*) Ex hac templorum defmïtione (vempe a verho conTEMPLARO citiffimtit, ipfa absque ullo teiïo fuisfe. imde eotlum■ facillime■ aspicl posjet. Qiampini Fctera monumm. Rom. Roma; 1690. p. 4. Dat was dus de eenheid van begrip bij de tempels, en als wir ook geen volkomen openen, gelijk c. wil gezien hebben, aantreffen, zoo laat zich toch ten minfte verklaren, waaröm in veeIe tempels het licht van boven door de koepel vale.  en gothische BOUWKUNDE. 6ot kan bij toch als een man van fmaak, beiden te gelijk fchoon vinden. Hij ziet de eenheid van begrip, die beide kimftenaars voor vronwüjke fchoonheid vastgefteld hadden, en vindt de Hukken fchoon, wijl zij huil begrip op volgden en door geheel hun ftuk bij hetzelve bleven. Rubens zag de volheid van het dartel gcsot als het hoogde doel voor vrouwlijke fchoonheid aan, en van het uiterfte der voeten af, tot aan de borst tepels toe, geven zijne vrouwen deze fchoonheid aan het oog des . aanfchouwers te bezichtigen. Angel ica daar en tégen, zelve eene vrouw, en daarom de waarde van haar geflacht hooger Hellende , dan enkel de dierlijke helft des mans te zijn, angel ica zag de te£rgevormde ziel der vrouw , haare zachtheid, haare fterkte bij, ondernemingen , haare magtloosheid irt het lijden, als het uitmuntendst kenmerk van vrouwlijke fchoonheid aan ; en elk haarer gcltalte vertoont aan het flegts 'middehmatig geoefend oog , dit kenmerk op het duidclijklte. Men ijlt ongeduldig van deel tot deel des bevalligen lichaams, tot aan den mond, van den mond tot bet oog, en wenscht van elk derzelven , een lief wóórd te hooren. Met het verlies der eenheid van begrip — die ik ook eenheid van fmaak noem, — begint ook de goede fmaak te vergaan, en deze gaat weer geheel verloren , of men zal eene, nieuwe eenheid van fmaak behoren uit te vinden , offin z„n alieen — gekombabifielrd, maar de onmidhjke(kamerdienaars der vrouwen hebben alles verloren. Het is bekend, dat nergens in de wereld herkomen en ce- Trwln! z2°u,riTch> Z0° be,achiiik e» verdreven is , als in Lhma. Zelfs de Keizer moet op zekere dagen het fchouwfpel hijwoonen , alleeu om dat.de Chineefche Monarchen zulks, federt  BEK CHINERZEN. 6,9 De Keizer liet zich aanftonds een fchnjfpenfeel'brengen (*) om een nieuw thema, ter uitwerking voor den agtften. Prins , op te fchrijven, om dat hij meer doen kon , cn doorgaands minder gedaan had dan zijne broeders. Het onderrecht begint met geometriiche tentenden (f) die de' eerfte gronden van de zedeleer, de. gefchiedenis en de wetenfchappen vervatten. Deze fententiën zijn, van wegen de karakters , veel korter dan de onze , en zeer uitgezocht. Wanneer een jongen deze fententiën van buiten kan, geeft men 'er hem eene bevatbare verklaring van. Naderhand geeft men hem de Clasfifche boeken in handen, doch zonder hem ooit te overladen, ofte overhaasten. De Chineefche leer methode vordert, dat de leerling een of meer boeken volkomen vau buii ■ - ' -tem dert onbevuTlijke tijden, gedaan hebben. Men eert *er eena oude foren1;, „ zoo lang het waarnemen der ceremoniën niet wordt „ nagelaten , en zoo lang de muziek bloeit, kunnen wij alle3 „ uitrichten.'" Toen wij te Dfché-chp, in Tartarijën, bij het fee^t Van des Kdzers 83Eten geboortedag, tegenwoordig waren , vorderde het hergebragt gebruik, dat de Keizer eene theatralifche voorftelling moest bij woonen,'doch hij vreesde dat hij'van den Kngelfcnen Gezant voor eenen verfpiller van zijnen tijd zou wor: den aangezien, en zeide daarom uitdruklijk tot Lord makartneij, ,, dat hij, in gevolge van de oude zede, alleen bij groote plechtigheden', zich deze uitfpanning veroorloofde." (*) De Chineezen fchrijven 'met hairpenfielen, die in bamboesriet gedoken zijn, en met den fchoonen inkt, dien wij Tufche noemen. Hij wordt uit rus gemaakt en heet bij hun Mak. Zij wrijven de rus op witte of zwarte fteenen, die eene verdieping voor een. weinig waters hebben. Hunne vlugge, fchrijvers volgen des niet te min de Sprekenden, met het zelfde geraak, als de on-. ze.- Hier toe bedienen zij zich van verkortte karakters, die van de onze- geheel verfcheiden zijn, en eene bijzondere ftudie vorderen. Niets kan 'er ftouter uitzien, dan Cliineesch vlug fchrift, en over het geheel hunne karakters, wanneer zij gefchreven zijn. Üok lachen zij hartlijk, over onze kleine gecirkelde, (lijve, europeifche letters. Evenwel hebben wij waaclijk geen reden om met hun te ruilen. Ct) On dit te beter te verftaan, berïnnere men zich, dat alle. Chineefche woorden een fijllabig- zijn , en dat bijgevolg fententiën , die elk uit 3,4, 5 en meer woorden beilaan , zekeren rhijtmus hebben moeten. Gelijk wij hexametrifche, jambifche en andere gedichten hebben, zoo hebben de Chineezen geheele leerboeken van zulke fententiën.  ?0O BRIEF AAN DE BIBLIOTHEEK-SCHRIJVERS ten leere , en vvete , eer men ze hem verklaart. En na dat vervolgends de kweekling voordgang fchijnt te maken , worden de grammatifche , moreele, wijsgeerige , oratonfche, histonfche , en oordeelkundige opheldering gen van den leermeester mee/iigvuldiger en gewigti°-er Is de leerling hier mede klaar, dan leert men hem, naaide oorzaken der dingen zoeken , de fchoonheden van zijnen fchnjver opmerken , en op de tegenwerpingen andwoorden, die men op deszelfs Hellingen zou kunnen maken. Hun gewoon fclioolboek, Siao-hio dat is kinderfchool , is een verzameling van fententiën en voorbeelden, die zeer wel gekozen zijn, om verftand en hart teffens te. vormen. In China meent men, dat jonge heden eene behoorlijke fomme van geregelde begrippen bezitten, en in (Iaat wezen moeten, om overzichten te nemen, vergelijkingen en betrachtingen te doen eer men ze zeiven iets laat fchrijven. De ftof tot de' op. ftellen, die zij ter oefening vervaardigen, is uit verklaarde boeken genomen, en naar hun vermogen van bevatten gefchikt. Kortom de moeilijke en aanhoudende ftu, die van eenen jongen Chinees, beftaat, van het begin tot het eind , in van buiten leeren, verklaren en naarvolgen van de groote voorbeelden der Oudheid. BRIEF AAN DE BIBLIOTHEEK-SCHRIJVERS OVER EENE GEWAANDE GEESTVERSCHIJNING. GEACHTE MEDEBURGERS! Ju het Mengelwerk van uw Maandfchrift VII Deel, Bladz. 665, vond ik door zeker ongenoemd Schrijver een geval opgegeven , het welk hij zich niet wist te verklaren, hoofdzaaklijk daar op nederkomende, dat hij, ?P Zr, V6" avond zich op weg bevindende, een verlchijnfe had gezien , in de gedaante van een mensch , het welk hem had gegroet, nu vóór, kort dnar op affrf ? oVfS geweest, fpoedig was verdweenen, enz. Daar de Schrijver nog al genegen fcheen , om dit verfchijnfel voor een foort van fpookerij te verklaren, was ik , terwijl ,k dit las , reeds voornemens, u hier cm. trein het volgende verhaal toe te zenden, waar uit men op nieuws kan leeren, hoe fpoedig in dergelijke gevallen  OVER EERE GEWAANDE GEESTVERSCHIJNING. 7ÖI len het bovennatuurlijke verdwijnt, wanneer wij maar onbevreesd onderzoeken , terwijl ik voor mij geloof, dat het zelfde in het geval van gemelden Schrijver zou plaats gevonden hebben, indien hij verder had naargefpeurt of kunnen onderzoeken; dan tijd gebrek liet mij toen niet toe , mijn voornemen werkftellig te maken: nogthans een al te groot vijand zijnde van bijgeloof, en denkende, beter laat dan nooitj heb ik mij niet kunnen wederhouden, dit Verhaal u thands nog ter plaatfing in uw Mengelwerk toe te zenden i wanneer gij het een plaatsjen waardig keurt. Eens met zeker eerwaardig Leeraar eenen avond doorbrengende in allerlei nuttige redewisfelingen , viel het gefprek onder anderen ook op de vrees der menfchen voor fpooken, geestverfchijningen, enz. Spoedig waren wij het daar in eens , dat de vrees zelve de vruchtbare moeder der fpooken was, en dat wij, waren wij maar, van der jeugd af, aan een manmoedig onderzoeken van alles , wat 'er rondsom ons gebeurt , gewend , en niet reeds van onze kindsheid af vervuld met bange vrees voor allerlei verfchijnfelen , aangekweekt door de laffe vertellingen van meiden en minnemoeders , al fpoedig den waaren grond van zoo veele verfchijningen zouden ontdekken, die wij enkel voor fpookerijëu aanzien, om dat wij ons door de vrees laten weerhouden , van ze oogenbliklijk verder naar te fpeuren. Ter bevestiging nu van dit beweerde, verhaalde mij deze verlichte, brave cn geloofwaardige man, het geen ik hier ter neder ftellen zal. „ Vóór verfcheiden jaaren in eene bergachtige ftreek van Duitschland woonende, bezogt ik meenigmaal ee„ nen ambtsbroeder in een nabij gelegen dorp, en kwam „ gewoonlijk, eerst laat in den avond , al wandelende weer te huis. Dit gebeurde ook eens op eenen win„ ter avond, terwijl, bij eene felle vorst, de maan zeer „ helder fcheen. Ik had geheel eenzaam bijkans den ,, halven weg afgelegd , toen ik in het afhellen van ,, eenen berg eensklaps een zwaar gebrul hoorde, het „ welk mij geweldig deed fchrikken. Van den eerften „ fchrik bekomen zijnde, terwijl nu alles weer ftil was, raadpleegde ik met mij zeiven, of ik verder zou gaan, „ dan te rug keeren , vrezende , dat hier misfchien „ een moord gepleegd vverd. Ik befloot tot het eerfte, „ toen zich kort daar na het gebrul op nieuw liet hoo- „ ren  7<*Z 'BKIEF AAN DE BIBLIOTHEEK-SCflRIpri-5 H r°"'niet alleen » maar ik ook plotsliugs W zekeren „ alltand een menfchen-hoofd uit den grond , als beo ft ware, zag opkomen en even zoo fchielijk weer'ver5, zinken. Dit verbaasde, mij nog meer en 'ik mee mii „ zeiven Jtff, of ik regt gezien had, dan of mijne ver" ft beelding mij had bedrogen. Ik overreedde mij , al b zachtjens voordwandclcnde, bijkans van her laatfte , 5, toen ik het gebrul op eenen minderen afftaud weder ft hoorde en 'er tevens eene halve meüdehlijke gedaante ft uit den grond opfteeg, maar ook terftoud weer verb dween' Nu, ft°»d ik Plotsling ffil j en thands kwamen » mi-' eer« .'.knkbee;de» te binnen van fpookeniün , *, geestverichijningen en wat dies meer zij, maar tevensSi bragt ik nuj de gronden tegen de vrees daar voor „ leevendig voor den. geest, Jri het midden van mijne ft overleggingen vertoonde zich het zelfde verfeiiijnfW op „ nieuw, behalven dat.'er mi eene geheele menschlijke ft gedaante verleheen en verdween , terwijl het gebrul nog „ fterker zich liet hooren. Ik wil wel bekennen, de „ vrees overmeesterde mij tegenwoordig zoo zeer, dat „ mijne rede (lil Hond en ik zoo fpoedig mdoglifk aan „ het loopen teeg ; maar wel dra veranderde' ik van „ belluit:, keerde weerom en vatte het onwrikbaar voor„ nemen op, om, het mogt afloopen , hoe het wildeft de zaak nader te onderzoeken. Eerlang kwam ik ter „ plaatfe, waar ik het verfchijnfel had gehoord eu geft zien, en nu had ik reden, om God te danken , dat ik manmoedig genoeg geweest was, om het verfchijnfel ., verder naar te fpeuren. Anders was ik misfchien wan„ kelend gemaakt in mijn ongeloof aan fpooken , en „ had veelligt iets geloofd, waar tegen mijne rede zich ft zoo fterk aankantte; nu werd ik niet alleen in mijn ft ongeloot bevestigd, en. had vervolgends eene reden ,, meer, om het bijgeloof te beltrijden, maar ik krees ft ook gelegenheid , om het leven' van een mensch te ft redden en eenen man voor zijne gade en talrijk kroost ft te bewaren. Ik vond hier naamlijk eenen boer lig„ gen dien ik zeerwel kende,, naardien hij niet alleeii „ in de plaats woonachtig was , waar ik als Lceraar „ tond , maar zelfs een lid van mijne Gemeente. Hii „ had eenige waaren verkogt in eene nabij gelegen Stad, „ ging nu te voet huiswaards , had , wegens de felle ,i koude, te veel Genever gedronken, was nu op den „ weg neergevallen, had telkens gepoogd, om weer op «, de  OVER, EEK E GEWAANDE GEESTVERSCHIJNING. 703 de voet te komen , en daar hem zulks, door drank „ bevangen en door- koude verftijft, onmooglijk werd, (>i had hij dit angftig geluid gemaakt. Ik hielp hem nu j5 op, fleepte hem met veel moeite mede, en bragt hem, daar hij anders gewislijk zou op den weg dood „ gebleven zijn, thands behouden bij de zijnen , die ,, hem tot hier toe in de uiterfte angst en vreze ver- wacht hadden." — DE aangelegenheid,van der jeugd vroegtijdig goede grondbeginselen in te scherpen , in een treffend voorbeeld vertoond. De Heer jeffries was een rijk Koopman, die ongemeen prachtig leefde ; hij hield een groot getal dienstboden, en had verfcheiden rijdtuigen. Zijn huis, binnen Londen, was groot, en op 'het kostbaarst geftoffeerd; en zijn landhuis was niet minder prachtig. Dees Koopman had twee zoonen, lodewijic, en arciiibald. Zoo dra zij eenen behoorlijken ouderdom bereikt hadden, werden zij gefteld onder het beftuur vau een' waardigen Geestlijken, die op eenigen afftand vau 1 de Hoofdftad woonde. Daar deze kinderen gewend wanen aan een vadfig en werkloos leeven, niets, voor zichi zeiven te doen , en altoos omringd te zijn van dienstI boden die hen oppasten , waren zij zwak van lichaam , i en dof van geest. Hunne wenfchen , hoé, ongerijmd iook, werden altijd ingevolgd; en van hier, dat, fchoon : zij' veel bezaten , zij nergens genoegen in vonden. Huni ne begeerten vermeerderden , door de toegevendheid 1 waar meê dezelven vervuld werden ; het welk alleen diende om hen ftuursch en onvergenoegd te maken. Het geen zij hadden , voldeed hun niet, en het geen ; zij wensóhten , gaf hun , wanneer zij het verkregen i hadden, flegts voor een' oogenblik eenig genoegen. Zoodanig waren de kweekelingen, welken de Heer :Briant — dit was den naam van den Geestlijken — 1 onder zijn opzicht kreeg. Hun hoogmoed Was gelijk ! aan hunne vadfigheid ;' alle oogenblikken trokken zij 1 de fchel, om elke beuzeling die zij behoefden, en ga' ven hunne bevelen op eenen hooggebiedenden toon. .Zij klaagden over de veraoeijing die zij moesten uit- ftaan,  fO/j. de aangel. van der jeugd vroegtijdig Haan, dewijl zij verpligt waren, te voet te gaan, in plaats van fteeds een rijdtuig tot hunnen dienst gereed te hebben. De Heer briant, die een man van verftand en geleerdheid was, en de wereld zeer wel kende, begreep, dat zijne kweekelingen met zulke neigingen nooit gelukkig konden zijn , niet tegenftaande hun gunftig lot in dit leven. Het is toch niet genoeg, de middelen te bezitten om gelukkig te zijn , indien wij dezelven niet weten te gebruiken; en hoe veelen misfen die wetenfehap! Hoe zelden wordt de overvloed genoten , door bun , diè in ongebondenheid hünne goederen verkwisten! Hoe zelden wordt de zoetigheid der 'rust gefmaakt, door hun die geene bezigheid hebben! Overtollige wenfeheri te beteugelen, te leeren het geen, waarlijk goed is te verkiezen, boven het geen enkel goed fchijnt, is de weg om regt gelukkig te wezen. Wij moeien nooit fchroomeU voor arbeid en moeite, indien daar door onze deugd verfterkt, of het welzijn onzer medemenfeheri bevoorderd kan worden. Alle lage eh zelfzoekende heigingen te onderdrukken, en tegen dezelven tè fteilen 3e zuivere voorfehriften van góedwilligheid en menfehenliefde , kan alleen iemand Verheffen boven die gelijkheid, welke het natuurlijk erfdeel van allen is. Het was de werkzame en ijverige poging vaii deri Heer briant , uit den geest zijner kweekelingen die Verderflijke grondbeginfelen , welken men hen lang had laten koesteren , uit te roeien; hen te leiden tot edeler bedoelingen, dan enkel te leeVen ten koste van anderen, cn hunnen tijd door te brengen in lustloze ledigheid. Hij gewende hen langzamerhand tot oefening, en dikwijls hielpen zij hem,in het bearbeiden van eenen hof, die bij zijn huis behoorde. VrJUrig om naar te volgert het geen zij zagen, werden zij ongevoelig tot betere hebbelijkheden gebragt; en hun geest, zoo wel als hunne lichamen , werden 'er door verfterkt. Zij ftönden des morgens vroeg op; het welk hun in het eerst vrij moeilijk Viel, doch de gewoonte maakte het aangenaam. Eene' vermaaklijke wandeling , of eert verhaal van den Heer r. riant, vergoedde hün ruim alle ongemak en moeite. Hun ontbijt werd genoeglijk gemaakt, door eene herinnering van het geen den vorigen dag gebeurd was; en zoo meenigmaal zij eenige prijswaardige daad verricht  goede grondbeginselen in te scherpen. 70? richt hadden, waren de hartlijkfte loffpraken het loon van hunne deugd. Hunne inborst, desgelijks, welke te vooren norsch'en geemlijk was, werd nu buigzaam en verpligtend. — Toen zij in den viertijd tot huns vaders huis keerden , was de verandering , welke federt een jaar in hen was voorgevallen , zoo groot , dat hij heil naauwlijks als zijne zoonen kende. Zij waren gezond werkzaam, goediiartig, en vriendlijk. Stuurschheid maakte hen niet meer onaangenaam, en zij vermoeiden niemand door het geltadig vergen van oppasfmg. Het is onmooglijk, het genoegen te befchrijven, welk de Heef je f fries bij die gelegenheid ondervond; hij gaf ook aan den Heer briant de doorflaandfte blijken zijner dankbaarheid. Na het eindigen der vierdagen, keerden zij te ntg tot hunne oefeningen en gewoone bezigheden. Behalven de ftudiën en Wetenfcliappen , nodi* voor hunnen rang , werden zij ook door deU Heer briant onderwezen in de Landbouwkunde * in alle derzelver onderfcheiden takken. Zij ftonden verbaasd wanneer zij ontdekten , door hoe veelerlei en uitgebreiden arbeid, de mensch het nodig voedfel verkreeg- en naar maate zij zagen, hoe zeer zij van anderen afhingen, werden zij meer gemeenzaam en verpligtend. Zïï gingen dikwijls in het veld, om te befehouwen hoe de ploeg den fchoot der aarde opende $ de zaaier het zaad 'er in wierp, en de egge het Werk voltooide. Zij gayen acht op het graan , als het uit den grond voordkwam en de groene blaadjens begonden uit te fpruiten. In den vrolijken oogsttijd , voegden zij zich bij de arme nalezers, en baden den Heer briant , om hun eenige handvollen uit de rijke fchoven te mogen toewerpen. Door dit gedrag, maakten zij zich bij elk bemind, en 'er was naauwlijks een ftulpbewooner in het dorp, die geen oorzaak had om de namen van lodèwijk en archibald met hoogachting te noemen. Verre van de geringere doch nuttige dienden des levens te verachten , vonden zij het grootfte genoegen;, in zichzelven nuttig te maken voor anderen. Thands zuchtten zij niet meer om eene vergulden koets , of om een' talrijken Heep van nutloze afhangelingen. Hunne voordering in geleerdheid en wetenfehap, was gelijk aan de verbetering van hun gemoed; en hoe groot ook de voordeden waren die zij van hunnen rang ontvni. deel. wengelst. no. 15. Y y leen-  7CÖ DE AANGEL. VAN DER JEUGD VROEGTIJDIG leenden, dezen waren verre beneden die, welken hunne perfoonlijke verdienlten hun gaven. * Eindelijk, na hunne ftudiën te Oxford volbragt te hebben , keerden zij terug tot hunnen vader , zoonen geworden , hoedanigen elk vader met blijdfchap voor de zijnen zoude erkennen. De luister en rijkdom die hen omringden, gaven hun dikwerf gelegenheid, om hunnen eveumenfehen dienst te doen ; en zulke gelegenheden lieten zij zich nooit ontglippen. Dan, helaas! hoe onzeker zijn alle ondermaanfche dingen! De Heer jeffries, wiens voorfpóed in de wereld , tot hier toe onafgebroken was geweest, moest thands op de fmartlijkfte wijze het tegengeftelde ondervinden. De fchielijk uitgeborften oorlog, wikkelde hem eerst in moeilijkheden; en een Huis, met welk hij lang een' uitgebreiden en zwaren handel had gedreven, hield op te betalen, en dompelde hem nog dieper in het ongeluk. De tijding, dat verfcheiden fchepen, voor hem bevracht, op zee genomen waren, voltooide zijnen ondergang. Na dat alle zijne f'chulden vereffend waren , vond hij zich meester van weinig meer dan vierduizend Ponden Sterlings. Dit was, voor een' man die gewoon was jaarlijks deze fom voor de kosten vau zijne huishouding te belleden, flegts éénen trap van armoede ver^ wijderd. In de eerfte aandoeningen van droefheid en fpijt, gaf hij zich aan wanhoop over; tot dat de liefderijke en zorgvuldige pogingen zijner zoonen , hem tot rede en overweeging terug bragten. Zij bedienden zich van allerlei moedgevende redenen, welken zij eenigszins gefchikt oordeelden om hem op te beuren, en voegden 'er bij, dat daar noch oneerlijkheid noch verzuim de oorzaak van zijnen rampfpoed waren geweest, hij in geenerlei opzicht zichzelven iets konde verwijten , en dienvolgends verpligt was, zich aan de befchikking der Voorzienigheid te onderwerpen. ,, Wij zijn jong," zeiden zij, „ gezond en fterk, en wij zullen, door onzen ar„ beid , u in gemak en overvloed onderhouden ; lang „ genoeg hebt gij dus voor ons gezorgd. Wij hebben ,, thands gelegenheid, om onze dankbaarheid te betoo„ nen ; en dit zal ons zoo veel genoegen verfebaffen, dat de treurige oorzaak , welke daar toe aanleiding „ gaf , geheel vergeeten zal worden. " De bedroefde vader gaf geen andvvoord, maar drukte hen tederlijk aan zij- i '1  goede grondbeginselen in te scherpen. 70? zijnen boezem. Op raad zijner vrienden , en de daar mede overëenftemmende wenfchen van zijn hart, befloot hij, Engeland te verlaten , als niet verdragen kunnende, dat de plaats, welke getuige van zijne voorige grootheid was geweest, zijne tegenwoordige vernedering zoude aanfchouwen. Hij had ongelukkiglijk zich gewend , om den rijkdom aan te merken als het eenig middel om gelukkig te zijn ; de weelde die dezelve verfchafte , de achting en het aanzien welken dezelve met zich bragt, waren aan zijn hart thands dierbaarer dan ooit ; en fchoon hij, terwijl hij rijkdom bezat, fteeds ijverig haakte naar meer, en gewaar werd, dat de ophooping van fchatten zijne wenfchen niet vervulde, noch iets toevoegde aan het wezenlijk genot , kon hij echter thands zijne rijkdommen niet met kloekmoedigheid afftaan, nocli derzelver verlies met gelatenheid dragen. Hij had eene les te leeren , welke voor hem zeer moeilijk was, te weten, dat vlijt en vergenoegdheid betere waarborgen zijn voor het geluk , dan rijkdom en aanzien. -— De geringe fom, welke hem van zijne onmeetlijke fchatten was overgebleven, befloot hij te hefteden aan een Landgoed, in Jamaïka; werwaards hij zich terftond met zij» ne twee zoonen begaf. Lo de wijk en archibaLd , wier opvoeding hen hulpmiddelen had verfchaft, van welken geen rampfpoect hen konde berooven, en welken hen in ftaat (lelden, om in alle omftandigheden vergenoegd te leeven, haddeiï- oprechtlijk medelijden met de droefheid van hunnen vader, fen zochten , door hunne aanhoudende en liefderijke bemoeijingen , dezelve te verzachten. Doch. de 'armoede vertoonde zich aan hun niet in zoo vreeslijk eene gedaante; zij waren bereid en bekwaam , om door daadlijke nijverheid zichzelven te onderhouden , en zij bezaten genoegzame kloekmoedigheid, om hunne wenfchen te beperken binnen hun vermogen' om dezelven te vervullen. • Bij hunne aankoorhst in de West-Indiën , bleven zij eenige dagen ren huize van- eenen vriend van den Heer jeffries, waar na zij zich naa hunne eigen woonplaats begaven. Deze was klein, en was niet gebouwd ter voldoening aan de weelde , maar enkel r0t gemak. Zij was zeer aangenaam gelegen , en bood aan het oog het fchoonfte en bekoorlijkst gezicht dat men zich verbeelden kan. Yy ? Het  708 ! de aangel. van der jeugd vroegtijdig Het is onmooglijk , de gewaarwordingen te befchrijven, welken de fraaië en fchilderachtige vertooningen , welken Jamaïka opleverde , in l ode wijk en archibald verwekten; want hun vader was te diep in droefheid verzwolgen , om voor zulke vermaken gevoelig te zijn. Zij klommen op eenen nabijgelegen heuvel, om op hun gemak het verrukkend tooneel te befehouwen. Van deze hoogte, zagen zij rivieren, met fhvtigen loop zich kronkelende door de rijke velden, en op fommige plaatfen bezoomd door boslchen , met altoosduurend groen bekleed. Tusfchen dezelven, vertoonden zich in het verfchiet de afgelegen tooneelen, welken de voet van een' Europeer maar zelden betreden had. Alles wat het oog kon behagen, alles wat de gierigheid kon ftreelen, en de weelde voeden , was hier te famen vereenigd. Dan, helaas! verfchriklijk waren de middelen, door welken het laatfte werd teweeg gebragt ! Hier moesten arme zwoegende ellendelingen een jammerlijk leven voorddepen, om aan de kunltige behoeften van anderen te voldoen; en terwijl rondom hen de overvloed heerschte, waren zij genoodzaakt, den nijpenden honger te bevredigen met een ftuk gedroogden visch, hun gewoon en armmoedig voedfel ! In de edelmoedige , de menschlievende, de welgeplaatste harten van l ode wijk en archibald, kon zulk een misbruik van magt geene andere aandoeningen verwekken, dan afgrijzen van den onderdrukker, en mededoogen met de onderdrukten; en zij vatteden het voornemen op, indien de Voorzienigheid hunne vlijt iu zoo verre met voorfpóed wilde bekroonen, dat zij tot hooger ftand geraakten, als dan hunnen afhangelingen het brood des arbeids door de genoegens der vrijheid te verzoeten. Zij zetteden zich weldra aan het bearbeiden van het kleine Landgoed, welk hun vader gekocht had ; en dit was zoo verre van door [hun befchouwd te worden als eene vernedering, dat het in tegendeel de bron was van hunne hoogfte vermaken. Zij gaven fteeds de fterkfte bewijzen van kinderlijke liefde, en poogde eenigzins te voldoen aan ,de verpligting, welke de weldaden van hunnen vader hun hadden opgelegd. In een land, zoo rijk en vruchtbaar als Jamaïka, waren de noodwendigheden des levens zeer gemaklijk te verkrijgen; doch lodewijk en zijn broeder, zochten voor  GOEDE GROftDELGINSELE N IN TE SCHERPEN. 7Cp voor hunnen vader de behoeften der weelde op, waar aan hij nog maar al te zeer verkleefd was. Hunne kleine plantaadje bloeide, verre boven hunne vuuriglle wenfchen, en beloonde hunne prijswaardige vlijt op de overvloedigfte wijze. Het volgend jaar vergrootten zij hun landgoed, en zagen zich andermaal gezegend met een' rijken oogst. Thands vonden zij nodig, meerder dienstvolk te werk te Hellen; doch zij wilden hunnen arbeid door geen flavernij bezoedelen. De edelmoedige jongelingen fchonken de Haven hunne vrijheid, en huurden hen vervolgends, latende hen zoo verre hun eigen meesters, dat het hun vrij ftond uit hunnen dienst te gaan, wanneer het hun behaagde. Het toenemend vermogen baarde in l ode wijk en archibald geen gierigheid, noch voedde hoogmoed in hen; zij bleven , in tegendeel, gematigd in hunne begeerten, en fpraakzaam en vriendlijk in hun gedrag. Hunne bedienden, ongewoon aan zulk eene behandeling als zij thands ondervonden, waren zoo zeer aan hun gehecht door liefde, als door pligt. In den loop van twintig jaaren, verkregen zij, door hunne aanhoudende vlijt, onkreukbare eerlijkheid, en den zegen des Hemels, een zeer groot vermogen. En nu belloten zij , met hunnen vader naa Engeland te rug te keren. — Hier leefden zij, niet om hunne goederen te verkwisten, maar om die te gebruiken; om het eenig wezenlijk genoegen te fmakenj welk de rijkdom kan aanbrengen, naamlijk dat, van de behoeftige n te onderiteunen, en de bedrukten te vertroosten. De Heer jeffries leefde niet lang na zijne terugkomst in Engeland. Op zijn fterfbedde, riep hij zijne zoonen en zijne vrienden tot zich, en fprak hen dus aan: „ Twintig jaaren ben ik onderhouden door de nijver„ heid mijner zoonen; die meer dan vergoed hebben ,, alles wat zij ooit van mij ontvangen hebben. Zij „ waren gelaten in tegenfpoed, blijmoedig in het mid„ den der wederwaardigheden, zij hebben mijne zwak„ heden geduldig gedragen, en zijn de vaste fteunfels „ van mijnen ouderdom geweest. De Hemel heeft hen „ aangezien met een allergunltigst oog , en hunne ,, voorbeeldige deugd rijklijk vergolden. Ik wensch „ dat hunne zoonen zoodanigen lof van hun mogen ,, verdienen en ontvangen , als ik thands met het ge-' Yy 3 _ „ voe-  710 de aangel. van der jeugd vroegtijdig „ voeligst genoegen aan hun geef! Ten midden van „ den overvloed, zelfs toen het geluk mij van alle „ kanten aanlachte, heb ik nooit half zoo veel wezen„ hjk vermaak genoten , als de braafheid mijner kin„ deren aan mijn hart heeft opgeleverd, ó! Waardige „ voorwerpen mijner warmfte liefde, ontvangt mijnen ., zegen! Neemt al de erkentenis aan, welke een va,, der aan zijne kinderen kan geven!" Hier zweeg hij; de doodsfchaduwen bedekten zijne oogen — en hii zonk in de eeuwige rust. Zoo dra lodewijk en archibald de laatfte phgten aan hunnen vader bewezen hadden , haastten zij zich, om den Heer briant, dien zij als hunnen anderen vader befchouwden, te gaan bezoeken, ten einde hem de dankerkentenis, waar van hun boezem gloeide, te betuigen. Aan hem waren zij de vroe°e vorming hunner harten verfchuldigd; hij was het , die het eerst hen op den weg der deugd geleid , en hun die nuttige oefeningen geleerd had , welken , daar zij dienftig zijn tot 'smenfchen onderhoud, niemand zich behoeft te fchamen. — De wisfelvalligheid der menfchelijke zaken, kan ons overtuigen, dat hij, die geboren is om rijk te zijn, niet altijd van het bezit zijnes jijkdoms verzekerd is. Een onvoorziene florm, kan zijne fchoonfte vooruitzichten weg blazen ; een onverwagte ramp, kan zijne dierbaarfte hoop verijdelen. _ Hoe hulploos , hoe verachtlijk is de ftaat van zulk een mensch, die beroofd is van vermaken, om welker verlies te verduuren , hem de nodige fterkte van geest ontbreekt, en om welken weder te bekomen hij geene genoegzame kennis bezit! onkundig van alle nuttige zaken, van alles , wat den mensch wezenlijke roemftof geeft, daalt hij in het graf, zonder medelijden te vinden, en zonder beklaagd te zijn. Maar, aan den anderen kant, wat kan-de tegenfpoed hem ontnemen, me, gelijk lodewijk en archibald, in ftaat zijn, om onder allerlei,wisfelingen , zichzelven ftaande te houden; die niet weten van die valfche fchaamte, welke verfmaadt het geen nuttig is, om dat het behoort tot den lageren levensftarid. De armoede kan den geenen, die matig en naarftig is, niet veel ontroven. - - De Hemel beloont doorgaands de nijverheid der deugdzamen, en zijn zegen is op eene bijzondere wij-  c0ede grondbeginselen in te scherpen. 7II wijze toegezegd aan hun, die in alle wederwaardigheden , ftandvastig op den weg der oprechtheid en braafheid voordgaan. peter. Ik bemin de Duitfchers; het eenvouwige, het zachte, dat het kenmerk hunner werken uitmaakt, moet men bewonderen. Zij kennen de natuur, vooral de landlijke; beminnen dezelve fterk , en fchilderen haar met treffende verwen. Geszner's kunstloze Herderszangen overtreffen alles. Men ftaat nooit van het lezen in zijnen Dood van abel, zijne Idijllen en daphnis op, zonder zich hartlijker, zachter en deugdzamer dan voorheen te gevoelen. Overal eene reine eenvouwige zedenleer en eene deugd , die gelukkig maakt ! Was ik een landprediker , zoo zoude ik bij mijn kerkelijk onderrecht, de werken van geszner gebruiken, en ik hield mij verzekerd, dat alle mijne boeren, daar door, rechtfchapen menfchen, alle mijne boerinnen, deugdzame vrouwen zouden worden, en dat niemand, geduurende mijne preêk, flapen zou. Doch, daar ik dit niet ben, wil ik vertellingen fchrijven , en hier is 'er eene, die een kleine dertienjaarige Zwitzer mij mededeelde, welke langen tijd de koeien bij geszner hoedde. Ineen dorpjen van het Markgraaffchap Baireuth, in den Frankifchen Kreits gelegen, leefde een landman, peter genoemd. Hij bezat de fchoonfte hoeve in geheel het land, en toch was dit zijn kleinfte rijkdom. Drie dochters en even zoo veele zoonen voedede hij met zijne vrouw therese op, zij waren uitgehuwd , hadden kinderen en woonden allen in zijn huis. Peter, tachtig jaaren, en therese, agt-en-zeventig oud, werden van dit talrijk gezin, dat aan niets aangenamer, dan aan de verlenging hunner dagen dacht, bemind en geëerbiedigd. Daar zij matig en arbeidzaam, geduurende hun leven, geweest waren, zoo wierden ook hunne grijze jaaren van geene ongemakken verbitterd. Vergenoegd met zich zeiven, beiden elkander nog beminnende, door hun gezin verheugd en gelukkig, dankten zij God, en zegende hunne kinderen. Yy 4 Eens  ?i2 pet er. Eens op een' avond, als zij een' gehelen dag bij den oogst doorgebragt hadden , legerde zich de eerlij, ke peter, therese en het gantfche geflacht, op garven, voor de deur van het huis, om daar uit te rusten. Hier bewonderden zij dat fchoone fchouwfpel van den zomer-avond, dat aan de bewooners der Heden pleeg onbekend te zijn. Ziet,fprak de grijsaart, hoe bezaaid met blinkende Harren deze fchoone hemel is; hoeeenigen derzelven in het verfchieten zelfs nog een vuurfpoor agter laten ! Verfchoolen agter deze populieren, verfpreidt de maan haar bleek fchemerlicht, dat met eene witte verw den geheelen oord bedekt. Geen luchtjen roert zich. Eerbied fchijnen de ftille boomen voor den flaap der vogelen te gevoelen, die in hun nestelen. De vlasvink en de leeuwerk fluimeren. De tortel rust bij zijn wijfjen, omringd van zijne kleinen, die nog geene andere vederen, als die van hunne moeder hebben. Niets Hoort deze diepe flilte, behalven een naar gefchrei van verre, dat met immer gelijke tusfchenpozing ons gehoor beledigt. Dat is de nachtuil, een zinnebeeld van de ondeugd. Hij waakt, als anderen llapen; onophoudelijk bezwaart hij zich , en fchuwt het licht van den da°-. ó Mijne kinderen! blijft fleeds deugdzaam, en gij zult ook Heeds gelukkig zijn; — federt zestig jaaren, geniet ik en uwe moeder een kommerloos geluk, mogt gij zulks maar niet zoo duur kopen , als wij dit moesten! In het oog van den grijsaart glommen hier eeniga traanen. Louise, een zijner kleinkinderen, pas zeven jaaren oud, Hond op, om hem te omhelzen. — Mijn lieve grootvader! fprak zij, gij geeft ons zoo roeenig vergenoegen, als gij 's avonds eene aangename gefchiedenis ons vertelt; oordeel zelve, hoe groot dan eerst onze vreugde zijn zal, als gij uwe e*igene ons Verhaalt. Het is nog niet laat, de avond zoo fchoon, en niemand van ons flaperig. Peter's geheel gezin verzocht hem het zelfde, men zettede zich in een' kring om hem heen. Louisjen plaatste zich tusfchen zijne voeten, en heval allen te zwijgen; elke moeder nam haar kind , dat door gefchrei de aandacht had kunnen verftooren, op haaren fchoot; alle hoorden opmerkzaam toe; gn de goede oude, terwijl hij met zijne rech-  pet er. 5 713 rechte hand louise ftreelde, met de linke zijne therese hieldt, begon dus zijne gefchiedenis: Het is nu reeds lange geleden, dat ik in mijn agt* tiende, therese in haar zestiende jaar tradt. Zij was de eenige dochter van aimar, den rijkften pachter in het gantfche land; ik de armlte boerenzoon van het heele dorp; doch toen eerst bemerkte ik mijne armoede, als ik verliefd op therese werd. Ik beijverde mij, met alle móoglijke krachten, eene hartstocht te onderdrukken, die mij ongelukkig maken moest. Ik was te wel overtuigd, dat mijne behoeftigheid, eene geduurige hindernis zijn zou, om therese's hand te bekomen; en dat ik haar niets ontdekken, of op middelen bedacht wezen moest, om rijker te worden. Maar, om dit te worden, moest ik het dorp verlaten, waar therese leefde. Maar dit kon ik van mij zeiven niet verkrijgen; ik verkoos daar voor, mij, bij therese's vader, voor tuinknecht aan te bieden. Men nam mij aan. Oordeelt zelve , met welken i'ver ik eiken arbeid aanvatte. Spoedig werd ik vriend met aimar, ik werd het nog vroeger met zijne dochter. — Gij allen, mijne kinderen! gij allen, alleen door liefde aan elkander verbonden, gij weet wel, hoe zeer men elkander behaagt, wanneer men zich zoekt, zich vindt, als eens het harte gefchonken is. Therese beminde mij even zoo fterk, als zij van mij bemind werd. Op haar alleen was mijne geheele ziel gevestigd, bij haar leefde ik, zag haar dagelijks en geloofde niet meer,, dat dit geluk kon eindigen. Spoedig herkwam ik van mijne dooling. Een boer uit een nabuurig dorp, liet om therese bij beuren vader vragen. Aimar ging heen, om de koornvoorraad van dezen, zich aanbiedenden fchoonzoon, te onderzoeken, en na deze bezichtiging deedt hij de uitfpraak: dat hij een man was, zeer gefchikt voor zijne dochter; het huwlijk werd befloten. Wij mogten goed weenen ; vergeefsch rolden onze tranen. De onverbidlijke aimar gaf therese te verftaan , dat haare droefheid hem onaangenaam was; zelfs moesten wij ons inhouden. — De noodlottige dag naderde; alle hoop werd ons ontnomen. Therese dacht de vrouw van een' man te worden, dien zij haatede. Zij hieldt zich verzekerd, dat dit haar dood zou Yy 5 we*  7U p e tt e r. wezen ; ik, dat ik haar niet zou overieevcu. Wij namen het nog eenig overig middel te baat , ontvlugteden te famen, en de hemel Itrafte ons daar voor. Therese en ik verlieten ons dorpjen om middernacht; zij reedt op een klein paard, dat een oom haar gegeven had. Ik had ftaande gehouden, dat zii dit paard kon medeuemen, wijl het haaren vader niet toebehoorde. Een klein pakjcn van onze klederen verftrekte haar ten zadel; eenige levensmiddelen en een weinig gelds , dat zij befpaard hadt, was alles wat therese medenam. Ik had al het overige afgewezen, mede te voeren; zoo eigendunklijk fchrijft de jeugd zich deugden voor. Eene dochter kon ik haaren vader ontrooven, maar het geringfte hem af te nemen, maakte bij mij eene zaak van het geweten uit. Wij reisden den gantfehen nacht; met het aanbreken van den dag, bereikten wij de Bobeemfche grenzen en waren buiten vrees, te rug gehaald te worden. In zeker dal , aan den oever eener kleine rivier , die verliefden zoo gaarne plegen, te aanfehouwen , hielden wij ftil. Therese fteeg van haar paard af, zettede zich op het gras neder, en wij hielden een fiber maar heerlijk middagmaal. -Na dit geëindigd te liebben , overleiden wij, wat in het vervolg van ons worden zou. Na een vrij lang gefprek, na dat wij Wel twintigmaal ons geld geteld en ons paard , zoo hoog als mooglijk was, gefchat hadden, vonden wij telkens", dat onze geheele rijkdom pas twintig ducaten bedroeg. Twintig ducaten ftrekken niet lang tot levensonderhoud. Wij belloten daar bij , in eene groote ftad ons néér te zetten, om in geval, men ons wilde nazetten, des te minder ontdekt te zullen worden, en ons daar zoo fpoedig mooglijk te laten inzegenen, na dit wijs befluit, gingen wij op weg naa Eger. Bij onze aankomst ijlden wij terftond naar een' kerk; een priester zegende ons in ; wij fchonken hem daar voor de helft van ons klein vermogen; nooit is 'er geld met zulk een gewillig hart. uitgegeven. Alle onze nood fcheen nu geëindigd, alle vrees verdweenen-; agt dagen ging dit voortreflijk. — Na verloop derzelven, was ons kleine paard verkocht; na den tijd van eene maand, was alles verteerd. Wat nu gedaan? wat moest 'er nu van ons worden? ik verftond mij alleen op het boerenwerk; en de inwooners van  peter. 7'5 van groote fteden achten de kunst , waar door zij leeven, zeer weinig. Therese was niet gefchikter, dan ik; zij leedt, üdderde voor de toekomst; en wij verborgen wederzijds onze anglten; een lijden, dat nog honderdmaal onzen kommer verzwaarde ! Eindelijk , toen geen hulpmiddel meer overig was, liet ik bij een regiment Cavallerie, dat te Eger in bezetting lag, mij aan? werven. Mijn handgeld bragt ik therese , die het met tranen ontving. Mijn loon ftrekte tot levensonderhoud. Th ere se 's kleine handwerken , want de nooddruft had haar in meenigerlei onderwezen, vervulden onze overige behoeften. Om ons nog vaster aan elkander te verbinden, kregen wij een kind. Gij, mijne lieve geertruida! waart het; therese en ik zagen in u het geluk onzer oude dagen. In elk nieuw kind, van den hemel ons gegeven, zagen wij dat zelfde, en nooit hebben wij ons bedrogen. Daar mijne vrouw, zelve niet zuigen kon, gaf ik u aan eene minne. Therese was zeer bedroefd daar over , zij bragt den gantfchen dag door bij uwe wieg ; ondertusfchen poogde ik door getrouwheid in mijn pligt , de achting en vriendfchap mijner officieren te verwerven. F red rik, mijn hopman, was pas twintig jaaren oud. Door zijne geftalte en zacht gedrag, onderfcheidde hij zich van alle overigen. Ik won zijne vriendfchap, en verhaalde hem mijne gefchiedenis; hij zag therese, en nam deel in ons, lot; dagelijks beloofde hij mij, zich bij aimar, voor ons te vervoegen; en verzekerde mij , daar het geheel van hem afhing , op zijn woord van eer , dat ik ontflagen zou wezen , zoo dra mijn fchoonvader met ons verzoend was. Reeds had hij naa ons dorp gefchreven, zonder andwoord daar op nog bekomen te hebben. De tijd verliep; mijn jonge hopman verkoelde ondertusfchen niet in zijne vriendfchap; maar therese werd treuriger van dag tot dag. Als ik baar na de rede daar van vroeg, zoo noemde zij mij haaren vader, en zweeg verder (til. Ik was verre verwijderd van argwaan, dat fredrik haar kommer veroorzaakte. Deze jongman, vuurig, gelijk men in zijne jaaren gewoon is , had therese met mijne oogen aangezien; zijne drift was fterker, dan zijne deugd. Hij kende ons ongeluk, wist, hoe nodig wij hem behoefden; en waag-  e t e r. waagde het, therese te belijden, tot welken prijs, bij mij voord zou helpen. Met afkeer hoorde hem mijne vrouw aan, en liet dit hem blijken. Voor mij daar en tegen , met mijnen driftigen en ijverzuchtigen aart bekend , verzweeg zij dit noodlottig geheim. Zonder mij een woord te verhalen, wederftond zij den hopman te gelijker tijd, als ik, al te ligtgeloovig, dagelijks zijne grootmoedige vriendfchap bij haar roemde. Eens op een dag, als ik, even afgelost van de wacht, naa het huis , waar mijne vrouw woonde , mij fpoedde, zag ik — oordeelt zelve van mijne verbaasdheid — zag ik aimar voor mijne wooniiig. „ Vinde ik u eindelijk rover? fprak hij, geef mij mijne dochter te rug. Geef mij te rug dat geluk , wat gij tot dank voor mijne vriendfchap mij ontftoien hebt.'" Ik viel voor aimar op de knieën; ik hield de eerfte uitbarfting zijn's toorns uit; ik vermurwde hem door mijne tranen; hij gaf mij eindelijk gehoor. Ik waagde het niet, mij te rechtvaardigen. — „Het kwaad, fprak ik, is nu eenmaal gefchied; therese is mijn, mijne vrouw. Mijn levèn is in uwe hand , ftraf mij, maar verfchoon uw kind, uwe eenige dochter! befchimp haaren man niet; maak niet, dat zij van fmarte fterve. Vergeet mij, om flegts aan haar te denken. _ Met deze woorden bragt ik hem , in plaatfe van naa therese te gaan, naa die wooning, waar gij mijne dochter befteed waart ,, kom, fprak ik, ik wil u iemand toonen , met wien gij deernis hebben zult! " Gij laagt in uwe wieg geertruida! en fluimerdet. Uw blank en rood aangezicht was een beeld der onfchuld en gezondheid ; aimar zag u; nat werden zijne oogen. Ik nam u in mijne armen , en boodt u hem aan. — ,, Zie hier uwe dochter !" fprak ik tot hem. Gij ontwaaktet van deze beweeging . en als had het de hemel u ingegeven , gij begont niet te fchreiën , maar te lachen ; ftrekte uwe beide kleine armpjens tegen den ouden aimar uit, greep naa zijne grijze hairen, trok ze met uwe vingertjens, en boodt uw gezicht het zijnen aan. De oude overdekte u met kusfehen, drukte mij aan zijne borst, ligtte u omhoog, en riep, terwijl hij zijne hand mij toereikte: „ Laat ons mijne dochter opzoeken ! koorn met mij mijn zoon!" —— Denkt  p • E T E r. 717 Denkt eens zelve de vreugde na , mijne kinderen , waar mede ik hem in mijne wooning bragt. Ónder weg kwam in mij de vreeze op, therese mogt al te fterk, het onverwacht gezicht van haaren vader, aandoen. Om dit voor komen, liep ik aimar voor uit, klom de irappen op, opende de deur, en zag f„redrik voor therese neergeknield; zag, dat'zij alle móoglijke moeite aanwenden moest, om zijne liefkozingen te ontwijken. Naauwlijks was dit fchouwfpel voor mijne oogen, of ook mijn fabel was in f red riks borst. Hij zeeg neêr, droomde in zijn bloed ; en fchreide overluid; men ging mijne wooning voorbij; de wacht kwam; mijn degen rookte nog; men nam mij gevangen; en de ongelukkige ;iiMAR, zich naa de meenigte fpoedende, zag, hoe men zijnen fchoonzoon in ketenen en banden wierp. Ik omarmde hem, beval hem mijn kind en mijne vrouw, die zonder bewustheid daar lag. Ook u, lieve geertruida! omarmde ik, en volgde toen mijne fpitsbroeders, die mij naa de gevangenis voerden. — Twee dagen en drie nachten bevond ik mij hier in een' toeftand, dien gij u verbeelden kunt. Ik wist niets, van alles, wat 'er gebeurde; wist van therese's Jot niet, zag niemand , als mijn' treurigen cipier, die alle mijne vragen met de verzekering beandwoordde, dat mijn vonnis niet lange verwijlen zou. Op den derden dag opende zich de deur; men geboodt mij, te voorfchijn te komen, een commando wachtede mij op; men omringde mij, ik ging, en werd gebragt voor den krijgsraad. Ik zag reeds van verre mijn regiment in orde ftaan, zag het fchriklijk werktuig mijner ftraf. Het denkbeeld, dat ik nu aan het einde van mijn lijden was, gaf mij mijne reeds verlorene krachten weder; ik verdubbelde, tevens met ftuiptrekkingen , mijne fchreden; zelfs tegen mijn wil, fprak mijn mond therese's naam uit; mijne oogen zochten haar; ik beangstigde mij daar over, dat ik haar nergens vond. Eindlijk hielden wij ftd. Men las mijn vonnis voor, overleverde mij dien geen , van wien ik de dood ontvangen moest, en reeds was ik in verwachting deszelven, als een doordringend gefchrei deszelfs uitvoering vertraagde. Ik floeg nog eens mijne oogen op, en zag een half naakt, bleek, bloedig geraamte, dat alle kracht aanwendde, om door den kring van foldaten, die mij omringden, heen te breken. Fredu ik was het! — ,, Mijne vrienden , riep hij, ik ben de fchuldige.j lk ben het die den dood verdiend heb. Genade, genade, mijne vrienden, voor den onfchuldigen. Ik wilde zijne vrouw verleiden; hij heeft mij daar voor geftrsft; hij handelde rechtvaardig; en onmenfehen zijt gij, als gij hem daarom ftraffen wilt!" — De overfte van ons regiment ijlde tot fredrik. Hij zocht hem neêr te zetten, en herinnerde hem aan de wet, die den dood beval, wijl ik de hand aan , mijnen officier geflagen had. „ o! Dat was ik niet meer, riep fredrik uit: ik had  713 MENSCHLlEïENDHEIDj had hem bereids ontflagen; zie hier zijn paspoort, reeds od den dag te voren geteekend! Gij zijt niet meer ziin bevoel rechter." De verbaasde officiers kwamen b^l&^i Vldrik en de menschlijkheid verdeedigde ndjne rechten ^ werd terug gebragt naa de gevangenis. F red rik fchreef aan den munster; hij klaagde zich lelven aan, bad om m fnï vergiffenis, en verkreeg ze. Jne Aimar, therese en ik wiprnpn n„c j niijifs verloslers Hij bekrachtigd^^g^Li^ fdafhifS de. affche.dsbnef mij gegeven had. Hij wilde no* nde£ weldaden daar bij voegen, maar wij namen die niet Ln Wifkwa. men terug in dit dorpjen, waar aimar's dood mij in hef be zit van alle zi,ne goederen liet, en waar the re sf en ik in vrede, onze dagen denken te eindigen therese en ik, in mensculievendheid, op èenen zonder lik gen trant beoefend. TTet voorbeeld van den mimikant kirnberger, die op de -ï. J. redoute te Berlijn onder zekere masqué eenige penningen verzamelde waar van hij zich vervolgends bediende ter bere king van menschlievende oogmerken , vermeld in het Mengelwerk N°. ,o van het agtfte Deel der Vaderlandfche Bibliotheek bZt mij eene foortgeiijke handelwijze te binnen van eenen ftudent waar van ik zelf ooggetuigen was en die ten voorbedde kan die' nen hoe wij fomtijds onze vrolijke fcherts zoo wel als onze ern- Si,VeTmnger5 tCn v°ordeele-van onze noodlijdende mede." men!chen kunnen doen verftrekken ; terwijl de eeffte dikwijls van geaikkiger gevolg is dan de laatfte; iets, het welk ons leert,'öm zelfs bij de geringfte omftandigheden of bij de vrolijkfte boert ge. ftad.g oplettend te wezen, of wij ook iets nuttig zouden kunnen bewerken. ™™ Vóór eenige jaaren deed ik met een groot gezelfchap de aange. name reize met een jagt den Rhijn af van IVIentz naa K-ulen In ons gezelfchap bevond zich mede een ftuden. in de Godgeleerdheid , die, zijne ftudiën in Duitschland volbragt hebbende, nü naa Holland afzakte , in hoop op bevordering. De verruklijke uitzichten langs den Rhi,n, die al afwisfelende elkaêr als verdrongen en eenige glazen goeden Rhijnwijn, bragten ons gezsmenlijkin ee'nen vro?  OP EENEN ZONDERLINGEN TRANT 11EOEFEND. 7lp vrolijken luim, en deeden ons den tijd in allerlei onlchuldige boert aangenaam Mijten. Onder anderen werd de ftudent, een zeer leevendig jongeling, veel geplaagd omtrent zijne ftudie en hem herhaalde reizen de vraag gedaan: of hij ook al prediken konde, en dat men zijne gaven thands wel eens wenschte te hooren. Hij liet zich dit welgevallen en fneed eenige aartige versjens op, maar zeide op het einde, dat bij iedere preek eene collecte behoorde en dus ook thands diende plaats te hebben. Hier op veranderde hij eensklaps van toon, fchilderde met treffende kleuren de armoede en ellende, waar in zich een huisgezin, beftaande uit een arm man met eene zieke vrouw en vier nog kleine kinderen,bevond in een ander vaartuig , met pakgoederen geladen , dat agter; het onze a.mfleepte , en moedigde ons aan, om, naar zijn voorbeeld, in den nood der ellendigen te voorzien, 'terwijl hij zijn hoed afnam, eenig geld daar in wierp en dien zoo bij het gezellchap liet rondgaan. Daar 'er verfcheiden welgegoede lieden in het jagt waren, had hij eenen goeden oogst, en maar één éénige, naamüjk een leeraar uit de Broedergemeente of Hernhutters, onttrok zich aan eene milddadigheid, die ons de waarheid diep in het hart drukte: eenen bi ij moedigen gever heeft God lief. Wel rasch fnelde de ftudent met zijne gifte naa het ongeluk' kig huishouden en bezorgde ons na weinige oogenblikken het vermaak, van de dankbare vreugdetranen te zien der armen, wier nood wij eenigzins hadden verligt; een vermaak, hetwelk alle de volgende genoegens op onze reize veredelde en verdubbelde , en de harten van ons allen, die eikanderen voor het overige meest vreemd waren, zoo naauw verbond, dat wij te Keulen niet zonder tranen van ontroering van elkander fcheiden konden , terwijl de ftudent, wiens naam mij vergeten is, nog fteeds in mijne achting deelt. de verdeeling der aarde. D aar! neemt deze aarde weg, riep z e u s van 's hemels dreven Den menfchen kindren toe. Neemt! zij zal uwe zijn, Ik heb u dit gefchenk ten eeuwig leen gegeven, Maar deelt het broederlijk, wilt gij gelukkig zijn. Daar greep, wat handen had, om voor zich iets te gaêren: Elk was hier even na, 't ging onder jong en oud. De landman nam het veld rnet milde korenairen.' De jonker kreeg de jagt in 't eenzaam donker woud. De koopman won de vaart ter goud- en zilvermijne. De fchaai des priesters werd met offerwijn gevuld. De koning wenkte en fprak: een iegelijk het zijne, En 't mijne zij voordaan —- wat ge allen oogden zult! De  720 DE VERD. DER AARÜÊ. NAAR GELEGENH. HEILZ. RAAD» De dichter kwam te Iaat, daar 't reeds was afgelopen, C Hiji deed een langen togt, verre over land en meio Ach! daar was nu voor hem, van alles, niets te hopen- Want, wat zijn oog ook zag, 't had al zijn eigen heèr. „ Wee mij! dan was alleen dit onheil mij befchooren. Moest ik vergeten zijn, ik, uw getrouwde zoon!" Zoo het hij zijne klagt in maatgezangen hooren, En wierp zich moedloos neêr'voor jovis gouden troon. Wanneer gij al te lang bleeft in het rijk der beelden Zoo wijt, fprak zeus, dat leed niet mij, maar zelf aan u. Waar waart gij toch, wanneer mijn kindren de aarde deelden? „ Ik, fprak de zanger, was, ó jupiter! bij u." „ Mijn oog hing aan uw oog) verguld me[ n firal Geboeid bleef aan het choor des hemels mijn gehoor. Vervloek den geest, die, om uw glanfen af te maaien, Zijn eigen heil vergat en 't wereldfche verloor." Wat kan ik doen? fpreekt zeus. Mijn aarde is weg gegeven. De herfst, de jagt, de markt zijn alle niet meer mijn? Wilt gij met mij voordaan in mijnen hemel leeven ? Hij zal, zoo vaak gij komt, ook voor u open zijn. Onaar gelegenheid, precht geiijk dë duif; voorzigtig sis de flang. Dus prent•cupidus zijn' gezetten leevensregel. Maar, drukt zijn hand daarop, hoe 'tga, 't werkdaadig zegel? Ja: mids gewijzigd door zijn menschkunde en belang. Nu fchijnt hij fimpel duif; dan is hij louter flang. Wheilzaame raad. aar zal de Deugd een fchuilplaats vinden, In haare ballingfchap en fmart, Daar 't flim verraad van valfche vrinden, Nog meer dan de aanval van ontzinden, Haar diep befeedigt en benart? Ach! waar zal ze eene fchuilplaats vinden?.. •tCni^l ' i ' idfs ïÓÓv ra© '■-• -«hrt —• , Sm ---ff Gevoelig klaager! in uw huis, uw' arm, uw hartf Met haar, wat leed u fta te vreezen, Huist gij Gods lieveling— en kunt ge ellendig wezen? Zij zal verwinnen — en gij zegeviert met haar. Geen liefde is hooger in haar dankbaar oog gereezen, Dan herbergzaame zorg voor de onfchuld, in 't gevaar. jus jucunditasque.  MEN GELSTUKKEN. ZKDEKUNDIGE AANMERKINGEN OVER ONZE GESTADIGE ERÏNNERING AAN DEN SNELLEN AFLOOP DES TIJDS. De natuurlijke voordeden , welke uit den ftand van den aardkloot, dien wij bewoonen, met betrekking tot de andere planeeten, voordkomen, geven veel ftof en bezigheid aan wiskundige befpiegelingen, waar door men ontdekt heeft, dat geene andere inrichting van ons wereldgeftel zulk eene gemaklijke verdeeling van licht en warmte kon gegeven, of vruchtbaarheid en vermaak aan een zoo groot gedeelte van eenen omwentelende kloot medegedeeld hebben, dan die wij omtrent onzen aardbol waarnemen. Veelligt mag het, met gelijke reden, door den zedemeester worden waargenomen, dat onze aardbol bijzonder gefchikt fchijnt te zijn voor het verblijf van een wezen , hier flegts voor een' korten tijd geplaatst, en wiens taak het is , om zich zeiven tot een hooger en gelukkiger ftaat van aanwezen te bereiden, door onöphoudlijke vlijt van waakzaamheid en beoefening van deugd. De pligten, welke van den mensch verëischt worden , zijn zoodanigen , die door de menfchelijke natuur niet gewillig verricht worden, en welken de zoodanigen, die fomtijds nog voornemens fchijnen te zijn , om dezelven te vervullen, meenigmaal maar al te genegen zijn, om uit te ftellen. 't Was derhalve noodzaaklijk, dat deze algemeene weerzin tegengegaan , en de traagheid tot eene krachtdadige befluitneming opgewekt wierdt; dat het gevaar van uitftel altijd voor oogen, en de bedrieglijkheid van zorgloosheid onmidlijk ontdekt zou zijn. 1 Om dit groote doelëinde te bereiken , ftemmen alle de verfchijniels der natuur eenpariglijk overëen. Al wat wij aan alle kanten zien , erinnert ons aan den fnellen afloop des tijds, en aan de vlugtigheid des levens. De dag en de nacht volgen op elkander; de omwentelingen der jaarfaizoenen doen het jaar veranderen. De zon gaat op, zij bereikt de middaglijn , helt neêrwaard en gaat onder, en de maan verandert alle nachten haare gedaante. Den dag heeft men als een beeldnis van het jaar, en VIII. DEEL. MENGELST. NQ. IÖ. Zz; het  7^11 REDEKUNDIGE AANMERKINGEN het jaar als eene afbeelding van het leven befchouwd, De morgenllond beandwoord aan de lente , en de lente aan de kindschheid en de jeugd; de middag komt met den zomer , en de zomer met de kracht der manlijke jaaren overeen. De avond is een zinbeeld van den herfst, en de herfst van de afnemende levenskracht. De nacht, met zijne ftilte en duisterheid verbeeld den winter; in welken alle de groeiënde vermogens ftil Haan, en de winter wijst dien tijd aan , in welken het levea met alle zijne hoop en vermaak zal ophouden. Hij , die, hoe fnel ook , door eene gelijkmatige en gemaklijke beweeging, voorwaard gevoerd wordt , gevoelt de verwisfeling van plaats niet, dan door de verandering der voorwerpen. Indien het rad des levens * welk dus ftilletjens en zachtkens voord rolt, door onönderfcheidbare eenvormigheid zijnen weg afliep , zouden wij zijne nadering aan het end zijner loopbaan nimmer merken. Indien het eene uur was gelijk het andere; indien de voordgang der zon niet toonde , dat de dag voorbijgaat; indien de verandering der jaargetijden ons «iet eenen indruk van de vlugt des jaars gaf, zouden de hoeveelheden der duuring , gelijk aan dagen en jaaren , ongemerkt voorbij glijden. Indien de gedeelten des tijds niet verfcheidenlijk gekleurd waren , zouden wij hun vertrek of opvolging nimmer onderfcheiden , maar gedachteloos ten aanzien van het voorledene, en zorgeloos ten aanzien van het toekomende, voord leeven zonder wil , en veelligt zonder vermogen , om de onderfcheidene tijdperken des levens op te tellen, en den tijd, die reeds verloren is, met dien, welke waarfchijnJijk over zal blijven , te vergelijken. Maar de afloop des tijds is zoo zichtbaar gekenfchetst, dat hij zelfs door de trekvogels, en door volken, die de werkingen van hunnen geest zeer luttel boven het dierlijk anftinct verheffen, opgemerkt wordt. Daar zijn menfchelijke wezens, wier taal hun geene woorden aan de hand geeft, waar mede zij vier kunnen tellen; maar ik heb van geen volk ooit gelezen noch gehoord, die geene namen voor dag en nacht, voor zomer en winter hadden. Ondertusfchen is het zeker , dat deze vermaningen cier natuur, hoe fterk, hoe aanhoudend ook , maar al te dikwiils vergeefsch zijn; en dat veelen, die met zulke naauwkeurigheid den afloop destijds bemerken, nogijian'5 weinig gevoel \m de afneming des levens hebben.  OVER DEN SNELLEN AFLOOP BES TIJDS. 7*3 ben. Ieder mensch heeft iets te doen, 't welk hij' verzuimt; ieder mensch heeft gebreken te overwinnen, welken hij uitftelt te beftrijden. Zoo weinig gewennen wij ons zeiven de uitwerkingen des tijds te overwcegen,dat dingen, die noodzaaklijk en zeker zijn, ons dikwijls gelijk de onverwachtse gebeurenisfen verbaasd doen ftaan. Wij verlaten eene fchoonheid in haaren bloei, en na eene afwezigheid van llegts twintig jaaren, verwonderen wij ons, bij onze terugkomst, dat wij haar lelijk vinden. Wij ontmoeten die geenen, welken wij als kinderen verlieten, en kunnen ons naauwlijks overreden , hen als mannen te behandelen. De reiziger bezoekt weder in zijnen volvvasfen leeftijd die landen, door welken hij in zijne jeugd zworf, en hoopt in de oude plaatfen vrolijkheid te zullen vinden. De man van bezigheid, vermoeid door onvoldoende voorfpóed, begeeft zich naa zijne geboorteplaats te rug, en verwacht zijne laatfte levensjaaren weg te fpelen met de gezellen zijner kindschheid, en in de velden, daar hij eens jong zijnde rond huppelde , zijne verloren fterkte weder te vinden. Dat een ieder dan zich bevlijtige, om van deze zoo algemeene, als nadeelige onoplettendheid bij tijds te rug te komen! Dat hij, die begeerig is, om anderen gelukkig te zien , haast make , om te geven , terwijl zijne gift nog kan genoten worden , en bedenken, dat ieder oogenblik uitrtels iets van de waarde zijner weldaad wegneemt. En , dat hij, die zijn eigen geluk zoekt te bevorderen, zich erïnnere, dat, terwijl hij zijn ontwerp maakt, de dag voord rolt, en de nacht aankomt, in welken niemand werken kanl OVER. DE NUTTIGHEDEN DER SCHAPEN. Onder de meenigvuldige foorten van dieren , waar meê de Godlijke Voorzienigheid de wereld verrijkt heeft, tot gebruik voor den mensch , is 'er naauwlijks één te vinden , dat zoo onfchuldig , zoo nuttig, zoo fchatbaar is, als het Schaap. Het Schaap voorziet ons van voedfel en kleding, en verfchaft nuttige bezigheid, ■in alle tijden des jaars , waar door meenigerlei ftoffen worden vervaardigd, zonder ftooring vau het huislijk ge. Zz a noe_  724 OVER DE NUTTIGHEDEN noegen, zonder nadeel aan ,den vriendlijken omgang, cf krenking onzer gezondheid, zoo als aan veele andere bezigheden eigen is. Geen vlok wol groeit op deszelfs rug, of het brengt iets toe aan het beftaan en levensonderhoud van ontelbare menfchen, en na dat het door honderden van handen gegaan is , welken ieder haar bijzonder aandeel tot deszelfs bereiding toebrengen , koomt de koopman, en laadt het in zijne fchepen, om het te verzenden naa alle gewesten der wereld , van Waar hij allerlei foort van rijkdom in zijn land te rug voert, in ruiling voor dit onwaardeerbaar voordbrenefd, welk het nuttig Schaap oplevert. Daar te boven, wanneer het Dier van zijne vacht beroofd is , geeft het ons in het volgend jaar wederom eene andere. En als het , om tot voedfel te ftrekken gedood wordt, geeft het ons zijn vel, het welk den pnrkementmaker werk verfchaft , en ons voorziet van eene duurzame ftof, waar van wij gebruik maken tot verzekering van onze eigendommen, rechten, en bezittingen; en wanneer de vijand tegen ons te velde trekt, voorziet het ons van een dienftig werktuig, ter aanwakkering van onzen moed, om zijne aanvallen te keer te gaan. Wanneer de parkementmaker zoo veel van het vel genomen heeft als hij gebruiken kan, koomt de lijmkooker agter na, en verzamelt alle de overgefchotea brokken, waar van hij eene ftof vervaardigt, welke voor den timmerman _ en fchrijnwerker onontbeerlijk is, en zonder welke zij niet in ftaat zouden zijn, om ons meenig ftuk fraai en gerijflijk huisraad te befchikken. Wanneer de winter-avonden komen, in welken wij verftoken zijn van het (tredend licht der zon , dan voorr ziet ons het Schaap van een gedienftig kunstlicht, waar bij wij alle de genoegens der huislijke famenleving kunnen genieten , en met welks behulp wij onzen arbeid of onze ftudiën kunnen voordzetten. — Een ander gedeelte van het geilagte Dier, verfchaft ons een nodig verëischte tot het vervaardigen van gemeene zeep, eene zaak, welke tot onderhouding der zindelijkheid, in geen huisgezin, het zij rijk of arm, kan gemist worden. — De hoornen zelfs van het Schaap, behoeven niet weggeworpen te worden ; de knopenmakers en draaijers, maken daar van een zeer goedkoop foort van knopen, cn veele andere dingen, tot fieraad of gebruik. — Uit de pooten zelfs wordt een olij getrokken, dienftig tot vee-  J) E R. SCHAPEN.' 7*5 veelerlei einden; en in den oven gebraden, llrekken zij tot goed voedfel. De beenderen van het Schaap zijn mede van veel nut; want, volgends eene uitvinding, niet lang geleden door Doétor higgins gedaan, is gebleken, dat dezelven , tot asch gebrand zijnde, een nuttig en nodig ïnmengfel zijn in de compofitie der fijnfte kunstlteenen , van wel-f ken men zich tot fieraad bedient voor fchoorlteenftukr ken , lijsten in vertrekken , of aan huizen, enz., waar door die Compofitie veel duurzamer gemaakt, en krachtdadig tegen het barden beveiligd wordt. (*) , Brengt men tegen dit zachtmoedig en fchuldloos dier in, dat het, geduurende zijn leven, kosten verëischt, door het opëeten van ons gras , enz. ; men mag daar op andwoorden, dat het tegendeel waarheid is. Want het weet den kost te vinden, op plaatfen, daar andere dieren , vóór hem , gegraasd, en alles.afgegeten hebben wat zij konden. En zo het een weinig gras van onze velden of landen opeet, vergoedt het ieder blaadjen rijklijk , door de mest welke het agter zich laat. - Het Schaap befchermt onze handen tegen de winterkoude , door dezelven te voorzien van de zachtfte zeemen handfchoenen. De boekerijën der Geleerden hebben verpligting aan het Schaap , voor de banden , waar meè het hunne boeken bekleedt; anderen, voor de fcheden aan hunne degens ; en wederom anderen , voor de kokers, en doozen, waar in zij hunne werktuigen bewaren. Met één woord , om niet al te lang te zijn in het optellen van de meenigerlei gebruiken , waar toe de vellen der, Schapen dienen; 'er is naauwlijks eenig huisraad of gereedfehap , waar aan het dier niet iets toebrengt, om het of nuttiger, of gemaklijker, of fierlijker te maken. (*) D« Schrijver van dit Smkjen in het Engelsch, waar uit wij dit Vertoog overgenomen hebben, maakt in eene aanteekecing gewag, van eene fabriek van beenasch , in Engeland, in welke men vindt, i. Een' molen, tot het breken der beenderen, t. Een' grooten ketel, waar in men de olij, het merg, ea vet uit dezelven trekt. 3. Eem reverberatotium , om dezelven gloeijend heet te maken. 4. Een' oven , om die beenderen tot »sch te vergruizen. 5. Een' distilleerketel , om den waasfem. der gebrande beenderen te yerzamelen, tot. eene bruine vloeiftof, waar van hertshoorn wordt gemaakt. ■, 6. Furnuizen, om een gedeelte daar van tot Glaubers zout te maken; eh 7. Eene zand hette, om eenen krimllifeerenden damp te verzamelen, toe, Ammoniak zout. Zz 3 DB  720 DÈ VEELVRAAT. DE VEELVRAAT. T\t Veelvraat heeft de gedaante bijkans van eenen *t-/ daks, maar is nog eens zoo dik en grooter. Hij heeft een kort hoofd, kleine oogen, zeer groote en Hevige tanden, een gezet lichaam en eene korte (taart, op het einde ilerk met hair bezet. Op den rug is hij zwart, op het week van de buik bruinachtig rood, en zijn pelswerk is van het allerfraai (te, en wordt fterk gezocht. Men vindt hem veelvuldig in Lapland en i» alle landen, gelegen in de nabijheid van den noordlijKen oceaan , zoo wel in Europa als in Afia. Loopen kan de Veelvraat niet, maar hij gaat met langzame Ichreden; dan zijne listigheid vervult de plaats van fnelheid; hij loert op de dieren in hunne gangen, en kloutert in de boomen, om ze te overvallen. Op de LIands- en Rendieren valt hij neêr, pakt ze en grijpt ze met zijne klaauwen en tanden zoo hevig aan, dat «ets in ftaat is, om 'er hem van af te rukken. Te vergeefsch rennen deze dieren in vollen loop voord j te vergeefsch fchuuren zij zich tegen de boomen, en beproeven, om zich, door de ijslijkfte beweegingen, 'van hunnen vijand te ontdoen, die hun op het kruis of op den hals zit en hun het bloed uitzuigt, de wonden al dieper^ en dieper maakt, het eene ftuk na het andere hun uit het lichaam fcheurt en met aanhoudende woede en gulzigheid verdindt, tot dat hij ze eindelijk ter dood heeft gebragt. Hoe langen tijd de Veelvraat agter elkander vreeten, en hoe veel vleesch hij op eenmaal vetteeren kan, gaat, verzekert men, alle verbeelding te boven. Hij is onverzaadlijker en roofgieriger dan de Wolf, en zou alle dieren vernielen, wanneer hij even zoo fnel was. De Bever alléén echter kan hij met zijnen loomen gang bereiken. Wanneer hij geen versch vleesch kan bekomen, dan zoekt hij aas en lijken op, haalt ze uit den grond en verteert ze tot op de beenen na. De moedigde honden zelfs fchuuweu om hem aan te pakken, dewijl hij zich met zijne klaauwen en tanden verweert, en hun doodliike wonden toebrengt. Menfchen kunnen ligt met hem vaardig worden, naar dien hij hun niet ontloopcn kan. Daar alle dieren hem ontzien, vreest hij voor geen eenig en zelfs  IETS •VER DE THEE. 727 zelfs niet voor den mensch; hij gaat op hem af, ziet hem ftoutmoedig onder het oog, en laat zich zeer nabij komen. Men fchat zijn pelswerk even hoog -als dat van den Zabel en zwarte Vos, en, wanneer het wel .toebereid is heeft het eenen glans gelijk Damast. IETS OVER DE THEE. Onze Voorouders gebruikten 's morgens warm bier of eene meelfoep, en, wanneer zij tot manlijke jaaren waren gekomen , dronken zij een glas genever of brandewijn, waren daar bij gezond en fterk, en wisten niets van teering of zwakke maag. Wij verdrinken ons van jeugd af aan iu thee, kolïïj en chocolade, ja meenig eene jonge dame drinkt bij ons in één jaar meer theewater, dan meenig eene uit China of Japan geduurende haar geheele leven , offchoon dit gewas een voordbrengfel is van haar land. De natuur fchijnt zich te hebben vergist, en de Europeaanen fchijnen te China of de Tbee~in Europa te huis te behooren. Brengt ieder wereldftreek zoodanige middelen ter voedinge voord, als voor derzelver bewooners bet meest gefchikt zijn, dan behooren de Europeaanen eigenlijk op den geheelen aardbodem te huis, want toch de planten en dieren van alle wereld ureeken moeten hunnen fmaak voldoen. Het is nogthans eene algemeene opmerking, dat in de geheele fchepping ons dat geene het minfte interesfeert, wat op onzen eigen grond wast, en wij dagelijks kunnen gebruiken. De profeet, de wijze, de geleerde man, de man van ondervinding^ geldt niets in zijn vaderland, en voedfel, kleding of huisraad, dat niet uit verre landen komt, beeft voor ons niets bekoorlijks. Groeiden alle gewasfen dezer aarde op het plekjen gronds, dat wij bevvoonen, en bleef ons niets overig, om uit verre landen te haaien, onze begeerten zouden zich tot de maan uitftrekken. Het leven der meeste menfchen beftaat in wenichen en begeerten. Wij wenfchen, zoo lange als wij leeven. Zelfs de tevredenheid is niet zonder wenfchen. Onverfchilligheid is een flaap der ziele. Haar waken is werkzaamheid, en het zijn de begeerten en hartstochten alleen , die haar werkzaam maken. Outbcering wekt de begeerten op, en bezit of genot beZz 4 paalr  728 1 HTS OVER. DE THRE. paalt dezelve. Van daar, dat de begeerte fterker wordt, naar maate iets moeilijker is om te verkrijgen terwijl onze belangneming in bet een of ander, om dezelfde reden, verlooren gaat, zoo dra onze wenfchen vervuld zijn. Groeide de Thee bij ons, zij zou voor ons even min eene lekkernij wezen, als voor de inwooners van lapan Zij maken 'er weinig werk van, ftampen die tot poel der, gieten er warm water op, en flurpen het een met het ander op. De Chineezen, die even zoo goed menfchen zijn als wij , vinden onze /Salif ' die wiï naauwlijks waardig keuren,, om 'er den flijm mede van onze tanden te wrijven, veel beter dan hunne Thee Er is mets volftrekt kwaads, het is altijd nog ergens goed toe. Het gewoel der menfchelijke driften, en onze begeerten, die de geheele wereld doorkruizen en de behoeften zoodanig vermeerderen ja drukkende maken, en juist daar door het verdriet en de ellende zoo zeer vermeenigvuldigen , bragten den Koophandel voord,^ terwijl deze de band is der menfchelijke Maatlchappij, die door deszelfs meenigvuldige ftrengelingen in de daad wonderen bewerkt heeft. Te leur gefielde hoop is eene zeer onaangename aandoening. Het is dus tijd, ons te herinneren aan de zaak, die het opfchnft vermeldt, ten einde eene droóge redeneering af te breken, en iets te zeggen over de Thee, dat ik onlangs vermeld vond in een Engelsen Blad. * Het is ruim honderd jaar geleden, toen de Thee het eerst in Engeland aankwam. De Lords arlington en ostorg bragten ze mede uit ons Nederland.en hunne vrouwen vonden ze een fmaaklijken drank. Toen betaalde men voor het pond 60 Engelfche fche!lingem Met den aanvang dezer eeuw werd het gebruik van dezen drank meer algemeen en ftrekte zich allengs ook uit tot den gemeenen man. Tot hier toe had men Thee boeij gedronken, nu kocht men den Chineezen ook de groene Thee af. In den jaare 1720 was hét vertier van dezelve zoo hoog geklommen, dat de FranIchen, die tot dus verre enkel ruuwe zijde, zijden waaren en porcelein uit China gebragt hadden, thands ook begonnen eene groote meenigte Thee over te voeren; ten einde die in Engeland te verkoopen. Van het jaar 1717 tot 1720 werden 'er jaarlijks omtrent 700,000 pon-  ONDERÏARDSCHE HOLEN IN SPANJE. 729 ponden in Engeland ingevoerd. In het jaar 1720 berekende men, dat 'er millioenen ponden in Europa gebragt werden, waar van de Engelfchen het meeste gebruikten. De invoer der Engelfchen zelve, vermeerderde zedert zoo fterk, dat 'er van 1732 tot 1742 jaarlijks 1200,000 ponden alleen maar te Londen gebragt zijn. In het jaar 1754 zijn 'er bijkans vier millioenen aangegeven geworden , en in de laatfte jaaren zijn 'er in Engeland vijf millioenen gebruikt. Offchoon de Engelfchen altijd de voornaamfte liefhebbers van dezen drank zijn gebleven, kan men daar.uit echter eenen överflag maken ten opzichte van andere lauden.. ONDERaARDSCHE HOLEN in SPANJE. Nabij de Stad Torbecilla de Cameros in Spanje, vindt men eenige onderiiardfche holen , die het •werk der ongekunftelde natuur fchijnen te wezen, en tot hier toe nog niet waren nagefpeurd, deels om dat daaromtrent bijgeloovige begrippen plaats vonden bij het volk, deels naardien het gevaar, van daar in begraven te worden-, of in ilingergangen te geraken, meenig dapperen man affchrikte. Eindelijk heeft 'er zich zekere don juan antonio d'atriza, een beroemd Spaansch Bouwmeester, in gewaagd, twee nademiddagen daar in doorgebragt en ze op volgende wijze befchreven: „ In het midden eens heuvels, waar die begint te zakken, zijn vier openingen, waar van de breedfte tot eenen weg leidt, die door de afhellingen, den weg omringende, moeilijk en gevaarlijk wordt. -Toen ik op den grond was gekomen , ontdekte ik een -wijd hol, dat wel eene ftal voor duizend ftuks vee konde uitmaken, en het welk men, door middel van zeker licht, dat 'er aan de andere zijde indringt, gemaklijk' kan overzien. Tusfchen twee rotfen van zwart marmer, loopt wel een weg benedenwaards, die wat breeder is, maar die ook , wegens de meenigvuldige fpitfe fteenen op denzelven, zeer moeilijk is om te gaan. Hij leidt in een nog breeder hol, waar in men bijkans honderd ellen licht heeft. Deszelfs muuren zijn met bonte gedaanten bekleed, die allerlei voorwerpen verbeelden, maarzoo door elkander geteekend, Zz 5 dat  73° OVER DË WET DER VEReDELINO dat de verbeeldingskracht, de vrees en het vooroordeel zonderlinge gezichten te zien krijgen, ik zag zeer duidelijk eenen monnik voor mij , en een verfchrikhjk groot reuzenhoofd. Het hol is zoo wijd, dat meh, wanneer men eene brandende fakkel in deszelfs midden op den grond fielt, geen licht genoeg heeft, om de Ipits, of de uiterfte hoeken van het hol te zien. Het derde hol is nog veel wijder; deszelfs lengte bedraagt bijkans eene halve mijl, en het dak zoo wel als de z\y dewanden zijn prachtig verfierd. Op eenige plaatfen gelijkt de bodem naar krijstal, op andere ftaat eene meenigte van zuilen, gedeeltelijk over de dertig voeten hoog. Zij zijn uit het water ontftaan, dat boven door het gewelf zijpert, en door de lengte van tijd krijstallifeert. Sommige krijstal - fchietirigen vormen meenigerlei gedaanten, en men treft, bij voorbeeld, foorten van ooft aan, die men betasten moet, om 'er zich van te overtuigen, dat het geene wezenlijke boomgewasfen zijn. De lucht is daar binnen buitengemeen zuiver, en 'er heerscht geene de minfte kwade reuk in deze onderaardfche kelders, die een natuurkundige eens diende te bezoeken, ten einde der wereld een volledig bericht en befchrijving te. geven, van alle de zeldzaamheden der natuur, die men 'er zoo meenigvuldig aantreft. OVER DE WET DER VERëDELING IN DU DICHTKUNST. /"gedicht is dat werk van den menfchelijken geest, *>T dat, door verbeelding, naar willekeur gedachten en gevoelens verwekt. Door de verbeelding — in onderfcheiding, van zinlijke indrukfels en van het geheugen, door wier werking anders alleen gedachten en gevoelens voordfpruiten ; naar willekeur — in onder1'cheiding van het verhaal of de befchrijving, wier onafwijkelijke baan juist is afgeperkt — gedachten en gevoelens — in onderfcheiding van de beelden, die in de Dichtkunst dikwijls middel, maar nooit oogmerk wezen moeten. Dichtkunst is de- wetenfehap, die den aart en natuur der gedachten en gevoelens die moeten voordgebragt worden, .als mede de middelen daar toe nodig, en der-  IH DE DICHTKUNST." 731 derzelver toepasfing aanwijst. Zij grondt zich, in beide de opzichten, op de pfijchologij, in zoo verre zij zich daar met de vrije werkzaamheid der ziel, en hier met derzelver mechanismus bezig houdt. Buiten de grenzen der Dichtkunst is het Gedicht niet meer een werk der kunst, maar fpel en droomwerk , 't welk kwalijk Haagt, of in den aart en de natuur der gedachten en gevoelens , die het moest voordbrengen , of in de keuze en toepasfing der middelen, die daar toe nodig zijn. Twee aanhangen van Hoogduitfche Dichters hebben zich nieuwlings, in de theorie der kunst, naar den uiterlijken fchijn , wijd van elkander verwijderd, en de wet van veredeling in dezelve, tot het leuswoord van aanval en verdeediging gemaakt. De tweefpalt onteert de kunst, en ftremt haaren voordgang. De proef em denzelven te vereffenen is verdienstelijk. Daar de inkleeding van het gedicht, vers, fijlbenmaat en klank, niet tot deszelfs wezen behoort, en zelfs waar zij geheel ontbreekt, gelijk in werther en anderen, niets aan deszelfs waarde onttrekt: zegge ik daar van niets, en houde mij alleen met deszelfs inhoud bezig, waar in ik den maatflok vinde, ten deele van des Dichters vermogen van aanfchouwen — hoe vatbaar hij is, voor uiterlijke indrukken, hoe rijk in waarnemingen, hoe gelukkig in het bewaren van dezelve ; ten deele van zijn vermogen van uitvinden — hoe bekwaam hij is, om deze waarnemingen en indrukken tot een regelmatig geheel te brengen, dat van het verband der verfchijnfelen in de natuur waar op het gegrond is, is afgefcheiden, en dit geheel buiten zich levendig en krachtig daar te ftellen; ten deele van zijn oogmerk — hoe hij, door de fchikking van dat geheel en de daarftelling van hetzelve, eene totale werking bereikt. Deze werking hoeft niet nader bepaald te worden , daar zij, wat zij ook anders wezen mag, de eifchen der Dichtkunst als de voltooijing van een geheel, da,t uit natuurlijke, diepgewortelde indrukken op nieuw faamgevoegd en met energie in orde is gebragt, genoegzaam voldoet, en op zulk een werk van den geest het zegel drukt, dat in zijne bijzondere beftanddeelen op de natuur gegrond, en in derzelver famenvoeging, vol-  73» OVER DE WET DER V ER. ë DE LINO volgends de wet der eenheid der denkkracht, zulke gedachten en gevoelens verwekt, wier waardij en waardigheid, geen vreemde wetten erkent; maar over zich zeiven het gebied voert. Want gelijk elk werk van de natuur geene regels van het menfchelijk oordeel aanneemt, waar naar het, door hetzelve, geklasfificeerd en geichat wil wezen; maar aan hetzelve veel eer de re gels opgeeft, naar welke het geklasfificeerd en gefchat moet worden, zoo behoeft ook het kunstwerk, dat dan een natuurwerk van den menfchelijken geest is de regels niet te nemen, het moet ze geven. ' De Dichter, die zijn werk de kenmerken van zijn vermogen van aanfchouwen en uitvinden niet opdrukt en die niet het oogmerk eener totale werking bereiktl kan hetzelve niet in de gallerij der kunst ten toon (feilen. Want,in het eerfte geval, zal aan hetzelve waarheid ol energie, en in het tweede waarde en waardigheid ontbreken, en daar een fprookjen of vertelfefhier ijdel gezwets worden. (*) ' De partij der Hoogduitfche Dichters, die de veredeling der natuur verheft tot de . wet voor de Dichtkunst heeft aan haare wederpartij aanleiding gegeven, om haar van eene al te enge bepaling van de kracht des Dichters te befchuldigen, in zoo verre zij de vrolijke en boertige foort van Poëzij, en het volkslied uit het eigenlijk gezegd gebied der Poëzij verbant, en zij mogt haare geftrenge uitfpraak,in dit opzicht, wel verzachten. Want gelijk de natuur ons verfchijnfelen aanbiedt, waar in onze verbeeldingskracht meer of minder edels vindt, zonder dat immers eene van dezelve (die geenen uitgezonderd, die tot het walglijke afdalen) het denkbeeld van edel van alle kanten uitfluit: zoo mag ook in de Dichtkunst niet alle voorwerp denzelfden trap van edelheid bereiken, en ieder kan, in zoo verre hij niet tot het walglijke wegzinkt, waarde en waardigheid, dat is, aanfpraak op onze achting als kunstwerk hebben. Wanneer het derhalven veredeling van de natuur is, die het kunstwerk kenmerkt, dan is het toch van zulk eene na- (*) Vermoedelijk zullen veele Lezers met mij wenfchen ononderrecht te wezen, waaröm fprookjens en vertelfèls van de gallerij der dichterlijke kunstwerken zouden uitgefloten wezen, of waaröm een Dichter ook niet een fprookjen het kenmerk van'zijne genie zou kunnen indrukken. De Uitgever.  IN DE DICHTKUNST. 733 natuur, die zelf verfcheiden trappen van edelheid naar onze wijze van voorftelling heeft, en alleen dien trap van veredeling duldt, die daar mede overeenkomt, zoo dat Volksgedichten, Romanzen, Balladen en Drinkliederen, even zoo wel kunstwerk zijn, als de Ode en de Epopée, in zoo verre zij maar, in haare maate en naar haare vatbaarheid, de wet der verëdeling volgen. Of en hoe veel meer het verdienftelijk zij, een edeler voorwerp te bewerken, dan een minder edel, is eene vraag, waar over de ftemmen, wanneer, ze gewogen werden toeftemmend; wanneer ze geteld werden ontkennend zouden uitvallen, en de humaniteit, die noch het gewigt aan het getal, noch het getal aan het gewigt opoffert, wordt de echo van beider ftemmen, en brengt de tegenftrijdige toonen tot eene, zoo veel mooglijk is, zachte harnionij. DE T IJ DEN VER.aNDER.EN. Niet onaangenaam is de befchouwing der verfchillende waarde van het geld in verfchillende tijdvakken , en hoe zeer hetzelve in waarde heeft afgenomen, naar maate het in hoeveelheid vermeerderd is. Onlangs in een Engelsch Blad daaromtrent de eene en andere opmerking vindende , deelen wij die ook aan onze Lezers mede. Tot beter verftand dier opmerkingen voor eenigen, diene vooraf het volgende aangaande de Engelfche munt. In Engeland rekent men naar ponden fterlings, fchellingen en penning fterlings , eertijds ook naar mark fterlings.. Een pond houdt 20 fchellingen, een fchelling 12 penningen, een mark ij penning. Deze muntverdeeling is in Engeland ingevoerd door de Koningen van Normandijën. Een pond was toen in de daad een pond lilver of 12 oneen, en de betaling gefchiedde toen nog naar het gewigt, dat thands zekerlijk verlaagd is, zoo dat een pond fterling thands de waarde heeft van maar vier oneen filver, en bovendien geene eigenlijke munt meer is, maar flegts de naam van eene munt, terwijl deszelfs waarde naar ons geld iets meer dan elf guldens is. Thands 1 gangbare munten zijn: j) Goudgeld, als Guinees, ontleenende Hunnen naam vaa  734 »e tijden vek ïndehen. van Guinea, van waar ten dien tijde het meeste goud kwam, waar uit zij gemunt werden , en van gelijke waarde met een pond Sterling, ook dubbelde, vijfdubbelde , halve en kwart guinees. 2) Silvergeld, als kroonen, die vijf fchellingen doen, halve kroonen, Ichelhngen en 6, 4, 3, 2, 1 penningftukken. 3) Kopergeld, als halve en kwart penningen. Omtrent het jaar 900 liet Koning alfred aan elk van zijne dochters 100 penningen baar geld na. 1221. Huwde johanna, oudfte dochter van Koning johannes, met alexander, Koning van Schotland , en kreeg 1000 penningen jaarlijkfche inkomften ten huwelijk mede. 1278. Gaf eduard de Eerfte, zijne dochter bij haar huwelijk met den zoon van den Roomfchen Koning 10,000 mark mede; edoch onder voorwaarde, dat ingevalle haar Gemaal eer ftierf dan zij , deze fom weer op hem zou te rug komen. 1314. Zat elizabeth , Gemalin van roeert b r u c e , in Engeland gevangen en kreeg tot onderhoud van haar,zelve en haar geheele huis, weeklijks 20 fchellingen. 1350. Kreeg eene minne van den Koninglijken Prins 10 pond fterlings en de baker 10 mark tot een jaarlijks penlioen. De pennoenen der Cardinalen en andere Pauslijke Gezanten, die in zeker opzicht mede door het hof Werden onderhouden, waren jaarlijks 50 mark. 1351. Kregen de handwerkslieden hun loon in koorn, het fchepel gerekend tegen 10 penningen. Een fchrijnWerker, metfelaar, enz. kreeg, de baas drie penningen, een knecht twee penningen en een handlanger of leerjongen ij penning, Engelsch geld, des daags. 1408. Was de jaarwedde van eenen Lord Opperrechter van den Koninglijken bank, (een van de hoogfte Gerechten) 40 ponden fterling. 1515. Kreeg een Lord Opperrechter eene toelage van 30 penningen, en ieder Rechter eene van 20 penningen. Ten tijde van hendrik de VII kreeg een Admiraal uit den Ridderftand, geduurende hij in zee was , daaglijks 4 fchellingen, was hij een Baron, 6 fchellingen en 4 penningen, en was hij een Graaf, 13 fchellingen en 4 penningen. KOR'  KORTE J3ESCHR. VAN EENE VERSCHR. AARDB. ENZ. 735 KORTE BESCHRIJVING VAN EENE VERSCHRIKLIJKE AARDBEEVING OP TENERIFFA. Het eiland Teneriffa, een van de zeven Kanarifclie eilanden, heeft, zoo ooit eenig land,Lisfabon, Calabriën en Mesfina niet uitgezonden , groote verwoestingen ondergaan door aardbeevingen en vuurfpuwende bergen;eene der vreeslijkste viel voor in het jaar 1704, welk jaar de inboorlingen uit dien hoofde het jaar dier aardbeevingen noemen. De aardbeevingen namen den 24 December een begin , en binnen drie uuren gevoelde men negen en twintig fchokken. Daarbij werden zij zoo hevig,dat zij alle de huizen , ja derzelver grondilagen deeden fchudden en de inwooners noodzaakten, om ze te verlaten. De verilagenheid werd algemeen, en het volk, door den Bisfchop zeiven aangevoerd, hield procesliën en boetgebeden op h?et vrijë veld. Den 3iften dier maand zag men teMauja,naar den kant van de witte bergen, een groot, licht verfchijnen. Hier opende zich de aarde en' er ontftonden twee vuur-kolken, die zulk eene meenigte fteenhopen uitwierpen, dat 'er twee aanmerklijke bergen uit voordkwamen, terwijl de brandende ftolfen, die nog geftadig uitgeworpen werden, op meer dan 50 verfchillende plaatfen in den omtrek brand verwekten. Deze toeftand van zaken duurde voord tot den 5den Januarij 1705» toen de zon door de wolken van rook en vlammen geheel verduisterd werd, dat hand over hand toenam, en de verflagenheid zoo wel als de fchrik bij de inwooners vergrootte. Nog vóór den nacht ftond reeds het geheele land in vuur en vlam , drie mijlen in het rond ; want alles wegfleepende ftroomen van vloeibaar vuur zag men van alle kanten de aarde bedekken , veroorzaakt door eenen anderen Vulcaan, die, ten minften met dertig verfchillende vuurkolken , in den omtrek van eene halve mijl naar den kant van Oratava, was uitgeborften. Wat het ijslijke van dit verfchriklijk toneel het meest vergrootte , was de hevigheid der fchokken, die in derzelver ijslijk geweid geen oogenblik verminderden, maar verfcheiden huizen om ver wierpen , en anderen op hunne grondflagen deeden daveren , terwijl de arme inwooners hulploos en met angst vervuld op het vrijë veld  75^ be portugeesche belisariu*. veld naa buiten vluchtten, alwaar zij ieder oogenblik: verwachteden , dat eene nieuwe vuurkolk zich openen en hen verflmden zou. Het geraas van den woedenden Vulcaan hoorde men twintig mijlen daar van daan op zee en geloofwaardige menfchen hebben verzekerd dat de zee op dezen aanmerklijken afltand zulke ver! bazende lchokken heeft gegeven, dat de Schippers, met fchrik beladen, meenden, het fchip was op een? klip geraakt, tot dat eindelijk de aanhoudendheid van deze beweeging hen de waare reden deed vermoeden. Len ftroom van zwavel en gefmolten metaalen van verichillende loort vloeide uit deze laatfte vuurkolk naa de (treek van Guimar , terwijl de huizen en openlijke gebouwen in deze ftad door het geweld der aardbeevingen inftortten. Den aden Februarij borst 'er in de ftad Guimar nog een andere Vulcaan uit, die eene groote kerk ten eenen maale verwoestte, ja deed verzinken. Zoo werden de arme inwooners, van den a^ften December af tot aan den a3ften Februarij des volgenden jaars geduurig in ichnk en vrees gehouden door aanhoudende fchokken van aardbeevingen en vreeslijke uitbarftingen van vuurKolken, die aan verfcheiden oorden van het eiland voorvielen , de ïjslijkfte verwoestingen aanrichtten en veelen jammerlijk deed omkomen. de portugeesche belisarius. r\on jan, Koning van Portugal, die de kroon verkreeg door den gedenkwaardigen flag bij Aliubarrotta, voorgevallen den 14 Augustus 1345, vertrouwde zoo gerusthjk op de toegenegenheid zijner onderdanen, dat hij doorgaands zijne wandelingen deed zonder van eenig gevolg verzeld te zijn. Op een morgen naa buiten gegaan zijnde, zag hij van verre, aan de overzijde van eene beek, een' oud man , die kreupel en blind was, wachtende tot dat iemand aldaar voorbijkwam, om hem over eene plank die over de beek lag, heen te helpen. Dewijl 'er niemand bij de hand was dan de Koning , ging dees terllond naa hem toe , hief den grijsaart op zijne fchouders, en droeg hem tot op den naasten weg. De arme man, verwonderd, dat hij zoo gemaklijk gedragen werd , riep uit„ Ik wenschte dat Don  de portugeesche belisarius. 737 y, Don tan een legioen van zulke forfche knapen had„ de, om den hoogmoed der Kastiliaanen, die mij van „ het gebruik van mijn been beroofd hebben, te ver„ nederen!" Hier na gaf hij, op verzoek van den Koning, een kort verhaal van de onderfcheiden veldilageri welken hij had bijgewoond. Onder zijn voordel herinnerde zich zijn "Majesteit , dat dit Fonseca was, de dappere krijgsknecht die in den gewigtigen (lag van Aljubarrotta, welke hem de kroon op het hoofd gezet hadde, aan zijne zijde zoo moedig geltreden had. Door fmart getroffen , dat hij hem in zulk een' deerniswaardigen (laat zag, en begeerig om te onderzoeken hoe het bijkwam dat zijne bevelhebbers op dezen man geen acht geilagen hadden , verzocht hij hem , des anderendaags morgens aan het koninglijk paleis te komen. „ Nnar „ wien moet ik vragen?" zeidè de brave belisarius. ,, Naar uwen wakkeren fpits'broeder , in deri „ flag Van Aljubarrotta," andwoorddè de Koning , èn vertrok. Een man , die op een' aflband dit toneel befchoüwd hadde, vervoegde zich kort daar op bij fonseca, ert onderrechtte hem, dat het de Koning was die hem over de beek gedragen had. „ O!" zeide hij, na een wei-: nig van zijne verbaasdheid herdeld te zijn ; ,r nu ben „ ik overtuigd van de waarheid van het geen ik zoo ,, dikwijls héb hooren zeggen ; de fchouders der Mo,, narchen zijn zekerlijk gewend om zwaare lasten te ,$ dragen; Ik verblijde mij , dat ik de lente van mijn ,, leven heb toegewijd aan den dienst van een1 man ,; ,', die, gelijk de Vorst van Uz, den kreupelen tot voè^ ten, en den blinden tot oogen is!" óver den dood van wa l len stein, hertog? van friedland. Terwijl wal lenst f. in met den vijand openlijk in verdandhouding was , de darren raadpleegde , eu, nieuwe hoop voedde , werd bijna voor zijne oogen de dolk geflepen, die zijn leven zou eindigen. Het keizer lijk vonnis , dat hem vogelvrij verklaarde, had zijnq werkzaamheid niet gedremd , en de wreekende ne ïmèSis wilde, dat de ondankbare, onder de roede des on^ ym. deel. mengelst. Nó. \é. Aaa dkh)iè j  73§ over bek bood van wallenstein, danks, bezwijken zou. — Onder zijne officieren, bad wallensTein een' Ierlander, lesslie genoemd, dien hij boven anderen gunftig onderfcheidde, en wiens geluk hij geheel gegrond had. Dezelfde was het , die zich — of uit bezef van pligt, of uit eene lage drift, is onzeker - beftemd en geroepen voelde , het doodvonnis aan hem te volbrengen en het bloedig loon te verdienen. Zoo dra was deze lesslie in het gevolg des Hertogs te Eger niet aangekomen , of hij ontdekte d'en Bevelhebber dezer ftad, den Overlten buitli\r, en den Lieutenant-Colonel cordon, twee Prorestantfche Schotlanders , alle de kwade aanflagen van den Hertog, die hem deze onbedachtzame op zijn te rug reis vertrouwd had. Lesslie vondt hier twee mannen, die voor een plan berekend waren. Men had de keuze tusfchen verraad en pligt, tusfchen den rechtmatigen heer en een' vlugtenden algemeen veriatenen muiteling; offchoon de laatfte de gemeenfchaplijke weldoener ware, zoo kon de keuze toch geen oogenblik raadfélachtig zijn. Men verbondt zich vast en vuurig den Keizer getrouw te wezen , en deze vorderde de'fpoedigfte maatregelen tegen den algemeenen vijand. De gelegenheid was guuftig , en zijn kwade gelei-geest, leverde hem van zelv' in de handen der wraake over. Om tóch het recht niet te kort te doen , kwam men overeen , hetzelven het offer leevend aan te brengen ; eu men fcheidde van elkander met het gewaagd befluit, om den Veldheer gevangen te nemen. Een diep geheim omhulde dit zwart verbond, en w al lens te in, zonder argwaan van een verderf, dat zoo nabij hem zweefde, vleide zich veeleer, in de bezetting van Eger, zijne dapperfte en trouwfte verdeedigers te vinden. Omtrent dezen tijd werden hem de Keizerlijke patenten overhandigd, die zijn vonnis behelsden en in alle legers tegen hem bekend zijn gemaakt. Nu zag hij at de grootheid van het gevaar , 'dat hem omringde ," de volftrekte onmooglijkheid, van te rug te keren , zijnen vreeslijken veriatenen toeftand , de noodzaaklijkheid j 2ich op de trouw en het geloof, den vijand over te geven. Tegen lesslie ltortte bij de verflagenheid zijner bedroefde ziel uit, en de hevigheid zijner aandoening ontdekte dezen nog het laatst overig geheim. Hij openbaarde dezen officier zijn plan, Eger enElnbogen, als de fleutek» van het koningrijk , aan den Paltzgraaf van  HERTOG VAN ÏRlEÖtARPi 739 van Birkenfeld in te ruimen , en verwittigde hem tevens van de naderende komst des Hertogs bernards, in Eger, waar van hij nog iii dezen zelfden nacht, door: een fcourier , de tijding had bekomen. Deze ontdekking, die lesslie zijnen vrienden vertrouwlijk mededeelde , veranderde het eerst genomen plan» Het dringend gevaar veroorloofde geene verfchooning meer. Eger kon elk oogenblik in vijandelijke handen vallen, en eene fnelle omwenteling hunnen gevangenen in vrijheid Hellen; Om dit onheil voor te komen, belloten zij, hem, met zijne vertrouwden , in den volgenden nacht , te vermoorden* Om dit nu met zoo veel te minder bcweeging te verrichten, moest de daad op een gastmaal volbragt worden 4 het wélk de Overfte buttler op het (lot te Eger aanrichtede. Alle de anderen verfchenen , behalven wallenstein, die veel te neêrflachtig was, om in een vrolijk gezelfchap te wezen, en daarom zich veröntfchuldigde. Men moest dan het plan legen hem veranderen; 'maar met de anderen befloot men, volgends affpraak te handelen. In zorgloze gerustheid verfcheften de drie Overften illo, terzkij en Wilhelisé Kinskij met hunnen Ritmeester neumann, een bekwaam officier, van wien zich Terzkij, bij elke moeilijke zaak, die eenig overleg verëischte, bediende. Men had voor hunne komst, de gefchiktfte foldaten uit de bezetting, die met hun in de famenzWeering betrokken waren, op het ilot genomen, alle uitgangen van hetzelve wel bezet en in Eeene kamer, naast de eetzaal * zes dragonders van buttler verborgen, die op het afgefproken teeken voor den dag komen en de gasten zouden afmaken. Zonder vreeze voor gevaar, dat boven hunne hoofden zweefde , gaven zich de zorgloze vrienden aan de vrolijkheid Van een gastmaal over , en wallenstein's gezondheid, niet meer des Keizers dienaar , maar de Souveraine Vorst , werd met volle bekers gedronken. De wijn opende hünne harten , eu Illo ontdekte met veel hovaardij, dat binnen drie dagen 'er een Armée zou wezen , hoedanig wallenstein te voren nooit had aangevoerd. — ,, Ja, viel neumann hem in i en dan hoopt hij, zijne handen in het Öostenrijkfche bloed te wasfehen.3' — Onder deze redenen , werd het nagerecht opgedragen , en nu gaf lesslie het afgefproken teeken, om de ophaalbrug te Aaa 2 be-  74» OVER DEN DOOD VAN WALLENSTEIN , bezetten en neemt zelve alle de fleutels bij zich. Opeens wordt de eetzaal met gewapenden aangevuld, die a'te\T^l°nnVfrWacht Pro5p: nvat ^dinanduii agter de (boelen der geteekende gasten plaatfen. Bedorven en kwaad vermoedende , fpringen alle vier e ' gelijk van de tafel op. Kjnskij en terzkij worden eer z,j z.ch nog verweeren konden , dood gedoken ■ neumann alleen vindt gelegenheid, onder de verwarring , in den hof bet. te ontvlugten , maar daar wordt hij van de wacht herkend en terflond afgemaakt. Illo alleen had tegenwoordigheid van geest genoeg , om zich te verdedigen. Hij plaatfté zich aan een vengfte™ van waar hij cordon zijne verraderifën onder de bit! terfte verachting voorwierp en van hem vorderde , eerlijk en ridderlijk tegen hem het ftaal te voeren. Eerst na de rfapperfte tegenweer , „a dat hij twee zijner vijV anden bad neergeveld viel hij, door de meenigte overweldigd en met tien (teken doorboord, ter aarde, Zoo dra dit was afgeloopen, ijlde lesslie naa de ftad, om een opltand voor te komen. Wanneer de fchildvvacht hem buiten adem daar heen zag loopen , fchoot deze, meenende, dat hij ook tot de muitelingen be- wr^:„Z'VWer °rP, hem af' 20nder he™ nathans te treffen. Maar dit fchot bragt de wacht der ftad in beweeging en lesslie's fnelle tegenwoordigheid was noodzaaklijk, haar te ftillen. Hij ontdekte haar na meer omftandig de' geheele toedragt der wallensteinsciie famenzwermg, en de maatregelen, die daar tegen reeds genomen waren, het lot der vier muitelingen, zoo als ook dat, wat den aanvoerer zeiven ftondt over te komen. Als hij ze bereid vondt , zijn voornemen bij te vallen, nam hij haar op nieuw in den eed, om den Keizer getrouw te zijn en voor de goede zaak te leeven en te fterven. Nu werden honderd Dragonders van buïtler uit het flot, in de ftad gelaten, die door alle de (haten rijden moesten, om de aanhangers van den verrader te beteugelen, en een oproer voor te komen. Tevens bezet'tede men alle de poorten der ftad Eger, en eiken toegang tot het flot van den Hertog, Hat aan de markt ftondt, met eene talrijke en genoegzame wacht, zoo dat wallenstein noch ontkomen, noch ontzet van buiten krijgen kon. Dan eer men tot de uitvoering overging , werd 'er •P den burg van de faam verbondenen nog'lang geraadpleegd,  Hertog van friedland. f41 pleegd , of men hem weirklijk vermoeden, of' zich liever vergenoegen zou, hem gevangen te nemen. Befpat met bloed en ziende op de lijken der vermoorden, traden deze woeste zielen te rug , van de misdaad om een zoo merkwaardig, groot leven te vernietigen. Zij zagen hem, den aanyoerer in den flag, in zijne gelukkige dagen, omftuwd van zijne zegepralende legers, in vollen luister van de grootheid een's gebieders ; en nog eetis greep de langgewende eerbied voor hem , hunne harten aan. Maar fpoedig verflikte de overweeging van het dringend gevaar deze vlugtige gedachte. Men erïnnerde zich de bedreigingen, die ne umann en illo aan tafel zich lieten ontvallen , men zag de Saxen en Zweden reeds in de nabijheid van Eger , met een ontzachlijk leger , en geene andere uitkomst, dan in den verhaasten dood des verraders. Het bleef dus bij het voorig befluit, en de reeds gereed gehouden moordenaar, de Hopman d e y e r o u x , een Ierlunder, kreeg het bloedig bevel. Terwijl deze drie op den burg van Eger zijn lot bepaalden, was wallenstein met seni, zijn' Starrekundigen, bezig, het in de ftarren te lezen. „Het gevaar is nog niet voorbij," fprak de Astrologist, met een* prophetifchen geest. ,, Het is voorbij," andwoordde de Hertog, die aan den hemel zelfs zijn' wil wilde voorgefchreven hebben. ,, Maar dat gij binnen korten tijd in de gevangenis zult geworpen worden," voer hij met gelijken waarzeggenden geest voord , ,, dat vriend seni! ftaat in de ftarren gefchreven!" De Astrologist had zich heen gefpoed, en wallenstein was ter rust gegaan, wanneer de Hopman deveroux, met zes Helmbardiers, voor zijne wooning verfcheen, en van de wacht, die het geenszins ongewoon was, hem ontijdig bij den Veldheer te zien, zonder zwarigheid binnen gelaten werd. Een Page, die hem op de trappen ontmoette, en alarm maken wilde, werd met een piek doorftoken. In.de voorzaal kwam de moordenaar een' Kamerheer tegen, die uit het flaapvertrek des Hertpgs kwam , en den fleutel tot hetzelven zoo even 'er had uitgenomen. Met den vinger óp zijn' mond, beduidde hem de verfchrikte flaaf, geen gewag te maken, wijl de Hertog zoo even ingeflapen was. ,, Vriend! riep deveroux hem toe, thands is liet tyd, om alarm te maken." Onder dit zeggen Aaa 3 loopt  7** 0ver den 1}00d van wallenstein, loopt hij tegen de geflotene deur, die ook in het flaapyertrek gegrendeld was, en trapt haar met zijde voeten open. J Wallenstein was door het geraas, dat een krakende plint maakte, uit den eerden flaap gewekt en had zich naa een vengfter begeven, om de wacht te roepen. In dit oogenblik hoorde hij uit de vensters der nabuurige huizen, het gejammer en de weeklagten der Gravinnen terzkij eu kinskij, die zoo even van den geweldigen dood hunner mannen bericht eekregen hadden. Eer hij tijd had , dit verfchriklijk voorval in te deuken, ltondt dlveroux met zijn inoordgezel in het vertrek. Hij was nog bloot jn zyn hemd, zoo als hij uit het bed gefprongen was, en leunde aan het vcnglter op een tafel. „ Zijt gi? defchelm, fchreide deveroox hem aan, „ die het volk des Keizers tot den vijand overvoeren en zijner majesteit de kroon van het hoofd rukken wilt s thands moet gij flerven!" - Hij hieldt eenige oogenblikkeu op, als of hij een andwoord verwachtede; maar overraslching en hoogmoed floten wallenstein's mond. He armen wijd uit elkander breidende , ontvangt hij voor in de borst den doodelijken Heek van den lielmbard, en valt neder in zijn bloed, zonder eenig Geluid te geven. ö 8 Op den volgenden dag kwam een bode van den Hertog van lauenburg aan, die de naderende komst van dezen Prins berichtte. Men verzekerde zich van zijn perfoon, en een ander lakei werd iu het livrei van Friedland, naa den Hertog gezonden, om hem naar Eger te lokkeu. De list gelukte, en frans albert gaf zich zelven in de handen der vijanden over. Weinig fcheelde het, of den Hertog bernard van weimar, die reeds op reis naa Eger was, was een dergelijk lot wedervaren. Tot zijn geluk kreeg hii van wallensteins ondergang nog vroeg genoeg bericht, om zich door een tijdigen terug marsch aan het gevaar te onttrekken. Ferdinand weidde het lot zijns Generaals eenen traan, en liet voor den vermoorden, te Weeneu , drieduizend zielmisfen lezen • maar tevens vergat hij niet, den moordenaar, met gou? dene genade-ketens, kamerfleutels, waardigheden en riddergoederen te beloonen£qq eindigde w al lens te in in een ouderdpm van [ - vijf-  HERTOG VAN FRIEDLAND. ?4$ vijftig jaaren, zijn daden-rijk en buitengewoon leven; door eerzucht verheven, door eergierigheid gevallen; bij alle zijne gebreken, nog groot en bewonderenswaardig; onövertreflijk, indien hij maat gehouden had. De deugden van een' vorst en held, kloekheid, rechtvaardigheid, ftand vastigheid en moed, ftaken in zijn diarafter colosfalisch uit; maar hem ontbraken de zachtere deugden van den mensch, welke den he d verftereu en den vorst beminlijk maken. Vreeze was het middel, waar door hij werkte; buitenfpoong in ftraffen en beloonen, wist hij den ijver zijner ondergefchikten in eenen geduurigen gloed te houden, en zoo als hij gehoorzaamd werd, kon zich geen Veldheer, 111 vroegere en latere tijden, beroemen. Meer dan dapperheid, goldt bij hem, de gehoorzaamheid aan zijne bevelen, wijl door de laatfte alleen de Soldaat, door de eerfte de Veldheer handelt. Hij oefende de gehoorzaamheid zijner troepen, door eigenzinnige bevelenden beloonde de bereidwilligheid, om hem te volgen, ook in kleinigheden, tot verkwisting toe. Eens het hu op lijfftrat verbieden in geheel het leger, andere, behalven rooden echarpen te dragen. Naauwlijks had een kitmeestei dit verdaan, of hij ontdeedt zich van zijn gouden, en t-adt dezelve met voeten. Wallenstein, wien men dit aanbragt, maakte hem op de plaats zelve > tot Overfte. Züu oog was fteeds op het geheel gevestigd, en bij al den fchijn van willekeurigheid, verloor hij toch nooit het doelmatige uit het oog. De ftroopenjen der Soldaten in een geallieerd land, hadden geftrenge waarfchuwingen , tegen de marodeurs , noodzaaklijk gemaakt en elk werd met den ftrop bedreigt, dien men op een diefftal betrapte. Daar gebeurde het, dat wallenstein zelve een' foldaat op het veld ontmoette, dien hij, zonder onderzoek, als een overtreder der wetten, grijpen liet, en met het gewoon donderwoord: „ laat het beest hangen," ten galg veroordeelde. De Soldaat zijne onfchuld bewijzende en zulks met eeden bevestigende , had echter niets te hoopen - het onherroepelijk vonnis is uitgefproken. „ Zoo hange men u onfchuldig;" zegt de onmenfchelijke, „ des te zekerer zal de fchuldige fidderen." Men maakte reeds toeftel om dit vonnis te volbrengen, wanneer de Soldaat, die'zich reddeloos verloren zag, het moedeloos befluit nara, niet zonder wraak te fterven. Woedend valt hrj Aaa 4 Z1i-  744 oven den dood van wallenstein, zijnen richter aan, maar wordt, eer hij zift, voornemen W kan voeren, van eene groote meerd rbeTont™? „ Laat hem nu maar loopen," fprak de Hertog, hei „• zal fchrik genoeg verwekken " 7i,„I ■ ' ■ werd door onmetelijke inkoX, o7deSSf lijks oP drie milhoenen gefchat werden, de on«eVo£ de lommen daar bij n et gerekend diP 'hii „ F °. Man. van bra„*ta«Dgef, =S?*af te %Z z£ maar , gelijk reeds in de daeen fW • PUdheid, niemand een gelukkig einf nanï? d^S^met de Kerk niet verëenigde, zoo vermeerderde nnl l lenst ei n het getal haarer nir^. n 0ok WAL~ intriguen verloor .Door mu»»»kS- Haf, en te Eger het leveng n g dea .com™Aoverloor hij SS^tóS. ^dit^^S"^ ijken naam en goeden dunk bij de „awereld J WnTr da heTni,rmen 16,1 geWUlIe derJwaarh5d bekend ïfrhK zeer getrouwe pennen waren die ons de* B^iche krS:1icïSo 'gS SS£XS££l itt .roeV maar enl t AND. 74J wijl hij een muiteling wns, maar hij (Joeg aan 'c muiten, wijl hij viel. Een ongeluk voor den leeve^den, dat hij eene ovecwinnende partij zich tot vijand gemaakt had, — maar ook eun ongeluk voor den dooden , dat deze vijand hem overleefde en zijne gefchiedenis befohreef. EENIGE OUDE GESPREKKEN. DE DOOD. A. A 1 heeft de armoede ook wat goeds, zoo komt dit toch X \ met in vergelijking met haare ellende bij het laatfte af- fcheid nemen. ■ ■ B. Wat bedoelt gij daar mede? A. Als iu den laatften ftrijd tusfchen leven en dood niemand den armen bijftaat, die hem opbeurt, hem verkwikt, die zijne, van hier lcheidende, ziele vaarwel zegt. J3. Oho ! niemand is 'er beter aan in den dood, dan den armen. A. Dat zegt gij, om te lachen. B. Ook in ernst, wanneer gij wilt. Want wat begeert onze dood meer dan ledigheid ronldöm on?, en verwijdering va'h allen klaaglijken toeftel. Spreek gij maar eerst ten voordeele van den dood der rijken. A. Ik zeg, zoo als het is. Hunne ziekte wordt door geneesmiddelen verzacht, hun gemoed door geiprekken verligt. Eene deelnemende familie is voor den goeden Lm des kranken borg goedwillige geestelijken voor zijne zaligheld; eene geliefde vrouw verzekert hem van zijn graffchrift , en prachtige werken bewaren zijn aandenken na den dood. De vlijt der geneesmeesters doet zelfs de natuur geweld aan , en vroome legaten vergewisfen hem van de eerfte plaats in den Hemel. B. De arme daarentegen breekt de ziekte met zijne hirde goede natuur en hij verzamelt de gedachten zijner ziele tot kunstloze aandacht. Hij verblijdt zich, haast te zullen bevr jd worden, en gevoelt de hand zijnes Verlosfers reeds vooruit; ziin geweten » getuige van zijne onfchuld; hij gehoorzaamt dè na', tuur, en ijlt, om de rijken daar aan te klagen, waar geene aanneming des perfoons is 6 n 1 ' A. De rijlie hoort verfcheiden troostfprenken uit Gods woord D. De arme heeft die in zijn hart. en gelooft ze. ' A. De rijke wordt'aan zijne zonden herinnerd. B. De arme heeft van dezelven eene fmartlijke bewustheid A. De rijke verfiert de kerken. B. De arme is Gods heiligdom zelf, A. De rijke rust'onder mnrmor. ' ' B. De arme ih den fchoot zijner moeder. A. De rijke gaat onder de omhelzingen der zijnen, van hier. D. in de armen der Engelen vliegt de behoeftige. Maar waarier TseXnVdne^eri?riëi,'jke-tegenftelÜnê'en? Da£ nletTÏiSS: V JL u nJkdom> "'ets getrouwer dan de armoede, ziet êq mensch nergen* zoo klaar, dan in den dood. De dood is Aaa 5  74°* ÏENIOE OUDE GESPREKKEN. het punt, waar in de kwalijk• verkregen goederen ons kwellen, en de veelvuldige ondervonden levensraoeite ons verdriet en walgt De dwaze onrust onzes levens befchaamt ons; wij roepen thands te vergeefch aüe die hulp aan, op welke wij ons tot hier 10e verlieten; dien Hemel, die op ons voor alle anderen nederzag, de gunlh'ge ftarren, eene aarde, die ons diende,- wetenfchappen, die onze ijdelheid huldigden , rijkdommen, die wij naar onzen wil gebruikten, vrienden, die zich naar onzen fmaak fchikten, een godsdienst, met welken wij onze vrijheid van te zondigen bedekten, onzen roem, ach! dien verachtelijken vleier, de philofophie, een kaartenhuis, en eindelijk de gantfche natuur, die alleen op ons verliefd, en trotsch op onze gunst, ons vertrek van hier volftrekt niet verdragen kon. Wie zou niet lachen , dat wij darr dan zoo belachlijk ter neder liggen, als wij, tot het grootfte onheil voor de wereld, tot een onmeetlijke fchade voor de aarde, evenwel fterven moeten, en alle onze gaven, krachten, alle de voorrechten, die, gelijk wij waanen, elk braaf man, aan het graf benijdt, met ons in het graf dalen. Wie zou daarentegen niet den armen geluk wenfchen,die zich aan de aarde onttrekt, zoo als hij is, een handvol aarde, maar een hooge gast voor den Hemel, een getuige van de ijdelheid en onrechtvaardigheid, die hier heerfchen, maar een erfgenaam van het eeuwig Koningrijk, zich beroemende in eene gemeenfchap met christus, welke hij hier reeds aanving , en welker aangename ver. kwikkingen hem doen verlangen naar een oord, waar die voimaakt zal genoten worden? A. Wanneer gij zoo voordgaat, zoudt gij mij haast tot armoede overhalen, B, Zij is een al te groot gefchenk, dan dat het u kan te beurt vallen. Gij doet, wat gij zoo gaarn doet, bij het bed der rijken zitten, en onder den reuk der artfenijën, den donkeren fchijn der. lichten, de proefnemingen der geneesmeefters, het toeroepen der geestelijken,het ginds- heen-en weder loopen der familie, het huilen der bloedverwanten, het in zwijm vallen der gemalin, en de vertroostende toefpraken van haare vertroosters, de na de eeuwigheid overftappende ziele zegenen, DE OPWEKKING. A. Zoo dikwijls de goede menfchen mij in de gedachten komen, die onder de tijrannij van den Paus te gelijk met de pasontluikende waarheid zijn verdikt geworden, zoo dikwijls wordt mijne ziel in toorn ontdoken over de wereld, die voor geene verbetering vatbaar is. B. En toch is immers in de voorige eeuw bijkans de geheele wereld uit den flaap ópgewaakt, en tot het licht van den Godsdienst, der kunften cn der ftaatkundige befchaafdheid terug gek erd. A. Men moest haar ook fterk genoeg toeroepen, men moest haar berispen, fchelden, overtuigen! B, Ik geloof niet, dat het toenmaals met meer infpanning ge» fchiedde, dan voorheen, maar dat alles ziju tijd heeft.  EENIGE OUDE GESPREKKEN. 747 *.. Maar de waarheid was immers altijd dezelfJö, reden en klaarblijklijkheid dezelfde. Ook oordeel ik, dat de menfchen, fchoon zij in verfchillende tijden leeven, niet zoo verfchtllenï van elkander zijn, als men doorgaands meent Waaröm verkregea dan die worstelaars tegen het Roomfche juk niet dat geen, wat de tijden voor ons verkregen? B. Gij moet vooreerst bedenken, dat de menfchen niet eensklaps op de herftelling van verloren vrijheid en hervoortbrenging van onder de asch begraven waarheid bedacht worden; de begeerte daar toe (luipt eerst langen tijd in het gemoed der menfchen rond , en waagt eerst eenigen tijd daar na een geheim gemor , dan door luide en fteeds luider wordende klagten zich fe openbaren. Eindelijk laat zij zich in ftoute dreigende woorden hooren. A. Verder. B. Als 'er nu geen gewelddadig onrecht , geene oogenfehijnlijke noodzaaklijkheid bijkomt,en geen ftraakjen van hoope flikkert , dat men zich door een kleine proef in beter omftandigheden verplantten kan, ö i dan laat de menfchelijke gemakkelijkheid en belluiteloosheid het beste wederom fpoedig varen. A. Treurig! B. Of 'er moet juist een edele, zinrijke geest opftaan; dan fpringen de zwijgenden, door eene wonderbare hoope bezield, op uit hunnen flaap, en die wat voordvarendcr zijn, leggen eene rondborftige belijdenis van hunne begeerte af. A. Dat is zeer geloofbaar. B. En zoo fchijnt dat, wat lang de wensch msur van veelen was, nu de overreding van een eenigen te zijn, A. Dat ftem ik toe. B. Naderhand, als de partij grooter fterkte heeft verkregen, zet zij met een des te grooter vertrouwen haare belangen door, kant zig aan tegen al wat vreemd is ; en de eerlle gematigde voornemens, het eerfte voorzichtig beraamde plan gaat gewoonlijk onder. — A. Nu? B. Eindelijk groeit zij tot zulk eene hoogte op, dat zij haare hoofden zelfs tot last, en geducht wordt. A. Dat is klaar. B. Nu zult gij kunnen beoordeelen, waaröm de Duitfchen, op den eerften wenk van luther zoo vrolijk, en zoo talrijk opftonden. Zij waren het Roomfche juk moede , zij ergerden zich nog veel meer over de Roomfche trouwloosheid, als over den geheel verdonkerden Godsdienst; dreigend Honden zij dus tegen den Paus op. Maar zij dachten 'er nog niet aan, geheel van hem aftevallen; dit denkbeeld kwam eerst in hun op, wanneer nieuwe beledigingen hen verbitterden; toen verbraken zij hunne ketenen eerst met tong en pen, daar na ook fnel met de handen. Eindelijk, wanneer de haat tegen de Roomfchen meer Loofden gloeiend had gemaakt, ontving de Kerknieuwe wonden.  74.8 ANECDOTE NOPENDS PITT. 'Er werden nieuwe klagten geboren, welken niemand misfchier» wegnemen kan, als — christus. "imtnier» A. Dan willen wij christus bidden, dat hij. die zoo dikwijls helden verwekt heeft, door welken de Ohristel.jke wereld ais t ware, op nieuws gefchapen werd, aan de Kerk haren —I mislchien — laatften Geneesmeester niet weigere' B. Wenfchen ,hoopen , verwachten - ja, dat mógen wij: maar mgeet met, dat alleen de wenfchen en zuchten van vSnToö iets kunnen te weeg brengen, en dat deze den bepaalden tijd anecdote nopends pitt. TV/fen weet, dat üiEftiDAN, in de oppofitie , uit hoofda 1V1 van zijne welsprekendheid en bijtend vernuft, waar mede ïen nrmP„ n e"ne Vn™dea 'l het a,Sem«™ • » het bijsonder den armen Pundas, tot op het bloed geesfelt, de jreduchtfte tegenftander is van den Minister. S...afDan vlr eeS dL óm'! C" êCW,gt,S ÓÉbn' in bec IaSerhuis niet tegenwoordig, om dat htj _ een vrouw nam. Toen hij nu den voleend-n belloten had , beet pitt hem toe , dat hij , zo hij daar tecen «s had willen nbrengen, niet ter regter tijd in 't huhf gekomen Iii- T~ ■■ «n glster Iliet' andwoordde siieridan, en gij allen zult mij verftaan, uit genomen de groot achtbare Heer, lil het mij tot kwaade duidde, dat ik niet tegenwoordig was — hii kan mij niet verftaan „ Daar over lachte de geheele Vergade- ring ten koste van den armen Minister, dien elk voor een Vrouwenhater kent, en die meent, dat de vrouwen nergens goed toe zijn, dan om kinderen te baren. Maar in de in/edlive van siieridan tegen pitt is iets, dat men niet uit bloote woede van oppolitie verklaren kan, men moet dieper gaan. Perfoonlijke haat moet er onder liggen. Pitt,naamlijk,een man met een kop,van kennis en ondervinding, van der jeugd af aan in Republikeinfche beginfelen ingewijd , en daar en boven ongemeen trots, is, zoo als kenners verzekeren, de grootfte Democraat van geheel Engeland. Dat is zeker zonderling, maar heeft voor kundigen geen uitlegging van noodea Hij was dus, in het begin van zijne ftaatkun. «"geloopbaan, met siieridan zeer eens en vertrouwd. Dikwijls imeedden zij famen ontwerpen, over de manies om het Parlement te reformeeren, en dronken met malkander. Eens waren zij beiden teBath.Siieridan hadden voorigen avond ftout met Vitt gedronken, en ging in de danszaal vertrotiwlijk op hem toe, met de woorden: mi, p i t t , hoe vaart gij f _ p, T T trok zich, met eene houding van grootheid en een opgetrokken neus te rug, over de koenheid van den zoon van een Commediant die hem openlijk als pitt en niet als Master pitt aanfprak! en sBEKiDAH maakte groote oogen, over de ontdekking van he?  DE LEEUW EN DE KOE. DAGELIJKS GEBED» 74© het charsfter van eenen vermeenden Vriend. — Kortö'm, fïnts dat voorval heeft de bitterde vijiindfchnp de plaats van de voorige vertrouwlijkheid ingenomen. * Men verhaalt, dat pitt geen Fransen kon fpreken, en dat hij het ook als een fcbooljongen las. Toen 'er voor eenige jaareii onëenigheden over de Schelde ontftonden, zeide hij, in een gefprek over dat onderwerp: Maar verd..,d, waar ligt dan de Stad Escaut, (Schelde} daar gij van fpreekt? En toen meti hem uit zijné dwaling bragt, fchaairide hij Zich zoo zeer, dat hij van ftonden af aan begon Fransch te leeren. de leeuw en dr koe. Eene Fabel. De Leeuw dreef zijne dwinglandij zoo verre, dat de dieren ,-.ijne< regeering moede, hem onttroonden, maar zijn leven fpanrdèn; oordeelende fom mi gen, dat hij, gebannen zijnde, genoeg geftraft was; anderen beweerden, dat zijn leven ellendiger, dan de dood zelve wezen zou, daar het gevoel van zijne vernedering en het herdenken aan voorige goederen, hem van verdriet veneeren moesten. Langen tijd daarna, kwam hij van den berg Atlas; armoede en verdriet hadden hem vermagerd; allen, die hem zagen, herkenden hunnen ouden dwingeland en vlugteden ; alleen eene Koe bleef grazen en boodt hem, meer meêdogerid, dan vreesachtig, haare uiers aan. De onnozelheid heeft geene agterdocht. — Verheugd over het vriendlijk aanbod, vleide zich de hongerige Leeuw Voor zijne minne neder en zoog zoo fterk aan de volle uiers, dat' hem het bloed van zijn' baard afdroop. De voedfter loeide en weende bittere tranen. Vergeef het, fprak de Leeuw, ik verbeelde mij, dat ik nog Koning was. dagelijks gebed. G(Uit lavater.) roote, vaderlijke gever, Schepper, leven, albelever, Drager, duider en verfchooner, Onbegrijplijk rijk belooner, Laat me U door 't geloof dus noemen}Eiken dag u fterker roemen; U in alles zien en vinden; Steeds uw gunst meer ondervinden; Meer uw geest in mij ervaren; Meer dien werkzaam openbaren ; Ih mijn fpreken, zwijgen, werken, Dien in alles laten merken! Geef dat ik, in u fteeds blij. Eens met u in dies zij. R E-  REGISTERS I. L IJ S T DER STUKKE Nf Dit: IN het mengelwerk van dit agtstb deel voorkomen, geschikt naar de bijzondere vakken, waartoe ieder derzelven behoort. GESCHIEDENIS EN UITLEGGING VAN DEN IiIJBEL. Pf. CXXI, , \ Bladz. 4# Aanmerking over Haf. XII: i. , 4 289 Verhandeling, dienende voornaamlijk tot onderzoek, of men met grond uit Openb. XX: 1 — 6 eene lichaamlijke opltanding der Martelaren, duizend jaaren voor den algemeenen oordeelsdag, te wachten heeft. Door s. van emdre. . 577, 673 SCHEI- EN GENEESKUNDE. Scheikundige aanmerkingen op de bereiding der Sijroop van Violebloemen. . . . 205 Bericht wegens een nieuwlings ontdekt Phosphoriek lichaam. Door den Heer tromsdoref. . 25 Gezondheids - Regelen , onderfcheidenlijk gefchikt voor de kindschheid, de jeugd, de manlijke jaaren en den ouderdom, volgends langduurige en naauwkeUrige waarnemingen , door een kundig Geneesheer ontworpen. . . . 81 Beproefd hulpmiddel tegen de Kramp. . 582 NATUURKUNDE EN NATUURLIJKE HISTORIE. Drie Brieven over de leere der Gebergten. 123, 180, 2.14 Natuur- en Menschkundige Verhandeling aangaande de Dwergen. « * . 17Ö Over  LIJST VAN HET MENGELWERK.' Over liet Schijnfel om de fchaduw van liet Hoofd. BI. 315 Aanmerkingen , betreklijk het opftel over het Schijnfel om de fchaduw van het Hoofd. . 451 Natuur- en Gefchiedkundige Verhandeling over het AngorischGeitenhair, anders Kameelshair genaamd. 471 hubers waarnemingen over de Bijën.' . 485? 55° Over de Nuttigheden der Schapen. . . 723 De Veelvraat. • . . • • 720 Iets over de Thee. . . - - 7-7 Korte befchrijving van eene verfchriklijke aardbeefc^ving op Tenerijfa. - • • 735 codsdienst- mensch- en zedekunde. De menfchelijke Reden, op zich zelve befchouwd, is niet toereikend, om mij zulk eene kennis van God en zijnen wil mede te deelen, als ik van noden heb , om mij tot het toekomftig leven voor te bereiden. ... 1 Het gevoel der Onfterflijkheid. . . 7 Over het Oude en Hedendaagsch Bijgeloof. . 13 Brief over het Zangftuk: de messus, van Handel. . . • • 27 Aanmerkingen over de bewijzen van een' toekomenden ftaat uit het licht der Natuur. . _ 52 Gedachten aan jesus alles overtreffende grootheid, op de gedenkdagen van zijn Lijden. . 97 Verhandeling over den oorfprong en redenen van de onzinnige drift tot Afgoderij, voornaamlijk bij het Israëlitisch Volk. . . . 145 Gedachten bij het vieren van jesus Hemelvaart. 153 Bedenkingen over Ongodsdienstigheid en onverfchilligheid in den Godsdienst. . . 193, 24* Kort vertoog over de onfterfliikheid onzer ziel, en onze beftemming voor de Eeuwigheid. . 3S5 Betoog, dat het tegenwoordig leven enkel eene voorbereiding tot, en opvoeding voor de Eeuwigheid is. . . , . . 481 Gods- wil aangaande het zalig worden der menfchen.- • . . , . 529 Aanmerkingen op de hedendaagfche ftelling van veelen, dat het het zelfde is, 'wat men gelooft, indien men maar wel leeft. . • 626 Brief over het uitbreiden der menfchelijke kennis. 60 Se-  LIJST VAN DE, STUKJENS Betoog'dat de verbetering van ons verftand noodi zaaldijk voor ons geluk is. . j>ladz 6t Iets over de zucht tot twisten bij d.e Geleerden! " 7f Merkwaardig voorbeeld van eenen Nachtwandelaar, Qt Over het rechtmatig beoordeelen van het menfche, hjk karakter. . . , t j* Iets over de zucht tot overdreven denkbeelden en ^ voorftelhngen. . Iets over de Spraak en het denkend'vermozen der menfchen. . ; ; ; Iets over de Eigenliefde. . * 2^ Over het Geheugen. . 433 Iets over het Droomen. . "• 444 Over de zucht om :e behagen. . *. Over de Studie eu den gemeenzamen ommegang 6 J De aangelegenheid, van der jeugd vroegtijdig goede grondbeginfelen in te fcherpcn, in een 'treffend voorbeeld vertoond; < . < .. • Ziju de Toneelvermaken nuttig of fchadelijk ? '6% Verandering. .. . . j \ J* Kort en duidelijk bewijs, dat 'er zonder gematigd- heid geen waar geluk plaats hebbe. • . II5 Over dè Dankbaarheid naar. de grondftelling. n van KANT. ... i •■ . * j.gs Iets over.de Vergenoegdheid. . s 2Ö<3 Onze Verpligting om de deugd beminlijk te maken, «si Over het-misbruik der Vriendfchap. 2cn Over de Spaarzaamheid. , . t s „0 81 Uittrekfel uit eenen Brief van eenen Reizenden door Italië, aan zijnen vriend. . . ' 274 Over de Natuurlijke Rijkdommen van Italië. (Fragment uit eenen Brief?) . • » 353 Nog iets van Italië. . . • 419 Bijzonderheden wegens de Oude Stad Felleia in Italië. . . • » • 567 • Onderaardiche Holen in Spanje. - » 729 Befchrijving der Tfcheremisl'en of Czeremisfen, eene Rusfifche Natie. . . . . 228 Vergelijking van de Indostanners en de Chineezen. 264 oude en heüendaagsche geschiedenissen, en historische anecdoten, enz. Gefchiedkuudige aanmerkingen over de Zijdeteelt , en de groote voordeelen, welke dezelve in de aankweeking van witte Moerbezieboomen ,'s Lands inwooneren aanbrengt. . . , 133 Fragment van eenen Brief uit Romen. • . 137 Over zekere gebruiken bij de Romeinen. . 172 Korte befchrijving der geduchte ftraf, waar door kwaaddoeners, die hun leven verbeurd hadden, in de Oostenrijkfche Staaten tot het Scheepstrekken veroordeeld worden. . . 190 Eenige bijzonderheden van gustavus apolp 11 us» Koning van Zweden. . . 229 Beknopte befchrijving der merkwaardige wilde Geiten-jagt in Zwitferland. . . . 323 Menschlievend karakter van den Grootvorst en troonopvolger van Rusland, bij zijn verblijf te Gatfchina aan den dag gelegd. - , 331 benjamin franklins Testament. . 360 vm. deel, wmqsmt* no. 16. B b b Kor-  L'ÏJST VAN DE STUKJENS Korte Befchrijving der Oostindifche Vogelnestjens die tot fpijs gebruikt worden. . Biadz' "81 Aamnerklijk voorbeeld van rechtvaardigheid, in den ó s Keizer van China. . . :.i' „8l Bijdragen tot de Gebeurenisfen van onzen tijd*. 400,458, Over den dood van gustavus adol p h us fjfo- 594 ning van Zweden. . . # .nQ Zonderlinge Rechtsvordering tegen eene gewaande ; Godheid. (Eene Chineefche Anecdote.} a»q Bóoze Nijd en Edeie Naijver. . fft Bericht aangaande de Hebriden , of eenige trekken van onmenschlijkheid, getrokken uit de Reizen van j. l, bucha nan. . . <50. Over dê uitvinding van het Nijlpapier en de ver- fpreiding van hetzelve,door Griekenland. (5n, 6> Schets eener Historie van dc Suiker, in de vroeg- fte, tijden, en geduurende de Middeleeuwen. . 68ï Over Griekfche en Gothifche Bouwkunde. . 686 Iets over het onderwijs der Chineezen. ' . ' km De tijden veranderen. . . . ££2 De Portugeefche belisarius. • . 736 Over den dood van wallenstein, Hertog van Friedland. . . 707 Anecdote van eenen Corficaanfchen Bandiet." . 2öö • ' van den voormaaligen Generaal in Fran- fchen dienst, dumourie r. . . 333 Voorbeeld van zonderlinge weldadigheid. . 477 Anecdote van Keizerin elisabeth. , 478 Sgmper Augustus. . .' ' '. 479 EaS casAs. . v . ' . # Anecdote van den beroemden Menfchenvriend 110*" ward. . . . ' . , Menschlicvendheid, op eenen zonderlingen trant be- : oefend. . . . . • # 7Ig Anecdote nopends pitt. ' . 748' GESCHIRDENIS der KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN — LEVENS-BESCHPvIJVINGEN EN ANECDOTEN VAN Gfc. LEEK DEN en ku N STli IN A ars. Korte berichten , behelzende bijdragen tot de Gefchiedenis der fchoone Kunsten en Fraaie Let'tereu, . . . " . ' . 4S Pfoe-  IN HET MENGELWERK. proeve vari oude Arabifche Dichtkunde. Bladz. 207 Gefchiedkundig bericht aangaande de Gereedfchappen, waarvan uien zich iu ouder en later tijden tot de Schrijfkunst bediend heeft, , . 225 Befchrijving ,van een nieuw Muficaal inftrument , Harmonkon genaamd,, uitgevonden door Magister muller, Leermeester aan de Koninglijke Domfchool te Bremen. , , . 510 Levensbijzonderheden van jean silvainbail- Liy. , • . .39 Anecdote van den overleden Koning van Pruisfen. 138 , 1 van sciiAKEssEAR. . . 139 . .betreffende Lord north, voormaals Lid in 't Parlement van Engeland. . . _ 191 jlessing een ijverig Haiard-fpeler, uit zijne eigenhandige Brieven. . . , 278 holberg.' , , . .. - 326 sophrónimus. f , . 37» Anecdote voor de Hondsdagen , den beroemden Toneelfpeler garrick betreffeade. . 574 . van rubens. - . , , , 671 dichtstukken. Aan een Roosjen. . . » 47 Aan mijnen geliefden boom, bij het eindigen van den Herfst. .... 48 Pp eene Ganzenfchacht. * ♦ * 95 Medelijden en miskenning. , . . . 144 Aan de Vrijheidvestigende Bataaven. . . 191 Aan maximus lollius. . ? . 211 da moetas en daphnis. . . ,•, 233 God maakt alles wel. , ... 239 Lentegedachten" in het* tweede jaar der Bataaffche Vrijheid. . , . 240 De Christen aan den Dood. ' . 288 Blijdfchap in God. , , , 33^ In eenen fchoonen zomernacht 4 bij het graf van dam on. , . . . 383 trax. . , . ; •' ; ;', , 432 De Paauw-en de Hen. . . . 432 De Hope" der Opftanding. . . -• 479 Op" de Herftelde Vrijheid. . , . 527 •De Leeuw en de Raaf. , . , 5a8 Aanmoediging aan het Vaderland en de Batavieren. 575 B,bb a D,c  LIJST VAN HET MENGELWERK De Vrouwen. (Uit Anakreon.) . . Bladz. 6->± De Verlichting. . . •' . ' ; De Zómer-avond. . . , \ " De Verdeeling. der Aarde. '. . ,7I9 Naar Gelegenheid. '. . ' . 72q Heilzaame Raad. . . . ' '•.* 72Q Dagelijks Gebed. . . , 749 zedelijke gesprekken, parabelen, verte lzels, enz. Eenige Oude Gefprekken. . . 140, 235, 745 Bijgeloof en Hoogmoed van den Adel. . 94 De Leeuw en de Koe. (Eene Fabel.) . 749 themire of de troostvolle Droom. . . 231 Iets uit het Dierenrijk. . . . 2$7 De, Wetten. . ... - ' . 335 ka.jus marius. (Eene Schildering.) . 424 wilhelm. (Eene Idijlle.) . . . 427 De Levers-kracht,.of de Rhodifche Genius. (Eene Vertelling.) .... 619 De Goede Monnik van Augsburg. . . 665 De wijze Rechter en de tedere Huisvrouw. (Eene Rabbijnfche Vertelling.) . . . 670 Over eene gewaande geestverfchijning. . . 700 peter. (Eene Vertelling.) . . 711 i i. lijst van bijbelplaatzen, die opgehe.lvd e r d of verbeterd worden. Pf. CXXI. . . . . 49 'Hof. XII: 1. . '. . ' . 289 Iffienb. XX.' $ - 6. . ■ . 577, 673 aanhaalingen uit ongewijde schrijvers. horatius Epht. H. . . r 211 quintilianus L. fl. C. 3. . , 253 III.  III. RÈGÏSTER VAN DE VOORNAAMSTE ZAKEN, DIS • LN HET MENGELWERK VAN DIT a GT ST E DEEL, VERHANDELD WORDEN. Aanbieding (De) der zaligheid is aigemeem 530. Onbepaald.531. Welmeenend. 531. Daar door wordt de vrijheid en verpligting algemeen, om die zaligheid door het geloof te omhelzen. . . . Bladz. 53a Aardbeeving óp Tenerijfa. Zie Tenerijfa. Aarde. (De verdeeling der) (Dichtftuk.) . . 710 Aardfoorten: Zie St een f Oorten: Adel. Bijgeloof en Hoogmoed deszelven. . ; 94. Afgoderij, (Óorfpröng e.n redenen van de onzinnige ' drift tot) voornaamlijk bij het Israëlitisch volk. 145. Vijf redenen worden daar voor opgegeven; 145-149. De neiging tot afgoderij heeft het Israëlitisch volk. behouden tot aan de Babijlonifche ballingfchap. . . . ,; . 151 Amerika. Eenige aanmerkingen over de Regeeringsvorm van dit land. : . -3° volgg' verfcheidene merkwaardige berichten daar omtrent. . . . . .81 volgg. augustus. (Semper) . . . . 47c) B; baillij (jean silvain) den i5September 1736 te Parijs geboren. 29- In Januarij 1763 werd hij tot medelid van de Academie des Sciences verkozen. 40. Heeft verfcheidene werken gefchreven. 40-42. In Februarij werd hij tot lid bij de Academie Francoife verkozen. 41. In 't jaar 1785 tot gewoon medelid van de Academie des infcriptions £5? belles lettres. 42. Sedert het jaar 1789 in verfcheidene Politieke betrekkingen. 43,44. Is den 11 November 1793 onthoofd. . . • . 45 Baltimore. Kort bericht van deze Stad; j 82 Bandiet. (Anecdote yan eenen Corficaanfchen) . 28{? Bataaven. (Aan de Vrijheidvestigende) (Dicht/luk.) 191 Behagen. (Over de zucht cm te) . . 585 Belifarius. (De Portugeefche) ; . 736 Blijdfchap jm God. (Dichtftuk.) . . 33"$ Bouwkunde. (Over Griekfche en Gothifche) . .. , 68<5 Bbb s " Bij-  Register der voornaamste zaken, bijdragen tot de Gebeurenisfen van onzen tijd. Blad*. Bijën. Chubbrs waarnemingen ovefdei 4f '8?* (Over het Oude en Hedendaagse!]) . r, casas. (las) . chilo. Een gezegde van hem uit diogenes LAeRTIUS. . Chineezen. (Iets over het Onderwij's der) * . ' 607 1 Zie Indostanners. ■ Christen (De) aan den Dood. (Dichtftuk.) < 2SS Czeremssfen. Zie Tfcheremisfen. D. damoetas en daphnis. (Een Herderdicht.) 2« dankbaarheid (Over de) naar de grondregels van kant. .... j-g Denemarken. (De Staaten van) Getal van derzelver bewooners, . ^ Denkbeelden en Foorflellingen. (Iets over de zucht 31 tot overdreeven) .... II7 Onze verpligting om dezelve beminhik te maken. ... „ Dichtkunde. (Proeve van Oude' Arabifche) " 507 Dichtkunst. (Over de wet der Veredeling in de)' . 7™ Dierenrijk. (Iets uit het) • . . , , \,\7 Droomen, (Iets over het) . *. . Z\I dumourier. Anecdoten van denze'lven. * " ,!! Dwergen. (Natuur- en Menschkundige verhandeling aangaande de) . , # \~6 e. Eigenliefde. {Iets over de) < , ■ elisabeth. (Anecdote van Keizerin) ' , " l^g Euangelie (Het) is voor ons van het hoogfte belang, om dat het ons op de allerklaarfte wijze Gods wil openbaart, eu ons den zekerfien we" ïot ons geluk aanwijst. , . \ 0 _. . ' ■ F. r ïRANKiiNS (13.) Testament. , . é ■Frankrijk. Getal van derzelver bewooners. . ï3aG, Calliciè'n en Ladomir. Getal van derzelver bewoo» ners* • . . \%% Canzenfchacht. (Op eene) (Dichtfluk.) .' . nl Gebed.  REGISTER DER VOORNAAMSTE ZAKE&. Gebergten. (Drie brieven over de leere der) 123, igo, 814.' Van de Grondbergen. 124. Opnoeming van agt bergfoorten. 126 volgg. Men heeft andere fteenfoorten niet zoo zeer als bergfoorten , maar als voordbrengfelen, en toevallig bijgemengtle beftanddeelen derzeive aan te merken. . Bladz. 130 Geestverfchijning. (Gewaande) . . ., 700 gehazi. Aanmerkingen over zijn gedrag. . 391 Geheugen. (Over het) . .... 444 Geitenjagt. (Wilde-) Beknopte befchrijving derzelver in Zwilferland. . . . 323 Ceitenhair (Natuur- en Gefchiedkundige Verhandeling over het Angorisch) anders Kameelshair genaamd. ..... 471 Geleerden. Iets over' de zucht tot twisten bij dezelve. 74 Gelegenheid. (Naar) (Dicht/luk) . . 720 Gelooven (Wat) in het gemeen is. 535. Wat het geloof is, het geen de Bijbel vordert. . 535 Aanmerkingen op de hedendaagfche ftelling van veelen, dat het het zelfde is, wat men gelooft , indien men maar wel leeft. 625. De ongerijmdheid dezer ftelling aangetoond. . 627 volgg. Gelijkheid. (Verhandeling over de) . . 544 Gematigdheid. Kort en duidelijk bewijs, dat 'er zonder dezelve geen waar geluk plaats hebbe. . 115 'Genie. (Van de) .... 345 Gefprekken. (Eenige Oude) 140. De Waldenzen. 140. De Bedelaar. 141. De Staatsmannen. 142. Goede menfchen. 235. De Fabelen. 236. De Hervorming. 238. De Dood. 745. De Opwekking. 74Ö Gezondheids - regelen onderfcheidenlijk gefchikt voor de kindschheid. 19. Voor de jeugd. 20. Voor de manlijke jaaren. 23. Voor den ouderdom. . 24 God maakt alles wel. (Dichtfluk.) . ■ . 239 Godsdienst (De) kan ons alleen waare gerustftel• ling fchenken. . . ... 194 « moet door zich zeiven, door zijne in¬ wendige Waarde, den mensch heilig wezen. . 196 Groot-Brittanje. Getal van derzelver bewooners. . 132, Grootvorst, (Menschlievend karakter van den) en Troonopvolger van Rusland , bij zijn verblijf te Gatfchina aan den dag gelegd. . . 331 custavus adolphus, (Eenige bijzonderhed#n van) Koning van Zweden. , . 229 Bbb 4 at?s>  Register dèr voornaamste zaken* gustavus adolphus, (Over den dood van) Koning van Zweden; . , Bladz. 4^0 H. hïndel; (De Mesfias van) Brief over dit Zangftuk; 27' Hebriden. (Bericht aangaande de) . ; 604 Hemelvaart. (Gedachten bij het vieren van Jcfus) 153 Herfst. (Overdenkingen in den) . . 1 537 holberg. ' ; i 1 t j 326 Hondsdagen, (Anecdote voor de) den Beroemden Toneelfpeler garrick betreffende. . . 574 H'ongarie, Stiermarken en Zevenbergen. Getal van derzelver bewooners. . t j 153 howard. (Anecdote van den Menfchenvriend) 623 Indifferentismus. (Fijnere) Wat daar toe behoort; 201 Indostanners en Chineezen. Vergelijking dezer beide volken; ; . . i . 264 Inftrument, (Befchrijving van een Nieuw Muficaal) Harmonicon genaamd, uitgevonden door Magister muller, Leermeester aan de Koninglijke Domfchool te Bremen. ; ; 51a Italië. Getal van derzelver bewooners^ . . 132 -— (Uittrekfel uit eenen Brief van eenen Reizen- den door) aan zijnen Vriend. .• t 274. «—1— (Over de natuurlijke rijkdommen van) . 353 —— (Eenige merkwaardigheden van) . . ai<5> Jesus. Gedachten aan zijne alles overtreffende grootheid,op de gedenkdagen van zijn lijden. 97 volgg: Jeugd (De Aangelegenheid van der) vroegtijdig goede grondbeginfelen in te fcherpen, in een tref• fend voorbeeld vertoond. .- , . 703 K. KAjUs marius. (Eene Schilderingi) '1 t 424 Karakter. (Menfcbelijk) Over het rechtmatig beoordeelen van hetzelve. . . ; 105 Kennis. (Menfchelijke) Brief Over het uitbreiden derzelver. . i i 1 i .60 Kleine (Over den invloed van het) in de wereld op het Groote. 395. Bepaling van de woorden Klein en Groot. 397. Bewijs dezer ftelling in de geringfte deeltjens der famengeftelde lichamen, 399. In de kleinfte'en meest verachte foorten van fchepfelen..439. Ik enkele denkbeelden , invallen, misvattingen, neigingen y en onvcrfchfllig fchijnende da-  REGISTER-DER VOORNAAMSTE ZAKEN, daden. 441. Iu geringe voorvallen en omftandigheden , die ons oppervlakkig van geen belang fchijnen. 504. In de eerde beginfelen van volkomenheid. 508. Drie gevolgen daar uic afgeleid. Blad?. 509 Koningrijk van Pruisfen, Getal van derzelver bewooners. • • * • t Kramp. (Beproefd Hulpmiddel, tegen de) . 582 Kwijlen, (Schoone) en Fra-aie Letteren. Korte berichten , behelzende bijdragen tot de gefchiedenis derzelver. . • • • 4 5 ""47 Kunstfchoolen, ' ' " Ladomir. Zie Gallicicn. Ledigheid. (Gedachten over de) , . 34°. Leeuw (De) en de Raaf. (Dichtjluk.) * .. 528 cn de Koe. (Eene Fabel.) ., *• 749. Lentegedachten in het tweede jaar der Bataafï'che Vrijheid. (Dicht/luk.) ... • 240 lessing een ijverig Hafardfpeler. . ; • . 278 Leven (Betoog, dat het .tegenwoordig ) enkel eene voorbereiding.tot, en opvoeding voor de eeuwig- . heid is. 4§r Levenskracht, (De) of de Rhodifche Genius. , 619 Liefde en opoffering. , , f • 3°° Lithauwen. Zie Fooien. M, maximus lolliüs. (Aan) (Dicht/luk.') . 211 'Medelijden en Miskenning. (Dicht/luk.) • 144 Menschlievendheid op eenen zonderlingen trant beoefend. : 718 Monnik (De Goede) van Augsburg. , . 665 N. Nachtwandelaar. (Merkwaardig voorbeeld van eenen) 91 Nietigheid des menfchen, en de onvermijdelijke uure van zijnen dood. . . . • 337 Noodleugen (De) en het geen daar mede verknogt is. 309 north. (Anecdote betreffende Lord) . • 191 Nijd, (Booze) en edele Naijver. . . 571 Nijlpapier, (Over de uitvinding van het) en de vcr1 fpreiding van hetzelve door Griekenland. (111,652 Ongelijkheden (Aanmerkingen over het bewijs, dat de) in de tegenwoordige bedeelingen der Voorzienigheid de poodzaakiijkheid voor eenen toekomenden, ftaat ppleveren. t. . j 57 On-  REGISTER DER VOORNAAMSTE ZAKEN. Ongodsdienftigheid (Bedenkingen over) en onverichilligheid in den Godsdienst. . Bladz. 193,241 T" '~ brengen in den Godsdienst de droevigfte gevolgen voord. . ojt Onfterflijkheid. (Het sevoei der) . . .,?£ Opofering. Zie Liefde, ■ . ' * QpperviaKte en Volks -menigte, (Naauwkeurige opgave van de) van alle de Staaten van Europa. . i«| Opftanding. (De Hope der) (Dichtft uk.) . . 479 Paauw (Be) en-de Plen. (Dicht/luk.) , . peter. (Eene Vertelling.) . , . pitt. (Anecdote nopends) . . . 743 Poolen en Lithauwen. Getal van derzelver bewooners. s&i Portugal. — Provinciën. (De Verëenigde Nederlandfche) . . Pruisfen. (Anecdote van den overleden Koning van) 13^ ■ R. «Ti Raad. (Heiizaame) (Dichtftuk.) , . 72q Rechter (De Wij£e) en de tedere Huisvrouw. (Eene Rabbijn fche Vertelling.) . , , ($j0 Rechtsvordering (Zonderlinge) tegen eene Gewaande Godheid. (Eene Chineefche Anecdote.) . 429 Rechtvaardigheid. (Aanmerklijk voorbeeld van) in den Keizer van China. . . . ogx Reden , (De Menschlijke) op zich zclven befchouwd , is niet-toereikend, om zulk eene kennis van God cn zijnen wil mede te deelen, als wij van noden hebben, om ons toE het toekomende leven voor te bereiden. •, . , j (De enkele) verfprerdt maar'een onzeker fche- merlicht over de leer van een' toekomenden ftaat. 53 Roem (Waare) is aan geen' levensftand verbonden. 634 Romen. ! Fragment van eenen Brief uit) . 137 Romeinen (De) waren zeer bijgelovig ten aanzien van de Wichelarij. 14. Zij hadden deze kunst van de Toskaners ontleend. ... 15 ' (Over zekere gebruiken bij de) . 17a rudens. (Anecdote van) . . . 671 Rijk. (Het Duitfche) Getal van deszelfs bewooners. 131 (Het Rusfisch.) ' . i« (Het Ottomannifche) ■. — , }&, S, ' ■ ' Schapen. (Over de nuttigheden der) '. . 723 S-chelzdken, (iets over) , -, . 583 Schrijf'  REGISTER DER VOORNAAMSTE ZAKEN. Schrijfkunst. Gefehiedkundig bericht aangaande de gereedichappen, waar van men zich in ouder en later tijden tot dezelve bediend heeft. Bladz. 225 Schijn fel (Over het) om de fchaduw van het hoofd. 315 - — Aanmerkingen hier over. . . 451 shakespear. (Anecdote van) .' ■ , 139 Smaak (De) is zeer verfcheiden. . .' 662 sophrónimus te Theben geboren. 372. Verliest vroeg zijne ouders. 372. Wordt de leerling van den beroemden pra-xiTeles. 373. Gaat te Milete woonen. 373. Wordt van daar gebannen. 375. Doch komt door een zonderling toeval weder. . . . . . 379,380 Spaarzaamheid. (Over de) . . . 300 Spanje. Getal van derzelver bewooners. ' , ' 132 (Onderaardfche holen in) '. .' 729 Spraak (Iets over de) en het denkend vermogen der menfchen. . . , , . 299 Staat (Aanfherkingèn over de bewijzen van een' toekomenden) uit het licht der Natuur. . . 52, Steen- (Van) en Aardfoorten, die door later overftroomingen, incrustatien en conglomeratiën ontftaan zijn. . •. , . , 221 Stiermarken. Zie Hongarïên. Straf, (Korre befchrijving dèr geduchte) waar door kwaaddoeners , die hun leven verbeurd hadden , in de Oostenrijkfche Staaten tot het fcheepstrekken in Hongarije veroordeeld worden. . . 190 Studie (Qver de), en den gemeenzamen ommegang. 638 Suiker (Schets eener Historie van de) in de vroegfte tijden, en geduurende de Middeleeuwen. . . 681 Sijroop (Scheikundige Aanmerkingen op de bereiding der) van Violebloemen. . , . 205 T. Tenerijfa. (Korte befchrijving van eene verfehriklij- ke aardbeeving op) . : . . . 755 Thee. (Pets over de) . . ... 727 themire of de troostvolle Droom. . 231 Toneelvermaaken. Zijn dezelve nuttig of fchadelijk? 68 trax. \Dichtfluk.~) . 43a TRomsdorff, Bericht wegens een nieuwlings ontdekt P.hosphoriek lichaam. . . 25 Tfcheremisfen of Czeremisfen, (Befchrijving der) * eene Rusfifche Natie. ; • . . 2-58 Tijden (De) ^erauderen. , , . 733 Tijds.  REGISTER DER VOORNAAMSTE ZAKEN, Tijds. ^Zedekundige aanmerkingen over onze geftadige.efïuncring aan den -f/ielLen afloop des) Bladz. 721 Vaderland, (Aanmoediging aan het) en de Batavie- ■ [- ren. (Dicht/luk.) ■ . , . 575 Veelvraat.. (De) o t . , "' r , 726 Velleia. Bijzonderheden "wegens deze Stad, . 567 Verandering'. (De mensch leeft bij) . .78 Vergenoegdheid. (leis over de) , . 203 Verlichting..(De) (Dichtjlnk.) . . 624 Verfland (Betoog, dat de verbetering van ons) noodzaaklijk voor ons geluk is. , . 65 Vogclnestjens, (Befchrijving der Oostïndifche) die tot fp|js gebruikt worden. ■ , • 381 Voorjiellingen. Zie Denkbeelden. Vriendfchap. (Over het misbruik der) . 293 Vrouwen. (De) (Dicht/luk.) - . 624 Vrijheid. (Op de Herftelde) (Dichtftuk.) . 527 Vulkanen. (Van da) ■ . . . 214 . . W. Waarheids liefde. (NoodzaaklUkheid der) . 390 wallenstein, (Over den dood van) Hertog van Friedland. . . . 737 Weldadigheid. (Voorbeeld van Zonderlinge) . 477 Weidenkenden (Brief aan de) in Nederland, bijzonder zulken, welken 't bellier van zaken is toebetrouwd. . . . , 495 Wetten. (De) (Een Gefprek.) , . 335 wilhelm. (Eene Idijlle,) . , 427 WilleGods aangaande het zalig worden der menfchen. 529 z- Zevenbergen, Zie Hongarien. Zomer-avond. (De) (Dichtfiuk.') ■ . , , 672 Zomer-nacht, (In eenen fchoonen) bij het graf vau dam on. (Dichtftuk.j) . . «383 Ziel, (Kort vertoog over de onfterflijkheid onzer) en ónze beftemming voor de eeuwigheid, . • 385 Zweeden. (De St'aatgn van) Getal van derzelver bewooners. .... 131 Zwitferland. ——— —— s < 13e 'Zijdeteelt, (Gefchièdkundige aanmerkingen over de) en de groote voordeden, welken dezelve in de aankweeking van witte Moerbezieboomen ,'s Lands Inwooneren aanbrengt. . s . 133