81 1019 6581 UB AMSTERDAM  MAGAZYN voor db CRITISCHE WiJSGEERTE, en o c GESCHIEDENIS VAN DEZELVE, UITGEGEVEN door P AU LUS VAN IIE MER T, ,...; :, » " * i "1 u n u. jO*S*£ V Pro certo habeazt hoirines, ntsn fectae noz aïicujus^ aut placiti, fcd utiiitatis et amplitudinis humanae fundamenta mcliri. — Praeterea bene fperent, ne* que injlauratienem noztram ut quiddam infinitum et 'ultra mortale animo concipiant; quum revera fit infiniti erroris finis et terminus legitimus. i3aco de Ve rul a m ïo." re AMSTERDAM* Èij M. SCHALEKAM? '7PÏ-   ALGEMEENE INHOUD VAN DIT TWEEDE DEEL. 1. Over den tegenmordigen flaat der critifche Wiisgeerte in de bataaffche Republiek., en het voornaame ftrijdpunt tasfchen de critifche Wijsgeer en, en derzelver Tegenftanders. Brief aan een' Vriend, thands in Italië. Door den Uitgever. * , BI. i, 2. Proeve eener opheldering* van de Critiek der zuivere P.ede. Door Mr. Johannes Kinker, Advocaat te Amfttrdam. . . .43. «— Vervolg op het naastvoorgaande. Door denzelfden. . . . 137. 3. Beandwoording der vraag: wat is verlichting? Uit het Hoogduitsch van Immanuel Kant, vensald docr Mr. Meinardus Siderius, Lid van het Wetgevend Ligchaam in den Haag. . 239. 4. Aan den Lezer van het volgende Vers. Door den Uitgever. , . 257. 5. Ethica Philofophiae criticae, Auciore HlERONYMO DE BOSCH. . . 259. 6. Ejus'  ALGEMEENE INHOUD. 6. Ejusdim tioiae ad Carmen. . BI. 473* 7. Over de Ruimte. Door den Keer J. F?.= L. SghrÖbèr , Proponent hij de Lztherfc'ie Gemeente, te Amfterdam. . . • 275. 8. Wat heet: zig in het denken oriënteer en ? Uit het H&ogduüscê van jimanuel Kant, vertaald door den Uitgever. 305. 9. Kant en Pichte, beiden Priesters der Waarheid. Doar den Uitgever. . . 338* 10. Ètitf van Scepticus, aan zijnen crit'f f. in Brot ter , over de onlangs in '/ licht ysrfc'ienen Metacritiek van Herder. Door Mr. Johannes Kinker, Advocaat te slmjïerdatn. . i . 368. i ï. Over ds populariteit , in de Wijsgeerte. (Brief aan eenen Vriend.) Door den Uitgever. . * . 394.  ï. BRIEF, over Den tegenwoordigen ftaat der critifche Wijsgeerte in de bataafjche Republiek, en het voornaame ftrijdpunt, tusfchen de critifche Wijsgeer en, en derzelver Tegenpanders. (Grij vordert van mij, mijn Vriend! eenig berigc, aangaande den tegenwoordigen toer ftand der critifche Wijsgeerte, in ons Vaderland, en wilt weten, of dezelve, bij ons, in getal van Aanhangeren, toeneme, of agteruit ga. Gij begrijpt ligtlijk, dat 'er, zederd de mededeeling van mijn vorig berigt, in het* eerfte deel van mijn Magazijn der critifche Wijsgeerte (*), niet zeer veel van belang kan voorgevallen zijn. De kortheid van dien tusfchentijd, de nieuwheid der zaak, de, door verandering van 't Beituur vermenigvuldigde, bezigheden van zommigen, die door de Natuur met wijsgeerige talenten begaafd zijn —\ dit alles, en nog meer, maakt dit reeds, van voren, onwaarfchijnelijk. Hoe lang duurde het (*) i Stuk. bl. 136 — 133II. Deel. A  * I. Brief, over den tegenwoordigen het wel in Duitschland, waar de beletzelen der verlichting' (altans op de meeste plaatfen van het protestantfche gedeelte) veel geringer waren, dan bi) ons, eer de Critiek varr iMMANuëi. Kant verftaan werd! Het licht fcheen wel in de duisternis: maar de duisternis begreep het niet. * Over het geheel genomen, kan ik U, nogtans, met blijdfchap verzekeren, dat wij, aanmerkelijk, vorderen. Verfcheiden onder onze jonge Luiden, welker zielen, door dogmatifche vooröordeelen, nog niet gantschlijk bedwelmd,, en voor de ftraalen van het nieuwe licht ontoegangelijk gemaakt zijn, leggen zig op het beftudeeren der critifche Wijsgeerte, met een gewenscht gevolg , ernffiglijk , toe. Vermaarde Hoogleeraars zetten hunne Studenten tot het onderzoek van dezelve aan, maaken hun, door onderwijs, den weg gemaklijk: bij voorbeeld, onze amferdamfche Cras, Hennert en Heringa te Utrecht, Nieuwhof te Harderwijk, Chaudoir en de Crane te Franeker. — De fchrandere Heumann, wiens Principes moraux de la Philofophie critique (*) ik niet twijfele of gij reeds zult (*) De geheele titel is : Principes moraux de la Thilofophie critique developpés, & appliqués a wie legislation externe, fondée fur la jnjlice, la liberté,  /Iaat der critifche tfiïjsgeette, enZ> 3 zult gelezen , en in Italië bekend gemaakt hebben, vervolgt zijne lesfen, over de CWtiek, hier ter ftede, met den besten uitflag. Waarom maakt men van dien Man geen gebruik, in het publiek onderwijs? Ik heb rmj\ meermaalen, over de vorderingen zijner Leerlingen verwonderd, en den Leeraar dan, in mijn hart, een' ruimer werkkring toegewenscht. — Voords, mangelt het, hier, aan geene gezelfchappen , waar men elkander , door onderhoud, en voorlezingen, in de nieuwe Wijsgeerte oefent. Ik zal, eerlang, in 't Magazijn, eene voorlezing van dien aart plaatzen, eene Verhandeling, naamlijk-, van den Heer Schroeder, Proponent bij de lutherfche Kerk dezer ftad. — Kortom: de zaaken. zijn , in onze Republiek, reeds te verre gevorderd, dan dat het den vijanden der wijsgeerige verlichting' zou kunnen gelukken, het licht uitteblaazen, gelijk zij zoo gaarne doen zouden. Alle hout, intusfehen, is geen timmer-» hout. Overal vindt men napraters, die de klok wel hebben hooren luiden , maar niet regc weten, waar de klepel hange. Deze vervee- len- Ê? fégalité naturelle. Avec quelques réftexions fur l'itat politique fi? moral de VEurope & la fin du XflII Siècle. Amft. 1799. A a  4 I. Brief, ov N. 265. (t) N. 267.  Ï4 ï. Brieft over den tegenwoordigeft Principaal zeiven voor de zaak te laten opdraaijen. — Ook heeft de Burger Ser« vaas zig tegen hem verzet, in een Stuk, welk hij , ter plaatzing' in den Letterbode , aan den Boekverkoper Abr. Loosjes, Drukker van dat Weekblad, heeft toegezonden: doch welk Stukje, door abraham, die, misfchien , eene zeer naauwe betrekking tot Philalethes heeft, aan den Doctor, beleefdlijk, is te rug gegeven, en thands onder mij berust. — Waarfchijnelijk, wordt het gezegde Blad (*) bedoeld, onder die pamflets, waar van de allgemeine Zeitung van Profesfor posselt fpreekt (f). — Alle dat tegenfpreken, intusfchen, zoo in de Letteroefeningen, als in den Letterbode, en andere bladen, doet groot voordeel, en is, gelijk in die Zeitung wordt aangemerkt, geen kwaad voorteeken. „ Het botzen van twee fteenen , zegt de Rencenfent van het critisch Magazijn, brengt dikwijls vonken voord , die een nieuw licht ontfteken." > Gij weet, hoe de tegenftand van eberhard, in zijn Philof. Magazijn, den opgang der critifche Wijsgeerte, in Duitschland, en elders, (*; Te weten, de nieuwe algemene Konst. en Let. ter. Bode. (t) N. 33.  flaat der critifche Wijsgeerte, enz. 15 ders , bevorderd hebbe — en egter had dac Werk vrij wat meer te beteekenen, dan schwab's latijnfche Verhandeling, in de haarlemfcke Maatfchappij, waar in de goede Philalethes zoo veel gewigts vindt, dat hij zig ten hoogden verwondert, dat niet één duitsch Wijsgeer van den nieuwen flempel dezelve beandwoord heeft. Wsar de Man, eigenlijk, t'huis zij, weet ik niet: maar zoo veel is zeker, dat de duitfche Litteratuur zijn vak zoo min is, als de critifche Wijsgeerte. Op uwe vraag , hoe de Geestlijken het, met betrekking' tot dezelve, in onze Republiek, maaken? wenschte ik U, gunstiger, te kunnen berigten. Ik kenne 'er, ja, die van het ontdoken licht een verdandig gebruik maaken, en de Godheid in dilte danken, dat zij in de dagen van kant geboren zijn., gelijk , naar het verhaal van plutarchus (*), wijlëer, Plato dankte, dat hij in den leeftijd van ^Socrates geboren was. Maar 'er zijn ook'anderen, die, zoo ik hoor, zelfs op den kanfel , hunne Gemeenten waarfchouwen tegen eene Wijsgeerte , die zij niet verdaan, noch immer, behoorelijk, onderzogt hebben, en waar tegen zij , indien zij maar konden, wel C*) In Mar 10. T, I. Opp. p. 433- Ed, Francofurt.  16 t Brief, over den tegenwoordige^ wel waken, en verordeningen zouden willen vastftellen, gelijk zij voormaals waakten tegen de arminiaanfche, en paapfche, floufigkeden. Eén hunner — een Man, die, anders, in veele opzigten, achting verdient, en van wien ik altans meer voorzigtigheid zoude verwacht hebben — gaf, onlangs, eene vertaling in hec licht van Salzmann's Hemel op .aar* de, waar bij hij eene zeer angstvallige Voorrede voegde. Hier en daar, in eenige benaauwde aanteekeningen, valt hij kant aan, en zegt, ergends (*), dat het een uitlegkundige regel van dien Man zij, niets te gelooven V geen in den kring onzer menschlijke ervaring niet ligt. Hemel! is het mooglijk? Waar mag de Man deze zotheid gehoord hebben? Mag men hier niet wel vragen: Zijt Gij een Leer aar in Israël, en weet Gij niet beter? Hoe kan, voor eerst, geloof te pas komen, met opzigt op zaaken, die de ervaring leert? Welk eene verbaazende verwarring van begrippen! En dit non-fens, ten anderen, zoude door den onftervelijken kant worden ingeprent — door Hem, wiens geheele Wijsgeerte ftrekt , om de redelijkheid van het geloof aan bovenzinlijke dingen (die geheel buiten den kring der ervaring liggen) als gegrond in de zedenlijke natuur der menö z, fchen, (») B!. 250.  jlaat der critifche Wij'sgeertê, ent. 17 iehen, aantetoonen^ en tegen allen aanval van Ongelovigen, [en Twijfelaaren, te verdedigen! O hoe wensehte ik, dat de Prediker wijzer geweest ware, en de critifche Wijsgeerte j eer hij oordeelde , zelve beftudeerd hadde ! Indien hij, immer , hier toe befluite, zal hij, fchier op elke bladzijde, zijn geitreken oordeel gelogendraft vinden, en den beroemden Wijsgeer moeten regt doen, dien hij nu, zoo ligt vaardiglij k, zonder den minden fchijn van gronden, heeft veroordeeld. — Wie Kant lezen, en verdaan wil, moet eene goede order volgen, en niet met deszelfs Religion innerhalb der Granzen der bloszen Vernunft (*), waar tegen onze theologifche menfchen het , zoo fchriklijk, geladen hebben, maar met 'sMans Critik der reinen- en die der practifchen-Vernunft, beginnen. Wie anders doet, fpant de paarden agter de wagen, en kan niet wijs worden. Onze Theologanten hebben dezen raad, voldrektlijk, noodig: want ik bemerk, dat veelen zig, zeer verkeerdlijk, verbeelden, dat het Kant's Religion, en zijn Streit der Facultaten, alleen zijn, die hen raaken, en dat zij hun hoofd met het overige niet te breken hebben. DJ5 (*) Zie dit Magazijn, I D. I SU bl. 75. II. Deei.. « B  l8 I. Brief, over den tegenwoordige» De bedenkingen van zulke menfchen daargelaten, die, gelijk Luciaan zou zeggen, van de kinderen, alleen door hunne grijze hairen , en lange baarden, onderfcheiden zijn O» komt het mij voor (gelijk ik U reeds zeide, toen Gij, vóór uw vertrek naar Italië, de laatfte maal, te Amfterdam waart), dat de groote hoofdzaak, of het wezenlijke ftrijdpunt, tusfchen de critifche Wijsgeeren, en de Anticriticisten, de gewigtige vraag betreft: „ zijn de bovenzinlijke dingen voor ons, menfchen, in onzen tegenwoordigen ftaat, op deze aarde, al —- of niet — kenbaar?" Deze is de fpil, waar op zig alles draait. Kant beandwoordt de vraag, ontkennender wijze: ja, zijne geheele Critiek ftrekt, om de onmooglijkheid aantetoonen, De Tegenftanders der nieuwe Wijsgeerte, hoe veel zij ook, in hunne meeningen, van elkander, verfchillen mogen, Hemmen , egter, daar in allen overeen, dat zij de bovenzinlijke dingen (die buiten den kring der ervaring' gelegen zijn) mede onder de voorwerpen onzer kennis rangfchikken. Ik kan. mij flegts twee wegen voordellen, langs welken men zoude kunnen trachten, Ondertusfchen, is in de volledige kennis dezer bewerkte ftof, de kennis van de bewerkende molen, reeds, eenigzins, opgefloten en vermengd: want wij kunnen geene vermaalde itoi, zonder vermalende werking, denken: even min als wij, van zoodanig eene werking, eenie; denkbeeld zouden kunnen vormen, zon- . der van de wijze, waarop zulk eene daad gefchiedt, eenig - het zij dan meer of min duidelijk - begrip te hebben. Desnietteo-enftaande, is de kennis van de mechamfche zamenftelling van dit werktuig, als zoodanig, geheel en al van die der bewerkte ftof onderfcheiden; en fchoon de eerfte in de katfte reeds vervat zij, is zulks, egter, omgekeerd, zoo niet. - Even zoo nu hangt onze ervaringkennis, als bevattende eene vermenring van de vormende, en ftoflijke kennis, wel van de zuivere, - doch deze, geenzms, van de kennis der ervaring, af. Van welk een nut deze onderfcheiding D 4 van  $ aard van ons kenvermogen, zij, zal in he£ vervolg nader blijken. Wanneer het ons nu te doen is, om van de waare gefehapenheid des mensehlijken kenvermogens, en van deszelfs oorfpronglijke gronüftagen, als de voornaamfte bron, waar ™ alle onze kennis ontfpringt, eene meer duidelyke, en meer ontwikkelde, kennis te hebben; zoo zal het nodig zijn, bij de verdere befchouwing der drie, te voren opgegeven, hoofdvermogens onzer ziel, zinlijkhei,l, verftand, en rede, van dezelven, zonvuhhglijk, al dat geen aftetrekken, wat 'er met behulp der ervaring, als een bijmengzel uit eene vreemde bron, bijgekomen is; want, «an eerst, zullen wij zeker kunnen zijn, dat het geen wij op deze wijze overh-uden, alJeen tot ons oorfpronglijk zuivere kenvermogen behoort; terwijl de kennis, welke wij daar door, verkrijgen zullen, met re4' zuivere kennis der zuivere zinlijkheid, des zuiveren verftands, en der zuivere rede zal mogen genoemd worden. Die kennis, welke door infpanning der zuivere rede zelve (gelijk men nu ligdijk oegrijpt) alléén kan verkregen worden, en welke, uit haren aard, de beginzelen van al-  Critiek der zuivere Rede. *•> alle kennis, {van voren) gelijk men in de fchoolen fpreekt, bevatten moet, maakc het voorwerp dier Wetenfchap uit, welke door den grooten Kant, het allereerst, tot een regelmatig zamenftel gebragt is, onder den naam van Critiek der zuivere Rede. Deze Wetenfchap houdt zig, alzoo, bezig met de beoordeelende naarvorfching van 't zuivere kenvermogen, en de, daar uit voordvloeijende, oorfpronglijke kennis , fpoort derzelve bronnen op, en wijst hare grenzen aan. Daar wij nu, boven, gezien hebben, dat de menschlijke rede zig bezig houdt met de begrippen des verftands , en het verftand met de onmiddellijke voorftellingen der zinlijkheid, welken deze laatfte, volgends eenen haar oorfpronglijk eigen' aanleg, van de voorwerpen, die de .ervaring haar aanbiedt, ontvangt-, zullen wij, bij den eerften aanvang van alle ouze kennis beginnende, ook, in de eerfte plaats, moeten onderzoeken , waar in de oorfpronglijke aanleg der zinlijkheid beftaat. De zinlijkheid is, gelijk wij zeiden, een lijdelijk vermogen van onze ziel, waar door wij onmiddellijke voorftellingen ontvangen, door indrukken , die onmiddellijk door de D 5 voor-  58. II. Proeve, eener opheldering' van de voorwerpen ontdaan. Dit vermogen nu kan door de voorwerpen niet anders aangedaan worden, dan volgends de, aan dat vermogen eigen, wijzen van aangedaan te worden, dat is, volgends zekere noodzaaklijke regels, of wetten, uit hoofde van welken, het ons onmooglijk is, op eenige andere wijze, zoodanige onmiddellijke voorftellingen te verkrijgen. De oorfpronglijke aanleg van onze zinlijkheid moet dus beftaan in deze noodzaaklijke wetten, waar aan dit lijdelijk vermogen verbonden is, eer wij nog door voorwerpen, werklijk, worden aangedaan. Doch nu is de vraag: hoe ontdekken wij deze noodzaaklijke regels, of wetten, volgends welken wij, zonder eenige uitzondering, beftendiglijk, op de zelfde wijze, door alle zinlijke voorwerpen aangedaan worden, en weike wetten dus de voorwaarden uitmaaken, onder welken alleen, onmiddellijke voorftelling, met andere woorden, onder welke al« Jeen, zinlijke aanfchouwing, mooglijk is? Deze ontdekking kan, gelijk men nu reeds vermoedt, met geenen gewisferen uitflag gedaan worden , dan door, eerstlijk, onderfcheid te maaken, tusfehen dat geen, dat wij, in de menigvuldige en veelerhande foorten van onmiddellijke voorftellingen, ook op ver-  Critiek der zuivere Rede. 5<) verfchillende wijzen, gewaar worden, en waarnemen, (b. v. de veelarleie waarnemingen van een* boom , eene i pen , een boek, een geluid, deze of gene reuk , den finaak enz., welken allen, niet alleen onderfcheiden en van elkander verfchillende , maar ook geheel ongelijkfoortig zijn), en tusfchen dat geen, waar door wij dat menigvuldige, verfchillende, en ongelijkfoortige, in die voorftellingen, naar zekere betrekkingen geregeld, en wel altijd, op dezelfde noodzaaklijke wijzen van regeling , dat is, volgends algemeene , en voor allen gel dende wetten, tot éénheid brengen. Dit; veelerleie, in alle deze voorftellingen, kunnen wij gevoeglijk de jïof, het eenerleie, daar tegen, de form der aanfchouwing' noemen. Dit onderfcheid is van veel belang: dewijl de ftof der aanfchouwing, en de verfcheidenheid derzelve, tot de zinlijke voorwerpen; de form, in tegendeel, tot onzen oorfprong? lijken aanleg, en de wijze, waarop wij, noodzaaklijk, door de voorwerpen aangedaan ■worden, behoort. Wanneer wij nu, vervolgends, in de tweede plaats, van de onmiddellijke voorftellin-? cTPn. die wü van de voorwerpen verkrijgen, é de«  66 II. Proeve eener opheldering van de deze '/lof, in onze gedachten, aftrekken, moeten wij natuurlijk alleen de form overhouden. En het is op deze wijze, dat wij tot de ontdekking komen van die noodzaaklijke regels, of wetten, volgends welken wij, zonder eenige uitzondering, door voorwerpen aangedaan worden, dat is, volgends welken , wij ons het menigvuldige in de aanfchouwingen, naar zekere onderlinge betrekkingen, tot éénheid in order gebragt, voorftellen. Wat houden wij nu in onze gedachten over, wanneer wij van de onmiddellijke voorftellingen (aanfchouwingen) de ftof, of het menigvuldige der waarnemingen en gewaarwordingen, aftrekken? uDan houden wij, zeker, niets anders over, dan de form, de zuivere , bij alle voorftellingen van zinlijke voorwerpen, dezelfde, noodzaaklijke, en onveranderlijke aanfchouwingen, of voorftellingen, van ruimte en tijd» Dezen houden wij, zeker, na deze aftrekking, in onze gedachten, over, zonder dat wij, bij gebrek aan onderfcheiding van ftof en form, in de voorftellingen, gevaar lopen, ook de form aftetrekken, en, zoo doende, niets overtehouden. Want deze twee zuivere voorftellingen van ruimte en tijd, zijn, zoodanig, aun den aard en de natuur van onze zinlijk-  Critiek der zuivere Rede. 6ï lijkheid verbonden, dat het ons volftrekt ortmooglijk is, dezelven weg te denken. Ja, hoe zeer ik mij voorftellen kan, dat dit boek, deze of gene zaak, ja zelfs alle zinlijke voorwerpen, niet beftonden; dat zekere gebeurtenisfen niet voorgevallen waren; zoo zoude ik mij , egter, niet kunnen voorftellen , dat 'er geen tijd, of ruimte ware. Deze voorftellingen van ruimte, en tijd zijn zoo onaffcheidbaar, algemeen , zonder eenige uitzondering, noodzaaklijk, aan alle voorftellingen van zinlijke voorwerpen verknocht, dat wij bij de grootfte infpanning van onze verbeeldingkracht, niet in ftaat zijn, ons eenig zinlijk voorwerp, ja eenig wezen , welken aard wij hetzelve ook mogen toedigten , te fcheppen, zonder hetzelve in ruimte, en tijd, te plaatzen. Het waar, en wanneer, omvangt alle fchepzelen, zelfs die der buitenfpoorigfte verbeelding. Wij kunnen ons, ja, van zoodanige woorden bedienen, en, wanneer wij van geesten, en andere louter verftandige, of ligchaam. looze , wezens fpreken , dezelven bepaalen en omfcbrijven, als geene eigenlijke plaats vervullende, en zonder opvolging van oogenblikken beftaande. Zoodanig iets kunnen wij, zeker, te kennen geven; doch ons geenzins voorftellen. Van daar, dat wij ons de Godheid niet anders kunnen voorftellen,* dan  als wetten onzer aanfchouwing, in onze natuur gegrond en aangelegd — vóór alle aanfchouwing van voorwerpen, in ons beftaande r- aangemerkt worden; dewijl de form, naar r- en  Critiek der zuivere Rede. , 63 —. en de wet — volgends welke, iets gefchiedt, noodzaaklijk, eerder beftaan moet, dan dat geen, welk naar die form, en volgends die wet, gefchiedt. Beide deze formen der zinlijkheid hebben dit met elkander gemeen, dat zij niet alleen met eene volftrekte noodzaaklijkheid, als omvangende alle zinlijke voorwerpen , zig aan ons opdringen j maar dat zij, dit altijd, op dezelfde wijze, doen, zonder anders te kunnen gedagt worden. Zoo zijn alle de eigenfchappen der ruimte, bij ons altijd, onveranderlijk, dezelfde. 'Er is flegts ééne, naar alle mooglijke rigtingen, zonder einde, uitgebreidde ruimte; en wanneer wij van meer dan ééne ruimte fpreken,' zoo denken wij die flegts, als deelen van eene en dezelfde onbegrensde ruimte, waar van alle de deelen, tegelijk, beftaan als in een vast geheel-, dat nergends afgebroken is. . Voords ftellen wij ons haar voor, als deelbaar in 't oneindige, als hebbende drie afmetingen lengte , breedte, en diepte , vervullende, of liever omvattende, met alle haare deelen, altijd, dezelfde plaats, en dus als onbeweegbaar. — Ook zoo ftellen wij ons de eigenfchappen van den tijd voor, als eene aanééngefchakelde grootheid, wier deelen nooit te gelijk, maar bij onafgebroken opvolging, beftaan ,  64 II. Proeve eener opheldering van de ftaan, als maar ééne afmeting hebbende, eindeloos, en in 't oneindige deelbaar; zoo dat wij ons geen oogenblik, hoe klein, als 't kleinstmooglijke, voorftellen kunnen. Van deze eigenfchappen zijn wij niet bekwaam, al wenden wij, met ons verftand en rede, ook de grootfte pogingen aan, ons de minfte afwijking, of verandering voorteftellen. Dat nu deze voorftellingen zig, noodzaaklijk, zoo en niet anders, aan ons voordoen, en dat dezelven van eene ftrenge algemeenheid zijn, levert reeds, uit zig zelven, een bewijs op, dat wij dezelven niet door ervaring verkregen hebben ; maar dat zij, noodzaaklijk, in ons woonen moeten: dewijl de ervaring, uit haren aard, ons niets noodzaaklijks, niets volftrekt algemeens, leeren kan. Deze leert ons wel, wat 'er zij, of gefchiede; maar geenzins,'wat volftrektlijk zoodanig zijn of gefchieden moete — zoodanig, naamlijk, dat wij ons het niet— of anders zün, of gefchieden, niet zouden kunnen voorftellen. Zoo ftellen wij ons, een plant, een dier, een mensch, met alle derzelver eigenfchappen en hoedanigheden, voor, zonder dat wij egter ons gedrongen vinden, deze voorrwerpen, als  CritpK oer zuivere Rede. 65 als noodzaaklijk, zoo en niet anders kunnende beftaan, te denken. Niets verhindert ons om te denken , dat het ook wel mooglijk zoude kunnen zijn, dat 'er geene plant, geen dier, geen mensch beftond; of dat deze voorwerpen met andere eigenfchappen en hoedanigheden , van die , welken wij thands in dezelven opmerken , onderfcheiden, begaafd zouden kunnen zijn, Even zoo is het met alle voorvallen, gebeurtenisfen, en de opvolgende veranderingen, welken wij aan de voorwerpen waarnemen. Allen kunnen wij ons dezelven voorftellen, als niet voorgevallen, niet gebeurd, niet veroorzaakt. Geene derzelven dringt zig, als volftrekt noodzaaklijk, aan ons op; en wij zijn bekwaam dat alles, wat wij ervaren, in onze gedachten, geheel anders te verzinnen. Alleen, ruimte en tijd, hebben niets toevalligs, niets, 't welk 'er ons door ondervinding van geleerd wordt. Ook kan de ervaring ons de voorftellingen van ruimte en tijd, zoodanig als wij ons gedwongen vinden dezelven noodzaaklijk te denken, niet aanbieden: want nimmer nemen wij , eigenlijk gefproken , ruimte en tijd waar, of ontvangen indrukken, aandoeningen, of gewaarwordingen van dezelven; gelijk het geval zou moeten zijn, wanneer ruimte II, Deel. ê en  €6 II. Proeve eener opheldering' van de en tijd onmiddellijke voorftellingen waren, ons door de ervaring, in eene aanfchouwing gegeven: maar in tegendeel, wij ontvangen indrukken en gewaarwordingen van zinlijke voorwerpen, in den tijd, en in de ruimte, even als in zoo veele formen, waar in wij dezelven noodzaaklijk opvatten moeten. Wij zijn zoodanig bewerktuigd (geörganizeerd), dat wij «de indrukken der voorwerpen, niet anders, dan in die order, en dat verband, welke alleen van deze formen afhangt, aannemen kunnen. Van daar, dat wij ons de zinlijke voorwerpen, niet anders , dan in een zekere orde, in de geheele oneindige ruimte, gefchaard — en de veranderingen, die in dezelven voorvallen, op geene andere wijze, dan in den tijd aanééngefchakeld , kunnen voorftellen. — Van daar, dat wij ons ook geen denkbeeld van dingen kunnen maken, welken aan geen plaats of tijd verbonden zijn, om dat ons formen ontbreken, waar in wij die zouden moeten opvatten, om 'er aanfchouwingen van te verkrijgen. Tijd en ruimte, behooren, derhalve, niet tot de voorwerpen, maar tot ons kenvermogen; fchoon wij in de voorwerpen alle die hoedanigheden,welken hen, noodwendig, door die formen medegedeeld moeten worden, ontdekken, b. v. de uitgebreidheid, de deelbaar*  Critiek der zuivere Rede. 6f baarheid in 'c oneindige, het opvolgen der toeftanden van de voorwerpen, de drie afmetingen van lengte, breedte, en diepte. Zoo neemt het wasch de figuur en gedaante van den vorm aan, waar in het gegoten wordt; om dat de vorm die figuur, noodzaaklijk, aan de ftof, welke hij ontvangt, mededeelen moet. Dan, niettegenftaande deze mededeeling, behoort egter die figuur niet tot het wasch (de ftof), maar tot de vorm. Op dezelfde wijze, kan onze zinlijkheid, ook geene andere indrukken, van de voorwerpen, ontvangen, dan gewijzigd (gemodifi* ceerd) naar hare oorfpronglijke formen , waar van alle hare onmiddellijke voorftellingen, of vertegenwoordigingen {reprenfentatien) van voorwerpen afhangen. Dezen kunnen ons, derhalve, niets van den aard der voorwerpen zelven, maar alleen de wijze, waarop zij ons aandoen, leeren kennen. Daar deze aandoeningen , en indrukken, eensdeels (gelijk wij nu gezien hebben) van de oorfpronglijke formen onzer zinlijkheid, afhangen, maar,bovendien, naar de afzonderlijke organizatie, en verfchillendheid onzer vijf zinnen, ook voor zoo veelerleie verfchillende wijzingen en modificatien vatbaar zijn; zoo leveren de uitwendige zintuigen, E s ge-  68 II. Proeve eenet opheldering van de gepaard met onze zinlijkheid, als de ontvangbaarheid onzer ziel, door middel van welken beiden, wij alleen aandoeningen met bewustheid kunnen ondervinden, ons flegts verfchijnzelen; dat is, zij leeren ons niet, wat en hoe de dingen op zig zelven zijn; maar wat zij, voor ons, zijn, en hoedanig zij ons voorkomen. Deze uitfpraak, hoe rigtig ook opgemaakt, en op welke onwederlegbaare gronden deunende, kan ons nogtans niet anders dan vreemd fchijnen. Van jongs af gewoon, deze verfchijnzels, als dingen op zig zelven , te befchouwen (en , volgends onzen zinlijken aanleg, moeten wij dit doen, en kunnen ook niet anders) , kunnen wij met deze beflisfing der rede, zelfs langen tijd, na dat wij van de waarheid dezer Helling, ten vollen overtuigd zijn, ons niet, dan met moeite, vereenigen. En geen wonder! onze geheele zinlijke natuur is 'er naar ingerigt, om voor voorwerplijk — geldig te houden, al dat geen, 't welk met betrekking tot ons flegts zoo gewijzigd is. Wanneer wij ons beeld in den fpiegel zien, en een ftok, in 't water gehouden , ons gebroken voorkomt, twijfelen wij niet meer, of dit voorkomen in de daad waar zij. En waarom niet? De ervaring leert ons hier de waarheid van den fchijn onderfcheiden. Doch geheel anders moet dit uitvallen, wanneer on-  Critiek der zuivere Rede. 69 onze vijf zintuigen, gepaard met de wijze, waar op onze ziel daar door aangedaan wordt, als 't ware, in een verbond ftaan, en ter bereiking van een' en hetzelfde oogmerk vereenigd zijn, om ons de voorwerpen zoo. danig, en beftendig op dezelfde wijze, te doen voorkomen. De tusfchenkomst en beflisfing der ervaring is hier onmooglijk : dewijl zij het juist is , welke ons, volgends de oorfpronglijke wetten van ons kenvermogen , zoodanige aanfchouwingen levert, welken ons verftand, volgends zijne grondwetten, (gelijk uit het vervolg blijken zal) als louter voor-werplijk opneemt, d. i., als of ons, daar door, de waare aard der dingen op zig zelven in de ervaring gegeven werd; terwijl het alleen door de tusfchenkomst onzer Rede, waar door onze kennis tot de hoogstmooglijke volkomenheid gebragt wordt, uitgemaakt is, dat juist daarom, om dat ons geene andere aanfchouwingen, dan onder voorwaarde van — en gewijzigd naar — de formen onzer zinlijkheid, en de bewerktuiging onzer uitwendige zintuigen, gegeven worden, dezelven dus ook niet voorwerplijk, maar alleen o«derwerplijk, dat is, als geheel afhangelijk van de wetten onzes denkenden onderwerps (waar door eerst het ondervinden en ervaren voor ons mooglijk wordt), gelden kunnen. E 3 On-  •70 II. Proeve eener opheldering van de Onze wijze van aangedaan te worden geeft ons dus verfchijnzelen van dingen, en niet de dingen, zoo als zij waarlijk, op zig zelven, afgezonderd van onze manier van opvatting, beftaan en gefchapen zijn. Van die laatfte weten wij volftrekt niets, en wij kunnen 'er zelfs het minfte begrip niet van vormen. Gefteld al eens, dat wij, bij wijze van aftrekking, de dingen op zig zelven verklaarden te zijn dat geen, 't welk , na aftrek van de form, d. i. van de wetten van ons kenvermogen, van de verfchijnzelen in onze gedachten overbleef, en dat wij dus redekavelden : „ wanneer wij door aftrekking der /lof, in eene aanfchouwing, de zuivere form vinden: zoo moeten wij ook, na de afzondering dezer form, in eene aanfchouwing, alleen de pof3 of het aandeel, dat de voorwerpen op zig zelven, daar aan toebrengen, overhouden:" zouden wij, daar mede, egter geen' ftap verder, ter ontdekking van de waare gefchapenheid der dingen, gevorderd zijn: want, zonder nu nog aantetoonen, dat deze redeneering louter onzin is; vraage men zig flegts, Vv'ac wij, overhouden kunnen , wannneer wij de formen onzer zinlijkheid van de verfchijnzelen aftrekken ? Wat toch zijn voor ons voorwerpen, welken geene plaats beftaan , §1» geen' tijd vervullen? Wij kunnen zelfs  Critiek der zuivere Rede. 71 zelfs de mooglijkheid van zulk een aanwezen niet bezeffen. — Tijd en ruimte, zijn, derhalve, niet de formen der dingen, op zig zelven, of zoo als zij waarlijk, onafhangelijk van den zinlijken aanleg van ons kenvermogen, beftaan; maar de beide formen der verfchijnzelen. Dezen hebben alleen voor óns een wezenlijk beftaan, en wij kunnen ons met dezen ook maar alleen, als de eenige voorwerpen onzer ervaring, in den tegenwoordigen toeftand van ons beftaan, bezig houden. Zo nu egter ons kenvermogen in niets anders beftond, dan in het lijdelijk vermogen om indrukken van voorwerpen te ontvangen , zonder dat hetzelve gepaard gong met een daadlijk vermogen, waar door wij onderfcheiden onmiddellijke voorftellingen (aanfchouwingen) in één begrip konden verbinden; zouden wij nimmer eenige kennis verkrijgen kunnen: want dan zouden dezen, zonder verband en zamenhang, in onze ziel voor handen zijn, en, door zig zelven, nimmer eenige eenheid verkrijgen. Daar nu juist onze kennis daar in beftaat, dat wij eene aanééngefchakeldheid van enkele voorftellingen, in maar ééne voorftelling — van verfcheiden zaamgeftelde voorftellingen, in E 4 één  IL Proeve eener opheldering' van de één begrip — en van dezen wederom in algemeenere begrippen — bezitten, onder welke begrippen, andere voorftellingen, of begrippen, opgenomen worden; zoo moeten wij een vermogen bezitten, waar door wijdeze aanéénfchakeling te weeg brengen. Bij voorbeeld, wanneer wij voor de eerftemaal eene roos zien, zoo ontftaat, daar door, in onze ziel, de onmiddellijke voorftelhng van die roos: dan, deze voorftellin(dit beeld) bevat in zig de enkele voorftellingen van de deelen, waar uit zij beftaat de bladen, de fteel, enz. Deze enkele voorftellingen nu moeten in één gedachte vereenigd en aanééngefchakeld worden. Wanneer wij, naderhand, meer roozen zien, zoo nemen wij, bij elke befchouwing van eene roos, de onmiddellijke voorftelling van ieder dezer roozen, onder 't begrip, dat wij nu van een roos hebben, op, even als wij bij de befchouwing van roozen, tulpen, hyacinthen , en andere foorten van bloemen alle deze onderfcheidene foorten, onder het begrip van eene bloem,, opnemen. Dit alles kan de zinlijkheid niet doen, als zijnde flegts een lijdelijk vermogen: want deze verfchillende vereenigingen zijn daaden, waar toe verftand verëischt wordt. Hoe zeer nu deze twee vermogens zeer t na  Critiek der zuivere Redel 73 na aan elkander grenzen, ja, wel zoo, dat, zonder verftand, geene zinlijkheid, en, zonder deze, geen verftand, mooglijk zij; dac beide elkander wederkeerig vorderen, en men het lijdelijk vermogen, als een vatbaarheid om aangedaan te kunnen worden, en door aandoeningen, onmiddellijke voorftellingen van voorwerpen te verkrijgen , zonder verftand, 't welk aan die voorftellingen éénheid geeft, om die onder begrippen te kunnen opvatten, niet onderftellen kan; zoo moeten wij dezelven egter, ter opheldering vanr onze kennis, aangaande ons kenvermoogen, uit één zetten, en afzonderlijk befchouwen. Daarom zegt de koningsbergfche Wijze , te regt. — QCrit. der reinen Vern., pag. 75-) •>•> Wanneer wij de ontvangbaarheid „ onzer ziel, waar door wij voorftellingen „ verkrijgen, voor zoo verre die op eene „ zekere wijze aangedaan wordt, zinlijkheid ,, noemen, zoo is het verftand, daarënte„ gen, het vermogen, om zelve voorftellin„ gen voordtebrengen. Onze natuur is zoo„ danig ingerigt , dat de aanfchouwing der „ zinlijkheid niet anders, dan zinlijk, zijn „ kan; terwijl het verftand het vermogen „ is, om het voorwerp van zinlijke aan„ fchouwing te denken. Geene dezer beide v, eigenfchappen kan de andere voorafgaan; E 5 „ zon-  74 H. Proeve eener opheldering van de '., zonder zinlijkheid kan ons geen voor^..werp gegeven, en zonder verjiand kan ,, het niet gedacht worden. Gedachten , 1 „ zonder inhoud, dat is, aanfchouwing, zijn „ ledig; en aanfchouwingen, zonder begrip„ pen, waar onder de aangefchouwde voor„ werpen opgenomen worden, zijn blind. Om „ deze reden, moeten wij, even noodzaaklijk, M onze begrippen verzinlijken (dat is, aan ,, dezelven een voorwerp in de aanfchouwing toevoegen), als onze aanfchouwingen denk,, baar maken, of onder begrippen brengen. a, Beide deze vermogens hebben hunne ei„ genaardige taak , welke zij met elkander „ niet verwisfelen kunnen. Het verftand „ kan niet aanfehouwen, noch de zinlijkheid „ denken; maar alleen door hunne vereeni- ging, verkrijgen wij kennis. Doch, daar- om mogen wij het aandeel, dat elk hun„ ner, tot verkrijging van kennis, bijdraagt, „ niet onder één mengen; maar moeten het- zelve, zorgvuldiglijk, van elkander afzonderen „• en onderfcheiden." Zal, derhalve, onzezinlijkheid', van hare zijde, haar aandeel aan de kennis verfchaffen, zoo moet zij, door het verftand, als 't ware, tot het leveren van dat aandeel, geholpen worden, door het verzamelen, aanéénfchakelen, en in verband brengen der indruk-  Critiek der zuivere Rede» 75 drukken, welken de zinlijkheid van de voorwerpen ontvangt. Dit nu kan het ver/land niet verrigten, dan door middel van een vermogen, 't welk de menigerleie zinlijke voorftellingen, tot een zinlijk voorwerp, of verfchijnzel behoorende, verbindt: want anders zouden (gelijk boven gezegd is) de enkele voorftellingen der deelen, nooit, als tot de voorftelling van eenig geheel behoorende, gedacht kunnen worden, en dus nimmer tot éénheid geraaken. Deze verbinding is het werk der yerbeeldingkragt. Doch dit verbinden kan niet gelijktijdig, en op eenmaal, maar moet opvolglijk, gefchieden. Ik kan, b. v., de enkele voorftellingen van de deelen dezer fchrijftafel, nimmer, tot de voorftelling van de geheele tafel brengen, of ik moet eerst alle de deelsvoorftellingen (hoe fchierlijk ik door mijne hebbelijkheid van verzamelen, hier ook in te werk ga) één voor één doorloopen. Ik moet het blad, en ,alle deszelfs gedeelten, de wijze waarop dezen bijeengevoegd zijn, de voeten, waarop het rust, de overeenkomst van het een met het andere , de afftanden s . waarop de voeten van elkander geplaatst, de wijze, waarop zij aan het blad verbonden , 4e onderfcheidene ftoften, waar van de verfchillende deelen dezer tafel gemaakt zijn , de  76 II. Proeve eener opheldering van de de gedaante van 't geheel en die der deelen , — dit alles moet ik eerst ftuksge. wijze verzamelen ; wil ik alle deze menigvuldige indrukken , welke daar door in mijne ziel veroorzaakt worden, tot maar ééne waarneming verbinden. En tot dit ftuksgewijs en opvolglijk waarnemen, wordt vereischt, dat, bij het telkens voordgaan van de eene tot de andere waarneming, iedere vorige deelsvoorftelling, ook telkens wederom in de ziel hervoordgebragt worde, om eindelijk de geheele rei der verzamelde enkele voorftellingen, welke het betrachten van deze geheele tafel, bij opvolging, oplevert, te zamen in ééne voorftelling optevatten. Het vermogen, waar door deze hervoordbrenging gefchiedt, kan men het vermogen der hernieuwing, of reproductie, noemen. Dan, dit alles zou nog niets kunnen uitwerken, wanneer wij ons, bij iedere herhaling, of hervoordbrenging der vorige voorftellingen, niet bewust waren, dat het geen wij bij zulk eene hervoordbrenging denken, juist het zelfde zij, 't welk wij, te voren, door de eerfte voordbrenging der verbeeldingkracht, dachten. Dit vordert dus nog een vermogen in ons, 't welk wij bewustheid noemen. Virbeeldingkracht, hervoor dbrengingkr acht (geheugen), en bewustheid, zijn, derhalve, het drie-  Critiek der zuivere Rede, 77 drievoudige vermogen , waar door het verftand eenheid aan de verfchijnzels geeft, welken de zinlijkheid, door onmiddellijke aanfchouwing , ter verëeniging, aan het zelve aanbiedt. — Door het verftand, denken wij, derhalve, de verfchijnzels. Even nu als het verftand eenheid aan een verfchijnzel, in de aanfchouwing van hetzelve, geeft, even zoo geeft het, aan veelvuldige, foortgelijke , verfchijnzels, eenheid in het begrip, waar onder alle die foortgelijke verfchijnzels opgenomen worden; wanneer b. v. het eene verfchijnzel, onder 't begrip van een' hond, een ander, onder dat van eene roos, opgenomen wordt — of algemeener — wanneer het verftand het foortbegrip van hond onder het algemeener begrip van dier opneemt. In zoo verre nu is het verftand het vermogen, om het algemeene, uit het bijzondere , te kennen: naamlijk, door bijzondere enkelvoudige voorftellingen, naar hunne foorten , onder begrippen op te nemen, deze foortbegrippen, als 't ware, wederom, aan elkander , door hoogere foorten, te verbinden, deze onder geflachtbegrippen, en deze geflachtbegrippen, wederom, onder hoogere op te nemen, en, zoo doende, een zamengefield geheel der kennis, door verbinding, op tè bouwen. Daar^ door wordt dus het algemeene uit het bijzondere  '78 II. Proeve eener opheldering van de dere zamengefteld — en dit heet oordeelen of verdaan. Nu zijn 'er verfchillende wijzen , waarop het verftand zijne oordeelen , door begrippen, op de verfchijnzels toepast, en tot ftand brengt; 't welk het niet zou kunnen doen, indien 'er, in den natuurlijken aanleg van het verftand, niet zoodanige regelen voor handen woien, volgends welken het zoodanige oordeelen vormt. De verfchijnzels maaken (gelijk wij gezien hebben) wel de ftof uit, welke het verftand bearbeidt, dat is, tot eenheid brengt in eigen bewustheid: doch dit kan het ve:ftand niet anders doen , dan alleen, volgends zijnen oorfpronglijken aanleg, waar in de regels en wetten, naar welken het werkzaam kan en moet zijn , alvorens, ons verfchijnzels gegeven worden , moeten voorbereid liggen: want derzelver aanwezen maakt allereerst het denken mooglijk, even als, door het aanwezen der formen van onze zinlijkheid, het ontfangen van indrukken mooglijk is. Daarom worden deze wetten des verftands, in onderfcheiding van den inhoud der oordeelen , of ftof des denkens, denkformen genoemd, en maaken dus, daar zij, even als de formen der zinlijkheid', onafhangelijk van- én voor- alle ervaring in onze ziel voor handen zijn, het zuivere verftand uit, Daar  Critiek der zuivere Rede. 79 Daar nu het verpand, in deszelfs oordeelen, de ftof, die aan hetzelve in de ervaring gegeven is, onder zekere begrippen opneemt (want dit is oordeelen^: zoo moet het zuivere verftand zulke grondbegrippen , of oorfpronglijke begrippen , bezitten , waar in die ftof door hetzelve opgenomen kan worden. Het komt 'er dus flegts op aan , om deze oorfpronglijke begrippen te ontdekken. Het fpreekt van zelven, dat, wijl deze oorfpronglijke begrippen, die de wetten des denkens zijn, de oordeelen, of verftandsdaaden , allereerst mooglijk maaken; alle oordeelen dan ook hunne form, of de wijs , waar op het verftand daar in oordeelt, van die oorfpronglijke of zuivere verftandsbegrippen ontleenen moeten. Derhalve, moeten wij dezelven in de formen van alle mooglijke oordeelen kunnen ontdekken: want zoo veele verfchillende formen van oordeelen , als 'er mooglijk zijn, ook zoo veele zuivere verftandsbegrippen moeten 'er , noodzaaklijk, zijn: dewijl de eerften van de laatften ontleend, en zonder dezelven niet mooglijk zijn. Even tog zoo onmooglijk het is, dat wij iets, buiten ruimte en tijd (de wetten of formen onzer zinlijkheid*), zouden kunnen aanfehouwen, ook even zoo min kunnen wij iets denken , dan alleen in die zui-  80 II. Proeve eener opheldering' van de zuivere verftandsbegrippen, die de grondwet ten van dat werkzaame vermogen zijn, 't welk wij verftand noemen. In de formen der oordeelen, of de onderscheidene wijzen, waar op het verftand, in het vormen van een oordeel, werkzaam is, moeten wij tevens de oorfpronglijke formen van dit ons werkzaam vermogen ontdekken kunnen. Want een oordeel is het bewerkte, of gewrocht, van het verftand, dat in hetzelve werker of oorzaak is; en het verftand kan niet anders, dan door — en volgends —■ zijne grondwetten; d. i., in zijne formen, denken. Men denke hier aan het boven aangevoerde voorbeeld van eenen vorm, waar in het wasch, of eenige andere daar toe gefchikte ftof, juist die figuur en gedaante moet aannemen, welke die vorm 'er aan geeft, Om nu te weten , hoedanig zulk eene form zij, is het juist niet volftrektlijk nodig, dat wij dezelve in handen hebben, en bezigtigen: maar 't is genoeg , dat wij de daar in bewerkte ftof betrachten , om daar uit te befluiten, dat de figuur, welke de ftof aangenomen heeft, juist dezelfde, en geene andere zij, dan die, welke het vormende werktuig zelve bezit. Hoe zeer wij nu, hier door alleen, nimmer weten kunnen, op welke eene wijze die vorm, door den kunftenaar zelven, zamengefteld en vervaar- /  Criikk dér zuivere Re dé. Si Vaardigd zij geworden »-# want hier toe wordt meer vereischt, dan de bloote befchouwing der bewerkte ftof — weten wij egter, dat de, in het vormende werktuig aangelegde* form geene andere , dan die de bewerkte ftof aangenomen heeft, zijn kan; en, in zoo verre , doet het 'er niet toe , of het werktuig zelve een uitgebeiteld hout, een uitgeflagen ijzer, geboötzeerde klei, of gegroeide fteen zij; Genoeg ! Wat het dan ook «ij; het bezit déze, èri geene andere form, en deze form hebben wij, in dé bewerkte, of gevormde ftof, met eene ontwijfelbaare zekerheid ontdekt en opgefpoord. Even zoo is het met het verftand. Schoon wij het wezen onzer ziel* als voorwerp op zig zelven , onafhangelijk van de ondervinding en ervaring van onzen inwendigen toeftand , geenzins , kennen mogen * weten wij egter dit, dat het zielvermogen , 't welk wij verftand noemen, juist zoodanige formen, in zig voorbereid en aangelegd * * bezitten moet ^ als de formen der oordeelen ons aanwijzen: want dezen worden door het verftand bewerkt; tot welke bewerking, gelijk wij zagen, de zinlijkheid de ftof geeft. Wy móeten, derhalve, zien, hoe veelerleie formen des oordeels 'er mooglijk zijn. Deeu F A*  82 II. Proeve eener opheldering van de Al het geen nu in een oordeel uitgedrukt, of te kennen kan gegeven worden, beftaat, CO in den omvang, of veelbevattendheid, van een oordeel, als uitfnaakende het begrip eener hoegrootheid in het oordeelen; of (2) in het geen, wezenlijk, in dien omvang opgevat wordt, of het begrip eener hoedanigheid (liever behoedanigdheid), in het geen opgevat wordt; of (3) in de betrekking, die 'er tusfchen meer opgevatte zaaken gedacht wordt; of, eindelijk, (4) fcj de betrekking van het oordeel tot het oordeelende verftand: met andere woorden — in de wijze, of hoedanigheid, van het oordeel, met opzigt op onze kennisfe. Op geene andere wijzen, kan het verftand, in het vormen van eenig oordeel, werkzaam zijn. Want, daar het verftand zijne oordeelen, door begrippen alleen , op voorwerpen toepasfen kan, en wij dezelven niet anders denken kunnen, dan , of als hoegroot, of als hoedanig, of als in betrekking met andere voorwerpen , of, eindelijk, als in betrekking tot onze eigen ' wijze van denken , dat is, volgends de fchoolgeleerde uitdrukking, welke Kant be* zigt, als iets modaals; zoo volgt daar uit, dat de formen der oordeelen , door deze vierërleie wijzen van denken, bepaald moeten zijn. De mooglijkheid van denken is, op deze wijze, geheel uitgeput; en andere wijzen, vaiü  Critiek der zuivere Rede. 83 van deze onderfcheiden , of aan deze niet ondergefchikc, zijn volftrektlijk niet denkbaar, en het geheele begrip van denken is, doof deze grondige uitéénzetting, volledig gegeven. Indien het nu waar is , dat wij geene voorwerpen, anders dan in deze formen, denken kunnen, hoe zouden 'er dan nog meerdere, of andere, formen in onze oordeelen opgefpoort kunnen worden? Wy gaan dus, hier in, volgends eenen onbedriegelijken leiddraad te werk — een beginzel dat niet faalen kan, om dat het door de mooglijkheid van 't denken zelve gegeven is. Wilde men dit beginzel beftrijden; zoo zou men moeten aantoonen, dat 'er nog andere wijzen van denken, of oordeelen, mooglijk waren , die aan de opgenoemden niet onderfchikt, noch tot dezelven terug gebragt konden worden. Doch om dit te doen, kunnen wij, vrijelijk, de fcherpzinnigfte denkers uitdaagen. Naar deze formen, moet de ftof, die gedacht wordt, gewijzigd worden. Wanneer wij, derhalve, allen inhoud, of de ftof eenes oordeels, van alle mooglijke oordeelen aftrekken, en alleen op derzelver bloote formen acht Aaan, bevinden wij, dat dezelven tot de volgende vier hoofdklasfen, welken ie* F 1 des  #4 II. Proeve eener opheldering van de der, wederom, drie foorten bevatten, kunnen en moeten gebragt worden; gelijk de volgende tafel, welke op deze analyfis, of uitéénzetting, gebouwd is, zal aanwijzen: i. Hoegrootheid (of omvang) der oordeelen, a) Algemeene, b) Bijzondere, of meervoudige, en c) Enkelvoudige oordeelen. 2. Hoedanigheid der oordeelen. * d) Bevestigende, e) Ontkennende, en f) Bepaalende oordeelen. 3- Betrekking der oordeelen. g) Stellige, (in de critifche konstfpraak) categorifche, h) Onderftellige, hypothetifche, en O Uitéénftellende, disjunctive oordeelen. 4- Modaliteit, of betrekking der oordeelen m bet kenvermogen. j)E.  Critiek der zuivere Rede. ft Deze form der oordeelen brengt, mede, drieërleie foorten van oordeelen voord, welken , altijd, of bevestigend , of ontkennend zijn, alléén met deze kenmerkende eigenfchap, dat de bevestiging, of ontkenning, in de eerfte, aangaande de mooglijkheid, in de tweede, aangaande de werklijkheid, en in de derde foort , aangaande de noodzaaklijkheid verkeert. Daarom noemt Kant dezelven : k) Problematifche, 1) Asfertorifche, en m) Apodictifche oordeelen. Tot opheldering dezer tafel, zal het niet nutteloos zijn, van ieder dezer foorten een voorbeeld optegeven. i. Wat de hoegrootheid, of den omvang, der oordeelen betreft: a) Algemeene oordeelen zijn zoodanigen, welken volftrekt geene uitzondering toelaten, m'aar, het zij dezelven bevestigende, of ontkennende zijn, die bevestiging, of ontkenning, op een volftrekt geheel, waar in alle deszelfs deelen, zonder onderfcheid, of uitzondering, begrepen zijn, toepasfen. B. v. Alle dieren hebben gevoel. Geen mensch is alwetend. F 3 In  86" II. Proeve eener opheldering van de In het eerfte oordeel, wordt het gevoel hebben aan alle dieren toegekend. In het tweede, wordt het alwetend zijn van alle menfchen ontkend. In beiden, wordt 'er iets toegepast op alle de deelen van een volftrekt geheel, of op eene alheid. Zoodanig een oordeel nu, of toepasfing op eene alheid, zoude voor het verftand onmooglijk zijn, zonder dat 'er, vooraf, in hetzelve, het begrip , of de form, der alheid, waarin hetzelve de begrippen van mensch en dier opneemt, aanwezig ware. De alheid is, derhalve, een zuiver verf andsbegrip, 't welk wij ontdekken , door de ontleeding en ontbinding der algemeene oordeelen: en dit doen wij, door den inhoud der algemeenheid, of alheid, van die alheid zelve aftetrekken, wanneer wij niets, dan het begrip der alheid overhouden, 't welk zelve, voor geene verdere ontleding vatbaar, ons niets vertoont, dan de zuivere form, waarin hetsverftand andere begrippen, ZOO als die van menfchen, dieren, planten, metaalen, enz. opneemt. Op deze wijZè , ftuiten wij op de eerfte beftanddeelen van alle oordeelen, door welke eerfte beftanddeelen het denken, a'lerëerst, mooglijk wordt- Alheid, b, v. zonder ftof, welke daarin opgenomen wordt, beftaat nergends, dan alleen in ens verfland; en dit zal men, eveneens, aangaan-  Critiek der zuivere Rede. 87 gaande alle zuivere verftandsbegrippen, zoo bevinden. b) Bijzondere, of meervoudige, oordeelen pasfen iets toe op eene menigte, dat is, op eene bepaalde grootheid, of op een' omvang van deelen, welke, in zoodanig een oordeel, als van het geheel afgezonderd, befchouwd wordt, niet als te zamen wederom een geheel uitmaakende , maar als eene verfcheidenheid. Wanneer wij deze oordeelen, op dezelfde wijze, als de algemeene, ontbinden, door den inhoud des oordeels, naauwkeuriglijk, van zijne form aftefcheiden, zullen wij op 't formeele 'van 't zelve , naamlijk, het zuivere verftandsbegrip der veelheid, als eerfte beftanddeel van hetzelve , fluiten. B. v. in deze oordeelen: Zommige pligten zijn moeielijk te vervullen. Eenige dieren leven maar éénen dag. c) Enkelvoudige oordeelen pasfen iets toe op een enkel ding; niet als afgetrokken van een zeker geheel, of van eene menigte, maar als op een , op zig zelve ftaand, individu, of als deze, of gene zaak, of een' enkel perfoon, bepaaldlijk, ea afzonderlijk,bedoelende. Bi v. Homerus was een groot Digter. Deze vrouw heeft eene fchoone geflalte. Dit huis is het grootfte van de geheele pad. Deze F 4 o01"*  S8 II. Proeve eener opheldering van de oordeelen zijn alleen mooglijk, daor het zuiVere verflandsbegrip der eenheid. Alheid, veelheid, en eenheid, zijn zoo Veele foortlijke verbindingen, in de form dev hoegrootheid, afe geflacht, waar door het zutvere verftand den omvang des oordeels bepaalt, en eenheid in 't denken veroorzaakt. IVien verwarre deze laatstgenoemde eenheid me.: met het, mede alzo genoemde, zuivere verftandsbegnp. Want door alle formen des verftands, verkrijgt het oordeel eenheid, ook door dat der veelheid: dewijl alle verbinding en aaneenfchakehng, fchoon op verfchillende Wijzen., eenheid bewerkt. Ij Ik ga over tot de hoedanigheid der Oordeelen. d) Bevestigfnde oordeelen drukken eene hoedanigheid uit, welke aan de dingen als tot dezelven behoorende , toegekend wo'rdt; zoo dat, door het uitdrukken dezer hoeda, nigheid, tevens te kennen gegeven wordt, wat het ding wezenlijk zij, of tot welk geflacht, of welke foort het, eigenlijk, behoore. DooJ deze oordeelen, wordt onze kennis uitgebreid. B. v. als ik zeg: De kwik is een metaal, De mensch is een redelijk wezen. e) Ont-  Critiek der zuivere Rede. 89 e) Ontkennende oordeelen, in tegendeel, drukken eene hoedanigheid uit, welke aan de zaak , welke men denkt, niet toekomt, waar door dus onze kennis, aangaande zoodanige zask, niet vermeerderd, maar alleen eene dwaling omtrend dezelve verhoed wordt. B. v. Een jïeen is niet gevoelig. Deze tafel is niet doarfchijnend. f) Bepaalende oordeelen geven eene hoe* danigheid te kennen, welke bij 'eene zaak, als bloote bepaaling, gevoegd wordt; alleen om daar door den mooglijken omvang, dié daarom egter niet minder oneindig blijft, eenigzins te bepaalen 1 of om, tusfehen twee oneindige omvangen, waar toe dingen kunnen behooren, als het ware, eene grenslinie te trekken, om in een van die beiden, de zaak te ftellen. Wanneer ik, b, v. van de ziel zeg, dat zij niet fervelijk is; zoo heb ik, door een ontkennend oordeel, eene dwaling, omtrend het beftaan Tder ziel, veraijd. Maar dit oordeel is, bovendien, bevestigend: want, door te ftellen; de ziel is niet fervelijk, ftel ik* dezelve in den oneindigen omvang der niet ftervende wezens. Daar nu, van den gcheelen omvang der mooglijke wezens , een gedeelte ftervelijke en het ander onftervelijke wezens bevat; zco zeg ik, door deze (telling, niets anders, dan dat de ziel ééne van die F 5 on-  90 II. Proeve eener opheldering" van de 1 oneindige menigte der dingen is, die overig blijven, wanneer ik den omvang der ftervelijke wezens daar van afzonder: waarom deze oordeelen dan ook wel oneindige genoemd worden. Deze form der oordeelen is dus geheel onderfcheiden van de bevestigende, en ontkennende; fchoon zij, volgends hare wijze van uitdrukken, ontkennend, doch, volgends het geen zij redekundig te kennen geeft, bevestigend is. Tot het vormen dezer oordeelen, moet het verftand, naar even zoo veele formen, of zuivere verftandsbegrippen , werkzaam zijn. De bevestigende form, waar door eene zekere wezenlijkheid aan de ftof, of aan den inhoud van het oordeel, toegevoegd wordt, vordert dus, in het werkzaame verftand, het grond- of zuivere verftands-begrip der wezenlijkheid: de ontkennende form laat zig alleen tot het zuivere verftandsbegrip der ontkenning, dat is, ontkenning van wezenlijkheid, en de bepaalende form, tot — en van — dat der bepaling te rugg' en afleiden, zonder dat deze voor eene verdere ontwikkeling, of uitéénzetting, vatbaar zij. 3. Wat de betrekking der oordeelen belangt: g) SfEL-  Critiek der zuivere Rede. 91 g) Stellige , of categorifche, oordeelen bevatten eene {telling, waar in'twee begrippen voorkomen, zijnde het eene de zaak waar van iets gezegd , en het andere dat geen, wat 'er van gezegd wordt, waar door de betrekking van dat gezegde tot de zaak, (dat is, in fchoolfche termen, de betrekking van het pradicaat tot het fubject) gedacht wordt. Zoodanig is het oerdeel: God is regtvaardig. — Dit oordeel is, volgends de hoegrootheid der oordeelen, een enkelvoudig y en, volgends de hoedanigheid, een bevestigend oordeel: doch het wordt hier flegts aangevoerd, als een Jlellig, of categorisch oordeel, voor zoo verre, door hetzelve, eene betrekking van regtvaardigheid, als pr dat wij van eene zaak hebben: maar dit begrip blijft, het zij wij de zaak flegts, als mooglijk, of tevens werklijk, of, bovendien, ook nog noodzaaklijk bcfchouwen, volmaakt hetzelfde. Alleenlijk drukken zij eene betrekking uit, die 'er tusfchen de zaak en onze kennis beftaat. Ik kan b. v. van eene zaak een volledig begrip hebben, zonder dat het daarom nog uitgemaakt zij, of die zaak dleen mooglijk, of daarbij óók werklijk, of, in geval van werklijkheid, ook volftrekt noodzaaklijk zij. — Men verwarre hier egter de logifche , of redekundige, rnooglijkheid en noodzaaklijkheid, niet met de wezenlijke rnooglijkheid en noodzaaklijkheid, van welke laafte, in deze grondftellingen, alleen gefproken wordt! Alles is redekundig mooglijk, wat zig zelven flegts niet wederfpreekt. Zoo is b. v. een vermogen onzer ziel, om het toekomende vooruit te zien, redekundig mooglijk: want zoodanig iets wederfpreekt zig zelven niet. Egt.-r is het niet wezenlijk mooglijk: om dat zulks met de wetten van onze zinlijkheid, en onze verJïandsformen , als voorwaarden aller menschlijke ervaring, niet overeenkomt. — Dit onderfcheid moet, tot regt verftand der derde grondftelling, mede in acht genomen worden. Zoo is b. v. het toevoeglijk begrip van rondheid, redekundig , noodzaaklijk verbonden met het beH 3 grip  ji8 II. Proeve eener opheldering1 van de grip van een' cirkel. Dan, dit levert geene wezenlijke noodzaak lij kke^d op — zoodanig eene, naamlijk, waar door de noodzaaklijkheid van een verfchijnzel bepaald wordt. Deze kan alleen plaats grijpen, in zoo verre eene werklijke ervaring een noodwendig verband met iets anders, waar door het zijn aanwezen ontvangt, vordert; 't welk maar alleen plaats vinden kan , door het verband van oorzaak en gewrogt. Alle deze, van de categorien afdammende, grondftellingen worden, in de critifche Wijsgeerte , onder verfchillende fchoolfche benamingen, met hunnen aard, en hunne wijzen van toepasfing op de ervaring het meest' overëenkomftig, aangeduid. Zoo wordt de grond? ftelling der hoegrootheid het axioma (de grondwaarheid) der aanfchouwing1 genoemd, alq geldende voor alle aanfchouwingen, in ruimte en tijd: want, door deze grondftek ling, wordt aan de verfchijnzelen niets toe» gefcbreven , dan dat geen, 't welk zij van 'ruimte en tijd ontleenen, naamlijk, dat zij, even als deze zuivere formen der aanfchouwing , uitgebreidde grootheden zijn. De grondftelling der hoedanigheid heec anticipatie der waarneming\ d. i. iets, dat alle waarneming anticipeert, of voorafgaat: om dat, (§Qpr dezelve i eene zuivere kennis uitgedrukt WQrdflj,  Critiek der zuivere Rede. 119 wordt, welke, vooraf, in ons huisvesten moet: eer wij eenige waarnemingen van verfchijnzelen doen kunnen : want in iedere waarneming is een zekere graad van wezenlijkheid, welke wij (gelijk van zelven fpreekt) met geene bewustheid zouden kunnen ondervinden; ten zij 'er in ons, vooraf, zoodanig eene kennis, met die ondervinding overeenkomende , beftond. De drie grondftellingen der betrekking dragen den naam van analogien, d. i. overëenkomftigheden der ervaring — te weten, de analogie der duurzaamheid, die des gevolgs, en die des te gelijk zijns: dewijl 'er, door dezen, een verband en zamenhang onzer kennis, van voren, in onze ziel voorhanden is, waarmede de kennis, aangaande het aanwezen der verfchijnzelen, of liever, aangaande den grond van derzelver beftaan, op dezelfde wijze zamenhangende, niet alleen overéénftemt, maar ook noodzaaklijk overéénftemmen moet: om dat, zonder het voorüfbeftaan dezer zuivere kennis in ons, zoodanig een vermogend Qdymanischj verband in de Natuur, Waar van het dé voorwaarde is, niet mooglijk zoude zijn. — Eindelijk, worden de drie grondftellingen der modaliteit , postulata (d. i. eifchen , vorderingen) van het empirifche (ondervindinglijke) denken — 't welk tegen het zuivere denken overftaat tt* genoemd: om dat wij H 4 r niets, 1  ïso II. Proeve eener opheldering' van de niets, in de ervaring," aangaande de verfchijnzelen, welken deze ons aanbiedt, denken kunnen, zonder dezelven onder één, of meer dezer drie modaalbegrippen., rnooglijkheid, werklijkheid of naodzaaklijkheid', optenemen. Deze grondftellingen maaken te zamen een volledig zamenftel van onze zuivere verftandskennisuit.— Ondertusfchen,ishetaanmerke!ijk, dat wij niet in ftaat zijn, om de rnooglijkheid der verfchijnzelen, volgends de categorien alléén, intezien; daar dezen toch de. oorfprong. lïjke formen van alle. ons denken uitmaaken; maar dar; wij altijd onze zinlijkheid te h.ulp moeten nemen, om op hare aanfchouwingen de voorwerplijke wezenlijkheid eener categorie toetepasfen Men neme, b. v. de categorien der betrekking, en -yfaage, hoe iets eene zelfftandigheid zijn kunne, of waarom, dewijl 'er iets is, 'er ook nog iets anders, d. i. waarom 'er eene oorzaak zijn moete: of wel, waarom te gelijk zijnde dingen, met-.elkander, in eene over en weder werkzaame gemeenfchap, of in een' wederkeerigen invloed beftaan moeten? - Dit alles laat zig door geene bloote begrippen inzien, of bewijzen. Op dezelfde wijze, is het ook met de overige categorien gelegen: b. v. hoe ééne zaak met veele _ anderen eenerlei, d. \, eene  Critiek der zuivere Rede. ïüi eene grootheid zijn kunne, enz. Zoo lange 'er de zinlijkheid met hare aanfchouwingen niet bijkomt, kan men niet zeker zijn, of men, door de categorien, op zig zelven, ëen voorwerp denkt, en, of 'er zelfs wel een voorwerp door gedacht kan worden, dat met • dezelven overéénftemt: waar uit blijkt, dat de categorien, op zig zelven, maar alleen formen tot denken , en , daar uit voordvloeiende, kennis opleveren, dat is, formen, om,, uitgegeven aanfchouwingen, kennis te vervaardigen. Men ziet, derhalve, dat de categorien , zonder op de zuivere aanfchouwingen (ruimte en tijd) toegepast te zijn, nimmer eenige grondftellingen zouden kunnen verghaffen; gelijk het even onmooglijk is, zoodanig eene ftelling, uit de categorien alléén* te bewijzen. Alleen daarom, om dat de onmiddellijke voorftellingen onzer zinlijkheid juist gefchikt zijn, om in de categorien te kunnen worden opgenomen, en dezen, wederkeeriglijk, voor de toepasfing op die voorftellingen berekend zijn, verkrijgen wij kennis, aangaande de ons alzo gegeven voorwerpen. — Met de ftelling, „ alle het toevalliglijk beftaande heeft eene oorzaak", zou men het nimmer verder kunnen brengen, dan tot het bewijs, dat wij, zonder deze betrekking, het beftaan van II 5 het  f32 IL Proeve eener opheldering van de het toevallige niet begrijpen kunnen. Dan', hier uit volgt niet, dat, om dat wij zulk een beftaan anders niet begrijpen kunnen, ook, daarom, die voorwaarde van ons begrijpen de voorwaarde van de rnooglijkheid der dingen zelve zij. De ^waarheid dezer en anderer grondftellingen is, derhalve, alleen maar bewijsbaar, voor zoo verre dezelven toegepast worden op voorwerpen van, voor ons mooglijke, ervaring, en niet verder. Wanneer wij hier op doordenken, moeten wij, noodzaaklijk, befluiten, dat wij, met deze grondftellingen, niet verder kunnen komen, dat tot de kennis der zinnenwezens, of verfchijnzelen, en, geenzins, tot de kennis der dingen op zig zelven, of verftands wezens. Zoo lange wij, met deze grondftellingen, als ware het, gewapend en uitgerust, tot de Natuur gaan, om Haar in hare diepfte fchuilhoeken te befpieden, en alle hare verbazende uitwerkzels, in de oneindige keten harer toevalligheden, in alle die verfcheidenheid en immer afwisfelende pragt, waar in zij zig voor ons tooit, optefpooren — bevinden wij ons in den toeftand, waar in het dwaalen, voor ons, vermijdelijk is: doch, willen wij met dezelven, in den grond der dingen zelven indringen,en befluiten waagen omtrend de,voor ons  Critiek der zuivere Redel ons niet aanfchouwbaare, gewesten-, dan ontvallen zij ons, bij iederen tred, en dienen ons flegts tot het bouwen van een doolhof van onzin en verwarring, waar in wij niets, dan tegenftrijdigheden, ontmoeten, en waar door de zekerfte weg tot volftrekte twijfela. rij aan alles gebaand wordt, „ Wij hebben tot dus verre (zegt de koningsbergfche Wijsgeer, wanneer hij tot op deze hoogte met de ontleeding des menschlijke kenvermogens gevorderd is, Crit, der r. v. f. S94-) het land des zui* veren verftands, niet alleen doorgereisd , en ieder deel van het zelve zorgvuidiglijk gade geflagen, maar ook afgemeten, en aan elke zig daar op bevindende zaak hare ftandplaats aangewezen. Dan, dit land is een eiland, en door de natuur zelve binnen onveranderlijke grenzen ingefloten, 't Is het land der waarheid (grootfche naam!), maar omgeven van eenen grooten en ftormach* tigen oceaan, de eigenlijke zitplaatst des fchijns, waar op menig een nevelbank en ras wegfmeltend ijs, in de verte, nieuwe landen aan het oog van den zeeman af beelden, waar door hij, telkens, met bedriegelijke hoop, in het rusteloos omzwerven op deze onftuimige baaren, geflingerd, zig geftadiglijk, met hei  %H D, Proeve eener opheldering van de het benamen van nieuwe tochten bezig houdt, en zonder ophouden nieuwe plannen ' Vormt ~ ™ar van hij zig niet onthouden, en welken hu. egter, nimmer, ten einde brengen kan. Eer wij ons op deze zee waagen, en van wal fteken, om dezelve naar alle zijden te doorkruizen, en te weten , of er op dezelve wel iets te hopen zij, zoo zal het nuttig zijn, vooraf, nog eens het oog op de kaart van 't land, 't welk wij'verlaten willen, te flaan, en, eer/lelijk, te vragen, of wij ons met dat geen, 't welk hef oplevert, en in zig bevat, niet te vrede houden kunnen — of, misfehien, uit nood, wel moeten; wanneer 'er, naamlijk, geen vaste-grond voor ons op die zee te vinden is? *— ten tweeden, met welk regt wij zelfs dit eiland bezitten, om 'er ons, tegen alle vijandhjke aanfpraak, van verzekerd te kunnen houden? Alvorens wij verder gaan, moeten wij deze twee vragen, kortlijk, nog beandwoorden! —> Wij hebben, bij de ontbinding van het zuivere verftand, reeds gezien, dat all' dat geen, 't welk het verftand, van voren, dat is, uit zig zelven, zonder het van de ervaring te ontleenen, voordbrengt, alleen gefchikt is, om op die ervaring toegepast te worden, en dus van geen gebruik is voor  Critiek der zuivere Rede. 125 voor zoodanige dingen, die ons door dezelve niet gegeven worden. Die dingen nu, welken de ervaring ons geeft, onder de formeele voorwaarden van ons zinlijk en verftandlijk vermogen, dat is, volgends de wetten, naar welken wij aanfehouwen, en denken (want buiten dezen, is, zoo wel het ééne, als 't andere, voor ons onmooglijk), zijn verfchijnzelen — en verfchijnzelen zijn (gelijk wij gezien hebben) zaaken, welken wij ons, in ruimte en tijd, voordellen. Dit kleed ontvangen zij van onze zinlijkheid, of oorfpronglijke wijze van aanfehouwen. Om de dingen, niet zoo als zij ons verfchijnen, maar zoo als zij waarlijk zijn, te kennen, op zig zelven, zouden wij een vermogen moeten bezitten, om die dingen, ontdaan van deze bekleedzelen, en zonder eenige voorwaarde, hoegenaamd, zoo als zij waarlijk, onafhangelijk van ons kenvermogen, beftaan, te ontvangen, en, daar door, onmiddellijk, te kennen: om dus zeker te wezen, dat zij, door de bijmenging der voorwaarden, waar onder — en het gebruik der middelen , waar door — wij dezelven nu verkrijgen , niet reeds eenige verandering, of liever, eenen geheel anderen aard, volgends onze wijze van opvatten, hebben ondergaan en aangenomen. Doch hier toe is onze zinlijkheid niet bekwaam, dewijl deze niet  \i6 W. ProéVe éetier opheldering" van dó niet anders dan* lijdelijk, indrukken van dé dingen verkrijgt, ondergefchikt en gelijkaardig aan hare formen. Ons verftand kan dit even weinig: want dit vermogen kan flegts denken, niet aanfehouwen, en is, in dit denken, nog wel zóó bepaald, dat het, zondef toepasfing zijner categorien op aanfehou* wingen^, niet werkzaam zijn — niet oordeelen , niet denken — kan. Welk begrip kunnen wij ons, derhalve, maaken van zoodanige dingen* waar op wij onze oorfpronglijke begrippen , zeker, uit gebrek aan ftof, maar misfehien ook, om dat onze grondbegrippen* of categorien, daar toe geenen aanleg bezitten , niet kunrten toepasfen ? want dat zij dien aanleg wel zouden hebben, is voor ons geheel onbewijsbaar. Maar* gefteld nu eens* zij bezaten dezen aanleg, en waren, uit hun* nen aard zelven, daar voor wel berekend. Wat dan? Dan hog zouden deze ftambegrippeh, door het gemis van aanfchouwingen (gelijk boven aangetoond is), geheel ledig zijn. De categoriïn zijn b. v* bij een" blindgeboren even zeer , als bij ons, die zien kunnen, berekend om de aanfchouwingen van licht en couleur optenemen, en tot eenheid te brengen: doch wat helpt hem, met betrekking tot deze voorwerpen, deze berekendheid en inrigting? — Gaan wij nu verder! —. Dfi  Critiek der zuivere Rede. is? De grondftellingen vart het zuivere verftand, zoo wel de mathematifche (wiskundige) , als dynamifche (vermogende), worden alleen, door de toepasfing der categorien op de zuivere aanfchouwing der zinlijkheid, tot ftand gebragt, en behelzen dus ook niets, dan een fchema, (eenigermate gelijk aan eene fchets, waarin alleen de omtrekken ter verdere aanvulling' aangelegd zijn) gepast en juist gefchikt voor alle, ons mooglijke, ervaring. Door deze grondftellingen wordt, derhalve, de geheele omvang van alle onze kennis bepaald, zóó, dat 'er geene ervaring mooglijk zij, dan overëenkomftig met — en onderworpen aan — dezelven, als zoo veele beginzelen, waar Uit alle onze kennis voordfpruit — maar, ook omgekeerd — zóó dat deze beginzelen, even zeer van de zuivere zinlijkheid, als van het zuivere verf and, afgeleid, alleen bruikbaar zijn in de zinlijke waereld — de waereld der verfchijnzelen — van welke ruimte en tijd de eenige grondflagen zijn. Men maake nü , hier op nadenkende, zelve het andwoord op, op de eerfte vraag : — „ Of wij, naamlijk, ons niet met het geen het eiland des zuiveren verftands bevat, en oplevert (het bevat, gelijk wij nu weten, den omvang van alle kennis, en levert, volgends deszelfs oorfpronglijke gefchapenheid, niets dan ver- fchijn-  128 II. Proeve eener opheldering" van de fchijnzelen), te vrede kunnen, of misfchien wel moeten en behooren te houden?" De tweede vraag: „ met welk regt wij hetzelve bezitten?" is uit het vooraf verhandelde even gemaklijk te beandwoorden. Wij bezitten daar op het volle regt, naamlijk, door oorfpronglijke verkrijging: want het zuivere verftand kan ons niet, door voorwerpen der ervaring, aangebragt zijn: om dat deze voorwerpen ons eerst, door middel van hetzelve, ter kennis komen. In deze ervaring, hebben de grondftellingen, of beginzelen, des zuiveren verftands ook maar alléén eene voorwerplijke waarde: waarom ook de zuivere wis» en natuur-kunde nooit verder kunnen gaan, dan tot bloote verfchijnzelen, en ons dat alleen voorftellen , wat ervaring in 't gemeen mooglijk maakt, of wat, uit deze beginzelen, afgeleid zijnde, altijd, in eene of andere mooglijke ervaring, moet voorgefteld kunnen worden. Ondertusschen, wanneer wij de categorien, waar van de grondftellingen des zuiveren verftands, die voor ons natuurwetten zijn , afftammen , in haren oorfprong betragten, dan bevinden wij, dat dezelven niet in dien oorfprong, met de formen der zin-. lijk-  Critiek der zuivere Rede, 125? Ujkheid, (ruimte en tijd) verbonden, noch, even als deze laatften, in den aanleg van dat lijdelijke vermogen, gegrond zijn. In tegendeel, zij vloeien uit eene geheel andere bron, een werkzaam vermogen, voord. Zij fchijnen dus boven dezelven verheven, en zig veel verder, dan het gebied der zinnen reikt, uitteftrekken. Doch, wanneer wij dezelven van alle zinlijkheid afzonderen, zijn zij flegts formen, wetten des denkens, die alleen het redekundig vermogen bezitten, om het menigvuldige der aanfchouwingen te vereenigen, en .in verband te brengen — en dan zullen zij , op zig zelven , wanneer wij haar de eenige, voor ons mooglijke, aanfchouwing benemen, noch minder beteekenis hebben, dan zuiver zinlijke formen, of wetten des aanfchouwens. Evenwel, wanneer wij zekere voorwerpen, als verfchijnzelen, zinnenwezens (phosnomena) noemen, waar in wij de wijze, waarop wij die aanfehouwen, van de wijze, waarop zij, buiton onze aanfchouwing, op zig zelven beftaan, onderfcheiden; zoo ligt in dit begrip opgefloten, dat wij de dingen, of, in dit. laatfte opzigt , volgends hun beftaan op zig zelven (fchopn wij dezelven, als zoodanig, niet kunnen aanfehouwen), of, ook geheel andere dingen, van welken onze ■ zinnen volftrekt geene indrukken ontvangen, a!s voorwerpen , die alleen door 't verII. Deel. I ftanf  130 II. Proeve eener opheldering' van de ftand gedacht worden, verftandswezens (noumena~) tegen.de zinnenwezens, of phcsnomena, overftellen. — En nu is de vraag: of de categorien niet, met opzigt op deze verftandswezens, van eenige beteekenis zijn, en eene eigen wijze van kennis omtrend dezelven verfchaffen? Wanneer wij, door' een verftandswezen, een ding verftaan, in zoo verre het zig niet door ons aanfehouwen laat (Tchoon wij 'er eenige indrukken van ontvangen), zoo verftaan wij het flegts ontkennend, en zeggen alleenlijk, wat een verftandswezen niet zij, gevende daar mede te kennen, dat een verftandswezen geen verfchijnzel is. Doch verftaan wij, daar door, een voorwerp van niet. zinlijke, dat is, eene andere foort van aanfchouwing, naamlijk eener verftandlijke, hoedanig onze aanfchouwing niet is, waar van wij dus ook gene indrukken ontvangen; dan verftaan wij, daar door, iets ftelligs: fchoon wij van zoodanig eene geftelde aanfchouwing niet eens de rnooglijkheid kunnen inzien. — Op geen van beiden nu, kunnen de categorien, welken, gelijk wij gezien hebben, zonder aanfchouwingen, blind, en zonder beteekenis zijn, toegepast worden: want in 't eene geval verftaan wij door een verftandswezen, een ding, op zig zelven, zoo als het waar-  Critiek der zuivere Rede, \*\ waarlijk, beftaat en dus voor ons niet aanfchouwbaar is; en, in het tweede, iets 't welk niet zinlijk, maar verftandlijk, of intellectueel, aanfchouwd moet worden •— en intellectueele aanfchouwingen zijn voor ons niet mooglijk. Onze categorien zijn, derhalve, niet verder bruikbaar, dat tot kennisverkrijging in 't veld der ervaring: en het onbepaald begrip van een verftandswezen is voor ons niets anders, dan een grensbegrip, waar door, naamlijk, het verftand, eensdeels, de aanmatiging der zinlijkheid, als of het gebied der zinlijke kennis zig uitftrekte over alles, wat het verftand denkt, beteugelt ; anderdeels, zig zelven de grenspaalen afperkt, om, door zijne begrippen, buiten het veld der zinlijkheid, niets ftelligs, maar de dingen op zig zelven, alleenlijk, als een onbekend iets, te denken, Wij hebben, te voren, reeds gezien, dat wij, boven het verftand, nog een hoger vermogen (de rede) bezitten, ftrekkende om de ftof der aanfchouwing tot de hoogfte eenheid des denkens te brengen. Om dit te bewerken, houdt Zij zig bezig met, uit de oordeelen, of regels des verftands, beiluiten afteleiden: en, daar nu deze regels, of oordeelen der ervaring, of grondftellingen des zuiveren verftands zijn ; zoo kan men de rede, in zoo verre, het vermogen noe-' I 2 men,  I3s II. Proeve eener opheldering van de men , waar door de ervaringkennis eene doorgaande regelmatigheid, en fystematifcke eenheid bekomt. Dan, hier mede vergenoegt zij zig, geenzins: maar poogt, geftadiglijk, zig boven alle ervaring te verheffen, en nieuwe begrippen, en grondftellingen, uit zig zelve, en van zinlijkheid en verftand, onaf hangelijk, te fcheppen. Dit redevermogen wordt zuivere rede genoemd: want hier toe, moet 'er, in ons kenvermogen, even als met opzigt op onze zinlijkheid, en ons verftand, eene zuivere, oorfpronglijke, aanleg voorhanden zijn, welke dit fcheppen mooglijk maakt. De rede is het vermogen, om, uit beginzelen, gevolgen afteleiden, dat is, om iets, uit beginzelen, of hogere gronden, en voorwaarden, te begrijpen. Men zou ook, fchoon de uitdrukking, wat ongewoon zij, kunnen zeggen : de rede is het vermogen, om uit redeoorzaaken, redegewrogten uittewerken, door iets, dat als middel, of als verbindende kracht, tusfchen oorzaak en gewrogt in ftaat. Eén voorbeeld zal hier genoegzaam zijn. Major (oorzaak) : Al wat ontftaat, vergaat ook. Minor (middel): De mensch ontftaat: Conclufio (gewrogt): Derhalve, de ?»§nsch vergaat ook. De derde ftelling is hier  Critiek der zuivere Rede. x%% hier het gewrogt van de eerfte, als oorzaak, door middel van de tweede: en het begrip mensch ontleent zij van de tweede,. om het begrip van vergaan, 't welk dé eerfte aanvoert, door dat middel, daar mede verbonden te denken. Daar de rede nu zulke oorzaaken , of algemeene grondbeginzelen, tot haar gebruik behoeft (want algemeenheid maakt haar wezen uit), zoekt zij, volgends dezen haren oorfpronglijken aanleg, overal, zulke opperde grondbeginzelen, waar uit alle andere algemeene beginzelen, als gevolgen, of gewrogten, kunnen afgeleid worden; ja, zij rust niet, voor dat zij geftadiglijk van eenen grond (of voorwaarde), tot den grond van dezen, en wederom, van dien, al verder, tot een anderen opklimmende, eindelijk, op een beginzel, grond, of voorwaarde duit, welke van geene hoogere voorwaarde afgeleid is. Deze laatde voorwaarde is dan zelve onvoorwaardlijk, en levert eenen grond, of een beginzel op, welke zelve geen gevolg van andere gronden is. Volgends dezen aanleg, dreeft dus de rede naar 't onvoorwaardlijke, of hoogde beginzel, cn vormt, daar uit, hare begrippen, welken alJen zoodanige onvoorwaardlijke beginzelen zijn.— I 3 De  134 Proeve eener ophelder* van de Crit. enz. De grondftelling der rede, welke de grond der overige redebegrippen is, zal dan deze zijn: „ Wanneer het voorwaardlijke ge„ geven is, dan is ook tevens de gantfche „ rei der voorwaarden, en, derhalve, ook, „ het onvoorwaardlijke zelve, gegeven, dat is, in de alheid dier voorwaarden begrepen." Dit onvoorwaardlijke, volftrekte, voltooide, is het opperfte zuivere, uit den aanleg der rede, voordgefproten redebegrip, en de grond van alle redeéénheid. — Nu kan het zuivere rede begrip, of idé, van dit volftrekt onvoorwaardlijke, op eene drievoudige wijze, betrekkelijk gemaakt, en toegepast worden : te weten , i. op het denkende onderwerp, ons ik, 2. op de zinlijke voorwerpen, de verfchijnzelen, en 3. op dingen, in 't algemeen. Gevolglijk, laten zig alle zuivere redebegrippen, of ideën, tot drie klasfen brengen. Het denkende onderwerp is het voorwerp der pfychologie, of zielkunde. Het geen alle verfchijnzelen bevat — de waereld — is het voorwerp der cosmologie, of waereldkunde. Eindelijk, 't geen, als opperfte voorwaarde der rnooglijkheid, alles, wat gedagt kan worden, in zig befluit — de grond aller wezens — is het voorwerp der theologie. De redeideën zijn dus, of pfychologisch, of cosmologisch, of theologisch. Het vervolg, in het eerstkomende Stuk.  11 P R O E V E Eener opheldering van de Critiek der zuivere Rede. (Vervolg van het naastvoorgaande,") ÜOeze zuivere redebegrippen, aangaande onze ziel, de waereld, en de Godheid, om deze reden , pfychologifche , cosmologifche , en theologifche ideën genoemd, vordert onze rede, met eene volftrekte noodzaaklijkheid, ter bekoming' van zamenhang en eenheid des verftands, en ter volmaking' onzer kennis, als zoo veele eerfte beginzelen, welken zij behoeft tot het gebruik der verftandsbegrippen, en der, daar uit afdammende, zuivere grondftellingen, welken zonder dezelven verftrooid, en geheel van eikanderen geïsoleerd, in onze ziel, voorhanden zouden zijn; fchoon zij, door den vloed der ervaring, als ware het, opgenomen, en daar mede vermengd, nu aan onze befchouwing' een juist en naauwkeurig aanééngefchakeld geheel vertoonen. De rede, welke deze zelfde onafgebrokenheid in onze zuivere kennis eischt, (want algemeenheid maakt haar wezen uit) dringt ons dus deze ideën, als noodII. Deel. K zaak-  138 II. Proeve eener opheldering' van de zaaklijke hulpbegrippen, op, welken, daar zij de alzo gevorderde ronding aan deze kennis verfchaffèn, tevens de grenzen uitmaaken, binnen welken deze kennis befloten is, en boven welken wij ons, nimmer, dan in hersfenfchimmige befpiegelingen verheffen kunnen. Het beftaan dier voorwerpen, waarop deze ideën doelen, kunnen wij nimmer bewijzen. Dit is reeds optemaaken uit het geen te voren gezegd is: want, dewijl ons de rede dezelven alleenlijk opdringt, ter bereikinge eener volftrekte algemeenheid in de beginzelen; zoo fpreekt het van zelven, dat zij deze ideën, door geene wettiglijk afgeleidde befluiten, kan bekomen hebben. Wij komen, door befluiten, nimmer tot beginzelen , maar omgekeerd, door beginzelen, tot befluiten; dewijl ieder befluit, als redegewrogt, zal het waarlijk dien naam verdienen, uit een hooger beginzel, of grond, als redeöorzaak, moet afgeleid zijn. Nu zijn deze ideën opperfte voorwaarden , of onvoorwaardelijke hoogfte beginzelen, welken van geenen hoogeren grond, of voorwaarde, afhangen: duskan de rede dezelven ook niet, door eene wettige gevolgtrekking, verkregen hebben. De rede gaat hier, derhalve , bij het aannemen van ideën, als hoogfte beginzelen, geheel  Critiek der zuivere Rede. 139 heel anders, en wel omgekeerd, te werk. Telkens, waar het verftand aan de rede eene voorwaarde, als beginzel, of grond, geeft, vordert zij eenen hoogeren grond, of voorwaarde, en houdt niet op, eer zij op zulk eene voorwaarde fluit, welke zelve geene voorwaarde meer heeft. Dan, zij kan niet eindeloos voordflreeven. Zij neemt, derhalve, overal, waar zij voorwaarden vindt, eene daar toe behoorende onvoorwaardelijkheid, als eerften grond, of opperfte voorwaarde, aan. Bf| '; MMI.1 zagen wij, dat, woljrCn%- %^ï?4 | der betrekking, het verftand op drieërlcic wijzen oordeelt: naamlijk (l) d M a Voords,  172 II. Proeve eener opheldering1 van de Voords, heeft zij in de ruimte hare grenzen. Want, neemt men het tegendeel aan, zoo moet men de waereld houden voor een gegeven oneindig geheel van te gelijk beftaande dingen. Maar de grootte van een onbegrensd geheel kunnen wij ons, bij rnooglijkheid, niet anders voorftellen, dan alleenlijk door de opvolgelijke zamenfteliing der deelen, welke, als eindeloos befchouwd wordende, eenen, daar mede overéénkomenden, onëindigen tijd, of eene eeuwigheid, als afgelopen, dat is, gegeven, onderftelt. Want, is de waereld een zamengefteld gegeven geheel, V» welk oneindig in deszelfs deelen is, zoo wordt tot die zamenfteliing ook zoodanig een gegeven tijd verëischt; 't welk, gelijk boven bewezen is, met het begrip van eene onëindige rei, welke nimmer als verlopen kan befchouwd worden, onbeftaanbaar is. De waereld is, derhalve, in hare uitgebreidheid begrensd : — waar mede het tweede lid der ftelling' bewezen is. Tegen over deze ftelling ftaat de volgende tegenftelling: „ De waereld heeft noch begin in den tijd, noch grenzen in de ruim» ter Bewijs voor de tegenftelling. — Gefteld; zij' had een begin; zoo zou hier uit moeten volgen,  Critiek der zuivere Rede. 173 gen, dat 'er tijd voorafgegaan ware, in wel» ken zij niet beftond: want het beginnen is een beftaan, voor het welk een tijd voorafgaat, waar in het ding, dat begint, niet is. Een tijd nu, waar in de waereld niet beftond, is een ledige tijd. Maar in een' ledigen tijd kan geen ding ontdaan: want zoo min het eene, als het andere, deel van zoodanig eenen tijd kan op zig zelven eenen genoegzamen grond opleveren voor het bedaan, of niet bedaan, van eenig ding; het zij men delle, dat het door zig zelven, of door eene vreemde oorzaak, ontdaan zij. Een tijd toch, die ledig, of waar in niets is, kan geene voorwaarde van eenigen toedand, en dus ook niet van een' eerden toedand, opleveren. Want ook voor dezen moet altijd, wederom, een tijd voorafgaan , waar in een gegeven toeftand tot worden, of beginnen, bepaald wordt. 'Er kunnen in de waereld dus wel menigvuldige reiën van dingen eenen aanvang nemen, maar de waereld zelve kan geen begin hebben, en is dus, ten aanzien van den verlo» pen tijd, onëindig. Ten aanzien van hare grenzen, neme men nu, eensgelijks, het tegendeel aan, naamlijk, dat zij begrensd zij. Hier uit zal dan ook moeten volgen, dat zij zig in eene ledige ruimte bevindt, die onbegrensd is. Op deM 3 ze  174 H. Proeve eener opheldering van de ze wijze, zoude 'er niet alleen eene betrekking van voorwerpen in de ruimte, maar ook van voorwerpen tot de ruimte, moeten plaats hebben, naamlijk, van de voorwerpen in de waereld tot de hen begrenzende ruimte. Daar nu de waereld een volftrekt geheel is, buiten welk geen voorwerp der aanfchouwing', als tegen de waereld overgeteld, kan aangetroffen worden, waarmede zij in betrekking ftaat; zoo zou de betrekking der waereld tot de ledige ruimte niets anders zijn, dan eene betrekking van dezelve tot geen voorwerp: want de ruimte zelve is geen voorwerp, maar alleen iets, dat de zinlijke voorwerpen, als zoodanig, aanhangt (*), en dus ook niet beftaan kan , waar geen voorwerpen kunnen waargenomen worden. Eene ledige ruimte, dat is, ruimte, zonder zin- (*) Men verfta dit wel! De ruimte hangt de voorwer. pen, eigenlijk, niet aan, als eigenfchap der dingen, zoo als zij buiten ons zouden kunnen beftaan, maar als iets, buiten welk wij ons die niet kunnen voorftellen. Want, al nam men de ruimte ook niet als de bloote form onzer uitwendige aanfchouwing, kunnen wij haar egter niet anders denken, dan als iets, dat de zinnen : wezen, als zodanig aanhangt, zonder zelve een voor. werp te zijn. Het beftaan van ruimte zonder voor. werp is dan een louter onding, 't welk, afgezonderd van voorwerpen, niet anders, dan in onze verbeelding beftaaa kan.  Critiek der zuivere Rede, 175 zinlijke voorwerpen, is niets. De betrekking der waereld tot de ledige ruimte, als hare grenzen, moet dan ook niets zijn. Eene begrenzing nu door niets is geene begrenzing. De waereld heeft dus geene grenzen, maar is, ook ten aanzien der ruimte, oneindig. Tweede ftelling, ten aanzien der hoedanigheid, „ Iedere zamengeftelde zelfftandigheid in de waereld beftaat uit eenvoudige deelen, en nergends beftaat iets, dan het eenvoudige, of 't welk uit dat eenvoudige zamengefteld is." Bewijs voor deze ftelling. — Indien wij aannemen, dat zamengeftelde zelfftandigheden niet uit eenvoudige deelen beftaan , zoo zouden , bij de geheele ontbinding harer zamengefteldheid, noch zamengeftelde , noch eenvoudige, deelen overig blijven. Ik zeg — geene eenvoudige deelen: want dezen ontkent men bij deze tegenftelling; maar ook geene zamengeftelden: want bij eene volftrekte ontbinding, houdt alle zamengefteldheid op. 'Er zou dus, bij eene volledige ontbinding der zelfftandigheden, niets over blijven. Derhalve, zou dan eene zelfftandigheid uit niets zamengefteld zijn; 't geen onmooglijk is. Wij kunnen toch niet ftellen, dat iets zamengefteld is uit deelen> M 4 of  ïjó 11 Proeve eener opheldering van de of wij moeten 'er, noodzaaklijk, bij aannemen, dat alle die deelen, waarlijk, in dat zamengeftelde ding, ook als wij alle zamenfteliing daar van aftrekken, op zig zelven beftaan. Dit beftaan kan nu niet, wederom, zamengefteld zijn: want wij hebben 'er alle zamenfteliing afgetrokken. Dus moeten alle deelen, ieder afzonderlijk genomen, op zig zelven onzamengefteld, dat is, eenvoudig zijn. Tegen deze ftelling ftaat, wederom, deze tegenftelling over. „ Geen ding is 'er, in de waereld, dat uit eenvoudige deelen beftaat, en nergends is iets eenvoudigs in dezelve voorhanden." — Zie hier het bewijs voor deze tegenftelling. — Alle zamenfteliing der dingen (zelfftandigheden) is üegcs in de ruime mooglijk. Ieder deel neemt een gedeelte van de ruimte in, 't-welk dus uit even zoo veele deelen beftaan moet, als dat gedeelte der ruimte, welk het inneemt. Maar de ruimte beftaat niet uit eenvoudige deelen maar uit ruimten, die telkens weder deelbaar' en nimmer de kleinstmooglijke ruimten zijn'. Wanneer wij nu eenvoudige deelen aannemen, zullen egter dezen eene plaats moeten beflaan. Maar, beilaan ze eene plaats, zoo bevatten zij, even als die plaats, iets menigvuldigs, dat is, iets dat zamengefteld is. Het eenvoudige zou dus zamengefteld zijn; 't welk  Critiek der zuivere Re del 177 welk zig zelven wederfpreekt. Nu hebben wij geene andere ervaring, dan in tijd en in ruimte, welke beiden grootheden , en tot in het oneindige deelbaar, zijn. Dus kunnen Wij ook geene ervaring hebben van eenvoudige dingen. Daar nu alle voorwerpen, tot de waereld behoorende, voorwerpen eener mooglijke ervaring moeten zijn, is eene eenvoudige zelfftandigheid', in dezelve , alleen te houden voor een begrip , zonder eenige voorwerplijke wezenlijkheid. Derde ftelling, ten aanzien der betrekking\ — „ In de waereld gefchiedt niet alles, volgends natuurwetten, uit welken de verfchijnzelen alléén afgeleid zouden kunnen worden. Maar 'er is, boven die, nog eene vrijwerkende oorzaak, ter verklaring' van derzelver beftaan, noodzaaklijk." -Voor deze ftelling zie hier het bewijs: — Gefteld, 'er ware geene andere oorzaaklijkheid, dan die der natuurwetten; zoo moet men, bij alles wat gefchiedt, eenen voorigen toeftand aannemen, op welken iets anders, noodzaaklijk, volgt. Deze vorige toeftand is zelve, wederom, iets, dat in den tijd geworden is, daar het, te voren, niet beftond. Die vorige toeftand onderftelt dus eenen, die nog ouder is, en zoo zoude men, nimmer, tot M 5 eene  J78 II. Proeve eener epheldering van de eene, op zig zelve beftaande, volftrekte oorzaak komen. In de geheele rei der oorzaaken , zou men dus niets aantreffen kunnen, als oorzaak van de geheele rei, en ieder lid van de rei zou eene oorzaak hebben, zonder dat de geheele rei zelve van eene oorzaak afhing. Die geheele rei zou, derhalve, beftaan, zonder toereikenden grond. Met andere woorden: de waereld zou, tegen hare eigen wetten aan, een beftaan hebben, en, fchoon in dezelve niets zonder oorzaak gefchiedt, of wordt, zoude zij zelve (als een opvolgend geheel) egter zonder oorzaak geworden zijn.f Men zou dan moeten aannemen, dat 'er, ja, in de zinlijke waereld,'niets zonder oorzaak beftond; doch dat egter de geheele waereld (dat is, de alheid der toeftanden in dezelve) zonder oorzaak, of toereikenden grond, aanwezig ware; 't welk onmooglijk is: want iets, dat tegen de wetten zijns beftaans aan beftaat, is eene, niet denkbaare, tegenftrijdigheid. 'Er moet, derhalve, eene eerfte oorzaak zijn, wier beftaan door zig zelve, en niet door andere wetten, bepaald is. Zulk eene oorzaak kan niet anders , dan door zelfdadigheid, door zig zelve , door eigen genoegzaamheid, of (het geen dit alles te zamen , beter en krachtiger, ukdrukt) door vrijheid, werkzaam zijn, in het voordbrengen van de geheele rei der, elkander voordbrengende, of veröorzaakende, toeftanden: dewijl zonder deze vrije werk-  Critiek der zuivere Rede. 179 werkzaamheid, de geheele rei van oorzaaken, zamengenomen, niet alleen zonder oorzaak beftaan zou; maar, daarenboven, die rei, om die zelfde reden, niet als volkomen zou kunnen worden aangemerkt: naardien zij, hoe zeer onëindig, egter een, door de natuurwetten zelven, verëischt wordend >lid zou misfen. Is nu deze zelfwerkzaamheid, of vrijheid, als eerfte oorzaak, bewezen; dan is ook, in den loop ,der elkander afwisfelende toeftanden , in de waereld, meer dan eene vrijheid, als een krachtdadig begin van tusfchenreiën (b. v. de vrijwerkendheid onzer ziel, om in 't midden der , ons omringende , verfchijnzelen , eene rei van medewerkende oorzaaken in de waereld te beginnen, fchoon niet bewezen), ten minften mooglijk. Want uit het geen bewezen is, blijkt, dat oorzaaklijkheid door natuurwetten, met eene oorzaaklijkheid door vrijheid, zeer wel te verëenigen is, zelfs zoo, dat de eerfte, zonder de tweede, onverklaarbaar zoude zijn. Deze ftelling heeft de volgende tegenftelling: „ 'er is geene vrijheid, maar alles gefchiedt in de waereld alléén door natuurwetten." Want, wanneer men toeftaat, dat 'er, ergends, vrijheid befta, dat is, zulk een vermogen, waar door eene rei van oorzaaken, als gevolgen van die vrijheid, zou kunnen  1S0 II. Proeve eener opheldering* van de nen beginnen, zonder dat dit vermogen zelve, wederom, volgends vaste wetten, bepaald ware; zoo onderftelt toch ieder aanvang van eene daad eenen voorafgaanden toeftand, waar in zig die werkende oorzaak, vóór het beginnen dezer daad, bevindt. Een vermogend eerfte begin eener werking vordert mede eenen voorafgaanden toeftand, waar in deze werking niet gefchiedt. Een van beide nu is waar: of die voorafgaande toeftand bepaalt — en ftaat in verband met — de daar op volgende daad, die gewerkt wordt; of niet. Staat zij 'er mede in verband, en wordt zij 'er door bepaald, dan is de werkzaamheid, waar door die daad gefchiedt, niet vrij. —i Stelt men, in tegendeel, dat zij 'er niet mede in verband ftaat, of door bepaald wordt; dan moet men tevens aannemen, dat 'er geen zamenhang tusfchen den vorigen toeftand, en eene daar op volgende werking is , en dus dat eene eerfte daad volftrektlijk van geenen vorigen toeftand afhangt, 't welk tegen de grondftelling der oorzaaklijkheid (waar op alle rnooglijkheid der ervaring berust) inloopt, en zelfs het begrip van oorzaak geheel vernietigt. 'Er beftaat dus geene vrijheid, maar alles gefchiedt, volgends natuurwetten: en eene vrije oorzaaklijkheid te willen aannemen, is niets'anders, dan twee tegenftrijdige begrippen te willen verëenigen: want t  Critiek der zuivere Rede. 181 want vrijheid zou eene zoort van oorzaak zijn, waar op iets anders niet noodzaaklijk volgde, 't geen onmooglijk is: dewijl eene oorzaak, naar wetten, dat is, noodzaaklijk, werkt; anders zou zij geene oorzaak zijn. Vrijheid, daar tegen overgefteld, is niets anders, dan een louter idé van wettenloosheid, welke nergends in de waereld aangetroffen wordt ; en die , zo zij beftond, Natuur en ervaring beiden onmooglijk maaken zoude. Vierde ftelling, ten aanzien der modaliteit. „ Tot de waereld behoort iets , dat of als een deel van dezelve, of als hare oorzaak, een volftrekt noodzaaklijk wezen is." Het bewijs voor deze ftelling is het volgende : — de zinnenwaereld, als het geheel aller verfchijnzelen, dat is, de alheid van alle zinlijke voorwerpen, bevat eene rei van elkander geftadig opvolgende veranderingen, of toevalligheden. Alle deze toevalligheden, of veranderingen, zijn van eene voorwaarde, welke iedere toevalligheid in den tijd moet voorafgaan , af hangelijk, onder welke zij , noodzaaklijk, moeten voorvallen. Het toevallige is dus iets voorwaardelijks. Telkens nu als het voorwaardelijke gegeven is, is tevens de gantfche rei der voorwaarden, en met deze het onvoorwaardelijke zelve, gegeven*  182 II Proeve eener opheldering' van de ven. In de rei der voorwaarden van het toevallige moet, derhalve, ook dat onvoorwaardelijke zijn, 't welk niet, wederom, toevallig is, noch van eene hoogere voorwaarde afhangt, maar volftrekt noodzaaklijk is. Daar nu alle het toevallige, alle het veranderlijke, naar de tijdsörder, zijne voorwaarde opvolgt, en deze dus altijd eerder gegeven moet zijn, dan het toevallige; zoo moet dit volftrekt noodzaaklijke beftaan hebben, eer 'er nog iets toevalligs aanwezig was. Dit noodzaaklijke wezen, voor zoo verre het als opperfte grond, of oorzaak, van het toevallige, in de waereld, aangemerkt wordt , behoort dus tot de zinnenwaereld en de verfchijnzelen: dewijl iedere voorwaarde in verband moet ftaan, met — en alzo behooren tot — dat geen, wat onder dezelve als gevolg ftaat. Derhalve, behoort 'er tot de waereld iets, dat volftrekt noodzaaklijk is, het zij dan, dat dit volftrekt noodzaaklijke wezen de gantfche rei der verfchijnzelen zelve, als een gegeven geheel, zij, of een deel van dezelve uitmaake. Hier tegen ftaat deze tegen/lelling over: Nergends, noch in — noch buiten -— de waereld, beftaat een volftrekt noodzaaklijk wezen, als grond van haar beftaan."  Critiek der zuivere Rede, 183 Bewijs voor deze tegenftelling. — Gefield, dat de waereld zelve, of iets, 't welk tot haar behoort, een noodzaaklijk wezen ware, dan zoude, in de rei harer veranderingen, of een begin zijn, welk noodzaaklijk, en dus zonder oorzaak , ware; 't welk tegen de wet, waar onder alle verfchijnzelen in den tijd itaan, regelregt ftrijdig is: of de rei zelve ware zonder eenig begin: en fchoon, in dat geval, alle hare deelen toevallig en voorwaardelijk zouden zijn, zou egter de geheele rei volftrekt noodzaaklijk wezen, 't welk zig zelven tegenfpreekt; dewijl het beftaan eener menigte niet noodzaaklijk zijn kan, wanneer geen een der deelen van die menigte op zig zelven een noodzaaklijk beftaan heeft. Een van beiden nu moet men aannemen , dat, naamlijk, de rei der verfchijnzelen een begin gehad hebbe, of niet: een derde beftaan der rei is niet mooglijk. Wanneer dus, in beide gevallen, geen noodzaaklijk wezen mooglijk is, kan 'er in de waereld niets op zig zelven volftrekt noodzaaklijk beftaan. Even weinig is 'er een noodzaaklijk wezen, buiten de waereld mooglijk. Want ware dit zoo; zou dit wezen, als opperde lid in de jei der oorzaaken van het toevallige, of veranderlijke, in de waereld, aan het beftaan dezer  184 II. Proeve eener opheldering van de zer toevalligheden, of veranderingen, een begin moeten maaken: dewijl anders de geheele rei van het toevallige niet onder voorwaarde van dit wezen beftaan, en alzo niet meer toevallig, maar op zig zelve noodzaaklijk , zijn zou. Dan, zoo dra men aanneemt, dat dit wezen aan die rei een begin geeft, moet men aan hetzelve eene daad toekennen van iets in die rei te beginnen. Deze daad onderftelt eene oorzaaklijkheid in den tijd, dat is, iets, 't welk dit begin voorafgaat, en bepaalt. In dat geval, zou dit noodzaaklijk wezen in den tijd zijn, en tot de rei der oorzaaken in denzelven, dat is, in de waereld, behooren, en alzo niet buiten dezelve zijn, 't welk vlak het tegenövergeftelde is van eene oorzaak, welke buiten de waereld beftaan zou. Derhalve, is 'er, nergends, het zij in — of buiten — de waereld, een volftrekt noodzaaklijk wezen. Meh ziet hier uit, dat deze vier ftellingen, even zeer als derzelver tegenftellingen, volkomenlijk, bewijsbaar zijn. Zij kunnen de ftrengfte proef doorftaan. Want, daar bij iedere ftelling, de valschheid der tegenftelling, vollediglijk, betoogd is, moet daar, uit volgen, dat beiden bewezen zijn. Zoo wordt 'er b. v. in de eerfte ftelling aangetoond, dat het onmooglijk is, dat de waereld geen begin  Critiek der zuivere Rede. 18$ gin zou hebben, en in de eerfte tegenftelling , dat het onmooglijk is , dat zij een be* gin zou hebben. Dat deze wijze van befluiten volmaaktlijk goed, en naar de regelen der redekunde wettig zij, kan niemand ontkennen. Men kan zig alzo, in het redentwisten, even veilig, voor de ftelling, als voor de tegenftelling, verklaaren, zonder gevaar te lopen, om door zijne tegenpartij overwonnen te worden. Die, hier, in het ftrijdperk treedt, en flegts bedacht is om zijne tegenpartij het eerfte aantevallen, zonder hem den tijd te laten, om ook van zijnen kant eenen aanval te beginnen, behoudt, zeker, het veld; doch die zig flegts verdedigt, èn, op zijne krachten betrouwende, zig in ftaat waant, de flagen van zijne wederpartij aftekeeren, moet zig gewis gevangen geven, wanneer hij niet, op zijne beurt , aanvaller wordt, en daar door de overhand verkrijgt. Ondertusfchen, daar" het met deze flellingen en tegenftellingen, uit de cosmologifche ideën voordfpruitende, zoodanig gefchapen is, kan het niet wel anders, of de rede moet, door dezelven, in eene onvermijdelijke verwarringj en in eenen gedurigen tweeftrijd geraaken. Welke zijde, zal zij nu verkiezen ? Zal zij de ftellingen, of de tegenftellingen, aannemen, of voor valsch verklaaren? — 't Is waar, de ftellinÏLDeel. N gen  186* II. Proeve eener opheldering' van de gen fchijnen al aanftonds eene meerdere bevattelijkheid voor het gemeene menfchen verftand te bezitten, meer met de godsdienftige begrippen der menfchen overeentekomen, en, van deze zijde befchouwd, zekerlijk aannemelijker te zijn. Maar, aan den anderen kant, doen zig de tegenftellingen voor, als meer overëenkomftig met den aard van ons kenvermogen. In dezelven, is het verftand altijd op zijn' eigen grond; deszelfs grondftellingen, de natuurwetten, blijven hier, beftendiglijk, en tot in het onëindige, dezelfden, zonder dat het nodig zij, eenen vreemden grond, waar van wij toch geen begrip hebben, aantenemen. Met dat alles blijft de rede onvoldaan, 't Belang alleen kan haar nimmer overtuigen. Zij vordert bewijs , en wel aan eéne zijde: want eerder kan zij, als rede, als befluitend vermogen, geene beflisfende uitfpraak doen. De bovenaangehaalde, aanbevelende, drangredenen mogen, bij den eenen mensch, dezen, bij eenen anderen, wederom, eenen anderen invloed hebben: nimmer egter kan de ftrijd daarmede volkomen ten einde gebragt worden. In tegendeel, hoe grooter het belang is, 't welk de rede in den twist neemt, hoe grooter ook de zekerheid zijn moet, welke zij vordert; en hoe minder zij eene onverfchillige aanfchouwfter, bij dit fpiegelgevegt, zijn kan. Wat  Critiek der zuivere Rede. 187 Wat zal zij dan, eindelijk, doen? Zig, na eene lange zelfsmarteling, in de armen der twijfelarij werpen, en wanhopig befluiten, dat hare tusfchenkomst, in dezen belangrijken twist, niets uitwerken kan?... Waarlijk, in den eerften opflag, fchijnt dit de eenige partij, welke ter harer keuze overig blijft: want dat de ftellingen en tegenftellingen beiden waar, of beiden, val sch zouden zijn — 't geen nu nog maar alléén, ter bemiddeling' van 't gefchil, om alzo een einde aan den ftrijd te maken, overfchiet — laat zig toch niet wel denken. Evenwel, wanneer wij op dezen zonderlingen ftrijd van de rede met zig zelve nadenken, en de zaak, waar over getwist wordt, met een critisch oog befchouwen, vooral, wanneer wij ons all' het te voren verhandelde, ten aanzien van den aard onzes kenvermogens, in de gedachten brengen; kan het niet wel anders, of 'er moet reeds eenig vermoeden in ons ontftaan, dat deze cosmologifche vraagftukken, waarop, bij het redekundig onderzoek, tot nog toe het andwoord zoo tegenflrijdig uitviel, misfchien, een geheel ledig , en blooflijk denkbeeldig , begrip ten grondflage hebben. En, zekerlijk, is het dit vermoeden , gelijk in 't vervolg blijken N a zal,  i88 II. Proeve eener opheldering van de zal, 't welk ons op den weg kan brengen, om het redebegoochelend bedrog, 't welk ons zoo lang op den dwaalweg hield, te ontdekken. Hier treedt de Critiek der zuivere rede — eene wetenfchap door Kant opgefpoórd, en volledig ontgonnen — met alle ftaatigheid, en tevens met die eenvoudige befcheidenheid, welke meestal de trouwe gezellinne der waarheid is, te voorfchijn, om ons te doen zien, dat dit waarlijk het geval zij, en dat wij, eigenlijk gefproken, over eene loutere herfenfchim , zonder wezenlijkheid, getwist hebben. Te voren hebben wij reeds volledig bewezen: dat alles, wat wij in ruimie en tijd aanfehouwen, met alle de voorwerpen eener, ons mooglijke, ervaring, niets anders, dan verfchijnzelen, dat is, bloote voorftellingen zijn, welken zoo, gelijk wij ons die voorftellen , als uitgebreidde grootheden, of opvolgende reiën van veranderingen, buiten onze aanfchouwing en gedachten, op zig zelven, niet beftaan. Deze verfchijnzelen wijzen ons wel, buiten tegenfpraak , op iets, dat verfchijnt, en dat ons, op deze ■— andere wezens, die varj  Critiek der zuivere Rede. 180 van eene verfchillende bewerktuiging zijn, op gene — wijze, aandoet: maar wat dit iets zij, kunnen wij, bij rnooglijkheid, niet weten, ja 'er zelfs, met eenige waarfchijnlijkheid, niet eens naar gisfen: want, wanneer wij van de verfchijnzelen, de tijd en ruimte, die alle onze waarnemingen en aanfchouwingen vergezelt, aftrekken, vernietigen wij het geheele begrip , 't welk wij van een voorwerp hebben, en houden niets over, waarop wij eenige gisfing bouwen kunnen. Wij kunnen, ja, wel zeggen, dat deze dingen , op zig zelven, in zoo verre , den grond der verfchijnzelen uitmaaken, als onze zinlijkheid indrukken van dezelven ontvangt , welke indrukken wij in onze formen , tijd en ruimte, opnemen. Maar wat zegt het toch , indrukken van iets te ontvangen, wanneer wij van de gefchapenheid van het ding, dat ons indrukken verfchaft, verder, niets weten kunnen? Wanneer iemand, die nimmer iets van de electriciteit gehoord, of gelezen heeft, door een electriek werktuig, 't welk buiten zijn gezigt geplaatst is, eenen fchok gevoelt, dan verkrijgt hij zekerlijk eenen indruk van dit werktuig; en hij houdt het daar voor, dat 'er iets, 't welk in hem dezen indruk te weeg brengt, befta: doch hoedanig dit indrukgevende iets, op zig zelven, gefchapen N 3 zij,  • j$o II. Proeve eener opheldering* van de zij, zal hij nimmer, zonder nader onderricht, bij het ingefpannenfte nadenken, uit dien blooten indruk, kunnen opmaaken. Even weinig, ja, veel minder, kunnen wij, uit de natuur der verfchijnzelen, den aard der dingen , op zig zelven, kennen: want hij, die den electrieken fchok gevoelt, kan, ten minften, nog eenige gelijkheid zoeken, in zoodanige andere zaaken, van welken hij, te voren, fchokken ontving, met het ding, 't welk dezen electrieken fchok in hem te weeg bragt. Maar dit is voor ons, ten aanzien van den grond der zinnenwezens,onmooglijk: dewijl wij van den grond van 't eene verfchijnzel, even weinig, als van dien van 't andere, weten: hoe zeer, in dat geval, onze gisfing (gelijk uit het aangehaalde voorbeeld duidelijk is) nog zeer gewaagd zoude zijn. Een verfchijnzel kunnen wij dus, eenigermaate, aanmerken, als voordvloeiënde, eensdeels, uit het onbekende iets, dat indrukken geeft, en , ten anderen , uit ons zelven, die deze indrukken , op eene ons oorfpronglijk eigen wijze, ontvangen; en dus niet, als een blootlijk ingebeeld , maar voor ons werklijk beftaand, wezen, voor zoo verre het ons in de ervaring gegeven is. Gesteld nu: 'er befionden geene - wezens, wel-  Critiek der zuivere Rede. JQ* welken, op die wijze, gelijk wij, door dingen, op zig zelven, aangedaan wierden, dan zouden 'er ook geene ruimte en tijd, en, met dezelven , ook geene verfchijnzelen, welken daar van afhangen, beftaan. Wanneer wij dus twisten over een eindig, of onëindig, beftaan van dingen , in ruimte, of tijd , of over eene eindige, of onëindige, verdeeling der ftof; komt deze ftrijd alleen uit misverftand voord, dat wij, naamlijk, de verfchijnzelen voor dingen, op zig zelven, nemen, welken voor _ 0f buiten — onze ervaring, waarlijk zoodanig zouden beftaan, als wij ons dezelven, in onze formen omwonden, voorftellen; en dan kan het ook niet anders, of wij moeten eene volftrekte volkomenheid, in de vier cosmologifche reiën, het zij dan, dat wij deze volkomenheid eindig, of onëindig, verklaaren, voor bewezen houden, Want dan houden wij de reiën, dat is, het te rugg' gaan, of opklimmen, van de eene voorwaarde tot de andere, en dus ook den tijd, zonder welken men zig geene reiën voorftellen kan, mede voor dingen, op zig zelven; ten minften, voor zoodanige zaaken, die tot die dingen, waarlijk, en dus ook, buiten onze wijs van voorftellen, behooren. In dat geval nu doet de volgende fluitreden alles af: wanneer (dat geen, 't welk flegts onder eene zekere voorwaarde beftaat, gegeven is, dan is ook de geheele N 4 O1'  192 II Proeve eener opheldering' van de * (volkomen) rei van deszelfs voorwaarden gegeven. Maar nu zijn ons voorwerpen der zinnen, als voorwaardelijk, gegeven. Derhalve, is ons ook de geheele (volkomen) rei van derzelver voorwaarden gegeven. Dan, hier fchuilt het bedrog. De zinlijke voorwerpen zijn ons niet gegeven , als dingen op zig zelven. De tijd en ruimte, waar in zij ons verfchijnen, en dus ook hunne opvolging in den tijd, behooren flegts tot ons aanfchouwingvermogen. Daar nu de reiën niet tot de voorwerpen op zig zelven behooren, zoo kunnen wij, eigenlijk gefproken, aan de dingen op zig zelven, geene rei van voorwaarden toekennen. Spreken wij van verfchijnzelen; ja , dah kunnen, en moeten wij, ons dezen, ais zoodanigen, in deze reiën, of opvolgingen, voorftellen Doch dan zegt dit niets anders, dan dat wij, in de ervaring, welke ons gegeven is, en welke, beftendiglijk' van de wetten van ons denk- en aanfchouwing-vermogen afhangt, altijd van de eene voorwaarde, tot de andere, opklimmen kunnen , zonder immer op zulk eene voorwaarde te fluiten, die niet weder voorwaardelijk zoude zijn. Dus is, in de ervaring, waar in ons alleen voorwaarden gegeven zijn, geene volkomenheid dezer voorwaarden mooglijk. Wan»  Critiek der zuivere Rede. 103 Wanneer wij, derhalve, vari de waereld, als een volkomen geheel der verfchijnzelen, fpreken, verftaan wij, daar door, of de waereld, voor zoo verre dezelve in onze ervaring gegeven is, of zoo als zij buiten dezelve beftaat. Maar, buiten de ervaring, is een verfchijnzel een louter onding, gelijk bewezen is; en, in de ervaring, is 'er geen volkomen geheel van verfchijnzelen mooglijk. Als 'er, derhalve, over een volkomen geheel der verfchijnzelen getwist wordt, loopt die twist over iets, dat, eigenlijk, voor ons, geen voorwerp, maar flegts bloote fchijn, dat is, louter niets is, Wanneer wij nu de zaak uit dit oogpunt befchouwen , kan ons de boven aangeroerde, alleen overblijvende, weg, ter bemiddeling* van den ftrijd der rede met zig zelve — deze, naamlijk, dat en de ftellingen, en de tegenftellingen, beiden, waar en valsch zouden kunnen zijn — zoo vreemd niet meer voorkomen: en dat dit waarlijk het geval is, zal, bij nader inzien, ten duidelijkften blijken. In de twee eerfte antinomiën , waar bij wij ons in een' zelfftrijd ingewikkeld zien, door de ftellingen, en tegenftellingen, ten aanzien van de hoegrootheid', en hoedariigheid', Cwelken, daarom, de mathematifche, of wiskundige genoemd worden), bedriegt de rede N 5  194 II* Proeve eener opheldering van de zig, daar door, dat zij twee, geheel tegenftrijdige, zaaken in één begrip waant te kunnen opnemen, of verbinden, 't welk onmooglijk is, en dus niets anders ten gevolge hebben kan, dan dat ftelling en tegenftelling, aangaande zoodanig een begrip, beiden valsch moeten zijn, Want, het zij ik, volgends de eerfte antinomie, het daar voor houde, dat de waereld, ten aanzien des tijds, een begin hebbe, en ten aanzien der ruimte, begrens! — of wel, in beide deze opzigten, onëindig zij; zoo neemt men toch altijd, zoo wel in de eene, als andere ftelling, de waereld , als een volkomen geheel, 't welk, op zig zelven, en dus niet alleen in onze voorftelling, maar ook buiten dezelve, in die voorgeftelde tijd en ruimte, waarlijk beftaat. — Daar wij nu het tegendeel bewezen, en onwederfprekelijk aangetoond hebben, dat tijd en ruimte alleen de formen onzer zinlijkheid zijn, die flegts in — en niet buiten ons — beftaan, moet zoo wel de ftelling, als tegenftelling , valsch zijn. Eene zinlijke waereld, dat is, eene waereld der verfchijnzelen, op zig zelve, is een tegenftrijdig begrip; en de--, zelve eindig, of onëindig, te ftellen, is even ongerijmd. Even zoo is het gelegen met de tweede ' antinomie: want, wanneer ik zeg: „ de ftof. be-   ip6 II. Proeve eener opheldering' van de aangaande de deelbaarheid der ftof, beiden valsch. In beide deze wiskundige antinomiën, poogt de rede twee tegenftrijdigheden te verëenigen, zoo wel in de ftellingen, als in de tegenftellingen: zij wil, naamlijk de grootheid en hoedanigheid der waereld, in onze voorftelling, in één begrip verbinden , met dat geen, 't welk de waereld, buiten onze voorftelling, als ding op zig zelven, zij, dat is, met dat onbekende iets, waarop wij de eigenfchappen der ruimte en tijd, in geenen deele, kunnen toepasfen. Dit is even, als of wij de begrippen van een vierkant, en een' cirkel, wilden verëenigen, waar uit eene zoortgelijke tegenftrijdigheid zoude ontftaan, als wij in de cosmologifche ideën aantreffen. Zoo zou men kunnen zeggen: een vierkante cirkel is niet rond: want hij heeft hoeken — en omgekeerd: een vierkante cirkel is rond: want hij is een cirkel. Beide deze befluiten zijn valsch, even als in de mathematifche antintmiën der cosmologie. In de twee laatfte antinomiën, de dynamifche genoemd, naar de beide categoriën, waar uit zij voordfpruiten, beftaat het bedrog der rede, daar in, dat zij twee zaaken, welken zig zeer wel in één begrip laaten ver- eeni-  Critiek der zuivere Redei «97 èenigen, als tegenflrijdig befchouwt. Ook dit kan niet nalaten , eenen tweeftrijd , hoe zeer uit een tegen overgefteld misverftand geboren, te weeg te brengen. In die geval, kan ftelling en tegenftelling beiden waar zijn, en, fchijnbaar, tegen'elkander ftrijden; zoo als de grond, waarop de beide mathe.matifche antinomiën fteunen , valsch is , fchoon dezelve ons, uit hoofde van den bijna onvermijdelijken fchijn, welken deze aan ons aanfehouwingvermogen, en juist daarom ook aan ons verftand, oplevert, als waar voorkomen moet. De reden des tweeftrijds, in de mathemati» fche antinomiën, moet men, derhalve, in den grond, waarop zij gebouwd zijn — in de dynamifche, integendeel, in de gevolgen, welken zij fchijnen opteleveren — zoeken. Dit zal , bij eene nadere inzage, duidelijker worden. De dynamifche antinomiën ftrekken, eigenlijk, niet om iets, aangaande de uitgebreidheid, of de wezenlijkheid (ftof) der waereld vastteftellen — met andere woorden, niet om te bepaalen, wat de waereld zij, ten aanzien van dat geen, 't welk wij ons, door aanleiding van ons aanfehouwingvermogen, van dezelve voor-  198 II. Proeve eener opheldering van de voorftellen (*); maar alleen, om den grond hares aanwezens, en de wijze waarop Zij beftaat , optegeven en naartefpooren. Of liever, de rede zoekt, in deze dynamifche antinomiën, niet zoo zeer, tot het beftaan der waereld , langs reiën, opteklimmen, maar veel eer tot dat geen, waar van dit beftaan afhangt, langs de rei der voorwaarden van 't ontftaan, der verfchijnzelen, in 't gemeen, doortedringen. Zij vordert eene volkomenheid, in de rei der oorzaaken, en in die van 't afhangelijke, of toevallige beftaan. Daar het nu niet noodzaaklijk is, dat de voorwaarden der verfchijnzelen, of zinlijke voorwerpen, even zeer als die verfchijnzelen zelven, zinlijk zijn, maar dewijl dezelven zeer wel, (zonder dat daar uit eenige tegenftrijdigheid voordvloeije) van eene geheele andere natuur zouden kunnen wezen; zoo kan het zeer wel mooglijk zijn, dat de geheele rei der voorwaarden van 't beftaan der verfchijnzelen, als zoodanig, zelve van eene hoogere voorwaarde afhangt, welke niet zinlijk, en geheel buiten de rei is. Hier door wordt de rede, in beide hare vor- de- (*) Door aanleiding van dit vermogen, ftellen wij ons de zinnenwaereid voor, a's een zaamgefteld ge. heel, buiten ons, volgends de hoegrootheid; en, volgends 'de hoedanigheid, is de ftof het wezenlijke, waar ui£ zij zaamgefteld is, in de ruimte.  Critiek der zuivere Rede. 199 .deringen, te vrede gefield, naamlijk, eensdeels, door het onvoorwaardelijke in de alheid der voorwaarden te blijven onderftellen, en, anderdeels, door te gelijk de rei der verfchijnzelen, als nimmer afgebroken, en ieder lid van dezelve, telkens wederom, als voorwaardelijk, en als van een' vroegeren toeftand in de verfchijnzelen afhangelijk, te befchouwen. Wanneer wij , dit in 't oog houdende , den ftrijd, tusfchen de vrijheid, en de natuurwetten, van naderbij befchouwen en beoordeelen, moeten wij overtuigd worden, dat dezelve alleen in blooten fchijn gelegen is, en dat de ftelling: „ 'er beftaat eene vrijwerkende oorzaaklijkheid (vrijheid), zonder welke het aanwezen der natuurwetten onverklaarbaar is:" zeer wel met de tegenftelling, dat alles in de waereld, volgends noodzaaklijke natuurwetten , gefchiedt, overëengebragt kan worden. In de zinlijke waereld toch, is alles aan den tijd verbonden: in deze, volgen de, zig telkens verwisfelende, toeftanden elkander op, en alles wat gebeurt, is altijd iets, dat iets anders, 't welk voorafgaat, volgends zekere wetten, volgt» Doch daar ieder gewrbgt een verfchijnzel is, d. i. zoodanig iets, 't welk alleen in onze voorftelling beftaat; zoo zegt dit niets anders, dan dat wij, volgends de oorfpronglijke inrigting van ons kenvermogen, de zin- lij-  aoo II. Proeve eener opheldering' van de lijke waereld , met alle de veran rrin^en , •welken daar in voorvallen, ons niet, dan door tijdsbetrekking verbonden, kunnen voorftellen, Dan, daar uit volgt geenzins, dat 'er, buiten deze opvolgende rei van veranderingen, geen ding op zig zelven, als grond en opperfte voorwaarde der verfchijnzelen, zou kunnen beftaan. Integendeel, zou het beftaan der verfchijnzelen geheel onverklaarbaar zijn, zonder daar bij dingen, op zig zelven, welken verfchijnen (alhoewel wij deze dingen niet kennen) aantenemen. Deze dingen, op zig zelven zijn aan geene tijdsbetrekking verbonden, maar van dezelve onafhangelijk: want de tijd zelve behoort alleen tot onze wijze van voorftelling. De ftelling en tegenftelling, in de derde antinomie, fluiten elkander niet wederkeeriglijk uit, maar beiden kunnen waar zijn. Immers, daar eene oorzaak (gelijk wij boven opmerkten) zeer wel van eene andere natuur als haar gewrogt kan zijn; zoo kan ook dezelfde zaak, welke, in het eene opzigt, een uitwerkzel der natuur is. in het andere, zeer wel een gewrogt der vrijheid zijn, — Onder de oorzaaken, die tot eene rei, en alzo tot de verfchijnzelen zelven , welken aan tijdsbepaaling verbonden zijn, behooren, kan  i Critiek der zuivere Rede. 201 kan 'er zekerlijk geene zijn, die eene rei begint: want, in dat geval, is iedere oorzaak, in hare werking, een verfchijnzel, welk onder de algemeene natuurwet ftaat, volgends welke, alles, wat gefchiedt, eenen voorafgaanden grond hebben moet: maar, dewijl wij nu niet weten, wat een werkzaam onderwerp op zig zelven zij, maar hetzelve alleen kennen, zoodanig als het ons', in eene rei, of tijdsöpvolging, verfchijnt, laat het zig zeer wel, zonder tegenftrijdigheid , denken, dat zulk een onderwerp een vermogen bezit, 't welk geen verfchijnzel is, en egter een oorzaak van verfchijnzelen zijn kan, Voor zoo verre nu dit onderwerp geen verfchijnzel is, behoeft het dus, op zig zelven, ook niet aan de wet, dat alles een 'oorzaak hebben moet, onderworpen te zijn. Hier uit begrijpen wij van zelf, wat 'er van den fchijnbaaren ftrijd, in de vierde antinomie, zij. Want, dan behoeft een volftrekt onvoorwaardelijk, noodzaaklijk, wezen ook niet van dezelfde natuur te zijn, met die wezens, van welken het de opperfte voorwaarde is. Hier kunnen ftellingen tegenftelling, derhalve, ook beiden waar zijn. De geheele zinlijke waereld,als eene rei van geftadige veranderingen, die van elkander afhangelijk, en allen toevallig, zijn, ftrijdt geenzins met een noodzaaklijk, omifhangelijk, op zig zelven beftaande.,, II. Deel. O en  •202 II. Proeve eener opheldering van de en tevens algenoegzaam, wezen. Dit wezen, geen verfchijnzel zijnde, zal dus ook niet tot den tijd, en de rei, of opvolging, der veranderingen en toevalligheden, behooren, ook niet als opperfte fchakel van die voor ons onafmetelijke keten, maar geheel buiten dezelve, dat is, buiten de zinlijke waereld, beftaan. Het zal dus ook niet aan de wet van toevalligheid, of afhangelijkheid, onderworpen, maar zonder voorwaarde, en egter noodzaaklijk, zijn. Nogtans blijft de natuurwet van ontftaan en weder vergaan in volle kracht niet alleen, maar kan, daarèn* boven, beter verklaard worden: dewijl het anders altijd eene onoverkomelijke zwarigheid moet opleveren, wanneer men, bij voorbeeld, de gantfche rei der gewrogten, als noodzaaklijke, in hunne oorzaak beftemde, gevolgen aanneemt, en, daar tegen, de geheele voorgaande rei van oorzaaken als toevalligheden befchouwt, waar in geen noodzaaklijk beftaan voor handen is; Dit noodzaaklijk wezen kunnen wij nu even zeer, als vrijwerkend, befchouwen. De wijs egter, op welke wij een noodzaaklijk onvoorwaardelijk beftaan aannemen ^ als opperften grond van alle verfchijnzelen, verfchilt van de wijze, waarop wij eene oorzaak, als vrijwerkende, als eene rei beginnende  Critiek der zuivere Rede. 203 de, in de derde antinomie onderftellen. Want, bij iedere vrije daad, denken wij zekerlijk een ding op zig zelven, waar door dezelve verrigt wordt: doch dit vrije wezen, voor zoo verre het oorzaak is, behoort in dé rei der zinlijke voorwaarden; 't Welk geheel anders is, ten aanzien- van zoodanig wezen, welk, door zig zelven noodzaaklijk, de onvoorwaardelijke grond van alle het toevallige is: want bij dit wezen, als zoodanig befchouwd, doelt de rede niet zoo zeer op deszelfs onvoorwaardlijke oorzaaklijkheid, welke vrijheid te kennen geeft, maar op hec onvoorwaardelijk beftaan van dat wezen' zelven j als eene zelfftandigheid, welke de grond hares aanwezens in zig zelve bevat» Hier door wordt eene noodzaaklijkheid uitgedrukt, van den natuurdwang geheel verfchillende: want, daar deze laatfte eene noodzaakheid oplevert, voor zoo verre iets kan befchouwd worden, als een noodwendig gevolg van iets anders, waar door het tot een beftaan in den tijd, volgends vaste natuurwetten, beftemd, of gedwongen wordt, is het beftaan van een onvoorwaardelijk wezen, in tegendeel , van zoodanig eenen aard , dat het niet beftaan van het zelve, uit hoofde van zijne eigen natuur, onmooglijk is* O * Op  204 II* Proeve eener opheldering1 van de Op deze wijze nu is de anderzins onophoudelijke zelfftrijd der zuivere rede, door de Critiek der zuivere rede zelve, beliegt, en de ftaat des gefchils oordeelkundig opgeheven, door aantetoonen, dat in de twee eerfte antinomiën, de rede zig door eenen, uit den aard van ons kenvermogen voordvloeiënden, en daarom ook onvermijdelijken, fchijn laat misleiden, waar door zij zig aangefpoord ziet, twee tegenftrijdige zaaken in één begrip te verëenigen, 't welk niet anders ten gevolge hebben kan, dan dat zij, of door de eene tegenftrijdigheid voorgelicht, een befluit vormt, dat valsch is, of, op de andere bouwende, daar van een tegenövergefteld befluit afleidt, 't welk even onwaar is: terwijl zij , in de twee laatfte antinomiën, gevolgen, welken met elkander zeer wel ftrooken, voor tegenftrijdig aanziet, en alzo twee befluiten, die zeer wel waar kunnen zijn, van dien aard houdt, dat de ftelling van het een, noodzaaklijk, de-ontkenning van het ander inhouden moet. Deze geheele, voor den naar waarheid zoekenden mensch, fcbrikbaarende ftrijd verdwijnt, door de tusfchenkomst van de beoordeelende rede, met den fchijn, waarop dezelve gebouwd is — een fchijn, welke alleen daar uit zijn' oorfprong neemt, dat men het re*  Critiek der zuivere Rede. 205 redeidé der volftrekte alheid, welke flegts als voorwaarde der dingen op zig zelven gelden kan, op verfchijningen toepast, .welken alleen in onze voorftelling, en, wanneer zij in eene opvolging waargenomen worden, in eenen te rugg' gang, zig aan ons voordoen; zonder dat zulks buiten onze voorftelling aldus plaats heeft. Men neemt hier verfchijnzelen voor de dingen, die ons verfchijnen; en de formen , welken zij in de verfchijning, uit hoofde van den aanleg onzer zinlijkheid, noodzaaklijk, aannemen moeten, om tot onze bewustheid gebragt te kunnen worden, houden wij voor de formen der dingen zelven. Dat zij egter flegts verfchijnzelen — ons zoo voorkomende dingen — zijn, is boven volledig bewezen, en wordt, bij de oordeelkundige oplosfing der antinomiën, op nieuw boven alle bedenking geftelt. Alleen de theorie der critifche wijsbegeerte, aangaande den aard en natuur van ons kenvermogen, door den Vader dier wetenfchap , het transfcendentaale idealismus genoemd, is bekwaam, dien , voor het menschdom zoo belangrijken, en vaak noodlottigen, twist te doen ophouden; dien eigenaardigen bron van twijfelarij voor de meeste zelfdenkers te floppen; en den ftroom der verwoestingen, uit deszelfs geftadige opwellingen ontftaande, waar van de beklagensO 3 waar-  aoö II. Proeve eener opheldering van de waardige uitwerkzelen, maar al te zigtbaar zijn, zonder magtfpreuken — doch daarom ook zoo veel te krachtdadiger — tegentegaan. Hier fchiet de befpiegelende rede (want deze geeft, uit haren aard, zelve aanleiding tot dit, in den eerften opflag , waarlijk verwonderingwaardig gefchil) veel te kort. De Critiek, uit redelijke twijfelarij, allereerst voordgefproten , kan haar alléén (hoe wonderlijk dit ook luiden moge), tegen de treffende aanvallen der twijfelarij zelve, in veiligheid ftellen. En, daar deze theorie dit te weeg brengt, levert zij tevens voor hare egtheid, die te voren reeds ten vollen gebleken is, bij de ontleding van ons kenvermogen, een onmiddellijk en terftond in 't oog vallend bewijs op, 't welk zig ongezogt, en van zelven aanbiedt. i DiT bewijs ftelt de, met zig zelve nu bevredigde, rede ter hand, en laat het op deze Wijze voorftellen: — wanneer de waereld een op zig zelven beftaand geheel is: zoo is zij (een van beiden) of eindig , of onëindig. Maar nu is zoo wel het eerfte, als het tweede valsch (zij is, naamlijk, noch onëindig, noch eindig), gelijk uit de eerfte ftelling en tegenftelling opgemaakt kan worden. Derhalve , is het even valsch, dat de waereld een op zig zelven beftaand geheel zij. Waar uit  Critiek der1 zuivere Rede. 207 uit dan volgen moet, dat verfchijnzelen, in 't algemeen , buiten onze voorftelling, niets zijn. 't Is juist bij deze cosmologifche ideën» dat wij de critifche wijsgeerte, als een vlak voor ons liggend landfchap, waar van de ervaring onze oogen egter geftadig aftrekt, geheel , en in alle hare deelen, overzien kunnen. Vooral, hier, kondigt zij zig als de wetenfchap der menschlijke kennis aan, en wijst ons, in 't verfchiet, op de rei aller kunften en wetenfchappen, die allen in haar, als in een gemecnfchaplijk middenpunt , zamenl open;en waarop zij dus, uit haren aard, in het vervolg, den grootften invloed hebben moet. Di? kan niet twijfelachtig zijn , voor ieder, die weet, hoe dikwijls gebrek aan vaste grondbeginzelen, niet alleen den aangroei van kundigheden, in verfchillende vakken, vertraagd en te rugg' gehouden, maar ook, hoe dikwijls men zig verpligt gezien heeft, te voren bewonderde gevaarten, zoo wel in het befchouwend, als beoefende, gedeelte veeier wetenfchappen, geheel aftebreken en te vernieuwen, of, naar andere tusfchenftelzels gewijzigd, te hervormen. En wie voorziet dan niet, wat de Critiek der zuivere rede, telkens, als het op de eerfte grondbeginzelen aankomt, in ervaren handen (toegepast op O 4 voor  aö8 II. Proeve eener opheldering van dé voorwerpen onzer ervaringkennis, die, gelijk* wij gezien hebben, van onze zuivere kennis geheel afhangelijk is) te weeg zal kunnen brengen? — Bij deze cosmologifche ideën, worden wij ten tweedenmaal overtuigd van die waarheden, welken, zoodanig als dezelve m de Critiek bepaald: en omfchreven worden, het oorfpronglijk, en door eigen ontwikkeling verkregen, eigendom dezer wetenfchap is. Dat wij ons, door de zuivere verftandsbegrippen, of categoriën, zonder dezelven op aanfchouwingen toetepasfen, geene voorwerpen kunnen voorftellen, dewijl een begrip zonder inhoud , of Wezenlijkheid, ledig en zonder voorwerp is, en in dezelven dus alleen de bloote form van het denken in 't algemeen gevonden wordt, is, zoo wel bij de behandeling dezer zuivere verftandsbegrippen, als bij die der, daar van afdammende, grondftellingen des zuiveren verftands, breedvoerig aangetoond. De ideën , of zuivere redebegrippen zijn, nog verder dan de categoriën, van voorwerplijke wezenlijkheid verwijderd, naardien zij zig volftrekt op geene aanfchouwing laten toepasfen. Allen bedoelen zij eene zoodanige volkomenheid, voor welker bereiking geene voorwerpen der voor ons mooglijke ervaring berekend zijn. Dan, het geen  Critiek der zuivere Rede. 209 geen, in de critifche wijsgeerte, een ideaal genoemd wordt, fchijnt van alle mooglijke voorwerplijke wezenlijkheid in de ervaring nog veel verder aftewijken. Want door een ideaal wordt zoodanig iets verftaan, 't welk voor eene toepasfing op iets anders geheel onvatbaar, door het zuivere redebegrip alleen bepaalbaar, en ook maaralleen volkomen bepaald is. Een ideaal is, derhalve, een denkbeeldig beftaan van iets, als een ondeelig (individuj, door het idé der rede volkomen<■ bepaald, en omfchreven. Zoo is b. v. de menschheid, in hare geheele volmaaktheid, één ideaal, bevattende niet alleen alle de wezenlijke eigenfchappen, tot de menschlijke natuur behoorende, in zoodanig eene uitbreiding, welke met het hoogst denkbaare doel der menschheid in ons idé volmaaktlijk en in alles overëenftemt, maar ook alles,wat buiten dit begrip, tot de doorgaande bepaalmg van dit idé behoort. Wat, in de critifche wijsgeerte, een ideaal is, i werd, bij Plato, een idé van het godlijke veritand, een enkelvoudig voorwerp in de zuivere aanfchouwing Gods genoemd, als het volmaaktfte in elke zoort van alle mooglijke wezens. Deugd en menschlijke, wijsheid in hunne geheele zuiverheid, zijn ideën', maar de Wijze O 5 der  sio II. Proeve eener opheldering van de der Stoïcijnen is een ideaal, dat is, een mensch, die alleen denkbeeldig beftaat, doch met het idé der volmaakte menschlijke wijsheid volmaakt overéénkomt, en daar door geheel bepaald is. Even als het idé den regel aan de hand geeft, naar welken onze verbeeldingkracht het ideaal, als ware het, fchept en verwezenlijkt, zoo ftrekt het ideaal zelve tot een oorfpronglijk voorbeeld (model), ter beftemming en eigenaardige bepaling van dat geen, welks hoogfte volkomenheid het ideaal uitdrukt; en wij hebben geenen anderen maatftaf onzer handelingen, dan het voorbeeld van dezen godlijken mensch, in onze verbeelding , waar mede wij ons zelven vergelijken, en waar naar wij ons beöordeelen kunnen, om ons zedenlijk beftaan daar naar interigten, en alzo naar het ideaal der menschheid door zelfvolmaking te ftreeven, fchoon wij vooraf verzekerd kunnen zijn het nimmer te zullen bereiken. Zoodanige ideaalen, fchoon wij niet geregtigd mogen zijn denzelven eenige voorwerplijke wezenlijkheid met volkomen zekerheid toetefchrijven, zijn egter voor geene harsfenfchimmen te houden. Zij geven aan de rede een onontbeerlijk richtfnoer, welk tot het begrip van volmaaktheid, van alles in zijne zoort, no-  Critiek der zuivere Rede. tii nodig is, om daar naar den graad van onvolmaaktheid , en het gebrek van alles waf onvolmaakt is, te kunnen afmeten. Onder alle ideaalen is 'er zekerlijk geen verhevener, en tevens voor den redelijken mensch natuurlijker, dan dat der Godheid, 't welk in de critifche wijsgeerte, bij uitnemendheid , het Ideaal der zuivere rede genoemd wordt. Tot het zelve wordt de rede gebragt, door middel van de form der disjunctive fluitredenen. Men herinnere zig hier het bijgebragte voorbeeld, ter op-heldering van de uitéénflellende, of disjunctive, oordeelen. In deze oordeelen worden twee, of meer, tegen elkander in betrekking ftaande, ftellingen, als bevattende den gehee* len kring van alles, wat aangaande eene zaak redekundig mooglijk is , te zamen gebragt, waar van ieder een deel dier rnooglijkheid inneemt; gelijk in deze: — de waereld be-> ftaat, of (a) door een blind toeval, of (b) door inwendige noodzaaklijkheid, of (c) door eene uitwendige oorzaak.. Om hier uit een befluit afgeleiden, ter bevestiging van eene der drie ftellingen, moet men, in eene minP dere ftelling minor), de valschheid der twee overigen aannemen. Door het daar voor te houden, b. v. dat a cn b beiden valsch zijn, moet noodzaaklijk (V) als alléén waar, worden  21a II. Proeve eener opheldering* van de den aangenomen. Door deze inkorting van den geheelen kring der mooglijke ftellingen, aangaande eene zaak, zoo dat 'er ■ maar één deel van dien kring overblijft, wordt het be-^ grip van die zaak bepaald: dewijl van alle de deelen , welken te zamen den geheelen omvang der mooglijke kennis desaangaande opleveren, flechts één, als pradicaat, aan de zaak toebehooren kan. Volgends deze form bepaalt, derhalve, de rede het begrip eenes dings,door daar van, bij inkorting, alles aftezonderen, 't welk tot de wezenlijkheid van het ding, dat bepaald wordt, niet behoort. Dan, het algemeene begrip eener wezenlijkheid in 't algemeen , 't welk een alheid van al het mooglijke zou opleveren , kan de rede , door uit één ftellende deelen, nimmer volmaaken: dewijl wij, buiten de ervaring, geene bepaalde wijzen van wezenlijkheid kennen, welken tot iedere zoort van beftaan behooren. De alle ervaring te boven fteigende grootere ftelling (major), dat is, de kring, waar in alle de deelen der mooglijke kennis, aangaande alle dingen, vervat zijn, is niets anders, dan een idé der^ rede. Dit idé vormt zij zig, om dat zij hetzelve als eene opperfte voorwaarde van alle mooglijke beftaan vordert, even als zij een disjunctief oordeel, tot bepaling en begrenzing van het begrip eenes dings, behoeft. Dit idé doelt  Critiek der zuivere Rede. 213 doek alzo op een beftaan, 't welk alle wezenlijkheid in zig bevat, en daarom de oorfpronglijke grond van al het mooglijke is. Zulk een beftaan nu wijst ons op een oorfpronglijk wezen, waar van alle mooglijke beftaan afgeleid wordt; op een hoogfte wezen, 't welk van geene hoogere wezens afhangt; op een wezen aller wezens, van wien alle overige wezens afhangen: in één woord op een algenoegzaam, in zig zelven noodzaaklijk, onveranderlijk, wezen. Zoodanig een algenoegzaam wezen, 't welk wij God noemen, vordert de rede, als den opperften, onvoorwaardelijken, grond aller dingen. Niet tegenftaande deze dringende behoefte der rede, om zoodanig iets aantenemen, 't welk het verftand, als een grond, legt tot eene doorgaande bepaling zijner begrippen, zoo ontdekt zij egter fchielijk het denkbeeldige daar van , om aan zulk een ideaal en fchepzel van haar denken, zoo maar aanftonds een voorwerplijk beftaan toetekennen, wanneer zij zig niet, van de andere zijde, genoodzaakt vond, in de opklimming, van de eene voorwaarde, tot de andere, eindelijk, een rustpunt aantenemen, welk alleen gefchikt is om de rei der voorwaarden te voleindigen. Nu. is dit de gewoonlijke gang van alle menschlijke rede, zonder uitzondering: zij begint  £14 II. Proeve eener opheldering'' van de gint niet met begrippen, maar maakt met dó ervaring een' aanvang, en grondt zig op dat geen,- 't welk haar in die ervaring, als beItaande, gegeven is. Dan, deze door de ervaring gegeven grond zinkt weg, wanneer dezelve niet op iets gebouwd is, dat volftrekt noodzaaklijk, en daar door onverwrikbaar vast is: want het onvoorwaardelijke noodzaaklijke is alleen bekwaam, ons zoodanig een onbeweeglijk rustpunt te geven. Maar ook dit onvoorwaardelijke noodzaaklijke zelve is een grond, welke onzeker, zonder fteun, of vastigheid, in eene oneindige ledige ruimte voordzweeft, wanneer het niet tevens alles vervult, en daar door geen plaats voor meerdere vraagen overig laat — met andere woorden , wanneer dit onvoorwaardelijke Zelve geene noodzaaklijke oneindige wezenlijkheid bezit. — Zoo vordert de rede eene alheid der wezenlijkheid, een oorfpronglijk oneindig wezen, tot welk zij op deze wijze befluit. Wanneer 'er iets, wat het dan ook zijn moge, beftaat, zoo moet men ook toeftaan, dat 'er iets volftrekt noodzaaklijk beftaan moet. Want alles, wat toevallig is, beftaat flegts onder voorwaarde van iets anders, als deszelfs oorzaak, en, zoo doende, klimt men van  Critiek der zuivere Rede. S15 van de eene oorzaak, tot de andere, tot men eindelijk op zoodanig eene ftuit, die zelve niet weder toevallig is, en uk dien hoofde, zonder voorwaarde, in zig zelve noodzaaklijk is. Vervolgends, zoekt de rede naar het begrip van zulk een wezen, waarmede zoodanig beftaan overéénkomt. En dit vindt zij, door zig den geheelen kring van alle mooglijke wezens te denken. Wanneer zij nu, uit dezen alles omvattenden kring, alles wegdenkt, wat niet het begrip van dit noodzaaklijk beftaan niet overeenkomt, door inkorting van dien kring, zoo als zulks in de disjunctive fluitredenen plaats heeft, houdt zij een deel van dien kring over, en dit kan dan niets anders dan dit onvoorwaardelijke , door en in zig zelven noodzaaklijke, algenoegzame wezen zijn. Ondertusschen , hoe zeer alle bewijzen voor het beftaan van een Opperwezen op dezen algemeenen grond gebouwd en aangelegd zijn, ftaat de betoogende rede, om daar toe te geraaken , niet altijd denzelfden weg in. Om daar toe te komen, zijn 'er egter maar drie wegen mooglijk, welken wij ieder afzonderlijk befchouwen moeten, om te onderzoeken, hoe verre de rede het, met het betoog van Gods beftaan, zonder behulp van zedenlijke gronden, brengen kan. Deze zedenlijke gronden, welken het beftaan van God boven alle be-  ai6 II. Proeve eener opheldering van de bedenking ftellen , gelijk uit de behandeling der zuivere rede, in haar beoefenend gebruik, ten vollen blijkt, komen, hier, daar wij de rede flegts, in haar befpiegelend gebruik, naargaan, niet te pas. Wij moeten nu alleen onderzoeken , of de rede, op de navolgende drie wijzen, welken de eenige zijn, bekwaam zij, om een alles afdoende bewijs opteleleren, voor het aanzijn van dat wezen, 't welk het onderwerp van alle godgeleerdheid is. En hier naar tracht men, op deze drie verfchillende wijzen: •—• men gaat, naamlijk, uit de ervaring, zoodanig als die voor ons mooglijk is, uit; brengt, zig door verheven befpiegelingen, bij de befchouwing van den grootfchen aanleg, bouw, en gefchapenheid der zinnenwaereld, de, daar in zig aan ons vertoonende, doelmatigheid voor den geest; terwijl men al verder de fchoone order, en den krachtdadigen zamenhang gadeflaande, volgends de wetten der oorzaaklijkheid, van de eene oorzaak, tot de andere, boven die ervaring, tot eene hoogfte oorzaak buiten de zinnenwaereld, opfteigt: — of, men bouwt zijn bewijs op eene ervaring, die geheel onbepaald is, en flegts het een of ander beftaan op zig zelven aanduidt, zonder daar bij juist de wijze van beftaan in het oog te houden 5  Critiek der zuivere Rede. ai? den, om daar uit tot een noodzaaklijk beftaan te befluiten: — of, eindelijk, men verliest alle ervaring geheel en al uit het oog, en houdt zig alléén met begrippen van voren bezig, om, door de ontwikkeling dier begrippen zelven, het aanwezen eener eerfté oorzaak, als uit den oorfpronglijken bron onzes kenvermogens, eigenaardiglijk, ontfpringende, aantewijzen. Het eerfte bewijs wordt, door Kant , het phyficotheologifche, het twééde het cosmologifche, en het derde 't ontologifche bewijs genoemd In het opge-N ven, en beöordeelen van dezelven, begint hij met het laatfte; laat daarop het cosmologifche volgen, en eindigt met het eerstgenoemde, naamlijk, het phyficotheologifche. De reden hier van is , dat het ontologifche de grond van het cosmologifche is, en deze beiden, wederom i de grondflagen van het phyficotheologifche bewijs uitmaaken, waar uit men reeds vooraf ziet, dat 'er, eigenlijk gefproken , maar één bewijs mooglijk is: dewijl de twee anderen , langs verfchillende omwegen, op het ontologifche t'huis komen, en dus met hetzelve ftaan, of vallen moeten. Dit ontologifche (wezenkundige) bewijs nu treedt, met het bloote begrip des wezenlijkften wezens, ten voorfchijn, en poogt, door de ontwikkeling van dit begrip zelven, IL Deel. P niet  ai8 II. Proeve eener opheldering van de niet alleen de rnooglijkheid, maar ook de noodzaaklijkheid, van het beftaan dezes wezens zelve te bewijzen. Tot deszelfs mooglijk. heid befluit men, dewijl 'er in het begrip van zoodanig een wezen niets ftrijdigs gevonden wordt; om dat alleen onmooglijk is, wat zig zelven wederfpreekt. Het begrip nu van wezenlijkheid fluit alle ontkenning , alle tegenftrijdigheid, buiten, en is dus mooglijk: want ontkenning (niet zijn) is alleen tegenflrijdig met wezenlijkheid (zijn). Hierop gaat men, vervolgends, over, om van de "rnooglijkheid van zulk een beftaan, tot de noodzaaklijkheid van hetzelve te befluiten. Want, zegt men, in 't begrip, dat wij van alle mooglijke wezenlijkheid hebben, ligt het beftaan reeds noodzaaklijk opgefloten: en het beftaan der hoogfte wezenlijkheid, zonder eigenlijk beftaan, te denken, is onmooglijk. De rnooglijkheid en het werklijk beftaan van dit wezen zijn in het zelfde begrip dus verbonden, en gaan te zamen gepaard, zoo dat, in gevalle dit wezenniet werklijk beftond, het beftaan van hetzelve ook niet mooglijk zijn zoude. Dus is zijn aanwezen bewezen, juist daarom, om dat zulk een aanwezen mooglijk is; en is dit zoo, vloeit uit die rnooglijkheid de werklijkheid van dit wezen van zelven voord; dan beftaat het ook noodzaaklijk.  Critiek der zuivere Rede. 219 Dè kracht van dit bewijs beftaat hier in, dat men de twee Hellingen: „ God is mooglijk ," en „ Hij beftaat werklijk," houdt voor ftellingen, die elkander wederkeerig onderftellen, en beiden, uit het begrip van het hoogfte Wezen, van zelven, voordvloeiën, zoo dat het ontkennen van dezelven eene openlijke tegenftrijdigheid zoude moeten opleveren. — Diesaangaande nu moeten wij, wat de rnooglijkheid betreft, aanmerken , dat hier van de redekundige, maar niet van de wezenlijke, rnooglijkheid gefproken wordt. De redekundige rnooglijkheid beftaat daar in, dat iets zig zelven flegts niet wederfpreke, en wezenlijke rnooglijkheid beftaat (gelijk wij bij de grondftelling der rnooglijkheid hebben opgemerkt) daar in, dat iets, bovendien, met grondflagen onzer zinlijkheid, en onzes verflands, overeenkomt Deze laatfte rnooglijkheid fluit, zekerlijk, wel de eerfte in, zoo dat alles, wat wezenlijk mooglijk zij , ook tevens redekundig mooglijk, of denkbaar, zijn moete: doch al het denkbaare is daarom nog niet wezenlijk mooglijk. De fout in dit bewijs fchuilt, in de eerjie plaats, hier, dat men het hoogfte Wezen, om^dat het denkbaar is, ook wezenlijke rnooglijkheid toefchrijve. Doch dit befluit is valsch. Al wat ik denken kan, is niet wezenlijk mooglijk. En is dit zoo; hoe veel te P & min* *  ïüo II, Proeve eener opheldering* van de minder ben ik dan geregtigd, om al wat denkbaar is, een wezenlijk beftaan te geven, of een noodzaaklijk aanwezen toetekennen? — Zoo veel is zeker, dat het onmooglijk is, dat een noodzaaklijk wezen niet beftaan zou. Doch wat vordert men hier mede ? Zekerlijk geenen enkelen ftap! Want hier mede geeft men niets anders te kennen, dan dit : „ wanneer 'er een noodzaaklijk wezen is, dan is het ook onmooglijk, dat dit wezen niet beftaan zoude." Zoo dra men nu het beftaan van zoodanig een wezen voor bewezen houdt, is dit befluit wettig: dewijl het in begrip van dit beftaan reeds opgefloten ligt. Doch hoe bewijst men dit beftaan, waar uit men dit gevolg trekt? Hier fchiet onze rede te kort. Want, zal zij geregtigd zijn, om het begrip van een opperfte wezen, alleen op grond van dit beftaan, te verwezenlijken, en tot deszelfs werklijkheid te befluiten: zoo moet deze ftelling „ al dat geen, waar van wij eert begrip hebben, beftaat" eene boven alle bedenking verheven waarheid zijn. Dan, de ongegrondheid van deze ftelling is te tastbaar, dan dat wij 'er langer bij zouden blijven ftaan. Derhalve, fluit het begrip des allervolmaaktften wezens deszelfs beftaan niet in zig. Geen begrip toch van eenig ding is bekwaam, ons deszelfs beftaan opteleveren. Dit kan alleen de aan- fchour  Critiek der zuivere Rede. sai fchouwing, voor ons, te weeg brengen. Wanneer deze zig bij het begrip eenes dings voegt — en ook dan maar alléén — is 't begrip en het beftaan eenes dings te zamen verëenigd. Het cosmologifche (waereldkundige) bewijs begint met de ervaring, waarop het waereldbegrip gebouwd is, Uit het toevallige in de waereld, befluit men tot een volftrekt noodzaaklijk wezen, volgends de wetten der caufaliteit, of der genoegzame rede, zoo als dit in de /lelling der vierde antinomie gefchiedt. Van de eene toevalligheid tot de andere, als grond eener volgende, opklimmende j doet men, eindelijk, vermoeid van 't opklimmen, eenen fprong tot een' grond, die zelve niet meer toevallig is. Dan, wij hebben reeds meer dan eens aangetoond, dat alle opklimmingen in den tijd, en dus ook de rei der oorzaaken en voorwaarden , tot de verfchijnzelen — tot de ervaring die ons gegeven is — behooren, en dat wij dus niet geregtigd zijn, om met de grondftelling der oorzaaklijkheid buiten de zinnenwaereld te gaan. In de critifche befchouwing der antinomiën, hebben wij gezien, dat het befluit tot eene eerfte oorzaak, in de ervaring, niet gelden kan. Hoe zullen wij 'er dan mede over de ervaring komen? Eigenlijk neemt men ook, wederom, in dit bewijs zijne toevlugt tot het ontoP 3 lo-  52S II. Proeve eener opheldering van de logifche. Want, fchoon het met de ervaring eenen aanvang maake, neemt het dezelve egter alleen te baat, om tot een noodzaaklijk wezen te geraaken: te weten, in 't algemeen , en zonder nadere bepaling. Verder kan men het toch met de ervaring niet brengen, Het geen 'er nu nog aan ontbreekt, moet uit het begrip, 't welk men van een noodzaaklijk wezen heeft, aangevuld worden; en, dus doende, worden wij weder tot het ontoh' gifche bewijs te rugg' gebragt. Want met de rei der oorzaaken, aan welker begin wij (om dezelve volkomen te maaken) eene, door zig .zelve, noodzaaklijke , oorzaak plaatzen,' zijn wij nog niet tot een Opperwezen opgeklommen. Wij behoeven dus,wederom, de begrippen, welken wij van zoodanig een wezen hebben, om deze eerfte oorzaak tot een alierwezenlijkst voorwerp te maaken, door te onderzoeken , welke eigenfchappen een noodzaaklijk wezen, in 't algemeen, en dus ook eene noodzaaklijke eerfte oorzaak, hebben moete. Dit bewijs moet, derhalve, op deze wijze voorgedragen worden : „ elk noodzaaklijk wezen heeft een alierwezenlijkst beilaan. Nu is eene eerfte oorzaak een noodzaaklijk wezen. Derhalve, heeft zij ook zulk een beftaan." In dit bewijs, neemt men meer dan één alierwezenlijkst wezen aan: want de grootere (telling doelt op eene algemeenheid, eene  Critiek der zuivere Rede. 0*3 eene alheid van noodzaaklijke wezens, welken allen alierwezenlijkst zouden moeten zijn, en waar onder, in de mindere ftelling, de eerfte oorzaak opgenomen wordt. Het moet dan ook waar zijn, dat zommige allerwezenlijkfte wezens tevens volftrekt noodzaaklijk zijn. Dan omgekeerd, is het even waar, dat, in het begrip van een alierwezenlijkst wezen, de volftrekte noodzaaklijkheid mede opgefloten ligt: en dus komen wij weder op het ontologifche bewijs; 't welk niets anders, dan eene fpeling met begrippen is, waar aan men nimmer, zonder bijkomende aanfchouwing, voorwerplijke wezenlijkheid kan toekennen. Hoe weinig nu het cosmologifche, zonder het ontologifche, beflisfen kan, blijkt genoeg uit de verlegenheid, waar in men zig bevindt , wanneer men, waanende tot eene eerfte oorzaak opgeklommen te zijn, zig verpligt ziet, uit begrippen, de wezenlijkheid te ontwikkelen, welken men aan deze oorzaak toefchrijven moet, om haar tot eene Godheid te verheffen. Al het toevallige, zegt men, onderftelt iets, dat volftrekt noodzaaklijk is. Maar ook deze onderftelling rust op het begrip der oorzaaklijkheid, op den tijd toegepast, waar mede wij dus nimmer buiten den kring der  224- II* Proeve eener opheldering' van de ervaring gaan mogen, zonder in geduurigen tweeftrijd te geraaken: terwijl, bovendien, dit begrip ons ten uiterfte hinderlijk: is in 't opfpooren van een wezen, dat zelve zonder oorzaak beftaat. Zoo dra wij, derhalve, met onze gedachten tot dit wezen genaderd zijn , moeten wij die grondftelling, met welke wij tot hetzelve opgeklommen zijn, als ontoereikende wegwerpen, en ons op het bloote begrip, 't welk wij van dit wezen (naar onze wijze van denken) bezitten, verlaten. Hoe weinig vorderen wij, derhalve, met dezen betoogtrant ? Het bloote begrip van het toevallige, op zig zelven genomen, brengt ons dus ook nimmer tot een noodzaaklijk beftaan. Want wat is toevallig ? Is het misfchien dat geen, welks niet beftaan zig, zonder tegenftrijdigheid, denken laat? — In dat geval, is 'er, voor het volftrekt noodzaaklijke, in 't gantfche'gebied des menschlijken verftands, geen begrip vo"'T handen: want nergends vinden wij een ding, wiens niet beftaan zig niet denken laat. Doch is het toevallige alleen dat geen, 't welk niet altijd beftond, maar eenmaal begonnen heeft te fzijn? — Dan ftelt het iets, als oorzaak zijnes beftaans, vooraf.- "Is nu deze oorzaak niet weder toevallig, maar volftrekt noodzaaklijk; zoo blijft toch altijd, op nieuw, de vraag: — waarom werkte die oorzaak, als altijd beftaan hebbende , niet eerder? Waar-  Critiek der zuivere Rede. 325 Waaröm juist zoo, en*niet anders? enz. Dit alles önderftelt wederom eene reden,; eenen grond, of eene oorzaak, welke die werking, in een' gegeven tijd, en op deze, of die wijze van handelen, bepaalt. Kon nu deze oorzaak niet eerder werken, of anders handelen? — Welke beletzelen waren dan, wederom, hier van de oorzaak? Wat deedt, eindelijk,.die beletzelen ophouden, toen de waereld eenen aanvang nam, zoo dat zij juist toen, en niet eerder, ontftond ? Of wilde die oorzaak niet • eerder werken? Wat ging 'er dan vooraf, om dien wil te bepaalen? Niets laat zig toch zonder eenén toereikenden grond denken; en juist daarom befluit men, in het cosmologifche bewijs, tot eene eerfte oorzaak. Maar. zal dit bewijs gelden,- dat moeten 'er ook toereikende gronden voor de daaden, wat zeg ik? voor het beftaan zelven van die eerfte oorzaak , zijn. Dit bewijs vernietigt dus zig zeiyen, en herfchept, eindelijk, door zijne eigen uitfpraak, het volftrekt noodzaaklijke in een toevallig wezen. Het cosmologifche bewijs, is, derhalve, voor zoo verre het louter cosmologisch, en alleen op de ervaring gebouwd is, te eenemaal onvoldoende, en kan ons nimmer boven de ervaring voeren ; even weinig, als het ontologifche, 't welk het te hulp roept, immer ge.« P 5 reg-  ti6 II. Proeve eener opheldering van de regtïgd zijn kan, de begrippen, waar mede het fpeek, voorwerplijke wezenlijkheid toetevoegen. Buiten deze twee bewijzen, is 'er, gelijk wij gezien hebben, nog een derde, 't welk, bij Kant , het "phyficotheologifche genoemd wordt. Ook dit is eenigermate cosmologisch, voor zoo verre het zig, even als het vorige bewijs, op de ervaring poogt te vestigen. Het onderfcheid, welk 'er egter tusfchen deze bewijzen plaatst vindt, is zeer aanmerkelijk: want, daar het cosmologifche de ervaring, in *t algemeen, als zijn fteunpunt, aanneèmt, grondt het phyficotheologifche bewijs, ten minften in zijnen aanvang, zig op de inrigting en blijkbaare order, welke zig in de natuur, of zinnenwaereld, voordoet. Dan, wie bewerkt niet aanftonds reeds, dat het, alle ervaring te boven ftreevende, idé eenes noodzaaklijken , algenoegzamen, oorfpronglijken, alwijzen, en algoeden wezens, 't welk wij God noemen, veel te groot, en boven alle ervaring te verheven is, dan dat onze ervaring in ftaat zoude zijn, het zelve te vervullen, of zelfs maar op eenigen afftand te bereiken. Al wat verftand en zinlijkheid, waarop onze ervaring rust, ons kunnen aanbieden, is flegts voorwaardelijk, en, door beiden voorgelicht, tast onze rede beftendiglijk, maar vergeefs, in  Critiek der zuivere Rede. ' bn? in den ons afgebaakenden kring, om, zonder immer het onvoorwaardelijke aantetreffen. Ondertusschen , de zinnenwaereld opent voor onze verrukking een zoo oniifmeetbaar toneel van verfcheidenheid, order, doelmatigheid,, en fchoonheid, zoo in hare verbazende uitgebreidheid, als in hare kleinfte, ons oog ontwijkende, deelen, dat zelfs, volgends de weinige kennis, welke wij daar van opzamelen, alle taal, alle denkbeelden zelfs, onberekend zijn, om alle die wonderen met de vereischte kragt en nadruk aftebeelden, en uittedrukken. Overal zien wij ketenen van oorzaaken en gewrogten, van middelen en oogmerken: overal bemerken wij regelmatigheid en verband, Alle die fchoone verfcheidenheden, op éénheid, als hun doel, uitloopende, in de elkander geftadig opvolgende toeftanden der waereld, wijzen ons, onophoudelijk, naar vroegere toeftanden, vroegere middelen, die ons al tekens hoger en hoger opvoeren: zoo dat wij, zonder een' eerften grond van dat alles aantenemen, in de naarvorfching van het Heelal , als een op zig zelven ftaande geheel, in den afgrond des niets ons verliezen zouden. Wanneer wij, bij deze optelling der, aan een ieder in 't oog vallende, eigenfchappen der zinnenwaereld, welken wij over-  izS II. Proeve eener opheldering" van de al aantreffen, zoo verre wij onze naarfpooringen in dezelve kunnen voordzetten, vooral onze aandagt vestigen op den kunstmatigen aanleg, en de verftandïge order, welke wij, in zoo veele talloze bezielde en bewerktuigde wezens niet alleen, maar ook in alles , wat tot hunne wijze van beftaan, en hunne inftandhouding, nodig en nuttig is, opmerken : wat kan ons dan wederhouden — daar wij toch, bovendien, ter volmaaking van de rei der .voorwaarden, een opperfte wezen, noodzaaklijk, moeten aannemen, zonder welke deze rei nimmer voleindigd zoude zijn — wat kan ons, na dit alles, weerhouden, dit wezen tevens als het volmaakfte van . alle wezens .vastteftellen? Men kan niet ontkennen, dat dit bewijs, voor de menschlijke rede, bij uit* ftek berekend is. De nuttigheid dezer natuurbefchouwing te willen betwisten , zou voorzeker van geene ligtzinnigheid en waanwijsheid zijn vrijtepleiten. Wie voelt zig niet verrukt, en tot verheven daaden aangefpoord, door de welfprekende beeldfpraak der, doelmatigheid ademende, natuur ? Hoe zeer gevoelen wij onzen verheven aanleg, bij deze geestbetoverende betragting! : Hoe geregtigd zijn wij, in de volheid van ons gevoel, uitteroepen: —- Nar  Critiek der zuivere Rede. ±&9 Natuur! — In uw verscheidenheden — Weet gij elk denkbeeld fchoon te omkleeden. Ja! 't weinig, dat ons brein ontdekt, Van 't groot voor ons onkenbaar wezen, Is in uw leerzaam boek te lezen. — Uw fchoon geheel toont ons een fcheemring Van 't licht, dat zig ons oog onttrekt! — Dan , hoe verheven en der menschheid waardig, deze befpiegelingen, aangaande de doelmatigheid der natuur, ook zijn mogen; de proef van een alles afdoende bewijs kunnen zij geenzins doorftaan. Laten wij de hoofdpunten , welken in dit zamengeftelde bewijs opgefloten liggen, doorloopen, om hier van overtuigd te worden! Zij zijn de volgende: — i.) In de waereld, vinden wij, overal, duidelijke fpooren van een verband en order, ter bereiking van bepaalde oogmerken, ingerigt, en in een geheel van talloze verfcheidenheden bij één gebragt. a.) Dan, deze doelmatige inrigting kan aan de voorwerpen, waar uit de waereld zamengefteld is, niet toegefchreven worden; dewijl zij dezelven flegts toevallig aanhangt. Deze voorwerpen zijn alleen middelen ter bereiking' van oogmerken, wel-  «3o II. Proeve eener opheldering* van de welken geene doelmatigheid zoudm kunnen bezitten, zonder daar toe, door redelijke beginzelen, beftemd en aangelegd te zijn. 3.) 'Er beftaat dus eene wijze oorzaak (of meer dan ééne: want dit blijft in deze befpiegeÜng nog onbeflist), welke, niet flegts als eene blinde, noodlotgelijkende, alvermogende Natuur, door voordbrenging, maar, als een almagtig verftand, door vrijheid, de oorzaak der waereld zijn moet. 4.) Verder befluit men, zo al niet met zekerheid, ten minften met eene hooge waarfchijnlijkheid, tot de éénheid van dezelve, uit1 de wederkeerige betrekking van de deelen der waereld tot eikanderen, als kunstmatiglijk zamengebragte gedeelten van één gebouw. Men bemerkt ras, dat, wanneer men, in dit bewijs, van de doelmatigheid der Natuur, als iets toevalligs, fpreekt, men alleen de wijs der zamenfteliing en bewerktuigdheid der ftof, doch niet de ftof zelve, bedoelt. Wanneer wij dit nu , volgends de analogie, of overéénkomst van de waereld met een menschlijk kunstgewrogt , laten gelden: dan komen wij nog niet verder, dan tot het begrip van een' opperften bouwmeester der waereld, die de ftof tot zekere doeleinden bearbeidt, maar niet tot het verheven ideaal van een' Waereldfchepper, als oorzaak van  Critiek der zuivere Rede. 231 't beftaan, en het worden, der ftof. Wilde men dit laatfte bewijzen, zoude men, vooraf, moeten aantoonen, dat de dingen (zelfHandigheden) in de waereld, in zig zelven geenen grond van hun eigen beftaan konden bezitten, en, daarom, door een algenoegzaam wezen, allereerst, een aanwezen verkrijgen moeten. Doch, indien zoodanig een bewijs mooglijk ware, zoude het niet uit de ervaring moeten geput zijn, gelijk hier het. geval is. Verder befluit men, uit deze doelmatigheid der waereld, tot een wezen, welks magt, grootheid, wijsheid, en goedheid, aan deze doelmatigheid geëvenredigd is. Dan, om, volgends dit befluit, een, daar mede overéénkomend, begrip van dit wezen te hebben, moesten wij eerst het groote doel, ter bereiking' van 't welke dit wezen werkzaam is, volledig kennen, om, vervolgends, daar na zijne eigenfchappen te kunnen afmeten. Doch waar is de Wijze, die zig zulks beroemen kan?. Wie ziet de volmaaktheid , de grootheid, de goedheid, (zoo dat 'er niets volmaakter, grooter, beter, wijzer, of voortreffelijker denkbaar zij) met die volledigheid, in, welke verëischt wordt, om daar toe te befluiten? En, indien zulks niet mooglijk is (gelijk ieder bekennen moet), wie kan ,  43* II. Proeve eèner opheldering' van de kan dan de almagt, de alwijsheid, de algoedheid, van dit wezen, naar de gebreklijkheid zijner kennis, aangaande dit alles , berekenen? Hoe zal iemand, die flegts een zeer klein gedeelte van een kunstgewrogt, en ook dit gedeelte nog maar zeer gebrekig, en zekerlijk niet met het oog van een'kenner, befchouwt — die het ware en groote doel, waar toe het zoodanig, en niet anders, ingerigt is, niet kent — die nog telkens uitroepen moet, dat de middelen en wegen, die tot dit eindoogmerk, zoo als hij zig dat, in zijne befchouwing, voorftelt, aangewenden ingeflagen worden, onnaarfpoorlijk, en duister zijn' — hoe zal deze over de grootheid, wijsheid, goedheid, en andere hoedanigheden, van den kunftenaar een beflisfend oordeel kunnen vellen; en dat wel juist in die mate, welke met de volmaaktheid van 't. kunstgewrogt, dat hij niet waardeeren kan, overëenftem;? En dit nogtans gefchiedt, in dit phyficotheologifche bewijs. Dit bewijs rust (gelijk men nu ligtlijk inziet) op deze ftelling: „ order en regelmatigheid is, zonder een' verördenenden geest, niet mooglijk" Vraagt men, waarom niet? Het andwoord is gereed: „ om dat wij geen ander beginzel van order, dan het verftand-, kennen!" — Dan, zedert wanneer zijn de gren*  Crithk der zuivere Rede. 2233 grenzen onzer kennisfe de grenzen aller rnooglijkheid geworden? Is 'er, om dat wij geen ander beginzel kennen, ook geen ander beginzel mooglijk? — Maar ook, wanneer wij deze ftelling al eens toegaven, welke order en regelmatigheid bedoelt men dan nog, de natuurkundige, of de zedenlijke — of wel beiden? — De eerfte Wijst ons, volgends onze begrippen van order, wel op eenen verftandigen bouwmeester, maar op verre na niet op een* zedenlijken Waereldregeerer: wel op een' grooten Kunftenaar-, maar, geenzins, op een* algenoegzamen, wijzen, goeden, liefderijken Schepper — een" heilig God. De zedenlijke inrigcing en ftrekking fchijnt dus volftrektlijk nodig, om dezen niet overzigtbaaren af» ftand, tusfchen een' waereldbouwer, en eenen God, aantevullen, Dan, hoe ontoereikende en ongenoegzaam zijn ook hier onze inzagen! Onbekwaam om het geheel te overzien, door eene beperkte ervaring voorgelicht, kunnen wij, naauwlijks* iets van die zedenlijk goede inrigting opmerken. Ja! Wanneer Wij onze ondervinding alleen raadplegen, zoude dan het bewijs, 't welk wij daaröp zouden willen bouwen, niet veeleer het voorkomen van eene fpotternij, dan vart éen grondig betoog, verkrijgen? Konde .het, II. Deel. q mö  -234 D. Proeve eener opheldering van de ten minften met den aardbol, dien wij bewoonen, wel erger gefchapen zijn — konde het 'er wel zedenloozer toegaan (naar onze kortzigtigheid te rekenen), wanneer een boos, vijandig, kwaadwillend wezen het bewind over de waereld voerde, of, ten allerminften, de heerfchappij met een' goeden Genius deelde? Zoude, gelijk Fichte ergends aanmerkt, eene verdediging des Satans, met betrekking tot het toelaten van het goede, uit dit oogpunt befchouwd, niet wet zoo goed ondernomen kunnen worden, als tot nog toe de verdedigingen der Godheid (theodiceënj, ten aanzien van de toelating des kwaads, zijn uitgevallen? Wie ziet, derhalve, het ontoereikende var» dit bewijs niet duidelijk in! Dan, men blijft ook bij de bewondering der wijsheid, magt, en goedheid, welke 'er in deze order doorftraalen, niet ftaan. Men befchouwt deze order, ten aanzien der waereld zelve, als iets toevalligs , om van deze toevalligheid, of voorwaardelijkheid, langs de rei der toevalligheden, tot het volftrekt noodzaaklijke opteklimmen, en, eindelijk, uit het bloote begfip van een noodzaaklijk wezen, tot deszelfs aanzijn en wezenlijkheid te befluiten. Men fpringt dus, om de zaak bij haren regten naam te noemen, van het phy/icotheolo- gh  Critiek der zuivere Rede. 235 gifche bewijs* wederom, op het cosmotogi* fche, en van dit op het ontologifche ; 't welk de heimlijke grondflag van beiden is» Daar wij nu gezien hebben, dat geen der drie bewijzen, welken de eenige zijn , die de befpiegelende rede opleveren kan, de toets der rede zelve kan doorftaan; kan het befluit ook niet wel anders uitvallen, dan dat eene natuurlijke, of zoogenaamde redelijke , Godgeleerdheid, als wetenfchap befchouwd, voor ons, in den tegenwoordigen ftaat van ons beftaan, even zeer onmooglijk; is, als eene redelijke ziel- en waereld-kunde* Wij kunnen nimmer, met onze befluiten, buiten het veld der ervaring komen. Alleen leeren wij in deze naarfpooringen , welken zeer nuttig zijn , dat de menschlijke rede, niettegenftaande haar onvermogen, eene na* tuurlijke, en bijna onwederftaanbaare, ftrekking, en overhelling heeft, om door deze grenzen heentedringen, ten minften, om dezelven verder uittezetten, en dat deze transfcendentaale ideën, even zoo zeer in den aanleg der menschlijke rede gegrond zijn, als de categoriën, onmiddellijk, uit den aan* leg onzes verftands voordvloeiën; alleen met dit onderfcheid, dat de laatften, op aanfchouwingen toegepast, ons voorwerpen doen ken» Q a nen^  236 II. Proeve eener opheldering' van de nen, terwijl de eerften, voor ons, alle voorwerplijke wezenlijkheid misfen. Nooit ftaat onze rede, onmiddellijk, met eenig voorwerp in betrekking; maar zulks heeft alleen plaats, door tusfchenkomst van het verftand. Dewijl nu het verftand zijne categorien niet anders, dan op aanfchouwingen, toepasfen kan, zoo levert ons ook de rede geene begrippen van voorwerpen, maar rangfchikt dezelven, en geeft hun die éénheid, welke zij, in hunne hoogstmooglijke uitbreiding, hebben kunnen , naamlijk, ten aanzien van de volkomenheid der reiën. Het wezen — de aanleg der rede — toch is algemeenheid ; en de volkomenheid is een idé, 't welk uit dien aanleg noodzaaklijk voordvloeit. Uit deze volkomenheid nemen alle redeidee'n hunnen oorfprong, welken, uit hoofde dat ons geene andere dan zinlijke voorwerpen gegeven zijn, ook maar alleen op dezen kunnen toegepast worden; te weten, niet in eenen ftelligen zin: want wij hebben geene ftof in de ervaring, die met derzelver bedoeling overëenkomt; maar in een' regelenden, of ordenenden zin, om aan het verftand die rigting te geven, waar door alle deszelfs regelen als in één punt zamenlopen. Als zoodanig, zijn de ideën waarlijk on-  Critiek der zuivere Rede. 237 onontbeerlijk, Zij maaken een verband, een' onafgebroken zamenhang, in de waereld der verfchijnzelen — die waereld, welke wij alleen kennen — zonder welk verband deze nimmer éénheid voor ons bekomen zou. Zij zijn dus voor ons van een onderwerplijk gebruik, en dienen om ons ervaringftelzel aantevullen, en volledig te maaken: maar tevens maaken zij de grenzen uit voor die ervaring, boven welke wij ons, ten opzigte onzer kennis, niet verheffen kunnen, zonder ons geweldiglijk te bedriegen, en in een' doolhof te verwarren. Fijngefponnen befpiegelingen zijn, even als ervaring, onmagtig om ons deze grenzen te doen overfchreiden. Alleen onze zedenlijke natuur voert ons, door het bezef van onzen pligt, en de uitfpraak van ons geweten, buiten den kring der verfchijnzelen. In dit opzigt is de rede, fchoon alleen in haar beoefenend gebruik, de oppermagtige wetgeeffter onzer bedoelingen, en handelingen. Het gebod der rede is onvoorwaardelijk noodzaaklijk. Hier naderen wij de Godheid, die voor alle andere wijsgeerte ontoegangelijk is: maar wij naderen Haar, op eene wijze, geheel en alleen eigen aan onze practifche rede. Hier worden wij overtuigd van de vrijheid van onzen wil, zonder welke alle uitfpraak van ons pligtsbezef, - en met haar alle begrip van deugd, onzin zoude zijn. Hier hcopen wij, Q 3 maar  *38 II. Proeve eener ophelder, van de Crit. enz. maar met een gerust vertrouwen, op de onftervelijkheid onzer ziele, in verband met onze ftrekking naar zedenlijke volmaking. — Vergeefs, intusfchen, pijnigt zig de menschlijke rede, om deze hare vorderingen, of eifchen door fluitredenen, dat is, uit hoogere beginzelen, te bewijzen; want deze voorwerpen behooren niet tot den kring onzer ervaring. Hier over thands verder uitteweiden, zoude niets anders zijn, dan eenen overgang te maaken van de theoretifche, tot de practifche rede, welker verklaring het beftek dezer Proeve niet toelaat: dewijl dezelve, alleen ingerigt om aan de Critiek der zuivere rede eenige opheldering-, voor beginners in deze wetenfchap, bijtedragen, de beandwoording der vraag: ,, wat, en in hoe verre, kunnen wij weten?" ten doele heeft: terwijl het belangrijke vraagftuk: „ wat moeten wij doen?" bij welker ontwikkeling en oplosfing de boven bedoelde vorderingen (postulaten) zig opdoen, tot de Critiek der practifche rede behoort, JU,  Beandwoording der vraag: wat is ver- lichting? (*) Verlichting is „ de uitgang van den mensch, uit den ftaat zijner vrijwillige onmondigheid," -— Onmondigheid noem ik het onvermogen, om zig van zijn eigen verftand, zonder de leiding' van een* ander', te bedienen. Deze onmondigheid is vrijwillig, wanneer de oorzaak van dezelve niet gelegen is in mangel aan verftand, maar in gebrek aan moed en aan 't befluit, om zig, voordaan, zonder leiding van een' ander, alleenlijk van zijn eigen verftand te bedienen. „ Sapere audeV dat is, heb moed, om uit uwe eio-en oogen te zien — dit is het motto der verlichting'. Traag-; (*) Deze kleine Verhandeling van den beroemden Kant is gefchreven, onder de regeering van den grooten Fredrik II; gelijk uit der, inhoud blijkt. Men vindt dezelve reeds in het Bert. Monatfchrtft, lv b. 6 St. Naderhand is zij, bij verfcheiden andere Verhandelingen van den onftervelijken Wijsgeer, onder den titel van kleine fchriften, uitgegeven. — Wanneer men, behoorelijk, den tijd onder het oog houdt, m welken deze Verhandeling gefchreven is, zal dezelve den Lezer nog gewigtiger voorkomen. Uitgever. Q4  240 Beandwoording der vraag: Traagheid en blóhartigheid zijn de oorzaaken, waarom zoo veele menfchen, niettegenftaande de Natuur hen , reeds zedert lang, voor meerderjaarig, of mondig, verklaard had, nogtans gaarne, hunnen geheelen leeftijd door, onmondig blijven: en even deze oorzaaken zijn het tevens, waar door het aan anderen zoo weinig moeite kost, om zig tot derzelver momboirs, of voogden, optewerpen. Heb ik flegts een boek, dat voor mij denkt — eenen zielzorger, die voor mij geweten bezit eenen arts, die mijn diëet beoordeelt: dan behoeve ik mij zelven daar mede het hoofd, in 't geheel, niet te breken. Wat heb ik noodig zelve te denken, wanneer ik voor mij kan laten denken, en geld heb, om de genen, die dat lastige werk voor mij ondernemen willen, te betaalen? — Dat verre het grootffe deel der menfchen (het fchoone Geflacht daar onder gerekend) den overgang tot mondigheid, behalve dat die moeilijk is, ook nog, daarenboven , voor zeer gevaarlijk blijve houden — daar voor weten de momboirs, die het oppertoezigt over de menfchen, zoo welmeeriend, op zig genomen hebben, wel te zorgen. Na dat zij hunne huisdieren eerst dom gemaakt hebben, en, zorgvuldiglijk, fteeds verhinderden, dat deze goede fchepzels, nimmer, een' enkelen tred , buiten den loopwagen, waar in (zij hen ingefloten hadden, doen durfdenj too*  wat is ver lichting. 241 roonen zij hun nu, naderhand, het dreigende gevaar, wanneer zij het ooit mogten willen beproeven, om alleen, zonder leidebanden, te gaan. Nu is wel dit gevaar zoo groot niet: want, hoewel zij eenige maaien vallen mogten, zouden zij egter, daar door, eindelijk, leeren alleen lopen: maar een voorbeeld van dezen aard maakt hen toch vreesachtig, en fchrikt, gemeenlijk, af om verdere proeven te nemen. Het is, derhalve , voor elk' bijzonder mensch bezwaarlijk, om zig losterukken van eene onmondigheid, die hem fchier natuurlijk is geworden. Als zijne tweede natuur, heeft hij haar regt lief gekregen, en is ook, voor 'shands, daar men hem immer belet heeft zijne kracht te beproeven en uitteoefcnen, werklijk, buiten ftaar, om zig terftond van zijn eigen verftand te bedienen. Leerftellingen en formulieren — die mechanifche werktuigen van een redelijk gebruik, of liever misbruik, der natuurgaven - zijn de kluisters eener altoosduurende onmondigheid. Wie het ook beftond, om dezelven aftewerpen, zoude, altans in het eerst, zelfs over de fmalfte graft, eenen flegts onzekeren fprong doen, dewijl hij aan eene dergelijke vrije beweging' te eenemaal ongewoon is. — Het is om deze reden, dat het aan zoo weinigen te beurte Q 5 valt,  3.4.2 Beandwoording der vraag: valt, om, door eigen bearbeiding' van hunnen geest, zig uit deze onmondigheid lostefcheuren, en, dan nog, egter een' vasten tred te houden. Eerder is het mooglijk, dat het Publiek, of een Volk, in 't gemeen, zig zelve, eenigzins , tot verlichting brenge, en mondig worde. Ja, dit kan bijna niet uitblijven, wanneer men hetzelve flegts Vrijheid late. Want altijd zullen 'er zig eenige zelfdenkers, ook onder de aangeftelde momboirs van den grooten hoop, laten vinden, die, na dat zij het juk der onmondigheid, zelven, van hunne fchouderen hebben afgeworpen, den geest van eene, met de rede overeenkomende, fchatting' der eigen waarde van den mensch, en van het bezef der verpligtinge van een' ieder, om zelve te denken, rondom zig zullen verbreiden. — Hier bij is het egter opmerkelijk, dat het Publiek, welk, te voren, eerst door zijne momboirs onder het juk gebragt is geworden, naderhand, zelve deze min of meer verlichtte momboirs dwingt, om onder 't juk te blijven, wanneer, naamlijk, een ander gedeelte van de momboirs, voor alle verlichting' nu te eenemaal onvatbaar, ,kan goedvinden, om dat Publiek opterokken tegen de verlichters, enhetzelve den troost en het heil der duisternis voórteprediken. Zoo zeer fchadelijk is het, voor-  vat is verlichting. 243 vooröordeelen te planten, wijl dezen hunne wraak, eindelijk, zelfs aan die genen uitoeffenen, van welken, of van welker voorgangers, dezelven waren voordgekomen ! Van hier, dat een Publiek niet, dan zeer langzaam, tot verlichting' kan komen. Eene omwenteling moge een Volk van perfoneelen dwang, en baat- of heersch-zuchtige onderdrukking, ontdaan: maar nooit zal zij, eensflags, in de manier van denken, waare hervorming voordbrengen- Nieuwe vooröordeelen zullen de plaats der ouden vervangen, en, even als te voren, tot leidebanden ftrekken voor den grooten hoop, die niet denkt. Ondertusschen , wordt 'er tot deze verlichting' niets gevorderd , dan vrijheid — en wel de onfchadelijkfle van alles, wat dien naam verdient, te weten, de vrijheid om, in • alle Hukken, een openlijk gebruik van zijne eigen rede te maaken. — Maar hoe is het thands nog in de waereld? Van alle zijden hoor ik roepen: redeneert niet! De Officier zegt: redeneert niet. maar exerceert. De Finantieraad: redeneert niet, maar betaalt ! De Geestlijke: redeneert niet, maar gelooft! 'Er is flegts één Regent, die tot zijn Volk zegt: redeneert, zoo veel gij wilt, en waar over gij wilt, maar gehoorzaamt  244 Beantwoording der vraag: zaamt (*). Voords, vinde ik, allerwegen, bepaling der vrijheid. r Welke bepaling is dan der vrijheid hinderlijk , en welke bevordert dezelve? Ik andwoorde: het openbaar gebruik der rede moet altijd volkomenlijk vrij zijn. Dit alleen is in ftaat, om verlichting, onder de menfchen, tot ftand te brengen. Doch het bijzondere gebruik der rede moet , dikwijls , zeer naauw beperkt wezen, zonder egter, daarom, den voordgang der verlichtinge, aanmerkelijk, te hinderen. Door het openbaar gebruik zijner eigen rede, verfta ik dat gebruik , welk iemand , als Geleerde, ten overftaan van het lezende Publiek , van dezelve maakt. Het bijzondere gebruik noem ik dat geen, welk iemand, in een' zekeren, hem toebetrouwden, post, of in eenig openlijk ambt, daar van maaken mag. Tot veele bezigheden, welken met het belang van 't gemeene wezen verftrengeld zijn, is eene zekere werktuiglijke kracht (een mechanismus) noodzaaklijk, waar door eenige leden der Maatfchappije zig geheel lijdelijk (*)JDe Hoogleeraar bedoelt den grooten Fredrik,  wat is verlichting. 045 lijk gedragen moeten, om door eene, konstlijk bewerkte, eenparigheid, van de Regeering, ter bereiking' van openlijke oogmerken, gedreven, of altans van de verftoring' dezer oogmerken te rugg' gehouden, te worden. Hier nu is het, voorzeker, niet geöorlofd, te redeneeren: maar men moet flegts gehoorzaamen. Doch, voor zoo verre iemand, die een' deel van het konstwerktuig (of van de machinej uitmaakt, zig tevens aanmerkt als lid van een gemeen wezen, ja zelfs van de groote Waereldmaatfchappij', en, derhalve, in hoedanigheid van een' Geleerden, in den eigenlijken zin, zig, door zijne fchriften, tot het Publiek wendt — in zoo verre, zeg ik, kan hij, in alle opzigten, vrijelijk, redeneeren, zonder dat, daar door, de bezigheden behoeven te lijden, welken hij , voor zijn hoofd, als lid van het werktuig, moet bevorderen. Dus zoude het zeer verdervelijk zijn, wanneer een Officier, wien van zijn' hoogeren Officier iets wordt aanbevolen, in den dienst, eerst over het doelmatige, of nuttige, van dat bevel, overluid, wilde redekavelen. Zijn pligt is te gehoorzaamen. Doch het kan hem, naar billijkheid, niet belet worden, om, als Geleerde, over de gebreken in den krijgsdienst, aanmerkingen te maaken, en dezelven aan zijn Publiek, ter be-  S4Ó üeandwoording der vraag i beöordeelinge, voorteleggen, Zoo mag een Burger zig niet onttrekken de fchatting te betaalen, welke hem wordt opgelegd: en eene ligtzinnige berisping van het geen men hem gelast optebrengen kan, als een fcan* daal, welk tot algemeene wederftreving aan* leidelijk zou kunnen zijn, geitraft worden. Nogtans handelt die zelfde man niet tegen zijn burgerpligt, wanneer hij, als Geleerde, tegen de ongepastheid, of ook de onregtvaardigheid, yan dergelijke belastingen , zijne gedachten openlijk mededeelt. Even zoo is een Geestlijke verbonden, om zijne Katechizanten, en Gemeente, volgends de fym* bolifche boeken der kerke, welke hij dient, te onderrigten: want op dit beding is hij aangenomen. Maar, als Geleerde, heeft hij volkomen vrijheid, ja is zelfs 'er toe geroepen, om alle zijne, zorgvuldiglijk beproefde, en welmeenende, gedachten, over het gebrekige in elk fymbolum, het Publiek medetedeelen, en openlijke voorflagen te doen tot verbetering' van het religie- en kerk-wezen. Ook is, in zulk een" gedrag, niets, dat hec geweten zoude kunnen krenken. Want, wat hij, volgends zijn beroep, als Gevolmagtigda der Kerke, leert, dat (lelt hij als zoodanig iets voor, ten opzigte waar van hij geene vrije magt heeft, om hetzelve naar eigen goeddunken  wat is verlichting. 247 ken voortedragen, maar het welk hij, volgends zijne aanftelling, naar 't voorfchrift, en in den naam van anderen, leeren moet. Hij kan zeggen: „ onze kerk leert dit of dat; en deze zijn de bewijsgronden, van welken zij zig bedient." Voords trekt hij alle het mooglijke practikaal nut, voor zijn Gemeente, uit ftellingen, welken hij, voor zig zelven, niet met volle overtuiging zoude onderteekenen, maar tot welker voordragt, egter, hij zig kan verbinden; dewijl het toch niet geheel onmooglijk ' is, dat daar in eenige waarheid verborgen ligt, ten minften, dewijl daar in niets gevonden wordt, 't welk den inwendigen Godsdienst beledigt. Indien dit laatfte het geval ware, en hij, in de leerftellingen van zijne kerk, zaaken vond, welken de ware religie fchaaden; dan zoude hij zijn ambt moeten nederleggen, wijl hij hetzelve, met geen gerust geweten, langer konde waarnemen. Het gebruik, derhalve, welk een. aangefteld Leeraar van zijne rede, bij zijne, Gemeente , maakt, is flegts een bijzonder, gebruik: want, laat de Gemeente zoo groot zijn, als zij wil, dezelve blijft toch immer eene huislijke verzameling; en, ten aanzien van Haar, is de Leeraar, als priester, niet vrij, en kan het ook niet zijn, wijl hij in den naam van een' vreemden fpreekt, en den last  S48 Beandwoording der vraag i last uitvoert, welken men hem heeft opge* legd. Daartegen, heeft de Geestlijke, als Geleerde, die, door zijne fchriften, tot het Publiek, naamlijk tot de Waereld, fpreekt, en dus in het openbaar gebruik zijner rede, eene onbepaalde vrijheid, om zig van^ zijne eigen rede te bedienen, en in zijn eigen perfoon te fpreken. Want, dat de Momboirs des Volks, in geestlijke zaaken, zelven, wederom, onmondig zouden moeten zijn, is eene ongerijmdheid, welke op de verëeuwiging der ongerijmdheden zoude uitlopen. Maar zoude niet een gezelfchap van Geestlijken, bij voorbeeld, eene Kerkvergadering, of eene eerwaardige Clasfis (gelijk de Hollanders zeggen) geregtigd zijn, om zig, onder elkander, met eeden te verbinden tot het onveranderd bewaaren eener zekere kerkleere, om dus eene altijdduurende oppervoogdij over elk der ledemaaten, en daar door over het Volk , te voeren, en deze voogdij, als ware het, te vereeuwigen? Ik andwoorde ronduit: dit is onmooglijk. Zulk eene overeenkomst, welke aangegaan wierd, om het menschlijke Geflacht, van alle verdere verlichting, in zaaken der religie, voor altoos aftehouden, is volftrektlijk nietig en  wat is vsrlhhting. z j52 Beandwoording der vraag: eigen hooger inzigt, deed (zig, daar door, biootftellende aan het verwijt: Caefar non est fupra Grammaticos~); het zij hij (en veel meer, indien dit laatfte het geval ware) zijne opperfte magt zoo zeer verlaagde, dat hij het geestlijke despotismus van eenige tirannen, in zijnen Staat, tegen zijne overige Onderdaanen, onderfteunde. Het gezegde leidt ons tot de vraag: „ leeven wij' thands in eene verlichtte eeuw ?" Ik andwoorde: • neen , maar wel i» eene eeuw van verlichting. — Dat de menfchen, in de tegenwoordige gefleldheid der zaaken , over het geheel genomen, reeds in ftaat zouden zijn, of in zulk een' toeftand kunnen geplaatst worden, om , in religiezaaken, zig van hun eigen verftand, zonder leiding'' van een* ander', zeker en goed, te bedienen — daar aan ontbreekt nog zeer veel. Doch 'er zijn egter duidelijke daadzaaken voor handen, dat hun de weg gebaand Wordt, langs welken zij, ook in dit opzigt, vrijelijk, kunnen voorwaards ftreeven, en dat het geen de algemeene verlichting, of den uitgang uit de vrijwillige onmondigheid, tot dus verre, hinderde, allengskens, begint minder te worden. — Ten dezen aanzien, noem ik onze eeuw die der verlichting'1, of de eeuw van Fredr?k. Een  wat is verlichting. *53 Een Vorst, die het zig niet onwaardig acht, te zeggen: „ ik houde het voor een' pligt, in religiezaaken, den menfchen niets voortefchrijven, maar hun, daar in, volkomen vrijheid te laten:" — een Vorst, die zelfs den hoogmoedigen naam van verdraagzaamheid veracht, en volftrekte gelijkheid van regten eerbiedigt — zulk een Vorst is zelve verlicht, en verdient, van de dankbaare Waereld, en Nakomelingfchap, geroemd te worden als de Man, die, altans van de zijde der Regeeringe , het menschlijke Geflacht, het eerst, van de onmondigheid ontfloeg, en een' iegelijk vrijheid gaf, om, in zaaken des gewetens, zig van zijne eigen rede te bedienen. Onder Hem, durven verëerenswaardige' Geestlijken, zonder de pligten van hun ambt te krenken, als Geleerden, hunne begrippen, en oordeelen, fchoon, hier en daar, van de aangenomen kerkpjmbolen afwijkende, vrij en openlijk, aan de waereld, ter beproeving ge, voordragen: nog meer durft elk ander mensch dit te doen, die door geen' ambtspligt beperkt is. Deze geest van vrijheid breidt zig ook naar buiten uit, zelfs daar, waar hij met uitwendige hindernisfen eener Regeering', die haren eigen pligt en last niet verifoat, te R 3 wor-  254 Beantwoording der waag: worftelen heeft. Het voorbeeld van Pruis, fen tqont, dat men, bij het genot van de volkomenfte vrijheid, voor de openlijke rust, en de eenigheid , van het gemeene wezen, in het. allerminst, niet behoeft te vreezen. - Waarlijk, de menfchen arbeiden zig, van zelven, uit hunnen onbefchaafden toeftand, allengskens, uit, indien men maarniet, opzetlijk, allerleie konstgrepen gebruikt, om hen kinderen te doen blijven. Ik heb het hoofdpunt der verlichting', naamlijk, 'smenfchen uitgang uit zijne vrijwillige onmondigheid, inzonderheid in religiezaaken gezet. De reden is, om dat onze Beheerfchers, ten aanzien van konften,.en wetenfchappen, zoo zeer geen belang hebben, oin den momboir over hun Volk te fpeelen; en ook, om dat de onmondigheid, in de religie, de ontëerendfte zoo wel, als de verdervelijkfte, van allen is. Maar de denkwijs van een' Staatsregent, die deze vrijheid begunftigt, breidt zig verder uit, en doet hem gemaklijk bevroeden, dat het, zelfs ten opzigte zijner wetgevinge, geenzins gevaarlijk zij, aan zijne Onderdaanen toeteftaan, dat zij van hunne rede, openlijk, gebruik maaken , en hunne gedachten, over een  wat is verlichting. 355 een beter Staatsftelzel, of wetboek, in 'c iicht geven, ja zelfs het ftelzel, dat voor handen is, met vrijmoedigheid, beöordeelen. Een glansrijk voorbeeld hier van hebben wij, in ons midden. De Koning, dien wij verëeren, is, ook in dit opzigt, de eerfte, die hetzelve aan de waereld toont! Hij, intusfehen, alleen, die zelve verlicht , voor geene fchaduwbeelden vreest, en te gelijk een welgeoefend leger,' tot waarborg der openlijke ruste, bij de hand heeft — kan dat zeggen, wat geen Vrijftaat waagen durft: redeneert zoo veel gij wilt, en waar over gij wilt: maar gehoorzaamt! Zoo vertoont zig hier een verwonderlijke , en onverwachtte , gang der menschlijke zaaken, in welken , wanneer men dien in het groot befchouwt, ook ten aanzien van andere dingen, bijna alles wonderfpreukig is! Een grooter trap van burgerlijke vrijheid, zou men zeggen, fchijnt der vrijheid van den geest eenes Volks voordeelig te wezen; en, nogtans, is het juist deze, die aan denzelven onoverkomelijke hinderpaalen in den weg legt. Een mindere trap van burgerlijke vrijheid verfchaft, in tegendeel, den geest de noodige ruimte, om zig, volgends all' zijn natuurlijk vermogen, te  256 Beantwoording der vraag: enz. te kunnen uitzetten. Wanneer dan nu de Natuur , onder deze harde fchel, de kiem, waar voor zij de tederfte zorge draagt, ik meen de geneigdheid en de beftemming tot vrij denken, genoegzaam Ontwikkeld heeft; zoo werkt deze allengs te rugg' op het volkskarakter (maakende een Volk meer en meer vatbaar om naar vrijheid te handelen) , en, eindelijk, ook zelfs op de grondflagen der Regeeringe; zoo dat deze het voor zig beter vindt, den mensch, die nu meer dan een bloot werktuig is , volgends de waarde zijner redelijke natuur, voordaaö te behandelen. IV.  Iv. AAN DEN LEZER VAN HST GENDE VERS. D e Wijsgeer, als zoodanig, is eer» geheel aüdif mensch, als de Digtef. De redebegrippen van deri eerden, waar aan geene aanfchouwing — geene vooïftelling der verbeelding' — volkomen kan gelijk wezen, zijn juist het tegenftuk {pendant^ der aesthêtifchèt die zig nergends, met meerderen glans, dan in ds Digtkonst vertoonen. In den grond is, derhalve, gelijk Vader Kant zegt (*), alle Wijsgeerte prvfahch i en hij, die den voorilag deed, om voordaan poëtisch te philofopheeren, verdiende een niet veel beter onthaal, dan iemand, die den Koopman voorfloeg, orri zijne handelboeken niet meer in pro/a, maar in yef? Air, te gaan fchrijven. Evenwel is 'er, tusfchen deft Wijsgeer en den Digter, eenige gelijkheid. De eerfte verheft zig, door zijne zuivere redebegrippen, boven de ervaring: de andere poogt, door voorftellingen zijner verbeeldingkracht, mede de grenzen der ervaring' te overfchreiden, en, zoo veel hij kan, de dasrftel ling der redebegrippen te naderen. Waarom anders — gelijk die zelfde groote Man (f) aanmerkt — noemt men de digterliike voorftellingen der verbeelding', dikwijls, ideën 1 behalve dat ook aan dezen5 als inwendige aanfchouwingen, geen begrip volkomen gelijk is. Hij alleen, die zelve niet wijs is, of hij, dit' niet regt weet, wat Wijsgeerte, en wat Digtkonst zij, kari den voorrang der eerfte, boven de laatfte, in twijfel trekken. Doch even min kan men twisten, wie tneer voorregts hebbe — de Wijsgeer, of de Digter. Dé eerfte is gebonden; de andere vrij. De eerfte moet in pro/a fpreken-, de andere kan, en mag, zijft talent, ook omtrend wijsgeerige ftoffen, oefenen. De (*) Cp het einde zijner Verhandeling": von eimm ncucriingi erhtbenen yomehmen Ton in der Philofofhie. ff) CrU. der UrthtUtkrtft. f. 193.  C 558 ) De Natuur deelt hnregaaven, onderfcheidelijk, aft. PliNius, de vleijer van Trajanus ■;*), Claudianus, de lofdigter van Stilichon (f;» en anderen hebben deze, door de ervaring bevestigde, waarheid aangemerkt, en fierlijk uitgedrukt: maar niemand fierlijker, dan de oudfte der gviekfche Digteren, dien wij bezitten , de onvergelijkelijke Homerus (§)• — ,, Ik vertta mij niet op het Memmen der lier, noch het behandelen der harp (**): maar, zo men mij een* kleinen Staat betrouwt, neem ik aan 'er een' grooten van te maaken," zeide de Overwinnaar der Perpen, Themist0cle3 (jt)- — Zomtijds heeft de Natuur vermaak in het voordbrengen van een wezen, dat- tot beide in ftaat is. Maar die noch het eene noch het andere kan, verdient geene plaats in de fchepping. Mijn Vriend de Bosch verdient, gewislijk, zoo door zijne digteriijke talenten, als door den adeldom van zijn hart, eene aanzienlijke plaats. Ook is dezelve aan hem, als Digter, door bevoegde Konstriglers, van over lang toegewezen. — Nog onlangs be- j zong hij, op eene wijze, die zijn digterlijk genie, op nieuw, aan den dag legde, het fcheikundige ftelzel van den grooten Lavoisier, en den moord, aan dien Man, door zijne eigen Landsgenooten gepleegd. l^Jiet min fchoon is het leerdigt, welk ik den Lezeren van dit Magazijn hier aanbied, waar in dezelfde Digter de Zedenkunde der critifche Wijsgeerte va» -den onftervelijken Kant bezingt. Den Lezeren, in zoo verre zij Latijn verftaan, en Digtkonst beminnen, meen ik, door de uitgave, eenen aangenaamea dienst te doen: de overigen zullen, door deze enkele bijvoeging', niet veel verliezen. (*) Panegyrie. c. IV. § 5: (f) In primum confulatum, Fl. Stilichonis. L. I. 45, feqq, <§) HM. XIII. 730. feqq. (**) ■^/Xhrtjfiov. Ctt) Phtarch. T. I. p. 347- Ei. Bryan. \ V.  V. ETHICA PHILOSOPHIAE CRITICAE a d V I R U M AMICISSIMUM P AU LU M VAN H E M E RT. To quicunque velis cognosceve dogmata Kanti, Attendas aniinum, non csaudita Catoni, i Non a Socrathis quae fluxit mellea labris, Non in Porticihus, nee amoeno inventa Lyceot Ast iö Gymnafiis fapientia nata Borusfis, Jam fua per latas diffudk lumina terras. Confpicienda novo Virtus incedit amictu, Simplicitate decens, alieno libera cultu, Speque metuque vacans, nullaque cupidine duet» 10. Sufficiens est ipfa fibi, non eurar Avernl Flagra, nee Elyfii quae fpondent gaudia campi. Pura per ingenium rectae Rationis et ulutn Defpicit afFeetus aniini motusque coërcet. * Regnat, et, ut ridet quos experientia fructus Jactat, habens in fe quod libertate tuetur, Corporeos fic rite docet conipescere fenfus , Solvit ct aeternis mortalia pectora vinclis. O Soboles divina Jovis, quam nulla voluptas, S Nul-  C 26b ) NuIIa fuperflitio, nee inanis gloria tangit, 20. Illecebris quae corda domant votisque fatigant, Sana repentino dum frangunt meinbra veterno, Ante tuas, quae labe carent, nos fternimus aras, Coelestcsque animos nos nos agnoscimus ortosl Omnia, quae fenfus atque irritabile corpus Suppeditant, non ulla tenent communia tecum; A te oriens, in te rediens, liberrima Virtus! Somniat humanum genus at felicia feroper . Somnia, et ignotis miratur gramen in hörtis, Duin faa rura jacent neglecta ruboque fituque 30. Squallida, et agricolae gnavani implorantia dentram. Si felix habitare velis, tu fuscipe rastrum, Tu fpinis purga, tu fentibus arva vetustis; Sic quoque fi cupias vitae infervire beatae, Sis dignus, qualftn dederint tibi fata tenorem; Sis dignns, quocunque trahat te dia voluntas. At Criticae ratienis opem non negligé, ab illft, Sicut fole novo radiatur lumine tellus, Sic venit humanae menti, qua cernerc posflt Vera, nee in tenebris errare, fuprema faailtas. 40. Utilitas nunquam hac ratione repugnat !tone£:o; OfTïciis certamen abese. Diverfa mataiïa Non- aliter Medici naturae.faece refoivii:;:,  C =61 ) Et cuicünque fuas tribilmit examine pr.ttös, Quam Criticae fax alma Dcae discernit iniquurtt " Caflbus in dubiis ab eo, quod juris ct aequi. Hanc quicunquc tenet fecuto mmite currit, Et purus pura cum veste peranibulat orbem. Cutet at interea, tapiat ne prava cupido Quas coliegit opes, vacuoque infultet acervo: 50. Damnum etenim, nifi providcas, immane min.intur Blanda voluptatis nunquam cesfitntia tela. Hanc bona mens fubigat, quovis fe nomine fignet, Seu veri fpeciem, fpeciem feu formèt honctti. Ejicienda malae funt confuctudinis arma, Ut rectae Rntlonis in Una lege quiescas, Fruge Cleanthed divwtus il!a tedundat, Cmidquid et humanis obncxia fenfibus aetas Clamitet, atque ahimo quam non admittere certet, Imperium, qua tei-ra patet, line fine tenebit. 60. Quod morum doctrina probat, desccndit ab illa, Non defideriis, quse non affectibus auretn Commodat, at ftquitur quod liabfit nonfia Omnipotentis, Per quem naturae confistlt nobills ordo. Ultemora lubet tenui percurrete verfu, Atque novuai cinctumqtie fuis invifere feptis, S 2 QuoiJ  C a6s 3 Quod nobis patefecit iter mens ignea Kanti. Non Heterottomiae, quae extra fe pabula quaerh • dutonomus concedit agrum, quo pasciturs almum, ét Dum fibi, non alii, fua facta agitanda relinquit. ?o. Haec ea majestas, ad qnam mortale vocatum Est genus, e limo foedoque e femine natum. At non materiae locus bic, qua corpora constant. Corpora nunc fenfu, nunc interiore moyentur Turbine, in aeternum nee libertate fruuntur. Non fragilem deposcit opem lex edita coelo, littera quam fcripfit nunquam interitura, fed illud Postulat, ut quodcunque facis Ratione probetut. Quae Lex et Ratio, veluti par dulce ibrorum, Optima te, nullo monitore, et vera docebunt. So Ipfe tui judex, tu fis moderator equorum, Qui te per varios debent transmittere curfus, Ut venias, quo fumma vocet te gloria pugnae, Atque aeterna tuis ea Lex respondeat actis. Ule fui proeul abfit amor, propriaeq'je falutis Cura , fibi rebusque fuis quae femper adhaerens Nos in fsrvitia et pecudes transformat inertes. Hac non major, ait vox ut divina Platonis, Pernicics coetus hominum foedavit et urbes. Haec fratres algere fuos fert, dummodo posfit Se  C 2«3 ) jo. Se faturare cibo denfisque involvere peplis; Spernit atrox quascunque dedit prudentia leges, Gentis et humanae focialia foedera rumpit: Et tarnen in tantum famae procesfit honorem, Ut fibi, laudatos mortalibus, arroget actus, Et nihil esfe putet fine fe, quod laudibus omes, In commune bonum cum quae fcrt commoda virtus, Sola homines hominumque facit nos nomine dignos. Quate nobilitas, qua nostra caduca fuperbit Natura, in festis non est quaerenda trophacis, 100. Ast alio de fonte cadit, vitamque beatam Confcquitur, velut umbra folet vestigia plantae. Nee via difficilis, quodcunque velis, licet alto Culmine fit pofitum, fcopulisque ferax , tibi tradet Virtutcm indefesfa fequens conftantia mentis. Ex aliis non quaere modnm , tibi qui fit habendus! Ut bene procedas, ipfum te confule et audi, Recta tuae navis Ratio velamina pandat, Dirigat et curfus portumque recludat amoenum. Nullus adest meliora tibi pracepta daturus. tio. Sanctus at esfe velis, fapiens; fies, modo fumas A te, quod mores fancti et fapiemia fuadent. Finge habitum cultumque tuum, depelle timorem, Ouidnuid et aeternae virtutis legibus obftet, v S 3 Haec  ( 2 ; Perfequitur rutila radios feu luce cadentis. Haec ea Virtutis facies, fapientia et haec est, Quae, juxta Ciceronis et aurea dicta Platonis, Vifa oculis animo ardentes infpirat amores, Cordaque perpetuo pulehris fibi nectit habenis, Aut etiara major, Veterum quam viderit aetas, Qui gauderc finunt fapientem propter lionestum 290. Atque bonum, tua quod fapientia feire recufat. Haec, prius ignotam Criticis dum lampada tollit, Intra praescriptos claudens pomoeria fines, Rem quamcunque fuo vult noniiue et ordine poni. Haec nihil admixtum virtuti aut esfe alienuin Ut comitem docuit, propriis fplendescere pcnnis Jusfit eam, nubesque fuo fuperare volatu, Bic ubi terrenis nihil est quod fordibus aptum, Omnis at in pura decertat miles arena. Illa rudem formans tua disciplina Juventam 300. Virtutis facras fenlr.n deducit ad arces, Et rnagis atque magis perfectos reddit alumncr. Sic ebur ejfingit faber ingeniofus amoenum, Exactumque jubet radiis fulgere venustis, Quale triumphantis currus exornat Jckillis, Aut  ( 2?2 ) Aut uitet in templis renovans fimulacra' Deorunl. Quo mage nam properes fcalas adfcendere, per quaa In fublime gradns rnorum ratione vehuntnr, Altius et pergas cülturae attingere culmen, Amplior et major circumjacet officiorum 31c. Campus, tibi attentis oculis non terminus haeret. Quo magis Htrculeos hic exfuperare labofe» Sustineas, nullaque velis a parte repelli, Quoquc magis ftatuas tibi de te triste tribunal; Hoe et crit meiior vitaeque beatior actae , Gloria, et evades virtutis dignior haeies. Hanc disciplinam discat generofa Juventus s Agnoscantque Senes, doceat robustior aetas. Cunctus ad hujus agros hominum fe conferat ofdo, Ut videant, qualcs posfint accedere fontes , 320. Inde falutiferos capiant ptifosque liquot'es ; Ut quibus integris videant fe tollere posfint Moribus, atque Deo fimiles fe rc-Jderc culru. Eveniat terris haec fi mutatio rertim, Et lux e denfis oriatur tanta tenebrisf Non fic Hugenil memorem inventa Batevi, Non fic Newtoni vencretur et Angiia nomen, Lavoijlcrii referat nee Gattin Iaudes, Doctrinarn quant tota tuam Gomania, Kanti! Hieronymus de Bosch.  VI. NOTAE AD CARMEN. Vs. 5^. Fruge Cleantheil Refpicit Poëta ad ea Pcrfii.&t. 5. Vs. 64. 65. —_ purgatas inferis aurcs Frage Ckamlica Cleanthet eirim fuït diligentisfimus et acerrimus Virtutis magister, de quo ita Cafaubonus, ad Imnc lorum:» Cleanthtam dixit pro Stoicd: quoniam Cleanthgs Zenpms ftjit disc'pulus, intcr rsuf KcguQcaorx'rovï (eminpntisfimo:), immo et fuccesfjr Zenonis." Vs. 87. Ante oculos habtrt Poëta Platonem, Libr. 5. de Leg. pag. 731. edit. Serran. ri Si ctAri&iiX. yi TVcLtronv &jAG&gryiJAccrcov , tïix r>jv aQiiïpob zxvrov QiAtxv, c&'itiov i-Aotf^a) ytyviroii ixoc^ori. At re vera ufu vcn't, ut omnium malortim, qmbus hominum vita involvitur, nimis Hui amor caufa existat. Vs. 93. Propert, lib. 3. el. 9, Vs. 17. Omphale in tantum formae procesfit lionorem. Vs. ,129. Induperator, feu Endoperator. Elegans verbum pro Imperator. Vid. Lueret. libr. 4. Vs. 964. Ennius apud Ciceron. de Divinat. lib. 1 cap. 48. et Juvenal. 1. 4. Vs. 29. et 1. X. Vs. 138. Vs. 235. PamphÜus. Vid. Term. Andr. Act. I. fc. 5. in primis Vs. 27. 28. Vs. 250. Omnibus immunem &c. Vcllcjus Patere. L. II. c. 35. de Catone: omnibus humanis vitiis fmmunfs fumper fortunam in fua potcstate habuit. Lucanus. Lib. II. verf. 257. de boe ipfo Catone: „ Quid tot dürasfe per annos Pro'ftrt Immunem corrupt! moiibus acvi?" Vs. 255. Naeyus in articulo &c. IiSdem pene verb's, e vetcre forfan Poëta defumtis, utitur Cicero, de na;. Dcor. L. I. c. 28. Vs. 264. Fabiüm las/are hqv.acem. Hora. Serm. I. t. Ëcti 1. Vs. 13. 14. „ Caetera de genere hoe Cadeo funt inulta) loqaacem Delasfare valent Fabiüm. —— Vs. 265. Ora fed el centum ——  C 2 7* ) Firg. Georg. libr. s. Vs. 43. „ Non, mihi fi linguae centum fint oraque centum. Ex Homer. Iliad. /3 «bw I. Ruimte fa noodwendig, dat is, heeft ten noodwendig beftaan. Want het is ons •onmooglijk te denken, dat 'er geene ruimte zij, maar wel, dat 'er geéne voorwerpen in dezelve zijn. Trekken wij, vari het begrip van een of ander ligchaam, ■ dat alles af, wat ons de ervaring daar van heeft leeren kennen, zoo zal het ons egter onmooglijk zijn, in onze voorftelling, tegelijk wegtedenken, dat het in ruimte, of ergends is. Dat dit oordeel noodzaaklijkheid. behelst , volgt ook hier uit, vermits, gelijk wij gezien hebben, de rnooglijkheid der voorftelling' van een uitwendig voorwerp hier van afhangt. II. Alle voorwerpen van onzen uit er lij. hen zin zijn in ruimte, en bevatten een gedeelte van dezelve. Dit oordeel behelst eene ftrenge algemeenheid, die uit noodzaaklijkheid voordfpruit. Het fteunt op dezelfde gronden, met welken het eerfte bewezen ls. III. De Ruimte is oneindig: Dit berust hierop, dat wij ons de paaien van dezelve niet kunnen voorftellen. Want, vermits wij geen V a voor-' s  fi94 VII. Over de Ruimte'. voorwerp van onzen uiterlijken zin, buiten ruimte, kunnen aanfehouwen, zouden ook de paaien der ruimte, indien zij eindig ware, ruimte bevatten, en ergends zijn moeten; het welk een tegenflrijdig denkbeeld is. De voorftelling van eene begrensde ruimte wordt, allereerst, door de voorftelling van deze geheele oneindige ruimte, mooglijk. Dat dit oordeel, geheel en al, van de ervaring onafhanr gelijk is, blijkt ook hier uit, dat wij ons oneindigheid niet door de zinnen voorftellen, en dus niet ervaren, kunnen. Uit dit oordeel volgt ook IV. Dat de ruimte, wezenlijk één is, en dat dus begrensde ruimten, die door de voorwerpen bepaald worden, als deelen van dezelve moeten befchouwd worden, en we} allen te zamen, als tegelijk voor handen zijnde , en als vast zamenhangende: zoo dat, waar het eene deel ophoudt, het andere begint, en 'er dus geene afftanden tusfchen dezelven plaats hebben. Hier uit volgt al verder, dat V. Elk deel der ruimte in V oneindige deelbaar is. De Wiskunde, wier voorwerp de ruimte is, bewijst dit ook, onmiddellijk, uit de conjïructie van hare figuuren.  VII. Over de Ruimte. 295 VI. Elk ligchaam is in 't oneindige deelbaar. Dit volgt uit II en V. — Alle voorwerpen van onzen uiterlijken zin moeten wij in ruimte aanfehouwen. Dus, wanneer 'er een deel ware, dat niet meer uit deelen beftond, zoude dit niet meer voorftelbaar zijn, noch gedacht kunnen worden. Dit kan de ervaring niet bewijzen, want in de werkdadige deeling vindt dit zijne paaien. — Wanneer ons dan de Natuurkunde verwonderingwaardige voorbeelden toont, in hoe veele deelen zommige ligchaamen, inderdaad, door de kunst, kunnen gedeeld worden, dat b. v. een grein goud zoodanig kan worden uitgefpannen, dat 'er in hetzelve meer dan negen millioenen kennelijke deelen zijn; dat een druppel waters in meer dan twintig millioenen, en dat eene cubiek lijn lavendelölie in meer dan vijftig duizend millioenen deeltjens kan gedeeld worden: moeten toch alle deze kleine deeltjens nog ruimte bevatten, vermits zij anders niet meer een voorwerp van onze zinlijkheid zijn zouden. 'Er zoude ook nimmer iets ftoflijks daar uit ontftaan kunnen; want millioenen deeltjens, die geene ruimte bevatten, kunnen nooit, door zamenvoeging', iets voordbrengen, het welk uitgebreidheid heeft; even min, als onëindig veele nieten, te zamengeteld, ooit iets kunnen geven, dat meer V 3 dan  toö VII. Over de Ruimte. dan niets is. Bevat dus elk, nog zoo klein, gedeelte eene ruimte, dan moet het ook redekundig befchouvvd, in 't ;onëindige deelbaar zijn, vermits het nog uit deelen beftaat. De Atomen en Monaden' der oude en nieuwe Wijügeeren, dat is, die onëindiglijk kleine deeltjens, welken niet meer deelbaar zijn, en waar uit de ligchaamen, volgends hen, beftaan zouden, zijn dus voor ons niet meer voorftelbaar. Hebben zij geene uitgebreidheid , dan begrijpt men niet, hoe hier uit een ligchaam ontftaan kunne. Staat men hun deze eigenfchap toe, dan ziet men niet, hoe. dezel* ven, redekundig befchouwd, ondeelbaar zijn. Voords behelzen ook, gelijk wij gezien hebben, alle ftellingen der Meetkunde ftrenge algemeenheid , en noodzaaklijkheid. Deze wetenfchap ziet, naamlijk, af van alle andere eigenfchappen der ligchaamen, bepaalt zig alleen tot hun algemeen kenmerk , naam* lijk uitgebreidheid, en houdt zig dus enkel met de ruimte bezig, Zij onderfcheidt, geheel onafhangelijk van de ervaring, door eene aftrekking des verftands» de uitgebreidheid in bijzondere zoorten, en die van dezelfde zoort met elkander vergelijkende, befchouwt zij drie meetkundige grootheden, lijnen, vlakken, en ligchaamen, De voorftek  VII. Over de Rttimtel 297 ling van ruimte, moet haar, derhalve, ten grondflage liggen, die van voren gegeven is, en waar door de meetkundige grootheden, als zijnde of de grenzen van hare deelen, of zelve deelen, mooglijk worden. Deze voorftelling, die haar [van voren is gegeven, bearbeidt zij, en vormt hier uit befluiten, die met de wetten, volgends welken het verftand oordeelt, overëenkomftig zijn. Zij, die beweeren, dat alle grondftellingen der meetkunde , alleen op het beginzel der tegenflrijdigheid berusten, zien niet, dat bij de meesten van dezelven, eene aanfchouwing moet gevoegd worden, om ze intezien en te bewijzen, als b. v. bij de bewijzen der gelijkheid der driehoeken, waar men de hoeken en beenderen van twee driehoeken op elkander legt, en, door het overeenkomen, befluit, dat zij gelijk zijn. — Men kan dus, hier door alleen0, toonen, dat zij eene waare wetenfchap is, en hare ftellingen, met regt, algemeenheid en noodzaaklijheid behelzen, indien men aanneemt, dat de voorftelling van ruimte, van voren, gegeven is. Uit dit alles nu blijkt, gelijk ik vertrouw, dat de voorftelling van deze ééne, en onëindige, ruimte van de ervaring onafhangelijk, en aan ons, als een oortbronglijke grondflag onzer kennisfe, van voren gegeven zij. VeeV 4 len  *98 VII. Over de Ruimte. \ len willen dit niet toeflaan, maar beweeren^ dat de ruimte voor eene empirifche kennis te houden zij, welke ons door de voorwerpen der ervaring' gegeven wordt, en dat dus de ruimte, wezenlijk, als tot de voorwerpen behoorende, moet befchouwd worden, en met dezelven tegelijk zoude verdwijnen. Intusfchen, daar ik in 't voorgaande getracht heb te doen zien, dat de voorftelling van ergends, dat is, van buiten ons, en buiten elkander zijn, alle voorftellingen der voorwerpen van onzen uiterlijken zin moet voorafgaan, en de ruimte .zoodanige eigenfchappen heeft, tot welker kennis wij niet, door de ervaring, gekomen zijn, zal ik mij nu niet ophouden met dat geen te herhaalen, wat reeds van anderen, ter wederlegging' van deze ftelling, gezegd is, maar mij flegts tot de volgende aanmerking bepaalen. De afleidingen, die men, gewoonlijk, van de voorftelling' der ruimte geeft, om. te tooncn, dat zij eene empirifche kennis is, veronderftelt, reeds vooraf, de voorftelling van ruimte zelve. Dit fchijnt mij toe, voornaamlijk, daar uit voordgekomen te zijn, dat men die ruimte, welke wij hier bedoelen, niet behoorelijk van de reale ruimte, die door de voorwerpen zelven bepaald wordt, onderfcheiden heeft. Van deze laatfte geldt, alles-? zins,  VII. Over de Ruimte. 599 zins, dat geen, het welk men beweert, en men zoude , zekerlijk, zonder voorwerpen, geene voorftelling van dezelve hebben, en met de voorwerpen zoude zij ook verdwijnen; Dit onderfcheid fchijnen voornaamlijk die genen niet in 'toog te houden, welken meenen, dat' de ruimte een uitwerkzel is, gedeeltelijk van de natuur en gefteldheid van ons kenvermogen, gedeeltelijk van den invloed der voorwerpen op onze zinlijkheid. Dit is ten vollen waar, met opzigt op de reale ruimte: want deze wordt voordgebragt, gedeeltelijk door de voorftelling der ruimte, die haar als deelen onder zig bevat, en ons van voren gegeven is, gedeeltelijk door de ligchaamen, welken dezelve vervullen. De voorftelling van ruimte moet dus befchouwd worden, als wezenlijk behoorende tot de oorfpronglijke grondflagen van ons kenvermogen. — Nu kan eene voorftelling zig of op een enkel ding betrekken, en dan is zij eene onmiddellijke voorftelling, dat is, eene aanfchouwing, of op meer dingen tegelijk, wanneer zij, naamlijk, in meerdere on* middellijke voorftellingen van enkele voorwer« pen tegelijk gevonden wordt, en dan is zij begrip. De ruimte is, wezenlijk, maar één, «elijk wij reeds getoond hebben. Dus is de voorftelling van ruimte eene aanfchouwing, V § en,  300 VII. Over de Ruimte: en, vermits zij van de ervaring onafhangelijk is, eene zuivere aanfchouwing van voren. Dit ziet men nog duidelijker, wanneer men het wezen van een begrip naarvorscht. Elk begrip, naamlijk, is altoos, als een gemeenfchaplijk merkteeken , in meerdere Voorftellingen vervat, vermits het dat geen in zig verëenigt, wat aan meerdere voorwerpen gemeen is. Men ziet, hier uit, ligtlijk, dat in een begrip flegts een bepaald getal van voorftellingen kan en moet zijn Stellen wij, dat 'er eene oneindige menigte in hetzelve waren, dan zoude 'er geene aftrekking plaats gehad hebben, en de voorftellingen, in welken het bevat is, zouden niet meer van elkander te onderfcheiden zijn — dat is, het zoude in 't geheel geen begrip zijn. De voorftelling van ruimte kan dus volftrektlijk niet als begrip befchouwd worden, want de ruimte wordt als eene onëindige grootte voorgefteld, en alle reale ruimten, welker getal, eensgelijks, onëindig is, worden als deelen daar van, te gelijker tijd, gedacht. Zij is onëindig: dus kan de voorftelling van dezelve niet in meerdere voorftellingen bevat zijn. Is dus de voorftelling van ruimte iets, waar door alle waarnemingen en ervaringen, ten  VII. Over de Ruimte. §01 ten opzigte der voorwerpen van onzen uiterlijken zin, eerst mooglijk worden —- is zij zelve niet door den indruk der voorwerpen veroorzaakt, en dus geene gewaarwording — is zij, bovendien, geen begrip, maar eene zuivere aanfchouwing: dan moeten wij dezelve voor de form der uitwendige verfchijnzelen houden, naamlijk voor de ontvangbaarheid van onze zinlijkheid, om door de uitwendige voorwerpen aangedaan te worden, en hare indrukken, in zekere order, te ontvangen. Zij moet dus ook, vóór alle gewaarwording, in onze ziel, voorhanden zijn, hoewel zij, voorzeker, niet eerder haar beftaan en hare werkzaamheid, kan toonen, dan na dat de voorwerpen ons verfchijnen. Om niet al te breedvoerig te worden, zal ik thands dat geen voorbij ftappen, wat anders nog, ter meerdere volmaking' van deze, voor de Bovennatuurkunde zoo gewigtige, en zoo gevolgrijke, leer, konde gezegd worden. Mijn oogmerk was flegts, om hier, in 't kort, eenige gronden opcegeven, die ter ftaving' van deze mijne laatfte ftelling' dienen konden. Ook is deze geheele leer van de ruimte, in het eerfte deel der Beginzelen der kantlaanfche JVijsgeerte, door den Heer van Hamert, in een duidelijk licht ge-  302 VII. Over de Ruimte. gefield.,— Het zij mij dan hier flegts ge-^ oorlofd, nog eenige gewigtige gevolgen uit deze leer optemaaken. I. Wij weten niet, hoedanig de uiterlijke voorwerpen, als dingen op zig zelven befchouwd, zijn mogen. Want, indien wij van dezelven, als zoodanig, iets wilden vastftellen, dan moesten wij van dat alles afzien, het geen van de gefleldheid en inrigting onzer zinlijkheid afhangt, en, daarenboven, van 't geen 'er door onze zinlijkheid zelve bijgevoegd wordt. Vooreerst, naamlijk, hangt de Hof onzer voorftellingen af van den indruk der voorwerpen: maar kan, geenzins, als het voorwerp zelve befchouwd worden; want dan moest altoos een en dezelfde indruk, of gewaarwording, bij alle voorflellende onderwerpen, te wege gebragt worden. Maar hoe verfchillende worden mij dezelven, naar mate ik tot een voorwerp nadere, of mij daar van verwijdere — naar mate mijne zintuigen in eenen behoorelijken toeftand zijn, en naar mate andere medewerkende oorzaaken plaats hebben, b. v. de lichtftraalen , en breking van dezelven, de gefleldheid van de lucht, die mij omgeeft! Waren onze zintuigen anders gevormd, dan zij thands zijn; zouden ons ook de voorwerpen geheel anders moeten verfchijnen. Ten tweeden, heeft de form,  VII. Over de Ruimte: 303 term, gelijk wij gezien hebben, geheel en al geene betrekking tot het voorwerp, maar alleen toe het zig voorftellende onderwerp. Zij is, vóór alle gewaarwording, in onze ziel voorhanden, en op haar berust de gefchiktheid onzer zinlijkheid, om voorftellingen (te ontvangen» Daar wij nu in 't minst geen regt hebben, om dat, waar door de verfchijning der .voorwerpen mooglijk wordt, tegelijk aantemerken als iets, waarop hun beftaan zelve berust, en dus als eene wezenlij* ke eigenfchap derzelven , kunnen wij ook in geenen deele beweeren, dat ruimte eene wezenlijke eigenfchap zij der dingen, op zig zelven befchouwd* II. Intusschen , daar de inrigting, en natuurlijke gefleldheid , der zintuigen, wanneer geene bijzondere toevallen eenige veranderingen in dezelven voordbrengen , bij alle menfchen dezelfde zijn, en alle uitwendige voorwerpen allen menfchen , zonder uitzondering, in de bepaalde form, naamlijk in ruimte, moeten verfchijnen, vermits deze tot het wezenlijke der zinlijkheid behoort; kunnen wij verzekerd zijn, dat wij, bij een behoorelijk onderzoek, in het befchouwen der Natuur, nimmer, in dit opzigt, aan dwalingen zullen onderworpen zijn, maar dat 'er waarheid in onze beiluiten zijn zal, zoo lang wij dezelven op  g04 VII. Over de Ruimte. op niets', dan voorwerpen, die ons verfchijneti» toepasfen. Doch nimmer moeten wij ons laten verleiden, om die kennis, welke wij van de dingen,.als verfchijnzelen, verkrijgen, als eene kennis van dingen, op zig zelven , aantemerken, maar altoos in 't oog houden, dac wij alleen de Natuur, in zoo verre, kennen, als zij ons verfchijnt. III. Wij kunnen dus i wel zeggen, dat de ruimte alle dingen bevat, die ons uiterlijk verfchijnen , i maar niet de dingen , op zig zelven, of het geen door ons niet kan aanfchouwd worden. Want, willen wij deze form op deze laatfte dingen toepasfen, die geheel en al geene voorwerpen van onzen uitwendigen zin, en dus buiten'het perk van alle mooglijke ervaring' zijn; dan vallen wij, onvermijdelijk, in dwalingen, en onöplosfelijke zwarigheden. Want wij fchrijven dan iets toe aan die dingen, wat maar alleen in onze zinlijkheid is gelegen, en geven voords aan het niet aanfchouwelijke eene form, waar door hetzelve aanfchouwelijk zal gemaakt worden, befluitende, daarënboven , dat deze form, wezenlijk, in die dingen gelegen zij. Voorbeelden van zoodanige misflagen toont ons de Bovennatuurkunde der oude en nieuwe Wijsgeeren, helaas! in overvloed. VIII. \  vin. Wat heet: zig in het denken oriënteer en (*_)? oe hoog wij onze begrippen ook mogen aanleggen, en hoe zeer wij, daar bij, van de zinlijkheid aftrekken; hangen denzelven nogtans immer beeldlijke voorftellingen aan, welker eigenlijke beftemming het is, om die begrippen, fchoon ook anders niet afgeleid van de ervaring', ten gebruike egter van dezelve gefchikt te maaken. Hoe zouden wij ook aan onze begrippen zin en duidenis verfchaffen, indien de eene of andere aanfchouwing, welke toch altijd, eindelijk, op een voorbeeld, uit eenige mooglijke ervaring', moet nederkomen, niet als grond van dezelven gelegd wierd"? Laten wij dan, naderhand , van deze zamengeftelde verflandsdaad, de bijmenging van het beeld —> eerst van de toevallige waarneming door de zinnen, dan, vervolgends, zelfs de zuivere zinlijke aanfchouwing, in het gemeen — weg; zoo blijft dit zuivere verflandsbegrip overig, welks (*) Men vindt deze Verhandeling des Wijsgeers, in het Berlitu Monatfchrift. Octob. 1786.  görS VUL Wat heet: zig in het welks omvang nu verruimd is, en eenen regel des denkens, in 't gemeen, bevat. Op zulk eene wijze, is zelfs de algemeene Redeneerkunde tot ftand gekomen; en nog menig eene uitvindingmethode om te denken ligt in het ervaringgebruik van ons verftand, én van'onze rede, veelligt, nog verborgen, welke, wanneer wij het verftonden om dezelve, behoedzaam, uit de ervaring optedelven, de Wijsgeerte mét verfcheiden nuttige maximes, ook in het afgetrokken dêhken, zoude kunnen Verrijken. Van dezen aard is de grondftelling, voor welke de zalige Mendèlssohn (zoo veel ik weet, flegts in zijne laatfte fchriften (•*)) zig uitdrukkelijk, verklaarde— te Weten, de maxime der noodzaaklijkheid, öm zig, doof eerf zekeren leiddraad, dien hij nu eens den gemeenzin, dan, wederom, de gezonde rede, of ook het gemeene menfchenver/land noemde. in het fpeculative gebruik der rede (waar èan hij, anders, met opzigt op kennis Van bovenzinlijke voorwerpen, zeer Veel — ja zelfs de baarblijkelijkhcid van betoog — toekende) te oriënteeren. Wie (*) In zijne Morgenjlunden, f. 165, 166, en Brfefe an Lessing's Freunde, f. 33 & 67.  denken, oriënteereti. 3°7 Wiê zou gedacht hebben, dat deze zijne bekentenis niet alleen voor 'sMans te voordeelige meening, aangaande de magt van 'c fpeeulative redegebruik, in zaaken der Godgeleerdheid, (gelijk toch in der daad onvermijdelijk was) zoo verdervelijk moest worden; maar dat zelfs de gemeene gezonde rede, bij de dubbelzinnigheid, in welke hij de uitoefening van dit vermogen, ten overftaan der befpiegeling' (fpeculatie), liet, in gevaar zoude komen , om tot eene- grondftellinge der dweperije, ja, der geheele onttroning© van de rede, te dienen? En egter gebeurde dit, in den bekenden twist, tusfchen Mendèlssohn, en Jakobi; voornaamlijk, door de veelbeduidende gevolgen, welken de fchrandere Schrijver der Refultate (*) trok. Aan geen' van beiden, nogtans, wil ik den toeleg aandigten, om eene zoo verdervelijke denkwijs in trein te brengen: neen! ik zie, veel eer, de onderneming van den laatften aan voor het geen men, in de fchoolen, ar* gumentum ad hominem zou noemen, dat is, voor een bewijs, waar van men zig alleenlijk bedienen mag, om iemand, met wien men twist, (*) Die Refultate der Jakobifcheti «na Mendelsfohnfcheri Philqfophie, critisch unterfucht von einem Ireiwilligen* Leipzig 17 85. «.Deel. X  308 VIII. IVat heet; zig in het twist, in het naauw te brengen, en deszelfs zwakke zijde te ontblooten. Mijn oogmerk is, in tegendeel, te toonen, dat het, inderdaad, niet een zekere voorgewendde verborgen waarheidzin, noch ook eene, boven ervaring verheven, aanfchou* wing, onder den naam van geloof, waar op overlevering, of openbaring, zonder toeftemming' der rede, kan geënt worden — maar dat het, gelijk Mendelssohn te regt beweerde, eigenlijk, alleen de zuivere rede, die aan allen gemeen is, zij, waar door men zig oriënt eer en moed1: offchoon dan, tevens, hier bij, van de andere zijde, de hooge aanfpraak van het fpeeulative vermogen der rede, inzonderheid, haar alleen gebiedend gezag (door betoog) wegvallen, en aan de rede, in zoo verre zij fpeculatief is, niets meer, dan het werk der zuivering des ge» meenen redebegrips van tegenstrijdigheden , en de verdediging harer gezonde maximes, tegen hare eigen fophistifche aanvallen, moete overig gelaten worden. Om de maxime der gezonde rede, in haar ftreeven naar kennis van het bovenzinlijke, duidelijk voorteftellen, kan ons het begrip van zig te oriënteer en, naauwkeuriglijk bepaald, en wijder uitgebreid, dienstig zijn. —  denken briènteerem 309 In den eigenlijken' zin van 't woord, heet" zig oriënteeren: „ uit een gegeven oord def waereld, in vier van welken wij dert gezigts* einder verdeelen, de overigen, met naame* het oosten, te vinden." Zie ik ml de zon aan deri hemel, en weet ik, dat het thands middag is; zoo weet ik het zuiden, het -westen, het noorden, eri oosten te vinden. Toe dit einde, heb ik, volftrektlijk, noodig het gevoel van eenig onderfcheid aan mij zelven, naamlijk, aan de regter en linker hand. Ik zeg: het gevoeli dewijl deze twee zijden, uiterlijk» in de aanfchouwing', geeri merkelijk onderfcheid aanwijzen. Zörider dit vermogen, oni, b. v. in de befchrijving' vart een' cirkel, geene verfcheideriheid Van voorwerpen , ergends , aan denzelven te behoeven, en nogtans de beweging vari de regter: tot de linker hand te ohdérfcheideri Van die, in eene tégerigeftelde figting» en, daar doof$ in de gefleldheid der vöorWerpen, eene verfcheidenheid, van voren, te bepaaleri — zonder dit vermogen, zeg ik» zonde ik niet weten, of ik het Westen, aan het zuiderpunc des gezigtsëinders» ter regter, of ter linker hand, zoeken» en, alzo, den kring, door het noorden en Oosten, wederom, tot aan het zuiden, zoude moéten doorlopen. Ik ortën* teer mij, derhalve, geographisch, bij all* wat? voorwerplijk} aan den hemel te zien is* % 8 ël*  310 VIII. Wat hut: zig in het eigenlijk, flegts door eenen onderwerplijken grond van onderfcheiding'. Stel, bij voorbeeld, dat alle ftarrenbeelden, fchoon dezelfde geflalte,, en plaatslijken afftand, in betrekking' tot elkander, behoudende, egter, op eenemaal, in rigting' geheel wierden omgedraaid, en het geen eerst oostlijk was, nu westlijk wierd: zoo zoude, in den naasten ftarrenlichten nacht, geen menschlijk oog de minfie verandering bemerken, en zelfs de Starrenkundige, indien hij, blootlijk, op het geen hij zag, en niet te gelijk op het geen hij gevoelde, acht gave, zoude zig, onvermijdelijk, desoriënteer en. Doch nu hem het, door de Natuur aangelegde, en door de oefening' gewoon geworden, vermogen der onderfcheiding', door het gevoel der regter en linker hand, ter hulpe komt, zal hij, zoo haast hij flegts de poolflar in het oog krijgt, niet alleen de onderftelde voorafgegaane verandering ontdekken, maar zig ook, ongeacht dezelve, oriënteer en kunnen. Dit geographifche begrip , aangaande de daad van iemand, die zig oriënteert, kan ik nu wijder uitbreiden, en daar onder verflaan: s, zig in eene gegeven ruimte, in 't gemeen, en dus blootlijk mathematisch , oriëntee* ren." In het donkere, oriënteer ik mij, in eene, mij bekende, kamer; rnids ik flegts een  denken oriëntceren. 311 een enkel voorwerp, welks plaats ik in 't geheugen heb, aanvatten kan. Hier helpt mij dus niets, dan het vermogen, om de plaatslijke gefleldheid te bepaalen, volgends een' onderwerplijken grond van onderfcheiding': want de voorwerpen, welker plaats ik vinden moet, kan ik nu volftrektlijk niet zien; en, indien iemand, om mij eenen trek te fpeelen, alle de meubelen in' eene omgekeerde rigting' — en dus, wat te voren aan mijne linker zijde ftond, nu aan mijne regter — gezet had , zoude ik mij, fchoon hij de voorwerpen in dezelfde order, ten aanzien van elkander, gelaten had, in eene kamer, waar voords alle wanden geheel gelijk waren, niet weten te vinden. Doch nu oriënteer ik mij fpoediglijk, door het bloote gevoel van een onderfcheid mijner twee zijden, de regter en de linker. Even dit is ook het geval , wanneer ik, des nagts, op ftraaten, die mij anders bekend zijn, maar in welken ik thands niet één huis onderkennen kan, den weg moet vinden. Eindelijk, kan ik dit begrip nog verder uitbreiden, en, onder hetzelve, mij het vermogen voorftellen, om zig niet flegts in de ruimte, dat is, mathematisch, maar, algemeenlijk, in het denken, dat is, logisch, te oriënteer en. Men kan, volgends de oveo X 3 een-  gfs VHI. Wat heets zig in hei eenkomst (analogie"), ligdijk raden, dat dit een werk der zuivere rede zij, om het gebruik van dezelve te bellieren, wanneer zij, van bekende voorwerpen der ervaring' beginnende , zig over alle grenzen eener, ons mooglijke, ervaring wil verheffen, en geheel geene objecten der aanfchouwinge, maar alleen ruimte voor dezelven, vindt. In zoodanig een geval, js zij volftrekt buiten ftaat, om, volgends voorwerplijke gronden der kennis, te werk te gaan.' maar moet, eeniglijk, volgends een' onderwerplijken grond van onderfcheiding', in de bepaling' van haar eigen oordeelsvermogen, hare oordeelen onder eene bepaalde maxime brengen. Zig, in het denken, in 't algemeen, te oriër.teeren, zal dan zoo veel zeggen, als: „ bij het ontoereikende der voorwerplijke beginzelen; van, de rede, zig, in het al -— of niet •bk voor waar houden van het eene en andere, volgends een onderwerplijk beginzel der yede, bepaalen" Pit onderwerplijke middel, welk als dan nog overig blijft, is geen ander, dan het geVoel der b-ehoefte, die aan de rede eigen is, Men kan zig tegen alle dwaling beveiligen, Wanneer men flegts daar niet onderneemt een pordeel te vellen, waar men niet zoo veel weet, als tot een bepaalend oordeel gevorderd  denken oriënteer en. 3*3 derd wordt. Onwetendheid, op zig zelve, is dus, ja wel de oorzaak der perken, maar niet der dwalingen, in onze kennis. Doch in gevallen, waar het niet zoo zeer van onze willekeur afhangt, of men, over eene zaak, bepaaldlijk, oordeelen wille, of niet — waar eene werklijke behoefte, en wel zulk eene, welke tot de rede op zig zelve behoort, het oordeelen noodzaaklijk maakt — en egter mangel aan wetenfchap van het geen, dat tot een oordeel verëischt wordt, ons beperkt: daar is eene maxime noodig, naar welke wij ons oordeel inrigten; want onze rede wil tog eenmaal bevredigd worden. Wanneer het, derhalve, vooraf, reeds uitgemaakt is, dat hier geene aanfchouwing van het object, zelfs niet iets, dat daar mede gelijkzoortig is, kan plaats hebben, waar door wij een, met onze verwijderde begrippen overëenkomftig, voorwerp zouden kunnen daarftellen, en dus' de zaaklijke rnooglijkheid onzer begrippen verzekeren; kunnen wij niets anders doen, dan, voor eerst, het begrip, met welk wij ons over de grenzen van alle mooglijke ervaring' willen waagen, ter dege beproeven, of hetzelve wel van alle tegenftrijdigheid vrij zij, en dan, wijders, ten minften de betrekking van het voorwerp, tot de voorwerpen der ervaring', onder zuivere verftandsbegrippen brengen. Hier door verX 4 zin-  314 VIII. IVat heet: zig in het zinlijken wij dat voorwerp nog in het geheel niet, maar denken flegts iets bovenzinlijks, dat gefchikt is voor het ervaringgebruik van onze rede: en, zonder deze behoedzaamheid, zouden wij van zqlk een begrip geheel geen gebruik maaken kunnen, maar, in plaats van denken, daar mede dweepen. Dooa dit bloote bogrip, intusfchen/ziet men ligtlijk, dat, met opzigt op het beftaan van het bovenzinlijke voorwerp, en de werklijke verbinding van hetzelve met de waereld (waar in alle voorwerpen van moog lijke ervaring' vervat zijn), eigenlijk , nog niets, hoe genoemd, is uitgerigt. Doch nu treedt het regt der behoefte van de rede ten voorfchijn , als een onderwerplijke grond , om iets te onderftellen, en aantenemen, het welk zij, door voorwerplijke gronden, zig, geenzins, mag aanmatigen, te weten; en om zig, bij gevolg, in de onmetelijke, en voor ons oog met dikke donkerheid vervulde, ruimte van het bovenzinlijke, alleen door hare eigen behoefte, in het denken, te oriënteer en^ Onder het bovenzinlijke, laten zig veele dingen denken (want voorwerpen der zinnen vervullen tog het gantfche veld der rnooglijkheid niet), waar de rede nogtans geene behoef-  denken oriënteeren. 315 hoefte gevoelt, om zig tot dezelven uittebreiden, veel minder, om derzelven aanwezen te onderftellen. De rede vindt aan die oorzaaken in de waereld, die zig den zinnen openbaaren (of die altans van denzelfden aard zijn, als die, welken zig openbaaren) bezigheid genoeg, en behoeft dus geene zuivere geestlijke natuurwezens ter hulpe te roepen; te minder, wijl de onderftelling van dezen, voor het gebruik der rede, nadeelig zijn zoude; naardien wij, aangaande de wetten, volgends welken, zulke wezens zouden mogen werken, volftrektlijk, niets — maar, aangaande de zinlijke voorwerpen, veel —■ weten, en, omtiend de laatften, door ervaring, meer leeren kunnen. Het is dus, geenzins, behoefte, maar, veel eer, bloote nieuwsgierigheid, die op niets, dan loutere droomen, moet nederkomen, naar zulke dingen te vori'chen, en met harsfenfchimmen van dezen aard te fpeelen. Geheel anders is het gelegen met het begrip van een allereerst Grondwezen , als hoogfte verftand, en tevens hoogfte goedheid. Want niet alleen, dat onze rede de behoefte yeeds gevoelt, om het begrip van het onbepaalde, ten grondflage des begrips van all' wat bepaald is, en dus van alle andere dinX 5 gen,  3i6 VIII. Wat heet: zig in het gen, te leggen (*): maar ook gaat deze behoefte omtrend de onderftelling van het beftaan dezes Grondwezens, zonder welk onze re- '(*) Daar de Rede, tot de rnooglijkheid van alle dingen, wezenlijkheid , als gegeven, onderftellen moet, en de verfcheidenheid der dingen, door ontkenningen, die dezelven aanhangen, flegts als beperkingen aanmerkt; ziet zij zig genoodzaakt, om eene eenige rnooglijkheid, naamlijk, die van het geheel onbeperkte Wezen, als oorfpronglijk, ten grondflage te leggen, en alle andere mooglijkheden, als daar van afgeleid, te befchouwen. Daar ook de doorgaande rnooglijkheid van ieder ding, in het geheel van allen beftaan, volftrektlijk, moet worden aangetroffen, of ten minften de grondftelling der doorgaande bepaling* het onderfcheid, welk onze Rede zig, tusfchen het mooglijke en het werklijke, voorftelt, alleen op zulk eene wijze mooglijk maakt; zoo vinden wij eenen on. derwerplijken grond der noodzaaklijkheid, dat is, eene behoefte van onze rede zelve, om het beftaan van een hoogfte Wezen ten grondflage van alle rnooglijkheid te leggen. Hier uit is het bewijs van Cartesius, voor Gods beftaan, geboren, door, naamlijk, een' onderwerplijken grond, om iets te onderftellen ten behoeve en gebruike der rede (welk gebruik, in den grond, altijd flegts een gebruik der ervaring' is) voor een' voorxerplijken grond — dat is, door eene behoefte, voor een inzigt, of doorzigt te houden. Dus is het, niet alleen met het cartefiaaru fche bewijs, maar ook met alle de bewijzen van den waardigen Mendelssohn, in zijne Morgenfionden, gelegen. Dezelven doen niets af, wanneer het op bctoogen aankomt. Egter zijn zij, geenzins, van nut ont»  ■denken oriënteeren. 317 rede zig zelve niet kan bevredigen, ten aan* zien van het toevallige beftaan der dingen in ontbloot. Want, om nu niet te melden, hoe deze fcherpzinnige ontwikkelingen der onderwerplijke voorwaarden van het gebruik onzer rede- de volledigheid der kennisfe van dit ons vermogen bevorderen: zoo is tevens het voor waar houden, uit onderwerplijke gronden van het gebruik der rede, waar ons voorwerplijke gronden ontbreken, ook dan nog altijd van groot gewigt. Alleen moeten wij voorzigtig zijn, om toch nimmer, het geen flegts eene onderftelling is, waar toe behoefte dwingt, voor een vrij inzigt uitteven. ten, om, zonder noodzaak, aan onze partij, met welke wij ons in *t dogrnatizeeren hebben ingelaten, geene zwakke zijde te vertoonen, en hem de over, winning gemaklijk te maaken. Mendelssohn dacht, toen hij zijne Morgenjlanden fchreef, weinig, dat het dagmatizeeren met de zuivere rede, in het veld van het bovenzinlijke, juist de weg zij, die regt op wijsgeerige dweperij uitloopt, en dat alleen Critiek van dit ons vermogen dit kwaad In den grond kunne geneezen. Het is waar, de tucht (of discipti* ue) der fchoolfche methode (b. v. die van Wolf, welke, daaröm, ook door Mendelssohn werd aangeraden) kan het nadeel, een' tijd lang, ltremmen , wijl daar alle begrippen, door definiti'èn, bepaald, en ieder flap, welken men doet, door grondftellingen, moeten geregtvaardigd worden. Egter is het onmooglijk, om het kwaad, op deze wijze, zonder Critiek, geheel afteweeren. Want met welk regt wil men de rede beletten, verder voordtegaan op een veld, waar het haar, gelijk men meent, zoo wel gelukt is — en v/aar zijn de grenzen, waar zij behoort halte te houden?  311 VIII. Wat heet: zig in het ïn de waereld, en nog veel minder, met opzigt op de doelmatigheid, en order, die men, overal, in het kleine zoo wel als in het groote, 'aantreft. Zonder eenen verftandigen veröorzaaker aantenemen , laat zig (wil men, anders, ongerijmdheden vermijden) door ons, ten minften geen verflandige grond van dit alles aantoonen. Het is waar, wij kunnen wel de onmoogïijkheid van zulk eene doelmatige order, zonder eene eerfte verflandige oorzaak, niet bewijzen; want, in dat geval, zouden wij genoegzaame voorwerplijke gronden voor deze ftelling hebben moeten, en ons met geene onderwerplijken behoeven te behelpen: egter blijft 'er ons, bij dit mangel van inzigt, een genoegzaame onderwerplijke grond, om zulk eene oorzaak aantenemen, overig, naamlijk de behoefte der rede, om iets, wat haar verftandlijk is, te onderftellen, ten einde, daar uit, het gegeven verfchijnzel te verklaaren, wijl alles, waar mede zij, voor het overige, eenig begrip verbinden kan, deze behoefte niet in ftaat is te vervullen. De behoefte der rede kan men als tweevoudig befchouwen, te weten, of met opzigt op haar theoretisch, of met opzigt op haar practisch gebruik. Uit het vorige blijkt reeds, dat de theoretifche behoefte voorwaar-  denken oriënt eeren, 319 waardelijk is, dat is: wij moeten Gods beilaan aannemen, wanneer wij over de eerfte oorzaaken van alle het toevallige, voornaamlijk, in de order der, werklijk in de waereld voor handen zijnde , oogmerken, oordeelen •willen. Maar veel gewigtiger is de behoefte der rede, in haar practisch gebruik, wijl dezelve onvoorwaardelijk is, dat is, wijl wij. genoodzaakt worden, om Gods beftaan niet llegts dan te onderftellen, wanneer wij oordeelen -willen, maar om dat wij oordeelen moeten. Want het zuivere practifche gebruik der rede beftaat in het voorfchrift der zedenlijke wetten. Dezen nu allen leiden op tot het idé van het hoogfte goed, dat in de waereld mooglijk is: en dus, in zoo verre hetzelve, door vrijheid alleen, kan plaats hebben, tot zedenlijkheid; maar tevens, aan de andere zijde, ook tot het geen niet eeniglijk op menschlijke vrijheid, maar te gelijk op de Natunr aankomt, naamlijk, de grootfte gelukzaligheid, in evenredigheid met de mate van zedenlijkheid uitgedeeld. Zulk een afhangelijk hoogfte goed heeft de rede noodig te onderftellen, en, ten behoeve van hetzelve , moet zij een opperfte verftand, als hoogst onafhangelijk goed, aannemen: niet, om, van dit goed, de verbindende kracht der zedenlijke wetten, of de drijfveder ter betrachtinge van dezelven, afteleiden (want daa-  gaé» VIIl. Wat heet: zig in het daaden, welker beweeggrond van iets anders ,j dan alleen de wet, die op zig zelve apodictisch zeker is, wordt afgeleid, zouden geenë zedenlijke waarde bezitten): maar alleenlijk, om aan het begrip van, het hoogfte goed voorwerplijke wezenlijkheid te geven, dat is4 om te verhinderen, dat dit begrip, te gelijk, met de gantfche zedenlijkheid, niet blootlijk voor een ledig ideaal worde gehouden» wanneer, naamlijk, dat geen nergends beftond» welks idé de zedenlijkheid » onaffcheidelijk, vergezelt* Het is dus geene kennis, maar een gevoel van behoefte der rede, (*) waar door zig Mendelssohn, zonder zijn weten» in het fpeeulative denken oriënteerdei Wijl nü deze leiddraad niet een voorwerplijk beginzel der rede —■ eene grondftelling van kennis eri doorzigt, maar flegts een gevolg van behoefte, eene onderwerplijke maxime is, waar van (*) De rede gevoelt, eigenlijk, zelve niet; maar ziet haar gebrek in, en werkt, door de zucht tot kennis, het gevoel der behoefte. Het is hier mede even ééns gelegen, als met het zedenlijke gevoelt welk geene zedenlijke wet verörrzaakt (want deze ontfpringt geheel uit de tede)} maar door zedenlijke wetten, en, bij gevolg, door de rede, veroorzaakt, of gewerkt wordt: terwijl de, immer werkzaame, en egter vrije, wil bepaalder gronden noodig heeft.  denken orïènteeren. 321 van de rede, wegens hare beperking, alleen gebruik mag maaken: wijl, voords, deze behoefte alleen den geheelen bepaalgrond van ons oordeel, omtrend het beftaan des hoogften Wezens, uitmaakt, en het flegts een toevallig gebruik is, welk wij van deze onze behoefte maaken, wanneer wij ons, daar door, in fpeeulative proeven over dit bovenzinlijke voorwerp, oriëmeeren; zoo had Menoelssohn, daar in, buiten tegenfpraak, mis, dat hij egter waande, alleen door deze fpeculatie, den weg van betoog {demonftratië) te kunnen vinden. De noodzaaklijkheid van het eerfte middel, om zig, naamlijk, door behoefte der rede, te oriënteeren, konde dan eerst plaats vinden, wanneer de ongenoegzaamheid van het laatfte middel, te weten, van eenig betoog, volkomenlijk was toegeftemd. De fcherpzinnige Man zoude dit, van zelven, hebben ingezien, en toegeftemd; indien hij langer geleefd, en zijn geest de buigzaamheid der jeugdlijke jaaren behouden had. Ondertusfchen, komt hem de lof toe, dat hij, met regt, den laatften toetfteen der gegrondheid van ons oordeel, allerwegen, in de rede alleen, en nergends elders, zogt: het zij dan, dat de rede, door inzigt, het zij alleenlijk door behoefte, en onderwerplijke maxime, in de keuze harer ftellingen geleid wordt. De rede, in derzelve laatften ge«  32a VIII. Wat heet: zig in bet gebruik, noemde hij het gemeene menfchen* verftand, of de algemeene rede der men~ fchen; om dat zij haar eigen redelijk belang, beftendiglijk, voor oogen heeft5 en, waarlijk, de mensch moet reeds uit het, hem natuurlijke, fpoor geraakt zijn, wanneer hij dit belang vergeet, en, uit bloote nieuwsgierig» heid, alleen om den kring van zijn weten (het moge noodzaaklijk zijn, of niet) te vcrgrooten, het voorwerplijke van zekere begrippen gaat naarvorfchem NootAns is de uitdrukking i uitfpraak van de gezonde rede: altijd, eenigzins, dubbelzinnig, en fchijnt — of'een oordeel, uit 'doorzigt der rede (welk Mendelssohn , daar door, verkeerdlijk verftönd) — of (gelijk de aangehaalde fchrijver der Refultate de woorden neemt) een oordeel, uit ingeving* der rede, aanteduiden. Het is, daarom, noodig, dat wij aan deze bron der beöordeeling' een' anderen naam geven. Nu weet ik geen', die gefchikter is, dan den naam van een redegeloof. — Het is waar» elk geloof, zelfs het gefchiedkundige (historifche~) moet redelijk zijn; om dat de rede altijd de laatfte toefteen der waarheid is: maar een , eigenlijk zoo genoemd, en, hier, door ons bedoeld, redegeloof is zoodanig een, welk zig op geene andere data grondt, dan die even  denken oriënteererii even zoo in de zuivere rede liggen opgefloten. Gelooven nu ftaat over tegen weten, en is gelegen in een voor waar houden van 't eene of andere, op gronden, die wel onderwerplijk, maar niet voorwerplijk, in onze bewustheid» toereikende zijn. Houdt men iets voor waar, uit voorwerplijke gronden, doch welken in onze bewustheid niet toereiken; dan heeft, eigenlijk, flegts meenen plaats: en dit meenen kan, door aanvulling van zoortgelijke gronden, allengskens, een weten worden, Daartegen, wanneer de gronden, op welken wij iets voor waar houden, volgends hunnen aard, onderwerplijk, maar niet voorwerplijk gelden; zoo kan het geloof, door geen gebruik der rede, immer tot weten opklimmen. Het historifche geloof» bij voorbeeld, aangaande den dood van eeri' groot' Man, waar van eenige brieven berig* ten, kan een weten worden, als de Overheid den dood, de begraving, den uiterften wil, van dien Man openlijk vermeldt. Dus kan iemand, die nooit te Rome geweest is, egter zeggen : ik weet (en niet, blootlijk, ik geloof); dat 'er eene ftad Rome in de waereld zij. Maar het zuivere redegeloof kan, door alle natuurlijke data der rede, en der ervaring', te zamen genomen, nimmer in een weten veranderen; naardien de grond, hier, alleen onderwerplijk, dat is, eene noodzaakII. Deel. V lijke  $24 VIII. Wat heet: zig in het lijke behoefte van onze rede is, en altijd blijven zal, om, naamlijk, het beftaan van een hoogfte Wezen flegts te onderftellen — niet te betoogen. De behoefte der rede is, gelijk ik boven zeide, tweelediglijk te befchouwen, theoretisch en practisch. Ten aanzien van her. theoretifche gebruik der rede , zou deze behoefte niets anders zijn dan eene onderftelling der rede, die, fchoon eene bloote meening, egter, uit onderwerplijke gronden, toereikende is,wijl men nimmer een' anderen grond, buiten dezelven , verwachten kan, om gegeven uitwerk-, zelen te verklaaren, en de rede nogtans den een' of anderen grond van verklaring' vordert. Het redegeloof, daartegen, dat in de behoefte der rede, ten aanzien van haar practisch ge ■ bruik, gegrond is, kan men een postulaat der rede noemen: niet, als of, hier, eenipdoorzigt plaats hadde, welk aan de logifche vorderingen, ter verkrijginge van zekerheid, beandwoordde; maar dewijl dit voor waar houden, bij elk mensch, wiens hart zedenlijk goed gefteld is, wat den trap van vastheid betreft, niet onderdoet voor het weten, offchoon het, daar van, iri zoort, te eenemaal onderfcheiden zij. Want tot vastheid van het geloof behoort de bewustheid van deszelfs onveranderlijkheid. Nu kan men volkomenlijk i r  denken oriënt eer en* 325 lijk zeker zijn, dat niemand de ftelling: 'er is een God: ooit wederleggen kan. Het is, derhalve, met het redeloof anders gelegen, als met het historifche, waar bij het nog immer mooglijk blijft, dat bewijzen voor het tegendeel worden aangevoerd, en waar men zig dus altijd moet voorbehouden, zijne meening te veranderen, in geval men, in het vervolg, eene meerdere kennis van zaaken bekomt. Een zuiver redegeloof is dus de wegwijzer» of het kompas, waar door de fpeeulative denkef zig, in het veld van bovenzinlijke voorwerpen, oriënteer en, en de mensch vari gemeene, maar tevens zedenlijk gezonde, rede zig zijnen weg, zoo in het theoretifche, als practifche, overëenkomftig met ■ het geheele oogmerk zijner beftemming', volkomenlijk, kari afteekenen. Ook is het dit redegeloof, dat elk ander geloof, ten aanzien van de religie, ja iedere openbaring', ten grondflage moet gelegd worden» Het begrip van God, zelfs de overtuiging, aangaande zijn beftaan, kan alleenlijk flegts in de rede worden aangetroffen, en noch door zekere ingeving', noch door eenig megedeeld narigt, van hoe groot een gezag ook, noch door iets anders, dan onze eigen Y a ie-  32f5 VIII. Wat heet: zig in het rede alleen, in onze ziel komen (*). We. dervaart mij eene onmiddellijke aanfchou» wing, van zulk eenen aard, als de Natuur, zoo verre ik die kenne, mij in 't'geheel niet kan leveren: dan moet egter een voorafgaand begrip van God ten rigtfnoer dienen, om mij te leeren, of deze verfchijning met ali' dat ' geen overëenftemme, wat tot het karakteristike eener Godheid verëischt wordt. Offchoon ik nu in 't geheel niet begrijpe, hoe het mooglijk zij, dat eenige verfchijning dat geen, welk zig flegts denken, maar nooit aanfehouwen Iaat, zelfs met opzigt op de hoedanigheid, zoude daarftellen; is, ten minften, zoo veel klaar genoeg, dat, om te beoordeelen, of dat God zij, wat mij verfchijnt en op mijn gevoel, innerlijk, of uiterlijk, werkt, ik zoodanig iets, aan 't begrip mijner rede, aangaande God, als aan een' toetfteen, beproeven moet; om te zien, niet of dat (*) Uit het geen dat de Wijsgeer hier zegt, kan men zien, hoe de vraag had moeten beandwoord worden, welke Teyler's Genootfchap.eenigen tijd geleden, voorHelde: „ kan men met grond beweeren, dat de men„ fchen, immer, alleen door middel hunner eigen rede, „ zonder behulp van eenig regtftreeksch, of meer on„ middellijk, godlijk onderwijs, tot de regte denkbeel„ den van God, en godlijke zaaken, zouden hebben „ kunnen komen?" Uitgever,  denken oriënteeren. 327 dat verfchijnzel met mijn begrip volkomenlijk overëenkome, maar alleenlijk, of hetzel* ve ook tegen mijn begrip ftrijde. Doch gefield nu eens: ik konde, in 't geen zig, onmiddellijk, aan mij ontdekte, niets vinden, wat met dit begrip ftrijdt; dan nog zoude deze verfchijning, aanfchouwing, onmiddellijke openbaring, of met welk een' naam men zulk eene daarftelling mogt willen bellempelen, het beftaan van zoodanig een Wezen nimmer kunnen bewijzen, om dat het begrip van God, (zal het in 't zekere bepaald, en rigtig gevat worden), ten aanzien der grootte, oneindigheid vordert, ter onderfcheidinge van allen fchepzel; en 'er dus geene ervaring, of aanfchouwing, bij rnooglijkheid, met dat begrip, volmaaktlijk, kan overëenflemmen. Aangaande het beftaan eenes hoogden Wezens, kan derhalve niemand, door eenigerleie aanfchouwing', eerst overtuigd worden. Het redegeloof moet voorafgaan; en dan eerst zouden zekere verfchijnzels, of ontdekkingen, aanleiding kunnen geven tot onderzoek, of wij bevoegd zijn, om het geen tot ons fpreekt, of zig aan ons daarftelt, voor eene Godheid te houden, en, zo ja, ons geloof bevestigen (*). Wan- (*) Men zie den zesden brief van Reinhold, über die kantifche Philofophie. L B. Uitgever. Y 3  Ja? VIII. Wat heet: zig in het Wanneer men, derhalve, aan de rede, in zaaken, die het bovenzinlijke, gelijk, bij voorbeeld, God, en de toekomende wae* reld, betreffen, het haar toekomende regt, om eerst te fpreken, betwist; dan is eene wijde deur geopend voor dweperij, bijgeloof, ja zelfs voor atheisterij, Egter fchijnt, in den twist tusfchen Jakobi, en Mendelssohn , alles aangelegd tot het omverre ftooten —moet ik zeggen alleen van het doorzigt en de wetenfchap der rede? of ook zelfs — van het redegeloof, en tot het oprigten van een ander geloof, waar van • zig een ieder, naar zijn welgevallen, bedienen kan. Men zoude fchier befluiten, dat men het tegen het laatfte — het redegeloof —i bijzonder geladen heeft, wanneer men het fpinozistifche begrip van God , als het eenige begrip ziet voordragen, welk met alle de grondftellingen der rede overeenkomt, en nogtans, verwerpelijk is (*). Want, fchoon men, behoudends het -• • • ... , ;rgv (*) Zommigen vinden in de Critiek der zuivere rede zaaden van het Spinozismus, Hoe is dit te begrijpen? De Critiek fniidt, immers, het Dogmatismus de vleugels, ten aanzien der kennis van het bovenzinlijke, geheeilijk, afs het Spinozismus, daar tegen, is hier in zoo dogmatisch, dat het, in (Irengheid van bewijs, zelfs voor den Wiskundigen niet wil onderdoen. De  denken oriè'nteeren, 329 redegeloof, kunne to.eftaan, dat de fpeeulative rede zelfs niet eens in ftaat zij, de rnooglijkheid intezien van zulk een wezen, als wij ons .De Critiek bewijst, dat de tafel der zuivere verftandsbegrippen alle bouwftoffen des zuiveren denkens bevatten moet: het Spinozismus fpreekt van gedachten, die toch zelven denken, en dus van eene toevalligheid (accidens), die te gelijk op zig zelve, als onderwerp tfubject^, bellaat — een begrip, dat in ft menschlijke verftand geene plaats heeft, en zig in hetzelve ook met laat brengen. De Critiek toont, dat het, ter vastftel'ling' der rnooglijkheid van een door ons gedacht wezen, bij lang na, niet genoegzaam zij, dat 'er, in 't begrip van zoodanig een wezen, niets tegenftrijdigs gevonden worde (fchoon het dan, in geval van noodzaaklijkheid, geöorlofd blijve, deze rnooglijkheid aantenemen): het Spinozismus wendt voor, de onmooglijkheid van een wezen intezien, welks idi uit louter zuivere verftandsbegrippen beftaat, waar van men flegts alle voorwaarden der zinlijkheid heeft afgezonderd, waar in dus, nimmer, eene tegenftrijdigheid kan worden aangetroffen; en kan deze, boven alle grenzen gaande, aanmatiging, doorniers, hoe genoemd, onder fchraagen. Juist om deze reden, beweer ik, dat het Spinozismus tot dwepe. rij heen leidt. In tegendeel, is 'er niet een zeker middel, om alle dweperij, met wortel en takken, geheel uitteroeijen, buiten de bepaling der grenzen van het zuivere redevermogen — Een ander Geletterde vindt, in és Critiek, twiifelaiij, en in de critifche onderzoekin gen, eene zekere Drogredekunst (dialectica, fchijnlogica). Ondertusfchen, ftrekt de geheele Critiek, zoo, om alle twijfelarij, ten aanzien van den omvang onzer . ken. Y 4  330 Vin, Wat heet: zig in het ons God moeten voorftellen ; zoo kan het egter met geen gelooven, of voor waar houden, van eenig beftaan gerijmd vforden, dat de rede de onmooglijkheid van een voorwerp zou kunnen inzien, en, evenwel, uit andere bronnen, het werklijke beftaan van hetzelve kennen, Mannen van uitgelezen geestkrachten, en onbekrompen gezindheden! ik vereer uwe talenten , en bemin uw menfchengevoel. Maar hebt Gij wel genoeg overlegd wat Gij doet, en waar op uwe aanvallen op de rede moeten nederkomen? Buiten twijfel, is het uw Wil, dat Vrijheid van denken ongekrenkt blijve voordduuren: want, zonder deze, zoude het zelfs met uwe vrije geniefprongen fpoedig gedaan zijn. Laat ons zien, hoe het met kennis van veren, wegtenemen, en iets zekers en bepaalds, in de plaats van het losfe en onzekere, te (lellen, als om de onvermijdelijke drogredekunst, waar mede de, anders dogmatisch gevoerde, zuivere rede zig zelve pleegt te verftn'kken, oprelosfen, en voor altijd te verdelgen. Even op dezelfde wijze, maakten het, voormaals, de nieuwe P/atonisten, die zig Electikers noemden. Hunne eigen grillen droegen zij eersx in de ouden fchrijvers, die zij verklaarden, over; en dan vonden zij, naderhand, hunne ftellingen (zeer natuurlijk!) bij de Ouden. — Ook, in dit opzigt, is *er niets nieuws onder de zon,  denhen oriënteer en. 331 met deze denkvrijheid, natuurlijker wijze, lopen moete, wanneer zulk eene manier van handelen, als Gij begint te volgen, algemeenlijk, de overhand neemt. De vrijheid om te denken ftaat, in de eerfte plaats, over tegen den burgerlijken dwang. Het is waar, men zegt wel: de vrijheid om te [preken, of te fchrijven, maar geenzins de vrijheid om te denken, kan ons, door magt, of geweld, ontnomen worden. Doch, ik bid U, wat blijft 'er van onze vrijheid om te denken overig, wanneer wij niet denken konden, in gemeenfchap met anderen, aan wien wij onze, en die ons hunne, gedachten mededeelen? Eene uitwendige magt, die den menfchen de vrijheid ontrooft, om hunne gedachten, openlijk, medetedeelen, beneemt hun, m der daad, tevens, de vrijheid om te denken — het eenigfte kleinood, dat ons , bij alle burgerlijke lasten, nog overig blijft, en waar door alleen wij nog raad weten te fchaffen tegen alle het kwaad, welk dezen toeftand vergezelt. De Vrijheid om te denken wordr, ten anderen, ook in dien zin genomen, dat tegen haar over fta gewetensdwang; wanneer , naamlijk, buiten allen uitwendig geweld, in Y 5 zaa-  332 VIII. Wat heet: zig in het zaaken van religie, zekere burgers zig tot momboers, of voogden, over anderen opwerpen, en in plaats van bewijsgronden aantevoeren, en den mensch, daar door, redelijk te overtuigen, in tegendeel, door geloofsformulieren voortefchrijven, en daar bij het gevaar van eigen onderzoek voortewenden, alle beproeving der rede, door dien vroegen indruk op de gemoederen, weten te verbannen. Ten derden, beduidt ook vrijheid, in het denken, de onderwerping der rede aan geene andere wetten, dan die zij zig zelve geeft: en hier tegen over ftaat de wetloosheid, of de maxime van een wetloos gebruik der rede, om, daar door, gelijk de genie waant, verder te kunnen zien, dan onder de beperking der wetten. Het natuurlijke gevolg hier van is, dat de rede, wanneer zij zig aan de wet, die zij zig zelve geeft, niet wil onderwerpen, zig dan onder het juk van die wetten buigen moet, die een ander haar voorfchrijft: want, zonder de eene of andere wet, kan volftrektlijk niets, zelfs niet de grootfte onzin, een' langen tijd , ftand houden. Het onvermijdelijke gevolg der gezegde wetloosheid, in het denken, is, derhalve, van dien aard, dat, daar door, eindelijk, de geheele vrijheid zelve, niet bij ongeluk, maar  denhen oriënteeren'* 333 maar moedwilliglijk, verloren ga. — Eerst — dit is fchier de gewoone gang van zaaken — eerst fchept de genie groot behagen in hare koene fprongen, wijl zij zig nu ontdaan heeft van die banden, waar aan de rede haar te voren vast hield, en waar door zij haar beftierde. Vervolgends, betovert zij ook anderen, door magtfpreuken, en de inboezeming' van groote verwachtingen. Zij fchijnt zig nu, hoewel zij de taal der rede blijft fpreken,, op een' troon geplaatst te hebben, waar op de, immer langzaam voordgaande, rede een zoo groot figuur niet konde maaken. De alsdan aangenomen maxime: „ dat de rede tot de opperfte wetgeving niet gc~ fchikt zij:" noemen wij gewoone menfchen dweperij', doch, bij die Gunstlingen der goede Natuur, heet dezelve verlichting. Wijl het nu zeker is, dat de rede alleen zoodanige wetten kan voorfchrijven, die voor elk mensch geldig zijn , maar thands een iegelijk, volgends de infpraak der genie, zijne eigen bijzondere ingeving volgt; moet er, fpoediglijk, onder deze menfchen zelven, eene fpraakverwarring ontflaan: terwijl die inwendige ingevingen, aliengskens , tot zekere gebeurtenisfen, of uitwendige, daadzaaken , die door getuigenisfen bevestigd zijn, dat is, tot overleveringen leiden, en dezen, die, '\n den aanvang, uit veele anderen,  334 VIII. Wat heet: zig in het eigendunklijk , gekozen werden , wederom , door den tijd, opgedrongen oirkonden (*) — met één woord, de algeheele onderwerping der rede onder eene en andere gebeurtenisfen, dat is, bijgeloof doen geboren worden, wijl dit zig ten minften nog voor eene wetlijke form fchikt, en, daar door tevens, Zig in een toeftand van rust, welken de mensch verlangt, brengen laat. Naardien het der menschlijke rede eigen is, naar vrijheid te ftreeven, zoo moet, natuurlijker wijze , wanneer zij eenmaal hare kluisters verbroken heeft, het eerfte gebruik, welk zij van hare lang ontwende vrijheid maakt, ontaarden in misbruik , en vermetel vertrouwen op onafhangelijkheid hares vermogens van alle beperking — in overreding van de alleenheerfching' der fpeeulative rede, die niets aanneemt, dan het geen zig door voorwerplijke gronden, en dogmatifche'overtuiging, kan regtvaardigen, en all' het overige ftout weglogent. De maxime der onaf- (*) Ik behoeve den Lezer, ter toelichtinge van dit gezegde des Hoogleeraars, de valfche openbaringen der Mohammedaanen, en andere Volken , noch de nietige overleveringen der Kerk van Rome, niet te her. inneren. Uitgever.  denken oriënteefen. 335 af bangelijkheid van de rede, ten aanzien van hare eigen behoefte, (of de aftand, welken men doet van redegeloof) heet ongeloof. Ik meen niet een historisch , of gefchiedkundig, ongeloof; want dit kan men zig niet voorftellen, als opzetlijk, en dus als iets toerekenbaars: dewijl alle menfchen, zij mogen willen, of niet, aan eene daadzaak, die, op eene genoegzaame wijze, bevestigd en bewaarheid is , even zoo goed gelooven , als zij een wiskundig betoog aannemen. Maar ik fpreek hier van een ongeloof der rede een hagchelijke toeftand van het menschlijke gemoed, welke aan de zedenlijke wetten eefst alle drijfvederlijke kracht op het hart, en, daar na, door den tijd, aan dezelven alle gezag ontneemt, en welke die denkwijze voordbrengt, die men, eigenlijk, vrijgeesterij noemt, dat is, de grondftelling, om in 't geheel geen' pligt meer te erkennen. Hier mengt zig dan de Overheid in het fpel,. ten einde 'er, zelfs in burgerlijke aangelegenheden, niet de grootfie wanörder ontfia; en, daar het gereedfte en nadruklijkfte middel voor hare oogmerken het beste is, zoo vernietigt zij de vrijheid van denken, en onderwerpt deze, even gelijk andere be-J roepen, aan de verordeningen van het Land. Aldus verftoort de vrijheid in het denken, wanneer deze, geheel onafhankelijk van de wet-  336 VIII. Wat heet: zig in het wetten der rede, wil te werk gaan, ten laatften, zig zelve. Vrienden van het Menschdom, en van alles, wat aan hetzelve het heiligfte is! neemt vrijelijk a-m, het geen U, na zorgvuldige en opregte beproeving, het gcloofwaardigfte toe< fchijnr, het moge d adzaaken , of gronden der rede zijn: alleenlijk ontftrijdt tog aan de rede haar grootfte voorregt op deze aarde niet — dit, naamlijk, dat zij alleen de laatfte toetfteen der waarheid zij (*). Wendt Gij, (*) Zelfsdenken heet den laatften, of opperden, toetfteen der waarheid in zig zelven, dat is, in zijne eigen rede, zoeken; en de maxime, in alles zelve te denken, hee: verlichting. Hier toe behoort zoo veel niet, als die genen zig inbeelden, die de verlichting in rijkdom aan veelerleie kennis doen beftaan. Zij is, veel eer, eene ontkennende grondfteHing, in 't gebruik des kenvermogens. Hij, die aan kennis fchatrijfc is , die zelfde is, dikwijls, in 't gebruik daar van het minst verlicht Zig van zijne eigen rede te bedienen beteek ent niets meer, dan, bij alles, wat men wil aannemen, zig zelven aftevragen, of men het wel doenlijk vinde, den grond, op welken men iets aanneemt, of ook den regel, die, uit het geen mer. aanneemt, volgen moet, tot eene algemeene grondftelling van zijn eigen redegebruik te maaken. Deze proeve kan een ieder met zig zelven doen — en, in dat geval, zal hij bijgeloof en dweperij fpoediglijk zien verdwijnen, offchoon zijne kennis bij verre niet toe-  denken oriè'nteeren.. 33? Gij , in tegendeel, uwe pogingen aan tet ondermijning' van het oppergezag der rede, weet dan, dat Gij, dezer uwer vrijheid onwaardig, dezelve ook zekerlijk zult boeten, en, daar door, niet alleen u zelven, maar ook het fchuldloos gedeelte uwer medemenfchen zult geftraft zien, die anders wel gezind zouden geweest zijn, om zig van hunne vrijheid, wetmatiglijk, en, derhalve, ook doelmatiglijk, ten besten der Waereld, te bedienen. toereike, om deze beiden, uit voorwerplijke gronden, te wederleggen: want hij bedient zig alleenlijk van de maxime, om de rede te laten werken, en haar zig zelve ongefchonden te doen bewaaren. Verlichting , in enkele onderwerpen, door de opvoeding, te grondvesten, is dus geheel niet moeilijk: men heeft flegts vroeg te beginnen met de jonge menfchen aan de gezegde opmerking te gewennen. Maar een' leeftijd , of een geflacht van menfchen, te verlichten —voorwaar, dat is een werk van langen adem: want 'er zijn veele uiterlijke beletzelen, door welken deze wijze van opvoeding' der Volken, deels verboden, deels bezwaarlijk gemaakt wordt. cx.  '338 IX. KANT en FICHTE, Beiden Priesters der Waarheid. (Sane illi inter fe congruunt concorditer.) Peautus, in CurcuL 'Wanneer men aan de herhaalde uitfpraSken van zommige menfchen geloof flaatj' dan zoude de glans der Critiek van den wijsgeerigen Kant nu te eenemaal verdoofd zijn geworden, door het, naderhand verfchenen, licht van Fichte's Grundlage der gefammten Wisfenfchaf'tsUhre — een Boek, welk op 'sMahs fchrift: über den Begriff" der Wisfenfchaftslehre, oder der fogenannten Philofophie: fpoediglijk gevolgd is — en de wijsgeerte van den laatften zoude dan den veeljarigen arbeid des eerften, zo al niet geheel ontbeerelijk gemaakt en verdrongen, ten minften, voor een groot gedeelte, van des» zelfs waarde beroofd hebben. Zoo beuzelen oppervlakkige menfchen, onder onze Nabuuren; en de weêrklank van dit hun geklap begint ook hier te land gehoord te worden, en den denkenden Onderzoeker lastig te zijn: te meer, wijl kleine gees-  !X. KantenFichtè^beid.Priest.derWaarh. 339 geesten, die, ambtshalve, met den gang def Wijsgeerte zig wel , eenigzins, dienden te bemoeijen, en nogtans, door gemaklijkheid, Of vooroordeel, daar toe, tof dus verre, nieC befluiten wilden, dezen opgedrongen waan te baat nemen, om zig zelven, en anderen, van de lastige moeite te ontdaan, om zig op het onderzoek eener Wijsgeerte toeteleggen, die, hoewel zij met den naam van oorfpronglijk nieuw prijke, egter, even als hare voorgangfters, zoo men wil, fchier elk eene nieuwe maan, eene nieuwe gedaante aanneemt, en, even hier door, het losfe en wankele haref grondflagen, duidelijk genoeg, aan den dag legt. Ter ltuking* vart dit kwaad, geftigt' doof menfchen, die, even als de Farizeeuwen, in het Euangeli, zelven in V rijk der waarheid niet ingaan, en de genen, die zouden willen ingaan, verhinderen, oordeel ik het nuttig , den Lezeren vart dit Magazijn, fchoon met de leer van Fichté rtog weinig bekend , bij voorraad ,* egter, de ovèrëenkomst dier leef met die van Kant , iri weêrwil der fchijnbaare ftrijdigheid, of ten minften ongelijkheid, kortlijk voorteftellen. Ik zal uit de natuur der kanüfche Critiek geen bewijs ontleenen, gelijk ik zoude kunnen II. Deel. 7, doen,  34° IX. Kant en Fiche, doen, om te toonen, dat geen waar Wijsgeer immer een' anderen grondflag leggen kan, dan het geen nu door Kant gelegdf is. Even min zal ik mij op Fichte's uitfpraak zelve beroepen , wanneer hij zijn zameriftel een echt doorgevoerd criticismus noemt (*). Keen! ik wil liever beginnen, met den Lezer in het onderfcheiden i ftandpunt van beide de genoemde Mannen te verplaatzen, Aan zulk eenen Twijfelaar biedt Kakt zijne hulp , door de ontleding van het menschlijke kenvermogen, en de eigenaardige bepaling van den' omvang, en het gebruik, van elk van deszelfs deelen, zinlijkheid, verftand, en rede. Ja, zommigen van onze begrippen en oordeelen zijn volftrekt noodzaaklijk, niet afhangelijk van de ervaring, noch, derhalve, uit deze bron gefchept; maar geheel van" voren gegeven, alle ervaring voorafgaande, en dezelve, in hare rnooglijkheid en zekerheid, begrondende. Hier toe behooren de formen van ons denken, en die van ons, aanfehouwen, welken ons, als zoo veele noodzaaklijke wetten, door de natuur van ons vermogen zelve, gegeven zijn, en uk deze zuivere bron alleen voordvloeijen, zonder nog, eenigzins» met de ervaring vermengd, te zijn. Maar hoe komen wij aan deze wemen? Waarom noemen wij dezeiyen de onzen? wat  beiden Priesters der Waarheid. 345 wat geêfc u en mij regt, om van uwe, of mijne, formen .en wetten des aanfchouwens en des denkens te fpreken? Het befluit, uit het noodzaaklijke en algemeene , .tot het van voren gegeven zijn, getrokkenj wordt door de rede volkomenlijk goedgekeurd, als eene identifche ftelling: maar keurt zij het befluit, van het van voren gegeven zijn, tot het u, of mij, gegeven zijn, eensgelijks, even goed? Gelijk het kenmerk van het noodzaaklijke identisch is met het van voren gegeven: is. niet ook zoo.het toevallige identisch met het geen van agteren is? Gelijk wij het noodzaaklijke, als van voren, denken moeten: moeten wij niet ook zoo het werklijke (dat van agteren is) als toevallig denken? Wat regtvaardigt dan de fynthetifchë ftelling: die wetten zijn van voren gegeven _ derhalve, zijn het mijne wet. ten?" Zegt Gij: wat van voren gegeven is, dat moet in mij gegeven zijn, als daadzaak mijner bewustheid? Goed! maar dan verlangt de Wijsgeer de afleiding dezer bewustheid, in haren oorfprong, intezien. Dezelve moet dus, als daadhandeling, in ieder mensch, getoond worden. Het mijne, het zijne, moet, ten aanzien van alle die formen, onmiddellijk blijken, en geenzins overblijven, om het, door bewustheid, als eene gegeven daadzaak , bij wijze van vordering z 4 .Q>w  34»" IX. Kant én Fichtei {postulaat"), te onderftellen. Gelijk fcfg van de gedachten, geen overgang is, tot de voorwerpen der zinnenwaereld, die gedacht worden: zoo is 'er ook geen overgang, van de gedachten , tot het ik: want én die voorwerpen, én het ik liggen beiden buiten de gedachten. De Wijsgeer, derhalve, die iets, als het mijne (dat aan mij toebehoort), wil verdedigen, moet zulk een 'punt kiezen, waar op ik mij, bij ingefpannen denken, onmiddellijk, kan bewust worden, dat het waarlijk het mijne is, en tot mijn ik hehoort. Hier ftaan wij nu, Lezer! aan de grenzen der Wijsgeerte van Fichte — de Wijsgeerte van ik, en niet — ik. Wilt Gij intreden (en waarom zoudt Gij niet, zo Gij denkkracht genoeg hebt? Meenig een heeft genoeg, zonder het zelve te weten, om dat hij het nooit beproefd heeft. Meenig een j beproefde het nimmer, om dat hij niet durfde. Hij durfde niet, om dat zijne leidslieden hem voor onmondig verklaarden, fchoon hij lang mondig was, volgends de uitfprrak der rede. De hoofdzaak dezer voordgezette critifche Wijsgeerte is niet buiten — maar bin~ nen in — u: zij betreft uw eigen ik.) — Wilt Gij dan, zeg ik, intreden; lees 's Mans tVisfenfchaftslehre, of, zo misfchien deze U niet  leiden Priesters der Waarheid. $47 niet duidelijk genoeg zij, het geen Fr. Mur* hard, in het deutfche Monatfchrift (*), daar over, gefchreven heeft, of, nog liever, het, in dit lopende jaar uitgekomen, kleine boekske vsn den fchranderen C. L. Reinhoed , über die Paradoxiën -der neuesten Philofophie, Mijn oogmerk, in dit fchrift, is flegts, om zoo veel te zeggen, als noodig is, om den Lezer het ftandpunt aantewijzen, welk Kant en fichte, elk, onderfcheidelijk, voor zig gekozen hebben. Hier uit laat zig het verfchil der methoden van beiden, gemaklijk, afleiden. Kant , de Vader der Critiek, koos zig, fchoon hij het ftandpunt van Fichte zeer.wel zag, egter, om gewigtige redenen, het ftandpunt des voorftellens, waar het voorgeftelde voorwerp is, en, als ware het, voor het oog van den philofopheerenden opmerker ligt: Fichte koos een punt, dat nog hooger, ja het hoogst mooglijk van allen, lag, naamlijk dat des reflecteerens, of cpmerkens, op de allerëerfte daad .des denkens, dat is, op het begin van het oorfpronglijke handelen des menschlijken geestes, te midden van het handelen, waar dus nog geen voorwerp plaats heeft, maar flegts in (*) 1798. Octob. Novcmb. Decemb. Z 5  34$ IX. Kant en Fichte, in den opmerker, en in het opmerken zelven, onderwerplijk, gelegen is. Kant konde, en moest dus, volgends *ijn gekozen ftandpunt, den opmerker de voorwerpen, als gegeven, dat is, in zoo verre, meer op eene lijdelijke wijze, doen opvatten; want de wetten des denkens, en de formen des aanfchouwens ftelt hij, naar het kenteeken des noodzaaklijken en algemeenen, voor, als van voren gegeven: Fichte, daartegen, doet zijn' Philofooph geheel in zig zelven keeren, daar, op het oorfpronglijke handelen des • denkens letten, zelven de voorwerpen, door eigen werkzaamheid, of daadhandeling 3 voor dhr engen, en de handelingen, in derzelver onderwerplijke voordbrenging', opvatten. — Duidelijker kan ik het, tot nog toe, mijn' Lezer niet zeggen. Misfchien geeft hem, het geen ik nu laat volgen, nog eenig meerder' licht. Zo niet; dan troost ik mij met het gedachte, waar mede zig de Schrijver van het tweede boek der Machabeen troostte (*). Om, gelijk Fichte doet, van de allerëerfte daad des denkens, die het voorftellen nog voorgaat, te beginnen, en, het geen in die daad (*) XV. 39-  heiden Priesters der Waarheid. $49 daad plaats heeft, optevatten, moet de denker eene dubbele daad ondernemen, en, dooi de grootfte vrijheid des geestes, zig niet alleen van de voorftelling' aller uitwendige, maar ook aller inwendige, voorwerpen geheel losmaakende, de handelingen des denkens zig vertegenwoordigen, en tevens, midden in dat handelen , op deze werkzaame handelingen zelven, > met ingefpannen aandacht, letten. Hij moet dus voorwerp, en onderwerp — het opgemerkt wordende, en het opmerkende —« te zamen zijn. De draaien zijner zelfwerkzaamheid moeten, om zoo te zeggen, breken, naar buiten lopen, en te gelijk, wederom, zig in zig zelven verzamelen. Dit is, volgends de methode van Kant, eigenlijk, niet noodig, wijl hij de formen des aanfehouwens en denkens, als van vorken gegeven voorwerpen, ftelt. Maar Fichte kan niet anders, om dat hij niets, als gegeven, aannemen , maar zelve alles fcheppen wil; ten einde, daar door, reden te geven, waarom die formen de mijnen, de uwen, zijn, en in het onmiddellijkfte verband met het vermogen van voorftellen ftaan. Naar de methode van Kant, moet de denker zijne oogen voor dc waereld, die buiten hem ligt , fluiten, in zig zelven keeren, de formen, volgends welken hij aanfehouwt en denkt (mag ik zoo (preken?) de revue laten pasfeeren, en,  35ö ' IX. Kant en Fichte, en, op die wijze, alles, wat in zijn vermo. gen van voorftellen is, ontwikkelen, en bepaalen. Klim nu nog ééne fport hooger, zegt Fichte, en fluit uwe oogen niet alleen voor de buitenwaereld, maar ook voor de voorwerpen des voorflellcns , uwe eigen denkformen; om de eerfte denkdaad te befpieden, en het denken, in het denken, optevatten. Dit kunt Gij doen, ö Wijsgeer! want, eer Gij u de formen des oordeelens, waar uit gij de oorfpronglijke formen des verftands afleidt, kunt voorftellen, moet gij reeds gedacht hebben. Denken is eerder, dan zig dit denken voorftellen. De methode, die op het denken zelven reflecteert, moet dus die methode voorafgaan, welke van het voorgeftelde denken, als voorwerp, de wetten, en de oorfpronglijke handelwijzen des geestes aftrekt. Wel aan! dit oorfpronglijke denken, deze eerfte gronddaad van alles, dit zelfsbewuste ik denk — dit is het, waar op gij reflecteer en moet, op dat, alzo, het ik, dat opmerkt, en het ik, dat opgemerkt wordt, volkomenlijk, één worde. Dus moet Gij met — en in — u zelven philofopheeren, en uw werkzaam voordbrengend vermogen der verbeelding' uitoefenen, door handelingen des geestes, vrijelijk, aantevangen, en, in het handelen^ op hetzelve, in den geest, te letten, en de voordbrengzels te vat«  beiden Priesters der Waarheid. 351 vatten. Schep zoo geheel zelve uwe eigen waereld; verwijder uit uw' geest alle voorwerpen, niet alleen die tot de waereld, buiten u, behooren, maar ook de formen, als voorwerpen, die, van voren-, in u zouden gegeven zijn, laat alles, form en ftof, te gader , onderwerplijk, als handeling, en handelend, uit u zelven uitgaan. Ik voeg hier, eindelijk, eene aanmerking van Fichte bij, die hij zelve, ten befluite zijner Grundrisf des Eigenthümlichen der Wisfenfchaftslehre, in Rükficht auf das theoretifchen Vermogen, dus voordek: „ Kant gaat, in de Critiek der zuivere rede, van dat punt der reflectie uit, op het welk tijd, ruimte, en eene menigvuldigheid der aanfchouwing' gegeven, in het ik, en voor het ik, reeds voor handen zijn. Wij, daartegen, hebben dezelven van voren afgeleid, en nu zijn zij in het ik voor handen. Het eigendomlij ke der IVetenfchapsleer, in opzigt op de 'theorie, is daar uit merkbaar, En thands zetten wij onzen Lezer juist bij dat punt neder, waar Kant hem opneemt." Dit acht ik, voor deze maal, genoeg om den Lezer, van dit Magazijn op den weg te helpen, in 'de regte beöordeeling' van het onderfcheiden ftandpunt, en het, daar uit fpruï-  35a IX. Kant én Fichte, fpruitendéj verfchil der methode van Kant en Fichte. — In den grónd nogtans zijri beiden het eens* en moeten het, noodzaaklijk , eens zijn, fchoon zij eene, naar hun onderfcheiden ftandpunt, verfchillende methode volgen. Zij zijn het beiden eens, ook daar, waar men, naar het uiterlijke aanziente oordeelen, zeggen zou, dat zij van eikanderen verfchillen. Naar de kantifche methode < bij voorbeeld, zoude men, volgends den eerlten opflag, kunnen zeggen, komen de formen des denkens en aanfchouwèns voor, als vdn voren gegeven, en, in dit opzigt, als rustende, werklijk reeds beftaande, van het vermot gen, waar toe dezelven behooren, geifoleerd, en door dat vermogen opgenomen t als iets dat blijft. De vermogens zelven ftaan, zoo het fehijrit, naast elkander, het «ene aan het andere ondergeschikt. De mensen komt, hier, in zoo verre lijdelijk voor, als hij flegts te letten heeft op het geen , welk als reeds zijnde, en vast ftaande, gefield wordt, om hetzelve te ontleeden en te bepaalen. — In de Wetenfchapsleer van Fichte,- is werkzaamheid, yoordbrenging, lijden, doert — alles één en het zelfde. Hier wordt alles, in de oorfprong-  beiden Priesters der Waarheid, 353 fpronglijke fynthefis des denkens, door reflectie , opgevat in zijne werkdadigheid, en eenheid, Deze gantfche methode gaat, volgends de betrekking,, in welke alle fynihefett en antithefen .tot de hoogfte eenheid doorgevoerd, en als oorfpronglijke wijzen van handelen, wijsgeerigüjk, worden voorgefteld. Dezelve vordert de volftrektfte zelfwerkzaamheid, om in — en met —- zig zelven te philofopheercn, de eerfte denkdaad, in het denken, te vatten, op dezelve te reftectee. ren, met los te laten, eer men op het punt van 't critifche idealismus, van zelven , t'huis komt. Van het begin, tot het einde, is de mensch hier zelfdadig, levendig, krachtig. Niets vindt hij: alles fchept hij, form en ftof tevens, Niets komt het ik toe, dan het geen het ik in zig zelven zet (*). Hoe groot nu dit verfchil ook moge' fchijnen te wezen, beweer ik egter, dat hetzelve, nader befchouwd, verdwijnt, en eeniglijk op eene verfcheidenheid der methode ne- der- (*) Ik is, bij Ficijte , de zig zelve denkende vrijheid. Maar waarom noemt hij deze vrijheid ik, en ftelt dus. het ik, als beginzel aller wijsgeerte, voor? Zoo fchijnt men te kunnen vraagen. Zie Reinhold , üier die Paradoxiën der neuesten Philofophie. li 36.  354 Kam en Fichte, derkomt. Immers, wordt dat rustende, daf voorge/Ielde, dat geifoteerde, werkdadigheid, voordbrenging, eenheid, zoo haast de oor* fpronglijke fynthefis, of verbinding der voor* fteliingen, in het oorfpronglijke handelen •wordt opgevat; en, omgekeerd, wordt dat voordbrengende, werkdadige, wederom, lijdend, rustend — vast [taande form, zoo haast de oorfpronglijke fynthefts aan iets, dat voorgefteld wordt, dat is, aan eenig voorwerp, om zoo te fpreken, wordt vast ge* maakt. Kant en Fichte zouden, derhalve, elkanders methode kunnen overnemen , en altans de waarheid van elkanders flotfommen (refultaaten) moeten toeftemmen, • Ook heeft Fichte dit werklijk gedaan, door den Lezer, gelijk hij zegt,, bij dat punt nedertezetten, waar Kant hem opneemt. De groote Uitvinder der Critiek, wiens naam door waare Wijsgecren, nimmer, dart met diepen eerbied zal genoemd worden, en wiens voorlopige critifche arbeid, met de daar op gemaakte aanmerkingen van de fcherpzinnigfte Twijfelaars, inzonderheid van den fchrijver, die zig Anfsidemus noemt, en van Maimon, de geboorte der Wetenfhapsleer, in het brein van Fichte veroorzaakt heeft — deze groote Man, zeg ik, heeft, hier  beiden Priesters der Waarheid. 355 hier en daar, in zijne Werken, genoegzaame wenken gegeven, wat 'er nu, verder, moeste gedaan worden. Men herinnere zig flegts het einde zijner Methodenlehre. De fchran* dere Fichte erkent dit zelve, edelmoediglijk (*), en verëert, op veelvuldige plaatfen van zijne fchriften, den, voor alle denkers, eeuwiglijk Verëerenswaardigen, dien hij, in zijne manlijke krachtfpraak , ergends (t), eenen der verheven/ie Vertegenwoordigers van den menschlijken geest noemt. „ Ik „ ben, zegt hij op eene andere plaats (§), „ inniglijk overtuigd, dat geen menschlijk „ verftand verder kan voorddringen, dan tot „ de grenzen, aan welken Kant, vooral in „ de Critiek der Oordeelskracht, geftaan „ heeft. — Ik weet het, dat ik nimmer iets „ zal kunnen zeggen, waar op Kant niet „ reeds, onmiddellijk of middellijk , klaarer of donkerer, gewezen heeft." In een Journaal (**), welk Fichte met Nietham- mer (*) In de Voorrede vóór de eerfte uitgave zijnes Boeks: ubef den Be grif der Wisfenfchaft%lehre, oder der fogenannten Philofophie, en elders. (t) Grundlage des Naturrechts, nach Trincipitn der Wisfenfchaftslehre. f. 13. (5) In de zoo even aangehaalde Voorrede, f. 5. (*•) Philofophifchet Journal einer Gefellfchaft Teut» fcher Gelehrten. Jahrgang 1797. II. Deel. Aa  356 ix. Kant en Fichte, mer uitgeeft, voert hij, uit Kant's Critiek, verfcheiden plaatfen aan , waar in de kiem van het geen hij wetenfchapsleer, of wetenfchap aller wetenfchappen, noemt, voor doordenkers, duidelijk te zien is. Onder anderen beroept hij zig op de volgende zeer merkwaardige woorden van Kant, uit deszelfs Critiek der zuivere rede, waar deze zegt O): „ Het ik denk moet alle mijne „ voorftellingen kunnen begeleiden; want „ anders zoude 'er in mij iets worden voor„ gefield, welk geheel niet konde gedacht „ worden, dat is, met andere woorden, de „ voorftelling zoude, of onmooglijk, of al„ tans voor mij niets zijn. Die voorftelling „ nu, welke vóór alle denken gegeven zijn „ kan, heet aanfchouwing. Alle het menifM vuldige der aanfchouwing' heeft, derhal„ ve , eene noodzaaklijke betrekking tot het „ ik denk, in hetzelfde onderwerp, waarin „ dit menigvuldige wordt aangetroffen. De,, ze voorftelling is eene daad van fponta„ neiteit, dat is, kan niet worden gehouden „ tot de zinlijkheid te behooren. Ik noem „ dezelve de zuivere apperceptie, om ze „ van de empirifche te onderfcheiden , of „ ook de oorfpronglijke apperceptie, wijl »> 4ï (*) 5 16. f. 131. 132.  heiden Priesters der Waarheid. 357 zij dat zelfbewustzijn is, welk, terwijl het „ de voorftelling ik denk, die alle anderen „ moet kunnen vergezellen, en in allen be„ wustzijn een en hetzelfde is, vpordbrengt, „ van geene voorftelling verder kan begeleid „ worden. De eenheid van dezelve noem ik „ ook de transfcendentaale eenheid van het „ zelfsbewustzijn , om de rnooglijkheid der „ kennis van voren uit dezelve te kennen „ te geven." Na eenige ophelderende aanmerkingen , over deze plaats, gemaakt te hebben, zegt Fichte eindlijk: „ Hier vinden „ wij dus, bij Kant, bepaaldlijk, het beprip van het zuivere ik , juist zoo, als de W?„ tenfchapsleer hetzelve voorftelt." Ja zeker ! Dit moet ieder toeftemmen, die Kant's ontleding van het verftand regt gevat heeft, en op deszelfs transfcendentaale afleiding der categorien let. 'sMans meening is duidelijk genoeg uitgedrukt. Immers leert hij, met zoo veele woorden, „ dat de oorfpronglijke apperceptie dat bewustzijn is, welk de voorftelling: ik denk: voordbrengt, en dat alle oorfpronglijke handelingen en wetten des verftands niets anders zijn kunnen, dan handelingen en'wetten van deze, zig, als ware het, in zig zelve concentreerende, apperceptie" Wanneer, derhalve, de apperceptie, als het hoogfte punt der kennis, en de categoriè'n, als de opperfte beginzels, welken niet verder Aa a kun-  358 IX. Kant en Fichte, kunnen afgeleid worden, bij Kant, voorkomen; zoo is het klaar, dat, daar door, alleen bedoeld wordt, dat dezelven niets anders zijn, dan handelwijzen des, zig als zoodanig bewijzenden, transfcendentaalen bewustzijns, die, als zelfsgedachte wijzen (mo* di~) der apperceptie, in de fynthefis begrepen zijn. Het is niet in de Critiek alleen , maar ook in een veel vroeger Schrift, welk nu reeds bijna dertig jaaren in de waereld is geweest, dat Kant op dat geen duidelijk heen wees, wat nu Fichte, breedvoeriglijk, ontwikkeld, en fystematisch geordend heeft. In eene Verhandeling, naamlijk, van het jaar 1770, de mundi. fenfibilis atque intelligibilis formd et principiis, fchreef hij reeds, met opzigt op de formen der zinlijke aanfchouwing', tijd en ruimte: „ uterque conceptus acquifïtus est ab ipfd mentis actione, fecundum perpetuas leges [enfa fua coördinante;" en, ten aanzien der denkwetten: „ conceptus funt non quaerendi in fenfibus, fed in ipfd na* turd intellectüs puri, e legibus menti inft~ tis, attendendo ad ejus actiones, occaftone experientiae, abftracti, adeoque acquifiti:\ Toont hij niet, hier mede , aan, dat de handeling des gemoeds, en tevens de wet, volgend* welke wij daar in te werk gaan, beiden, door re*  beiden Priesters der Waarheid. 359 reflectie (attendendo) opgevat, en dat, derhalve, het punt der voordbrenging' en verkrijging' van die voorftellingen , dat is, het oorfpronglijke, zelve gedacht wordt ? Hij kende dus, reeds toen, de geboorte der fynthefis, zoo goed, als, naderhand, wanneer hij, in zijne Critiek, van de transfcendentaale verklaring der ruimte en des tijds, en van de transfcendentaale afleiding der categorien fpreekt. Fichte , ondertusfchen, daar hij zijn ftandpunt hooger nam, en, volgends Kant's voorafgaande aanduiding, zig bij het punt des oorfpronglijken voofiellens nederzette, moest, noodzaaklijk, eenen anderen weg nemen, en van de reflectie op het oorfpronglijke handelen een begin maaken. Kant, egter, had op dat oorfpronglijke, als hetgeboorteöord der waare Wijsgeerte , genoeg gewezen — ja, hij had voor de genen, die voor Wijsgeerte berekend zijn, duidelijke wenken gegeven, om zig, in de transfcendentaale apperceptie, tot derzelve oorfpronglijke wetten des handelens, dat is, tot de daad der fynthetisch-voorwerplijke eenheid te verheffen, waar toe reflectie op de voordbrenging van het voorwerplijke, en dus bewustheid van die daad, gevorderd wordt. De bijzondere ontleding der oorfpronglijke fynthefis van het verftand, die in de oorfpronglijke fynthetifche formen des denAa 3 kens  360 IX. Kant en Fichte, kens en aanfchouwens beftaat , vergenoegde hij zig, flegts als van verre, aantevvijzen, den grondflag tot dit werk, alzo,te leggen, en, volgends den door hem zelven gelegden grond, die onveranderlijk vast is, de verdere wetenfchaplijke bearbeiding aan anderen over- telaten. Dit punt heeft Fichte gevat. en. daar Kant, zig met duidelijke aanwijzingen vergenoegende, de methode des voorfiellens koos, en de oorfpronglijke fynthefis des denkens, meer middellijk, aan het voorgemelde (in zoo verre de fynthe/is voorgefteld wordt) toonde; vond de fchrandere Fichte, een Man van vuurigen en ondernemenden geeste, goed, de overgelaten taak optevatten, de eerfte denkdaad zelve, de onmiddellijke oorfpronglijke verbinding, te begronden , de handelingen des denkens, als ware het, voor zig te roepen, dezelven, onmiddellijk, als handelwijzen, in de oorfpronglijke fynthefis des handelens optenemen, en, als zoodanig, aan het kleine getal Wijsgeeren, dat op eene zoo hooge vlugt, zonder duizelig worden, volgen kan, van nabij te vertoonen. Men zoude kunnen vraagen , waarom Kant zelve niet liever daar begonnen hebbe, wijl dat punt toch duidelijk in zijne groote ziel lag? Zonder naar de reden hier van, angfliglijk, te vorfchen, zal ik alleen aan-  beiden Priesters der Waarheid. 3^1 aanmerken, dat Kant, in dat geval, vermoedelijk, nog veel minder, dan nu, zoude zijn verftaan geworden. Men weet, hoe verkeerdlijk Fichte begrepen zij — en dat, daar men zoo veele jaaren tijds gehad had, om zig met de Critiek van Kant bekend te maaken! De eene verklaarde den fchranderen Man voor zot: de andere meende, hij had flegts willen fpotten, en eene fattre fchrijven op de hoogfijne fpeculattën zijner dagen. Fichte zelve heeft ons twee recenfiën bewaard, die ik niet geloof, dat een kenner, immer, zonder lagchen, zal kunnen lezen (*> Ja, de gerugtmaakende gebeurems, die den Wijsgeer, nu eenige maanden geleden, is overgekomen - is deze niet, wederom, aan misverftand zoo wel, als ook, misfchien, aan een boos beginzel toetefchrijven (W Kortom, wordt Fichte — en dat w na r*ï Bezrif der msftnfchaftslekre. f. 67—77m Onze jeugdige Landgenoot, Anton Reinharo vhd drukt zig, over dit voorval, zoo krachtig en ïkS'uit, dat ik lust vinde, om deszelfs woorden , m ! oor pronglijke, aftefchrijven. „ IHum vero {BekHum]i multa, quae Kanti* tantum iadicasföt, hberf" us proferentem atque explicantem latius, non tulit po* " tentium quorumdam hominum infolentia, atque intole„u-miu _ _. ,, ^„„i^^riim. Ouorum rantia invïdiaque nonnunuium u^^6v, ^ Vconjunctisodiisefiectumcst.uteonomine.quodmalede Aa 4  36*2 IX. Kant en Fichte, na de verfchijning van Kant's Critiek —: zoo geweldiglijk mis verftaan; hoe zoude dan Kant verftaan zijn, indien hij, in 't begin reeds, nog hooger ware gaan ftaan? te meer, daar veelen hem, zelfs nu nog, heden ten dage, op het ftandpunt, welk hij wijs. lijk verkoos, zoo het fchijnt, met de oogen hunner ziel, niet eens bereiken kunnen (*), hoe- „ Deo fentiret, accufatus, primum ad popularem exfe„ crat.onem traduceretur; mox, quum nihilo fejo-s, rovvix.» **< o-<=) aieiïSpivcit *AAui', nxvrx r' iTriSxe-beit, Kxvrou Kftnx.tiv re cofyoio', AAAW |U£V y«f 6^«X« r»9"»f !. Ed, Hemsterh. (X) Speetat. du Nard. Juin. 1709. p. 394.  beiden Priesters der Waarheid. 367 In hoe verre de doorgevoerde critifche Wijsgeerte van Fichte, met de leer van Plato, omtrend de ideën, en derzelver betrekking tot de eindige ftoflijke dingen, overëenftemme, is wel waardig, volgends Reinhold's aanleidende wenken (*), nader te worden onderzogt. Doch dit behoort niet tot mijn tegenwoordig oogmerk. (*) Uier die Paradox, der n. p. f. 101. &  368 X. BRIEF Van Scepticus aan zijnen critifchen Broeder, over de onlangs in '/ licht verfchenen Matacritiek van Herder.. Wijsgeerte! Herder is, met zijne Metacritiek, dat is, zoo veel, als Critiek der Critiek, te voorfchijn gekomen, en heeft de geheele fantenkraam van reine formen, categorien, zuivere redebegrippen, en al dat priorisch tuig, dat gijlieden, met zoo veel kunst, van binnen naar buiten uitgefponnen hebt 5 zoo erbarmelijk, in 't honderd gefmeten, dat het geheele Kantifche fystema, mee het aanhangzel der Ftchtifche refultaaten, "er uitziet, als een fynthetifche uitdragerswinkel. Ik heb het u wel voorfpeld, dat het nog eens zoo gaan zou: maar daar was geen zeggen aan. Dat aftrekken, ifoleeren, en wederaftrekken, moest zijn' gang gaan; en of ik u, met mijnen gewoonen ernst, al toeriep, dat het mij te fijn gefponnen wierd, dat 'er, zoo wel in eenen onderwerplijken, als voorwerplijken zin, zoo doende, voor mij niets *t ITs gedaan, Vriend! met uwe critifche meer  X. Brief van Scepticus aan zijnen crit. Br. 369 meer overfchooc: ja wel! dat alles hielp niet: getransfcendentalizeerd moest 'er worden. r*-u ben ik, met dat alles, bij uitftek wel, met mijn empirisch oordeel over de nieuwe wijsgeerte, te vreden: want Herder denkt 'er zoo grof, en zoo plat over, als ik niet zou durven denken. Met bewijzen en wederleggen houdt hij zig, zekerlijk, niet zeer fterk op. Trouwens, had hij dit willen doen, dan had hij ('t is om van te beeven!) een boek moeten fchrijven, dat ten minften driemaal zoo, dik was, als de Critik der reinen Vernunft zelf; en daar zou zijne oosterfche ziel, even zoo zeker, onder hebben moeten bezwijken, als een elegant kapzei onder eene welfluitende flaapmuts. Om u een klein begrip te geven van de wijze, waar op hij uwe geliefkoosde wetenfchap der wetenfchappen, die geheel van voren uitgaat, van achteren aanpakt, om haar voor over te doen tuimelen (gij merkt, dat hij hare zwakke zijde zeer wel kent!) zal het genoeg zijn, u te doen zien, hoe hij met de twee reine formen der zinljkheid (ruimte en tijd') omfpringt. Dit doet hij, waarlijk, met eene behendigheid, waar op geen oog te houden is. Hij begint zijnen aanval, gelijk ik zeidei ge-  37© X. Êrief van Scepticus geheel van achteren, en wel met de beteekenis der woorden. Erger kan men eene zaak nooit in den rug vallen! De ruimte ligt het eerst aan de beurt. Deze havent hij, dat 'er geen ftuk van te regt komt. De Philofoophen van alle tijden, voor zoo veel ik weet, zijn altijd ellendig in 't naauw geweest, als het 'er regt op aan kwam, om juist te bepaalen, wat de ruimte, eigenlijk, wel zoude mogen zijn. Herder , in tegendeel, is voorzeker, nooit, zoo fterk, in de ruimte geweest, als toen hij zig in zijnen ruimen leuningftoel nederzette, om dat onbepaalbaare ding te bepaalen. Lees en oordeel! „ Wij zijn , zegt hij, en dat wel met eikanderen. Het waar wij zijn hangt ons aanwezen even zoo wel aan, als het waar van die genen, die niet wij zijn. Dit •waar beduidt zoo veel , als de plaats van ons aanwezen: wij nemen 'haar in; en dat zegt wederom zoo veel als, dat een ander in dit oogenblik niet zijn kan, waar wij zijn." Dit is nu toch zoo duidelijk, dat een kind het begrijpen kan. Alleen zou het kind, misfchien, eenige bedenklijkheid vinden in het aanhangen van dat waar aan zijn aanwezen; ook  aan zijnen critifchen Broeder. 371 ook zou het aan 't kind vreemd kunnen voorkomen , dat dit waar zoo veel als de plaats van zijn aanwezen beteekent: het zou zig* misfehien, niet kunnen voorftellen, dat 'er voor ieder aanwezen eene afzonderlijke plaats, als aanhangzel, beftond, die wij ons egter het allereerst tot een aanhangzel kunnen maken, door ze intenemem Deze bedenkelijkheid zou egter in een fransch, of hollandsch, maar niet, zoo ligt, in een duitsch, kind kunnen ontftaan: en de reden hier van is in de taal te zoeken. Voor het woord aanwezen heeft de duitfche taal twee woorden: te we* ten,, feijn en dafeijn. Het laatfte wordt 'hier gebruikt. Wij hebben het flegts in onze taal overtenemen, en dan — wordt de zaak even klaar, als in het duitsch. Het zal dan op deze wijs luiden: „ ons waarzijn hangt ons daarzijn (ergendszijn) aan (*>" Wij 'M Dit zal voorzeker niemand in twijfel trekken: want wij zijn altijd daar, waar wij zijn. Doch wie daar uit nu wilde befluiten, dat de plaats, die wij verVullen, ons aanwezen, of beftaan aanhangt, zou, zelf» in 't oog van de grootfte voorftanders der enkele erva« ringkennis, den bal ellendig misdaan: want de plaats,die wij innemen, volgt ons niet als een flakkenhuis na; maar, wanneer wij van plaats veranderen, laten wij on- II. Deel. Bb  37* X, Brief aan Scepticus „ Wij hebben een zijn, een aanwezen , ïegt Herder, 't welk van eene begrensde zoort is; zoo dat, waar wij niet zijn, anderen wel kunnen zijn. Dit ontkennende waar — naamlijk het daar, waar wij niet zijn — noemen wij ruimte: want daar is ruimte voor anderen, die daar eene plaats kunnen innemen. Nemen zij die nu in, dan is de ruimte bezet, vervuld; en, willen zij voor een' anderen plaats maaken, zoo moeten zij die weder ruimen. Een omvang, waar in veele plaatfen zijn, dat is, oorden des daarzijns, of tot daarzijn, (b. v. de zoogenaamde bak in den Schouwburg) heet ruim (zoo als het ruim van een fchip enz.)." — Geen mensch zal ontkennen, dat zulke eeuwige * waarheden, die men, half flaapende, in menigte droomen kan, eene bijzondere berekendheid hebben, om ons kennis aan de ruimte te doen verkrijgen. Ook trekt mijn goede Autheur 'er de fchoonfte partij van, en zegt, dat ook, in zoo verre, de ruimte een ervaringsbegrip is! Met reden, want het is alleen door ondervinding, dat ik mij bewust- ben ze vorige plaats, daar wij baar gevonden hebben, gelijk de Metacritiek zelve toefïemt (pag. 94), zonder dat de Autheur fchijnt te bemerken, dat hij daar door zig zelven tegenlpreekt. *3 *«aaij  aan zijnen critifchen Broeder, 373 ben, dat ik in *t heelal maar ééne plaats inneem. Het voorbeeld van een ongeboren kind is hier zeer ad rem (l.Deel, pag. 91.) en voor de kennis van agteren alles afdoende, 't Is waar: weinigen zullen zig. den ftaat van hunne ongeborenheid, zoo duidelijk meer, kunnen herinneren: maar de Autheur der Metacritiek, een man van eene voorbeeldelooze reproductive verbeeldingkracht, verzekert ons ftellig, dat het onvoldragen kind, ja misfchien wel de Homunculus, in zijne woning, die alles behalve ruim is, door menigen druk en floot, met de buiten hem zijnde ruimte, a posteriori, reeds zeer gemeenzaam geworden is. Komt het kind vervolgends uit de kleine, in de groote waereld, dan gaat het in eene grootere ruimte over, waar meer anderen daar zijn; en, zoodra het zig begint te bewegen, legt het 'er zig reeds op toe, om ruimte om zig heen te maaken. Welhaast wordt het oog de fijnfte.land- of ruimte-meter, en de vier andere zintuigen, die met het gezigt onder één firma handelen, brengen het hunne toe, om, door middel van het waarnemende verftand, die een zoort van practizeerend boekhouder dezer compag* niefchap is, de oogenmaat tot een' leeraar der overige zinnen te maaken. (pag. 93.) De . werkingen des verftands en der rede ontkenen, van dit ruimtemeten, en van de beweBb 3 gin-  374 X. Brief van Scepticus gingen, die daar toe verëischt worden, hunne beteekenis. Onze taal is 'er vol van. Overal vinden wij de woordjens op, onder, binnen, buiten, voor, agter, naast, enz. Een hogere geest, die het veelvuldige in éénen waarneemt, befchouwt dat, 't welk wij ruimte noemen , niet anders, dan als een geheel te zamen geordend oord (*) (pag- 950- Maar, mijn Vriend, wij zijn niet alleen met verftand en zinnen,, die de ernftige en folide vermogens onzer ziel uitmaaken, begaafd; neen! wij hebben boven dien nog een fpelend en tijdverdrijf - zoekend vermogen in ons, 't welk men phantape noemt, waar op wij zoo vast niet rekenen kunnen. Dit fchalkachtig vermogen behoort ook zoo zeer niet tot de compagnie fchap, waar van ik zoo even gewag maakte. Deze pkantafie zou men, met meer regt (zoo veel ik uit de Metacritiek (pag. 96) opmaaken kan) eene jufvrouw van gezelfchap van de compagnons, of, misfchien, wel van den boekhouder, of van beiden —■ want dit fchijnt de Autheur in 't midden te laaten — mogen noemen. Ook (*) Lagere geesten zullen toch ook halsbrekend ' werk hebben, em de ruimte als iets anders te belêhouwen!  aan zijnen critifchen Broeder 375 Ook hier, kan ik, met volle overtuiging, meêfpreken. Ik ken haar; en de veelvuldige trekken, welke zij mij, alleen om mij, op mijnen levensweg, tot eene onderhoudende gezellinne te verftrekken , gefpeeld heeft, hebben mij genoeg doen zien, dat haare actie- en fpeculatie-handel, welke zij, zoo gaarne, op den naam van het huis van negotie mede drijft, (als men 'er te veel in toegeeft) op loutere verliezen en teleurftellingen neêrkomt. Altans zoo veel is zeker, dat deze Dame , die haar waereld ( itotrju©- ) zeer wel fchijnt te verftaan , van alle de indrukken, die zij van de geheele waereld ontvangt, een ftandbeeld (ftehendes hild) der ruimte op' maakt (*). Hier fpeelt zij mede naar haar welgevallen, en, daar dit ruimtebeeld zig naar al- (*) Ondertusfchen is het iets zeldzaams, dat deze dame juist zoodanig bewerktuigd is, dat zij juist zoo en niet anders kan phantafeeren. Haare phantapen zijn noodzaaklijke en algemeen geldige phantafien: bij haare grootfte infpanning, en met de meeste kunst, kan zij in de ruimte niets anders dichten, dan het geea ieder 'er in vinden moet. Zekerlijk zal ons de Metacritiek, bij eene volgende gelegenheid, wel eens doen zien, waarom dit phantafeeren met het phantafeeren van iemand, die op een draaiorgel fpeeit, zulk eene verbaazende overeenkomst heeft. Bb 3  37<5 X. Brief van Scepticus alle rigtingen tot in 't onëindige laat verwijderen, rekt de phantafie het verre voorbij de zonnen en fterren, uit; en maakt op deze wijze, dat 'er aan de waereld geen einde is (pag. 97:). Of nu de phantafie dit vermogen van uitrekken, en of de ruimte de bijzondere gefchiktheid om eindeloos uitgerekt te kunnen worden, van voren, of van agteren bezit, is iets, waar mede de taalkundige Metacritiker zijn kostelijk hoofd niet wel breken kan. Dit , derhalve, voor het fupra fijne anatomizeermesjen der fubalterne critikers overlatende, maakt hij, uit alle deze wetenswaardige pramisfen, dit befluit op, dat het woord ruimte eene tweeërleie beteekenis heeft. „ I. Ruimte, als zinlijke waarneming, dat is, als een courant artikel van de handeldrijvende Sociëteit der Gebroeders, de zinnen, is een plaatsmaakend, of privatief ^ begrip , 't welk door het verftand geboekt wordt, als een rein, dat is, onzinlijk, verilandsbegrip; fchoon het dit egter niet is (*) (pag. 98,). Want, zoo weinig 'er eenige ruim- (*) Dit is„ waarlijk, zoo fraai niet eens van het ver- aand 5  aan .zijnen critifchen Broeder. 37? ruimte in mijne ziel is, zoo zeker zijn ook alle algemeene begrippen van alle ruimte afgetrokken." i l Ruimte, in tegendeel, als fchema van het geen ik waarneem, is een beeld der phantafie. Van onze kindsheid af, is dit phantasma, voornaamlijk door het gezigt ons voorgefchilderd, en volgt ons overal agter na. Ons oog ziet 'er allerhande gedaante in, die de phantafie vormt, en het verJtand m order brengt." Door deze onderfcheiding, vinde ik mij op de hoogte der Metacritiek, en volkomen geregtigd, om ex tripode, alle de pofitive en negative ftellingen der Critiek tegentefpreken. En nu zeg ik, in de eer {ie plaats: „ ruimte is eene ervaringbegrip , en wel van onze eerfte ervaringen, *t welk met ons begrensde daarzijn, in 't heelal gefteld, en ons gegeven is. Met ons zelven bragten wiide ruimte mede, en eene ziel, die dit medebrengen teritond bemerkte. Dit bemerken der ruimte is met ons verftand, ter eener dragt, geboren, een tweeling; ja, wat meer is, een, aan elkander gegroeide, tweeling (m> J3b an"  r 278 X. Brief van Scepticus angebohren, congenialisch) (*). Ten tweeden, ontkennen wij Metacritikers, (want hunne beflisfende toon bevalt mij zoo zeer, dat ik mij nu geen oogenblik langer bedenke, om mij C*) Wanneer de Metacritiek, hier, niet Wederöm in tweeftnjd met z.g zelve is, heeft zij het zeker daar -an alleen ,e danken, dat zij zig zelve niet verftaat, of het geen zij bedoelt verkeerd uitdrukt. In den test 'Metier. I deel. pag. i00.) ftaat: „ Mit uns felbst „ brachten wir den Raum, das ist ein ausfer und „ neben anander, ein in verfchiedenen Orten Dar. „ gf elites in die welt, und brachten eine f.ele mit „ dus mne zu werden, zu bemerken. Die Erfahrun* „ desRaums war alfa mit unfrer Q.rganifirten Ceftalt „ mtt unsrem begrenzte» Dafeijn, dem Ferflande mi . ,, angebohren, congenialisch.» Wat is nu eene aange. boren, en wel, eene het verftand aangeboren, ervaring > Eene ervar.ng, d.e wij medebrengen ? Wat is eene ziel die deze medegebragte ervaring bemerkt? Letterlnk'« nomen, is dit alles pnzin; want, dewijl wij, door erva. rmg m t algemeen, dat geen verftaan, 't welk tot onze bewustheid gebragt wordt, fpreekt het van zelven dat wij ons eerst ,n eenen ftaat, om met bewustheid £ te kunnen opmerken, moeten bevinden, alvorens wii eenige ervaring verkrijgen kunnen. Ervaring kan du n.e gehjktijd.g met ons geboren zijn; wij kunJn ha rvet medebrengen: want dat zou ervaring apriori zZ Zal het dus iets beteekenen; dan wil men i mede te' kennen geven.dat «rij de wijze, van in de ruimte te Z varen, m de waereld medebrengen. Maar i„ dat geva zou de Metacritiek, zonder het te vermoeden f ee„é bun. mttfcfo geloofsbelijdenis afleggen. Egter me.i L  aan. zijnen critifchen Broeder. 379- mij ook in de broederfchap te laten inlijven) wij ontkennen, zeg ik , dat de ruimte eene noodzaaklijke voorftelling zij, die de grond van alle onze aanfchouwingen is. Want waare aanfchouwingen, dat is, in onze taal, algemeene begrippen, hebben met de ruimte niets te maaken (pag. 101.). In onze opvatting wordt all' het veele tot één. Hier is dus geene ruimte: want ruimte is altijd een veelheid. Dit weten de Kanti* aanen ook wel. Hoe zouden zij anders met de deelbaarheid der ruimte in 't onëindige zoo veel op hebben? 't Is wel waar: alle uitwendige voorwerpen, zonder uitzondering, voeren, noodzaaklijk, de voorftelling der ruimte , met zig om, (even als de fchildpad zijne woning): maar dit is ook alleen maar, om dat het uitwendige voorwerpen, dat is, niet mijn men ook op het begrip kunnen komen, dat de Metacritiek hier een' middenweg inflaat, en het ervaringbegrip der ruimte, 't welk zij voor onaffcheidelijk van ons beftaan houdt {pag. ioi.), noch als van voren, noch als van agteren, gegeven rekent; maar als eene kennis van ter zijde aanneemt! De verdeeling onzer kennis it» zuivere en ervaringkennis, of kennis a priori en a posteriori, zal dan, in de Metacritiek, kennis a posteriori flricte fic dicta, en a latere, zijn. Het woord congétiialisch geeft nog al eenige reden, om dit te denken, Bb 5  380 X. Brief van Scepticus mijn ik, zijn: want in mijne voorftelling moeten begrensde wezens ergends zijn, voor weiken, waar ik niet ben, ruimte in overvloed is. Nogtans geeft mijne voorftelling hun dit waar niet, maar, met het begrip van hun daarzijn, is het mij gegeven. Dat ik mij egter geene voorftelling maaken kan, dat 'er nergends ruimte zij , komt alleen daar van daan, dat ik mij geen' onzin denken kan: want, daar mijn denkend ik niet alles te gelijk is; zoo is nevens- en buiten-mij ruimte, en waar een ergends is, daar is ook ruimte gegeven. Wat nu aanbelangt, ten derden, dat de ruimte een algemeen begrip van de betrekkingen der dingen zoude zijn: dit willen wij nu, om geene metachicaneurs te zijn, voor een' oogenblik wel toeftemmen: egter alleen onder dit beding, dat men het ons dan ook toegeve, dat de ruimte niet zoodanig een algemeen begrip van] voren, maar van agteren, zij. Ja! dan willen wij zelfs nog wel een' ftap verder gaan, en zeggen, dat men zig altijd maar ééne ruimte, voorftelt, waar van alle de overige ruimten, flegts als deelen, kunnen gedacht worden. Doch de reden daar van is duidelijk: de ruimte is niets anders, dan een gefchilderd nietmetal, en zegt  aan zijnen critifchen Broeden 381. zegt zoo veel als, dat waar iets niet is, iets wel zijn kan (*) (pag. io3-> Voords is het, ten vierden, wel waar, dat de ruimte geene eigenfchap der dingen voorftelt: maar zulks is niet daarom, dewijl het eene aanfchouwing is, die ook voor 't beftaan der dingen plaats vindt: want voor t beftaan der dingen kan men niet aanfehouwen (t): maar om dat de ruimte een teeken voor 't verftand, en een fchema voor de verbeeldingkracht is, welke die beiden, als ware het, waarfchouwen, dat 'er dingen met derzelver eigenfchappen kunnen zijn. De ruimte wordt, door de zinnen, als een tempel , waargenomen, door de phantafie als een vast geheel afgeteekend, door het verftand in order gebragt, door de magt vervuld; ter- (*■) Hier mede is nu alle zwarigheid opgeheven zoo dra men zig, naamlijk.de ruime, als een gcfchilderd étentetal, voorftellen kan. Nergends ismen zoo knapS ï1 't oplosfen van zwarigheden , als in de Met*. tr'm Maar kan men dan aanfehouwen, zondereen aan. fchouwingvermogen te bezitten, welk, u't zijnen aard n zekefe wijzen, en wetten, waar op, en volgends welken, men aanfehouwt, gebonden is? Maaken deze wetten de voorwaarde aller aanfchouwingen met uit? Mo« deze voorwaarde niet vooraf gaan? Gaan de oogen niet voor het zien, of gaat het zien, in de Mèucnto*. voor de oogent  382 X. Brief van Scepticus terwijl de leegzinnigheid haar, tot in 't oneindige uitgebreid, aanfchouwt, en met verbazing aangaapt (pag. 104.). Zie daar nu duidelijk verklaard, wat, volgends de Metacritiek, de ruimte is, en wat zij niet is.' Veel meer valt 'er niet van te zeggen. 'Er zig verder in te willen verdie. pen, zoude niet anders zijn, dan zig in eenen ledigen bodemlozen put te willen nederlaten, en zoo iets is verre beneden de Critiek der Critiek. De form der uiterlijke verfchijnzelen is zij niet. Die naam klinkt te fcholastiek: doch, wil men haar eene ledige tafel noemen, waar op de verbeeldingkracht haare hersfenbeelden fchildert; dit willen wij laten gelden. Voor 't overige, zeggen wij plat weg, dat de ftelling: „ dat 'er, zonder eene aanfchouwing der ruimte, a priori, geene volftrekt zekere geometrifche bewijzen' mooglijk zouden zijn;" geheel in de ruimte, dat is, in 't niet wegvalt. Het zouden waarlijk fchoone bewijzen zijn, die op niet met al gebouwd waren! Geloof mij vrij, in de ruimte is niets, dan 't geen wij 'er zelven inbrengen, dat is, daar in opmerkbaar maaken; Onze gedagten fchrijven wij, met figuuren, op haren ledigen rug (*)! Maak (♦) En de ruimte heeft een' langen, breeden.en dik ken rug/ '  aan zijnen critifchen Broeder. 383 Maar wij hebben de critifche kneep zeer wel gevat, en begrijpeii nu, van agteren, zoo klaar, als of wij het van voren inzagen, waar toe deze transfcendentaale phantasterij der zoogenaamde critifche wijsgeerte dienen moete! Men zoekt onze zinnenwezens, op eene fubtile wijs, wegtegoochelen. Wanneer men het eerst zoo verre gebragt heeft, om ons op de mouw te fpelden, dat de ruimte niet buiten, maar in ons is, dan zal het 'er, vervolgends, even zoo mede gaan, als met eene beurs met geld, welke men van een tafel neemt, en in zijn' zak fteekt. Waar de beurs is, daar is de klinkende fpecie ook. Is de ruimte in ons, en zijn de dingen in de ruimte; raad dan eens , zegt de Critiek der zuivere rede, waar de dingen zijn ! De dingen kunnen dan ook niet meer buiten ons zijn. Och neen! 't lijkt maar zoo! Dit nu maakt de Critikers, (den goeden niet te na gefproken) zoo opgeblazen — en niet zonder reden: want zij verbeelden zig, het Heelal (en dat is heel wat anders dan de amersfoortfche kei!) in hunne harsfens omtedragen. Zie, Vriend! zoo nemen de Metacriti' kers, die Operateurs van den zuiveren critifchen fteen, welke duizendmaal erger is, dan de  384 X. Brief van Scepticus de gewoone lapis Philofophorum, de zaak op! Tot dus verre van de ruimte! — Maar met den tijd Cgelijk gij Jigtlijk denken kunt) loopt het geen hairbreed beter af. Aan eene reine form onzer inwendige zinlijkheid is hier niet te denken: want wat beduiden toch die woordeh van „ form van den inwendigen zin ? aanfchouwingen zijnes zelfs, door aanfchouwing van den tijd?" — Onze gedachten volgen elkander, volgends de wetten onzer ziel, en op derzelver opvolging, even als op die van andere zaaken, kan men een' maatftaf leggen (pag. 124.). Och ja! niets is gemaklijker! Een boer, die nog nooit over de ruimte en tijd3 in abflracto gedagt heeft, hoort de klok twaalf uuren flaan, 't geen hem meestal bijzonder welkom is: aanftonds heeft hij 'er zijne maat bij, om die twaalf flagen in verband optenemen. Doch dit gefchiedt niet door aanfchouwing", maar door bemerking" Laat hij zig nu die bemerking in lijnen, getallen, of knoopen van zijn, wambuis voorftellen, of op welke wijze hij verkiest; nimmer zal 'er eene form van zijnen uitwendigen zin uit te voorfchijn komen. Die woorden van formale voorwaarden al-  aan zijnen critifcken Broeder. 385 aller verfchijnzelen zeggen — of niets — of iets dat zeer gemeen is; naamlijk, dat wij in den tijd leeven, en dat onze gedagten en waarnemingen elkander opvolgen (pag. ^0; maar dat wisten wij al lang, eer de Critikers het in] hun hoofd kregen, om het ons, in hunne donkere geheimzinnige taal, te keren. Doch dat daarom de tijd, als tijd, die opvolgingen eerst zou moeten vormen, is te dwaas om van te fpreken. . Neen, Vriend lief! die opvolgingen merken wij eerst op, volgends de wetten onzer ziel, en daar uit komt de form, dat is, het begrip der tijden voord! — Maar gij lieden fpant, overal , de paarden agter den wagen. Wat zuilen wij nu met zulk eene averregtfche .Philofophie, waar van de eerfte grondftellingen met het gezond verftand ftrijden, en die dus weg moeten vallen, uitvoeren ? EenPhilofophie phantome, op twee oneindige groote nietmetallen gebouwd! gelijk Herder zegt. Hoe zal men op zu}ke wegzinkende gronden iets bouwen? Ik mag 'er niet aan denken, of ik worde duizelig. En, wat nog het ergfte van alles is, even zoo agterfle voren ziet het 'er met het verftand ook uit, als men aan dat ellendig philofophifche ftelzel geloof ftaat. Wie heeft toch ooit gehoord, dat wij dwars door gedagtenformen, even als door eene zoort van tregters, heen denken moeten? Hoor eens! Het  386 X. Brief van Scepticus Het verftand heeft geene form, van vöferï( maar het fchept en vormt formen. Dat wij, eer wij dachten, niets dachten', en 'er in ons verftand niets verbonden was, eer wij hetzelve verbonden , fpreekt van zelven (*): maar dat zonder voorwerpen niets verftaanbaars aan 't verftand gegeven zij; en 'er dus ook, zonder dezelven, in 't verftand geert verband plaats kaft vinden, is even zoo uitgemaakt. 'Er moet in de voorwerpen, buiten onze fynthefis, iets, dat verbon« den kan worden, voorhanden zijn, al nemefi Wij dat ook niet waar: want anders zouden Wij dat verband nimmer opmerken, of denken kunnen (pag. *iv.% Neem, bij voorbeeld, deze porceleinen viskom in uw handen ! Zij is verbonden , niet waar? 't Is een geheel: maar Iaat nu dit voorwerp op de fteenen' vallen! Wat belieft u? Nu ligt het aan duizend diggelen. Maakt het nu eens we- (*) Maar fpreekt het dan ook niet van zelven, dat 'er, vóór het denken, een aanleg tot denken in ons zijn moet, waar door het denken eerst mooglijk wordt; «n moet de wijs, of de form, van dit denken, niet in dien aanleg gegrond zijn? of gaat het denken hier we. der vooraf,en krijgen wij dan, vervolgends, dien aanleg op den koop toe ? Maalt de molen eerst, en wordt hij „ al malende, bewerktuigd, om te kunnen malen»  aan zijnen critifchen Broèder. 387 weder heel, met uwe fynthefis a priorU Dat geef ik u in tienen! Beken het maar: 't is riet uwe categorien, als oorfpronglijke ftarabegrippen, even zoo zeer buiten den waard (de ervaring) gerekend, als met de reine formen uwer zinlijkheid. Hier ligt de knoop: alles komt maar op zijn en kracht aan, 't welk wij in ruimte eh tijd waarnemen, en daar mede is het uit. Dit zegt de Metacritiek, en dan is het zoo! Dit is zoo klaar en bevattelijk, dat het gezond menfchenverftand 'er flegts öp behoeft naar te denken, om amen te zeggen. Moeten' 'er categorien zijn: va! — daar hebt gij ze! Alles komt uit het zijn, door kracht: bet overige vindt zig van zelven Wel. Laten de Ikkers en Nietikkers daar nu eens een punt aan zuigen, als zij lust hebben. —" Metacritische categorien - tafel (pagi i6o.> ï. Categorie des zijns, (beginzelen der Ontologie). Zijn. Daarzijn. Voordduuring. Kracht. 2 a. Categorie der qualiteit, (beginzelen U. Deel. Cc dit  388 X. Brief aan Scepticus der Natuurkennis). Hetzelfde (iets anders),Gadingen. Gedachten, Zoorcen. 3. Categorie der krachten, (beginzelen der Natuurkunde). Beftaande. Tegenwerkend. Medewerkend. Uitwerkend. 4. Categorie der maat, (beginzelen der Wiskunde). Punt. Moment. Ongemeten ruimte. Ongemeten tijd. Ongemeten kracht. Doch deze categorien komen niet van voren. Het lijkt 'er niet na: vlak van agteren waaijen ze, door de ervaring, tot ons over: want zij zijn menschlijke begrippen, en worden in eene menschlijke taal uitgefproken (*) (pag. 265.). Dit weinige, geloof ik, zal genoeg zijn, om u een denkbeeld van de Metacritiek tegeven, en u te overtuigen, hoe gemakkelijk de (*) Zoortgelijke bewijzen komen rer in menigte, in de Metacritiek, voor. Men kan dezelven nergends beter bij vergelijken , dan bij de Argumenta fistulatorla, van Oom Tobias, zeer breedvoerig befchreven, bij Sterne, in zijn' Tristram Shandy. Zoude men ook moeten geloven, dat de Autheur der Metacritiek een vermomd critisch wijsgeer is, die, door dit zijn werk, zijne lezers, van de onmooglijkheid, om de Critiek der zuivere rede in ernst te wederleggen , heeft willen overtuigen f ■  aan zijnen critifihen Broeder. 389 de waarheid te ontdekken zij, als men zijne oogen maar openen wil. Arme Critikers! Gij zoekt de boomen, ageer het bosch, en het iets, in het niets. Dan, dit ellendig zoeken heeft nu waarlijk lang genoeg geduurd: 't wordt tijd, dat wij nu ook, met de Metacritiek, eens wedervinden al dat geen, dat gij lieden, met uwe muggenzifterij, voot zoo veele menfchen weggeredeneerd hebt. Tot flot, wil ik u nu nog eene [pinnenkoppen — anecdote van Herder mededeelen (II. Deel,pag. 39). Zij komt hier op nederS In eene juist niet vreedzaame, maar egter vlijtige, beienkorf, liet zig eens een vreemdeling aandienen, die, zoodra hij (tegen de gewoonte der beien aan) binnen gekten was, hen op deze wijze aanfprak: i „ Ellendig, niets beduidend, empirisch volk, gewoon alles buiten u zelve te zoeken, ziet naar mij! Ik ben de zigtbaar geworden fynthefis a priori, het ronde oorfpronglijke Heelal. Volkomener in mijne zoort, dan het Qrphifche ei, waar uit de waereld voordkwam , (want zonder liefde kon dit niet in zijn werk gaan) fpinne ik uie mij zelven de waereld, en geef wetten aan de gantfche Natuur; liefdeloos, maar alleen Cc a  390 • X. Brief van Scepticus geheel — en algemeen — geldig. — Om dat ik alles uit mijn' kop (want ik ben geheel kop) voordbrertg, noemt men mij, in de zinnenwaereld, Spinnenkop, Ziet naauwkeurig, wat ik doen zal: want het is fijn werk!" Aanstonds teeg hij aan het werk, en hegtte hier en daar zijn' draad vast, zonder dat de beiën iets van zijn oogmerk begrepen, — „ Let toch vooral op, (riep hij, onder 't voordweeven) hoe hier alles van voren toega!" — Zoo veel nu zagen de beiën toch wel, dat dit voorgeven een zuivere leugen was, en dat alles van agteren uitgefponnen werd. Eindelijk fprak hij: „ ellendige fehaaps* koppen, gedoemd om naar eene blinde norm voordtefukkelen, ziet, waar toe dit alles ingerigt zij! Ik ben uw critifche Opziener: ik omfpin u allen: ik beftier u allen; zelve egter fta ik onder geene andere wet, dan die ik mij zelven geef. Ziet, hoe rondom mij de uitgezogen ligchaamen uwer broederen in mijn kunflig net verward hangen ! zij waren tot niets beters gefehikt, dan om aan de reine fynthefis a priori tot voedzel te veriïrekken. Ziet! nu zet ik mij rustig in \ middejj van* mijn werk neder, enz... enz." Ce«  aan zijnen critifchen Broeder, 391 Gelukkig kwam 'er een zomerwindjen, en nam den redenaar weg — en zijn fpinnenweb viel neder. Zekerlijk hadden de beiën veel moeite , om hunnen korf van het onzuiver fpinrag te zuiveren; doch, zoodra dit verrigt was, vlogen zij vrolijk uit, en zongen een lied, dat op hun verheven werk, in tegenoverftelling van het laage ambacht der fpinnen , zeer toepasfelijk was. Ook vergaten zij niet, in 't vervolg, voor iederen critifchen aankomeling, hunne deur te fluiten (*). Zie (*) Of de beiën in die oogenblikken, waar in zij over hunne werkzaamheden nadenken, eenigzins naar het criticismus, of wel naar het metacriticismus over. hellen, is, in de natuurlijke historie, nog een raadzel. Ondertusfchen kon het zig aankondigende Hoofd der Metacritikers, daar hij het zoo fterk tegen alle zuivere kennis van voren geladen heeft, tot zijn oogmerk niet wel eene ongelukkiger keus, dan die van een beiênkorf, gedaan hebben. Zo zig ergends, in het dierenrijk, een vooraf befiaand inflinct ontdekt, volgends welk, als naar onveranderlijke en noodzaaklijke wetten, iets bevat, gevoeld, en gewerkt wordt, dan is het, voorzeker, in de, voor allen geldende en noodzaaklijke, werkzaamheden der beiën. In deze gelijkenis is,bij rnooglijkheid,aan geene ervaringkennis te denken; of de gelijkenis zegt zoo veel als die van de vlugt eenes fnelgewiekten vogels, wanneer ik vóór heb^ den gang van een* flak te fchet. zen. De fpinnenkop van Herder heeft, derhalve (met verlof van zijn* meester) groot ongelijk, wanneer hij de Cc %  39& X. Brief van Scepticus Zie daar, mijn Vriend! een klein proefjen van de Metacritiek! Denk egter niet, dat ik zoo ongunftig over de Kantiaanen en Fichtiaanen denk, dat ik hun een voornemen zou willen toefchrijven, om de arme oncritifche lieden, die zoo vlijtig, als de beiën, hun beroep waarnemen, uittezuigen. Foei! foei! Ik geloof zelfs niet, dat Herder het zoo erg gemeend zal hebben. Maar dede goede beiê'n voor een empirisch volk uitmaakt. Het ftaat hem waarlijk wel — hem, die, volgens het getuigenis van Quatremcre