01 1819 6623 UB AMSTERDAM  MAGAZYN voor de CRITISCHE WIJSGEERTE, en de GESCHIEDENIS VAN DEZELVE» uitgegeven' door TAULUS VAN HEMERT DERDE STUK. —;—— pro certo habeant homines, non fectae nol alicujus, aut placiti, fed utilitatis et amplitudinis humanae fundamenta moliri. - Praeterea benefperent, ne. que injlaurationem nostram ut quiddam infinitum et ultra mortale animo concipiant; quum revtra fit infiniti erroris fiks et terminus legitimus. Baco de Vïedlamiq. Te AMSTERDAM» Bij M. SCHALEKAMP l $ o o.   ALGEMEENEINHOUD VAN DIT DERDE DEEL. Berfte Stuk. 1. Redevoering ovsr de grondkrachten, die wij in de Natuur ontmoeten, volgends de beginzelen van Imm. Kant. Door J. R. Deiman, M. D. . BI. i. 2. De critifche Wijsgeerte, eene bron van eeuwigen vrede. Door den Uitgever, . . «39. 3. De Natuur en het gezag der tde'én en ideaalen van de zuivere practifche Redet in de zedenlijke Wijsgeerte. Door den Uitgever. * . 72. 4» Brief van een" Vriend aan den Uitgever. io8« 5. Verklaring van Kant , aangaande Fichte's wetenfchapleer. Vertaald door den Uitgever. . Ho, 6. Kort verjlag van Fichte's andwoord. Door denzelfden. . . . 124, Tweede Stuk. 7. Wijsgeerig D'tgtftuk; God en Vrijheid. Door Mr. J, Kinker, Advocaat te Amft&rdam. • . . 1, 8. IetSy  ALGEMEENE INHOUD. 8. Iets, omtrend het verfihil en de overeenkomst tusfchen Kant en Fichte. Door den Uitgever. . . BI. 35. 9. Niet het gezsnd ver-fl'andmaar de Critiek, eene zekere Leidsvrouw, in zaaken van*Wijsgeerte. Door j. Le Fevre, te Amfterdam. 58. 10. Onzigtbaar verbond der Anlicriticisten, Door den Uitgever. . . .82. 11. Proeve, om de werking der uitbreidende en aantrekkende kracht, door de zwaartekracht, en de form der lig' chaamen, aantetoonen. Door J. Fr. L. Schröder, Prop. bij de Luth. Kerk te Amfterdam. ioa< Derde Stuk. ï2. Esnige bedenkingen tegen de critifche Wijsgeerte, en den opgang derzei've, uit den weg geruimd. (Eene zamen* fpraak, tusfchen Crito, Menandep, en Her bi o ge mes.) Door den Uitgever. • • 1. 13. Korte verklaring van Kani's Criiiek der zuivere Rede. ' Door H, Ewyk, te Delft. . 7«»  REDEVOERING over JD Natuuronderzoekers, de geheime drijfveders, die alle deze verfchijnzelen doen voordkomen, nog onbekend blijven, en als met een digt vloers bedekt zijn. Vermoeid, en als be* dwelmd, door de onöverzienbaare keten van oorzaaken en gewrogten, vraagt hier de denkende Wijsgeer bij zig zeiven ; door welke kracht werken dan de elementen- der dingen? door welke kunstgreep der Natuur wordt de organïfatie der leevende wezens voordgebragt, ligchaamen gevormd, en weder ontbonden? zijn die menigvuldige verfchijnzels', die wij in de onderfcheiden natuurrijken oridekken, en die ons, als het ware, van alle kanten omringen, voordbrengzels van zoo veele . onderfcheiden krachten? Hoe komt het, dat alle deze krachten zig in een beftendig evenwigt houden? waarom verdringen niet de fterkere de zwakkere? Welk algemeen jmiddel, welke regel, is het, waarnaar zij werken ? welke uitzondering daarvan in de oneindige verfcheidenheid harer werkingen? of is het ééne eenige grondkracht, eene alles vormende kracht, der ftoffe, die, op eene onëindiglijk verfchillende wijze, gewijzigd, de Natuur , als . het ware , bezielt, alle verfchijnzelen in de Natuur daarftelt, en aan de zoo onëindiglijk verfchillende wezens de gedaante en eigénfchappen geeft? — Deze en veele andere vragen , die zig, bij de naarA 5 fpo»  19 Redevoering (boring der Natuur, zoo eigenaardiglijk, bij ons opdoen, openen een ruim veld van de belangrijkfte ontdekkingen. Maar, gelijk de Natuur gewoon is hare geheime werkingen, zorgvuldiglijk, voor het oog, zelfs van hare vertrouwdfte lievelingen, te verbergen, zoo ontmoet ook de fcherpzinnigfte Natuuronderzoeker, op dezen weg van naarfporing', moeijelijkheden, die, misfchien, voor altoos, zullen beletten, tot de eerfte oorzaaken van alles doortedringen. — Doch dit moet ons egter niet verhinderen, met onvermoeiden iever, de Natuur, in hare geheime gan* gen, te volgen. Iedere fchrede voorwaards opent nieuwe uitzigten: iedere nieuwe ontdekking baant den weg tot veele anderen. Om, ondertusfchen, in het onderzoek cener zaak van zoo veel aanbelang, eenen veiligen weg inteflaan, en met alle nauwkeurigheid de voorgeftelde vragen te beandwoorden, zal het noodig zijn, vooraf, het volgende te onderzoeken. Wat is ftoffèP of liever, is de ftoffe werkzaam, of lijdelijk? is zij een daadlijk werkend beginzel, of is zij werkloos? Een van beiden kan maar gedacht worden. — In het laatfte geval, is men genoodzaakt, een ander werkend beginzel aantenemen, een principium hylarckicum, ziele der waereld-, de Natuur: terwijl,  wer de grondkrachten. i\ wijl, in het eerfte geval, onderzogt moet worden, waarin dan, eigenlijk, de werkzaamheid der ftoffe gelegen zij. — Zonder mij thands optehouden met de verfchillende onderftellingen, welken, in de fchoolen der Wijsgeerte, over de eigenfchappen der grondftoffen, zijn voorgedragen, zal ik mij terftond tot de beandwoording dezer vrage zelve bepaalen. Dat bij alle ervaringkennis, en dus ook bij de Natuurkennis, eene zuivere kennis (kennis van voren) ten grondflage ligt, die zig, volgends de zuivere verftandswetten, Iaat ontdekken, of, met andere woorden, dat, bij alle onze kennis, die wij, door de ervaring, verkrijgen, zekere algemeene wijsgeerige grondftellingen, of beginzelen, ten gronde liggen, waarop eigenlijk onze ervaringkennis gebouwd is — dit beeft Kant, in zijne Critiek der zuivere Rede, duidelijk aangetoond. Het is, derhalve, noodzaaklijk, dat wij onderzoeken, hoe veel aandeel de zuivere Rede hebbe aan het begrip, welk svij door de ervaring, aangaande de flofe, bezitten — Dit, toch is de bron , waaruit alle Metaphyfiek der Natuurkunde moet geput worden. Men heeft zig, wel is waar, tot hiertoe al-  ïft Redevoering altoos van deze meiaphyfifche beginzelen in de Natuurkunde bediend, en bedienen moeten , om aan de algemeene Natuurwetten zekerheid te geven, zoo als b. v., beweging, ondoordringbaarheid, traagheid, en dergelijken; zonder dat men derzelver oorfprong en zekerheid, genoegzaam heeft naargefpoord , en even daar door , heeft men de zuivere grondftellingen met die der ervaring niet zelden verward Daar , ondertusfchen , hieruit in de Natuurkunde onbepaaldheid en onzekerheid moeten voordvloeijen, zoo kan het voor den Natuuronderzoeker, niet dan ten hoogden .aangenaam zijn , de zuivere grondftellingen van die der ervaring te kunnen onderfcheiden ; en ook hiertoe heeft. Kant in zijne metaphyfifche Grondbeginzelen der Natuurkunde den grond gelegd. Hij heeft het begrip, dat wij, door de ervaring, van de /toffe, hebben, volgends de zuivere verftandswetten, ontleed, en daar uit dat geene afgeleid, wat wij, in het algemeen, van voren, van de fiof, weten kunnen. Het zoude 'mij te verre van mijn oogmerk verwijderen, en U.misfchien verveelen, indien ik mij hier diep in de Metaphyfiek der Natuurkunde wilde inlaten. — Om egter aan mijne voordragt duidelijkheid te geven, zal ik eenige algemeene ftel-  over de grondkrachten. • yj ftellingen van 'Kant overnemen, en dezen, vervolgends, op ons onderwerp toepasfen. Het eenigfte denkbeeld, welk zig ons verftand van de ftoffe, voor. zoo verre deze een voorwerp onzer zinlijke gewaarwording is,: vormen kan, is het aanwezig zijn, in eene ruimte. Daar nu het vervullen eener, ruimte zoo veel beteekent, als het beletten, dat eene andere bewegende ftoffe in deze. ruimte kan indringen; zoo volgt, dat de ftof-. fe, voor zoo verre zij eene zekere ruimte vervult, weerftand biedt aan eene andere ftoffe, welke poging doet, om in deze ruimte intedringen. Doch nu is de vraag, waarin beftaat deze weerftandsbieding der ftoffe? gedraagt deze zig hier in, lijdelijk, of werkzaam? r- Om deze vraag te beand woorden,, zal ik de volgende Hellingen van Kant na-, der ontvouwen. i.) De ftojfe vervult eene ruimte, • niet door hare bloote aanwezigheid, maar door eene bewegende kracht. Het indringen in eene ruimte, of de poging eener ftoffe, om in eene reeds vervulde ruimte intedringen, is eene beweging, en kde tegenftandsbieding eener beweging is de.  Redevoering de oonaak, waardoor deze beweging vermeerderd wordt. Daar nu aan eene beweging niets kan tegengefteld worden, dan eene beweging, in eene tegenövergeftelde rigting; zoo moet volgen, dat de weerftand, welken de ftoffe, in de ruimte, die zij vervult, aan het indringen eener andere ftoffe biedt, eene oorzaak der beweging in eene tegenövergeftelde ligting is. — Nu noemt men de oorzaak eener beweging bewegende kracht. Gevolglijk, moet de ftoffe hare ruimte, door eene bewegende kracht , en niet door hare bloote aanwezigheid, vervullen. De meeste Wijsgeeren hebben de eigecfchap der ftoffe, waardoor zij hare ruimte inneemt, foliditeit, of ondoordringbaarheid, genoemd. Men kan, wel is waar, uit deze eigertfchap dèr ftoffe verklaart n , waarom in eene ruimte , welke door' eene ftoffe , Wordt ingenomen , niet te gelijk eer.e andere fubftantie kan aanwezig zijn. Doch waarom eene bewegende ftoffe eene andere, zonder beweging, niet uit derzelve ruimte zou kunnen verdringen , volgt geenzins uit de ondoordringbaarheid van de laatfte: maar wel, dat, uit hoofde van de ondoordringbaarhe?d, de ftoffe, Van de eene ruimte, in de andere zoude ge* dreven worden, zoo lang, naamlijk, de beweging der jndrmgende ftoffe duurde. Hierbij Jcomc nog, dat men, in dit geval, zoude moeten  over de grondkrachten. ie ten verönderftellen, dat bij de eene ftoffe, welke in de ruimte tracht intedringen, eene bejegende kracht aanwezig zij, terwijl de andere, zonder bewegende kracht, enkel door hare ondoordringbaarheid, aan de eerfte weerftand biedt. — De to-pasfing dezer metaphyfifche Helling zoude, in de Natuurkunde, Voorzeker, groote verwarringen veröorzaaken. Men ziet, derhalve, allerduidelijkst , dat de Ondoordringbaarheid, die men, tot hiertoe, als eene wezenlijke grondëigenfchap der ftoffe heeft aangenomen, waardoor zij hare ruimte vervult, alleen berust op eene bewegende kracht der ftoffe zelve, waardoor zij belet, dat geene andere bewegende ftoffe in hare ruimte kan indringen. En, vermits deze eigenfchap der ftoffe, naamlijk de ondoordringbaarheid, alleen op de weerftandsbieding berust; zoo verdient deze, met regt, den naam eener grondkracht der ftoffe. 2.) De flofe vervult hare ruimte, door de terugflootende kracht aller harer deelen, dat is, door eene, haar bijzonder eigen, uitzettingkracht , die eenen bepaalden graad heeft, boven welken kleinere en grootere, ih 't oneindige, kunnen gedacht worden. Wij hebben gezien, dat de ftoffe, door eene be-  ï£> Redevoering bewegende, of térugftóotendê, kracht,, haré ruimte vervult. Dat, ondertusfchen, deze térugftóotendê kracht op alle deelen der ftoffe, welke in een gegeven ruimte zig bevindt, betrekking heeft, blijkt uit de verönderftelling ; dewijl anders een gedeelte dezer ruimte niet vervuld, maar, als het ware, ingeHoten zoude zijn. — Daar nu de térugftóotendê . kracht van alle deelen eener ftoffe 'eene uitzettingkracht genoemd wordt; zoo volgt, dat.dc ftoffe hare ruimte inneemt, door eene uitzettende kracht, die haar wezenlijk toekomt, en voor eene grondkracht der ftoffe moet gehouden worden. Dat, ondertusfchen, deze uitzettende kracht haren bepaalden graad heeft, boven en beneden welken nog verfcheiden graaden kunnen gedacht worden, is iets, dat ,zig zeer gemaklijk laat bewijzen. Eene gegeven kracht, boven welke zig geene grootere laat denken, zoude eene zoodanige zijn. waardoor, in eenen eindigen tijd, eene oneindige ruimte wierd afgelegd: het welk onmooglijk is. Even eens moeten ook beneden eene gegeven bewegende kracht, nog onëindig kleinere graaden kunnen gedacht Worden, doordien de kleinfte eene zodanige kracht, zijn zoude, waardoor alle bewegende kracht zoude moeten ophouden, of, met andere woorden, waardoor de ftoffe zoude op- hou.  over de grondkrachten» j/ houden eene ruimte te vervullen, en dus geene ftoffe meer zijn. Gevolglijk moet, onder ieder gegeven graad eener bewegende kracht, nog een kleinere kunnen gedacht worden. De uitzettingkracht, derhalve , waardoor de ftoffe hare ruimte vervult, heeft eenen graad, die nimmer de grootfte, noch de kleinfte is, maar boven en beneden welken nog oneindig grootere en kleinere kunnen gedacht worden.- Deze uitzettingkracht eener ftoffe noemt men, in de Natuurkunde, elasticiteit, of veerkracht. Daar nu de eerstgenoemde de grond is, waarop de vervuiling der ruimte, als eene wezenlijke eigenfchap aJler ftoffe, berust, zoo moet deze veerkracht oorfpronglijk zijn; vermits dezelve van geené andere eigenfchappen der ftoffe kan afgeleid worden. Alle ftoffe, derhalve, is oorfpronglijk veerkrachtig. 3.) De ftoffe kan in het oneindige za'mengedrukt, doch nimmer, door eene ftoffe, hoe groot de zamendrukkende kracht ook zijn moge, doordrongen worde%*. Het bewijs dezer Helling laat zig, gemaklijk , uit het voorgaande opmaaken. Eene oorfpronglijke kracht, waarmede eene ftoffe zig, boven de gegeven ruimte, die zij inneemt, B nog  it Redevoering nog vérder zoekt uittezetten, moet, in eene kleinere ruimte ingefloten, grooter, en in een onëindig kleine ruimte zamengeperst, oneindig zijn. Nu kan, voor eene bepaalde uitzettende kracht der ftoffe, eene grootere zamendrukkende gevonden worden, die dezelve in eene engere ruimte zamenperst, en zoo in 't onëindige voord. Om egter eene ftoffe geheel te doordringen, dat is, dezelve ïn eene onëindig kleine ruimte zamentedrukken , zoude eene zamendrukkende kracht verëischt worden, die onëindig ware, 't welk onmooglijk is. Immers, daar wij gezien hebben, dat de uitzettende kracht, in evenredigheid, dat hare ruimte verminderd wordt, hare tegenwerking vergroot, zoo laat zig geene zamendrukkende kracht denken , welke deze toenemende tegenwerking geheel zoude kunnen overwinnen. Ook zoude de ftoffe, bij de geheele vernietiging harer grondkracht, ophouden ftoffe te zijn. Volgends het mathematifche denkbeeld der ondoordringbaarheid, dat geene bewegende kracht, als oorfpronglijk, bij de ftoffe verönderftelt, is geene ftoffe voor eene zamendrukking vatbaar, dan voor zoo verre flegts, dat ze ledige tusfchenruimte bevat. Volgends dit begrip is de ftoffe, als ftoffe, voor geene zamendrukking vatbaar, en dus abfoluut ondoordringbaar. Daaib  over de grondkrachten, 1? Daar, ondertusfchen, uit het voorafgaande, duidelijk blijkt, dat de ondoordringbaarheid alleen op de terugwerkende kracht der ftoffe zelve, welke, door eene zamendrukkende kracht, wel in verfchillende graaden kan verminderd, doch nimmer geheel overwonnen worden , en dus op eenen natuurkundigen grond berust, zoo moet de vervulling der. ruimte ook flegts als eene betrekkelijke ondoordringbaarheid der ftoffe befchouwd worr den (*> De mathematlfche, of ahfolute ondoori dringbaarheid, is, inderdaad, niets meer en niet minder, dan eene qualitas occulta, zege Kant. — Vraagt men, wat is de oorzaak, dat de ftoffen zig in hare beweging niet doordringen kunnen? zoo is het andwoord: óm dat zij ondoordringbaar zijn. — Wanneer men, daarëntegen, eene bewegende grondkrachc bij (*) Ondér de verfchillende veerkrachtige vloeifrof* fen, die wij hier ten voorbeelde zouden kunnen bijbrengen , zal ik flegts aan de gewoone dampkringslucht herinneren. Deze laat zig door zamenpersiïng in eene engere ruimte zamendrukken: doch aan wien is het onbekend, dat, in'dezelfde evenredigheid, ook haar uitzettende vermogen grooter wordt, en eindelijk zoodanig toeneemt, dat zij alle verdere zamen» drukkende kracht weerftand biedt, en dus maar eeni betrekkelijke doordringbaarheid bezit? Ba1  *e> Redevoering bij de ftoffe aanneemt, en daaruit de ondoordringbaarheid verklaartj; dan heeft men ten minsten een begrip van eene werkende oorzaak, . en hare wetten, volgends welken de werking, te weten de tegenftandsbieding in de vervulde ruimte, naar hare verfchillende gronden en wetten,:kan berekend worden. — Deze grondkracht der ftoffe, waarop het wezen der ftoffe, en hare ondoordringbaarheid berust, en zonder welke wij ons geen begrip van de ftoffa, als voorwerp der zinnenwaereld, kunnen maaken, is, ondertusfchen, niet de eenigfte wezenlijke grondkracht der ftoffe: maar de mooglijkheid der ftoffe verëischt nog eene tweede wezenlijke grondkracht, naamlijk de aantrekkingkracht. Wij hebben hier boven aangetoond, dat de uitzettingkraeht der ftoffe eene nadere bepaling is van de terugdrijvende kracht der ftoffe. — Nu is niets gemaklijker, dan te betoogen , dat eene wezenlijke bewegende kracht, waardoor de deelen elkander terug ftooten, in de eer(le plaats, niet door zig zelve kan bepaald worden, (doordien, uit hoofde van deze kracht, de ftoffe beftendiglijk poogt, de ruimte, die zij vervult, tevergroo. ten) maar ook ten tweeden, niet door de ruimte zelve. Deze kan wel den grond in zig bevatten, dat, bij toenemende uitgebreidheid, de  9ver de grondkrachten,1 si de uitzettende kracht, in eene omgekeerde re?' den, zwakker worde. Maar, vermits enkel gegeven beweging, van welke altoos kleinere graaden mooglijk zijn, nimmer de oorzaak kan worden, dat deze kracht geheel ophoude, zoo zoude de ftoffe, door hare uitzettende kracht alleen , indien haar geene andere bewegende kracht tegenwerkte, zig in hec oneindige verftrooijen, en in geene bepaalde ruimte aanwezig zijn: alle ruimte zoude ledig, en, bij gevolg, geene ftoffe voor handen zijn. — De ftoffe vordert dus tot hare aanwezigheid eene zamendrukkende kracht , die de uitzettende kracht tegenwerkt. Deze tegenwerkende kracht kan niet, oorfpronglijk , in eene andere ftoffe gezogt worden, doordien deze zelve, om ftoffe te zijn, eene zamendrukkende kracht, als grondkracht, moet hebben. 'Er moet dus ergends eene j oorfpronglijke kracht der ftoffe aanwezig zijn, welke, in eene tegenövergeftelde rigting der uitzettende kracht, werkt, en waardoor de ftoffen nader aan elkander gebragt worden — en deze is de aantrekkingkracht. Daar nu deze aantrekkingkracht tot de daadlijkheid der ftoffe, als ftoffe, verëischt wordt, zoo kan men haar niet aan eene bijzondere foort van ftoffe toeëigenen: maar zij moet aan iedere ftoffe, in 't algeB 3 meen, i  és. t. Redevoering meen, en; wel oorfpronglijk, toegekend worden. Het blijkt dan , ten duidelijkften, dat alle ftoffe eene oorfpronglijkc aantrekkingkracht, als eene tot baar wezen behoorende, grondkracht, moet bezitten. ; Even, gelijk wij gezien hebben, dat, bij eene uitzettende grondkracht alleen, geene ftoffe-als mooglijk" kan gedacht worden, en dat de ftoffe, zonder aantrekking, of tegenwerkende kracht, zig in 't onëindige zoude verfpreiden; zoo is het ook onmooglijk, zig eene ftoffe te verbeelden , welke alleen aantrekkingkracht, zonder terugflootende kracht, zoude bezitten, vermits hier het tegendeel zoude plaats hebben. De aantrekkingkracht alleen werkende, en geenen tegenftand vindende, zoude deze kracht geftadig voordwerkende, eindelijk de ftoffe in een mathematisch punt zamentrekken — dat is, de ruimte zoude ledig, en gevolglijk, zonder ftoffe zijn. .3; o,-.-.-; ai ..-sjUsw ,. tihs • ycawnrs sfir.it Daar die eigepfchap, ondertusfchen, op w.elke de inwendige mooglijkheid . van een -ding berust, een wezenlijk deel van hetzelve uitmaakt; zoo moet ook volgen, dat zoo wel de terugftootende, als aantrekkingkracht tot het wezen der ftoffe. behoort, en dat, in het denkbeeld der ftoffe, de eene van de andere niet kan gefcheiden worden. Dat  over de grondkrachten. z% -Dat men, zegt Kant, de mooglijkheid der grondkrachten bevattelijk zoude maaken, is een onmooglijke eisch. Men noemt haar juist daarom grondkrachten, om dat zij van geene anderen afgeleid, dat is, niet bevat, .kunnen worden. Deze tnetaphyfifche ontwikkeling der grondkrachten, uit het wezen en de • grondeigenfchap der ftoffe, waarin ik geheel den koningsbergfchen Wijsgeer gevolgd heb, mag genoeg zijn, om ons te overtuigen, dat de ftoffe, op welker eigenfchap en kenpis de geheele Natuurkunde gebouwd is, een daadlijk werkend beginzel zij. Ik onthoude mij, met opzet, van de verdere toepasfing, welke Kant van deze zijne metaphyfifche grondbeginzelen op de Natuurkunde gemaakt heeft , en zal dus den tijd, die mij nog overig is, befteeden, ter beandwoording der vraage: „ zijn de overige krachten, die wij in de zamengeftelde wezens ontmoeten, afgeleidde krachten van deze twee algemeene grondkrachten der ftoffe? Zijn de ..menigvuldige verfchijnzelen, die wij in de zinnenwaereld ontmoeten, uitwerkzels eener algemeene grondkracht, die, onder verfchillen,de omftandigheden, verfchillend gewijzigd, B 4 zoo  «4 Redevoering zoo veele onderfcheiden gewrogten daarftelt, die naar mate van hunne bijzondere zamenftelling en vorming, gantsch verfchillende eigenfchappen bezitten? Is de vormkracht, is de algemeene levenskracht der geörgariizeerde wezens, die groei en leven door de geheele Natuur verfpreidt, en waarvan de uitwerkzels onëindiglijk verfcheiden'zijn, een afgeleid vermogen van de algemeene grondkracht der levenlooze natuur ? Kan men , enkel uit een aantrekkend en terugftootend' vermogen, de zonderlinge werking der zenuwen en fpiervezelen, in hét dierlijk zamenftel verklaaren? Of zijn wij genoodzaakt, hier geheel andere krachten aantenemen?" Onze zuivere Rede, wier wezen algemeenheid is, en die', volgends haren aanleg, uit het algemeene, bijzondere gevolgen tracht afteleiden, om de ftoffe der aanfchouwing tot de hoogst mooglijke eenheid te brengen, of met andere woorden, om de verfchillende begrippen van het verftand onder een algemnen denkbeeld te brengen', en daardoor aan de ervaringkennis, en de grondftellingen van het verftand, eenen regel matigen zamenhang te geven , -vordert ook hier, gelijk in'alle mooglijke ervaringkennis, eene ftjsteraatifche eenheid, en dus eene algemeene grond-  over de grondkrachten, j*5 grondkracht, van welke alle de overige, als ] zoo veele bijzondere foorten, afgeleid kunnen worden. Daar, ondertusfchen, de Rede niet kan beflisfchen, of 'er een zoodanig geregeld zamenftel van krachten, in de Natuur, aanwezig zij, en zulks eerst door het verftand, langs den weg der ervaring, zoude moeten onderzogt worden; zoo begrijpt men ligtlijk, dat deze re^ de-éénheid, flegts een logisch beginzel is, om daardoor] het lijstema der menigvuldige krachten, zoo veel mooglijk, tot ftand te brengen. De beroemde Kant heeft, in zijne kritiek der zuivere Rede, dit redegebruik duidelijk ontwikkeld, en aangetoond; dat hetzelve op de drie volgende grondbeginzeleh berust. Foor eerst, op het beginzel van algemeenheid. Ten tweeden, op dac van verfcheidenheid, Ten >derden, op] het beginzel van verwandfchap. ■ Door het eerfte, ftreeft de Rede, om alle mooglijke verfchijnzelen, die wij in de Natuur ontmoeten ~ alle bijzondere krachten:, die wij bij de verfchillende wezens ontdekken —■ onder het denkbeeld van een eenige grondkracht te brengen, om daar door een B 5 fijs-  ;3t6" Redevoering fijstematifche éénheid, een geregeld geheel, te ontwerpen. Door het tweede beginzel van verfcheidenheid, daalt de Rede, van het algemeene, tot het bijzondere neder; en poogt, onder bet bijzondere, nog nieuwe bijzonderheden, onder het reeds bekende menigvuldige, nog nieuwe verfcheidenheden, onder de foorten, «og onderfoorten, te ontdekken, om daardoor den rijkdom der kennisfe te vermeerderen, en aan het fijstema der krachten, eene gr-ootere uitgebreidheid, eene meerdere volledigheid . te geven. Door het derde beginzel van verwand* fchapi worden de twee voorgaande met elkander vereenigd; doordien de Rede, bij het opklimmen tot de veronderftelde alge. meene grondkracht, en bij het afdaalen tot alle bijzondere foorten, en onderfoorten van krachten, de onderfcheiden betrekkingen en verwandfchap, welken de bijzondere krachten tof elkander, en tot de algemeene grondkracht hebben, zoekt te bepaalen, en, daardoor, het geheele fijstema van krachten, in haar denkbeeld, te voltooijen, en aan hetzelve -éénheid te geven. Of  ever de grondkrachten. Op deze wijze vormt zig de Rede een volledig zamenftel van de Onderfcheiden krachten, die wij , door zoo onëindig menigvuldige verfchijnzels, in de bewerktuigde en .onbewerktuigde Natuur, ontmoeten. — En fchoQti 'er grond zij, om eene zoodanige fijstematifche éénheid in de Natuur te verönderfteLlen, doordien de Rede in dezen niet wilkeuriglijk. handelt; is dezelve, nogtans niet uit de Natuur genomen, maar de Rede, die deze hoogde éénheid in zig zelve bevat, en daardoor haren verheven - oorfprong kenfehetst, geeft y om dat zij, met de voorwerpen der ervaring , in geen onmiddellijk verband ftaat, aan het verftand,'den Jast om. de Natuur daarover te raadpleegen, en langs den weg der ervaring, daarömtrend, uitfpraak te doen; terwijl onze wezenlijke kennis, ten dezen opzigt, altoos gebrekig blijft , zoo lang niet de ervaring daarömtrend zekerheid heeft gegeven. Van hoe veel nut in dezen het vermogen der rede zij:, om, volgends de drie opgenoemde grondbeginzels van algemeenheid , verfcheidenheid, en verwandfchap, een plan te ontwerpen.', volgends welk het verftand, door middel der ervaring, eene fijstematifche éénheid in de Natuur moet zoeken  Redevoering leen optefpooren, behoeve ik hier niet breedvoerig uittemeeten. Alle onze naarfpooringen in de Natuur gefchieden, volgends een ontwerp, waar naar wij onze proefnemingen in 't werk Hellen. En alle die menigvuldige ontdekkingen , die wij in de verfchillende takken der Natuurkunde gemaakt hebben, verdanken wij aan dit logisch gebruik der zuivere Rede. Vragen wij nu, in hoe verre de ervaring, tot hier toe, aan den eisch der Rede voldaan hebbe, en wat wij met zekerheid van de fijstematifche éénheid der Verfchillende krachten in de Natuur weten; zoo zal ik, zoo verre de tijd zulks nog toelaat, daarop het volgende andwoorden. Wa nneer wij de verfchijnzelen, die wij ïn de onbewerktuigde Natuur ontwaar worden, met eenige aandacht overwegen, dan ontdekken wij rasch , dat de meesten derzelven, zig gemaklijk uit de algemeene grondkracht laten verklaaren , en dat de bijzondere om. Handigheden, waaronder de onderfcheiden. krachten werken, de.verfchillende zamenftellingen der ligchaamen , waarin — en waarop — zij werken, ja , groote verfcheidenheid in de uitwerkzelen doen befpeuren : doch , bij een nader onderzoek, en eene meerdere ontleding der omftandifheden, ontdekt men, al¬ ler-  Over de grondkrachten. lerduidlijkst, dat de wetten, volgends welken dezelven werken, volkomenlijk overéénkomen met die der . terugftootende en aantrekkende kracht, en gevolglijk, dat zig de verfchijnzels, uit de algemeene grondkracht der ftoffe, laten verklaaren. Om egter deze oppervlakkige befchouwing voor geene bewijzen te doen gelden , zal ik mij , flegts voor eenige oogenblikken, bepaalen tot de meest bekende en algemeene natuurverfchijnzelen. Tot dezen behoort. Voor eerst, de beftendige neiging der Ugchaamen, om zig onderling te naderen, en op verre afpanden elkander aantetrekken. Dit is het groote en algemeene verfchijnzel,' welk wij overal in de zinnenwaereld waarnemen , en welk, bij Cs Natuurkundigen, onder den naam van algemeene zwaarte kracht, of aantrekkingkracht, bekend ftaat. Dit verfchijnzel ftrekt zig uit, over alle zigtbaare voorwerpen der Natuur. De deelen der vaste ligchaamen hangen zamen, en bieden weerftand aan de ontbinding. Ook de vloeiftofièn laten zig niet fcheiden, maar veranderen in droppelen. Het licht buigt zig io 't  Redevoering \ voorbijgaan van groote en vaste ligchaamen. De zee verheft zig tegen de maarr. Deze wordt, door eene aantrekkingkracht, aan de aarde, en de aarde met alle ocerige planeeteh, wederom, aan de zonne geketend — zoo dat in den geheelen loop der hemelligchaamenv de beftendige wet eener onophoudelijke neiging tot wederkeerige aantrekking heerfche. i Dit algemeene verfchijnzel, dat zig bij alle vaste en vloeibaare ligchaamen, bij groote en kleine, bij afgelegen en elkander aanraakende, ligchaamen, zoo op de aarde, als aan den hemel, doet waarnemen, befchouwde de onftervelijke Newton, als het algemeene beginzel van be eging, zonder zig te beroemen, de ware oorzaak van dit verfchijnzel ontdekt te hebben. En inderdaad, het liet zig ook niet, uit de ondoordringbaarheid der ftoffe, verklaaren. — Newton — deze, bij de grootheid van zijn genie, zoo befcheiden Natuurkenner, gong den zekeren weg der ervaring: hij trok, uit overëenftemmende proeven en waarnemingen, algemeene wetten , en bepaalde, onbekommerd over de verborgen oorzaak en van dit verfchijnzel, door de vei* hevenfte kunstgrepen der geometrie, de gevolgen dezer wetten, voor die gevallen, waarin onmiddellijke ervaring ontbrak. — Langs dezen naarvolgingwaardigen weg, bepaalde hij de  ever de grondkrachten. de wet der algemeene aantrekkingkracht, voor onze aarde en de maan, en maakte daaruit de gevolgtrekking, dat deze zelfde wet, ook op het geheele zonneftelzel konde toegepast worden. — En met welk eene bewonderingwaardigé juistheid zijne gevolgtrekkingen overëenftémmen met den daadlijken loop en de beweging der hemelligchaamen, die hebben; latere ontdekkingen, tot 's Mans onftervelijken roem, genoegzaam bevestigd. — Daar dus Newton een zoodanig aantrekkingvermogen bij de ftoffe verönderftelt, en als de eenigfte oorzaak van dit algemeene natuurverfchijnzel aangenomen heeft, en wij hier voren hebben bewezen, dat de ftoffe eene aantrekkende en terugwerkènde kracht als wezenlijke grondkracht, bezit; zoo blijkt het ten vollen, dat de algemèene aantrekkingkracht der natuurlijke ligchaamen eene ge^ wijzigde werking der grondkrachten van de ftoffe zelve zij. Het tweede algemeene natiturverfchijnzei is de onderlinge verwandfehap der fcheikundige grondftoffen. Onder deze benaming , verftaat men , eigenlijk , die bijzondere geneigdheid der grondftoffen, om zig I met andere gelijkfoortige en ongelijkfoortige ftoffen, onder zekere omftandighe- den3  ga . Redevoering den, naauwkeuriglijk, te vereenigen, en ia die vereeniging één ligchaam daarteftellen, dat geheel andere e-igenfchappen verkrijgt, als de zamenftellende deelen op zig zeiven bezaten. ■— Zonder mij thands intelaten met de bepalinge van alle die bijzondere graaden der verwandfchappen, en de onëindig verfchillende wijzigingen, welken , door even zoo veel verfchillende omftandigheden, daarin kunnen gemaakt worden, zal ik alleen, aanmerken, dat dit bijzondere vermogen der grondftoffen, om elkander bij voorkeur aantetrekken, en, onder veranderde omftandigheden , zig wederom terug te ftooten, en nieuwe verbindingen aantegaan, het groote en algemeene middel is, waardoor de [Natuur, tot hare inftandhouding, onafgebroken, werkzaam is, om door eene geduurige ontbinding en zamenftelling der grondftoffen, telkens, nieuwe wezens te vormen: zoo dat 'er geen ftofdeeltje in de Natuur verloren ga, en wij dus met Ovidius kunnen zeggen. „ Nee perit in tanto quidquam, mihi ere* „ dite, mundo: „ Sed variat faciemque novat." —• — Het is deze verwandfehap der grondftoffen , waarop de Scheikunde, en alle daarmede .yermaagdfehapte kunsten, gebouwd zijn. Alle ont-  over de grondkrachten. 33 ontbindingen en zamenftellingën, alle kunst, bewerkingen der ïtoffe, en de verfchijnzelen , Welken daarbij worden Waargenomen, hangen alleen af van deze bijzondere eigenfchap der grondftoffen; en het is onbetwistbaar zeker, dat, naar mate men in de kennis der fcheikundige verwandlchap en derzelve bijzondere wetten gevorderd is, ook de voordgangen en verbeteringen, in de fcheikundige bewerkingen, aanmerkelijk zijü toegenomen. Dat, ondertusfchen, dit bijzondere Vermogen der fcheikundige grondftoffen, als eene bijzondere wijziging der algemeene aantrekkingkracht, móet befchouwd worden , dit hebben niét alleen Newton, Taylors, Buffon, en andere groote Natuurkundigen, reeds vermoed, maar dit is ook, door de beroemdfte Natuurkundigen van onzen tijd, als eerte op onlogenbaare proeveri berustende waarheid aartgenomen. — Daai1 nü de algemeene aantrekkingkracht der ligchaamen, gelijk wij gezien hebben, eéne wijziging van de wezenlijke grondkrachten der ftoffe is; zoo ziert Wij ook hier, wederom, de meesterhand der Natuur, om, uit eenvoudige algemeene beginzel, zoo veele onëindig verfchillende werkingen voordtebrengen. Het derde algemeene tiattiurverfchijnC zei  54 Redenering zei is de magneetkracht. — Hier onder begrijpt men die bijzondere eigenfchap van zommige natuur- en konst-gewrogten, om het ijzer aantetrekken en terugtefïooten. — De zonderlinge verfchijnzels dezer vloeiftoffe, waarover ik U reeds, bij eene andere gelegenheid, heb onderhouden, waren te zonderling, dan dat ze de aandacht der Natuurönderzoekeren konde ontfnappen. — Eene reeks van naarfpooringen gaf aanleiding tot die belangrijke ontdekking, waardoor de magneetkracht een middel is geworden, om den Zeeman, op den ontzaglijken oceaan, tot eenen veiligen gits te verftrekken. — En, fchoon wij, bij alle naarfpooringen, den eigenlijken aard en de zamenftelling dezer veerkrachtige vloeiftoffe niet kennen, zoo is 'er egter alle rede om te verönderftellen, dat deze, gelijk andere fijne vloeiftoffen, flegts eene bijzondere wijziging eener algemeene vloeiftoffe zij. Ten minften, 'er is geen grond voor handen, waarom de Natuur hier van haren algemeenen regel van fpaarzaamheid zoude afwijken.— Wat, ondertusfchen, ook hier van zijn moge; dit is zeker, dat alle werkingen der magnetike ftoffe, van eene aantrekkende en terugftootende kracht, af hangen,, en dus, ten dezen opzigte, eene volkomen identiteit hebben met de wezenlijke grondkrachten der ftoffe. Ein-  ever de grondkrachten. 35 Eindelijk, het laatjle algemeene na~ tuurverfchijnzel, welk wij hier nog zullen in aanfehouw nemen, is de electriciteit. — Deze door de geheele Natuur verfpreidde vloeiftoffe, aan welker ontdekking de Maatfchappij zoo veele onberekenbaare voordeelen te danken heeft, is in hare uitwerking te zeer bekend, dan dat ik daarover iets zoude behoeven te zeggen. — Ook heb ik reeds, in eene andere redevoering, hier ter plaatfe, over derzelve bijzondere eigenfehappen en uitwerkingen, breedvoeriglijk gehandeld. —« Daar, ondertusfchen, alle verfchijnzelen, die wij bij deze vloeiftoffe waarnemen, zig uit eene aantrekkende en terugftootènde kracht laten verklaaren, en boven dien deze vloeiftoffe, even gelijk andere fijne vloeiftoffen, zig in zommige ligchaamen', door de drukking' der lucht laat zamènpersfen, en daardoor oorzaak wordt van die verbazende uitwerkingen, die wij zoo dikwerf in -de Natuur ontwaar worden — daar, eindelijk, volgends het gevoelen der nieuwere Natuurkundigen, de electrike vloeiftof uit andere fcheikundige grondftoffen fchijnt zamengefteld te zijn, en dus, uit dien hoofde, aan de wetten der fcheikundige verwandfehap, even als het licht en de warmteftoffe , onderworpen is; zoo is 'er geen twijfel, of de werking der electrike C 2 vloei-  36 Redevoering vloeiftoffe is eene bijzondere wijziging der wezenlijke grondkrachten van de ïtoffe. Daar nu bijna alle verfchijnzel en werking, die wij in de onbewerktuigde natuur ontmoet ten, van de zoo even genoemde algemeene natuurverfchijnzelen afhangt, en wij tevens, als met een opflag van het oog, gezien hebben, hoe alle dezen, als zoo veele bijzondere wijzigingen van de algemeene grondkrachten der ftoffe, kunnen befchouwd worden, zoo laat zig hieruit, in het algemeen, opmaaken, in hoe verre het verftand, door middel der ervaring, aan het denkbeeld, 't welk'zig de zuivere Rede van de fijstematifche éénheid der natuurkrachten, vormt, voldaan heeft. — Ondertusfchen zijn 'er, in de bewerktuigde Natuur, nog geheel andere krachten, die van de voorgaande aanmerkelijk verfchillen, en ook volgends geheel andere wetten werken — ik meen de algemeene levenskracht van het planten- en dieren- rijk. — Hier vraagt men met regt: in hoe verre ftaan deze krachten in verband met de algemeene grondkrachten der ftoffe? Waar is hier de overgang van de onbewerktuigde natuur, tot die der bewerktuigde, van de vorming der mijnftoffen, tot die der plantgewasfen, en van deze tot het dierlijk zamenftel? De i-  over de grondkrachten. 37 D e beandwoording dezer vraag, en de ontwikkeling der begrippen, die daarin liggeii opgefloten , zal ik tot eene andere gelegenheid uitftellen, en mijne tegenwoordige verhandeling, niet de volgende algemeene aanmerking, eindigen. Hoe meer wij de inrichting der Natuur naarfpooren, en het groote plan, waar naar zij werkt , eenigzins nader leeren kennen, hoe meer fchoonbeid, order, en regelmatigheid wij in alle hare verrichtingen ontdekken, en hoe meer wij overtuigd worden, dat alle verfchijnzels, die ons, op het onmeetbaar toneel der zinnenwaereld, omringen, uitwerkingen zijn van zeer eenvoudige algemeene beginzelen, en dat de fchijnbaare verwarringen, die wij zomtijds, bij eene oppervlakkige befchouwing, meenen te ontmoeten, zig bij een nader onderzoek, in de fchoonfte harmonie ontbinden. — Werwaard wij onze oogen wenden, of onze gedachten leiden, wij vinden overal, zelfs in de kleinfte, onze ongewapende zintuigen ontwijkende, dingen, eene onophoudelijke werkzaamheid — overal oorzaaken en uitwerkzels, midddelen en oogmerken, zoo naauwkeuriglijk afgemeten, zoo regelmatiglijk op éénheid, als hun doel, uitlopende, dat wij, als het ware, gedwongen worden, daarin de voetftappen eener alC 3 wij-  g8 Redevoering over de grondkrachten. wijze Voorzienigheid te eerbiedigen, en in verrukking uitteroepen : „ Het hemelrond, deze aarde, en 't ruime pekelveld, „, En heldre maan, en zon, en fterren nooit geteld, „ 't Wordt alles door een' geest vervuld, gevoed, be„ wogen, o Die 't groot geftel bezielt, verborgen voor onze „ oogen." DE  Iï. De Critische Wijsgeerte eene bron van eeuwigen vrede zonder eenigen fchijn van regt, heeft men het den Voorftanderen der critifche Wijsgeerte kwalijk genomen, dat zij dezelve, in hunne fchriften, als eene bron van eeuwigen vrede, ten opzigte der befpiegeling" van 't bovenzinlijke, durven aanprijzen. Zulk eene taal, meent men, wordt, als iedele fnorkerij van een' vooringenomen Belanghebber, of als de vrucht eener dwepende verbeelding', door de ervarenis van den tegenwoordigen tijd , genoegzaam gelogenftraft. Wan- (*) Deze Redevoering heb ik uitgefproken voor de Maatfchappij Felix meritis, den zesden November 1799. Lezers, die met dezelve Kant's Verkundigung des naken Abfchlusfes eines Traktats zum ewigen Frieden in der Pkilofophie vergelijken, zullen zien, dat ik van die Vet handeling* geen gebruik heb gemaakt, dan alleen in mijne flotperiode, waar ik dezelve aanhaal. C 4  4° De critifche Wijsgeerte Wanneer tog zag men, immer, de Schooien, tegen elkander, met meerder drift, het harnas aanfchieten, dan zederd dat Immantjel Kant op den inval'kwam, om de wijsgeerige waereld te herfcheppen? Ontkennende zoo wel als (tellende Dogmatisten, Twijfelaars , en ook zoodanige menfchen , die niet verder dan tot het halffcheid komen, en in de onderwerplijke waarfchijneüjkheid 'den fteen der Wijzen meenen te vinden — in één woord, bijna alles, wat Wijsgeer wezen wil, is thands op de beenen, en neemt, ongevergd, meer of min, deel aan den oorlog. Het uitgefi-rekte Duitschland niet alleen, maar tevens elk ander oord van het befchaafde Europe, waar de Critiek der zuivere Rede, eenigzins, is bekend geworden, trekt, vóór — of tegen — dezelve, partij! In de gehoorzaalen van Upfal , in die van Edenburg, van Oxfort, van ons eigen Vaderland, en in dezen ZOo wel als in die vnn geheel Germanie, wordt de naam des Koningsbergers gehoord, en de ftrijd werklijk gevoerd. De fïudeerende jeugd vermeerdert, hier en daar, het getal der kampvegteren,' Zelfs de vroome Kerkleeraar mengt zig in' dezen twist der Wijsgeeren. Terwijl de eene de Godheid in ftilte dankt, dat hij in de eeuw van Kant geboren is; gelijk wijlëer Plato dankte, dat zijn geboortelot in de da-  ,jie bron van eeuwigen vrede. 4I dagen van Socrates gevallen was: (*) trekt een ander, driftiglijk, de alarmklok, en vraagt, in heiligen iever, gelijk La ban, in de oude gefchiedenis der Hebreeuwen, aan Jakob vraagt: (f) waarom hebt gij mijne Theraphim — mijne Huisgoden — gé fiolen? En wie is in ftaat, om alle de boeken, verhandelingen, tijdfchriften , en andere bladen optetellen, in welken, zoo bij onze Nabuuren, als ook onder ons, de critifche Wijsgeerte nu eens aangeprezen en verdedigd, dan wederom aangevallen, verketterd, ja zelfs, zo het mooglijk ware, befpotteljjk gemaakt wordt? In wederwil van alle deze bewegingen, maak ik egter geene de minste zwarigheid, om openlijk te beweeren, dat, „ deze JVijs- geerte, behoor elijk voor gefield en regt be„ grepen zijnde, den weg baant tot eenen ftaat van eeuwigen vrede, ten aanzien „ van alle zulke zaaken, die, fchoon, uit haren aard, met betrekking' tot ons, men- (*) OTt roi? SdKgxrout %goi/oif UTntvTtiptv yi ytvMriï otvrov. Plotarchus in Mario. Opp. T. I. p. 4^3. edit. Francof. (t; Gtnef. XXXI, 30. C 5  42.' T)e critifche Wijsgeerte ,, menfchen, buiten den kring van mooglij„ Ae ervaring en kennis gefloten, nogtans „ uit hoofde van zedenlijk belang, immer *. voo™srpen var. naarvorfching" en twist] „ onder ons Ge/lacht, geweest zijn." Het is deze {telling, welker toelichting en bevestiging ik ten onderwerpe van mijn gefprek, voor dit uur, ^kozën heb, en welke ik vertrouwen durve, dat, inzonderheid thands, daar die Wijsgeerte, ook onder ons, zoo veel geruchts maakt, der aandacht eener letterminnende Vergadering', als deze m, tot welke ik thands, wederom, de eere Jieb te (preken, niet geheellijk onwaardig zal geoordeeld worden. Ik moet, dunkt mij, de Helling zelve, vooraf, eenigzins, toelichten; naardien zii zoo wegens den tegenwoordigen oorlog tier wijsgeerige Schooien, waar van ik zoo even fprak, als ook uit hoofde van den altijd onrustigen aard der menfchen, aan zommigen Uwer, altans bij den eerften opflag, wonderfpreukig zoude kunnen voorkomen. Hoe? eeuwige vrede, onder Menfchen — wezens, die, uit kracht hunner verfchillende bewerktuiging', opvoeding', gezindheden, allen een onderfcheiden gezigtspunt hebben, en  eene bron van eeuwigen vrede. 43 en tevens allen hun eigen ik, gevolglijk, ook hunne eigen wijze van beöordeeling' der zaaken, lief koozen! Eeuwige vrede, onder Wijsgeeren — een Geflacht, dat in den twist, als in zijn natuurlijk element, van onheugelijke tijden af, immer voordleeft, en dat, zoo wegens den dampkring der befpie. geling', waar in hetzelve ademt, als wegens de veelfoortige dwaasheid van het menschlijk hart, fteeds oorlogzuchtig blijft 1 Bedrieg ik mij niet, dan kenmerkt mij, daarenboven, het gelaat van eenigen Uwer een' opborrelenden twijfel, of de critifche Wijsgeerte, indien men haar deze toverkracht al kon de toedigten, dan nog wel eens, van die zijde, verdiende te worden aangeprezen. Eeuwige vrede! Gij moogt den genen bekooren, die op het onheil der wijsgeerige en godgeleerde twisten bepaaldlijk ftaröogt: wat rijt gij nogtans, in den grond, anders, dan het geene de doodflaap is voor de krachten der levende fcheppinge? Zekerlijk, zoude die Wijsgeerte den Menschdomme eenen flegten dienst doen, indien zij den weg baande tot zulk eenen vrede, door welken de philofopheerende rede, eindelijk, geheel in flaap gewiegd, en tot eene, haar onnatuurlijke, rust en doodlijke werk-  44 De critifche Wijsgeerte 5 T werkloosheid gedwongen wierd. In dat ge.' val zoude het Ge'flacht der Menfchen, thands, door de vrije uitoefening' van redel tyke vermogens, de voortreffelijkfte bewoners van dezen aardbol, veel gelijkheid verkrijgen op die {vallei vol doodsbeenderen, te midden van welke een heilig Leeraar der Jooden zoo hijfchrijftC),zigeens,in den geest,' verplaatst vond. 6 * Behoeve ik wel te zeggen, dat dit het oogmerk der critifche Wijsgeerte, noch is «och zijn kan? Hij, die den mensch flegts eemger mate kent, bezeft terftond het dwaze, ja, onmooglijke van zulk eenen toeleg Aanfchouwt de levende Natuur, rondom u zelfs in hare kleinfte deelen ! Overal vind't Gij haar in geftadigen arbeid: overal ontmoet Gij vermogen, wat zeg ik? beftendige neiging om all' dat vermogen uitteöefenen, en zig door werking* en tegenwerking' te volmaaken. Met den Mensch is het, op dezelfde wijze, gelegen. Van zijne verftandlijke krachten gebruik te maaken, en naar vermeerdering van kennis immer voordteftreeven, is hem eene natuurlijke behoefte. Niet te vrede, dat hij de verfchijnzelen, welken bewaar» i (*) EzECHiè't. H. XXXVII.  reene bron van eeuwigen vrede. 45 waarneemt, onder begrippen brengt — dat hij deze begrippen, door zijne rede, tot de hoogde eenheid zamenweeft, en uit dezelven, naar algemeene regels, nieuwe gevolgen afleidt; wil hij, daarenboven, nog veel hooger vliegen, de bovenzinlijke gewesten doorwandelen, ideën vormen omtrend het volftrekte geheel van alle mooglijke ervaringen, den grondflag der verfchijnzelen, ja den opperden grond van alles — de Godheid. Deze zijne ideën en redekavelingen wil hij, ter vindinge van waarheid, medcdeelen, en met die van anderen vergelijken. Als vruchten van zijn eigen akker, wil hij dezelven tegen allen aanval verdedigen, en of het oordeel van anderen met het zijne doen inftemmen, of door het hunne beter onderrigt worden. Wat doet nu die Wijsgeerte, welke, door hare Verëerers, als eene bron van eeuwigen vrede , geroemd wordt ? Tracht zij deze weldadige inrigting onzer natuure te zwakken — deze heilzaame aandrift uitteroeijen? Wil zij, ter voorkominge van eenig onheil; door de driften van twistende menfchen, ligt mooglijk, het redelijke leven van onzen geest woesten? Weg dan met eene Wijsgeerte, die ons geheel ontadelen — met eenen vrede, welke niets anders zijn zoude, dan V  46*. De critifche Wijsgeerte dan eene ruste des doods! Dan, voorzeker, treffelijke Wijsgeer, dien wij, als den Vader der Critiek verëeren, aan wiens fakkellicht wij onze Jampen hebben aangeftoken! dan zoude uw naam in den tempel der onftervelijkheid nimmer zijn aangefchreven: ten ware men dien hadde willen vereeuwigen, om geene andere reden, dan waarom de naamen van zoo veele ellendige Dwaashoofden in de Jaarboeken bewaard blijven, om, naamlijk, de buitenfporige zotheid eener harsfenfchimmige poging', daar door, in beftendige gedachtenis te houden, Zeer verre is het 'er af, geletterde Medeburgers! dat dit het oogmerk dezer Wijsgeerte Zijn zoude. Neen ! Zij wil de redelijke natuur des menfchen geenzins dooden, maar dezelve verftandiglijk leiden: de rede niet tot ftilzwijgen doemen, maar veel eer aanwakkeren : haar niet verftompen, maar opfchranderen, en, door haar zig zelve regt te doen kennen, aan allen iedelen twist, uit verwarring' en verkeerd gebruik der grondkrachten geboren, een einde maaken. Volgends hare aanwijzing, is 'er flegts een eenig Gerigtshof, wsar voor de twisten der Wijsgeeren kunnen, en moeten, beliegt wor-  eene bron van eeuwigen vrede. 47 worden. Dit Hof is de Critiek zelve, of de beöordeeling van de rede, door de rede. „ Zonder deze, zegt de groote Wijsgeer (*), is de rede, om zoo te fpreken, in den ftaat der Natuur, en kan hare Hellingen en tegenfpraar ken niet, dan door den oorlog, doen gelden. Maar de Critiek, daar zij, volgends, de eigen grondregels der rede, vonnis fpreekt, verfchaft ons de rust van; een' wetlijken toeftand, in welken wij onze twistzaak, alleen lancrs den weg van een geregeld pleitgeding, kunnen voeren. In den. natuurftaat (der rede), wordt de ftrijd geëindigd door eene overwinning', waar van, niet zelden, beide de partijen zig de eer aanmatigen, en welke, doorgaands, gevolgd wordt door eenen flegts onzekeren vrede, dien de Overheid, in zommige gevallen, goedvindt te ftigten (t).' Maar in den ftaat van wetlijk regt, eindige de twist, door het vonnis der Critiek, welk, naardien het den oorfprong der verfchjllen zeiven raakt, een" eeuwigen vrede moet ver» ze* •(*) Crit, der reinen Fernunft. £ 779; "(t)De Heer Kant bedoelt, zonder twijfel, dè gevallen van (ïaatkundige, of ook godgeleerde, ketterijen, welken de Overheid, in hare hooge wijsheid, voor de belangen van Land of Kerk te gevaarlijfc keurt!  '48 De critifche Wijsgeertè zekeren; Ook wordt de rede, door de eindeloze ftrijdigheden, Waar in zij zig verwikkeld ziet, zoo lang zij flegts dogmatisch (en niet eerst critisch) te werk gaat, genoodzaakt lom, eindelijk, rust te gaan zoeken in eene Critiek dezer rede zelve, en in eene wetgeving', op die Critiek gegrond: even gelijk de menfchen, door het onregt en geweld van den ftaat der Natuur, genoodzaakt zijn geworden om dien ftaat te verlaten, en zig (volgends den, alle ervaring voorafgaanden, eisch der rede) aan den dwang van wetten, die voor een' ieder gelijk zijn, te onderwerpen," Deze aangevoerde plaats tóönt, duidelijk genoeg, in welk opzigt de critifche Wijsgeerte voor eene bron van eeuwigen Vrede te houden zij. Het is waar — ftelt men zig dien vrede, in den hoogstmooglijken graad van duur en Uitgebreidheid, voor;-dan is en blijft'dezelve flegts een idé der zuivere rede, welk zig, volgends het eigenaardige der ideën, in de ervaring, nooit geheel laat verwezenlijken. Egter kan, ja moet de waereld der Wijsgeeren tot dit idé allengskens naderen: gelijk de ftaatkundige waereld tot het idé van eeuwigen vrede, tusfchen alle Volken, naderen moett  eene bron van eeuwigen vrede. 49 moet, overëenkomftiglijk het bevel der Rede aan allen, die in eenig aanmerkelijk bewind van zaaken gefteld zijn. Denkt nog een' oogenblik te rugg' aan den ftaat der Natuur — een' ftaat des oorlogs van allen tegen allen! Welk middel was 'er, om aan denzelven een einde te maaken, en den weg, allengskens, te baanen, voor eerst toe een algemeen verbond der Volken, wijders tot éé^e groote Waereldrepubliek, en, eindelijk, tot een' algemeenen eeuwigen vrede? Zeker, geen ander, dan burgerlijke vereeniging, op gelijke regten van allen gegrond. —> Even zoo is het ook de Critiek alleen, die een einde maakt aan alle overheerfching door magtfpreuk en gezag, en aan allen, daar uic ontftaanden , twist over zaaken, welken buiten de grenzen der rnenschlijke kennis gelegen zijn: terwijl zij tevens een verbond van vrede en verëeniging' tot- ftand brengt , welk , als gegrond op 's menfchen rede en zedenlijk belang, zoo ten aanzien van den duur, als van de algemeenheid, de gunftigfte verwachtingen moet verzekeren. Hf.bt Gij nu lust, geëerde Hoorers! de wijze naartegaan, op welke de critifche Wijsgeerte dien vrede ftigt, en u, daar D door,  $9 De critifche Wijsgeerte door, aangaande de waarheid mijner voorgedragen ftelling' te overtuigen? Wel aan! ik ben gereed, om U, zoo diep als ter bereikinge van dit oogmerk noodig fchijnt, ten heiligdomme dezer vreedzaame Wijsgeerte inteleiden. Vestigt dan, met mij, in de eerlïe plaats, uwe aandacht op de bron der voormaalige twisten. Welke zoort van zaaken was het, waar over de Wijsgeeren zig tegen elkander in het harnas joegen? — Zaaken, te eene maal, buiten den gezigtsëinder onzer kennis gelegen •— voorwerpen, niet van wetenfchap, maar van een, in onze zedenlijke natuur gegrond, geloof. Over zulke dingen twistede men, om dat men de beginzelen niet kende, door Welken het alleen mooglijk is den twist, voor altijd, op eene voldoende wijze, te beflisfchen. Deze beginzelen kende men niet, om dat men de krachten der zuivere, van allen vreemden bijmengzel afgezonderde, rede in de fchaale des oordeels nimmer gewogen had. Deze krachten had men nog nimmer, behoorelijk, gewogen, om dat men geheel vreemdlmg was in de hoogere Ontleedkunde des menschlijken geestes, en de , mi  eene bron van eeuwigen vrede. 51 natuur des verftands met die der rede — de begrippen van het eerfte met de geheel ongelijkflachtige ideën van de laatfte — jam» merlijk verwarde. Twisten, op eene zoo losfe wijze gevoerd, mogen de geestkrachten, eenigzins, geflepen, en ter befchavinge der waereld het hunne mede hebben toegebragt: wat konde, intusfchen, de ware Wijsgeerte daar bij, onmiddellijk , winnen ? In tegendeel , moest de philofopheerende Rede , door dezelven, hoe langer zoo meer, van het regte fpoof afpadig, en in den kronkeligen doolhof van allerleie onderftellingen verward worden: te meer, wijl het zinlijke belang zig, onder veelformige gedaanten , van de harten der twistende menfchen wist meester te maaken, en driften deed wakker worden, die een' bedwelmenden mist over de oordeelskracht, en geheel het kenvermogen, fpreidden. Geen wonder, derhalve, dat, terwijl de eene Dogmatist ftelde, en waande] te bewijzen, het geen de andere ontkende, en, zoo hij dacht, wederlegde, de Twijfelaar, intusfchen, alle zuivere redekennis, als onzeker,' verwierp: met dit gevolg, dat hij — of ter verkrijginge van zielrust, onder het glimpige D * voor?  52 De critifche Wijsgeerte voorwendzel van de volflagen blindheid der rnenschlijke rede, in de armen des Bijgelöofs machtloos nederzwijmde — of ook, als wilde hij zig aan 't vermeende bedrog der rede wreeken, alle zijne geestkracht uitputtede , om met ons redelijk vermogen den fpot te fteken, en — mijn God! welk eene dwaasheid — door de rede te betoogen, dat de rede een bedriegelijk werktuig zij. ■ Zoude nu de mensch op den weg der wijsheid en des vredes geleid worden; men moest hem den geheelen voorraad zijner geestkrachten doen kennen, en de eene, zorgvuldiglijk, van de andere leeren fcheiden. Het geen tot de zinlijkheid behoort, moest men hem doen afzonderen van het werk des verftands, en dit, wederom, van het werk der rede. AH' wat, door middel der ervaring', als bijmengzel uit eene vreemde bron, gekomen is, moest men hem van deze hoofdkrachten leeren aftrekken, om dus elk van dezelven, in hare oorfpronglijke zuiverheid, te befchouwen, de wetten, volgends welken iedere kracht werkt, te overweegen , de grenzen en 't gebruik van ieder, naar haren aard en aanleg, te bepaalen, den hoogstmooglijken omtrek van ons gantfche kenvermogen afteteekenen, en, op die wijze, een  eene bron van eeuwigen vredel 5$ geregeld zamenftel van alle die beginzelen te vormen , welken, te zamen genomen, onze zuivere kennis — of, gelijk men thands zegt, kennis van voren — uitmaaken. Hadden de voormalige Vrienden der Wijsheid dezen weg geweten; de bron der twisten en verwarringen ware reeds lang ontdekt en toegedopt, en de vrede geteekend geworden ih de fchoolen der Denkeren. Dan, het fchijnt, dat deze allergewigtigfte ontdekking voor Immanucl Kant moest bewaard blijven. Laat ons — zeiden de vorige Wijsgee» ren — een' toren bouwen, waar van de opperfte fpitze ten hemel reike! Doch hunne koene onderneming mislukte. Al fchierlijk geraakten de Bouwlieden met elkander in verfchil, wegens het ;'plan, volgends welk zij zouden arbeiden — en de toren bleef onvolmaakt. Nu verftrooiden zij zig in onderfcheiden oorden, en een elk begon, naar zijn eigen beftek, voor zig zei ven te bouwen. Maar ook nu ftortede ieders gebouw telkens in — en de toren bleef onvolmaakt. Eindelijk kwam Kant, en toonde de reden dezer geduurige mislukkingen. D 3 Mees,-  $4 De critifche Wijsgeerte 'Meesters Bouwlieden 1 fprak hij, Gij allen vermoeit u geheel vergeefsch. Noch de voorraad uwer bouwiToffen, noch de natuur van uw gereedfchap, is gefchikt tot den bouw van hemelhooge torens, maar flegts tot dien van een gewoon huis, dat egter hoog en ruim genoeg is, om daar in te leeven, Komt, twist niet langer over een iedel plan: maar verëenigt u te zamen, en gaat aan 't werk! Ik wil u wijzen, hoe Gij beginnen moet, en zelve de grondflagen leggen voor het nieuwe gebouw (*). Laat mij de zaak, duidelijker, en zonder omkleedzelen , voordragen. Vrijheid van onzen wil, onflervelijkheid van ons denkend fk9 en het beftaan van God ■— ziet daar drie voorwerpen, tot de kennis van welken, hoe zeer boven alle ervaring verheven, de luenschlijke rede nogtans, uit hoofde van het naauw verband dezer leerftukken met onze zedenlijke belangen, van de vroegfte eeuwen af, met de meeste infpanning' getracht heeft doortedringen! Wat hier omtrend in de Schooien zij voorgevallen, en hoe de fter- ve- (*> Deze gelijkenis ontleen ik, zaaklijk, van Kant zeiven. Crit. der rein. Fern. f. 735.  eene bron van eeuwigen vrede. $$ velingen zig hebben afgefloofd, om deze dingen te verklaaren, en de voorwerplijke wezenlijkheid dier begrippen — of te betoogen of wegteredeneeren, is uit de gefchiedenis der Wijsgeerte — dat is, de gefchiedenis van de afdwalingen der rnenschlijke rede — genoegzaam bekend. Zal 'er, ten aanzien van het bovenzinlijke, in 't gemeen, en van de drie genoemde hoofdpunten , in het bijzonder, eindelijk, onder de menfchen, vrede geboren worden; dan moet men het, vooraf, eens zijn in de beandwoording' der volgende vraag: „ zijn de bovenzinlijke dingen voorwerpen van onze kennis, of liggen dezelven, gantschlijk, buiten onzen gezigtsëinder ?" Hos de voormalige Wijsgeeren, de Twijfelaars uitgezonderd, de vraag zouden beandJ woord hebben, blijkt uit den hoogen toon, welken zij zig aanmatigden: want zij fpraken van bewijzen, betoogen, v/ederleggen — en dat wel uit bloote gronden der befpiegelen* de Rede. Zelfs waren 'er, die, altans met opzigt op Gods beftaan, een' wiskundigen betoogtrant voorwendden : terwijl anderen, vooral in latere dagen, na dat de fchrandere David Hume het trotfche dogmatismus D 4 een*  56 De critifche Wijsgeerte een' doodlijken (lag had toegebragt, de zaak, gemaklijker, meenden te kunnen afdoen, door zig, ter ftavinge hunner bovennatuurkundige begrippen en vastftellingen, op het gemeene gevoel, of gezonde menfchenverftand, te beroepen. De Stigter der critifche Wijsgeerte, na alle voor handen zijnde Schooien bezogt, maar nergends bevrediging voor zijnen zekerheidzoekenden geest gevonden te hebben, zettede zig, door Hume's fijngefponnen twijfelingen op nieuw aangefpoord, tot het ingefpannen onderzoek der gemelde vraag: met dit gevolg, dat het befluit, waar toe zijne critifche ontleding van alle de beftandkrachten onzes kenvermogens hem voerde, voor den trots der befpiegeiende Rede niet gunstig uitviel. Onze kennis — dit bleek hem nu duidelijk — bepaalt zig tot de waereld der verfchijnzelen — den kring van mooglijke ervaring'. Het bovenzinlijke ligt geheel buiten onzen gezigtsëinder. Wij kunnen hetzelve, ja, denken, dat is, als logisch mooglijk, ons voordellen; gelijk wij alles denken kunnen , wat met onze verftandswetten niet ftrijdt: maar hetzelve te kennen, en onmid- del-  eene bron van eeuwigen vrede. dellijk te aanfchouwen — daar toe fchiet ons vermogen te kort. Alle onze oorfpronglijke verftandsbegrippen en grondftellingen , die ons wezenlijk eigen, en vóór alle ervaring in onze ziel voor handen zijn kunnen wij flegts toepasfen op verfchijnzelen — niet op de dingen zeiven, die wij, volgends de inrigting van ons verftand , als grondflagen der verfchijnzelen denken. Gelijk het verftand, eeniglijk, te doen heeft met de verfchijnzelen, die aan hetzelve in zinlijke aanfchouwing' worden gegeven: zoo hebben de ideën, of begrippen der zuivere rede, geene betrekking tot bijzondere voorwerpen, maar tot het verftand alleen, en ftrekken flegts om deszelfs regelen en oordeelen in verband te brengen. De rede bedriegt zig dus, geweldiglijk, zoo dikwijls zij hare ideën, in het kleed der zinlijkheid getooid, voorwerplijk wil doen gelden, en, volgends den leiddraad der verftandsbegrippen, befluiten vormt omtrend zaaken, die alleenlijk gedacht worden ter verkrijginge van ronding' en eenheid des zamenftels. Kortom, de rede kan niets kennen, dan het geen, als /lof, door de zinnen, aan het verftand, ter bearbeiding' wordt aangeboden. Hare ideën kunnen ons, ter uitbreiding' onzer kennis buiten de grenzen der ervaring', zoo weinig helpen, als de begrippen des verftands. D 5 Ziet  %l De critifche Wijsgeerte Ziet daar de uitfpraak der Critiek, aangaande de voorwerpen, en grenzen, der rnenschlijke kennis. Maar welk eenen invloed heeft nu deze uitfpraak op den beloofden eeuwigen vrede? Mijn andwoord is: eenen dubbelen invloed.' Want, naardien zij onze kennis binnen de grenzen der, voor ons mooglijke, ervaring' beperkt, en de onmagt der befpiegelende rede aantoont, om , ten opzigte van God, onze vrijheid, en onflervelijkheid, iets vasttefrellei: of te bewijzen; verklaart zij dus, aan de ééne zijde, allen twist, welken bel fpiegelende Wijsgeeren, omtrend deze, en andere, bovenzinlijke voorwerpen, immer voerden, voor iedel en dwaas. Aan den anderen kant, fnijdt zij tevens, gelijk de groote Wijsgeer ergends aanl merkt (•), aan allen materialisme, fatalisme, en atheisme, den wortel, te eene maal af, door te leeren, dat het werklijke beftaan van het bovenzinlijke, als geheel buiten ons oog gelegen, door ons zoo min kan weder- (*) Forr. zur zweijten Anflage der crit. der reinen Firn. f. 34,  eene bron van eenwigen vrede, 59 derlegd, als bewezen worden. Geen wonder: want die zelfde gronden, waar uit het onvermogen onzer rede, in het gezegde opzigt, kennelijk is — even die zelfde onwankelbaare gronden zijn het, welken, aan alle tegenfprekers en beitrijders van Gods beilaan, van onze vrijheid, en onflervelijkheid, eensgelijks, voor altijd, den mond floppen moeten (*). Dan, dit is nog op verre na niet alles, wat de critifche Wijsgeerte, als Vredeftigfter, uit haren aard, verrigt. Waarlijk, indien zij niets meer deed; dan volbragt zij hare roemrijke taak, op het hoogst, ten halve, en konde altans niet hinderen, dat de mensch, door innerlijke onrust en onverzaadelijken weetlust gedreven, telkens, wederom, zijne krachten, op nieuw, beproefde. Door de wegruiming' van alle bewijzen en tegenbewijzen der befpiegelende rede, ten aanzien van bovenzinlijke dingen , doet zij, in meer dan één opzigt, in 's menfchen geest, eene ledige plaats ontdaan. Dit ledige moet zij, behoorelijk, aanvullen; zal zij anders de, aan haar gegeven, loffpraak volkomenlijk (*) Crit. der rein, Vern. f. 668 & 669.  De critifche Wijsgeerte lijk verdienen. Of is het, meent Gij, genoeg, den ftouten Ikarus de vleugelen van wasch uittetrekken — den dorstenden Tantalus, van de iedelheid zijner pogingen, en het bedrog der wegvlietende wateren, vermaan te doen? Neen! is 't u waarlijk ernst om te helpen; beneem dan aan den eerften, zo gij kunt, den lust tot vliegen, en lesch den dorst des laatften, door iets beters in de plaats te ftellen. De Critiek, zeide ik, doet, in meer dan één opzigt, eene ledige plaats in 's menfchen geest ontdaan. Want, voor eerst, wij, menfchen, vinden die ideën, welken aan de zuivere rede zoo natuurlijk zijn , als de ftambegnppen aan het verftand, in ons gemoed voor handen, en trachten telkens, bij mangel van critifche kennis aangaande derzelver waare gebruik, die ideën, voorwerplijk, te verwezenlijken, en, daar door, de grenzen der ervaring' te overfchreiden. Ten anderen, ftaan die ideën in een naauw verband met ons zedenlijk belang. Neem, bij voorbeeld, de vrijheid van onzen wil weg - en, éénflags, valt het geheele gebouw onzer zedenlijkheid in duigen. In beide deze opzigten nu, vult de Critiek  eene bron van eeuwigen vrede. 61 riek zelve de plaatfen aan, welken zij heeft ledig gemaakt. Zij maar ook zij alleen — ontwikkelt het waare gebruik der zuivere redebegrippen, uit den aard van ons kenvermogen. Alles, wat in de natuur onzer krachten gegrond is, moet, zegt zij, doelmatig, en, in dien zin, goed wezen, mids men het in deszelfs natuurlijke rigting' late. De ideën, op zig zeiven, kunnen, derhalve, nimmer bedriegen, zoo lang men derzei ver eigenaardig gebruik, om, naamlijk, aan de kennis, eenheid en zamenhang te geven, niet uit het oog verliest (*). Dus vervult zij de ledig geworden plaats van het bedriegelijke gebruik der ideën, door de aanwijzing' van het waare, en Hopt de bronnen der verleiding' toe. Even zoo fielt zij, in de plaats eener trotfche wetenfchap, welke zij ons ontneemt, een nederig geloof, omtrend bovenzinlijke voorwerpen , zoo verre dezen met 's menfchen zedenlijkheid in verband ftaan, en door zijne beoefenende rede, noodzaaklijk, gevorderd worden. lü. C*) Crit. der reinen Fern. f. 6jo. ff  'De critifche Wijsgeerte Ja, gewislijk, Toehoorers! de Mensch i* een zedenlijk wezen! Hoe, men twijfelt? Vernietig dan, Twijfelaar! zo gij kunt, uwe zelfsbewustheid. Wisch het begrip van pligt uit uwe ziel. Verdoof de oppermagtige bevelftem uwer rede, die u — onafhangelijk van uwen zinlijken lust, uw voordeel, of vermaak •— den regel voorfchrijft, naar welken zij wil dat gij zult leeven. Houd op, uw eigen wetgever en rigter te zijn: veroordeel u zeiven niet langer, bij eiken misflag, dien gij begaat: ondervind nooit fchaamte of démoedi» ging meer. Houd op, achting in uw binnenfte te koesteren voor heiligheid en zedenlijke order. Betaal aan zuivere deugd nimmer eenige fchatting meer: haat haar veel eer; altans liefkoos haar beeld nooit weder, en vermaak u niet in de befchouwing' van hare gelaatstrekken. In één woord: vernietig uwe natuur, en houd op, mensch te zijn: of, zo gij dit niet kunt, zeg dan met ons: ja, gewislijk, de Mensch is een zedenlijk wezen l • Met die zedenlijkheid zijn de ideën van vrijheid, God , en onflervelijkheid ten naauwften verftrengeld. Ik zal mij thands, kortheid - halve, voornaamlijk, tot het eerfte het idé der vrijheid — bepaalen.  eene bron van eeuwigen vrede, 6$ Is de mensch een zedenlijk wezen, en» derhalve, door zijne eigen rede verpligt, om, in geheel zijn gedrag, zulk een' regel te volgen, die door elk redelijk wezen, als zoodanig, wordt goedgekeurd; moet hij zelfs alle belang, alle neiging zijner zinlijke natuur, aan de volvaardige betrachting' van zijnen pligt fteeds onderwerpen: dan bezit de mensch, werklijk, het vermogen, om zig, In zijne keuze tusfchen het goede en kwaade, zelve te bepaalen — met andere woorden: dan is de mensch, waarlijk, vrij — vrij, niet flegts in den (kauwen, en in der daad fophistifchen, zin der genen, die men hedendags Deterministen noemt , maar in den alleriterkften zin verheven boven de noodzaaklijkheid der natuurwetten, onafhangelijk van eenig ftoflijk beginzel, van behoefte , of neiging' — voljirektlijk vrij, Zedenlijkheid en vrijheid zijn begrippen , die elkander, beurtlings, onderltellen. Door vrijheid alleen, is zedenlijkheid mooglijk. Waren wij niet vrij; deugd en ondeugd zouden dan, voor ons, bloote naamen, zonder beteekenis, wezen. Aan de andere zijde, door de bewustheid van onze zedenlijke natuur, en de, in onze harten gefcbreven, wet der beoefenende rede, ,zijn wij ons te gelijk bewust, aangaande onze voKlrekte vrijheid»  6*4 Be critifche Wijsgeerte beid. Wij mogen, wat de uitvoering betreft, van de omftandigheden afhangen: onze wil, nogtans, moet onafhangelijk vrij zijn; of dé rede, die ons den regel onzer keuze, als pligt, onvoorwaardelijk, voorfchrijft, is geene rede, maar de befpottelijkfte onzin. De voormalige Wijsgeeren trachteden deze onze vrijheid, als of zij een voorwerp onzer kennis ware, uit befchouwelijke gronden te bewijzen. Alle hunne fcherpzinnigheid putteden zij uit, tot dat het geheele begrip van vrijheid, door hunne drogredenen, eindelijk, verdween, en in een determinisme, dat is,' verfijnd fatalisme, waar aan men den. naam van vrijheid bleef geven, herfchapen wierd. Geen wonder : wan: de ervaring , binnen welker grenzen alle onze kennis befloten is, toont ons niets, dan verfchijnzelen; en dezen, als kinderen onzer zinlijkheid en onzes verftands, aan noodzaaklijke wetten van ons kenvermogen gekluisterd, zijn, immer, gewrogten eener vroegere oorzaak, en ftooten, bij gevolg, het begrip van onafhangelijke, zig zehe bepaalende, vrijheid, eeuwiglijk, "te rugge. Het was KAnt, die den Wijsgeeren het bedrog hunner redeneeringen aantoonde, maar die ook tevens de, nu ledig geworden, plaats,  èene èron van eeuwigen vrede, o$ plaats, op eene nieuwe wijze, aanvulde, tot volkomen genoegen van alle zedenlijke Den* keren. Tot dit einde ftelde hij de vrijheid voor, niet — gelijk men tot dus verre gedaan had — als voorwerp van befpiegeling' en fchoolfchen twist, maar als vordering (postulaat) onzer beoefenende rede, met ds bewustheid van welke die van onze vrijheid, allerinnigst, zamenhangt. Dit redebegrip der, in onze zedenlijke natuur gegrondde, vrijheid gaat, ja, de ervaring verre te boven: nogtans ftrijdt hetzelve, geenzins, met de wet der oorzaaken en ge -rogten; wijl ons verftand de natuurwetten wel aan alle verfchijnzelen , maar niet aan dingen, op zig zeiven — wel aan waarneembaare zinnenwezens, maar niet aan alleen denkbaare verftandswezens — voorfchrijft. Deze, door de Critiek in 't licht gefielde, onderfcheiding van eene dubbele betrekking' der voorwerpen neemt, terftond, alle zwarigheid weg, welke men tegen het mooglijke der waare vrijheid, uit de ervaring', heeft ingebragt C*> Nu kan het zelfde wezen (*) Vort. zur zweijten Aufl. der Crit f. 27. Vergelijk mede mijne Proeve, over het beftaan van begin- £  66 De critifche Wijsgeerte zen — de zelfde daad — in dit verfchillende! opzigt, vrij, en tevens noodzaaklijk — onaf hangelijk, en egter aan tijdsbepaling' en de wet der oorzaafcen gebonden — zijn. Kortom: het mooglijke der vrijheid is gered, zonder het werktuiglijke der Natuur, eenigzins, te fchenden. Ik heb thands geen' tijd meer: anders zoude ik U, met vermaak, toonen, hoe die zelfde onderfcheiding, te gelijk, plaats maake voor het, in de wet onzer beoefenende rede even zeer gegrondde, geloof aan Gods beftaan, en aan den eindeloozen duur van ons denkend ik. Ook hier, inzonderheid, fprietöogde de befpiegelende rede, zoo vaak zij hare krachten beproefde, en vond, in het werktuiglijke der Natuur, beftendige belemmering. Maar het idé van vrijheid, door de zedenlijke wet zelve voordgebragt, en, even hier door, voor ons, tot den hoogften trap van zekerheid, ik meen, zedenlijke zekerheid, verheven ginzelen eener belsnglooze goedwilligheid in het memchlijk hart, waar ik dit ftuk, breedvoeriglijk, behandeld heb, bl. 95 — 114.  eene bron van eeuwigen vrede. 6? ven — dit idé, zeg ik, opent on9 eene nieuwe waereld, die van de zinlijke geheel on- (») Zommigen der genen, die Kant niet regt verfiaan, hebben gemeend, of altans voorgewend, dat de postulaaten der beoefenende rede, welken die Wijsgeer als voorwerpen van een geloof der rede voorftelt, even danröm, volgends hem, eene mindere maat van zekerheid zouden moeten bezitten, dan de voorwerpen van onze kennis en ervaring'. Ondertusfchen weet een ieder, die met den geest der Critiek, eeiïigzins, bekend is, dat, volgends denzelven, alle onze zekerheid, eeniglijk, in het zedenlijke gegrond is. Met manlijken nadruk verklaart zig de Icbrandere Fichte, over dit gewigtige ftuk , in zijne Appellation gegen die Anklage des Ath. f. 46-50. Ik zoude wel lust hebben, om die fchoone plaats, indien dezelve niet te lang ware, hier, geheel aftefchrijven. Doch ik wil mij thands met het vcrtaalen der flotperiode vergenoegen. „ Wel verre, derhalve, >iar het bovenzinlijke „"onzeker zijn zoude, is dir, vee. meer, het eenige zekere, en is all' het andere flegts .. om het boven" zinlijke, zeker. Wel verre, dat de zekerheid van ', het bovenzinlijke uit die van het zinlijke zoude vol. " gen, vloeit, in tegendeel, veel meer- de theoreti" fche noodzaaklijkheid, om het zinlijke als werklijlc " beftaande aantemerken en de zedenlijke vcrpllgting, " om het zeive als middel te ëerën, uit het boven. zinlijke voord. De bovenzinlijke waereld is ons ge" boorteöord, en ons eenig vaste (landpunt: de zinlij- ke waereld is flegts de wederfchijn van de eerfte. Gij " geiooft niet aan God; dewijl gij aan de waereld gelooft. " Intusfchen, aanfchouwt gij, veel meer, daarom al. J leen, eene waereld, om dat gij tot het geloof aan God beftemd zijt." E a  ■ 6§ He critifche Wijsgeerte onderfcheiden, en niet, gelijk die, aan de wetten der verfchijnzelen gebonden is. Het is deze bovenzinlijke waereld — ons waare geboorteöord, ons eenig vaste (landpunt — waar van, om mij in de manlijke krachtfpraak van Fichte uittedrukken, de zinlijke waereld flegts de wederfchijn is ~ het is deze, zeg ik, waar in de heerlijke ideën van God en de onflervelijkheid zig kunnen, en moeten, verwezenlijken, ja, waar in dezelven, als noodzaaklijke gevolgen van de zedenlijke wetgeving' der reJe, eenen grond, ilag bekomen, zoo onwankelbaar, als de zedenlijkheid zelve (*) - de zedenlijkheid die, voor den regten Wijsgeer (hoe vreemd dit voor anderen luide), de eenige bron zijner zekerheid is, aangaande het werklijke beftaan eener waereld van verfchijnzelen! Mijne taak is afgedaan. Gij, Toehoorers! die den zin mijner woorden wel begrepen hebt, oordeelt zeiven, of de loffpraak, door .mij aan de critifche Wijsgeerte gegeven Haar niet, met het volfte regt, toekome. * Ja, O) Wegers tijdgebrek, heb ik dit ftuk, in de Re. devoenng', niet nader kunnen ontwikkelen. De eeeerde Lezer vergelijke dit Magazijn. 1. D. Lj Aa verv. en 174 verv. *  eene bron van eeuwigen vrede. 69 Ja, zij is het, die, terwijl zij den dogrnatifcheu trots der Schooien nederflaat, en de befpiegelende rede kortwiekt, te gelijk alle die hindernisfen uit den weg ruimt, door welken deze de beoefenende rede, in derzelve gebruik, belemmerde! Zij is het, die, in der daad, ons geheele redelijk vermogen verruimt — aan iedere kracht hare eigen plaats en natuurlijke grenzen wijst — all' het ledige aanvult in het zamenitel der genen, die met enrst naar wijsheid zoeken — den gemoedlijken Twijfelaar gerustftelt — den Gelovigen dekt, zoo tegen den aanval van 't Ongeloof, als tegen de verleiding van het Bijgeloof — aan alle de behoeften van onzen geest voldoet — ons met eene, nooit te voren gekende , zekerheid begelukzaligt — het idé van ons gantfche beflaan verëdelt — en, eindelijk, aan allen befpiegelenden twist, omtrend het bovenzinlijke, den wortel affnijdt! Eere zij, derhalve, aan den geest diens Mans, die ons deze Wijsgeerte heeft bekend gemaakt! Nog flegts één enkel woord — eer ik deze Vergadering fcheide — tot U, die Wijsgeeren wilt wezen! „ o Mensch, wie gij zijn moogtl lieg nimmer, noch in uw E 3 hart,  7=> Be critifche Wijsgeerte hart. noch bij anderen" Ziet daar een voiftrekr. gebod uwer eigen rede, maar ook tevens de eertige voorwaarde des eeuwigen vredes (*), ouder de genen, die den geest der nieuwe Wijsgeerte gevat hebben! Gn allen verftaat, denk ik, dea zin dezer woorden. Dezelve komt hier op neder: (1) dring u zeiven, ó Mensch! niets als waar op, noch'geef ooit iets voor waar ui:, van welks onwaarheid gij u bewust zijt, altans waar van gij de waarheid zelve niet gelooft: noch ook Ca) geef, immer, iets voor zeker uit, waar omirend gij u bewust zijt onzeker 'te wezen. — Wie zoude geloovec, Toehoorers! dat ons Gellacht de?e vermaning, zelfs met opzigt op de rrededeeling zi;,rer befpiegelende denkw "ze, zoude noodig hebber,? En egter is het menschlijk hart aan de iedelheid zoo zeer verflaafd r dat ook hier, nier zelden, verachtelijke huichelarij eene veel beduidende rol fpeelt, door den beiangzuchtigen mensch zijne waare gedachten te doen vervallenen, hem de r.viifeJingen, die hij tegen zijne eigen Hellingen ontwaar Zfe ret b-fluit der Verpanding' van Kant. Verkundigvng des nahen Abfchlusfes eir.es Traktati sum ewigen Frieden in der Philofstbie.  eene bron van eeuwigen vrede. 71 waar wordt, te doen verheelen, ja, ook aan bewijsgronden, welken hij zelve voor ongenoegzaam houdt, eenen fchijn van klaarblijkelijkheid te doen geven! Konde men, ten dezen aanzien, op eerlijkheid rekenen; zoo ware , gelijk de groote Wijsgeer ergends zegt (*), de ftrijd der befpiegelende rede, over God, vrijheid, en onftervelijkheid, reeds lang beflischt, of zoude altans, fchierlijk, ten einde gebragt worden. . Dat dan niemand onzer , wien wijsgeerige verlichting ter harte gaat, eene ftelling verdedige, die hij zelve betwijfelt, of ook eenig begrip befhijde, welk hij in zijn hart gelooft. Dat, veel meer, een ieder, wien het niet te veel moeite is de critifche School te bezoeken , zig aan den pligt van naauwgezette opregtheid, ftiptlijk, houde, en eigen voordeel, gunst van menfchen, gemak, of eenig ander zinlijk belang, aan 't geen hij bevindt waar te zijn, edelmoediglijk, ten offer brenge. — Zoo moet het licht, eindelijk, uit de duisternis, ten voorfchijn komen, en de tempel des Vredes, door de Wijsgeeren, gebouwd worden! (♦) Crit. der rein. Vern. f. 776—77*. E 4 B*  HL Be natuur en het gezag der ideën en ideaalen van de zuivere practifche Rede, in de zedenlijke Wijsgeerte Xn den geheelen omtrek der Wijsgeerte, ïs, dunkt mij, geene plaats vruchtbaarer., noch van meer belang — geene ook min Itrafloos te verönachtzaamen, dltn die, waar Van het opfchrift zijn moet: over de ideën en ideaalen der zuivere Rede. Niet ééne plaats, intusfchen, is mij, onder allen, bekend, welke, zederd dat de godlijke Plato de eer' fte wenken, tot verftand van dezelve, gegeven had, in het vervolg van tijd, even zoo zeer verminkt, of fchandelijk verwaarloosd is geworden: zoo zelfs, dat, indien al niet het woord idé, altans deszelfs oorfpronglijke, krachtvolle, beteekenis, geheellijk, verloren geraakt, en de ideën der Rede, met de aan- lchou- (*) Deze Redevoering beb ik uirgefproken, voor da Maatfchappjj Felix mcritis, Jaguar) i8co.  Over de ideën en ideaalen der zuivere Rede: 7% fchouwingen der zinnen , of ook met de begrippen des verftands , deerelijk, verward zijn. Welk een dikke mist van verblinding' moest, natuurlijker wijze, hier door, niet ontdaan , en over de beöordeeling zoo wel als het gebruik van 's menfchen redelijke kenvermogen, meer en meer, verfpreid worden! Dat dit, werklijk, het geval geweest zij, zelfs onder de genen, die met ernst naar Wijsheid zogten — dit behoeve ik immers aan Mannen niet te herinneren, die de paden van de gefchiedenis der Wijsgeerte, bij het, nu ook* eindelijk, tot ons doorgebroken, licht der Critiek, rustig doorwandeld hebben. Had die rampzalige verblinding zig niet verder, dan het befpiegelende, uitgeflrekt; ook dan zelfs zoude de Vriend der Waarheid den Geest nog zegenen, welke de nevels verftrooide , en uit duisternis licht fchiep. Maar hoe veel meerder, meent Gij, moeten die lichtftxaalen ons nu niet welkom zijn, daar de vorige nevels zig niet flegts tot het befpiegelende, maar ook tot het zedenlijke, uitftrekten, en, even hier door, den waren adeldom der rnenschlijke natuur, op de jammerlijkfte wijze, verdonkerden? E 5 Gij,  74 Over de Ideën en 'ideaalen Gij, rmjoa Moorers! - Gij vooral, die met mij, m het nieuwe licht der Critiek van Immanuel Kant verheugt, en het belang der Ideënleer, in de fchatting van de waarde der Menschheid, en in de grondlegging van zedenlijke wetenfchap, bezeft — Gij zult mij, zoo ik vertrouwen durve, in dit uur, met geen ongenoegen aanhooren, wanneer ik, ter toelichtinge dezer gewigtige leere, eenige aanmerkingen voordrage , en mij (wijl de omvang der itoffe voor den gewoonen fpreektijd, anders, te ruim zijn zoude) thands alleenlijk bepaale tot den aard „ en het gezag der ideën, en ideaalen, „ van de zuivere practifcke (of beöefe' „ tiende) rede, m het /luk van zedenlijke „ Wijsgeerte" De rede — dat heerlijke vermogen, waar door wij , uit .algemeene beginzelen, bijzondere gevolgen afleiden - is, gelijk Gij weet, niet flegts befchouwend en befpiegelend, maar ook beoefend, of'practisch, in zoo verre zij, naamlijk, ons begeervermogen bepaalt, en ons leert, niet wat wij doen, maar wat wij doen moeten , volgends de' bevelftera van onzen pligc. Kant noemt haar zuiver practisch, voor zoo verre de bepaling door haar gemaakt wordt, naar algemeene wetten, die zij, niet uit ervaring, of  der zuivere practifche Rede. 75 of ondervinding, en dus op eene toevallige, maar op eene noodzaaklijke wijze, uit zig zelve, voordbrengt. Deze bepaling, volgends wetten, in de natuur der rede zelve gegr md, fluit de voorftelling reeds in zig van zekere noodzaaklijke begrippen, die van zinlijkheid en verftand geheel onafhangelijk, boven alle ervaring verheven zijn, en welken de diepdenkende Plato ideën noemde: een wpord, dat, hoewel uitheemsch en van griekfche herkomfte, ik nogtans, om verwarring met de geheel ongelijkfoortige verftandsbegrippen voortekomen, in het vervolg van dit gefprek, met uw verlof, behouden zal. De zuivere practifche rede heeft, derhalve, zoo wel als de befpiegelende, hare ideën en ideaalen» Om nu den aard, en het gebruik, van dezen,.behoorelijk, te vatten, verzoek ik U, op de volgende aanmerkingen, aandachtiglijk. te letten. Ons verftand bezit zijne eigen oorfprong* lijke ftambegrippen en grondftellingen, ter verklaringe van welken de fchrandere Aristo te les veel goeds (maar ook veel onbepaalds)  76 Over de ideën en ideaaïen 1 paalds) gezegd heeft, en die hij categoriën noemde. Even zoo bezit óok onze rede, in 't algemeen, of de opperfte kracht, met welke wij, menfchen, begaafd zijn, eensgelijks, hare eigen oorfpronglijke grondbepaling — zulk eenen aanleg, meen ik, zonder welken het haar niet mooglijk zijn zoude, eenigerleie ftof te bearbeiden, en tot éénheid van denken te brengen — met andere woorden: in een befchouwend,' of ook beoefenend opzigt, eenige kennis te doen voordkomen. Volgends deze hare grondbepaling, ftreeft de rede, die, om uit algemeene beginzelen het bijzondere afteleiden, alles (mag Sk zoo fpreken ?_) veralgemeeneren (generalizeeren) moet — ftreeft zij, zeg ik, immer, naar het voltooide, of' -allerhoogfte (*). Telkens wijst het verftand, ■overëenkomftigJijk deszelfs begrip van het oorzaaklij'ke , aan de befchouwende rede, eene voorwaarde, of eenen grond: maar ook telkens vordert de rede, in dit opzigt, ter bekominge van éénheid en ronding' harer kennisfe, een' nog hooger' grond, en rust niet, eer zij zoodanig eenen moge vinden, die zelve niet meer een gevolg van vorige gronden zij. Dit (*) Maximum, (  der zuivere practifche Rede. 77 Dit onvoorwaardelijke, en dus hoog/ie, beginzel kan de rede, in den kring der zinlijke waereld, nergends, vinden, Naardien zij het egter, ter volvoeringe harer natuurlijke taake, hebben moet, neemt zij hetzelve aan, als bloot idé, en ftelt, derhalve, overal, waar zij voorwaarden vindt, eene daar toe bèhoorende onvoorwaardelijkheid , dat is, eenen eerfren grond. Op deze wijze is het, gelijk Kant voldongen heeft, dat de rede hare godgeleerde, ziel- en waereldleerkundige, ideën tot ftand brengt. In het practifche, waar van ik, volgends mijn tegenwoordig oogmerk, thands, inzonderheid, fpreken moet, handelt de rede even eens. Als een vermogen van zedenlijke kennis, vindt zij het bezef van pligt, deugd, regtvaardigheid, in zig zelve. Doch dit bezef is haar niet genoegzaam. Om het bijzondere te kennen, heeft zij, ook hier, al» gemeene beginzelen noodig. Hoe zal zij nu dezen verkrijgen, anders dan door zig, boven alle ervaring, te verheffen tot het allerhoogfte, en het idé te vatten van hoogfte deugd, opperfte heiligheid ? Hoe zal zij, zelfs dan nog, het bijzondere met het algemeene vergelijken, en dus hare kennis voltooijen, ten zij dat zij haar hoog idé, als in één punt, te zamen vatte, en, daar uit, iets ondeligs (zaak  Over de ideën en ideaateif. (zaak of perfoon) maake — met andere woorden: het idé tot een ideaal doe opklimmen, door, naamlijk, dat idé te verzelfftandigen, of ook te verperfoonlijken? I n alle ideën en ideaalen der rede, heerscht , derhalve, het grondidé van het voltooide. Niet één idé is 'er, of kan 'er Zijn, dat niet op dezen algemeenen grondflag zoude rusten. Dit eeuwige ftreeven der rede konda geene plaats hebben, indien zij dat geen, waar naar zii ftreeft, zig zelve niet, eeniger mate, wist voorteftellen want wat is ftreeven anders, dan eene betrekkelijke daad, welke, zonder de voorftelling van eenig doelwit, niet te begrijpen is? Maar hoe komt de rede aan deze voorftelling — van waar haalt zij dezelve? Zeker, niet uit de zinlijke aanlchouwing der verfchijnzelen. of voorwerpen der ervaring: want wat kunnen dezen ons anders aanbieden, dan het geen voorwaardelijk en eindig, is? Ook niet, langs den weg van een wettig befluit: want wij (preken hier van een allerhoogfte beginzel, welk de rede, in het ftreeven naar hetzelve, zig moet voordellen r-run hoe zouden ook, bid ik U, belluiten tot  der zuivere practifche Rede. j£ tot een beginzel leiden; daar men, omgekeerd, door beginzelen, tot befluiten komt? Wat dan? De rede heeft, tot deze voortelling, geene vreemde hulp noodig: maar fchept dezelve, geheel alleen, uit haar eigen wezen. Het grondbeeld is, en blijft, in de rede zelve. Het beftaan van dit beeld, als voorwerp, buiten haar, moge zij, op zeden* lijke gronden gelooven: bewijzen , egter, kan zij dit nimmer. In den aanleg en de form der rede, is hetzelve gegeven: even als de ftambegrippen, door den aard en het wezen des verftands, gegeven worden, Gif denkt misfchien (want dit denkt men, ligtlijk): wat zijn, derhalve, de ideën en ideaalen der rede, in den grond, meer dan bloote harsfenfchimmen; dewijl de ervaring niets kan opleveren, dat met dezelven, ais voorftellingen van het allerhoogfte, volmaaktlijk, overéénkomt? Maar neen! Gij denkt dit niet; daar Gij het wezenlijke der ideën, uit het practifche redegebruik, hebt leeren kennen. Neen! Gij kunt dit niet denken, zo Gij , anders, eenigen aanleg hebt tot Wijsgeerte: want hij, die geene wezenlijkheid wilde toeftaan, dan die, zoo hij meent, de ervaring geeft, zoude, in der daad, een flegt Wijsgeer, ja, van alle Wijsgeerte moeten ontbloot zijn. Het mooglijke, en weien-  80 Over de ideën en ideaaleri zenlijke, van alle dingen fchijnt den waren Wijsgeer, in tegendeel, veel meer, op de wezenlijkheid der ideën te berusten. Het een en ander herinnert mij uwe hooge vlugt, godlijke Plato! Ja, voortreffelijke Wijsgeer! hoe zoude ik over dit onderwerp fpreken, en achteloos genoeg zijn om geene hulde te doen aan uwe zeldzaame fcherpzinnigheid! Immers Gij, op wien de geest van uwen grooten Meester Socrat e s rustede — Gij waart de Man, die de natuur der ideën, met de arendsöogen uwer ziele ingezien, en het eerst, in uwe fchriften, den weg gebaand hebt tot die heldere befchouwingen, welken wij nu aan den Stigter der critifche Wijsgeerte te danken hebben! AI ware het om óeze reden alleen, mogt Cicero U mer het vr'fte regt (*), eenen God onder de Wijsgeeren noemen. Veel ligt zijn 'er hier, wien deze loffpraak vreemd in de ooren klinkt: want wat is gemeener, zelfs onder Mannen van geleerdheid, dan dat men Plato als een' beuzelenden dweper affchildere? Voor C*; Quafl quemdam Deutn Philofiphorum. De nar» Dèor. H. ia.  der zuivere practifche Rede. tt Voor zoodanig eenen, ik erkenne het, «oude hij moeten verklaard worden, indien men den uitleg van 'sMans ideënleer, uit de fchriften van Zommigen zijner Leerlingen , de Platonisten, haaien moest. Ik fta zelfs toe, dat 'er, hier en daar , bij P l ato, voornaamlijk ten opzigte van dit ftuk , uitdrukkingen voorkomen, die, zo men dezelven naar de letter verftaan wil, van befpiegelende dweperije niet geheel zijn vrijtepleiten: gelijk ook Kant zelve, hoe zeer Plat o hem aan het harte ligt, op meer dan écne plaats (*), heeft aangemerkt, Doch waarom, bid ik U, die uitdrukkingen, letterlijk, en niet in de ftoute beeldfpraak der hooge Digtkunde, opgevat? wanneer dezelven, zoo ik meene, voor eenen redelijken zin zeer vatbaar zijn. Plato, immers, offchoon hij, na zijnen omgang met Socrates, volgends het verhaal der Ouden (f), zelve geene Digtkunde meer beoefende; gelijk hij, in vroegere jaaren, gedaan had — fchoon hij zelfs, in zijn ontwerp (*) Crit. der Rein. Vern. f. 882. Crit. der Pract. Fern. f. 254. (t) Dioo. LAëRT. III, 5. Aeman. V; H. 3a» F  82 Over de ideën en ideaaien werp van een volmaakt Gemeenebest (*); niet dan onder wijze bepalingen, Digters toeliet, en de bevalligheden hunner konst aan het belang der Waarheid, en goede zéden, dienstbaar wilde gemaakt hebben — die zelfde Plato egter was, en bleef, uit zijn' eigen aard, Digter. — Hoe nabij, trouwens , i om dit in 't voorbijgaan aantemerken) grenst de hooge Wijsgeerte aan het digterlijk Verhevene! — Dit vuur bezielde Plato, in zijne onftervelijke Schriften. Overal bijna vindt Gij, in hem, den Digter, zoo wel als den Wijsgeer, den gemeenzaamen Vriend van Homerus (f) en Pindarus, (*) Ten aanzien van die wijze bepalingen, zie men Plat o, de Republ.hzt tweede, derde, en tiende Boek. Daar leest men, onder anderen, L. Mi p. 291. Fol, VI. Ed. Bip. deze aanmerkelijke woorden: 'etg' ów tos? TtoiyTtuï k. t. A. — Zommigen hebben gewild, dat Plato, uit naarijver en nijdigheid, Homerus enat:, dere Digters, uit zijn Gemeenebest, wilde verbannen lebben. Fid. Dionys. Halic. T. II. p. «203. Ed. Hudson et Athenabus, Beipnof. XI. p. 505. Ed. Lugd. Doch het tegendeel blijkt, dunkt mij. duidelijk, «it Plato zeiven. Vergelijk flegts de Republ. L. X. '■ CtV Voomaamlijk beminde hij de Werken van Homerus, gelijk hij, in 't begin van het. tiende Boek  der zuivere practifche Rede. 8£ rus, zoo wel als den vertrouwden Leerling van Sogrates, dien Lieveling der Godheid. Van hier die beeldrijke en treffende krach tfpraak, welke, wat Dionysius van Halkamasje daar aan bedillen raogt (*)■> de Ouden, wier fmaak door Homerus gevormd was, zeggen deed, dat de taal van Plato de taal der Goden Was, of, om mij van Cicero's woorden te bedienen (f), dat Jupiter zelve, indien Hij Grieksch fprak, zoo, en niet anders, fpreken zoude. Mijn tegenwoordig oogmerk gehengt niet, dat ik Plato, hier, ten dezen aanzien, breed- de Republ. eri elders, te kénnen geeft. Homerus,' als den Prins der Digteren, (ral»' (?ov. kat Suothtó* vuv 7toiyira)v, gelijk hij hem noemt, in het begin van zijn' J°) volsrde hij, zoo veel hij konde. Vid. Longinus, de fublim. Seet. XIII. et M axim. Tyb. Disft XXXlI. Daaröm werd hij reeds^door dé Ouden Hotieaus Philofophortim genaamd j b. v. döor Pan/ie-' tius, bij Cicero, Tusc* disp. I. 32. Nog onlangs volgde de voortreffelijke Ü. Wyttenbach dit naar, en noemde Plato; , aliquem inter profae fcriptores Homerum," in Zijn Werkje: vita Davidib ruh n kenii , p. 55. (*) Dion. Halic. ep. ad Pompéjum. T. IL' p. aói. Ed H udson. ft) Jovem ajunt Phihfophi, fi Graece loquatutf ' fle ioqui, in Bruto. C. 31. F »  *4 Over de ideën en ideaalen breedvoeriger verdedige, noch ook, dat ik eene poging waage, ter ontraadzeling' van den vermoedelijken zin, welken die digterlijke Wijsgeer bedoelde , wanneer hij zijne ideën, of liever ideaalen '*), als eeuwige, hoogst volmaakte, grondbeelden van all' wat in de Natuur verfchijnt, uit de hoogde rede, of het Godlijke verftand, laat uitvloeijén —■ uitvloeijén tot ons, menfchen, wier rede, nu, uit hoofde der (toffe, waar aan wij gekluisterd zijn, niet meer In den ftaat harer oorfpronglijke zuiverheid zijnde, zig de oude , thands reeds zeer verdonkerde , ideën, met veel moeite, móet herinneren (f). — Gij, mijne Vrienden! die de Boeken van den diepzinnigen Fichte bepeinsd hebt, zult, denk ik, deze taal niet geheel onverftaanbaar vinden. Doch, al ware het, voortreffelijke Pla^ to! dat Gij uwe vlugt te hoog genomen hadt; blijft Gij ons, egter, als Grondlegger der ideënleer, boven andere Wijsgeeren der Oud- (.*) »• Wat wij een ideaal noemen, dat was, bij Plato, een idé van het GodJijk verftand." zegt de Schrijver van de Crit. der Rein. Fern. f. 596. (t> Plato in Phaedonr. Cicero. Tute> disp- 1. 34' Maxim. Tyr. disf. XVI.  der zuivere practifche Rede. $4 Oudheid verëerenswaardig! — Zoo veel immers, mijne Hoorers! .— en laat dit U thands genoeg zijn — zoo veel fchijnt ons, uit 's Mans fchriften, te blijken, dat ideën, bij hem, begrippen waren, niet des verftands, die in den kring der verfchijnzelen hunne volledige toepasfing vinden maar der rede, die boven alle ervaring is — begrippen, aangaande het voltooide, of allerhoogfte, waar aan, derhalve, in 't zinlijke, niets, volkomenlijk , kan beandwoorden, maar volgends welken, nogtans , als eeuwige voorbeelden der dingen, gelijk Seneca (*) fpreekt, alles in de Natuur gevormd wordt: even als copijen, naar een volmaakt oorfpronglijk — begrippen, van de zinnen niet ontleend, maar door de rede, uit zig zelve uitgefponnen, en de begrippen des verftands, verre, te boven gaande — begrippen, eindelijk, die, in het beoefenende redegebruik, waar het op pligt en deugd aankomt, en, gevolglijk, in de zedenlijke Wijsgeerte, onmooglijk, kunnen gemist wor* den. Het is, inzonderheid, dit laatfte gezigts- punt, (*) Plato ideas vocat, ex quibus omnia, quaecun* que videmus, fiunt, et ad quas cuncta formantur. — Idea est eorum, quae natura fiunt, exemplar acter^ mm etc. Sekeca. Ep. LVIil. F 3  85 Over de ideën en ideaalen punt, waar uit ik heb voorgenomen, de ideën en ideaalen der zuivere practifche rede nu nog nader te befchouwen. Gelijk 'er, in het befpiegelende, zonder zuivere redebegrippen , aangaande het voltooide , geene kennis kan plaats hebben: zoo is ook alle deugd, en zedenlijke wetenfchap, en, met deze, alle waarde der rnenschlijke natuur, te eene maal iedel; indien 'er niet, ten opzigte van het beoefenende, in ons gemoed, zuivere begrippen van zedenlijkheid, volftrekt goed, opperde heiligheid, en noodzaaklijke verpligting', voor handen zijn. — Nie» mand, die zig gezonde begrippen van zedenlijke Wijsgeerte vormt , kan , zoude men zeggen, deze Helling, cenigzins, in twijfel trekken. Dan, helaas! eene gevaarlijke dwaling verbeistert, hier, den geest van veele menfchen , en doet hen den aard en rang der ideën en ideaalen, in het zedenlijke, geheel miskennen — dwaling, die wij reeds, gelijk zoo menige andere, als met de moedermelk, indrinken, en welke het averregtsch onderwijs der Leermeesteren, waar aan wij worden toevertrouwd, niet zelden verflerkt — die dwaling, meen ik, welke de begrippen van deugd en p'tigt, uit de onzuivere bron der  der zuivere practifche Rede. 8? der ervaring', in plaats van uit de zuivere rede, afleidt, en de zedenlijke Wijsgeerte verlaagt tot eene bloote kennis der beste middelen, om, nu en in 't vervolg, hier of namaals, gelukkig te leeven. Het is deze dwaling, welke, terwijl zij het démoedigende gezigt onzer veelvuldige onzuiverheid, als met eenen fluier, voor ons oog bedekt houdt, zig tevens onzer zinlijke eigenliefde, op de dringendfte wijze, aanbeveelt. In der daad, wanneer ik het vleijende dezer dwaling' bij mij zeiven indenk (en dit doe ik dikwijls), dan bevreemdt het mij zoo zeer niet, dat de thands, ook in dit opzigt, gelouterde begrippen der critifche Wijsgeerte, in onze hedendagfche waereld, bij veelen , zelfs bij Leeraars der deugd, tot nog toe, zoo veel tegenfpraak vinden, en dat zommigen het, naar 't fchijnt, aan Kant niet vergeven kunnen, dat hij, door de zedenlijke Wijsgeerte tot bovennatuurkundige beginzelen te rug te leiden, hunne geliefkoosde leer van gelukzaligheid, welke zij (als of de naam het wezen maakte) met opzigt op den mensch, Zedenkunde, met opzigt op Volken, Staatkunde noemen — dat F 4 niJ">  SS Over de ideè'n en ideaalen hij, zeg ik, deze hunne, zoo valfche, als gevaarlijke, leer openlijk aangetast, en in al» le hare nietigheid heeft aan het licht gefleld; De gemelde dwaling, intusfchen, laat zig^ gemaklijk, wederleggen, en de edele zaak der zuivere deugd, tegen allen aanval der Eudaemonisten op onbeweegelijke critifche gronden, bepleiten: mids men maar aan da neigingen der zinlijke natuur, gelijk behoo* relijk is, het ftemregt, in dit opzigt, vooraf, ontneme. Niemand, die den zin der woorden regt bevat, zal ontkennen, dat Wijsgeerte, in het gemeen, eene wetenfchaplijke kennis zij, uit begrippen der zuivere, dat is, van alle ervaring afgezonderde, rede. Zedenlijke Wijsgeerte, derhalve, kan niets anders zijn, dan de wetenfchap van den pligt, welken de zuivere practifche rede ons, noodzaaklijk, uit haren aard, oplegt, of de kennis van het geen de Rede, als opperfte Wetgeeffter, zonder eenige voorwaarde, van ons, volftrektlijk, vordert, en ook, dan zelfs, wanneer *er, nimmer, eenige beloning der deugd te hoopen ware, met onverbiddelijke geitrengheid, vorderen zoude, zoo in onze bijzondere betrekkingen van menfchen tot elkander, als  der zuivere practifche Rede. 89 als in de meer algemeene van Staats- en Waereld-burgeren. De ervaring komt, hier, dus, zoo verre, flegts in aanmerking, als de waereld der verfchijnzelen , welke ons in de ervaring wordt gegeven, het groote toneel is, waar op onze zuivere Rede gebiedt, en, dewijl wij zinlijk zoo wel als redemagtig zijn, ons tevens verpligt, om haar verheven idé van hoog/Ie deugd, in geheel ons gedrag, zoo veel wij kunnen, te verwezenlijken, en, tot dit einde, zulk eenen grondregel onzer wilsbepaling' aantenemen, en beftendiglijk te volgen, welken ieder redelijk wezen, uit kracht der rede zelve, als eene algemeene wet, in alles, noodzaaklijk, moet billijken. Het begrip van pligt ftaat, derhalve, tot de ervaring wel in eenige betrekking: doch, daarom, is hetzelve uit de ervaring , geenzins, ontfprongen. Neen! dit begrip is eerder dan alle ervaring, en kan uit dezelve, onmooglijk, verklaard worden. Want hoe zoude deze , die , volgends hare natuur , noodzaaklijkheid en algemeenheid moet misfen, een noodzaaklijk en algemeen begrip, als dat van pligt, kunnen opleveren? Hoe zoude het geen, van alle zijden, bepaald is, in onze ziel, een begrip voordbrengen, aanF 5" gaan-  $6 Over de ideën en ideaalen gaande het voltooide, gelijk dat der geëischi te deugd is? — Ten aanzien der Natuur, geeft de ervaring ons, ja, den regel aan de hand, en is, in zoo verre, de bron der waarheid: maar, ten aanzien van zedenlijke wetten, is zij helaas! om met Kant (*) te fpreken, de moeder van den fchijn. ó Gij, die, om mij mijn pligt te leeren, mij naar de ervaring wijst, hoe onbevredigend is uw onderrigt! Ik vraag U niet naar den weg ter gelukzaligheid: maar naar iets, dat volflrekte waarde, in zig zeiven, heeft' en dus onëindig gewigtiger is. — Het is dan, volgends uwe onderitelling, mijn hoofdpligt, dat ik mijne gelukzaligheid bevordere. Zeker, naardien ik eene zinlijke natuur heb," kan ik, in dat opzigt, niet nalaten dit te willen doen. Wonderlijke pligt, intusfchen, die in het werktuiglijke van mijn geitel, niet in mijne vrijheid, gegrond is! — Maar geheld: ik konde onvcrfchillig zrn: zegt mij, Gij fchrandere WijshoöÖtn, wien de ervaring de eenige bron van i:ennis is! waaruit zoudt Gij mij, in dat geval, mijn' pligt betoogen; daar gelukzaligheid, bij U, de epperfte grondflag van alle verpHgriogJ|*- Komt! zijt, voordwÈÊ$ ., aan, (*) Crit. der Rein. Ferm^ï. £ 37$.  der zuivere practifche Rede. $1 aan, meer gelijk aan u zeiven, en ontkent, dat 'er voor ons, menfchen, eigenlijk, ^gten zijn: beweert vrij uit (want waarom zoudt Gij dit langer bewimpelen?), dat de zedenleer niets anders zij, dan eene leer van kloekzinnigheid, of, zo gij wilt, voorzigtigheid, om zig voor fchade , zoo veel mooglijk, te wagten (*)! DAARëNboven, hoe wankelend is uw onderrigt, wanneer het op de regelen aankomt, naar welken men het goede en kwaarde moet beöordeelen! Musophilus zoekt zijne gelukzaligheid in boeken, en befchaving des verftands: Hedonaeus in vrouwen, m wijn, en fpel: Eusebius,vooral,in een goed geweten. Wiens keuze is de beste? Die des laatften, zegt Gij. Waarom tog? want ook de eerften zijn beiden, elk op zijne wijze, gelukzalig. Eusebius kiest het beste, om dat hij een goed geweten kiest! Woorden, zonder zin, in uwen mond! want wat kan het beste — wat een goed geweten zijn, zoo lang het pligtsbegrip niet, vooraf, ontwikkeld en onwankelbaar is vastgefteld ? Wat voor (*) Te regt zegt Cicero, Legg. I. 14- Ql" non ipfo honesto movemur ut boni viri fimus, fed utilitate aliquA atque fructu, callidi fumm, non boni.  $% Over de idem en ideaalen voor Eusebius het beste is, dat zoude voor Hedonaeus het flegtfle wezen; en de hemel, op welken de eerfle hoopt, aan de andere zijde des grafs, die zoude voor den laatften eene hel zijn. Beiden verftaan de rekening van winst en verlies. Eusebius is teder van geweten. Goed! hij wil zyne rust en gelukzaligheid, daarom, ook niet verkopen, voor het genot van eenigen iust, welken hij voor ongeöorlofd houdt: Hedonaeus is, of uit zijn' aard, of uit gewoonte, zoo teder niet. Zegt mij. waar. om zoude deze zijnen lust niet voldoen? Immers heef hij, daar bij, niets te verliezen. De kloekzinnigheid, welke Eusebius te rug houdt, geeft aan Hedonaeus volkomen vrijheid. Beiden bevorderen hunne gelukzaligheid. - ö Gij, die als Wijsgeeren optreedt, veroordeelt tog niet langer het geen Gij niet verltaat, en houdt, eindelijk op, U zeiven, en de waereld, door den Jchtjn van Wijsheid, te misleiden! Het is de rede — de zuivere rede alleen — door welke wij allen ons zeiven bewust zijn, hoedanigen wij wezen - en hoe wij handelen - moeten, ik zeg niet, om flegts gelukzalig , maar om der gelukzaligheid — wanneer dezelve wordt uitgedeeld - in het oog der geltrengfte Regcvaardigheid, innerlijk, vaar-  der zuivere practifche Redé. 9$ waardig te worden bevonden. Door deze bewustheid, die eene onlogenbaare daadzaak is, kondigt de Rede zig in ons aan, als bekleed met het hooge karakter van wettige Alleenheerfcheresfe, onder alle redelijke wezens. Hare ideën van voltooide deugd ftelt zij ons voor, als regels van volftrekte voörwerplijke noodzaaklijkheid, dat is, als v\etren, aan wélken wij, zonder eenige voorwaarde, gehoorzaamheid fchuldig zijn: hare ideaalen geeft zij ons tot modellen, of voorbeelden, om dezelven, in ons gantfche gedrag, te volgen, en als maatftaven tevens, waar mede wij het zedenlijk goede te meten hebben. Telkens ook, zoo dikwijls zinlijk belang, door de ervaring wakker gemaakt, ons verleidt, om de heilige wetten onzer eigen Rede te fchenden, en de verpligtende kracht onzer ideën, door daaden, te verlogenen, ftaaft zij haar godlijk gezag, in ons gemoed, door ons met zelfsveröordeeling en fchaamte te kastijden. Zelfs niet den minsten mistred kan zij, eenigzins, verfchoonen; om dat ook de minste mistred onredelijk, en, derhalve , als werklijke pligtfchennis, op grond onzer volftrekte vrijheid, ftrafbaar is voor de regterftoel van Haar, wier grondwet , om dat dezelve van allen ftof, of voorwerp van begeerte, onafhangelijk is, en doer  94 Over de ideën en ideaalen door de bloote form van algemeenheid derl wil bepaalt, even daarom ook, volftrekt noodzaaklijk zijn, en zig tot alle befluiten en handelingen van alle redelijke wezens kan en moet uitflxekken. Gij ziet, mijne Toehoorers! in welk eert verband de leer der ideën en ideaalen onzer zuivere practifche rede fta met die van onze pligten, in alle betrekkingen. Hadden wij geene ideën van volftrekt goed, hoogfte deugd, of heiligheid, in ons; dart konden wij onze eigen wetgevers, zoo min als regters zijn — met ^andere woorden: wij bezaten dan geene fchaduwe van zedenlijke waarde. Zelfs wordt de ervaring van het goede, gelijk Kant zegt door de ideën, allerëerst, mooglijk. Bezaten wij geene ideaalen van heiligheid, in onze vatbaare zielen; zegt mij, met welk eenen maatftok zouden wij den graad der zedenlijkheid meten? of welk voorbeeld zoude van eenige kracht op ons gemoed zijn, om ons ter naarvolging1 aantefpooren? Alle voorbeeld immers moet, om pp ons hart iets uittewerken, met het oorfpronglijke ideaal onzer eigen rede, vooraf, vergeleken, en aan hetzelve, als aan een* on- • (*) Op de laatst aangehaalde plaats.  der zuivere practifche Rede: 95 onbedriegelijken proeffteen , getoetst worden (*). Zonder die ideaalen , zoude de. Oudheid ons, te vergeefsch,. de deugd fchetzen van den atheenfchen Socrates, die, gelijk wij lezen bij den welfprekenden Themistius (f), noch door de. kwaade bejegeningen zijner vrouwe Xanthippe, noch door de behandeling van Critias, en de overige dertig Dwingelanden, die hem met dood of ballingfchap dreigden, zig bewegen liet, om aan zijn' pligt, eenigzins, ontrouw te worden. Ja, het voorbeeld der Godheid zelve zoude niet de minste kracht op onze ziel oefenen. . Te vergeefsch zoudt Gij, edele Wijsgeer van Samos, en Gij, uitmuntende Plato ! ons op dat voorbeeld wijzen, om, gelijk Plutarchus, naderhand, geheel in uwen geest, zig uitdrukte (§), door de naarvolging van het fchoone en goede, dat in de Godlijke natuur gevonden wordt, in deugd toetenemen, en de hoogde vrucht, uit God, dat is, uit de verftandlijke aanfchouwing van God, te plukken. Te- (*) Zie mijne Proeve, over het beftaan van beginzelen eener belanglooze goedwilligheid, in het menschlijk hart. bi. 63—64. C+) Obat XX. p. 239. Ed. Harduin' fj) De ftrd JVumims vindktd. p. 15. Ed. Wyt« IEnb. Conf. ejusdem Viri Cl. Animddverfignes, p. 37.  pó* Over de ideën en ideaalen Tevens moet U het verband dezer leer ! met den waren adeldom onzer natuur, duidelijk, in de oogen ftraalen. Ja, mijne Vrienden! de Mensch is, in 't idé zijner eigen rede, een wezen van godlijken aanleg! Wij zijn -» verheven gedachte! aan de Godheid vermaagfchapt, of, gelijk een oud grieksch Digter, en, na hem, een Schrijver, die den Kristenen heilig is, zig uitdrukken (*) — wij zijn Gods gejlacht! Om dezen hoogen adel onzer natuur, behoorelijk, te bezeffen , is het niet genoeg, ons in verftand met de overige dieren te meten, en bij de meerdere fchranderheid ftil te ftaan,6 waar door wij, Heeren der fcheppinge, het geheele dieren- en planten-rijk, van den oüjfant tot den zijworm, van den ceder tot het minste grasfpruitje, aan ons gebruik dienstbaar maaken — waar door wij de afftanden der vaste ftarren, en den loop der planeeten berekenen, of ook de geheime werkplaatfen der Natuur, met eene onverzadelijke nieuwsgierigheid, befpieden. Hoewel wij, ook ten dezen aanzien, Go; (*) Tav yag xm yem tr^tv> Akatus era Paülus.  der zuivere practifche Rede; i Goden zijn mogen, met de dieren vergeleken; is dit, nogtans, eigenlijk, het ftandpunt niet, welk Gij, ö Mensch! nemen moet, om uwe ware grootheid te befchouwen, en den glans van het Godlijke, in uwe eigen ziel, te zien fchitteren. Niet in aangeboren begaafdheden, en derzelver natuurlijke ont-> wikkelingen ^ maar in onze zedenlijke volmaakbaarheid , die grens- noch eind-paal heeft, en op ideën der zuivere rede, zoo wel als op onze, van de Natuur onafhangelijke, vrijheid fteunt, moet de voortreffelijkheid van Gods Ge/lacht gezogt worden* — Daar, waar de mensch, als een redelijk en vrij, dat is, zedenlijk, Wezen, in hen ka* rakter van Burger der bovenzinlijke waereld, edel vreemdeling op dit aardfche fchouwtoneel, ten voorfchijn treedt — daar, waar hij zig de opperde volmaaktheid in 't zedenlijke _ volmaaktheid, ncrgends in de Natuur voor handen, maar dóór rede en Vrijheid alleen mooglijk — als zijn eindoogmerk voor» ftelc daar, waar hij, door vrijheid, de ideën, welken zijne zuivere rede hem* als zoo veele regels van gedrag, voorfchrijft werklijk tracht te verwezenlijken, en, door eindelooze naderingen tot het doelwit der rede, allengskens, gelijker te worden aan hen oorfpronglijke ideaal der Godheid, dat, in zijne ziel, zoo duidelijk gegraveerd ftaat — G daars  Q§ Over de ideën en ideaalen. daar, ja daar eerst, ziet Gij den Mensch, in zijne wezenlijke waarde. Zoo hoog moet Gij klimmen: of Gij ziet den Mensch niet, maar flegts een verftandig dier, welk, gelijk het fchijnt, op de hovenfte fport der ladder ftaat, en koning der overige dieren is. —. Ja, mijne Vrienden! ja de bovenzinlijke gewesten der zuivere rede en vrijheid — daar alleen is het, dat wij de oorfpronglijke brieven van onzen waaren adel vinden — daar alleen, dat de heerlijke ideaalen van het volftrekt waare, en fchoone, en goede — allen te gader kinderen onzer eigen fcheppinge —. zig aan ons oog verroonen; terwijl de nimmer eindigende volmaakbaarheid onzer zeden^ lijke natuur, daar, té gelijk, als in het verfchiet, gezien wordt! Ziet dan hier het gewigt der Idsënleer, en tevens derzelve zameuhang, zoo met zedenlijke Wijsgeerte,, als met den adeldom onzer natuur, die in eindeloos:» volmaakbaar-? heid gelegen is! Die volmaakbaarheid kan niet gedacht- worden, zonder ideën. van onze eigen wetgevende Rede — zonder ideaalen, ter gelijkvormigwording' aan welken wij ons, verhêflèn moeten, en dus verheffen kunnen., Even zoo ook zouden die ideën en ideaalen. in redelooze barsfenfehimmen veranderen, indien wij niet tot dezelve-n, volgends den aard, der  der zuivere practifche Rede. -9% def vrijheid, in een' onëindigen voordgang, konden naderen. Alleen het idé van hoog/ie deugd, naar welks verwezenlijking de Rede ons, onvoorwaardelijk, verpligt, in geheel ons gedrag, te ftreeven — dit idé alleen on? derftelt de nimmer eindigende volmaakbaar* heid onzer zedenlijke natuur, door immer blijvende vrijheid. Hoe verre wij ooit Vorderen — hoe hoog wij op de ladder der zef denlijkheid mogen opklimmen; altijd egtef blijft de eisch der Rede:.*, 0. Mensch 1. klim nog hooger." De; m'ooglijkheid, ■ derhalve > om opteklirnmen, en ons, trapswijze, te.vol^ maaken is gegeven; of ds eisch der .Rede zelve zoude onredelijk, en de Rede geene Rede £ijn, Daarom, wijl het vrijheid is, die" alle aangegeven grenzen overfellreideH, en door niets, dan zig zelve, kan bepaald worden — even daarom, is niemand iii ftaat om den hoogften graad, bij welken de mensch zoude moeten ftil ftaan, te beftemmen, of te zeggen, hoe groot de afftand, tusfchen het idé, en deszélfs uitvoering, zal blijven. Hoe geheel averregtsch is dan de handelwijs van die Leerüaren der deugd, die, in de verklaring der pligten, eerst naar de omftandigheden, en de maat der krachten, vraaG 2 gen,  IOC Ovtr de ideën en ideaalen gen, om chn, naar bevind van dezen, den eisch der Rede, als ware her, te matigen — dat is, de rede zelve te verredeliiken! Waarlijk, de zoodanigen verflaan noch de leer der ideën, noch die der ware vrijheid, welke in dezelve onderfteld wordt. Zij zijn vreemdlingen in deze zijtbaare waereld, zoo wel als in de onzigtbaare; offchoon de laatfte het eigen vaderland van hun en alle redelijke, voor oneindige volmaakbaarheid berekende, wezens zi> Hun eigen (bindpunt kermen zï] zoo weinig, als de betrekking van deze beice waerelden tot elkander. Zij zijn het, die, om met Fichte te (preken (*), het primaat (de eerstkeid) der zedenwet, en, even bier door, die wet zelve, vernietigen! Hier, immers, in de zaak van pligt, kan geen beiluit, uit de mooglijkbeid, tot de werkhjkbeid, gelden: maar wel, omgekeerd, tut de werklïjkheid vaa bet verpligrende idé der zuivere rede, tot de mooglijkheid. Het is hier nier: ik moet, %-ant ik isn: maar: ü kan, vaat ik meet. Dit moeten — dit zedenlijke moeten — het echte kenmerk, dat wij Gods gepacht zijn — dit is het al- ler- (*) In zrjne VerfandeÜBg: ihtr den GrwxJ mafert 'Cinifm: an time gïttliche IFeltTtpmag.  der zuivere practifch: Rede. lor krêerfte, ó Mensch! -reik U, vóór alle er. rarinz, in uwe eigen bewustheid, onmiddelHjjk, gcgcrcn wordt! Het is, rarrjsfchen, de Zedenkunde alken niet. wsar op ik deze aanmerking wil hebben toegepast: maar ook ce Staatkunde, en alT wat Gij onder den naam van zedenlijke \vettnfehap bevatten naoogt. Beiden, Zeden- en Sraat-kunde, niet als losfe, nar de omflamfigheden gedraaide meeringen, of wufte onderftellingen, maar, gelijk behooreliik is, als wetenfchappen befchouwd, rus* ten op dezelfde, eeu*ige, volüxekt noodzaakliike, beginzelen. In beiden fchrijft dezelfde Rede, door hare, ons onvoorwaardelijk verbir.ie-ie, iizZr.. aer bei! rlij:, aaa -enfeben en volken, met godfijk gezag, voor. Maar ook in beiden, helaas! is de frera der Rede, door die der Zinlijkheid, tot rog tae, op de febandehikire wijze, cverfchreeuwd, en de glans der godli:ke ideën — cat oorfpronglijke licht der Waarheid — door de leere der gelukzaligheid, en des bijzonderen bdangs, in de zielen der Volken, niet weiz:z ve:a;-^e:a. Wrj lagchen, in onze dagen (is het niet waar, Toehoorers! zoo verre zijn wij immers gevorderd?) — wij lagchen thands net de G 3 een-  10* Over de idecn en ideaalen eenvoudigheid onzer Vaderen, wanneer deze goede menfchen , beweerden, dat. dezelfde iïelling wijsgeeriglijk valsch , en egrer, in een' godgeleerden zin, waar kan zijn. Maar waarom lagchen wij minder, wanneer wij, in goeden ernst, nog heden een dage, hooren beweeren, dat eene en dezelfde daad, in eenen zedenkundigen zin, kwaad, en tevens, ftaatkundiglijk befchouwd, goed, of altans. geöorlofd, wezen kan ? Heeft dan de Rede, in het practifche, twee aangezigten, gelijk de Janus der Ouden? G ij, Mannen van Staat ! inzonderheid , Gij, die het Wetgevend Ligchaam, bij de onderfcheiden Volken, helpt uitmaaken! hoe lange nog zult Gij het waare ideaal, dat in is, en nooit kan worden ukgewischt, voorbij zien, en uwe wetgeving, van die der zuivere Rede, doen verfchiJlen? Hoe lange nog zult Gij uw gedrag verlchoonen, met de iedele voorwendzelcn, dat men de menfchen nemen moet, gelijk zij zijn, of ook, dat die fraaije theoriën der Wijsgee-. r Ja, uw eigen Leerling Aiustoteles, in plaats van op uwen grondflag voordtebouwen, en , vooraf, het gebrekige pwes werks te verbeteren, vond goed, U, van ter zijde, als een' iedelen Planmaker, te berispen (f)! Intusschen — Gij weet het, Mijne Hoorers! — 'er waren 'er, vooriil in latere dagen, die P l a t o's ontwerp beter beoordeelden, om dat zij, fchoon wel niet het rggte, nogtans een gefchikter, (landpunt kozen. Lifez — zegt, bij voorbeeld, de lieftalige RoussEAy (§) — lifez la Républi- qu? (*) Onder de Ouden, b. v. Plut.archus, da fortur.d Aiexandri. p. «28. E. T. U. Ed. Francof. Athenasus, Deipno.s, L. XI. p. 507 & 50'. Ed. "Lugd. Onder de lateren, b. v. Brucker. kist. crit. fhil. T. I. p. 726. 727. (f) B. v. Polit. IV. C. I. p. 485, tïiroQouvofAtvuv k, t. A. et C. II. p. 500 & 5^1, fis £' ufistj TioKiTii» x. r. A. (5) Emjle. T. I. L. I. p. 11. Ed. Qenev.  der zuivere practifche Rede. 105 que de Platon. Ce riest point un ouvrage de Politique, comme le penfent ceux, qui ne jugent des lïvres que par leurs ^ ti> tres: c'est le plus beau traité d'education, qu'on ait jamais fait. Eindelijk heeft de groote Wijsgeer onzer eeuw, de alöm beroemde Immanubl Kant (*), aan PlaTo's verdienden het volkotmnfte regt gedaan, deszelfs ideënleer verhelderd, verbeterd, uitgebreid — en den ouden Wijsgeer, als Koning onder de voormalige Denkeren, de kroon op het hoofd gedrukt» Doch waar heen dwaalt mijne redevoering af! Het wordt tijd, dat ik dezelve eindige. _ Wij hebben, zegt Socrates bij PuT0 (-f) en deze woorden neem ik, zaaklijk, over, wijl de voorgeftelde ideënleer, daar door, verhelderd wordt - wij hebben, om een ideaal, of hoogfte model, te vinden (§), en ons met hetzelve te meten, onderzogt, hoedanig de regtvaardigheid (dat is, de deugd) zij, en hoedanig een regt deugdzaam man, zo hij befta, wezen moete. Ons oogmerk was niet, om te toonen, hoe dir, C*) Crit. der reinen Fern. f. 372. ff. (t) Be Republ. V. p. 50. G 5  *°$ Óver de ideën en ideaalen dit kunne verwezenlijkt worden. Zoudt Gii CGlaocoO een' Schi,der minder acten' **> * ee" raenfchenbeeld van de hoogs mooglijke fchoonheid vervaardigd te hebben niet toonen konde, dat 'er zulk een man bel liaan kunne? Voor het overige, dat elk van ons, i„ zijne onderfcheiden betrekkingen, als mensch en burger, naar de gelijkheid aan het ideaal Zijner zuivere Rede, dat is, „aar de volmaaktheid, jage! Wie is de nietige Her veling, die mij dit heilige gebod durft tegenfpreken, of eenigzins verzwakken? Onze edele Godsdienst zelve, die wil, dat wiï naarvolgers van God, heilig en volmaakt, gelijk Hij, zijn zullen, veroordeelt deszelfs raaskallende poging. Het is zoo, hoe ernftiglijk wij üreeven nimmer zijn wij regt voldaan over ons zeiven (*> Onnadenkende Dwaazen alleen kunnen, (*) De beste en verst gevorderde moet, ten dezen aanzien, de woorden overnemen, welken Cicero, bij eene andere gelegenheid, fchreef, de nat. Deer I c cujus rei tantae tarnde difficilh facultatem confecltum esfeme non profiteer, fecutum esfe prae me fero. Hoe heerhjk rijmt ook dit met de leer van het Kristen.  r der zuivere practifche Rede. 107 nen, met volkomen genoegen, op hunnen verrigtten arbeid te rug blikken , en voords ftil zitten. — Doch genoeg! wij zijn voor oneindige volmaakbaarheid berekend. „ A „ la foible lueur," zegt Fr. Hem sterhuis, zoon van den grooten Tiberius (*) .— en met deze woorden zal ik mijn gefprek befluiten — „ a la foible lueur de.l'étoile du „ matin, 1' oeil s'appercoit a peine des ob„ jets prés de lui: mars lorsque le foleil patt röit, 1' univers vifible fe dévoile. Peutêtre le véliicule des fenfations des esfences „ morales aura de même plus d'énergie après „ le crépuscule de cette vie: ou bien, peut„ être les organes de la conscience et du „ cour ne fauroient fe déploijer fous notre „ enveloppe grosfière: ce font les iiles en„ core informes, cachées fous la peau de la „ Nijmphe." (*) Oeuvres philofophiqaes, T. t p. 241. Ei. Paris. BRIEF  IV, BRIEF VAN Een* Vriend, aan den Uitgever van het Magazijn (*). ¥ JLk verlang zeer, mijn Vriend.' om uw gevoelen te vernemen, aangaande de afkeurende verklaring, welke de beroemde Kant, ïn het Intelligenzblatt der algem. Literat. Zettung (25 August. 1790), ten aanzien van Fichte's JVisfenfchaftslehre, heeft doen plaatzen, en welke ik onderlid dat Gij, aldaar, zult gelezen hebben. In Duitschland maakt dat Stuk, gelijk wel te verwachten was, veel fenfatie. Ook in onze bataaffche Republiek heeft men daarvan, vrij algemeenlijk, kennis gekregen, na dat de Uitgever, of Verzamelaar, van den nieuwen algemeenen Konst- en Letter-Bode, (N, 313. ni? ?l ÏS mt ?rl°f Van den SchriJ'ver' dat * dezen Bnef, hier, pubhek maake: doch den naam Len ik ver. «ogt voor mij zeiven te honden.  Brief van een'Vriendkaan den Uitg. enz. %o$ 313. 27 December des voorleden jaars) eene vertaling van dat Stuk aan het Publiek heeft medegedeeld. Doch waarom — zoude men zeggen — ziet die rustende Leeraar, te Haarlem, indien hij zelve geen Hoog» duitsch kent, niet om naar een' bekwaamer' Overzetter, welke die taal beter verftaat; daar hij tog, nu en dan, het een en ander, uit het Hoogduitsch, in zijn Weekblad, wil overnemen? Ik weet niet, of Gij dat Nommer, waar in die verklaring van Kant vertaald voorkomt, hebt ingezien. Zo ja; dan zult Gij mij gewis toeftemmen, dat de Overzetter , noch de taal , noch den zin , des Wijsgeers verftaat: want hoe zoude hij, bid ik U, anders, bij voorbeeld, de woorden „ zum Materialen des Erkenntnisfes" kunnen vertaaien, door „ tot de materialen der erkentenis:" in plaats van „ tot het floflijke der kennis?" — En zulk een' onzin, dien noch Lezer, noch Overzetter, verftaan kan, discht de Letterbode op voor de woorden van den grooten Immanuel Kant! Op zulk eene wijze, zoude hij iemand, die dat abracadabra leest, in den waan brengen, dat de oude Wijsgeer van Koningsberg niet meer wèl bij zinnen is. Wat, intusfchen, de verklaring zelve be- r£L treft;  no Brief van eer? Vriend, treft; ik ben — dit bekenne ik U — !n den geest van Fichte's Schriften nog niet, diep genoeg; ingedrongen, om Kant's afkeuring, der Wisfenfchaftslehre te durven beöordeelen* Kant verfta ik, zoo ik meen: maar Fichte nog niet. De gelegenheid om de fchriften van den Iaatften, met eenen zoo gezetten ernst, te beftudeeren, als waar mede ik die des eerflen beftudeerd heb, heeft mij, tot mijn leedwezen, dus verre, ontbroken; en ik vreeze, dezelve, vóór den aanftaanden zomer, niet te zullen vinden* Doch, zoo haast ik mijn gewoon buitenverblijf, in de nabuurfchap van onzen Qriti- fchen Vriend , zal betrokken hebben, boope ik mijne critifche ftudiën, erniliglijk, te kunnen voordzetten, en met de herlezing van Fichte's- lVisfe,nfchaftsle.hr.è,.Qn andere dergelijke fchriften, te beginnen. Wik Gij mij, ondertusfchen, uw oordeel, over de verklaring van Kant, mededeelen; zoo zal ik mij, hierdoor, zeer verpligt rekenen. Uwe Verhandeling: Kant en Fichte, beiden Priesters der Waarheid: had mij, gelijk ik meende, op het waare llandpunt, ter beöordeelinge der leere van die beide groote Mannen, geplaatst: doch, nu de oude Hoogleeraar zelve zig tegen Fichte, zoo na. draklijk, verklaard- heeft, wil ik U wel be- Mi-  aan den Uitgever van het Magazijn, m Jijden, dat ik, omtrend dit iluk, in het onzekere geraakt ben. Ware ik in uwe plaats; dan zoude ik mijne gedachten , over de verklaring van Kant, openlijk, in het Magazijn melden. Hier door zoude Gjj aan verfcheiden onzer Bekenden, dia nu aan het twijfelen, omtrend de overéénkomst, of het verfchil, der kantifche en fichi'sfche leere, .gebragt zijn, grooten dienst doen. Het komt mij, onder verbetering, tpt nog toe, voor, dat de beoordceling der overeenkomst, of des verfchiis , eeniglijk, afhangt van het (landpunt, welk men neemt, Heb ik dit, volgends uw inzien, wèl; gelijk Gij, voorleden zomer, bij mij zijnde, in onze gefprekken over de critifche Wijsgeerte van Ka.nt en Fichte, mij, zoo ik meen, te kennen gaafts -dan is altans uwe verandwoordmg des te ligter. Is het anders; ik kenne U waarheidliefde en opregtheid genoeg toe, om uw gevoelen, ombewimpeld, te zeggen. PaarSnboven, zoude dit nuttig zijn, ten aanzien der onkundige Tegenftanderen van de Critiek, Deze menfchen zijn, nu vooral, zeer in hunnen fchik, en meenen, uit de fcheuring van twee Mannen, welker! eene de Grondlegger, de andere de Opbou-, wer,  II* Brief van ten* Vriend, -wefj der nieuwe Wijsgeerte geacht werd të zijn, tot de wankelbaarheid des gantfcheö gebouws, te mogen befluiten. Wonderlijke Logica l niet waar (*)? Ooit zijn 'er, die hun genoegen niet verbergen kunnen, dat, Gij, in uwe gemélde Verhandeling , den bal , zoo , zij waanen , hebt mis gellagen. Reeds meer, dan ééne maal, heb ik getracht dit vermoeden te we-1 derleggen* en U, nog onlangs, verdedigd* tegen eenen Geestlijken, Uit . . . , dien Gij ligtlijk raden kunt, wanneer ik Ü zeg, dat hij aan het huis mijnes Broeders gelogeerd was, waar Gij hem, in vorige jaaren, ook wel gevonden hebt, Déze Mari, die anders niet önbefchaafd* ftoch ongeletterd is, was zeer tegen Fich* Te ingenomen, niet zoo zeer wegens deszelfs begrip, omtrend de Godheid, dan wel om zijne befchouwing van het huwelijk: waar over hij de Verhandeling van onzen A» Rd Falck Qde matrimonio, ex fententid ce- leb. (*) Ja, wel wónderlijk! Op zulk eene wijze, zouden ide Roomfchen regt hebben, wanneer zij de nietigheid van het protestant]che Kristendom, uit het ververfchil, tusfchen Luther en Kalvyn, bewijzen Willen. Uitgever.  aan den Vit gever van het Magazijn. 113 leb. K, et F.) gelezen had. Ook was Kant zijn vriend niec, vooral, zoo het mij toefcheen, na dat zékere utrechtfche Profes* for de zwakheid gehad heeft, om, door iemand zijner Leerlingen, openlijk, de Helling te laten verdedigeni „ fummartt ChrisSti auctoritatem cum non admittat Kantius, Philofophus acutisfimus, male Philofophia ejus critica cum doctrind Chris» ti confistit Denk eens, welk een contrast, tus^ fchen de oordeelen der menfchen ! Terwijl de eene de vrijheid neemt', om deri naam (*) De Letterbode vertelt dit mede, in zijn Weekblad, N. 314. Maar, Burger, Bode! hoe komt Gij, of uw Correspondent, aan Zulk eene wonderlijke gevolgtrekking? Kan de latere verdediging van deze* eenen fchroomachtigen Godgeleerde zoo waardige, Helling' niet zamen gaan met het geen ik gefchreven heb? — Ondertusfchen, welk een verlies voor de School van Kant! Arme, oude, Wijsgeer! troost u met het geen AgaMemnon, bij Homerus, II. «. 173. zegt: *auyï ,u*A\£« rot S-v/AOf i7ti tylnsqo (<• ' xiaÖB bntfnftt (*) De plaats, welke de Brieffchrijver bedoelt, nazoekende , virde ik dezelve, in 'sMans Gefchiedenh van de Kristlijke Kerk in de achttiende eeuw, 11 D. bl. 125 en verv. Daar lees ik, onder anderen, bl. ia5, dat „ in de kantifche Wijsbegeerte, het denkbeeld van alles, wat niet onder onze zinnen>alt, tfons begrip te &Wfngaat,voortarsfenfchimmigheden(hars&iirchimmen), en iets onmooglijks, verklaard wordt." Is het Onkunde, of Lasterzucht, welke den Schrijver, toen hij dit fchreef, bezielde?- Juist het tegendeel, van 't geen de Profes, for hier zijnen Lezer wil wijsmaaken, is de waarheid: gelijk hij weten zoude, indien hij flegts één der kmntifche Critieken gelezen had. Doch waar toe meer woorden? Mij geheugt, een dergelijke logen, in den vertaalden Hemel op aarde ^ Sa Lzmann, bl 250, gelezen, en ook aan den dag gebragt te hebben, Ma. gazijn. 1.1 D. bl. 16. Het fcbijnt, dat de Profesfor en de amfterdamfche Prediker, beiden, even goed, in Kant's fchriften fhuis zijn, en ook hun berigt uit'de. zelfde bron geput hebben. — Hoe veel de Profesfor van Fichte's Wijsgeene hebbe begrepen, blijkt uit het geen hij, daar over, op bladz. 129, fcbrijft: waar, onder anderen voorfpeid wordt, dat die Wijsgeerte, die (zegt hij), onder den naam van wetenschapleer bekend geworden, veelen Godgeleerden, in Duitschland, reeds vrij beter bevalt, dan die van Kant, wanneer zij eens in haren gantfchen omvang is voorgedragen, wel dra, eenen veel beduidenden invloed op de Godgeleerdheid, in Duitschland, zal bek* ■men.  aan den Uitgever van het Magazijn. 115 ■vvoonce van zommige Theologanten, ten aan« zien der genen , die van hun verfchillen), onder de Deïsten te rangfehikken \ fchrijft een ander, in de göttingifche Biblioth. der neuesten theol. Literatur vari StSndlin (IV B. VI St.), eene verhandeling, de adtnirando confenfu, inter principia rationis purae practitae, 'et doctrinam Jesü Chrisi 1. — ó Hoe veilig is het, zig van allen vooroordeel des gezags te ontdoen, uit zijne eigen oogen te zien, ett niet te vertrouwen op het oordeel van anderen, dat, dikwijls, door partijdigheid, geheel verblind, of ook zoo verbaazend dom is, dat men, waarlijk, niet nalaten kan, daar om te lagchen! —> Zoo las ik, onlangs, bij voorbeeld, in de niew we vader landfche Bibliotheek, waar in, anders, zederd eenigen tijd, betere beöordeelingen van critifche fchriften voorkomen (III D. 13 N.), eene recenjie van een Stuk, getiteld : Tafereel der zeden, opvoeding., geleerdheid, (maak, en verlichting , in 'f voormalige " Genten. Thands is deze tijd gekomen, dat f 1 c h t e's leer, in haren geheelen omvang, is voorgedragen — en zie, FrcritE is, door regtzinnige Godgeleerden, veroordeeld* jammer, dat Profesfor Ypey niet mede onder de Regters gezeten heeft! ' Ne futor ultra crepidaml dat is te ze^en: liefe Profesfor, beoordeel de nieuwe Philofophie niet, zonder U, vooraf, met dezelve beter bekend te maaken. Uitgever. H a  nC Brief yan een' Vriend, Gewest Holland, op het einde der achttien* de eeuw.. De critifche Wijsgeerte wordt, zoo het fchijnt, in dat Stukje geprezen. Dit neemt de Recenfent den Schrijver zeer kwalijk. Hij verzekert zijnen Lezer, de fchriften van Kant, reeds van over langen tijd, te kennen: doch in dezelven, geen nieuws te hebben gevonden!!! Kant — zegt hij onbefchaamd _ zoude dit, door zijne nieuwe terminologie, aan de waereld wel willen beduiden: maar de verflandige Wijsgeer (zeker egter niet verftandiger, noch wijsgeeriger, dan hij, Recenfent') vindt, in het eene en andere, flegts eene nieuwe toebereiding en opdisfching van oude waarheden (waarheden, derhalve, let wel; maar oude!). En op welke oude waarheden meent Gij nu, dat de leer van Kant nederkomt? Onze verftandige Wijsgeer, die, jaaren lang^ met Kani's fchriften is bekend geweest, zal het U juist zeggen. Hoor dan! „ De ideën van Spinoza, Leibnitz, en Kant verfchillen meer in form, dan in flof!" Wat dunkt U, mijn Vriend? Hebt Gij ooit iets dergelijks gehoord (*); of het moest (*> JVat mij dunktt Dat, Wanneer mM Vriend, de Bneffchrijver, hier ter Stede, woonde, hij gelegen* fceid hebben zoude, om, zoo in gezelfchappen, al» zelf»  aan'deu Uitgever van het Magazijn. 117 moest bij den Jefuiet Benedictus Stattler (*) wezen? Doch laat ons dien Recenfent, en andere blinde Leidslieden der blinden, aan hunne plaats laten •—■ en houd Gij mijnen raad ten goede, om, naamlijk , uwe gedachten, wegens Kant's verklaring, in uw Magazijn, te melden. Hebt Gij Hugo: ein Baitrag zur wür* digung der Herderfchen Metakritik: reeds gelezen? Zo neen: haast u, en maak dat treffelijke Huk (een voordbrengzel van den geest des Heeren M , wiens naam 'er egter, gelijk Gij wel begrijpen kunt, niet bij ftaat) ook aan uwen Vriend Kinker bekend, wiens Brief over Herder's Metacritik (Magaz* II D. bl. 368), den kundigen Criticisten zoo zeer behaagd heeft. Ik twij- zelfs in openlijke redevoeringen, meer dergelijk zot geklap te hooren, en zig, allengskens, daar aan te gewennen. Het belagchelijkfte, en tevens ondragelijkfte, van alles is, dat zulke geheel onkundige Blaaskaaken, niet te vreden zijn met den naam van Philofophastri, maar, volftrekt lijk, Wijsgeeren (pki/ofopki) willen genoemd worden. Hemel! Wie heeft ooit gehoord, dat men tegen een' ezel mijn Heer moet zeggen 7 Uitgever. (*) Zie dit Magazijn. I D. bl. 117. Uitgever. H3  iï8 Brief van een* Vriend, enz. twijfel niet, of Gij zult Hugo, met groo- teii fmaak, lezen. Ik hield M we| voor een' Geletterd Man (hier van toch heeft hij proeven gegeven): doch ik wist niet, dat hij in den geest der Critiek, zoo diep, was doorgedrongen. Herder en Wieland, beiden groote Mannen in hun vak, doch hier geheel niet t'huis, zullen, denk ik, die rol niet weder fpeelen — ten minften, is dit hun niet te raden, om hunne eer niet, geheel, te overleeven. — En, wat Herder betreft; deze mogt wel wenfche» om een lief ding, dat hij zijne Metakritik nimmer gefchreven, altans zijnen aanval, niet zoo onbefcheiden, noch met zoo veel verdraaijing van Kant's woorden, en ter kwaade trouwe, gedaan had, als waar aan hem nu bewezen is, dat hij zig fchuldig gemaakt beeft, — The charm is wound up! Met alle achting noem ik mij §6 Januari 1800. VER-  -ftu-sta ,t; bisr-: - •.'•jfnornoör.'O (r;3 » -viVriVn tsWw ft ';.V»»i.jov jffrïrwss* 093 svtaj -\ > , «v*h~ ,• Jhïe* ■ w.-'-rji'üpV/'- - sSiïi w->S,«tt^«v.-, , VERKLARING VAN KANT, Aangaande de Wetenfchapleer van Fichte. ■ Cj) p de plegcige oproeping, in naam van het Publiek aan mij gedaan, door den Recenfent des Werks van Btjhle (Entwurf der transfcendental - Philofophiej, in het VIIIfte Nommer der erlangifchen Literaturzeitung (XI Januari 1799), verklaar ik hier mede, dat ik Fichte's Wisfenfchaftslehre voor een geheel onverdedigbaar zamenftel houde. t.eer van zuivere -wetenfchap, immers, is niet meer, noch minder, dan bloote Logica, welke, met hare beginzelen, tot het ftoflijke der kennis niet doordringt, maar van den inhoud derzelve, als zuivere Logica, abflraheert (aftrekt). Weshalve het een vergeeffche, en daarom ook, nimH 4 mer  ï20 Verklaring van Kant, aangaande mer (te voren) ondernomen, arbeid is, uit dezelve een wezenlijk voorwerp te willen uit-» fpinnen; moetende men , wanneer het de transfcendentaale Wijsgeerte geldt, daar, allerëerst, den overftap tot de Metaphy/ica doen. — Wat nu Metaphyfica belangt, volgends de beginzelen van Fichte; ik ben zoo weinig geftemd, om daar aan deel te nemen, dat ik Hem, in een andwoord op eenen brief, geraden heb, om, in plaats van rjutlooze fpitsvindigheden, zijn goed talent van fchrijven (of opftellen) aantekweeken, gelijk hetzelve, in de Critiek der zuivere Rede, met vrucht, zoude kunnen hefteed worden : waar op hij mij, beleefdlijk, heeft afgewezen met de verklaring: „ dat hij egter het fcholastieke niet uit het oog verliezen zoude." De vraag, of ik den geest van Ficht e's Wijsgeerte voor echt criticismus houde, is, derhalve, door hem zeiven heandwoord, zonder dat ik noodig hebbe, om, over de waarde dier Wijsgeerte,. uitfpraak te doen; dewijl hier niet gefproken wordt van een beoordeeld voorwerp, maar van.het beoordeelende onderwerp: waarom het genoeg is, mij van allen aandeel aan die Wijsgeerte vrij te verklaaren. Hier bij moet ik nog aanmerken, dat ik njet  de Wttenfchapleer van Fichtè\ iai niet begrijpen kan, hoe men zig durve aanmatigen , mij het oogmerk toetedigten, als of ik, alleenlijk, een voorbereidend werk tot transfcendentaale Wijsgeerte, en niet het zamenjlel zelve dezer Wijsgeerte, aan de Waereld had willen leveren. Nimmer konde mij zulk een oogmerk in de gedachten komen, wijl ik zelve het voltooide Geheel der zuivere Wijsgeerte, in de Critiek der zuivere Rede, als het beste kenmerk van de waarheid derzelve, heb aangeprezen. Daar, eindelijk, de gemelde Recenfent beweert, dat de Critiek, met betrekking tot het geen zij woordlijk leert, aangaande de zinlijkheid, niet letterlijk zij optevatten, maar dat een ieder, die de Critiek verdaan wil, eerst het regte (landpunt (het zij dan dat van Beck, het zij dat van Fichte) zoeken moet (om dat de letter van Kant, zoo wel als die van Aristoteles, den geest doodt); zoo verklaar ik hier mede, nogmaals, dat de Critiek, alleszins, naar de letter verltaan, en blootlijk uit het (landpunt des gemeenen, tot zulke afgetrokken onderzoekingen flegts genoegzaam geflepen en geöefenden, verftands moet befchouwd war* den. H 5 De  I ss Verklaring van Kant, aangaande De Italiaanen hebben een fpreekwoord; „ God bewaare ons flegts voor onze vrienden! voor onze vijanden zullen wij ons zeiven wel in acht nemen." — 'Er zijn, naamlijk, goedhartige, omtrend ons welgezinde menfchen,. maar die tevens, wat de keuze der middelen belangt, waar door zij onze oogmerken willen begunstigen, verkeerd- en dwaaslijk te werk .gaan: doch men vindt ook, niet zelden, bedriegelijke, verraderlijke fchijnvrienden , die, hoewel zij de taal der goedwilligheid fpreken, nogtans op ons verderf toeleggen. Voor dezen , en derzelver uitgefpreidde ftrikken, kan men zig niet, behoedzaam genoeg, wagten. — De critifche Wijsgeerte, intusfchen, moet, door hare onverhinderbaare ftrekking, ter bevrediging' der Rede, met opzigt op het befchouwelijke, zoo wel als op het zedenlijk-practifche, zig zelve overtuigd gevoelen, dat zij geene afwisfeling van meeningen, of latere verbeteringen , immer ondervinden , noch door eenig leerftelzel, in eene andere form gebouwd, vervangen zal worden: in tegendeel, dat het zamenftel der Critiek, op eenen alleszins zekeren grondflag rustende, voor altijd bevestigd, en, voor alle toekomftige tijden en geflachten, ten aanzien van de hoog-  V £, ' \ de WetenfchapUer van Fichu. Iï3 fte bedoelingen der Menschheid, onöntbeerelijk is. Ben zevenden Augustus Immanübl Kant.  VI. Kort ver/lag van Fichte's andwoord. Hoe J. G. Fichte deze Verklaring van I. Kant hebbe opgenomen, kan de Lezer zien, uit den brief van den eerstgenoemden aan zijnen Vriend F. W. J. Schelling, die dezen brief, met bewilliging des Schrijvers, openlijk heeft bekend gemaakt (allgem. Literaturzeitung. Intelligenzbl. N. 122). Eerst haalt Fichte eenige afgebroken woorden aan, uit een brief, door Kant, aan hem gefchreven , waar in de Grijsaard' zig, wegens zwakheid des ouderdoms, verontfchuldigt van, voordaan, deel te nemen aan befchouwelijke befpiegelingen, en fpitsvindigheden, die hij zegt nu gaarne aan anderen te willen overlaten, zig zeiven tot het practifche alleen bepaalende — en waar in hij, tevens, Fichte's levendige en populaire fchrijfflijl zeer prijst. Ver-  Kort ver/lag van Fichte's andwoord. r*5 Vervolgends, gaac hij (Fichte) dua voord: — -s • . , TCV L-bfW"T9Ö . ifi'il •( h <"W '•■•ifitfl-.*-, „ Ik behoeve mij, bij U, riiet te veröntfchuldigen, dat ik zoo koen geweest ben, om Kant's goeden raad (dat ik, naamlijk, van mijn fchrijftalent, in de Critiek der zuivere Rede, gebruik zoude maaken) niet zeer ter harte te nemen — een' goeden raad, dien ik, daarenboven, niet,in dien zin durfde verftaan, in welken Kant denzelven thands uitlegt. — Ik dacht * dat Kant het, in allen ernst, meende.'gelijk zig ook, natuurlijk, denken liet, dat hij, na een leeven vol van arbeid, nu, in zijnen hoogen ouderdom, zig voor ongefchikt hield om in geheel nieuwe hefpiegelingen intedringen. — De eerwaardige Man gaf mij, acht jaaren geleden, eenen anderen raad, om welken te volgen ik mij meer gezind heb gevonden , te weten, om altijd op mijne eigen voeten te jlaan. Ik verwijze U, derhalve, niet daarom, naar den brief, waar van Kant zelve openlijk melding maakt, om mij bij U te veröntfchuldigen: maar om, nog bepaalder, te doen blijken, wat Kant zelve, met minzaame billijkheid, in die verklaring, zegt: dat hij flegts niet geftemd is, om aan de nieuwe on-  Ï3f5 Konverflag van Fichtë's andwöofd.- onderzoekingen deel te nemén — dat hij zig van allen aandeel aan derzelver refultaaten vrij verklaart — en dat hier, nergends, van een beoordeeld voorwerp, maar flegts van èen beöordeelend onderwerp, gehandeld Wordt» HeT is waar, dé verklaring begint met zoodanig iets, welk meenig een voor eert bewijs, uit voorwerpüjke gronden, zoude} kunnen aanzien, naamlijk, dat leer van wetenfchap- niets meer, noch minder zij, dan bloote Logica, die, als zuivere Logica, van allen inhoud der kennis abflraheert (aftrekt)* Wat het laatfte betreft; hier in ben ik het, gelijk van zeiven fpreekt, met Kant, volkomenlijk, eens. Doch het woord weten* fchapleer beteekettt, volgends mijn taalgebruik, in 't geheel niet de Logica, maar de transfcendentaale Wijsgeerte, of Mètaphyfica zelve» Onze twist zoude, derhalve, een enkele woordenftrijd wezen. Wie van ons beiden nu dit woord, in deszelfs regten zin, bezige — welke zoort van aandoening het, eigenlijk, zij, die, na eene geheele reeks van vergeestigingen te zijn doorgegaan, eindelijk, in het woord wetenfchap* leer uitbreke — hier over moet Kant, zoo wel als ik, bij Herder, ter fchoole gaan, enz." t Het  Kort verflag van Fichte's andwoord, m? Het overige van dezen brief is, zoo het mij toefchijnt, voor den Lezer van dat belang niet, dat ik hetzelve zoude behoeven te vertaalen.   VII. WIJSGEERIG DIGTSTUKj GODen VRIJHEID (*> INLEIDING Tot het zelve. IÜ^iemand, die met levendigheid bezeft* in welk een naauw en onverbreekbaar ver* band, des menfchen vrijheid en zedenlijk* heid zamenhangen: ja, wel zoo, dat wij ons die beiden , bij de grootfte infpanning * niet anders, dan als uit één ondeelbaar punt voordfchietende, kunnen voorftellen — niemand , die overtuigd is, dat, met het wegvallen dereerfte, de laatile, onmooglijk, ftand kan houden — zal het vreemd vinden kun-! nen, dat de leer van Spinoza, bij het lee- ven C*) De Heer J. KinkIer heeft dit zijn wijsgèerig Digtduk uitgefproken in Felix meritis, en in ConcordM et Libertate. h  3 Inleiding tot het' ven, en na den dood, dezes Wijsgeers (hoe onheusch dikwijls ook), met de grootfte hevigheid aangevallen en beftreden is geworden. Geen mensch nogtans, hoe klaar en fcherp h,j dit verband ook moge inzien, zal, wanneer hij zig in zijne wijsgeerige naarfpoo. nngen gelijk blijft, kunnen beweeren, dat men, de leidpaden des zuiveren verftands volgende en langs dezen, in het bovenzinlijke w,llende doordringen, het Spinozisme vermijden kunne. Ons verftand is zoodanig ingerigt, dat wij alles onder het begrip van oorzaak en gewrocht moeten opnemen. Niets gefchiedt 'er, niets wordt, niets ontwikkelt zig, zonder oorzaak. Welke dezelve dan ook zijn moge; zoo veel is zeker, dat zij, met volftrekte noodzaaklijkheid, haar gewrocht tot ftand brengt. Dan, ook hier toe, moet zij weder door eene vroegere oorzaak bepaald zijn. Dus opklimmende in eene nimmer eindigende reeks van oorzaaken, wordt ieder derzelver, op hare beurt, gewrocht; en nergends vinden wij eene eerfte, die, door vrij. heid, aan de fpitfe der volgenden voorzit. Doch het verftand wil ook doorgaande 'eenheid: de algemeenheid maakt het wezen onzer rede uit. Wij noemen het Heelal, en vra-  volgends Dlgijluk. 3 Vragen naar den grond van deszelfs beftaan. — Moet deze grond in —• of buiten — die Volftrekte alhe'td gezogt en opgefpoord worden? Het eerfte dringt zig aan de rede, met eene fchier onwederftaanbaare kracht, óp! Hoe zullen wij den grond des Heelals buiten het zelve ftellen, zonder aan het begrip der alheid, waar uit het zijn' oorfprong nam, het grootfte geweld aantedoen ? Daar bij , hoe zal iets de grond van iets anders zijn, zonder daar mede in een noodzaaklijk verband te ftaan? Hier beflisfchen, wederom, de grondftellingen des verftands, waar aan de rede de hoogstmooglijke éénheid geeft. God en waereld wordt één zamenhangend geheel, dat zig, naar zijne eigen, maar te* vens noodzaaklijke, wetten, ontwikkelt. Hier fluiten wij op het Fatalisme van Spinoza, die, fchoon hij zijne hoogfte zelfftandigheid, het volftrekte al, of de aléénheid, vrij — en , daar mede overeenkomftig, het opperfte beginzel, in Zijn ftelzel, vrije noodzaaklijkheid noerr.2, op meer dan ééne plaats , maar voornaamlijk door den geest van zijn ftelzel zeiven, doet zien, dac men hier, door de vrijheid dezer hoogfte zelfftandigheid, niets anders, 4an bepaling door eigen (dat is, geene vreemde), maar egter noodwendige, wetten verftaanmoet: terA 2 wijl,  4 Inleiding tot het wijl, bovendien, vrije noodzaaklijkheid, in eenen anderen zin genomen, niets dan louter onzin oplevert» Dat deze Wijsgeerte den grootden tegen«and ontmoet hebbe, laat zig gemaklijk begrijpen. Doch het is ook even ligt intezien, dat hare tegenflanders, wanneer zij, ter bevrijding, uit dezelfde bron putteden, en bewijsgronden bezigden, die uit hunnen aard dezelfde (trekking hadden, als die, welken zij poogden te wederleggen, in dezen ftrijd, zeer ongelukkig, flaagen moesten. „ Alle voormalige Wijsgeerte (zegt C. L. Reinh old , in zijn werkjen: übcr die Paradoxiën der neuesten Philofophie) kwam op eene algemeene , doorgaande , onvoorwaardelijke, alles buiten zig zelve beheerfchende, noodwendigheid neder." Men verfta dit egter zoo niet, als of, naar zijn begrip, alle voormalige wijsgeeren de leer des noodlots predikten! Wie toch, weet niet, hoe verre de meesten de vrijheid, niet alleen in het hoogfte Wezen, maar ook in den Mensch, boven allen twijfel trachteden te ftellen ? — Dan, hoe wel gemeend ook, konden hunne pogingen ee>.  God en Vrijheid. it Gelijk een droom, door dwang, uit zijne bron ontfprongen, Opborlende in 't gebergte, eerst klimt, dan nederftort, Zijn kracht ontwikkelt, daar bij voordgedreven wordt, Zijn eigen loopbaan vormt, maar — telkens voordgedrongen; Tot daar hij in den oceaan, Den grond veMiest van zelfbeftaan, In 't bruifchend .pekelveld verzwolgen: Gelijk hij kronklend zeewaards fpoedt, Hier, ongehinderd in zijn' vloed, En daar j genoodzaakt om een ander fpoor te volgen; Hier langs een aaklig ftrand geleid, Ginds door een oord van zaligheid: Ook zoo ontijond , naar *t plan van 't Al, dat eens moet worden, 't Gedacht dier wezens, tot wier aantal gij behoort. Neen ! — iets, u onbekend, bragt 't rampvol Menschdom voord, Door eigen dwang geperst, gewrocht naar doellooze orde: Zoo wordt het golvend voordgeleid, Naar d' Oceaan der eeuwigheid; Zoo rolt het langs zijne oevers heenen, Hier, waar de Zon haar draaien fchiet, Daar, waar de Duisterheid gebiedt, Ginds, waar zig nagt en dag in fchemering verëenen; Zoo baant het Menschdom zig zijn fpoor, Het land , dat hem ten deel viel, door. B 3 Mis-  $2 God en Vrijheid. Mistrouw zijn kalmte, als gij het zagrkens voord ziet fpocijtn, Wanneer het, kabblend , lang? zijn vrugtbre boorden vliet! Hoe, kent gij dan den (troom, die.alles meevoert, niet? Kent gij zijn woestheid niet, wanneer de ftormen loeijen ï Wanneer hij, door hun kracht bezield, Al wat hem wederflaat vernielt, Gehoorzaam aan de ftem der Winden ? Als hij, werktuiglijk, fchuimt en zwelt, Door beemd en bosfchen heenen fnelt, Door dijk en weering breekt, om alles te verflinden? —\ 6 Mensch! herken dit aaklig beeld, 't Werd u, door 't Noodlot toebedeeld! Wat boogt gij dan zoo ftout ? Wat fleunt ge op eigen waarde ? 'Van waar dat innerlijk gevoel, dat zig verheft, Dat fterker aangroeit in *t gemoed, dat zig hzfft > In uw lijfè'igenfchap, op deze wentlende aarde? — Die edle drift, die in u blaakt, De vrijheidzucht in n ontwaakt , Is in uw aanzijn ingeweeven: Afhanglijk, voelt gij u gefterkt; Maar 't is Natuur, die In u werkt — Een trek, in 't maakzel, dat gij omvoert, ingedreven Ja zelfs die trek, hoe grootsch hij zij, Getuigt flegts van uw flavcrnij.  God en Vrijheid, 2$ Of de eerzucht u beftemt tot grootfche en edle daaden, Of vuige gierigheid u 't hart voor grootheid flopt, Of 't, medelijdend, in uw tedren boezem klopt, Of, wreed, een wellust vindt in ftroomen bloeds te baaden; Wat hartstocht ge ook voelt opgewekt, Wat neiging uw begeerte trekt, Hoe pligtsbezef en diiften ftrijden; Wie, eindlijk, de overhand verkrijgt, Of overwonnen , morrend, zwijgt — Gij volgt flegts voorwaards, in den blinden loop der tijden: Of neen! — Gij valt, gelijk een fteen, Door drang, en zwaartekracht, daar heen! Gij valt daar heen! — Geen kracht,geen tegenftand kan baaten'f Wat is dan pligt, wat deugd, wat grootheid ? — Enkel fcliijn ? Wat zal dan, eindelijk, de wet der Rede zijn, Op wier bewustheid we ons, met zekerheid, verlaten? —■ Smoor de infpraak vrij van uw gemoed ! Zeg vrij: — „ Ik voel mij door den vloed , Der zinnen aandrang, voordgedreven!'' — Uw Rede zelf weêrfprcekt die taal. Ja, bij der zinnen zegepraal, Zegt ze oppermagtig ;, neen! de wet, door mij gegeven, „ Is flreng, in al wat zij gebiedt; „ Maar overtreft uw krachten niet!" — E 4 Een  24 God en 'Vrijheid. Een hcir van ramp en druk moge- om uw fponde waaren; Een fïorm van;tegenfpoed uw hoop terneder/laan; Uw aaklig levenspad moge over doornen gaan Van nijpend' angst, rondom omfingeld door gevaaren ; Terwijl de donder om u loeit, De blikfem al uw heil verfchrocit, En u flegts fpaart tot wreeder lijden; Verleiding poog', bij al dien druk, Ter ftuiting' van uw ongeluk , U, met het glansrijkst loon der misdaad, te beftrijden: Gij kent het pad, dat gij moet gaan, En kunt haar' invloed wederftaan.' Hier voelt ge u vrij — hier kent ge u als een zeedlijk wezen: Hier is het heiligdom, de tempel van uw' God : Hier voelt ge u los gemaakt, verbeven boven 't lot: &~ t «wwn, wu«i öi_ uw uciieiuimiiü ui Kunt lezen Hier geldt uw wil, uw wil alken. Geen voorfpoed, ook geen tegenheên, Geen invloed — kan dien wil beletten, Vrijmagtig, op uw levensbaan, Naar d' eisch der Rede, voordtcgaan. Hier geldt geen vrcercd gebod, ó Mensch'! maar eigen wetten — Bevelen, die ge u zelvcn geeft; Hoe vaak gij die ook tegenftrceft.  God en Vrijheid. *5 Ja, hier bepaalt gij u in all' uw handelingen: Hier voert één ftem — de ftem van uwe Rede — 't woord." Hier is uw grondgebied, hier uw oorfpronglijk oord. Dit land der Vrijheid kan geen Noodlot u ontwringen! Ja, welk een poging ge immer doet, Om deze ftandplaats van 't gemoed , Aan 't rijk der zinnen vasttekluistren: 't Geweten liegt u nimmer voor; Zijn ftem klinkt heel nw aanzijn door: Door geen fpitsvondigheid, kunt gij zijn taal verduistren. *t Befchuldigt u, om dat gij, vrij, Uw hals boodt aan de flavernij. ó Gij, Verdoolden! die door blinde drift aan V blaaken, In driesten overmoed, uwe eigen wetten febendt, De vrijheid — die ge in naam vereert — vertrapt, miskent, Wier infpiaak ge inroept, om haar wezen te verzaaken ; Ook gij toont, in uw woest beftaan, Ons 't oord, waar uit gij afwijkt, aan! Vrijwillig bant gij regt, en rede; Vrijwillig legt ge,u aan den band, Verlaagt ge u tot den dierenftand; Vrijwillig naamt gij voor, de ketenen te fmeeden, Waar in ge, als (laaf der driften, zugt; Terwij! ge, ontzind, u zelf ontvlugt. B 5 V«r-  a vlieg de fchepping door, om beelden optefpooren! Bekleed ze in 't glansrijkst licht, verheven, ftout, en fchoon! Stel ze aan 't verrukt gezigt in al hun kracht ten toon 1 Schets ons Natuur, als uit'het godlijk brein geboren 1 . Zing de altnagt, zing de majesteit, Door 't ruim det heemlen uitgebreid ! Gods oog doordring' de oneindigheden, Den duur, en d'omvang, van 't Heelal! Doe hem op darren zonder tal, ïlnn» KmnirUT.k -K- .1.Jr Jl ,, . Omhul hem in 't oorfpronglijk ücht, Waar voor der zonnen fchijnzel zwicht! Verbeelding! fchets hem ons, in 't pronkftuk zijner werken-, Digt hem die krachten toe, waarmee de Menschheid praalt, Die driften, die, als uit den Hemel reêrgedaaid, De ziel verheffen in haar edelst poogen fterken! — Maar, dring niet verder, op dit fpoor, In 's Noodlots aaküg doolhof door! Gij zoudt flegts naar een fchaduw jagen. Hier vindt ge alleen het zinnenbeeld, In uw verbeelding veoidgereeld, Doch, doet een zedenlijk belang uw Rede vragen, Naar hem, tot wien. ze oorfpronglijk leidt; \ Noem dan Gods wezen Heiligheid. J«.  God en Vrijheid. m Ja, hoogfte Vrijheid, maar aan heiligheid verbonden *Dat vlekloos Ideaal t der ziel als ingeplant — Toont, in haar ftrekkingï den verheven menfchenftand; Schijnt ons een Godsrijk in de toekomst te verkonden, Het wijst ons die beftemming aan, En zegt, dat ze eenmaal moet beftaan i V Gebiedt ons naar dien ftaat te ftreeven. Gehoorzaam aan dit pligtsgebod (tiet is'de röepltem -van uw' God) U niet door Dwang, maar doot.de Vrijheid, voorgefchreven-» Die, door wat drift ge u voélt geboeid, Beftendig in uw aanzijn gloeit. Geen t.vijfelzugt kan hier 't Geloof der Menschheid ftooren: Geen gisfing draagt hier aan 't verftand de fakkel voor: Geen fchijn geleidt ons -hier op een bedrieglijk fpoor i Deen zelfsbedrog kan hier de zielbewustheid fmooren. Zij is in ons beftaan gegrönd. Ga l — logen haar vrij met den mond t Ga! — poog uw Rede te overtuigen: „ Daar is geen reedlijk pligtsgebod l „ Daar is geen vrijheid, deugd, noch Godl** 't Gemoed zal, ondanks u, zig voor zijn altaar buigen. Ja, fluit uwe oogen vrij voor *t licht t Vergeefs t het dringt u in 't gezigt.  34 God en Vrijheid. Het viltcfa vernuft, hoe ook gekunsteld, hoe verbasterd, Bedriegt de Rede nooit door zijnen zwijmelwijn. Houd op dan - 20 ge een' God wilt loognen - mensch .te zijn f Ontke. uw aanzijn - eer gij God en Menschheid lastert. Volg zelfs den twijfel op het fpoor! Dring tot den eerften oorfprong door, Het punt, waar ge oitginge, em te dwaalen J Was 't niet uit zedenlijk gevoel? Oogde uwe vrijheid niet op 't doel. Dat wegvliegt, nu gij 't buiten u poogt te aehterhaalen ?. Herneem dan 't oord, dat gij ontweekt, En zoek Hem, daar Hij tot u fpreekt. VIII  VIII. IETS, Omtrend het verfchil, en de overeenkomst, tusfchen KANT en FICHTE (*> au om fs, of beftaat, 'er iets, in 'r, gemeen — of wat is het grondbegirizel van allen zijn? Deze vraag ligt diep in de natuur der befpiegelende Rede geworteld; en, zonder dezelve, ware 'er, nimmer, aan Bovennatuurkunde gedacht geworden. Hooger punt, in de Wijsgeerte, dan even dit, kan 'er niet wezen. Maar is dit punt voor den menschlijken geest bereikbaar, of doet hij vergeeffche moeien) Dit Opftel bevat, zaaldijk, met weglating Beniger, hier en daar ingevlogtte^ aanmerkingen, den inhoud van het andwoord, welk ik gegeven heb, op den Brief van een' mijner Vrienden, in het naastvorige Stuk 'an dit Magazijn, te vinden, III D. bl. 108—118. c«  35 Tets omtrend het verfchil, Ztlde^u hQt ftreeven naar ^ eene vervTr dl r °0^- De b^chczaame Schrijgevoell f Verkkart Zi§ voor bet laatfte elfs^iefMS k°°S dk fta"dPUnC tenrch*Tg' k0e"e Schrijyer der « der kamifche ladder opgeklommen te «jn, waagde, eindelijk, deze hooge vlugt «ar gewesten, door Kant wel van verre wezen'A" **' io0t Hem ^ v . V ~~ maar aangewezen met die be- Voedzaamheid, welke de Lieveling der Wijs■öeid volgends den geest zijner leere, wegens het gevaar eener zoodanige luchtreize, en den Ikarijchen aard van jeugdige Wijsgeeren, noodig oordeelde. Verschil van ftandpunt brengt, natuureer wijze, verfchil van methode voord. Te beweeren, dat 'er, in dit opzigt, tusfchen &a nt en Fichte, geen onderfcheid plaats hebbe, ware de taal der Onkunde, of des Bedrogs. Het tegendeel heb ik getracht aantetoonen, in mijne Verhandeling: Kant en Fichte, beiden Priesters der Waarheid. Of O Magazijn. II D. III St. bl. 355. en verv.  en de overeenkomst, tusfchen K. en F. 37 Of — en in hoe verre — "dit verfchil van gewigt zij, moet, naar mijn oordeel, berekend worden uit de onmiddellijke gevolgen der grondftelling' van Fichte en deszelfs Vriend Schelling- „ dat het voor ons mooglijk zij, een volftrekt beginzel van alle dingen te vinden, en dat dit grondbeginzel van allen beftaan het volftrekte zuivere ik zij. De leer van Kant, aangaande de dingen, op zig zeiven, maakt, mijnes inziens , het verfchil, zoo zeer , niet uit; ten zij men die dingen, tegen den geest der Critiek, als buiten ons werklijk beftaande wezens , in een' dogmatifchen zin, wilde opvatten, — Maar, ten aanzien der genoemde ftelling', kan, noch moet, men de overeenkomst der begrippen van Kant en Fichte willen doordrijven. Terwijl Kant, volgendsxzijn ftand. punt, bij het critifche idealisme moest blijven ftaan, werd Fichte, als ware het, on. gevoelig, door zijne grondrtelling, tot dog- matifche idealisterij heenen gevoerd: en daar de Critiek des eerften den trots der befpiegelende Rede, nadruklijk , knot, en, buiten opzigt op het zedenlijke (dat, onmiddellijk, door onze zelfsbewustheid, gegeven is), zedige terughouding, omtrend het bovenzinlijke, gebiedt, en den twijfel der WijC 3 zen  38 Iets, omtrend het verfchil, zen van alle eeuwen bezeegelt (*), is de Panlogisterij, of, zo men wil, Akosmisteri3 Cf) des laatften, juist even daar, dogmatisch en beflisfchende. Ik weet wel, dat Fichte zig veel moeke geeft, om den naam van Dogmatist te ontwijken, om dat hij van het zuivere ik — niet van dingen op zig zeiven — uitgaat. Doch men kan, van zijn punt uitgaande , even zoo zeer dogmatisch zijn. Ook draagt de geheele geest zijner leere dezen (tempel; gelijk hem, onder anderen, door een' voortreffelijk Godgeleerden (5)» hevvezen is. Ja, (*) Ik behoeve den Kenneren der kantifche Critiek niet te zeggen, dat de, hier, door mij bedoelde, bezeegeling van den twijfel der Wijzen, geenzins, eere bevestiging is van 't geen men, doorgaands, twijfelarij noemt. In tegendeel, is dit Monster, door de Critiek, geheel geveld. (f) Den naam van Akosmht heeft Fichte zig zeiven gegeven — of immers getoond, dat hij zig dien (zo hij toch een' naam moet hebben) zoude laten welgevallen. Gerichtliche Ferëntwortungsfchriften gegen die Ankl. f. 56. (§'. Ik meen den fchranderen Boeter Vogel, in zijn Schlüsfel zu dem Fichtefchen Sijstem. in het N. Theol. Journ. van den uitmuntenden j. P. Ga el er. XIV B. III St. f. 366. ff.  en de overéénkomst, tusfchen K. en F. 39 J a , gewis, maakt dit groot verfchil in de refultaaten. Wie kan dit tegen fprekeh ? Doch egter doet dit, eigenlijk, niets tot Kant's Critiek zelve: en, naar waarheid, konde Fichte (*) fchrijven: „ Kant gaat van dat punt der reflectie uit, op het welk, tijd, ruimte, en eene menigvuldigheid der aanfchouwing', als gegeven, in het ik, en voor het ik, reeds voor handen zijn. Wij, daartegen, hebben dezelven van voren afgeleid •— en nu zijn die, in het ik, voor handen. Het eigendomlijke der IVetenfchapleer, met betrekking tot de theorie, is,hier uit, te bemerken. En thands zetten wij onzen Lezer, juist bij dat punt, neder, waar Kant hem opneemt." Al konde men, derhalve, de nietigheid van Fichte's theorie, waar door hij den grond der Critiek van Kant, wetenfchap. lijk, heeft willen vastmetzelen, zonneklaar aantoonen, zoude Fichte, nogtans, in zoo verre hij, als Criticist, de onwederlegbaare leer van Kant, onderfchrijft, even als deze, een Priester der Waarheid blijven. Even min (♦) Op het einde zijner Grundrisf des Eigenthümlicken der JVisfenfchaftslehre, in Rükficht auf das theeretifchen Vermógen. c4  4© Iets, omtrend het verfchil, min zoude dus ook de Critiek vernietigd, of het ftandpunt van Kant onmooglijk gemaakt worden , indien men de gegrondheid van Fichte's hooger ftandpunt, apodictisch, bewijzen konde, Meer behoefde ik, ter regtvaardiging' van den titel, welken ik aan beiden gegeven heb, niet te zeggen. — Doch voor Lezers, die denken kunnen, wil ik, hier, nog eenige aanmerkingen bijvoegen, raakende den overgang, uit het ftandpunt van Kant, tot dat van Fichte, bij de ingewilligde onderftelling, dat de rnenschlijke geest zulk eene verbaazende hoogte zoude kunnen bereiken. V olgends de Critiek, bepaalt zig onze kennis wel tot de grenzen der ervaring': maar is egter, daarom, niet, geheel en al, uit de ervaring oorfpronglijk. 'Er zijn, in ons verftand —■ dat werkzaame vermogen , waar door wij de zinlijke indrukken zamenvoegen, en alzo algemeene begrippen vormen, om de verfchijnzelen te kunnen denken 'er zijn, zeg ik, in hetzelve, gelijk de Critiek bewijst, zekera zuivere denkformen, of begrippen van voren, aangelegd, welken, door het verftand, op de formen onzer zinlijkheid, tijd en ruimte, toegepast, zoodanige grondftellingen opleveren, die, als noodzaaklijke na-  en de overeenkomst, tusfchen K. en F. aï natuurwetten, omtrend alle verfchijnzelen, gelden moeten. Zonder deze begrippen (categoriën), en daar uit afgeleidde grondftellingen, ware, voor ons, geene ervaring, en, bij gevolg, geene kennis, hoe genaamd, mooglijk. Het zijn dezen, die, te zamen genomen, een volledig zamelftel onzer zuivere verflandskennis — den eenigen grond onzer ervaringkennis, aan welke laatfte de eerde ronding, verband, en éénheid geeft — moeten uitmaaken# Maar hoe is het mooglijk, dat wij, geheel van voren, uit ons zeiven, aangaande de dingen, iets kunnen weten, en de grondftellingen onzes zuiveren verftands (door deszelfs ftambegrippen op de formen onzer zinlijkheid toetepasfen) met volftrekte noodzaaklijkheid en de geftrengfte algemeenheid, als onveranderlijke wetten, aan de gantfche Natuur voorfchrijven 9 Zulk eene kennis, zoude men zeggen, kan niets meer, dan verdigting, of bloot vermoeden — altans geene kennh, in den eigenlijken zin — wezen. Bij den eerften opfhg, moet het, zekerHik, vreemd voorkomen, wanneer men de critifche School, in ernst, hoort beweeren, dat, offchoon ons verftand zijne denkformen en grondftellingen, niet uit eene vreemde, C 5 maar  4* Iets, omtrend het verfchil, maar uit zijne eigen, bron putte, de voorwerpen nogtans, met die begrippen, noodzaakhjk, overeenkomen, en aan dezen, en derzelver grondftellingen, als aan zoo yee]e vetten, onveranderlijk, gebonden zijn. Dan, hoe wonderfpreukig dit aan het gemeene menfchenverftand fchijnen moge; is hetzelve, niet te min, volkomenlijk zeker, is, by voorbeeld, het begrip van oorzaak, met deszelfs grondftelting van de-genoegzaame rede, een origineel van ons verftand — of is het een copij-, door ons uit de ervaring geleerd ? Indien dit laatfte waar zij • dan hebben de Twijfelaars, gelijk Hume, Gewonnen fpel _ en weg dan, voor altoos, met alle zekerheid! want de ervaring leert ons wel, wat 'er is: doch niet wat, noodzaaklijk, en algemeenlijk, moet zijn. Maar hoe komt het dan, dat wij, met volle verzekerdheid de zonne de oorzaak van den dag noemen en de verlichting onzer aarde, ook in 'c vervolg, van dat hemelfche ligchaam gerust verwachten: zonder dat het iemand van gezonde harsfenen invalle, de zekerheid dezer fteliing' te beftrijden? _ De zekerheid van onze ervaringkennis, ook in dit opzigt fteunt, eeniglijk, op de kennis van ons zul ver verftand, welk, onder andere grondftel. Üngen, ook die der genoegzaame rede, uit z'g  en de overéénkomst, tusjchen K. en F. 4£ zig zeiven, uitfpint, en, daar door, alle veranderingen van de verfchijnzelen, en van derzelver wellanden, uit bepaalde oorzaaken afleidt, en dezen, wederom, naar noodzaaklijke regels, elkander, in den tijd, doet opvolgeri. De begrippen en grondftellingen onzes verftands zijn, derhalve, geene copije'n, naar de ervaring geteekend: maar zuivere origttieelen, die tot het wezen van ons verftands, vermogen behooren, en van hetzelve, geenzins, kunnen worden gefcheiden. Zal nu onze kennis, welke wij door ervaring verkrijgen, den naam van kennis verdienen, en dus van de verbeelding, zoo wel, als van het geen wij verdigting noemen, onderfcheiden zijn; dan is het niet genoeg, dat wij de prioriteit (*) (oorfpronghjkheid) van onze categoriën en derzelver grondftel- lin- r*) Ik weet het woord prioriteit, tot mijn volkomen genoegen, in onze taal niet overtegieten. Men denkt, misfchien, aan eerderheid. Doch, bij nazmring, voelt men de ongenoegzaamheid: want men moest het voljlrektlijk van voren (a priorij, vóór alle ervaring, gegeven zijn van rommige begrippen urtdrukken.  44 Iets, omtrend het verfchil, lingen inzien: maar wij moeten tevens, aangaande de prioriteit onzer kennis door die begrippen, dat is, van het voorwerplijk-geldige dier zuivere begrippen, vastlijk overtuigd zijn. Deze twee dingen laten zig niet, ftrafloos, verwarren. Het laatfte, door Kant, deductie der categoriën genoemd, volgt nog niet uit het eerfte, of uit het geen expofitie der categoriën heet. Het is immers, in het afgetrokken befchouwd ' denkbaar, dat, bij voorbeeld, het begrip van oorzaak, en de grondftelling: ieder verfchijnzel heeft zijne oorzaak: in ons verftand zouden huisvesten; zonder dat 'er iets ware, welk met dit oorfprongüjke begrip overëenkwame. Daarom vermoedde de fchrandere Hüme, dat het gemelde begrip het voordbrengzel onzer verbeelding' zij, die, door de ervaring bezwangerd, zekere voorftcllingen eerst onder de wet der asfociatie brengt, en dan, naderhand, de, hier uit ontftaande, onderwerplijke noodzaaklijkheid, dat is, de gewoonte, voor eene voorwerplijke, of voorwerplijk geldende, noodzaaklijkheid' aanziet, en de Rede, verkeerdlijk, doet gelooven, dat zij het is, welke die vermeende noodzaaklijkheid, van voren, op eene wijze, die van de ervaring onafhangelijk is, zoude' doorgronden. Om,  en de overéénkomst, tusjchen K. en F. 45 Om, derhalve, volgends den geest der critifche Wijsgeerte, de Twijfelarij, geheellijk, nederteflaan, moet men meer doen, dan alleenlijk bewijzen, dat die verftandsbegrippen, te regt, voor catagoriiin, en niet voor empi* rifche, van de ervaring afgeleidde , begrippen moeten gehouden worden. Het is, naamlijk, daarenboven, noodig, dat men de wijze aantoone, op welke die categoriën, met de voorwerpen der ervaring', niet flegts kunnen, maar ook moeten, overëenftemmen, .of, gelijk men in de critifche School fpreekt, voorwerplijk-geldig zijn: zoo dat onze kennis, bij gevolg, in waarheid, kennis, en geheel iets anders, dan bloote verdigting, of ook verbeelding, zij. — Kan men vaq dezen aard niets aanwijzen; dan heeft men ook geen regt, om zig, offchoon men al eenige begrippen van voren moge bezitten , kennis van voren door die begrippen aantematigen ; en men doet, in dat geval, het verftandigst, door den flrijd met fcherpzinnige Twijfelaars , immer , te ontwijken. Dan, gelukkig, is dit het geval niet; gelijk, zoo ik meen, uit de volgende aanmerkingen, den wijsgeerigen Lezer zal blijken. Wanneer twee dingen met elkander ZUl"!  4f> Iets, omtrend hes verfchil, zullen overeenkomen; dan moet de grond dier overéénkomst, of in het eene, of in het andere, of in een derde ding, gezogc worden. Dit fpreekt van zeiven; en een ieder gevoelt, dat niemand in ftaat is, om eene vierde wijze van mooglijke verklaring* uittedenken. Beweert men nu, dat onze begrippen en grondftellingen met de voorwerpen , en derzelver toeftanden, overeenkomen; dan moet één van driën waar zijn, te weten —■ of dat die begrippen zig naar de voorwerpen rigten — of dat, omgekeerd, dezen zig fchikken naar de begrippen — of, eindelijk, dat en begrippen, en voorwerpen, van elkander geheel onafhangelijk , door middel van een derde, tot overëenftemming gebragt worden: zoo dat 'er., tusfchen dezelven, eene foort van harmonia praestabilita, gelijk de fchrandere Leibnitz zeide, zoude plaats hebben» Laat ons zien, welke van deze drie onderftellingen hier te pasfe kome, en aan het oogmerk best voldoe. Zeker, niet de eerfte, dat, naamlijk, onze begrippen zig naar de voorwerpen zouden fchikken. Het is waar, indien wij, hier, van empirifche, uit de ervaring ontleende, begrippen fpraken, ja, dan mogt ook deze wij-  en de overéénkomst, tusfchen K. en F. 47 wijze van verklaring', als onderflelling* in aanmerking komen, om nader getoetst te worden. De begrippen zouden dan, volgends dezelve, copijen der voorwerpen, en dezen de origineelen der begrippen zijn. Maar wij (preken, hier, van zuivere, uit de ervaring niet afgeleidde, en nogtans mee dezelve overëenftemmende, begrippen. Wij willen weten, hoe het mooglijk zij, dat deze begrippen, van den éénen kant, zuiver, dat is, vóór alle ervaring gegeven, en aan de andere zijde, evenwel, met de dingen overëenkomftig zijn kunnen. — Dewijl, derhalve , de begrippen zeiven, waar van wij, hier, fpreken, geene copijen, maar origineelen, zijn, in welken de zelfswerkzaamheid (auTOTTfxynx.) des verftands, in den volden nadruk, gelden moet; kan de gezegde onderftelling, altans in dit geval, niet te pasfe komen. Beproeven wij dan de twee volgende onderltellingen — en wel eerst die gene, welke ik, in de laatfte plaats, heb v( orgedragen. De begrippen, en de voorwerpen der ervaring', omtrend welken zij verkeeren, worden , volgends die onderftelling, door middel van een derde, tot overëenftemming gebragt. Dit derde zoude men zig dan behooren voorteftellen, als een verfiandig we» zenï  aiS Iets, omtrènd het verfchil* zeii: om, naamlijk, een beginzel van die overeenkomst te vinden, waar door en de begrippen, en de voorwerpen, fehoon beiden van elkander onafhangelijk, en elk zijne eigen wetten volgende, egter zoo harmonisch werken kunnen, als of de begrippen copijen der dingen, of ook de dingen copijen der begrippen waren. Wat dunkt U, Lezers! helpt ons deze onderftelling ter oplosfinge van het raadzelachtige vraagftuk? Buiten twijfel, toont ons dezelve de mooglijkheid, hoe de dingen met de zuivere begrippen van ons verftand zou-, den kunnen overéénkomen. Maar is dit U genoeg? Verklaart die onderftelling tevens, dat — en waarom — beiden met elkander overéénkomen moeten? Dit immers wilt Gij —- dit moet Gij,—'weten, om U waars kennis, met grond, te kunnen toefchrijven, en deze van alle verdigting te onderfcheiden. Wanneer ik zegge: de zon is de oorzaak van den dag: dan bezorgt, ja, deze onderftelling mij gerustheid, dat, fehoon het begrip van oorzaak een voordbrengzel des zuiveren verftands zij, 'er nogtans, aan de zijde des voorwerps, iéts zijn kan, welk aan dit begrip beandwoordt. Doch verder kan ik, hoe zeer ik wille, langs dezen weg, niet komen. Mijne zekerheid ftrekt zig niet verr  eh de ovènenkomst, tusfchen K. en F. 49. " rerder uic, dan tot de Helling, dat wijj menfchen, zoo zijn : ingerigt, dat wij die twee dingen, zon en dag, niet anders, dan in betrekking' van oorzaak en gewrogt, denken kunnen. Of 'er - nu, door middel van een derde, tusfchen mijn zuiver ftambegrip van oorzaak, en het voorwerp, waar op ik dit begrip toepasfe, werklijk, zulk eene overëenkomsr gelegd zij, als welke mijn verftand, uit kracht van deszelfs natuur, denken moet; dan of alles, veel eer, louter verdigtzel zij — dit is — en blijft — mij, te eenemaal, onbekend; Met iemand, die mijne onderftelling mogt willen ontkennen, kan ik, over dezelve, niet ftrijden, of de tegengeltelde meening wederleggen. Uit mijn'- ftandpunt, waar ik mij geplaatst vinde, kan ik niet meer, dan de mooglijkheid van overeenkomst, tusfchen de zuivere verftandsbegrippen en voorwerpen •, inzien. De overeenkomst zelve kan ik niet zien. Of andere wezens, uit hun, van het mijne verfchillende, ftandpunt, dezelve zien kunnen, weet ik zoo weinig, als ik weet, of die overeenkomst meer dart mooglijk, dat is, of zij werklijk, zij. Misfchien beftaat 'er overeenkomst : misfchien niet. Het geen men voor' werplljke geldigheid onzer zuivere begrip^ pen noemt, verdwijnt geheellijk, zoo haasc ö hot  5P . . hts, omtrend het verfchil, het op weten aankomt; en ik vinde mij aan, de hoogfte onzekerheid prijs gegeven. Noch deze, noch de eerstgenoemde, onderftelling voldoet, derhalve, aan 't oogmerk, waar toe dezelve is uitgedacht, om, naamlijk, te toonen, hoe onze zuivere verftandsbegrippen , voorwerplijk, kunnen en moeten gelden. De eerfte verklaarde wel het voorwerplijk-geldige onzer begrippen, maar ten kosten van derzelver zuiverheid en prioriteit: de andere beveiligde de zuiverheid, maar ten kosten van het voorwerplijkgeldige. De eerfte liet ons kennis., maar zonder zuiverheid en prioriteit: de andere liet ons zuiverheid, doch zonder kennis. Beiden zijn, bij gevolg, ongenoegzaam tot ons oogmerk. Wenden wij onze aandacht dan naar die onderftelling, welke ik, in de tweede plaats, voordroeg. Volgends dezelve, zouden de voorwerpen zig naar de begrippen fchikken, cn niet de begrippen, door de voorwerpen, maar, omgekeerd, dezen veelmeer, door die^ .mooglijk gemaakt worden. Welk eene ftoute en wonderfpreukige onderftelling is deze! denkt de Lezer. Doch  en de overeenkomst, tusfchen K» en F. gi hij herinnere zig, dat het ftoute en wonder* fpreukige alleen geen grond zijn kan, om dezelve te verwerpen. Hoe ftout en vreemd was de onderftelling van Copernicus! De vraag is maar , of deze onderftelling, hoe afwijkende ook van den gemeenen denktrant, het gegeven vraagftuk oplosfe. Om dit te beöordeelen, moet men de on-> derftelling eerst regt vatten. Een voorwerp fchikt zig naar een begrip, welk het verftand, aangaande hetzelve, ontwerpt, wanneer het voorwerp, daarom, en daarom alleen, met het begrip overeenkomt, wijl dat voorwerp zelve, eerst door 't begrip, bepaald wordt. Vóór — en zonder — het begrip, dat is, zonder de bepalingen, die het begrip aan het voorwerp geeft, is dat voorwerp geheel onbepaald , en, bij gevolg , niets: want all',. wat is, dat is iets, en dus bepaald, of gewijzigd, op de eene of andere manier. Het voorwerp is dus zelve eerst, door het begrip, mooglijk, en niet, gelijk het Gemeen denkt , het begrip, door her. voorwerp» Nü begint mijn Lezer reeds van zelvert intezien, hoe onze begrippen van voren, ons, naar deze onderftelling, waarlijk, kennis* aangaande de dingen, zouden kunnen Da en  5* Iets, omtrend het verfchil, en moeten verfchaffen. Want dit volgt, zoo naast men (lelt, dat de dingen, eerst door onze begrippen, hunne bepalingen verkrijgen, en alleen door — of voor — het verftand, welk de dingen denkt en bepaalt, dat geen zijn, of worden, wat zij zijn. In dat geval, immers, moet het begrip juist dac geen in zig bevatten, wat het voorwerp bevat, en het laatfte met het eerfte, volkomenlijk, overeenkomen, wijl het alle zijne bepalingen, alleen van het eerfte, ontvangt. Onze kennis is dus waare kennis — geene verdigting. Want, wanneer ik iets verdigt, fchrijve ik aan eenig voorwerp iets anders toe, dan hetzelve wérklijk bevat. Mijn verftand bepaalt het voorwerp dan anders, dan mijne verbeelding. Door mijn verftand ken ik: door mijne verbeelding digt ik. * 7«»'''vyi« tf-o , U 4tt< iasdag • >r Laat ons, ter opheldering', een voorbeeld nemen. Indien het begrip van oorzaak een der zuivere begrippen is, gelijk de Critiek leert — indien hetzelve dus, door het verftand, uit zig zeiven wordt uitfponnen; hoe kan en moet dan dit begrip, aangaande voorwerpen, buiten ons, gelden? Het andwoord is gereed; daarom, naamlijk, om dat de daad, door welke wij een voorwerp, als oorzaak, bepaalen. dezelfde is, door welke dat voorwerp, allereerst en oor- fprong-  en de overeenkomst, tusfchen K. en F. 53 fpronglijk, als voorwerp, voor onze bewustheid, bepaald wordt. Het begrip van oorzaak ligt (indien ik mij zoo mag uitdrukken), van voren, in het verftand, gereed, om, benevens andere begrippen, door het verftand, te worden toegepast, onze bewustheid, die te voren ledig was, te vervullen, en iets, dat is , eenig voorwerp, daartefteller. Eer wij die begrippen toepasfen, hebben wij geene bewustheid van iets, en 'er beftaat voor ons geen voorwerp. Maar, zoo haast die daadhandeling des geestes (gelijk Fichte fpreekt), waar door wij iets als oorzaak bepaalen, en onze begrippen toepasfen — zoo haast, zeg ik, die zelfswerkzaamheid van den geest voorvalt, komt de bewustheid, als een onmiddellijk gevolg dier daad: het voorwerp, met alle deszelfs bepalingen, wordt, even daar door, gegeven, en 'er ontftaat kennis. Het is dus het begri palleen, welk het voorwerp mooglijk maakt, en aan hetzelve, werklijk, zijn beftaan geeft. Het is geen wonder, dat menfchen, die aan wijsgeerige .aérftractie en reflectie niet gewoon zijn, zulk eene voordragt dwaas en befpottelijk vinden — dat ook menig een critisch fchrift, allerellendigst, beoordeeld wordt door Recenfenten, die van niets, dan gezond menfchenverftand en populaire phiD 3 „ lo-  54 fait omtrend het verfchil, ïofophie, weten willen, en zig ook, in der daad, tot de hoogte van dit ftandpunt niet verheffen kunnen — dat zelfs één der zoodanigen Fichte (*), toen deszeifs w$tcn{ fchapleer pas was uitgekomen, uitdrukkelijk, voor zot verklaarde. Dit alles, zeg ik, is geen wonder; wijl dit ftandpunt juist het tegengeftelde van het gewoone is. Hoe? de begrippen zouden dan de origineelen, en de voorwerpen de copijen zijn \ Of, nog liever, 'er zouden, in het geheel, geene voorwerpen, anders dan in —- en voor — het verftand, wezen! Hoe? het verftand alles — fchèpper der voorwerpen — der gantfche waereld — der waarheid, die in de overéenftemming der voorftellingen met de voorwerpen gelegen is! Hoe? een hooger beginzel mooglijk, dan het zijn, of bestaan — een beginzel, waar door het zijn eesrt mooglijk wordt, eene daadhandeling des geestes — een toeftand, waar in gedacht, en dus iets gedaan wordt! Niet één voorwerp geene ftof — hoe genaamd gegeven: maar alles voordbrengzel der begrippen ! Niets, dan in —- en voor —■ het werkzaame, begrijpende, en hier door voortbrengende, verftand. Wie hoorde, immer, grooter won- • (*) Msgazijn. II D. bl. 361.  en de overeenkomst, tusfchen K, en F. 55 wonderfpreuken? Is dit Wijsgeerte? Neen! het is, veel eer, de taal der Krankzinnigheid. Zoo weinig is het Menfchen verftand, hoe groot eene gave des Hemels dit zij, op zig zeiven alleen, en niet gefchcrpt door de Critiek, bevoegd om medetefpreken over Wijsgeerte , die, eigenlijk, noch populair is, noch worden kan. De vraag zelve: waarom bejlaat ''er iets, in V gemeen? — deze vraag moet aan het gemeene Menfchenverftand belagchehjk voorkomen , naardien het zijne voorwerpen, als gegeven, vindt, zonder zig wegens den oorfprong te bekommeren. Nog belagchelijker moet dit verftand een dergelijk and woord vinden, als men, bij voorbeeld, zegt: W bejlaat, of is, iets, om dat iemand denkt, dat is, voordbrengt. De waereld is flegts in den geest des aan* fchouwers. Zo ''er geen aanfchouwer, of denker, ware; dan beflond ""er niets. Daadhandeling van den geest, gewijzigd door zekere grondvoorwaarden der denking'', of voordbrenging (*J — zie daar den grond van allen zijn! Zulk een andwoord, zeg ik, moet hoogst belagchelijk voorkomen. Doch, (*) Categoriën. D 4  $6 iets, cmtrend het verfchil, Doch, behalve de deelgenooten des gemeenen Menfchenverftands, zijn 'er ook menfchen van wijsgeerigen geeste, die, uit kracht van hunnen aanleg, en, geholpen door cultuur, over de mooglijkheid, en den grond, der overeenkomst van hunne begrippen met de ervaring, en met den aard der voorwerpen , die hen omringen, met ingefpannen ernst, dikwijls, hebben nagedacht. Het is zeer mooglijk, dat dezen de grondftelling van Fichte, geenzins, met overtuiging, kunnen aannemen, en, in den grond, aan de mooglijkheid blijven twijfelen, of wij, menfchen, in ftaat zijn, om een volftrekt beginzel aller dingen optefpooren — het is zeer mooglijk, dat zij, uit waare zedigheid, niet verkiezen verder doortedringen, en bij het critifche idealisme van den wijzen Kant willen blijven ftaan: belagchelijk, nogtans, zullen zij het gemelde andwoord niet vinden , hoe verbaazend ook hun hetzelve, bij den eerften opflag, moge voorkomen. Verbaasd, zeker, moet een ieder ftaan, die de waereld, voor de eerfte maal, van deze zijde, al is het flegts bij logifche onderftelling', befchouwt. De diepte zijnes eigen verftands zoude hem de diepte der waarheid zijn I Ken u zeiven - dit volzinnige woord, welk fchier alle Wijzen der Oud-  en de overeenkomst, tusfchen K. en F. 57 Oudheid in den mond hadden (*) —- zoude dan eene nog veel volzinniger, geheel nieuwe, beteekenis verkrijgen, en de kern van alle wetenfchap worden! — Maar de vraag blijft: wat is waarheid? (*) „ Est [illud quidem vel maximum, animo ipfo animum videre: et nimirum hanc habst vim praeceptum Apollinis, quo monet, ut fe quisque noscat. Hunc igitur (animum) nosfe, nifi divinum esfet, non esfet hoe acrioris cujusdam animi praeceptum, fic ut tributum Deo lit." Cicero. Tusc. Disput, I. 22„ Si jamais du trépied de Delpkes est forti un oracle digne de la répjitation du brillant Fils de Latone, c'est la lecon univerlelle: conneis toi toi-même. C'est dans cette connoisfance feule, qu'on peut puifer celle de la nature de la DivinitéV' F. Hem sterhuis. Aristèe. Oeuvr. phihf. T. II. p. 95- ed. Par. D 5 IX.  IX. Niet het gezond Verftand, maar de Critriek, eene zekere Leidsvrouw, in zaaken van Wijsgeerte. JEe*t rjïenw wijsgeetir zamenftel heeft de plaats der oude ftelzels vervangen! — Moede van buiten haren natuurlijken kring, in het ledige rijk der fchimmen, vruchtloos, omtezwerven, is de Rede, eindelijk, tot zig zelve te rug gekeerd^ om "hare eigen natuur te onderzoeken, ejh zig zelve reden van hare Hellingen aftevragen. Daar zij, te voren, als eene trotfche Beheerfcheresfe, haar gebied over bovenzinlijke zaaken waande te kunnen uitbreiden, en het Geheel der dingen, op zig zeiven, te kennen (hoe zeer zij, fchier bij elke fchreede, op tegenftrijdige, doch volgends de denkwetten geregeld voordlopende, befluiten (*) nederkwam, en zig in haren (*) Zulke tegenRrijdige Hellingen, of befluiten, die eg.  Niet het gezond Verfi. maar de 'Crit. enz. 59 ren loop gefluit vond): is nu de Critiek der zuivere Rede, eene zedige Vriendin der Waarheid, opgetreden, om hare krachten, eerst, behoorelijk, te onderzoeken, en den omtrek der voorwerpen harer mooglijke kennis, op de naauwkeurigfte en grondigste wijze, te meten. Het lot, intusfchen, aan alle nieuwe, hoe zeer nuttige en -waare Hellingen — aan alle ongewoone, fehoon natuurlijke, wendingen van 'smenfchen geest — wedervaren, heeft ook de nieuwe Wijsgeerte , bij hare eerfte verfchijning, getroffen! Strijdig met de aangenomen denkwijze van de eene en andere dogmatifche School — nieuw niet flegts in hare kunstfpraak, maar ook in haren geheelen aanleg — en voor den trots der betpiegelende Rede niet gunftig, werd zij, en wordt zij nog dagelijks, door dezen misveritaan, door genen, als ongerijmd, veroordeeld, ja zelfs, als ware zij de vijandin van Godsdienst en Deugd, door zommigen verketterd. Het is dogmatifche Geleerdheid niet alleen, die den neus voor Haar optrekt, en ■ • het e^ter, beiderzijds, naar de wetten vin ors verftand, worden voordgebragt, noemt de titty** W. ^eue mtinomiën.  ob Niet het gezond Verpand, het verlies harer gezamelde fchatten op Haar tracht te wreeken. Maar ook het gezond Menfchenverftand vat zijne zwakke wapenen op, om hare oude regten, in zaaken van Wijsgeerte ftaande te houden, en aan deze Indringfter den voet te ligten. „ Wat hebben Wij met de Critiek te doen? Om de waarheid, en onzen pligt, te kennen, is het gezond Verftand genoegzaam!" Deze taal hoort men, geduuriglijk — en Wij hebben geene reden, om ons over dezelve, wanneer wij die, uit den mond van dagelijkfche menfchen, die vreemdelingen in de Critiek zijn, hooren, grootlijks te verwonderen; daar het gezond Verftand zoo veel uitrigt in 't gemeene leeven; en daar ook de, zoo genaamde,populaire Wijsgeerte, de Voedfterling van dat Verftand, te voren, eer de Ctitiek verfcheen, zoo men waande, eene zoo groote rol gefpeeld — zoo veele wonderen uitgevoerd - ja, eenen fcherpzinnigen Twijfelaar, gelijk David Home was, tot zwijgen gebragt had! Terwijl anderen het geding tusfchen de oude dogmatifche leerftellingen, en de critifche leer van den beroemden Im ma nu el Kant, bepleiten, wil ik, thands, mij tot de befchouwing van het gezonde Menfchen- «r-  maar de Critiek, enz. 61 verftand bepaalen, en toonen, waarom niet dit Verftand, maar alleen de Critiek der zuivere Rede, in zaaken van Wijsgeerte, beilisfchen kan. De eerftö, vraag, welke zig, hier, aan onze aandacht voordoet, is: „ wat wil men, door het, zoo genaamde, Menfchenverftand, te kennen geven?" Hoe algemeenlijk dit woord gebruikt wordt, is, nogtans, deszelfs beteekenis vrij onbepaald gebleven. „.Gij hebt het gezond menfchenverftand tegen U:" is, dikwijls, niets anders te zeggen, dan: „ gij verfchilt van het gemeene gevoelen — de, groote menigte denkt, over de zaak, op eene andere wijze." Maar, eenigzins meer bepaaldlijk, verftaat men, daar door, die, bijna aan alle volwasfen menfchen algemeene, gefteldheid van ons kenvermogen, waar door wij allen, zekere, van onze zelfsbewustheid onderfcheiden, en dus, voorwerplijk,aangaande de dingen zeiven, geldende, Hellingen, op dezelfde wijze, en zonder op nog eerdere, of allerëerfte beginzelen, en hoogere gronden van zekerheid, te zien, als onbetwistbaare waarheden, eenpariglijk aannemen (*> Zommigen fpreken, daar-, (*) Encyclopédie d'lverdon. Art. Sem-eomtnun, \  62 Niet het gezond Verftand, daarom, van een zeker gevoel van V waare, gelijk Oggen ziQ in het wiskundige plaats heeft. Dat, bij voorbeeld, twee maaien twee vier maaken — dat tusfchen twee punten flegts ééne regte lijn mooglijk zij — betwij. feit niemand, zonder naar hoogere gronden te vragen. Zekerlijk, is het gezond Menfchenverftand,, gelijk Kant ergends zegt (*;: eene groote gave des Hemels: maar (voegt hij 'er bij) men moet hetzelve door daaden bewijzen, door het overlegde en redelijke van 't geen men denkt en zegt — niet, door dan , wanneer men , ter regtvaardiging' van zijn oordeel, niets vernuftigs weet voordtebrengen, zig flects op dat gemeen verftand, als op eene Godfpraak, te beroepen." Het gemeen gevoelen — de Volks-ftem — kan, gewis over zaaken van Wijsgeerte, niet" beflisfchen: want wie zal beweeren, dat het Volk, in 't algemeen, in het bézit van Wijsgeerte zij? De meerderheid .der (temmen moge gelden in zaaken van *t gemeene leeven, waar het op ervaring, of op het ges . V, ' ven ■ (*) Prolegom. au einer jeden künftigen MetaphyfiL f» XI*  maar deCritiek, enz* 6*3 ven van getuigenis, aangaande voorgevallen gebeurenisfen, aankomt: doch in Wijsgeerte — waar men niet met de ervaring, maar met begrippen, die vóór alle ervaring in't gemoed voor handen zijn, en, door welker grondige afleiding (deductie), de ervaring eerst mooglijk , en de regelen der ervaring' eerst zeker gemaakt worden waar men, zeg ik, met zulke begrippen alleen te doen heeft — is niets dwaazer uittedenken, dan, door het beroep op 't gezond verftand, de zaak te willen afdoen. In der daad, wat is dit anders, dan in een cirkel ronddraaijen, en alle zekerheid prijs geven? Zoo doende, bewijst men niet de gezondheid des verftands, maar wel de verkeerdheid van deszelfs gebruik. — 'E r is egter , zal iemand zeggen , in ons , menfchen, een zeker gevoel van waarheid» volgends welk het Menfchenverftand, algemeenlijk, oordeelt, en waar door wij allen, in zommige ftellingen, overéénkomen, hoe zeer ook, in andere opzigten, onze oordeelvellingen van elkander mogen verfchillen. Buiten twijfel, komt ons het vermogen toe, om zekere verftandsregelen, in verband met de voorwerpen der ervaring' (of, gelijk men zegt, in concretó) te kennen , en ons, daadlijlc, van dezelven, bij gelegenheid, vaardig-  f54 Niet het gezond Verftand, diglijk, te bedienen. Allen, bij voorbeeld, toonen wij, in 't werklijke leeven, zeer wel te weten, dat niets zonder oorzaak gefchiedt, óf dat alles, wat gefchiedt, door zijne oorzaak bepaald is. Doch wat doet dit cot de zaak, van welke wij, hier, fpre- ken? Immers, is het de kennis v/m d/> ve- gelen zeiven, in het afgetrokken (in ahflracto), of het befpiegelende verftand, waar op het, in ons onderzoek, aankomt. Hier van weet het gezond Menfchenverftand, als zoodanig, en op zig zeiven alleen, befchouwd , niets. Het vordert, bij het hooren van zoodanig eene voorfteliing, voorbeelden uit de ervaring, en eerst dan, wanneer de voorgeftelde regel aanfchouwelijk gemaakt wordt, geeft hetzelve zijne toeftemming , zonder zig met den grond, op welken de verf tan dsregel fteunt, intelaten. Dit laatfte is de taak der Wijsgeerte, die de gegrondheid der regelen zeiven, van voren, dat is, onaf hangelijk van alle ervaring, inziet, en, daar door., de zekerheid der kennisfe, welke wij door ervaring verkrijgen, tegen de aanvallen der empirifche Twijfelaaren, beveiligt. Hier door alleen is het, dat de regte gezondheid i des verftands blijken, en boven alle bedenking moet gefteld worden. Zoo lang dit niet gefchiedt, blijft de vraag eeuwiglijk: wie van de twistende partijen in het bezit van  maar de Critiek, enz: è$ van 't gezonde verftand zij, daar beiden zig óp hetzelve beroepen? Wie had, bij voorbeeld, meer gezond verftand, Hu me, of Reid, Oswald, ën de andere Britten, die Humë, door 't beroep óp 't gemeen verftand, trachteden te wederleggen? Zeker, was altaris Hu me met deze heerlijke gave niet minder bedeeld, *3 Laat ons toch de begrippen niet langer verwarren! Het ge* meen verftand heeft zijne regteh: doch dezen ftrèkken zig niet buiten dén kring der verfchijnzelen, of der ervaring', uit. Het gebruik van hetzelve bepaalt zig, eeniglijk, bij het toepasfen zijner regelen op voorwerpen der zinnen. Van eene gehéél afidère natuur is de taak dér befpiegelende Wijsgeerte, die den oorfprong, en grond, der regelen beproeven en afleiden moet — die aantoont, dat het gemeene verftand, in deszelfs natuurlijke Werkzaamheden, met regt, zijtien gatig gaat* zonder gevaar van zig te vergisfen. Men heeft zig, tér verdediging' van 'c gezond verftand, "op de Wiskunde, als ook op het zoogenaamde beginzel der tegenftrij' digheid beroepen (f). Doch dit beginsel (*) Princlpium contradUtionis, (t) Kamt. t. a. p. f. ip8.  derhalve* Van befpiegelendé Wijsgeerte , gelijk Bovennatuurkunde, is hec beroep op het gemeene Menfchenverftand, hoe heerlijk eene gave dit anders moge wezen» geheel onwijsgeerig en dwaas* WerWaards zullen wij ons dari wenden, om eene zekere Leidsvrouw, door den kronkeligen doolhof der befpiegeling', optefpooren? HiëR doét zig, ter góéder üüi', de Cri» tiek der zuivere Rede op, welke de beroemde koningsbergfche Leeraar uitgedacht en, vervolgends, aan de denkende Waereld heeft bekend gemaakt. Maar wat is de Critiek? Een volledig Verflag van deze Wetenfchap, hier, ter plaat* fe, te geven, is mijn oogmerk niet (*). Egter f*j Anderen hebben dit reeds, in onze taal, gedaan; Zie de Proeve eener opheldering' van de Critiek der zuivere Rede, door den Advocaat Kiwker» in dtë Magazijn. 11 D. bl. 43-338* Ë %  Niet he' gezond Verjïand, Z 7eZ 2 r !m'gen der vom^ trekken Imt 7 te d°e« a,,een'uit haren zen „17 J' °m eenen we§> door de' v n tr Vte'baanen' en de' over Zaaken derlin, P,e§ g tWiStende' Wijsgeeren, onding, te veréenigon. Ik zal dit, kortltjk, nen M rf f kan' in de taaI des g^eeneMenfchenverftands , doen, om voor 'dit Verftand met onduidelijk te zijn. Men kan de Critiek noemen „ een beoordeelend onderzoek van ons kennen, en kenvermogen." Zij is het, naamliik, die bepaalt, wat - hoe - en in hoe verre - de mensch in ftaat zij om te kennen. De eenige bron, uit welke 'smenfchen kennls, allerë ^ ^ ^ hare aanwijzing, de zinlijkheid. De Voorwerpen, zoo die wij buiten, als binnen, ons gewaar worden, die onze zintuigen, of ook alleen onzen inwendigen zin, aandoen, maaken onmiddellijke indrukken op ons. Het vermogen nu, waar door wij deze indrukken ontvangen — dit oorfpronglijke, flegts lij delijke, vermogen — noemt Kant onze zinlijkheid. Dit is, derhalve, de groote, maar ook de eenige fpiegel, welke ons de beelden der voorwerpen te rug kaatst beelden, zeg  maar de Critiek, enz. 69 zeg ik; want voorwerpen, als dingen op zig zeiven, afgetrokken van onze zinlijke aanfchouwing (perceptie), zijn, voor ons, in dit leeven altans, te eene maal onbekend, en onkenbaar. In der daad, zijn de voorwerpen, voor ons, niets anders dan verfchijnzelen. Dit wordt, in de Critiek, onwederleggelijk, bewezen. Onderzoekende, hoe de voorwerpen op ons zinlijk vermogen indruk kunnen maa. ken, bevinden wij, dat dit, alleen, maar ook altijd, en onveranderlijk, volgends twee formen, dat is, op twee wijzen, gefchiedt, die aan alle onze zinlijke voorftellingen gemeen zijn. Wij aanfchouwen, naamlijk, de dingen, buiten ons, en buiten elkander, en tevens aanfchouwen wij dezelven, voor — of na — elkander — dat is, wij aanfchouwen de dingen, in ruimte, en in tijd. Geen indruk der voorwerpen, geene, daar uit ontftaande, onmiddellijke voorftelling, of aanfchouwing, is, voor ons, buiten ééne dezer twee formen, mooglijk. Alle voorwerpen moeten, zonder eenige uitzondering, om ter onzer kennisfe te komen, in de allerëerfte plaats, deze formen aannemen, en zijn, anders, voor onze kennis, niets. Wij kunnen, derhalve, de* voorwerpen flegts aanfchouwen, gelijk dezelven zig aan ons vertoonen, dat E 3 is,  fö Niet het gezond Ferfta:d, is, ais bloote verfchijnzelen. Wat ïij , voards, op zig zeiven zijn mogen, kunnen wij niet bepaalen. Zoude hij , die op den bodem eenes diepen kuils gekluisterd is, geregtigd zijn, om de grootte en de gedaante van 't uitfpanzel, op de naauwe opening, welke flegts eenige gebroken lichtitraalen tot hem doorlaat, aftemeten en te bepaalen ? Wij, menfchen, zijn ook, in dit ons zinlijk Jeeven, als 't ware, op den grond van eenen diepen kuil gekluisterd: tijd en ruimte zijn de twee eenige openingen , door welken eenig licht tot ons komt. — De onmiddellijke indrukken der verfchijn? zelen op ons, en de, daar uit ontrtaande, voorftellingen, kunnen alleen, op zig zeiven, ons geene kennis verfchaffen. Zij maaken flegts de ruuwe (lof uit, welke, om door ons te worden gekend, moet verzameld en verëenigd worden: want het wezen der kennis ligt in 't verëenigen van het menigvuldige. Om alle dat losfe, afzonderlijk gegeven, aanëentefchakelen, is de zinlijkheid, als een flegts lijdelijk vermogen, niet in ftaat, Hier toe wordt verëischt een werkzaam vermogen — en dit is het verftand, welk, door verbeelding, geheugen, en bewustheid, het menigvuldige der indrukken, die tot één verfchijnzel behooren, zamenhegt, de voor-  maar de Critiek, enz. 71 ftelling der deelen van één Geheel fchakelt, en als in één punt zamenvoegt. Dus worde het denken geboren. Hec Verftand denkt een voorwerp , door alle punten van hetzelve, die zig aan de zintuigen voordoen, zaraentevatten, en de voorftelling van die allen te verëenigen. — Het verftand doet nog meer. Als een vermogen , om het algemeene, uit het bijzondere, te kennen, bearbeidt hetzelve de enkele voorftellingen van bijzondere verfchijnzelen; vergelijkt die onder elkander; zoekt het gemeenfchaplijke op; vormt , zoo doende, algemeene begrippen van foorten; brengt dezen, wederom, onder hoogere foorten; krijgt begrippen, die nog algemeener zijn, te weten van ge/lachten — en bouwt, op die wijze, een zamengefteld Geheel van kennis. Aanschouwingen, of onmiddellijke voorftellingen, door den indruk, welken de verfchijnzels op ons maaken, en begrippen, zijn dus de beginzelen van alle onze kennis. Het Verftand verëenigt alle die voorftellingen in ééne bewustheid. Deze verëeniging heet oordeel. Het verftand, gevolglijk, is het vermogen, om te oordeelen. Aanschouwing, zonder begrip, en begrip, zonder aanfehouwing, kan ons geene E 4 ksn-  7» Niet het gezond Ferjland, kennis geven. Beiden moeten zamen gaan. Wat zoude het begrip zijn, zonder de ftof, welke de zinlijke aanfchouwing geeft • en wat de ftof, zon Ier het begrip, welke het menigvuldige van de ftof zamenhegt, het gemeenfchaplijke opzoekt, en algemeene voorftellingen vormt ? Begrip, zonder ftof, is ledig, en zonder inhoud. Hoe onderfcheiden de begrippen des verftands, en de aanfchouwingen der zinlijkheid ook zijn; hoe zeer het verftand zoo min aanfchouwen, ais de zinlijkheid denken kan: verbindt egter ons verftand, uit deszelfs natuur, deze twee, zoo ongelijkfoortige, dingen met eikander in ééne bewustheid. — Bewustheid is de band, welke d2 verftandsdaad, of het oordeel, als voorfteliing, met het voorwerp, en te gelijk met het voorftellende, of denkende, onderwerp — en dus begrip tevens met aanfchouwing, verftand met zinlijkheid — zamenftrengelt: zonder welke werkzaamheid 'er geen kennen, maar flegts denken — ledig denken zonder inhoud — zoude plaats hebben, Gelijk ons nu het ontvangen van indrukken, alleen door de formen der zinlijkheid, tijd en ruimte, mooglijk is: zoo kaa ook het werkzaame vermogen des verftands niet denken en oordeelen, dan op eene zekere hepaalde wijze, en volgends vaste wet- ter}  maar de Critiek, enz. ten of regels, die, vóór alle ervaring, inden oorfpronglijken aanleg van het rnenschlijke kenvermogen, moeten voor handen zijn, en als het ware, voorbereid klaar liggen. Deze oorfpronglijke denkformen fpoort de Critiek op, en bepaalt dezelven , volgends eenen vasten leiddraad, welke, gelijk zij toont, geen ander kan wezen, dan de formen, waar in alle onze oordeelen moeren bepaald zijn. Zoo veele formen van mooglijke oordeelen als 'er zijn, even zoo veele oorfpronglijke formen (begrippen, en wel jlambegrippen) zijn 'er ook, noodzaaklijk; naardien de verfchillende formen der oordeelen moeten ontleend zijn van de oorfpronglijke formen, en zonder dezen niet kunnen gedacht worden. Gelijk dan het ontvangen der indrukken gewijzigd wordt door de formen van onze zinlijkheid: even zoo ook wordt het verftand, in deszelfs bearbeiding van de gegeven ftof der aanfchouwing', bepaald en gewijzigd, door die oorfpronglijke formen, die, daarom, ver/landswetten heeten, en tot niet meer dan vier hoofdfoorten kunnen gebragt worden, te weten, de hoegrootheid, hoedanigheid, betrekking der oordeelen onder elkander, en de betrekking derzei ven tot ons kenvermogen (modaliteit); van welke vier hoofdfoorten ieder, wederom, volgends eene drievouwdige wijziging, verdeeld wordt. Het E 5 zijn  74 Niet het gezond Verftand, zijn deze oorfpronglijke formen, aan welken ons verftand, in deszelfs werkzaamheid, als aan zoo veele noodzaaklijke en algemeene wetten, gebonden is, en waar van het zig nimmer kan losrukken. Ons kenvermogen, door deszelfs natuurlijke ftrekking tot algemeenheid voordgedreven, geeft éénheid niet alleen aan enkele aanfchouwingen der zinlijkheid, maar vereenigt fteeds zijne oordeelen, die regels genoemd worden, onder meer en meer algemeene oordeelen, welken dan als beginzelen worden aangemerkt. Op deze hoogte nu, wanneer éénheid der menigvuldige aanfchouwingen, voor éénheid der menigvuldige begrippen, plaats maakt, en het kenvermogen, welk zig, tot dus verre, bezig hield met het algemeene, uit het bijzondere, volgends vaste regelen, te kennen, nu tot de hoogfte éénheid is opgeklommen, en het bijzondere, wederom , uit het algemeene, volgends beginzelen, gaat afleiden: dan houdt dat vermogen op, verftand te zijn, en wordt Rede. Gelijk men, derhalve, de zinlijkheid met het verftand vergelijkende, zeggen kan, dat die laatfte de verfchijnzelen denkt; zoo kan men ook, het verftand met de Rede vergelijkende, zeggen, dat deze de oordeelen des verftands begrijpt. Eenheid aan 't menigvuldige  maar de Critiek, enz, 7$ ge te geven, is het werk van beiden: met dit onderfc eid, dat het verftand zig met de verfchijnzelen - de Rede, daartegen, zig met de begrippen en oordeelen des verftands — bezig houdt. De Rede kan flegts ééne form hebben; en deze laat zig, gemaklijk, op dezelfde wijze, ontdekken, als de formen der zinlijkheid en des verftands. Op de vraag: „ hoe geeft men aan de menigvuldige begrippen de hoogfte éénheid?" moet het andwoord zijn: , door algemeenheid." Deze maakt dus de form en het wezen der Rede uit. In deze eenige form verëenigen zig alle de voorftellingen des verftands, als in het middelpunt eener onmetelijke fpheer. Hier heerscht de allesgebiedende Rede: hoogfte eenheid is hare rijksftaf: het onvoorwaardelijke haar grondflag, en onwankelbaare troon! Hare ideën (want zoo moet men de begrippen der Rede noemen) dringt zij ons, als noodzaaklijke hulpbegrippen, op, zonder welken onze kennis niet kan voltooid worden - ja, zij rust niet, eer zij, van den éénen grond tot den anderen opklimmende, eindelijk, tot eene grondvoorwaarde komt, welke zij niet hooger kan afleiden. Dit is dan het onvoorwaardelijke, welk haar een grondbeginzel op- le  ?6* Niet het gezond Verftand, levert, waar uit * hare overige begrippen Zie daar eene, flegts zeer korte, en onvollere, fchets van het befchouwende gedeelte der Ontlek! Meer kan, en behoeve, ik er, thands, niet van te zeggen Maar Critiek als de alleen zekere Leidsvrouw, in zaaken van Wijsgeerte, doen kennen, en hare uitmuntendheid, boven het gemeene Menfchenverftand, aan den dag leggen. De Critiek leert den mensch zig zeiven in zijn eigen kenvermogen, naar waarheid befchouwen. Zinlijkheid, met hare formen als de vergaderplaats van de ftof der kennis" *- ferftand, met deszelfs oorfpronglijke ftambegnppen, die aan deze ftof eenheid geven - en Rede, welke, door middel harer tdeen, het verftandswerk volmaakt - deze drie 'maaken ons kenvermogen uit. Verder ftrekr dat vermogen zig niet uit: maar ook verder behoeft zig dat niet uitteftrekken, om den mensch zoo veel waarheid te doen vinden, als hem, ter kennisfe en betrachtinge van zijn pligt, noodig fc De geheele omvang en de waare grenzen, onzer kennis worden dus, door de Critiek, bepaald. Ge-  maar de Critiek, enz. 77 Gelukkig, indien de mensch die grenzen, eerder en algemeener, gekend, en, nimmer (fehoon altijd vergeefs) getracht had , deze natuurlijke grenzen te overfchreiden. Doch zijne verwaandheid, helaas! ftaat, niet zelden, in de omgekeerde rede zijner wezenlijke krachten. — ^ Zal men van eenig werktuig een goed gebruik maaken; men moet hetzelve, vooraf, kennen, in deszelfs aard, en doelëinde. Dit is niet alleen in de Werktuigkunde, maar ook in de Wijsgeerte, waarachtig. Hier is Verftand en Rede het groote werktuig. Om hetzelve wèl te gebruiken, moet men beginnen met zig zeiven te leeren kennen. „ Ken u zeiven" is, ook hier, de groote hoofdfpreuk, welke zij allen zig diep mogen inprenten, die lust tot Wijsgeerte gevoelen ! — Het gemeene Menfchenverftand, alleen op zig zeiven befchouwd, is geheel vreemdling in deze zoo noodzaaklijke zelfskennis, en, even daarom, onbevoegd om over wijsgeerige onderwerpen te beflisfchen. Hoe vernederende deze ftelling zijn moge voor den trots van ons Geflacht; is dezelve, niet te min, volkomen waar. Onze kennis bepaalt zig, gelijk de Critiek, op de onwederleggelijkfte wijze betoogt, tot de ver- fchijn-'  78 Niet het ?etond Verftand, fchijnzelen: zoo dat wij niets aanfchouwen kunnen, dan in ruimte en tijd. Maar het Menfchenverftand vindt deze paaien te eng, en droomt van geheel anderfoortige aanfchoüWingen, waar van het, intusfchen, zelve noch begrip heeft, noch aan anderen geven kan* — Onze verftandsbegrippen zijn, zonder aanfchouwingen, blind en zonder beteekenis —< dezelven zijn eenigiijk gefchikt om op voorwerpen der ervaring' te worden toegepast, en, door verbinding der verfchijnzelen , de kennis der ervaring' mooglijk te maaken. Maar het Menfchenverftand miskent den waa. ren aard, en de ftrekking, dezer begrippen, pasfende dezelven, bij voorbeeld, oorzaaklijk* heid, zelfftandigheid, en dergelijken, toe op voorwerpen, die buiten den kring der ervaring liggen, en voor onze kennis ontoegangelijk zijn. —1 Onze zuivere redebegrippen (ideën') zijn, volgends de Critiek, alleen gefchikt om onze verftandsbegrippen, en dus onze ervaringkennis, te voltooijen, en kunnen, nimmer, hoe wezenlijk ook, en in het zedenlijke van het opperfte belang, in de ervaring gegeven, of, met ftreng betoog, door ons bewezen Worden. Maaf het gemeen vefftand bezeft dit niet, en dogmatizeert, in het wilde heen. over de natuur van God, van onze ziel, de fchep- ping  waar de Critiek, enz* 79 ping der waereld, de vrijheid van onzen wil, den aard onzer voordduring na den dood, en wat 'er meer van deze natuur, in de Schooien, wordt voorgefteld en betwist. -— Hoe onvermijdelijk, derhalve, moet de val van 't Menfchenverftand, zonder den leiddraad der Critiek, zijn! Hoe onvermijdelijk de oorlog der genen, die, zonder Critiek, philofopheeren willen, onder elkander — ten zij zij zig der wanhopige Twijfelarijë in de armen werpen! Hoe zeker het telkens fluiten op tegenftrijdige Hellingen, die egter, even zeer, volgends onze verltandswetten, worden voordgebragt! Gelijk dit alles, van voren, te wachten is: zoo wordt hetzelve ook, door de ervaring, alleszins, bevestigd. — Hier doet zig een ruim veld voor onze befchouwing op, wanneer wij ons den ftrijd der, door Critiek niet verlichtte, Rede, en de zoo genaamde antinomiën van 't gezonde Menfchenverftand, herinneren. Doch ik zoude te breedvoerig worden, indien ik hier in dieper wilde treden. Zekere Starrenkundigen ■—• zoo verhaalt men — waren bezig met de vlakken der maan, door een telescoop, te befchouwea. Eensklaps vernamen zij een vreemd, en voor hun vreezelijk, verfchijnzel, op de oppervlak-  86 Niet het gezond Ferjïand, vlakte der maan. Menigerleië waren hunne gistingen , eh groot hunne verwondering. Twist, het eerstgeboren kind Van dogmatifche trotschheid, mengde zig in het fpel — en nu kreeg het maan verfchijnzel, wel dra, zoo veele bijnaamen en gedaanten, als verbeelding, door ftijfhoofdigheid gefchraagd* aan hetzelve konde toevoegen Terwijl de Geleerden hier over hairkloofden, fchaarde zig de menigte , die zelve wel niets gezien, maar egter iets had hooren vertellen, onder de verfchillende banieren der twistende Starrenkijkers, Eindelijk, kwam een zedig Naarvolger van Socrates, en vroeg het woord. Gij, Wijsgeeren, zeide hij, die elkander, om der maane wille, zoo heftiglijk beöorlogt! zegt mij — het geen Gij gezien hebt* waar hebt Gij dat genen, in — of buiten — uwen kijker — en wat hebt Gij geziem, anders, dan het geen de, in uW telescoop Samenlopende, lichtftraalen aan uw oog hebben aangeboden? Onderzoekt dan eerst het zamenftel van uw werktuig, eer gij voordgaat met onder elkander te twisten, en tot het voorwerp zelve te befluiten. — Het telescoop werd losgefchroefd, en ziet — 'er viel eene doode vlieg uit! — Zie daar de waarachtige Gefchiedenis van het Menfchenverftand, en deszelfs dogmatifche leerftelzelen! Natuur gaf ons eenen kijker, en onzen oogen het verr  maar de Critiek, enz. 81 ' vermogen, om in denzelven te zieni Ver- ' waandheid noemde dien eenen verrekijker, en ftelde, op eigen gezag, het vermogen I vast, om, buiten denzelven, met het gezigt,^ tot op den grond der voorwerpen doortedringen, in plaats van eerst den aard en het ger bruik des kijkers te onderzoeken. Het is het werk des Wijzen, de zaaken op haren regten prijs te fchatten. Laat ook ons wijs zijn, en, hoe zeer wij ons, in 't bezit van 't gemeene Menfchenverftand, als eene uitnemende gave des Hemels, verblijden, hetzelve, nogtans, nimmer, ten kosten der Critiek verheffen, of in de plaats van deze ftellen, daar, waar wij niet met de ervaring, maar met de beginzelen van dezelve, en bovennatuurkundige befpiegelingen , te doen hebben. Willen wij Wijsgeeren zijn j dat wij dan met de Critiek beginnen, als de bron van waare, wetenfchaplijke, kennis en zedenlijke Wijsheid. Door djt middel alleen, kunnen wij ons, aan den éénen kant, tegen het Bijgeloof, aan den anderen kant, tegen het, in onze dagen, helaas! zoo fterk opftekende, Ongeloof (voor de aanvallen van welke beide vijanden het Menfchenverftand, op zig zeiven, ten hoogften bloot ligt) in veiligheid ftellen. F  ONZIGTBAAR VERBOND der Anticriticisten, en zeker oud Superintendent, Hofpre* diker, en Conjistoriaalraad, te Desfau (die in hetzelfde jaar, als de laatst overleden Paus Pius VI, geboren is), fpreekt fterk, in zijne fchriften, van een onzigtbaar verbond, welk tegen de oude regtzinnigheid zijner Kerke (dat is, in zijne taal, tegen den krist lijken Godsdienst) zoude plaats hebben, Hoe verre dit waar zij, mogen de Theologanten onderzoeken. Met alle de onderfcheiden foorten van theologifche regtzinngheid begint het 'er, zeker, in onze dagen, hoe langer zoo foberer uittezien: fehoon het waare, boven allen aanval verheven, Kristendom, naar mijn inzien, daar bij, niets verliezen, maar, in tegendeel, eindelijk, zeer veel winnen zal. Wanneer ik zie, wat 'er, dagelijks, in de  Onzigtbaar verbond der Anticriticisten. 83' de waereld der zoo genaamde Wijsgeeren voorvale, dan is, dunkt mij, de inval zoo vreemd niet, dat 'er, ook tegen de nieuwe Wijsgeerte, een zeker onzigtbaar verbond befta — een verbond , egter , geheel onderfcheiden van dat, waar mede de Hoogepriester te Desfau de Gelovigen bang maakt: want, daar zijn verbond (zo het befta) eene vrucht der verlichting' is, houde ik dit voor het werk der Obscuranten (*) — of voor eene iedele poging van die Partij, welke door den Geest der verlichting' , van dag tot dag, zwakker gemaakt, haren ondergang te gemoete fnelt. Men (*) De Lezer zal deze foort van menfchen, uit de volgende woorden van Matthisson, leeren kennen: „ Een trages Geflecht, „ Nicht Herr und nich Knecht, „ Spurts immer nach Nebel, ,, Hat Beine wie Sabel: „ Es watfehelt, es tappt, „ Poszierlich verkapt, „ Bald narrisch, bald drollig, „ Bald barenh*ft knollig: „ Tra'gt Pelze von Ratten, „ Und fpottet des Lichts, „ Beim fcheinen des platten „ Karfunkelgefichts." F a  H Onzigtbaar verbond Men zal mij niet kwalijk nemen, dat ik du verbond, als eene bloote onderflelling, late gelden: om dat de verklaring van zommige verfchijnzelen mij dan gemaklijker voorkomt. De Lezer zij dan ook billijk genoeg, om, hier, geen ftreng betoog te vorderen! want wie bewijst ooit zijne gemaakte onderHellingen, mids dat hij dezelven niet hooger uitvente? 'Er heeft dan een zeker onzigtbaar ver* hnd plaats! Onzigtbaar - dit fpreeke hijna van zeiven : want zelden trompetten de Verbondenen hunne raadflagen, openlijk, uit, Ik zcude, daarom, dit woord fchier te lug nemen, en dit verbond flegts anticritisch noemen: om dat het de critifche Wijsgeerte is, tegen welke men zijne pijlen, thands heftiger, dan ooit te voren, af-r fchiet. Dit laatfte is meer, dan losfe onderftelling — en even dit heftiger fchieten, gevoegd bij de wijze, op welke, en de Per* foonen, door welken, het gefchiedt, heeft mij de onderftelling in het hoofd gebragt. Het is waar, kort na het algemeen bekend worden yan Kant's eerfte Critiek, werd het oorlogstoneel, door de Sectephilo-  ' der Anticriticisten). $5 foophèn, reeds geopend; Geheel ongelijkfoortige Menfchen ftaken de hoofden bi) één, en maakten eene gemeene zaak — onder dezen, zelfs Mannen, die tot de verlicht ring in den Godsdienst het hünne hadden toegebragt, bij voorbeeld, Eberharb onder de Protestanten, en Stattler onder de Roomfchen (*). — Bij zulke Legerhoofden voegden zig eenige Humanisten, en Populairphilofoophen, die alles deeden wat zij konden, om hunnen naam van Wijsgeeren te behouden, en, daarom , gaarne dienst namen tegen een' Vijand, die hen;, als Philo», foophen aangemerkt, met den ondergang hunner glorie bedreigde. Eer de Critiek verfcheen, was niets gemaklijker, dan Philofooph te heeten. Had een Prediker, in zijn fermoen, iets meer, dah bloo'e magtfpreuken, aangevoerd; terftond gaf men hem dezen titel. Had een Pleitbezorger, voor de balie, eenige flappen, buiten het corpus jufis, en zijn gewoon Landsregt, gewaagd, of het geen hij voor 't Natuurregt hield, als toetfleen der befchreven wetten, aan de achtbaard) De roomfche regtiinnigheid van dezen BenebicT. Stattler is, op het laatst van 'sMans leven, in verdenking geraakt; en even dit heeft hem, als Verlichter en Nieuwigheidzoeker, van den kant des heiligen Vaders, gröotü onaangenaamheid veroorzaakt, f 3  tfê Onzigtbaar verbond baare Vierfchaar voorgehouden; niemand twijfelde, om den Man Philofooph te noemen. Zelfs hij, die, in dagelijkfche gefprekken, zig, eenigzins, een' redeneerenden toon had eigen gemaakt — inzonderheid, indien hij, omtrend voorwerpen der fpeculatie, wist medetepraaten, en te vertellen wat deze en gene gedacht had — allerbijzonderst, wanneer hij, immer, eenig pamflet van zulk eenen aard had in de waereld geftoten — werd, door zijne Landsgenooten, als Philofooph gegroet. — Aan dit geheele heir van Philofoophen moest de Critiek, die den grond tot eene vaste wetenfchap, en, daar door, tot een' eeuwigen vrede in het fpeculative, legde, fterk mishaagen. Geen wonder! want de ftaf dezer Heeren was nu verbroken. Tot philofopheeren werd thands meer gevorderd, dan bloot menfchenverftand, en eene zekere maat van cultuur. 'Er moest, vooraf, gecritizeerd worden — en dit werk valt zoo ligt niet, als het in 't wilde fchermen, waar aan. men, tot dus verre, gewoon was. De hoogmoed der dagelijkfche menfchen leed hevige kramptrekkingen, zoo door het vernederen van den hoogen dogmatijchen toon, en het kortwieken der befpiegelende Rede, als wegens het verlies des ouden eertitels. De Man van geest, die het gebrekige zijner redeneering', door jok en kwinfc.  der Anticriticisten. 87 kwinkflagen, of ook door magtfpreuken, wisc te vergoeden, vond zig nu tot den rang def Raifonneurs verlaagd. De Geleerde, al konde hij, in Brucker's wijsgeerige Gefchiedenis, hier en daar, verfcheiden fouten aanwijzen — wat zeg ik? meenig een Doctor in de Wijsgeerte — ik zoude haast Profesfor gefchreven hebben, zo ik niet vreesde om al te paradox te worden — meenig eert Doctor dan , die, zonder regt te weten, wat, eigenlijk, Wijsgeerte zij, egter meer dan ééne bovennatuurkundige Verhandeling gefchreven had — moest zien, dat.men hem den naam van Philofooph betwistede, en deszelfs , in fpiegelgevegten behaalde, laurieren, als fpeelgoed van kinderen, ter zijde fchoof. — Niets was natuurlijker, dan dat zoo veele vernederde hoog — en laag — Geleerden óp wraak bedacht waren, en, gelijk ik, te voren (*), breedvoeriger, ontvouwd heb, zig, op allerleië wijzen, tegen Kant, en deszelfs Critiek, verzetteden. Doch, fehoon dit dus reeds in vroegere dagen gefchied zij, belet dit egter niet, dat men f*') In eene Befchouwing der lotgeval/en van de critifche Wijsgeerte, bij onderfcheiden Volken. Magazijn. 1 D. I St. bl, 89. en vervolgends. F 4  SI Onzigtbaar verbond men thands, heviger, dan ooit, met vereenigde magt van alle de partijen, de nieuwe Wijsgeerte ziet beftrijden — en dat door wapenen, van welken men verwachten zoude dat geene befchaafde Generaals zig zouden bedienen: waar uit men aanleiding verkrijgt tot het vermoeden van een anticritisch ver* bond, of een' gemeenfchaplijken toeleg, om, indien het mooglijk zij, het koste wat het wil, het licht der Critiek uitteblusfchen. Indien de berlljnfche Boekverkoper Friedr. Nicolaï al de minste der Hoofdleden van dit verbond wezen mogt, is hij nogtans een der eenlen, onder de aanvallers der Critiek, die reeds, te voren, in de allgem. deutfche Bibliothek, aan Kant, telkens, de handfchoen toewierp, of, door de zijnen, deed toewerpen. Ook wijkt hij voor niemand zijner Bondgenooten, in onbefchaamdheid en kwaadwilligheid: waar van hij, niet nu flegts, maar ook in vroegere dagen, proeven gaf, bij voorbeeld, omtrend den wijzen Garve, in den bekenden oorlog, over Profelytenmakerij, Jefuitisme, en Crypiocatholicisme. „ Wat maakt toch — vroeg ik , eenigen tijd geleden , aan' een' Berlijner — wat maakt uwen Nicolaï zoo voorbeeldloos vermetel? Is het, om dat hij eenige cultuur bezit, en een' roman, Se-  der Anticriticistertl 80 bald Notkanker, met bijval van vee. len, gefchreven heeft? Of heeft de omgang met den fcherpzinnigen Mendelssohn 1 hem bedorven?" „ Inzonderheid, het laat. fte, andwoordde hij: Want, zederd dien tijd, beeldt hij zig in, even zoo groot, als deze, te zijn. Daarenboven, uit zijn' aard, trotsch en onbefcheiden, is hij, zoo door het goed : uitvallen van zommige fchriften, als door den wierook, door laage vleijers, die in zijne Bibliotheek gaarne geprezen werden, hem toegezwaaid, thands een geheel ondragelijk fchepzel geworden. — Toen men, in Duitchland, nog van geene Critiek wist, had ook hij, wel eens, het genoegen, zig Philofooph te hooren noemen. Se quoque principibus pe'tnixtum vidit Achhis. Maar nu, dezen titel verloren hebbende, is hij woedende van fpijt, en ontziet geene middelen, om zig te wreeken. Spotternij is zijn geliefd wapentuig, waar toe zijne luim hem, zomtijds, gunftig is. Toen hij zag, dat ernst niet hielp, nam hij dit middel te baat, en trachttede, in zijn* bekenden Semtronius Gundibert, Kant en Fichte, met derzelver Wijsgeerte , aan de befpotting' van het oppervlakkige Pi*~ bliek, op de haatelijkfte wijze, prijs te geven.' Maar hij bereikte zijn oogmerk niet. De verF 5 flan,  9 ft Onzigtbaar verbond Handige waereld der Romanslezeren lagcbte wel om de onnozelheid van Sempronius, en noemde dezen un philofophe manqué: maar zij lagchte nier met de priesters der waarheid, die hij had willen belagchelijk maaken. De waereld der Wijsgeeren fronfelde het gelaat. De beste Journalisten gaven hem zijn' loon , en vermaanden hem, om niet langer, gelijk een hond, tegen de maan te ^blaffen. Kant zelve vond goed, om den man , met een paar woorden, deszelfs nietigheid te toonen, en aan hem, in betrekking -van boekverkoper, den raad te geven, om, op eene andere wijze , zijn belang te behar* tigen, dan door het drukken van foortgelijke verongelijkende fchriften. Maar het leed niet lang, of men zag, uit zijn' winkel, ten vöorfchijn komen neuen Gefprache zwisfehen Chr. Wolf, und einen Kantianer, über Kant's metaphyfifche Anfangsgründe der Rechtslehre und der Tagendlehre von * * *. Mit einer Porrede von Friedr. Nicolaï — een Werkje, waar in, volgends de Gothaifche .gelehrte Zeitungen (*), hetzelfde oogmerk, dezelfde onkunde in de critifche Wijsgeer- . te, (*} 58 en 59 St. ao en 24 Julij. 1799,  der Anticriticisten. 91 te, en dezelfde kwaadaardigheid doorftraaien. Hier op volgden twee Bijlagen De eerfte voert den titel: acht Briefe über einige Wi* derjprüche und InconfequenZen in des Hm. Pr. Kant's neusten Schriften. Nebst einem Post/tript, betreffend zwei Beifpiele von Kant's und Fichte's mathematir fchsn kenntnisfen. Eine Beiiage zu den neuen GefprHeken u. f. w. De , andere noemt hij:, über meine gelehrte Bildung, über meïne kenntnisfe der critifche Philofophie, und meine Schriften diefelben betreffend, und über Hm. Kant, Erhard, -und Fichte, von Fr. Nicolaï. Eine Beiiage zu den neuen Gefpr. u. f. w. 1799. — In deze laatfte Bijlage, heeft de Egoïst de dwaasheid, om het Publiek te beduiden, dat hij, wel degelijk, een Philefooph is, en de critifche Wijsgeerte, in den grond, verHaat !! Terwijl deze Man dus zijn best doet„ om de critifche Wijsgeerte tegenteftreeven, -en zig zeiven, als Philofooph, aan de wae•reld optedringen, helpt hem, onder anderen, -een zijner Vrienden, August Hennings, in het Maandblad, dat ten titel heeft: der Genius der Zeit, waar van hij (Hen-kings) de Verzamelaar, of Uitgever, is. J«ïaauw-  9* Onzigtbaar verhond Naaüwlijks had Nicolaï zijnen Sempronius, en zijne neuen Gefprache $ in 't licht gegeven; of\ zie daar! deze zijn trouwe Bondgenoot, die meer zien kan dan eenig ander mensch, zag, in die (tukken* „ Schriften, die de nieuwe Philofophie met den ondergang dreigen."!!! — Toen de besteRecenfenten van Duitschland, en andere Wijsgeerige Schrijvers, den moedwil des Boekverkopers getracht hadden, eenigzins, te teugelen, en hem tot betere zinnen te brengen, nam Hennings het zeer kwalijk, dat men eenen Man van zoo groote verdienften! op zulk eenen toon, durfde tegenfpreken» en Kant, die aan Nicolaï twee hartige brieven had toegeworpen, befchuldigde hij, openlijk, van eine kleinlich gereiszte Eüelkeit. Intusschen verzekert hij zijnen Lezer"» telkens (en de kundige Lezer ziet, dat hij dit niet liegt), dat hij de critifche Wijsgeerte niet verftaat, en, daarom ook, flegts den toon en fchrijfftijl der Crittcisten hekelen wil. Hoe fehoon weet hij deze onderfcheiding in acht te nemen ! Zoo noemt hij, bij voorbeeld, Reinhold's jongfte critifche fchriften mijstifchen jargon: om dat deze, in den geest van Fichte, gefchreven had, „ dat wijsgeerige overtuiging, als zoodanig, i M noch  der Anticriticisten. noch gelooven, noch meenen, maar een „ weten zij, welk, in zoo verre dit geene „ gevoelens , noch bepalingen onderftelt , „ of bevat, maar in het handelen des gees„ tes beftaat, een door zig zeiven zeker en „ zuiver weten is, dat, blootlijk, door zijne „ waarheid en zekerheid, waar is." Zulk eene Philofophie, zegt onze August, maakt alles donker en zwaar. Ja, zeker, voor alle zulke fcherp'.innige koppen , als waar toe hij de eere heeft te behooren! Met kennelijke blijdfchap, en op den praalenden toon van een' Overwinnaar, die, met zijne hulptroepen, den vijand reeds verflagen heefc, verhaalt hij, in het nommer van September des voorleden jaars, dat niet alleen de Duitfchers Q), maar ook bijna alle verstandige Britten Q) &g te5ett net on-t (?) Wie, en welken? Dit zouden wij gaarne waten. Of is het even veel, welke foort van menfchen zig vóór of tegen — eene zaak verklaaren ? (f) Om den Schrijver tegen allen vermoeden van logenïchtige grootfpraak te dekken, ftell? de Lezer zig yoor, dat die ééneTHOMAs Dutton, van wien hij, onmiddellijk hier op, melding maakt, bijna alle die verjiandige Britten vertegenwoordigt: of men meest (dien engelfchen Recenfent, in the critical Review, tot Ver-  94 Onzigtbaar verband* enwezen der geprezen Wijsgeerte van Koningsberg verzetten, en dat een zekere Thomas Dutton (dezelfde, die Nicolaï's Roman Seb. Nothanker in het Engelsch vertaald heeft), in eenen fatyrifchen brief, onder den titel van the litterarij cenfus bekend, Doctor Willich, die, te Edenburg, over de critifche Wijsgeerte lesfen geeft, getracht heeft belagchelijk te maaken , wegens deszelfs alleen - behoudende Immanu'êlspillen! Voords befluit hij dat artikel met betoon van zijn innig genoegen , dat 'er, te Weenen, onlangs een Werkje is uitgekomen: Beweis vom Dafeijn Gottes aus Gründen der theoretifche Vernunft. Arme Kant! Gij hebt dan de gunst van Henntngs, die U, te voren, eens de eer yan den rnenschlijke» geest noemde (f), geheel verloren! De Vertegenwoordiger (^Repraefentant) der verflandige Britten willen maaken, die, volgends het zesde Stuk van den N. Deutfchen Merkur. 1799, zig zeer verworden, dat de Wi^geerte van Kant, noch atheismus, noch tkeismus, noch materialismus, noch idealistnus, noch libertinismus, noch fatalismus, noch dog' matismus, noch fcepticismus zij!!! Nadruklijker koude, voorzeker, die Man zijn verftand, en zijne kunde in de critifche Wijsweerte, niet wel aan den dag leggen! Indien hij niet Thomas zelve zij, verdient hij altans hem op zijde te liaan! (t) Febn  der Anticriticisten. 93 D e Lezer merkt wel , dat noch deze Man, noch zijn Over.te Nicolaï, op zig zeiven, vreezelijke vijanden zijn. Beiden mogen in de zoo genaamde moderne literatuur eenigen lof hebben; geen van beiden; nogtans fchijnt voor Wijsgeerte berekend. „ Tel brille au fecond rang qui s'éclipfeaupremigr.'" — Maar, behalve dat het fpreekwoord, naar waarheid, zegt: vis unita fortior: bedenke men den invloed, welken de eerfte, als Uitgever van twee tijdfchriften, en de laatfte, door middel van de neue allgemeine dautfche Bibliothek, waar in de anticriti/che geest nog, allerwegen, heerscht, op een gedeelte van het duitfche Publiek heeft. Een Man, in het tegenwoordige geval, van vrij meer beduidenis, wegens den naam, welken hij zig, als Humanist en Theologant, verworven beeft, is Johann GottFried Herder. Ook deze, die, ruim. dertig jaaren geleden , het geluk genoten heeft, om den Wijsgeer van Koningsberg zeiven te hooren, en nu nog kort te voren, in een zijner Werken (*), eene heerlijke gedenkzuil voor hem had opgerigt — ook deze Man vindt nu, in zijnen ouderdom, goed, osn C*J Briefe zur Be/örderung der humanitSt.  $6 Onzigtbaar verboni om redenen, die zig, misfchien, gisfen laten, zig bij de anticriti/che Partij te voegen, en den grijzen Kant, en deszelfs Critiek, op eene zoo onbefcheiden als onverftandige wijze, aantevallen, ia eene, zoo genaamde, Metacritik zur Critik der reinen Vernunft, voorleden jaar, in twee deelen, uitgegeven (*). Suetonius verhaalt (f), dat, naar het «eggen van zommigen, Julius Caesar, toen hij, onder de moordenaars, die op hem aanvielen, ook Marcus Brutus ontdekte, tot hem zeide: en ook Gij, mijn kind! Zijt ook Gij van die? Mogt ook Kant, in (*) Vergelijk dit Magazijn, II D. III St. bl. 563. — Herder blijft zig dus gelijk. Even als hij het, voor 25 jaaren, in zijne Sitesten Urkunde, en in de Provin' nialblatten an Prediger, maakte: zoo maakt hij het nog. Toen zag hij op Leibnitz, Newton, en anderen, met de grootfte verachting, neder: en thands op Kant, Fichte, en de grootfte Wijsgeeren onzer dagen —- en deze man fehrijft brieven zur Bef orderung der Humanitdt. Zie de beöordeeling der Metacritik, in de gothaifche gelehrte Zeitungen. 64. St. 10 ■4H- 1799. Ct) K«f rv f SKtivav, xxt cu% rzzvov', in ejus vitS. c, 8a,  der Antieriticistenl n in zeker opzigt, aan Hsrder deze woorden niet toevoegen? Het is waar, Herder's Dag was verre van doodlijk te wezen. In tegendeel, heeft de Man, zonder Kant te treffen, zig zeiven, daar door; bij ongeluk, eene lelijke wonde toegebragt, welke ik niet geloove dat, ligtlijk-, zal kunnen genezen. Doch egter was de flag, welken hij den grijzen Wijsgeer had toegedacht, .wel zeer ernftiglijk gemeend, en op den wijsgeerigen dood van Kant, en den ondergang van deszelfs Critiek, gemunt. Dit blijkt üit den trotfehen toon* op welken de Metacritiker aanheft; en die, het' geheele werk door, heërscht — toon, welke mij terftond de bekende woorden van Horat i u s herinnerde: ,, Quid dlgnum tanto fëret hicpromisfor hiatu ? , — — — — „ amphora coepit „ Infiiiui: currente rotd,cur urceus exit?" Maar nog duidelijker blijkt deze ernftige toeleg, uit het geen een, in zijn vak, waarlijk, met regt beroemd, Man, ter aanbeveeling' der Metacritiek van zijnen Vriend, tot verbaazing' der letterkundige Waereld, G open-  $8 Onzigtbaar verbond openlijk, heeft durven fchrijven (*). Ik bedoel Wieland, dien Lieveling der Gratiën, „Het begon hoog tijd te worden , zegt m, dat een Man, als Herder, wiens bloote naam alle bijwoorden onnoodig maakt, opftond, en de begochelde waereld het bedrog, Waarlijk, aanwees - het toverpaleis, welk de groote Magus van het Noorden! W onzigtbaare dingen, deed voorkomen _ het magilche flot, welk de nieuwe, meer dan ariomfche, Atlante, door de almagt van zijne fynthetifche toverroede, uit plato' mjche noumena, in het bovenëmpirifche ledig had ingeweeven - omverrukte." enz U Ohe, jcun fatis est!!! Wie zoude gelooven, dat hier een Wieland fpreekt, en niet, veel eer, de eene of andere gehuurde Hansworst, die, gelijk op de kermisfen gefchiedt,. vóór de tent van zijn' Meester, aan. gaande deszelfs kunstftukken, flaat te zwetzen, om veel nieuwsgierig volks te lokken ? -I Door foortgelijke kunsrgreepen, als van welken Wieland zig, hier, ten voordeele van Herder, tegen Kant bedient, trachttede voormaals, de potzemaaker Aristophanes het karakter en de wijsgeerte van den grooten Socrates belagchelijk te maaken: het welk, C*9 N. T. Merkur. V. Heft. i^pc.  der Anticriticisten. 99 welk, naar de aanmerking van Wieland zeiven (*), eenig]ijk, daar uit ontftond, om dat de goede man - SoCrates, en deszelfs wij-geerte, flegts van hoor en zeggen, kende. — Ten tijde van Plato, was het eene volksmeening, dat de Digters flegts tolken der Goden zijn, zonder welker bijzondere gave en kracht, zij niet digten kunnen. Van deze. volksmeening trekt die oude Wijsgeer, door de fijnfte ironie, partij , in zijnen Jo Cf ;, om de achting, voor de Digters, eenigzins, zoo veel tot zijn oogmerk noodig was, te matigen. Wart, waren de Digters niets meer, dan werktuigen der Goden, en moeten de verdienden naar den graad van eigenwerkzaamheid («uro;rf!*yi«) berekend worden: dan hadden ook de Digters eene zoo groote waarde niet, als zij, die meer vrij en • onaf hangelijk werken. Wij willen trachten, op eene foortgelijke wijze, de achting van Wieland —■ niet te verminderen, of te matigen, maar — te redden, door te onderflellen dat hij, in het fchrijven der aangehaalde woorden, niet vrij, maar het werktuig (*) De fchrandere Schrijver van H u g o geeft dit gedachte aan de hand. f. 128. Ct) Conf. ejusdem Phiiofophi Meno. T. IV. Ed. Bifi p> 388. et Apologia Socbatis. T.I. p. 51. Ca  100 Onzigtbaar verbond tuig van anderen — wel geene Goden, maar menfchen, die, of onkundig, of vooringenomen, of boos waren —geweest zij: want, .zeker, een Wieland, op zig zei ven, kan zoo niet fchrijven. — Och, of hij zijn' Schoonzoon eerst geraadpleegd had! Immers, wie zoude durven gelooven, dat deze de rol van inblaazer zal gefpeeld hebben? Wanneer men van visch fpraekt, dan is, gelijk wij Hollanders zeggen, fchar in geen tel. Ik zal, derhalve, na de naamen van Herder en Wieland, geene anderen noemen. Ook zal de Lezer, uit het hier gefchrevene, genoegzaam opmaaken, dat 'er iets dergelijks, als een anticritisch (en, zo gij wilt, onzigtbaar) verbond, beftaan moet — altans dat de aanvallen op de critifche Wijsgeerte, nimmer, zoo fchamper en ernftig geweest zijn. Verre, intusfchcn, is het 'er af, dat deze aanvallen: de nieuwe Wijsgeerte zwakken zouden. Neen! zij is eene muur, waar tegen de vijand zijn hoofd verbrijzelt". Elk een aanval bevestigt haar, op nieuw. Laat. de fpraakkundige Hekder Metacriti. ken fchrjjjven, en de digterlijke Wieland zelve zig leenen , om deszelfs bedriegelijke Waaren, op den zwellendften en haogstdraven»t den*  G 3 der Anticriticisten. iot den toon, aanteprijzen (*)! één enkel Boekje, als dat van den fchranderen en tevens befcheiden Matthiae Cf), die de Critiek niet van hoor en zeggen, maar van nabij, kent, toont het bedrog en de onkunde der Verbondenen, en de volkomen onwederlegbaarheid eener Wijsgeerte, die, gelijk Kant nog onlangs verklaarde (§), daar zij op eenen alleszins zekeren grondflag rust, in alle toekomftige tijden en genachten, Hand zal houden, s (*) Quidfacient fures, domini cum tale quid audent? Dit moet elk Lezer zeggen, die Herder's moedwillige verdraaijing en verminking van Kant's woorden, als mede deszelfs onkunde van de Critiek, in het helle licht geplaatst ziet; gelijk, op eene befcheiden wijze, in Hugo, gedaan wordt. (f) De titel is: Hugo. Ein Beitrag zur Würdigung der Herderfchen Metakritik. (Gotka beij JusTüsPerthes. 1790). In dit Werkje ftraalen het geen de Duitfchers Witz noemen, belcheidenheid, en diepe kunde der Critiek, kennelijk, door. (5) Zie dit Magazijn. III Deel. bl. 123.  Xï. PROEVE, Om de werking der uitbreidende en aan, trekkende kracht, door de zwaartekracht, en door de form der ligchaamen, aantetoenen. UVanneer wij de eigenfchappen, en werkingen, der ftoflijke dingen, derzelver wederzijdfche betrekkingen tot — en verfchillenden invloed op — elkander onderzoeken; dan ontdekken wij eene, ten minsten ichijnoaare, verfcheidenheid van krachten, die ons verbaast — eene menigvuldigheid, welke ons oog niet in ftaat is, behoorelijk, te befchouwen , en die ons verftand, bij het overdenken van dezelve, in verwarring brengt. Onze Rede, welke fteeds naar eenheid tracht, zoekt dezelve ook hier, in deze veelheid; /poort, rot dit einde, de kenteekens dezer menigvuldige krachten op; en rangfchikt dezelven dan, volgends die kenteekens, in verfcheiden foorten. Het  Pr. om de werk. der uitbr.en aantr. kr. enz, i03 Het is de Wetenfchap der Natuur, welke zig, inzonderheid, bezig houdt met het te rug leiden dezer verfchillende krachten zoo veel dit gefchieden kan, tot een geringer getal van krachten, die tot verklaringe van alle waargenomen werkingen der ftof toereikende zijn. Intusschen, ziet men, gemaklijk, dat, wanneer men , in dit zamenvoegen en afleiden, eindelijk, gekomen is tot grondkrachten, dat is, tot zoodanige krachten, door welker aanwezen het beftaan der ftof zelve eerst mooglijk gemaakt wordt, en die tot elkander, zoodanig, in betrekking ftaan, dat, wanneer 'er eene wierd weggenomen, de ftof zelve haar beftaan zoude moeten verliezen — dat men dan, zeg ik, in deze grondkrachten moet berusten, en zijn werk, in dit opzigt, als voltooid befchouwen; naardien deze krachten niet verder kunnen afgeleid en verklaard worden. Om tot de grondkrachten der ftof te komen, kan men zig twee verfchillende wegen voorftellen. De eerfte is de weg van voren; de andere de weg van agteren. Volgends den laatften, zoude men alle de verfchillende krachten der onderfcheiden ftoffen moeten bij één verzamelen; afgeleidG 4 den  ;io4 Proeve, om de'werking der den plaatzen onder die, van welken zij afge{ leid zijn; en, op deze wijze, het getal der foorten, zoo veel mooglijk, verminderen. Maar zoude men, langs dezen weg, hoopen kunnen, om tot de grondkrachtente geraaken? Wie is hij, die zig vermetea zal te gelooven, 'dat hij alle de krachten der ligchaamen gevonden heeft? Hoé veelen van dezelven zijn 'er nog, voor ons kortziend oog, verborgen! Wie verzekert ons, daarenboven, dat 'er, onder de, voor ons fchijnbaar wezenlijk verfchillende, krachten, niet zommigen zijn, die, in der daad, tot elkander behooren, en verfchijnzelen van ééne en dezelfde kracht zijn? Met welk regt akans zouden wij beweeren kunnen, dat deze, dus gevonden, krachten tot de mooglijkheid van het 'beftaan eenes ligchaams gevorderd worden, en, als grondkrachten, niet verder zijn afteleiden ? Het zal, derhalve, beter zijn, den tegengeftelden weg inteflaan, en, daar beginnende, waar heenen men, op den nu voorgeftelden weg, poogde te komen, terftond te onder» zoeken: „ wat 'er tot de mooglijkheid van het beftaan der ftof behoore." Deze is de weg van voren: want men begrijpt ligtiijk, dat deze vraag, door geene ervaring, maai  uitbreidende en aantrekkende kracht,enz. ïo$ alleen door gronden van voren , uit de denkformen , naamlijk, van ons veritand, waar door wij de zinlijke waereld beöordeelen, kan worden beandwoord. Dit onderzoek is, bij gevolg, geheel bovennatuurkundig. Eén begrip flegts, welk de ervaring, in 't algemeen , ons geeft, \vordt in hetzelve ten grondflage gelegd, te weten, het begrip van ftof. Wordt men, bij dit begrip, krachten gewaar, zonder welken het onmooglijk is, 't beftaan van iets ftoflijks te denken; dan moeten dezen, buiten twijfel, als grondkrachten, worden aangenomen, Op dezen gelegden grond nu, zal ik, hier, eene korte voorftelling der grondkrachten, uit het begrip van ftof, in 't algemeen, afgeleid, laten volgen — in zoo verre, naamlijk, dezelve mij tot de overige befchouwingen, die ik mij heb voorgenomen, noodzaaklijk fchijnt. Een ligchaam, of iets ftoflijks, kunnen wij niet anders denken, dan in ruimte beftaande — een zeker gedeelte van dezelve vervullende, en dus lengte, breedte, en hoogte hebbende. Deze noodzaaklijke eigenfchap der ftof, noemen wij uitgebreidheid — G 5 wel,  toö Proeve, om de werking der Welke, om dat zij in de vervulling van eene ruimte beftaat, moet onderfcheiden worden van die, welke wij aan de ruimte zelve toefchrij. V°* 60 Wij onderrcheiden, daar door, het floflijke van het on/ioflijke. Een niet uitgebreid ligchaam zoude een denkbeeld zijn, dat zig zelve verwoest; dewijl het ge«gele zig met het onderwerp, geenzins, laat vereenigen. Behoort het nu tot de mooglijkheid van het beftaan eenes ligchaams , dat hetzelve uitgebreidheid hebbe; dan moet 'er ook eene zekeve kracnt wezen, door welke deze uitgebreidheid wordt te wege gebragt. Aan de hgchaamen, immcrs, uitgebreidheid toetefchnjven, zonder te gelijk eene uitbreidende kracht aantenemen, zoude te eene maal ft„ïden met de denkformen van ons verftand want, volgends deze formeri, is >t mï vo-. ftrekt onmooglijk, eenig uitwerkzel te den- ken, r(*) Jk heb hier fiegfs deze becaling van de Hof ten grondflage ge,egd, vermits zij mij toefcMJnt toefik de re 2IJn ter ontwikkeling' der twee grondkrachten Wchen moest de Heer Kakt, daar hij een voile! za.enftel maaken wiide, van het geen het verftan 7gteel van voren, aangaande de ftof, kan bepaalen bet STanTttSd:mw,kke,en vow *t**4  uitbreidende en aantrekkende kracht, enz. 3 Op ken, zonder eene voordbrengende oorzaak; Deze uitbreidende kracht moet, noodzaaklijk, aan alle ligchaamen, in het bijzonder, worden toegefchreven, en het ligchaara in ftaat ftellen, om aan zamendrukkende krachten, hoe groot dezen ook zijn mogen, zoo veel tegenftands te bieden, dat hetzelve zijne uitgebreidheid behöude, en dus ligchaam blijve. Konde die kracht dit niet uitwerken; dan zoude het ligchaam in het onëindige kunnen worden zamengedrukt; gevolglijk, zijne uitgebreidheid verliezen, en dus ophouden een ligchaam te zijn. — Men ziet hier uit, dat de ondoordringbaarheid eene noodzaaklijke eigenfchap der ligchaamen, en tevens flegts een uitwerkzel, of ge# wrogt, der uitbreidende kracht, zij. > Thands hebben wijr derhalve, ééne grondkracht der ligchaamen gevonden, naamlijk, de uitbreidende kracht, op welke de mooglijkheid van het beftaan der ftoffe be^ rust. Maar, even hier door, zijn wij juist in de noodzaaklijkheid gebragt, om nog eene andere grondkracht aantenemen, die aan deze uitbreidende kracht grenspaalen ftelt — Eene nadere befchouwing zal ons, hier van, gemaklij k, overtuigen. Elk  los Proeve, om de werking der Elk ligchaam moet1 eene bepaalde gtf breidheid hebben, 0f een bepaald gedeelte der ruimte vervullen; dewijl 'er meer ligchaamen in de ruimte zijn, die allen ook ondoordringbaar wezen moeten, en aan de za- Se'dt n-kraCht Va" 3nderen ™ê*™* bieden. - Dit nu zoude geene plaats hebben indien de uitbreidende kracht alleen werkte en niet verzeld wierd door eene andere kracht, welke dezelve binnen hare paaien hield: want, offchoon de imenRve grootte der uitbreidende kracht,' naar mate het ligchaam zig uitzet, verminderd worde (gehjk men aan de lucht ziet, die hoe ZLVÏS UitbrGidc>^ te minder'tege^ ftand biedt aan eene zamendrukkende krachtV bradende kracht, wijl deze door zig zelve niet kan bepaald worden, maaken dat het ligchaam eene oneindige uitgebreidheid verkreeg Wanneer het ligchaam zig dus in het oneindige verfpreidde, ZJUde ook de graad van uitbreiding, waar door hetzelve de ruimte inneemt, onëindig klein worden; dat is SP o zijn. Iedere bepaalde ruimte zoude dan een oneindig klein gedeelte van ftof bevatten en dus ledig worden: waar uit volgen nietf a ei"delijk' Seen ^haam- mets ftoflijks - meerbeftond. Men moet derhalve, om zig het beftaan van een lig. chaam,  uitbreidende en aantrekkende kracht, enz. 109 chaam, als mooglijk, voortftellen , eene kracht aannemen, welke aan de uitbreidende kracht grenspaalen (telt. Deze kracht nu moet binnen — of bui' ten — het ligchaam voor handen zijn. In het eerfte geval, is zij eene wezenlijke eigenfchap van elk ligchaam. In het tweede geval, ontftaat zij door de verëenigde werking der omringende ligchaamen. Dit laatfte heeft, bij den eerften opflag, veel fchijn. Wanneer men, bij voorbeeld, eene blaas, waar in lucht is , bij het vuur houdt, dan zal de lucht, uit hoofde der hoeveelheid van warmteflof, zig trachten uittebreiden. [Maar de blaas ftelt aan deze uitbreiding paaien, en belet de lucht om door de ruimte te dringen, welke zij zelve vervult. Is de uit- ' breidende kracht der lucht groot genoeg, om de blaas te doen barsten; zco verfchaft zij zig eene vrije doortogt: maar, heeft zij deze fterkte niet; dan zal zij zig binnen de perken houden, die haar door de blaas bepaald zijn. Dan zelfs, wanneer zig de lucht, door het fpringen der blaas , ongehinderd ver* fpreidt, zal zij egter die plaatfen der ruimte niet vervullen, welke door de deelen der blaas, en door andere ligchaamen, worden ingenomen, uit hoofde der ondoordringbaarheid der ligchaamen, die uit derzelver uit* . ge-  tro Proeve, om de werking der gebreidheid volgt. Men fchijnt dus te moe^ bedotten, dat 'er, behalve de uitbreiden, voor \ ^ §ee"u andere' <* de liS^en W il de;\beh°eft geftdd "worden, w l de ondoordnngbaarheid, van; zelve, de uitbreiding genoegzaam beperkt. breide°nlT ^ ^ dat de ^ bre dende kracht zig zeJve be , d ondooranngbaarheid, welke aan elk ligchaam «g« s; en hoe zeer wij, door natuurkundige werktuigen, de lucht kunnen zamenpersfen • *dgi daar uit, egter, geenzins, dat 'er, be' W de uitbreidende kracht, niet „0g eene •ndere, sn eik ligchaam, zoude moet „ gefteld worden, om het bellaan van een L chaam mooglijk te maaken. Die ligchaamen, immers, die anderen zamendrukken, en der! zeiver verdere uitbreiding beletten , hebben ook zel zamendrukkende kracht noo- dig om hgchaamen te blijven , en zig niet m het oneindige te verfpreiden. fcdief derhalve, met binnen in de ligchaamen eene zoodanige kracht onderfteld wordt; zoo ver! vaHen wij in de noodzaaklijkheid, om aan eene one.nd.gn reeks van zamendrukkende krachten plaats te geven, waarin onze Re! de, te vergeefs, naar eenheid zoude omzien. Stellen wij, bij voorbeeld, dat een ligchaam verhinderd wordt zig in het oneindige fe vér- iprei-  uitbreidende en aantrekkende kracht, enz. ï 11 fprëiden, door ligchaamen, die hetzelve omringen; dan moeten immers deze laatften, om ligchaamen te zijn, en zamendrukking te kunnen veröorzaaken, wederom, door andere omringende ligchaamen, en dezen, telkens weder, door anderen worden zamengedrukt, in het oneindige. Is 'er nu. in elk. ligchaam niet zulk eene kracht; dan komt men, eindelijk, tot de uiterften der omrin-gende ligchaamen, die zeiven geene hinder■ nisfen meer gevoelende , zig, uit hoofde hunner uitbreidende kracht, in 't oneindige verfpreideq, en dus geene ligchaamen meer zijn.. De ligchaamen, die aan dezen de naasten zijn, zullen dit, eensgelijks, doen, en zoo ook alle de overigen: waar door alle ftof,. en zamendrukking, te eene maal, zullen moeten, ophouden. , Tot de mooglijkheid van het beftaan eenes ligchaams, of der ftoffe, in 't gemeen, wordt dus gevorderd , riet alleen dat 'er eene kracht zij, die de uitbreidende kracht beperke, maar tevens, dat deze, even gelijk de uitbreidende, binnen ieder ligchaam, dat is, in alle deszelfs deelen, als eene wezenlijke kracht, gelegen zij. Deze kracht nu kunnen wij aantrekkingkracht noemen, in tegenftelling van de uitbreidende, of terugdrijvende, — IJeiden .die krachten moeten zamen gaan; asaj  t»£ Proeve, om de werking der zal 'er iets ftoflijks beftaan kunnen. De uitbreidende kracht brengt alleen, op zig zelve, de ftof niet voord. Ook niet de aantrekkende kracht alleen t want, zo deze niet door de uitbreidende bepaald wierd, zoude zij het ligchaam, meer en meer, zamendrukken in eene engere ruimte, die eindelijk = o zoude worden: waar door het ligchaam geene plaats' meer vervullen , en dus ophouden zoude een ligchaam te wezen. Dfizs twee krachten moeten wij, derhal. ve, als oorfpronglijke grondkrachten der ftof befchouwen; wijl, door dezelven, de ftof eerst mooglijk gemaakt wordt. Aan alle onderfcheiding der ftof vooraf gaande, moeten ook deze krachten, niet flegts aan eene bijzondere foort, maar aan alle ftof, worden toegefchreven. M eer hier thands over te zeggen, dunke mij te minder noodig; naardien, nog onlangs, in het naast-vorige Stuk van dit Magazijn, door Doctor Deiman, over dit onderwerp, duidelijk, gehandeld is. — Ik heb, in de opgave der gronden, op welken het beftaan dezer beide grondkrachten rust, mijn' eigen gang gegaan, zonder den wiskundigen betoogtrant van den beroemden Kamt te volgen: fehoon hij het is, wien wij ,  uitbreidende en aantrekkende kracht, enz. 1i3 wij de theorie zelve dank weten. — Voor een* ieder duidelijk te wezen, was mijn hoofddoel. — Welk een voordeel zoude het voor de waarheid zijn, indien elk, in het onderzoek , zijne eigen leiding 'volgde , zonder zig, gelijk de Leerlingen van Pythagoras, aan het gezag van eenen Meester, hoe groot ook deze zij, te verflaaven (*}, en indien de eene den anderen, vriendfchaplijk, de hand bood om waarheid optefpooren! want, gelijk de oude Digter zingt Q) : 2uV Ti $V tgXOpKVm, KXl Ti 0 TOM iVOtjlTlV OTtitta? xefXor iv\. isnvvo? 5' ei7TS£ rê naijo-jj , #AA# re 01 figotfffaiv r* vos;, Asttdj ti fjtjTie, Ik ga thands over, om de werkingen dezer twee krachten in de Natuur naartefporen, en, zoo verre het mooglijk is, de verfchijnzelen in de ftoflijke waereld, volgends dezelven, te verklaaren. Dan, daar dit veld, voor onze tegenwoordige befchouwing, te uitgeftrekt zijn zoude , bepaal ik mij flegts tot twee zaaken, te weten, de zwaartekracht > (*) Nee vero pfobarfi foleo id, quod de Pythagoratii iccepimus etc. Cicero, de nat. Deor. I. 5. (f) HOMER.us. Mad, X. 224. feqq, H  U4 Proeve, om de verhing der kracht, en de form, der ligchaamen: met oogmerk om, alleen in eenige weinige bijzonderheden, de werking dezer grondkrachten aantetoonen. De zwaartekracht zullen wij zien dat een gewrogt der aantrekkingkracht zij &• de form, eensgelijks, een gewrogt van dezelve: maar verëenigd met de uitbreidende kracht. Eene nadere befchouwing zal, hoop ik, ons hier van overtuigen. De aantrekkingkracht maakt, in verëeniging met de uitbreidende kracht, de ftof, gelijk wij zagen, eerst mooglijk, en moet dus aan alle ligchaamen in de floflijke waereld worden toegefchreven. Zij wordt vereischt, deels om het Geheelal, deels om de bijzondere ligchaamen, of de bijzondere deelen van hetzelve, te vormen. Het is eene en dezelfde kracht, die dit voordbrengt: maar die wij egter, ten opzigte van haare werking, onderfcheiden kunnen, in eene al. gemeene en bijzondere aantrekkingkracht» De eerfte is, welke alle deelen van het Geheelal aan elkander hegt, en 't geheel der ftoffijke waereld mooglijk maakt: de tweede is die kracht, voor zoo verre zij de bijzondere ligchaamen vormt, en de, zoo wel gelijke, als ongelijkfoortige, grondftoffen der ligchaamen met elkander verëenigr. Bij  uitbreidende en aantrekkende kracht, enz. 115 Bij de overweging der algemeene aantrekkingkracht , moet men, inzonderheid , op twee zaaken letten : vooreerst, op den afftand der ligchaamen, die efcander aantrekken, en, ten tweeden, op de hoeveelheid van derzelver ftofdeelen. Hier uit laten zig twee wetten afleiden, welken ik, ook voor de genen die in de Wiskunde niet geoefend zijn, duidelijk, zal trachten voorteftellen. Wat dan de wet belangt, ten opzigte der afffanden van de zig onderling aantrekkende ligchaamen; het is bekend, dat wij, bij voorbeeld, een licht aangeftoken hebben* de, een fchrift, met des te grootere helderheid, lezen kunnen, naar mate wij ons nader bij hetzelve bevinden. Wordt de affland grooter; dan is 'er meer licht noodig, om dezelfde helderheid te hebben. Kan ik, op een' zekeren gegeven affland van het licht/ een fchrift nog duidelijk lezen; dan moet het licht, op eenen twee maaien zoo grooten afitand, vier maaien (a X 2) fterker, en op eenen drie maaien zoo grooten afftand, negen maaien (3 X 3) fterker wezen, indien ik het fchrift dan nog, met de vorige duidelijkheid, zal kunnen lezen — onderfleld ' zijnde , naamlijk, dat het licht, door geen ander ligchaam , belet wordt om zig, geH a lijk-  Il6 Proeve, om de werking der lijkvormiglijk, uittebreiden. Wijl nu vier (2 X 2) het vierkant (quadraat) van twee, en negen (3 X 3) het vierkant van drie is; kan men zeggen, dat de fterkte van het licht vermindert, in dezelfde evenredigheid als de vierkanten der afftanden grooter worden. Volgends dezen regel, kan men de fterkte van het licht, op eiken afftand, berekenen, mids dezelve flegts op één' bepaalden afftand bekend is. Wanneer ik, bij voorbeeld, de fterkte van 't licht, op den afftand van éénen voet, weet, en nu weten wil, hoe groot dezelve zijn zoude, op den afftand van tien voeten: dan behoeve ik alleenlijk, daar toe, bet vierkant van tien te nemen, dat is, tien met tien te vermenigvuldigen. De fterkte van het licht, op den afftand van tien voeten, is honderd maaien (fto X 10) geringer, dan op den afftand van één' voet. ■ De grootte der aantrekkingkracht nu ftaaj in dezelfde evenredigheid met de afftanden. Stel, voor de fterkte van het licht, de fterkte der aantrekking in plaats; en gij kunt de grootte van deze, op dezelfde wijze, bepaalen. Wanneer een ligchaam, door een ander, op den afftand van één' voet, met eene zekere kracht wordt aangetrokken; dan zoude het,  uitbreidende en aantrekkende kracht, enz. U? het, op den afthand van tien voeten, met eene honderd maaien — en op den afftand van twintig voeten, met eene vierhonderd maaien — geringer kracht worden aangetrok ken. Men behoeft, om hier zeker te gaan, flegts het getal, welk aanwijst, hoe veele maaien de afftand grooter zij geworden, met zig zei ven te vermenigvuldigen, dat is, het vierkant daar van te nemen; en dan zal het ge f*) Dat het licht en de aantrekkingkracht beiden de. *■ ' zelf- H s  "8 Proeve, ofn de werking der Deze wet, intnsfehen, is nog niet toereikende, om, wanneer de afftand bekend is, de zelfde wet volgen, is hier uit tc verklaaren, om dat de kracht flegts beperkt wordt door de ruimte, jfi welke jaj zig uitbreidt, om op een ligchaam te werken — en wel zig uitbreidt, van het lichtende punt, of het middelpunt der aantrekking' af, in klootvlakten, die dus evenredig zijn met de vierkanten van de afRanden dezer punten. _ Laat mij, ten aanzien der leer van het licht, hier bij nog deze aanmerking voegen, welke mede op de aantrekkingkracht kan worden toegepast. Om dat AM hcht, als een continuüm (iets aancenhangends), zijne ruimte vervult, kan het, eigenlijk, geene ftraalei, vormen, die « door eene zekere ruimte, van elkander zouden afgefcheiden zijn. Ook is het niet moogliik, zig vlakten geheel en al met licht vervuld, voortefte len, vogends hjnen, die, aJs ftraalen. uit één punt komen gehjk m de Natuurkunde gefchiedt, om de VemindS van het hcht te verklaaren. Een vlak immers, dat 2 op een grooter' afftand, van het lichtende punt, dan een ander vlak, bevindt, moest, volgends deze wüa» van vertelling', m die dippen, waar in die lijnen vallen, dezelfde helderheid hebben, en alleen, daar in van het tweede verfchillen, dat op hetzelve grooter tusfchen. ruimten zijn, in weiken eene volmaakte ontbeering van licht plaats heeft. Doch dit zal niemand beweeren. Het is, daarom, beter, de vermindering van het Jicht zig op deze volgende wijze te verklaaren: het licht breidt zig, van het lichtende punt, overal, in klootvlakten, uit, waar van ieder eene gelijke hoeveelheid van licht heeft De groote van deze vlakten is evenredig aan de vierkanten der af/landen. Hier uit voigt, dat, wanneer wij in  uitbreidende en aantrekkende kracht ,enz. 11 p de fterkte der aantrekking' te bepaalen; naardien alle ligchaamen niet, met eene gelijke kracht, op denzelfden afftand, trekken. 'Er wordt, derhalve, tot dat einde, nog eene andere wet gevorderd. Deze wet, of regel, is de volgende: „ de fterkte der aantrekking' van een ligchaam ftaat, bij een' gelijken afftand , in evenredigheid met deszelfs ftofdeelen." Wanneer een ligchaam een ander aantrekt, dan is immers die aantrekking zamengefteld uit de trekkingen van alle de deelen (of ftofdeelen) van dat ligchaam. Hoe meer, of minder, ftofdeelen dus een ligchaam heeft; des te grooter, of te geringer, ook deszelfs trekkende kracht zijn moet. Een ligchaam, bii voorbeeld, wordt door twee andere ligJ chaa- in deze verfchillende vlakten gelijke deelen aannemen, de helderheid van die deelen in de omgekeerde reden ftaan moet van de grootte der vlakten, of (dat hetzelfde is. der vierkanten der. afflanden. Men kan, hier over, den beroemden Wijsgeer van Koningsberg nalezen, metaph. Jnfangsgründe zur Naturmsfenfchaft, f. 72 ft. Men zoude, imusfehen, indien, vooraf, deze en dergelijk, zaaken, bij de leer van het licht, naauwkeurighjk be. paald worden, de oude wijze van voorftelling kunnen behouden; voorSl om dat dezelve de verfchijnzelen van het licht aanfchouwelijker maakt, en voor een meetkundig betoog van deszelfs voorr.aamfte wetten zeer gefchikt is. H 4  Proeve, om de werking der " *' * ^' ^Jken afftand, «nget okken: maar A beeft eens zoo veele ftof ee,e„ als B Dan moet, volgends dezen 2 * ?mmm V3n A eens 200 ^rk zijn, als die van B. Hier uit volgt dar wanneer twee ligchaamen A en B eene' geli> ke hoeveelheid van ftofdeelen bezitten, dezelven dan elkanderj wederzijdS) kracht, zullen aantrekken. Maar, heeft A eene grooteie hoeveelheid dan B; dan zal ook Ade Bfterker aantrekken, dan door B aangetrokken worden. • Wanneer de h>chaamen dus elkander, wederzijds, aantrekken fnc t ^ d" " ^ kracht gefchiedt; zoo kunnen wij den vori- ^twe^, \ °P ^ voorïlelle": „ twee ligchaamen trekken elkander, weder *jds aan, met krachten, die evenredig aan de hoeveelheid van derzelver ftofdeelen? Uit het gezegde, omtrend de aantrekking vlrldauen Bet ^«J««£ verklaaren. Befchouwen wij, hier, voor eerst, die algemeene eigenfchap der aardfehe ^3men' we]ke zwaartekracht genoemd De wijl de aantrekking eene des te grootere fterkte heeft, naar mate de afftand 2er  uitbreidende en aantrekkende kracht, enz; 121 ligchaamen, die zig aantrekken, geringer is, moeten de ligchaamen, die onze aarde uit* maaken, met eene veel grootere kracht, tot elkander worden getrokken, dan tot die, welken zig buiten de fpheer dezer aarde bevinden. Hier door is het, dat de aantrekkingkracht dezelven bij elkander houdt, en het geheel der aarde mooglijk maakt. Het is, naamlijk, genoegzaam bekend, dat' alle aardfche ligchaamen op hunne onderlaagen drukken, en, aan zig zelden overgelaten, noch door eenige hinderpaal belet wordende, naar den grond vallen, in rigtingen, die overal regthoekig met den gezigtseinder zijn. Daarom zeggen wij: „ de ligchaamen zijn zwaar, en hebben een zeker gewigt." Voords heefc de aarde , gelijk waarnemingen bevestigen, ten naasten bij, eene bolronde gedaante; en wij kunnen dezelve, zonder aanmerkelijk te dwaalen, als een kloot befchouwen. Nu is het wiskuna diglijk bewezen , dat, wanneer eene lijn, locdregt, op een' kloot ftaat, dezelve dan, verlengd zijnde, door het middelpunt van den kloot zal gaan, en, in tegendeel, loodregt, op den kloot zal ftaan, wanneer zij door deszelfs middelpunt gaat. Hier uit volgt, dat de aardfche ligchaamen, die naar H 5 de  122 Proeve, om de werking der de rigting van deze lijn vallen, eene neiging hebben om tot het middelpunt der aarde te naderen. De kracht, welke de ligchaamen in deze rigting doet nedervallen, noemt men zwaartekracht — en deze is niets anders, dan de algemeene aantrekkingkracht, waar van wij gefproken hebben; gelijk uit de volgende befchouwing blijken zal. Wanneer ik, bij voorbeeld, een Huk lood in de hand heb, en hetzelve loslaat; dan zal het, volgends de zwaartekracht, op den grond vallen, in eene loodregte lijn op den gezigtseinder, welke lijn, verlengd zijnde, door het middelpunt der aarde gaat. Het zal dezelfde rigting volgen, wanneer het van alle deelen der aarde wordt aangetrokken. In dat geval, moeten wij ons eene tallooze menigte van krachten en rigtingen vooritellen, door — en naar — welken het ligchaam getrokken wordt. Wijl het ligchaam, onmooglijk, iedere rigting volgen kan, moet hetzelve eene middenrigting nemen; gelijk wij in de daaglijkfche ervaring zien gebeuren. Trek flegts een ligchaam, met twee touwen, te gelijk, en met eene gelijke magt, niet naar dezelfde, en ook niet naar eene geheel tegenftelde, rigting: zoo zal het ligchaam naar geene van deze rigtingen worden gedreven , maar  uitbreidende en aantrekkende kracht, enz. 123 maar eene middenrigting nemen. — Welke is nu de middenrigting van het ftuk lood, wanneer het van alle deelen der aarde wordt aangetrokken? Bevonden zig de trekkende ligchaamen aan den omtrek van eene cirkelronde fchiif, wier middellijn wij zoo groot kunnen nemen, als wij willen, en trokken zij dan, met gelijke kracht, het daar tegen over ftaande ftuk lood; zoo zoude hetzelve in eene middenrigting bewogen worden, die door het middelpunt der fchijf gaat. Verbeeld u nu, dat de aarde, als zijnde een kloot, uit louter zulke fchijven beilond, die, loodregt, de lijn doorfnijden, in welke het ligchaam valt, en welke dus door het middelpunt der aarde gaat. Dan moet deze lijn, te gelijk, door het middelpunt van alle die fchijven lopen: want, volgends wiskundige gronden, zal eene lijn, door het middelpunt van een kloot getrokken, tevens door het middelpunt van alle de cirkels gaan, die de lijn, loodregt, fnijden. Wanneer, derhalve, die ligchaamen, welken den omtrek van alle die fchijven (dat is, van de aarde) uitmaaken, het ftuk lood trekken; dan zal de rigting, in welke hetzelve getrekken wordt, niet alleen door de middelpunten dezer fchijven, maar ook door het middel- punt  184 & Proeve, om de werking der punt der aarde, gaan. Trokken flegts die ligchaamen, welken den omtrek der aarde vormen; dan zoude onze Helling, gelijk een ieder ziet, reeds bewezen zijn: maar, volgends de algemeene aantrekkingkracht, trekken alle deelen der aarde. Intusfchen, is de, hier uit ontftaande, zwarigheid, ligdijk optelosfen. Laat ons flegts deze fchijven, in gedachten, kleiner maaken: zoo egter 'dat dezelven, wederom, een' kloot vormen', en hetzelfde middelpunt blijven behouden. ' Nu zullen, immers, de ligchaamen, die zig aan den omtrek van denzelven bevinden, het ftuk lood nog naar dezelfde rigting, als'te voren trekken: want de middelpunten hebben geene' verandering van plaats ondergaan; weshalve ook de lijn, die door dezelven gaat, dezelfde moet blijven. Wanneer wij, 0p deze wijze den kloot, geduuriglijk, kleiner maaken, nullen wij bevinden, dat het ftuk lood,'door alle deelen der aarde aangetrokken wordende noodzaaklijk, in die lijn moet vallen, welke' loodregt, op den gezigtsëinder ftaande, door het middelpunt der aarde gaat. Uit dit alles kunnen wij befluiten, dat het verfchijnzel der zwaarte, door de aantrekking aller ligchaamen, veroorzaakt wordt, en dat de zwaartekracht niets anders is, dan de  uitbreidende en aantrekkende kracht, enz. 125 de algemeene aantrekkingkracht. Uit dien hoofde, brengt dezelve ook alle ligchaamen, en elk van derzelver deelen, op dezelfde plaats der aarde, in eene gelijkfterke beweging: want alle ligchaamen — groot of klein, ligt of zwaar — vallen in luchtledige ruimte, waar zij dus geenen tegenftand te overwinnen hebben, even fnel neder — eene veder, zoo fnel, als een ftuk goud. Dat deze fnelheid in de lucht verfchillen moet, is gemaklijk te begrijpen; wijl, hier, het eene ligchaam, door zijn grooter gewigt, den tegenftand der lucht, ligter, overwinnen kan, dan een ander van minder foortlijke zwaarte. Een ftuk ijzer zinkt, daarom, fneller, in he't water, dan een ei. Dat het eene ligchaam grooter gewigt heeft, dan het andere, of meer op zijne onderlage drukken moet, is even ligt te bevatten, wijl het eene meer ftofdeelen, dan het andere, heeft, die van de deelen der aarde worden aangetrokken. Doch dit vermeerdert, noch vermindert, de Snelheid van den val der ligchaamen, in luchtledige ruimte: want, in zulk een geval, kan het niets ter zaak doen, of de ftofdeelen van elkander gefcheiden, of in één ligchaam vereenigd , vallen. Iutusschen, kan egter de plaats der aar-  1&6 Proeve, om de werking der aarde, waar zig het Jigchaam bevindt, hier, eenige verandering maaken. Een ligchaam, bij den evennagtslijn (aequator), valt zoo fnel niet, als in onze ftreeken. Geen wonder: want (r.) onze aarde beweegt zig om haren as, Daar nu deze beweging eene andere rigting heeft, als die, waar in de ligchaamen vallen, moet zij de fnelheid, natuurlijk, een weinig vertraagen, en, om dat zij, bij den evennagtslijn, als den grootften kring, het fterkftè is, moet zij ook, daar, de fnelheid het meest verminderen: (2) onze aarde isj onder den evennagtslijn, verhevener, dan nader bij de poolen. Dus ftaan de vallende ligchaamen, in 't gemeen, op de eerfte plaats, verder af van de trekkende deelen der aarde, dan op de tweede plaats. Volgends den eerstgenoemden regel nu, moet, derhalve, de fnelheid van den val, onder den evennagtslijn, iets geringer zijn. Van hier ook, dat, in hoogere ftreeken der aarde, de fnelheid van den val, in luchtledige ruimte, iets minder is, dan in laagere ftreeken. Het is waar, volgends de algemeene aantrekkingkracht, moet, eensgelijks, het vallende ligchaam de aarde aantrekken. Doch, volgends den tweeden regel, boven opgegeven, kan deze aantrekking niet aanmerkelijk zijn,  uitbreidende en aantrekkende kracht, enz. 127 zijn: want, om dat de hoeveelheid der ftofdeelen van ieder vallend ligchaam, met de groote menigte van de ftofdeelen der aarde, niet in vergelijking is te brengen, zoo is ook de aantrekking van het vallende ligchaam, met die der aarde, als voor niets te houden. De aarde heeft, gelijk ik boven aanmerkte, ten naasten bij, eene bolronde gedaante. Dit is, wederom, een gevolg der algemeene aantrekkingkracht: want, trekken de deelen der aarde elkander, gelijkvormiglijk , aan, volgends de bepaalde wetten; dan moet de bolronde gedaante der aarde, hier uit, noodzaaklijker wijze, ontftaan. Dat zij geene volkomenlijk bolronde gedaante heeft, is aan derzelve beweging, rondom haren as, te wijten : want deze beweging vermindert de zwaarte, gelijk ik reeds heb opgemerkt. N. B. Onder de, in het vorige Stuk ingeflopen, drukfeilen, heeft men mij de twee volgende aangewezen: bl. 74. reg. 22. beoefend, voor beoefenend, bl. 107. reg. 16. cour voor coeur. Uitgever.   I. Eenige bedenkingen tegen di critifche Wijsgeerte , eu den opgang derzelve, uit den weg geruimd. (*) (Eene zamenfpraak , tusfchen Crito, M enander, en He*mogenes.) Cl" Zeg mij , Menander! is het waar, dat Gij , wien ik weet, dat de critifche Wijsgeerte, te voren altans, niet onverfchillig was, uwen Zoon Charmides , egter, van dezelve, tot nog toe, hebt te rugge gehouden ? M. Wie heeft U dit gezegd, Crito? (*) In het naastvorige Stuk, heeft men verzuimd t het getal der bladzijden , gelijk te voren , te doen doorlopen. Om verwarring voortekomen, doet men, in dit Stuk , hetzelfde , met opzet. Doch', in het vervolg , zal men , ten dezen aanzien, wederom , naauwkeuriger te werk gaan. C. A  s Eenige bedenkingen iegen de C. Meer dan ééne , en onder anderen uvr oude Vriend, Menexenus. M. Gaf hij U ook reden, waarom ik mijnen Zoon die Wijsgeerte, tot nog toe, nier heb aangeraden? C. Die reden, Menander! Iaat zig, misfchien, ligtlijk gisfen, Een man van letteren vreest niet zelden , dat het diep indringen in wijsgeerige befchouwingen eenen Jongeling te veel tijds kosten, en deszelfs fmaak bederven mogt. M. Gij fpot, zoo ik denke. Of weet Gij niet, hoe ik voor het verëenigen der Wijsgeerte met Letterkunde immer geijverd hebbe? C. Maar mooglijk , dat Wijsgeerte , bij U, thands , gelijk bij veele Letterkundigen , niets anders beteekent, dan de gefchiedenis van dezelve , uit de fchriften der Ouden opgemaakt. M. ïk vinde U vermaakelijk, Crito! zijt Gij dan nu geheel vergeten, dat wij, nog voerleden winter, ten huize van A ge nor ■— op dien avond , toen hippias zoo onfluimig werd , dat hij van fpijt bijna meende te  crhifche Wijsgeeue, enz 3 te bafften — over deze bekrompenheid van veele Letterkundigen., te zamen, hartlijk ge™ lagchen hebben? C. Ik weet het, Menander.' Doch, misfchien, is uw Huisvriend Hërmogenes, wien Gij het onderwijs uwes Zoons hebt toebetrouwd , met U niet van hetzelfde gevoelen ? M. Die Man, mijn Waarde! is, eigenlijk, zoo zeer geert Wijsgeer: maar bepaalt zig meest tot de griekfshe en romtinfche letteren. Het zijn dezen, in welken mijn Lieveling , nu reeds vijf jaaren lang , onder deszelfs geleide , aanmerkelijke vorderingen gemaakt heeft. C. Dit verblijdt mij. Maar wat wilt Gij hier mede zeggen ? Spreek vrij uit , mijn Vriend! M. Dat mijn Zoon, derhalve, van de zijde zijnes Leermeesters , ten aanzien der nieuwe Wijsgeerte ,. zoo zeer niet wordt aange. moedigd.. .. Ook wil ik voor U niet verheden, bij Her mogenes wel eens eenige zorg befpeurd te hebben, of die Wijsgeerte, aan de beoefening der fraaije letteren, in het algemeen, ook nadeel moge toebrengen; geA a lijk,  4 Eenige Bedenkingen tegen de lijk, voormaals, toen de cartefiaanfcht Wijsgeene , hier te Lande, heerschte, onlogenbaar, het geval geweest is. — Doch daar komt de Man, van wien wij fpreken, aanwandelen. Ik bidde U, Crito! onderhoud hem zeiven over deze zaak. C. Ter goeder uure , Hermogenes! zijt gij nog al voldaan met de vorderingen van uwen Leerling Charmides? H. Zoude ik niet, Crito? Mijn Leerling is een Jongeling van de uitmuntendlte verwachting. Zijn Vader is getuige van den fmaak , met welken hij Hom'erus , dagelijks, leest, zonder mijne hulp daar toe fchier meer te behoeven. Wij zullen , zo gij wilt, ftraks eene proef nemen, wanneer hij zal zijn t'huis gekomen uit het bosch van Diotime , werwaards hij , met zijnen jeugdigen Vriend Aristobülus, te paard is heen' gereden. Thands ben ik met hem in de gri&kfche Treurfpeldigters bezig, uit welken hij reeds verfcheiden ftukken bewerkt heeft, bij voorbeeld den Htppolpus van Euripides, den Ajax; de Eïe&ra, en de Antigone van Sophocles, den Agamsmnon van Aeschylus, en anderen» Na Homerus , den Prins der Digteren, uit wien hij de treffendfte plaatfen meest van buiten kent, fcbynt  * critifche Wijsgeerte, enz". 5 fchijnt hij in de heerlijke Lofzangen van Callimachus, inzonderheid, vermaak te fcheppen. C. Ik twijfel niet, of Gij hebt hem, ook met de Wijsgeeren der Oudheid, reeds eenige kennis doen maaken. H. Behalve de Schriften van Cicero, heb ik met hem eenige zamenfpraaken van den wijzen Plato behandeld, b. v. deszelfs Amatores, Euthyphron, Crito, Ph^edon , en de onvergelijkelijke Verdediging van den grooten Socrates, als ook Xenophon's Memorabilia. C Gelukkig Jongeling, wien een Hermogen es tot Leermeester te beurte valt! H. Gelukkig Leermeester, die in zijn1 Leerling eenen Charmides vindt! C. Zeg mij, Menander! hoe oud is uw Zoon nu reeds? M. In de volgende Maand' wordt hij negentien Jaaren. C. Dunkt het U dan niet haast tijd te A 3 wor-  # Eenige Bedenkingen tegen de den, Hermogenes! dat Uw Leerlij grondflagen van waare Wijsgeerte legge? & H. Reeds twee maaien heb ik , tot dit eind£, Wyrtbnbach's Pracepta Logices met hem doorgeieze-j. C. Voorzeker , een uitnemend Stuk voor de gefchiedenis der oude Wijsgeerte'... H. En waar door Charmides zijnen fmaak niet bederven — maar, in tegendeel, vei Herken zal. C. Buiten twijfel ! Maar geeft Gij hem ook eenige handleiding tot'de critifche Wijsgeerte , welke ,. in onze dagen , zoo zeer is. vermaard geworden? H. Dit is mijne zaak niet, Crito.' C. Niet? Hermoge nes! Een Man van «we bekwaamheid, ziet immers den voordgang des menschlijken geestes met geene onverfchillige oogen aan. Of gelooft Gij aan zulk eenen voordgrng niet? H» Ik durve dien niet tegenfpreken. C,  critifche Wijsgeerte. ? C. Gij ontkent dus niet, dat.'er, na bet geen de oude Waereldwijzen gedaan hebben, voor ons nog veel oveii'chiet te verrigcen? H, De Ouden zeiven vermaanen ons , om op den weg des onderzoeks, rustloos, voordtegaan. Non inventa, jed qucsrenda, nobis re* Uquertmt, zegt Seneca. (.*) C. Derhalve , kunt Gij, mijn Vriend! ook niet onverfchillig zijn omtrend de vorderingen , die men, van tijd tot tijd, maakt in de Wijsgeerte. H. Vorderingen te vernemen in het rijk der Waarheid, is zoet voor den Waereldburger. C En dezelven uit alle krachten fe onderfteunen , en verlichting, röndöm zig, uitte, breiden , is pligt voor den Mensch. IKiet waar, Hermogenes? H, Zekerlijk, Crito! wanneer hij, naamlijk, gelegenheid heeft. C. Wie kan betere gelegenheid daar toe ;• ueb- .> '< ' ■ -•,;':.'! WOK» «jhi C) Epist. 45. A 4  8 Eenige bedenkingen tegen de hebben , dan een Onderwijzer der leerzaame Jeugd? ó Her mogenes f hoe menige maaien heb ik Socrates, uit dezen grond , benijd ! Gij kent het leeven van dezen eerbiedwaardigen wijzen. H. Het is, als Gij zegt, Crito ! C. De twijfel [e der Ouden is im¬ mers , hoop ik , uwes oordeels , de uiterfle eindpaal niet voor 's Menfchen onderzoeklievenden geest? H. Dit ware rampzalig genoeg! Doch wat zegt Gij hier van, Men ander? want Gij zxjt het, met wien ik, over dit ftuk, dikwijls gefproken heb. M. De fchranderften onder de Ouden hebben het, mijns inziens, altans in het befpu* gelende, niet verder gebragt. C, Zelfs in het zedenlijke was, dunkt mij, de twijfel vrij algemeen. H. Zommigen egter, b. v. Socrates, «oude ik voor mij, in dit opzigt, uitzonderen. Ti xguKTtov — dit wist hij, offchoon hij, voor het overige, zeide niets te weten. C,  critifche Wijsgeerte", enz. 9 C. Wie dit regt weet, heeft zekerheid genoeg , ook voor het geen men befpiegeling noemt; gelijk de nieuwe Wijsgeerte leert. M. De fchrandere Hume, in latere dagen — wat was hij anders dan een Twijfelaar? C. Vóór den arbeid van Kant en deszelfs Schoole, was niets natuurlijker. M. Dit ben ik met U eens, crito! hüme's twijfel bragt Kant eerst op het ipoor , gelijk deze groote Man zelve verhaalt. H. Maar , Vrienden ! heeft dan deze Wijsgeer ons, waarlijk, verder gebragt? C. Mij ten minden, en duizend anderen, die te voren Twijfelaars waren , en in hunnen twijfel, door het tegenwrijten der Dogmatisten, langs zoo meer, bevestigd werden. M. Hetzelfde moet ik , wat mij betreft, ook bekennen. H. Ik heb mij, tot dus verre , met de nieuwe Wijsgeerte te weinig bemoeid , om dit ie kunnen inzien. Doch zeg mij , indien A 5 Gij  io Eenige bedenkingen tegen de Gij kunt, kortlijk: hoe heeft Kant dit werk aangevangen ? M. Zijt Gij onze gefprekken, over dit on« derwerp, vergeten, Hermogenes! H. Neen, zeker : maar ik wilde het andwoord uit 'den mond van Crito hooren, om hetzelve met het uwe te kunnen vergelijken. C. Weet dan, mijn Vriend! dat Kant het rnenschlijke kenvermogen geheel', uit den grond, ontleed, iedere kracht, in haaren omvang •— elk beftanddeel , in haar natuurlijk gebruik — eigenaardiglijk bepaald , de grenzen van, voor ons mooglijke, kennis of wetenfchap ten naauwkeurigften beperkt, en in onze zedenlijke natuur den grond eener, voor ons genoegzaame , zekerheid heeft opgedolven. — Meer kan ik U thands niet zeggen , zonder in bijzonderheden te komen, die Gij zelve lezen en in eenzaamheid bepeinzen moet. M. Heb ik U niet, in de zaak, hetzelfde, meer dan eens gezegd , en U tot eigen onderzoek aangezet? H, Dat hebt Gij gedaan, Men and er.' en  critifche Wijsgeerte, enz. 11 en ik ben , in der daad, begeefig.... maar ik vreeze dat • C. Ik verfta U, Gij vreest, zoo ik denke, dat uwe letterkundige fludièn daar bij lijden zouden. H. Dit zoo zeer niet, Crito! Voor mij , ik weet maat te houden. Egter wil ik U, nu Gij deze fnaar roert, wel bekennen, dat ik , ten aanzien van jonge Luiden , in 't gemeen, te voren, wel eens bezorgd geweest ben , of ook die , thands zoo vermaard geworden , Wijsgeerte aan hunne letteroefening gen nadeelig worden mogt; deels door . hun* nen fmaak, welken zij, door het lezen van de beste fchriften der Ouden, aanvanglijk verkregen hebben, te bederven, deels ook door hun den tijd ter lezing* en herlezing' van dezelven wegterooven: want, gelijk Fabius Qü inc ti li anus , met reg>:, beveelt: (*) ut cibos manfos ac prope UquefaSos demittimus, , q'uo facilius dis.etar.tur , ita le&io non cruda, /ed mul'a üeratione mollita , et vcïut-Conf&d, rnemoritc imitationique tradaiw, Ao diu non nifi optimus, quisque —• legsndus est , fed diligenter, ac pene ad Jcribendi j'olkitudinem. &c. ,r....... as C. (*) Ipfiit» Orat. X. I. T. I. p. 38a. Ed, Bttrm;  \ 12 Eenige bedenkingen tegen de . C. Ik zal geene aanmerking op uw gezegde, maaken , mijn Vriend ! te minder , daar Gij zegt, te voren bezorgd geweest te zijn', en die vrees , derhalve , nu fchijnc te laten vaaren. • H. Ja, Crito! zederd dat een Man, als Wijttenbach, deze vrees, zoo ik hoor, openlijk tegengefproken , en de Waereld ge» rust géfteld heeft. M. Wat zegt Gij , Hermogenes? Heeft die Hoogleeraar zig, over 'de critifche Wijsgeerte, uitgelaten? Ik dacht niet, dat deze Man zig met dezelve bemoeide.... Hoe komt het, dat Gij mij , hier van , nog niets gezegd hebt? H. Ik heb het zelve flegts van hooren zeggen. Hippias heeft mij het Boekske ter leen beloofd. M. Is het de onlangs uitgekomen LevenOu Wrijving van Daviö Ruhnken , waar in Wijttenb ach' van die Wijsgeerte fpreekt? H. Dezelfde. M. Hebt Gij het Stuk reeds gelezen, Crito? C.  critifche Wijsgeerte, «nz. 13 C. Gelezen, en herlezen — üTveele opzigten, met grooten. wellust. H. Geen wonder ! iets van Wijttewbach. Welk een Man! Micat inter omnes, Vehtt inter ignes Luna minores, M. Ik bidde U, mijn Waarde ! wat zege de beroemde Letterkundige van de nieuwe Wijsgeerte ? C. Tot dus verre , zegt hij, (♦) heeft die Wijsgeerte , in ons Land, aan de Letteren geene fchade gedaan, eh zal ook, gelijk wij hoopen, aan dezelve geene fchade toebrengen. M. Wel nu , dat is goed ! maar geeft hij geene reden van zijne hoop? C. Ja, Menander! dat doet hij. Doch ik wenschte wel, dat Gij mij deze vraag niet deedt. M. Waarom niet, Crito? H. Dit wondert mij ook , daar Gij zelve be- C) Pita Davidis Rhunkenii. p. na.  14 Eenige bedenkingen tegen de betuigt, het Stuk met zeer veel imaaks gelezen te hebben. C. Dat is waar, mijn Vriend ! en even 3aaröm bleeve ik liever verfchoond . . i . Wijttenbach is , in zijn vak, een zeer groot Man. H. Ik verfta U niet. C. Verftaat Gij dan de woorden van Neptunüs, bij Homerus (*), beter? «1/J6 «v tyoy' ê£-eA»«7k« Au Kgoviaivt lA«,yja-§-aii H. Het is vleijend gezegd! Doch ik denk, de Hoogleeraar zoude, met Ulijsses , Cf) tot U zeggen: «u th rot ©éos- aur ti [S aB-avxrsixiv iïa-KSis' C.#Het zij zoo, He r mogenes ! Vleijerij is egter, geenzins, mijn hoofdzwak. In der daad, Wijttenbach is, bij mij, een God onder de Letterkundigen ; gelijk, volgends Cicero, de oude Plato was onder de Wijsgeeren. M. Dit moet een ieder bekennen, die 's Mans (*} Iliad. ©. 210. (t odijsf. n. 187.  erkifche Wijsgeerte, ent, ig 'sMans verdien ten weet te berekenen. Doch Gij vermeerdert mijne nieuwsgierig, heid, Crito ! H Ach Menander! hoe weinigen zijn in ftaat, om de verdienden van zulke groote Mannen regt te bezeilen! M. Ik bidde U, Crito! houd onze nieuwsgierigheid niet langer op den tuil. H. Wel aan! fpreek vrij uit, mijn Vriend! C. Waarlijk , Gij beiden wringt mij de woorden ten halze uit. H. Het gaat U , geloove ik, als het den ou. den Waarzegger Calchas, den Zoon van Thestor, bij Homerus, gong. Uit vreeze voor de gramfchap van den magdgen Agamemnon, fchroomde hij te zeggen, wat 'er van de zaak ware ; ten zij dan dat Achilles hem hulp beloofde. M. Zo Gij dit meendet, Hermogenfs! zou- C*) Iltad. A. 3Ö3-  16 Eenige Bedenkingen tegen de zoude ik zweeren, dat Gij Crito in 't ge» heel niet kent. C. Gij Luiden begeert dan, volflrektlijk, te weten, wat Wijttenbach gezegd hebbe. Ziet hier| 'sMans eigen woorden! Ik heb dezelven mijn geheugen ingeprent : zoo zonderling zijn ze mij voorgekomen. Gij zult daar uit bemerken , 'dat hij, eigenlijk , drie redenen geeft , waarom hij hoopt , dat de critifche Wijsgeerte , altans in ons Land, geen kwaad aan de Letteren doen zal. „ Si quidem (zegt hij) priores illae (rationes et quafi Je&a , waar van hij , even te voren , geibroken had, te weten, die van des C artes,-Newton, Locke , Clarke, Leibnitz, en Wolf,) portint maximarum fcientiam rerum profiterentur , partim disferendi fpinis et yerhorum novitate minus obfiru&am halera* cognitionem, partim interpretes nanciscerentur , qui eas ad commune™ captum intelligentiamque ekp/icarent ? qua et ficus funt in hac novisfma ratione , et plurimum valent ad fludii cum fnquentiam , turn diuturnitatem.'* M. Ik meende, redenen te zullen hooren, waarom de criiifche Wijsgeerte aan de beoefening der Letteren geene fchade zal toebrengen : maar nu begrijp ik , dut de Hoogleeraar  critifche Wijsgeerte, enz'i~ lf jjar redenen geven wil , waarom bij hoopt , cat die Wijsgeerte geert' opgang maaken zal. H. Nadeel te doen aan de fraaiie Letteren, en opgang te maaken, is nogtans, geenzins j eene en dezelfde zaak. M. Regt zoo ! doch, misfchien ; denkt Wijttenbach , even als Age nor , dat alle Wijsgeerte , behalve die der Ouden „ voor de Letterkunde nadeelig zij. Hij fchijnt altans deze twee begrippen te zamen verward te hebben: of Crito moest ons verkeerd berigten. Weet Gij wèl, mijn Vriend ! dat de Hoogleeraar van zijne hoop fpreekt , dat onze Wijsgeerte aan de Letteren niet Jckaa* den zal% C. Zeer wèl, Menandér! „ Novisftwa ratio , zegt hij, apud nos quidem Literts non* dum obfuit, nee, ut fperamus, oberit." H, Nü , dan zoude ik ook zeggen , dat hier eene kleine verwarring plaats heeft. Ik wil hem, bij gelegenheid als ik hem eens fpteek, daar van vermaanen: M. Maar Crito! zoude Wijttenbach ia ernst gelooven, dat nietsbeduidende zaaken B het  IS Eenige bedenkingen tegen 'de het voorwerp en den inhoud der critifche Wijsgeerte uitmaaken? H. Ik zoude fchier vraagen: hoe komt Gij aan dezen inval, Menandér? M. Zeer natuurlijk ! want, daar de vorige fe&en, gelijk hij zegt , maximarum fcieniiam rerum profiierentur, en dit, gelijk hij volgen' laat, in de nieuwe Wijsgeerte anders gelegen is ; moeten ■ het dan niet flegts beuzelingen zijn, met welken deze zig bezig houdt? H. Kom ! dit geloove ik nimmer dat door Wijttenbach gemeend is» C, Noch ik, H. VeeJligt , heeft hij flegts aan Wolf, en deszelfs School, een klein compliment willen maaken. C. Ik zoude eerder denken, dat hij, in die woorden , de befcheidenheid van de School des Koningsbergers prijzen wil, die, aangaande de gewigtigfte dingen, welken de vorige Schooien, met eene iedele vermetelheid, bewijzen of betwisten wilden, niet alleen zegt niets te weten, maar ook betoogt dat — en waart*  crhifch Wijsgeerte, enz. is> waarom men van dezelven niets weten kan. H. Uitmuntend aangemerkt, Crito! Ik Wil wedden , dar. de Hoogleeraar nies anders bedoeld heeft: want t lieve Hemel! welke res ftiaximte zouden het toch zijn, die hij meenert konde dat door de vorige Wij geeren zijn behandeld geworden , in tegen-elling met die Van de koningsbergfche School ? Hij heeft immers Kant gewis gelezen» M. Ik bert nog niet overtuigd. De plaats Is mij donker* H. Gij gelooft even wel met mij, Menandér ! dat de groote Man c'e fchriften van Kant, zoo wel als Gij, gelezen heef, Hij zoude, anders, zig wel wagten, om zijnoordeel openlijk te zeggem M Dat. hij de Schriften van Kant gelezen heeft, is mij , uit de woorden , door Crito bijgebragt, nog niet get/leken. H. Niet gebleken, Menandér! Hoorr Gij dan niet , dat de Hoogleeraar van Kant's duisteren, afgetrokken, fcrtfijflHjl (preekt? li a m  «o Eenige bedenkingen tegen de M. Is dit uw eenige bewijs, dat Hij Kant zoude gelezen hebben? Hoe veelen, die van de Critiek niets weten , noch immer eenig werk der critifche Wijsgeerte inzien , klaagen nogtans , luidkeels , over het donkere van dezelve! Zijt gij het gefprek vergeten , waar in ik, onlangs, ten huize van Alcibiades, in uwe tegenwoordigheid, met Adiman tus en Glauco, beiden Leden van het boeoti* fche Genootfchap , mijns ondanks, gewikkeld werd? H. Gij zijt te befcheiden, Menandér! dan dat Gij, met deze Boeofiërs, eenen Man 'zoudt willen vergelijken, eav xAtaf oxjtcoV oKareci , of, gelijk Cicero (_*) deze woorden van Homerus vertolkt, famd et laude perenni. M. Gij weet zelve, hoe hoog ik den Man achte, — Doch dat hij , gelijk Gij zegt, Kant zoude gelezen hebben — die zeg ik U nogmaals, dat mij niet blijkt. C. Wat doet dit ook ter zaake , mijn Vriend! Mi O Divinat. II. 30.  critifche Wijsgeerte ï enzi si M. Niets, voorzeker, dan alleen, dat Hermogen es, hier uit, die verklaring van 'des Hoogleeraars woorden, welke Gij voorflaat, fchijnt te willen bewijzen. H. Met uw verlof, Menandér! volgends uwen uitleg , zoude de Hoogleeraar eene ongerijmdheid zeggen : want dan ware het , als of hij gefchreven had: novisfimam lanc ratiotiem et quafi fe&am, ft non minimarum, at parvarum, vel faltem non adeo magnarum , fcientiam rerum profteri. Zulk eene dwaasheid nu kan men van eenen Wijttenbach niet verwachten. M. Zeg mij, Hermogenes ! hoe kan de befcheidenheid der critifche School, welke hij , volgends uwen en Crito's uitleg, heeft willen roemen , door hem als eene reden worden opgegeven, waarom die Wijsgeerte geenen duurzaamen opgang maaken zoude ? H. Om dat de menfchen, in 't algemeen, zoo befcheiden niet zijn. C. Treffelijk gezegd! Men wil, doorgaands, hooger vliegen, dan men kan — en vergeet de fabel vtsn Icarus.1 B 3 M»  *a Eenige bedenkingen tegen de Mi Dit is waar, Crito! Doch ik vatte rog niet, hoe die befcheidenheid den opgang dezer Wijsgeerte zoude kunnen verhinderen. De menfchen, immers, zijn voor overtuiging vatbaar ? Zeg hun , dat zij die gewigtigfte dingen, over welken de Ouden ftreden, onmoog'iik weten kunnen: zij zuilen U, ik bekenne het, niet gelooven, maar misfchien verachten , en in hunne naarvorfchingen, en beULdchmgen , met dogmatifche trotschheid voordgaan. Doch doe meer, en betoog hun, onderfcheidenlijk, uit den geheelen aard onzes kenvermogens, dat men, aangaande God, onze ziel, de toekomende waereld , en wat men voords tot de gewigrigft; , bovenzinlijle, dingen brengen n:oge, »i$ï hoe genaamd weten , of voorwtrplijk vastftellen kan ; be« wijs hun dat hier gdooven , en niet weten te pasfe komt, en dar dit geloof op onderwerplijke , allerzekerfle , gronden fteunt, ja, den eenigften grond van alle wetenfchap en zekere kennis, omtrend het beftaan van zinlijke voorwerpen, uitmaakt: zeg mij , Crito ! zoudt Gij dan nog gelooven , dat alle die genomen moeite van betoog dan egter te Vergeefsch zijn zoude? C. Dan moesten de menfchen in hunne vooiöordeelen volnrekt ongeneezelijk zijn.  critifche Wijsgeerte* enz, 23 M. Wel nu, wat, bidde ik U , heeft Kant anders gedaan , dan dit betoog, op de volledigde wijze, in 't licht te ftellen? gelijk Wijttenbach weten moet, indien hij de fchriften des Koningsbergers ik zegge niet, hier en daar, vlugtig ingekeken, maar — behoorelijk gelezen heeft. C. Gij hebt regt, mijn Vriend! als Gij zegt, dat Kant dit betoog, vollediglijk , heef; afgedaan. M, Indien Gij mij dit toeftemt, Crito! hoe kunt Gij dan, zoo wel als Her mogenes, mijne verklaring van des Hoogleeraars woorden verwerpen, en, daar voor , zooda* nig eene in de plaats ftellen, door welke hij fchijnen zoude de befcheidenheid der critifche Wijsgeerte, boven de vorige fe&en, te roemen? C. Volgends uwe opvatting, Menandér! zouden 's Mans woorden, gelijk Hermogen es met regt heeft aangemerkt, bijna in h ongerijmde lopen; en daarom verkieze ik den anderen uitleg. Doch ik geloove tevens (onder ons gezegd), -dat Wijttenbach deze befcheidenheid der critifche Wijsgeerte niet'wel begrepen heeft: anderzins, voorzeker, zoude hij op dezelve zijne hoop B 4 °P  '?4 Eenige Bedenkingen tegen de op het mislukken dier Wijsgeerte in 't ge-* heel niet gebouwd hebben. M Hij moest veel eer, dunkt mij, indien hij Kant goed gelezen en verdaan had , juist het tegendeel befluiten : te meer , daar de verftandige Waereld, reeds langen tijd het iedele twisten moede , met reikhalzend verlangen, naar een vast rustpunt omziet. C. Ik ben met U van hetzelfde gevoelen. H. Nu , laat de Hoogleeraar dit een weinig mis hebben: hij is, en blijft, egter een groot Man — avrig voWcuv a,VT»^tog aWcoy, Ook geeft hij meer, dan deze ééne reden. M. Ik weet niet, of zijne overige redenen wel veel zwaarer weegen, dan de eerde. Of hadden de \orige fe&en (gelijk hij fpreekt) geene dhfezendi [pinas, en fmeedden ook dezen geene nieuwe woorden, waar nieuwe begrippen dezelven vorderden ? H. Wat nieuwe wqorden belangt — dit moet ik zelve vraagen, hoe groot mijne achting voor W jttè;nb ach wezen moge waarom zoude een Wijsgeer, in dit opzigt, min-  mtifche Wijsgeerte, erin. 05 minder vrijheid hebben, dan een Digter? Of «egt Hor at 10 s tot dezen niet: Si forte necesfe est indiciis monftrare recentibus abdita r er urn , fingere cin&xtis non exavJita Cethegis contingvt, dabiturque licentia fumta pudenter; es nova fi&aque nuper habebunt verba fidem, ft graco forite manant, paree detorta, — Licuit Jemperque licsbit fignatum pr#fen0Vtl[AX Aocfitiv, CdO-XS? ovSt Y.O.KX KXt h*IA1tfM X?aTTêvTci( [AiKpav Ktxt Txittivov (ppovtiy, j\« tyis fijnjchen Digter fuperbia meritis quaefita genaamd wordt. Deze Luiden , die van de nieuwe Wijsgeerte niets verdaan, ook lust noch tijd hebben, altans geenen tijd nemen  3ö Eenige bedenkingen 'tegen dó willen, om dezelve, behoorelijk, te onder» zoeken, en egter, als Critici in 't Letterkundige , togtig zijn naar den lof om ali' wat wetenswaardig is, te weten — dezen , zeg ik, fchijnen nu, daar op, vooral, bedacht te zijn , hoe zij die Wijsgeerte , als of dezelve eene beuzeling en louter kinderfpel ware, bij het ligtgelovige Gemeen best zullen in verachting brengen. H, Zij doen dit nogtans , zoö veel ik weet , zoo openlijk en onbewimpeld niet, als onze Hippias, die het geen Gij voor het gewigtigfte houdt in de nieuwe Wiisgeerte , volgends zijn eigen zeggen , gelijk fielt met de vraagen, die Keizer Tibekiüs (*) den Grammatisten van zijnen tijd voorfloegi quae mater Hecuba?: quod Achilli nomen inter virgines fuisfet: quid Sirenes cantare fint folitae ? C. Ook maaken zij het, zoo véél mij bekend is, nog zoo erg niet als Cr a tij lus, die , eer hij zig met onze Wijsjeerte wilde1 inlaten , volgends zijne eigen Ivtuiging , nog veel liever zoude gaan onderzoeken , hoe veele roeijers Ulijsfes gehad hebbe ; of de 1'ias, dan (*) Apud Suettnlum, in vita hujus Ctefaris. C, 70.  Critifche Wijsgeerte, etiz. 3$ dun Wei de Odijsfea, eerder gefchreven zij, en dergelijke dingen rheer , waar mede S Éneca den welverdienden fpot drijft (*), en die hij elders vóorftelc, als eerie onnutte verfpillirg van den kostlijken tijd met zaaken, die, indien men dezelven al wist, moesten mtleerd, en uit de ziel als met bijlen borden uitgekapt M. Het zij zoo ! doch het Oogmerk deigenen , van welken ik fpreek , ik nogtans klaar genoeg. Geloof mij, zo zij flegts durfden , zij zouden iriet ronde Woorden fchrijven: „ Bemoeit U toch , mijne lieve Landsluiden ! met die critifche Wijsgeerte nier. Dat dezelve niets om het lijf nebbe^ kan U daar uit blijken, dat Wij Literatoren, die alles weten, van dezelve niets verftaari, en het verre beneden ons achten, zelfs de beginzelen daar van, eenigzins, te onderzoeken, Wijsgeerte is, op ons woord van eerë — en laat dit U nu, voordiian, genoeg zijn! Wijsgeerte is niets anders, noch kan iets anders zijn, dan de bloote kennis van het geen de Ouden , aangaande God en de waereld, heb- (*) De brevitate vitae. c. 13, (t) Epist. 88 trant dediscenda, fi ftires, et ff- iltribus recidenda. Q  34 Eenige bedenkingen tegen de hebben gelieven vastteftellen." - Ja, Crito! deze Menfchen zijn in ftaat, om de Mannen van Boeotiëy hoe zeer zij anders die wezens in hunne ziel verachten, heimlijk, in den arm te nemen, en, door derzelver bekenden invloed, den ligtgekovigen Volke intefcherpen, dat de critifche Wijsgeerte met geene kristlijke kerkbegrippen, hoe gelouterd ook, beftaanbaar en, daarenboven, de hoofdoorzaak zij van alle de tegenwoordige onheilen en dwaasheden der waereld — tot de Jacobijnenhoeden, de hairen d la Titas, en de San* culottemokken toe H. Ik geloove egter vast, dat Wyttenba ch, met den hooggodgeleerden fchrijver van den ongeveinsden Jood, in waaren ernst, het daar voor houdt, dat uwe critifche Wijsgeerte, wegens de donkerheid van dezelve, bij ons, Bataapen, op den duur, geen' opgang maaken zal. 0 yx? /3ou\srxtt zegt De» (mosthenes , touB-' skxïos koii oiitcli. M. Wyttenbach fchijnt mij ten mh> ften toe, daar voor zeer bang te wezen. C. Met uw verlof, Menandér.»" 'er is eene (*) Ntuer Teutfcher Merkur. IV. St. iSco. f. 279.  iriiipike Wijsgeerte a enz. 35 eene plaats (*) in zijn Boek, waar hij fchiinc te verlangen;■ dat een andere Frans Hemsterhuis, wien hij den verdienden lof toezwaait, de Wijsgeerte des Koningsbergers, ontdaan van allen fchoolfchen bekleedzei, eenmaal populair voorftelle De Navolgers van Kant, zegt hij, eandem (rationem) profecto repetent , feque ipfi ex vcrborum obscuriiate et itivolucris ad popularetn captum ét focraticam perfpkintatem explicd* bunt; ft quidem — deze1 nadrukkelijke woorden! voegt hij 'er nog bij — Philofophia ad eommunetn humani gencris tttilitatem intel/ipmiamque fpectat, nee ejus Jludiofi magis Verbis quam rebus fidunt. M. Zoude'de Hooglecraar dan, wederom * niets v/eten van alle de proeven , welken men, van tijd tot tijd, ter verduidelijking' heeft gegeven, en noch Schulze's Èrldw terungen , noch Reinrold's fehoon gefchreven Briefe , noch Kiesewetter's Verfuch, noch Mutscelle's Verfuch, noch RStZe's Blumenlefe, noch iets van de-» zen aard, kennen? H. Hoe zoo, Menandér? M. Wel! (•) 1.1. p. 6o. 6i. c *  36" Eenige ledenkingen tegen de M. Wel! dan zoude hij met zekerheid weten, dat veelen der aanhangeren van de critifche School, niet op woorden, maar op zaaken , fteunen. H. Nu, mijn Waarde! als ik het wèl verfta, dan wordt dit immers ook door onzen Wvttenbach niet ontkend. M. ö Hermogenes! Ik verfta hem met een half woord. H. Waarlijk, Menandér! Gij zijt 'nu, ten zijnen aanzien, wat agterdochtig, Wat zegt Gij 'er van, Crito? C Ik zeg met Uj Hermogenes! dat Wyttenbach, als Literator, een grooc Man is. Doch, mij dunkt, hij had zig buiten het Wijsgeerige houden moeten — Th&qo-vvo? S'ovpw ?rer«■» C. Wat mij betreft, ik moet, met Euripides (f), zeggen: QiKoifA «V #AA« TfluS' o$u 7roAA.au 7ravou. M. Nog ééne vraag, Crito! hoe dacht David Ruhnken over de critifche Wijs- geer- (*) Iliad. N. 787. (t) Phoenis. 726. C 3  Eenige Bedenkingen tegen .de geerte? want mij geheugt nog zeer wel, van . Me.nexf.nus gehoord te hebben, dat die beroemde Man op den geest zijns Vriends Wytï&n bach veel invloeds had. C. Och, mijne Waarde! zo Gij den brnaven Ruhnken, gelijk'ik, gekend hadt, zoudt Gij deze vraag niet doen. Wat! die geleerde Nimród zoude zijn hoofd met onze wijsgeerige belchouwingen gebroken hebben! M. Ik meende, dar hij Doctor in de Wijsgeerte geweest is. H. Dat meende^ ik .ook wèl te weten. C Daar in hebt Gij ook regt. Te Witteberg padeerende is hij, daar, Doctor geworden. Doch Gij weet, hoe veele Doctoren 'er zijn, die niets van de Wijsgeerte in 't gemeen , veel min van de erhifche, weten, b. v. onze Hippias en Agenor, Ook was Ruhnken veel te befcheiden, om zig eenige kennis van onze Wijsgeerte aantematigen. H. Ik kan mij ook riet herinneren, met hem, daar over, immer te hebben gefproken. C. Noch  critifche Wijsgeerte*, enz. g£ C. Noch ik; hoewel wij elkander dikwijls zagen. M, Wyttenbach laat zig, derhaive, zoo ik hoope, ovér de Wijsgeerte van zijnen Vriend niet uit? C. Hij had, geloove ik, beter gedaan, met geheel daar van te zwijgen. Ruhnken had, zegt hij <*), in zijne jeugd, te Witte* berg, een klein proefje van het mathematir que, dialectique, en wlfiaansch-metaphyfique genomen: zoo dat hij 'er meer, dan nietmet-al, van wist, en egter het zoete en nuc«>e der Wijsgeerte fmaaken konde. Maar-, naderhand, had hij deze dingen,-gantschlijk, vaaren laten (f). Naturae Jequitur femina quisque fuae. H. Och Heer! dan is hij, vermoedelijk, even als mijn Vader zaliger, in den grond, een wnlfiaanfche Dogmalist geweest — of M. Ein Twijfelaar! H. Nu, ja, dat kan ook zijn: en was 't wel (*) L 1. p. 16. (O Ibid. p. S23. C 4  4? Eenige bedenkingen tegen de •wel wonder, wegens het eeuwige twisten en over hoop- liggen der Wijsgeeren met elkander? Pugnant inter fe atque ditfentiut , et perpetuum hanc per fecula Jitem trdhunt, ??gc QuiNCTILI AAN (*). C. Wyttenbach altans fchijnt zijnen Vriend tot een' Twijfelaar te willen maaken, M. Kunt Gij U zijne woorden zei ven ook te binnen brengen? C. Ik geloove, ja: mijn geheugen is mij nog al trouw. Zie hier dezelven! Quod Nepos ait.de At tic o: aitigit quoque Poëticen, ctedimus, ge ejus expers es/et fuavitaiis: idem de fiudio a fe Philofophiae impertho dicere Jolebat Ruhnkenius,, fuavitatem fructum* que Philofophiae pofitum esfe in ratione et jormdt non in mater id et argumentos quippe de cujus veritate emnia esfe iticerta (f). H. Ik herinnere mij Cicero's Academica, en kan nu duidelijk zien, onder welke dasje de beroemde Ruhnken dan, eigenlijk, zoude moeten gerangfchikc worden. ° M. Ze, (*) Declamatiane 268. T. II. p. 507. tf) Ibid. p. 16,  mtifche Wijsgeerte, enz. 4» M. Zeker, niet onder de Criticisten! C. Och, Vrienden ! wat kan ons dit verfcheelen? Mij dunkt, wij konden den tijd te zamen, op eene zoo wel nuttiger als aan. genaamer wijze, doorbrengen, Het noemen van den beroemden Wyttenbach, door Hermogenes, heeft ons gefprek eenen anj deren gang doen nemen. Laat ons, zo Gijhet goedvindt, den draad hervatten; fehoon ons - onderhoud , voor het tegenwoordige , wegens bezigheden, die dezen avond op mij wachten , van geen' langen duur zal kunnen wezen, M. Gaarne, Crito! doch ik heb, heden, ook nog het eene en andere te verrigten. H. Tot dat Charmides t'huis komt, heb ik den tijd aan mij zeiven. C. Zeg mij dan, Hermogenes! (want hier waren wij, meene ik, in ons gefprek gebleven) wat is het toch eigenlijk, dat U huiverig maakt om de critijcht Wijsgeerte te gaan onderzoeken? immers fchijnt Gij mij ix>e, eenigzins, tegen dezelve vooringenomen te wezen. C 5 H, Hoor,  Jft Eenige bedenkingen tegen''de H. Hoor, Crito! Ik kenne deze Wijs» geerte, tot nog toe, te weinig, om dezelve te beöordeelen. Het lezen , van eenige kleine fchriften , het doorbladeren van zommige hoogduitfche reeënfiewerken, die Menandér weeklijks ontvangt, en het bijwoonen van gefprekken over zaaken, tot de Critiek betrekkelijk — dit alles begrijpt Gij dat op zig zeiven niet in ftaat is, om meer dan flegts eene oppervlakkige kennis te geven. Zoo veel egter bemerk ik, dat 'er onder de genen, dia de nieuwe Wijsgeerte meenen te verftaan, niet: weinigen gevonden worden, die niet zeer gunstig omtrend haar gevoelen. -' C. Wat is het dan, voornaamlijk, dat die vermeende kenners aan deze-Wijsgeerte, zoo Gij merkt, ten laste leggen? Deel mij hunne gewigtigfte bezwaaren mede — of liever het geen dat U, inzonderheid, afkeerig maakt. H. Menandér zal hier toe beter in ftaat wezen: want hij, en niet ik, behoort, gelijk Gij weet, tot de Ingewijdden. M. De vraag is, of uwe bezwaaren tevens de mijnen zijn. Ik voor mij ftelle de critifche Wijsgeerte op hoogen prijze,- en ver-  critifche Wijsgeerte, enz. 43 yerëere den Stigter derzelve als eenen Man van gadelooze geestkracht, H. Dit zij zoo , Menandér! Nogtans weet ik, dat ook Gij uwe bezwaaren hebt. Waarom anders zag ik U, nog onlangs, bij het lezen van Sch.se lino's Welifeele, het hoofd fchudden? en — vergeef mijr,e openhartigheid! zijt. Gij.-het gefprek vergeten, welk Gij, in mijne tegenwoordigheid, met Menexenus hieldt? M. Op welk gefprek doelt Gij? II. Toen Gij' verklaardet, nog eenïgen tijd te willen wachten, eer Gij uwen Chxrmidn met de nieuwe Wijsgeerte regt bekend zoudt maaken, C. Dit heeft uw Vriend Menexenus, gelijk ik U, in 't begin van ons gefprek, zeide, mij mede verhaald, Menandér! M. De zaak Sntkenne- ik niet, en herinnere mij dezelve .levendig. Wij fpraken te zamon van het misbruik, welk zommige jonge menfchen, inzonderheid Agathon en Clinias, van de critifche Wijsgeerte maaken. Die Jongelingen, Crito! gaan, dunkt mij, veel te verre, Door den hoogvliegenden F1 c Ht  r44 Eenige bedenkingen tegen de Fichte koen geworden, en, uit hunnen eigen aard, togtig naar den roem van fcherp. zinnigheid , verdedigen zij het volftrektfte idealisme, op de ftoutfte wijze; verheffen den jenajchen. Pankgist ten kosten van den koningsberg fchen Wijsgeer; noemen den eerflen den waaren Mesfias der fpeculathe Rede, den laatften flegts den wegbereidenden Dooper : fehoon zij verzuimen, om met den edelen Jacobi, van wien zij deze vergelijking ontkenen (*), tevens optemerken, dat, in dit geval, de Voorloper de voornaamfte perfoon is (f); vliegen voords over alle de paaien heenen, welken Kant, volgends de natuur van ons kenvermogen, heeft vastgezet en keeren alles 't onderfte boven: terwijl zij van de Godheid zelve niets anders overig laten, dan het geen zij zedenlijke order noemen. H. Foei! dat gaat, waarlijk, 'te verre! Zoo ziet men , met hoe veel regts A r i s t oteles zeide (§): n /Atv Suvx/Atc tv vturtfote, ij 5« $fovn: temeri* tas est florentis aetatis, prudentia jenestentis. C. Het misbruik, Menandér! welk zommigen van de critifche Wijsgeerte maaken, is, zeker, groot. Doch het mangelt ook niet aan kundige Mannen, die, als bij voorbeeld de edelmoedige Reinhold (f), dit kwaad zien en tegenwerken. In allen geval, behoeve ik mijnen Vriend niet te herinneren, dat het gebruik en nut eener zaak, door het misbruik, niet wordt weggenomen. M. Dit erkenne ik, Crito! Maar, de. wijl nu mijn Vriend Orthagoras aan eene wederlegging van .Fichte's wonderfpreuken bezig is (waar in ik — onder ons gezegd ! zelve de hand hebbe); wilde ik mijnen Zoon, tot de verfchijning van dat boek, doen wachten: fehoon ik hem egter Kant's Metaphyfk der Sitten, en andere kleinere Schriften, reeds ter lezinge gegeven, en verfcheiden gefprekken met hem, daar over, gehouden hebbe. H. Ja, waarlijk , men kan met jonge Luiden, C*) Cat. Maj. §. 6. (t) Sendfchreiben an J. C. Lavater. £ 11$  45 Eenige bedenkingen tegen dè den, vooral wanneer z:; talenten en eerzucht' bezitten, niet te voorzigtig zijn! Ik, voor mij, wil U we! belijden, Crito! eené Wijsgeerte te haaten, welke mijn geloof aan God, en aan de gronden van allen Godsdienst, fchijnt wankel te willen maaken. AI ware het zelfs, dat ik, in dit opzigt, dwaaien konde, zoude ik, met Cicero, in die bekende plaats, uit geheel mijn hart, zeggen: lubenter erro , « c mihi ku^c errorem, qua delector, dunt vivo, extorqueti nolo. C. Wringt U dan, misfchien, hier ós fchoen ? H. Hoe meent Gij dit, Crito? C. Ik wil zeggen, of Gij waant, dat de critifche Wijsgeerte dit zoo edele en redelijke' geloof, eenigzins, zoude ondermijnen? — Voorzeker, zoude dan niemand, fterker dan ik , dezelve haaten. H. Wat zegt Gij 'er van, Menandér? M. Ik maak onderfeheid tusfchen de leer van Kant, en die van Fichte met deszelfs Bondgenootea. Het is 'er zoo verre af, dat ik de eerfte gevaarlijk zoude oordee. len, dat ik, in tegendeel, betuige, in mijn ge-  erkifche Wijsgeerte, eazi 4? geloof, en mijne hoop, door geene gefchriften, op eene meer treffende wijze, dan door de kantifihe Critieken, bevestigd te wezen. C. Ja, nimmer werd de dwaasheid der Aiheisterij, klaarer, aan het licht gefteld.' H. Veelen nogtans befchouwen de.nieuwe Wijsgeerte ais aanleideiijk tot die rampzalige verblinding. Met hoe veel regts — dit is mijne zaak niet te beflisfchen. Doch zoude deze befchuldiging wel geheel ongegrond zijn, Crito? Waarom toch verzetten zig Euthydemus, Dionysqdor us, en andere, v'erftandige zoo wel als Godvreezende, Mannen tegen deze Wijsgeerte, met eene zoo hoog gaande heftigheid? Is, naar men zegt, de vroome Axiochus niet van fpijt geftorven, wegens het gevaar, welk hij uit den voordgang van dezelve te gemoete zag? en Prodicus, die, te voren, zoo moedig ftreed heeft hij niet, onlangs, zoo ik hoore, het vaandel verlaten? C. Het zij verre van mij, Hermogenes! de oogmerken der Mannen, die Gij noemt, als een keurmeester, te beöordeelen. Doch, gefteld dat zij, waarlijk, eenig gevaar meenden te zien, en door geene verborgen drijf- 0)  48 Eenige bedenkingen tegen de drijfveders van eigenbelang of trotschheid In beweging gsbragt werden; wat zoude U, zelfs dan ook, de bijbrenging dier voorbeelden baaten? Gij wilt immers niet alles gevaarlijk noemen, wat deze of gene, uit onkunde en bekrompenheid van inzigten, daar voor verklaard heeft? weg, anders, met alle Wijsgeerte — dat beftendige ftrriikelblok voor de geestdrijvers en vijanden der Rede! Even min houdt Gij den afval van eene leefe voor een dugiig bewijs der valschheid van dezelve. Hoe zoudt Gij, anderzins, de leer van het beminnelijke Kristendöm ftaande houden; daar U niet onbekend is, dat, van de eerfte rijden af, tot nu toe, zeer"veelen die leer verlieten? M. Naamen en gezag behoort men aan hunne plaatfen te laten, en de zaak zelve, met onpartijdigheid * te onderzoeken. C» Het laatfte alleen is het werk des Wijsgeers: terwijl het Gemeen zig door gezag laat leiden. Hoe veele groote naamen zoude ik U, ö Hermogenes! noemen kunnen, indien ik verkoos om van dit Zwakke wa"« pen, voor mij zeiven, gebruik te maaken. Doch ik fpreek immers tot een' Man, die de fchriften der Ouden> met vrucht, gelezen heeft,  zritifche Wijsgetrtè", enz. 0 heeft, en dus weet hoe zeer zij ook tegen het vooroordeel des gezags gewaarfehouwd hebben ! H. Ik verfta Ü, Crito! Gezag, ik be* kenne het, doet, dikwijls, meer fchade, dan Voordeel. Obest plerumque iis (zegt Cicero) (*), qui discere volunt, auctoritas eoruni qut fe docere profitentur: definunt enim fuum judicium adhibere, idque habent ratum, quod ab eo, quem probant, judicatum videnti Maar, fehoon ik de waarheid dezer aanmerking' zelve genoegzaam inzie; belijdë ik ü nogtans, dat het gezag van zommige Mannen mijnen geest, tegen mijn' wil, te veel geboeid houdt. C. Het is eene zwakheid, Hermoge' nes! aan veelen, en daar onder ook aan vermaarde Mannen, eigen. Doch men moet tegen zijne zwakheden ftrijden. — Het is egter, zoo ik denke, het gezag der genoemde Mannen alleen niet, dat U, omtrend onze Wijsgeerte, tot nog toe, huiverig gemaakt heeft? M. Neen, Cri to! het is 't gezag alleen niet, (*) lie nat.' Deor. I. 5. D  Eenige Bedenkingen tegen de niet. Hermogenes wil zig de bewijzen voor de bovenzinlijke dingen nog niet geheel ontnemen laten. Zoo verre ik merken kan, is dit eene der voomaamfle redenen, die hem afkeerig maaken. H. Dit onkenne, ik niet, Menandér! Hoe weinig ik van de critifche Wijsgeerte verfta, heb ik nogtans, zoo uit uwe gefprek» ken, als uit het geen Gij mij hebt laten lezen, duidelijk vernomen, dat dezelve alle bewijzen voor Gods beftaan, uit de befpiegelende Rede, door onze Vaderen zoo heerlijk ontwikkeld, als met éénen flag wrgneemt, en onze geheele kennis , eeniglijk, bepaalt tot de ervaring. C. Vaar voord, mijn Vriend! of is dit alles, wat Gij hebt intebrengen? H. Het kan zijn, Crito! dat dit TJ flegts gering voorkomt. Maar, ik bidde U, wat meer 'er dan worden van onze gantfche Godskennis — het voortreffelijkfre der gehee' le Wijsgeerte, die, daarom , bij de Ouden, ruv @twv t7n?>]pti], cf wel reram dinnarwm dgniüo (*) heette? Wat moet 'er worden van (*) Ma-crobius in Semn. Stip. i. 8,?  , critifche Wijsgeerte, 'eidi 51 Van allen Godsdienst — en wat van de kennis onzer eigen ziel ? Is niet de kennis der godlijke natuur, zoo als Cicero ergends zegt, et ad agnitioherd aaimi pulcérrima. et ad moieïdndam religionem necesfaria? f C. Laat ons het gezag der Ouden, en dat van onze Vaderen, ter zijde ftellen. Wij waren, zoo ik meende, hier in nu reeds te zamen overëengekomen. H. Dat is waar, Crito! evenwel «vSp«ir» Si irtOTtfotfiv tftgtuev ovx. tS-i\u (*> M. Langs dien Weg, komt 'er aan de zaak nimmer een einde, en de Waarheid blijft zig fchuil houden. Dit kunt Gij immers niet willen, Hermogenes? H. Dit waré onredelijk, Menandér. C. Ik hoorde onder andéren, zeggeni „ wat moet 'er van den Godsdienst worden?" is dan deze, in uw oog, eene zaak van befpiegeling, Hermogenes? H. Neen, Crito! dezelve behoort, mijns inziens, in 's menfchen harte t'huis. C En {*) Odysf. ©. 223. Dn v  52 Eenige bedenkingen tegen de C. En maakt van ieder welgeffeld hart de grootfte behoefte uit —■ niet waar? 'f H. Ten minsten van het mijne. C God is U, derhalve, wanneer Gij u zeiven naauwkeuriglijk onderzoekt, inzonderheid van de zedenlijke zijde, gewigtig; en een almagtige Waereldfchepper, hoe onëindig gtoot en verheven, die niet tevens de opperfte heiligheid, of zedenlijke volmaaktheid ware, zoude voor het menschlijk hart, en dus ook voor U, als mensch, van weinig belang, zijn, H. Het is, als Gij zeg?, Crito! De hoogfte volmaaktheid in het zedenlijke — de* ze is het, die mij God hoogachten en —■ om zoo te fpreken — boven alles beminnen doet. Hier uit wordt mijn Godsdienst geboren. — Doch dit neemt niet weg, dat ik gronden hebben moet, om uit dezelven Gods beftaan te bewijzen. C. Gij wil: zeggen: gronden voor uw ge» kof aan God. Ja, zeker: maar hier van willen wij naderhand fpreken. —■ Zeg Hermogenes! zoudt gij den Wijsgeeren, en den genen, die den naam van Godgeleerden dragen, hunne befpiegelingen en twistredenen,  critifche Wijsgeerte, enz. $3 'over Gods befiaan en wezen, niet wel gunnen willen, mids zij flegts uw idé van hoogfte heiligheid ongemoeid lieten? H. Wonderlijke vraag, C r1 t0! het laatfte, voorzeker, is mij duidelijk: ne: eerfte, ■daartegen, donker, en nu, 'door alle het twisten, hoe langer zoo donkerer geworden. Met Simonidës moet ik dikwijls in mij zeiven zeggen (*): quanto diutius confidero, tanto mihi res videtur obfcurior. C Kan dit wel anders zijn, mijn Vriend? H. Onmooglijk! en Cicero heeft daar van reeds deze onverbeterlijke reden gegeven (f) t ft en™, quod nunquatn viaimus, id Male fit, intelligere non foijumus, certe et Dettm ip/um — cogitatione complecti non posfumus. M. Ik moet U, intusfchen, eens vraagen , Crito! of Gij U wel herinnert, dat Gij zelve, in vorige jaaren, eene Verhandeling gefchreven hebt, over de vraag: „ of Gode al — of niet — aandoeningen toekomen?" C. Zou- (*) Cicero, de nat. Deor. I. si. CD Tuscul. Disput. I. 22. D 3 , o  54 Eenige Bedenkingen 'tegen .de C. Zoude ik mij die niet herinneren, Menandér? Teyler's lüflijke Genootfchap bekroonde dat gefchrift met zilver: doch het was, waarlijk, geen koper waardig. Men verliest God — den Naamloozen, den Onbegrijpelijken — zoo haast men iets van hem bevatten, of betoogen wil, buiten het geen dat, door het zedenlijke gevoel, en de practijche Rede, in het hart geopenbaard — niet voordgebragt, maar onder field — wordt. Het volftrekt Oneindige is verheven boven alle ons denken en onze denkformen: alleen door het zedeiilijke, dat in ons woont, daalt hetzelve tot onze eindigheid, eenigzins, af — en wij zien God, voor zoo verre wij rein van hart zijn; gelijk de Heilige van 't Euangeli zegt (f). De Wijsgeer, als Wijsgeer, ziet hem nooit, om dat hij, als Wijsgeer, niets doet dan weten, en niets kent dan de bloote Natuur; en hij zoude, gelijk Reinhold gegt (j), noodzaaklijk, Atheïst zijn moeten, wanneer hij niets meer dan Wijsgeer (cn niet tevens mensch') ware. De Wijsgeer, die pver God philofipheert, fpreekt, onvermijdelijk, fehoon met eene geleerde mine, zedenlijk non-jens, en mijmert over een'. God, wien (*) Matth. v. 8. (t) §sndfchreiben an Lavater ##? re, rnJsjpsov cupxvov ix&it want dit ftaat toch bij mij vast, dat wij eene perfoonlijke Godheid noodig hebben — niet waar, Crito? C. Lie- (*) Ho MER. Odysf. O. 328.  eritifche Wijsgeerte, enz. 5£ C Lieve Vriend! hier over willen wij thands nog niet fpreken. De tijd is nu te kort, om deze zaak toetelichten, gelijk het behoort. Eerst moet Gij de drie Cntiekw van Kant, dien ik, in den zia van Jacobi, ook wel Fichte's Voorloper noemen durve, met aandacht gelezen en daadlijk be-_ grepen hebben, eer ik U de vraag, welke Gij mij doet, met vrucht kan beandwoorden: zoo dat Gij mij regt verftaat, In ons. begrip — voor zoo verre wij den Onëindigen denken, om ons geloof in hem voor onze eigen Rede te regtvaardigen — ja, in zoo yerre moet hij van ons gedacht worden, als. onvoorwaardelijke, perfoonlijk beftaande, zelfftandigheid; want juist in zoo verre ook, wordt hij, de Oneindige, de Onuitfprekelijke, voor ons, als 't ware, eindig. Maar, in zijn innerlijk wezen, is hij boven allen peil van ons denken; en als zoodanig, wordt hij door het werkzaam geloof, welk van geen kunstwerk des denkens weet, alleen aanfchcuwd (*). l'Homme, zegt Hem sterhuis, op de aangehaalde plaats, e:i en apparence fusceptible de deux especes de convictu pns; rune est un fentiment interne, incpca> Me dans Phomme bien conflitué; i'autrc dérive du (*) Reinhqld. t. a. p. f? 72»  60 Eenige bedenkingen tegen de du raifonnement: c'est — è ~ dirc, dm travail de i'intellect conduit avec ordre. La feconde ne fauroit fubfister, fans avoir la première pnur bafe unique. Zie hier, waar het per/oonli/ke, eigenlijk, t' huis behoort! Doch genoeg hier van, voor het tegenwoordige! — Zeg mij, hoe beviel U het zoo genaamde zedenlijke bewijs van Kant, welk Gij zegt dat Menandér U verklaard heeft, en van weli;s goed verftand, in der daad, alles af. hangt? H. Men kan daar van, dunkt mij , zoo als Menandér mij hetzelve toen, en vervolgends , heeft voorgefteld, een nuttig gebruik maaken: doch, zoo als Menexenus 'er over fprak, fchijnt het op mysticismus Uittelopen. — In allen geval, voor eene zoo gewigdge zaak, als Gods beftaan, kunnen, naar mijne gedachten, niet te veele bewijzen worden opëengeftapeld. ■ Suave est ex magno tollere acervo C. Jacobi heeft te regt aangemerkt Cf), dat, ten allen tijden,» tot aan 't einde der dagen, zulk eene Wijsgeerte, welke den mensch nodigt, om zig, met den geest, boven (*) Horatiüs. Sat. I. i. Ct) Jacobi an Fichte. f. 44,  critifche Wijsgeerte, enz. <5l ven de Natuur, en boven zig zeiyen* in zoo verre hij Natuur is, te verheffen, het verwijt _ of van mysticismus — of van atheistnus zal moeten hoe-ren, door den grooten hoop der genen, die zig Wijsgeeren noemen : „ naardemaal de mensch, zegt hij, boven de Natuur, bui;en — en in — hem zeiven, zig niet verheffen kan, dan door zig tevens met den geest, boven zijne Rede, die tïjdlijk is, te verheffen, tot het begrip der vrijheid?' Doch dit is thands, zoo ik denke, voor U'nog te hoog, mijn Vriend! — Beter zult Gij mij vatten, wanneer ik U, ten opzigte van het opëcnftapelen van bewijzen , waar van Gij fpreekt, met denzelfden Digter Horatius, andwoorde: Dum exparvo nobis tantum Jem haurire rtlinquas , cur tua plus laudes cumeris granaria nostris? 'ut tibi ft fit opus UqUidi non amplius urnd, vel cyatho, et dicas:» magno de flumine mallem, quam ex hoe fonticulo tantumdem fumere."— Gij verftaat mijne meening, hoop ik? H. Ik verfta U: doch vinde nog geene reden, om aan alle de overige bewijzen los te laten. C. Gij zult, naderhand wel beter leeren, en aan éénen enkelen grond genoeg hebben, 11 e rm o ge n g s! zoo haast Gij , naamlijk, zult  Èenige bedenkingen tegen de zult inzien , dat 'er flegts één grond möög2 lijk — maar dat ook deze ééne genoegzaam — Zij. Geloof mij, het is als de Digter zegt: qui tantulo eget, quanto est opus, is neque limo turbatath haurit aquam, neque vitamamittitinundis. Ja, mijn Vriend! het tvm s?; %gno* van heft Euangeli vindt ook hier zijne toepasfing. M. Regt, Crito ! mijn Huisvriend za! wel beter leeren; mids hij maar zijne vrees overwinne, en uit zijne eigen oogen zien durve. Audi fapere is, volgends Kant(*)s het motto der verlichtinge. H. Maar zonden dan alle andere bewijzen* Voor Gods beftaan, welken onze Vaders zoö fcherpzinniglijk ontwikkeld en in order gebragt hebben , voor ons nu geheel verloren 0 zijn? C. Vraag liever, of dezelven, waarlijk,kracht van betoog bezitten: want, in zeker opzigt, zijn altans zommigen van die bewijzen, gelijk Kant zelve leert, van alle nuttigheid niet ontbloot , en dus niet te eene maal voor ons verloren* H. Na, (•) Zie dit Magazijn. D. II, bl. 239.  eritifche Wijsgeerte, efiZ. 6$ H. Nu, dit meende ik ook eigenlijk. C. Gij weet, Hermogenes! men telt bewijzen van voren, en van agteren: welke foort van beiden houdt Gij wel voor de ge-» wigtigfte ? H Niet dat bewijs, welk men het ontologifche, of het bewijs van voren noemt, waar in men, uit bloote begrippen, tot het beltaan eener opperfte oorzaak wil befluiten. C. Wat hebt Gij tegen dit ontologifche bewijs dan intebrengen? H. Menandér, met wien ik over dit ftuk dikwijls gefproken heb, heeft mij den geweldigen fprong, van het mooglijke , of denkbare, tot het geen werklijk beftaat, in dit bewijs, duidelijk doen inzien. M. Het is mij eindelijk gelukt, aangaande de nietigheid der bewijzen van voren, mijnen Vriend volkomenlijk te overtuigen. C. Uit Gods log'fche mooglijkheid kunt Gij, derhalve, tot deszelfs werklijk beftaan niet langer beiluiten, Hermogenes? H. Hoe zoude ik kunnen, Crito? daar .de  04 Eenige bedenkingen tegen de de wezenlijke mooglijkheid wel de logifche, maar de laatfte nogtans niet de eerfte in« fluir., • C. Maar is dan God, naar uw begrip, niei een noodzaaklijk Wezen? H. Buiten eenigen twijfel. C. Wel nu! dan is het immers, uit kracht van dit begrip der noodzaaklijkheid, onmooglijk, dat hij niet beftaan zoude? H. Gij wilt mij verfchalken, Crito1.' Een noodzaaklijk wezen eene maal, voor uit, eerst vastgefteld zijnde; ja, dart is het befiuit wettig, dat zulk een wezen, onmooglijk, niet beftaan kan, dat is, noodzaaklijk beftaan moet. Het begrip brengt dit mede. Doch hoe bewijst men , dat 'er, werklijk, zulk een wezen befta, als met dit begrip overeenkomt? Wat geefc ons regt, om dit begrip te verwezenlijken? C. Goed, mijn Vriend! maar, langs dien weg (merkt Gij het wel?) wordt het geheeJe begrip van God gantschüjk ledig: vart welk een punt men uitga, of welk ftandpunt men neme. H. Dat  critifche Wijsgeerte, ettzt éi H. Dat is, in dit opzigt, waar, Crito! Doch ik heb andere bewijzen voor Gods beftaan, behalve het ontologifche, waar aan ik heb los gelaten, en het zedenlijke. bewijs van Kant, dat ik, zoo als Menandér mij hetzelve voordraagt, behouden zal. C. Maar, Hermogenes! zoude dan, meent Gij, de hoogfte wezenlijkheid, of ook de opperfte volmaaktheid in 't zedenlijke, welke wij der Godheid toefchrijven, haar beftaan niet reeds influiten? H. Wel in *t begrip: maar niet verder. C. Is dan het beftaan niet eene wezenlijkheid , en de grond van alle volmaaktheid ? j H. Gij brengt mij, door uwe vraagen, bijna in verwarring, Crito! M I.aat hem niet toe, Ü te verftrikken, Hermogenes! denk aan het bewijs, welk ik U verhaalde, voor het beftaan van dat helfche fpook, dat men Duivel noemt. C. Wat was dat voor een bewijs? H. Hetzelve kwam, na genoeg, hier op neder : „ het zedenlijk • onvolmaaktfte wezea E moet,  €6 Eenige bedenkingen tegen de moet, werklijk, alle zedenlijke onvolmaakt, heden bezitten: om dezen te kunnen bezitten , moet dat wezen daadlijk beftaan: bij gevolg, moet het zedenlijk - onvolmaaktfte wezen daadlijk beftaan. Moet nu aan het.zedenlijkonvolmaaktfte wezen het beftaan toekomen, en is de Duivel, volgends het gemeene begrip der genen, die aan hem gelooven, het zedenlijk - onvolmaaktfte wezen ; dan moet ook den Duivel het beftaan toekomen." C. Wel nu, mijn Waarde! wat zegt Gij van dit bewijs? H. Ik zeg met Chremes, bij Teren-' tius O, 6 Juppiter! tantamne esfe in animo infcitiam, dat men dit bedrog niet merken zoude! M. Ik twijfele egter, of het boeotifihe Gezelfchap, welk den titel voert van oude fpeldenzoeiers, zulk eene redeneerihg, raids in behoorelijke lengte, als gouddraad, uitgerekt , niet me: den eereprijs bekroonen zoude. H. Zeer mooglijk, Menandér! want wat is zoo fmaakloos, dat niet, in den eenen (*) HsautontitSQr, IV. s.  critifche Wijsgeerte, enz. 6? eenen of anderen van die Mannen, een' voorftander vindt? C. Hebt Gij, Hermogenes! de verfchillende gedaanten, welken men aan hec ontologifche bewijs, van tijd tot tijd, in de Schooien gegeven heeft, wel met oplettendheid overwogen? H. Ja, Crito! zoo meene ik. Menandér heeft mij, in herhaalde gefprekken , overtuigd , dat dit bewijs, hoe men, hetzelve, om den fprong te bedekken, moge inkleeden, nogtans altijd op eene vermeende kennis uit begrippen moet uitkomen. C. Vermtenie kennis , zegt Gij ! Werpt Gij dan alle kennis uit begrippen te eene maal weg? H. Ik doel op eene kennis van het geen werklijk beftaat. C. Verklaar U , zo Gij kunt, nader, Hermogenes! H. Begrippen, op zig zei ven alleen, als bloote voorftellingen in ons gemoed, zonder uiterlijke of innerlijke aanfchouwing, kunnen E 2 ons j  ó"8 Eenige bedenkingen tegen de ons,' naar mijne gedachten, hét beftaan van eenig voorwerp, dat met die begrippen zoude overeenkomen , onmoogüjk leeren. Ik weet niet, of ik mij wel verftaanbaar genoeg uitdrukke, Crito? C. Ik verfta uwe meening, klaar genoeg. M. Ja, Hermogenes! Gij zegt reeds zöö veel, dat het ons, indien wij tijd hadden, gemaklijk vallen zoude, U allé de overige bewijzen, buiten het zedenlijke, het eene na het andere, te ontnemen. H. Wat zegt Gij daar, Menandér? dit vat ik in 't geheel niet. M. Naderhand zult Gij dit genoegzaam inzien. C. Indien mijn tijd niet reeds verftreken ware, zoude ik U dit gezegde, en deze geheele zaak, gaarne verduidelijken. Doch wij moesten, dunkt mij, ons gefprek, binnen kort eens hervatten. H. Ik heb 'er niets tegen, Crito! wanneer Menandér het fchikken wil. M. Wel  critifche Wijsgeerte; enz. &> - M. Wel aan, waarde Crito! kom, aanftaanden zondag middag, bij ons. Dan wacht ik een bezoek van mijne, zoo wel wijsgeerige als digterlijke, Vriendinne Diotime. — Doch, hoe zeer zij met de Wijso-eerte van Kant is ingenomen, geloove ik egter niet, dat Gij Haar Fichte's wonderfpreuken in het fchrander hoofd zult praaten, C. Heeft Di o time de fichtefche Werken zelve gelezen? M. Ja, alles wat Fichte gefchreven heeft, tot zijn laatfte ftuk toe: über die Befiimmung des Menfchen. C. Nu ! het zal mij zeer lief wezen, Menandér! met eene Vrouw kennis te maa-ken, van wier edel karakter ik reeds zoo •vaak heb hooren fpreken — en dan tevens ons gefprek te hervatten. . M. Staat U de partij niet aan, Hermogenes? H. Hoe zoo, Menandér? ik ben 'er zeer voor. E 3 M. Gij  7o Eenige bedenkingen tegtn de 3VL Gij zat, dunkt mij, zoo diep ih gepeins. - H. Om U de waarheid te zeggen, ik zat nog op ons gefprek te denken. Dat alle de - overige bewijzen niet deugen zouden, om dat het ontologilche mank gaat — neen! dit wil mij nog geheel niet in het hoofd. 'Er zijn immers nog bewijzen genoeg, die men a posteriori (of van agteren) noemt? M. Heb ik U niet reeds meermaalen gezegd, dat alles, eindelijk, op het ontologifche bewijs nederkomt? H. Dit kan waar- zijn, Menandér! maar ik heb dit dan nimmer begrepen. Ook zie ik het nog niet in. C. Men zal U dit naderhand klaarer maaken , Hermogenes! Het ontoiogifche bewijs, welk Gij nu zelve afkeurt, is de zuil van het cosmologifche, welk uit het beftaan der waereld tot de Godheid, als de oorzaak derzelve, opklimt; en de. ze beide bewijzen, te weten , het ontoiogifche en cosmologifche, maaken den grond van dat bewijs uit, welk men thands hec phyftcotheologifche noemt, en uit de bevallige  critifche Wijsgeerteenz. ?.\ ge order en wijze doelmatigheid der Natuur ontleent. — M. En meer bewijzen — of liever, fchijnbewijzen — heeft de befpiegelende Rede niet. H. Geene andere bewijzen, derhalve, zouden 'er voor handen zijn, dan alleen het zedentijke! — C. Indien dit ééne flegts de ftrengfte proef kan doorftaan, wat hebt Gij 'er dan toch meer noodig? H. En Diotime, die de fraaije letteren, zoo gelukkiglijk , met de Wijsgeerte vereenigt, en de fchoonheden der Natuur, in haare heerlijke Landgezangen, met zoo veel verheven gevoels gefchilderd heeft — deze edele Vrouw zoude mede geheel en al Criticiste zijn, en alle de overige bewijzen ook het geen dat uit de pragt en order der Natuur genomen is — als gantschlijk krachtloos, vaaren laten! M. Wacht tot zondag! dan kunt Gij Haar, zo Gij wilt, zelve hooren fpreken. E 4 H. Met  . ga Eenige bedenking, tegen de critif. Wijsg., tnil H. Met ongeduld zal ik wachten. C. Vaart dan wel, waarde Vrienden! M. Tot wederziens, Crito! H; a en wezen kan: niet met opzigt op het geen zij vóór den arbeid der critifche School geweest is, en thands nog werklijk is bij de genen, die de Critiek van Kant niet verdaan. Het is deze, waar in de grondflagen tot eene vaste Bovennatuurkunde — tot zoodanig eene, welke als wetenfchap optreden , en dezen haaren rang, onder de overige wetenfchappen, verdedigen kan — allereerst gelegd E 5 zij"»  74 Korte verklaring van Kant's Critiek zijn, en waar in dat geen Is daargefteld geworden , dat Bovennatuurkunde, als eene zeer nuttige en hoogst noodige ftudie, ter voorbereiding' van alle andere wetenfchappen, mooglijk maakt (*), Geen wonder dan ook, dat men reeds begonnen heeft, dit gewigtige voordbrengzel van den menschlijken geest, met het beste gevolg, op Wis- en Natuurkunde toetepasfen. Alle menfchen van eenige befchaving" «eigen tot bovennatuurkundige onderzoekin* gen. Niet flegts den Denker van beroep, den Geletterden , en den Wijsgeer, maar zelfs den man van vermaak, den loszinnigen, is het eigen, om, in oogenbJikken, waar in hij tot zig zei ven komt, en door niets wordt afgetrokken, over zijn' eigen oorfprong, zijn* pligt, zijne Verwachtingen natezinnen , en over zig zeiven , zijne beflemming, zijne hoop, zijnen God, de gedachten te laten gaan. Wat kan ik weten? wat moet ik doen? wat mag ik hoopen? — Deze drie, voor de mensch- (*) De Hoogleeraar Cabl Christian Erhard Sc"mid heeft obs . voorleden jaar, reeds met eene Gvundrisz der Metaphyfik befchonken. U i t g s v e a.  -der zuivere Rede, 75 rnenschlijke Rede zoo algemeen - belangrijke, vraagen zijn het, tot welken Kant, met regt, alles brengt, wat de menfchen immer, met zoo veel infpanning en ernst, getracht hebben, op eene voldoende wijze, te bepaalen: maar ten aanzien van welken, zij tevens , uit mangel aan den geest der proevinge en onderfcheidinge — dat is, uit mangel aan Critiek — nimmer regt met zig zalven, en onder elkander, hebben kunnen ééns worden. Buiten twijfel, zijn de twee laatfte vraagen (en, naardien wij, als zedenlijke wezens, onder het bevel der Rede ftaan, inzonderheid de tweede vraag) voor ons nog van veel meer gewigts, dan de eerfte, die in 't afgetrokken befchouwd, geheel befpiegelende is. Egter zijn dezelven naauw verbonden; en men kan de eerfte, ook als den grondflag der twee volgende, altans de laatfte, als vervat in de twee eerfte, aanmerken. Allen te zamen maaken zij één geheel uit, voor den mensch te belangrijk, dan dat hij niet alle krachten van: zijnen geest zoude infpannen, om de waarheid te vinden, en zig zeiven gerust te ftellen. Aan deze infpanning heeft het ook niet ontbroken. De mensch zogt, met allen ernst! maar wat vond hij ? Honderde niet flegts,  76 Korte verklaring van Kant's Critiek flegts, maar duizende jaaren lang, vorschte hij niet flegts naar dingen, die men door de zinnen waarneemt: maar ook , en vooral, naar het geen, voor geene zinlijke waarnemingen vatbaar, alleenlijk door het verftand gedacht wordt, Alles, en eindelijk het denken zelve, maakte hij ten voorwerpe van zijn wijsgeerig onderzoek. Voor alles maakte hij bijzondere vakken van wetenfchap —■ voor ons denkvermogen , en de algemeene wetten van hetzelve, fchikte hij het geen men Logica {Redeneerkunde) noemt; voor de zinlijke voorwerpen Phyftca (of de Natuurkunde); voor het bovenzinlijke, gelijk het geheeld!, God, onze ziel, de vrijheid en on' ftervelijkheid van deze, maakte hij een gebouw, welk hij WIetaphyfica (dat is, Bovennatuurkunde) noemde. Met deze laatfte konde hij het minste klaar worden. Hij bouwde wel: doch telkens viel het gebouw weder in, Als hij meende volbouwd te hebben, kwam een ander, en ftiet het gebouw om verre, wijl de grondflagen immer wankel bleeven. Een ander bouwde van nieuws op: maar ondervond, op zijne beurt, hetzelfde lot. Telkens, derhalve, had men eene nieuwe Bovennatuurkunde. Ja, over ééne en dezelfde zaak, zag men de Wijsgeeren verdeeld in tegengeftelde ge-  der zuivere Rede, 77 gevoelens. De eene zeide ja, de andere neen, tn een derde twijfelde, en beweerde ftellig, dat de twijfel alleen redelijk was. Heftig was dikwijls de ftrijd. Hier ftreeden Godverëerers en Godlogenaars (Deinen en Athetsten), over Gods beftaan en eigenfchappen: daar Voorftanders van geesten (Spiritualisten) met Geestenlogenaars (Materialisten)', ginds Aanhangers van een blind Noodlot (Fatalisten) met Voorftanders der Vrijheid, ten aanzien van de waereldregeering' en den wil der menfchen. Niemand der ftrijdende partijen konde zijne ftelling uit de ervaring bewijzen: maar ook niemand wederleggen. Het was, gelijk Kant zegt, „ een bloot rondlopen in een' donkeren doolhof van losfe begrippen." Een ieder konde fterk fchijnen , wanneer hij zijne partij aangreep : maar was ellendiglijk zwak, zoo haast hij zig zeiven, aangevallen zijnde, gong verdedigen. Beide partijen fpraken in den beflisfchenden toon van het Dogmatisme, en gaven hier door den Twijfelaaren juist de wapens in de hand, om, door zig van de gronden der ééne partij tegen de andere te bedienen , aan beiden te bewijzen, dat geen van beiden het wist. Zoo deed het Dogmatisme, welk of voor — of tegen beflischte, en of vastftelde, of ontkende, de Twijfelaarij (^Scepticisme) geboren worden, als het ver- ftao*  ?B Korte verklaring van Kant's Critiek ftar.digfte, dat men, in dien ftaat van zaaken,, omhelzen konde: doch ook deze Twijfe7aarij werd wederom Dogmatisme, wijl de Twijfelaars, op hunne beurt, hunnen twijfel bewijzen wilden. — Kortom, na eeuwen lang getwist te hebben, kan 'er nog geene vraag meer gegrond zijn, dan die van ImmaNuè'l Kant: „ kan 'er voor ons, menfchen, Bovennatuurkunde beftaan?" Onder de Twijfelaars was 'er, veelligt, niemand geweest, die zijne zaak met zooveel fcherpzinnigheid bepleitte, als David Hu me, Deszelfs wijsgeerige Proeven over liet rnenschlijke verftand vielen Kant in handen, toen hij nog een leerftellig Wijsgeer was, meest in den wolfiaanfchen fmaak. Dak las hij, onder anderen, het volgende: „ Alle de ideën, welken wij ons, aangaande eenen Schepper, een eerfte beginzel, vormen, ontftaan uit zeker begrip van oorzaaklijkheid, dat wij, uit onze natuur, aan alles hegten, en waar door wij ons eene zekere noodzaaklijkheid voordellen , volgends welke alles, wat beftaat, een oorzaak hebben moet; en welk begrip ons vervoert om tot eene eerfte oorzaak van alles opteklimmen. Maar van waar, in 'smenfchen geest, deze noodzaaklijkheid, om alles als oorzaak en gewrogt te fcefchouwen? Wat is het, dat ons regt geeft,  der zuivere Rede. yg} geeft, om aan het denkbeeld van eene zaak, welke gebeurt, het geheel vreemde denkbeeld toetevoegen van eene zaak, die noodzaaklijk heeft moeten voorafgaan? Of wel, wanneer wij ons een ding, welk wij oorzaak noemen, als beftaande, voordellen — wat is het dan, dat ons verpligt , om daar uit te befluiten tot het noodzaaklijk beftaan van een ander ding, welk wij gewrogt noemen? Onder alles, wat ik, ten aanzien van dit onderwerp , bij oude en nieuwe Bovennatuurkundigen , gelezen heb, is mij niet ééne verdragelijke oplosfïng voorgekomen. Dit denkbeeld van oorzaaklijkheid en eerfte oorzaak, kan ik mij dus niet anders, dan uit de gewoonte, verklaaren." Deze aanmerking, veel breeder, dan ik dezelve hier voordraag, ontwikkeld, was eene lichtftraal in de ziel van den duitfchen Wijsgeer. Hij begreep alle het gewigt van het, door den Engehchman opgegeven, vraagftuk, en het dwaaze der Dogmatisterij. De oplosfing der vraag, die Hu me in de gewoonte zogt, zag Kant fpoedigliik in, dat in 't geheel niet konde gelden, en, in tegendeel, de zwarigheid in alle haare kracht deed blijven. — Zknde dat de tegenwerping van dezen fchrandtrcn Twijfelaar (die door zijne eigen Landsluiden, hoewel zij hem weder;  So Korte verklaring van Kant's Critiek derleggen wilden, niet begrepen was) zig uitftrekte tot alle de begrippen der geheele, zoo genaamde, Bovennatuurkunde, gong hij verder * en vroeg: „ Hoe komt toch de mensch aan deze begrippen, en is hij geregtigd om zoo veele oordeelen te ftrijken, aangaande zaaken, van welken nogtans de ervaring hem niets leeren kan?" Zie daar het groote, algemeen gemaakte, vraagftuk, welk Kant^ met regt, begreep, dat men moest oplosfen, eer men een andwoord waagde op de vraag: wat kan ik kennen ? Ter oplosfinge nü van dit algemeene voorftel, befteedde onze Wijsgeer alle zijne geestkrachten; en nu befpeurde hij wel haase, dat de mensch, in 't gemelde opzigt, gevolglijk (cnn/equent) redeneert, daarom, om dat hij gewoon is, aan de zaaken toetefchrijven, het geen in hem zeiven plaats heeft, en zoo wel het geen hij denkt, als waarneemt, op de voorwerpen overtebrengen. Dit deed hem op de gedachte komen, dat de Bovennatuurkunde, ten naasten bij, eene dergelijke omwenteling behoefde, als die, welke Coper n i c u s in de Starrenkunde, te voren, had tot ftand gebragt. Deze, ziende dat de bewegingen der hemelfche ligchaamen zig niet lieten verklaaren, wanneer men zig aan de getuigenis der oogen hield, en de zon; en  der zuivert Rede. 81 ên ftarren , alle a t uürèh , rondöm ons Cn de aarde draaijen liet, keerde deze Helling geheel Om, én zeide: „ niet de zort en het ftarrenheir draaijen zig om de aarde, maar deze draait zig om die. Waarom dé eeriten U tóefchijnen zig dus te beweeg — daar van is de reden niet in die ligch.nmen, maar in u zei ven té zoeken." <-p eene dergelijke wijze zeide Kant: „ de den, dat de Voorwerpen u in ruimte eri tijd verfchiinén, en dat men algemeene fteliingeit en wetten, aangaande dezelven, kan bewecren — deze reden li 't niet in de voorwerpen, die zoo aanfehouwd en gedacht worden, maar in u zeiven, in den aanleg uwer natuur, waar door gij ue dingen niet anders, dan op die wijze, aanfchouwen en denken kunt." Zoo min meh met de verklaring van de beweging dér lhrren konde te regt ko • mén, zoo lang men deze in de fchijnbaare voorwerpen zeiven zogt; even zoo weinig konde men de algemeenheid vatt zekere hellingen, aangaande zinlijke dingen, begrijpen, zoo lang men dié in deze dingen zeiven , en in de ervaring, zoeken wilde ; dewijl de ervaririg nimmer leert wat zijn most, maar flegts, wat is — en dus geen begrip geeft van het geen algemeen eft noodzaaklijk is. Eindelijk liet Copernicus de ftarren, en Kant de zinlijke voorwerpen, om zoo te F fpre-  8a Korte verklaring van Kant's Critiek fpreken * in rust; en, gelijk de eerfte den grond der fchijnbaare hemelsbewegingen in de menfchen op aarde zogt, zoo vond de laatfte den grond der geftrenge algemeenheid én noodzaaklijkheid ook in den mensch zeiven. Beiden vonden het geen zij zogten, niet in de voorwerpen buiten ons, maar binnen in ons. Door het eerfte, gong een nieuw licht op, in de Starrenkunde: door het andere, in de Natuur- en Bovennatuurkunde. Het eerfte fcheen, toen ter tijd, niet minder wonderjpreukig, dan het laatfte nu; wijl de mensch meer geneigd is om buiten zig, rondöm, dan in zig zeiven, te blikken, en niets hem moeijelijker valt, dan de zelfskennis, hoe zeer deze de grond zij van alle andere wetenfchap. Alle voorwerpen laten zig in twee hoofdfoorten deelen: want alles wat is, of gefchiedt, is — of van dien aard, dat hetzelve zinlijk kan worden waargenomen — of van dien aard, dat het niet zinlijk waargenomen, maar flegts gedacht, kan worden. De vraag, derhalve: wat kan ik weten. of kennen? deelt zig, natuurlijker wijze, in cweën: (i.) wat kan ik kennen, aangaande het geen men zinlijk waarneemt — het zij dan, door de uiterlijke zintuigen, het gezigt, het  der zuivere Rede. 83 hét gehoor, enz.: het Zij door den innerlijke» zin? (2.) wat kart ik kennen, aangaande het bovenzinlijke, als, b. v. God, onze ziel, het heelal der waereld, in deszelfs verband en zamenhang ? — Volgends deze twee vraagen, deelt Zig öok de Critiek in twee deelen, Wat het befchouwelijke kenvermogen be* treft, te weten in eene theorie der gewaarwording, of des gevoe/s QAestheiica), en théorie des verftands* ■ -Wat het zinlijke belangt; wij verkrijgen de kennis van hetzelve eerst met de ervaring. Doch hier uit volgt geenzins, daf wij dezelve geheel door de ervaring verkrijgen. Alge-» meene begrippen en oordeelen kunnen wij Uit deze bron niet putten ; en nogtans hebben wij zulke begrippen noodig, om de dingen te kennen — meerdere voorftellingen aan elkander te fchakelen, en in ééne bewustheid te veröenigen. Hoe weet gij * dat alles, Wat zinlijk kan waargenomen worden, eene bepaalde plaats in ruimte en tijd — een waar en wdnneer — hebben moet? hoe weet gij, dat in alles, Wat gij ziet, iets is, dat blijft en duurt, in Weerwil der geftadige veranderingen, die hetzelve ondergaat? hoe weet gij, dat alles eene oorzaak heeft? Indien gij geen' anderen grond hebt, dan de ervaring, xijt gij onzeker: want deze, offchoon gij deF a zei*  84 Korte verklaring van Kant's Critiek zelve duizend maaien moogc gehad hebben, kan u niet waarborgen voor de oneindigheid der gevallen, en u, derhalve, die begrippen, nimmer, als vaste grondftellingen, die algemeen en noodzaaklijk gelden, doen uitfpre» ken. 'Er is dus iets, welk voorafgaat, en den grond van zoodanige begrippen en oordeelen uitmaakt: en dit is het geen Kant zuivere kennis, of kennis van voren noemt, in onderfcheiding van de kennis van agteren, die, in tegendeel, onmiddellijk, uit de ervaring vloeit. , Onze begrippen en oordeelen zijn of flegts ontbindende (analytisch), of zamenge* field Synthetisch), In de eerden, ligt de hoedanigheid, welke wij aan eenig voorwerp toefcarijven, reeds in de voorftelling, die wij van hetzelve hebben: b. v, een ligchaam is uitgebreid: een driehoek heift drie zijden: een cirkel is rund. In de anderen, ligt die hoedanigheid niet in onze voorftelling van 't voorwerp, maar wordt daar aan, van buiten, toegevoegd. Een ieder ziet, dat alle analytifche begrippen onafhangelijk zijn van de ervaring. Zoo dra ik de voorftelling heb van een ligchaam, een' driehoek, een' cirkel, heb ik, om de aangevoerde oordeelen te vellen, geene ervaring»  der zuivere Rede, 85 ring, maar flegts de ontleding van mijn eigen begrip, noodig. Onze kennis, imusfchen, zo wij ons alleen aan de analytifche begrippen hielden, zoude, daar door, wel onderfcheidener, maar nimmer uitgebreider worden, en wij, bij gevolg, zouden niets leeren; Om te leeren, en onze kennis te verwijden, moeten wij begrippen verëenigen,.en aan de voorwerpen nieuwe hoedanigheden toevoegen, door Jynthetijche begrippen.' Om tot dezen te geraaken, is de ervaring een zeker en gemaklijk middel. Houd, op het vuur gelegd, zie ik dat brand, en ik zegge: dat houd is eene brandbaare /tof. Ik zie ligchaamen vallen, en ik zegge: die ligchaamen hebben zwaartekracht. Zulke begrippen nu tc verkrijgen, door middel der ervaring, noemt men, dezelven te verkrijgen, van agteren. De mooglijkheid van fynthetifche begrippen, van agteren , kan dus duidelijk worden ingezien; en alle oordeelen der ervaring, of empirifche oordeelen, gelijk Kant fpreekt, moeten fynthetitch zijn. Deze laatfte ftelling kan men egter niet omkeeren, en zeggen: alle fynthetijche oordeelen zijn op de ervaring gebouwd. Uit het begrip, b. v. van eene regte lijn , als zoodanig, volgt niet, dat dezelve, tusfchen f o twee  $6 Korte verklaring van Kant's Critiek twee gegeven punten, de kortfte is. Gevolglijk is dê 'telling: „ eene regte lijn, tusfchen twee gegeven punten, is de kortfte:" niet analytisch, maar fynthetisch Tevens is dezelve niet uit de ervaring gehaald, zoo min als de Helling, dat alle de ftraalen van een' cirkel elkander gelijk zijn, of dat twee regte evenwijdige lijnen, in het onëindige verlengd, elkander nooit ontmoeten ; want de ervaring kan mij geene zekerheid geven wegens het algemeen- en noodzaaklijkgeldende van die Hellingen, dewijl ik alle regte lijnen — alle de ftraalen van eenen cirkel, welker getal onëindig is — niet meten, noch twee evenwijdige lijnen niet, werklijk, in het oneindige verlengen kan. Wat is het nu, dat mij regt geeft, om, met zekerheid, zoodanige fymhetifche oordeelen te vellen, zonder de ervaring, en geheel van voren P of, met andere woorden: hoe kunnen fyntheüfche begrippen en oordeelen, van voren, mooglijk zijn, en wanneer zijn dezelven geldig? Dit is het groote vraagftuk, waar op alles aankomt; zal men de. grenzen der rnenschlijke kennis immer, ïiaauwkeuriglijk, bepaalen, en aan alle onzekerheid, en losfe vascftellingen, eenmaal een ejnae maaken, Op  der zuivere Rede. *7 Op de vraag: wat kunnen wij, aangaande zinlijke dingen, weten? andwoordt Kant,deels ontkennend, deels bevestigend. Wij kunnen, volgends hem, de zinlijke dingen „jet kennen, zoo als zij op zig zeiven beftaan: maar alleenlijk, zoodanig, als zij ons voorkomen, of verfchijnen. Nogtans kunnen Wii dezelven kennen, naar zekere algemeene wetten, onder welken de verfchijnzelen der Natuur, ten onzen aanzien, noodzaaklijk, ftaan Hij ontneemt ons dus het weten, wat die dingen, op zig zeiven, eigenlijk zijn: doch ftaat ons het kennen van die algemeene wetten toe, volgends welken zig de zinlijke voorwerpen, noodwendiglijk, moeten fctnkken. Dit fchijnt, bij den eerften opflag, wonderfpreukig, en weinig confequent. Want, waaróm ontneemt Kant ons de kennis der dingen, op zig zeven? Buiten twijfel, om geene andere reden, dan om dat wij niet de dingen zeiven. maar flegts de verfchijnze* Jen, zinlijk, waarnemen. Maar hoe kan hij ons dan de wetenfchap van die algemeene wetten verzekeren; daar wij dezen toch, zoo weinig als de dingen zeiven, door onze zinnen waarnemen, of ervaaren kunnen? F 4 BlJ  88 Korte verklaring van K. nt's Critiek Bij nader onderzoek, blijkt .her , cat Kant toe dit nemem en geven, langs eea' en denzelfden vyeg gekomen is, en komen moest. Tot het kennen van zinlijke dingen, behooren twee onderfcheiden (lukken, het zinlijk waarmmen (of aanfihoumn), en het denken. Eerst aanfchouwen wij het voorwerp door onzen uiterlijke», of ook inwendigen, zm. (dit laatfte, de inwendige zin, is onze eigen bewustheid dat wij, op de eene of andere wijze, aangedaan worden — het gevoel van onzen toeftand.) Dit is het werk •onzer zinlijkheid, die de, door den invloed der voorwerpen op ons voordgc-bragte, veranderingen ontvangt, en in zoo verre een flegts lijdelijk vermogen is. Daar na denken of oordeelen wij daar over, en verftaan daar door eerst, wat het voorwerp eigenlijk zij. Dit is het werk van ons verftand Nu heeft, bij alle ons aanfchouwen en desken van. zinlijke diagen, deels zoodanig iets plaats, welk uit de zinlijke indrukken zeiven ontftaat, deels ook iets, dat niet van de indrukken der voorwerpen komt, maar. dat onze ziel, door die indrukken gewekt, uit zig zelve, volgends de «nrigting onzer natuur, noodzaaklijk, daar bii Voegt. 1 In-  der zuivere Rede. ?9 Indien dit waar is, dan kan men begrijpen, hoe het mooglijk zij, dat wij onwetende zijn kunnen aangaande de natuur der zinlijke dingen, op zig zeiven, en egter de algemeene wetten, waar onder dezelven, als ver» fchijnzels, ftaan, weten. Want,dewijl dan tot de zinlijke voorftelling {aanfchouwing), van onze zijde, iets wordt bijgedragen, zoo verfchijnt ons het voorwerp niet op deze of die wijze, om dat.het waarlijk zoo is; maar om dat het gemoed hetzelve zóó aanfchouwen moet, volgends zijne bijdrage en zijnen aanleg. Zoo min men nu, in geval van geelzucht, zeggen kan, dat het voorwerp daarom geel is, om dat het oog, naar deszelfs danmalige gefchapenheid, alles geel ziet: even zoo weinig kan ,men, in 't algemeen, beweeren te weten, wat het voorwerp op zig zeken zij, daar hetzelve altijd, uit hoofde van ons aanfchouwiragvermogen, iets van het onze naar z\r trekt. Aan den anderen kant, wijl zoo wel,'bij ons zinlijk aanfchouwen, als denken, ahijd iets van het onze komt, zonder het welk noch aanfchouwing, noch denking, kan plaats hebben, en 't welk dus noodzaaklijk en algemeen is: zoo laat het zig tevens yerltaan, hoe men, met volle zekerheid, ten opzigte yan zinlijke voorwerpen, zekere ftel» lingen en wetten, als algemeen en noodzaaklijk , kunne bewierep. Gefteld, b. v. dat, F 5 bij  «)o Korte verklaring van Kant's Critiek bij ons zinlijk aanfchouwen, de albevactende ruimte en tijd, waar in wij alles waarnemen, bijdragen van ons aanfchouwingvermogen zijn: zoo begrijpen wij, hoe wij, als algemeen en noodzaaklijk waar, zeggen kunnen: „ alle uiterlijke zinlijke voorwerpen moeten, noodwendiglijk, in ruimte en tijd zijn." want dit is de voorwaarde, zonder welke 'er bij ons geene aanfchouwing kan plaats hebben ; en zoo verdaan wij dan te gelijk, hoe wij aan de Wiskunde eene wetenfchap hebben van Hellingen, die ftreng algemeen en noodzaaklijk waar zijn; want de Wiskunde heeft met ruimte te doen, welke , met alle», wat zij in zig bevat, niets anders is, dan voorftellingen, die in ons gemoed woonen, en daar uit noodzaaklijk voordkomen. Desgelijks aangenomen zijnde, dat, bij ons denken over zinlijke dingen, het begrip van oorzaak, uit kracht van ons denkvermogen, uit ons zeiven ontftaat; zoo laat het zig dan begrijpen, hoe wij, als algemeen waar en noodzaaklijk, beweeren kunnen: „ dat alles, wat gefchiedt en zinlijk kan worden waargenomen, eene oorzaak hebben moet:" en, zijn 'er meer zoodanige wetten, volgends welken wij denken moeten, gelijk in de Critiek getoond wordt; dan begrijpen wij, hoe wij aan de Natuurkunde eene wetenfchap hebben van de ftrengfte alge-  der zuivere Rede. ' 91 gemeenheid en noodzaaklijkheid. — Zoo bekomen wij dan, langs dezen weg, zekerheid, welke de ervaring ons nooit geven konde. Ja, deze algemeene wetten, onder welken alle natuurverfchijnzels ftaan, berusten zoo weinig enkel op de ervaring, gelijk veelen droomen, dat dezelven, in tegendeel, de ervaring voor ons eerst mooglijk maaken, en vóór alle ervaring in ons reeds voor handen zijn: waarom ook de nog geheel onervaren kinders zoo wel naar het waar, en wanneer, als naar het waarom vraagen: het welk niet zijn zoude, zo niet de voorftelling van ruim' te en tijd, als ook het begrip van oorzaak, oorfpronglijk, in ons gemoed voor handen ware. Wij leeren, derhalve, gelijk Kant aanmerkt, deze en andere algemeene wetten niet, gelijk leerlingen, van de ervaring: maar als regters , die het wetboek en de wetten bij zig hebben, ondervraagen wij de Natuur, volgends dezelven. D e vraag is maar, of de theorie van Kant, zoo met opzigt op ons vermogen van aanfchouwen, als denken, door hem genoegzaam geftaafd zij. Niemand, die gewoon is eenigzins na» tedenken , kan het vreemd vinden te hooren beweeren, dat de indrukken der voorwerpen bij  9& Korte verklaring van Kant's Critiek bij ons niet gelijkvormig zijn aan die voorwerpen zeiven, en dat de wijze, op welke wij de indrukken ontvangen, dat is, onze zinlijkheid, mede in het fpel komt. Alle onze voorftellingen, zoo uitwendige, als in. wendige, brengen wij tot ruimte, of tot tijd, of wel tot die beiden. Dit zijn de twee groote fchermen, op welken onze voorftellingen van de dingen zig teekenen. Deze voorftellingen nu, de grootte, de gedaante, de couleur, de beweging, onze .eigen aandoeningen — alles kan veranderen: maar de ruimte en de tijd zijn onveranderlijk. Deze twee dan onveranderlijk'zijnde, even als ook onze wijze van gewaarteworden onveran. derlijk is; is het klaar, dat ruimte en tijd tót onze wijze van gewaarworden in eenige betrekking ftaan. Wat de ruimte belangt; onze uitwendige zinnen kunnen ons de voorwerpen niet anders doen gewaarworden , dan als buiten ons, en het eenè buiten het andere. Dit is de noodzaaklijke voorwaarde, zonder welke alle uitwendige indrukken, en alle ervaring der voorwerpen, voor ons, te eene maale, onmooglijk zijn zoude .1. Van deze voorwaarde nu, welke tot ons behoort, en in ons gemoed huisvest, als form onzer zinlijke voortellingen , maaken wij eene wezenlijke zaak, hui-  der zuivere Rede. 93 buiten ons, als 't ware, en zeggen: „ de uitwendige voorwerpen (de ligchaamen) verfchijnen ons in de ruimte: de ligchaamen beflaan zekere plaats, dat is te zeggen: dezelven zijn uitgebreid," V\ . M . ' co - Deze uitgebreidheid, intusfchen, kan meE tot de voorwerpen zeiven behooren: met andere woorden: de plaats, of ruimte, is niets dan de form onzer uitwendige zinnen. Ware de ruimte eene hoedanigheid, of betrekking, der voorwerpen; dan zouden wij dezelve niet kennen dan op die wijze, op welke wij de andere hoedanigheden kennen, die wij van de ligchaamen afgezonderd, of afgetrokken hebben, gelijk de couleuren, de zwaarte, de gedaante, en dergelijken, weiken wij ons, onmooglijk, voordellen kunnen als afzonderlijke wezens, zonder eenig ligchaam, welk den grondflag van dezelven uitmaakt. In tegendeel, is de ruimte, voor ons, iets, dat onafhangelijk van alle ligchaamen, en van alle betrekking tusfchen dezelven , beftaat. Wij kunnen ons voordellen, dat alle ligchaamen verdwijnen , en dat nogtans de ruimte blijft. Het is deze alleen, waar van wij geene aftrekking kunnen maaken. Zij is dus het voorwerp eener bevatting' van eene bijzondere foort, onafhangelijk van de ligchaamen, die ons in de ruimte verfchijnen — en eg-  04 Korte terklaring van KanVs Critiek egter, waar is het bevattelijke voorwerp buiten ons, welk op onze zinlijkheid kan werken, en in hoedanigheid van ledige of bloote ruimte kenbaar worden? — Indien de ruimte eene hoedanigheid, of betrekking, der voorwerpen ware, zouden wij dezelve kennen, gelijk als het geen wij, gewoonlijk, een algemeen denkbeeld noemen; welk wij aftrekken van verfcheiden andere dingen, die wij gezien hebben. Zoo fpreken wij, b, v. van een' boom, van rood, van zoet, bij aftrekking van verfcheiden , te voren door ons waargenomen , boomen , roode couleuren, zoete fmaaken. Doch dit is het geval niet, ten aanzien der ruimte. 'Er zijn voor ons geene verfcheiden ruimten t maar 'er is voor ons flegts èéne ruimte. Indien de ligchaamen gedeeltes van dezelve beflaan, zoo zijn deze deelen, wederom, afdeelingen van het groot geheel, welk geheel egter niet is aantemerken als eene bijeenvoeging van bijzondere ruimten. Zelfs Zijn wij gedrongen, om ook, aan gene zijde van de waerelden en hemelkringen, die onze verbeelding ons voorteekent, ons de ruimte voorteftellen, en dat wel altijd dezelfde en de eenige ruimte, zonder onderfcheiding, of den minsten tusfchenftand.  der zuiitrt Rede. 9$ Zo de uitgebreidheid eene hoedanigheid ware, welke de ervaring ons in de ligchaamen deed kennen, zouden wij niet verder befluiten kunnen, dan dat alle ligchaamen, die wij tot hier toe hebben waargenomen, uitgebreid zijn , dewijl wij door ervaring niets leeren kunnen, dan 't geen wij werklijk gezien , of op eenige wijze hebben Waargenomen. In dat geval, zouden wij, derhalve, gelooven kunnen, dat *er zeer wel gewaarwordelijke voorwerpen voor onze uitwendige zinnen zouden kunnen beftaan, die nogtans geene plaats in de ruimte innamen. Intusfchen is dit iets, welk volftrekt. lijk buiten onze magt ftaat. In tegendeel, zijn wij genoodzaakt, om alle mooglijke uiterlijke voorwerpen, als uitgebreid, en dus in de ruimte, te denken. Gevolglijk, is het van ons, en niet van de voorwerpen zeiven, dat zij deze hoedanigheid hebben. De ruimte is voor ons eene voorftelling, die onëindig en zonder grenzen is. Deze voorftelling nu van het Onëindige — hoe zouden wij deze door middel der ervaring kunnen verkrijgen ? ' Alle voorftellingen in 't gemeene leeven, alle de beginzelen der natuurkundige wetenfchappen, en der Meetkunde, gronden zig op de ruimte, en ontieenen daar uit de voorwerpen. Moe zoude men das  o6 Korte verklaring van Kant's Critiek dan kunnen beweeren, dat het geen den grond van alle ervaring uitmaakt, en de mooglijkheid van dezelve daarftelt, zelve uit de ervaring genomen zij? De ruimte moet, in tegendeel, van voren, vóór alle waarneming, in den mensch, dat is, in het waarnemende onderwerp, beftaan. • Nog eens, de ervaring leert ons wel, wat 'er is,- of gefchiedt: maar niet, wat algemeenlijk en noodzaaklijk gefchieden moet. Zij maakt ons met enkele, op zig zeiven ftaande, dingen (individua) bekend, en geeft ons flegts begrippen aangaande het tegenwoordige , of ook, door middel van 't geheugen, aanga»nde het voorledene — niet aangaande het toekomende, veel minder, aangaande het toekomende, dat noodzaaklijk en algemeen zijh moet. Iedere- voorftelling^ elk begrips of gedachte, derhalve, waar in noodzaaklijkheid'en algemeenheid vervat zijn, draagt het kenmerk, dat hetzelve zuiver, of van voren, en geenzins uit de ervaring ontfproten is. Dus moet dan ook de ruimte, als de grond van alles wat ons, in de zinnen waereld, algemeen noodzaaklijk voorkomt, riet in de ervaring, maar in ons zelven, geheel van voren, gegrond zijn. Het is waar, 'er zijn zommige voordellen, die men uit de ervaring afleidt, en nogtans  t der zuivere Rede* 97 terts als algemeen en noodzaaklijk befchoüwt* b. v. alle ligchaamen hebben zekere zwaar is: alle menfchen zijn flervelijk. Dit weten wij * zegt men, door de ervaring, en egter is hst algemeen en noodzaaklijk waar. Maar wat willen wij beteekenen met de Wóórden: alle ligchaamen hebben hunne zwaarte ? Anders niets, dan dat alle ligchaamen, die Wij tot hier toe op de oppervlakte der aarde gezien: hebben * naar derzelve middenpunt tfekkem Men zoude zig zeer wel eene waereld kunnen verbeelden, waar de wet der Zwaarte geené plaats had, Zelfs zijn 'er Natuurkenners geweest, die ftaande hielden, dat 'er* in het middenpunt der. aarde, of in dat der Zonne, geene zwaartekracht beilaan zoudeï Dit voorftel heefc dus die volftrekte algemeenheid en noodzaaklijkheid niet, ais die voordellen hebben * wélken de ruimte betreffen. En , wat het andere voorbeeld belangt: alle menfchen zijn ftervelijk; voorzekèr, is 'er niets van alles, wat de ervaring leert, Zoo alterneert en noodzaaklijk waar, als deze ftellingl Nogtans is 'er, onder de menfchen, fchiér niet één Godsdienst, in welken mert niet gelooft, dat zommige heilige menfchen nimmer geftorven zijn, en altijd leeven zullen, Volgends de leer vaft 't Krisrendom, zullen de menfchen, eens geftorven zijnde, weder* om opgewekt worden, om dan, vervolgends, G noois  98 Korte verklaring van Kant's Critiek nooit weder te nerven, maar in alle. eeuwigheid, met hunne zelfde ligchaamen, te keven. Het verftand des menfchen ziet 'er dus geene algemeene en- volftrekte noodzaaklijkheid in, dat all' wat mensch is, fterven moet Ja, Dl de rot zelve,-die Wijsgeer — dacht hij niet, dat de memch her eindelijk in de wetenfchappen eens zoo verre brengen zoude, dat hij het geheim zoude uitvinden van niet meer' te fterven? Wanneer .men,. derhalve , zegt: alle menfchen-zijn flervelijk: wil men daar mede geene volftrekte algemeenheid en innerlijke noodzaaklijkheid te verftaan geven, maar r alleen , zeggen , dat het tegendeel te beweeren ftrijden zoude met de .doorgaande ervaring — niet met de mooglijkheid. \ an een' geheel anderen aard is die algemeenheid en noodzaaklijkheid, welke geboren wordt uit de voorftelling van de ruimte, en van de eigenfehappen- derzelve. Deze is volftrekt, en zonder eenige Uitzondering, of bepaling: zijnde het tegendeel in. zig zeiven onmoogHjk : b. yj dat alle ligchaamen uitgebreid zijn: dat twee ligchaamen niet dezelfde, plaats betlaan , kunnen ; . dot de drie hoeken van eenen driehoek gelijk zijn aan twee regte hoeken. Zeg aan iemand het tegendeel; en, in,!ien hij u verftaat, zal hij u uitlagchen. Deze volftrektlijk algemeene en noodzaaklijke voordellen worden dus niet, gelijk Locke, Con-  der zuivere Rede. 99 Conpillac, en zoo veele anderen zeggen, uit de ervaring geboren,' maar zijn, voor alle ervaring,, in ons voor handen. De ruimte is, derhalve, de form en noodzaaklijke voorwaarde van onze uitwendige zinnen, Alles wat wij buiten ons waarnemen, is, voor ons, dat is, voor ons gevoelend en denkend ik, aan deze form der ruimte onderworpen. Onder deze. form alleen, hebben de uitwendige voorwerpen voor ons wezenlijkheid: zonder deze, zijn dezelven, voor ons, niets. Zie hier den grond, walken wij hebben, om aan de voorwerpen, van welken onze uitwendige zinnen de indrukken ontvangen, 'de ei'/e"fchappen van uitgebreidheid, endoor 'dringbaarheid\ 'deelbaarheid, en de andere eigenfehappen der ruimte, met zekerheid toetefchrijven! Waar uit wij dus de mooglijkheid kunnen inzien, om zekere fynthtifche begrippen en grondltellingen, zuiver lijk , of van voren, te hebben. Naardien alle uitwendige voorwerpen 'ons in de ruimte verfchijnen, en wij niets, dan onder deze form , buiten ons kunnen waarnemen: zoo begrijpt men ligtlijk, dat men deze leer, aangaande de ruime, eigenG a lijk  ioo Korte verklaring van KANr's Critiek lijk door geene voorbeelden kan ophelderen. Eenigzins evenwel kan men in vergelijking brengen het geen de Natuurkunde leert, omtrend de couleur en t de reuken en de [maaken. Dezen fchrijven wij toe aan de ligchaamen buiten ons: en egter zijn dezelven flegts aandoeningen van ons gezigr, onzen reuk, en onzen fmaak, Wanneer ik zegge , dat een ligchaam geel of blaauw is: befhat dat geele of blaauwe eigenlijk niet in het ligchaam, maar in de wijze waar op mijn oog worde aangedaan. Het is niet iets in de roos, maar in mijn* heus, of reukzenuw, dat mij die aangenaame gewaarwording veroorzaakt, welke ik de reuk van de roos noem. De fchoonfte Jymphonie is, bij flot van rekening, anders niets, dan de bewogen, en door trilling der fnaaren en andere werktuigen in flingering gebragte,» lucht. Waren 'er geene ooren; dan zouden 'er ook geene geluiden noch toonkunst beftaan. Het is om dat wij een, door Ai trillingen der lucht aandoenlijk, or'gane hebben, dat deze dingen ons toef'chij-' nen wezenlijk te zijn. Soortgelijke overwegingen waren het, die Condillac op den weg brasten , om de waarheid te gisfen» „ N lardemaal , zegt hij in zijn Traité des Sei fa-ion*, de geluiden, de coleuren, de reuken , tot ons, en niet tot de ligchaamen behooren, hoewel dezen ons fchijnen dezelven  der zuivere Rede, lol ven voordtebrengen; zoo behoort ook, veelligt, de uitgebreidheid even min tot de ligchaamen zeiven, buiten opzigt op onze aanfchouwing." Ik kan egter niet begrijpen, zegt meenig een, die dit hoort of leest, dat de dingen niet, wezenlijk, buiten mij, in de ruimte, beftaan zouden. - Zekerlijk, is het gemeene menfchenverftand, dat uit zijn' aard eigenlyk niet philofopheert, maar te vreden is met het geen hetzelve vindt, op zig zelvcn alleen, en niet genepen door de Critiek, hier een onbevoegd regter. Groot, zeer groot, is de afftand tusfchen hetzelve in het gemeene leeven, en tusfchen de hoogte der Bovennatuurkunde, waar mede de Wijsgeer te doen heeft De dagelijkfche menfchen, die met de beginzelen der Starren- en phyfifche Aardrijks-kunde niet gemeenzaam zijn, kunnen even weinig bevatten, hoe onze Tegenvoeters, ten onzen aanzien zoo het fchijnt, met de voeten in de hoogte, en 't hoofd 10 de laagte, gaan kunnen. Langen tijd zelfs was dit eene emftige tegenwerping, welke men den Voorftanderen van de leer der Tegenvoeters maakte. Het geen men, van tijd tor tiid, tegen de crilijche Wijsgeerte heeft ingebragt - is hetzelve wel veel wijzer, en ö q g niet,  j02 Korte verklaring van Kant's Critiek nier, even als het genoemde, uit misverftand en onkunde oorfpronglijk? Gelijk de ruimte, zoo is ook de tijd) geen begrip der ervaring, dat is, als Kant fpreekt, niet empirisch Zelfs zouden wij het gelijktijdig zijn, en het opvolgen der dingen na elkander, in de ervaring, niet kunnen waarnemen, indien niet reeds de voorftelling van tijd, geheel van voren, in onze ziel, ten gro'ndflage lag. Indien nu de tijd een begrip der ervaring wezen konde, hoe zoude dezelve dan een noodzaaklijk begrip zijn kunnen, en den grondflag van alle aanfchouwingen uitmaaken ? Dit nu is werklijk het geval. Wij kunnen wel de verfchijnzelen uit den tijd, maar nimmer den tijd uit de verfchijnzelen , wegdenken. Dezelve is voor ons eene noodzaalilijke voorftelling, welke wij zoo min uit ons gemoed kunnen verdelgen, als ons dezelve, naar willekeur, op eene andere wijze voorftellcn. Wij kunnen den tijd niet anders denken, dan als zoodanig iets, welk maar ééne afmeting heeft. Verfcheiden tijden kunnen wij niet denken, als ie gelijk: maar wij ftellen ons die voor, als na elkander; gelijk wij, in tegendeel, verfcheiden ruimten ons niet-voorftellen, na eilander, maar te gelijk. Het voorledene is bij ons  der zuivere Rede. 103 ons iets anders, als het tegenwoordige, of het toekomende. Ook zoude het gemaklijk vallen om aametoonen, gelijk door Kant, en anderen na :hem, gefchied is, dat de tijd noch een afgetrokken begrip, noch een algemeen begrip, noch ook iets betrekkelijks, of een gevolg der ervaring kan wezen. Maar wat is de tijd dan? Om dit intézien, moeten wij naar binnen keeren, en letten op onzen inwendigen toeftand, onze gedachten, onze begeerten, onze aandoeningen, wa.meer dezen door den indruk der uitwendige voorwerpen worden opgewekt, in deze aanfchouwing van ons zeiven, of van onzen innerlijken" toeftand, worden wij de indrukken gewaar, en aanfchouwen de dingen, of als gelijktijdiglijk be/laande, of als na elkarder, volgende. Zoo weinig wij, door onze uiterlijke zinnen iets kunnen bevatten dan in de ruimte, even zoo min kunnen wij, door onzen inwendigen zin, ons zelven, of alles wat in ons gevoelende en denkende ik omgaat, anders dan in den tijd, aanfchouwen. Dit is de wet onzer inwendige zinlijkheid, gelijk het eerde de wet is van onze uitwendige zinlijkheid, waar aan wij, onveranderlijk, gebonden zijn. De tijd is, derhalve, de form, de onderwerplijke voorwaarde en grond, van onzen inwendigen zin, waar G 4 door  104 Korte verklaring van Kant's Critiek door wij, door voorwerpen aangedaan, den toeftand onzer ziel kennen; even als de ruimte de form en voorwaarde onzer uitwendige zinnen is, Op deze wijze is het, dat wij de ftof verkrijgen tot alle fynsheti/ohe begrippen van voren, die tot den tijd behooren, als het begrip vtn duuring, opvolging, gelijktijdigheid, en dergelijken: op deze wijze, fpreken wij, met volftrekte zekerheid, aangaande de betrekkingen van den tijd, en aanfchouwen denzelven, als iets, dat vóór allen voorwerp gaat, en noodzaaklijk, eenvoudig, onveranderlijk is; op deze wijze, eindelijk, vormen wij fymhetifthe ftellingen, of oordeelen, van voren; gelijk in de zuivere Wis- en Reken-kunde, welken op de voorftelling van tijd gegrond zijn, en uit zoodanige volftrekt noadzaaklijke ftellingen beftaan — a!F het welke onmooglijk voor ons zijn zoude, indien niet het begrip van tijd, vooraf, vóór aHe ervaring, in ons gemoed huisvestte, als grpndftag onzer innerlijke aanfchouwingen. De tijd is dus niet zoodanig iets, welk OP zig zeiven beftaat, of den dingen, voorvverplijk, als 't ware, aankleeft, en welk overig blijft, wanneer men van alle onderwerplijke voorwaarden der aanfchouwing aftrekt. Neen: de tijd is in ons, niet buiten ons, ïn betrekking tot ons vermogen van aan?  der zuivere Rede, 105 aanfchouwen en denken, heeft de tijd eene pnbetwistbaare wezenlijkheid: doch, trekt meq af (abflraheert men) van onze wijze van aan* fchouwen, dat is, fpreekt men van de dingen op zig zeiven; dan is de tijd niets. Wij zeggen dus verkeerdlijk: „ alle dingen zijn, pf beftaan, in den tijd": want het begrip van een ding, in het gemeen, fluit onze aan» fchouwingwijze niet, noodzaaklijk, in: maar wij moeten zeggen: „ wij- aanfchouwen alles in den tijd, of, alle verfchijnzelen zijn in den tijd": want verfchijnzelen, of voorwerpen der zinlijke aanfchouwing', fluiten, noodzaaklijk [ de voorwaarde van tijd in zig. In één woord: de tijd is niets, buiten ons: maar in ^- en voor — ons, ten opzigte der verfchijnzelen , of voorwerpen der ervaring, heefc dezelve wezenlijkheid, en voorworplijke} waarde. D e ruimte, als de zuivere form van alle uitwendige aanfchouwing' is bepaald tot uitwendige voorwerpen. ' Daartegen, dewijl alle voorftellingen, om het even of zij uitwendige dingen ten voorwerpe hebben, of niet, als bepalingen van ons gemoed, tot onzen inwendigen toeftand behooren, en de indrukken van den uitwendigen zin tot orss gevodend en denkend ik niet doordringen kunnen, dan door de tusfehenkomst van den inwendigen G 5 zin;  io6 Korte verklaring van Kant's Critiek zin; zoo kunnen wij begrijpen, dat de tijd eene voorwaarde van voren, of zuivere form, voor alle onze aanfchouwingen, in het algemeen, moet wezen. Onze innerlijke toeftand immers, waar toe de voorftellingen van welk eenen aard ook behooren, ftaat onder den tijd, als form der innerlijke aanfchouwing', en de voorftellingen van uiterlijke voorwerpen worden, bij gevolg, in den doortogt tot den inwendigen zin, aan deze form van tijd tevens onderworpen, die dus, gelijk Kant zegt, de onmiddellijke voorwaarde der inwendige — en even hier door ook, middellijk, der uiterlijke - verfchijnzelen wordt, Uit het gezegde volgt, dat, hoewel wij de voorwerpen niet dan in ruimte en tijd kunnen waarnemen, en aan deze wijze van gewaarworden vast gebonden zijn, hier uit egter niet kan worden befloten, daf alle gevoelende en denkende wezens, buiten ons, menfchen, op eene zelfde wijze, aan deze formen zouden gebonden zijn. Het is , in tegendeel, moo.lifk, dat 'er wezens beftaan, die onder geheel andere formen, doch welken wij ons niet kunnen voordellen, de voorwerpen kennen. Aanschouwingen alleen geven, op zig zeiven, geene kennis. Zal deze ontftaan; dan  der zuivere Rede. i°r dan moet 'ér nog een werkzaam vermogen bijkomen, om de onderfcheiden indrukken, en derzelver menigvuldige voorftellingen, die, als eene ruuwe ftof, zonder order, als 't ware, in de ziel liggen, te vergaderen en tot één punt te verëenigcn: want kennis is eenheid in 't menigvuldige, door den band der bewustheid zamengeknoope. Dit nu is de taak van het verftand — dat vermogen, waar door wij de zinlijke voorwerpen bewerken en beöordeelen, of denken; gelijk wij dezelven, door middel der zinlijkheid ontvangen en aanfchouwen, Tot werkhjke kennis behooren, derhalve, aanfchouwingen onzer zinnen , verbonden met begrippen onzes verftands. De aanfchouwingen hebben, onmiddellijk, betrekking tot de verfchijnzelen: de begrippen, onmiddellijk, tot de aanfchouwingen, en, daar door, middellijk, tot de voorwerpen. In het aanfchouwen (wanneer men, naamlijk, dat op zig zeiven, in het afg*t®kkene, overweegt) zijn wij lijddtjk, en geheel af bangelijk van de voorwerpen, die aanfchouwd worden: in het verftaan, daartegen, is alles onze eigen werking (ztljswerkmamfcid): met andere woorden, onze zinlijkheid is een lijdelijk — ons verftand een daadlijk, of werkzaam — vermogen. In de zinlijkheid onderfcheiden wij ftof en form:  lo8 Korte verklaring van Kant's Critiek form: zoo ook in het verftand. De ftof wordt ons gegeven door de indrukken, die de voorwerpen op ons maaken: de form brengen wij uit ons zeiven voord, of liever, dezelve is in onzen oorfpronglijken aanleg ingeweeven. Gelijk 'er nu voor ons geene aanfchouwing mooglijk is, zonder de formen der zinlijkheid, ruimte en tijd, waar van wij gefproken hebben; zoo zoude het voor ons ook niet mooglijk zijn te denken en te begrijpen, of te oordeelen, indien niet ons verftand in het natuurlijke bezit ware van zekere formen (Jenkformen). Dezen zijn dus de noodzaaklijke voorwaarden, aan welken alle ons denken, onveranderlijk, gebonden is, en die het ons mooglijk maaken, dat wij het veelvuldige onzer voorftellingen in eene vaste order, en naar zekere regels fchikken, dat is, denken kunnen. Zoo min als de formen onzer zinlijkheid, van buiten, uit de ervaring ontleend zijn, even zoo weinig kunnen de formen van ons verftand uit de ervaring ontftaan: want door dezen moet, in tegendeel, de ervaring en het denken eerst mooglijk gemaakt worden. Zij moeten daar toe volftrekt noodzaaklijk en algemeen zijn — en deze beide verëisch* ten kan, gelijk \gezegd is, de ervaring ons nimmer geven. Deze formen moeten dan oor*  der zuivere Rede> 109 öorfprongliike begrippen (ftembegrippettj zijn, niet uit eerdere begrippen afgeleid, maar van alle andere begrippen den grond uitmaakende: zoo dat elk ander bijzonder begrip, wanneer het getal dier {tambegrippen eenmaal gevonden en juist bepaald is, tot ééne dezer formen moet kunnen gebragt worden. Maar hoe vinden wij het juiste getal van deze oorfpronglijke begrippen, die vóóralle ervaring in ons voor handen zijn, en, daarom, te zamen ons zuivere verftand genoemd worden? Dit heeft Kant verrigt, door de verfchillende formen onzer oordeelen optefpooren: want denken, of verëenigen der voorftellingen in ééne bewustheid gefchiedt altijd door oordeelen, dat is, door de eene voorftelling tot de andere betrekkelijk te maaken. Denken is dus oordeelen Zoo veele verfcheiden foorten van oordeelen 'er, derhalve, zijn, met opligt op derzelver form; even zoo veele zuivere verftandsbegrippen moeten 'er wezen. Dezen noemt Kant categoriën — een naam, welken hij van den ouden Aristoteles overnam, en waar door deze die tien begrippen te kennen gaf, die hij voor de eerfte grondbegrippen hield, waar onder alles konde gerangfchikt worden: doch die hij noch volftandiglijk, noch naauw- keu-  Iio Korte verklaring van Kant's Critiek Vuriglijk, volgends eenen vaaten leiddraad, •wist voortedellen. Alles nu, wat wij denken, vertoont zig aan ons, noodzaaklijk, in de form van hoegrootheid, hoedanigheid', betrekking, en modaiteit (of .betrekking tot onze eigen wijze van oordeelen : met andere woorden: ieder oerdeel wordt, ren aanzien zijner form, of der wijze, waar op het verftand zig, in het vormen van een oordeel, werkzaam betoont, door deze ftambegrippen bepaald, en volgends deze formen, die geheel- van voren in den aanleg van ons kenvermogen liggen, en het wezen van hetzelve helpen uitmaaken, bewerkt het rnenschlijke verftand alles!, wat de zinlijkheid aanfehouwt. Ieder van deze vier ftambegrippen legert , ontleed zijnde , wederom, drie anderen, die 'er in iiwen nn. gefloten. De hoegrootheid bevat in zig eenheid, veelheid, geheelheid: de hoedanigheid bevat bevestiging (of wezenlijkheid), bepaling, ontkenning: de betrekking bevat in zig zelfftandigheid (en mvqllighiid),.oorzaaklijkheid (en af bangelijkheid, dat is, oorzaak en gewrogt), gemeenfekap f wedsrkeerige werking): dé modaliteit (of betrekking der oordeelen tot het kenvermogen) bevat, mooofijk,heid (en onmoogiijkheid), aijn (Ln niet zijn), nood'  der zuivere Rede. rtr noadzaklil'kheid (en gekurcHjkheld). Deze vier ftambigrippen, men de twaalf daar in ,opgefloten begrippen, behelzen den geheelen .voorraad van 's menfchen zuiveren verlbnd, en maaken den groüdflag uit van alle waare -kennis, welke hij bezitten, kan.- Meer dan -dezen, zijn 'er niet, noch kunnen 'er zijn. Tot dezen moeten alle onze overige begrippen kunnen gebragt worden, vaii welk eenen -aard dezelven zijn mogen. Indien 'er flegts één begrip meer ware , dan 'er oorfpronglijke werkzaamheden van ons» verftand zijn, volgends welken het getal dezer ftambegrip.pen is. opgemaakt; dan zoude dat begrip, als tot geenerhande verftandsdaad behoorende, ledig en onbruikbaar wezen. Ware 'er, daartegen, één begrip minder, dan 'er oorfpronglijke werkzaamheden des verftands kunnen -worden gevonden;, zoo. zouden 'er verllandsdaaden zijn, zonder begrip,, zonder eenheid. Die form zoude, gevolglijk, geheel ledig zijn, en geene daad bevaaen. -Beide *deze onderitellingen zijn in den hoogden trap ongerijmd. °> . ta% vX::y. ::\i %\ , U"i;'«.r*YO . (^«twau&g). Zie hier, derhalve, de wetten, waar aan ons denkvermogen;, onveranderlijk, is gebonden — de voorwaarden, op welken alleen het voor ons, mooglijk is te denken, en ervaring te verkrijgen! Doch hier uit volgt geen-  Iia Korte verklaring van Kant's Critiek geenzins dat die gezegde formen, zoo van ons denkvermogen, als ook van onze zinlijkfieid, tot de dingen op zig zeiven behooren, welken wij-, volgends onze wijze van voor! ftellen, of onze denkformen van oorzaakWk* hetd, aann3men, als grondflagen der verfchijnzelen. Wij kennen de voorwerpen degts , als verfchijnzelen, en weten dat de categortën alle onze begrippen en oordeelen wijzigen, die wij, daar door, omtrend verfchijnzelen vormen; gelijk ook alle onze aanfchouwingen door ruimte en tijd, de formen onzer Zinlijkheid, gewijzigd worden. De zinlijke waereld, of de waereld der verfchijnzelen die onze eigen bevattingen en gedachten behelst, is dus de kring der ervaring, binnen weiken onze kennis, noodzaaklijk, beperkt is Van de dingen op zig zèlven kunnen wij volftrektlijk niets weten; dewijl onze aanfchouwingen flegts zinlijk zijn, en onze begrippen, niet toegepast op aanfchouwingen geene voorwérpüjke wezenlijkheid beziren' kunnen. Het geheele begrip van dingen op zig zeiven (noamena), als tegen verfchijnzelen Qphaenomena) overgefteld, is blootlijk een grensbegrip, door 't welk ons verftand aan de zinlijkheid perken ftelt, ja zig zelve bepaalt, om niet over zijne natuurlijke grenzen te gaan, en zig te verliezen in een ons onbekend land: het is, gelijk Kant zegt, een pro-  der zuivere Redei problematisch begrip, dat is, 't welk geene tegenzeggelijkheid in zig bevat, en als eene begrenzing van gegeven begrippen, met andere deelen onzer kennis zamenhangt > offchoon men deszelfs voorwerplijke wezenlijkheid niet bewijzen kunne. Wij weten dus in 't geheel niet, of de dingen op zig zei* ven hoegrootheden en hoedanigheden zijn, of zij voor vermeerderingen en verminderingen vatbaar, of zij zelfftandigheden en oorzaaklijkheden zijn, kortöm, of aan dezelven iets van dac alles toekomt, wat in onze zuivere verfhndskennis begrepen is. De categorie» ftrekken zig nog verder uit, dan de zinlijke aanfchou-1 wing, in zoo verre de form des denkens overig blijft, ook wanneer men onze bepaalde wijze van aanfchouwen (onze zinlijkheid) wegdenkt: met andere woorden, om dat denken zig verder . uitflrekt, dan aanfchouwen. Bij gevolg, zoude het nog dwaazer zijn, indien iemand de formen zijner zinlijkheid , ruimte en tijd, wilde overbrengen op dat onbekende, dat wij, als ding op zig zeiven, in een ontkennend opzigt, aannemen, en indien hij, bij voorbeeld, uit ,zijne aanfchouwing van eenen boom, befluiten wilde tot de natuur des booms, als ding op zig zeiven aangemerkt. Hoe kan ik weten , of de boom, dien ik zie, buiten mijne voorftelling, dat geen zij, wat hij is in mijne voorfteiH lingl  114 Korte verklaring fan Kant's Critiek Hng? Om dit te weten, zoude ik den boom, buiten mijne voorftelling, moeten kunnen vergelijken met den boom, in mijne voorftelling, Doch hoe zal ik den boom vergelijken, zonder mij dien eerst voorteftellen? En, zoo haast ik mij den boom voorftelle, aan is hij reeds niet meer een boom op zig zeiven, maar een boom in mijne voorftelling, een verfchijnzel, welk ik, volgends mijne zinlijke natuur, zóó en niet anders, kan waarnemen. De voornaamfte bron van alle de menschlijke dwalingen, in bovennatuurkundige dingen, is gelegen in het miskennen van den aard der zuivere verftandsbegrippen (categoriën). Want, daar dezen zig, in hunnen oorfprong, niet gronden op onze zinlijkheid, gelijk de formen der aanfchouwing, ruimte en tijd, fchijnen dezelven, bij den eerften opflag, eene verdere toepasfing te dulden, die zig boven alle voorwerpen der zinnen uitftrekt. Van hier, dat de mensch in die bovenzinlijke waereld (jnundus inteliigibilis) wil doordringen , en, zo al niet de formen zijner zinlijke aanfchouwing', ten minften de formen van zijn verftand, of denkvermogen, zelfftandifheid, oorzaak, en dergelijken, met zig voert, en toepast op het geen hij niet aanfchouwen kan; terwijl hij  dér zuivere Redé* ii§ hij het geheel onbepaalde vérftandsbegrip van een wezen, of ding, op zig zeiven, buiten onze zinlijkheid, als een bepaald begrip van een wezen, met zijn verftand bewerken j en de natuur van hetzelve doorgronden wil. De bron dezer dwaling is, door de Critiek, toegeftopt, wijl daar in getoond is, dat de zuivere verftandsbegrippen, van alle zinlijkheid afgezonderdj van geen gebruik Zijn, om ter kennis van eenig voorwerp, door dezelven, te kunnen geraaken Zoo verre, derhalve, de Wezenkunde (ontologie) zig aanmatigt, om van de dingen zeiven, of 't wezen der dingen, fynthetifche kennis van voren, in eene leerftellige order, te geven, is dezelve eene iedele wetenfchap, die den mensch door louteren fchijn misleidt, en de dwaling verëeuwigt, en, daarom, door' Kant, met regt, tot eene ontleedkunde des zuiveren ver* jlands verlaagd is, Het gezegde doet ons zien, dat ons ver-« ftand vatbaar is voor twee foorten van begrippen, te weten, begrippen der ervaring', welken wij vormen uit de aanfchouwing der Verfchijnzelen, en zuivere begrippen des verftands, die uit dön eigen grond en de natuur van het verftand voordkomen , 'en onafhangelijk van de ervaring, deze eerst mooglijk maaken, b. v. ai wat gebeurt, moet eene oorH a zaak  116 Korte verklaring van Kant 's Critiek zaak hebben. Voor zoo verre deze laatften, als verftandsformen, op de aanfchouwingen onzer zinnen, in de ervaring, worden toegepast, hebben dezelven, met hunne gevolgen, voor ons en de voorwerpen van onze mooglijke ervaring, alle kracht en wezenlijkheid: doch, neemt men die begrippen op zig zeiven; dan zijn zij bloote formen onzer gedachten — ledige formen zonder eenig voorwerp , of eenige wezenlijkheid. Het is op deze wijze, dat wij de voorwerpen , of verfchijnzelen, leeren kennen. Van de zinnen neemt alle onze kennis haaren aanvang, gaat, van daar, voord tot het verftand, en eindigt bij de Rede — het hoogfte vermogen, welk wij bezitten. Wanneer men het verftand in eenen engeren zin vat, en de Rede daar van onderfcheidt, dan is deze het vermogen, om uit het algemeene, door middel van begrippen, bij gevolgtrekking, tot het bijzondere te befluiten; b. v. alle ligchaamen hebben zekere zwaarte: de lucht is een ligchaam: dus heeft ook de lucht zekere zwaarte. De twee eerfte ftellingen worden door de ervaring, of aanfchouwing der voorwerpen, onmiddellijk, gegeven: de laatfte middellijk , door verbinding der twee eerften. Gelijk dus het verftand aan de verfchijnzelen, waar mede het, als voorwerpen,  der zuivere Rede, M7 pen, alleen te doen heeft? door middel zijner ' begrippen en grondftellingen, eenheid geeft; zoo geeft ook de Rede aan de begrippen des verftands eenheid, door middel haarer beginzelen; weshalve haare form (of haar wezen) in niets anders, dan in algemeenheid, kan gelegen zijn. De Rede houdt zig of met de begrippen en oordeelen des verftands bezig, of alleen met zig zelve. In het eerfte geval, kan men haar empirisch noemen (of tot de ervaring betrekkelijk) dewijl de oordeelen des verftands of uit de ervaring genomen zijn, of altans grondftellingen en formen der ervaring' bevatten. In het andere geval, noem* men de Rede zuiver; naardien zij dan, uit zig zelve, geheel onafhangelijk van zinlijkheid en verftand, dat is, van voren, zekere begrippen en fynthetifche oordeelen voordbrengt, Dezen noemt Kant, in naarvolging van Plato, ideën, en wil, dat men, ter voorkominge van alle verwarring', dit woord onderfcheide van de begrippen des verftands, die van een' gantsch anderen aard en een ander gebruik zijn. Gelijk het verftand zijne categoriën heeft, zoo bezit de Rede haare ideën, welken niet op bijzondere voorwerpen, maar op het verH 3 ftands-  Ii8 Korte verklaring van Kant's Critiek ffandsgebruik , io 't gemeen , haar opzigt hebben, om aan hec zelve eene rigting te geven tot eenheid, en de verftandsdaaden , ten aanzien van ieder voorwerp, in één geheel zamentevatten. Even als de formen der zinlijkheid en des verftands, zoo zijn ook de ideën in den aanleg onzer natuure gegrond, om onze kennis in verband te brengen , en 'eenheid in het veelvuldige te veroorzaak en. Tot dit einde ftreeft de Rede fteeds naar den hcogften grond van alles, wat de zinlijkheid aanfchouwt en het verftand denkt, en ftelt zig iets, als het grootfte (maximum) voor, 't welk boven alle ervaring is, en waar uit, wegens deszelfs volftrekte algemeenheid, alles kan en moet worden afgeleid. Volgends de verfchillende formen der redebeflujten, bepaalt Kant de foorten van zuivere redebegrippen, gelijk hij de zuivere verftandsbegrippen uit de logifcht formen der oordeelen had opgemaakt. Op die wijze toont hij dat het idé van onze ziel, van de waereld, of het heelal, en van God, in' ons ontftaat, met andere woorden, dat ,pfychologifche , cosmologi/che , en theologifihe ideën in ons geboren worden. Zoo lang nu de mensch zig van deze ideën, volgends derzelver waaren aard en natuurlijk gebruik, als beftierende (regulative) be-  der zuivere Rede. "9 beginzels, in eenen onderwerplijken zin, be« dient, heeft hij geen gevaar van te dwaalen: maar zoo haast misduidt hij niet derzelver eigenlijke beftemming, en wil, doormiddel van dezelven, tot de kennis dier bovenzinlijke voorwerpen zelve doordringen, en den kring der verfchijnzelen of der ervaring, waar aan zijne kennis bepaald is, verlaten; of hij geraakt het fpoor geheel bijster, en verwart zig zeiven en anderen, dien hij ten leidsman is, in tegenftrijdigheden, die men, om dat zij logisch rigtig zijn van beide kanten, antimoniën noemen kan. Het is als dan , dat het gebruik der categoriën des verftands, eenheid, geheelheid, zelfftandigheid, oorzaaklijkheidy beftaan, en dergelijken, op die ideën der zuivere Rede toegepast, den mensch, die hooger vliegen wil dan zijne vleugels gehengen, hoe langer zoo meer van den weg helpt. Voordgefleept door het^ verhevene van 't bovenzinlijke, veracht hij dan de hem nu zwaar vallende ketenen der ervaring, die hem aan de aarde gekluisterd houden, en hij kittelt zig met de eerc van nieuwe ontdekkingen in hoogere gewesten. Stel eene duive, die met ligie vaart de, lucht klieft, en den wederftand derzelve tevens gewaarwordt — zoude deze, indien zij zig konde v.oorftellen, in luchtledige ruimte nog fneller en gemaklijker te kunnen vliegen, H 4 ziS  iso Korte verklaring van Kant's Critiek zig niet deerelijk bedrogen vinden, wanneer Zij den gelukkigen tegenftand van 't element, dat haar draagt, niet meer ondervond, en, in plaats van vorderen, haare krachten te vergeefs zou uitputten, en met vliegen geheel uitfcheiden moeten? Even eens, zegt Kant, die deze gelijkenis ergends gebruikt, moet het den mensch gaan, die zig op den, hem vreemden, grond van 't bovenzinlijke Houtmoedig waagt, en door de ideën zijner zuivere Rede, die tot een geheel ander oogmerk in hem zijn, iets aangaande het geen alle mooglijke ervaring te boven gaat, voorwerplijk , bewijzen en doorgronden wil. Zoo haast hij zijne ideën, in plaats van die, ten gebruike der grondftellingen zijnes verftands, aantewenden, over de grenzen der ervaring' heenen uitbreidt , komen 'er ftellingen te voorfchijn, welken, even als derzelver tegenftellingen, naar de wetten der Redeneerkunde, even zeer bewijzelijk zijn: b. v. de eindigheid der waereld, ten aanzien van ruimte en tijd, de deelbaarheid dei<_ ftoffe in het oneindige, het oorzaaklijke door vriijheid, het beftaan eener eerfte oorzaak: van alle welke cosmologi/che, pfychologifche en theologifche ftellingen zig ook het tegendeel laat be*. wijzen, en die daarom, tot den huidigen dag We, betwist zijn geworden, zonder dat de ftrijV  der zuivere Rede. 131 ftrijdende partijen op elkander eene waare en duurzaame overwinning hebben kunnen bevegten. Het is de Critiek alleen, welke aan allen dezen ftrijd, voor altijd, een einde maakt, dewijl zij den mensch, die zoo gaarne, naast het huis der ervaring', nog luchtkasteelen bouwt, eerst den grond , benevens zijne eigen bouwftoffen, en werktuigen, leert onderzoeken, en aan de ftrengfle beproeving doet onderwerpen. Om een voorbeeld bijtebrengen — welk vraagftuk is meer betwist, dan dat over de vrijheid van 's menfchen wil? Zie hier, hoe men hetzelve, volgends de critifche leermethode , befchouwen, en de zwarigheden ontwijken kan. De vraag is, of ik mij zeiven vrijelijk bepaalen kan in het willen, dan of ik onderworpen ben aan die noodzaaklijke wetten, welken de gantfche Natuur bcheerfchen; zoo dat niet ik mij zeiven, maar deze natuurwetten mij bepaalen, en de eigenlijke oorzaaken mijner daaden zijn? In het laatfte geval, is de mensch niet meer verandwoordelijk voor het geen hij doet. De man, dien wij een* groot booswigt noemen, is dan, in den grond, zoo onfchuldig als de deugdzaame: want beiden zijn flegts • blinde werktuigen eener Noodzaaklijkheid, die hen op gelijke wij2e H § dwingt.  1*2 Korte verklaring van Kant's Critiek dwingt. In ] één woord, 'er is dan goed, noch kwaad, deugd, noch misdaad, en alle zedenlijkheid is vernietigd. De vraag bepaalt zig eigenlijk tot de wet van oorzaaken en gewrogten — of, naamlijk, deze wet ook op ons denkend en willend ik moete worden toegepast'? Deze wet, als eene denkform van ons verftand, geldt, gelijk wij gezien hebben, ten aanzien van verfchijnzelen, maar ook alleenlijk ten aanzien van dezen, niet ten opzigte van het geen wij ons moeten voordellen als den grondflag der verfchijnzelen , dat is, niet ten opzigte der dingen op zig zeiven. In zoo verre, derhalve, ons denkend en willend ik verfchijnzel voor ons is, en door onzen inwendigen zin van ons wordt waargenomen, als voorwerp in den tijd, in zoo verre is hetzelve, even als alle andere zoodanige gewaarwordelijke voorwerpen, aan dezelfde denkwetten, en dus mede aan de wet der oorzaaklijkhsid, noodzaaklijk, gebonden. Doch in zoo verre ons ik als geen verfchijnzel, maar als iets op zig zeiven, door ons moet gedacht worden, zoude het vermetel en ongegrond wezen, de eigendomlijke form onzer inwendige aanfchouwing', den tijd, en de wet der oorzaaklij'kheid, die flegts voorwerpen der aanfchouwing' betreft, te willen overbrengen op- dingen, die men niet kent, noch kennen kan. In der  der zuivere Rede, 123 der daad, dit zoude niets anders zijn, dan alles te verwarren! Het is dus mooglijk, dat wij menfchen, eenen vrijen wil hebben, als vrije wezens ons zeiven, in onze daaden , bepaalen, in weêrwil van het mechanisme der Natuur, waar aan wij, als verfchijn* zelen, onderworpen zijn. Vraagt men nu: zijn wij, werklijk, vrij ? Men vraage dit dan zijne eigen bewustheid of zijn geweten! Wie onzer, die door fchoolfche twisten en nietige fpitsvondigheden niet verbijsterd is, zal deze innerlijke bewustheid tegenfpreken — ja hij zelfs, die dezelve logende, fpreekt hij niet zig zeiven tegen, dewijl hij anderen en zig zeiven verand woordelijk houdt voor 't geen zij doen, zelve berouw en fchaamte ondervindt wegens misdrijf, en ftraffen daar voor uitdeelt aan zijne onderhoorigen? Om dat wij ons ik op zig. zeiven niet kennen, zoo kennen wij ook deze eigenfchap van hetzelve, de vrijheid, niet, en kunnen die niet verklaaren, of, in den eigenlijken zin , bewijzen. Egter is dezelve eene daadzaak , ons door onze bewustheid gegeven, en even zoo onlogenbaar als onze zedenlijkheid, die door vrijheid alleen mooglijk is, Uit het geen tot hier toe gezegd is, blijkt  1*4 Korte verklaring van Kant's Critiek blijkt hoedanig het andwoord wezen moet, welk de critifche Wijsgeerte geeft, op de vraag : „ wat kunnen wij weten, zoo ten aanzien van het zinlijke, als aangaande bovenzinlijke dingen?" Ten aanzien van het zinlijke, kunnen wij iets weten; naamlijk, niet de dingen op zig zeiven: maar de verfchijnzelen, of de dingen, zoodanig als dezelven ons verfchijnen in ruimte en tijd, en door ons verftand, volgends deszelfs eigen aard en wetten, gedacht en bewerkt worden. 'Er is dus voor ons eene wetenfchaplijke Natuurkunde, en men kan over zinlijke voorwerpen , met ftrenge algemeenheid en noodzaaklijkheid , fpreken: gelijk 'er ook eene wetenfchaplijke Wiskunde is, waar in, met niet mindere algemeenheid en noodzaaklijkheid, over ruimte en tijd, zekere wetten betoogd worden. Maar ten aanzien van 't bovenzinlijke, kunnen wij niets weten. Onze kennis bepaalt zig binnen de ons mooglijke ervaring; wat daar buiten ligt, is ons onbekend. Wetenfchaplijke cosmologie, pfychologie, theologie, zijn 'er voor ons niet. Bovennatuur, kunde, in dit opzigt, als wetenfchaplijke kennis van 't bovenzinlijke, is ons niet mooglijk. Hoe zouden wij, b. v. God, of ook on-  der zuivere Rede. «5 onze ziel, kennen? Zijn het dan voorwerpen onzer zinlijke aanfchouwing', op welken wij de denkformen onzes verftands, met gerustheid, kunnen toepasfen? Of zijn het dingen op zig zei ven, die wij flegts denken hunnen en moeten? Is dit laatfte waar, hoe zouden wij dan tot derzelver kennis kunnen doordringen; daar wij zelfs niets, hoe gering een verfchijnzel ook, op zig zeiven, buiten onze zinlijke bevatting, ons kunnen voorftellen? Geen wonder, derhalve, dat alle pogingen om het beftaan van God, de vrijheid en onftervelijkheid onzer ziel, den duur en den omvang van het heeial, deszelfs eerfte beftanddeelen en oorfprong, deszelfs bellier door eene vrije opperöorzaak, te bewijzen — dat, zeg ik, alle deze pogingen, eeuwen lang in het werk gefteld , immer vruchtloos zijn afgelopen, zonder de zaak, voor de rigterftoel der befpiegelende Rede, te beflisfchen ! Ondertusschen, hoe zeer het waar zij, dat de nieuwe Wijsgeerte den mensch alle kennis van 't bovenzinlijke ontneemt, is het 'er egter zeer verre af, dat dezelve het bovenzinlijke, b. v. God,, de vrijheid en onftervelijkheid van onze ziel, zoude loge* oen,  126 Korte verklaring van Kant's Critiek nen, of zelfs eenigzins in twijfel trekken: Kant ontneemt ons niet de zaak zelve, fnaar de wetenfchap van dezelve, en fielt in de plaars van deze, die uit haaren aard trotsch is en opgeblazen maakt, een nederig geloof, dat op onze innerlijke zedenlijke natuur, die geen mensch geheel kan uitfchud. den, onwankelbaar, gevestigd is. Het is thands mijn oogmerk niet, dit in het breede te toonen; gelijk ik zoude kunnen doen, wilde ik een kort beg ip geven van de Cri. tiek der practifche Rede, waar in Kant* gelijk ook in andere fchriften ,- dit ftuk voortreffelijk, voldongen heeft. Doch dit zoude ook, eigenlijk, niet hier, bij de beandwoording der eerfte vraag : wat kan ik kennen? maar bij de beandwoording der twee anderen: wat moet ik doen? en wat mag ik hoopen? te pasfe komen. Wanneer de critifche Wijsgeerte ons alle kennis van het bovenzinlijke ontneemt, en een redelijk geloof, op onze zedenlijke natuur gebouwd, daar voor in de plaats ftelt; dan bevestigt zij, even daar door, de zaak zelve, en ftelt ons in de hoogfte veiligheid tegen allen aanval van het befchouwende Ongeloof. Het moge, bij den" eerften opflag, hard vallen, zig van alle bewijzen voor leerftukken van dat belang, als het beftaan  der zuivere Rede. 1*7 ftaan van God, de vrijheid en onftervelijkheid onzer ziel, te zien berooven: doch dit harde verdwijnt en wordt weldadig, zoo haast men inziet, dat zij, die deze dingen betwisten en tegenfpreken , even uit denzelfden grond tot zwijgen gebragt en van hunne onwetendheid overtuigd' worden — en dat deze dingen, juist daarom, betwijfeld en gélogend worden, om dat men dezelven tot voorwerpen van kennis en wetenfchap gemaakt heeft. Voorzeker, zoo lang men blijft in de verwarring van de ideën der Rede met de begrippen des verftands, en ftaröogt op het geen is en gefchiedt, niet op het geen zijn en gefchieden moet, volgends pligt; zoo lang is 'er geene v/aare levendige overtuiging, aangaande onze vrijheid, onftervelijkheid, en het zijn van God, mooglijk. Deze komt dan eerst, wanneer de ménsch zig zei ven, in zijnen zedenlijken aanleg, leert befchouwen, en de ftem. zijner Rede verneemt, die hem zijnen pligt, op de volftrektfte wijze, met eene onverbiddelijke geftrengheid voorhoudt , en hem gebiedt om fteeds te jaagen naar de verwezenlijking van het hooge idé van heiligheid, dat hem voor het oog der ziele zweeft. — Het kan zijn, dat de bewijzen der Schoolgeleerden, die zij van tijd tot tijd hebben bij één gebragt, bij hen, die zig door gezag leiden laten, en niet gewoon zijn diep  ï»8 Korte verklaring van Kant's Critiek dier, natedenken , ingang vinden en overre* ding wekken. Doch, daar flegte bewijzen, hoedanig dezen, hoe fchranderlijk ook inge. rigt, uit hunnen aard, nogtans wezen moeten, aan de beste zaak veel nadeel toebrengen, merkt Kant te regt aan, dat 'er geen zekerer middel is, om de menfchen , voor zoo verre zij tijd, lust, en bekwaamheid hebben om te denken, tot Atheisten, of immers Twijfelaars, te maaken, dan de gewoone bewijzen voor Gods beftaan, en de Hellingen , die daar mede in verband ftaan: behalve dat ook deze bewijzen (fchijnbewijzen) die inwendige, levendige, overtuiging des gemoeds niet kunnen voordbrengen, noch de ziel zoo zeer verheffen, en den mensch zijne waarde doen bevroeden, gelijk, volgends de critifche leermethode, gefchieden kan, en daadlijk gedaan wordt. |Het fchijnbaare verlies, derhalve, is in der daad groote winst. Verlies heeft 'er, zeker, plaats. Doch wie treft hetzelve, anders dan de Schooien en fchoolfche Leeraars, die zig wetenfchap aanmatigen, welke voor ons menfchen, volgends den aard en de grenzen van ons kenvermogen, niet mooglijk is ? Maar, hoe trotsch ook de befpiegelende Wijsgeeren op hunne gewaande kennis en wetenfchap van het bovenzinlijke zijn,  der zuivere Rede. 129 zijn, egter hebben zij, gelijk wij bij het licht der Critiek duidelijk inzien, in dat opzigt, niets vooruit boven den gemeenen Man. Deze neemt geen deel aan de befpiegelingen en twisten der Schooien, Hij verftaat derzelver fpitsvondigheden niet, en houdt zig egter overtuigd van de waarheid dier aangelegen ftellingen, omtrend God en onze ziel, die met onze zedenlijkheid in 't naauwste verband ftaan, en in het menschlijk hart veel . dieper zijn ingegrift, dan de bloote Befpie.gelaar waant. Afgetrokken, bovennatuurkundige , betoogen, en daar uit gerezen fchoolfche twisten, hebben de menlchen • het eerst tot twijfelen, en daar na tot ontkennen gegebragt. Vrsag den gemeenen Man naar de gronden van zijn geloof aan het geen ons, als menfchen, heilig is en zijn moet; en gij zult die gronden op het zedenlijke alleen gevestigd vinden: ondervraag hem op eene Socrati/che wijze ; en gij zult hem zijn geloof, zoo goed, en vaak beter, dan den Wijsgeer zien regt vaardigen. — Ja, onderzoekt u zeiven, Gij, fchoolfche Wijsgeeren! die van God, de ziel des menfchen, en het bovenzinlijke in 't gemeen, meer denkt te weten dan de dagelijkfche menfchen; en gij zult befchaamd wprden, en de oorfpronglijke gelijkheid onzer natuure, ten dezen aanzien, erkennen. I Niet  13o Korte verklaring van Kant's Critiek Niet uwe fchoolfche betoogen, en fijn ge. fponnen bewijzen, maar het zedenlijke gevoel verduidelijkt, en tot practifche Rede verheven, zult gij zien dat de waare grond !■ van uwe overtuiging' - grond, werwaards gij telkens heenen vlugt, zoo dikwijls gij gevaar loopt om in de ftrikken van uwe eigen fpitsvondigheden verward te worden, en een geloof te verliezen, welk wij menfchen, geleerden zoo wel als ongeleerden, volilrektlijk noodig hebben. — Deze overtuiging ontftaat niet uit de Rede, in zoo verre deze het geen is en gefchiedt befchouwt, maar uit de Rede, zoo verre zij gebiedt wat gefchieden moet. De eerde kan niet anders dan wankel en valsch, de laatfte moet waar en duurzaam zijn. De eerfte is het welke Kant beftrijdt, en in alle haare nietigheid ten toon ftelt, ter vernedering van den dogmatifche» trots der Schooien: terwijl hij voor de laatfte, zelfs even daar door, plaats maakt, en deze, op eene tranende wijze, grondvest. Laat ons dan te vreden zijn met het geen wij, waarlijk, in ons bezitten, en het welk ons ook in der daad genoegzaam is, zonder naar bedriegelijke kennis te haaken, en ons door fchijn te misleiden! Immers zou-  der zuivere Rede. 131 zoude hij niet, werklijk, rijker worden, die, na de berekening van alle zijne goederen gemaakt te hebben, daarenboven, nog eenige nullen bij de fom voegde. M I % DRUK-  DRUKFEILEN Die in het vorige Stuk zijn ingeflopen. - • •>•.. -, BI« ftaat. 43. in de aanteekening, nazinring ♦5* leS 5 van boven, catagorign 52. reg. 6 van onderen, uit/ponnen 53» reg 10 van onderen, begri palleen Ba. reg, 8 van onderen, regtzinngheid 83. in de aanteekening, een trages In dit Stuk Bu ftaat. lees. a8. reg. 6 van onderen, eu en eu. 33. reg.io van boven, ik nogtans is nogtans. 38. reg. 5 vanboven, mijne Waarde mijn Waarde. 4P- reg. 3 van boven, disfentiut disfentiunt. lees. nazinning. categorign. ttitgefponnen. begrip alleen, regtzinnigheid. tin trages. AU