M AG AZ YN voor de CRITISCHE WIJSGEERTE, EN DE GESCHIEDENIS VAN DEZELVE, uitgegeven door P AU LUS VAN HEMERT.^ Vijfde Deel. /J$0&^ Jr Pro certo habeant homines, non fectae 11 os aiicujus, aut placiti, fed utilitath et amplitudinis humanae fundamenta moliri — Praeterea bene /perent, ne1 que inflaurationem nostram ut quiddam infinitum 4t ultra mor tak animo concipiant; quum revera fit infiniti erroris finis et terminus legitimus. Baco de Verulamio. Te AMSTERDAM* \ Bij M. S C H A,L E K A M V. li 01,   ALGEMEENEINHOUD VAN DIT VIJFDE DEEL. Eerfie Stuk. 1. Aanmerkingen op het gene de Heer S» j. van de Wynpersse onlangs tegen de Zedenleer van Kant heeft ingebragt, Door den Uitgever. . . . BI. i. 2. Nafchrift, tegen eene bedenking van Mr. H. van Alp hen, Door denzelfden. • . . . 80. 3. Over het mislukken van alle wijs geer ige proeven eenet Theodicé, volgends Kant. Door Mr. A. R. Falck, . . 93, Tweede Stuk. 4. Over de befiemming van den mensch, en inzonderheid van den Geleerden. Door J. R. Dei man, Med. Doet, te Amflerdam. .... 121, 5. Brief van Mr. H. van Alphen aan den Uitgever van het Magazijn. . . 161, 5, *sM~et>fchen aanleg tot zuivere deugd. Door den Uitgever, . . • aai. Der-  ALGEMEENE INHOUD. Derde Stuk, 7» 'sMenjchen aanleg enz. (vervolg). Door den Ukgever. . . 8. Proeve eener verduidelijking van de metaphijjifche beginzelen der Dijnamica van Kant. Door J. E. Doornik, Med. Doet. te Amjierdam 276. j>. De betrekking tusfehen de Zedenkunde en het Natuurzegt, Door Mr. Tammo Sypkens, Ad* roe. voor 't Gerigtshef te Gr»mngen. . 324.  I. AANMERKINGEN o p Het gene de Heer Samucl Joannes van de Wynpersse, A. L. M. et PhiL Doctor (*), in zekere Prijsverhandeling (f)» onlangs, tegen Kant's Zedenleer heeft ingebragt. B e Heer van de Wynpersse verklaart zig» i° ^eze ziine Verhandeling, voor het oude gevoelen der genen, die de zedenlijkheid der rnenschlijke daaden oordeelen te ont- (*) En, volgends den titel der Verhandeling', Pre. dikant te Amjlerdam. (f) Strekkende tot betoog van het eeuwig en onver» anderlijk onderfcheid van het zedenlijk goed en kwaad, of deugd en ondeugd enz. te Amjlerdam en in ge, bij J. Ai.lart, en B. Scheurleer, 1800. — Het haagfche Genootfchap: tot verdediging van het Christend0m: heeft aart den geleerden Schrijver dezer Verhandeling eenen gouden eereprijs toegewezen, y. Deel, A  2 Aanmerkingen op het gene de Heer ontdaan door de betrekking van dezelven op de wet van God. Tot het daarftellen eener zedenlijke noodzaaklijkheid, of verplïgting\ moet, volgends zijne meening., die wet, welke op Gods eigen volmaaktheid gegrond ds, ons voorfchrijven wat wij doen en laten moeten: zoo dat onze bedrijven, wanneer men Gods wet ter zijde ftelt, wel redelijk 9 maar daarom egter nog niet zedenlijk, kunnen genoemd worden; 'dewijl 'er, in dat geval, voor ons geen grond van yerpligting* zoude voor handen zijn* Het is bekend, dat dit gevoelen, nu bijna honderd dertig jaaren geleden, in den geleerden SamuSl Pufendörfer eenera zeer ernstigen verdediger vond. Doctor van de Wynpersse, die, met' veele Godgeleerden, dit fpoor volgt, ontvouwt dat gevoelen met groote naauwkeurigheid; even als 'sMans waardige Vader, de grijze Hoogleeraar te Leiden ■—■ gelijk ik mij nog duidelijk uit mijne jeugd herinner, toen ik zijne lesfen bijwoonde — dit voor zijne Studenten jaarlijks gewoon is te doen. Nieuws ondertusfchen heeft de Doctor 9 omtrend dit onderwerp, eigenlijk niet voorci- ge-  Samuël Joanne ..van de Wytipersfe, enz, § gebragt.- Ik; zoude, derhalve, hoe zeer ik ook van hem in gevoelen verichille, op zijne Verhandeling geene aanmerkingen fchrijven, veel minder. dezelven in. dit mijn Magazijn plaatzen, indien hij niet had goedge* vonden, ook aangaande de critifche Wijsgeerte, hier en daar, een woord te fpreken, en het gevoelen van den beroemden Kant, met betrekking tot het zedenlijke (*), te beltrijden. De dwingeland en de dweper — de eerüe om zijne flegcheid verachtelijk, de andere om zijne zwakheid beklagelijk — dezen alleen kunnen den vrijen.mensch het regt betwistea om het gene hij voor waar houdt te verdedigen , en het tegengeftelde te beftrijden* De Doctor had dus volkomen regt om te doen het gene hij gedaan heeft; en ik heb hetzelfde regt- om de nieuwe zedenlijke Wijsgeerte, van wier gegrondheid ik mij innig-' lijk overtuigd houde, en waar in ik meermaalen gezegd heb het opperfte belang te fcellen voor de vorderingen der Mensch- heidj, (*) Men zie vooral § 25 van 's Mans Verhandeling^ A a  4 Aanmerkingen op het gene de Heer heid (*), tegen den Doctor, en elk, wie hij zij, te verdedigen. Van dit onbetwrstelijk regt bediene ik mij, waar ik het nood;g vinde, en ook thands, ter uitbreidinge van het r jk der Waarheid en DeugJ. Men duide, derhalve, mijne aanmerkingen niet in dien zin, als of ik de poging des Doctors om het oude gebouw te fchraagert misbillijkte, en geene tegenfpiaak verdragen k mde. Zelfs wenschte ik, in tegendeel, dat bij ons, even als in Duit.ckland, de Godgeleerden meer, m 't algemeen, zig met de critifche Wijsgeerte bemoeiden, en dat zij, die geestvermogens en cultuur genoeg daar toe bezitten, met befcheüene vrijmoedigheid hunne bedenkingen aan het licht bragten. De eer onzer Godgeleerden, ja — dat vrij wat meer beteek ent —■ het belang der Waarheid en zeden'ijkheid nodigt hen alleszins toe onderzoek dezer zoo gewigtige hervorming* onzer begrippen. Ik prijze dus de bemoeijenis van den Doctor, in dit opzigt, en de mededeeling zijner bezwaaren. Nog meerder lof (*■) Zie, bij voorbeeld, mijne Voorrede, vóór mijne Verhandeling over het beftaan van beginzelen eener ielanglooze goedwilligheid in het menschlijk hart,  Samuèl Joannes van de Wytifersfe, enz. 5 laf zoude ik dezelve waardig keuren ; had de Doctor kunnen goedvinden acht re (laan op hec gene zoo door Kant zei ven, als door zijne Volgers en Uitleggers, tot betiog der autonomie, en ter wegruiming' der geopperde bedenkingen, meermaalen gezegd is, en thands zelfs in onze Landstaal door een' ieder kan gelezen worden. Voorzeker, zouden de aanmerkingen van den Doctor, in dat geval, minder oppervlakkig zijn uitgevallen , en de geheele Verhandeling zou , bij de welneenendheid van eenen amfteldamfchen Prediker, meerder proeven van wijsgeerigheid hebben kunnen opleveren. Dan, laat ons tot de zaak komen. — Na eene korte opgave van Kan t's gevoelen, met opzigt op den oorfprong van het zedenlijke in ons, zegt hij, vooraf, eer hij zijne bedenkingen voorftek (*): „ het is ons vol. ftrekt onmooglijk , deze leerwijze meer in bijzonderheden te ontvouwen, en alles, wat hier toe beirekking heeft, in deze verhandeling te overwegen; daar toe toch zouden wij alles, wat de Heer Kant, zoo over de iheoretifche , als practtfche, zuivere rede leert, CJ BL 73. A 3  6 Aanmerkingen op het gene de. Heer leert, moeten nagaan. Ook kunnen wij om niet uitbreiden over het ongenoegzaame, dat hij vindt in alie fpeculative, of theoretifche, bewijzen voor Gods aanzijn, of den aard van 9t moreel bewijs voor die waarheid, door hem als het eenig mooglijke opgegeven, en met veele redenen afgekeurd door de Hee* ren Schwab en Behn." Dat de Schrijver, om aan het bepaalde oogmerk der vraag van het haagfche Gerrootfehap te voldoen, niet noodig bad in alle de bijzonderheden der gantfehè leerwijze van Kant te treden, en 'sMans geheele Critiek te ontvouwen, is eene zaak, die een ieder ligtlijk kan inzien. Ook is het klaar, dat dit in zijne Veihandellng met voegzaamheid niet wel gefchieden konde. Doch niet even zoo duidelijk is het mij, dat de Doctor, behoudends het hoofddoel van de vraag, met weinigen, indien hij gewild had, niet ten minsten reden, of redenen, zoude hebben kunnen geven, waaróm hij het zoo genaamde zedenlijke bewijs van Kant af. keurt, en zig aan die bewijzen verkiest te houden , welken thands door de critifeka School, als zwak en ongenoegzaam, zijn ten taone gefield, Hoe breedvoerig is de Doe tor,  Eamuèl Joannes van de Wynpersfe, enz; 7 tor, in zijne Verhandeling, ten aanzien van andere bijzonderheden, zoo in het wederleggende, als flellige deel! Waarom dan ook .niet kortlijk (breedvoerigheid behoefde hier nietj en bepaaldlijk aangewezen, wat he: eigenlijk en voornaamlijk zij, dat hem in de Verhandelingen der Heeren Schwab en Behn soo overtuigend toefcheen; of waarom niet dat gene hoofdzaaklijk aangeftipt, dat hem, in de daar op volgende Verhandeling van prof. Jacob, die het gevoelen van Kant verdedigt, zwak en onvoldoende is voorgekomen ? In eene zoo gewigtige zaak, als deze is, blootlijk te zeggen, gelijk de Dncior doet (f): wij kunnen ons met Kant niet yer^j1') Toen ik de verhandelingen dezer beide menfehen gelezen had, herinnerde ik mij mijnen ouden Catechezeermeesier, die mij, in mijne jeugd, het zameflftel van S pi« noza op zulk eene wijze verklaarde, dat ik natuur, lijk geen mensch voor dvvaazer houden konde, daiï even dezen Wijsgeer, en mij over niets meer verwonderde, dan wanneer ik hoorde dat zulk een Gek nog aanhang vond, onder de menfehen van gezond verftaad, — Zoo gaat het, als men door de oogen van «en' anderen zien wil! Schwab en Behn verdaan Kant niet veel beter, dan mijn oude Meester Sj?i. noza. veritend,. Ü) Verhand, bl. 76. A 4  8 Aanmerkingen op het gene de Heer verëenigen: dit doet waarlijk niets af, en verraadt zelfs, min of meer, eenen Man;, die, de deugdelijkheid zijner eigen zaak wantrouwende, den genen, wien hij wil tegenfpreken, eigenlijk niet durft onder de oogen 2ien, en nogtans te veel eerzucht, of andersoortig belang (*), heeft om geheel te zwijgen. Het was, meene ik, voor den Doctor te meer noodzaaklijk geweest (al zoude hij dan ook zijne Verhandeling, ten opzigte van andere (lukken, hier en daar, eenigzins hebben moeten bekorten), zig omtrend de kracht der gezegde bewijzen nader te verklaaren; naardien, gelijk hij zelve aanmerkt (f), zijn geheel redebeleid, volgends de leiding der gedachten van Kant, gantschlijk wordt omgekeerd. Ja, zeker! want, daar de Doctor , met veele anderen, gelijk hij zelve fchrijft, Gods aanzijn, in het betoog onzer zedenlijkheid onder-fielt, wil Kant, in te* gendeel, deze onderftelling, als zijnde, volgends (*) De Duitfchers fpreken veel von einer darch dogmatifchss htteresfe beftochenen Vernunft. Ook ia ons L nd is deze ziekte zeer gemeen! (O BI 7U  Samuël Joannes van de PTynpersfe, enz. 9 gends zijn betoog, voor de befchouwende rede onbewijzelijk, niet laten gelden: terwijl het, zijns oordeels, onze practifche rede, die het zedenlijk goed en kwaad onderfcheidt, alleen is en zijn kan, waar op wij menfehen ons geloof aan 't beftaan van een zedenlijk Opperwezen kunnen gronden. Deze leiding van gedachten keert dus niet flegts het geheele redebeleid van den Doctor om: maar berooft tevens, indien dezelve bevonden wordt de toets doorteftaan, het gantfche Betoog des Doctors van alle kracht, en maakt hetzelve, in dat geval, tot een van die nietswaardige gefchriften, waar mede de waereld helaas! zoo rij'lijk overladen is. Dit klemt nog fterker, wanneer men aanmerkt, dat de Doctor met Kant toeftemt, dat het zedenlijke van het natuurkundige, of het betaamelijke van het voordeelige, onderfcheiden is, en dat, derhalve, de grond onzer verpligting' geenzins in het voordeelige , of adeelige, maar in een veel hooger beginzel, moet gezogt worden. Is dit nu waar; gelijk de Doctor ook zeer goed heeft aangewezen: dan hangt volftrekt alle de waarde van zijn betoog, aangaande het eeuwig en onveranderlijk onderfcheid van deugd A 5 en  ïq Aanmerkingen op hei gene de Heer en ondeugd, te eene maale af van de kracht der bewijzen, welken de befchouwende of befpiegelende Rede geeft voor het beflaan van God. Zijn die bewijzen (het beste derzelven niet uirgenomen) ongenoegzaam om de zaak apodictisch aftedoen, offchoon ze, voor het óverige, hunne nuttigheid mogen hebben; gelijk Kant beweert: dan moet of het gemelde betoog van het onderfcheid tusfchen zedenlijk goed en kwaad geheel worden opgegeven, als onmooglijk; of men moet den weg ir.flaan, die door Kant is aangewezen. De Doctor zelve is hier van zóó overtuigd, dat hij met ronde woorden zege (*): „ is het zedenlijke van het natuurkundige, gelijk Kant leert, onderfcheiden ; en is tevens het aanwezen eener Godheid niet ((f) op vaste gronden) voor ons aancenemen (aanneembaar), ten zij eerst het onderfcheid tusfehen zedenlijk goed en kwaad voor ons vast na : dan is 'er geen andere weg over, om onze zedenlijkheid te redden." Hoe noodzaaklijk, derhalve, was het (*; BI. 7 (t Deze of dergel:jke woorden had de Schrijver, tot voorkominge van misverftand , 'er duidelijkheidhalve moeten bijvoegen.  Sdmuël Joannes van de Wynpersfe, enz. n het voor den Doctor geweest, zig op die bewijzen, attans eenigzins, intelaten! Het is waar, het christlijke Genootfchap zal, zegt hij (*), tot het onderzoek van dergelijke gefchillen misfchien bepaalderè aanleiding geven. Gefield, dat dit gebeure, dan zullen wij, derhalve, zoo lang wachten moeten, om in 't betoog des Doctors eenige kracht te vinden , tot dat hij eerst de geheele Critiek van Kant grondiglijk wederlegd, de befpiegelende Theologie tegen de wetenfchaplijke aanmerkingen dezes Wijsgeers (f) geregtvaardigd, en de nietigheid van deszelfs zedenlijken geloofsgrond aan Gods beflaan zal bewezen hebben: ter bereikinge van welk oogmerk, ik hem gerustlijk durve verzekeren, dat zijne wapenen dan vrij wat beter zullen moeten zijn, dan die hij in het tuighuis van Schwab en Behn gevonden heeft. Dewijl nu de Doctor in geene bijzonder- C*3 Bl. 74. (f) Zie Kant, Critik aller Theologie aus fpecu. lativen Principien der Fernunft, te vinden in zijn Crili.i der reinen Fermmfi, dricte Aufl. f. 659-732.  ia Aanmerkingen op het gene de Heer derheden, omtrend dit allerwezenlijkde onderwerp, getreden is, ja zelfs niet ééne bepaalde aanmerking tegen Kant's Critiek, in dit opzigt, gemaakt heeft; vinde ik het ook niet noodig, mij langer hier bij thands optehouden: te minder, daar ik deze zaak elders breedvoeriglijk heb behandeld. Twee aanmerkingen nogtans wil ik hier herlnalen; en wel met dezelfde woorden , waar van ik mij voormaals bediend heb, toen ik over dit ftuk opzetlijk fchreef. De eerde aanmerking betreft de taak des genen, die, in dit geval, tegen het ftelzel van Kant iets wil uitrigeen: de andere raakt den aard van het zoo genaamde zedenlijke bewijs. Zie hier de eerde aanmerking (*): „ zo de Dogmatist, door alle het aangevoerde, z\g nog niet kan laten overtuigen, en liever alle bewijzen, uit de ontleding der bedanddeelen van ons zuivere verdandsvermogen genomen, wil verzaaken, dan zijnen dogmatifchen toon opgeven en tot het nederige geHoof (op onze zedenlijke natuur gegrond) vlug- (*; Beginzeh der kant. Wijsgeerte. D. III. bl. 13?.  Samuël Joannes van de Wynp-:rsfe, enz. 13 vlugcen ; dan behoort hij ten minsten zoo billijk te zijn, dat hij zig duidelijk regtvaardige wegens den verbaazenden fprong, welken hij doet, als hij, door zijne bloote i deen, boven den kring van alle ervaring heenvliegt; en dat hij ons het miJd 1 aanwiize, door welk hij de, door hem uitgedachtte, begrippen voorwerplijk verwezenlijkt, en zig van deze verwezenlijking' verzekerd houdt." Een Doctor in de Wijsgeerte, gelijk de Heer S. J. van de Wynpersse is, zal zeker niet verkiezen om, met den Recenfent in de Letteroefeningen (*), den knoop doodhakken, en te zeggen : de fprong zij groot, of klein! wij moeten denzelven noodzaaklijk doen; willen wij niet blijven hangen en, tot vermoeijens toe, in denzelfden doolhof rondlopen. Neen! zoo plomp en omvijsijeeriglijk kan, hoope ik , geen Philofophiae Doctor, in onze dagen, meer (happen. Tweede aanmerking (f). „ Over de kracht der zedenlijke bewijzen, door Kant, voor (*") Beginzels der kant. Wijsgeerte, D. IV. Voorre* de, W. 7. (f) Beginzels der kant. Wijsgeerte. D. III. Voorrede, bl. *o. verv.  ?4 Aanmerkingen op het gene de Heet* voor Gods bedaan, onze vrijheid, en onder, vehjkheid aangevoerd , heeft men onzer dagen begonnen te twisten. De eene vond dezeiven, tegen den- aard der ,zaak, en tegen «Mans uitdrukkelijke verklaring- aan, apodictisch zeker: een ander vond.-die'bewijzen waarfchijnelijk: een derde verklaarde dezeiven voor ongenoegzaam en ongeldig voor den regterdoel van< eene voorzigtigjijk philofopheerende .Rede... Over dit verfchil van oordeelen behoeft.men zig geenzins te verWonderen; naardien men, in de zamendelzels der Z^.,.de .bewijzen, ten aanzien van derzelver kracht, tot nog toe alleenlijk in apodictifche en waarfchijnelijke verdeeld, en, van het g^/handelende, flegts het historl ■fche bedoeld had. Het. was dus niet onna■ tuurlijk, dat eenigen, die zig herinnerden dat de Critiek de mooglijkheid logent om de gezegde dellingen uit de rede te bewijzen, in de, door Kant aangegeven, gronden van .overtuiging' bloote waarfchijnelijkheid vonden; dat anderen, daartegen, wetende dat de ■Critiek bij zuivere rede waarheden geene enkele waarfchijnelijkheid kan laten gelden, aan die gronden apodictifche zekerheid toefchreven: terwijl nog anderen, eindelijk, zig mee geene waarfchijnelijkheid in dit ppzigt verge- noe-  Samuël Joannes san de fiPynpersfe, enz. i§ noegende, of derr trap van dezelve niet hoog genoeg keurende, en apodictifche zekerheid geenzins vindendé, alle waarde en kracht in de zedenlijke bewijzen ontkenden, en hee geloof der rede, benevens de daar toe betrekkelijke postulaaten, in wedervvil van zig zeiven, voor. eene niet mindere dwaasheid hielden, dan het zaligmaakecde geloof der oude Protestanten (luiden van 't zoo genaamde oude licht) tharïds bij veele hedendagfcrie Godgeleerden gehouden wordt. Ondertusfchen is Kant's redegeloof noch apodictisch •zeker, noch bloot waarfchijnelijk: maar heefo, gelijk het eene bijzondere foort van geloof en op practifche gronden gebouwd is, eene bijzondere eigendomlijke zekerheid , welke men moreel of zedenlijk kan noemen, dewijl dezelve flegts in een zedenlijk cpzigt kan plaats hebben. Deze moreele zekerheid is derhalve geheel iets anders dan bloote waarfchijnelijkheid; hoewel het fpraakgebruik deze beide begrippen tot nog toe dikwijls verward hebbe. Dit redegeloof is het eeni* ge, welk volkomen overtuiging in den ftrengften zin bevat; want de gronden, op welken hetzelve berust, worden bij alle menfehen, die hunner rede magtig zijn, noodzaakiijk gevonden, en zijn bij alle onderwerpen toerei*  16 Aanmerkingen op het gene de Heer reikende en van algemeene geldigheid. De zekerheid, aan dit geloof eigen, is wel, ge. lijk ffi het gemeen bij allen geloof, alleen onderwerplijk: maar onderrcheidt zig egter door de algemeenheid der onderwerplijke gronden, van iedere foort van geloof, welke men ook zoude mogen noemen. De mensch, die niet bedorven is, helt van natuure tot du geloof over. De regtfchapene, zegt Kant daarom, wil dat 'er een God, dat 'er een leven na dit leven zij. Misverftand en een boos hart — dezen alleen kunnen den mensch eene overtuiging doen verdooven, welke in zijne eigen rede gegrond is. Zonder deze beiden , zoude dit geloof zoo algemeen zijn, als deszelfs gronden. De gefchienis rcm 't Menschdom in het gemeen, en in 't bijzonder die der Ongeloovigen , ftrekt ter bevestiging' van deze aanroerking." — Om redenen, die elk zaakkundige gemaklijk kan bevroeden, heb ik het niet ondienftig geoordeeld deze woorden hier te herhaalen. En nu kome ik tot de zwarigheden, welken de Heer van de Wynpersse tegen het gevoelen van Kant, omtrend het zedenlijke, heeft op papier gefteld. Op  Samuël Joannes van de ïVynpersfe, ènz. If Op eene twijfelachtige wijze begint de Doctor van eenige aanmerkingen te fpreken, door den Heer Hulshoff gemaakt, met betrekking tot de onderfcheiding van Kant, tufchen de theoretifche en prüctifche rede. Doch ook hier wagt hij zig wel, om in bijzonderheden te komen, en, gelijk men zegt, voor de vuist te [preken. Gelijk hij verzwijgt, dat Prof. Jacob, wiens Verhandeling, op die van Schwab en Behn in denzelfden bundel volgende, door hem ongetwijfeld gelezen is , die aanmerkingen van Hulshoff opzetlijk heeft beandwoord (*); £00 laat hij ook, door eene foort van ito,. (zo wij al met den fckranderen hulshoff geene aanmerkingen maakett enz.), zijnen Lezer in het onzekere, of hij, ten opzigte van die onderfcheiding', door Jacob's andwoord al —> of niet — voldaan zij. Waarom toch handelt de Doctor, ook hier, niet meer openhartiglijk ? Is hij door Jacob, in het gemelde opzigt, voldaan; waar toe dan, in 't gemeen, de aanmerkingen van Hulshoff (die zijne onbe- CiVÏSC- (*) Verhand, der Holl. Maatjchappij. D. 28. bi. I07. verv. V. Deel. B  18 Aanmerkingen op het gene de Heer twistte [chranderheid zeker elders beter, dan in die aanmerkingen, bewezen heeft) in het voorbijgaan , op nieuw aangehaald — of waarom de houding aangenomen van iemand, die eene kleine onnaauwkeurigheid, in hec gevoelen van een' ander', edelmoediglijk wil over het hoofd zien? Is hij, in tegendeel, nog niet voldaan; waarom dan zijne overgebleven bezwaaren in het hart gefmoord. zonder één enkele aan zijn* Lezer medetedeelen ? Waarlijk, zóó handelt de vrije en edelmoedige Vriend der waarheid nietf „ Het is, vervolgt hij, (zo wij al met H. geene aanmerkingen maaken) egter verre van bewezen te zijn , dat onze rede gezag hebbe om ons voortefchrijven, wat wij doen of laten moeten." Hier mogt ik ten minsten gaarne weten, hoe de Heer van de Wynpersse dit wetgevende gezag onzer Rede, in zoo verre zij practisch is, nog nader wilde geftaafd zien, dan door Kant, in onderfcheiden fchriften (*), gedaan is; of liever, wat hij op den, door mij elders ver- klaar- (*) Inzonderheid in de Crittk der practifchen Verfimft, en in de Grundlegung zur Metaphyfik der bitten.  Samüëi jfoannes van de Wynpersfe, enz, 19 klaarden (*), grond en zamenhang der be grippen van dezen Wijsgeer hebbe aantemerken. Wat wil de Doctor toch eigenlijk bewezen zien? Is het die onlogenbaare daadzaak der rede, gelijk Kant fpreekt, waar door wij ons bewust zijn dat zij, van'voren inziende wat zedenlijk-regt zij, door haare bloote form van algemeenheid, als zuivere wet, onzen wil noodzaaklijk bepaalt? Doch hoe kan iemand het betoog van eene grondwet vorderen, die zig zelve, als zoodanig, legitimeert, en in alle werkzaamheden onzef rede onderfteld wordt? Bewijs eens, zo gij kunt, dat iets niet te gelijk zijn en niet zijn kan. Dit is eene grondwet, zegt gij, een axioma, voor het verftand. Regt zoo! iets dergelijks moet 'er ook in \ practifche wezen; of 'er zoude geen bewijs (geene afleiding uit vorige gronden) van eenige zedenlijke waarheid, of van een' bepaalden pligt, mooglijk zijn. De Doctor merkt zei va aan, Cf) Om niet wederöm te herhaalen bet gene ik, 2"inijk, meer dan eens gezegd heb, verzende ik den Lezer (behalve tct het eer/ie Deel van dit Magazijn) tot het vierde Deel mijner kant. Beginzelen en tot ffiiine Verhandeling, over de beginzelen van geedwj. ligheid in het menschlijk hart, B 2  ao Aanmerkingen op het gene de Heer aan (*), dat 'er, even als in het theoretlfche, zoo ook in 't practifche, zekere algemeene waarheden zijn, die wij in alle redeneeringen ondernellen, en welker bewijs niemand vordert. Dit is altans waar, wanneer wij over de eerfte grondwet van alle onze pligten fpreken. De bewustheid van deze grondwet kan niemand logenen, om dat zij tot de rede onaffcheidelijk behoort, en in alle oordeelen over zedenlijke daaden onderfteld wordt; gelijk ik elders uitvoeriglijk getoond heb. Wil iemand nog verder gaan, en vragen: waarom is de mensch verpligt om aan de algemeene wetgevende form zijner rede te gehoorzaamen? zulk een vraagt in den grond niets anders, dan of — waarom is mensch redelijk — of waarom is ds rede geene onrede, maar redelijk? In plaats van eenige bepaaalde aanmerkingen voor den dag te brengen, verkiest Doctor van de Wynpersse, met aanhaaling van zekeren Theologant de Marees, zig van de volgende magtfpreuk te bedienen: de rede zelve gebiedt niet, geeft ons geene wetten: zij ontdekt die flegts, en maakt (j) Verhand, bl. 118.  Samuël Joannes van de Wynpersfe, enz. tl maakt die kenbaar. Of de genoemde Theologant zig mede van deze magtfpreuk bediend hebbe, wete ik niet: maar dit wete ik, dat de, door den Doctor te voren aangehaalde, Fred. Dan. Behn in de zaak hetzelfde zegt (*), en 'er nog dit bijvoegt: dat de Rede , fchoon practisch , uit haare eigen natuur, de noodzaaklijkheid, welke aan de zedenlijke wetten verbonden is, niet inziet; maar dezelve eerst daar uit begrijpt, wanneer zij die wetten met het algemeene doelwit , naar welk wij ftreeven moeten, zoodanig verknogt vindt, dat wij, indien wij die wetten verachten, dit doel niet kunnen bereiken." Onze Doctor verklaart zig hier over in dezer voege: „ onze Rede leert ons, wat wij zedenlijk verpligt zijn te doen of te laten; zij ontdekt ons, aan welke zedenlijke wetten wij onderworpen zijn; doet daar toe onderzoek naar onze natuur, onze betrekkingen, en het oogmerk van ons aanwezen; en befluit daar uit, dat alles, wat daar mede flrookt, betracht, en het tegendeel vermijd moet worden." 'Er is dus eigenlijk, volgends deeze voor- dragt, (*) Verhand, der hol/. Maatfch. bl. 109. B 3  sa Aanmerkingen op het gene de Heer dragt, geene oorfpronglijk practifche rede, die het opperde beginzel der wetgeving' is voor den vrijen wil. De rede is flegts alleen theoretisch. Zij leert, wat waar zij, en toont ons een zeker algemeen doelwit der fchepping' aan. 'Er is, gelijk in het theoretifche plaats heeft, egter in het practifche geen eerde beginzel der zuivere rede, geene algemeene grondwet, waar door zij, uit haaren eigen aard, van voren inziet, wat zedenlijk goed, of kwaad zij. Het practifche der rede is dan, op zijn best, een bloote naam, zonder beteekenis; dewijl het alleen daar in gelegen is, dat de rede, door 't onderzoek van onze natuur en betrekkingen , ons doet opmaaken, wat wij zedenlijk verpligt zijn te doen en te laten Zij is dus eigenlijk, in den grond, niet practisch; want zij ziet de voorwerplijke noodzaaklijkheid, die tot het begrip eener wet behoort, uit zig zelve niet eens in: maar nogtans leidt zij tot het practifche; in zoo verre zij, door onderZoek, komt tot de kennis van God, en dan van het gene God wil dat door ons betracht zal worden. De bewustheid van een opperde practifche beginzel, welk als grondwet Kiet verder bewijzelijk is, en welk wij in da forro onzer eigen *ede meenen te vinden, is Iqu-  Samüël Joannes van de Wynpersfe, enz, 23 loutere verbeelding, of ^elfsbedrog, en niets meer dan de flotfom van ons theoretisch onderzoek! kortom: alles gefchiedt hier van agteren, door een befluit onzer theoretifche rede, op onderzoek gegrond: niets van veren! Daarenboven, hoe loopt alles hier ellendiglijk in eenen cirkel rond! Onze rede zelve, zegt men, geeft ons geene wetten : maar zij ontdekt ons die flegts. Hoe dan? zij ziet immers de voorwerplijke noodzaaklijkheid eener zedenlijke wet niet terftond onmiddellijk , maar eerst van agteren, in. Ja, zegt men, zij ziet het verband van die wetten met het algemeene doelwit , naar welk wij {treeven moeten! Doch wat fpreekt gij mij van wetten, als reeds gegeven; daar ik naar den eerden grond van het begrip dar wet vrage, en gij mij zelve zegt, dat mijne rede, uit haare eigen natuur, de voorwerplijke noodzaaklijkheid , aan eene zedenlijke wet verbonden, niet van voren kan inzien 9 Wat fpreekt gij van te moeten Ureeven naar eenig doelwit der fcheppinge? Gij meent immers zedenlijk moeten, en geenen natuurdwang. Maar wie, of wat, kan mij dit gebieden, of daar toe verpligten, anders dan B 4 mij-  ?4 Aanmerkingen op het gene de Beer mijne eigen rede, welke gij zegt dat geenq wetten geven, maar mij flegts die ontdekken ■kan ? Uw moeten onderdek reeds eene wet. Hoe zal ik dan de wet eerst ontdekken, door het inzien van 't verband der wetten met het algemeene doel, waar toe ik moet medewerken? Welk een jammerlijke chaos van verwarde gedachten!, Nog eens. Hoe kan de rede, zo zij niet oorfpronglijk practisch, zoo wel als theoretisch is, ons eigenlijk gezegde wetten, dat is noodzaaklijk verpligtende regels voor omzen vrijen wil, doen kennen? „ Door onderzoek, zegt men, naar onze natuur, onze betrekkingen, en 't oogmerk van ons beftaan." Zoo zoekt de mensch helaas! buiten zig zeiven het gene in hem is, en naar 'c welk hij anders, zoo min als de beesten zoeken t .ue ! De rede moet, derhalve , volgends deze voortelling, onafhangelijk van 't zedenlijke, dè Godheid theoretisch gevonden en zig van haar belïaon, te voren, volkomenlijk overtuigd hebben, eer zij ons tot het begrip van wet, pligt, deugd kan opvoeren. Want, fchoon de Heer van de Wynpersse het aanwezen van God hier Wtl niet opzetlijk vermeldt, blijkt het egtar m  Samuël Joavnes van de Wynpersfe, enz. 25 uit den gantfchen zamenhang, dat hij hetzelve in het bedoelde onderzotk bevat. Zo dan nu de rede des Doctors, onafhangelijlc van onze zedenlijke natuur, in ftaat zij de Godheid uittevinden, en haar beftaan te betoogen; hoe welkom zullen dan 'sMans inlichtingen omtrend dit fluk aan mij en anderen wezen, wier rede, bij verre na, zoo veel niet vermag» Zo hij intusfchen zijne krachten hier aan beproeven wil; dan vergete hij vooiiil niet, dat God ons meer is dan flegts eene eerfte almagtige oorzaak der waereld ■—. dat hij ons tevens de hoogfie heiligheid is. Zelfs niet het eerlre, ik zwijge dan het laatje , kan de fcherpzinnigfte mensch voor den regtbank der Rede, op eene apodictifche wijze, betoogen. Het laatfïe, zegge ik, kan men nog veel minder betoogen, dan het eerfte. Geen wonder! dewiljl het gantfche idé van heilig, heid, aan God toegefchreven, geheel en alleen het voordbrengzel js onzer practifche rede; en het ons onmooglijk zijn zoude, de hoogfie heiligheid te denken, en ons dezelve, in God, als verperfoonlijkt (geperfonifleerd) voorteftellen, indien wij niet, onafhankelijk van Gods beftaan , uit kracht onzer P 5 bloo.  2 6 Aanmerkingen op het gene de Heer bloote zuivere redj, en alleen door haare algetneene, en (als zoodanig) wetgevende, forrn, het zedenlijke goed n kwaad, deugd en ondeugd, wiscen te onderfcheiden. Doch laat mij voor een' oogenblik toegeven, het gene ik anders beweere voor ons onmooglijk te zijn, dat wij, naamlijk, Gods beftaan, buiten cpzigt op onze zedenlijke natuur , zouden kunnen bewijzen ! dan nog zelfs wil ik twee dingen weten: (i) hoe onze rede, uit het beftaan van God, en onze betrekking tot hem als onzen Schepper, het befluit kunne opmaaken, dat wij tot gehoor* zaamheid aan God verpligt zijn; (2) hoe die rede, uit dit beftaan en deze onze betrekking, in ftaat zij de zedenlijke wet te ontdekken, welke wij betrachten moeten. Op de eerfte dezer vraagen moet de Doctor and woorden , gelijk hij ook werklijk doet (*): de mensch is, natuurkundiglijk hefchouwd, in alles, van zijnen Schepper af bangelijk; derhalve is hij het ook zedenlijk, en dus verpligt zig aan hem te onderwerpen, dat is, te doen het gene hij gebiedt. (*; Bi. 107, 10S.  Samuèl Joannes van de Wynper fe, enz. %7 biedt. De gewoons bewijzen , door den Doctor voor deze ftellmg bijgebragt (*)y komen mij voor, niet te voldoen; om dat dezelven juist dat gene ondernellen, wat eerst moest bewezen worden, te weten, dat eene natuurkundige betrekking, op zig zelve alleen, genoegzaam is om zulk eene ze* denlijke betrekking te doen ontftaan, welke den grondflag legt tot eene onbepaalde gehoorzaamheid. — Men zal misfchien denken, dat dit, als ware het, van zeiven fpreekt, en zig beroepen op den erkenden pligt van gehoorzaamheid der kinderen aan hunne ouderen. Maar is deze pligt dan onbepaald en onvoorwaardelijk; gelijk men ons de verpligting tot gehoorzaamheid aan God voorHelt? Zeker neen! Dan alleen is het kind verpligt, wanneer het bevel der ouderen niet ftrijdt met den eisch der Rede. Befpeurt het kind waare hrijdigheid tusfchen het gebod der ouieren, en het bevel der Rede; dan heeft het niet alleen vrijheid , maar is zelfs verpligt, om den ouderen niet te gehoorzaamen. Gebieden de ouders, overëenkomftiglijk met de Rede, in wier naam zij, als ware het, fpreken moeten; dan gehoorzaamt (*) BI. i'5 en Verv,  aS Aanmerkingen op het gene de Heer zaamt het kind niet zoo zeer aan zijne ouders, dan wel aan da Rede zelve, wier onderdaanen wij ailen gelijklijk zijn, zoo verre onze vatbaarheden zig uitdrekken. — Men denke niet, dat dit eene andere zaak is, ten aanzien van God, om dat hij de hoogfie Rede is, en nooit tegen dezelve gebieden kan. Want even dit moest eerst bewezen worden, om niet in denzelfden cirkel rondtedraaijen; en dan onderdek ook dit reeds eene eerdere wetgeving, naamlijk die onzer eigen practifche rede, aan welke wij de Godlijke wetten toetzen moeten, om deze!ven als zoodanig te erkennen, en onze verpligting intezien. De Doctor beroept zig 0p Gods or.afhangelijkheid, die hij op zulk eene wijze befchrijft, dat hij onze zedenlijke af bangelijkheid (mag ik zoo fpreken?) eigenhandig eerst in die befchrijving zelve inlegt Q*j, en dan de zaak voor bewezen uitvent. In der daad, dit is een konstgreep, welken men, zo al van Godgeleerden, altans van geene Wijsgeeren, wachten zoude! In de Logica noemt men dit wium fubreptionis. Den fcherpzienden valt de fout hier terdond in hec (*; BI, 86.  Samuël pannes van de PFynpersfe, ënz. 29 het oog; en hij vraagt: waarom moet ik, om dat ik natuurkundiglij k van God, als mijnen Schepper, afhang, ook zedenlijk van hem afhangelijk zijn, en hem onbepaaldlijk gehoorzaamen? Het zij zoo, dat hij, in een' natuurkundigen zin, de Heer (domi* nus') alier menfehen is: maar hoe volgt hier uit, dat hij, ook in 't zedenlijke, hunne Heer zij, om hen tot onbepaalde gehoorzaamheid te verpligten? Om de aangevoerde reden, gaat dit gevolg niet door (*). En te minder gaat hetzelve door, wanneer men, gelijk de aard der zaak medebrengt, en van het alleröpperfte gewigt is in de Zedenkunde, de grenslijnen tusfehen het natuurkundige en het zedenlijke fcherplijk van elkander gefcheiden houdt in zijne begrippen, en de, helaas! bij veelen nog geheel miskende, natuur onzer vrijheid, die de grond is van al- O Men vergelijke bier, zo men gelegenheid heeft, de Verhandeling van den Heer Tam510 Sypkens, onlangs te Groningen uitgekomen, de primo moralitatis principio, p. 9 f. Deze gelegenheid neme ik tevens waar, om den kundigen, mij voords onbekenden, Schrijver mijne dankbetuigfng te doen toekomen voor de vriendlijke toezending van dat academifcïie Gefchrift,  30 Aanmerkingen op het gene de Heef alle zedenlijke wetten en toerekening' onzef daaden, met een wijsgeerig oog gade flaac. Dan, ik vreeze dat ik te breedvoerig worden en mij van mijn eigenlijk plan te verre zoude verwijderen, indien ik dit gewigtige onderwerp hier nader wilde toelichten. In een vorig Gefchrift (*) heb ik dit, zoo ik meene, duidelijk genoeg gedaan, en verzende dus den Lezer, kortheidhalve, dervvaards. Het is, intusfchen, gelijk de Heer Sypkens naar waarheid opmerkt (f), niet te verwonderen, dat, daar wij allen eene natuurlijke overtuiging van zedenlijk goed en kwaad, en dus een zeker gevoel van af bangelijkheid, ook ten aanzien van het zedenlijke , in ons vinden, veele menfehen, zoo lang zij het wetgevende gezag hunner eigen practifche Rede miskennen, en niet inzien dat dit gevoel alleen door de natuurlijke wetgeving van deze hunne Rede (waar van zij, als zinlijke wezens, in zoo verre afhangen) veroorzaakt wordt, zig, ter verklaaringe daar van, op hunne afhangelijkheid van God, als een (*) Verhand, over het beftaan van beginzelen eentr belanglooze goedwilligheid, bl. 05 en verv. (f) Laudati Disputatiene, p. 92.  Samuëï Joannes van de PPynpersfe, enz 31 een Wezen buiten en boven hen, beroepen en , terwijl zij f het begrip van God, als Schepper, vooraf vastgefteld zijnde) niets meer dan flegts hunne natuurkundige afhangelijkheid kunnen bewijzen, hunne zedenlijke afhangelijkheid egter nu mede daar door bewezen achten. Daarom ook blijven hunne begrippen hier omtrend donker en verward; en het is van hier, dat, gelijk Doctor van de WV ■>-persse zelve zegt (*), de meeste menfehen, die een verband tusfehen voKirektte natuurkundige en zedenlijke afhangelijkheid plaats geven, nogtans, als zij geroepen wierden om hetzelve te betoogen, daar toe huiten ftaat zijn zouden. Geen wonder! want zij meenen overtuigd te zijn van zulk een verband: doch het is het wetgevende gezag hunner eigen Rede alleen, waar van zij innigst overtuigd zijn; en dit gezag nier kunnende verklaaren, nemen zij hunne natuurkundige afhangelijkheid te baat, om daar uit, zoo goed zij kunnen,'hunne zedenlijke afhangelijkheid afteleiden. Van hier , dar , wanneer men aan geheel ongeletterde menfehen van flegts gezond verftand en gemeen gevoel de vraag voorftelt: of 'er, bij aldien 'es- (*; Bi. 119,120.  ga Aanmerkingen op het gene de Heer *er geen God en geene Voorzienigheid ware> nogtans geene natuurlijke verpligting tot deugd zoude wezen? verre de meesten, zo niet alleen, ja zullen andwoorden Ik vroeg, in de tweede plaats, hoe de Rede, uit het beftaan van God en onze betrekking tot hem, wete kunne, welke Gods wil, en dus onze zedenlijke wet zij? Volgends het ftelzel van den Doctor, heeft de Rede te letten op de voornaame oogmerken van God, in de fchepping en onderhouding dezer waereld. Alles, wat daar mede overeenkomt, zegt hij (f), is zedenlijk goed, en het tegendeel zedenlijk kwaad. Gedraag u overëenkomftig met die hoofdbedoelingen — dit is, derhalve, het groote beginzel der Zedenkunde, die algemeene wet, welke de Natuur mij opgeeft als de wet van mijnen Schepper, die het onderfcheid daarftelt tusfchen zedenlijk goed en kwaad. En welke zijn die hoofdbedoelingen van God? In de eerfte plaats, de verheerlijking van zijn' eigen naam, (*) Zoo dacht ook Grotius, de J. B. et P, Pnlegom. % II. Et haec quidem, quae jam diximus &c. (t; Bi. 109.  Samizè'l Joannes van de Wynpersfe^ enz, gg naam, en dan, vervolgends , ondergefchikt aan die doel, het heil van het Heelal, en van ieder onderdeel deszclven, zoo verre dit met het heil van het geheel beilaan kan. —De Rede moet, derhalve, de ervaring raadplegen , om Gods eindoogmerken in de fchepping optemaaken, en dan daar uit het gemelde beginzel afteleiden, als eene algemeene en noodzaaklijke grondwet voor onze vrije daaden. Tet beflrijdinge van de voegzaamheid eri klaarheid van dit beginzel, hebben zommigen verfcheiden gewigtige bedenkingen in het midden gebragt. Doch, om niet noodloos breedvoerig te worden, wil ik dezelven hier onaangeroerd laten, en mij flegts met de volgende aanmerkingen vergenoegen. — A l ware het onbetwistbaar, dat de ervaring , of eene aandachtige befchouwing der' waereld, ons Gods eindoogmerken kan doen kennen; dan zelfs zoude daar uit, op zig zei ven, onze verpligting nog geenzins volgen , om ter bereiking' van dezelven medetewerken. Hoe toch zouden die onderftelde oogmerken van God alleen ons verpligtert kunnen? Het Opperwezen immers het;': on- V. Deel. C ze  34" Aanmerkingen op het gene de Heer ze menschlijke hulp niet van nooden: ja, al ware het, dat God onze medewerking behoefde ter volmaaking' van zijn plan; ook dan nog gaf dit geen' grond van onze verpligting'. De vraag blijft derhalve fteeds dezelfde: waarom zijn wij verpligt, al zagen wij Gods oogmerken nog zoo klaar? Waar is de wet, welke ons onvoorwaardelijk gebiedt, en ons, in onze eigen oogen, bij verzuim, verachtelijk maakt? Zeker, indienhier eene wet cn een grond van verpligting* voor handen zijn, dan zijn dezelven nergends te vinden dan in onze eigen practifche rede alleen. Deze is het, die ons gebiedt om ik zegge niet met Gods doeleinden medetewerken, gelijk de Doctor fpreekt; maar om — te trachten naar heiligheid, gelijk wij ons God, volgends het eigen idè onzer rede, voordellen. „Het kan niet anders, zegt de Doctor (*), of God, indien hij in het fcheppen en onderhouden van menfehen allergewigtigfte bedoelingen heeft, moet dan ook willen, dat zij volgends dezelven handelen." Wie bemerkt het dubbelzinnige niet, dat in deze woor- O Br. su.  'Sarnuït 'jjoannes van de Wynpersfe, enz. 35 woorden ligt? In zekeren zin is het waar, dat God, indien hij die doe'ëinden heeft, dan ook, als een redelijk Wezen, daadlijk wil, dat wij menfehen dezelven vervullen en aan zijn plan beandvvoorden, Ja, wij kunnen niet nalaten' dit te doen, hoe flegt wij het maaken: want, gelijk Paulus ergends zegt (*_), wie heeft ooit Gods wil wederft aan? Hoe veel kwaads wij ftigten mogen, immer blijft het gezegde van den Digter, naar dit vooruit gefielde begrip, waarachtig: — — — — — — A/or S' ^T^K^l^ra /3ouA.jf. Dit vordert het begrip van een almagtigen Waereldfchepper en wijzen Opperregent» Maar wat doet nu dit ter 7sake, om ons den wil van God, als zedenlijken Wetgever VJor de menfehen, te doen kennen; waar op het, in dit geval, alleenlijk aaukomt? Indien al, derhalve, de ervaring er s doeleinden van God mogt aanwijzen; dan wees ze ons flegts aan, wat wij (het gewoone begrip aangaande de Godheid vooruit gc;'e i) noodziakiijk doen zullen, of in eenen phyfïfehen zin doen moeten: maar niet, wat wij behooren te doen, of doen moeten in een' zedenlijken zin. O Kom. IX: ip. C *  %6 Aanmerkingen op het gene de Heer zin. Om dit te weten, moeten wij een geheel ander b-ginzel zoeken, dat van de oaweêrflandelijke eind ogmerken des opperften Wezens onderfcheiden en alieen in de wetgeving onzer eigen practifche Rede gegrond h. Men beroept zig, 't is waar, op eene fchoolfcha onderfcheiding tusfchen Gods verborgen en geöpenbaarden wil. De laatfte alieen, en niet de eerde, zoude, gelijk men zegt, ons rigtfnoer zijn. Maar, behalve het onvoegzaame dezer onderfcheiding', als of de Godheid twee -willen had, waar van de eene niet zelden met den anderen in «rijd iS; draagt ook deze onderfcheiding niet onduidelijk het kenmerk van eene uitvlugt, door verlegen Theologanten uitgevonden tot redding' van hun oude zamenOel. Men had, naamlijk, céne maal aangenomen, dat zedenlijk goed en kwaad alleenlijk gegrond is in Gods wil, en dat deze door ons uit Gods oogmerken kan en moet worden opgemaakt. Maar nu, het natuurlijke en zedenlijke kwaad, dat men in de waereld woeden en de grootfte verwoestingen ziet aanrigten — dit, begreep men, kan Gods wetgevend oogmerk niet zijn: maar juist het tegendeel. Dit laatlïe, derhalve, verklaarden nu< de Gocs:  Samuël Joannes van de PFynpersfe, enz. 37 Godgeleerden voor Gods geöpenbaarden, het eerfte voor zijnen verborgen wil, en gevoelden zoo min de zwarigheden, die deze onderfcheiding ze>e , als die, welken dit gantfche gevoelen drukken. Boven en behalve dit alles, is het wel waar, dat de ervaring ons de oogmerken van God aantoont ? Laat ons zien! want misfchien, mijn Lezer! behoort ook dit tot den drom onzer vooröordeelen , welken wij uit ons jeugdlijk onderwijs hebben overgehouden. „ Doorgaands, zegt de Doctor (*), voldoet eene aandachtige befchouwing." Niet altijd derhalve. Doch hoe zal dan, in alle zulke gevallen, altans een ongeletterd mensch Gods eindoogmerken kunnen opmaaken , en dus zijne eigen pligten onderfcheiden ? — Ja, \ voldoet eene aandachtige (zelfs de allerdun* dachtigflej befchouwing wel immer, om ons — ik zegge niet, natuuröogmerken van bijzondere verfchijnzelen, volgends den aard onzer reflecteerende oordeelskracht, gelijk Kant fpreekt, maar — de oogmerken van God in 't gemeen, en wel zijne onderdelde eindoogmerken in de gantfche fchepping, te doen CO BI. 113. C 3 v '  3 8 Aanmerkingen op het gene de Beet doen kennen ! ö Wij, kinderen van één* oogenblik, wier zaaklijkfte vorderingen beftaan in hce langer zoo meer onze onwetendheid intezien, die niets dan een zeer klein deel der verfchijnzelen kennen, wat matigen wij, aardwormen, ons aan, om over het geheel, en de eindoogmerken der Grondoorzaak, die wij ons, naar onze verftandsbegrippen , voorftellen , te oordeelen! Hoe zoude onze altijd geringe kennis, beperkt tot eene ervaring van zoo korten duur, als engen omvang, zoo verre reiken kunnen — en dat, daar wij nimmer algemeenheid en nood» zaakiijkheid in de ervaring vinden kunnen (*): waar op het egter, in het vinden van algemeene beginzelen , gronden eener noodzaaklijke zedenwet, voornaamlijk aankomt? — Zelfs is het 'er zoo verre af, dat wij de, door den Doctor bepaaldlijk onderftelde, doelëinden van God allerwegen in de fchepping zouden aantreffen, dat het, in tegendeel, van de oudde tijden af, niet ontbroken heeft aan menfehen, die alle hunne fcherpzinnigheid hebben uitgeput , om het ondoelmatige, welk zig in 't natuurlijke en Zedenlijke kwaad voordoet, mét de ideaah vol- (*) £ie mijne Beginzelen der k. TV. ö. I. bl. i&  $& ' iïèl Joannes van de Wynpersfe, enz. 39 volmaaktheid van den Schepper en deszelfs vermeende oogmerken in verband te brengen , en theodiceën, of regtvaardigingen van -Gods bellier, zamenteftellen. — Gelijk het dus de ervaring onmooglijk kan wezen, die ons algemeene en noodzaaklijke doelëinden in de fchepping aanwijst: zoo is het ook , de zaak dieper ingezien zijnde, niets minder dan de ervaring. Neen! het is 't idé van God alleen, dat, nu door onze theoretifche Rede langer zoo meer befchaafd geworden zijnde, ons eindelijk de ervaring op zulk eene wijze doet aanzien en verklaaren, als of God, in wien wij den Schepper des Heelals verëeren, die eindoogmerken daadiijk had, welken wij menfehen, elk naar zijn onderfcheiden gezigtspunt en den gang zijner bij» zondere befpiegeling1, door onze feflecteeren» de oordeelskracht aan hem toedenken. — Doch wat, bidde ik u, kan ons menfehen nu regt geven, om onze indlvidueele beöordeelingen (offchoon voor ons, ter befchouwing' van 't verband der waereld, onderwerplijk van gebruik) — om, zeg^e ik, de-» ze onze onderwerplijke beöordeeh'ngen, aangaande de doelëinden van een Wezen, welk wij niet kennen, en ook zeiven belijden niet te kunnen begrijpen, egter op dat oneindige C 4 Wer  4° Aanmerkingen op het gene de Heer Wezen, voorwerplijk, in een' dogmatifchen. toon, overtebrengen, en daar uit, vervolgends, de wet voor ons gedrag afteleiden ï 6 Hoe wenschte ik, dat ieder, wien de lust bekruipt om over Gods oogmerken in de order der Natuur. medetefpreken, eerst de teleologie van Kant, die hij in zijn Critiè der Urtheilskraft zoo meesterlijk ontvouwd heeft, aandachtiglijk bepeinsde: op dat de verwarde gedachten zig niet langer vereeuwigden } - Ik heb elders (*) eene aanmerking gemaakt, welke ik goedvinde hier te herhaalen. „ Wanneer men het begrip van God in de Natuur overdraagt, ten einde zig haare doelmatigheid beter te verklaaren ; en dan daar na, wederom, zig van deze doelmatigheid bedient, om of het aanwezen, of de volmaaktheid, of de oogmerken, der Godheid te bewijzen: wat doet men, in dat geval, anders dan in een' cirkel rondlopen, en beide wetenfchappen, Phyfica en Theologie % bederven en onzeker maaken?" Het theologifche begrip, derhalve, welk onze zedenlijkheid afleidt van een' Godlijken Stllervolmaaktiten wil, is alcans niet beter, dan (*) Beginzelen der k. W. Deel IV. bl. 226.  Samuël Joannes van de Wynpersfe, enz, 4 g dan eenig ander floflijk heteronomhch beginzel. Want, één van beiden: of wij draaijen dan eeuwiglijk in denzelfden cirkel rond, en leiden eerst Gods volmaaktheid, die wij toch nimmer aanfchouwen kunnen, af van onze begrippen, waar onder 't begrip van zedenUjkheid het voornaamlre is, en dan dit begrip wederom van Gods volmaaktheid: of, zo wij dien cirkel vermijden willen, moet ons, dan nog overfchietende, begrip van Gods wil, gevormd uit zijne oppermagtige hecrfchappij, met liefde tot zijne eigen eer verbonden , den grondflag leggen tot een zamenitel van zedenleer, dat, gelijk Kant aanmerkt f*), tegen allen begrip van zedenlijk* heid regelregt zoude ftrijden. Het getal dezer aanmerkingen zoude ik nog vermeerderen, en alles, wat ik reeds gezegd heb, niet weinig verflerken kunnen, door bij voorbeeld te toonen, dat dit beginzel, even daarom wijl het floflijk is en zig op de ervaring wil gronden, volfïrekclijk ongefchikt moet wezen tot eene algemeene zedenlijke wetgeving, die, op de zuiverheid der maximes ziende, in de form der rede. ah (*) Grundlegung zur Metaphyjtk der Stoten, f. pa. e 5  4» Aanmerkingen op het gene de Heer alleen kan gegrond zijn, en alle vreemde wetgeving {heteronomie) gantschlijk moet buicenfluiten. Doch ik heb, te voren, elders (*), op het voetfpoor van den koningsbergfchen Wijsgeer, over dit alles breedvoeriglijk gefproken ; en ga, derhalve , liever voord, om de bedenkingen van den Doctor verder te overwegen. „Zoo lang het aanwezen van God nog onzeker is, zegt hij (f), vraagt men met regt, hoe het mooglijk zij, dat onze wil, zonder eenig opzigt cp ons eigen heil, kan worden overgebogen (§) om het gebod der practifche rede, alleen uit zuivere achting voor haar, te vervullen. Trouwens, die van den Heer Kant verfchillen, begrijpen dat on* (*) In hét vierde Deel mijner Beginzelen van de k. tV, en in de Verhand, over het beftaan van begin», der goedwilligheid, (t) BI. 75. (§) Overgelegen. Welk een mechanisch woord, in de zaak der Vrijheid! Her is, of 'er hier dommekrachten te pasfe komen. Regtzinnige Theologanten van het oude licht mogen van overbuigen fpreken, als zij hunne onwederftandlijkc genade verdedigen ; vati fVijsgeeren verwachten wij gefchiktere woorden.  Samu'èl Joannes van de Wynpersfe, enz, 43 onze wil niet kan worden bepaald, dan tot het gene »oor ons goed is, en leiden dit uit den aard van onzen wil zeiven af." In dezen zelfden fmaak fchrijft ook des Doctors Voorganger, van wien hij zijne bedenkingen ontleent, da Heer Behn (*): met dit onderfcheid alleen, dat deze laaïfte, daar bij zig, met meer zelfsvertrouwen, in bijzonderheden waagt, nog meerder blijken van onveriland, en onkunde in den waaren aard van \ gevoelen , welk hij beftrijden wil, heeft aan den dag gelegd. Doctor v. d. W. wil dan bewezen zien, dat onze wil, zonder eenig opzigt op ons eigen heil, kan bepaald worden om het gebod der practifche rede, alleen uit zuivere achting, te volbrengen. „ Die ftuk, zegt hij, is door Kant nooit betoogd; en dit was egter te meer noodig geweest, wij! de bewijzen voor de waarheid dier {telling" zelve, (*) Aangeh. Verhand, bi. 107, en verv. „ Indien, zegt hij daar, de practifche rede alleen op zig zelva zoude zien, en geenzins op alle, ons door de Natuur ingeplantte, begeerten; dan begrijpe ik in 't geheel piet, hoe zii eene kracht zoude kunnen uitoefenen, «ra ons zedenlijke wetten te geven," enz.!!{  44 Aanmerkingen op het gene de Heer ve (*), volgends onze eerfte aanmerking, min voldoende zijn." In der daad, men moet zig bedroeven, dat een Doctor in de Wijsgeerte, die daarënboven, thands ambtloos zijnde, zoo veel tijds heeft tot onderzoek , het gevoelen van Kant, waar over hij openlijk wil oordeelen, nog niet beter begrepen heeft — en dat, in wederwil van alles, wat daar omtrend , ter nadere toelichting', in onderfcheiden taaien , gefchreven is. Nog meer moet men zig bedroeven, bij een' Leeraar der Zedenkunde zoo onzuivere begrippen, in die opzigt, aantetrefFen, dat hij, ook in het ze. denlijke, van geene wilsbepaaling, bij den mensch weten wil, dan die uit de voortelling van eenig heil — van het gene voor om goed is — geboren wordt. ' Hier bij komt tevens eene regtmadge verwondering, dat de Heer v. d. VV. zig zeiven niet beter verlïaat, of liever, dat hij met (*) Hij bedoelt de ftelling, dat onze rede ook practisck is, en, fcls zoodanig, op zig zelve alleen, ponder vreemd bijkomend gezag, aan ons de wet voorfchrijft.  Samuel Joannes van de IVyripersfe, enz. 45 met zig zeiven zoo weinig overeenkomt. Immers , wil bij, aan de ééne zijde, mee Kant, de verwarring tegen gaan, van het natuurkundige met het zedenlijke. Maar hoe is hier mede, van de andere zijde, te rijmen, dat bij hem alles, in 't zedenlijke, even als in het natuurkundige, aan de wee der oorzaaklijkheid vast gebonden is; en dat onze wil zig niet, onafhangelijk, bepaalen kan tot het gene de Rede inziet pligt te zijn? Even hier door, neemt hij juist dat gene weg, waar in alleen het zedenlijke in ons zig onderfcheidt van het natuurkundige, en zonder het welke dit geheele , zoo gewigtige, onderfcheid eeniglijk tot den blooten naam bepaald wordt. — Hoe kan hij, die, aan de ééne zijde, de vrijheid van onzen wil tegen de Fatalisten tracht te verdedigen, van den anderen kant, egter, onze volkomen onafhargelijkheid van de natuurwetten der verfchijnzelen , en ons vermogen ter werkdaadige zelfsbepaaling', waar op het gantfche gebouw onzer zedenlijkheid alleen berust, zoo ftoutlijk tegënfpreken? — Hoe is 't mooglijk, dat dezelfde Man, die openlijk beweeren durft, dat onze wil, uit ziiaeri aard, zonder eenig opzigt op ons eigen heil, zig niet bepaalen kan tot het zedenlijk- goede  46 Aanmerkingen op het gene de Heef de — dat, zegge ik, deze zelfde Man tevens aan Kant toeftemt (*), dat zedenlijk-goed te handelen geheel iets anders is, dan gelukzaligheid te behartigen? Hoe is 't mooglijk, dat die zelfde Man, zo hij anders zig zeiven verftond, fchrijven kan (f): „ de gevolgen onzer daaden op ons geluk kunnen ons wel aanfpooren om ze uitteöefenen of te vermijden : maar dezelven kunnen ons eigenlijk geene v er pligt ing opleggen. De Rede, wanneer zij ons het belang aanwijst, welk wij hebben in 't pleegen van zommige handelingen, en in 't nalaten van anderen, verpligt ons egter , daar door, niet: want wie kan ons beletten, indien wij dwaaslijk goedvinden ons eigen heil te verzuimen?" —> Waarlijk, de beroemde Wolff, wiens ge» voelen door den Doctor, in zijne Verhandeling (§), wederlegd wordt, was in dit opzigt veel meer confequent, en toonde ten minsten, dat hij zig zeiven verftond. Men zal misfchien, ter verdediging' van den Doctor, vraagen: heeft hij dan niet dut» de- c*; BI. 34. (t) BI. 59, 60. (§) Bi. 65 en verr. I  Samuël Joannes van de JV npefifi, enz. 47 delijk genoeg te voren (*) g?zegd, dar, zijns oordeels. Kant te verre gegaan, en in een ander (tegen het Eudaemonismus overgehelde) uiterfle gevallen zij, door te beweer en, dat in de betrachting van pligt, geheel geene drangredenen, uit eigenbelang ontleend, gelden mogen, en dat dus, het gene dèugdzaam is, altijd volfïrekt belangloos moet wezen? Ja, dit heeft hij gezegd? Doch dit bewijst niet, dat de Schrijver der Prijsverhandeling zig zeiven regt verdaan — maar wèl, dat hij Kant niet regt begrepen — heeft. Hadde hij trouwens dezen Wijsgeer regt begrepen; dan zoude hij klaarlijk hebben ingezien % dat dit uiterfle (gelijk hij het noemt) een noodzaaklijk gevolg is van Kant's critifche methode, als het eenigfle middel om eene zuivere Zedenleer tot dand te brengen, den adel der Menschheid waardig, en vrij van alle die inconfequentiê'n en gebreken , aan welken de zoo genaamde Empiristen, met hunne ftofiijke beginzelen, zig noodzaaklijk fchuldig maaken. W.a3j7- (*} BI. 3*  4% 'Aanmerkingen op het gene de Heer Wanneer ik alles, wat de Boete* fehrijft, zamen vergelijke, dan fchijnt hij mij toe, in het zedenkundige een gemengd beginzel te willen verdedigen, en, als ware het, een' middenweg te gaan tusfehen de gedrogtlijke meening der grove Eudaemonisten, en de ftrenge leer des koningsbergfehen Wijzen. Het eigenbelang mag (hier op toch komt, het gene hij zegt, neder) aan de ééne zijde , niet alleen en geheel drijfveder van onzen wil zijn ; zullen wij zedenlijk-goed handelen: aan den anderen kant egter, is het te veel van ons gevergd, dat wij, zonder eenig opzigt op eigen heil, eeniglijk uit achting voor ons zeiven, ons tot het goede bepaalen zouden. Wat is dit anders, dan een gemengd beginzel voorteftaan, waar in aan de zinlijke neiging tot geluk wordt toegelaten mede het woord te voeren? Dit intusfehen blijkt klaarlijk 'sMans meening te wezen; en daar mede Hemt, het gene hij verder zegt, volkomenlijk overëen. Tot dat einde ook, dringt hij, met alle de voorllanders van dit gevoekn, zo© fterk, om toch, in de allerëerfte plaats, Gods beftaan vast te zetten. Waar toe anders, dan op dat dit Wezen de goeden moge beloonen en de kwaaden frraffen? En dit is, naar dit uelzel, te meerder noo-  §i>.mu$l Joannes van de Wynpzrsfe, enz. 4$) noodig, om dat, zoo lang Gods beftaan niet vooriif vast ftaat, men — of den grond van verpligting' geheel en alleen in de heilzaame gevolgen, die goede daaden reeds in deze waereld hebben, en de aangenaame aandoeningen, die dezelven vergezellen, moet zoeken, en de Zedenleer openlijk verJaagen (*_) » tot eene bloote leer van gelukzaligheid — of het begrip van Kant laten doorgaan, en de Zedenleer te rug leiden tot bovennatuurkundige gronden, die in ons eigen gemoed, uit kracht van onzen redelijken aanleg zeiven, huisvesten. Even dit nu, dat onze Doctor een gemengd beginzel verdedigen, en (gelijk men zegt) iets geven en nemen wil — even dit overtuigt mij op nieuws, dat hij zig zeiven, zoo min als Kant, verftaat en — om regt uit te fpreken — zelve niet weet, wat hij eigenlijk wil. Neen ! ook hier geldt het : niemand kan twee Heeren dienen. Welke zamenftemming toch kan 'er, ten aanzien der voorwerplijke noodzaaklijke wilsbepaaling', zijn tusfchen de Rede en de Zinlijkheid? o Gij, wien (*) Zie mijne Voorrede, vóór de Verhand, ever de beginzelen van goedwilligheid. V. Deel. D  50 Aanmerkingen op het gene de Heer wien de gefirengheid van Kant mishaagt 9 en die u nogtans van de grove Eudaemonisteu onderfcheiden wilt! bemerkt Gij zei ven uwe verwarring niet? In hoe verre, bidde ik u, zal, meent Gij. de voortelling van ons heil — hoop op Gods belooning, vrees voor zijne ftraf — ons bezielen mogen? In hoe verre moet louter pligtsbezef onze drijfveder zijn? Trekt, zo Gij kunt, de grenslijnen —- niet eigendunklijk, maar naar vaste beginzelen der Rede, tot zekere wetenfchapï ïs, meent Gij, eene daad, eeniglijk uit pligtsbezef verrigt, niet fchooner, dan eene, waar aan gevoel van zinlijken lust of onlust, hoop of vrees, eenig aandeel heeft? Zo ja; erkent dan uwe dwaling, of beweert ongerijmdlijk, dat 'er nog een hooger beginzel zij boven de zedenlijke wet zelve — dat is, berooft deze van alle haare achtbaarheid f ontkent de mooglijkheid van het idé eener zuivere Zedenkunde, op wetenfchaplijke gronden gebouwd, en kluistert alles aan de ketenen der noodzaaklijkheid! Zegt mij voords, waar blijft dan, naar uwe gedachten7 onze maatftok, in de beöordeeling der zedenlijke waarde en onwaarde van ons en anderen — waar het idé van heiligheid, of volmaaktte zedenlijke regtheid, in de fchattting vara  SamüH Joannes van de Wyvpersfe, ènz. 51 onze vorderingen en teruggangen voor ons zoo onöntbeerelijk ? — Alles, in de daad, wordt, volgends het begrip van een gemengd beginzel, in de Zedenkunde, op losfe fchroeven gezet; en eindelijk komt men, hoe men zig ook moge wenden , op de vleijende leer van gelukzaligheid t' huis: met dit onderfcheid alleen , dat men zijn heil niet zoo zeer aan deze, dan wel aan de andere, zijde des grafs zoekt, en in het voorüitzigt van belooning', het zij dan naar verdiensten, hec zij uit genade gefchonken, het floflijke van het gene men voor pligt houdt, betracht, zonder zig om het formlljke zoo zeer te bekommeren, en het floflijke daar aan te toetzen! Dat de Heer van de Wynpersse alle deze en foortgelijke gevolgen van zijn gevoelen niet hebbe ingezien , geloove ik zeer gaarne; en even daarom beweere ik, dat de Man zig zeiven (gelijk dikwijls met ons men» fchen het geval is), in dit opzigt, niet regt verdaan heeft. Even min heeft de Doctor den wijsgeerigen Kant begrepsn. Hoe konde hij anders betoog vorderen van de mooglljkheld, D a dat  52 Aanmerkingen op Tiet géne de Heef dat onze wil, zonder eenig opzigt op eigen heil, kan worden oy er gebogen (bepaald), om het gebod der practifche Rede , alleen uit achting voor haar, te volbrengen? Zoude een Man, die Kant's Anfangsgründe zur Metaphyfk der Sitten, en deszelf's Critik der practifchen Vernunft gelezen en begrepen heeft, zulk eene vraag doen kunnen? Is deze mooglijkheid, naar welke de Doctor vraagt, niet gegeven, zoo haast de waare vrijheid vast ftaat? Heeft dan Kant de natuur onzer vrijheid, als den grond van het bef aan der wet van onze practifche Rede, en even deze wet, als den grond van onze overtuiging*, dat wij volkomenlijk vrij zijn in onzen wil, niet duidelijk genoeg aangetoond? Of wilde de Doctor de vrijheid, die Kant verdedigt, betoogd zien ? ó Hoe zeer zoude dit zijn misverfiand kenmerken! Zijne zoo genaamde vrijheid (*), doch die alles, be- (*) Zie mijne Verhand, over de beginzelen van belanglooze goedwilligheid, bl. ioi en verv. en vergelijk den Doctor, bl. 28, waar hij, onder anderen, zegt: Spreken de Wijsgeeren van eene redelijke vrijheid [ (libertas pfychologica ; zij vërftaan 'er door een inwendig vermogen, om te doen het geen behaagt enz " De Doctor fpreekt hier zeker wat algerasen van ds Wijsgeeren. Hij zal egter, trouwe ik, billijk genoeg  Samuël Joannes van de Wynpersfe, enz, 53 behalve dien naam verdient, en niets anders dan een vermomd fatalismus is — deze moge hij zig verbeelden te kunnen bewijzen: de waare vrijheid kan, volgends haaren eigen aard, geenzins betoogd worden: want hoe zoude men bewijzen of betoogen kunnen het gene buiten den kring der ervaring ligt, en dus geen voorwerp onzer kennis en wetenfchap zijn kan (*)? Ik heb hier over, bij eene andere gelegenheid, breedvoeriglijk gefchreven, en wil nu van het toen gefchrevene de volgende flotfom alleen herhaalen (f) : „ Vrijheid en zedenlijke wet zijn, derhalve, twee begrippen, die elkander beurtlings onderltellen. Wij gehoven, dat wij vrij zijn, om dat wij, volgends onze innerlijke overtuiging, onder de wet onzer practifche Rede ftaan, die ons, onvoorwaardelijk, den pligt voorfchrijft, en in ons, bij gevolg, volkomen vrijheid onderftelt: zonder welke onderftelling, die wet der zijn, om den grooten Kant, bij wien de vrijhdd geheel iets anders is, onder de Wijsgeeren geene plaats te weigeren! O %IS mijne aangehaalde Verhand, bi. 09. ($j Ibid. bl. 107. D 3  54 Aanmerkingen op het gene de Heer der Rede zelve redeloos en loutere onzin wezen zoude. Wij ftaan onder deze wet, even daarom, om dat wij vrij zijn. Bezaten wij geene vrijheid, in den volftrektften .zin; dan zouden wij ook geene zedenlijke •wet in onze harten vinden: alles zoude bij ons op eene phyfifche, mechanifche, wijze aflopen ; deugd en ondeugd zouden bloote naamen zijn, zonder beteekenis. Ware ons, aan de andere zijde, door onze Rede geene ■zedenlijke wet, op de duidelijkfte en onlogenbaarfte wijze, gegeven; nimmer zouden wij, met eenigen grond, op den inval koinen kunnen, om ons iets dergelijks, als voljlrektte vrijheid is, aantematigen." Ik ga voord tot des Doctors derde en laatfte bedenking, welke hij in deze volgende woorden voordraagt (*): „ Volgends de gewoone kundigheden van zedenlijkheid, wet, gezag, verpligting, en volgends het gebruik, dat Kant 'er zelve van maakt, dezelve zorgvuldig onderfcheidende van alle •Vporfchriften van eigenbelang eji. de drangredenen daar uit ontleend, is het niet te begrijpen, hoe één en hetzelfde onderwerp te geCO Bl. 75, 76.  Samuë-l Joannes van de Wynpersfe, enz. 55 gelijk wetgever en onderdaan, rigter en beoordeelde, zijn kan. Die toch zedenlijke verpligting oplegt, kan dezelfde niet zijn met die verpligt wordt. Stelde men al het tegendeel; dan zoude hij, die zig zeiven verpligting oplegt, tevens ook zig zeiven kunnen ontdaan." Even zoo had hij ook reeds te voren (*) gezegd: „ wat is mijne rede, niet befchouwd met betrekking tot God , die haar gaf, anders dan ik zelve? Kan ik mij zeiven dan verpligten, dat is, mij aan mij zeiven onderwerpen? Zegt men ja; zoo ben dan ik, die verpligting opleg, dezelfde met die verpligt ben : maar dan kan ik mij ook van die verpligting ontflaan, als het mij behaagt." Zij, die dus redekavelen, gronden zig vooriil ook op de ftelling, dat het begrip eener zedenlijke wet, ain de zijde des wetgevers, eene meet derheid influit: dewijl wezens, die gelijk ftaan, elkander wel raden, maar niet gebieden kunnen. Onze Doctor ftelt mede niet weinig gewigts in deze ftelling, „ Eene zedenwet, zegt hij (f), verenen Bi. 60. Hobbes. de Cive. c. 15. % 7.  Samutl Joannes van de Wynpersfe, enz. 59 ve; en gij zult belïendiglijk in eenen cirkel ronddraaijen. De fchrandere L e i b n i t z , fchoon nog niet met het tegenwoordige licht der Critiek beftraald, merkte dit egter te regt aan, tegen Pufendörfer (*), wien Barbeyrac deswegens vergeefsch getracht heefc te verdedigen. Deze meerderheid, vervolgends, maakt geene meerderheid van perfoonen , dat is, geen perfoonlijk onderfcheid van wetgever en onderdaan, noodzaaklijk. Ware die meerderheid natuurkundig; in dat geval , ja , zoude de Wetgever een ander perfoon zijn, als hij, die de wet ontvangt. Maar nu, daar zij alleen redelijk en zedenlijk is, kan zij plaats hebben in éénen en denzelfden perfoon , uit een verfchillend oogpunt befchouwd. Wij, menfehen, zijn redelijk en zinlijk te- vens. (*) Non video , fehrijft hij , quomodo Auctor, qnamvis acutus, facile a contradictione excufari posAt:, cum omnem juris obligationem a Superioris de. creto derivat, et tarnen ad Superiorem conftituendum requiri ait, ut non tantum vires cogeudi habeat, fed etiam nt justas habeat causfas, vindicandi fibi in me potestatem. Ergo justitia causfae ipfo Superioris decreto anterior est, Conf. T. Sïpkens, disfert. laudat, p. 87.  6o Aanmerkingen op het gene de Heer vens. Zie daar den grond, op welken wij,1 deels als wetgevers, deels als onder daanen, kunnen en ook moeten worden aangemerkt. Door onze practifche rede zijn wij wetgevende leden van een Rijk der zeden, door volftrektte vrijheid alleen denkbaar. Zie daar onze meerderheid! Maar wij zijn tevens zinlijke wezens, die, als zoodanig, afhangen van de wilbepaalende wee onzer eigen rede. Zie daar onze minderheid! Waren wij enkel redelijk, en niet te gelijk aan zinlijke drijfVeders onderworpen; of waren geene zinlijke begeerten en behoeften in ftaat, om ons immer eene andere wet, dan die onzer rede, te doen gehoorzaamen: dan zouden 'er in ons geene meerderheid en minderheid, geene eigenlijk gezegde wet, of verpligting, geene afhangelijkheid plaats hebben. Wij zouden geheel één en ondeelbaar zijn; en, gelijk wij ons het hoogfte ideaal (het maximum, dat is, God) voor* ftellen, zoo zouden wij ook wel niet boven de rede, maar egter boven alle verpligtende noodzaaklijkheid zijn verheven; om dat onze wil, op zig zeiven, in dat geval, aan de ïede, op eene onveranderlijke wijze, volkomen gelijk, en onderwerplijk zoo zuiver zijn zoude, als hij voorwerplijk zuiver is. Dit nu  SamuUJoannes van de IFynpersfe, enz. 6t nu bij ons het geval niet zijnde; verkrijgt de rede, derhalve, ten onzen aanzien, de gedaante eener we?, die volftrektlijk gebiedt, en de betrekking van onzen wil tot de wet de gedaante van afhangelijkheid, welke het begrip van meerder en minder, uit haaren aard, medebrengr. Wij geven dus toe, dat niet alleen met opzigt op burgerlijke wetten, onder de men» fchen, maar ook, in 't gemeen, het begrip eener zedenlijke wet eene zekere meerderheid inüuit: doch deze meerderheid beweeren wij enkel zedenlijk en van dien aard te zijn, dat daar door geen onderfcheid van perfoonen, tusfchen wetgever en onderdaan, ncodzaaklijk zij. Zelfs ten aanzien van burgerlijke wetten, wanneer dezen geene eigendunklijke voorfchriften van eenen dwingeland zijn zullen, is de grond der verpligting' alleen in zedenlijke meerderheid, dat is, in de rede zelve, te vinden; en her, in de burgerlijke wetgeving plaats hebbende, cnderfcheid van wetgever en onderdaan is, mee betrekking tot het wezenlijke , en 't verbindende gezag der wet, louter toevallig (*_). Het is de meerderheid alleen der Rede boven de zinlijkheid, waar in alle zedenlijke wet* C*) Conf. T. Sypkens, 1. 1. p. 89, 90.  6i Aanmerkingen op het gene de Heer wetten, zoo van menschlijke wetgeveren, als die men voor Godlijke geboden opgeeft, kunnen en moeten gegrond zijn. Wat wint onze Doctor dan door zijne ftelling: dat 'er, in het begrip eener zedenlijke wet, zekere meerderheid ligt opgefloten? In der daad, niets ter waerdd.' want, hoewel ik hem deze ftelling niet betwisten Wil; is het egter, volgends het gene ik nu getoond heb, ligtlijk te begrijpen, hoe één en hetzelfde onderwerp te gelijk wetgever en onderdaan, rigter en beoordeelde, zijn kan. Ja, ik durve hooperi, dat ook de Dos. tor zelve, die dit te voren (*) voor onbe. grijpelijk verklaarde, hetzelve thands Waarlijk begrijpen, en dus tevens inzien zal hoe valsch de ftelling zij, die door hem, in zijne Prijsverhandeling, als onwraakbaar wordt uitgevent, dat, naamiijk, hij, die zedenlijke verpligting oplegt, dezelfde' niet zijn kan met hem, die verpligt wordt! Maar, zegt de Doctor (f), indien die beiden dezelfden zijn kunnen, dat is, indien mep (*; Bi. 76. Cf) T. a. P.  Samuè'l Joannes van de Wynpersfe, enz. 63 men zig zeiven verpligting kan opbggen ; dan volgt, dat men ook tevens zig zeiven wederom van die verpligting ontflaan kan. Duidelijker, dan door even deze woorden, konde Doctor v. d. W., zo hij het meent, niet bewijzen, dat hij de leer van Kant in 't geheel niet begrepen heeft; gelijk hem reeds, door een' ander' (_*), is onder het oog gebragt. Zeker ja, kan hij\ die zig zeiven, ter voldoening' van eenig oogmerk, eigendunklijk, zekere verpligting oplegt (indien men dit anders den naam van verpligting" geven wil), zig zeiven ook wederom van die verpligting ontflaan, in zoo verre zij geene belofte behelst, aan een' anderen gedaan. Zoo kan ik b. v. mij zeiven, in dezen zin, verpligten om dezen avond t'huis te blijven, of om morgen uit de ftad te gaan; en tevens kan ik mij zeiven daar van wederom ontflaan , dat is, mijn voornemen veranderen. Doch wat is dit anders, dan een allerellendigst woordenfpel, goed voor beuzelende kinderen; maar niet voor een' Doctor in de Wijsgeerte! Wil onze Schrijver met het haagfche Genootfchap en met alle zijne Lezers fpeelen; of weet hij ter goeder trouwe niet beter, (*) T. Sypkens, L I. p. 140. feqq.  #4 Aanmerkingen op het gene de Heêf ter, en is hij dus aan die genen gelijk , van welken Paulus fehrijft (*) , dat zij Leeraars der wet willen zijn, hoewel zij zeiven zoo min ver ftaan het gene zij leeren, als het gene zij tot bewijs bijbrengen? Is, meent hij, de practifche Zedenwet, volgends de leer van Kant, eigendunklijk en in 's menfehen keuze of luim gegrond ? Men heeft fchier moeite om eene zoo verbaazende onkunde, aangaande den ftaat des gefchils, aan den Doctor toetedenken: te meer, wanneer men naleest, hoe hij zelve, volgends het gene hij in dit Magazijn gelezen heeft, het gevoelen van Kant weet voorteftellen Q). Voorzeker, indien 'er ontihg van zedenlijke verpligting" mooglijk ware; zoude het de Rede, die ons de verpligting oplegt, ook alieen zijn, welke ons ontftaan konde. Maar zulk een ongerijmde taal kan geen mensch van gezonde harsfenen voordbrengen; dewijl de Rede daar door geheel verönredelijkt, en de mensch ontmenscht wordt l Zo ik mij niet bedriege , fehrijft de Doc- O) I Tim. t: 7. (f) Bl. 71-^73,  Samuel Joannes van de PPynpersJè, enz. 65 Doctor (*), is de bovenfïaande redeneering overtuigende. Men moet dus gelooven, dat de Man het in ernst meent, en ter goeder trouwe gelooft dat deze zijne aanmerking fraai) is, en tegen Kant iets afdoet. Dit, derhalve, onderftellende wil ik den Doctor raden, ter liefde van zijnen eigen naam, en inzonderheid ter liefde van het eerewaardige Christendom, welk hij wil helpen verdedigen (t) (doch welk , in der daad, door kerküjk dogmatismus (§), en oncritifche Phi- fa (*) BI. 60. (f) Non tali auxilio, nee defenforibus istis, etc. (§) Van het k.nagfche Genootfchap fprekende, zegt het beroemde Neues theologifckes Journal van j. Ph. Gabler, XVI B. VI St. (waar men een overzigt vindt over den toeftand der religie en theologifche Li' ter at uur in Hollana, aan *t einde der i8o Aanmerkingen op het gene de Heer door hun bemind wordt ? Deze vraag, en alle de deelen derzelve, ontleedt Socrate s , in zijne gewoone vraagmanier, zoo lang, tot dat Euthyphro, die de waarheid, in het eerst, zoo min als onze Doctor^ inzag, eindelijk begreep, dat niet de liefde van de Goden (van God) tot het heilige de grond/lag der heiligheid zijn kan: maar dat, in tegendeel, de heiligheid den grond uitmaakt, waarom het Godendom (God) dezelve noodzaaklijk bemint. Het lust mij niet, het g-heele gefprek hier aftefchrijver; De Doctor, en wie voords gelegenheid heeft, leze zelve Plato na. Wierd deze vraag aan een* Man, als onze Doctor is, voorgefteld; het and woord viel gewis uit, gelijk dat van Euthyphro, in den beginne, viel. De Doctor immers heeft genoeg gezegd, om hem een zoodanig andwoord in den mond te leggen. Onze daaden, die in zig-zeiven natuurkundiglijk goed, of kwaad zijn, worden, zegt hij (*), eerst zedenlijk goed of kwaad ft), als zij WOt' (*) Bl. 47. (t) Dat is, voegt hij 'er tusfchen, gebeden of verboden. Deze woorden manken den zin duister, naardien  Samuël Joannes van de Wynpersfe, enz, worden ingerigt, overè'enkomjiig of tegen de Godlijke wet. De zedenlijkheid onzer daaden beftaat, derhalve, volgen's dat begrip (*), in derzelver overeenkomst met Gods gebiedenden wil: want, fchoon iemands daaden, Gods wet bij zijde gefield zijnde, •wel eenigzins (in hoe verre dan?J met zijne betrekkingen kunnen overéenflemmen; is egter de betrekking van den af bangelijken mensch op God, zijnen Schepper en Weldoener, de voornaamfte (betrekking, grond, of reden. Welk woord verkiest de Doctor, dat de Lezer, om den zin te vatten, invulle?); en 't is de wijze God, die handhaaver van order en volmaakende zamenflemming', die ons gebiedt ook aan onze betrekkingen op onze naasten te voldoen. Uit dit alles blijkt derhalve, dat de Doctor op de vraag van Socrates zoude geandwoord hebben, dat het heilige, of het zedendien ze niet ftrooken met het volgende. De Doctor kan immers niet willen zeggen, dat onze daaden, tiaar — of tegen — Gods wet ingerigt, verboden of geboden, maar wèl, dat dezelven, volgends zijn fteiztl , deugden of ondeugden worden. (*) Bl. 48. E 4 t  72 'Aanmerkingen op het gene de Heer denlij!c goede, daarom heilig, of zedenlijk goed, zij, om dat God het wil en beveelt. Maar,, vraagt men, waaróm wij en beveelt God het ééne, terwijl hij het andere verbiedt? Handelt hij hier dan, naar willekeur? Dat zij verre! zegt de Doctor (*). Die reden is te zoeken in het wezen, of de natuur, dier daaden zelve. God kan, behoudends zijne volmaaktheden, de natuur zijner fchepzelen niet tegenftreeven, wijl hij die natuur, die betrekkingen, zoo,' en niet anders, daarflelde. Doch hier uit vloeit, zegt hij (f), nog geene zedenlijke verpligting voord, ten zij dat 'er eene wet van onzen Schepper tusfchen beiden kome, die eerst, door haare bepaaling, het geelt in zig zeiven natuurkundig goed of kwaad is, tevens zedenlijk goed of kwaad doe zijn. Schoo.n dus Gods welbehaagen het rigtfnoer van alle zedenlijkheid zij ($), feilen wij egter, vaart hij voord, dat God, door zijne eigen volmaaktheid tot hetzelve bepaald wordt, en dat, uit kracht dier volmaakt. heid, (*) Bl. 52, 53. Cf) Bl. 54. (§, Bl, 5S.  Samuël jfoannes van de Wynpersfe, enz, heid, het Gode voïflrekt onmooglijk geweest is, ons andere natuurlijke voorfchriften onzer vrije daaden te geven, dan die hij daadlijk gaf. Had onze Doctor, ten aanhooren van Socrates, dus geredekaveld; gewislijk zoude deze, gelijk hij gewoon was met Sophisten te doen, hem in de engte gedrongen hebben, door hem den cirkel te doen opmerken, volgends welken hij, aan de ééne zijde, Gods welbehaagen tot den grond der -zedenlijkheid maakt, en te gelijk, aan den anderen kant, dit welbehaagen door Gods eigen volmaaktheid laat bepaald worden. Is het mooglijk, dat een Doctor in de Wijsgeerte niet inziet, dat het begrip van volmaaktheid, in dezen zin genomen, het begrip van zeden, lijkheid reeds, als gegeven, onderftelt? Maar, behalve dit, fchijnt onze Doctor ook geheel niet te bemerken, dat men, door de godlijke wetten, op die wijze, te willen dekken tegen de befchuldiging van willekeurigheid, in een ander meerite, dat niet min gevaarlijk is, vervalt, en den dwang eenes eeuwigen Noodlots invoert, aan welks ijzeE 5 ren  74 Aanmerkingen op het gene de Heer rén fcepter de Godheid zelve zoude onder, worpen zijn» Van waar toch, bidde ik, diè natuur, dat wezen 3 die betrekkingen der dingen, waar mede Gods wetten moeten overeenkomen? Beftaan dezelven, ondfhangelijk van — of flegts in — het godlijke verftand? In het eerfte geval, wordt de Godheid, van dezelven i als van zoo veele beftaande grondbeeiden, afhangelijk gemaakt, en dus, in haare wetgeving, daar aan gebonden. In het andere geval, is de vraag, waarom God het wezen en de betrekkingen der dingen juist zoo, en niet anders, denke en gedacht heb. be, of waar op zig deze denking gronde? En hier komen wij wederom te: rugge — of tot het willekeurige — of tot t:ene inwendige noodzaaklijkheid, welke, zoo haast zij, als een van de Rede zelve afgezonderd bl grip, gedacht wordt, het idé van God te eene maale verwoest. Wij zijn dus, op die wijze, geene breedte van één hair gevorderd, en de vraag blijft: waarom beveelt Gods wet het ééne, en verbiedt het andere? ja, waarom is dezelve zoo ingerigt, dat haare beftencige gehoorzaaming den zinlijken mensch, die als zoodanig, flegts  Samu'èl Joannes van de Wynpersfe, enz. 75 flegts voldoening zijner neigingen, dat is, ge~ lukzaligheid, zoekt, zoo veele, en dikwijls zoo groote, opofferingen kosten moet? Dan alleen, wanneer men, volgends de nieuwe Wijsgeerte, over den laatften grond onzer zedenlijkheid en verpligting' denkt, la* ten zig deze en andere vraagen, tot genoegen van den Waarheidvriend, beandwoorden. De Rede, in haaren gantfchen omvang, en dus (gelijk wij haar onderfcheiden) theoretisch en practisch genomen —< deze is het ééne onvoorwaadelijke en noodzaaklijke, dat de wet aan 't verftand en den wil oorfpronglijk geeft ! Waar de Rede fpreekt, daar kenteekent zij zig door noodzaaklijkheid en algemeenheid, zonder eenige bepaaling, of uitzondering. Boven haare uitfpraaken laat zig niets hooger denken. In het theoretifche en practifche is dit even waar. De verftandswet, bij voorbeeld, dat twee maaien twee vier uitmaaken — waarom is deze, of ook waarom het befluit, welk uit twee vooraf gaande ftellingen, naar logifche wetten, wordt afgeleid, met het ftempel der noodzaaklijkheid gemerkt ? Even  7$ Aanmerkingen óp het gene de Heer Even zoo is 't, in het practifche, als de Rede fpreekt. Haare form bezit het karakter der onvoorwaardelijke noodzaaklijkheid; en daaróm moet haar bevel, algemeenlijk, zonder eenige uitzondering, en onveranderlijk, voor al wat rede heeft, gelden. Vraage ik dan, hoe ik handelen moete? haar andwoord kan niet anders dan hier op nederkomen: „ handel zoo, dat de grondregel en 'c beginzel van uw gedrag, door elk redelijk wezen, als algemeene wet, uit kracht der rede zelve, moe; gebillijkt worden (*;." Vraage ik wijders, waarom ik zoo, en niet anders, handeien moete? zij wijst mij terilond op mij zel- <*) De Hoogleeraar Ypey fielt dezen grondregel van Kant's Zedenleer niet met de verèïschtte naauwkeur.gheid voor, wanneer hij, in zijne Gefehiedenis van de èristlijke Kerk in de achttiende eeuw, D. JU. bl 395, zegt: handel zoo, dat de ftelregel, volgend] welken gij uw ie/luit neemt, eene algemeene wet worde. Dit is - regt uit gedoken - non-Tem, en nimmer door een' W ijsgeer gezegd. - Voor het overige, is 'er in dit Boek veel goeds» bijzonder in dit derde Deel; en men heeft redeu om zig te verheugen in de gematigdheid van eenen Godgeleerden, die eindelijk ook omtrend ketters wil regtvaardig zijn, en den banbllxem van de Hoofden der kettermaakeren fchijnt te durven befpottea.  Samuël Joannes van de Wynpersfe, enz. 77 zei ven, en andwoordc: „ om dat gij redelijk en vrij zijt." Het zij wij Gods beftaan een' oogenblik ter zijde {tellen; het zij wij hetzelve uit practifche gronden, die de Critiek ontwikkek , met geloovigen eerbied aannemen : immer blijft dit andwoord hetzelfde. Waarom beveelt God ons het ééne , en verbiedt hij het andere? Om dat hij zelve de hoogfie Rede is •, en dus niet anders kan, dan alleen dat gene goedkeuren, wat met de form der Rede inftcmt. Hoe zoude de hoogfie Rede anders kunnen willen en handelen, dan als het ideaal van heiligheid, of zedenlijke volkomenheid ? De hoog' fle Rede immers is tevens de hoogfte zedenlijkheid: gelijk ook de minfte onzedenlijkheid, even in die zelfde maat, waar in zij dezen naam verdient, reeds onredelijk is, dat is, met het wezen en de form der Rede, in zoo verre zij practisch is, ftrijdr. Na dit alles overdacht te hebben, kan U dan, mijn Lezer! de vraag van Socrates nu wel langer donker, en het te geven andwoord twijfelachtig voorkomen ? Neem de proef, en vraag u zei ven: wordt het heilige, daarz  78 Aanmerkingen op Tiet gene de Heer darröm om dat het heilig is, van God bemind (en bevolen); of is het heilig, om dat het door God bemind (en bevolen) wordt* Niet het laatfle, zegt Gij, maar het eerfle moet waar zijn. Geene ftelling, die algemeene noodzaaklijke waarheid bevat (axioma) — geene wiskundige ftelling, bij voorbeeld, is daarom waar, om dat Euclides, of wien gij noemen moogt, dezelve als waar erkent, en daar van gebruik maakt: maar, in tegendeel, verklaart elk vriend der waarheid, die dezelve inziet, haar daarom voor waar, en gaat daarom volgends dezelve als waar te werk, dewijl zij in zig zelve waar, en met de beginzelen der Rede overëenkomftig is. Gelijk nu de waarheid niet daarom waarheid is, wijl zij van haare vrienden bemind en als waarheid behandeld wordt; maar, omgekeerd, daarom bemind wordt, om dat zij waarheid is: even zoo is ook het heilige niet daarom heihg, wijl God het bemint en aan ons beveelt: maar God bemint en beveelt het juist daarom, om dat het heilig, en hoogst redelijk in zig zeiven is; zijnde het tegengeftelde onredelijk, of met de form der eeuwige Re. de ftrijdig. Gods liefde tot het heilige is derhalve, niet de grond der heiligheid: maar,' in  SamuU Joannes van de Wynpersfe, enz. 79 in tegendeel, is de heiligheid, of hoogde Rede , de grond, waarom God dezelve noodzaaklijk mint en gebiedt. Wel verre, dat Gods wetten willekeurig, of ook aan den dwang eenes blinden Noodlots zouden onderworpen zijn: moeten dezelven, in tegendeel, als de wetten der Rede zelve — der opper/Ie Rede — worden aangemerkt. Gcd wil, dat Wij deugdzaam zijn, en naar heiligheid ftreeven. Waarom? om dat de Rede zelve dit gebod, noodzaaklijk, uit haaren aard, medebrengt — om. dat zij, als Rede, geen ander beginzel en geenen anderen grondregel van ons gedrag kan toelaten, dan die zig ter aU gemeene wetgeving1 voor redelijke wezens fchikken. Voortreffelijke Socrates! moeten dan nog de Leeraars van onzen tegenwoordigen tijd, die zig, daarenboven, eener hemelfche verlichting' door het Christendom beroemen, van U, wien dit licht nooir befcheen , deze allergewigtiglte grondwaarheid der zuivere Zedenkunde leeren?  II. NASCHRIFT. ^ e bovenftaande Aanmerkingen had ik reeds voor de drukpers gereed gemaakt, toen mij een Boek ter hand kwam van dezen zonlingen titel: Predikt het Euangelium allen creatuuren! Eene Staatsmaxime in het rijk der Waarheid en Deugd. ~ Uit de papieren van den kristlijken Spectator (*> Men moet zig in der dasd verwonderen, dat een Man, die in cultuur en kennis der hedendagfche Letterkunde, boven den grooten hoop zijner regtzinnige Geloofsgenooten, ja boven verre de meesten van de tegenwoordige Geestlijken zijner kerk, zoo hoog uit- fteekr, '(*) De Schrijver heeft niet goedgevonden, zijnen naam uitdrukkelijk te melden. Het gerucht intusfchen wil met zeer veel waarfchijnelijkheid, dat Mr. Hieronymus van Alphen, zoo wel van dit Gefchrift, als van den kristlijken Spectator, de fchrijver zij.  Nafchrift. 8l fteekt, en die, wat gefchiedkundige zaaken betreft, niet zelden blijken geeft (*) van verftand en gematigdheid — dat, zegge ik, zulk een Man de critifche Wijsgeerte zoo onkundiglijk en fcheef beoordeelt. Regelregte aanvallen waagt hij eigenlijk, hier zoo min, als in zijnen kristlijken Spectator. In tegendeel, ziet men hem den beroemden Kant, en deszelfs Schoole, hier en daar, veel eer een beleefd compliment maaken! Zijne regtzinnigheïd nogtans, van welke hij, in ons Vaderland, bij de liefhebbers, als ?v\o? xut ttipcuta/Ax , beroemd is, doet hem, zoo 't fchijnc, uit den opgang der nieuwe Wijsgeerte, voor zijne kerkleer, die hij met het Euangelie voor een en hetzelfde houdr, veel kwaads vreezen; en her is uit dit beginzel van vreeze voor gevaar (f), dat hij, nu en dan, eens eenen enkelen pijl, als in 't voorbijgaan, medefchiet. Ten (*) De blinde Napraaters van eenen Robison en Barrucl mogen hier van een, voor hun leerzaam, voorbeeld lezen op bl. 222-226. Misfchien kan die' aanteekensng van den Heer van Alp hen ook*voor Doctor v. d. W. haare nuttigheid hebben. (f) Zie van Alphen, bl. 216, 217. V, Deel,, F  32 Nafchrift. Ten proeve (trekken de volgende woorden, vol onzin en verwarring (*): Veel heeft de Wijsheid dezer eeuwe tegen die bekrompen inzigten, gelijk men dezelven gelieft te noemen, intebrengen. Maar, brengt men die tegenflreeving tot haare beginzelen, dan komt dezelve nergends anders op uit, dan op een voorgewend ondfhangelijk oppergezag des vernufts (hij wil zeggen, der Rede f) in zaaken van Godsdienst en godsdienftige deugd; welke autonomie egter met het zedenlijke verderf des Menschdoms regelregt in tegenoverftelling ftaat; en op welke men daaróm zoo min betrouwen kan, als op den lust of afkeer van een geneesmiddel bij eenen kranken, mens geheele werktuig in wanorde geraakt is, en wiens neiging dus voor zijnen genecsmeester geen geneesregel is, of zijn kan. Zulk een oncritisch gefchrijf over de crïtifche Wn>geeite doet den kundigen Lezer, patuuriijker wijze, verbaasd (laan, en duidelijk in- (♦) Ibid. bl. 113. (t) De Heer van Alphen behoorde te weten, dat het hoogduitfche woord Vernunft niet hetzelfde beteekent met ons nederduitfche woord vernuft. On. dermsfchen verwart hij dit meermealen in zijn boek.  Nafchrifté inzien dat een Man, die zig aan eene zo plompe verwarring van da wei der Rede, met de neigingen onzer zinlijke natuur, kan fchu!dig maaken, zelve niet weet wat hij zegt, noch wat de critifchs Wijsgeeren met hun kocstwoord autonomie willen te verihan geven. Ik voor mij altans betuige, tegen de zedenleer van Kant, zelden meer onzin, bij elkander op één gehoopt, elders gevonden te hebben, dan in deze aangehaaldde regels ; en, wanneer ik mij herinnere dat deze Man niet onder de Medeklinkers (Confonanten), maar onder de /{linkers (Foc aaien), der eertijds heerfchende kerk, en zelfs onder tewtbekwaam. fle Advocaaten wordt gerangfchikt — ja, dan ondervinde ik, quam difficile fit, fatyranl non fcribere, en gevoele mij geneigd om den fch ijver, met de worden vanM artialis(*), te begroeten: Cumte non nosfcm, Dominum Rtgcmqtie vocabam^ Gum bene te iwri, jam m'M Pnscus . La Fontaise zegt ergends, niet zonder grond: Qjiand Pabfurde est outré, on lui fait trop d'honneur, En voulant par raifon combattre fon erreur. Ten behoeve nogtans van den een' of ander* C) Epigr.l. 1,3. cns F s  84 Nafchrifu onkundigen, wil ik het onzinnige van 'sMans aanmerking', met weinigen, doen blijken. Ja! zeker ftaat de autonomie der zuivere Rede, regelregt, over tegen 'smenfehen zedenlijk bederf. Geest en vleesch zijn te zameninbeftendige tweedragt. Maar wie beweerde ooit, dan men nu, daarom, op de autonomie niet betrouwen kan ? Leeren ook de Theologanten niet, dat de wet van God tegen ons bederf, regelregt, over ftaat? Om dezelfde reden, derhalve, zoude van Alphen dan beweeren moeten, dat men op die wet geen vertrouwen kan vestigen. Dit egter leeert hij niet: maar houdt het, in tegendeel, even als Doctor v. d. W., daar voor, dat alle zedenlijkheïd op Gods wil berust (*). Welk een wonderbaarlijke ftrijd van den Mao n:et zig zeiven ! Maar hoe kemt Hij tot zulk eene ongerijmde gevolgtrekking? Wat toch doet ons bederf tot da eigen wetgeving (of autonomie) van onze practifche Rede? Is dan deze haare wet geiijk aan den eisch der zinlijkheid? Zo hij dit waant, hoe kan hij dan C) Bl. 157.  Nafchrift. 85 dan zelve fchrijven, dac de autonomie tegen dat bederf, regelregt, over ftaat? Wie dit te zamen knoopen kan, doe het/ Of wil hij ons misfchien beduiden, dat 'er geheel geene wetgeving der zuivere (van al het empirifche, en dus van allen zinlijken lusc afgezonderde) Rede zij, en dat, derhalve, onze Rede, veel eer, ons den pligt averegts voorftelt, ten zijde Godheid, door openbaaringen, haar ter hulpe kome? Het valt moeijelijk om te gelooven, dat iemand zijne eigen rede zoo verre zoude kunnen verkrachten, om in ernst te beweeren, dat de Rede ons leeren zoude, zoodanige maximes te volgen, die zij, als algemeene wetten, zelve noodzaaklijk moet veröordeelen. Dit zonde eene belagcheljjke hyperorthodoxie wezen , geene wederlegging waardig. Ook kan ik niet denken,dat de Heer van ALPHENnogregtzinniger zoude willen wezen, dan zijn Vriend, de Hoogleeraar Bonnet. Deze immers heeft, eenige jaaren geleeden, in den tegen mij gevoerdden twist, de leer zijner kerk, eindelijk, in dier voege verklaard en v err edelij kt, dat wij menfehen nu alrans het natuurlijke vermogen bezitten, om het waare en valfche in den F 3 Gods-  . 66 Na/chrift. Godsdienst Cdus dok, zoo ik hoope, in het zedenkundige!) te onderkennen. Ik,mag, derhalve, niet gelooven, dat van Alphen in ernst ontkennen wil, dat onze Rede, op zig zelve alleen, vermogende genoeg is, om ons een algemeen noodzaaklijk grondbeginzel voor onzen wil en voor ons gedrag,, welk beginzel tegen het zinlijke overftaar, duidelijk en met volkomen zekerheid aantewijzen. Evenwel, 'er zijn piaatfen in zijn boék, die den Lezer moeten doen twijfelen, hoe laag de fchrijver wel eigenlijk onze Rede zoude willen vernederen, om, langs dien weg, op het voetfpoor van eenigen der oude Kerkvaderen, de Euangelieleer ,gtli]k hij waant, zoo veel meer te kunnen verheffen. De mensch, dus fehrijft hij bij voorbeeld (*), heeft in zijnen natuurlijken /laat, niet alleen neigingen, die tegen Gods wil overslaan, maar ook begrippen, welken met die van 't Godlijke verftand in tegenóver ftelling ftaan; en daaróm is de eenige weg tegen, dit gebrek, zig te onderwerpen (aan het gene, naamlijk, hij H. v. A. voor de leer van 't Euangelie houdt), en in zijne befchouwingen zig met God niet te wil- <*) BU 1x6,  Nafchrift. willen meten. Zoo noemt hij elders (*) de Wijsgeerte, op zig zelve, zonder de hulp van den Godsdienst, een* boom, die op zijnen wortel waggelt. De Zedenkunde van he: Euangelie ftaat, zegt hij (f), op een hooger en vaster beginzel gevestigd, dan de wijsgeerige Zedenkunde. Z:jne voorftelling van het rijk eer Waarheid en Deugd is, meent hij, op vaster grond gebouwd, dan op dien der practifche Rede, welke hij, ten onregte, weóerömpractisch vernuft noemt. Zij (leunt, fchrijrt hij (ft), V is waar, op het aanwezen eener Openbaring, en op de daarfteU ling van eenen Redder van "t zedenlijk be. dorven Menschdom: maar ook daar door rust zij op eene Godlijke verordening, welke van agteren erkend wordt aanwezig te zijn, en uit dien hoofde alzo zeker is, ah een denkbeeld van het practifche vernuft, het welk men onder/lelt niet te kunnen onibeeren. enz, (+). In de geduurige omwentelingen der Wijsgeerte, eindelijk, waar aan de vorderingen O) Bl. 363. (.t) Bl. 179CttJ Bl. 266. f») Ik heb geen geduld, oin nog meer van dezen tnzin aftefchrijven. F 4 i  83 Nafchrift, gen van den menscblijken geèst zoo duide'ifk zigtbaar zijn vindt hij (*) een blijk, dat het menschlijke verftand, in veele opzigten, nog zeer agterlijk is; en dat hetzelve een een* vouwdig, algemeengeldend, vast, en bruik. haar fteunzel noodig heeft, om, op de reize naar de eeuwigheid, eenen geregelden en vasten tred te houden! Die met de fchrifcen der latere Twijfelaaren bekend is, zal zig herinneren, dat veelen van dezen, zederd de tijden der zoo genaamde Scholastieken, en inzonderheidzederd Mon» tagne, tot aan de laMothe li Vayer of ook tot aan Hu ë t toe , reeds foortgelij' ke taal gevoerd hebben, als ik hier, uit van Alphen, heb aangehaald (ff), Ster» (*) Bl. 352. 353, (tt) Ook mogt Pref. YptT.h wiens Cefckiedenh van de krist lij ke kerk in de achttiende eeuw, ik reeds M76. ge2egd heb veel goeds te vinden, de aanmerkingen , welken hij maakt D. III. bl. 402-404 we! hebben te rugge gehouden. Daar door immers werkt hij, vlak tegen de leer en het oogmerk van de entifche Wijsgeerte, welke hij anders, daar ter plaatfe, Sis voor den kristlijken Godsdienst van een zeer heilzaam gebtuik kunnende zijn, fchijnt te willen prijzen, der Twijjelaarije (of het Scefticismus) regelregt in de' hand.  Nafchrift. gp Sterker, voorwaar! dan deze, kan men den grond der menschlijke zekerheid niet wel ondermijnen, noch den weg bianen tot alle zoodanige dweperijen en mijflieke gevoelens, als welken de Schrijver, in dit zijn Boek (*) gelijk ook elders, in andere fchrinen, veelal in eenen onderhoudenden, anecdotenrijken, hier en daar zelfs digterlijken, ftijl rïjkJijk uit' kraamt, en welken roet den geest zijner kerkleere zoo zeer overëenftemmen! Het lust mij geenzins, deze zekerheid- on- hand, en maakt dus, even als van Alp hen, den hoogst-redelijken Godsdienst van Jesus, dien hij, even als deze, verheffen wiUe, te eene maale onbruik' baar en krachtloos. Om openbaaring en Kristendom, bij denkende menfehen, met gewenscht gevolg te verdedigen, moet altans het gezag der Rede in het minst met worden gekrenkt, noch tegen geloof, als ware dit iets hoogers, over gefteld. Ook hier geldt het gene de groote Hekeldigter , fat. XV, verfu 321, zegt: Nunquam aliud Natura, aluid Sapientia dicitJ Wie het tegendeel doet, is gelijk aan iemand, die zig de oogen wil uitfteken, om des te beter te kunnen zien of die, altans tot dat einde, de oogen digt gefloten houdt. (*) Zie, bij voorbeeld, bl. 571—2S4. , * >5  5°: Nafchrift. ondermijnende taal hier re wederleggen; noch ook verder te raden, wat de Heer van Alp hen, toen hij de autonomie der zuivere Rede (om dat zij tegen ons zedenlijk bederf, regelregt, over feat) a!s bedriegelijk voordelde — wat hij, zegge ik , toen wel eigenlijk moge gedacht hebben; zo hij, anders, daar bij iets bepaaldlijk gedacht, en niet, veel meer, door zijne verbeelding weggefleept, flegts in 't wilde heen gedeclameerd hebbe. — Even weinig kan ik thands van mij verkrijgen om meerdere aanmerkingen op dit zijn jongfte gefchrift te maaken. Den geest des Mans en zijnes Werks zal men, uit het geene ik gezegd heb, genoegzaam leeren kennen. Jammer is het, in der daad, dat ook een Man van zoo veel bekwaamheid en gefchied* kundige kennis, als H. van Alphen, door vooroordeel verblind, helpt beitrijden het gene hij niet verhaat, en zijn talent misbruikt, om het rijk der duisternis, in weerwil van het, ook eindelijk bij ons opkomende, licht, op allerleie wijzen, te doen ftand houden, en, zo het mooglijk is, nog uittebreiden. Dan, hoe dit zij, en wat 'er ook voords nog ondernomen worde; wij, die ons in 't lidmaatfchap van het rijk des lichts verheugen, zien ge*  Nafchrafu 91 -egter, met volkomen vertrouwen, den einde» • lijken val van V rijk der duisternis te gemoet; om dat wij, in den volden nadruk, s^n God, en dus aan eene zedenlijken order, gelooven! » Mogte het, intusfchen, den Heere van Alphen behaagen, het gene, waar over hij toch fchijnt openlijk te willen medefpreken, vooraf in den grond, met onpartijdigheid te onderzoeken, en zig, tot dit einde, niet op Jour naaien ("als, bij voorbeeld, de, door hem vaak aangehaaldde, neue allgemeine deuu fche Bibliothek) re verlaten; maar uit egte bronnen zelvcn te putten ! Behaagt hem dit niet, en wil hij, in dit opzigt — om mij met 'sMans eigen woorden (*) uittedruk. ken — in het horvan Antiparos niet neder daalen, het zij dan uit vreeze, of om welke andere reden ook; dat hij dan ten minden befcheiden en billijk genoeg zij, om van de critifche Wijsgeerte te zwijgen, en alleen van die dingen te fpreken, waar van hij. kundigheid heeft verkregen! Elk talent, zegt nÜ (D heeft zijn eigen wisfelbank. Dit gezeg. C) BI. 139. Cf) Bl. 147.  9* Nafchrift. zegde, zo ik het wél verfta, ftemme ik toe. Maar het talent nogcans van, in etn' levendigen (rijt, non-fens te fchrijven (indien ik anders die woord talent hier eens catachrestisch gebruiken n»ge) heeft, eigenlijk, nergends eenen wisfelbank, noch kan 'er een' hebben. m ui.  111. Over het mislukken van 'alle wijsgeerige proeven ezner Theodicee (*), B oor eene Theodicee verftaat men eene ver* dedigirg der ho'ogfte wijsheid v^n God, als Schepper en Regent der waereld, tegen alle de beichuldigingen , die de Rede omleent uit het ondoelmatige (f), dat haar in de waereld voorkomt. Dit noemt men dan, gewoonlijk, de zaak van God verdedigen; offchoon het, eigenlijk, in den grond, niets meer zij, dan de zaak van onze eigen Rede, welke zig door* gaands niet weinig aanmatigt, zoo lang zij, naam- (*) Deze Verhandeling is eene vrije naarvolgihg van een, reeds vóór veele jaaren gefchreven, Opfteï des beroemden I m m a n u è' l, Kant: iiber das miszlingen aller philofophifchen Fersuche in der Theodicee'. te vinden in deszelfs kleine Schriften, {Nemvied 1703J.. (f; Zweckwidrige,  94 Over het mislukken van alle wijsgeerige naamlijk, haare natuurlijke grerz;n, in het befpiegelende, niet naauwkeurigijk heeft leeren kennen. Uit aanmerking hier van, is dit, voorzeker, wel de beste zaak niet, als aanleiding gevende tot trotfchen zelfswaan: rsogtans kan men (dien waan ter zijde gefield) zulk e:m verdediging, in zoo verre, billijken, als de mensch, die een redemagtig wezen is, volko. men regt bezit om iedere ftelling en elke leere, welke hem achting afvordert, eer hij ze aanneemt, te tcetzen; teneinde dat zijne achting opregt en meer dan eene huigchelachtige vertooning zij. Een mensch, die ons zegt God te zullen regtvaardigen. verbindt zig om te bewijzen dat, het gene wij in de waereld ais ondoelmatig beoordeelen, egter in der daad zoodanig riiet zij: of, zo al, dat dan nogtans dit niet zij te houden voor eene daad t of een daadlijk gewrogt-, maar veel eer voor een onvermijdelijk gevolg van de natuur der dingen; of, eindelijk, dat het ten minften niet zij aantezien voor een gewrogt van de opperfte Oorzaak aller dingen; maar flegts voor een gewrogt van waereldwezens, die voor toerekening vatbaar zijn, dat is  proeven eener Theodicee. 95 is van menfehen, of ook (zo iemand dus moge willen) van hoogere geesten — goeden , of kwaaden. Een ftreng beroog dezer, ftelling' mogen wij met allen regt vorderen, van hem, die zig tot Zaakbepleiter der Godheid durft opwerpen. Alle zwarigheden immers, die uit het ondoelmatige ontftaan, verklaart hij zig bereid uit den weg te ruimen, en de aangeklaagde partij voor den regtbank der Rede te verdedigen. Dezen regtbank erkent hij derhalve werklijk, door het twistgeding aantevangen; en het ftaat hem nu, terwijl hetzelve aan den gang is, geheel niet vrij teruggete treden, en de ingebragtte bezwaaren van de hand te wijzen, door eene of andere magtfpreuk, aangaande de onbevoegdheid van *t Gerigtshofder menschlijke Rede (*). Ook mag hij de bezwaaren niet trachten te onrduiken door een beroep op Gods hcogfte wijsheid als of deze wijs. heid, aan het idé van God verknogt, allen twijfel, aangaande het doelmatige in de waereld, nn terftond, ook zonder onderzoek, voor ongegrond verklaarde. Keen! op alle - de (*) Dit heet gemeenlijk exceptio fort.  o 6 Over het mislukken van alle wijsgeerige de tegenwerpingen is hij verpligt zig intelaten, en duidelijk te toonen, hoe geene van deze ailen het idé der hoogfie wijsheid in het minst benadeelt. Meer, dan dit, egter mag ook niemand van hem vorderen; en het ware, in der daad, onbillijk, te eifchen, dat hij nog daarënboven, uit het gene hem de waereld (of zijne ervaring) leert, de opperfie wijsheid van God betoogde. Ook zoude dit betoog voor hem te eene maale ondoenlijk zijn; want, óm met zekerheid te zeggen, dat 'er geene hoogere wijsheid mocglijk zij, dan die men in de gegegeven waereld vindt, wordt alwetendheid gevorderd. Hoe zoude hij dan uit het weini. ge, dat hij kent, tot den hoogden graad van mooglijke wijsheid befluiten kunnen ? Te minder kan men dit van hem vorderen , om dat het begrip yan hoogfie wijsheid reeds onderfteld wordt, en het gantfche pleit op die onderftelling rust. Ter regt vaardiging' van dezelve is het, derhalve, genoeg, de daar tegen ingebragtte bezwaaren allen vollediglijk optelosfen. Het kwaad, of liever het ondoelmatige, in deze waereld, kan men zig, voegzaam, onder de volgende foorten voorftellen: CO het  proeven eener Theodicee, r 97 het gene volfirekt ondoelmatig is, en dus noch als doel, noch als middel, volgends het begrip van wijsheid, gebillijkt, of gewild, kan worden — het zedenlijke kwaad, bij de Godgeleerden zonde genaamd: (2) het gene niet volftrekt ondoelmatig, maar egter flegts voorwaardelijk doelmatig is, dat wel nooit als doel, maar nogtans als middel, met de wijsheid beftaan kan; in zoo verre, naamlijk, als dit natuurlijke kwaad, in betrekking van firaf, met het zedenlijke kwaad, als misdaad, verbonden is — het ondangenaame, het fmarlelijke. Naardien nu deze verbinding behoort te gefchieden volgends de regelen der hoogfie regivaardigheid, is 'er, derhalve (3) nog eene andere foort van ondoelmatigheid denkw baar, welke dm zoude plaats hebben, indien niet een iegelijk verdienden loon na r zijne werken bekwame, en 'er tusfehen de misdaaden en de ftralfen eenige onevenredigheid plaats vond. De eigenfehappen der opperfte Wijsheid van het hoogde Wezen, ter beftrijdinge van welken deze drie gedachtte ondoelmatigheden, als zoo veele gronden van tegenwerpingen, gebruikt worden, zijn desgelijks drie in geial. Te weten, met Gods heiligheid, als Wet ge- V» Deel. G ver  p8 Over het mislukken van alle wijsgeerige ver (Schepper), fchijnt te ftrijden het zeden, lijke kwaad: met zijne goedheid, als Regeerer (Onderhouder), fchijnt te ftrijden het ontelbaar heir van kwaaien en fmarten der redelijke waereldwezens , of het natuurlijke kwaad: en, eindelijk, fchijnt met Gods regtvaardigheid, als Rigter, de onevenredigheid tusfchen de misdaad en de ftraf te ftrijden. Het zijn deze eigenfchappen, welken, te zamen genomen, en in die order voorgefteld (*), waar in zij hier zijn opgenoemd, het zedenlijke begrip van God uitmaaken, en door den Zaakbepleiter der Godheid tegen de, daar tegen ingebragtte, befchuldiging van ondoelmatigheid moeten verdedigd worden. De zwarigheid, welke men, uit het zedenlijke kwaad, dat de waereld, als Gods werk, ontluistert, tegen de heiligheid van Gods wil inbrengt, onderzoekende, blijkt ons dat de eerfte regtvaardiging zoude moeten be- (+) Deze order is hier geenzins wilkeurig, maar gegrond in de wetgeving van onze eigen practifche Rede. Het begrip van heiligheid kan, of mag, niet ondergefchikt worden aan dat van goedheid. Gelukkig, en egter des geluks niet waardig, te zijn, is voor de Rede een ondragelijke wanklank.  proeven eener TheodUc. 99 beftaan in eene ftellige , wel bewezen, ontkenning aangaande de wezenlijkheid van dit kwaad. „ Wij menfehen houden de overtreding van de wetten onzer Rede voor iets kwaads. Maar wie verzekert ons, dat de godlijke Wijsheid , in haare- beöordeeling, dezelfde wetten volgt? Hoe weten wij, dat niet het gere door ons, naar de infpraak onzer practifche Rede, roet regt verwerpelijk wordt gevonden, in betrekking tor het godlijke doeleinde juist het allergefchiktfte middel zij, zoo tot ons eigen best, als tot best altans van de gantfche waereld? De wegen des Allerhoogften zijn immers niet onze wegen. Sunt Superis fua jura. Hoogmoed alleen kan den zwakken fterveling verleiden tot het geloof, dat het gene hij, uit zijn laage ftandpunt, als ondoelmatig befchouwt, ook in de oogen van H>m, die op het hoogfte ftaudpunt ftaat, even zoo fchijnen moet." Zulk eene verdediging der Godheid is erger dan de befchuldigi^g, en zoo or gerijmd , dat dezelve niet behoeft wederlegd, maar vrijelijk mag overgelaten worden aan den affchuuw van ieder, bij wien nog eenig gevoel voor zedenhjkheid huisvesr. G s Eene  103 Over het mislukken van alle wijsgeerige Eene andere vermeendde regtvaardiging van Gods heiligheid is deze, die, ja, de wezenlijkheid van het zedenlijke kwaad tce» geeft, doch den Schepper daar mede tracht te ontfchuldigen, dat dit kwaad, in de grenzen en bepaaldheid van onze natuur, ais eindige wezens, gegrond zijnde, door Hem niet konde worden verhinderd. Maar wie ziet niet, dat, zoo doende," het zedenlijke kwaad zelve geregtvaardigd wordt, en dezen naam waarlijk niet verdient, dewijl het aan de menfehen, als hunne fchuldy dan niet kan worden toegerekend? Deze zelfde bedenkingen moeten herhaald worden, indien iemand mogt willen voorwenden {gelijk zoo veelen doen) dat God, zonder het zedenlijke kwaad in het minst te willen , of te billijken , hetzelve egter aan den mensch , om wijze redenen , toelaar. Want, behalve dat het begrip van toelaten een vreemd contrast maakt met dat var» een Wezen, welk men zig voordek als gantschlijk en alleen oorzaak der waereld, zoude dan toch immers de grond van dit kwaad in 't wezen der dingen, de bepaaldheid der menschlijke natuur, te zoeken zijn; en, daar God zei-  proeven eener Theodicee. iot aelve dit kwaad niet had kunnen verhoeden, zonder tevens hoogere zedenlijke doelëind;m optegeven, zoude hetzelve den mensch dan ook niet kunnen worden toegerekend. Wat de Godlijke goedheid belangt; deze hebben zommigen willen regtvaardigen, door op eene fophistifche wijze te beweeren, dat de rampen en natuurplaagen, met welken wij op aarde te kampen hebben, zo al niet zeer dragelijk, ten minsten zeer verre af zijn van tegen de geneugten des levens optewegen. „ Dit blijkt, zeggen zij, dewijl toch een ieder, hoe erg hij het hebbe, liever leeven wil, dan dood zijn; en zelfs zij, die zig van 't leven berooven , door zig lang te beraaden, het overwigt van het aangenaame des levengenots beven hst fmartelijke eenigzins toeftaan; en, eindelijk daar toe komende, zig met een' ftaat van gevoelloosheid vleijen." Doch men kan, dunkt mij, de beandwoording van deze [ophnterij gerust overlaten aan elk mensch van gezond verftand, die larg genoeg geleefd, en over de waarde des levens rijplijk heefc nagedacht. Men vrage hem, of hij wel —• ik zeg niet eens op dezelfde, maar op andere voorwaarden, ter zijner keuze, mids nogtans met den aard van onze waereld overëenkomenG 3 de  102 Over het mislukken van alle wljsgeerige de — lust zoude hebben om het fpel des le» vens nog ééne maal te h;rhaalen? Zommigen hebben gezegd (gelijk de Graaf Veri), dat het overwigt der finartelijke gewaarwordingen bo/en de aangenaame onaffcheideüjk zij van de natuur eenes dierlijken wezens , gelijk de mensch is. — Maar waarom dan, indien dit zoo zij, ons in het leven geroepen, en een beftaan aan ons ge-; fchonken, dat, wèl berekend, voor ons alles behalve wenfeheiijk wezen moet? Indien Oij ons niet kunt hefchermen, waarom verovert Oij ons dan? zeide eens eene Indiaane tegen Gengiskan, toen deze te kennen gaf, dat hij haar noch voldoening voor geleden ongelijk, noch beveiliging voor 't vervolg verfchaf-; fen koniie. Eindelijk zoekt men ook nog Gods goedheid te redden, door aantemerken, dat God ons voor eene toekomende gelukzaligheid gefchikt, en dus uit goedheid gefchapen heeft: doch dat die eeuwige, aile verbeelding te boven gaande, zaligheid moet worden voorafgegaan door een rampvol leven, om ons, juist dnor dezen ftrijd met allerleie wederwaardigheden, te zuiveren, en alzo dier kroone van  proeven eener Theodicee. 103 van eeuwige heerlijkheid te doen waardig worden. — Doch wat is dit anders, dan den knoop doorhakken, in plaats van dien lostemaaken, gelijk wij van eene Theodicee verwachten? Want waar op rust het voorgeven, dat deze tijd van beproeving' eene on-j verrnijdelijke voorwaarde des, daar na te genieten , geluks zijn moest, en dat de hoogde Wijsheid haare fchepzelen niet, elk eenen oogenblik van hun beftaan, konde te vreden doen zijn? Merkwaardig is het, dat van alle de zwarigheden, welken men ontmoet, als men de eigenfchappen der Godheid mét den loop der waereldfche gebeurenisfen zoekt overeentebrengen, zig geene zoo heftiglijk aan 't ge» moed opdringt, als die van eene fchijnbaar ontbrekende regtvaardigheid. Gebeurt het eens, dat een voornaam booswigt niet ongeftraft deze waereld verlaat; dan hoort men den , overigens onpartijdigen, toefchouwer juigchen, als ware hij nu, daar door, met den Hemel verzoend. Geene inrigting der natuur is 'er, in wier doelmatigheid hij Gods hand meer zal bewonderen: om reden, dat deze zedenlijk en van dien aard alleen is, dat hij hoopen kan dezelve reeds eenigzins in deze G 4 wae-  ïc-4 Over het mislukken van alle wijsgeer ige waereld te zullen waarnemen. — Maar, dewijl dit, ondertusfchen, zelden het geval is, en het dikwijls, volgends de algemeene klagt, den kwaaden wèl gaat zoo is de Theodicee 'er vooral op uir, om Gods regtvaardigheid, door verfcheiden aanmerkingen, te verdedigen. Elke zonde, zegt men, vindt reeds hier, in evenredigheid, haare verdiende ftraf, in de verwijcen, naamlijk, waar mede het geweten, erger dan de helfcha Furiën , den zondaar plaagt. — Die dus oordeelen, merken derhalve niet, dat zij het naauwgezette gemoed van een' deugdzaam' mensch, door misveriiand, aan (*; De zaak, op welke het hier aankomt, is niet zoo zeer, dat het den goeden hier niet doorgaands wil gaat, dan dat het den kwaaden niet immer kwalijk gaat: hoewel nogtans het eerfte, wanneer het nog bij het laatfte komt, het contrast en de ergernis vermeerdert. De reden is, om dat de beste mensch, onder de regeering van God, ziinen wensch naar geluk eigenlijk niet op deszelfs geregtigheid kan gronden; maar op deszelfi goedheid: want het betrachten van pligt geeft geene regtlijke aanfpraak op weldaaden Geregtigheid en goedheid zijn wezenlijk onderfcheiden begrippen, fchoon beiden in het algemeene begrip van wijsheid liggen opgefloten.  proeven eener Theodicee. 10$ aan den ondengenden toefchrijven. Hoe braaver iemand is, hoe geftrenger zijn geweten hem beftraffen zal over eiken ftap, welken de zedenlijke wet in hem niet kan billijken. Doch waar is die fcherpe pijniger, bij den mensch, die zonder zedenlijke denkwijze, gewetenloos, voordleeft? De boosdoener is vergenoegd, zo hij zig flegts aan de ftraf der burgerlijke wetten onttrekken kan, of de gramfchap ontfeappen der genen, van welken hij af bangelijk is. Met het angftig zelfsverwijt der Gemoedelijken lagchende, vindt hij zig, zo 'er al eenige onrust over begaare llegtheid in zijn hart ontflaat, rijklijk ontfchadigd in de zinlijke genoegens, aan welken hij zig alleen overgeeft. Onlogenbaar, zegt een ander, is, ja, in de waereld, de orëvenredigheid tusfchea fchuld en ftraf. Maar hoe kan dit anders, volgends de naruur der zaak? Immers is deze ongelijkluidendheid (Jisjonance) niet ze-i denlijk, maar, in tegendeel, voor d^n regtbank der Rede, de heerlij kfte harmonie; wijl het lijden flegts ftrekt om de waarde der deugd te vernoegen, en het eene eigenfehap van dezelve is, te kampen met wederwaardigheden, waar toe mede behoort de imart, G 5 die >  loS Over hei mislukken van alle wijsgeerigs die een deugdzaame ondervindt, bij het vergelijken van zijne rampen met den voorfpoed der boozen. — Maar wat? indien die rampfpoeden , als proeffteenen der deugd befchouwd, dezelve niet flegts voorafgaan en vergezellen, maar ook ten einde toe blijven voordduuren. Wierd nog de deugd, op het einde van 's menfehen leven, bekroond, en de ondeugd geftrafc: maar ach! hoe veele voorbeelden geeft de ervarenis, dat ook zelfs het einde ongelukkiglijk voor den goeden uitvalt! Weshalve het onheil den deugdzaamen fchijnt te beurte te vallen, niet op dat zijne deugd zoude zuiver worden; maar om dat zij zuiver is: 't welk juist het tegendeel is van dat begrip, dat wij ons van regtvaardigheid kunnen vormen. Men wijst, eindelijk, naar eén leven, welk op dit aardfche zal volgen, en waar in, geheel anders als hier, aan een' ieder zal vergolden worden naar zijne verdienden. — Doch wat is dit bero?p op een ander beter leven anders, dan eene magtfpreuk der zedenlijk' geloovige Rede, wel dienftig ter bevordering van lijdzaamheid; maar niet toereikende om de Voorzienigheid, in het gene wij werkiijk waarnemen, volkomenlijk te regtvaardigen ? On.  proeven eener Theodicee: 107 Onze Rede, wanneer zij niet, als zedenlijk wetgevend vermogen, overëenkomltigljk dit haar zedenlijk belang, eene magtfpreuk doet, kan, volgends / bloote regels der theoretifche kennis, het niet anders, dan waarfchijnelijk vinden, dat de loop der waereld, naar de order der Natuur, ginds even als hier, zal plaats hebben en ons lotgeval bepaalen. Immers is deze natuurwet de eenige leiddraad, welke de Rede heeft voor haare theoretifche vermoedens: en waar vindt zij dan eenigen grond om te denken, dat dezelve, in eene toekomftige waereld, zal worden veranderd; te meer, daar zij zelfs in dezen loop der dingen, naar de order der Natuur, veel wijsheid vindt ? Dewijl men zig, derhalve, volgends den tegen woordigen loop van zaaken, geen begrip maaken kan van betrekking' of verband tusfchen de innerlijke bepalinggronden van onzen wil, naar wetten der vrijheid ("dat is, tusfchsn de zedenlijke denkwijze), en de meestal uiterlijke, van onzen wil onaf bangelijke, oorzaaken van ons welvaaren, naar wetten der Natuur; zoo moeten wij (het practifche thands daarlatende, en bij het theoretifche alleen ons bepaaiende) bij 't vermoeden blijven, dat de juiste overëeniTemming van der menfehen lotgevallen met eene Godlijke regtvaardigheid, naar  lo8 Over het mislukken van alle wijs geer ige naar de begrippen, welken wij ons van dezelve maaken, ginds zoo weinig als hier, te wachten zij. Zoo bewijst dan de loop van dit regtsgeding, dat geene Theodicee de taak volbrengt, welke zij op zig had genomen, om, naamlijk, de zedenlijke wijsheid van God, in het beftuur van deze waereld, tegen de twijfelingen te verdedigen, die de ervarenis, ons aan de hand geeft, uit het gene wij dagelijks zien gebeuren; offchoon die twijfelingen, als tegenwerpingen befchru wd, ook niet toereikende zijn om het begrip dier wijsheid bij ons geheel omverre te werpen. — Maar, misfchien, zullen 'er, denkt men, met den tijd nog wel fterker gronden ter regtvaardiging' der Godlijke wijsheid, door de Rede, gevonden worden? Dit blijft zoo lang twijfelachtig, tot dat met overtuigende zekerheid bewezen is, dat onze redelijke vermogens volftrektlijk ontoereikende zijn om intezien, in welk eene betrekking deze waereld, zoo als wij ze door ervaring kennen, tot de hoogde Wijsheid daat. Dit bewezen zijnde, kan het twistgeding befchouwd worden als voor altijd geëindigd; en de hoogde wijsheid, die wij in dit «pzigt bereiken kunnen, blijkt dan flegts ontkennende te wezen  proeven eener Theodicee. 100 zen, en te beftaan in de noodzaaküike beperking der aanmatigingen onzer fpeculative Ke* de, ten aanzien van het gene voor ons menfehen te hoog is. — Dit moet, derhalve, nu nog worden bewezen. Wij vinden, naa^lijk, in de inngting dezer waereld, zoo veel doelmatigheid, dat wij, natuurlij Her w'jze, tot het begrip komen van eene konstwijsheld, die naar vèfftandigé oogmerken alles aangelegd en verordend heefc. Hadde dit begrip voorwerpHjke wezenlijkheid; dan korida men uit hetzelve een fpeculatief bewijs haaien voor het beftaan van een Op» perwe?en (*): doch nu is dit onmooglijk, uit hoofde dat die flegts een onderwerplijk begrip is. Even zoo bekomen wij, door het idé onzer eigen practifche Rede, net begrip eener zedenlijke wijsheid, die door eene allervolmaaktfte oorzaak, in etne of andere waereld, Zf ude kunnen worden ten toon ge« fpreid. Maar van de eenheid nu in de zamen/lemming der konstwijsheid mei de zedenlijke, in eene zinlijke waceld, als deze is, die wij kennen — daar van hebben wij geen begrip, en kunnen niet hoGpen immer daar toe (*) Critik der reinen Fernunft. f, 648. F.  Ho Over hst mislukken van alle wijsgeer ige toe te komen. Want, aan de ééne zijde, fchepzel te zijn, en , ais natuurwezen, flegts den wil zijnes Scheppers te volgen; aan den anderen kant, egter tevens, als vrij werkend wezen, welks wil van allen uiterlijken invloed geheel onafhangelijk is, verand woordelijk of voor toerekening vatbaar te zijn; en, desniettegenftaande, zijne eigen daad als de werking van een hooger Wezen aantezien — dit is, in der daad, eene verëeniging van begrippen, die wij, ja, in 't idé van het hoogfie goed zamenvattea moeten: maar die nogtans hij alleen kan inzien, welke tot de kennis der bovenzinlijke (intelligibele) waereld doordringt, en de wijze begrijpt, hoe deze den grondflag der zinnenwaereld uirmaakr. Op dit doorzigt, intusfchen, van de verëeniging der gemeldde begrippen kan alleen het bewijs der zedenlijke wijsheid des Scheppers, in de zinlijke waereld, die ons flegts verfchijnzelen, niet den grond derzelven, aanbiedt, met vastheid gegrond worden. Dewijl nu dit doorzigt den ftervelingen, wegens den aard hunner kenvermogens, geweigerd, en volftrektlijk voor hia onverkrijgbaar is; zoo moet hun ook, nood. wendig, elke proef om eene Theodicee te maaken mislukken. Eene  proeven eener Theodicee. ui Eene Theodicee moet eigenlijk uitlegging van de Natuur zijn, in zoo verre, God, door de Natuur, het oogmerk van zijn' wil onderfteld wordt bekend te maaken. Nu'kan de verklaarde wil van ieder' wetgever, of door hem zeiven nader worden uitgelegd; of deze uitlegging kan door anderen worden opr gemaakt volgends de uitdrukkingen des wetgevers, waar van hij zig bediend heeft, in verband met deszelfs van elders bekende oogmerken. Wij kunnen de waereld, aangemerkt als een werk van God, onder de gedaante eener godiijke bekendmaaking van de oogmerken zijnes wils befchouwen. Doch dan is zij ons vaak een gefloten boek; en dit is zij ons vooral, en altijd, dan, wanneer wij het zedenlijk eindoogmerk van God, uit de waereld, die ons in de ervaring gegeven wordt, raden willen. De wijsgeerige proeven der uitlegging' van dezen aard zijn doctri* naai, en maaken eigenlijk de doctrinaale Theodicee uit, die om redenen, welken ik gemeld heb, immer mislukken moet. Doch dit belet niet, dat men ook de bloore terugweizing van alb tegenwerpingen tegen de Godiijke wijsheid eené Theodicee kan noïraen, wanneer, èaamlijk, die terugweizing eene Godiijke magtfpreuk, of (dat in dit geval, op  II2 Over het mislukken van alle wijsgeerigs op hetzelfde nederkomt) eene uitfpraak van die zelfde practifche Rede in ons is, waar door wij ons het begrip vaa God, als een zedenlijk en wijs Wezen , noodzaaküjk en vóór alle ervaring maaken. Want dan wordt God, door onze Rede zelve, de uitlegger van zijnen door de fchepping verkondigden wil; en deze uitlegging kunnen wij eene au» thentifche Theodicee noemen, als zijnde niet het werk eener fpeculative, maar practifche, en als zoodanig magthebbende Rede, welke, gelijk zij, zonder zig in gronden intelaten, volftrektlijk gebiedt , en onvoorwaardelijke wetten geeft, ook als da onmiddellijke verklaaring en flem van God kan worden aangezien, waar door hij, als ware het, aan de letteren zijner fchepping zin en duidenis geefc. Zulk eene authentifche uitlegging vindt men in een van onze oudfte heilige boeken, in eene fchoone allegorie uitgedrukt. Job, naamlijk, wordt in den Bijbel voorgefteld als een man, tot wiens geluk alles, wat men kan uitdenken, fcheen te hebben zamengelopen. Vrij, gezond, rijk, Heer over anderen, die hij gelukkig kan maaken, leeft hij in den fchoot eener gelukkige huislijke familie, omringd van geliefde vrienden, en daarënboven nog  proeven eener Theodicee. 113 nog (dat verre het voornaamft? is) met zig zeiven te vreien, uit hoofde van een goed geweten. Plotslijk treft hem, ter beproevinge zijner deugd, het ééne ongeluk op het andere, en binnen kort vindt hij zig van alles ontzet, uitgezonderd van den onroofbaaren vrede zijner zie!. In het eerst verftomd, en als ontgeest, door dezen on verwachtten ommekeer van zaaken , herneemt hij allengs zijne helderheid , en breekt eindelijk, ten aanhooren van eerogen zijner vrienden, die om hem vriendfchaplijk te bezoeken en te vertroosten gekomen waren, in de bitterfte klagten uit. Al fpoedig omftaat, hier door, tusfchen dezen en den Lijder een redend-rijd, waar in elke partij, naar haare denkwijze, en bijzonder ook naar luaren toeitand, zijne eigen Theodicee voorfielt, en 'sMans ongeiuk«ige noodlot op eene zedenlijke wijze tracht uitteleggen. Zijne vrienden verklaaren zig voor het ftelzel der genen, die alle rampen in deze waereld willen afleiden uit de godiijke regtvaardigheid , en dezelven dus als geregte ftraf en vcor gepleegde wanbedrijven doen V. Deel. H voor-  114 Over het mislukken van alle wijsgeer ige voorkomen. Hoe zfer zij wel riers kunnen opnoemen, waar aan de arme Job zig had fchuldig gemaakt, gelooven zij egcer van voren , dat hij, door het eene of andere kwaad, zig Gods ongenoegen op den halze moet gehaald hebben; wij!, zorder deze onderftelling, zijn ongeluk met de hooglte geregtigheid ftrijden zoude. Job, daartegen, die vol zelfs vertrouwen betuigt, dat hem zijn geweten, geduurende zijn gantfche leven, niets verwijt, en dat, voor zoo verre de onvermijdelijke misflagen der menfehen betreft, God zelve weten moet, dat hij hem als een gebreklijk wezen gefchapen heeft — Job, zegge ik, omhelst het ftelzel van een onvoorwaardelijk godlijk raadsbejluit. „ Hij beproeve mij! zegt hij, onderen anderen (*). Ais goud uit den fmeltkroes, zoo zuiver zal ik te voorfchijn komen. Mijn voet bleef beftendig op zijn fpoor ; ik hield zijnen weg, en week niet ter zijde. Zijne geboden wischte ik niet uit mijn hart; zijne beveelen befloot ik in mijnen boezem. Maar Hij is eenig! Wie durft zig tegen hem pellen? Hij doet alles, wat hem gelust- OJob XXIII: 10-14,  proeven eener Theodicee: 115 lust. Zoo volvoert hij het gene hij mij toe' dacht; en me weet, wat hij nog meer in den zin heeft?" , Men ziet, dat Job fpreekt, zoo als hij denkt, en overëenkomftig zijn' ellendigen toeftan d. Zijne Vrienden, daartegen, fpreken als menfehen, die door den Magtigeren, over wiens zaak zij naar regt willen oordeelen, in *t geheim beluisterd worden, en die het meer teelt geen om deszdfs gunst, door hun oordeel , te verwerven, dan wel om der Waar* fieid hulde te doen, En hoe zeer fteekt niet deze hunne geveinsdheid, in het ftaande houden van dingen, welken zij naar hunne eigen bekentenis niet begrepen, en in het voorgeven eener overtuiging', die zij in der daad niet hadden — hoe zeer fteekt deze hunne geveinsdheid niet tf bij Job's vrijmoedige opregtheid, die verre van naar laagheid of val* fche vieijerij te zweemen, veel eer aan vermetelheid grenst! „ Zult gij, zegt hij (*), Gode eenen dienst doen door valschheid voordtebrengen, of bedriegelijk fpreken ten zij- (*) Hoofdiïuk XIII: 7. verv, Men heeft hier, ea boven, de vertaling des hooggeleerden H. A. Scautïens gevolgd. H 2  n6 Over het mislukken van alle mjsgeerige zijnen behoeve ? Zult gij ten voordeele van God pleiten , alleen uit aanzien van zijn* perfoon? Zal het goed voor u uitkomen, als hij u naarvorscht, of meent gij hem te bedriegen, gelijk men menfehen bedriegt? Open» lijk zal hij u overtuigen van het heimlijke aanzien zijnes perfoo.'s. Voorzeker, dan zal u zijn luister verfchrikken , de vrees voor hem u geheel overvallen. Dan worden uwe redevoeringen aan asfche gelijk, de gewelfzels uwer redenen gewelfzeis van leem. Daarom zwijgt mij Itil! want zelve wil ik fpreken: daar o'erkome mij da-, wat het ook zijn moge! — Zie, Hij kan mij dooden, dan heb ik niets meer te hoopen; egter zal ik mijn gedrag, hem in het aangezigt, verdedigen. Dat zelve zal mij dienen tot redding', dat hij geen' huichelaar voor zijn aangezigt gedoogt." — Dit hatfte wordt óo^r de uitkomst be'pstigd. Cud verwaardigt zig, zegt ons c"e allegotie wijders, om aan Job de wijsheid zjrer fd-eppinge, voornaimlijk van de zijde haarer ondoorgrondelijkheid, te rooneo. Hij laat hem blikken werpen over de fchoone, maar ook tevens over de verschrikkelijks fchepping, waar ia hij hem veele dingen voor oogen  proeven eener Theodicee. 117 oogen ftelt, die onbegaanbaar fchijnen met eene hoogst wijze en goedertisrene regeering — veele inrigtingen , die het voorkomen van ondoelmatigheid hebben, en die, Ive verwoestende zj njn voor de individuen, ook onder de menP.h.-n. nogtans zorg voor de inftandhouding der geflachren, en hooge wijsheid, met opziet op het Geheel, aankondigen — wijsheid, die voo de menschlijke Rede onpeilbaar is, niet flegts ten opzigte van de natuurkundige crdcr d^r dingen, maar ook, en nog veel meer, ten aanzien vao dsrzeiver verband met de zedenlijke waereld. Job, eindelijk, hier door van zijne kortzigtigheid overtuigd, erkent dat hij dwaaslijk over dingen had geoordeeld, die hij nu zag dat hem te hoog waren. Doch zijne vrienden worden door God veroordeeld, om dat zij, wat de opregtheid van 't hart be!ar.gt, bij verre na, zoo goed niet over God gelproken hadden , dan zijn knegt Job. Deze' vrienden, ondertusfchen, zouden, wairlchijreiijk, voor een hedcndagsch gerigt van dogmatifche Godgeleerden — eene Sijnode, eene Clasfis, eene Inquiftie, een Op' perconftjlorie — de zaak gewonnen hebben , H 3 de-  Ï18 Over het mislukken van alle wi/sgeerige dewijl hun gevoelen meer fpeculative rede en den lichijn van vroomen démoed ademde. Maar voor den G dl;jken regterfbel worden andere eig-mfchippen gevorderd! Daar moe. ten de ongeveinsdheid van het hart, de vrijmoedige ontdekking van twijfelingen, die men omdraagt, de afkeer van eene overtuiging, die men niet heeft, te huigchelen voor de menfehen (ik laat ftaan, voor God), den opregten man doen voortrekken a-in den godsdienftigen vleijer, wien het flegts om voordeel en zinlijk, genot te doen is. Zeer verre was Job, zoo als hij ons wordt voorgefteld, van dit Iasge karakter! Te midden zijner levendigfte twijfelingen — en dit verdient alle opmerking — betuigt hij nog, onder alle zijne fnarten (*): „ zoo lang Gods srJem nog in mijnen neuze is, zullen mijne lippen geere valschheid fpreken — mijne dèugd houde ik vast; ik laat haar niet vaaren," Door zulk eene edele gezindheid (f) bewees hij, dat hij niet zijne zedenlijk- (*) Hoofdftuk XXVI: 3, verv. (t) De valfche Liémoed van 2ommige Regtzinnigen noemt zulk een karakter met den naam van werkhei~ ligheidl Uitgever.  proeven eener Theodicee. 1*0 lijkheid od zijn geloof, rmar (gelijk 't wezen moet) zijn geloof op zijne zedenlijkheid bouwde. Dit geloof- hoe zwak het dan ook zijn moge, is alleen zuiver en van de egte munte, dat is, zoodanig, als het behoort te wezen om ten grondflage te vrrflrekken van eenen G >dsdienst, waar in het niet flegts om gunstbejag , maar om eeu' goeden le» venswandel te doen is. Uit all' het gezegde blijkt dus, dat het in eene Theodicee niet zoo zeer wetenfchap, maar veel meer eene geloofszaak geldt, in welke men, het te kort komen onzer fpeculative rede, ter volkomen verdediging' der Voorzienigheid , bemerkende , eerlijk genoeg is om zijne gedachten nogtans zoo uittedrukken , als ze werklijk zijn, en dezel en tot geenen prijze, of met welk een fchijnbaar vroorren toeleg ook, voor God of menf-hen, te wiüen vervalfchen. Opregtheid is het hoofJverë schte in geloofszaken; en deze ftaat, regelregt, over tegen die haarelijke neiging tot valschheid, waar door de menfehen zoo vaak eene overtuiging huigchelen, die zij niet hebben, of ook ontkennen iets te gelooven, waar van zij werklijk overtuigd zijn. Het  120 Over het mislukk, van alle wïjsgeerige enz. Het is deze neiging s die als een hoofdgebrek van de mei.schlijke natuur moet worden aangemerkt.  IV. Over de beflemming van den mensch, eh inzonderheid van den Geleerden (*). JCn een Gezelfchap, als dit is, waar in Mannen van talent en geleerdheid den bloei van konsten en wetenfchappen trachten te bevorderen, en elkander daar toe de behulpzaame hand bieden, kan naauwlijks één onderwerp van befchouwing gewigtiger zijn, dan de vraag: welke is , eigenlijk , de beflemming van den Geleerden? In welk eene betrekking ftaat de Geleerde tot het Menschdotn, en deszelfs bijzondere ftanden? Welke moeten zijne bedoelingen wezen, en welke zijn de middelen, om aan dezen te beand-, woorden? (*) Deze Verhandeling is door den Schrijver voor. gelezen in het Genootfchap eoncordia et libertate. V. Deel. 1  iaz Over de beflemming van den mensch. Indien het waar is, dat koristen en weten fc hap pen, door alle tijden heen, eenen weldaadigen invloed op het Menschdom gehad hebben, en dat elke vordering in befchaafdheid, iedere verwijdering van onzen natuurflaat en oorfpronglijke woestheid, ons eene fchreede nader brengt aan onze waare beflemming; dan moet ook die fland, onder alle Handen , de meeste achting verdienen, welke den beftendigen voordgang der befchaafdheid en de gelijkformige ontwikkeling onzer zedenlijke vermogens ten doele heeft. Wat men ook immer over den nadeeligen invloed van konsten en wetenfchappen op hec geluk der Maatfchappij gezegd hebbe, en mee hoe veel welfprekendheid Rousseau moge hebben beweerd, dat de voordgang der befehaving de eenige oorzaak van alle de menschlijke ellende zij: de trek nogtans tot befchaving en toenemende ontwikkeling der vermogens is zoo algemeen, en zoo diep in onze harten ingeplant, ja met onzen zedenlijken aanleg zoo naauw verbonden, dat men zig in der daad verwonderen moet, dat menfehen van zedenlijke beginzelen, en die zeiven in eenen hoogen graad befchaafd zijn, zulk eene ftelling hebben kunnen verdedigen. Rous-  en inzonderheid van den geleerden, i£j Rousseau intusfchen — en dit matigt de verwondering, ten dezen aanzien — Rousseau, afgezonderd van de groote waereld, en door eene zeer levendige verbeelding beftierd, had zig een beeld van de waereld en van den geleerden ftand gemaakt, waar aan hij naderhand, in de ervaring, niets bijna zag beandwoorden. Hevige aandoeningen beftormden 'sMans gevoelige ziel, over deze teleur gefielde verwachtingen. De zinlijkheid zag hij allerwegen heerfcben, en uit die bron allerleie wanorder ftroomen. Zal, dacht hij, het Menschdom gelukkig zijn, dan moet de zinlijkheid niet heerfchen. Dit nu zal niet gefchieden, wanneer zij niet ontwikkeld wordt* Zie daar 'sMans natuur/iaat, en daar aan verbonden wonderfpreuken 1 "De gezegde Vraag haar de beflemming dei Geleerden is, van welk eenen kant men haar befchouwt, ook met opzigt op Rousseau's onderftelling, van veel belang. Vóór FicHte, heeft, mijns wetens, nog niemand dezelve wijsgeeriglijk behandeld: en>, om dit goed te doen, werd voorzeker een Man, als deze{ gevorderd, die zig boven de fpheer der zinlijkheid weet te verheffen, en in den gang zijner ideën het hoogstmooglijke ideaal der 1 a Menschr  124 Over de beflemming van den mensch, Menschheid daarteftellen. Ik zal in die uur trachren, U, mijne Hoorders! met de grondftellingen van dezen Wijsgeer, ter beandwoording der voorgeftelde vraag, nader bekend te maaken. En, fchoon ik, hier of daar, mij eene enkele bewoording moge veroorlooven, die U vreemd fchijne, zal ik egter de duidelijkheid nergends uit het oog verliezen. Verleent mij dan uwe toegenegen aandacht! D e w ij l de Geleerde alleen maar Geleerde kan genoemd u-orden, in betrekking tot andere menfehen, die geene geleerden zijn; zoo blijkt, dat de beflemming van den Geleerden niet, afgezonderd, op zig zeiven alleen, maar flegts in de menschlijke Miatfchnppij kan gedacht worden. De vraag derhalve: welke is de beflemming des Geleerden ? onderftelt eene andere, re weten: welke is de beflemming van den mensch, m '£ algemeen, als lid der Maatfchappij? D an, M. H.! cok deze vraag onderffelt wederom eene andere, die nog algemeener is, naamlijk: welke is de beflemming van den mensch, op zig zeiven, afgezonderd van allé overige redelijke wezens zijner foort, en dus bui-  en inzonderheid van den geleerden. 125 buiten verbindingen met al, wat niet in het begrip van mensch noodzaaklijk ligt opgefloten 9 Van deze laattte vraag zal ik derhalve beginnen. Wat het geestige wezen in ons, dat is, wat onze ziel, of naar de nieuwere uitdrukking, hec zuivere ik, op zig zeiven — afgezonderd van alles wat buiten hetzelve is, eigenlijk zijn zoude, dit laat zig door niemand beandwoorden. Wij hebben geen het allerminste flellige begrip van een geestig wezen, en kunnen ons dat niet denken, zonder in verbinding met zinlijke orgaanen, Al wat wij daar omtrend in onze gedachten kunnen vatten, is flegrs ontkennende, dat het naamlijk een onveranderlijk denkend wezen is, welk, na aftrek van al het zinlijke, of van alles, dat tot deszelfs wezen niet behoort , als een zuiver ik overblijft. Ook hebben wij geene de minste bewustheid van ons zeiven, als geestige wezens, zo wij niet ons, als bewust zijnde onderwerpen, onderfcheiden van ons zei ven, ais voorwerpen de» zer bewustheid. Ja , het is eene grondvoorwaarde van alle mooglijke bewustheid , dat het voorwerp moet onderfcheiden worden van het onderwerp. Het zuivere ik in ons kan I 3 dus  12Ö Over de beflemming van den mensch, dus geene bewustheid van zig zeiven hebben, noch van de dingen buiten zig, dan alleen in deszelfs empirifche bepaalingen, dat is, ten Zij wij, van enkel redelijke wezens, tot den ftaat van redelijk-zinlijke wezens overgaan. Dat gene, ondertusfchen, waar door wij, als redelijke wezens, bewustheid van ons zeiven, en van de dingen buiten ons bezitten, en dus, uit enkel redelijke wezens in redelijk-zinlijke veranderen, zijn ons werktuiglijk Jigchaam, en voornaamlijk deszelfs fijnere orgaan en. Hier door is het, dat ons zuiver ik indrukzels van de ons omringende voorwerpen bekomt, en ook wederom op dezelven te rug werkt. Zonder deze verbinding zoude de mensch geen mensch zijn, Hoe verfchillend men ook, in de Schooien der Wijsgeerte, over den aard en het wezen der menschlijke ziel en deszelfs invloed op het ligchaam moge gedacht hebben; daar in egter komen alle partijen overeen, dat de voorftellingen in onze ziel gepaard gaan met zekere beweegingen in de fijnere orgaanen van het ligchaam, en omgekeerd, dat alle indrukzels, welken de voorwerpen op onze zinlijke orgaanen maaken, alle aandoeningen i vaa  en inzonderheid van den geleerden. 127 van ons dierlijke levensbeginzel, zekere gewaarwordingen in onze ziel ten gevolgen hebben, en dat de ontwikkeling van onze redelijke vermogens van dezen wederkeerigen invloed — hij moge nu ideaal, of werklijk zijn — afhangt: zoo dat wij, derhalve, geene bewustheid, geen begrip, kunnen hebben, noch van ons zeiven, noch van de dingen buiten ons, dan alleen door tusfchenkomst onzer zinlijke orgaanen. En wat is dit anders, dan het gene ik zoo even zeide , te weten, dat ons zuiver ik, in verbinding met ons zintuiglijk ligchaam, het begrip van mensch uitmaakt? Wanneer nu de mensch zdó gedacht wordt en gedacht moet worden; wat is dan zijne beflemming? Wat komt hem als mensch toe? en waar door onderfcheidt hij zig van alle andere ons bekende wezens? Zonder mij in afgetrokken befpiegelingen te begeven, zal ik hier terftond eene ftelling voordragen, die in het menschlijk gevoel van een' ieder onuitwischbaar is ingedrukt, naamlijk deze: zoo zeker de mensch rede bezit, zoo zeker is hij zijn eigen doel. Zijn aanwezen, als enkel redelijk wezen, I 4 heeft  128 Over de beflemming van den mensch, heeft niets buiten hem ten doel. De gantfche Natuur is aan zijne rede onderworpen, en verftrekt hem ter bereikinge van zijn doel. Zonder verbinding met de zinlijke waereld, en dus zonder bewustheid van het gene hem omringt, zoude het ongerijmd zijn, naar eenig doel van zijn aanwezen te vragen. Hij is, om dat hij is — met andere woorden, zijn aanwezen is het laatfte doel van zijn zijn. Het geestige wezen in ons, waar door wij ons van alles, wat niet mensch is, onderfcheiden, is altoos, en onveranderlijk, dat zelfftandige zuivere ik, ook dan, wanneer wij het in verbinding met andere dingen buiten hetzelve denken. Dit karakter van het volfïrektte zijn, het zijn om zig zelfs wil, is, voor zoo verre de mensch rede bezit, zijne beflemming, als enkel redelijk wezen, afgezonderd van alle zinlijkheid. Maar, behalve dit volflrektte zijn, komen den mensch nog andere bepaalingen toe van dit zijn .zijn. Hij is niet alleen: maar hij is ook iets. Hij zegt niet flegts: ik ben: maar hij voegt 'er tevens bij: ik ben dit of dat. Hij is een mensch, en volgends die begrip van mensch, niet enkel een redelijk, maar pok te gelijk een zinlijk wezen. In ve$-  sn inzonderheid van den geleerden. 129 verband ftaande met de gantfche zinlijke- waereld, en met zijn eigen ligchaam, heeft hij bewustheid van zig zelven, en van de dingen buiten hem. Deze bewustheid kan hij nier. hebben, voor zoo verre hij enkel redelijk wezen is, De grond dus, waarom de mensch iets is, en waar door 'smenfehen volftrektte zijn nader bepaald wordt , moet alleen in zijne zinlijkheid, dat is, in *t geen niet toe zijn denkend ik behoort, gezogt worden. Hier uit nu kan men de volgende ftelling afleiden: ,, in zoo verre de mensch enkel ais redelijk wezen, of zuiver denkend ik, befehouwd wordt, heeft hij geen ander karakter, dan het volftrektte zijn, buiten alle verbinding, en bewustheid van zig zei ven, en van de dingen buiten hem: doch ah zinlijk wezen, is hij nader bepaald; hij is mensch, en ftaat dus met de Natuur, in haaren gantfchen omvang, in verband, en maakt een' fchakél uit aan de eindelooze keten der wezens." In deze verbinding van het redelijke met het zinlijke ligt de beflemming van den mensch. Onaf hangelijk, en verre verheven boven de fpheer der zinlijkheid, gevoelt de I 5 mensch,  130 Over de beflemming van den mensch, mensch, als redelijk wezen, dat het doel zijns aanwezens in de zinlijke waereld niet bereikt wordt, en dat zijne waare beflemming boven tijd, boven ruimte, en al het zinlijke gaat. En nogtans behoort de zinlijkheid tot zijne beflemming: ja, dat meer is, zonder deze zoude hij zijne beflemming niet kennen, zijn verftand en overige geestvermogens niet ontwikkelen kunnen , niet dat vrij zedenlijk wezen zijn, welk hij is, en dus nimmer aan zijne hooge beflemming kunnen beandwoorden. Do ch, zoo onbetwistbaar het is, dat wij, als zuiver redelijke wezens, dat doel misfen, waar voor wij als menfehen beftemd zijn, en dat de zinlijkheid in het begrip van mensch mede ligt opgefloten; zoo moet egter de rede door de zinlijkheid niet belemmerd worden» In tegendeel, de laatfte moet aan de eerfte geheel ondergefchikt zijn. Alle onze bedrijven moeten niet alleen op ons, als re* delijke wezens, betrekking hebben, maar ook met onzen redelijken en dus zedenlijken aanleg als in één punt zamenlopen, en overeenftemmend zamenwerken , om, ware het mooglijk, dat doel te bereiken, naar welk wij, als redelijke wezens, ftreeven, en om dus eene volkomen identiteit (eenzelfdig. heid)  en inzonderheid van den geleerden. 131 heid) met ons geheele wezen daarteftellen. Alles, wat de mensch is, zegt Fichte, moet hij alleen zijn, om dat hij een ik is; en wat hij niet zijn kan, om dat hij een ik is, behoort hij niet te zijn. Het is derhalve 's menfehen beflemming , als redelijk zinlijk wezen, hier op dit tooneel, dat voor onze werkzaamheden gefchikt is, onze verftandlijke vermogens te ontwikkelen, onze neigingen en daaden door de rede te regelen, en zoo te bellieren, dat daar uit eene volkomen harmonie in ons gantfche wezen ontfta. Dat nu, in der daad, deze harmonie in en met ons zeiven onze waare beftemming zij, kan uit de volgende aanmerkingen nader blijken. Den mensch, als enkel redelijk wezen, het zuiver denkende ik, moeten wij ons voordellen als eene volftrektte eenheid, of eene grondkracht, die op verfchillende voorwerpen toegepast, wel verfchillende vermogens aanduidt, doch egter altijd onveranderlijk eene en dezelfde kracht, een en hetzelfde wezen is, waar in geene verfcheidenheid kan plaats hebben. De mensch, daartegen, enkel als zinlijk wezen, heeft het karakter van verfchei* denheid. Het zuivere ik, als volftrektte eenheid.  132 Over de bef:::.ming van den mensch, heid, kan zig niet tegenfpreken, daar in hetzel e geene verfcheidenheid plaats heeft doch, als zinlijk wezen, kan de mensch zig tegenfprekon, en doet dit dikwijls. De van alle zijden hem omringende voorwerpen brengen, door hunnen invloed op zijne zinlijkheid , neigingen en hartstogten voord, die met zijne beflemming, als redelijk wezen, ftrijd:n,:en het gelukkige evenwigt verbreken, welk 'er tusfchen zijne rede en zinlijkheid behoorde plaats te hebben. Zoo dikwijls dit het geval is, handelt dus de mensch niet naar de form van zijn zuiver ik, of volgends zijnen zedenlijken aanleg, welke volko» men identiteit van den mensch met zig zeiven vordert. Als redelijk wezen, is de mensch zijn eigen doel. Hij moet dus zelve zig bepaalen, en niet flegts zig bepaalen laten door de dingen van buiten , die op zijne zinlijkheid werken: of, gelijk Fichte zig uitdrukt, hij moet zjn empirisch ik zoo bepaalen, als het, volgends deszelfs zedenlijken aanleg , eeuwig bepaald zoude kunnen zijn. Het is derhalve op verre na niet genoeg, ter beandwoording -aan onze hooge beflemming, dat wij onze verftandiijke vermogens ontwife- ke-  en inzonderheid van den geleerden. 133 kelen. Allen gevoelen wij in ons hart een' zekeren aandrang tot iets , dat hooger en veel meer is dan bloot kennen en weten — tot iets, dat het doel onzer kennis in zig bevat. Wanneer wij handelen, weten wij zeker dat, en hoe, wij handelen. Doch dit weten is niet het handelen zelve. Eene ver«ftaanbaare ftem roept ons uit het binnenfle onzer zielen toe: mensch! gij zijt tot handelen beftemd. Uw handelen, en wel uw handelen alleen, bepaalt uwe gantfche waarde. De trek tot onafhangelijk zelfwerken is zoo diep in ons wezen geworteld, dat wij door ons zei ven iets zijn willen, en het denkbeeld, van flegts iets door een' ander te zijn, niet kunnen verdragen. Dit handelen, M. II.! overëenkomflig onzen redelijken aanleg, en de daar uit voordvloeijende harmonie van alle onze daaden, is de hooge en laatlte beflemming van alle eindige redelijke wezens — van den mcr.sch, als individu, en afgezonderd van de overige redelijke wezens. Het is hier de vraag nier, of wij menfehen, in den kring; dezes levens, dit idé onzer beflemming verwezenlijken. De Wijsgeer on-  134 Over de befimming van den mensen 4 onderzoekt hier niet, wat is, maar wat zijri kan, volgends begrip, van mensch, en wat, volgends dat begrip zijn moet. Groot en veele, voorzeker, zijn de hinderpaalen. Omringd van duizende voorwerpen, die onze zinnen als om ftrijd begoogelen, is de mensch in een' geduurigen tweeftrijd, tusfehen de opvolging van de ftem der rede, en die der zinlijkheid. De wil van den mensch, als redelijk wezen, is, ja, volkomen vrij, om zig te kunnen bepaalen, om of zóó te befluiten als de rede wil, of zóó, als het gevoel van lust hem aandrijft. Dit gevoel nogtans, en de voorafgaande voorftellingen der bedrijven, zijn niet vrij, maar hangen altijd af van de voorwerpen, welker karakter niet identiteit $ maar verfcheidenheid is. Zal, derhalve, ons zuiver ik met zig zeiven eenftemmig, en zullen deze onderfcheiden gewaarwordingen tot eenheid gebragt worden; dan moeten wij, als redelijke wezens, onmiddellijk op die dingen zeiven, van welken ons gevoel en onze voorftellingen afhangen, trachten te werken, en wij ons niet door de eerfte indrukzels der voorwerpen laten wegfleepen, maar door aanhoudende opmerkzaamheid en oefening ons de dingen leeren voordellen, gelijk ze waarlijk zijn: met andere woorden, wij moeten de-  en inzonderheid van den geleerden. 135 dezelven zoodanig zoeken te wijzigen, en in overëenftemming met onzen redeiijken en zedenlijken aanleg te doen werken, dat ook de voorftellingen, in zoo verre die van de dingen afhangen, met de form van ons zuiver ik overeenkomen. Deze wijziging nu hangt niet geheel en alleen af van onzen wil, maar verëischt eene vaardigheid en gefteidheid van geest, die alleen door aanhoudende oefening wordt verkregen, en grooten deels van de maate der cultuur af bangelijk is. Bij alle de overtuigingen van ons verftand, en al het gezag der rede, worden wij egter al te dikwerf door de eerfte indrukzels verrascht. Het zoude daarom te veel gezegd zijn, wanneer men beweeren wilde, dat wij, in dit leeven, reeds in alle onze daaden die harmonie zouden kunnen daarftellen, welke onze beftemming, die zig veel verder uitftrekt, dan de enge paaien dezes leevens, van ons afvordert, en dat wij dus de voorwerpen reeds hier zoo kunnen wijzigen, dat zij die identiteit met ons denkend ik vertoonen, welke, volgends onze noodzaaklijke practifche begrippen, verëischt wordt. Eene andere, niet mindere, moeijelijkheid om  i$6 Over de beflemming van den mensch, om op het tooneel dezes levens, aan onze waare beftemming te voldoen, is, dat wij menfehen, reeds in onze vroege jeugd, wanneer de rede, als ware het, nog fmimert, door den ongehinderden invloed der ons omringende voorwerpen, indrukzels en buigingen in ons karakter ontvangen, die niet alleen met de form van ons zuiver ik, met de vclftrektte eenheid onzer redelijke en zedenlijke natuur niet ftrooken, maar die ook voor ons volgend leeven groote hinderpaalen zijn, om aan onze beftemming, als redelijke wezens, te beandwoorden, en de verloren harmonie met ons zeiven wederom te herftellen. Ongewapend en onervaren treedt de mensch te voorfchiin op dit tooneel, dat voor zijne werkzaamheid beftemd is. Zijne zinlijke vermogens hebben zig reeds ontwikkeld , zijne neigingen en driften reeds eene fterkte verkregen^ die door zijn gebeele wezen kennelijk wordt, wanneer de pas ontluikende rede haare, dan nog zwakke, ftem doet hooren, en het gefchonden evenwigt, door haar gezag, tracht te herftellen. Slegts weinige kennis van 't menschlijk hart is 'er noodig, om intezien, hoe moeijelijk het voor de menschlijke rede zij, om in dezen tweeftrijd met de zin-  en inzonderheid van den geleerden. 137 zinlijkheid haar gezag behoorelijk te doen gelden. De gefchiedenis van ons eigen hart leerc dit ons genoeg. En nogtans, M. H ! vordert de volftrektte eenheid van ons zuiver ik, dat alle deze Verkeerde indrukzels onzer zinlijkheid uitgewischt, wij in onze oorfpronglijke zuiverheid herfteld, de ongeregelde neigingen verzwakt, fen aan de heerfchappij onzer rede wederom onderworpen worden. Hier toe is eene vaardigheid van geest noodig, welke befchavlng (of cultuur) onderflelt. Deze, die voor zeer verfchillende graaden vatbaar is, moet vooraf gaan; zal de mensch deels zijne eigen, voor het ontwaaken der rede reeds ontrtaane, verkeerde neigingen onderdrukken, deels ook de dingen buiten zig naar zijne zedenlijke begrippen wijzigen. Zoo Zeker het dus aan den eenen kant is, dat wij zonder zinlijkheid geene bewustheid van ons zeiven, noch van de dingen buiten ons hebben; zoo zeker is het ook, aan den anderen kant, dat wij zonder cultuur onzer zinlijkheid, die eenheid nimmer kunnen daarftellen, wélke onöntbeerelijk is, om aan onze beftemming te voldoen. De befchaving is het middel tot het doeleinde, wanneer men den mensch als redelijk V. Deel. K tin-.  138 Over de beflemming van den mensch, zinlijk wezen befchouwt: zij is zelve het laatfte doel, wanneer men hem enkel als zin* lijk wezen aanmerkt. Gij ziet, derhalve, M. H.! dat de volmaakte overëenftemming van den mensch, als redelijk zinlijk wezen, met zig zeiven het hoogde doel zij, naar welk de mensch, als zoodanig, hier ftreeven moet: terwijl dit flreeven zelve, om, ware het mooglijk, dit hooge doel te bereiken, 'smenfehen waare beflemming uitmaakt. Die volmaakte overëenftemming, of, zoo als Kant fpreekt, het hoogfie goed, is dus, eigenlijk gefproken, zelve onze beftemming niet: maar is het hooge doel, waar naar wij moeten ftreeven, om aan onze beftemming, als redelijke wezens, te beandwoorden. Al het zinlijke en redelooze aan ons, dat is, aan onze rede, te onderwerpen, en hetzelve, vrijelijk, naar onze eigen zedenlijke begrippen te wijzigen en te beheerfchen — dit verheven idé is voor ons het laatfte doel: doch welk doel voor eindige wezens te eene maale onbereikbaar is, en eeuwiglijk blijven moet. En even deze onbereikbaarheid van dit laatfte doel ligt in het begrip van mensch opgefloten. Het kan, daarom, de beftemming van den mensch niet zijn,  èn inzonderheid van den geleerden, \ 39 zijn, dit doel werklijk te bereiken, eri het gezegde idé te verwezenlijken. De weg tot hetzelve moet volftrektlijk, volgends den aard der zaake, oneindig Zijn. Doch de mensch egter moet, en kan dus ook, trachten allengskens te naderen. Dit naderen nu, dit rustloos flreeven in het oneindige voord n&ar de bereiking van het doel — dit is 's menfehen waare beflemming, als redelijk, doch eindig — als zinlijk, maar tevens ook als vrij, wezen. Wil iemand de volmaakte overëenftemming van een redelijk wezen met zig zeiven volkomenheid noemen; dart is volkomenheid; in de fterkfte beteekenis van het woord, hec hoogfte (fchoon immer onbereikbaare) doel voor den mer.sch, en de toenemende volmaaktheid , of volmaaking van zig zeiven, in het onëindige is zijne waare beflemming. ]z, 1\'L H.! het is onze beftemming ; om van volmaaktheid tot volmaaktheid opteklimmen, en, even hier door, ons zeiven hoe langer zoo beter en ge'ükkiger te maakén- Hoe zielverheffend is dit gedachte: onze beftemming is, eindeloos voordteftreeven naar een doel, dat eeuwiglijk voor ons onbereikbaar K 2 is!  140 Over de beflemming van den mensch, is! Boven alle bewoordingen verheven is dit idi. Hier, door de zinlijkheid geboeid, kunnen wij onze geheele beftemming niet overzien. Wat wij, hier na, zijn en worden zullen, is voor hem alleen zigtbaar, wien geen begrip omvatten, geen naamwoord kan uitdrukken: doch wat, hier reeds, onze beftemming zij, weten wij zoo zeker, als wij weten dat wij rede bezitten, en voor toenemende volmaaking vatbaar zijn. Hoe zeer ook de enge paaien, welken het menschlijke lee« ven niet mag te buiten gaan, de ontwikke. ling van den zedenlijken aanleg, in ieder mensch, afzonderlijk befchouwd, mogen beperken; de hoop nogtans blijft op verdere ontwikkelingen, naar welken wij, elk voor ons zeiven, met alle kracht te ftreeven hebben. Dit doende , arbeiden wij tevens aan de volmaaking van het Geheel, en voeren eindelijk het gantfche Menschdom tot eene hoogte, welke voor den enkelen mensch niec bereikbaar was. Zie daar het andwoord op de vraag naar de beftemming van den mensch, op zig zeiven! Welk is nu zijne beftemming, als lid der maatfchappij? Deze vraag moet vooraf be-  en inzonderheid van den geleerden. 141 beandwoord worden, zullen wij de beftemming van den geleerden naauwkeuriglijk bepaalen kunnen. Daar wij, in 't algemeen, onder maat* fchappij niets anders verdaan kunnen, dan de betrekkingen van redelijk zinlijke wezens tot elkander: zoo ziet Gij, M. H ! dat dit begrip niet denkbaar is, zonder onderdelling, dat "er redelijke wezens buiten ons voor handen zijn; en tevens, dat wij de bedemming des menfehen, als lid der maatfehappij, niet kunnén bêpaalen, zonder te voren onderzogt te hebben, op welken grond wij redelijke wezens buiten ons mogen aannemen, en welke de kenmerken zijn, waar door wij deze verönderdelde wezens, van alle anderen,-kun. nen onderfcheiden, die niet tot den rang van redelijke wezens behooren, en dus ook niet in het begrip der maatfehappij kunnen worden opgenomen. De beandwoording dezer vraag zal aan sommigen roisfehien zeer gemaklijk voorkomen. Leert dan, denkt iemand, de ervaring niet, dat 'er redelijke wezens van onze foort buiten ons aanwezig zijn, en dat zij, die wij menfehen noemen, en met welken wij -verK 3 kee-  14a Over de beflemming van den mensch, keeren, even zoo wel als wij, redelijke we-i zens zijn, en op vrijheid aanfpraak hebben; en wat valt ligter, dan deze wezens van het redelooze dier te onderfcheiden? — Den Wijsgeer intusfchen kan zulk een andwoord niet voldoen. Alles, wat ons de ervaring hier leeren kan, is, dat wij voortellingen van zoodanige wezens in ons ontwaar worden : iets, waar aan niemand , zelfs geen Egoïst, kan twijfelen. Doch de groote vraag is, of 'er buiten onze voorfteHingen, in dit opzigt, iets zij, dat daar aan beandwoordt ; of 'er, onaf hangelijk van 't gene wij ons voordellen, redelijke wezens beftaan? Hier omtrend kan de ervaring niets beflisfen, dewijl zij zelve anders niets is, dan het zamenftelzel onzer zinlijke voorftellingen. Redelijr ke wezens, als zoodanig, kunnen geene voor» werpen der ervaring zijn. Zij leert ons flegts, dat 'er verfchijn zelen in de Natuur gevonden worden, die wij als gewrogten van redelijke oorzaaken befchouwen. Maar hoe zoude zij. ons kunnen overtuigen, dat deze uitwerkzelen, in der daad, van redelijke oorzaaken afhangen ? Indien wij ons eigen kenvermogen met oplettendheid onderzoeken ; dan zullen wy zien,  en inzonderheid van den geleerden. 143 zien , dat wij het zijn, die zulke wezens in de ervaring overbrengen, Wij ontdekken in de Natuur eene menigte verfchijnzelen , die wij uit de gewoone natuurwetten niet gereedlijk verklaaren kunnen, en die aan ons toefchijnen eene redelijke oorzaak ten grond, flag te hebben; en nu matigen wij ons het regt aan, om uit deze verklaaring tot zoodanige redelijke wezens te befluiten. Het komt hier derhalve aan op de bevoegdheid tot deze gevolgtrekking. Zoo lang deze niet is bewezen , zijn wij geene fchreede gevorderd; en de vraag blijft: welk regt hebben wij om redelijke wezens buiten ons aantenemen? Het theoretifche veld der Wijsgeerte is, buiten tegenfpraak, door de grondige naar? fpooringen der Critiek uitgeput. Alle, tot hier toe nog onbeandvvoordde, vraagen moeten dus uit practifche grondbeginzelen worden beandwoord. Laat ons zien, of de voorgeftelde vraag ook op zoodanig eene wijze kan worden beandwoord. De beftemming van den mensch, als individu , afgezonderd van alle overige redelijke wezens, is, gelijk wij zagen, noch kan geene andere zijn, dan rusteloos ftreeven naar K 4 eene  144 Over de beftemming van den mensch, eene volkomen overëenftemmirig met zig zeiven, als redelijk zinlijk wezen, en, om deze overëenftemming met zig zei ven te bewerken, rusteloos ftreeven naar eene volkomen overëenftemming van alles, wat buiten hem is, met zijne practifche begrippen. Deze zijne begrippen moeten niet alleen niet worden tegengefproken door het gene buiten hem is: maar moeten ook een tegenbeeld in de Natuur hebben; met andere woorden, de begrippen, volgends welken hij, als redelijk en zedenlijk wezen .handelt, moeten in de Natuur daadlijkheid hebben. Dit vordert zijne beftemming, zijn ftreeven naar identiteit, als redelijk zinlijk wezen. Dewijl nu het begrip van wezens, die met rede en vrijheid handelen , in ons denkende ik voor handen is, moeten wij, in gevolge van onze beftemming, dit begrip ook buiten ons trachten daadlijk te maaken; en het wordt alzo behoefte voor ons, het beftaan van redelijke wezens buiten ons aantenemen. Deze behoefte, het is waar, levert nog wel geen bewijs op, voor het beftaan van redelijke wezens buiten ons. Zij geeft ons nogtans het regt, om het begrip daar van, bij onze ervaring, en bij het onderzoek der Na-  en inzonderheid van den geleerden. 145 Natuur, ten grondflage te leggen, dóór naartegaan , of 'er werk aamhedeh buiien ons worden gevonden, die uit redelijke en zeden» lijke beginzelen zijn afteleiden. Onder de kenmerken van zoodanige werkzaamheden, ontmoeten wij, voor eerst, doelmatigheids Al wat dit karakter toont, kan een zedenlijk wezen tot oorzaak hebben: dat gene, daartegen, waar op zig het begrip van doelmatigheid niet toepasfen laat, kan van geen zedenlijk beginzel worden afgeleid, als naaste oorzaak. 1 Dit' kenmerk intusfchen is op zig zeiven niet genoegzaam, maar dubbelzinnig. Want, indien overëenftemming van het menigvuldige tot eenheid voor het eigenlijke karakter van doelmatigheid wordt gehouden ; dan zouden ook de dieren tot dèri rang van redelijke en zedenlijke wezens moeten verheven worden: bij dezen toch is alles ook zoo doelmatig ingerigt, dat de aandachtige befchouwer verbaasd ftaat; en nogtans zal men de bedrijven dezer organifche wezens niet willen houden voor handelingen van redelijke en zedenlijke wezens. 'Er moet dus nog een ander kenmerk bij komen , naamlijk de vrijheid, De Natuur werkt ook daar, waar zij doelmatiglijk werkt, K 5 vol-  146 Over de beftemming van den mensch, volgends noodzaak/ijk wetten : de Rede, daartegen, werkt fteeds met vrijheid. Doelmatigheid, door vrijheid bewerkt, zoude derhalve het zekerfte kenmerk zijn, om redelijke wezens te onderfcheiden van alle de overigen. . • - Doch, nu is de vraag, hoe men eene, in de ervaring gegeven , werking door natuurwetten onderfcheiden kan van eene, in de ervaring gegeven, werking door vrijheid? Ook hier kan de ervaring niets beflisfen. Van eene vrijheid buiten ons, zegt Kant, kunnen wij door de ervaring geene onmiddellijke bewustheid hebben, zelfs niet var? onze eigen vrijheid. Vrije handeling is die daad , waar bij wij ons van geene andere oorzaak, dan onzen eigen wil, bewust zijn. ïn dezen zin alleen is het, dat wij bewutt. heid van onze vrijheid hebben kunnen. Wanneer wij nu de daad van een werkend wezen buiten ons, door beweegöorzaaken, die de zuivere rede ons aan de hand geeft, zoodanig zien veranderen en bellieren , dat de veranderde werking niet meer uit de voorgaande oorzaak kan worden verklaard, maar alleen moet toegefchreven worden aan eene drijfveder, welke wij bij onze vrije hande- lin-  en inzonderheid van den geleerden. 147 lingen ten grondflage leggen; dan hebben wij het regt, om zoodanig eene daad, en het wezen, dat die daad verrigt, redelijk vrij te. noemen. Hier vinden wij de grenslijn tusfchen redelijke wezens, en de redelooze naiuur. Even nu als in de Natuur alle moogliike verfchijnzelen en werkingen, door aan elkander ondergefchikte onveranderlijke natuurwetten , de hoogstmooglijke eenheid verkrijgen; zoo behooren ook de daaden van redelijke wezens, onder het idé van vrijheid, door de rede zoodanig te worden beftierd, dat zij in het zedenrijk de hoogfte eenheid bereiken. Het blijkt dus, dat het beftaan van redelijke wezens buiten ons niet flegts eene voorr ftelling in ons, noch ook alleen eene behoef* te is ter verklaaringe van zekere natuurverfchijnzels: maar dat 'er genoegzaame gronden zijn, om ons daar van te overtuigen —gronden, die de rede, in haar beoefend gebruik, aan de hand geeft, en waar bij onze zedenlijkheid ftaat of valt. Het is, daarënboven, niet genoeg, overtuigd te zijn, dat 'er buiten ons, in de zinlijke waereld, voorwerpen zijn, die aan onze  148 Over de beftemming van den mensch, ze begrippen volkomenlijk beandwoorden, en dac die wezens met ons dezelfde beftemming hebben, Wij moeten, "zullen 'wij anders dan onze beftemming voldoen, -handelen, onze verftandlijke vermogens béfchaaven, onze 'krachten ontwikkelen4 onze 'talenten-en bekwaamheden oefenen, te midden van zoo veele, oneindig verfchillende, ons omringende voorwerpen, die met geduurige afwisfeling -op onze zinlijkheid werken , niet lijdelijk Zijn , maar öp deze voorwerpen geftadig te rug werken; ten einde daar door deze inwerking Van buiten zoodanig te wijzigen, dat de bedoelde harmonie tusfchen ons en die voorwerpen geboren wordt. Dit behoort mede tot onze beftemming. En aan deze;kunnen wij niet beandwobrden, ten zij wij met andere redelijke wezens in verbinding treden, en onder het idé van zedenlijke vrijheid, door eene wederkeerige werking, onze eigen befchaaving, en die onzer mèdemenfchen, bevorderen. Ook gevoelen wij een' geheimen aandrang in ons, om met wezens van onze foort ons te verëenigen; het zij om hen tot dien trap van befchaafdheid te brengen, welken wij reeds bereikt hebben, het zij om, door hunne meerdere kennis en befchaafdheid, onze geestvermogens meer te ontwikke. len.  en inzonderheid van den geleerden. 149 len. Deze trek tot gezelligheid, die zig door den omgang meer en meer ontwikkelt, en verfchillende rigcingen aanneemt onder verfchillende omftandigheden, ftrekt om den algemeenen band van verëeniging tusfchen de redelijke wezens vaster te maaken, en, op die wijze, door weêrkeerige werking en befchaaving, het Menschdom tot deszelfs waare en verheven beftemming opteleiden. Zoo laat zig dan het begrip van Maatfehappij , uit 's menfehen zedenlijken aanleg en beftemming natuurlijk ontwikkelen. Maatfehappij, naamlijk, is ons hier niets anders, dan eene doelmatige verbinding van vrije zedenlijke wezens, door eene wederkeerige werking op elkander, of, gelijk de nieuwe Wijsgeerte fpreekt, eene wederkeerige wer« king door begrippen. Orn in zulk eene maatfehappij te leeven, is de mensch gefchikt en beftemd. Buiten deze verbinding kan hij aan zijne hooge beftemming niet beandwoorden; en hij fpreekt zig zeiven, als mensch, tegen, wanneer hij afgezonderd leeft. Uit deze gemelde bepaaling der maatfehappij van redelijke vrije wezens, die wederkeerig op elkander werken, volgt, dat dit  t$ö Over de beftemming van den mensch, dit begrip zig uitftrekt tot alle menfehen; onder welk eenen hertielftreek zij ook wóönen, en op Welk een' laagen trap van be« fchaafdheid zij ftaan mogen. Hier door onderfcheidt zig deze maatfehappij , van die bijzondere en meer bepaalde maatfchappijën , welken men ftaaten nóemt. Het leeven iö den ftaat behoort niet tot 's menfehen eigenlijke beftemming; maar is flegts, onder zekere bepaalingen, het middel om eene meer volmaakte maatfehappij te vestigen. De ftaat bedoelt eigenlijk, even als alle menschlijkè inftellingen, haare eigen vernietiging. Het waare doel van alle Regeeringen is, de Regeering zelve eindelijk overtallig te maaken. Ware het Menschdom tot dien ftaat van volkomenheid gevorderd, in welken de zuivere Rede alleen het gebied voert; dan zoude 'er geene regeering meer noodig zijn. Maar, ZoO lang het Menschdom zoo hoog niet is geklommen , tot dien trap, waar voor het hier in dit leeven vatbaar is; zoo lang ieder lid nog zoo verre af is van te voldoen aan zijne beftemming; zoo lang het grootfte deel der metifchen nog in een diepen nacht van onkunde bedolven ligt, en naauwlijks eenige ruuwe trekken van redelijkheid vertoont; terwijl het kleinere gedeelte, trotsch op zoo ge-  èn inzonderheid van den geleerden. 151 genoemde verlichting, onder het fchoonfchijnende masker van vrijheid, alle banden der zamenleeving van één fcheurt —• met één woord, zoo lang de mensch zelve nog de grootfte vijand van het Menschdom is, en waare befchaafdheid met goede zeeden nog Zoo zelden worden aangetroffen : zoo lang ook zullen goede wetten en verftandige overheden nog als weldaadige middelen moeten worden befchouwd, om het Menschdom te verbeteren, en de heilzaame poogingen te onderfchraagen van die waare menfchenvrienden, die het zig ten pligt rekenen om alle hunne vermogens aan de uitbreiding van deugd en kennis te befleeden. Thands zoude ik hier kunnen overgaan ter nadere beandwoordinge der vraag, welke de beftemming van den mensch zij, aangemerkt als lid der maatfehappij? Dan, daar de beftemming van ieder lid der maatfehappij met de beftemming van de maatfehappij zelve in onmiddellijk verband ftaat; zoo laat ons vooraf nog een' blik werpen op de algemeene beflemming der maatfehappij, om dan daar uit de beftemming van den mensch, als lid derzelve, naauwkeuriger te kunnen bepaalen. Het  152 Over de beftemming van den mensch. Het ontwikkelde denkbeeld van maatfehappij toont ons eene verbinding vao redelijke wezens , die weerkeerig op elkander werken — eene verbinding, waar in niemand voor zig zei ven kan werkzaam zijn, zonder tevens voor alle anderen te werken; en waar in niemand kan werken voor een* ander, zonder te gelijk voor zig zeiven werkzaam te zijn. Wij weten, dat 'er ju de Natuur eene oneindige menigte van voorwerpen plaats heeft, die zig, op dit tooneel der zinlijkheid , aan onze befchouwing opdoet, en eene, misfchien nog grootere menigte, welke zelfs aan onze gewapende zintuigen zig onttrekt. Dezen allen Zijn niet alleen op zig zeiven onderfcheiden: maar ieder voorwerp zelve is, in ieder denkbaar oogenblik, door de inwerking van andere voorwerpen, aan verandering onderworpen: zoo dat de Natuur , fchoon aan algemeene wetten gebonden, nogtars, als alheid der verfchijnzelen^ Zig geen oogenblik gelijk blijft, ja zelfs zoude ophouden te zijn, indien deze fteeds afwisfelende ftroom, in haaren immer voordfnelienden loop, een oogenblik konde geftuit worden. Aan deze altijd voordgaande afwisfelingen is niet onze zinlijkheid alleen, maar zijn ook de vermogens van onzen geest en on-  en inzonderheid van den geleerden. 153 enze gantfche denkkracht onderhevig. Ook hier is die zelfde ver'cheidenheid, welke wij bij de andere voorwerpen der Natuur vinden, en door welke de redelijke vermogens, bij de onderfcheiden volken niet alleen, maar ook bij onderfcheiden leden der maatfehappij, op verfchillende wijzen, worden ontwikkeld. Deze verfchillende ontwikkeling is het, die de onderlinge verbinding der redelij. ke wezens nog meer bevordert. Indien elk lid van de maatfehappij aan zijne beftemming beandwoordde, en zig de geestvermogens bij ieder mensch gelijkvormig ontwikkelden; dan zoude de maatfehappij het hoogfte idé van volkomenheid bereiken. Maar nu, daar dit, ten aanzien der maatfehappij, even zoo on* bereikbaar is, als het idé van elk mensch in 't bijzonder; en (gelijk wij gezien hebben) het ftreeven naar dit onbereikbaare de beftemming van den mensch uitmaak:: zoo moet en kan ook de beftemming der maatfehappij niets anders zijn, dan te ftreeven naar het idé van volmcsktheid, dat is, door weerkeerige werking, dé geestvermogens der bijzondere leden te ontwikkelen, en, langs dien weg, het Menschdom oprevoeren tot eenen hoogeren trap van befchaafdheid ert waare verlichting» V. Deel. L Bij  154 Over de beflemming van den mensch, Bij eene zoo groote verfcheidenbeid van geestvermogens, was wel niets gefchikter, om dit groote doel te bevorderen, dan die algemeene grondtrek van gezelligheid, welke ieder een' mensch, naar maate zijner meerdere of mindere befchaafdheid, fterker of zwakker bezielt, en inzonderheid door mededeelen en ontvangen werkzaam is. Het bezef, van wezens onzer eigen foort buiten ons te vin« den, wekt in ons de neiging op, om onze talenten aan anderen, die minder bedeeld zijn, medetedeelen, en daar door onze natuurgenooten tot dien zelfden trap van befchaafdheid te verheffen. Deze edele weldaadige neiging kan, ja wel, onder zommige omftandigheden, eene vèrkeerde rigting nemen, en op verwaandheid uitlopen. Doch het nadeel, hier uit ontflaande, is, mijns oordeels, zoo groot niet, dan het voordeel, welk uit deze neiging, in 't algemeen, voor de befchaaving der maatfehappij geboren wordt. Wij vinden, daarenboven, eene neiging in ons, om ons van dien kant te laten befebaaven, van welken wij het minst door de Natuur bedeeld zijn, en om alzo die talenten en geestvermogens in ons zeiven te ontwik- ke-  en inzonderheid van den geleerden. 155 kelen, die wij in anderen hoogfehatten. Hoe weinig iemand ook befchaafd moge wezen, alcijd egter zal hij eene zekere achting gevoelen voor de verdiensten, die hij niet bezit, en den wensch zal hij naauwlijks kunnen onderdrukken, om ook in die verdiensten te deelen. — Zoo wordt de grondtrek tot gezelligheid het groote middel, om de wederkeerige werking van redelijke wezens te bevorderen, en de gantfche maatfehappij te lei. den tot haare beilemming. Op die wijze worden de verfchillende geestvermogens der bijzondere leden meer en meer ontwikkeld, en in zulk een verband gebragt, dat daar uit die harmonie van het Geheel geboren wordt, voor welke de maatfehappij vatbaar is; en dat ieder lid niet alleen aan de algemeene befchaaving werkt,, maar ook wederom zijne bijzondere befchaaving ontvangt uit de hand van het groote gezelfchap, Zoo wordt het belang van ieder lid met het belang van allen naauw verbonden , menfehen aan menfehen, door den algemeenen band der befchaaving, geflxengeld, en de beftemming der maatfehappij, het ftreeven naar volmaaktheid, bereikt! Het behoort niet tot mijn tegenwoordig L 3 oog-  156 Over de beftemming van den mensch, oogmerk te onderzoeken, welke vorderingen het Menschdom, op den weg tot befchaafdheid , reeds gemaakt hebbe. Doch het is zeker, dat, zal het aanwezen van het Menschdom niet gantsch doelloos zijn, en 'smenfehen zedenlijke aanleg geene harsfenfehim, 'er alle gegrondde reden is om re gelooven, dat het Menschdom fteeds voorwaards gaat en, al is 't dan eerst na millioenen eeuwen, eene verbaazende hoogte zal bereiken, die wij ons thands nog naauwlijks kunnen voorflellen. De werkzaame Menfchenvriend ziet dit gezegende tijdvak met innige blijdfehap te gemoet — tijdvak, waar in zig de ilraalen van kennis en waare verlichting over den geheelen aardbodem zullen verfpreiden, en ook toe die volken doordringen, aan welker horizont zig nu nog geene de minste flikkering van licht vertoont; tijdvak, waar in onkunde, bijgeloof, en vooroordeel, zoo wel als ongeloof en ondeugd, voor de Rede zullen zwigten, en alle gedachten der aarde zig tot ééne maatfehappij van vrije redelijke wezens verëenigen, en, door weerkeerig werken op elkander, het geluk van ieder lid, en dit van de gantfche maatfehappij, hoe langer zoo meer verbinden en volmaaken. Uit  en inzonderheid van den geleerden. 157 Uit al het gezegde laat zig nu, zonder veel omflags, :gemaklijk bepaalen, welke de beftemming des menfehen, als lid der maatfehappij, zij. Hij is naamlijk verpligt, als zoodanig, om aan den trek der gezelligheid, die een zoo veel vermogend middel der befchaaving is, te voldoen, en, in plaats van het leiden van een afgezonderd leeven , in tegendeel, met andere redelijke wezens, welken de maatfehappij uitmaaken, in nadere verbindingen te treden. Hij is verpligt, om, door wederkeerige werking, geven en ontvangen, zijne eigen krachten en geestvermogens , en die van anderen, meer en meer te ontwikkelen; verkregen kundigheden , ontwikkelde talenten, ten meesten nutte voor de overige leden der maatfehappij te doen werken; en daar door aan zijne eigen beftemming, en aan die der gantfche maat' fchappij te voldoen. Op deze wijze, wordt de beftemming van den mensch, op zig zeiven, en afgezonderd van alle overige redelijke wezens, door zijne beftemming, als lid der maatfehappij, niet alleen niet tegengefproken; maar wordt daar door, in tegendeel, nog bevorderd, en krijgt eenen ruimeren kring van werkzaamheid. L 3 Welk  158 Over de beftemming van den mensch, Welk idé, M. FU is verhevener, dan dit eener algemeene inwerking van het gamfche Menschdom op zig zeiven — dit onophoudelijk ftreeven naar volmaaktheid — dit rusteloos poogen, weerkeerig geven en nemen — dit algemeene invatten van tallooze verfchillende raderen in elkander, waar van waare vrijheid de vrijfveder is, en waar uit eene zoo fchoone harmonie geboren wordt.' Nog belangrijker wordt dit denkbeeld, wanneer wij, elk voor zig in 't bijzonder, ons zeiven als leden van deze groote , zoo innig verbonden, maatfehappij befchouwen. Het gevoel onzer waarde en kracht ftijgt, op het bezef, dat ieder tot zig zeiven zeggen kan: ook ik ben een noodzaaklijke fchakel in de groote keten , die, van de ontwikkeling des eerften menfehen ter volkomen bewustheid zijns aanwezens, tot in eeuwigheid voordloopt, en alles bevat, wat ooit groot en edel. onder 't Menschdom geweest is. Die groote Mannen, die aan de befchaaving der waereld met vrucht gearbeid hebben, welker naamen de gefchiedenis vermeldt, en die veeIe anderen, wier verdiensten, zonder hunne naamen , aanwezig zijn, dezen allen hebben voor mij gearbeid; ik ben in hunnen oogst gekomen, en trede, op de aarde, welke zij wel  en inzonderheid van den geleerden. 159 wel eer bewoonden, in hunne zege-verbreidende voetftappen! Mijn pligt is het, voordtebouwen, waar zij hebben moeten eindigen, en hun verheven plan, de verlichting en verbetering des Menschdoms, te vervolgen. Zoo kan en moet ook ik de zaaden ftrooijen, waar van de Nageflachten de vruchten plukken zullen. Zoo beandwoorde ook ik, zoo veel in mij is, aan mijne beftemming, als lid der menschlijke maatfehappij! De tijd duldt niet, bij dit aangenaam onderwerp langer te blijven ftil ftaan; en nog minder, om, voor het tegenwoordige, over de eigenlijke beftemming van den Geleerden te fpreken. Ik fpaare dit laatfte voor eene volgende gelegenheid , en befluite thands het gefprokene met de woorden, waar mede Fichte zijne overdenkingen van dit onderwerp befloot: „ het is de verhevenfte van alle gedachten — het gedachte aan onze beftemming. Ik kan nimmer ophouden te werken, en dus ook nimmer ophouden te zijn. Dat gene, wat men dood noemt, is flegts een overgang tot een beter leeven. De verfchijning des doods is de verfchijning van dat leeven , dat agter 't aardfche leeven verborgen ligt. Mijn werk moet voleind worden: L 4 het  ■ ioo Over de beflemming van den mensch, enz. bet kan in geenen tijd voleind worden. Gevolglijk , is mijn aanzijn aan geen tijd bepaal..,', en ik ben eeuwig. Daar door, dat ik mijne beftemming, als ware her, aangrijpe, heb ik de onftervelijkheid aangetrokken. Mijn ' hoofd heffe ik nu moedig omhoog tot de dreigende rotsgebergten en alvernielende watervallen, en de donderwolken, die, in eene zee van vuur drijvende, den ondergang der Natuur fchijnen aantekondigen; en ik zegge: ik ben eeuwig, en trotzeere uwe magt! — ftort allen op mij neder. Gij aarde, en Gij, hemel, vermengt u onder één, in uwen woes' ten oproer! En gij, elementen, allen! vernietigt, in uwen wilden ftrijd, het laatfte atame van dat ligchaam, welk ik het mijne noeme! mijne Rede, met haar vast ontwerp, zal kalm en overfchrokken boven de puinhoopen van het Heeliil zweeven. Zij js duurzaamer, dan gij allen. Eeuwig is zij, en ik ben eeuwig, gelijk zij! V.  Brief van den Kristlijken Spectator, aan den Uitgever van V Magazijn. (Voorberigt van den Uitgever). In het naastvorige Stuk heb ik, gelijk den Lezeren van dit Magazijn bekend is, eenige aanmerkingen gemaakt op het gene de Heer H. van Alphen, onder den naam van Kristlijken Spectator, tegen de. Zedenleer van Kant, onlangs had ingebragt. Ik heb dit gedaan met mijne gewoone rondborstigheid (doch welke, zoo bij menfehen, die zig gaarne gevleid zien, en ongaarne de waarheid hooren, als bij den grooten hoop van vleijeren, en vleijende Recenfenten, veel berisping ontmoet), en heb derhalve 'sMans gefchrijf, met betrekking tot de autonomie onzer rede, gelijk het verdiende, ten toon gefield, als vol van onzin, verwarring, onkunde in Kant's Wijsgeerte, en daarënboL 5 ven  i6a Brief van ven den weg baanende tot eene zeer gevaarlijke twijfelaarij, en allerleie mystieke gevoelens. Het nommer, waar in ik deze befchuldiging gedaan en bewezen heb, was naauwlijks veerden dagen in omloop geweest, of het gerucht verfpreidde zig, dat de Spectator — een Man, die niet veel gewend is tegengefproken te worden, en egter, tot zijn nut, misfchien, meer tegengefproken en minder gevleid had moeten geworden zijn — zig tegen mij, in weerwil van het ontraden zijner vrienden, zoude verdedigen: en, op den zi ften December des vorigen jaars, ontvong ik van zijne hand den navolgenden brief (*). ., Mijn Heer ! Daar het UE. behaagd heeft, in uw Magazijn voor de critifche Wijsgeerte, eeni- (*) Ik deele den brief hier woordlijk mede, zonder eenige verandering in ftijl of fpelling te maaken. Het zelfde zij ook gezegd, ten aanzien van 'sMans verde. diging 'of, gelijk hij ze noemt, oplosjtng, zelve. Alleenlijk heb ik, in deze, eenige zinftoorendeSchrijffouten verbeterd, die zijnen Overfchrijver (waarfchijnelijk zijnen Boekverkoper) ontvallen zijn, en 'er, hier en daar, eene aanteekening bijgevoegd.  den Kristlijken Spectator. 163 eenige aanmerkingen te maaken op hec Gefchrift: Predikt het Euangelium enz.: heb ik het noodig geagt, deze uwe bedenkingen kortelijk optelosfen; en daarom dient deze, om UE. te verzoeken, om die oplosfmg, welke hier nevens gaat, briefswijze ingerigt is, en flegts eenige weinige bladzijden beflaat, in het eerst volgend Stukjen van uw Magazijn te plaatfen. UE. zal bij de lectuur e gewaar worden, dat dezelve noch onbefcheiden, noch langwijlig (*) is. Met uw andwoord hier op zult Gij verpligten den geenen, die zig met alle verfchuldigde agting noemt Mijn Heer! Uwen ootmoedigen Dienaar, 31 Dec. 1801. de Christelijke Spectator. N. S. (*) Agter dit woord langwijlig moest eigenlijk, geloove ik, een vraagteeken (?) (laan. Uiterlijk onbefcheiden, intusfchen, is 'sMans verdediging niet. In tegendeel: Fistula dulce canit, volucrem dunt dicipit auteps."  164 Brief van N. S. Verzoeke UE. andwoord, aan den Christelijken Spectator, onder couvert van de Boekverkopers Thierry en Mensing , in 'sHage,' toetezenden: en, zo UE. mij moge weigeren, deze inliggende naar mijn verzoek te plaatfen, mag ik UE. dan verf* zoeken, dezelve daar mede intefluiten ?" Dezen brief beandwoordde ik, op de volgende wijze: „ Mijn Heer! Gij zijt, volgends uw fchrijven, geen liefhebber van complimenten. In dit punt, derhalve, treffen wij gelukkig te zamen; hoe zeer wij, in andere opzigten, van elkander verfchillen. Ook ik beminne de complimenten niet; gelijk Gij uit den inhoud van dezen brief duidelijk zult bemerken. Gij verzoekt mij, dat ik den brief, welken Gij, ter uwer verdediging', aan mij hebt toegezonden, in mijn Magazijn zal plaatzen; en wijders , dat ik erkennen zal , dat Gij geen1 onzin gefchreven, en niets onredelijks, of ongerijmds, aan uwe Lezers hebt voor ge • dragen. Aan het eerfte kan ik, zonder kwet-  den Kristlijken Spectator. 165 kwetzing van mijn geweten, voldoen: aan het laatfte niet, zonder opzetlijk te liegen, en, daar door, in mijne eigen oogen verach* telijk te worden. Intüsschen voldoe ik, zelfs aan uw eer/ie verzoek, niet dan met grooten weerzin. Ja, ik bekenne U rondborstiglijk, dat ik hetzelve zeker zoude weigeren, indien ik, in dit geval, alleen volgends mijn eigen oordeel te werk gong. Zoo haast als ik uwe papieren behoorelijk hsd doorgelezen, vond ik grooten lust om dezelven aan U te rug te zenden, als voor mij geheel onbruikbaar, en ongefchikt voor een Magazijn van dien aard als het mijne, welks Lezers (*) gewis met geene mystiekerijen gediend zijn, noch eenig berigt verlangen, hoedanig uwe regtzinnigheid, of die van eenig' ander' fcbrijver, 'er uitziet — hoe Gij U het Kristen- dom C*) Te weten, menfehen van wijsgeerigen aanleg, voor wien ik eigenlijk dit Magazijn heb ingerigt. Dat anderen het ook lezen, is mijne fchuld niet. Waar het te pasfe komt, ontrade ik het hun; met verzekering dat zij het toch niet verftaan, en zig maar ergeren zouden.  l66 Brief van dom voorftelt — en wat Gij al, of nier, onder dezen titel begrijpt. Gaarne wil ik bedenkingen tegen de critifche Wijsgeerte plaatzen; mids dat dezelven redelijk zijn en, bij gevolg, de zuiverheid van ons redelijk vermogen onderftellen. Maar met tegenwerpingen, uit de eene of andere mystieke theologie , door dweepachtige menfehen, ontleend, en op vermeende bedorvenheid onzer rede gegrond, wil ik volftrektlijk niets te doen hebben. Menfehen, die in ernst gelooven, dat hunne fubjectieve rede onzuiver en dus niet te vertrouwen zij — die daarom van zeker hooger beginzel weten willen, en dit dan, ten koste der rede, verheffen — die de Wijsgeerte, op zig zelve alleen, gelijk Gij doet, eenen boom noemen, welke op zijn* wortel waggelt — die, met U, 'smenfehen begrippen, in deszelfs natuurlijken ftaat, over ftellen tegen de begrippen van het Godiijke verftand , en daarom onderwerping prediken aan het gene Gij, in uwe taa!, de mystiek van V Euangelie noemt — zulke luiden, mijn Heer! ftaan, gelijk Gij zelve in uwen brief te regt fehrijft, op eenen gantsch anderen  den Kristlijken Spectator. 16*7 ren grond. Om deze reden nu houde ik het, zederd langen tijd, voor groote dwaasheid en louter tijdsverlies, zig met de zoodanigen intelaten, wanneer men, naamlijk, zelve zoo bovennatuurlijk niet verlicht is en, bij gebrek van kennis aan iets hoogers dan de rede, aan dit beginzel alles, ook Godlij* ke openbaaringen, meent te moeten toetzen. Wie toch zal met eenen blinden gaan ftrijden over de couleuren? Zulke menfehen nu zeggen, dat zij blind zijn, altans dat zij hunne natuurlijke zielöogen niet vertrouwen, noch regt zien kunnen. Dwaas is het dus, en niet confequent, wanneer zij egter. in weerwil van deze hunne blindheid, of bedorvenheid van rede, mede philofopheeren willen: maar niet minder dwaas, wanneer een Rationalist hunne, zoo genaamde philofophifche, mijmeringen, op theologifche mystieker ij en fchoolsch dogmatisme gebouwd, in ernst wil gaan wederleggen. 'Daarom dan, goede Heer, Spectator! zoude ik uw gefchrijf liefst hebben te rug gezonden, als geheel beneden de aandachc van wijsgeerige menfehen, voor welken mijn Magazijn gefchikt is. De befchrijving, die Gij geeft van uwe regtzinn%heid, van uwe voor-  ióS Brief van voorflellmgen aangaande het Kristendom, van het waare mystiek, welk Gif daar in vindt — korcöm, alle uwe voorbereidende aanmerkingen , die bijna tien bladzijden van uw handfchrift beflaan, benevens uwe verdediging zelve, die de vijf overige bladzijden vult, en wier voornaame inhoud voor mij abracadabra is — die alles, mijn Heer! hadc Gij dan ter plaatzinge kunnen zenden aan het haagfche Genootfchap, of hetzelve geven in 't mengelwerk van een onzer bataaffche tijdfchriften, of daar mede de Boekzaal (voor de geleerde waereld?) verrijken, of ook afzonderlijk hetzelve uitgeven, tot ftigting' der genen, die met U op denzelfden bodera liaan* D och ik heb gemeend, in dit geval, met mijne critifche Medebroeders hier ter ftede te moeten raadplegen. Dezen nu, offchoon zij, over de waarde van uwen brief, met mij volkomenlijk in oordeel overëenftemmen, willen nogtans, om redenen, hier niet te melden, dat ik, voor deze maal , aan uwe begeerte voldoe: en het is, in gevolge van dezen hunnen raad, dat ik, hoe zeer voor uit ziende, welk een mislijk figuur uw brief in mijn Magazijn zal maaken, aan denzelven eg*  den Kristlijkeh Spectator. lijp égter,. volgends uw verlangen, in het eerstkomende Stuk , eene plaats zal inruimen , met bede evenwel , van mij voordaan met zulke dweperijen niet wederom lastig te vallen, Wat voords het tweede belangt, het erkennen, naamlijk, van mij^e zijde, dat Gij geen' onzin zoudt gefchreven hebben; dit uw verzoek, hoe vriendlijk en dringend Gij dar. voordek, en hoe veele èioges Gij mij, hier bij, geeft, moet ik U egter vollhektlijk afflaan. De reden is , om dat ik , uit mijn' aard, een groote vriend van opregtheid ben, en , niets meer haatende dan draaijerijb'n, flandvastiglijk de maxime volge van tot geen1 prijs te liegen , of zwart wit te noemen* Hoe? mijn Heer! zoude ik mijne befchuldiging te rug' nemen; daar uwe Verdediging mij toefcbijnt, dezelve, op de fterkfle wijze, te bevestigen, en cp nieuw eene proeve optcleveren van verregaande verbijstering eenes menschltjken geesees, mi cum ratione infa-» nit? Verilandige Luidet,, wien ik uwe pa. pieren heb laten lezen, ftonden over den inhoud derzelven nog meer verbaasd, dan over den onzin, te voren door U neêrgepend, enr door mij, in mijn Nafchrift, ten toon ge- V. Da el. M ' ftfcld»  l7Q Brief van Held. Eén hunner betuigde fchier in twijfel te geraaken, of de Kristlijke Spectator wel waarlijk die Man zij, wiens naam ik, daar, uitdrukkelijk genoemd, en aan wiens talenten (in andere opzigten, buiten Wijsgeerte') ik regt gedaan heb , en immer doen wil. Geen wonder: want nooit fteekt de dweperij fterker af, dan wanneer zij poging doet om haaren onzin met de Rede te doen rijmen, en daar aan eene foort van wijsgeerigen glimp te geven. Dan wordt het alleszins, gelijk in uwe verdediging, het belagchelijkfte quid pro quo, Ik wil U ondertusfchen het regt wel doen van te gelooven, dat het gene Gij gefchreven hebt, voor U en uwe medeftanders geen onzin zij. Maar mij, en den mijnen, die wij geen hooger beginzel kennen, dan onze (bedorven?) rede, waar mede wij alles, ook de godiijke openbaaringen, meenen te moeten bewerken, kan het niet anders dan onzin wezen! Geen wonder: wij ftaan op een' gantseh anderen grond; wij hebben eenen geheel verfchillenden horizont, en misfchien wel een gantseh ander flach van oogen! Troost U dan, tegen alle de aanvegtingen der Rationalisten, met uwe hoogere ver- lich-  den Kristlijken Spectator. 171 lichting, en de toejuigching uwer Medeftanderen : doch gun ons flegts het gebruik van dat onzuivere en bedorven werktuig — de Rede; zonder ons, in het vervolg, te komen verveelen met een verhaal van het gene Gij al gezien hebt , en zien kunt , met uwe oogen digt toegefloten! En hier mede, mijn Heer, de Spectator ï heb ik de eere, om van U mijn affcheid te nemen: terwijl ik, de edele Menschheid in een' ieder' verëerende, ook omtrend uw' Perfoon, met achting en heilbede mij noemö Uwen dienstvaardigen Landsgenoot, Paulus van Hemert." Amjlerdam. 10 Januari 1802. D11 verhaal oordeelde ik te moeten laten vooraf gaan; en nu volgt de briefswijze Verdediging van den Kristlijken Spectator: tot de lezing van welke ik mijnen Lezer veel gedulds toewenfche. M i ,, Mijn  Ï72 Brief yan „ Mijn Heer ! Gij hebt goedgevonden, bij een Nafchrift op uwe aanmerkingen over eene verhandeling van den Heer S. j. van de wynpersse, in het Ijle Stuk des V<*« Deels van uw Magazijn voor de critifche Wijsgeerte, uwe gedagten medetedeelen, zo over den Christelijken Spectator, als voornamelijk over het Stuk , getiteld: Predikt het Euangelium allen creatuuren. G ij beoordeelt den Schrijver (hij zij dan, wie hij zij) aan de eene zijde, wel niet ongunstig, maar aan den anderen kant behandelt Gij dien , op eene wijze, welke hem voorzeker geen eere aandoet; en dit laatfte op eenen toon, en met die fcherpheid, welke aan uwe vlugge pen doorgaands eigen is: eene fcherpheid egter, welke ik niet zoude verkiezen naatevolgen, al was het, dat ik er vermogen toe had; gelijk ik mogelijk hebben zoude , vermits het gemaklij k er is, ftekelagtig, dan vriendelijk en befcheiden te zijn , tegen zijne partij , wanneer men bemerkt, dat men, door dezelve, aan eene ge-  den Kristlijken Spectator. 173 gevoelige zijde getroffen is. Maar fcherp te zijn, offchoon men te gelijk geestig is, doet niets af. Dit zijt Gij voorzeker met mij eens (*)? Mijn voornemen is niet, met U in eenen wijdloopigen penneftrijd te treden , over de grondflagen van onze verfchillende denkwijze (f). Ik heb niet alleen geen tijd, maar ook geene genoegfame kragten, om mij, opzigtelijk de Kantiaanfche Wijsgeerte, met U af- C) Volkomen ben ik dit met U eens, Heer van Alp hen! en, indien bet waar zij, dat ik alleen fcherp en geestig tegen U geweest ben, dan hebt Gij alle regt, om — niet flegts van ter zijde, maar uit. drukkelijk — te fchrijven, dat ik niets heb afgedaan. Doch waar toe dan ook deze uwe veriindwoording ? (f) Gelukkig, Heer Spectator', dat Gij dit voornemen niet hebt. Want (onder ons gezegd; ik zoude U zoo min andwcorden , als voormaals j. A. Eberiiard U geandwoord heeft, toen Gij tegen hem dat dikke boek uitgaaft: eenige leerjlukken van den Protestantfchen Godsdienst verdedigd, en eene beönrdee' ling der gronden, op welken de zaligheid den Heide* nen door den Heer Eberhakd wordt toegewezen: welk boek tevens ten blijke flrekt, hoe eene goede zaak — ik meene die van de protesteerende Kerk — door eene (legte verdediging, gelijk Gij hier te regt aanmerkt, kan verbroddeld worden, M 3  174 Brief van aftemeeten. Ik ben, in dat opzigt, in kunde en oefening bij U niet te vergelijken; en daarom zoude die ftrijd al te ongelijk zijn. Ik zoude eene goede zaak door eene flegte verdeediging kunnen bederven. Dit is wel eens meer gebeurd. E g t e r fta ik op mijnen grond, zo ik vertrouwe, niet minder vast, dan Gij op den uwen. Behoore ik onder de zogenaamde regtzinnigen; wel nu, dat ftaat mij immers vrij (*)? en ftraak er in mijne fchriften de geest dier leere door, welke ik geloove en zoeke te beoefenen; dan handele ik immers. confequent, wanneer ik die gevoelens tragte in omloop te brengen. Ik zoek te leeren en te ftigten op mijne wijze. Het Christendom , (*) ó Ja, dat ftaat U volkomen vrij! Gij kunt kiezen, welk eene foort van regtzinnigheid Gij wilt, uit alle de regtzinnigheden, die onder de verfchillende Genootfchappen der Kristenen, onder de Jooden, de Turken, en andere volken voor handen zijn; mids Gij maar duldt, dat een Onregtsinnige U, wanneer Gij regtzinnigen onzin fehrijft, en uwe dweperijen, uitkraamt , zonder complimenten de waarheid zegt; yooral, wanneer Gij U op eenen bodem begeeft, waar. Gij zelve belijdt niet t'huis te wezen. rr. ~ kans veniam domus petimusque vicisfim.  den Kristlijken Spectator. 175 dom, zoo als ik het mij voorflelle, heeft op alles betrekking en invloed; en daarom fpreke ik zo, als ik doe. Het woord uitkraamen past, dunkt mij, uit dien hoofde, niet op mij. Het heeft iets befchimpends. Hoe zeer ik derhalven geenen geregelden flrijd beginnen wil, heb ik het egter niet onnodig geoordeeld, U eenige aanmerkingen toetezenden, over dit uw Nafchrift , ook ten nutte van die onkundigen, welke door mijnen onzin (zo als UE. dat noemt) zouden kunnen in verwarring gebragt worden. Ik heb zelfs genoeg vertrouwen op uwe edelmoedigheid (*) , om te denken, dat Gij mij niet zult weigeren , deze weinige bladzijden in uw Magazijn te plaatzen. Daar tog liaan zij eigenlijk op haare plaats, daar zij gefchreven werden , zo wel voor U , als voor de Le- O Zeg liever, in plaatfe van edelmoedigheid (want deze zie ik niet dat hier' zeer te pasfe komt), zelfsverlogening, onderdrukking van mijn oogmerk en plan, door, naamlijk , eene verdediging van theologie fchen onzin te laten zetten in een Magazijn, dat ten doele heeft, den onzin te keer te gaan, en met redelijke wapenen te beltrijden. M 4  Brief yan Lezers van uw Magazijn f>{ temij! zij voor anderen , die noch Kantiaanen zijn «och uw iïf^y* lee,e„, ffiinder bruik. paar zijn. Dat ik vooröordeelen heb, kan zeer wel Zijn. Ik geloove niet daar van vrij te we^n; zo min als ik dat van anderen, en ook van U zelf, gdoove. Ik verbeelde mij insgelijks met, dat onze kerkleere geheel zuiver, van atle dwalingen vrij, en dus onfeilbaar is: maar dat mijne wijze van denken over den Godsdienst geheel op vooroordeel gevest en dus redeloos is, dit geloove ik niet alleen met; maar ik ben van het tegendeel vrij zeker overtuigd. Ik gevoele mijne bekrompenheid, mijn Shl"cur™ Wiead,ijk' miin l1™> de tor cat Gij L voor mijne Lezer,, en voor mij, 20o veel moeue hebt willen geven, om ons te L. .° brengen. Doch hoe Gij, a;er door, w„t bewjf J dat du uw opftel .ö mijn Magazijn, eigenlijk op zii ue regte plaats Zouda ^ .fe ^ * ^ woeden. Zo uwe aanmerkingen al voor zommire menfehen bruikbaar zijn roogten ; zij 2ij„ het wis voor de genen, die Gij Kantiaanen noemt, noch voor hun, die miju Magazijn verilaan en met vrucht lens daarom zeer kwalijk ftaat, ons op onze inzigten te verheffen, of eenen hoogen toon aantenemen (f). Ik zie voor mij zelf, on* der (*) Och of Gij, daarenboven, ook nog de dwaasheid uwer dweperijen gevoeldet, en tot de rede te rug keerdet! Kinderen, ja, zijn en blijven wij, in zekeren zin, hier allen. Niemand kan fterker, dan ik, van deze ftelling overtuigd zijn. Doch groot is het onderfcheid tusfehen kinderen, en kinderen, tusfehen Kant, bij voorbeeld, en den Kristlijken Spectator! Allen moeten wij trachten volwasfenen te worden, en met pau lus te kur.netj zeggen: toen ik een kind was, fprak en deed ik als een kind: maar nu, een man geworden, doe ik het kinderlijke te niet. Tot dit einde, moet men eerst den kinderen gelijk worden, in het afleggen van vooröordeelen der jeugd en opvoeding. (t) Hét valt gcmaklijk intezien, wat deze geheele periode beteekene. De Lezers zullen, denke ik, zoo min als ik , twijfelen , of Gij kunt ten minften op eenen zeer hederigen en zedigen toon fchrijven, wanneer Gij er belang bij hebt, om U als een kindeke santeftellen. Regt zoo! onder lieden van zijne eigen foort, mag men wel als een orakel fpreken, en den hoogsa toon nemen: doch vooral niet tegen een' ketM 5 ter-  l7% Brief van der den arbeid tot befchaving van mijnen geesc, aanhoudend uit naar meer licht; en ik heb vertrouwen, dat dit licht, aan geene zijde des grafs, aanmerkelijk zal toenemen: maar ik denke egter niet, dat dit toekomend hcht mij zal overtuigen, dat ik thands in mijne godsdienstige gevoelens, welke ik U gaarne toeftemme met den geest der hervormde leere overëentekomen, geheel en al het fpoor bijster geweest ben. Even min heb ik vermoeden, dat ik een dweeper ben, of dweepagtige gevoelens koestere, gelijk Gij bh 80 van mij vermoedt maar ik weet zeer wel, dat het Christendom, zoo als ik het mij voorftelle (f), grondflagen heeft en ftel- lin- terfchen Rationalist. De laagjle toon is dan de beste! — Ik keane deze konstgreepen van over langen tijd. (*) Ik bid U om vergeving, mijn Heer! Ik verwoede niet flegts, maar ik beweere ftellig e„ openlijk, dat Gij een dweper zijt, altans dweepachtige gevoelens verdedigt. Niets is bij mij minder twijfelachtig, dan dit. Tot bewijs behoeve ik niets meer, dan even deze uwe verdediging. (t) Erg genoeg , dat Gij door dweperij zoo verblind zijt, om ü het Kristendom zoodanig voorteftellen, als het niet is, en het, daardoor, van deszelfs luister te beroovenj  den Kristlijken Spectator. 179 lingen bevat, welke door fommigen, welke zig Wijsgeeren meenen te mogen noemen, en ook, in fommige opzigten, waarlijk zijn, voor dweepagtig gehouden worden; en er ook den fchijn van hebben, als men geheel andere beginfelen heeft aangenomen , of de woorden te voren niet regt beftemd heeft» In dezen zin kan, en wil ik zelfs, een dweeper zijn. Daarenboven is het Christendom waarlijk, in veele dingen, mystiek: maar Gij weet toch, zo wel als ik, dat er tusfehen het waare en bedorven mystieke een zeer groot onderfcheid is (*). Het waare mystieke, zoo als ik het in het Christendom onderftelle en verdedige , rust op de tegenwoordige gefreldheid van onzen geest, en behoort dus tot, en is gevestigd op , de Christelijke Pfychologie (f_). Het rust op de uitfpraaken van onzen Heere en zijne Apos- (*) Neen: dat weet ik, eigenlijk, niet, en moge dat, bij bekwaame gelegenheid , wel eens in bijzonderheden zien aangewezen. Het gene Gij, mijn Heer! waare mystiek noemt, geloove ik tot nog toe, dat in den grond niet beter is, dan het bedorven mystiek. (t) Fraaije uitdrukking voor de liefhebbers vaa klinkklank!  Brief van Apostelen, nopens die gefreidheid, en de middelen om die gefleldheid te verbeteren, en in zo verre zij ongefïeldheid is, wegtenemen. De zaak op die wijze befchouwd, is hij, die het meeste van dié mystiek weet eti beoefent, de redelijkfte Wijsgeer, zo in theorie, als in practijk (*). Mijne aanteekening op bl. z7i is 0f gegrond op eene goede uitlegkunde des N. T., of niet. Is zij het niet; dan ben ik fchuldig: -maar is zij het, gelijk ik meene, en regt (f) hebbe om het te mogen meenen voor mij zelf; dan zijn mijne getuigen ook dweepers geweest (§) , en dan wil ik met hen een dwee- (*) Gij, mijn Heer van Alpben! die van de mystiek zoo veel toont te weten , moet dan, voorwaar, wel een zeer groot M'ijsgecr zijnü! Wilde mijn Heer dit den Lezer niet te kennen geven? (t) Regt, mijn Heer! 6 ja, volkomen regt hebt Gij, om te meenen wat Gij wilt, of kunt. Niemand kan U dit regt betwisten. Maar of Gij grond hebt om zoo te meenen , als Gij meent, dit is eene andere vraag, waar op het hier zoude aankomen. Het fpreekt van zeiven, dat ik mij hier, over deze zaak, niet uitlaten zal. (§ Zoo bewijst een ieder, het gene hij voor zig* zeiven meent, uit den Bijbel; en, toont men hem het onredelijke zijner meening', dan troost hij z{g met te» denken, dat zijne getuigen dan ook onredelijk gedacht hebben!  den Kristlijken Spectator. ï8i dweeper zijn en blijven, al (tonden alle de Wijsgeeren der waereld mij tegen (*). De tijd, of liever de eeuwigheid, zal beflisfen, wie gelijk heeft. Dit is immers van mij cordaat en confequent gehandeld? Dat ik mijne talenten zoude misbruiken, om het rijk der duisternis te willen ftaande houden , is eene harde , maar ongegronde, befchuldiging. Gij brengt die egter tegen mij in bl. 90, Maar ik vertrouwe, dat zij U onbedagt uit de pen geglipt is (f). Zij is (*) Geloof mij, de Wijsgeeren zullen U niet hinderen in voordtedweepen, ten ware Gij het al te bond maakt in hen aantevalien. Dan mogen zij U misfchien, nu of dan, tusfehen beiden, en als in 't voorbijgaan, eens beduiden, dat zij en Gij op een' gantseh anderen grond (laan. (f) Uwe vriendlijkheid tracht mij hier, derhalve, eenigzins te cntfchuldigen, door het vermoeden vafi onbedachtzaamheid. Gij weet, denke ik, wel beter, Spectator! Neen: ik heb, niet onbedacht, maar met overleg gefchreven, en heb uwe ontfchuldiging niet noodig; mids Gij maar mijne eigen woorden aanhaalt, zonder ze te verminken, gelijk Gij hier doet. Waar fchreef ik , dat Gij het rijk der duisternis wilt ftaande houden? even als of dit door U, met opzet, en tegen uw heter weten aan, gefchiedt. Maar dit fchreef ik, dat Gij, door vooroordeel verblind, helpt heflrijden het ge<  182 Brief van is voor mi] een pijl, welke zo hoog over mijn hoofd vliegt, dat zij mij niet treffen noch beledigen kan: maar het fpijt mij, dat UE. die op mij heeft afgefchoten. Ik had dit niet verdiend. In zo verre de Kantlaanfche Wijsgeerte ons leert, of liever, op gevestigde gronden ontwikkelt dat geen, het welk Je sus Christus ons volkomen en voor lang geleerd heefc (namelijk , dat onze zedelijke volmaking het hoofddoel van onze begeerten en werkzaamheden zijn moet, en niet zo zeer onmiddelijk genot of geluk), in zo verre ftemme ik in met de K. Wijsgeerte. Waar. om tog zoude ik de waarheid niet eerbiedigen, waar*ik die aantreffe? Maar in zo verre zij ons, in het bereiken van dat doel, aan ons zelf overlaat, van den perfoon van Jesus Christus, als Zaligmaker, dat is Ver- gene Gij niet ver {laat, en uw talent misbruikt, «É het rijk der duisternis, op allerleie wijzen, te doen fland kouden, en, zo meoglijk, nog verder uittebreiden. Ik fprak van uwen wil en toeleg niet; maar vaa de ({rekking uwer fchriften. Uw oogmerk kan welmeenend zijn, zoo als dat van veele dweperen: doch dit belet de waarheid mijner aanmerking geenzins, dat Gij tot de partij der Obscuranten behoort.  den Kristlijken Spectator. 183 Verlosfer van zedelijk bederf, affcheidt (jfoleert'), en eischt dac wij aan niemand buiten ons onze zedelijke verbetering zullen te danken hebben; maar dat wij die zeiven, geheel en alleen, in allen opzigt, moeten bewerken, dat wij in ons zeiven de bron en de werktuigen daar toe vinden moeten, en geen getuigenis van eenig wezen, maar alleen van onze eigen rede moeten aannemen, en geen gezag erkennen dan dat der zuivere rede — in zo verre ben ik een tegenftander van deze Wijsgeerte, en wenfche het te blijven (*). Dit noemt Gij, mij dunkt, niet naauwkeurig: van ter zijde pijlen fchleten. Mij komt het voor, dat deze mijne pijlen, regt toe regt aan, gefchoten zijn; fchoon het waar is, dat ik flegts éénen vleugel van de Kantiaanfche Slagorde aangetast hebbe; en dat flond mij vrij (f), Het is immers een re- (*) Het is hier de plaats niet, de overëenftemming der critifche Zedenleer met die van 't Euangalie aantetoonen. Ook is dit reeds lang door anderen gedaan. Men kent, bij voorbeeld, het in dit opzigt clasfifche werk van Doctor Schmid, te Jena, Metden Gcist der Sittenlehre Jefu und feiner Apoitel. 1790, en het gene nog onlangs, 1801, over dat onderwerp, door Doctor Duttenhofer is gefchreven. (t) Och ja! Waarom niet? Ecrive qui voudra: chacun a ce métier Peut perdre impunément de 1'encre du papier.  l84 Brief van regel, welken het gezond verftand opgeeft, dat, wanneer er uit een famenftel een gevolg natuurlijk voortvloeit, het welk ongerijmd^ ongegrond, of met andere gevestigde waarheden in contrast ftaat, het geheel fyflema, zo als men het in een onaffcheidelijk verband voorftek , geen ftand kan houden (*). Ik ben niet verder gegaan, om dar ik tot mijn oogmerk niet noüg had, verder te gaan. Ik wilde mijne lezers nabij Christus, dat is, nabij zijn perfoon (f), en hogen zedelijken in- (*) Bravo, Meester van Alphen! zoo hebt Gij dan de eere, om tec miniten éénen vleugel der critifche Slagorde te hebben aangetast! De Hemel kome het Leger ter hu!pe! of Gij hakt het nog wel geheel in de pan, wanneer Gij uwe theologifche krijgsoperatiën verder voordzet. Voorzeker, is dit de beste manier van oorloogen, tegen Pkihfoopken , hen, naaiülijk, met theologifche wapenen te beflrijden .'!!— Zoo mijmert het fpeelende kind, en verheugt zig in het dood fchieteti zijner foldaatjes, die hem ten gefchenke, om te fpeelen, gegeven zijn. [k herinnere mij hier, het gene Seneca ergends fehrijft {de Om. flantid Sapientis, c. IV) Quid ? Putaiisne, cum fio. Jidus We Rex multitudine telorum aiem ohscurasfet, ullam fagittam in Solem incüisfe, aut demisfis in profundum catenis Neptunum potuisfe ci-ntingi? Cfa Dit is zeker een trek van des Schrijvers waare mystiek: „ de lezers nabij den perfoon van Kristüs hou.  den Kristlijken Spectator. 185 invloed houden. Dit moet ik nanr mijne beginfelen blijven doen ; en dit mijn gedrag fteunt bij mij op de Openbaring en mijne wijsgeerige gronden (*_). Ik heb , dat is waar , den geest mijner Kerkleere voor hetzelfde gehouden met het Euangelium. Maar kan men anders handelen? Elk, die zijne godsdienstige denkbeelden en gevoelens, middelijk of onmiddelijk , uit den Bijbel, naar zijn inzien, ontleent, kan, bij de mededeeling zijner denkbeelden en gevoelens , niet anders dan dezelve voor bijbelsch houden, dat is, dezelve zo voordragen, dat hij die, en zijnen Bijbel, voor hetzelfde houdt. Dat doet immers elke chris. telijke gezindheid , welke 'er voor uitkomt, dat zij de Openbaring alleen en geheel houdt voor den regel van haar geloof en leven. Deed houden." Wee den genen, die in deze uitdrukking bedorven mystiekerij mogten vinden, of dezelve voor onzin verklaaren! (*) Welke des Schrijvers wijsgeerige gronden zijn, en hoe groot een Wijsgeer hij zelve wezen moet, laat zig opmaaken uit het gene hij te vofen, bl. 180, gezegd had: ,, die het meeste weet van het waar* mystiek, die is de redelijkfte Wijsgeer." V. Deel. N  1§ó* Brief van Deed zij anders; zij zoude eene tegénftrijdig; heid begaan, en zig onmiddelijk tegenfpreken. Daar in heb ik dan immers niet gezondigd, 0f een cirkel in mijne redeneering begaan ? Dat ik had moeten weten, dat bij de Duitfchers het woord vernunft eene andere beteekenis heeft, dan ons woord vernuft, is, onder uw welnemen ; een misflag. Ik wist wel, dat ons Woord vernuft fomtijds bepaald genomen wordt voor ingenium , folertia, enz.: maar ik wist tog ook, dat hetzelve eigenlijk beteekent ratio, intellectus. Ik had dit onder anderen geleerd uit Kiliaan, welke tog bekend ftaat voor een kenner der waare beteekenisfen van onze neder duitfche woorden. Dit gaf mij regt, om dit woord insgelijks in dien zin te bezigen, en dus ook om hetzelve met het woord rede te verwisfelen (*). Ik heb daar in geene grammaticaale berisping verdiend. Of C*) Dit regt hadt Gij niet, om dat Gij tevens wist, dat de woorden rede en vernunft, immers naar ons nedendagfche gebruik, onderfcheiden worden, en niet meer hetzelfde beteekenen- Wanneer ik zeg, dat VoLTAtRE een man van vernuft was, dan zult Gij, mijn Heer de Spectator l mijne woorden, zoo ik dente,  den Kristlijken Spectator. ï%f Of ik regtzinniger zoude willen zijn, dan de Prof. Bonnet, is eene vraag, welke ik niet weet hoe hier te pasfe komt (*). Met uw verfchil, over het gezag der Rede in den Godsdienst, het welk Gij met dien Hoogleeraar hebt gevoerd, had, of heb ik, voor mijn perfoon, niets te maaken. Ik heb mij daar in nimmer gemengd; Ik heb dikwijls zulke verfchillen befchóüwd, als twistgedingen, welke doorgaands öp mets minder uitlopen, dan op eene beflisfing, of overtuiging van elkander. Ik zag, in tegendeel, niet zelden, dat de wijze, öp'welke dezelve worden gevoerd; de incidenten, welke Irat bij komen, de ftrijd ovèr woorden eh terzinen , enz. oorzaak zijn, dat de partijen hoe langer hoe verder van elkander verwijderd worden ; dat men den ftrijd moéde wordt; dat de lezer meer verward, dan verlicht wordt, eti ke, niet in dien zin uitleggen, als öf ik hem enkel rede toefchreeve. Verba valcnt ufu.— lk bid U, werp uwen Lezer niet langer ?and in de oogen! Of behoort dit mede tot het waare mystiek? (*) Deze wetenfchap künt Gij op het oogenblik bekomen, zoo haast Gij mijne woorden nog eens met aandacht naleest. N 2  188 Brief van en hem de lectuur der gewisfelde fchriften verdriet. De zaak zelve was en blijft mij intusfchen gewigtig. Ik heb mijne gedagten, daar over, met weinige woorden gelegd, in mijne Verhandeling: Predikt het Euange. Hum, bl. n8 en 126. De Prof. Bonnet is , ja, een vriend van den Christelijken Spectator; en de laatfte wil gaarne beken, nen, door den veeljaarigen omgang met dien kundigen, begaafden, en mededeelzamen Man, veel geleerd te hebben: maar bij heeft 'er egter nooit aan gedagt, om zijne regtzinnigheid te vormen naar de regtzinnigheid van dezen Hoogleeraar; veel min om hem daar in de loef aftefteken. Wat Gij mijne regtzinnigheid noemt, is niets meer of minder, dan mijn eigen gevoelen, in zaken van Godsdienst, door veele jaaren van befchouwing en ondervinding bevestigd (*). Geloof mij, ik fta, ter goeder trouw, op mijn eigen grond. Ik ben geen liefhebber van door anderen geleid te worden, in zaken van dat belang. Die mij meer van nabij kennen, zou- (*) Denk eens, Lezer! hoe nederig "het zij, dat zulk een Zelfdenker evenwel nog te voren fehrijft (zie bl. 176); dat ik vooroordeelen heb, kan zeer wel zijn.  den Kristlijken Spectator. 189 zouden U dit kunnen bevestigen (*). Ut ben niét gewoon te vragen: wat leereh mij de Dordfche vaders? wat zeggen onze formulieren? wat fchrijven de regtzinnige Leeraars, of Godgeleerden onzer Kerke? Ik heb veel meer tijd befteed, om den Bijbel te leezen, te overdenken, en met mijne rede (f) en ondervinding te vergelijken, dan met het lezen, van godgeleerde werken en famenflelfels. Ik ben , in dien zin , maar in 't geheel geen Godgeleerde (§). Mijne theologie is zeer eenvoudig in haare beginfelen : maar, naar mijn inzien, rein bijbelsch, redelijk, en daar- en* (*) Waar toe toch alle deze betuigingen , en geheel dit langdraadig verhaal, waar aan ons ter waereld niets gelegen ligt, en dat voegzaam in uwe levetisbefchrijving zoude kunnen plaats vinden? Wees, in uwen waan, theologisch zelfdenker, zoo veel Gij wilt: Gij zult egter den waaren Wijsgeer, van zijnen grond, tot den uwen, niet aftroonen. (f) Met uwe rede, mijn HeerP Is deze dan uw hoogfie beginzel? Zo neen: wat helpt dan zulk eene vergelijking? De rede moet immers onderworpen worden aan openbaringen — niet waar? ($) Nu, Gij zijt, daartegen, toch een groot Wijsgeer: want Gij weet zeer veel van het waare mys. tieki N 3  Ï90 Brief van enboven voor mij zeer rijk in gevolgen , we4*, ie op alle mijne kundigheden en werkfaamheden invloed hebben. Ik vraag dus naar geen menfcbelijk gezag; maar wel, wac leert mij Jesus Christus? wat leeren mij zijne Apostelen? Wat leert mij mijne rede, mijne ondervinding, de aandagt op mij zelf| de befchouwing van den toeftand, de rigting en gang mijner ziele ? Het acdwoord op deze vraagen, met elkander vergeleken, te faam in betrekking gebragt, en, zo veel het nodig is, aan eikander ondergefchikt, levert mij het bef uit: dat is, het wiist mij aan, welke weg mij, naar mijn inzien, in mijnen toeftand, de kortfte, de beste, de veiligfte voorkomt , om te komen tot die aanvankelijke reinheid des harte, tot die regtfchapenheid en heiligheid des wandels; gelijk ook tot die hope op. eene zalige onilerflijkheid, welke allen, als deelen van één zedelijk fchoon geheel, het toppunt mijner wenfchen, het doeleinde mijner pogingen, en tevens voor mijne zedelijkheid onöntbeerelijk zijn. Ik durf U zelf tot mijnen regter maaken, mijn Heer! of dit onderzoek, deze rigting mijner ziele (fchoon zij van dit gevolg geweest  den Kristlijken Spectator. 19.1 weest is, dat ik mij met den geest (*), in alles daarom niet met de letter, mijner Kerkleere vereenige), kan gehouden worden vopr vooroordeel, of onkunde. Dwaling kan mijn geval zijn: maar napraaten , of donker gevoel was het niet. Ik heb, in tegendeel, op mijne wijze, hoe gebrekkig dan ook, als Wijsgeer zoeken te handelen (f) ; fchoon ik tevens altoos onder het oog hield, dat J e s u s Christus, in zaken van Godsdienst en zedelijkheid , de grootfte Wiisgeer was (§"), die, naar mijn inzien, niöt gedwaald heeft, of dwaalen kon: gelijk ook, dat zijpe zede- kun- (+) Wat de letter ter gereformeerde Kerkleere zij, weet ik: maar wat, bij U, de geest zij, mogt nader bepaald worden, zo het hier de plaats ware. — Pas intusfchen maar op, dat de bewaarers der oude regtzinnigheid, die voorheen wel deeglij k op de letter drongen, Ü niet in gedrang brengen! Of is dat kettermaakende geflapht thands uitgeftorven? of zjit Gij, om uwe menigvuldige diensten, boven de wet misfchien verheven ? C+) De Lezer vergelijke dit Magazijn D. lil. St. 2. bl. 85 verv, (§) Welk eene verwarring! Of Jesus voor zig zeiven Wijsgeer geweekt zij , is eene geheel andere vraag, als deze, of hij, in het karakter van V;!.sleeraar, vvijsgeeriglijk fprak? Uit het eerfte volgt nog geenzins het laaUte. Zeker legde hij, in zijn dafjeÏS 4 lijltsch  l9% Brief van ke „aar rnnn inzien, de leer der verzoening Z ITi de,-?Sffcbeiddiik ^rbonden zijn) CP pfychologifche gronden fteunc (*) - de Pfychologie niet /« abftracto genomen, maar « als eene zielkunde van den -ensCh,niet ls hij wezen kon en moes " maar *° ,aIs hiJ ziS lelijk in eenen toeftand van zedelijk bederf bevindt, denken bU,,!ieC **** ik UE' van denk- en handelwijze mededeel, gaf ft. m5S T WecdS reSt, om mijne gedagten v/- U;> vooral over derzelyer / ^hTrr^6 W,'JSgeerteaan "och Wilrl l°:der' de le" — Kerk, mmlten êen geest van dezelve, wanneer Gii ™ uwe wjze, eens morf» , wal™eer Gij, 0p ■ï. ede P"'!ofot>keerdet alriirl «n^». Rede. c £ezaS der ft) /»ƒ alleen - dit meende ik tot dus v-rre heeft „„om over eene zaak medetefpreke^Td; «el-  den Kristlijken Spectator. 193 taten, met opzigc op den Bijbel, en mijne godsdienstige gevoelen?. Niemand kan mij daaromtrent het zwijgen opleggen; gelijk ik niemand zoude willen doen, die mij meent te kunnen en te moeten wederleggen. Meene „ik dat weder te moeten rescontreeren; dan ben ik zijn man! en ik zonde den ftrijd, als ik 'er anders noodzaak toe zag, niet vreezen , al hadde ik de geheele Kantiaanfche Philófophie, en het geen daar tegen inge. bragt is , niet befludeerd: gelijk dit' laatftè mijn geval is , en denkelijk blijven zal (*). Ik heb egter, in fommige opzigten, ook wel eens (f) de bronnen geraadpleegd. 'Dezen heb- zelve grondiglijk onderzogt, en uit de bronnen zeiven geput heeft; en niet hij, die flegts toekijkt, of de refultaaten wel, alleszins, ftrooken met het gene hij, te voren, als waarheid heeft aangenomen. Anders hadden ook die oude Theologanten regt, die het ftarrenkundige ftelzel van Copernicus, als kettersch, veroordeelden, om dat, hunnes inziens, de refultaaten daar van ftrijden met de Jeer van den Bijbel, {*) V otuctèia utv QgoHrtis, oKv^gov? Sa ra a?Koyio-uivov ctiti^yoi^roti lLocianus. Opp. T. I. p, s'8. Ed. Hemfterh. . Dit gezegde der Ouden wordt ook in U, ó Spectator! bevestigd. (t) Hadt Gij dit niet in zommige, maar in alle, opzigten, niet ook ml eens, maar altijd,- gedaan, met N 5 on.  194 Brief van hebben mij zelfs volkomen overtuigd, dat, ppzigtelijk den weg en de middelen om tof deze reinheid van hart en wandd te komen, welke den mensch, langs het pad van zedelijke volkomenheid, tor geluk voert, de Kantiaanfche Philófophie met het Euangelium, zoo als ik het mij voorftelje (*;, in ftrijd ftaat, en niet kan verëenigd worden. Uwe kpndigheden van den geest onzer Ke.kleere zijn te groot, mijn Heer! en uwe cordaatheid, als Wijsgeer, vertrouwe ik te wel gevestigd, dan dat Gij, het geen daar over kan gezegd worden, en door anderen, ook eeniger mate door mij, gezegd is, voor onzin, voor redeloos, voor vooroordeel, voor dweperij houden zoudt. Neen : dat kunt, dat wilt Gij niet doen ! Voldoet U de Kantiaanfche Wijsgeerte, ook in dit opzigc, volkomen; bevredigt zij uw verftand, uw hart; uw1 onpartijdigheid, en zonder te pinköogen op uwe kerkbegrippen; dan kondet Gij van uw vettig regt medé fpreken. C* De vraag- ij dus, in dit opzigt, of uwe voorftelling wei regt zij Onfeilbaar, dit zegt Gij zelye bl. 176, ff uwe Kerkleer niet. Alzo kan ook uwe .voorfteliing van het Euangelie verkeerd zijn.  den Kristlijken Spectator. 195 uw geweeten ; meent Gij, door dezelve in practijk te brengen, die reine bemelfcjie ge. lukzaligheid te zullen verkrijgen , welke wij elkander toewenfchen en zo hartelijk gunnen; ik oordeele U niet, Is het ons beiden om waarheid en deugd te doen; laai; ons elkander de hand toereiken. Prijst Gij mij Kant aan; gedoog dan ook, dat ik U Je sus Christus (*) boven allen aanprijze , en wel in den ruimsfen zin, als dep eenigen naam, onder den hemel gegeven, d;or welken wij moeten en kunnen zalig worden. Met Kant en zijne Wijsgeerte ^zoudt Gij U .bedriegen kunnen. iVJaar met Jrsus Christus bedriegt men zig nimmer; en die van hem te hpoge gedachten had , van hem te veel verwagt heeft , zal , als '■ hij geloof en pligt, naar Je sus bevel, famen voegt, voorzeker, in den grond der zake , niet befchaamd gemaakt worden, ten dage als hij voor zijnen Vader de namen belijden zal van hun, die den zijnen,.als Zaligmaker, niet verloogchend hebben. Hij is zo eerwaardig, zo hoog, zo boven ons begrip verheven, dat men, (*) Welk eene vergelijking en tegenftelling. tusfehen een' Wijsgeer,, en tusfehen den grooten Stigter oazer zedenlijke religie !  'Brief van men, zoude ik haast zeggen, zig, in dit opzigt, niet aan hem " bezondigen kan. Verséef deze kleine uitwefding Cjl Zij is uwe ernstige aandagt niet onwaardig. Ik vreeze juist niet, om in het hol van Antiparos nedertedalen: maar ik zie 'er geen rookzaak toe voor mij (f). Egter weet ik, dat dit nederdalen voor veelen gevaarlijk was. De geestige Claudius wil niet/dat rnen de Kantiaanfehe Wijsgeerte aan middelmatige verftanden zal aanprijzen. Zij blij. ten, zegt hij, daar in hangen, gelijk de leeuwerken in het nét; en dat jaagt het Moed naar het hoofd, en is nier'-goed. Zij zullen, wel is waar, niet alleen hangen, en het zal hun aan gezelfchap niét onthreeken: maar het is tog eene ongemaklij. ke wijze van exifleeren. Deze-geestige trek ' be- ■ <*> Gaarne, Spectatort Maar, zeg mij, dacht Gij, du fchrijvende, niet, dat Gj een. opftel voor eene oefening klaar maaktet? Ik weet niet, of Gij, in den Haag, werklijk omvingen houdt: maar dit zie ik, dat Gij "er veel talent toe hebt. Ik "eer! zie 'er voor ügeene nood. «at. toe- Ja ik zoude het zelfs aan ü ontraden, M aat ik dn uw gefchnft gelezen heb.  den Kristlijken Spectators 197 behelst veel waasheid : doch die ik voor U niet behoeve te ontwikkelen. Ik vree ze , insgelijks, in 't geheel niet, dat de K. Wijsgeerte mijne Kerkleere , dat is , mijne godsdienscige gevoe'ens zal ondermijnen , en doen invallen. Ik 'laat vallen, wat waardig is te vallen: maar ik vreeze dit voor den geest mijner Kerkleere niet. Ik geloof veel eer, dat de Kantiaanfche Wijsgeerte, weder óp hare beurt, door eene andere zal vervangen worden; en het voorfpel daar van hoort men mogelijk reeds van verre (*). Maar hoe het hier mede ook gelegen (*) Voorzigtig, mijn Heer! zeg niet te veel: maar denk aan de valfche Propheeten, die, ook in dit opzigt, U zijn voorgegaan, en thands gelogenftraft in den'pruilhoek zitten; bij voorbeeld aan D. Heynig. Deze gaf, in 't jaar 1798, een boek uit, waar in hij mede den val dier Wijsgeerte vooifpelde. Dat boek had ten titel: Herausfcrderung an Hm Prof. Kant in KSnigsherg, die Haitptfatze feiner Phil'-fophie ent;veder von neuem zu begründen, oder fie a/s ur.Ratthaft zurückzunehmen. Niet dan met veel moeite konde de man een' drukker vinden; en, toen zijn boek uitkwam, floeg niemand daar acht op Hij zond het aan Kant, en fchreef hem daar over twee maaien. Doch deze andwoordde hem niet. Eindelijk, na verloop van anderhalf jaaren, kondigde de allgem. Jen.Lit- Je-  '93 Brief van gen zij; ik ben niet bevreesd, dat de leef, welke, onder het denkbeeld van zaligheid, dat van zedelijke volkomenheid bevat, vallen zal, al verloor de Kantiaanfche Wijsgeerte al Jeraturzeitung het boek aan, als een allerellendigst ding. Nu gong Meester Hkynio aan het raazen en fchelden op de Kantifche Philofophie, en op de Litieraturzeituhg, in eene sbgepreszte ErMrung an die PhiLfrphen und Kritiker in der weltberühmten tTisfenfchaftsftad Jena, die angegriffene Kantifche Philofophie entweder zu vertheidigen, oder als ungultig zu verdammen Berlin. 1799. Doch men verachtede hem, door ftil te zwijgen. En nu wordt hij, zelfs door de tieue deutfche allgemeine Bibliothek (B, LX. St. 1) uitgelagchen , hoe fterk ook deze anders tegen de critifche Wijsgeerte is ingenomen. Vergeef mij deze uitweiding, Heer Spectator! Ik wilde ü, door dit verhaal, flegcs waarfchouwen, om toch niet te veel te zeggen. Gij weet, men gelooft fpoedig, het gene men vuurig wenscht. Gij hebt zeker wel eens hooren zeggen, dat Kant door Reinhold, deze door Fichte, deze door Schelling, déze door Bardili, en deze wederom door Werneburg, of door Rückert en Weisz, vervangen is. Indien Gij ken. nis van deze foort van letteren hadt, zoudt Gij inzien, dat zij, die ü dit voorpraaten. zo al dë letter, altans niet den geest, der nieuwe Wijsgeerte gevat hebben, en dat deze, uit den aard der zake, moet blijven ftand houden, zoo lang rede Rede is5 en 'er menfehen zijn, die volgends de Iss: aude fapere: durven te werk gaan.  den Kristlijken Spectator. t^o al haar gezag en invloed. Déze leer ïïeün'c óp den aarc der zake, en is een huofdp;laar in het Christendom, en is dus ook een fuAof en eSp<*/&JA<# mijner regtzinnigheid; maar te ge'ijk ook eene leer, die ik uit de K. Wijsgeerte niet geleerd heb, fchoon ik dezelve daar in gevonden hcb'öe. En' dat ik ook desweg^ns déze Philofophie geprezen heb, was geen beleefd compliment, maar eene erkentenis van het goede , dat ik in dezelve had aangetroffen. Ik weèt niet, wat mij tóg bewogen zou hebben, om van mijne gewoonte, van geen complimenten te maaken, aftégaan. Dit gedeelte der K. W. zal. naar mijn inzien Czonder daarom aan hetzelve eenige complimenten te maaken), blijven ftaan: maar het andere , het welk ons in de Kedè, of het vernuft alleen, den genoegzamen grond-, en de middelen tot ons zedelijk herftel éh volmaking aanwijst, met voorbijgaan van het Euangelium , en van den hoogen invloed van Jesüs Christus, zal vallen,-om dat het, naar mijn inzien , b'ijbehch , pfychoh' gischf en proefondervindelijk ongegrond is. Dat gedeelte heb ik onbewimpeld aangetast; en zal niet ontzien hetzelve aantetasten (*), en (*) Schrikkelijke bedreiging van den Spectator! Eérien vieugel onzer Slagorde heeft dé Man reeds aan-  - • ■ Brief van en 'er tegen re waarfchouwen, zo dikwijls ik vermeene, dat het in mijnen kring van wer. ken te paste komt. Ik doe zulks met hetzelfde.regt, als UE. hetzelve verdedigt. Ik omhelze die Euangelieleer, met hetzelfde regt, als UE. dezelve heeft verworpen (*) toen dj onze Kerk verliet, om dat Gij U met die leer niet kondet verëenigen. Maar Gij zult zeggen tot mij: „ dan moet Gij tog geen onzin fchrijven, of niet wederleggen het geen Gij niet verftaat!" Regt zo! dat moet, dat wil ik niet doen. Maar of ik het dadelijk gedaan heb, is het groo- getast - en hier zegt hij, zig niet te zullen ontzien om die attacque te herhaalen! Doch laat ons gerust zijn. Misfchien doet hij het wel, op dezelfde wij. ze, waar op de Joodfehe Leeraar £zECHiëL (H. IV) de Stad ferufalem bele-erde. Deze deed dat, op een taf'elken, van .ichelfteen gemaakt, waar op hij de Stad had afgemaald; en hij zettede, daarenboven, nog eene ijzeren pan tusfehen zig en de Stad. Waarfehijneüjk voelde, toen, niemand der inwooneren iets van zijne dappere attacque. (* Ja, mijn Vriend! uwe Kerkleer heb ik verlatenmaar rfaaröm heb ik de reine leer van 't EuangeUe niet verlaten. Gij ziit het immers niet met Cotin eens, van wien Boileau zingt: qui méprife Cohn, n'estime point fon Rot, et n'a, Jelon Cotin, ni Dieu, ni foi, ni Ion  den Kristlijken Spectator. s.o\ groote punt van verfchil. Daaromtrent mij te verdedigen, is bet voorname oogmerk van dezen brief. Dit zal dan ook nu, fchoon zeer kort, mijne raak zijn. Het geen ik reeds gezegd heb, heefr mij daar toe den weg gebaand. De pasfage, op welke UE. het, in uw Nafchrift, bi. 8a en volg. in het bijzonder heeft geiaden, en welke Gij daar toe hebt uitgefchreven (a)y behelst, naar mijn oogmerk, en (gelijk ik vertrouwe) ook in gevolge de wijze, op welke ik mij uitgedrukt heb, de volgende (tellingen, welke ik nu, een weinig ontwikkeld, zal herhaalen. De fa) Zij ftaat in mijn werk: Predikt het Eudngèlium, bl 133, en luidt dus: Veel heeft de JVi.sheid dezer eeuwe tegen die bekrompene inzigten, gelijk men dezelve gelieft te noemen j intebrengen Maar, brengt men die tegenflreving tot hare beginfels, dan komt dezel-e nergens anders op uit, dan op een voor. gewend ov-dfhdnklijk oppergez'ag des vernufts, in zaken van GodsJienst en godsdienstige deugd: welke autonomie egt er met het zedelijke verderf des mensch' doms, regelregt, in tegenSverflelling ftaat; en op welke men daarom zo min betrouwen kan, als op den lust, of afkeer van een geneesmiddel, bij eenen kranken, wiens geheele werktuig in wanorde geraakt is, en wiens neiging dus vosr zijnen geneesmeester geen geneesregel is, of zijii kan. Q Aanteekening van den Spectator.) V. Dl! EL. O  *°* Brief van De Wijsgeerte dezer eeuwe, dat is, niet de Kantiaanfche alieen, maar elke, die den mensch, door den mensch zeiven alleen, uit het zedelijk verderf redden, en door zedelij. ke volkomenheid, die men zig zelf bezorgd heeft/ tot geluk leiden wil (*), heeft veel intebrengen tegen die leer der zaligheid, welke, naar mijn inzien (elk fpreekt tog naar het licht, \ welk voor hem op de onderwerpen valt) de eenige waare is , en overeenkomt met bet Euangelium van Jbsüs Christus, zo als ik hetzelve mij voorftelle, en welke inzigten men voor zeer bekrompen houdt. — En geen wonder: want de autonomie des vernufts, of der rede, ftaat als zodanig, als autonoom, daar mede in eenen onmiddelijken ftrijd. Deze autonomie egter wil men, het ga hoe 't ga, ftaande houden (f); en dus moeten de, naar mijn inzien- euangelifche, begrippen bij hen val-' len, (D De Schrijver had nog korter en klaarer kunnen zeggen : elke wijsgeerte, die niet uit eenig theologisch zantende!, en wel bepaaldlijk uit het mijne (dat tog het eenige waare is) gehaald, maar geheel het werk der Recle is, enz. (t) ó Gruwel, in de oogen van ieder regtzinni* theologant! I  den Kristlijken Spectator*. S03 lën. De autonomie der rede rog erkent geen gezag, dan haar eigen. Zij moet, in den volften zin, onafhanklijk zijn. Zij kent geen orde des heils (*), dan die zij zelve gevonden, en, onaf hanklijk van eenig gezag, heeft goedgekeurd. En derhalve ioopt al het geen men tegen het Euangelium, zo als het naar mijn inzien ligt, inbrengt, daar op uit, dat men met alle zijne redeneerkracht wil ftaande houden, dat de Rede, de practifche Rede; het zuivere vernuft, of zo als men het noe* men wil (f), zijn eigen wetgever is, en dat men die autonomie niet moet wegnenen of verminken, en dus ook daar aan het Euan> gelium onderfchikken , dat is, tot eene leer der zuivere rede alleen maaken. Deze autonomie egter der rede, of des vernufts, ftaat regelregt in te-cnöverftelling met het zedelijk bederf des menschdoms; niet zo als vleesch en geest, uit hunnen aart, tegen over elkander ftaan. Dit bedoelde ik niet. (*) De autonomie, als zoodanig, miin Heer! geeft tl zelfs deze gantfche theologifche fpreekwijs prefent. (t) Men Wil het, zo men Wijs is, al vast geen zui. ver vernuft noemen. Dit laat men vdor U over. O 2  204 Brief va» niet (*). Dit zegt ook mijne uitdrukking niet. Maar uit hoofde dat ons zedelijk bederf die autonomie in ons zedelijk onmogelijk maakt (f), en dus die autonomie in en voor ons fubjectief geen aanwezen heeft. De zuivere rede, het practifche vernuft, is tog een denkbeeldig wezen, het welk, even als het ideaal der fchoonheid, flegts een bovennatuurkundig aanwezen heeft (§). Het be. liaan O Des te erger voor U! want, zo Gij dit bedoeld hadt, zoude 'er zin in uwe woorden zijn: maar nu is het alles onzin; gelijk blijkt uit het geen Gij ver. der fehrijft. (ij Het is 'er zoo verre af, dat ons zedenlijk bederf de autonomie onzer zuivere rede zoude onmooglijk maaken ; dat, in tegendeel het zedenlijk bederf onmooglijk zijn zoude, zo onze rede niet autono* miseh ware. Ik heb dit, meermaalen, in dit Magazijn aangewezen; en voor hem, die den zin dezer woorden verftaat, behoeft dit niet eens nader betoogd te worden. (§) Wie heeft ooit iets dergelijks gehoord? Mijn Heerl Gij weet volftrekt zelve nier, wat Gij zegt. iDe practifche Rede is ons het allerwezenlijkfie. en tevens het allerzekerfte, dat men zig kan voordellen, ja, de grond van alle overige denkbaare wezenlijkheid. Alles is hier, in uw gefebrijf, onzin en verwarring, berghoogte op één geilapeld. Wie zou lust hebben, om zulk een' Stal van Augias te zuiveren*  den Kristlijken Spectator. 205 flaan van dit wezen, in het afgetrokkene, gelijk ook deszelfs invloed, mede in het afgetrokkene befchouwd, behoeve ik daarom niet te ontkennen, gelijk UE. van mij ver. moedt, bl. 85: maar, wil men dit wezen dadelijk, dat is, in concreto, of fubjectief, werkfaam doen zijn; dan moet men hetzelve nemen, zo als men het in de fubjecten vindt; en zo als men het vindt, zodanig moet het ook werken. Heeft het nu die zuiverheid en kragt , welke het hebben moest, om autonoom te zijn, verloren; heeft het zedelijk verderf die zwakheid en onzuiheid in hetzelve veroorzaakt (op wat wijze laat ik nu onbepaald), en wil egter onze verzwakte en onzuiver geworden Rede zig voor rein en tot autonomie geregtigd houden: dan zal zij, tog, door dit zedelijk verderf, noodwendig zodanig ter zijde afgeleid en verzwakt worden, dat deze fubjectieve pretsnfe autonomie, uit hoofde van het, insgelijks ren ? Ik mogt nog liever tegen de transfubjiaètiatie van onzer aller Moederkerk, dan tegen dezen uwen tnzin, fchrijven, om naamlijk dien in ernst te weder, leggen. Neen! ik herhaale het, met La Fontaine: quand V abfurde est outri, ou lui fait trop d' honneur, en voulant par raifon combattre fan erreur. O 3  aoS Brief van lijks fubjective, zedelijke bederf, hare wezenlijke eigenfchappen, en dus ook haar aan. wezen, verliest: even gelijk twee tegenftrijdige dingen met elkander onbeftaanbaar zijn (*). In dezen zin, ftaan autonomie des vernufts en zedelijk bederf, regelregt tegen elkander over; en niet alleen fubjectief, maar zelfs objectief (f). Waar zedelijk bederf is, kan (*) Wat is het dan, dat een' dwingeland, of een' ftruikroover, of eenig ander, waarlijk diep bedorven, mensch van zijnen pligt vermaan doet, en hem denzelven befttfndiglijk voor oogen ftelt, ook terwijl hij dien, op de moedwijligfte wijze, fchendt? Wat anders, dan even dat geen, 't welk Gii, in uwe raaskalltnde reguinnigheid, van werklijk beftaan ontbloot? Denk aan de woorden, die Gij zelve, in uw boek {Predikt het Euangelium), uit Segur, aan. haalt Telle est la force de la justice, les Princes, qui en violent le plus les loix, «'' ofent pas en dé favouer les principes, et elle est heureufemen: fi néces. faire a tous les hommes, qti elle est hypocritemer.t in. voquée par eux, dans le moment mime, ou ils r ou. tragent. — Autonomie maakt het wezen onzer practU fche rede uit, en, zonder haar, is de mensch geen mensch, maar te eene maale gelijk aan een dier. Doch ik wil mijne pen bedwingen, wijl ik der ongerijmdhedeu zat ben! Ct) Nog hoe langer, zoo zotter! Wat is objectieve autonomie?- Lezer! welk een ellendig ding is toch *en theologisch mensch, dat geene philofophie heeft, en  den Kristlijken Spectator. 207 kan geere zedelijke autonomie zijn; en waar zedelijke autonomie is, kan geen zedelijk bederf plaats hebben (*_). Dat het nu zo bij het menschdom gefield is, geloove ik; en daarom geloove ik ook, dat de zuivere rede, als een ens ratio* ■nis, bij den mensch, als een fubject befchouwd, wel gekend, maar fubjectief in hem nimmer een dadelijk aanwezen hebben, en dus dat einde nooit bereiken kan, waar toe men het gefchikt rekent, en dus ook ons vertrouwen niet, onbepaald, waardig is: daar de wet van God dat vertrouwen altoos waardig blijft; hoe zeer onze zinlijkheid daar tegen zig verzet (f). Deze tog blijft onaf- hank- egter mede philofopheeren wil! Aanftaande Theologanten, fpiegelt U aan van Alphen! (*) In tegendeel, juist daar alleen, waar zedenlijke autonomie is, en nergends anders, kan zedenlijk bederf gevonden worden; en daar, waar dit bederf plaats heeft, moet tevens zedenlijke autonomie zijn. (f) Wonderbaarlijk contrast tusfehen de wet van God, en onze rede, zog verre diepractisch is! Is dan Gods wet iets, buiten deze onze rede? Verfchilt zij van het gene de Rede ons, met onverbiddelijke geftrengheid, als pligt beveelt? Kent Gij ten minsten Gcds wet, door een ander middel, dan door uwe rede? O 4 Zo  £0J Bilef van hanklijk van ons bederf; maar onze fubkctteve rede niet (vergelijk uw NafchriftïIA. H) ( P. Ik geloove, dat de openbaring, i„ dac noemt . . de »« v„ GW hept Jeer« kennen* L , door dat uwe opvoeders, of uwe Gee-tlijken het V gezegd hebben: of hebt Sn kH,„ j '"J156"» het „.„ . neDI °'J b']zondere openbarin¬ gen da r van, en inbhziDgen gehfd ? DcchP »o« .k niec dieper gaan. Laat P a u l u s zelve U beter leeren, in die fchoone pla.ts, Rom. lh Cjh het onbefchaamdheid. Spectator! 0f dom he«d, of fpot Gij met den Lezer, dat Gij hl ffiET Lees ze nog eens: »•» * voo" f u;" tal op den neus. „ Ja! zeker fiaat de autonomie : zed"n;rLeefde,;efieiregt'over ^ **-5£ „ zedenl k bederf. Geest en y/«wA zijn te zain£n ..be(leud.ge tweedragt. Maar-wie beweerde ooi " d3t oP de autonomie niet ba' „ trouwen k,,, Leeren ook de Theologanten „iet," " n f Z ^ °Cd tegen °"S bed^ overga " ^ t6Zelfde r6den' derba'-. «Ode VAW A LFHBW " ^ beW£eren moele»- ^t men 0p die Wel geen „ vertrouwen kan vestigen. Dit egEer Jeert hij nle • „ tanr nondt het, in tegendeel, even als ZW v. D' „ Wm.i,,,, daar voor, du alle zedenlijkheid „ */> GWs^/W. Welk een wonderbaarlijke ftrijd »» den Man met zjg zeiven S"  den Kristlijken Spectator. 209 dat Euangelium, zo als ik het mij voorftelle, voor ons die gaping wegneemt, en voor ons het middel is, om, langs eenen hoogst redelijken weg, die reinheid van hart en wandel te bekomen, zonder welke wij niet gelukkig kunnen zijn, en niet gelukkig moeten willen worden. Deze mijne gevoelens, op zig zelf, en in verband met de leer der verzoening, zal ik niet nader bewijzen. Ik weet, dat wij natuurlijk daar in zeer moeten verfchillen. Maar ik meen, door mijne gezegden, beweezen te hebben het geen ik alleen bewijzen wilde: namelijk, dat, al ware het, dat ik in mijn gevoelen dwaalde, ik tog geen onzin gefchreeven (*); mij zelf niet tegengefproken, of niet zoude geweten hebben, wat ik ze;de. Daar toe alleen zijn mijne aanmerkingen ingerigt. Ik kan mij tog niet verbeelden, dat UE. zodanig met de Wijsgeerte van Kant is ingenomen, als fommigen, die vasten*) Zoo ftrekt Gij dan tot eene duidelijke proeve, dat een mensch', die door geestverlammende dweperij en theologifche mystiekerijen is verward geraakt en bedorven, zomtijds juist het tegendeel kan bewijzen van het gene hij eigenlijk bedoelde! O 5  Brief van vasthouden, dat Kant te begrijpen zo veel is, als zijne gevoelens re omhelfen, en dat zij, die hem tegenfpreken, hem niet bevatten, of niet willen bevatten, om hun eigen ftelfel niet te moeten opgeven (*> Dat is tog, m allen gevalle, te fterk, en leidt tot - ik kan het niet anders noemen, dan - ongerijmdheden. Het geen ik tot dus verre aan UE. rondborstig heb voorgedragen, zal U, hoope ik, doen zien, hoe ik over uwe ondergefchikte aanmerkingen moet oordeelen ' (f). Z\] vol. gen tog uit uwe gelegde gronden, en ftaan of (*) Wie aan Kant onfeilbaarheid toefchreef, en in de woorden van dezen grooten Man zwoer, zou ge. wis een (legt Wijsgeer moeten zijn. Wijsgeerte als zoodanig, fluit alle gezag buiten, ukgeno'. men 't gezag der Rede. Doch dit belet niet, dat ik tegen den geest der critifche Wijsgeerte, waar van Kakt de vader is, nog nooit eene bedenking ge hoord heb, welke ik niet, het zij dan uit valsch vooroordeel, het zij uit misverftand, konde afleiden. (t) En. Gij, mijn Heer! zult, gelijk ik op mijne beurt hoope, uit al, wat ik tot dus verre gefchreven heb, ook zien, hoe onverfchillig mij uw oordeel over mijne aanmerkingen zij.  den Kristlijken Spectator. zu of vallen met dezelve. Mijne, door U aangehaalde, door U veroordeelde, en door mij verdedigde, gezegden hangen met derzelver gevolgen onverbrekelijk famen. Ik moge dwalen in mijne grondflagen: maar voor onzin, dat is, voor Hellingen, die in zig zelf klaarblijkelijk valsch zijn, zig zelf tegenfpreken, en voor niemand, die op redelijkheid prijs Helt, te bevatten zijn, kan men noch mijne grondbeginfelen, noch mijne gevolgen houden. Ik wil onze redelijkheid niet minder maaken, dan zij is. Ik wil de zuivere rede, op zig zelve, objectief niet veriaageo (*), uit hoofde van ons zedelijk bederf: maar ik neme (*_) Och neen! zoudt Gij dit willen? K3ij wilt ons flegts beduiden, dat de autonomie der practifche Rede thands, in ons gemoed, geene wezenlijkheid meer bezit, en haare wezenlijke eigenfchappen, zonder welken zij niet beftaan en werkea kan, codille verl ren heeft. Deze enkele kleinigheid uitgezonderd, wilt Gij de rede voords niet verlaagen. In tegendeel, Gij zijt onder haare hoogachters! Wee hem derhalve, die het gezegde van den beroemden Tillotson op U mogt toepasfen: There can be ito greater argument, that reafon is against a Man, than when a Man is against reafon i  212 Brief van me de onze, dat is, die, welke ons werktuig en middel moet zijn, zoodanig als ik die vinde, zo bij mij zelf, als bij anderen. Daar na beöordeele ik ze, en daar na rigte ik mij, als het er op aan komt om, door dezelve, het hooge doel onzer beflemming te bereiken. Ik agt ze, zelfs in hare zwakheid en onvastigheid, hoog — zeer hoog; ik maak 'er dagelijks, in mijn geheelen werkkring, voorzigtig gebruik van (*). Ik hoop, dat zij hoe langer hoe minder onzuiver zal worden, en eens tot die hoogte opflijgen, dat zij zal kunnen bewerkftelligen, wat zij in onzen tegenwoordigen Mand van zedelijk bederf nimmer deed, en nimmer doen zal, zon» (*) Dit blijkt, alleszins, uit uwe boekskens, ea ook, op nieuw, uit dit uw gefchrift. Geen wonder, dat Gij zoo voorzigtig zijt; want Gij gaat met eea bedriegelijk werktuig om! De rede, zegt Gij, is zwak en onvast. Reeds lang vóór ü hebben de Twijfelaars zulk eene taal gevoerd (gelijk ik ü, in mijn Nafchrift, heb doen opmerken: doch waar over Gij U, ten blijke van het voorzigtig gebruik, welk Gij, in uwen werkkring, van uwe rede weet te maaken, niet hebt willen verdedigen). La raifon kumaine, zegt Bavle, bij voorbeeld, est un inflrument vague, voltigeant, fouple, et qtf on tourne de l out os inaniéres, co mme un girouëtte.  den Kristlijken Spectator. 2*3 zonder het Euangelium, zo als ik hetzelve inzie, als eene kragt Gods tot zaligheid, dat is tot genezing van ons zedelijk bederf. Dit Euangelium leert, en mijne redelijke ondervinding bevestigt het mij , dat mijne fubjectieve rede te zwak, te onzuiver is, om op zig zelve te ftaan; dat zij te veel door het zedelijk verderf bedwelmd en verlaagd is, om zig tot eene zuivere fubjectieve rede opteheften, en dat ik dus eenen ftok en ftaf nodig heb, om haar te geleiden ; en dit geeft mij mijn Euangelium. Dit ontneemt mij mijne grondtwijfelingen, en doet mij het tijdftip vooruitzien, waar in de ratio pura, in fommige opzigten ten minsten, met mijne fubjectiva ratio dezelfde zal zijn. Maar (*) ook dit zal ik te danken hebben aan de hand van hem, die zig, hier beneden, door het Euangelium tot mij uitftrekte; mij aanvankelijk uit den kuil des zedelijken bederfs optrok , door zijne kragt; en in mij die redelijkheid herftelde, welke mij, onder zijnen hoo- (*) Dit fchijnt wel wederöm een brok te zijn uit eene oefening, of uit een of ander hoog bejaard huisfostil van een' man, die, gelijk Eüpolis zcida, Kxteiv eigifos, uSuy»TH)r»Tat Atyuv is-  s'4 Brief van hoogen invloed, verder te regt brengen en verlogen kan en zal. g Oordeel nu, mijn wijsgeerige Weder- kegngGdZddVe °' °fik de" denken Godsdienst van JESÜs Christus J- zogt hebbe te verhagen, of door dweperij te verontreinigen (p, dan of mijn doelwit C* moge> dwaalen, of niet) in den grond geweest zij, denzei ven te verheffen «)• offchoon mijn weg tot die verheffing anders dan de uwe. Het geloof f> den geest mijner Kerkleere) is bij mij eene hoogltre- de- l Ït! TW!memgt Sï°ctatorl v^moei mij met „we lof/prekende woorden niet. Ik mag U dezelven t02 niet te rug geven. Ct) Ik heb „ergends gezegd, dat Gij dit zoekt te doen: maar wél, dat Gij het doet, in uwe onwetendheid, naamlijk. <$) Dit doel betwist ik U niet, zoo min ais aan Hendhik Stïlltno ;dat is Jong ^ Marburg }i aan den nieuwen Propheet T h l n e , van wiens gefpook m Duitschland Gij, uit de duitfche Journaalen, wel iets zult vernomen hebben; aan dien Theologiae Doctor in onze bata*+fche Republiek, die, weinige jsaren geleden, dat dikke boek uitgaf over de toekomende waereld ~ of aan welk eenen dweper van den voorleden, of tegenwoordigen, tijd Gij noemen moogt  den Kristlijken Speet at ori 215 deliike daad, voor elk die gelooft dat hij zig zelf niet redden kan: even gelijk het zijn zou voor een fchipbreukeling, die door koude en vermoeidheid zijn vermogen om te zwemm-m verloren had, wanneer hij zig op een ilak hout begaf om zig firandwaards te latea flëepeTÏ. Geloof zal bij eindige fchepfels altoos, in fommige opzigren, tot hunne volmaking nodig zijn, Geloof is, op deze waereld, zelfs de eeriïe daad van onze aanvankelijk gezuiverde rede, en legt den eerflen fteen tot het gebouw onzer zedelijke volmaking. Het is, als 't ware, het beginfel van ons herfleld zedelijk en redelijk leven, en opent die fontein, welke fpringen zal tot in het eeuwige leven. Is mijne rede eenmaal zuiver geworden , is mijne zedelijke goedheid herfteld; dan wil, dan zal ik, die kroon aller kroonen voor den altoos redelijken maar (*> Gij herinnert mij de fpotternij van Voltaihe met la gr ace fuffifante, qui ne fitffit pas! De mensch is altijd, en dus ook nu, ja wel redelijk: maar egter is zijne rede, volgends uw zeggen, thands bedorven! Hij is dus altijd redelijk, maar nu ook tevens onredelijk; of, gelijk uw Vriend, de Profesfor Bonnet, het eens, vóór zijne met raij gehouden brief-visfeling, uitdrukte: de mensch is door het zedelijk bederf, in zij-  *i 6" Brief van maar nu bedorven, mensch nederwerpen voo? de voeten van het Lam, dat geflagt is. Doe mij, bidde ik U (*), dan het regt van te erkennen, dat ik geen onzin gefchreven, en niets onredelijks, ongerijmds, aan mijne Lezers heb voorgedragen. Ik wagt het van uwe meer dan gewoone kunde (f), en van die edelmoedigheid, welke den Wijsgeer kenmerkt. De Geest, die in alle waarheid leidt, beltraale ons J Hij leide ons in den regten weg, zijne befchouwingen, neigingen, en bedrijven, rede. loos en dierlijk geworden. Zie mijn' tweeden brief, aan Pr. Bonnet, bl. 369 en verv. (*) Op mijn woord, mijn Heer van Alp hen! ik kan nier. Dring mij niet langer! 'Er zijn immers wel andere menfehen, bij voorbeeld, onze Recenfenten, die ü, zonder dat Gij bij hen behoeft te beede. len, met lof overladen zullen (t) Gij zijt, naar uw zeggen, geen liefhebber van complimenten. Denk 'er om, mijn Heer! Ik ben hét ook niet. Wierook moge geurig rieken; het is toch flegts rooi, wat men opfnuift. Herinner U, daarenboven, dat niemand liegen of draaijen mag, en dat een waar Wijsgeer, als zoodanig, het ook nimmer duet, of doen wil.  den Kristlijken Spectator. aif wegj op dat wij in waarheid geheiligd worden , en elkander daar mogen aantreffen i waar geen nagc zal zijn! Wat zal daar veel vallen, het geen hier fcheen te ftaan Maar wat 'er dan ook onder onze voeten moge wegzinken; het zal ons genoeg zijn, Hem te aanbidden, te dienen, te verheerlijken , in wien de Vader een welbehagen heeft, en die gisteren, heden, en tot in alle eeuwigheid dezelfde is. Maar laat ons dan ook, met den Apostel Johannes, het daar op gezet hebben. om in Hem te blijven, op dat, wanneer Hij zal geopenbaard zijn, •wij vrijmoedigheid hebben, en wij van Flem niet befchaamd worden gemaakt, in zijne toekomst. Ik noeme mij met alle vërfchüïdigde agting, en met toewenfching van alle heil, Uwen ootmoedigen Dienaar ± 21 December, 1801. de Christelijks Spectator^ Bui- (*) Waare aanmerking! jammer, dat dezelve hie? fliet beter te pasfe komt. V. Deel. P  *,0> Brief van Buiten deze mijne' aanteekeningen, die, gelijk ik bij de herlezing zie, het kenmerk mijner gewoone vrijmoedigheid dragen (*), verlangt Gij, wijsgeerige Lezer! zoo ik den' ke, geene aanmerkingen meer tegen het nu, op verzoek, gepiaatfte ftuk des Spectator's Gij zegt veel eer, met mij: c-Ae ,)am fatis est, ohe llbelle! Daar wij, intusfchen, nu toch, <*) Ik Iaat aan menfehen, die zonder naam fchrijven, en op hunne wijzen (ook het gene zij niet ver ftaan) recenseren, het vermaak, om over de vrijmoed.gheid van mijnen fchrijftoon hunne aanmerkingen te maaken. Definant, zegt Ciceko,^ö Roscio^. nno, en ik zeg het hem na - definant aliquando dU cere, male aliquem locutum esfiet fi quh vere ac libe. re locutus fit. Ons oude fpreekwoord zegt: zagte chirurgijns maaken ftinkende wonden. Zeker, waar aan het ons thands ontbreken moge, wij hebben geen gebrek aan vleijers en huigchelaars, maar wél aan menfehen, die de waarheid, welke zij inzien, willen en durven zeggen, zonder franfiche complimenten te maaken, en zonder die te'rug te geven, wanneer m°n hen listiglijk daar mede lastig valt. Jk weet wel, dat dit dan, in de taal dier vleijeren, onbefcheidenheid moet heeten: maar ik weet tevens, dat, zo al niet de zedenkundige begrippen, volgends welken zulke bedilIers oordeelen, hunne grondmaximes altans, paar welken zij handelen, noodzaakiijk eene geheele herror. ming behoeven.  den Kristlijken Speet Mar. 210 toch, min of meer, in het theologifche gijn verward geraak:, durve ik U, ter verkrijging' van betere inzigten (zo Gj die nog, eenigzins, behoeven mogt) in den aard der krht* lijke Religie, bij deze gelegenheid, de lezing ernsdglijk aanraden van zeker uitmun * tend Boekske, welks titel is: dis G'dttüch-. kelt des Christeriïhums, fo v/eit fe begrijfen, werden kapn. Bremen, 1803. De Schrijver , die, ten tijde, toen hij fchreef, reden had om zijnen naam te verbergen, is de eerwaardige Godgeleerde L. G. Bek en n —1 dezelfde, die, in het jongst uitgegeven Deel der verhandelingen van het Stolpiaanfche Legaat, benevens den geleerden A. Matthxae (*) (welke laatfte den gouden eere< prijs behaald heeft), in den geest der iritir jche Wijsgeerte, de gewigtige vnag heeft*be? andvvoord, over de voörnaamftt hoofd/luk' ken i (*) Als critiseh Wijsgeer beeft zig deze Geleerde bekend gemaakt, door zijne bondige aanmerkingen tegen de Me.takritik van den oncritifchen (nu door den Keurvorst van Beiieren tot den riiksadeüland verheven) Herder. Men zie du Magazijn, D. III. St II bl. 101. De titel van dat Werkje is: Hügo. Ein Eeitrog zur Wurdtgung der Herderfchen Metikrilik. Gotha, beij }■ Pürthes. 1799. Pa  tao Brief van den Kristlijken Spectator. ken, en de natuurlijke en zedenlijke oorzaaken, van het onderfcheid der geaardheden en karakters der verfchillende volken, enz. -- De Lezer van dat aangehaalde Boekske zal, indien hij anders nog mogt noodig hebben hier omtrend nader te worden voorgelicht, zien kunnen, hoe een waar Wijsgeer zig het Euangelie moet voordellen, eh met hoe diepe achting voor hetzelve zoodanig een kan vervuld zijn.  VI. 's Menfehen aanleg tot zuivere deugd (*). (Eer/Ie redevoering.') De mensch, M. H.! is zoo wel zinlijk, als redelijk; heeft zinlijke behoeften, zinlijke begeerten; en wordt, in dit opzigt, tot zijne daaden bepaald door gevoel van lust of onlust. Eigenliefde is hem, als zinlijk fchepzel, natuurlijk; is het eenige beginzel zijner neigingen, de drijfveder zijner werkzaamheden. Nu en dan moge het fchijnen, als of de mensch het met zig zeiven /legt meene, en zijn eigen vijand zij; nimmer egt er is dit (*) Deze, en de in het eerstkomende Stuk volgende, redevoering heb ik beiden uitgefproken in Felix meritis; de eerfte 27 Januarij 1802, en de tweede JO Maart van dit jaar. P 3  22a 'jMenfehen aanleg dit het geval: altijd, in .tegendeel, rust. de daad cp zekeren grond, waar uit blijken kan, dat de zinlijke mensch zig zeiven lief heeft (*). Verbetering, volmaking van zijn' coeftand j voldoening zijner begeerten — met andere woorden, gelukzaligheid — ziet daar het doel, naar welks bereiking de fterfling onophoudelijk voordftreefr.! Deze grqrrddrift heeft de mensch met het dier gemeen. Beiden trachten het gene onaangenaam is, of fchadelijk fchijnt, te vermijden; en het aangenuameof 't gene nuttig Voorkomt, deelachtig te worden. De mensch,' intusfehen, met eene groote. ré maat van verftand, vooral met rede , boven het dier begaafd (f), ftaat als Koning der overige dieren, oa de bovenfte fport van de ladder der, aan ons bekende, verfchijr■■ zelen. Groot is, daarom, het onder» fcheid tusfehen den mensch en het dier, met be- (*) Cicero, de Finibus. V. 10. (f Cicero, de Legibus, I. y, noemt °mtrend ^huldenaL"? Deugd « het werk der ifc*. niet des Gtf. Zij handelt naar vaste, a, £ gromdbeginzelen met de grootïte LZ gl h*d. Maar welke evenredigheid is het, L om eenen enkelen mensch uitteputten en het nut van 't Algemeen intusfchen te\Z «ten? Het kan zelfs, daarom, pligt Z het meêwaarige gevoel, eenigzins, te^nd£ d ukken; ten einde het tot de hoogte van de algemeenheid der Rede optevoeren' nTugf eindelijk ziet niet zoo zeer op te ft,fiAe' /», het inwendige beginzel, waar uit de daad voordkomt. Het luidt, zeker, regt fraaij: uit warm ge. -  tot zuivere deugd. 235 gevoel van menfchenliefde wel te doen. Maar, waarlijk, M, H.! dit is ons ftandpunt niet, in dit aardfche leven! Wij zijn in den dienst geene vrijwilligers, aan welker keuze het ftaan zoude al — of niet — te dienen, naar mate het gevoel ons zwaait. Neen: om dat wij rede bezitten, daarom ftaan wij, noodzaakrijk, onder de heiligfte verpligting tot gehoorzaamheid aan het onvoorwaardelijke bevel onzer eigen Rede. Door deze onze Rede, zijn wij, ja, wetgevende Leden van een Rijk der zeden, door vrijheid alleen denkbaar: maar ook, door even deze zelfde Rede, zijn wij tevens onderdaanen in dat Rijk* en hangen, in dit opzigt, van deze onze innerlijke wetgeving geheelhjk af4 Om deugdzaam te zijn* moet dus eenë daad uit pligt — uit zuiveie achting voor ons zeiven, voor het volftrektte gebod onzer' eigen Rede — gefchieden, en de wil niet doot eenig gevoel, maar door de wet, bepaald worden. De man, wiens wil door zij* ne neigingen bepaald wordt, moge, zoo dikwijls dezen met het floflijke van zijnen pligt zamentreffen , pligtmatiglijk handelen: maar wacht 1 laat eens de hoofdneiging dezes mans eenig gevaar van afbreuk lijden; en ziet dan* Q s Was  23ö *s Menfehen aanleg wat hij zal opofferen — pligt of belang! Hij alleen, die uit pligt handelt, ftaat pal, gelijk een koperen muur: want hij houdt zig aan den grondregel, om met flandvastige beftrijding van alle oproerige neigingen, de eeuwige wet zijner zuivere Rede te volgen, dat is, naar zulk eenen grondregel te leeven, welke, om dat hij in zig zeiven goed is, door alle redelijke wezens, als beginzel eener algemeene wetgeving moet worden goedgekeurd. Maar is nu de mensch waarlijk een wezen van zoo verbeven aanleg , dat 'er een zoo zuiver-redelijk, voljlrekt belangloos, beginzel in zijne ziel zoude huisvesten? Raadpleegen wij met de ervarenis; wij vinden haare andwoorden niet beflisfende. Ware het ons hier flegts om aanwijzing van pligtmatig bedrijf te doen; ö ja, dan ware de zaak fpoediglijk aftedoen. Doch het geldt hier geene uitwendige daaden: maar verborgen beginzelen van achting' voor het geen, als op zig zeiven goed, door de wet onzer eigen Rede, onvoorwaardelijk, geboden wordt. Wat pligtmatig is, gefchiedt, daarom, niet altijd uit pligt. Hoe vaak neemt de Ondeugd zelve de pligtmatige gedaante der Deugd  tot zuivere deugd. 237 Deugd aan, om haare rol beter te kunnen fpeelen! De Deugd, in tegendeel, is niet altijd in de gelegenheid, om den fchat haarer goede gezindheden aan den dag te leggen: maar vindt zig, zoo door den natuurlijken loop der dingen, als door de zedenlijke verkeerdheid der waereld, in de uitoefening haarer beste voornemens dikwijls belemmerd. Het is waar, de ervarenis toont ons, hier en daar, bedrijven, welker fchitterende glans het oog van den dagelijkfchen fterveling bijna verblindt — daaden, die met al het natuurlijke fieraad eener fchijnbaare belangloosheid pronken. Zij fpreekt ons, in haare gefchied< boeken, van edele Menfchenvrienden, die het algemeene belang boven het bijzondere fcheenen te Hellen; van Helden, die, als de Dec 1 üssen, als Cod rus, als C'ocles en anderen, hun lieve leven voor het vaderland waagden, of ook hetzelve vrijwilliglijk offerden. Verre zij het van mij, de bijzondere daaden , in de jaarboeken der Volken met lof vermeld , of het gene ik mijn' medemensen, volgends den regel van zijn' pligt, zie verrigten, op een' beflisfenden toon, als onzuiver, te doemen, en voor blinkende Q 3 zon-  238 VMenfehen aanleg zonden uittekrijten. De ervarenis leert, mijns oordeels, niet, dat 'er geene zuivere deugd bij de menfehen plaats heefc: ja, zij kan dit niet leeren, om dezelfde reden, waarom zij ons van het beftaan eener zoodanige deugd, Of geheel belanglooze goedwilligheid, in weerwil zelfs der fchitterendfte voorbeelden, nimmer kan overtujgen, De fchitterendfte voorbeelden toch, dia ons de ervarenis, het zij dan in het dagelijkfche leven, het zij in de gefchiedenls, aanbiedt, kunnen ons flegts uiterlijke daaden, maar geene beginzelen, aantoonen; om welke laatften nogtans het, in de bepaaling der zedenlijke waarde, alleen te doen is. ö Gij, die de zaak meent aftedoen mee een beroep op de ervarenis! Gij wijst ons naar den grooten man; en wij — wij zoe. ken den goeden, die, naar de aanmerking van Montesqüieü (*;, zeldzaamer is, dan de groo- (*) ta plupart des hommes Czegt hij, in zijne Pen, fées diverfes) font plus capables de grandes actions' 'ine de bonnes. Eigenlijk gefproken, verdient hij al ken den naam van groot, die mer zijne grootheid van $eestta,lenten C welke bij de waerdd doorgaands alteen gree$.  tot zuivere deugd. 239 groote» Wij fpreken, derhalve, van verfchillende onderwerpen. Of verwart Gij den waarlijk goeden, den alleen edelen, met hem, wien de Waereld groot noemt — de innerlijke waarde met den uiterüjken glans? Eerzucht, door geestdrift aangeblazen, fchept meenig een' held, en doet mannen groot fchijnen, welker waarde, als menfehen, zeer klein is. Al ex ander was een groot held: maar misfehien de minste onder de duizenden, die hij verflagen heeft. Schijnbaare edelmoedigheid, liefdaadigheid, zelfsverlogening, kunnen de dogters der bloote eerzucht zijn — der eerzucht, die zoo veel vermag op het menschlijk hart! Die zelfde A l e xand.er zond aan de Scythen, welken hij overwonnen had, de gevangenen, zonder losprijs te rug, en behandelde hen met zeldzaame grootmoedigheid — om geene andere reden, dan om hen zeiven tot regters te maaken grootheid heet) waare zuiverheid van zedenlijke grondbeginzelen, of goedheid van hart, verbindt. Heerlijk wordt dit uit één gezet, in een Boek, dat, ergends in Duitschland, i8co, onder een' verbloemden naam is uitgekomen en, in meer dan één opzigt, gefchikt is om aandacht te wekken, ten titel voerende: Napoleonb Boonaparte, als Mensch, Burger, Krieger, und Regent gefchildert, u. s. w. f, 91 ff. Q4  s4 ö *s Menfehen aanleg ken over zijne eigen grootheid (*). En wat doen veele menfehen niet om den lieven he> mei — uit een beginzel van hoop op eeuwige gelukzaligheid, en van vreeze voor helfche ftraf! Deze drijfveder, hoe onzuiver ook, en ongefchikt ter bevordering' van waare deugd, doet nogtans het Menschdom grooten dienst. Zij is het, die, niet minder dan de naroem, den dagelijkfchen mensch, in zommige gevallen, doet fchittteren, en den krijgsman met nieuwen moed bezielt, om, in de hagchelijkile omftandigheden, op den vijand Zijnes vaderlands een' herhaalden aanval te waagen. en dan — of glorierijk te overwinnen — of zalig te fterven: inzonderheid, zo hij, gelijk reeds de Ouden den foldaat infcherpten (f), gelooven kan, dat hij, die zijn land trouwlijk verdedigt, eene goede plaats in den hemel vinden zal. S C HITfl (*) CüRTIÜS, VII: 9. (*) Sic habetote, omnibus qui patriam confervarhtt etc. Cicero, in fomnio Scipionis. c. 3 De Mu. zeimannen, die in den ftrijd tegen ongeloovigen fneu. velen, gaan, zoo zij meenen, regtdeor naar het Paradijs. IVIen weet, met welk eenen moed dit begrip turken tegen. Kristenen heeft doen vegten.  tot zuivere deugdt 241 Schitterende daaden, derhalve, van welk eenen aard ook, kunnen het beftaan van zuivere deugd geenzins bewijzen. Naar mate zelfs de opofferingen groot zijn, die men, in zoodanige gevallen, de menfehen ziet doen, moet ook de twijfel grooter worden, of wel het beginzel van werking' geheel zuiver en volftrekt belangloos zij; dewijl toch, in het dagelijkfche leven, wanneer 'er zulke groote offeranden niet worden geëischt, het zinlijke beLng, boven den pligt, in het menschlijk hart, helaas! zoo zeer de overhand heeft. De ervarenis, gelijk wij zagen, kan ondertusfehen, zoo min tegen- als vóór- de werklijke zuiverheid van het beginzel der daaden; beflisfende uitfpraak dóen. Het ware, derhalve, voorbaarig, wanneer men, op grond der ervarenis, ftoutlijk ontkennen wilde, dat 'er door den mensch , op aarde, nimmer eene regt-zuivere daad verrigt wordt. Aan den anderen kant egter, is het niet te verwonderen, dat een koel waarnemer, die niet alles terftond gelooft, wat hij als menfehenvriend wenscht — dat, zeg ik, deze, fchoon hij den verheven aanleg des menfehen tot zuivere deugd eerbiedige, de uitoefening Q 5 nog-  H* 's'JMenfchen aanleg nogtans van dezelve, aan deze zijde des grafs, in twijfel trekt. Ja, M. H..' hoe duidelijker wij ons den waaren aard voorftellen van dat volftrektte goed, dat door zig zeiven goed is en, gelijk Cicero zegt (*), na aftrek van alle nuttigheid, zonder eenig opzigt op belooning, van welk een' aard ook, alleen om zig zeiven, gelijk de Rede gebiedt, het voorwerp van onzen wil wezen moet; hoe meer wij te gelijk vorderen in kennis van het menschlijk hart, en deszelfs verborgen drijfveders befpieden: zoo veel te meer ook zullen wij ons — fchier in weêrwil van ons zeiven — gedrongen vinden, om den gezegden twijfel te regtvaardigen. De tijd duldt niet, dat ik hier over breedvoeriglijk uitweide. Vergunt mij alleen, U zeiven te vragen, of Gij wel ooit, aangaande ééne enkele daad, door U of door anderen verrigt, volkomenlijk zeker zijt, dat dezelve geheel zuiver, en alleen uit achting voor de wet uwer eigen Rede zij voordgefproten ; zon- (*) De finibus, II; 14- Conf. Seneca. Epist. 118,  tot zuivere deugd. 543 zonder dat of hoop op vergelding, of eerzucht, of eenig zinlijk gevoel, deel had aan de bepaling van uwen wil ? Hoe dikwijls zijt Gij, in den loop uwer ervarenis, omtrend anderen, bedrogen — en ach! hoe dikwerf ook, in uwe ondervinding, ten aan.zien van U zeiven! Bedaarde zelfsbeproe* ving toonde U, in uw eigen hart, het kaf duidelijk aan, ter plaatfe waar Gij anders niet dan koorn vermoed hadt, en deed uwe vorige voldaanheid over u zeiven veranderen in eene klagte, niet ongelijk aan die, welke Seneca (*) aan iemand in den mond legt, die vergeefsch naar geluk gezogt had: och dat alles, wat ik tot dus verre deed, ovgefchied ware! Met yeelen mijner vijanden heb ik mij verzoend: 7net mij zeiven heb ik mij nog niet kunnen bevredigen. Al ware het zelfs, dat Gij, bij de fcherpfte beproeving van uw eigen hart, niets onzuivers in eene enkele daad kondet vinden; zoudt Gij dan nog wel volkomen gerust zijn, dat niet eenige geheime aandrift der zinlijke eigenliefde in uwe ziel geflopen, en zig ag- ter (*) Quidquii feci adhuc, infeetum esje maltem etc. 4,e vita beatd c. 2.  244 's Menfehen aanleg ter het begrip van pligt verbergende, de eigenlijke oorzaak der bepaaling' van uwen wil zij (*)? Ik beroepe mij op U, die de zelfskennis, als dagelijksch hoofdwerk, beoefent. Gij weet, hoe moeijelijk eene geheel onpartijdige zelfsbeproeving voor den mensch zij; dewijl de Eigenliefde niet ophoudt te vleijen, hem nu eens het goede, dat in hem zijn mogt, door een vergrootglas , dan wederom het kwaade door een verkleinglas befchouwen doet, en behendiglijk allerleie gedaanten aanneemt, om hem te verfchalken. In der daad, hoe meer men in de kennis van zig zeiven en van de waereld vordert; hoe meer men aan de beoefening van zuivere deugd, op deze aarde, begint te twijfelen. Eindelijk neemt men het dien ouden Oosterling zoo kwalijk niet meer, wanneer hij uitroept (f): wat is de mensch, dat hij zuiver zoude wezen; die van eene vrouw geboren is, dat hij regtvaardig zijn zoude? Ziet! bij zijne Engelen vindt Hij geene vastheid: zijne oogen fchouwen de he- (*) Kant, Grundlcgung zur Metaphyfik der Sisten f- 26. (f; In het Boek van Job, H. XV,  tot zuivere deugd. 245 hemelen niet zuiver! en wederom, op eene andere plaast (*): is eenig fierveling fchuldeloos bij God? is eenig man zuiver bij zijnen Maaker? . Ziet! in zijne Dienaars vindt Hij geene vastheid; zelfs bij zijne Engelen merkt Hij vlekken : hoe veel meer dan bij de bewooners van leemen hutten, (van hutten), wier grond/lag in het flof is! Deze twijfel, intusfchen, geeft aan niemand regt, om het beftaan van zuivere deugd, onder ons Geflacht, op een' beflisfenden toon te logenen; en nog minder, om 's Menfehen verheven aanleg tot dezelve ftoutlijk te ontkennen. Hoe? Uit het gene Gij den Mensch doorgaands ziet verrigten, zoudt Gij willen bepaalen, hoe verre zijne zedenlijke krachten reiken, en wat hij kunne doen, indien het hem regte ernst zij! Den Mensch, die zig zijner onftervelijkheid bewust is — zoudt Gij dien naar de waarneming van één oogenblik beöordeelen, en den aanleg van eenen Man miskennen, om dat Gij thands flegts een kind ziet! Ja, M. H.! al hield iemand Uwer zig ge- noeg- <*) Job, H. IV.  246 'fMenfehen aanleg tot zuivere deugd. noegzaam overtuigd, dat 'er, in dit aardfche leven, geene zuivere deugd, zelfs niet ééne daad van dezen ftempel, wordt uitgeoefend (waar van nogtans, ik herhaale het, zoo min als van het tegendeel, de ervarenis ons overtuigen kan); ook dan nog zelfs zoude, geenzins, daar uit volgen, dat 'er in 'smenfehen natuur geen aanleg tot zedenlijke zuiverheid zijn zoude, dat is, dat 'er in 't menschlijk hart geene beginzelen van goedwilligheid Zouden kiemen, welken, boven het zinlijke verheven, geheel redelijk en volflrekt belang, loos mogen genaamd worden. Hoe gaarne, Geëerden! fpon ik, voor uwe aandacht, dezen draad nu geheel af, en trachtte ik U de gronden te ontvouwen, op welken ik beweeren durve, dat 'er in den mensch, bij aanvang reeds in dit leven, zulke edele beginzelen huisvesten! Dan, ik wrk dit gewigtige onderwerp niet ter loops behandelen, en fpaare daaiöm de voordzetting van deze mijne taak liever voor een volgende fpreekbeurt.  vit. 's Menfehen aanleg tot zuivere deugd* (Tweede Redevoering") JEs de Mensch, waarlijk, een wezen van zulk eenen verheven aanleg, dat 'er, behalve de eigenliefde en het daar aan immer vei'flrengelde zinlijke belang , in zijn hart, ook nog een geheel ander , volftrekt belangloos, beginzel kiemen Zoude , waar door hij , onaf hangelijk van gevoelden lust of onlust, zig zeiven bepaalen kunne , om zóó te willen handelen , als zijne eigen Rede hem tot wet en pligt maakt? Deze allergewigtigfte vraag is het, tot Welker beandwoording ik mijne Hoorders j weinige weeken geleden , vóórbereidde, toen ik de jongde maal de eere had , dit fpreekgeftoelte te beklimmen* Het geheel redelijke, zuivere, volftrekt V. Deel. R be*  248 '* Menfehen aanleg belanglooze beginzel trachtede ik toen duidelijk te ontvouwen, en U hetzelve van het zinlijke, hoe verfijnd ook en gemaskerd, naauwr kfuriglijk te doen onderkennen. Inzonderheid bepaalde ik, bij die gelegenheid, uwe aandacht tot het, door veelen nog miskende, onderfcheid tusfehen het zuiver-redelijkc beginzel , en die medegevoelige aandoeningen onzer menschhjke natuur, welken , hoe aanminnig in heuren aard en veelzins weldaadig in {trekkingen, ten onregte nogtans , door zommigen, tot een beginzel gebragt worden, dat, volgends hunnen waan, van de zinlijkheid gantschlijk zoude afgezonderd wezen. Wij raadpleegden wijders met de ervarenis , om te zien, of deze, het zij dan in het gemeene leeven, het zij in de jaarboeken der volken, ons aangaande het beftaan van zulk een geheel redelijk, boven het zinlijke verheven , beginzel , door voorbeelden , volkomenlijk verzekere. Wij vonden, ja, veelerhande pligtmaatige daaden, wat het floflijke belangt, boven alle berisping van den bedild zuchtigen Mo mus verheven; wij vonden zelfs, hier en daar, bedrijven, wier fchitterende glans het oog des dagelijkfchen ftervelings bijna verblindt; wij vonden helden, die hun  tot tuivere deugd. 249 hun lieve leeven voor hun vaderland ten besten gaven , mannen 4 welker grootheid van ziel, in meer dan één ópzigt, alle befchaafdó gedachten der aarde met regt bewonderen. Maar dien edelen, wien wij eigenlijk zogten — den waarlijk goeden, wiens wil door niets, dan loutere achting voor het volflrektte pligtsgebod zijner eigen zuivere Rede , bepaald wordt — dezen konde ons geene ervarenis, op eene bejlisfende wijze, aantoonen. Zij zelve wekte , veel eer, in ons hart een' zekeren twijfel, of *er bij den mensch, in dit aardfche leeven* wel zuivere deugd gevonden worde ; en of niet, in tegendeel, alles, wat dien fchijn heeft, flegts het fpel zij van zinlijk gevoel, bloot bejag van eenig aangenaam genot — in één woord, loondienst, van geeie waarde, in het oog der zuivere Rede. Onze eigen ondervinding — niet waar * Geëerden ? — bevestigde ons helaas! toen wij onze beste verrigtingen ter toetze bragcen, in dezen démoedigenden twijfel niet dan al te zeer. En eindelijk hielden wij ons zoo vreemd niet meer, van dien ouden Arabier te hooren uitroepen : Wat is de mensch , dat hij zuiver zoude wezen; die van eene vrouw geboren is , dat hij regtvaardig zijn zoude? Ziet bij zijne Engelen vindt hij geene vast. R a heid  t5o 'sMenfchen aanleg heid: in zijne Troongeesten merkt hij vlek' ken! hoe veel meer dan in de bewooners van leemen huiten — hutten, welker grond/lag in V floj is! Is de mensch niet zoo zuiver , als zijne eigen Rede hem gebiedt te wezen; voorzeker, dan ftaat hem altans de hoogmoed flegt. Démoed, in tegendeel, nederige dèmoed, is zijne natuurlijke ftemming. Maar nooit ontaarde deze bij hem in moedloosheid, veel minder , in zelfsverachting ■ geileldheden , nog gevaarlijker, dan de hoogmoed zelve! Dcmoed doorftroomde dan ook onzer aller zielen, toen ik den geftrengen eisch onzer eigen Rede, onzer inwendige Wetgeeffter en Regteresfe, ontwikkelde, en Gij de waarheid van mijn voorftel in uwe zielen gevoelder. door onze gelaatstrekken verrieden wij, de eene aan den anderen , wederzijds, wat 'er in onze harten omgong. — Deze natuurlijke gemoedsftemming poogde ik te leiden, volgends het fpoor der Wijsheid, en U te rug' te houden van de uiterften , die ik zoo even noemde. Doch de tijd liet mij flegts toe, eene enkele aanmerking te ftrooijen ; en de groote hoofdvraag, aangaande 'smenfehen verheven aanleg tot zuivere deugd, bleef onbeandwoord. Wel  tot zuivere deugd. 251 Wel aan, M. H. zet dan nu uwe befchouwingen met mij verder voord, en vereen hem,* die den, zoo vaak miskenden , adel der Menschheid, in dit uur, gaat bepleiten, op nieuw met uwe gewoonex oplettendheid! Ja, waarlijk, 'er huisvesten in't menschlijk hart beginzelen van volftrekt belanglooze, boven allen'zinlijken lust verheven, deugd! Hóe onzuiver ook doorgaands ons gedrag, in dit aardfche leeven, zijn moge; hoe gegrond de twijfel , of wel immer eenig menschlijk bedrijf zoo volkomen zuiver zij , als de Rede vordert: 'fmenfehen aanleg nogtans is verheven; edele beginzelen kiemen in zijn hart. Men meene niet, dit deze beide (tellingen eikand. r tegenfpreken ! Hoe démoedigend de twijfel zij , door de ervarenis in onze zielen ontvonkt, en door eigen ondervinding, helaas! bekrachtigd : nooit egter is dezelve in ftaat, om ons de verhevenheid van onzen aanleg, met grond, te doen logenen. Ik heb reed? te voren opgemerkt, dat ~~ en waarom — de ervarenis, offchoon zij ons vaak twijfel inboezeme, egter niet in ftaat zij om tegen , of voor , de geheel zuivere uitoefening der deugd, op eene beflisfende wij. ze , uitfpraak te doen. De aard der Deugd, R 3 ge-  £5- V Menfehen aan kg gelijk ik toonde, maakt dit onmooglijk; wijl deze niet flegts in floflijke volbrenging van het pligtmaatige beftaat , maar vooral in verborgen achting voor het gene op zig zeiven goed is. Doen, al ware de ervarenis in ftaat, om de geheel zuivere uitoefening der deugd, op. eene beflisfende wijze, tegentefpreken ; ook dan nog zelfs bleef de ftelling waar : V menfehen aanleg is verheven ; edele beginzelen kiemen in zijn hart. Hoe! M. H. Gij twijfelt? — Behoeve ik U dan te herinneren , dat ik hier flegts van vatbaarheden en kiemende beginzelen Ipreke? Dezen nu kunnen plaats hebben, fchoon ook de geëisxhte zuiverheid vergeefs mogte gezogt worden, Hoe meenig een is, met opzigt op talenten van den geest, door de Natuur veel hooger aangelegd, dan hij hier werklijk komt? Waarom zoude dit, in het zedenlijke, minder bet geval zijn? Of is de mensch flegts beftemd voor dit kortftondige leeven? Zo neen; waarom dan den onftervelijken naar de waarneming van één' oogenblik beoordeeld, en den aanleg eenes toekomenden mans, in het tegenwoordige kind, ontkend ? In de floflijke waereld zelve, ontkent Gij immers den glansrijken'aanleg des diamants. niet, eer deze uit het hart def  tot zuivere deugd. 253 der aarde te voorfchijn gebragt, behoorelijk gereinigd is, en geflepen. Al ware het derhalve volkomen beflist, dat 'er door ons Gedacht, op aarde, geene zuivere deugd verrigt wordt; evenwel zoude onze ftelling kunnen doorgaan : 's menfehen aanleg is verheven; edele beginzelen kiemen in zijn hart. Doch waar toe langer van de bloote mooglijkheid gefproken? Gij allen 1V1. H. verlangt de zekerheid te vernemen , en wilt tot dit einde, de verhevenheid van onzen aanleg met dugtige gronden geftaafd zien. En, waarlijk, geene leer kan, voor een hart, dat niet geheel verdorven is, minder dan deze, aan twijfelingen onderworpen zijn ! Het is, zegt Seneca (*), een veilige weg, $m welken te bewandelen de Natuur u heeft toegerust Zij gaf u, 6 Mensch! het gene, dat u, zo gij flegts daar van nimmer afweekt, op God zoude doen gelijken. Stoute woorden, welker kracht en waarheid ons, bij de voordzetting onzer befchouwingen , helder moeten in de oogen' fchitteren ! Mijn' <*) Episteld 31. R 4  *54 's Menfehen aanleg Mijn' eerften bewijsgrond vóór onzen verheven aanleg tot geheel zuivere deugd ontleene ik uit ons natuurlijke vermogen, om het* zedenlijk'goede , door onze eigen rede alleen, niet flegts in het afgetrokken duidelijk intezien; maar ook tevens, om hetzelve voor ons als pligt — als noodzaaklijken regel van ons gedrag — te befchouwen. Dit vermogen bezit de mensch, in den ftaat der befchaafdheid. Wat zegge ik? ook zelfs de onbefchaafde kinderen der Natuur hebben een donker gevoel van het gene voor ons , in dit opzigt , duidelijke waarheid is. Zonder vreemde hulp van buiten, kent de mensch, door zijne rede alleen, de natuur van het zedenlijk goede. Het zuivere, het volftrektte, dat, gelijk Cicero fpreekt, na aftrek van alle nuttigheid, en dus door zig zeiven goed is , weet hij , van het gene flegts betrekkelijk goed is, zeer wèl te onderfcheiden. Het is waar, de Wijsgeer alleen kan deze begrippen behoorelijk uit één zetten, en den tegenfpreker befchaamem Allen nogtans bezitten wij de vatbaarheid om die begrippen uit ons zeiven uitcefpinneri, en te verduidelijken;  tot zuivere deugd, 255 ken: allen volgen wij , in de beöordeeling van ons zeiven en van anderen , het rigcfnoer dezer zedenlijke ideê'n, door de natuur onzer eigen rede voordgebragt. Kinderen, wier vermogens pas beginnen te ontluiken, op focrdtifchen trant, door een' bekwaamen leeraar ondervraagd, mogen hier ter proeve zijn. En nooit zoude 'er, onder de Wijsgeeren, over den aard der waare deugd, twist gevallen zijn, indien het zinlijke belang, helaas! niet dan al te dikwijls, der dwalinge tot een aangenaam voedzel ftrekte. Inzonderheid komt het hier te pasfe , U te doen opmerken, dat de mensch, alleen uit zig zeiven , en dus zonder vreemde wetgeving, zig de beoefening van het gene volftrekt goed is , ten onvermijdelijken pligte maakr. O ja, M. H. de mensch is zijn eigen wetgever , zijn eigen onderdaan , zijn eigen regter! Zoo blijkbaar is zijn aanleg tot zuivere deugd , dat hij niet kan tahten om , I. gends dit idé van h ,■>., aan zig zeiven vooitvk >* u " , i ïW i! '- onverbiddelijke gelirengheid te bc., Spreke ik hier weder] n U of is het verdigtzel? Weest Gij, M. H. zeiven regters! Is 't niet ccne onlogcnbaare daadzaak, • R 5 dat  256 'j Menfehen aanleg dat onze Rede niet flegts van voren, duidelijk inziet , wat zedenlijk goed zij: maar dat zij ook te gelijk even dit goede , met een oppermogtig gezag, als pligt beveelt — dat zij ons de wijze bepaalt, hoedanig, en den grondregel, volgends welken, wij behooren te handelen, om aan het verheven idé, dat zij als pligt aan ons voorhoudt, langs zoo meer gelijkformig te worden dat zij, wat ook neiging en zinlijk belang mogen inbrengen, nimmer egter zig laat omkopen: maar ons, in tegendeel, fteeds dwingt om den regel van on3 gedrag te toetzen aan de heilige wet, welke zij zelve ons voorfchrijft ? Komt , T. Ontleeden wij deze daadzaak nader, en verëeren wij den adel van onze menschlijke natuur! D e mensch behoort niet flegts, als verJchijnzel, tot deze zinlijke waereld; maar tevens , als redelijk wezen , tot eene waereld, die eigenlijk niet gekend, maar door de Rede alleen bevat wordt. In zijn lidmaatfehap van deze onzigtbaare waereld deze hoogere order der dingen beftaat zijne mensch» heid — zijne perfoonlijkheid — zijne waare grootheid — de grond van dien edelen trots, welke den regtfehapenen voegt. Als  tot zuivere deugd. *57 Als redelijk wezen , is de mensch boven de Natuur verheven, van niets, dan van zijne eigen redewet , afhangelijk, Hoe onzuiver ook zijn gedrag. als zinlijk wezen, zijn moge; wil hij nogtans, in het eerfte opzigt, zuiver* ]ieid _ zuiverheid in den hoog ft en trap. Den allerminften mistred, dien hij doet, veroordeelt hij geftrenglijk, al bragt hem die eene waereld vol fchatten aan. Dit doet zelfs de Booswigt! Ook deze looft de deugd in zijn hart, fchaamt en veracht zig zeiven , wijl hij grondregels volgt , door zijn zinlijk belang aangeraden , maar verdoemd door zijne Rede. Als wetgever, heeft hij voor zig zei ven te veel eerbieds, om niet, indien hij konde , zig zeiven , als Regter, te willen ontvlugten. Allen, eindelijk, wie wij zijn, houden wij ons ten duurden verpligt om, in gantseh ons gedrag, zoodanig een' grondregel beftendiglijk te volgen, welke, als beginzel eener algemeene wet voor alle redemagtige wezens, door onze Rede moet gebillijkt worden en goedgekeurd. Waarom nu houdt zig een ieder, wie hij zij , de onafhangelijkfte Monarch zelve , aan zulk eenen regel gebonden ? Waarom kan een magtige N < r o, offchoon van alle zijden toegejuicht door de verëenigde ftemmen van een laaghartig volk, de fmarten zijner zelfsver- öor-  258 's Menfehen aanleg oordeeling niet verdragen (*) ? Waarom anders, dan om dat 's menfehen onömkoopbaare Rede niet anders kan, dan bet gene met haare eeuwige, algemeene, wet ftrijdt, in den afgrond vervloeken? Verwart, bidde ik , U zeiven ' niet, Geëerden ! door te willen vorfchen naar eenen nog naderen grond van verpligting. Hooger gezag , dan dat onzer eigen Rede, kan geen fterveling noemen, ten zij hij zig zeiven niet regt verfta. Of merkt Gijniet, dat de vraag: wie, of wat, verpligt ons om aan deze algemeene wetgeving onzer zuivere Rede te gehoorzaamen ? dat, zegge ik, deze vraag op hetzelfde nederkomt met die: waarom bezit de mensch Rede, of: waaróm is de Rede redelijk, en niet onre. delijk P Gij denkt misfehien (want dit denkt men dikwijls) aan den wil en het hooge gezag der Godheid! Doch M. H. wat is de Godheid anders , dan de hoogfie, door ons menfehen verper- {*) Neque tarnen fceleris confeientiam , quamquam et militum et Senatüs populique gratulationibns confirmaretur, aut fiatim aut unquam postea ferre potuit : faepe confesfus exagitari fe materna jpecie, verberibus Furiarum, cc taedis ardentibus. SüETO" nius, in vita Nero.mis. c. 34.  tot zuivere cku&d. 259 perfoonïijkte, Rede zelve? Hoe kan nu de wil van deze aan ons bekend worden , dan door onze eigen Rede ? Hoe kan de Godheid, afzonderlijk van onze Rede gedacht, ons tot gehoorzaamheid aan 't gene zij beveelt verpligten; en hoe kunnen wij ons verpligt gevoelen, ten zij wij , reeds vooraf, in 't gemeen den grond van verpligting tot deugdin ons zeiven, dat is in onze eigen Rede, gezogt hebben en gevonden ? O f zoude 'er, meent Gij , voor ons ook een nadere grond van verpligting voor handen zijn, in onze natuurlijke zucht om gelukkig te wezen, hier, en aan de andere zijde des grafs ? 6 ja, als zinlijke wezens , hebben wij allen een' fterken dorst naar geluk! Doch wie heeft ooit gehoord, dat in eene zaak van natuurkundige noodzaaklijkheid (gelijk deze algemeene begeerte van geluk is), die van onzen wil in het minst niet afhangt, zedenlijke verpligting zoude kunnen plaats hebben, en daarop gegrond Zijn? Zoude, daarënboven, waant Gij, onze verpligting ophouden, zoo haast onze hoop cp het gene, waar in wij ons geluk ftellen, verloren gong? Volgt, eindelijk, het geluk den deugdzaamen man , immer in deze waereld, na? — Ei, laat ons elkander niet langer met iedel woordfpel vermaaken ! De ontbeeringeh , de op-  2óo 'jMenfehen aanleg opofFeringen, die de Deugd vordert, zouden ons in het aangezigt logenftraffen ! Ja, denkt men misfehien, doch in de toekomende waereld — dddr hoopen wij te zullen maaijen, wat hier door ons gezaaid is ' Hoe gegrond intusfehen deze hoop ook wezen moge , kan nogtans dit ftreelende vooruitzigt aan onze verpligting tot het goede geenzins ten grondflage ftrekken. Immers — 0m nu verder niets meer hier omtrend aantemerken — wat zoude dan den man verpligten, die dezen heerlijken troost des leevens niet genieten kan? want ook deze vindt zig, zoo fterk ais de hoopende Geloovige, aan de wet zijner Rede verbonden. Hoort, bijvoorbeeld, hoe een der zoodanigen zig, in dit opzigt, heeft uitgedrukt (*;: ,, Mais nous, qui renoncons a toute récompenfe nous, qui ne croyons point vos eternels tourment's 1'intérét n' a jamais fouillé nos fentiments; * le bien du genre humain, la vertu nous anime 1'amour feul du devoir nous a fait fuir le crime Oui, finisfons fans trouble, & mourons fans ree'ret* en laisfant l'Univers comblé de nos bienfaits I Ainfi 1'astre du jour, au bout de fa carrière, répand fur 1'horizont une douce lumiere; et les derniers rayons, .qu'il darde dans les airs, font fes derniers foupirs, qu'il donne a 1'UniverL" Zoo (.*) Oeuvres mêlées du Philofophe de Sam-fouei T. i. p. 233.  tot zui/ere deugd» 261 Zoo is het dan , gelijk Gij ziet, M. H. Vmenfehen zuivere Rede alleen, waar door, en uit kracht van welke, hij het gene zeden» lijk, dat is volftrekt en door zig zeiven, goed is, genoegzaam inziet — waar door hij de onvoorwaardelijke noodzaaklijkheid voor alle redelijke wezens, en dus ook voor zig zeiven, duidelijk bezeft, om dit volftrektte goed beflendiglijk te betrachten — waar door hij het, derhalve, zig zeiven ten heiligen pligt maakt, om naar zulk een' grondregel te leeven, welke als algemeene wet voor aü' het redemagtige, door de Rede, moet worden goedgekeurd — waar door hij het zig nimmer veroorloft, door grillige uitzondering eener partijdige eigenliefde , zig zeiven te onttrekken aan de gehoorzaamheid eener wet, die hij, als mensch, wil dat algemeenlijk zal gelden — waar door hij, eindelijk, zig zei ven naar dezen, alleszins redelijken, grondregel beoordeelt, zig vrijfpreekt, of verdoemt. E n of dit alles nog niet genoeg ware, om U, M. H. het verhevene van onzen aanleg te doen in de oogen fchitteren; wil ik U verder doen opmerken, dat de mensch, hoe onzuiver dan ook zijn gedrag op deze aarde wezen moge, nogtans met zeer diepe achting voor deugd en pligt doortrokken is. Aan  a6"s 's Menfehen aanleg Aan niemand Uwer kan deze aanmerking vreemd voorkomen j wijl dezelve, in het g.me ik gezegd heb, reeds ligt opgefloten, en daar uit als van zelf voord Woeir. Trouwens, is de mensch, uit kracht zijner Rede, zijn eigen wetgever, en wil hij, als zoodanig, deneenigen grondregel, welken zijne Rede kan billijken, algemeenlijk zien eerbiedigen; dan moet hij ook alles, wat met die wet overeenkomt, onmiddellijk goedkeuren: terwijl tevens het bezef zijner veelfoortige ongelijkformigheid aan het idé van 't heilige (welks naarjaging voor hem wet is) zijn hart démoedigen en met dat gemengde, dat edele, dat verheven gevoel moet vervullen, welk wij pleegen achting te noemen. Dit, door de Rede alleen, zondereenigen invloed van zinlijken lust, bewerkte gevoel, zamengeiteld — mag ik zoo fpreken? — uit die twee, zoo even genoemde, beftaandeelen van onmiddellijke goedkeuring der heilige wet, en bezef van ons te kort fchieten (*) — dit gevoel, zegge ik, is ons allen eigen, en getuigt van den adeldom onzer natuur. Een je- der, (*) Daarom noeme ik het een gemengd gevoel; en even deze vermeugdheid is de grond, waar op-ik het tevens verheven noeme. Vergelijk mijne Beginzelen der kantifche wijsgeerte, D. IV. bl. 167. verr.  tot zuivere deïgdé 263 der, wie hij zij , de fnoodile booswigt niet uitgenomen — zoo algemeen, en zoo ilerk, is de kracht onzer wetgevende en regterlijke Rede! — een ieder betaalt deze ichatting aan de zedenlijke wet, die door voorbeelden eenig. zins aanfchouwelijk gemaakt , en daar door als binnen ons bereik gebragt wordt* Noemt welk een zedenlijk ondier Gij wilt; nooit beftond 'er één, dat de deugd, als deugd, haattede — dat niet, in tegendeel, dezelve heimlijk in de ziel vereerde, en aan haar den gezegden tol onwillekeurig betaalde. Ja, nimmer zoude eenig zondaar — konde hij maar zijne zinlijke neigingen, al ware het dan zelfs met eenige opoffering, voldoen — nimmer zoude h'j de wet zijner eigen Rede ruuwlik fchehden: maar veel eer ?iine achting voor die wet doen blijken, en zijne waarde als mensch eerbiedigen* Hoe naauwkeuriger men dit begrip vari achting , of, geiijk zorr.migen thands fpreken (*) , van zedenlijken waarheidzin , gaac ontleeden , des te dieper leert men inzien,, dat acitmg voor eeii perjoon altijd berust op de f"*) Zie den Schrijver eener Verhandeling: über den m'oralifckeh JVahrheitsjttm, und das Interesfe an prüctifcher Wahrheit; te inden in Rstzjs's kantifche Blumenlefe, II B. §. iöp. V. Deel. §  2Ó"4 's Meüfchen aanleg de bewustheid van pligt, ons , door eenig voorbeeld, als uitvoerelijk, voorgehouden; en dat, derhalve, deze achting niet dan een' zedenlijken grondilag hebben kan. De fchranderheid, de geleerdheid , den moed van den eenen of anderen kan ik bewonderen, deszelfs rang ontzien, deszelfs magt vreezen; zonder dat ik egter eenig gevoel van achting voor hem in mijn hart ondervinde. Mijn ligchaam moge ik buigen voor een' Koning, een' Conful, een' Staatsregent: maar mijne ziel buigt zig voor hem nimmer, ten zij dat hij, waarlijk, mensch zij. Gehoorzaamheid moetik, als onderdaan in een Rijk, of ook als burger van een Gemeenebest, aan den wil van mijnen Wetgever betoonen: maar achting ben ik niet fchuldig, dan aan zijne deugd. Derft hij deze kennelijk ; ö dan veracht hem mijne Rede , hoe groot een Heer hij zij (*)! Zie ik, daartegen , eenen armen, of een' man van Iaagen fland ; doch in wien ik meerdere rechtfehapenheid , dan in mij zeiven , meene te ontdekken : zoo buigt zig mijne gantfche ziel, of ik wil, of niet. Zij buigt zig, op 't bevel mijner Rede , met den diepflen eerbied. Ja, ook de ziel van den ïrotschaard buigt zig; offchoon hij zijn hoofd, verwaandlijk, in de hoogte fteke, om de achting, welke hij dien (*) MONTAGNE, Esf, I. 3. III. 8.  tot zuivere deugd. 265 dien braaven toedraagt, zoo veel möoglijk ; voor hem te verbergen (*). In alle onze beöordeelingen, zoo van ons zeiven , als van anderen , bedienen wij menfehen ons flegts van éénen maatftok , met welken wij de waarde meten. Deze nmtftok is geen andere,. dan de zedenlijke ws) zelve, dié van geen zinlijk belang of voordeel, vangeenen gevoelden lust of onlust, maar van onze zuivere Rede alleen afhangt, en daarom ook, uit haaren eigen aard , alle redemagtige wezens, zonder uitbedittg, en .zonder voorwaarde, noodzaakli/k , moét ver pligt en. Naar maate wij de gezindheid des wils mee de algemeene wet der zuivere Rede meer overeenkomflig vinden, naar die maate ocrdeelen Wij eene daad edeler, en gevoelen wij o\r/£ achting klimmen voor den perfoon, die de daad verrigt. Verdenken wij, daar tegen, de bé- gin- (*) Ec-rie foortgelijke aanmerking vond ik onlangs; bij den vrijmoedigen, en tevens wijsgeerigen, Schrijver das books : NapoüoMe Buonapartf., dis Mensch, Burger, Krieger, und Regent gefchildert, u. s. w. (i£oo.) f. 54. De wijdberoemde Perfoon, die in dat Eoekske beoordeeld wordt, en vooral de wijze, op welke dit gefchiedt, maaken dat Gefchrift,; voor den verftandigen, hoogst aanmerkelijk. S a  flf56 'j Menfehen aanleg ginzelen van onzuiverheid en befmetting door zinlijk belang; de fchitterendfte daad zelve kan ons dan , eigenlijk , geene achting inblaazen. Het floflijke nut, daar door bewerkt, mogen wij goedkeuren; onze ziel nogtans zal ledig blijven van dat verheven gevoel, waar over wij nu fpreken — gevoel, dat ons, ja, aan de ééne zijde, wegens onzuiverheid en gebrek démoedigt; maar te gelijk, aan den anderen kant, onze harten verheft, en ten bewijze ftrekt voor de waarheid mijner ftelling: 'f menfehen aanleg is verheven ; edele beginzelen kiemen in zijn hart. Nog fterker moet de overreedende kracht dezer gewigtige waarheid ons treffen, wanneer wij, eindelijk, bij dit alles nog de zoo veel beteekenende aanmerking voegen, dat de mensch, gelijk hij het zedenlijk goede aan zig zei ven, als pligt, voorfchrijft, zoo ook het onveriiesbaare vermogen bezit, om dit goede, in weder» wil van alle mooglijke verleidingen der zinlijk» heid, boven het kwaade te verkiezen. Dit vermogen aan den mensch toekennende, beweere ik, eigenlijk, anders niets, dan deze vaste grondftelling van het geheele gebouw onzer zedenHjkheid: dat naamlijk de mensch, in zijnen wil, volflrektlijk vrij is , en hij dus zig zeiven, ais een zelfftandig perfoon, be-  tot zuivere deugd, 267 bepaalen kan om — of overëenkomftig zijne zuivere wetgevende Rede te kiezen — of den eisch zimer zinlijke begeerte, in fpljt zijner eigen Rede, intevolgen. Zullen wij menfehen , op eene wijsgeerige wijze, „over ons zeiven nadenken ; zoo moeten wij ons uit twee geheel verfchillende oogpunten befchouwen, waar van het eene met bet andere nooit ftrafloos is verward geworden. Wij behooren naamlijk , deels tot de waereld der verfchijnzelen, en ftaan, in dit opzigt, onder alle die onveranderlijke wetten, aan welken wij, volgends de bewerktuiging van ons verftand, all' het gene in den tijd bepaalbaar is, noodzaaklijk moeten onderworpen achten: maar ook deels behooren wij tot eene, boven het zinlijke tmeindiglijk verheven, waereld, aan geene werktuiglijke natuurwetten des verrtands onderworpen ■, maar door zuivere Rede en vrijheid alleen mooglijk. ïn het eerfte opzigt, is de mensch , even o-dijk elk ander verfchijnzel, niets minder dan vr;/\' maar, in tegendeel, /laaf der omftandigheden. Gelijk hij, volgends de algemeene verftaedswet, als gewrogt eener oorzaak verfchijnts zoo verrchijnt ook iedere daad, welke hij verrfo-c, als het gevolg van zekere vooraf bepaalende gronden, waar in, gelijk men fpreekt, S 3 de  263 '$ Menfehen aanleg de genoegzaams reden (*) verborgen ligt, waarom de mensch het eene boven het andere kiest. Het onderfcheid tusfehen mensch en dier, in dit opzigt, is alleen hier in gelegen, dat de mensch pet — het dier zonder — duidelijke bewustheid van die gronden te werk gaat, welken zijn begeervermogen prikkelen. Doch befchouwen wij ons, in het andere epzigt, a/s leden eener bovenzinlijke waereld; dan, maar ook dan alleen, is de mensch, vol. gends dit verhevener (landpunt, voor de waare ^ wlflrektfte, vrijheid vatbaar. Of zouds iemand in zijne begrippen zoo bekrompen zijn; dat hij deze hoogere Maatfehappij van onzigtbaare wezens met denzelfden maatftok wilde meten, en aan dezelfde wetten onderwerpen, als de waereld der verfchijnzelen? Niets altoos ware in ftaat, om een zoo bekrompen en averegtsch voorgeven te regtvaardigen, waar door het idé der Godheid zelve verwoest wierd. Neen! de mensch kan, in dit opzigt, vrij wezen, dat is, onafhangelijk van noodzaakiijke natuurwetten der verfchijnzelen, zijnen eigen perfoon zelf. ftandiglijk bepaalen, om of naar de ftem zijner wetgevende Rede, of naar dje der zinlijkheid te hooren. Maar, 0} R zinlijkheid te maaken,  tot zuivere deugd. z?i Gevoelt M. H. met mij all' het gewigt dezer aanmerking! Waren wij niet, met innerlijke bewustheid, in h bezit eener volkomen vrijheid; hoe zoude dan de wet onzer Rede, in wederwil onzer zinlijke lusten en neigingen, onvoorwaardelijk gebieden kunnen, en wij ons zeiven, bij de minde o enreding, als ichuldig, veröordeelen ? Die wet immers kan van ons het onmooglijke niet vorderen; of de Rede ware redeloos, en haare beveldem in onze harten de hoogfie onzin. Schoon dus de vrijheid onzer willekeur eigenlijk niet vatbaar zij voor betoog ;. is zij nogtans niets minder dan eene harfenfehim. Neen: zij is de eerde, de zekerde, onder alle waarheden, waar mede het geloof aan God en onze onftervelijkheid onmidde'lijk zamenhangt! fchaamte, berouw, zelftveroordelitig, in één woord, alle de aandoeningen van een, nog niet geheel bedorven , menschlijk hart, waren , zo wij die vrijheid niet bezaten , te eene maal onverklaarbaar. Een mensch mo« ge kundelen , zoo veel hij wil, om eene kwaade daad goed te pleiten, of die bij zig zeiven eenigzins te bemantelen; hij moge zig opdringen, dat nood hem verleid, omftandigheden hem gedrongen hebben, om iets te doen, dat hij anders zoude hebben nagelaten: het kan hem alles niets baaten! De advocaat, S 5 die "  272 's Menfehen aanleg die in zijn voordeel pleit, kan den aanklager niet doen verftommen. De inwendige Regter fpreekt het vonnis uit, en zegt, gelijk wij bij Seneca lezen (*): ó mensch! gij hebt krach ten genoeg , indien gij maar wilt dezehen, ter beoefening van uwen pligt, gebruiken. Uw onvermogen wendt gij voor: doch het is uw onwil alleen, die u doet zondigen. Vrijheid en zedenlijke wet zijn , derhalve, begrippen: die elkander beurtlings onderHellen. Wij gelooven, dat wij vrij zijn; om dat wij ons bewust zijn te ftaan onder de wet onzer eigen Rede; en onder deze wet ftaan wij daarom alleen, om dat wij vrij zijn, en nier afhangen van eenige natuurwet. Bezaten wij geene vrijheid ; dan konden wij ook geene zedenlijke wet in onze harten vinden, noch deugd van ondeugd onderfcheiden. jWare , aan den anderen kant, die wet ons niet, allerduidelijkst, door onze Rede gegeven; nimmer zouden wij, met eenigen grond, op den inval zijn gekomen , om ons zeiven iets dergelijks , als voljlrektte, van alle wetten der verfchijnzelen geheel onafhangelijke, vrijheid, te durven aanmatigen. Ja, (*) Ep. 116. — — _ Nolle in causfaest, nonpmfe praetendiair.  tot zuivere deugd, 073 Ja, M. H. deze is die vrijheid, in w lke wij ons beroemen , als burgers eener maat> fchappije , welke boven de Natuur en alle derzelver wetten onëindiglijk verheven is! Hoe zeer wij ook, als verfchijnzelen, aangemerkt, aan die wetten gebonden blijven, zijn wij nogtans , in het gemelde opzigt , volftrekt vrij, en derhalve in ftaat om, zonder invloed eeniger oorzaak van buiten, ons zeiven tot gehoorzaamheid aan onzen pligt, zelfftandiglijk, te bepaalen (*). Deze is die vrijheid, welke wij verdedigen, als den eenigen grondflag van het gantfche gebouw onzer zedenlijkheid ! Eere zij aan de fchimmen onzer, in dit opzigt altans , verlichtte , en braave Voorvaderen (f) , die deze volftrektte vrijheid — en niet flegts , dat iedele fchaduwbeeld der zoo genoemde Deterministen — tegen den iedelen klink' (") Ik heb, over dit alles, te voren breedvoeriger gehandeld, inzonderheid in mijne Verhandeling, over de beginzelen eener belanglooze goedwilligheid in het menschlijk hart. Lezers, die de moeite nemen, om deze en de naast vorige redevoering met die verhandeling te vergelijken, zullen zien, dat de lezing dezer laatfte, door die beide redevoeringen, hoe zear daar in dezelfde gang gehouden wordt', niet noodeloos gemaakt is. Cf) Ik bedoele hier de oude Remonflranten. De J_ezer vergelijke mijne aanteekening, In dit Magazijn. D. I. St. I. bl. H9-43-  274 *s Menfehen aanleg klinkklank van onwijsgeerige Godgeleerden , met manlijken moed verdadigden en , daar voor, het geweld en den fmaad der toenmaalige Heerschzuchc en Dweeperlje ftandvastigJijk verduurden! Dank zij den Vader der nieuwe Wijsgeerte , die de nevels , welken over dit gewigtige ftuk van onze waare vrijheid nog verfpreid lagen, gelukkiglijk verdreven en , even hier door , de verhevenheid van 's menfehen aanleg in het helderfte licht geplaatst heeft! Wat toch is meer gefchike om ons , aangaande den adel onzer redelijke natuur, te overtuigen , en het gevoel onzer waarde en hooge beftemming' in ons gemoed optewekken, dan dit begrip onzer voljlrektte vrijheid, uit kracht van welke wij ons, indien wij flegts met ernst willen, boven de geheele Natuur en alle derzelver krachten verheffen (*); en waar door (*) Schoon is de aanmerking des, reeds aangebaat'den, Schrijvers cwer N. Buor,aparte, f, 80. Ide'ën machen muthig und tapfer tVer jich zu Idealen em. porschwingt, achtet keine Gefahr. Das Unfterbliche in uns — das Moralische — zum deutlichen und lehend'gen Bewustjeyn zu erheben, ist das Mittel, alles grauen und alle Furcht vor den tödlichen Pfeilen des Schickfals zu verfcheuchen. Wer für eine grosze und erhabene Sache kdmpft, den f checkt nicht der Tod i denn was hat diefer noch fchauderhaftes für den, je.  to% zuivere deugd. 2?5 door niets , wat het ook zij , noch lijden , noch kerker, noch ballingfchap, noch gedreigd verlies van het leeven zeiven, ons, tegen onzen vil, kan doen ontrouw worden aan die wet, welke onze eigen Kede ons, uit haarea aard, als noodzaaklijk verpligtenae, voorfchrijft? Dat dan, M. H. op. dat ik eindelijk dit geltoeitö wederom afcfeae — dat niemand onzer, hoe veel reden tor dé n-jed hij in zig zeiven vin de, zijne waarde, ah mensch., verachte (*)/ want, gelijk ik nu getoond beo, onze aanleg is verheven; edele beginzelen kiemen in ons hart! jenigen, der in 'der Erfüllung feiner Pflicht fSlft ? Edle Manntr betrachten den Tod ah einen vertrauten Freund, der ihnen flets willkommcn ist, und fehenihn ah einen Uebergang in die bes/ere fVelt an , wo kein Utrecht triumphirt. (*; Te regt fehrijft Pascal, wien Bayle eenen der nerhevenfle geesten noemde t que Vhomme donc festime fon prix. Qu'il s'aime, car il a en lui unt nature capable de bien. mats qu'il rfaime pas poar cela les bas fesfes, qui 3 font. Qu'il fe méprife, paree que cctte capacité est vulde: mais qui ne méprife pas pour cela cette capacité naturelle, Penfées. 23. 8. VIII.  VIII. PROEVE EENER VERDUIDELIJKING Van dé* Metaphijfifche Beginzelen der" Dijndmica (_*}. V oor die verbaazende verfcheidenbeid van menschlijke kennis, voor dat uitgeftrektte veld van voorwerpen, omtrend welken menschlijke kennis verkeert, zijn oorfpronglijke grondflagen in het menschlijke hart voor handen. De2en Hellen hem in ftaat , om aangaande de waereld der verfchijnzelen kennis deelachtig te worden. Zonder zoodanige oorfpronglijke grondflagen, zoude hem het menigvuldige der ver- (*) Die woord beteekent hier zoo veel, als Kra chïstelzel, in het welk alle die krachten, dié in de Natuur voorhanden zijn, tot Twee worden terug geleid, en welk'in zoo ver de leer der twee krachten zoude kunnen genoemd worden.  Proeve eener verduidelijking enz, 277 verfchijnzelen niets baaten. Het zoude, om zoo te zeggen, ginds en herwaards verftrooid in zijne ziel liggen, en nimmer tot één zamenhangend geheel kunnen gebragt worden; in een woord, voorwerplijke kennis zoude voor den Mensch niet beftaan. Een ieder gevoelt dus ras, van hoe veel belang het zij, naar den aard dezer oorfpronglijke grondflagen omtezien, en naartevorfchen waar in derzei ver gebruik gelegen is , waarmede zij in betrekking ftaan, en hoe ver hun gebied zig ukftrekt. D e Hoogleeraar Kant is de eerfte geVeest , welke dit alles, in zijn Critik der reinen Vernunft in het volle licht gefteld , en ons daar van de toepasüng op de ervaring heeft leeren maaken. Van hem hebben wij, in den eigenlijken zin, geleerd, dat wijsgeerte den grond moet leggen van dat alles, waaroma-end menschlijke kennis mooglijk is, derhalve ook van de kennis der Natuur. Hij dus, welke "zig toelegt op de kennis der Natuur, moet de Wijsgeerte befchouwen als eene getrouwe Leidsvrouwe, welke hem, op zijnen natuurkundigen weg, vergezelt. Het is 'er, intusfehen, zoo verre af, dat alle Natuurkundigen deze waarheid willen door- gron-  s;-3 Proeve eener vtrduidelijkirig gronden, dat zij veel eer voordgaan, in hunne natuurbefchouwingen , met het verfcheidene bij een te verzamelen, en gretig rondom zig uittezien, om hunnen fchat van waarnemingen met nieuwen optehoopen, zonder eenmaal zig zeiven aftevragen , welke toeh de middelen zijn, door welken de ziel in ftaat gefteld is, deze werkzaamheid te volbrengen. De Geohgi ftrekken ons hier tor een fprekend bewijs* Het verheven doel van hun is , om het organimus van onzen aardbol tot het onder* werp hunner overweegingen te maaken. Maar is 'er van die verbaaxende hoeveelheid van waarnemingen , welken aangaande dit onderwerp reeds gemaakt zijn , tot nog toe , Wel één zamenhangend geheel voordgefproten ? Lopen niet meest alle ftelzels, welken, betreffende deze organifatie van onzen Planeet, gemaakt zijn, onafmetelijk uit een? en (wat nog erger dan dit alles is,) zijn zij niet veeltijds doorweeven met de valsehte gevolgtrekkin* gen , met de onwaarfchijnelijkfte hijpothefen, met welken ooit menschlijke Hellingen konden gefchonden worden ? Geeft Geologus, of hij werkt, onvermoeid, in zijne verbeelding, aan de wijze, op welke de Planeet, dien wij bewoonen, zijnen oorfprong ontvong ; hoe vee'le omwentelingen dezelve reeds ondergaan, hoe veele eeuwen beftaan , en, eindelijk, op welk eene wijze dezelve tot hier toe heefs voord >  yatt de metaphijfifche Beginzelen enz. s?9 voordgeduurd* Twee uit de elementen der i Oudheid, het water en het vuur, zijn voornaame toverroeden, door welken hij alles meent te kunnen verklaaren. Deze ftelt ons onzen aardbol voor, als eene, uit de zon ■uitgevloeidde, vastgeworden, luchtvormige vloeiftof; gene als door een knstalfchieting voordgebragt. Een derde fehrijft derzeiver wording toe aan eenen traagen ijsklomp, welke , met de beweeging , te geiijker tijd het licht, de vloeibaarheid, de warmte en het leven ontvangen heeft. Ieder verdedigt zijn gevoelen met de fchitterendfte woorden ; de verbeeldingkragt verlaat hem nimmer — en nooit minder, dan wanneer hij fpreekt over dingen, die geheel buiten den gezigtséinder liggen van menschlijke kennis. Zo nu deze zelfde Geologi , en met hun alle Natuurkundigen, eer zij zig bepaalden om een waereldrtelzel te maaken, ja alvorens zij hunne geologtfche waarnemingen begonnen, zig bekend hadden gemaakt met de bepaaldheidonzer zinlijkheid, met het gebruik van derzel. ver betrekking op daidlijke voorwerpen, d. i. derzelver gebruik, in de toepasöng op voorwerpen der ervaring, en met het gebied onzer Rede, wier wezen algemeenheid is $ en derhalve met het geheel onzer denkvermogens; zoo kan het niet afzijn, of zij zouden- V. De Et. T vee$  a8o Proeve eener verduidelijking veel uit hunne ftelzelen, als onnutte bouwftoffen, weglaten, zuivere grondbeginzelen in derzelver plaats Hellen, en hier door eenmaal een geologisch geheel doen on titaan, waar over weinig te twisten , en veel uittebreiden zoude bevonden worden. Wanneer dus de Mensch eerder begonnen had , de zoo even genoemde waarheid intezien, wanneer bij zig meer bijzonder had toegelegd, om zig zeiven, niet alleen als ze* denlijk, maar ook als denkend wezen, te lee» ren kennen ; nimmer zoude die zwerm van verwarde meeningen eenen nevel over de geheele Natuur, voor ons, verfpreid hebben. Wij zouden zijn gewaar geworden, dat wij de beginzelen in ons z?lven bezitten, om de gehee'e floflijke Natuur,* d i. de zinnenwaereld, te leeren kennen, overëenkom^ig zoodanige grondbegrippen, welken met dezelve in een juist verband ftaan; dan ook tevens, dat voor ons Menfehen, buiten deze, geene kennis mooglijk zij. — Indien de Natuurkundigen altoos dezen weg hadden bewandeld , zoude men nimmer tot verborgen krachten de toe\'lugt hebben genomen. Zoo veel oorzaak wij intusfehen hebben mogen, om ons te beklaagcn, over die lange voordfluimering, als 't ,ware, onzer denkver- mo-  van de metaphijfifche Beginzelen enz* ü3l rnogens; zoo kunnen wij thands hoop voeden, nu eenmaal de dageraad van verlichting is aangebroken, dat die fcbat van waarnemingen , welken in de Natuurkunde gemaakt zijn, eerlang, door den band van Wijsgeerte, toe een zamenhangend geheel zal worden zamen geklonken. Om nu wetenfehap aangaande de Natuur te bekomen, moeten wij aan het menigvuldige onzer waarneemingen éénheid trachten te geven. En hier toe bezitten wij de hulpmiddelen in ons zeiven, de Zinlijkheid, het Verjland en de Rede. Ieder dezer hulpmiddelen heeft zijn gebied y in het daarftellen onzer kennis. Intusfchen is alle onze kennis geene ervaringkennis: maar wij zijn nog bovendien begaafd met eene kennis , welke , dewijl zij niet uit de ervaring afgeleid , maar eene zuivere werkzaamheid van het denkvermogen zelve is , zuivere kennis genoemd wordt. Deze lege den grond, op welken onze ervaringkennis , dus ook onze Natuurkennis , berust. Deze zuivere kennis in* tusfehen (en hierop moet men aandachtig zijn) is van zoodanig eenen aard , dat zij zig met niets anders bezig houdt, dan met begrippen, welken , zonder op de ervaring te worden toegepast, geene voorwerplijke wezenlijkheid hebben; en deze begrippen maaken eigenlijk T a niets  282 Proeve eener verduidelijking niets anders uit dan grondfchetzen, welken, door waarnemingen aangevuld, eerst dan werklijkheid ontvangen. Zonder deze grondbegrippen egter kan ons de waereld der verfchijnzelen niets baaten; ja, het is door dezen, dar dezelve voor ons wezenlijkheid heeft, Deze kennis nu, uit bloote begrippen, wordt zuivere Wijsgeerte, of Meta' phijjica genoemd, en moet, daar zij den grond legt, op welken ervaringkennis berust, alle Natuurkennis voorafgaan. Zij houdc zig of bezig met wetten, die het begrip der Natuur, in 't algemeen, mooglijk maaken ; wordende , in dit geval, het transfcendentaalc gedeelte van de Metaphijfica der Natuur genoemd : of zij houdt zig bezig met de bijzondere natuur van deze of gene foort van dingen, van welken een ervaringbegrip gegeven is; wordende alsdan, in tegenöveriteliing van de eerde of algemeene, eene bijzondere metaphijfifche Natuurwetenfchap genoemd. Het woord Natuur heeft eene tweevoudige beteekenis. Foor eerst beteekent dit woord het eerfte inwendige beginzel van al dat geen, wat tot het daarzijn van een ding behoort. Volgends deze beteekenis, die algemeen is, ziet men, dat 'er zoo veele na. tuurwetenfchappen mooglijk zijn, als 'er foor«  van de metaphijfifche Beginzelen enz. 283 foortelijk verfchillende dingen zijn. Tentwee. den beteekent dit woord , in eenen (loflijken zin genomen , het omvattende begrip aller dingen , voor zoo verre die voorwerpen onzer zinnen, dus ook der ervaring, zijn kunnen ; waar onder derhalve begrepen is het geheel aller verfchijnzelen , d. i. der zinnen» ' waereld, met uitfluiting van alle niet zinlijke objeblen. Door deze laatfte beteekenis worden wij daadlijk gewaar, dat Natuurwetenfehap zig omtrend niets anders bezig hcudt, dan omtrend voorwerpen van mooglijke ervaring, en dat de beginzelen, welken de Natuurkunde bezigt, op de ervaring moeten kunnen toegepast worden; alzo zij zonder dit geene voorwerplijke wezenlijkheid hebben. Het Scherpzinnigste vernuft wordt dus hier altoos door ervaring begtensd. Buiten dezelve, is het worflelen der verbeeldingkragt een iedel ftreeven, dewijl de grondftellingen van het zuivere verftand toch niets anders bevatten, dan het zuivere fchema van mooglijke ervaring: zoo dat alle begrippen, en met dezelven alle grondilellingen , hoe zeer zij ook van voren mooglijk zijn kunnen, met de empirifhe aanfchouwing in betrekking ftaan (d.:t is, met data eener mooglijke ervaringj, en zonder de. zen geene voorwerplijke wezenlijkheid heiben» Het is daarom , dat de zuivere Wiskunde en de zuivere Natuur we ten fch.jp , nooit verT 3 def  284 Pfoeve eener verduidelijking der kunnen gaan, dan bloote verfchijnzelen, en ons dat alleen voordellen , wat of ervaring in 't gemeen mooglijk maakt, of wat, uit deze beginzelen afgeleid zijnde , altijd in eene of andere mooglijke ervaring moet kunnen worden voorgefield. Metaphijsica der Natuur is derhalve alieen dienende, om onze natuurkennis uittebreiden; maar niet, om naar de kennis 'van dat gene te ftreeven, 't geen buiten alle grenzen van mooglijke ervaring ligt. Ware de Natuurkunde aitoos binnen deze paaien gebleven, zoo zoude zij met zoo veele droomen en beteekenlooze fpeüngen van het buiten* fpoorig vernuft niet zijn opgevuld geworden. Doch vóór de ontluiking der critifche wijsgeerte , was het metaphijficeeren flegts een rondlopen , en wel onder bloote begrippen. Van zoodanig eene Metapbijfica korde Voltaire met regt zeggen: „ la Metaphijfiqus est pour les Pkik/ophes-, ce que font les romans pour les femmes," Aile waare Metaphijfca, in tegendeel, zeggen wij, met den grondlegger der critifche wijsgeerte: ,, is uit „ het wezen van het denkvermogen zeiven ge- nomen. Schoon van de ervaring zelve niet „ ontleend, is zij egter daarom geen verdigt„ zei. In tegendeel , bevat zij de zuivere „ werkzaamheid van het denkvermogen , en, „ met dezelve, begrippen en grondftellingen van  van de meiaphijfifche Beginzelen enz. 285 „ van voren, welken het menigvuldige van het „ empirijche eerst tot eene geregelde verbin„ ding brengen, waardoor het dan empirifche ,, kennis, d. i, ervaringkennis, worden kan." Daar nu eigenlijke wetenschap de zoodanige is , wier zekerheid apodiSlisch zijn moet, d, i. zoodanig eene, weike niet uit de ervaring is afgeleid (alzo deze voor gee. ne ftrenge, of eigenlijke, algemeenheid vatbaar is, maar haaren oorfprong neemt uit de grondwetten van het zuivere verftand : zijnde het zuivere verlland niet alleen het vermogen der regelen , met opzigt van dat geen , wat gefchiecit ; maar ook de bron der grondwetten, volgends welken alles, wat ons als voor» werp kan gegeven worden, noodzaaklijk onder regelen Maat): zoo vordert eigenlijke NatuurwetenJchap , als zoodanig , een zuiver deel, waarop zig de apodi&ifche zekerheid , welke de Rede in dezelve zoekt, kan gronden. Natuurwetenfehap is dus eene kennis van voren aangaande die Natuurwetten , welken bij dezelve ten grondflage liggen, en geene bloote wetten uit de ervaring zijn. Nu kan de mooglijkheid van bepaalde natuurdingen uit bloote. begrippen alleen niüt gekend worden; maar hiertoe wordt nog ver» eischt, dat het begrip geconftrueerd worde, 0 ï 4 d, i.  e86" Proeve eener verduidelijking d. i. dat daar bij kome eene kennis , welks gegrond is op de eonjlru&ie der begrippen , door middel eener daarftelling van het voor. werp in eene aanfchouwing van voren', zijnde dit de bepaling van het woord Mathejis. Eene zuivere Natuurleer, over bepaalde natuurdingen, is dus alleen door middel der Mathejis mooglijk ; en in iedere bijzondere natuurleer wordt zoo veel eigenlijke naruurwetenfchap aangetroffen, als in dezelve Mathejis is aante» treffen. Dat geheel nu der verfchijnzelen, het welk, vcor ons Menfehen, een voorwerplijk beftaan heeft in tijd en ruimte, kan, onder één begrip opgenomen, ftof genoemd worden: moetende dan dit grondbegrip worden toegepast op dat alles, 't geen ons de Natuur in de ervaïing aanbiedt. De zuivere verftandsbegrippen, welken alleen dienen, om op mooglijke ervaring te worden toegepast, zijn het derhalve, die deze ontwikkeling van het begrip van jïof, van voren, moeten daarftellen. Te weten: dit begrip Van Jlof moet ontwikkeld worden , vol-» gends de vier zuivere verftandsbegrippen, r.aamlijk die der hoegrootheid, der hoedanigheid, der betrekking, en die der modaliteit. Alzo wij nu door onze uitwendige zinnen, van • niets,  van de metaphijftfche Beginzelen enz. a8? niets, dan beweeging, kunnen worden aangedaan , zoo moet de grondbepaling van dat geen , het welk een voorwerp des uitwendigen zins zijn zal, de /lof naamlijk, hweeging Zijn. D e beweeging moet dus eerst befchouwd worden als een zuiver quantum, volgends de zamenftelling; zonder dat daarbij eenige qual eit van het beweegelijke in aanmerking komt, en wordt door Kant , Phoronemia genoemd. Ten tweeden, als tot de qualiteh der ftof behoorende, wordt aan dezelve, als boedanigheid, eene oorfpronglijke kracht toegevoegd , en daarom Dijnamica genoemd» Ten derden, wordt de /lof, met deze qualiteit, d. i. met deze oorfpronglijke kracht , dus met derzelver oorfpronglijke beweeging, tegen eene andere in betrekking (relatio") gebragt, en Mechanica genoemd. Eindelijk, ten vierden, wordt die beweeging in overweeging genomen ("t zij de flof in beweeging , of in rust zij) alleen in betrekking rot den aard der voorftelling, of modaliteit, dus als verfchijnzel van den uitwendigen zin, en Phaenomenclogia geheten. Het geen ik tot hier toe gezegd heb , oordeelde ik noodig , te laaten voorafgaan , om den Lezer een algemeen begrip te geven T 5 van  c88 Proeve eener verduidelijking van dat geen, het welk den grond moet leggen van eigenlijke wetenfchap der Natuur, en ook , om daar door geleid te worden tot het onderwerp, het welk ik mij voorgenomen heb in deze Proeve te behandelen. Ik heb het naam» lijk niet ongepast gerekend , de metaphijftfche beginzelen der Dijnamica, in derzeiver geheel, aan mijne wijsgeerige natuurkundige Landsgenooten voortedragen; alzo ik mij ten vollen overtuigd houde, dat voor een ieder, welke zuivere grondbegrippen, aangaande Natuurkunde, verlangt, het van veel belang is te weten , wat de critifche Wijsgeerte, ook in dit cpzigc, gedaan heeft; te meer, daar het dijnamij'che ftelzel van den onftervelijken Kant den Natuurkundigen den fleutel, als ik mij zoo mag uitdrukken-, in de hand geeft, om tot de ge. heime werkftede der Natuur te naderen. In deze mijne poging ben ik, in dit Magazijn, reeds voorgegaan door den arbeid der geleerde Heeren Deiman en Schröder (*), welke beiden reeds over dit onderwerp ten deele gehandeld hebben, Intusfchen daar zij, alleen in zoo ver, van het dijnamifcbe ftelzel gewag hebben gemaakt, als toepasfelijk konde zijn (*) Zie van dit Magazijn 3 Deel, ifte Stuk, bl. I en verv. 3 Deel, 2de Stuk, bl. 102 en verv. eu 4 Deel, ifie Stuk, bl. 71. en 108 en verv.  •san de metaphijftfche Beginzelen euz. 289 zijn op hunne onderwerpen, zoo heb ik in deze Proeve getracht, het geheele dijnamisch ftelzel voortedragen. Men waane egter niet. dat ik hier door eenigzins zoude willen fchijnen den glans van hun werk te verdonkeren. Alleen wil ik trachten dat gene aantevullen, het welke in de Verhandelingen van beide die genoemde Mannen, om des onderwerps wille, niet gevonden konde worden, en hier door den geheeien omvang der dijnamica in onze taal aantebieden, zoo bekort, als het onderwerp kan toelaten. Wanneer wij, zoo ver dit ons doenlijk te , de werkzaamheid der Natuur gadeflaan, overal zien wij onophoudelijke verbinding, ontleeding, eindelijk, wederom , nieuwe verbinding — nergends eigenlijke rust De ligchaa. men worden, in hunnen loopkring , door dezen aangetrokken, door genen terug gefloten. Hierdoor komen zij ons weder onder een ander aanzien voor; en in dt?zen kring van onophoudelijke werkzaamheid , heeft 'er eene geftadige verandering der ligchaamlijke eigenfchappen plaats. Een heir van krachten ontdekken wij in onze naarfporingen der natuur ■ dingen : zij werken tegen elkander in , ais wiide de eene aan de andere de overhand be-  sqo Proeve eener verduidelijking betwisten; en, hoe zeer de fchaal, dan naar deze, dan naar gene zijde, fchijnt overteflaan, blijft alles nogtans in evenwigt. Zoodanige befpiegelingen doen den Natuurkundigen in verrukking opgetogen ftaan. Doch , op dit alles ftaarende , kan het niet afzijn , of de oogen zijner ziele worden verduisterd; eene fchemering, als 't ware, ont. neemt hem, voor eene wijl, het gebruik zijner zielvermogens; hij gevoelt alsdan de juistheid der beeldenis van de oude Egi/ptenaaren, wanneer zij de Natuur eenen fluijer over . het hoofd horgen. Niet tegenftaande evenwel van dit alles, duit noch zijne weetgierigheid, noch de beftendige ftrekking zijner Rede naar eenheid, hier bij te blijven berusten. Het onzamenhangende, dat hij, in deze veelheid van krachten, meent te vinden, wil hij tot één zamenhangend geheel brengen. Hier door ziet hij in 't verfchiet rust -—, eene rust, welke, zo hij die zal gevonden hebben, hem dan eerst in ftaat ftelt, om, als van eene hoogte, het gefchapene te overzien , zoo ver de gezigtseinder dier zelfde denkvermogens , door welken hij aan die veelheid van krachten éénheid trachtte te geven , hem zulks toelaat; zonder zig met hersfenfehimmige beelden te verlustigen, welken nimmer ge-  van de meiaphijfifche Beginzelen enz, 591 gegrondde begrippen doen geboren worden. Om nu hier toe te geraaken, moeten wij, daar toe , tot grondflag leggen de ontwikkeling van het begrip van dat geen, het welk het zelfttandig beweegelijke in de ruimte uitmaakt, en deszelfs beftaan door oorfpronglijke krachten heeft. Dit oorfpronglijk beweeglijk ke, is de /lof. De /lof, als zoodanig, is het eigenlijke onderwerp der Dynamica, dewijl in dezelve omgezien wordt naar die krachten-, welken niet weder van andere krachten kunnen worden afgeleid, en dus grond krachten zijn, door welken de /lof mooglijk wordt. Stof dan, als het beweegelijke in de ruimte, bezit hierdoor wel het prcedicaat, waardoor onze uitwendige zin kan worden aangedaan, het beweegelijke naamlijk in eene ruimte: doch hierdoor blijkt, op verre na, nog niet, op welk eene wijze zij in de ruimte aanwezig is, en waardoor zij dezelve vervult. Deze bepaling, naamlijk, van het woord ftaf is die, welke in de Phoronomia van dezelve gegeven wordt (*) , door welke zij dus zoo lang (*) Zie Kant , Metaphijf. Anfangsgr. der NatittwHfenfchaft, i Hauptft,  292 Proeve eener verduidelijking \ lang als een punt kan aangemerkt worden; alzo in de Phoronomia van niets anders, dan van beweeging, gefproken wordt, d, i., alzo in de Phoronomia , het beweegelijke in de ruimte alleen als een zuiver quantum befchouwd wordt, met uitzondering van al het qualitative. Zo men nu bij deze phoronomiJche bepaling voegt het vermogen der ftof, waar door zij niet alleen als een zuiver beweegelijk in de ruimte aanwezig is , maar daarenboven door dit vermogen de ruimte vervult, zoo dat hier door eene andere ftof .verhinderd wordt in deze vervulde ruimte intedritigen, dan heeft men, door deze bijvoeging, eene dijnamifche bepaling van het woord ftof gegeven. Door de bijvoeging van dit vermogen, kan de ftof derhalve in de Dijnamica niet meer als een punt befchouwd worden. In tegendeel wordt aan dezelve, door het vermogen van zoodanig de ruimte te vervullen, dat daar door de indringing van eene andere ftof in deze vervulde ruimte verhinderd word, uitgebreidheid toegekend. Daar nu de uitgebreidheid berust op de vervulling der ruimte, zoo is dezelve eene noodzaaklijke eigenfehap der ftof; en zonder dezelve kan ftoflijk vervulde ruimte niet gedacht worden. Stof derhalve, in eenen dijnamifchcn zin, is hec beweegelijke, voor zoo ver het eene ruimte vervult. Het  van de metaphijftfche Beginzefen enz. 293 Het vermogen, het welk in ^e Ütjnami' ca aan de ftof wordt toegekend, om door het zelve de ruimte te vervullen, en hierdoor alle indringing in eene reeds vervulde ruimte weerftand te bieden, kan zig volftrektlijk niet verëenigen met het denkbeeld , dat de ftof werkeloos in de ruimte aanwezig zij, en alleen, als een uitgebreid iets, befta; dewijl, door zoodanig een denkbeeld, de werkdaadigheid der geheele ftoflijke Natuur vernietigd wordt, waar door wij te gelijk in de onmoog, lijkheid gefield worden, om eenige waarnemingen omtrend de ftcf te maaken. Want waar op toch zullen wij onze waarnemingen toepasfen, zo wij de werkdaadigheid der ftof in de ruimte niet inzien, en zo de ftof, als zoodanig iets, ons niets verder van derzelver beftaan leert, dan alleen hst aanwezen in eene ruimte? Hier op te antwoorden, dat de ftoïf als een zoodanig uitgebreid iets . de ruimte vervult, zoo dat geene andere ftof te gelijker tijd in die vervulde ruimte kan aanwezig zijn, beteekent eigenlijk niets anders, dan: de ftof vervult de ruimte, om dat zij de nn'mte vervult : en wij lopen dus hierdoor in eenen ciskei rond. Derhalve, zoo dra ik zeg: de ftof. vervult de ruimte: zoo veronderftelt die reeds eene oorzaak, door welke het gefchiedt, dat eene ruimte vervuld wordt, d. i. ik moet aan deze vervulling der ruimte eene oorzaak toeken-  3^4 Proeve eeker verduidelijking kennen, wier gewrogt ruimtevervulling is, Dit nu te doen , en te gelijker tijd de werkdaadigheid der vervulling Van de ruimte, door de ftof, niet te willen erkennen , is zig zeiven tegenfpreken, en het begrip van oorzaaklijkheid verwarren. De poging nu om eene ruimte te vervullen , en zig in dezelve uittebreiden , is eene beweeging, en die, om in eene vervulde ruimte intedringen , eene btweeging, in een tegenovergestelde rigting. De eerite tracht zig in da ruimte uittebreiden , en alzo dezelve te vervullen ; de tweede, die zeilde ruimte te ver. engen, en alzo tot de vervulde ruimte te naderen. De oorzaak eener beweeging is eene beweegende kracht. Daar nu de ftof, ais zoodanig , het is , welke de ruimte vervult, zoo doet zij zulks , door eene beweegende kracht, welke haar, als ftof, bijzonder eigen is ; zonder welke, wij ons geen denkbeeld kunnen vormen van de vervulling der ruimte* Door deze kracht heeft de ftof een werkelijk beftaan in de ruimte. De ftof dus, vervult de ruimte, niet door haar bloot aanzijn ,, maar door eene bijzondere beweegende kracht. Door deze bijzondere beweegende kracht, wordt het onbeteekenend woord Soliditeit uit de Natuurkunde verbannen, en, in deszelfs plaats,  van de metaphijftfche Beginzelen enz. 295 plaats, deze beweegende kracht gefteld, door welke de ftof de ruimte vervult. Zoodanig eene beweegende kracht doet ons de voldoende reden inzien, waarom, in eene reeds vervulde ruimte, geene andere ftof, te gelijk, kan tegenwoordig zijn. Door dezelve bevatten wij de wederkeerige werking van oorzaak en gewrogt: terwijl, daartegen, het woord foli* diteit , als eigenfchap der ftof, door welke de ruimte vervuld wordt, eigenlijk niets beteekent. Want, vraagt men, wat is folidheit? zoo is het andwoord: vervulling der ruimte. Keert men de vrang om, met te zeggen: wat is vervulling der ruimte? zoo is het andwoord: foliditeit. Door zoodanig een andwoord, intusfehen, bevatten wij geheel niet de reden van dat geen , waar over gefproken wordt; dewijl in het zelve de oorzaak niet begrepen is, op welke de uitwerking volgt. In het andwoord, in tegendeel, dat de ruimte vervuld wordt door eene beweegende kracht, door welke de indringing in eene reeds vervulde ruimte verhinderd wordt, ligt de voldoende reden opgefloten, om, daar door, de wezenlijkheid van de vervulling der ruimte, door de ftof, te begrijpen. Deze beweegende kracht nu, door welke de ftof de ruimte vervult, en tevens de poging wederftaat van eene andere ftof, wélke V. Deel. V in  296* Proeve eener verduidelijking in deze vervulde ruimte tracht inredringen — door welke zij dus werkelijk beftaat in de ruimte, en niet lijdelijk — kan men zig voor^ ftellan als eene beweeging in eene regte lijn, tusfehen twee punten verdeeld. ïn deze regte lijn zijn twee beweegingen mooglijk , te weten : eene verwijderende, en eene aannaderende beweeging. In de vervulling der ruimte hebben beide beweegingen plaats. Door de eerde beweeging , de verwijderende naamlijk , verhindert de Jtof alle aannadering eener andere jtcf, en hier door derzelver indringing in eene vervulde ruimte. Door de tweede beweeging , de aa?maderende naam/lijk , biedt de flof tegenftand aan alle verwijderende beweeging, poogende dus in eene vervulde ruimte intedringen» — Tot deze beide beweegingen kunnen alle beweegingen in dé ftoflijke Natuur worden terug gebragt. Verwijderende beweeging beteekent dus zoo veel, als eene beweeging, welke alle aannadering weêrftaat, d. i. welke alle beweeging, in eene tegenovergeftelde rigting, terug ftoot. De kracht nu, welke als oorzaak dezer terugftootende beweeging gedacht wordt , moet terugftootende kracht genoemd worden. tfannaderende beweeging, in tegendeel, beteekent zoo veel, als eene beweeging, welke »Uq verwijdering tegenftaat, d. i. welke alles, wat  van de metaphijftfche Beginzelen enz. 497 wat in eene tegenovergeftelde rigting in beweeging is,.aantrekt. De kracht dus, welke, als oorzaak dezer tweede beweeging gedacht wordt, moet aantrekkende kracht heeten. Door deze beide beweegende krachten kunnen wij ons de ftof, niet alleen als moog* lijk, maar ook als werkelijk inde ruimte be» ftaande denken ; ja zoo (gelijk wij in 't vervolg zien zullen) , dat op beiden het beftaan der ftof berust; dat zonder dezelven, of eene van beiden , het beftaan van ftof onmooglijk is; dat zij aan de ftof oorfpronglijk eigen zijn; en derhalve als grondkrachten moeten erkend worden. De ftof, welke de ruimte vervult door derzelver terugftootende kracht s moet, daar deze beweegende kracht, aan dezelve oor. IfproDglijk eigen, eene grondkracht is, zon» 1 der welke ftof niet gedacht kan worden, dö 1 ruimte vervullen door de terugftootende I kracht van alle- derzelver deelen: d. i, alzo de tvervuiling der ruimte door de ftof eerst mooglijk wordt door de terugftootende kracht^ :en derhalve deze beweegende kracht in ieder denkbaar deel der ftof aanwezig moet zijn ; :zoo kan 'er geen deel der ftof wezen , welk jfe ruimte niet vervult, Nietvervulling Her ruimte vernietigt daadlijk het begrip van V * ftof*  998 ; Proeve eener verduidelijking ftof; wijl ftof, welke geene ruimte vervult, een onding is. Deze vervulling gefchiedt derhalve door de terugftootende kracht van alle de deelen der ftof. Deze kracht, welke, als zoodanig, de ftof, als eene werkelijke uitgebreidheid bëftaande , voorftelt, kan dus ook uitbreidende kracht genoemd worden ; en dus kan de ftof gezegd worden de ruimte te vervullen , door de uitbreidende kracht van alle deelen derzelve. Daar nu de ftofdoor deze terugftootende kracht van alle derzelver deelen, alle beweeging , in eene tegenovergeftelde rigting , tegenhoudt, en op die wijze alle aannadering eener ftof verhindert, en, boven dit alles, deze kracht eene grondkracht is , door welke de ftof eerst mooglijk wordt; zoo zoude men meenen hier uit te kunnen befluiten , dat de ftof zig door deze kracht, onbepaaldlijk , in de ruimte uitbreidt, en 'er geene kracht kan gefteld worden , welke aan deze terugftootende paaien ftelt. Dit fchijnt zoo: doch het is ook enkel fchijn ; want, zo men hier nader op doordenkt, ziet men daadlijk de ongegrondheid dezer gevolgtrekking in. Vooreerst, zo 'er, boven deze terugftootende kracht, geene andere beweegende kracht konde gedacht worden, dan zoude de ftof, uit kracht van dit haar wezen, zig in 't oneindige verfpreiden. Hier  van de metaphijftfche Beginzelen enz. 299 Hier door zoude voor ons alle ruimte ledig, en geene ftof in dezelve waartenemen zijn, en dus ophouden ftof te wezen. Ten tweeden, zoodanig eene kracht, boven welke geere grootere mooglijk is, moest zoodanig eene zijn, door welke, in eenen eindigen tijd, eene oneindige ruimte wierd afgelegd, Dit nu is onmooglijk , dewijl de ftof, door zoodanig eene kracht, in eenen te bepaalen tijd, eene onbepaalde ruimte zoude vervullen. Boven iedere beweegende kracht moet dus eene grootere kunnen gedacht worden, Maar, ook omgekeerd^ moet 'er benéden iedere beweegende kracht eene kleinere kunnen gedacht worden; zal dë ftof, als zoodanig, de ruimte blijven vervullen: want die kracht, welke eindelijk — o zoude zijn, vernietigt daadlijk het begrip van alle beweegende kracht. Daar nu de ftof de ruimte vervult door haare beweegende kracht, zoo zoude, door de eindelijke afdaaling dezer kracht tot o , geene ruimte vervuld worden , en de ftof ophouden ftof te zijn. Beneden iedere kracht moet dus nog altoos eene kleinere kunnen gedacht worden. De ftof, derhalve, very uit de ruimte, door de terugftootende kracht van alle derzelver deelen , d- i. door eene, haar eigen, uitbreidende kracht , welke eenen bepaalden graad heeft , boven en beneden welken altoos nog grootere en V 3 klei-  £0o Proeve eener verduidelijking kleinere tot in 't oneindige kunnen gedacht worden. Nu kan men de leerdelling, dat boven iedere uitbreidende kracht eene grootere beweegende kracht kan gevonden worden, op de volgende wijze voordellen : de beweegende kracht, welke boven iedere uitbreidende kracht kan gevonden worden, is eene beweeging, in eene tegenovergedelde rigting: d. i. de ftof, weike door haare uitbreidende kracht de ruimte geheel tracht te vervullen, wordt, zoo ver zig deze beweeging moge uitdrekken, door eene beweeging, welke, in tegendeel, eene vervulde ruimte poogt te verengen , en dus tegenovergedeld zig beweegt, hier in tegen gedaan. Deze beweegende kracht , in eene tegenovergedelde rigting van de uitbreidende kracht werkende, moet gevolglijk zamendrukkende kracht genoemd worden. Voor iedere ftof moet dus ook eene Zamendrukkende kracht gevonden worden. Deze uitbreidende kracht, welke aan ftof oorfpronglijk eigen is , en zig door dezelve boven eene gegeven ruimte tracht uittebreiden , moet, wanneer de zamendrukkende kracht haar, in de uitoefening van dit ver. mogen, tracht te weerhouden, en dus, wanpeer zij in eene kleinere ruimte wordt inge- fio-  van de metaphijftfche Beginzelen enz. 301 floten, grooter, en in eene oneindig kleine ruimte zamengeperst, oneindig zijn: d. i. deze uitbreidende kracht moet, daar zonder dezelve de ftof geene ruimte vervullen kan, naar mate zij, door eene zamendrukkende kracht, in eene kleinere ruimte wordt ingefloten, altoos grooter worden, tot in het oneindige. ■ Zo het tegendeel plaats had, d. i. zo zij, in tegendeel, in haar vermogen verminderde, hoe meer zij, door zamendrukking, in haare uitbreiding verhinderd wierd, dan zoude de vervulde ruimte eindelijk doordrongen zijn, en dus de ftof, als geene ruimte meer vervullende, ophouden ftof te zijn. Schoon wij dus hier boven hebben aangetoond, dat, voor iedere uitbreidende kracht, eene grootere zamendrukkende kan gevonden worden; ziet men egter, dat hier uit geenzins volgt, dat de zamendrukkende kracht de uitbreidende immer zoude kunnen overwinnen. Hier door wordt alleen verhinderd, dat de flof zig boven eene gegeven ruimte uitbreide, en zig in 't oneindige verfpreide. Om nu deze ondoor dr in gelijkheid, welke op de uitbreidende kracht der flof gegrond is, nog eenigzins bevattelijker te maaken, kunnen wij ons de zaak op de volgende wijze voordellen: beneden iedere beweegende kracht, kun» V 4 tien  goa Proeve eener verduidelijking nen nog altoos kleinere graaden tot in het oneindige gedacht worden. Als wij ons nu de uitbreidende kracht zoodanig voordellen , dat zij, in eene omgekeerde reden der ruimte, zwak. ker wordt; doch egter, hoe groot de afftand zij, nimmer door de ruimte kan bepaald worden 3 doordien zij eene beweegende kracht is, beneden welke, kleinere graaden tot, in 't oneindige kunnen gedacht worden: zoo krijgen wij hier door een inzien in de reden , waarom de flof, wanneer zij, in tegendeel, door eene zamendrukkende kracht in eene kleinere ruimte wordt ingefloten, in haare uitbreidende kracht moet toenemen, en wel in eene gei lijke reden der ruimte. Hier komt bij , dat ook, boven iedere beweegende kracht, altijd eene grootere kan gedacht worden tot in 'e oneindige, waar door dus de uitbreidende kracht, door eene tegengeftelde, nimmer kan overwonnen worden. Behalve dit alles, zo de flof doordringelijk ware, zoude zij derhalve de ruimte niet vervullen door eene bijzondere beweegende kracht , welke, daar zij flof eerst mooglijk maakt, als zoodanig, ondoordringelijkheidnoodzaaklijk vordert; maar wij zouden wederom moeten terugkeeren tot het niets beteekenend woord fcliditeiu Dan, hier door wordt geepe ondoordringelijkneid bewezen ; maar wel door  van de metaphijftfche Beginzelen enz. 303 door eene, aan de ftof bijzondere, beweegende kracht. — De ftof, derhalve, kan tot in V oneindige zamengedrukt, doch nimmer door eene (lof, hoe groot derzelver kracht zij, doordrongen worden. Vóór de geboorte van het dijnamisch ftelzel, verklaarde men deze ondoordringelijkheid op eene geheel andere wijze, te weten: geene flof, zeide men, is voor. zamendrukking vatbaar, dan alleen, in zoo verre dezelve le» dige tusfchenruimte heeft ; en de flof, als zoodanig, weêrhoudt alle indringing, om dat zij volftrekt ondoordringelijk is. Wat het eerfte aangaat; zoo is deze me* cbanifche verklaring zonder eenige beteekenis, alzo het woord ledige ruimte niets meer en niets minder beteekent, dan eene ruimte, in welke geene ftof aanwezig is. Dan , ik vrage , wat is eene tedige ruimte? Hoe kan ik zoodanige ruimte waarnemen? zij bevat niet dat gene , waarop ik mijne begrippen , aangaande mooglijke ervaring, gronden kan; dewijl ik, alleen in zoo verre , over ruimte oortleele, als 'er voorwerpen in dezelve worden aangetroffen. Zonder dit, is ruimte flegts de bloote form mijner zinlijkheid , in welke ik alles, wat mij de ervaring aanbiedt, opneem. Eene ledige rqimte heeft, derhalve, voor mjj V 5 geen»  304 Proeve eener verduidelijking geene voorwerplijke wezenlijkheid. Wanneer ik , in tegendeel , zeg: „ de ftof vervult de ruimte , door de terugftootende kracht van alle derzelver deelen, naar alle mooglijke zijden ; en boven iedere uitbreidende kracht, kan eene grootere zamendrukken* de kracht gevonden worden:"' zoo is die een begrip van eene werkende oorzaak en derzelver wetten, waardoor tevens het ontoereikende van het mathematifche begrip der ahJolute ondoordringelijkheid wordt aangetoond; zijnde dit begrip als eene qualitas occulta te befchouwen. Volgends het dijnamifche begrip, aangaande de vervulling der ruimte, als gegrond op den tegenftand , welken de terugftootende kracht aan alle zamendrukkende kracht biedt, is de ondoordringelijkheid niet als abfo. luut , maar als relatief te befchouwen, nemende de terugftootende kracht evenredig toe, naar mate de zamendrukkende dezelve poogt te overwinnen. Daar nu deze toeneming tot in 't oneindige voordgaat, zoo is doordringelijkheid niet denkbaar. Het zelfftandige in de ruimte, d. i. dat gene, het welk het laatfte JubjeB van beftaan is, en niet weder, als prceöicaat, tot het beftaan van iets anders behoort , maar op zig zei-  van de metapUjfifch} Beginzelen enz. 303 ze'ven aanwezig is , als her. beweegelijke in de ruimre , afgezonderd vin al her. andere , wat buiten hetzelve in de ruimte beftaat, kan nimmer, in onze vooiHelling, zoo verdeeld worden (hoe ver wij ons deze verdeeling ook denken), dat het eindelijk, als zelfftandig beweegelijke , zoude ophouden te beftaan; dewijl wij ons nimmer het niet - zijn van het zelfftandige in de ruimte kunnen denken, zonder ' tevens, daar door, het gebruik van ons denkvermogen te vernietigen. Want , door mij het fubftratum van- al het wezenlijke, dat tot het beftaan der dingen behoort, en dus het zeljftandige, voorteftellen als niet meer beftaande, neem ik , daar door , dat gene weg, aan het welke alles , wat tot het èadrzijn behoort, als bepaling kan gedacht worden. Daar nu dit onmooglijk is, zoo kan ik , in mijne voorftelling , de verdeeling van het zelfftandig beweegelijke in de ruimte nimmer totouitftrekken: maar, in tegendeel, moet iedere deeling, altoos wederom, het begrip van zelfftandigheid bevatten. D e ftof nu is het fubjeU van al dat geen, het welk, in de ruimte, tot het beftaan der dingen kan gerekend worded. Het zelfftandig beweegelijke in de ruimte is dus de ftof zelve. Haar kunnen wij dan, in onze voorftelling , verdeelen tot in het oneindige: dus nim-  So5 Proeve eener verduidelijking nimmer zoo ver, dat haar beftaan = o zoude worden; wijl van haar dan het zelfde zoude moeten gelden, 't gene wij zoo even.van het zelfftandig beweegelijke in de ruimte aanmerkten: het welk onmooglijk is. De ftof is ondoordringbaar; zij vervult de ruimte door de terugftootende kracht van alle derzelver deelen: onvervulde ruimte , als iets werkelijk beftaande, laat zig niet denken. Ia ieder deel der ruimte is derhalve ftof aanwezig, welke het indringen in dezelve, door de te?rugftootende kracht naar alle mooglijke zijden, weerhoudt. De ftof is het zelfftandig beweegelijke in de ruimte, dezelve door eene oorfpronglijk beweegende kracht vervullende. Derhalve is ieder deel der, door ftof vervulde, ruimte bewee» gelijk, en als zoodanig, in onze voorftelling, phijfisch deelbaar in 't oneindige, maar niet mathematisch. Deze laatfte deelbaarheid ftrekt zig ook wel uit in 't oneindige, d. i. derzelver deelen kunnen ook tot in het oneindige onderfcheiden , maar niet bewogen worden; wijl de mathemati. fche ruimte niets beweegelijks in zig bevat. De phijfifche ruimte , daartegen , welke aan alle zijden , door de ftof, als het zelfftandig beweegelijke, vervuld is, kan dus in onze voorftelling in 't oneindige verdeeld worden, en wel zoodanig, dat ieder.deel wederom, op  van de metaphijftfche Beginzelen enz, go? zig zeiven, eene beweegelijke, d. i. floflijke zelfïiandigheid zij. In eene vervulde ruimte is 'er derhalve niet één punt, het welk niet naar alle mooglijke zijden terugftooting uitoefent, even zoo als het teruggeftooten wordt; en ieder punt is, buiten ieder ander terugftoorend punt , een terugwerkend zelfftandig beweegelijke. De deeling der ftof gaat dus tot in het oneindige, zonder ergends optehouden ftof te zijn ; of met andere woorden: de ftof is in het oneindige deelbaar, en wel in deelen, ieder van welken wederom Jtof is (*> Door f*) Inliet aangehaalde werk van Pi-of K a nt, f. 44—52. wordt verder aangetoond het ontoereikende der manadologie voor deze oneindige deelbaarheid der ftof, en hoe zeer mathejis de hulp der metaphijfica noodig heeft, 'om deze dijnamifch oneindige deelbaarheid der, door flof vervulde, ruimte aantetoonen. Ik heb van beide deze aanmerkingen geen gewag gemaakt, om wijdlopigheid te vermijden. Door het reeds gezegde , is de dijnamifche leerftelling voldoende bewezen; en veelligt zoude, door de bijvoeging dezer pointen, daar zij (voornaamlijk de eerfte} iedéren lezer mooglijk niet genoeg bekend zijn, verwarring kunnen veroorzaakt zijn, ten minden de aandacht van de hoofdzaak zijn afgeleid geworden. Daarenboven, hij, die het dijnamisch bewijs begrepen heeft, zal daarna de twee genoemde pointen gemakkelijk bevatten.  3o3 hoeve eener verduidelijking Dooit het gene wij nu hebben afgehan* deld , is het. hoope ik , gelijk altans mijne bedoeling was , voor een ieder duidelijk ge- , worden, wat het woord terugftootende kracht, ' in eenen dijnamijchm zin, beteekent. Al het gene wij van deze grondkracht gezegd hebben , laat zig , in 't kort, op de volgende wijze voordellen: (*) de ftof is het beweegelij e in: de ruimte , voor zoo ver zij eene ruimte vervult. (2) Deze vervulling is gegrond op eene bijzondere beweegende kracht, en geenzins op die willekeurige eigenfchap, welke men foüditeit noemt. (3) Deze kracht, door welke de ftof de ruimte vervult, alle indringing in eene vervulde ruimte tegenhoudt, en al het beweegelijke in een tegenövergeftelde rigting terugfloot, moet daarom terugftootende kracht genoemd worden. (4) Deze kracht is in alle deelen der ftof werkzaam; waar door zij dus alles, naar alle mooglijke zijden, terugfloot. (5)Deze terugflootende kracht, welke, daar zij zig naar alle zijden tracht uit. tebreiden , ook uitbreidende kracht kan genoemd worden, heeft eenen bepaalden graad, boven en beneden welken , grootere en kleinere tot in het oneindige kunnen gedacht worden, (6) Op deze kracht rust de ondoordringelijkheid der ftof £ en eindelijk (7) de ftof, als futjett van al dat gene, het welk in de ruimte tot het beftaan der dingen be- hoort,  van de metaphijftfche Beginzelen enz. 309 hoort, als zoodanig het zelfftandig beweegelijke in de ruimte zijnde, is in het oneindige deelbaar, en wel in deelen, ieder van welken wederom ftof is. Dan, nu laat zig zeer natuurlijk vragen: is deze grondkracht toereikende voor het beftaan- der ftof in de ruimte ; en laat zig het beftaan der ftof, door deze alleen, denken ? of is 'er eene tweede grondkracht noodig, om, door deze beide krachten , de ftof de ruimte te doen vervullen , op zoodanig eene wijze, dat zij door ons kan worden waargenomen, è. \. dat zij voor ons een voorwerplijk beftaan heeft in eene bepaalde ruimte? De beandwoording dezer vraag is niet moeijelijk, wanneer de grondkracht, van welke wij tot hier toe gefproken hebben , wel begrepen is. Te weten: door de rerugftootende kracht, door welke de ftof zig als iets wezenlijks aan onze -zinnen aanbiedt, tracht zij zig in de ruimte uittebreiden , en alle indringing in deze ruimte tegentehouden. Zig zelve hier in paaien te ftellen — zoo iets laat zig niet denken, dewijl zij eene oorfpronglijke kracht aller ftof is, en dus, als zoodanig, onophoudelijk ftreeft om aan alles tegenftand te bieden , wat haar in deze poging zoude verhinderen. Op zig zelve dus voord- wer.  gio Proeve eener verduidelijking werkende, zoude zij zig in 't oneindige vef« fpreiden; waar door de graad vin uitbreiding, door welke ruimte vervuld wierd, oneindig klein zoude worden. Maar, gefield voor een oogenblik, dat dit het geval ware; waar aan zoude men dan het beftaan der (lof kennen ? want de flof, zig in 't oneindige vejfpreiden' de, is , als een beweegelijk iets, voor ons niet meer waartenemen. In zoodanig een geval, hield dezelve op, ftof te zijn, dewijl 'er dan in geene bepaalde ruimte eene bepaalde quantiteit ftof zoude worden aangetroffen. —Deze ééne grondkracht derhalve alleen aanteneemen , zoude daadlijk het begrip van ftof vernietigen; naardien zoodanig een begrip op geene mooglijke ervaring zoude kunnen worden toegepast» Uit deze zwarigheid nu kan men zig niet redden , door de ruimte als de oorzaak te frellen, welke deze kracht in haar uitbreidend vermogen begrenst. Deze proeve moet geheel vrugtloos aflopen. De ruimte kan zeer wel den grond in zig bevatten, dat, door verwijdering van het volumen eener zig- uitbreidende Jtof, de uitbreidende kracht derzelve, in eene omgekeerde reden der ruimte , zwakker wordt: maar hier door zijn wij geen' ftap verder gekomen; want, daar 'er, zoo als hier boven volledig is aangetoond, beneden ie.  van de metapliijfifche Beginzelen enz» 31 i iedere beweegende kracht, oneindig kleinere graaden 'mooglijk zijn , van welken geen de kleinft mooglijke is, zoo kan de ruimte deze kracht nergends doen ophouden» Voor het beftaan, derhalve, van eene be~ paalde quantiteit ftof, in eene bepaalde ruimte , moet eene tweede beweegende kracht worden aangenomen, welke aan de eerfte paa ■ len ftelt. Eene kracht nu, welke de terugftootende beperkt, d, i. welke deze zig in 't oneindige verfpreidende kracht, op zig zelve alleen beftaande , hier in tegenftreeft, moet dan eene beweegende kracht zijn , welke in eene tegenovergeftelde rigting van de eerfte werkt, d. i. air het beweegelijke in de ruimte naar zig trekt» Zoodanig eene aantrekkende kracht kan alleen aan de terugftootende tegenftand bieden» Tot het beftaan der ftof wordt, derhalvê, eene aantrekkende kracht verëischt, welke eene, tot haar wezen behoorende, grondkracht is, d. i. welke, even zoo als de eerfte grondkracht, alle ftof oorfpronglijk eigen, en zonder welke geene ftof mooglijk is. Dit kan men door eene nadere uitlegging nog bevattelijker voor een ieder doen worden, te weten: zo deze aantrekkende kracht V. Deel, X eee-  Si a Proeve eener verduidelijking geene grondkracht der ftof zij, en dus niet tot het wezen aller ftof behoort, als zoodanig iets, op welk , als verëischte, de inwendige moogüjkheid van het ding berust; dan is men ïn de onvermijdelijke verpligting, om eene an» dere ftof te ftellen, welke, met deze aantrekkende kracht begaafd, de door de terugftootende kracht zig in 'c oneindige verfpreidende ftof paal en perk fielt. Dan, ook zoodanig eene ftof moet, om ftof te zijn,-eene terugftootende kracht bezitten. In« zoodanig eene veronderftelling zouden wij dus geftadiglijk naar andere ftof moeten omzien, en wel in \ oneindige , zonder immer eene ftof te vinden , welke, door haare eigen krachten, eene ruimte vervulde, In zoodanig eene afwisfeling van krachten, zouden wij nimmer aan eenige ftof voorwerplijke wezenlijkheid kunnen toedenken.— Deze aantrekkende kracht kan ook niet befchouwd worden, van de terugftootende kracht te zijn afgeleid, dewijl zij juist het tegenovergeftelde van de laatfte is. Een ieder ziet dus de noodzaakelijkheid van deze beide grondkrachten tot het beftaan der ftof. Intusfchen zal welligt iemand vraagen: daar deze aantrekkende kracht, even zoo wel als de terugftootende, eene grondkracht is, op welke de inwendige mooglijkheid der ftof berust; waarom bedienen wij ons dan niet,  van de mètaphijfifchè Beginzelen enz, 31J niet , even zoo wel van dezelve, als een eerste kenteeken der ftof, als wij ons* van de terugftootende kracht bedienen? waarom moet juist deze eerst aangetoond worden , alvorens wij tot het beftaan van gene overgaan? Deze vraag fchijnt, bij den eerften óp» flag , met zeer veel regt gedaan te zijn* Maar, bij nader inzien, rust dezelve hierop, dat men beide krachten nog niet naauvvkeurig genoeg, ieder op zig zelve, in overweeging heeft genomen. Zoo dra dit gefchiedt, worde de vraag overtallig, en kan op de volgende wijze duidelijk beandwoord worden : naamlijk, de aantrek ende kracht, als grondkracht der ftof, is die beweegende kracht, door welke zij de verwijdering van eene andere ftof weer laat, d, i. door welke zij alle beweeging in eene tegenovergeftelde rigting tegenhoudt, en derhalve immer tot aannadering ftreeft; waar door zig de ftof dan eindelijk in een thematisch punt zoude zamentrekken, Zoo dat van zoodanig eene ftof, norm volumen, noch gedaante, ja zelfs niet de .plaats Waar, door ons zoude kunnen worden waargenomen. Gefteld dus, dat wij tot het bewijs van het beftaan der ftof in de ruimte , door eene bijzondere beweegende kracht, met de aantrekkende kracht eenen aanvang maak, ten; op wek eene wijze zoude dit dan moeX 3 £en  314 Proeve eener verduidelijking ten gefchieden ? daar door deze kracht, ons juist dat gene ontnomen wordt, waar door wij ons begrip, aangaande de ftof, eerst voorwerplijke wezenlijkheid kunnen geven, ik meen de vervulling der ruimte. Al hadden wij dus het vermogen, zegt Kant , om deze aantrekking onmiddellijk waartenemen, zoude ons verftand egter altoos de vervulling der ruimte kiezen, om daar door het zelfftandige in de ruimte, d. i. de ftof, te beteekenen. Door de aantrekkende kracht kunnen wij zoo iets nimmer denken , dewijl met dezelve juist het tegenovergeftelde van de vervulling der ruimte verbonden is, ik meen de onophoudelijke ftreeving tot aannadering, waar door dus alle ruimte ledig blijft. Maa. ken wij nu, in tegendeel, eenen aanvang met de terugflootende kracht, door welke de ftof alle aannadering weêrftaat, en wel van alle zijden, waar door zij ondoordringelijk is; zoo gronden wij , op deze grondkracht, het begrip van grootheid — van iets dat beftaat in de ruimte, en dezelve vervult, het welk wij door onze zinnen kunnen waarnemen. Door deze grondkracht, welke, als zoodanig, het begrip van ondoordringelijkheid doet ontflaan, kunnen wij uitgebreidheid aan de ftof toedenken; daar, in tegendeel, door de aantrekkende kracht, een mathematisch punt wordt voorgefteld. Door  van de metaphijftfche Beginzelen enz. 315 Door de bijgebragte bewijsgronden, is bet, derhalve, voor een ieder duidelijk geworden, waarom , tot de mooglijkheid van het voorwerplijke beftaan der ftof, in de ruimte, een aanvang moet gemaakt worden met de terugftootende kracht, op welke de ondoordringelijkheid, als eerfte kenteeken der ftof, ge.grond is; maar ook niet minder, waarom de aantrekkende kracht eene wezenlijke grondkracht der ftof is, en wel zoo; dat tot de mooglijkheid der ftof, eene aantrekkingkracht, als eene tweede wezenlijke grondkracht derzel. ye, verëischt wordt. Even zoo min nu de terugftootende kracht, op zig zelve, voldoende is tot de mooglijkheid der ftof, even zoo min kan dit van de aantrekkende kracht gezegd worden ; zoo als dit uit het voorgaande moet blijken. Derhalve, door eene bloote aantrekkende kracht, zonder eene terugftootende , is giene ftof mooglijk ; maar beiden maaken zij een allerjuist geheel uit; op beiden berust de inwendige mooglijkheid der ftof; en het is even daarom, dat zij grondkrachten der ftof moeten genoemd worden. Zij worden grondkrachten genoemd , omdat zij niet weder van andere krachten kunnen worden afgeleid; en het is hierom, zegt Kant, dat men derzelver mooglijkheid niet kan begrijpelijk maaken: alzo hier toe zoude X 3 ver  gi 6 Proeve eener verduidelijking verëischt worden , dat zij tot nog andere, of hoogere, krachten konden worden teruggeleid j 't welk onmoogelijk is. Wanneer de ftof in de gemeenfchaplijke grenzen der aanraking met eene andere ftof is, zoo weerhoudt de eene de andere, door de Werking en terugwerking, welke zij bei» den op elkander uitoefenen, door haare oor* fpronglijke ondoordringelijkheid. Met andere woorden, in de aanraking Aexftejfen, in eenen phijfijchen zin genomen , heeft 'er eene onmiddellijke werking en tegenwerking der on* doordringelijkheid plaats. De oorfpronglijke aantrekkingkracht, welke pek, als zoodanig, den grond der mooglijkheid van de ftof bevat, is hier in van deze phijfifche aanraking onderfcheiden, dat zij door geene ondoordringelijkheid begrensd wordt, in haare werking op ai ie mooglijke ftof. Zij trekt alles naar zig, op alle mooglijke afttani den; om het even of de ruimte, tusfehen het aantrekkende en het aangetrokken wordende, al, of niet, vervuld zij. Zij is eene grondkracht op zig z-lve , van de terugftootende kracht onaf nangelijk, en werkt dus in alle mooglijke ruimte, zonder dat deze hier aan eenig deel kan hebben; veel minder dat zij kracht hier in zoude popdig hebben ? want,  van de metaphijftfche Beginzelen enz. 3E7 want, zo iemand dit wilde Hellen, dan ware zij niet meer eene grondkracht, maar eene afgeleidde. De onmooglijkheid nu hier van is ïeeds duidelijk aangetoond. Daarenboven, zo zij , tot haare werking op de ftoffen in de ruimte, eene aanraking behoefde, dan zoude zij nimmer verder kunnen werken, dan in de plaats , in welke zij was : doch zoo iets is'' flrijdig met haare onafhangelijkheid, als grondkracht, van de ondoordringelijkheid. De aanraking nu in de wederkeerige werking der ondoordringelijkheid beftaande, en de ondoordringelijkheid den grond van de vervulling der ruimte uitmaakende; is de werking der aantrekkende kracht, daar zij van de aanraking on'afhangelijk is, tevens onafhangelijk van de vervulling der ruimte tusfehen haar en de Haffen, op' welken zij werkt, Haare ■ werking ftrekt zig dus uit door de ledige ruimte. Wanneer de aarde , zegt Kant, de maan onmiddellijk aantrekt, dan werkt de aarde op een ding , dat veele duizende mijlen van dezelve verwijderd is. De ruimte tusfehen dezelve en de maan kan als volkomen ledig aangsden worden; want, fchoon zig, tusfehen haar beiden, ligchaamen bevonden, zoo doet zulks niets tot deze aantrekking, Zij werkt X 4 dus  318 Proeve eener verduidelijking dus onmiddellijk op eene plaats, waar zij zel<< ve niet is,. Om deze onmiddellijke werking der oorfpronglijke aantrekkingkracht op eenen afftand, buiten de aanraking, door eene ledige ruimte, tegentefpreken, zoude men het tegengefielde moeten aantoonen, naamlijk: dat de ftoffen niet onmiddellijk op elkander kunnen werken, zonder tusfchenkomst van de kracht der ondoordringelijkheid. Dan, zoo iets te itellen en tevens de aantrekkende voor eene grondkracht, gelijk dezelve wezenlijk moetZtjn, te houden, is zig zeiven tegentefpreken; ■want de eerfte ftelling beteekent zoo veel, als. dat de terugftootende kracht de eenige zij, waar door de ftoffen kunnen werkzaam zijn, ten minften een noodzaakelijk vereisehte, door welk de ftoffen op elkander kunnen werken. Hier wordt dus de aantrekkende kracht geheel verworpen, ten minften haar beftaan, als grondkracht, vernietigd, en in tegendeel van de terugftootende kracht afhangelijk verklaard. Beiden nu is onmooglijk. De terugftootende kracht kan niet de eenige grondkracht der ftof zijn; noch de aantrekkende van deze afhangen, dewijl zij juist het tegenovergefteide van de eerfte is. Volgends deze ftelling,  van de metaphijftfche Beginzelen enz» 319 zoude men dus naar geheel andere krachten moeten omzien , om het beftaan der ftof in de iuimte aantetoonen. De onmooglijkheid hier van is uit het reeds verhandelde, aangaande de beide mooglijke grondkrachten dep ftof, gebleken, Eindelijk, de aanraking eene wederkeerige werking zijnde der ondoordringelijkheid, welke dus, als zoodanig, alle beweeging tegenhoudt; zoo kan, door eene aantrekking , in de aanraking, geene beweeging plaats hebben; en wij worden hier door wederom genoodzaakt vastteitellen, dat 'er eene onmiddellijke aantrekking , buiten aanraking, dus op eenen afftand , plaats heeft , zonder vervulling der ruimte. Derhalve: de aan alle ftof wezenlijke aantrekking is eene onmiddellij' ke werking derzelve op eene andere, door da ledige ruimte. De oorfpronglijke aantrekkingkracht wordt, derhalve, noch door tusfehen beide liggende ligchaamen, noch door de ruimte bepaald. Zij is aan alle flof oorfpronglijk eigen; en werkt haar vermogen uit, zonder door aanraking hier in begrensd te worden — dus boven de vlakte der aanraking. Zij moet eene doordringende kracht genoemd worden , alzo zij eene ruimte inneemt, zonder die te vervullen. Pe terugftootende kracht, door welke de X 5 ruim*  320 Proeve eener verduidelijking ruimte vervuld wordt, is, in tegendeel, eene vlaktekracht, alzo de elkander aanrakende deelen eikanders werking begrenzen, en deze kracht geene verwijderde deelen kan beweegen, zonder daar tusfehen in liggende deelen. De aantrekkende kracht, als zoodanig, is door de gebeele waereldruimte werkzaam, naar alle mogelijke zijden. Door alle ruimte oefent zij haar vermogen uit , zonder door iets hier in be aald te worden, dewijl zij noch afhangelijk van de ondoordringelijkheid is, noch, als oorfpronglijke aantrekkende kracht, ruimte vervult; maar die , in tegendeel, inneemt, zonder die te vervullen. Door haare doordringelijkheid vervalt, van zeiven, het denkbeeld , dat de flof, welke tusfehen haar en de afflanden, op welken zij werkt, ligt, haare fpheer van werkzaamheid zoude kunnen begrenzen. ,,ls beweegende kracht, beneden welke altoos noch kleinere graaden tot in het oneindige mooglijk zijn, kan zij door de ruimte ook niet bepaald worden. Deze kan alleen in zig de reden bevatten, dat dezelve zig verhoudt in de omgekeerde reden van den alftand: doch geenzins, dat zij, hoe ver die afftand ook gedacht worde, ergends ophoude. Be oorfpronglijke aantrekkingkracht, der hal" op yyelke de mooglijkheid der flof berust, ftrekt  van de metaphijftfche Beginzelen enz. 321 ftrekt zig uit in het v/aereldruim , van bet eene deel tot- het andere , onmiddellijk , in ,t oneindige» Door het geen ik nu, aangaande de aantrekkingkracht , als grondkracht befchouwd, gezegd heb, blijkt dan: (1).dat tot de mooglijkheid der ftof, eene aantrekkende, als tweede grondkracht, welke in eene tegenovergeftelde rigting van de eerfte werkt, verëischt wordt: (2) dat deze , even min als de terugftootende kracht, op zig zelve alleen, geene ftof mooglijk maakt; maar dat beiden hier toe noodzaaklijk zijn: (3) dat de ftof, door deze aantrekkende kracht, onmiddellijk op andere, door de ledige ruimte, werkt; en eindelijk (4), dat deze zelfde kracht zig, in het waereldruim, van ieder deel van het zelve, op ieder ander deel, onmiddellijk, in 't oneindige ukftrekt. Hier mede is de metaphijftfche Dijnamica afgehandeld, en , zoo duidelijk mooglijk , aangetoond, dat de inwendige mooglijkheid der ftof, als een wezenlijk iets, in ruimte be» ftaande, en dezelve door haare bijzondere beweegende krachten vervullende, op deze bei. de grondkrachten berust, Een ieder, die dit Krachtftelzel met de verëisch- te  3S2 Proeve eener verduidelijking te infpanning van geest overweegt y zal dra inzien , van hoe groot eenen invloed het zelve op de geheele Natuurkunde zij; ja, wat men "van haar hoopen mag, zo alle die krachten, welken wij in de onderfcheiden natuurdingen werkzaam zien , aan beide genoemde grondkrachten beproefd worden , om daar door te leeren, in welk een verband dezen tot genen ftaan. Dit verband hebben reeds de genoemde Heeren Deiman en Schröder, in de door mij aangehaalde verhandelingen, op eene voortreffelijke wijze aangetoond. Zoodanig iets heb ik ook getracht tot ftand te brengen, door de Levenskracht , als eene, van de beide grondkrachten afgeleidde, kracht, te befchouwen (*). De groote Stigter van dit dijnamisch ftelzel drukt zig, hieromtrend, in de volgende bewoordingen uit, met welken ik deze mijne Proeve befluite : „ Es ist über„ haupt über den Gefichtskreis unferer Verf „ nunft gelegen, urfprungliche Krafte a priori „ ihrer möglichkeit nach einzufehen: vielmehr „ befteht alle Naturphilofophie in der Zu„ rückführunggegebener, dem Anfcheine nach „ ver- (*) Zie mijne verhandeling, over de Levenskracht, volgends dijnamifche grondbeginselen, te Am ft er dam ? bij L. van Ei, 8"*. i8ca.  van de metaphijfifche Beginzelen enz. 323 „ verfchïedener Krafte , auf eine geringere „ Zahl Krafce und Vermogen, die zuErklarung „ der Wirkungen der erften zulangen: welche „ Reduftion aber nur bis zu Grundkrafcen „ forcgeht, über die unzere Vernunft nicht „ heraus kan; und fo ist Nachforfchung der „ Metaphyjtk, hinter dem, was dem empiri„ fchen Begriffen der Materie zum Grunde „ liegt, nur zu der Abficht nützlich, die Na„ turphilofophie, fo weit als es immer mög„ lich ist, auf die Erforfchung der dynami„ fchen Erklarungsgründe zu leiten, weil diefe „ allein beftimmte Gefetze, folglich wahren „ Vernunftzufammenhang derErklarungen,hof„ fen lasfen."  IX. De betrekking tusfehen de Zedenkunde en het Naluurregt» of Proeve ter heandwoording der vraag , 0f „ en in welke opzigten , deze wetenjcliappen onderfcheiden zijn. (Les fciences fe perfeélionnent d'autant plus, que 1'ort dégagera de chacune les branches, qui peuvent conyenir a d'autres faisceaux. Rien n éclaircit mieux les idéés, que de les grouper de manlère, que Ia lurmère puisfe les entourer et les pénétrer de tous cótés). Gr e wig tig is de voorgemelde Vraag, en onze aandacht bij uitftek waardig, Zij betreft, durve ik zeggen, het beftaan eener wetenfehao, welker belang een' ieder, die dezelve flegts van verre heeft leeren kennen, zelfs bij eene oppervlakkige befchouwing, al aanftonds in 't oog valt. Hat Natuurregt leerc den mensch zijne heiligfte regten kennen , welken hem , uit kracht van zijn' ver- he?  De betrekking tusfehen de Zedenkunde enz. 325 heven aanleg , door de Natuur zijn gefehon» ken; wijst ons naauwkeurig de grenzen aan, welken wij nimmer mogen overtreden , zonder een' openbaaren inbreuk te maaken op de onfebendbaare en heilige perfoonlijkheid van den mensch j rigt een bolwerk op tegen alle overheerfebing ; en doet , voor den rigterftoel der Rede , de regtmaatige aanfprsaken der verdrukte onfchuld krachtdaadiglijk gelden, tegen alle pogingen van Geweld. U ï t haaren aard , moet zulk eene werenfchap hoogst belangrijk wezen , niet flegts, om dat , alleen door haar, eene grondige kennis van het regt der volken mooglijk is , welke, voorzeker, in onze meer befchaafde tijden, te noodiger wordt, naar maate de on» derlinge betrekkingen tusfehen volken en vol• ken minder door geweld worden geregeld , dan wel eer, toen het grilziek brein der Vorften hier over oppermagdg befchikce; maar ook, om dat het Natuurregt, ten aanden der burgerlijke wetgeving, onöntbeerelijk is. Het doel van alle Heilige wetten is het verwezenlijken van regt en geregtigheid, Hier toe levert het Natuurregt de ftof en algemeene beginzelen, die voor alle maatfchappijën dezelfde zijn , en waar aan de deugdelijkheid van alle ftellige wetten behoort getoetst te worden. Hoe  gèó" De betrekking tusfehen dé Hoe belangrijk een grondig inzigt in dezé eeuwige waarheden zij; de weg nogtans orn daar toe te komen is geenzins zoo gemaklijk. Het is immers, tot eene grondige kennis van het regt der Natuur , niet genoegzaam , dat men zig met oppervlakkige en onduidelijke voorftellingen te vrede houde , en dat onze begrippen , in hunne toepasfingen op bijzondere gevallen , flegts hier en daar overeen» Hemmen met de uitlpraaken van 't gemeene menfebenverftand, en met dat donkere gevoel van regt, welk bij een'Jeder, die eenigzins befchaafd is, huisvest. Neen : maar het is boven alles noodzaaklijk , dat het Natuurregt tot zijne beginzelen van voren ^worde terug geleid. Dit is de voorwaarde, zonder welke hetzelve op den rang van wetenfehap nimmer eenige aanfpraak kan maaken. Trouwens, het is de natuur van alle wijsgeerige wetenfehap, dat dezelve op de eerfte en ontegenzeggelijke grondbeginzelen der Rede moet berusten. Zonder dit, is alle onze kennis onzeker, alle onderzoek iedel, en aft' ons oordeelen een bloot ronddwaalen in 't ruime veld van losfe befpiegelingen. De Rede , als het beginzel der volkomenfte eenheid, eischt den hoogften zamenhang van begrippen, als het uitfluitende kenmerk van wetenfehap. Even dit is het, dat, ten aanzien ook van het Natuurregt, den weg om tot grondig inzigt der, daar toe be«  Zedenkunde en het Natuurregt enz. 'gif behoorende, eeuwige waarheden tegeraaken^ zoo moeijelijk maakt. De beginzelen van allé wijsgeerte, en dus ook van het regt der Na« tuur, zijn in de diepfte fchuilhoeken des menschlijken geestes bedolven. Bij eenen meerderen trap van befchaaving', uiten dezelven zig, bij het gezonde menfebenverftand , door oordeelen en begrippen , die egter altijd , zoo lang zij niet nader bearbeid worden, als met een' donkeren (luier bedekt zijn* Dezen fluier opteligten \ deze begrippen duidelijk en zuiver, mei alle derzelver wezenlijke kenmerken , daarteftellen; derzelver grond eri oorfprong optefpooren — zie daar de ge wigtige en zwaare taak , welke de wijsgeer onderneemt! Uit den aard vati dusdanige pogingen ^ welken niets minder ten doèle hebben, dan een volkomen inzigt in de natuur en werkzaamheid van onze geestvermogens, kan men ligtlijk opmaaken, dat het der Rede niet, dan langzaam en na herhaalde ondernemingen, gelukken konde om tot het gewenschre oogmerk te geraaken. Verfcheiden proeven moesten vooraf genomen $ verfcheiden dwalingen gedwaald worden (want dit fchijnt toch de gang des menschlijken geestes te wezen), eer dat de Rede zig tot die hoogte konde verheffen* Wij behoeven ons dus niet grootlijks te verV. Deel, Y won-  328 De betrekking tusfehen de wonderen, wanneer wij vinden , dat van de tijden van huig de groot af, die het eerst het Natuurregt wetenfchaplijk trachtte te bearbeiden , en daar door, gelijk ook door zoo veele andere verdienden, zijnen naam on« ftervelijk heeft gemaakt, tot op de da^en van den grooten Kant toe, door wien een nieuw licht ontdoken is, het Natuurregt geenen vasten wetenfchaplijken gang heeft gehouden. Werp, mijn Lezer l om TJ hier van te overtuigen , een' vlugtigen blik op den toefland, waar in die wetenfehap zig bevond. Van haare eerde geboorte , fcheen zij flegts veroordeeld om een twistappel te zijn. Weinige regels zijn in dezelve voor handen, die eenen algemeenen bijval vonden; genoegzaam geene beginzelen, die niet allen van den eenen verdedigd, van den anderen betwist, en van een' derden betwijfeld zijn geworden. Men denke flegts aan de zoo zeer verfchillende gevoelens , die in het algemeen Staatsregt, door de uitleggers van het Natuurregt, beweerd werden: men denke aan de twisten, nopends den grond van het eigendom, nopends den grond van dwangregten , uit een verdrag oorfpronglijk , en dergelijken meer. Wat mag de reden hier van toch wezen ? Gewis niet, dat het dien fchranderen Uitleggeren aan oordeel mangelde, om onwederfprekelijke grond-  Zedenkunde en het Natuurregt enz, 520, grondbeginzelett in het bijzondere toetepasfen ! maar de reden ligt grooten deels in de gronden van het Natuürregc zeiven , die het oordeel over de onderfcheiden betrekkingen en handelingen der menfehen, met opzigt op derzelver regtheid of onregtheid, bepaalei moeten. De grootfte onzekerheid en tegenftrijdigheid van gevoelens hadden, te voren, ten aanzien der gronden van het Natuurregt 4 plaats. Geen wonder , derhalve , dat deze zelfde onzekerheid zig ook tot de gewigtigfte ftukken dezer wetenfehap uitftrekte. Voor" dat Kant de autonomie der pra&ifche Rede in haaf waare daglicht gefield had, konde men geen zeker beginzel onzer zedenlijkheid vastftellen. De eene meende, dat de drift haar gelukzaligheid, die bij den mensch zod krachtiglijk werkt, de grond onzer zedenlijkheid zij. Een ander zógt dien grond in eene Vréémde wetgeving, het zij dan van de God-s heid, het zij van de burgerlijke Overheid: een derde in een donker zedenlijk gevoel. Een vierde trok alles in twijfel, en verklaarde onze zedenlijke begrippen voor bloote geWrogten eener toevallige opvoeding, en het onderfcheid tusfehen deugd en ondeugd voor iets willekeurigs. Dit niet alleen; maar ook nimmer Wees men het onderfcheid aan, op eene wijze , die , naar mijn inzien, de proef houden kan, tusfehen het Natuurregt en de  33» De betrekking tusfehen de Zedenkunde ; noch bepaalde men de grenzen , behoorelijk , voor elke van deze beide, op onderfcheiden gronden berustende, weten fchappen. Het gene men met den naam van iV^' tuurregt beftempelde , was dus in der daad anders niets, dan Zedenkunde; hoe zeer zommigen, door hunne onderfcheidingen, waar van men geenen grond konde aangeven , meenen het Natuurregt, als eene afzonderlijke wetenfehap, te hebben voorgedragen, en hunne leerboeken ook als zoodanig doen voorkomen. Geen wonder! dewijl de begrippen van regt en zedenlijke mooglijkheid zeer naauw met elkander verbonden fchijnen; fchoon zij , gelijk bij nader onderzoek blijken zal, te eene maale onderfcheiden en op verfchillende gron. den berustende zijn. Het begrip van regt Iaat zig geenzins, gelijk men meende, afleiden uit het begrip van pligt: de zedenkunde is geenzins de grond van het Natuurregt. Dewijl men nu nogtans niet ophield, deze begrippen als grond en gevolg te befchouwen, zo moesten hier uit natuurlijk verwarringen ontflaan, en regtsbeginzelen geboren worden , die den Denker niet bevredigen. Alle mislukte pogingen , om het dwangregt algemeen geldig te bewijzen, uit die zedenlijke beginzelen, ftrekken tot een overtuigend bewijs. Want men redeneerde uit beginzelen, die niet alleen daarom geen fteek houden, om dat ze in 't algemeen  Zedenkunde en het Natuurregt enz. 331 meen op het begrip van pligt gebouwd zijn: maat ook op zulk een begrip van pligt » 1 welk, naar mijn inzien, geenzins de toets der waarheid kan doorftaan; het zij men hetzelve afleidde uit den algemeenen dorst der menfehen naar gelukzaligheid; het zij uit den wil van God, of uic eenig ander heteronomisch beginzel (*). De verwarring van de beginzelen der Zedenkunde met de gronden van het Natuurregt is dus eene voornaame oorzaak, zoo wel van die onëenigheid tusfehen de onderfcheiden Uitleggers , als ook van die doorgaande zwakheid, welke een ieder deze wetenfehap, zoo als zij 'er voorheen uitzag , moest aanzien, en die inzonderheid ook blijkbaar is in het lijfllraflijke regt, waar in de algemeene regtsbeginzelen, voornaamlijk, hunne bijzondere toepasfing vinden. Eene poging, derhalve, hoe zwak ook , om de gronden yan het Natuurregt, en deszelfs grenzen, een weinig nader ie onderzoeken , meende ik dat hier niet onvoegzaam-zoude geoordeeld worden. Ik zal daarom trachten de vraag te beandwoorden: «ƒ, (*) Ik heb getracht, dit nader te bewijzen, in mijne academifche Verhandeling , de primo moralitatis principie.  33* De betrekking tusfehen de of, en op welke gronden, het Natuurregt onderfcheiden zij van de Zedenkunde. Mijne overtuiging, welke ik, voor een groot gedeelte, aan het lezen der Schriften van Kant, Fichte,Melmn, Feuerbach, Bergh, en anderen,,-te danken heb, zal ik, zoo duide. lijk en kort ik kan, voordragen, Ik zegge met opzet: op welke gronden enz,; naardien veelen, ja de meesten, der heden* pagfche Wijsgeeren de noodzaaklijkheid vaq het onderfcheid tusfehen het Natuurregt en de Zedenkunde erkennen, maar egter ovétr het punt, waar in eigenlijk dat onderfcheid be«ftaat, met elkander verfchillen, en, zoo het mij voorkomt, veelal verkeerde begrippen koesteren. O m dan dit onderzoek in order te laten aflopen, zal ik (i) de voc-rgeftelde vraag voorlopig beandwoorden, (2) bewijzen, dat het begrip van pligt geenzins de grond van het regt zijn kan: maar dat de Rede eenen, van de Zedenwet geheel oniifhangelijken, grond van regt in ?ig bevat, en (3) uit dat verhandelde eenige gevolgen afleiden, die tevens de waarheid van het voorlopig gegeven andwoord volkomener zullen doen inzien. |. Schoon het gemeene menfehenver- ftand,  Zedenkunde en het Natuurregt enz. 333 fland niet ftembevoegd zij, in zaaken van Wijsgeerte; levert hetzelve nogtans de ftof op, die de Wijsgeerte bearbeidt, en tot duidelijke begrippen brengt. Hier aan hebben wij het ontftaan der Zedenkunde, als ook des Natuurregts, en alle die menigvuldige pogingen toeteichrijven , welken deze wetenfehap» pen meer en meer op vaste gronden trachten te vestigen. Het begrip van pligt en van regt huisvest in het hart van elk mensch. Wij verbinden hier mede een zeker belang — en zie daar de aanleidende oorzaak, dat, bij den eerften uitflap, welken de Rede in het ruime veld der befpiegeling' waagde, ook deze begrippen de waardige voorwerpen van 's menfehen naarvorfching' wierden. Door het pligtsbegrip , waar van de mensch zig bewust is , gevoelt hij zig in eene volftrektte, zedenlijke, noodzaaklijkheid gebragt om, uit achting voor het heilige gebod zijner Rede, op eene zekere bepaalde wijze te handelen , deze en die daaden te doen, en anderen natelacen. Door de bewustheid van regt, gevoelt de mensch zig, in zekere opzigten , vrij, en zijnen wil niet, gelijk in het geval van pligt, uoodzaaklijk bepaald; fchoon die vrijheid egter, door de vrijheid van anderen, haare grenzen bekomt. Met dit bewustzijn der regten verbindt de mensch te gelijk de bevoegdheid om deze regten met geweld te handhaaven, indien een ander hem , ia de uitoefening derzei ven, mogt willen verY 4 hin-  g34 De leirekking tusfehen de hinderen, Hij is zig zijnes regts op zijn leeven, eer, eigendom, en de verdediging van dezelven, zonder welke zijn regc niets zijn zoude, volkomen bewust, Dit regt weet hij dat niet eerst geboren wordt door den burgerflaat, maar in zijne natuur gegrond, en ..van zijne perfoonlijkheid onaffcheidelijk is. Hij heeft regten zelfs tegen den Staat, en beoordeelt den toeftand daar van naar begrippen, die onmooglijk uit de ervarenis hunnen porfprong ontleenen kunnen. Beide de begrippen van pligten en regten liggen reeds in een hooger beginzel. Het is de Rede, welke dezelven, fchoon op eene onderfcheiden wijze, bevat: niet flegts, zoo verre wij, door Haar , onze pligten en regten leeren kennen ; maar tevens, dewijl zij alleen de grond (het frincipiumesfendi, gelijk de oude Schoolgeleerden fpraken) van dezelven is. De befchouwende Rede zoekt de donkere bewust, heid hier omtrend te ontwikkelen; den grond en de mooglijkheid van dezelven te bewijzen; regelen daar uit afteleiden, welken ons leeren welke regten wij bezitten , en wanneer onze handelingen kunnen gezegd worden regtmatig te wezen. De wetenfehap, waar in dit alles wordt geleerd, en uit beginzelen bewezen, is het Natuurregt, welke derhalve eene weten, fchap van het regt der Rede is. Feuer.  Zedenkunde en het Natuurregt enz. 335 Feuerbach merkt ergends aan(*), dat, door deze of foortgelijke bepaaling , het be. grip van het Natuurregt, als wetenfehap, naauwkeurig genoeg van alle andere wetenfeba pen onderfcheiden is. Deze aanmerking komt mij voor, gegrond te zijn, dewijl het fpraakgebruik, door het woord regt , dit begrip ook, genoegzaam, van alle andere, daar aan grenzende, begrippen onderfcheiden heeft. De Wijsgeer zal daarom ook, gelijk Kant zegt, uic hetzelve geene andere kenmerken uitfpinnen, dan die door het gemeene menfchenverftand zelve daar in gelegd zijn. Door deze bepaaling, is het Natuurregt onderfcheiden van de Zedenkunde , van de Heilige Regtsgeleerdheid, van de Staatkunde, en alle andere aangrenzende wetenfehappen. Van de Zedenkunde , zegge ik ; dewijl deze alleen leert, welke pligten de Rede voorfchrijft, en wat daar mede beftaan kan. Van de fïellige Regtsgeleerdheid ; dewijl deze niet eene redewetenfehap, maar eene gefchiedkundige kennis der regten is, welken door den wil der burgerlijke Overheid zijn vastgeftelds terwijl, in tegendeel, het regt der rede niet door de Maatfehappij ingevoerd, maar in de ■na* {«) Kritik des naturlichen Rechts, J. 31. . Y 5  g3 De betrekking tusfehen de natuur zelve van den mensch gegrond is.1 Van de Staatkunde , dewijl deze eene wetenfehap is der middelen , om het hoogfte doel van den Staat te bereiken. Van deze is hec Natuurregt onderfcheiden, ' niet alleen als eene zuivere kennis uit begrippen van voren (terwijl de Staatkunde uit daadzaaken der er. varing moet putten); maar ook, om dat het Natuurregt zig bepaalt bij het gene regt is; de Staatkunde , daartegen, bij de middelen om dit regt ook onder de menfehen te doen heerfchen. Het Natuurregt fehrijft aan de Staatkunde het doeleinde voor, welk deze moet trachten te bereiken. Zoude men dan de voorgeftelde vraag niet in dezer voege kunnen beandwoorden, dat het Natuurregt daar in vam de Zedenkunde onderfcheiden zij, dat het eerfte alleen de regten, de andere, daartegen, de pligten, welken de Rede ons oplegt, leert en ontwikkelt? Doch wie ziet niet, dat dit andwoord geènzins vol-» komenlijk bevredigt, en alleen een onderfcheid van woorden bevat, waar door niet wordt aangeduid, dat ook pligt en regt in der daad onderfcheiden en , ten aanzien hunner gronden , van elkander onafhangelijk zijn ? Dit moet vooraf bewezen worden ; zal men kun. nen beweeren, dat deze wetenfehappen onderling verfchillen. Immers het onderfcheid de. zer  Zedenkunde en het Natuurregt enz. 33? zer wetenfchappen moet noodwendiglijk gelegen zijn in de verfchillende voorwerpen, omtrend welken zij verkeeren. De form hebben zij te zamen gemeen. De bron , waar uit de kennis van beider voorwerpen gehaald wordr, zijn zuivere redebegrippen* Ten aanzien van haare form, zijn zij dus beiden zuivere wijsgeerige wetenfchappen. Het verfchil, derhalve, moet alleen gelegen zijn in de flof, II. Om dan het onderfcheid dier beide wetenfchappen wèl te bepaalen , moeten wij letten op het voorwerp des Natuurregts, het begrip van regt zelve. Wij moeten onderzoeken , of de grond der pligten ook de grond der regten zij : ten einde uit de eenheid , of verfcheidenheid, daar van, ook de eenheid, of verfcheidenheid, der Zedenkunde en wijsgeerige Regtdeere te kunnen afleiden. Bijkans alle Uitleggers van het Natuurregt beweeren , dat onze pligten de grond van het regt zijn. Over de wijze egter, op welke, verfchüt men; en, ten dezen aanzien, kan men de partijen tot twee clasfen brengen. De eene leidt het begrip van regt af uit de pligten , voor zoo verre de regtheb. bende die vervullen moet: de andere, daartegen, uit de pligten, in zoo verre die in de bewustheid van eenen, tegen het regthebben* de  338 De betrekking tusfehen de de onderwerp overftaanden, perfoon voor handen zijn, en door dezen moeten vervuld worden: zoo dat de pligt van den eenen de grond des regts voor den anderen is, De verdedigers der eerfte leerwijze ftellen hunne gedachten veelal op de volgende wijze voor. De mensch is aan zedenlijke wetten gebonden, die uit zijne eigen natuur voordvloeijen. Door dezelven gedrongen, moet hij (in een' zedenlijken zin) zommige daaden doen , anderen nalaten ; en het gene deze wetten als zedenlijk noodzaaklijk voorfchrijven, dat is pligt. Deze wetten egter, ftellen niet alleen de zedenlijke noodzaaklijkheid eener daad voor ; maar ook de zedenlijke mooglijkheid. Zij gebieden en verbieden niet .flegts, maar veröorlooyen ook. Gelijk nu de eerfte zedenlijke hoedanigheid pligt wordt genoemd : zoo is de zedenlijke mooglijkheid regt. Alles is dus regt, "het geen niet tegen de zedenwet aanloopt , als zijnde dan zedenlijk mooglijk. Regt is, volgends deze leerwijze, elke handeling, die geöorlofd, of niet verboden , is. En, dewijl het regt niet alleen eene hoedanigheid van eene handeling, maar ook van een' perfoon is; zoo blijkt, dat- het, in den laatften zin, niets anders beteekent, dan een zedenlijk vermogen (facultas moralis'j, om  Zedenkunde en het Natuurregt enz. 339; re doen het gene niet verboden is, of om natelaten het gene niet geboden is (*). Volgends deze verklaaring van regt, is dit begrip geheel af bangelijk van de zedenwet. Want elke veröorlooving, elke zedenlijke mooglijkheid , waar in het regt beftaan zoude, is niets anders, dan de betrekking eener daad tot de wet, welke door deze wet bepaald wordt. Indien eene handeling niet ftrijdc tegen de wet, dan is.dezelve zedenlijk mooglijk, geöorlofd, en dus regt, De zedenlijke mooglijkheid hangt af van die pligten, welken het regthebbende onderwerp moet vervullen ; dewijl hier uit moet worden beöor» deeld, wat voor hem geöorlofd en regt zij. Uit den aard dezer leerwijze laat zig ligtlijk begrijpen , dat het begrip van regt even zoo veele verfchillende wijzigingen ondergaan móest, als het hoogde beginzel van zedeniijk- heid, (*■ Zoo bepaalt ook b. v. Coccëji, disf. prooem. ad Grotium, §. 4, het begrip van regt: quod licitum est, jus dicimus. Desgelijks ook Thomasicj en Kochler, bij welken laatften, exercit. in J. N. %. 861 , het regt is potentia agendi in relatione ad rtormam, te weten de zedenwet. Van dit zelfde gevoelen zijn Wolf, Mendelsohn, Eberhard, Feder, Garve, en anderen.  34ö t>e betrekking tusfehen de heid, waar van men het regt poogde afteleiden , op verfchillende wijzen gedacht werd. Zoo moesten de verdedigers der gelukzalig* heidleere, altans voor zoo verre zij het regt bouwden op de pligten der regthebbenden, door regt niets anders verftaan, dan het gene het geiuk bevordert , of liever niet hindert, Mendelsohn bepaalt het regt (*) door een zedenlijk vermogen, en noemt al dat gene zedenlijk, wat met de wetten van wijsheid en goedheid (die op gelukzaligheid doelen) beftaan kan. Bij Fe der (f) is regt het gene het meeste goed en nut in zig bevat en voordbrengt: waar mede genoegzaam inftemt het gene Eberhard, hier omtrend (§), fehrijft. Even zoo moesten ook de verdedigers der theologifche zedenleer hun regtsbegrip gronden op den wil van God; gelijk Velthüisen, Pufendörfer, Cocceji, en anderen, welken iedere handeling regt noemen , die niet ftrijdc tegen de neiging tot gezelligheid, welke bij den mensch huisvest, of die niet tegen de order van het heelal ftrijdc: naar mate zij zig deze als beginzelen der kennis {principia Cognoscendt) van den Godlijken wil voorftelden. Z o n* (*) Jerufalem, p. 29. (t> Crundlehre zur Kenntnhz des mensehl. Wilt. Na', turreeht, §.2. ($) Sittenlehre der Fernunft, §, aii  Zedenkunde en let Natuurregt enz. 341 Zonder mij hier intelaten in de menigvuldige wijzigingen en verklaaringen, aangaande het begrip van regt gegeven, is 't genoeg te zeggen , dat zij allen hier op uitkomen , dat regt niets anders zij, dan het gene zedenlijk geöorlofd is, en dus niet ftrijdc tegen het gebod der zedenwet: hoe zeer men ook, in de verklaaring van den grond dier zedenwet, geheel verfchillende, ja tegenftrijdige, gevoelens omhelsd hebbe. Ook deze regtstheorie is door veele nieuwere Schrijvers, na de verfchijning van Kant's Critiek der praclifche rede , verdedigd. Het trachten om dezelve meer en meer te bevestigen , moest hun zeker in zoo verre beter gelukken , als zij nu van grondiger beginzel der Zedenkunde konden gebruik maaken , en hunne regtstheorie, daar door, meerdere vastheid bijzetten. Inzonderheid hebben dit getracht Hufland, Reinold, Sciimuz, Heidenreich , Jacob, Hofbauer , Tieftrunk, en anderen, wier verklaaringen hoofdzaaklijk daar op neder komen , dat regt is een zedenlijk vermogen, of (indien zij het voor eene hoedanigheid van eene handeling nemen) dat gene, dat zedenlijk geöorlofd is , en beftaan kan met dit hoogfte gebod : behandel elk redelijk wezen, als doel op zig zeiven. Men ziet hier uit, dat het Natuurregt, op  342 De betrekking tusfehen dè op deze wijze, aan de Zedenkunde ondergeifchikt was, en dat zij, noodzaaklijk, altijd të zamen den zelfden gang houden moesten. Doch hoe zuiver men zig ook de begin* zelen der Zedenkunde moge voordellen ; deze verklaaring nogtans van regt, uit de pligten der regthebbenden ontleend, komt mij voor ongegrond en niet voldoende, In de eerfte plaats merke ik daar tegen aan, dat, volgends deze theorie, de geldig-» heid van die regten onmooglijk kan bewezen worden, welke tegen alle zedenlijke geboden aanlopen, en van welker bezit zig egter een ieder bewust is. Niemand is 'er, of hij weet, dat hij het regt bezit tot alle zoodanige handelingen , waar door een ander in zijne regten niet wordt belemmerd, en dus ook tot zedenlijk booze handelingen, indien hij, door dezelven , flegts het regt eenes anderen maar niet krenkt. Wij hebben het regt , om de vermogens van onzen geest te befchaaven , maar ook om die te verwaarloozen. Wij zijn Verpligt, het leeven en de gezondheid te bewaaren, om dat anders de uitoefening onzer pligten niet mooglijk is : niemand, ondertusfchen, zal den mensch het regt betwisten, om fchadelijke fpijzen of dranken te gebruiken, en dus zijne gezondheid en zijn leeven te  Zedenkunde en het Naiuurregt enz» 344 te verkorten, Wij hebben het regt, om de edele pligten van mildaadigheid omtrend armen, hulpvaardigheid omtrend ongelukkigen, te oefenen: maar wij kunnen ook, regtshal* ve, ons te rugge houden. Hoe kan nu, volgends deze theorie, de werklijkheid van dit gedeelte onzer regten bewezen worden? Is het regt anders niet, dan het gene zedenlijk mooglijk is, en niet ftrijdc tegen onze pligten j dan zijn alle regten, die eene zedenlijke onmooglijkheid influiten, harfenfchimmen. Niemand egter kan zóó oordeelen. Allen , in tegendeel, zijn wij ons bewust, op verfchillende wijzen, zelfs tegen de heiligfte pligten, wat het regt betreft, te kunnen handelen; mids dat maar onze daaden geenen inbreuk maaken op de regten van anderen. De Rede zoude , derhalve, zo deze theorie gegrond ware, zig zelve tegenfpreken, door, aan den éénen kant, den mensch een regt te geven, dat is eene handeling voor zedenlijk mooglijk te verklaaren, en, aan de andere zijde, vastteftellen, dat deze zelfde mooglijkheid tegeri onze pligten ftrijdc: het welk hoogst onge-< * rijmd is. Wanneer wij, vervolgends, in aanmer' king nemen, dat met elk regt te gelijk dé bevoegdheid tot dwang verbonden is, worden V. Deel. Z wij  344 De betrekking tusfehen de wij al verder van het ongegrondde dezer leerwijze overtuigd. Het is waar , men onderfcheidt tusfehen volkomen en onvolkomen resrten (waar over in het vervolg nader) : doch hoe zal men het dwangregt uit het begrip van zedenlijke mooglijkheid afleiden , zonder de toevlugt tevens te nemen tot die pligten, welken een ander moet vervullen omtrend den perfoon, die tegen den regthebbenden overftaat? Wolf, bij voorbeeld, die hier in zig--zeiven niet gelijk is, leidt het regt af uit den pligt, om zig zeiven te vol maaken, en alzo uit de pligten der regthebbenden; terwijl hij, daartegen, het bewijs voor het, met het regt verbonden, dwangregt afleidt uit den pligt van den perfoon, die tegen het regthebi bende onderwerp overflaat. Doorgaands egter redeneeren de verdedigers van deze regtstheorie , zo zij confequent zijn , óp de volgende manier. De mensch is verpligt, gelukzaligheid naarteftreeven, zijne volkomenheid te bevorderen , den wil der Godheid te eerbiedigen , overëenkomftig de order der Natuur te leeven, en geen' perfoon als willekeurig middel te behandelen. Het is pligt, zegt men, om hem, die mij hindert in de uitoefening dezer pligten , en in handelingen belemmert, die, ingevolge hier van, zedenlijk zijn geöorlofd, door dwangmiddelen van deze ge. weid-  Zedenkunde en hei Nauiurregï' enz. 345 welddadigheid te rug te houden, En, naardien elke pligt zedenlijke noodwendigheid, doch deze te gelijk ook zedenlijke mooglijkheid influit, zoo is het ligtlijk te begrijpen , dat de Uitoefening van dwang regttnatig is, en ook, in welk geval de mensch hier toe bevoegd zij (*> Maar dit bewijs is, mijns oordeels, niet volledig; om het even welk beginzel van zedenlijkheid men ook moge aannemen, WanÉ wie zal beweeren, dat, wanneer men zig bewust is , een regt te hebben tot het uitoefenen van dwang , wij hier toe ook altijd zouden verpligt zijn? Wel is waar, in onderfcheiden gevallen en' omftandigheden heefl dit plaats. Het is zomtijds een heilige pligt, geweld met geweld te keeren ; inzonderheid wanneer een ander inbreuk maakt op de onveranderlijke aangeboren regten der Mensch* heid , en deze inbreuk onmiddellijk de waarde der perfoonlijkheid betreft, Des niet te min is het 'er verre van daan , dat het dwangregt, in alle* andere gevallen, algemeen uit het begrip van pligt zoude kunnen worden be- C*) Men vergelijke Koehler, Exsrcitat, I. N § 831. Achönvval, Ps-oleg. I. N, % 87. Feder, Un* terfuchungen uber der menschlichen IVUlen, UI Th. Cap. II. % 42. Z a  De betrekking tusfehen de bewezen en afgeleid; want 'er zijn dwangregren, die tegen de zedenwet, tegen onze pligten, lijnregt ftrijden. Of heeft niet de rijke, aan alles overvloed hebbende, fchuldeisfcher een onbetwistbaar regt, om den braaven, maar armen en ongelukkigen , fchuldenaar tot betaling te dwingen, of van het weinige, het welk hem nog was overgebleven, te berooven ? En men raadpleege met het geweten, of dan egter deze handelwijze de toets dep deugd verdragen kunne. In zulke gevallen pleegt men te zeggen> Summum jus fumma injuria» Het fchijnt wel, dat man deze zwarigheid? eenigermate wil ontwijken , door te beweeren, dat, om den grond van een dwangregt aantetoonen , het niet noodig is , dat de mensch tot het gebruik van geweld verpligt zij; maar dat het genoeg is, inditn zulks niet verboden, en dus geöorlofd is» Maar dit is eene uitvlugt, waar door niets gewonnen wordt. Want dwang kan nimmer bloot geöorlofd: dezelve moet of geboden, of verboden zijn. Het bloot zedenlijk mooglijke of volftrekt geoorlofde is niets anders, dan een niet verboden zijn, een ftilzwij* gen der wet. De wet egter zwijgt nimmer, dan daar, waar de handelingen volftrekt bui» ten  Zedenkunde en liet Natuurregt enz. 347 ten h ai en kring liggen; bij daaden, die zedenlijk onverfchillig zijn, waar over geene beflisfing volgends zedenlijke beginzelen kan plaats hebben. Maar dit kan nimmer het geval zijn , mee betrekking tot het gebruiken van geweld. Hier geldt het onmiddellijk de waarde der menschheid en perfoonlijkheid. En dit moet voorzeker binnen den kring der zedenwet zijn. Hier moet men altijd kunnen beilisfen , of de uitoefening van den dwang verboden, of pligt zij : zoo dat dit nimmer bloot zedenlijk onverfchillig zijn kan. Fichte (*) zegt te regt: Men kan onmooglijk in» zien, hoe uit eene volftrekt onvoorwaardelijk gebiedende , en daar door over alles zig uitftrek» kende, zedenwet, eene veroorlovende wet zoude kunnen worden afgeleid. Daarënboven , is regt, even gelijk verpligting, iets jlelligs, en niet flegts eene bloote ontkenning; het welk onmooglijk zijn zoude, bij aldien het regt niets anders ware, dan zedenlijke mooglijkheid. Eene veroorloving immers is eene bloote ontkennirsg. Zij beftaat daar in, dat de zedenwet, met betrekking tot eene handeling, niets Heiligs bepaalt, maar zwijgt, en werkeloos is, door afwezigheid. En dit geldt, zoo wel ten aanzien van eene betrekkelijke, als van eene vol- (*) Grundlage des Naturrechts, §. 3. 2 3  34-3 De betrekking tusfehen de volftréktte, veroorloving. Zij is naamlijk be> trekkelijk, bij zedenlijk noodzaakiijke handelingen, om dat dezen, in zoo verre, dan ook zedenlijk mooglijk, en niet verboden zijn, En volftrekt, daarentegen, bij handelingen, die noch geboden , noch verboden , en dus te eenemaal zedenlijk onverfchillig zijn (*). Het regt, derhalve, zou, ingevolge de gegeven verklaring, niets anders zijn, dan eene bloote ontkenning, waar aan geene Heilige hoedanigheden kunnen worden toegekend; even als eene fclnduwe (afwezigheid van licht) , die wel iets voor de zinnen, maar, op zig zelve, voor de rede niets is : want de zedenwet is dan niet de grond van het regt, maar hier van flegts eene Conditio fine qua non (f). Het onvoldoende en niet bevredigende dezer leer hebhen onderfcheiden Wijsgeeren van tijd (*) Men heeft te voren veel getwist, of 'er zedenlijk onverfchillige handelingen zouden kunnen gedacht worden, of niet. Zonder bedenking trede ik het gevoelen der genen bij, die het eerfte beweeren; want het is waar, zoo als Kant zig, ergends, geestig uitdrukt: Eene zedenleer, waar in het tegendeel beweerd wordt, beflrooit de gangen der menfehen met pligten, even ah met voetangels, (f) Vergel. Feuerbach, Kritik des Naturlichett Rechts, p. 105, -  Zedenkunde en het Natuurregt enz. 349 tijd tot tijd ingezien, en uit dien hoofde getracht eene andere 'theorie van regt voorcedragen, waar door zij meenden de zwarigheden, welken hier tegen kunnen worden inge» bragt, te ontgaan. Wolf zelve, gelijk wij hebben aangemerkt, fchijnt dit reeds ingezien te hebben; altans hij gaat, in het bewijs voor de regtmatigheid van den dwang., van zijnen gewoonen weg af, om het regt afteleiden uit de pligten van den regthebbenden, en neemt zijne toevlugt tot de pligten, welken de, te» gen het regthebbende onderwerp overftaande, perfoon vervullen moet. De uitoefening, zegt ,, hij, van dat gene, het welk mij "geöorlofd „ is, zoude onmooglijk zijn, indien een an,,, der het regt had, mij hier in te belemme„ ren; en de wet der Natuur zoude zig mits. „ dien zelve tegenfpreken, indien zij aan den „ eenen eene handeling veröorlofde, en aan ^, den anderen te gelijk ook vrijheid gaf om deze handeling naar willekeur te beletten. .„ Dewijl dit ongerijmd is , zoo volgt , dat „ de wet der Natuur, terwijl zij mij een regt „ toeftaat, den anderen verpligt, om de uit„ oefening van dit regt niet te hinderen. Uit deze verpligting , ontftaat voor ons het „ regt, om niet te dulden, dat wij in de „ uitoefening onzer regten belet worden; ge„ volglijk, om aan hem , welke dit mogte Z 4 „ be-  g$o De letrekHng tusfehen de „ beproeven , reet geweld weêrftand te bieden" (*) Eenige nieuwere Wijsgeeren hebben die gevoelen ook verdedigd , door te beweeren, dat het een, in de toegepaste Zedenkunde bewezen, pligt is, op de vrijheid van eenen anderen geenen willekeurigen inbreuk te maaken, en dus ook de verdediging, of het geweld, het welk een ander, ingeval 'er inbreuk op zijne vrijheid gemaakt en daar door deze pligt overtreden wierd, tegen dezen inbreuk te werk fielt, niet te wederftaan : uit welke verpligting van den eenen zij meenen dat hee regt van den anderen ontfpringt (f). Doch, hoe fcherpzinniglijk deze leer ook bepleit zijn moge, hoe zeer zij ook veele zwarigheden, tegen het bewijs, uit de pligten der regthebbenden ontleend, moge uit den weg ruimen; fchijnt het mij egter toe, dat deze theorie insgelijks aan zoo veele zwarigheden onderworpen is, dat ik mij van derzelver waarheid geenzins kan overtuigen. laaf'- (*) Inflitut. I. N. § 50. (t) Vergel, Heide^reich, System, des Na(urftchts, I Th. Kap, I.  Zedenkunde en hel Natuurregt enz. 351 Immers hoe is het mooglijk, dat door de verpligting, welke een ander vervullen moet, voor mij een regt kan gebooren worden? Het regt is iets werklijks in- en voor- de bewustheid van hem, die het regt heeft; maar hoe kan dit door de verpligting van een' ander' worden te weeg gebragt! Hoe wordt, hier door, iets voor het beregtigde onderwerp vastgefteld ? Mijn regt ware niets, dan een verbod voor eenen anderen , om mij niet te hinderen in de uitoefening van zekere handelingen. Dit verbod ware wel iets voor hem , die dezen pligt vervullen moet; maar geenzins iets in en voor mime bewustheid. Dewijl het eenen anderen niet geöorlofd is, zekere handelingen te doen, volgt niet, dat hier door een regt voor mij ontfpringt. Want uit het piigtmatige of onpligtmatige van eene handeling, volgt flegts, dat zij al, of niet flrijdt tegen eenen regel voor het handelende onderwerp , waar door geene wezenlijke bepalirg voor een anderen wordt vastgefteld. Het regt ware alzo een bloot niets voor mij, indien het uit de verpligting van een' ander' moest worden afgeleid : want het laat zig volftrekt niet inzien, hoe uit het niet regt hebben van den eenen, een regt voor een' tweeden geboren wordt. Regt is altijd de overëenftemming van eene handeling met eenen regel, die in en voor het regthebbend onderwerp zeiven Z 5 voor-  352 De betrekking tusfehen de voor handen is; die uit zijne eigen rede, maar geenzins uit de rede van eenen anderen, zijnen oorfprong nemen kan, — Wijders berust die leer op de verönderftelling, dat !er tegen eiken pligt een regt overftaat — verönderftelling, die, offchoon bijkans algemeenlijk aangenomen , egter mijns oordeels, valsch is, wanneer wij in aanmerking nemen den bijzonderen toeftand der menfehen. Intusfchen zoude die onderftelling altijd en in alle gevallen moeten doorgaan, indien de pligt van den eenen de grond van het regt voor den anderen was; zoo dat ik altijd moest kunnen verzekerd zijn, dat de andere eene verpligting vervullen moet, om met grond te kunnenbefluiten, dat ik een regt had: het welk niet mooglijk is. Immers het oordeel over dat geen, het welk voor mij pligt is, hangt af van mij zeiven, en rigt zig naar den bijzonderen toevalligen toeftand, waar in ik mij bevinde , en welken niemand buiten mij grondig in ftaat is te kennen. De Rede gebiedt mij oppermagtiglijk, naar zodanige regelen te handelen, die algemeene wetten voor elk redelijk wezen kunnen zijn, en eiken perfoon naar zijne waarde, als doel op zig zeiye9 te behandelen: maar de toepasfing dezer wet overlatende aan de oordeelskracht van ie. der bijzonder wezen (waar door dan onze bijzondere toegepaste verpligtingen, in de onder-  Zedenkunde en het Natuurregt enz. 353 derfcheiden betrekkingen, waar in de mensch zich geplaatst ziet, geboren worden) zoo konde het niet anders zijn , of het oordeel over dat geen, wat in elk bijzonder geval pligt is , meest verfchillen , en zelfs eene volftrekte overëenftemming welligt geheel onmooglijk zijn. En hoe is het dan mooglijk , dat de pligt van den eenen de grond van het regt voor eenen anderen zijn kan ; naardien het oordeel over dezen pligt afhangt, niet van mij, maar van hem, welke den pligt vervullen moet ? Indien deze verönderftelling waar was, zoude daar uit voordvloeien, dat niemand het regt had, zijne goederen te befcherraen tegen _de roofzucht , welke zommige Indiaanfche Volken meenen geöorlofd te zijn tegen de Europeaanen, Zij zijn niet verpligt, oor,deelen zij, derzelver eigendom te eerbiedigen, En dus zoude de Europeaan geen regt hebben om hetzelve tegen dezen aanval te befcharmen; het welk ongerijmd is. Wel is waar, een meer befchaafd verSand oordeelt, dat zij dwaalen: doch hier door wordt niets gewonnen. Geene handeling is pligt, in het bijzonder naamlijk, dan die gene, welke het handelende onderwerp onder de wet, gelijk Kant fpreekt, fubjumeert. Indien men hier in dwaalt door eigen fchuid, zoo Mek men zig, hier door, voor den reg. terftoel der Rede verandwoordelijk. Maar naar-  354 De betrekking tusfehen de naardien de regthebbende niet altijd verzekerd zijn kan van de pligten , welken een ander oordeelt te moeten vervullen, zoo volgt ook, dat hij, ten aanzien van zijne regten, nimmer zeker zijn kan; indien de onderftelling gelden konde, dat mijn regt op den pligt van eenen anderen gegrond zij. Om deze reden, is eene aanmerking van den fchranderen Hufland (*) zeer gegrond : „ Hier van daan , zegt „ hij, hebben Koehler, en eenige ande„ ren, het beproefd, den oorfprong en grond „ van het dwangregt afteleiden (en in de daad „ niets was natuurlijker) van den kant des „ regthebbenden , welke den dwang konde | „ uitoefenen. Ja, het is ten uiterften vreemd , „ dat dit 'niet de gewoonlijkfte weg is, dien „ men heeft ingeflagen. Waarom wil men de „ gronden voor de handeling van den eenen „ in de handeling van eenen anderen zoeken? „ Waarom niet, op eene veel natuurlijker „ wijze, dezen van den kant des handelenden „ zeiven afgeleid ? Ondenusfchen zijn zelfs „ die genen ook , die dezen weg verkozen, „ zeer ras hier \ an afgeweken : zij waren te „ vrede, bewezen te hebben, dat tegen eene „ foort van pligten een dwangregt overllaat. „ Daar (*) Uber den Grundzats des Naturrechts, p. aao. Vergel. Feüerbach 1,1. p. 151,  Zedenkunde en het Natuurregt enz. 355 „ Daar na hebben zij hunne geheele aan„ dacht gevestigd op de bijzondere pligten , „ die , volgends hun oordeel , onder deze „ foort behoorden ; zonder bij dit alles te „ bedenken, dat men zig hier bij bedroog , „ dewijl pligten en regten, die tegen elkan„ der overftaan, onmooglijk eenen gelijken „ tred kunnen houden; om dat de omftandig„ heden des regthebbenden, en van hem, wel' „ ke dien pligt vervullen moet, zelfs in de „ afgetrokkenfte theorie, hunne wederkeerige „ betrekking op veelerleie wijzen verandert „ ren. Daarenboven wil ik wel bekennen, volgends de gewoone leerwijze , nog niet te kunnen inzien (het welk de verdedigers dezer theorie beweeren, en het welk, in 't algemeen, een heerfchend gevoelen der uitleggeren van het regt der natuur is) dat onze pligten volkomen of onvolkomen zijn, welken men dan ook wel uitwendige, of pligten der gereg-, tigheid pleegt te noemen, dat is, dat met zom. mige pligten een dwangregt verbonden is; terwijl men, daartegen, niemand tot het volbrengen der onvolkomen en inwendige, of liefdepligten, dwingen kan. Deze volkomen, of uitwendige, pligten leidt men terug tot een zeker grondbeginzel, welk men op onderfcheiden wijzen heeft uitgedrukt: maar het welk,  $56" Be betrekking tusfehen de welk, wat den inhoud betreft, op het zelfde nederkomt; zoo als, bij voorbeeld, niemands volkomenheden te verminderen, niemand te be> ledigen, een' ieder' het zijne te geven , op de vrijheid van een' anderen geenen inbreuk te maaken, en wat dies meer is. Uit deze grondbeginselen van volkomen pligten (welken men dan ook zomwijlen aan de fpitze van het Natuurregt ftelde, daar door deze wetenfehap genoegzaam van de Zedenkunde, waar toe men de zoogenaamde of. ficia humanitatis verwees, meenende afgefcheiden te hebben) hier uit, zegge ik, leidt men ook, zomwijlen, het dwangregt af, dewijl het alleen met deze foort van pligten verbonden is, en niet met anderen. Ik heb geen regt, eenen anderen tot deugd, tot zijne eigen volkomenheid , tot het doen van weldadigheid, en diergelijke te dwingen; maar wel om een' ieder', die op mijn eigendom, op mijne vrijheid inbreuk maakt, die mij als bloot middel behandelt, te dwingen. Maar de vraag is hier, waar op berust dit onderfcheid der pligten? waarom kan men iemand flegts tot het volbrengen van de uitwendige pligten dwingen, en niet tot de liefdepligten, ook niet tot die gene, welken de mensch aan zig zeiven fchuldig is ? Zonder mij hier intelaten in onderfcheiden oplosfin* gen , die men van deze vraag gegeven heeft, wil-  Zedenkunde en het Natuurregt enz. §57 willen wij hier flegts twee gevoelens ter toetze brengen, die, mijns inziens, de meeste aandacht verdienen. Mendelsohn (*) naamlijk, gelijk men natuurlijk van dezen Wijsgeer verwagten moest, heefc den grond van het onderfcheid tusfehen volkomen en onvolkomen pligten zeer fcherpzinnig getracht te bewijzen. De wet der wijsheid en goedheid, welke zamen verbonden geregtigheid is, zegt hij, waar op het regt fteunt, is van dien aard, dat of alle voorwaarden , onder welken het prcedicaat van regt aan een Jubje& toekomt, ter beöordee* ling van den regthebbenden gegeven zijn, of niet. In het eerfte geval , heeft hij een volkomen, dat is een dwangregt, in het tweede , een onvolkomen regt. Bij onvolkomen regten, naamlijk, hangt een gedeelte der voorwaarden, onder welken aan iemand een regt toekomt, van de kennis en het geweten af van dien genen , welke een' pligt vervullen moet. Deze is alzoo ook in het eerfte volkomen , in het andere geval flegts onvolkomenlijk tot dien pligt verbonden , welke uit dit regt ontfpringt. Maar, (*) Jtrufahm, p. 31.  3$ 8 De betrekking tusfehen dè Maar, hoe zeer men ook toegeve (het welk mij egter toefchijnt, niet zonder grond, te kunnen worden betwist) , dat alle onze pligten , waar over de regthebbende niet kan oordeelen, onvolkomen zijn, dewijl de beöordee. ling der bijzondere pligten, hoe zeer dezelve naar objectieve gronden moet gefchieden, egter altijd afhangelijk is van het verpligtte onderwerp zelve, en zig rigt naar de onderfcheiden omftandigheden , die een ander niet in ftaat is grondig te kunnen inzien — hoe zeer, zegge ik, men toegeve, dat alle pligten, waar over de regthebbende niet oordeelen kan, onvolkomen zijn; zoo is het ten minften onwaar, dat alle pligten , waar over de regt. hebbende oordeelen kan, altijd volkomen zijn. Iemand, die in eene eenzaame plaats ronddwaalt, en gewond is, konde met zekerheid weten, dat een ander, welke hem ontmoette, hem altans eenigen bijftand bewijzen kan: al* le voorwaarden zijn hem hier gegeven ; en wie zal egter beweeren, dat deze ongelukkige een dwangregt tegen den anderen had. En, fchoon men geheel en al de ftelling van Mendelsohn wilde toegeven, dat alle pligten, waar over de regthebbende niet kan oordeelen, onvolkomen zijn, en dat de plig. ten, welken ik met zekerheid weten kan dat een ander vervullen moet, waar van mij ai-  Zedenkunde en het Natuurregt enz. 359 alle voorwaarden tot kennis zijn gegeven, volkomen zijn; is deze verklaring nogtans onvoldoende, om het dwangregt hier uit te bewijzen. Want waar door kan ik weten, dat eeri ander een' pligt jegen mij te vervuilen heeft? Dit kan ik weten, zegt Mendelsohn, uic de voorwaarden van dien pligt, welke bij liefdepligten veranderlijk en toevallig, maar bij volkomen pligten bepaald en zeker zijn. Doch welke kunnen nu deze zekere en onveranderlijke voorwaarden zijn , welke binnen den kring van mijne bewustheid liggen, en waar door ik weet, dat de pligt van een ander volkomen is ? Voorzeker , geene andere, dan de bewustheid van mijn regt, dat ik de vervulling van dezen pligt vorderen kan. Dit regt is iers blijvends, het welk in mijne eigen bewustheid voorhanden is. Ik weet, dat een ander eene verpligting heeft, dewijl ik een regt heb. Deze kennis en overtuiging van mijn regt kan egter niec wederom cf hangen van de overtuiging, dat de andere eene verplig. ting heeft. Want, in dat geval, fleunde deze overtuiging op de bewustheid van mijn regt, en de bewustheid van mijn regt op de overtuiging, dat de andere eenen pligt te vervul, len had: het welk ongerijmd is (*). Te regt merkt <**) Vergel. Feuerbach, j. 1. p. 200. V. D e e L. A a  3eo De beirekking tusfehen de merkt daarom Hofland (f ) op, dat Men» delsohn deze theorie van volkomen en osvolkomen pligten had uitgedacht, om daar uit (het wélk hij , bij dit onderzoek , eigenlijk bedoelde) den grond en oorfprong van het dwangregt, uit een verdrag , te verklaaren ; en dat hoe zeer dezelve , in den eerden op. {lag, een fchoon transfcendehtaal aanzien'hebben moge, zij egter, in de daad, onvruchtbaar , en in de toepasfing van geen gebruik is. Garve heeft bijkans op dezelfde wijze, gelijk Mendelsohn, dit vraagftuk opgelost, met bijvoeging van eenige andere redenen , welken mij egter niet toefchijnen, van dat gewigt te zijn, om dezelven hier breedvoeriger te onderzoeken. Heidenreich (f), en anderen, die, in dit opzigc , van de beginzelen der critifche wijsgeerte gebruik maaken , hebben eene an» dere reden uitgedacht, waarom met de volkomen pligten het dwangregt verbonden zij, en niet met liefdepligten. Met de eerfte foort, zeggen zij , is te gelijk de pligc verbonden den dwang van een' ander', jegens wien ik den pligt moet uitoefenen, in geval ik den- zei (*) I. c. p. 119. Ct) System des Ndturtechts, !. c,  Zedenkunde en liet Natuurregt enz, 361 zeiven overtreed , geen weêrftand te bieden. Uit den pligt, om dezen verdedigenden dwang , niet te wederftaan , ontfpringt dus voor den verdediger het dwangregt. Doch deze oplosfing is niet alleen , gelijk wij reeds hebben aangemerkt, daarom onvoldoende, om dat uk den pligt van eenen anderen voor mij geen regt ontflaan kan; maar ook, dewijl men nimmer bewijzen kan, zonder in en v»or het beregtigd onderwerp een dwangregt te onderftellen , dat flegts met pligten der geregtigheid, jegens anderen, de pligt verbonden is, om den dwang van. een' ander', in geval van overtreding', geen' weêrftand te bieden. Waarom toch alleen met deze foort van pligten , en ook niet met de pligten der geregtigheid, jegens ons zeiven? Men kan, het is waar, zeggen , dat de rede zig zelve zoude tegenftrijden , indien met de pligten der geregtigheid jegens anderen niet te gelijk de pligt verbonden ware, den dwang van een' anderen hier toe niet te wederftaan. Maar op dit bewijs egter de regtmatigheid van dwang, in het algemeen , te vestigen ; en hier uit afceleiden, waarom een ander het regt heeft, mij niet tot alle, maar flegts tot de uitoefening van zom* mige, pligten te dwingen — dit is, mijns oordeels, niet mooglijk. Immers uit dit bewijs kan men, op dezelfde wijze, afleiden, dat een ander het regt heefc, om mij te dwingen tot Aa 2 de  Jt)2 De betrekking tusfehen de de uitoefening der pligten jegens mij zeiven; het welk egter ongerijmd is: op deze wijze, bij voorbeeld: Uit de verpligting van A, om het geweld van B niet te wederftaan , verkrijgt B het regt toe dezen dwang. Nu is met de pligten van A, jegens zig zeiven, te gelijk de pligt verbonden, om B, welke A tot de uitoefening der pligten jegens zig zeiven dwingt, geen weêrftand te bieden. Alzo heeft B hier toe het regt. De waarheid van de tweede ftelling blijkt daar uit, dat de rede zig zelve zoude tegenfpreken, indien het A geöorlofd ware, B weêrftand te bieden, wanneer B hem dwong tot de uitoefening der pligten jegens zig zeiven. Deze zelfde tegenftrijdigheid zoude hier plaats hebben, en ook om dezelfde reden, met de pligten der geregtigheid jegens mij zeiven, als met de pligten der geregtigheid jegens anderen. Waar uit dus voordvloeijen zoude, dat een ander het regt had, om mij te dwingen tot pligten der geregtigheid jegens mij zeiven, even gelijk tot die jegens anderen: het welk egter ongerijmd is. Zoo dat dus het gevolg van dit alles is, dat de zedenwet op generleie wijze den grond van het regt is, noch voor zoo verre zij den regthebbenden , noch in zoo verre zij den, tegen den regthebbenden overftaanden, perfoon eene ver- Plig*  Zedenkunde en het Natuurregt enz. 363 pligdng oplegc. Het welk , mijns inziens, zoo duidlijk blijkt, dat ik daarom de leer van Hufland, welke de beide onderfcheiden regtstheorien tot ééne verëenigd heeft, niet behoeve te wederleggen. „ Het regt, zegt hij, is eene , door de zedenwet, in mij , en te gelijk door den pligt van eenen anderen, be* paalde veroorloving." Hier tegen zoude ik, zo 't noodig ware, alle die bewijzen, welken tegen de twee voorgeftelde gevoelens zijn in het midden gebragt, kunnen herhaalen.' Doch liever wil ik nu beproeven, of men niet eene andere verklaring van regt geven kan, en bewijzen , dat de rede eenen, van de zedenwet geheel onaf hangelijken, grond van regc in zig bevat, waar door wij de zwarigheden, die tegen de vorige verklaringen geopperd zijn , zouden kunnen ontwijken, D e zekerfte en eenigfte weg om eene deug-delijke verklaring van regt te vinden is, om die kenmerken, waar door een ieder het begrip van regt, van alle andere begrippen, onderfcheidt, op te zoeken, en dit begrip dus, volgends den leiddraad van het geraeene menfchenveritand, te ontleeden. ï, Regt is eene hoedanigheid, welke wij alleen toefchrijven aan handelingen van een vrijjwerkend redelijk wezen. Werktuiglijke hanAa 3 de-  3ö4 De betrekking tusfehen de delingen van dieren, bloote werkingen [van natuurkrachten, zal niemand regt noemen, Stormwinden, aardbeevingen , [overflroomin• gen, kunnen mijne goederen verwoesten-, zij beledigen mij egter niet, en doen mij geen ctiregt; ten zij men dit oneigenlijk wilde zeggen. a. Regt is eene hoedanigheid , welke flegts tot de uitwendige handelingen van een vrijwerkend redelijk wezen betrekking heeft. Wanneer men vraagt, of eene handeling regt is, wil men hier bij geenzins weten, hoedanig het inwendig beginzel zij, waar uit de handeling voortkome ; wat het doeleinde van de daad; hoedanig de inwendige wilsbepaling zij — of dezelve zuiver zedenlijk , dat is, of zij al-i leen uit achting voor het volftrektte gebod der pra&ifche rede ondernomen zij, dan of de handelende perfoon hier mede het voldoen van eenige zinlijke neiging tot oogmerk had. Dit alles ligt buiten het begrip van regt; wij bekommeren ons hier flegts alleen over eene hoedanigheid der uiterlijke handelingen van een vrijwerkend wezen. 3. Regt is eene hoedanigheid der uiterlijke handelingen van een vrij wezen, in zoo verre het met andere vrije redelijke wezens in etne wederkeerige betrekking ftaat — in zoo ver-  Zedenkunde en let Natuurregt enz. 3 jitive, als negative, overëenftemming van alle doelëinden , die een redelijk wezen hebben kan. Deze werkzaamheid der rede is bloot befchouwende, om dat zij niets anders is , dan iets menigvuldigs tot de hoogstmooglijke eenheid te brengen — het voordbrengen van een idé. Dit is egter niet alles, wat in het pligtsbegrip gelegen is. Maar dit idé ftaat in betrekking tot eenen vrijen, door zig zeiven tot handelen zig bepalenden, wil; en dit moet men vooral onder het oog houden. Hier door wordt hetzelve een pra&isch begrip. De zuivere rede legt naamlijk in dit idé van pligt te gelijk ook de noodzaaklijkheid, dat dit idé in onze handelingen moet verwezenlijkt worden. Zij gebiedt, of verklaart, dat het idé on* voorwaardlijk, volftrekt noodzaaklijk is, om in onze handelingen en doelëinden geene ftrijdigheid toetelaten. Zij vordert, dat alle doeleinden in mij zeiven, en de doelëinden van alle redelijke wezens onderling overëenftem. men. Dat dit gebod, dit moeten, deze noodzaaklijkheid, met dit idé der rede verbonden zij,  Zedenkunde en het Natuurregt enz. 371 zij, is eene cnlogenbaare daadzaak van ons bewust zijn, en de rede, zoo verre zij dit moeten met dat idé van volftrekte overëenftemming van alle doeleinden aller redelijke wezens verbindt, is zuivere pra&ifche rede. Op deze wijze handelt de rede, in het voordbrengen van het plipsbegrip; op deze wijze is de zuivere rede pra&isch, en de grond van alle zedenlijkheïd. Hier uit ziet men ligtlijk, op welke verfchillende wijze de zuivere rede de grond is, zoo wel van het regt, als van onze pligten. Regt is bloot een befchouwend idé van eene volftrekte overëenftemming der vrijheid van alle redelijke wezens , voor zoo verre zij nevens elkander beftaan; en elke uitwendige handeling, welke deze hoedanigheid bezit, noemen wij regt. Wij bekommeren ons hier niet, uit welk beginzel dezelve voordvloeije. Iemand kan de misdaadigfte oogmerken hebben, en egter uiterlijk regt handelen. Met dit regtsidé, als zoodanig, in het afgetrokkene, is derhalve geene verpligting, geene zedenlijke noodzaaklijkheid verbonden. De rede, het idé van regt voordbrengende, ftelt, even daar door, voor onzan wil nog geen zins dit zelfde idé, als doeleinde voor, om het zelve noodzaaklijk in onze handelingen te volgen. Ik kan regt handelen, uit duizend onderfchei. den oogmerken, maar egter niet zedenlijk. Hier is flegts  S72 De betrekking tusfehen de flegts één doel mooglijk, gehoorzaamheid, naamhjk, aan de wet. In het pligtsbegrip daartegen, ligt de noodzaaklijkheid van eene handeling opgefloten. De rede ftelt hier eene handeling aan onzen wil voor, als noodwendig doel, 't welk door denzelven, uit achting voor dit gebod, zonder tusfehenkomende ne£ ging, moet worden verwezenlijkt. In het zedenlijke wordt de inwendige wilsbepaling beoordeeld, of de wil naamlijk, uit achting voor de wet, zig zelve tot handelen bepaalt: het welk alleen voor het inwendig gerigt van ons geweren kan beflist worden. In eene regtlij* ke beöordeeling onzer handelingen, daartegen, beflist een uitwendig gerigt, en onderzoekt,' of onze uiterlijke handelingen met de vrijheid van allen beftaan kan. Volgends de eerfte beginzelen, beflist men de drijfveêren: volgends de laatfte, bekommert men zig hier over niet: maar alleen over eene betrekking van meer nevens elkander beftaande vrije wezens. Het pligtsbegrip is niet bloot theoretisch, maar/ra;tisch, dat is volftrekt doel voor' onzen wil. — De begrippen van regt en pligt zijn, derhalve, beiden in de zuivere rede zelve gegrond, en van eikander egter onafhangelijk. Noch het regt is een gevolg van het pligtsbegrip, noch het pligtsbegrip een gevolg van het regtsiaé. Het zijn geene gefubördineerde, maar door de rede gecoördineerde begrippen. Het  Zedenkunde en het Natuurregt enzi 373 Het behoeft ons egter niet te verwonderen, dat de meeste Wijsgeeren, in de verklaring van het regt, hunne toevlugt nemen tot onze pligten, of tot de zedenwet. Want, niettegenftaande pligt en regt geheel onderfcheiden, en, ten aanzien hunner gronden, van elkander te eenemale onaf hangelijk zijn; vinden wij dezelven egter in zoo verre verbonden, als het regtmatig handelen pligt is. Het is pligt, zoo te handelen, dat alle redelijke wezens werklijk vrij zijn. Hier is het, anderzins van de zedenwet onafhanglijke, regtsidé het voorwerp van mijnen pligt. De rede verbindt met dit idé dan zedenlijke noodwendigheid; zij ftelt dit voor als een noodzaaklijk doelëinde voor onzen vrijen wil; en zoo is de mensch dan ook verpligt , regt re hande. len, uit achting voor het pligtsgebod. Maar deze zedenlijke noodwendigheid is egter niet met het idé van regt, op zig zei ven, verbonden. Want, indien men het regt hier uit poogt afteleiden, geraaken wij tot ongerijmdheden; gelijk wij boven gezien hebben. Regt te moeten handelen , en dit als pligt voorteHellen, kan onmooglijk anders plaats hebben, dan door eene tusfehenkomende daad der oordeelskracht, waar door zij, naamlijk, het regtsidé onder de categorisch gebiedende zedenwet opneemt (fubjumeert), en op deze wijze oordeelt , dat het pligt zij , regt te handelen. Maar  374 De betrekking tusfehen de Maar met het idé van regt zelven is deze voor* ftelling van zedenlijke noodzaaklijkheid geenzins verbonden. Het is op zig zelven geene pra&i/che, of tot den wil in noodzaaklijke betrekking ftaande, voorftelling, die in zig een abfoluut noodwendig doel bevat: maar het is op zig zelven een bloot idé der zuivere rede, dat alleen dient om te ftrekken tot een regw latief beginzel ter beöordeeling' onzer handelingen, en dat op zig zelven niet praclisch is, maar alleen dan pra&isch, dat is, noodwendig doel voor onzen wil wordt, zoo haast de oordeelskracht dit idé van regt onder de zedenwet fubfumeert. ' Hier uit ziet men, hoe het regt handelen uit zijn' aard pligt zijn moet, en hoe daar door, natuurlijk, de (mijns inziens) ongegrondde ftelling veroorzaakt heeft kunnen worden , dat het regt afhangt van onze pligten. Want het is, in veelerleie foorten van onderzoek , een heerfchend gebrek, dat men de toevallige hoedanigheden der dingen te veel verwart met derzelver wezenlijke eigenfehappen. III. La at ons nu nog een oogenblik ftilftaan bij de gevolgen, die uit de gegeven verklaring van regt voordvloeijen, en daaromtrend eenige aanmerkingen voordragen, die het voor-  Zedenkunde en het Natuurregt enz. 375 gaande misfchien eenigzins zullen verduidelijk ken, en ons in ftaat ftellen, de waarheid van het voorlopig gegeven and woord, op onze voorgeftelde vraag, te bewijzen. I. Kan men uit de voorgaande verklaring, mijns oordeels, gemaklijk het vraagftuk oplosfen, ons door bet gemeene menfebenverftand en de donkere bewustheid van regt gegeven : hoe is een regt mooglijk , V welk ftrijdt tegen onze verpligting? — iets, het welk wij boven gezien hebben niet mooglijk te zijn, indien het regt niets anders ware, dan zedenlijke mooglijkheid. Hier uit kan men , bij voorbeeld, begrijpen, waaröm ik het regc heb , niet alleen om mijne verftandlijke vermogens te befchaaven, maar ook om dezelven te eenemaal te verwaarloozen; dewijl geen Van beiden inbreuk maakt op de regtlijke vrijheid van eenen anderen, en deze handelingen beiden met de vrijheid van allen, vol. gends eenen algemeenen regel , beftaanbaar zijn. Hieiöm heeft ook de rijke, aan alles overvloed hebbende, fchuldëisfcher het regt, zijnen armen en ongelukkigen fchuldenaar tot betaaling te dwingen-, niettegenftaande hij, voor den regterftoel der zedenwet en zijns gewetens, als een verachtelijke misdaadiger wordt Veroordeeld. V. Deel. Bb a. BLijk?  $?6 De betrekking tusfehen de 2. Blijkt uit deze verklaring, hoe het dwangregt mooglijk zij, en hoe verre zig hec zelve uhftrekke. Elk regt is een dwangregt; en de bevoegdheid om eenen anderen te dwingen hgt in het begrip van regt zelven opgefloten. Immers de dwang, welken men uitoefent tegen dien genen, welke mij hindert in eene handeling, of in een' toeftand; die met de vrijheid van allen , volgends eenen algemeenen regel, beftaan kan, is „iets anders, dan eene verhindering eener hindernis der regtlijke vrijheid, welke regt zijn moet; dewijl deze verhindering niets anders is, dan' eene bevordering van de, uitoefening mijner regtlijke vrijheid , die alzo met de vrijheid van allen, volgends eenen algemeenen regel, beftaan kan, en dus regt is. Vrijwerkende wezens, die nevens elkander beftaan, kunnen, ieder voor zig zelven, uit kracht van het regtside, zig niet alle vrijheid toekennen; zij moeten, dit ten gevolge, ook aan andere perfoonen , eene maat van vrije werkzaamheid toefchrijven; zullen zij, nevens elkander, in deze betrekking kunnen voordleeven. Daar nu in het regtsidè de mooglijkheid der vrijfield van allen gedacht wordt, volgt hier uit onmiddellijk, dat dit idé van regt azn elk vrij werkend wezen eene gelijke fpheer aanwijst, binsen welke zijne vrijheid beperkt is — eene fpheer, die befchreven wordt door de vrijheid  Zedenkunde en ht Natuurregt enz. 3*7 heid van alle anderen — • en hier in beflaat öok de regtlijke gelijkheid. Zoo lang mijne uiterlijke handelingen hier binnen bepaald zijn, zoo handele ik regt. Derhalve, indien een ander, buiten zijnen kring, mijne regtlijke vrij* heid hindert , zoo volgt, dat iks, door eene verhindering van deze hindernis, binnen mijne, door het regtsidé befchreven, fpheer der vrijheid blijvende, en daar door niet zijné regtlijke vrijheid, maar toomeloze willekeur hinderende, hem niet beiedige, maar regt handele. De bevoegdheid tot dwang is dus, analytisch , volgends het beginzel der tegenflrijdigheid, in het begrip van regt opgefloten. „ Het is eene wet der wetktuigkunde, „ dat, in de mededeeling der beweeging van „ het eene ligchaam aan het andere, werking „ en tegenwerking gelijk zijn. Zonder deze „ wet zoude geen ligchaam op een ander „ kunnen werken. Even min kan de vrij„ heid of vrije gemeecföhap der menfehen,, als wezens voor regt vatbaar, zonder weJ „ derkeerig dwangregt, worden gedacht1' (*), 3. Kan men hier uit eene voldoende oplosfing geven , waarom onze pligten volkomen (?) Zie dit Magazijn , p. 367 en 368. D. t> III Stuk. Bb a  3?8 'JDt betrekking tusfehen de men en onvolkomen zijn — dat wil zeggen^ waarom men, met regt, iemand tot het volbrengen van zommige pligten dwingen kan, en niet tot anderen (*> De reden ligt hier in, dat tegen zommigen van mijne pligten een regt overftaat, in- en voor- de bewustheid van een' ander'—een regt, 't welk geenzins uit dezen mijnen pligt voor eenen anderen ontfpringt , het welk noch uit mijne pligten, noch uit de pligten van den regthebbenden zelven voortfpruit, maar, gelijk wij gezien hebben, uit eene van de zedenwet geheel onafhangelijke bron, in- en voor- de bewustheid van den regthebbenden zelven ontfpringt. Deze heeft, derhalve, het regt, om den anderen , in geval hij dezen zijnen pligt overtreedt, te dwingen ter voldoening aan denzelven. Alle pligten, die het regt van eenen anderen tot voorwerp hebben , zijn pligten, tot welker uitoefening ik kan gedwongen worden. Tot anderen pligten, die het regt van een' anderen niet tot voorwerp hebben, heeft een ander geen regt om mij te noodzaaken , dewijl ik , in geval van overtreding, hier door zijne regten niet krenken- de, (*) Kant gebruikt de uitdrukking van volkome» en onvolkomen pligten, in eenen anderen zin. 7»gendlehre, p. 39.  Zedenkunde en het Natuurregt enz. 379 de hem in de uitoefening der regtelijke vrijheid niet hinder, hoe zeer anderzins mijne handeling voor den zedenlijken regter m mijn geweten wordt veroordeeld. Dit ,s dus ook de reden, waarom niemand het regt heeft om mij tot het uitoefenen der pligten jegens mij zelven, en jegens de Godheid, te dwingen ; dewijl dezen geene betrekking hebben op de regten van een' anderen, en de overtreding, hoe zeer onzedenlijk en verfoeijelijk, egter geen' inbreuk maakt op de vrijheid van allen, en dus niet onregt is. Het dwangregt berust dus geenzins op eene, in de zedenwet zelve gegrondde, onderfcheiding der dwangspligten en liefdepligten : het welk dan ook de reden is, waarom die regtstheoriën geen fteek konden houden, volgends welken men het dwangregt uit de zedenwet afleidde. Want één van beiden, men moest of een onbewezen onderfcheid van volkomen en onvolkomen pligten vooraf aannemen, om hier uit het dwangregt afteleiden (het welk dan niet moeijelijk viel, dewijl men met het begrip van volkomen pligten reeds vooraf het begrip van dwangregt verbonden had): of, indien men dit onderfcheid van pligten wilde bewijzen uit een, daar tegen overftaand , regt, zoo moest men zig noodwendig, volgends die regtstheorie, in eenen cirkel ronddraaijen: wijl in dat geval , Bb 3 mija  SHo De betrekking tusfehen de mijn regt de grond was van den volkomen pligt van eenen anderen, .en, omgekeerd, de volkomen pligt van eer/ anderen de grond was van mijn regt — het welk natuurlijk tot ongerijmdheden heenen leidc. Hier uit meen ik dan genoegziam te Kunnen, befluiten, dat het regt, van de zedenwet te eene nml or. af bangelijk, en gegrond is in de zuivere rede , niet voor zoo verre dezelve pra&isch is, dat is, volllrekt nood. wendige regels voor onzen wil voorfchrijft; maar voor zoo verre zij het idé van eer.e betrekking tusfehen redelijke wezens, die never s ekander beftaan, waar in alle vrij zijn, uit haaren aard moet voordbrengen; kunnen: de, mijns oordeels, volgends deze verklaring, alle zwarigheden daaromtrend worden opgelost. Op deze wijze heb ik getracht, het met mij zelven eens te worden, omtrend de vraag: wat is de grond van het regt, en tn welke betrekking ftaat dit fegrip tot de zedenwet? Ik weet niet, in hoe verre deze denkbeelden oveiëen;>emmen met de theorie van Kant en Fichte. Zeker is het, dat deze hier toe de ftof levert: maar uit de Metaphijftfche AnfangigrÏÏnde der Rtchtslthre van Kant meene ik te moeten optnaaken , dat deze groote Wijsgeer het begrip van regt niet uit  Zedenkunde en het Natuurregt enzi 381 uit eene, van de zedenwet onafhangelijke, bron fchijnt afteleiden (*); terwijl dit, daartegen, ongetwijfeld, de ieer van Fichte is. Doch ik moet egter bekennen, tot nog toe, de noodzaaklijkheid niet te kunnen inzien, om de methode van Fichte, in zijne regtsiheo. rie, te volgen, dewijl men, mijns inziens, door het regtsbegrip afteleidcn uit de form der rede, gelijk boven gefchied is , veel natuurlijker , en op eene niet minder bevredigende wijze, tot die zelfde uitkomsten gebragt wordt, als waar toe de theorie van den diep• denkenden Fichte door meer omwegen hee- nen leidt. Na dit alles zijn wij dus ook imftaat, om de waarheid van het voorlopig gegeven andwoord op onze vraag, of het Natuurregt van de zedenkunde onderfcheiden zij, te kunnen betoogen. Zeker zijn dezelven onderfcheiden, en wel ten aanzien van het voorwerp, het welk zij leeren. In de eene wetenfehap wordt on. derzogt, wat regt is, in de andere, daartegen, wat pligt is. Beide deze voorwerpen zijn door de Rede, egter op eene verfchillende wijze, voordgebragt. Ware regt niets anders, dan (*) Dit heeft de Heer A. R. Falcr ook opgemerke, in zijne fchoone Academifche verhandeling de Matr{- tuonlo, p. 59. Bb 4  382 De hitrekking tusfehen de dan het gene, dat zedenlijk mooglijk is, of op eene of andere wijze afhangelijk van onze pligcen; dan, voorzeker, zouden wij niet beregtigd zijn, om deze wetenfchappen , waar van de voorwerpen zig dan tot elkander in betrekking van grond en gevolg verhouden, te onderfcheiden , en aan elk derzelven een bijzonder gebied aantewijzen. Want in de zedenkunde wordt niet flegts, volgends haarenaard, onderzogt, wat pligt is, maar ook wat volgends deze pligten gefchieden kan, wat geoorloofd , en zedenlijk mooglijk is; en dit is niets anders, dan de af ■ wezigheid van een verbod: het welk zig dus alleen uit onze pligten zelven laat beöordeelen. Ware het regt, derhalve , niets anders dan zedenlijke mooglijkheid, zoo was 'er geen gegrond onderfcheid tusfehen het Natuurregt en de Zedenkunde mooglijk. Maar het regt is een idé van de overëenftemming der vrijheid van allen met allen. De Rede brengt dit, onaf bangelijk van het pligtsgebod, vooid; en die wetenfehap dus, waar in geleerd wordt, onder welke voorwaarden deze overëenftemming der vrijheid van allen met allen mooglijk zij, is te eene maale onderfcheiden van de Zedenkunde, waar in de pligten , welken de mensch vervullen moet, uit beginzelen worden voorgedragen en ontwikkeld. Het Natuurregt leert geene pligten ("gelijk men bijkans algemeen heeft aangenomen), om dat de gronden de-  Zedenkunde en het Natuurregt enz. 383 dezer wetenfehap volkomen onderfcheiden zijn van de gronden der Zedenkunde: offchoon het regt een onderwerp is, het welk in zoo verre in°deze laatstgenoemde wetenfehap voorkomt, als onze pligten hier op betrekking hebben. Wanneer men de voorwerpen der Zedenkunde en der wijsgeerige Pvechtsleere naauwkeurig overwogen, en derzelver onderfcheiden gron1 den heeft aangetoond; dan kan het ook geene zwaarigheid meer onderworpen zijn , om te beflisfen of, en op welken grond, deze weten, fchappen onderfcheiden zijn; zullende zij dan juist in die zelfde hoedanigheden verfchilien, waar door pligt en regt onderfcheiden zijn. Het Natuurregt is eene theoretifche wetenfehap , dewijl in dezelve alieen onderzogt wordt, onder welke voorwaarden alle, nevens elkander betraande, redelijke wezens vaj kunnen zijn. De Zedenkunde, daartegen, is eene praclifche wetenfehap, dewijl hier onze pligten, de volftrekt noodzaaklijke regels voor onzen wil, worden ontwikkeld. Dit verfchil ontftaat natuurlijk daar uit, dat het begrip van regt het voordbrengzel is der befchouwende Rede, voor zoo verre deze het idé der volftrekte algemeenheid, of overëenftemming der vrijheid van allen, voordbrengt; zonder dat dit idé, op zig zelven, in eenige betrekking ftaat tot onzen wil, of voor denzei ven als noodzaaklijk doel wordt vastgefteld. Want voor zoo verre regt  S§4 De betrekking tusfehen ie regt handelen ptigt is, zoo is dit regtsidi flegts de inhoud van eene wet, die door de prablU fche rede wordt voorgefchreven. Dewijl nu de natuur van eene pra&ifche wetenfehap daar in beflaar, dat zij een zamenftel van regelen, of algemeene oordeelen uit redebegrppen , over dat gene is, het welk, ingevolge dezer redebegrippen , gefchieden moet, of met andere woorden , het geen noodzaaklijk doei voor onzen wil is; ziet men ligtlijk, dat het Natuur* regt. zuiver toorgefield, geenzins eene pta&i. fche, maar eene theoretifche wetenfehtp is; dewijl men in haar gebied geenzins vraagt, hoedanig mijne handeling, volgends een doel door de Rede vastgefteld, zedenlijk noodzaaklijk moet zijn ingerigt, noch ook , op welke wijze ik der gelukzaligheid zal deelachtig worden: maar alleen , of mijne uiterlijke handeling met de vrijheid van allen beftaan kan, volgends eenen algemeenen regel En van hier is 't, dat hec grondbeginzel van het Natuurregt ook geenzins moet worden voorgefteld als een gebod\ gelijk dit in de zedenkunde noodzaaklijk moet gefchieden; maar als eene leer ftelling: zoo dat de bepaling van het regtsidé zelve ook het grondbeginzel (principium cognoscendï) van het Natuurregt is. In het Natuurregt wordt bloote wetmatigheid {legaliteit), voor het uiterlijk regt; in de Zedenkunde, daartegen, de zedenlijkheid (moraliteit) van mijne innerlijke gezind-  Zedenkunde en het Natuurregt enz. zindheid beoordeeld. Met één woord, de Zedenkunde en het Natuurregt verfchillen in die zelfde hoedanigheden , waar in de zedenlijke en regtlijke beöordeeling onzer handelingen verfchilt; en de vocrgeftelde vraag is dus , daar door, mijns inziens, genoegzaam beandwoord, dat de eerstgenoemde wetenfehap pligten, het Natuurregt, daartegen, regten leen, na dat men, naamlijk, genoegzaam verzekerd is, dat dezelven niet flegts twee verfchillende naamen zijn , die dezelfde beteekenis hebben , maar, gelijk wij gezien hebben, te eene maal in hunne hoedanigheden onderfcheiden, ja zelfs tegen over gefteld. Te regt zegt daarom Fichte {*), met wens woerden ik gevoeglijk van dit onderzoek kan aftrappen: ,, Ho hedarf es kelner künstHchen vorkehrungen, urn Naturrechs und Moral zu fcheiden, welche dann auch ihres Zweks allemal verfehlen; denn wenn man nichts anders yor fich genommen hat als Moral («'« gentlich auch diefe nicht eirmal, fondern nur Metaphyfik der Sitten), fo wird man, nach der kunstlichten Scheidung, doch nie etwas anders unttr feinen handen finden als Moral. — Beide Wisfenfehaften find fchon urfprüngltch , und ohne unzer Zuthun, durch die Vernunft gefchieden , und find völlig entgegengefetzt.^ (*) Crundlage des Naturrtchts, p, 5a.