01 1019 6664 UB AMSTERDAM  M AG AZ YN voor. d x critisciik:; wijsgeerte, EN DE geschiedenis van dezelve, UITGEGEVEN DOOR P AULUS V^IN HE MER T*s<£0^& Zesde en laaifte Deel. fèS^ * ■^■J %tj^ Pro certo haleant homines, non fectae nos alicujns% aut placiti, fed utilitath et amplitudinis humanae fundamenta moliri. — Praeterea bene fperent, ne. que inflaurationem nostram ut quiddam infiniium et ultra mortale animo concipiant; quum revera ' fit infiniti erroris finis et terminus legitimus. Baco de v£rür,aml0. O. , Te AMSTERDAM* Bü M. SCHALEUMP, I 803.   ALGEMEENE INHOUD. van dit zesde en laatste deel. Eerfte Stuk. I. Brief van W. Servaas, Med. Doctor te Delftshalven, aan den Uitgever. BI. i. II. Gefprek over zeden/ij'kheid en pligt. door een' ongenoemd' Schrijver. . 28. III. Aan B. Nieuhoff, Hoogleer aar in de Wijsgeerte y te Harderwijk, Door Mr. J. Kink er, Adv. te Amflerdam. . . . . . 49, IV. aan den- Uitgever. Door J. E. Doornik, Med. Doctor te Amflerdqm. . . . 71. V. Aan Mr. Rhynvis Feith. Door den Uitgever. . . . ' 99, Tweede Stuk. VI. Het grondbeginzel van zejenlij'kheid, volgends Kant, verdedigd. Door Joh. Glover, Landman te Driel, bij Arnhem. . . . 125 VII. Over de beftemming van den mensch, en inzonderheid van den Geleerden. (Vervolg van 't V D. II St. bl. 160.) Door Doctor Deiman, te Amflerdam. 153, VIII. Strijd der befpiegelende Rede , over noodzaaklijkheid en vrijheid. Door Mr. J. Kinker, Adv. te Ajbfterdam. . , , , . I?7, IX.  ALGEMEENS INHOUD. IX. 's Menfchen aanleg tot gehoven. Door den Uitgever, au s2o, Derde Stuk. • X. V Menfchen aanleg tot gehoven. (Vervolg op het naastvorige.\ Door den Uitgever. XI. Aanmerkingen op Eur yalus. over \ het Schoon. Door i^.J.KiNKER, Adv.te^«. Jterdam. • • 283, Xïï. J. Kink er, *«0 ^ Uitgever, over het Eudaemonisme van Profr. B Nieuhoff. XIII. £r«/«w, ZW Servaas, aan den Uitgever, over het gene S. W., inden Komt- en Letter-Bode, op de Ferhandehng van ], Glover heeft aangemerkt. . ° 338. XIV. Andwoord op den brief van Profr Nieuhoff. j ' Door den Uitgever.' . a 6 '  i. B R I E F van tV\ SERVAAS, m„rl aan den Uitgever» TQ)e verhandeling van Dr,&ar doorniH, over de leevensktacht, waar o^er Gij wik, dat ik U mijn oordeel zal mededeelen, Heb' ik nog niet gelezen. Evenwel meene ik , over de lïrekking van dezelve , èenigzihs te kunnen ooideelen, uk vorige (tukken, in uw Magazijn, door anderen, in denzelfden geest gefchreven, Ook heb ik gezien, wat de Letteroefeningen daaröinttend berigcen. Die Schrijvers houden zig, ten de?en aanzien , neutraal; hoe zeer zij anders tegen kant, en all' wat crithch wijsgeerig is, partij trekken. Hadden zij die wijsgeerte grondiglijk onderyi Deel, A'  S Brief van W* Servaas, - *>gt, en jüg niet enkel met de refuüaaten, maar vooral met den geest van dezelve, be' kend gemaakt; zij zouden meer dan bloote bertgtgevers zijn, en zig aan eene fi. , gezegde recenfie waageo. Maar, fa dat «val, zouden 'er, denke ik , nog „ eenf aanmerkingen door hun zijn te maaken ° weest. Ik weet niet, 0f vader KANT %q zoodanige verhandelingen, als 'erthands, bij ons over de grondkrachten, de UeveJ. kracht , en dergelijken , voor handen zijn , wei met den aard zijner fchoone wijsgeêrtoverëenkomftig zoude vinden, en zig niet veel eer bedroeven, dat men zijnen diep°doordachten arbeid van zoo veele jaaren, zoo geheel tegen zijn oogmerk , gaat gebruiken. Het lust mij, bij gebrek aan een mondlijk onderhoud, U, mijn oude Vriend! over dit onderwerp, mijne gedachten , fa dezen brief, medetedeelen , met vrijlating , om , zo Gij daar in iets nuttigs vindt, daar van , in uw Magazijn, gebruik te maaken. Kant heeft, gelijk wij weten, door zij. ne analyfis van ons denk en vermogen, voor allen , die hem regt verftaan, ontegenzeggelijk bewezen , dat wij , met den gancfchen toeftel onzer zuivere verftandsbegrip. Pen,  aan den Uitgever. 3 pen, nimmer over de grenzen der ervaring komen kunnen; dewijl deze begrippen, op gig zeiven, of in 't afgetrokken befchouwd, flegts ledige vakken zijn, waar in wij de voorwerpen der ervaring rangfchikken: waar door dan eigenlijke kennis ontftaat. Hij heefc bewezen, dat alle die begrippen en denkregels flegts fegulative , niet conflitutm, beginzels onzer kennis zijn. Volgends zijne critifche ontleding, en afleiding onzer kenvermogens, fchreef Kant een ontwerp van algemetne grondbeginzelen voor eene Metaphijfica, die bij hem befiaat in een zamenflel van algemeene begrippen, aangaande de Natuur der dingen in het gemeen; waar in dus wordt aangewezen, welke algemeene bevattingen van alle natuurwezens, of verfchijnzelen , uit den aard van ons roenschlijk verftand moeten ontwikkeld worden. De dijnamifche categorie'n toont hij ^ dat de grondflagen hier toe leggen moeten. Ëoo dra wij, naamlijk , over de natuur der dingen gaan nadenken, moeten wij* naar onze verftandswet, derzelver beflaan, busten om > vooruitftellen (iets, dat bij de zuivere wiskunde, daarom ook door zommigen de denkbeeldige genoemd, geheel niet te pasfe komt). Wij worden immers de dingen niet anders gewaar, dan met zekere vermogens begaafd, eö door zekere werkingen, waar uit wij tot den grond , of jde oorzaak , van die werkingen A 2 nood» <■<■  4 Brief van IV. Servaas, noodzaaklijk befluken; ge'ïjk daar"m de ctïde Schoolgeleerden zeiden : agere fupponit esfe, of, gelijk des c art es, cogito, ergo fum. Het voornaamfte begrip, uk de verfchijnzelen onmiddellijk afgeleid, is kracht. Dewijl wij nu kracht niet anders kunnen denken , dan als een attribuut , of logïxh genomen , praedicaat; moet 'er, noodzaaklijk, volgends onze denkwetten, een fubjeci, of onderwerp van dat attribuut, door ons worden aangenomen. Dit noemen wij de fiof, en verkrijgen zoo het algemeene, afgetrokken, begrip van fiof. Wij kunnen, ja, de kracht wel, logisch, aftrekken van de fiof, om dat deze onderfcheiden begrippen, hier, als praedkaat en fuB. ject voorkomen : maar dit kunnen wij niet, metaphijftsch, doen, om dat het begrip van kracht de ftcf moet vooruitftellen : waarom de Phijfici, wanneer zij alle bijzondere kracht aan de fiof ontnomen hadden, haar egter nog eene vis inertiae toekenden; welke, fchoon eene contradictio in terminis, men hun heeft toegegeven, als dienOig^ om den tegenfland, of wederwerking , der fiof, en de intenfive grootheid daar van, uittedrukken. Zie daar nu den grondflag der Dijnami* ca van onzen kant. Men kan zig geen ding,  aan den Uitgever. * . ding, als daadlijk aanwezig, voordellen, zonder in deszelfs begrip eenig werkvermogen mede te bevatten. Maar in welk oord van .kundigheden verkeeren wij nu ? Zijn wij in het empirifche, dat is, op den bodem der ervaring? Keen, zeker! dezen bodem hebben wij thands verlaten , en zweeven in het gewest der Bovennatuurkunde ( Metapbijfica'), dat is in het ruime veld onzir eigen zuivere verstandsbegrippen , die dus uit geene ervaring, maar uit de natuur van onzen geest ontleend zijn. De geheele Metaphijfica , als wetenfchap, is ons eigen, maar te gelijk onontbeereli;k, werk. Wij onderzoeken daar eigenlijk niet, hoe het met de natuur der dingen , buiten ons , gelegen zij: maar hoe ons verlland daar omtrend verkeere, en waarom wij , noodzaaklijk, op zulke algemeene- begrippen moeten nederkbmen , volgends den aard van ons verftand, en deszelfs categoriïn; Zoo blijkt het dan, dac wij aan da, nu bij aftrekking gevonden, of liever aangenomen, fiof niet meer kunnen tosfehrijven, dan twee grondkrachten , uit de wederzijdfche betrekking (want wij kunnen de fiof toch niet, dan onder het begrip van een aggregaat denken), te weten , de aantrekkende , en de terugfiootende kracht. De voorftelling van fiof a's iets, dat wezenlijk buiten ons beilaat, brengt dit noodiaaldijk mede. A 3 Maar  6 Brief van W. Servaas, Maar wat beduidt dit alles nu ? Zijn dk hulpmiddelen en handleidingen, om ons in de proefondervindelijke kennis der Natuur dieper inteleiden? Neen! wij worden, hierdoor, alleenlijk tot geregeld denken geleid, en onderrigt, hoe, en waarom, ons verfond , op ' zoodanige wijze, omtrend fioflijke voorwerpen verkeert. Het geeft ons, derhalve, flegts regulaiive, geene confiitutive, beginzelen van kennis. Deze onze zuivere verftandsbegrippen kunnen wij dus aan de dingen zei ven niet j toefchrijven , om, daar door, den grond der verfchijnzelen nader te leeren kennen. Wij zijn genoodzaakt, om aan elk bijzonder verfchijnzel een' anderen naam te geven, om he:zelve te leeren kennen, en ten onzen gebruike aantewenden; hoe zeer wij algemeene characters waarnemen, en algemeene meikteekens uitdenken , om onze fiptematifche wetenfchap te regelen. Dit zien wij Lij de nieuwe Scheikundigen. Zij hebben, bij voor, beeid, door aftrekking (want nergends befbat dit op zig zeiven) een algemeen zuurmaakend beginzel leeren kennen. Maar welke onderfcheiden naamen van zuuren vindt men tevens niet bij hun , die de onderfcheiden verfchijnzels uitdrukken, waar bij zig het aanwezen van dit beginzel vertoont? Lang en breed kunnen zij redeneeren, of deze onderfcheiden foorten alleen afhangen van de ver- fchil-  aan den Uitgever. y fchillende natuur, of de proportie, der grondftorfen -van deze zuuren: maar de ééne bijzondere foort in de andere te veranderen — dit kunnen zij zoo weinig, als de goudzoekers goud maaken kunnen, waar deszelfs grondilof niet voor handen is. En , konde hun dit al eens in een enkel geval gelukken , dan bewees dit alleen eene toevallige overeenllemming van verfchijnzelen , 'die hen egter orntrend de wijze, op welke, en de eigen gelteldheid der dingen, geheel onkundig liet. In één woord: de proefondervindelijke Natuurkunde is eene blootlijk empirijche wetenfchap, die alleen op proeven en waarnemingen moet rusten. Alles, wat daar buiten loopt, en tot een ingrediënt der wetenfchap zou moeten dienen, is een louter luchtkasteel, waar door onze wetenfchap, eigenlijk, in het minst niet kan vermeerderd worden. En nu, bidde ik U, mijn Vriend • wat is toch leeven ? Immers alleen een verfchijnzel, dat wij kennen aan zekere inwendige werkzaamheid , welke wij, van de bewerktuigde ftof afgetrokken, leevenskracht noemen. Wanneer wij , in plaats van de bijzondere ver. fchijnzelen, uitwerkzelen , en eigenfcbappen van het leeven waartenemen, en door proeven te bepaalen , teruond gaan refiecteeren over deze afgetrokken begrippen, komen wij toe he: dijnamifche begrip van flof.Qn kracht. A 4 Daar  8 Brief van W. Senaat, Daar ontmoeten wij d n alle de algemeene bevactingen dezer metaphijftfche begrippen, en de logifche formen onzer oordeelen, daar omtrend, weiken onderfcheidingen geven, die in de Natuur, voor zoo veel wij waarnemen kunnen, geene plaars hebben, Wat baat het ons dan nu te zeggen (want bewijzen zit 'er niet op), , dat deze leevenskracht oehoort tot de algemeene grondkrachten, en dat haare bijzondere verfchljnzels afbangen van de bijzon» dere organizatie der (lof? Ik vrage : wat is dan die fiof? hoedanig die organizatie? Wie de gene, die organizeertï ls 't de N tuur , die dit zoo doet? Maar wat is de Na» tuur, buiten onze denking, en wie is iet, die de Natuur organizeert? Konde men deze organizatie kenn.n; ja, dan zoude men iets nader komen. Doch is niet alle de vlijt der Ontleed- en Na'uur - kundigen der vorige eeuwen , in dit opzigt, vergeefsch geweest ? Wat zoude men van een' werktuigkundigen zeggen, die, naar de reden gevraagd-, waar. om de eene molen hout zaagt, en eene an• dere water opbrengt, alieenltik ten andwoord g^f: dit hai gt af van de onderfcheiden organizaiie der werktuigen: zolder te kunren zeg. gen, waar in die organizatie, eigenlijk, beftaat. Nu bidde ik U , wat weten wij toch meer, wat leeven zij, dan men wist, eer men begonnen heeft, dijnamisch , daar over te fchrij» yen? Wij kuni.en 'er thands, misfehien, wat meer  aan den Uitgever. y meer over praaten : maar waar in is onze wetenfchap, ten dezen aan :ien , vermeerderd, boven die van des cartes, la metrie, en anderen? Zeker, alle leevende wezens zijn , analogisch geredeneerd , wel zeer konftige machines. M:ar zijn zij niets meer? Hoe teelen zij voord? Waarom kunnen wij ze niec namaaken? Het is w*a>, wanneer wij de leevenskracht hebben afgetrokken van de bijzondere bewerktuigde 'ftof, levert derzelver algemeen begrip geene ondeifcheiding meer op. De verfchillende uitwerkingen van die leevenskracht moeten dus afhangen van de bijzondere georganizeerde ftof. Logisch befchouwd, gaat dit door. Langs een' gelijken weg , kwam des cartes op het gevoelen, dat het wezen der ziel betlaat in denking. Zóó ook fchiep letbnitz zijne monaden, en vond dat dezelven allen, bewuste, met vobrftelürgkrachten begaafde, dingen zijn ; om dat wij van geen ander eenvouwdig ding bezef hebben, dan van cns eigen denkend wezen. Eindelijk , wierden , op die wijze, alle dingen flegts één ding QitdvTa, ; gelijk het thema is van dat vernuftige werk: Parmenides (waar van j, van der kemp, onze Landsman, die thands bezig is ce Heidenen te bekeeren , fchrijver is). Geen wonder, nademaal wij in een volA 5 maakt  lo Brief van W. Servaas, maakt eervouwdig Wezen, hoedanig wij ons God denken moeten, geene menigvuldigheid vaT begrippen kunnen ftellen, en nogtans verzekerd zijn, dat dit Wezen alles volmaaktlijk rm.-et kennen, gelijk het waarlijk is. — Hec is de Critiek van vader kant, welke ons het eerst g-kerd heeft, h e het toch bijkome, dat fchrandere Mannen op zulke koddige invallen geraaken. Tevens geeft die Critiek ons de behoedmiddelen, daar tegen dienltig , aan de hand , en toont ons het vruchtlooze van alle zulke, hoe wèl ook gemeerde , pogingen , ter uitbreidinge van onze kennis. Zij is, zegt kant, daarom, zelve te regt, een heilzaam purgeermiddel, om ons te zittve■ ren van alle waanksnnis, en een krachtig tegengift tevens, om ons tegen allen aanval der ziekte, voor het vervolg, te veiligen. Met leedwezen zie ik derhalve (want waarom zoude ik U.dit verheelen?), dat men tegenwoordig de beginzelen en konsttermen van kant, egen het oogmerk van dien grooten EV.a:ij gaat aanwenden. Dit vreezeik, dat aan den, z.o gewenschten , opgang der critifche Phiicfophie kvvaad zal doen, en veelen in getne geringe verwarring brengen. ja , mijn Vriena ! gaat dit zóó voord; dan ver. wac' te ik eerstdags een betcog (op Kants, fche gronden!} dat wij, eigenlijk, met onzen aard-  aan den Uitgever. lï aardbol aan de vaste Harren geplakt zitten; dewijl wij geene ruimte, buiten onze zinlijke voorilelling, in de Natuur, erkennen. En, naardien 'er buiten ons , gelijk wij leeren , ook geen tijd is, zal men ook welligt eerlang gaan betoogen, dat de Grieken, nu nog, bezig zijn met het beleg van Troije! — Onder de Duitfchers 3 zien wij dagelijks veele hoog. vliegers op het tooneel komen , die in Haat zijn om (zoo zij waanen, op critijche beginzelen!) de wonderbaarlijkfte paradoxiën'm de waereld te fchoppen : doch ik hoope niet , dat deze ziekte ook bij ons epidemiek zal worden. Zo men konde goedvinden, om kant's onftervélijke werk, Critik der reinen Pemunft, wat grondiger te beftudeeren, en het gene de wijze Man, daar, over de am» phiboüe der rifecliombegriffe fchrijfc, aandachtiger te overweegen; dan vertrouwe ik , dat men van deze geheel verkeerde toepasfing van 'sMans beproefde beginzelen fpoedig zoude te rugge komen. Het haperc veelen , in der daad, nog aan het regte oord, waar in zij hunne begrippen plaatsen moeten. Zij doen, even als een timmerman, die zijn maatftok aan zijn werk wilde fpijkeren: dat is, zij nellen hanne judicia abflra&a ratiocinata (gelijk de oude Schoolgeleerden fpraken) in denzèlfden rang met hunne judicia intuitiva. Wat moet 'er van zulk eene compojiiie worden? Moeten wij dan  es Brief van IV. Servaas, dan waarlijk, pas verlost zijnde, na^r den ouden doolhof van meeningen en verwarringen re rugge? Moet een cicero ons dan wederom, op nieuws, toeroepen: non fingendum, aut excigitatidum , fed obfervandum , quid Natura ferat? Ach hoe veel wijzer deed de groote newton! toen hij zijn algemeen beweegend beginzel van 't plar>eetge(tel , de zwaartekracht, flegts als een verfchijnzel opgaf, en daar door alle die fpitsvondige vraagen affneed, welken men hier doen kan, of, naamlijk, die zwaartekracht eene kracht zij , aan de ftof eigen , dan wel eene , die van buiten aankomt, enz. Hij wisf wel, hoe men, omtrend de beweeging, iri een verftandscorlog was, hoe het vragen fchier geen einde had: waar uit de beweeging ontfta 5 hoe zij o/erga, waar zij bljjve, of 'er een eerfiè beweeger, en of de hoeveelheid der beweeging ahijd even groot zij in het Heelal. Alle deze vraagen toont de Critiek ons, dat geheel nietig en ledig zijn, kunnende door ons lïinimer opgelost worden , om dat daar aan verftaanbaare zin, en data, ter oplosfinge, ontbreken. Immers zijn zwaarte en beweeging, even als leeven, reeds afgetrokken begrippen: want waar bstlaat zwaarte, beweeging, heven, zonder iets, dat zwaar is, zig beweegt, leeft? Wat wil men 'er nu verder van maaken? Mijn geachtce Leermeester albinus plag wel eens op  aan den Uitgever* 1$ op zijne ctïhgiên te zeggen , als hij 't eene of andere phijfiologifchë verfchijnzel had opgegeven: „ Sic fe res habet. Sed unde? Sagacnftmus N. N. rem ita explkuit. An yeruffi? Ego tot cadavsra fecui, tot experimentct cepi, tot obfervationes feci. Nihil horum un* quant expertus fum. Qjiid igitur N* N effècit? Sciücet, osicndit Juum ingenium , prae> tereaque nihil" > Dit, maar ook niets meer, moet ik van alle die vernuftige NntuuriVtleggers zegden. Zij doen , fehoon tegen hunne bedoelmg, nadeel aan den opgang der critifche Wijsgeertc, en verwarren allen, die nog niet vast in dezelve ftaan. Zij verdienen wei aanmoediging, wegens hunne fcherpzinnigheid, welke ik alleszins bewondere: maar zij moesten de critiek eerst dieper beftudeeren, om te leeren blijven binnen de paaien van ons kenvermogen. Willen zij, volgends den geest der Waare Wijsgeerte van kant, critisch werken, dat zij dan hunne fchranderheid gebruiken, om, onder anderen ook, de ongerijmdheid te toonen van empiri/ehe wetenfchappen, op die wijze, te behandelen , en tevens waarom dit zoo ongerijmd is. Terwijl zij, zoo doende, de overëilende zucht tot fpeculatiën zouden fnuiken, zouden zij het verlrand tegelijk bevredigen kunnen, door dit waarom, uit de eigen natuur van 't verftand, aantewijzen; en de rede, zoo verre die fpecitlatief is>, tot bin»  J4 Brief van IV. Servdas, binnen haare paaien, en op haaren eigen bö« dem, te rog gebragt hebbende, zouden zij tevens plaats gemaakt zien voor de rede , zöo verre die pra&isch is: het welk eene der voornaamste bedoelingen van den Grondlegger onzer Wrjsgeerte is. Met nog meer leed zie ik, dat zommigeii zig tbands aan een foortgeüjk misbruik der critifche beginzelen, ten aanzien der begrippen onzer practifche rede, fchuldig maaken. Mee nog meer leed, zegge ik, zie ik dit; gemerkt de zaak nog gewigtiger is. Door de logifche behandeling onzer begrippen van God, onze Vrijheid, en onperveiijkheid, had men , eer de Criiisk was verfchenen , pragtige gebouwen van v/aanwetenfehap opgetrokken. kant kwam , en toonde het wankele dezer bouworder. Hij brak het gebouw af, om een beter, op onwankelbaare grondvesten , in de plaats te zetten — een gebouw , zoo vast, als onze zedenlijke natuur zelve. Veelen egter, wien dit wel feheen te behaagen, gaan nu wederom,, fchoon op eene andere manier, aan het vernunftelen (gelijk de Duitfchers fpreken), op de oude fpeculative wijze. Hebben wij het niet gezien , in den onlangs gevoerden oorlog,met en over fichte?-kant voldong het pleit, en toonde, dat die allergewigtigfte begrippen onzer practifche rede  aan den Uitgever, geheel niet t'huis behooren op fpeculativen bodem: maar dat men alken practifche grondregels op die begrippen bouwen moet, zonder aan befpiegelingen daar omtrend toete^even, die, uit haaren aa-d nietllegts vruch-loos zijn, maar ook zelfs die begrippen ondermijnen , en eindelijk doen betwijfeien, ja ontkennen. Veelen egter gaan nu weer den ouden gang, tot groot nadeel van het redelijke, door kant voorgeftelde, geloof. Nergends toch in de gantfche Natuur , noch in onze fpeculative kenais van ors zeiven , waar dan ook alles van onze organizatie, van verrchillende wijziging en normaalmenging onzer fiof afhangt — nergends vindt men God', (Ik zegge niet een opper/ie Wezen: want dit zou dan de algemeene natuur zijn kunnen: maar God) nergends vrijheid, maar overal natuurmechanhmus; nergends onftervelijkheid. Even als men het beftaan der fiof wegvernuftelt, zoo doet men ook met dc Godheid. En onze onfierve. lijkheid? Wel, die is misfchien anders niet, dan de onophoudelijke voordduuring des menschlijken Geflachts: of men zegt met den Dig. ter: Vivitur ingenio, cetera mortis erunt. Men durft wel dit alles nog zoo openlijk niet fchrijven : maar heimlijk egter loopt het 'er bij veelen op uit; en hier toe heiaas! mis-  l6 THcf vüti tVi Senyaas, misbruikt men ka ,t's heerlijke beginzelen —* de beginzelen van hem, d;e, oor de fpeculathe rede te teugelen, de prr.&ifche, juist daar door, zoo zeer wrruimd, en hec redelijke ge• loof aan de gezegde waarheden zoo vast gegrondvest heeft! Wetfn is de gronden van het waaróm, óf het bewijs eener lielling', kunnen aangeven: gelooven, daartegen, is iets op gezag voor waar. houden. De fpeculative rede eischt betoog, en floofc zig, met opzigt op Gods beftaan , onze vrijheid, en onfi'erfelijkheid , vrachtloos af: gelijk de Critiek van kant, zonneklaar, bij de Hukken, heeft aangetoond. De pra&ijche rede ftelt en gebiedt. Om dit te kunnen doen, zonder met zig zelve in ftrijd te komen , eischt zij toetïemming aan de waarheid der gezegde begrippen, die dus geene voorwerpen van hennis en ivetenfehap, maar van geloof zijn. De pra&ifche rede eischt van ons onbepaalde gehoorzaamheid aan haar volftrekte pligtsgebod , in alle opzigten; al koste die gehoorzaamheid ons de hoogstmooglijke offeranden van lust , genoegen, voordeel, ja het leeven zelve. Dit eischt zij van ons , uit loutere achting voor haare heilige bevelftem. Zij onderdek dus vrijheid om te kiezen, in ons gemoed. Maar zij onderiïelt tevens , dat de dood ons geheels  aan den Uitgevei. 17 lë beftaan niet vernietigt: want, ware dit het geval, dan ware haar eisch onredelijk; voorai, wanneer het op verlies van 't leeven aankomt, welk men, misfchien door eene kleine ongehoorzaamheid, zoude hebben kunnen behouden. Verder onderdek zij , in haar volftrekt gebod, het beftaan van een almagtig, en te gelijk hoogstregtyaardig, heilig, Wezen, om, naar gelang der innerlijke waardigheid van redelijke fchepzeien, te kunnen regt doen, en derzelver toekomenden ftaat inrêrigten. Dit idé van opperfte regtyaardigheid en heiligheid kan de pratllfche Rede, wijl het tot haar wezen behoort, niet opgeven; en dit doet Haar aan een' God gelooven , die , 'als opperfte Beftierder der gantfche Natuur, de thands plaats hebbende fchijnbaaie wanorder, eindelijk- eens, in de juiste maate van eik* verdienften, /herftellen zal. Deze zamenhang van begrippen is klaar. Het komt 'er maar op aan, of het gezag; onzer practifche Rede groot genoeg zij, om dit geloof daar op tè bouwen. De wettigheid en bevoegdheid van dit gezag onzer Rede buiten twijfel gefield zijnde (en wie is 'er, die ooit, in ernst, twijfelde aan dit gezag?), dan is de baarblijkelijkheid, de modaliteit der overtuiging', even fterk, als het grondigfte 'betoog. Den eerften grondfiag, immers, onzer denkDeel. b (6fr  l8 Brief van IV. Servaas, formen (categnriën) kunnen wij even min aan»geven, als wij in ftaat zijn te zeggen, waarom de Rede ons dus , en niet anders , beveelt. Wij zijn, uic onzen aard, van de rigtigheid onzer denkformen en ftambegrippen overtuigd, en zouden hem, die hier twiifel voorwendde, uirlagchen. Het is alleen de meer voordgezette analyfis dier begrippen , welke ons eene fchijnbaar meerdere overtuiging en bevatting der uufpraaken onzer befcho'wende Rede geeft. De ui'erfte grondflag onzer zekerheid , bij de fpeculatm beginzelen van ons •weten, is dus niet zekerer, dan die, bij onze practifche beginzelen der Rede , ten aanzien van gelooven. Alleen zijn die van de laatfte verder afgelegen van de eerde indruk?elen onzer kennis, de aanfchouwingx terwijl die van de eerfte zig, meer onmiddellijk, te gelijk met onze .zelfsbewustheid , voordoen. Deze tusfchenkomende aanleidingen afgetrokken , zijn de grondflagen van ons practhch weten , of gelooven, even fterk, als die van ons fpeculative weten. Zoo wel de postulaaten, als de wiperativen, van onze practifche Rede zijnj. derhalve, even zeker, als de categoriën onzer Rede , in 't gemeen; en ik kan , en moet, even zeker overreed zijn , aangaande het beftaan van God, onze vrijheid, en onftervelijk' "heid, als dat 2+2 = 4 's- De reden, waarom nogtans mijne zekerheid hier geen eigen- "lijk  aan den Uitgever. Ujk hennen en weten , gelijk in het fpeeuhtiye, mag genoemd worden, is, om dar. deze zekerheid alleenlijk onderwerplijk (fubjectief) is. Bij een voordel onzer fpeculative kennis, het zij wij daadlijke verfihljnzek, he: zij wij Verftandsbegrippen vóó bc'uben, kunnen wij onze Hellingen regtdreeks tot de tategoriën Van 't menschüik verdand brengen. Hij , die deze dellmgen wilde tegenfpreken , zoude voldrekt dezelfde grondbegrippen daar toe moeten aanvoeren, en daar door bewijzen dat hij zelve deze uirfprwken des verdands eerbiedigde, kant noemt, daarom, alle eigenlijke kennis^voorwerp'ijk (objectief), om dat wij deze kennis terftond ook in het verdand van anderen aantreffen. Maar hij, die, hoe onbezonnen dan ook, ftijf en derk wilde logenen, dat bij hem één der practifche poslulaaten plaats heeft, zoude ons van allen beroep op zijne eigen rede terug houden ,. en Zijne redeneering zoo kunnen aanleggen, dat ia dezelve geene practifche grondregels voorkwamen, Hij zoude het gezag zijner Rede geheel ontkennen en zeggen kunnen: ifc weet van geene zedmp'igt&ni ik erken alleen nuttigheid, welvoegetijMsid, in dit of dat bedrijf: maar wie, of wa., kan mij noodzaaken, om zóó of zóó te handelen, wanneer ik meende dat zulks tegen mijn belang zoude inlopen ?" B 2 On«  io Brief van W. Servaas, Onze zekerheid is hier, derhalve, alleëfl onderwerpiijk. Speculatief, is 't onmooglijk te bewijzen, dat wij wij zijn, dat 'er een God is, en een toekomend beft aan. De bondige redeneeringen der Twijfelaaren bevestigen dit. S e n e c a gevoelde dit reeds, toen hij de Materialisten van zijnen tijd, aangaande het beltaan van God, wilde overtuigen: hoe qui dicit, non exaudit precantium voces (*) enz. Ziende, dat hij zijne (telling niet fpeculatief betoogen, noch tot de categorïên terug leiden konde, nam hij zijne toevlugt tot practifche maximes. Daarom ook voeren veelen onzer Godgeleerden, met hunne leerredenen, zoo wetnig uit. Zij willen het onbewijzelijke telkens betoogen: in plaats van eerst de zedenkundige begrippen der menfchen te zuiveren, en dan daar op het, in de rede gegrondde, geloof aan de heilige waarheden der Religie te bouwen. Zij zijn bang voor de Rede, en worden het, in den grond, langs zoo meer, als zij zien, hoe ongenoegzaam de fpeculatie zij, om ftaande te blijven in den ftrijd met het fpeculative Ongeloof. Zij nemen hunne toevlugt tot Gods wet, en begrijpen niet, dat zi| (*) De teneficiis, L. IV. c. W.  aan den Uitgever. ai zij de paarden agter den wagen fpannen; gelijk Gij nog onlangs, tegen den Heer van de wynpersse, getoond hebt. Hoe toch zal men iemand doen bezeffen, wat eene Wet, wat Gods wet, betekene, 't en zij men eerst een onbedriegelijk beginzel in hem onderftelle , het welk hem voor dit bezef vatbaar maakt? en wat is dit anders, dan onze rede? Konde men die Godgeleerden doen bevatten, wat Vader kant door de practifche Rede meent; zagen zij in, dat de ontleding van deze de eenige weg is, om alle de Spitsvondigheden der Athentenr en Sceptici te befchaamen; ó hoe zouden zij naar kant toevloeijen, en van het licht, door Hem aangeitoken , gebruik maaken, ter veredeling der Menfchen ! Is 'er dan geen middel , om hen dit te doen bezeffen! Ik meene, ja; en wenschte daarom, dat uw Magazijn hiermede zig, voornaamlijk, bezig hield. Bij kant zei ven zouden zij dan wapens komen zoeken in den flrijd, dien zij hebben, tegen de vijanden van deugd er religie: want, waarlijk , het gene zij de blindheid, of zwakheid, der rede noemen —" wat is dit anders dan de beperktheid der fpeculative Rede, bij kant? welke rede, gelijk hij leert, binnen de grenzen van mooglijke ervaring befloten , onmooglijk in ftaat is iets te kennen, zonder eenig fchema der zinlijkheid. En wat is de verdorvenheid der Rede, bij de Godgeleerden, B 3 an-  sa Brief ven W* Seyaas, anders, dan de f atletisch geafebleerde wil, in den dienst der neigingen, bij kant, of het begeeren van let vleesch tegen den geest, bij paulüs? Wanneer zij dit begonnen intezien, zouden zij niet langer bang zijn voor de Critiek van kant, als of dezelve het geloof ondermijnde. Zij zouden zien, dat weten en gehoven geene verfchillende graaden van zekerheid beduiden, maar flegts verfchillende bronnen van voor waar houden; en dat kast's de&rinaal geloof even zeker is, ja fterker gronden heaft, dan ons kennen, of weten Immers, wat weten , wat kennen wij eigenlijk? flegts verfchijnzelcn, en derzelver betrekkingen tot ons, en tot andere verfchijnze. len. De gehecle zinnenwaereld is voor ons nie;s meer, dan een fpel van chineefche fchimmen! En wat gelooven wij? onmiddellijke opgaven (diclamina), en oppermagn'ge bevelen onzer eigen Rede, die geene verfchijnzekh , of zinlijke vertooningen, maar wezenlijke betengen f en redelijke behoeften ten doele hebben; en die wij niet kunnen wegredeneeren, dan alleen, wanneer de fpeculative Rede den boventoon begint te flaan, en de practifche Rede verdringt; gelijk helaas ! meestal de verkeerde denktrant der menfchen geweest is, die nu wederom op nieuw fchijnt veld te winnen. Uit de gefchiedenis der waereld, meene ik, dat men zoude kunnen bé-  aan den Uitgever, - 23 wijzen , dat even deze verkeerde denkwijze den grondflag heeft gelegd tot het verval van alle, welëer bloeijende, ftaaten. Overal, waar fchranderheid en geleerdheid den voorrang kregen boven wijsheid en deugd, zonken de grondflageri der Maatfctuppijen weg; trorschheid en eigenbaat werden grondregels; ellendige zamenftelzels van volksgodsdienften. werden ftaatkundige werktuigen , om het Volk naar den wil der Priesteren en Staatslceden te leiden. Deze beiden fpeelden elkander in de hand en het Volk werd ge¬ heel zedenloos , of het gaf zig over aan grillige dweperij» Maar, ongevoelig, zoude -ik hier in eene geheel andere befchouwing treden, ctti, gelijk seneca ergends zegt, fuus dies et heus dandus est. Ik wilde U flegts het belangrijke der practifche Wijsgeene van k a n t herinneren , ten einde U aantefpooren om , in uw Magazijn,- voor alle dingen, daar bij ft.il te ftaan , ais van ongelijk meer gewiges, voor het Publiek , dan fpitsvondige verhandelingen, over dingen, die met het ze re volksverlichting, in hec jaar 1793, door de Engeifchen, in hunne monthly Review (App. to the XII vol,) beoordeeld, en hoe zijne bekrompenheid en dweperij, aldaar, op eene  aan den Uilgever. duidelijke wijze zijn aangewezen. Die beoordeeling der engdfche Reviewers is, gelijk Gij U nog wel herinnert, in 1794, in 't Hollandsen vertaald, uitgegeven; doch toen, met den ft oom der vliegende fchriften van die woelige tijden, medegefleept , en thands in vergetelheid. Voor 't overige, zeer geachtte Vriend \ laat uw iever, ter voordplantinge der critifche wijsgeerte, door den tegenftand der genen, die de zaak niet verftaan, of ook die belang vinden bij het tegenfpreken, toch niet verfhauwen. Gij weet, wat het gewoone lot van al. len zij, die verjaarde begrippen en leerftelzels < hervormen. Wat ml deze fnapper zeggenl zeiden de Geleerden, te Athene, toen paulus de Euangelileer kwam verkondigen. Toen i5 oer have, als Reformateur der Geneeskunde, optrad, en zijne aphorismi uitgaf de cognoscendis et curandis morbis, ging 'er, van alle kanten, een noodkreet tegen hem op. Een geleerd Franschman was beleefd en fchrander genoeg om te fchrijven, dat boerhave die paradoxe werk had zamengelapt, coen hem zijne flegte practijk, van de ftraat, gejaagd had naar zijne kamer. Dit maakte 'sMans verontwaardiging gaande, en, in de voorrede der vijfde uitgave van dat werkje, fchreef hij ilaaiöm deze hartige woorden; ,, Quidquid B 5 *" igtith  a<5 Br'.c? van W. Servaas, ipiari cTamtni aut invidhfi olftrepant; ederu>t i ti et calumniantur, quae nee attingere vnlem. Non ergo, nifi fibimet, vocali ignoranfid nocent. Ubi autem, dum affe&ihus indulgent, inania paradoxorum et damnofae novita, tis crimina abtentui fumunt , rijum Mthercle terum gnaris excitant ! Oui antiqua fcrutati nova non ignorant, videbunt quid praestuunt fit. Et hos ego fclos idoneos opfris judices agnosco " Zoo durfde die groote Mm , zig bewust van de gegrondheid zijner zaak, en de goedheid zijner oogmerken , openlijk fchrijven; en dat wel omtrend eene geheel entpi rifche konst, waar in volgende proeven en waarnemingen , noodzaaklijk, verfchikkingen en verbeteringen maaken moesten. Daar nu de critifche wijsgeerte van kavt geheel en alleen rust op den aard van ons denk- en ken - vermogen, dat bij menfchen van gezonde zinnen, hier, altijd hetzelfde blijft, en daar dus het onderwerp dier wijsgeerte geheel tranfcendentaal is; heeft men , ten dezen aanzien , voor geene toevallige ontdekkingen en verbeteringen te vreezen. Daarom zegt kant, met volle gerustheid, in de voorrede vóór de tweede uitgave zijner Critiek, dat hij geen gevaar loopt , om wede-.legd, maar wel, om niet verftaan te worden, uit hoofde, naamlijk, van de rieuwheid veeier begrippen, en de vreemdheid der woorden, die hij n.oest ge-  aan den Uitgever. sjr gebruiken, om dezelven medetedeelen ; waar door duisterheid oruftaar. voor allen , die onvatbaar van geest, of lui van aard zijn. Nulla. est fine diffictihate fubtilitas , zegt s e n e c a (*) , wanneer hij over de wijsgeerte van plato fchrijfc. Over den armoed van taal had hij te voren geklaagd, en verlof gevraagd om uitheemfche woorden, err hardluidende uitdrukkingen te gebruiken. Ga dan rustig.voord, mijn Vriend! met het verduidelijken en verdedigen der critifche begrippen. Sla vooral acht op het zedenlijke, of praSiifche deel der wijsgeerte van kant, waar omtrend de waereld nog zoo gevaarlijk wankelt; en geloof, dat de tijd, al is 't dan eerst bij het volgende geflacht, den arbeid kroont. Ik ben, met verzekering van achting en vriendfchap, Uw Dienaar en Vriend Delftshaven wil^em servaas.' 7 Julij i8oj. (*) &. §8?  II. Gefprek over zeilenlijkheid en pligt (*^. is wel de allergewigtigfte aangelegenheid des menfchen ? B. Zijne volkomen en duurzaame gelukzaligheid A, WaE verftaat gij door gelukzaligheid? B> Bevrediging van alle onze behoeften , genot van duurzaame genoegens, en tevredenheid met onzen geheelen toefland, en ons gantfche aanwezen. A. Waarlijk gij verllaat U op het eifchen. — Maar uwe eifchen kunnen toch niet wel te zamen beftaan. B. Waarom niet? A. Genot van genoegens onderftelt altoos nieuwe behoeften; en die iets behoeft, is niet te vrede B. Ja, maar als die behoeften altoos wederom met nieuwe genoegens bevredigd worden ! A, Dat is te zeggen: als het dier in eene altoosduurende bedwelming voordleeft. Doch wij fpreken immers niet van het tweevoetige dier, (*) De edele Schrijver heeft mij verzogt, zijnet» aaam niet te noemen. « Uitgever^  Gefprek over zedenlijkkeid en pligt. 39 dier, zonder vederen: maar van menfchen, dat is , van zelfftandige redelijke wezens. B. Is het dan misfchien niet redelijk, vergenoegd en gelukkig te zijn ? A. Zeer redelijk , onder zekere noodzaaklijke voorwaarden. Maar de vraag is: heeft de mensen niet nog eene gewip tiger aangelegenheid , dan zijne gelukza* ligheid? B. Neen, zo veel ik weet. Ah hij volkomen en daurzaam gelukkig is, heeft hij niets meer te verlangen. A. Te verlangen, zegt Gij. Maar heeft hij niets meer te doen? B. Te doen? ja, dat verftaat zig ! Hij moe* zijn' pligt doen, anders kan hij niet gelukkig zijn. A. Anders kan hij niet, zegt gij? Als hij dus gelukkig konde zijn, zonder zijn* pligt te doen , dan was hij 'er vrij van , meent Gij ? B. Dat loopt op fpitsvondigheden uit, waar van ik geen vriend ben, zoo als gij weet. De mensch kan niet gelukkig zijn , zonder zijn' pligt te doen , dat is genoeg! Waarom zal ik mij, met het onderzoek van onmooglijke gevallen, het hoofd breken ? A. Maar deze vermeende fpitsvondigheden zijn van groot gewigt: want het komt, daar bij, op niets minder aan , dan op de vraag, of wij fchurken, dan wel eerlijke lieden zijn moeten. Ziet Gij ? B. Neen, dat zie ik niet. Is dan hij geen eerlijk man, die zijn' p'igt doet? A. Die uitdrukking is dubbelzinnig. Die overeenkomftig de wet handelt, doet in zoo ver' zijn' pligt, als men  30 Gefprek over zedenlijkhe'tden pligs. trien alleen daar op ziet, wat hij doet. Doch dat is op verre na niet genoeg, als van waare eerlijkheid, of rechtfchapenheid, de vraag fs. Dan komt het aan op de gronden en oogmerken, uit weiken. men handelt. B Nu jal om zig gelukkig te maaken, is dat dan onregt? A. Wat is, «aar uwe meening, de grond, waarop onze pligt berust — iet gene dat ons verpligt ? De gelukzaligheid kan het immers niet zijn! B. Voorzeker, de gelukzaligheid is ons eindoogmerk. A» Zoo.' en de vervulling van den pligc het middel, om dit oogmerk te bereiken? B. Waarom niet? A. Is dat uwe waare meening? B. Ja, en, zoo veel ik weet, het algemeen gevoelen. A. Zoo veel te flimmer. B. Waarom zoo flim ? A. Als een mensch eens van zijne gelukzaligheid wilde afzien, konde hij zig dan, daar door, ook van zijn' pligt los maaken ? B. ö! daar is geen gevaar bij. Ieder mensch wenscht gelukkig te worden, daar voor is gezorgt. A, De vraag is niet, wat hij wenscht, maar wat hij moet. Is de mensch verpligt, zig gelukkig te maaken? B. Ja, zeker is hij. A. Nu, dan gaat de pligt voor den wensch, en is daar van geheel onaf hangelijk. De mensch moet zig dan gelukkig maaHn; al wenschte hij het niet. Dit moeten, deze pligt, moet derhalve op een' geheel anderen grond rusten, dan op d> neiging tot gelukzaligheid. B. Spitsvondigheid* 200  Gefprek over zeêenlijkheid en pligt. g-i zoo als gezegt is! Pligt en gelukzaligheid zijn ocafichsiJb ar verbmden O/, en hoe, het eene van het andere afhangt, kan zeer on« verfchillig zijn. Maar de neiging tot gelukzaligheid ligt zo vast in het merschiijk wezen , dat men op dezen grond het itelzel der pligren gerust kan bouwen. A. En hoe? laat eens hooren. B. Pligt is de noodzaaklijkheid, om iets te doen , of natelaten, wijl men daartoe verbonden is, Verbintenis ontllaat uk den zamenhang der beweeggronden met de handelingen. Beweeggroriden zijn duidelijke voortellingen van goed en kwaad. Goed en kwaad is dat geen, wat mijne gelukzaligheid, en die van anderen, bevordert , of hindert. Dat hangt alles te zamen, als eene keten; en daar uit volgt immers, dat de neiging tot gelukzaligheid, en de invloed , dien onze handelingen op deze hebben, den grond des pligts uitmaaken. A, Zeg mij, veronderftek de pligt geene vrje daaden, die, wat den wil betreft, geheel van mij afgangen, of ik ze doen, of nalaten wil? B., Voorzeker. A. Die zoodanig in mijne magt ftaan, dat ze te begaan , of ondertelaten, mij toegerekend kan worden? B. Ja, gewisüjk. A, Maar de neiging tot gelukzaligheid ligt zoo vast, zegt Gij, in het menschlijk wezen, dat geen mensch zig daar van los maaken kan. Hoe kan ik nu daaden vrij noemen, die uit zulk eene onweêrilaanbaare , nei-  ga ■ Gefprek over zèdenüjkheid en pligt'. neiging voordkomen ; en hoe kunnen ze mij toegerekend worden , daar zij, in den grond, eigenlijk niet mijne handelingen zijn , en hei; mijne fchuld niet is, dat ik ze begaan of nagelaten heb? 13. Ach; dat doelt opdien ouden afgezaagden twist, over den vrijen wil, die nooit beflist kan worden, omdat het eene hirfenfchim is. Vrijheid is het vermogen om dat gene te verkiezen, of te verwerpen, wat men als goed of kwaad erkent, Eene andere vrij* heid is even zoo onnoodig, als onbewijsbaar. A, Als uw akker rijklijk inbrengt , of de blixem uw huis aanlteekt, is dat goed of kwaad ? B. Dat is toeval. Hier is de vraag van menschlijke befluiten en handelingen, en wat daar door gewrogt wordt. A. Wel nu , als iemand dan aan zijn* zieken testateur vergif ingeeft , om hem van kant te helpen ; maar dat vergif doet juist eene tegengeftelde uitwerking, en maakt hem gezond: zoude die daad dan wel kwaad zijn ? B. Zeer zeker. De 'erfgenaam wilde het kwaad , den dood; niet het goede , de gezondheid. A. Zoo is het dan eigenlijk de wil, die goed of kwaad is: niet de voorwerpen, die men erlangen, of vermijden wil. Dezen zijn, als zoodanig, nuttig, of fchadeiijk: verder niets. Zij hebben op het goede of kwaade , op het zcdenlijke der handelingen en befluiten, volftrekt geen' invloed, De dood, naamlijk, is fchadeiijk: maar  Gefprek over zedeniijkheid en pligt. 3 j ' maar als ik den dood van een' onfchuldigtn vil, dar. is kwaad, B„ Nu ja, en deze kwaadé wil wordt, door het eindelijke gevolg, niet goed gemaakt; gelijk ook een ongelukkig gevolg aan den goeden wil niets ontneemt. A* De wil alleen is dus dbfoluut, onvoorwaardelijk goed, of kwaad* De voorwerpen van den wil zijn het alleen, in betrekking tot het nadeel, of voordeel, dat zij aanbrengen. Zonder den wil in aanmerking te nemen, laat zig, bij de voorwerpen, volftrekt geene zedeniijkheid denken. Dezen zijn alzo, in een' zedenlijken zin , noch goed, noch kwaad. Bi Eigenlijk gefproken, ja, dan hebt Gij hier in regt. A. Verbintenis nu en pligt hebben alleen betrekking op zedeniijkheid, en op den wil, d. i. ik moet een' goeden wil hebben. B. Ja, of ik moet het goede willen. A. Deze laatde fpreekwijs is dubbelzinnig, om dat zij den fchijn geeft, als of het zedeniijke goed en kwaad niet in den wil, maar in de voorwerpen van den wil, gezogt moest worden. De verwisfeling en verwarring van deze begrippen is, in de zedeniijke kennis, van gewigtige gevolgen, Hervat nu uwe boven gedaane verklaring: beweeggronden zijn duidelijke voorftellingen van het nuttige en fchadelijke; zoo ziet Gij voord, dat, uit de verbinding van zulke beweeggronden met de handelingen, geene verpligting ontdaan kan. Want, of het Haat in mijne keuVI. Deel, C ze  34 O- efprek over zedeniijkheid en pligt. . ze fals 'er anders, bij uwe theorie van de vrijheid, eene keuze mooglijk is), of ik hermitage kiezen wil — en dan is 'er, in 't geheel , geene verbintenis: of het ilaat niet aan mij, maar ik moet het nuttige kiezen — en dan . is, wederom, de vraag: waarom moet ik dac dan? Wij zijn dus even zoo ver als'te voren; en de verpligting moet uit een' geheel anderen grond onrftaan, B. Die behoeft geen' anderen grond. Ik moet het nuttige kiezen , om dat ik gelukkig wil worden; anders zoude ik mijn oogmerk niet bereiken. A. Voelt Gij dan het onderfcheid niet tusfchen het eene, en het andere moeten? Gij moet het nuttige kiezen, als gij uw oogmerk bereiken wik. Dit is de noodzaaklijkheid, tusfchen oorzaak en gewrogt. Maar nu heet het reeds te voren: gij moet dat oogmerk hebben. Dat is de zedeniijke noodzaaklijkheid. Van waar komt, bidde ik U, deze ? B. Uit de aangeboren neiging tot gelukzaligheid? A. Zoo waarlijk? dan moest men ook den dieren verpligting toefchrijven; zij hebben toch ook neigingen, en, ten deele, fterker dan wij. B, De dieren volgen alleen hun inftinct, en hebben geen begrip zoo min van gelukzaligheid, als van verpligting, A. Dus onderdek verpligting geheel iets anders, dan neiging en inftinct. B. Ja, naamlijk veruand en rede. A. Ook niet volkomen vrijheid van den wil? B. Nu ja, als gij wik. A. En  Gefprek over zcd/xlijkfaid en pllgh §5 A. En die lantfte wel zoo 'zeker, dar verpligting uit eene phijfihe noodzaaklijke neiging zig in 't geheel niet denken laat, om dat het eene tegf nilrijdigbeid is , tot iets verbonden te zijn, dat niet van mij, vaq mijn vrij befluit, afhangt, maar uit noodzaaklijke natuuroorzaaken vooidkomr. B. Wel, waaruit ontftaat dan die verbintenis'? A, Eerst nog iets! wij hebban toch ook pligten jegens anderen-, of ftaan die niet in uwen Catechismus ? B. Dac verzoek ik vrièndiijk. Heb ik niét gezegd: goed en kwaad is dat geen, wat mijne geluk» zaligheid , en die vr-n anderen , bevordert' of hindert? A. Maar wat raakt U de gelukzaligheid van anderen? Bi Den mensch is niet minder eene neiging tot de welvaart van zijn' medemensch ingeplant. A. Dat is- alzo eere geheel afzonderlijke neiging, die zig ten mir»iten van de neiging tot eigen gelukzaligheid niet laat afleiden? B; En. .al*, ware dat zoo! gij zult immers deze neiging niet Idgenen ? A Dat niet! maar ik logene, dat daaruit verbintenis ontllaan kan. Als eens deze twee' nei. gingen elkander in den! weg lopen , gelijk dikwijls plaats- heeft, wat dan? B. Is dit niet klaar? als het op mijn eigen behoud en-welvaart aankomt , dan ben ik .mij zeiven de naaste. Doch zulke colüftën zijn zeldzaam. Anders kan ik het welzijn van anderen, even als het mijne, bevorderen. A. Om dac gij 'er C 2 nei-  3$ Gefprek over zedeniijkheid en pligt. neiging toe hebt ? B. Ja. A. Maar ah ie. mand deze neiging eens niet heeft, waar van ook voorbeelden zijn ? B. Dat zijn geheel ontaarde menfchen 1 A. Zoo veel te beter voor hun, want dan zijn zij van de, dikwerf lastige, pligten jegens anderen ontflagen. B. Al heeft een mensch geene neiging, om aan zijne medemenfchen wèl te doen, zal hij egter vinden, dat zijn eigen geluk met het hunne naauw verëenigd is, zoo dat hij altoos hunne hulp behoeft, waarop hij niet rekenen kan, als hij hun zijne hulp weigert. A. Bravo! En als hij hunne hulp niet behoeft, of geene waarfchijnlijkheid ziet, om ze te erlangen , zoo vervalt dan alle pligt 9 B. Dat laat zig nooit met zekerheid vooruitzien. A. Het is U geen ernst, Vriend! Gij zijt een te goed koopman, dan dat gij op zulke fpeculatiën handelen , of, op zoo onzekere uitzigten, iets geven, of doen zóudt: maar gij zijt tevens een te eerlijk man, om uw' pligt op zulke zand» gronden te bouwen. B. Ik behandele mijne medemenfchen, zoo als ik zelve van hun behandeld wil zijn; en mijn geweten zegt mij;, dat dit mijn pligt is, al handelen ook anderen zoo niet. A. Dan heeft uw geweten openbaar ongelijk. Uwe gelukzaligheid is, zegt Gij, uw eindoogmerk. Daarheen gaat uwe eer« fte en fterkfte neiging, bij gevolg uw eerfte pligt, als middel tot dat oogmerk. Om dk te  Gefprek over zedeniijkheid en pligf. 37 te erlangen, gebruikt gij den perfoon en de beurs van uw' medemensch, waar en zoo als gij kunt, zoo veel als het naamlijk met zekerheid gefchieden kan. Belpeurc gij ook eene neiging, om uw' medemensch anders te behandelen • zoo moet deze zwakkere pligt (uit eene zwakkere neiging geboren) voor den fterkeren wijken, en dien nooit hinderlijk zijn. Daar tegen kan ook uw geweten volflrekt niets intebrengen hebben , als het verftandig en confequent zijn zal. B. Egter heeft mijn geweten daar veel tegen intebrengen, en zoude mij zeer zeker verwijten doen, als ik mijn geluk op eens anders kosten bouwen wilde.' A. Een bewijs, dat uw hart redelijker is, dan uw hoofd ! B. Wat zegt dat? of zegt het niets? A. Veel! het zegt: uw geweten, óf uwe rede, bekommert zig niet om uw aangenomen ftelzel, hoe zeer dat vleijende zij voor de neigingen : maar ziet voor zig zeer we! in, dat gij fchuléig of verpligt zijt, om naar een' zekeren onveranderlijken regel te handelen; gij moogt neiging daar toe hebben of niet; het moge tot uw eigen voordeel , of dat van anderen ftrekken, of niet. B. Wat? Als iets noch mij , noch anderen tot voordeel ftrekt, dan kan ik het immers niet begeeren ? A. Wie heeft gezegt, dat gij het begecen moet? Gij moet het doen, dat is de zaak: van begeeren is hier ds vraag niet, C 3 B. Dat  3 8 Gefprek over zedeniijkheid en pligt, B. Dat zoude wel eene vergaande dwinglandij zijn. A Volftrekc niet! juist het tegendeel. De dwinglandij handelt niet naar rede, maar naar voordeel: hier moet niet naar voordeel, maar alleen naar rede gehandeld worden. 13. Naar wiens, rede dan? naar mijn eigen, of die van anderen ? A. Naar uw eigen, en die van ieder ander' mensch. B. Als dan mijne rede met die van anderen eens niet te zamen treft, hoe dan ? wie zal beflk fen ? A, 'Er is geene hfthfmg noodig, om. dat 'er geen twist ©ntfïaan kan. Rede treft met rede onfeilbaar te zamen. Anders is een van beiden onredelijk. B. Dit is juist de zaak. De rede is toch niets minder, dan onfeilbaar! Alzo, moet altoos beflist worden, wie gelijk heeft. A. Komen dan niet alle menfchen overeen , dat het niet in ieders believen ftaat te hande« Jen . zoo als hem gelus;, maar dat elk aan een' zekeren algemeenen regel gebonden is , of, gelijk men het gewoonlijk uitdrukt, dat hij regt handelen moet? IVat men doen moete. of wat regt zij ,. ja , dac kan alleen betwist worden, als men, naamlijk, den waaren aard der voorwerpen van handelingen niet kenc, of als zig neigingen in 'c fpel mengen, en de rede overfchreeuwen B. Kan men die fteliing dan, zonder verder bewijs, aannemen: „ alle menfchen komen daarin overeen, dat zii regt bandelen mofften?" -A. Hoe dunkt U? Gij kunt  Gefprek over zedeniijkheid en pligt. 39 kunt het niet logenen. De ergde booswigt zelve kan het niet: maar moet het zig, in 'c geheim, tegen zijn wil, toegeven. B. liet is egter eene blooce ileiling der ondervinding, die dus, gelijk ik U laatst hoorde zeggen, nooit algemeenheid geeft, maar altoos uitzonderingen kan lijden. A Ten minden, is zij even zoo algemeen, als uwe neiging tot gelukzaligheid, die toch ook maar eene Helling der ondervinding is, B. Dat bekenne ik. A. Maar mijne delling is wel deeglijk meer, Zij is onmiddelbaar zuiver refultaat der rede B. En hoe? Laat hoorer. A. Het onderwerp der rede is zamenbang , door juiste gevolgtrekking , uic eene gronddelling, en in eenen nlgerneenen regel, of eene wet, die noodzaaklijkheid met zig brengt. Zij kan niet beginnen met iets, dat niet zamenhangc , dat geïfoleerd is ; en wat zig tegenfpreekt, is voor haar onmooglijk. Zij kent het gene, dat beftaat, of die waar. heden, waardoor zij haaren zamenhang opzoekt , en onder wetten ordent, die door haare noodzaaklijkheid zekerheid geven. B. Van hec kenvermogen der rede, is dat waar: jpaar hoe past het op den wil, op handelingen ? A. Niet minder. Zoo min de rede zig onthouden kan , het gene , dat $st en van haar in zamenhang gekend wordt, voor waar te hcuden: even zoo min kan zij zig onthouden, van te willen, dat het gene, wat C 4 wel  4& Gefprek over zedeniijkheid en pligtl wel niet is, maar egter door den vrijen wi! van redelijke wezens zijn kan, op gelijks wijze in eene grondftelling en eenen rege! zamenhange ; omdat het anders geen voorwerp voor haar, dat is , niet redelijk zijn zoude. Bij het gene, dat is, kan de Rede niets verder doen, dan den zamenhang opzoeken, en, kan zij dien niet vinden , moet zij het kennen der waarheid opgeven. . Vindt zij ook uitzondering van den regel, zoo is zij daarbij geheel onverfchillig; wijl hier de regelmatigheid van baar niet afhangt. Daar tegen, bij dat geen, wat door haaren wil mooglijk is, daar is de Rede, in haar eigen Rijk, te huis. Hier heerscht zij onbepaald; gebiedt onvermijdelijke overëenftemming, volgends eene algemeene wet; lijdt geene uitzondering, geene tegenfpraak ter waereld. Een ftrijd in haaren eigen wil zoude, even als ftrijd in haar denken , de Rede zelve vernietigen. B. Van welke rede fpreekt gij nu ? van de menschlijke zeker niet? h. Van de rede, in 't algemeen, dus ook van de menschlijke. Bij de hoogfte, oneindige, Rede, die den geheelen zamenhang overziet, zijn uitzonderingen in den wil onmooglijk. Haar wil is onveranderlijk goed, heilig! Daarom heeft bij haar geene verbintenis , verpligting , noodzaaking tot regelmatig willen plaats. Bij de beperkte rede is dat anders. Die beperking alleen kan reeds afwijking  Gefprek over zedeniijkheid en pligt. 41 king veroorzaken. Maar, bevindt zig, bij een redelijk wezen, te gelijk, zinlijk begeervermo' gen, dat zig tot ieder voorwerp , waar het flegts vergenoegen van wacht, zonder anderen regel, heen wendt, en dat zoo met den redelijken wil vaak ftrijdt ; dan oefent de rede haar ambt uit, en legt zig zelve verpligting op , om dat Dier, dat aan haare leiding is toevertrouwd, te regeeren. Zij erkent onmiddelbaar de zedeniijke noodzaaklijkheid, om zoo te willen, als zij, aan zig zelve overgelaten , zonder vreemden invloed, willen zoude, d. i. volgends eene algemeene onveranderlijke wet, die alle andere redelijke wezens, met haar erkennen, 'en welke alle zinlijke neigingen , hoe aanlokkend en verleidend zij ook zijn mogen, onder deze wet moet gebreideld houden. B. Wat mag dit dan wel voor eene wet zijn ? A. Die regel, welke de overëenfternming van den wil aller redelijke wezens uitdrukt. Deze algemeenheid des regels , dac dezelve naamlijk allen redelijken wezens tot rigtfnoer dienen kan, zonder ergends een' tegenftrijd van den wil te veroorzaken, is het wezenlijke van die wet, die de rede zig zelve geeft. De bijzondere pligten volgen daaruit van zelfs. B. Als men dat alles nu eens voor waar aanneemt, blijft 'er egter nog eene voornaame bedenking over. — Van handelen is toch de vraag. A. Ik meene, dat van willen de C 5 vraag  4 3 Gefprek cyer zedeniijkheid en pligt. vraag is , dat is het handelen der Rede. B. Dat willen moet nogtans tot doen overgaan. Want wat helpt mij eene wet en een wil, die niet uitgevoerd worden? A Wat her U helptf Gij zijt nog alcoos gehegt aan dat heb. bent en erlangen. Weet dan: het helpt LJ daartoe , om uwe eigenlijke wezenlijke beftemming, hét laatfte eindoogmerk van uw zijn, als zelfftandig redelijk wezen, te bereiken — een waarlijk deugdzaam mensch te zijn. Dit, mijn Vriend ! is die allergewigrigfre aangelegenheid der menfchen, naar welke ik, in het begin, vroeg — en deze te verkrijgen ftaat geheel in uwé magt: gij behoeft flegts te willen. B. Ach! ik vreeze nog, dat loopt op 'c laatst uit op iedele befpiegelingen. A, Foei! fchaam U, Deugd , regcfchapenheid , goede wil, zouden iedele befpiegelingen zijn? Is 'er dan, behalve dezen, in de gehéele Natuur, iets, dat eene eigendornlijke echte waarde heeft? Gij kunt mij niets noemen (f). Alle dingen in de waereld zijn zaaken , middelen, die (*) In homine id laudandum est, quod ipfius est. Familiam fermofam kabet, £? domum pulchram: mul. turn firit, ffittltum foeneratt Nihil horum in ipfoest, fed circa ipfum. Lauda in ipfo, quod ntc eripi potest, nee dart: quod proprium est hominis. Q^iceris quidfit? animus, &? ratio in animo perfecta, s e n e c a Ep. 41.  Gefprek over zedeniijkheid en pligt, 43 die daartoe beftemd zijn, om aan de oogmer« ken en doeleinden der perfoonen, der rede. lijke wezens, dienstbaar te zijn, en hebben buiten dit, op zig zeiven, geene waarde. De perfoonen alleen zijn zeiven oogmerken, en hebben eene eigen waarde; en deze grondt zig op de gefteldheid van hunnen wil, op deugd, zonder welke ook zij der gelukzaligheid zoo min waardig, als voor dezelve, in zoo verre dezelve zuivere genoegens influit, vatbaar zijn. B, Aües goed, voortreflijk ! Maar nog eens: moet dan de goede wil niet tot daad overgaan? moet de deugd niet uitgeoefend worden 9 A. De wil gaat, voorzeker , in daad over, als zij opregt, en niet bedriegelijk is. De uitvoering der daaden behoort hier niet t'huis. Zij hangt van de natuur der dingen af, van de verbinding der oor.?aaken en gewrogten, in en buiten den mensch, en ligt geheel buiten den kring der zedeniijkheid. Willen wij eene waare zedenleer tot {land brengen , de zedeniijkheid onzer daaden, en die van andere menfchen, juist beöordeelen; zoo moeten wij bij de gezindheid blijven liaan, en in dit opzigt, den wil voor de daad nemen. Eene zedenleer, die de daad voor den wil neemt, en, gelijk het meest gaat, op voordeel en gewin berekend is, leidt tot niets, dan tot zelfszucht, huichelaarij, en onredelijkheid. Zulk eene zedenleer be-  44 Gefprek over zedeniijkheid en pligt'. bederft den mensch in den grond. B. Die ml gaat zeker in daad over, zegt gij? daar aan twijfele ik juist, Moet de mensch niet eenig belang, eene drijfveder hebben , die hem in beweging zet ? A. Wat voor belang ? voordeel en nadeel, belooningen en ftraffen ? B. Ja, zekerlijk. A. Waar denkt gij aan ? Gij wilt aan de Deugd verfterking geven ! Uwe artfenij is vergif, waar van ieder droppel haar onvermijdelijk doodt. B. Wel, verorden gij haar dan de regte artfenij. A. Zij behoeft 'er geene. B' Maar, als zij met haare eigen krachten niet leeven en werken kan ? A Dat kan , dat moet zij; of zij ware een onding! B. Ik vreeze, zij flerft — aan krachtloosheid. A. Ik vreeze niets (*), Zij heeft altoos geleefd , en zig altoos door eigen krachten ftaande gehouden , offchoon opvoeding 3 theologie en ftaatkunde, alles aangewend hebben , om haar van den aardbodem te verdelgen. Zij is de dochter der Rede, en deze wordt met ieder mensch nieuw gebooren. Zoo lang 'er menfchen geweest zijn, zijn 'er ook deugdzaame lieden geweest, d. i. zulken, die naar pligt, en niets verder, vroegen, en ten minften geftreefd hebben, zoo veel zij konden, (*)i Satts Natura homini deiit reboriu — Nolle in tam fa est: non posfe prtetenditur, sen. Ep. uó.  Oefprek over zedeniijkheid en pligt. ' 4$ den, om alleen uit pligt te handelen. B. Maar, ik bidde U, boe kan hec bloot idê van verpligting zulke groote dingen doen ? werking onderdek kracht. Doch waar is de kracht, die hier werkt ? A. De kracht, om te willen, is aan de zelfdandige perfoonlijkheid wezenlijk eigen, zoo als die, om te denken. Zij moet zig ook kunnen openbaaren, als men het zinlijk begeervermogen, en alle voorwerpen van het zelve, geheel ter zijde dek, en daar van abflraheert; want, anders konde de Rede, zonder zinlijkheid, in *t geheel niet willen. 'Er blijft dan niets over, om de openbaarmaking der willende kracht te veroorzaken , dan de redegronden der denkende kracht. Lege nu de Rede zig zelve de vraag voor:' of zij wil, dat haar wil zonder overëendemming zij, dat is, zig zeiven tegenfpreke ? zoo ziet men ligtüjk, dat zij dat niet willen , maar dat haar willen, zoo als haar denken, voldrekc van alle tegenfpraak vrij zijn , en , bij gevolg, alleen dat gene ten voorwerpe hebben moet, waarin zij zamenhang en regelmatigheid erkent. Uwe vraag kan dus alleen beteekenen , hoe uit dit willen, het welk niet meer, dan koele toedemming, billijking der Rede, fchijnt te zijn, zulk eene werkzaamheid ontdaan kan, die vermogend genoeg is, om niet alleen voor zig een gewrogt daartedellen, maar ook (dat nog veel meer is) tegen den fchrik-  4^ Gefprek over zedeniijkheid en pligt. kelijken tegeniland der zinlijke neigingen en begeerten , het evenwigt te houden, ja zelfs dien te overweldigen. B. Nu ja , dat is juist de knoop, dien ik wilde opgelost zien. A» Ik konde dien doorhakken, en mij op de ervaring beroepen, bijzonder op uw eigen' geweten, dat reeds voorheen zoo luid voor die zaak ge! fproken heeft, B. Dat de zaak, infacto, zoo is, wil ik niet ontkennen: maar ik wenschue wel te weten, hóe dat toegaat. A. Wat weten wij weinig van het hoe ? Moeten wij niet meerendeels te vrede zijn, als wij het of maar weten? en kunnen wij niet daar mede te vrede zijn, als wij ons ailerinmsc bewust zijn van deze werkzaamheid, en dac die ten minften beftendig ftreeft, al kan zij dan den tegenftand niet geheel overwinnen ? B. Alzo wordt merke ik, de knoop niet opgelost ? A. Wij willen eene proeve neemen! Die harfenfehim daar gij te voren zoo verachtelijk van fpraakc, die kracht, welke buiten het mechanismus der geheele zinnenwaereld, en onaf bangelijk van dezelve, aanwezig is, dat vermogen der zelf. Handige perfoonlijkheid, om zig zelve naar re- . degronden, in het willen, te bepaalen , de vrijheid — deze is het, die dat wonder doet! Uwe vrijheid is geen vrijheid. Zij is bloot zinlijk begeervermogen, dat van die voorwerpen , welken aan hetzelve lust belooven, aangetrokken wordt , blinde natuurdwang! Als daar  Gefprek over zedeniijkheid en pligt. 47 caar tegen een redelijk wezen zig bewust is, dat het van de zinnen waereld, van de verbinding der oorzaken en gewrogten, in de phyfi' ke natuur, geheel onaf bangelijk is; dat het geheel niet tot deze , maar tot eene andere waereld, tot eene andere rei van wezens behoort, in welke .het, volgends andere wetten, andere einden te bereiken heeft; dat het, als mensch, in den volften zin , zijn eigen Heer is, en over dat zinnenwezen, waar mede zijn ik, zijne perfoonlijkheid, verbonden is , de heerfchappij voert., en hetzelve naar zijne wetten regeeren moet; dat het handhaaven van deze heerfchappij enkel en alleen zijne innerlijke perfineele waarde vastftelt, en het der waare gelukzaligheid waardig maakt; dat het, daar tegen, als het deze heerfchappij verliest, en een flaaf zijner dierlijkheid wordt, in zijne eigen oogen, en in die der geheele rei van wezens, waar toe het behoort, een niets waardig , verwerpelijk, ftraf baar wezen is : dan wordt het, dunkt mij, begrijpelijk, dat deze innerlijke bewustheid, welke ieder' mensch, naar de mate zijner rede, meer of minder bijwoont, en die hij nooit geheel kan afleggen , eene magtige drijfveder tot werkzaamheid zijn kan; dat hij ftreeven , arbeiden, ftrijdeö zal, om zijne onaf hangelijkheid en zijne waarde te handhaven, om door ftrenge waarneming van zijne eigen wet, dat gene te zijn, of te worden, wat  4& Gefprek over zedeniijkheid en pligt, wat hij zijn moet, en wat hij door infpanniflg van kracht, moedigen tegenftand, en trotfche verachting van alle behaaglijkheid en voordeelen, die hem de neigingen aanbieden, altoos meer en meer worden kan. Wanneer nu, verder, deze voordellingen, die bij den natuurmensch in tiiepe donkerheid fluimeren, door waare zedeniijke opvoeding en verlichting, tot duidelijke kennis en redelijke overtuiging opgewekt worden; en de mensch, daarenboven, inziet, dat hij aan eene wet onderworpen is, die hij wel zig zei ven geeft, maar die, oor^ fpronglijk, van den heiligen wil der hoogde Rede afdamt; en dat hij door dien wil te gehoorzaamen, tot de hoogde volmaaktheid, de "heiligheid van den wil (hoewel altijd maar op een' onëindigen afdand) naderen kan — wat dunkt U, mijn Vriend ! zoude dat niets uitwerken ? B» Het is zeker een groot idé, en waardig, dat men het met ernst nadenke. A. En wel, zonder ophouden, zoo lang men hier op aarde leeft, om zig zei ven regt te beöordeelen, en in deugd en zedeniijke waarde werklijk te kunnen toenemen* i i ÏIL  ittt aan B, NIEUHOFF, Hoogleer aar in de Wijsgeerte, tê Harderwijk, door j. K i nk er. ^ICoeN Gij uw Iets over Eudaemonisme (leer der gelukzaligheid, als beginzel in de zedenkunde) , in form van een' brief, vóór de vertaling van Tiefsrunk's werk jen , over flaatkunde en wetgeving, in 't licht gaafc , deedt Gij dit niet, om als tegenftander der critifche zedenleer optetreden. In tegendeel , wildet Gij veel eer aantoonen * dat deze zig met uw Eudaemonisme zeer wel laat overeenbrengen ! Om de proef hier van te nemen, kondet VI. Deel. D Gij  5o aan B. Nieuhoff, Gij zeker niet beter doen , dan de gelukzaligheid, aan de ééne zijde, zoo veel U mooglijk was, verfijnen, en aan den anderen kant, de zedeniijkheid, als een noodzaaklijk voorwerp van begeerte voor den redelijken mensch, doen voorkomen. Op deze wijze, dacht Gij, worden deugd en gelukzaligheid nader tot elkander gebragt, en de deugdzaame mensch, die beiden uit dit oogpunt befchouwt, wil de eene om de andere. Zulk een geluk noemt Gij zedeniijke gelukzaligheid» Zedeniijke volmaaktheid, en deze, door en door gefubtilizeerde, gelukzaligheid vereenzelvigen zig fchier, bij U. Wie, vraagt.Gij (*), kan zedeniijke volmaaktheid denken , zonder gelukzaligheid: wie gelukzaligheid van den mensch, zonder zedeniijke volmaaktheid? Schoon nu een ieder deze vragen, die eigenlijk tot het groote verfchilspunt niets doen, helaas! niet zoo gunftig, als Gij, zoude beandwoorden ; ben ik het egter met U eens, wanneer Gij, daar na (f) , Schrijft: hier vindt de mensch belang — waar, zuiver belang: immers zoo zuiver, rein en edel, als zulks de menschlijke natuur, naar derzeher eigenaar- di> O BI. 69. Ct) BI- 70, 71.  door J, Rinket, 5i dige behoefte, gedoogt. Ja, Mijn Heer! Niets, in uw Gefchrift, is meer waar, dan dit. In uwe gelukzaligheid, hoe zedenlijk en verfijnd Gij U dezelve moogc voordellen, is alles waarlijk louter belang, en niets meer. Maar dat deze uwe gelukzaligheid, gelijk Gij zege (*), uit de bevolging der zedeniijke wet voor* gezien, werkt als aandrang, vrij van onëdilé baatzucht, gelijk Kani's achtinggevoel, en dat dus de deugd , welke Gij lofprijst, en uit het voorgeziene gevoel van gelukzaligheid ontfpruiten laat, dezelfde zoude zijn met de deugd, die Kant uit zuivere achting voor dé wet der Rede afleidt _ dit, geloove ik, zal niemand, die kennis van de critifche wijsgeerte bezit, zig zoo maar, zonder groot afdingen, door U in de hand laten floppen. Deugd kan zig zeker wel met belangf in ééne daad , verëenigen; gelijk zedeniijkheid met gelukzaligheid gepaard kan gaan : doch dit belet geenzins, dat deze twee geheel o«gelijkfoortige zaaken blijven, waar van dé eene (de deugd) door de Rede onvoorwaardelijk wordt geboden; terwijl de andere (gelukzaligheid) door de zinlijkheid begeerd wordt. Geluk, vermaak, genot, genoegen, of hoe Gij (*) BI. 7U D *  52 aan B. JSlieuhojf, Gij eenig voorwerp van lust benoemen moogt, het blijft immer5 iets zinlijks, en kan , in zijn uiterfte quint-esfens zelve, door geene eudaemonisch- chemifche vermenging, tot iets, dat zcdenlijk is, worden verheven. Altijd zal het waar blijven, en eenen ieder duidelijk in het oog vallen , dat eene daad zoo veel te edeler eu deugdzaamer is, naar mate 'er minder beooging van geluk, bij haare uitoefening, plaats heeft. Het genoegen, welk de daader bij, of na, het verrigten zijner daad fmaakc, geeft, of ontneemt, aan de daad niets van haar zedeniijke waarde, zo dit genoegen geen berekend doel, maar flegts gevolg der daad zij. Doch over dit genoegen, deze gelukzaligheid, als gevolg der deugd, loopt hier ons gefchil niet. In een onderzoek, over de zedeniijke waarde en onwaarde van een menschlijk bedrijf, komt het oogmerk alleen, niet het toevallige gevolg, in aanmerking. Een voorbeeld zal dit ophelderen. Frans is een gulhartig, medelijdig, jongling , voor wiens hart het geven van aalmoeien, om zoo te fpreken , eene behoefte is. Frederik, daartegen, is, in dit opzigt, minder gevoelig, en geeft niet gaarne , eer hij van den nood des genen, die hem om bijftand vraagt, overtuigd is, en berekenen kan, dat zijne giften wèl  door J. Kinkerl 53 wèl befleed zijn. Beiden worden, door eene arme weduwe, om eenigen onderftand aangefproken. Frans geeft haar, naar zijne ge> woonte, den noodpenning, dien hij gewoonlijk aan de meeste ongelukkigen, welken hem vragen, toereikt. Frederik laat haar ongetroost vertrekken; doch laat in ftilte naar haare omftandigbeden onderzoek doen. Uit de ontvangen berigten merkt hij , dat deze weduwe, in weêrwil van haaren iever en haare werkzaamheid, buiten ftaat is, om haare vier vaderlooze kinderen te onderhouden; dat zij een beter lot waardig is; en dat haare kinderen , door het onderwijs van hunnen vader, j reeds gekomen waren tot eenen trap van befchaving, welke voorfpelde, dat zij waarfchij. relijk zeer nuttige leden der Maatfchappij zouden worden, indien hunne gelukkiglijk begonnen opvoeding, op dezelfde wijze, voordgezet en voleindigd wierd. Frederik, die het gevoelige hart van zijn' vriend Frans kent, maakt hem deelgenoot van zijne ontdekkin* gen, en van 'c voornemen, welk hij heeft, om aan deze ongelukkige vrouw den benodigden bijftand te bieden. Beiden brengen , naar evenredigheid elk van zijn vermogen , even veel toe, om dit huisgezin wederom in vorigen welftand te brengen. Beiden verrigten eene goede daad. Maar D 3 wie  54 aan B. Nieukof, wie van beiden nu heeft zedenliiker gehan. deld? De hoegrootheid der opoffering van tijdelijk vermogen is, naar evenredigheid, in beiden gelijk. Beiden hebben ten oogmerke, de vrouw te helpen. Het onderfcheid is alleen in het verfchil van beider temperament , en de drangredenen hunner daad , of wel de maxime, naar welke beiden te werk gaan. Frans gevoelt reeds zeer levendig, welk zielgenoegen 'er uit zijne weldadigheid voor hem fpruiten zal: hij rekent op het zagte , ftreelende , gevoel (zedeniijke gelukzaligheid , zoude Gij zeggen) , welk 'er voor hem zal ontftaan uit de bewustheid , dat hij de traanen eener deugdzaame weduwe afgedroogd, en het geluk haarer kinderen gevestigd heeft. Niets van dit alles bij Frederik, die alleen handelt uit bezef van, daar door, , volgends zijnen pligt, der Maatfchappije wezenlijken dienst te zullen doen. Frans geniet — ^geniet zeer veel, bij het volbrengen der daad, Geen grof zinlijk vermaak zoude hij voor deze zaligheid genieten willen, Frederik gevoelt cok wel eenig genoegen : doch minder fympathetisch geflemd zijnde, dan zijn vriend , weet hij zeer wel, dat het geld, ter volbrenging' dezer daad vereischt, hem meerder genot, vermaak, zinlijken wellust had kunnen verfchaffen. Voor Frederik, derhalve , niet voor Frans, is het eene waare op-  door J» Kinker. 55 opoffering. En nu vrage ik U, wiens daad was deugdzaamer, edeler, zedenlijk beter? Het is 'er dus zoo verre af, dat gelukzaligheid, hoe fijn men haare draaden verkiezen moge te fpinnen, een beginzel van zedeniijkheid in zig bevatten zoude, dat zij, in tegendeel , veel eer eene hinderpaal voor de beoefening der waare deugd zijn kan. Ja, zij is dit waarlijk, zoo vaak zij, als drangreden, voomaamlijk als zij, gelijk hoofdoogmerk, onze daaden vergezelt. Omgekeerd, hoe minder men zijn eigen geluk op 'c oog heeft, of daar aan denkt, zoo veel te zedenlijk beter is de daad ; gelijk uit dit voorbeeld blijkt. H oe wonderlijk, Profesfor! klinkt het dan; ■ naar de grondllellingen der, nu door de Critiek gezuiverde, zedenleer , de zaak beoordeeld zijnde, wanneer men U hoort zeggen (*): Het groote vraagftuk der zedenleer komt hier op néér : wat moet ik doen, om gelukkig te zijn? Gefield al eens, dat het buiten allen twijfel uitgemaakt zeker ware, dat men (gelijk Gij volgen laat), door zedeniijke volmaaking, en veredeling van het hart, altijd ge- luk- C*; Bi. 92. D 4  $6 aan B, Nieuhoff, lükkig wierd; dan nog ware, ja, deze gelukzaügneid hec gevolg van die volmaaking ; doch hec zoude daarom niet minder waar zijn, dac hij , die zonder deze verwachting van geluk, of alcans zonder dac geluk te btoogen, deugdzaam handelde, op een' hooger graad van edele gezindheid aanfpraak zoude maaken, dan de welberaden loondienaar, die uic zijne -wetmatige daaden (wanc grootfcher naam verdienen ze eigenlijk niet) zijne eigen gelukzaligheid, met zekerheid, meende te kun^ nen berekenen. Maar het is 'er wel zeer verre af, dat deze inwendige, alle ander geluk overtreffende, gelukzaligheid de deugd altijd vergezellen zoude, gelijk de fchaduwe hec ligchaam. De geftemdheid van ons karakter, onze meerdere of mindere aandoenlijkheid , onze uiterlijke omflandigheden, en alles wac ons omringc, kan zeer veel mede, of ook tegen , werker. Van dezen kanc vale mee zekerheid niets- ce berekenen, ö Mijn waarde Hoogleeraar in de wijsgeercel niec om der deugd wille (want deze zou 'er bij lijden) ; maar om de rust der Maatfchappij, fmeek ik U, bewijs — bewijs ens, dat de deugd, ons zeker, mathematisch zeker, gelukkig maakc! Tot heden toe, heefc die bewijs oncbroken; en van daar, dac flegchoofden, door gebrek aan zuiver Eudaemonisme,  door J Kinker. 57 me, 'snachts in onze huizen inbreken, om : onze bezittingen de hunne te maaken ; dac woekeraars en fchraapzuchtige monopolisten in de algemeene fchaarschheid fpeculeeren, en 1 hunne beurfen ten onzen kosten vullen. Zij zijn dom genoeg, om niet intezien , dat een deugdzaame armoed gelukzaliger is voor den gebreklijder, dan een afgeknevelde rijkdom. Van hier is 't voords, dat de laster, uit zijne donkere fchuilplaats , de daaden van een* ander' befpiedt, om dezelve met zijn gif te bezwadderen : van hier, dat de liefdelooze geestlijke, die aan zijne gemeente den oodmoed en de kristüjke verdraagzaamheid voorpredikt, onder belofe van eeuwige gelukzaligheid , door zijn heerschzuchtig en onverdraagzaam gedrag, duidelijk toont, aan zijne eigen leer, en beloofden loon, weinig geloof te ilaan. Het is , uit hoofde van dit gebrek aan bewijs , dat de eigenbelangzoeker en in'triguant onverlicht genoeg zijn, om de Maatfchappij aantezien -als. een' vischrijken vijver, waar in zij met hunne egoïstifche ftroopnetten dagelijks visfehen : terwijl de fchijnheiligheid krankzinnig genoeg is, om zig, agter dit haar mom, eenen invloed onder haare medeburgers te verfchaffen, dien zij in het oog der Rede niet waardig is. Alle deze en andere verkeerdheden zouden in de gemeene zamenleeving, en in de fiaatkundige waereld, ophpuD 5 den,  5 8 aan B, Nieuhoff, den , zoo dra het Menschdom overtuigd wierd, dat deugd en regtfchapenheid, of ten minften, om niet te veel te zeggen, dat het wetmatig handelen meer geluks aanbrengt, dan llinkfche verrigtingen. Zo Gij dit immer bewijzen wilt, tracht dit dan, bidde ik U, op eene andere wijze te doen , dan Gij, in uw iets over Eudaemonisme, gedaan hebr. Magtfpreuken en declamatiën doen toch niets ter waereld af. Maar hoe zult Gij dit bewijs voeren ? •san voren, gelijk men zegt? Dit zal niet gaan. Niemand laat zig zijn geluk , genoegen, of hoe Gij het noemen moogt, tegen zijn eigen zinlijk gevoel, bewijzen, of beduiden waar in het gelegen zij. Het gene voor den eenen het hoogde geluk is, dat zoude voor den an* deren onverfchillig, dikwijls lastig wezen. Uit de ervaring dan? Doch, zo de uitfpraak van deze hier gelden mag, dan vreeze ik, dat zij veel eer tegen, dm vóór, uw Eudaemonisme zal vonnis vellen. Ja! zegt Gij, maar ik Ipreek van het inwendige geluk, die gelukzaligheid des gemoeds, veroorzaakt door de bewustheid van eene goede daad verrigt te hebben. Zedeniijkheid en waarde, zegt Gij (*) — wat (*) BI. 9o.  door J. Kinker. < 59 wat zijn dezehen, in het menschlijk bewustzijn, dan gelukzaligheid en zaligheidsgenot? In mijn bewust zijn, verfchillen deze begrippen hemelsbreedte (*). Op zijn best genomen, kan ik de gelukzaligheid (gelijk in het idé van '/ hoogfte goed) mij voorllellen als : het gevolg, of ook als de gezellin, der deugd', fchoon dit in de ervaring fchaars het geval zij : maar éénzelvigheid — ik betuige het U openhartig — kan ik hier al vast niet vinden, j Ook (*) Het wondert mij, dat de Heer Kinker aan mijn' Vriend Nieuhof- de aanmerking van Kant niet herinnerd heeft {Crit. der pract, Fem. f. 68.), dat iemand, naamlijk, om zig die inwendige gelukzaligheid. waar van hij fpreekt, ook zelfs flegts eenigzins te kunnen voordellen, het gewigt vs.npl.gt en zedeniijkheid reeds te voren kennen moet. Voor den braaven man, ja, is de vrolijke bewustheid zijner, vaak moeijelijke, pligtsbetrachting hst hoogfte genoegen (fchoon ik hem alleen daaróm nog niet gelukkig noeme, zo hij zijne wezenlijke behoeften niet tevens vervullen kan; gelijk dikwerf het geval is). Maar kan de bedorven, geheel verdierlijkte, mensch zig van zulk eene gelukzaligheid wel eene waare voorftelling maaken ? Zeker neen! Men moet, gelijk Kant zegt, hier toe, reeds ten halven , een deugdzaam mensch zijn. I, dit zoo; hoe kan dan zedeniijkheid en gelukzaligheid hetzelfde zijn, en deze laatfte tot eindoogmerk en beginsel in de zedeukunde verheven worden ? Uitgever.  60 aan B. Nieuhoff, Ook gaat Gij zelve, wederom, van deze één. zelvigheid af, door te fpreken , van een yerband tusfchen zedeniijkheid en gelukzaligheid; waar door Gij dus eene betrekking van twee verfchillende dingen tot elkander wik aanduiden. Voor de noodzaaklijkheid van zulk een verband heb ik, bij U, vruchtloos naar bewijs omgezien. Ik weet wel, dat Kant, mee wii n ik het, ook ten dezen aanzien , volkomenlijk eens ben, zig deugd en gelukzalig. Jieid, in het idé van het hoogfte goed, vereenigd voorlreid. Doch wij fpreken niet van hec idé; maar van de ervaring, waar in men dat idé, om dac hec idé is, niec ver wezenlijke vindt. De crap , daarenboven, van genoegen , hec intenfive van hec genoc, bij 'c verrigcen eener goede daad , hangc \ van de meerdere, of mindere, gevoeligheid af. .Mijn goede, maar koelbloedige, Frederik vindc in den bijftand, der arme weduwe verleend, van deze zijde , bij lang na zoo goed zijne rekening niec, als de fentimenteele Frans. Gij zuk coch niec beweer en willen, dac Frederik, of een ander, nog minder gevoelig, ftervelmg toe zulk eene daad niec bekwaam zij ? Dan, voorwaar, hong onze zedeniijkheid geheel af van onze zinlijkheid; en wij zouden, op die wijze, uie uw noodzaaklijk verband tusfchen ge-  door J. Kinker. <5i geluk en deugd, even zeer een zedenlijk fataütmus, als eene zedeniijke gelukzaligheid kun* nen afleiden. Ja, Profesfor! dan ware het gedaan met onze vrijheid, waar op, in de zedenkunde , alles aankomt, en die' ik , voor mij, met uw Eudaemonisme niet dan zeer flegt weet te rijmen. De mensch heeft (wie kan 't logenen ?) een' onleschbaaren dorst naar geluk , dat ,is, naar het gene hij, voor zijn individu (niet wat een ander) voor geluk houdt. Deze dorst is hem, als zinlijk wezen, eigen. Is 'er nu geen ander, van dezen dorst geheel afgefcheiden, beginzel in hem , dan Eudaemonisme; dan zal hij zeker, ja dan moet hij ook, alleen doen en laten, het gene hem het meeste genoegen belooft, of het gevoel van lust in zijn hart het meest opwekt. Verrigc hij, toevalliglijk, eene ftopjk goede daad- dan doet hij die, , om dat ze hem vermaak verfchafc: niet om dat hij, buiten opzigt op dat genoegen , zedenlijk verpligt is. Het is mooglijk, dat hij , in zijn pkyjifchen aanleg fijn geItemd, zijn' vijand redt met gevaar van zijn eigen leeven (*). Doch dit maakt zijne daad, hoe brillant ook, niet 'zedenlijk. De wreede dwing- (*) Zie dit Magazijn, V D. III St. bl. 231 en elders.  °a aan B. Nieuhoff dwingland tegen wien hij den overdrukten befchennt handelt dan even goed, als hij. Gelukzaligheid is, i„ beider handelingen , het hoogfte doel. Zeg den dwingland! dit de deugd alleen gelukkig maakt. Het kan wel zijn, zal deze U, ter zijner regtvaardiging', zeggen, dat Gij in deugdbetrachting uw meeste geluk vindt: maar mijn hoogfte wellust is wraakzucht; niets gaat bij mij daar boyen. daar aan te voldoen , is mijn waare hemel' Uwe eigen woorden, mijn Heer.' kan hij U te rug kaatzen, en aan den edel moedigen Phi* hnthrope toevoeren : In het uiterjÏ£ ^ ■houdt de vraag naar hooger op; en die houdt hier op Gelukzalig te zijn, ^menfchen eerfïe en laatftewensch! - Wie vroeg immer: waarom gelukkig te zijn? In .welk menfcherkind tn wetken God, in welken Daemon laat zil deze vraag doen ? Predik hem nu het 'zoo genaamde) zedeniijke geluk, zoo welfprekend als Gij geleerd hebt; de Tijran zal U befchaamen, en op een' zegepraalenden toon zeggen: „ mijne begeerte ftrekken zig niet verder uit. Ik kenne geen hooger geluk. Ja> dit houde ik voor zedenlijk, om dat het voor mij het hoogfte is, en dus met even veel regt als Gij uw geluk houdt. In den grond toch is O BI- 63, <4>--  door J. Kinker. 63 is alle geluk, ieder gevoel van lust, bloot zinlijk". Ik mogt wel eens zien, Profesforl hoe Gij fpartelen zoudt, om U te redden. In de daad, de Dwingland zoude naar uw eigen beginzel handelen. Wat zeg ik? Handelend Neen, geleid worden, zig lijdelijk, niet zelfswerkzaam, bepaalen laten door de natuurlijke oorzaaklij kheid van zijnen trek om gelukzalig te zijn, Erger fatalismus, dan het gene, waar toe uw Eudaemonisme leiden zou, is 'er niet wel uittedenken. Gij noemt, 't is waar, even gelijk thands veele anderen "doen, en vóór U gedaan hebben, uwe, zoo verfijnde, gelukzaligheid met den naam van zedenlijk. Doch deze naam helpt U niets. Het gevoel van lust, welk zig, bij 't verrigten eener goede daad, ontdekt, moge men, ter onderfcheiding' van *t genoegen, door een booswigt, bij kwaade verrigtingen, ondervonden, zedenlijk noemen: gelukzaligheid- egrerN, als gejoel van eenigen lust, is nimmer zedenlijk, maar altijd zinlijk — louter zinlijk. Nooit, vooral niet in wijsgeerige fchriften, past het , met woorden te fpeelen. OverSl, waar zinlijkheid 'c beginzel is, daar is de mensch lijdelijk, en in zoo verre dus is zijne vrijheid en zelfswerkzaamheid geheel  64 aan B. Ntiufajf, heel buiren gefloten. In deze zijne lijdelijk* Jieid is ds mensch flegts machine, en hangt de uitwendige wetmatigheid zijner daaden bloochjk af van zijn gunftig, ofongünftig, temperament, en de omftandigheden, waar in hij zig bevindt. En zie daar, mijn Heer! . om dan op mijne beurt, ook eens het woord zedenlijk voor eenig begrip te plaatzen zie daar een zedenlijk fatalismus , dat is een Waar fatalismus, welk ik {cat?.chremscV\ zedenlijk noeme , uit hoofde van den zedenlijk ken [chijn, welken het met zig voert! Schoon Gij, in üwe lange en rijklijk b& vragtte uitwijdingen, uw Eudaemonisme wilc doen voorkomen, als gegrond op vrijheid ert zelfmetkzaamheid, komt egter, op enkele plaatfen — daar, naamlijk, waar Gij duidelijk en bepaald fpreekt — de aap, gelijk men zegt, uit de mouw fpringen. De Eudaemo-' nist, zegt Gij, onder anderen (*), WU het goed, en deszelfs bezit, als zijne zaligheid — iets, het welk, zonder zedeniijkheid, met ge; dacht kan werden. Edeler gemoedsgejleldheid, edeler drijfveders , edele r beginzel van doen \ is OOk voor den mensch niet m o o g» lijk. Elders zegt Gij (f): gelukzaligheid is het (*) BI. 86, 87. (*; BI. ico.  door % Kinker, ©5 fat hoogfte doel, het hoogfte goed, de wensch der begeerte, de zucht der natuur. Zoo ° cijfert uwe Hooggeleerdheid dan zelve de vrijheid geheel weg, en verandert ze in een natuurproduct! De immoraliteit beiïaac dan, daar in , dat iemand dom genoeg is , om U niet, op üw woord, te gelooven, dac wetmatige handelingen het beste middel zijn, om gelukkig te worden; en dat hij, in tegendeel, meenc , dac men ook, zonder dac middel, zelfs veel gemakiijker, en mee minder opoffering , vergenoegd kan leeven! Hemel l waar moec dit heen, Projesfor? Déze uwe leer, hoe averegesch en oncri* tisch, is nogons niec vreemd en nieuw. Maar dit is zeer vreemd, dac Gij den Lezer tracht wijsremaaken , dac uw Eudaemonisme mee de Kantifche begrippen bijna niec verfchile; alcans dac die verfchil flegts op een' woordenferijd uitkomt. Heeft,, dacht ik dit lezende , de Hoogleeraar de fchrifcen van Kant waarlijk gelezen; gelijk men zeggen zoude, uit zijne veelvuldige aanhaalingen van Kant, in zijn boek over 't Spinozisme? (*) Hoe lee„c hij dan toch? Leest hij ook meer, dan hij tijd heefc, (*) H?er tegen heefc de Schrijver, te voren, zijne aanrni'rkiügen medegedeeld, in dit Magazijn, III D. II St. bl. 6. VI. Deel. E  Nieuhoff, e overdenken; gelijk de jen te doen , die ook, ijs blijven ? Gevoel van ' bevolging der zedeniijke als aandrang, yrij van k Kants achtinggevoel! ! en (*;; en op dezen :ring, Maar welk eene Jan, meenc Ge, in zijWat anders, dan de orwaardelijke pligtsgeebod, als onlogenbaare heid van den redelijken i Uit kracht van deze Se voorwaarde, zelve rijk der zeden, moet keuze, zig zeiven be; eigen redewet fteeds jne neigingen daar aan :ert Kant. Maar wat me ? Juist het tegenpvolgen van 't gebod om gelukzalig te worliet onvoorwaardelijk ; oorflelling van geluk illen : zedeniijkheid , c begeervermogen niet ftrookt-  tfaor j. Kinker. 6f ftroökt, eene (gelijk Gij fpreekt) ascêtï/che harfenfchim ! Waarlijk, mijn Heer! hoe bevallig uwe zucht fchijnen moge, om de gevoe* lens der menfchen te zamen te brengen (*): hier egter verfpilt Gij uwe krachten, ten aanzien der genen, die de zaak verftaan, geheel vergeefs; en de overigen brengt Gij flegts in eene zeer fchadelijke verwarring. Wilde ik UV voet voor voet, volgen; ik zoude hec groote verfchil nog duidelijker kunnen aanwijzen. Doch dit weinige, denk ik, is reeds genoeg tot dit einde, als ook, om den Lezer te doen zien, met hoe veel regts Gij van uwe Onbedrevenheid in het Criticisme gewaagt (|V Ja, goede Hoogleer/aar! Gij moet Kant eersc nog beter beftudeeren, zo Gij wijs zijt: want, regt uit gezegd , Gij verftaat hem , tot nog toe, zoo 't fchijnt, verkeerd. Dit hebt Gé mij, in uw iets over Eudaemonisme, tot vplle> overtuiging, bewezen. Nu nog een enkel vlugtig Oog , èer ifé eindige, op een misverftand , dat in uw gé. fchrift, gelijk ik in meest alle de tegenfchnften Van de morrende zoonen der gelukzalige heid, kennelijk heerscht. Gij, en zij, wilt ge-f {*> Bi. ë. (f) BI. 21. B ê  63 aan B. Nieuhoff', gelukzalig zijn. Goed! de voorftanders van *t Critkisme, geloof mij, willen dit met U. Ja, dit willen alle zinlijke wejens, aJs zoo» danig, en kunnen niet nalaten dit te willen. Maar meent Gij nu, dac "de zedeniijkheid v . die de Rede, volgends Kanis beroog, vordert, de gelukzaligheid buiten fluit? De critifche School,, mijn Heer! — onderzoek het vrij, en fpreek dan nooit weder, gelijk Gij doet (*), van willekeurige, min edelmoedige vo deringen — de critifche School wil dezen natuurlijken trek van den zinlijken mensch niet uitgeroeid hebben : maar zij wil dien ook , geenzins, in de zedenkunde , als opperfie beginzel, dulden. Het is, ja , pligt , om zijn eigen geluk, even als dat van anderen, ce be. vorderen; hij zoude zijn' eigen pligc fchenden, die zig moedwillig ongelukkig maakte: doch, even als alle andere bijzondere pligcen, zoo moec ook deze aan 'c algemeene gebod ondergefchikc zijn: handel zoo, dat de maxime naar welke gij handelt, als eene algemeene wet, in gelijke omftandigheden, voor alle redeljke wezens zoude kunnen gelden. Hier , "hier alleen , en niet bij 'c bevorderen onzer geiuVzaligheid (gelijk Gij zege), houdc alle .verder vragen op. Hier ftaan wij aan de ui- tey- (*) BI. 17, 1».  door J. Kinker. 69 .terde grens, Wij moeten zoo handelen, niec om dat wij gelukzalig willen zijn; maar om dat het onze pligt is, Waarom moeten, of behoor en, wij onzen pligt te doen ? die die vraagt, die vraagt: waaróm is pligt pligt ? Het beg'ip van pligt ligt in het zedenlijk moeten opgeflocen. Misfchien zegt Gij, bij de vraag: waarom willen wij gelukkig zijn? houdt ook alle verder- vragen op. Dat is waar: maar in een' geheel anderen zin, die voor uw Eudaemonisme niets bewijst. Ja, hier ftaan wij aan de uiterfte grens , het opperde doel, der zinlijkheid, en dus op een geheel ander grondgebied, dan dat der Rede. Daarom is het verder vragen hier ook onzin, om gelijke reden, waarom de eerde vraag onzin is. Zoo ongerijmd het nu zou wezen, te beweeren, dat 's menfchen zinlijkheid gelukzaligheid vordert, om daar door deugdzaam te zijn; even zoo redeloos is het, te willen bewijzen, dat onze zedeniijke aanleg deugd zoude eiichen , om ons gelukzalig te maaken. Dezb twee dellingen egter hadt Gij, zo Gij iets hadt willen uitrigten, duidelijk en regelmatig moeten betoogen. Met derzelver , waarheid, of valschheid , toch valt het gantfche Eudaemonisme, en voornaamlijk het uwe, om dat Gij, in uw onderzoek van het noodzaaklijke verband tusfchen zedeniijkheid en gsE 3  7* aan B. Nieuhoff, door J. Kinker. hkzaligheid, voormamiijk de harmonie en in. éénjmeltir.g der hoofddoelen van beiden beoogd hebt Maar, misfchien doet Gij dit wel eens m een' anderen brief; want in dezen, zegt Gij, hebt Gij flegts wenken willen geven (*). Wel aan ? zo Gij gelukkig Haagt in dien arbeid, tune eris mihi magnus Apolio. Parfaitement (f). y. t, h. J. KINKER. (*) bi. 50. (f De Heer Kinker volgt, in de onderteekenïng tan dezen zijnen brief, den Hoogleeraar na, die zig «ven zoo, in het Fransch, onderteekend had, Uitgever.  IV. Brief van J. E. DOORNIK, m. d« aan den Uitgever, In een onzer laatfte gefprekken , fpraken wij over 't uitgebreidde nut, welk de critifihe wijsgeerte, in den geheelen omvang van menschlijke kundigheden, eenmaal zal en moet aanbrengen, zo men maar tlaarop uic is, om dat alles , waarömtrend onze geestkrachten werkzaam zijn , aan haar te toetzen, en zorgt, van niet buiten het veld van, voor ons, mooglijke kennis te gaan. — Bij die gelegendheid klaagdet Gij, dat het, niet tegenftaande het licht, door Kant ontdoken, egter bij veelen nog diepe duisternis was; onder anderen ook E 4 om  fa Brief van J. E. Doornik, pm reden, dat men aan woorden blijft hangen doch zig niec de moeite wil geven , om iri den geest der woorden intedringen : zoo dac - veelen flegts, hec geen zij hier en daar gehoord hebben, napraaten, en dus (gelijk natuurlijk is) telkens den bal misflaan, en gebrek aan grondige wetenfchap verraden. Uw klaagen is, helaas! al ce gegrond. Die ondervond ik nog onlangs, coen mij in de hand kwam eene Recenfie mijner, U bekerde, Verhandeling, over de levenskracht, volgends difnamifchs grondbeginselen. De Heeren , welken hec cegen mij geladen hebben , haspelen daar (*), op eene jammerlijke wijze, mee hec geen zij in de daad niec verfiaan. Konde ik hec van mij verkrijgen, U mee deze oncritifch'e taal, en .dus verveelende lectuur, lastig te vallen ; zeker zoude ik U hun geftreken vonnis, en de daar toe door hun gelegde grondüagen, geheel willen laten lezen. Dan, te veel wartaal hebt gij U, hij vorige gelegenheden, moetéh getroosten ce doorbladeren, om thands nog U hier mede hec hoofd te willen breken, Beter heb ik het geoordeeld, U, in dezen Brief, alleen over dac gene ce onderhouden, dac ik nog eenigzins der moei- C*> Geneesk. Magaz., % D. i Sr. bi. 314. en yerv.  aan den Uitgever. ' moeke waardig gekeurd heb , uic genoemde Recenfie aanteftippen. Hierdoor onthef ik u van de woordenvictertjen, en andere U bekende konstgreepen, van zoodanige Recenfenten, die van alle de verëischten tot dit werk, zoo als zij zeiven die te voren hebben opgegeven, niets bezitten. — Oordeelt gij, na de mededeeling van mijne gedachten , dat mijn gefchrijf een plaats in uw Magazijn verdient, zoo late ik het aan U over, daarvan , volgends uw goeddunken, gebruik te maaken, In het geheele beloop hunner aanmerkingen, geven Recenfenten duidelijk te kennen , dat zij , voor als nog, op den ouden voet willen voordgaan , in het befchouwen der bewerktuigde wezens. De Wijsbegeerte en Scheikunde wilten zij in zoo verre wel aannemen , als tusfchen dezelven en de Geneeskunde het verband niet kan gelogend worden, bier toe bijbrengende de bekende woorden van CiCero: ,, omnes artes, qua ad hu„ mani'.atem pertinent, etc." Doch egter rwijfelen zij, of de voordeelen, die anderen hier van verwachten , wel van dien aard zijn * zullen, als men zig fchijnt voorteltellen. Wat dunkt U, zouden deze helden zoo gefchreven hebben , wanneer zij zig bekend haaden gemaakt met critifche wijsgeerte , en E 5 der-  74 Brief yan J. E, Doornik, derzelver toepasiing op de Natuurkunde? • Dan, dit blijk van onkunde is nog maar fpeelen gaan, bij het geen volgen zal. Evénwel toont dit duidelijk, dat men, om wi/sgeerig te fchrijven , meer moeit kennen , dan flegts Logica. Men moet naamlijk kunnen aancoonen, in hoe verre zig de invloed der wijsgeerte op de wecenfchappen uicflxekc; hoe wij de vermogens van ons denkend Ik in verbinding brengen met het geen ons omringt, derhalve hoe wij, als denkende wezens, aangaande de Natuur, werkzaam zijn. Hierom is het, gelijk ik fchreef, in mijne Verhandeling , dac de critifche wijsbegeerte eene verbazende omwenteling veroorzaakt heefc in de Natuurkun. de , en dac de ontdekkingen van Lavoifier daartoe ook veel hebben bijgebragc; alzo het voor mij en veele anderen • duidelijk is geworden , na dac ik de Leer van den Koningsberg, fchen wijsgeer, zoo ik meen, heb leeren verftaan, dat de Scheikunde wezenlijk op dijnamifche grondbeginzelen gebouwd 'is. Deeze wijsgeerte is, ja, eene ftrenge tuchtmeesteresfe voor den menschlijken geesc, en weerhoudc hec fpeelend vernuft van zooda- • nige luchtreizen, als die, aan welke zig de Heer Omyd gewaagd heefc (*). Zij is een metaa- len Tk bedoele 'sMans onzigtbaar levensbeginzel.  aan den Uitgever. 75 len muur, tegen welken alle dogmatismus verbrijzeld wordt: doch tevens is zij eene veilige gids op den weg der waarheid , die ons leert, hoe verre onze vermogens zig uidlrekken; hoe naauw beperkt zij, in veele opzigten, zijn. Nimmer is het eenen wijsgeer, vóór Kant, gelukt eenen zoo diepen blik te Haan in de hoogere werkzaamheid van 's menfchen geest. Door de categorie van het zelffiandige, wordt het ftoflijk zijn der Natuur ont* wiKkeld; door de twee krachten der fiof, zien wij, in onze voorftelling, de ftaatige ontrolling van het Heelal, tot een zamenftel van waereldbollen, welken onderling, als de fchakels eener keten, verbonden zijn , in eene order, door welke ieder op zig zelve , en allen te zamen, door die zelfde weinige krach» ten, in hun beftaan blijven volharden. W ij zijn , dit is onlogenbaar , door deze hoogere werkzaamheid van onzen geest, in een oogenbliklijk gevaar , om , wanneer wij naar objective bewijzen, voor deze aanwending van de Metaphijfica der Natuur, op de waereld voor ons, zoeken, wanneer wij dus daarover willen dogmatizeeren, op eenen dwaalweg te komen, die ons zoo langer zoo meer het fpoor bijster doet worden. Doch hier voor heeft Kant ons ten miniten genoeg gewaar* fchouwd, door te leeren, hoe wij de cate*  76 Brief van J. £. Doornik, goriën van ons verftand gebruiken moeten; Bij leerde ons denken; het denkbaare van het kenbaare onderfcheiden; en gaf ons de behoedmiddelen aan de hand, om niet het nou* m non met het phenomenon te verwarren. Volgen wij zijne lesfen, en gronden wij onze oordeelen fubjectief, naar regulatin (niet naar confiitutive) beginzelen; dan kan hec niet misfen, of de invloed dier wijsgeerte op de Natuurkunde moet langer zoo meer blijkbaar worden, en aan dezelve een veel heerlijker aanzien geven, dan zjj te yoren had. Wat zoude ons nu deze analyfis onzer denkkrachten baaten, zo wij bij dezelve bleeven itilftaan, en die niet bezigden, om onze •oordeelen, aangaande de Natuur, te regelen, en, zoo doende, eene regulathe Natuurkennis (eene conftituiive is, volgends den aard van ons kenvermogen onmooglijk) - tot ftand te brengen, door welke wij, volgends de leidir-g dezer regulative beginzelen, het gehe-.i der Natuurverfchijnzelen, tot eene fifstematifche eenheid opvoeren? Bij de anahjfis alleen te blijven berusten, zoude eigenlijk flegcs eene ontkennende, niet eene flellige, nuttigheid aanbrengen; ons voor dwaling van dog' matizeeren behoeden, maar niet hooger voeren. Dit laatfte nogtars heeft Kant wel deeglijk gewild, blijkende zijne pogingen , in zij-  aan den Uitgeveti 77 \ zijne Anmerkungen zur Bïjnamik, om de momenten, waar op de foortlijke veifcheidenheid der fiof, van voren, zig brengen last, te verklaaren. Door deze ontwikkeling nu onzer denkkrachten, beweer ik dat de critifche wijsgeerte eene geheele omwenteling in d© Natuurkunde heeft veroorzaakt. Verborgen krachten zijn nu in 't oog der wijsgeeren belagchelijk geworden, en onzigibaare beginzo len uit de weetenfehappen verbannen. i De fiof, in 't algemeen, behoort onderdo categoriën van ons verfiand. Dezelve heb ik, in mijne Verhandeling , gelijk U bekend is, in gevolge daar van, in derzelver foortlijke verfcheidenbeden nagegaan, en deze verfchei• denheden daar na tot de metaphüfi'cke begrippen der Natuur terug geleid. -— Dezen weg nu willen mijne Reeenfenten niet in» flaan. Dan, die Luiden fchijnen niet inte* zien , dat 'er dan voor den Natuuronderzoeker niets anders op is, dan bij de twee grondkrachten, d. i. bij het beftaan der fiof te blijven berusten, en derhalve de ontwikkeling van dit metaphijfisch begrip niet verder voord te zetten, maar hetzelve, als een uitgediend middel, te laten liggen; en voords, wat de regeling onzer oordeelen over de naruurverfchijnzelen belangt, den ouden gang te gaan, waarnemingen op waarnemingen te ftapelen: doch  ?8 Brief van J. E, Doornik, doch ia 1 geheel niet te denken om alk-s 4 wat wij daar hij refecteeren, tot eenheid te brengen, d. i, tot metaphijfifche begrippen terug te leiden. Wat dunkt U, m deze Heeren niet regt diep in den geest der tritu jthe wysgeerce ingedrongen? Ik ben overtuigd van het nut, dat 'er in », om het geheel der verfchijnzelen van de dierlijke bewerktuiging tot vaste beginzelen te brengen, en hierdoor het verband te leeren mzien (wel te verftaan , zoo veel dk fubjec ttef mooglijk is, volgends den aanleg van ons denkend Ik) tusfchen het verfchijnzel, en des zelfs grond (in de dierlijke huishouding) Daarom beweerde ik, en beweere ik node volftrekte noodzaaklijkheid, om den grond d r werking van het dierlijk werktuig optefpooren , en alzo tot den grond der levenskracht , volgends de leiding onzer verftands* wetten, doortedringen, om niet altoos in het duistere omtedwaalen, en, gelijk de Franfchen zeggen, têtonner la Nature. Geheel anders, hieromtrend, is de over. tuiging van mijne goede Recenfenten. Deze luiden heb ik hier door zeer op hun zwak getast, dat ik dit voor den Arts nodig geoordeeld heb; en om mij eens regt te doen bezeffen, boe grof ik hier het fpoor bijster ben, zoo voe-  aan den Uitgever, 79 voegen zij mij toe, dat men, zoo doende, zoude moeten beweeren, dat een Boetkavet Hatier, Gaubius, Albinus, en anderen, ge» heel in het duistere hebben rondgetast. —Deze woorden doen gewis veel af bij menfchen , die zig door gezag laten leiden; gelijk helaas! bij veelen het geval is: doch voor anderen zijn zij van geene beteekenis. Schoon ik niets aan de verdienden van deze groote Mannen, die, zo zij thands leefden, het zeker met mijne Reeën/enten niet eens zouden zijn, wil, noch kan, onttrekken; zoo durve ik egter zeggen , dat die. onvergelijkelijke Mannen dikwijls in het duistere ronddwaalden , ja dit doen moesten, wijl hun de ontdekkingen onzer dagen onbekend waren, en de Natuurkunde , in hunnen tijd, nog mee zeer veele onderftellingen bezwaard was, welken (zoo als niet anders konde zijn) aan het menschlijke verfrand eene verkeerde rigting gaven; doch vooral hierom, wijl 'er toen nog geen critiek van ons denkvermogen belfond, en dus het verband tusfchen hetzelve en de Natuur in 't duister lag. Laat ik 'er nog bijvoegen, dat de onvermoeide arbeid dier groote Geesten, en de {trekking hunner befpiegelingen , genoegzaame bewijzen opleveren, hoe veel gewigts zij hegteden aan de diépst mooglijke kennis van het dierlijk werktuig. Het rusteloos ftreeven naar de grondoor-  8q Brief van J. E. Doornik, oorzaak der dierlijke huishouding heb Ik % daarom, in mijne Vèrhandeling, ook teri aanzien van vorige Natuuronderzoekers; volmondig vereerd; fchoon thands, door de wijsgeerige omwenteling, dit ftreeven eene geheel andere rigting genomen heefc. Zoo lang wij gapingen in onze organifche kennis blijven gevoelen (en dit zullen wij itn, mer) , zoo lang is, en blijft, hec eenige middel om toe eene gegrondde kennis der dierlijke huishouding re geraaken, den grond der werkingen van- hec dierlijke werktuig optefpooren. Uk die oogpunc befchouwd, is hec den Arcs onontbeerlijk; ja hec is zijn pligt, als geleerde, alle zijne poogingen aantewenden, om naar dit doel te ftreeven, volgends den weg, door de critifche wijsgeerte gebaand. Daar nu deze weg te voren niet bekend was, en niemand, vóór Kant, het jlofiijke zijn der Natuur uit zulk een oogpunt befchouwd heeft; zoo beweer ik, dat vorige Geneeskundigen, hoe groot ook hunne verdienften, in andere opzigten, mogen geweest zijn, mindere gelegenheid hadden, om in hunne pogingen, in die opzigc, wèl te flaagen, en dat zij, in tegendeel, dikwerf/» het duistere moesten rondtasten. Hbt is hierom , dac zoo lang wij geen* zamenhang, tusfchen -de verfchijnzelen en der- zei-  'aan den Uitgever, 8r zei ver grond , in de dierlijke bewerktuiging, voor onze reftecteerende oordeelskracht, kunnen daarllellen, wij nimmer het verband tusfchen verfchijnzel en verfchijnzel zullen kunnen bepaalen; alzo tot dit einde, de veranderingen in het organismus, zoo wel in den gezonden , als zieken fiaat, en, wat hec laaifte aangaat, bij iedere pathologïfche afwijking, zouden moeten bekend zijn. Die nu volftrekc noodzaaklijk zijnde , zo'o volgc, dac blooce verfchijnzelen waarcenemen ons, eigenlijk, niec hooger, dan coc eene verfchynzel - kennis kan opvoeren, en wij , zoo lang wij dezen weg becreden, voordduurend in eenen eeuwigen cirkel rondlopen , zonder ergends een vast punc . aantetreffen , van wasr wij kunnen uitgaan , om, volgends vaste beginzelen , onze oordeelen, aangaande dierlijke organizatie, ce regelen. — 'T is waar, dac hec voor de Geneeskunde (de zaak uic die gezigtpunc befchouwd) niec zeer vleijende is, na zoo veeIe eeuwen nafpoorens , nog niec verder gevorderd ce zijn. Doch die mag, noch kan, ons verhinderen om onze onkunde ce belijden; maar moec ons veel eer aanfp.ioren, om den weg , die ons toe waarheid leidc, optezoeken, en, in plaatfe van bij onze cegenwoordige gebrekige kennis ce blijven ftilftaan, veel eer ce ftreeven naar de meese mooglijke nadering coc die doel. VI. Deel. F Ik  Sa Brief van'J, E* Doornik, Ik twijfel geenzins of Gij, aan wien de wijsgeerte, hier te Land, zoo veel te danken heeft, zult hec met mij, hieraangaande, ten vollen eens zijn , en met moeite kunnen geloven , dac Recenfenten, die voorgeven ook iecs van critifche wijsgeerte mede te kunnen praaten, zich bij voordduurmg willen vergenoegen met de gewoone manier, om de verschijnzelen der ziekten naauwkeurig waartenemen, derzelver onderling verband te bepaalen, (iets, dat zonder eene diepere regulative natuurkennis onmooglijk is) en daar uit den aard der ziekten optemaakcn, Verftonden deze menfchen flegts een weinig van hec gene Kant ons leert, zouden zij immers dezen onzin niet kunnen te boek fielten. Zoo lang het doch oumoog. lijk blijft, om de verwandfchap, bij organi* fche wezens, tusfchen verfchijnzelen en derzelver grond , aantegeven, zoo lang kunnen wij , zonder openlijk te dwaalen, niet zeggen, alleen uit verfchijnzelen den aard eener ziekte optemaaken, dan alleen in zoo verre, als wij zulks flegis veronderftellen te doen; zonder egter hec waare verband hier van te kunnen aantoonen. Behalve die alles, ziec een ieder, uitgenomen mijneRecenfenten, dac ik, met de door mij gebezigde woorden, geenzins wil te kennen geven, dat de verfchijnzelen, bij de dierlijke bewerkingen waartenemen, moeten verwaarloosd worden; maar wel^ dat  aan den Uitgeven 83 dac wij niet alleen bij deze verfcbijnzeleinmoêten blijven ftiittaan, om coc eene di pere kennis der dierlijke huishouding ce geraaken; maar daar heen onze pogingen moeten rigcen, orri onze oordeelen, aangaande hec verband, cusFchen deze verfchijnzelen en derzei ver grond, volgends regu'ative beginzelen , te regelen. Langs dien weg is 'er hoop, om de Ge ees« kunde op vastere gronden , dan toe nog toe, te doen rusten. Gij heiïnnert U zeker, dat* wanneer ik in mijne verhandeling over de natuur■gewrogten fpreek, ik dezelven befchrijve, als dat alles f het welk een voorwerpltjk befïaan heeft in tijd en ruimte, . en voordduurt door de twee grondkrachten der Natuur. Deze bifchrijving nu bevalc mijnen Recenfenten niec, omdac ik van ds natuurgewrogten in V algemeen, en dus ook. van de bewerktuigde, iets vasiftel, 't geen ik juist bewijzen moet. Evenwel lacen zij hier op volgen, dat ik, in *t vervolg, tot de verklaring en ontwikkeling van dezelve overga, Voords kunnen zij mijne omwikkeling van die woord niec coelacen, en zijn van derzelver deugdzaamheid niet overtuigd, — Nu zult gij zeker verwachten, dac ze mij zullen zeggen, hoe zij die woord dan willen bepaald hebben, en waarin hec faUtive mijner bepaling ligt ? Doch hier van valt niets. Zij F 2 praa-.  84 Brief Pan J. E. Doornik, praaten 'er zoo wat over heen — en daar medé is de zaak 'afgelopen. Wat dunkt van dit flag van Recenfenten? .Zoude ik wel onbefcheidea zijn, wanneer ik op hen de woorden van Horatius toepaste: — — — — Ac vos Aut cattdus fanguis, aut ter urn infcitia vexat (*)? Om evenwel deze hunne aanmerking niet geheel met ftilzwijgen voorbij te gaan, zoude ik kunnen vragen , of bewerktuigde natuurgewrogten, zo ze niet beftaan (volgends hunne meening) door de twee grondkrachten der fiof, dan, als ftoflijk gedeelten der Natuur, van 't algemeen beftaan der fiof door de aantrekkende en terugflootende krachten, zijn uitgezonderd? Zo ja; of dan de metaphijfica der Natuur alleen gefchikt is voor de zoogenaamde doode fiof-klomp? of deze , als bewerktuigd natuurgewrogt , uit zijn beftaan van fiof, tot een ander overgaat? of 'er dus andere grondkrachten voor de bewerktuigde ftof zijn? Mij dunkt, zo zij wezenlijk bekend wa. ren met de metaphijfifche beginzelen der Natuurkunde , en met de algemeene grondwet, ten derzelve , zouden deze vragen hun voor den geest gekomen zijn. Ds 1*) Horatius, Ep. IIf.L,i.  aan den Uitgever. 85 De natuurgewrogten immers, zonder onderfcheid , behooren toe het fioflijk zijn der Natuur, De Stof, als jubjuct van al dac geen, het welk in de ruimte toe het beftaan der dingen behoort — hec zelfftandig beweeglijke in de ruimte— beftaat, als zoodanig, door de terugftootende en aantrekkende krachr. Hec volgt derhalve, dac de bewerkcuigde nacuurgewrogten , als tot het floflijke zijn der Na« tuur beboerende, hier vaa niet zijn uitgezonderd. De Natuur nu , in eene formlijke beteekenis , als hec hoofdbegrip der regelen, onder welken alle verfchijnzelen ftaan moe» ten , wanneer zij, in eene ervaring verbon» den, zullen gedachc worden, is alleen mooglijk door middel van den aanleg van ons verftand, volgends welken alle deze voorftellin» gen der zinlijkheid op een bewustz jn noodzaaklijk betrokken worden, waardoor eerst de bijzondere aard van ons denken (naamlijk door regelen), en door dezen de ervaring, mooglijk is, Wanneer wij nu bij de bewerktuigde natuurgewrogten andere verfchijnzelen waarnemen, als bij de tegengeftejden, zoo hebben wij nog geen regt om daar uit optemaaken , dac 'er nieuwe grondkrachcen moecen bijkomen, om dezelven, als zoodanig, mooglijk te doen zijn (even zoo min, als men tot zoo veele andere grondkrachcen zoude mogen befluicen, dewijl wij, bij de onderfcheiden naF 3 tuur-  $6 Brief van J E, Doornik, tuurgpwrogten, verfchijrzelen waarnemen, die niet tor de beide wezenlijke grondkrachten der flo)' fchijnen te behooren): maar wel, en dit volgends de toepasfing onzer categoriën op de Natuur, in haar fioflijke zijn, dat die verfchillende verfchijnzelen , en gewijzigde trachten, bij alle natuurgewrogten, van hun foortlijk beftaan, mee opzigt tot het grond, begrip van fiof, afhangen. Het geheele ffelzei van waereldbollen, de onderlinge werking aller ligchaamen der Natuur op elkander, rust op de twee grondkrachten der fiof, ge'wijgigd in hunne wijzen van werken. — Te rug gaande in onze voortelling, aangaande de natuurdingen, fluiten wij bij de fiof. Hier int maaken wij ons regulative beginzelen, voor onze natuurkennis, brengende hierdoor jljstemaiifche éénheid in onze befluiter. De terugleiding aller krachcen gaac niec verder voord, dan tot de genoemde grondkrachten. Het is daasöm, dat Kant zegt, dat alle wijs. begeerte der Natuur beltaat in de terugleiding van gegeven, volgends het aanzien verfchillen. de , krachten, tot een geringer getal van Krachten en vermogens, die tot het verklaar ren van de werkingen der eerften toereikende zijn ; doch welke terugleiding niet verder, dan tot de grondkrachten vcordgaat, boven welken voor onze Rede geenen voorhanden £ijn. Op deze wijze , is naarvorfching der  aan den Uitgever. 87 metaphijjica, behalve dat geen , waarop het empirisch begrip der pof gegrond is, hier toe dienstbaar, om de wijsbegeerte der Natuur, 200 verre dit ons mooglijk is , tot de naarvorfching der dijnamifche verklaring terug te leiden ; alzo deze alleen bepaalde regelen een' redematigen zamenhang der verklaringen hoopen laten, — Volgends mijne oncritifcbe Recenfenten, intusfchen, zijn bewerktuigde Na■tuurgetvrogcen van dit'alles uitgefloten!! — Wanneer wij nu het beftaan der gaheele fioflijke Natuur, volgends de metnphjfifche beginzelen der Dijnamica, tot de twee grondkrachten der fiof te rug leiden, en daar blij- ' ven ftaan (alzo wij buiten dezen tot geene andere krachten komen kunnen), dan meene ik dat wij den critifchen weg, door Kant aangewezen , volgen. Ook dit meent Gij. Doch neen ! hier in zijn wij in het duister. "Sr is een Anti-Kant opgeftaan!! Zijn naam is Ontyd. Deze heeft (mijne anticritifche Recenfenten zeggen het) in eene door hem gefchreven verhandeling , de Kantiaanfche gevoelens met het denkbeeld van een bijzonder levensbeginzel in overëenftemming gebragc; dat wil zeggen, in hunne taal Cwant :,ij.hebben eene taal op hun zeiven): hij heeft eer.'? woordfpeiing gemaakt met het denkbeeld F 4 van  .8? Brief van J. E. Doornik, van zelffïandigheid en oorzaaküj'kheid', en hier door zoo kiaar, als de nacht, aangetoond, dat onzigtbaare beginzelen en critifche wijde, geerte, verwonderlijk, kunnen overeenkomen. Hadt Gij nu wel zoo een belangrijk nieuws van mij verwacht? of denkt Gij mooglijk aan de Metacritik van Herder P Evenwel zult gij u, met mij, moeten verwonderen, over de beknopte manier, waarmede mijne Recenfenten hunne argumenten voordragen. Het bevreemde mij, dat zij mij niet verzonden hebben naar de 14de of i-de eeuwen, in welken de Natuurkundigen met een geheel leger van krachten te veld trokken. Zo ik mij niet bedrieg, dan krijgen wij, eerstdaags, van hun , eene geheel nieuwe Dijnamica. Jammer intusfchen is het, dat mijne ftuggere Recenfenten, waaronder ook mijne Antipode begrepen is , nooic eens met behooreüjke aandacht befludesrd hebben het ade Boek van de Critik der rei, nen vernunft, doch boven al het 14de Hoofd ftuk,.en het aanhangzel over'de Amphibolie der reflexionsbegrifen^ Daar zouden zij, zo zij nog niet geheel è tête perdue zijn, gewaar worden, hoe welluidend het klinkt in de ooren van ieder, die zig maar eenigzins met de Critik bekend heeft gemaakt, om het Kantia. nismus met onzigtbaare, in de Natuur verfpreidde, vormlooze, egter voor alle gedaanten en.  aan den Uitgever. 89 en wijzigingen vatbaare beginzelen (koddige manier van zig uittedrukken 1!!) in overeenftemming te brengen. Cj zoude mooglijk denken , dat het hun toch niet regt ernst is, om zoo te pbt/ojopheerenï Dan, om U hier van een ftaaltje te geven , zoo vragen zij mij, welke ongerijmdheid 'er in is , om dit iets (dat bovengenoemde ding , naamlijk , met die fraaije titels!), waardoor de bewerktuigde zoo zeer van de onbewerktuigde ligchaamen verfchillen, een bijzonder levensbeginzel ce noemen? — Op zulke vraagen , intusfchen , is 'men dikwijls in 't tiaauw , hoe den menfchen best hunne zotheid te doen gevoelen, Het welvoegelijkfte andwooid voor zoodanlgen is, hun te zeggen, het gene zij tasten en voelen kunnen. De ongerijmdheid derhalve , dunkt mij, is d>ar in gelegen, dat hun levensbeginzel, een ens rationis zijnde, nooit in de werkzaamheid van ons verlland eene plaats kan bekomen , dewijl het volftrekt buiten het gebied van het verftand ligt, over onzigtbaare wezens te dogmatizeeren (zoo als zij doen) , en die onder het gebruik van deszelfs formen te brengen. Wat "dunkt u, zouden zij dit vatten? of zouden zij het meer in het breede betoogd willen zien? Zo ja, dan moecen zij, geheel van nieuws op, bij Vader Kant ter fchoole gaan, F 5 en  9 3 Brief yan % M Doornik ', en in 't bijzonder de volgende Zeer toepasfc- deeltoT! n trfbten C£ VCrftaan: «doordeel toch brengt het aan, welk zelfs tien wéér- Jpanntgften en onlustigften leerling Van zulke transcendentale naarvorfihingbegnjpelijk Me- ^gjk, kan gemaakt worden, dit naamlijk- Oat het alken om zijn empirisch gebruik bi temmerd zijnde, .erfland, het welk dus over tikt frg t* eigm *#* «» - lT' ZtgZeer ™l mede kan behelpenJoh dtt „set doen kan, naamlijk, zich^i y n de grenzen van ztjn gebruik aanwen, eu weten, wat binnen of buiten zif/e 1 ** jpheer ligh „am jaUt ^ J^J- zooaantge diepe naarvorfchingen gevorderd ah ^gedaan hebben, -1 K!n ol aerjcfieiaen, cf zommige vraagen in, of huiten, ztjn" horizont liggen, zoo is men noch van zijne aanfpraak , noch van zijn bezit zeker maar moet, in tegendeel, op veehrhande bS\ Jchaamehdè onderrigtingen (iaat maaken, wanneer men de grenzen van zijn gebied (zoo als onvermijdelijk is) onophoudelijk overfchreidt en zoo doende in eenen iedelen waan m\ dwaalt (*> Mij dunkt, ah Recenfenten zich dikwijls deze woorden te binnen brengen dan zullen zij, in »t vervolg, zoo ruimlchoots met hun verhrand niet omfpringen. Moe (*> Crit, d. r. r, S. 297.  aan den Uitgever. 91 Hoe aandachtiger ik, imusfchen, hunne aan-: merkingen overweege, hoe minder reden ik vinde om mij te vleijen, dat zij wijsgeerige onderwerpen beter zullen leeren inzien , zo zij zig niet, zoo als men zegt,, met de borst 'er op toeleggen, vooreerst, om zig van hunne waanwijze onderftellingen te ontdoen; en ten tweeden , hunnen tijd befteeden met eene vlijtige lectuur der Critik. Iedere bladzijde hunner Rècenfie draagt het kenmerk van onkunde. Zoo gispen zij mij b, v. hier over, flat ik> in mijne verhandeling, zegge: dat wij geene verdeeling, in den eigenlijken zin, kunnen maaken tusfchen georgamzeerde wezens, en de tegengeflelden. Ik wenscnte waarlijk van hunne fchranderheid wel eens aangetoond te zien de grensfcheiding tusfchen deze beiden; en, na dat zij dit dan zouden gedaan hebben, ook daar bij aangetoond te zien, dat het niet ons verftand is, maar wel de Natuur, diedeze verdeeling maakt, of liever, dat, buiten ons verftand, deze verdeeling wezenlijk in de Natuur beftaat. Deze menfchen fchijnen nog niet te weten , dat wij , met onze oordeelskracht, over dit aUes flegts fubjec'kf reftee> teeren, en van dit alles objectief niets, in een* conftitutiven zin, kunnen bepaalen, zander in die grove dwaling ce vervallen "an te waapen, dat 'er, buiten ons, zoodanig een ver- cee»  P* Brief van % E Doornik, deejing aMwerig is. Het Naurur brengen wij onder de categoL van ons verftand j de ^„««rf, der daarover reflecteeren wij alleen, en regelen onze oordeelen Zoo dra w| nu over de Natuur, als hoofdbegrip der zinlijke voorwerpen, (preken, Wo kunnen wij dit niet anders doen, dan in zoo ver' wij onze denk. krachten kunnen toepasfen op verfchijnzelen. Zoo verre deze krachten zig uitftrekken , zoo verre, en niet verder, gaan onze oordeels over dezelven. Doch wie ziet niet in (uitgenomen mijne ftikziende Recenfenten), dac alle deze oordeelen zig alleen op ons eigen tk terug kaa-zcn? Daar buiten hebben zij geene beteekenis. Voorwerplijk, hier fteliii uufpraaken te doen , is redeloos ; a]zo wii nimmer kunnen geregtigd worden om ftaande ce houden dat de Natuur, buiten ons, zoo en • niec anders ingerigt is, dan wij daarover onze befluiten opmaaken. Uit ons dan ^onderwerp, kunnen wij onze oordeelen (fubjecltef) aangaande de Natuur regelen, en zoo doende toe eene regulative natuurkennis opklimmen, en onze inzigten bellieren. De i\atuur kennen wij niec anders, dan als het hoofdbegrip der voortellingen, in ons en. kunnen daarom den regel haarer verbinding ine nets anders haa'en, dan uit de grondwetten der verbinding derzelve in ons, dus uk' •de  aan den Uitgever. 9% de verëischten der roodzaaklijke verëeniging in één bewustzijn, welke de mooglijkheid der ervaring uitmaakt. Daar het egter ons, in onze naarvorfchingen der Natuur, eenigermate dezen fteilen weg gemaklijker doet bewandelen , wannee? wij het geheel der verfchijnzelen in eenige uitftekende hoofdtrekken (voor ons) verdeelen, om daar door de opéénvolging onzer waarnemingen meer uit één te kunnen zetten; zoo is het, dat wij , tusfchen de voordbrengzelen der Natuur, verdeelingen trachten te maaken. Doch een ieder ziet wél, dat hec 'er nu nog zeer verre af is , om deze verdeelingen in de Natuur zelve llaande te houden, Die hieromtrend fteliiglijk zoude willen bepaalen , zoude zig ook daar door daadlijk blootgefteld zien aan de vraagen , die men \ betreffende deze verdeeling der georganizeerde wezens, en de tegengeftelden, alsdan doen kan, te weten : waar houdt het onbewerktuigds rijk op? waar begint het bewerktuigde? welke is het kenfehetzend onderfcheidsteeken, in de laatfte graaden (zo die in de Natuur buiten ons beftaan) van de eerften, en in de eer* fte graaden van de laatften? — Hadden mijne Recenfenten dit alles ingezien; zij zouden zoo roekloos hun oordeel niet geveld hebben. Het blijkt hier uit, dat zij waarlijk , volgends  H Brief yen J. E. Doornik, gemis de aangehaalde woorden van Kant, nêi met kunnen onderfcheiden, of zommige vraa! gen tn of fa**, hunnen hortzont liggen * dat „j geheel onbekend met het gebied hu ne geestvermogens zijn. Het is ook hierom, dat d dezen Heeren PMofo^tri ter goeder trou! we aanraade, om, vdór zij het in den zin mogten knjgen, deze verdeelden, als we ^ndeNatunrbeaaande^pe'en'X. betoogtrant, te willen gam bewijzen, de derHleohtf-ke Urtheüskraft 22 vm^S^l: êen n°s sr0üteïe ff.rIFEL h?uJk KOg' bi] het Seen «I reeds gefchreven heb, te voegen, zo ik U wilde J»stig vallen, met niersbeduidënde aanmerkte. gen van mijne,. U nu, zoo ik vertrouwe, genoegzaam bekende Recenfenten. Doch di alles ga ik met flilzwijgen voorbij, dewijl het of met genoeg ter zaake zelve afdoet, of od eene lastige woordenzifterij zoude uitloopen! Vergun rmj evenwel, dat ik ü nog met éénen trek een oogenblik bezig houde. Al het geen zij nog tegen mij aangebragc hebben is, m vergelijking van dit, maar kinderfpel! Nu leggen zij mij het vuur regt na aan de fcheenen. Twijfelende, of het geen zij tot hier toe op mij hadden aangemerkt, wel genoeg '  aan den Uitgever, 95 zoude zijn om mij te overreedtn (overtuigen gevoelen zij, hoope ik, dac nog bezwaarlijker is), zoo willen zij mij met ééaen flag ter aarde nedervellen , door een klein fprongecje, uic te Natuurkunde, in de Plychologie ce doen. Hemel! had ik ooit kunnen denken, toen ik mijne verhandeling fchreef,. dat mijne arme ziel ook nog in 't fpcl zoude komen — ik , die toen om alles dacht, be halven aan deze. Waarlijk dit is wei ontijdig ! Alle Heiligen magen mij nu bijftaan: op dat mijne Recenfenten, wanneer hun die ipringpartijtje niec gelukc, mij niec dagvaarden voor hec een of ander kerkelijk gerigc! want, dewijl ik niet geloof aan een, in de Natuur verfpreid, levensbeginzel, en welke andere titels dit ding ook meer moge hebben, zoo geloof ik der» halve (die canclufie is in de voimaakefte or» de) ook niec aan de ziel!!! - Zoo boos, dachc ik bij mij zeiven, moeiten toch mijne regters het mee mij niet maaken: want wat doec de ziel hier bij ? Doch ik herinnerde mij, dac Heer Ontyd, wiens geesc in deze recenfie zweefc, van priesceriijken bloede is. — Hec blijft hier intusfehen nog niet bij ! Niet genoeg, dat zij mij met hec beftaan der ziel aankomen ; Neen ! wij zijn lang nog niec , waar wij wezen moeten. Eersc moet ik nog een reisje, met mijne vroome Recenfenten, doen naar cie andere -waereld. Zij nellen mij, zoo vraags-  Brief van J. E. Doornik, vraagswijze, voor (doch niet zóó, als i&3 cr^ vroeg!), hoe het gaat met de ziet, wanneer net leven ophoudt, en wat 'er dan vaH dat ding wordt? — Wel.' wat dunkt U, zijd 'er niet meer MagitoVs, in ons Land, dan die, van welken gij , bij eene andere gelegenheid, gewag maaktet? Dit is zeker, dac één gek meer kan vraagen, dan zeven wijzen in ilaat zijn te beandwoorden; en ik moest hun eigenlijk toevoegen, het gene Salomon wil, dat men dwaazen andwöorden zal.' Doch ik wil liefst van dac toertje naar de andere waereid afzien. Die, incusfehen, is mijn vuurde wensen, dac ik, in die waereld, met andeté wezens moge ce doen hebben, als mee onder, maanfche Recenfenten van die beflag, In mijne verhandeling, zoo als Ü bekend is, nodig ik den Heer Ontyd uit, om mij eens een denkbeeld te geven, hoe zijn omzigtbaar (&c. &c.) levensbeginzel z'g met de fiof verbindt; want waarlijk deze magie Jigc mij hard in de maag. Mij dachc, deze vraag ware billijk, en niec ontijdig. Ja, mij dacht zoo' doch hec hinkende paard komc agreraan, en, in plaacs van mij, hier omcrend, den regcen' weg aancewijzen , moec mijne kostlijke ziel al wederom op de koon. Zij wecen mee die ding coch op eene wonderlijke manier omtefpringen, en vragen mij, dac ik hun eens zegge, hoe  aan dén Uitgever. - 97, koe de ziel met het ligchaam verhanden zij'?, af— ja i ik durf bet bijna nier fchiijven! De hairen rijzen iemand ten berge, op zulke heterodoxe vraagen — of dat verband ideaal zij? (och neen , goede menfchen ! het is mate-, riaalll!) — of 'er niet zulk een ding fofia, das men ziel noemt? en eindelijk, of de wer-. kingen, die men daar aan toefchrijft, ook uitwerkzelen zijn van de wijzigingen der algemeene grondkrachten ? Wac zegt Gij ,' Vriend! van deze fchrandere vraagen ? Evenwel,' hoedanig dan ook deza vraagen zijt! , is mij, bier door , het pfychologuch raadzel opr gelost, hoe zij mij naar hunnen medearbeider aan deh opbouw der oude hypothefenkraa n konden verzenden , om de overëenftemming tusfchen onzigtbaare beginzelen, en Kantifchè Wijsbegeerta, bewezen te ziené Na, om hen niet geheel aftewijzen , zoude ik hun kunnen raden, om zeiven eens bij hem te gaan, naar wiert zij mij verzonden hebben. Deze zal 'er moogüjk wel den eert of anderen zet op weten (als toch met de onftoflijke we of ook andere beuzelen" de broodfehrijvers, tegen de critifche School te zien los trekken, of, in den fmaak van Herder, fchermuczelen (f> Who ever dis* chargd (*) Te Lhfabon heeft men een' bagatcllenpoU (0 almocreve de petas), waar in men eenige oppervlakkige berigten, gedigten , en anecdotes vindr. De maandfchriften onzer Recenfenten — de gewoone wegwijzers van het bas peuple onzer halfgeleerden — hebben daar mede taamlijk veel overéénkomst. Ct) Herders ichrijven tegen de wijsgeerte van Kant is fchermutzelen, en niets meer. Zijne eigen vrienden , de Schrijvers der neue allgemeine BiblioG4 thek  104 aan den Heet ckarg'd anlllery on a fly ? zegt Prpe; en zoo denke ik ook, langer zoo meer. Nog. onl ngs zelfs zag ik , zo al niec geheel koelMoedig, een minden zonder mij den laster i'erk aamecrekken, hoe de Graaf Leopold van Stolberg heefc kunnen goedvinden, om Kam den gelukkigften beftrijder van de athemerij voor eea' ministre adroit iatheisme uirte- fchel- thek van Nicolal n:emen het zóó; terwijl zij fchiinen geenen raad meer te weren, om hunnen afgod te ver- ' dedigen „ Z j hadden (zeggen zej in de beoordeeling Zijner Metekritik, E 62. Sf. 1. f. 130. 'ff^ bij Hg* der, in zijne aanvallen, gaarne eene andere taktiek en ook andere wapens gezien. 'sMans aanval is op' pervlakkig , en raakt den grond niet. Daraus er. wacht mehr ein fcharmutziren, ah ein fórm'iche's Treffen, u. s. w." - Nu en dan, verblindt hem zi>ne drift, uit gekrenkt egmme geboren , zoo fterk dat men waarlijk twi.feien moe , of bij wel bij zinnen rif. Men hoore, bij voorbeeld, hoe hij christl, Schrifte, f. los;, tegen Kants autonomie losbrandt: vie, wenn an die ftelle des teinen willens zit Gebieten, ein reiner Unwille zu Gehorchen trateP Macb.fi. gsr Autanomi f0 hat deine Monarchie ein Ende. Statt ihrer , tritt die Anarchie emer ohnmachtig wilden Wortfehde ein : zwing dich! Ich kann nicht. Dp kannst, weil du fol/sf l So nill ich nicht jollen, weil ich nicht kann !! ! — a Ces discourspresfans ^ue fauroit- on répondre? zoude Bn leau zegben. - üen weinig helleborum zouda, misfehea, den patiënt dienflig zijn!  Rhynvis Feiïk. E05 fcbelden (*). De man is, gelijk Gij weet, digter; maar vooral ook niets sneer; en men zoude, dunkt mij, met Lesfing (f), tot hem zeggen mogen: ich freue mtch, niein Herr ! dasz ihr ein Dichter feid: doch,fcidihr fonst nicht s mehr, mein Herr! das ist mir leid! Maar Gij, Heer Feith! zijt immers meer, dan bloot digter? en daarom bevreemdt het mij, (*) Zoo fchreef hij, onder anderen, in een* brief, aan een' anderen Graaf, uit Munfter gefchreven, 12 October i8co , en in meer dan één geleerd papier medegedeeld: nè Protestant, je voyois avec peine le Protestantisme s"êcrouler fans choquer, en fuivant fa propre pente, par un germe de corruption, qui lui est propre. Son nom mime de Protestantisme annonce un esprit inquiet, turbulent , qui tourne fes armes contre foi- méme, fe dépouih'ant des vérités augustes, quon y avoit encore respectées, les changeant contre des doutes; et qui bUnt&t fe voit menacé de finir par le grar.d pas d'atheisme, dont kant est de vbnu le ministre adroit: au lieu que la réligion Cathohque inibranlable ne peut être atteinte par les principes déstructeurs du Philofophismecar le Catholique fort de fa communiën, par peu quil s^écarte du moindre dogme &c Ten büjke van 'smans zwakheid van geest, haale ik hier deze woorden geheelaa». (*) Bij Kaestner , in zijne Zinngcdichle und Einfalie, f 206. G 5  106 aan den Heer mij, op eene zeer onaangenaame wijze, dat ik, bij een' man van uwen ftempel, zoo veel dwaasheid, en veröngelijkingen , ten aanzien van Kant, en deszelfs wijsgeerte, heb moeten te boek geflagen vinden. Het fchijnt mij toe (zonder dat ik eenigzins begrijpen kan, wie, of wat, U dit moge in het hoofd gebragt hebben), dat gij Kant houdt voor iemand, die dwaas genoeg is, om in de hulpmiddelen van wetgeving, befchaving, en opvoeding, alleen op zig zeiyen, zonder eenigen invloed van godsdienftige begrippen en praktijken, jleuns genoeg te vinden voor de deugd en goede zeden van een volk; ook zelfs, in dien trap van zuiverheid en algemeenheid , waar in deugd en goede zeden ge* vorderd worden , onder een' meer vrijen en repuhlikeinfchen regeeringvorm. Dit, zegge ik", fchijnt Gij, ter goeder trouwe, te waanen. Want hoe kondet Gij anders dwaas genoeg zijn, om te fchujven (*): nimmer zou mcog. lijk de befchaa/dheid, bij eenig redelijk menfchenverftand, dat met den op en onder, gang der verfchillende volken bekendis, als een hulp. middel tot deugd in aanmerking zijn gekomen, indien Kant, om zijne, door de onder- vin* C*) BI. 89, 90.  Rhymls Feith 107. vinding lijnregt tegengefproken, hijpothefe, dat de practifche rede, naamlijk, in het hart van alle menfchen duidelijk fpreekt , en hen met eenen caiegorifchen imperatief hunne pligten beveelt, ftaande te kunnen houden , zijne toe» vlugt tot de hefchaafdheid niet had moeten nemen,, en aan dezelve, hier d.wr, eene waarde en (een) vermogen had bij gedroomd, die zij, op haar zehe befchouwd, hij geen volk, in geen land, immer gehad heeft ? Hoe kondet Gij anders, uw geheele gefchrift door, tegen Kant, en zijne wijsgeerte, telkens (*), op eene zóó vinnige , en zóó geheel onwaardige wijze, uitvaaren, dat men, om uw karakter, wegens het havenen van een' zoo groot Man, bij zig zeiven eenigzins te vetöntfchuldigen, zig nu genoodzaakt ziet, om aan ü in weerwil uwer andere kundigheden, de dieplle onkunde toetefchriiven , omtrend het gevoelen des Wijsgeers, 't welk Gij beftrijden wilt en befchimpen ? Ja, Heer Feith! hoe veel moderne letterkennis Gij bezitten moogt; zijt Gij nogtans in de critifche wijsgeerte diep onkundig. Zelfs hebt Gij' de fchriften van Kant, immers zijne (*) In de aanteekening op bl. 90, en bl. 104, 124, 125, 126, en aldaar in de aanteekening, bl. 155» it,9, 200, en elders.  ïo8 aan den Heer ne drie Critieken, waa-fchijnelijk, nooit geheel gelezen Anders ware het mét moogfijk geweest, zod te fchrijven: want opzet te wülen liegen, verdraaijen, Wenf ^ ^ fe'Ag» fpotten -;is iets, dat ik gaarne ge/oove van uw karakter zoo vreemd te zijn, als ik «ft, dat dit van het mijne vreemd is. Neen ! üij hebt Kant nooit geheel gelezen — en dit is ook,waarlijk, eene zwaare taak, voor een' dtgter , die voor de koude van een' wijsgeer zoo bang rs, als Gij zijt (*)! Maar mooglijk hebt Gij wel eens het eene of andere boek, ydo'r entegen Kant, even ingezien; wel de eene of andere itecènfie geiezen; en U voords laten affchrik. ken door het misbruik, we/k, ge]ijk de zeer ichrandere van Westenberg zegt Cf), eene groote Jchaar van halfdenkers maakt van de ver- - (*) De Heer Feith geeft bl. ,a6, aan het ftelzel van kant, den naam van koud. Dit bijvoegelijke woord moest hij begrijpen dat öp elk ander wijsje rig leerrtelzc! past. Êen Wijsgeer, die warm is, waJgt «iet minder, dan een Digter, die koud is. Noch de eerfie, noch de katfte, is het gene, waar voor hij zig uitgeeft. In den Redenaar alleen, moet koude en wfiimte verëenigd zijn. (f) Verhandeling over den invloed van den Scheuwburg op het zedenlijk karakter, I D. bl. 235 _ een boek, vol letterkennis, wijsgeerige fcherpzianigbeid. en edele gevoelens. s / i ■  Rbjnvh Feiifo io£t verhevene les jen der Critiek , welken zij niet mfieat; of U laten opzetten door menfchen, die de critifche wijsgeerte , als zeer gevaarlijk, aan U voorftelden. Dit laatfte hebt Gij geloofd, en U dus van die wijsgeerte een geheel verkeerd begrip gevormd. U-ve digteriijke verbeelding heeft U al verder doen fprietöogen. Geestdrift, waar aan Gij, als digter , wis geen mangel hebt, mengde zig onder uwen iever voor de zaak van den Gods* dienst, die U, als regtfchapen Man, ter harte gaat; en eindelijk trekt Gij nu, in plaats van, met de , door TJ befchimpte , koude eenes Wijsgeers, de zaak bedaardüjk te onderzoeken , met alle de warmte van een' Digter, te velde tegen eene fcbool, welke Gij niet half kent: met dit natuurlijke gevolg, dat Gij, even als de Held van Mancha, molenwieken voor reuzen aanziet. Vergeef mij, mijn Heer! deze vrijmoedigheid. Ik ben gewoon, de zaaken bij haaren regten naam te noemen, en zie gaarne, dat anderen met mij, op dezelfde wijze, leeven. Wanneer ik U uit dit oogpunt befchouwe , dan alleen is 'c mij mooglijk, U eenigzins bij mij zeiven, en bij de kenners der critifche wijsgeerte , te ont> fchuldigen, en de haatelijkheid van uwe onverdiende fchimptaal (*) met die welmeenend- heid Q*) Bij voorbeeld, bl. 5» 6, 93, 124, 2C0, 203, en elders.  *io aan den Heer heid en deugdliefde te rijmen, welken ik, volgends berigten van veelen, die U perfoonlijk kennen , en volgends den geest , welke in veelen uwer ichrifcen beerscht, U zoo gaarne wil blijven toedenken. Maar Gij verwacht, en met grond, dat ik U, bij de Hukken, zal aanwijzen, dat Gij in de critifche wijsgeerte van Kant geheel en al vreemdeling zijt. Niets is mij gemaklijker, dan dit! Dat Kant den Godsdienst wel deeglijk als een' voornaamen fteun van de deugd° en goede zeden eenes volks aanziet, en dud gtenzins tot die mjsgeerige dwepers behoor*, die, gelijk Gij fpreekt (*) , „a zig op kunne af gezonderde cel eene eigen waereld en denkbeeldige menfchen, naar lust, gedroomd te hebben, veele fchoone zaaken over menfchenwaarde en wenfchengeluk Jchrijven, zonder ooit onder menfchen verkeerd, of in de Maalfchappij zelve eenige waereld- of menfchen-kennis verzameld te hebben — dit, mijn Heer! zoudt Gij weten, en hem het tegengeftelde gevoelen niet bijdroomen, zo Gij Kant zeiven gelezen hadt, en den geest zijner wijsgeerte verftondt De ftelling zelve, over welke Gij, naar aanleiding van CO Bl. 5» 6.  Rhynvis Feith, III van Teylers vraagftuk, op eene zoo leeven. dige wijze, gefchreven hebt, heeft Kant wel nergends, in zijne fchriften, opzetlijk behandeld; dewijl dit niec te pasfe kwam: maar egter heeft'hij genoeg gezegd, om een' iegelijk te doen zieu , hoe vreemd hij zij van het gevoelen, welk Gij hem toedicht. Ik daag (J uit, Heer Feith! dat Gij mij, ui: 'sMans talrijke fchriften, flegts èène plaats wijsc, om het tegendeel aantecoonen. De geheele geest zijner, door U miskende, wijsgeerce logenftrafc uwen ergwaan. Lees, bidde ik ,'s Mans zedenkundige fchriften; lees zijne Religion innerhalb der Grenzen der bloszen Fernunft; lees vooral (ten zij ik misfchien van eenen Digter te veel verge) zijne drie Critieken: of, zo.het eene en andere U te koud is, neem dan altans de moeite, om nateflaan Ratzè's kantifche Blumenlefe — flegts twee kleine deelcjens, bij welker lezing Gij (bedrieg ik mij niec geheel) over geene koude kkagen, maar uwe, in den grond edele, ziel veel eer verwarmd en verhoogd zulc vin&en l Daar uic zulc Gij, ter uwer befchaaminge , zien , in welk verband de, door U mishandelde, Wijsgeer zedeniijkheid en religie plaatst, en hoe, zijns oordeels , de eerde, in haare geëischte zuiverheid, zonder de laatfte, bij geen volk, kan plaacs hebben. Ja, de zedenUjkhiid leidt tot religie! de laatfte droomt uit de eerfte; ge-  n* aan dek Heer lijk Kant aanroont. Dit zult Gij dan inzièry fen, met volle overtuiging, de aanmerking vari Ratze overnemen (*) : het kantifche leerjlelzei bedoelt eigenlijk, als de groote hoofdzaak, de Moraal en de Religie, in derzeiver gantfche waarde, majeffeit, en onfihendbaarheid daarteftellen, en, daar door, tevens den mensch met de verhevenheid zijner eigen natuur en bejlemming bekend te maaken. Zelfs die deelen van Kands zamenfiel, welken, bij den eer fen op/lag, voorde Religie niet gunflig fchijnen, ftaan met dit hoofddoel in naauw verhand. Het ztjn of vestingwerken, ter verdediging' der Moraal en Religie aangelegd; of het zijn werktuigen, waardoor de Religie uit den modderpoel des on^eloofs en des bijgeloofs getrokken en gerein%d ■ wordt; ten einde zig haare fchoonheid, langs dien weg, openbaar e, en haar hmelfche glans alle twijfelaars tot geloof, alle floute ontkenners en lasteraars tot vermomming en befchaaming brenge. Gij zult zien, eindelijk, dat de Man , dien Gij hebt getracht in verdenking te brengen, ten opzigte van den Kristlijkeh Godsdienst, bijna dezelfde woorden gebruikt als Barthélemy, door U met veel goedkeuring aangehaald (f) : la Religion Chrêtienne, dé* pouif- (*) Kantifche Bhitnenlefe, I. B. S. 120, 121. (t) Bl. 203. in de aanteekening.  Rhynvis Feithl 113" pbuülée de toutes les petitesfes, que les hommes y ont ajoutèes, est le plus beau fysièmi de morale et dejbonheur. Allés, mijn Heer! wat Gij tegen Katit, èn zijne School, ter bevestiging' uwer ingewikkelde befcbuldigingen , hebt aangevoerd $ verraadt zonneklaar uwe diepe onkunde in eene wijsgeerte, waar over Gij U, openlijk , als regeer, hebt opgeworpen. Dat, bij voorbeeld —- om hu flegts eenigé bijzonderheden aantevoeren — de befchaving' Van het verftand, op zig zelve alleen, door konst en wetenfchap , aan de waare deugd, veel meer nadeel, dan voordeel, toebrengt, is eerte aanmerking, die' door de School van Kant niet tegengefprokeri, maar opzetlijk geleerd en geftaafd wordt (*). Dan eerst bevordert de befchaving deugd en goede zeden i onder een volk, wanneer te gelijk, met het Verftand, ook het hart (het practifche), in evenredigheid, verfijnd , en gezuiverde begrippen van zedeniijkheid, uit 's menfchen eigen Rede zelve, ontwikkeld, en in omloop gebragt worden. De befchaving moge, aan den eenen kant, {*) Zie de Verhandelingen van de Heeren Heuman en Falck, in het I en IV Deel van dit Magazijn. VI. Deel. H  ÏJ4 fan den Heer kant, om met den fchranderen van Woesten< berg (*) te fpreken, de /lof en de uitnodigingen tot de ondeugd doen toenemen: zij zal dan ook, aan den anderen kant, de gelegenheden tot het beoefenen der deugd vermenigvuldigen, en den mensch in omftandigheden brengen , dat hij meermaalen, zedenlijk, dat is als een vrijwerkend wezen , het geen met bezef zijner pligten handelt, moet te werk gaan: terwijl het, vaor het overige , altoos van zijnen vrijen ml blijft afhangen, om zig, in die handelingen , deugdzaam of ondeugdzaam te gedragen. Leidt nu, gelijk Kant leert, de moraal tot religie -3 dan kan de befchaving van het hart, zonder die godsdienftige begrippen, welken de practifche Rede van zelve opgeeft, niet gedacht worden. Doch waar toe hier herhaald, het gene te voren , zoo door mij, als'door anderen, dikwijls gezegd is,, en uit één gezet? Hoe (•) D. I. bl. 64. van de Voorrede. Men leze ook van bl. 60 tot 74. Deze gelegenheid neme ik waar, om aan mijne Roomfche Medskristenen, onder welken deze verlichtte Schrijver t'hais behoort, zoo wel als aan de Protestanten, de lezing van dit voortreffelijke Boek ernftig aantebeveelen. — Ja waarlijk! veele laat. fieti zullen de eerften zijn, en veeli eerjien de laatflen.  Rijnvis Feith. "5 Hoe moet dan nu een zaakkundige uwe aanmerking noemen (*), dat Kant aan d* hefchaafdheid eene waarde en een vermogen heeft bij gedroomd, die zij, op zig zelve, nergends ooit gehad heeft? Welk een' naam „ meent Ge, zal hij geven aan uwe fpotcende vraagen: Welk is de juiste graad der hefchaafdheid? Bezitten mooglijk de Kantiaanen alleen dien juisten graad, om-de taal der practifche rede duidelijk te kunnen verjlaan (f) ? WaC moet hij denken, wanneer hij U, onder andere zottigheden, hoort vertellen, dat Kant zijne toevlugt tot de hefchaafdheid heeft moeten nemen , om eene andere , gewaagde, en door de ondervinding mede lijnregt tegengefproken , hypothejè te kunnen flaande houden (O? Is deze uwe beschuldiging waar ; Heer Feith 1 ja, dan hadt Gij regt, om de wijsgeerte van Kant fophistiscb te noemen; gelijk Gij doet (*§): doch, is ze valsch; dan hebt Gij den Man, die zelfs in de oogen zij- | ner vijanden groot is, door aan zijne wijs« geerte eenen zoo haatelijken naam toeteëige» nen, (*) Bl. go. Cf) Ibid, in de aanteekening, G) Ibid. CS) Bl, 104. H *  *i6 aan den Heer nen, werklijk verongelijkt! Zoo waar is het wat zekere Digteres fchrijfc (*): jiinfi rhomme feuvent fenfible, gènêreux, que Fon vit s"attendrir aux pleurs d'un malheureux inprime de fang freid la méphfable injure! Niets nu is klaarer, dan de valschheid van deze uwe beichuldiging'. Welke toch is die gewaagde, door de ondervinding tegengefproken, hypothefe, om welke ftaande te houden, de zorgvuldig duistere Wijsgeer, gelijk Gij fpreekt, om niet verlegen te ftaan(X), tot de hefchaafdheid (mede in uw oog eene* hypothefe!!!) toevlugt heeft moeten nemen? , m zelve geeft ze ons op , in deze woorden ($): dat, naamlijk, de practifche Rede tn het hart van alle menfchen duidelijk fpreekt, en hen met eenen categorifchen imperatief hunns pligten beveelt. Zoo is dit dan, volgends uw zeggen, niet eene onlogenbaare daadzaak die uit «e natuur van onze rede, in zoo verie deze practisch is, voordvloeit, en die, naar evenredigheid der befchaving', bij elk' niensch gevonden , en, gelijk Kant leert, door alle ondervinding bevestigd wordt? Neen.1 <*) Madame Pipeleti (t) Bl. go. (§, Ibid.  Rhynvis Feith 117 Neen! het is eene hypothefe, en wel zoodanig eene, die gewaagd is, en door de ondervinding wederfproken wordt!! Ten blijke uwer diepe onkunde, ftrekt wijders de fpottende vraag , die Gij 'er bijdoet (*). Zeker was Frankrijk het befchaafd(le land van Europa; en wat beval 'er de ca? tegorifche imperatief, onder Robespierre? Wel, mijn Heer! die imperatief, zo Gij 't nog niec weet, beval aan dat zedeniijke wangedrogt, en aan alle deszelfs vloekgenooten, juisc hetzelfde, dac hij aan U, en mij, beveelc: en dat wel, even daarom, om dac zij, zoo wel als Gij, en ik , redelijke , en dus zedeniijke, wezens waren. Had de practifche Rede in het hart van Robespierre, Couthon, Matat, en de overige monfters dier onzalige dagen, niet hetzelfde bevolen, en hun den pligt duidelijk voorgehouden; dan zoude Gij, noch ik, noch iemand, eenigen grond hebben, om dac helfche gebroedzel zoo diep ce verachcen, als wij allen doen, en als ik voor mij (in onderfcheiding van zoo veele nieuwbekeerden) altijd gedaan heb. Daarom dan, wijl de Rede , ook bij hun , zoo verftaanbaar fprak, en zij nogtans (gelijk 't gaat, als hec Gemeen baas (*) Ibid. H 3  ll3 aan den Keer baas is (*)) die iiemme niet verkozen te raadpleegen —- daarom alleen is onze verachi ting redelijk; gelijk dezelve anders dwaas zoude wezen. Daarom ook is het, dat de Boosheid , veelal, gelijk mede in die tijden (f), zig met het masker der Deugd wil bedekken, en haare! eigen wandaaden met naamen beftempelt, die der Deugd alleen toebehooren. Ja, Heer Feith! deze, in aller harten duidelijk fprekende, ftemme der Rede, die den mensch zijnen pligt onvoorwaardelijk gebiedt, is geenzins eene gewaagde hy. pothefe ; maar eene eeuwige grondwaarheid \ door Grieken en Barbaaren erkend, in alle onze oordeelvellingen over de daaden onzer 'medemenfchen ondèriield, en zoo zeker, als 'onze zedeniijke natuur! Zelfs aan hun, die zig tegen Kant's autonomie, welke zij niet verftaan, heesch fchreeuwen — aan eenen Her. der, bij voorbeeld -- dringt zig deze waarheid ■ \. * als (*) Ik doele op Corneille's zeggen, in zijn Cinna.Mais quand lepeuple estmaitre, nnn'agit qifen tumult e La voix de la Raifon jamais ne fe confulte &c. ' • (t) Een Schrijver van dien tijd ftelde, daaröm, fchertzende, voor, om een geheel nieuw woordenboek te maaken. Geen wonder! want, gelijk zeker Digter zegt: — couvrant fes fureurs fous un masqué emprunti, la Licence iéja fe nsmme Liberté» &c.  Rhynvis Feith, iio} als onlogenbaar, hunnes ondanks, op. In uns, zegt dat inconfequente mensch zelve (*), int uns fprkht die ftemme der Pfticht, auch üher uns felbst, en elders (f) gewaagt hij van een' regel, in den mensch voor handen — immer zu feyn, was er feyn foll! Ook Gij zelve, Heer Feith! offchoon Gij met die, in aller harten lprekende, Item, als met eene gewaagde, kunfliglijk uitgedachte, hypothefe, zeer onberaden , den fpot drijft, houdt egter deze Hem, met mij, voor eene onlogenhaare daadzaak der menschlijke rede» Uwe geheele verhandeling ftrekt mij ten bewijze , en ter befchaminge tevens van uwe eigen fpotternij. Misverlland alleen , door drift aangevuurd , heeft U deze dwaasheid doen begaan. Herinner U flegts uw eigen gefchrijf! Ik wete het, zegt Gij (5)1 de mensch is een zedenlijk wezen. Een categorifche imperatief fpreekt in zijn hinnenfte, en eischt onbepaald, dat hij — ik zegge niet, pooge gelukkig te worden, maar — zig der gelukza- üg~ (*) Kalligone, Th. III. f. 37. Ik noem dat mensch inconfequent. Vergelijk dit Magazijn, D. II. St. 3, 3<53-, en D. 111. St. 2. bl. 95. (t) Christl. Schrift, f. 59. (§) BI. «5. H 4  *2ö aan den Heer ligheid trachte waardig te maaken; en ékm imperatief kan, dezen moet hij volgen Z «k opagt, derhalve, zije Gij 'c mee Kat volkomen eens, dac naamlijk die algemeenlijk fprekende ftem geene gewaagde \ypoihefe maar eene onlogenbaare daadzaak onzer re' _ Maai.l m voege Gij 'er bij, coc een &* fl,fend bhjk van mishand en diepe L Ü / ?/ TZ-" * iH terfenfehimmtge leerf elzek, die door de ondervinding IU„« regt worden tegengefproken, enz. _ Waarl4 nnjn Heer! is 'c dan eene harfenfehim, darde ^ensch aan die ftem mm ^ en dus L« ge! hoorzaamen? Is 'c eene harfenfehim , alsi toe de menfchen zegt: weest volmaakt, gelijk uw hemelfche Vader? Hoe hangc deze uwe vraag mee uw vorig zeggen te zamen? - Wis zoude het eene harfenfehimmige en allerzot/ie Helling ZIjn, zo iemnd b£weerd ' menfchen werklijk voldoen aan den eisch hun. ner rede. Doch wie is de onzinnige, die dit immer leerde? Droomt Gij dan die dwaaze gevoe en zoo maar aan den wijzen Kant bij? Ja zeker, doet Gij die! want anders kwamen uwe • (O Ibid.  Rhynvis Feith, 121 uwe woorden geheel niet te pasfe. Zie dan, Heer Feith! hoe Gij, als de Held van Man* cha, tegen uwe eigen harfenfchimmen vege! Even zeer fchiet Gij, in 't vervolg, uw doel mis, In de Natuur, zegt Gij (*), is ds mensch een zeer zinlijk wezen, altijd gedre* ven, om zig zoo gelukkig te maaken, als moGglijk is. Waare aanmerking! Gij kunt ze, bij Kant Q) , verklaard en geftaafd vinden. Dit is even zeer eene onlogenbaare daadzaak, als dat andere , 'c welk Gij dwaasiijk hypothefe noemt. Waar is het, dat de mensch, zoo verre hij zinlijk is, flegts op gelukzalig' fieid doelt. Maar waar is het tevens , dat de mensch , als redelijk , en dus vrijwerkend, wezen, zijne zinlijkheid beheerfchen, én dezelve aan het pligesgebod zijner Rede onderwerpen moet, en bij gevolg onderwerpen kan» Konde de mensch dit niet, eer een magtiger beginzel in zijn hart gewrogt wierd (gelijk Gij, met zommige Godgeleerden, verkiest te fpreken); dan hield ook , tot dien tijd toe, zijn pligt gantschlijk op, en de geheele zeden- (*) Ibid. (t) Bijzonder in zijn Crit. der pr. Fern. eri in zijne Religion innerhalb der Grenzen der bloszen Feri nunft.  l2& aan den Heer, denkunde wierd de groot/ie onzin. De mensch, hoe zinlijk hij zij, bezit nogtans dit beuzel ' J«Vz,g zeiven , door zijne rede en vrijheid. Dij kan, zo hij wil, dit beginzel overfchreeuWn; en ach! hoe dikwijls is dit het geval ! ™ar h!j kan ook, indien Hij in ernst wil, At beginzel magciger doen zijn, dan de zin' hjkheid, en alzo aan de gebiedende ftem zijrer Rede gehoorzaamen. Alles komt hier, gelijk Kant leert, op den wil aan, welke de vrijheid onderdek. En deze vrijheid, die tot onze redelijke natuur behoort - wat is zij anders, dan het vermogen om, onafhangeliik van iets, dat buiten ons is, zelven ons te bepaaien, om of naar de ftem onzer Rede 0f mar onze zinlijke drift te luisteren? Doch ik w*l hier niet herhaalen het gene ik , zoo vaak, ook in èh Magazijn, ontwikkeld heb.Alleen nog ééne vraag., hoe komt Gij 'er toch aan, Heer Feith! om bij deze gelegenheid te fchnjven (*), dat Paidus , in de woordenhet yleesch begeert tegen den geest: oneindig veel meer menschkunde verraadt, dan Kant? Och, góede Man! waart Gij flegts migzins bekend met Kanfs Schriften; Gij zoudt weten, dat hij dit zelfde meer dan eens zege ja, dat even dit een fchaim is uit de kefen' z;jner begrippen. Veel (*) Bl 12S, in de Bcnteekening.  Rhy/ivis Feith. 143 Veel zoude ik hiér nog hebben bijtevoe* gen, zo ik uwe aanmerkingen, of uitvallen (hoe zal ik het noemen?) tegen het Kantifche leerftelzel , voet voor voet , wilde nagaan. Het gene 'er in uwe, laatst door mij, aangehaalde, aanteekening volgt, dat alleen zoude mij ruime ftof geven, om U, al verder, van misvérftand en onkunde te overtuigen. Maar ik heb, dunkt mij, tot dit einde, reeds genoeg gezegd, en wil dus, voor het tegenwoordige , den brief niet langer maaken. Alleenlijk, Heer Feith! wees in het vervolg; voorzigtiger ; teugel uw gevoel , uwe verbeelding, uwe geestdrift, door oordeel; en onderzoek, eer Gij in 't openbaar uitfpraak doet. Men mag toch niet alles fchrijven, wat men wil; al meent men het ook nog zoo wel met de goede zaak. Een Digter zelve is nog eenigzins aan de wetten der waarheid gebonden. Stek Gij belang in het kennen der, door Kant gezuiverde, wijsgeerte; put dan uit de echte bronnen, en verlaat U niet op blinde leidslieden der blinden. Stelt Gij 'er geen belang in; zwijg dan verftandiglijk ftil ; altans trek niet, wederom , openlijk partij. Meent Gij dit mijn gefchrijf te kunnen of te moeten weerleggen, en uwe fpotternijen te regtvaardigen; welaan! beproef uwe krachten. Doch doe nooit, gelijk zommigen , die mij niet durven onder de oogen zien,  f34 aan den Heer Rhynvis Feith zien, maar egter laag genoeg zijn, om in 't heimlijke, onder hunne vrienden, die van wijsgeerte zoo veel weten, als zij zeiven, z\* te beroemen, ö t&n age,fi quid habesl in me mora non erit mild *ec quemquam fugio. * Met waare achting ben ik Uw dienstvaardige Landsgenoot, Amjlerdam P. van hehbmï i November 1802.  VI. tiet grondbeginsel van zedelijkheid* vol' gewis Kant, verdedigd* JDe bedenkingen, welken men van tijd tóe tijd, tegen het' zamenftel der critifche Wijsgeerte van Kant, heeft ingebragt, hebben, op mijne ziel die uitwerking, dat ze mij de gegrondheid van dat zamenftel langer zo 6 dieper doen inzien , en mijne overtuiging fterker bevestigen. Ik zeide dit onlangs aara een' voorftander der nieuwe Wijsgeerte; en deze vond de reden hier van in mijne ongéleerdheid. Gij hebt, zeide hij, geene ge* leerde opvoeding genooten, geene lesfen vaö Hoogleeraaren bijgewoond. Uw kop is dus ook nóóit een pakhuis van veelerlèie meeningen der ftelzelmakeren geworden. De waarheid vindt tof uwe ziel gemaklijker toegang, dan tot de zielen van anderen, die altijd eerst meenën te moeten vragen, wat 'er hunne heeren en meesters van zeggen, of die met hun belang, hunne eer, hun gemak, VI. Deel, I hun  1*6* Het grondbeginsel van zedeniijkheid, hun vermaak te raden eaan in i,„ . i der wn^rh^A g ' In het Gelaten der waarheid: want, zeker, heeft ook de wd groeten mvloed op 's menfchen oo'deei Tan 2 T ,kIT •dat hijiets niet zi » *«, om dat hij het niet zien „tf, en hij Sri of w°Tt /Cr ^ Cer' ^ neii g'ng, of welk ander zinlijk belang 0D een.. Jijk zdd beftaan de menfchen al dikwijls. On«tettogten .,ij de fchuilhoeken van hun hart" f? I0Bf» h- -Iven zdó vinden. J£ % ' *en we van het doch «en flegts naar wapenen> i «enftel, dat hunne zinlijkheid lieflijk vJeir te kunnen verdedigen, en hetzelve, ran regt hunne > ™^>n houden. Van hier, dat zij knorrig „ bo« worden zoo haast zij beginnen te" merken dat zy het onderfpit zouden delven, en ^ f verhezen. Vooral heeft dit plaa s als het zedeniijke begrippen geldt. Dezen in de waare zuiverheid voorgefteld, breken s menfchen rust, en maaken een gevoel wakker, dat den zinlijken mensch zeer onaange- / naar*1S\x, 60 meeSt6n teSenftand vindt - de crttijche Wijsgeerte, ten aanzien van het ze denhjke. Hier is de oppofitiepartij regt heftig. De theoretifche ontleding van ons kenvermogen door Kant gegeven, zijne theorie over t feboone en verhevene, zijne Dynamica, en  volgends Kant, verdedigd, i»? en dergelijke dingen meer, zoude men hem nog wel vergeven: maar wie wil 'er aan zulk eene ftrenge Zedenleer, die de luiheid, de verfijnde flegtheid, het eigenbelang zoo klaar ontmaskert, en den mensch te nadvuklijker befchaamt, naar mate zij hem zijne waare grootheid, hec doel zijner roeping, en den voornad zijner zedenlüke kracht van nabij aanfehouwen doet 9 De Godsdienst, of liever het kerkbegrip, fpeelc mede eene ge* wigtige rol in dit ftuk. Geen wonder: want de Godsdienst is dikwijls bij de menfchen anders niets, dan de onderdaanige dienaar hunner zinlijkheid, en heefc genoeg ce doen om alle de ledige plaatzen van deze laatfte aantevullen, en hen tegen de verwijcen van hunne c&nfcientie te croosten £*)• D e Uitgever van hec Magazijn voor de critifche Wijsgeerte, met wien ik, eenigen tijd geleden, over de tegenwerpingen van zom- (*) De achtingwaardige Schrijver, een Landman* die het overfebot van zijnen zeer bezetten tijd aan de befchaving van zijn' geest toewijdt, behoort toe de Roamch.Cathelijke Kerk, en ilrekt dus ten blijke, dat 'er, in ons --.and, zoo wel als in Duitschlaud^ en elders, o>>k in die Kerk, menfchen gevonden wqrden, in w=er sielen het geensins geheel nacüt is* Heer! uw Koningrijke kome! Uitgever. I *  ia8 Het grondbeginsel van zedeniijkheid> zommige Doitfche Scbrijveren tegen de Zedenleer van Kant fprak, wekte mij toen op, om zommigen der voornaamften opcelosfen, en aan hem ter plaatfinge toetezenden; met belofte om het gene 'er aan taal en fpelling ontbreken mogt Cwijl ik tot nog toe niet zeer gewoon ben de pen te voeren) zoo veel noodig zijn zoude, te zullen verbeteren (*). Om nu aan deze opwekking te voldoen, kieze ik geene tegenfchriften van Duitfchers, bij voorbeeld, van Reinhard, van Ammon, of van eenigen anderen; maar bedenkingen van eenen Landsgenoot, medegedeeld in een nuttig Weekblad, dat veel gelezen wordt, ook in mijne contrljen, te weten in de algemeene komt- en letter-bode, voor het jaar 1801. N. 32. In dat nommer\ op bl. 90 en verv. vinden wij eene recenfte van zekere academifche verhandeling van Tammo Sypkens: bij welke gelegenheid, de Recenfent eenige aanmerkingen maakt tegen de nieuwe leer van Kant, welke leer door Sypkens, in zijne verhandeling, voorgefteld en (*) Aan deze belofte heb ik voldaan. Tevens honde mij de Schrijver ten goede, dat ik, hier en daar, zijne uitdrukkingen eenigzins verkort heb; als ook, dat dit zijn opftel niet reeds in het naast vorige ftuk geplaatst is. Uitgever.  'volgends Kant, verdedigd. 129 en verdedigd wordt. Deze aanmerkingen, die ik niet weet dat door iemand zijn wederlegd geworden (gelijk ik verwacht had dat gefchieden zoude door den Uitgever van het critifche Magazijn, of door iemand van de genen, die daar in mede fchrijven) lust het mij thands natedenken, en mijne gedachtten daar over aan van Hemert toetezenden, om dezelven, zo hij wil, in zijn Magazijn te plaatzen. De Recenfent merkt op , dat Kant alle fioflijke grondbeginzelen in de Zedenkunde verwerpt, en alleen formüjke goedkeurt. Als zoodanig een beginzel (laat Kant het volgende voor: „ handel naar zulk eenen grondregel, welke te gelijk eene algemeene wet zijn kan voor alle redelijke wezens." In dit beginzel vertoonen zig terftond algemeenheid en noodzaaklijkheid, zonder welken geen eertte grondbeginzel zig denken laat. Niet één redelijk wezen kan hier uitgezonderd zijn, om dat de rede zelve dit beginzel onmiddellijk medebrengt. Elk wezen, dat rede bezit, is, daar door, onmiddellijk en noodzaaklijk, aan dezen eeuwigen regel verbonden; welke dan ook de gevolgen eener daad, naar dit grondbeginzel ingerigt, in de ftoflijke waereld wszen mo- f"  I3 Het grondbeginzel tan zedeniijkheid, Dit beginzel, algemeen en noodzaaklijk zijnde, heefc juist die vereischten, welken noodig zijn, om aan heczelve, als aan een' toecsfteen, de waare deugdlijkheid van eenig« daad ce beproeven. Want, handel ik raar een' grondregel, waar bij, zo hij als algemeene wee gold, niemand benadeeld, maar elk, in regendeel, naar zijne verdienden behandeld wierd; dan is mijne daad, voor den regebank der Rede, noodzaaklijk goed. Doch itel, ik keere den regel om, en houde mijof aan geen' regel in 'c geheel, of aan zuik een , die zig zeiven tegenfpreekt, zoo haasc ik dien als algemeen denken wilde: ftel bii voorbeeld, ik wil de waarheid, in hec dageIijkfche leeven hooren fpreken door anderen doch voor mij zeiven maak ik eene partijdi! ge uitzondering; zoo dac ik dan alleen de waarheid fpreek, wanneer mijn belan* die vorderc, m ar lieg, zoo dikwijls als ik 'er voordeel bij meen te vinden, — Is dan mijn gedrag niet zedenlijk kwaad, even daarop om dac de regel, naar welken ik ce werk ga, mee algemeen kan wezen, en de rede niec anders kan, dan afkeuren die laage partijdigheid, waar door een zelflievend wezen zig zei,en ontflaat van een' last, dien het san anderen oplegc ? H merk uit de „cenjie, dat Sypkens deze leer  / volgends Kant, verdedigd. 131 leer van Kant, die mij dunkt dat zeer eenvouwdig en klaar is, nader geltaafd heeft in zijne verhandeling , die het mij fpijt dat ik niet kan lezen , om dat ze in 'c Latijn gefchreven is. Maar, met dit al, is die leer voor den Recen/ent alles behalve klaar. Wat vis betreft, zoo fchrijft hij, wij vinden veel twijfels, onzekerheid, en duisterheid, in deze geheele leer, en kunnen ons tot nog toe niet overreeden , dat wij door dezelve een eenigen flap gevorderd zijn. Toen ik dit eerst las, brandde ik van nieuwsgierigheid, om redenen van dezen blijvenden twijfel te verftaan, en het fpeet mij, toen ik zag, dat de Recenfent de zaak maar kort meende aftemaaken, Hemel! dacht ik, nog niet êénen flap verder gekomen? Waar wil die Heer dan toch wel eigenlijk heen? Voor mij is nu, na dat ik aan Kant't fchriften heb kennis gekregen, alles opgehelderd, wat te voren donker en twijfelagtig was! Eene wet te gehaorzaamen , zoo begint de Recenfent zijne tegenredenen , enkel uit eerbied voor de wet zelve , zonder opzigt op eenig nut, belang, heil, klinkt zeker fraaijt Maar vooraf egter. moet het blijken, dat die regel, welke men vordert dat uit enkelen eerbied gevolgd moet worden, eene wezenlijke wet I 4 z&  138 Het grondbeginzel van zedeniijkheid, zij. JVu ja, dit laatfte gaat vast door. Kant begrijpt het ook zoo. Eerst moet mij blijken , dat die regel eene wet zij. Zonder dat mij dit blijkt, mogt ik ook wel eens weten , hoe 'er eerbied (te weten waare eerbied, niet een die gehuicheld wordt, gelijk dikwijls het geval is) voor eene wet konde plaats hebben, in het hart van een redelijk wezen. Eerbied voor eene wet fluit in zig de overtuiging, dat iets waarlijk eene wet zij. Hier omtrend, denk ik niet, dat de Recenfent met iemand zal verfchil hebben. Maar de vraag is, waar aan het blijken zal, dat een regel kracht van wei heeft, en dus van redelijke wezens moet of behoort gehoorzaamd te worden. De Recenfent fchijnt geen' anderen toetsteen te kennen, dan nut, heil, voordeel, en dus, in één woord, belang. Ongelukkig genoeg, in der daad! Ondertusfchen durft hij, zoo 't mij voorkomt, op het bijzondere nut zoo ftreng niet ilaan, dan wel op het algemeene : want, hoe zal dat blijken, zegt hij, ah men allen nut, heil, en voordeel, ook het algemeene, wegwerpt? Als ik den Recenfent wèl verlla, dan komt het bijzondere nut, bij hem, ook in aanmerking, maar nog veel meer het t hij, kan men dit wenfchen, naamlijk dac een regel van doen en laten algemeen worde .rpgevolgd ? Hij voege 'er bij: hier is men even ver gevorderd, als te voren. Schrik niec, Lezer! D. Recenfent bedriegt zig grof Ja, zoo lang men fioflijke beginzelen zogc, konde men  volgends Kant, verdedigd. 13$ inen blijven vragen: waarom dit , waaróm dat? want de eisch was altijd voorwaardelijk, 'en de noodzaak betrekkelijk. Geen wonder, dat men het op 't laatst knorrig moest op* geven; om den eeuwigen vrager tot zwijgen te brengen. Volg de order van 't Heelal, zegt men. Waarom (vraag ik) moet ik dit doen ? Het is redelijk. Ik vraag weder, waarom ? Wijs mij dit verband, en den grond mijner verpligting Die order zelve, welke men mij voorpreekt, kan mij wel eens twijfelachtig worden , door de groote wanorder, welke ik hier en daar aangeregt zie; ja het kan fchijnen, als of de order, die ons eerst voorkwam bedoeling te zijn , flegts middel ware, om wanorder , als bedoeld, daarteftellen. Geheel anders is het met het grondbeginzel, door Kant voorgefteld, als zijnde klaar voor een' ieder , die 'er op let, van geene voorwaarde afhangende, en elke verdere vraag affnijdende. Waarom toch moet ieder mensch zulk eenen regel van zijn gedrag volgen, die hij wenfchen kan dat, als wet, algemeenlijk gelde? Om dat hij rede bezit, en dus deze wet in den aanleg zijner natuure vindt: want hij zoude niet redelijk zijn , behoorde deze wet tot zijne redelijke natuur niet; en eene tegengeftelde wet kan door de rede niet gedacht worden, maar moet zig zelve verwoesten. Zegt de Ré- een-  140 Het grondbeginsel van zedeniijkheid, cenfent: „ wanneer, en om welke redenen, kan men wenfchen, dat een regel, als wet, algemeen gelde?'* de vraag is mij wat duister, door het woord wanneer. Hij wil , zoo 'c fchijnt, dan de reden verdaan, niet waarom ik zoo handelen moet, dat ik dat wenfchen kan; maar waarom ik dit wenfchen, of niet wenfchen kan. Wel nu, het fpreekt van zelf, dat zinlijke neigingen hier buiten het fpel blijven moeten : maar dat de Rede dezen wensch moet kunnen doen. De zinlijkheid toch ziet flegts op het bijzondere, niet op het algemeene. Op het algemeene ce zien, is 't werk der Rede: op hec bijzondere hec werk der zinlijkheid. Deze laacde zorgt enkel voor zig, en haare lievelingen, die zij als deelen van zig zelve aanmerkt: maar de eerde ziec op de gancfche Menschheid, en wil onder de menfchen, als menfchen, gelijkheid, en evenredige behandeling van een' ieder naar deszei fs verdienden , zonder de allerminde aanneming van perfoonen. Dac nu voords de Recenfent zijne eigen vraag beandwoorde. Of vreesc hij ook, om in een' cirkel te zullen vervallen ? gelijk hij meent (vraagswijze delt hij dit voor , uic voorzigtigheid) dat hec grondbeginzel van Kant doer. Geen nood! mids hij zig zeiven verda, zal hij zoo min een' cirkel maaken, als Kant, had hij hem anders wél begreepen, door hem van cirkel-  volgends Kant, verdedigd. 14Ï keimakerij zou verdacht zijn geworden. Het is wis een cirkel, wanneer ik zeg: daarom is dit of dat zedenlijk goed, om dat men wen* fchenkan, dat zulks algemeen, als wet, mogt gelden; en daarom kan men het wenfchen, om dat het zedenlijk goed is. Doch waar ergends heeft Kant zulk eene zotheid uitgekraamd? gelijk de Recenfent wil te verdaan geven. Ik twijfel zeer, of hij Kani's fchriften gelezen heeft: want hoe kon hij hem anders zulk eene plompheid laten zeggen? Kom, Recenfent! lees eens zijne Critik der practifchen t'ernunft, en zijne Anfansgründe zur Metaphyftk der fitten, en leer beter. Eene daad is, volgends Kant, zedenlijk goed, als ze overëenkomftig .zoodanig eenen grondregel gefcbiedt, welke de daader, als een redelijk wezen, verlangen kan, dat door ieder ander mensch, algemeenlijk, als grondbeginzel, in alle zulke gevallen, gevolgd worde. En, vraagt gij , waaróm en wanneer, kan iemand wenfchen, dat zijn grondregel als algemeene wet gelden moge? Het andwoord is: dan a's — en daarom om dat — de regel algemeen door de rede kan gedacht worden, zonder iemands regt te krenken, of eenig mensch, in welk opzigt ook, te . benadeelen. Ik geloove niet, dat de Recenfent hier nu nog cirkels vinden zal: maar wel, dat hij zelve, zoo lang hij buiten hec .formlijke beginzel van Kant blijft omzwer: VI. Deel. K ven,  14» Het grondbeginzel van zedeniijkheid, ven, en zijn' grondregel uit de ervaring baaien wil, in de oogen van fcherplettende toeKijkers cirkehnatig lopen moet. Zoo min nu als deze grondwet uit de er. yanng gehaald is, even zoo min is ze afgeleid uit een hooger beginzel.: Het.bewustzijn dezer grondwet is, volgends Kant, eene daadzaak der rede, die zig aan een' ieder onmiddellijk opdringt, als eene fynthetifche fielhng van voren (*> Daarom wordt deze wet, wijl ze geheel berust op de eerfte beftaandeelen van ons zedenlijk vermogen, grondwet of oorfpronglijke wet genoemd. Alleronbülijkst derhalve is de eisch der genen , die om verklaring van deze practifche grondwet fchreeuwen. Wat? Wilt gij dan nog dieper dringen, dan tot óp de beflaandeelen? Wij kunnen immers miets verklaaren, dan het gene wij tot zekere wetten kunnen te rug voeren, welker voorwerpen in eene moogüjke ervaring gegeven worden. Zelfs bij het naarfpooren van de verfchillende krachten der Natuur, fluiten wij eindelijk op twee grondkrachten, die wij van geene andere krachten kunnen afleiden (f). Even zoo C) Crit. der pract. Vernunft, f. 55', 56. Ct) Metaph. Aufangsgründe der Nacurwisfenfchaft, waar  volgends Kant, verdedigd. 143 zoo duiten wij, bij het naarvorfchen van ha: grondbeginzel eener zedeniijke wet, op de oorfpronglijke wet onzer practifche rede zelve; zonder dat het ons mooglijk is, deze begrijpelijk te maaken, of van elders afceleiden, Genoeg, die grondwet is ons door onze eigen rede gegeven. Verder komt hier geen waarom te pas. Die evenwel nog meer naar een waarom vraagt, die vraagt, waarom heb ik rede (*) P Loutere achting voor deze wet onzer eigen rede — het eenige voorwerp van waare achting (f) *— moet ons drijven tot gehoorzaamheid. Deze achting is ja een gevoel; doch een gevoel, dat niet door iets zinlijks, maar door een' énte'lectueelen grond, zoo als Kant zegt, bewerkt wordt — het eenige gevoel, dat wij van voren kennen,, en welks zedeniijke noodzaak wij inzien. De vrees van den Recenfent is dus ook iedel, dat naamlijk, zo de practifche rede hier onmiddellijk beflist, de beflisfing van zedenlijk goed en kwaad dan zal uitlopen op waar van ik eerlang hoope eene lwllmdfche vertaling in het licht te gevtn. C*) Zie van Hemetr, tegen van de fpynpersfe, Ma'« gazijn, D. V. St. L bl 20. (D Zie van Hemert,Magazijn, D. V. St.III. bl.363. K 3  144 Het grondbeginsel fan zedeniijkheid, op eene blinde beflisfing, een zedenlijk inftinct, of zedenlijk gevoel, het welk Kant zelve verwerpt. Neen! verre boven het natuurinfiinct is die gevoel verheven, even daarom wijl het eenen intellectueelen grond heeft. Wil men het evenwel inftinct noemen, om dat de rede hier dringt, zonder verder redeneeren; het is dan ten minden een in aard geheel verfchillend inftinct, wijl natuurinfiinct ons flegts op eene toevallige, maar die op eene noodzaaklijke wijze, tot eenen pligtmatigen handel bepaalt, door de oorfpronglijke wet onzer rede, die zig hier vertoont in haare zuivere zelfwerkzaamheid. Groot is daarom ook het onderfcheid, of men het zedenlijk goed en kwaad door middel, van inftinct befiist, dan wel door middel der wet van onze rede. Het eerde wordt door Kant, om gewigtige redenen, verworpen; het an' dere aanbevolen en geftaafd. Maar die algemeenheid is, naar de meening van den Recenfent, een zeer wankelbaar kenmerk. Is dit zoo als hij zegt; dan moeten wij alles laten aankomen op eene blooce kansrekening, hoe ons belang, en dat van 't algemeen, best te bevorderen. Want, zo de algemeenheid bedriegt, wat zal dan ons kenmerk wezen? De bijzonderheids een' re?  volgends Kant , verdedigd. 145 regel kan het toch wis niet zijn. Juist dit, dat de menfchen, voor zig zeiven, een' bijzonderen regel volgen, die zij niet willen dat algemeen zal worden — juist die maakt hunne fchuld uit. Zij doen dit, 'm weêrwil van zig zeiven, dat is van hunne eigen rede, die op de geftrengfte algemeenheid dringt, en hen, bij elke fchennis van deze, met hun eigen - gedrag onvoldaan maakt. De bijzon' derheid, of niet - algemeenheid, van een' regel , dien men volgt, maakt de daad zedenlijk kwaad; en het kan niemand invallen , het bijzondere te willen Hellen in de plaats van het algemeene, en als grondwet te beveelen: „ handel zoo, dat gij redelijker wijze wenfchen kunt, dat de door u gevolgde grondregel, alleen door u en de uwen, maar door niemand der overige menfchen, worde in acht genomen." Men zou derhalve hier uit zeggen, dat de algemeenheid hier de zaak beflist, en een goed kenmerk is, waar op men zig met alle gerustheid verlaten kan, Maar neen! de Recenfent wil ons beduiden, dat dit kenmerk ook zeer wankelbaar is, — Laan ons zien, hoe de Man dit zijn gezegde be« wijzen zal. Laten wij, zegt hij, een voorbeeld aanvoeren, door Kant zeiven gebezigd, naamlijk het fpreken van waarheid. De vraag is: K 3 kan  14 6 Het grondbeginzel van zedeniijkheid, kan men het fpreken van waarheid zoo zeer ais eenen algemeenen regel wenfchen, dac mmmer, in één éénig geval, daar van worde afgeweken? Kant bevestigt die, en wil, da geene ftof ^ is geen heil, geen nut, of voorceel - hier in aanmerking kome, maar alleen de enkele farm, en dat het dus om geene omflandigheden, hoe genaamd, geoorJotd zi;, iets anders voortewenden, dan her gene waar is. Zeker is het, dat Kant het fpreken van waarheid ais een' onvoorwaardelijken ph>t waar van men in geene omllandigheid mJ afgaan, wil hebben aangemerkt (*) Doch «iet minder is het zeker, dat,ge(teJd iemand had, of meende te hebben, gegrondde reden om in dit bepaalde opzigt, van Kant te ver-' fchiilen, hij nogtans, al ware het dat hij Kant, in dit begrip, werklijk konde wederleggen , daar door geenzins zou bewezen heooen dat, gelijk de Recenfent zegt, d° algemeenheid een wankelbaar kenmerk van zulk een beginzel zij, dat ais het allerhoogfle i„ de Zedenkunde gelden kan. De vraag js immers niet, of de regel : lieg niet : ooit eenige uitzondering lijdt: maar of de alge- meen- C. Metaph AnfangsgTÜodederTugendiehre,r.83 -85.  volgends Kant, verdedigd. 147 meeriheid der grondwet, aan welke ik dien regel beproeven moet, mij bedriegen kan. Laat nu, voor een oogenblik, het eerite waar zijn; dan volgt nog het laatfte niet. Meent iemand , bij voorbeeld, dat hij door een' moordenaar gevraagd naar het verblijf van een' onfchuldigen, en op verlies van leeven tot andwoord gedrongen, vrijheid heeft om opzettelijk onwaarheid te fpreken, ter reddinge van den onfchuldigen en van zig zeiven; dan erkent hij egter de algemeenheid der grondwet, als een onbedriegelijk kenmerk : want daatöm juist fpaart hij dan de waarheid (indien hij anders naar vaste beginzelen handelt), om dat hij, naar zijne overtuiging, willen moet, dat een ieder, die door een' moordenaar, of ftruikrover, in eene foorrgelijke ongelegenheid gebragt wordt, zig even zóó gedrage, en den aanvaller door een leugen misleide, ter voorkoming van een kwaad, dat hem nog grooter fchijnt. De Recenfent is derhalve , zo zijne aanmerkingen tegen de onvoorwaardelijke algemeenheid van den pligt om de waarheid te fpreken al doorgongen, daar mede nog niet éénen flap gevorderd, om naamlijk de algemeenheid, als kenmerk eener grondwet in de Zedenkunde, te beftrijden, en alzo, langs dien weg, het door Kant opgegeven formlijke beginzel , waar aan zedenlijk goed en kwaad moet geK 4 toetst  148 Het grondbeginzel van zedeniijkheid, toetst worden, over hoop te werpen. Het grondbeginzel is en blijft onbedriegelijk, en deszelfs algemeenheid een onwankelbaar kenmerk zijner echtheid; offchoon men zig in de toepasfing van hetzelve bedriegen kan: gelijk men , zelfs in de toepasfing van wiskundige beginzelen op deelen der Natuurkunde, zig vergisfen kan, en meermaalen vergist heeft; zonder dat iemand ooit daarom, met grond, die beginzelen en derzeiver al. gemeenheid beftreden heeft. Eene andere vraag is het, of Kant het fpreken van waarheid, te regt, als een' volftrekt algemeenen onvoorwaardelijken pligt hebhe voorgeteld, waar van men nooic mag afwijken? Deze vraag behoort niet hier t'buis; daar wij nu alleen fpreken over de grondwet, door Kant opgegeven , en haare algemeenheid, als onwankelbaar kenmerk van haare echtheid, als grondwet. Men zou, intusfehen, dunkt mij, over dat andere nog ai vrij wat zeggen kunnen, en de zwakheid toonen van het gene de Recenfent daar tegen heeft aangemerkt. Zeker, kan, naar mijn begrip, natuurlijk k^.ad, febade of onheil, geen maatfiokzifn, om het zedeniijke te meten, zoo dat hec Jptfte het eerife ajtijd volgen zou , ja mee bet-  volgends Kant, verdedigd. 149 hetzelve één zijn. De pligt om waarheid te fpreken kan dus niet afhangen van 't nut en voordeel, dat men daar bij kan berekenen. Indien zulk eene leer algemeen in trein kwame (dat God verhoede!), dan waren alle banden der zamenleving verbroken, en het vertrouwen geheel verdwenen. Het gaat nu reeds flegt genoeg toe in de waereld, daarom dat men , uit hoofde van belang , de leugen ftelt boven de waarheid: maar wat zou 't worden, als men zig en anderen wist wijs te maaken, dat het zoo behoort ? De Recenfent haalc twee voorbeelden aan uit den Bijbel, het eene van de egyptifche vroetvrouwen , het andere "van Salomons eerde regtspleging. Hij wil daar mede bewijzen, dat men in zekere omdandigheden, iets anders mag voorwenden , dan het gene waar is. Ik ben van begrip, dat men den Bijbel moec laten rusten , als men wil philofopheeren. Een Godgeleerde houde zig aan 't gezag zijner heilige boeken ! doch wat heeft de Thilofooph met gezag te doen , anders dan met het gezag der Rede? De Philofooph, als zoodanig , is geen Theologant, en deze laatde geen Philofooph. Ook moec eerst het gezag der Rede vast ftaan, als de laatde grondflag : want, hoe zou anders een K 5 The-  15° Het grondbeginzel van zedeniijkheid, Theologant iemand tot geloof aan den Bijbel brengen kunnen? Ik verëer, met mijne Kerk, den Bijbel als een heilig boek: maar ik philojopheer 'er niet uit. Dwaas niec alleen, maar ook gevaarlijk vind ik dit, om dac hec aanleiding geven kan coc misbruik ; en ik vreeze dac die, gelijk dikwijls, ook hier hec geval van den Recenfent is. Of is het geen misbruik van dat kostlijk Boek , waar in de leugenfprekers zoo dikwijls verdoemd worden , wanneer men daar uit plaacfen opzamelc, die de leugen, in zommige gevallen, fchijnen voorcefpreken? Daarom ook wil mijne Kerk dac Boek niec in elks handen hebben , om misverftand en valfche leering voortekomen. En wat de aangehaalde voorbeelden betreft , waar uit weet de Recenfent, dat die egyptifche vroetvrouwen hec logen , als zij zeiden, dac de Hebreïnnen zoo fterk waren, dac zij zonder hulp kinderen eer waereld bragten ? Kan hij het tegendeel hier van be» wijzen? De tekst van Exodus, Cap. f, laat dit onbepaald. Even weinig doec hec andere geval van Salomon, i Kon. III, hier eer zaake. Noch de ceksc, noch de aard van de proeve, die de Koning veinsde in 'c werk te willen ftellen, om de regte moeder van het  volgends Kant, verdedigd. J51 hec kind uictevinden , leert ons iets meer» dan dat het gantfche volk , die regtspleging vernemende, zig te regt over Salomons fchranderheid verwonderde, Maar bewijst dit nu, dat wij zomtijds liegen en veinzen mogen, of dat fioflijke grondde) lingen, uit de ervaring gehaald, voor zedeniijke grondwetten van dienst zijn ? Geveinsdheid en leugen , om eenig nut of belang, kunnen nooit, als algemeene wet, gedacht worden in de Zedenkunde. Zulk eene wet zou zig zelve verwoesten, en zelfs het nut wegnemen, door leugen en veinzerij bedoeld, wijl dan niemand, al fprak hij ook waarheid, meer zou geloofd worden. Dit nu is alles, wat de Recenfent tegen Kant's grondbeginzel heeft aangevoerd. „ Het is, zegt hij, hier noch de plaats, noch de tijd, om het zedeniijke grondbeginzel van Kant geheel en volledig te wederleggen. Welligt gefchiedt zulks bij eene andere gelegenheid." Met verlangen zie ik dien tijd te gemoet, inzonderheid zo de Recenfent iets, dat meer afdoet, mogt te zeggen hebben: want zekerlijk ziet 'er dit regt fchraal uit, en zal niemand van eenig veritand ligt doen wankelen. Ondertusfchen heb ik, niec zonder lagchen, gezien, dat de goede Uicgever van den algem. Konst- en Letter-bode de aan»  i52 Het grondbeginzel van zedeniijkheidy aanmerkingen van den Recenfent zoo lijvig heeft gevonden, dat hij, in het eerfte register van het tweede deel, letter K, vertrouwelijk zet: „ Rant's grondbeginzel van zedeniijkheid wederlegd." - Het fpreekwoord zegt: de hand van een kind is gaauw gevuld. Johannes Glover. VII.  VIL Over de beftemming van den mensch, en inzonderheid van den Geleerden (*). JEn eene voorgaande Verhandeling onder* zogten wij de vraag : wat is de beftemming van den mensch, afgezonderd van alle ove» , rige redelijke wezens , en wat is zijne beftemming , als lid der Maatfchappije wijsgeeriglijk befchouwd ? Wij zagen, dat het hoogfte doel der Menschheid , naar 't welk alle eindige redelijke wezens ftreeven moeten, de volkomen overëenftemming met ons zei ven is, en dat derhalve alle onze redelijke vermogens, en onze zedeniijke aanleg, gelijkvormiglijk in ons moeten ontwikkeld, en in werking gebragt worden. Wel verre dat deze eisch der Rede volkomen zoude worden verwezenlijkt, zagen wij, in tegendeel, dat door de ("*) De vorige Verhandeling van den Heet Deiman, over dit onderwerp, ftaat in het Vijfde Deel van die Magazijn, tweede Stuk, bl. 121 —160, en is, gelijk ook deze, vrijelijk gevolgd naar Fkhte* Uitgever.  m Om de beftemming van den mensen,  en inzonderheid van den Geleerden. \Sf Welke beftemming nu M. H. kan ecta-j Ier en verhevener zijn, dan die van den geleerden ftand, uic die oogpunt befchouwd? Opper toezigt te houden over den werklijken voordgang van het menschlijke Gedacht, in het algemeen, en dezen voordgang beftendiglijk te bevorderen.! Maar ook aan welk eene beftemming is meer arbeids verknogt? Kennis te verkrijgen van alles, wat tot den mensch behoort, van zijn' geheelen aanleg, van alle zijne behoeften en neigingen , van alles , wat hij is en zijn moet; kennis van het gene dien aanleg des menfchen verder ontwikkelen, zijnen weetlust in alle vakken van wetenfehappen bevredigen kan, en hem in alle opzigten verheffen; kennis eindelijk van den juisten trap der hefchaafdheid, waar op de Maatfchappij thands ftaat, volgends de ervaring en de gefchiedenis, en in 't bijzonder van den ftaat dier wetenfchap, welker beoefening hij voor zig verkozen heeft , en welker uitbreiding en bevordering ten algemeenen nutte der Maatfchappije hij voor zijne rekening heeft genomen : ten einde die wetenfchap tot in haaren eerften oorfprong optéfpooren, de middelen te leeren kennen , waar door dezelve in haaren voordgang vertraagd is of bevorderd , en wat 'er vereischt wordt om dezelve te volmaakcn. —- Wijsgeerte en ge-  lóS Over de beftemming van den mensch; gefchiedenis zijn derhalve de bronnen, waar uit de Geleerde, elk in zijn vak, moet putten , om den naam van Geleerd te kunnen dragen, en de befchaving der Maatfchappij werklijk te bevorderen. Nooit heeft de Geleerde gedaan werk. Immer moet hij ftreeven om zijne wetenfchap verder te brengen , dan hij dezelve vindt. Deze pligt is hem opgelegd: want hij is het, die over den voordgang der menschlijken geestes, en de vorderingen der overige ftanden van de Maatfchappij, moet waaken. Zoo lang hij leeft, moet hij dus zelve trachten te vorderen, fteeds vergetende wat hij reeds gedaan heeft, en voof uit ziende op het gene 'er nog te doen overfchiet, anderen fteeds den weg wijzende, en hen op denzelven gelei, dende. Maar op welke wijze zal hij nu best aan deze zijne beftemming beandwoorden ? Voor zoo verre hij een Geleerde is, is hij voor de Maatfchappij, in een' bijzonderen zin, beftemd, en leeft meer, dan eenige andere ftand, eigenlijk alleen door en voor de Maatfchappij. Als' zoodanig, is hij dus bijzonderlijk verpligt, de gezellige talenten — naamlijk om kundigheden te ontvangen en medetedeelen — optewekken en bij zig zeiven in werking te houden. Hij moet derhal-  en inzonderheid van den Geleerden. 169 halve, door omgang met menfchen, of mondlijke gefprekken, zoo wel als door het fchriftl ik onderrigt, of het lezen van boeken, vooral zulken, die tot zijn gekozen vak betrekking hebben, onvermoeid trachten zijne eigen kennis te vergrooten. Beltendig nadenken, lezen van boeken, en gefprekken, te zamen verëenigd, moet, hoe vene hij reeds moge gevorderd wezen, zijne dagelijkfche bezigheid blijven uitmaaken. Eén enkele gedachte, door een' min kundigen mondüjk of fchriftlijk opgeworpen, kan dikwerf den Geleerden rijke ftof tot overdenking geven , die de uitbreiding van eene wetenfchap werklijk bevordert , en de gewigtigfte gevolgen oplevert. En, daar omgang en gefprekken den mensch niet weinig befchaaven, den geest flijpen, de aandacht bepaalen tot dingen, die in de eenzaamheid ligtlijk geheel worden voorbijgezien, en de kennis volmaaken; zoo is het den Geleerden ook zeer te raden, zig niet enkel tot zijn boekvertrek te bepaalen, maar zig ook onder de menfchen te begeven ; ten einde het gezellige talent om kundigheden te ontvangen te beter levendig te houden, menfchenkennis optedoen en te vermeerderen en — waar op het , in dit geval, zoo zeer aankomt — aan anderen medetedeelen, ook langs dezen weg van gefprekken , het gene hij heeft, en door oefening  170 Over de beftemming van den mensen, ztglT'f 8 Vermeerderf' De Geleerde bazit zijne kennis niet voor zi gevoegd bij het ontwikkelde en gdon Jde waar eidgevoel ahgemeene kundigheden on. dZ in t\ " ^^Je « verbreiden, en als Zeeraar en Onderwijzer van 'c menschlijke Geflacht , ten nutte van he Algemeen, in zijnen kring werkzaam te Doch de Geleerde moet niee flegts Leen aar, maar ook opvoeder der Menschheid fip. Hij moet de menfchen niet flegts in x algemeen bekend maaken met hunne behoeften en de middelen om die te vervullen maar ook tevens met het gene nu, onder deze bepaalde omftandigheden eener gevorderde befchaving, behoefte wordt, en met de  en inzonderheid van den Geleerden. 17$ de bepaalde middelen, om de thands opkomende doelëinden te bereiken. Tot dit oogmerk moet hij de menfchen langzamerhand bereiden en opleiden. Hij heefc het tegenwoordige niec alleen* maar ook het roekomende in hec oog, en moec naar hec idé van beuendigen voordgang zijn werk inrigten, om ftilftand en ceruggang voorrekomen. Hij kan niec verlangen, allen op éénemaal zoo verre ce brengen, als hij reeds zelve is, noch minder hen op het hoogfte punt te voeren, "t welk hem voor den geest zweeft: ook kan hij geene fprongen doen op zijnen weg. Gevolglijk moet hij langzaam voordgaan, en van tijd tot tijd meer en meer kundigheden verbreiden; doch met die behoed* zaamheid, welke noodig is om niet, tegeri zijn oormerk, verwarring, in plaacs van ver-* lichting, te veröorzaaken. Het laacfte doel van elk mensch in 't bij-s zonder, zoo wel als van de geheele Maatfchappij, en dus ook van allen arbeid, welken de Geleerde onderneemt en befteedc aan de Maatfchappij, is zedeniijke veredeling van den ganefchen mensch. Die laatfte doel moec de Geleerde beftendiglijk voor oogen hebben, bij alles, wac hij voor de Maatfchappij verrigt. Doch hoe zal hij, met vrucht, aan de zedeniijke verbetering van anderen arbeiden, VI. Deel. M t@Q  174 Over de beftemming van den mensch, ten zij dat hij zelve een zedenlijk goed mensch zij ? Wij leeren niet enkel door woorden, maar vooral ook, en nog veel «erker, door ons voorbeeld. Teder lid der Maatfchappij is fchuldig, een goed voorbeeld te geven aan anderen: hoe veel meer dan een Geleerde, die in alle Hukken der befchavhg aan de overigen ftanden voor uit behoort te zijn? Is hij, in het eerfte en voornaamfte, in dat gene, waar op alle befchaving doelt agter anderen te rug; hoe kan hij dan anderen verder leiden, en zig van het noodige vertrouwen verzekerd houden ? Het gene de Stigter van het Christendom tot zijne Leerlingen zeide: Gij zijt het zout der aarde' Indien het zout zijne kracht verliest, waarmede zal men het zouten?— Dit geldt ook in nadruk van den Geleerden, die [indien anders konften en wetenfchappen iets meer zijn zullen dan een oefenfchool van 's menfchen verftand. lijke vermogens, een ftrijdperk, waar in m*n elkander de loef zoekt aftefteken, en waar in de fterkere den zwakkeren verdringt en haatelijk maakt] — die, zeg ik, meer dan een ander, daar naar te ftreeven heeft, dat hij de beste mensch onder zijne tijdsgenooten zij. Het vertrouwen, derhalve, het welk de Maatfchappij in zijne meerdere kennis en eerlijkheid ftelt, moet de Geleerde nooit mis. brui*  en inzonderheid van 'den Geleerden. i~f bruiken, door, tegen zijne eigen overtuiging aan, dwalingen en bijgeloof onder het Mensch* dom te verbreiden, of die 'er zijn te vereeuwigen. Misbruik van 't vertrouwen is in ieder lid der Maatfchappij, doch inzonderheid in den Geleerden, zwaare misdaad, en eene vergrijping tegen het gehëele Gezelfchap, waar van hij den aanwasch der kennis, der befchaving, en der zedeniijkheid moet bevorderen. Dit doel zij hem fteeds voor oogen i doch daar bij vergete hij nooit, dat hij, in zijnen arbeid, als opvoeder van hec Mensch^ dom, gelijk bij alle zijne overige bezigheden, onder de zedeniijke wee ftaat, welke hem oveïëenftemming met zig zel/en, «tet zijne practifche begrippen, gebiedt. De Maatfchappij, war op hij werkt, is op het be* grip var» Vrijheid gegrond. IeJer lil van dezelve is vrij, en kan derhalve niet dan doof zedeniijke middelen tot overtuiging gebragt worden. Zoo min hij de menfchen, in eenig opzigt, misleiden mag; even weinig mag hij dwangmiddelen gebruiken, om hen te nood» zaaken ter aanneming' van zijn gevoelen* De dagen van brandfhpels en moordfehavotten, ter bekeeringe van dwalenden, zijn 'er, ja, Gode dank! geweest; eene gematigder denkwijze fchijnt, als ware hec, die vorige fchande te willen uitwisfehen: maar egter is Ma de  176 Over de beftemming van den mensch, enz. de geleerde ftand, bij verre, nog zoo gematigd niet, als hij behoorde te zijn. Ziet daar, 1YT. Uil de verheven beftemming van den Geleerden! Welk een zielverheffend gedachte, wanneer hij zig in deze betrekking tot de Maatfchappij befchouwt, en tot zig zeiven zeggen mag: ook aan mij is de befchaving en verbetering van dit en de volgende Geflachten toebetrouwd; ook uit mijne werkzaamheden en vorderingen zal zig de gang der toekomftige Geflachten, de waereldgefchiedenis der volgende natiën, ontwikkelen. Ik ben geroepen, om der Waarheid getuigenis te geven. Ook ik ben Priester der Waarheid. Aan mijn leeven en lotgevallen ligt niets, aan de verrigtingen mijns leevens ligt alles gelegen. Ik heb mij verbonden om voor de Waarheid- alles te doen, eh, des noods, ook alles te lijden. Wel aan dan, rusteloos -voordgeftreefd op de voorgeftelde loopbaan - de verëdeling van 't Menschdom f VIII.  VIII. Strijd der befpiegeïende Rede, over noodzaak' lijkheid en vrijheid. C^nder de verfchillende tegenftrijdigheden , en tegen elkander aandruifchende aanwijzingen van ons kenvermogen, ter oplosfinge van welken het zoo genaamd gezonde Menfchenverftand, hoe geoefend ook zijne regterlijke tusfchenkomst, offchoon met onweêrftaanbaaren aandrang, egter geheel vruchtloos wil doen gelden — onder deze tegenftrijdigheden, in welken zig onze Rede, in haar be> fpiegelend gebruik, haares ondanks, gewikkeld ziet, behooren wel inzonderheid onze begrippen, aangaande eene allesomvattende nood' zaaklijkheid, en eene daar van oraf hangelijke volftrekte vrijheid, geteld te worden. RaadzelSchtiger contrast, hardnekkiger en tevens onvermijdelijker tweefcrijd levert de menschlijke Rede niet op. Haare pogingen, om door fijngefponnen bewijzen M 3 zig,  i;8 Strijd der befpiegeïende Rede, zig, ter, dezen aanzien, of de ftellfag, 0f de egenfte,Ing, 0ptedringen, zijn érf\J* loos, als wanneer zij, door een konstig fpei van woorden, of ook van begrippen, zfg L ze regenfcrijdigheid als niet wezenlijk, maar flegrs als fchtjnbaar, tracht vo pedellen. Geen wonder! onze eigen denkwettten, zonder welten geene leiding, Qf geen zamenhang in Onze gedachten mooglijk is, brengen ons, zonder dat wij het verhoeden kunnen, in dit op het grondgebied des gezonden Verftands zeiven wisWiglijk aangelegde doolhof, waar m m) noodwendig de proij van den Mmotaurus der tw,jfeJarij worde, moeten, wanneer wij ons daar in begeven, zonder voorzien te zijn met de wapenen van die Wijsbegeerte welke den aard van ons kenvermogen uit den grord opdelft, ja hetzelve geheel ontleedt, en eaarom met regt, als het eenige kluwen ?an Artadne te houden is. Het is deze fmag ik zoo fpreken?) deWiche- ,lles «cheidende, ontbindende 1 L zeive en het geïnde verftand beproevende! Wnsgeerte alleen, die dezen, anders oplosniaakbaaren knoop , tot „„Ikonen genoegen der W.jsgeerte, ontbindr, door aantetoonen, dar het eere lout re aanmatiging van onze Rede ,, wanneer zi d- weten van ons op.k bmten ~ e« afgezonderd van dat den-  over noodzaaklijkheid en vrijheid. 179 denken, wil doen gelden. Hec is deze Wijs. geerte alleen, welke ons door hec gantfche doolhof des Verftands omleidc, om 'er ons, na aanwijzing van deszelfs dialectifche nietigheid , wederom uic te rugge te roepen , langs hec eenige pad, door haar zelve gebaand, mee daarlating der menigvuldige omwegen en kronkelpaden. Om die duidelijk en bevactelijk (voor die genen naamlijk, die gewoon zijn doorcedenken) aancewijzen, kan ik, dunkc mij, niec beter doen, dan (1) hec gezonde ver {land, in zijne gewoone leiding, volgen, tot op die hoogte, waar op de Rede de grondftellingen van dat verftand opneemt, om 'er de reeds opgegeven, tegen elkander ftrijdige, gevolgen uit afteleiden, en dan (2) den grond der dwaling, maar te gelijk ook de oplosfing van het raadzelachtige aancoonen, dac zig aan die dwaling, mee de bedriegclijkfte toverkracht, vast hegc. Het eerfte verëischt niet zoo veel infpanning van aandacht, als het tweede zal vorderen ; om dat wij door de eigenaardige leiding onzer gedachten, zelfs onwillekeuriglijk, naar de ftrijdpiaats heenen gevoerd worden: eerwijl, in cegendeel, hec middel om dien ftrijd te doen ophouden, en den twistappel aan de M 4 vuist  *Sa Strijd der befpiegelende Rede, * vuist der pleitzieke betegelende Rede te rrngeun'./1,een in Cene afget^ken op. werkzaamheid op de grondwetten van ons eigen denkende wezen is te vinden. Op de! « hoogte der befpiegeling ontbreekt het der rijkite taaien aan gepaste woorden, welken in het dageUjkfche leeven gangbaar zijn. Konstwoorden, intusfchen, kunnen in hunne veel. omvattende beteekenis alleen door hen ver, flaan worden, die zig het verband eenes ftelzeis, waar toe dezelven behooren, hebben «gen gemaakt, en zijn dus, wanneer m n %eekt voor eene gemengde vergadering flegts veilende klanken, die hef geh00 kwellen en de aandacht berévelen. Moe,> hjk »s het, om door bevattelijke omfchrijvin. gen, en ophelderende beelden, deraelver%ebruik geheel te vermijden. Ik heb egter de proef willen nemen, in hoe verre het mij «looghjk zijn zoude, de nieuwe Wijsgeerte de. taal van den dag te doen fpreken.^Mea fch.jnthet toch aan haar niet te kunnen ve " pr ak hebbej mettegenftaande alle haare zusters, of liever haare dochters, haare eigen Konstwoorden en aangenomen formulieren be, ?itten. De Natuur- en Wis-kunde, i„ alJe haare onderfcheiden vakken, de zoogenaamde Bovennatuurkunde, de Regtageleerdheid. # ko.ns.ten en handwerken J alles Inreeg een§  over noodzaaklijkheid en vrijheid. 181 eene taal, die den ongewijdden duister is en cnverftaanbaar; en hij, wiens begeerte zig naar de kennis dier wetenfchappen en konften uitftrekt, vindt niets natuurlijker, dan zig het gebruik van dezelve eigen te maaken. Alleen van de nieuwe Wijsgeerte, die het hoofdzaaklijke, dat in ons eigen gemoed voor handen is, weten doet, vordert men, dat zij, in de befchouwing der afgetrokkenfte begrippen en in de fijnfte onderfcheidingen, geene andere woorden en uitdrukkingen zal bezigen, dan die, waar van men, in 't gemeene leeven, de kracht en beteekenis, door dagelijkfche gewoonte, geleerd heeft. Hoe onbefcheiden deze vordering zij, gevoelt ieder, die inziet, dat juist deze wetenfchap, meer dan eenige andere, nieuwe woorden en fpreekwijzen noodig heeft, ja dat zij zelfs, in haare verdere uirbreidingen, eene geheel nieuwe, naar een wijsgeerig plan aangelegde, taal zoude eifchen. Mooglijk nogtans is het, in dit zamenftel van Wijsgeerte, het gezonde verftand, langs eenen lig'lijk volgbaaren leiddraad, op eene ongevoelige wijze, tot de eerde bronnen des denkens, ja der mooglijkheid van het denken optevoeren, of liever tot zig zelve te rugge te brengen; in zoo ven? ten minsten, als dit tot verklaring der, boven de ervaring Hijgende, ftrijdpunten noodig is. Dit zal ik thands beproeven, mij egter M 5 nu  1-2 Strijd der befpiegelende Rede; »o alleen bellende tot die frrijdpunten, welken u,t de begrippen van vrijheid en noodzaakitjkhetd opwellen, als zijnde vooreer «te belangrijkfcen voor zedeniijke en dus vriiwerkende wezens. Gaarne wil ik alle aanbraak op een' konstmatigen ftijl en welfprekendheid opofferen aan de, hier toe verëischt wordende, klaarheid en ondubbelzinnigheid van uitdrukkingen: want beiden, in dit geval te verëenigen gaat mijne krachten te boven.' Ik heb reeds, hoewel flegts in 't voorbijgaan , aangemerkt dat ons denken geheel en al af-angelijk is van. en onderworpen aanzekere u ons denkvermogen aangelegde wetten des denkens. Op dezelfde wijze is het l>jdeh,k vermogen, welk wij bezitten, om door indrukzelen en gewaarwordingen te worden aangedaan, mede ondergefchikt aan wetten, volgends welken wij aangedaan worden. Door deze beiderleie wetten is voor ons alleen kennis mooglijk: want onze kennis is niets anders, dan het regelmatig aanëengefchakelde verband onzer waarnemingen , welke aaneenfchakeling door denken alleen wordt te weeg gebragt. De grondbeginzelen onzer kennis zijn derhalve dezelfde als die van ons denken; en het onderfcheid tusfchen denken en kennen kan alleen daar in beftaan, dat het denken zig kan bezig houden zoo wel met lou-  over noodzaaklijkheid en vrijheid. 183 louter denkbeeldige, als met wezenlijke zaaken; terwijl her kennen alleen pbats kan hebben omtrend het gene wij met bewustheid waarnemen In het laatfte geval, pasfen wij de grondbeginzelen van ons denken, vereenigd met die van ons lijdelijk vermogen om aangedaan te worden, op onze waarnemingen toe. Ter bereikinge van mijn oogmerk, is her hior niet noodig, alle deze wetten afzonderlijk optefpooren, en daar van de gezamenlijke grondftellingen des verftands afteleiden. Genoeg zal het zijn, de natuur dezer wetten in het algemeen aantetoonen, en ons in 't bijzonder tot die wet des verftands re bepaalen, door aanleiding van welke onze Rede zig in den bedoelden tweefcnjd van vrijheid en noodzaaklijkheid verward vindt, zoo dik- \ wijls zij deze wet, ook buiten ons verftand,, wil doen gelden. Alle wetten des denkens, of van ons verftand, hebben (gelijk uit het vervolg duidelijk zal in 't oog vallen) in 't algemeen dit eigen, dat het tegenövergeftelde van zoodanige wetten zig niet laat denken: dat is, alle die wetten brengen eene volftrekte noodzaaklijkheid mede; wij kunnen ons van dezelven niet ontdoen; zij dringen zig aan ons op, met on-  «»4 Strijd der befpiegelende Rede, onbewljfclbure zekerheid _ en wel zoo, dat ven ï? V°0r T™* houden> da' dezelven In een verftandiijk wezen niet, of ook an ers gewiuigd, zouden kuRnen ^ ^ het dl'r L gaa",n0g V6rder' 60 houde" üet, door den aandrang dier wetten, daar b uen'o i r ^ buuen ons kan plaats hebben. Alles Hellen Wfl, «JJ voorbeeld, in tijd en ruimte, om dat tijd en ruimte de onveranderlijke wetten van het lijdelijke vermogen onzer gewaard dingen ,Ijn Daaröm zeggen wij Lt fleg s, dat de geheele Natuur in de ruimte beteat en z,g ,„ den tijd ontwikkelt; maar ook de Godheid Zelve kunnen wij ons niet anders voortellen, dan met de geheele, dat is oneindige, ruimte omkleed, en den even eindelozen tijd vervuilende. Zoo, en niet anders, denken wij God, wanneer wij hem, al ftamelende, alomtegenwoordig en eeuwig noemen. Ons ik, of liever het gene ^ van ons eigen tk onmiddellijk waarnemen, onze bewustheid, vergezelt ons in het een of ander punt der ruimte, en gaat met onze gewaar, wordingen in den tijd voord. Wij kunnen ons voortellen, dat 'er niets beflond, dat geene fchepping den tijd of ruimte vervuldemaar ons den tijd zeiven, of de ruimte, als met bedaarde, voortetellen gaat boven de krachten der afgetrokkente en buitenfporigte ver.  óver noodzaaklijkheid en vrijheid. 185 verbeelding. Van gelijken aard nu, en even volftrekt noodzaaklijk, zijn de wetten des denkens, anders ook genoemd de formen van 't verftand, om dat door dezelven — en door dezelven alleen — de gang en leiding onzer gedachten, ja ieder denkbaare volzin, gevormd wordt. Deze verftandswetten ontdekken wij met naauwkeurigheid, wanneer wij ïn onze gedachten aftrekken de ftof, dat is de zaaken \ de onderwerpen, waar over wij denken; dewijl wij alsdan niets anders overhouden dan de wijs, waar op , of de forttt waar in wij die onderwerpen gedacht hebben. Deze aftrekking gaat zeer natuurlijk toe, en is met geene meerdere moeijelijkheid vergezeld, dan wanneer wij van een gegoten pleisterbeeld de ftof, waar uit het beeld beftaat, aftrekken, en dus alleen de gedaante, welke het overëenkomftig de form heeft moeten aannemen, overhouden. Deze form toch konde aan de ftof geen ander figuur, aan het gietzel geene andere gedaante mededeelen, en wierd dus de wet, volgends welke het gegoten is. Op dezelfde wijs ipooren wij onze verftandswetten bp. Weshalve de gang en leiding onzer gedachten , mitsgaders het oordeel over de onderwerpen van dezelven, gelijk nu uit het gezegde volgt, te eene maal moeten afhangen van deze wetten, of fos-,  3£gaan onfe Dewijl nu het kenfche^P»,^ «g daar h , * L5 7 a„ i g:rropDemM'kan * «* £ -^r^r»eraais r:r» »■>».*»■„, „„ Meindelit 0;rfe:esr Z"T e '^"-^ 5 Lre„ g en hoogo, kan gedacht worden_ - = Zf' e" «-neer wij „aam,,k „„ 10 Detrekking kunnen gebragt worden. Yan  nver noodzaaklijkheid en vrijheid. 187 Van alle deze algemeene wetgevende begrippen is 'er geen , dat niet in elk van onze oordeelvellingen, gedachten, en verftandlijke redeneeringen vóórzit. Hij die doordenkt, en 't gene ik gezegd heb met .onafgebroken oplettendheid heeft gevolgd, eischt hier geen verder bewijs. Evenwel een enkel voorbeeld zal de zaak veel kunnen ophelderen. Laat 'er ons uit veelen (daar toch ieder voorbeeld tot dit oogmerk even gefchikt is) een kiezen, dat or ze aandacht meest treft, bij voorbeeld, dee Maatfchappij (*)• Wanneer wij ons dt zeive meer of min volledig voorftellen, ja zelfs wanneer iemand, die haar ter naauwer rood van hooren noemen kent, aan deze Maatfchappij denkt, zal men zig haar egter in deze grondbegrippen, of aangelegde fchetfen, moeten voorftellen: (a) in haaren omvang naamlijk, zal zij iets afzonderlijks of individueels zijn , welks verfcheidenheden een geheel ui: maaken; (b) zelfs zonder nog te weten wlksn, zal men egter noodzaaklijk hoedanigheden in haar onderftellen. Zij zal zoo, of anders, zoodanig al, en zoodanig niet, en door dir, al of niet, bepaald zijn; zij zal (c) als iets, dat (*) De Schrijver heeft deze verhandeling voorgelezen, in het Genootfchap : Cencordia et libertttte. Uitgever.  i"88 Strijd der bespiegelende Rejg, i dat op'zig zelven ftaat, en tevens als iets toevoegehjks, tot iets anders behoorende. gedacht worden. Zonder van het gene tol haar beftaan aanleiding moge gegeven hebben iets te weten, zal men het voor zeker houden, dat er, vdór haare geboorte, omftandigheden hebben zamengelopen , waar door zij een beftaan verkregen heeft, en dat zij, zelve eene maal beftaande, niet heefc kunnen naia! ten oorzaak van andere omftandigheden ce zijn: gelijk hec ook niec heefc kunnen uicblijven of zij heefc met andere zaaken in een wederkeerig verband moeten ftaan., Ziet daar de algemeene en noodzaaklijke hoofd, begrippen onder welken wij deze Maatfchap. py, en alle andere onderwerpen des denkens moeten opnemen, Op eene anaere wijze onze gedachten omtrend iets te bepaalen, is ons volftrekc onmooglijk. Hier door is alles wac van eene zaak kan gedachc worden, bepaald: doch nu is egter nog niec uitgemaakt, hoedanig ons kenvermogen tot die gedachte zaak in betrekking ftaat, of men naamlijk die zaak alleen als mooglijk, of als tevens werklijk, of als bovendien noodzaaklijk beftaande te befchouwen heeft. ■ Na een vlugtig oog op deze wetten, in t algemeen, geOagen te hebben, bepaalen wij ons nu, meer bijzonder, tot de wet der oorzaakltjkheid, als voornaamlijk tot óns . oog-  om, noodzaaklijkheid en wijheid. »8fjf oogmerk dienftig. Volgends dezelve kunnen wij ons niecs voorftellen , dan ais een gewrogc van eene vroegere oorzaak. Ieder toeftand vordert een' vroegeren, die denzelven heeft voordgebragt» Die is even waar Van den zandkorrel , als van het Geheelal. Het is ons onmooglijk te denken, dan 'er iets zonder oorzaak en genoegzaame reden beftaan zou. Hec waaróm der dingen eri tosftanden dringt zig, met onweêrftaanbaare kracht, aan onze rede op: het.is niet sl« leen de hoogfte wet der Nacuur; maar zelfs houden wij eene Nacuur * waar in deze wet niec mee volftrekce algemeenheid zoude gelden, voor iets onmooglijks. Al wat denkt* onderftelt deze wee, als onbetwistte waarheid, voor uit* Alle becoog is, zonder dit onderftelde grondbegrip, als daadzaak, louter onzin. Nimmer trekken wij uic voorafgaande ftellingen eenig befluit, dat niet gegrond is op die grondbeginzel der genoegzaame re** den. Van hier ook^ dac men dé Rede, irï deze haare eigeraardige werking van befluiten, het vermogen noemc, cm uit beginzelen gevolgen ajteleiden. Hoe aller omvattend dus deze wee der - oorzaak lij kheid zij^ hoe zeer .in ons denk- en ken-vermogen ingeweven ,t hier van kan een ieder zig overtuigen., die [al ware hec flegts om zig in hec redetwisten te oefenen] de algemeengeldigheid eti ft De Et, N  loo Strijd der befpiegelende Rede, volftrekte noodzaaklijkheid dezer wet wilde betwisten: want zelfs * dien twist zou hij telkens het grondbeginzel, welk hij beftreed tot grond zijner drogredenen moeten aannemen, en op den voorgrond zetten. vSu&n *? °nS °U' aa°gaa«de den aard van het ftambegrip. en de daar van afgeleidde wet der oorzoaklijkheid, genoegzaam ingelicht kunnen houden; is 'er niets meer, dat ons zou kunnen hinderen, om dit begrip te volgen op die hoogte , tot welke de menschJijlte Rede, in haar befpiegeiend gebruik Cook wel genoemd het gezonde menfchennrJtana), hetzelve opvoe r. Zoo even noemde ik de Rede het vermogen , om uit algemeene beginselen gevolgen afteleiden. In deze werkzaamheid kan de Rede veilig en ongeftoord voordgaan, indien zi) flegts de grondwetten van het verftand bezigt, om daar uit befluiten en gevolgen te trekken , in de ervaring — in de waereld der verfchijnzelen. '< Dan, hier mede houdt zij zig niet voldaan. Met deze zelfde grondwetten, welker algemeenheid zij erkent en erkennen moet, wil zij ook boven de waereld der verfchijnzelen- opftijgen. Met de wet der oorzaaklijk- heid  bier noodzaaklijkheid en vrijheid. iQi heid gewapend, klimt zij van de eene oorzaak tot de andere rusteloos op. Niets beftaat 'er, zegt zij, in de onmetelijke reeks der, elkander in den tijd opvolgende, toëftanden van het heelal, zonder oorzaak. Doch waar is dan de oorzaak dier geheele reeks van toeftanden zelve? Deze vraag heeft zij zig naauwlijks gedaan (en 't kan niet uitblijven , of zij moet die vraag doen), of het ftrijdperk is geopend, en de Onvermijdelijke tweeftrijd neemt eenen aanvang Want of zij zig deze reeks als eindig, dan of zij zig die als onëindig voorftelc; aan beide zijden vindt zij zig en dat wel, uit hoofde van dé wet der oorzaaklijkheid zelve) beurtelings ifl het naauw gebragt, en beurtelings in haarê Helling, of tegenftelling, verflagen. Neemt zij, bij voorbeeld, de eindigheid der reeks aan; dan zal haare fttlling deze zijn: ,, alles , wat in de waereld gefchiedt, hangt niet alleen af van noodzaaklijke natuurwetten , waar aan alles ondergefchikt, ert waar van alles afgeleid moet worden , maar men 1 moet, bovendien , eene eerfte en vrij-, werkende oorzaak (die dus zelve geene vroegere oorzaak heeft, waar van zij gewrogt zijn zoude) aannemen." — Op deze wijze (zoü men zeggen) verkrijgt men ten minften ee'ri vrijwerkend begin, en dit, eenemaal bewezen N a «ijö*  19» Strijd der befpiegdende Rede, zijnde, is 'er geene zwarigheid meer, om ook meer vrijwerkende wezens, als mooglijk, aantenemen. — Neemt de Rede, in tegendeel, de oneindigheid der reeks van, elkander opvolgende en veröorzaakende, toetenden aan; dan luidt haare tegenftelling aldus: „ nergends, of nimmer, is 'er eene vrijwerkende oorzaak geweest: in het heelal, volgt alles blindlings en noodzaaklijk den gang der natuurwetten." Zi e t hier dan Vrijheid en Noodlot, op hetzelfde grondgebied, in een' openbaaren knjg! Beiden, gelijk Gij nu zien zult, ontvangen hunne wapenen uit de banden van het gezonde yerfland: maar ook beiden zullen beurtelings eenen zegezang aanheffen, en oofi hunne nederlaag beurtelings erkennen; en de aanvaller zal telkens hec veld behouden. De Vrijheid treedt het eerst te voorfchijn, en grondt haare telling op de ongerijmdheid van een allesomvattend Noodloc Hoe? — zegt zij cegen hec ftugge Fatalismus —' Gij zoude in eeuwigheid kunnen opklimmen van den eenen veröorzaakenden toeftand tot een' anderen, die celkens weder hec gewrogc eener vroegere oorzaak zijn zou; zonder immer eene eerfte oorzaak aancenemen, die van geene andere afhangt? Hoe ongerijmd is zulk eene fteL lingl  over noodzaaklijkheid en vrijheid. 193 lïng! Vergeet Gij dan, dat gij, op het oogenblik, waar op gij dezelve aanvoert, de eigen wet der oorzaaklij kheid in de Natuur verlogent? —■ en ondertusfchen is die wet alleen de grond, waar mede gij u kunt verdedigen. Ja, Gij klimt , in uwe eindelooze reeks van oorzaaken en gewrogten , van de eene oorzaak tot de andere op, ftuksgewijze, éen voor éen. Maar waar blijft gij met de geheele reeks zelve? Waar is de oorzaak van die gantfche keten? Wat dwong de gezamenlijke rei van opvolgingen tot een beftaan? Het Geheel zoude, volgens u, dus van zeiven zijn, en zonder oorzaak , dat is, het heelal zou beftaan op eene wijze, geheel ftrijdig met zijne eigen wetten; en het gene van alle de fchakels, éen voor éen genomen, waar is, dat zoude van alle die zelfde fchakels , te zamen genomen, moeten ontkend worden! Dit bewijs doet alles af, wijl het zig kortlijk dus laat uitdrukken: „ indien men een allesomvattend Noodlot aanneemt, dan beftaat het heelal zonder oorzaak ; niettegenftaande het Fatalismus zelve op de wet, dat 'er niets, zonder oorzaak , beftaan kan, gebouwd is. Zulk een beftaan nu, H welk zig zeiven tegenfpreekt, is onmooglijk. Wij zijn derhalve wel gedwongen , om eene alt N 3 - ge-  m Strijd der lefpiegelende Rede, genoegzaame eerfte oorzaak aantenemen, die den grond van haar beftaan in zig elve heeft Zonder van eene vroegere, 0f ?ndere oorzaak af bangelijk te zijn; dat is, mec anl dere woorden, wij zijn gedwongen, om eene eerfte vrijwerkende oorzaak aantenemen En - Cgehjk ik zeide) de mooglijkheid de &' beid, op deze wijze, eenemaal gered; dan 1* ook de zwarigheid tegen het beft»; v * andere vrijwerkende wezens uit den weg £ « HOg troosdijk ig ^ voor zedeniijke wezens f Hoe J£ tiglyk kiezen zij de partij van Haar, die de naaktheid en ongerijmdheid van het Fatafo. Z' V?JkomenJiik heeft getoond t at getoond zód, dat 'er zelfs geen weC tot uit Vlugt of tegenfpraak overblijft I Jfüoï Z0°* ~" Maar de Vriiheid deed den eerden aanval j en de zege is (gelijk ik ,eeds opmerkte), in dit ftrijdperk, altijd aan tan zg ,k erkenne het, tegen de wapenen der Vrijheid, wel niet verdedigen: maar het Un nogtans op zijne beurt, ook aanvallen. liet bewij,, 't welk daar toe dienen moet is op dezdf4e wj|ze fa ^ . * ongerijmdheid yan de ftelling der Vrij,  over noodzaaklijkheid en vrijheid. 195 Vrijheid: even gelijk deze zig van de tegenftrijdigheid, in de ftelling van het Fatalismus, bediende. Juist dit is de reden, dat 'er tegen de rigtigheid dier bewijzen mets kan worden ingebragt: want, dewijl eene van beide de ftellingen flegts waar kan zijn, is het genoeg , de valschheid van eene der twee aantetoonen, om zig van de waarheid der andere volkomen zeker te houden. Zien wij dan nu, boe zig de tegenftelling, dat alles aan een blind Noodlot, of allesömvattenden Natuurdwang, onderworpen is, even ontegenzeggelijk bewijzen laat. — Wel nu dan, zegt het Noodlot, laat mij, voor een oogenblik, uwe gedroomde eerfte vrijwerkende oorzaak aannemen. Zoo veel zal dan ten minften toch waar zijn, dat aan het beginnen van de reeks der oorzaaken en gewrogten , door deze eerfte oorzaak , noodzaaklijk , een toeftand moet zijn voorafgegaan, waar in deze eerfte oorzaak die reeks nog niet begonnen had : want an« ders* zoude de reeks zelve onëindig zijn, en dan ware 'er geene eerfte oorzaak denkbaar. Een begin toch onderftelt eenen cijd, waar in dit begin nog geene plaats had, en waar in deze vrijwerkende oorzaak zig bepaalde, om dit begin te doen zijn. Doch N 4 wei'  ïog* Strijd der befpkgeknde Rede, 7nft Wu f °0rzaak > deze zig daar «* bepaalde? Deze moeten wij wederom in een vroegeren toeftand zoeken, waar in dit vrijwerkende wezen zig bevond. Hier zijn wij dus, niettegenftaande de aangenomen eerfte oorzaak, wederom aan het klimmen, van den eenen toeftand tot den anderen, die al. ien reder in zijnen teruggang, tot in eenWigheid vroegere oorzaaken vorderen: want zoo dra men ophoudt, eenen vroegeren verporzaakenden toeftand aantenemen, verlogent men de wet, die men zelve tot grond van zakhjkheid te ftellen, waar van alles zou ^hangen, en die niet, op haare beurt, afbangelijk zou wezen , is eene tegenftrijdigheid; dewijI de vr.jhe.d) ofvrijwerkz^ l r '/ 3" Cen %emo& zonder noodzaakbjkheid zoude voordbrengen: het gene 't ber gnp van oorsaak zelve vernietigt — welk begrip medebrengt, dat eene oorzaak, zal zij fU Waar,iik zi-in' met volftrekte zekerheid baar gewrogt moet daarftellen. Vrijheid, of zelfs werkzaamheid, zoo wel jn een eerfte Wezen, als in anderen, is der. halve eene joutere harfenfchim, die, zoo Mast men flegrg op haare waare beteekenis doordenkt, in rook vervliegt, ja, die bij verIfcpgtykp wezens nog minder, dan in het log-  over noodzaaklijkheid en vrijheid. 197 loggen ftof, dat wij met voeten treden, kan gedacht worden. Want, heeft ook des menfchen verftand zijne eigen noodzaaklijke wetten niet? Iedere goede of kwaade daad, die wij verrigten — hangt zij niet af van den toeftand , in welken wij ons bevonden , eer wij ons bepaalden om die daad te verrigten? En is niet wederom die vorige toeftand een product van in- en uitwendige zamenlopende omftandigheden , die even weinig onafhangelijk zijn, als het gewrogt, door dezelven bewerkt? Wij kiezen, ja: maar wat is kiezen? Anders niet, dan het verftandlijk bepaald worden. Het bezef van goed en kwaad behoort mede tot de drijfveders , die ons werken doen. Maar juist daarom, om dat dit bezef mede een drijfveder is, ftaat, het idé van vrijheid daar mede in tegenfpraak. Om dat wij eigen bewustheid hebben van ons doen, en van de redenen, die onze daaden bepaalen, daarom gevoelen wij, fterker en duidelijker dan de overige dieren, de kracht van den toeftand, die ons bepaalt en voordfleurt. In iedere daad, welke wij verrigten, zijn wij van den toeftand, die deze daad vooiafging, af hangelijk; en, bij het aannemen van een eerfte allesveröorzaakend Wezen, loopt deze volftrekte afhangelijkheid nog fterker in het oog. Hier verdwijnt dus niet alkea de vrijheid; maar het wordt N 5 zelfs.  198 Strijd der hefpiegeïende Rede, zelfs eene ongerijmdheid, dat de daaden, welken wij ons beroemen te verrigten , (eigenlijk gefproken) onze daaden zijn zouden. Ook tegen dezen aanval bedekt zig de Vrijheid vruchtloos met het fchild der befpieg. lende Rede. Zij kent te zeer de kracht van het wapen, dat haar, op haare beurt, ter neder vellen moet, en dat zij niet kan ontwijken, om dat haare eigen aard van beftaan hetzelve tot zig trekt. De wet, dat alles eene oorzaak hebben moet, gaf aan haar een vlugtig aanlijn; en deze zelfde wet verzwe'gt haar weder. Zonderling is het, intusfehen, voor het gezonde Menfchenverftand, dat beide deze, elkander te gen fpreken Je, ftellingen even bondig.ijk bewezen zijn. En dit zijn zij, in der daad. Want [om nu alles nog eens kortlijk onder één oogpunt te brengen] zo alles eene genoegzaame reden heeft, dan moet 'er ook eene oorzaak van de geheele reeks der oorzaaken zijn; en dan zij wij gedwongen, om tot eene, door zig zelve vrijwerkende, kracht, dat is vrijwerkende oorzaak, toevlugc te nemen Maar naauwlijks hebben wij hier een rustpunt gevonden voor onzen immer opklimmenden geest, of wij zien, dat, indien alles eene genoegzaame reden heeft, 'er  over noodzaaklijkheid en vrijheid. 199 'er ook zoodanig eene zijn moet voor het beftaan eener vrije werkzaamheid. Hier door geraaken wij wederom aan het klimmen, en vorderen op nieuws een vrij werkend wezen, 't welk, door dezelfde wet der oorzaaklijk. heid, weder oogenbliklijk wurdt vastgeklemd in de noodlottige rei der wellanden. Zoo kan derha've deze ftrijd , uic zijnen aard, nimmer ophouden. 6 Rede, hooggeprezen Gids van het menschlijke Gedacht! hier verlaat Gij ons. Hier verlaat Gij ons, op eenen allergevaarlijkften kruisweg, waar wij U meer dan elders tot leidsvrouw noodig hadden ! Gekneld tusfchen twee , even ilerk aandringende, krachcen, is het U onmooglijk, deze of gene zijde ce kkzen, zoo lang gij de volledigheid der beiderzijdlche bewijzen, en niec den wensch van het menschlijke gemoed raadpleegc! Maar ach! deze wensch mag immers niec beflisfen. -— Wat dan? Zouden wij misfchien de beide Hellingen voor valsch verkharen kunnen, op grond, dac hec cegendeel van beiden bewezen worde; zouden wij dus naar eene derde ftelling mogen omzien , door welke veelïigc beiden verëenigd, of mee elkander een minften bevredigd, zouden kunren werden? Vruchtlooze poging ! Wanc één van beiden is  20d Strijd der lefftegelends Rede, . is noodzaaklijk waar: Vrij-eid beftaat; of zij beftaat niec. Een derde kan hier niec eens gedacht worden. Maar zouden wij dan de (telling en tegenftelling beiden, als waar, kunnen onderftellen, op grond , dat zij beiden bewezen zijn? Dit roch is nu hec eenigfte, dac overblijft; niec om den ftrijd ce doen ophouden: • want dit is (gelijk wij gezien hebben) onooglijk: maar om altans de nietigheid van dezen ftrijd aantecoonen. Doch ook dit fchijnc even onmoogüjk. Wanc één van beiden moec immers valsch zijn. Een allesomvattend Noodlot fluit alle vrijheid buiten; en, zoo dra wij vrijheid, of vrij werkend heid, het zij alleen in 't hoogfte Wezen, of tevens in den mensch vastftellen, moec noodwendig , op hetzelfde oogenblik, hec Fatalismus vervallen. Ook van deze zijde, is dus de oplosfing hopeloos. Zelfs zouden wij den ftrijd , in de verdere voordzeccing, hoe langer zoo hardnekkiger, maar ce gelijk pok hoe langer zoo raadzelïchtiger, maaken. Laat ons egcer den moed niec opgeven, zoo lang 'er iets zou kunnen worden uitgedachc, waar in de grond van hec misvcrftand zoude mogen ce vinden zijn. Wij hebben gezien, dac de kracht der bewijzen, aan beide zij-  over noodzaaklijkheid en vrijheid, «oi zijden, gelegen is in de algemeene wet: al» les moet eene oorzaak hebben. Valt 'er, misfchien, aan de algemeenheid dezer wet ook te twijfelen? Maar belogchelijker vraag kan 'er aan 't gezonde Menlchenverftand niet gedaan worden. Iets — het zelfde, wat — zonder oorzaak1. Een wezen — het zelfde, welk — zonder grond, van zijn beftaan! Een voordbrengzel (met andere woorden), dat niet is voordgebragt! Nu, ja, zal men zeggen, maar dan willen wij het woord voordbrengzel vermijden, en een vrij wezen, daar in, van een natuurwezen onderfcheiden, dat het laatfte met — het eerfte zonder — oorzaak beftaat. Hier begint het gezond verftand reeds een groot gedeelte van zijne gezondheid te verliezen, en zijne eigen wetten te verlogenen. Maar het zij zoo! Laat ons deze gewaagde en vreemde onderfcheiding een' oogenblik aannemen, en zien, waar zij ons heenen voert. Een vrijwerkend wezen befta dan zonder grond, zonder oorzaak. Maar hoedanig een beftaan is dit? Iets, dat zonder oorzaak beftaat, dat beftaat dan ook zonder noodzaaklijkheid: want niets is 'er, dat zoodanig een wezen tot een beftaan noodzaakt; anders zoude dit noodzaakende deszelfs oorzaak zijn. Wat is nu een wezen, dat zonder noodzaaklijkheid beftaat? Het andwoord ligt reeds in de vraag opgefloten, een wezen a naam-  soa Strijd der befpiegelende Rede, naamlijk, dat even goed al, als «,>,, zoudé ftiJl f^indatgeval/rhe: aar c bijwerkende wezen overgelaten, of het beftaan zal, of niet, en het wordt dus, wanneer het beftaat, de oorzaak van zijn * gen beftaan: dat is, een bijwerkend wezen werkt: zijn eigen beftaan, eer het beftaat! Een ieder ziet, dat wij, „aar deze leiding van gedachten, wederom in het zelfde ftriidPerk geraaken; fchoon de ftelling en tegenftel mg met andere woorden zouden uifgedrukt worden: maar ook tevens ziet een ieder, dat het gezond verftand, ook dan wanneer het, ter goedmaking van den gel voerden tweeftrijd, zijne eigen grondwetfen verzaakt, m die verlogening zelve, ftilzwngend, en als werktuiglijk, tot die wetten te. rugkomt. Want, om dat een volftrekt vri? weZ;n (bij voorbeeld, de eerfte oorzaak van alles) met wederom eene andere oorzaak hebben kan , moet het zijne eigen oorzaak zijn, dat is, zig zelve, en dat wel vrijwih>m , gewrogt hebben. Doch dit fcelt ee^ verken, zonder aanwezen; 't welk ongerijmd is. — Er blijft ons niets overig, dan aantenemen. dat het eerfte vrijwerkende wezen, door eigen noodwendigheid, beftaat en eenwighjfc beftaan beeft. Maar hier door vereenigen wij wederom vrijheid en noodzaak* üeid m een en hetzelfde wezen, dat is de groot-  over noodzaaklijkheid en vrijheid. 203 grootlle tegenflrijdigheid, die 'er kan worden uitgedacht. Het blijkt derhalve, dat de Rede 'er niets bij wint, wanneer zij de wetten des verftands laat vaaren. Zij dringt flegts dieper voord in het doolhof, en ftuit overal, zonder uitkomst te kunnen vinden Zelfs bet terugkeeren, volgends de ingeflagen paden des verftands, wordt haar belet: wam, nu zij eenemaal heeft opgemerkt, dat het aannemen van deszeits grondwetten zulke tegenftriidige en vaifche gevol.en oplevert, ontvalt haar ook de zekerheid van dezen , en zij ziet, onzeker of zij waakt of droomt, befluitloos ronaöm zig heen. Wat zal zij dan nu doen? Haare oogen van den twist afw nden , en het aan de Sophisten van profesfie overlaten, om het voor of tegen voltehouden , al naar dat het in de geloofsbelijdenis van de bijzondere fecte , waar bij die Sophisten zig gevoegd hebben, te pasfe komt? Die zoude zeker de beste partij zijn , indien de Rede zelve bij dit hardnekkige pleitgeding zoo veel belang niet had. Doch naar mate dit belang fterker is , dringt zij verder door , en de ver* warring wordt bij elke fchreede- grooter. Zal zij zig dan eindelijk in de armen der Twij- fe-  ao+ Strijd der befpiegelende Rede ^ felarij werpen, moedeloos de ftrijdplaats verlaten , en de nietigheid der verftandswetten belijden? Het eerfte fchijnt onvermijdelijk: maar het laatfte, ten opzigte der verftandswetten — dit kan zij niet s want. haare twijfelatij zelve fpruit voord uit het niet vinden van een' genoegzaamen grond voor de eene of de andere, fcelling. Zonder deze verftandswet van den genoegzaamen grond i derhalve, was het twijfelen haar niet mooglijk! Èn dit brenge ons,, van zelf, wederomp op den aard onzer denkwetten, als voor ons zoo onömftootelijk zeker , dac wij dezelven W ons denkend vermogen,- bij geene moog. hjkheid, kunnen uitroeijen, Laat ons, eer wij totf de oplosfing van de cegenfirijdighederj der Rede komen, nog een oogenblik bij •de befchouwing der natuur van ons denken en kennen vercoe^en.. Hec is hier, op het .toppunt van de twijfelarij , dac wij hec best zullen in ftaat wezen,om duidelijk intezien dat wij» in dezen ftrijd, mee de, op Zm zeiven algemeengeldende en.zekere, grondftellingen van ons verfcand, voordgerukc zijn op een grondgebied, waar zij. niec alleen niec gelden, maar ook niec gelden kunnen. Hec gebrek moec derhalve geenzins in die weccen, maar in derzelver geheel verkeerde coepasling. gezogt worden. De infpanning, hier derhalve, niec zoodanig, als hec misfehien, buiten die ons denken en kennen, op zig zeiven beftaat; maaf zoodanig, als het ons , door middel dezer wetten, voorkomt te beftaan. Met andere woorden 3 wij fcheppen, door die wetten, onse eigen waereld; en eene andere waereld, die zig niec naar onze denkwetten fchikte, kan door ons niet gedacht, noch gekend worden, ïn den eerften opflag, klinkt' dit wonderfpreukig. Doch, zoo haast wij doordenken, wordt yl. Deel, O nes  206* Strijd der befpiegelende Rede, het klaar. Wij nemen de dingen waar, in tijd enruimte: dewijl tijd en ruimte de wetten ot formen onzer waarnemingen zijn. Doch daar uit volgt niet, dat de waargenomen dingen, ook buiten onze voorftelling, ia tijd en ruimte beftaan zouden. Even zoo is het gelegen met de wet der oorzaaklijkheid. Wij kunnen niets, het zij gedeeltelijk, het zij geheel, het zij in eene bepaalde, of eindeloze opvolging in den tijd, anders denken dan als een gezvrogt eener vroegere oorzaak. Maar hier uit volgt niet, dat die wet, ook buiten ons denken, moet gelden, Het eenig. lte, dat wij, met zekerheid, hier omtrend kunnen vastftellen, is, dat eene andere wijze van denken voor ons onmooglijk zij. AH* onze kennis dus is flegts betrekkelijk , en de ervaring — het Land onzer kennis — is beperkt en bepaald door de wetten van ons kenvermogen. Wij gaan reeds van ons grondgebied af, wanneer wij onderzoeken willen wat de gefteldheid en het verband der dingen, buiten onze wijze van kennen, zijnen dit doen wij werklijk, zoo haast wij naar den eerften grond der dingen buiten ons vragen. Wij kennen flegts verfchijnzelen: doch kunnen niet weten, wat dezen, buiten derzelver verfchijning, eigenlijk wezen mogen; om dat wif ons niet ontdoen kunnen van de wetten of formen , waar onder zij al-  over noodzaaklijkheid en vrijheid. 207 alleen ons verfchijnen, en ook zonder welken ons zelfs geene verfchijnzelkennis zoude overig blijven. Louter misverftand is, derhalve, de grond van dezen gantfchen tweeftrijd — maar misverftand , 'c welk uic onze eigen noodzaaklijke denkweccèn moec ontfpringen. Die misverftand eens opgefpoord zijnde, vervalc de geheele cegenftrijdigheid, en beide de Hellingen kunnen, doch elk in een afzonderlijk opzigc, waar zijn. Zij zullen dan dus luiden: „ Wij kunnen ons de Nacuur, dac is hec heelal der verfchijnzelen , niec anders voorftellen, dan als eene onëindige reeks van opklimmende en elkander veröorzaakende toeftanden, die celkens door een' vroegeren toeftand, in den tijd, bepaald worden, ën waar door dus een noodzaaklijk Geheel geboren wordt , waar in geene vrijwerkendheid kan gedacht worden. Egter belet ons dit geenzins, om , buiten deze onze wijze van denken en kennen, een beginzel van vrijheid\ als mooglijk, aantenemen." Op deze wijze, is de Rede niet alléén met zig zelve bevredigd: maar de vrezelijkë leer des Noodlots, die egter coc de volledigheid onzer natuurkennisfe behoort , verliest haaren geheelen grond, buiten het grondgeO 2 bied  ao8 Strijd der befpiegelende Rede, bied dier kennis. Eene en dezelfde daad van eenig werkend wezen kan dan nu befchouwd worden, als noodzaaklijk gewrogt eener voorafgaande oorzaak , en tegelijk als een uitwerkzel der Vrijheid, zonder de minde tegenftrijdigheid in het denken: indien wij maar naauwkeuriglijk onderfcheiden, dat, in het eerfte geval, die daad door - en in betrekking tot - onze wijze van denken en kennen bepaald wordt; terwijl wij, in het tweede geval, die daad niet als een voorwerp onzer kennis befchouwen, maar het onbeflist laten, wat de grond van dezelve zou kunnen zijn , afgezonderd van de wijze , waar op wij ons die daad voorftellen. — Ik zeg, onbejlist laten: want, buiten de waereld der verfchijnzelen, kunnen wij niets met zekerheid weten. De critifche oplosfing gaat alleen zoo ver, dat wij de twee ftelüngen van den ftrijd der Rede, als nier met elkander ftrijdende, befchouwen. De Vrijheid bewijzen — dit is volftrekc onmooglijk. Zij is eene vreemdling op het eiland , *t welk wij bewoonen, ln het rijk der verfchijnzelen kan zij haar ftemregt niet doen gelden, en zoude zelfs, zo zij dat konde, de wetten der Natuur, de eeuwige order der dingen, ftooren. Maar, fchoon zij in het Land onzer ken-  wer noodzaaklijkheid en vrijheid. 209 kennis vreemdling is, en in den gevoerden cweeftrijd der Rede eigenlijk alleen genoemd wordt om, ware het mooglijk , ronding aan de waereld der verfchijnzelen te geven (hec gene wij gezien hebben dac eene vruchtlooze poging is) doec zij egcer haare aanfpraak, om vóórzkfter onzer daaden ce zijn, mee zoo veel te meer krachc gelden. Ware hec niec uic hoofde van zeker zedenlijk belang, zoude zij misfehien nimmer haaren voec gezet hebben op een grondgebied, waar hec Noodloc, mee allen regc, zijne opperheerfchappij gevescigd heefc, en waar zelfs de Godheid niet anders dan als een noodzaaklijk, alomvattend, naar onveranderlijke wetten of befluiten werkend, Wezen kan gedacht worden — als een Wezen , welks Vrijheid anders niets is dan een bloote klank; alleen beftaat in eene noodzaaklijke zelfswerkzaamheid; en alle andere zelfswerkzaamheid, als grondoorzaak van alles, uitfluic. Een ander hoogfte wezen vindc, ja zoekc, ons verftand niec. Hec heefc, naamlijk, flegts een vasc rustpunc noodig, om zijn eigen, zinlijk - verftaanbaar, heelal daar op nedertezetcen. Maar zulk een bloot ruscpunc vordert 's menfchen zedeniijke aanleg niec. Deze beftaae in hec bezef, dac wij verpligt zijn ce handelen overëenkomftig het gene wij zeiven, O 3 mee  «lo Strijd der kjpiegelené Rede, -W« algemeenheid e„e%rXr onzer aanziet> doof de W/™W^ zaakhjkhcid beftrijden. Doch even zoude men de «goed kunnen willen regenfpreken. Zeker ^ her niets te fc^., raaar ^ J*1 ^Tet0"8 e?ge" ^0Êdg^tegn J en alzo mets meer aantenemen, dan het gene wij daar in ontdekken. Wanne" wij bu voorbeeld, iemand, niettegenSe^' belang het tegendeel vorderde , zi/zien T dig honden met zoodanige handelingen óZ Lgenoot^ee f f gb|, heeft, geene anderedaaden zienver^. ten, dan die eene (trekking hebben tot het Üt> ^ '> *"* néér ! r>- nacnten sleevens droom geboren ' Die vraag ontrukt aan V ^,>„ /• s. am*-et>°>™> M!,r,. ' fckitterenden glans Msfcben ontmaken * * W^J^ 1 * te ^ Haar verking gelden doen Be beste firuikelt, en de flegtfle Hoedt ^n JcHreeZ Na dat ztin fland Hem vöór, of agteru-aards, doet f^. M , ™ngt] ^ands, gedrukt, gekromd in ^ Weng zi]H pligt ^ ^ & ^ Met eer en magt bekleed, gelijk een Nero, Jdtl ' Deze n flegts deugdzaam, met den rijksfiaf in de W Met aan denmenseH, maar aanzijn lot nJet gijtJeZ Wanneer Hij 't fpoor der * , dat voor hejjgt ^ f°'(°"r*^^tjnood^ En vloek de «fHanglijkheid, Mj iedere Leidaad, ' Hem is de/èHuld, die eens der-dingenloop deedworden.. • tZSkdaf/'r f h m dr°°m> ^^^etensfmeedt) Br^^rm,flu^ringHeen,grtjP„aar'eenHooSerorde, En  mr noodzaaklijkheid en vrijheid. aio En logen niet het geen gij V best, het zekerst, weet* Gij weet , gij kent uw1 pligt. Niets hogers kunt gij vragen. Streef naar het doel, dat in uw aanzijn is gegrond! Wij weten niet, of eens de vrijheiddag zal dagen.. —■ Genoeg.' Wij voelen reeds in ons den morgenftond. Bit is de proef der Deugd! Zij moet haar loon niet kennen. Haar zuiverheid verdwijnt, wanneer V belang haar trekt. Dan zweeft zein't helderst licht, op fievige adlaarspennen, Wanneer alleen de ftem der eigen wet haar wekt. IX.  IX. *s Menfchen aanleg tot gehoven (*); (Eer/Ie redevoering,} Onder alle de'misvattingen des menschlijken Geflachts, is 'er, in mijn oog, naauwlijks eene , waar van hec dwaaze , en het gevaarlijke tevens, een' wijsgeerigen Geest fterker treffen moet, dan de waan, die zig, onzer dagen, helaas! zoo zeer verbreidt', dac naamlijk niecs voor waarheid zij aantenemen, dan hec gene men als mee oogen zien, of mee handen cascen kan, en dac derhalve hec geloof — dus genoemd in onderfcheiding' van wetenfchap en kennis — ongegrond jzij, en den man van verftand onwaardig. Deze waan wordt, durve ik zeggen, be* lag- (*) Deze redevoering heb ik gehouden voor de Maatfchappij Felix Meritis, 19 Januarij 1803.  '$Menfchen aanleg tot gehovem ■ aas lagchelijk, wanneer men deszelfs voorttandcra elkander, als bij uitfluiting', met den naam van mjsgeeren hoort begroeten, en hen een verachtenden blik ziet werpen op Mannen, die, door diepere kennis der menselijke natuur geleid, een redelijk geloof niet min ernftig verdedigen, dan zij het redelooze bijgeloof beflrijden. Wat ook de Waanwijsheid z'g iiibeeldé* de Mensch, Geëerden! is altans niet minder tot gehoven, dan tot weten en kennen gefcUkb Op de allerinnigfte wijze is het geloof ingeweeven in 'sMenfchen geest. Ontneem hem het geloof geheel; en zijne wetenfchap worde eene bloote fehaduwe, naar wier wezenlijkheid hij vergeefs rondcast, Hee is 'e geloof alleen, dat zin en duidenis geefc aan de fchaduwbeelden der wetenfchap, Ja, onze gantfche aanleg, de werkzaamheid van ons verftand., de begrippen onzer rede, onze onweêiftaanbaare trek naar wezenlijkheid, onze geheele beftemming — in één woord, alles — leidt (of moet ik zeggen, dwingt9) ons, onophoudelijk, tot gehoven. Het geloof derhalve is den mensch natuurlijk ; en zonder geloof zoudë hij naauwlijks half mensch zijn, Zoude, dacht ik, dit onderwerp, voor eene wijsheidminnende Vergadering, als deze' VI. Deel. P  222 >s Menfchen aanleg tot geloom, tordtet.WeI tri*?*** mogen heh™dd* gorden ; vooral in dagen , waar in de be> l atrtTa-erf' Vmadigd V3n h«tyge!oof, rZ!rt1 8eeSllijke 60 ^'eldlijke dik»-? T' tot een ander uMe »o cikwjjls over Haat? VERRE zij het van mij, Geëerden! dat ik iemand uic dit Gezelfchap verdenken zoude f Eene befchonwfag nogcans van dezen rnuct '°0krr0nS' Wie zeer nutcig; ten einde wij onze waare be- Hemmmg 0p dezen planeec, hoe langer zoo duidelijker , leeren inzien , en ons zcrgvul*ghjk wagten voor eene klip, op welke wij zoo veele inzonderheid jeugdige, menfchen, toe merkelijk agterdeel hunner zedeniijke gezondheid, dagelijks zien ftranden. Mijne Helling is dan: „ hec gehoven is den mensch natuurlijk ; en zonder heczelve is all zijn mten , ja geheel de waereld, voor hem een fpel van blooce voortellingen , waar aan hij geene wezenlijkheid oncdekken kan." Het is deze Helling, eer overweegmge van welke ik deze, en de naastvolgende fpreekbeurt (heden over acht dagen), gefchikt heb. Gij, onder mijne Hoorders, wien de ge. fchie-  'i Menfchen aanleg tot gehoven. 223 fchiedenis der heden dag fche Wijsgeerte eenigzins bekend is, zult misfchien vreezen, dat ik U, gelijk ik zoude kunnen doen, bij doze gelegenheid, tot op den hoogen kruin van dien fteilen berg zal voeren, waar de zoo koene, als fterke, geest van den diepdenkende Fichu zweeft. Doch weest gerust! Niemand Uwer wil ik met opzet lastig zijn, of duizelingen van hoofd verwekken. Neen! vermijden wij, immers zoo veel wij kunnen, die bedwelmende hoogte, en wandelen wij, fchoon den berg van verre in 'i oog houdende, nogtans op de effen vlakte, rustig voord. Het eerfte, welk, op dezen wégj onze aandacht trekt, is de overeenkomst, en het onderfcheid, van weten en gehoven. Beide deze werkwoorden duiden eene overtuiging aan, omtrend het zijn, of de wezenlijkheid i van iets, dat men zig voorftelt. Het verfchil tusfchen beiden raakt flegts den grond, waar op iemand iets voor waar en wezenlijk houdt, of van blooten fchijn onderkent* Deze grond laat zig nergends vinden, dan in de betrekking, waar in het gene' men zig voorftelt, dat is het voorwerp, ftaat tot onze zelfsbewustheid, als 't onderwerp. P g 5s  224 V Menfchen aanleg tot gehoven. Is die betrekking zoo naauw, dat onze zelfbewustheid tevens de bewustheid influic van het gene wij ons voorftellen: dan heefc er plaats onmiddellijke aanfchouwing, welke, als onmiddellijk zijnde, uit eigen aard, allen twijfel, omtrend de wezenlijkheid van 'c gene wij ons voordellen, verbanc; en de coeftand des gemoeds, wanneer naamlijk die bewustheid duidelijk is en bepaald, draagt gewoonlijk den naam.van wetenjchap. Zoo is ieder onzer zig bewust van zig zeiven: hij weet, wie en hoedanig hij zij ; wat hij denke cu gevoele. Hec ware dwaasheid en zonde tegen hec fpraakgebruik, hier van gehoven te fpreken. Hec is weten - wecen alleen, duc hier ce pasfe komt. Maar dikwijls ftaat hec voorwerp niec in onmiddellijk verband mee onze zelfsbewusc heid. In dac geval, heefc 'er dus geene onmiddellijke aanfchouwing plaacs. Men aanfchouwc dan flegts de gronden, op welken wij, volgends de wetten van onzen geest tot de wezenlijkheid van eenige voorftelhW befluicen. 6 Het kan zijn, dac die gronden geenzins toereikende zijn, om ons eene noodzaaklijke betrekking, tusfchen onze zelfsbewustheid en t»e wezenlijkheid van eenig voorwerp , te doen  'f Menfchen aanleg tot gehoven. 225 doen vinden. In dat geval, heeft 'er ghfefi, vermoeden, onder/lellen , of op zijn hoogst meet/en, plaats; al naar dac men van die betrekking minder of meerder gewaar worde. Maar, zijn die gronden, uic krachc van eenige, in onze bewustheid voor handen zijnde, daadzaak, en dus onderwerplijk, coereikende toe hec gezegde einde; dan worden wij, eer onderfcheidinge van weten, aan de eene zijde, en aan den anderen kant, van meenen, gezegd te gehoven. Zoo wordt, dunke mij, de grenslijn naauwkeurig genoeg gecrokken. Die weet, aan. fchouwc hec gene hij weeë, of hec voorwerp, als onmiddellijk verbonden mee zijne eigen zelfsbewuscheid. Verbindc hij meerdere voorftellingen, in zijne bewustheid onderfcheiden, tot één Geheel; dan worde hij gezegd te kennen. Aanfchouwc hij niec het voorwerp, maar alleen den grond, waar op de Rede hetzelve , uit kracht van zamenhang met eene daadzaak der zelfsbewuscheid, noodzaaklijk vorderc; dan is gehoven hec waare woord, om zijne werkzaamheid te fceteekenen, ïn zoo verre dus eigenlijk gezegd weten, cf ook kennen plaats heeft, is 'er geen gekoven. Dit nogtans belet geenzins, dat, zal P 3 0Ï1"  32°' ''««fit» -„„hg m ttlmven_ *** *• gevet vizrz V'infchen, verlangen , om in a . , «ereid, naar det eLch derVdT *°S ™n Gij vil b/fchfn,,"! *" di Wijsheid d„ ^ uJZ tonde. Gif *Jd fpreken, edele W«e? Gn »"« immer», dac Gii , . „ »«JMf Oij J»«,sch »erpiigt „ „ leeren. PU..me, onmiddell.jke zekerheid _ e„eZ. ««» »wf 4 , té niets weet! ^TtrsscHEN berispe ik uwe wijsheid mm*W * in toelleffimiRg mSnderf) ze-  *s Menfchen aanleg tot gehoven, sa? zederd ik uwen geest niet alleen gevat, maar ook, daa.cnboven, den aard van ons weten, op zig zeiven, dat is afgefcheiden van allen geloof,, nader onderzogt , en roet die wetenfchap vergeleken heb , welke wij, als menfchen, zoeken. Ik maak mij flerk, M. H. dat het U gaan Zal, als mij, indien Gij, even als ik, eten fchraalen voorraad onzer wetenfchap, afgezonderd van allen geloof, zult nagezien , en met onze werklijke behoefte vergeleken heb. ben. De Mensch wil (is 't waar, of niet, Ge* eerden?) niet flegts denken , maar ook, altans waar 't verfchijnzelen geldt, kennen. Begrippen des verftands en tdeën der K ««* «rter. G. Maar het ge2onde Mmfchenverfl-nd ten wanneer het op zulke oordeelen r. eZenis Do ™den in "e ervarems Doch, ,„ 2aaken van mj »g op het Menfchenverfland te droZen ronder deszelfs natuur, grenzen, e„ getu k"' op eene critifche wijze te vLn S , TUlk* te hehïw • J ' voren ooderzogt iet SmeeL 5 T dwaas> ^ of iemand het gemeene volk, dat toch dok Menfchen- ver-  'sMenfchen aanleg tot gelooveni &35 verftand besit, tot regter inriep, om uitfpraak te doen over de begrippen der diepstdenkende geesten. Beitel en hamer, zegt vader Kant (*), zijn goed ter bearbeiding' van een fiuk timmerhout: maar tot plaatfnijden is d* graveernaald noodig. G. Het is, gelijk Gij zegt, Parmenidest en ik berinnere mij, dat men zig, te voren, tegen het ftelzel van Copernicus, mede op het gezonde Menfchenverftand beroepen heeft. P. Och ja , mijn Vriend ! en even zoo deeden naderhand Reid , Beattie , Oswald , en anderen, in hunnen ftrijd tegen den grooten Hume: even als of zij alleen, en niec Hume, gezond verftand bezaten!!! En zien wij die zelfde fpel, door de Naamphilofoophen onzer dagen, chands niet op nieuw fpelen? Geen wonder! want wat is gemaklijker voor de oppervlakkige waereld? Nu kan elk als Wijsgeer mede doen; mids hij maar wél bij het hoofd zij , en vooral goed fnappen kunne. Vin la Philofophie du bon fensl Wie geen Wijsgeer is, moec in 't gekkenhui?. (*) Prolegom. zu einer jeden künftigen Metaphyjsk. f. ia.  VMenfchen aanleg tot gehoven. huis Weg met de zulken, als Hume, Kant* frchte! Zq pasten niet in onze waereld. Het Gemeen, dat is het Menfchenverftand , fpreekt hun vonnis uit, door den mond van eenen Nicolat, Herder, of den een' of anderen onzer bataaffche Recenfenten. Maar Gij, Glauco! zijt van eenen anderen geest. Immers is hec u om waarheid alleen te doen? G. Waarheid alleen zóeke ik. Heb de goedheid mij verder te onderrigcen. P. Wel aan! Als gij dan _ 0m de taal van ,'c Gemeen, gemakshalve, te blijven voordfpreken — dingen ziet, voelc, of op eenige wijze waarneemc, zeg mij, hoe, of mee welke eigenfehappen, ziec of voelc gij dezelven ? G. Hoe zal ik u die besc zeggen? Hec eene anders als 'c andere. Hec eene , bij voorbeeld, blaauw; hec andere rood: het eene glad; hec andere ruuw: hec eene warmhec andere koud. P. Gij weec dus, wac hec zij: blaauw. rood, glad, ruuw, warm, koud? G. Wfcl zeker weet ik dit. P.  V Menfchen aanleg tot gelooven. 337 p, Ik bidde u , befchrijf hec mij eens* ftuk voor ftuk: G. Befchrijven laac zig die niec, Parmènides! maar ik zal hec u aanwijzen. Ziehier, rigc uw oog naar die voorwerp. Hec gene gij nu, die ziende , ondervindt, dat noeme ik rood. Kom hu, ert bécasc dé vlakce van deze cafel. Héc gene Gij riü voelc, dac noeme ik glad. Óp eene andere wijze kan niemand, dunkc mij, deze kehnis vei krijgen. P. Maar ftel eehs, ik wisce doof öndér^ vinding, wac rood, groen, geel; maar niec, wac blaauw zij: ik hadde zuur, zóet, zouU maar nooit bicter geproefd. Zoude ik dan, meehc gij, door nadenken eri vergelijken 4 niec in ftaac zijn orh te weten, wac blaauw, Wac biccer zij? G. Geenzins! Hier komt geen denken cè pas; maar alleen ondervinden: vol (trekt onmiddellijk gevoel i geen beflnit , of afgeleid begrip. P. Hét eene zegt gij tè zién ; het andere te voelen; het andere, wederöm, te hooren. Het fchijnt dus, dat gij héc zien kunt öh> VI. Deel. Q def-  *38 'JMenfchen aanleg tot gehoven. derfcheiden van 't voelen, en dit beide Czien en voelen) van het hooren P G. Ja, zoo is het. P. Het eene ziet gij rood; het andere blaauw. Het eene is, in usv gevoel, glad; het andere ruuw. Gij moet derhalve rood van blaauw ; ruuw van glad, kunnen onder- fcheiden? G. Ja, dac kan ik ook. P. Hoe hebt gij, bidde ik u, die geleetd? Niec door nadenken , zegc gij , noch door deze ondervindingen, in u zeiven, ce vergelijken. Hebt gij dan misfehien, buiten a zeiven, de voorwerpen , ren aanzien hunner roode of blaauwe kleur, hunner gladde of ruuwe oppervlakte, te zamen vergeleken, en daar door geleerd,-hoe gij hec eene, va'n 'c andere, in u zeiven, onderfcheiden moet? G. Onmooglijk! Ik kan wel leeren, dat de éene ondervinding, die ik heb, beceekend worde mee hec teeken van rood, de andere met dat van blaauw: maar niec, dat-en hoe - deze ondervindingen zeiven onderfcheiden zijn. Wanc alleen door de waarneming en  'ïMenfchn aahkg tot gkböytn* , 539 en onderfcheiding van mijn' eigen toeftand^ is het, dat ik voorwerpen kan waarnemen en onderfcheiden. P, Zeg mij dan, Glauco! hoè gij itt oüderfcheiding hebt leeren maaken? G. Dat mijne ondervindingen orideffclieïden zijn, en wel even zoo onderfcheiden, als mijn zelfsgeml, <3ic wete ik zeker, uic kracht mijner onmiddellijke bewustheid, Waat mede ik mij zeiven gevoele, en dit mijn gevoel duidelijk onderkenne. Doch hoe, eigenlijk, mijne ondervindingen onderfcheiden zijrii kan ik niet befchrijven. Zoo veel égcer is zeker , dat deze onderfcheiding mij niec van buiten aangekomen, noch uic iecs anders afgeleid, maar onmiddellijk uit mij zeiven ocrfpronglijk is P. Derhalve ook ónafharigeHjk van &ë kennis der dingen? G. ja zeker; want anders zouden wij In een' cirkel rond lopen Onderkenden wij niec eersc onzen eigen toeftand; hoe konde 'er dan kennis, of onderfcheiding, der voorwerpen bij ons plaacs hebben? P. Hec is dus uw bloot zèlfsgevoet, waar Q a door  «4» 's'Menfchen aanleg tot gehoven. door gij uwe ondervindingen van blaauw, rood glad, ruuw, zuur, zoet-, en wat gij voord, van zulk eenen aard noemen moogt onmiddellijk onderfcheidr ? G. Alleen mijn zelfsgevoel. G. Gij vindt u dan op deze of gene wijze aangedaan, en brengt deze uwe ondervindingen op een voorwerp over; even als o* het eigenfchappen van dat voorwerp waren. Is dit uwe meening niet, Glauco? of is er buiten uw zelfsgevoel, nog iets anüers, dat gij waarneemt, wanneer gij iefs als rood meent te zien, of als glad te voelen 9 Bedenk u wel, mijn Vriend! eer gij andwoordt. &J G. Ik fta verbaasd, Parmemdes! nu ik inzie dat ik, het gene flegts in mij is, overbreng* op iet, buiten mij. Ja, waarlijk, het is zoo! Ik zie het, en egter kan ik 'er mij met van onthouden. Maar evenwel — vergeef mij, zo mijne vraag u onnozel voorkomt ~ ,s 'er dan volftrekt niets buiten mij, dat ten minflen den grond bevat, waar wii2igtoge„ P. Vergeet niet, Glauco! dat wij hier van  VMenfchen aanleg tot gehoven. 241 weten fpreken, niet van denken, en dus niet van de wetten, volgends welken ons ver. ftand werkzaam is De dagelijkfche mensch ftelt voorwerpen buiten zig; twijfelt nooit aan derzelver wezenlijkheid; vindt zelfs dien twijfel belagchelijk : of, komt hij al zoo verre, dat bij het gene hij door de zinnen waarneemt, voor bhot verfchijnzel houdt; dan ten minften fpreekt hij vertrouwelijk van dingen, op zig zeiven , die, als zelfftandigheden, den grond der, door hem waargenomen , eigenfchappen bevatten, en die, als door eene geheime toverkracht, op zijne zinlijkheid inwerken. Maar de Wijsgeer , met de ontleding des menschlijken geestes bezig, ontwart dit verwarde fpel van weten en denken: terwijl hij tevens de reden duidelijk inziet', waarom de Onwijsgeerige, noodzaaklijk, eene dwaling blijft koesteren, welke het gevolg der gemelde verwarring is. G. Maar, in ernst, Partnenides! is 'er dan, buiten mij, niets, dat den grmd bevat, waarom het eene, bij voorbeeld, mij rood, het andere blaauw toefchijnt; waarom mij het eene zoet, het andere zuur fmaaut? P. Onderzoek u zeiven, Glauco ! Wat is het, waar van gij u bewust zijt, als gij iets ziet, hoort, of voelt? Q3  *4» VMenfchen aanleg tot geio0mj, f,^MDan.ben ik mij hewust> ™ op zekere bepaalde wijze aangedaan te wezen. Q. Orn dat ik niet /« v gemeen zien hooren taken, rieken, of« Tan;' maar mt,n' toeftand immer, door eenig j£ fftfê vo°rwerp, gewijzigd vinde. " P, Regt, Glauco! Maar zijt gij u, hehah ve van uwe aandoening', ook nog bewust m c voorwerp , dat u aandoet? § y" bewustheid ftrekt zig, eigenlijk g C!et verder *£ dan de waafnemt van ze ven; gelijk ik gezegd ^ • DqJ £ Wf'fW S^g^ww-rA*», welk ik uit V^"gen ^^et'mi «Ln myner' 200 verfchillende, aandoe Wm W*m ^iten mij zoeken. Hoe «ome hec coch anders, Pamuniaes! da heE jene my. geheel anders aandoet, als hec an fm da£ WW*, bij voorbeeld, mij zoe Jaakt en azijn zuur? Iets moet 'er du «jq, dac mij dien onderfcheiden fmaak ver^ekt. En die iets kan fn mij welven „iet feen: want anderzins konde ik den fmaak naar.  VMenfchen aanleg tot gehoven, 243 naar willekeur voortbrengen, en maaken dat de fuiker mij zuur, de azijn zoet [maakte. P. Niet te haastig, Glauco! Volgends uwe eigen bekentenis, voegt gij dus, bij de wetenfchap, of bewustheid, van u zeiven nog iets anders, en matigt u, door middel van het beginzel der genoegzaame reden, eene wetenfchap aan, welke gij noch bezit, noch bezitten kunt. G. Gij hebt gelijk, Parmemdes! en egter moet ik zoo doen. Ja, ik kan aan dit beginzel niet los laten; of ik worde geheel vlot, en kan mij aan niets meer vast houden. P. Gij hebt een orgaan, om de wijzigingen van uwen toeftand waartenemen, naamlijk uwe zelfsbewustheid. Maar zeg mij, door welk orgaan vat gij het voorwerp zeU ve op? G. Daar toe bezit ik geen orgaan, P. Zonderling, in der daad! Bij de be« wustheid, welke gij vindt, brengt gij, met eene onweerftaanbaare vanzelfsheid O uwes gees- £*) Spontaneïteit. Q4-  S44 9t Menfchen aanleg m gehmih geestes, nog eene andere voord, die gij niet hebt, maar flegts denkt. Terwijl gij dit doet m m u uwer daad onbewust; en eerst naderhand, door reflectie op u zeiven , merk Q- ik kan het niet tegenfpreken; P. Zeg mij nu, bidde ik u, hoe gij -CT mZZT wetenfcbap' die" «tf hebt, op die wijze, te ronden, en dezelve te volmaken door eene andere weten. fchap, welke g j niet alleen niet hebt , maar voor welke gij zelve zegt „iet eens ein Z gaan te bezitten? r G (Jwe vraag maakt mij verlegen. Doch, U r^derV 3t ^ ^ * * ver^ G. Dat mijne gewaarwordingen van de voorwerpen, door eene kracht buiten mijl moeten geworden zijn. V P, Hoe weet gij, dnt her g.ne gij i„ u **!m ondervindt, emn grond, Va J bui-  *j Menfchn aanleg tot gehoven. 245 huiten u, hebben moet? Is het door onmiddellijke waarneming, dat gij dit weet? G. Neen: deze leert mij flegts, hoedanig mijne bepaalde aandoening zij^ niet, dat deze aandoening geworden is, veel minder, dat dezelve zoude ontftaau wezen door eene vreemde kracht, die buiten alle mijne waarneming is. P. Is het dan eene Helling, die de waarneming der dingen huiten u a:n u geleerd heeft, en welke gij , na dezelve , tot nog toe, overal bevestigd te hebben gevonden , even daarom nu, vertrouwelijk, tot eene algemeene wet verheven hebt? G. Vraag mij liever, of ik, met zommige fchrandere bollen, ook geloove dat de aarde rust op een' grooten olijfant, en deze wederom op de aarde. Door de ftelling : alles heeft, noodzaaklijk, eenen grond: kome ik eerst tot het befluit, aangaande het beftaan van dingen buiten mij: hoe zoude ik dan, zonder tastbaare ongerijmdheid , door deze dingen wederom tot die ftelling georagt worden? P. Is 'er dan misfchien noch een hooger Q 5  *4 'sMettfihen aankg tot gehoven. beginzel, waar uic gij deze algemeene waar, heid afleidt? G. Op die wijze, Parmemdes! komt 'er geen „emde aan uw vragen, In dat geval, imkers, zoude die waarheid wederom of in de onmiddellijke waarneming van mij zèlven, ot m de waarneming der voorwerpen gegrond moeten zijn. P. Hoe bet dan ook zij, de ftelling: ah les mm een' grond fobbcn : is bij u niet arnangelijk van de kennis der voorwerpen? . G, Dit is klaar: want, door deze ftelling, kome ik eerst tot het befluit, dat 'er voorwerpen buiten mij zijn moeten. P. Gij zijt het derhalve, Glauco! die deze ftelling , als eene wet uwes verftands tn u zslven hebt, en die deze wet, uit en door u zelven, aan het zijn, en deszelfs zamenhang voorfchrijft? Of hebt gij iets beters hier over te zeggen ? G. Ik zie wel, dat ik, door middel van deze mijne verftandswet, uit mij zeiven, als ware het, uitga, en tot dingen buiten mij kome. Egter zoude ik liever zeggen, dat ik  VMenfchen aanleg tot gehoven, 247 ik, (niet aan het zijn en deszelfs zamenhangi maar) aan mijne voorfiellingen van kt zijn en deszelfs zamenhang, deze mijne wet voor^ fchrijve. P. Die imviugt, mijn Glauco l zal u niet» baaten. Doch behoud uwe fpreekwijs.; naardien gij zoo wilt. Zeg mij alleen , faie gij |pt bewustheid van deze uwe verftandswec komt. j , ,;<; lV ffMtfr G. Door volgends die wet, noodzaakt lijk, te werk te gaan. Ik ben mij zeiven, naamlijk , van mij en mijn' eigen toeftand bewust. Onmiddellijk, hier mede verbinde ik de voorllelling van een voorwerp, volgends de wet, dat alles een" grond moet hebben. Deze bewustheid nu( van mijn' toeftand, en deze voortelling van een voorwerp buiten mij' — deze beiden zijn onaffcheidelijk in mij vereenigd. Tusfchen dezen is geene andere bewustheid mooglijk; en even min. is zij mooglijk vóór deze eene en ondeelbaare bewustheid. P. Gij hebt, derhalve, geene bijzondere bewuscheid van die wet, terwijl gij bezig zijt met naar dezelve te werk te gaan? G.  248 'f Menfchen aanleg tot gelooven: G, Neen: die bewustheid komt eerst, daar na, door reflectie. P- Regt Glauco ! vrije reflectie op ons zeiven — deze alleen maakt ons bewust van eene daad, welke onze geest, met bewustloze vanzelfsheid, volgends zijne eigen organizatie, verrigt, zoo dikwijls wij ons, op eene of andere bepaalde wijze, aangedaan gevoelen. Hier is het, dat lijden en doen , noodzaaklijkheid en vrijheid, zig vereenigen : hier is de oplosfing van heiT raadzei, waar aan de diepfte denkers van alle geflachten gearbeid hebben ! De Mensch zoekt buiten zig, het gene alleen in hem zeiven is te vinden. Wat hem voorkomt, als gegeven, buiten hem beflaand voorwerp, dat geeft hij zig zeiven , door eene daad zijnes geestes, waar van hij zig niet , dan daar na, door reflectie op zijn eigen denken, kan bewust worden. Hebt gij mij begrepen, Glauco? G. Ik meene ja , Parmenides ! De bewustheid van eenig voorwerp buiten ons is, volgends uw gevoelen, anders niets, dan eene, daar voor door het ge meene Menfchenverftand niet erkende , bewustheid van onze eigen daad, waar door wij de dingen voord-  '$Menfchen aanleg tot gehoven. *49 vordbrengen, naar die wet van ons verftand, dat alles een* grond moet hebben. Dit voordbrengen is denken , waar in onze geest aan zijne eigen wetten gebonden is. Zoo loopt alle onze bewustheid, eindelijk , uit op eene onmiddellijke bewustheid van ons zeiven; en de oude les: ken a zeiven: wordt het beginzel aller mooglijke Wijsgeerte (*_). P. Gij hebt mij begrepen, Glauco! Doch hoe is het? Heb ik u kunnen overtuigen? G. Gij hebt mij ten minften overreed; en ik vinde mij, nu altans, buiten ftaat om u te wederleggen. Ja, Parmenides! geweldiglijk Den ik getroffen, door uwe woorden. P. Het bevreemdt mij niet , Glauco! dat •er, uit hoofde der wonderfpreuken, die deze leer vervat, nog zwarigheden in uw gemoed huisvesten. Zo gij lust hebt, willen wij dezen, bij eene andere gelegenheid, nadenken {f). Zoo veel egter zult gij nu reeds, hope ik, duidelijk hebben ingezien, dat alle ons veten flegts een veten van ons zei' (*) Zie dit Magazijn. D. IV. bl. 326 en verv. (r. Zie verder Fichtt, a. 0. f. 132—178.  *5Ó i Menfchen aanleg tot geléoven. *£J h én dat onze belustheid zig niét veraer kan utlekken, dan tot de hepalinZ van onzen «gen toeftand. U 't mij «ST Doch ÜT ft ,mij' ,ief fs' P^nidesi Doch wees verzekerd, dac ik, tegen eene volgende zamenkomst, mij bet'er *? J£ h^o^t 0laUC°l ~ -ij alle uwe StaAT „u, M. H. - Vöor 200 veelen Gij den geest van die cweegefprek hebc kunT ^e"-^nu, vrageik, hec g. ten op fflg welven, bij U nog op een'even 200 hoogen Prijze, als te voren; of gevoelt Oij thands het nietige en onvoldoende der bloote wetenfchap? Ik weec wel, de Waereld, die zoo veel Verwart, verwart ook niec zelden diepzT»! mge gefprekken met iedele fophisterlZ Mooghjk ware het dus, dat de eene ofKt dere de woorden Van Parmenides verdacht hield  '6 's Menfchen aanleg tot gelooven. moeijelijk, dan dit geloof! Ja, het is, op de allerinnigfte wijze , verftrengeld met onze gantfche natuur, en kan uit de ziel zoo min geheel worden uitgeroeid,#als het zedeniijke, waar in het geworteld is. Van hier, dat hec gemeene Menfchen verftand dit geloof, fchoon onwi>geerig!ijk door hetzelve met wetenfchap verward, natuurlijk en van zelfs uitoefent, en den fpot fteekt met den geleerden twijfel der Schooien, Het is toch, gelijk de fchrandere Hume (*) reeds heeft aangemerkt Hume, door zoo veelen tegengefproken , door zoo weinigen verftaan — het is niet wetenfchap, maar gshof, door hem een voelen m onze ziel genoemd (f), waar door wij ons, aangaande hec beftaan van voorwerpen buiten ons, verzekerd houden. Van hier mede, dac de Idealist zelve, door zijne daaden, een geloof verraadc, welk hij, mee #'oorden, logenc. Zoo herhaale ik dan, 'c gene in den beginne gezegd is: „ dac naamlijk hec geloof den mensch nacuurlijk , en zonder heczelve alle 's menfchen wetenfchap, ja geheel de Waereld, voor hem een fpel van blooce voor- O EvqMrijconceming huntain ur.derjlandivg Sect. ia. Maar >t ned'rig licht, de zagte klaarheid Der onweêrlegb're en zek're Waarheid Was onbekend aan 't vlugst verftand: Tot Kant haar- oorfprong op dorst fpoo'ren. En haare ftem aan de Aard' deed hooren; En de Aard weergalmt den naam van Kant, Het IjI-^o Ar"tZe"iuS' Lierza"S voor de XVIIIde Eeuw,  V Menfchen aanleg tot gelooven, 267 Het weinige , door mij hier flegts even aangeroerd , doet een' fchranderen denker reeds genoegzaam inzien, dat — en waarom — het den mensch nimmer gelukken kan, om, door middel zijner ideën, of zuivere redebegrippen, tot in het heiligdom van het bovenzinlijke doortedringen. Onze kennis immers kan zig, onmooglijk , verder uitftrek« ken, dan de waereld, welke wij, door onze uit- en in-wendige zinnen, waarnemen.» Dit zinlijke is het alleen, waar toe de ftambegrippen en grondftellingen van ons verftand betrekking hebben: terwijl de ideën onzer rede , in onze kennis van de verfchijnzelen, flegts eenheid brengen, en voords, met opzigt op ons gedrag, tot beftierende beginzelen dienen, welker voorwerplijke wezenlijkheid door ons wel niet kan betoogd, maar egter, in zoo verre deze met onze zedeniijke natuur zamenhangt, op gezag onzer eigen wetgevende Rede, moet geëerbiedigd worden. Doch ik wiL, om voor alle mijne Hoorders duidelijk te zijn, nog een' flap verder gaan, en met een voorbeeld aantoonen, hoe onze rede, wel verre van, door de begrippen en grondftellingen des verftands, in de bovenzinlijke gewesten te kunnen doordringen, tegen haar eigen oogmerk aan, in een S 5 dool-  &68 V Menfchen aanleg tot gelooven. doolhof te lande komt, waar uk critifche Wijsgeerte alleen in ftaat is haar te ontwarren. Uit veele vraagen, welken ik hier als voorbeelden zou kunnen bijbrengen, Hezé ik nu de volgende: „ zijn 'er perkende oorzMkeD, of gefchiedt alles, in de wae! reid, volgends vaste natuurwetten?" Gij begnpt, hoop ik, dat de eene ftelling de an. dere buiten fluit, en dat, gevolglijk, eene van beiden flegts waar kan wez»n. Want, ro alles volgends onveranderlijke natuurwetten toegaat; dan is het tegenwoordige immer bepaald doör het voorledens en in hetzelve ee grond: in welk geval, 'er geene plaats is voor waare vrijheid, die van elders geene bepalingen kan afwachten, maar, alleen uit zig zelve, eene rei van gewrogten, geheel op nieuw, begint. ö Tot welk eene p2rtij „•„; M> R ltiest uwe befpiegelende Rede zig te Voegen? Stemt gij voor de .ileenheerfching der Noodzaaklijkheid; of is 't de Vrijheid, welke gij meent te kunnen bewijzen ? Stellig en tegenftelling hebben beiden haare gronden die zig - niet door fophUtifche drogredenen' maar - door logisch wettige befluiten la.'* ten verdedigen. Men kan zig alzo, in het re«  *s Menfchen aanleg top gelooven. 26*9 redetwisten , zoo wel voor de tegenftelling, als voor de ftelling, verklaaren , zonder gevaar te lopen, om door de tegenpartij overwonnen te worden ; mids men maar bedacht zij om, in dit fpiegelgevegt der Rede ("want meer is het waarlijk niet) altijd de rol van aanvaller te fpeelen. Geen wonder derhalve , dat onze befpiegelende Rede, hier bij, in verwarring en hevigen tweeftrijd met zig zelve geraakt! Dit zal mijnen Hoorderen, zoo ik hoop , duidelijk worden., door het volgende pleit van Erijxias, vóór de alleenheerfching der Noodzaaklijkheid, en door dat van Eraftstratas, vóór de Vrijheid. Neen, zegt Erijxias, geene vrijheid is 'er, in de waereld, mooglijk: geene oorzaaken werken anders, dan naar vaste natuurwetten. Zie hier het bewijs! De voorafgaande toeftand eener oorzaak moet, of met de volgende daad in verband ftaan, en dezelve vóórbereiden; of die toeftand ftaat met deze daad in geen verband. Is het eerfte waar; dan is de werking der oorzaak niet vrij: want de daad wordt dan door dien vorigen toeftand allesdns bepaald, en is in denzelven gegrond. In het andere geval , ftaat de daad op zig zelve alleen, zonder zamenhang met den vooriftgaanden toeftand des daders. Doch waar blijft dan nu de grond-  ufo 's Menfchen aanleg tot gelooven. grondwet van ons verftand, waar op alle zekerheid onzer ervarenis en, daar opgebouwde , kennis berust — dat, naamlijk , alles een* genoegzaamen grond, ieder gewrogt zijne oorzaak, hebben moet? Waare vrijheid van den wil , of hec begrip eener oorzaak , die zig zelve , onai'hangelijk van alles buiten zig, bepaalt, en boven de Natuur, bij gevolg, verheven is — deze houde ik, derhalve, met regt, voor eene harfenfchim, welke, zo zij belfond , Natuur en ervarenis beiden zou' verniecigen. Een liefhebber van fophisterij en woordenfpel — zoo vervolgt Enjxias — moge, om. zig uit de verlegenheid te redden, door de vrijheid, welke hij, kwanswijze, ook nog eenigzins verdedigen wil, niets anders ver. ftaan, dan ons vermogen, om te doen het gene, dat aan ons verftand, om zekere redenen, behaagelijk voorkomt! Zulk eene armhartige vrijheid, waar bij flegts de naam behouden , maar de zaak verlogend wordt , beftrijde ik geenzins. Neen ! zij is de gemaskerde noodzaaklijkheid zelve — die noodzaaklijkheid, welke ik nu bezig ben te verdedigen. Immers wordt, zoo men dan zegt, de wil noodzaaklek bepaald door het verftand, en dit, wederom, door de omftandigheden!!! — Nu, zulk eenen bloocen fchijn van vrijheid betwiste ik nier. Maar de onaf bangelijke zelfs-  "s Menfchen aanleg tot gehoven. 271 relfsbepaling van redelijke wezens - deze is mij niet beter, dan een vierkante cirkel! De Hemel bewaare mij , zegt Eraftstratus, dat deze fatalisti/che leere nimmer de mijne worde! Ja, wel deeglijk zijn 'er vrijwerkende oorzaaken, die, onafhangelijk van de wetten der Natuur, zig zeiven bepaalen kunnen. Zie hier het bewijs, voor de mooglijkheid van zoodanige , door vrijheid werkende, oorzaaken! Gesteld, dat iedere daad door een* vorigen toeftand des daders noodzaaklijk bepaald wordt; dan moet, volgends dit begrip, die toeftand immer eenen, die nog ouder is , onderfteilen. Op deze wijze opwaards voordgaande, moet men eindelijk , om de rei te fluiten, en zelve geene gewrogten zonder oorzaak aantenemen, tot eene volftrektlijk-eerfte oorzaak opklimmen, die, door geene vroegere oorzaak bepaald, door vrijMd alleen , aan de fpitze der volgenden vóórzit. Ontkent men dit; dan verftaat men zig zeiven niet, en fpreekt zijne eigen beginzelen tegen. Want ieder lid van de rei der oorzaaken zou' dan in eene vorige oorzaak gegrond zijn : maar de geheele rei zel« ve zoude geene oorzaak hebben De wae* reld zou' dus beftaan, op eene wijze ftrijdig met  S72 VMenfchen aanleg tot gehoven. met haare eigen wetten; en, fchoon 'er in dezelv niets zonder oorzaak beftond, zoude egter het algeheel van de toeftanden der waereld oorzaak, noch grond van ieftaan, hebben, Wat nu kan ongerijmder zijn, dan dit? £r moet, bij gevolg, eene volftrektlijk-eerfte oorzaak wezen, die, door waare (dat is onaf hangelijkej vrijheid, werkzaam is fe, het voordbrengen der geheele rei van, elkander veroorzakende, toeftanden, Is nu zulk eene eerfte oorzaak bewezen; dan is de mooglijkheid tevens aan 't licht gefteld, dac 'er, behalve oorzaaken door natuurwetten, ook nog vrijwerkende oorzaaken zijn, die, te midden der afwisselende toeftanden, eene geheel nieuwe rei beginnen kunnen. Ziet daar dan de ftelling en de tegenftelling beiden bewezen, volgends dezelfde grondwer des verftands; een blijke, dac onze rede, wel verre van, langs dezen weg, in bovenzinlijke gewescen te kunnen doordringen, onverwachts, in een akelig doolhof te lande komt! Ik zoude, liet het de tijd toe, nog verfcheiden proeven kunnen bijbrengen, om deze aanmerking ce bevescigen. Denkt flegts, Geëerden! aan hec ftelzel van den fchranderen Spinoza. In der daad , de mensch heeft ce veel  't Menfchen aanleg tot gelooven. 273 veel zedenlijk belang bij de waare vrijheid, om in de eeuwige, noodzaaklijke, keten der AlrèèrJidd, of Eéti-alheid, van dezen diepen Denker, op den duur, te berusten. Van hier de hevige tegenftand, welken deze Wijsgeer, in de harten van verre de meeste menfchen, ontmoet. En nogtans ftemt, durve ik zeggen, 's Mans leer volkomenlijk over één met de grondftellingen van ons verftand, op oorzaak lijkheid en noodzaaklijkheid gebouwd. Van hier, dat dezelve, vóór de verfchijning van die Wijsgeerte, welke 'smenfchen geheelen geest ontleedt, verftand en rede, te voren zoo deereiijk onder één verward, naauwkeuriglijk onderfcheidt, en aan elke kracht haaren eigen werkkring aanwijst — van hier , zegge ik, dat die lear van Spinoza , in de vorige dagen, niet alleen nimmer wederlegd is; maar dat ook alle de pogingen, door Wijsgeeren en Godgeleerden daar toe in 't werk gefteid, flegts geftrekc hebben, om de weinige zelfdenkers van ons Gedacht, die met magtfpreuken zoo wel als dialectifche fchoolkonsten fpott«n , dezelve, in wederwil van hun hart, voor cnweérleghaar te doen verklaaren. Zoo waar is het — ik herhaale het — dat de begrippen en grondftellingen van ons verftand, fchoon veilige gidzen op den weg der  «74 ^Menfchen aanleg tot gelooven. der natuurkennis, ons niet alleen niets helpen, maar zelfs in de hoogfte verwarring ftorcen, zoo vaak wij, aan de hand van dezen , het pad des boyenzinlijken bewandelen willen! Wat poogt Gij, fierveUng! kier dieper doortedringen? Wat fiaart Ge op V grenzenloos verfchiet uwe oogen blind? Gij reikhalst naar eert God, terwijl Ge een Noodlot vindt, Hat blindlings vóórzit in der dingen wisfelingen! Gij jiaart op V rad, dat eeuwig draait, Waar 't /laag zijn' ijzVen fcepter zwaait, En in de keten der gewrogten Zijn' wetten onverbtd'lijk geeft, Waar in Gij zelf werktuiglijk leeft, Als in der dingen rei noodwendig ingevlogten. Herhaal ui? poging keer op keer: In V rijk des Noodlots vindt Ge Ü weérf 1 Ja, in dat rijk zijt Gij, als fiaaf, geboeid, geketend Aan de ondfzigtb're reeks . die al ons doen beftemt, Jan air wat ons omringt gefehakeld, vastgeklemd, Der dingen vasten loop fteeds volgend, fchoon onwetend, En, waanend vrij te zijn, een deel Fan dat noodlottige Geheel, Dat is, en voordduurt, naar die wetten, Waar aan wij, fchoon in vrijheidfchijn, Met all- wat is, gekluisterd zijn, BijiecP ren voetflap, dien we op zijnen bodem zetten Waar deugd en ondeugd, hand aan hand, Gerangfchikt ft aan,.in V hoogst verband. Wel  's Menfchen aanleg tot gelooven. Wel aan! dring verder door, in uw' befpiegelingen ; Voltooi het fielzel, dat de zinlijkheid u biedt; Wees wijsgeer in dien kring, waar in ge u zeiven ziet) Laat niets u op dit fpoor — dit aaklig fpoor —bedwingen'. Dan vindt Gij *t Wezen, dat Gij eert, Door de eigen wetten overheerd, Aan d' eigen nooddwang vastgeklonken. En met de waereld, die hij fchiep, En door zijn Hem ten aanzijn riep, In d eeuwige draaikolk der noodwendigheid verzonken', Dan vindt gij 't Wezen, dat gij zogt, Van rondom aan 't Heelal verknogt. Waan niet, dat ge, in dien kring van dikke duisternisfeu , Een" God van vrijheid, die het vrije wezen mint — Waan niet, dat gij dat licht, in V eeuwig nachtrijk , vindt, Waar 't diepst vernuft geen' fieun, geen'grond, voelt om te gisfeu; Waar alles magteloos verdrinkt, En weder/landloos nederzinkt In cP afgrond der veranderingen; Waar V air, gedwongen om te ontfcaan, Het zaad ontwikkelt van '/ vergaan, Cefladig voordgezweept in V wisf'lendfpoor der dingen,.... Noem, Jierveling! in dit gebied, Het heilig woord der Vrijheid niet (*)! Maar, (•) De hier aangehaalde regels zijn genomen uit hei wijsgeerige Digtftuk: God en Vrijheid: van den Heer Kinker, te vinden in dit Magazijn, d. 111. St. 2. VI. Deel. T  ^6 's Menfchen aanleg tot gehoven. Maar, M. H. hoe zal de mensch zig nu uit dezen doolhof van verwarring' red. den — hoe zig gerust ftellen , aangaande de mooglijkheid niet alleen , maar ook aangaande de zoo zeer gezogte wezenlijkheid, zijner ideen van God, van Vrijheid, van een toekomend beftaan, en 't gene daar mede onmiddellijk verknogt is? D e dagelijkfche mensch , die zig door vreemd gezag laat leiden, neemt ook hier zijne toevlugc tot magtfpreuken. Doch hoe deftig, hoe ernftig, en -nadruklijk iemand die wete voorteftellen; de verftandige beklaagt des voorftellers kortzigtigheid. De Twijfelaar geeft hem zijne magtfpreuken, dikwijls met fpot, te rugge. Maar ook de Twijfelaar vervloekt , eindelijk , den martelenden tweeftrijd zijner eigen ziele ; zweert, in wederwil van zig zeiven, trouwe aan het Ongeloof; of zwijmt, indien hij zwak en vreesachtig van aard is, onder het glimpige voorwendzel van blindheid der menschlijke rede , in de armen des Bijgeloofs magtloos neder. Beters uitkomften geeft die Wijsgeerte, welke ik U, bij eene vorige gelegenheid (*), als (*) Zie dit Magazijn, D. III. St. i. bl. 29 en *SIV'  'sMenfchen aanleg tot gehoven, 277 als eene bron van eeuwigen vrede heb voorgeileld. Deze wijsgeerte is hec, welke, gelijk ik toen aanwees, den cweeftrijd der rede, zonder raagtfpreuk, of vreemd gezag, doet eindigen; terwijl zij, aan de eene zijde, de fchijnbaare onmooglijkheid der gemeldde ideën, door critifche ontleding van alle de krachcen onzes kenvermogens, uic den weg ruime; maar ons ook, daarenboven, de wezenlijkheid dezer ideën, zoo veel noodig is, door de oogen des redelijkften geloofs aanfehouwen doec, en alzo voor eene croefche, ingebeeldde, wetenfchap, die zij ons oncneemc, die nederige, in onze eigen zedeniijkheid gegrondde, geloof aan hec bovenzinlijke in de plaatfe ftelc, Het geloof aan God, aan de vrijheid van onzen wil, aan de eindeloosheid van ons ik9 aan geheel de bovenzinlijke waereld, is gegrond, niec op iecs buicen ons; maar op het godlijke, dac in ons woonc, ik meene onze eigen zedeniijkheid. Mee dezen verheven aanleg onzer nacuur hangc die geloof, op de innigfte wijze, ce zamen. Ik kan die nu, we» gens gebrek aan cijd, in alle de bijzonderheden niec aantoonen; doch wil U alleen zeiven doen gevoelen, hoe onredelijk , hoe geheel onzinnig, die naauwgezecheid ztjn zoude , welke onze wecgevende Rede van ons, mee de onverbiddelijkfte geftrengheid, vorT 2 dert;  z7$ 's Menfchen aanleg tot gelooven; dert, indien 'smenfchen wil niet vrij, indien zijn geest niet onverganglijk ware. Welk geloof, derhalve, kan vaster ftaan, dan even dit, waar van het zedeniijke de grondflag is? Of weet gij, M. H. ééne daadzaak , zekerer dan deze, dat wij zedeniijke wezens zijn? Is 'er ééne waarheid, van welke de menfchen , zóó diep , en zóó alge» meenlijk, overtuigd zijn? Geen wonder! Deze is, onmiddellijk, met onze zelfsbewustheid verftrengeld, ja de eerfte van alle, zig aan ons opdringende, waarheden. Stelt uwe zedeniijkheid een' oogenblik ter zijde; en verdwenen is het einddoel van ons beftaan — verdwenen zelfs alle overtuiging van wezenlijkheid uit de gantfche fchepping ! Djb Twijfelzucht, ik weet het, heeft nogtans ook dezen eeuwigen grondflag van alle onze zekerheid durven aanranden. Zedeniijkheid en pligt zouden, volgends haar, flegts een haifenfchimmig vooroordeel zijn kunnen, door opvoeding en gewoonte verfterkt. — Is u dit ernst, Rampzaligen ! doet dan geene pogingen meer, om te philofopheeren: want gij mist het eenigfte ftandpunt, waar men vastheid heefc, om den voet te zetten , en van daar uittegaan. Alles , rondom U, is ftikdonkere nacht: wat wilt Gij dan zien ? Gij  's Menfchen aanleg tot gelooven. t?9 Gij behoort onder het getal der genen, die, om met Plato (*) te fpreken, door onwetendheid (van 't gene in hun is) bedorven zijn geworden, en daaróm nietphilofopheeren moeten. Maar, nog eens, is 't u ernst, Twijfe» laar? Wel nu! vernietig dan, zo Gij kunt, uwe eigen zelfsbewustheid. Wisch het begrip van pligt uic uwe ziel. Verdoof de oppermagtige bevelftem uwer Rede , die U , wat ook lust of belang zeggen moge , den regel van uw gedrag toedondert. Houd op, uw eigen wetgever en regter te zijn : veroordeel u zeiven niet langer, bij eiken misflag, dien gij begaat: ondervind nooit fchaamte, berouw, dénoediging meer. Verban de achting voor heiligheid, uit uw binnenfte. Betaal nimmer eenige fchatting meer aan de Deugd: haat en vervloek haar liever; altans liefkoos haar beeld nooit weder, en vermaak u niet in de befchouwing' van haare gelaatstrekken. In één woord; vernietig uwe natuur , en houd op , mensch te zijn: of, zo gij dit niet kunt, werp dan het masker des twij- (*) 'OuS' «v inttvouf ïfv , roue ovrwsdyvcuxv t%ovrts , usz kxkovs iivai : kxkov y&e xxi «iaxB-i óuSev* <$iAwo$itv. In L$fide, T. v. p. 241. Edit. Bipont. T 3  280 *s Menfchen aanleg tot gelooven. twijfels af, en zeg met ons: ja, zeker, de mensch is een zedenlijk wezen f _ I k herhaale het, ons geloof aan 't hoven, zinlijke ftaat onwankelbaar vast, om dat het gebouwd is, niet op een' zandgrond van hoogklinkende magtfpreuken, of vreemd gezag , maar op de eeuwige fteenrotze onzer zedeniijkheid. Onze eigen wetgevende Rede is het, die, om met zig zelve overëenteftemmen, dit geloof noodzaaklijk vordert, en uit haaren aard voordbrengt. Ziet daar dan, Geëerden! het eenige middel, om het gene 'er aan 's menfchen kennis en wetenfchap ontbreekt, en uit de natuur van de zaak ontbreeken moet, op eene voldoende wijze aantevullen. Ziet daar een nederig, doch wél gegrond, geloof in de plaats gefteld van eene trotfche, flegts ingebeeldde, wetenfchap, en den mensch gered uit een doolhof van verwarring', waar in vermetele befpiegeling hem gewikkeld had. D4dr, waar uw Rede, door bedrog 'enfchijn, aan 'tdwaalen, Naar waarheid dorstend, met zig zelf in ftrijd geraakt • In twijflivg nederftort, waar zij naar kennis haakt • Slegts dikke nevels vindt, in plaats van zonneftraaien ~ Ddér valt ze een' wijl, ontmoedigd, neêr : Maar vindt kam' eigen bodem weêr. Ze  'i Menfchen aanleg tot gelooven. 281 Ze aanfchouwt den omvang haar er pligt en; En ziet, in haar verheven ftand Het nimmer twijfelbaar verband fan Vrijheid, Deugd, en God, door geen geweldte ontunïgten, Door ongeloof, noch onverftand, Noch waan der zinnen overmand! Geen twijfelzucht kan hier ' t geloof der Menschheidftooren; Geen gisfing draagt hier aan V verftand de fakkel voor ; Geenfehijn geleidt ons hier op een bedrieglijk fpoor; Geen zelfsbedrog kan hier de zielbewustheid fmoorcn. Zij is in ons beftaan gegrond. Ga, logen haar vrij met den mond! Ga , poog uw" Rede te overtuigen : „ Daar is geen reedlijk pligtsgebod; „ Daar is geen Vrijheid, Deugd, noch God"! V Gemoed zal, ondanks u, zig voor zijn altaar buigen. Ja, fluit uw' oogen vrij voor V licht! Vergeefs! Het dringt u in V gezigt. Het valsch vernuft, hoe ook gekunsteld, hoe verbasterd, Bedriegt de Rede nooit door zijnen zwijmelwijn. — Houd op, zo Gij een" God wilt loognen , mensch te zijn: Ontken uw aanzijn, eer gij God en Menschheid lastert! Velg zelfs den twijfel op het fpoor; Dring tot den eerften oorfprong door, T 4 Het  *8f 'sMen/cien aanleg tot gehoven. Het punt, waar ge uitgingt om te dwaalen; Was 't niet uit zedenlijk gevoel? Oogde uwe Vrijheid niet op 't doel, Dat wegvliegt, nu gij V ver van u poogt te agterhaaleni Herneem dan 't oord, dat Gij ontweekt, En zoek Hem, daar Hij in u fpreekt (*> (*) Kinker, t. a, p. XL  XI. Janmerkingen op EURYALUS, over het SCHOON. Toen de Hoogleeraar J. F. van Beeck Calkoen zijnen inval, over den oorfprong van het gevoel des Schoonen, afgewerkt , dien aan de Maatfchappij Felix Meritis voorgelezen, vervolgends herzien, en eindelijk ter drukpers gelegd had, onder den titel van Euryalus, over het Schoon; begreep hij te regt, dat dit werkjen voor niet veel meer, dan een inval, zou kunnen gelden Vermoedelijk, wilde hij ook daarom, in zijn voorberigt, dit ftukjen niet voor eene volledige theorie der fchoone konsten gehouden, maar flegts als T 5 eene  284 Aanmerkingen op Euryalus, eene bijzondere gedachte befchouwd hebben. En in der daad, niets is zoo waar, als deze edelmoedige bekentenis des fchrijvers: want zijn gedachte is zoo bijzonder, dat 'er zelfs geen zweem van algemeenheid in is aantetreffen. Dezs gedachte, over den oorfprong van h t gevoel des Schoonen, voorgefteld in den vorm eener zamenfpraak , waar in de Hoogleeraar, onder den naam van Euryalus, zij. ren vriend en leerling Kallias tot zijn gevoelen overhaalt, fchijnt hem het allereerst te zijn ingevallen, dnor aanleiding van Kan ft Critik der reinen Vernunft, en deszelfs Cri> tik der Urtheihkraft: want, fchoon hij Kant niet noemt, zijn eg'er de 56 eerfte bladzijden zijnes werkjens doorzaaid met buiten verband gebragte gronden, en op zig zei ven onbetwistbaare refultaaten der critifche Wijsgeerte, welken hier en daar worden afgewisfeld door ui;weidingen, die in Herder's KaU ligone fchijnen 'c huis te behooren. B ij het eerfte inzien van het .ftukjen , vreesde ik reeds , dat zulk eene vermenging van uittrekzeien uit Kants beide gemeldde Cr kieken, waar van de eerfte over hec waare, de andere over het fchoone handelt, ongelukkiglijk zoude uitvallen: gelijk dan ook van  * over het Schoon. 285 van agteren blijkt, dat dit, volgends critifche gronden gevoerde , betoog in eene geheel tegenövergeftelde rigtïng eindigt. Eerst wordt fchoonheid de verftandlijke order des zinlijken : welke order alleen in de omtrekken, oppervlakten, of den blooten vorm der ligchaamen, en niet in de fiof, kennelijk is. Op deze wijze wordt de wiskunde de grond van het fchoone. Daar nu de wiskunde tevens de grond van het mare is; zoo moeten dan het waare en het fchoone denzelfden grond hebben. ïn het begin verwachtte ik nog, dat deze gevolgtrekking, welke ik bij mij zeiven vooruit zag, cp.de eene of andere wijze, door eene nadere bepaling, zoude zijn afgekeerd o-eworden. Maar neen! zoo dra Kallias uitroept (*): welk een verwonderlijke zamenhang! Hoe, is de wiskonstige gedaante van een lijn de regel van fchoonheid? Zoude dan ook de wiskunde den grond van het fchoone bevatten - Zij', die het ideaal des waaren is? andwoordt Euryalus, zonder zig een oogenblik te bedenken: voorzeker, Kallias! want waarheid en fchoonheid hebben eenen gemeenen oorfprong. Waarheid, zinlijk voor gefield, is fchoonheid. (*) BL 64,  aSf5 Aanmerkingen op Euryalus, Te voren hebben Riedel, Mendelfohn, Herder , Trublet , en anderen, de eene meer, de andere min, ook wel het fchoone getracht afeleiden van het waare. Het zeggen : rien n\st beau que le vrai: zweefce hun ook op de lippen. Doch zij verffonden dit dan altijd cum grano jalis. Maar zoo plat, als Euryalus, heeft, zoo veel ik weet, nog niemand ooit waarheid en fchoonheid, in den grond, voor het zelfde gehouden. Waarheid, zinlijk voorgefield, zal dan fchoonheid wezen. Maar op welk eene wijze zoude dan waarheid - en wel wiskundige waarheid - anders dan zinlijk kunnen voorgefteld worden? Kallias, hoe zeer hij deze theorie van zijnen Meester, reeds bij voorraad , allerfchoonst noemt, kan egter dezelve, uit hoofde haarer vreemdheid, nog niet terftond aannemen. Doch hij is toegevend, en heeft, tegen deze paradoxe leer , flegts ééne bedenking, welke Euryalus hem, op eene zoo zonderlinge wijze, oplost, dat 'er bij een' ieder, behalve bij den goeden Kallias, in plaats van deze ééne, wel honderd nieuwe bedenkingen zouden opkomen. Hbt lust mij, deze bedenking, en derzelver oplosfing, in welke de meening des Hoog-  over het Schoon» 287 Hoogleeraars, in haar verband, duidelijk worde ontvouwd, aandachtiglijk nategaan. Misfchien wordt hij zelve, daar door, wel bewogen, om zig van zijn refultaat, dat naamlijk waarheid, zinlijk voor gefield, fchoonheid zij, iets te laten afdingen. „ Is fchoonheid - zoo fpreekt Kallias (*)wiskonstige eenheid, en die lijn alleen fchoon, welke naar eene equatie getrokken is, dan, dunkt mij, moest het fchoone alleen door wiskonstenaars gevoeld worden: daar toch geen mensch , die niet weet, wat eene equatie is, dezelve in lijnen en vlakken zal erkennen; van welke erkentenis nogtans, volgends uwe theorie, het gevoel des fchoonen afhangt, Maar de ondervinding leerde mij, dat veelen, die niets minder dan wiskonste* naars waren, een bij uitftek fijn gevoel des fchoonen hadden ; ja ik zoude zelfs , hoe groote achting ik den wiskonstenaaren ook toedrage, bijna het tegendeel gelooven, en hun minder gevoel des fchoonen toekennen, daar die genen , die in de Beeldhouw- of Schilder- konst uitmuntten, zeer zelden tevens wiskundigen waren, en, zoo ver mij bekend is, geene groote wiskonstenaars in de fchoone konsten boven anderen hebben uitgemunt." Om (*) Bl. 65. 1  aS8 Aanmerkingen op Euryalus, Om deze bedenking optelosfen, neemt Euryalus zijne toevlugt tot eene zeer fijne onderfcheiding, welke, bij den eerften opflag, zeer veel fchijnt te belooven, doch in denverdere voordzetting der oplosfing, zig' geheel en al verliest. Hij wil, naamlijk, Kallias vooral acht doen flaan op het onder, fcheid tusfchen verftandlijke kennis, en gevoel Te voren had hij reeds zijnen leerling getoond, dat 'er, tot het gevoel des fchoo. nen, eenheid in het veeivouwdig zinlijke verëischt wordt; en dat deze eenheid, alleen voor het verftand kenbaar, wiskonstig zijn moet, daar zij in de gedaante van lijnen en vlakken behoort gevonden te worden. Hier uit trekt hij dit befluit, dat 'er geèn gevoel des fchoonen zonder erkentenis (kennis-) zijn kan. J J Zo dit waar is, .dan is die kennis de voorwaarde van het gevoel des fchoonen Ook dit neemt Euryalus aan. „ Alle geniën, zegt hij, in de beeldhouw- bouw- fchilder- of tuin-kunde moeten dan ook deze eenheid erkennen." Tot dus verre gaat alles, in deze redeneering, regelmatig voord, en 'er valt ten minften op deze leiding van gedachten niets te zeggen Maar wat volgt 'er nu? Doch deze eenheid moet niet gedacht, maar in de voor-  over Tiet Schoon. sS^ voorwerpen aanfchouwd worden! Hoe Kallias dit innemen zal , zonder eene indigestie te krijgen, weet ik niet. Deze eenheid is voor het verftand alleen kenbaar : de konstenaar moet deze eenheid ook in der daad (en dus door zijn verftand,) kennen ; en egter moet hij dezelve niet denken , maar al.een aan", fchouwen! Een kennen, derhalve, zonder den' ken! Niet alleen, dat dit onmoogjijk is: maar Euryalus zelve heeft dit, in deze zijne eigen theorie, reeds voor onmooglijk verklaard, daar hij, even te voren, en bijna in denzelfden adem, zegt, dat deze eenheid alleen kenbaar is voor het verftand. Heeft dm,' mag ik vragen, de Hoogleeraar Calkoen een verftand, dat niet denkt; of wil hij den fchoon-konstenaaren, ter liefde zijner theorie, zulk een verftand toedigten? Maar laat ons verder hooren. Misfchien heeft Euryalus het zoo boos niet gemeend. „ De zinlijke voorftelling, zegt hij, moec met dit denkbeeld verëenigd worden ; en hier toe wordt nog een ander vermogen van den geest vereischt." Zoo ontvangt dan de fchoon - konstenaar hier zijn denkend verftand wederom te rugge: ja, Euryalus geeft hem, daarënboven nog , een ander vermogen , 'c welk hij niet noemt. Evenwel deze toegevendheid duurt niet lang. Het is flegts eer» let-  sqo Aanmerkingen op Euryalus y leenen, en niets meer. Volgen wij den Leermeester, hier voet voor voet. Nu wordt de boven aangehaalde onderfcheiding hair-fijn. — Eerst leert hij ons, hoe de wiskunstenaar de eenheid van het fchoone voorwerp kent, en dan, wat de kennis daar van voor den beeldhouwer is. Laat ons, in de eerfte plaats, vooral letten op den wiskonstenaar. „ Deze (gelijk hij ons verzekert) denkt alleen op den vorm der lijnen, en ontwikkelt derzelver^fa. De voorftelling van dezelve is voor hem met noodig." Hoe dit denken van iets, dat louter zinlijk is, zonder ten minften de zui. vere aanfchouwing der ruimte, buiten welke deze vorm verdwijnt, mooglijk zij , zal de Hoogleeraar, hoop ik, ons eens, bij eene andere gelegenheid, uitleggen. Of is de vorm zijner lijnen niet zinlijk? Neemt hij, ook wanneer hij zijne oogen toeknijpt, dien' vorm niet op in zijne voorftellingen, om 'er de equatie in te kunnen denken? „De geest des beeldhouwers (zoo vervolgt hij), is, in tegendeel, geheel vervuld met de voorftelling der gedaante, die hij bewondert, zonder zig met dezelve verder, dan in de aanfchouwing, intelaten. De wis- kons-  over het Schoon, a^i konstenaar denkt, de beeldhouwer aanfchouwt, de lijn." Dus kent, volgends deze zeer fijne theorie, de wiskonstenaar de fchoone eenheid der lijn, al denkende, zonder aanfchouwing: maar de beeldhouwer, de fchilder, en dergelijken , kennen deze zelfde eenheid , door aanfchouwing , zonder denken ; en evenwel blijft het waar, dac 'er, zonder denken, geene kennis mooglijk is! Tot dus verre is deze theorie , gelijk de Lezer ügtlijk merkt, zoo wonderfpreukig, dat 'er geen begrip aan te hegten valt: maar zij wordt het nog meer, door het gene de Hoogleeraar verder fchrijft. „ Intusfchcn, zegt hij, is 'er, in de wiskonstige voorftellen en evenredigheden , waare fchoonheid : doch alleen voor den wiskundigen." Maar N. B. deze wiskonstenaar denkt; doch aanJchouwt nier. Hoe zal hij dan, in hec denken, hec fchoone aantreffen, 'c welk alleen in de aanfchouwing te vinden is ? En deze cegenftrijdigheid fchuilt niet alleen in de uitdrukking , maar ook zelfs in het rejultaat van dit omflagrig onderzoek. Want naderhand (*) wordt het wederom met deze woorden herhaald: „ de wiskundige ontdekt de eenheid, of equatie, eener lijn, door afmeting: (*) bi. 7o. VI Deel. V  sp2 Aanmerkingen op Euryalus, ting: de fchoon-konscenaar, onmiddellijk, in de'aanfchouwing, door hec gevoel, De laatfte voelt de equatie, welke de eerfte denkt."'' Hier uic meene dan de Hoogleeraar veiliglijk te mogen befluicen, dat het gevoel des fchoonen , in beeldende konsten, een wiskonstige takt in het zinlijke is. Na die befluic, zoude men nu denken , dac hec onderzoek ware een einde gebragc, eh dac Euryalus hec voor uitgemaakt hield, dac het kennen van de, eenheid des fchoonen , of liever van de fchoone eenheid, voor den fchoon-konstenaar, alleen in zijne aanfchouwing, zonder denken, zou te vinden zijn. Maar neen! Bij de refutatie zijner naarfporingen (*), verandert hij wederom aanmerkelijk. „ Verwonder u niet, zegt hij toe zijnen leerling, dac wij, in de ontleding van hec zoo fijne gevoel des fchoonen, de grenspaal onzer naarfporingen vinden; daar wij heczelve een iaaeften voor eene verëeniging der twee bronnen onzer voorftellingen en denkbeelden, zinlijkheid en verftand, mee andere woorden, voor eenen verftandigen tact des zinlijken moeten houden." Hier verëenigc hij, derhalve, hec gene hij, ce voren, mee eene zeer omflagtige bewerking, van elkander had (*j Bl. 72.  over iet Schoon* 293 had afgezonderd; en vertrouwt nu, dezen zijn' mathematifchen tact, als beginzel van het gevoel des fchoonen, ten minften in de beeldende konsten, uitgevorscht en tot ftand gebragt te hebben. Om na zijne theorie voor zijnen Kallias nog bevattelijker te maaken, gaat hij, vervol» gends, dit beginzel aan eenige voorbeelden beproeven. Laat ons zien, of hij hier in be-» ter Haagt. „ Gij hebt, zegt hij (*), buiten twijfel, veele lieden van goeden fmaak, bij het doorwandelen van engeifche tuinen, of zelfs bij het bezigtigen van derzelver plannen, zommige wendingen en bögten als fraaij en fchoon hooren roemen, anderen, daartegen, als lam en gébrekig afkeuren: maar beproef vrij, of iemand u immer hier van voldoende reden geven kan, De fchrijfmeester beftrsfc den leerjongen, als hij eene lamme letter maakt; de knaap erkent de fout: maar hij, noch zijn meester, weet, waarom de trek, dien hij lam noemt, minder behaagt, dan de andere, dien hij fihch en fchoon noemt. Geert wonder! het is, in beide gevallen, de wiskonstige tact, welke dit fifcsch, of lam - dit fchoon, of gebrekig - doet ontwaaren. De lijn, die voor fchoon gehouden wordt, is ge- (*) Bl. 73, 74- 'V a  *P4 Aanmerkingen op Euryalus, geleidelijk, dat is, naar eene equatie getrokken; daar de andere de wiskonstige eenheid, die toe de fchoonheid der vormen verëischt wordt, miste." Een fchrijfmeester , dia over zijne konst een weinig heeft nagedacht, zal wel willen toeftemmen, dat, wanneer hij een' flkfchen trek gehaald heeft, daar in eene berekenbaare en aftemeten equatie zal kunnen worden aangetoond: maar laat die zelfde trek, door behulp van den pasfer, niet flegts worden nagemaakt, maar ook elke afwijking van de bedoelde equatie, zorgvuldiglijk, in dien trek, verbeterd worden; dan zal de meester (en met regt) zijn' losfen krultrek fchooner en fikfeher houden, niettegenftaande alle zoogenaamde wiskonstige verbeteringen. Daarënboven, hoe is toch de fchoonheid der yin. ding' in eene historieele teekening, of in een fchilderftuk, het karakteristieke in de gelaatstrekken der beelden, de uitdrukking der hartstogten, tot de bloote equatiën der lijnen te rugge te brengen? Ik zeg niet: hoe kan dezelve berekend worden? maar, hoe is hier zelfs aan eene equatie te denken ? Tot de fchoonheid van het geheel worde eenheid verëischt: maar wie gevoelt niet, dat dit eene hoogere, eene algemeenere, eenheid is, waar onder de eenheid, welke door eene equatie wordt  mer het Schoon. 295 worde te weeg gebragt, mede wordt opgenomen? En juist daarom kan de equatie geen algemeen beginzel in de beeldende konsten zijn. — In de beeldende konsten? Zijn dan alle fchoone konsten niet aan elkander verwand, en ontleenen zij niet haare hoogfte fchoonheden van elkander? Wie derhalve, die van het fchoone eene algemeene theorie wil opfpooren, zal op den mageren inval komen, om flegts in eene van allen eenen algemeenen grond te zoeken, welke alleen in het hooge verband der konsten, ten minften wac de vinding aangnat, is aantetrelfen? . Maar die alles hindert den zoetzappigen Kallias niec, om, in verrukking over de nieuwe theorie van zijn' leermeescer, uieteroepen „ Hoe voortreffelijk is dit al¬ les ! hoe verheldert het mijnen geesc, en maakt hec fchoone voor mij nog onëindig fchooner! Ga voord, bid ik u, omvouw mij uwe fchoone theorie verder." Die goede jongen ! ! Waarlijk , Euryalus ! Gij moogc zulke leerlingen wel in waarde houden. Zelfs zoude ik ann de goede trouw van uwen Kallias, in hec bewonderen van uwe theorie, twijfelen; ware hec niec, dac ik begreep, dac de manier om hec fchoone te gevoe- len, (*) Bl. 74. V 3  S96* Aanmerkingen op Euryalus, ha, zoodanig als dit in uwe theorie onc vouwd wordt, hem reeds, bij voorraad, vatbaar had gemaakt, om dezelve fchoon en voortreffelijk te vinden. Uwe fchoonheid immers moet, zonder denken, dat is buiten de medewerking van her verftand, gevoeld en erkend worden. Kallias heeft deze uwe les voorzigtiglijk gevolgd. Zorg flegts, dat hij met acn het denken ga: want dan loopt*gij groot gevaar, dat hij zijn compliment te rugge neemt, 't welk gij hem, door uwe paradoxe onderftelling, ontfutfeld hebt! Indien het geheugen van Kallias hem flegts wat getrouwer ware geweest, en hij zig had herinnerd, dat zijn meester Euryalus hem beloofd had aUe de fchoone hom- ten, m derzelver verband, nader te befchouwen; dan zoude hij het, zeker, zoó voortreffelijk niet .gevonden hebben , dat zijn leermeester dat gantfche verband, uit vooringenomenheid met zijnen mathmatifchen takt, laat vaaren, en de beeldende konsten, geheel afzonderlijk van de overigen, in aanmerking neemt, om reden dat hij met zijnen takt, in de digt - en toon - korist, volftrekt geenen raad weet: terwijl hij het nogtans, in zijne naarfporingen, voorkomen doet,  over hei Schoon. $97 als of hij r,aar den grond des fchoonen , in het algemeen , zogt ; in welk begrip de erkentelijke Kallias nog is , wanneer hij verlangt V) > dat Zljn nl£ester dit Zi3n alëe' meen (?) beginzel ook op de andere fchoone konsten zal toepasfcn. Aan dit verlangen tracht Euryalus, op eene zonderlinge wijze, te voldoen. Het zedeniijke fchoon moet hem hier in behulpzaam zijn. „ De deugd, zinlijk gemaakt in beginzelen en daaden, naar de zedeniijke order geheel gewijzigd en ingerigt , is, zegt hij (-j-), het ideaal van het zedenlijk fchoone: van haar ontvangt het zedenlijk karakter zijne alksöverklimmende waarde." Eij deze woorden, zal, geloove ik, wederom moeten gevoeld, niet gedacht, worden: want, hoe zig deugd, in beginzelen, verzinlijken late, kan niemand , al bezat hij ook nog meer toegeveSijkheid, dan Kallias, zig voortellen. Men ken zig de beginzelen wel, op de eene of andere fijmbolifche wijze , verzinlijkt voorHellen : maar de deugd , in beginzelen , en tevens NB. in daaden , te verzinlijken , gelijk hier opzetlijk geleerd wordt, is, als ik (*) Bl. 90. (t) Bl. 94. V 4 ' ' >  2^8 Aanmerkingen op Euryalus, ik het, met verlof van den Hoogleeraar Calkoen, zeggen mag, loutere onzin. Of is 'er iemand, die eene verzinlijking in het nietzinlijke, en tevens in het zinlijke vatten kan? En van dit, alzo verzinlijkte, ideaal ontvangt het zedenlijk karakter zijne allesöverklfnmen. de waarde! Door deze bewerking, wordt zedenlijk fchoon zinlijk. Dit zinlijke wordt in zijne menigvuldigheid, door de verheeldirg in eene verftandlijke order geplaatst, en dusdamg bewerkt, gebragt toc de J. fprékendaetd en digtkunde (die, volgends Eu. ryalus, tot de tweede order der fchoone konsten behooren), om vervolgends mede met het algemeene beginzel te kunnen overeenftemmen. Welk algemeen beginzel? De mathemaufche takt, of, meer algemeen de verftandlijke order des zinlijken? Hier over wordt, in het vervolg, door Euryalus en zijnen leerling, geen woord meer gewisfeld Vermoeid door het hooge theoretizeeren' vergenoegen zij zig nu verder, met op dè ovenge fchoone konsten een vlugtig 002 te werpen. 5 ö «» te Dit gefchiedt met die oppervlakkigheid dat een Kallias van tien jaaren 5er even veel van zeggen zoude, al had hij nooit eene enkele bladzijde theorie gelezen: maar ook zomtijds zoo a PEuryalus, dat niemand, dan .  over let Schoon. S99 dan een geboren Kallias, 'er amen op zeggen zou. „De Redenaar en de Digter fcheppen het fchoon, door ons voortellingen te geven, wier verfcheidenheid gemaklijk tot één gebiagt wordt, en die belangrijk zijn: waar in dan ook het oorfpronglijk vermogen, het genie , van den Redenaar en Digter uitblinkt (*)." Dit zal dan eene befchrijving van het Jcheppende genie heeten ! ons voorftellingen te geven, welker verfcheidenheid gemaklijk wordt tot één gebragt, en die belangrijk zijn. De Verzamelaar van anecdoten doet het zelfde. Van hem vordert men dit, met even veel regts , als van den Digter en Redenaar. En hier , in dit hooge karakteristiek, blinkt het genie uit! „Muziek is melody, of harmonie met ntelody verëenigd. Melody beftaat in opëenvolgende harmonie, in gelijktijdige klanken, het zij door ftem, of door fpeeltuigen (f)." De harpegiö's en de afwisfelende accoorden behooren dus, volgends Euryalus, niet tot de harmonie, wijl dezelven niet uic gelijktijdige klanken beftaan. Hoe gebrekig en opper- (*) bi. 97» 98. (f) Bl. 102. V 5  3co Aanmerkingen op Euryalus, perviakkig is derhalve hier de opgave van her onderfcheid dezer cwee grondv^ëischL Vun de toonkonst! Harmonie is de zamenfmelting van verfchillende toonen, zoo wel wanneer dezelven gelijktijdiglijk, aJs wanneer ze bij opvolging worden uitgedrukt; weike zamenfineldng door middel der evenredigbeid hunner vilratiën um u*, ■ - , „ . : ten> van het muzimaale gehoor wordt waargenomen. Zoo liaan de vibratie* der toonen i„ het volmaaktlle acW tot elkander, al», bij voorbeeld, de getallen i, 2, 3, 4s5)6tot eikander ftaan. Dit laatfte had de Hoogleeraar moeten opmerken, vooral daar hij zijn' leerling met het 7Z ll geh?°r' alS een'^»gelijken^ |Q de Muziek, wil bekend maaken. „ Het mu ziekaal gehoor, zegt hij is in de M ziek juist hetzelfde, wat de wiskonstige takt bij de beeldende konsten is." Tot het muziekaale gehoor wordt, ja, een takt eene hebbelijkheid, verëischt nm 9 J » v""<-iscnc, om ae zamen- fmelting, waar van ik zoo even fprak, waar- tenemen en optevatten. Maar het zoude even dwaas zijn, dezen takt als grondbeginzel van het fchoone in de toonkonst aantenemen, als het dwaas is , een' maikematifchcn takt te nellen, als grondbeginzel van het fchoone, (*) Bl. 105, ic6.  over het Schoon, 301 in de beeldende konsten. Noch de eene, noch de andere, takt is toereikende, om alle het fchoone dier beide konsten optemerken, of te verklaaren. Tot het waarnemen eener fchoone melodie, bij voorbeeld, kan ons deze takt niet alleen niet helpen, maar is zelfs, vooral in een ongeoefend gehoor, en wel meest, bij eere cromatieke opvolging van toonen, zeer hinderlijk. Hoe zeer nu Euryalus de eerfte niet is, die op deze klip, de ontdekking naamlijk van het fchoone in het waare, geftrand is; moet ik egter zeggen, dat hij, mijns oordeels , nog ongelukkiger dan de meesten zij-, ner voorgangeren, van de reize gekomen is. Zij toch zogten het beginzel van het fchoone in de verfcheidenheid, te rugge gehragt tot eenheid, zonder zig alleen tot eene mathematifche en berekenbaare eenheid te bepaal.m, en konden dus, wijl dit hun begrip van eene uitgeltrekter algemeenheid was, in hunnen dogmatifchen leertrant ten minrten voordgaan, zonder telkens te moeten fpringen van de eene eenheid op de andere, en geduriglijk niéuwe hulpgronden te moeten inroepen: gelijk in de theorie des Hoogleeraars onvermijdelijk is. Deze fprongen worden wij allerduidelijkst gewaar, wanneer wij de refultaaten dezer the-  3° 2 Janmei kingen op Euryalus, theorie nadenken. Eerst heet het (*), „ het genoegen , 't welk wij bij 'c gevoeï des fchoonen fmaaken, is de erkentenis eener order, waar door alle de bijzondere deelen een geheel uttmaaken." Doch dit beginzel komt Euryalus zeiven te algemeen voor. Daarom laat hij volgen : maar niet alle eenheid is fchoon. De Lezer verwacht dus, met regt, een ander beginzel ; en ondertusfchen geefc ons Euryalus dit zelfde beginzel, met andere woorden, te rugge , wanneer hij zegt (f): „ wij mogen dan dezen algemeenen regel vascftellen: het zinlijke, welks deelen naar eeti yerjlandlijken regel geplaatst zijn, is fchoon." Maar cogenbliklijk laat hij 'er op volgen: het gevoel des fchoonen is de aandoening, welke het verband, tusfchen het verft andlij ke en ■ zinlijke, in ons te weeg brengt. Hier is derhalve het fchoone niet in den verftandlij. ken regel, noch in de plaatzing van het zinlijke, maar in het verband tusfchen die beiden te zoeken. Dit verband nu is wel wederom eene eenheid: maar egter eene «eheel andere, als die, waar van even te voren is gefproken. - Verder (§) Wordc waarheid^ zin- C) Bl. 22, of, gelijk 'er door een drukfout ftaat, 2j (t) Bl. 44. (D Bl. 65.  over het Schooni 303 zinlijk norgefield, fchoonheid. Zoude dan het gene tastbaar valsch is, en, door de konscmacigfte verzinlijking heen, daar voor erkend moec worden, evenwel niec in een fchoon bekleedzel kunnen worden voorgefteld ? Ik moge wel weten, of Kallias moeds genoeg zoude hebben, om deze vraag mee neen ce beandwoorden. — Hier op volgc nu de wiskonstige takt, mede als een algemeene grond: doch alleen in de beeldende konsten (*). Verder blijven dan de verzinlijkte waarheid, en de mathematifche takt, in deze theorie, ruseen: vindende de Hoogleeraar goed om , eer hij coc de befchouwing der overige fchoone konscen overgaac, hec zedenlij k-fchoone , 't welk bij hem verzinlijkte deugd is, als een auxiliair beginzel aantenemen, En hier in handelc hij niec zonder overleg: want hij zag wel, dat zijn mathematifche takt, in de Digtkonst en Welfprekendheid H flegt figuur zou maaken. In de Muziek laac hij wel niec den mathematifchen, maar evenwel een' dergelijken takt, als beginzel, te voorfchijn komen; Kortom, de mathematifche takt is des Hoogleeraars troetelkind; en hij fchijnt zijn gantfche boekjen te hebben gefchreven , om dien takt te verheffen toe den rang van eerfte beginzel, in het C) Bl. 70.  3°4 Aanmerkingen op Euryalus, het vak der fchoone konstén. Na dit beg-nzel eenmaal te hebben aangenomen, nam hij de proef, of het wel, als zoodanig, overal konde gelden. Dit gevoelde hij zelve wel, dat niet gemaklijk gaan wilde. Maar wat zal raen zeggen? hij was m vadet vm dat kind; en de ouderliefde doet veel. Zoo gaat het ons menfchen dikwijls — en van h-er alle dat plooijen naar een eenemaal ge. fmeed ftelzel! Dat Euryalus het met het kmd zijner harsfenen regt hartlijk meent , blijkt uit verfcheiden plaatfèn, vooral uit die waar hij zig, door zijn' leeriisg , den wierook zeer digt onder den neus doet houden. Maar heeft dan de Hoogleeraar van Jieeck Lalkoen mis gegrepen? Wel nu Dit kan den fchranderiren overkomen. Hij is toch de eerte, noch de eenigfte niet, die gegrepen heeft naar eene zijde , waar" mets te grijpen valt voor den fchoonkonste. naar. Waarheid zinlijk uutedrokken , fe voor den beoefenaar der fchoone konsten niet genoeg, zal hij anders op den naam van een oorfpronglifk genie aanfpraak maaken. Het eerfte verëischre hier toe is vinding. Dit vermogen is zeker een aangeboren, oorfpronglijke, takt: maar het mathematifche heeft er niets mede gemeen. Het rijk der waarneid levert den konstenaar wel de zinlijkver-  over let Schoon. 3°5 verftartdlijke bekleedzelen op, voor zijne gedachten : maar het bekleedzel is alleen in zoo verre fchoon, als het de bedoelde gedachten uitdrukt. Nog eens: Calkoen is de eenigte niet, die, onder het dogmatizeeren over het fchoone, het algemeene beginzel, naar welk hij zocht, van alle kanten in ftukken ziet fpringen, zoo dra hij het op de verfchillende deelen der konst wil toepasfen. Ik erinner mij, dat 'er, vóór drie jaaren, in Engeland, een werk in het licht kwam, over de fchoone konsten, onder den titel: an Enquiry into the elementary Principles of beauty, in the works of Nature and art : waar in de fchoonheid wordt voorgedragen , als het refuïtaat van zes verfchillende grondbeginzélen , van welken ieder eene afzonderlijke, op zig zelve ftaande, fchoonheid oplevert, te weten, de fchoonheden der betrekking en overéénkomst ; die der geftalce, of konifche form; die der lijnen; die der verwen, der verfcheidenheid , en der effenheid: Die fchrljvér fpreekt flegts van het fchoone, in de beeldende konseen; en het zoude wis geene moeite zijn, nog meer foortgelijke beginzelen optefpoóren. Maar juist daar aan ziét men, dae hec vrije fpel der verbeelding', in die kor.scen, even weinig als in de overigen, zig  %c6 Aanmerkingen op Euryalus, zig aan dagmatifche banden, laat kluisteren. Dac de fchilder, de beeldhouwer, onderveeIe andere hebbelijkheden, ook een' zekeren mathematifchen takt hebben moec (indien men, daardoor, eene vaardigheid verftaac , om ook, zondsr wiskonscige meetingen, de evenredigheden der lijnen en viakken ce erkennen) die zal wel niemand in cwijfel trekken. Doch deze takt (zo men die vaardigheid dus benoemen wil) is niec blooc zinlijk, maar cevens verftandiijk. In deze erkentenis , is de fchilder, of ook de beeldhouwer, waarlijk wiskonstenaar, Hij crekc, zo al niec op hec doek, of hec blok, dac hij bearbeiden wil, ahans in zijne gedachcen, die lijnen, naar welken hij die evenredigheden in zijn cafereel, of beeld, een beltaan geven wil. Eersc door geftadige beoefening in hec opmerken dezer evenredigheden, verkrijgc hij dien takt. Deze derhalve, wei verre van een grondbeginzel- ce zijn , is eene verkregen en opgefpoorde kennis, die in hec daarftellen van hec fchoone, in de beeldende konsren , niec kan gemisc worden , om dar deze kennis hehoorc coc het werktuiglijke der beeldende konsten , en de naarboo'tzing der natuurverfchijnzelen, waar door de beeldende konstenaar zijne aesthetifche ideën uitdrukt. Maar die aesthetifche ideën zei ven, waar in de grond van hec fchoone eigenlijk moec  over het Schoon. 307 moet gezogc worden, moeten dus noodzaak» lijk heenwijzen naar een hooger beginzel. Ik zeg met opzet, heenwijzen:' want eenen eigenlijk gezegden grond des fchoonen aantenemen , zou met de vrije handeling van hec genie, waar door alleen konst mooglijk is, ftrijden. Het aesthetifche idé wordt door deze vrije daad zelve gegeven, Daaröm zegt Kant ook zeer juist (*), dat genie het talent is, waar door de fchoonkonstenaar aan de konst regelen voorfchrijft. Hec erkennen van dien, door vrijheid voorgefchreven, regel keitfchetsc den man van fmaaké Op deze gevolgrrekking zoude Euryalus van zeiven gekomen zijn, zo hij, min verliefd op zijn' mathematifchen takt, de eigen woorden , die hij van Kant (egter zonder hem te noemen") ontleent , behoorlijk over» dacht had. Want , waarlijk, hoe zeer des Hoogleerairs theorie, bij de Wijsgeeren, onder de mislukte proeven zal geteld worden, is 'er in dezelve nogcans één helder punt, dtór naamlijk, waar de fchrijver van het verband tusfchen het zinlijke en yerftandlijkè fpreekt. Hier had hij op den regten weg kunnen komen. Jammer, dat hij, bierj niec van (*) Óit. der aesthet. Ürtkeikkraft. %. 46. VI. Deel. X  go8 Aanmerkingen op Euryalus, van nieuws af begonnen , en de eerfte 44 bladen verfcheurd heeft! Hij ftemt toe, in zijn voorafgaande onderzoekingen, dat geen belang het oordeel van fmaak voorafgaat, en dat niet het gevoel van het aangenaams, noch het bezef van 't nuttigs hetzelve doet ontftaan. Dit toegegeven zijnde, fchijnt het oppervlakkig, als of het gevoel van het fchoone een gevolg van noodzaaklijke overtuiging, en dus een voorwerp van kennis ware. Dit is ook werklijk zoo bij den man van fmaak, die eenig fchoon voorwerp beoordeelt, en het als zoodanig erkent. Hij ontd kt naamlijk den regel, de form, waar naar de konstenaar zijn meesterftuk fchiep. Hier over kan géén twist vallen, Maar deze form is niet het algemeene grondbeginzel der konst: want deze is, naar welgevallen, door vrijheid voorgefchreven. Juist daarom bewonderen wij dezelve in de konst, die, buiten deze vrijheid, flegts beoe. fenende en werktuiglijke wetenfchap zijn zou. Waarheid kan dan ook, even weinig als belang , de grond van het fchoone wezen. Uit alle het gezegde volgt derhalve, dat het fchijnbaare beginzel, naar welk het idé des fchoonen wijst, niet in 't verftand, noch in de zinlijkheid, noch in beiden te zamen, maar  over het Schoon. 3°9 maar in het konstvermogen des konstenaars, moet gezogt worden — konstvermogen, 't welk alle menfchen, in een' zekeren graad, bezitten: doch 't welk egter den fcheppenden konstenaar, in een' veel hoogeren graad, en grootere fijnheid, ten deele viel, en aesthetifche oordeelskracht genoemd wordt. Juist dit vermogen heeft Euryalas onaangeroerd kten liggen; zonder ooit op den inval te komen, of dit ook het voorzitterfchap in zijne theorie zoude beboeren te hebben! Df is te meer te verwonderen, naardien de Hoogleerair tocnf, Kant te hebben gelezen , en bekend ftaat voor een' man van fchranderheid. Voorzeker, zoude ik mij anders hier over niet verwonderen , wanneer het hem naamliik, zoo als veelen Geleerden , haperde (gelijk Kant ergends zegt) aan de fecunda Petri, en hij onder die behoorde, die hun geheugen (om zoo te fpre-; ken) tot barftens toe overladen , maar halsbrekend werk hebben, als het 'er op aan komt, om hunne ingeflagen ftukgoederen uit één te zetten, en aan dezelven eene behoorelijke plaats aantewijzen. X a XXfc  XII. J. Kinker, aan den Uitgever, over B. Nieuhoff*! Eudaemonisme. Hoogleeraar Bernardus Nieuhoff toont het talent te bezitten, om lange brieven te fchrijven, vol van lange uitweidingen en bij uicflek lange afwijkingen. Dit maakt, dat iemand, die dit talent niet bezit, buiten ftaac gefteld is, om dien Hooggeleerden voet voor voet te volgen: gelijk hij egcer zegt gewenscht te hebben, in den brief (*), wel- ken (*) BI. 161. De titel is: Bernardus Nieuhoff aan Paulus van Hemert, betreffende het Eudaemonisme: ten bijvoegzel op het Fl Deels I Stuk van deszelfs ' -- Ma-  f. kinker, aan den Uitgever, enz* %\i ken hij onlangs aan U in druk heeft uitgegeven, waar in hij zijn Eudaemonisme, tegen mijne aanmerkingen, in uw Magazijn (*;, tracht te verdedigen. Hij neme het, derhalve, niet kwalijk, dat ik, in plaats van hem in de circumferentie van zijnen grooten cirkel aamegtig natedraa. ven, in. tegendeel, volgends eene gemaklijker methode, mij in het middenpunt nederzette, om alleenlijk acht te flaan op het gene dat, in gemeldden zijnen breedvoerigen brief, het groo • te verfchilpunt het tusfchen het Eudaemonisme en Criticisme betreft, en ter zaake dienende is: terwijl ik vertrouwe, dat uit dit mijn repliek blijken zal, dat de zaak in gefchil zig, met vrij wat minder woorden en omflag, bij wijsgeerige regters laat voldingen. Ik wil terftond ter zaake komen. Onder andere bezwaaren tegen mij, zegt hij (f), dat ik hem onregt doe, wanneer ik beweer, dat hij de deugd laat onteringen uit het voorgeziene gevoel van gelukzaligheid. Het is Magazijn voor de Critifche Wijsgeerte. Harderwijk, bij E. Tyhof, (*) VI. D. I. Stuk. Ct) Bl. 31. X 3  §ia J* Kinker, aan den Uitgever, over is waar, ik heb dit beweerd, en ik beweere het nog. Maar ik geve het tevens aan den besten nitlegkundigen, om eenen anderen zin mt 'sMans woorden te cijferen Hij zege ons, in zijn' eerften brief, vóór het werkvan Tieftrunk, en hij herbaalt bet in dezen zijnen brief aan U: gelukzaligheid, uit de bevolgmg der zedeniijke wet voorgezien, werkt als aandrang. En, na dit herhaald te hebben, verwondert zig de Man, hoe ik, langs eenen regten lees - en denk - weg, konde bellussen, dat zijn gelukzaligheid-gevoel oorzaak van deugd zou kunnen worden. Verre is het W af, zegt hij een weinig verder (*), na dat hij mij, zeer vriendlijk, fgeiijk hij zig uitdrukt) tegen mijne ijlende pen, in fchut heeft genofnen - zeer verre is het 'er af, dat ik deugd uit gelukzaligheid laat omfpringen. Hier veröntfehuidigt hij zig, wegens iets , dat ik hem niet heb ten laste gelegd. Neen ! de Hoogleeraar, dien ik in dit opzigt zeer wel begrepen heb, befchouwt, op de aangehaalde piaats, de deugd als oorzaak, en de gelukzaligheid als gewrogt. Hier fchuilt de groote zwarigheid geenzins • .maar daar in fchuilt zij, dat het vooruitzien van die gelukzaligheid , volgends het gene hij (*) BI. 32.  B. Nieuhoff's Eudaemonisme. 3*3 hij beweert, de oorzaak der deugd zijn zoude. Gelukzaligheid wordt bij hem , alleen in zoo verre, oorzaak, en werkt ah aandrang, als dezelve vooruitgezien wordt, en dus eene beweegreden tot deugd wezen zou. Is nu, bid ik U, zulk eene wijze van zig te veröntfcbuldigen , aangaande iets, dat men ons niet ten laste legt, niet veel eer eene ontduiking, dan eene verdediging te noemen? Hoe zoude het ook, in een gefch.il omtrend den aard onzer zedeniijkheid, kunnen te pasfe komen, om te onderzoeken, of de gelukzaligheid als oorzaak, dan wel als. gevolg der deugd , moet befchouwd worden: daar het, in zulk een gefchil, alleenlijk te pasfe komt, dat men beflisfe, of gelukzaligheid, als doel-, aan eene zedeniijke daad, waarde geeft, of ontneemt? De Heer Nieuhoff nu wil geene deugd, zonder voorwaarde, zonder waarom, en zegt dus, dat wij menfchen deugdzaam moeten handelen, om gejukzalig te zijn: en even dit is juist het groote verfchil, tusfchen het Criticisme en het Eudaemonisme, d,ac bet eerlle eene deugdzaame daad veïklaai-t voor zoo veel minder in zedeniijke waarde, als dezelve meer verrigt is ter berejkinge vap eenige bedoelde gelukzaligheid. Hoe vreemd moet het dan klinken, wanneer de Heer N., bij wijze van wederver; elX 4 ding  374 * Kinker> aan ** Uitgever, over even goed de dfe K kunnen Jaten voorkomen, als uic SS/ ? ÏT* aCht^ v«or herige bod) aJs dnjfkêr ontfproten. Maar ik 2ou * awt Jaa mij Vefkri^n «™en. k Tol «.me» den braaven Man te kort doen » D.t nu kan ik niet anders noemen, dan dt pe onkunde in Kanis Jeer en fchrifS Wam, wel verre dat de Heer N hier me.' de den koningsbergen Wijsgeer eemVzins tekort ZOude doen, zou hij ,in tegfnde7 mer doo, toonen, hem vvèl te verftafn De Zuivere moraliteit immers beftaat, bij Kant ju-cdaar in, dat dezelve alieen pla ts hTefc om . en mt hoofde van - die ac'hcing voo t phgtsgebod , zonder eenig vooruitzien van gelukzaligheid, als bedoeling der daad Hoe minder men zijn eigen geluk, of zijne geluk, zahgheid op het oog heeft, zoo vee le zedenlijk beter is de daad. 'Maar hier fpeel ik, zegt de Heer N ftoudijk (*), mijn fpel, L KanZg\ woon met het woord gelukzaligheid. Wel £n! Laat ons zien, w,e de fpeeler zij, de Hoogleeraar, 0f Men ^ ™> O Bl. 34, W0Wd (t) Bl. $  B. Nieuhoff''s Eudaemonisme. 315 woord, in de beteekenis van een zeer verbeven , onbeperkt, het gewoon genoegen verre te boven gaand genoegen! Maar geluk, genoegen, zaligheid, hoe edel en verheven, blijft toch egter altijd zinlijk, in zoo verre het gevoel, de gewaarwording, van dat geluk immer zinlijk wezen moet. Want wie is in ftaat, om zig gelukzaligheid voorteftellen, zonder zinlijke gewaarwording, het zij dan dat die uitwendig, het zij dat ze alleen inwendig zij ? Aan eene gelukzaligheid, die niet zinlijk is, valt geen begrip te hegten. Maar wat zegt nu onze Hoogleeraar ? Bij hem is dit gantschlijk anders! „ In mijn geheel Eudaemonisme , zegt hij (*) , poogde ik het denkbeeld van gelukzaligheid, den redelijken en zedenlijken mensch , naar het kenfchetzende zijner natuur, waardig, vrij te waaren van zinlijk , uiterlijk, natuurlijk geluk." Door gelukzaligheid wil hij alleen verftaan hebben „ het bezit van het goed, door redelijke en zedeniijke zelfswerkzaamheid gewrogt (t>w Elders f§) fteit hij dit zedenlijk genoegen , uit zelfswerkzaamheid , door den goeden wil, voordkomende over te- CO B1' 39(f) BI. 167. (§) 31. icó. X5  316 J. Kinker, aan den Uitgever, over tegen het genoegen , dat door een blaakend begeercevuur oncllaac. uic lijdelijke zinlijkheid (NB. even als of'er ook eene daadlijke zinykhejd ware). Wie nu , die bij de beteekenis der woorden blijven, en met dezelven met eigendunklijk fpeelen wil, zal uit deze en dergelijke bepalingen, door den Heer N. zeiven opgegeven, piet moeten opmaaken dat hij, door zijne zedeniijke gelukzaligheid] als gevolg der deugd, niets anders kan verftaan, dan het alles te bovengaande zalige genot van den deugdzaam en, 'c welk hij fmaakt door de zelfsbewuscheid van wèl gedaan ie hebben? Maar even dit genot, hoe edel , hoe verheven en algenoegzaam', bij • een' deugdgezinden, hoe verre verwijderd ook van dierlijken wellust, blijft nogtans,' hier in, met uiterlijk en dierlijk genot eenfoorcig, dac hec zinlijk is; om deze zeer eenvouwdige reden , dac het naamlijk genot is , en dus genoten, gevoeld, gefmaakt wordt. Hier over-nu loopt bijknns de geheele brief.. Telkens zege .hij, dac ik hem niec begrepen heb; dac ik, ais andere Kantiaanen, de gelukzaligheid alleen genomen heb in den zin van welvaart, voorfpoed, uitwendig geluk. Diclaacfte, intnsfehen, is baarblijkeiijk valsch. Gelukzaligheid heb ik genomen in eenen al«  B. Nieuhoff s Eudaemonisme. 317 algemeenen zin, en duidelijk gezegd (*), dat men het gevoel van lust, fpruicende uit het verrigten van eene goede daad , ter onderfcheidinge van andere genoegens, wel zeden* lijk zoude mogen noemen : maar dat, desniettegenftaande, dit gevoel, als zoodanig, louter zinlijk blijft. Dit gevoel nu, wie zal dit den deugdzaamen, als gevolg zijner daad, ontzeggen willen? Maar is dit ons gefchilpunt? Zeker, neen! De vraag is alleen: wat maakt eene daad waarlijk deugdzaam, achting voor het volilrekte pligtsgebod, of het vooruitzien van gelukzaligheid, dat is van dien hoogen lust, die' uit de daad zal ontfpruiten? Doch hier over zal ik nader fpreken. Nu wil ik flegts toonen, dat hec een woordenfpel is, wanneer men het denkbeeld van gelukzaligheid, dac blooc zinlijk is, en zinlijk blijft, al is die gelukzaligheid hec gevolg eener zedenlijk goede daad - wanneer men , zeg ik, dat denkbeeld van aard en nacuur wil doen veranderen , door 'er hec woord zedenlijk vóór te plaaczen. Da Heer N. zal immers zelve niec ont- ken- (*) Magazijn D. VI. St. 1. bl. 63 van mijn' brief aaa dea lieer N.  3i8 J. Kinker, aan den Uitgever, over kennen, dat hij zijne bedoelde gelukzaligheid, daarom alleen, zedenlijk noemt, om dat zij het gevolg van eene zedeniijke handeling is, of om dat zij, gelijk hij op meer dan ééne plaats zegt (*), va„ niets afhangelijk is , dan van zedeniijke gemoedsgejleldheid, van wet en deugd. Indien dit nu waar is;^dan is deze gelukzaligheid immers niet in een' vol/irekten , maar flegts in eenen betrekke, lijken zin, zedenlijk te noemen , dat is, in zoo verre alleen, als zij in verband met haaren oorfprong befchouwd wordt. Hoe onwijsgeeriglijk zou bet nu klinken, wanneer ik, van een zedenlijk boek fprekende, wilde beweeren, dat zedeniijkheid iets ware, 't welk onder hec begrip van \ boek, als boek, mede moest gedacht worden! Zulk eene woordfpeling zou niet alken in de Wijsgeerte, maar zelfs in den dagelijkfchen omgang' voor ondragelijk gehouden , ja door de kinderen befpot worden. De toepasfing is zeer gemaklijk te maaken. — Maar laat mij (om met den Heer N. te fproken) zoo liberaal zijn, als maar eenigzins mooglijk is! Voor een oogenblik zij d?n eens toegegeven , dat des Hoogleeraars bedoelde gelukzaligheid een louter zedenlijk ge- noe- C) Bl. io?.  B. Nieufof's Eudaemonisme. 319 noegen is, en dat het belang, dat wij daar in ftellen, geheel zuiver van alle zinlijkheid zou mogen genoemd worden. Zoo toch wil de Man dat belang doen vooi komen (*); hoewel dit eene ftelling zij, die een» ieder, reeds bij de eerfte lezing, ik zwijg, indien hij eenigzms nadenkt , geweldiglijk ftuiten moet. Doch welk nut zal dan nu deze, | voor een oogenblik toegegeven, verdraoide beteekenis des woords aan het Eudaemonisme van den Heer Nieuhoff toebrengen? Met alle deze mijne toegevelijkheid, blijft dan toch het loutere belang, voor deze loutere zedeniijke gelukzaligheid, de hoogfte grond, de opperde voorwaarde, en bedoeling der zedeniijke daaden. En egter fchrijft de Hoogleeraar (f), dat ik, NB. met het woord fpelende , zijne gelukzaligheid ten beginzel van zedeniijkheid dwing, daar hij die, zoo hij zege, ten gevolg maakt. Juist hier vinden wij 'sMans hoofdfout, uit mis verftand en verwarring van begrippen gefproten. Het is waar, gelukzaligheid is, bij hem, het orSFfcheidelijk, noodzaaklijk, onveranderlijk gevolg der zedeniijkheid en deugd: maar ze is, bij hem, tevens wel deeglijk, in het vooruitzigt, het beginzel van die zedeniijkheid. Over- (♦) Bl 27. (t) Bl. 55.  350 J. Kinker, aan den Uitgever, over Oeral, door zijn gantfche Iets mr Eudae, monisme heen, wordt duidelijk geleerd dat men de deugd moet betrachten , om geluk«g te zijn. Het groote vraagfluk der Zedeneer komt, volgends hem (*), hier op neer: wat moet ik doen, om gelukkig te 2" Het doel, waarom wij pligcmatiglijk moeren handelen, is dus immers, op dat wiï g-'ukkig zijn, en dien zaligen vrede der ziel frtmken moogen. Is nu deze bedoeling, waar toe wij werken, geen beginzel? Wat beduiden dan de woorden: 'het groote vraag* ftuk komt hier op néér9 De reden, waarom men iets doet, is immers hooger, algemeeuer dan de daad zelve. Ik dwing hier, derhalve, de gelukzaligheid niet ten beginzel: maar de Hoogleeraar N. dwingt haar (fchoon vruchtloos) , als beginzel, aan zijne Lezers op, wanneer hij - en dat wel met zeer veel nadruks - in zijn Iets over Eudaemomsme ff) fchrijft: in het uiterfte doel houdt de vraag naar hooger op, en die houdt hier op - gelukzalig te zijn enz. Bij het lezen van deze, en dergelijke woorden, kan niemand anders verönderftellen, dan dat lukzaligheid het hoogfte,. en dus het te fin. zei, der zedenleer van den Heer N. zij. & Het (*) Iets over Eudaem. bl, 92. (t) Bl. 63, 64.  B. Nieuhoff's Eudaemonisme. 351 Het is waar , het woord beginzel ftaat hier wei niet uitdrukkelijk gefpeld, Maar kunnen, vraag ik, de woorden iets anders beteekenen? En wanneer dan de Hoogleeraar al verder zegt (*): de Eudaemonist wit het goed, en (NB.) deszelfs bezit, als zijne zaligheid: en wijders: edeler gïmoedsgefteldheid, edeler drijf veder, edeler beginzel van d en is oik vcor den mensch niet mooglijk : dan vraag ik nog eens: wie is het hier, die den mensch de gelukzaligheid, als opperfï-e beginzl, en hoogfte voorwaarde, opdringt? Ben ik het, of is het de Heer N. zelve? Ik verbeeldde mij derhalve fchier, gedroomd te hebben, toen ik den Hoogleeraar, nu, in dezen brief aan U, mijn Vriend! en dat wel bij herhaaling, hoorde betuigen, dat hij het met de Critici volkomen eens is (f); dat de zedeniijke wet, als hoogfte voorwaarde, moet befchouwd worden, waar aan, als gebiedend , de wil, ten opzigte der form, de daa i , ten opzigte der ftof, onderworpen worden moet; dat de gelukzaligheid niet als voorwaarde, maar alleen als gevolg , kan en mag gelden. Bij de eerfte doorbiadering, dacht ik nu en dan , met gevoel van een ze- (*) Ibid. bl. 86, 87. (t) Bl. 150.  322 J. Kinker, aan én Uitgever; over zekere blijdfchap, dat de Man van gevoelen veranderd was, en zijne dwaling nu inzag en te rug nam: want waarom zoude ook een HoogleerSar, van misverftand overtuigd, niet z.o edelmoedig wezen kunnen? Maar, toen ik met aandacht den brief had doorgelezen, was dat gevoel van genoegen geheel verdwenen ; niet zoo zeer , om dat de Hoog. leeiaar bij zijn vorig gevoelen was gebleven (want dit is mij taamlijk onverfchillig): maar om dat zijn gevoelen zig nu in zulk eene tegenftrijdige en verwarde houding aan mij voordeed , dat ik naauwlijks wist, wat er van te maaken - het zelfde, of een ander, ftelzel? Oordeel, bid ik U, uit her volgende. Eerst is de zedeniijke wet de hoogfte voorwaarde , waar aan de wil en de daad moeten onderworpen worden (*). Op de vraag: waarom wij onzen pligt doen moeten: zal, derhalve, zou men zeggen , het andwoord zijn: om dat die wet dat gebiedt, zon. der eenig ander beding. Ook is de Heer N. het overal met mij eens, .zen minften in de uitdrukking) dat het plig-sgebod hec opperjle beginzel, en de gelukzaligheid alleen het gevolg is; en hij neemt het mij zser kwalijk, (*) ibid.  B. Nieukoff's Eudaemonisme, 323 lijk, als ik over zijne zedenleer anders oör* deel. Ondertusfchen zegt hij (*) woordlijk: hier, hij het plitrtsgebod, vraagt de redelijke mensch, de "pil, waaróm? Hoe men nu, bij een beginzel, kari vraagen : waai 'óm ? betuig ik niet ie begrijpen. Want een beginzel, dat uit iets anders moet verklaard worden, houdt, daar door, op beginzel te zijn, dewijl het van dit waaróm zijn' grond ontleent; en dan wordt het, daar op gege* ven, daaróm het beginzel. En waar op komt dan dit waaróm t'huis? De Hoogleeriiar verklaart het vervolgends (f), in deze woorden : De Rede, zijn verftand, zegt: gij moet dus willen ; gij moet dezen imperatief, dit zedengebod, willend en doend, opvolgen} als de heiligfte voorwaarde (cberfte bedingung zegt Kant) van uwe zedeniijke volmaaking, van de bevordering uwer, den redelijken en zedentijken mensch alleen waardige, gelukzaligheid. En daaróm moeten wij zoo wï.len, zoo handelen» Wonderlijker pligt3gebod, dan dit, is 'er nu toch wel n et uittedenken ! Het gebiedt niet alleen , dat wij zedenlijk moeten handelen , maar ook dat wij dit moeten wil- (*) Bl. 171. Ct) Bl. 172. VI. Deel. Y  324 J. Kinker, aan den Uitgever, over willen, Hangt dit willen dan ook van den mensch af? Ik kan wel, tegen mijnen wil aan, eene goede daad verrigten, om dat mij de wet die gebiedt: maar ben ik ook meester van mijne neigingen? Ik kan wel den drang mijner neigingen of involgen , of dien overwinnen, en dus eene zedenlijk kwaade daad, waar toe mijne neigingen mij aanfyooren uitvoeren, of die daad niet doen, in weêrwil mijner dringende neigingen: maar de neigingen (en, in dezen zin, het willen) heb ik niet onder mijne magt. Dezen maaken mij dus niec fchuldïg. Indien ik hee kwaade wil, en nogtans hee goede doe; alleen uit gehoorzaamheid aan het redelijke pligtsgebod, handel ik, gelijk mij betaamt, en mijne daad is edeler, dan wanneer ze mij geene opoffering kost. De wet zegt mij alleen, hoe ik moet handelen, niet, hoe ik moet willen: want zij kan mij tot hec onmooglijke nies verpügten. Zij gebiedt mij dus niet, dat ik iets gaarne doen moet. Of verftaat de Heer N., door den wil, hier het vermogen der vrijheid, om onzen wil volgends de wet te bepaalen? Doch dan is dit willen wederom me ftelt zijn hoogfte belang in het bevorderen zijner redelijke en zedeniijke geluk' zaligheid. — De heilige Natuurörder roept hem, om aan dit hoogfte doel, en deszelfs hoogfte voorwaarde, al het overige ondergefchikt te maaken. Maar dè vraag in gefchil js hier eeniglijk, aan welke van beide deze , hier O 154. Y 3  S*8 y. Kinker3 aan den Uitgever, over hier zoo verëenigde, zaaken het primaat toekomt. Indien de bevordering der gelukzaligheid het hoogfte doel, en dus de reden is, waarom pligt bevolen wordt; hoe kan dan de wet, welke, in dat geval, alleen daarom gebiedt, hoogfte beginzel zijn? Even dit moest de Hoogleerrhr ons duidelijk beandwoorden. Doch dit doet hij nergends. Deze, in 't oog lopende, tegenftrijdigheid heerscht door zijn' geheelen brief heen; maar zeker nergcns zoo ondubbelzinnig, en onbewimpeld, als daar (*), waar deze geheele uitnodiging tot deugd, bij hem, zelfs de uiterlijke form van gebod verliest, in deze woorden: wilt gij, 6 mensch! gelukzalig zijn, en u dien ftaat van zeker, duurzaam , zalig genoegen bewerken, wees dan deugdzaam, en handel altoos wet- en pligt-matig. Wanneer iemand, derhalve, eens zoo dwaas ware, om het oogenbliklijke, uiterlijke, geluk te ftellen feoveq het zalige genoegen, door den Heer R bedoeld; dan zoude altans, voor dezen dwaaslijk willenden mensch, de wet haare verbindende kracht, volgends dit ftelzel, moeten verliezen, en bij gevolg ophouden, een beginzel, veel min een hoogfte beginzel, zijner handelingen te wezen. Die wet, welke de Hoogleeraar zelve, in naarvolging van Kant,  B. Nieuhoff"'s Eudaemonisme. 329 onvoorwaardelijk (oberft e bedingung) noemt, zou op die wijze niet meer onvoorwaardelijk zijn, maar alleen flegts gelden ten aanzien van den waarlijk deugdg zinden, die zig dien ftaat van zalig genoegen bewerken wil. Had ik dan wel onregt, wanneer ik, in mijn' vorigen (*), aan den Hetr N. fchreef, dat ik wel eens wenschte te weten, hoe hij, met zijn Eudaemonisme, fpartelen zou tegen eenen dwingeland, die zig dezen ftaat niet wilde eigen maaken? Hoe toch zoude hij dezen, volgends zijne leer van gelukzaligheid, overtuigen van zijn' pligt, wanneer hij hem , op deszelfs vraag: waaróm moet ik mijn" pligt doen? ten andwoord gaf, om, in denverheven zin, g-luksalig te worden? De*dwingeland immers zou hem naar waarheid tegenwerpen: „ ik wil uwe gelukzaligheid niet, die alleen het gevolg der deugd is: ik wil de mijne» die in de voldoening mijner neigingen en hartstogten gelegen is. Het opvolgen van ds wet is voor u een middel, om uwe gelukzaligheid te verkrijgen: doch voor mij is dat geen mid' del, 't welk ik ter bevrediging mijner begeerten zoude noodig hebben. Gij doet dus verftandiglijk : maar ik zou dwaas doen." Indien ik tegen een' wandelaar, dien ik op weg ontmoet, (*) Magazijn VI. D. I St. bl. 63. Y 4  S3° J. Kinker. aan den Uitgever, over moet, zegge: „ zo gij naar Amfterdam wilt gaan, moet gij dezen weg inflaan;" en hij mij nndwoordt: „ mijne begeerte flrekt zig mar Leyden uit;" dan heeft immers ons gefprek over den weg een einde. _HoE kaiïnu deHeer N, in goeden ernst gaoven, datajn Eudaemonisme met de prao ttfehe leer van Kant, boe zeer niet woordlijk, egter zaakiijk, overëenftemt? Het boven L zegde is toch waarlijk niets minder, dan een woordénftrijd. Volgends Kant, is de vraagwaarom moet ik mijnen pligt doen? onzin, om d^e eenvoudige reden, dat het begrip van zeaenkjk moeten, behooren, betaamen (jollen) reeds in het begrip van ph& h Jflo:J bi} Ranr dus houdt hier het verder vragen ce heel op. Ma bij den Heer N. houdt het hier met op Deze wil het waarom, dat is het verphgtende van den pligt weten (*) VoI gends hem, houdt eerst bij de gelukèligkeid het verder vragen op (f). m.% 6 vroeg tmmer: waarom gelukkig ie zi/n? j$ èit nu flegts een woordeniirijd, of is 't e*n zaakiijk verfchil? Ik geloof het laatfte: want de wet, die bij Kam algemeen is, en om zig zelve moet geëerbiedigd worden , verliest haare O Bi. m. (fj Iets over Eud#em. bl. 63, gj.  • B. Nietihofs Eudaemonisme. 331 algemeenheid hij den Heer N., en geldt flegts dan, als, en om dat, zij de gelukzaligheid bevordert. Bij Kant, beftaat alle zedeniijke waarde eener daad daar in, dat de wil, onmiddellijk, door de wet, zonder eenlgen anderen invloed, bepaald worde. Bij Nieuhoff beftaat deze waarde in het ftreeven naar gelukzaligheid, waar toe de opvolging der wet flegts middel is. „ Het wezenlijke, zegt Kant (*), van alle zedeniijke waarde onzer handelingen komt daar ep aan, dat de zedeniijke wet den wil, onmiddellijk , bepaale, Gefchifdt de wilsbepaling, ja , wel overëenkomftiglijk de zedeniijke wet, doch egter, niet cm de wet zelve, maar alleen middelende een zeker genei, van welk eenen aard hetzelve zij, dat vooruit moet gefield worden, op dat, daar door, de wet een toereikende grond van bepaling des wils worde (gelijk bij den Heer N. de gelukzaligheid, welke, uit de opvolging der zedeniijke wet voorgezien, als aandrang werkt); zoo zal de handeling ja wel wetmat eid (legaliteit), maar geene zedenlijkheid (moraliteit) bevatten." Is het dan, mag ik nu vragen, niet moeite en tijd verfpilfétt, wanneer de Hoogleeraar N., nietregeri* fhande dit hemelsbreede verfchii, zijn Eudae- m> (*) Crit. der practifchen Fernunft, ITh. 1 B, III iï,. f, J2Ó. Y 5  SSa % Kinker, aan den Uitgever, over monisme met het Crüicisme wil vereenigen en voor zaakiijk hetzelfde doen doorgaan? ' In der daad, de Heer N. vergist zig zeer wanneer hij waant, dat het verfchil alleen daar* in te vinden is, dat Kant, door gelukzalig, leid, flegts uiterlijk geluk of welvaart zou bedoetd hebben. Neen! het is met alleen de~e gelukzaligheid, maar ook alle andere, welke hij, als doel, uic zijne Zedenleer verbant Hoe is 't mooglijk, dat de Hoogleeraar die niet weec, zo hij anders Kanis fchriften gelezen, en den geesc van deszelfs leer begrepen had ? Laac mij , uic veelen , flegts ééne plaats aanvoeren. „ Gaat men, ze^ Kant f*) van deze grondflelling af, en begint men^ in tegendeel , van bet pathoiogifche gevoel' of van het zutver-aesthetijche, of ook het van sedenlijke gevoel, dat is van de fiof des wils" het doel, niet van de form van denzelven , te weten de vet, om, van daar uit, de pl, Dacht ik het niet! De oude merrie, het ftokpaard van den Kantist, uit de ftoeterij van Joricky moest van ftal. Het wonderde mij al, dat dit oude beest zoo lang ongezadeld bleef! " — Het is waar, dat ik lang gewacht heb, om op het oude beest, dat reeds zoo afgereden is, te gaan zitten; en misfchien had ik beter gedaan, van agteren de zaak befchouwd zijnde, zo ik den knol ongezadeld hadde gelaten: want, zeker, in 'c gezigc van een' Hoogleeraar in de Wijsgeerte, is een ftokpaard van Jorick altijd eene kinderachtige zaak. Maar het woord is 'er uit. Jacta est alea. Wel nu, ik wil 'er affpringen, mids de Hoogleeraar zoo goed zij, om het dier bij den teugel vast te houden: want, hoe oud ook, is het egter een weinig holziek, en bijzonder fchigtig voor de oude toga! Zie zoo! Nu kunnen wij, op den vlakken grond, elkander beter in het gezigt zien Gun mij dan, cat ik den Man, op "t woord van eer en ridderhandflag, een' bogenblik aanfpreke. Hoor eens, Heer N. gij zegc(f), dat gij mee (*) Nieuhoff. bl. 162. Ibid, bl. 9-  336" J, Kinker, aan den Uitgever, ovèr met mij niet gelijk wilt ftaan, en voor die eeré bedankt Dit klinkt wat gemelijk enfarcattisck. Maark bij Kam! ik neem bet ü niet kwalijk. Want, hoe zeer wij in een Land van vrijneid en geujkheid woonen , moet egter de afftand, die er is, tusfchen de grande robe van een' Hooggeleerden, en tusfchen de gemeene ge. leerdneid, in het oog gehouden worden. Ik had, zoo regt uit en openlijk, niet moeten zeggen, dat gij Kant niec verftaat; ook niet dat gij een heluo librorum zijt: want die alles doec eigenlijk niecs eer zake. Laat het mij e*. ter geoorlofd zijn, U in ftilce te zeggen dat de Zedenleer van Kant, en uw EudaeLnU] met elkander geene meerdere overeenkomst hebben dan de Bucephalus van Gander ] en de oude merrie, van welke gij mij zoo even heot Z1en aftfijge*. Waarlijk, het EudaeZ mme, welks grond Kant een onding noemt is een ftokpaardjen , waar op hec geheele' menschlijke genacht, ieder naar zijnen aard ed fijne wijze, voordrijdt. Hec is waar, het uwe is zeer fijn van voorpoocen; en uwe HooggeIeerdheidgaloppeerc'er, in een'cirkel, zoo wonderlijk fnel mede rond, dat'er bijna geen oo* op te houden is. Maar-het beste ftokpaardjen al ware hec ook van rozenhout gemaakt, bli* toch een ftokpaardjen. Ik weet het, gi hebt er veel tegen, om een zandruiter te worden. Uwe eudaemonisti/che pligtsleer (gelijk  B. Nieuhoff''s Eudaemonisme. 337 gij, in uwe voorreden, zeer wèl zegr) maakt U, het zij als een bijzonder, het aij als een publiek perfoon, zoodanig .iets, dat naar duikelen gelijkt, tot eene onhebbelijke zaak. M ar ik weet goeden raad! Laat U (til, van agteren, van het eudatmonistifche dier afglijden. Ieder een behoefc dan immers nog niet te weten, dac gij dit, uic vreze voor den val. gedaan hebr; en ik - die beloof ik Uzal 'er geen woord van fpreken. — Na dezen kleinen uitflap, zal ik nu, zoo ik denk, mijn' brief gevoegelijk kunnen eindigen. De lange brief van den Heer Nieuhoff is niec aan mij, maar aanU, gefchreven. Misfchien krijgt gij wel lust, om denzelven, gelijk ce Hoogleeraar begeert, voer voor voec ce beandwoorden- Egter fchijnt dezelve, vooral op hec einde, meer ingerigc te zijn, om U als regeer, of arbiter, in deze zaak interoepen In die laacfte geval, kan deze (trekken coc een feorce memorie ad(iruc~ tief van mijnen vorigen. Eer ik dezen geheel afbreek, wil ik U vooraf aandachtig maaken op de bijzondere caplaiio benevolentiae, waar mede de Heer N. zijnen brief aan U eindigt. Na vier digtregels uit den teer gevoelen den R. Feith te hebben aangehaald, zege hij, dac gij naar zijn  338 f, Kinker, aan den Uitgever, enz. zijn Eudaemonisme toe moet, en dac gij noch anders kunt, noch ook wik; coc drangreden 'er bij voegende, dac daar hec egc Criticisme zijn Eudaemonisme omhelst! Nu, mijn Vriend! als gij die reize aanneemc, laat mij dan, bid ik, van die partij wez,n: wanc ik ben nies weinig nieuwsgierig naar deze accolade fraternelle. Ik ben enz. Johannes Kinker, Amfterdam 14 Junij 1803. XIII.  XIII; Brief van Doet, Servaas aan den Uitgever, over Het gene S. W., in den Konst- en Letter-bode, op de Verhandeling van J. Glover heeft aangemerkt* Vergeef mij, waarde Vriend! dat ik uwen laatften brief niet eerder heb beand* woord. — Gij zult U nog wel herinneren, dat ik tl, ten aanzien van Glover s op(M in uw? Magazijn, fchreef, dac het mij niec zoude verwonderen , wanneer Zcmmigen < p hec Vermoeden kwamen, dit gij dien Man uwe VI. Deel. Z pén  340 Brief van Doet. Servaas pen geleend hadr. Gij fchertftec toen met dien ergwam, en verzekerdet mij het tegen» deel, Hoe zeer ik u nu, op uw woord, volkomenlijk geloove , wijl uwe waarheidliefde mij, veele jaaren lang, beproefd is, blijkt mij egter, dat mijn vermoeden niet geheel ongegrond geweest is. En ik haaste mij, om u, ter overtuiging hier van, aandachtig te maaken op zekeren brief van S. W. aan J. S., in den Kom- en Letter-Bode. (*) Die man fchijnt gantsch niet geftïgt te zijn over de ronde taal van dien denkenden Landman: trouwens de waarheid baart haat (veritas odium parit); gelijk Terentius reeds aanmerkte. Na bet geheel twijfelachtig te hebben doen voorkomen , wie de Schrijver van dat ilukjen (f) wezen moge, een Boer, een Burger, een Heer, of een Edelman ; begint bij eerst het gefchrift, en vervolgends* het, daar in verdedigde, Kantifche grondbeginzel van zedeniijkheid aantevallen, op eene wij- (*; W. 3q. 8 July, 1803. Ct) Naamlijk, het grondbeginzel van zedeniijkheid, volgends Kant, verdedigd, door Johar.n-s Glover, Landman te Driel, bij Arnhem. Dit Srukjen is geplaatst ia hec Gr//. Magazijn, D. VI. Sc 2. bl, 125—35i'  aan den Uitgever, ênz, 341 wil ze, welke mij al aanltonds bet zeggen der" Schrijveren van de mmthlij Review te binnen bragt, wanneer dezen , eenige jaaren geleden, bij het aankondigen van een zeker te-» genfchrjfe, zeiden: daar komen nu reeds dé Ugte troepen aèn! De Schrijver, die het incognito, voorzigtiglijk , verkiest boven de openlijke naamsrneiding , vermaakt zig eerst zoo Wat mee' fchermuczelen, tegen zommige uitdrukkingen van Glover , waar over hij zeer gevoelig fchijnt. Intüsfchen wil hij den naam niet hebben, als of hij vijandig ware omtrend de geheele critifche Wijsgeerte. Neen ! ti?ij hebben hier, zegt hij', met den gantfehen omvang' van dezelve niet te doen. Alles daar van tè willen ophemelen , of te verwerpen, zou mooglijk wat naar geestdrift zweemen. Geen wonder! welk bezadigd man zou, zelfs vdft voren, zonder van die Wijsgeerte iets me^r te weten , dan alleen Wat 'er in de laatfté twaalf jaaren, onder de groo'tlte geesrérï, over dezelve is te doen geweest, die geheele Wijsgeerte verwerpen willen? Even zoo min Voorzeker, a!s een bezadigd man, die hieré Van de Chemie Wist, LüvoiJieFs arbeid zou verachten , zo hem flegts de omwenteling eenigzins bekend ware 9 door denzelven iö dac vak veroorzaakt. Even geestdriftig en" % 2 dwaéi  34* Brief van Doet. Servaas dwaas zoude hec zijn , alles wac van Kant is, optehemelen, om geene andere reden, dan om dac het van Kant komt. Immers zijn, alcans , zoo ik hoop , onder de Wijsgeeren van profesfe, de dagen van blind gezag, waar in hec «uro? t zig moo?. W (1NB. moogïijk) vergist hebben (die Is W$ ^eer!>>: maar dat die allen, gelijk Sul-  aan den Uitgever, enz, 345 zer, Mendelsfohn, Pope, Fontenelle, enz. juist het grondbeginzel van ftruikroven zouden hebben gepreekt, is (zegjt hij)«tf« weinig perk. Hier tegen vaart hij breedvoerig uic , even als of Glover dit gezegd had ; en hij merkt aan, dat tiruikrovers zig weinig kreunen aan de overnatuurkundige beginzelen der Zedenkunde. Die laatfte is wel Waar: waarom men ook gewoonlijk zeg:, dac zulke booswigten geene begmzels hebben, in hun gedrag, of jpractijk. Of zij egter, in hunne theorie, geene beginsels zouden hebben, is nog zo9 klaar niet. Akans mij geheugt eens eene redevoering van een Opperhoofd van roveren gelezen te hebben, waar in hij fchranderlijk zogt te betoogen, dat alle bijzondere eigendommen inbreuken zijn op het algemeene regt van genoc der aardfche goederen , en eene geweldadige beroving der genoegens van hec leeven voor alle menfchen: waarom hij meende hec grooefte regt te hebben, als hij de rijken hec overcaliige ontnam. Volgends hec begrip, 'c welk onze Schrijver S, W. fchijnc te hebben, aangaande algemeenheid (waar van ik nader zal fpreken), zou hec hem zwaar vallen, geloove ik, mee alle het gezng van da groote Mannen, die hij opcelc, die redevoering van den ftruikrover ce wederlegoen, Dac voords de menfchen , in 't gemeen , geheel anders handelen, als wel Z 4 het  346" Brief van Doet. Servaas het gevolg hunner meeningen zou medebrengen, is eene dagelij kfche, hier niets ter za. ke doende , ervarenis. Dit contrast heeft zelfs in hunne begrippen plaats. Spinoza logende alle zedeniijke vrijheid; en egter vond Herder, in deszelfs fchriften, eenen bijna dweepachtig naauwgezetten Zedenleeraar, Dat de Kantiaanen (zoo noemt ons de Heer S. W) wel eens te warm worden, zie ik dikwijls met ongenoegen : maar dac de andere anen , anten, en isten hun niet fchuldig blijven, is even zeker. En hoe kan men ook geheel koud blijven, in 't verdedigen eener zaak, welke men op hoogen prijs ftelt? Doch deze leenfpreukige uitdrukking is onbepaald. De brieffchrijver fpreekc van knorrig en boos te worden. Die zal dan de verklaring van her woord warm zijn. Een Dig. ter(*) mag dan wel gramftoorig zijn, misfehien ook, al fchrijfc hij profa; maar een Wijsgeer mag zelfs dan geene misnoegdheid toonen, wanneer hij te doen heeft met iemand, die zijne woorden wandrogtlijk verdraait, Hit hun verband fcheurt, en gevolgen daar Uit trekt, waar aan hij nimmer gedacht heeft! Nu gaan de ligte troepen een' aanval doen op de flanc, door fchieriijk van front te veranderen. Ckver hetft zig (Wdarfchijr.eUjk ,± doof (*J Ker.su en Letter-Bcde, bl. 20,  aan den Uitgever, enz. 34? door zijne warmte, of knorrigheid) voorbij gelopen. Dit bewijst onze Heer S. W. daar uit, om dat Glover heeft durven fchrijven, dat niemand vooraf weet, wat bij de eindelijke uitkomst voor het algemeen nuttig zijn kan. Welk eene vreezeiijke ketterij is dit! Hee! (roept de Heer S. W. uit) men kan dan vooraf niet weten , dat de kal.ite in een* Wijsgeer, het dtgtvuur in een' Digter algemeen nuttig is ! Men weet niet meer , of fpaarzaamheid, voorzigtigheid, beleid, regtvaardigheid algemeen nuttig zijn enz. en?.! Hier zitten wij Kantiaanen (want zoo moeten wij toch heeten) hier zitcen wij, die dit met Glover eens zijn, leelijk in 't naauw! Zullen wij zeggen, dat wij dit alles wel formeel, maar niet materieel, vooraf weten kunnen? zullen wij met onze onderfcheiding van begrippen en ideën voor den dag komen, of van voorwerplijke en onderwerplijke beginzelen fpreken? Weg, zal S, W. zeggen, met uwe fijngefponnen onderscheidingen en fpitsvindigheden!- Ondertusfchen nemen wij de vrijheid, om ons bij deze onderfcheidingen wei deeglijk te houden. Op de vraag dan (*;, of kiezers van Regenten niet weten, of zij, net op braafheid en goede trouw, in hunne leuze te zien, wel het algemeene nut van flaat of (*) Konst- en Letter-Bede, bl. 20. Z 5  34« Brief van Doet, Servaas of flad bevorderen? zouden wij and woorden dac zij üuformhjk wel vooraf weten , doch eZ. ter, , wac hec fioflijke belangc, van den loop der omftandigheden, gelijk Glover zegt, afhangen, en even daar door buicen ftaac zijn, om mee zekerheid ce bepaalen, dac iets, bij de emdelijke uitkomsc, een nucce van 'c algemeen zal uievallen: cerwijl wij dagelijks de beste plannen, die hec meeste nut aan 'c al gemeen belooven , door den drang der omftandigheden zien verijdelen, of ook hec nuc welk zij aanbrengen, door een grooc, ja grooter, nadeel, van eene andere zijde zien verzwelgen, Zulke geftigten , als waar van de Bneffchrijver fpreekc, wees - gast hn&huizen, kweekf hooien voor zeevaart en landbouw, mogen veelzins nuccig zijn in be paalde, volkrijke, befchaafde , Maatfchappijën • maar zouden ze ook een algemeenen nucce' ftrekken op de Socieieits en andere Zuidnee eilanden ~~ kweekfchoolen, bij voorbeeld, in t binnenfte van Afrika en Abysfmie, of de crtttfhe wijsgeerte onder de Patagoniers en Vumèèlanders ? Haast hebben de ligte croepen afgedaan. Slegts nog een' enkelen aanval waagen zij, cm hec onderfcheid ce toonen tusfchen onwaarheid te fpreken, en ce liegenjets, dat Glover wis zal coeftemmea; fchoon hij  t aan den Uitgever, enz. 349 bij, waarfchijnelijk zoo min als ik, begrijpen zal, hoe alle zulke geleerdheid te pasfe kojre bij een onderzoek naar hec eerfte grondbeginzel van zedeniijkheid: cerwijl hij cevens zig mee mij zal moecen verwonderen over de onbefchaamdheid van den listigen Brieffchrijver, als deze, om een oncijdig beroep op voorbeelden uic den Bijbel te regevaardigen , zijn' Lezer op den mouw fpelt, dac men, in uw Magazijn» als men het nmeig oordeelc, ook vaak den Bijbel inroept; en als hij dan, cenbewijze daar van , zoo zotlijk als geveinsdlijk, eer.e plaats bijbrengt uit eene verhandeling van Deiman , waar in gezegd worde, dat ook op den Geleerden coepasfelijk is, het gene Kristus tot zijne Leerlingen zegt: gij zijt het zout der aarde: even als of dit heeeen konde, uit den Bijbel philofopheeren! Eer de Schrijver zijne troepen van Unie laot opmarcheeren, laat hij eerst nog, gelijk wel meer in den oorlog gebeurt , een' loozen aanval doen. Om gul de waarheid te zeggen, zoo fchrijft hij, het komt ons niet voor , dat dit principe van Zedenkunde , in dit laatjle ftuk van 'jf critisch Magazijn , met eenigen Jchijn verdedigd is. Maar worde het dan, om ook op mijne beurt gul te zijn, in vroegere ff ukken, becer verdedigd? waarpm vege 'er de Schrijver dan, mee zoo veel warm-  350 Brief van Doet. Servaas warmte, tegen? Glover's oogmerk was duidelijk, niet zoo zeer, om het grondbeginzel van zedeniijkheid , door Kant voorgefteld, eigenlijk te betoogen (dit is door anderen vaak gedaan): maar om de nietigheid der, daar tegen in den Letterbode gemaakte, aanmerkingen aantewijzen, en dat beginzel, in zoo verre, te verdedigen. Mooglijk is het, dat de Schrijver nog niet overtuigd is, door alles wat daar omtrend reeds gefchreven, altans door hem gelezen is. 'Er is groot onderfcheid tusfchen overreeden en overtuigen. Het Jaa:fte wordt vaak door fubjectieve zwarigheden verhinderd, ook dan zelfs, wanneer het eerfte al plaats heeft. Men is (*), vervolgt hij, vrij wat verlegen geweest met de tegenwerping: „ indien men het nut , zelfs het algemeene nut, dus al het fioflijke, wegwerpt, waar uit dan de deugdelijkheid (den- ke- (*. De eerwaardige Rrieffchrijver gebruikt het im. perroneek wcordtjen men: want dat de Landman Clo. ver de verhandeling gefchreven heeft, fchijnt hij niet te gelooven Mfefchien twijfelt hij wel aan het aanwezen van dien Man, te Driel, en plaatst mijnen Vriend G. miriden in Schlaraffenland. Ik noem den Brieffchrijver eervaardig, niet om dat ik weet, of hij een gee^lijk heer zi j maar om dat hij de maxime va,-, vocle Geestlijken voorflaat, om uit den Bijbel te philofopheeren. Uitgever.  aan den Uilgever, enz. 351 kelijk van 't beginzel van zedeniijkheid) zou kunnen blijken. Geen wonder, dat men zoo verlegen geweest is ! De tegenpartij was fterk ! Maar 't is leelijk, voor ons, dr. die flimme vos S. W. die verlegenheid gemerkt heeft. Wij (Kantiaanen) werpen alle het fioflijke, dus ook het a'gemeene nut, als beginzel in de Zedenkunde , weg , en houden ons alleen aan het formltjke. Hoe kunnen wij zoo dwaas zijn? Waar uit blijkt dan de deugdelijkheid van 't gene wij als grondbeginzel in de Zedenkunde aannemen? Om dat het pligslijk is ? Maar waar uit toch blijkt dit ? Kan elk maar pligtlijk noemen, wat hem goeddunkt, zender gegrondde reden? Maar als nu eens elk, met rede begaafd, wezen znlk een beginzel noodzaaklijk moest goedkeuren, en het dus uit de menschlijke rede zelve voordwelde, als een noodzaaklijk en algemeen beginzel; wat zou dan onze Heer Brieffchrijver wel zeggen ? „ - Geef zegt hij, reden waarom van die uwe algemeene noodzaaklijke daadzaak der rede: ik wil reden van die allereerfte oorfpronglijke grondwet der practifche rede hooren: anders kan ik wel alle andere aangeprezen beginzels, als grondbeginzels, verdedigend Het is zeker te hoopen, dac onze Philofooph zijne krachten aan dezen arbeid eerstdags eens beproeven moge. Waarom fpint (zoo vroeg ik eens aan een' liefheb-  85* Brief van Boet. Écrvdss hebber der natuurlijke historie) de rbin ba* re webbed mëea afle^^^ ™g at' rae£ te zeggen, -dat ik niec vroeg waar toe de webbe diende, maar uit Jk' werk^gUjk beginzel die dienjen juist zd7 te werkging, om zijn doe! te bereiken en zijn' prooxj te vangen , terwijl anderen, op andere wijzen, te werk gaan, om hunne prooi) ma,, "g te worden, bij voorbeeld, de miereneter, trlZl]a\Wïlg l3ngS Cen mierennesc uitte«rekken. Zijn «ndwoord w»,: dit is dé aardde natuur, van dat dier. Hier mede, her. nam ik, ben ik geene hairbreedce in mijne wetenfchap gevorderd. Doch de man werd warm (gramftoorig). Zoo kunt gij, fprak hij wel tot m eeuwigheid blijven vragen. Hoe onvoldaan ook, gevoelde ik, dat hij gelijk had, en erkende dat men, met billijkheid, de zaak met verder dan tot oP haare eerfte proefondervindelijke beginzelen kan brengen, Wi,s my, zeide ik eens, eenige jaaren ' leden tegen een wiskundigen, ergends in de' gantfche Natuur, een punt zonder uitgebreid! heid, eene lijn zonder eenige breed%, een vlak zonder dikre , een' eir!^? . , . „ ' tn c|rKei , wiens omtrek, ,n elk mooglijk punt, even ver van zijn middelpunt afftaat Toen hij dit voor onmooglijs verklaard had, zeide ik hem fpo* tende: wat U dan uwe geheele wetenfchap,. die de zekerfte van allen heet, anders dan eens  aan den Uitgever, enz. 353 eene harsfenfchim? De man werd warm, en zeide dat men, met zulke fpitsvindigheden, wel alles op losfe fchroeven konde zetten. Ware hij een Kantiaan geweest; hij zoude mij aanfchouwing , verbeeldingkracht, categoriën, zuivere kennis van voren, conjiructie van begrippen, en wat niet al, naar 't hoofd hebben geworpen, waar door ik het hem had moeten gewonnen geven! Nu kondeik, in fchijn , de overhand behouden, en vroeg alleen, mij 'er alzo kort afmaakende, of dan niet alle aangeprezen beginzels , in dezer voege, even zeer kunnen verdedigd worden? Nog één looze aanval — en dan komt het tot een hoofdtreffen, Het grondbeginzel van Kant is , wel bezien , een onmiddellijk gevoel. Men (dat is Glover zelve) heeft dit niet kunnen ontkennen. Is dit zoo; zie hier dan het oude zedenlijk gevoel wederom opgewarmd , en met een' nieuwen naam beftempeld het gene door onzen Hulshoff', na eenige etJgelfche Schrijvers, was aangeprezen! Glover zegt wel , dat dit gevoel niet door iets zinlijks bewerkt wordt, maar een' intellectuelen grond heeft. Doch hier mede lacht onze fchrandere 'Meffchrijver! Kan, vraagt hij, een zedenlijk gevoel wel zinlijk zijn, en heeft Hulshoff een zinlijk gevoel verdedigd? De man moge warm worden; ander» zou-  354 Brief van Doet. Servaai z^ude ik hem zeggen, dac alle gevoel, afo gewei, zinlijk is. Gelijk hij ons naar het bekende Scukjen, door Petsch uicgegeven, heen wijsc; zou Je ik hem naar Kanis crit. derpr. Vern. wijzen, om hem hec onderfcheid ce leeren cusfehen dac zedeniijke gevoel, en hec beginzel door Kant voorgeteld. Ik zou hem toonen, dac de Rede zelve, niec eenige donkere gewaarwording, hier werkzaam is en duidelijk begrijpt; en dac hec woord inteU lecweel hier (niec, zoo als hij waanc, weinig. maar) alles afdoec, bij de genen die de zaak verftaan: dac de Rede zelve, in dit gevoel van achting voor onze eigen redewec, hier zin, of zincuig, is, niec van elders, maar door zig zelve aangedaan; dac die gevoel, in zijn' oorfprong, dus niec lijdelijk, maar zelve ooraak, middel, en werkruig ce gelijk is - een gevoel derhalve van eene geheel andere foorc- gevoel, dac hec eigenlijke kenmerk van gevoelen misc — een qua/i-gevoel, zoo ah de God van Epicurus een quaft-corpus had! Maar laac ons coekijken , hoe hec centrum der armé van Kant aangetasc worde: want nu komc hec eindelijk coc een hoofdcreffen. De vraag is , zege de Brieffchrijver , of de algemeenheid hier de zaak bellisc, en een zeker kenmerk is ? Geenzins, naar zijn gevoe- len,  aan den Uitgever * enz. 355" ka. IVat kan, vraagt hij* de algemeenheid, als zoodanig, toch bewijzen? Het algemeen ge.*, fchieden is zeker geen bewijs van het algemeen moeten gefchieden. Zie daar den grond van de misvatting, bij oris , Kaniiaanen ! Wij zijn dom genoeg, om te ftellen, dat bet gene empirisch algemeen is, even daarom ook pltgtlijk isl Zonden zulke onnozele wezens wel bij water en vuur betrouwd zijn? Gelukkig , dat 'er mannen zijn, zoo fchrander als de Heer S. W», om over ons van verte eenig opzigt te bouden! Hoor, hoe hij ons tracht de zaak te beduiden. „ Het moeten, dat is de pligt, dient noodzaaklijk, van eh ders, en niet uit de algemeenheid, bewezen te worden — wil men niet de paarden agtef den wagen fpannen," jammer, dat bij ons dit elders niet aanwijst, zo hij het weet* Hoe welkom zoude óns dan zijne vriendlijke onderrigting wezen ! Dit elders zal toch wel geen oord, geene plaats, maar een hooger, van iets buien ons afgeleid, beginzel zijn» Maar welk beginzel mag dit wezen, en van waar te haaien , buiten onze eigen redt ? Is het dan de bevordering van ons geluk, waar uit dit moeien, deze pligt, bewezen wordt? Neen: hier fchijnt hij (jchijnen zeg ik) niec zeer vóór te zijn: want. Zegt hij op bl. xq« tij die de zucht tot geluk vsor grondbeginzel nemen, hebben zig mooglijk vergist» Wat VI, D bb u Aa dsnl  356 Brief van Doet. Servaas dan ? Waar op zal ik hier mijn' voet nederzetten? Is dan dit elders in den Godlijken wil te zoeken , in de zedeniijke natuur van V Opperwezen, dat ons de wet voorfchrijft ? Maar hoe worden wij overtuigd, aangaande, het zijn, de volmaaktheid, en den ml van dat Wezen, zonder voorafgaande zedeniijke begrippen? En hoe komt het, dat andere levende en zig bewuste fchepzelen, paarden, koeijen", honden, niets van zulk eene wet weten ? Dat zijn redelooze dieren, zou hij gramftoorig zeggen. Wel nu, zoo is de rede dan de grondflag onzer zedeniijke bezeffens. God fchiep dan (om mij plat theologisch uittedruk» ken) eerst in mij de rede, en bouwde op deze de zedenwet; of liever, onze rede brengt, uit haaren aard , de zedeniijkheid medé: want men kan geene rede zonder zedeniijkheid begrijpen, zoo min als deze, zonder die. Dit vermogen, welke wij rede noemen, in het afgetrokken befchouwd (geifoleerd), is dan immers, volgends den aard van ons denken, bij het analyfeeren onzer begrippen, het eerfte , of opperfte, beginzel onzer zedeniijkheid. — Welke duisterheid fteekt hier nu in, bf welke kwaade gevolgen kunnen hier uit voordvloeijen ? De brierTchrijver verraadt zijne onkunde van het begrip, dat hij onderneemt te beftrij- den,  dan den Uitgever, e«s. 3^7 déti, op eene tastbaare wijze , door de Kantiaanen voorcefteilen als menfchen, zot en vermetel genoeg, om de zedeniijkheid voor htm eigen willekeurig voordbrengzel te houden* In weerwil van alles, wat daar omtrend in uw Magazijn, en elders, zoo duidelijk gezegd is, waant hij nogtans * vo^ends bU 23, dat wij geen' anderen grond van bewijs voor een' pligt, of deugd, of regt aannemen, dan dat eene clas/e van menfchen zoude kunnen wenfchen, dat dit of dat gefchiedde of gevolgd wierd. Grooter onnozelheid konée hij ons niet toedigten, dan door deze ellendige wartaal. De Kaptein van de rovéren ho* ven gemeld, en alle zijne makkers, dus elk een van dat flag, (en deze algemeenheid is immers groot genoeg) zouden dan kurineö wenfchen , dat hun gevoelen algemeenlijfc wierd erkend, en zouden dus regt hebben9 ja deugdelijk handelen , irt hun werk. Geen wonder, dat de brieffchrijver op zulke onnozele wezens, als vwij Kantiaanên in zijtt oog zijn móeten, uit de hoogte nederzkr f Wij mogen hier van een' zuiver redelijken itf die (gelijk Glover zegt) de neigingen der zin«< lijke natuur geheel buiten fluit, vah tranfcendentaalè flrenge algemeenheid, van voren $ en voorwerplijk, door de zuivere Rede zelve in haar idè aangegeven en geëischt, fpreken, en ons, zoo doende, tegen die aangetijgtfe Aa 9 %m*  358 Brief van Doet, Servaas zotheid verdedigen: het kan niet helpen! De brieffchrijver heeft ons vonnis geftreken: hij lacht met onze toverwoorden (konsttermen): onze tegenredenen zijn bij hem uitvlugten; en hij zou ons afwijzen met de woorden, die Cicero (de nat, deor.) zijnen Epicurist Balbus, tegen den Stoicyn Laclius, in den mond legt: als men u in de engte brengt, kruipt gijl, in de doornen, Wij moeten dan eerst van elders weten, wat deugd zij, eer wij tot de algemeene verpligting daar toe kunnen, of mogen, beflui. ten. Het zal dus misfehien eene Godlijke openbaring zijn, welke ons eerst onderrigten moet, wat al - of niet - deugd zij. Maar hebben dan alle menfchen zulk eene openbaring? wel neen! de Heidenen, bij voorbeeld, niet. Weten dan dezen niet eens, wat deugd zij? Ja: want de boeken, waar in de openbaring der Kristenen vervat is , zeggen zeiven, dat de Hadenen van natuur e doen de dingen die der wet zijn, en dat dtewetgefchreven is in hunne harten. En niet mede in de harten der beesten? waarom niet? wel, om dat dezen geene redelijke natuur hebben, en dus geene vatbaarheid voor zedeniijkheid. Hoe kan 'er dan , buiten de rede, nog een ander, hooger, beginzel, meteenigen febijn, verzonnen worden? — Maas  aan den Uitgever, enz, 359 Maar laat ons de fchoone opheldering des brieffchfijvers, door het voorbeeld van jwijfelbaare deugden, nog eens in oogenfchijn nemen. Goede trouw, zegt hij, regtvaardigMd, enz zijn ontwijfelbaar e deugden: maar men neme eens de veelwijverij, of de eenwij» verij (polygamie of monogamie j. Welke van beiden is deugd, welke ondeugd? In Ajta is de veelwijverij algemeen, in Europa de eenmjverij. Wat kan hier derhalve de algemeenheid belbsfen? — In der daad, men moet zig verwonderen, dat een man , die de leer van Kant niet beter verftaat, tegen dezelve, op een' zoo zegepraalenden toon, durft fchrijven. Doch wat durft men niet, wanneer men zijn* naam verbergt ? Zeker had de man , op die wijze, nog veel meer voorbeelden van zijne empirifche algemeenheid, die hier toch niets befliit, of beflisfen kan, aanvoeren kunnen, en de onderfcheiden begrippen der volken, omtrend het gene hij deugd noemt, en de maatfchaplijke order , welvoegelijkheid, beleefdheid raakt, kunnen bijbrengen. Groot was het verfchil in zeden en gewoonten, bij de oude volken; gelijk zelfs uit de voorrede van C. Nepos blijkt; en niet geringer is dit verfchil bij de latere volken, volgends de reisbefchrijvers. Bij die van Kamfchatka, en anderen , bij voorbeeld, wil het gebruik, dat de gastheer zijne vrouw, of zijne dogcer, Aa 3 aan  S«5o Brkf van Boet. Servaas aan zijn' gastvriend aanbied; en deze mag die gunst niet verlamden, zonder beledigen* de onwellevendheid. De zeden rigten zig natuurlijk naar de nog onbefchaafde begrippen. Het fteelen van het goed eenes vreemden wordt geoorlofd geacht bij de inwooners van Madagascar, en bij de meeste Zuidmëilanders: gelijk mede het flagten en opeten van menfchen, bij zommige amerikaanfche ftsmmen. Maar wat doec na dit alles af tegen de algemeenheid, die door Kant bedoeld, en door hem zoo duidelijk verklaard is? Is dan die algemeenheid uit de ervaring genomen ? Kan ervaring, of ondervinding, algemeenheid leveren, in dien geftrengen zin, welken wij bedoelen ? Vragen wij, wat hier of 'daar, onder zommige volken, wat zelfs meestal onder de menfchen gefchiedt; of wat onbefchaafde natiën% als geoorlofd, onder huntre zeden opnemen? Ik meende, dat de vraag was, wat de Rede, in den ftaat der hefchaafdheid , wanneer zij zig ontwikkeld heeft en over haate eigen begrippen nagedacht, al gemeen en noodzaaklijk, van den mensch vordert, en aan hem gebiedt? „ De Brieffchrijver merkt te regt aan , dat de kalmte en het geduld een" Wijsgeer behoedt van zig voorbij te lopen. Maar ongelukkiglijk past hij dit gezegde op Glover toe. 2e-  aan den Uitgever» enz, S6"» Zeker, niet deze, maar de Heer S. W. heeft zig, bij mangel van kalmte, altans van geduld in 't behoorelijk onderzoeken van de begrippen van Kant, leelijk voorbij gelopen. Getuige zij, op nieuw, deze zijne redekaveling tegen hec beflisfende der, door Kant bedoelde, algemeenheid! Hec algemeen gefchieden, zegt hij zelve, is geen bewijs van hec algemeen moeten gefchieden. Die moeten dient dus noodzaakiijk van elders te worden bewezen. Waar uic nu zal die worden bewezen , indien niet uic de algemeenheid van de form der Rede , waar door zij, noodzaaklijk, aan elk, wiens rede oncwikkeld is, denpligcvoorfchrijfc, enhemgebiedc zoo te handelen, als hij (niec als zin. lijk', maar) als redelijk wezen, noodzaaklijk willen moec, dac door een' ieder gehandeld worde? Weec S. W. een' anderen proeffteen, dan dezen regel ? Indien deze niec doorgong, waar blijfc hij elve dan mee die deugden, welken hij ontwijfelbaar noeme, en die hij zege dac afremeen moeten plaats hebben, even daarom, dat zij deugden zijn? Doch de goede man heefc de algemeenheid, eegen welke hij vege, niec verftaan : en dit is (om zijne eigen woorden ce gebruiken) de grond der misvatting. Een weinig meer gedulds in hec onderzoek zal, benevens de noodige kalmte, hem in ftaat ftellen om zijne misvatting incezien, en zal hem behoeden om andermaal zig Aa 4 voor»  36*2 Brief van Loet. Servaas voorbij te hpen, en ?ig werklijk aan wartaal ichuldig te maaken. Wartaal, zeg ik: want wat is het anders, het gene hij 'er, ten aanzien der leerirellingen van Pufendorf, de Groot, en Hoboes, bijvoegt? En wat is '£ anders, het gene hij, van de welklinkende woorden, zuiverheid des wils, zegt (*;? Ja, wij zijn dwaas genoeg, om ook van de zuiverheid des wils te fpreken. Wij dwaazen j wie had ooit een' zuiveren wil? wie vernam dien in de ervaring? wat zien wij dagelijks gebeuren? En al toegeilaan, dat iemand zulk een' wil had, wat baat hem die, als 't hem toch aan ver! ftand en doorzigc hapert om hec goede van 't kwaade ce onderfcheiden ? Hij moec coch eerst van elders onderrigc zijn, wac goed en kwaad zij, om zijnen wil ce kunnen bepaalen!!! De Kantifche onderfcheiding tusfchen de form en de fiof is duister: maar, wil men de pligten zeiven (dat is dan te zeggen onze zedeniijke bedrijven) onderfchefden in formeele en materieele; goed! doch wat helpt hec, om de algemeenheid, als beflisfend kenmerk* te verdedigen? Ook is die onderfcheiding niet nieuw. — In dier voege redeneert de man tegen Glover, en geeft, zoo doende, zet  aan den Uitgever, enz. 363 voor zet, aan elk , die met de wijsgeerte van den dag bekend is , ftof om hem van onkunde en misverftand te overreeden: ter. wijl de toon van meerderheid, die hij zig aanmatigt, den verftandigen tevens hartlijk lagchen doet. Het Hot van zijn' brief heeft den fchijn van vrolijkheid. Mauvais jeu, bonne mine! De Landman had zijn opftel geëindigd met een fpreekwoord, dat, mijns oordeels, regt ter fnede kwam. Hij volgt dit na, en verandert het burlesque fpreekwoord: hij lacht* als of hij tandpijn heeft: in het volgende: hij lacht, als een boer^ die tandpijn heeft (*). Ik denk, dat Glover alle reden heefc, om over zijn' tegenfèhrijver te lagchen: maar de laatfie zie toe, dat niet elk verftandige hem toeroepe : plorare te jubeo ! Dan , ik heb reeds meer dan geaoeg gezegd, om de zwakheid der tegenredenen v^n S. W. ce toonen. Plaats, zo gij hec goedvindt, dezen brief (*) De eerwaardige EriefTc'jrijver haalt, bl. 20, een gezegde aan vun den Abt de Zilte, dien bij egter niet noemt: il jaut recevoir les éloges avec maèettie &c. Als hij bij de Lille een weinig voordJeest, zal hij p. 3 herzeggen van Piron aangehaald vinden: fai ii, me vcilb defarmè. Het is dus geen kwaad teeitcn , dat hij lagchende eindigt. Uitgever. Aa 5  3#4 Brief fan Doch Servaas brief in uw Magazijn: terwijl ik dien met de woorden van Vader Seneca eindige (*): Cavtüatori isti abunde respondimus. Sed non debuit hoe nohis esfe propofitum, arguta disferere , et philofophiam in has angustias ex fud majestaie deirahere. — Noo iets. - In de nieuwe Vaderlandjefie Bibliotheek van dit jaar, N°. 6 (f) , wordt mij eene inconfequentie onder hec oog* gebragr, tusfchen mijne wijsgeerige en geneeskundige denkwijze. Wijs geeriglijk had ik, in uw Magazijn, gefchreven, dac men, door de entijche wijsgeerce, moesc afleeren , empirtfche wecenfehappen enkel fpeculatief ce behandelen, en had uic mijn geheugen een gezegde van den groocen Albinus aangehaald. Hier door heb ik, volgends mijn' Recenfent, mijn eigen vonnis uicgefproken. Want hier geneeskundiglijk, ga ik ftellig fjegcer niec beflisfend, zoo veel ik weec: want ik heb bij elke onderftelling geene proeven opgegeven) zeggen: zoo en zoo handelt de Natuur. Ik gevoel de bondigheid van deze herinnering? wanc ik moec bekennen, waarlijk niec ce weten, wac eigenÜjk de Natuur zij; en hoe kan ik dan haare werkzaamheden verklaaren? Ik (*) Epht. 102. (Ij Deel VU. bl. 277.  aan den Uitgever, enz. 365 ïk moest 'er ten minden , (al ware het dan in parenthejt) hier en daar hebben bijgevoegd: zoo denk ik , zoo komt het mij voor, ponamus, of iets de gelijks. Dit fpijt mij., en ik vraag 'er het guMkk vergeving voor. In het vervolg wil ik. voorzigtiger zijn; en dan immers heb ik ook hoop van candide et modeste te zullen beoordeeld worden. Die Heeren Recenfenten evenwel zullen mij wel veröorloo» ven, iets tot mijne verfchooning intebrengen. Zij zeggen zeiven, dat ik (flegts - dit woordtjen mogten zij 'er wel hebben bijgevoegd), in mijn opftel, mijne gedachten over den aard der zinkingziekten, en over de behandeling, die zij vereifchen, mededeel. Zij verwonderen zig dus zeer over mijne gedachten: want, bij gelak, keuren zij mijn praktijk zeer goed, en vinden mijne handelwijs, zoo lang de ziekte zuiver blijft, zeer gepast; 't welk voor mijne eerzucht en mijn belang zeer ftreelend is! Maar zijn dan deze mijne gedachten zoa vreemd? Dit wel niet: maar zij verwonderen zig over eene 200 ftellige en {zoo zij zeggen) beflisfende verklaring uit mijne pen. Zou de Natuur juist volmaakclijk zoo handelen ? Ik beken, dit is te vermetel. Zal ik nu zeggen, dat het juist zoo derk niet gemeend is? dit ware een blaauw excuus, Ik moest vooraf gewaarfchouwd hebben. Die verbruide Kantifche Philcfopkie had mij ©nderfekid leeren  366 Brief van Doet. Servaas ren maaken tusfchen confiitutive en refiecteerernh oordeelen. Ik meende, dar men, om eene leiding van gedachten te hebben, langs welke men de aaneenfchakeling der voorko* mende verfchijnzelen in de Natuur beoordeelen, en practifche regels daar uit opmaaken kan, de voor ons waarfchijnelijkfte onderftellmgen moet aannemen ; terwijl men hier teleologisch te werk gaat, en onderfcheid mêèt maaken tusfchen den nexus effectivus en finalis, Deze mijne gedachten dienden mij hier alleen om de verfchijnzels tot mijn gebruik optemerken en te verklaaren. Het zijn dus flegts reflectien, geene beflisfende, ftelli. ge, betoogende verzekeringen. De beftendige gewoor te van alle behandelaaren van proefondervindelijke wetenfehappen heeft mij medegefleept. Kant beweert, dat de natuurlijke gang der menschlijke rede dit zoo medebrengt, ja voor ons noodzaaklijk maakt; willen wi? ons geregeld en verftaanbaar uitdrukken. Doch men moest, zeker, vooraf zijne Le?ers waarfchouwen. Profr. van Swinden, mijn oude Tijdsgenoot op de Academie, fpreekt, in het ftukjen, dat in dit zelfde nommer der Bibliotheek beoordeeld wordt, zoo ftellig en beflisfend van de inwooners der Maan, als of hij zeker wist, dat zij be. ftonde". Hij bepaalt zelfs (doch op die pasfage hebben de Recenfenten niet gereflecteerd), hoe  aan:den Uitgever -, enz, 3°7 hoe , en wat zij zien zouden. Kennelijk neemt die geleerde Man dit begrip flegts aan, om een hemelverfchijnzel optehelderen, en te verklaaren hoe hij het meene. Doch ais gij, mijn Vriend', en anderen, dien eritijchen geest, in ons Land, veeder opwakkertdan vreeze ik, zal de groote Lavqifier ook nog wel eens, bij de* Recenfenten, aankopen. Die Man imkers verzekert in zijne voorrede , dat hij, niets zal aannemen, dan het gene de prcfihdes-vindinf aan de hand geeft; en in zijne verhan» deling fpreekt hij, zoo vertrouwelijk en beflisfend, van de kleinfte deeltjens of kloéipjens (moleculesj der ftof, als of hij dezelven mee oogen gezien en met handen getast had. Zeker had hij dit noodig , om zijne begrippen van de aantrekking, afftooting, uitzetting, door het calorique enz. te verklaaren. Maar hij zege 'er niet bij, dat hij dit dus flegrs onderftelt. Dit is onnaauwkeurig, hoewel zeer te verfchóonen'! De oude Heer Albinus fpreekt ook dikwijls zoo beflisfend, aangaande de Natuur, als of dezelve hem, even als den Rhilofooph van den Marquis (TArgens, onder de gedaante van eene deftige Dame, op den weg ontmoet ware. Alleen voegde hij 'er nu en dan wel eens tusfchen: loqwr medice. — Ik eindig met de woorden van mijn' ouden Le raar, den beroemden Gaubius, hoe zeer ik hem degts op  368 Brief van Dóet. Servaas op een' verren afftand volge (*) s m é rum ruu locutum, ex enarrath bond. fide cum mets, turn aliorum obfervatioUus toue disputando, naturae j Jieia eZuiïe' «tful: rcumUlocerti^ ^ cata funt, ultra quem intelligentia Humana >n cognoscend, naturac operibu^ progZinl queat nWtl m admodum ^ Ik ben met alle achting, ■ - ' '. .... " T. T. IV. Servaas, Delftshaven i5 Julij 1803. XIV.  XIV; Andwoord op den Brief van Pr. Nieuhf. Mijn heer en vriend! 3Cn de vorige maand Juni/', na eene korte afwezigheid, in de ftad te rug gekeerd, vond ik uw Boek over het Eudaemonisme, ter wederlegginge der aanmerkingen van den Heer Kinker ingerigt, roet een' zeer vriendlijken brief van uwe hand daar bij, ten mijnen huize liggen. Ik nam , gelijk gij weet, cerïïond de pen op , om U te berigten, dac het toegezondene door mij behoorelijk ontvangen, en dat aan uwe, mij opgedragen, commisfie ftiptlijk voldaan was. Tevens voegde ik 'er bij, dat ik uw Boek lezen en befcheidelijk beandwoorden zoude. Zeer weinige dagen daar na, Melde de Heer Kinker mij zijn tegenfchrift (of, gelijk hij het noemt zijne memorie adfiructief) ter hand,  370 Andwoord op den Brief hand , met verzoek , om ook dat ftuk fe mijn Magazijn te plaatzer. NaauwJijks had ik hetzelve gelezen, of ik begon, dit betuig ik U , fchier berouw te krijgen over mijne belofte, van naamlijk te zulkn andwoorden; dewijl ik oordeelde, dat Kinker de zaak :. in gefchil, nu altans, genoegzaam vol» dongen , en alles zoo duidelijk ontwikkeld had, dat ik 'er, zaakiijk, niets vond bijtevoegen. Niet, dat ik hier mede wil geacht worden den fchrijfftijl goedtekeuren, door den Heer Kinker gebruikt! Gij zelve, 'sMans vorigen, in het Magazijn geplaatften (*), brief beoordeelende, ondeifcheidt te regt deszelfs form, van den inhoud, of de fiof (f). Ik volg deze uwe onderfcheiding , ook ten aanzien van dit ftuk. Gaarne had ik , wat de form belangt, ook hier een' meer deftigen toon zien heerfchen. Doch wat zal ik zeggen? Kinker is, Gij weet het, en bewondert hem als zoodanig (§), Digter , zoo wel als Wijsgeer. En die Digters zijn een . m . , raar (•) Deel vi. St. ï. (f; Br. van 8 Nieuhoj}MnvanP.ffemert, betreffende het Eudaemotiistne, bl. 2 , 5, rijk genoeg aan menfehenkennis en zagtmoedigheid te wezen, om van hem te mogen verwachten, dat hij ook ru, ten opzigte van dezen brief van Kir.ktr, aan den Wijsgeer niec zal toerekenen, wat aan dezen als Digter mogt ontvallen zijn; (*) In den flrief van den Heer Nieuhoff aan mijj Heeft hij ovc;SI blijken van eene loüijke zagtmoedigheid. Ik zal, zegt hij, onder anderen bl 5, dea ma", naar mijn verwgen , in befchtrmhtg nemen tegen zijne té ijverzuchtige pen, Eii op andere plaatfen herhaalt kif dit telkens wederom j mee aadere woorden. VI. Deel. Bb  37* Andwoord op den Brief Dan, hoe zeer ik de form van die Kin* kerfche gefchrifc niet wil verdedigen; neem ik egter de ftof, of den inhoud, van hetzelve voor mijne rekening. Uw Eudaemonisme, mijn Vriend! is, dunkt mij, daar door, volkomenlijk wederlegd. Ja, indien ik niet vreesde, dat mijn ftilzwijgen, doorzommigen,aan verkeerde oorzaaken mogt worden toegefchreven, zoude ik mijn andwoord, als in mijn oog nu gantsch noodloos, liefst geheel te rug houden, of mij vergenoegen met een bloot beroep op bet gene door Kinker gezegd is. Doch ook de welvoeglijkheid fchijnt mij tot eenig andwoord te verpligten. Ik febrijve derhalve, om den fchijn van onwellevendheid te vermijden: te meer, daar ik het karakter des Mans, met wien ik te doen heb, hoogacht. Maar tevens oordeel ik, dat mijn andwoord niet dan zeer kort wezen moetr Ik zoude, meen ik, aan de fchranderheid, welke men in eenen openlijken Leeiaar der Wijsgeerte onderftellen mag, altans aan het doorzigt van mijn' geletterden Vriend Nieuhoff, veel te kort doen, indien ik hier, na den brief des Heeren Kinker geplaatst te hebben, nu evenwel nog veele woorden gebruikte, om mijnen Vriend, in een' langen brief, hoedanig eenen hij mij heeft gefchreven, te gaan bewijzen, dat zijn Eudaemo* nis~  van Pr. Nieuhoffi 373 hhme, hemelsbreedte, verfchilc van Kanis Criticisme, en zig, in het oog altaiis eenes waaren critifchen Wijsgeers , geenzins kan ftaande houden. — Eenige weinige aanmerkingen, derhalve, zullen hier volftaan kunnen. Groot is de overeenkomst, maar ook groot het verfchil, tusfchen een' waar' Digter, en een' waar' Wijsgeer. Plukken, zegt de eerfte (*), plukken wil ik de fchoone bloemen des levens, niet ze vertreden, gelijk de gemeene dwaas; maar ook niet ze onsleeden, gelijk de Geleerde. Dat een Digter zod fpreekt, en bang is voor het fcheiden of ontleeden , vind ik niec vreemd ; noch ook i dat een Wijsgeer voor de waereld, in dit opzigt, met hem veelzins intieme* Maar een •waar Wijsgeer, wien hec te doen is om den laacften grond onzer kennis te vinden — kart deze zóó fpreken? Kan hij' vooral dit doen^ die zig een' voorftander noemt van die phi. (*) Bij Ftiedr. Eouterwek, in zijn neues Mufeutn der Pkilojophie v.nd Litteratur, B. I. H. i'. f. 26. —! Hec weinige Hoogduitsch, \ welk ik dénk aantehaa. ien, wil ik in bet Hollandsen overzetten, niet zoo zeer, om het bonte van den fchrijflïijl te mijden, dan wel ora dat de ervarenis mij leert, dat onze' Landsgenooten, in 't algemeen, de kracht der hoogd. fpreekwijzen minder verftaan, dan mijn Vriend Niti. hof wel fchijnt te vermoeden. Bb a  374 dndyoord óp dén Brief phlhfopheerwijze , welke van het fcheidèn (*fbtii>haaren naam van critisch ontleent? Hoe C*J Critifche Wijsgeerte is niet flegts te zeggen oor. dceitundige Wijsgeerte; gelijk zommigen het woord critisch vertaaien. Want welk ftelzel , dat eenigzins wijsgeerig zijn wilde, was ooit van allen oordeel geheel ontbloot? Beteekende het woord niets meer; dan had Kant een ellendig zwak en niets bepaaiend woord, voor zijne wijze van philofopheeren , gekozen, en een zeker ongenoemd Schrijver, in de neue Bibliothek der fchönen Wisfenfchaften (B. LVÏÏ. f. 96) had dan regc gehad, toen hij fchreef, dac 'er in de benaming van critifche Philofophie een pleonas-nus ("eene overtalligheid; fteekc. Doch critifche wijsgeerte zegt meer, en flaat over tegen de dogmatifche, en de fcept'fche. Het woord drukt derhalve, volgends de bedoeling van Kant, het karakter uit, waar door zig deze nieuwe philofopheerwijs, van de beide vorigen, die ik ge. noemd heb, op de voordeeligfte wijze, onderfcheidt, Ke; is van veel belang, dit optemerken, wijl, daar door, de chicanes van veele tegenfchreeuwers, gelijk, bij voorbeeld, van Herder, fn 't begin van zijne Metakritik, en van anderen, geheel vervallen; endezca dikwijls herhaalde vraag: of 'er, vóór Kant, geene ' Critiek heeft plaats gehad: daar door, ligtlijk beand. woord wordt. Men kan, over de kracht en bedoelde beteekenis des woord3 critisch, met vrucht, nalezen, J. C. F. Diesz, in zijn Werkjen: die Philofophie wtd der Philofoph, aus dem wahren Gefichtspunkle, ur.d tnit Hinfieht auf die hcutigen ftreitigkeiten betrachtet. f. 32 ff. 71 ff. 84 ff. Het gene da Heer Nieuhoff fchrijft, bl. 14, 15 van zijn' brief, geeft mij aanleiding tot deze aanteekening. Is men al te kiesch, om het woord critisch, in het Boltandick te  van Pr. Nieuhoff. ' 875 Hoe verwonderde hec mij daarom, Vriend lief! coen ik U, in 'c begin van uwen brief aan mij (*)• u^sn hijs teren af keer van fcheit' ren en ver deelen zag betuigen, en hec fyncrelisme lofprijzen! Hoe - dacht ik - een Scheikundige, die Lavoifier en Fourcroy bewonderc, zal deze, in een gefchrifc, 'c welk hij zelve gaarne voor chemisch wil doen doorgaan , zig tegen hec fcheiden verklaaren! - Dat Gij een man des vredes zijc, en de rwistende partijen , ook onder de Wijsgeeren, gaarne zamenbrengt, doet eer aan uwe goedwilligheid en uw beminnelijk karakcer. In de Wijsgeerte des levens , waar van Gij u zeiven, zoo dikwijls, een' groocen voorftander noeme, laat zig die ook nog al eenigzins doen. Maar hoe kan , bidde ik , uwe liefhebberij van fyncretizeeren ce pasfe komen, mee opzigc op de critifche Wijsgeerte, te behouden; men kieze dan een ander woord, en noeme de nieuwe Wijsgeerte de fcheidende, of ziftende. Ik ben, fchrijfc Lavaier, aan zijn' Vriend Felix Hesz, een groot vijand van het onnuttiglijk bederven eener taal, door vreemde woorden, (Lavater"s Lcbembefchreibung, von Georg Geszner B. I. f. 93). Ook ik ben hier van een vijand: maar ik haat tevens alle gemaaktheid (affectatie'); en nooit offer ik zin en zaaken op aan kuischheid van taal en woorden. (*J Brief van B. Nieuhoff'aan P. van Hemert, bl. ij. Bb 3  87 6 j&ndwocrd op den Brief te, van welke Gij, in de bedoelde plaats, fpreekt, en die immers geheel iets anders is? Deze, meende ik, onderfcheidt zig, niet alleen van 't gene de liefhebbers wijsgeerte des levens noemen, maar ook van alle vorige, zoo dogmatifche, als fceptifche philofopheerwijs, door jcheiden en veraeelen van het ken - en j«t£ - vermogen des menschlijken geesces. Hoe zoude zij anders, gelijk Gij zelve, in eene hoogduhfche aanhaling, zegt (*), de zuivere wetten en de perken van ons kenvermogen , met gelukkiger gevolg, hebben kunnen bepaalen, dan te voren door LeibWat, Locke, of Hume gedaan was; en hoe, met veel grooter regt, dan alle vroegere wijsgeerte, op den naam van critisch aan-, ipraak maaken? Schreeve ik aan een' Eklehiker ; ik zoude mij over zijne verklaarde zucht voor 'c jyncretisme niet verwonderen. Want wat is het plundergraage Eklekticisme anders, dan een ellendig fyncretisme, dac wetenfchaplijken zamenhang noch vasc beginzel kenc, en in de volkomenfle anarchie rondflodderc Ct)? Maar (*) BI. is. vergel» Diesz, a. o. f. 73. (t) tV. Traugott Krug ftejt dit onding, in alle deszelfs nietigheid, ten toon, in een Werkjen, dat ik aan m.ja' Vriend JM., en aan allen, die voor wijs, geer-  van Pr. Nieuhoff. 3/7 Maar mijn Nieuhoff is immers te fchrander , om dit onding, dat van alles wat, en in den grond niets is, te begunftigen. Hij zelve verklaart zig voor de critifche methode, dat is, niec voor de letter, maar voor den geest, van die wijsgeerte, waar van Kant de grondlegger is. Ook ik bekenne mij cot deze partij, en , hoe veel ik anders van mijn' Vriend verfchille, ben ik het egcer, in zoo verre, mee hem eens. Ja waarlijk , zoo min ik, in godsdienscige bekentenis, Arminiaan, Sociniaan, Ariaan, of Pelagiaan ben (de Hemel, hoop ik, bewaare mij immer!); even weinig kan of wil ik, in 'c wijsgeerigc, Kantiaan, Fichteaan, Schillingiaan, Reinholdiaan, Bardiliaan, of eenigerlei aan , of ant, of ist wezen. Maar den geest der Wijsgeerce van Kant — ja, dien volge ik, zederd lang, uic volle overcuiging, om dac die critisch is, en, juist door dit te zijn, midden door de klippen der dogmatisterij en twijfelaarij, tot redelijke overcuiging leidc. D e reden, mijn Vriend! dac ik mee deze aan- geerte vatbaar zijn, gerust beveelen durve. De titel is: iiber die verfchiednen Methoden des Philofophi. rens, and die verfchiednen Systeme der Philofophie, in Rückficht ihrer allgemeinen Gültighie. Zie vooral f. 23 ff. Eb 4  378 Andwoord op den Brief aanmerking begin, is, om dat, mijns ^ öeeis , de voornaame grond van uw Eudaemonisme, en van uwe misvatting' des kan. tifchen leerbegrip» , moec gezogt worden in «wen verklaarden -afkeer van V fcheiden en m uwe overhelling tot fyncremme. Gij wilc vrede fligten onder de mjsgeeren (*), en de Ontlasten mee de anderen verzoenen; alcans ten aanzien van hec verfchil, over het grondbeginzel van zedeniijkheid. Om dit 002, rnerk te bereiken , verfijnt Gij (zoo als de Keer Kinker TJ reeds heeft ondef he{ gebragc (f), zoo veel mooglijk is, de gelukzaligheid van den Eudaemonnt, aan de ééne zijde : terwijl Gij , aa„ den anderen kanc tevens de zedeniijkheid (Hemel J hoe is dit laatue in eenen critifchen Wijsgeer, die de gewigtige leer der vrijheid verdaac, mooglijk?) doec voorkomen als noodzaaklijk voorwerp van begeerce, voor den redelijken mensch Uw goed hare, 'c welk geenen oorlog kan dulden, maar zelfs den Eudaemonnt met den critifchen Wijsgeer - iecs dac in eeuwigheid mee gefchieden kan , wil verëenigen ~~ dic. uw goed hare, mijn Nieuhoff! overftemr uwe rede, en doec U de nadruklijke waarfchou- wiq, ( ) Brief van B. Nikhef, bl. -3, (f) Magazijn, D. VI. St. J. bl. 50.  van Pr. Nieuhf, 379 wingen van Hem (*), dien Gij betuigt zoo hoog te achten, zoo zeer vergeten, dat Gij U (ilueg niet aan de letter , maar) aan den geest van 't Criticisme, waar van Gij zegt een voorftander te wezen, op eene fterk in het oog lopende wijze , bezondigt. Ja, mijn Waarde ! uw vredelievend karakter heeft U doen fprietöogen , en in zulk eenen trant doen fchrijven, dat een Man, als Kinker, die U perfoonlijk niet kent, in ernst gelooven moet , dat Gij den geest der critifche Wijsgeerte in het minst niet verftaat, en zelfs tot de ellendige partij der Eklektiken be» hoort. Deugd en gelukzaligheid - die twee ongelijkflachtige begrippen - meent Gij, op de gezegde wijze, tot één begrip van zedznlijke gelukzaligheid te kunnen amalgameeren: even ais of gelukzaligheid, als zoodanig, ophield zinlijk te zijn, en, door bijvoeging van hec woord zedenlijk, werklijk in iets zedenlijks konde herfchapen worden. Gij gevoeldct zeer wel , gelijk allen , die met U dezen zelfden weg bewandelen, dat, zullen beide par- fj*) Kant, op *t einde zijner Voorrede vóór de Metaphyfifche Anfangtgründe der Tugendlehre, f. o. fn 10. Bb 5  S&> Antwoord op den Brief partijen, Critkitten en Eudaemonhten, elkan. der de hand van verëeniging' toereiken, hier dan vooral niet mag gefcheiden worden: zoo . ais de geest van 't Cnk» n0gtanS noodzaakiijk vordert, en door Kant, zoo in zijne drie Critieken, als in zijne Metaphyfik der fitten, gedaan is. Dit gevoeldet Gij en daarom ook verklaart Gij U nu, i„ Hwen bnef aan mij tegen het fchelden , door U met den harden naam van fcheuren, en wel fpitsvindig fcheuren beftempeid ; ja Gij befchuldigt , in dien zelfden brief (f) het Criticisme , van illiheraal omtefpringen met de gelukzaligheid, welke den mensch voegt, door dezelve aftefcheiden van de zedenlijkheid: door welke woorden, en inzonderheid door die, welken Gij goedvindt daar op te latën volgen (J), Gij aan de gantfche Critiek, waarfchijnelijk tegen uw eigen oogmerk aan, op de uitdrukkelijklle wijze, den bodem inflaat, en de oude verwarring der vorige eeuwen te rug roepr. I k wil trachten Cof het anders, na Kinker's brief, nog (*) t, a, P. (f) Bl, 181 en 41. 'til? J!Ld°? °P de W0°rdeH' bI' <*» wel- ligt werkt ook «iet luttel mede enz.  •van Pr. Nieuhoff. 381 nogeenigzinsnoodig fchijnen mogt),degehscIe zaük, en tevens den ftaat des gefchils, met weinigen, wat nader uit één te zetten. De geestige Lichtenberg vergelijkt de deugd, niet ten onregt, bij zuiver water. „ Veel, zegt hij (*)> wordt net water geprezen; maar weinig geacht. Het minst acht men het, in deszelfs zuiverfte gedaante, zoo ais het uit den hemel ftroomt. Gaarne doen de menfchen 'er wat bij, dat eigenlijk geen water is, om het, in 't drinken, aangenaamer te maaken, Men vermengt het naamlijk met andere vogten , of laat, het door de zon, in de buizen van duizenderleie wortelen bereiden, om hetzelve dan wederom of uit de vruchten uittezuigen, of tot wijn geadeld met fmaak te drinken. Zoo leefc men ook met de deugd. Immer doet men 'er iets bij* dat eigenlijk geene deugd is, en haar ontreinigt. En, hoewel men den wijn prijst, naar mate hij minder waterig is (merum, non vénum, aqua dilutum), houdt men egter den naam van het water, en fpreekt, bij voorbeeld, van Rhijnwijn, Moefelwijn, en dergelijken. Dit laatfte doet men met de deugd niet. (*) Vermischte Schriften , Hand V. f. 455 > 4*0* (CJö.'ttngen 1803.)  382 Anövtoord op den Brief niet. Men verzwijgt haare vreemde {heterogéne) deelen, die men 'er heefc bijgemengd." Het is niet flegts het Gemeen, dac hier befchuldigd worde: maar ook zij, die Wijs. geeren zijn willen. Allen naamlijk, die eenig flofiijk beginzel in de Zedenkunde poogen doortedringen; inzonderheid de Eudaemonisten, en onder dezen, niec alleen zij, die uiterlijk geluksbejag ten laatften doele hunner handelingen Hellen: maar ook zij die, mee U, van zedeniijke gelukzaligheid fpreken, en hec vooruiczigc van die kalmce en zaligheid, welke de deugdzaame, door de bewuscheid zijner opregte pligtsbetrachting', alleen fmaaken kan, een beginzel der zedeniijkheid verheffen — dezen allen, en zoo veelen 'er niec, mee Kant, in de bepaling der pligtsleere, opklimmen roe bovennatuurkundige beginzelen , veröncreinigen hec zuivere wacer der deugd, en bederven heczelve, door bij. menging van vreemde deelen, die wel aangenaam zijn voor den fmaak der zinlijke menfchen, maar nogtans verwerpelijk in hec oog der wetgevende Rede. Het was Kant, die hee eersc de bron der deugd- en pligts-leer, door de Wijsgeeren zei ven van tijd tot tijd verontreinigd, on-  van Pr. Nieuhof. 383 ondernam te zuiveren (*). Tot dit einde, fcheidde hij het begrip van pligt af, van alles, wat phyftsch is, of ui: eenigen lust en eenigerhande gevoel ontfpringt, en leidde dit begrip te rugge tot de eigen wetgeving {autonomie') onzer practifche Rede. Het onvoorwaardelijke, völftrekclijk gebiedende, van onze Rede toonde hij aan, en legde, in plaats van een poflijk beginzel, zulk een beginzel ten grondflage der Zedenleer, 't welk in de bloote form onzer eigen Rede onwankelbaar gegrondvest, en van allen vreemd gezag, zoo wel als van allen zinlijken prikkel, te eene maal onafhangelijk is. Ik herinnere ü dit flegts daarom, mijn Vrierd! op dat Gij zelve het groote onderfcheid zoudt erkennen, dac 'er tusfchen de zedeniijke begrippen van Kant, en tusfchen uv Eudaemonisme werklijk bellaar. Volgends Kantjs loutere achting voor hec onvoorwaardelijke pligcsgebod onzer eigen Rede hec eenige beginzel, waar uic eene daad, zal ze waarlijk goed zijn, verrigc moec worden; en hec andwoord op de v;aag: waarom moet ik mijn' pligt doen? is Zie mijne Proeve, over het beda-n van beginzelen eener belanglooze goedwilligheid, in 't mensctafijkharc, Foorrede, bl. U en 12.  3$4 Andwoord op den Brief is geen ander, dan: om dat de wet mijner Kek m, dit gebiedt. Maar bij ü, is hec pligcV. gebod, m de„ grond, niec onvoorwaardeW* wanc de wee zege, volgends ü (*)< «te zulcpligcmaeig handelen; wi/t gij (dat is zó GjJ^^ehoogfieVolmaaktheidbeh^ «we gelukzaligheid bevorderen. Merkc Gij zelve niet, dac deze bijgevoegde voorwaarde, gelijk zij alle de majesteit der wee cntluiscert, zoo ook de onvoorwaardelijkheid van dezelve ora verre ftooc? Ja, die doec Gij, mee zoo veeS woorden wanneer Gij Cf) reden wik geven 4 waarom de mensch aan de ftem van zijnen pbgt gehoorzaamen moet; en Gij 'er openlijk voor mekome, -dac Gij de p%,betr.chdng als middel ter bevordering' van gelukzaligheid wilc hebben aangemerkc. Kinker, dief als «chc Critiasr, de onvoorwaardelijkheid van hee pligtsgebod ftaande houdc, en beweert dat waare deugd alleen uic achcing voor dit gebod ontftaan kan - deze worde door Ü uic gelagchen ! Hij verliest zig, zeg£ Gij (§)] m het rijk der N*,^*, en prijkt als een engelretn n«mvov, zoo hoog, dat geen Elan. chard hem kan nastijgen, geen Herfchel naoogen. J (t) EI. 173 en vervolgend». (§) Bl. 174, t75.  van Pu Nieuhof. 3^3 Het is waar, gelukzaligheid is, bij U, gevolg der zedeniijkheid; en Gij befchuldigt uwen legenfchrijver, als of deze dit niet had wilien begrijpen (*> Maar, mijn Vriend! in ernst, en zonder woordfpeling! wie was ooit zot genoeg, om te leeren, dat gelukzaligheid hier oorzaak zijn kan, en iemand ; edenlijk goed maaken ? Het fpreekt dus van zeiven , dat Gij de gelukzaligheid niet anders, dan als een gevolg kunt aanmerken , wa: de order van tijd betreft. Doch wij fpreken hier over de tijdsörder niet. De vraag gaat over dc order van begrip en voorftelling. Hier verfchilt Gij van alle waare Criticisten , geweidigi ijk. Dit noodzaaklijk géruik der redelijke en zedeniijke krachten is, en werkt, naar uwe meening, als aandrang Cf)- ®eze voor (lellinghet klaar en levendig vooruitzigt van dit geyolg - in en door het verftand, is, zegt Gij, voor den menschlijken wil aandrang ter zelfibspa!ing\ om de daad te verrigten, zoo als de zedenwet vordert. — Gelijk dit uitzigt, van willen en begeeren, niet is aftezondsren : zos Jlrekt dit hier ter voorwaarde van de wilsbe^ /lemming. Schoon Gij, derhalve, de geluk' zaligheid, ja, wel aanmerkt als een gevolg der zedeniijkheid, laat Gij egter de laatfte (*) Bl. 32 en verv. (t) Bl. 34.  386 Andwoord op den Brief veroorzaakt worden door het vooruit zigt der" eerde; en wac is dit anders, dan aan de gelukzaligheid, als uicerfte doel, hec primaat roetekennen; de deugd toe een bloot middel te verlaagen; het geheele begrip van vrijheid\ waar op hier alles aankomc, te verlogenen; en aan het gantfche Qritichme den bodem inceflaan ? Toen ik Kinkels eerfte tegenfehtifc, iri mijn Magazijn (*), uicgaf, merkce ik, in eene aanteekening (f), aan, dac iemand hec gewigc van pligt en zedeniijkheid reeds ce voren kennen moet ; zal hij zig die inwendige gelukzaligheid, welke Gij zedenlijk noeme; ook (leges eenigzim kunnen voorftellen. Ik had wel gevvenschc, mijn Vriend ! dac Gij deze aanmerking, weike (gelijk ik ook te kennen gaf) van Kant ontleend is, was dieper overdacht hadt. Waarfchijnelijk waare Gij dan tot betere gedachten gekomen , en hadt uw gantfche vet weerfchrift , dat toch niet èênen nieuwen grond voor uw eudae* monistisch begrip oplevert, te rugge gehouden. Uit hec gene Gij mij (§), op die ge-; meldde aanteekening geandweord hebt, zoude ik (*) Deel VI. Se. I. (t) Bl. 59. (§, Brief van Nieuhoff, bl. ip8 en veiv.  van Pri Nieuhoff $Sj ik fchier befluiten, dat Gij, hoe fchrander ook, de kracht derzelve niet genoeg gevat hebt. Gun mij dan, bij dit onderwerp nu nog een weinig ftil te ftaan, en bij deze gelegenheid, ten minften zaakiijk, te herhaalen het gene ik, reeds eenige jaaren vroeger , gefchreven heb: doch 't weik door U, wien mijn Magazijn, tot op het fchrijven van uwen brief toe, geheel onbekend was gebleven (*)» vermoedelijk, nooit gelezen is. j ,4 I k weet wel - zoo fchreef ik toen (t) , tegen het Eudaemonisme ftrijdende - dat men thands, om der zake een' fchooner glimp te geven, den naam van zedeniijke gelukzaligheid begonnen heeft te bezigen. — Doch wie bemerkt de nietigheid dezer uitvlugt niet? Gaat dan die toeftand van vrede en vreugde; over het behaalen der, niet zelden moeilijke, overwinning op zig zeiven * waar door de deugd gezegd wordt haar eigen loon te zijn, — gaat, vraag ik 4 deze, in het idè, vóór-of volgt dezelve op - het begrip van pligt? ik meen, dat het laatfte waar zij. Eerst moet men zig verhonden vinden, om zijn' pligt te doen, eer men nog aan die gelukzaligheid T als gevolg der pligtsbetrachting', denken kan» Het (jj Bi. 1. (t) Magazijn. d. i. St. III. bl. 375 en verV. Vl. Dbel, Gc  388" dndwoord* op den Brief Het is duè niet de van verre vóórgeziene gé» lukzaligheid, maar alleen het begrip van pligt, waar door de wil, eerst en; onmiddellijk, bepaald wordt. De Eudaemonist, dat is hij, die dén grond der verpligting' in de gelukzaligheid zoekt, draait zig, hoe hij zig ook zijne gelukzaligheid voorftelle, altijd, gelijk Kant leert, in eenen cirkel rond, wanneer hij reden zal geven, waarom hij deugdzaam zijn moet. Daarënboven, fpreekt hij zig zeiven tegen: want, aan de ééne zijde, kan hij niet logenén, dat de pligt moet betracht worden uit een' zedenlijken grond, zonder eerst te onderzoeken, welk eene uitwerking zijne gehoorzaamheid aan de wet hebben zal op zijne gelukzaligheid; en, aan den anderen kant, is, zegt hij, dat alleen zijn pligt, waar door hij zijne gelukzaligheid kan bevorderen. .— De mensch, als zinlijk wezen, wil gelukkig zijn. Dit is zeker. Maar willen ook alle menfchen dat geluk, 't welk Gij zedenlijk noemt, deelachtig zijn? De felle geesfel* Hagen van . een befchuldigend geweten , ja,: willen zij wel ontlopen: doch willen zij ook , werklijk, allen die innerlijke zaligheid genieten, welke het gevolg is eener onbezweken gehoorzaamheid aan de wet, en eener geduurige overwinning' van verkeerde neigingen? Ivlen moet, zegt Kant, reeds ten miniïén halver weg, een deugdzaam mensch zijn, om zig.  van Pr. Nieuhoff. $9 zig van deze ondervindingen eenige voorftelling te kunnen maaken. Indien dan nu de grond der verpligting' tot deugd gelegen zij in dö gelukzaligheid, die Gij zedenlijk noemt5 zeg mij, wat verpligt dan die genen , die Van dezen hemel op aarde niets weten, nöch met denzei ven eenigzins zijn ingenomen? öf zouden alle zulke menfchen, hoedanigen 'er zoo veele duh?enden gevonden worden^ van hunne verpligting tot deugd ontflagen zijn ? — Doch wat fpreekt men van zedeniijke gelukzaligheid , die op geen' êmpirifchefi grond berust? Dezelve is een louter onding, 't welk niemand in ftaat is te denken Een én het zelfde wezen kan wel zedenlijk en gelukzalig tevens zijn: maar egter zijn zedeniijkheid en gelukzaligheid twee geheel verfchiüe.-de' begrippen, die met elkander niets gemeen hebben»- Zedeniijkheid is onafhaagelijk van hatiiurwetcen, en in het beginzel der vrijheitl van dè. inwendige wetgeving der practifche re'e gegrond- Gelukzaligheid berust op gevoel van lüst; is t derhalve, gelijk allé gevoel, phyfisch ert empirisch; óntftaat eh Vergaat, gelijk alles, wat aan de wetten der noodzaaklijkheid van de Natuur gebonden is.Het eerfte is een zuiver redebegrip , voorwerplijk in de Rede gégrond: hec andere behoorc öndèrwerplijk tot de zinlijke natuur, en karï daarom nooit een beginzel van pligt zijn 5 Ce a dëf  390 Andwoord op den Brief dewijl tot zulk een beginzel volftrekte onafhangelijkheid van de Natuur, dat is waare vrijheid, wetgeving der Rede aan zig zelve (autonomie) behoort. Wil men dan, onder den naam van zedeniijke gelukzaligheid, de inwendige rust der ziele verdaan, die uit de bewustheid geboren wordt, dat men zijnen pligt, om des pligts wil, vervuld heeft; men moet dan altans toeftemmen, dat men zig van eene zeer ongepaste, en op verwarde begrippen fteunende , uitdrukking bediene. Want de zedeniijkheid gaat vooraf; de gelukzaligheid volgt: de eerfte kan niet veroorzaakt worden, door het vooruitzigt op de laatfte : maar is te eene maal vrij, en geheel het kind der zuivere practifche Rede. De lust is hier niet zinlijk , maar geheel redelijk - louter welbehagen aan de voorftelling der wet. De grond der verwarring, in het zamenftel der Eudaemonisten, is de zucht om alles te .willen verklaaren. Het categorifche gebod, zegt Kant, wil den genen, die blootlijk aan phyftologifche verklaringen gewoon zijn, niet in he: hoofd; niettegenftaahde zij zig, door het gebod, op eene onwederftaanbaare wijze, gedrongen vinden. Immer vraagt men: waarom gebiedt de Rede zoo, en niet anders ? Wijl men nu, in de Red& zelve, geen' hooger' grond-vinden kan, zoekt men rond in de Natuur; als of de Rede alleen zoodanig iets  van Pr. Nieuhoff. 391 iets konde gebieden , waar toe de Natuur eene behoefte aanwijst. Men bemerkt niet, dat men nu , uit het gebied der Rede , in een geheel ander, te weten in dat der Natuur, overfpringt; en alzo gaat men het gene zedenlijk is, en door bloote voorftelling der redewet vrijelijk gewerkt wordt, pathologisch en phyftologisch verklaaren. Zie daar den grond eener verwarring' van begrippen, die van de allernadeeligfte gevolgen is, en aan de geheele Zedenleer, door miskenning van 'c beginzel der vrijheid, den zagten doodflaap dreigt! Een Eudaemonist heeft, eigenlijk gefproken, geene Zedenleer, maar flegts eene leer van kloekzinnigheid, of van 't gene hij te doen en te laten heeft, om dat gene deelachtig te worden, waar in hij zijne gelukzaligheid ftelt: want eene Zedenleer is een zamenflel van wetten der voljlrekte vrijheid. Het beginzel der practifche wet ligt buiten den kring van het phyfifche. Het laat der* halve geene phyjiologifche verklaring toe, en berust alleenlijk op de ondoorgrondelijke vrijheid, welke wij, als een vermogen onzer redelijke natuur , op grond van onze bewustheid aangaande de zedeniijke wet onzer practifche Rede, aannemen moeten, maar nimmer theoretisch begrijpen of verklaaren kunnen. De Rede gebiedc, zonder eenige voorwaarde ; en het is geheel vergeefsch, wanneer Cc 3 ons  392 'Andwoord op den Brief pns fpeculatief redevermogen de theoretifcU Rede aanzet (gelijk telkens het geval is) , om dezen grond te peilen, en het begrip der waare zedeniijke vrijheid van onzen wil pf te bewijzen, of te beltrijden. Breng vrij allerleie fpitsvondigheden voor den dag; vermeerder, zo gij' kunt, het getal der, dikwijls, herhaalde, tegenwerpingen: de fatn der zuivere practifche Rede zult gij nogtans nooit verdooven. Deze zal altijd blijven fpreken, fa den boventoon behouden in het menschlijk hart, ook in dat van de groodle Eudaemenisten , die zig de meeste moeite geven, om het onvoorwaardelijke van het heilige pligtsgebod wegtekunftelen, en de geftrenge Zedenleer in eene, voor onze zinlijke natum? zoo vieijende, leer van gelukzaligheid te herfcheppen.'* Ik mag ü , mijn Vriend ï wel om verfchooning bidden, voor deze lange aanhaling van woorden, die ik voormaals gebruikt heb* waar bij ik nog veele andere plaatfen uit mijn Magazijn zoude kunnen voegen (*), zo ik niet vreesde , uwe aandacht te misbruiken. Gewis herkent Gij, in het aangehaalde^ • f*D Bij voorbeeld, uit dat zelfde eerjle Deel, bfc 210-24.8, en bl. 263—274.  mn Pr. Nieuhoff. 393 de,: den geest der critifche Wijsgeerte van den grooten Kant: maar gewis ook bemerkt Gij dan te gelijk de grootheid van het verfchil, tusfchen uw Eudaemonisme, en Kanis, door Critiek gezuiverde, zedeniijke begrippen , waar mede Gij , ie voren, toen Gij uwen brief fchreeft, ten onregc meende: uwe denkwijs gcnofcgzaam te kunnen overeenbrengen. Eindelijk ook ziet Gij nu, hope ik, zoo door de aangehaalde woorden , als door het gene de Heer Kinker en ik gefchreven hebben , duidelijk in, op hoe zwakke grolden uw oncriltch Eudaemonisme rust; en Gij zijt thands volkomenlijk overtuigd , dat het gene Gij, op mijne boven aangewezen aan-s teekening (*), hebt geand woord , deels eigenlijk niets ter zake doet, deels ook met uwe eigen verklaringen ftrijdr. Om voords onnodigen twist te mijden, moeten wij den ftaat des gefchils onder het oog houden. De vraag is hier niet, of de mensch begeere gelukkig te zijn; of hij tot gelukzaligheid beftemd zij; of deugd de naaste weg zij, om tot dezelve te geraaken; of een deugdzaam mensch , uit kracht van zijn gOwd (*) Magazijn, D. VI. bl. 59, en Brief van Nieuhuf, $>1. 198 en vervolgends Cc 4 \  j3C'4 Andwoord op den Brief goed geweten, al is 't dat hij allen aardfchen voorfpoed mist , ja met allerleien ramp te worstelen heeft , egter gelukzalig moge genoemd worden ? Ook is het hier de vraag niet, of eene gelukzaligheid, die immer in evenredigheid van het zedenlijk gedrag toeneemt, niet even zoo wel als deugd (of nadering tot heiligheid) tot ons tegenwoordig idè van 't hoogjle goed behoore; noch ook, of men zeggen kunne, dat vrede in-en metzig zeiven , harmonie in denken en willen, in kennen en handelen, het laatfte doel der Rede zij; ook niet, of deze harmonie vooral , ja bij uitfluiting', den naam van geluk' zaligheid verdiene; noch ook, of het 'smenfchen pligt zij , naar deze gelukzaligheid te ftreeven; noch, of het begrip van zedeniijkheid, in dat van deze gelukzaligheid , niet reeds ligge opgefloten ; en even weinig, of 'er, in de werklijke waereld, door eenigen fterveling, aan den geftrengen eisch van de wet onzer Rede, formlijk zoo wel als ftof ijk, alleszins voldaan worde? Alle deze, en dergelijke vraagen, mijn Nieuhoff! Runnen wij hier gerust aan eene zijde fchuiven. Maar dè vraag, op welke het hier, hoofdzaaklijk, aankomt, en waar toe ik, zo Gij andermaal lust mogt krijgen ter verdediging' van uw Eudaemonisme, U verzoek, uwé aandacht alleen, en met vermijding (is 't mooglijk) van  van Pr. Nieuhoff. 395 van alle noodloze uitweidingen, te bepaalen deze vraag komt hier op neder: is het pligcsgebod onzer Rede volftrekt en onvoorwaardelijk; of is hetzelve voorwaardelijk £*)? Met andere woorden: zijn wij daaróm verpligc, om het gebod van onze Rede optevolgen, om dat wij , gelijk Gij zegt, door die opvolging, onze gelukzaligheid bevorderen, en ons den weg baanen ter genietinge der edelfte genoegens van een deugdzaam hart; of zijn wij daarom, en daarom alleen, tot gehoorzaamheid verpligt, om dat wij redelijke wezens zijn? Is het dus onze Rede alleen, onze zuivere practifche Rede - die als zoodanig, niets te doen heeft met eenig genot, hoe edel ook en verheven dit zij boven het bloot dierlijke - is het deze onze Rede alleen, welke ons tot gehoorzaamheid verpligt, en uit kracht van welke wij, met .air wat rede bezit, aan ons en anderen, noodzaaklijk , en in de form der hoogfte algemeenheid, eene wet voorfchrijven, naar welke wij alle onze handelingen , Jloflijk, moeten inrigten? Is dus in de eeuwige, onveranderlijke , natuur der Rede alleen, en niet in eenigerleie vooruitgeziene aangenaame gewaar- wor- (*) Zie mijne Proeve over de belangloze goedwilligheid, bl. 33 en verv. Cc 5  $9<5 Jndwocfd op den Brief wording, de grond van onze verpligting ié vinden:zoo dat wij tot opvolging van%^ onze ei?en redéwec zouden verbonden weJB öI Wfe 'èr ze,fs voor ons menfchen, noch aan deze , noch aan gene zijde da grafs, iets te hoopen, of te vreezen? Zis hier, mijn Nieuhoff j het voorhaamé punt van gefchil, tusfchén de Èudaerhonisten > en de Criticmèn! Het is deze hoofdvraag, welke ik aan uwe aandacht en waarheidlief. de aanbeveel. Doch, ter voldoende beandwoording', moet 'er noodzaaklijk gefcheiden4 gezift , (gecritizeerd) , en het redelijke van het zinlijke, hoe fijn ook, wel deeglijk worden afgezonderd. Zonder bmnnaiuürkundé der Zeden, is hier, gelijk Kant getoond heeft, niets te makken. Zonder deze, is allés, in de Zedenkunde, wankel eh onzuiver, en vereeuwigt flegts de voormalige verwarringen. — Het helpt niets, hier ce zeggen: „ ik ben voor het fyncretisme. De mensch is één. Men doet kwalijk, met hem zoo^ te fcheiden!" Dit is in de zaak hec zelfde, als of men zeide: „ ik ben tegen de CW\ tiek" Doch, zo men tegen dezelve is, waarom dan wil men zig onder de Criticisien rangfchikken ? En waarom, zo men dit wil, de Critiek wederom ten onregce befchuldigd, als of zij 's menfchen natuur verkrachtte, door hec ge.  van Pr. Nieuhoff. S9? gene -zamengevoegd is te fcheuren? Wie goed fynthetizeeren wil-,- moet eerst- goêo* analyzeeren. Die doet de Critiek van • Kant. Zij ifoltert elk vermogen van den mensch, zinlijkheid-, ■ verfiand ,'.èn Rede: doch egter wederfpreekt zij, hier door, 'smenfchen eenheid, In dé e*vat!nis, niet (*> lk bid ü, Vriend lief! overweeg de gantfche zaak nader; en bepeins, ook .{inzonderheid, het begrip van vrijheid, door de critifche School, in onze dagen, zoo heerlijk aan 't lichc gefteld. Ik heb reden, mijn Nieuhoff! om U dezen raad toetedienen: want uit verfcheiden plaarfen uwes Eriêfs (f) blijkt mij , dat uwe begrippen, omtrend dit gewigtige ftuk Ct welk , misverpaan zijnde, veele andere misvattingen voordbrengc , en aan hec Eudaemonisme ten fteunzel ftrekc} , nog alleszins zuivering noodig hebben. Ik ben gewoon, met vrijmoedigheid te fchrijven. Die heb ik ook nu gedaan. Een segtfehapen man, als Gij, veracht dien eoon niec. Vergeef, incusfehen , zo mijner pense, hier of daar, iecs moge oncvallen zijn,. 'c (*") Proeve , over de beginzelen van belacglo.'?©' goedwilligheid, bl. 72 en vervolgends. £t) Bij voorbeeld, bl, 19 ea vesv.  398 Andwb'ord opïden Brief eni* 't welk onverzoenelijk fciiijnen konde met' de gevoelens van hoogachting', die ik koester voor uw eerlijk karakter V «" f " | ' -' ■ • - % j*£ Uw Dienaar -en Vriend P. van Hemeh tj 'Amjlerdam. July, 1803* 3 Isa i&^ '^xb :.. ?? /: •l;ï;;ö tan het zesde en laatfe Heet.