GEDICHTEN. TWEEDE DEEL.   GEDICHTEN VA N HET GE KöOTSC HAP, TEÜ. SPP.EUKE VOERENDE HIER M VOLMMITE1. Te AMSTELDAM, Bij JOH ANNE S WESSING-, eii DIRK en JAC OBUS TOL. M. D C C X C I.   TO O M JB M XL X C M T. jBij de aitgaave van het eerfte deel onzer dichtoefeningen) deeden wij verjlag van dm oorfprong en inrichting van om Genootfchap. Thans beftaat hetzelve uit de nagenoemde tien Leden. Het tegenwoordig deel behelst, even als het voorige, ft ukken over verschillende onderwerpen; fchoon wij ons, ingevolge ons doel, bij de uitgaave des eerften deels gemeld, meest tot zedelijke ftoffen bepaald hebben. * 2 £e-  iv VOORBERICHT. Behalven de ftukken van de tegenwoordige Leien des Genootfchaps, hebben wij nog geplaatst twee Klinkdichten van wijlend den Heére johannes christiaan mohr, in leeven Lid van dit en van verfcheidene andere Gcnootfchappen, tot onze billijke droefheid in den jaare 1787 overheden; en wiens nagedachtenis als Mensth, als Christen en ais Kunstbroeder , bij ons bejlendig in zegening blijven zal. Ook hebben wij, op ons verzoek, de vrijheid bekomen van Mejufvrouwej. e. helmckej Huisvrouwe van ons Medelid willem van e*e velde, om dit Deel met eenige ftukken van deze reeds met roem bekende Dichteres te verrijken; waar van het ftuk getijteld, de Lof derNaarftig* heid, mede naar den prijs gedongen heeft lij het aanzienlijk Dicht- en Letteroefenend Genootfchap, binnen deze ftad. Voords wenfehen wij dat dit deel met geen minder genoegen dan het voorige zal ontvangen worden; terwijl het  VOORBERICHT. "? het ons tot een befiendig genoegen zal Jtrekken iet te mo» gen medewerken 5 tot eene ftichtelijke uitfpanning voor onze Godsdienst- en kunstbeminnende Landgenooten. Uit onze Vergadering &cii fden yan Bloeimaand i"19i' MISSTELLINGEN. Bladz. 190 reg. 3 van onderen ftaat mtrs lees ttier. . 192 — 2 van boven voert — roert. —— 197 —' 4 *— 'wflr — 1>unDe overige ingeflóonene oiyiaauwkenrtgheden zal de oordeelkundige leezer gereedelijk ve^hooncn. I f • j NAAM-  N A A M L IJ S T van de LEDEN van dit GENOOTSCHAP. voxgens den tijd hunner inkomste. PIETER HEMAN. JOAN ROSIERSZ. DIRK COOPS woltersz. te Doeti?ichem. JAN JORDENS. ABRAHAM du SART. PETRUS SCHEFFER. JACOBUS TOL. ELI AS van YSENDYK. WILLEM van de VELDE. BERNARDUS MEYER. ADAM»  A D A M, V errukkelijk Eden! gij planting der Go.iheid! Voltooijing der fchepping! o hemel op aard'! Vol Wüdfchap, vol eerbied, verwondring, aanbidding.* Betreed ik uw drecven, de zetels der vreugd; Hier weiden mijne oogen in duizenden proeven Van almagt en goedheid en gaêlooze kunst; Uw hcilzaame geuren, door 't luizende windjen Verfpreid in den dampkring, verjongen mijn kragt; Het fchommelcnd lover van 't lachend geboomte Wekt ftaatigen eerbied in 't fchuldeloos hart. Zijn ruifchen, vcreenigd met murmelend flroomen Van Pifon, van Gihon, Hiddekel en Phrath^ Kweekt hemclfche blijdfehap; daar vliegende zangeri Met vrolijke llemmen, den boventoon liaan. Hier woont het genoegen, de vriendfehap en onfchuld^ De zaligfte vrijheid, met orden en rust. — Maar Godlij: wat heili „ De proeftijd verhopen! onze oogen ontjlooten! „ Zie hier is de boomvrucht. Hoe lacht zij ons aan!" Waak Adam! verzamel uw wijsheid en kragten; Sla de oogen ten hemel; vraag de Almagt om raad. Maar hemel! ik fidder. — Gij luistert, gij twijfelt; Gij voelt een begeerte; gij (taart op de vrucht. A a Ramp-  4 A D A 11. Rampzalig begeeren! — ja Adam wordt fchuldig^ 't Is alles verlooren. Nu mist hij gods beeld! Daar eet hij met Eva. — Het kwaad is volkomen; Het lichaam vergiftigd. — Onzalige beet! Hoe wrang is de nafmaak! — de treurigfte trekken Ontfieren nu 't rustig en vrolijk gelaat, De dood plant zijn' ftanderd; die wreede zal heerfchcn; Hij fcbict* reeds zijn pijlen in 't hart van den mensch.— o Afgrond van rampen! — hoe zinkt hier zijn luiste?! De Koning van Eden wordt flaaf van de hel. Nu leeft gij, o Adam! om eeuwig te fterven; De rust is verbannen; het leven verbeard; De Godheid beledigd, haar gunfr.cn verlooren;' De ftrafplaats ontflootcn; de duivels op de aard. Nu is er voor eeuwig geheel geen verwachting Voor Adam, voor 't menschdom; de wraak is bereid; Daar hij, door de wroeging en wanhoop gefolterd, Vol fchaamte en verfchrikking zijn' Maaker ontvlugt. Ontvlugt! — maar waar heenen? wie kan zich verfchuilen Voor Hem, wiens vermogen 't nietwezige roept! — De loeijende winden y ce rollende donders, De vuurige blikfems vertoonen gods wraak, 'c Is alles verwarring. — Onfiuimige driften, Een zondige naaktheid» door fchaamte bedektr  A D A M, 5 Verwijten de misdaad; een fchrèeuwehd geweetcn Bevestigt de ftraffen der vloekende wet. Daar daalt in het onweer de Godheid beneden; De vierfchaar gefpannen — het vonnis gereed. 5, o Adam, waar zijt gij?" dus klinken de woorden Van Hem, door wiens adem de fchepping bcllaat. „ Waar zijt gij, trouwlooze! gij fchender der wetten! ,, Verfchijn voor mijn' zetel; verdeedig uw zaak." Wat raad nu voor Adam! hij'kan niet ontwijken; Hij nadert, en Eva drukt beevend zijn fpoor. Wie maalt hier hunne angften! — hier zien zij hunn' Richter, Wel eer hun Verbondsgod, hun Koning en Vriend. — Hoe listig waant Adam zijn fchuld te verbergen! Hoe klimt nog zijn dwaasheid! — verdoolde! wilt gij Voor 't oog des Alzienderi uw naaktheid bedekken; Hem hooncn, o gruwel! als de oorzaak van 't kwaad! Zwijg Adam! geen pleiten - hier geldt geen verfchooning; Gij, gij hebt gezondigd; verftom voor gods troon. — Nu zwijgen de winden, — 'er ritfelt geen blaadjcn; Eerwaardige flilte vermeert het ontzag; De hemelen luistren; al 't fchepfel krijgt ooren; De reijen van englcn, gefchaard om hunn' heer A 3 Ver-  6 ADAM. Verlangen naar de uitkomst, en Itaaken hun zangen;' De duivelen trillen — zien grimmend hunn' roof; Zij poogen de bocijen nog vaster te klemmen; Maar vreezen de Godheid, die blikfemen fchiet. — Ja beef vrij, verleider! de wraak zal u treffen, Rechtvaardig vermogen verdubbelt uw ftraf. — Maar Adam, uw Schepper bewaart nog uw lecvert Dat gij reeds verbeurdet — Hij roept u bij naam. Waar toe die verfchooning ? — hier daagt nog verwachting! In 't aakligfte duister een aanblik van hoop. Zie opwaard. Die aanblik fchijnt iets te voorfpellen. Uw Schepper, hoe heilig, is magtig en wijs; Zijn wijsheid, verëenigd met gaêlooze liefde, Beftuurt een vermogen, dat wonderen fchept. Schoon eindige kragten voor ecuwig bezwijken» De feraf al weenend het aanzicht bedekt: Misfchien — maar daar opent—■ gewigtig onzeker! —* Daar opent de Richter het wondergcheim. o Wondere wisf'ling! 't is alles verrukking; Gcna wordt verëenigd met vlekkeloos recht. Oneindige wijfheid! — al 't geestendom ftaare Bij 't juichend bcwondren! — hier fchemert hun oog«  ADAM. 7 De Richter — de Richter biedt redding ca vrede, Hij predikt verlosfing in 't bloed van zijn' Zoon. Hoor hemel! hoor aardel zingt eeuwig dit wonder. De mensen wordt gezaligd; gods deugden herfteld. Juich Adam! uw Bondgod vergeeft al uw fchulden; Hij wijst uw verwachting op 't zegenend zaad, Wiens eeuwig vermogen de helmagt zal fnuiken; Wiens bloed u zal losfen van d'eeuvvigen dood; Wiens trouw voor uw ontrouw, voor alles zal boeten; In wien al het menschdom gezegend zal zijn. Gij twijfelt. — Uw Richter wil laager zich buigen; Hij ftaaft zijn beloften cn fluit het verbond. De ftaatclijke offers zijn zichtbaarc beelden Van wigtiger offer, dat fchulden verzoent. Uw fchaamtige naaktheid, die 't fnoode des afvals, De naaktheid der ziele zo bijtend verweet, Wil go el bedekken; dit ftrekt u ten teeken Dat in Hem uw fchulden geheel zijn bedekt. — Nu klinken de hallels; de hemelfche zangers Hervatten hun cyters en ftrijken bcneên; Hun choorzang klinkt hoogcr, dan toen zij de grootheid Des Scherpers vermeldden, bij 't gronden der aard'. Dit wonder geeft ecuwig den toon aan hunn' zangen; Zij roemen de grootheid en trouw van hunn' heek. A 4 Heel  p AHA M. Heel de narde is bevredigd. — En draagt zij de blijken^ De treurige blijken van billijken vloek: Die vloek wordt gematigd door blijde verwachting Der voile verzoening, als alles herleeft. Kniel Adam — kniel juichend! uw heil is beftendig; ■t Is eeuwig geveiligd, in rnagtiger hand. 't Geloof doet u juichen; uw goël zal zorgen; Gons gunst wordt gefchonken; zijn beeld is herfteldJ Genade herfchiep u om ecuwig te leevcn. — Wordt Eden geflooten; een hcmclsch verblijf Van ftoorloozc büjdfcbap, ontvangt gij ter wooning. Waar nimmer verleider de gronden betreedt. Daar roemt gij op wijzen, te hoog voor deezc aarde., De peilloozc liefde des zaligen gods. — Aanbiddelijk wonder! wat heil voor de menfehen.1 Zij ftreeven de ferafs oneindig voorbij. W. v. di Y\ JOBS  JOBS WENSCH en GRAFSCHRIFT, KAP. XIX. V'. 23—27, DICHTMAATIG UITGEBREID.. Was Job door Bildad ruuw ei onbefchaamd veroordeeld, En ais een huichelaar in 't haatlijkst licht gefield: 'sMans lijdzaamheid geeft hier het helderstblinkend voorbeeld Van een beproefd geloof, in deze taal vermeld: Och of mijn woorden nu toch wierden opgefchreeven! Mijn Vrienden! 'k heb u "reeds zoo menig blijk gegeeven Van mijn oprecht gemoed ; fchoon gij me een' huichlaar acht» Omdat ik ben bedekt door eenen donkren nacht Van tegenfpoeden, die nog digter famèndringen. 'k Schaam mij die woorden niet, door zoo veel folteringen Uit hart en mond geperst. Neen! dat all' de eeuwen doors De laatftc Naneef zelf dees mijne woorden hoor'! Och! wierdenze in een boek voor altoos opgeteekend, En dus ons twistgeding naar billijkheid berekend! Dat deze mijne taal nu met e_-ne ijzren ftift, Met diepe letteren in eene rots gegrift, A 5 Met  io JOBS WEN SC H EN GRAFSCHRIFT. Met lood gekenmerkt fta, ten eeuwigduurend teeken, Dat fmaad noch fmert noch dood mijn vaste hoop verbreeken! Voorzeker, ja, ik weet dat mijn Verlosfer leeft, Die deze rampen mij tot mijn beproeving geeft. Kan ik zijn Godlijk doel hier niet geheel doorgronden, Dit is en blijft mijn troost, bij 't mecstgevoelig wonden Van zijne flaande hand: Hij leeft voor mij, en zal Mij op zijn' eigen tijd, uit dit mijn ongeval Volkoomen redden; dan, dan moet het zigtbaar blijken, Dat Hij, wiens vaste trouw kan wankelen noch wijken, Mijn zaak verdeedigt, daar, waar fchijn voor waarheid zwigtj En mijne oprechtheid blinkt in 't volle middaglicht. Uw fcherpgewette tong moog' mij de ziel doorfnijden, Ik blijf, in al dat leed, mij in dien troost verblijden; Jk juich: mijn Losfer leeft; Hij leeft in eeuwigheid; Zijn liefdehand heeft mij het zaligst lot bereid. 'k Zal vallen, Iterven, ja; maar Hij, wiens eeuwig leevcn De grond is van mijn hoop, die nimmer zal begeven; Hij zal mijn lijk, in 't graf ter ruste heengegaan, De rollende eeuwen door opmerkend gadefiaan. Het ftof mijns lighaams, hoe vermengd, of hoe vervloogen, Js nooit verborgen voor zijne albefchouwende oogen; Hij waakt, hij zorgt 'er voor: en, uit dat zelfde ftof, Zal eens een ander ik verrijzen tot zijn' lof, Daif  JOBS WENSCH EN GRAFSCHRIFT. if ||Dan zal ik vrolijk Hem, mijn', mijn' Verlosfer noemen; fAls overwinnaar van den dood, Hem juichend roemen. fLaat dan de wormen decz' mijn doorgeknaagde huid IVerbrijzelen. — Als mij het graf niet meer befluit, |Dan zal ik, hoe zich ook deze oogen thans vcrfchuilen, tUit dit mijn vleesch, nu vol van (tinkende etterbuilen, |Gezuïverd en gezond, in een' volmaakten (laat, $Mijn god, mijn goël zien, op wien ik mij verlaat; |Mijne oogen zullen Hem, ten Rechtcrftoel gezeten, ■ In luister zien: Hij zal het recht naar 't richtfnoer moeten» iTot voordeel mijner zaak, dan ganschüjk afgcplcit, IVoldongen op den eisch van zijn rechtvaardigheid. lik zal, mij zelv' niet vreemd, dezelfde man dan wezen; «Dat alle de eeuwen dit op mijnen graffteen leezen: •fik, Job, die nu veracht, in 't meestbcdroevend log IVerkwijn; ik leefde en ftierf vertrouwende op mijn' god.. ■ Het heil dat ik verwacht en zeker zal ontvangen, JlDoct mijne nieren reeds bezwijken van verlangen. JlLicht aan, verfchijn, breek door, o zaalgc morgenftond JiPer eeuwigheid; in u heeft al mijn wensch zijn grond! A. d. & UIT.  UITBREIDING VAN HET V IJ F D E VERS, VAN DEN BERIJMDEN pRIEËNVEERTIGSTEN PSALM, „ Mijn ziel, hoe treurt ge dus verflagen. Wat zijt ge onrustig in uw lot? Berust in 's Heeren welbehagen: Hij doet welhaast uw heilzon daagen. Uw hoop herleev', naar zijn gebod: Mijn Redder is mijn God." Mijn ziel, hoe treurt ge dus verflagen, Zoo moedeloos in 't ftof gebukt: Waarom zoo gansch ter neèr gedrukt; Verbijsterd door des vijands hagen, Als of ge alleen een kruis moest draagen? Of fchoon uw poogen vaak mislukt; Gij nergens redding fchijnt te vinden: Laat door dien fchijn u niet verblinden.  UITBREIDING VAN HÉT VIJFDE VERS, enz.i$ Berust in 's Heeren welbehagen i Zijn altoos wijze en goede wil, Maake u ootmoedig, lijdzaam, ftifJ Wat ook *t verlegen hart moog' knaagcn, Dat nimmer, in 't angstvallig klaagen* Uw eigenzin gods weg bedil 1'ï Als 't Hem behaagt, ftelt Hij de perken Aan rampen, datze uw heil bewerkend Wat zijt ge onrustig in uw lot? Wat baat u al het worstlen, zwoegen; Het morrend, kwijnend ongenoegen, Waarmede uws vijands kwelzugt, tot Vermeerdring van uw rampen fpot; Waardoor gij 't noodig famenvoegen Van uwen wil en pligt vergeet; Verwarring voegt bij al uw leed? Hij  14 UITBREIDING VAN HET VIJFDÈ VÈRSt Hij doet welhaast uw heilzon daagen, Wier glans de nevelen verdrijft; En, daar zij u bcfchijnen blijft, Na 't wijken van al de onweêrsvlaagen, Bij 't itillen van uw boezcmplaagen, Uw moed en leevenskragten ftijft. Dat licht, die glans breekt door de kimmen3 En zal uw vreugd ten top doen klimmen. Uw hoop herleev, naar zijn gebod: Hoe 't overwigt der ongelukken, Door zijne zwaarte u 't hoofd doe bukken. Die leevensboom wordt nooit geknot; Ens woedt het grimmig hellerot, Om u die wisfe hoop te ontrukken. Geen nood: haar ftcvige ankergrond Is vast in 't eeuwig vreêvcrbond.  WAN DEN DRIEËNVEERTIG STEN PSALM. 15 Ik juich: Mijn Redder is mijn God. — Zou iets nu nog mijn' moed verdooven ? Neen! 'k hef verblijd het hoofd naar boven, In 't uitzicht op zijn gunstgenot: 'k Zal hier en aan der ecuwen llot, Dien Redder voor zijn goedheid looven: 'Je Wacht, naar zijn woord, eene eeuwigheid, En 't zalig deel mij tocgezeid. A. d. S. JE-  J E S U S B IJ Z IJ N E GEBOORTE BESCHOUWD* C^odmensch! wondre Hemelkoning t Waardigst voorwerp van mijn liedt Weiger thans uw gunstbetooning Aan mijn dichtbefpiegling niet* Zend nu licht en leeven neder! — Sterk mijn hand, beftuur mijn veder.j Vuur mij aan door pinkftergloed* Om uw menfchenmin te maaien, Die, bij d'aanbiik haarer ftraa!en$ Aarde en hemel juichen doet.- Dan&  JËSUS Eiy ZIJNE GEBOORTE enz: t? Dank zij U! Gij geeft mij kragtcn, Gij fpoort zelf mijn' zanglust aan; 'k Zweef op vleuglen van gedachten , Naar de westzij der Jordaan. 'k Spoed me, in Kanaên reeds gekomenj Zuidwaardj naar Judeaas zoomen; 'k Nader u, o Davids ftad! — Geen gebergte doet mij vrcezen, Aan uw' oosthoek moet ik wezen; Wijl hij god in 't vleesch bevafc Viuchtbre landftreek! die gezegend, Zo met ooft, als graan en vee, 't Menschdom mild met gunst bejegend; U verlaat ik wel te vreë. Dees fpclonk kan mij bekooren, Weer, veel meet dan uw trefoorën: Hier, hier mag ik 't heil der aard' Met mijn fterflijk oog aanfehouwen, Als da rots van mijn vertrouwen, God — in 't vleesch geopenbaard! II. d Ê e Li E YVofi'  18 JESUS BIJ ZIJNE Wonderkind! voor wien ik kniele, Vol van liefde, vol ontzag; U te zien, vormt in mijn ziele, 't Duistre tot een' heldren dag. In verwondring opgetoogen, Sla ik mijne aanbiddende oogen Dierbaar Kind! op U ter neêr. Ai wil toch, naar mijn verlangen, 't Offer van mijn hart ontvangen: 't Voegt U, aller Englen Heer! Grootsch gezigt, dat hart en zinnen Vol verrukking bezig houdt! Gij voert mij gods raadzaal binnen, Daar Gij 't heilgeheim ontvouwt. God, de Heer der heerlijkheden, Kiest zijn woonplaats hier beneden, Wordt een mensch — een teder wicht. De Alverzorgcr deezer aarde Wordt der Vrouwe, die Hem baarde, Voor haar liefde en zorg verpligt. Hij  GEBOORTE BESCHOUWD. Hij, die 't veld bekleedt met bloemen, 't Hemelhof met glans en ecrj Ons op purpre ftof doet roemen , Ligt hier onaanzienlijk neer: Lijuwaat heeft hem Hechts omvangen j Dat geen lucht en weêr hem prangen i Hem, die lucht en weêr beveelt: Die den loop der jaargetijden, Door zijn almagt, voord doet glijden; Warmte en koude juist verdeelt. B 2 I'Ï2 3*  34 LOFZANG VAN JESUS LEERLINGEN. Die geloof kan 't hart verfterken, Zorg beperken. Jesus maakt het altoos wel. Jesus magt zal ons behoeden: Stormen, vloeden, Alles zwigt op Zijn bevel. Hij zal ons op 'sleevens baaren Trouw bewaaren, Brengen op een 11 ï 11e reê; Waar verloste fchepelingen Eeuwig zingen: Jesus is de.Heer der zee. W. v. d. V. GOD  GOD D E WAERELDSCHEPPER, V icg op, tot god! — tot gód! — ver boven alle kringen ! Juich Hem, wijdklinkend lofgezang! Den Eeuwgen! uit wiens mond deeze almagtwoorden gingen: 't Niets baare — en 't Godlijk woord was dwang. Hem, aller wezens bron, zij eere Door alle wezens toegebragt! De hemel, de aard vermeere Zijn' lof; en roem' zijn magt. C i GinJs,  jp GOD DE WA ERELD SCHEP PER. Ginds, van haar hoogc baan, juicht Hem de bron der lichten Blij toe: Gij, god! Gij maaktet mij. De Itarren, die rondom haar' fhellen loop verrichteni Het heir des hemels, maaktet Gij. Zijn lof, ö vuurge tinteffchaaren! Rolt langs het duistere aardrijk voord Uit wezens, die niet waren, En werden op zijn woord. Toen lust om wel te doen, in uitgebreider paaien, Tot vreugd van grooter fchepflental, U, wijze god! op dat uw wondre gunst zou praaien, Bewoog- tot fchepping van 't heelal: Toen Gij van uwe hemelkringen, Waar en'glen voor uw' zetel ftaan, Waar glanfen U omringen, Tot menfehen voord woudt gaan — Toen  GOD DE WAERELDSCHEP P ER. 37 Toen was 't, dat zich uw magt aan 't woeste diep vertoonde, Dat, onafmeetlijk uitgeftrekt, Aan uwe vodten lag, waar achtbrc ililtc woonde, Door 't aaklig nachtkleed overdekt — Toen, heek! toen breiddetGij, Hechts fpreckend» Uwe armen over 't duistre dal; En hebt reeds 't eind geteekend Van 't ongeboren Al. Gij riept het — en het kwam. — ö welke wondren drongen Straks uit het niets voor uw gezicht! Der zonnen talloos heir, die voor hunn' Schepper zongen, Befteeg den gouden troon van 't licht. En elk der zonnen moet regeeren, In 't heerlijkvlammend luchtpaleis, Waar Gij, ö heer der Heercn ! Haar fteldet in haar' kreits. C 3 Gij,  S8 GOD DE WAE RE LD SC HE PP ER, Gij, hecmlen! opent u, dat ik verrukt moog' zingen, Hoe zon aan zon grenst ongefioord, En eeuwig onverward, in juistbeperkte kringen, Doch wijdgebiedend ieder gloort. Vcrgcefsch, ik voel mijn' geest bezweeken, Bij dat zoo grootsch gezicht. — ik keerj, 'k Vlugt ijllings naar de (treeken Der laager waereld neèr. ■Ut Deze aarde, op 't Godlijk woord, uit niet hervoord gekomen, Was, nog met woestheid overfpreid, Een onbewerkte klomp, gerold in zwarte ftroomen, En akelige donkerheid. God fchold de waatren, en zij vlooden; Zij rolden daar al dondrend voord, Door hunnen heer gebooden, Naar 't aangeweezene oord, De  GOD DE WAE RE LD SCHEP ? ER. 39 De ontzaglijke oceaan vcrzaamde zich al bruifchcnd, Op 't wenken van gods almagthand; Rivieren, wijs verdeeld, en beeken droom.Icn riiifchend, En 't aardrijk werd ten vasten land'; Het tergde nu de wolkenboogen, Door rots en ruuwe bergentop, En fteeg, vol grootsch vermogen, Met breede ruggen op. Hoog, boven zonnen, ftond hun Schepper, wien zij leeven; Eens zag Hij op haar hoogc baan, En fprak: - gij zij* aan de aard tot koninS'n gegeeven, Trek haar met zagte banden aan; Gij moet met licht en vreugd haar ftreelen, En aan de maan een zagter fchijn In 't duistre mededeelen, Om de aard' ten dienst te zijn. C 4 Wat  49 GOD DE WA ER EL D SCHEP? ER, Wat was u, aarde! toen de glans der eerfte draaien Van 't blinkend oog der zonne u vond? Wat? toen uw koningin uit haare azuuren zaaien, Den allerlchoonflen dag u zond? Hij kwam, ftraks golfden gouden lokken, Getemperd door een' bloemenkrans; De jeugdige uuren trokken Hem op ten lentedans. Rpeds zag men 't voedzaam gras alom den grond bevloeren, Reeds praalde 't bonte bloemgeilacht Yoor 's Scheppers oog: men zag de roos den rijks ft af voeren In liefelijke purperpracht. Toen dronken zij de paereldroppen Des daauws: toen waasfemde ieder kruid', Op veld en heuveltoppen, Gezonden balfem uit.  GQD DE WAERELDSCHSPPER. 4* De boomen kwamen ook; de frisfche perfik gloeide, Reeds rijpend voor des menfehen mond. Een andre boom verfcheen, die, daar ze in zilver bloeides. Zich itraks vol gouden vruchten vond. Het fchaduwgeevend eikenloover Had zich op hoogten uitgebreid, En koele fchaduw over De dalen heengefprcid. Nu was het aardrijk fchoon, varfierd aan alle zijden, Waard, dat ze een Godheids zetel zij: Nu was zij nog — maar ach, te vroeg vervloogen tijden? Van alle krijgsverwocsting vrij, Die , door vervloekten roem aan 't branden, Het aanzicht der natuur verderft, En velden, zeeën, ftranden, Met bloed van menfehen verft. C f Zij  42 GOD DE WAERELDSCHEPPER. TA] bood, nog onbefmet, de rijkfte zegenftroomen Uit haares Maakers volheid aan: Doch doodfche ftikc werd nog overal vernomen, Niets levends had daar zijn beftaan. God fprak: — de hoogc bergen beefden, JDe zee beroerde, ook 'saardrijks fchoot; En nieuwe wezens leefden; X>c doodfche ftilte vlood. Steil Straks trok het fchubbig heir der vloeden in zijn wooning, Begroeid met riet en waterkruid; De walvisch breidde in 't fchuim, als aller visfehen koning, Zich als een drijvend eiland uit. Hier vloog met goudgsvlakte vlerken; Ginds kroop, pas door 't gezicht ontdekt, Schoon, als gods grootfte werken, Het fraaistgevormd infekt.  GOD DE WA ERE LD SC R EP P ER. 43 Steil in 'c gezicht der zon ftccg de arend op naar boven, Naar 't ftilfte bosch ontweek en zong E>e zoete nagtegaal: — in woud en rotzcnklooven Zworf 't wild, dat brulde of vrolijk fprong, Pe leeuw brak, bij het Huivend fchudden Der ruige maancn , uit den grond: En zagte lammerkudden Vermaakten zich in 't rond. 1 Het leeven goot Ge alom, zelfs in de bergfpelonken, Met de allerruimfte ftroomen neêr. | 6 Schepper! goede god! hoe vcele (temmen klonken Door 't heldre luchtruim, U ter eer. Zoo drongen duizend fchoone wijzen, Van 't kunstloos, zagtgemengeld choor, Om U, hunn' heer, te prijzen, Tot voor uw' zetel door. Bij  44 GOD DE WAERELDSCREPPER. Bij deeze juichfchaar kwam het pronkftuk uwer werken, De mensch, dien Gij het laatfte fchiept, Op dat hij met vernuft genieten mogt, bij 't merken Op 't geen Ge uit gunst tot aanzijn riept. Aan hem, uw heerlijk beeld, werd leeven Uit uwen lecvensvollen mond, En 't redelicht gegeeven; Hij voelde zich en ftond» Een wonderbaar gewrocht, dat, als do domfte dieren, Zijn vocdfel uit het aardrijk heeft, Maar als een engel denkt: half, als de domfte dieren, Vergaat, en half onfterflijk leeft: Gefchapen, dat hij voor U wandel', U onderworpen , echter vrij, Kaar wijze pligten handel', U loove en zalig zij, Hij  GOD DE TpJERELDSCllkpPERi U Hij deed ter uwer eer een ftaamlend danklied klinken, Zoo dra hij dacht en ondervond, i En overal U zag, uw liefde alom zag blinken: U zag aan 't blinkend ftarrenrond, U, in de rijkbebloemde ftreekén, U, in de geurge balfemlucht, U, bij 't geruisch der becken, U, in het lentgenucht. Dat elk god loove, is pügt! zijn roem klinkc onbedwongen Van mijne lier, voor Hein gefnaard; Zijn roem weergalmc om ftrijd van aller menfehen tongen, Tot aan het uitterftc eind der aard: In plaatzen, eeuwgen nagt befchooren, En waar de dagvorst lieflijk rijst, En waar zij bruine Moorcn Naar hunnen Schepper wijst. Naar hei Hoogduinen van J. P, Uz. E. v. r.  JESUS D E REGEERDER DER W A E R E L D* TT" j-v-omt, helpt mij jesüs lof verbreiden, Gij allen, die Hem hulde biedt, Die u door deezen Vorst laat leiden, En needrig naar zijn' fchepter ziet. Zoo wij niet van zijn grootheid zongen, Gewis, de fteenen kreegen tongen, De bergen juichten, tot zijne eer: Alleen de hel zou, door dit zwijgen, Haar' uitgerekten wensch verkrijgen En wagtte ons in Laar kluisters weêr. Treed*  JESUS DE REGEERDER enz. Treedt toe, verdoolde zondeflaaven! Befchouwt, bepeinst met diep ontzag, Den Vorst, zijn magt, zijn rijk, zijn gaaven, In dcezen zijn' genadedag. Ai, laat zijn grootheid u bckooren, De rouw en fpijt u 't hart doorbooren, Dat gij zoo lang Hem hebt verfmaad; Maar vliegt ook tevens Hem in de armen, Hij zal zich over u erbarmen; 't Is nu nog tijd — hier na te laat. Bloost, waereldgrooten! die uw' luister, Naar uw aloud gedacht verheft; Uw ingebeelde glans wordt duister, Zoo dra u jesus afkomst treft. God, wien het groot heelal moet roemen, Mogt Hij zijn' eigen Vader noemen, Die reeds in aller eeuwen fchoot, :Het zelfde, 't onafhanglijk leeven Dat Hij bezit, Hem heeft gegeven; Hem zalfde rot zijn' troon-genoot. 4? Be»  18 $ESUS DE REGEERDER1 Beroemt ge u in een' reeks van jaaren, Dat gij den rijksftaf hebt gezwaaid? De dood komt om uw fponde waaren; Straks wordt uw lceven afgemaaid: Maar jesus heerscht, finds agttien eeuwen»' Zoo over Heidnen als Hebreeuwen; Zijn rijk verduurt den grijzen tijd: De heï moog' klauw en tanden fcherpen, Hij zal haar aan zich onderwerpen, l Hoe fel zij brull' vdn woede en fpijt. Wecst trotsch op goud- en zilvermijnen s Op bergkristal en diamant, Op keur van graanen, ooft en wijnen, Als de eigen vruchten van uw land; Maar weet, dat ftaal en marmer flijten, Dat eens deeze aard van eón zat fplijten/ Doch jesus' fchatten nimmermeer Door tijd, noch roest, noch mot vermindrce';' Geen ftorm zal hunnen wasdom hindren, Zij blijven eeuwig als hun heer. Stoft  b E R WA ER EL D. Stoft vrij, op duizend onderzaatcn, De duizend duizendmaal geteld; Die bccvend goed en leeven laaten, Als gij hen drijft naar 't oorlogsveldi Hij heeft ontclbre legerknechtcn, Die op zijn' wenk zijn zaak bcflechtcn; En, door zijn Godlijk oog bewaakt, Den vijand ras tot gruis vernielen, Of voor zijn zagt beltuur doen knielen: Daar geen van hun verlooren raak'.. Mijn jesus heerscht als god en Koning, Naast god, rijn' Vader, op den troon: Daar fmaakt Hij 't heil der borgbelooning, Als Davids Heer en Davids Zoon. Daar zal Hij ongeftoord regecren, Als Vorst der Voritcn, heer der Heerëni Ten nutte van zijn Sulamith , Wie Hij, door al de nagedachten, De grootftc zaügheön doet wachten Van dit zoo wijs als hoog gebied, II. DEEt. D Hij 4*  JESUS DE REGEERDER Hij heeft in 't blinkend hof der hoven, Dat eindloos gloort door Godlijk licht, Wiens glans den glans der zon doet doovenj Zijn vorftelijk paleis gefticht; Bezet met fiere lijftrauwanten, En fnelgewiekte rijksgezanten, Die vaardig tot zijn' dienst bereid, Zijn heerfchappij tot luister (trekken; Of ijllings op zijn' wenk vertrekken Zoo ver de zon haar ltraalen fpreidt. Zijn gouden rijkstroon ftaat in 't midden Der Schechina, die ecuwig blinkt, Waar zuivre ferafs Hem aanbidden, Waar 't Hallel der verlosten klinkt. Geen (tar is voor zijn oog verholen, Zijn fchepter raakt de hemelpoolen; De worm, wien 't (tof ter wooning (trekt, Zoo min als een der hcmellingen, Kan zich aan zijn gebied ontwringen. Niets is voor zijn gezigt bedekt. f0 Juich,  DER WA E RE L D. jt juich, juich dan vrolijk, fchaar der vroomen, Jn jesus, uiv verheerlijkt hoofd! Wat onheil u moge overkomen, Zijn trouwe hulp blijft u beloofd; Laat vrij een bende van tijrannen, 'Tot uw verderf, te faatrifen fpanncn; Hun euvelmoed vermag niet meer, Dan noodig is om hen 'te leeren, Dat gij in 't eind zult triumfeeren, Met Ilcm, uw borg, uw con en H e £ r. p. ê. f) 3 BE-  BESTENDIG GEVAAR.00 Laat mij vreezen! hoe gelukkig, hij, die 't heilig vreczen leert! — Schroomlijkuitzicht! Zie!! ai, waak toch! zie 't gevaar,'waar ge in verkeert. Talrijk zijn mijn tegenftaaders, uitgeleerd in kloek beletó, Veei in 1'oorten, groot in kragtcn, onvermoeid in bezigheid. —— Alles, wat me omringt, verzoekt mij. — 't Heir der dutvlen, eindloos boos,. Zwoer mij vijandfehap voor eeuwig. Sinds ik jesus dienst verkoos, Hem mijn liefde en mijn betrouwen opdroeg in het heilgeloof, Brullen zij van fp'ijt en wraakzugt ora den hun ontvoerden roof. Ja, de duivel gaat-fteeds ora mij, dan eens, als een leeuw, die brult; Dan als een gezant der Godheid, die zijn last aan mij vervult. Wist hij me in "i verderf te ftorten, dit voorzeker was zijn wit; Is en blijft hem dit onmooglijk? weet mijn loozc vijand dit: Echter wil hij 't zoo ver brengen, als 't hem immer mooglijk zij ^ En, daar hij mij uit den hemel niet kan houden, poogt hij mij Van mijn' heilfland af te trekken, te'overlaên mee nieuwe fmart, En den hemel, mijn verlangen, vaak te houden uit mijn hart; Hi> I (*) Gevolgd naar den WelEcrw. UecuyPi broes.  BESTENDIG GEVAAR. 53 Hij is een gezworen vijand van den Koning, wien ik eer, En, ten fpijt v..n al zijn woelen, onberouwlijk buide zweer. Ja! een vijand, wiens vermogen 't mijne ver te boven ftreeft, Die de ervaaring aller eeuwen ook nog in zijn voordeel heeft. —« In mij zelv' woont ook het kwaadé. Hoe geducht is dan mijn lot, Daar mijn vleeseb en al zijn denken, vijandfchap is tegen god! Vijandfchap! nadruklijk denkbeeld! vijands woên wordt foms bedaard. Maar de vijandfchap is eeuwig onverzoenlijk in haai' aart. 'tVuil bederf, dat op den bodem van mijn woelziek hart nog rust, Schepfelsliefde , zelfbedoeling, ongeloof en zonde-lust, Zijn gelijk in foort en'wezen aan 't natuurbederf, waarin Adams fchuld mij had bedolven, eer mijn borg, uit zondaarsmin, Wooning in mijn hart kwam maaken,alsmijnVoorfpraak,Hoofd ciiheer.—: Al de fchepllen, die me omringen, zijn verzoekers, niet zoo zeer In hunn' aart, dan wel bij toeval van 't bederf, dat in mij woont. IJllings (laat mijn hart aan 't branden, daar verbeelding mij vertoont 't Schijnvermaak van aardfehen wellust, rijkdom, aanzien , eer en Raat.' Slechts een windjen van verzoeking — ijüings raakt het zondenkwaad, 't Slijk, dat in de zee mijns harten op den grond nog roerloos bleef, In beweeging. Schroomlijk uitzicht! groot gevaar waarin ik leef! — Medemcnfchen werpen dikwijls ftruikelblokken op mijn pad; Soms met opzet, foms toevallig; op mijn hart heeft alles vat. Zoo wordt mijn bedorven neiging en mijn waereldmin gewekt, Door zoo menig fehaadlijk voorbeeld, dat zoo ligt mijne aandacht trekt. D 3 Dii«  f4 BESTENDIG GEVAAR. Dan eens vleit, dan dreigt de wacrcld; fehadeen fmaad moet welkom zijn; En de aantrekkelijkfte dingen, wat mij ftreel' door fchoonen fehijn, Al het zigtbrc moet ik reeknen op een' prijs, die zwigten moet Voor het zien op een onzigtbaar, en voor 't meest toekoomcnd goed. Duizend proeven van verzoeking! Wat al terging en verdriet Kwelt m!j daaglijks in mijn roeping, huis, geflacht en elders niet{ In het hart van ieder fteifling (loop die zelfde boosheid in, Die mijn boezem heeft bezoedeld j zijn bedorven eigenmin En de mijne zijn befiendig vierkant tegen een gefield. Sehroomlijk uitzicht! Ziel! wees waakzaam! zie't gevaar dat u verzelt.— Mijne vrienden, die 'k in Christus als mijn lieve broedren acht, Worden dikwijls m'jn verzoekers. Ben ik foms, al te onbedacht, Maatloos met hun ingenoomen, 'k pleeg wel ras afgoderij. En hoe fchaadüjk, hoe gevaarlijk, dikwijls ook mijn volglust zij, Door 't vooroordeel aangedreevcn, denk en handel ik al ligt Mcernaar hun misleidend voorbeeld , dan naar de infpraak van mijn' pligt.' Eene onaangenaamc ontmoeting, die 'k ontvang uit hunne hand, Grieft me op rt hoogde. — Zoo omringt mij fteeds't gevaar van allen kant. Waak, mijn ziel! 'k ben nergens veilig, zeii's geen oogenblik; gij z;jt Op des vijands bodem ; waak tog ; blijf gewapend tot den ftrijd! Al den troost voorheen genoten , 't licht aan 's iieeren disch verfpreidjj Noch gevoel van christus liefde, voorfmaak van de zaligheid, Noch de oprechtst gedaane keuze, om voords over woord en daad En geheel het hart te vrauken; meer te fuijden tegen 't kwaad: Mets Ij  BESTENDIG GEVAAR. 55 i Niets beveiligt me in verzoeking; de aanval, hoe gering, belacht Al de drillingen dier lanfen; ras ontzinkt mij moed en krsgt. —• I Geen genooten troost, geen neiging, hoe oprecht mijn hart die kweekt, I Strekt mij, voor't vervolg, ten waarborg, die mij veiligheid befpreekt.—; I Waak mijn ziel! miljoenen proeven hebben u dat reeds geleerd: I Dikwijls zaagt gij op uw zelve; dikwijls hebt ge, hoe verkeerd i] Ge ook vertrouwder, als de Algoedheid uwen berg gegrondvest had, 1 En de geestelijke voor.rpoed u geleidde op ruimer pad, j Uitgeroepen: 'k zal niet wanklen; 'k zal in volle zegepraal, I 't Einde van mijn' weg bereiken; maar, helaas! hoe menigmaal 1 Ondervondt gij dat ge dwaaslijk op een rietftaf hadt vertrouwd, I En de fterkte van uw hoope Hechts op vlottend zand gebouwd. — I Jïüjf dan, hoe 't geloof ook bloeije, wat vcrwakkring, welk een vuur i Ge ook gevoelt; bij 't ftreelesdst uitzigt, dat uw leeven, op deri duur, ij Nu een waakend leeven zijn zal, daar uw hart van ijver blaakt, I Zoo afhangelijk, als of ge nooit dien zegen hadt gefmaakt. — I Zie uw wenfehen, uw begeercn.'t ernftigftc opzet, om voordaan i Christus tot uw doel te (lellen, zie dat nimmer hooger aan, ; Dan een piegtige verklaaring der gezindheid uws gemoeds; Blijf bij al 't genot van ruimte, troost en licht en zoo veel goeds, Even fchuldig, arm, onwaardig, onvermogend in uw oog: — Zie hoe duurzaam uw gevaar zij, zie beftendig naar omhoog. Overwinne ik foms in 't ftrijden, 't is een' aanval afgekeerd, *t Is een' zegepraal bevochten; maar geen' vijand overaeerd. D 4 Keeu»  Jtf BESTENDIG G.EVAAR Neen, de duivel, fchepfelsncigmg, ongeloof en eigenheid. Zijn, fchoon duizend maal beflreeden, ftraks ten aanval weer bereid; fllijven even fterk, kwaadaartig. Ja! al liggen ze overmand, Zelfs gewond en afgeweezen door den kloekflen tegenrtand., Voor een p.oos als in bezwijming; ras hervatten zij hun kragr, Broeken in langs andre wegen met vernieuwde, list en mngl. Waaken is dan mijn beüemming; mijne roeping t'allen tijd — Heb ik eens, met hulp van boven, overwonnen in den ftrijd; 'k Mag, ja, juichen: mjn baniera, febild en ftetkte is van den heer» 3 Door Hem dée.d ik kbeke daaden! Hem alleen zij. eeuwig de eer! Hem, die door zijn alvermogen mijne handen heeft geflerïu; Mij ten oorloge onderwcezen, en mijn zegepraal bewerkt. Maar 't bepeinzen van die zege. maak* mij nimmer zorgeloos; 'k Moet de wapens niet vergeeten; neen, mijn vijand, wreed cnboos, ] Smeedt welligt een' nieuwen aanval.; mijn bederf toch is zijn doel. Nooit, nooit is mijn ftand geducïiter, dan als ik geen vrees gevoel. ~, I En toen Petrus, aaugedreeven door een G >JJijk ijvervuur, Aandrong op een vvaakènd bidden; biddend waaken op den duur., ïv! oog lijk heeft hij toen opzetlijk aan ffajafas huis gedacht, Vaar het fchaadlijk zclfbetrpuwen hem in (Irikken heeft gebragt, Die hem levei slang tot ireurftof, fchaamte en ootmoed zijn geweest.-j Schroomlijk uitzigt! — Hoe gelukkig is hij die geduurig vreest Hoe ontzettend is mijn roeflandl — waar, waar lig ik niet voor bloot! Daar bij toeval van mijn boosheid, z,e!fs het goede mij ten dood. Kan  BESTENDIG GEVAAR. 57 Kan verflrekken. — Aardfcbe zagen is aan mij niet toebctrouwd; 't Hart wordt dan van god verwijderd , daar 't op Iosfe gronden bouwdt, — Ji, 't geen meer is, troost en blijdfehap, die 'k ontvang uit jesus hand, Kan, helaas! 't gevaar vermeerdren, 't geen mij dreigt van allen kant; Niet uit eigen aart, neen! 't water, uit de hemelfche fontein, Klaar, gelijk kristal, ontfprongen, blijft toch altoos even rein: Maar, bij toeval van mijn boosheid, wordt bij die gelegenheid, Mij een ftrik van zilfsverheffing, door des vijands list, gefpreid. • Ta , daar 'k ftaroog op de flroomen, zie ik vaak de bronnen mis, En ligt koester ik vertrouwen, dat in nadruk vleeschlijk is. — Ook wordt mijn gevaar te grooter, als ik in het Godlijk licht, Juichend, dankbaar, met aanbidding, wandel voor g o d s aangezicht, Jn zoo ver mijns vijands woede, daar qods hand mijn gan; befiuurt, En aijn oog mij vriendlijk toelacht, daardoor zelfs wordt aangevuurd, En zijn vrees begint te klimmen, dat ik, in des n e eren kragt, Iets aanmcrklijks zal verrichten, ter verbreeking van zijn magt. — , Zoo, zoo wordt ook foms gevaarlijk, 't geen de ziel tot zegen was, En 't gedwee bij god te fchuilcn, komt uitneemend dan te pas! — Zoo kan 't goede mij ten dood zijn. Waak dan ziel. Is uw gevaar Niet in volicn nadruk vreeslijk, duurzaam, onberekenbaar! .Mijn gcheele (land op aarde tekent me een beprocvingsfhnd: 'k Woon hier uit van mijnen Vader en van 't hemelsch Vaderland! —: 'k Ben een reiziger, een vreemdling: 'k moet mij, wegens moeite en ft rij tl Niet bevreemden; oojc niet wegens'ongunst, nafpraak, bitfen nijd, D s En  58 BESTENDIG GEVAAR, En den finaad, door medemenfchcn menigwerf mij aangedaan, Die mijn doen en denkwijs haken, voordgeftuwd door eigen waan; Over geen van al die dingen, die der vreemdelingen lot Veelal zijn in deze rèacreld. — Heb ik eenen dag 't genot Van de zigtfte kalmte en ruste, is de lirijd dus zeer gering; Eenen dag, waarop mijn Leidsman tot mij zegt: mijn lieveling, Zit hier neder, rust een weinig, fmaak een wijl het heil der vreê! »k Moet dan zeggen : hoe! wat wonder! rust op zulk een woeste zee. Maar nooit moet ik mij bevreemden, is de ftrijd uitneemend flerk; Dit is 't onderfcheidcnd kenmerk van mijn' (Tand in 't worftelpeik: En mijn Goddelijke Meester heeft het mij voorlang voorzegd: In de waereld is u fmaadheid, druk, vervolging, toegelegd *k Moet dus eiken morgen denken, als mijn oog het licht weêr ziet: Waar, waar ben ik?., in den hemel! boven 't ondermaanse!] verdriet ?,. Keen, op de aarde, in 't hachlijk ftrijdperk, en omringd van allen kant Door gevaaren. — Ziel! ai! waak dan, houd de wapens bij de handl Hoe ontzettend is mijn toeftand! —- Ongeloof en zonde-lust Slechts voor eenmaal ingewilligd, kunnen niet alleen de rust Van mijn leeven mij benoemen, maar zijn zelfs een eerde (tap Ter bewerking van mijn' afval; en is daar van wel in trap Maar in foort niet onderfcheiden. — Eik een aanzoek tot het kwaad £ Schoon ook foms tot kleinigheden, is een doodeüjk verraad, Om tot uitterften te brengen; en eik een toegeevendheid k een loopen in de ftrikken, mij ten wisfen val bereid. ~- Acbt  bestendig gevaar. 59 Ach! verzoeking, een dier dingen, die nooit zeggen: 'c is genoeg! Jaagt ontzind met Tehuus fehreden; rust niet, voor zij, Iaat of vroeg, Meuren volien eisch gekreegen, en haar oogmerk heeft voldaan. Aan verzoeking toetegeeven, met haar 't bijpad in te flaan, Is den Heilgen geest bedroeven, en vervoert den fnooden lust Daar toe dikmaals; dan, hoe vreeslijk! wordt de geest zelfs uitgebluschr. En als 't wijken van dien invloed, met mijn' onbedachten aart, Die veizoeking lig; gehoor geeft, tot mijn ftraf zich famen paart, Dan klimt mijn gevaar ten toppunt! — Beef dan, mijne zie!, en waak ! -_; Treed, treed nimmer met verzoeking, wat ook iemand prij/e of laak', In verdrag! — neen! wijs haar vierkant, wijs haar onverzetiijk af!— En zijt gij, door 't fchittrend aanbod, dat ze in uw verbeelding gaf, Eenigzius ver'lrikt geworden? vyint de zmde allengskens veld! Ziet ge eerlang, geheel verwonnen, u door haar de wet telleld? Ai! bedenk u ! treed nog rug waard ! ccr ge in 'tkronklendfpoor verwart. Zie, uw bloedende Verlosfer wenkt u: vraagt; kan 't u van 'c hart. Om verzoeking op te volgen, kwaadq neiging aan te voên, En in 't oog van uwen Maaker fchandlijk overfpel te doen? t> ! Mijn ziel! verfcheurde banden ! roep : verzoekingi'k breek mijn woord; 'k Schaam mij,dat ik zeifs écn oogwenk naar uw vleitaal heb gehoord! ?JcBreek mijn woord , aan u gegeeven; 'k blijf mijn go'él eeuwig trouw! — Zoo zal ik, na den langen nacht, Den nacht des doods, verrukt ontwaaken; Dan rijst die morgenzon, zoo lang door mij verwacht, En zal in eeuwigheid geene avondkim genaaken. Dan prijs ik ecuwig U, mijn god! En zing volmaakt uw' lof op zuivre hemekooncn* Veel grooter dan uw heil, ö Serafs! is mijn lot — 'k Zal aarde en hemel met mijn goel eens bewoonen. J. E v. d. r. geb. li. HET  HET ongeloof! AFGEWEEZEN. CXigeloof! Lat af van tw^teq, Vlucht, en zwijg in eeuwigheid! Danken, juichen voegt den Christen, Daar goels liefdehand hem zagt en veilig leidt* Veilig, ja, ó groote Ontfermer! Traanendrooger! Zielbefchcrmer! Nimmer wankelt uw verbond. Hechte zuil van mijn betrouwen! Mijn magtelooze ziel blijft op dien rotsfteen bouwen, Die vck: al de eeuwen ftond. Zou-1  BÉT ONGELOOF AFGEWEEZEN. 81 Zoude ik dan nog moedloos klaagen; Of, in bangcn tegen fpoed, Hoogftc wijsheid reden vraagen? — Zwijg ongeloof! ik juich en ftaar op jesus bloed; Ja, mijn ziel, in deze plasfen Van genade, rein gewasfchen, Klapwiekt en verheft gods lof; Donkre nachten, diepe wegen Zijn, daar 't geloofsücht fchijnt, mij vaak ten besten zegeni En geeven juichensftof. Eeuwig zal ik dit vertellen: Go els bloed heeft mij gekocht; Hij zal mij op reis verzeilen; Zijne Almagt (rekt vooruit; zijn trouw heeft d'achtertoge. Zalig midden! vrolijk leeven! Wie zoude U het hart niet geeven, Trouwe god van 't zoutverbond! TJ te kennen, dienen, vreezen Zal in den hemel zelv' mijn lust, mijn hemel wezen. Haast rijst die morgenftond. II. D££i«> F Mijffl  Sa HET ONGELOOF AFGEWEEZEN. Mijn geloof mag alles wachten;, Alles is voor mij verdiend: Ongeloof! verëen uw kragten; Haast velt u de'Almagt neêr. — Jehovah is mijn Vriend. Niets kan mij dien fchat ontwringen; Bij uw vloeken kan ik zingen: 't Eeuwig heil is mij bereid! Zoude ik dan uw pijlen duchten ? Neen! Sions feestgejuich doet u war.hoopend vluchten, Zwijg, fnoode! in eeuwigheid. W. v. d. V. AL-  ALLEENSPRAAK. ï leeft cod Mijn lot Niet afgeperkt? Hoe kan Ik dan Angstvallig klaagen! Als 't oog Zijn hoog Eeftuur bemerkt, Dan zal Ik 't al Gewillig draagen F a Wat  ALLEENSPRAAK, Wat Hij Zoo vrij Als wijs bedeelt; Wat ftaat Zijn raad Mij nut zal achten, En fchoon Mij hoon En fchaa verveelt: Gods wil Leert ftil Op de uitkomst wachten. Hoe 't haft, Verward, Door tegenheên Geplaagd, Gejaagd Zij en vernederd, Het zugt, Zoekt lucht In fmeekgebeên, En wordt In 't kort Verruimd, vertederd. 84  ALLEENSPRAAK. 6 Ja, Hoe dra Word ik verrukt! Wanneer 'k Gods eer, In al mijn wenfchen Bedoel: — Ik voel, Schoon laag gebukt, Hoe groot, In nood, God is voor menfehen. En zou 'k Zijn trouw Verdenken? — Neen; Hoe veel Mijn deel In ramp moog' wezen, Hij, die 't Gebiedt, Hij weet alleen, Hoe fmart Mijn hart Best kan geneezen: F3 8j Want,  ALLEENSPRAAK. Want of Het ftof, Dat zienlijk is, Mij weêr En meer Tot zich wil trekken; De damp Van ramp Moet dan gewis Den gloed Van 't goed Der waereld dekken. Wat fta, Of ga, 'tVolgt gods beftel; Hij weet En meet Al mijne gangen. In 't eind Verkleint Zijn bJDOg bevel Al 't naar' Bezwaar, Door heil vervangen. Het 86  ALLEENSPRAAK. 87 Het kwaad Verlaat Zijn plaats, en vliedt; 't Gewoel En doel Des vijands vlugten. Het goed Verzoet Al 't wrang verdriet; 't Ontleert En weert Het kwijnend zugtcn. — Geluk, Of druk, Op all' mijn paan In 't vlug Of ftug Voorbijgaand leeven, Doe mij Steeds blij, Met god voldaan, Gerust, Vol lust, Langs 't kruispad ftreeven! J? 4 A. d. S.  HARTSTERKING. I 'kZ^ocht lucht en rust, na onophoudlijk zwocgeq; Ik bad om troost, om waar genoegen, Na pijnigende tegenheên; fk Drong op ontflag van groeijende ergernisfen. — Ik heb gezorgd, geflaafd, mijn kragten afgeflreên. Nu zit ik eindüjk neêr, daar moed en hoop verdween. Wat ftilte, na zoo vee! verwarring! — gansch alleen Gelaaten aan mij zelv' — maar niet verhaten; neen! ,^-Schcp lucht — geen ftroom kan meer het hijgend hert verfrisfehen, Dan mij 't bcfef verkwikt, dat honger hand mij biedt: lk hef nu 't hoofd om hoog, in 't aanzien van 't verdriet, En zugt — neen, juich: ik kan hier alles — alles misfen; Maar coc — maar jesus niet: 'k Zie voor- en achterwaard. — Afgrijzclijk veiTchiet! Waar donderwolken, woeste ftormen Een' nacht van fchrik, gevaar — het aakligfte uitzigt vormen. Ik tiaar, langs bergen van bezwaaren, hemelwaard — Daar zwaait de god mijns heils den ftaf van alvermoogen— Een wenk flechts van zijne albefchouwende oogen; En de aangefchonnen ftorm bedaart; Ja de allcrbangfto nacht wordt glansrijk opgeklaard. Of,  HARTSTERKING. W Of, moet ik met geduchte rampen, Tot mijn verwoesting als een leger fa.imgefchaard , Zoo zwak als weerloos, mee gebroken wapens, kampen, Tot ik, verwonneling, zieltoogend ftort ter aard'? Mijn moed kan (heuvelen in bloed- en traanenbeeken, Dit hart bezwijken, krimpen, brecken — Maar, daar ik 't ecuwig woord van god ten waarborg kies, Ligt mijn verwachting met mijn kragtcn niet bczweckpn; En dan zal gcenc fmert, gecne angften, of 't verlies Van 't leeven zelfs mij ongelukkig maaken 3 lk houd mijn wapenfprcuk, wat ftormen mij genaaken, In 't waereldfchokkende onweer zelf; Terwijl de donders van verfchrikking om mij kraaken, Bij 't brandend blikf'cmvuur aan 't zwarte luchtgewelf, 'k Herhaal — god fterk' me! en ik verzegel 't duizendweryen.; Terwijl mijn fmeltcnd oog aanbiddende opwaard ziet: Schoon moed en kragt-mijn lieflte cn laatfte wensch me ontvlied', Schoon alles mij ontzinke: — ik kan hier alles deryen; Maar god — maar jesus niet! Roemt, Christncn! in den troost, dien 't godlijk woord ons biedt. Bewaart uw grootheid! Waar wij wankelen of zwerven : Het past ons bij die leus te leeven en te derven. J- % F 5  NAGEDACHTEN B IJ HET MENSCHLIJK STERVEN. TT JLlelaas! mijn medemensch, mijn broeder is verreisd Kaar 't nooit gezien gewest, en naar een ander leeven; Waar heen ik me ook, zoo ras als ik word opgeëischt, "t Zij voorbereid of niet, onfeilbaar moet begeevcn. Mijn jonger tijdgenoot! gij zijt mij voorgegaan: Ik, jaaren ouder, blijf nog hier omlaag beftaan, In oog u na; maar vind geen fpoor van uwe gangen. Wie duurde uw fnelle vaart? — Waar zijt gij aangeland? Waar, hoe bevindt ge u toch in uwen nieuwen fland? Koe denkt, hoe fpreekt men daar? Hoe zijt gij daar ontvangen? 'k Heb  NAGEDACHTEN enz. 01 'k Heb duizend vraagen van het allergrootst gewigt. Och! kost gij Hechts op een me uw antwoord doen bekomen! Ik reken 't grootst belang bij 't allerminst bericht Van een' die, mij vooruit, de reis heeft aangenomen Naar 't ver gewest, mij onbekend, en werwaard ik Vertrekken moet, welligt in 't volgende oogenblik. Beneveld uitzigt! — Hoe verbijstren mijn gedachten! — Vergeeffche wensen, door zoo veele eeuwen reeds herhaald! —» Deze aarde, rondom door een diepe kloof bepaald, Heeft taal noch tecken van verreisden ooit te wachten. Onzekerheid! — In welk een draaikolk ftort ik ncêr! Hoe mat natuur zich af met gisfen, hoopen, vreczen! — Ik kniel. . . Ik vind me, ö qod! aan uwe voetbank weêr, Ik, magteloozc worm — Neen! een onfterflijk wezen. Gij, hoogfte Goedheid! die uw fchepfel onderricht, Zoo ver het noodig zij; ik zie, bij 't eeuwig licht Van uwe waarheid, hier omlaag, met fcheemrende oogena Naar 't afgelegene oord van mijne onlleiflijkheid; Ik zie 't vcrfchülend lot, den aardeling bereid; 'kZiede ondeugd diep verncêrd, de deugd met glans verhoogea» 6 God!  Öt NAGEDACHTEN enz. 6 God! heb eeuwig dank voor uw onfeilbaar woord; Dat gaaloos heilgefchenk. Thans voel ik al zijn waarde. Tot welke wondren leidt me uw Euangclie voord! Uw' eigen' Zoon, ö god! befchouw ik op deze aarde: Uw eigen Zoon, god zelf, werd mijn natuurgenoot, Om, door zijn hemellecr, zijn leeven en zijn' dood, Den menfehen 't zalig fpoor naar de eeuwigheid te wijzen. Die weg, gebaand, gewijd, geteekend met zijn bloed, Leidt ons van de aarde tot het allcrhoogfte goed; Doet zondaars uit het ftof ten top van glorie rijzen. 6 Jesus! Gids en Borg cn Hoofd van Adams kroostJ Hoe zalig zijn zij, die U kennen cn beminnen! Wanneer natuur bezwijkt, doet gij hen wel getroost Deze aard verlaaten, om een hcmelsch erf te winnen. ö Rotsfteen van mijn heil! op U rust al mijn hoop. Verwinnaar van den dood! beftuur Gij mijnen loop, Bij 't licht van uwen geest, in 't Itrijdperk hier beneden. Doe me altoos op U zien, zelfs door den zwartften nacht j Van rampfpoed. Dat ik waake en op uw toekomst wacht, V volge, op uwen wenk, in 't rijk der zaligheden. 3- % DE  b e VERWACHTING der CHRISTENEN NA DIT LEEVEN. tïoud moed, Godzoekend volk! gij zult verheerlijkt leeven, De hel en dood ten fpijt. Hoe 't onheil dreige of trefP: god zal u nooit be-geeven, Al moest ge ook door het zwaard van aardstirannen fnceveD, De zege volgt den ftrijd. Als 't afgematte vleesch in 't iiille graf zal daalen, En keeren tot het ftof, Zal uw verloste geest in vrijheid adem haaien; Verficrd met jesus beeld vol hemelluister praaien In Salems binnenhof. Daaï  94 *>E VERWACHTING ent. Daar zult gij god volmaakt, onmidüjk, ftoorloos kennen, Onvatbaar voor verdriet; Geen vonkjen twist zal ooit uw rein genoegen fchennen; Maar gij, daar ge eindloos juicht, u aan de klanken wennen Van 't dankend Englenlied. 't Geloof door jesus geest op de aarde aan u gefchonken, Nu door 'c genot gevoed, Zal, daar ge u door gods gunst aanhoudend ziet belonken, Met nieuwe lust en kragt uw heilbegeerte ontvonken Naar 't onvervulde goed. Gij blijft op 't eeuwig woord van uw' Verlosfer ftaaren; Al 't heil, u tocgezcid, Wordt trapswijze u bedeeld; terwijl gij zu!t ervaaren Dat wijsheid, liefde en magt zich eeuwig famen paaren Tot uwe zaligheid. Eens zal aan 't flot des tijds uw fioflijk deel verrijzen, En, met uw blijden geest, Op ferafijnentoon uw' trouwen Bondgod prijzen; Hem eindloos al uw liefde en hulde en eer bewijzen. ö Heuchlijk jubelfeest! W. v. d. V. RAAD  RAAD AAN F I L E E T. !Een waereld vol begoochelingen; Een boezem vol begeerlijkhcön; Een hait, door ftorm op ftorm beftreên; Ontclbre ftrikken, die me omringen; Een vijand, die zijn voordeel doet Mee alles, alles wat me ontmoet'. Geduchte proeven! doodsgevaaren! Waarvan flechts een genoeg zou zijn, Om eiken mensch, hoe groot hij fchijn', Een' onherftelbren val te baaren. — Vereende ftormen! Ik verga. — 'k Verzwak, hoe meer ik u weêrfta. Ach!  RAAD AAN F1LEE TV Ach! ik, door zorgen afgeftreeden, Die, mee gebroken kragt en moed, Blijf worstlen tegen eenen vloed Van duizend, duizend tegenheden! — Waartoe groeit nog het onwcêr aan, Om eenen aardworm neer te flaan? Waartoe? — Om mij tè doen bezwijken Is flechts een woedend oogenblik Van noode — airede waggel ik En voel mijn laatftc kragten wijken. Hoe ras! — Helaas! een enkle ftoöt — En de afgematte worm is dood. Dus zugt ge, in overmaat van fmarte,- Beklagenswaardige Fileet! Ei zwijg; bedwing u zelv', en weet, Dat gij de wond van 't bloedend hartó Met ieder zugt en klagt vergroot. Gij worftelt dus uzelvcn dood. $6  RAAD AAN FILE ET. 97 lk ken de zee van tegenfpoeden, Die u tot ltikkens toe benaauwt. Maar, zo uw noodweer nü verfLauwt, Terwijl de onftuime golven woeden: Dan is ineens uw ramp voltooid. Vervroeg het dreigend onheil nooit. Vergader tog, met allen ijver, Het overfchot van moed en kragt; En, daar gij harder fchok verwacht, Sta in 't gevaar dan des te ftijver. Strijd voord, zoo lang ge u roeren kunt. Ligt wordt de zege u nog vergund; Verzugt niet — Kan de kans niet keeren? Hoe weet gij wat gebeuren zal? Zie dan vooruit; fta rustig pal — Hard ftrijden gaat voor triomfeeren. Het zij de ftorm bedaare of niet, 't Is mooglijk, dat ge eens uitkomst ziet. II. DEEL. G °t h  RAAD AAN FILEET. 't Is mooglijk, wat 'er moog' gefchieden; 't Is moog'.ijk, zelfs in 't volgende uur. — Of kan de Schepper der natuur Geene onvoorziene hulp gebieden ? — Hijs die het lot van al wat leeft, Alleen in zijne handen heeft? Nog meer: 't Is dan vooral te hoopen, Wanneer alle uitzigt ons verlaat, Als 't water aan de lippen ftaat, En de uiterfte angften famenloopen: Dan toont die god, dat Hij regeert, En rampen zendt, en rampen weert. Ik weet, dat wij hier famen(temmen. Ik zie u hartlijk aangedaan. Gij fchreit. — Schrei vrij de Algoedheid aan. Haar wenk kan ftorm en vloeden temmen. God ziet uw' nood en hoort uw klagt. Hij fpreekt — en 't licht rijst uit den nacht. '1  RAAD AAN FILEET. fiLEET! kom, laat ons dit belijden. Ons lot is in de beste hand. Wel aan! wat zich 'er tegen kant', Laat ons toch biddend, zingend ftrijdeH. Ja zingend. — Dit bevreemde u niet. Ei neem de proef eens van dit lied. ö Heilig, Heilig, Heilig Wezen! ]k zondig, zondig, zondig ftof; Ik ben, uw wondre magt tot lof, Op uwen tijd uit niet gereezen; En, wat mij pijnigt of verblijdt, Gefchiedt op uwen wil en tijd. Gij blijft de Almagtige en Alwijze. Uw werk, hoe vreemd het fchijne, is goed; Och! dat ik in den tegenfpoed De hand mijns goeden Scheppers prijze: Die haud, het zij ze heele of fla, Aanbidde, kusfe, hoe 't ook ga! 59 G a Maaf  RAAD AAN FILEET. Maar fpaar en fcbraag dan ook mijn kragceö. ó God! zo gij mij niet bewaart, Waar zal ik, doodelijk bezwaard, Ooit troost of eenige uitkomst wachten! Geen waereld, vol van hulp en raad , Geldt iets, zo gij mij vaaren laat. Leer, leer mij uwen Naam verheffen, In welke diepte ik zinken moog'; En laat geen jammerzee, hoe hoog, Mijn zwak vermogen overtreffen! Dat wrevelmoed noch wanhoop mij Verbijstre of u toe oneer zij! 'k Vrees alles. — Houd mijn hoofd tog boven, En 't fchreijend oog op ur gevest: Gij ziet mijn leed; Gij weet mijn best. Leer me altoos hoopen en gelooven, Hoe vleesch en waereld tegenwrijt', Dat Ge alles wel maakt op uw' tijd! 10O 6 Hei- ij  RAAD AAN FILE ET. 6 Heilig, Heilig, Heilig Wezen! Ik zondig, zondig, zondig ftof, lk zink — och! zonkc ik in uw' lof, Die, grensloos wijd en hoogst gereezen, Als eene onpeilbre zee 't heelal In eeuwigheid doorftroomen zal. Zing dus, in loeijcnde onweerwinden, Filket! met des te luider ftem; Schoon vrees uw hart en mond beklemm', Gij zult 'er lucht en baat in vinden. Ligt zingt gij dus weer hoop in 't hart, En nieuwen moed in nieuwe fmart. toi G3 AAN  AAN DE OPRECHTHEID. Oprechtheid! zuivre Maagd! Die 't beeld der zalige englen draagt; Gij, de eerfte fchoonheid van het eerfte paar der menfehen; Het fieraad van des waerelds jeugd; Gij, voorwerp van gods Liefde, en van der vroomen wenfehen! Gij blinkt in 't rijk der deugd. De waarheid en het recht Zijn even naauw aan u gehecht, En houden wederzijds u in den arm geflooten: De blanke Godsvrucht gaat u voor, De Liefde en Needrigheid zijn uwe fpeelgenooten, 't Genoegen volgt uw fpoor. Zoo  AAN DE OPRECHTHEID. 103 Zoo blonkt ge in 't Paradijs: • Daar juichtet gij, op englenwijz', jDen nooitvolzongen lof van 't heilige Opperwezen, In onbefmettc eenvoudigheid; «Daar werd het dankbaar hart, terwijl de galmen reezen, Tot voor gods troon geleid. ó Zaalge leevensftand! De mensch, het procfftuk van gods hand, Vond, op geen kwaad bedacht, zijn' lust in god te kencen. Gij leerdet hem zich t'eenemaal Aan zuivrc wetten, aan gods liefdedienst gewennen, In wensch en daad en taal. Had valschheid, fchoon van fchijn, Hem nooit met haaren zwijmelwijn [Gedrenkt, en haar vergif in zijne borst doen vloeijen: Had nimmer 't loosvermomd bedrog ] Het hartverpestend zaad zoo weelig op doen groeijen, • Zijn heilftand duurde nog! G 4 Daa  m AAN DE OPRECHTHEID. Dan ach! die blijde tijd Week voor een' nacht van wrok en nijd, Beftookt door 't woedend hoofd der afgevallene englen; Uw vlugt of neêrlaag was zijn doel, Oprechtheid! om den mensen aan eeuwig wee te ftrengien, In 'safgronds jammerpoel. Hij nam 't gevloekt vei raad, In loozen vriendenfehijn, te baat, Om 't menfchelijk verftand bedriegelijk te ftreelen, En, door het voorgefteld genot Van god' gelijk te zijn, deed hij hem daadlijk deelen In de ongunst van dien god. Maar zijn doortrapte list Heeft echter 't groote doel gemist: Terwijl gij vlugtend ftijgt naar 'shemels ruime boogen, Wordt zijre magt ter ceêrgeveld; gefnuikt door de eigen hand, wier Godlijk alvermoogen U redt uit zijn geweld. Wat j  AAN DE OPRECHTHEID. .05 Wat glans van Godlijk licht!... De helvorst llddcrt op 'c gezigt Der Hemelmajeftcit, door hein zoo trotsch gefchonden. Hij wijkt. — Gij worde met heil beftraald, Gevallen mensch! die, door den moedwil uwer zonden, Ten afgrond waart gedaald. Triomf! de hofilang vlugt; En krimpt en wringt zich op 't gerucht Der nadering van god. — Waar zal zij hecnen vlieden? 't Is vrugtloos dat ze een wijkplaats zoekt: Gods donderende ftcm zal haar te rugge ontbieden. Die haar voor eeuwig vloekt. — *t Gezegend Vrouwezaad, Wordt, naar jehovahs vrederaad, Den mensch beloofd, die, in een jammerpoel gezonken, Zich zelv' in bocijen had gekneld; Hem wordt gods eigen Zoon, hem 't heilgeloof gefchonken-, In hem gods Beeld herfteld. G 5 Zoo  loS AAN DE OPRECHTHEID. Zoo kwaamt ge, Oprechtheid! weêr; Schoon ge in uw' ecrften glans niet meer Gekend wordt hier beneên; uwe echte wezenstrekken, Hoe zeer verdonkerd in hunn' gloed, Doen uwe wcêrkomst uit den hemel ras ontdekken In 't Godgezind gemoed. Al komt de veinzerij, Vermomd, u veeltijds zeer nabij; Al poogt zij haar gelaat met valfche vcrw te kleuren, Gij (telt haar openlijk ten toon'; Gij zult haar 't masker van 't bcrimpeld aanzigt fcheuren, Tot ftraf voor zulk een' hoon. Maar welk een rijke fchat, Die 't onuitfpreeklijkst heil bevat, Is met uw wederkomst op de aard' te rug gekoomen! Daar gij, in eiken leevensftand, Een' oevcrloozcn vloed van zegening doet ftroomen Voor Kerk en Vaderland' Mee  AAN DE OPRECHTHEID-, joj Met recht bleeft gij de roem Der eeuwen, hoe de hel u doem'. Wie, die uw fchoonheid kent, kan u ooit liefde weigrcn? Gij zijt het, die de ziel verrukt; Gij doet de waare vreugd ten hoogftcn toppunt fteigren» Zelfs dan, als 't onheil drukt. Als gij den Vorst behoedt, Ctunrt ge op het pad der deugd zijn' voet; En, als zijn hoogheid hem zijn' waaren ftand verduistert, Dan houdt gij hem in 't rechte fpoor, Waar in zijn majefteit door u wordt opgeluisterd, Meer dan door aardfchcn gloor. Bedient gij 't heilig recht, Hoe ras wordt dan de twist bcflecht! [Gij ziet geene armoede aan, geen rijkdom of vermoogenj Maar al de voor- en tcgenfpraak, 1 Wordt altijd in de fchaal der billijkheid gewoogen; Gij ftijft de goede zaak. Gij  20S AAN DE OP RECHTHÉID. Gij brengt geen pleitgeding, Behendig, in een dwarrelkring Van flimme vindingen, om tijd of goud te winnen; ó Neen! gij leert met wisfen fpoed, Elk in zijn taak, naar eisch van 't recht, den pligt beminnen» Dien hij betrachten moet. Als gij ten kanfcl treedt, En daar uw hoordren overreedt Van uw waardij, dan doet ge een' ijvergloed ontftecken, Die, voor het aldoorgrondendc oog, Al wat gij leert en bidt, in woord en daad doet fpreeken, Hoe veel 't u kosten moog'. Zit gij bedachtzaam voor, Op 't noeste en winstrijk koopkantoor, Waar 't vlugge fchrift met tweepaar wacrelddeelen reekent:: Gij fchraagt de vaste zuilen van Het koopgeluk, wanneer gij 't handfchrift onderteekent Waarop elk bouwen kan. CS  AAN DE OPRECHTHEID. log Gij leert den ambtenaar, Wat kans hem uitlokke, of hoe zwaar j Zijn post hem vallc, aan eed en pligt getrouw te blijven; Gij geeft het voedfel aan zijn lust En vlijt; uw invloed fielt, bij wigtige bedrijven, Zijn hart in u gerust. Hoe ver mijne aandacht weid'* U volge in een verfcheidenheid Van bezighcên, 't zij in de hoogfle of laagftc rangen, Of in den middenbaaren Haat, Gij vormt altijd naar eisch beginfels en belangen, En regelt woord en daad. Wie, die uw waarde ziet, Bewondert en bemint u niet, Als de echte voedfter van 't gezellig vriendenleeven ? Gij fchakelt harten vast en zagt, Met banden, door uw hand van 't fchoonst gebloemt' geweeven, Maar van onbrcekbre kragt. Hoe  tlö AAN DÉ OPRECHTHEID*. Hoe ook her. nijdig oog Der afgunst u befpieden moog', Gij durft met open borst in 't helder daglicht treederi; Nabij en verre zijt ge altijd Dezelfde in zugt en doel: uw daaden, uwe zeden Verzeeglen wie gij zijt* Gij vleit niet als gij roemt; En, daar gij ft kwaade nooit verbloemt, Durft gij de feilen in uw' besten vriend beftraffen. Geheel aan zijn belang verkleefd, Zult gij hem al het recht, den trouwen dienst vcrfchaffen, Waar op hij aanfpraak heeft. Zoo kweekt gij vriendfchap aan, Die onveranderd blijft bellaan. Zoo toont gij waare liefde op de allerftcrkfte proeven; In haaien zilverblanken aart: Gij maakt haar moedig, wat bezwaaren haar bedroeven, En de overwinning waard. Wie  JAN DE OPRECHTHEID. ui Wie fchetst naar eisch den fchat Van zaligheên, dien gij bevat? Geen deugd kan zonder u aan god of mensch bchaagen. De plegtigfte Ecdverbindtenis iWordt kragtloos, zo 't ontwerp door u niet voorgedraagen En vast verzeegeld is. Och! wierd ten allen tijd*, Elks hart en hulde u toegewijd! Dan zouden cwist, bedrog en afgunst vrugdoos woeden; Dan zou, bij volk en overheid, Verttouwlijke eendracht ras 't gemeen verlies vergoeden, Door list cn wrok bereid. Oprechtheid! dierbaar pand! Blijf, in het lieve Vaderland, Elk, die het hoog waardeert, met uwen glans beftraalen; Spreid meer en meer het waare fchoon iVan dezen hemelglans, door tong noch pen te maaien, Op 't luisterrijkst' ten toon! 'k Heb  tu Aan de op rechtheid. 'k Heb in dit ftaauw tafreél, Met meerder lust dan kragt, een deel Van uw bekoorlijkhcèn, getracht voor 't oog te {tellen. — Oprechtheid! blijf, in 't aardsch gewoel, Met uwen invloed mij beftendig vergezellen: Blijf gij altijd mijn doel! A. d. S. OP*  O P ABRAHAMS OFFERANDE. M ne oogen , wat befchouwt ge iri dit tafree!, zoo naar? Een Vader — ach! zal hij zoo groote misdaad plccgen? Staat hij zijn ei^en hart, natuur gevoelloos tegcrr, En is hij voor zijn' Zoon, zijn Eengen, een barbaar? 't Onfchuldig offer, reeds op 't bloedig brandaltaar, Geblinddoekt, uitgefïrekt, wat driften zich bcweegen, (Biedt zijne jonge borst aan 't fhgtmes, onverlegen, Gereed, grootmoedig in het prangen van 't gevaar. ITref, vroome Aartsvader! tref uw' Zoon, uw' eengeboren': Des Hemels hoog bevel geeft uwen ijver fpooren; En door uw wreed bedrijf wordt uw geloof verbreid. MMaar, neen! wcêrhoud uw' arm , fpaar de onfchuld in het leeven* ,God wil meedoogend u1 uw' lfac wédergeeven: Het offer, dat Hij wil, is uw gehoorzaamheid. Naar hit Pransch J. C. Af. wan U drêltjscoubt. II. DEEt. H ÖF  Ö P t> E S H E I L A N D S GEBOORTE. V V erborgenheid! zoo vol onfchatbre wonderheden. Komt, ftcrvelingen, komt, ontflm't hier hart en oog; En, zuivre Serafs! daalt; daalt, Englen! naar beneden, Met vuurger vlagt dan ooit een Englenleger vloog. Hij, die in uwen Zang gelbSg wordt aangebeden, Verlaat nu voor een' tijd zijn rijks verblijf omhoog, Laat zijn gewaad des lichts met windfelen bekleedcn, En ruilt een needrig dak voor 's hemels üarrenboog. De Sterke is magteloos, en de Eeuwge voordgekomen; De Onzigtbre wordt gezien, god heeft begin genomen; De Onfterffijke, Onbeperkte is fterflijk, is bepaald. In 't eind, ik zie Hem in een' fhl ter rust gelegen, En roep verrukt: ö heer! geboren kind! hoe ftraalt Uwe eeuwge waarde in uw verncedring allerwegen. Naar het Fransch Q. M. van L, orelincourt. OP  OP DEN EEUWIGEN ZOON VAN GOD. Op vleuglen van 't geloof ten hemel ingeleid, Zie 'k, groote god! uw' Zoon, ten top van eer verheven, Die, door U zelv' geteeld, het onafhanglijk leeven Eeginneloos bezat, bezit in de eeuwigheid. Ik zie Hem U gelijk in kragt en majefteit. Uw Wezen en Natuur hebt Gij aan Hem gegeeven, Die op zich zelv' beflond, dezelfde ook is gebleeven, En geen verandring kent of wezensonderfcheid. Nauwe éénheid! diep geheim! ó volle wijsheidsader! De Vader in den Zoon, de Zoon ook in den Vader: Hun Wezen, onvermengd, is onaffcheidlijk één. ö Heilige éénheid, door geen fterfling ooit te ontvouwen! Elk beeld, hoe zeer 't gelijk', wijst naar zijn voorwerp heen; MaarcoD s beeld in zijn'Zoon doet mij god zelv' aanfehouwen. Naar het Fransch pt j-j. Van l. drelincoürt. H 2 JE-  JESUS B E D Ë AAN HET KRUIS, ó "Vader! heilig god? langmoedig Opperwezen! Gij weet door wie uw Zoon dit leed wordt aangedaan: Door wie1 ik fchuldeloos ten Kruisberge op moest gaan; Die in hunn' euvelmoed noch ftraf noch Godheid vreezen. Hoe billijk kon het vuur van uw rechtvaardigheid Mijn beulen treffen, ter geduchte wraakbetooning; Maar ik, uw Zoon, ik bid, ik fmeek nog om verfchooning. ó Vader! hoor uw' Zoon die voor zijn moorders pieit. Vergeef, vergeef het hen, hoe ftout zn U weêrftreeven! Ach! zij gevoelen niet hoe groot hun boosheid zij, Noch wie het voorwerp is dier woede en razernij. Wil dan op mijne beê hun wanbedrijf vergeeven: Doe hen bij Godlijk licht dien ftrafbren handel zien, ■ Op dat ze eens U en mij geloovig hulde biên. B. M. AAN-  AANDACHT OP DEN EENEN V IJ FTIGSTEN LIJDENSTEK S T, ó^V^onder van genil... hier zwigt mijn denkerskragt! De Onejndige in het vleesch!... De Schepper aller dingen, Die zijn' gewijden troon van Serafs zag omringen, Aan 't kruis! ..door 't fnoodfte rot omltuwd, befpot, veracht. De onleegbre bron van troost en hulp en heil verfmagt Van dorst, en doet zijn klagt door lucht en wolken dringen! Scheurt vrij cn kleed en hart, gij, jesus lievelingen!... Neen, juicht! want jesus juicht: „Triomf! het is volbragt." Triomf! ja, looft Hem, die voor u zijn bloed vergooterj, Gods eisch en wet voldaan, den hemel heeft ontflooten, En als Verwinnaar ftorf op 't fchandlijk Golgotha. Neen, heilrijk Golgotha! 'k zie 't hoogfte recht verdedigd! God met den doemeling, — God door zich zelv' bevredigd! Hier zwigt alle aardsch vernuft!... 6 wonder van gera\! . y. t. H3 OP  OP DES HEILANDS STERVEN. G ij fterft dan, Zondaarsborg en Heer van dood en leeven f Belaaden met den vloek van Adams nagejlacht: Hun trotfche lust doet U, van heeten dorst verfmagt, De nooitmisbruikte tong aan 't droog gehemelt kleeven. Gij fterft en zegeviert en doet den afgrond leeven, Schoon Jood cn Heiden U mishandelt en veracht) Gij buigt het heilig hoofd, om 't lighaam in de magt Des doods, en uwen geest in 'sVaders hand te geeven. De heldre middag wordt een' aaklig donkre nacht; 't Is of 't ontftcld heelal den laatften fchok verwacht, Nu 't zijnen Schepper ziet aan 't fchandlijk vloekhout fneeven. Uw laatfte doodfnik — Neen, uw juichtaal: 't is volbragt! Heeft, groote Leevensvorst! met Goddelijke kragt, In uwen dood, den dood de pijl in 't hart gedreeven. A. d. S. OP  OP DES H E I L A N D S OPSTANDING. "Verwinnaar van den dood! uw magt herneemt het leeven, En fchenkt dus 't leeven weêr aan Adams nagejlacht. Ziet hier uw troostbron, gij, wier hart van dorst verfmagt; Ziet hier uw Leevenszon, gij, die aan 't ftof blijft kleeven. Geen wonder dat en aarde cn graf en wachters leeven, Nu dezen Held, door Jood en Heiden korts veracht, Het Joodfche zegel breekt, en zich der Heidnen magt Ontrukt, om aan den mensch 't verworven heil te geeven. Voor deze waarheid wijkt en vlugt de donkre nacht Des ongeloofs, terwijl het heilgeloof verwacln, Pat al wat vijand is, naar 'e Godlijk recht, zal fneeven. Aan 't fiot der eeuwen klinkt die juichtaal: 't is vdbragt! Tot eer van 'sLeevensvorst, in de allervolftc kragt, !Als duivel, zonde en dood ten afgrond zijn gedreeven. A. d. S. H4 KEN-  KENSCHETS VAN D E *N J P Q S T E L P 4 U L V S bij het schrijven van zijne brieven aan de C O R I N T H E R E K. D c grootc Kruisgezant, door Godlijk vuur gedreeven, Ziet de ongeregeldheid, die jesus Kerk befmet, De vlekken, die aan haar verdeelde leden klceven, Waar op die gcestlijke Arts met dubblen ijver Iet. Nu fpreekt hij hard, dan zagt; terwijl zijn heilig leeven, 't Voorbeeldig zegel op zijn'raad en voorfchrift zet: Zagtmoedig in het ambt, waar toe hij is verheeven, Werkt hij ter bcetring, door genadeleer en wet. Corinihers! hij wil u gencezen, niet bedroeven: Dm u te fpaaren blijft hij in filippis toeven. Schrijft als een Vader, die bemind wordt cn gevreesd. Wanneer hij tot u komt, zal hij zig zoo gedraagen, Dat deernis, liefde en trouw van zijnen ernst gewaagen. Zoo ademt Paulgs fchrift de wijsheid van cops geest. J.R-. j GODS,  GODS TROUW ONWANKELBAAR, „'t^^erandcrt al wat is, behalvcn god alleen." ó Rijke bron van troost in 'swaerclds wisfelingcn: Hij, de opperoorzaak en beftuurer aller dingen, Hij was en is en blijft dezelfde in ceuwighcên. Zijn hoog beftel, gegrond op altoos wijze reên, Bepaalde ons aller lot in de onderfcheiden kringen. Al faalt het fcherpstziendc oog door neevlen, die 't omringen,, Als god met donkerheid zijn wegen wil bekleen. — Eens zal de ftcrveling des Hoogften doel bemerken; Wat wentle, of rijzc of daal', 't moet alles medewerken Tot heil zijns lievelings, ten nut van Kerk en land. Laat aanzien, rijkdom, eer, laat vorften, fcheptcrs, troonen, Pe duurstgezwooren trouw, hunn' wanklen aart ons toonen; 'tVerandere al wat is: gods trouw houdt eeuwig ftand. y, r. H 5 HET  H E T GELOOF. 6 Go d! op uw gericht is 't heiligst recht verfprcid. Altijd fchept Gij vermaak in ons uw guns'. te toonen; Maar 'k heb zoo veel misdaan, dat Gij uw majefteit, Indien uw goedheid mij vergceving fchonk, zoudt hoonen. Ja! mijn godloosheid, zoo onmeetbaar uitgebreid. Laat enkel u de keus der ftraf, die mij moet loonen: Uwe eer, uw hoog belang ftrijdt met mijn zaligheid; Uw goedheid zelfs eischt wraak, en kan mij niet verfchoonen. Voldoe uw' wil! dat dus uw Naam verheerlijkt word'; Acht U beleedigd door de traanen , die ik ftort; 'tls tijd; — tref! — donder! - geef voor oorlog oorlog weder! — Maar! welk een ftcm!..Gena voor wraak, die billijk woedt!... 'k Geloof! — op welk een lid valt thans uw donder neder, Dat niet bedekt zou zijn door jesus christus bloed? Gevolgd naar het Fransch pt fi% van Des Barreaux. DES  DES MENSCHEN WAARD E. Verdient de fterveling den naam van mensch te draagen, ' Die naauwlijks zijn beftaan naar ziel en lighaam weet? Die, werkloos of onnut, zijn dierbren tijd befteedt, ia zijn verzuim in 't eind zig deerlijk zal beklaagen? pelijk de Mijnen van den rijkdom niet gewaagen, j Die in hunn' boezem fchuilt, zoo is hij die vergeet j Den onwaardcerbren fchat, door 't ftoflijk deel omkleed, Sn niet, door noeste vlijt, zijn fchoonheên op doet daagen. Zorg dan, ó mensch! dat gij uw eigen waarde fchat; Daal in u zeiven, zie welk fchoon uw ziel bevat; ia blijf op 't heilrijk doel van haar beftemming oogen. De waare Zielezon verheldere uw gezigt! Zoo zal dit zielkleinood, door haaren glans verlicht, |i)neindig blinken, en zijns Maakers naam verhoogen. j.r. DE  D E GROOTSTE W IJ S G E E R. Gr ij hebt onloochenbaar gelijk in uw betoog: Gewis, se \ eer! men moet altijd de deugd beminnen, Het kwaade haaten en zijn driften overwinnen. De toets van 't waare en valfche is een wijsgcerig oog. Maar daan uw moed en kragt voor ftorm en damp te hoog ? I Houdt ge u onvatbaar voor de aanloklijkheên der zinnen ? Staat ge even vast, al woelt de felfte ftrijd van binnen? En blijft ge uzelv' gelijk, wat u verrasfen moog'? Ik twijfel. — Maar bewijs uw grootheid op de proeven. Kom — tot uwe eeuwige eer zult gij niets meer behoeven. Betrek uw eigen hart in uw voldingend pleit. Spreek, in een oogenblik van zwakheid, ftrijd en fmarte, ' Verhoed, verwin, verdom de weêrfpraak van uw harte, En — Held! gij overklimt het peil der menschlijkheid. VA-  VADERLANDSCHE P L I G T. 2-00 lang de gouden zon het waereldrond beftraalt; ^oo lang.de zilvren maan haar' zagten glans blijft geeven; Zoo lang de hemelboog met flonkervuuren praalt; loo lang in 't ruime zwerk miljoenen vooglen zweeven. Zoo lang het heilrijk vogt uit zwangre wolken daalt; Zoo lang de kalmte (treek, de ftormorkaan doet beeven; Zoo lang het veld den mensch op keur van graan onthaalt; Zoo lang in 't ruim der zee ontelbre wezens leeven. Zoo lang elk jaargetij des Scheppers almagt toont; Zoo lang de zeis des doods noch vorst noch (laaf verfchoont; Zoo lang gerechtigheid geen wanbedrijf kan roemen. Zoo lang den eedlen geest gezond verfhnd behaagt; Zoo lang meêdoogendheid de kwijnende armoê draagt, ,Zal ieder echt Bataaf de fnoode tweedragt doemen. B. M. VER.  VERLEGENHEID. "VoifchooneDichtkunst.' ach! wat raad? wat vangeikaan? i Een Dichtftuk leevren.'... en... mij fchiet geen woord te binnen Tot voegfaam onderwerp! — Wat zal ik nu beginnen! Ik weet geen uitkomst, als gij mij alleen laat ftaan. Ik heb geen keuze, ik moet aan 't werk de handen Haan. Toon dat gij me, als voorheen, ook nu nog blijft beminnen. Zie mijn verlegenheid! — Laat u in *t eind verwinnen; ~— Help mij uit dezen nood! — 'k Zal dan, met blijde klanken, U al mijn leeven voor dien milden bijftand danken. — Wat nu! — Helaas! gij zwijgt, en laat mij hulploos gaan! Wel aan dan ! 'k zal, om niet te veel mijn' geest te kwellen, Indien 't niet anders kan, flechts deze reeglen tellen... Reeds dertien! Nu het flot. - Mijn klinkdicht is gedaan. A. d. S. DE  DE LOF DER NAARSTIGHEID. W"at glans, wat majefteit daalt neêr Uit onbewolkte hemelboogen! ó Naarftigheid! mijn vreugd, mijne eer, Hoe fchittert ge in verhelderde oogen! Wie zingt naar eisch uw' lof! — wiens hand Zal lauwren voor uw' fchedel vlechten! — Laat mij, daar 't hart van liefde brandt, Een bloempjen aan uwe eerkroon hechten, ö Beeld der Godheid! gun dat ik uw fchoonhcid trefP, £ ' Uw' halfgeknotten roem met nieuwen lust verheff'. Ver-  Iü8 DE LOF Verheffen ? — neen, mijn ftaamlend lied Zal nimmer al uw' luister maaien. Men wacht bij ons 't volmaakte niet; Dit voegt verhcevner zangchooraalen. — Wie noemt uw' oorfprong, wie uw magt? Zijt ge eeuwig, —■ of toet ons gebooren ? Wie meldt uw heerfchappij, uw kragt? — 't Heelal draagt onuitwischbre fpooren, Beminnelijke deugd! van uw volmaakt befeian; 't Hief zelf, door u verrukt, u 't eerfte loflied aan. Gij, ecüwlg, hebt in god, de bron Van alle deugd, uw heerlijk wezen. Naaöw rees de nieuwgevormde zon, Of gij zaagt u eerbiedig vreczen : Heel de aarde erkende uw majclteit, De fnensch gevoelde uw grootsch vermogen.- Mijn god, hoe fchoon hebt Ge ons bereidt! — De Seraf zelf ftond opgetoogen Toen de Almagt door haar' wenk, uit werkloos ftof mij riép. Mijn zang verhef? die kragt, die me eeuwig werkzaam fchiep. Was  DER NAARSTIGHEID. 129 Wat ware ons leeven op deze aard', Zo ledigheid ons waar' befchoorcn! Wien waar' 't een enkel traantjen waard, Of wenschlijk ooit te zijn gebooreu! • Maar nu verhoogcn wij 't genot Van 't eindloos denkend, werkend leeven.' Triomf! wij draagen 't beeld van coüj Tot eeuwig werken ons gegceven. 6 God! elk Christen juiche en ftreeve U vrolijk nay Zoo dikmaals hij zijn oog op uwe wei ken fla! Zweef vrij den ruimen hemel door» Waar de Oppermagt haar' troon wou vesten: Zie 't heir der geesten, choor bij choory Bewooners van die heilgewesten. Hoe galmen zij huns Maakers lof,Terwijl ze op zijn bevelen wachten! Een wenk — ftraks daaien zij naar 't ftöf. 'k Zie troonen,- heerfchappijen, magïen; Dces gaat, die komt, of itaac, tot 'smenfehen dienst bereid,Hoe godlijk heerscht hier orde en eeuwge werkzaamheid! H. deel, l ÓLu5<  i3o D E L O F ó Luiaart! wensch den hemel niet* Daar kan uw laage ziel nooit woonen; Gij, eeuwig kwijnend, vol verdriet, Zoudt de eer dier nijvre burgren hoonen* Of waant gij dat geen werk ons wacht? Wie zou dien hemel ooit verkiezen, Waar 't eeuwig ftil ware als de nacht? Daar moesten we ons beftaan verliezen, ö Neen, gods voorbeeld vuurt daar aller ijver aan; Wij juichen: 't hemelwerk is nimmer afgedaan. Doorzie den blaauwen flarrenboog» Waar duizend duizend wondre bollen, Naauw merkbaar voor ons fcheemrend oog, Tog rustloos om hunne asfen rollen. Of zou des wijzen Scheppers hand Een maakfel vormen om te zwijgen? Neen, ijder werkt naar zijnen ftand, En 't al moet zijn beftemming krijgen. Hoe treffend wordt de mensch tot zijnen pligt gewekt, Daar zelf het ftarrenhcir aan hem ten voorbeeld' ftrekt! Be-  DER NAARStlGHEIDi 131 Befchouw aandachtig 't luchtig zwerk-, Met duizend vlugge vederchoören. Hoe naarftig zijn ze in 't kundig werk: Dees doet een' fchellen lofzang hoorefl; Een ander klieft de dunne lucht, Om tijdig zijn gevaar te ontvlieden; Die aast op de alierfchoonde vrucht, En laat zich naauw door 't oog befpicden; Hier brengt een minlijk paar het kundig nest bij een. 6 Teedre werkzaamheid, hoe voegt ge aan zwakke kÊn l Doorwandel 'saardrijks ruimen grond; Gij zult bij eiken dap bemerken, Hoe alles juicht uit ééuen mond: Wij zijn, en zijn geneigd tot werken." Zie blji en zijworm, mier en fpin, Elk vult om ftrijd zijn kleene fchuören; Of, wik gij 't hart der zee nog in, Daar kunt ge ook Naardigheid betuuren. I ,Ga heel de fchepping door, en, waar uwe aandacht weid'j I Verrukt u de eedle vrucht der fchoone Naardigheid. I a Mijn  TSa DE LOF Mijn god! 'k bid U verwonderd aan* Gij gaaft het al een werkzaam leeven, Zoo werkzaam als uw zelfbeftaan; Elk fchepfel zoekt U naar te ftreeven. De trotfche mensch alleen wecrftaat Dien eedlen invloed, Iaat zich blinden, Daar hij uw werken Hout verfmaadt; De mensch kan lust tot traagheid vinden f Keer, Luiaart! keer te rug; zie van uw dwaasheid af, Daar u het werk van god de ftetkite fpooren gaf. ö Naarftigheid, beminde deugd! Hoe gloort gij met vernieuwde ftraalen! Waar gij vernacht, daar woont de vreugd, Daar doet gij rijken zegen daalen. Hoe groqts, hoe heerlijk praalt uw werk! Wie voelt geen' lust uw' lof te zingen! — De luiaart veinze en maak' zich fterk, Gij zijt tog 't heil der Itervelingen; De frhepping zelf, hoe rijk, waar' voor den mensch niet groot, Natuur gaf hem geen' fchat, zo gij dien niet ontfioot. Cij  DER NAARSTIGHEID. 153 Gij opent voor 't weetgierig oog, Belust om wondren naar te zoeken, Den onafmeetbren ftarrenboog; Hier kan de Wijsgeer zich verkloeken. Hoe weet hij afftand, grootte en loop Der zonneftelzels juist te meeten! Hij voedt verrukt de blijdfte hoop; Zijne aandacht wandelt op plancetcn ; Hij kent haar, en zijn geest, die ecuwen voorwaard ziet, Berekent haar getal en teekent haar gebied. Natuur fpreidt door uw wondre magt Voor zijn beminnaar nieuwen luister; Hij vindt den aart van elk geflacht; Zijn oog doorwandelt 'saardrijks duister; Hij juicht: zijn onvermoeide vlijt Mogt weêr een nieuwe ichoonheid vinden; Hij peinst op naam en orde om ftrijd, Wijl vorm en kleur zijne aandacht binden. Zoo brengt ge, ó fchoone deugd! ons tot onze oorzaak weêr; Zoo rijst bij 't lied voor u, ook 't loflied tot ciqds eer. I 3 De  134 D E L O F Dc zuivre Godsdienst gaat ten rij', Gcdoscht in hagelwitte kleeden; 'k Zie haar, met de eedle poëzij, Verrukt naar 't heilig outer treeden. Uw naam verfiert haar reine borst; Gij liet haar nooit de kroon ontrukken: Wie 't zuiver kleed bevlekken dorst, Moest voor uw woord, uw fchepter bukken. Gij handhaaft haar gebied, vereert haar zuivre wet, Terwijl uw zagte hand de harp bij d'eerdienst zet. Geleerdheid voert een' ruimen fchat Van nutte en eedle wectenfehappen, Die ze alle in haaren rol omvat; Zij kan op berg en zeeën flappen. Zij weet der volkren aart en ftand; Hun magt en Godsdienst af te maaien; Of doet het langverwoeste land Met d'eerften luister zegepraalen, Ja 't dankbaar offer rijst, waar ge onze treden richt; Wat zijn we, ó Naarftigheid! aan uwen dienst verpligt \ Hijji  DER NAARSTIGHEID. 13? Hij kwijne, die en traag en loom, In uwen tempel niet durft naadren; Door u verheft de leevensftroom Zich vlug en vrolijk door onze aadren. Bevallig teekent gij uw' gloed Door 't frisfchc blos op 't minlijk wezen, Die zelf de grijsheid fchittren doet. Wie zoude uw zaalgen invloed vreezen! Wie naar uw rijkswet hoort wordt met uw' fchat verrijkt; Gij ftaat ter hulp gereed, ook als zijn kragt bezwijkt. Dan treedt Geneeskunst vaardig aan; Zij doet een artzenijftroom vloeien, Door vlijt gehaald uit kruid en blaan, En doet de welvaart fchooner bloeien". Ze ontziet, door ijver aangevuurd, Geen berg noch zee noch woeste ftreeken; Daar ze uit dit al geneeskragt puurt, Geen' fterflïng bijftand laat ontbreeken, De waardfte panden redt, op de eerfte jammerklagt, En door haar teetfre hand het wee des doods verzagt. 14 D®  136 DE LOF De fchoöne Bouwkunst zingt den lof Der Naarftigheid, bij !t wijrookbranden; Zij wijst verrukt naar 't vorstlijk hof, Gevormd door haare nijvrc handen. De Teekenkunst bekleedt haar zij', Beftuurt en flerkt haar grootsch vermogen; Zij gaf de juiste fchilderij, Waar naar 't gebouw werd opgetoogen. Zoo voert de weetenfehap uw" lof eerbiedig voord, 6 Naarltigheid! elk kniel', wie dit gezigt bekoort. Men hoort aan de oevers van de zee Uw' lof, bij 't fchcemrend morgenkrieken; 't Gelaaden pinkjen voert dien meê; Daar rijst de vreugd op vlugge wieken; De vangst vervult, als veldgewas, Dc grootde en handelrijkfte plaatfen; Ginds doet een eeuwigkoude plas Uw' roem aan dorre ftranden kaatfen. fïier meldt mij 't vrolijk lied der magtige Amdelftad , Hoe ze uit dat waterheil haar' eerden oorfprong had. Daar  DER NAARSTIGHEID. 13? Daar rijst een zeegnend lofgefchal: Een rijke vloot dreeft veilig binnen; Zij ftond voor 't wöên der golven pal. Zoo veel kon zorg en vlijt verwinnen. Zij voert der bergen ingewand En 't hart der zee op onze kusten; Zij brengt de uitheemfche vrucht aan land, Waar aan zich oog en fmaak verlusten; Of vreemde kleederftof, door vlijt en kunst gewrocht, Bij 't-koestreud diercnvacht, uit bosch en woud gezocht. Zo ge ooit onmaatig u verfiert, ó Luiaart! met die kostbaarheden, TJw weelde cn lust de teugels viert: Dan mocte u fchaamte en wroeging kleeden. Boog vrij op 't onvervalschte goud, Op 't cêlst gefteente en ruimde fchatten: Maar bloos zoo dikwerf gij ze aanfchouwt! — Een gouden troon mooge u omvatten, Gij mist de fchoone deugd, die land en volk verrijkt, Hoe trots ge ook met haar' glans en dierbre vruchten prijkt. I 5 De  138 D E L O F De rijke koopftad toont haar pracht; Waar Naaritigheid bewind mag voeren, Wordt weelde en overdaad veracht; Daar knellen geen vergulde fnoeren. Daar blijft geen rijk gevuld trefoor Voor de armoede of 'slands nood geflooten; De koopman ziet op zijn kantoor Zijn' fchat door winst op winst vergrooten. Waar *t lastig Staatsbewind op wilge fchoudren rust, Daar wordt in d'arm der vreê de welvaard blij gekuscht» Nog galmt, ö Naaritigheid! Uw lof Door 't loof der eiken en abeelen; De landman vindt de ruimfte ftof Om 't dankend lied voor u te fpeelen: Hij ziet, bij 't rijzen van de zon, Zijn hoop op volle fchooven groeien; Uw milde hand ontfluit een bron, Om zcegnend op zijn werk te vloeieu; Hij ziet, voor 't zweet, zijn land en boomgaard weeh'g ftaan; Hem lacht een volle fchuur en rijke veeftal aan. Hoe  DER NAARSTIGHEID. 13» Hoe juicht de nijvre handwerksman! Hij fmaakt het edelst vergenoegen; Zijn vlijt beproeft al wat hij kan, Om kunst en fieraad faam te voegen. Treedt hij zijn fchaamlc huisdeur in, Om 't heil met zijn vriendin te deelen, Daar wacht hem 't vrolijk, lief gezin, Zijn kindren, die hem lachend ftreclen; Daar wordt zijn matte leên een zagte rust bereid; Paar hcerscht de reine vreugd met lieve eenftemmigheid. Mijn boezem gloeit. — Verheven deugd! 6 Waardig voorwerp mijner zangen! Uw fchbon heeft heel mijn hart verheugd; Nog eens moet ik den toon vervangen. Ik zing uw' lof voor 't Vaderland; Uw glans woon' binnen onze muuren, Waar gij uw* zetel hebt geplant. Och, kon die woede en twist verduuren! Elk Nederlander fmeeke! 6 Naarftigheid keer wcêra Vertoon uw majefteit, dat elk uw rijkswet eer'! Mijn <  I4C D E L O F Mijn Vaderland! van waar uw magt? J Wie deed u zoo ontzaglijk weezen? Wie had dien luister ooit verwacht, Toen ge uit moeras zijt opgereezen? 'tWas Naardigheid, uw rijkde fchat, Die u verhief en groots bebouwde; Gij roemdet ras op dad bij dad; Elk juichte wie uw' bloei befchouwde; üw fchatkist werd verrijkt door koop- en zeevaardij, Gij kweektet kunst bij kunst in uwe maatfchappij. Toen blonkt gij, als de dageraad, In de oogen uwer nagebuuren; Terwijl uws vijands woede en haat, Het hoofd diet voor uw trotfche muuren. Toen bloeide liefde en vrede alöm; Gij werdt gevreesd en onverwinlijk, Voor bondgenooten 't heiligdom, Hun tocvlugt, in den nood beminlijk; De roem van gansch Europe; uw bloei was ongedoord, Geen wraak of laf gevlei had Neêrlands hart bekoord. Och,  D È R NAARSTIGHEID. Uf Och, liet ge uw' ouden luister niet Boor weelde en hoogmoed u ontwringenl Had Naardigheid nog 't oud gebied, Ik liet niet af uw' lof te zingen; Dan rees 'er nimmer jammerklagt Of moordgefchrei uit bange vesten; Geen twist verdeelde ooit Neêrlands magt, * Ten fpot van andere gewesten. Dan hief de koopvaardij, die bron van 'sLands beftaan, Geen treurig rouwgezang op onze ftraaten aan. V Mijn Vaderland, kost gij die deugd, Die u verhief, zoo fnood vertrappen! Veracht gij dus uw waare vreugd, Om ijllings in 't verderf te flappen! Verhoed uw' val, uw' ondergang; Herdenk, herdenk uw' ouden luister. Waak eindlijk voor uw zelfbelang, Of fchroomt gij geen onzalig duister! Geen land zal ooit beftaan, wanneer 't zich zelf onttroont; Geen Neerland Neêrland ziju, zo vlijt daar niet in woont. Toen  *4* I) È LOF Toen Romes heilzon vrolijk reeS, Werd qu i e s nimmer aangebeden ; 1 Men wraakte wie haar eer bewees j Hoe edel waart ge, ó Romes leden! En zou de Nederlandfche grond Dan zoo veel Iediggangers draagen, Om 't voedzel uit der kindren mond En 't kleed van de oude leên te jaagen! Keen, dierbaar Vaderland! voer Naardigheid ten troon9 Omarm die fchoone deugd en volg haar rijksgeboón. Dan zing ik 't heuglijk wellekoom; Dan ftaan de welvaardbronnen open; Dan vloeit de mildfte zegendroom, En 't land mag eeuwge vrede hoopem Zoo rijst mijn Neêrlands blijde dag, Met nieuwen glans uit zwarte kimmen; Zoo zien wij weder 't oud gezag, Met Naardigheid den troon beklimmen. Dan bloeit de koopmanfchap, de zeevaart, visfcherij; Dan kweekt mijn vaderland de fchoonde maatfchappij. Ik  DER NAARSTIGHEID. 143 Ik zou voor uw vernieuwde jeugd, ö Neêrland! frisfche lauren vlechten ; 'k Zou vol gevoel, verrukt van vreugd, Zelf die aan uwen fchedel hechten. — Maar zagt...wat zou mijn ftaamlend lied! — lk blijf de Naardigheid verheffen., Al woonde ze onder 't wreedst gebied; Ook daar doet zij haar fchoon befeffen. Uw luistervolle glans draalt heel de fchepping door, ó Beeld des Eeuwigen! ü Vreugd van 't englenchoor! J. E. v. d. K geb. H. BE-  BESCHOUWING VAN EE NE DOOR EUNSTGEMAAKTÉ BLOEDFONTEIN, ^^"erbaazeiid is 't vernuft, den fterveling gegeevetï, Maar wijs door god bepaald! *k Zie hier een bloedrood vocht, in buisjens omgedreevenj Het werkthet klimt, en daalt! De bron, waar uit die ft room zijn' oorfpfong heeft verkréegeny Is een driekantig hart: Het zwellend vocht zakt neer, langs zoo veel kronkelwegen, Doch, waar fiet nooit verwart. Dan  BESCHOUWING VAN EENÈ BLOEDFONTEIN, ttf Dan, de Eigenaar kon ras den (hellen loop beperken^ Volkomen meester van Decs kunstbewerking, die mij dnidlijk deed bemerken De wijsheid van dien hlan. Ik zag verbaasd, verrukt, hét vindingrijk vermoogeü Van zulk een fchrander brein. Die wijsgeer (telde mij de zaak dus klaar voor de oogen: Dit is een bloedfontein. Zij toont ons hoe het bloed blijft door onze aadren loopen,' Zoo lang dc Maakcr 't wil; Doch, als het hem behaagt dit kunstgewrocht te floöperij Straks (taat dié werking (til. Ik werd terftond geleid tot mijn beftaan en leeven: Hoe 'k mij beweeg in god, Die mij het bloed, gelijk de dieren, heeft gegeeven; Maar, tot veel eedier lot. Als 't bloed der dieren (tolt, zijn zij geheel bezweeken: Doch als mijn lighaam ftijt En fterft, zal god mij weêr, door zijn almagtig fprèeken*- Doen leeven op zijn' tijd. Maar zal 't een leeven zijn, om eeuwiglijk te ftervcn, Te (terven duizend doón? — Als zondaar is 't mijn lot, de zaligheid te derven; Maar, ik zie op gods Zoon. itj deel. K Zijn  i46 BESCHOUWING VAN EENE BLOEDFONTEIN. Zijn dierbaar Godlijk bloed, ontfprongen uit zijn wonden» Aan 't kruis op Golgotha, Boet al mijn wanbedrijf; in Hem zie ik mijn zonden Vergeeven uit genaê! 'k Mag op dit offer al mijn groote fchulden leggen. God is vol menfchenmin. Geen vijand heeft dus iets in Zijn gericht te zeggen: Mijn Borg ftaat voor mij in; Zijn zoenbloed roept mij toe: gij moet als zondaar koomen* Hij, die 't geloof mij fchenkt, Is zelf de bloedfontein, die uit zijn volle ftroomen, Mij dikwijls heeft gedrenkt. Zou dan mijn ziel, daar ik die bloedfontein zie fpringen, Verfmagten in haar fmart? — Neen! 'k zal van die fontein, van jesus liefde zingen, Die troostbron voor mijn hart. HET  HET RECHTE GEBRUIK T IJ D. G elijk een zee, wier golven Geftaag elkandren jaagen, Verdringen en verzwelgen; Zoo fterk, en nog veel fterker. Verloopen tijd en uuren: Want, hoe de golven fpoeden, Zij keeren, op de wenken Der fcheppende almagt, weder. K 2 VAN DEN Maat  HET RECHTE GEBRUIK Maar de eensverloopen uuren, In de ondoorgrondbre diepte Der eeuwigheid verzwolgen, Zijn nimmer weêr te hoopen. Zoo rollen en verdwijnen Onze uuren, dagen, jaaren, Waarvan elk vluchtig deeltjen Een fchattïng op moest brengen, Wier renten eeuwig duuren. ó Mijn Natuurgenooren! Hoe waakzaam, hoe oplettend, Hoe ijVrig en behendig Behooren wij dan de uuren In hunnen loop te vangen, - Ten onzen djenst te wihnen; Te inippren, uit te reekncn, Om telkens nieuwe winften, Een onverliesbren rijkdom Van hun gebruik te trekken; En nimmer eenig dcekjen Te waagen of te fpillcn Tot mindere bedrijven, Dan zulken, die de menschheid Vereeren en volmaaken! 148 Ach! I  VAN DEN T IJ D. Ach! hoe beklagenswaardig Is de onberaaden fterfling, Die lustloos, onvcrfchillig, Die zorglpos of verwilderd, Den dierbren tijd verbeuzelt! Want de uuren, aangehandeld, Verdeeld en ftaag gebezigd Tot onderfcheiden dienften, Zijn arbeidzaame dienaars, Begunftigers en vrinden, En ruime winstbezorgers Voor hunn' bekwaamen meester. Maar, grillig veronachtzaamd, Zijn zij voor hunn' verkwister Zoo vcele rustverftoorders, Befchuldigcrs en wrcekers Van zijn gevloekte laagheid; En fleepen hem verachtlijk, Zoo ledig, arm en vadfig Als een' bedorven' ftofklomp Ter aardgroeve en ten vuure. Hoe wijs en hoe beminlijk Is dan de braave Iterfling, Die de ijlende oogenblikken K3 Be- 140  ISO HET RECHTE GEBRUIK VAN DEN TIJD. Bedachtzaam weet te vangen. Baatzugtig uit te koopen, Kloekzinnig aan te leggen Tot de edelfte oefeningen, Die zijn geluk bevordren, Die zijne rust verzeekren Op eene wislende aarde; Die hem reeds hier verheemlen En vrijgelei bezorgen, Om, met den ftroom des leevens, Gelukkig voordtevaaren; En eens, hoe eer hoe liever, Dit wisfelrond te ontruimen, Te ruimen voor een' hemel Van eindclooze ruste, Van eeuwige volmaaking Der hier gezochte wijsheid, Der nageltreefde deugden, Der langgewenschte blijdfehap, Bij zijnen god en Schepper, 't Drieëenig Opperwezen! 3- 3. DE  D E ERGSTE 4 V IJ A N D. ö Grijj rampzaalge! die met uwen huisgenoot In dagelijkfchen twist, in vijandfchap moet leeven — Ach! is dit leeven? Neen! 't is erger dan de dood. Zoo wordt een veege kiel door ftormcn voordgedreeven, '3,'ot ze in een ftortzee blijft, of op de klippen ftoot, Wie fchetst uw leed! Wie telt de doodelijke plaagen, Die gij van allen kant, helaas! verduuren moet: 't Verdriet, de zorg en fpijt, die uwen boezem knaagen, Terwijl het onweêr der verdeeldheid raast en woedt, En u verfchriklijk dreigt en treft met wreede flagen? IC 4 Ik  ■ ï52 DE ERGSTE V IJ A N D. Ik zie den dollen twist en onvcrzoenbren haat, Met felle terging, u beftooken en vervolgen. Hoe meer gij, vreêgezflid, het oproer wedcrftaat, Hoe meer de twistharpij u aanvliegt, en verbolgen Bezwaddert met haar gif en met haar' geefd flaat. pe looze ropver roeit cn vischt in troebel water. Zoo doet de helvorst ook: hij ftaat de twccdragt bij. Een afgrondsbende vliegt, met knarfend krijgsgefchater, Tot plondering cn moord, het twistgedrocht op zij. Wat fchoonc kans voor dien gcvlockten menfchenhaatcr l * Ik beef, ik ijs, ik gruw op \ uitzjgt van 't gevaar, Pat telkens klimt, en u... Ach! red uwe eer, uw leeven. Vrees, vlqgt voor de overmagt — de ftrijd wordt u te zwaar. Hier waagt gij alles — maar waar heen zult ge u bcgeeven? Waar veilig zijn? — Gij zugt; ik zugt met u, a.ch! waar? Maar^  DE ERGSTE V IJ AND. 153 Maar, is het hooploos? Neen; wat troost! gij kunt nog vlieden. Ga3 zoek en vind de rust, hoe veel het u ook kost'. Kan u het eenzaam dak geen veilge fchuilplaats bieden; Zoek 't afgelegene oord, dat u van ftrijd verlost, Een bergfpelonk, waar geen vervolgers u befpfoden. * Ligt vindt ge een plekjen gronds en rust na zoo veel fmart. Maar zie dan eens te rug; beklaag de dubblc ellende Des ongelukkigen, die met zijn eigen hirt In zorgelijken ftrijd, waar heen hij 't immer wende, Staag in denzelfdcn drang van oproer blijft verward. Gij kunt ontvlugten. — Smaak cn fchat en roem dien zegen. Maar hoe en waar zult ge ooit uw eigen hart ontvlicn? Vlugt, zelfbeftrcedne! dool langs onbekende wegen; Of ban uzelven, waar men zon noch maan kan zien: De tweedragt volgt u na en werkt uw pooging tegen^ K 5 De  IJ4 D E E R G S T E V I J A N D. . De rustverstoorder, zoo gevaarlijk loos en boos, De Dimmermoede cn wreede en toomlooze oproerftooker Huist in uw' boezem, en daar woelt hij rusteloos, Voorzien met geefel, met vergiften pijlenkoker. Hij loert, hij grimt, hij dreigt, hij fchiet cn treft altoos» t De twist, het oorlog en verwoede muiterijen Verdwijnen in 'c verfchiet, bij uw afgrijslijk wee» Wie flechts ecne uitwijk vindt, kan zich van angst bevrijcn: Maar gij; waar heen gij vlugt, gij voert uw' vijand mee. De ftilfte fchuüplaats zelfs verzwaart uw deerlijk lijen. Wat maalftroom! welk een nacht! wat harde ftormorkaanl Wat fteile klippen! wat geduchte dwarrelkolken! Hier bast u Scilia, daar grimt u Charibdes aan. De loei jende Etna braakt een' vuurftroom tot de wolken. Waar kan ik zonder fchrik mijn ftaarcnde oogen Haan? Het  DE ERGSTE V IJ AND. 155 Het fchemert om mij heen. De ontftelde vingers beeven , Gelijk mijn boezem, en 't penfeel valt me uit de hand. 'k Zie duizend beelden voor mijn dwaalende aandacht zweeven; Maar allen, monfters in gcdrochtclijken ftand. Wie kan dit fchriktafreel.eijn verw en houding geeven? # R.ampzaalge! ik ken, ik zie uw' jammer; ik gevoel Uw leed te fterk, om dit gezigt te kunnen draagen. Wie kent een muitend hart en maalt zijn woest gewoel, Zijn wrevelmoed, verraad en dwang en gruwellaagen ? Wie fchetst dit? — ö Die maalt een hel, een' jammerpoel. Nog eens, rampzaligfte van alle martelaaren! Wiens gruwzaam lijden ik gevoel, beklaag, beween; Schrik voor uzelv' — maar laat de hoop niet moedloos vaaren», Zoek licht; verfterk uw oog; zie voor- en opwaard heen; Zie over rotfen, dring door wolken van bezwaaren. Zie  iJf5 DE ERGSTE F IJ AND. Zie uit en waak en ftrijd: ligt dat gij, in 't verfchiet, Een gunftiger geftarnte, een heilvoorfpcllend teeken , Een ftiller, vrijer weg, een' heldren hemel ziet; Ja, 't einde van den ftrijd in langgezochte ftreeken. Sta, worftel 't onweer door. Vertraag of fkimer niet. Hoe! 't einde van den ftrijd! — Waar zal, waar kan die enden Dan in uw' ondergang? — Neen, zo gij Christen zijt, Dan zal geen' boezemftorm, geen ftortzee van ellenden Uw' val bewerken; en den haggelijkften ftrijd Zult ge eens, op hcogen last, gelukkig af zien wenden., Beklaaglijk fteweting! — Neen, Christen! wat geluk! Gij ftrijdt dan niet alleen: uw hulp is 't Alvermoogen. A\ buigt, al kruipt, al bloedt gij magtloos onder 't juk: Te fchooncr zult ge uw hoofd uit zulk een proef verhoogen. Hoe heerlijk zelfs blinkt reeds de Christen in den druk! Zoo.  DE ERGSTE V IJ AND. 157 Zoo waarlijk als gij ftrijdt, zult gij ook zegevieren. Het heilgeloof verwint de waereld, op gods woord. Al bleeft gij in den ftrijd, verfcheurd door monfterdieren: Dan groeit de lauwer uit uw bloed en traanen voord, Die u, in 't feestgewaad, onfterflijk zal verfieren. * Sta dan, ö ftrijder! houd die hoop, die waarheid vast. Gij llaat op de erglte klip, bij 't barnen der gevaaren, Zo gij, door ongeduld cn ongeloof verrast, Niet op beloofde hulp, op hooger hand blijft ftaaren , Maar enkel op den ftrijd, die dan vcrfchriklijk wast. * Verhoed uw' vat. Weerfta, verijdel 's vijands listen. Verfterk u in den ftrijd, door de uitkomst die gij wachtj En 't onbedwinglijfc hart, een muitend hcir van twisten, 't Zal alles zwigten , op den wenk der hoogfte Magt. Triomf! jehova h is de Schutsheer van den Christen! DE  D E BESTE S T R IJ D. -Een krijgsman Helt zich moedig bloot Aan 's vijands vuur en ftaal, Om eene zegepraal, Die, hoe voorfpoedig en hoe groot, Niet haalt bij de offerand, Diq hij daar voor verpandt. Een bende volks, een post of fchans Spoore al zijne eerzugt aan Om dapper voord te flaan, Tot hij de weiflende oorlogskans, Door zijn' geduchteu kling, Ten zijnen voordeel' dwing'. Hij  DE BESTE S T R IJ D. Hij keer' mee grootfche krijgstrofeen En met onfrerflijkc eer, Als overwinnaar weêr, Geroemd, gevreesd door ieder een, Zoo ver zijn grootc naam Gevoerd wordt door de faam. Hoe daalt die wijdfche heerfchappij En 't plegtigst eerbewijs, Gewoogcn bij den prijs Dien hij kloekhartig waagt cn, bij Een' omzwaai van de kans, Verliest met all' zijn' glans. Waar blijfc de Held, indien hij fneefe? 't Is waar op 't bed van eer. Maar, fmaakt hem dan nog meer De grootheid, door hem nageftreefd? Neen 't lijk is doof en blind Voor roem en hoog bewind. 159 .Maar  iCo DE BESTE STRIJD. Maar waagt een llerveling zoo ftout, Met onbezwecken moed, Z'jn zweet cn goed cn bloed, Voor aardfche magt en gloriegoud: Dat clan aan beter ftrijd Mijn' ijver blijv' gewijd; Door zonde en waereld aangerand,1 Eischt ieder leevensurjt Mijn kragt cn ijvervuur Tot rusteloozen tegenftand; Een ftrijd, waar aan gewis Mijn heil verbonden is. Een ftrijd, waar bij ik leeven moety En, zo ik dien vergeet', Mij waag aan dcodlijk leed, Terwijl de helftorm feller woedt; Een ftrijd, die, fchoon ik vally Mijn heil verzeekren zal.- Eer»  DE BESTE ST R IJ D. 161 Een ftrijd j waartoe de Almogendheid Mij allerduurst verphgt, Mijn zwakke gangen richt, En mij het wapentuig bereidt; Een ftrijd, wiens zeker loon Beftaat in 's hemels kroon. IL DEEL. L ' BE-  BESCHOUWING VAN E E N E VLIEGEPLANT. 6 Plautjen! dat mijne aandacht trekt, Ik voel mijn hart thans opgewekt, Om op uw' rtand en aart te ftaaren; Geworteld in een' vetten grond, Doet ge, in den warmen middagftond, Een' zwerm van vliegen om u waaren. Een Jijmig vogt, het ingewand Van 't fchoone bloempjen ingeplant, Verlokkend door zijn fmaak en geuren, Heeft duizend vliegen reeds misleid, Verrukt door haar begeerlijkheid, Die haar 't gevaar niet deed befpeuren. Daar  , BESCHOUWING VAN EENE VLIEGEPLANT. 1G3 Daar reden aan 't infeót ontbreekt, Doet hem natuur, die wellust kweekt, Op dezen bloem de pootjcns zetten: Het dringt daar ftraks den fnavel in, 0 En zuigt, verhit op fchijngewin, Onmagtig op 't gevolg te letten. Nu wordt het door 't gevaar verrast; Het zoekt zijn vrijheid; maar 't zit vast; 't Poogt zig vergeefs te rug te trekken: De vcerkragt die het bloempjen heeft Nijpt toe, en 't vliegjen blijft gekleefd; Het bloempjen moet ten kerker (trekken. Het diertjen, in dien naauwen band Geprangd, kan door geen menfehenhand Zijn redding vinden; nu zal 't (terven: 't Legt Itraks zijn dierlijk leeven af; Het groeijend leeven wordt zijn graf, En 't bloempjen zal ook ras bederven. L 2 Zoo  *E KLAAGENDE POËET. En door den man van fmaak met goedkeur zijn gekroond, Zijn tevens voor hun werk zoo dikwerf ruim beloond. Had niet Virgilius een luisterrijke wooning In Romes vest, en nog een lustplaats tot verblijf? En dat Horatius leefde als een kleine koning, , En koets en paarden hield, zegt Zwift, is buiten kijf* Zoo woonden Silius, Lucanus, in gebouwen, Zoo trotsch als vindingrijk uit marmerfleen gehouwen} Terwijl hun hoven, door natuur en kunst gefierd, Zoo heerlijk pronkten als hun fchrift bewonderd wierd. Elk kent den man van orde en fpaarzaamheid en zeden, Zoo nnt voor 't huisbelang, wanneer men Milton noemt; En zag men veelen niet dat zelfde fpoor betrceden, Wier deugdzaame arbeid als uitmuntend werd geroemd? Zoo mogt men op Corneille en op Racine boogen, In 't magtig Lelierijk; zoo zag ook Albion Haar' roem en de eer der kunst op 't luisterrijkst verhoogeB In eenen fchrandren Pope en SvAft en Addifon. Maar ook mijn Neêrland roemt de onftervelijke naamen Van Dichtren, in zijn kreits gekweekt, aan deugd gewijdï Of zou het zich een Hooft, een Cats, een Huighens fchaamena En zulk een aantal, 't geen ook zelfs in onzen tijd Voor deugd en godsdienst zong, op welgeftelde fnaaren; Die in hun huis getrouw, en ijvrig iu huo werk,  DE KLAAGENDE POËET. 179 Beminlijkre Echtgenoot?, gewenschte Vaders waren, Zdfs fteunfels in den Raad, en lichten in gods kerk! — Men zweeg; nu ftclde ik vast, ik heb den flag gewonnen: Wat Afraakte ik toen een rust, na zoo veel grievend leed! Ik blies triomf!...maar zagt; de ftrijd werd weer begonnen, En ijllings trof me een pijl, die mij verdommen deed. £cn jongüng, in de vaag van 't leeven, Gewoon om meer aan de infpraak der natuür, Dan aan een pleitgeding, zoo droog, gehoor te geeven, Beduidde mij, met al den ernst en 't vuur \ Geen eigen was aan zijn geitel en jaaren: Dat, fchoon hij niets van ons gefchil verftond, Hij* evenwel rondborftig kon vcrklaarcn, Dat hem de poëzij mishaagde op dezen grond: Een diehter, was zijn taal, is, dunkt me, een fomber weezee Ik zonder, 't fpreckt vad zelf, 'er deze en die van uit: Hij mijmert, peinst en bromt, of fchrijft of zit te Ieezen$ Terwij! de vrucht daar van foms niet met al beduidt. Hij 's ongezellig, ftroef j van 't lief verkeer met vrouwen Verftaat hij niets; in 't kort, een dichter moet niet trouwen.—, Dit trof mij vreeslijk, ja, fchoon ik van jongs af aan Der eedle poSzij die hulde heb gedaan, Die ze in 't gefnipperd uur van mij ooit kon begeeren, En ik haar hartlijk wenschte altijd ten dienst te ftaan,  18c DE KLAAGENDE POËET. Kan ik tot zulk een prijs haar gunden niet waardeerenj En echter, 't valt mij hart haar vriendfchap af te zweerenv Wat keus? ik weet geen' raad dan mij tot u te keeren, ó Reden! wijs gij 't fpoor, het geen ik in moet flaan. Moet ik de ftem der kunst, of die der liefde hooren? En is 't niet mooglijk dat ik beide hulde doe? Doe uitfpraak...'k vrees...maar zagt! wat vreugd wordt mij geboorecï Zij wenkt; mijn hoop herleeft; men luiftre eerbiedig toe: Hoe kunt, dus luidt haar taal, hoe kunt gij de uitfpraakvreezem Der Reden, daar gij zelf den fchimp, ó voedlterling! Zoo loos als ver gezocht, vol moeds hebt afgeweczen, Door proef bij proef weêrlegd, in 't moeilijk pleitgeding. Wat kan ik anders dan u de eigen naamen noemen: Een Huighens, Hooft en Cats, die iri hun huisbeduur En burgerlijk beftaan, van elk met recht te roemen, De leiding volgden der gezellige natuur? Tc Herinner Hechts, op dat ik thands geene andren melde,; Den landman Poot, die door mijn lesfen onderricht, Voor liefde en tederheid dé fikfe fnaaren ftelde, En tevens voorging in 't betrachten van zijn' plige. In zijn 'er dichters, die dien fchimp zich waardig maakenV Wier averechts verkeer men naauwlijks dulden"kan, Zoo droef, als flordig in 't behandlen hunner zaaken; Geef niet der Dichtkunst, maar hun zelv' de fchuld 'ej vaa.  DE KL AdG END E POËET. 181 Keen; de eedle Pcëzij, gefchikt om 't hart te roeren, Den fmaak te zuivren van den ftugften Stoïcijn, Zou eer de zulken uit hun fombre laagte voeren, Voor kunst en wectenfchap gevoelig leeren zijn. Des, wat ook andren van die ftugge zielen denken: Hij is geheel van 't fpoor, die zulken, zoo onwaard, Ook met den grootfchen naam van Dichter wil befchenken: Een naam zoo fchoon, als veelbeduidende in zijn aart! Een Dichter, wat men zegg', kan niet gevoelloos wezen. Zoo waar zijn gloeiend hart der Godheid hulde biedt, Haar wijsheid, gunst en magt, voor ieders oog te leezen, Bewondert en vermeldt in zijn befpieglend lied; Zoo waar hij met gevoel en vlugheid, vuur en leeven, Natuur befchouwt in al haar orde en majefleit, Zijn eigen waarde kent, en 't doel hem voorgefchreeven: Zoo waar gevoelt hij en vereert de menschlijkheid. Hij tracht blijmoedig, in *t gezellig famenwoonen, Waar alles op en tot elkaêr betrekking heeft, In huis en vriendenkring met woord en daad te toonen, Dat hij voor god, zich zelv' en medemenfchen leeft, Wie zich een dichter noemt en hier van vreemd zou weezen. Dit niet betoont te zijn zijn doel en hartenwensch; Die is een bastaart; en, al wierd zijn werk gepreezen, Onteert hij toch zich zelv', als dichter ea als mensch. M 3 J-T.  D E EENDRAGT. W at kan aan H gezellig leeven, In een waereld vol verdriet, Waarde, rust, genoegen geven? Is 't de zalige Eendragt niet? Eendragt, die door haar vermogen Schaamle volken kan verhoogen, Hoeden voor den ondergang; En die, in beperkter kringen, Broederlijke zarneningen Werken doet tot één belang. Waar |  . EENDRAGT. Waar die fchoone wordt verbannen, Voert de hel haar heerichappij; Broeders zijn eikaars tijrannen. Eden wordt een woestenij. Bloeddorst doet haare offers rooken; Wraakzucht woedt met toorts en pookenj £ij vervangt verraad en list. Koningrijken, ftaatendommen, Hoe ze op magt en oudheid brommen, Stikken in dep rook van rwist. Maar, wordt de Eendragt in die ftreekeu Op haar' gouden troon het field: Straks is al de ramp geweken; Nijd en oproer zijn geveld. Welvaart zal daar welig groeijen; Weetenfchappen, kunften bloeijen; Alles leeft waar zij gebiedt. Zaamgeflooten liefdehanden Zweercn trouw, bij 't offerbranden, En het fchaatrend vreugdelied. M 4 Af.  EENDRAGT. Afgebeukte, ontvolkte Heden Rijzen, moedig uit haare asch, Worden groot door reine zeden; Vrede heerscht, waar de onrust was. Waarheid toont haar Zegepalmen; .Godsdienst juicht met dankbre psalmen , Door geen woest gefehreeuw ontrusE. Hier zal zij beftendig woonen, Deugd en wijsheid mild belóonen, Door de liefde en vreugd gekuscht, Zalig zulke maatfchappijen, Waar die fchoone Godstelg woont! In de bangfte ftormgetijen, Als zich niets dan fchrik vertoont» Hebben zij geen' ramp te duchten: Eendragt doet den vijand vluchten, Keert de grootfte krijgsmagt af; En wie ooit zich durft verzetten Tegqn orden, recht of wetten, Bukt voor welverdiende ftraf. Za- I i?4  EENDRAGT. igj Zalig zulke broederkringen, Waar in de Eendragc zich ontdektt Waar 't beftaan der hemellingen Algemecnen volglust wekt! Haat en wrevel moeten zwigten; God wil hier zijn' Tempel ftichten, Hij die lust in de eendragt vindt. De Englen zijn hier fpeelgenooten En de hemel wordt ontflooten Voor het hart dat vrede mint. W. -v. d. V. M 5 DA-  D A M O N 1 n ij HET GRAF VAN E h I S E. 3 v LieflteEHfe! vriendfchapkweekfter! vreêbeminlter! oudrenvreugd! Moest ik u dan grafwaard leiden in uwe eerde lentejeugd! Spot ge-, ö dood! dan met de klagteD van het diepstgetroffen hart? Hoe! ontziet gij jeugd noch fchoonheid? fchept gij vreugd in onze fmarti? Is dan ons verëenigd fcbreien, al ons fmeeken vruchteloos? Korts geleek mijn jonge feboone nog een frisfche lenteroos, Bloeiende in haar vollen luister; ijliings werd zij afgefneên. *k Zoek nu voords mijn troost in 't klaagen, al mijn blijdfehap in geween; Weg, gebeden, weg, vermaaken, al uw vreugd is enkel fchijn: Eeuwig wil ik bij de grafzerk van Elife treurig zijn.  VAN E L I S E. tSf; Anders akelige rustplaats! gij, gij fchenkt aan mijn gemoed Meerder kalmte, meer genoegen, dan de fchoonde lusthof doet. Hier, hier rust zij, wier gezelfchap, 't leeven van mijn leeven was; In wier oog ik zoo veel trekken van eene eedle grootheid las. Vrieinilijk, deftig en hefchciden; gul, oprecht en zagt van aart, Was zij 't ooglijn van haar maagfehap, ieders liefde en achting waard. Vatbaar voor de teörfte vriendfehap, werd mijn ziel aan haar verhecht, En op zulk een famenvoeging een' onfehendbren knoop gelegd. Kon haar fchoon me een wijl verrukken; werd mij, door de aanvalligheid Van haar zagt gelaat getroffen, een fluweelen Jlrik gefpreid: Meer bekoorde mij haar deugden , meer dat nimmerveinzend hart, Dat zoo zuiver, zoo welmeenend, deelde, in ieders vreugd en Puurt. Dat in ouderliefde en eerbied een uitmuntend voorbeeld gaf. Dan, al die voortreflijkheden rusten nu in 't fomber graf. Vriendfehap! zout van 't aardfche leven! ja, ik heb uw heil gefmaakt; Menigmaal hebt gij mijn' boezem door het teêrst gevoel geraakt, ö Beminnelijke (tonden! ais ik naast mijn beste fchat, Daar zij mij haar gunst betoonde, vol verrukking nederzat. 0 Dan fmolten onze zielen van genoegen onder één; Zij, mijn Engel, zoo beminlijk, zij bezat mijn hart alleen; Zi', het voorwerp van mijn fpreeken, van mijn peinzen, dag en nacht^ Uuren fcheenen oogenblikken, aan haar zijde doorgebragt. Altijd eens van ziel en zinnen, viel 'er nooit het minde woord Van verdeeldheid j mets dan vriendfehap werd uit onzen morjd gehoord. - 1 Ja*  188 DAMON BIJ HET GRAF Ja, de liefde-, de eedle liefde, voerde ras het hoogst bewind. — Onbefchrijflijk zielsgenoegen, daar men wederzijds bemint. Liefde Elifeï vriendfchapkweekfter! vreêbeminder! oudrenvrcngd! Moest ik u dan grafwaard leiden in uwe eerde lentejeugd! Hemel! in de vaag van 't leeven werd die liefling mij ontrukt, En met haar zoo veel beminlijks in het zwijgend ftof gedrukt! Overromplend, ijllings, werd die zon in 't opgaan uitgedoofd: Tevens al mijn lust, genoegen, al mijn blijdfchap mij ontroofd. Weinig dacht ik, toen ik 'savonds bij haar leger nederzat, Toen ik, eer ik nog kon fcheiden, haar in de armen hield gevat, Haar mijn' affeheidskus mogt geeven met een teergevoelig hart , Dat het voor het laatst zou wezen.. ijslijk denkbeeld!.. wreede fmart! }j 'kZaghaar'smorgensjja.nogleevend.maarreeds fpraakloos.'tiY'indewoord I Werd niet meer, ondanks ons fchreien, uit dien lieven mond gehoord.' Nu, nu baat geen raad der Artzen, geen vernuft of fchranderheid: De uitgezochtde kruiderijen, hoe kloekzinnig toebereid. Alles zwigt voor 't wreed vermogen van het ijslijk doodsgeweld r Ai! hoe klopt en jaagt mijn boezem, daar mij't hart van druk verfmelt« Vreeslijk,vreeslijk,eeuwig fcheiden ! ..eeuwig,.. doodlijk oogenblik!. Ja ik zie, ik voel, 't is derven! Hemel, ach! 'k bezwijk van fchrik. T>aar, daar ligt zij zielloos!..leef ik, leef ik , daar mijn oogenlust, Daar het leeven van m'jn leeven in den ijzren dooddaap rust. Hoe verbleekt zijn nu die wangen, korts de roos gelijk in gloed, Korts gelijk aan 't wit der lelie, door de morgenzon begroet! *'l Zie  VAN É L t S E. iÊst Zie hoé doodseh...! maar hoe genoeglijk! dan.verbeelding voert mij heen. Aaklig derf bedt ik herdenk u bij dees grafkuil met geween. Schreit mijne oogen! vloeit vrij traanen'.droomtlangs'tbleekbetraandgezigt! Want Elife! 't beste meisjen! derft voor altoos 't leevenslicht. Eeuwig is die mond gcflooten, dié mijn' geest zoo menigmaal Aangenaamst wist op te beuren, door de zoetde vrïendentaal. Welk een aantal zielsgenoegens had ik mij niet voorgefield ? 'k Dorst mij jaarcn vréugd belooven — al die hoop ligt nu geveld; Streelend uitzigt! gij, wiens denkbeeld mij zoo dikwerf hield verrukt. Hoe, zijt ge als een rook vervloogen!.. ach?hoe voel ik mij gedrukt! — 'k Zal niet meer die zagte handen aan mijn boezem klemmen, neen: Eeuwig ben ik nu verftooken van 't genot dier tederheên. Nimmer fmaak ik weêr een kusjen, dat haar lieve mond mij bood, j » , Als ik met het gulst betrouwen haar mijn ganfche hart ontfloot. Gij, begraasde wa'Odeldreeven, firoomend beekjen, lieflijk woud, Zijt getuigen onzer blijdfehap, van ons minzaam onderhoud. 'k Zal nu eenzaam, altoos droevig, bij het zagt geruisch der blaSn, Met de traanen op de wangen, langs uw fombre paden gaan. 'k Zal daar weenend mij heiinren 't onverbeeldlijk zoet genot Van de onfchuldigde vermaaken; fchreien om mijn treurig lot. Viel het fcheiden (leeds ons moeilijk, 't afzijn van een' korten tijd Mij ondraaglijk., ijslijk denkbeeld , 'k ben haar nu voor eeuwig kwijt.1 Liefde Eüfe! vriendfchapkweekder! vreèbeminlter! oudrenvreugdi JHoest ik u dan grafwaard leiden in uwe eerde lentejeugd' Naait*  ipó ÜAMON BIJ HET GRAF Naastbeftaandefi van mijn fchoone! kleedt u vrij in 't aaklig zwart$ 'k Draag, daar'kin uw druk wil deelen, ook uw'rouw in 't bloedend hart. .Gij, gelpeelen van haar jongheid, treurt, nu ligt uw wellust neêr: Al uw.bhjdfchap is vervloogeo; uw Elife is thands niet meer. Zij, die altoos blij van zinnen, altoos vergenoegd van geest, Steeds de luister, lust, bewondring van uw reien is geweest. *t Heugt ons hoe zij menigmaalen j met een meer dan fmeekend oo'gj j A's 'er onrust was gereezen, elk tot liefde en vreê bewoog. Met een heme'sch vuur befchonken, en een tong van 't englendomj Sprak zij pas, of zegevierde; dreelende eendracht heerschte alom. *t Heugt ons welk een büj genoegen op haar aanzvtgt was verfpreid, Als we ons onderling verheugden, met gepaste vrolijkheid. Dankbaar voor de minde weldaad, needrig bij den grootden lof. Vond ze in wel te doen, waar 't voegde, deeds haar roem- en dankensdo^ Vrolijk, echter nimmer dartel; eerlijk in den drengdcn zin; Hoogst infchiklijk; ras vergeevend; vol van .trouw en waarheidminé Afgunst del geringe feilen vrij in 't allerhaatlijkst licht: 't Is genoeg dat eens de laster voor den glans der waarheid zwigt. Laat ons dan haar voorbeeld volgen, ó! Hoe heerlijk is de deugd! Zij veradelt meer dan fchatten; zij is 't pronkfieraad der jeugd; Zij ,bedierde woord en wandel van mijn dierbre lieveling, Om wiers dood mijn traanen -vloeien, daar ik haar ter eere zing; "Wier gedachtnis ik eene eerzuil, niet van kostbren marmerdeen. Niet verflerd met grootfche tijtels, vol van haar voortrefiijkheên,  VAN E L 1 S m Stichten Zal; 6 neen! eene eerzuil, praaiende in 'c gevoelig hart, Die in duurzaamheid het marmer, ja de knaagende eeuwen tart. Zoo verbeid ik blij het tijdfiip, dat mij tot haar voeren zal... *k Zal haar zien... ö ftreelcnd uitzigt! niet meer op een traanendal: Neen, in zaliger gewesten, waar dit heil mij is bereid! Ja, die hoop, ik voel 't, verüerkt mij...ja, zij leeft in heerlijkheid! 2- T< AAN  AAN DE MENSCHENLIEFDE. ó Aller Deugden Koningin S Die harten voert en leidt Tot lieve eenftemmigheid, Verfchijn, doorluchte Menfchenm'fn! Spoed u ter zegepraal, En zalig Leeuwendaal. Werf daar en vrind en vreemdllng aan, Die, op uw' wenk gereed, Getrouw in lief en leed, Voor uw belangen moedig (taan. Verfchijn met zulk een wacht, En fpreek en win met kragt. Her»  AAN DE MEN SC HENLIEFDE, 103 Herftel dus de onderdrukte Vreê, Uw Zuster, op den troon; En wreek den langen hoon, Den ftoutcn moedwil, al het wee. Dat haaf de ontzinde ftoec Der tweedragt lijden doet. Beftrijd, vervolg, bedwing, verban, Of vel uw vijandin; Neem al haar fterkten in; Ontwapen al haar vloekgefpan; En plant, van fleê tot fteê, De witte vlag der Vreê. 3 % II. DE E t. N DE  D E ACHTINGWAARDIGE DICHTER. G ij, die de onfchatbre Poëzij, En haar beoefenaars durft hooncn, Befchouw dees lectcrfchilderij, Waar in ge u ziet een fchets vertoonen Van Dichtliefs denkwijs en beftaan: Zijn jeugd, zijn rijper leevensjaaren, Zijn ouderdom zelfs, toont u aan, Wat onrecht gij hem doet weêrvaaren, Daar gij hem ftout befpot, veracht, En vaak zijne oefening belacht. Hij  DE ACHTINGWAARDIGE DICHTER. is>s Hij, aller deugden lieveling, Gewoon naar rede en pligt te hooren, Vertoont in alles, hoe gering, Dat orde en juistheid hem bekooren; Hij zoekt op 't veilig middenpad, Met onverwrikten gang, te treeden. Hij keurt den tijd zijn' besten fchat, Betracht met ernst zijn bezigheden, Daar 't ihipperuurtjen zijner vlijt, Der weetenfchap wordt toegewijd. Gevoelt hij in de ontlooken jeugd Zijn borst door 't vuur der dichtmin blaaken, Der poëzij, gewijd aan deugd: Zou dit hem ftroef en fomber maaken? ó Neen! hij heeft al vroeg geleerd Vermaak en nut door een te mengen; In eiken kring, waar hij verkeert, En leeven en gevoel te brengen. Waar Dichtlief bij zijn vrienden is, Heerscht gulle blijdfehap aan den discb. N 2 Vindt  ipG DE ACHTINGWAARDIGE DICHTERL Vindt hij door ecne oprechte min Zich tot het Kuwlijk aangedreeven: Hij vrijt een lieve zielsvriendin, Om met haar in den Echt te leeven. Geeft zij hem aanftonds geen gehoor; De kunst zal hem de loopbaan wijzen: 't Gaat wel; hij vindt wel ras het fpoor, Om zich bevallig aan te prijzen; Zijn jonge fchoone wordt gewond, En ftemt zijn beê met hart en mond» Wel ver dat de eedle poëzij; Die zuivre driften ooit zou ftooren, Zet zij hen kragt en leeven bij: Zij weet den minnaar aantefpooren, Om door het ftreelend liefdelied, De min ten hoogften top te voeren, En 't hart, dat over hem gebiedt Voor eeuwig aan zich vast te fnoeren. Zij zelf leidt hem naar 't echt-altaar; Straks juicht een ganfche dichtrenfehaar. Zo»  de achting waardige dichter. 197 Zou Dichtlief ongezellig zijn? Hoe vrolijk drukt zijn hand de fnaaren, Wanneer zijn dierbaare oogelijn, Wanneer haar cchtfeest mag verjaaren! Of als zijn licvende Echtgenoot, De vreugd en wellust van zijn leeven, Hem mag, naar wensch, uit haaren fchoot Een vrucht van hunne liefde geeven! Dan roept, bij 't vrolijk maatgeluid, Zijn hart en mond gods grootheid uit. Door zulk een reine huwlijksmin, In een' gewenschteu Echt getrceden, Schraagt hij 't belang van 't huisgezin, Door noeste en nutte bezigheden. Zijne Echtvriendin en dierbaar kroost — Zie daar de roerfels zijner zorgen! Voor hen te leeven is zijn troost: Zijn vlijt verrast veeltijds den morgen; Zijn liefde, die beltendig groeit, Maakt dat hun weg van roozen bloeit. N 3 Ea  198 DE ACHTINGWAARDIGE DICHTER. En geeft de hoogde Zegenaar Hun voorfpoed bij 't genoeglijk leeven: Mijn Dichtlief fielt de blijde fnaar; God wordt van alles de eer gegceven. Gezeten naast zijne Engelin, Om Hem door 't rijzend lied te looven, Juicht ftraks het dankbaar huisgezin; Hun hart vaart met hun zang naar boven! Zijn Egade, om haar lot verblijd, Roemt zijnen zang, aan god gewijd. Hij kent en oefent zijnen pligt Als Vader, met onfehatbren zegen; Daar woord en wandel leert en fticht, Betreedt zijn kroost dezelfde wegen. Hij heeft reeds vroeg hen ingeplant De liefde tot het Opperweezen, Tot Oudren, tot het Vaderland, En in zijn zang hen aangepreezen. Zoo vormt hij hen, van trap tot trap, Tot deugd en eedle weetenfehap. Zoop.  DE ACHTINGWAARDIGE DICHTER., 199 Zoo rolt zijn tijd onmerkbaar voord, 't Geluk maakt nimmer hem hoogmoedig; En welk een ramp zijn bl'jdfehap ftoort, Hij, in zich zelv', is niet rampfpocdig. Zoo treedt hij vreedzaam naar het graf; De dood zelfs kan hem niet verfaagen; Hij wagt zijn komst blijmoedig af, En fluit, van elk geacht, zijn dagen. Zijn roem wordt door al 't land verbreid, Wijl Deugdlief bij zijn lijkbus fchrejt. 3*. T. N 4 G E-  GESTOORDE Z ANGLUST. D e Dichtkunst leeft en fpeelt in fchaduw van de Vrede* De wrevelzieke Twistharpij Is haar gezwooren weêrpartij: Dc teedre Poëzij aart nimmer bij die wreede. Zij is zoo hartlijk wars van tweedragt en gewoel, Dat zij, in afgelegen hoeken, Veeleer een ftil verblijf zal zoeken, Dan in een paradijs aan de onrust ftaan ten doel. En moet haar lieveling in woelige oorden zwerven: Hij zugt, hij kwijnt; en vangt hij aan Om eens de vrije lier te flaan, Hij dwingt flechts toonen die en vuur en leeyen derven. ZijA |  GESTOORDE ZANGLUST. 201 Zijn maatgeluid rolt traag en laag en treurig voord: De zugten van een teder harte, De klagtcn der gevoelde fmarte, De Item der droefheid flaat met; zijne lier akkoord. Wie vergt een' Dichter dan, in de akelige vlaagen Van bange zorg en boezempijn, Om groots, oorfprongelijk te zijn, In fchrandre vindingen, in meesterlijke Hagen? — Verfchijn*dan, gouden eeuw van lieve vrede en rust! En de echte vriend der weetcnfchappen Zal juichend in de handen klappen, U zeegnen, god ten prijz', met nieuwontvonkten lust! 0 f n?T a N 5 AAN  AAN DEN T IJ D. II oe zeer bedriegt ge, ó vluggewiekte tijdJ Van dag tot dag, mijne ingefpannen vlijt! Ik weet, dat niets uw' loop, uw fnelheid kan bepaalen; Maar 'k geef mijn' ijver en mijn' moed Te fcherper fpooren, om met allen ernst cn fpaed U in het rennen te achterhaalen; Om woeker te eifchen van elk uur, "Naar 't recht der menschheid, en 't hoogstgundig wijs beduur Van mijnen Schepper, die, in 't loopperk hier beneden, 'U mij ten diende cn ter befchikking gaf. Ik eisch u, in dien Naam, die heerendienden af, Naar de onderfeheiden foort van 'sleevens bezigheden. Maar 'k roep u vruchtloos na. Gij ijlt te fneller heen, Naarmaate ik volgen wil met ongewoone fchreên, En veele pligten en betrekkingen mij dringen. Gij zijt te vlug voor logge iflerveüngeb. ' De  AAN DEN T IJ D. 203 De vleugels van mijn drift, hoe fors ook uitgefpreid, Verliezen vast in vaart en lievigheid, Door rustloos zich vooruit te reppen. — En ik, vermoeid, bezweet, moet ook eens adem fcheppen. Dan, bij een poosjcn rust ontvliegt ge in eens mijn oog; En, hoe ik'pas hcrftcld, mijn'' gang verhaasten moog', Zelfs bij een fchoone kans, gelukkig waargenomen, Gij blijft mij voor, ik achter aan. ö Onnavolgbrc lijd! wat zal ik best beftaan, Om uw verlies meer voor te komen? , Lpen mijner vlijt uw vlugt; en 'k vlieg u (leeds op zij... Maar zagr. Hier ijl ik meê de menschlijkheid verbij, Wier zwakhcen leevcnslang die ijverzugt bcroomen. Wel aan dan, fpoed vrij voord — Maar, waar ik reiken kan,, U volgen of u achterhaalen, Zal 'k u de fchatting, mij vcrfchuldigd, doen bctaalen; Waartoe ik met de kunst cn vriendfehap famenfpan, Om, naar het ftrengftc recht, mijne eifchen door te zetten. En dan voldoe ik ook, gelijk een eerlijk man, Zoo wel aan ambt en pligt, als aan Gcnootfchapswetten. 3- 3- AVA A R  A V A A R. B IJ D E DICHTERE N. Toevallig werd Avaar, de aartsvijand der Poëeten Die hij als pesten fchuwdc, in hunnen kring gebragt; Ach! — zucht hij — Dichters...' cn begint van angst te zweeten, Daar hij een hekeldicht op zijn caracter wacht. De letterftrijd begint. — Zij gaan aan 't vitten, twisten, Of wereld met ae of e moet zijn gefpeld; Wat best is met ch of k te fchrijven, christen; En waar men het gefchiktst een punt, of comma ftelt. Dit hoort hij, en meteen van korte en lange greepen; Van buiging, fmelting, toon; wat man- of vrouwlijk zij; Hier moet een letter af; daar ziet hij kladden, ftrcepen, Avaar roept eindlijk uit: wat zegepraal voor mij! Ik heb, 't is waar, veel tijd met vrees en angst gefleeten; Mijn' zuurgewonnen fchat met groote zorg bewaakt; Al peinfende op een kans mijn nagels ftomp gebeeten, En menig blad papier met fijfers vol gemaakt. Maar  AVAAR BIJ DE DICHTE REN. 20* Maar 't was om meerder goud., dat lief metaal! te winnen. Ik heb 'er voordeel aan. Maar gij verfpilt uw' tijd. Gij peinst en muggezift, en fcherpt, helaas! uw zinnen Op letters, teekens zelfs! — Wat wint ge in zulk een' ftrijd? Laat af, gij letterknechts! iets kwaads van mij te fchrijven. Gewis mijn zorg en vlijt is van een' eedlen aart. Gij hairklooft om een woord; ik zwoeg om gouden fchijven; En één van die is meer dan alle uw teekens waard. Gij hebt gelijk, Avaar! het reedloos muggeziften Baat niets. Maar met meer recht wordt onze fuippertijd Belteed aan 't fcheppen van gezonde cn nutte fchriften, Dan aan de goudzucht, waar gij doodlijk krank van zijt. W. v. 4. V. BLAD-  B L A D W IJ Z E R. Adam. / / '/. „ . J3], j. Jobs Wensch en Graffchrift. ,/J. . .9. Uitbreiding van het vijfde Vers van Psalm XLIlI.^/yJ^ 12. jfefus bij zijne Geboorte bej'chouwd., ^c/T . . j6. jfefus gekruist. Js. ssfJatJ.. . Zï. Boezemzugten bij de Verklaaring van Ja: IV. 7. J J, 26. Lofzang van Jefus leerlingen na den gefiilden ftorm J/Ï//.' 29. God, de Waereldfchepper. f xdf. . . . gj, Jefus, de Regeerder der waereld. J^S . . . 46. Bejlendig Gevaar. j?Jv. . .52. Te Deum. J' . . . . 6o. Gvd, het hoog (Ie Goed. J J . . g^. "De Heildag der Christenen, J J , , , gp. Gedachten bij den Morgenftond. Sf: r///^/ AY . 74. Het ongeloof afgeweezen./fy. se . . 80. Jlleenfpraak. ~JSjj, » , . , g^, J/artfterking. J Abrahams offerande, J ^-//. . . 113. Op  BLADWIJZE'R. 207 Op des Heilands geboorte. f.£,sdf . . BI. 114. Op den eeuwigen Zoon van God.^.'J. . 115. Jefus Bede aan het Kruis. J. < / . . 116. Aandacht op den eenenvijftigften Lijdenstekst. Jy. / . 117. Op des Heilands Jlerven. °^*Ctf . ' .118. opftanding-.y^y'. . . 119. Kenfchets van den Apostel Paulus. ... c /. . . 120. Gods trouw onwankelbaar. Jf „ ■ . . . 121. Het Geloof, JA* . . . 122. Des Menfehen waarde. J-SV . . . 123. De grootfie Wijsgeer. J J . « t 124. Vaderland]'cle Pligt.. -ï.^ . . . 125. Verlegenheid, ey// d. . . . j26. De Lof der Naarftigheid. J'2- *-/fy/'Jf. . 127, Befchouwing van eene door kunstgemaakte Bloedfontein. JfJZ 144. Het rechte gebruik van den Tijd. S ^. . 147. De ergfte vijand. JcZ . . . ijr. De beste ftrijd. 2 . . . . 158. Befchouwing van eene Vliegeplant.* . <■ Z . 162. De echte Vriendfehap. c/-. . , 16?, De klaagende Poëet, voor de rechtbank der Reden.2X". 172. De Eendragt..y/ . . . . 182. Damon bij het graf van Elife, ~ X . . . i85. Aan de Menfchsnliefde. J J. . . . 192. De  908 B L A D W IJ Z E ft. J)e achtingwaardige Dichter. J. ~. . . BI. 194% Geftoorde Zanglust.J >7. . . . 200. Jan den Tijd. jf- J- : , . . 202. Avaar bij de Dichteren. J/fr/^ » » 204»