88 DE NAARSTIGHEID DER zou niets geholpen hebben, indien God op geene andere wijze het kind voor het verdrinken en naar onderen zinken bewaard hadden. fransje. Welk een' angst zal ons zusje uitgeftaan hebben! vader. Maar wat gebeurt 'er? De menfchen riepen wel de visfehers; maar voor dat die met de boot hadden kunnen komen, was antje zeker al verdronken, of had ten minsten een half uur ver door den flroom gedreven geweest. Gij weet immers de brug ? Voor dezelve itaan in 't water, midden in den ftroom, twee houten gevaarten, als daken, op welke het ijs in den winter gedreven wordt, opdat het de brug niet benadeelen zou. david. Ja! ja, ik weet het wel. vader. Op zulk een dak werd het kind door den ftroom zagtjes geworpen. Bij geluk ftak 'er boven een fpijker uit. Hier aan bleef zij met haare rokken hangen, met haare armen omvattede zij den paal, en bleef zoo gerust zitten, tot dat de visfehers kwamen en 'er haar afhaalden Is  KINDEREN BELOOND, 89 Is dit niet eene zonderlinge blijk van Gods getrouwe Voorzienigheid, zoo als hij ons antje bewaard en befchermd heeft? gods voorzienigheid bewaart de kleine kinderen dikwils op e.ene bijzondere wijze. (Vervolg van het voorgaande.) fransje. Maar waarom doet onze lieve Heer dit niet altoos? dan zouden alle kinderenzeker veilig zijn. vader. Kind lief! Gij begrijpt zulks nog niet. Onze lieve Heer heeft zijne bijzondere wijze redenen, wanneer hij hier of daar een kind op eene wonderbaare wijze bewaardt en ^redt, zoo als ons antje; maar op eene anderen tijd toelaat, dar 'er een verongelukt, of doodvalt, wanneer het op zich zclven niet let, gelijk onlangs die kleine jongen in onze buurt, welke uit een vensterraam viel en den hals brak.. Wij kunnen het niet begrijpen, waarom God'zulks zo laat gefchieden. Maar alles wat hij doet gebeuren is toch zeer goed. F 5 TRANS-  90 DE NAARSTIGHEID DER fransje. Op zich zclven letten? zegt gij. Ik dacht, dat zulks niet noodig was, als onze lieve Heer ons bewaarde? vader. Wel zoo! dan had gij ook geene oogen, handen en voeten, geen verfiand noodig, als alles'alleen óp de almagtige befcherming van God aan'kwam. Maar wéét gij wel, dat men God niet mag verzoeken, fchoon onze lieve Heer nu zoinmige kinderen zoo wonderbaar befchermt en redt, mogen daarom andere kinderen toch niet eigenwijs en onvoorzigtig zijn, noch hunne oppasters ontloopen. Indien antje getrouw bij grietje was gebleven, zou zij niet in het water gevallen zijn. Was de jonge in onze buurt zoo onachtzaam niet geweest, hij zou niet uit de vensterraam gevallen zijn. david. Maar ik dacht, dat onze lieve Heer mij een' bcfchermengel had gegeven, ik mag doen, wat ik wil ? vader. Onze lieve Heer zou al wat te doen hebben, indien hij eiken moedwilligen jongen eenen befchermengel gave, welke hem van agteien naliep en voor alle ongelukken Ie-  KINDEREN !?ELOOND. 01 bewaardè. Ik zou niet gaarne zoo een befchermengel willen zijn, die zou het zeker vrij erg hebben. Gij moet u niet verbeelden, dat 'er agter elk kind een befchermengel gaat , welke het zelve bewaart, zoo als de menfchen zeggen. Indien zulks waar was, zou een kind nooit ongelukken krijgen, welk evenwel zoef dikwils gebeurt. De bijzondere befcherming van God, welke hij den deugdzaamen belooft, heet in den Bijbel Gods engel. Maar onze lieve Heer heeft u, fransje! en óns, uw vader en moeder, ook al eens uit een groot gevaar gered. Hier van weet gij niet eens veel te vertellen. : fransje. Eilicve vader! verhaal ons dit ^vader. Toen gij drie jaaren oud waart, waren wij eens buiten bij uwe Tante en wilden te^en den avond weer naar huis rijden. Hec was verbaazend heet, en in de lucht broeide een zwaar onweer. Het rijtuig was reeds ingefpan„en. Maar wat gebeurt 'er? de knegt van uwe Tante kwam met den wagen vol koorn aanrijden ,  92 DE NAARSTIGHEID DER den, en de weg op de plaats was zocr nauw, dat wij 'er niet voorbij konden. Wij moeiten derhalven wagten , tot dat het koorn gelost was; wij waren zeer moeilijk, dat we zoo lang opgehouden werden, omdat wij voor het onweer beducht'waren. Maar juist deze omflandigheid _ dit half uur., dat wij moesten wagten, was ons grootfte geluk. Waren wij aanflonds weggereden toen wij wilden, wij zouden/ons in eene allerverfchrikkelijkfte hagelbui bevonden hebben , in welke de daarmede vergezeld' gaande ftormwind de grootfte boomen met wortels en al uit den grond rukte, en ons rijtuig met de paarden het onderfle boven zou gekeerd hebben. Want toen wij t'huis kwamen vernamen wij het eene ongeluk na het andere. Was dit niet eene bijzondere blijk der goddelijke befcherming, dat wij zoo tegen onzen wil en dank werden opgehouden? Morgen avond zal ik u daar omtrent nog iets anders vernaaien; GODS  KINDEREN BELOOND. 93 GODS VOORZIENIGHEID BEWAART DE KLEINE KINDEREN DIKWILS OT EENE BIJZONDERE WIJZE. (Vervolg en befluit van het voorgaande.) 'Er was eens een bakker, welke met zijne vrouw op eene kamer boven den oven fliep. De vrouw had haar zuigend kind des nachts bij haar in het bed. 'Er was bij de bedftede een vierkant gat inden zolder, welk des avonds opengemaakt werd , opdat de warmte uit de bakkerij naar boven zou trekken. De moeder had eens des nachts een' akeligen droom: zij verbeeldde zich, dat een hond haar wilde bijten, of dat een ander dier bij haar in »t bed lag. Van fchrik wierp zij het kind bui. ten bet bed. Toen zij ontwaakte, kunt gij u ligt verbeelden, hoe zij verfchrikte, dat haar kind weg was. Zij gaf een' vervaarlijken fchreeuw, fprong het bed uit en was geheel buiten zich zeiven. Haar man ontwaakte door het misbaar, dat z;j maakte. Hij.ftond ook op, en beiden zochten  n DE NAARSTIGHEID DER ten het kind overal. Daar was geen kind te vinden. Eindelijk komt de vader bij bet vierkante gat. Ach! goede hemel! riep hij, hier zal het zeker door gevallen zijn, en wij zullen het beneden dood vinden. Zij liepen aanflonds naar beneden in de bakkerij; maar ook hier was geen kind te vinden. Eensklaps zag de vader naar boven naar het gat. Onder het zelve was een plank met haaken om 'er zommige dingen aan op te hangen. Het kind was hier digt langs voorbij geflingerd en met den zwagtel in één van de haaken blijven hangen, aan welken het vrij gerust Hiep. Dit was ook eene zonderlinge blijk van Gods genaderijkfie befcherming! HET WAGGELEND ELSJE. De kinderen wennen zich elk oogenblik ccne nieuwe leelijke hebbelijkheid aan. Plet is juist wel geene ondeugd, wanneer zij geen acht Ik&n op de vermaaningen, welke hun deswegens gegeven worden ; maar onachtzaamheid : zelfs wennen zij zich aan zulke verkeerde hebbelijk. he-  KINDEREN BELOOND. 95 heden tegen alle goede manieren aan, waardoor, zij anderen meer behaagen, dan door hun gezond verftand en goed leeren. elsje waggelde geduurig heen en weer, ala ze bij iemand ftond, of zij lag met de armen op tafel , of zij nam eene onbevallige houding des lighaams aan. Het werd haar zeer dikwils verboden; evenwel kon zij het niet laaten. In een woord, alles wat men deed en in het werk ftelde, om haar dit af te leeren, kon niets baaten. Zij zag wel hoe andere kinderen zoo ge» fchikt en bevallig in haare houding waren, fchaamde 'er zich ook over; maar kon nogthans haare onhebbelijke gewoonten niet agter wegen laaten. Eindelijk kwam men op de gedachten, dat allen, welke bij en omtrent haar waren, haare onhebbelijke manieren geduurig zouden naiia. pen. Dit was van goede uitwerking. Want zij zag en gedoelde nu zelfs, hoe onhebbelijk en misfelijk haar zulks ftond. Zij verbeterde zich en wende zich in agt dagen tijds het waggelen en het leunen op tafel met de armen af. wat.  S>5 DE NAARSTIGHEID DER WAT IS HENDRIK VERANDERLIJK! In de maand van April is het weer gewoonlijk zeer-veranderlijk. Het een oogenblik regent, fneeuivt en hagelt het; in het andere fchijnt de zon. Uit dien hoofde zegt men van veranderlijke menfchen, dat ze zoo onbeftendig zijn als het weer in de maand van April. Hendrik was verbaasd veranderlijk. Hij' Icon geen kwartier iturs aan een en het zelfde fluk blijven. In een uur had hij al zijn fpeeltuig in handen. Het een ftuk had hij pas in handen, of hij wierp het weer weg, en vattede dan weer wat anders bij de hand. In een oogenblik tijds verveelde hem alles wat hem voorkwam. Zoo ging hij ook in zijn leeren te werk, dan eens fchreef hij, dan weer las hij, dan in dit boek, aanflonds weer in een ander, dan moest hij weer rekenen. In het fchool kon hij ook geen oogenblik ftil zitten ; hij was als kwikzilver, zoo dat zijne meesters genoeg met hem te doen hadden. Andere kindeten beroofde hij ook dikwils van  KINDEREN BELOOND. 97 van hun vermaak in het fpeelen. Als zij nauwlijks een fpel begonnen hadden; kwam hij en wierp alles door eikanderen. Neen! riep hij, wij moeten wat anders fpeelen. En zoo deed hij geduurig. ■ Maar hoe fiadeclig was dit veranderlijk en onbeiïendig gedrag voor hem! Toen hij groot werd en iets worden moest, wist hij zeiven niet recht, wat hij leeren zou. Eerst zou hij een koopman worden. Maar hij verliet zijn' patroon weldra. Toen zou hij een apotheker worden; doch dit duurde ook geene vier weeken. Vervolgens werd hij een boekverkoper. Maar voor hoe lang? Voor geen veertien dagen. En zoo loopt hij nog van de eene plaats naar de andere, zonder iets bepaalds te verrichten. Heeft Hendrik dom- zijne groote veranderlijkheid en wispelturigheid zich niet ongelukkig gemaakt? DE DROOM. •Er was eens een. vader, welke zeven kinderen had: naam!ijk. vier zoonen: floris, ka G' Rei.,  90 DE NAARSTIGHEID DER rel' "5i"k en wouter, cn drie dochters: sannetje, keetje, en lotje. Op eenen fchoonen zomerfchen avond ging de vader met zijne zeven kinderen uit wandelen. Zij waren op een aangenaam veld, langs welk een zagt beekje heenruischfe. De vader g'ng aan den oever van bet beekje zitten, en zag met vermaak, hoe zijne kinderen in het gras met malkanderen fpeelden. Ik zal nu , zeide hij bij zich zeiven, eens Ietten op het geen zij doen. Misfchien heb ik hier gelegenheid om hunne neigingen en gevoelens te ontdekken. floris liep de kapelletjes na, kon zich grootlijks over een bloempje verheugen, haalde vervolgens een boek uit de zak, ging ook aan het water zitten en las. kar el fneed teentjes, floeg de bloemen af, en geesfelde de kikvorfchen. Adriaan ging in het gras leggen, ftaarde den hemel aan, gevoelde niets en wilde ilaapen. wouter fioop ginds en herwaards van den eenen tot den anderen , en zocht anderen in het geheim te benadeelen.. jannetje had haar breiwerk bij haar, was fiaar-  KINDEREN BELOOND. 99 naarftig, wandelde met eenen langmmen tred langs de beek en vermaakte zich bijzonder met de vlijt der werkzaame bijen, welke van de eene bloem naar de andere vlogen, keetje liep ginds en berwaards en wist zelfs niet eens wat zij wilde, lotje at geduurig rozijnen en amandelen uit haare zakken, en bemoe.de zich voor het overige nergens mede. De vader zat geheel ftll en iloeg de bedrijven zijner kinderen gade. Toen het tijd was, £in-en zij naar huis en na gegeten te hebben, tegtven zij zich naar bed. Maar de vader lag noe een' geruimen tijd, voordat hij in flaap Kongeraaken. Hij bad God, dat hij zijne kinderen zegenen en bij het goede behouden wilde Hij kwam toen in eens op de gedachte: wat 'er van zijne kinderen op de waereld zou worden, werwaards zij geraaken, en hoe het hun gaan zou? Met deze gedachten raakte hy in flaap en had den volgenden droom. Het kwam hem voor, als of hij zich nog op het veld bevond, waar hij den voorigen dag „et zijne kinderen geweest was. Een fchoon «ouwsperzoon, welke als de gezondheid er G 2  ico DE NAARSTIGHEID DER uitzag, naderde hem, zij gaf hem de hand en hij verwonderde zich, dat ze zoo hard was, daar de meeste vrouwen dezelve zagt hebben. ' Volg mij, zeide zij tot hem. Hij deed zulks en zij geleidde hem door verfcheidene wegen in een aangenaam boschje, juist toen de zon op. ging. Maar zij verdween. Vol verwondering wandelde hij hier een wijl tijds ginds en herwaards en alles was hem onbekend. Eindelijk ontmoette hem een predikant met vier gezonde en vlugge kinderen, welken hij naderde en vroeg hem, waar hij was? Gij zijt in Gelderland, andwoordde de predikant, met eene buitengewoone vriendlijkheid, niet verre van Nymegen, en (lak een boek in de zak, waar in hij tot nu toe gelezen had. En wat doet gij dan al zoo vroeg hier, vraagde hij aan den predikant? — Ook zijn uwe kinderen hier, — kunnen die dan zoo vroeg oplTaan? Ik heb hier, andwoordde hem de predikant eene zeer middelmaatigc ftandplaats; maar door mijne naarftigheid kan ik met mijne kinderen zeer wel leeven: want men heeft weinig noodig om vergenoegd en te vrede te zijn. Zie mij-  " KINDEREN BELOOND. rol mijne handen eens, hoe hard zij zijn! kinderen! laat uwe handen eens zien, deze waren ook aan den arbeid gewend. De predikant vervolgde verder: onze lieve Heer bewaart ons bi] onze gezondheid. Eiken morgen zoodraa de zon opgaat, wandele ik met mijne kinderen na deze ' plaats. Daar verfrisfehen wij ons eerst voor . ons werk, en verheerlijken God, welke in zijne werken zoo veel fchoons en goeds voor ons bereid heeft. De kinderen loepen vervolgens de gekleurde kapelletjes agter na, vangen er eenigen, en bewaaren die in kastjes, zoo als ik in mijne jeugd gewoon was te doen; maar ik leer hen ook tevens: hoe goed en liefderijk onze lieve Heer omtrent alle zijne fchepzelen is. Op zoodanige wijze leeren wij recht vrolijk en vergonoegd. ; . Verfchoon mijne al te groote vrijpostigheid, zeide de vader tot den predikant, mag ik weeten hoe u naam is? Ik? andwoordde hij, mijn naam is fl0ris Z Waar zijt gij dan van daan, en wie was uw vader? vroeg hij verder, de predikant zeide hem dit ook. Toen ftond de Vader ten uiterfte verbaasd: want hetwasz.jn G 3 FL0*  102 DE NAARSTIGHEID DER flor is, welke op het veld de kapelletjes agter na liep Hij wilde hem' hartlijk omhelzen; doch hij ontwaakte en had zijn hoofdkusfen in de armen. Maar hij getaakte weldra weer in flaap. Toen verfcheen bet Vrouwsperzoon met de harde handen hem nog eens en zeide tot hem: ik ben de vlijt, daarom heb ik zulke harde handen. Uwen flor is zal het welgaan; want hij is naarstig, en bij zal dat geene worden, zoo als gij hem hebt gezien, > 1 DE DROOM. (Vervolg van het voorgaande.) Een weinig naderhand fcheen het hem toe, dat hij in den oorlog op een flagveld was. Hier hoorde hij op eene verfchrikkelijke wijze de trommel roeren, fchieten, roepen en fchreien. 'Er lagen zoo veele dooden en gekwetsten, dat hij zich niet kon weerhouden, om traanen te Horten. Hij liep heen van het flagveld; doch zag op een' berg eenen gekwetsten leggen , welke door een kanonskogel van zijn rechter been  KINDEREN BELOOND. 103. been was beroofd geworden en met wien het ellendig gefield was. Hij tilde hem op en bragt hem in het naaste do-p. Het was een jong vlug mensch. Ach! zeide hij: had ik met mijne ouderen wel geleefd, ik zou tot dit ongeluk niet gekomen zijn. Van mijne jeugd af aan, was ik wreed jegens dc dieren. Hierdoor werd ik het ook jegens de menfchen. Mijn geheel hart was voor oorlogen en vermoorden. Ik geraakte in dienst, en nu is het zoo met mij afgeloopen. Lieve hemel! riep de vader, ik moet u kennen, de item is mij zoo wel bekend. Ik heet, andwoordde de foldaat, zoo en zoo. - Toen was het zijn ka rel, welke op het veld de kikvorfchen zoo erbarmelijk dood geesfelde. Hij gaf een* luiden fchreeuw en ontwaakte. Maar daar hij fpoedig weer in ilaap geraakte, droomde hij voorder: dat hij in een groot pragtig huis was. Men at aan eene lange tafel; vervolgens fpeelde en danste men , ook werd 'er muziek gegeven; en om naar het uitwendige te oordeelen, was 'er niets dan enkele vreugde. Maar in de zaal zat een jong ongezond ziekG 4  104 DE NAARSTIGHEID DER lijk man, in eenen grooten leuningltoej, met kusfens bedekt, welke dit alles met het treurigfte gelaat aanfchouwde , en alle oogenblikken wegens zijne (taarten kermde. De dienstboden bragten hem bladen papier, welke geheel vol gefebreven waren; die hij op den grond wierp cn met voeten vertrapte. Hij kon van dit alles geen begrip krijgen, tot dat een oud verftandig man bij hem kwam en hem ter zijde trok. Gij zijt hier, zoo (prak hij, naar 't mij toefchijnt, vreemd en verwondert u over dit huishouden. De zieke heer daar ginds is de luide mensen oP den aardbodem, welke ook niets anders doet dan eeten, drin. ten en fla3PeD- Hij werd doodarm, doch toen kreeg hij van zijn' oom in de Indien eene rijke ervenis. Maar nu werd hij een onzinnige verkwister, hij dronk en at zich ziek, gelijk gijziet. Evenwel moet zulk eene levenswijze derzelver voordgang hebben. Anderen mergelen hem uit en hij heeft reeds zoo veele fchulden , . dat 'er alle oogenblikken rekeningen van geheele bladzijden vol komen, welke hij uit mismoedigheid met voeten treedt. Van  KINDEREN BELOOND. MS Van welken afkomst is hij? vroeg de vader. De man noemde, zijnen naam en voegde 'er bij: zijn vader moet een braaf man geweest zijn. Lieve Hemel! hoe verfchrók de vader ; toen hij hoorde , dat het zijn a d r i a a n was, welke op het veld in het gras lag ,en van luiheid niet wist, wat hij doen zoude. Hij wilde naar hem toe gaan; doch ftruikelde en ontwaakte. Hij geraakte op nieuws in fiaap , en toen droomde hij: dat hij*in eene groote ftad de openbaare gebouwen ging bezien. Hij kwam ook in het tuchthuis, daar hij allerhande deugnieten zag , onder anderen ook een' jongen mensch , welke onder zijn werk fchicr geduurig flagen kreeg. Waarom Haat gij de menfchen nog? vroeg hij aan den opziener. Hij doet immers zijn wei*. Dat is de rechte! gaf hij ten andwoord. Het is een aards booswigt, welke niet laaten kan. om onder het werk en de zwaarlte (haffen , anderen kwaad te doen. Zie eens daar heeft hij de kousfen en fchoenen van den eenen knegt aan Hukken gefneden. Daar ginds heeft hij zwavelftbkken gelegd, om het huis in brand te fteeken. Op eene andere G s plaats  105 DE NAARSTIGHEID DER plaars heeft hij weer wat anders uitgevoerd. Van zijne kindsheid af aan is hij zoo ondeugend en godloos geweest. Zijnen Ouderen is hij ontloopen en na allerlei fchelmffiukken bedreven te hebben, is hij in dit tuchthuis geraakt, waar men hem nog niet eens bedwingen kan. Hoe heet gij dan, vroeg hij hem, terwijl eene huivering door zijne leden ging. Hijnoemde zijnen naam en de vader viel in zwijm: want het was zijn wodiei, welke op het veld ginds en herwaards floop en alle kinderen kwaad deed. Toen hij ontwaakte, lag hij in zijn bed aan het voeteneinde. de o r o o m. (Vervolg en bejluit van het voorgaande.) Door zijn woelen geraakte hij weer in flaap en toen bevond hij zich in een droom op een fchoon landgoed, waar alles in de beste en heerlijkfie orde was. Hij ging i„ den groeten tuin, terwijle de avond begon te vallen. In de '  KINDEREN BELOOND. i°7- de eene laan ontmoette hij den Heer en Vrouw van dit landgoed, welke arm in arm met malkanderen wandelden, en hunne vrolijke kinderen liepen rondom hem. De Vrouw was zeer zindelijk gekleed, had haar breiwerk bij zich en haare kinderen droegen een mandje met boeken. Zij fprakèn hem op eene vriendiijke wijze aan en de vrouw zeide tot hem gij zult pk« onzen tuin eens willen zien. Maar leeft gij ook zoo gelukkig als ik? Ik heb den besten man der waereld. Toen omhelsde zij hem, dit deeden de kinderen ook onder eikanderen. Altijd vervolgde zij, heb ik eenen trek tot het buitenleven gehad. Uit dien hoofde beminde ik de naarstigheid , zuinigheid en zindelijkheid zeer. Daar boven kon ik mij nooit genoeg over de fchoone natuur verheugen. God heeft mijnen wensch vervuld, en aan deze plaats gebragt, daar ik zoo een gelukkig huwelijk gedaan heb. Ik had niets van mijne ouderen ; maar deze braavc man zag op mijn hart, op mijne deugd en op mijne naarftigheid, hij i» een groot vriend van de Natuur en wij vermaa6 ken i  io8 DE NAARSTIGHEID DER ' ken ons dikwils met de befchouiving van bet groote en fcboone in dezelve. Hij kon zich niet weerhouden om te vraagen: wie haare ouderen dan geweest waren. Op het andwoord, welke zij hem gaf, viel hij haar om den hals: want het was zijn S4KNETJ£ welke hij wegens haare goede hoedanigheden boven zijne andere meisjes beminde. Onder, tusfchen maakte het liaan van zijn huisklok hem tot zijn groot leedwezen wakker. Hij wenschte, dat hij weer in flaap mogt geraaken en dit gebeurde ook. Toen bevond hit zich in den droom op eenen openbaaren weg. Hem ontmoette een flordig 'gekleed wild meisje. Waar van daan komt gij en waar gaat gij heen? vroeg hij haar. Ik kom, was het andwoord, uit het fchoutshuïs, daar ik niet langer blijven kan. De Juffrouw is eene zottin. Zij wil, dat men den ganfcbeh dag niets anders doen zal dan alles in orde houden en werken Wie kan dit volhouden? Hier op liep zij heen. Hij ging verder. Toen volgde de fchooimeester van het dorp hem van agteren op «ij vroeg hem naar het meisje, welk hem zoo' even  KINDEREN GELOOND. 109 even verhaten. had. Dat is al een wonder fchepzel , zeide de fchoolmeester. Zoo een buitenfpoörig dol meisje heb ik van mijn Ieven nog niet', ontmoet. Men kan niets met haar beginnen. Bij den fchout had zij het zeer goed. Zij had alles wat ze wenfehen kon. Evenwel kon zij 'er niet blijven; want het zijn gefehikte menfchen. Alles bcdoif ze. Alles vergat ze. Alles deed ze verkeerd. Toen hebben zij ze laaten gaan. Zij kon nergens blijven en heeft na al over de tien dienften gehad. Waar van daan is zij dan, vroeg hij voorders, en toen hoorde hij, dat het zijn ligtzinnig keetje was, welke nimmer iets had willen leeren en bij welke hij altoos zoo veele luiheid en wanorde befpeurd had. Hij wilde haar agter na loopen; maar de fchoolmeester hield hem bij zijnen rok vast en vroeg wat hem fcheelde. Toen ontwaakte hij. . Eindelijk droomde hij: dat hij in Friesland bij een' goed vriend was, welke hij in verfcheidene jaaren niet gezien had. Toen zij nu zeer vergenoegd en vrolijk met eikanderen zaten  iio DE NAARSTIGHEID DER ten te praaten, kwam de meid in de kamer: en zeide: dat 'er eene bedelaarfter voor de deur ftond, welke zich niet wilde laaten afzetten, de twee vrienden gingen aan de deur en vroegen, wat haare begeerte was? Ach! zeide zij, in mijne kindsheid is het mij niet voorfpcld geworden, dat het zoo met mij gaan zou; doch het is helaas! mijn eigen fchuld. Ik heb braave ouderen gehad en trouwde ook met een goed man-. Maar mijne ongeregeldheid, en mijnen fnoepachtigen aart, aan welken ik van mijne kindsheid af, alles ingewilligd heb, deeden mij welhaast tot armoede vervallen. Mijn man ftierf weldra van hartzeer, en nu moet ik gaan bedelen. Hebt toch medelijden met mij. Ik ben genoeg geftraft. Wie waren dan uwe ouderen , vroeg men haar? Toen zij haaren naam zeide, verfchrok hij zoodanig, dat hij uit zijn bed viel en ontwaakte: want het was zijn fnoepachtig lotje. Nadat de vader dit alles' gedroomd had, ftond hij op en was zoo ongerust en mistroostig, dat hij niet wist, werwaards hij zich keeten zou. Ach,! goede hemel! riep hij: zal het zoo  KINDEREN BELOOND. ui zoo met mijne kinderen in de waereld gaan? dat verhoede Godl Hij heeft mij gewaarfchuwd, en ik zal mijne kinderen weer waarfchuwen: hen ook bij tijds die gebreken afwennen, waardoor ze tot die ongelukken, welke ik van hen gedroomd heb, kunnen geraaken. Het was pas dag geworden, of hij liet alle zijne kinderen bij hem in de kamer komen, en verhaalde hun, wat hij van elk hunner gedroomd had. De kinderen begonnen te fchreiën en beloofden hem, zich in alles beter te zullen gedraagen. . Zij fchikten zich ook allen naar het voorbeeld van floris en sannette en ontgingen de ongelukken, welke hun vader van hun gedroomd had, want zij waren nog niet wezenlijk voorhanden; maar het was flegts een droom. de nieuwsgierigheid. Het is wel zeer goed en pïijzelijk, dat men nieuwsgierig is en gaarne veel wil weeten; maar het is niet goed, wanneer de kinderen al te nieuw^ierig zijn en _ alles willen weeten, .wat  tn DE NAARSTIGHEID DER wat hen niet raakt. Want het past hun als kinderen nog niet, naar alles te vraagen. Het is ook hiet nuttig voor hen, dat ze alles weeten, daar veele dingen, welke zij nog niet beoordeelen kunnen , hen zouden benadeelen. Zij kunnen alles nog niet begrijpen en verftaan. Het zou ook niet voorzigtig zijn, om hun alles te zeggen, daarze nog niet verltandig genoeg zijn, om iets te verzwijgen en in hunne kinderlijke eenvoudigheid dikwils dingen aan anderen weer vertellen, die zij niet mogen weeten, waar uit dan veele onheilen, agterdocbt, twist en vijandfchap ontllaan kunnen. Door hunne nieuwsgierigheid en veel vraagen worden zij anderen tot eenen last en geeven daar door gelegenheid, dat hun iets wijsgemaakt en op den mouw gefpeld wordt, waar door ze zich dan eindelijk belagchelijk maaken. Vraag niet naar alles, zeide de Vader tot het al te nieuwsgierig wille mtje, bij wie de nieuwsgierigheid reeds tot een gebruik was geworden. Wanneer iemand kwam, om haar vader alleen te fpreeken en haar gewenkt werd, dat ze uit ' de  KINDEREN BELOOND. 113 de kamer zou gaan; bleef zij voor de deur ftaan en luisterde, of hield zich, als of ze in de kamer iets had laaten leggen. Pastte het wel voor het kind, dat het alles weetcn wilde, wat haar vader, die eene open. baare bediening had, met andere lieden fprak? Zeker neen! 'Er kwam eene vrouw bij haare moeder, welke klaagde,: dat ze met haare buurvrouw gekeven, en dat die haar uitgefcholden had. wilh f. m t je vroeg naar alle omftandigheden en fcheldwoorden. Was zulks voor haaf wel nuttig om te weeten ? 'Er wierd eens in een gezelfchap over [tafel van den koophandel, fabrieken en andere dingen gefproken. Het nieuwsgierig wii.lei.itje was 'er elk oogenblik met haaren mond tusfehen in, zoo dat de Heer, welke fprak, geduurig moest ophouden, waar over hij zeer verdrietig werd. Hij zeide eindelijk: Mejulfertje'. het ftaat niet fraai; dat kinderen 'er geduurig tusfehen in komen, als verftandige lieden met eikanderen zitten te fpreeken. Denk maar om uw fpeelgoed; want gij-begrijpt de dingen nog II niet.  U4 DE NAARSTIGHEID DER niet, waarover wij'met malkanderen fpreeken. — willemtje . wierd toen rood en moest 'er zich zeer over fchaamen. Eens op een' avond, kwam 'er iemand, welke haai' vader onder zijnen fchanslooper iets bragt. Haar vader ging met hem in eene kamer en floot de deur toe. Na verloop van een half uur tijds ging hij weer heen. willemtje was verbaazend nieuwsgierig om te weeten, wat die man bij haar' vader gedaan had. Meer dan tienmaal vroeg zij, wel Vader! wat heeft u die man gister avond gebragt? doch zij werd met beftraffing over haare al te groote nieuwsgierigheid afgewezen en moest zwijgen. Eindelijk was zij eens in de kamer, toen haar vader en moeder over die zaak met eikanderen fpraken, en 'er juist geen acht op floegen, dat zij 'er bij was. Haar vader zeide, ik ben blijde, dat mij onlangs op een' avond die man de duizend gulden weer gebragt heeft, welke ik reeds voor verloren hield. willemtje liet nietblijken.dat ze het gehoord had. Zij liep aanftonds naar de keuken en zeide met groote blijdfchap; nu weet ik  KINDEREN BELOOND. n,S ik toch wat laatst op een' avond die man onder zijn' fchanslooper gebragt heeft. Hij heeft mijn vader duizend gulden gebragt, welke hij aanflonds in zijne bureau floot. Ik m"gt het niet weeten. Ha.' nu weet ik het toch. Ha! nu zal mijn vader mij nog wel een nieuw kleed kopen. De eene knegt had dit pas gehoord, of hij overleide reeds bij zich zeiven , hoe hij dit geld in zijne magt zou krijgen. 'Den anderen morgen was de bureau opengebroken en de knegt met het geld waren weg. Is het nu wel raadzaam, dat de kinderen alles weeten? Hoe groot was niet de fchade, welke willemtje door haare nieuwsgierigheid en praatzucht, haare ouderen veroorzaak. te! De nieuwsgierige menfchen zijn zeer ligtgeloovig en laaten zich alles op den mouw fpellen. Zoo ging het met willemtje ook. Zij was eens in de keuken, waar twee meiden met elkander flilletjes flonden te praaten. Wat kwelde zij de meiden om te weeten, waarover zij met eikanderen gefproken hadden. H 2 truy  116 DE NAARSTIGHEID DER truy zeide, dat ka at haar iets in 't geheim gezegd had ; maar zij mogt het aan niemand weer over zeggen. Toen wierd zij eerst recht nieuwsgierig. Toen begon het vraagen en bidden eerst hun gang te gaan! truy lief! zeg het mij toch. Ik bid 'er u om. Ik zal het aan niemand weer over zeggen, riep zij geduurig. Bij zulke gelegenheden wennen de kinderen zich ook het ligtvaardig vloeken en zweeren zeer gemaklijk aan. Toen truy het niet langer kon uithouden, om het haar te weigeren , luisterde zij haar eindelijk in het oor, dat ka at den voorigen avond in haar bed een' grooten fchat gevonden had. Wat dan? vroeg willemtje nog nieuwsgieriger. Wat was het dan? Hoe vee! was het wel? Zeg het mij toch. Dat mag ik zeker niet doen, andwoordde truy, maar zeg het toch aan niemand weer over. In weinig uuren wisten het alle de kinderen. Des avonds aan tafel vroeg haar vader: v/el willemtje! hoe zit ge daar, als of gij droomde? Ach! vaderlief! andwoordde zij, ik kan het niet verzwijgen, ka at heeft gister avond  KINDEREN BELOOND. 117 avond in haar bed een' grooten fchat gevonden. Haar vader merkte aanflonds, dat men haar om haare nieuwsgierigheid wat op den mouw gefpeld had. Hij ging de kamer uit, fprak met ka at, kwam weer in de kamer en zeide: het is zeker waar. Wij zullen dien fchat gaan zien. kaat ging met het licht vooruit. Alle de kinderen met hun' vader volgden haar. De kamerdeur werd opengemaakt, willemtje kon haare nieuwsgierigheid niet bedwingen. Zij was de eerfre, welke naar het bed toeliep en het opfloeg. 'Er ontflond een luid gelach; want de kat had op het bed geworpen, en 'er lagen vijf jonge katjes in het zelve. willemtje ftond verftomd. Zie daar! zeide haar vader, nu zijt gij betaald. Wees op een' anderen tijd wat voorzigtiger en vraag niet naar alle dingen. Ondertusfchén werd zij van haar broertjes en zusjes, als ook van de meiden braaf uitgelagchen. — • EINDE.             D E NAARSTIGHEID DER KINDEREN BELOOND, i n AANGENAAME en LEERZAAME VERHAALENen GESPREKKEN. DOOK C. MALLER, Predikant te Zijderveld MET PLAATJES, TE ROTTERDAM, ü ij J. M E IJ E R. MDCCXCIII.  KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK  DE NAARSTIGHEID der KINDEREN BELOOND. kinderen moeten d as k b a a r 2 ij n. D e dankbaarheid is eene fchoone deugd; kinderen kunnen dezelve niet beter leeren, dan; wanneer men hen dikwerf doet gevoelen, hoe veele dingen zij noodig hebben, en hoe veel goeds zij elk oogenblik van hunne Ouderen genieten. A gee'r-  8 DE NAARSTIGHEID DER den zich zeer over hun bet je, en dit nog te meer, daar zij voorheen zoo een lief en aangenaam kind was geweest. Maar wat waren de treurige gevolgen van zulk een gedrag? deze: dat bet je door haare onhebbelijkheden de liefde haarer ouderen geheel verloor, zoo dat ze zich weinig meer om haar bekreunden, deeden zij haar voorheen allerhande vermaak aan, dit hieid nu op, om dat zij van hunne dochter nu geene vreugde meer genoten. Was zij van te vooren bij andere lieden aangenaam en gezien geweest; zij bemoeiden zich thans niet meer met bet je. Zij mogt bijna nergens meer komen. Men bragt haar zeer dikwils haare voorgaande bevallige manieren onder het oog. Zij werd overal befchimpt cn en befpot. Aan haar voorige bevalligheid werd niet meer gedacht; de lieden zeiden integendeel tot eikanderen: „wel! wat is betje veranderd! „ Wat is 'er van dit kind geworden ? " Dit duurde eenige maanden. Toen begon zij zelf te merken en te gevoelen, dat haar ouderen haar niet meer zoo lief hadden dan voorheen: dat zij haar minder vermaak aandeeden; en  KINDEREN BELOOND. j> en dat zij van anderen lieden niet meer zoo geacht en bemind werd,dit alles trof haar zeer. - „ Wat toch, zeide zij eens, meenende dat zij ,, alleen was, mag wel de rede zijn, dat mijne „ ouderen 200 veranderd zijn en mij zoo wel „ niet mogen lijden dan voorheen?" Wat zegt gij daar? riep haare moeder, welke dit gehoord had, en zij moest het toen nog eens zeggen. Wel zoo ! andwoordde haare moeder, gij verbeeldt u dan, dat wij veranderd zijn? Neen dit is zoo niet; gij zijt veranderd, en zoo bevallig en welgemanierd niet mee» als van te vooren •■, zoodra gij u verbetert, zullen wij u onze oude liefde weder fchenken. Wie heeft nu fchuld? eet je begon op eene erbarmelijke wijze te fchreijen. Ach! zeide zij, hoe treurig is .het, dat ik niet meer bemind en geacht word, — dat ik geen vermaak meer heb! Ik wil liever niet meer leeven , dan dit alles te moeten, misfen. Ik zal van dit oogenblik af, mij beter gaan gedragen , en weer dat welgemanierde kini,. worden, dat ik van te vooren was. A 5 'Et  14 DE NAARSTIGHEID DER moeder , reik mij mijn' zakdoek eens aan. alida nam hem toen op en fmeet dien haare moeder toe ; even als men een' hond iets toewerpt. Zij werd door haare moeder ook wakker doorgehaald. Na verloop van eenigen tijd, begon alida te merken , dat haare ouders haar zoo veele liefde en achting niet meer toedroegen dan voorheen; oo'k befpeurde zij, dat andere lieden haar niet meer zoo wel mogten lijden : zij klaagde dit aan haare moeder , welk haar ten andwoord gaf: dat kan'ik zeer gemaklijk begrijpen: gij zijt vee! te ongemanierd en te onbefcheiden, om van ons bemind, en van anderen menfchen geacht te worden. Niemand zal onbeleefde en ongefchikte kinderen ooit wel mogen lijden. kindek gesprek over de lente. jan. Wat is het jammer, dat het niet meer fneeuwen en vriezen wil. Ik houde zoo veel van den winter. kaatje. Dat kan ik wel denken, 1 dat-gij met den winter zoo veel op hebt, omdat gij dan  KINDEREN BELOOND. If den braaf llcê en op fchaaïzen rijden kunt. Anders weet ik juist niet, waarom gij zoo veel van den winter zoudt houden. Ik voor mij, verheug mij zei ven eerst best in de fchoone Maimaand. o! Ik wenschte, dat we al zoo ver waren! jan. Hoe kunt gijïmijne gedachten zoo wel raaden ? dat was het. Gaa heen met uwe Maimaand, dan loopen de meisjes bij de bloemen, om den nachtegaal te hooren zingen en meer andere dergelijke grillen , dan moet ik ook vroeger opllaan, en het lieve bed! — dan begint het op den middag te donderen, dat ik van angst in de kelder moet kruipen. Ik hou het met den winter, dan heb ik allerhande vermaak, terwijl de meisjes op haar Itoofjes in de kamer blijven zitten en bang zijn om voor deur te komen. i, eentje. Het verwondert mij, kaatje! dat ge met zulk eenen ongevoeligen jongen n kunt inlaaten. Hij weet niets van 't geen, dat fchoon en aangenaam is. Laarzen, een paar ruige handfchoenen , een zweep, fleede en fchaatzen zijn dingen, die hem aanftaan. Hij moest maar een voerman worden, jan  16 DE NAARSTIGHEID DER jan. Waar bemoeit gij u mede.' l e e n t j e1 fpeel maar met. uw poppengoed. Hou zoo veel als gij wilt van uwe aurikulaas en viooltjes. Ik zal mij met mijne ileê. en fchaatfen blijven bemoeien. leent je. Ook met de fneeuw, daar gij u zoo dikwils in gaat omwentelen. jan. Ik wenscbte wel, dat ik eens zag, hoe gij u zoudt aanftellen, als gij 'er eens in waart. Ha! ha! kaatje. Ik mag het wel lijden, Broêr lief! dat gij zoo veel vermaak in den winter hebt. Gij hebt eene fchoone warme kamer, een zagt bed, kousfen, fchoenen, en kleeren, welke tegen de koude beftand zijn. Als gij des avonds t'huis komt, dan krijgt gij warm eeten. Niet waar? En als men dit alles heeft, kan men den winter wel doorbrengen. jan Mag ik dat zoo wel niet hebben als gij? Ben ik zoo wel geen kind van vader en moeder als gij? wat beeldt gij u wel in? kaatje. Waarom niet? Ik zal, het u niet betwisten. Maar als gij eens een arme jongen waart, — in het geheel geene fchoenen, kous- . > fen  KINDEREN BELOOND. i? fen, kleeren, — zomtijds geen hemd aan het lijf hadt — als gij u des avonds met droog brood enkoud water moest behelpen, — opftroomoest Uaapen, en voor den wind noch fneeuw beveiligd waart,— dan zou mijn broertje wel anders praa< ten en met den winter zoo veel niet op hebben. jan. Wat behoef ik mij met de arme jongens te bemoeien ? Laaten die maar bevriezen. kaatje, jan! jan! lee nt je. Hebt ik het u niet gezegd * kaatje? Waarom laat gij hem maar niet begaan? Hij is een ongevoelige jongen. kaatje. Foei, jan! fchaam u. Wie zou zoo onbarmhartig omtrent andere kinderen kunnen zijn. Zijn het zoo wel geene menfchen als wij? En vader vermaant ons geduurig: dat wij niemand mogen verachten. Maar ik wil u nog één ding zeggen. Gij zijt gister avond weer op de vliet met uwe fchaatzen geweest, dat.vader u zoo dikwerf verboden heeft. Hoe ligt kan het ijs breken en dan zijt gij weg. Als gij dit niet wilt laaten , moet ik het vader zeggen 5 doch voor deze reis zal ik nog eens zwijgen. tan. Ach! ka atje lief! mag ik 11 bidden,Pi zég  iS DE NAARSTIGHEID DER zeg het toch niet. Ik zal het niet weer doen. - leent je. Zie nu eens hoe hij goede woorden kan geeven. jan. Als gij anders niets hebt te zeggen, dan dat gij mij wilt verklikken, dan heb ik niets meer met u te doen, kom, kom! Het fchijnt, als of het zal dooijen. Ik moet mij nog eens ter deeg met fchaatzenrijden vermaaken. kindergesprek over de lente. (Vervolg va4 het voorgaande.) kaatje. Waren wij al weer zoo ver, dat wij naar den tuin konden gaan! de fneeuw zal haast weg zijn. i. eentje. Ik ben 'er al in geweest en heb madeliefjes geplukt. kaatje. Wel zoo! die lieve bloempjes! En gij hebt 'er mij niet