D E jr R O L T K E ZANGGODINNEN, O F MEUG ELTVEKK VAN VERNUFT. . ■ ■ Ridiculum acri Fórtius ac melius magnat pkrumque fecat res. EERSTE DEEL. » • * a * Te AMSTERDAM, By PETRUS CONRADI, Te HARLINGEN, By V. van der PLAATS, MDCCLXXXI.   VOORREDE. In eenen tyd als deze is liet gantsch geen wonder dat men Geaootfchappen opregte, en zich met anderen vereenige om Werken van Vernuft, Smaak of Geleerdheid aan het licht te brengen. De ondervinding verfehafc bewy- zen genoeg voor deze "Helling: en die zelfde ondervinding leert ook in hoe verre Genootfchappen van Digters van dienst zyn, om geene andere dan uitgezogte, keurige en wel befchaafde Digtftukken te voorfehyn te doen komen. .—— Daar is een tyd geweest, waarin onze Voorouders ieder op zichzelven werkten, en alle rympjes, welke zy by voorkomende gelegenheden maakten, lieten drukken, — Aan zulk eene ongezellige werkzaamheid hebben wy die groote bondels van kunftelooze Vaarzen, van ontugtige Liedjes, van zotte Sprookjes, en laffe Pantdrgten , toe te fchryveu. In de prullekraam vindt men cgrer hfes ca daar nog wat goeds , dat te veel Verdiénden heeft om onder de vuilnis begraven te blyven. In Focquenbroch , in Apolloos Kermis-, Nieuwejaars- en Vastenavondsgift, en in veele Blaauwbcekjes, vindt men, onder veele dingen, welke nimmer gedrukt behoorden geweest t 2 te  iv VOORRED E.: te zyn, verfcheidene brokken, die geestig gelach, leerzaamvermaak en nuttig tydverdryf verfchafFen kunnen. Eenige winteravonden, met het doorloopen van de gemelde en van eenige andere Boeken gefit ten, bragten zeker geze'fchap van goede vrienden in het hoofd dat men geen kwaad zoude dom met een- Genootfchap d-p te rigten, welks werk leftaan moest in uit boeken, die niet verdienen gelezen te worden , het goede te verzamelen , de Wei-ken van oude Digters, welke, omdat zy te ouderwets zyn-, verworpen worden, naar onzen tegenwoordigen fchryf-en rymtrant te verhaurelen, en dus den Nederlanderen eene Mengeling van korte Digtftukjes te verfchafftn, die, zoo ze al niet algemeen mogten behagen, egter van foinmige welmeenenden en verftandigen met genoegen zouden ontvangen worden, als gefchikt om luiden die jok en ernst by el» kanderen willen vinden, en door verfcheidenheid voldaan worden, genoegen te geven, en hen op eene fchuldelooze en tevens verflandige wyzc te vermaken. Het denkbeeld wegens de nutrigheid der oprigtinge vaa zulk een Genootfchap werd onmiddelyk gevolgd van een befluit om 'er zeiven de Stigters van te zyn. Overweegende «Jat anderen misfehien niet in die gedagten zouden vallen, dat men een trnttig werk niet te fehielykkan beginnen , endatwy fterk genoeg in getal waren om iets van dezen aart te ondernemen, beraamden wy nadere fchikkingeri. On$  VOORREDE. v Ons oogmerk is geenszins die fchikkingen aan liet algemeen bekend te maken. —— Wy hebben onze wetten; maar het is onnoodig dat iemand buiten ons dezelven wete, dewyl wy niet voornemens zyn om nieuwe Leden te verkiezen , of om Pryzen uit te deelen. Het is by ons geene zwarigheid dat onze ftigting niet van langen duur zal zyn, Wy hebben geen oogmerk om, of by ons leven , of na onzen dood, onder eenigen anderen naam dan onder onze Spreuk genoemd te worden. Het komt-ons egter billyk voor nog iéts te zeggen wegens de wyze , waarop wy ons werk aangevangen, en gedeeltelyk volvoerd hebben. •- ■ ■■- Elk onzer nam zekere taak op zich , en die Stukjes , uit het Boek , het welk hy gelezen had, over, welke gevoeglyk, ter bereikinge van ons oogmerk, overgenomen konden worden. Sommige (en wel de meeften) zyn zeer merklyk veranderd, verbeterd mogen wy wei zeggen, gelyk den kundigen ten overvloede zal blyken in verfcheidene opzigten. Genoegzaam alles wat wy vonden, moeiten wy van Kunst- en Taalfouten zuiveren» Wy verzamelden dus eenigen voorraad, waaronder nog al het een en ander .is, dat men in geene gedrukte Boeken kan vinden, en voor eigen maakfel mag opkomen. Wy bragten het tot nu toe verzamelde onder vier Afdeelingen, waaronder wy het dea Lezer aanbieden. Men vindt hier Men.  VI VOORREDE. Mengeldigten over verfcheidene Stoffen; Punt- en Snel-dig.ten; Fabelen en Vertelfels; en Gezangen Misfchien krygen wy in liet vervolg wel gelegenheid om 'er eene nieuwe Afdeeling by te voegen. Hieruit kan men afnemen dat wy ten minden nog een Stukje meeuen uit te geven. Dit bepalen wy nu: en wanneer het Tweede Deel van onze Werken uitkomt, zal de Lezer weten of hy een Derde te wagten hebbe. In het eerst kwam het ons best voor naauwkeurig aan te teekenen waaruit wy het een en ander overnamen: doch naderhand veranderden wy van gevoelen, en oordeelden dat zulks niet behoefde, Wy zyn geene Letterdieven, al ware het dat men ons kon aantoonen dat wy alles van letter tot letter hadden uitgefchreven, het geen wy egter onmogelyk gemaakt hebben, en belooven verder te zullen doen. Zoo veel meenden wy onzen Lezer te moeten berigten: wanneer 'er merkelyke veranderingen in ons ontwerp mogten komen, zullen wy dezelven, by de uitgave van een volgend Deel» melden. M E N-  MENGELDIGTEN.  D E  lag. i DE SLEGTE TYD. ó Ja, nryn waarde vriend, ik ben gewis bedrogen: Myrie ooren hebben mis, of 't hapert aan myne oogen: 'k Hoor klagen. Eik roept uit: het is een flcgte tyd; Daar alles wat ik zie met zulke klagten flrydt. Koom iaat ons de Yftad eens, langs hire winkelhoeken, Doorwandlen; laat ons met bedaardheid onderzoeken. Of deze klagt met regt of tegen regt gefchiedt, En of men , in 't vervolg, mee klagen zal of niet. Wat woelt daar niet door een ? de weg wordt drok betreden ; ïlet grimmelt hier van volk, van wagens , paarden, (leeden. Iiier voert men zilvren munt, daar koopmanfehappen aan. 'k Zie wagen, fleede en volk met zware vragt gelacn. 'li Befluit dat de Amfteïftad een ryk verfchiet der fchatten Van ieder waerelddeel moet in haar' kreits bevatten. Wat venten Vygendara en Nes en Warmoesfiraat Al voorraads, die het hart vervrolykt en verzaadt! Men vindt hier keur van ftof, verordend cm de leden Te dekken voor de koude, of fierlyk op te kleeden. De geest verbeeldt zich ligt een half Luilekkerland. En klaagt mén hier nog? Ja, de klagten houden (land; Al heeft men veel te doen, al weet men winst te halen; Begeerte is onvoldaan: de hebzugt kent geen palen. A No  a DE SLEGTE TYD. Ka saai dc Hoeren- of deKeizers-gragt gefpoeid. Dar." leert men, dat, wanneer de nutte handel bloeit, En wakkere yver zich van 't koopgeluk ziet ftreclen , De modderigfte grond gefchikt wordt voor Kasteden. Hier bragt Natuur geen klei - maar bollen veen-grond aan : In dezen wist de konst haar paalwerk vast te flaan. Dit paalwerk draagt den last der zwaarlte praalgebouwen. Van buiten kan het oog hier niets dan pragt aanfehouwen: Van binnen groeit de pragt, door kostbaar huisfieraad En konstwerk, een bewys van onbekrompen ftaat. Men wyk', *t is noodig hier wat aan een zy' te treden, Ik hoor een Koets. De Koets, met dolle drift bereden, Snort met vier rosfen ons in volle vaart voorby. Haar raders dreigen elk de lappen uit de py Te draayen , of een vlerk van 't ligchaam af te fcheiden. Men kan niet zonder zorg op deze plaats verbeiden. Vraagt gy wat Heerfchap in het gulden rytuig zat? Het Ts een Koopman , 't is een Burger van de Stad, Die, als meer anderen, uit Knoctland of Westfalen Gekomen is, om hier een' ruimen winst te halen. Hy is door Vrouw Fortuin ten hoogften top getild, •t Schynt dat zy rykelyk van hare fchatten fpüt Aan hun, die, dagelyks, met handen uit de mouwen, Haar' wankelbaren aart het allerminst betrouwen. Het Godendom is, naar het oud begrip, gereed, Den mensch te dienen, maar het eischt verftand en zweet. Nu zien we een' grootfehen ftoet van Jufferen fpanferen, In zyden klederen, die, als de Paauwenveeren, ^  D E S L E G T E TYD. g Of de eedle venven van den fchoonen Regenboog , Een' aangenaraen glans verfprciden voor het oog. De Jongelingen, die by 't wandlen haar geleyen, Zyn yvrig bezig met de fraaye kunst van vleyen. Elk zweert zyn Juffer trouw en blyken van zyn min, Hun vriendelyke taal neemt jonge harten in. Wat zit de poeyer dik op hoofden en in pruiken. Men kan van verre reeds den flank van 't fmeerfel ruiken. Wat wist een vorige eeuw van zulk een hoofdfieraad ? 't Verdient een Hekeldigt: het hindert en misftaat. ^ Nu hebben we, in de Stad, de ftraat genoeg geflepen. Kom , gaan wy buiten om de kleppers te zien zweepen. Zy draven langs den weg. 't Was aan den Overtoom," Waar onze Vaders met een kom vol melk of room Zich vrolyk maakten: of, indien ze eens wakker brasten, Elkaêr op lebaal en op lekker bier vergastten. Nu valt men keuriger, wanneer men vrolyk is. Nu moet 'er fpanbaars op, die ftrekt tot watervisch; Voetbaarzen tot den doop; en braasfemi om te braden; AU' hommers: andre fpys, om 't ligchaam af te laden. Men plengt 'er nu den wyn, als waar 't geen dure drank, In zulk eene overmaat, dat velen, van den bank Of in den dut geraakt, wanneer zy willen flappen, Staan knikkebeenen, tot zy rollen van de trappen. " Wyl andre gulzigaarts, niet minder vol en zat, Alsof men Tritons zag, het ingezwolgen nat Met ftralen, dik en lang, uit neus en kelen blazen, Tot aan de zoldering, of door de venfler glazen. Ruim op! daar komt een zwerm van woeste ruiters aan.A a Dat zy den fchat van haar gezondheid heeft verloren Door Artfen, die hun konst tot in den grond verftaan, En 't allerzekerst van gezondheid ons ontflaan. Die zullen met beleid, om haar gedrag te (tranen, De kwaal, die zy niet heeft, haar in het kort verfchaffen En brengen haar, die zich gezond te bed begaf, Met trage fchreden, doch wiskundig, naar het graf. Maar laat geen zotte klap myn' zang te byfter rekken, ïk moet uw oog en geest naar grootfche: voorwerp trekken. Wie biedt zich'teerst hier aan? . . Ik ken haar: ha! 't is goed! Zy is een Dame, tot geleerdheid opgevoed; By wie Hoogleeraars graag en dagelyks verkeeren. Wat mag die groote Vrouw, zoo ver gevorderd, deeren * *k Zag nooit een mensch, dat meer naar Pallas Uil geleek,. Wat (taan haar oogen dof! wat zyn haar kaken bleek! 't Is (naar men zegt) omdat zy zonder drank of eten , Den laatst voorleden nagt heeft op het dakgefleten, Om naar'tgeftarnt te zien: men ftoor' haar niet; zy za!, Geloof ik, dezen dag, in meer dan een geval, Hare overgroote kunst, door oeffening , vermeeren. Zy zal van daag gewis een Mikroskoop proberen , Dat nieuwgevonden is, en toonen zulk een' fchat Aan Lucius, daarom gekomen in de Stad. Dan moet zy byeen' Vriend een uur of twee bededen,. Om 't lyk van eene Vrouw door hem te zien ontleeden, Die met eenvrugt, pas half gevormd, geftorven was. Want zulk een weetziek mensch laat, waar het komt te pas. Hare oogen niets ontgaan. .. Maar wie volgt haar zoo vaardig? Het,is een Wysneus, die, hoe naardig, vlug en aardig, Gedigten farnenfianst, die niemand kan verdaan , A Zoo  DE VROUWEN. 67 Zoo vol geheimen dat men naar den zin moet raén. Zy tragt, benevens hem, die wartaal uit te leggen. En ... Maar ik luider: want het fchynt dat ge iets wilt zéggen f Gy fpreekt: wat raakt het my : wat die zottin bedreef ? Wat, of zy naar de kunst gedigten las of fchreef ? Zal ik, als dwaas en gek, en minnaar van de Boeken, Myn heul en troost en vreugd ooit by Apollo zoeken ; Of met een Digteres, nog naauwlyks half volleerd, In 't huwlyk treden? Hoe! wat denkt gy dat my deert f V/eet dat de fchoone Bruid, die ik my heb verkoren. Uit ouden Adel , ja uit Graven, is geboren. Hare Ouders ... Goed, myn Vriend! ik heb het al gedog:: En om die reden hebt gy vast een Ampt gekogt. Een Eeretitel moest uw' Adel onderfchragen. Maar wil ik u in 't kort myn razerny eens klagen f Wanneer uit Gelderland een Freule by my kwam, £n de overwinningen van haar' doorlugten Stam My voor haar huwlyksgoed alleen dagt aan te reeknen. En niets had in de mars dan flegts onnutte teeknen. En dan 't geheugen van haars Vaders Heldendaén, Ik zoude op *t ipoedigst van die Dame my ontdaan» En zeggen: uw gedagt is my genoeg gebleken; Ik ken zyn Wapen, en 't ondaadlyk Ridderteeken. 'k Weet dat het eertyds, digt by Nieupoort, in den flag, Het veege Vaderland, toen 't als in flaauwte lag, Kloekmoedig heeft gered ;en lauwren weggedragen; Dat Spinola zich zelv' de zwaarfte nederlagen Voorfpelde, op 't hooren dat uw bloed in'theirverfcheen; Ja dat, met Gddring, ftraks zyn oorlogsmoed verdween: Hoewel van Meteren of Hoofd van uwe Magen, Zoo  68 t> E VROUWEN. Zoo mki als Bor, zelfs niet een enkel woord gewagen. Maar hoe de zaak ook zy, ik ben geen flaaf der Min, En kies door 't huwelyk my nimmer een Bazin. Ruim, adelyke Telg, met al uw bloedverwanten, Myn woning, en vergaar eerst liever wat kontanten, 't Geldzugtig Amfterdam houdt van den Adel niet, Die fteeds in flaauwte valt, als hy een Geldkist ziet. Ook zoudtge, ó eedle Spruit, uw'Adeldom helmetten, Al mogt gy hier uw" voet op louter zilver zetten. Ik ftem Q dus vaart gy voort) ik Item uw gramfchap toe. Maar kent gy my dan niet ? dat dunkt my wonder ! hoe , 't Aanzienelyk geflagt, waaruit ik ben gekomen, Heeft zynen oorfprong niet uit Koopmans bloed genomen. Ik ben een Edelman, niet als ze aan d' oude Brug, Ey zwermen zweeven met den holfter op den rug: Niet zoo , als ze alle daag met groene Rokken landen, Zoo kaal van beurs, als hol van maag, enfcherpvan tandetf» Maar ftel eens dat ik ware eens armen Kruyers Zoon, En dat myn Huisvrouw was geboren tot de Kroon , Nog zou zy nooit by my op hare grootheid roemen. Nooit zou ze myn geflagt met haat of afkeer noemen. De ware Nedrigheid pocht niet op hoogen ftaat. Die deugd werd haar geleerd in 's levens dageraad. Ik weet het wel! gy krygt een Vrouw, wierheufche zeden Geen valschheid voeden; ja: zy haat fchynheiligheden : Zy is zoo als zy fchynt, zy denkt het geen zy zegt. Maar kent gy Schyndeugd in haar' waren aart wel regt ? Ik moet haar fchetfen: gy uwe oogen naar haar wenden, 'k Zal met haar Beeltenis myn Konterfeitfels enden. Men vindt in Amfterdam, en elders in het land, 5 Dit  DE VROUWEN. 69 Dit weet ik, vrouwen, die om 't zedige verftand, Verdienen dat wy haar beminnen, eeren, agten, Die best te vrede zyn , wanneer ze iets goeds betragten. Ik ken 'er eene, die door deugd aan elk behaagt, En zich ootmoedig in haar' hoogen ftaat gedraagt, De zedigheid waardeert, en, fchoon haar wenfchen flageiij Geen roem op haar beleid of fchranderheid zal dragen. Doch dit 's wat zeldzaams, en niets is zoo ongemeen. Maar hoe veel zou het niet wel weezen tegen een, Zoo ik de Wyfjes, die fteeds weiflen, wilde tellen; Die, onder fchyn van Deugd, van ydlen hoogmoed zwellen; ; Ja die van Godvrugt zelf ontleenen haar gewaad, ' Ter dekking van bedrog en menige euveldaad? Die bidden, fchoon zy Gode in 't hart geen' eerbied dragen, ' Vergrootende 't getal der menfchelyke plagen, Door drift en wangedrag, by God en mensch gewraakt, 1 Terwyl de Zedigheid door konst uit de oogen blaakt ? ! Doch denk niet dat ik haar zal brengen voor uwe oogen. 1 Ik ben te' kiesch om 't zien dier fchande te gedoogen. 1 'k Zou (had ik zin in 't werk) van haar verkeerd gedrag, lEnftreeken, die geen oor, datkuischis, hooren mag, I Meer dan een Foliant ter lezing kunnen fchryven; f Maar ik, die fchrik, wanneer ik denk aan haar bedryven, l Vrees dat ik reeds veel meer gezegd heb dan u lust. Maar nog gunt zulk een Vrouw haar' Man by wylen rust EEn 'k agthaar niet zoo kwaad als een, die ftout, vermeten, 't't Spoor van Apostlen 9 en het voorbeeld van Profeten! Iln alles volgen wil, met opgetogen geest, LDie bidt uit Havermau, en weent terwyl ze leest., ZZy zamelt de Aalmoes in voor hen, die ongelukken Ver.  ?0 Ü E VROUWEN. Vervolgen overal, en onmeedoogend drukken: Bezoekt de Krankcn, die zy troost door haar gebeên , En uit haar' boezem fluipt de galm van hun geween. Zy zal geen' Kerkgang of geen Oefening verzuimen; Maar ware Nedrigheid tot harent in te ruimen , Haar eerzugt, pragt en praal te matigen, haar' geest, Te ontdoen van overdaad, haar lust reeds lang geweest; ' Door fchandlyk Dobbelfpel de Goeden niet te tergen , Haar drift te teugelen, moet geene wet haar vergen. 't Is noodeloos dat zy 't blanketfel vloekt en doemt, Wanneer ze opregtheid flegts met valfehe lippen roemt. Nooit komt zy uit de Kerk dan naar de ziel herfchapen, Al had ze van 't begin tot aan het eind geflapen, Of naarib'glyk gelet wie 't pragtigst was gekleed, Dat ze , als ze t' huis komt, net en zonder misfen weet. Zy huilt, zy kermt en zugt. Ach! 't mensch kan niet vergeten Dat ze in de Kerk heeft naast een Waereldling gezeten: Naast eene zondares, een dogter Belials, Die valfehe paarlen draagt om armen en om hals. Haar klinkende aalmoes doet haar mildheid duidlyk hoorcn.J Zy waant dat deze haar elks eerbied heeft befchoren. En als ze aan 't Avondmaal, met diepe zugteu, gaat, Met neergeflagen oog, betrokken van gelaat, Dringt ze ieder uit den weg, en poogt met ernst te letten. Om naast den Leeraar zich aan 's Heeren disch te zetten; Want zoo haar zulks mislukt, barst zy van heiligheid, Vooral, wanneer die plaats door een geringe meid Bekleed wordt, die, geenszins onkundig, onbelezen, Ook niet ontbloot van deugd, die plaats kan waardig wezen, ja ze ergert zich dat zy moet offren in één fchaal  DE VROUWEN. ?! Met een Behoeftige, die 's Heeren Avondmaal Ontheiligt, door gelapte en al -te flegte kleêren. Zy weet naauwkeurig als ze zich naar huis gaat keeren „ Wie gulzig 't heilig Vogt inzwolg, of 't heilig Brood Meer uit gewoonte dan eerbiedigheid genoot. 't Ontbreekt, als 't noodigis, haar nimmermeer aan tranen; Aan kennen, zugten, of vertroosten, of vermanen: En is 'er iemand, die haar fpoorloosheden doerat, Haar groote pragt berispt, en haar hovaardig noemt; Dan zegt ze: een Vrouw moet aan de Mode fynsbaar wezen: Ze is dat verfchuldigd: want de Mode wordt geprezen. En vraagt men ; hoe wordt toch uw dobblen goed gemaakt f Zy antwoordt: tydverdryf wordt nooit met regt gewraakt. Men kan niet dag aan dag God bidden, lezen, werken, Men moet door zedig fpel de geesten ook verfterken. 't Is beter bezig zyn met (pelen dan elk een Door laiterlyke taal te hoonen tegen reen, Of door kwaadfprekendheid elks (metten aan te wyzen. Wanneer men dit vermydt, is 't groffte fpel te pryzen. 't Is God geheiligd al wat ware Godvrugt doet. Maar, zegt men, gy hebt een eerzugtig, trotsch gemoed: Gy zyt geldgierig, en gy wenscht, in uw gebeden, Uw vrienden Ampten ain het Hof te zien bekleeden. Doch dit wordt ligtelyk door Schyndeugd goed gepleit; Het is een Christlyk merk van haar genegenheid. Hoe ! God verbiedt geen mensch zyn Maagen te beminnen. Daarby myn vrienden zyn Godvrugtig, rein van binnen; En 't is een goede daad te zorgen dat men niet Een wigtig Ampt, waarvan 's Lands welzyn afhangt, ziet Door eencn Waereidling, die leeft in ydelheden, Die  7-- D E VROUWEN. Die 't waar Geloof verzaakt, en gruwleri pleegt, bekleedcn. Door vele dwalingen, die zy gewettigd noemt, Verfchoont haar Valschheid dus al 't geen de Reden doemt. Haar misdaad wordt vernist; zy vreest voor geene fmarte, Maar herbergt hoofdigheid en list in 't weiflend harte. Zy zal, met dobbelfteen of kaart in hare hand, U zeggen dat gy God en zyne wet verbant: Zy .zal 't verzekeren, met tranen in hare oogen. Wat dunkt u? Zoudt gy dit al zwygende gedoo^en? Maar mooglyk dat gv meer genoegen vondt in een, Die toornig, zot en ftraf, fteeds mompelt zonder reên; En die haar knorrigheid, onmogelyk te ontloopcn , Gewoon is met den naam van Godsdienst fteeds teldoopen; Wier valfehe Liefde, die in d' aart niets anders is, Dan eigenliefde, alom bedekt met fchynvemis; Meent dat elk een verwoed en wreed, met ziel en zinnen, Tc haten, 't kenmerk is dat we onzen God beminnen. Daar 's niets, waarin zy ftraks geen zonde of misdaad vindt, Door argwaan fteeds vervoerd, naaryvrig en verblind. Indien een eerlyk Kncgt, een borst van heufche zeden, De Meiden helpen wil door zyn gedienftigheden, Het is een misdaad, die de Knorfier niet verdraagt; De Knegt wordt met de Meid ter huisdeure uitgejaagd, t Is noodig binnen 't uur de plaatfen weer te vullen. De goede Gildebroer van 't greote Gild der Sullen, Haar Man, is uitgegaan : hem is nog niets bewust. Hy liet, by zyn vertrek, het huis in vrede en rust; Maar by zyn wederkomst is hy geheel verflagen, Dewyl hy zich terftond naar zynen naam hoort vragen: Daar hy vergeefs naar een' bekenden Dienstboo zoekt, Mis-  de vrouwen» 73 Mistrouwende zyn oog, dat zyn begrip verkloekt, (wen Gy maakt ( zoo zegt ge ) 't fchoon : gy keurt dan in de VrouNiets goed: niets roemenswaard : zy zyn u veel gehouwen. En wonder hoog verpligt: wat fchildert gy ze fchoon! Gy wint van Theofrast in fchildering de kroon. Hy zou niets kragtiger ooit hebben kunnen maken. Dcch 't is nu wel: 't is tyd dat fchilderwerk te daken: Gy hebt reeds uitgepluist al 't geen uw geest bedagt. Hoe! uitgepltiist, Alcip? hadt gy niets meer verwagtf Is bitfche Godvrugt nog wel eens door my befchreven ? Wat zoudt gy zeggen, als myn Zangfter werd gedreven Door eene laakzugt, nog veel derker dan voorheen? Als de Ongodistery eens naakt voor u verfcheen? Als ik u eens bewees dat zy zelfs onder Vrouwen, Die fyn zyn, menigwerf gewoon is zich te onthouêfi. j Is de ondandvastige Zottin u al verbeeld, Die beurtelings den Man of haat of walglyk ilreelt? Is u de Booze met haar valsch gezigt gewezen, Vcrraderlyk van hart, elk oogenbük te vrezen? Is de Onbefchofte Vrouw, de Haastige u bekend, Die, om het minde woord, haar' Man in 'taanzichtfehendt, Hem krabt, als waar' zy een der opgefloten Katten, Eer voor een Duivelin, dan voor een Vrouw te fchattenJ! Is u die knorrige, de nooit vernöegde Best, Uit Lats zaad geteeld, behoorlyk afgefchetst: Die, na ruim twintig jaar verloopcn na haar tróuwen, Wil dat haar Man zich nog zal als haar Minnaar houén? Hem nog durft vergen, aan de Tafel en op 't Bed, Dat hy haar eere en diene, als eertyds op 't Salet ? Heb ik de Drinkfter, met haar flappe en bolle wangen, D Die  7* DE .VROUWEN. Die Eacchuspop, met wyn of Merken drank te vangen, Die nooit dan dronken van haar middagmaaltyd koomt, Al uitgeteekënd? die zoo lang van drinken droomt, Totdat zy nedervalt, gelyk een Zwyn befpogen, En 't morgenrood begroet met blaamygefchilderde oogenf Befchreef ik u, Alcip, die Dobbelaarfler wel, , Die daaglyks herberg houdt, ter liefde van het fpel: Die, om tog nooit den hoop, die met haar (peelt, temisfea. Van al wat lekker is tot harent op laat disfchen ? Werd zy u wel vertoond, Alcippus? Zaagt gy al' ■ Die helfche Razerny, die zwelt, ja barst van gal? Dat Monfter , dat voor zich alleen meer heeft van nooden Aan Fruiten en Banket, dan 't gantsch gezin aan brooden? Zaagt gy haar, die verwoed, als een Leeuwin zoo wreed, Haar teder Kindje (laat, fchoon 't Wigt geen ding misdeed? Die haren Zuigeling, uit haren fchoot geboren, Mishandelt, en fchier dreigt het arme fchaap te fmooren. De Bygeloovige is u-ook nog niet vertoond: Of die Malloot, die by haar Kat en Hondje woont, Met wie zy dag aan dag niet anders doet dan fpelen; Haar' Man verdrietig maakt, door Poesje fteeds te ftreelen: Die nooit iets Zegt, fchoon zy geheele dagen fpreekt; En duizend meer : zoodat my gantsch geen (lof ontbreekt. Myn mond wordt eindlyk moe !; ik zal drie vierde deelen Voorbygaan : 'k zou my zelv' en andren flegts verveelen. Gy wilt ook niet dat u myn maatklank langer farr'. Zwyg (zegt gy) of ge raakt, ó Digter! in de war. Meent gy dat ik iets geve om all' die ydle woorden? ïk hoorde menigwerf, 't geen thans myne ooren hoorden. ft Is lang genoeg dat gy de vrouwen hebt befpot: Houd  DE VROUWEN. J§ Houd op met uw geteem: ik zal u nu ten flot , Nog kort iets zeggen, en u verder laten finalen. Zy, die myn hart bezit, doet fteeds haar luifter ftrakii? Ze is aadlyk, zedig, wys, ootmoedig, aangenaam; Ze is eerbaar, onbefinet van zeden en van Faam: In 't kort ze is vry van al die fouten en gebreken-s, Waar van ik u nog pas zoo fchamper hoorde fpreken. Maar ftel eens dat zy mogt verandren, als gy leert; Dat de Engelin werd in een Duivelin verkeerd, En gantsch onhandelbaar voor Helhond wilde fpelefi» Nog zou ze my myn rust en blydfchap niet] ontfteelen. Gy zoudt my dan welhaast een' vreemden gang zien gaans 'k Zou zeggen: hoor Mevrouw, wy fiaan elkaar niet aan; Wy zyn Cdit merk ik) niet gefchapen voor elkandren. Wy moeten fcheiden ; ja : 't is best dat de een den andren Van zorg en last ontflaa. Myn goed beloopt zoo veel; Daar is het uwe, gaa: vertrek maar met uw deel. Laat ons niet twisten wie tog fchuld heeft van ons beiden. Zoomeentge, Alcippus, datgy van uw Vrouw kunt fcheiden, Met flegts te zeggen, dit is 't uwe, en dat het myn'? Is u vergeten dat het met haar' wil moet zyn ? Dat uw bevel haar niet kan dwingen tot vertrekken, En dat ze, als gy 't belast, u mooglyk zal begekken? Verbeeldt ge u dat uw Gaê het kittelend vermaak Van u te plagen zal verzaken zonder wraak? Haar Prokureur leert u 't gevolg van haar te hoóneni Hy zal eerlang, ó dwaas, hare eifcheil u vertoonen. Alcippus, 'k vind u reeds door dit verhaal verzet. Door Scheidslièn, zegtgy, wordt de verdre twist beier. Scheidslieden? . •. . Zullen die het pleiten haar beletten? D 2 Neen:  DE VROUWEN. Keen: ze is te wel gevat op voorregt en op wetten. Vind dan, verdoolde Vriend , liefst eenig middel uit. Dat tusfchen u en haar een' vasten vrede fluit. Of'k zien mooglyk, door 't yeragten van myn lesfen, Eerlang beroofd van goed, bedorven door procesfen; En nog, ten overmaat van rampen en van kruis, «Genoodzaakt om uw wyf te houden in uw huis. X, AAN KLARYN. K/laryn ! gy zoekt vergeefs uw zonen in "bordeelen En moordfpelonken, daar de Nagtbacchanten fpelen; Daar 't hoerendom den fchoot aan ieder veilt voor geld; Terwyl dat fnood gebroed zyne eer in fchande fielt: Gy zoekt vergeefs, myn Vriend: hoe laat ge u dus verblinden? De vogels zyn te fyn: gy zult hen caar niet vinden. Die waereld kropen ze al voor lange jaren door: Zy fchuwen 't ruime pad, en zoeken enger fpoor, Daar ze, onder fchyn van deugd en eerelyk verkeeren, De afgrys?ykfte ondeugd zien, en fnoode kunfien leeren. Gy zoekt hen vrugteloos, myn Vriend, in 't ftil bordeel, Kiet verre van "t Voorhout, by zindelyke Neel, Of op de Veerekaai: daar mogt hen iets befmetten. Wilt gy hen vinden, zoek in een der zyfaletten Van jonge Julia, die korts , uit zugt voor 't goud, jMet Jasper ligt gepaaid, te Vrekwyk, is getrouwd, Wefii  AAW KLAR.YH. 77 Weet gy niet, goede man, waar zy de guldens halen f Waarmeê ze, al geeft gy niets, hun fchulden 'fteeds betalenj. Loop fchielyknaar 't Salet, daar pronkt uw jongfte kwant Met vroomen Geraards ring aan zyne linkerhand, Dien hem Emilia, zyn Wyf, nog korts te voren Ontftal, en voorgaf dat hy waarlyk was verloren. Gaa, fpoed u naar 't Salet, en waag u in 't gewoel! Men fchiet 'er met den- pyl, maar Geraard is het doel. Gy zult 'er wondren zien, die niemand zou verwagteu. Men hekelt 'er elks doen , weegt ftammen en geflagteu* En raadflaagt hoe men best een aangebrande pan ,. Lang onder 't kruis verhuurd , zal helpen aan den man. Misfchien gelooft gy 'r nietr uw Dogter kan 't u zeggetv Zy weet van ftuk tot ftuk hoe zulke baken leggen. Zy heeft haar' ouden man met hoornen opgehuld j, Een jonge Springer heeft de topjes zwaar verguld': 3\Tu pronkt hy als «en hart, en blyft, door fchrik bevangen-., In 't bosch geheel verward, aan zyne kuif kroon hangen. Hoe weet gy 't niet, myn vrfend'? zoo is 't in dezen tyd, Nu zelfs 't aanzienlykst ampt geen' eerlyk' Man bevrydt, Waar 't Vrouwtje bezig is hem deftig op te fieren, Met kransjes , die te veel verfchillen van Laurieren,. Zoek dan uw kindren in 't Salet: gy vindt hen dra: Maar bulder niet op hen : zy volgen u flegts na. Gy klaagt vergeefs dat hun gedrag u zal bederven, En dwingen voor uw' tyd, zoo 't mooglyk waar', te fterven. 't Is om uw' ouderdom dat niemand zeggen kan „ De Zoons zyn fchoftên, en de Vaér geen eerlyk man". Wa:t gy vervloekt het kwaad, nu gy't niet meer kunt pleegen Gebrekkelyk en oul, en met u zelv' verlegen. D 3 Uw  7§ AAN KLARYN. Uw kindten volgen u op uw betreden fpoor. Zy Ieenen Wellust en niet zedigheid het oor. Wie van zyn kroost verwagt een goed en deugdzaam leven Moet zelf aan 't jeugdig kroost een loflyk voorbeeld geven,. B. 6 ±V1 anncn! noemt ge u zelv' nog ware gunftelingen Van 't lastig huwlyksjuk, waaronder ge Ü moet wringen , Terwyl gy, door een wolk van rampen overdekt , Aan zorg en fmart verflaafd, uw drift ten offer ftrekt, En onftandvastig en jaloerscli, en gantsch te onvreden-, Met fierken weerzin denkt aan lieve aanminnigheden? ó Ongevoelige», die, onbedugt voor nyd, Voor geen veragting fchroomt, en flaafsch uw dagen (Tyt! 'Zoek in 't betragten van uw' pligt het waar genoegen En wezenlyk geluk: poog u met zorg te voegen Naar alles wat en rast en eer'verfchaffen kan. Bemin uw lieve Vrouw: zy noemt u haven Man. Ontzie haar, want ze is zagt van geest in haar bcdryven. Ze is u getrouw, dies tragt.haar ook getrouw te blyven. Verftoo'r of terg haar nooit: verfoei het koel gedrag. Wat baat haar 't lekkerst ooft, zoo zy 't niet fmaken mag? De liefde is kragteloos wanneer men haar wil fluiten: Dan zal men reis op reis haar zagte werking fluiten. Maak dat gy zelf uw Vrouw om kuisch te zyn verpligt; Gaan Mannen kwalyk voor, de Vrouwen volgen ligt. AAN DE GETROUWDE MANNEN. Dc  AAN DE GETROUWDE MANNEN. 7•:•« 1* 8?» ïb»Ji 'Ai fU)?3 39H mob n'. 5. Graffcbrift voor Dido. Gy hebt, ó Dido! 't lot van beide uw Mans bezugt. Gy vlugt als de eene fterft, gy fterft ais de andre vlugt. 6. Jan  8& PUNT-EN SNEL-DIGTE ff» 6. Jan Tryntjes. Een Heer zei tot zyn' Knegt; my dunkt, Jan ! dat het raar ij Dat ieder u Jan Tryntjes hiet. Heer! zei hy, dat 's zoo wonder niet; 'k Ben naar myn Moer genoemd: zy weet niet wie myn Vaar is. 7. Goede raad verbeterd. *k Gaf Truy, maar pas getrouwd, uit vriendfchap goeden raad. Zwyg, zeicte ik, als uw' man de muts eens kwalyk ftaat. 'k Weet beter raad, zei Truy, waarop ik meen te letten; Staat hem de muts niet wel, ik zal die dan verzetten. 8. Een Heer in zyie Koets. Een Heer, nog jong en vlug ter been, Gezond van wezen en van 1'eén , Liet zich in eene Koets befluiten: Om waar te ryden? ver naar buiten? | Neen: langs maar anderhalve flraat, Waar 't Vol'; op kleine fteentjes gaat. Een Boer, die 'tzag, zei: watte gekken ! Twee Beesten om een Beest te trekken! 9. Van den nood een Deugd. Een Bedelaar verzogt een' Heer hem iets te geven ^" En zei daarby, zoo 't fcheen, met een ontfteld gelaat: Zoo my.myn wensch mislukt, dan moet ik anders leven, En doen het geen ik fteeds als 't ergfte heb gehaat. Wat is dat, zei de Heer, wat zoudt gy dan beginnen? 'k Zal dan-, was 't antwoord, wat met werken zien te winnen. ia. Geef*  PÜNT-EN STCEL-DIGTEW. 89 10. Geestig antwoord van eenen Knegt. Een Baas fprak tot zyn Knegt r wien zou het niet verdrieten ? Zoo lui als gy my dient, zult gy weer dienst genieten. Het antwoord van den Knegt was: Baas! hoe weet ge dat ? Of hebt gy uwen Baas ook zoo gediend gehad? ii. Onderlinge Wensch. Jan wenscht zyn Wyf in 't Graf: zy wenscht hem daar bewaard* Hun Zoon en Erfgenaam, die, liefderyk van aart, De rust en blydfchap van zyne Oudren niet wil ftooren, Wenscht dat de Hemel haast hun wenfchen zal verhooren-» 12. Op bet Graf van eenen Spanfaart. Hier legt een Spaanfche Don, Alonzo de Matranca. De Figaeroa de Toledo van Braganca. Vraagt niet naar zyne deugd: van deze zwygt de faam.. Hy deed geen grootsch feedry f, maar had een' grootfehenuaam» 13. Moffen verveelen fomtyis» Een Hollandsch Meisje werd verzogt Door een' Westfalinger om met hem te fpanferen. *t Was op een' heeten dag: dus weigert zy den togt. Het antwoord toonde niet dat zy hem veel wilde eeren. Het waudlen (zei ze).Haat me nu maar paslykaan: Het is te heet, myn Heer! om met een' Mof te gaan. 14. Wel te onthouden Nawi. Petit bezogt een' vriend, dien hy niet t' huis en vond. Eer hy vertrok, vroeg 't Meisje dat 'er ftond , Myn lieer, mag ik uw' naam ook weten? Ja, fprak hy, 'k ben Petit geheten. 'k Zal  po f ÜNT'ÏN SNEL-DIGTEN. 'k Zal 't wel onthouden, zei het Meisje, heel beleefd. Het is dezelfde naam, die ons klein Hondje heeft. 15'. Tweederlei Gebrek. Jan zei laatst tegen Kees, gy hebt een groot verftand, En zyt zoo wys, dat fchier geen mensch by u kau halen , Maar kunt by ongeluk uw fchulden niet betalen. Dat 's waar, zei Kees: maar Jan, wy kunnen hier te land 't Verftand niet in betaling geven. Waar dit de zaak, hoe zoudt gy leven? Voor u is onze fchikking goed, Want anders waart ge allang bankroet. 16. De Fyne. Frank fchold een' die zich van een fchelmftuk had bediend, En bood bewyzen aan: maar de ander zei: myn Vriend l fiewys het liever niet: het moet by zeggen blyven. Wy zouden anders ons bezondigen met kyven. if. Hoveling. Gy hebt uw' oudften Zoon onlangs naar 't Hof gezonden, En wenscht dat daar de knaap zyn' boerfchen aart verleer'. Maar is 't niet beter boersch dan hoofsch en ongebonden ? Wie Ezels zendt ten Hoof, krygt veeltyds Varkens weêr. 18. Bejcbaamde Scbildery. Sint Pieter ziet te rood, zei een der Kardinalen Tot Raphel van Urbin; zyn kleur behaagt ons niet. 'k Moest, fprak de Schilder, hem zoo rood van fcliaamte malen, Ora 't leven, dat by hier zyn volgers leiden ziet. ip. Ezel  PUET-EN SNEL-DIGTEN. 01 ip. Ezel op 'i Raadhuis. Louw zegt op 't Raadhuis: daar zyn Ezels op de been. De man heeft grond om zoo te fpreken, Dewyl een Ezel hem verfcheen, Toen hy zichzelven heeft in 't Spiegelglas bekeken. 20. Dapperheid. Staa, riep Jan Kroeskop, ftaa! ik zal voorniemand vlugten, Elk, die my nadren durft, heeft myne kragt te dugten. Met had zyn Buuanan; hond hem haast by 't been gevat, Pardon ! riep Jan, pardon! en koos het hazenpad. 21. Getrouwe Vriendjchap. Jan vond in Tys zyn' besten vrind, Zoo lang als 't geld by Jan bleef duren: Doch toen dat op was, vloog de viiendfchap als de wind. Tys ging uit dankbaarheid vertellen aan de buren, Dat Jan zyn geld verfmuld had en verfpeeld, Maar zei niet dat hy zelf had in de pret gedeeld. 22. Bedilzugt. Een Italjaan zag nooit een fterke Stad, Of rad op elke van die Steden wat te zeggen; Daar was de muur te hoog, hier was die weer te plat; Gindseh moest de gragt gantsch anders leggen; Dan had hy 't weer op fchans of bat'tery. Hy ging in 't einde een Stad voorby , Die hy al lagchend bleef befcbouwen. Hy vroeg, wat gek mogt deze vesting bouwen t Het antwoord was: myn Heer ! een Italjaan, als gy. 22, Ver-  JE FUNT-EN SNÏl-DIGTEN, 23. Vernietigde kwestie. Margriet zei: Koert! ik fterf: ik zieltoog diar ik leg. Ach ! deedt ge dat, zei Keert: wat naamt- ge al kwestie weg,»: 24. De Zotten vol ge/rapr.Gregoor! eer zult ge een' molenfteen Hoe zwaar, doen op het water dry ven; Eer zakken dampen naar beueên: Eer zal de Zon het ys doen fïyven: Eer vindt ge in elk een' trouwen vrind: Eer laten alle inenfcheii 't liegen r Eer zult ge , op vleuglen van den-wind,Gelyk een Arend opwaards vlieg?n :. Eer tilt ge aan Zee de korrels zand: Eer keert ge u zeiven 't binnenst buiten: Eer gy een mensch, vol onverftand ' Den kakelenden, mond zult fluiten. •25. De Zeebdd. Tat gaat terflond in zee , riep Jogchem onvertraagd!. Ik vrees voor ftorm, noch wind, noch bulderende baren ; Ik heb wel meer myn lyf op 't golvend nat gewaagd. Fluks ging hy met een boot de Wetering bevaren. 26. Graffcbrift op den vAidrigen Digter S. . . Hier legt Apolloos Zoon, wien niemand kon verdaan; Wiens fchriften met gefteente en goud en zilver pronken : Die klompen van Robyn heeft uit Saffier geklonken; Die Hozen zadelde om daar mcê op reis te gaan. Nu zwom hy door een wolk, dan reed hy op de llrocmen. Nu  ÏUNT-EM SNEL-DIGTEDf. 93 Nu rees hy naar beneên , dan viel hy naar omhoog. Nu was hy in de hel, en dan aan 's hemels boog : Want met orkanen wist hy overal te komen. Thans heeft een felle orkaan zyn levenslamp geblust, Hy, die in onrust leefde, is is dit graf in rust, 27. De oude Jongeling. Een gek, die, van zyn jeugd af aan Verblind door fporeloozen waan, Met lui van jaren plagt te fpotten, Sprak tot een man vau d' ouden tyd, Wien niemand telde by de zotten, 'k Bid zeg me, in welk een jaar gy tog geboren zyt ? 'k Zal, zei de grysaart, u dien tyd niet net verklaren, Maar geef u ecne les, myn Vriend! geloof gewis , Dat de ezel van flegts twintig jaren Nog ouder dan de man van driemaal twintig is. 28. Alexander. De groote Held, die alles won, Wiea in zyn zegepraal geen krygsmagt fluiten kon, Was -flegts een zwerver, wien zyn Helden, In togt op togt, met wapentuig verzelden. Hy zag met vreugd, waar hy verfcheen , "t heelal ontroerd: En dagt niet dat een Vorst geen blydfchap kan genieten, Voordat de vrede 'theil in zyne Staten voert. Zyn tyd verliep met bloedvergieten. Hy heeft zyn leven aan den ftryd, Geen enkel oogenblik aan 't Staatsbeftier gewyd. 29. De  94 PUNT-EN SNEL-DIG TEN'. 29. De Almanak. Een vrouw, wier man , belust op lezen, Maar zeklen tyd voor haar kou fcfeikken, (prak: Ware ik een boek, wat zoude ik u dan dierbaar wezen 2 Vooral (zei de ander) waar myn lief een Almanak. Dan mogt ik jaar aan jaar wat nieuws in u befchouwen. Ik wcnschte u dan een eeuw te houwen. 30. Bewys van KitischbeidHet kuisch gedrag van haar, die deze Graffteê bergt, Is klaar genoeg bewezen, Zoo gy flegts voort wilt lezen : Hier rust zy, die tot geen onkuischheid is gevergd» 31. Virzoek van Jan aan de Fortuin, Jan fpreekt, men zegt dat gy me in Azië verwagt, Fortuin ; ei kom tog hier: gy kimt in eenen uagt Gemaklyk by me zyn, en my geheel genezen: Ware ik in Azië , 'k vrees dat gyhier zoudt wezen. 32. De Min voedt dwaasheid. Dat Hercules weleer met Omfale ging fpimien, Geloofde ik nooit voorheen; maar nu ik liefde voed, En vind wat deze drift in 't hart der menfehen doet, Wraak ik geen dwaasheid in de jongens , die beminnen, 33. Op Poiïtiaan. Wat deugd, wat wyshekl geld' verftaat gy Pontiann, Zoo 't gelden van een di.ig door 't niisfen wordt verflaan. S4. Vef  Pl'NT-EN SNEL-DIGTEN. 95 34. Verantiisoorring voor de Fortuin. Fortuin doet elk gelyk: zy fclienkt en zuur en zoet: Hoop legt ze by gebrek, en vrees by overvloed. 35. Verwaarloozing van bet boogjle goed. Elk zweet, elk yvert ftaag om Pleiters op te loopen: Waarom? het waereldsch goed agt elk zyn hoogfte goed. Men zal in ziekte veel van 's Doctors byftand hopen : De tweede zorg beitaat in 't zorgen voor ons bloed. Maar wanneer voelt men zich toch tot den Preekheer noopen? Niet ras: men zorgt het laatst voor 't beste deel, 't gemoed, 36. De Tyd niet kort. Waartoe (zegt Jan) op 't ras verloop des tyds gemord? De dagen vallen lang: lang vallen ook de nagten: Wy blyven ons vermaak van tydvc-rdryven wagten: Wat klaagt men dan, als waar' het leven veel te kort? 37. De bouwende Grysaavt. Gy bouwt een nieuw verblyf, en zy: reeds zwak en oud. Wat zal het zyn, een huis of graffteê, datgy bouwt? 38. Graffcbrift op eenen Goideloozcn. Hy ftierf alsof hy geen herleven had verwagt, ÏJy leefde alsof hy nooit om fterven had gedagt. 39. De bevorderde Lakei. Klaas kreeg een ampt, werd trotsch, en pronktemet zyn kleéren. Jan fprak: denk niet, dat dit uw waarde kan vermeêren, Myn lieve Klaas! al blinkt een Ezel in 't fatyn , Het beest zal evenwel een regte domoor zyn. j 40. De  56 P UNÏ-BN SNEL-D1GTEN. 40. De Doctoren. Drievoudig is *t gelaat van ieder' Medicyn: (men, 't Schynt naar een' God, een Mensch, ofnaardenDroestezwee- Op 't eerfte polsgevoel fchynt hy een God te zyn: Maar zyn gelaat zal ras een Menfchentrek hernemen , Als hy den zieken vindt gezeten by het vuur. 't Is, als hy loon begeert, jou Droes! wat ben je duur« 41. Twist over tien vryen Wil. Een Roomfche Vrouw, gehuwd aan eenen Gomarist, Beftond op zekren tyd op deze wyz' te kallen: Laat ons,'myn lief, ontgaan de flonncn van den twist, Behandel my tog zagt: 'k zal u niet lastig vallen. Alleenlyk ftaa my toe de vryheid van den Wil: Wy zullen om de rest niet treden in gefchil. 42. Geldzugt. Jan wordt berispt ': hy agt zyn goed meer dan zyn leven. Ily fiaat verbaasd, en zegt: in wien is dat niet waar ? Maar fchoon myn buur al word' door andre drift gedreven, En gare opdat hy leve: ik leef opdat ik gaar'. 43. Aan Klarinde. Gy zendt uw kindren ftecds naar dartle fchouwtooneelen, Wanr 't oor niets anders hoort dan ongebonden kout: Waar 't oog niets anders ziet dan panen van bordeelcn. IsJ't wonder dat men teek tot uwent eer men trouwt? 44. Vergoding van Bacclus. De Wyn brengt waaihcid voort, verdryft de mist van t veinzen. De borst, ciiemigtcr floot, weet dronken van geen flot. De  PUNT-EN SNEL-DIGTEN. §f Do Rhy ïfché druif doorgrondt de nieren en gepeinzen ; Legt hart en hartens bloot. Is dan de Wyn geen God? 45. Aan Doris. Nu gy uw wederhelft ten grave ziet gevaren, Zoo volg de Tortelduif, die weet van geen herparen, Zoo fprak men Doris toe. De Weduw antwoordt dus: Indien 't den Vrouwen voegt de Vogels na te ftreeven; Waarom wordt hier de rang der Tortelduif gegeven ? En waarom noemt men niet in de eerfte plaats de Musch ? 46". Op zekeren Profesfor, Veel ftopt men in de maag , hoewel ze weinig teert. Gy zyt ook weinig wys, al hebt ge veel geleerd. 47. De oude Woekeraar. Gy neemt dan uw belhrit, en wordt een man met eeren, 6 Grysaart! Gy begint wat laat, in uw gemoed Te ontwennen aan het kwaad, in *t leeren en verleeren : Want hooge jaren zyn tot geen van beiden goed. 48. Aan Azotus. Verkoopt al wat gy hebt, en doet den armen goed. Dit laast ge, ó Azotns! dat elk betragten,moet. Gy zyt by 't eerfte deel van dezen tekst gebleven : Maar'tlaatfte deel, myn vriend, past niet op uw geval. ~ Gy hebt uw goed verkogt: gy hebt het weggegeven. Maar Venus en den Buik , en d' Armen niet met al. E 49- Of  q$ t ÜN T -EN SNEL-D1GTEN. 49. Op HermiS. Uw klappen heeft geen flot: 't is zot en ongezouten. Gy, Hermes, zyt nogthans een Hermes in den aart. "Zoo iemand vraagt waarom? niet om uwaartig kouten, Maar om uw handigheid , wel driemaal hangens waard, 50. Hip Marilla. Van adel ïs Maril: maar is 't van Moeders bloed ? Geenszins: die moest weleer der zwynen voedfter wezen. Of van baars Vaders zy? die werkte om't aardfche goed; Door 't woekren was hy uit- een' lagen Haat gerezen. Waarom is dan Maril van adel afgedaald? Omdat ze fpoedig koopt, maar gantschuiet ras betaalt. 51. Op Topilia. Om voor myn kinderen een' Schutsheer te verwerven , Zoo pocht Popilia , ben ik op nieuw getrouwd. Doch dit was de oorzaak niet: het bed viel haar te koud; Zy kon de troeteling des mans niet langer derven. Haar kindren zyn 'er nu eerst droevig kwaiyk an. Zy zyn geheel van heul ontbloot, en zonder hoeder. Nu vindt het anne kroost een Stiefmoer in de Moeder: In hem, wien 't Vader noemt, verwenschthet een Tiran. 52. De milde Koenraad. Gy zendt den Ryken wild, en vogels vet van leden , En laat den gragen buik der Armen ongefust. Maar Koenraad, wilt gy 't goed, gelyk het past, befteeden, Schenk dan den Armen fpys, den Ryken etenslust. S3. Of  FUNT-EN SNEL-BIGTEN» 53. Op Nowntanus. Al hebt ge, 6 Nomentaan ! by uwe ziel gezworen, "k Geloof u niet: gy houdt van ziel noch zielsgebruik. Gy zyt een varken, flegts voor keel en buik geboren. Zoo gy geloof begeert, zweer dan by keel en buik, 54. Aan de Godgeleerden. De Vorflen krygen , maar doen ook de krygskreet zwygen, De vrede komt nog eens, al komt hy dikwyls laat. Maar kerkgefchil venvekt onflerffelyke krygen: Het fchryf. en kyfgevegt heeft nimmer eind of maat. Dit leert ons 't groot gevaar der Kerkgefchillen kennen. Men heeft veel minder noods van pieken dan van penna?» 55. Op Griet. Ik hoorde Grietje laatst met haren man krakkeelen: Voor my , zoo fprak de pop, ik zoek niets dan den vreê. 'k Voer gaarne 't hoogfte woord, en gy wilt meester fpelen» Waartoe dan dus getwist? dat gy wilt, wil ik meê. 56. Aai den botgdravenien Digter Triboniaan* Alwie uw rymery wel onder de oogeu ziet, Vindt rym, Triboniaan : maar rym en anders niet. Gy durft u wonderlyk van uwen fiyl bedanken; Ja roemt van Maroos geest, alsgy, metfchorreklanken# Met wind van fnorkery, u.v holle vaarzen vult. Maar hoor, Triboniaan, gy zingt niet, maargy brult, 57. Op Lucretia. Zoou, Lucretia, des fchenders daad beviel, Zoo doet uw dood uw deugd noch loon noch lof Terwerven. E 2 Maar  600 PU NT-EN SNEL-DIC TEN. Maar waart gy onbefmet en fchuldeloos van ziel, 't Was dolheid dan de IchuLd eens andren te befterven. Uw daad was dus, Lucrees, noch lofFtlyk noch goed; Gy fneuveki hoe men 't neme, of fchuldigofvervvoed» 58. Driemanfcbap, De Wetgeleerden zyn niet zelden Wetverbrekers, De Doctors gulzig, en de Preekers ydle Sprekers. 59. Op Llvïnus, Gy zoekt .een' grootcn naam: maar hoe! gy rept geen handen. Gy wykt van uw gemak en wellust niet een' voet. Geen kaars, Livinus, kan ooit blinken zonder branden: Weet, zoo gy licbten wilt, dat gy ook werken moet. 60. Op CbristinaChristina wordt als fchoon van velen aangebeden: Ze is, weet ik, lang en blank, en heeft voor 't oog veel fchyns.. Van binnen weinig fchoons: want in die grove leden Is niet een korrel zouts, en ook geen zier azyus. 61. Op Martyn. Gy jankt naar Weduwen, naar Maagdenen naar Vrouwen, Maitmus; maar uw Wyf blyft van u ongekust. Wat 's dit voor kettery ? of waarvoor zal men 't houên; Dat u die lust alleen, die vry ftaat, nimmer lust ? 62. Op Verrams. Zou ik, een Edelman , gelyk een Ezel werken? Zulks, zegt gy, zou een fmet in mynen adel zyn. En evenwel, Verraan, gy zuipt wel als een Verken. Dus agt ge een' Ezel niet zoo edel als een Zwyn. ■ 63. Op  PUNT-EN SNEL-DIGTEJW 63. Op Quintus en Orus. Eerst liet zich Quintus tot het misgcloof beweegen , En Orus kort daarna: doch 't had geen een waarom. Deze Apostaat heeft zin in 't Roomsch geloof gekregen Om zyne nieuwigheid; die om zyn ouderdom. 64. Op Flaviaan. Durft gy nog even fïyf van uwen adel mappen, En fnoeven op uw konst, gy, die den minflen trek Van konst noch adel hebt? die in uw fulpen lappen, ó Flaviaan! niets meer dan darmen draagt en drek ? Zoo konst en wetenfchap in fnorken zyn gelegen*, Zoo de Adeldom bellaat in 't veegen van de kan , In 't ipeien met de kaart, in \ pronken met den degen, Dan zyt ge een hooggeleerd en dapper Edelman. 65. Op de Faam. (roemd* 't Gebrek wordt mild gelaakt: de deugd wordt fchaarsch geDeihalven wordt de Faam met reden,kwaad genoemd. 66. Op Davus, aan Caifiaan. Dat elk van Davus deugd fleeds ftoft met vollen monde, Verdient, ó Gasflaan! myns oordeels, niets geagt: I ly loopt niet buiten maat, maar 't fchort hem aan de magt. De zonde wykt van hem: niet Davus van de zonde. De geldnood toomt hem in: maar'tis een eerlyk man, Die eeriyk leeft en wel, ook als hy kwalyk kan. 6~. Aan Floriaan. Uw pragtig kleed kan wind en felle koude keeren: Maar ik ben ook gedekt: ik vind ook nut in 't myn. De Fenix, Floriaan, fteekt in zyn gulde veereu Niet warmer dan de Vink of't Musken in de zyn'. E 3 ó8. Op  lea FUNT-EN SNEL-DIGÏEN. 68. Op Edestus. Gy vryt de Deugd, naar 't fchynt, maar wydt in 't hart uw trouwe Haar Dienstmaagd, de Eere toe; dat trotsch, dat moedig diejv Zoodat ik, en met regt, de Minnaars wyzer houwe Der kuifche Pcneloop: die volgden, vol van vier, De Kamenieren na ter liefde van de Vrouwe; Gy yolgt Mevrouw de Deugd, flegts om haar Karr.enieiv 6o. De Prediker. Gy deelt en wederdeelt, en klieft een hair in vyven. Dat uw gefprek, myn Vriend, niet afgehandeld word'. Hoeft ge aan de kortheid van den tyd niet toe te fchryven: De tyd is lang genoeg: maak flegts uw teemcn kort. 70. Op zekeren Amflerdammer. De tyden, klaagt Sextill, en neeringen verflegten. Zyn woningen nogthans, gewaden en geregten Vertoonen telkens zich in geen' vervallen fchyn. Zyn tafels dragen niets dan hoenderbout en wyn: Zyn hutten wisfelt hy in huizen als kasteelen, Zyn leem in louter goud, zyn wollen in fluweeleu. Is 't dat de tyd verflegt, gelyk hy kraait en kryt, Waarom verfchikt hy niet zyn teering naar den tyd? 71. Vrel en K-^istgoed. De Vrek, terwyl hy leeft, houdt niet met al van geven : Hy wil eerst, na zyn' dood, een' ander' nuttig zyn. De Kwistgoed lapt het al door 't keelgat by zyn leven : Deiy leeft dan, naar my dunkt, die fterft gelyk ecu zwyn. 7* Oj  fUNT-EN SNEL-DIGTEN. I»S 72. Op Marianus. Indien 't geluk uw beurs niet beter bad doen zwellen Dan myne, Moriaan; indien gy ieder beet En teug, die gy verkrygt, moest halen met uw zweet, De noodelooze zorg zou dan uw hart niet kwellen, De malle miuuefinart u nimmer gaan aan 't vel. Maar weet gy waar 't u deert? het gaat u al te wel. 73, Dominus H . . . . Of gy uw kudde kent, of gy haar voor de monden Der wolven hoedt, zoo 't past, weet ik juist niet te net. 'k Weet egter eene zaak : gy wordt veel meer gevonden. By fmakelyke fpys, dan voor der kranken bed. 74. Op Dafins, De domme Dallus pronkt nu in goud en zy, De lyst is veel te fehoon voor 't flegtc Schildery. 75. Jan Rykaart. Hat wankelbaar geluk verandert ligt van loop. ' Het pynigt u door vrees, maar troetelt my met hoop. 76. Op Polla. Het huwlyksjuk drukt zwaar, roept Polla gantfche dagen j Maar anders fpreekt de floof by nagt: Dan zegt ze, fchoon ze 's daags loopt jammeren en klagen» Het huwlyksjuk is waarlyk zagt. 77. Op Bibo. De blanke waarheid is in duisternis verholen , Plag eertyds Demokriet te kryten in de Scholen; Maar is het fpreekwoord waar, en legt zy in den Wyn , Gy zoekt haar Bibo, en gy zult eens vinder zyn. E 4 73. Op  104 PUJJT-EN SNEL-DIGÏEN 78. Op Tbrafo. 't Rappier is 't Ambagtstuig, waarop ik ben bedreven: Dat 's, roemt gy, al myn eer, dat 's al myn hovaardy. Ik fiaa 't n, Thrafo, toe: gy weet 'er meé te leves, Zo al niet in de vuist, ten minden op de zy. 79. Aan den Vaandrig O . . . . Hem, dien ge uw'meerder waant, omhelst gyfchier de voeten, Hem , dien ge uw' minder agt, wilt gy bezwaarlyk groeten, Wy zyn hier wel, 't is waar, wat ongelyk van lot, Maar allen niettemin uit éénen tronk gehouwen, Uit ééne klei gekneed : dus blyv' men fleeds befchouwen,'' Zyn' minder' als een mensch, zyn' meerder' als geen Godf 80. Milde Beloover en karige Gever. 't Voegt dat men milder zy in 't geven clan 't belooven, : Dewyl ons maar één tong, twee handen zyn gegond. Maar uw beloften gaan uw giften ver te boven, Regt of gy handeloos, en dubbel waart van mond, 81. Aan Ruffus. De vlugt van uw geluk kan niet veel hooger fiygen, Dus let wel op uw ftuk, en dartel niet te ftout : Want dat niet hooger kan moet fchiclyk nederzygen ; ó RufFus! 't gunftlgst lot dient allerminst vertrouwd. Die 's morgens zegt: myn ziel, wat kan uw rustverilocren? Gy hebt volop van goud, van vrugten en van wyn, Dus eet en drink gerust: moet ligt des avonds hooren , ó Slemper! deze nagt zal u de laatfte zyn.  PUNT-EN SNEL-Dl GTE M. I05 82. Nuvol>ers vin s'naxagorar. De meeuw is zwart, plag Anaxago a; te zweeren; Van Anaxagoren heeft onze tyd zyn deel. De Vos fprak tot de I? aaf: hoe fneeuwwit zyn uw veeren! In onzen leeftyd vindt meu zulke Vosfen veel. 83, Lokketrood. Wil toch zoo grooten roem niet op uw mildheid dragen : Gy flagt den hengelaar : die ïpilt wat lokkebrood Om overvloed van visch te krygen in zyn boot: Uw giften, Luciaan, zyn niets dan looze lagen. Gy geeft om tienmaal meer te krygen in bezit, En fchiet geen duiten uit of Daalders zyn uw wit. 84. Op Ligurinus. Toen zeker Chiromant uw handen had bekeken, Was t woord : „ van uw geluk valt juist niet veel te (preken ,, Weet dat het binnen 't jaar met u zal zyn gedaan". Gy, die uw' erfgenaam geen geld gunde om te (pillen, Lapte alles, binnen 't jaar, vootzigtig door de billen. Wat dunkt u, Liguryn ? uw lot was wel geraén. 85. Op eenen Brief van eene bedrieglyke feboonbeid. Sneeuwwit is uw papier: uw brief van inhoud zwarr: 't Papier zweemt naar uw vel, maar de inhoud naaruwhart. 86. Toonveraniering. Wy weten nu niet meer elkandren toe te geven s Verdraagzaamheid vervalt, en vredelust verkoelt. De Bas wordt zoo verlaagd, en de Altus zoo verheven, Dat naauw de Middeltoon door de ooren wordt gevoeld. E 5 87. 't Site.  IOÖ PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 87. '{ Sleepers Paard tot zyn meister. Wat plaagt gy ons, ö ïnensch! juist of gy waart bezeten? *l Is , roept gy, maar een beest, als ge uwe heerfe happy Zoo beestig over ons misbruikt tot tiranny. Haar, greote meester, is 't u dan zoo glad vergeten, Dat gy en wy, als Dier, van eene Maagfchap zyn ? Waarom ook ons verfchil niet wigtig fchynt te vallen. Ja zweemt gy niet naar twee der vuillTen van ons allen ; Van buiten naar den Aap, van binnen naar het Zwyn? 88. Op een" Jigtigen Edelman, Gy roemt U, Flaviaan, een Edelman te zyn, En lastert nog de Jigt, die adelyke pyn, Pyn, die den adeldom byna fchynt ingefchapen, Die al wat edel heet past als rappier en wapen; Die in Paleizen woont, die 't rieten dak verfmaadt, En meer met Keizers dan met Boeren ommegaat; Die zelden Bedelaars gewoon is ie verzeilen, Waar zich by menfehen voegt, die 'tgoudby tonnen tellen » Die onder purper duikt, die lekker drinkt en eet , En doorgaans Merker riekt naar amber dan naar zweet. Al zag ik nooit iets hoogs, iets edels in uw daden, Zoo holïelyk een kwaal doet my gemaklyk raden, Dat gy nog al een vonk van adel draagt in 't bloed, Of uit een edel ey ten minften zyt gebroed. 89 Trosst aan denzelven. Is !t nu zoo kwaad met u? zoo kwaad als ooit voor dezes. Wel weet dan dat gy weer niet verre zyt van wel; De fmarten, Flaviaan, zyn dus van aart en wezen: Kooit duurt een felle lang, nooit pyut, een lange fel. $0, tfff  PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 90. Het Huwelyk. Een huwelyk , gebouwd op enkele oogenlust Of vleefchelyk vermaak , flaat los en als op fteiten. Want als men, Tigellyn, het nieuw heeft afgekust, Dan zal de min in haat en afkeer haast verfmelten. Vang dan dien ftaat op deugd meer dan op fchoonheidaart; Opdat de wulpfche min . in liefde moog' vergaan. 01. Op Mopjus. De zotten agten u een wys en dapper man : De wyze keurt u zot: wat zyt ge, ó Mopfus 1 dan f 92. De Koopzieke Jonker. Gy koopt al wat natuur ons raars of zeldzaams teelt; Gy koopt al wat de konst in marmer ons verbeeldt; Gy koopt al wat ooit Goltz in koper heeft geileken ; Gy koopt wat Holbeen ooit heeft op panneel geftrekenj Kortom gy koopt het al, maar na wat tydverloop, ö Dento! ziet men weer uw' gantfchen boel te koop. 93. 't Hof van den Prins ..... Zoo lang ge, ó Gryllus! mensch, dat 's nugter zyt en fchrander r Zult gy ten hoof of niet of luttel waardig zyn. Bid dan Fortuin, myn vriend , dat zy u toch verander, Of in een ryken bok, of in een fulpe zwyn, 94. Aan den dikken V. . . . Gy durft ons, Polyfeem, voor halve menfchen fchelden, Omdat gy lang en zwaar, wy korties zyn en ligt. Beken dat gy veel meer dan ik zoudt mogen gelden, Wanneer men menfchen kogc by de el of by 't gewigr. E 6- 95> £e  IC8 PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 95. De Ryke Vryster, en geldelooze Jmier. Ik vroeg aan Varus laast, waarom hy, rustig kwant 3 Met een gerimpeld vel zogt in den egt te treden, En f jottelyk den ploeg te dryven door het ftrand? Straks beet hy me iets in 't oor, en gaf my deze reden. Men fpit een goudryk land, al geeft het vrugt noch fruit. Weet dat haar tasch, myn vriend, min rimpelt dan haar huid, 96. Krist elyke Raad. Als gy gefcholden wordt , en met de tong geileken, Als. iemands lastermond uw faam fielt als ten roof, Zoo wagt u lasteren met lasteren te wreeken , Maar fchik uw leven zoo, dat niemand hem geloov'. 97. De mens oh. Geen dier zoo heusch als mensch, als hy naar reden leeft, Maar zoo hy die verzaakt, geen dier zoo onbeleefd. < 98. Op Jan Lekkerbek. Slegts voor den blooten nood geregten toe te rusten, Is zoo profytelyk als heilzaam en gezond. De honger kost ons vry wat minder dan de lusten. De maag is, Lekkerbek, zoo duur niet als de mond. 99. Op den ouden Pontiaan. Gy, die nooit goed beweest aan iemand in uw' leven, Wanneer toch zult gy eens van hebben zyn verzaad? 't Wordt, zegt gy, na myn' dood den armen al gegeven: Maar 't weldoen, Pontiaan, komt na den dood te laat. IOC» Oj>  pUNT-EN SNEL-DIGTEN. IOp ioo. Op denzelfden. De dood trekt Pontiaan in zynen zwarten fchoot, Maar doet zyn roestig geld verryzen uit den dood. 101. Op de Hovaardy. Wat moed, ó Muciaan! doet u zoo moedig treden ? Wat waanwind blaast u op? fchoon gy in lot, in leden, Ja zelfs in wetenfchap wat meer zyt dan gemeen. Voor allen ryst de Zon, en niet voor u alleen. 102. De Zeeroover aan den grooten Alexander. Zo gy den naam verdient van edelmoedig Vorst, Zoo word ik tegen rcgt als roover uitgekreten. Wanneer men naar ons doen de namen fchikken dorst, Zoude ik een kleine dief, een kleine roover heten; Maargy, die, heet op buit, gantsch Afie befloot, Een knevelaar in 't gros, een roover in het groot. 103. Op den AdvoJtaat Festin. Tot zyner buren fchaê, zoekt Festus zyn profyten: En als men hem vermaant om beter zich te kwyten, ( Geeft hy tot antwoord: vriend, gy zyt my veel te vies; ' Want nimmer wint hier de een, of de ander lydt verlies. .' Zoo zwelt der Artfen beurs door jigten en graveelcn. I De Priester wint by biegt, de Pleiter by krakkeelen. •.Wat Oorlogsheld wenscht ooit den vrede van zyn land? \ Wie wenscht, om 't erfbezit, zytf vriend niet onder't zand? 'j*k Gaa verder: kan Natuur wel tot haar wit geraken, (.Of mal:en iets dat deugt, dan na eerst iets te ontmaken? I Ik doe dan, zegt hy, niets, dat vreemd is van Natuur, \Als ik myn voordeel zoek tot fchaê van myn gebuur. E 7 104. De  Ito JPUNT-EN SNEL-DIGTEN. 104. De hongerige Erfgenaam. De ryke Gellivts, als hy zyn felle jigten By wylen vliegen voelt door hand-en voetgewrigten Och! roept hy dan , wat heeft het menschlyk leven in! Och! of ik fterven mogt! een zagt en zalig nerven Is toch myn grootst gewin: ó! mogt ik dat verwerven} Ja , zegt zyn erfgenaam, dat ware ook myn gewin, 105. Op Flaviaan. Zoo gy uw ampten en uw hooge waardigheden Met luister wilt bekleeden, Zoo fteek u, Flaviaan, in purper en fluweel, En fpreek niet al te veel. 10S. Gierige Gerrit. Als de armen hunnen nood u naakt voor oogeu leggen, Hoe mag u dan van 't hart hen fchamper af te zeggen? Gy roept wel dat de Wet hun 't beedclen verbiedt; 't Is waarheid , maar de Wet verbiedt u 't geven uier, 107. Jan Egtgenooten. Het huis valt u te naauw, wanneer gy twistig zyt, Maar komt gy overeen, dan valt u 't bed te wyd. 108. Op eene ongeftadige Schoor.e. Schoon gy zoo ftatig zyt als fchoon van mond en oogen, Uw zinnen evenwel zyn vlotter dan de vloed. Gy huisvest inderdaad het heimelyk vermogen Der Zon in uw gezigt, der Maan in uw gemoed. 109. Op  . PUNT-EN SNEL-DIGTEN. UI 109. Op Procülus. De Spin trekt uiteten daauw van rozen haar fenynen; En hoe een dronkaard meer den overvloed van wynen, Een lasteraar meer tongs, een hoer meerfchoonheidsheeft3 Hoe dat zy, elk in 't zyn, zich leelyker vergeten. Zoo doet gy ook, Procil: ik moet het u doen weten» Hoe gy geleerder zyt, hoe gy verkeerder leeft. 110. Tdels Weifelen. Wicrd Riiïlns tot den ftaat, dien hy begeert, verheven 9 Hy zou dan, zoo hy meent, gerust en vrolyk leven. Maar Rullus, 't is gemist: gy kent dit leven niet. Dk leven, hoe gy 't maakt , is nimmer vol vermaken: liet geeft geen volle rust: maar mengt, in alle zaken, De rozen van vermaak met doornen van verdriet. III. Van Warnar, De rykc Warnar is verlegen met zyn fehyven. Waar zal ik, roept de vrek, niet al myn geld tog blyven ? Want houde ik 't in de kas , zoo wint het niet een duit; En zet ik 't om een winst van vyf ten honderd uit, ' Dan wordt het, ach! ik fchrik, my listiglyk ontdragen. Beleg ik 't aan een fchip, het hangt aan losfe vlagen. Bedeed ik 't aan een huis, het loop: gevaar van vuurt Aan weiland: ook al kwaad: dat is nu veel te duur. Hoor, Warnar, 'k weet wel raad: 'k wil me over u erbarmen. Bedeed uw geld en goed tot nut en troost der armen, Zoo geeft ge uw' ryken fchat op woeker, naar ik meen, Aan hem, die nooit bedriegt, en honderd geeft voor een. 112. Creta  112. PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 112. Cata en Gnatho. Gy, Cato, zoekt den Vorst door wetten te befnoeyen: Gy, Gnatho, fpreekt hem vry van aller wetten band. Gy, Cato, zyt om hals, raaia's Vorften woede aan'tgroeyen, Gy, Gnatho, ly veloos, geraakt hy tot verftand. 113. De Pagter. Voor dezen, Tcheen het, kon uw yver niet beklyven. Nu zyt gy ryk en vet, en hebt genoeg waarvan; Maai- waart ge, ó Mariaan ! van land en zand en fehyven Zoo ryklyk niet voorzien, ligt waart ge een eerlyk man. 114. Op Rufus. 't Is waar: ik ben als gy, van 't hoofd tot aan de voeten, Niet in 't fluweel gekleed, of onbetaald fatyn. ' Maar laat gy daarom 11a uw' ouden vriend te groeten ? Al is myn kleed gering, ö Pviifus, 't is het myn. 115. De Pradestinateur. Al wat ge, ó Panfa! zots of zondigs hebt bedreven, Dat fchryft ge aan 't Noodlot toe, enlegtdefchuldopGod. Maar zeg, wat flelde God tot rigtfnoer van uw leven ? Zyn heimelyk befluit, of openbaar gebod? 116. De bedaagde Vryster. Hoe dik uw beurs ook zwell', hoe mild uwe akkers dragen , De minnaars zien u aan, en volgen u niet zeer; Maar hadt ge twintig min , of twintig jaren meer, Gy vondt 'er, Tullia, die 't met u aouden wagen. Hoe laat het t' uwent is, het is hun nog te vroeg: Deez' zyt gy reeds al te oud , .en dien niet oud genoeg. ■ 117. Op  PUNT-EN SNEL-DIGTEN. i*3 nr. Op een' betispelyk' Krygsman. Gy flroopt niet meer, Scveer, op vyartd dan op vrinden. *~ Schoon gy wel dapper zyt; gy zyt geen goed Soldaat. De Wagthoud, die den Wolt wel rustig kan verflinden-, Maar ook de kudde byt, wat is die? goed of kwaad? li8. Prcmetbeus. Prometheus, eeuwiglyk aan Gaucafus geboeid, Voelt zyne lever fteeds van bek en klaauw verbreken; Waarom hy zyne kunst en hemelreis verfoeit, En 't fakkellicht vervloekt, aan 't Zonnevuur ontdeken. De zorg doorknaagt en pynt niet zelden 't ingewand Der Wyzcn, die te hoog doen ryzen hun verflaud. 110. den Preeker Fretillus. Al leert Fretillus regt: hy leeft nogthans verkeerd, Hy is gezond van leer, van leven ongebonden. En als hy wordt verzogt te leven als hy leert, Zoo zegt hy: 'k trek in 't jaar een loon van honderd ponden, Waarvoor ik leer en preek: maar om nog tienmaal meer Deed ik, ó Broeders! niet, het geen ik preek eu leer. 120. Op Heraclkus en Democritus. De zotterny en ramp der menfehen zyn voor dezen Van Democriet befpot, van Heracliet bézugt. De mensen" zal aftydzot, en ftëèds ra'mplpóedig wezen: Dus biyft hy t' allen tyd de dol' van kiagt en klugt. iai. Op bet Goud. Het' onbezielde Goud vermeestert ziel en reden: Het maakt, hoe zwaar van wigt, ons ligt van hoofd en zeden: 't Verdomt, hoe dom en dom, de best gefchikte taal. Bét levenloze Goud beweegt het altemaal. 122. Op  ii4 PUNT-EN SNEL-DIGTE.V. 122. Op Pontilianus. Mag niets, dat weinig deugt, door uwe deur pasfere.a', Gelyk de regels leeren, Die ik 'er bo\en lees: waar langs, Pontiliaan-, Zult gy dan binnen gaan ? 123. Catullus van zyne Vrouwe* *k 7al eeuwig, zweert myn Vrouw, u voor den mynen houwen , A' witrd ik van een' God gebeden of bezind. Zo 1 zweert ze: maar ik hou van 't zweeren van de vrouwe^ In 't water rekening, of in den Hgten wind. 124. Op Maranus. Moraan heeft wel zyne eer zoo lief niet als zyn goed; Maar agt een goed gerugt meer dan een goed gemoed» 125. De Rykeman. In 't finalen pp het graauw zyt gy geweldig mild. Maar, Brutus, laat ons zien of gy van 't graauw verfchilt*. Het graauw is letterloos: gy hebt 'er geen gegeten. Het gn auw verwaarloost eer: gy eer en rein geweten. Het graauw is wankelbaar: gy dobbert als. de vloed. * t Graauw agt den man naar 't kleed: gy 't hoofd naar kap of boei Het graauw' heeft tegenzin in alle fraaye geesten: Gy viert en vordert ook niet dan fluweelen beesten. Het graauw houdt meer van ryk dan van geleerd of wys: De wysheid zonder geld verdient by u geen' prys. Waarin zoudt gy dan toch van 't graauw verfchillen konuen ? Voorwaar gy zweemt naar 't graauw, fchoon ge in een jaaf (veel tonnen, (Verftaa hier tonnen gouds) verhandelt, wint en waagt, En voor een graauwe py een' fulpen mantel draagt. 125. De  PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 126. De Mode. Dat nu vervallen is zal eenmaal weder ryzen, En weêr vervallen doen dat lieden boven dryft, Het nu geprezen nieuw zal elk niet altyd pryzen: Waarom ? omdat liet nieuw juist zoo niet altyd blyft. 127. Op zekeren Droom!f. Myn droomen , 'k hoor u dus haast ieder' morgen klagefl , Zyn malle werringen: gelyken 't leven niet. Gy doet ook anders niets dan liegen gantfche dagen. Is 't dan wel vreemd dat gy by nagt geen waarheid ziet? 128. Tegen bet Tover-verbond. Indien men ze altemaal wou branden doen en blaken, Die met den kwaaden geest verbond of vriendfehap maken , Men kwam dan hout te k< rt, men blaakte zich haast moê. Het gantfche menschdom maakt met dezen gast verbonden» Zoo dikwyls als het zich gaat wenden in de zonden. Die zondigt zweert God af, en valt den Duivel toe. 129. Op zekeren Vrek. Van al uw hoopen gelds, vaa al uw gouden duiten, Trekt gy geen grooter nut dan Midas van de zyn'. Gy ziet, met hollen buik, uw granen en uw' wyn, Gelyk een Tantalus zyn waters en zyn fruiten. Genot van volheid baart geen bly en wenschlyk lot, Wanneer men nimmer komt tot volheid van genot. 130. op: -15  n6 PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 130. Op de Leerlingen van EJculapius. Omdat Apolloos Zoon de lyken deed herleven, Heeft hem de Dondergod den dood ten prooi gegeven, En met vergramde vuist geblikfemd in het graf. Der Leerelingen ftoet valt hy niet even ftraf. Schoon zy de levenden tot Ievenloözen maken, Nog flingert zyne magt geen' blikfem op hun daken: Zy worden door zyn vuur geblakerd noch gezengd, Blaar dikwyls rykelyk met gulden daauw befprengd, 131. Van Almo. Toen Almo gisteren zichzelven op wou knoopen, Moest hy eerst zeven groot verfpillen voor zyn keel; Want zoo veel kost een flxop. Och! riephy: 'tisteveel; Het lust my waarlyk niet den dood zoo duur te koopen. Het mogt den Vrek, naar 't fcheen, van 't hart niet dak (zyn dood Zyn' erfgenaam zou ftaan op zes of zeven groot. 132. Van Lubyn en Rufyn. Lubyn, die flegts van verr' van gelddiefte is berugt, Wordt dadelyk betigt, en voor't geregt betrokken. Rufyn, die overfpel voor fpel agt en voor klugt, Op maagdonteeren pocht, en roem draagt op zyn pokken, Gaat voor een' eerlyk' man., ja voor een' dapper' held. 't Geld is nu boven de eer, de eer is nu onder '1 geld. 133. Op Lucullus. Lucullus , die weleer zoo dapper heeft gezwolgen, En zich in Venus kryg zoo wakker kweet weleer, Is nu een matig man ; wil Bacchus niet meer volgen; Staakt Venus worteling: waarom? Hy kan niet meer. 134'  PUNT-EN SNEL-DlCTEN. 11? 134. Aan zekeren karigcn Huisvader. Natuur kan wel, 't is waar, met weinig zich behelpen: Wat waters en wat broods kan dorst en honger Helpen, Maar een gezegend man verlustigt niettemin Ook met wat ongemeens by wylen zyn gezin. Hy volgt zyn' Schepper na, die 't licht van gunst laat c woekeraar Mancyn, die, in zyn jonge jaren, Zoo vrek was in 't verdoen, als vurig in 't vergaren, Wordt in zyn' ouden dag van milden geest geraakt, Verzorgt van onderhr ud een deel berooide lieden: En, fchoou men wil c'a: zulks uit hoogmoed zou gefchiedan, Hy handelt vroom: hy voedt het geen hy heeft gemaakt. 140. Op Lollia. Ukan uw halsfieraad noch dekken noch verwannen. Een boei is 't, Lollia, die u tot hinder ftrekt. Wat boei verdient gy niet, die driemaal twintig armen Zoudt dekken voor den prys van 't geen u nimmerdekt? 141 Onbefcbeiden befebeid, en ongezonde gezondheid. Een glas, tot aan den boord met druivenfap gefchonken, Heet een gezondheidsdrank, en dat van Honden aan Tot op den grond geleegd, heet nu befcheid gedaan. Maar hoe men, dunkt my, meer gezondheids heeft gedronken, En wakkerde: befcheid gedaan heeft aan den disch, Hoe dat men min gezond en min befcheiden is. 142. De  PUNT-EN SNEL-BIGTEN. Hf 142. De Fynbaarl. Steeds klaagt ge, 6 Damiaan! och! ware ik wel geftorve*. Deze eeuw is inderdaad tot in den gröhd bedorven ; Zy deugt ter waereld niet: klaag, bairtu t klagen vreugd. Gy zyt ook een van hun , d >or wie ze weinig deugt. 143. Aan de Edele en Scboone, d>cb geldekeze Delta. Durft gy u, arme Sloof, een ryken man beloovcn? Uw hoop, ó Delia ! is ydel en verwaand. Daar geldt noch hoog geflagt, noch heldere gedaant: De minnaars minnen 't goed; dat gaat het al te boven. 't Goed kent ook in de min geen' top, daar'tondermoei: Gedaante en hoog geflagt ftaan ver beneden 't goed. 144 Het Vagevuur. De Hel, dat gruwzaam hol, is wel een brandende oven; Maar 't brandend Vagevuur geeft nog veel flerker gloed. Het brandend Vagevuur zendt eenen damp naar boven. Die Romens keuken fteeds geweldig rooken doet. J45. De Knorrepot. Gy zyt voorzien van fpys; gy kunt u ryklyk kleeden. Gy voelt u, boven dat, gezond en frisch van leden» Nog is 't u niet genoeg: nog laster gy uw lot. Ondankbaar zyt gy dan: ja zot, Pinotus, zot. 146". Sterke Klaas, Gy floft op uwe kragt,- en op uw grove leden, En fchat den man naar 't lyf veel meer dan naar de reden; Maar zoo de man flegts man door ligchaamskragten zy, ■Een buffel, flerke Klaas, is dan meer mans dan gy. 147. Ztlf.  Ï20 PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 147 Zelfkennis. Staat ons dan nimmermeer iets groots van u te wagten ? Dus vraagt gy, Mariaan; maar ik, ik weeg myn kragtcn. Die klein van ligchaam is, klein van vernuft en moed, Doet, meen ik, wel dat hy geen groote daden doet, 148. Aan teiï Hebzngtigcn. Gy wilt voor uwen voet geen' al te grooten fchoen, En waarom dan meer goeds dan 't leven heeft van doeu ? 140. Op Bibo. Gy zegt dat de Amethist doet fcheiden en verdwynen De dampen, ons in 't hoofd gedegen uit de wynen , En hoedt voor dronkenfehap: zoo't is gelyk gy gist, Dan zyt ge, 6 Bibo! niet voorzien van d' Amethist, j 150. Ds Huichelaar. Tot deugd en tempeldienst fchynt Lycou zeer genegen, Maar om te veiliger zyn fchelraery te pleegen. Zoo plagt de moorder ook het heilig Beeld te omvaen ; Niet om de fchelmery, maar om de ftraf te ontgaan, 151. Aan zekeren Scbryver. De Schriften, die gy fchryft, zyn eeuwig ,.ik beken 't. Want aan uw kladdery is noch begin noch end. 152, Op Marinellus. Gy moogt het aan uw geld of fulpen mantel danken, Dat niemand, met den hoed op 't hoofd, u gaat voorby: Maar de eer, die my weervaart om dingen buiten my, Veragt ik, Marinel: ik geef ze voor twee blanken. 153' Van  füM-EN SNEL-DIGTEN, 141 153. Van Linus, am Festas. In letter - wetenfchap is Linus onbedreven, Maar aangenaam van tong, en hoofsch en heusch van leven.. Gy, Festus, zyt geleerd, maar bot en boersch van kout. Zout is hy zonder Ipys, maar gy fpys zonder zout. 154, Gnatho en Momus. In ongezouten lof vind ik geen welgevallen: Uit laster zonder Hot, hoe fchamper uitgebraakt, Komt geen verdriet voor my: 'k bekreun 't my niet met allea Dat my een Gnatho pryst, of dat me een Momus laakt. 15'S. Op Lupus. Loos zyt gy, ik beken 't, en dapper afgeregc Om, tot uws naasten fchaê, uw kisten vol te douwen; Maar of dit uw getlrag zoo wys is als gy zegt, Eu of bedrog en list voor wysheid ilient gehouwen, Weet ik, ó Lupus! niet: dit weet ik, dat by GoJ De zonde zotheid is, en ieder zondaar zot. 156. Op Gaurus. Hoe geldryk Gaurus is, nog wroet hy fpade en vroeg. Al heeft hy reeds te veel, nog heeft hy niet genoeg. 157. Op Elrpinus. Schoon met uw klndfchen tyd uw kooten is verdwene 1, Gy hebt, Hirpyn, nogthans ook uwe kooten nu. De Starren dunken u zoo fchoon niet als de Steenen, En 's Hemels zoldering zoo pragtig niet als de uv/. F 158. Am  V2Z PUNT- EN SNEL-DIGTEN. 158. Aan een' Ongekovigen. *t Herleven van het vleesch kunt gy niet wel gelooven, Omdat het uw verfiand en reden gaat te boven. Hoe? wilt gy dan een magt die palen kent noch maat, In uw gering vernuft bepalen en benypen, JDarrr gy der mieren aart onmooglyk kunt begrypen, Ja in uw zeiven voedt veel meer dan gy verftaat? 159- Op Hein Duivel. Hein Duivel (laat zyn Giert uit enkel tydverdryfc De floof is goed van aart: maar ze is eens Duivels wyf, 160. Op Mattbys. Poëten , zegt Mattbys, zyn allen zot van geest. Is 't waar? dan is Matthys wis lang Poëet geweest. 16I. Van Jan. Jan maalt de Liefde blind, en 't is ook wel gefield. Vraagt gy, waarom? zyn wyf ziet fcheel en heeft geen geld. 162. De Gravenmaker eis Doctor. De Gravenmaker en de Doctor zyn bei flraf. De een helpt ons in de kist, en de ander in het graf. 163. Kind in buis. Lys zegt, zy is als kind in huis by Jasper Toornen, 't Is waar: want Jasper plag veel by haarmoêr te komen. 1Ö4. Aan een' Woekeraar. Gy ziet graag arme lui, vertelt ge, ik zal 't niet wraken. Want telkens zoekt gy al wie ryk is arm te maken. 165. Een  PUNT-EN SNEL-DIGTEN. Ï23 165. Een Uil voor eene Hofjlede gefpykerd. Wat gruwel zie ik hier? liegt Goris dan een Uil Met fpykers aan zyn poort? die daad is veel te vuil, Vlugt Uilen, ylugt van hier: ja fchuilt in duiftere oorden : Wyl hier de broeder zelfs zyn' broeder durft vermoorden. 166. Ligte Tryn. Tryn flagt haar buren, naar 't verhaal van hare Nigt. 't Is waar, zy flagt ze; want haar buren zyn wat ligt, 167. Lompe Flip. Flip is een lompe vent, die nimmer groet of wykt: Maar Flip is niet geveinsd: hy is juist, die hy lykt, 168, Aan Klaas Key. Uw lief heeft, zegt gy, vuur uit uw gezigt geklonken.' Gy agt dit geenszins vreemd; want minnaars zyn vol vonken, 't Is ook niet vreemd: het vuur kan uit uwe oogen gaan. Want, Klaas, de vonken ziet men meest uit keijen flaan, 169. Mattbys en Joost. Een buffel, zegt Mattbys, wordt menïgwerf geprezen, 'k Heb cgter nooit, zegt Joost, iets tot uw' lof gelezen, 170. Huwelyi. liet eerfte huwelyk wordt door de min beleid; Het tweede is koopmanfehap: het derde dolligheid. 171. De Nyd. De Nyd verteert zich half alsze een vernoegden ziet. 'k Wensch haar vier oogen, zoo verteert zy heel tot niet. F 2 (/2. Alles  124 PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 172. ' Alles beeft zyn reden. De-zonen van Martyn vertellen, waar zy Maan, Dat zy niet anders dan met ryke luiden gaan. Het dunke niemand vreemd dat ryke lui hen lokken; De paarden tieren best in 't byzyn van de bokken. 173. De dronken Juwelier. Ik handel, ïhorkt Vincent, in Paarlen en Robyn, Ook in Karbonkelen: ik kan 't wel zien, zegt Kryn; Gy hebt verfchots genoeg: want om uw waar te toouen, Zoo draagt gy ze op uw'neus, uwvoorhoofd enuwkoonen. 174 Een, die ces/ie gedaan bad, fpreekt. Ik ben geharnast, doch ben juist geen foudenier, Maar 'tbarnas is aan 't Hof gemaakt van fchryfpapier. Ik lach en fpot met die ter Huik gaan naar Vianen. Een harnas van papier befchut my tegen 't manen. !75- Jm trouwt eene Vrouw , die geld heeft. Jan zogt een ryke meid: die dagthem kon best munt (laan. Hy bleef, wat raad men gaf, hardnekkig op dit punt ftaan. Hy kreeg 'er een met munt, die fpytig was, in huls. Nu heeft hy dubbel deel: want Jan heeft munt en kruis. 176. Gebrek van bet noodige. Klaas beeft van alles, maar het best fchynt hem te ontbreken. Wat is 't? Het is een tong om waarheid meê te fpreken. 177. Op een' Domkop. De ziel, zoo fpreekt ge, flaapt, wanneer zy 't Iyf begeeft, 't Kan zyn: maar uwe ziel flaapt zelfs, terwyl gy leeft. 1/8. Koen  PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 125 178. Koen en zyn Vader. Koen klaagde dat zyn Vaar heel fchiclyk kwam om 't loven „ Maar door een zinking, die hem aankwam op zyn' kop. En 't is gelyk hy klaagt: hoe mogt hy dan toch fuceven? Hy glipte vau een leer, en zonk juist in een ftrop. iro. GereU verlangen. Koen zegt: hy deed het volk lang naar zyn fpel verlangen. Het volk verlangde nog toen 't reeds was aangevangen: Ja toen 't al uit was kon 't verlangen nog niet vliên. Waarom? het volk verlangt om 't fpel nooit weer te zien. 180. Jan en Miclieï. Jan zegt, Michiel is dwaas: hy is een dronke gek, Ja een Silenus, dien ik wegdroeg op myn' nek. Maar Jan, wie zyt gy dan? Behoeft men 't nog te vragen? Gy zyt een ezel: want gy hebt Sileeu gedragen. 181. De naar T alias gelykende Huisvrouw. Klaas zegt, zyn Huisvrouw hoeft voor Pallas niet te wyken. Stond hy 'er by, me dunkt dan zou ze 't best gelyken. Maar waarom toch dan best ? ik bid u zeg het my: Omdat vrouw Pallas meest een Uil heeft aan- haar zy. 182. Arme hoovaardy. Ik word omringd, zegt Hans, van allerhande luiden. Men volgt my oost en west, ten noorden en ten zuiden. Myn eerüeep tergt het hof: maar wat zegt Harmen Trek? De Rave volgt een kreng, en "t vliegje menfehendrek. F 3 183. Er*  Ï2$ PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 183. Erkende batelykbeid der ketterye. Wyl de eene de andre Kerk betigt van keitery, Zal 't veiligst zyn, zegt Kees, dat ik het kwaad verray. Hy deed ook zoo hy zei: waar liet hy dat aan merken f Hy kon geen ketter zyn : hy bleef uit alle Kerken* 184. Op Ryk. -Als Ryk iets pryzen wil, blyft hy 'er fteeds in Heken. Waarom ? Hy is gewoon van alles kwaad te fprekcn» 185. Een Barbier Waard geworden. Hermannus, de Barbier, is nu een Waard geworden. Is dat niet fchandclyk? in 't minfte niet, zegt Jorden : Barbier en Waard verfchilt, maar't werk heeft niet veel keurs ; Eerst fchoor hy 't volk het hoofd: nu fcheert hy 't flegts de beur© 186. Joost de Rederyker. Joost fpeelde voor Suzan : maar heeft, zoo fprak zyn niocf> Meer naar een ligtekooi dan naar Suzan geleken. Hoe kwam het by dat hy den fchyn had van een hoer? Joost had zich in 't gewaad van zyne gaê geileken. 187. De onbenyde Nydigaart. Rut, gy benydt elk een, en gy wordt niet benyd, Dewyl gy, arm en dom, geen wangunst waardig zyt. 188. Am Kalryn. Gy wilt dat ik heel kort, heel fcherp en waar zal fchryven. t *k Beproef wat ik vermag : Katryn, ei luider maar : Gy zyt heel boos, heel ligt, en valsch in uw bedryven. Dit is heel kort, heel fcherp , en tevens is het waar. 189. De  PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 127 189. Dg Reiziger. Kornelis hoeft gereisd : wat brengt hy meê aan 't Y? De Franfche korfelheid, en Spaanlche fnorkery : Maar 't ltaaljaansch bedrog liet hy voor groote Heereir, Waarom? hy was te dom om "t rjaar de kunst te teeren. 190. Op Quellinus , een' beroemd' Beeldhouwer. • Quellyn teelt kindren : zy zyn fierfels van de Stad. Zyn huisvrouw heeft nogthans nooit eenig kind gehad. Zoekt hy de hoeren dan? Neen : 'k zal 't u laaten hooren ï De kindren, die hy teelt, zyn meest uit fteen geboren, 191. Aar< zeker' bankroetier, die op zyn Goud-en Zilverwerk roemde. Gy roemt het duur fatfoen van uwe gouden fchalen Maar 't geen gy fchuldig zyt, verzuimt gy te betalen. De konst is fraai: maar hy, die fehyven heeft van doen, Heeft aan 't gebroken goud nog meer dan aan 't fatfoen. 192. Aan Klaar. Gy zyt een tweeling, naar 't my voorkomt,Klaartje : want Uw Broeder Pie:er heeft de helft van uw verftand. 193. Gevolgen van bet Spel. Wie met den Teerling Ipeelt wordt, zo hy oud wordt, arm; Zo hy verkeert, verkeert zyn lagchen in gekerm : Bemint hy 't kaartfpel, zoo begint zyn goed te fpringen. De fteen, de fchyf en kaart zyn vol veranderingen. 194. Op Griet. Griet proeft nooit varkensvleesch: ditmoetde waereld weten. Is 't waarheid, dan heeft Griet nooit op haar tong gebeten.. f 4 195. F.ip  laS $UK1-£N SNEL-DIGTEN. 195. Flip de Kuiper. Flip was een Kuiper, die een ftevig dryfhout had. Hy droeg geen fchootsvel; want hy kuipte voor de Stad. De hoepen, die hy dreef, kwam nimmer kasdulg tusfchen. Waarom? hy kuipte niet dan jabroers op hetkusfen. 196". Neel met Kryn getrouwd. Keel leende aan Kryn wat geld : hy kon't niet weer betalen: Zy valt hem gantsch niet hard, maar oeffent haar geduld. In 't eind bedenkt ze een' trek om 't geld weerom te halen. Zy trouwt met Kryn, en de egt ontheft hem van de fchuld» 197. Klaas de Bootsgezel. •Klaas Bootsman zag een vrouw in kostelyk fatyn, Met paarlen om haar' hals, met ringen van robyn. Hy wenschte vyandfehap : ik wou, liet Klaas zichhooren, Dat ik bet fchip om 't wand eens in den grond mogt booren. 198. Op Roel, een' verlopen Monnik. Een Kloosterpaap, zegt Roel, leeft geiler dan een beest. Hy weet het: want hy is een Kloosterpaap geweest. 199. Gehouden eedev. Hoor zweert en houdt zyn' eed : wilt gy bewys en reden, •Hy zweert nooit kwaad te doen of hy volvoert zyne ceden. 200. Sprssiende Ezels, Jan zegt: „ geen Ezel fprak". Maar Jan geloof het vry; De Bybel toont het zelf, en dien gelooven wy. Maar of gy 't (temt of niet; 't is hier zoo pas gebleken. Al wie u hoort gelooft d*t Ezels waarlyk fpreken. 20 r. Le-  PUNT-EN SNEL-DIGTEN» 12$ 201. Lelyke Joost. Het oog Vati Joost doet uit den boomgaard vogels vfiên. Zy vliegen weg van fchrik, als zy dien molyk zien. 202. De Paardendoktor. Myn buurman heeft, zegt Kryn, een'zonderlingen vond, De zieke Paarden maakt hy met een woord gezond. Is dat wel wonder? Neen: het kan niet anders wezen. Een Bok is regt gefchikt om Paarden te genezen.. 203. De Standvastige. Griet lastert het geval om de ongeftadigheid. Zy blyft ftandvastig : maar 't is juist in kwaad beleid. 204. Gedigt met Tabak beloond. Hans fchreef een eerdigt voor Michiel, daar roem in Hak : Michieh gaf Hans tot loon een gantfche rol tabak. Is dat beloonen? ja :.hy hield de juiste palen. Die wind verkoopen wil, ziet zich met rook betalen. 205. De Advokaat, [prekende ingevoerd. De pleitzugt is een deel van 't kostelyke mal; Al winnen wy de kost met fcliryven en met praten, Onthoud een goede les, die ik u geven zal. Zoo ge in krakkeel geraakt, wagt u voor Advokaten. 206. Jan de Beddemaker. Jan was gaan liggen op een bed, gelyk een Heer. Hy had het zelf gemaakt, voorzien van zak en veer. Elk, fprak hy, volgt zyne eigen lusten : Op 't afgedaae werk, dit vind ik, is goed rusten» F 5 Dt  13° ÏUNT'EN SNEL-DIGTEN. 207. De Boer /preekt. Ik ben van 's Keizers bloed : zyn Grootvaar was de myn. Die deed liet zelfde werk als ik om van te leven. Deed ook de Keizer dit, en deden 't al zyn Neven, Dan zou 'er minder kwaads in deze waereld zyn, 208. De Franfcle Kramer. Myn doosen leveren al wat men heden pryst, Al wat men gistren roemde, en morgen weer zal laken. Vraagt niet hoe deugdelyk? dat 's goed in andre zaken .- By my is alles goed, wanneer 't maar wel Paryst. sop. De Klapperman. 3k Roep wat ik roepen mag, op dat elk een my hoor'; Maar 't gaat my by de fitaat, als 't Leeraars doet van Kerken: Men treft, in 't leerzaam School van boete en goede werken • Het oor vafl weinigen: de meesten flapen door. 210. De Kleermaker. Dank heb'b' de Franfche lugt, die myne beurs kan flyven, En maakt de jongfte Mode in veertien dagen oud. *k Wou liever te Parys een jaar aan 't ambagt blyven,, Dan veertig jaren lang by Israël in 't woud. 211. De Kuiper. Eens was myn neering goed : nu legt ze meest in duigen. De klad is in de kunst: dat kan de Haag getuigen, 't Is vol met kuipers . is het ambagt niet verklad, Baar 't meest gepleegd wordt by de grootftea van de Stad ? &tit Am  8«UNT«EN SNEL-DIGTEN. £12, Aan eerf woekeraar. Ik ben zo ryk als gy, ja ryker, woekrend Heer : Ik beu te vrede, maar gy zwoegt en Haait om meëf. 213. Kwakzalver. Ik breng geen Boeren meê om Boeren te bedriegen. De man zelf is het al: my zeiven breng ik meê; Ik gaa voor meester uit van allerhande wee, En heb maar eene kunst, dat 's die van deftig liegen. 214. Be Stoelenmaker. De Stoelenmakers baas wil Burgemeestér wezen» Men zegt hem zulk een fprong is nooit gefchied voor dezen, lly meent, het komt hem toe: want, zegt hy ; dat gy weet, Ik heb al overlang den Schepenfioel bekleed. 215. Trompetter. De Franfche Kok en ik zyn eene foort van Hén. 1 Iy kan de tong voldoen, en ik voldoe aan de ooren. Elk fmaakt wat hy bereidt: elk wil myn klanken hooren: Maar als we aan 't werken zyn , is 't best ons niet te zien.. 216. Een Borflch Een overdadige, die niets wil doen dan teeren,. Om met den grootften haast te raken door zyn goed, Gaat min of meer te werk gelyk een Borflel doet; Hy maakt zichzelven kaal, en andren fchoone kleeren» 217. De ft ervende DronkaariL Een Dronkaard flierf getroost: men zou hem ,washetzeggen,. ïSiet onder de aarde in 't graf, maar in een kelder leggen. F C 318 ,. Htt  13* >UNT«EN SNEL-DIGTEN, 218. Het Koetsryden, Het lust my thans te vragen Hoe oude liên vcrltaan 't Geen ze in hun jeugd niet zagen? Wy, die van voren aan Weer moeten leeren gaan-, Wy zitten alle dagen, Als kleine kinderen weer in een Rollewagen. 219. De Nartejlede. Het Paard is juist niet gek, fchoon 't dier de bellen draagt, De Man is 't, die het jaagt. Het fpel is averegts: ik wilde 't wel vefftellen, ,Zoo 't Paard maar zitten kon, ik plaatfte 't in de Slee, Den Voerman fpande ik in, en floeg en joeg hem mee- Omhangen met het tuig van bellen. 220. Zwaarweegeiid Zilver. 'k Verflaa niet, zegt Martyn, wat men genadig kout Dat Zilver altyd ligtst en Goud het zwaarst moet wegen. De regel gaat niet vast: of ik weeg niet ter degen: Myn Zilver weegt altyd veel zwarer dan myn Goud. 2ii. De Teerling. De Teerling, zegt Matthys, mag wel een Teerling heten : 'k Heb meer door hem verteerd dan door den drank of't eten. 222. Tzer. Een Koopman zoekt het Goud: maar 't Krygsvölk is wel wyzer. Als 't op een vegten gaat, dan geeft het Goud voor Yzer. 223. De  PUNT-EN SNEL-DIGTEN. £33 223. De vyand van jokkemy. / Ik (liet een' Vent om ver, die in myn voetfpoor trad: j Hy tuimelde in de goot, en kwam beilikt en nat Terilond voor myn gezigt, en vroeg, wat 's dat te zeggen? Is 't ernst, of is 't om 't jok? ik wilde 't niet ontleggen, En zei, 't is waarlyk ernst: zoo, zei hy, dan is 't wel: Want Vrindlief, 'k hou niet veel van dergelyk een fpel. 224. Geloofwaardige Keel. ^ Neel zweert, ze is veertig jaar, en heeft niet eenen tand. 't Luidt klugtig in onze ooren: 't Is vreemd voor een gemeen verfland: Nogthans fchynt wat geloofs by veel gezwecrs te hooren, Neel heeft denzelfden eed nu tien jaar lang gezwooren. 225. 't Kan ïerkeeren. Daar vryde een ryke Gek, die nergens klaai kon raken: Men vreesde zulk een vaar zou zulke kinders maken. Dat fchut ik , zei de Gek: myn Vader was een Man Die wys was: ik ben gek, ziet hoe 't verkeereu kan. • • 226. Een Graffcbrift. Men vergde van myn kunst een Graffchrift voor een' Vriend. Ik vroeg wat lof hy had verdiend? Wat deugden hy bezat? de minften noch de meestem Wat ondeugd ? ook al geen. Juist als de tamme beesten Had hy gerust geleefd. Hoe oud hy was geweest? Men zeide zestig jaar: bedenkt nu, die dit leest, Of 't Graffchrift kwaiyk past, dat ik hem heb gefchonken. Een Man van zestig jaar is in die graf gezonken: Hy werd geboren, fclueide, en leefde, en gaf den geest. F 7 217. Me1  K34 PUNT-EN SNEL-DIGTEN, 227. Met bet hoofd is niet te fpelen. 't Is om myn hoofd te doen, fprak Hopman Koelberaad, Wanneer onze aanflag mist: gaat, fprak de Veldheer, gaatj Indien ze u fneuvlen doen ik zal 't hen doen berouwen, En voor uw eenig hoofd zes hoofden af doen houwen. Maar, zei de Hopman, 't geen ik gaarne weten wou, I», of van zesfeneenmy waarlyk pasfenzou? 228. Men moet voor een' Gek wyken. Pier liep my tegen 't lyf, en wou geen firoo breed wykeji, Hy fprak: my lust het niet voor ieder' gek te flryken. Ik antwoord; Piertje, dat lust my: Ik trad van 't zandpad af, en liet den gek voorby. 229. Veelheid van Advekaten. Een Huisman, in den Haag getreden langs de ftraten, Riep: zoete lieve Heer, zyn ze allen Advokatcn, Met deze tabbaards aan? Hoe moet het hier dan gaan ? Wy hebben 'er maar een in onze buurt gekregen : Sints is 't 'er vol krakkeels, en nooit een' dag ter degen. 230. Het vrouivmenscb. (ren; Neel kreeg een' dienst aan 't Hof, en moest daar trouwheid zwee- Men vroeg haar wat ze was een vrouw of weeuw of maagd ? Myn Heeren, zei ze, een maagd: men poogde haar te lecrcn Hoe elk, die valschheid fpreekt, zich zynen eed beklaagt. Wanneer zy zweeren zou dan mogt 'er niets aan fcheelen. Maar al' t geteem begon het meisje te verveelen. 't Waar best, Mynlleeren, fprak ze, ikhebmynubedagt, Dat gymy op de lyst maar als een vrouwtnensch bragt.  PUNT-EN SNEL-DIGTEN» *SS 231. De verleerde weg. Klaas vond zyn' Buurman Kees eens op den weg der zonden, En zei, ik weet niet Kees of dit het pad wel is Dat naar den Hemel leidt. Kees antwoordt: neen ;'t loopt mis> Want 'k had op dezen weg u anders niet gevonden. 232. Onzigtbare Hoornen. Waar zyn die hoornen tog, daar 't volk zoo veel van praat, Zei Anne, die met Lys ging wandlen langs de ftraat: Ik zie ze wel in 't veld op Osfen of op Koeyen; -. Maar zag ze nooit op 't hoofd van eenen Koekkoek groeyeli Wel Armetje, zei Lys: wat fckeelt u? zyt gy gek? Men ziet die hoornen niet: zy groeyen in den nek. h 't waar? zei Anne ; ik heb tot heden niet geweten Hoe myns mans dasfen juist van agtren zoo verlieten. 233. De zelfbefcbuldiging. Toen Fytje en Pleuntje zamen keven, Had Fy aan Plcun den naam van vuile Hoer gegeven. Pleini zei dat ben je zelf: maar deed 'er aanftonds by> Jou Beest, ik ben zoo goed als jy. 234. Mo.i Nicltje. foei, Neeltje, zei Katryn, en fprak haar Dogter toe, Gy toont niet meer verftands te hebben dan een Koe. Gy zyt een maand getrouwd, en durft u reeds beroemen Dat gy uw' Tysje kroont: gy durft hem Koekkoek noemen. Üw Vader, let'er op, heeft die wanfehapenheid Wei-twintig jaar gehad, en 't is hem nooit gezeid. 235. Lui-  J36* PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 235. Luiden van eene neering. Myn Doctor bad myn' Smit, by wou zyn Merrie flaaa Een' ader inden buik: toen dit was afgedaan, Bood hy den Smit zyn loon, die weigerde vereering, En zei; ik neem geen geld van lui van myne neering. 236. De vttorzigtige Dolleman. Ik vroeg den eerllen man ïn 't Dolhuis te Amflerdara» Die voor myne oogen kwam, Hoe hy daar was gekomen?j Ik vroeg hem of een wyf 't verftand hem had benomen ? Neen, zei hy, fchoon ge my hier in het Dolhuis ziet, 'k Ben nooit getrouwd geweest: 'k was zoo onzinnig niet,. 237. Hartelyke vergiffenis. Jan kreeg een zware wond , en liep gevaar van 't leverr. Men zei hem 't was nu tyd zyn' vyand te vergeven, Opdat hy zalig ftierf: hy zei met al myn hart; *k Vergeef hem al het kwaad, hoe zeer de wond my finart; Maar zoo ik ooit genees., 'k moet onbewimpeld fpreken, Dan zal ik van dien fchelm my op het ftrengfte wreeken. 23S. Verkeerde Genezing. Een Boer lag ziek te bed van allerlei miferie. De Doctor voelt zyn pols, befluit tot een Klilïerie; En 's Apotheekers knegt Bragt hem dat fchoon geregt. Ei kyk eens, zei de Boer, dat is een drollig wezen: Ik klaag van pyn ha \ hoofd: hy wil myn aars genezen. 230, SttrU  PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 137 239. Sterke verzekering. Ik handelde met Klaas: hy had drie koppels honden; Hy zei, men had nog nooit een beter paar gevonden Dan 't eerfte en tweede ww: enzwoermy, by gantsch bloed, Het derde was op 't minst nog zevenmaal zoo goed. 240. De gejlrafte Luiheid. Jan zogt zyn lotje Wyf, die niet een hand won roereu, Door flaan aan 't werk te voeren. Zy zei, wat doe ik toch dat ik dit lyden moet? Hy zegt, het is uw loon, omdat ge uw werk niet doet. 241. De IVeslfalinger Boer. Een afgeleefde Boer, die lid voor lid ging fterven, Zou, zei men, 't hemelryk in korten tyd beërven, ó, Riep hy, daar is 't mooi: maar is 't hier ver van daan? Want kyk, ik ben te zwak om ver van hier te gaan. 242. Geduldige Jan. Jan hoorde dat zyn Wyf haar' Boel getrouwheid zwoer, En roemde dat haar hart aan \ zyne was gebonden. Tan zei, geloofbaar niet, myn Heer; die looze Hoer Deed my den zelfden eed : ik heb dien valsch bevonden. 243. Mvokaten hebben den voorrang van de Doctoren. Een Doctor kreeg krakkeel met eenen Advokaat, Wien best de voorrang voegde aan Tafel of op Straat? Een derde fcheidde hen, en vroeg, cm bei te vangen,' Wie gaat 'er voor? de Beul of Dief, dien hy zal hangen? Zy riepen bei, de Dief: wel fprak hy, dan is 't klaar. Heer Advokaat gaa voor : de Doctor volge u maar. 244. Dret-  238 ÏUNT-EN SNEL-DIGTEK. 244. Dr'ocmen is bedrog. Een Kalis meende my te vleyen met een klugt, En zei, hy had gedroomd, ik was hem t' huis gekomen Met zilver en met goud : ik floeg hem indevlugt, En zeide, zyt gy wys, zoo maak geen' ftaat op droomen, 245. Goede Raad. Ik hoorde kort geleên aan flot en grendel peutren, Door Kooplui zondergeld : 'k riep, daar men Hond te leutren? Zoo Mannen, zyt gy daar? en komt gy om den Aap? Komt liever flus eens weer: wy zyn nog niet in flaap, 246. Verlegen Boeren. Een Waard was tot de Galg verwezen door 't Geregt. De buurt kwam op de been, en fineekte voor den knegt. Elk riep, men kon den Waard onmogelyk ontbeeren : Hy was 'er maar alleen. Maar, was de taal der Heeren, 't Regt moet zyn gang toch gaan, daar is geen fpotten iueè*. De Boeren zeiden, neemt een' Wever in zyn fteê , Zoo lyden wy geen fchaê: wy hebben 'er nog twee. 247. Geduld is bet beste Geneesmiddel. Klaas klaagde zonder eind, hy was niet wel te pas.. Een Doctor vroeg hem eens wat zyne ziekte was? Of hy kon flapen, drinken , eten ? Ja, zei hy , Doctor wel te weten, Ik flaap en drink en eet vry wel, En ben tog nimmer op myn ftel. Hoor, zei de Doctor, Klaas, gy moet geduldig wezen, Dan zal ik, door myn konst, uw ziekte haast genezen. 248, Heusch  PUNT-EN SNEL-DIGTEW. 139 248. Heu&l verzoek. Ife za. Dieven, uit myn huis met pak en zak gegaan; Ik volgde hen terftond, en fprak hen vriendlyk aan. >k Zei, mannen, met verlof : wilt gy my we. eens töotteft, , Wyl gy myn goed verhuist, waar ik omtrent ga wonen? 249. Onrype Pillen. 1 Een Doctor had een' Boer vyf pillen laten flikken. Hy dagt 'er aan te flikken, Eu fineer de vodden weg. De Doctor kwam eerlang , • Vroeg ernffig of hy wel zyn pillen had genomen, En hoe 't gebruik hem was bekomen? De Boer zei, och! myn Heer, het viel my al te banöB Zy waren nog niet ryp : zy {maakten veel te wrang. 250. Schrandere Fop. Fop plukte eens een Konyn, het eerfle dat hy zag. Hy fpilde met dat werk byna een' gantfehen dag. Wel, zei hy, boos en fuf: ik wenschte wel te leeren, Hoe gy gevlogen hebt, met zulke kleine veeren. 251. Oorzaken van een' genoegden Ouderdom. Ik vroeg een' ouden Boer hoe hy, zyn lange leven, Zo wel gedaan, zoo frisch, zoo lustig was gebleven, D't zei hy, is de weg , dien ik ben ingegaan : Al 'waar ik zitten kon, daar heb ik meest geftaan. Ik trouwde op myne dagen, 'k Werd fpoedig Weduwnaar, myn Heer; En fchuwde voorts de plagen. Ik trouwde nimmer weer. 252. Tennis  140 PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 252. Teunis weltevreden. Teun heeft geld uitgezet op dubbel geld weerom, Indien zyn fchuldenaar den Intrest met de fom In 't naaste nieuwe jaar verzuimt te rug te geven : Die fchuldenaar gaat door. Teun denkt, van al myn leven Had ik geen fchoouer kans : zyn vrienden vragen : hoe? Hy zegt: ik wagt myn geld, en nog zoo veel daartoe. 253. Aan de lief hebben van Jloeien. Jan lag my fpeelsgewys te tergen met een' Hok., Ik zei, Jan, laat dat fpelen; 't Begint my te verveelen. 't Is niet genoeg om ernst, en 't is te veel om jok» 254. Noodige Votrzorg. Klaas Nar kwam voor zyn'Heer, en klaagde in deze woorden: 't Geboefte van uw huis zal my nog eens vermoorden. Vermoorden? zei de Vorst, 'k Wou dat het iemand dorst. Kom ik die euveldaad te hooren, Ik zal hem 's andren daags doen hangen aan een mik. Klaas dagt, en zei het ook, 'k waar' beter in myn fchik, Zoo gy dat vonnis gaaft een' dag of twee te voren» 255. Niet altyd t'buis best* Jan was ten huizen uitgeheven of gefloten Door Neel, zyn booze wyf, en viel in 't flyk der Gootea. De Buren fchoten toe, met vriendelyk gedruis, Zy boden hem de hand, en hielpen hem naar binnen. Neen, zei hy, vrienden, neen ; dat moetgy niet beginnen : Want waar ik leg of niet, 't is beter hier dan t'huis. 256". 't Zol.  PUNT.RN SNEL-DIGTEN. 141 256. 't Zoldaate leven. Matthys, de Metfelaar, getroeteld met de trom, Eu een gereede fom, Die hem de gulle hand, uit naam des Konings, telde, Kreeg, in zyn eerlten togt, een houw in 't hoofd, die knelde^ De Meester zei: 't was deur; men zag de hersfens Haan. Dat kon noch wou Matthys verftaan. Hy zei: och! ware ik maar met hersfenen geboren, k Had dan dit handwerk voor het metilen niet verkoren. 257. Groote Nedrigheid. Hans had wel eens gezien dat fraaie lui aan Graven Hun Brieven tekenden; den minflen van uw Slaven. Hy fchrecf aan zyne Vrouw , en onderfekreef zich : Hans, Den minjien van uw Mans. 258. De Nathals. Klaas Kroes lag ziek te bed van Wyn en niet van liefde. Zyn Doctor vroeg wat in dien Haat hem 't zwaarfte griefde ? 'k Zou zeggen, zei hy, Heer! als ik het zeggen mogt, Genees my van de koorts, niet van de zugt naar vogt. 259. Onbevoegde Getuige. Pier had aan Krelisbuur zyn' Ezel graag ontleend. Kees zei, hy was van huis, tot dienst der goê Gemeent : Maar de Ezel gaf geluid, en deed zyn' Meester liegen : Hoe Krelisbuur, zei Pier, wilt gy me zo bedriegen? Uw Ezel is in huis: Kees fprak dit is al vry Wat vreemds : geloof je dan myn' Ezel meer dan my ? 260. Ge-  142 PUNT'EN SNEL-DIGTEN. 260. Gepaste Straf. Teun Landsknegt, met zyn Lancie in de hand, Werd van een' Hond op 't vinnigst aangerand : En om zyn lyf te hoeden door zyn wapen, Stak hy den Hond, en liet hem leggen gaapen. De Meester keef: die flraf was veel te groot, Het arme Dier was niet met regt gedood, Men had hem 't eind, dat Homp was, kunnen bieden, En ongekwetst met Hagen weg doen vlieden» Teun Landsknegt fprak: zoo had ik 't ook geklaard, Als my de Hond gedreigd had met zyn' Staart. 261. Leer om leer. 't Was geen verkeerde raad Van zeker' oud' Soldaat, Toen hy de Wilden zag der Christnen dood verylen, Door hun vergifte pylen. Kom, zei hy, Generaal, doe hier tog leer om leer: Smeer kogels en gefqhut ook met vergift, myn Heer. 2Ó2. Verleende Vergiffenis. Een Boeren-Prediker fprak magtig van vergeven; Maar,, zei hy, wie vergeeft? Een' Boer verdroot dit leven: De Man riep, ik vergeef. Maar wien? Myn Vader, Heer, Die hier zichzelven heeft verdronken in het Meer. Ik ook, fprak een Boerin: wien, zei de Leeraar, Zusje? De Moorder van myn' Man geef ik misfehien een kusje. Wie is, zei Dominé, gekomen tot dien val ? Neen, fprak ze, ik meen den man, die hem vermoorden zal ? 203. De  ÏUNT-EN SNEL-DIGTEN. 143 263. De pogchende bedreiging. Twee Kaftiljaanfche Dons verfchüden byfter veel, En grabbelden bykans elkandren naar de keel. Zwyg, zeidefelfte, zwyg: gy zoudt het gantsch verkervea. 'k Vat u haast by den kop, en flinger u zoo hoog Aan geen zy' van de Zon, uit aller menfchenoog, Dat gy van honger eer dan van den val zult fterven. 204. Het edel Paard. Teun roemde dat zyn Paard was eêl en delikaat, En dat het geen hard voêr moest eten dan met maat, En koestring noodig had: als 't voor myne oogen kwam, Zoo was 't een magre kreng, voor ftyf en agter lam. Wel, zei hy, is dat Paard niet eêl en delikaat ? 't Komt uaauwelyks te voet aan 't einde van de ftraat. 365. De ziele Boer. , Een Boer, die in een fchip aan eene ziekte lag, Kroop fchielyk voor den dag, En riep met bleeke kaken: Ei Stuurman, is 't je wil, Ik bid je houd wat ffil: 'k Ben mislyk: ik moet braken. 260*. De Werver. 1 Een Werver zogt veel volks, op allerlei gevegt, ] Te voet, te paard, op fteek en fnyen afgeregt, En die niet fchroomden voor het Vaderland te fterven. Men bragt hem helden aan, maar flegts een ftuk of vyf, Met zigtbre tekenen van wonden over 't lyfJ i Neen, zei hy, haalt de maats, die dezen konden kerven. 267. Vroeg  144 PUNT-EN SNEL-DIGTEN, 267. Vroeg opftaan. Jan Vaar bekeef zyn Zoon, omdit hy lag en fliep, Als 't tyd van opftaan was, en niet naar 't werk en liep. Hy zei hem hoe een Boer, die voor den dag in 't veld was., Een beurs gevonden had, die vol met zilver geld was. Ja Vaartje, zei de Zoon, hy was vroeg aan de fchop; Maar die de Beurs verloor, was toch nog vroeger op. 2S8. De deug'zaatne Dogter. 'k Zag in myn buurt een' man, byna van rouw bezweken; De dood ontrukte hem een kind van zeven weken. 'k Zei, goede Buurmin, wees te vreên: De drift van droefheid zal verkouwen; Gy mist 'er maar van vyven een, En hebt 'er immers vier, die huwbaar zyn, behouwen. Och! zei hy, lieve Vriend, 't is al te zwaar een ftoot: Van al myn Dogters is de deugdelyke dood. 209. FLidUive liefde. Louw Lekkerbeetje, Louw, een gek, een luye Fie!, Zweert dat hy Neel, zyn Wyf, zoo liefheeft als zyn ziel. Hoe 't daar meê is gelegen Staat my niet te overweegen: Altoos Neel zegt 'er op, en ze is een fchrander wyf, 'k Had liever dat my Louw zoo lief had als zyn lyf. 270. Mislukte hoop. 'k Zei, Klaas, wat ging u aan? Gy trouwde een doove Vrouw. Och! zei hy: 'k had gehoopt dat ze ook niet fpreken zou. 271. WeU  PUNT-EN SNEL-DIGTEN. I45 271. Welmeenende Raad. Neel zag ten Venfter uit twee fterk verliefde gekken Voor eerst het wambes uit, en toen den degen trekken, En naar zy merken kon werd hier een tweegevegt, Om haar bekoorlykheid en nog iets, aangeregt. Ei riep ze, beste maats, wordt tog ten eerlten wyzer,' Tiet loon, dat gy begeert, hangt noch aan Haal noch yzer: Daar hoort goed Zilver toe en Goud naar advenant. Die my het meeste geeft, verwint my: daar 's myn]han& 27^2. Vrees voor bet jawoord. Truy zei: Jan houd u eens of gy myn vryer waart, 't Is enkel om de klugt: kom, buig u tot aan de aard, Zugt, fmeek, en g^a voor my eens op uw knien leggen. Neen, neen, zei Jan, 'k ben bang dat gy dan ja zoudt zeggen. 273. Afgefligen Venvantfcbap. Een dwaas berekenaar van afkomfte en geflagte Beloofde me, ongevergd, het myif In eene onafgebroken lyn, Tot Noachs Arke toe, te ontcylferen: ik lachte, En zei hem: goede vriend! ik bid u, laat het vry : Wy wierden ligt te na verwanten , ik en gy. 274. De Brillenmaker, Myn Brillenmaker zegt, om zyn veritand te toonen: 't Is voor myn zaak niet goed naby het Hof te wonen ; Het goed, dat ik verkoop, is niet gefchikt voor lièn, Die alles door de vingren zien. G 275. Na"  I46" PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 275. Nadeel van bet Dolhuis. De Vaar van 't Dolhuis kreeg eens medely met Jorden, Eu bragt hem uit de kluis, daar hy gezeten had. Hy vroeg hem of hy dus niet wyzer waar geworden? Wie wordt, zei Jorden , wys in zulk een aklig gat? Ik zal de onmooglykheid u toonen. Doe flegts de moeite van 'er zelf eens in te wonen. 276. De nieuwsgierige Boer. Een Boer trok naar het Vorstlyk huis. Daar hoorde hy een groot gedruis V«au vette gastery en huppelen en fpringcn. Hy poogde in 't eetvertrek te dringen. Men zei: brui heen, ó lompe Pier! Oaa kyken wat men in het veld doet. Neen, zei hy, 'k waar nu liever hier, Om van naby te zien wat of men met ons geld doet. 277. De voorrang. Van twee gezustertjes was Letje jongst in jaren: Een minnaar zogt haar aan: maar moeder bleef verklaren Dat zuster voor moest gaan. Waarom, Mama, zei Let: De jougfte kinderen gaan immers 't eerst naar bed. 278. De liefjle man. Wien hadtgy 'tlieffte, Tryn.' van al de zeven mans, Die by u zyn verlieten ? Was't Maarten, Barent, Klaas, Dirk, Jacob, Hein of Hans? Of is 't u fchier vergeten? Tryn fpreekt: vergeten? neen: 'kheb ze allen welbezind. Maar fleeds de dooden minst, die leefde meest bemind. *7P. Oov-  fUNT-EN SNEL-DIGTEN» 147 E79. Oersaai: van zweeren. Een' gek, die telkens vloekt by Hemel of by Hel, Gelooft men zelden wel: Hy fchynt het ook te merken, Omdat hy ieder ding met eeden wil verfterken, 280. Regeerzugt. Waarom wil ieder aan het roer, En op het kusfen met het wapen? Dat 's ligt te raden, zei een Boer: Daar zyn geen gekken toe gefchapen, En elk zoekt een getuigenis Dat hy geen gek gefchapen is. 281. Gefchil van aanbelang. Daar twistten zekre lui, geleerd en ongeleerd, Welk water 't beste was: myn Heeren, zei een prater. Het beste water is, myns oordeels, regenwater, Door wyngaardhout en in de Zon gedestilleerd. 282. Verkwisting. 'k Zie Jan van weelde doen al wat een Ryke kan; *k Zie hem zyn zilverwerk, zyn kleed, zyn huis vergulden; Hy teert gelyk een Prins: 't gaat vasr dat onze Jan Of Prinfen fchatten heeft, of Prinfelyke fchulden, 283. Voorzorg. Wat fluit jy alles toe! fprak Neeltje tegens Jorden; 'k Vind alle kasten toe , of ik een diefëg waar': Ik ben het egter niet. Neen , zei hy, dat is klaar.. Maar ik fluit alles weg, opdat ge 't niet zoudt worden. G a 284. 7»  Ï4$ PUNT -EN SNEL-DIGTEN. 284. Te laat getrouwd. Keel is een rcasmd getrouwd, en is van kind gelegen: Wat is aan zulk een ftuk misdaan ? Men zegt dat zy te vroeg dit kleintje beeft gekregen. *k Denk anders: Neel is wat te laat ter kerk gegaan. 285. De gcfpaarde pillen. Heer Doctor, zeide ik eens , neemt gy nu zelf geen pillen, Daar gy loopt kwynen aan de koorts, byna een jaar ? Ik pillen? zei hy; neen : dat 's goedje, dat ik fpaar Voor hun, die 't eifchen, en my betalen willen. 286. Goedkoop Jlerven. De Boeren uit myn Dorp begeeren geen' Apteker, Veel minder een Doctoor, de reden is voorzeker Niet kwalyk uitgedagt voor luiden uit het veld: Veel Eever fterven zy voer niet, dan voor hun geld 287. Nieuws. Hebt gy niet nieuws gehoord, vroeg my een flegte Preker; Nieuws? zeide ik, neen voorzeker Dan dat 'er wordt gerept, Dat gy u Ioflyk op den ftoel gekweten hebt. 288. Storm te land. Schipper Jan reed, als een Heer, Op een weelderige Meer, Die, te vol met havcrkruimlen, Hem deed in den modder tuimlen. Ziet eens, zei hy, 't kan hier meê Stormen als by ons op Zee. aSp. Wei*  PUNT-EN SNEL-DIG-TEN. 149 289. Wedjpel. Jan fpeelt om geld, en zegt: ik (peel om niet met al; Ik ben geen dobbelaar; 'k wed maar wie 't wannen zal. 290. Last van een' vyand^ Maakt vrienden, vrienden, en fcbouwt vyanden met magterr: Dit breng ik dagelyks myn kindren in gedagten. Een honderd vrienden is te weinig voor een' Man 1 Een enkle vyand is meer dan hy dragen kan. 291. Geen ellende voor den tyd. Een Vrek had op 't gedrag eens Kwisrgocds lang gelet: Hy fprak in 't eind : myn vriend., fchilcu naar myne zeden. Neen r Heer, was 't antwoord: neen: ik volg eene andre wet-, t Moet, eer ik leve als gy, myn geld geheel bededen.. 292. Verkeerde mildheid. 'k Vraag u om cenig geld: gy geeft my kwade woorden, Zo veel als menfehen immer hoorden. Die heb ik niet van doen.: zo gy geen penning tclt,; Houd dan uw woorden met uw geld. 293. Het uitgejlorven Gezin. Job kwam van buitens lands, en vroeg eerst naar zyn Vaartje. Men zei hem, by was dood. Wat difvel! riep hy, dood ! Myn Moer ? al dood: myn Broers ? al dood: myn ZusterMaanje? Dood: duizend Duivelen! ftaa ik dus naakt en bloot? Hoe is 't tog met den Hond, voor dezen al myn lusten? Al dood: toen was 't: arm beest !by de andren moog'hy rusten. G 3 294. De  *$0 PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 25)4. De opgehelderde pogchery. In eenen dag, zei Hans, was hy van Mentz gereden Op Schaatfen naar den Haag: zyn knegt viel in zyn reden, En zei, in eenen dag, myn Heeren, dat is waar : Maar gy moet weten, 't was de langfte dag van 't jaar. 295. Goede Raad. 'k Was van den weg gedwaald om flegté paén te myden, Ik zag een' Boer en vroeg of ik terug moest ryden? Neen , Heerfchap: ryd tog niet te rugge, zei de guit. Keer flegis uw paard eens om, en ryd dan weer vooruit» 295. De Weduwnaar. Klaas was zyn Kniertje kwyt; hy zat in diepen rouw, En elk beklaagde hem 't verlies van zyne vrouw. Ja, zei hy, is.'t niet waar , ö vrienden? zal 't ooit falen? Al wat ons liefst is, wil de Duivel 't eerfte halen? 297. Verandering van beroep. Tys was een Schilder, en is nu een Arts geworden. Hy zei zyn vrienden, die 'er zomryds over morden, De fouten, die ik deed als Schilder, zag elk een; Nu ftop ik ze onder de aard , en men ontdekt 'er geen. 298. Misvatting omtrent een wapen. Al de Adel was te paard, en brandde 'er fchier op los : Want Jonker Dirk verbood aan Jonker Jan zyn wapen. In 't einde, toen ze 'er wel begosten op te gapen, Was 't een een Koeijenhoofd, en 't ander van een Os. 299. Ver*  PUNT-EN SNEL-DIGTEN. lS« «99. Verzuim van MMgaM cvljcbuldigd. Men vraagde aan Job waar 't aan gebrak„ Dat hy zyn kerkgaan na wou laten ? Wel, zei hy, waartoe al dat praten? Ik was eens onder't heilig dak, En hield 'er meer van in gedagten Dan ik myn leven kan betragten. 300. Vernoegde Bedelaar. Ik vraagde een' Bedelaar, boe hy zoo lustig leefde I„ 't midden van de kou? hy lachte, daar ^beefde Keer, fprak by, let'er op: 'ktrok al myn kleeren aan. Gy zoudt zoo koud niet zyn, had: gy dat ooi gedaan. 301. De LfugCnaar- Mnn fprak met Jan in ernst, en iedereen bezogt Of hy de leugentaal hem niet ontleeren mogt. Ei zei hy, kwelt ons niet, noch unochmy. myn Heeren. Ik'heb vyfjaar van doen omlt liegen af te leeren, En nog vyf om geloof te krygen by de liên. Wat weet ik of ik 't uit zal houwen tot de tien? 'k Heb elk bedrogen: nu mogt ik my zelv' bedriegen» Weest op uw hoede, want ik denk te blyven liegen. 302. De Paardenkoepsr. Gys, geeft gy duizend pond, om Paarden op te koopen, Aan eenen, die u kan bedriegen en ontloopen? Weet dat ik u al lang in 't gekboek heb gefield: Maar komt de Koopman weer met Paarden of met Geld, Dan wordt uw naam 'er uitgewreven; En aanftonds wordt de zyne in de open plaats gefchreven. G 4 3=3- 5e-  15» PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 303. Bedelaars rekening. Koe trouwen Bedelaars 200 lustig, zonder vrees Van zwaren Kinderlast, en overwigt van vleesch? Wat gisfing maakt dat volk? Men kan het ligt vermoeden: t Gemeen, dit weten zy, zal hunne kinders voeden. 304. De Pronkende Gek. Men lachte, omdat Klaas Nar ging pronken door de gtad Met nieuwe kleeren aan, en ais een Jonker trad Hy zei, ik ben een Gek; des moet gy 't my vergunnen; Want pronkte ik niet op fïraat, wie zou het weten kunnen? 305. De halve Gek. Ben ik een halve Gek, zei Jasper, en. hy was 't, Zoo zyn wy wel gepast. Jan, leen my uw verfland; ei laat ik u belezen : 'k Zal dan een heele wezen. 306". Jonken. Wat dunkt u, wyze Lien van Adel, van die Pronkers, Met al die linten, en 't onnutte Staal op zy? Zy zien 'er dapper uit: maar, Hond de zaak aan my, Eén Degen was genoeg voor zeven zulke Jonkers. 307. Kleed en Man. De Snyders Winkel en het Hof Zyn twistig om den hooglten lof. Wie- dunkt u dat in 't pleit den lauwer winnen kan ? Daar maakt de Man het kleed;, hier maakt het kleedden Man, 30S. Ouden  fUNT-EN SNEL-DIGTEN. 153 308. Ouden mans liefde. Wat fchaadt toch de oude dag aan 't vryeu of gezoen? Brandt niet het dorre hout veel lichter dan het groen? 309. Regtsplee-ing. Myn Advokaat zei, goede knegt, Vrees niet, ik help u ras teRcgt. Hy heeft ook niet gelogen: maar De fchulden vallen nu zoo zwaar Dat zy my waarlyk overltelperj. Heet dat een' man te regt te helpen ? 510. Op de Boekenkamer van eenen Ongelcerdtn. 't Is hier vol in alle hoeken, 'k Zie al Boeken, waar ik zie, Maar ik merk 'er naauwlyks drie, Die iemand houden zal voor uitgelezen Boeken. 311. Ter Bruilof te van eenen Edelman met een rykt Burgerdogter. Dit Huwelyk van Eel en Ryk Is een Bloedbeuling vry gelyk, Daar ieder een het zyn toe doet: De Vrouw het vet; de Man het bloed» 312. Jan en Tryn. Jan was de lesfen moe, die Tryn hem daaglyks gaf, En zei wat doe ik Tryn? wat kennis heb je 'er af? Ik flaa 'er na, zei Tryn, en weet wel dat ik 't raak. Ik meê, zei Jan, en gaf ze een vuist voor elke kaak. C $ 313- Van  154 ï 17NT-EN SNEL-DIGTEN» 313. Van eenen Logenaar. Klans kan liegen en bedriegen, Maar nog allerminst met liegen. Eenmaal heeft hy niet gelogen :• Toen werd alle man bedrogen. 314. Een Spreekwoord. AI wat gy goeds fchryft is geftolen, Uk boeken van de beste Scholen. Ik vind het Spreekwoord wel gevest. Geltolen beetjes fmaken best. 315. Geluk boven Wenscb. Dirk had zyn hart gezet op een van duizend Vrouwen. Wat elk hem raden mogt, hy wou 'er egter aan ; Nu vindt hy haar met kind: dat 's dubbel winst gedaan, fchoon 't meer is dan hy zogc, 't is 't zyne na het trouwen. 316. Voorzigtige ongeleerdbeii. Pier weet niets, en hy wil niets weten: 't mogt hem fchaden. Men kan de reden ligtlyk raden. Hy houdt het met het oude lied, Al wat een mensch niet weet, dat fchaadt hem waarlyk niet. 317. Voorzigtigbeid. Wat is hy voor een man, zei Neel, dien 'k trouwen zou ? Eel, ryk, geleerd, zei Griet, in allerhande fpraken. Eel, ryk , geleerd, zei Neel: 't zyn waarlyk grootezaken, Maar, Grietje, zeg my nu: wat is hy voor een vrouw? 318. Op  PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 155 318. Op Jan. Jan heeft een adelyk gemoed. En wat hem lust ter hand te trekken, Daar zegt men van, en zonder gekken, 't Is jammer dat hy anders doet. Maar Jan is ook een Regtsgeleerde, Hy kent het regt en het verkeerde, Hy laakt het kwaad, en pryst het goed: 't Is jammer dat hy anders doet. 319. Jan getrouwd. Jan wou zyn maagdom zuiver houwen , Wat vriend of vyand raden mogt, Steeds had hy dit of dat bedogt, En zei: 't kwam hem niet flaags te trouwen. In 't einde raakt hy in den val, En krygt een wyf, half vroed half mal, Die hem zyn maagdom doet bekoopen, Met tang en tolfelen met hoopen; Dus groet zy hem des nagts en daags. Nu komt hem 't huwen wonder flaags. 320, Verkeerde opvatting. Klaas kwam t'huis, zoo vol wyns als hy maar pas kon dragen, En Neel, zyn wyf, die Klaas met preeken plagt te plagen, Beet hem geen woordje toe; 't geen Klaas zo wonder gaf, Dat hy moest zeggen; Neel, gy flelde 't laatst zoo dol aan, Hoe is 't zoo heilig dagV verdien ik nu geen ftraf, Vergeeft my, Klaas, zei Neel; ik zag u niet voor vol aan- Q 6 321. CU.  I5 JL'NT-EN SNEL-DIGTEN, 321. Onderfcheid van goed. Wat is tog deze Heer, daar gy my aan wilt binden? 't Is een goed knegt, zei Jan, dat zult gy zoo bevinden. Een goed knegt? Op uw woord houde ik dat voor gewiss Maar 't raakt my nader, Jan, of't een goed Meester is. 322. Sterke liefde. Jan heeft zyn Wyfje lief, en mint ook 's Gravenhage Waarin hy wonen mag: Hy zweert my, eer ik 't vrage, Dat hy ze 'er liever dood, dan elders levend zag. 323. Gebreken, 't Is waar., zei ligte Joost, men-mag my wel befpreken, 'k Heb menigte gebreken. Maai' men vergeet 'er een, fchoon ik het niet bedek, Te weten 't Geldgebrek. 324. Gierigaards Graffchrift. Hier legt een mensch in de as, Die, gierig in zyn leven, Den geest naauw wilde geven, Omdat het geven was. • 325. Tryns land hoven. Tryn was een arme Meid, toen Klaas haar Bruigom werd; Nog voert zy 't hoogde woord , en baart hem bittre finert» Als had hy 't al met haar behuwlykt. Is 't niet wonder? Klaas onderhoudt het- wyf, en 't wyf houdt Klaas 'er onder. 326. Twee  PUNT-EN SNEL-DIGTEN, 1$7, 326. Tivee Testamenten. Tan heeft een Testament, dat in zyn voordeel fpreekt: Klaas heeft een jonger fchrift, dat weer het oude breekt. Hoe ik het wend of keer, nooit kan ik Jan gerieven: 't Is vreemd: Jan komt te kort, al heeft hy de cudfte brieven. 327. Anders. Een deel goê Paapjes gaan als dolle lui te werk, Omdat een gift, weleer befproken aan hun Kerk By een klaar Testament, door een van jonger dagen, Hun Kerk onttrokken is, en andren opgedragen. Ei zoete Priestertjes , maakt wat min redements. Nu zyt.gy Vaderen des Ouden Testaments. 328. Confultatie. Teun vroeg een' Advokaat om goê raad op zyn vrage, En 't kostte hem teritond een gulden drie of vier. Toen kloude hy zyn hoofd, en zei, in 's Gravenftage Is 't leven niet goedkoop: want goê raad is 'er dier. 329. De Advokaat van kwade zaken. Een R*gter vroeg met ernst aan zekren Advokaat, Vriend! waarom brengt gy toch kwaê zaken voor den Raad? Het antwoord was: myn lieer! "k zou goede zaken kiezen, Zoo ik die telkens voor den Raad niet moest verliezen. 330. De Digter. Myn vaarzen kosten my geen moeite, zegt Quiryn: Zy kosten juist, zegt Jan, het geen zy waardig zyn. G 7 33t' T«y/-  I58 PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 331. Twyffelagtig berigt. Daar gaat uw maagd, zei Christiaan, En zag onze Aal den hoek om gaan: 'k Hoop, zeide ik, dat het niet miszeid is: *k Weet zeker dat het onze meid is. 332. Herfstoogst. October is in 't land, en 't regent geele blaren, Doctoren helpt uw volk van 't kannen in de floot: Uw bladren vallen ook: gy moogt ze wel vergaren, 't Zyn zulke als Danaë zag vallen in haar fchoot. 333. De Kreupele. Louw was zyn been aan ftukken, Dus liep hy op twee krukken, Van d' eene in d' andre kroeg. My dagt, het was wat vroeg, Ik zei, wel goede Louwqe! Hoe finaakt dat aan uw Vrouwtje? Hy antwoordt op myn vraag, 'k Weet niet wat haar behaag'; 'k Doe *t op myn eigen houtje. 334. Pleitende Klaas. Men zogt myn Buurman Klaas zyn woning af te naasten: Hy kreeg een Advokaat, en bad hem wat te haasten; De Regtsgeleerde trad in 't minst niet uit zyn pas, Maar vroeg of aan een Huis zoo veel gelegen was. Gelegen aan myn huis? zei KI asbuur; wel ter degen: Ruim agttien morgen Lands zyn aan myn huis gelegen. 335- Hoerem  fVNT-EN SNEL-DIGTEN, 15P 335. Hoerenjagers. Kees Krul zegt, met een (buig wezen, Hy is geen Hoerenjager: neen f Met zulk een naam wordt best Baljuw of Schout geprezen. Die jagen mooije meisjes heen. 335. Dubbelzinnig Gezegde. 'k Zei dat myn Buurman* zaak gefield was aan Goemannen, Dat daarmee alle twist en fcheuring was gebannen. Goê Mannen ? riep Mary: ik zeg uitdruklyk neen-. Want Jan, myn grimmer, is van die Goê mannen een. 337. Voorjlag. Jan hield by Neel om 't Jawoord aan i Zy zegt ik moet me 'er eerst eens op benapen gaan, Eer ik de gunst u fchenk, waarop veel vryers liepen. Neel, fprak hy, zyt ge zoo na ree? Vier oogen zien wat meer dan twee, 't Waar best dat wy 'er eens malkandren op bcfliepen. 338. Hart tegen hart. Truy heeft een vrolyk hart, en wou wel telkens fmeeren: Teun heeft een karig hart, en wou wel niets verteereu. De grootlte vreugd van Truy baart Teun de grootfle fmart. Dat 's inderdaad hart tegen hart. 339. Val op val. Truy, die een jaar geleên een fpeelkind heeft gekregen, Vindt nu het tweede al onderwegen. Wel zegt het fpreekwoord, en met reên, Een ongehu koiat nooit alleen. 340. Di  IÓQ JPUNT.ËN SNEL-DIGTEN. 340. De oude knegt. 'k Zei, Tryntjebuur, uw Jan is nog al de oude knegt. Op lugt van goeden wyn en klugtjes afgeregt. Hoe. de oude knegt? zei Tt)n, dat is heel wel gezegd, maar 'k Wou Jan de jonge knegt waar. 341. Gegronde Weigering. Men noodigt Jan in de Opera,. Om daar, in 's menichen fcem, een Nagtegaal tehooren : . Neen, zegt hy, 't kan my nietbekooren,. 'k Hoor 't Nagtegaaltje zelf, wanneer ik buiten ga. 312. Gepast antwoord. Jan, die een bochel had, kwam Jochem eenoog tegen: Het was juist 's morgens vroeg, en Jochem zei, myn vrind,. Gy hebt al vroeg uwlast gekregen. Jan fprak: ik meen dat ge u verzint. *t Is laat genoeg om met een vragt langs ftraat te loopen; En wilt gy 't zien, zoo doe uw tweede venlter open. 343. Redelyke En biddend om erbarmen, Eerst gisteren den armen Met honderd pond bedagt. Wie had het ooit verwagt, Dat zulk een bloed der bloeden ,. Zyn fchrapen zou vergoeden, En talten in zyn deeg ? Maar Jaap was loen al veeg» 354. Aan  164 PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 354. Aan een1 gierigen Rykaart. Gy zyt wel vyftienmaal zoo ryk als ik voor 't minst, En ik wel zestienmaal meer meefter van myn winst; Rentmeefter van het goed van ongeduldige erven, Die, daar gy 't leven mint, fteeds wenfcheu om uw fterven ï Zy tellen eiken beet, dien gy in 't uwe doet, Als deed gy uw ontbyt en maaltyd van hun goed. Ik kleed my als 't my lust: gy... 'k durf het naauwlyks zeggen* 'k Slaap rustiger dan gy; en 'tfcheelt al veel in 't leggen. 'Myn huis is lang voltooid, het uwe niet begost. Ik eet al wat my lust, gy wat het minfte kost. Ik derf al wat ik moet, gy beeft als ge iets moet derven» Stel dat wy famen door een wei vol flooten zwerven, Dat gy een langer Pols dan ik hebt, wat is 't dan, Zo gy voor flooten ftaat, daar ik nog over kan? 355. Meer dan reden. Uw knegt zei, gy waart uit: 'k geloofde 't, en ging weg, Schoon ik u hoorde fpreeken. Nu ben ik t' huis; en roep, laat my myn hoofd niet breken, 'k Ben uit: gelooft gy 't niet, daar ik, ik zelf 't u zeg. 356. Nieuwe Jaar. Ik weet niet hoe zich 't volk vergaapt aan Nieuwjaarsdag-, Als zag men heden dat men gisteren niet zag? 't Jaar is een ketting, en de fchakels zyn de dagen, Die zien wy morgen nieuw, zoo wy ze gisteren zagen, 't Is niet op ieder' dag 't begin van Louwmaand, maar Is 't niet driehonderd-vyf. en - zestigmaal Nieuw Jaar? 357' O»'  PUNT-EN SNEL-DIGTEN. I65 357. Onfchild. [Teun is een weetniet: dat 's bewezen en gewis: En dat hy 't zelf niet weet, is tevens ook waaragtig: iMen ftraff zyn domheid niet, hy is 't verftand niet magtig. j.'Wat kan hy weten, daar de man een weetniet is ? 358. Verwegde Jan. Tryn heeft haar mooije goed aan Jan haar' man gemaakt. ! Den regten erfgenaam liet zy 'er niet een veer van: Hoe ook het Testament geloofd worde of gelaakt, j Jan hield veel van zyn Tryn, en houdt 'er nu nog meer van. 359, Spoedige geboorte. Ij Klaas hebt gy nog geen zin, gy plompaart als gy zyt, ! In 't kramen van uw wyf, zes maanden voor den tyd? i My dunkt uw jonge zoon, ('t is uit zyn oog te lezen) ■ Zal een voortvarend knegt, een goed Postryder wezen. 360. De Tafellievende Priefter. Een Priester predikte altemet, En telkens zag men hem te pankoek of te wafel: Men mogt wel zeggen: Heeroom let Min op de tafels van de Wet, Dan op de Wetten van de Tafel. 361. Gewoonte. Klaas denkt gedurig aan zyn zoete Vrouw Snsfanne. Zyn tweede vrouw heet Anne en kakelt zonder end. Hy heeft zich net van pas den eertlen naam gewend, En weet geftadig niets te roepen dan Sus-Anne. 362. De  ! Word wys, verhef ti uit 'het Hof, Verzei my naar het Vorstlyk Hof, En blyf het veld niet langer ploegen. Doch Jan zegt: neen, ik volg u niet, Maar zie uw dwaling met verdriet. Gy moet in flaverny voor uwen Meester zwoegenKom hier, verzei my op het land: Hier oogst men vrugt van zaad en plant; Hier wonen vryheid en genoegen. DE SCHRANDRE WILDEMAN. ÏLen Spanjaard is op reis een' Indiaan ontmoet Op eene plaats , die, afgelegen Van veel bezogte en openbare wegen Juist geen getuigen geeft van 't geen men zegt of doet. ■ Zy waren bei te paard gezeten, En onze Spanjaard fcheen te weten Dat zyn zeer kreupel beest, fchoon willig, mak en trouw. Het op dea langen weg bezwaarlyk hoiüen ;tou. ü 6 Het  iSo FABELEN E N VERTE LZELSj Het Paard, door d' Indiaan bereden, Was, zaghy, jong en fterk: 't behoefde zweep nochfpcor.- Hy floeg dan eene ruiling voor; Doch hiertoe werd de weg door weigring afgefneden. De Spanjaard is misnoegd en knort: Het knorren wordt gevolgd van fchelden: Zelfs wordt men handgemeen: men vegtals Oorlogshelden: Maar de a:me Wilde fchiet te kort. Hem wordt zyn moedig Paard door 's vyands hand ontnomen. De Spanjaard kiest het hazepad ; Doch de andre volgt hem na tot in de naaste Stad, Eu doet hem voor den Reg'.er komen. Het Parrd verfchynt 'er ook : de Kastiljaaufche Guit Maakt zyn' befchuldiger voor een' bedrieger uit, En wil zyn eigendom op 't fchoone beest bezweerea. De Regter vindt hier in 't geheel Geen blyken voor het tegendeel. De Amerikaan roept uit: ik zal myn regt verweeren. Hy doet zyn' mantel af: men ziet hem dien gezwind, Als een bekleedzel, 't beest op kop en oogen leggen. Laat, fpiakhy, myn party nu zeggen Wat aan myn paard ontbreekt. Aan welk een oogis't blind? De Spanjaard blyft niet lang Iban denken, Uit vrees dat dit zyn regt zou krenken. Hy noemt het regter oog : mra' heeft het niet geraênv 't Bekleedzel wordt het bees< weer van den kop getogen. Het is zoo wel als 't moet aan de oogen. Dus wees de Wildeman de zuivre waarheid aan. De Regier moest hem regt verfchaffen, En, naar de wet, den roover ibafien, »E  FABELEN EN VERTELZELS. l8l 0E DOORSLEEPEN WAARZEGGER. T^en Koning van den ouden tyd Had, wyl ?yn Koningin hem weinig kon behagen, Juis: als de Vciften en de Grooten onzer dagen, Meer dan e< n Schoone, aan wie zyn liefde was gewyd. Een Starrekyker had gaan droomen, Terwyl hy juist den loop der Starren gade floeg, Pat een der Dames, wie de Koning liefde droeg, Wier fchoonheid hem had ingenomen, : .Geen volle week meer leven zou. ■ Di: werd den Vorst aan 't oor gehangen ; En in die zelfoe week kreeg die beminde Vrouw Begeerte om haren hals in eene-n ftrop te prangen. Men meende dat de Wichelaar Op de eene of an.lre wyz' dat opzet had geweten. Misfchien, zoo fprak men, is hy maar Een Duivelskonflenaar, er^ door den Droes bezeten. Men maak' dien booswigt vorrt van kant: FJy word' gerabraakt of verbrand. Dich a^dren wilden eerst zyn konst nog eens beproeven: Men moest hem vrage 1 of hy zeggen kon en wou, Wanneer de d >od hem naken zou. En voni men dat zyn werk beftond in e ikel fhoeven, Dan kon men, als de Vorst hiertoe een teekeu gaf, Den Starrekyker, tot zyn flraf, Knaphandig uit een venfler fmyten. Die raad gevalt n .>g 't allerbest. H? Hy,  l8a FABELEN E N VERTELZELS» Hy, die dit voorfloeg-, werd geprezen van de rest. 't Was i:oodeloos den tyd met meer beraads te flyterr. De Wigchelaar komt aan het hof: Hy meende dat men daar zou fpreken tot zyn lof, Maar was juist in dién waan-bedrogen. De Koning vraagt hem kort en goed : Weet ge ook wanneer gy fterven moet? Voorfpelt gy dit, daii zyt ge een heilig in onze oogen; De Iooze Vos ontzet zich niet: Hoe fterk men naar zyn wezen ziet,. Men kan geen vrees, geen fchrik, in zyn gelaat beipeuren^ Hy zegt: ó Vorst! ik weet niet net Wat dag het noodlot me als den laatften heeft gezet: 'k Weet egter iets, dat na myn fterven zal gebeuren: Drie dagen na myn' dood fterft ook uw Majefteit. Na zulk een onverwagt befcheid, Verandren hofgezin en Koning van gedagten. Men wenscht den knaep, reeds grys en krom, Aartsvaderlyken ouderdom: Dan had de Vorst van 't Ryk dien zeker ook te wagtet» tot*  frAËELEN EN VERTELZELS. 183 LOFSPRAAK VAN JAN SCHRAAPER. Jan Schraaper pryst een1 armen bloed, 'k Moet, zegthy, zyne deugden roemen , Ilem, om zyn eerlyk hart, den braafften burger noemen,. Al fchenkt het lot hem geld noch goed. Hy werkt met onvermoeide vlyt,. Nooit hoeft men 's morgens hem te wekken : Hy w il, al heeft hy 't fchaarsch, geen mensch tot last ver- £ ftrekkeu. En dat is veel in dezen tyd.. Ik heb den fukkel lang beklaagd. Hy was myn vriend wel veertig jaren : En heeft (dit wil ik (leeds totzynen lof verklaren) Nooit om een Huiver my gevraagd. DE TWEE VREKKEN. Heer Warnar, die den naam van grooten Vrek verdient, Hoort zeggen dat zyn oudfte Vriend Vaa elk den lauwer wint in 't nutte geld te Iparen. De ontdekking baart hem ware vreugd : Hy zoekt den Vriend van zyne jeugd, £n vindt zyn Pylades, eerwaardig door de jaren. Hy  J84 fa beien en vertelzels Hy vindt den gryzen Man , fchoon 't koudis, zonder vuur, Gsntsch onverzeld van vriend of buur: Een lamp verfpreidt een'rook, die't fiaauwe licht verduifterc. Reeds wordt, daar hier de fpaarzaamheid Zoo zigtbaar haren glans verfpreidt, De deugd des grooten Mans by Warnar opgeluifterd. De Gryzaart, zwak van oog, begrypt niet wien hy ziet: Hy kent zyn' ouden Buurman niet; Doch deze maakt zich ras bekend door dus te fprcken : 'k Ben Warnar, die , in vroeger tyd, My in uw vfendfchap heb verblyd. •k Wensch di.t me, in d' ouden dag, uw raad niet moge ont- breken. Men heeft by my, myn Heer, uw' grooten naam gemeld : Men fprak van uwe zugt voor 't geld: Ik heb die zelfde zugt, hoe zeer men die mispryze; En kom by u, myn waarde Heer, Met bede dat me uw wyze leer In 't allerdiepst geheim der fpaarkunst onderwyze, De gryzaart zegt : is dat, myn Vriend, uw eenigst doel? Kom, zet u dan op dezen ftoel. Ik blaas myn lamp'icht uit : het geeft geen nut in 'tpraten. Door zulk een daad zag Warnar ras Dat deze Vriend zyn meester was. 'k Heb , fprak hy, veel geleerd, wy zullen 't hier by laten. d a  fabelen en vertelzels. 185 de ongelukkige vriend. D e Atheenfche School zag, in den tyd Toen elk verval van magt in 't Roomfche Ryk moest vinden, Een waardig tweetal Boezemvrinden , Wier edel hart zich aan de konftén had gewyd* > Dj een won de liefde van den ander * Septimius was niet" vernoegd" dan by Alcander : De Griekfche Alcander vond het grootst genoegen klein, • Tenzy zyn vriend, een Braaf Romein, Met hem in al de vreugde en weelde, ; Die hem 't geluk vergunde , deelde. Alcander kreeg eerlang j door voorlbraak van den Raad, Een ampt van aanzien in. den Staat. Hy zag Hypaüa, die zynen boezem griefde; Zyn mond ontdekt haar zyne liefde, Zy fchenkt hem hare wedermin, En alles wordt beraamd om zynen wenseh te kroonen. Alcander wil zyn zielsvriendin, Eer de egt voltrokken wordt, aan zynen vriend vertooncn: Septimius aanfchouwt de Maagd, Die op het eerst gezigt aan 't keurig oog behaagt» Hy voelt terftond door vreemde togten Zyn hart, zyns ondanks, aangevogten; Maar geeft geen zigtbaar blyk van 't geen zyn ziel gevoelt. Hy zoekt zyn toevlugt by de. reden ; Doch daaglyks groeit de drift, die in zyn' boezem woelt, Hoe fterk door zyn verftand beftreden. Haas  3 FABELEN EN VERTELZELS, Haast wordt Septimius een deerniswaardig mensch. Zyn pligt weêrflreefr. zyn' liefften wensch :. Hy kwynt, is koortilg en verliest zyn levenskragten. Hy flyt zyn nagten zonder flaap : Men noort dat zonen- van den wyzen Eskulaap De kwaal des jongiings door geen konst geneesbaar agtecu- Alcander, die zyn' boezemvriend Met hulp en troost en aanfpraak dient, Wil de oorzaak van de kwale en droeve kwyning weten. Maar zoekt vergeefs den iyder aan. De kranke zugt, is aangedaan, Maar zwygt door welke drift zyn lust en kragten fleten, De Griek;, mismoedig iu dien Haat, Vraagt de Artfen wat zyn vriend doet op het krankbed kwynen# 5'Men antwoordt hem ,■ na kort beraad,. Uw vriend verteert door mhmepynen. Alcander dringt Septimius Gm hem het voor.we.rp van zyn liefdedrift te noemen. De zieke wil den naam verbloemen,. En zegt: hoe dringt me uw yriencUchap dus? 3 Ik bid u, verg my niets : ik moet myn hartstogt fmooren j. De ontdekking zoude uw rust verltooren. Die woorden zyn genoeg. Alcander twyffeit niet Waaruit het knagend zielsverdriet Van hem, in-wiens belang hy deel neemt, zy geiproten,. In 't hart, aan ware deugd gewyd, Dat menigwerf 't vermaak van weldoen heeft genote», Voert vriendfchapspligt en liefde ftryd. Niets kan zyn diepe wond ,'genezen : Hy of zyn boezemvriend moet . ongelukkig wezaa. In  FABELEN E N VERTELZELS. 187 In de eeuw en plaats, waarin zich 't edel paar bevond, Werd menigwerf de deugd tot uiterften gedreven. Alcander, fchoon 't belluit zyn tedre ziel doorwond', Meent dat hy aan zyn' vriend zyn hartvriendin moet geven. Hypatia bewilligt in 't belluit: Septimius neemt haar ten Bruid. Hy trouwt: hy wordt gezond : zyn kragten zyn herboren. Hy trekt met zyne gaê naar Rome, en ziet in 't kort Dat zyn verdienfte daar met eer vergolden wordt, Wyl hy eerlang tot Praetor is verkoren. Alcander, die 't gemis betreurt, Dat hem 't belang zyns vriends doet lyden , Voelt, van zyn weerhelft afgefcheurd , Zich nog door ander leed beftryden. Meer dan één bloedverwant van zyn Hypatia Verklaagt hem voor't geregt, en durft hem floutbetigteri:. Hy moet voor de overmagt van vuile tongen zwigten, Eu valt in 's Regtcrs ongenaê, Als een, die zyne Bruid, in plaats van haar te minnen. Heeft aan Septimius verkogt om geld te winnen. Alcander poogt vergeefs, door zyn welfprekendheid, Zyn trouw en onfchuld aan te toonen. Hy noemt zyn vrienden wel, die thans te Rome wonen.» En wyst naar hun berigf, maar nog verliest hy 't pleit. Men wil geen moeite doen om hun berigt te krygen. Men dwingt door 't vonnis hem tot zwygen, En vordert hem, die blyk van ware grootheid gaf, Een boete , veel te zwaar naar zyn bezitting, af : Men eischt die binnen weinig dagen : Hy heeft geen gelds genoeg : de drift holt ylings voort: Het  r88 FABELEN EN VERTELZELS» Het vonnis is geveid, zyn goed wordt aangeflagen t- Geen klagt, hoe billyk , wordt gehoord : Hem wordt, daar alles wat hy heeft te koop moet komen, Het kleed der vryheid zelfs ontnomen» Hy wordt in 't openbaar ter n:arkt ten toon gefield. Men ziet den flaaf: elk biedt zyn geld. Een Thracisch Koopman-, heeft het hoogfle bod geboden. Hy voert Alcander met meer andre flaven meê : Hy heeft in Thrscie hun zorg en, dienst van nooden ; Hun post was in het veld te waken by zyn vee., Alcander bleef een reeks van jaren Mismoedig zugten in die harde flavciny : Hy vreest dat nooit de tyd het vrolyk uur zal baren, Waarin hy zeggen mag : ik ben verheugd en vry. Doch eind!yk wordt, de dag geboren, Die heiu het taiddfel fchenkt tct een gewenschte viugt. Hier wordt geen oogenbiik.verloren ; Hy fpoeit zich fchielyic voort, en ademt vrye lugt. Hy nadert Rome; en treedt, van blydfchap opgetogen,. De vesting in , en hoopt dat hy in deze Stad Zyn hartvriend, nog zal vinden, mogen, Die daar zyn vast ve-rblyf weleer genarnen had. Wat vreugd moet niet zyn ziel verrukken! Toen hy, ter markt gefpocid, zyn' dierbren vriend aanfehouwtj Die daar, als of het lot zyn wenfehen deed gelukken, Het openbaar gerigt, als Rome's Piaetor, houdt. De vreemdeling is van gedagten, Dat 's Regters oog hem in den hoop ontdekken zal,. En blyft dat voordeel van 't geval, Dat gunflig oogenblik, tot aan den avond wagten.. Hy  FABELEN EN VERTELZELS. 1S9 Hy wagt het vrugteloos: zyn vriend-ontdekt hem niet. Hy wil een ander middel wagen, Gerust dat alles, zoo Septimius hem ziet, Naar zynen liefften wensch zal flajen. Hy volgt den:draagïtoel na, waarin de Hoofdfchout zit, En zich van 't marktplein af laat naar zyn woning brengen; Maar hier mislukt hem ook zyn wit: Men wil zyn nadring tot den draagftoel niet gehengen. De Dienaar weert hemfinaadlyk af, En dreigt hem (lagen tot zyn itraf, Zoo by niet ras belluit zich uit den weg te maken. Alcander durft het huis zyns hartvriends niet genaken, En weet, by 't naadren van den nagt, Geen plaats tot zyn verblyf te vinden. In Rome, waar de pragt en fchatcen 't oog verblinden, Is de arme Vreemdeling verfchoven en veragt. Hy neemt, gantsch afgemat, zyn toevlugt tot de graven. De wykplaats van verltooten Haven, En lag 't vermoeide hoofd op eenen fteenter rust. Hy iliep, van zorgen onbewust, Toen in dezelfde plaats twee woeste Roovers kwamen, Om "t goed, dat ze op den weg met onregt tot zich namea, Te deelen als hun goed en geld. Welhaast was onder hen een felle twist geboren : De fterkfte wint het pleit, beflist het door geweld, En laat den zwakften in t vergoten bloed verfmooren. De moorder redt zich door de vlugt. Men yindt het bloedig lyk by 't ryzen van den morgen; Alcander flaapt nog zonder zorgen; Men wekt hem door een vreemd gerugt: Men  100 ..FABELEN EN VERTELZELS, •Men- boeit hem als een rustverftoorder. Zyn haveloos gewaad, zyn gantsch verwilderd oog, Verfchaffen gronden voor 't betoog Dat hy de flraf verdient van eenen menfchenmoorder. De vreemdeling, door ramp op ramp verplet, Heeft nu een weerzin in het leven : Hy onderwerpt zich aan de wet, En wenscht dat hem een fpoedig vonnis word' gegeven. Septimius verneemt het kwaad : Hy hoort den man zyn fchuld verklaren, En kent, in 't uitgeteerd gelaat, De vreugd en wellust niet van zyn verloopen jaren. De misdaad blykt hem middagklaar i - Hy ftaat op 't punt van vonnis wyzen ; Doch wordt zyn dwaling in dat oogenblik gewaar Door femmen, die by 't volk van alle kanten ryzen: „ Deze is de inoorder niet : hy heeft zich niet bevlekt, „ Men heeft den regt en man ontdekt : ,, Hy veilde zyn geroofde panden, „ En viel den Dienaars van 't Geregt terftond in handea. „ Hier is hy : onderzoek zyn fchuld. „ Hy zal de misdaad zelf belyden, „ Het overtuigd gemoed, 'tgezigt, met angst vervuld, ,, Gedoogt niet dat zyn mond zal voor zyn onfchuldlbyden''.' De booswigt wettigt zulk een klag-, Erkent dat hy alleen den man heeft omgebragt, Toen de eerst befchuldigde lag in den flaap gezonkea, Alcander, die van rouw verkwynt, Weent nu zyn blyde hoop verdwync. Hy wenscht dat hein de dood worde als een gunst gefchonken. Elk  FABELEN EN VERTELZELS. IJl Elk ftaat verwonderd om zyn zinneloos heftaan, En elks verwondering groeit tot verbaasdheid auï, Toen Rome's Hoofdfchout, van zyn' zetel afgetreden, Hem 5 die een oogenblik geleden, Naar 't oordeel van 't Geregt,.de doodftraf had verdiend, Omarmt als zyn' geliefden vriend. Septimius'herkent Alcander, zyn' behoeder; Hy weet wat heil hy door zyn eed'e deugd geniet. Hy leidt hem naar zyn huis; fchenkt zyne gade een B"oeder. De v;iendfchap fchrek van vreugd , na 't wyken van verdriet. DE HISTORIE VAN EEN BLINDGE B O R E N E N« F en blindgeboren Jongeling, Wiens jammerlyk gemis den Oudren deernis baarde, Wiens onheil elk ter harte ging, Was, naar ons de Oculist in goeden ernst verklaarde, Door konst te helpen aan 't gezigt. Men vond, na ryp beraad, het best de proef te wagen, En liet een groot gezelfchap vragen, Opdat de handgreep by getuigen wierd veirijt. Elk had, wanneer de zaak naar wensch mogt zyn bevonden, Zich tot ftilzwygendheid verbonden, Om des te beter gaê te liaan, Wat werking, door de winst der oogen, In 's Jonglings harte zoude ontftaan. De  101 FABELEN EN VERTELZELS. De Chirurgyn was in 't vooruiczigt niet bedrogen, . Zyn lyder, die neg nimmer zag, Ontdekte nu liet licht van d' aangenamen dag. Hy lïond verwonderd, zonder fpreken; Het vreemd verlchynzel was te hoog voor zyn verftand. Ily zag zyn' redder met liet werktuig in de hand, En toen hy dezen met verbaasdheid had bekeken, Bekeek hy ook zich zelv1 : het bleek, Dat hy den Wondarts met zich zeiven vergeleek, En geen verfchil bevond dan enkel in de handen. Het werktuig van den Chirurgyn Moest daar noodwendig, zoo hy dagt, een deel van zyn. De moederlyke drift floeg onderwyl aan 't branden. De blyde Vrouw, die thans haar lieven Telg aanfehouwt, Daar hem 't gezigt ontfteld en opgetogen houdt, Slaat de.armen om hem heên , omhelst 1 em in verrukking. En zeg*, myn Zoon ! myn dieibre Zoon! De zoon gevoelt de moederlyke drukking : Hy kent zyn moeder aan haar' toon. rly ziet wie hem omarmt; hy ziet haar in vervoering, Om al 't vermaak, dat hy geniet. Hy zegt, daar hy voor 't eerst haar vriendlyk wezen ziet, Zyt gy dat, moederlief! en zwymt in die ontroering. By de Ouders, en den vriendenltoet, - Die van dit werk getuigen waren, Was ook een jonge Maagd, die, van hare eerfte jaren, Werd met den Jongling opgevoed. Hy had haar, reeds in kindlche dagen, Meer dan een Zuster lief: zy werd van hem bemind : Zy vond in hem, al was hy blind, Kaar'  ÏABELKN EN VERTELZELS. I93 Haar' hoogden lust, haar welbehagen. Zy houd? hem, die nog pas het heuglyk licht genoot In zyn bezwyming reeds voor dood: Op 't aklig denkbeeld flaat ze aan 't beeven. Zy fchreeuwt baar hartzeer uit: hy hoort, en is in leven, „ Hy komt weer tot zichzelv': nu houdt hy 't oog op haar, Wier luid gefchreeuw hem klonk in de ooren. Hy zwygt een korte poos, ryst op, en laat zich hooren. ó Vrienden , zegt hy, is het waar, Mogt ik 't gebruik der oogen krygen ? Waar beeft men my gebragt? Wat heeft men tog verrigt? Ik bid u, zegt het my. Waartoe zoo OU te zwygen? Is dit nu zien? Is 't geen rondom my zweeft, het licht; Waarvan ik veel heb hooren (preken ? Zal 't my na dezen niet ontbreken? Geniet ik nu 't vermaak, waarvan gy dikwerf praat, Wanneer ge elkandren in gezondheid moogt aanfchouwen? Ik durf my zeiven niet betrouwen: Ligt droom ik dat ik zie wie voor myne oogen ftaat. 'k Heb nu geen leidsman meer van nooden; •k Loop, dunkt my, zonder gids waar ik thans wezen wil. Hy doet een tred, ftaat yling ftil, En grypt de hand, die hem ter hulp Wordt aangeboden. Hy (laat geen oog op eenig ding, Dat niet een voorwerp is van zyn Verwondering. Zyn geest wordt al te veel bewogen. De Wondarts geeft den wyzen raad, Dat hy vooial niets meer moest vergen aan zyne oogen; Maar nemen voor een' tyd de blindheid weer te baat: 't Gezigt moest ftcrker zyn eer hy de proef mogt wagen I Van  IJ4 FABELEN 'EN VERTELZELS. Van 't geen hem 't oog ontdekken kon : 't Zou best de kragt van 't licht verdragen» Als hy de konst van zien als eene konst begon. Hy liet met moeite zich belezen, •En was onwillig om op nieuw weer blind te wezea. En egter fluit men hem, .uit pügt, ja *t al te flerk gebruik van 't ongewend gezigt. Hy laat zich uit in bittre klagten, Eu oofdeek loos-misleid te zyn. Verbeelding , meent hy, toonde niets dan ertklen febyri. 't Geen zy hem toonde kwam hem telkens in gedagten. Men vreest, zoo hem 't gezigt te lang onthouden wiertL, Dat hem de reden zou begeven. Men ziet dat hy den toom aan zyn verbeelding viert, J)at harsfenichimmen voor zyn' geest verwilderd zweeven. Hy wendt elk oogenblik een nieuwe poging aan Cta hen te noemen, die hy, ziende, mogt aanfehouwca: Hy fpreekt verward van mannen en van vrouwen. Bezwaarlyk kan men hem verftaan, Wanneer by neggen wil wat al verfcheidenheden 2ich in een oogenblik vertoonden, toen hy zag. Gebrek aan woorden fluit hem telkens in zyn reden. Het ftnart hem dat hy 't niet naar eisch vertellen mag; En meer dat hy zyn' tyd in blindheid door moet brenges.Doeh eindly'k breekt de dag van zyn verlosfiug aan, Dewyl de Wondarts wil gehengen, Dat hem een lieve hand van blindheid zal ontflaaru Aan 't voorwerp, dat zyn hart bekoorde. Wordt zulk een blyde taak eenftemmig opgelegd: En, zonder dat haar minnaar 't hoorde, Wcïè  FABELEN EN VERTELZELS. Ip$ Werd zy van haren post volkomen onderregc. Zy moest het wigtig werk met zinnen', En met een zoet gekout, beginnen. Opdat de werking van het licht Niet al te ras noch al te fterk mogt treffen» Zy maakt , na 't noodige berigt, Zich vaardig om haar vrind van zyn verdriet te ontheffen: Zy nadert hem, en Haat haar hand, Met groote blydfchap aan den vastgemaakten band, Waarmee ze hem voorheen zag blinden: Kom, zegt ze, Willem: juich met my: Ik maak uwe oogen heden vry: Ik mag den doek, zoo lang gedragen, thans ontbinden» Maar zeg me of ik, op dezen dag, My wel met-regt verheugen mag ? 'k Maakmywat ongerust: gy kunt myn vrees verdfyve*). 'k Heb u, en gy hebt my bemind : Maar-zal Suzanne, waarde Vrind, Wanneer gy oogen hebt, u nog wel dierbaar blyven? Ligt zult gy fchooner wezenstrekken In meisjes, die gy ziet, ontdekken. Ligt wordt een ander haast meelrresfe van uw ha;t» En- is my zulk een lot befchoreii, Dan ware ik liever nooit geboren: Dan zoude uw heil voor my eene oorzaak zyn van fmaïT. De jongeling verbant dit vrezen: Gy blyft, zoo fpreekt hy, fteeds het voorwerp van myn mia» Gy waart van kindsbeen af myn lieve zielsvriendin : Laat ik, zoo lang ik leve, uw dierbre hartvriend we£eö» Wanneer ik dat vermaak verloor, I e Dat  ïq6 t-abelen én vée.telzels. Dat in myn ziel-ontftaat als ik u fpreken hoor, Dan zou my.'i waard bezit der oogen zelfs mishagen. Kom lieve wellust myner dagen, Vertoon u ipoedig aan myn oog; ■Gun dat ik u aanfchouwen moog'; En zoo ik, 't daglicht ziende, u weinig mogt waarderen, Dan moog' myn blindheid wederkeeren. 'Wanneer Suzanne my ziet wauklen in myn' pligt, Wanneer ik niet voor haar zal blaken, «Ontrukk' dezelfde hand, die my zal ziende maken, .Tot ftraf der ontrouw, my 't gezigt. £>ie taal fielt haar gerust, ze omarmt en kust hem teder, .Sekenkt hem *t genot van 't daglicht weder, En ziet hem, die zyn lief thans in zyne armen drukt, Niet minder dan voorheen verrukt, fly-boudt op haar zyn oog, verzoekt haar om te Ipreken. Opdat hy, door een hoorbaar teeken, Cerust zy dat hy haar en niemand anders ziet. Bleer dan een voorwerp, dat hy door 't gevoel mogt kennen , Kent hy nu door zyne oogen niet. tïy moet van tyd tot tyd zich aan het zien gewennen, Eer hy het brengen kan tot die volkomenheid, Dat hy gedaante en kleur en voorwerp onderfcheidt. fGHOON-  FABELEN EN VERTELZELS. ï£>? SCHOONHEID, EEN NIETS B-E DUID E ND> WOORD. Een Neger, zwart van top tot teen, Was met een Duitfcher in een woordenftryd gekomen r Zy twistten hevig wie van tweên, Met regt en reden, voor den fchooniïen werd genomen* De Duitfcher fprak, terwyl hy d' Afrikaan bekeek,, Myn vriend, zoo ik naar u geleek, Zoude ik voorzeker niet begeeren, ©at my een Schilder ging naar 't leven pourtraiteerea. Ik denk ook niet, myn kameraat „ Dat gy naar zulk een glorie Haat. Kom, fchóone jonge, kom: gy moefti zelv' amifchouwen» lüer is een glas: ik zal 't een poosje voor u houwen». Natuur heeft waarlyk raar gefpeeld', ■ Toen zy een bakkes heeft geteeld,. Dat dient om kindertjes verfchrikt naar bed te jagen, Wien kan die zwarte huid, dat glinftrend vel, behagen? Gy moogt (dus antwoordt hem de Neger1) uw gelaat Wel fchoon en regt bevallig noemen; • Gy moogt het boven *t myne roemen r Maar denkt gy wel, ó kameraat, Wat gy het'best gelykt? Ik zal 't u doen bcgrypen: Gy zweemt, met al uw' ydlen waan, Naai- eene vrugt, waarmee men ziet een' boom belacn , I 3 Dia  198 FABELEN EN VERTELZELS» Die nog door 't zonnevuur moet rypen. 'tGefchil werd hevig, en deez' rwee ièhier handgemeen: Juist kwam een derde nog gelukkig tusfchen beider* De twee partyen zyn te vreên, Zoo als die Regter hen zal fcheiden. De Duitfcher wint het pleit. De Neger praat nog na, En zegt: ik geef het u gewonnen: Doch waar' de twist in myn geboorteland begonnen, ik won het vast in, Afrika. ©I KWAKZALVER OP ZYN PRYS GES CHAT: Een Heer van aanzien kreeg de jige, En was een martelaar van de allerfelfre pynen. Men gaf hem. een getrouw berigt. Van zekren Arts, wiens konst het pootje deed verdwynen.. Men oordeelt dat de Heer dien Doctor fpreken moet. De lyder zegt: ik wil eerst weten Hoe deze Doctor reist. Hoe is 't? gaat hy te voet,. Of is hy in een koets gezeten ? Men zegt: hy is een wandelaar, En nog niet ryk genoeg om rytuig te aiderhouért, Ik Hel dan, zegt de Heer, myn lyf niet in gevaar : Ik durf my niet aan hem betrouwen. Want wist hy voor de jigt wat goeds, Dan reed hy zeker met zes p-.irden voor zyn koets. DÉ  FABELEN EN VERTELZELS. 10.0 DE DEUGD IN DE KRAAM. -Een troep , die nergens lang bleef wonen, Maar zich nu hier dan daar bevond, Daai hy, met goede winst, aan 't volk, dat zat of Itond, Een Treur-of Bly-fpel mogt vertoonen, Gaf vOor dat in een ftuk, waar elk zyn rol in fpeelt» Da ware deugd niet flegts zou worden afgebeeld , Maar in perfoon te voorfchyn komen. Haas* hadt men dit belluit vernomen-1 Elk wenschte vurig naar den dag, Waarin de Schouwburg, by het opgaan der gordyneu, De ware deugd zou zien verfchynen : Men wenscht, men wagt, en. zegt, wat of het wezen raag Dat wy 't beloofde ftuk tot heden telkens misten ? Men vraagt het aan, de. Toneelisten. Het antwoord was: hebt nog een week of twee geduld; En weest verzekerd dat gy 't ïpel aanfchouwen zult. De Actrice, die-de rol der deugd heeft aangenomen. Is gistren in de kraam gekomen. EEN WOORD OP ZYN TYD. E en Operist, die reeds in meer dan eene Stad, Door fchoon en naar de konst te zingen., 14 Een*  SCO FABELEN EN VERTELZELS. Een' grooten naam gewonnen had", * Was, raar 't gewone lot van zwakke ftervelingen, Etn uur, voordat liet fpel begon,' Zoo krrr.k, d« hy den post, waarin hy moest verfchynen. AJlüng 'er a'Ies aan, niet op zich nemen kon.»- Hy ylde in koortlè en kromp vsn pyne'n. Dus- kreeg een ander,; flegts een kruk, De Hoofdrol in het meesterffuk. Ily kwam te voorfchyn, zong, en't volk begon te fluiten. Hy hcort het onbeteuterd aan, En durft, in plaats van heen te gaan, - - Tot elks verbazing zich in deze woorden uiten : 'k Begryp niet, menfehen, wat u fcheelr. 't Is dwaasheid zoo ge u zelv' verbeeldt, . • Eatik, die jaarlyks zing voor honderdvyftig kronen, Dezelfde konst moet met myn flem vertoonen, Als een, die voor zyn flem zoo veel dukaten trekt. Men keurt zyn zeggen goed : hy wordt niet meer begekt-.. En door dien Houten trek te wagen', Won hy de gunst en mogt behagen. AFBEELDING VAN EEN ZWERVENDEN KOMEDIANT. ■Egn wandelaar in Londons maliebaan Was- daar byna alleen gebleven; loen  PABELËN EN VERTELZELS»- SOI Toen 't meeste volk was heen gegaan, Door zttgt tot eten naar het middagmaal gedreven. Elk, wien hy nog omtrent zich vond,, Scheen daar benevens hem te blyven, Omdat het met de beurs wat liegt gefchapen ftond : Alsof menj honger door een wandling kon verdryvcn. Hy zet zich op een bankje neer, Waarop, aan 'tander einde, een jonker was gezeten,. Die-liegt was in de plunje, als een verloopen Heer, Maar egter van fatzoen en houding fcheen te weten.. Zy hoestten beurt om beurt, de een zag den ander aan: Men zweeg een poos, en dagt, naar't fcheen, om heen te gaan-, Toen hy, van wien het eerst is in dit ftuk gefproken, Het zwygen dus heeft afgebroken r Ik heb u meer gezien; my dunkt dat uw gelaat . . . De tweede valt hem in de reden ; Geen wonder dat een man van myn hoedanigheden By elk bekend is, die zyn wezen gadeftaat. Daar is geen Stad in 't Ryk, waar ik my niet vertoonde. Schoon ik nu hier dan elders woonde, 'k Was tegenwoordig, waar een kermis werd gevierd ; Ik fpeelde langen tyd voor Zotskap op 't theater; Ik was gelukkig als ik uitgelagchen wierd. En ftelde roem in 's volks gefchater. Ik deed myn dingen wonder wel,. Alsmeesterknegt in 't Poppenfpel : Maar ach! myn baas werd boos, de man ging my benyden. *k Werd uit myn dienst geweerd : myn lot was honger lyden. De Heer, die deze fprookjes hoort, Beklaagt zyn'medgezel, en zegt, ik ben verdoofd, I 5 Omc'aü  20Ü rAB'ELB-N B>» TTERTBlZEtS. Omdat een man als gy, die wel weet voor te komen, Zich door' een' lompert zyn beftaan ziet afgenomen», Gy hadt om uw gelaat, myn Vriend! En om uw houding, vast een beter lot verdiend. Het antwoord was: myn Heer! 'k wil me aan uw' dienst (verbinden, Met myne houding en gelaat. Gy zult my nooit een veelvraat vinden ; *k Schik, als ik vasten moet, my willig naar myn' ftaat. Myn aart is vergenoegd te leven, En daarin vind ik groot gemak. Ik wil, al heb ik thans geen' ftuiver in myn zak , My aan geen kwelling overgeven. 'k Berust verheugd., gelaten, ftil, In de onverdiende gunstbewyzen, Die een fatfoenlyk man my ooit betoonen wil. 'k Ben fteeds geneigd om hem te pryzen, Die me op een middagmaal, hoe klein het zy, onthaalt. Al wie my te eten geeft, wordt met myn' dank betaald. Begeert ge een proef, myn Heer, van myne wys van denken-,. Welaan verzoek my flegts te gast, Ik weet wat loon op weldoen past; 'k. Zal op myn beurt u weer een lekkre maaltyd fchenken-, Zooras ik die betalen kan. Die taal- gevalt den Engelsehman r Hy wil wat verder met zyn' makker redeneren , En 's mans Historie grondig leeren; Hy ryst, en leidt hem naar de naaste herberg heen. Men eischt hier fpys en drank: zy worden bei gegeven» De fpoed wa> waarlyk ongemeen* Waar»  fABËLÊN EN VERTELZELS. 20J. Waarmede en fpys en drank door 't keelgat zyn gedreven. De fchaamle knaap had pas den laatften brok van 't vleesch, Dat hy al etend magtig prees, In 't gulzig ingewand begraverr, Ofzef: het vleesch was taai, maar heeft my wel gefmaakt$ De honger heeft de faus gemaakt. De drank was fcherp en-zuur, maar Iton my egter laven» Wat wordt door de armoê", hoe veragt, Den mensch al voordeel aangebragt! Natuur doet meest haar gunst aan Bedelaren blyken, En is een Stiefmoer voor de Ryken. De beste fpys voldoet niet aan htinn' fmaak; Zy hebben niets aan de allerfynfte Wynen. Maar waar wy, fchaamle lui, verfchynen, Verfchaffén fpys en drank verkwikking en vermaak. Geen droefheid kan myn ziel bezwaren : Gezegend is het lot van arme Bedelaren! Ik heb geen duimbreed Iands; ik oogst geen voedzaam graan, Ik zend geen fchepen, zwaar gelaên, Tot ruiling van myn goed, naar ver gelegen kusten : Maar 'k weet ook in myne armoê niet Van al de-kwelling en't verdriet, Die reis op reis het hart des handelaars ontrusten. Ik ben verheugd en welgemoed, Hoe llerk de donder kraak', hoe fel een fiormwind woed'. Nooit is myn vrolyk hart benepen, Om 't geen de korenvelden treft , Of om den nood der vlotte fchepen, Gelyk ge uit mynen ftaat, al zeide ik 't niet, befeft. Kom, Heerfchap, laat ons nog eens bellen-, I 6 Ik  204 F ABELEN EN VERTELZELS. Ik vvenschte] dat de knegt ons hier wat drinken bragt. 'k Zal ondertusfchen myn historie u vertellen. *k Sproot uit een onberoemd geflagt, Dat egter onder 't volk al vry wat leven maakte, Eu aan de foobre kost door flaan en fchreeuwen raakte. Gy twyffelt ligt aan 't geen ik zeg. Ik wil myn zeggen u bewyzen, Opdat geen twyffeling in uw gemoed moog' ryzen. Myn moeder kruide lang met mosflen langs den weg: Myn Vader heeft de trom geflagen : 'k Telde ook Trompetters by myn magen. Ligt denkt gy dat ik al myn roem Ontleen van myn geflagt, dat ik met eerbied noem » Maar, neen: ik heb nog niet begonnen: 'k Heb door iets anders dan door afkomst eer gewonnen. Het ouderlyke hart heeft me , a's pen eenig kind, Met groote tederheid bemind. Myn Vader leerde my hoe ik de trom moest roeren. Ik toonde in 't Poppenfpel, by burgers en by.boeren, Dat ik my in dien post behoorlyk kwyten kon. Ik reisde in myne jeugd met poppen , woelde wakker; Jan Klaasfen was inyn medemakker, Zoo wel als Koning Salpmon. Het zy ze zongen, 't zy ze fpraken, 'k Moest door myn flem de klanken maken» Welhaast verveelde my die ftaat. ' 'k Stond af van zulk, een' post, en diende voor Soldaat: Maar 't bleef myn zin niet lang den Snaphaan fleeds te draagen. 't Bevel eens Kapiteins,moest my al vroeg mishagen: ïlet tart lag my te hoog: myn ziel was niet. gemeen: Hy  FABELEN EN VERTELZELS, 205 Hy had zyn grillen , ik ,de mynen; En ieder nrensch heeft vast de zynen. *k Vroeg myn ontflag: "t werd my geweigerd: ik liep heen. Dus van den krygsdienst vry, moest ik naar elders kceren. 'k Verruilde myn Soldatenkleeren, En kreeg een pakje, dat een fober aanzien had. Ik waagde my voor eerst in, geen bevolkte Stad t Maar ging naar een der ltülte vlekken, Opdat geen mensch my mogt ontdekken. 'k Zag daar, in een geringe kroeg, Een' man, wien 't volk geweldig floeg , En die gevaar liep van rampzalig om te komen. Ik vloog tot zyne hulp: 'k ontrukte hem 't geweld** 'k Gedroeg my waarlyk als een held, ■ En wist door myn gedrag de woestheid in te toornen, 'k Vernam, na deze zege, ras , Wie de arme hals, dien ik gered had, was. Hy was Pastoor van 't vlek: gy kunt gemaklyk gisfen Dat ik myzelven had voldaan. De Priester kon volftrekt myn byzyn thans niet misfen + Ik moest met hem naar zyne woning gaan, In 't wandlen deed hy my een menigte vair vragen : Ik zeide hem myn' naam: ik noemde hem myn magen : Ik fprak hem van myn moed, myn trouw, en kloek beleid, Maar bovenal van myne foberheid. Hy ("-om maar kort ter zaak te. komen) Vond groot genoegen in- myn reên. Hy had een' knegt van doen, en ik werd aangenomen, Om oogenblikkeiyk in zynen dienst te trein. Wy leefden ruim een maand in vrede roet italkandren: I % B laar  to6 FABELEN EN VERTELZELS^. Maar na verloop van dezen tyd, Zag ik de zaken ftërk verandren: In 't fombre huis werd my myn vrolyk hart benyd; De baas werd gierig, en de meid, een ïnensch van jaren, Was ingenomen met myn jeugd. Jk bleef , wat (bikken my door haar gefpannen waren, Getrouw aan mynen pligt: ik week niet van de deugd.. De meid gaf meer dan eens bewys van ongenoegen, Omdat ik weigrig bleef my naar heur' zin te voegen: Zy fpande met myn' meester aan , Om my het noodig brood te onthouden. 'k Werd zwak, gebrek deed my verouden, En honger al myn' moed vergaan, 'k Was, dagt my, veel te jong om nog den moord te (teken-, En nam een kloek befluit om my geltreng tè wreken, 'k Doorzogt het hoenderhok, en-zoog, met grooten deeg, Al de eitjes, die ik daar vond leggen, fehielyk leeg, Ik liet, om mynen dorst te lesfen, Geen' droppel in ontgonnen flesfen. 'k Maakte al wat eetbaar was onzigtbaar in mynlyf. Welhaast betrapt in myn bedryf, Werd ik uit mynen dienst ontflagen: 't Geen ik verdiend had werd my ook ter hand gefield; Men telde my van (tuk tot ftuk het lieve geld, Terwyl ik my bedagt of ik iets meê kon dragen, 'k Zogt al myn eigendom met groote zorg by een 3 'k Was in de keuken juist een oogenblik alleen, En zag vier kuikens voor myne oogen, Voor 't avondmaal reeds klaar gemaakt. Die voorraad was in myn vermogen. Men  F-ft-BELEN EN VERTEL Jf-EXS. fcQjr Men had my niet genoeg bewaakt, En liet my ongemoeid vertrekken, 'k Vreesde egter dat men haast myn' diefftal zoude ontdekken, En merkte waarlyk , al te ras, Dat deze vrees niet ydel was. Ik was nog naauwlyks dertig fchrederr Van 't huis myns Meesters voortgetreden, Of hoorde reeds de Item van myn verfmade lief: Zy riep, door 't mislèn van haar kuikens gantsch verbolgen, Een diéf! een fchelm! hei! houdt den dief! Ik liep met ipoed, bevreesd dat elk my zou vervolgen. Het fchreeuwen van de booze pry Zette aan myn fnellé vlugt nog grooter fnelheid by. Doch laat ik van die zaken zwygen : 't Was waarlyk myn geluk dat de oude Tootebel, Hoe zeer zy zogt gehoor te krygen , Geen hulp vond in de buurt : men kende haar te wef. Ik reisde wel een dag. of zeven, In hope dat ik d' een of andren ouden vriend Mogt vinden, die my raad in mynen ftaat zou geven, En had niets meer van 't geld, in myne huur verdiend. Maar neen : 'k vond niemand van myn klanten, En was maar weinig in myn' fchik. 'k Ontmoette juist van pas een' troep Komedianten : Zy zworven door het land, en waren arm, als ik. De ontmoeting deed myn hart van ware blydfchap fpringen, 'k Vond, in myn lotverwisfelingen, Het zwervend leven best naar mynen aart gefchikt. 't Was nu myn tyd om deze lieden Myn hulp en vriendtchap aan te bieden : Men  208 FABELEN EN VERTELZELS Men nam die gunftig aan : wat was myn hart verkwikt, Dewyl ik daaglyks, in 't gezelfchap van die fnaken, My mogt naar mynen zin vermaken. Men at, men danfte, fprong en zong, En mogt zich telkens naar eene andre plaats begeven.. Ik meende dat ik nu eerst regt begon te leven: Ik werd, om zoo te fpreken, jong. 'kAVas haast een hartje zonder zorgen : --f Men Heet byna den gantfchen dag . Met vrolyk boenen en gelach. De vreugd was in den nagt zo groot als in den morgen.- 'k Was voor myn post niet onbekwaam, En by myn.makkers aangenaam. Ik maakte een goed figuur, gelyk gy kunt belpeuren.. 'kWas arm, maar kreeg 't getuigenis, Dat ik geen laagheid had, die de armoê eigen is: 'k Behield lieeds moeds genoeg om 't hoofd omhoogtebeureB- 'k Had in dien tyd geen' kamerast, Die, fchoon behoeftig, niet getroost was in zyn' ftaat: Men at en dronk genoeg,, wanneer men 't kon betalen, Of 't ergens by een1 vriend mogt halen. Men liet geen voedfel ftaan, dat,- raauw of hard geroost, Met moeite was van een te rukken: Al wat men had^om aan te plukken Was goed, en had men niets, nog hield men zich getroost. Wy, fpeelden nu en dan voor burgers en voor boeren, En elk van onzen troep wist zyn genomen rol Met goede gratie uit te voeren. De minfte van ons volk was al een gantfche bol. Wy wonnen roem door onze fpelen..  FABELEN EN VERTELZELS. S09 Het ging ons wel in alle deelen ,-.Vooral werd ook myn naam vermaard , Men kende my als Muizebaard: 'k Was ver gevorderd in de konst van kaarsfen fnuiten. Doch hieruit.moet ge niet beluiken, Dat myn bekwaamheid zich bepaalde in dezen kring: 'k Was ook een baas in 't recitceren, Ik kon de groorfte rol in weinige uren leeren, , En myn perfoon was voor de bende niet gering: Men had my noodig om myn gaveiv Ik zal dit door bevvyzen flaven, Men had op zekren dag een zeker (luk beloofd.Hy, wien men was gewoon de hoofdrol toe te deelett,. Geraakte buiten ftaat om op zyn' tyd te fpelen , Door koorts en zware pyn in 't hoofd. Die ziekte kwam een uur voordat men zou beginnen. En de angst was waarlyk byfter groot. Wat best te doen ia dezen nood! 'tWas, dagt me, juist myn tyd om waren roem te winnen^ En om te toonen wie ik was, Bood ik my nedrig -aan om in zyn plaats te treden. Ik leerde myne les terwyl ik my ging kleeden, En kende die nog. net van pas. Ik ftond verwonderd, door 't befef van myne gaven, Die 'k, in den fchyn van Muizebaard, Reeds veel te lang had voor myn medemensch begraven» 'k Was nu, dit bleek my klaar, een' hooger eertrap waard. 't Gelukte my dien avond te behagen, En 't handgeklap van 't volk gaf me ongemeencn moed: De glorie, die ik weg mogt dragen, Had  *IO T TABEXÉN EN VERTE I, ZEER» Had al myn moeite ruim vergoed. Nu werd my reis op reis een hoofdrol toegewezen: 'k Werd by myn makkers zelfs om myne konst geprezen. Ik volgde myn natuur, en paste op niemands wet, En hierdoor was- my juist de hoogfte lof befchoren. Ik fpeélde op zekren tyd voor Keizer Bajazet, En 't fcheen als of ik voor dien post juist was geboren. Ik had een heefche itein; de tulband, dien ik droeg» Hing laag, en dekte fehier myne oogen: Myn houding was ook, na genoeg, Als die eens Mufulmans, Bi 't Oosten opgetogen. Ik hoerde 't handgeklap, dat reeds een' aanvang nam» Zooras ik op-'t toneel met myne ketens kwam. 'k Moest my, als Bajazet, in groote drift vertoonen. Opdat nu 't goed geluk myn poging mogt bekroonen, Nam- ik een glas of drie vol besten Brandewyn: 't Was onbegryplyk hoe die drank myn kragt deed groeijen, Hoe zeer zich Tamerlan in 't fpelen mogt vermoeijen, Scheen hy by my een prul' te zyrr. 'Hy wilde reis op reis een hooger toon doen hooren ,. Maar ik verhief ook myne Hem, Myn luid geroep befchaamde hem, En 't volk fcheen zich aan hem ter naamver nood te Itooren»Haast gaf ik duizend tongen Hof Om veel te zeggen tot myn' lof. Maar ach! het lot heeft my die vreugd niet lang gelaten» 'k Was ligt wat grootsch op myn geluk: De troep begon me om myn bekwaamheid fterk te haten, Ik kreeg by meer dan eenen kruk Den naam van Wildeman, van Schreeuwer en Bedrieger, Dier  ÏABELEN Et! VERTEL2BLS. Sfl Die niets ver/rond van konst, van houding of van taal : Het volk, dat my in't eerst befchouwde als overvlieger, Liet zich misleiden , door 't verhaal Van duizend fouten, die ik nimmer zou verleeren» Men wilde my niet zien verfchynen op 't tooneel: 'k Werd fmaadlyk afgedankt, en 't lot, waarin ik deel, Maakt dat ik beedlen moet. Wel zegt men: 'tkaa verkeeren. FRANSCHE BELEEFDHEID. Een heir van Franfchen viel een heir van Duitfchers aan, Met last om alles dood te Haan: Het nam ook voor geen mensen van 'svyands volk te fparea, Een Duitfche Hopman , lang gewend Aan vuur en daal en krygsgevaren , Verloor zyn gantfche Regiment t. Hy moest zich in de magt der Franfchen overgeven. Men dreigde hem als al de rest den dood: Hy fmeekte, in zulk een' bangen nood , Een Franfchen Officier op 't nedrigst om fret leven. Het leven? neen : zegt zyn party: Het leven? neen; dat 's iets, dat we u niet fchenken kunnen. Vraagrne om iets anders: 'k zal *t, hoe hoog ook van waardy, Texftond u op uw bede gunnen. M  2IS FABELEN EN VERTELZELS. DE BESCHAAMDE KWAKZALVER. Een Digter, dié geen geld bezat» Er> door zyn konst nog nooft een duit gewonnen had, Moest, wilde hy met eere leven, Zich tot een andre konst begeven r Hy vond, geholpen door 't geluk,' Een heilzaam water uit voor ongemak aan de oogen» Hy pryst dit water als onfeilbaar in vermogen, En veilt de flesjes; eischt een Schelling voor het ftuk. Doch elk, die onzen Arts een oogenblik aanfchouwde,. Ontdekte dat by hem iets haperde aan 't gezigt: Dus bleek dat hy zyn konst mistrouwde , En niet geloofde aan zynberigt: Of dat hem de armoê best deed agten 't Genezen zyner kwaal flegts van den tyd te wagten. Dus dagt een vrouw, die vatr het nat Voor ongemak aan 't oog een flesje noodig had, Zy-kwam dan om 'er een te halen, En gaf den dubblen prys om 't flesje te betalen. De Doctor zei: daar is te veel: Neen, fprak ze , 't is gepast: ik wilde u dat juist geven; Ik vind 'er my toe aangedreven, Opdat ik , op myn beurt, in uw herftelling deel', 'k B-taal myn flesje: 'k wil van 't middel 't beste hopen? Ik fchenk 'er u een' Schelling by, Om van die heilzame artfeny Ook iets tot uw gebruik te koopen. DS  FABELEN EN VERTELZELS. 613 DE JONGE WEDUW, EN SNEDIGE PRIE STER. TT J en Wefluw, nog in't zwart om haar' geflorven man, Was gantsch niet ongeneigd om met den braven Jan, Haar' Lyf knegt federd 'zeven weken, De zee des huwlvks in te rieken. ■Zy had een' afkeer van den weduwlykcn itaat; En egter wou zy niet dan met bedaarde zinnen, En hoop op goed gevolg, 't gewigtig werk beginnen. Zy vraagt den Heer, by wien zy biegtte, om zynen raad. k Ben , zegt ze, jong genoeg om weer in 't gild der Vrou, Te treden: 't antwoord was: voorzeker: gy moet trouwen!" Maar, zegt de Dame, Jan is veel te jong voor my. Trouw niet Mevrouw, zegt Heeroom weder. En egter, vaart zy voort, de jonge mint my teder. Trouw dan den jonge tog, zegt hy. ik vrees, hervat ze, dat zyn liefde niet zal duren. Trouw niet, -voert haar de Priester toe. EenWeeuw, is 't woord, lydtfinaadby vrienden en by buren. Trouw dan, was'tweerwoord, trouw, zytgy verfmadino-mo* Ach! riep zy uit, wie weet wat lot my is befchoren ? Na 't huwlyk zal myn meid myn' man ligt meer bekooren Dan ik, zyn ryke en egte vrouw. De Biegtvaar zegt hierop, 'k ontrade u dan de trontr. De Weduw wenschce dat dit laarile was gezwegen, Stond  »I4 FABELEN EN VERTELZELS» Stond twyffelmoedig en verlegen, En wilde dat Myn Heer haar nog eens anders ried. De man ontfchuldigt zich: gy moet myn' raad niet Vragen, .Zoo fpreekt hy , neai Mevrouw: die mogtuweêrmishagen. Doch hoor een middel, dat my juist te binnen fchiet. De Kerkklok gaat nu net aan 't luijen: Die zal onfeilbaar u beduijen, W-at raadzaamst zy, fchoon dit geen mensch u zeggen kan, Zy luistert, en zy meent te hooren: Trouw Jan, trouw Jan, trouw Jan, trouw Jan. Die kloktaal moest haar ziel bekooren: Zy trouwde met den braven knegt. Maar de eerfte maand van haren egt Gaf haar reeds ruime ftof tot bittre jammerklagten. Zy zogt den Priester weêr met drift en onbefcheid, En zei: de fchelmfche taal der Klok heeft my misleid: Ik volgde uw'raad: maar ach: 'kzalmy voor Priesters wagtert. Zyn antwoord was , wees tog bedaard Mevrouw: de Kerkklok is gantsch vry van valfche knepen: Zy heeft de waarheid u verklaard, Maar tot uw ongeluk hebt gy die niet begrepen. Ei luister toe! daar luit zy weer: Nu fpreekt ze net als de eerfte keer. De Dame luistert: kan de waarheid niet ontleggen: Zy wyt zichzelve haar verdriet. Ja, zegt ze, ik hoor het nu : ik hoor de Kerkklok zeggen, Trouw niet, trouw niet, trouw niet, trouw niet. CE-  FABELEN EN VERTELZELS. 215 GESTRAFTE LOGENAAR. -Een fraaye geest verhaalde een klugt, Waarin geen fchyn altoos van waarheid werd vernomen. . Hy gaf ze als waarheid op, en elk was zeer bedugt Dat zyn verzekring nog op zweereu uit zou komen. Wat zegt gy ? vroeg hy aan een vrouw, Die in't gezelfchap was gezeten: De zaak, die ik u thans ontvouw, Ts inderdaad gefchied: ik meen het wel te weten. 'k Zeg, was haar antwoord, gaauwe knaap, Dat gy die klugt gewis gezien hebt in uw flaap. q——iBBB«gEHtygir»iniii —mm——Hmmfflaa BE LELYKE RAADSHEER. In zekre Stad, waar 't volk van allerleien ftaat Geloof aan Spookery en Tooverkonften flaat, Werd zekre Hertogin gevangen, En by den Regter als een Tooverheks betigt. Men ftelde een' Heer, aan wien, .uit naam van'thooggerigt, 't Beflisfen van de zaak zouhangen. Hy was, fchoon ryk en hoog van ftaat. Mismaakt en lelyk van gelaat. Zyn  Slct FABELEN EN VERTELZE Lf, Zyn wezen was gefchikt om vrouwen, die hem zagen, Een groote ontroering aan te jagen, Behalven aan de Hertogin: Zy zag hem zonder fchroora, en fprak als een Heldin, Toen hy begeerde uit haar te weten, Of zy zich nimmer had in toovery vergeten, Was 't antwoord: ja, myn Heer! ik was 'er fchuldig aan: Ik Trad" begeerte om met den Duivel om te gaan: Myn wensch is my gelukt: ik mogt, naar myn begeeren, Met hem, den Vorst der duisternis, Gemeenzaam omgaan en verkeeren: 'k Weet hoe de Duivel van gedaante en aanzlgt is. De Kommisfaris vroeg, op 't hooren van die reden, Hoe was de Duivel tog Mevrouw ? Gy wilt, hervat zy, dat ik dit aan u ontvouw: Wel aan! Ik maal hem dan in zyne affchuwlykheden Hy was volmaakt aan u gelyk. Geen droppel vogts gelykt ooit beter naar den andren, Dan gy den Vorst van 't helfche Ryk: Gy fchynt wel broeders-van elkandren. De Kommisfaris zag wel ras, Dat dit geding niet tot zyn voordeel af zou looperi: Genegen om het best te hopen, Verklaarde hy dat zy geheel onfchuldig was. CE  HABELEN EN VER.TELZB L3. aij" DE KLEEDING Ü L'AMASÖNE. Een Jonker, als een Vrouw getooid, Met zwierig opgekrulde lokken, By handenvol met ftof beflrooid, En glimmend van pomaae of andre vette brokken, Zag thans den aangenamen Hond, Waarop hy met zyn Bruid, zyn lust en welbehagen, Die hem haar ban had opgedragen, Ve.reend zou worden door een wettig trouwverbond. Zy had, als ryk in geld , en tevens hoog geboren, Een Amazoonsch gewaad, een kostbaar ldeed verkoren. De HDofTche Jonker leidt zyn Bruidje by de band, En brengt haar voor den Predikant, ■ Die 't Paar een' langen tyd aaadagtig blyft befchouwen", En emdlyk deze woorden uit: Ik fiel, ó Bruidegom en Bruid! Wat zwarigheids in u te trouwen. Ik weet niet of ik my vergis: lk zou haast denken dat uw fexe u is vergeten : Pvlaar neen : dat kan niet zyn : 'k wensch dan van u te weten. Wie van uw Tweên de Bruid, en wie de Bruigom is.  o}H FAfi EL-EN EN; VER T£ LZE1S» G E 3 TRAP TE VO0RBAR.J6H8IB. Dje denkt dat ukerlyke fehya Der dingen waarde toont, en oordeek. flegts door de oogefi, Vindt memgweaf, lioe wys hy meen' te zyn, J3y de uitkomst van de zr.uk zich jaminerlyk bedrogen. Een. Bisfchop, die-, op zekren dag, ' Een armen priester, dien hy zag, Ora 't flegt gewaad veragtte, en als een' gek befchouwde, Befpeurde, ju dien onnoozlen kwant, Welhaast een karei van verftand, Des zyn voorbarigheid hem wat te laat berouwde. Hy fprak den man met trotschheid aan. Ik wü ,.zoo was zyn taal, u, Lompert onderzoeken , Gy zult, dit ftel ik vast, het noodigfte aller Boeken , Uw' Catechismus niet verlïaan : ' •fcZal't u bewyzen, zoo. dat gy 't niet kimt weerleggen : Zeg me eens terftond, ó goed gezel! Hoeveel hoofdzonden zyn 'er wel ? De.Piaster antwoordt : Heer! 'k zal 't u teneerfrenzeggen. Daar zyn 'er meer noch min dan agt. Jou domkop! was 't repliek , ik had dit juist verwagt: ][k weet niet hoe gy aan uw waardigheid geraakte. Het kan gewis niet anders zyn, Of hy, die u tot Priester maakte, Vfai 't ailerdomfte beest iu roeufchelykea fchya, Ziiï  FABELEN EN VERTELZELS, 21» Zult gy, zoo fprak de man, u zelv' dien eernaam geven? ïk ben door uw Genaê ten Priesterltand verheven. Een agifte zonde, die ik by de zeven voeg, Die elk als zonden op zal noemen, Is deze, ik wil het niet verbloemen, Men agt de zedigheid en armoê niet genoeg. DE SNAPACHTIGE GAAUWDIEVEN. D e Digter Ibicus was op een eenzaam pad, Ver van een vlek, of dorp of Had, Door wreede Roovers fel befprongen. Ze ontnamen hem zyn goed : zyn leven liep gevaar. Ily fmeekte : maar vergeefs : zy agtten Item noch Inaar, Schoon hier een Orpheus zelf gefpeeld had of gezongen. Hy keek de Roovers na met een mistroostig oog. Hier kon hy geen getuigen krygen, En moest van zyne fchaê dus by den Regter zwygen: Maar wyl een kraai of zes. zyn (tandplaats overvloog, Riep hy de fchelmen na : gy zult voor 't regt eens buigen, Wanneer de kraayen zelfs van uwe fchuld getuigen. Een poos daarna keek een der Roovers naar de lugt,l En zag, of 't wezen wou, juist kraayen in hun vlugr. Hy Iprak, al lagchend, tot zyn trouwe medgezellen : Ei kyk! getuigen van den Digter Ibicus: Zy zullen zekerlyk den diefltal nu vertellen. Maar neen : zy vliegen weg „net even fnel als flus. Ka Da  t&9 3 ABiELE N EN VERTïtZE'LS. De Roovers fpraken dcz-e woorden, «Ui** op eeu msrkt vol volks» twee luiden* die ze hooïden, Begrepen, -uit die duiftre reen, Dat zy, -flegts weinig tyds geleên, JLfl een' of anderen, door hen op reis befprongeji, Zyn voorraad' hadden afgedwongen, •Men houdt de knapen in 't gezigt: Geeft kenms-aan den Schout, en die betragt 2.yn' ptigt Hy zendt zyn Dienders uit , die al de fchclmen vangen» De Regter onderzoekt, vindt blyken van "hun fchuld: Hy.-oordeelt naar de Wet, die geene dieven duldt. Hun vonnis wordt geveld; zy moeten allen hangen. SPIEGEL VOOR DE DRYVERS DER WEER» h O O S H EID. en Priester ging, by avond laat* Afleen ^oor-onbewoonde Itreeken, i\f was te gast geweest by een' van zyne Leekeu. ;Ef n Pief was ook op weg, alleen uit eigenbaat. Hy ziet den Priester , durft het wagen jOm hem , dien hy met eerbied groet, ■Zyn' mantel emftig af te vragen. Rn daar-de brave man aan '5 Roovers eisch voidoet, Utf* hy 'er by: gy moogt mpf mantel vry begeer.en , Myn vriend, ik wil u dien vereeren. Die milde tmi vexfiout Oost kooi 0m  PABEEEN EN VER TE LZELSV 523 Om nog van dezen lieer een weinig meer re winnen; Hy zegt: myn goede Heer' uw mildheid ftreeltmyn zianerïï 'k Bedien my van die luim: geef Rok èn Kamizool. De Priester aarzelt : pleit voor't houden van zyn klöêren* En klaagt dat hem de bittre kou , Wanneer hy alles gaf, gevoelig.treffen zou. Lyd koude, fchreeuwt de knaap, uw leed zal my niet deere^P. Kom geef gewillig als een man, Of anders toon ik wat ik kan; Gy zyt in myne magt, en overheerd moet lyden r" Wanneer ik boos word, kunt ge uw leven niet beyrydêlï. Dit gaat door Heerooms hart: hy neemt een kort befluit,- Trckc Rak en Kamizookjen uft, En geeft die uit zyn hand, maar zegt, in 't overgeven,. Daar vriend 1 daar hebt gy myn gewaad» Ik wreek my niét fn 't aardfche leven j.. Maar vfragt' gewis uw flraf in eenefl andren flaat»De Roover voert hem toe:" heb ik niet eer te vrezen , Dan neem ik nog een weinig meer :1» Moet van uw' Hemdrok en'uw Kousfen meester wezen : 'k Laat u dan Hemd-en-Broek ,-myn Heer4 Trek uit! Hier hielp geen tegenpraten? De Priester moest hem alles laten; K 5  £22 DE B I E G T. I3y 't biegten zeide een vrouw van rang Dat zy haar aanzigt, jaren lang, Riet roode verwe had beltrekcn. De Priester zag haar ernflig aan, In vroeg, nadat hy haar een poosjen had bekeken, Tot welk een einde heeft Mevrouw het tog gedaan ? Haar antwoord was, om dus myn fchooi heid te vergrooten. Maai-, viel de vraag , hebt gy die vrugt 'er van genoten, 'k Heb, zei de Dame, my daar waarlyk meè gevleid. De Biegtvaar fprak: Mevrouw, blanket u alle dagen: Bedien u van uw verw: gy zult 'er ftraf voor dragen, Want elk befchouwt u haast als 't beeld der lelykheid. A A R O N LEVÏ. Een Smous had zyne beurs met geld, Waarin hy nog, maar pas te voren, Net honderd geeltjes had geteld, In 't wandlen op den weg verloren. Een fchamel man vond, op de flraat, Die wel voorziene goudbeurs leggen. FABELEN EN YERTELZELS.  FABELEN EN VERTELZELS. .223 Hy neemt die op, bekyktze, en, om de zaak te zeggen,. Hy eigent ras ziek een dukaat. Hy wagt geen oogenblik: men ziet hem fchielyk loopen. Zyn muts verwarmt hem niet: hy gaat een nieuwe koopen» Eerlang verneemt de Smous, wanhopig om 't gemis, Door wien zyn beurs gevonden is. Hy fpoort den vinder op, en doet zyn regt hem hooren.Zie daar, zegt deze, ik geef het geen gy hebt verloren. Tel na: gy vindt al 't geld, behalven een eiukaat.- Behalven een dukaat? zegt de ander: Hy Maat aan 't fehelden; raast als dol en defper.iat,Jpu dief! zoo fpreekt hy , breng al'tgeïd weer bymalkandtffr ''k Neem anders myne beurs niet uit uw handen aan, Maar zal my voor 't geregf beklagen. Dus liep het inderdaad; hy liet deu vinder dage-.. De man moest voor de Ilcgtbank Haan. Elk draagt zyn zaak hier voor met al de.pmlhndigheden : De Regter let op ieders reden , En fpreekt, na 't hooren van het pleit, Den Jood , wiens hart zich met een gunüig vonnis vleit, Met deze woorden aan :- u is een beurs ontvallen, Waarin gy honderd geeltjes hadt? ö Ja! was 't antwoord, Heer! 'k bekeek ze daaglyks allen: Dit fchoone geld was al myn fchat. Nu is 'er een dukaat door dezen fchelm genomen. De Vinder ftond al vast te fchroomen, Dat mooglyk 't vonnis in zyn nadeel loopen zou: ' Maar zag eerlang die vrees vervlogen. De Regter nam de Beurs, en zag den armen man Ontfermend aan, met mededoogen •• K 4 Hy  £2$ FABELEN EN VERTELZELS. ïly fprak : gy vondt dit beursje dan? Ja, was het antwoord, 'k heb 't gevonden: Ik Ben geen dief: ik houd' my vry van zulke zonden. Nu, voer de Regter voort, 't is wel: zie daar van 't geld Tien (rukken gouds voor u : ik zal de rast bewaren, Tot de eigenaar zich met bewys zal openbaren: Dan wordt zy hem ter hand gefield. De Vrek nam op die taal zyn toevlugt tot gebeden :■ Hy fineekt om zyne beurs, hoe ze ook verminderd is. Maar alles is vergeefs; niets wint hy door zyn reden : Nooit geldt, in eigen zaak, voor 'tregt getuigenis. RRISPYN. Z OETELAA R. T oen dê oorlog, in de vorige eeuw, In Neerland woedde, endaar een leger deed kamperen-,. Veilde eene vrouw, om zich fatzoentyk te generen, In 't heir haar bier met grcot gefekreeuw. Zy had een tent gemaakt, waarin zy was gezeten, Eu deed , welfprekend, haar belang dén Krygsknegt weten. Met roepen : hier !' 'k heb rekker bier : Twee Huivers voorde fiesch. Soldaatjes hoort! komt hier 1 Krispyn, die afgerigt op kiugten, En lang aan potten was gewend', Posteert zich agter hare tent , En roept : hier moet je zyn! 'k doe al de neering vlugten Van dat bedrieglyk wyf: myn bier is beterkoop.  FABELEN EN VERTELZELS. S25 Zy eischt ttvee fhiivers voor de- fiesch : ik'geef een floop "Voor twalef duiten, voor twee blanken. Het wyf herhaalt hare oude klanken En tiert op d' ander' met een fchrikkelyk misbaar. Al fchreeuwt die fchelm wat hard, zoo fpreekt ze , Tt zat niet £ baten. Men zal 't vervalschte bier hem laten*, Al Is het zoo goedkoop : men kent myn beste-waar. Terwyl zy fchreeuwt en tiert, komt een om bier te koopers, Zy draait het kraantje los- r daar- komt geen vogt uit loopen Men onderzoekt de zaak, en de afgerigte vent Had iuist een gat geboord aan de andre zy der tcnty En wist een kraan 'er in te ftekenv Hy had al 't bier verkogt, en was zyn plaats ontweken!, N I C O L E. TSicole, Kamenier by een voorname Vrouw r Was zeer genegen tot de trouw. Mevrouw befpeurde ras haar trek tot brave vryers , En gaf haar een gefchenk van zeven halve ryers, Nicole zogt en vond vry fchielyk een' Galante Zy zegt het aan Mevrouw :■ Mevrouw moet hem bekyken.Zy brengt hem by Mevrouw ; Mevrouw bekykt den kwant,, Die met Kicole zal gaan firyken. Hy is gebreklyk, fcheef en krom , 9e kuiten-flaaji, aanbel zyu beenes, & 5 Juist  2Ï.6 FABELEN EN VERTELZELS-. Juist op dezelfde plaats daar' m' anders ziet de fcheenen :■" Zy fchrikt van zulk een' Bruidegom, En zegt, na zyn vertrek : wat lust heeft u bekropen j Zottin is dit een man voor u ? IVicole zegt: Mevrouw! wat kan een meisje nu Voor zeven halve ryers koopen? DE MONNIK. Een Monnik, lang gewoon van plaats tot plaats te trekken. Nu d' een dan d* ander weer ten huisgast te verftrekken, Kwam by een' armen Priester aan, En deed een heusch verzoek, om daar des nagts te blyven, Wvl 't hem onmooglyk viel nog verder voort te gaan. De Priester ftemt het toe, en wil den man geryven, Zoo veel hy ih zyn' ftaat van armoê kan of mag. Hy brengt ftraks, zonder veel te praten, Zyn tinnen Lepels en zyn aarden Tafelvaten En yzren Vorken voor den dag. Dit zag de Monnik, die, in 't leven, Wat veel aan zyn gemak en fmaak had toegegeven, Voor boersch en veel te eenvoudig aan. Dit liet hy aan zyn Gastheer blyken. 't Valies ging open, en hy liet, met vry wat W&an , Zyn zilvrcu tafelgoedjen kyken. Terwyl het op t'e tafel'lag, Sprak de arme Priester, die 't verwonderd voor zich zag: ■ Eer-  FABELEN EN VERTELZELS. sa7 Eerwaarde Vader! 'k moet verklaren, Ik (preek zoo als liet by me leidt, Dat wy, wanneer we ons (amen paren, *t Vclmaaklfle voorbeeld zyn der goede Geestlykheid. Hoe! vraagt de Kloosterling, wat wilt ge daarmeezeereen? Gun, was het antwoord , dat ik't nader uit moog'leggen. Gy doet gelofte van: een' armelyken ftaat : Ik ben behoeftig in derdaad. TOETS VAN GEVAAR OP ZEE. 'Men 1 ad een' Priester, die, naar vergelegen (treeken, De woeste Zee zou overfteken, Gezegd dat hy geen bange vrees, Hoe hoog ook 't woelend water rees, -Hoe zeer in feilen (torm de golven mogten woeden,, Voor fchipbreuk of vergaan moest voeden, Zoo lang als 't fcheepsvolk vloeken bleef, Maar wel, indien 't onltuimig weder Matroozen zelfs tot bidden dreef, Indien ze elkae'r bedeesd en teder ^•Omhelsden, als voor 't laatst; en de een den ander' bad, A's waar' men op den rand van 't leven, fToch al het kwaad, dat hy voorheen bedreven had, /Van gantfeher .harte voor zyn derven te vergeven. De Priester ging met deze les lAan boord, en (lak iu zee : het duurde eea uur of zei K 6 Dac  223 F-ABELEN EN'VERTELZELS*. Dat flegts een labber koeltje op kleine jgolfjes fpeelde, En 't lieflykst weer de harten llreelde.. Maar in een oogenblik betrok de gantfche lugtr Men hoorde een aklig ftormgerugt» Nu rees het fchip tot aan de wolken, Dan zonk het, naar het fcheen, in 'safgïonds diepftekoikeri». De goede Priester fchrikte op 't buldren van den wind.. Hy fprak een' jongeling, die. hem ten knegt zou ftrekken En zeer onnoozel was, dus aan : ei lieffle Vrind,. Gaa eens naar boven om te ontdekken Hoe thans het fcheepsvolk is te moe. De.flokker ging naar. boven toe.,.. Maar kwam terftönd te rug, en zei: nu moet ik beevea* Voor uw en myn en aller leven. Och-!' is dat vloeken! och! ö Heer! ik fchrik 'er van.. Men noemt daar zulke-kwade namen; Men roept 'er al de duivels famea : Vast neemt de Hemel wraak, en fpaart niet eenen matv De Eerwaarde Heer bedaart, en zegt aan zyn Berigter: Het zal wel gaan : myn hart wordt door aie tyding ligter.. Een arme Knaap ging op een fchip, . Begaf zich over- Zee naar ver gelegen ftreeken; ÜCi-ftrand was aau het oog ter naamver nood ontweken,. 01 't Volk werd bang voor-bank -en-klip.- Eer-t; BELOFTE ir. NOOD.  fABELEiST Et* VERTE LZ ÉLS. *2£ Een feite ftorm, die hevig woedde, Was oorzaak dat Matroos het aklig denkbeeld voedde Dat alles zou vergaan : men wagtte, in dezen nood*. Elk oogenblik een' wisfen dood». De nieuwe Reiziger was als de rest verlegen:, GT liever ruim zo veel bezwaard ; Nu lloeg hy de oogen hemelwaard , Dan,, fcheen 't of hy den ftorm. tot deernis wou bewegen» Hyjjoed, een oogenblik daaraan, Aan Sint Chfistoffel, zyn'befchermer, groote zaken. Voor dezen wilde hy een waschkaars laten maken , Zoo groot als 't graotfte Beeld , dat ergens had geftaanv Een van de-maats, die juist het woord Van dezen Kwibus had gehoord, Zei: kaerel, ben je mal'? waar zou je die.tog halend Men kan, met al den overvloed Van geld en fchat en waerelds.ch goed,. Zoo groot een Waschkaars niet betalen... Hy, die in nood dit aanbod deed , Had nu zyn antwoord haast gereed, En fprak, wat durft .ge my zoo onbedagt verwyten? Ik zal, zoo ik behouden blyf, My nooit- van myn. belofte kwyten. Myn woord dient maar alleen tot berging van myn lyf j> Maar mag ik ooit het land betreden., Dit luister ik u zagt in 't oor- Opdat de Heilig 'i zelf niet hoor, '&ZaI voor Christoffel dan geen enkle duit beftaden. ? 7 «■  230 FABELEN EN VERTELZELS. Fen knaap, gewoon op Zee te leven, Trof- juist op 't oogenblik, dat hy te fcheep zou gaan, Om naar het Oosten heen te llreven, Een van zyne oude buren aan, Die, naar zyn meening, als een Salomon kon fpreken , En alle dingen had doorkeken. De Wysgeer zeide: ó Zeeman! Hoe, Gy gaat al weer op reis: knypt zich uw hart niet toe, Wanneer gy denkt aan zeegevaren ? Waar liet uw Vader 't leven tog? Het antwoord was: myn Vaér leed fchipbreuk op de baren. Uw Vaders Vader leeft die nog ? Wel neen: die Vent is ook in 't zelfde graf gezonken. Weet ge ook wat eind uw Broêr, uw Oom, uw Oudoom had ? Wel ja: niet een ftierf op het land of in de Stad Maar allen zyn ze in zee verdronken. Wel vraagde toen de Wyzeman; Myn vriend 1 hoe waagt ge dus uw leven ? •k Weet niet hoe zich een mensch op zee betrouwen kan, Daar al zyn naaste bloed, daar al zyn vrienden bleven. Dit komt my voor als roekeloos. Het kan wel wezen, zei Matroos, Maar wil me op uwe beurt eens zeggen, Waar tog uw Vader, want de man is vast al dood, Het DE BEANTWOORDE ZWARIGHEID,  FABELEN EN VERTELZELS. OJI Het flerflyk leven af mogt.leggen? De Wysgeer fprak; geen zee bragt hem m ftervens nood : Hy is gerust op 't bed geftorven. Uw Voorvaers, zei de knaap, waar overleden die .* Zy hebben 't zelfde lot verworven. Och! riep de Varensman, nu ik uw dwaasheid zie , Moet ik nog meer voor u dan voor myzelven beeven» Ik weet niet hoe een man, wiens Vader en geflagt De dood op "t bed heeft omgebragt, Zich immer durft naar bed begeven. DE GELYKE BROEDERS. T wee Broeders woonden by elkander, En de een geleek volmaakt naar d* ander, In grootte, houding en gelaat : Zy waren beiden van denzelfden rang en flaat. Een zeker man moest een' van deze Broeders (preken , .(Wat hy te zeggen had is aan geen mensch gebleken) Hy zegt het aan den knegt: de (lokker vraagt hem: wien Van tweèn begeert myn Heer te zien ? Het antwoord was; 'k ben by den Raadsheer thans befcheiden, De knegt hervat: dat zyn ze beiden. Ik moet, vervolgt de Heer Client, Ik moet hem fpreken, die zich 't fcheel zien heeft gewend. Gy hebt me, zei de kuegt, nog niet genoeg doen hooren; Eu  FABELEN E» VERTELZELS, En uw beduiding zegt niet veef; Want bei myn Heeren kykeu fcheel, Ik vraag naar hem, wien korts een Huisvrouw werdbefehorerï» 't Is i;oodig dat uw zin my verder worde ontvouwd,. Want bei myn- Heoren zyn voorleden week getrouwd, Zyn- Vrouw, om 't klarer uit te leggen , Is Jong en fchoon, en lacht haast elk op 't vriendlykst aart, Dit alles doet my nog uw meeniug niet verflaaat Men mag het geen gy zegt van beider Vrouwen zeggen. Dart moet het hooge woord 'er uit:. Elk, die haar kende, zei: de Bruigom deezer Bruid Zal haast een Hoornendrager wezen. Nog hebt gy, zei de iloute knegt, Nog hebt gy niet genoeg gezegd: 'k Zou dit voor bei de Broeders vrezen.. De man had hier gedaan, en 't laatlte, dat by zei, V/as, roep uw Heeren allebei. Dit kon niet zyn, wyl geen van beiden Op dezen dag bezoek ontving. Zy waren bezig: en hun werk was nier gering. Zy wilden van hun Vrouwen fcheiden. GESTRAFTE AMSTERDAMMER. Een Burgerman, dié, te Amltërdarn , Ia zeker Koffiehuis haast alle dagen kwam.  FABELEN BN VERTELZELS» «-$3 En dikwerf groot belang, in zyn verhalen ftelde, Sloeg zelden op de waarheid agt. Wanneer hy flegts iets vreemds.bedagt, Het geen hem waardig fcheen dat hy 't aan 't volk vertelde,Hy fprak , op zekren dag, met. ongemeen vermaak, Van zekre nooit gebeurde zaak, En zei, om tog geloof te vinden: Het geen ik u verhaal is wonder, waarde vrinden: Tc Zou niet gelooven dat het immer kon gefchién., Wie ,'t ook verzekren mogt, had. ik 't niet zelf gezien, 't Gezelfchap liet zich door dit woord niet overreden: Maar gaf, na die verzekering, Een zigtbre blyk van tweelingDe man befpeurde dit, en toonde zich te onvredenu Zyne oogen zeiden 't klaar genoeg, Dewyl hy die verftoord op d' een' en ander floeg, Misnoegd om 't Ongeloof van al zyn medgezellen.- Een van de Heeren heft das-aan s Gy fchynt vergramd, myn Vriend: wat hebben we u misdaan t Wy hoorden 't wonder flegts vertellen: Wy hebben 't nooit gezien, en wy gelooven 't niet Voordat ons oog 't als 't uwe ziet. BLINDE VERWA'ANDHEID.- Een Digter las een vaars aan een gezelfchap voor. t Was op de Hovaardy: die had.hy regt gefchiiderd. Hy  »34 FABELEN EN VERTELZELS» Hy kreeg een grootfchen gek, door ydle waan verwilderd,En toen getuige van die lezing, by het oor: De Kwibus prees het werk: hy fprak van juiste trekken, Van froute taal en regten toon; Maar kon, in al dat ware fchoon, Geen beeld, dat hem geleek, ontdekken. De Man was van verwaandheid gek, En fleekebiind voor zyn gebrek. Hy hoorde met verwaande zotten, Nooit zonder mee te doen , en Ook te lagchc-n, fpotten.. Hy vroeg, al roemende op zyn zugt voor Poëzy, Den Digter vriendlyk om Kopy Van 't Stuk, van 't Meesterfluk, dat nu was voorgelezen» De Digter antwoordt, met een uirgeflreken wezen, Kopy, myn Heer, Kopy'- die zegt voor u niet veel. Myn lieer is zelf 't Origineel. Een valfche fpeler wist oplettend te bezorgen Dat, by het geven van de Kaart, De beste werd voor hem bewaard. Juist zag men dat de Vriend een blaadje hield verborgen» 't Gezelfchap werd geweldig gram, Zooras het dit bedrbg vernam. Men greep den karei aau: hem hielp geen tegenfnappen. Hy moest de kamer uit; en, tot zyn bitter kruis, HAAGSCHE MI C H IE L. Was  FABELEN EN VERTELZELS. a35 ï Was juist het fpeelvertrek het hoogde van het huis. 1 Men gooide dan den Vriend knaphandig van de trappen. »t Scheen dat hem 't goed geluk niet gantsch verlaten had. Toen hy beneden was gekomen, ' Vond hy zich nog 't gebruik der beenen niet benomen. Hy Mond ten eerden op, en koos het hazepad. Zyn kopfluk had wel 't meest geleden: ', !Zyne oogen waren blaauw: zyn aanzigt was bebloed: In 't vallen liet hy pruik en hoed. ;Hy liep verlegen voort, met overhaaste fchreden. :Een, die hem kende, kwam hem tegen, deed hem daan, En fprak zyn' ouden makker aan, lOm de oorzaak van zyn fchrik en wonden, na te vragen. Hier kreeg de lyder heul in fmart: Hier gaf hy ruimte aan 't zugtend hart, Door aan een' vriend zyn' nood te klagen. Dit deed hy met een fchreyend oog: En de ander was gereed om goeden raad te geven. Man, zei hy, hebt ge lust om met vermaak te leven» Zoo fpeel tog nimmer weer zoo hoog. LORD B . .. . AAN DEN KARDINAAL WOLSEY. Toen Engeland, jeeds lang geleden, Den agtften Henrik Koning zag, Verkogt een Lord, wien ik niet noemen kan of mag, Eene enkle van zyn Heerlykheden; Waarin  Z$6 rABELEN EN VJÏRTELZELSr Waarin men, zoo 'r gerugrde zuivre waarheid meldt-,- Wel honderd huizen heeft geteld. Hyhad het geld gefchikt orü, by zyn-Landgenooten', Door pragt van kleeding en van doet, Door alles wat het oog voldoet, Zyn-agtbaar aanzien'te vergrooten; Hy was met'groot gevolg en pragtig opgekleed, Op zekren dag aan 't Hof verfchenen. Men fprak van Rykdom-, en Ky was terftond gereed Om ook een woordje te verleenen. 'k Hoor, zei by-met een bly> gelaat,Van Rykdom wonder graag; dan raak ik aan de praatf 'k Hou veel van ook die fnaar te roeren, 'k Ben ryk; men ziet het aan den (toet, die my verzelti- 'k Verkies voor zoo veel waarde aan geld, Als honderd huizen mogten kosten, meê te voeren. De fchrandre Wolfey hoort die taal_ Uw Lbrdfchap, zef de Kardinaal, Mogt liever denken aan 't voldoen van Krediteuren. Gy hebt gctyk, zoo • fprak-de LoVd, - het-zaL gebeuren, Ik kom by u juist net van pas. Uw Vader, toen hy Slager was, Heeft me eens een Schaapskop l'huis gezonden. En ik heb onderdaags by rekening gevonden, Dat ik u voor dien kop, gelyk ik hier erken , Drie halve duivers fchuldig ben. Zo ge uw kwitantie flegts wilt fchryve», Zoek ik geen oogenblik uw Debiteur te plyven* KB»  FABELEN EN VERTELZELS. ZEEMANS WONDEREN. Jan had een verre reis gedaan, En kwam .behouden t'huis by vrienden en gezellen. Elk bleef 'er even fterk op fiaan !'Dat Jan het nieuws, dat hy gezien had, zou vertellen. De Pveizigers zyn mild in 't praten van de Zee, En van de wondren, die ze in vreemde .Landen zagen. 'Zoo. was de Zeeman ook: hy antwoordde op die vragen,, iEn zei wat hette hy gevoeld had ,op Guinee, IDaar ; fprak hy, .heeft men nooit het .minfte vuur te flooken, \Men,zet de ketel maar in de open lugt, en flrak Raakt melk of water aan het kooken. SMen krygt 'er wat men wil, gebraad en ook gebak, ïWat fpys 't ook wezen mag.: men heelt 'er hout noch kolea. Men haalt het meel flegts van den molen., En doet 'er melk of water by. iNa weinig tydverloop verfchaf't die dunne bry, SSlegts in de Zon gezet, de beste pannekoeken, iWaarop men, zonder fchroom, zyn vrienden mag verzoeken. Men hoort die wondren met vermaak, Maar twylfelt egter aan de zaak. t't Scheen elk onmooglyk dat iets deigelyks gebeurde. (Men maakte zelfs dat Jan die twylfeling befpeurde. Zyn moeder werd geweldig gram, En toonde datzy kw.alyk nam, Dit  238 FABELEN EN VERTELZELS. Da: iemand haren zoon niet op zyn woord geloofde: Het moest, haars oordeels, zeker zyn, Dat, in dat hèete Land, men in den zonheichyn Zyn eten braade of kookte of (roofde; Dewyl zy dikwyls van haar Broer, Die jaarlyks nog op Groenland voer, Veel vreemder taal had hooren fpreken Van de ongemeene koude in die bevrozen (treeken, Hy heeft, zoo voer de moeder voort, My zelf verteld dat hy een tyd lang heeft gevaren Door meer dan halfgeitclde baren; En dat in al dien tyd geen klankje werd gehoord. Men zag de monden van tiet Scheepsvolk wel bewegen ; Elk toonde dat hy zeer tot fpreken was genegen: -Maar 't baatte niets: een woord, als 't op de lippen ftond, Bevroor van voren in den mond. Doch toen myn Broer, die veel had van de kou geleden, In warmer (breek gekomen was, Ontdooiden al die woorden ras; En toen zy ieders mond ontgleden, Ontltond 'er een geraas, waardoor den fchepeling Het hooren en het zien verging.  FABELEN EN VERTELZELS. s>3J DE BYGELOOVIGE VROUW, EN SNAAK.SCHE DOCTOR. Een Vrouw, wier man in 't ziekbed lag, Ging, met het krieken van den dag, Naar een' ervaren Arts om hulp en raad te vragen. Zy gaf den Doctor 't Urinaal, Waarin zy 't water van haar' man had mei-gedragen, En fprak : myn Heer, zie daar wat kwaal De ziekte van myn' Jan moog' wezen, En geef me een drankje, dat hem fpoedig kan genezen. De Doctor ziet het water pas, 1 Of giet het fchielyk uit in *t een of ander porie. Hy kiest een hoekje, of gaat ligt agter een befchotje, En watert zelf in 't leege glas. Toen vroeg hy aan de Vronw hem kort en goed te ontdekke» Of niet haar man een handwerk deed, 1 En welk beroep hy had : het Vrouwtje was gereed, 1 Hoe weinig ze ook begreep waartoe die vraagmogt ftrekken ' Te zeggen dat haar Jan, als hy gezondheid had, !Zes dagen in de week op zynen drieltal zat, En fchoenen maakte voor de menfehen. i'Wel nu, fprak toen de Heer, wiens raad zy had gevraagd ' 't't Is noodig dat gy 't glas met water huiswaards draagt iEn 't aan uw' Jan laat zier-, 'k Voldoe aan uwe wenfehen, Ik zeg u daadlyk'-waar 't hem fchort, En zorg ook dat hy beter word', Waa  44.0 F&BELEN EN- VERTELZELS. Wanneer hy, enkel door myn water te bek-yken, My ichoenen maakt, die net gefchikt zyn voor myn' voec. Ik kan myn kunst hem niet doen blyken, Zoo hy niet eerst dien eisch voldoet. DE DOMME ffESTF ALIKGEIÏ. Jan Harmen vond, op zekren dag, Zyn Ichoenen veel te (legt en ie oud om meê te loopen. Hy zogt een winkel, daar hy Ichoenen maken zag, En zei dat hy een paar wou koopen. De meester geelt zyn' nieuwen klant, Terltond twee ichoenen in de hand : De neus van de eene fchoen Irak in het hol van de ander, Gelyk men ze in de winkels vindt. De kooper zegt : wien zoek je hier te foppen, Vrind? Bedrieg de gekken zoo : my niet: ik ben te fchrander. Daar is jou goed te rug: je bent een fchelmfche gast: Al» een der fchoenen net aan myne voeten past, Zal vast aan de andre wat ontbreken : Zy za! te klein zyn of te groot. Je maakt jou fchelmery te bloot: Een fchoen kan in geea fchoen, die eve» wydis, ftekeju t s  FABELEN EN VERTELZELS, J41 TE VROEG GETROUWD. Een Proponent, gezond en zuiver in de leer, Kwam by een' ryken Ambagtslieer, Die op zyn Dorp den post van Preeksr kon begeven. Hy wenschte hartlyk dat het Ampt van Predikant Aan hem gefchonken werd, om, naar zyn zin, op'tLau^, Met zyne Vrouw en kroost te leven. Hy dringt, uit vrees dat zyn Patroon hem af mogt (laan, Dat heusch verzoek op 't ernftigst aan; Hy (telt den Heer, een' man van aanzien en vermogen ,' Den ftaat zyns huisgezins voor oogen. 'k Ben , zegt hy , aan een brave Vrouw , Nu zeven jaar geleên, verbonden door de trouw. De gunst des Heméls heeft ons minzaam kroost befchoren. 'k Zag uit myn lieve Gaê, die me als zich zelv' bemint, Om 't jaar een dierbre fpruit geboren: Zy gaf voorleden week my reeds het zesde kind. Myn Heer kan deuken wat verlangen Ik naar een (randplaats heb: 'k hoop van uw menfchenmin, Tot fchragingvan myn huisgezin, De gunst, die ik verzoek, op myne beê , te ontvangen. Het antwoord was: 'k heb u gehoord. Al wat gy my vertelt geloof ik op uw woord: Ja zelfs belluit ik, uit uw fpreken, Dat gy geleerd hebt mooi te preeken; L Maar  242 FABELEN EN VERTELZELS. Maar *k heb geen' zin in uw bedryf: '!t Is OBVoprtigtig! Eerst voorziet ge u van een wyf ., ■Eerst maak: gy kind by kind, en dan gaat ge eerst bedenke)! Dat al dat goedje, u geen beflaan of brood kan fckenken. 't Is osvóorzigtig: 'k zeg 't nog eens. A! wagtte^k vu uw viyt en kimde iets ongemeens,, Ai ware ft zelfs aan myn belofte niet gehouêa, No '; koos ik u, met' uw.verfknd. En ta!ryk-h::isge-zin , niet tot myn Predikant. Een Wyze zoekt een ampt en fland£>laats voor zyn trouwen. DEGENS,. GEPAST VOOR GENE-ES-HEE- ,i.R E N.' Een , die de groote en ryke lui, Door zyne fpotterny en grappen, kon behagen, Zeide eens, wat is het vreemd dat Doctors degens dragen: Mogt ik maar meester zyn, 'k verbood het al den brui.; Zy moesten zulke fratfen laren: Een deftig rouwgewaad voegt waarlyk by hun fpel, ;By hunne neering, ruim zo wel. Wat doen zy met het zwaard, een wapen voor Soldaten? Een ander had die taal gehoord , En fprak, juist mee niet vies op een raillerend woord : Myn vriend, ik agt het zwaard voor eenen Doctor noodig s ikt flrekt niet flegts ten tooi, het is niet overboodig. HflC  "FABELEN EN "VERTELZELS. £43 Het zydgeweer kan een' Geneesheer, in zyn' ftaat, Zoo 'wel van nut zyn als de degen den Soldaat. Bedenk flegts hoe de Medicynen, Die de Arts aan zynen lyder geeft, Een deel van 't menschdom, dat ligt jaren had geleefd , •Zoo 't niet ware omgebragt, van de aarde doet verdwynen. Een Arts is daaglyks in gevaar Dat de een of ander, wat heethoofdig in zyn zaken, Hem als den beul of moordenaar Van Vriend of Vrouw of Neef van kant zal willen maken-, Wanneer hy hem op ftraat ontmoet. Wat, bidde ik, ftond dan d' armen bloed Tog zonder zydgeweer, in zulk een' ftaat, te hopen? Ontneem hem dan zyn' degen niet, Dewyl gy ongetwyffeld ziet Dat hem de nood ten ftryd kan noopen. CARTOUCHE. JEen Roover, in zyn konst vermaard, Ontmoette , op een' der ftilfte wegen , Van huizen en gehugt en mehfchen afgelegen, Dien hy te paard bereed, een' reizend' man te paard. De Roover deed zyn werk en ambagt naar de wetten, Hy haalde, op 't oogenblik, toen hy den Ruiter zag , 't Pistool knaphandig vóór den dag, *. * ik  3.44 FABELENEN VERTELZELS. J5n toefde r.iet om 't op de borst des mans te zetten. Hy vroege zoo vriendelyk alsof hy gunden gaf, Den Reiziger zyn goudbeurs af. ff et antwoord was: myn Vriend, ik zorg nu voor myn leven, Ik fchenk u al wat gy begeert. Myn beurs is wel voorzien: ik wil ze u egter geven, Mids dat gy me uw Pistool vereert. De Ropyfir was-beleefd: hy deed bet, zonder dralen ;, Men ruilde beurs voor fchietgeweer. De Ruiter fprak : ikjzal myn geld nu wederhalen : Leg af, of 'k vel u, met een-enkie fchoot, ter neer. Doch de ander bleef bedaard, en zei 't is niet geraden ; Ik weork in 't geen ik doe nooit zonder overleg. Haai over, fehiet yry toe: 't Pistool is ongeladen. Vaar wel, myn goede Heer: zoo fprak hy, en reed weg. PE VOORZIGTIGE AFGEZANT. T. oen de agtfte Hendrik zich, in 't magtig Engeland, Den hoogden rang en naam van Koning zag befchoren, üeooemde hy een' Heer uit aadlykbloed geboren, < Naar 't Franfche Ryk als Afgezant, Om daar den Vorst, uit naam van'tBritfcheHof, te raden Pat hy, gedagtig wat hy Hendrik was verpligt, - Dien Koning, in dat tydsgewrigt, Vooral niet tergen moest door onbedagte daden. r De  FABELEN EN VERTELZELS. £'4"5 De man, tot dezen post door Hendrik aangezogt, Begreep wat groot gevaar dit ampt van eer verzelde. Zyn leven fcheen hem reeds veel meer dan half verkogt, Als hy den Franfchen Vorst de zaak voor oogen (telde. Hy dringt dit by zyn' Meester aan, En zegt, myn Vorst! ik moet naar uw begeerte gaan, Wat onheil ik my ook in Fran'kryk (lel voor oogen. Francois, een Koning, die oploopend is van aart, Zal van een' Engelschman geen vrye taal gedoogen. Zoo aan het Franfche Hof u eenig kwaad weervaart, Dus antwoordt Hendrik hem, zal ik u wraak verfchaffen 'T 'k Zal, zon men n van 't licht berooft, Dien moord aan al de Franfchen (traliën,Die fn myn landen zyn: 'k beloof u aller hoofd. Helaas! zegt de Edelman, al wil me uw gunst vcrrasfeiï, Nog denk ik aarrmyu-weik met vrees: 't is vol gevaars: Ligt zou geen enkle kop' van al die Martelaars', ó Vorst! op myne fehouders pasfeiv DE BEDROEFDE VROUW. Een jonge Vrouw, van burger (laat, Was troosteloos en buiten raad, En raakte in doodsgevaar, door luid gefchrei en klagten, Dewyl haar man op 't fterven lag, En zy, een' korte poos na haren Bruiloftsdag, Den naam van Weduw moest verwagten. L 3 Haar  *4,5" FABELEN EN VERTELZELS-, Haar Vader komt: de goede man Vertroost zyn kind zoo 'veel hy kan, Sn zegt-, bedaar tog wat; gy zoudt u zelv' bederven, Ei! matig u in dit verdriet. Myn lieffte kind, bedenkt gy niet Bat alle menfchen moeten fterven ? Gryp moed myn Dogter , ftaak uw klagt. Schoon 't ergfte dat men vreest terftond al mogt gebeuren Gy hebt geen reden om u zelve dood te treuren: 'k Heb al een' ander' man ten fchoonzoon uitgedagt. Ach ! riep de droeve Vrouw, van wanhoopfchier bezweken» Hoor ik, in 't hevigst van myn fmatt,. Reeds van een' andren Ega fpreken ? Gy boort my door uw taal een dolk in 't zugtend hart, 'k Zal, moetik myn' Gemaal verliezen., Het fterven eer dan 't huwlyk kiezen. Wanneer myn weerhelft is geweest, Dan treur ik eeuwig om . . . met gaf de man den geestDe Weduw valt by 't lyk, by 't zielloos ligchaam, neder. Zy, is verftyft van rouw. . . Daar krygt zy 't leven weder. Ze is nu van alle hoop beroofd: Zy trekt de hairen uit haar hoofd : Men hoort haar zugten, ziet haar tranen: Zy eischt een dolk om zich een' weg naar 't graf te banen;» Slaat met geweld zich op de borst, en valt terftond In zwym, in onmagt, op den grond. Men vreest dat haar die llag het leven heeft benomen». Maar neen! die vrees gaat ras voorby : Zy roert zich, leeft, en zegt, weer tot zich zelv' gekomen, Zoo OQgenbüklyk fprak men my Van  FABELEN EN VERTELZELS. 247 Van eenen tweeden man: ik moet me aan hem verbinden: Myns Vaders wil is my een wet,.Daar ik my nimmer tegen zet; "Maar Vader, is die man hier in de buurt te vinden? D-IOGENE S. fjet was de mode, in oude dagen, Dat ieder Filofoof, hoe deftig van gelaar, Den rykeu luiden op de ftrarit- Gerust een aalmoes af mogt vragen; Men agtte zulks, in Griekenland, Dien fchrandren-. mannen nooit tot fchand, Dè rykdom was gereed om wat men vroeg te tchenke» ©iogenes, aan wien alle eeuwen zuilen denken, Ontmoette op zekren tyd een' mildbedeeiden Vrek Alom bekend voor boos en gek. De Wysgeer fpreekt hem aan, en toont dat hy 't durft wagen Hem om een grooter fom te vragen , Dan hy gewoon was voor zyn deel Te vordren van zyn medemenfchen. De Vrek zei, wel myn Vriend ! ik zoude u haast vervvenfchen. Wat onbefcheid! wat eischt gy veel ! Gy zyt een groote baas, en kent uw konst volkomen, 'k Deuk dat gy by u zelv' een opzet hebt genomen, Om de eerfte maal dat gy my zaagt, By my meer gelds voor u te zoeke 1', L 4 Dan  £43 FABELEN EN VERTELZELS» Dan ge ooit van andere luiden vraagt, 'k Ben edelmoedig, maar ik Iaat my zoo niet doeken. Diogenes bad zulk een antwoord juist verwagt. Hy fprak: myn Heer heeft wel gedagt; 'k Meen u na dezen dag ncoit weder aan te fpreken; Maai ik vernieuw myn vraag by andren alle weken. DE VOORZIGT1GE VROUW. E en Kaarsfemakers baas, die op het fterven lag, Sprak tot zyn weerhelft, die hy zag By zyne fponde ftaan, met tranen in hare oogen: Myn lief, ik ben met u bewogen: Trouw tog, als ik 't heb afgelegd, Zooras 't u mooglyk is., met Pieter, onzen knegc Hy heeft ons trouw gediend, en weet va.i onze zaken, Gy zorgt voor uw belang, door hem uw' man te maken» Het antwoord was: myn lief, ontrust u zeiven niet; Ik was voorzigtig: 'k vrees voor 't einde van uw leven, En heb aan onzen braven Piet Op gistren reeds myn woord gegeven, IE*  FABELEN EN VERTELZELS. £49 BETAALDE SPOTTERNY. Een aadlyk Heer, wien 't aan een gladde tong ontbrak,. Die llaamrend onverltaanbaar fprak, Zoo dat zyn knegt hem moest verzeilen, Om 't geen hy ftottrend had gezeid, Met ronde woorden voor te Hellen , Had lust tot fpotten met de Eerwaarde Geestlykheid. Om door zyne aartighcid zyn vrienden te behagen, Kwam hy de Dominees aan boord met zotte vragen. Dit hield hy voor een blyk van ongemeen verftand. Hy werd op zekren dag by een van zyne vrinden Op een foupé genood, en liet zich willig vinden. By 't zoet gezelfchap was een deftig Predikant. Terwyl men bezig was met drinken en met eten, Waarvan onze Edelman zyn portie ryklyk nam, Sprak hy den Preeker aan, en wenschte wel te weten Waarom tog de Ezelin, het beest van Bileam, Daar de Ezels balken, had gelproken. Hy had in 't oogenblik dat hy de vraag begon, Die woorden zoo den hals gebroken , Dat niemand hem begrypen kon, Dan zyn getrouwe knegt, die alles uit moest leggen, En ook in dit geval moest zeggen, War aan den Domme was door den Heer gevraagd.Toen die verklaring was gegeven, . L 5 Heeft  85© FABELEN EN VERTELZELS, Heeft onze Preeker elk door zyn.repliek behaagd',. En op den Spotter zelv' den fchimp terug gedreven». Myn Heer , was 't antwoord dat hy gaf ,. Ik maalt my van uw vraag met weinig woorden af». Men plaatfe Bileam flegts by de ftameraren, Zyn Ezel fprak voor hem : die moest zyn taal verklaren. SNEDIG ANTWOORD., xLen Boer was bezig met zyne akkers te bezaayen. Twee ruwe knapen zagen hem: Een van de twee verhief zyn flem, En riep: zaai, landman, zaai: wy zullen voor u maayen.. De Boer, die gantsch geenflumpert was , Zei: Heeren! 't komt voor u te pas. 'k Zaai hennip, juist gefchikt om flroppen van te makenVoor u en foortgelyke fnaken. EEN L O UT R E BEUZELING BRENGT GROG» TE ZAAKEN VOORT. Wie heeft niet menigwerf 'de ffaaye lprenk gehoord ? Ee.u loutre. beuzeling brengt groote zaken voort. 't Lust  FABELEN EN VERTELZELS. 251 't Lust my de waarheid vanditfpreekwoord, datwepryzcn, Thans door een voorbeeld aan te wyzen. Een' Advokaten Kierk, die weinig geest bezat, En gsntsch geen axoote deugden had, Was 't, met behrib van goede vrinden, Gelukt een Burgerskfnd, bedeeld met geld en goed, Maar (til en zedig opgevoed T Gevoelig voor zyn min, na lang gevry, re vinden. Toen't Jawoord was vergund, en 't huwlykvoort zotrgaan, Verzogt by van zyn Lief dat hy zyn medgezelleir Eens, in haar byzyrr, mogt vertellen Wat heil hem was vergund. Men rigtre een maaltyd aarr; Want, zegt hy, 'k moet myn makkers toonen Hoe ik, die nienigwerf den naam van Kwibus draag , Aan 't Pronkjuweel van alle Schoonen , Aan 't puikje van de Stad , door myn verdam!, behaag. Het Meisje kant 'er zich niet tegen: De dag van 't feest wordt vastgedeld, En ieder Iaat, door onzen Held, Zich tot de komst op 't maal bewegen» Hy had zyn' Meester, en een' doet Van jonge Praktizyns en Advokaten Klerken, AI volkje-, dat d' onnoozlen Bloed Begekte, zonder dat zyn domheid zulks kon merken. De dag van 't groote Feest verfcheen; Het heir der Gasten kwam byeen. De aan[taande Bruid was mooi: zy had aanvallighedenMaar de ingetogenheid en braafheid van haar zeden Was weinig naar den wiiden fmaak Vaa 't grootfte deel der lui, die 't lieve Meisje zagen. " De  C52 FABELEN EN VERTELZELS. De fpotters zogten hun vermaak In hunnen Gastheer met zyn ftyve meid te plagen. De een fluistert hem in 't oor: wel maat ! ik ben verheugd Omdat ge een moedertje zult in uw weerhelft vinden. Een ander duwt hem toe : gy zult u aan de Deugd in 't groenen van uw' tyd verbinden: Nu fterft ge eerlang de waereld af. Een derde zegt nog meer; waagt erger fpotternyen, En fpreekt zyn' makker van de ftraf, Die hy in 't huwlyk met een fchoolmatres zal lyen. De Minnaar hoort die taal, en ftoort 'er zich niet aan. Het Meisje merkt ook iets van al die zotte grillen, En is 'er weinig meê voldaan. Men houdt haar' Vriend voor 't mafje, en maakt op haar paskwillen. Haar houding wordt,, by dit. bedryf, Wat meer gedwongen, waarlyk flyf. Ai poogde zy zich zelv' wat naar den tyd te voegen, Men zag te klaar, op haar gelaat, In trekken van haar ongenoegen, Dat zy getroffen was door de onbedagte praat. Een vuige knaap of twee, tot laag vermaak genegen,. Ziet haar onrustig en verlegen; En neemt.het boos belluit om 't liefje van hunn' vriend , Dat niets dan alles goeds verdient, Voor al de Gasten en Gezellen, Eens uit de kunst ten toon te Hellen., Zy hf.dden zich voorzien van 't e.en of ander goed, Dat elk, door wien 't wordt ingenomen , Noodwendig winden loozen doet, Hoe  FABELEN EN VERTELZELS. 253 Hoe zeer hy wenfche en poog' om Buikfpraak voor te komen. Men werpt een weinig van dit poeyer in een Glas, Dat zy voor zich had ingefchonken: Zy voelde een werking, die haar nimmer eigen was, Toen zy nog pas de helft had van den Wyn gedronken. Zy, die by 't ongewoon gevoel, , Een poos bleef zitten op haar'ftoel, Om, zoo het mooglyk waar, het darmgeraas te fluiten , Werd haast ten dans gehaald: men grypthaar by de hand, En Hoort zich aan geen' tegenftand.. Beweging brengt welhaast het darmgeraas naar buiten. Zy loost van agtren eene zugt, Zoo luid dat ze ieder klinkt in de ooren : Haast wordt een tweede,, en zelfs een derde zugt geboren. Het zugten gaat zyn' gang: men merkt een vieze lugt. De ruwe knapen flaan aan 't fpotten : Hèt grootfle deel der Gasten lacht: De aanftaande Bruigom laat zich ook door fchyn bedotten, 'k Had, zegt hy by zich zelv', die lompheid niet verwagt. Eu wyl de Buikfpraak aan blyft houwen, Krygt hy een weerzin van de meid. Hy zegt het huwlyk af: 'k wil,, roept hy, nimmer trouwen Met een, wie elk belacht om haar loslyvigheki. 'k Zou eeuwig 't fpotten moeten lyen Van al myn vrienden en bekenden, die hier zyn. Eer ik van fchaamte en fpyt verkwyn', Is 't best dat ik u groete, en elders poog' te vryen. Vaarwel Mejuffrouw Agterklap! 'k Wensch u van harte, beterfchap. Zyn Meester flaat verbaasd: het meisje isgantscbverlegen. L 7 Ea  *54-. FABELEN EN VERTELZELS. En velen wenden alles aatf Om hem te fusfen : maar hy laat zich niet bewegen t Hy is gramftorig heen gegaan. Zyn woede wist van geen bedarem Maar de Advokaat, een man van jaren».. Een brave vent, en gantsch geen gek, Begreep de gantfche zaak, dagt aan den vuilen trek, Dien dè een of ander had verzonnen. De Juffer, die hy dezen dag Voor 't eerfte van zyn leven zag, Had door haar zedigheid zyn eerlyk hart gewonnen. Hy wraakt het vreemd gedrag van cf* onbedagten: Klerk, Verfoeit der onbefchoften werk, De vuile fpottcrny van dartle jonge lieden, En neemt, voor 't fcheidèn, nog 't belluit, Om, aan de pas verlaten Bruid, Zyn tfouw op 't ernftigst aan te bieden. Ze aanvaart welhaast-, op raad van vriend en bloedverwant,. Haars nieuwen minnaars hart en hand. 't Voordeelig Huw lyk wordt gefloten : Zy wordt de Bruid : men rydt ten tróuw ; Het Burgermeisje wordt Mevrouw : Haar deugd maakt haar bemind by kleinen en by grooten; Pas had ze een jaar of twee het huwlykszoet gefmaakt, En zich naar haren zin vermaakt, Of de onverzoenbre dood deed haar als Weduw treuren, Door haar' opregten Boezemvrind, Dien ze als zich zelve had bemind, Wiens heil haar dierbaar was. van hare zy te fcheuren. Nu was ze een joDge en ryke Weeuw,  F ABEL EN EN VERTELZELS, r 435 Bezat bygekl aanvalligheden.. En zag het menschdom ooit eene eeuw-, Waar-in een Vrouw ais-zy niet lïerk werd aangebeden f Een enkle week na haar verlies Was 't heir der minnaars groot, die hare fchoonheid eerden j Maar onder al den hoop, die haar ten egt begeerden, - Was een bekend en braaf Markies, Aanzienlyk door zyn deugd en hooge waardigheden. Hem fchonk zy hare wedermin. Zy was, met hem in d' egt getreden, Töt-d' adelfland verhoogd, erkend als Markiezin.. In 't aangenaamfte huwlyksleven, Baart haar zyn flerflot bittre rouw. Zy wordt ten tweeden male een droeve Weduwvrouw. Niets kon in langen tyd haar ziel vertroosting geven. De rouw van 't hart brengt lang de tranen op 't gelaat ï. Zy koos, wat aanbod van de aanzienelykfte lieden ,. • Haar tot den- egt ook mogt gefchieden, Geen derde huwlyk voor den weduwlyken ftaat. Doch pas kwam Kafimir, die, in 't onrustig Polen, De kroon en t ryk had-afgedaan, En naar de rust verlangde, in Vrankryks Hoofddad aan-». Of hare fchoonheid bleef den Vorst niet ianj verholen. Hy minde haar op d' eerden üond, Toen hy haar lief gelaat en fchoonheid mogt aanfchouwen. Zy huwden : in dit egtverbond, Bleef zy, juist als voorheen, een pronkjuweel der Vrouwen. HET  &$6 FABELEN EN VERTELZELS, HET JUISTE BERICL E^en fnaak, die. by zyn goede Vrinden, In wier.gezelfcr.ap hy een bly vennaak mogt vinden,Wat laat gebleven was; ging, midden in den nagt, Al zingend langs de ftraat, om vrolyk t'huis te komen. Dit werd hem kwalyk afgenomenDoor een' geftrengen Ratelwagt, Die, knorrig van humeur, geen vrolykheid kon dulden: Deez' vraagt hem naar zyn' naam: my :i naam is veertien gulden, Was 't antwoord dat 'er kwam ; 'k weet niet dat ik u ken, Voer de ander voort, en waar mag tog uw woning wezen? Myn woning,- zegt hy , is daar ik zelfs Koning beiv Men denk' wat vragen op dat antwoord zyn gerezen. Waar komt gy tog zoo laat van daan ? Van elders, waar gy graag op uwe beurt zoudt gaan. En werwaards zult ge.u nu begeven? Nu, Vriehdfchap! gaa ik naar een plaats, Van waar gy zelf, met al uw maats, Indien ge 'er komen dorst, u fpoedig zaagt verdreven. De Nagtwagt werd zo vreeslyk gram, Dat hy den man gevangen nam, En in de corps' du gard' tot 's morgens hield befloten. Des morgens ftelt men hem te regt, Terwyl de Ratelwagt, met fchampre woorden, zegt Hoe hem het fpotten heeft verdroten. De  FABELEN EN VERTELZELS. 257 De man ontkent den grond der klagt Die tegen hem wordt ingebragt, En zweert dat hy volmaakt de waarheid heeft gefproken. Myn naam is Ryer, vaart hy voort, 'k Ben Koning in myn huis, dewyl 't my toebehoort, 'k Zat by myn vrienden wei te drinken en te rooken, En heb- geen fchepzel kwaad gedaan; Maar ging naar huis, om by myn Vrouw te bed te gaan. Men vond hier geenen grond om hem ter ftraf te dagen: Men lachte, en beeft den knaap ontflagen. - DE BADEN. TTwee Dames, die, in 't badryk Aken, Een deel verlieten van den blyden zomertyd, Vertelden hoe de reis haar harten had verblyd. De een fprak van al het nut, en de andre van vermaken» De een werd van loom en traag haast levendig en vlug: Zy ging heel ziek van huis en kwam. gezond te rug. 'k Zal, zei ze, (leeds met lof van. Akens baden (preken; Want al myn kwalen zyn- geweken. De tweede Dame, die nog weinig had gezeid, Verzogt men dat van 't nut der Baden zou vertellen. Haar antwoord was : ik wilde, uit enkle dartelheid, De Juffer op haar reis verzeilen. Ik was volmaakt gezond : my deerde geene kwaal. Eene oude Tante hoort die taal, En  &5& FABELEN EN VERTELZELS. Eu zei, wat zou het heuglyk weze», Dat gy van dartelheid door 't reisje waart genezen. E en JougÜng zag, op zekren tyd , In- wat voor Stad of Land behoort men niet te vragen, Zyn' Vader in het fpel een groote geldfom wagen : En 't lot was tegen hem : de man raakte alles kwyt. Nog naauwlyks zag de Zoon-hoe 't goed begon te korten, ■ Of Vader zag hem tranen ftorten, En zei, daar hy de-hand van 't huilend knaapje vat, Hoe! grim je Jonge? wat is dai;? Het antwoord, dat hy gaf, met oen bekreten wezen. Kwam zaaklyk-hierop int, en *t was geen kwaad befchèf3: Ik huil niet zonder grond, 'k Heb gistren nog gelezen, Hoe Alexaneler heeft gefchreid, Omdat zyn Vader, eer hy zelf iets had begonnen, Hy weende, en zeide met verdriet: „ *k Vrees dat Filippus niets voor my te winnen liet". Ik ween, dewyl 't geluk uw zyde niet wil kiezen. Wat zal ik arme hals, wanneer ik grooter word , En ook myn tyd met fpeelen kort, Tog houden, dat ik zelf kan in het fpel verliezen? DE TWEEDE ALEXANDER. Ontelbre lieden had verwonnen; woon».  FABELEN EN VERTELZELS. 0^9 WOORDSPEELING. Een Knaap, gewoon ter kroeg te loopen,.. . Daar hy gemeenlyk meer dan andre luiden dronk, Moest, wyl_ de Waard hem perste om geld voor 't geen hy £ Gebonk , Het een en-ander van zyn eigendom verkoopen. Lanrj had hy nog zyn Bed verfchoond : Doch eindlyk moest het ook in vreemde handen vallen , En fchoon hem vriend en buur zyn dwaas gedrag vertoont^. Hy blyft by zyn bedui t, en lacht wat met hun allen. Hem dunkt dat hy zyn 'zM, die-elk uk horig vond, Met groote kragt bepleit, fchoon velen 't andersfchouwtlenAl wat hy voortbragt was; ó Vrienden,} *k ben gezond *t Zou enkle luiheid zyn, wanneer ik 't bed ging houden. 3'C K-A DELYKHEID EENER GËHOBDEM BELOFTE. Een i die, wat fchaarsch bedeeld van geld » Het geen. hy fchuldig was bezwaarlyk kon betalen, Vond juist 00 zekre.n tyd zyn kas zo fchraal gefield, Dat hy een' Ryder moest by d' een of ander halen.  üio FABELEN EN VERTELZELS. Hy ging naar eenen vriend, en vroeg die fom ter leen, Slegts voor den tyd van zeven dagen. De man kon ligt een Ryder wagen, En zond den Suppliant met dezen penning heen, Dien hy naar zyn begrip nooit weder had te wagten. Maar op den zesden dag, of eer, Kreeg hy* op 't onverwagtst , en tegen zyn gedagten , De veertien Guldens waarlyk weer. Die promptheid Tiad een goede reden : Want korten tyd daarna zag hy den Vriend weerom,- En. weid .door hem op 't .fterkst gebeden - Om 't leenen van een grooter fom. Maar 't was fpit af: het geld werd nn.tiet gul gegeven. 'k Zal zorgen, zei de ryke Man, Dat hy, die ms eens.bedroog, my in myn gantfche leven,, :Niet anderwerf bedriegen-kan. porE'S BEANTWOORDING VAN EENE SPOTTERNY. Den grooten pope, een' man, wien de eeuwen zullen (roemen, Om 't fchoon van zyne Poëzy, Mag ook de nazaat billyk noemen, Een' meester in de konst van fchrandre fpotterny. Hy werd, om zyne vrolykheden, Van velen, dag aan dag, gebeden- Om  FABELEN EN VERTELZELS. &6l Om zich te zetten aan hunn' disch. Hy kwam , op 't heusch verzoek van vrienden en bekenden: En nam tog nimmer voor, 't geen hier te melden is, Om zynen Lyf knegt weg te zenden. Op zekren tyd, aan 't huis van een aanzienlyk' Heer, Te gast verzogt met vele Grooten, Zat hy naast eenen Graaf, die nooit voor deze keer Een pope zag by Dischgenooten. De Graaf befpeurde en hoorde ras, Dat 's Digters byzyn naar den zin van allen was, En dat hy dag aan dag, aan 't huis van ryke vrinden, Zich kon ter maaltyd laten vinden. Dit wekte zynen lust om, door een fchampren flag, Den wydvermaarden pope eens braaf ten toon te Hellen» Door 't wekken van een luid gelach, By al de blyde medgezellen. 'k Belluit, zoo fprak hy, uit de praat, Dat ge aan uw eigen buis haast nooit ter tafel gaat. 't -Is waarlyk een plaifierig leven. Maar ik begryp nog niet waarom gy niet belluit Uw' Lyfknegt zyn congé te geven. Wat hebt ge aan hem? Hy loopt u na: en lacht u uit. De fchrandre fopï is niet verlegen, Maar heeft een antwoord klaar, dat op dit fchertzeu past. 'k Heb, zegt hy tot den grooten Gast, Niet meer dan eenen knegt, die me uitlacht op de wegen; Maar zulk een magtig Heer als gy, Betaalt wel een dozyn voor huune ipotterny. WHI8-  SÖ2 FABELEN EN VERTELZELS. 'WfllSTOK. T oen wh is ton, door de kragt der $sarren In oordeel vreefelyk aan't warren, Een vreemde Profeetfy aan't menschdom deedverlïaan-. Toen. hy met rende taal voorfpelde, ( Helde Dat de Aarde en al het aardfche, op' welken prys men ?-t In agttien jaren tyds onfeilbaar zou vergaan; Weerfprak de man zichzelv' en viel in vreemde kuren. Hy moest, niet lang na dezen tyd, Voor zich eene andre woning huren, Zyn huis was hem onihuurd : hy zogt, met alle vlyt, Aan 't een of't ander huis te raken, Waarinhy.blyven kon, zoo lang hy leven zou. Hy vond het: dong 'er na: 't kwam by , en .Whiston wou 'Een huurfeel voor den tyd van twintig jaren maken. DE ONNOZELE DIEVERY. .Twee Knapen, die in kindfche dagen, En ook in ryper tevertstyd, Etkandren menigwerfmet ware blydfchap zagen, Terwyl liet hart van d' een aan d' ander was gewyd, Oat-  FABELEN EN VERTELZELS. 2€j Ontmoetten eens op 's hkeren we ^en :Elkaar op 't onverwagtst. De een zag 'er droevig uit: De tweede maakte zieh verlegen., En fprak: ei! zeg me tog waaruit uw droefheid ipruit. Uw (Irak gelaat doet my ontltehen. ■ Gy moet u ergens ovei kwellen. Myn beste vriend, verberg't m; niet. Och! was het antwoord, och! wie troost me in myn verdriet? "Ik denk 'er nimmer om dan met bekreten wangen. Och! blonde Kees, zoo lang het puikje van de Stad., i De beste Vrind, .dien ik naast u in 't leven had, Is gisnen tot myn fmart gehangen. («Gehangen, Klaas? zegt Jan, wat had hy dan gedaan? < ö! Sprak hy, weinig kwaads, 'k Za! u zyn misdaad zeggen. Hy wandelde op den weg, en zag juist, ondet 't gaan^ : Een Paarden toom, reeds oud, voor zyne voeten leggen. 1 Hy neemt die beuzeling, en loopt 'er ras meê voort. i'Wie van ons beiden zou 'er zwarigheid van maken ? jjan roept: wel Klaas! 'kheb nooit van zulk een wet gehoord.* Gy zegt my wonderlyke zaken. Moest Kees ter galg', omdat de man Ilets ouds heeft opgeraapt? Wie kan dan veilig leven? liKlaas zvvygt een oogenblik, en zegt vervolgens: Jan, De Vent had anders niets misdreven, t'-t Is waarlyk hard geweest dat hy ter galge ging Om zulk een flegte beuzeling, DDe toom, dien de arme hals £00 eerlyk heeft gevonden AWas met het eind flegts aan £fia Paardenhals gebonden. ' CE»  &6l GETROUWE RAAD. Een Heer, die al een groote fom, Van meer dan eenen vriend, op rente had genomen, Gaf nimmer eenig geld weerom, En fcheen van geen gevolg voor zyn' perfoon te droomen. Doch eindlyk vond hy zich misleid : Een bende Krediteurs bragt hem in zekerheid. Hy moest zyn dwaas bedryf in eenzaamheid betreuren. Terwyl hy dus gevangen zat, Vond hy nog eene hoop om 't hoofd weer op te beuren. Een waardig Vriend, die hem zyn trouw gezworen had, Eu byfland vaak beloofd, fchoon elk hem mogt verlaten, Een man, bedeeld met overvloed, Zou hem , dit ftelt hy vast, met een verheugd gemoed, .- ï In dien benaauwden toefland baten. Hy zendt een regel fchrifts of zes Aan zyn geliefden Pylades, En vraagt hem met beleefde reden, Om de eer van zyn bezoek, in bittre tegenheden. Aan dit verzoek wordt ras voldaan: De ryke man wil geen' gevangen vriend vergeten : Zyn komst doet ware vreugd ontdaan In een', die langen tyd in droefheid had gefleten. Hy zegt dat hem de tegenfpoed, Dien zyn Oreftes in den kerker lyden moet, 't Ge- FABELEN EN VERTELZELS.  FABELEN EN VERTELZELS. i5S 't Gevoelig hart doorgrieft: op woorden volgen zugten. Ach! zugten'fchrei niet, Vriend! zegt de opgefloten mm-, 'k Weet wat men van een' vriend, als gy zyt, wigten kan. 'k Zal haast door uwe hulp dit naar verblyf onivlugten : "t Was noodig dat ik u maar zag. Stel u flegts tot myn borg, dan kryg ik myn ohtflag. Pas klonk hem 't woord van borg in de ooren, Ofliy, die 't lyden van den armen hals beklaagt, Zegt: 'k wenschte waarlyk dat ge iets anders had gevraagd : Ik blyf voor niemand borg, daar heb ik op gezworen. Ook is myn kas vry fchraal gefteld : Ik heb thans zelf gebrek aan geld. 'k Wil egter, waarde Vriend! u niet verlegen laten. Myn "raad is tot uw' dienst, 'kwensch dat u die moog' baten-! Gy hebt nog vrienden buiten my; Beproef eens of'er iemand zy , Die'zoo opregt als ik uw onheil zal beweenen; Vraag hem om borg-te zyn, of om u geld te leenen. DE VERZOENING. Een man kreeg met zyne egte Vrouw, Slegts weinig weken na de trouw, Een hevig huiskrakkeel; men raakte in hooge woorden, En keef zoo overluid dat zelfs de buren 't hoorden. Schoon dit geweldig twistgeding  jr$6 -f ABEL -EN EN VERTELZELS. Rees uit een loutre beuzeling, Was 't egter van gevolg voor bei de Trouwgenooten» De booze man wou, na 't gekyf, -Niet langer fiapen by zyn wyf: i3y 't wyf was ook, uit fpyt, iets dergelyks befloten, Dus had men 't eveneens aan ieders kant gevat. Maar wyl het huis niet meer dan eene Bediteê had, ,En 't jeugdig paar, hoe zeer 't mogt op verbetring kopen, ,Geen tweede bed had kunnen koopen, Rees hier een zwarigheid- Na ernltig overleg, •Raakt ze egter fchielyk uit den weg. Men kan op 't zelfde bed zich van elkandren fcheiden Door middel van een plank : die zet men tusfchen beiden. Dus brengt men d' eerften nagt en zelfs den tweede» door. Men wil om geen verzoening denken. Elk ftek zich zyne zaak als goed en wettig voor, En tragt naar geenen vreêT, die 't heilig regt zou krenken. Maar in.den derden nagt nam *t werk een* sndren keer: De hevigheid begon te koelen. 0e Man lag fiapeloos, en draaide heen en weer : De Vrouw lag ook verbaasd te woelen. Men dagt van wederzy nu anders aan de zaak. Men kreeg een denkbeeld van den wellust, van 't vermaak, Dat de een en de ander door degramfchap moest verliezen. -Tery/yl het haastig Wyf zich meest bedrogen vindt, En zelfverwyt haar kwelt, hoort zy haar Weêrhelft niezen. f-Iaast fprak ze., en zei: wel moog' het u bekomen kind. Is [t meening, vroeg de Man : ja zeker, wel te weten, Was't vriendlyk antwoord., dat zy gaf. Toe»  FABELEM IN VERTELZELS. 0i Toen werd de fcheiplank weggefmeten : Men had geen queftie meer, en zoende elkander af. •BE VERNOEGDE EGTGENOOTEN. In Engeland, waaniït veel wonders wordt gefchreven, Mag ieder Paar, een jaar en eenen dag getrouwd, -Zoo ze in dien gantfchen tyd niet met elkander keven, En hun voltrokken egt hen nimmer heeit berouwd, Op zekre plaats den Regter vragen Om eene zyde Spek , -die hun befproken is, Wier leven, vry van ergernis, Beftond uit vreedzame en geruste huwlyksdagea. Een man, belust op Varkensvleisch, Begeeft zich met zyn wyf op reis, En zegt bevoegd te zyn om dit gefchenk te ontvangen; Dewyl hy, op dien zelfden dag, Haar, die hy Ega noemen mag, Waar' hy niet reeds getrouwd, ten huwlyk zou verlangea. De Vrouw bevestigt dit berigt Van haaren Egtgenoot: wie, zegt ze, "kent de weelde» Waarin ik door myn huwlyk deelde Met hem, die met geen bang gezigt My in den langen tyd van drieënvyftig weken, Zoo lang noemde ik hem man , nog ooit heeft aangekeken? Wy waren altyd wel te moê. De Regter floeg geloof aan 't geen hy hoorde zeggen, M 2 -Es  *-n voor het Vaderland Eu 's Konings waar belang te waken, i Deez les: uw voorzaat heeft me in 't zorgen niet voldaan. 1 Denk dat al myn belang op u alleen blyft liaan. \ Volg tog uw' voorzaat niet: gy moet het beter maken. De EEN AMBASSADEUR VAN LOUIS f f f t«  &$0* T A BE LE N EN VE R T E12EL1' De fchrandre man- had antwoord klaar, ö Sire! zei hy, 'k zal uw raad indagtig wezen: En neem ik mynen post naar myn genoegen waar, Dan is 'ery ftel ik vast, geen reden om te vrezen, Dat uwe Majefteh., in dergeiyk geval, By hem, die na myn' tyd deez' post bekleeden zal, Een' raad, die my myn pligt getrouw zal doen betragten , Voor haar belang zal noodig agten. ■ IVfen zegt ons dat een'jongeling, ■ Die lang van liefde kwynen ging, En' 't voorwerp van zyn min niets dorst te kennen;geven, Aan haar,- die hem zyn besten fchat t Zyn vryheid, gantsch ontnomen had-, Iri 't eind dit Briefje heeft gefchreven." Ik lyde eene onverdraagbre fmart: 'k Moet als een martelaar myn dagen droevig flytc-n: Ik meende, in myne jeugd, my van myn' pligt te kwyten Door wel te pasfen op myn hart. Maar ach! ik heb dat hart verloren. Ik zoek het overal, en 't komt niet weder t' huis6 Fillis, hebt ge 't ook genomen by abuis? 'k Bid, laat myn vraag u tog niet ftooren-4 • Zy komt by myn verlies, zoo immer, wel te pas. Ik heb myn hart niet kunnen vladen, Sinds- DE MINNEBRIEF.  SABELEN' EN VERTELZELS. til Sinds dat ik laatst, by heufcbe vrinden, ó Schoons! ia uw gezelfchap. was. DE VERSTANDIGE W Y S G EER. Een Heer van ftaat,-doch' weinig wys', Was naast een' Filozoof aan. eenen disch gezeten, En zag den wyzen-Bian, met groot genoegen, yten Van de aherfmakelykfte fpys. Wat zien we, fprak de Vriend, al raars in onze tyenf" Een Wysgeer tast naar lekkernyeni ó Ja, zei de ander op dat woord, De Wysgeer wil het goede fmaken. De Hemel gunt hem dit. Geen meusch heeft ooit gehoord Dat gekken maar alleen gefchikt zyn voor vermaken. ÏROEFNEMING» T[ ryn ging rermarkr, en kogt van Maai,^ Voor weinig gelds, een jonge Kraai: Dé Kooi had ze op den koop genoegzaam toe gekregea. Zy .ging naar huis, verheugd van.geest, Kist  S82 FABELEN EN VERTELZELS, Niet weinig in haar fchik met dit gekogte Beest, Juist kwam haar op den weg een oude kennis tegen: Die hield haar Maande, en zei: wel Tryn, vind ik je hier? ïk heb een Kraai gekogt, zei Tryn, 'k moet fchielykloopen; Jan wagt me: de andre fprak: waar .toe een Kraai te koopen? Wat doe je met zoo'n lelyk dier? 'k Zal, was het antwoord, u de reden kortjes zeggen* Myn man en >k zyn lui, gefteld op onderzoek: Wy houden beiden veel van zaken uit te leggen. Wy lazen onlangs in een Boek, Met Grootvaars eigeti hand al lang geleén gefchreven, Dat Kraaiien, naar "t getuigenis, Wel zevenhonderd jaren leven.» Wy willen zeiven zien of dit ook waarheid is. DE ADVOK.AAT G . . . , , .Tien Advokaat, wiens hoofd een groote waan bezat, Maar die geen kunde of oordeel had, Had met een lang Pleidooi des llegters hoofd gebroken, En voor der Wezen regt gefproken, In een zeer liegt geval, waarin der Voogden wil Verfchildc van de keus en zm van hun Pupil. Ka 't einde \an het Pleit, een ftukje vol gebreken, Ging onze Cicero, met andren, uit de zaal. In 't wandleonaai zyn buis, gebeurde 't menigmaal Dat  FABELEN EN VERTBLZEIB, 1183 Dat hy een woord beftond te fpreken Met deez' of geenen Heer, die in de Regtbank zat. Dit was ook nu 't geval, hy liet niet na te vragen, Of hy, want nimmer kon zyn werk hem zelf mishagen, De harten niet getrofFen had ? Ik, was het antwoord, ben, wat my betreft, bewogen» Uw taal heeft me aan hei hart geraakt; Doch denk, zoo deze lof u wat hoogmoedig maakt, Dat gy het voorwerp waan vau al myn mededogen. DB STAATZUGTIGE. Een Gèestlyk Heer, die „ lange jaren,. Op 't Kardinaalfchap hoopte, en, wat raea voor hem deed, Jn deze hoop zyn dagen Heet,, Totdat hy, hoog bejaard, ter Harren is gevaren, Sprak deze taal, op zekren dag, Tot eenen Vriend, dien hy gezond en vrolyk zag: Wat doet gy tog, myn Heer! om zoo vernoegd te leven? Ik hou, zoo vvel ais gy , myn rust, 'k Eet mede daaglyks wat ik lust, En egter ben ik nooit van zorg en fmart ontheven. Ik vind het waar genoegen niet.: 'k Ben bleek en mager als gy ziet: De fla^p ontwykt myn oog : 'k tel 's nagts deflecpcndeuren. • Waar ik verpoozing zoek, myn harteleed blyf: duren. Hoe kom in zo te oiuvreên, en gy zoo welgemoed? Myn  ê84 FABELEN EN VERTSLZELSi Myn Vriend, was 't antwoord, 'k zal u de oorzaak kortjcs (zeggen-:- De hoed maalt u in 't "hoofd : hy blyft daar fteeds inleggen; Maar ik, 'k wensch tot uw nut, dat gy dit vast gelooft, Hou mynen hoed wel op, doch heb hem, nooit in 't hoofd. 'T ■ HUYVELYK DER. ZON. D e Zen verbond zich om te trouwen V •t Befluit werdt ras bekend in water, veld en Ihd. Zy noodigde al wat adem had. De trouwdag moest gevierd : men zou dan bruilof* houên^ • De blyde voorfmaak van de vreugd" Deed vele fchepzelsvroiyk' zingen".' Der kikkren heir was meê verheugd":' Reeds zag-men jonge kikkers fpringeu": ' Zy haakten naar het feest en niemand was belet."" Een oude breedfmoel zag de pret, En kon dat woest gewoet niet lyden. Zy fprak met deftigheid: ó groengekoulte fchaary cV'Jonge beulingen, voorziet gy geen gevaar? Hoe kunt ge u toch zoo dom verblyden? Gy kent het nadeel niet dat ons de Zon verwekt, Wanneer ze,' uit poelen en'moerasfen, Het heilzaam water door haar' gloed naar boven trekt," En velden maakt van diepe plasfen. Een Zon maakt-onze woning droog.  FABELEN IN VERTELZELS. Zy trouwt: gy viert h?ar feest: uw vreugd ryst waarlyk hoog. Maar zal uwblydfehap duren konuen? .Ligt zien we, in plaats van eene, eerlang verfcbeiden Zoenen. De" kikkers waren dwaas : maar is de mensch niet blind , Die heil verwagt van iets waarin hy fchade vindt? VERZOEK. VAN DE MAAN AAN JUPITER. - De Maan begaf zich naar Jupyn, Om een beleefd verzoek op 't nedrigst voor te dragen •. Myne armoê, fprak .ze, doet my klagen. ó Jupiter, 'kmoet naakt, 'k moet zonder kleeren zyn. Is 't billyk dat ik, gantsch berooid, En als een fchooifter, ongetooid, Voor .'t oog der waereld moet verfchynen? Heb ik geen kleed verdiend, daar ik hermenschdom flreef, 't Myn' invloed ryklyk mededeel, -En 't aküg duifter van de nagten doe verdwynen? Ei gun my dan myn' liefden wensch : JLaat, laat een kleed myn naaktheid dekken i Zoo groek myn aanzien by den mensen; Zoo zal ik meer ontzags verwekken. Jupyn kon op die vreemde taal Zich zelv' van lagchen niet bedwingen. Hoe, fprak hy, zyt ge zot? wat 's dit weer voor gemaal? Val my niet lastig met uw dwaze beuzelingen. .Leende ik aaa uw verzpek het oor. Dan  tt86 FABELEN EN VERTELZELS. Dan mogt ik wel voor oproer vrezen. De fnyders zouden haast, gaf ik uw be5 gehoor, Beltoon ers van de'. Hemel wezen. Daar 's niemand, die op myn bevel, Ten kleed voor u zal willen maken. Men kan het cok niet doen : gy kunt 'er nooit aan raken, Al gunde ik Vu.zelfs nog zoo wel. Denk flegts, ó Maan! hoe gy, voor 't oog derftervelingeDf Steeds bloot ftaat voor veranderingen. Nu zyt gy klein, dan weder groot: Gy toont u fomtyds als een kloot; Dan dik, dan dun, dan krom gewasfen. Wie maakt een kleed, dat u zal pasfen? Elk, die iets wenscht, moet eerst bezien Of 't geen hy wenscht wel kan gefchiên. EEN HONGERIG PROCUREUR, IN DE GEDAANTE VAN GERE GTIGHEID. Twee Reizigers, die 't lang aan voedfel had ontbroken, Zien juist een' Oester qp het ftrand : Terftond wordt onder hen een vuur van twist ontdoken, En de eensgezindheid wykt voor hevig misverftand. De een raapt den Oester op, door 't wyzen van den andere Elk zegt dat die hem toebehoort Elk blyft hardnekkig by zyn woord, Misgunnende den visch malkander. De  FABELEN EN VE R TELZELS. *&7 De een zegt, hem die een zaak ontdekt, ZaL elk gewis den vinder, noemen. !lk zag den Oester 't eerst: d:t heeft me een regt verwekt: ,E.k mo--t de billykieid van myn begeerte roemen. Maa. de .ander zegt, met veel vcrftsnd, , Ik heb den Oester in de hand; En dus behoort hy my.: dus moet men "t regt beflegtea. Men maakt zich vaardig om te vegten, En 't eind van dezen twist te zoeken door geweld. .Terwyl vast eik Onzinnig icheldt, {Comt juist Geregtigheid, voorzien van fc"-aal en degen» Zy had het groot gefchil gehoord. Men fmeekt haar ieders regt te weegen : ■Elk wil zich fchikken naar haar woord. ■Stel, fprak Geregtigheid, uw' Oester in myn handen. Opdat ik u ten eerflen help'. Zy breekt hem open met haar tanden : ,Zy flokt hem in, en geeft deu twisters elk een fchelp. DE GEZONDE OUDERDOM. E)en, die grys, doch wel te pa» In zyn hooge jaren was, Wien geen ziekte of pyn deed klagen; Wien men telkens vrolyl: vond; Vroeg men: hoe nog zo© gezond In uwe afgeleefde dagen ? 'I Ant-  fiSS FABELEN EN VERTELZELS* ..'; Antwoord was ten eerften klaar: Weet, zoo fpreekt de Bestevaêr, •Dat ik hou van matig eten: Dat ik fteeds myn kopftuk dek. Klompen aan myn voeten trek, En door geeae zorg wil zweeten. X I G T E NEEL. Een man, die van zyn wufte vrouw > Slegts weinig weken na de trouw, •In meer dan een geval, met regt, zich mogt beklagen, Vond zich gedrongen door zyn' pligt, Tot vordring eener zaak van ' t uiterife gewigt, ■Een reis te doen van weinig dagen, 'k Bid, fprak hy tot zyn' Egtgenoot ., Dat ge u voorzigtig draagt: ftel toch u zelv' niet bloot Aan ürikken, die verleiders fpannen.. Ik kreeg dan hoornen op myn hoofd; -En 't wordt in 't algemeen geloofd, Dat die niet mooi Maan voor de mannen. Hoe hoornen! zegt ze, lief! die moeten lelyk ftaan. Keer weer, zoo als gy zyt gegaan. Hy gaat: hy komt te rug: Zyn fpoed beeft haar'bedrogen. Zy groet hem; zy bekykt hem naauw: jZy vindt hem ongekroond, en zegt, doch met een graauw, foei kind! ivat hebt gy grof gelogen. GE-  GEZANGEN. N   VECHTZANG. 6 "Vechtltroom , met uw blanke zwanen, Uw vogels, visfchen en geboomt, Wat zyn uw lommerryke lanen, Alom met welig gras bezoomd! Gy toont my lustige landsdouwen , Waar 't zuiverst water tusfehen ipeeltj Ik zie hier trotfche veldgebouwen : 'k Word nu verrukt, en dan geftreeld. Gy toont my, onder 't fpelevaren, Uw vrugtbaar akkers op een ry, Verfierd met gouden korenaren. Wat zet gy my genoegen byl Ik zet m' aan uwen oever neder, En fpiegel m' r «w helder nat. Myn vreugd, myn leven keert hier weder, Byna veiloren in de Had. Ik voel myn geesten door den gorgel Van uwen nagtegaal gewekt; Terwyl de klank van 't levend orgel Myn ziel, verrukt, naar boven trekt. Ik hoor een aangenaam gefchner Van duizend vogels onder een; Na De  2Q2 GEZANGEN. De galmen rollen over 't water, En langs uw groene paden heen. Zy vliegen over bloem en kruiden Van Nieuwerode naar den Dom; Van Goudeftein naar 't Hot van Muiden-: En d' Echo kaatst den galm weerom. Ik zie de Ipartelvisfchen fpringen , En dansfen op uw kristallyn. Wie zal zyn blydlchap toch bedwingen Daar zelfs de vlsfchen vrolyk zyn? Het vee ftaat hier met luiftrende ooren, ■Het fchept behagen in 't gefluit: 't Schynt dat Arion is herboren, En Orfeus met zyn blyde luit. Uw" vloeiend zilver hoor ik braifchen, Gelyk een zagten waterval. Daar eik en populieren ruisfchen, Mengt dat geluid zich by 't gefchal. Het westewindje blaast violen, En ftrooit my rozen in den mond. 6 Vecht! gy hebt myn hart geftolen; Ik trek niet weder van uw' grond. 4 T O B >'  GEZANGEN. SCV3 AVONDSTOND. Zyt welkom, gunftig' Avondftondl Die met uw lluyer my komt dekken, Opdat ik, met myn Rozemond, Gerust mag trekkebekken : Terwyl geen dag, ó duifternis.! My zoo bekoorlyk is. Uw kleed, daar ik de zilvren maarr En gouden Harren op zie blinken. Trekt gyr voor 'tnydig oog, my aanr Als ik myn pint gaa drinken : Terwyl geen. dag r ó. duifternis 1. My zoo bekoorlyk isv Verzaad van vocht, en moe gekust,. Als of de ziel my wil begeven,. Geniet ik d' aangenaamfte rust,. Om weer op nieuw te leven: Terwyl geen dag, ö duifternisl My zoo bekoorlyk is.  GEZANGEN. DE DRONKENSCHAP. K om Zangfter, help my nu vertoonen De vrugten van de vrolykheidj Daar breidellooze Bachuszonen, Zich moorden door hun onbefcheid s Maar gaa hun Apery. In dit Tafreel voorby. Begreept gy z' in uw' zang, Dan viel die veel te lang. Geen pen befchreef, of kan befchryven, Wat kinderlyke zotterny De dronk bedreef en kan bedryven. Ik zwyg dus van zyn razery; Van zyn gewoel, gepraat, En dartel wangelaat. Het is niet mogelyk Dat die in fchriften blyk. De Dronkenfchap verzwakt de leden, Misvormt het wezen en gezigt, Blaakt zugt en ziekt' en lammigheden,. In armen, beenen en gewrigt. Zy maakt de flappe maag Tot eten zelden graag : Zy maakt de menfchen fchor, En kaal en heesch en dor. 294 De  GE ZANGEN. ^95 De dronk bederft verftand en zinnen, Maakt kuischheld tot een' geilen brand, En doet gantsch oabehoorlyk minnen , Dewyl hy d' eerbre fchaamte bant. Hy zet tot ontugt aan : Doet menfchcn ov.rlkan Tot daden, waar de wet Zich billyk tegen zet. De dronk doet dobbelen en 'pelen, Den mensch veraarden in een zwyn ; Doet vloeken, razen en krakkeelen, Ja vegten, die geen vegters zyn-. ■ De üronk brengt aan den dag 't Geen lang verduilterd lag: Men ziet hoe 't zagtst gemoed, In dronken vlagen, woedt. Hoe velen heeft de dronk doen fneevcn, Verdelgd, verdronkenen gefmoord, En fchandelyk gebragt om 't leven, Vervvorgd, mishandeld en vermoord; Door beulen 't licht ontroofd, Gehangen en onthoofd. Dat elk dan, wie hy zy, De dronkeiifchap vermy. N4  sc.6 GEZANGEN* VREDEZANG. VV aartoe het Harnas aangetogen Verwoede Mars, alom gevreesd, Daar gy, door Venus minzaam' oogen, Zyt reis op reis gefnuikt geweest? Wat baten al die Lauwerieren , Door u zoo menigwerf behaald?. Hoe kunnen z' uwe kruin verfieren, Als Venus telkens zegepraalt ? Laat dan uw overmoed bedaren, Wyl gy voor hare fchoonheid knielt r Zy fchrikt van wreede krygsgevaren, En woont niet daar men fel ontzielt. De liefde fchuwt het menfehenmoorden, En haat het bloedig krygsgefcb.il. Zy buigt, door vriendelyke woorden, De koele harten naar haar wil. Laat af van land en volk te plagen : Het gantsch heelal verlangt naar rust. Uw min zal Venus meest behagen, Als gy haar mond in vrede kust. D ft  ■S B E A K O B N» 20? BE LIKKEBROERS ZANC ]Vf aakje klaar, maakje klaar,. De Kalfskop is al gaar : Ei hoor hem maar eens kooken. Myn graagte gioeit op dat geluid; De Kop fpringt tchier ten ketel uit' r Ik heb den geur geroken. Dat 's 'er een, dat 's 'er een,. Ter waereld fchoonergeen> Als ieder moet belyen. Ontgin hem : 't doet het beest geen zeer. Bedenk dat w' uit eens anders leer Ligt riemen kunnen friyen. Was 'er maar, was 'ër maar, Een fret of avegaar, Om d' oogen uit te booren; Maar deze lepel is ook goed; Houd op uw tafelbord of hoed ,. Kan u 't gezigt bekooren. Dft's de tong, dit 's de tong,. Daar 't Kalf muziek mee zong ,, Terwvl zyn makkers danlten. NS Wat  398 g e z a w G e H.- Maar zagt ..' . . wie is hier buiten aam ? Wie fpreekt hier woorden van een Vaam t Ik hoor zoo byfter iteenen» Laat ons gaan , Iaat ons gaan, Het heerfchap is voldaan, En 't maantje fchynt nog helder: Nu vrienden, 'k wensch u goeden nagt. Voorzigtigr neemt u wel in agt ,. En valt in floep nog kelder.. Eer is aller menfchenluister, Daarin moet het al beftaan. Zonder eer is alles duister, Als de nagten zonder Maan. Alles is dan als 't gezigt Niet geholpen door het licht.. Kragtig moet 'er zyn geftreden, Yvrig moet 'er zyn gewaakt, Ernitig moet 'er zyn gebeden , Als men in verzoeking raakt ï Want. verliest men eens zyn e.ert Nimmer krygt men deze weer, Schande zal de plaatïbezetten r de eer, Die  Die onz' eer flegts eens begeeft; Schande zal den rnensch bennetten, Die voor d' eer geenagtingheefty . Schande, die of Vrouw of Man , Door geen zorg verdryven kan. Ligter zou men Pokkenlteden Van een' gryzen Bestevaar Met een gladde huid bekleeden., Of ontgraauwen al zyn hair; Dan zich iemand, Man of Vrouw , Van de Ichande zui'vren zou. Yder is dewagt bevolen; Yder hebbe- d' eer fteeds lief r Die flegts eenmaal heeft geltolen, Houdt geflaag den naam van diefWathy doe, of waar hy zy, Eeuwig blyG die naam hem by*. Heeft een Dogter zich vergeten, Ging zy eens een' kwaden gang, Telkens wordt zy Hoer geheten. Dus heet z' al haar leven langSchoon de tyd de drift verkoelt, Smet wordt nimmer afgefpoeJd. Smeult een kool al wat in d'asfchen> Ligtlyk toont zy weder gloed.. Zy, die op hun eer niet pasfen, Zien: dat fmaad ben volgen moet, »7 301 Dik-  3oa G E Z A N G E K. Dikwyls wordt een oude zaak Gantsch vernieuwd door famenfpraak.' Wegens hen, die 't fchelmsch verkerven, Wordt in 't algemeen gezeid Dat z' als fchelmen zullen fterven: Doch dit is onzekerheid : Maar zyn fchelmen uit den tyd, Vrienden hooren nog verwyt. Leeuwen kan men wel ontvlieden, Maar geen" vyand uederftaan: En alf eervergeten lieden Kunnen nimmer fchand' ontgaan: Schande, die hen nooit verlaat, Is de fchaduw van hun daad. Eer en deugd zyn 's levens luister, Daarin moet het al beftaan. Zonder die is alles duister, Als de nagten zonder Maan: Of als 't oog, ontbloot van licht, Zonder nut is voor *t gezigt. OP EEN VREE. zyt, ó Rykaard ! ryk van goed , Maar arm, bekrompen van gemoed; Dat  O 15 Z A N G E N. 3°3 Dat ziet men aan uw (laven, Uw zweeten en uw draven. Gy hebt veel zilver en veel goud: Gy hebt een ryke Vrouw getrouwd: Nog hebt gy veel verworven, Dat u is aangedorven. Een fchat hangt u nog boven 't hoofd. Waarom u dan zoo afgefloofd, Dat g", om nog meer te rapen, Geen' nagt gerust kunt flapen? Gy hebt een onwaardeerbaar land, Rondom met houtgewas beplant; Het geeft u overvloedig, Nog agt g' u niet voorfpoedig. Gy hebt veel huizen in de Stad: Maar telkens kwelt u dit of dar. Schenkt d' oogst u ryklyk Koren, Het geldt niet naar behooren. Tjw Schepen komen vol uit Zee, En bitengen groote winden mee: Doch kunnen , hoe geladen, Uw hebzugt niet verzaden. Hoe ryker winst u 't Oosten geeft, Hoe minder gy in ruste leeft: Gy moest, om 't lot te pryzen, Uw winst nog meer zien ryzen. Hoe  S°4 GEZANGEN. Hoe zeer gy rent' op rente gaart, Nog. wordt gy armer dan gy waart» Hoe lang volhardt g' in 't ploegen?" Wanneer zult g' u genoegen? Toen gy maar pas de helft bezat Van uw' opeengehoopten fchat, Toen waart gy bly en lugtig, Toen fcheent gy min fchraapzugtig. Te voren ging uw pot te vuur: Nu. fchynt u alles haast te duur. Nu koopt gy doode platvisch . Die flegter is dan katyisch. Uw zuivel is befchimmeld fmout, Uw garftig Ipek veel jaren oud: Steeds laat gy fcharbier brouwen, Om zuinig huis te houwen. Het vuur, dat gy des winters ftookt, Vlamt weinig, fchoon 't geweldig rookt. Uw Turf wil nimmer vonken: Hy'snat, ja haast verdronken, Gy koopt dien om een leur of zeur * Hy duurt, al brandthy juist niét deuü Dus fnydt g' aan alle zyen : Nog kunt gy niet bedyen. Het goed heeft u, maar gy geen goed ? Dus zyt g*, ó Vriend!' een arme bloed.. Had'  GEZANGEN» Had God u min gegeven, Dan zoudt gy ruimer leven. DE W AANWYZE, Oer wyze menfchen fpraak Baart aangenaam vermaak; Behaagt aan ieders ooren» De zot integendeel Praat, wat hy zegg', te veel. Hy 's walglyk om te hooren. Wanneer een domme gek, Niet vurig naar gefprek, Zyn tong flegts wist te hoeden, En hield zyn mond in 't flot, Al waar hy nog zoo zot, Geen mensch zou zulks bevroeden. Gelyk men aan de Vrugt, Door proef en geur en lugt, De bloemen kent en kruiden, Zoo kent elk een eerlang, Door weinig ommegang, En wyz' en zotte luiden. Want elk verwaande gek. Heeft dag,aan dag 't gebrek,. Van mild te zyn in 't kallen. Door 305  3°6 Door ópgeprcr.kten fchyn Lykt de aanvang wat te zyn, Maai t Cot is niet met allen. Al wat hy ergens las Brergi hy verwaand te pas, Hoe weinig 't ook ïiioog' pasfen. Hy geeft zich zelv' den lof Dat in iyn tigen hof Die bloemen zyn gewasfen. Maar als een fchrar.der Man Den dwaas belchamen kan , En htm het zv\ygen leeren; Dan Haat hy gantsch verdomd , Als d' Exter , die, ontmomd,. Pruilt zonder Paauwenveeren. De dwaas brengt voor den dag Al wa* hy boord' of zag: Wat aanigs, naar zyn meenen. Doch "i is flegts lymery Van kindlche zotterny. Wie zal 'er 't oor aan leenen? Ook lacht hy in 't gemeen Om ongezouten reên, En allerzotfle vragen. Zyn eigenliefd' is fterk. Het fpreken van zyn werk Kan hem het meest behagen. Hy GEZANGEN.  GEZANGEN. Hy baart zyn eigen leed, Eer hy het zelf nog weet: Hy valt in ongenade , Omdat zyn los gemoed Het kwaad befchouwt als goed, En zin krygt in het kwade. Isd' onbedagte ryk, Hy zal geftadiglyk Van zynen fchat vertellen: Èn, met eenKoekkoekslied» Van 't geen hy heeft of niet, Het oor gedurig kwellen. Hy roemt zyn waardigheid, Hy pryst zyn aardigheid; Men hoort hem telkens kallen, Hoe huis en hof en land En vindingryk verihmd Hem zyn ten deel gevallen. Der wyze menfehen fpraak 'Baart aangenaam vermaak, Behaagt aan ieders ooren. De zot integendeel Praat, wat hy zegg', te veel: Hy 's walglyk om te hooren. ON. 307  J08 GEZANGEN. ONGELYKE BROEDERS. Ongelyk zyn fteeda de Nooten, Schoon gegroeid aan eenen Boom. Kinders van. één bed geiproten, Zyn niet altyd even vroom. 't Is maar zoo, gelyk men leest, Overal van ouds geweest. Kinders, door dezelfde Moeder, Aan dezelfde borst, gezoogd; Kinders door den zelfden hoeder, Die hun aller heil beoogt, Op het pad' der deugd geleid, Dragen btyk van onderfcheid. Sorctyds ziet men broers, die deugen,. d1 Ouders, in hunn' ouderdom, Door een braaf gedrag verheugen; Andren ftooten alles om: Andren leven wild of boersch , Gantsch ontaard van hunne broêrs. Egter zyn 'er vele menfehen, Die, t' onvrede met hun lot, Al te flerk naar kinders wenfehen. Schoon het heuglykst heilgenot d' Egt verzeil', in blyde dagen, Kinderloozen hoort men klagen. Maar  GEZANGEN, 300 Maar fchoon z'al geen zoet beleven, Zy beleven ook geen leed. Daar is weinig aan bedreven, Waar'het erfgoed wordt bedeed. Hy, wien dit bekommert, voedt Dwaze zorg in zyn gemoed. Dikwerf zal men 't goed bewaren. Tot der Erfgenamen fchaê. Hen die al te zuinig (paren. Volgen kwaê verteerders nar Die, in weeld' en overvloed, Onheil vinden voor 't gemoed. Ongelyk zyn fteeds de Nooten, Schoon gegroeid aan eenen Boom. Kinders van één bed gefproten, Zyn niet altyd even vroom, 't Is maar zoo, gelyk men leest, Overal van ouds geweest. GOEDEN MOET MEN GOED LATEN. d' Ondervinding maakt ons wyzer: Zy is waardiger dan goud. d' Ondervinding leert hoe 't yzer, Schoon van aart als ys zoo koud, Als  Sio Als bet vuur de hete voedt, Blaakt met d' allerftaklten gloed. d' Ondervinding 7al ons toonen Hoe een koel bezadigd Man, Lang vermoeid door tergend hoonen Ook geweldig woeden kan. Zyn gelaat, gebaar, gefchreeuw, Maakt hem vreeslyk als een Leeuw. Is het koele bloed aan 't zieden, Is 't aan 't bobbelen geraakt, Dan moet hy, die tergde, vlieden, Eer hem ongeluk genaakt; Wyl de gramfchap fterker vlamt, Als men zich niet ras vergramt. Wagt u, Spotter! van te fieunen Op eens mans zagtinoedigheid : Al te lang daar mee te deunen Is te menigwerf befchreid. Want daar is geen mensch zo goed , Of het tergen wekt zyn' moed. Wagt'u, Snorker' met uw blazen, Mer uw tarten op het mes, Zro de goede raakt aan 't razen, G^eft hy asrt op yyf 1 och zes. Noch op degen, noch op knyf; 't Kost zyn leven of uw Jyf. Wagt ■GEZANGEN.  GEZANGEN. Wagt U'JT, Twister! mer u-v. fchelden: Wav.i eenvyand van krakkeel Komt gewis al komt hv zelden, En zyn zelden is te veel. Wordt d-j kop een; Engels lfoes, Dan wordt d' Engel haast een droes. Snoer uw ton»-. ó Agterklapper! Zwyg, ó fnoode Leugenaar! Houd UW mond, 6 valfche Snapper! Wees geen eerd ef, Babbelaar! Zoo gy 't koele bled ontfteekt, ' Is het vreeslyk als het wreekt. Gy, die fpreekt als waerelddwinger , Wagt u van den goeden bloed, Dien g', op 't wenken van uw' vinger, Zoo gy meent, verfchrikken doet. Zulk een krvgt ügt Samfons raagt, Als de grarafchap hem verkragt. Wagt u fpytio;e gsbrnen, Die geftaag uw buunnan kwelt; ! Schoon ny goed is t' aller uren, En een vyand van geweld; Schoon hy goed is jaar aan jaar, Eens va'.t hem de hoon te zwaar. Terg. ontrust dan noo't den goeden, Laat hem fteeds in vrede gaan. Anders za' u. uit zyn woeden, Al te gruöte ramp onrilaan. In 3"  312 G EZAN G E N. In uw leed wordt g' , op uw klagt. Niet getroost, maar wel veragt. Niemand zal uw lot mishagen, Schoon gy fterft, gedrukt door leed; Aller mond zal hem bek'agen, Wiens geduld gy lang befrreedt: Al wierd zelfs de man ontzield, Om het moorden van een' 'fielt. d' Ondervinding maakt ons Wyzen 'Zy is waardiger dan goud. d' Ondervinding leert hoe 't yzer, Schoon van aart als ys zoo koud. Als het vuur de hette voedt, Blaakt met d' allerflerkïten glo«d. SCHVN BEDRIEGT. Xjw naam en d' opflag van uw oogen, 't Gefronfte voorhoofd en uw Baard, Rudolphus! hebben my bedrogen: Ik dagt dat gy een ander waart. Al gafdewysheid u een teeken, Gy fpreekt als een der lompfte Leeken. Uw gang , uw afgepaste treden, Uw zwart, aanzlenlyk, fulpen kleed, De  (SEZANGENi •De vormïngvan uw lyf e n leden, Belooven dat gy alles weet. Maar gaf u wysheid zulk een teeken, Gy fpreekt als een der lornplte Leeken. Wanneer gy zwiert langs markt en ltraten, Zegt elk : „ men fpoed' zich aan een' kant, „ Daar wandelt een der Heeren Staaten, „ Daar komt de wyste man van 't Land". Maar gaf u wysheid Zulk een teeken, Gy fpreekt als een der lompile Leeken. Gy peinst, gy houdt het hoofd gebogen, Als hing 'er veel aan uw beleid : Ik zag, Rudolphus! in uw oogeu Een' man van groote fchranderheid. Maar gaf u wysheid zulk een teeken, Gy fpreekt als een der ploraplte Leeken. Want let men op uw doen en werken, En op uw taal, die weinig lligt, Zoo kan men naauwlyks anders merken, Dan dat g' een lamp zyt, zonder licht. Al gaf de wysheid u een teeken , Gy fpreekt als een der plomplte Leeken. 'k Heb uit uw daden kunnen leeren, Dat g' anders zyt dan g' u vertoont; Dat onder iTatelyke kleeren, Een onbefchaafde buffel wooftt. Al gaf de wysheid u een teeken, Gy fpreekt als een der plomplte Leeka, O Vaak 3*3  gI4 GEZANGEN. •Vaak fchuüt 'er, onder 't fmeerig hoedje, En onder 't kaal gefleten ftof, Een man, die geen onnozel bloedje, Maar 't waardig voorwerp is van lof. Wiens ftaat, gelaat en nedrig leven, Niet veel belooft, maar veel kan geven. Laat Sokretes om zyne leden En boersch gelaat toch onbefpot. Inwendig was hy fchoon van zeden, Verüerd, gelyk een aardfche God. Zyn ftaat, gelaat en nedrig leren, Beloofde niets, fehoon 'c veel kon geven. Antifthenes was van gelyken Voor 't menschlyk oog berooid en kaal, En dagt zich ryker dan de ryken. Hy was vernoegd met ftok en maal. Zyn ftaat, gelaat en nedrig leven Heeft niets beloofd, maar veel gegeven. Diogenes werd hond geheten, En Epictetus hinkepoot. Zy waren beiden laag gezeten, Doch beiden door hun gaven groot. Hun ftaat, gelaat en nedrig leven Heeft niets beloofd, maar veel gegeven. ■ OOG-  GEZANGEN» SIS HOOGMOED KOMT VOOR DEN VAL. Green Zee gaat 11 te hoog, Geen Land is u te droog, Geen duurte, pest of krygen Vermindren uwen moed. IVooit ligt gy uwen hoed : Gy wilt voor niemand zwygen. Gy hebt, naar uw vermoên, Op 't hooge drooge groen Uw Schapen en uw Bokken, 't Is met u voor de lap : Uw zeilen, vol en fchrap, Staan in den top getrokken. 't Is met u, zieltje rust: 't Is, hartje , wat 's uw lust, En mond , wat uw begeeren? VeTkies al wat gy mint. 't Is met u voor den wind : Geen onheil kan u deeren. Maar Hooghart, weet gy niet Dat blydfchap aan verdriet, En juichen grenst aan treuren ? Geluk en ongeluk, O 2 £n  3TÓ En vrblykheid en druk, Zyn niet van een te fcheuren. Een al te groote moed Was nooit' voor menfehen goed i De val komt na 't verheffen. Het blikfemende weer Zal hooge toorc-ns eer Dan lage hutten treffen. Hoe veiüg waan zich keurt, Zy wordt te ras betreurd. De vloed raakt licht aan 't ebben: Het is onzekerheid. 't Is wel en wys gezeid : Bewaar 't geen gy moogt hebben. Ziet eens het wanklen aan Van die verheven liaan. Laat Crefus val u leeren. Het zelfde kan men zien, Als 't lot geringe liên Of Burgers maakt tot Heeren. Hoe menig reed, met vaart, In rytuig of te paard, Die nu wel moet voeterin! Hoe menig lekkerbek, Die walgde van het fpek, Moet nu zelfs peen ontbeeren! Stort iemand van de rots, Om opgeblazen trots, Geen GEZANGEN.  GEZANGEN. Geen mensch zal hem beklagen ; Maar valt een buigzaam hart, Dan zal elk een de finart Van zulk een onheil dragen. Had ooit het RoomfcheRyk In grootheid zyns gelyk, Van hoogmoed en vermogen, Eer 't woedend Oorlogsdier, Met zyn vernielend vier, Het neder had gebogen ? Door vrugten van den kryg, Die 'k om de kortheid zwyg . Door brand ot' rooveryen , Of andre plagen meer, Raakt dwaze hoogmoed neer, En valt in bitter lyen. Heft dan uw hart en oog Met ootmoed naar om hoog, Vernederd in den zegen. Misbruikt geen heilgenot, , Want hoogmoed ftaat en God En alle vroomen tegen. O 3 317 KARAK-  3ï3 G E Z A N G E Ni. KARAKTER VAN A Uw naam is Govert, is 't zo niet? Eerst meend' ik dat gy Grovert hiec; Uw lyf is grof en wat 'er aan is.. Gy zyt een regte Grovianis. Waar g' u bevindt, of zyt geweest% Daar meldt men van uw' groven geest, Van al uw onbefchofte lireeken, En van u.v lompheid in het fpreken.. Uw ooren zyn van Midas ftof, Wat groot en lang, wat dik en grof : Zy willen nooit naar reden hooren; Hen-kan geen lieflykherd bekooren. Waar wyze luiden zyn by een In onderhandeling getreên, Daar kunt g' ö plompert, niet verdragen,. 't Geen fchrandre geesten moet behagen. Belagchelyke Koekkoeks taal Verfchrikt den fleren Nagtegaal, En gy, 6 Held! doet van gelyken Een Cicero en Plato wyken. Ik zeg niet dat gy fchrauder fpot, Want daartoe zyt gy veel te zot, Maar  GEZANGEN. Maar door uw onbefchaafde zeden Verbant gy alle wyze reden. Een ongeleerde , is hy niet gek, Hoort gaarne naar een wys gefprek , En toont veritand door zedig zwygen, Opdat hy kennis moog' verkrygen. ó Govert! zoo gy dit begreept, En uw veritand en zinnen fleept Om door het hooren iets te leeren , Zoo zoudt gy in een menscb verkeeren. DE VERGENOEGDHEID. Geen pragt van Koningryken , Hoe fchoon z' ia 't oog moog Iyken; Geen Vorftelyke ftoet Haalt by 't vernoegd gemoed. De vergenoegde is waarlyk groot» Zyn rogge fchenkt hem wittebrood, 't Geen hem verzaadt, Trots Ptinfelyk gebraad. In arbeid mag hy rusten: De Hoop ftreelt al zyn losten, En balfemt hem in fmart : Dies zingt hy in het hart O 4 Tot 3*9  -320 Tot eer der hoogfte Majefteit, Die, nooit volroemd in eeuwigheid-, Zyn ziel vervult Met diep befef van fchuld. Met ongemeen vertrouwen Gaat zulk een Bouwman bouwen,. Of hoeden 't zagte Vee , In ongeftoorden vreé. Zyn kommerlooze rieten hut , Door leemen wanden ouderlïut , Verruild' hy niet Voor 't uitgeflrektst gebied. Wanneer de morgenrozen Aan d' Ooster-kimmen bloozen, Roemt hy de bron van 't licht, Die telkens hem verpligt. Hy dorscht en want en egt en ploegt; Hy eet en drinkt, geheel vernoegd. Hy leeft alszins Geruster dan. een Prins.. Geen noodeloos begeeren, Geen vrekheid kan hem deeren. Schoon God hem 't aardfche goedVerleent in overvloed , Hy fielt daarop noch hart noch zin; Is veel of weinig zyn gewin , In groot of kleen Is hy geheel te vrern. Ky 6 E Z A N G E N.  GEZANGE N. Hyzegt, wanneer hy 't woelen, Het zwoegen en krioelen , Van d' onverzade Kêa Of Vrekken komt te zien: Wat zyn die aarden vaten broos;. Wat zyn ze lek en bodemloos! Wie veel begeert, Ziet dat hy veel ontbeert. Die arme ryke fchrapers, Die rustelooze rapers, Die nimmer zyn voldaan , Zyn juist als-d''Oceaan, Die kostbaar goed en goud verdelgt. En duizenden van ftroomen zwelgt; Die veel verflindt, En geen genoegen vindt* Vaart wel met al uw loopen, Met fchat op fchat te hoopen; Verzamelt goud by goud, Dat u de rust onthoudt : Ik houde zagtjes mynen draf; 'k Vemoeg my met een Herdersitaf. Den rykiten mensch Mislukt wel eens zyn wensch. Geen pragt van Koningryken , Hoe fchoon ze in 't oog moog' lyken; Geen VorMyke Moet Haalt by 't vernoegd gemoed. O 5 De 3"  3C2 GEZANGEN. Dc vergenoegde is waarlyk groot: Zyn rogge fcheukt hem wittebrood , 't Geen hem verzaadt, Trots Prinfelyk gebraad. BRUILOFTSLIED VAN AMINTAS. Vrekken ! ó gy Slaven .' Die u zeiven hebt begraven , In 't vergankelyk Metaal : Als uw kloot isuitgelocpen, Kunt gy trimmer 't leven koopen Voor uw fckattur al te maal. Al uw zweeten, al uw ploegen. Dient tot mindring van t genoegen. 't Is gelyk het fpreekwoord zeidt: Veel bezit zal ons doen haken Om aan grooten fchat te raken : Bykdom weert geen gierigheid. Dus myn Zangder, laat ons wyken Van de Hoven, van de Ryken, Van de deedfche praal en pragt: Laat ons, met de Boerenknaapjes, Looven 't hoeden van de Schaapjes , En ons dekken met een vagt. Laat  G E Z A N G É N. Laa- ons klimmen naar de hoogte, Brengt met my , in blyde droogte, 't Witgewolde en zagte Vee, Laar de welgeboren zielen , Die de wolven overvielen-, Wonen in gewenschten vreê» Daar zy wonen met gemigten, Vry van kommer, vry van zugter*, Vry van lyden en gevaar; Zelfs de ffegtfte hunner dagen Zoude een' Koning wel behagen , Zoo hy flegts te koopen waar'.. Hierom Herders van de Heiden., Die bemint de breede weiden , En den nagt voor Zonnefchyn, Moet ik uw gezelfchap myen. Zal ik best myn vee bevryen-, 'k Moet in hooger weiden zyn. 'k Moet ter regterhand gaan dryven, En op 't fmalle paadje blyven; Zoo verdoolt men niet zoo ligt. Maar aleer ik tree wat verder, Moet ik groeten eenen Herder, Die hier by woont in het Stigt. Wel wat zie ik ginder woelen ? Wel wat is 'er te krioelen ? Men verbant 'er allen druk : ö! Hoe vrolyk zyn die menfehen ! 't Gaat 3*3  324 GEZANGEN* 't Gaat 'er lustig op een wenfchen : Bruid en Bruigom veel geluk! Ik behoef hier niets te vragen. 'k Zie een maagd een kransje dragen, En getooid met jeugdig groen; 'k Zie haar wangen lieflyk bloozen, Even als twee roode Rozen: Dat zyn vrugten van 't gezoen. 't Baart my geen gering genoegen, :k Mag my by 't gezelfchap voegen; 'k Heb het waarlyk net gepast. Zulke waters, zulke vitfchen : Op een Bruiloft moet men disfent Wakker moet *er zyn gebrast. Spaar nu geen fnaar of lustig kweelen, Maar trouw de flem aan de eedle Luit: De Zang, vercenigd met het fpelen , Beelde af hoe Biuidegoro en Bruid , Vereenigd door verliefde zinnen, Regt leven zullen door bet minnen. De ouderdom, van 't groen ontwend , Voelt nu een nieuwe Lent. Dees BRUILOFTSZAN G.  GEZANGEN. Dees ongemeene vreugd Schenkt Bes en Bestevaar Vernieuwing van hun jeugd , In fpyt van 't gryze hair. Dartle zieltjes, moedige fchaapjes, Zyt gegroet! Lonkende, vonkende , wulp.che knaapjes Vol van gloed, Drinkt eens om , In den drom ! Geeft zoentjes met geluid : Vergeet geen Bruid! Heft óp uw Hemmen, hart en handen, Lokt heiligheid ten Hemel af: Smeekt dat deez' twee in liefde branden, Gezegend leven tot aan 'c graf -, En dat zy bovendien Kindskindren mogen zien, Met lust getrouwd, gekust, Tot beider zielen rust. Spaart nu geen fnaar of lustig kweelen, Maar trouwt de Mem aan de eedle Luit', De zang, vereenigd met hetfpelen , Beelde af hoe Bruidegom en Bruid , Vereenigd door verhelde zinnen , Regt leven zullen door het minnen. VAARWEL  3^ VAARWEL AAN DE MEISJES. 'k L En ^een* gebiedend" Vorst begeerden in de plas, Dat ik in tvvyffel ftond of 't niet hun nakroost was. De Staat is zoo belast met fchulden,. En de Onderdaan moet zulk een zwaare fchatting dulden, Dat ge u met regt verwondren zult, Wanneer gy herwaarts komt, door reislust aangedreven, Hoe  UE S C HEïVING VAN HOLLAND, eilZ. 13 Hoe de een betalen kan de rente van de fchuld, En de ander 't geen hy 's jaars moet geven» De grond, die in dit land gewis j Voor elk, die hem bebouwt', een kwadeftiefmoèr is, Brengt hier geen granen voort, die elders welig groeven, Doch egter ziet men hier , dit is de gulde vrugt Van ieders naarftigheid, de nooddruft overvloeyen, In fpyt van de aarde zelf, van water, vuur en lugt. Laat ieder wat hy wil van hunne Vrouwen zeggen : £ Dat ze al te karig zyn ,- en zeer jaloersch, is waar) Maar minziek ! zoo men dit heur wou te laste leggen, 'k Ontken het, als verdigt door eenen lasteraar; Doch by de Vrysters mag men mallen : Die deernen zyn zoo vies niet; neen : Ze zyn de minnen in 't gemeen Der meeste kindren, daar de Vrouwen van bevallen, 't Eenvoudig net wordt hierbetragt, Eenvoudig, maar met een behaaglyk, Wyl elk met grootfche zwier en pragt, In andre landen onverdraaglyk, Als met een ydel fchynfchoon lacht. Hier kan men zien, en 't gaat byna 't geloof te boven, En egter mag men 't vry gelooven, Het geen men nergens vinden kan, De Rykdom, nedrig by de fchatten, De Vryheid zonder uit te fpatten, Veel pagten, egter geen noodlydend ambagtsman* A 7 Elk  14 BESCHRYVING VAN HOLLAND, KUS. Elk een gelooft hier wat hem lust: Men heeft dus, in het ftuk van Godsdienst, niet te veinzen, En is by de overheid voor alle ftraf gerust, Al is men nog zo vry in 't uiten van gepeinzen: Wordt haar gezag flegts niet getergd, Zal ze ieder een in vrede laten, Dewyl zy anders geen gelóofsbetragting vergt, D: n onderwerping 'aan de Staten. TOEPASSING OP DEN TEGENWOORDIG E N TYD. 2joo Pavillon eens opftond uit het graf, En voor de tweede maal zich op den weg begaf, s Om Holland door te reizen, Wat zou hy, federt zynen dood, De pragt en weelde zien vergroot! Hy zag zyne oogen blind aan ftad en land-paleizen. Doch zoo hy thans den boerfchen ftedeling By de oude Vorfchen wou gelyk en, ,*t Mogt wezen uit de zugt tot ftaatsverandering, Die velen nu te outydig laten blyken. Zy fmaalen op den Vorst, maar ach! uit eigenbaat, Niet uit een klaar begrip wat bést is voor den. Staat. Ik wil niet van de fchulden reppen, Waar van het land de rente in ieder jaar betaalt:. 'k Vraag  TOEPASSING. •k Vraag niet vim waar raéri 't geld tot al die lasten haalt. Ik ben een onderdaan , die nooit vermaak zal fcheppen In, alscéett vreenVd'eling, te fpreken by de gis Van iets, dat voor zyn oog mét regt verborgen is.' Het aardryk is en blyft, gelyk het was voor dezen, Een fliefmoer, die ons weinig geeft. Doch zoo der Vadren vlyt hen deed gelukkig wezen, De luiheid, daar men thans in leeft, En die men 's middags nog dient uit het nest te kloppen Dreigt in het kort de bron der welvaart toe te floppen. Het zyn de vry (Iers niet alleen, Die lustig in de bogt met hare minnaars fpringen; De vrouwen vallen vaak zoo-Vies niet als voorheen; Want federd de overkomst van Franfche vlugtelingen, Is hier een vreemde trant van leven ingevoert, En met de flrenge tugt des ouden tydi geboert. 't Eenvoudig is reeds lang verdreven ; De hovaardy groeit aan by 't mindren van de magt: Men zou de vryheid eer geheel ten besten geven, Dan 't kleinfl-e deel van weitfche pragt : En velen, als ze zien het einde hunner fchatten. Beginnen t' eenemaal als dollen uit te fpatten. Elk een gelooft hier wat hem lust, ó Gulde Vryheid van geweten! Door u leeft elk in volle rust. Gy zyt het hoogde goed van Hollands Ingezeten. Hy zy vervloekt, die u van verre flegts belaagt; ,Hy zey.-vervloekt, die u geen gunst en eerbied draagt. Laat 15  %6 Laat dan de Franschman vry op' onze boerschheid' finalen, Hy noerne ons geesteloos en ruwen onbefchaafd; Wy egter, wy, die aan geen menfehen zyn verflaafd, Ook niemand in de keur van zyn geloof bepalen Genieten grooter heil dan eeuig landfchap heeft, Dat voor het dom gezag van kerktirannen beeft. PUNT- TOEPASSING*  PUNT- E N S N E LD I G T EN-   I. De Latinist. jan kreeg-ceti zwaren Hik, dat daêd hera Eic onthouwen: Hy zag een Hek in 't veld, daarby onthield hy Haec: Hy hokte met de 'kaart: dit kon hem Hoe ontvouwen, 't Was geen kwaad overleg voor een' volflagen gek.. 2. Jan. ■ ik fprak van Salomon, den wyzen Vorst-, met Jan : 'k Zei wat zyn Vader was, en wat hy voor een man. Ja, zei hy, 't huis vol goeds, vol voorfpoeds, en vol Vrouwen, En groene jeugds genoeg om die wel te onderhouwen. Laat my die wysheid ook eens proeven, en preek dan. 3. De Vertellers» Jan komt my fteeds aan de ooren lellen , Van Maartens groote gaaf om aartig 'te vertellen, 'k Verwonder me over hem, zoo zegt hy, keer op keer : 't Is of men alles wat hy voordraagt, zag gebeuren, 'k \Vü, was myn antwoord, 'k wil uw loffpraakbillyk keuren. Maar, Vriend! gy hoorde hem ligt ééns, en toen niet meer. Want hoort gy hem verfcheiden malen, Dan zult ge ook merken dat hy prompt is in 't herhalen. 4. De -Liefdcryke. Dirk fpeelt zyn Beursje leeg, en als dat zoo gegaan is, Tast hy eens anders aan, tot heimelyk gerief. Hy dénkt dan waarlyk dat zyn pligt ruim half voldaan is , Dirk heeft zichzelven en zyn' Naasten even lief. 5- Tjt  SO PUNT-EN SNEL - DIGTEN. 5. Tys.- Tys Onverftand is op den Schouwburg zeer gefield : Hy ftaat 'er zonder-iets van taal of ftyl te weten, En heeft hy 't fpel gezien, ftraks is hy 't weer vergeten: Want al wat hy verftaat -is anders ■ niet dan geld. 6. Onnut 'gewigt. 't Rappier hangt Jonker Jan zoo vast aan als een klit; 'kBeny hem 't yzer niet: hem lust te zyn geladen. Maar waarom gaat de Kok niet pronken met zyn fpit, Wanneer geen mensch hem roept tot kooken of tot braden? 7. Jan onderrigt. Wat Duivel is een Wyf! fprak Jan, met ftoute Hemmen", Als ik het ondernam dat ik ze niet zou teramen :' Die woorden zyn nog naauwlyks koud, Of Jan heeft reeds een Vrouw getrouwd.En nu. zyn huis fteeds vol gckyf is, Weet hy maar al te wel wat Duivel dat een Wyf is, 8. De Prceceptor Dirk * * * Dirk kwam zyn booze Wyf te dragen door een plas, En fprak, alzugtende, wyl hy mismoedig was, Weg met het Fabeltje , daar ik my lang aan zat 'las, Het komt hier niet eens by: ik draag veel meer dan Atlas. 9. De twistzieke Zoon. Ik vond Jan met zyn Vaar in zwaar gekyf getreden : Hem dagt al wat hy fprak was regt en meer dan reden, 't Mogt meer dan reden zyn wat Jan fprak, naar zyn zin; 5 Maar my dagt, met zyn Vaar te kyven was veel min. 10. Ver-  PUNT- EN SNEL- Dl G TEN, SI lo. Verwaand Jantje. 'an ! wees wat op.üw hoede, en wil tog overleggen Hoe veel gevaars men loopt door op zich zelf te liaan : Gy fpreekt Ireeds vonnis uit: ik'ben met u begaan. My dunkt ik heb u nooit my dunkt nog hooren zeggen. Tryn riep,: wat draagt gy,-Klaas? een ponjaard, zei hy, Tryn! ■ En 't v/as een fles met lekkrcn wyn. ■S Geef, zei ze, en dronk, en fprak, nadat zy had gedronken: .-Iet lemmer is 'er uit, de fcheê is jou gefchonken. 12. Aan de Poè'eten. iDirk meent, zyn laf gedigt is zoet en daarom goed: Maar 'tgeen nietrmaaktnaar zout; keurt naauwlyks iemand zoeu 13. Jan Broer. rfan! hebt ge een malle klugt ontydig voortgebragt ? Men lacht wel met u : maar 't is om u dat men lacht. 14. Onderfibeid tusfcben Wys en Geleerd. Wys en Geleerd verfchilt: wilt gy 't verfchil ontdekken, itiet letterloozen wys, en veel geleerden gekken, . 15. Tdele moeite. Lïans preekte een' mallen Vent veel ftigtelyke zaken, En meende dat hy heel in ernst aan 't hooren waar'; }Doet zulke gekken goed: hy fcheen in 't eind te ontwaken, En vraagde fluimerig: Wat is 't ? Wat zegt gy daar? 11. Dronken Tryn. 16. Ge  2Ü JUKT - IN SNEL- DIGTEN. 16. Gelyk Ilu-wely}. Is 't waar dat Jonkheer Jan met Jongvrouw Betje trouwt ? En is hy zestig Jaar, en zy ruim vyftig oud ? Ik zeg niet of het wel-of misgepaardè trouw is: Maar dat hy een Jonkheer als zy een jonge Vrouw: is. 17. Op JVaanwyzen Thomas» 'k Behoefde om kundighecn geen letter meer té lezen, . Ware ik maar half zoo wys als Thomas meent te wezen. iS. Klaas Kowpaan. Klaas had een' Spaanfchen Don gegrepen in 't gevegt, Hy gaf hem met der vaart een douwtje tot aan 't hegt , Dat hem de .darmen uit zyn zwarte pens deed fcheyen: Want, zei hy, 't Ventje Hinkt, zoo wy hem niet ontweyen. I 19. Denken gaat volt doen. Men wilde, om 't Sneldigt, eens een" Digters agting_krenken: Men zei f hy doe wat goeds: dat 's beter dan 't gezeg. 't Is zeide ik zoo gy leert; maar als ik 't overleg, Die goed wil leeren doen, moet eerst goed leeren denken. 20. Goed en kwaad. Veel vrienden rieden Jan een ryke Weeuw te trouwen: Jan hield zich koeltjes: maar hy teekende de kaats. Als ik het overfloeg,- ik waar' 'er meê behouwen : Doch mannen, zei hy, hoort: Helt u in myne plaats : l Wat dunkt u? kunt ge my wel Maan voor 't berouwen? Zy heeft veel goeds, ö ja: maai- by het goed veel-kwaads. 21 Ge-  PUNT-EN SNEL-DIGTEN.. 2$ Si. Genezing der Miltziekte. Jan, zeide ik eens, gy moogt zoo ryk zyn.als gy wilt, Gy kunt nooit vrolyk zyn: het fcheelt u aan de Milt. Ja, zei hy, mogt ik eens zoo ryk zyn als ik wou, 'k Wed dat de Milt myn vreugd niet lang beletten zou. 22. Duhbele wensch. Ziet wat de woorden veel verfchiilen, Wanneer het valfche menfehen willen. Jan hoopt nog eens zoo ryk te worden als ik ben : Dat heeft hy goed te doen naar ik myn armoe ken : Maar 't is een dubble zin : hy wil my niet gelyk zyn : Eens is hem niet genoeg : hy wil nog eens zo ryk zyn. 23. Goed arms. Hoe goed het geven is, heeft Tys genoeg gelezen. Maar , zegt hy , geve ik fteeds, en komt my weinig t'huis, 'k Word van een wollig Schaap dan haast een kale Muis. 't Is goed, goed arms te zyn, maar kwaad goed arm te wezen. 24. Aan Tys Krimp. Ik hoor de luiden, Tys, uw' grooten Rykdom pryzen. Het kan wel regt zyn : maar Hoe kan ik weten of het leugen is of waar? Gy durft het niec bewyzen. 25. Blaauwe oogen. Jan zei, zyt gy zoo trotsch op uw blaauweoogjes', Klaartje? Myn wyf (dit 's u bekend) die heeft 'er ook een paartje. En als het lukken wil wel drie : ei kom eens hier : Naar 't gistreu avond ging, zoo heeft zy nu wel vie'. 26. Grap.  S4 PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 2t5. Grappige Flip. Ik rekende met Flip, die my veel moest betalen, Van wien ik egter nooit een Huiver gelds kon halen. Hy Hoorde 't cyfferen, en riep, myn Heer, ei ziet! Die fom hebt gy niet wel. 't Was waar: ik had ze niet. 17. Openhartige Biegt. Eer ge omzaagt, zeide een Held, ontkomen uit een flag, ' Waar 't af ter neder lag, Eer ge omzaagt was 'tbefchikt. Neen Jonker, zei zyn dienaar, Daar was voor my wel zien naar: Ik had, eer 't zoo ver kwam, wel een reis agt of tien Bekommerd omgezien. 28. Slegte Muziek. Ik bid, ontfleluniet, fprak Teunis tot zyn Wyf, In d' eerflen aanvang van gekyf : Ik weet niet wat ik liefst zou hooren; of 't geluid Van een ontflelde Vrouw, of eengeborflen fluit? 29. Vuil ivascht geen vuil. Thys had zyn egte trouw op 't onvoorzienst gebroken, En gaarne, naar de konst, des Schouten hand ontdoken. Heer, zei hy, mag Ik niet wel Haven met een eed, Dat ik, zoo waar ik leef, vangeene misdaad Weet? Neen vast niet, zei de Schout: ik zal het vonnis fpreken. Valsch zweeren is zoo ligt als woord en trouw te breken. 30. Aan Jan. ' Eens waart gy arm en mild; nu ryk en gierig, Jan. Detoetsfteeii proeft het Goud : het Goud ontdekt den man. 31. Luye  PUNT-EN SNEL-DI&TEN. *5 31. Luye Kluis-, Klaas is een luye vent: ik zou fchier durven zeggen, De dood komt hem gewis niet half zoo aaklig voor Als 't bezig leven doet, omdat hy eens daardoor, Veel jaren agtereen, gerust zal blyven leggen. 32. Valfcbe Regel. Het rookt by Jan in huis : die rook is niet te ontloopen, Of deuren moeten los, en alle venfters open. Het fpreekwoord gaat niet aan, zegt Jan, al is het oud: Daar 't rookt is 't doorgaans warm ; myns oordeels is het koud. 33. Regtvaardige groet. Daar is zoo veel gerugts in 't mondje van Conflancie, En zulk een' omflag in haar praat, Dat iemand, by geval ontmoetend' haar op ftraat, Niet kwalyk zei: goên dag, Mejuffer Grcumttantie. 34. Amjlerdam ontroerd. Hoe kwam 't dat Amftcrdam zoo gram was, En waarom was't niet voor den Prins? In zeven woorden gaat veel zins : Om dat de Prins voor Amlterdam was. 35. Van Pieter. Wat doet toch Pieter by de aanzienelykfle liên? Men ziet er Pieter, en hy is 'er niet gezien. 36*. Van Tennis. Vraag Tennis waar hy woont: hy zoekt befcheid te ontleg ren. En vreest, men mogt het Schout en Crediteuren zeggen. H. DEEL. B 37. Losft  20 PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 37. Losfe Matthys. Gelyk als leder mensen zyn zinnetje, zyn wensckje , Zyn eigen kistjes heeft, Waarnaar hy gaarne leeft, Zoo heeft ook ieder mensch zyn eigen eonfeientie. Dus fprak ik tot Matthys. Ei, zei hy : ieder een ? Dan heeft 'er iemand twee : want, Heer! ik heb 'er geen. 3$ Jan Kees. De Buik vol wyns, het hoofd vol winds, Is Kees genoeglyk, zoet cn kinds; Dan is hy Heer van alle Heeren : Dan kan hy zelfs geleerden leeren: Dan is hy eê! dan is hy ryk : Dan is 'er niemand zyns gelyk. Blyf dronken Kees, en dans en zing, Om niet uit uwen troon te vallen : Want dronken zyt gy alle ding, En nugtren zyt gy niet met allen. 39. Luiaarts verantwoording. Op! zeide een Heer: kom Luiaard, op ! En gaf zyn knegt met een een fchop. De Zon is reeds voor lang gerezen. De Zon, Myn Heer! dat kan wel wezen, fZoo antwoordt hem die fliinme guit) Zy moet wel vroeg ter flaapflede uit, En moet den gantfehen dag ook ylen. Zy moet veel verdergaan dan ik; het fcaeelt wel mylea. 40. Fan  PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 2/ 40. Van een' Prediker. Een Preeker raasde op ftoel, als "of men 't hoorde dondren , liet volk was als verltomd : het hoorde niets dan wondren. Ik hoorde 't preeken ook, en vond, ronduit gezeid, Een zee van woorden, maar geen droppel fnedigheid. 41. Aan Dirk. Dirk zoekt ge een', die u leert hoe matigheid een deugd is » Hoe in te weinig leed, en in te veel geen vreugd is; Dat kan een al te naauwe fchoen, Dat kan een al te wyde doen. 42. Van Tryn. Men preekte Tryn deWeeuw : zy hoorde zich te onthouwen 5 De trouwe Tortelduif wist nimmer van hertrouwen. Als ik by beesten moet ter fchole gaan, zei Tryn, Waarom niet by de Musch, waarom niet by 't Konyn? 43. Te fchielyk Ryk. De fchatten , Adriaan, waarin gy u verheugt, Houd ik u wel te goed dat gy zoekt op te leggen. Maak 't huis maar niet zoo vol, dat wyze luiden zeggen: Daar is byna geen plaats gebleven voor de Deugd. 44. De Hagenaar en Zeeuw. Vriend! fprak een Hagenaar tot een' opregten Zeeuw, Gy zyt my zoo gelyk, als waart gy fchier myn Broeder: Zyt gy niet onderrigt of ooit uw zoete Moeder In 's Gravenhage kwam? Neen, zei de looze fpreeuw, Myn Moeder kwam 'er nooit: maar, naar ik heb vernomen Zoo plagt myn Vader veel in 's Gravenhaag te komen. B fl 45. Van  PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 45. Van Dirk. Dirk, zeide ik, door wat konst zaagt ge uwen fchat gerezen? Het weinige, zei-Dirk, verkreeg ik met verdriet, Wet zure zorg en zweet: myn' grooten rykdom niet: Die wat heeft, krygt haast meer: daar't geldis wil het wezen. 46. Jasper en Jan. Wie was uw Vader, Jan , zei Jasper, mag men 't weten? Jan voelde hoe hy voer, En heeft hem toegebeten: Het is een duiftre vraag ; wiens kind meent gy te heten? ♦j Is honderd tegens een weet zulks uw eigen Moer. 47. Verdediging der Advokaten. Hoe ftaat dat goed en bast, zei Frans van de Advokaten, Die hem betigtten van wat veel handgauwery. Ja, zei 'er een van al: wy basfen; zeg dat vry ; ••Wanneer wy dieven zien, dan kunnen wy 't niet laten. 48. Aan een" onbedagt' Jongman. Zoo jong en zoo veel praats-, den fnater zoo te roeren? Ei neem den fpiegel eens, en zoek daarin, myn kind, Of gy dien mallen muil genoeg bewasfen vindt, Om by bejaarde lui het hoogfre woord te voeren ?j 49. Gierige Klaas, Klaas zit vol goed en goud, en durft geen buik vol eten. Zyn geld bezit hy niet, maar hem bezit zyn geld. Helaas! het is met Klaas erbarmelyk gefield ; Hy heeft een zwaare kwaal: de kaerel is bezeten. 50. Aan.  PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 2 9 50 Aan een Vleier. Wat fchort my, Adriaan, dat gy u zoo gewen'. Myn zeggen en myn doen te roemen, zonder en! ? Ik bid u, fchei 'er uit: gy zyt te wel bekend. 5r. Van Jan. Is 't mogelyk dat Jan, die nooit van febaanue rood wss, Eens wel gefproken heeft van my en myn beleid ? Dan heeft men zeker hem verteld dat ik reeds dood was: Want van geen levend menschheefthy ooit goedgezeirf- 52. Fyne Gys. Gys, gortiger dan ooit een varken wierd gevonden, En telkens jagtig naar des een' of andren Vrouw, Meent wel'bewsard te zyn, in plaats van goed berouw. Met een' verdraaiden tekst : de liefde dekt veel zonden. 53. Dirk en Jan. Dirk heeft een bitfe pen, en Jan een' zwaren Hok : Daarmee betaalt hy hem het fchryven op zyn' rok. Die beiden hebben zich niets merklyks te verwycen, 't Is Ezelen gevegt: zy kunnen Haan en byten. 54. Aan Jan. Ei, Jan, 'k bid prys myniet': daar houdt tog niemand van i Men gaf u geen geloof, al preest ge u zeiven, Jan» 55. Liefde tot Kindskinderen* Tk Speel met Kindskinderen, alsof ik van hun tyd waar. Ei! zwygt wat, jonge lui, die my myn zwak verwyt : Het zal wel beteren : verfchoont me van 't verwyt maar, Totdat ge eerst Vaders, en dan Grootevaders zyr. E 3 16. JViaah  3<5 PUNT-EN SNEL-DIGTEN. $6. Wraak van Pier Kromvoet. Pier Kromvoet, wien zyn fchoen ter (luik ontfutzeld was, Sprak met een zagt gelaat, ik ben niet van die menfehen, Die elk, die hun misdoet, de grootite ftraffen wenfehen. 'k Wensch dat myn fchoen den Dief, als waar''t zyn eigen, (pasf. 57. Lekker eten. 'k Zat tusfehen Kakelaars en Spreeuwen in 't gedrang. Zy rammelden om 't feerst, en maakten 't my zoo bang, Dat ik, in 't eerst vol zweets, in 't eind begon te geeuwen' Een vraagde, by geval, wat kost ik liever at, Of Visch, of Vle esch ? Ik zei, daar ik te kiezen had, Gezoden Kakelaars, en wel gebraden Spreeuwen. 58. Aan zekeren Bastert. Wat werpt gy op de ftraat met fleenen dat het kraakt, Zie dat gy by geval uw' Vader maar niet raakt. 59. Betaling van een" Speelman. Een Speelman, moe gezaagd, zag naar betaling om, En wagtte voor zyn konst een kleine of groote fom. Maar Jasper Buur zei: neen, de toon, dien gy deed hooren, Is my ontgaan : *k heb daar 't geheugen van verloren. En ik heb u gevoed met hoop op eenig loon. 't Is beiden enkel wind : dus liaan wy even fchoon. 60. Jagtige Katryn. Een Jager, zegt Katryn, zou my vooral behagen , Wanneer ik nog eens trouwen zou. * Zy fpreekt gelyk een wyze Vrouw : Een Jager, meent zy, zou wel hoornen willen dragen. 61. Vry  ïUilT - EN SNEL-DIGTEN. 31 6lé Vryheid. Een' goed' arm' Edelman gaf Tys eens dezen raad : Hy zou zich, by een' Heer van middeien en ftaat, In dienst beftellen, om met eere voort te komen. Neen, fprak hy, wyslyk, ware ik ook my zelv' ontnomen, Ik, 't eenigfte bezit, dat ik als eigen ken, Dan was ik alles kwyt, en armer dan ik ben» 62. Pleitzttgt. Ik vraagd' een Advokaat van grooten naam en neering, Waarom hy meest zyn geld aan 't Dolhuis had gemaakt? 't Goed , zei hy, keert vanwaar het kwam, naar de oude leering, Ik ben door dolle Lui meest aan myn geld geraakt. 63. Aan den Jood * * * die op de Piek van Tenerijfe was geweest. Hadt gy den weg naar 't hoogst van Tenerif genomen, Verbasterd Isreliet, wat deed ge 'er af te komen ? Gy raakt niet ligt nog eens den Hemel zoo naby. Dus hebt ge een fchoone kans verkeken : ftel dat vry. 64. Wiskonflige Klaas. Klaas riep fh een gelag, laat kakelen wie wil, Onze Aardbol loopt rondom : de Hemelen ftaan ftil : 'k Hou 't met Copernicus : ik voel onze Aarde zwaayen. 'tWas op het eind van 'tmaal: zyn hoofd begon te draayen. 65. Waarom gaat Jan ter kerk? Ik moet ter kerke gaan, al kan ik niets bedryven, Zei Jan, tweemaal mistrouwd., aan twee praatzieke wyven, My dunkt het is zoo vreemd, zoo wouderlyk, zoo zoet Dat één Man honderden van Vrouwen zwygen doer. B 4 66. IIuwe-  32 PUNT-EN SNEE - DIGTEN. 66. Htnvelyks Gebrek. De dag gaat nimmer op of Hermans wyf verkerft het: Aile uren rokkent hem de Pry een nieuw gekwel: Eerst vond ik 't fpreekwoord vreemd: nu denk ik zegt men (wel, Het trouwen is zeer goed: de Vrouw alleen bederft het. 67. Groeiende Liefde. Hoe ouder, zegt Jan zoet, hoe 'k meer begin te malen, En kryg myn Wyfj'e lief, zoo 't fchynt, hoe langs hoe meer: Ik vvenschte in vroeger tyd, de Drommel mogt haar halen. Nu wensch ik daaglyks haar by onzen Lieven Heer. 68. Zedelyle Vermaning aan eei? Gierigaart. Gy flapelt telkens goed op goed. Kan dan, hoe veel ge ook hebt, niets uwe hebzugtftelpen? Wees tog gewaarfchuwd, blinde bloed, Ey 't laatst en hoogst gerigt zal u geen rykdom helpen. 69. Van Joost. Joost vraagt of zoete kost ook wyze luiden past ? Meent Joost dat Suikerriet maar voor de Gekken wast P 70. Verliefde Klaas. Klaas, die ten ooren toe in 't Minnegaren flak , Viel politikelyk aan 't jammeren, en lprak : 6 Schout en Schepenen, dien 't Wetboek is bevolen, Wel zegt men wysfelyk in Kerken en in Scholen, De kleme Dieven helpt de fcherpe flraf van katft: 'De groote raken vry : Maay heeft myn hart ge (tol en; Maar voor de dieffche Maay is geene flraf in 't land. 2i. Aart  FÜNT- 2N SNÉL- DICTEN.- 33 71. Aan Jonker * * *. Zyt ge een uitnemend man, ó Jonker, als ik hoor Veeltyds van u gewagen; Zoo blyf tog wat van myn Kantoor :' 'k Mag zulk uitnemend volk niet by myn Kas verdrogen. 72. Foorzigtige DirL Dirk wil geen water in zyn* wyn,. Daar moet een zware reden zyn, Waarom hy 't nimmer heeft geleden. Hy zegt ons zelf die zware reden* 't Is omdat elk op 't glippen ftaat,. Wien 't water op de lippen ftaat. 73. Comedien. Verbiedt men oud en jong Comedien te zien , Zoo mogt men hen met een de waereld wel verbién;' Of laat men hen op aard, dan dient men last te geven, Dat elk met-de oogen toe, ofgantsch alleen, moet leven»- 74. Aan een Liefhebber van pragt. Zes Paarden, Heer! en zoo veel Knegten', Voor wie gy daaglyks aan moet regteu , Die voor en op uw rytuig ftar.11 , Of agter u geflikkerd gaan ? 't Staat heerlyk , zonder wederzeggenr Maar mag ik 't met u overleggen ? Voelt ge aan u zelf niet waar 't u fchort-? Uw ftaart wordt lang, uw vleugels kort. E 5 75. Mis.  34 PUNT-EN SNEL- DlG TEN. 75. Misrekening. Houd daar Vriend, zei 'er een, en gaf den Armen wat: De Hemel zal 't my, in myn leven, ' Door zyne goedheid wedergeven. Alsof de Hemel 't hem niet reeds gegeven had. 76. Aan Keinier den Snapper. Reinier, 'k moet iets van u bedingen, Als ik fpreek moet uw mond niet gaan, Twee kunnen wel te famen zingen, Maar 't famen fpreken gaat niet aan. 77. Pieters Wysheid. Ik wenschte my zoo wys als Pieter meent te wezen , Dan had ik Salomon noch Seneca te vrezen , Noch Aristoteles ; maar zeker en gewis , Wenschte ik myn' vyaud niet zoo zot als Pieter is, 78. Nederige Hoogmoed. Gepronkte nedrigheid is hoogmoeds trotfche kap : Ik vind min ydelheids in kostelyke kleeren Van Koningen en Heeren , Dan in een Monnikskap. 79. Dominus * * * * Gy, die daar ftaat en zingt, en met gemaakte zwieren Uw handen kunftig roert, die best Natuur zou ftieren, Onthoud dit eens vooral, myn goede Predikheer, Zoo haast ge u zelv' behaagt, behaagt gy niemand meer. 80 Jan  PÜNT- EN SNEL- DIGTEN. 35 80. Jan * * * *. Is iemand mooi, zegt Jan, my dunkt dat ik het ben; Schryft iemand wel , my dunkt ik fchryf een vlugge pen; Is iemand wel befpraakt, my dunkt ik kan wel fpreken; Preekt iemand wel, my dunkt ik zou ligt beter preken. My dunkt van al dat dunken , Jan , Dat ge u wat veel laat dunken , Man. 81. Aan Jan den Brillenmaaker. Geflepen glazen, die vergrooten , Verkoopt men ors met volle fchooten. Maar wit ik u wat leeren, Jan? Gy zult van de allerbesten maken , Kunt gy maar aan wat Glas geraken, Uit de oogen van een nydig' Man. 82. Vriendelyke Wensch. 1 Myn Wyf, zegt Klaas, wÜ aan liet planten zich vërflaveü: ! Myn hart , zoo fpreekt ze., legt in mynen tuin begraven. 1 Ik wenschte waarlyk wel dat zy 't niet langer zei » IMaar dat haar hart daar eens ter deeg begraven lei. 83 . Op W. van Y * * * * : Geeft wyn in Wouters glas, riep ik aan myne Knegten* :ln Wouters glas, myn Heer ! zeide een doortrapte Guit, «pat 's maar verlooren werk: mag ik u onderregten? Itly wil 'er niet een drop in hebben: flaag is 't uit. 84. Mildheid in bet groeten. Tast haastig naar den hoed, en houd u traag in 't dekken: DDat komt zoo wel te pas by Wyzen als by Gekken. E 6" 85. Op  36 PUNT* EN SNEL' D-IGTEN. 85. Op zekeren- Geleerden» Gy hebt'uw hersfenen verlieten Om veel te weten, en dat 's goed. Maar 't is verfchilleud veel te weten, En weten 't geen men weten moet. 85. Op Jan Oom. *k Begryp de gierigheid van oude luiden niet. Van alle zotterny, die ge in de waereld ziet, Zou 't vast de grootfte zyn, meest reisgeld te begeeren , Wanneer ge op 't eind der reis flegts weinig kunt verteeren. 87. Op 't ver/pillen van den Tyd. Wanneer ik overleg wat wandelen, en gapen, En zitten over 't maal, en dood zyn , dat is flapen , My in myn bezigheên al veel belemmerd heeft, Dan heb ik menig jaar, maar weinig tyds geleefd. 88. Jan met zyn Degen. Hoe is 't gelegen, Jan ? wat zyt gy, zot of kwaad ? Ei hoor: wat doet gy met een' Degen langs de Straat ? Een Degen, Jan , een Degen! Hoe hebt gy dien gekregen ? Hoe, Jan , geboren, Jan gezworen Advokaat ; Een kling op zyne zyde , en egter geen Soldaat? Mag ik het vergelyken , 't Is eveu aan te kyken, Alsof een Krygsman, in een Advokaten rok, De pen ftak agter 't oor, en zoo ten ftryde trok.' Sp. flans  PUNT- EN Sïs'EL' DIGTEN, 89. Hans * * * aan zyn Vriend. Gy fchynt verlegen om klein geld, En zoekt het allerwegen. Veel erger is 't reet my gefleld,. Ik ben om groot verlegen, 90. Pr anten en doen. Het baat niet of we al veel gebloemde reden hoorden, In het School of in de Kerk. De Gekken nellen prys op woorden; De Wyzen Hellen prys op werk. 91. Vaorzigtige Aalmoes • Dirk deelt veel Guldens uit voor Lammen en voor Blinden; Maar voor geleerde Lui kan hy geen Huiver vinden. Zyn vrienden wisten niet waarom ? Zy vroegen rt, en hy fiond in d' eerfien opflag Hom , Doch zei, nadat zy hem wat fterk om antwoord porden : *k Sta mooglyk lam of blind maar nooit geleerd te worden. 92. Gelyle kans. Een dapper Krygsman hoorde een' Iaffen bloodaart roepen r De vyand is naby met overmagt van Troepen-.* Ily fprak: Soldaten, is de vyand ons naby, V/y zyn het ook by hem : houdt moed: men volge my. 93. Op een Gastmaal. Klaas, noodt gy my te gast by vyfentwintig Gasten ? Van allen, die gy noemt, ken ik 'er waarlyk geen. Ei laat my liever t' huis wat peuzelen of vasten Met luiden, die ik ken: ik eet niet graag alleen. B 7 94. Ot 3T .  SS FUNT- EN SNEE- DIGTEN. 94. Op zeieren Advokaat. Pier pleitte in een geval van klein belang, in woorden, Zoo windrig en zoo grootsch van klank, Dat allen , die den Pleiter hoorden, Hem niet in 't n;in$t ge'chikr verklaarden voor de bank, Flip zei: gy houdt uw werk voor aardig, Maar ik , hoe zeer ge u zelv' voldoet, Agt u en hem net even waardig Die wyde ichoenen maakt voor d' allerkleinlten voet. 95. Konst om lang te leven. 'k Vroeg Jan: hoe komt gy tog zoo oud ? al tagtig jaar? Ik trouwde laat, zei Jan . en werd vroeg YVeeuwenaar. 96. Zedelyke Vermaaning. Jan, zyt gy gram ? dat is geen wonderMaar wonder waar 't, en zonde meê, Zoo ge ongeneigd waart tot den vrei. Kom, wees bedaard : de Zon gaat onder. 97. Gedigten van Dirk. Dirk-zegt, zyn Poëzy is lang en menigmalen Den Lezer aangenaam geweest. Wie zal hem dezen lof onthalen ? Men weet dat Dirk alleen zyn eigen Digtwerk leest. 98. De Onpartydige Regter. Dirk neemt van wederzv ffefchenken. en is Reffter. Hy zegtwanneer men 't hem verwyt, en ernflig dreigt: 't Is goed, ( hoe zeer men roep', daaris geen handel flegter) Het maakt my wederzyds noch min noch meer geneigd. 99. De  PUNT- EN SNEL- DIGTEN, 39 99. De zedige Autbeur. Klaas wil gelezen zyn, maar niet van alleman': Van volk, dat gaarne leest, maar niet dat fchryven kan. De Scljryvers noemt hy Koks, te keurig in het fmaken, En veel te dun van tong: voor dezen kookt hy niet. Gemeene Lezers zyn 't, die hy zyn tafel biedt, 't Is hem genoeg, als hy zyn Gasten mag vermaken. 100. O gewone kist. Jan heeft zyn Paard verkogt, en fpilt het geld met fmeeren. Autony hielp van 't geld het grootfle deel verteeren, Hy pryst de goede kost, en zegt 'er daaglyks af : 'k Wist niet dat Paardenvleesch zulk lekker eten gaf. 101. Beter benyd dan beklaagd. Jan was eens srm, en werd beklaagd, Nu komt men zyn geluk benyden. Hy zegt, fchoon hem de nyd mishaagt, 't Is beter nyd dan nood te lydcn- 102. Meester boven Meester. Thys zei, hy zag een Zalm, waar by de groote Mast" Van een Oost-Indisch Schip in dikte niet kon halen, Gantsch levend in een fuik. De knegt, die op hem past, Moest dit bevestigen: hy Hond een poos te dralen, En was verlegen; want die dikte viel hem" bang, En dagt hem by een mast bezwaarlyk vast te (lellen. Maar, zei de knegt, men mogt voor waarheid wel vertellen, Was niet de Zalm zoo dik, hy was wel ruim zo lang. 103. Dub-  40 PUNT-EN SNEL-DÏGTE^ 103. Dubbelzinnig antwoord. Jan, hoe veel kindreu hebt gy wel? Vroeg iemand, zonder agterdenken; ' Agt, zei hy, heeft 'er onze Nel. Nel Hond 'er by, en lprak: hoe dus myn eer te krenken !' Dat moest gy waarlyk laten , Jan. Hy fprak : ik hoon u niet v maar hoef ik alleman- Bewys en rekening te geven Van al de kindren, die ik elders heb in't leven? 104. Floor. Al wat my Floor belooft gelykt wel naar de bellen,. Die kinderen van zeep en water op doen zwellen, 'k Vergaap my aan den glans, en word in 't eind een kind. Want als 't op' grypen komt, zoo vat ik niets dan wind. 105. Klaar aan Jan. Gy zeide, toen gy me onlangs fpraakt, Gy hebt my zoo wat wys gemaakt, ó Jan! wie zal een mensch tog laken, Die zulk een' gekskap wys kan maken ? roS. Van Jan den Dobbelaar. Jan fpeelt maar om groot geld uit wel voorziene Kisten : Hy kan *t gemaklyk doen : de Gaauwert b'yft nog ryk: Ook zegt hy, zeer in ernst, de tyd is kostelyk : Men zou dien,°om klein geld, onwaardiglyk verkwisten. 107. Nydige Klaas. Waarom of bitfe Klaas van daag zoo treurig ziet? Hem is gewis iets kwaads, of my iets goeds-gefchied. iqS. Aan  PUNT " EN SNEL-DIGTEN. 41 108. Aan Klaas Cótnutus. Dat lieve Kindje, Klaas, dat u Papaatje noemt, Is 't uwe, en 't uwe niet, naar Pieter zich beroemt. Doch kwel' er u niet om : daar is tog geen herdoen aan. Denk dat gy 't hebt gekogt: gy wint 'er het fatzoen aan. 109. Aan Jan * * * *. Ik heb het zelden ondernomen U een bezoek te geven, Jan : De ware reden is 'er van De vrees dat ge ook by my zoudt komen. 110. Hein aan zyn Wyf. Hein ziet dat dronke lui zin krygen in zyn Neel, Maar nugtre menfehen juist niet veel : Dus zit hy Haag en drinkt, en opdat Neel moog zwygen , Die 't hare, met verdriet, ziet loopen door zyn keel , Zoo zegt hy, 't is maar om wat zin in u te krygen. ui. Nydige Kryn. Hoe of ons Kryn zoo treurig ziet? Is hy ook ziek? wat mag hem letten ? Twee zaken kan hy niet verzetten : Eens anders heil en zyn verdriet. na. Klaas de Wy&e. Klaas kreeg* een douw in 't lyf van een onzagt rappier. ; Elk riep, gaa naar den Schout, gaa voortendoeuwklagten. Neen, zeihy, zeker niet : 'k heb daar niets goeds te wagten. Daar is geen zalf in huis: ik ga naar myn' Barbier. 113. O-p  113. Op zeker Pronkettja. Gy hebt een kleed aan "t lyf van 't alleifynfle laken, Dat Wevers immer kunnen maken. Wel Herman, zyt gy daar' zoo mooi meê, en zoo bly ? Eens droeg een Schaap die Wol, enwas een Schaap als gy. 114. Dirk aan Taalgeleerden. Dirk hoorde Letterlïên, die met elkandren lpraken, Van nieuwe woorden fri hun moedertaal te maken. Hy zei: ei zoekt'ze niet : het re een zotbedryf; Dat zweer ik by de tong van myn welfprekeud wyf. Zoo gy eens hóórde wat al woorden ze ons kan fchenken t Gy zoudt geen moeite doen om nieuwe te bedenken. 115. Jan Jan.. 'k Merk dat gy door uw dreigen, Jan, Me aan 't fchrikken Zoekt te krygen. 'k Vrees niet wat gekken fchrceuwen, Mal!5 Maar wel wat Vvyzen zwygen. 116. Betaalde Nieuwsgierigheid. Elk vroeg aan Dirk : ei zeg; wat is dat voor een pak Dat gy zoo wel verbergt met uwen Mantelzak ? 'k Wil 't gaarne weten: zeg wat is 't? Wat zyt ge , fprak hy, groote gekken. Mogt ik wel lyden dat gy 't wist, Dan zoude ik "t immers niet bedekken.- 117. Van Klaas. Klaas praat, maar brengt in fchrift geen letter voor den dagr Opdat hy altyd vry, gy liegt het, zeggen mag. 118. Aan PUNT-EN SNEL - DICTEN.  PUNT-EN SNEL* DISTEN. 43 118. Aan Frits. Frits, gaat gy nu geheel vermomd, En fchftmt ge u voor de Lui. nu ge uit het Hoerhuis komt ? Daar gy, met voorbedagten raad, Verboden werken hebt bedreven. Myn vriend uw fchaamte komt wat laat , En hadt ge u eer gefchaamd: gy waart 'er uit gebleven, 119. Hermans Rouiv. 'k Zag Herman •. zyn gelaat ftond niet zoo als het plag. 'k Vroeg, hoe hy zoo benepen zag? Benepen? zei hy : 'k heb wel reden : 'k Zal mooglyk myne Vrouw op heden Zien fterven ; och! ze is (leg: gefteld. Ze is met een heete koorts gekweld, Die al haar kragten doet verftyten. Zou ik niet zugten, klagen, kryten? Dat arme Wyf lydt veel: ze is byfter ziek, ó ja! 'k Ontmoette Herman weer, een dag of drie daarna,. Èn zyn gezigt ftond nog veel banger dan te voren. Ik dagt hy heeft zyn Vrouw verloren. Maar 'khoorde, dat het anders was. De ziekte was op 't hoogst, en Hermans Vrouw genas. 120. Adriaan aan zynen Zoon. Blok nagt en dag, myn Zoon; hebt gy wat leerens lust, De langfte dag valt kort: een deel van onze rust Moet aan den arbeid gaan. Zegt iemand dat ftudere» Uw zinnen krenken kan, en al uw kragc verteren, Zoo geef hem geen gehoor; flaa handen aan de ploeg : Wie dikwyls rust, myn Zoon, die vordert niet genoeg. 121. Aan  44 PUNT-EN SNEL-DIGTEN, 12 r. Mn Jan. Gy meent dan eer en lof te winnen , Wyl gy veei drinken kunt, en blyven by uw zinnen?* Daar is in 't land geen Ezel, Jan! Die deze konst niet volgen kan, 122. Opregte Verklaaring. Antoni zegt, hy wil zyn' naasten niet bedriegen} Hy is op zyn verbetring uit : En die hem fchelden voor een Guir, Die liegen 't, of zy zullen 't liegen. '123. Goed befcbeid.. Joost vraagde een' Voerman op het Veer, Wat hebt gy liever Wind of liegen ? My dunkt zyn antwoord was ter degen. Heer, zei hy, 'k heb het liefst mooi weer. r24. Scsyn zonder zyn. Een Advokaat, zoo fchoon in wezen en gewaad, Als op de Rol verfchynt, is my te beurt gevallen : Als 't op een pleiten komt, de onnozelflc van allen, De domfte, als 't op een fchryven gaat. 'k Vond my ten uiterilen verlegen. De fcheê was van Fluweel, maar 't was een looden Degen. 125. Huig overdaad. Huig, zeide ik, gy waart ryk: wat Geest heeft u bezeten, Dat ge al uw goed zoo jong verdempt hebt, en zoo ras ï Ja, fprak hy, ik was jong, en kwam te vroeg te weten Dat al myn goed myn eigen was. 125. Ryk-  PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 45 126. Rykdom b aart zorg. Is 't nu niet wonderlyk gefield? Jan bragt den besten tyd zyns levens door met fchrapen : Nu durft de hals by nagt niet flapen, Omdat hy bang is voor 't verliezen van zyn geld. 127. Amfierdamfche Tbys. Thys fmeedt goê tydingen, en voedt het volk met lengen, Ontdekt men zyn bedrog, en fcheldt hem ieder uit ; Hy lacht, en zegt; ik wil, hoe 't ook myn vyand duid', In zulk een groote Stad myn medemensen verheugen. 128. Algemeene Les. Leent ge iets aan Mannen of aan Wyven, Zoo neem een handfehrift van de fom : Dan krygt gy 't, zonder (laan of kyven , Ook van uw vrienden wederom. 120. Algemeene misflag. Legt ge in de Regenbak? dus riep men overluid : Hoe komt ge aan \ ongeluk, onnoozele Adriaan? Hoe is dat werk tog toegegaan? Ei, riep hy , laat dat vragen flaah, En help 'er my maai- fchielyk uit 130. Groote vermeerdering van Wysheid. Wat was men eertyds grof! wat is men heden fyn. Men telde in Griekenland niet meer dan zeven Wyzen, Men hoort 'er in ons land wel zevenhonderd pryzen , Die allen meenen dat zy waarlyk wyzen zyn. 131. Van  46 PUNT- EN SNEL- DIGTEN- 131. Van Joost. Joost bragt zyn boos oud wyf naar 't graf, En zag zoo droef als andre Vrinden» Maar dat ons 't meeste wonder gaf, Hy heeft ook tranen kunnen vinden. 132» Voorwaarde. Antoon. een vrind van 't viye leven, En altyd ongehuwd gebleven, Neemt altyd kwalyk dat ik 't blyv', En raadt my tot een tweede Wyf. -k Belluit ligt om in d' egt te leven, Wil hy me een van zyn Dogters geven. 133. Jean de Sergeant. Jean is zyn leven lang een kloek Soldaat geweest: Dat is, hy heeft gehakt, geftoken en gekurven, En menig eerlyk man is door zyn hand geilurven: Hy was een Leeuw in 't veld, maarleefde ook als een Beest» 134. Aan Dirk Snap. Gy zit en overlhapt aan tafel oud cn jonk, Somtyds met reden, Dirk, en veeltyds zonder reden. Ei lieve, zwyg zoo lang dat ik eens drink met vreden. 't Is ongezond geltoord te worden in zyn dronk. 135. Kompliment. Dirk zegt altyd myn Paard cn ik: Al fchynt dat zoo wat vreemd te Haan, \ Heeft, myns bedunkens, goeden fchik : Het Paard moet vcor den Ezel gaan. 13*5. Van  PUNT- EN SNEL - DIGTEN. 47 136. Van Tryn. Tryn kwam by een Doctoor met water van baar' Maa En vroeg hem: Domine, wat zegje van fflyti Jan? 'k Wou dat gy uit dit glas kost lezen Of hy zal fterven of genezen. Ik wist dit gaarne ; ja: want is het zoo gefield Dat hy niet fterven zal, zoo houde ik 't mooye geld, Dat gy me kosten zoudt kan hy niet langer leven, Wat helpen is 'er aan, en waarom zou ik 'tgeven? 137. Van Antoni. Antoni ftrykt ten huis, ter ftad, ten landen uit, En laat zyn wederhelft, zyn lief, zyn uitverkoren, Met vele duizenden min dan een roode duit, En zeven Kinderen in negen jaar geboren. Men zegge eens of'er beter Man, En milder gever wezen kan, De Vrouw komt flegts de helft van gelden en Conquesten, Hy laat het al voor haar ten besten. 138, Van Dirks Dogter. Dirk , die zyn Dogter zoekt te venten, Gelykt haar by de lieve Lente, In 't bloeyen van haar frisfche jeugd. Of die gelykenis veel deugt, Laat ik den kundigen bevolen. My dunkt, Monpeer zou minder dooien, Geleek hy liever haar gedaant, By de allerfchoonfte Herrefstmaand. ' Zoo vrugtbaar, zeggen ftoute monden, Is 't meisje in hare jeugd bevonden. 139. Eei "  4? PUNT- EN SNEL - DIGTEN. 139. Eed van Joost. Daar werd een Ring vermist by vrienden ondereen, En lang vergeefs gezogt in hoeken en in holen. Joost werd 'er mee betigt , en riep geweldig, neen : Ik zweer, ik ben een Dief, zoo ik hem heb geftolen. 140. De Uitleggers. De Uitleggers zonder eind bekladden boek aan boek, Terwyl ze elk even heet voor hun gevoelen vegtcnj En ik , in dat gedrang , vind nimmer dat ik zoek , Wel zegt men, vele Koks bederven goê geregten. 141. Van Dirk. Goe Mannen, luistert toe. Dirk zal wat nieuws verdaan Van 't geen hy heeft gezien, gelezen of gedaan, 'k Bid zoekt niet al te naauw of 't nieuw zal in den grond zyn . Zoo 't maar waaragtig is zal 't nieuw in zynen mond zyn. 142. Eensgezindheid. Hoe komt 'er tusfchen Jan en Tryn Zoo groote oneenigheid gerezen, Dewyl ze fteeds eenftemmig zyn ? Want elk van hun wil meester wezen. 143. Kryns Adel. Kryn zegt, en heeft gelyk, hy kan zyn adel trekken Van zeer veel ouder tyd, dan menig Edelman. Hy komt in regte lyn ( veel Heeren zyn 'er van ) Van 't oudfte en grootfte Huis der waereld, van de Gekken. 144. Jans  PUNT- EN SNEL- DIGTEN. 49 144. Jans Verjland. 1 Iet einde goed al goed, zei Dirk, en ik zei 't meê. Hoe goed is dan een Worst, zei Jan, die heeft 'er twee. 145. Aan een' Prediker. Zagt, nieuwe Domine, verheug u niet te zeer r> Gy hebt nu al den loop, als anderen weleer: Maar gunst is juist geen erf: de zaken gaan in orden. Daar is geen Zondags pak, of 't kan een daaglyks worden» 146. Aan Jasper Praat er. Gy praat, myn vriend, meer dan een ander , En hangt met fchakelen van woorden aan malkander: Gy fcheurt onze ooren met den klepel van uw keel: Ei, Jasper, dos wat meer, en praat maar half zoo veel» 147. Zedelyke Nieuwjaars wenscb. Het oude jaar is om: wat vleyen zich de menfehen Met mallen overvloed van onverftandig wenfehen ? Wenscht boven allen wensch te leven in 't nieuw jaar, Of elke dag uw eerfte, en ook uw laatfte waar'. 148. Op bet lang Prediken. 't Is konftig, Domine, ja meesterlyk gepreekt: 't Is zeker dat in uw Verklaaring niets ontbreekt, 't Is al te goed en veel voor Leeken en voo- Vrouwen. Doch preek wat minder lang: zy zullen meer onthouwen. 149. Van Dirk. Dirk fpreekt nooit tot zyn' eigen lof. Te regt: het hapert hem aan ftof. II. O BEL. C 150. Ver-  £o HINT" EN SNEL- DIGTEN, 150. Fergelyiing. Een Vuurpyl en een Hoveling Zyn na genoeg riet zelfde ding: Men ziet hun hoogte ras vermeêren : Maar hoe ze hoogertgaan, hoe rasfer zy verteeren. 151. Nutteloosheid van eigen Lof. Pryst nooit u zelv' maar wordt geprezen. Laat op 't gèrügt de zorg voor uw verheffing liaan: De zaken zullen beter gaan. ■r Gerugt wil niet gedwongen wezen. 152. Vrugtelooze groet. 'k Bedank u , vriendelyke menfehen, Zei Jan buur, daar hy lag, Voor ai uw heil en zegenwenfehen, Van goeden morgen, Jan.goên avond, en goê nagt. Maar kost gy met uw wenfehen goed doen, 't Zou my ontwyffelbaar wat meer deugds aan myn bloed doen, Dan ik van woorden hopen mag. Ik heb een harde koorts, en 't is myn kwade dag. 153. De Roem van een Geneesheer. Een Doctor roemde op zyn geluk in 't praktizeren. Hy zag zyn konst van velen eeren: Geen van zyn Lyders had zich ooit van hem beklaagd. Dat is niets ongemeens (zoo liet een fnaak zich hooren") De wyl men dag aan dag de fouten der Doctoren , Met hunne Lyders, gtafwaards draagt. 154. Wei-  PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 51 154. Weigering van Aalmoes. Jan zag een' arm' Man naakt, maar zogt geen geld te derven. Ik flerf van kou, zei de arme Man. Dat doen wy allegaar, zei Jan, Want wierd een mensch niet koud, een mensch zou nimmer (fterven. 155. Be Ondankbaarheid verdedigd. Dirk pleegt ondankbaarheid: hy prystze: en dit wel geestig. Men preekt hem, Kat en Hond zyn dankbaar voor het goed, Dat hun de hand des meesters doet. Wel, zegt hy, vergt my dan die deugd niet: want ze is beestig. 155. Aan Klaas. Neen, Klaas, gy kunt my nimmer krenken, Al lastert gy uzelven heesch. Myn hart voedt een gansch andre vrees. Wat, bidde ik, zou de waereld denken, Indien uw mond myn daden prees ? 157. De Troost van Joost Domoor. Joost Domoor kreeg eens van zyn' Meester harde Hagen: Hy kreet, hy zette 't op een klagen: Tch! riep hy, met een groot misbaar, 'k Geloof vast dat de fchurk my 't leven heeft benomen Zoo is dat kloppen aangekomen. 't Vertroost me in mynen dood dat deze moordenaar Zyn ftraf zal doof 't geregt ontvangen. 'k Hoop nog te hooren dat de fchelm is opgehangen. C 2 158. Am*  ^2 ïüNT- EN SNEL - DIGTEN. 158. Aanrading van bet Huwelyk. Een jonge Juffer vroeg een Weduw , wat zydagt V sn 't hooggeprezen huwlyksleven. Myn lief, was 't antwoord, 't zou de zoetfte blydfchap geven, Wanneer 't zoo ftreelend bleef a'.s in den eerften aagt. 159. Op zéker algemeen zeggen. Gy noemt uw Huisvrouw kind, en ze is zoo jong van jaren Dat haar die bynaam voegt: nu hebt gy haar zien baren: Zy maakte u Vader: maar, indien gy 't wel verzint, Dan zyt gy Grootvaar, Dirk: het kind is uw kinds kind. 160. Spaarzugt, Klaas is een zuinig man: men zegt het om hem te eeren : Hy fpaart zyn goeden bloed: hy fpaart zyn brood enkleeren. Doch dit 's van allen 't minst: die averegtfche geest •Spaart 't geen nog beter is : de waarheid fpaart hy 't meest- ir5i. Foorzigtigheid aangeprezen. De Gekken zeggen: Jan, gy zyt een man van waarde :" Verftandig, hoog geleerd, fchoon, vaardig, weke paarde; En gy gelooft het ook, en meent, gy hebt gelyk: Want gy zyt magtig,' grootsch en ryk. Maar wagt u wel voor hen, die fteeds met ryke gekken Van harte lachen: want gy kunt u niet bedekken. 162. Willem Styfkop. Wat breekt ge tog uw hoofd met Willem te overreén ? Het hegt niet wat men zegge, en honderdmaal moog' zeggen: Gy zyt zoo gek als hy met daarop toe te leggen. Men ly»t veel ligter een' gefcheurden pot aaneen. 163. Dirk  PUNT-EN SNEL-DIGTEN. 53 163. Dirk aan Klaas. Een huis, in Hollands grootlte Stad , Een huis van Klaas, die daar wel zeven huizen had , Was afgebrand: de man ging kryten. Dirk zag't, en zei, ik moet die zwakheid u venvyten.; Gy hebt zes huizen, en nog toont ge ons uw verdriet. Ik heb geen enkel huis, en egter kryt ik niet. 164. Westfaalfcbe domheid. Westfaalfche Jan werd door zyn maat Verzogt om van beneén een kanne biers te halen : Hy gaf ten antwoord; kameraad , 'k Zou zulk een' dienst te duur betalen. De zeilen zyn al klaar; men kiest zoo daadlyk zee , En als men by geval de reis had aangenomen, Eer ik weer boven was gekomen , Waar bleef ik dan alleen, hoor broerlief ik wil meê. 165. Kees Onverjiand. Kees jaagt zyn ligten Zoon ten huis uit, als een kind Dat hy zyns goeden naams en faams onwaardig vindt.Wat ik 'er tegen fpreek, hy wil 'er niet naar hooren: En breng ik reden by, hy zeidt , Met redelyk en goed befcheid, Smyt gy een Luis niet weg, al is ze uit u geboren ï 166. Jigtige Klaas. Lang leven en het flerefyn, Zegt elk dat Bloedverwanten zyn: Ten t esten moog het Klaas gedyen; Ly zal lang leven en lang lyen. C 3 167. Dom-  54 PUNT- EN SNEL-DIGTEN. 167. Dommelige Hans. Hans fliep, in 't midden van den guren vvintertyd , Met bedgordyn en deur en kamervenfter open; Zyn Broer kwam 's morgens vroeg in zyne kamer loopen, En zei, hoe nu? wat 's dit? zyt ge uwe zinnen kwyt? Wat noopt u thans om zoo te leggen ? Myn lieve Broer , ik zal 't u zeggen, Riep Hans: ik zie, met groot vermaak, Het daglicht van myn bed, wanneer ïk 's nagts ontwaak, 16$. Jigtige Neel. Neel wandelt, fchoon ze ligt in banden, Aan voeten , knieën , armen , handen, Elk om het zeerfle zeer van jigt. Wat meent ge, dat ze daarom zwigt ? Nog wandelt Neel, niet als voor dezen, Maar met haar lugte tong rondom haar' rooden mond:Die kuyert even fris: want wie heeft ooit gelezen, Dat eenig Doctor jigt in Vrouwentongen vond ? 169 Les aan een Barbier, Een fnappende Barbier, my onder handen krygende, Sprak veel in kreupel Duitsch, gemengd met flegt Latyn. Hy vroeg me in goeden ernst, hoe 'k wou gefchoren zyn : Ik zei, myn goede Vriend , is 't mogelyk , al zwygende. 170. Aan Dirk. Viel 't kaaklen uwe tong zoo lastig als onze ooren, Het is dan zeker dat we u minder zouden hooren. 171. Mis -  FUNT-EN SNEL-DIGTEN. 55 171. Misflag van Griet. De liefde zal veel zonden dekken; Dit heeft verliefde Griet gelezen in het woord-, Zy meent dat deze tekst gewis tot haar behoort : En poogt ze tot haar troost en voordeel te doen (trekken. Maar zie wel toe, verliefde Griet! De tekst (preekt in 't geheel van uwe liefde niet. 172. Aan tenen vitlfcben Speler. Naar ik gewaarfchuwd word van velen, Is"t uw gewoonte, Gys, om daaglyks iedereen Te foppen met een blad of (teen. 't Scheelt maar een letter. Is het ftelen of is 't (pelen? 173. OnverJIand verfcboon >. Ik groet een minder man dan ik ben op de (traaf. Hy groet my niet weerom, naar myn' of zynen (laat. Moet ik 'er kwaad c 1 zyn? zoude ik my wel vergrammen, Wanneer ik by gevat een kreupelen of lammen Ontmoette ? lyden zy niet veel aan voet of hand ? En lydt een lompert niet nog meer aan zyn veritand ? 174, Strydige vrees. De vrouw van Jan was ziek; zyn Buurman vroeg hem, Jan, Hoe vaart uw kranke Vrouw? ó! fprak hy, goede man, Zy vreest elk oogenblik dat zy den geest zal geven, En ik, ik ben vol vrees dat zy zal blyven leven. De vrees kwelt my en haar : wy voelen beiden 't kruis. Het ziet 'er bitter uit in ons rampzalig huis. C 4 175 Hans  56* PUNT- EN SNEL- DIGTEN. 175. Hans Domoor. Ham Domoor zag een Karper braden; Hy roerde vin en ftaart, gelyk men duidlyk zag, Schoon hy, van ingewand ontbloot, voor kolen lag. é Wonder! riep de kwant, nu geef ik elk te iaden, Wat foort van Visch uit alle Visch Het langst kan leven, als hy reeds geftorven is. 176. Op zekeren Profesfor. My dunkt Frits had gelyk, toen hy een Huisvrouw koos,. By wie de lydzaamheid zichzelve zou verliezen. De man heeft lof verdiend door zulk een gaê te kiezen. Ter fchole van geduld, om, in al 's waerelds boos, Als meester van de konst verdraagzaam te verkeeren. Die 't buiten kermen wil, moet bimiens huis wat leeren. 177. Op flegtt Gedigten. Men ziet fchier dagelyks een vaars, Dat wel verdient in 't licht te komen, Wordt maar myn meening wel genomen : 'k Meen door het vuur of door de kaars» 178. Danklaare Joost. Joost was van drinken ziek, en zou men hem genezen, Hy moest den bittren kroes uitpooyen dik en veel. Genezen, valt hy weer aan "t fpoelen van zyn keel, En pooit veel naarftiger dan immermeer voor dezen. Hy geeft dit praatje voor een reden van gewigt: Daar zyn geen menfehen, die meer dan de ondankbren Hinken.. 'k Ben aan myn Doctorvoorzyn'byffandduur verpligt: Dus moet ik ieder uur op zyn gezondheid drinken. 179. Voer-  PUNT- EN SNEL- DIGTEN. 57 179. Voorzigtige Ledigheid. Tys doet in huis nooit iets, en buiten niet met allen. Hy flyt met ledig gaan zyn' mantel en zyn fchoen. My is de reden van dit niet doen ingevallen. Hy kent zyn' eigen aart, en vreest iets kwaads te doen. 180 Toer van Jan. Die voor het Vaderland wil lterven op de Vest Verdient veel eers, zegt Jan : 'k wil hem die eer ook geven: Maar voor myn eigen hoofd, agt ikhetnogvoor'tbesc, Steeds als goed Vaderlands, voor 't Vaderland te leven. 181. Van Dirk en zyn geManket Wyf. Dhk is een gek, een Uil : zyn wyfje fmeert haar wezen . En doet het glimmen, trotsch het best Veneetfche glas. Daar fpiegelt Dirk zich in. Waar hebt gy ooit gelezen, Geleerden, dat een Vrouw een üilenfpiegel was'. 182. Op 't fterven van een ouder" Broeder. Jan heeft zyn' Broèr naar 't graf gebragt. Ik weet niet of hy fchreit of lacht: Althans ik heb hem hooren zeggen, Hy legt wel, die zoo warm mag leggen. En fomtyds ook, met goed berigt; 'k Ben aan dien Vrind al veel verpligt , Meer zelfs dsn aan myn Vaartje en Moertje, Zy maakten my het jongde Broertje. Broer is in 't onderlplt geraakt, Eu heeft my oudften Broèr gemaakt. CS 183. Op  3« PUNT-EN SNEL-DISTSS, 183. Op Jan Uil. Een Graffchrift voor Jan rjjjf Wie zou dat overleggen? Men heeft met groote zorg vermyd, Te fpreken van zyn doen in al zyn levenstyd; En waarom zou men thans iets van zyn daden zeggen? 184. Op de afbeelding van een' Stommen. Ontbreekt niets dan de fpra-k aan oude fchilderyen, Dfe elk als meesterftukken ziet, Denkt dan hoe ver 't Penfeel geraakte in onze tyen : Want hier ontbreekt zy waarlyk niet. 185. Wilfprekendbeid. Gy fnapt gedurig, Dirk, en meent, met wind te breken, Voor een' welfprekend' man te worden aangezien. Let hoe gy u bedriegt: zoo zeggen wyze Lién: Die niet wel zwygen kan, kan minder nog wel fpreken, i8(5. Mans band boven. Het Huisgezin is heel verdraait, Daar 't Haantje zvvygt, en 't Hentje kraait. 187. Zwakbiid v*n Gezigt. Mathys, een verwers Knegt, was voor 't Geregt gekomen. Waar hem, in volle plegtigheid, Dewyl hy was verklaagd door zekre zwangre meid, Een eed zou worden afgenomen. Hy ftak op 't oogenblik, waarin hy zweeren zou, Twee zwarte handen ui: de mouw. De Schout riep : handichoen uit: dit vordren onze wetten. Thys zei, myn Heer, gelief uw Bril maar op te zetten. 188. On-  JÜNT-EN SNEL-DIGTEN. 1S8. Ongeftadigheid der Vrouwen. Wat is *t een fpyt, Anna, dat een der kloekfte Wyzen Gezegd heeft: 'k durf geen Vrouwen pryzen : Want de allerbeste, die ik ken, Zou licht veranderen, terwyl ik bezig ben. 189. Klapagtige Netl. Ik wist in 't eerst niet hoe het kwam, Dat Neeltjes tong zoo lugtig weidde ; Tot dat baar man my eindlyk zeide : Ze is al haar tanden kwyt; het hek is van den dam. 's; 190. Vbirzigtig Testament. Jan heeft zyn groote goed gelaten aan den Armen. Wat heeft Jan wel gedaan! Waar 't anders, vast vergoot geen neef dan eene traan; Nu moeten al zyn Neeven kannen. 191. Nooit ieder van pas. Die alle menfehen wil behagen, en in al, Moog' zonder tydverzuira beginnen: Maar 't is wat moeilyk te verzinnen Wanneer hy 't groote werk ten einde brengen zal. 192. Goed berigt. Hoor Wyfje, zeide een Man, niet al te ver van hier: Het volk zegt dat de Mans, rondom in ons kwartier, Al Horenbeesten zyn, een' enkel' uitgenomen. Wien zoudt gy rekenen dat voorregt toe te komen? Laat zien eens, zei de Pry, een ongehorend Man ? Ik weet in waarheid niet, myn lief, wie 't wezen kan. C 6 193. ITth 59  6o PUNT-EN SNEE - DIGTES» 193. Welberaden Huwelyk. Klaas, in de wandeling de lange Klaas geheten, Nam kleine Mietje tot zyn Vrouw. , Men wilde graag de reden weten Van zulk een vreemde keus. Na zyn voltrokken trouw Zeide elk : wel Klaas, gy zult uw Vrouwtje in't bed verliezen. Waarom dat kleintje tog gezogt ? Het antwoord was : ik heb de zaak wel overdogt: Myn vaste regel is, het kieinfte kwaad te kiezen» 194. Onbezorgde Waarzegger. Klaas is al zeventig, en profeteert voor waar Des waerelds jongflen dag op over tagtig jaar. Is iemand wel bevoegd om 't Klaas te heten liegen ? Hy neemt het ruim genoeg, en zal de lui bedriegen. 195. Ceblankette Tryn. Tryn is. zeer gaarne ryp, en daarom wil ze bloozen, Gelyk rype Appelen en Kersfen doen en Roozen. Zy zegt, het is al even goed, Waarmeê men kaken bloozen doet , Of uit zyn e'gen bloed of uit zyn eigen doozen. 195. Wederzydfcbe Vergiffenis. Heb ik te veel gepraat, en langer dan 't behoort , Vergeef het my, zei Kees, 'k zal beter leeren leven. En voortaan korter webben weeven. Kees, zeide ik, laten wy 't eikanderen vergeven: Gy hebt my waarlyk niet geftoord; Hebt gy wat veel gefiiapt, ik heb niet veel gehoord. 197. Af ge*  PUNT-EN SNEL- DIGTEN. <5 En ben , hoe zagt van aart, ren einde myn geduld. , Dus fprak de. lieve Lente, in 't leed aan haar. befchoren.  FABELEN EN VERTELSELS. 93 Zy hield om regt by Febus aan. 'Laat tog de Winter, als haar tyd is afgedaan, (Zoo liet zy haren eisch, na 't vorig klagen, hooren) Niet weer op nieuw een reis naar deze ftreken doen, Tot nadeel van myn lagchend groen : En laat de Zomer ook de vryheid zyn benomen, Om ooit voor haren tyd in dit gewest te komen. Doeli al het klagen e:i bet eifchen was om niet: De Zon nam weinig deel in 't bitter zielsverdriet, Waarvan de Lente had gefproken; Zy had, door hars taal, hem vrugtloos *t hoofd gebroken. Al 't fchoone, dat zy had gezeid, Kon Febus even min bewegen, Als *t preeken der mildadigheid Het hart eens Gierigaarts tot geven maakt genegen. *t Ging alles als van ouds : de Winter kwam te rug: De warme Zomer bleef te vlug. De Lente, fel getergd, begon zich bo»s te maken. En 't wraakvuur lloeg welhaast aan 't blaken. Zy nam een vast belluit dat ze, in vervolg van tyd, Zich aan geen zorgen meer zou ftooren, Dat niemand hare klagt zou hooren, Zy riep ; heersch, Winter, heersch: wees in uwlotverblyi. 'k Zal nooit om wind of regen denken* % Zal, door myn' invloed, na deez' dag, Geen lieflyk weer aan 't mensehdom fchenken, Maar kies een vryplaats, waar ik veilig wonen mag, En waar ik, zonder hitte of winterkou te vrezen. Vernoegd en vrolyk in myn' ftaat, By elk een voorwerp vin verwondering kan wezen. Zoo  94 FABELEN EN VERTELZELS. Zoo fprak de lieve Lente, en vloog op uw gelaat. Daar flxeelt zy *t oog, door frisfche kleuren, Daar heeft zy hare aanvalligheid, 6 Schoone Olympia! voor elk ten toon gefpreid; Daar mag haar 't heiirykst lot gebeuren : Zy Beerscht en tiert 'er, naar beur' zin, Geen vierde deel van "t jaar, maar wel jaar uit jaar in. Illen jong en geestig Prins, die fraaie konflen leerde, En ook met fmaak 't penfèel hanteerde, Had eens een landfchap afgemaald, Waarvan hy zelf het zwak befpeurde. 't Was waarlyk groot in hem dat hy, van 'tfpoor gedwaald, Zyn eigen misflag merkte, en 't werk wanttaltig keurde. Der Hovelingen floet was egter wel voldaan, En zag het Schilderstuk met groot genoegen aan : Men kon 'er geen gebrek in vindeD. Maar 't fchrander'brein, dat waarheid zogt, Liet, waakzaam tegen list, vol eedlen agterdogt, Zich door geen' valfchen fchyn verblinden. 'k Weet, fprak hy, dat ik geenen lof Verdien, al wordt de lof my gunftig toegewezen. Maar heeft de Vleizugt ooit, aan 't Hof, De daden van een' Vorst misprezen ? DE VLEYERY BEANTWOORD. V R I E N-  FABELEN EN VERTELZELS. 95 VRIENDELYK. VERWYT. De groote Henrik, Vrankryks Koning, Het waardig voorwerp van der braven eerbetooning., Zag, wyl hy, op een' zekren ftond , Met fpelen bezig was, en daar vermaak in vond, Een' Heer, met groote plegtigheden, En ongemeen beleefd, in zyne kamer treden. De man, die nu den Vorst eerbiedig nadren kwam, Had in den burgerkryg geen blyk altoos gegeven, Wiens zaak hy meest ter harte nam, Maar was geheel bedekt gebleven; Verzekerd dat hy zich met voordeel voegen kon By hem, die door 't geluk bekroond werd, en verwon. De Koning fprak : myn Heer, blyf nog een weinig wagten: Het fpel loopt fterk naar't eind: ik win 't, naar myn gedagten. 'k Verlaat me op uwe trouw, wyl ik uw' inborst ken, Wanneer ik overwinnaar ben. DE WTZE GELUKZOEKER. Ken man, die vele levensdagen, Tot verdring van geluk, aan 't hof gefleten had ,5 Vond  JfS FABELEN EN VERTELZELS» Vond goed om zynen nood te klagen, Dewyl de Vorst, naar fcheen, hem gansch en al vergat. Hy, fchier van ongeduld bezweken, Beftond, op zekren tyd, den Koning aan te fpreken, En zeide, ó Sire! ik bid , neem 't my niet kwalyk af Dat ik de reden wensch te weten, Waarom ik telkens blyf vergeten In al het'voordeel, dat uw gunst aan andren gaf. 'k Zal, fprak de Vorst, ü antwoord geven. Kom in myn Kabinet: daar wordt het u ontvouwd. Zie hier twee doosjes: kies'er een; 't is my om 't even. 't Eene is met lood gevuld; het tweede is vol met goud. De Hoveling kiest uit. Wat valt het lot hem tegen! Hy kiest de dooi met lood, en gaat hét goud voorby. De Koning zag H, en fprak : wat klaagt gy over my? Ik ken uw deugd en trouw: 'k ben u niet ongenegen: Maar wagt tog nooit iets gróóts tot betring van uw' ftaat, Gy hebt geeh goed geluk te baat: 'Fortuin doet nooit uw' wensch beklyven. De man liet zulk een taal niet onbeantwoord blyven. Maar zeide tot den Vorst; hét geen gy zegt is waar : Ik wist het lang, en zag het klaar; 'k Wilde, om die reden, nooit op't goed geluk vertrouwen} 'k Heb alles van uw hand verwagt: 't Was allerveiligst, naar ik dagt, Myn hoop op uwe gunst te bouwen. Een weldaad, my door u betoond , Door u, in wien beleid en ware Wysheid woont, Is grooter in myn oog dan alle fchynvermaken, Die 't grillig lot den mensch in blinkend goud doet fmaken. Dit  FABELEN EN VERTELZELS. 91 DE HOLLANDSCHE FRANSCHMAN BEANTWOORD. Een Heer van aanzien en vermogen, Die door een' grootfchen (toet in 't reizen werd verzeld, Die , rykelyk bedeeld van geld_, Door malle moedermin verkeerd was opgetogen; Kwam aan de poort van zekre Stad , Wier fmalle brug geen leuning had : Hy reed 'er over met zyn koets en zyne knegten , En kwam behouden door de poort. Hy vroeg, waar woont de Schout? en had dit pas gehoord, Of fpoeit zich derwaards, gantsch vergramd , als wou hy veg- C ten. Zyt gy de Schout ? was toen de vraag : Ja Heer, was 't antwoord hem gegeven, 't Is billyk dat ik u by de Overheid verklaag; (Zoo fprak de vreemdeling, door gramfchap aangedreven ) Gy zorgt niet, comme ilfaut, dat elk hier veilig is: 't Is wonder dat ik zelf het leven nog niet mis; Dat me een malheur nog niet in 't water heeft gefrneten. Men heeft (ligt is 't u meer gezegd, Want dat verzuim is byfter (legt) Aan de al te (malle brug de Gardefous vergeten. Dit dubbelzinnig woord was gunftig voorden Schout, Om fpoedig van de zaak en 't Hcerfchap af te raken. II. deel. E Hy  o3 FABELEN EN VERTELZELS. Hy zei: de Gardefous, myn Heer, had ik doen maken, Zoo ik geweten had dat gy hier komen zoudt. I ly , die dit kort verhaal met regten fmaak zal lezen , Moet in de Franfche taal niet onbedreven wezen. Een, die 'er niete van weet, vindt, leest hy zoo'tbetaamt, De leuning van een brug èen Gardefous genaamd : Maarhy, die zich aan't Fransch eea weinig mogt gewennen f Let op den dubblen zin van 't hie-r gebruikte woord. In d' eerften opflag naar de letter flegts gehoord, Gééft Gardefous zoo veel als Gekkemvagt te kennen. K LUC TIG IIUWELYK. Daar ftond op zekren tyd een zeker Predikant In zeker dorp van Engeland , W'ensleefryd, naam en plaats geen mensch ons heeft befchre* (ven; En daarom kan ik ook geen nader denkbeeld geven Van hem, die in dit ftuk de hoofdrol heeft gefpeeld, Dan dat hy ons wordt afgebeeld, Als een, die d' ouderdom van in de vyltig jaren Bereikt had , eer hy ooit gedagt had om te paren. Hy had met al 't gewoel der waereld weinig op : Bleef gantfche dagen t'huis, zeer ftil en afgezonderd. Die over zulk een wys van leven zich verwondert, MS t weten dat hy niet kon fcheiden van zyn Pop. Al  FABELEN EN VERTELZELS. 99 Al zogten vriend en buur hem daarvan af te trekken , 't Was voor een korte poos, en nooit een' gantfchen dag. Laat, Lezers, zulk een vreemd gedrag In u geen ergernis verwekken. liet is bekend dat elk, die leeft, (De Leeraars meegeteld) zyn eigen Speelpop heeft. En om u langer niet te doeken , De leeszugt was zyn Pop : hy hield zich aan de boeken. Een Lidmaat van de Kerk fprak eens den Leeraar aan , En vroeg hem of hy niet gezind ware ooit te trouwen. Het antwoord was •, 'k hou meer van boeken dan van Vrouwen, Hier bleef de man een poosje Haan , Doch eindlyk kwam 'er uit: ik zou het nog wel wagen , Indien ik hopen dorst naar wensch te zullen Hagen. Ik ken een' eerlyk man, zei de ander; 't is uw Buur. Hy woont niet ver van hier : niet verder dan een uur. Hy heeft drie dogters, een van allen, Wyl 't hupfche Meisjes zyn, zal zeker u gevallen. Dus kreegt ge een goede Vrouw, maar weinig gelds 'er by. De Leeraar fprak: wie is 't? Ik bid u zeg het my : Aan 't geld zal ik my nimmer Hooren. De naam wordt hem gezegd: daar gaa geen tyd verloren, Zoo zegt de Domine: 'k moet morgen naar dien Heer. [ly doet naar zyn belluit: hy wordt als vriend ontvangen Van hem, die weinig gist, waarom hy zulk een eer Van d' ouden Viyer kwam te erlangen. Het eerfte komplhnent werd kortjes afgelegd. De Leeraar zet zyn zaak op 't fpoedigst voort, en zegt: Gy hebt drie Dogters, een van dezen E s Zou,  ÏOO FABELEN EN VERTELZELS. Zou, naai- ik hoor , voor my een goede Huisvrouw wezen. De Vader, heusch en gul van aart, Heeft zich op 't voornel dus verklaard : Ja, 'k heb drie dogters, Heer! 'k hoor uw verzoek gewillig, Maar meld me, bid ik , tog met wie Gy gaarne trouwde van de drie Het antwoord was: 't is me onverfchillig. Kom . . de otidfle; opdat men hier zielvaan de Inode houd'* Het oudfte kind zy 't eerst getrouwd. Met al myn hart: ik ben te vrede, Ontving hy tot befcheid. De Dogter werd terftond Geroepen, kwam terftond, en zag op de eerfte trede, Die ze in de kamer deed, de-pyp in 's Leeraars mond. Haar ziende, heeft hy , onder 't rooken, Uit grond zyns harten dus gefproken : Men zegt my dat ge een goede Vrouw Voor my zoudt zyn in 't huwlyksleven. Zy ftond verbaasd en fprak : of ik zulks wezen zou Voor u, is me onbekend, maar wien ik, by de trouw, • Myn hand en hart zal mogen geven, Heeft niet te vrezen voor berouw. Wel nu gy kunt met ja of neen uw meening uiten , Hervat hy : wilt ge my of niet ? Zy : 't huwlyk is geen zaak om onbedagt te fluiten : 't Is öiïlyk dat het nooit dan na beraad gefchiedt. De vriend beroept zich voorts op zyne bezigheden, Die geen langwylig vryen leden , En haalt het Uurwerk uit zyn' zak. Zie, zegt hy, 'k zal het maar op deze tafel leggen , Uw Vader kan u dan of ik 't verzet heb zeggen , Be*  FAB2LEN EN VERTELZELS» 3oi Bedenk het ftuk nu nog een uur op uw gemak. De jonge Juffer neemt haar affcheid, houdt zyn praten Voor enkle boertery , en flaat het in den wind , Zoo min als 't jougstgeboren kind Bedagt of ze in den egt wil ftemmen of het laten. De tyd is eindelyk verftreken. Onze Vriend , Die zich by voorraad reeds van 't Mannenregt bedient, ' Ontbiedt haar, en zy fpoedt naar binnen. Toen was het: zie , het uur is om : Hebt ge op het voorftel nu gelet met al uw zinnen ? Men kiest zoo ras geen Bruidegom , Daar hangt te veel van af. De tyd, dien gy me fteicle, Zoo fprak ze, -is veel te kort. Dit zag men dat hem kwelde, Dewyl hy aanftonds riep: gy wilt (dit merk ik ) my Niet hebben: Hei: myn Paard ! opdat ik huiswaards ry. i>e Vader weer: Hola! we moeten zo niet fcheiden. De tweede valt misfchien zoo vies niet : heb geduld : 't Is, mooglyk zoo ge flegts een uur nog wilt verbeiden, Datgyin't kort, door haar, myn Schoonzoon worden zult. De Leeraar laat zich overhaaleu, En ftopt een verfche pyp : de Juffer komt zooras Als 't, uit haars Vaders naam, aan haar geboodfchnpt was. De Vryer , zonder iets te dralen , Geeft haar dezelfde keur, die hy aan de eerfte gaf: Zy moest ook binnen 't uur befluiten , of fpit af. Zy groet, en gaat weer heen om op de zaak te denken. Haar Vader liep vast af en aan , En heeft haar zekerlyk het huwlyk aangeraem , Opdat ze , zonder fchroom van haar fatzoen te krenken , E 3 Het  '02 FABELEN EN VERTELZELS. Het jawoord hem zoo gvd mogt fchenken, Alsof zy hi de Kerk naast zyne zyde ftond, En ingezegend wierd in 't heilig egtverbond. Toen 't uur verftreken was, kreeg Koelbloed wondre vlagen; Hy wil volftrekt naar huis, verloofd of onverloofd. Men roept de Maagd: zykomt: de llooffcheen zeer verflagen, En keek onnozel néér , met een gebogen hoofd. Hy ging aan 't vragen : wel! hoe is 't 'er meê gelegen ? Hebt ge alles overdagt ? Ja, zegt ze : Hy : hoe na By land? fpreek : zyt ge nu tot onzen Egt genegen? Zy beurt het hoofd omhoog, en roept vry hartig, ja. Het is nu wel! was al de blyk van zyn genoegen. Wanneer men trouwen zou was verder zyne vraag. 't Wordt in zyn keur gefteld. Wel nu! dan wil ik graag Aanftaanden Dingsdag. Elk zei neen! dat zou niet voegen. Het kan zoo vroeg niet zyn : hy hield zich by zyn woord. Denk, fprak de Vader toen, daar is meer tyds van nooden,. Eer.gy 't verlof verkrygt der Huwëlyksgeboden. Hy weer : laat my die zorg : ik weet wel hoe 't behoort. Eit dagt hem dat voldeed, en daar meê brast hy voort. Hy had het vierde deel pas van een uur gereden, Of denkende om 't verlof, en hoe hy best den Brief Kon krygen , vak hem in dat hy nog van zyn Lief, Die met hem in den egt zou treden , Den voor - of- doopnaam niet gevraagd had, die nogthans,. Zoo wel dient in den Brief te ftaan,- als die des Mans. Zyns oordeels was het best dat hy ten eerften wendde, En met den fnelflen fpoed weer naar de woning rende. Dit deed hy. De oudfte' ftond by toeval aan de deur. Hier bleek het dat de Vriend zou trouwen zonder keur, De.  FABELEN EN VERTELZELS. 10$ Dcwyl hy deze Maagd niet firaks voor de oudfte kende. Hy vraagt hoe ze in den doop genaamd werd; "tgeen z: Zegt. Hy keert, en heeft zyn reis voorts fpoedig afgelegd. Dit olyk hoofd, zooras de tyd nu was verfchenerr, Tot zynen trouwdag vastgefteld, Gaat-om de lieve Maagd, toet wie hy zou vereenen. De Vader, van zyn Kroost verzeld, En velen van de Bloedverwanten, Geleidt het Paar verheugd, met ftatie , naar de Kerk, ' t Was nu, naar allen fchyn, een afgehandeld werk , Want niemand kwam 'er zich in 't rninfle tegenkanten. 't Raakt egter in de war, zooras een vieze Klerk Vraagt naar den naam van haar, diehy als Bruid moest noemen. De Tweede wordt genoemd: zy pronkte ook meest met bioc- ( men. Z.rgt! (fprak de Klerk) zagt, zagt! Ik mag niet vc rder gaan :• Ik zie in dezen Brief den naam der Oudile flaan. 't Verlof komt niet te pas: men moet hier de andre brenjen. De Bruigom fchreeuwt : ik v\ i! geen uitflel meer gehengen, Het moet 'er nu meê door op de eene of andre wys : Ik fchat ze tog op eenen prys, En 't fcheelt my niet aan wie van beide ik my verbiude. Wanneer ik u genegen viude, ' Zoo fpreekt hy de Oudile toe, dan fchenk ik u myn trouw. Zy had zich toen bedagt, zei ja, en werd zyn Vrouw. Nadat men weer aan 't huis des Vaders was gekomen, En 't middagmaal genoten had, Beveelt hy aan zyn Lief, die Uil te peinzen zat Op 't geen 'er was gebeurd, en weinig konde droomen, Wat haar als Vrouw te doen zou Haan, E 4 Ten  , I04 FABELEN EN VERTELZELS. Ten eerften met hem heen te g?an, Dewyl hy vast had voorgenomen Omfpoedigt'huis te zyn : hy zegt dat ze al het goed, ' Dat zy niet misfen kon, maar fchielyk pakken moet. De Vrienden bidden hem ten minften nog te wagten Tot morgen; want het was de mode te overnagten By de Ouders van de Bruid, en daar het vol beflag Te geven aan den Egt: doch wat men fmeeken mag, Het baat niet: Steiloor wil in zyne woning flapen. Zy, ziende hoe het ftond gefchapen, En dat ze als tegen d' oven gapen, Daar alles wat men wenscht door hem geweigerd wordt, Verzoeken dat de reis nogtans worde opgefchort, Totdat de jonge Vrouw haar zaken, Met hulp van Man en Maagd, ten besten klaar kan maken. Dit ftaat hy toe, ter naauwernood, Deivyl het hem reeds zeer verdroot Zoo lang en ver te zyn gefcheiden van zyn boeken. Door 't venfter van 't vertrek, dat uitzag op een plein, Ontdekt hy kort daarna een trein Van paarden ; toen aan 't onderzoeken, Waarom zich zulk een tal van kleppers daar bevond, Met zadels op den rug en breidels in den mond. Opdat wy uwe Vrouw en u op weg verzeilen, Was 't antwoord. Hy betuigt zich tegen zulk bedryf Uit al zyn magt te zuilen ftcllen : Dies laat men hem alleen vertrekken met zyn Wyf. Zy komen vroegjes t'huis; hy leidt haar vriendlyk binnen, En toen hy haar voor 't eerst omhelsd had en gekust, Was 't welkom! veel geluks! doch ca een korte rust, Ge-  FABELEN EN VERTELZELS. 105 Gebood hy, met bedaarde zinnen, Aan een bejaarde Meid, een vroome en trouwe ziel, Te halen 't allerbeste wiel, Waarop hy, nog een kind, zyn moeder had zien {pinnen. Het komt: hy vraagt zyn Vrouw of zy dat werktuig ken. Zy knikt, waarop hy das tot haar zyn reden wendt. Zyt naarftig, en voorzie de kasfen wei met linnen, Gefponnen door uwe eigen hand. Zy is het beste Wyf, die 't meest weet uit te winnen. Ik gaa te.ftond, van mynen kant, Myn letterarbeid ook beginnen. Hy gaat naar zyn vertrek; zy maakt het rokken klaar. Het was omtrent een uur geleden, Als zy den Huisvoogd hoorde, en ook zag binnen treden, Opdat hy vroeg of 't niet van haar verkiezing waar' Te zeggen wat ze zouden eten. Zy doet het; doch , naar allen fchyn, Was 't kost, die haast gereed kon zyn, Want kort daarna zyn ze aangezeten. Zooras als elk verzadigd was, Gaat hy weer heen, en zy aan 't fpinnen van het vlas. De man komt eindelyk, nu was 't voor goed, tffl&ovdn. Schei, zegt hy tot de Vrouw, fchei nu van 't werken uit. Het wordt te laat : zy wil dit ruim zoo graag gelooven Als langer yvrig zitten flooven. Hierop begint hy overluid , In tegenwoordigheid van 't Vrouwtje en van zyn Meiden, Te bidden, daar hy voorts zyn dagwerk mee befluit, C Hoewel hy weinig dagt van d' arbeid af te fcheide:i). Hy fprak toen de oude zorg met deze woerden aan : E 5 Gy  IOS FABELEN EN VERTELZELS. Gy moet zoo daadlyk henen gaan, Om uwe Meefteres naar 't flaapvertrek te leiden, En verder haar in 't bed te helpen. Toen de Meid' De rol van Kamenier in alle eenvoudigheid Gelpeeld had, ging de Mm terftond de zyne fpelen, Op zulk een wys als ik den Lezer meê zal déelen. De nieuwgetrouwde Heer trad mede in *t huwlyksbed. Hy was daar naauwlyks , niet gelegen, maar gezeten, Of heeft de dienstbre Maagd geheten, Dat zy een lesfenaartje en kaarslicht by hem zett*. Toen dit gefchied was, moest ze een zeker boek gaan halen: Hy zegt, opdat zy niet mogt falen, Haar duidlyk welk, en meldt waar zy het vinden kon. Zy brengt het hem, en hy begon Weer met vernieuwden lust te tyen aan het lezen. De Vrouw, die meê niet lui wil wezen, Roept ook, op hare beurt, haar nieuwe Kamenier, En byt haar ftil in 't oor: ei lieve, breng my hier Een blaker, lange kaars en 't wiel: ik leg te gapen, Te geeuwen in het bed : ik weet niet wat my fchort.. Voordezen was ik pas gelegen of kon ftapen. Zy kreeg het geen ze vroeg; het was toen bon, bon ,bort> Rut tutte rutte tut, zoo hard als 't wiel mogt kraken. Dit grof en ftroef geluid deed hem zyn' arbeid ftaken, En hooren dat 'er geen het allerminst akkoord Is tusfchen 't fpinmuziek en 't lezen. Met één woord Hy krygt een denkbeeld van de zaken , En fchatert van den lach. De lesfenaar en 't boek Verhuizen met een vaart; zyn kaars wordt uitgefnoten. De Vrouw, die fnedig was en kloek, DoeC i  FABELEN EN TE R TE L Z F. L S. I07 Doet alles eveneens; waarop ze, als Egtgenooten, Zich vlyen by elkaar: wat verder zy gefchied Gisfe ieder wien het lust- : voor my, ik meid het niet : Doch 't heeft den Lettervriend waaifchyalyk niet verdroten. Hy noemt, des andren daags, zyn Vrouw zyn ïfngelin, En zegt haar dat zy regt een Wyf is naar zyn zin : Al wat ze deed zou hem behagen; Des kon zy haren tyd verflyteu naar heur lust, Met werken, fpelen, of in rust. Ook werd het hujsbewiad haar willig opgedragen." Dit Huwlyk, in 't begin zoo grappig dat geen mensch Ooit van de weerga had gelezen, ging naar wensch : Ja, 't had niet beter kunnen Hagen; Zoovrolyk, zoo gerust, zoo vreedzaam fleet hst Paar Geen maand drie vier, geen enkel jaar, Maar al de rest der levensdagen, Die 's Hemels dierbre zorg hun gunde met elkaar. DE GASKONJER. li en arm Gaskonjer ging uit vryen, En roemde magtig op den fchat En rykdoin, dien zyn Vader had : Hy fprak, als waar' die Heer de rykfle zyner tyen. Juist in 't gezelfchap van zyn lief, En van meer andren van zyn vrienden en bekenden, By wien hy 't aanzien plag van Vader voor te wenden, E 6 Kreeg  IoS FABELEN EN VERTELZELS. Kreeg hy, op 't onverwagtst, van d' ouden Heer een'Brief. Hylas, en de inhoud was: myn Zoon, door's Hemels zegen, Heb ik geen klein geluk verkregen : Men fchonk my eenen post, die jaarlyks, naar ik gis, Wel duizend livres waardig is. De Zoon vond goed den Brief gulhartig voor te lezen, En zorgde dat hy wel tien duizend livres las. Een Heer, die in 't gezelfchap was , Zei, hou! het moet maar duizend wezen. Dit zei de man op goeden grond , Dewyl hy agter hem, die zoo vergrootte, ftond, En dus ten klaarften kon befpeuren, Wat fom den ouden man zoo kragtig op kon beuren. De pogcher was niet een^ verbluft. Hy fprak : myn gryze Vader fuft. Hy heeft, dit ftel ik vast, een gantfche nul vergeten : 't Ware anders veel te klein om 't my te laten weten. DE EDELMOEDIGE BURGER. Een man, die grooten rykdom had', Deed nut, zoo veel hy kon, met zyn verworven fchat, En gaf aan elk, die in zyn dienst zich wou begeven, En 't werk verrigten dat hy kon, Niet flegts zoo veel als diende om naar zyn' ftaat televen. Maar maakte dat de vlyt zelfs nog wat overwon. Een man, wat meer bepaald in zyne wys van denken, Sprak:  FABELEN EN VERTELZELS. IOf> Sprak: waarom vindt gy goed om zoo veel weg te fchenken ? Wat fchade leedt ge tog, zoo ge al dat volk niet hadt ? Gy hebt hen niet van doen : zy zyn dus overboodig. 't Is waar, was 't antwoord, vriend! gy hebt het wel gevat. Ik heb hen niet van doen ; maar 't volkje heeft my noodig. DE EDELMOEDIGE GENERAAL Een oud en deftig Officier , Met wonden en met lauwerbladen , In 't veld behaald , niet fchaarsch beladen , Wist weinig van de mode, en hooffchen fmaak en zwier. Het leger was in 't veld: een groote floet van Heeren Werd vriendlyk , door den Generaal , Genoodigd tot het middagmaal. De Krygsman hoorde dat de Veldheer zou trakteren, En ging, als wel by hem bekend t Stoutmoedig in de groote tent , En was met andren aan den ryken disch gezeten. Men deed hem, na het maal , zyne onbeleefdheid weten, Dewyl 'er niemand was, die ongenood verfcheen , Of komen dorst, dan hy alleen. Men heeft hem dit verwyt vry fchamper toegedreven, Hy merkt zyn lompheid eenigzins. Hy fprak den Heirvoogd aan, en fmeekte dat de Prins Hem de onbeleefdheid wou vergeven. Het antwoord was, zoo luid dat elk het hooren kon, E 7 Spreek  JIO FABELEN EN VERTELZELS. Spreek nog van misflag noch pardon. Kom hier van avond weer, dan zal ik weer trakteren. Ik zie u aan myn disch met ongemeen vermaak. Leer in myn tent den hoofichen fmaak ; En laat uw voorbeeld ons 't kloekmoedig ftryden leeren. HE WRIK DE VIERDE , BY HET DOEN VAN EENE PROFESSORAALE ORATIE. Een Orateur maalde, in de taal van 't oude Romen , Den lof van Grooten Henrik af: De Vorst was juist ter plaats gekomen, Waar deeze Orator blyk van zyne wysheid gaf. Hy deelde zyn Vertoog in twee voorname deelen. 't Begon den Koning te verveelen , Zoo ras als 't eerfte deel ten eind geloopen was. De Cicero voer voort : ik zal de reis beginnen , Die Alexander deed om Afia te winnen. De Koning fprak op 't zelfde pas : Ik meen, Profesfor, wel te weten, Dat Alexander eerst een weinig had gegeten , Eer hy den verren* togt begon naar d' Aziaan; Gun dat wy ook wat eten gaan.  FABELEN EN VERTELZELS. III DE AMBASSADEUR G * * *. Een, die, voor 'r waar belang en de eer van't Vaderland , Verkoren \va> als Afgezant ,. En aan een Hof verfcheen , waarin befchaafdheid bloeide, Waarmee de Ambasfadeur zich byfter weinig moeide , Had zich, by 't eerst gehoor, hem door den Vorst verleend, Naar zyn begrip , regt braaf gekweten. 't Is mooglyk dat geen mensch dit meent , Wanneer wy hem de daad van dezen Heer doen weten. Hy had een lang Vertoog, met groote kunst , gefield , En zich een gantfche week gekweld , Om 't opgefchikt Vertoog van buiten wei te leeren , Opdat hy fierlyk mogt oreren. Doch zyn geheugen was niet fterk , En dez« zwakheid bragt verwarring in zyn werk ; Zoodat men naauwlyks wist te zeggen , Wat hy den Koning voor wou leggen. Ook fprak de Vorst, nadat hy de aanfpraak had gehoord, Op zyne beurt geen enkel woord. Dit deed den Afgezant, getrouw aan zyne pligten , De vraag doen wat zyn Majefleit Begeerde dat hy zou berigten , Aan zyne Meesters , tot befcheid ? Het antwoord was: gy kunt, op goeden grond, vertellen, Dat gy u wel hebt toegelegd Om  Ui FABELEN EN VERTELZELS» Om uwen la3t my voor te Hellen, En ik oplettend was op 't geen gy hebt gezegd. L II en Vrouw , die zwaar beledigd werd , Gaf de oorzaak van haar bittre fmert Te kennen aan den Vorst, en fmeekte 't medelyden Van haren Koning ernllig af. Al 't antwoord, dat de Vorst haar gaf, Was: Vrouwtje, gaa nu heen; kom weer op andre tyden. 'k Heb van de week noch lust noch tyd Om te onderzoeken of gy zwaar beledigd zyt. Ik moet de gantfche week my met het Hof vermaken , En moei my niet met flrafbre zaken, 't Bedroefde Vrouwtje weende, en fprak, ophoogen toon: Ach ! waarom zyt ge een Vorst ? doe afïiand van de kroon, Zoo gy voor 't volk uw teerfte pligten , Wanneer 't vermaak u roept, noch kunt noch wilt verrigten. JAAP DE MOLENAAR. 't Gebeurde, op zekren tyd, dat Jaap dé Molenaar, Verzeld van Kees, zyn' Zoon, een borst van vyftien jaar, Eea* x v.  FABELEN EN VERTELZELS. 113 Een' Ezel, hem onnut, in Steê wou gaan verkoopen. Maar, dagt hy, zoo het beest den langen wegmoet loopen, Van 't dorp af heel tot aan de Stad , Dan komt het daar gantsch afgemat. Men zou 'er minder prys voor geven. Die vrees kwam in hem op. Hoe heeft hy haar verdreven? Hy flrikt de pooten vast, en hangt het aan een (tok ; Hy buigt , gelyk zyn Zoon , zyn fchouders onder'tjok; En leende de Ezel hun van tyd tot tyd zyn beenen, Zy willen hem de hunne Ieenen. Zy tremlen dus al zoetjes voort. Welhaast komt hun een man aan boord , Die zei : wat fpel wordt hier bedreven- ? Wat mensch zag immer, in zyn leven, Een lompen Ezel dus Vereerd ? Hier is de waereld omgekeerd. Kees, fprak de Vaar, 't moet zyn beleden: Hy heeft gelyk: hy fpreekt met reden- : Maak los den Ezel, laat hem gaan. 't Gefchiedt : hy met zyn' Zoon volgt zagtjes agteraan. Een korten poos daarna komt hun een tweede ontmoeten, En met dit kompliment begroeten : Wel goede luiden, waar zoo heen? Heeft de Ezel letfel- aan zyn been ? Of denk je niet om 't fehoenen (paren, Indien ge 't beest maar moogt bewaren f Wel, ware ik in jè plaats, ik koos Het dier te (luiten in een doos. Wel ? valt hier weer w«t op te vitten ? Zei Jaap: kom Keesje, kom: gaa jy op d' Ezel zitten. Jy  114 FABELEN EN VERTELZELS. Jy bent van beiden 't ligtfte pak. Ry zngt: ik volg op myn gemak. Zy vordren dus een wyl: doch zien, met trage fchreden, Een oud en ftatig man op weg hun tegen treden : Deez' ziet een poos verbaasd het reizend drietal aan. Hoe zal 't nog, zegt hy, in de waereld eindlyk gaan? Wel! wat beleeft men wondre tyden! De Grysaart gaat te voet ? de jonge wulp moet ryden! Wel! zeker dat is niet te lyden : Foei! 't fchaamt zich zelf: kom af vau.'t dier. Wat kwelt my deze bengel hier? De Knaap gehoorzaamt, ftaat het beest af aan zyn' Vader. Maar naauwlyks duizend pasfen nader Naar fteê toe, toonen zich twee meiden op den tril , En krygen ook een vieze gril. Wie zou zich hier niet aan vergapen ? Ei kyk dien ouden aap der apen! Hy bruikc zyn' jongen als een Hond. Schier hangt de tong hem uit den mond , Terwyl hy rydt en zit zoo maklyk als- een Pater. Nog fchoonerl fprak de man, wel kleuters, houwjefnater, 't Is myn zeun; jouwe niet: zoo ben -je dan zyn Vaar * Wel zoo veei te erger: dan is 't eene beest op 't aar. Kom , Kees, zit agterop: nu kan het beest 'er tegen. Wy zyn al ruiinpjes hallef wegen, Zegt hy: indien het mooglyk was , Maakte ik het liefst elk een van pas. Het beestje zelf had geen behagen Om dezen dubblen last te dragen , En naauwlyks kreeg men 't voort met (lagen. Dit  FABELEN EN VERTELZELS. H5 Dit merkt een Spotboef, en hy zegt: Dit beest trakteert men byfler liegt. Wat balkt het! zoo het kon , 't zou kermen. De Vrienden moesten zich erbermen Ten minden over huns gelyk. Als ik dit werkje wel bekyk , Zou 'k my verbeelden , zegt een ander, Dat deze maats gaan met malkander Het beest niet veilen , maar zyn huid. Hier is 't geen kleintje weer verbruid. Daar moet, fprak de oude Jaap , het zou een Job vervelen, De Drommel en zyn Moer meê fpelen. Hoe dat men 't maakt of niet en maakt, 't Geen de eene keurt voor goed is 't geen een ander laakt. Gaa voort maar jong en oud den fpot met my te dry ven. Ik ben een Ezel: goed: ik wil een Ezel blyven. Ik heb den brui van al 't gekwel, En volg myn' eigen zin: hy deed zoo en deed wel. KARAKTER DER NEDERLANDEREN. Een fchrander Franschman, die, aan boertery gewoon , Zyn vrienden menigwerf op keur van Hof onthaalde, Sprak, daar hy d' aart van meer dan eene Natie maalde , Van Neerlands volk op dezen toon.. De Burgers van de Nederlanden ' Ge-  126 FABELEN EN VERTEL ZE L, S-. . Celyken naar de Turf, die ze op hun haarden branden. Die branddof gaat niet fchielyk aan: Zy legt in 't eerst vry lang te fmooken ; Maar is de vlam eens los gebroken , Dan kan men hare kragt bezwaarlyk tegengaan. DE ANTICHAMBRE. Een eerbewys, hoe klein , van grooten en geringen, Is van belang in 't oog van vele dervelingen. Een Edelman , die menigmaal Den fchrandren Mazaryn om gunden had gebeden; Maar vrugtloos aanzoek deed, voerde cindlykdeze reden, In 't fpreken tot den Kardinaal, 'k Verdom me om u nog eens een weldaad af te vragen; 'k Stel vast dat deze beê my niet wordt afgefiagen. Uwe Eminentie kent me, ik ben een Edelman , Die middel zoeken moet om met latzoen te leven. Gy hebt my vriendlyk nu en dan Op myn bevordring hoop gegeven. Uwe agting viel my lang ten deel. Hoor thans wat ik verzoek : 't is inderdaad niet veel. By 't openbaar gehoor verleenen , Kunt gy my helpen, naar myn wenfehen, zoude ik meenen, Zoo gy, daar elk het ziet, my , met een gul gelaat, Slegts. vriendlyk op de fehouder Haat. De  FABELEN EN VERTELZELS. 117 Debeê werd niet ontzegd; de gunst werd ooic bewezen, 't Geluk des Edelmans was baast in top gerezen. Elk, die dit voorval had gezien , Was willig om den man gefchenkeu aan te bièn : Want elk was ernftig van gedagten Iets groots van hem te mogen wagten. Zyn voorfpraak was genoeg : hy moest, by Mazaryn, In alles doen en laten zyn. DE SMEEKBRIEF. Een jonge Maagd van hoogen rang, Die fchoon en geestig was, en eedle deugden kweekte, Maar juist geen geld had van belang , Zond zekren Vorst een' Brief, waarin zy ernftig fmeekte Dat zyne Majefteit, in haar' bekrompen ftaat, Haar eenig jaargeld toe zou leggen. Zy had wel opgelet 0111 in 't gefchrift te zeggen Dat zy, fchoon jong, en vry aanvallig van gelaat, Zich altyd eerlyk h:iJ gedragen, En nooit, in hare levensdagen, Het minfte denkbeeld had gevoed, Dat zich met naberouw vertoonde in haar gemoed. Zy floot haarfmeekfchriftdus: 'kdurf vry myn'wenseh ontdekEn hopen op de gunst van uwe Majefteit: (ken, Geen van myn Sexe zal die gunst, my toegeleid, Ooit in gevolge kunnen trekken. Dl  IlS FABELEN EN VERTELZELS. DE TROUW DER VROUWEN. D e derde Konraad, die een Stad, Tot muitery vervoerd, door kragt van ftaal gedwongen En aan zich onderworpen had, Vond zich door wraakzugt fel belprongen. De Keizer vordert ftrenge ftraf, Daar hy de gantfche Stad ter plondriug overgaf, En last gaf om al 't volk gevangen weg te brengen, Behalven al den Vrouwenftoet. De Vrouwen vielen hem, met daukbaarheid, te voet, En fmeekten dat de Vorst iets meerder zou gehengen. Zy wenschten ernftig dat de vragt, Die zy in de armen konden dragen, En ook, die op den rug kon worden weggebragt, Haar eigen blyven mogt : dit werd niet afgeftagen. De Vrouwenfcbaar was fterk en vlug, Nam 't kroost in de armen , en hare .Egaas op den rug, En poogde man en kind der flaverny te ontvoeren. De Keizer zag dien moed en trouw : Zy konden 't vorstlyk hart ontroeren. Hy wilde dat zyn volk de Stad verfchoonen zon. B I-  FABELEN EN VERTELZELS. BEVORDERING- ZONDER VERDIENSTEN. Een Vorst fehonk, op 't aanhoudend fmeekea Van een, die deugd en moed en fchranderheid bezat, Aan een', die geen verdienden had , Maar aadiyk was, een Ridderteeken. De mart,, die deze gunst ontving, Door voorfpraak van den Hoveling, Bedankte zynen Vorst, en fchroomde niet te zeggen: Ik weet, ó Koning! en erken Dat ik deze eer onwaardig ben, Die uwe Majedeit my gunftig toe wil leggen. Het antwoord was: 'k verhef, myn Heer! Om uw verdiende u niet tot zulk een' trap van eer; Maar enkel op 't verzoek van een van uwe vrinden , In wien verdienden zyn te vinden. DE ONVERBETERLYKE. li,en Dame, die op rang en fchatten, Meer dan op deugd en trouw en onichuld roemen mogt, Vond groote moeite om wel te vatten Waarom haar Broêr in 't fpel deeds zyn genoegen zogt: Daar  120 'FABELEN EN VERTELZELS. Daar't, hoe hy kunstjes mogt verzinnen, Hem nooit gelukte een fpel te winnen. Zy Helde hem 't gevolg van zyn verkeerdheid voor. Die dwaze Broeder gaf zyn Zuster geen gehoor. Zy hield met preeken aan : zy fprak van eer en fchulden. 't Geialm verveelde hem : hy kon 't niet langer dulden, En voegde haar dit antwoord toe : Ik ben uw lastig teemen moe. Ik zal myn Speelzugt wederdreeven , Wanneer gy , als een brave Vrouw , Aan huwlykspligt en eer getrouw , Alleen voor uw' Gemaal zult leven. De Dame was gedoord : haar oogen (tonden Itraf. Dan, riep ze, (laat gy nooit van uwe fpeelzugt af. Een, die al 't erfgoed, hem befchoren , Door daaglyks dobblen had verloren , En eindlyk door het geld , zyn vrienden afgeleend , In onbetaalbre fchulden raakte , Had zyne dwaasheid nooit beweend , Voordat een heete koorts hem bang voor derven maakte. Zyn Biegtvaar gaf hem , in dien daat , Met waren ernst, den besten raad, En wilde dat hy zich opregtlyk zou bereiden DE BOETVAARDIGE KRANKE. óm  FABELEN EN VERTELZEIS. 1*1 Om welgerflbëd van hier te fcheiden. Och! fprak de zieke , ik wensch niet meer dan eene zar.k. De goede Hemel guhn' dat ik 't 'er door moog' halen , En leef, tot dat ik met vermaak Al myne fchulden moog' betalen. De Pater antwoordt: Vriend! de Hemel hoort gewis Een beè, die zoo regtmatig is. Mag, fprak de kranke toen, die beê gehoor verwerven, Dan ben ik welgemoed, dan zal ik nimmer fterven. ICcn man, die langen tyd in 't huwlykskven fleet, Eer zyne Huisvrouw hoop op minzaam kroost mogt voeden, Vond, fchoon hy weinig zugtte in bange tegenfpoeden , Veel huiskruis in 't verwyt, dat hém- zyne Fga deed. Niet zelden moest hy ook de n.we fpottemyen Van meer dan een' bekenden lyen. Doch eindlyk openbaart de Vrouw, die hy bemint , Hem op een' zekren dag , dat zy zich zwanger vindt. Hy kan dit nieuwtje niet verzwygen; En ieder , die den hals te voren heeft befpot , Moet nu van zyn gelukkig lot Nog op denzelfden dag de blyde tyding krygen. Een' onbefcheiden knasp, aan wien hy 't nieuws vertelt, En die hem 't ergfie had gekweld, H. DE EL. F Koo STERKE SPOTTERNY.  121 FABELEN EN VERTISLZELS. Kon nog de fpotterny bekooren. Myn Vriend ! zoo fprak hy, 'k heb 't verwagt ; De blyde tyding my gebragt Klinkt in 't geheel niet vreemd of wonder in myne ooren: De vrugtbaarheid van haar, die uwe liefde won, Was geene zaak, waaraan de waereld twyflen kon. STOTTERNY VAN AUGUSTUS BEANTWOORD. .Augustus had een Griekfchen Haaf , Die wel naar hem geleek van aanzigt en van leden; De karei was befchaafd van zeden , En in zyn dienst getrouw en braaf. De Keizer fprak hem, om zyn hupschheid en zyn gaven , Meer vriendlyk aan dan andre (laven, En altyd had de knaap een geestig woord gereed, 't Behaagde , op zekren dag, Augustus dus te fpreken , Nadat hy zynen (laaf een' poos had aangekeken Ei lieve ! zeg me eens , zoo gy * t weet, Of uwe Moeder ook, in hare huwbre jaren , Te Rome kwam of was ? De (laaf, een vlugge geest, Gaf fpoedig antwoord: Heer! ik durf u wel verklaren Dat myne Moeder nooit is in de Stad geweest, 'k Hoorde egter menigwerf, en heb het wel onthouwen, D*t, 'k wee; jukt niet hoe lang, myn Vader voor zyn trouwen, Hier  FABELEN EN VERTELZELS. 1^3 Hier binnen Rome heeft gewoond , En zich aan 's Keizers Hof vertoond. DE HERTOG VAN MILAAN. \^erdriet bedwelmt der menfehen reden i En maakt in alles hen te onvreden. By hun , die, in een' ftaat van ramp en tegenfpoed , Met fchreyende oogen zugten flaken, Is 't vuur van gramfchap haast aan 't blaken ; Zy vinden naauwlyks iets, dat hunnen geest voldoet. Een Hertog van Milaan , in 't onheil, hem befchoren, Aan knorrigheid gewoon , onrustig door den fpyt, Moest deze les , op zekren tyd , Van zynen fclrrandren Hofkok hooren. JDe magt des nagebuurs viel hem zo hevig aan, Dat hy bedugt was voor 't verliezen van Milaan. De vrees, die hem ontrustte , maakte Dat hem zyn eten nimmer fmaakte. De Kok kreeg dag aan dag de fchuld , En hoorde 't knorren lang met ongemeen geduld: Doch eindlyk vond hy goed zyn' Heer te wederleggen, En voor zyne onfchuld iets te zeggen. Heer! fprak hy, met vrymoedigheid , 'k Heb daaglyks naar de kunst uw fpyzen toebereid. Uw vleesch en visch zyn goed: gy zoudt dit waarlyk proeven, F 2 Moge  I2J FABELEN EN VERTELZELS. Mogt maar geen hartzeer u bedroeven: Uw vyand geeft , hoe wel ik 't maak', Aan alles een' verkeerden fmaak. BOILEAU VERDEDIGD. Boileau , wiens kunstryk Ilekeldigt V*u velen fterk wordt aangeprezen, En met genoegen doorgelezen , Is ook van velen fterk betigt , En als een letterdief luidrugtig uitgekreten. De Nyd werd woedend op dien Fenix der Poëten. Men riep en fchreeuwde menigmaal , Dat ieder van zyn fraaifte trekken By Flakkus of by Juvenaal , Met weinig moeite, was te ontdekken. In 't byzyn van een' fchrandren geest, Die wist hoe fraai Boileau als Digter had gezongen, Werd die betigting eens wat heftig aangedrongen : Men zei, vry onbeleefd : hy is een dief geweest. De man , die best de zaak des Digters kon verweeren, Sprak dus: wat raakt dat ons, myn Heeren? Wanneer ge in dit geval bevoegde Regters zyt, Dm deed Boileau juist naar 't gebruik van onzen tyd. Ontelbre lui , die zwierig leven , Doen zulks van geld, dat hun een vriend ter leen verfchaft. zy  FABELEN EN VERTELZELS. Iaj Zy brengen 'c aan den man: 't wordt zelden weer gegeven. En vindt men wel een mensch, die dat gebruik belhait? DE BOER, EN DE LISTIGE ADVOKAAT. Een boer, zoo lomp en onbedreven , Als immer van een mensch gehoord is of befchreven, Had by zyn zalig wyf maar eenen Zoon geteeld , Een' jongen, dien hy frhier zoo lief had als zyn koeyen ; Des dagt hy , „ 't zou me gruwlyk moéyen , „ Zoo ueuze van myn goed zou worden misgedeeld. „ Ik heb zoo dikkéls hooren praten ,, Van Testeméiiten en legaten, „ Waarby men dit an die, en dat an deuze maakt ; „ DerftalVen wil ik eens een Avekaat gaan fpreken, ,, En 't werkje na zen raad belteken „ Dat Keesje, zoo ik fterf, an *t heele boeltje raakt''. Hy was eerst met Joost Bok, den hospes in den Vlegel, Geweest by d' Advokaat Rejnier, Die fchreeuwen kon als andre vier, En fcherpgepend was als een egel. Ja dien men in het Fransch met regt een Pdisfon, Dat is een fpotboef, noemen kon ; Die telkens ieder een met loopjes wou betrekke:; , Waarvar. ik in 't vervolg een Haakje zal ontdekken, Dax niet onaardig is; dit was de man, dien Lcuw F 3 Moest  12Ó FABELEN EÜf VERTELZELS. Moest fpreken in de Stad, en die hem helpen zou. Bies tydt hy op de reis, voorzien van goede vrinden , Die in den fiegtften tyd patronen kunnen vinden, Vooraï zoo hun getuigenis , In 't oog van d' Advifeur, niet al te mager is. 'k Wij zeggen dat hy geld had uit de kas genomen. Hy is nog pas aan 't huis van Heer Reinier gekomen , Of groet hem, met de muts eerbiedig in de hand, En fpreekt hem aan op deez' of diergelyken trant. „ Men Heer den Avekaat, je moet niet kvvalyk nemen „ Dat ik je lastig vat; ik meen je knap en kort „ Terftond te zeggen waar 't me fehort. „ Ik hou tog niet van veul te temen, „ En kom , men heer den Avekaat , „ Je vragen of je myn geen raad „ Kent geven in me zaak: ik ben 'er meê verlegen, „ En meester Balthazar ( das onze Sirrezyn „ Men Heer den Avekaat! ) zei lest an fcheele Tryn, „ 't li beter vroeg eklaagd als al te lang ezwegen. „ Dit heb ik oo k edagt, en daarom kom ik ras „ Reis kyken of ik niet deur jou te helpen was. „ Ei lieve ! wil je dan eens hooren ? „ Ik heb niet meer as eenen zeun , ,, Een jongen as een wolk, ehad by ocze Pleun, „ De dogter van Kryn Jans, die zeun was van Jan Flooren, „ Wiens vaartje zes of zeuvenmaal „ Het in de Schepensbank ezeten. „ Men heer den Avekaat, nou wou ik wel eens weten, ,, Of ik me zeun , Kees Louwen Schraal , „ Niet  FABELEN EN VERTELZELS. itj Niet in me testement as erfFenaam mag (rellen ? „ Et zou me na men dood nog kwellen , „ Zoo 'k an den jongen niet mogt maken al men goed : „ Ik heb 'er mit zen moer te droevig om ewroet". Hier zweeg de onnoofle hals, en dorst byna niet kikken , Terwyl hem de Advokaat met opgezette blikken Eens aankykt, maar zyn hoed ftraks over de oogen haalt, Om op zoo zwaar een zaak kwanfuis heel ftil te peinzen. Hy houdt zich , want hy wist byzonder wel te veinzen , Als of hy op de vraag met al zyn zinnen maalt. Doch eindiyk heeft de boer, die barstte van verlangen , Dit antwoord dilattir ontvangen. Wel huisman ! 'k wilje graag verklaren op myn eer, „ Dat my voorheenen nimmermeer ,, Een vraag als deze is voorgehouden. „ Daar zyn 'er, die men ook al Regtsgeieerdeu noemt, ,, Die ligt uit grootschheid u ftraks antwoord geven zouden „ Maar zulk een haastigheid is nooit door my geroemd. ,, Al wat ik Advifeer moet liegt (laan op zyn kooten: Dierhalven kom ik graag beflagen op het ys, ,, En hou om reden myn advys „ Nog voor een uur of twee gefloten, „ Terwyl ik op je zaak eens braaf ftuderen zal. „ Maar boertje, zeg, hoe oud is nu jou Krelis al? „ Om, zoo't eens wezen mogt, dathyje goed mogt erven, „ Te weeteu ofhy ook, indien je haast woudt fterven, ,, Moet onder Voogden ftaan of niet: „ Want zoo je dat verzuimt, dan zalhy groot verdriet „ Ontmoeten van 't geregt, dat alles zal verkoopen , F 4 „ Al  I-S EABELEM EN VERTELZELS. „ Al moest 'er nog geen jaar verloopcn, „ Eer dat hy meerderjarig wierd , „ Het zy door d' ouderdom van vyfentvvintig jaren ,. Of dat hy zich deed wys verklaren „ Door huwlyk', wyl men dan zyn goedje viy bedien". Wel nou, Menheer, laat zien, ik zei 't je deuntjes zeggen", Was 't antwoord van den boer, „ toen onze Krelis kwam , Was't kermis aan den Leidfchen dame „ En ik, maar zagt, ik moet het deeglyk overleggen, Bin mit zyn moer in Mey etrouwd. ,, Ze had een maand of vyf op rekening enoten. ,, Nou dat gebeurt wei onder Grooten. „ En wordt het onder heur zoo naauwtjes niet gefchouwt, ,, Dan is het voor een boer geen fchande, „ Nou das tot daarer.toe ; ik gis Dat onze jonge maat ruim zesentwintig is. ,, ja , ja Menheer, ik zet men kop 'er veur te pande. „ Want onze Domene most juist in dezen tyd, „ Nadat hy zes volflagen weken , ,, Geen _enke! woord had mengen preeken, „ Bekennen, op den doel, hoe dat hy, tot zen fpyt , „ ( En dat geloof ik wel) hem fchnkïyk had verloopen. „ Want zie, Menheer, zen meid kwam waarlyk in de kraam» „ En 't heele dorp gaf hem den naam. ,, Ze heit em ook de trouw gedwongen of te koopen ,, Dat al en mooie duit ekost het an zen vaar. ,, En dat is nou eieen ruim zesentwintig jaar". ,, Ik heb" , zei de Advokaat, „ je zaakal wel begrepen; Kom koitjes na den middag weer". „ Das  FASELEN EN VERTELZELS. £io „ Das goed, das goed", riep Louw, tot weerziens dan (Menheer"! En dagt: „ wat hoefik ook zoo langs de ftraat te fleepen? ,, 't Is beter , want het is nog vroeg , » Dat ik men wat ontnugter in de kroeg". De Meer Reinier ging aan 't rïudérerij Maar al zoo min op Louwtjes zaak Ais op de Ilottentotfche fpraak , Naardien hy met den vent flegts dagt den gek te fcheeren , Die naauwlyks de eerfte klok twee uren hoorde flaan, Of ftond weer aan het huis- van d' Advokaat te bellen. Toen was 't:,, wel nou, Menheer ! nou mot je 't vonnis vellen. „ Wat zeg je ? kan 't 'er deur? of mag het niet bellen? „ Ja boer", fprak de ander, „ja, ziedaar, in deze boeken „ Staat alles wat ik ooit gezien heb of gehoord, „ Maar van zoo vreemde zaak als de uwe niet een woord. ,, 'k Heb alles moeten door gaan zoekeu, ,, En eindlyk nog maar eene wet ,, Gevonden , die my klaar en net ,, Geleerd heeft dat het wel mag wezen. ,, Ik wou dat gy Latyn kost lezen". „ Latyn, Menheer ? daar gek je meê. „ In ken geen A fchjer voor en Be , ,, En pasjes maar een kruisje zetten ,, As ik me naam eens fchryven moet : ,, Maar jy, Menheer, verftaat de wetten. „ En dat is immers even goed. „ Waarmee zei ik je nou beloonen" ? F 5 „ Wel  13° FABELEN EN VERTELZELS. „ Wel boer" , zei de Advokaat, „ ik heb 'er op geblokt: Je moet je genereusheid toonen. „ Ik eisch vyf groot, en die verzoek ik dat je dokt". „ Da*r heerfchap', zei de Boer, „ nou alles kant en klaar is, ,, Nou leit men Testement 'er morgen oggent al. ,, Ik ga van avent nog na onzen Sekretaris , „ Die 't varken dan wel wasfchen zal". „ Maar Louwtje" , zei Reinier, ., de zaak is vry gewigtig : „ Dierhalven draag je tog voorzigtig : ,. Ik zou je raden eens te gaan , „ Want twee zien meer dan een , by meester Pontiaan. „ Als die het ook zoo vindt, dan is de zaak geklonken. ,, Ik wensch je goeden dag en dankje voor je geld, „ Maar dat we op 't goed fucces nog eerst een glaasje dronken'! Waarop de fchalk ten eerllen belt, En last geeft aan de meid een beker vol te tappen Die meer hield als een pint; toen was't: „ dat geldje vriend"! }, Wel grammercie, Menheer; ik zei em binnen lappen. „ Je bent een eele baas, en hebt me wel ediend. „ Ik dank je voor je drank, nou zei ik eens gaan kyken Of Pontiaan et ook zoo vat". Hiermeé ging Louwtje heenen flryken , En zogt nog lang eer hy den man gevonden had. Aan dezen heeft hy ftraks zyn zaken voorgedragen , Gelyk hy aan den eerllen deed ; Maar kreeg ten antwoord op zyn vragen : ,, Wat duivel! ben je gek, of vraagje dat je weet ? » 't Zy»  FABELEN EN VERTELZELS. I31 „ 't Zyn immers ongehoorde grillen „ Te twyfflen of een vaar zyn goed , by testament, ,, Kan maken aan zyn' Zoon : wel fchoon je niet mogt willen „ Testeren, evenwel zou hy het erven , vent". » Zagt, zagt Menheer ( zei Louw) je moet et myn vergeve ; ,, Ik heb je met fatzoen evraagd. ,, Want as en boer zoo veul zei weten >> As jy» Menheer, zei jy geen vette foppen eten ; „ Dan zei het tyd zyn dat je klaagt , „ En bylter liegt Haan met je winkel". Wat meent", fprak Pontiaan , „diefeldrementfchckin'-tel? ,, Je bent hier in geen kommeny ; Daar mag je van een winkel praten : „ Maar heb refpekt voor Advokaten; „ Ik zeg refpekt, en geld 'er by". Wel zeg dan eens (zei Louw) hoe veul ik jou moet langen ? „ Net zes-en-dertig Huivers maat". „ Zoo, bymen keel, ik laat me hangen ,, As jy je 't fchachren niet verllaat. „ Nou heb ik reden om te Iooven „ De reedlykheid van Heer Reinier: ,, Die heit me maar vyf groot evraagd voor al zen floov'erf, „ Jou confelafies vallen dier. „ Ken jy de peperkoek tot zulk en mart verkoopen, „ Dan zet 't welgaan, neen; neen, dan zei et wel verloopen: „ Want uit ons hiele Dorp kryg jy geen klanten meer. Ruim veertienmaal zoo veul te vragen as een rader, F 6 „ En <  13- FABELEN EN VERTELZELS. „ En niet de tiende part van 't werk te doen, Menheer! ,, Wanneer je 't zoo begrypt, dan ben je drommels fchrander, ,, Maar leg et fchaplyk an : zie daar is ook vyf groot, Zo ve:il as de andre man genoot, ,, Die myn nog bovendien bedankt het en belchonken". Toen barstte Pontiaan in dolle gramfchap uit. •., Wat fcheëltje, rekel? benje dronken? " Ik zegje dat je 't geld zelt geven tot een duit , ,> Of anders zal ik Schout en Dienders laten halen. „ Dan zei je 't evenwel betalen, „ En zien of deze miats het reeknen mee verdaan". „ Daar is het" , zei de Boer, „ daar is et Pontiaan. Nou heb ik vryheid om te fpreken. ,, Ik zelje dat wel op doen breken, „ En make.i dat je nooit een' Klant van onzent krygt; „ Ja, 'k zelt van avend in de herberg nog vertellen. ,, Wat Duivel! zoo een mensch te kwellen , ,, En hem te dwingen dat hy z'wygt! „ Foei, foei! 't is fmousferiwérk; je zelt nog honger lyea „ Omdat je een Christcnmensch zoo zoekt de beurs tefnyen. ,, Ik wenschje dat je aan de eerfte harst , „ Die jy voor zulken geld zelt koopen, daadlyk barst". ^Hier mede heeft de boer den togt weer aangenomen , En 't geen hy dreigde nagekomen, lïy maakte Pontiaan zoo zwart als ebbenhout , Maar wist niet hoog genoeg van Heer Renner te roemen; De: was een man zoo goed als goud , En niet op eenen dag me: zulk een fchrok te noemen. ■ - « Rei-  FABELEN EN VERTELZELS. 133 DE II UWL YKS H ATE R WEERLEGD. Een Huwlykshater, die als Digter lauwren won, Heeft vry, en bïy, en ongedwongen Zoo zagt en ftreelend als hy kon, Een lugtig Ilekeldigt, ten fchimp van d' egt, gezongen. Ik geef den aanvang van zyn lied, Al (maakt my zyn gevoelen niet. „ 'k Stel vast", zoo klinkt zyn lier, „dat velen hunne trouw, „ Met ware liefde, in 't hart, voltrekken; „ Maar twyffel niet of naberouw „ Is, na den bruiloftsdag, by ieder paar te ontdekken. „ 't Genot verdryft, in d' egten ftaat, „ Den fmaak des huwlyks vroeg of laat". ó Lezers, is het woord van dezen Digter waar? Neen : 'k zal de valschheid u vertoonen. Adrast werd onlangs Weduwnaar, Nadat zyn lieve Gaê drie dogters en drie zonen, F 1 To: Reinier trok vrugt van zyne list. Want rees 'er in het dorp maar de allerminfte twist, Hy werd tot fcheidsman uitgekoren : In kleine zaken was hy mild, Doch als hy zag zyn' tyd geboren, Dan weet ik dat hy braaf de beurzen heeft gevifd.  • 134 FABELEN EN VERTELZELS. Tot vreugd van hem en zyn geflagt, Aan hem ter waereld had gebragt. Hy fmaakte 't heilrykst lot : het voorwerp zyner min Bleef zoo in al de huwlyksjaren. Voor de eer van zyne Bedvriendin, Nam hy het vast belluit om fpoedig weer te paren. Hy ziet een Weeuw, die hem bekoort; Hy vryt haar, en ze geeft hem 't woord. Zyn kinders hooren 't nieuws : het komt hun wonder voor ; Zy moeten 't wel voor waarheid houên. 't Klinkt hun niet lieflyk in het oor, Te hooren dat Papa ten tweeden maal zal trouwen. Zy vragen of hun oude man Hen ergens in mispryzen kan ? Neen, zegt de Vader, neen : myn kroost 1 ik ben voldaan,* Gy hebt me uw liefde en deugd doen blyken. 'k Wensch maar een huwlyk aan te gaan, Opdat ik myn gezin vergroot' met uws gelyken. Valt my dat groot geluk ten deel, Dan Haagt myn oogmerk in 't geheel. SS WIL*  FABELEN EN VERTELZELS. I35 CE WILLIGE BALLINGSCHAP /VAN DIO- M en had Diogenes, ui: naam der Overheden, Het land van zyn geboorte ontzeid. Hem werd, tot flraf van vrye en onbedwongen reden, Dit harde vonnis opgeleid. Hem trof he: lot van vele braven, Die om hun deugd of eedle gaven, Om hunnen heldenmoed, hun kunde of kloek verfland, Uit hun ondankbaar Vaderland, Als offers van den haat en wangunst, moesten vlugten. Dit wist de Wysgeer, en men vond Dat, by 't verlaten zelfs van zyn' geboortegrond, Zyn hart afkeerig bleef van zugten. Een enkel vriend, die hem nog zag, Eer hy als balling om ging dwalen, Beflond zyn ongeluk breedvoerig op te halen, En teemde een lastig rouwbeklag. Neen! fprak Diogenes, hier voegen blyde zangen, 'k Ben vry : 'k gaa buitens lands al waar ik maar begeer; Betreur het ongeluk van myne Regters meer: Zy zyn in 't Vaderland gevangen. GE NES. DE  136" FABELEN EN VERTELZELS. DE VRIEND DER WAARHEID. In 't Perfisch ryk, ver van de fïreken, Die wy bewonen, af, was, !ang. voor onzen tyd , Een burgerman , aan deugd gewyd, En bovenal gewoon om niets dan waar te fpreken. My leefde kaast eene eeuw, bekend in zyne Stad Als een, die nooit gelogen had. Men zei dit aan den Vorst, dië naauwlyks kon vertrouwen, Dat dit geen leugen was; hy moest den man aanfchouwen, Hy moest hem hooren in perfoon. Men gaf den Vorst zyn1 zin, en bragt, naar zyn begeeren, Den braven Gryzaart voor zyn' troon : Daar ftond hy in een" kring van Heeren. Men ftelt hem vragen voor: op al, wat elk hem vraagt, Geef: hy een antwoord, dat behaagt, Al wat hy fprak was waar; men hoorde 't met genoegen. Daar velen hem nu 't een en dan het ander vroegen, Wilde ook de Koning dat hy hem , ter goeder trouw, Den naam zyns Vaders melden zou. Het anrwoord was : myn Vorst! ik wil u niet bedriegen; Noemde ik myns Vaders naam, dan zou ik mooglyk liegen. Myn Moeder, en dit is al wat ik zeggen kan, Leefde in den egt met zekren man , Dien zy my altyd deed vertrouwen, Dat ik moest voor myn' Vader houén. koning  FABELEN EN VERTELZELS. 137 KONING FILIPPUS VAN MACEDONIË BERISPT. 't INieuwsgierig menschdom let op'snaastens levenswandel, Men gaat elks daden na, en ziet, Uit onbedagtzaamheid, zyne eigen fouten niet : Men denkt niet om zyn' eigen handel. De Macedoonfche Vorst, Filippus, groot van magt, Zy hier ten voorbeeld bygebragt. Hy leefde in misverftand met haar, die hy te voren Als Bedgenoot had uitverkoren, En haatte zynen Zoon, die Alexander was, Niet minder dan Olympias. Een burger van Korinthe, aan 's Konings hof gekomen, Moest melden wat hy hnd vernomen. De Koning vroeg hoe 't met den Staat der Grieken ftond, En of men daar wel eendragt vond ? Myn Vorst! zoo fprak de knaap op dat nieuwsgierig vragen, Het zoude uw Majefteit mishagen , Wanneer gantscfi Griekenland door eendragtWerd geftreeld , Daar twist uw eigen huis verdeelt. Dit antwoord, ftout genoeg, was inderdaad voldoende; Het maakte dat. de Koning ras., Tot vreugd van 't gantfche ryk, met zyne Olympias, En met zyn' dappren zoon, verzoende. A L E 11'  138 FABELEN EN VERTELZELS. ALEXANDER EN DIOGENES. Held Alexander, ruim zoo trotsch als andre zes , Zag op een' zekren tyd , gemeld in oude Boeken, Den Filofoof Diogenes Naar menfchenbeenders op een aklig Kerkhof zoeken. De Koning zei : wat gaat u aan? Wie kan het oogmerk van uw vreemd gedrag verftaan ? -Ontdek my wat gy poogt. Wat zult ge uonderwinden? 'k Tragt, zei de Wysgeer, hier de waarheid uit te vinden. 'k Zoek naar de beenders van myn' knegt, En van den man , tot wien gy Vader hebt gezegd. 'k Wil zien of ik 't gebeent van beiden, In deze plaats, kan onderfcheiden : Maar alles ligt hier zoo verward en ondereen, Dat ik my vrugtloos zal vermoeyen, naar ik meen. DE DEUGDZAME MEVROUW. ITen Vorst, die gaarne gunflen won, En toegang zogt by fchoone Vrouwen, En zich met regt beroemen kon, Dat hem de jufferfchap vereerde met vertrouwen, Bood  FABELEN EN VE E T EL Z EL S. 139 Bood aan een brave Vrouw, die ongemeen veritand Met ware deugd en fchoonheid paarde, - Met zyne liefde een' Diamant. De fteen was groot en fraai, en van onfchatbre waarde. Hy zwoer haar, by zyne eer en trouw, Dat hy haar alles wat zy wenschte fchenken zou, Zoo hy flegts uit haar mond mogt hooren, Door welk gefchenk of daad haar gunst hem was befchoren, En waar 't gevoeglykst kon gefchiên Haar dikwerf in perfoon te zien. Haar antwoord was : myn Vorst! 'k beloof en fchenk myne Aan eere en trouw en deugdsbetragting. ( agtiug Men ziet my in de Kerk: ik leef voor myn' Gemaal, En laat my zonder hem nooit in gezelfchap vinden. De Vorst befpeurde klaar, na zulk een vrye taal, Dat hy zich vrugteloos iets meer zoude onderwinden. Hy roemde hare trouw , fchonk haar den kostbren ring, En zei : 't is een gefchenk, waarvoor ik niets beding. MISNOEGEN, DOOK. WELDADEN GESTUIT. Een Vorst, die groote magt by groote deugd bezat, En weinig zin in vleyers had, Hoorde, op een' zekren tyd, van zyne Hovelingen, Dat zeker Officier ongunftig van hem fprak, Alsof hy theilig regt verbrak, En daaglyks fchuldig was aan andre flegte dingen. De  HO FABELEN EN VERTELZELS. De Koning zei, bedaard en koel, Ik, die myn eigen zwak gevoel, Gaf aan den man misfchien wel reden om te klagen. Het leed maar zes of zeven dagen, Wanneer den Troon voogd werd berigt Hoe de Officier, getrouw aan eed en woord en pligt, Zich had beklaagd by een' der Grooten, Dat hy voor al zyn zorg en ylyt, Voor al zyn moeite en dienst, aan 't Vaderland gewyd, Nog nooit een gunstbewys had van den Vorst genoten. De Vorst erkende dit, en nam 't belluit met één, Om hem, naar zyn verdiende, een jaargeld toe te leggen, Dit was geen volle week geleên, Wanneer men aan het Hof hoorde als iets wonders zeggen Dat de Officier, die jtvar en dag, , Zoo flerk als iemand kan of mag, In Vorst en Staatsbedier de fouten aan dorst wyzen-, Nu telkens bezig was met Is Konings gunst te pryzcn. De Koning hoorde 't ook, en 't antwoord dat hy gaf, Was in dit kort gezeg gelegen : Ik won dus meer door gunst dan iemand won door draf. Een Krygsman, die my laakte , is heden my genegen. WYSGEERtGE STAATKUNDE. Jl en fchrander Filofoof, een man, reeds vry bedaagd', Werd door een' Vorst, die pas ten rykstroon was verheven,.. In  FABELEN EN VERTELZELS. "141 In meer dan een geval gevraagd Om hem zyn' wyzen raad te geven] De Koning wenschte, op zekren dag, Dat hem de Wysgeer tog het middel zoude* ontdekken , Dat, raar zyn denkbeeld, meest tot nut van't Land kon ftrekEn tevens dienflig was voor 't VorfUyk gezag'. iken, De fchrandre Filofoof gaf op die beide vrgen Vrymoedig dezen wyzen raad : Geef aan geen' onderdaan, die leeft in uwen ftaat, Door eenig onregt grond tot klagen ; Win ieders hart, kan't zyn, door uw weldadigheid; Leen de ooren aan geen mensch, wiens tong u listig vleit; Kies weinig luiden uit tot uw vertrouwelingen; Erken Gods hand in alle dingen; Stel al uw hoop op hem, alsof der menfehen magt Nooit wettig werk ten einde bragt ; Maar denk met een dat God, wiens wysheid elk moet eeren, Geen werkeloosheid van de menfehen kan begeeren. DE SCIIYN HEILIGE KWEZEL. ten Kwezel, ruim zoo fyn als Blompap in haar fpreken , En in haar uiterlyke diagt, Die eeuwig tegen alle pragt, En alle blydfchap ftaat te preeken, Ja 't allerminst verzuim een zoude een gruwel noemt, En  J4 Ï4& FABELEN EN VERTELZELS. En allen, die zich niet geheel en al verzaken , Maar met een vrolyk hart zich nu en dan vermaken, Uit bittren ernst ter helle doemt, Als zynde geen der uitverkoren , Voor wie van eeuwigheid de Hemel is befchoren, Heeft kort geleên getoond hoe fynen van haar foort, Tot nadeel van hunn' naasten, liegen, En 't menschdom allermeest bedriegen, Wanneer zy 't emftigst zich bedienen van het Woord. Haar Neef, een brave Boer, die, van den vroegen morgen , Moest, tot den laten avond, zorgen Hoe hy zyn huisgezin zou voorftaan met zyn werk; Een hupsch en deeglyk man, een lidmaat van de Kerk, Nam eens den Zondag waar, den Sabbath moest ik zeggen. Om, waar het mooglyk, eenig land, Waarin wat winst voor hem kon leggen , In koop te krygen uit de hand. Hy ging, om met den vriend te fpreken Aan wien het eigen was, en kon den Predikant Toen by gevolg niet hooren préeken. Hy vond zyn vriend wel t'huis: doch, zoo als ieder weet, De boeren zyn te taai om ftraks een koop te (luiten, En zullen, nooit, al waar' 't in 't volgend uur hun leed, Zich op den eisch ten eerden uiten. Zoo was ook hier 't geval: men fcheidde vrugteloos : De koop bleef (leken: doch, zoo't fcheen, maar voor een poos. De Boer, die, onverrigter zaken, Moest fcheiden van dien ftuggen kloen , Treft tot zyn ongeluk, in 't uitgaan van 't fermoen, De Kwezel aan : ftaa vast! nu zal 't 'er deeglyk kraken. Wel  FABELEN EN VERTELZELS. T43 Wel Fynman, was het eerfte woord, Is dit den dag, den dag des Heere'n, Befteed naar uwen pligt, gevierd naar zyn begeer ent Wordt dus de Sabbathdag geheiligd of geftoord ? Gy hebt den dag, een dag, zoo hoog ons.aanbevolen, Moedwillig van uw' God omüolen , En zyn gemeente ontftigt door 't blyven uit de preek. Of is 'er voor u in de week Geen tyd om uit het dorp te varen? Vaar zoo maar voort, ó Neef! zoo vaart gy naar de hel; ■ Wagt daar uw ftraf oneindig fel, Tenzy, op diep berouw, de Heer uw wilde (paren; Spreek op : waar komt gy nu van daan ? De Boer, met tranen op de wangen, Beteuterd en van fchrik bevangen, Trilt, of hy reeds de hel zag voor zich open ftaan. Hy had een Duivelin voor oogen, Die hy voor heilig hield : de fchyn had hem bedrogen. De man erken: zyn gruweldaad. De Satan had hem aangedreven, En door de hoop op winst die pligtbrauk ingegeven. Op 't woord van winst vraagt ftraks de fchyndeugd, waarbe- (ftaa: De winst in, die u zou den Hemel doen verliezen? Hoe kan een Christen mensch zoo onverftandig kiezen, Dat hy zyn zaligheid wage aan een aardsch gewin ? Zorg in de week voor 't huisgezin; Maar op den Sabbath moet ge uw dierbre ziel bezorgen, [k heb, zei toen de Boer, de zaak zoo niet- bevat, En  144 FABELEN EN VERTELZELS. En meende een ftuk van drie vier morgei, Dat haast ontgrond wordt, zoo ik fchat, Te koopen : ja ik meen, het is zoo goed als binnen, En door den eigenaar op zulk een' prys gefteld, Dat ik 'er vast wat op zal winnen. (Toen heeft de Gek met een den eisch en 'tbod gemeld) Maar 'k fpreek myn laatfte woord het eerst niet; want myn ïs morgen nog zo goed als heden. C Se'<* Daar, Nigtje, hoorje nou de reden , Waarom ik in 't gehoor van ogtend niet verfcheen. Wel nu dan, zeize, gaa maar heen, Maar kom ftraks in de Kerk, op dat gy daar, in 't midden Der uitverkoren fchaar, moogt om vergeving bidden , En door 't vermogen van 't gebed, Uit 's Duivels klaauwen wordt gered. Zy fcheidden dus, dog zeer verfcheiden van gedagren, D' onnooslen Boer was een gewaande zonde leed , Terwyl de fnoode feeks in 't hart een' aanflag fmeedt, Dien ieder Christen moet veragten. Zy liet den eigenaar terftond Ontbieden, want (dit had ik waarlyk haast vergeten) De naam en woonplaats was den Veenpuit Uit den mond Gevallen, anders kon de Kwezel die niet weten : Want fyne preekers zelfs zyn immers geen Profeten. Doch laat het hiermee zyn, zoo 't wil, Zy liet den eigenaar heel ftil Verzoeken om terftond met haar te komen fpreken. Hy komt, en ftraks is 't land verkogt. Dewyl Zy wist wat prys hy zogt, Was 't gansch' onnoodig lang te talmen of te preeken. Maar  FABELEN EN VERTELZELS. 145 Maar, vraagt ge, dorst ze zelf de rust desSabbaths breken? Dan vraag ik weer, wel waarom niet ? Of zou een fyne Hypokriet Daarop geene uitvlugt kunnen vinden ? ó Ja! die ftrenge pligt raakt flegts een aardsgezinden : Die moet door wetten zyn beteugeld in zyn drift, Maar een , die alles naar de Schrift Behandelt, overweegt en fchift, Behoeft zich aan het ftrengst der wetten niet te binden» Hy is een vrygemaskte, en de awder flegts een flaaf: Maar haren Neef zyn winst op deze wys te ontftelen, Is dat ook Christelyk gehandeld ? is dat braaf ? Of kan zy ook die breuk met fchyn van reden heelen i Ja zeker, al zoo wel alsof zy in de School Der fnoode volgers van Lojool Was tot het meesterfchap verheven, En wilt gy luisteren, 'k zal voor haar e«n antwoord geven. Men weet gewis dat alle ding In handen van een waereldling Is als een mes in kindfche handen. Wat ziet men kindren van de waereld menigwerf Het goed misbruiken t' hunner fchanden , En hunnen naasten ten verderf! Eischt dan de liefde niet van vrye hemellingen Dat zy den waereldling dat fchaadlyk tuig ontwringen? Ik dan , die weêrgeboren ben , En buiten tegenipraak aan zekre tekens ken De ware fchapen, die ten leven zyn verkoren, Uit andren, die gewis in zonden zullen fmooren 5 (Want dezen weten plaats noch tyd II. deel. G T«  I46 FABELEN EN VERTELZELS. Te noemen, waar, noch ook wanneer, zy zyn herboren) Moet, met eene ongemeene vlyt, Myn' onbekeerden Neef beletten., Dewyl hy waarlyk niets dan zonden kan begaan., Niets goeds, niets -Christelyks bedenken of beftaan , Zyn magt, tot zyn verderf, nog verder uit te zetten. .V/at dunkt u , zou ze,zelfs al waar' ze een Jefuiet, Wel voor hare eigen vuile feiten Met grooter fchyn van reden pleiten ? N«nr myn gedagten waarlyk niet. Doch hoe men 't fchelmflukmoog' vernisfen of verbloemen 'k Zal zulke llr«ken fteeds verdoemde (treken noemen: En is haar Neef op haar geftoord, Daar zyn 'er meer dan hy, die zulk een volk verfoeyen. Ja wenfchen dat men , door Gods woord, De fynheid zonder deugd haast uit de Kerk moog' roeyen. LES AAN SE VORSTEN. D e Keizer, die met regt Severus werd genoemd, Had vele Grooten, in zyn Staten, Uit zorg voor't nageflagt, op't wreedst ter dood gedoemd, 'k Wil, fprak hy, aan myn kroost geen enklen vyand laten, 't Is best dat, na myn' dood, geen enkel Staatsman leeft, Van wien myn nageflagt iets kwaads te wagten heeft. Prins Geta, 's Keizers Zoon, was anders van gedagten; Daar was, naar zyn begrip, geen heil voor 't Ryk te wagten Van  FABELEN EN VERTELZELS. J47 Van al 't vergoten menfchenbloed. Hy tragt zyn' Vader klaar te toonen Dat hy , tot nadeel zyner Zoonen , Den haat van al den Adel voedt, ■ó Vorst! zo fprak de Zoon, van elk, dien gy doet ïheeveMj Blyft menig bloedverwant in 't leven. -Een man, door uw bevel wreedaartig omgebragt, Zal, na zyn dood, by 't nageflagt, Tot nadeel van uw kroost en vrinden, In 't Ryk ontelbre wreekers vinden. DE KRYCSLiriDEN. Een Hopman liet den trommel roeren, 'Opdat hy eenig volk ten krygsdienst werven mogt: Hy zag drie knapen tot zich voeren, Zoo kloek en rustig als hy zogt. Zy hadden meer gediend: elk had als Held geftreden : Dit toonden aangezigt en leden, Waarop men tekens van verkreegen wonden zag. De Hopman fprak hun aan met ongedwongen lach: Zoo mannen, welkom hier! ik zie u aan roor braven, 'k Hou veel van zulke lui als ik hier voor my zie : Maar 'k hou nog meer van hun , die joului alle drie Die wonden in jou bakhuis gaven. G 4  14-8 FAÏELEN EN VERTELZELS. HET LOT, M cu had een drietal vtn Soldaten Hei-rapt op dingen, die een Krygsman na moest laten. De Krygsraad vonniste, en het vonnis werdt geroemd , Schoon 't een der drie ten galge doemt, Om , by de woeste legerfcharen , Door ot ftraifen van het kwaad, een fchrik van 't kwaad te baren. De fchuld van alle drie was waarlyk even groot: Op ieders -misdaad ftond de dood : Het lot alleen moest dan belh'sfen Wie van den vriendenftoet het levenslicht zou misfen. Men neemt den dobbelfteen; de een werpt, tot zyn plaifier, Twee mooye zesfen met een vier. Dé tweede kan 't nog beter rooyen i Hy telt twee zesfen en een vyf. De derde dobbelt mee tot losflng van zyn lyf , En 't lot begunftigt hem: hy mag drie zesfen gooyen. Hy ryst gramftoorig op, en fchreeuwt: dat 'sraargefteld ! 't Geluk zou myne zy niet kiezen, Had ik het fpel gewaagd om geld: En, zoo ik 't morgen doe, dan zal ik rast verliezen. EET  FA3ELEN EN VERTELZELS. I49 HET GRAFSCHRIFT. Een Edelman, wel ryk in goed, Maar van vernuft miideeld, onbuigzaam van gemoed , Werd krank en ftierf en werd begraven. De Digters zongen niet: men zweeg van zyne gaven. En alles wat men nog, na zyn begraving , deed, Was dat men op zyn zerk het volgend Graffchrift fneed : „ Hier ligt een Heer, die by zyn leven, „ Schoon ryk met goed bedeeld, en hoog in rang verheven, „ Nooit eenig aandeel nam in 's naastens vreugd of fmart. ,, Hy toonde dat een mensch kan leven zonder hart, „ En fterven zonder £ 't luidt wat vreemd ) den geest te geven.'' DE TROUWLOOZ"E HOVELING. P ompejus, waarlyk wys en groot, Verzogt Antonius, juist geen van zyne vrinden, Op een der Schepen van zyn Vloot. Antonius verfcheen : hy zou zich veilig vinden. Hy fteunde op 't woord, en op de trouw, Dei Helds, die hem vergasten zou. Geen edelaartig man, beroemd door heldendaden, Kou-ooit een' dischgeuoot verraden. G 3 De  150 FABELEN EN VERTELZELS. De Stuurman van het Schip fprak, even voor het maal, Pompejus zagtjes toe, en voerde deze taal: Uw vyand is in ons vermogen. Een enkel woord, Myn Heer, een wenk flegts van uwe oogen ; En 'k maak de touwen los, en haal de zeilen by, En voer Antonius naar afgelegen oorden, Zoo blyft gy meester van de Roomfche heerfehappy, Pompejus antwoordt hem, en zegt op deze woorden: Hadt gy dit ftuk begaan, en 't my niet eerst gemeld, Dan hadt gy 't in myn magt gefteld Om, zoo ik voordeel zogt uit uw bedryf te trekken, My zeiven voor 't verwyt van fnood bedrog te dekken. Nu is Antonius gerust op myne trouw. Ik wil het heiligst regt, het gastregt, nimmer fchenden. Uw raad werkt egter iets: 'k zal u naar elders zenden. *k Verlaat me op geen Piloot dien ik voor eerloos hou. DE VOGELAAR EN N AGT EGAAL. Een Nagtegaal, die in zyn zoort een fchrander beest, En gantsch geen flegthoofd is geweest, Werd door een Vogelaar op 't onvoorzienst gevangen; Maar naauwlyks was hy in de klem Of fprak , op hoop van gunst te erlangen, Zyn' nieuwen meester aan, met een bedroefde ftem. Wat kan een mondvol vdccsch u baten ? Ik  FABELEN EN VERTELZELS. 151 Ik bid u dat gy dit bedenkt: Doch zoo gy wilt aan my het lieve leven laten , En uw' gevangen thans de blyde vryheid fcaenkt, Zal ik u voorts te kennen geven Drie zaken , daar gy in uw leven Veel voordeels meê behalen kunt. De Schutter ftond als opgetogen, Maar toen hy by zich zelf de zaak had overwogen, Heeft hy aan 't beest fiat op dit request vergurd, Waarop de Zangfter ftraks is van hem afgevlogen, Maar was naauw buiten fchoots, of deed haar woord geftaid, Want ongetrouwe en valfche fchoften, Die niet voldoen aan hun beloften, Zyn onbekend ia 't beestenland.Ach ! waar' het ook zoo by de menfehen ! Doch met iets tegen fchyn van alle hoop te wenfehen, Zou 'k toonen dat ik zelf niets had van 't beest geleerd , 't Geen tot den Vogelaar dus zyne reden keert. Voor eerst dan, kwel u om geen zaken, Die ver zyn buiten uw bereik , En daar gy door uw magt zoo weinig aan kunt taken Als aan den hoogen top van d' allerhoogften eik. Ten tweeden, hebt gy iets verloren , Het geen men zeker en gewis Weet dat niet weer te vinden is, Gy moet u daarom noch bedroeven noch verftooren. Ten derden, flaa toch nooit geloof Aan ongeïoofelyke dingen , Maar houd uw hart en oogen doof G 4 Voor  152 FABELEN EN VEKTELZEï.S. Voor ieder, die u zulks zou tragten op te dringen. Ik heb me nu van myne fchuld Gelyk een beest van eer gekweten : Wil (legts myn lesfen niet vergeten , Devvyl ge u in 't vervolg daar wel by vinden zult. Dit egter dient gy nog te weten, Hoe dat ge een ongemeenen fchat Hebt laten vliegen uit uw handen, Wyl ik een fchoonen Heen heb in myne ingewanden , Wiens weergaê nooit een Vorst in zyn vermogen had , Dien ik heb meegebragt uit vergelegen landen; Een' fieen, die voor het allerminst Het grootlte Struis - ei op zou weegen. Da Vojelaar, bedroefd om 't mtsfen van de winst, Die voor hem, zoo hy dagt, was in dien lieen gelegen, Had graag den Nagtegaal weer in zyn magt gekregen, Hy deed al wat hy kon, en fpaarde geenen list, Maar wat hy deed of niet zyn aanflag is gemist. Hy kon het diertje niet verleyen, Derhalven ving hy aan met vleyen* Ei lieve Nagtegaal, ach lieve Vogel, keer 1 Gy zult, het geen ik u. by alle Goden zweer, U nimmer over my beklagen, 'k Zal zorgen dat ge uw levensdagen In koramerlooze rust en volle weelde flyt: Of, zoo de vrye lugt u beter kan behagen, Maak u dien fchoonen fteen flegts in myn handen kwyt» Gy wordt op ftaande yoet ontflagen , Maar  FABFLEN EN VERTELZELS. 153 Maar Wyf me liever by. op dat ik, tot uw dood, U weldoe als een' Vriend en waarden huisgenoot. De fchalke Vogel gaf ten antwoord op ditfraeeken; Nu ken ik regt uw dwazen aart, Naardien gy list noch lagen fpaart, Om my, die buiten fchoots ben van u afgeweken, Te krygen onder uw geweld, Waartoe ge u vrugteloos en zonder reden kwelt; Ik mogt ma-ir pas uw hand ontglippen , Des vlei en fraeek zoo veel gy wilt, Het is maar praat en tyd gefpild; Een Vogel van veritand laat zich geen tweemaal knippen. Gy zyt ook in uw hart bedroefd Om 't misfen van een' fchit, waarmee ge uw lusten Iti eelde, Als waar die fchat een broi vai alle vreugd en weelde, Van alles wat een mensch tot zyn geluk behoeft. Maar dagt ik dat gy zoudt gelooven (Want deze dwaasheid gaat die andre nog te boven) Dat in een ligchaam als het myn Zoo groot en zwaar een fteen kan opgeftoten zyn ? Neen: 'k had het nooit gedagt, maar merk we! dat de gekken Uit goeden raad geen voordeel trekken. GS D E  154 SABELEN EN VERTELZELS. DE MUSCH EN DE TORTELDUIF. lYIenatkas minde Galaté: Hy mogt, op zekren tyd, haar van zyn liefde fpreken,' En orn 1 aar wederliefde fmeeken, Maar won geen voordeel door zyn bee. Ach! zei ze, kwel my niet: gy moogt myn opzet weten* Ik mnde Licidas: hy zwoer my menigmaal Dat ik zyn hart bezat: 'k vertrouwde op deze taal ; Maar ach: die Licidas heeft Galaté vergeten : Hy koos Lizette tot zyn vrouw. Doch fchoon die Herdersknaap zyne eeden heeft gefchonden, Blyf ik aan mynen pligt getrouw. Ik heb my door myn woord verbonden Dat niemand buiten hem, hoe lang ik leven mogt, Hoe flerk men ook myn liefde zogt, Zou (lagen in zyn wensch: gy kunt dus nimmer denken Dat ik u myne hand zal fchenken. Menalkas ging met vryeii voort, En poogde Galaté , door teedre minneklagten, Te doen verandren van gedagten ; Maar alles bleef vergeefs : zy hield zich by haar woord. Menalkas Vader kw*n om voor zyn' Zoon te vryen, Maar Galaté wou naauwlyks lyen Dat hy van trouwen repte, en zong haar ouden zang : Haar weigering bleeC fterk, en duurde dagen lang. Niets  FABELEN EN VEKTELZ-i.s. Niets had de brave man haast onbeproefd gelattn Om 't lieve meisje te bepraten. Hy raadde zynen Zoon op 't voorwerp zyner min Nu geen verwagting meer te Hellen : Doch eindlyk viel hem nog een nieuwe vinding in : Hy kon met goeden zwier een fabeltje vertellen : De ichoone leende hem, wanneer hy fprak, gehoor: Zy hoorde, met vermaak, den grysaart wat verhalen. Dit dagt hem kon de zaak naar zynen wensch bepalen: In zulk een hoop droeg hy haar 't volgend fprookje voor. Een Muschje dorst de poging wagen Om aan een Tortelduif, die kwynde van verdriet, Op 't nedrigst om haar min te vragen , Maar 't zugtend Duifje hoorde niet. Het fprak, op droeven toon, ik wil myn trouw niet breken, Al is my nog zoo klaar gebleken Dat hy, met wien ik lang den zoetflen wellust vond , Een ander gaiken zogt, en zyn beloften fchond. 5k Zal nimmer naar 't gevlei eens andren minnaars hooren. Geen aanzoek zal my ooit bekooren. ó Muschje! kwel my niet: vlieg naar een ander toe 'k Schrik van de liefde , ja, 'k ben zelfs de waereld moe Een oude Tortel kwam, op 't hooren van die reden, Uit zynen fchuilhoek voortgetreden. En fprak; onnoofle Duif, my deert uw misverfland : Gy wyst het Muschje van de hand Omdat uw wederhelft veranderd is van zinnen : Doch om die reden moest uw hart, ' Do or de ontrouw al te veel gefard' 06 Da* 155  l$6 FABELEN EN VERTELZELS. Da- eve Vogeltje beminnen. Had u de wreede dood een' dierbren gade ontrukt, Waar' door een fterfgeval uw lieffte wensch mislukt, Dan mogt ge uw leven lang dit harde lot beklagen, En nooit een' ander liefde dragen. Maar nu die Gade u fnood verlaat, En toont dat uwe troaw hem niet ter harte gaat, Zyt gy van allen dwang ontheven. Nu moogt ge een' ander' deel in uwe liefde geven. Die taal voldoet de Duif: ze is thans volmaakt gerust, En deelt met haren Musch in teedren minnelust. Geen mensch hoeft Galaté de Fabel uic te leggen : Zy weet wat de oude man met dit verhaal wil zeggen; Het weert haar vorig misverltand , Zy fchenkt Menalkas har. en hand. SCHADELYK.HEID VAN DEN WYN. ICees liep voorheen, van 't morgens vroeg Tot 's avonds, nu in de eene en dan in de andre kroeg; Maar iiet zich eindlyk, door zyn huisvrouw en zyn vrinden, Bepraten tot een goed gedrag Nu kan men Knelis dag aan dag , In 't land aan 't werk of by zyn Yrouw en kinders vinden. Des avonds zit hy by den haard , Daar hem een leerzaam boek geen klein genoegei baart. Hy  FABELEN EN VERTELZELS. l$? Hy krygt 'er kennis door om (leeds, by z-yns gelykeir, Met eedlen zwier te rederyken. Hier gaf hy kort geleên een treflyk voorbeeld van. Een van zyn buren vroeg, met vriendeiyke reden, Hem in de heroer; in te treden: Kom, zei hy, Kees, ga» rrteê • 'k zal u trakteren, mant Ik heb een milde bui: 'k heb heden, mon ]t weten Al myne kaas verkogt, en die vry duur gefleten: Nu moet'er, tot vermaak, een fiesch of drie op flaarr. Kees hoort die reden (ra ig aan, En zegt: neen Buurman, neen : gy zult my niet belezen ; 'k Zou tot ons onheil ligt in uw gezelfchap wezen. Ik vergelyk de fiesch lleeds by Pandonas doos. Al wat daar uitkomt is voor't menschdom fchriklyk boo». DE UITDAGING.. Een. trekfchuit, die by nagt den weg van Amflerdam , Door Alphen heen, naar Leiden nam , Was met een tweetal vreemdelingen En andre Pasfhgiers, niet byster veel, belaên. Men toonde zich ge;eed om over vele dingen, Een. onderling gefprek, met vriendfehap, aan te gaan, Een Buitenlander, die 't gezelfchap uit hielp 'maken, Was een Gaskonjer, en de tweede was een Deen. En deze laatfle was vry vrugtbaar in zyn reen, G 7 Toe.:  153 FABELEN EN VERTELZELS. Toen hy aan 't praten van zyn Koning mogt geraken. Hy fprak, met ongemeene kragt, Van 's Vorften zee- en Iegerraagt; Van 's Vorften grooten fchat en uitgebreide ftateu. De Heer Gaskonjer lette aandagtig op dit praten Eh had fchier elk-geiproken woord Als waar en heilig aangehoord. En toen de Deen befloot te zwygen, Zógt hem de onnoosle hals weer aan de praat te krygen. Hy vroeg, in eenvoud zyns semoeds; Heer! houdt uw Koning wel een koets? °k Zou denken dat de lui dit mee nog gaarne wisten. Elk Vaderlander in de fcnuit Borst, op die domme vraag, byna in lagchen uit, Terwyl het Deenfche bloed vry fterk begon te gisten, De man, die pasjes nog zyns Konings eer verhief, Nam zulk een uitval niet voor lief, En wilde een', die den fpot met zynen Vorst dorst dryvens Tot ftaving van zyne eer, op heeter daad ontlyven. De vrager, die niet wist waarom hy fchuldig was , Verbleekte, en zat van angst te beeven, Hy fmeekte elk een om hulp, en zwoer by kris en kras-, Dat hy geen reden tot misnoegdheid dagt te geven. De Deen, wel driftig, maar niet kwaad, Liet zich door tusfchenfpraak van de andre lui belezen, Om op zyn' reisgenoot niet langer boos te wezen, 't Was vrede en ftil: 't werd nagt:elk nam den flaap te baat, Behalven een, die nog zyn' fchrik niet vond vervlogen. Hy deed niets meer dan fluimeroogen. En luisterde een', die naast hem zat, Be?  PABELE'n EN VERTELZELS. 150 Behendig in het oor, by 't nadren tot de Stad, 'k Blyf nog een korte poos in deze fchuit vertoeven, De dolle vreemdeling, zoo woest in zyn bedryf, Mogt willen vegten lyt' om lyf, En zulk een aardigheid zal, zoo ik denk, niet hoeven. De Deen en eik trad uit: de (lokker bleef alleen. De Schipper, die ook iets had van de zaak vernomen, Riep, na een koite poos, myn Heer, gaa je o.ik niet heen ? . 't Is waarlyk meer dan tyd om uit de fchuit te komen: Gy bleeft 'er lang genoeg, ik bragt u in de Stad. De man rees op; en toen werd ook zyn moed geboren. Waar is myn vyand? (dus liet zich de bloodaart hooren) Of koos hy reeds het Hazenpad? "k Dagt dat hy nog een kans zou wagen, Maar neen: hy vreesde zelfs dat ik hem uit zou dagen, En 't was de vrees, die hem zoo (chieiyk henen dreef, Terwyl ik op myn plaats bezadigd zitten bleef. Men merkt wel, Schipper, wat de fukkel uit zou regten. Al flrydt hy met zyn' mond voor Vorst en Vaderland, Hy noch zyn' Koning is beftand Om tegen myn' perfoon te vegten. HET TESTAMENT. Een Heer, aan wien, in 't aardfche leven, Een ryke voorraad was van geld en goed gegeeen, En die by veien was bekend Als  l6a FABELEN EN VERTELZELS. Als een, die fchranderlieid bezat by groote fchatten, Kon, onder andren, nooit de dwaasheid re>>t bevatten, By 't maken van een Testament, Waarin een mensch befchryft wat luiden, na zyn fterven^ Het geen'er nablyft zullen erven, En zei:"b-paalt wat, na zyn' dood, als een legaat, Elk", dn- hem dienstbaar is, gewis te wanten ftaat. Dit moest, naa* zyn been'p, benoemden kragtig wekken' Om. met een ongeveinsd gemoed, Te wenfcbeii dat de man, nojc meester van zyn goed, Dit regt aan andren liet, door f'poedig af te trekken. Hy had het anders overlegd. Hem trof een zware ziekte: een Arts had reeds gezegd Dat, zoo mvn Heer voor 't een of ander had te zorgen, Hy 't niet verfchuiven moest tot morgen. Hy vindt dien raad gegrond : men gaat, op zyn bevel, Ten eerften een' Notaris halen. De knaap was voort gereed, vertoont zich, zonder dralen: Hy treedt in "t ziekvertrek: de kranke roert de fchef. De Schry ver wilde 't werk met hem alleen beginnen, En was verwonderd, toen de Heer van 't huis een' knegt. Die in de kamer trad, zeer duidlyk heeft gezegd: Kom hier, roep myn koetfier en al de meiden binnen, En zorg dat ook myn Doctor kom. 'kMoet, als Notaris, fprak de man, hier 't eerst ontboden, U vragen , Heer, of al die omflag is van nooden, Ik zie in waarheid niet waarom. De kranke , nog in ftaat om 't hoofd wat op te heffen, Gat tut befcheid . geduld; gy zult het wel befefFen, Zoo ras de gantfche fchaar hier in myn kamer is. Z>  FABELEN EN VER.TELZELS. l6t Zy kwamen: hy voer voort: nu zyn ze 'er naar ik gis» Notaris, 'k zal nu vry en onbewimpeld fpreken. Hoor wat gy fchryven moet, op dat ik 't onderteek en*. 'k Beloof, wanneer ik myn gezondheid weer verwerf, En niet van deze ziekte fterf, Aan mynen Arts voor zorg, tot redding van myn leven, Vier honderd Dukatons prefent te zullen geven. Elk van myn knegts en van myn meiden, die hier Haat,. Zal, zoo de Hemel my het lieve leven laat, Wel zien dat ik hun hulp cn dieuften wil gedenken. 'k Zal ieder voor zyn hoofd een zakje guldens fcheiiken. Maar zoo ik fterven.mogt, dan is dit alles uit. Dan krygt noch Arts, noch meid, noch knegt een kopren duit. Ik maak geen Testament: wanneer ik kom te fterven, Zoo gaa myn goed daar't hoort: myn naaste bloed zal 'terven. Notaris fchryf terftond: gy weet wat ik begeer. De gantfche zaak werd voort befchreven. De zieke beterde en behield het lieve leven. De Doctor zorgde trouw voor zulk een' goeden Heer. Koetlier en knegt en meid was even zeer genegen Tot moeyelyken dienst, in hope op ryken zegen. DE GIERIGAAR.T ZONDER VOORBEELD.. w at is de Gierigaavt een gek, In 't koestren van zyn vreemd gebrek! Wat is het in zyn' aart van ander kwaad verfcheideu, Waar-  l6i FABELEN EN VERTELZELS. Waartoe zich 't rnenschdom laat verleiden! Een, die wellustig is, loopt fchoone vrouwen na, Om 't flreelend minnezoet te fmaken; Dat is zyn ware doel; dat Haat hy telkens gaê. Een dronkaart, wien de wyn ten hoogden kan vermaken, Vindt by de fles de zoetfte rust. Hy volgt zyn neiging in , verzadigt zynen lust, En mag het geen hy wenscht genieten. Maar hy, die gierig is, vindt, fchoon hem geld en goed Gefchonken wordt in overvloed, In 't allervolst genot, geen eind aan zyn verdrieten. Wraakt iemand deze leer, een ander ftemt met my.. Ik breng Horatius als myn getuige by. Hy maalt Opimius als ryk en gierig tevens: 's Mans vrekke fchraapzugt was te groot Tot kooping van het daaglyksch brood. Hy miste dag aan dag de nooddruft zelfs des levens. Opimius werd door den honger aangetast, Was bleek van flaauwte, en gaf geen tekens meer van leven. Zyn erfgenaam geloofde vast Dat hy den geest reeds had gegeven. Die erfgenaam was in zyn fchik, En zamelde, in een oogenblik, De neutels van de kist en kasfen by malkander. Hy was dus Heer van 't goed; maar, tot zyn bitter kruis, Was juist de Doctor nog in huis, En die was d'Erfgenaam te fchrander. De Doctor was een vriend van hem , Die thans geen menfchelyke flem, Hoe fterk, hoe fchel van klank, kon hooren, Die  FABELEN EN VERTELZELS. IÓ3 Die met zyn zinnen zyn beweging had verloren. Hy poogde, in zulk een' Haat, zyn'vriend noghulptebién, In hoop van hem herfleld te zien. Hy (kan men zyne konst wel hoog genoeg verheffen? ) Hedagt een middel, dat een gierig mensch moest treffen „ Eu liet, aan 't hoofdeneind van 's kranken Ledikant, Terftond een houten tafel ftellen; Daar was een zak met geld ten eerften by de hand: Dit geld begon hy met een groot goraas te tellen: 't Scheen hem vry mooglyk toe dat deze klank, door 't oor, De levensgeesten op zou wekken, 't Geluk begunftigt hem; de kranke krygt gehoor; Hy roert zich, geeuwt, en zugt; hy kan zyn leden rekken, De Doctor neemt terftond dit gunftig tydftip waar. 't Is (zegt hy) heden tyd om voor uw goed te waken. Uw erfgenaam is hier: hy heeft reeds alles klaar, Om zich bezitter van uw' gantfchen fchat te maken: Hy fleept dien daadlyk in zyn nest. De zieke kan, fchoon flaauw, verftaanbre woorden uiten. En vraagt: myn vriend, wat doe ik best Om hem in dat beftaan te fluiten? Zyn Arts geeft hem een' goeden raad. Uw kragt is uitgeput (zoo fpreekt hy ) gy moet eten. Zie daar; neem deze fpys: de konst is my vergeten Zoo zulk een medicyn u niet ten eerften baat. Maar kost het middel veel ? mogt toen de Lyder vragen. Het kost drie Huivers, was het antwoord dat hy kreeg. Och ! riep hy, daar hy weer gantsch magtloos neder zeeg,. Drie Huivers! zulk een fom! ik kan zoo veel niet wagen, 't Is beter dat ik nu van honger fterf, myn Heer! Dan dat ik langer leve, en al myn geld verteer. o je  164 DE WINTER OP DEK HELIKON. Een zware kou regeerde in Pindus blyde ftreeken : Het vloeibre water in de beeken, Ja zelfs het edel hengltenat Werd, door den vorst, een gangbaar pad. De lieve Mufen klappertandden, Apollo zelf blies in de handen, En Klk> fprak aldus haar dierbre Zusters aan.- Helaas! het is met ons gedaan Zoo wy geen takkebosfen maken Van 't digterlyke lauwerloof. Euterpe-iïep: al zagt! dat opzet moet ik wraken, ó Zuster! is uw oor niet voor myn reden doof, Zoo brand tog, bidde ik, geen laurieren. Waar zouden wy de kruin van Febus braven ftoet, Waar zouden wy de deugd en dapperheid mee fieren, Indien men 't heilig woud ten prooi gaf aan den gloed?' Maar hoor, daar fchiet my iets te binnen, Het geen men daadlyk kan beginnen. Ik twyffel niet of 't zal ook wezen naar uw' fmaaltv Daar zyn veel duizenden Poëten, Of luiden, die zoo willen heten , Die, met een zonderling vermaak, Den lof der zuivre min trompetten, In Merderskouten en Sonnetten. Daar zyn 'er, die, op t Schouwtoonecl, Voor- FABELEN EN VERTELZELS,  TABELEN EN VERTELZELS, * 165 Voorzien van laaggehielde laarzen, Verfchriklyk brommen in hun vaarzen. Nog hoort men van een magcig deel, Dat op elk voorval flaat aan 't rymen, Schoon 't naauwlyks 't ëece woord kan aan het ander lymen. De fchrjften dezer maats, door rotten aangerand, Eu evenwel niet gantsch verflonden door hunn' tand, Moet nu de vlam geheel verffinden. Men kiez' 'er flegts de besten uit, En al de rest valf 't vuur ten buit, Zoo Vader Febus 't goed kan vinden. Dees gaf terftond zyn ftem tot zulk een wys befluit. Men bragt een ftapel Bruiloftszangen En Lykgedigten voor den dag. Ziet hier , fprak Erato, indien ik 't zeggen mag, Een werk, dat niet verdient zoo hard een ftraf te ontvangen: Het zyn de vrugten van t 11 er sites grooten geest. Apollo fchudt het hoofd, en kan zich niet bedwingen. Hy zegt: zou dit papier zyn' ondergang ontfpringen, Daar ieder valt in flaap, die zeven regels leest ? Neen! Die verwaande heeft nooit eenig vaars- gefchreven Dat my behaagt. Smyt maar dien bondel in het vuur. Driewerf onzalig is het uur, Dat hem den eerften lust tot rymen heeft gegeven. Den zelfden weg ging 't haatlyk rot Der geenen, die om geld een lelyk fchepfel roemen, Of die den allergrootften zot Een Cicero en Cato noemen : Het geen maar zelden misfen zal By eenig trouw- of fttrfgeval. Maar  FABELEN EN VERTE L ZE L"S» Maar och! hoe ftond Apol te kyken, Toen een der zusjes hem een arm vol boeken bragt, En fprak: zie hier een goede vragt: Dit 's kunst, waarby men niets ter waereld kan gelykenï Befchouw dees deelen, ftuk voor ftuk : Ei zie wat fraaye letterdruk! Geen beter printwerk-hadt ge, ó Febus! ooit in handen. Met regt verdient die fchat, in kostelyke banden, Te pronken aan de zy van huigens Godlyk Digt. Hy zag de zangfter aan met een vergramd gezigt, En viel haar fchielyk in de reden. Hoe! daar ik telkens voel een rilling door myn leden, Wanneer my zulk een laf banket, Tot walgens toe, wordt voorgezet, Durft gy, met al dat goed, my onder de oogen treden ? Weg! weg! de vodden, die gy roemt, Zyn reeds voor lang ter vlam gedoemd. De ftof was taai en droog, en brandde ligterlagen. Toen kwam Melpomene, die naauw den last kon dragen Van menig Treurfpel, dat geen tweemaal was gefpeeld Of 't had ten minften eens verveeld. Myn waarde, uw vlyt kan ons behagen. Kom hier, zei Delius, kom hier, En fmyt die grollen ook in 't vier. Maar hebt ge 'er wel, met zorg, de goeden uit genomen? Ja, was het antwoord, wil niet fchroomen. De ftukken, die gy zelf voor grootsch en deftig houdt, £n die 't verftandig volk met gragen lust befchouwt, Zult ge onder dezen hoop niet vinden, Maar wel de Monfters van de kunst, Wiet  FABELEN EN VERTELZELS. 167 Wier makers nooit een ftraal ontvingen van myn gunst, En die .door kinderfpel 't onkundig oog verblinden. Die lompen, die men, nu ter tyd, Hoe zeer het my en ieder fpyt, Op 't Amflerdamsch Tooneel gedurig ziet vertoonen, En die ik weet dat gy onmooglyk kunt verfchoonen, Maar buiten twyffel zelf zoudt offren aan den brand. Voorts bragt Thalie een volle mand Met fchaamtelooze en zotte Klugten, Niet waardig om de flraf te ontvlugten. Kortom zy gaven ieder wat, Deze een volkomen Werk, en die een enkel blad. Het boekvertrek werd leeg geplonderd Door 't kunstbeminnend Negental; Een dikke rook vervulde 't heilig dal. Geen Digters werden uitgezonderd, Dan zy, wier edel Werk elks agting waardig was. Het was victorie op Parnas: Daar rees een vlam, waatby ge een os hadt kunnen braden. De Nimfen dansten daar rondom. En zy , die flus van kou nog zaten ftyf en krom, Bevonden zich verkwikt: zoodat ze Apollo bader» Te fparen 't overfchot tot op een' andren tyd. Hy geeft hiertoe zyn woord; zy keeren des verblyd Weer naar de Boekzaal toe, om daar de rest te bergen , Totdat een felle Vorst haar weer eens kwam te tergen. BK  ltf8 FABELEN EN VERTELZELS. DE GELUKKIGE UITKOMST. ÏLen jonge Juffer, fchoon van leden , En naar den eerden fmaak in Vrnnkryk opgevoed-, Bevallig door verdand en zeden , En in haar Oudren huis gewoon aan overvloed , Werd , in den ouderdom van twee- en-twintig jaren, Door Broeders. die verliefd op groote fchatteu waren, Uit hebzugt en uit eigenbaat, Op 't derkst gedrongen tot den Geestelyken Staat. Zy kon dien dwang niet wederdreven, En fchikte, in hare jeugd, zich tot het Klooster leven, Doch haast verveelde haar die dwang, ..De nare Kerker viel haar bang, Zy zogTeen poos vergeefs het dil verblyf te ontvlugten; Geen middel kwam haar mooglyk voor: Zy, die de vryheid eens verloor , Zeide alle hoop vaarwel , en bleef wanhopend zugtenv Doch eindlyk vond ze, in haren druk , Zich nog begundigd van 't geluk, 't Gelukte in zekren nagt, wyl elk der Kloosterlingen, In diepen flaap gedompeld lag , Ilaqr, die een venflerraam maar half gefloten zag, De vryheid weer te zien , door 't vender uit te fpringen. Zy fpoeide naar Parys; en ( hoeft dit wel gezegd ? ) Het Kloosterkleed werd afgelegd. Nu  FABELEN EN VERTELZELS. ï6> Nu kwam haar 't eene ontwerp dan 't ander in gedagten. Doch onder allen was 'er geen, Dat raadzaam of uitvoerlyk fcheen: Dus bleef ze een week of twee een gunftig toeval wagten. 't Geval bood haar op nieuw de hand, En bragt haar by de Vrouw van Englands Afgezant. Die Dame is gunftig aan 't verlangen Der jonge Juffer, wier gelaat iers goeds vertoont. Zy wordt 'er zelfs in huis ontvangen, Op dat ze by Mevrouw tot haar gezelfchap woont. Ook was zy naauwlyks daar gekomen, Of zeker Jongling, die haar zag, Had fpoedig by dat zien vernomen, Wat jeugd en fchoonheid op een teder hart venna*. Hy was een Heer van rang, en niet misdeeld van icbyvea, Hy was een yvrig Protestant; En wyl geen moeite of tyd zyn liefde kon verdryven, Sloeg hy een huwiyk voor: zy bood hem hare hand. ' Een uurtje na de trouw was 't Vrouwtje gantsch verflagen De Man werd fchielyk ziek; bleef lang in ftervensnood. De Leeraars kwamen, alle dagen, Hem zien, en gaven troost by 't naadren van den dood. Zy wekten telkens hem om in 't geloof te fterven, Aan 't Protestantendom getrouw; Dan zou hy waar geluk en zagte rust verwerven. Doch deze taal was niet gevallig voor Mevrouw. 't Was tegen haren zin dat die Eerwaarde Heeren Haar' man een valsch geloof zoo ernftig kwamen leeren. Zy had, voor 't fluiten van den egt, Hem duidelyk en klaar gezegd, II deel. H ^ " Dat  É*0 FABELEN EN VERTELZELS, Dat zy de Roomfche Kerk, of 't fchaden mogt of baten, Nooit om een huwiyk zou verlaten. Zy was, op zekren dag, een' vastendag, zoo 'k meen, Met baren kranken Man alleen, En nam dien tyd eens waar om hem met ernst te zeggen, Wat groot ge-vaar hy liep, zoo hy een valsch geloof Tot aan zyn' dood behield, en 't leven af mogt leggen In 't Kettersch wanbegrip. Hy hoort de goede Sloof; Hy ziet haar trouw en zorg, en kan die niet weerftreeven. De Manbefloot tcrdond, en gaf Mar van een blyk , 't Hervormd geloof den zak te geven, En werd ten eerden Katholyk. Hy was nog in de kragt der jaren, En niet bedorven van gedel. Dit hielp hem uit den nood: zyn kwaal raakte aan't bedaren: Men zag hem haast volkomen wel. Nu wilds hy met haar, wier jeugd hem kon bekooren, In 't Huwiyk leven naar behooren 9 Maar moederlief gedoogde 't niet. Ze ontdekte hem wat voor hun trouwen was gefchied. Dit had hy waarlyk nooit geweten, E« hoorde nu voor 't eerst hoe zy, doorflaaffchendwang, Een deel van haaren tyd in 't Klooster had gefleten, Waar toe zy was gedoemd door haatlyk zelf belang, •k Ben, En riep in 't eind verrukt; wat is dat heerlyk zingen ! Waarom, ó Moeder aller dingen, Natuur! by mynen fchoonen ftaarc Dit groote voordeel niet gepaard ? Dan zoude ik op gedaante en kunst my zelf verheffen , En alle Vogels overtreffen. Natuur had deze vraag gehoord , En werd een weinig boos :'k zal, fprak ze, u antwoord fchen- (ken: Gy moet byzonder weinig denken. De Nagtegaal heeft niets, dat 's menfehen oog bekoort. Zy ziet uw fchoonheid aan, en zal die nooitbenyden, Maar zich in 't geen zy heeft verblyden. Doe ook zoo, en wees wys: gaa wel te vreden heen. 'k Schenk al myn gunnen nooit aan één. *k Voldoe nooit ieders wensch: want anders mogt ik vrezen, Dat myn gedurig werk vernieuwing ftond te wezen. Elk zy dan met het lot vernoegd, Dat hem, door 's Hemels gunst, op aarde is toegevoegd. DE  184 FABELEN EN VERTELZELS. DE LEEUW EN DE MUIS. Een deerlyk toeval deed den fleren Leeuw vcrfchrikken. De Jager had hem lang belaagd, En hem in't looze net gejaagd. Hy raakte op 't onverwagtst in toebereide flrikken. De fiere Leeuw , die, als hy brult , Het grootfte bosch met angst vervult, Verwekte een naar geluid, en fpande zyn vermogen, Al worstlend, tot zyn redding , in: Maar "t worsden zelf was regt naar 's vyands boozen zin: Door 't woelen werdt hy 't net nog dieper ingetogen. Een Muisje hoorde zyn gefchreeuw , 't Had kort te voren van den Leeuw Een' ongemeenen dienst genoten. Het beestje dagt 'er aan, en is , uit dankbaarheid , Ter hulpe daadlyk toegefchoten. 't Vernielt, op 'tzien van 't leed, der Dieren Vorst bereid» De flrikken met zyn fcherpe tanden , En redt zyn' Koning uit de banden. Al zyt ge, ó menfehen! ryk en groot, V«ftnaadc geringen niet, ligt baten ze u in nood.  FABELEN EN VERTELZELS. 185. D e magre Krekel, door de Winterkouwbefprongerr, En door. den honger fel gedrongen, Hield, met een heefche Item, by 't bezig Miertjen aan, Verzoekende om een weinig graan, 'k Bid, fprak het hongrig Dier, ontfluit uw vollefchuren Voor my, die van gebrek verga; Komtmy uw byftand niet te fia, Dan heeft myn leven uit : dan kan 't geen dagmeer duren. De wakkre Mier vroeg, op die klagt, Hoe komt het dat gy niet kunt ecen? Hoe hebt ge uw' Zomer doorgebragt ? De Krekel antwoorat ras : ik heb myn' tyd gelbten In onbezorgde rust, met zingen en gekweel. Zoo valt u, was't befcheid, het regte loon ten deel : Want. wie zyne uren fpilt, door ze aan 't vermaak te geven , En werkeloos den dag verkwist, Moer eeüs een' droeven tyd beleven , En treuren om zyn lot wanneer hy nooddruft mist. DE MUILEZEL. IVlen roem' zich zelv zoo hoog menwiü' De. waare heldendeugd moet uit bedryven biyken. Een DE KREKEL EN DE MIER.  l8cj FABELEN EN VERTELZELS. Een Muil ftond op den fta! by volle kribben ftil, En roemde als had hy niet voor 't moedig Paard te wyken In 't draven naar de grootfte kunst. 'kBen (fprak dit trotfcheDier) uit goed geflagt gefproten, 'k Ben edeler van aart dan al myn tydgenooten, En, wint het Paard zyns meesters gunst, Door fpringen, rennen , wenden, keeren, Ik heb dit van natuur", en hoef het niet te leeren. Doch eindlyk werd de Muil de Renbaan ingeleid; Daar bleek zyn droevig onvermogen. Hy vond, met welk een onbefcheid Hy, korten tyd geleén, dorst op zyn gaven boogen. Hy kan geen enklen fprong of draf Der Hengften naar behooren volgen. Toen lag het Dier zyn trotsheid af, En fprak, als waar' het op zich zelf verftoord,verbolgen: Nu merk ik dat ik vast voor Paarden wyken moet, Dt heb te veel van 't Ezelsbloed. DE EENDEN EN DE ZWAAN. .Aan d<; oevers van den ftroonvMeander Vergaarde een talryk heir van Eenden by elkander. Men hoorde , met gering vermaak , By dien beroemden vloed, hun rusteloos gekwaak. zy  fabelen en vertelzels. 187 Zy wilden 't, wat men deed, niet laten, Maar kwetften elks gehoor door hunnen valfchen toon. Daar was een reden voor : zy waren lang gewoon De blanke Zwanen fel te haten. Het zien van 't zuiver wit viel d' Eenden hard cn bang; Hier by kwam knorrigheid om d' aangenamen zang, Die alle menfehen kon bekooren. Zy mogten ' t wit niet zien, en 't lief geluid niet hooren. By deze Zwanendrift was een volfchoone Zwaan. Zy blies, door 't zuiver wit der veeren, En door haar heerlyk kwinkeleren, De nyd en wangunst magtig aan. Het Eendenkroost hield aan een lierk gerugt te maken , Naby de plaats, waar zich de fchoone Zwaan bevond, Op dat men, door 't gedurig kwaken, Dat aller ooren trof, een halve myl in 't rond, Naar d' aangenamen zang, gefchikt om 't hart te kluiftren, Geene uuren agte e?n mogt luiilren. De Zwaan was egter door 't, gebroed Niet in het minst beroofd van moed, Maar deed haar toonen hooger ryzen. Men hoorde naar den zang: en 't aangenaam geluid, Door 't lastig kwaken niet gelluit, Heeft velen fterk genoopt om 't fchoon muziek te pryzen. Al de Eenden waren, in dien ftaat, Verlegen en ten einde raad , Behalven een, die, oud van dagen, Dus fprak : ik heb een' vond, een' fchoonen vondbedagt, Om die gehate Zwaan, die om haar' vyand lacht, Naar heur verdienften braaf te plagen. Ik  l88 FABELEN EN VERTELZELS. Ik meld u mynen raad : gehoorzaamt op dit pas. Niet ver van hier is een moeras; Gaat, met uw' gantfchen ftoet, u in den modder baden. En keert, met vuil en flik beladen, Ten eerften naar de plaats, waar zich de trotfche Zwaan, Op 't bed van biezen , vindt door flaapzugt overvallen. Daar moet ge uw vlerken zagrjes flaan; Spoeit voort: 'k geef onder weg meer lesfen aan u allen. Al 't Eendenkroost zwemt rustig voort , Terwyl 't meer andre lesfen hoort , En handelt naar den raad, met groot verftand gegeven, 't Schudt, weergekeerd, naby de Zwaan, de vlerken uit? De modder vliegt 'er af, en wordt zo ver gedreven, Dat ze op het ligchanm van den blanken Vogel ftuit. Het Eei:denheir floeg toen aan 't roemen : 't Vertelde , op deze wys, wat nieuws aan menig buur: Men mag die blanke Zwaan niet meer de ïehconfte noemen,- Ze is gantsch veranderd van natuur* Een bitter onheil is haar fchielyk overvallen; Ze is thans, tor hare ondraagbre fmart, Gallisch morsflg, ongezien, en zwart. De een bragt het d' ander' aan, men was gezet op kallen: Dit baarde een onderling vermaak. Maar ieder Vogel, wien dit nieuwtje kwam ter ooren , Sloeg juist nog geen geloof aan zulk een vreemde zaak: 't Scheen wonder dat de Zwaan haar blankheid had verloren. De ftoet' der Eenden zag nu klaar Dat al 't verhaalde niet genoeg werd aangenomen , Om twyffelingen voor te komen. Dus gaf men meer bewys-, en zei: de zaak is waar i Ons  TABELEN EN VERTELZELS. 189 ©ns enkel zeggen kan het ftuk wel niet betoogen 5 Doch onderzoekt het naauw gelooft uwe eigen oogen. Dit zeggen brak de twyfFelmg, En bragt te weeg dat elk, by "t ryzen van den morgen, Zich overtuiging wou bezorgen , En, om de Zwaan te zien. naar heur verblyfblaats ging. De Vogels zagen nu de waarheid Van 't geea hun op het Geritst door de Eenden was gezeid: De dui Irë zaak was vol van klaarheid : 't Beflikte Zwaantje was haast zwart van morsfigheid. De Vogels , toen zy dit bevonden, Verwekten een verward geluid . Zy fchreeuwden hun verwondring uit, En gaapten met ontlloten monden. De Zwaan, die bly te zi.igen zat, Zong voort, maar merkte juist dat elk, by'tvrolykdagen 't Gezigt op haar gevestigd had : En eindlyk heeft zy 't oog ook op zichzelf geflagen. Nu zag ze dat zy morsflg was. Zy wist wie haar die kool uit wangunst had gaan ftoovea. Zy dompelde zich in de plas : Al 't flik werd afgefpoeld: zy kwam gezuiverd boven. De Vogels vonden zich misleid. Het Eendenheir liet af van meer baldadigheid. de  ICO FA BE LEN EN VERTELZELS. DE LASTER VERSTOMD. D e Laster, die, uit zelfsbehagen, Breed fprak van zekre diad, als waar'ze een heldenftuk, Verbreidde zelf het groot geluk Dat zy verworven had door de Onfchuld aan te klagen. De Waarheid, (reeds geneigd om braven voor te (taan, Trok zich dat onregt ernftig aan, En fprak tot de aangeklaagde: ik zal u wraak verfchaffen: Ik zal eerlang den laster (traffen. Haast werd die taal vervuld: zy, die men had betigt, Was ltil, bedaard en koel, en zogt zich niet te" wreeken. De Waarheid kende en deed haar pligt : Zy fprak: en 't geen zy fprak, bleef zonder tegenfprekeu. DE BEEK. Het water van een zilvren Beek Bleef altyd onberoerd en zuiver henen vloeyen. Men merkte dat het Vee, in de omgelegen (treek, Nooit eene poging deedt om naar die Beek te fpoeyen. 't Geboomte, dat aan de oevers ftond, En die met zyne fchaduw dekte, Liet  FABELEN EN VERTELZELS. Liet nooit, op dat geen vuil het kristallyn bevlekte , Een blaadje vallen op den grond. De gantfche Herderftoet, die 't naaste Vlek bewoonde. Kwam derwaards om zich zelv' te fpieglen in het nat, Alsof 't een vreemde kragt bezat, En beelden in volmaaktheid toonde. Het was, om kort te gaan, een Beek, Wier fchoonheid grooterwerd , hoe meer men haar bekeek ; Doch , met al 't voordeel, haar befchoren , Vond zy zich telkens meer benyd. Al de andre Beekjes, die hunn' ouden roem verloren, Viel deze fchade hard : zy zwollen fterk van fpyt. In 't eind verbonden al die Beeken Zich zamen, tot verderf van die haar vyand was. Men moet, zoo was de taal, de ondraagbre trotschheid breken, En maken 't vloeibaar nat geheel en al moeras. Ik heb, dus dorst 'er een den ftouten fnater roeren, Ik heb een' ryken fchat van dik en drabbig flik, 'k Zal, in een enkel oogenblik, Al mynen modder naar 't hoogmoedig Beekje voeren. 't Beloofde werd terftond volbragt. De fombre ftilte van den nagt Was gunftig voor 't ontwerp: het moest gelukkig flagea. Niets kon het heldenftuk vertragen .5 Maar by 't ontwaken zag de Beek, Toen zy zich zelve wel bekeek, Wat kinderagtig werk de wangunst had bedreven. A; (Zei ze,) die onnoofle floet Nam voor my kwaad te doen, maar deed my waarlyk goed Ik zal eerlang, van flik ontheven, Myn  102 FABELEN EN TERTELZELS. Myn helder bronkiistal, met vreugd, voor elks gezigt, In grooter zuiverheid doei vloeyen. 't Was waar : de modder zonk welhaast door tmr géwigt; De fchoonheid van de Beek fcheen zelfs door 't zwart te (groeyen. DE BOER EN DE AFGOD. T^en Boer, tot ge'd en goed genegen, Was, in zyn onverfland, tot afgodsdienst gezind. Hy fmeekte, door zyn drift verblind, Een houten Beeld om ryken zegen. Hy knielde op 't aardryk neêr, en bad zyn Godheid aan . Op dat hem 't heilig Hout van armoe mogt ontdaan; Maar armoê bleef hem (leeds befchoren. Hy werd misnoegd, en dagt op wraak. Hy bad nog eens ; maar bleef verdoken van de zaak , En al zyn moeite was verloren. Toen hield hy op, en bad niet meer; Maar floeg den Afgod niet een' (talen Byl ter neer, En mogt door dit bedryf't geen hy begeerde winnen. Het fraaye Beeld was hol van binnen, En in de holte had een ryke Gierigaart, Om tog voor alles wel te zorgen , Zyn' lieven fchat, zyn geld, verborgen. Die rykdom was daar wel bewaard, Zoo lang het Beeld raogt (taande blyven : Maar  FABELEN EN VERTELZELS. ip<} Maar toen het, door den zwaren fmak, In 't nedervallen ftukken brak, Ontlastte 't zich van al de fehyven. De Boer was wel verheugd met zyn verkregen goed, Maar heeft geen dankbre drift gevoed. Hy riep : wat waart gy dwaas, dat ge u zoo fterk liet dwingen, Hadt gy myn wenfehen ras voldaan, Dan zoude u lof noch eer 'ontftaan : Nu zal ik nooit van u en uwe weldaad zingen. Een ongedwongen gunstbewyi; Verdient alleen dat elk den gever eere en prys.' DE VOS EN DE KATTEN. De fchalke Vos was met de Katten Op zekren tyd, in 't eenzaam veld, En fprak, daar hy den lof van zyne flirnheid meldt: „ Onnoofle Diertjes, die flegts Muizen vangt en Ratten, „ Hoe kunt ge, welk geluk u ook befchoren fchyn', „ Uw lot gelyken by het myn' ? Ik mag met Hoendervleesch en andre lekkernyen ,, My zeiven dag aan dag verblyen. ,, En 't is voor u een groot geluk, ,, Een nooit volprezen Heldenftuk, „ Naar 't welk de beste Kat wel jaren kan verlangen, ,, Wanneer ge eens by geval een enkle Vink moogt vangen". Terwyl zich Reintje magtig roemt, II DEEL. I En  £91 FABELEN EN VERTELZELS. En telkens 't woordje Kat, met een veragtend wezen, Als waar' 't een groote fcheldnaam , noemt, Is tusfchen Kat en Vos een zware twist gerezen. Iü 't midden van dien feilen twist, Waar in de Katten zich op 't hoogst beledigd vonden, Werd binnen weinig tyds de gantfche zaak beflist. Daar kwam op 't onvoorzierist een koppel groote Honden; Zy fchooten, ongetoomd en los, Met groote hevigheid ten eerften naar den Vos, Die toen geen middel wist om dit gevaar te ontkomen. De Poesjes wisten beter raad : Het klimmen ftond hun vry : dit kwam hun fchoon te baat: Zy raakten veilig op de boomen. Maar Reintje wankelde in 't geloof Aan 't voordeel en geluk, hem in zyn' ftaat befchoren. Hy klaagde en fmeekte wel : maar 't Hondenoor was doof, En al zyn zugten was verloren. Hy zag, ter dood gewond, der Katten fpotterny: Zy zaten verlig, hoog en bly : Hy vond hoe flegt men is beraden, Wanneer men, met een trotfehen geest, ïn voorfpoed en geluk geen nadrend onheil vreest, En andren fchamper durft verftnaden.  FABELEN EN VERTELZELS. TpJ DE VOS EN DE BYEN. e Vos raakte in een ftrik, die loos verborgen fag, En was haast jamraerlyk in lyen, Dewyl een groote zwerm van Byen, Hem, met hare angels, priemde op 't heetlte van den dag. Zyn makker, die dit ziet, laat hem geen raad ontbreken. Waar, vraagt hy , blyft beleid en moed. Hoe lang zult ge u van dit gebroed Nog zoo geduldig laten fteken ? Maak ras een eind van hun bedryf, Schud al de Byen van uw lyf, En laat niet langer toe dat ze u zoo deerlyk plagen: Of, zyt ge met myn hulp gediend, Ik zal, als een trouwhartig vriend, In weinig tyds het heir verjagen, 't Gevangen Dier riep : doe dat niet: Ligt zoude dit bedryf my grooter kwelling baaren; Nu heb ik hoop dat myn verdriet, Hoe groot het thans ook zy, ;n 't kort weer zal bedaren. Deze aanval is wel zeer verwoed , Maar draag ik dien met kloeken moed, 'k Heb dan geen zwarer pyn , dan die ik leed , te fchroomen • Doch dwingt gy dezen zwerm om van myn lyf te gaan Dan zal 'er daadlyk weer een ander leger komen ' Waardoor de zwaarfte pyn me op nieuw wordt aangedaan. 1 * 'k Wil  ?0S FABELEN EN VERTELZELS. 'k Wil van twee kwaden 't minde kiezen, 'k Mogt anders al myn hoop van uitkomst ligt verliezen. DE DOOPSEEL. "Vermyd verftrooymg van gedagten, Zoo gy de ware rust begeert; Veragt geen Fabel, die u leert, Wat uit onagtzaamheid al nadeel ftaat te wagten : Het zy men zich als gek vertoon', Het zy men brave luiden hoon', Of 't voordeel, dat men wenscht, zie vlugteH, En fterke reden hebbe om groot verdriet te dugten. Een Koopman, die by dag , by avond en by nagt, Wanneer hy wakker lag of bezig was metdroomen, Steeds droomde van 't Kantoor en 't geen daar voor kon ko- (men, En naauwlyks ooit om iets dan om Negotie dagt, Moest eens, om zekre zaak teftyven, Een doopfeel van zyn eenig kind, Gewonnen by zyn vrouw, die hem alleen bemint, Met zynen naam en van noodwendig onderfchryven. Hy fchreef alleen een woord of drie : Twee kwamen wel te pas : het laatfte , zoo wy agten, Sproot uit verftrooying van gedagten. Hy fchreef jan tel en Kompagnie. de  FABELEN EN VERTELZELS. 197 DE VOSSEN -WRAAK. Een Arend, krom van bek, die 't Vosfen nest beloerde, En telkens, door zyne overmagt, Een oude Vos haar kroost ontvoerde, En 't by zyn eigen jongen bragt, Zat, zonder regen, wind, of wild gediert te fchroomen, Gelegerd in den top van een' der hoogde boomen , En dagt aan onheil noch gevaar. De Vos was wapenloos, maar tilde 't onheil zwaar, En peiiisde dag en nagt, in gramfchap fel ontfteken. Om zich op 't allerftrengst te wreeken. Maar ach! het arme Dier was reis op reis b»dugt Dat al zyn peinzen niets zou baten. Het had geen vlerken om te lïygen in de lugt,, En moest zyn dierbaar kroost aan roofzugt overlaten'; Doch eindlyk durft het iets befhaii Om zynen vyand aan te randen, 't Steekt, met een brandend hout, denboom van ondren aan ; Het vuur flaat fchielyk voort, en doet den boom ontbranden. Het Arendsnest raakt vol met rook, De vogels zwymen door den fmook : Niet een van allen kan den hoogen nood ontkomen : Zy fterven fchielyk door den gloed. De Vos heeft ftrenge wraak genomen, lea listig vyand fnuikt den ftoutften heldenmoed. I 3 CHA R'  ÏJJS FABELEN EN VERTELZELS. CHARLOTTE VEELPRAAT. Een Dame van fatfoen, maar niet van zulvre zeden, Wier man, om zyne bezigheden, Niet zelden uit de Stad moest gaan, Hield vee! van goed bezoek, zag dikwyis jonge Heeren, En elk bood zich gewillig aan Om met een vrouw van rang als vriend te converferen. Zy vond, op zekren tyd, zich in een' grooten kring Van vrienden; haar Gemaal was een der medgezellen. Men koutte, fprak van de eene en andre beuzeling, En. eindlyk ging men aan 't vertellen. Mevrouw kreeg ook een beurt, en wist wat noodig was Om de ooren aan haar taal te binden. Haar woordenryke tong zeide alles net van pas : 't Gezelfchap moest vermaak in hare fprookjes vinden. Haar vuur en yver kregen kragt, Naar mate haar verhaal de vrinden meer mogt fmaken. Zy gaf, in haar verhaal, een juist berigt van zaken, Van alles wat, in zekren nagt, In 't flaapverrrek van een Mevrouw was voorgevallen, Terwyl ze, in 't afzyn van haar' man, Genoegen vond om ( 't geen gemaklyk wezen kan) Met haren minnaar wat te mallen. Maar, toen ze in 't midden van de vreugd, (Zoo ging zy voorc met hare reden) Niet  FABELEN EN VERTELZELS. 199 Niet droomde dan van zielsgeneugt, Kwam op het onverwagtst de Hnisvoogd binnen treden. Bedenk eens wat bekommering My in dat oogenblik beving!... Hier brak de bommel uit: de vrouw had zich verfproken. Elk ftond verbaasd op deze taal, En de uitflag van dit zot verhaal Was dat zy van haare eer voor altoos was verftooken. DE VOS EN DE KAT. D e Vos ging met de Kat op weg : Zy raakten bezig, onder 't waudlen, Met van den aart van regt en biüykheid te handlcr*: Zy prezen 't heilig regt door meer dan een gezeg. Zy zagen, onder 't ftigtlyk praten, Een Wolf, die, dol en uitgelaten, Op d' open weg te voorfchyn kwam. Hy greep in woede een weerloos Lam, En 't weerloos diertje kon den aanval niet ontloopen, Maar moest dien met den dood bekojpen. O! riep de Kat, wat wreed, wat onregt vaardig doei! Moet hy dit vreedzaam fchaap verflinden ? Kon Slokop zyne maag niet met iets anders voen { Kon hy tot fpyze in 't bosch geen ftruik of eekels vinden? De Vos liet zich nog fterker uit, En zei : wat heeft het fchaap misdreven? 1 4 Kon  200 FABELEN EN VERTELSEL-S» Kon deze Wolf, zoo heet op buit, Niet zonder zulk een Bloedfchuld leven? Terwyl zy dus, verftoord en gram, Naby een boerenftulp geraakten, Geviel het dat de Vos van verre een Hoen vernam, Waarna zyn hart en tanden haakten; Waarom hy 't naliep ,. 't kreeg en at.' Daarna verfchafte een Rot, die aantrok, zonder vrezen, Een lekkre maaltyd aan de Kat, Die toonde net zoo wreed a!s Wolf en Vos te wezen. Een Spin zat in haar webbe alleen, En fprak, terwyl ze op 't Scbouwfpel ftaarde, Wat boosheid! wat geweld! Daar gaan de monflers heen. Maar denk niet dat de Spin een enkel Vliegje fpaarde. Zoo gaat het menigwerf:. men vloekt in andren 't kwaad, Het geen men reis op reis begaat. HET TWEEGEVEGT. ^Wat ffcelt ge, ó moedige Oorlogsknegten, Uw glorie in de zugt van lyf om lyf te vegten ? Toont die gewoonte uw dapperheid, Uw groote ziel, uw kloek beleid ? o Neen! zy toont een drift, een lage drift tot moorden. Zy had haar' oorfprong in een' tyd, Toen onbefchaafdheid heerschte in 't ongezellig Noorden : Zy wyk' nu ieder volk zich aan befchaafdheid wydt. Hoe  FABELEN EN VERTELZELS. 201 Hoe wys wordt deze drift beteugeld door de wetten! Gustaaf Adolf, die haar met regt Verfoeid heeft, duldde, toen zyn magt het kon belettei, In 't Zweedfche Ryk geen tweegevegt. Hem dagt, hy zou zyn volk van de oude kwaal genezen , Wanneer flegts elk, die , woest van aart, Zich zeiven regt deed door het zwaard, Met fchande werd ter dood verwezen. Die wet, zoo nuttig, wys en goed, Werd elk bekend gemaakt, om dus den overmoed, Waar 't mooglyk, in zyn' loop te keeren, Welhaast ontftond een felle twist, Die 't punt van eer betrof, by twee voorname Hëeren. 't Gefchil rees hoog : men fprak : het word' door 't ftaal Cheflist. 't Is noodig, voer men voort, dat wy den Koning fpreken > En hem met ernst om vryheid fmeeken Om dezen twist, zoo fterk en hoog, Van zoo veel aanbelang, te flegten door den degen, Op dat de nieuwe wet, die ingang heeft gekregen-, In ons geval niet gelden moog'. Het ernstig aanzoek was den Vorst naauw voorgekomen Of hy, die reden had voor 't geven van zyn wet, Heeft met verwondering die dwaze drift vernomen, En tegen dit verzoek zich juist niet fterk verzet. Hy ftelde zelf de plaats, waar 'tpaar zyn' moed zou toonen, Hy noemde by de plaats den tyd: Gustaaf had lust om dezen ftryd Verzeld van zynen ftoet en lyfwagt by te wonen. Het Krygsvolk floot eer*' ring rondom de dappre twee. I 5 Da  *0ï FABELEN EN VERTELZELS. De Koning zag de vegters reê, En fprak, voor 't geven van het plegtig aanvalteeken, Den Beul, die by het Krygsvolk ftond, Dus aan ; zoo ras als een der Helden wordt doorfteken^ Of een maar doodlyk wordt gewond, Zoo wil ik dat het zwaard den moorder zal doen fneeven. Houd u gereed om hem den laatften flag te geeven. Men hoorde naauwlyks deze taal, Of alle lust verging om door de kragt van 't Haal 't Gerezen twistgeding te flegten. De Vriendfehap werd herfteld: men wraakte tweegevegten. 'T ONGELUK VAN JONGE PRINSEN. D e groote Kosroës, der Perfen Opperheer, Had, onder al zyn Hovelingen , Een' Staatsman, die elks haft kon dwingen Door zyne deugd en zugt naar onvergdrtglyke eer. De Koning had hem Hef: hy fchonk hem zyn vertrouwen , En mogt in alles op hem bouwen, Dewyl hy, met een zuiver hart, Zyn zorg en dienften aan den Vorst had opgedraagen, En door zyn trouw de fnoode lagen, Die 't Hof den braven fpreidt, manmoedig had getart. Die groote Staatsman dorst, in *t midden V«m zynen fchoonen levensloop, Toen alles gunfrig was aan zynen wensch én hoop , Den Vorst om zyn ontflag, om. zyne vryheid bidden. Dfc  FABELEN EN VERTELZELS. 203, De Koning ftond verbaasd, toen hy 't befluit vernam, En fprak : hoe nu, myn Vriend! wat drift heeft u gedreven ? Een man, wien myne gunst in aanzien heeft verheven, Zoo ras hy door 't geval by my in kennis kwam; Die agting won in myne Staten , En nevens my door 't volk gevierd werd cn bemind, Met wien ik omging als myn'' waardfteu boezemvrind, Verfmaadt my, wil myn Hof verlaten ? Mitranes ("want dien naam droeg deze zuil van 't Ryk) Betuigde zynen dank voor's Vorften gunstbewyzen: 'kZal, fprak hy, dag aan dag, fchoon ik uw Hof ontwyk, ó Groote Kosroës, uw deugd en goedheid pryzen; 'k Heb telkens mynen tyd, met vreugd, Met ongemeen vermaak, in uwen dienst gefleten; Maar thans roept my de Wet, de ftem van myn geweten, Tot zorg voor mynen Zoon, in 't opgaan van zyn jeugd; Ik moet hem leeren welke pligten Hy, by zyn vordering in jaaren en veritand, Tot welzyn van zyn Vaderland En wettig Opperhoofd, in 't leven moet verrigten. Zoo toon hy in uw' dienst dezelfde trouw en ylyt Die u de Vader heeft gewyd. »k Moet, fprak de Koning, aan uw trouw en yver deuken En u, hoe willig ik u myne gunst betoon', 't Verzogt verflag met weerzin fchenken. Voldoe aan uwen pligt in 't zorgen voor uw' Zoon, Ik gun, myn Vriend, u dat genoegen; Maar, weiger my, op uwe beurt, Zo gy me uw' dienst nog waardig keurt, Geeu wensch, dien ik 'er by moet voeden. 1 6 Myn  S04 FABELEN EN VERTELZELS. Myn zoon, geboren om de kroon na mynen dood (Ik hoop tot nut van 't Volk en tot zyne eer) te dragen Moet ook , in 't leerzaamst van zyn dagen, De wysheid leeren van myn' waardften gunstgenoot: 'k Weet niet aan wien myn hart dien post zal toevertrouwen Tenzy gy zelf hem de eer vergunt, Mitranes, dat hy u als meester mag aanfchouwen.. Doe my den grootften dienst, dien ge ooit bewyzen kunt. Een Prins, geboren tot regeeren , Moet, in zyn vorderende jeugd , Niet daaglyks aan het Hof verkeeren: Daar brengt noch zedeleer noch voorbeeld hem ter deugd. Tt Is best in 't ftil verblyf, van drok gewoel gefcheiden, Daar niets het jeugdig hart ontltigt, Hem tot de kennis van zyn' pligt, Tot fmaak voor 't hooglte goed te leiden, 'k Weet dat hem, door uw' wyzen raad , In 't eenzaam landverblyf, waarin gy rust zult vinden, En door het voorbeeld van uw wyze boezemvrinden, Een hoog geluk te wagten ftaat. Mitraan verliet het Hof met zyne voedfterlingeu. Zyn Zoon voldeed aan zynen wensch : Maar 's Vorften Zoon liet zich door tugt noch reden dwingen-, En fpelde weinig van een wys en deugdzaam mensch. Mitranes keerde, na verloop van zeven jaren, Toen beide Zoons volwasfen waren , Naar 't Hof van Koning Kosroës. De Vorst zag, met vermaak, zyn' Telg teruggekomen j Doch vond welhaast dat Arzazes, Niet naar zyn' wensch. had toegenomen In  fabelen en vertelzels. In iets, dat Vorften past, of dient tot hun geluk. De Zoon zyns vriends gaf blyk van groote vorderingen, 't Verfchil, dat zigtbaar was in deze jongelingen, Vervulde 's Vaders geest met ongemeenen druk. Mitranes- moest, na weinig dageu, Zyn' Koning bitter hooren klagen. De Vorst vroeg hem den grond van die mislukking af: Het antwoord was: ik moest die klagten,. Myn- Koning , uit uw' mond verwagten. Myn Zoon , opmerkzaam op de lesfen , die ik gaf, Beantwoordt- aan myn hoop, voldoet aan myn verlangen , Eu heeft myn' raad met vrugt ontvangen : Hy wist dat hem de gunst van menfehen noodig was; Maar de uwe, tot de kroon geboren, Begreep niet dat hy zich aan eenig mensch moest ftooren. Ik, fprak hy.'ben een Vorst; myn gunst komt elk te pas. jantje, over 't verlies van zyn moeders proces. Het lust ons kindren, die bekooren,. Wanneer ze, in hunne eenvoudigheid Iets zeggen, dat het hart hun op het tongje leidt., In. 't kinderlyk gefnap te hooren. Een Weduwvrouw van hoogen ftaat Had , tot verwondring van haar' wyzen Advokaat, Door  £06" FABELEN EN VERTELZELS. Door de uitfpraak van den hoogen Raad, Een wigtig pleitgeding verloren. Haar Zoontje, een kind van zeven jaar ,. Hoort, wyl hy bezig is met zyne kinderfpellcn, Dit deerlyk nieuws aan zyn Mama vertellen : Hy werpt zyn fpeeltuig weg; hy lacht, en nadert haar, Ja zegt: nu zal uw Jantje zingen, Mamaatjelief, ik ben zoo blyd. Dat lelyke Proces is weg: gy zyt het kwyt. Procesfen zyn tog malle dingen. Ik heb het wel gemerkt: gy zugtte als gy maar zat, Zoo lang als gy 't Proces nog hadt. ZUGT TOT VRYHEID. Een jonge Wilde, die in Frankryk was gebragt, En daar een' meester had gevonden, Die, heusch van aart, van inborst zagt, Hem telkens vaster had aan zynen dienst gebonden, Gedroeg zich wel te vrede en bly, En had geen denkbeeld van den last der ilaverny. Men vroeg hem of hy nu wel immer zou begeeren, Weer naar zyn Vaderland te keeren ? Och! ja fj zoo fprak hy zugtend ) ja! Men zend' my naar Amerika. Men wilde graag den grond van die verkiezing weten ; Hy  FABELEN EN VERTELZELS. 207 Hy gaf 'er deze reden van: 'k Mag hier, wanneer 'tmy lust, nooit flapen of nooit eten i 'k Moet altyd wagten tot myn Meester honger heeft, Of tot hy zich naar bed begeeft. Een driftig Predikant, van wien het volk moest leeren Wat in den Godsdienst noodig was, Vetkoos in 't onderwys , dat hy voor kindren las, Het Oude Testament heel deftig te expliceren. Toen hy aan 't geen men vindt gemeld van Dileam , En 't fpreken Yan den Ezel kwam, Vertoonde een kleine knaap een grimlach in zyn wezen. De gramfchap van den Predikant Was in een oogenblik geweldig hoog gerezen. Hy gromde, en dreigde, en gaf een blyk van zyn veritand Door veel bewyzen voor te dragen , Die toonden dat men hier geen tegenfpraak mogt wagen: Want dat een Ezel, dag aan dag, Verltaanbre menfchaitaal kon fpreken, Wanneer hy flegts een' Engel zag, Gewapend met een zwaard om iemand dood te Heken, De jonge lachte op deze taal, En zelfs nog ruim zoo hard en fterk als de eerfte maal. De Farheer kon zich niet bedwingen HUIS -CATECHIZAT1E. Om,  £o8 FABELEN EN VERTELZELS. Om, door zyn drift vervoerd, naar 't knaapje toe te fpringen. Hy fchopte hem met zynen voet ; Hy gaf, uit grarnfchap, hem een flag of drie om de ooren, En tierde als zinloos en verwoed. De Leerling liet zich toen met deze woorden hooren : 6 Domiué ontfchuldig my; Tc Stel vast dat de Ezel heeft gefproken net als gy. Maar heeft hy (als ik dit mag vragen) Ook eveneens als gy gefchopt, geraasd, geflagen ? STOFFEL Een lompertvan een knegt, die lezen kon noch fchry ven, En egter in zyn' dienst mogt blyven, Om dat men alles op zyn trouw kon laten ftaan , Was met zyn' Heer op reis gegaan. Hy hoopte daaglyks ( was by het vertrek zyn zeggen ) Zich op het fchry ven toe te leggen; Op dat hy, reis op reis, aan vriend en bloedverwant Al, wat hy buiten 't Vaderland Maar meldenswaardig vond, in Brieven mogt verhalen, En zeggen waar hy al moest dwalen; Doch dag aan dag op reis, vergat de goede knegt Wat hy aan elk had toegezegd. Hy dagt niet aan de kunst, die hy befloot te leeren Zo goed als de allergrootlte Heeren. Maar zeker voorval bragt hem onverwagt in 't hoofd Hoe  FABELEN EN VERTELZELS. 209 Hoe hy aan velen had beloofd Met ongemeene vlyt zyn poging aan te wenden Om hun gefchreven fchrifc te zende n Zyn Meester toefde een week in zekre groote Stad, Waar hy een goede Herberg had. Hy hield zich 's avonds thuis, en kon zyn' tyd befteeden, Met de eene of andre bezigheden, Wanneer het een of aer by toeval hem ontbrak, • Dat in zyn' zak of mantel Hak; Doch hy ging nooit alleen: wat hy ook moest verrigten, Riep hy zyn' knegt om hem te lichten, 't Gevoel van zekren drang dreef eens den Jonker aan Om feheurpapiertjes heen te gaan. De zak van zynen rok , in 't flaapvertrek gelrangen, Zou ruim voldoen aan zyn verlangen. Hy belde : Joris kwam : „ kom Joris ; gaa eens mee , „ En licht my met een kaars of twee", 't Gefchiedde: Joris lichtte, opdat men niet mogt dwalen In 't geen men tot gebruik ging halen. De Heer vond wat hy zogr: een Rouwbrief van een' vriend Had, na 't ontvangen , uitgediend; *k Mag (fprak hy by zichzelv') dien Brief gerust verfcheuren: Want telkens zal ik hem betreuren, Wanneer myn oog dat lak, die zwarte randen ziet. Maar Joris fchreeuwde: dóe het niet. Geef my den Brief, myn Heer: verfcheur hem niet een ziertje, 'k Geef reis op reis een fchoon pampiertje , Voor iedren Brief, dien gy na 't lezen fcheuren -kunt : En wordt my deze wensch gegund, Dan  aio FABELEN EN VERTELZELS. Dan houde ik vast myn woord aan vrienden en bekenden: 'k Zal hun die Brieven overzenden. 'k Heb wel beloofd, dat ife die fchryven zou, myn Heer! Maar 'k vrees dat ik nooit fchryven leer ! ,'kZal, in myn Fabels, meer van deugden en gebreken, Van lompe en fchrandre knegten fpreken. Nu zing ik van 't gedrag van Overzeefcheu Jan ,. Die diende by een' Edelman. Zyn Heer Was eens te gast; en regens de uur van fcheidea Moest Jan hem halen yao de plaats , Waar de eedle Jonker zich vermaakte met zyn maats. Hy was 'er op zyn tyd, en liet zich niet verbeiden. Téen ieder naar de voordeur tr^d, En van den Heer, die hen trakteerde , Op 't vriendlykst affcheid voor dien dag genomen had, Was 't of men hier elkaar nog komplimenten leerde. Elk bleef al buigend in het ruime yoorhuis liaan. Men twistte op 't allerfterkst; geen mensch wou de eerfte gaan: Elk deed zyn best om uit beleefdheid dit te ontleggen. In 't eind liet zich de Heer van onzen Jan gezeggen , Dewyl 't gezelfchap 't zoo verftond. In 't uitgaan boog hy zich op 't nedrigst tot den grond ; Maar Jan begreep dat hy zyn' pligt niet zou betragten, OVERZEESCHE JAN. Wan-  FABELEN EN VERTELZELS. SIS Wanneer hy niet terftond vertrok na zynen Heer. De komplimentenkiugt begon ten eerften weer ; Doch hy was niet van zin te wagten. Hy gaf niet om het hoofsch gebrui Van die wellevende Edellui, Maar pastte om door hunn' kring met allen fpoed te booren, En was d; tweede man, die uit de huisdeur kwam. Zyn meester, die dit kwalyk nam, Deed hem een fcherpe les tot zyn bevreemding hooren. De onnoosle hals kreeg dit verbod : Verftout u nimmer weer, jou fchurk, jou lompe zot, Op welken tyd of plaats, by wat gelegenheden, Gy luiden van fatfoen voor open deuren ziet; Eer gy den laatften Heer zaagt uitgaan,. voort te treden. De ful vergat die leering niet, Maar toonde eerlang dat hy opregt had voorgenomen Om, met onkreukbre trouw, zyn pligten na te komejj. De Jonker kreeg, maar kort na dit geftreng bevel, Na dat hy 's middags had gegeten. Begeerte om uit te gaan, en deed zyn' dienaar weten, Waar hy hem halen moest: de knegt begreep het wel. De tyd wanneer, de plaats van waar werd juist befchreven. 't Was by een' vriend van 't buitenleven, Die, flegts een uurtje van de Stad, Eene aangename landhoef had, Waar Jan zyn' Heer ten zeven uren Moest komen halen met de Chaife, en later niet: Myn Heer moest 's avonds nog met iemand van zyn buren Souperen, 't geen hy zelden liet. De Dienaar was gereed om op zyn' tyd te komen : Hy  212. KABELEN EN VERTELZELS. Hy was voor zesfen reeds op weg. Nu, dagt hy by zich zelv', heb ik geen kwaad te fchroomen: 'k Ben inderdaad een vent van fnedig overleg. Jk neem net zoo veel tyds om met de Chais te ryden, Als ik van ïiooden heb, wanneer ik loopen moet : Nu komt het ongetwyffeld goed Al houdt me een toeval op : het kan een weinig lydea. Met die gedagten reed hy voort, En kwam vry fpoedig aan de Poort; Daar zag hy eenen troep van Juffers en van Heeren Naar buiten treden om zich zelf te diverteren, En, in bekoorlyk weer, in 't aangenaamst faizoen, Eene avondwandeling (e doen. Een oogenblik daarna kwam weer een Heer van buiten : Terftond kwam weer een ander aan. Dit deed d' onnooslen hals befluiten Om voor een poosje van het rytuig af te gaan, En eens in 't rond te zien, zoo ver zyn oog konftrekken, Of hy nog ergens lui van aanzien mogt ontdekken, Wien hy, zoo als zyn Heer uitdruklyk had gezegd, De voortogt door de deur volftrekt moest overlaten. Hy zag' nu links dan regts; en uit verfcheiden ftraten Kwam telkens iemand voor het oog van onzen knegt, Dien hy met eerbied moest befchouwen, En voor een Dame of Heer van vry wat aanziens houwen. Hy bond zyn Paard dan vast, en nam het fterk befluit Om niet weer op zyn Chais te ftygen, Voor hy geen Dame of Heer meer in 't gezigt kon krygen., Die uit de Poort zou gaan. Staag flapte de een 'er uit, En de ander kwam 'er weder binnen. Hy  FABELEN EN V^KfELZELS. 213 Hy boog voor elk tot de aarde toe, En dorst, al wierd hy 't wagten moe, Nog niet op 'trytuig gaan. 't Ging 'tHeerfchap aan de zinnen Dat hy een uur byna moest wagten naar zyn Jan : Hy dagt niet anders of de vent had onderwegen ' Een droevig ongeluk gekregen, En was reeds een geftorven man. Men hoorde nu de klok van agten; De Jonker had geen' lust om 't langer af te wagten, Maar nam de beenen op, en vloog langs 't wandelpad. Hy kwam vry fchielyk in de Stad; Daar zag hy voort zyn paard aan eenen boom gebonden; Daar werd de Dienaar by gevonden, Die, met den hoed van 't hoofd, zich telkens nedrig boog. Nu kreeg hy ook zyn' Heer in 't oog, En riep : myn Heer, wat ben ik Wy met u te aanfchou wen! Ik ben een uur of drie, door luiden van fatfoen , In 't uitgaan van de deur; zoo byster opgehouwên. 'kMoestwagten; 'k wist myn'pligt; en dorst niet anders doen. De Jonker lachte, en kon den flokker niet bekyven: Hy zei, nu met den ful begaan, Dat hy 't bevel om 't laatst voor eene deur te blyven, Maar van een Huisdeur had verdaan. 't 0 nt»  SI4 FABELEN EN VERTELZELS. 'T ONTDEKT GEHEIM. Te dikwerf zal men 't zich beklagen, Wanneer men aan een' knegt te veel heeft opgedragen , En hem geheimen toevertrouwd, Die hy maar zelden by zich houdt. Op zekren Zondag liet een Heer by goede vrinden Zich tegens 'tmiddagmaal, met andre gasten, vinden, Men fprak, voor'tmiddagmaal, van't aangenaam faizoen, Van 't fchoon der lieve buitenwegen, 't Gezelfchap had welhaast, door't praten, lust gekregen Om eens te wandlen 'na den noen. Elk zei volmondig dat een wandling hem zou fmaken, Behalven hy, van wien wy fpraken. Hy had een reden van belet; Want een aanzienlyk man, met wien hy iets moest handlen, Had hem, na etenstyd, juist plaats en uur gezet, Zoodat hy waarlyk niet kon wandlen. Dit gaf hy voor, maar 't was zoo niet: Hy had, gelyk wel meer gefchiedt, Zich aan een Dame, die hy ergens had gevonden, Op 't plegtigst, door zyn woord , verbonden. Dat hy op Zondag, na den noen, Omtrent den theetyd zoude aan hare wooning komen: Hy had ook waarlyk voorgenomen Om die vifite dan te doen. Doch  FABELEN EN VERTELZELS. 215 Doch 't loopje mogt hem weinig baten : De Dames hielden fterk om zyn gezelfchap aan. Hy kon 't verzoek niet tegenftaan, En liet zich in het eind bepraten. Zyn knegt was in de buurt: hyzond , en Hendrik kwam, Zooras hy 's Meesters last vernam. Hein ( fprak hy zagtjes, zoodat hem geen mensch kon hooren) Gaa fpoedig naar Mevrouw Lizard, En zeg, dat ik vandaag de occafie heb verloren Van haar te komen zien, 't geen my geweldig fmart. Vraag tevens of zy de >'uur wil ftellen , Wanneer ik morgen haar kan zien; En kom, zooras als 't kan gefchiên , Hier weer, om fpoedig my haar antwoord te vertellen: Doch zorg omzigtig dat gy dan Niet van een Dame fpreekt, maar van een' Edelman : Men hoeft hier myn gedrag zoo netjes niet te weten. De knegt vertrok: mett raakte aan 't eten, En voor het einde van het maai Was Hendrik al terug : men liet hem in de zaal, Waar hy zich by zyn' Heef vervoegde , En zei, zoo luid dat hy door elk, van woord tot woord , In 't geen hy meldde, werd gehoord, Dat de Edelman zich met de boodfchap zeer vernoegde, En duidlyk had gezegd dat hem des andren daags 't Bezoek gelegen kwam, wanneer 't zyn Heer zou fehikken, 't Kwam voor of na den middag flaags. De Jonker toonde, door zyn' dienaar toe te knikken , Dat hy genoegen nam in 't Spel. Hoe, vroeg hy, voer myn Vriend ? was hy gezond en wel ?  2l6 FABELEN EN VERTELZELS. Ja, was het antwoord, Heer, zoo veel als ik kon merken. Hy had zoo even zyn Pellife eerst aangedaan , En vatte, toen ik kwam, juist zynen waayer aan. Hy maakte zich, naar 't fcheen, reisvaardig om te kerken. Hierop rees 't algemeen gelach : Een lompe knegt bragt hier geheimen aan den dag. BEGROETING VAN EENEN KONING. Der Franfchen Koning deed (men denk niet dat ik jokk',. 't Geval is waarlyk in gefchrift ons nagelaten) Een reisje door een deel der uitgebreide Staten, En ook naar zekre Stad van Neder Languedok. Dewyl daar flegts dén Burger woonde , Die ooit Parys gezien, en dus bevonden had , Hoe, als de Koning zich in 't openbaar vertoonde, Men hem begroette in zulk een Stad, Was 't eerfte werk om hem te fpreken, Te vragen om zyn raad in zulk een wigtig ftuk, Opdat aan 't plegtig werk, by louter ongeluk, Geen deftig aanzien mogt 'ontbreken. Men zogt en vond hem ras: hy was by elk bekend. Hy moest op 't Raadhuis voor den agtbren Raad verfchynen. Hy kwam: men fprak hem aan: och ! zei de Prefident, Onze ongerustheid moet verdwynen, Wanneer ge in zekre zaak ons uwe hulp wilt bien. Gy  FABELEN EN VERTELZELS. Gy hebt, bereisde Heer ! gy hebt Parys gezien; Gy kunt voldoen aan ons verlangen, En zeggen hoe men best den Koning zal ontvangen: Op morgen komt zyn Majefleit. Hy wil, zoo zeide ons een van zyne beste vrinden, Zich in deez' Raadzaal laten vinden: Van daag wordt dit vertrek voor onzen Vorst bereid. De billykheid vereischt, dit kunnen we allen denken, Dat hier dan een Commisfie zy , D'.e hem begroete, uit naam der gantfche Burgery. 't Is billyk dat wy hem ook 't een of ander fchenken: De vraag is enkel hoe en wat. Al wat wy hebben in de Stad Bellaar, in Appels en in Vygeu ; Wy kunnen hier van daag geen andre Vrugten krygea. De vraag, waarop men antwoord wagt, Is nu wat gy gevoeglykst agt : Is 't best, geef ons tog raad, want wy zyn onbedreven, Dat we Appels aan den Vorst, of dat we Vygeu geven? En zeg ons hoe wy , met fatzoen, Onze aanfpraak by de gift behoorlyk zullen doen. De man, wiens hulp men zogt, doorhem om raad te vragen Wist weinig vaii de zaak : hy was geen fchrandre geest": Hy had Parys bezogt, maar flegts voor weinig dagen En was 'er nooit aan 't Hof geweest. Hy agtte 't egter niet geraên voor zyn belangen 't Beleefd verzoek vergeefs te ontvangen Maar droeg zich of hy vry wat raad wist in de zaak.' MynHeeren! fprak hy, 'kvind, met ongemeen vermaak My tot uw' Raadsman uitgekoren, II. DEEL. V _ Pil  £.18 FABELEN EN VERTELZELS. En zal met nedrigheid u myn advys doen hooren. 't Is best dat gy den Vorst uw lekkre Vygeu biedt; t Ben voor 't gefchenk van de Appels niet. Om alles zoo 'X behoort en deftig uit te voeren, Opdat men elk den mond tot onzen lof doe roeren , Is 't noodig dat men zes verfierde korven haal' , Eu dia met Vygen vulf : ik zelf zal de eerfte dragen. Benoemt vyf andren naar uw eigen welbehagen, JJie met hun kostbre vragt my volgen in de zaal : JMaar elk van hun moet naarftig letten ■1 loe ik myn voeten zal verzetten , Hoe ik myn gantfche houding fchikk', En alles net zoo doen als ik. Men pryst zyn goeden raad; agt hem den voorrang waardig, Benoemt een vyftal, dat zou vliegen van zyn hand. De korven waren 's avonds vaardig, En vol met Vygen tot den rand. 't Was alles klaar: men kon fiolen laten zorgen ; Men Hiep dien nacht tot aan den morgen » En egter rees men tyds genoeg. Dit was, zoo 't wezen moest: de Koning kwam al vroeg. Men deed, zooras hy in het Regthuis was gezeten. Den Vorst door eenen Bode weten, Hoe de agtbre Raad van deze Stad Zes mannen, uit de bloem van hare burgerfcharen , Aan zyne Majefteit met last gezonden had, En dat zy voor de deur met hun gefchenken waren. De Koning vond dit zoo beleefd, Dat hy bevel gegeven heeft , Om die oplettende onderzaten Geen  FABELEN EN VERTELZELS, SIJ) Geen oogenblik te laten wagten, maar terftond Hen in 't gehoorvertrek te laten, Het geen 't gezelfchap in den Vorst hoogst loflyk vond. De boodfchap werd gedaan ; men kon naar binnen flappen, Hy, die geleider was van dezen burgerftoet, Was vol van yver , maar hy dagt, in zynen moed, Niet om het afgaan van twee trappen, Schoon hy een dag geleên nog in de kamer was. Hy liep regt toe regt aan, en deed een' valfchen pas, Zoodat hy moest voorover vallen. Dit voorbeeld werd gevolgd door allen, Die meenden dat de daad van hem, die hen geleidt, Behoorde tot de plegtigheid, En dat men dus, met fuifebollen, Den Koning 't kompliment, met zwier, te maken had, Dat al de Vygen uit de korven moesten rollen. De leidsman rees weer op tot berging van zyn gat. Dit deed het vyftal ook : zy, die den Vorst verzelden. Bedwongen, op dit vreemd gedrag, In 's Vorften byzyn zelfs, zich niet van luid gelach. En wierpen Vygen naar den kop van deze helden. Zy raakten, met een heele huid, De kamer en het Regthuis uit. Hy, die den voortogt hield, en zag dat zyn gezellen Begrepen dat hy 't kompüment In orde had gedaan , ging naar den Prefident, Om nevens hen 't voldoen der boodfchap te vertellen. Hy voerde ^t woord, en zei; de Koning en zyn ftoet Zyn van ons, zoo 't behoort, met nedrigheid begroet, 't Is ons gelukt, by 't nederfchieten , Ka De  220 FABELEN EN VERTELZELS. De Vygenkorveu leeg te gieten. Het hoofsch gezelfchap was voldaan. En lachte ons op het vriendlykst aan; Men wilde met elkaêr en ons zich diverteren : Men wierp elkaêr en ons met Vygen naar 't gezigt j Doch onze boodfchap was verrigt; Wy lieten 't gooyen voor de Heeren. Wy keerden weer, in 't hart verheugd Dat onze last niet was oin Appels uit te deelen. Met Vygen gooit men zagt: men lacht om deze vreugd, Maar Appels zyn te hard , men kan 'er niet meê fpelen. Elk was met hem van dat begrip. Men dankte hem; hy was ea bleef het roer van 't fchip. GE-  GEZANGEN. K 3   LIEFDE OM 'T GELD. Zoo g', ó Vriend ! u ooit Iaat branden, Door een lonkend aangezigt , Of door twee yvooren handen, Dan is u het hoofd te ligt: Want de min heeft geen vermogen, Noch in handen noch in oogen. Liefde krygt alleen haar' luister, Van het fchoon en glinlrrend goud. Zonder dat is ze al te duister ,■ En geheel verflaauwd en koud. Had Kupied geen gouden fchigtcn, Waar zou hy tog brand meê ftigtea? Boog en koker kan niet maken, Zoo zyn pyl niet is verguld. * 't Goud alleen kan harten raken , Maar de pyl heeft nimmer fchuld. Trof een pyl van lood uw zinnen, Gy zoudt haten en niet minnen, 'k Weet nogthans wat fterke banden Ware fchoonheid aan my geeft, 'k Zal tot haar in liefde branden, Die bekoorlykheden geeft, K 4 Met  2:4 Met een koffer vol dukaten, 'k Zal die minnen , en niet haten. 'k Wil geen fchat noch wellust zoeken Op Paraas maar in Peru. Al de rest zal ik vervloeken. Wat is enkle fchoonheid nu ! Wordt een meisje als ryk geprezen, Zeker zal z' ook deugdzaam wezen. Tegenzang. Zoo gy ooit, ó Vriend! wilt minnen , Wilt geen agt flaan op het goud ; Haat een Vrouw met wyze zinnen, Zorg dat g' om de fchoonheid trouwt, Schoonheid is den mensch gegeven, Om de liefde te doen leven. Haat de zotheid van de waereld, Die geblinddoekt door het geld , Slegts op Juffers wel bepaereld, Al haar ziel en zinnen (telt: Want het zyn geen beste zaken , Daar het goud de min moet maken. Wil met zorg de trotschheid fchouwen, 'Die in ryke bruiden leeft; Wyl men altyd in de vrouwen , By het geld ook hoogmoed heeft. Wik g' een ryke vrouw verkrygcn , Leer dan vry reet fchande zwygen. Wyze GEZANftEN.  GEZANGEN. Wyze vrouwen van gelyken Zult ge meê vol hoogmoed zien, Wyl z' al, even als de ryken, Willen over u gebiên. Wie zou zulk een Wysheid roemen, En tiet liever zodieid noemen ? Schoonheid is alleen gegeven, Tot verfierzel aan een vrouw, Om de liefde te doen leven, Door de banden van de trouw. Zonder die zyn al haar gaven, In een' donkren nagt begraven. Slotzang. Wat kan ydle fchoonheid baten ? Die verdwynt gelyk de wind. V/at zyn tonnen vol dukaten , Als g' 'er nimmer rust by vindt ? Hy , die 't meeste heeft van dezen, Kan nog gantsch t' onvrede wezen. Wie zal tog op fchoonheid roemen, Die de tyd kan nederflaan, Eveneens gelyk de bloemen, Die in eenen nagt vergaan ? Bloemen, zeg ik, welker bladen, Slangen voên om ons te fchaden. K $ Ryk-  *2f> S E Z A N G E N„ Rykdom! ydelst'aller dingen, Wie is 't, die op u vertrouwt? Wie kan t' uwer eere zingen, Wyl g' alleen beflaat uit goud, *t Welk, hoe fchoon, hoe hoog van luister, Drukt en doodt, en fleept in 't duister? Alles kan de tyd vernielen, 't Zy hoe magtig, ryk of fchoon. Maar by welgeboren zielen, Houdt de deugd haar gloriekroon» 't Ware fchoon, de regte fchatten, Kan de ziel alleen bevatten. Wilt gy my, ó Min 1 doen leven , In een aangename pyn , Wil my dan een Juffer geven, Die en fchoon en ryk moog' zyni Maar regt ryk en fchoon zyn dezen , Die de deugd regt wys doet wezen. BANG NA HST SMOOKEN VAN EEN PYPJE* Wyl ik hier dus aan den haard, Met myn oogen gantsch naar d' aard' „ En 't gemoed en 't hoofd bezwaard, Zat een pyp te dampen, Dagt  GEZANGEN. Dagt ik aan de rampen, Die myn ziel onfchuldig draagt, En daar my 't geval meê plaagt. Hoop, die telkens my verblydt, Schoon ze my, van tyd tot tyd, Leert hoe 't hart door nitltel lydt, Zegt dat ik d' ellenden Schielyk zal zien enden : En belooft my meer ten loon Dan een Keizerlyke Kroon. Maar myn pyp is niet tot asch, Of ik vind my even ras, Die ik voor het rooken was. 'k Voel weer d' oude pynen, 'k Zie de hoop verdwynen, Als de rook in d' ydle lugt. Hoop en rook zyn my ontvlugt. 'k Heb dan menigwerf gezeid, 'k Vind maar weinig onderfcheid ln een inenfch, door hoop gevleid, En een' Vriend van 't fmooken, Die zich voedt met rcoken. Geeft een pyp maar enkel fmook, Hoop is weinig meer dan rook. VER.  éó3 verliefde hans. T -*k heb het by nr n zo'en , Dan eindlyk op myn huid. Myn hartje brandt als kolen, En fpringt myn vel fchier uit. De ilralen van uw oogen, Beftierd door Venus kind , Doen my geheel verdroogen , Als Stokvisch in d:n wind. 'k Heb dezen ragt gekreten, Ruim tweepaar emmers vol. 'k Heb 'trooken fchier vergeten, Zoo is myn kop op hol. 'k Heb myn gekrulde lokken Zoo kaal geplukt om jou, Dat men, uit al de vlokken , Zes ballen maken zou. Ach ! moet dit langer duren , Dan geef ik 't hagjen op , Al zou ik by myn buren Gaan vragen om een ftrop. Want ik wil , by fint feiten, Eer fterven als een man, Dan dus door u verfmeltcn , Als boter in de pan. Ach! gezangen.  Gezangen. zzg Ach ! of myn ongelukken U porden tot genaê ! Zie hoe myn hart op krukken U nafpringt vroeg en fpaê. Ei wil myn trouw ontvangen , En koester m' in uw fchoot, Wilt gy my niet zien hangen Tien jaren voor myn' dood. Ik ben een nieuwerwetsch Doctoor, Die, zonder magtig veel te praten , Voor iedre kwaal , waarvan ik hojv, Recepten geef. die moeten baten. Neem van dit edel fap, net fap van muskadellen , Gy zult herflellen : Neem van dat edel fap; Gy zult wis geuezen kort en knap. Zie eens den vriend, die kwyrtt van min j Zyn kwelling blykt ons uit zyn. ooe;en : Hy fterft byna , wyl zyn vriendin Geen plaats geeft aan het mededogen. Geef hem van't edel fap , het (ap van muskadellen, Hy zal herflellen. K 7 Geef nut van den wyn.  *Jd G EZANGEN. Geef hem van 't edel fap, Hy zal wis herflellen kort en knap. Hoe komt het dat een Jongeling, Die zich in weermin mag verblyden ,. Steeds zugt en leeft in mymering ? Baart wederliefde zelf nog lyden ? Geef hem van 't edel fap, het fap van muskadellen, Niets zal hem kwellen. Geef hem van 't edel fap, Zyn druk zal verdwynen kort en knap. Die fterke zugt voor de Oudheid voedt, En haar geheel poogt naar te ftreeven, Heeft waarlyk iets in zyn gemoed, Dat hem in ziekte en finart doet leven. Geef hem van 't edel fap, het fap van muskadellen, Niets zal hem kwellen. Geef hem van 't edel fap , Zyn fmart zal verdwynen kort en knap. Befchouw dien edlen Zoon van Mars, Elk, fchynt het, wil zyn woede ontvlugten. Wat ziet hy fier! wat fpreekt hy bars l Een krygskoorts doet den knevel zugten. Geef hem van 't edel fap, het fap van muskadellen, Hy zal herflellen. Geef hem van 't edel fap, Zyn koorts zal bedaren kort en knap. Wat dunkt u tog van dien Poltron ? Hy heeft geen zin om bloed te plengen. Een  GEZANGEN. Een enkle fchoot van een Kanon Zal zyn gezwets ten einde brengen. Geef hem van 't edel fap, het fap van muskadellen , Hy zal herflellen. Geef hem van 't edel fap , Zyn lafheid zal wyken kort en knap. Wat baat tog een' jaloerfchen Gek , Die telkens leeft in duizend vrezen, En fchroornt dat hem zyn lieve Bek , Zyn Huisvrouw, ongetrouw zal wezen ? Geef hem van 't edel fap, het fap van muskadellen , Hy zal herflellen. Geef hem van 't edel fap , Zyn vrees zal verdwynen kort en knap. Een Rymer, door geen raad gefluit, Wil een verheven Klinkdigt maken; Hy drinkt de hengflebron fcbier-uit, En egter moet hy d' arbeid ftaken. Geef hem van 't edel fap, het fap van muskadellen-, Zyn aar zal zwellen. Geef hem van 't edel fap r Zyn Klinkdigt raakt vaardig r.as en. knap. HOOG.  a3a GEZANGEN. HOOGAGTING DER OUDHEID VOOR DEN WYN. 'k Zoek vrugtloos wat tot waarheid leidt, Zoo my de Wyn geen kragt mag geven, Is d' eer der Oudheid uitgebreid, 't Word' aan den Wyn flegts toegefchreven. Hy geeft een vlug verftand: elk moet zyn kragten eeren ■ Dit kan Hipokraat ons leeren. Drink, zoo fprak hy, uit uw kroes, Eens ter maand een halve roes. De wyze Sokrates, een man, Wien niemand laakt om zyn gebreken, Zogt zynen troost by glas en kan. Wanneer zyn wyf wat bars ging fpreken. Wat kan men beter doen dan naar zyn voorbeeld leven, Hipokraat zelf na te ftreeven, Die ons zegt: drink , uit uw kroes, Eens ter maand een halve roes? Een Plato , dien men Godlyk noemt, Kon zyne gasten wel trakteren: Zyn wyn werd ongemeen geroemd Van al de Filofooffche Heeren. Hy wilde, daar zyn disch zyn vrienden kon behagen, Zich naar Hipokraat gedragen , Die  GEZANG EN. Die ons zegt: drink, uit uw kroes, Eens ter maand een halve roes. Diogenes woond' in een vat; Men zegt, hy hield van water zuipen, Maar kwam hy aan het Druivennat, Dan liet hy 't zagtjes binnen fluipen. Zyn ton had reuk naar wyn: die reuk kon hem bekooren. Hipokraat had ook doen hooren Deze les: drink, uit uw kroes, Eens ter maand een halve roes. De Wysgeer Ariftoteles, By elk bekend als kloek en fchrander, Hield meê niet weinig van de fles: Want dit bewyst ons Alexander. Des Wysgeers Leerling vond by Wyn een groot genoegen, Wou naar Hipokraat zich voegen, Die ons zegt: drink, uit uw kroes, Eens ter maand een halve roes. Deraokritus , verzwakt door pyn , Heeft ons een klaar bewys gegeven Van 't groot vermogen van den Wyn, Tot rekking van het menschlyk leven. De Wyn verfterkt het hart, en kan den dood vertragen. Wil het Hipokraat maar vragen : 't Antwoord is: drink, uit uw kroes, Eens ter maand een halve roes. Heraklitus en Epikuur, Galenus en meer andre wyzen, Er- 233  234 GEZANGEN. Erkenden uwe gunst, Natuur, Door lekkre Wynen hoog te pryzen. Zy vonden dat de Wyn de zorgen kan verdooven. Hipokraat deed hen gelooven Aan de les : drink, uit uw kroes. Eens ter maand een halve roes. HET G E t V K. VJy, die de ware vreugd wilt fmaken", Leer hier wat weg gy volgen moet; Ik jaag in alles naar vermaken, En vind myn leven telkens zoet. Ik leer hoe elk ( wie kan dit wraken ? _) Zyn voordeel met de Reden doet. Het fchoon der leer, die wy waarderen, Is ligt te vatten voor 't veritand. 't Is 't hoogile goed, waarvan we u leeren 'k Heb myn bewyzen by de hand. Wil iemand tegen my ageren, Zyn hart legt tegenfpraak aan band. De Waarheid blyft my t' aller ure, Als zuiver en eenvoudig, by. Ik volg de leiding der Nature : Zy is 't, aan wie ik alles wy'. Dat  CEZAN6EN. Dat hare wet my fteeds benure, Dan leef ik waarlyk vry en bly. Van hier dan trotfche Stoicynen! Uw leer wordt als te ftreng gewraakt. Uw wysheid doet de blydfchap kwynen, Terwyl z' ons ongevoelig maakt. Geen leer zal my aanneemlyk fchynen, Wanneer zy 't menschlyk hart niet raakt. Kan Ariftoteles wel fpreken Dan wartaal, vol van duifterheid? Wien 't lust het hoofd met hem te breken, Hoor hoe hy voor de waarheid pleit'. My is in 't leven nooit gebleken Dat hy ons nutte dingen zeit. Tc Wil Sokrates en Plato loven, En Seneka, die fchrander was. Ik heb hun fraaye Werken boven; Daar liaan z' in myne boekenkas En mooglyk zyn ze vry beltoven ; Wyl ik 'er nooit een woord in las. De regels, die men volgt in 't leven r Zyn juist niet altyd goed en waar : Wy raaken, fchoon w' ons moeite geven , Met ons ontwerp niet altyd klaar. Een Doctor, in zyn kunst bedreven, Wordt zelfs wel eens een moordenaar. Wat mogt g', 6 grooten van Atheenenl Zoo ernftig als ooit iemand kon, Dioge- «35  *36 G E Z A N f} E N. Diogenes gehoor verleenen, Wanneer hy zyn geknor begon? Dat groote licht was u verfchenea-: 't Kreeg luister van een leege ton. Wat mogt Heraklitus tog leeren, Die huild' en jankt' en handen wrong? Was Demokriet een man met eeren, Daar hy fteeds lacht' om oud en jong? Zy waren beiden vreemde Heeren, Wier lof ik nooit van harte zong. Men kom dan weder tot myn leering. ö Vrienden! volgt die, want z' is goed. Zoekt waar genoegen in verkeering, Zorgt dat gy zagte driften voedt. Want by het volk is tog de neering, En wat is zonder driften zoet? ó Epikuur! wil 't my vergeven, Dat ik uw wet heb uitgelegd. Elk zoek' vermaak en vreugd in 't leeven ; Dit 's billyk, eerlyk, goed en regt. Gy waart in zulk een regt bedreven ; Dat had Natuur u voorgezegd. BOK-  GEZANGEN. *37 BOERENLIED. Wy Dorpelingen finaken regt Een ongelloord en bly genoegen. 'k Wil, wat men van de Steden zegt, My nimmer in een Stad vervoegen. Wy leven hier vervreemd van haat : Hier heerscht in alles middelmaat. Geen mensch is hier eene andre wet Dan die van goede trouw gezet. Jaloerfche zorg heeft nimmer kans Om boerenlui door 't hoofd te malen; En onze Vrouwen doen de mans Nooit met een kroon van hoornen pralen. Zoo nu of dan zich een vertoont, Die door zyn Huisvrouw is gekroond , Dan is 't een van den fleedfchen froet, Die hier zyn geld verceeren moet. Kom ik des avonds uit het veld, Dan zie ik my met vreugd ontvangen: * Myn wyf heeft fpys gereed gefleld ; Myn wyf begunltigt myn verlangen. Zy geeft my eten naar myn fmaak. 'k Vind in haar praatjes myn vermaak. Wy gaan naar bed : ik weet myn pligt. Wy flapen tot aan 't morgen licht. Elk  23§ Elk werkt met vlyt in onze flreek, En ieder dag met nieuwe lusten, Elk werkt zes dagen in de week. De Zondag dient om uit te rusten. Dan hooren w' onzen Leeraar aan ; En als de Kerktyd is gedaan, Dan zoeken kind en man en wyf, Elk naar zyn zin , een tydverdryf. Griet kuyert met haar besteuiaat , Of buurtjes kouten met elkander; Men blyft tot 's avonds aan de praat, Of fpeelt het eene fpel of 't ander. Maar zeiden, of't moet kermis zyn, Gebruikt men fterken drank of wyn. Hier heerfchen waarlyk reiner zeên, Dan by de Heeren in de Steên. BEDROG E N WAARHEID. 'k Zag in myn droom een Nagtuil vliegen. Hy fchreeuwde luid, wel twintig maal, Het is bedriegen. Hoor wat ik menigwerf herhaal .'t Is ware taal. De mensch vertoont zich rein van zeden, Getrouw aan zyn verbintenis. 't Heeft GEZANGEN.  GEZANGEN. 't Heeft fchyn van reden: Maar fcbyp is vol bedriegiykheden. Die zegt dat veinzen menschiyk is, Spreekt waar en wis. Klimeen verftaat net listig vryen ; Zy heeft een houding , die bekoort, Vol veinzeryen. Wie kan haar valschheid langer lyen, Dewyl men uit haaf mond geen woord Dat waar is hoort ? Menalkas, zoo de lui niet liegen, Is mild , en vordert lofgetuit. Maar 't is bedriegen. *t Gerugt, hoe ver het ook moog' vliegen, , Komt, wyl hy telkens jaagt naar buit, Op valschheid uit. Wie durft de jonge Lyfis vryen ? Verliefde woorden zyn by haar Bedriegeryen. En egter mag zy heel wel lyen , Een' dubbelzinnig' babbelaar : 't Is waarlyk waar. Jan is hoogdravend in zyn fpreken : Hy roemt zyn geest; maar dikwyls is 't Bedrog gebleken. Als mooye woorden hem ontbreken, Dan wykt zyn geest voor dat gemis : 't Is waar en wis. De 239  24O GEZANGEN. De fiieeuw,.roept elk, heeft meerder fmetten Dan 't vel van Kloris. Vleyery ! Gy moet maar letten Dat Kloris fchoon wordt door 't blanketten , En oordeel dan, benevens my, Of 't waarheid zy. Een zwervend Arts moog' zich beroemen, Elk moet zyn dwaze zwetfery Bedriegen noemen : Hy zoekt zyn armoê te verbloemen. Beproef eens, raakt hy uit de ly, Of 't waarheid zy. Bedaagde Laura hoort men liegen. Z' is, zegt ze, nog geen dertig jaar : Maar 'tis bedriegen. Haar jeugd was langer aan 't vervliegen : Dit toonen rimpel, mond en haar, 't Is waarlyk waar. Een bloodaart praat van dapper ftryen ; Maar elk belpeurt, in 't minst gevaar, Zyn veinzeryen. De pogcher zal aan 't loopen tyen. Zyn voeten heeft hy altyd klaar, 't Is waarlyk waar. El e T  G E ZANGEN. HET WERK VAN EEN OOGENBLIK. 141 Om in liet leven niet te minnen Belluit men al te los en ligt. t Is ras gezeid , maar zwaar verrigt. Wie blyft fteeds meester van zyn zinnen ? Een oogenblik: de fteiktïe zwigt. Een brand, die nimmer zou verkoelen, Raakt menigvverf geheel te niet, Terwyl men vlammen ryzen ziet, Waar w' enkle vonkjes zagen woelen. Een oogenblik: en zulks gefchiedt. Men moog' het groot geluk verheffen Van een', die ras tot hoogheid klom, Maar fchielyk wykt zyn adeldom, Wanneer hem tegenfpoeden treffen. Een oogenblik keert alles om. EIGENBAAT. M yn beste maat, wil my tog zeggen Hoe ik de reden van 't gedrag, Dat ik hier telkens houden zag, Met goed verftand dien uit te leggen. ï I. DEEL. L MyQ  3.42 GEZANGEN. Myn liefde Vrindje, zeg het my. Vischt ieder niet op zyn gety ? Bedriegers noemen zich regtvaardig; De bloodaart pocht op heldendacn: Een ligtekooi wil flatig gaan,, Als waar zy vroom en edelaardig. Myn liefde Vrind , erken met my, Dat ieder vischt op zyn gety. Een fchraalhans, trotseh en dwaas van zinnen, Roemt dat hy ryk is in zyn land; Maar neemt hier alles by de hand , ■Om flegts zyn daaglyksch brood te winnen. Myn liefde vrind , erken met my , Dat ieder vischt op zyn gety. Een oude Dame, ryk in fehyven, Betoont haar mildheid aan een' Heer. Maar ach ! de man verfchynt niet meer. [n plaats van haar getrouw te blyven, Is hy voor 't geld met jonger bly. Dus vischt de vrind op zyn gety. Een Grysaart, die, jaloersch van zinnen, Steeds raast en knarsfetandt van fpyt, En 't Wyf met harde fporen rydt , Meent dat hy dus zyn' wensch zal winnen. De Grysaart vischt, hoe dwaas hy zy, Zyns oordeels, ook op zyn gety. Een  GEZANGEN. fi43 Een Farheer, om zyn' zin te krygen, , . . Maar 'k zeg niets meer van deze zaak , Opdat ik 't niet te gortig maak'. Men lach eens ftil, en leer' het zwygen. Myn lieffte vrind, erken 'tuietmy* De Farheer vischt op zyn gety. Ziet gy die bleeke Vrouw genaken ? Zy preekt de kuischheid: doch in fchyn. Houd haar in "t oog; haar werk zal zyn Een' Jongman tot haar flaaf te maken. Erken, myn lieffte vrind, met my, Dat ieder vischt op zyn gety. VERANDERING VAN ZANG. Jonge en fchoone Silviaaije Hield met buurtjes, in het rond , 's Avonds een gezellig praatje , Zong ook dus in d' Avondftond : Weg laffe min , 'k Blyf u weerftreven, Myn herdersleven Neemt al myn uurtjes in. Tirfis mogt haar eenzaam vinden, En verloor dat tydftip nietj L a  *44 Spjlend', om haar hart te binden, Op zyn fluit haar liefde lied : Weg laffe min, *k Blyf uweerfteven. Myn herdersleven Neemt al myj uurtjes in. Straks begint de Knaap te zingen , Woorden, door hem zelv' gedin Met een ftem , die 't hart kan dwingen, Stelt hy 't geen hy denkt in 't licht. ' Al wat ik wensch Is teêr beminnen. Dit doet den mensen Genoegen, winnen. Wil, zo fprak ze, 't oor niet krenken : Myn gezang is ruim zoo fchoon Toen verviel ze, zonder denken, Aan het zingen, in zyn toon. Al wat ik wensch Is teêr beminnen. Dit doet den men se'1 Genoegen winnen. Tirfis wierp zich aan haar voeten , Zag haar lief en vriendlyk aan," Dagt ze naar heur' zin te groeten', Door nog eens zyn toon te flaa'n, AI wat ik wensch Is teêr beminnen. Dit G E Z A K O E N  GEZANGEN. 245 Dit do:: dun mensen Genoegen winnen. Beiden zag men meuigmalen Neergezeten aan een Vliet. Nimmer zingen z', of herhalen 't Lied van Tirfis, *t nieuwe Lied : Al wat ik wensch Is teêr beminnen. Dit doet den mensch Genoegen winnen. AAN EENE SCUOOJNE. Daar u Natuur, met eigen handen, Voor aller oog, heeft opgefchikt, Maakt gy haar groot gefchenk te fchanden , Wanneer g' u zelve verwt en itrikt. Voeg niets, wilt g' als een fchoonheid leven, By 't geen Natuur u heeft gegeven. De konst, hoe zeer z' u ook doe pronken , Wat nut g' u van haar hulp verbeeldt, Heeft nimmer eedier fchoon gefchonken Dan u de jeugd heeft toegedeeld. Voeg niets, wilt g' als een fchoonheid leven, By 't geen Natuur u heeft gegeven. L 3 Gy  2#£ GEZANGEN. Gy toont ons al d' aanvalligheden, Waardoor men harten wint en houdt. Vermeng tog nooit , om welke reden, Het zuivre goud met klatergoud. Voeg niets, wik g' als een fchoonheid leven , By 't geen Natuur u heeft gegeven. Gy moet geen' vreemden' opfchik dragen, Schoon gy dit fteeds van andren ziet: Want, wil men al te fterk behagen, ó Iris ! dan behaagt men niet. Voeg niets, wilt g' als een fchoonheid leven, By 't geen Natuur u heeft gegeven. Uw naaste Buur, wier jaren klimmen , Moet minnaars lokken door de kunst: Zy moet het oude vel doen glimmen : U fchonk Natuur haar grootfte gunst. Voeg niets, wilt g' als een fchoonheid leven, By 't geen Natuur u heeft gegeven. Men kan, met kieschheid, kleine Vlekken Verbergen voor het menschlyk oog, Of luister geven aan zyn trekken; Maar dikwerf vliegt de kunst te hoog. Voeg niets, wilt g' als een fchoonheid leven , By 't geen Natuur u heeft gegeven. u I T  GEZANGEN. 847 ÜITGEZOGT GEZEESCHAPo- ï lier, zoo zegt men, komt een froesVan ukheemfchs vrinden, Die, vry deftig opgevoed , Aller harten binden. Kyk eens uit : waar zyn ze dan ? Zie eens of ze komen, Jan. 'k Wagt een' Abt, die niets bemint Dan de Hooge Scholen; Die zyn lust in weldoen vindt , Weg fchenkt in 't verholen. Kyk eens uit: waar is hy dan ? Zie eens of hy nadert, Jan. 'k Wiigt een deugdryk' Overheid, Die, als Regtsgeleerde , Voor 't belang der onfchuld pleit, Nooit het regt verkeerde. Kyk eens uit: waar blyft hy dan?Zie eens of hy nadert, Jan. 'k Wajt hier ook een Man en Yrouw, Die elkaêr beminnen. L 4, Zie  248 D' een tragt, in onkreukbre trouw , D'ander te overwinnen. Zie eens uit: waar zyn ze dan ? Zie eens of ze komen, Jan. 'kZal een jonge Juffer "zien, Onbevlekt van zeden, Schoon een jaar of negentien, Eu volfchoon van leden. Kyk eens uit; waar blyft ze dan ? Zie eens of ze nadert, Jxn. Hier komt mee een jonge Non, Schoon gelyk de Rozen, Die, hoe vry zy leven kon, 't Klooster heeft gekozen. Kyk eens uit: waar blyft ze dan?. Zie eens of ze nadert, Jan, By 't gezelfchap zal gewis 't Jong Soldaatje wezen, Dat niet mild in woorden is, Maar niet weet van vrezen. Kyk eens uit: waar blyft hy dan? Zie eens of hy nadert, Jan. 'k Wagt een Monnik, zoo men praat, Die ( wat vreemde dingen ! } Nim- Gezangen.  GEZANGEN. Nimmer zich verleiden laat, Maar zyn drift kan dwingen. Kyk eens uit : waar blyft hy dan ? Zie eens of hy nadert, Jan. Nog komt hier een Predikant, Die het hart kan treffen, Doch ongaarne zyn verfland Hoort met lof verheffen. Kyk eens uit: waar blyfc liy dan ? Zie eens- of hy nadert, Jau. Eindlyk wagt ik een Matroon, Die, reeds oud van dagen, 't Groot verlies van 't jeugdig fchoon Nimmer zal beklagen. Kyk eens uit: waar blyft zy dan? Zie eens of zy nadert, Jan. L 5 ve a- 349  SjO VERSCHEIDENHEID VAN DWAASHEDEN. 1-VFen vindt niet een der ftervelingen, In wien de tyd geen dwaasheid baart : Eik kiest nu d' een dan d' andre dingen, Het zy hy jong is of bejaard. En wat de mensch, met wufte zinnen , Ook doe of laat', is 't in 't gemeen, De vrugt van Wysheid ? zeker neen : Nog eens neen, neen. Men ziet hem fteeds de dwaasheid minnen. De jonge Damon fcheen bezeten: Hy wilde fterven ongetrouwd, Hy heeft wel dertig jaar gefieten-, Als waar' de fuffér grys en oud. Nu is hy zestig en gaat minnen. Hy zal zelfs trouwen, naar ik meen. Is Damon wyzer ? zeker neen : Nog eens neen, neen. Hy gaat een nieuwe kuur beginnen. Elk GEZANGEN.  Ö' Ë i K N G E K. 251 Een minnaar moet zyn' wensch verliezen z Zyn lief lacht met zyn minnepyn, Hy wil iets tot vertroosting kiezen , En zoekt zyn toevlugt by den Wyn. Hy vloekt de vrouwen, gantsch verbolgeni' Zyn hart wordt harder dan een Heen. Wordt hy wel wyzer ? zeker neen Nog eens, neen, neen, 't Is maar een andre dwaasheid vo'gen. Een knaapje , deftig in de noppen, Bidt vele Venusdiertjes aan, Die hem, helaas 1 geweldig foppen : 't Komt hem op groot verlies te fain, Hy trouwt een Best om hare fehyven, Met rimplig vel, en mank ter been. Wordt Kalis wyzer? zeker neen: Nog eens, neen, neen. h Is maar een andre kuur bedryven. Elk gaat zich naar zyn' zin vermaken; Die mint een meisje : deze 't fpel: Een' andren fchynt de Wyn te fmaken, Een vierde vindt het fmullen wel. Een vyfde flyt men lagchen de uren, L 6  *5a GEZANGEN. In 't byzyn van zyn Klorirneen. Zyn z' allen wyzer ? zeker neen: Nog eens, neen, neen. Elk heeft maar andre zotte kuren. SPREU,  SPREUKEN EN Z E D E L E S S E N.   SPREUKEN BN ZEDELESSEN. 2< En als de tyd des doods genaakt, Dan is het dat men 't meest voor zyn bezitting waakt. 28. Veel gekken hebben fteeds, hoe dwaas, de wyzeftuipen, Dat ze in hun eigen vat eens anders voordeel kuipen. 20. Indien gy leven wilt gerust en wel te vreên, Maak u met velen vriend, met weinigen gemeen. 30. Leef als de looze (lang, leef als het duif ken plag , Opdat gy niemand krenkt, u niemand krenken mag. JU, Waar agt men thans het goud niet hooger dan het leven? Wie neemt zyn goud niet meer dan zyn gezondheid waar? De mensch, te dikwerf door een dwazen geest gedreven, Gaart niet opdat hy leev', maar leeft opdat hy gaar'? 3*. 't Opregt gemoed is vry en zalig en verheven : Het onopregte is flaaf, ook midden in 't bevel. De ware Deugd alleen doet vry en vrolyk leven , Hy leeft gelyk hy wil, die nimmer wil dan wel. 33. Als ik uit hout of fteen een nut gebouw verheven , Uit zyde, wol of vlas, een goed gewaad geweven , Uit graan benuttigd brood gekneed zie voor den buik ; Dan kan myn dankbre ziel r.iet laten lof te zingen Hem,  S60 SPREUKEN EN ZEDELESSEN, Hem , die ons handen fchiep, bekwaam tot alle dingen; Hy fchonk niet flegts de ftof, maar leerde ons ook 't gebruik, 34- De Wet en Godsdienst zyn verknogt door mauwen* band; De een houdt der boozen geest, tn de andre bindt hun hand. 35- 't Gemoed eens wyzen mans weet nimmer van bewegen • Geenvoorfpoedmaakthem trotsch, geentegenfpoedverlegen. Een zot integendeel is niet dan ebbe en vloed • Hy is verwaand in voor- en fuft in tegen.fpoed. SS, De Deugd eischt daad: de praat heeft weinig te beduiden. Geloof en Liefde en Hoop zyn zaken, geen geluiden. 37- Schoon 't.braaf en loflyk is het Bygeloof te weeren, Nog kan men veel te fterk, te driftig reformeeren. Men is ligt al te zeer geftoord op zyn party. Het midden houdt de deugd; niet deeeneofde andre zy'. Zy, die, met groote zorg, de vrekheid inyden willen, Vervallen menigwerf van fparen tot verfpillen. Een mensch is wys, wanneer hy 't veilig midden houdt, En op Charybdislet, terwyl hy Scylla fchouwt. 38. Door vlyt wordt ons vernuft geflepener en wyzer; 't Wordt ook gefleten door eene al te groote vlyt.' Vlyt flypt en flyt den geest, gelyk de Wetfteen 't' yzer Al flytende verfcherpt, al fcherpende verflyt. 39. Het  SPREUKEN EN ZEDELESSEN. £$j 39- Het mager Osken wórdt in 't vette gras gedreven ; Waar 't weidt zich voor de byl , och armen! vet'en groot De mensch treedt eveneens de weide in van het leven • Hy komt, hoe meer hy weidt, fteeds nader aan de dood. Ook winnen is verlies i zoo veel de jaren groeyen, Zoo veel neemt ook meteen de tyd van 't leven af: 't Zy dat wy oud of jong, in 't dorren zyn of bloeyen, Wy fpoeden van de wieg geftadig naar het graf. 40. Die t' eenemaal de ziel van driften wil ontkleeden , Ontkleedt cle reden ook meteen van haar bewind. Want zonder driften zou in 's menfehen ziel de reden Zyn als een Stuurman, die geen wind in zeilen vindt. 41. De Vorst is geenszins wys, die fteeds het wraakzwaard voert, De Vader is niet wys., die fteeds de roede roert. Als Vorst en Vader nooit het ftraffen willen laten Dan maakt een Vader't kroost, een Vorst zyne onderzaten, Meer boos in 't heimelyk, dan vroom in *t openbaar Onthoudt, ö Vaders! dit: neemt dit, ö Vorften! waar. 42. Terwyl Saturnus zat aan 't roer der gouden tyden , Was 't, meent men, ongewoon eens anders bed te ontwyden Wjerdt fchoonhetd minder kuisch , en kuischheid minder C fchoon. 43- Die  &6z SPREUKEN EN ZEDELESSEN. 43. Die voor een dag of vier gaat zwerven door de baren, Verzorgt voor zoo veel tyds zyn' knapzak, eer hy fcheidt: Waarom dan desgelyks voor zoo veel kwade jaren , Als hier een mensch beleeft, geen teergeld opgeleid ? 44. Het weten is wel fchoon, maar doen gaat boven weten. Die vele zaken kent verdient geleerd te heten. Maar die zyn tyden meet, zyn driften houdt in toom , Zyn daden wel beleidt, is waarlyk wys en vroom. 45- Opdat de lust en vreugd den zinnen fmaken mogen, Zoo fmaak ze niet te veel, maar toom uw togten in. Het al te fterke licht baart fchemering voor de oogen, En al te veel vennaaks benadeelt geest en zin. 46. Gebruik uw goed zoo mild alsof gy iTond op 't fcheiden ; Zoo fpaarzaam insgelyks , als had gy lang te beiden. * Gy, die dit beiden weet en bei betragten wilt, Zult, naar gelegenheid, en fpaarzaam zyn en mild. 47- Heeft u de Minnelust wat al te veel bezeten , Zoo breek wat van uw eten En van uw drinken af: want zonder wyn en brood , ïs Venus koud en dood. 48. 't G e-  SPREUKEN EN ZEDELESSEN. 2Q*g 43. 't Gemunt Metaal, het Geld, neemt meer veranderingen Dan een Vertumnus aan: 't verkeert in alle dingen, 't Verkeert in dekzel, dak , en voeder voor den buik , 't Geld , in natuur maar een, wordt alles in gebruik. 49. De weitfche klederpragt is wel 't livrey der gekken : Maar egter moet het kleed wat meer doen dan ons dekken: 't Moet wyslyk zyn gefehikt naar jaren, fexe en ftaat, En daarom in een' Vorst gepaard gaan met iieraad. De Hemel heeft de ftof der fulpen en fatynen Verordend tot gebruik der menfehen , niet der zwynen. En die naar maat en ftaat zich aanftelt in zyn dragt, Kan van die ftof't gebruik wel nemen, zonder pragt, 50- Gy moet niet milder zyn dan beurs of kas kan lyden ; Maar ftel uw mildheid aan naar mate van uw goed : Of anders komt gy u het middel af te liiyden , Van lang te kunnen doen het geen gy gaarne doet. 5,1. Vermaak, ie lang genut, wordt laf en zonder fmaak. Een weinig onlust dient tot voedzel van vermaak. 52. Gelyk de Deugd alom in 't midden is gelegen, Zoo vindt ze zich ook best in middelbaren ftaat; Gebrek en overvloed zyn haar niet zelden tegen : Want overvloed verlokt, en armoê dwingt tot kwaad. 53. Het  £64 SPREUKEN EN ZEDELESSEN. 53- Het hart gebruikt de tong tot taaisman der gedagten. De tong begin dan niet voor 't hart eerst heeft gedaan. Een tolk moet in gefprek de tweede beurt verwagten. Wie wel vertalen wil, moet eerst de zaak verdaan. 54- Van zotte fchryfzugt fchynt der zotten geest gellagen: Elk fchept in 't geen hy broeit een ongemeen behagen. Dan dus verzorgen zy de Aptheek van vuil papier, 't Privaat van goed gerief, den Tabakist van vier. 55- Het goud verguldt de Deugd en fiert der wyzen leven. Hy, die zoo ryk van goed als edel is van geest, Heeft middel om van verr' de Godheid na te ftreevcn ; Maar hy, die minst begeert, gelykt God allermeest. 5<5. De Ryken, zegt de tekst, gaan fchaanch ten Hemel binnen; Maar van wat Ryken is 't dat hier gefproken werd ? Van zulken niet, die 't geld bezitten, maar bezinnen, Van die niet, die 't in huis inlaten, maar in 't hert. 57- Al wat men tusfchen Maan en Aardbol vindt befloten, Is wisfelziek van aart, wordt dikwerf als vergoten. Vrugt wordt geduurig zaad , zaad weder telkens vrugt; Lugt water; water land ; land water; water lugt •, Lugt vuur , en vuur weêr lugt. Dus is de ftof der zaken Geen uur ooit werkeloos in 't maken en ontmaken. Dus  SPREUKEN EN ZEDELESSEN. afc Dus blyft zy fteeds in ftand. AI wat men fterven ziet Verandert flegts van vorm. Nooit gaat er iets te niet. 58. Die wakker wederftaat den aanval zyner togten, En zyn begeerlykheid durft fchoppen met den voet, Is beter man dan hy, die nimmer wordt bevogten; Want die niet kwaad kan zyn, is nooit volkomen goed. 59- De wondren der Natuur zal nooit een Luiaart merken; De ware Zedeleer eischt by het weten 't werken : Men heeft dan daar de hand en hier *t verftand van doen. Wy hebben dus veel tyds met weinig vrugts gefleten: My ftaat, fchoon ik reeds veel gedaan heb om te weten, ' Nog meer te weten, en my ftaat nog meer te doen. 60. Waarom heeft Vrouw Natuur het dom gediert zoo mild Befchonken en begaafd met Wapens, Huis en Kleeren? Waarom heeft zy de Slak van dak verzorgd en fchild, De Lammeren van wolfde Vogelen van veeren; Den mensch nogthans alleen naakt uitgezet op 't zand ? Zy gaf den Mensch 't gebruik van reden en van hand.' 61. Het fluit niet al te wel, of liever niet met al Het noodlot van Chryfip 0ns op te willen dringen • Maar minder fluit het nog een wild en woest geval' Te zetten aan het roer der menfchelyke din-en Wys is 't gedrag van hem, die 't veilig midden houdt, En EP1kurus mydt, terwyl hy Zeno fchouwt. II. DÉÉL, ivr , ^. m