PROEVE V A S MENGELPOËZ Y.   PIOITI lol jv MEK" GE I, P O E S IT, dooi' ISuLjLC 'VAN'' maahtmmt. TE X.KYDENHIJ A. en J. HO^KOOP.   Vleit u nooit een volmaaakt Dicktftuk te zien. Ziet alleen op des Dichters oogmerk die cisch is billijk. Kiest hij de beste middelen, om dat oogmerk te bereiken , dan verdient hij, in weerwil zijner mis/lagen, uwe goedkeuring. Pope.   b e VERHEERLIJKTE MIDDELAAR. Mat tb, ij. V errukkendst ogenblik 't welk immer wezen zal! Waar 't ondermaansch gewoel mij niets dan fmarte baarde, Streelt mij het Godlijk licht en 't hemelsch lofgefchal: Waar zijn w' o Dichtkunst! in den Hemel of op aarde? —^ —. Wat iterflijk oog zag, zints de wording van dees kloot, Zulk een volmaakten glans van de Almagt nederdalen? Wat oor hoorde ooit een ftem zo liefderijk — zo groot — Zo treffende —• bij al de volkren — tongen — talen ? — —• a a  (4) Zag Adam God , dien hij op paradijsfdien grond In Reen, in plant en dier, in 't zacht geruisen der v\ind:ti Kende als zijn Schepper, in wiens lof zijn lust béttend, Wiens dienst hem 't hoogde goed bij eiken flap deed vifiden: Zong 't zalig Englenheir in 't veld van Ephrata Gods ees' en 's menfehen heil, toen Jezus was geboren: Geen fchepzel zag op aarde een glans als dezen; ja! Geen taal klonk ooit zo grootsch door al de hemelchoren. Tuig, achtbaar Thabor! tuig van al die majefteit! De Godmensch praalt op u, omkleed met al Gods luister. Aartsgoedheid fterk mijn oog! toon m' al die Heerlijkheid, Zo verre een fterveling mag ftaren uit het duister ! — Tree nader, gij die ftout de waarheid wederftreeft, En hier Gods Wonderzoon noch acht, noch wilt geloven, 't Is zijne gunst alleen, waardoor gij zijt en leeft, Om 's menfehenheil verliet hij 't gaêloos hof der hoven; Zijn Godheid treffe uw oog, doordringe uw koud gemoed , En make uw ftenen hart gevoelig, buigzaam, teder:  (5) Zoekt gij geen vrede en heil in 't Godverzoenend bloed, Dan (lort ge in uw verderf, helaas : moedwillig neder. Och! toef één oogwenk! gij, die uw geluk verzaakt! Zie hier voor Adamskroost den Hemel wijd ontfloten : Hoor 's Hooglien liefdeftem : — wen u 't verderf genaakt, Ündankbre! zal uw ftraf mijn 's Heilands eer vergroten. Wie tekend naar den cisch 't gelaat van Christus af? Dat goddelijk gelaat, vol fchitterende ftralen , Veel fchooner dan de Zon aan 't gloeiend oosten gaf, Wanneer de vale nacht vlood uit de fombre dalen. Wat verwen beelden 't fchoon van 't heerlijkst praalgewaad? Veel witter dan de fnceuw, beftraald door al de glansfeu Van 't licht, wen 't middagsvuur in vollen luister ftaat, En pracht en majefteit heerscht door de hemeltransfen. Hoe praalt ge, o Eeuwige! —■ — met al uw Godlijk fchoon Bij fchcpzlen, die ge uit gunst het aanzijn hebt gegeven! — — Het log gebergt' herfchept ge u in een hemeltroon ; Al wat mijn oog bereikt is treffend, grootsch, verheven, A 3  (6) Uw wouw is als uw magt, volmaakte Middelaar! De liefde en waarheid van den Vader der genade Gods volheid rust op u, o Opperzegenaór! , Gelukkig driemanfehap! (laat gij dien luister gade? Ziet gij die heerlijkheid daar gij het (tof verliest! Is 't vreemd, dat uw gevoel geheel verfijnt vertedert i Dit zalige verblijf voor 't aardsch gewoel verkiest, En ge u voor 't hemclfche vol ecrbïcds diep vernedert ? De Godsman Mozes daalt verheerlijkt van omhoog, Elias volgt hem; zie hoe zij den Heiland nadren; , Ontzach en eerbied heerscht door 's hemels wijdenboog, Wijl Jezus reden vloeit tot dees gewenschte Vadrea : Een reden, hoorbaar flechts voor een verhemeld oor, Geheel vertedert in de oneindig fchone Kreken; Ge voelbaar voor een geest van 't hoogst gezaligd choor; Dit weinige vermag het (tof hier van ie fpreken: „ Grondvesters van mijn dienst! gij ijvraars voor mijne eer! Getuigen van mijn trouwe en onbegrensd vermogen !  (7) Befchermcrs van mijn wet en heiige fchaduwleer! Ziet mij uw Middelaar voor uw' verengeldc ogen; UW God uw Middelaar [verbeeld door plcchtigheên In 't fchaduwrijk verbond,] gereed om uitterichten Een werk, waar toe de kracht eens fiervlings valt te kleên, Een werk waar voor de magt der Seraphs zelfs moet zwichten: Die heildag nadert, en het ogenblik genaakt, Waar toe 'k in Bethlehem gansch nedrig ben geboren; Eer iets beftond is dit bcfluit bij ons gemaakt, En vrede en eeuwig heil voor 't zondig ftof befchoren. o Mozes! 'k ben de rots die Isrel water gaf, ■ Ik, die de heilfontein doe voor mijn kindren vloeien, Mij beeldde uw offerlam (aan God gcheiligt) af; Mijn borggcrechtigheid zal 't menschdom mild befproeiën. Ik ben 't die bij u ftond met al mijn heerlijkheid , Toen ge in 't voorbijgaan mij van agtren mogt befchouwen, . Vol van genade, cn liefde, en recht, en majefteit, Mijn Godheid waardig, u tot fterkte en vast vertrouwen. A 4  C 8 ) Mijn magtige Arm heeft u Elias! trouw behoed, Toen gij gefmaad, vervolgt, angstvallig om moest dwalen, Voor de eer mijns groten Naams; gij zocht me ontbloot van moed In onderaarsch geweld, in ftorm en blikzemftralen ; Ik daalde neder, (wijl ge uw achtbaar hoofd omwond,) In eerbiedvolle ftilte op Horebs dorre ftreken , Ik vong de zielzucht van uw godgewijden mond, En toonde u 't zalig volk, 't welk mij niet was ontweken. Voorbeelden van mijn' dienst! ziet mij, uw tegenbeeld, De Godverzoener, die in 't hoogstgericht zal treden, Niet met een offergift van vee, of wijrook teelt, Maar met zijn hartebloed en reukwerk der gebeden. Geen afgevallen geest fmaakt ooit de minde vrucht Van 't onnadenkbaar leed, het welk mij zal doorkerven, De menfehenmin alleen fchenkt aan mijn' boezem lucht, 'k Zal voor des zondaars heil gefmaad gefolterd derven. Mijn liefde, oneindig groot, gelijk mijne eeuwigheid, Bedagt dit middel tot verzocninge der zonden :  ( 9 ) Ik, die hier bij u fta met al mijn majefteit, Heb bij mijn Vader mij als Borg geheel verbonden ; Zijn welbehagen rustte in de eeuwigheid op mij, En welk gevoel wrocht dit in ons verenigt Wezen? 't Gevoel der Godheid! 't welk, hoe groot een Seraph zij, Geen geest doorgrondt, noch door een fchepzel wordt volprezen. Thans, mijn Beminden! ziet gij liefde zonder peil, De deuren der genaê voor zondaars wijd ontfioten; Straks bloeit op Golgotha de vrede en 't eeuwig heil, Daar wordt mijn dierbaar bloed voor Adams kroost vergoten. Hoe wordt mijn ziel geperst, hoe bloedt mijn zwoegend hart! Een glorend ijvervuur doorgloeit mijne ingewanden, 'k Vind wellust in mijn leed en naderende fmart, Ter liefde van mijn volk, tot flaking hunner banden. Tuigt deze blijmaar aan mijn vrijgekogte fchaar', Uw heilgenoten, gij, o Mozes en Elias ! Tuigt hen wat uw gezigt op Thabor werdc gewaar j Tuigt wat ge hooraet van aw Heiland en Mcsflas, A 5  C io ) Stijgt juichend opwaarcls en fchept door uw vreugdetoon Een nieuwen Hemel, in het hart der Heniellingen , Die mij aanbidden en zich buigen voor mijn troon: Zegt hoe mijn tranen — ja —mijn bloed het pleit voldingen!" Op zulk een tedren toon klinkt Jezus liefdeftcm. Een heilig zwijgen heerscht door al de hemelbogen; 't Onmeetbaar ruim gevoelt den nadruk, kracht en klem , Van Christus woorden, ja, 't heelal ftaat opgetogen. Vol heilgen eerbied en verwondring in 't gelaat Knielt Mozes neder, en Elias vouwt zijn handen, Ah Englen denkende, in hun hoogstvolmaaktcn (laat, Doen zijn vol wedermin hun hartewijrook branden. Geheel verrukking en aanbidding, rijst hun dank, Gelijk een edle geur op vleugelen der winden: De dunne lucht weergalmt hun lieflijk lofgeklank, Nu ze al Gods heerlijkheid in den Gezalfden vinden. —— Geen vlugge Scraph, (die de warclden doorzweeft, Op zonnen treedt, en wacht den wenk van Gods bevelen,)  (II) Was immer Vaardiger ten dienst van al wat leeft, Dan zij , om hunne vreugd den Hemel mcê te delen. Zij ftijgen vrolijk en verrukt van de aarde omhoog; Een zwevende Englenfroet zwaait vrede- en vreu 'dcp.,iincn . Het glansrijk Thabor zinkt uit hun vcrhcmclj oog; De ganfehe fchepping hoort des Hemels vreugdcftlmco. Vorst Jezus roem en eer rolt door 't gezaligd clioor, Daar ze onderling zijn gunst, zijn liefde en trouw verhogen; Al 't gcestcnheir verdomt, wordt enkel oog en oor, Bepeilt dit hcilgeheim, te diep voor hun vermogen. Hoe rijst hun dankftem voor den Gever van dit goed' Aan Adams zondig kroost, fchoon Satan neêr moet zinken In 't grondeloos verderf, met al zijn bozen doet, Die 's Hoogden gramfchapskelk rechtvaardig moeten drinken. —r Nog gloeit het hoog gebergt' van het oorfpronglijk licht; Nog ftaat de Heiland in zijn' gadelozen luister; Ja Petrus had eerlang zijn tenten opgericht, Zo hem geen luc'nte wolk omkleedde in heilig duister,  C 12 ) Thans klinkt een Goddem op het wijde rond der aard', Gelijk een fchel geluid door laaggebouwde vlekken Of heuvlige oorden rolt en galmt aan 't bcrggevaart', En in den ftillen nacht den aandacht weet te wekken : Een zacht genoegen ftreelt de vrolijke natuur, Geen windje dartelt in de hoge ceder ftreken, Ja, al wat oren heeft (iaat luistrende in dit uur, Het groot heelal zwijgt ftil, en hoort de Godheid (preken Mijn teergeliefde Zoon is deze; 'k heb in Htm Mijn welbehagen, hoor, gij menschdom ! zijne ftem.  D É CHRISTEN WIJSGEER IN Z IJ N E EENZAAMHEID. Die zich afzondert tracht naar wat begeerlijks, bij mengt zich in alle beftendige Wijsheid. Salomo. Gelukkig hij, die 'c aardsch gewoel ontrukt, In de eenzaamheid, bevrijd van flaaffche zorgen, Op 't ftille land de fchoonfte vruchten plukt Der nijvrc vlijt; cn van den nuchtren morgen, Tot dat de Zon in 't fcheemrend westen daalt, Gods gunst geniet; ja, met zijn' geest mag weiden  ( 14 ) Door 't groot Heelal; om vrij en onbepaald Des Scheppers lof en grootheid uittcbreiden ! 't Zij hij, als "Mensen, zijn reedlijkheid befchouwt: Of onvermoeid den famenhang der dingen Als Wijsgeer ziet, bewonderd, of ontvouwd, Om in 't geheim van 't fchepz'lenboek te dringen: 't Zij hij, genoopt door Godlijk liefdevuur, Als Christen ftaart op de onnavorschbre wegen Der Majefteit, wier hoog en wijs befhsur Steeds overvloeit van heil en milden zegen. Blen roem' met recht op zulk een' flervcling; Men wijde aan hem de ftatelijkite zangen; o Zangrenrei! dit zij uw' taak; kom, zing! Ligt wil de kunst nw tonen blij vervangen; Zij zal dan ftil zie! welk een ftatig beeld Verraseht ons thans in 't rustig letterploegen ? Wie is 't, wier oog ons door de vriendfchap ftreelt? Wat vreugd : zij is het gaêloos vergenoegen ;  ( 15 ) Zij wenkt; welaan wij volgen kaar gerust, Ligt leidt zij ons tot haar gewenschte woning; In de eenzaamheid is al haar vreugde en lust, Dan welk gezicht! wat prachtige vertoning! 1 Verrukking treft ons, bij een fchouwtoneel Waar boseh, en beek, en velden ons omringen; Komt, rusten wij in 't gcurigst bloemprieel, Gevlcit geflreelc door Dichtbespiegelingen: Die 't famenftcl van 't uitgebreid Heelal, In dille rust, befchouwt met vlugtige ogen, Bemerkt wel rasch, dat nimmer 't blind geval De Waereld fchicp; maar 't eindloos Alvermogen. Voorwaar! wie vergt een fchitcerend vernuft Om dit te zien? de luisterrijkdc dralen Van 's Hoogden magt, waar 't fehranderst brein voor fuft, Poogt ons Natuur bij eiken ftap te malen : Doet zij ons in 't geringde, hoe veracht, Een wondre kunst, een hemelwijsheid merken,  C 15) Dan rijst voor 't oog een wareld vol van pracht In 't kleinst gewrocht; ■ • en zweven we op heur vlerken Door 't ftargewelf; of daalt zij met ons neèr Naar 't dampgewest; wij zien een zee van wondren : Een fchat van vocht, en zwavel, en wat meer Den blikzem baart, en 't fchor geluid der dondren; Of als zij ons op 't ertsgebergte voert, En ncdertreed in diepgegraven holen, Wij zien een grond met mengclftof bevloert; En puikmeta.il, in 't aardrijk diep verfcholen. Van daar de Zon in 't oosten lieflijk bloost, Tot daar we in zee haar uit het oog verliezen: Daar 't middagsvuur de woeste volkren roost: Daar 't kille noord de golven doet bevriezen : In 't woeste nat, van fchepzlen rijk bewoond Treft geen gewrocht, 't zij groot of klein, onze ogen Dat niet het merk eens wijzen Scheppers toond ! Dus zien wij 't al des Hemels roem verhogen.  ( *7 ) ÏS'amuf, die ftraks met ons de rust verkiest, Zal 't fehoon verband dier werken aan ons wijzen; Tot dat zij zich geheel met ons verliest In 't kunstgebouw, dat God uit niet deed rijzen. ■ Dan ——■ wie is hij, die in dit ruim verfchiét Mag weiden? ja, naar 't heerlijkst doelwit (heven? Wie is 't, die hier op aard' dien luister ziet ? Den brozen Mensch is dit alleen gegeven; . Den Mensch ? ja hij alleen; der fchepzlen Heer, Gods leenman, mag die hemelwellust (maken! Als Priester der Natuur, moet hij Gods eer Verbreiden, en van dankbfen ijver blaken; Hij, hij alleen, als louter hart en rnond Van al wat is, moet zijnen Maker vrezen; Hij leeft hier toe op 't wijde wareldrond Naar 't evenbeeld van 't hoogstvoliliaakte Wezen. Volmaakte ftand! onfehatbre en dure pligt! Zo zalig , als gevverscht voor fien dingen : 11  ( i8 ) Door 's Hemels gunst bcttraald met GodlLjk licht, Den dankbren lof der fchepzlen optczingen! Wat zijt ge o Mensch! die in dit heilgoed deelt ? Een nietig ftof, fchoon kunftig faamgeweven; Waar in de glans der hoogfte Wijsheid fpeclt; Gij draagt in u, benevens 't wenschlijk levent Eene edle ziel met redenlicht bcgaaft; Wat fchcpzel mogt die hemelgaaf gebeuren Dan U; offchoon ge aan 't aardfche zijt verllaafd, Dat u, helaas! zoo vaak van angst doet treuren. AI wat op aard' voor de eeuwen is geweest, Maalt uw vernuft bevallig voor elks ogen; Wat heden is, doorgrondt uw fchrandre geest; Wat volgen zal, bepeilt uw zielsvermogen; De Wetenfehap, die uwe denkenskracht Veredelt, en voortreflijk poogt te fleren, Brengt, door de kunst, al 't fchepzel in uw magt 5 Gij temt, hoe zwak, de tomeloze dieren.  Verbeelding! waar waar voert ge mij thans heen? , Is al wat leeft dan om den mensch gefchapen? En dient het hem als Heer en Vorst alleen? Is op zijn wenk natuur terftond te wapen ? Neen zeker! neen 'k verban dien blinden waan; Wis, al wat leeft in onderfcheiden' rangen, Moet hier, voorwaar', tot hoger .eind befbaan, Dan flechts om mij, of mijn verdwaasd verlangen; 'Er heerscht alom een treflijk Godsvcrband ; 't Heelal vertoont een welgevormden keten; Elk fehepzcl is een fehakel in zijn' (tand; lieproef, o Mensch! het zwakke van ons weten, Verzaak in dier en plant, de nuttigheid; Ga verder; en verban al wat u hindert; Helaas' wat ramp is ftraks 't geheel bereid? Uw doelwit mist, uw welvaart wordt verminderd. Neen, 't fchadlijkst kruid, het walgelijkst gebroed, 't Geringde ftof, zijn, fchoon ze ons noodloos fchijnen; E 2 , .  (20) Tot heilzaam nut, daar 't een het ander voedt; 't Geringst gemis zou ras Natuur doen kwijnen. Van daar is (leen en plant en dierenrijk, Op 't naauwst 'aan een verknogt en vast verbonden'; Hun grenzen zijn fchier onderling gelijk; Wie zal 't geheim dier werken recht doorgronden! Hoe wonderbaar is zand en fteen en klei, Door mosch en wier en vreemde zeekoralen, Verenigd met den breden plantcnrei! 't Gevoeligkruid * zal rasch dit rijk bepalen; De Polijpus, gekerfd door 's menfehen hand, Doet echter fteel en bloem en vruchten tieren! Dit fchcpzel is, o wonder! dier en plant; Dus leidt Natuur ons in het rijk der dieren, Zoo voert ze ons voort, wat voorwerp zij verkie3t, In elk gewrocht doet ze ons Gods almagt lezen; Tot dat op aard' die keten zich verliest , In 't kunstgewrocht, den Mensch, het trefijjkst Wezen; * Hiimoza.  C 21 ) Die fchakel volgt, door Geesten zonder tal, Welke in hun rang des Hoogden troon omringen, Ten diende van den Bouwheer van "t heelal. Wat ruime zee voor mijn befpiegelingen! Ach!, daalde nu een cherub van omhoog, En voerde hij me op zijne vlugge vleugels Door 't geestenrijk, tot uit het verzicndst-oog! Dan zacht, mijn geest gevoelt nog de aardfche teugels; Ik blijf gehegt aan deze zondige aard', Mijn doel is ja, naar hoger licht te dreven; Dan wie verheft zich immer hcmelwaard ? Wie fmaakt dat heil in dit bekrompen leven ? Is 't mooglijk f ja! Uier daalt mijn zwakke zang; Hier faalt de kunst; hier falen menfehen krachten; Wat dervling maalt de fchikking, orde en rang, In 't fchittrend choor der Englen, Tronen, Magtcn? Wie daart verrukt op 't ongenaakbaar Licht, Die niet bezwijkt voor Gods volmaakten luister? B 3  't Zij 11 genoeg, o Poczij! ai, zwicht! Zorg dat uw verw die dralen niet verduister'. Gij, Godsvriend! zult verheven boven 't dof Dien luister zien, van 't derflijk-deel ontdagen; Wen gij omhoog leeft in des Hoogden lof, En eeuwig van zijn gunsten zult gewagen; Wanneer gij daar uw' God, uw' Vader ziet; De liefde fmaakt van uw' getrouwen Broeder, Uw' GoëL, die zijn' hemeltroon verliet, En voor u leedt als borg en menfehenhoeder. Gij zult, (verrukt in hcilbefpicgeüng,) In 't ruim gewest der zaalge hemeldreken, Verwondert zien op heel der fohepzlenkring j Uw mond zal daar volmaakte Wi sheid fpreken. Mij dunkt, 'k hoor n, die reeds dien wellust fmaakt, Het wijs beduur van 's warelds Bouwheer prijzen; Daar ge ondervindt, hoe Hij voor 't welzijn waakt Van al zijn werk, ja, op ontelbre wijzen  C 23 ) Zelfs 't zeedlijk kwaad toe heilzame eindens richt; Kwaad, door den mensch op 't hectfte te befchreién, Waar vloogt ge o Deugd! o Rede ! cn dure Pligt! Toen 's Hoogften-beeld zich deerlijk zag verlciën? Mijn zwoegend hart fmclt in een trancnvliet! Waar dwaalt ge, 0 Kunst! uw drift zou u vervoeren? Die droefheid past bij hemelvreugde niet; Gij moet voor 't laatst het vrolijk fpceltuig roeren. —— Verloste Schaar ! gij ziet nu 't eindloos nut Van 's hemelsroê, van goede en kwade dagen; Uw levenskracht, nooit lam of uitgeput, Behoeft geen fleun; geen rampen doen u klagen; Cij leen geftacg; Gods eer blijft al het doel, Wijl zich de ftem met klinkend fnaartuig mengelt; 't Gezicht, 't Gehoor, de Reuk, de Smaak, 't Gevosl Zijn daar geheel verhcmcld en verengeld. Wat fchoon gezicht! o hoogstgezaligd choor! Uw vreugde, uw licht, verblind mijn flcrfli.ke ogen; I! 4  C *0 'k Zie 11 geheel, als louter oog en oor; Geheel gevoel; hier zwijmt mijn denkvermogen. Waar heen! — waar heen! — o mijn verbeeldingskracht! Vergeefsch, o kunst! poogt gij haar aantevuren. Gij, Eeuwigheid! wordt hier vergeefsch betracht; 'k Bezwalk uw' glans, wil 'k op uw voortgang turen. Al leende ik van den blonden dagheraut, De vleuglen van de fnelle morgenftralen : Waar mij 't gareel der winden toebctrouwd , Ik zou vergeefsch door 't onbegrensde dwalen; Neen, Eeuwigheid! neen! Godlijk ogenblik! 'k Vermeet mij niet, u, in mijn dicht te fchildren; Die ftoutheid bragt mij rasch in angst en fchrik ; En gij, mijn Kunst ! gij zou geheel vcrwildrcn. Zwijg aardfche vreugd! rijs hemelschlofgcfcha.1! Valt haastig neer, o vlugge tijdgordijnen ! Zink zondige aard! zink, droevig tranendal! Daag, — heildag! daag! — laat ons uw luister fchijnjn.  ( ( 25 ) Dan maalde ik 't heil Vorst Jezus kroost bereid, Welks vergezicht mij toelacht als een Eden; 'k Verloor mij zelv', dit blijft voor de Eeuwigheid. Ifct blijv' mijn taak: in 't fpoor der deugd te treden. * 5  OVERDENKING. Ontüagen van den last der flaaffche bezigheden : ■ Tot wijsheid aangevuurd niet onweêrftaanbre kracht: —— Begerig om natuur in al hcur fchoon te ontleden : Gevoelig: opgewekt: omringt mij fluks de Nacht. Een doodfche fomberheid knelt al wat leeft in boeien; Geen enkel zuchtje winds fpeclt in het donkre loof; Geen golfje krult den vliet; de beek vergeet te vloeien ; Natuur ontbeert haar' glans, heur bloemrijk kleed is doof. De zwartbewolktc lucht bedekt de hemelbollen; De heldre zonnen, om wier uitgebreiden kring, De duistrcr dwalcrs als ontelbrc flippen rollen; De brandende comeet; de luchtverheveling.  C 27 ) Het deinzende verfehict fmelt in de donkre wolken ; De dikke dampkring liegt zich aan den lagen grond; De onmeetbre hoogte zinkt in de allerdi'epfle kolken ; 't Slaapt al wat leven heeft op 't halve wareldrond. o Nacht! — o Beeld des doods! waar voert gij mijn gedachten? Uw (lilte — uw fomberheid — ontroert mijn' vlotten geest; En trilling grijpt mij aan: waar drijven mij uw fchachten? Of maalt gij voor mijn brein wat voormaals is geweest? 't Gaat wel, mijn Kunst! zrcn wij de vroegere eeuwenkringen? Och! wie flemt nu den toon, dien ge op uw fnaren dwingt? — Vloeit welig welig voort mijn dichtbefpiegelingcu! Het is de morgenftond des tijds die mij omringt, o Wondervolle gloed ! dan , 'k voel mij overromplen ; De glans verflaauwt en fraoort, — ik zink — en ach! — waarheen? Zie ik mij in den nacht der eeuwigheden domplen? Der eeuwigheden eer één ftofje uit niet verfchcen? Maar neen! 'k bekom', en mag het eerftc tijdftïp nadre», Den wenk de wording van het uitgebreid Heelal;  C 28 ) Wat geest wat vlugge geest fpeclt in verborgen' radren? « Verrukking! ja —— begluur wat eerlang worden zal; Maal voor mijn oog het fehoon dier treffende tonélen , Wier vorming, werking, orde en dnring, mij verbaast; Doe mij gelijk een Hofje in 't onafmeetbre fpclen ! Voor 't minst gelijk een bijë op keur van bloeizels aast! ■ Ontzachlijk Tijdftip! wenk van 't onbegrensd Vermogen! De Godheid fpreekt! Het zij! de chaos rijst uit niet, En zweeft door 't grondloos ruim met duisternis omtogen; Daar 't oog der Almagt reeds 't heelal gefchapen ziet. Tbir>s woelt de bajert: 'k zie het woest opborlend water In feilen flrijd, met vuur, en omiitbluschbren gloed; Hoe perst en gonst de lucht, met kletterend geklater; Wijl de aarde, op water, vuur, en lucht, weêrkerig woedt. Dan flechts écm Godswenk en ik zie een kalmte dalen: Zij ftreelt den mengelklomp; de woeste hoofdftof feheidt; Nu fchiet van 't ftargewelf het licht zijn malfche ftralen; Nu vindt de zee den kolk voor 't rustloos vocht bereidt;  C *9 ) Nu kiest het krakend vuur des aardrijks düistre holen, 't Verwarmt en kuscht den grond, wiens kil!ig ingewand' Der fchepzlen grondfchcts reeds inwendig houdt vcrfcholenj De lucht omhelst het ftof; en uit dien liefdebrand Zie 'k zwangre vruchtbaarheid op 't wareldrond geboren. Rasch krielt en woelt en werkt een talloos fchepzlental; 'Er rijst een fchakel van decs' aard naar hoger choreh; Het uitgefpanncn ruim drupt keur van hemelval, 'k Zie beemd en ertsgebergte, en fchaduwrijkc dalen, Met boom en llruik en plant en bloem en vrucht bedekt; Het magtig dierenrijk groet 's warclds uchtendftralen; Terwijl de dankbre Mensch 't heelal tot blijdfchap wekt. Al wat mijn oog bereikt is fchoonheid, pracht en orden; Ja de infpraak der Natuur leert mij de Majefteit En mag:, die 't kleinile wormpje uit nietig ftof deed worden; Die Liefde welke mij het fehoonfte lot bereid. Wat is mijn ftand? — mijn heil? — wat zijn uw dierbre gaven? — Een onverdient gefchenk aan mij, o Liefdebron!  C 30 ) Zie mijn gevoelig hart uw menfchenliefde itaven ! Verluidt mij ln dien gloed, o nooitgefchapen' Zon! Los — los van de aarde! — los mijn lichaam! — 't zaligst leven 't Welk ooit een fchepzel in zijn' cngen kring geniet Moet U een diep gevoel der Godsregering geven; Vokr gij haar wijzen wil , in al wat zij gebied. Staar op de werking , door den wenk van 't Alvermogen In alles wat het wrocht zo grootsch . zo fchoon gelegt 5 Wie leert U dat geheim al zingende betogen ? Betogen ? ijdle wensch! te wuft daarheen gezegt. Haar oppervlakte alleen zij mijn befpiegelingen Ten kruid- en bloem-hof, waar mijn dichtgeest honig gaart; Terwijl mijn zwakke hand de fnaren poogt te dwingen, Kaar alles wat zij aan den gragen geest verklaart. Cij fpringveêr der Natuur! ge ontbindt de vlugge vlerken Van 't aldoordringcnd en veelkleurig zonnelicht; Gij rolt de donders voort, door uitgebreide zwerken; Gij fchiet van 't dampgewest de gloênde blikzemfchicht;  C 31 ) Gij perst de lucht, waar in wij leven en bewegen, En boeit de zwaartekracht, op dat zij 't midpunt vlied; Dus houdt Gij 't al in Hand, niets ftaat uw werking tegen; Wat aantrekt, of verlloot, blijft onder uw gebied. Uw wondere invloed fpant de vezelen en fpieren Van 't dierlijk lichaam, wen gij 't vlugbewegend rad Aan 's levens fpringbron , met geftaögen vaart doet zwieren, Op dat de frisfche lucht het heilzaamst vocht omvatt'. De ontrolling ener fpruit; het groeiende vermogen Van al wat wasdom heeft, bewerkt uw juiste hand; Gij lacht al 't fehepzel aan, met vriendlijk lonkende ogen ; En de orde houdt natuur in 't allerfehoonst verband, o Heilrijke Orde! bron van zo veel zaligheden ! o Schoon verband van al wat ons de Alteelltcr kweekt! Gij maakt ons 't jammerdal tot een bekoorlijk eden, Wen gij tot ons verftand door uwe fchoonhcid fpreekt; Wen gij ons ftugge hart gevoelig weet te treffen , Door 't groot . ket wichtig doel van iider Godsgewrocht;  ( 3* ) Dan doet mij 't kleinfte ftof des Hoogften magt bezeficn, Dié mij haar gunst betoont bij eiken ademtogt. Gij, orde van 't heelal: gij doet de flonkervuren, De bron van 't ftrclend licht, de troosteres der nacht, Het knagen van den tijd in vasten ftand verduren } Gij perkt de tijden af, met onweêrftaanbre kracht. Hoe 't in de wareld ga, wat ftaatsvcrwisfelingett liet prachtig fchouwfoneel der bezige natuur Aan 't glurend oog vertoon', de grondvorm aller dingen, Der fchepzlen keten, blijft in ftand, door 't Godsbeftuur. Schoon 't aardrijk fchokt en fchudt; fchoon ftormorkanen loeien, Natuur verkrachten, met een breidelloos geweld; Schoon 't brullend Oorlog woedt, en 't rokend bloed doet vloeien, Of 't vruchtbaarst oord vertrapt, en tot een woestheid ftelt; Schoon 't woedend pestvuur gloeit, en op een berg van lijken Zijn' zwarten zetel vest, van waar zijn ijzren ftaf De volkren (laat, dat mensch en dier in angst bezwijken; Die Hand blijft onverzeerd, welke alles 't aanzijn gaf.  c 33; Dc vaste pijlers, die het wentlend aardrijk fchragen, Schoort God alleen, en zijn gegrondvest in zi;n magt; llij richt en ftuuw het al naar 't liefdrijkst welbehagen , 't Welk, eindloos goed en groot, der fchepzlen heil betracht, o Zali0c Eeuwigheid! die 't hei! der llcrvelingcn Volvoeren zult, wanneer het ftof volmaakt verfijnd, De zinnen, eindloos teêr, door alles zullen dringen, Door alles wat op aartje ons ongenaakbaar fchijnl; Gij zult ons leiden in dc gadeloze wondren Van al wat ooit beftond in den vervlogen tijd. Dan groeit het heil omhoog; dan juicht de vreugd van ondren; Wen 's Moogften lofzang rijst is Salems ftad verblijd. Vliegt hier de denkenskracht door 't rijk der mooglijkheden, Offchoon verbeelding haar zo menigmaal bedriegt, Wis, de eeuwigheid alleen doet haar gewisfer treden, Wen ze, in één oogwenk Hechts, het groot heelal doorvliegt. Zweef zweef mijn vlotte ziel! door lucht en ftarrebogen; Drijf in uw vluggen vaart het Englenheir op zij; C  ( 34 ) Waar ben ■ waar vlieg ik heen? word ik deze aard onttogcf ? Een ik het eindloos tal der zonnen reeds voorbij ? Hoor' ik van verr' het lied der hoogstvolmaakte choren ? Zie 'k reeds het vlekloos licht, in 't eeuwigjuichend hof? Word ik geheel gevoel? heb ik mijn vleesch verloren? Wat vreugd! — maar ach! — 'k bekom' — ik kleef nog aan het (lof,  LENTEZANG. Dat al wat leeft u love, Beminnelijke Lente! U, die het zuchtend aardrijk Ontketend van de boeien Des norsfehen Wintervaders. . Uw adem blaast het leven In bloem- en boomgewasfen ; In duizenden van dieren. Een trits bevalligheden Strooit frisfche rozenbladen En 't geurigfte der kruiden, Voor uwe tedre voeten. C a  Waar ik mijne ogen wende: Op de uitgebreide vlakte, Naar deinzende verfchieten, Of hegge en kreupelbosfclien En klare waterftromen; Alom praalt ge in uw luister! . Dat al wat leeft u Iove, o Schoonde der Saifoenen! Ilce heuchlijk lacht de morgen , Wen, op uw vriendlijk wenken, De dartle wcsterkocltjes Met frisfehc telgen fpelen; Wen gij 't cristallen beekje Al murmelend doet vloeien, Langs ritfelende biezen En ruigbemoschte wilgen: Wier fchommelende takken De vlugge wiekte zangren  ( 37 ) Ten woon- en fpeclhuis ftrekken; Terwijl dc Dagaanvoerster Van de afgelegen kimmen, Ais uit een bed van rozen, Haar koesterende dralen Door damp- en wolkkring uitzendt; Haar ftralen, die de paerlen Van blad en bloeizeltrosfen Met zefirs kusjes lekken, Op heuvlen en valleien. ■ ■ Gij, vrocgtijd ! geeft de fpieren Des flroeven grijsaards krachten; Gij fchildert purpren blosjes, Op de aangename kaken Van 't jengdigfle der fchonen. Dat aller tong u roeme! Uw' lof ten top verheffe ! o Kroon der jaargetijden ! C 3  ( 38 ) Hoe juichen beemd en weiden! Gij doet het vee ten kosfcm In malfche klaver grazen; Gij noopt den nijvren landman, Wen hij het blinkend kouter Stuurt door de harde klonten, Met taaigefpierde rosfen, Vol hoop op rijken zegen. Zitte ik in ftrelend lommer Van digtgetaktc linden, Wen Febtis in het westen In Thctis arm gaat rusten, En hij zijn glinstrend wezen Doet fpicglen in de baren, Die Triton vlak deed kemmen, Terwijl de winden (liepen: Dan ftreelt mij uwe fchoonheid, Uw' fchoonheid, malfche Lente!  ( 39 ) Dan voert gij zoete geuren Van bloeizelrijke bonen, Van duizend kruiderijen , Riet frisfche zuiderkoeltjes Door 't zachtlijk zuifend luchtruim; Tot ftrcling mijner zinnen. Ontrolt de Nacht hcur fluié'r, Dan zie ik 't bleke maanlicht Door 't fchomlend lover blinken; Terwijl het nachtegaaltje Zijn aangename tonen Doet golven door den luchtkring, ——» Och! haalden mijne klanken Bij uw voltonig orgel, o Blijde Filoméle! Dan rees de lof der lente Naar eisch uit mijnen boezem. Met eng beperkt vermogen, C 4  ( 40 ) Met Hamerende tongc, Betaamt het ijder fchepzel, Door dankbaar vuur ontdoken , Den Schepper van die fchoonheên , De Bron dier zaligheden, Met hart en ziel te prijzen. Dat al wat leeft u love o Oorfprong aller dingen'.  D E GRAF T. OMB E, EEN FRAGMENT UIT , — Ismene! na al die ontroering Eezocht ik een hoeve niet verre van hier. 1 Dc morgen verhief zich met treurig.r ogen, Verdikkende wolken omhulden den dag; Een huivrige nevel om de aarde getogen, Verzwolg de verfchieten waar henen ik zag; De fpiegling der biezen en flruiken en bomen En hutten en wolken vertoonde zich niet C 5  C 4* ) Jn 't ruisfchend gckabbcl der kroosrijke dromen, De dille Natuur verleende geen lied. Dus wandlend door vlakten? en krommende weger , Onvatbaar voor alles, ontmoet ik in 't veld E-ii boschje, in de eenzaamde laagte gelegen, Waar hupplcnde vreugde de fnaren nooit dclt. Den ingang bewaakten twee doornige druiken: —— Met moeite betrad ik dien heiligen grond , Waar nimmer de kindren der vroegtijd ontluiken, En de Echo al zuchtend en vluchtend, in 't rond' Mijn nadring vertelde bij ruisfehende dennen En druppelende eiken, die 't vriendelijk licht Den doortogt betwisten en fiaauw deden kennen De eenvoudige grootschheid van 't grijze gedicht. Ismene! voelde iemand zich immer verrasfehen, Ik was het op heden, hoe klopte mijn hart, Hoe vloeiden mijn tranen op lage gewasfen, sk Stond fpraakloos, in duizend gedachten verward!  (43 ) *k Zeeg neder op enen verftorven wortel, Angstvallige huivring beving mijne Icón , Ik boorde de klagte der kirrende tortel AI treuriger rollen, en zag o Ismccn! Een grafzuil een lijkbusch met klimop omweven, ■ Gevestigt op zoden van 't donfigfte mosch: Een opfchrift, naauw leesbaar — eenvoudig — verheven—■ Elk voorwerp gefluiërd in treurigcn dosch. —— . Ik las en herftelde — en gevoelde mijn waarde: , Dit Plant]o , recbttijiig in rijpheid gemaait, Geeft vreedzaam zijn bladren en ftelen aan de aarde , Maar V zaad is voor de eeuwige Lente gezaait. Vervoering verrukking beitormdcn mijn zinnen, ■ Eu deze gedachten doorvloeiden mijn' ziel: Wat geeft toch het aardfcfie, dat we eindloos beminnen, Bij 't (Iranden en (lopen der menschlijke kiel? Betovrende Liefde! wat ge ooit moogt beloven Aan harten geheel voor elkander gevorrr.t;  C 44 ) Eén oogwenk ziet al die genoegens verdoven; Eén oogwenk ziet alles ter neder geftorm:. Noch wareldscli genoegen noch fehatten noch Haten Vervullen 't verlangen naar 't eindeloos goed : Bevallige dromen ! gij zult ons verlaten , Schoon ge aan onze wenfehen een weinig voldoet, o Blozende fchoonheid ! uw ftrelende kleuren Verdwijnen, met alles wat de ogen behaagt; Zo bloeit een viooltje, vol ftrelende geuren, En wordt door een ftormbui van 't bloemperk gevaagt, o Aarde! mijn Moeder! gij zult mij omvangen , Wanneer ik gezaait in uw' duistren fchoot, Mijn Huivende bladren geef aan uw verlangen ; Doch 't kiemende fpruitje zal eenmaal den dood Met al zijn verwanten ten afgrond zien dalen, Wanneer het, ontloken niet eeuwige jeugd, Jn de eindloze lente des Hemels zal pralen, En bloeien cn groeien in godlijke Deugd. ,  C 45 ) Ontrol mij, mijn leven! • vliegt henen , o dagen ! Als wolkige nevel van 't deinzend verfchiet; Bedrupt mijnen fchedel, o wenende vlagen ! Van onfpocd, en kommer, en jamrend verdriet; Verduistrendc lommer van itoflijke delen ! Ontval gij mijn zinnen! en — ziet mijn verfbnd Door "t digtfte der bladren écn lichtftraaltje fpelen, Tot kocstring der deugden aan zwakheid verwant: 'k Zal eenmaal Gods volheid onflcrflijk genieten ; Och ! richt u, mijne ogen! naar 't zaligfle doel; Vcrganglijkc ïtromen! ik zie u ontvlieten; 'k Ben enkel verbeelding — verrukking — gevoel < .' Dus trad ik tcrugge. Ismcne ! de dampen Verfloven, ■—— elk voorwerp werd loutere vreugd ; -—. Dc Hemel was helder; ik kende geen rampen; —-<- Een edcnfchc morgen had alles verjeugd. .  DE AVONDSTOND. Wat zoetheid omringt u, o Avondtonelen! Uw vallende fchaduw zal vleien en ftrelen , Geen zuchtje verheft zich noch fpeelt met een blad, Geen kabbling geen trilling berimpelt het nat, Het nabootzend water vertoont ons naar 't leven De lieflijke fchildring der boomrijke dreven ; De dampen verheffen zich langzaam in 't rond, Uit beken en plasfen en moddrigen grond, Waar biezen en pijlen en kruikeblaên tieren, En drommen van zingende muggetjes zwieren , Daar 't dartelend zwaluwtje vlugtig op jaagt, Wijl reiger of roerdomp de vischjes belaagt.  C 47 ) De rustige koeien, ten heuvel gedegen AI trantlend en loeiend , harkaauwen den zegen Der grasrijke velden; 't genoegen de vreugd Streelt menfehen en dieren; de fpeelziekc jeugd Rent vrolijk en dartel, valt ftoeiende neder, Gelijk aan de takken in flormachtig weder, Tot vaakrige ftilte de leedjes bekruipt, En 't balzemend flaapje ten oogjes influipt. Dus rollen en vloeien de zomerfche dagen, In blijdfehap en zuchten, in zingen en klagen, Doch 't hoogzcl en diepzel van 't levens tafreel De mcngling der tinten wekt lieflijk geflreel: Hoe zoet is de kalmte na buldrende winden ï Hoe zalig de vreugde na droefheid te vinden ! Ontflagcn van 't ruisfehen der woelende ftad , Welke afgunst en zorgen en moeite bevat, Mag ik, o mijn Schepper! het goede genieten, Bij hetritien valleiên en wyde verfchieten,  C 48 ) Bij beemden en hoeven en landman en Vee; Elk grasje, hoe ijdel, deelt zaligheid meé. De dag is geweken. ■ ■ Dc buigende flralen Verlichten den dampkring, hoe pronken en pralen De vlokkige wolken in purper en vuur: Verkoelende fchaduw verfrischt de natuur: Een ftrelende fluimring zal alles verkwikken , En planten en dieren nieuw leven befchikken, Tot dat met den morgen de vreugde herrijst, Wen alles vervrolijkt zich dankbaar bewijst. De fchaduw verfpreidt zich , verzwelgt al de kleuren Van hoven en bosfehen ; de vcldlingen treuren; Reeds fiikkren de ftarrenj de zedige maan Ziet de Aarde vertroostende en vriendelijk aan; De heldre jupijn in 't zuiden verrezen, Belonkt zijn' vriendinne met ftatiger wezen , Wijl de eenzame mars , nog fomber omhult, Zijn zwijgenden omkring met fchcemring vervult.  C 49 ) Wie fchildert uw luister? verheven tonelen Der prachtige fchcpping! wie telt uwe delen? Vertoont mij het oosten 't alkocsterend licht: Verliezen mijn ogen het fchoonffe gezicht Door huivrige fchaduw: of toont mij de Hemel Den ftralenden luister van 't ftarrcngewcmel: Befchouw ik mij zclvcn, een ftipjeu een niet • Bij 't eerbiedverwekkend en maatloos verfchiet: Dan zweeft mijn verbeelding in 't eindeloos leven , En ijlings wordt alles voortrcflijk verheven; Ja, alles onthaalt mij op 't zaligst genot, En leert mij aanbiddend uw Grootheid, o God ! D  DE NACHT AAN 'T EENZAAM ZEESTRA ND. Hoe fti] is de hemel; geen aklige wolken Bedekken den luister der glinstrende Maan; . De prachtigfte fchouwplaats ontdekt zich den volken; > o Zeldzaam genoegen! hier lacht ge mij aan. 't Alkoesterend Zonlicht onttrekt ons zijn ftralen, En fchaduw en koelte verzeilen den Nacht; De Wachter der Aarde verzilvert de dalen, En duinen en ftruiken met ftatige pracht. Een ftrelende kalmte gebied aan de ftranden, En legt haren ftaf op de hobblende zee.  ( 51 ) Des Oneindigen ogen bewaken dees' landen, Mijn Vaderlandfche oorden, voor 't dodelijkst wee. Geen levendig fchepzel befpied mijne treden: De heerfehende ftilheid, aan 't huiverig ftrand, Wekt eerbied en arndacht, en boeit mijne fchreden, Bij de ebbende (troinen, in 't vastwellcnd zand. Vermaakt u, mijne ogen! de fchoonftc der nachten Leert u, bij het (preken der domme Natuur, De goedheid de grootheid des Scheppers betrachten. Vertraag uwe (helheid, o wenfchelijk uur! — — — Hoe ruisfehen de golven! de rollende baren Verliezen haar kracht op den zandigen grond; Zo glijden mijn dagen, zo vluchten mijn jaren, Zo zweven mijn krachten het graf in den mond. 'k Zie 't dobberend fcheepje de golfjes doorfnijden; Nog fcheemren zijn zeiltjes aan 't deinzend verfchiet; ;t Ontzinkt me; zo zal mij al 't wareldfche ontglijden; Hoe meerder ik 't zoeke, hoe fterker het vlied. D a  C 50 Thans fpelen de winden in 't rusteloos water, Aan de Almagt gekluisterd, en palen gefield: Doch fpreekt Zij, fluks rijst 'er een golvend geklater; Dan loeien de ftormen met aklig geweld; Dan dondrcn de wolken en dreigen de landen; Dan duchten de fchepzlen voor 't dodelijkst wee; Dan worden de duinen en Hevige ftranden En vruchtbare vlaktens een prooi van dc zee. Maar neen, uwe goedheid, o liefderijk Wezen! Gebied deze kalmte, in den eenzamen nacht; Uw glinstrende Hemel verbant al mijn vrezen', Draagt duchtige blijken der eindloze Magt. Verbazende ruimte! wat oog kan u meten? Wat hand u befpanncn? wie telt het getal Der tintlende vonkjes? 't is boven het weten Van 't flervlijk vermogen, in 't wisfelend dal. Dan Oorfprong en einde van alles! uwe ogen Doorzien met een opflag de grondloze diept'; ■  ( 53 ) De onmeetbare hoogte; U zien we in de bogen, Waar in Gij de Zon en de dwaaHarren fchiept. Wat ben ik bij U ? mijn almagtige Maker! Een zwevende vezel, hier dwalende alleen ; Gij, God van mijn leven! Gij zijt mijn Bewaker! Ge omvat het oneindige , en zijt om mij heen ! Dc vloeiflof, waar in ik mijn adem mag halen, Omringt mij niet nauwer dan Gij, o mijn God! Gij weegt mijne daden! — ! — en — ziet Gij me dwalen, Gij hoedt mij! uw liefde bevestigt mijn lot! Tuig heerfchende ftilheid, tuigt heldere hemel, En blinkende zuster van 't hcuchclijk licht! Tuigt duinen en ftranden, tuig golvend gewemel, Van 't zaligst genoegen! en leert me mijn plicht. Hoe kort zijn mijn dagen! hoe vluchtig is 't leven! —— Hoe dierbaar de Honden die ik hier nog ben! Zal me eens al het aardfche, mijn Schepper! begeven, Geef! dat ik mij zclven en Jezus recht ken'! D 3  AAN DE MAAN, B IJ EEN R U ï N E. EEN FRAGMENT. verganglijk is 't wat mij kan ftrelens Gelijk de dampen die zich in de lucht verdelen. . o Stille Cinthia! hoor des mijn wanklend lied, Gij, die als koningin den ouden nacht gebiedt; Laat de Echo in dit uur, bij 't fcheemren uwer ftralen, Den ftroom der lippen wijd en zijd in 't woud herhalen; Gij toont mij 't overfchot der adeloude pracht Van Griek en Romer, door den tijd ten val gebracht. —-  C 55 ) Drupt ftatigc Eiken! drupt gij tranen op mij neder! De tranen van den daauw, voor 't zwoegend hart zo teder; — Befproeit gij de Urnen, die ge aan uwe wortlcn fchraagt, Langs 't murinlend beekje, 't welk 't vergeten fehoon beklaagt. Hartroerend vergezicht! — 'k zie pijlers, uitgevreten, Gefcheurt en afgeknot, — — 'k zie wanden, losgereten En op den Grond gefmakt, het fierlijk kapiteel, De ftoute kroonlijst zijn het fmettend ftof ten deel'. Hier weent dc Beeldhouwkunst: zij ziet haar half verheven En teörgckunftelt werk met donfig mosch omgeven; Der Ca?zars zegepraal gelijkt den ruwften fteen, En flang en adder kruipt 'er fchuiflend overheen ; 't Vcrflindend roofgediert' betreedt de heilige aarde, Daar voormaals 's Vorften-trcd ontzach en eerbied baarde ; De fombrc nachtuil krascht, waar weelde en trotschheid zong; De ftormwind giert en loeit, waar 't oor de vleitaal vong, Waar 't zwaard der Helden klonk op platgcbcukte fehilden , Bij de ecrtropheCn van hun, die 't al bedwingen wilden. D 4  C 56 ) Ontzettend fchouwtoneel! gij zaagt voorheen, o Maan! Deez' pralend oord in al zijn trotfchen luister aan; Maar thans — maar thans — geheel ontmanteld en verlaten. —1 Wat kunt ge, o ftervlijke eer! den zwakken ftervling baten? 't Natuurtoneél verdwijnt, de tijd knaagt alles af, > En, — ons wacht in het eind een eeuwig hongrend graf! — Verga, 0 fchadnwfchoon! ontwijk ontwijk mij ogen! Hier leert mij de eenzaamheid uw klein uw zwak vermogen. Wat is de grootheid waar ge 0 Mensch! u op beroemt? Een ijdle fchaduw, ter vergetelheid gedoemt! Tuig ftatigc Eerboog! thans verlaten en ontluistert. Tuigt wagglende Tropheên! door haag- en ftruik verduistert. . Eerwaardige Urnen! leert mij bij uw heilige asch, Het nietige van al wat trotsch wat heerlijk was. . Loeit! woeste ftormen! drijft de zwangre waterwolken Mij over 't peinzend hoofd, naar tegenvoetfehe volken; Met uwen vaart zwerft al wat ftrelend is voorbij;  C 57 ) Het rad des tijds verkeert de hecluftc Maatfchappij. Maar Deugd — maar Deugd alleen — kan 't al te boven Breven; Haar onverganglijk fchoon maakt fchepzelen verheven. ■ Doorzalf o Deugd mijn hart! 't zij U ten dienst bereid, De Hemel is uw loon, uw kroon de OnfterHijkhcid, D S  TREURIG AANDENKEN. Hoe vol veranderingen Is al het ondermaanfche ! De bloeizclrijke Lente En zegenende Zomer, De Herfst, zo rijk beladen, Zijn allen weggevaren, Als wolken voor een' ftormwind. Natuur waar is uw fchoonheid? Uw fchoonheid die mij 't leven Ondanks de bangfte rampen Toch Hef en wenschlijk maakte? Ze is met uw ftem verdwenen! 1  C59) Dus vlucht ge, o ogenblikken Van vreugd en zacht genoegen, Als hobbelende baren I Elk oogwenk voert mij nader Aan 't graf, 't welk eeuwig hongert. Thans groeit het eenzaam zwijgen Op 't veld, in boseh en hoven, o Ruigbemoscht geboomte! Waar zijn uw lieve zangers , Wier kunstelozen gorgel Het oor der flervelingen Boeide aan de zoetfte tonen? Waar heen ftrooit ge uw geblader, Met welker jeugd de windjes m hi de avondkoelte fpeelden? 't Gevogelte is vervlogen; Uw blaên fchenkt ge aan uw moeder. Geen bloem verfiert de velden,  (6o) Geen geur drijft door den luchtkring. Waar onlangs blonde Philis Met Damon zat en koutte, Bij 't dartlen van de lamraers: Waar 't gretig osje graasde, Groeit thans de prooi der meeuwen. o Treurig beeld der fchoonheid, Waar menfchcn vaak op roemen : Schoon leliën en rozen Op Cloris aanfchiju bloeien: Schoon lodderige lokken Haar' hals en boezem Ceren: Schoon veel bevalligheden Haar tot een Venus maken: Eens zal dat al verdwijnen. Hoe driftig aangebeden, Door lage en laffe vleiers: Hoe aangenaam en ftrelend ;  C 61 ) Eens znl dat al verdwijnen, Als bloemen die verwelken ; En wie denkt dan aan Cloris? De Dood o treurig denkbeeld! Hoe vol veranderingen Is al het ondcnnaanfche ! Het woest gehuil der ftormcn, 't Geruisen der watertlromen, 't Gckrijsch der logge ganzen, En 't maatgeluid der dorsfehers, Vervangen 't lied der herd'ren. Het vee huist in de ftalling, Eeveiligt voor de vlagen Die 't landvermaak verftoren. Een naar en aklig eenzaam Cebied door al de velden; Alleen 't gewoel der jagers En langgefpierde honden  (62-) Zwerft door de dorre vlakte. Het lieir der tcdre dieren Der torren — vliegen — wormen —> Rust werkloos ongevoelig. Het zaad der wilde planten —. Of weke poelgewasfen ■ Rust in de (Iuimrende aarde, Of zilte fiibbc en modder. Natuur flaapt vrij en veilig, Bewaakt door de alziende Ogen. Eerwaarde en fombre Grijsheid! Zie hier zie h;er uw beeldnis. Berooft van al 't genoegen; Verknogt aan 't vorig leven, Zit ge eenzaam peinzend neder; Een heir van bleke kwalen Woedt in uw ftramme leden; Uw ftof neigt tot den aardhoop.  ( 6s ) Gezaaid voor de eeuwigheden, En rustend tot den morgen Die eenmaal aan zal breken, Zult ge uit het graf verrijzen , Tot gadeloze vreugde , Of zicldoorkervend wroegen. Gelukkig, die zijn dagen Op 't wareldrond leert tellen! Gelukkig hij, dien Godsdienst Leert naar Gods wil te wandlen! Al vluchten dan zijn dagen Met al het aardsch genoegen; AI fchudden hem de ftormen Van 't wankelzieke leven: Zijn heil rust vrij en veilig In de allerbeste Handen. Och! mogt ik 't recht erkennen !  TAFEREEL VAN HET OORLOG. Vang aan, mijn tedre Zangheldin! Vang aan de fnaren ftijf gefpannen —— Maal gij den vijand van de min; Een. vriend der woedende aartstirannen: Die 't allcrhciligt recht verguist, De deugd baldadig aan durft randen, En 't fterkfle Hot tot puin vergruist, Of plat beukt met verftaalde handen: Het Oorlog, dat den val bereidt Der hemclfche Menschlievendheid.  (65) Maar ach! wie fchctst dit doodsch tafffeel Waar elk voor beeft, mee echte kleuren? Wat teer- en keurig kunstpenfeel Treft dit gedrocht, 't welk ons doet treuren? Dat hoog- en diepzel zuiver zij Wijl vrees en angst dc kunst verwildren'. > Breng afgrond! breng dc verwen bij, Om 't akligst beeld naar eisch te fchildren; U blijv' dees doodfche taak betrouwd, Tie al wat leeft, met angst befchouwt. Gij zult maar hoe? wat dampgordijn Bedekt den aangenamén luister Der dagvorstin? wat moog' dit zijn? ■ Het aardrijk zucht in 't aklig duister. Ai hoor! wat buldrend fchrikgeluid Dreunt ons op 't onverwachtst in de oren? Een ftonnorkaan barst ijlings uit, En doet zich vreesaanjagend horen; De blikzem llingert heinde en veer 5 Keert alles tot ziin' bajert weêr? E  C 66) Wat naai' wat dodelijk gerucht: — — —. Het kermen, zuchten, angttig wenen, Gilt door de zwartbewolkte lucht. ■ ■ Natuurgenoot! waar vlién wij henen? —— Wee ons nu! een afgrijslijk beeld Zien wij in 't vale duister waren ! Een Monster, dat noch vleit, noch flreclt, En al wat ademt doet vervaren; Alect', Mcgeer, en 't hclsch gebroed Vol moedwils, volgen zijnen ftoct. Een fchrikdier ijslijk van gelaat: Wiens vlammende ogen elk doen duchten i 't Welk uitgeleerd in alle kwaad, De welvaart en den vreê doet vluchten : Wiens vaal gewaad, met bloed befmet, Den vegen fterveling doet beven: Wiens ijzren voet het recht verplet, En niemand fpaart hoe hoog verheven: Ja ftromen bloeds uit fpel vergiet: Wie kent, wie vloekt dit Monster niet.  (6?) Dé norfche wanhoop, woede, fpijt, En vrees zien wij voor 't ondier treden ; Gindsch volgt de wraak, de bitfclie nijd, En bloeddorst met verhaaste ttthreden; Zie dolle twist en onverftand Hem aan de rechte zij bewaken: De roofzucht aan zijn linkehand ; Elk een met opgefperde kaken : Dus vliegt en rent dit fnoodst gefpuis Alom met woedend krijgsgedruisch. De lieffelijke Vrede vlucht, Waar zij hun woeste treden wenden; De frisfche welvaart weent en zucht, Nu zij heur luister fnood ziet fehenden; De Naarlligheid vindt geen gewin; Waar zijt ge, o Overvloed! geweken? Houdt ge uwen hoorn angstvallig in ? He honger dreigt dc vetlte (treken; Een huiverige magerheid Heeft zich op 't aardrijk wijd verfpreid. E 2  (68) Dc tedre Liefde weent, ontroerd Om 't fneven van gewenschte panden; De Vriendfchap heeft beur vlecht ontfnoer.1; En de Eendracht laat haar zachte banden, Te fel geteisterd , bevend los: Hoor zucht op zucht haar hart ontglippen! Helaas! geen aangename blos Lacht op haar wang en tedre lippen; Korts zalfde haar de dageraad, Nu dekt het nachtfloers heur gelaat.. De reine en lelieblanke Deugd Ziet zich alom verjaagd, gebannen De gulle en fchuldeloze vreugd Vliedt voor het woeden der tijrannen ; Ai mij! u, zedige Eerbaarheid! U, durft de fnoodaart Hout bevlekken! Vergeefsch, o fchoonheid ! hoe ge vleic Gij zult geen medelijden wekken ; Alom draagt dwinglandij de kroon , En bo.ist de braafheid van heur trooa..  C 69 ) Blijft Deugden! blijft den ftervling bij! Ten fpijt der wreedfte warclddwingren ; Schraagt toch de Burgermaatfchappij ! Ai hoor: maar hoe! gij trilt, mijn vingten! Dc fpcclftift valt u uit de hand; ■ Gij Godsdienst! ■ ■ zult gc ons ook begeven? Keen: neen! o hemclsch onderpand! Troost in het jammervolle leven! Zweef niet bevlekt van de aarde omhoog, Onttrek u nimmer van ons oog! De Wctenfchap vergaat dc lust Om 't distlig glorievcld te ploegen; Zij hijgt vergeefsch naar kalmte cn rust Voor 't onvermoeid en vlijtig zwoegen. Hoe weent de nimmermocde vlijt, Nu Mavors wrede roofverwanten, In 't vreedzaamst oord, van wijd en zijd, De doodfche vcldbanieren planten. Ga vrij in 't aklig zwart, o Kunst! Wacht nimmer van Bellona gunst. E J  Hoe kwijnt dc vege Koopmanfchap Bij uitgeputte goudtrezoren ! Zij hoort geen vrolijk handgeklap Geen hcuchlijk Welkom! (treek haar oren, Gelijk weleer, wen ze uit de zee Heur hechte en rijkgeladen kielen Zag meren aan een dille rei , Met zeil en treil en fchat en zielen; Nu heeft zij 't luchtig kleed gefcheurd, Terwijl matroos van wedom treurt. De ftervling fchrcit den Hemel aan; De wrede dood velt alles neder , Gelijk de raaiërs 't goudgeel graan , Gerijpt in 't zwoele zomerweder. Geen hartverbrekend noodgefchrci Verwekt een teder mededogen; Hier helpt geen fchuldeloos gevlei: Vergeefsch, o jeugd! is al uw pogen; 't Is ijdcl, Grijsaard! hoe ge fchrcit En om het dierbaar leven pleit.  C70 Schrei nier, gij ouderloze Weez't Het angftig wenen kan niet baten; Gij, Wetutw! zwoegt in angst en vrees Van menfchelijke hulp verlaten ; Waar, krijtende Armoê ! waar ge u wendt. Er is voor u geen troost te vinden ; Gij, Kranke! vindt in uw cllcnd Ceen vrienden die uw fmart verbinden ; Verwoesting kent geen perk of maat Waar 't Oorlog zijne blikken flaat. De moeder ziet haar zuigeling Dien ze aan haar borsten pleeg te drukken, Bedreigen met den forfchen kling, Ja, uit'haar licfdesarmen rukken; Gindseh ligt des Vaders moedig kroost, Zijn liefde, lust en welbehagen, De hoop des volks, der braven troost, Door 't woedend fehrikdier neêrgefiagen! Het vlammend Haal treft groot en klein, En kraakt door bekkeneel en brein. F. 4  C 72; Hoor, hoe het monster woedt en dormt, Op vaste en derkbemuurde (leden, Zijn vuist, die 't al in puin hervormt, Velt torenfpitzcn naar beneden: 't Gevaarte, 't welk den grijzen tijd Van ouds (loutmoedig dorst verduren, Heeft op zijn grondilag, en, o fpijt! Begraaft, zich in gedoopte muren. Dus kiest dandvastigheid de vlucht Voor 't donderende krijgsgerucht. De woede, die met fterkte fpot, Voert ftormtuig aan, beklimt dc wallenj Beukt deur en grendel, boom en dot, Die fel geteisterd ncdervallen: Schoon mannenmoed zich dapper weert, Op dat zich 't doodlijk onheil wende, Hij ziet in 't eind zich overheert, En vecht zich dood; dus valt der bende Van 't oorlogsdier de dad ten deel' Straks zien we een bloedig mcordtarxe';  (73 ) Fluks vliegt een breidelloze troep Ter ftadspoorte in: velt alles neder Wat weêrftand biedt; een fel geroep Gilt door de lucht; ai mij! hoe teder Smeekt gindsch een vrouw om lijfsgenaê Voor echtgenoot en dierbre panden : De Held ftrijd nog voor kroost en gaê; Dan, 't zwaard doorkerft hem de ingewanden. De vrouw valt, na dit aklig blijk Van woede, in zwijm op 't dierbaar lijk. Hoe grieft ons zulk een doodsch gezicht'. De bloeddorst zwelgt zich gulzig dronken : Nu alles voor zijn woede zwicht, Vest hij zijn troon op menfehen fchonken. Ai hoor: de noodklok bromt en klept: Een felle vlam heft zich ten hemel ! Dit dartel vuur, 't welk blikzems fchept Op fpies cn zwaerd, in 't driest gewemel , Verfmclt in 't deerlijkst ogenblik 't Gefolterd hart, door vrees en fehrik, E 5  C 74 ) Ons dringt en prangt dc bangfte nood, Komt, vlueh:e;i wij, vermoeid van 't dwalen, Uit deze woonplaats van den dood , Om buiten ruimer aém te halen. Verkwikt en laaft ons, zilvren vliet! Gij ruime beemden! lustwaranden! Uw lieve rust, die gij geniet, Uw kalmte ftrcle onze ingewanden ! Dan ach! een zucht ontglipt uw hart; Deelt deelt gij ook in de oorlogs fmart? Ai zie! de Landbouw zit geboeid 1 n fpraakloos, met ontfnoerde hairen: Wat wonder! vlas noch klaver groeit, Geen vcrfchontlokcn korenaifen, Geen tedre grasjes, wagen 't hoofd Eoor harde kluiten heen te boren ; Het veldtapijt, van kleur beroofd, Kan fchreiende ogen niet bekoren; De veelbelovende overvloed Ligt platgetreên door Mavors voet.  C 75 ) Wat doodfche naarheid heerscht alom .Hoe zwijgt ge, o fcheHe Filomelcn! F.en hol geluid een woest gebrom Rolt brullend uit metalen kelen ; Waar is 't geklank der veldfchalmei, o Coridon ! dat gij liet horen Bij 't huplcnd vee , door hagc en hei', En dartle herderinntenchoren ? Ach! de echo (laat uw treurftcin ea£ , F.n galmt vergeefsch dc klanken na. Waar' ik aan 't einde van mijn' togt! Vond ik het rustpunt mijner zangen! Dat ik den Vrede een lofkrans vlocht'! Blaar zacht waar doolt ge? dwaas verlangen! o Vlijt! gord gij op nieuw mij aan, Dat ik mijn dichtwebbe af moog weven. 'k Zie op Nerciis woeste paên Matroos voor 't woedend oorlog beven; Hoe driftig woedt het (Irengst gebied ?u 't b'aauw- en kabbelend verfchiet.  (76) Een oogontwijkend mastbosch deinst En klieft de tuimelende baren ; Wijl gindsch de roofzucht 't pekel kleinst Riet zeekastelen —— waterfcharen ; ■ Zij achterhaalt de rijke vloot, Verrtrooit de hobbelende kielen : Elk gordt zich aan ; men tart den dood; — 't Gefchut dreigt alles te vernielen; —— Hoor: hoe 't geblikzemd ijzer bonst, Wijl 't dondrcn door de touwen gonst. Ai zie, hoe wordt elk fchip doorboord; De krijgskans vliegt nu heen en weder; Een rook, die hart en long verfmoort, Bedekt het licht; wat vlugge veder, Wat vcrw maalt ons die vale nacht! li Hoor moedig dreigen, angflig klagen, Daar elk zijn' laatften flond verwacht, Gereed om 't uiterfie te wagen. Wend af — mijn oog! — —■ het vlottend hout Zinkt redloos in 'c onpeilbrc zout.  (77) Vv*ie redt u, droeve fchepefing! Eer gij ten afgrond neer moet zinken? • Boei, — Oorlog, — boei uw' wrcden klingï — Helaas! moet gij ja gij • verdrinken , Die voor de welvaart alles waagt! o Schrik ! hoe knelt dc bange fmarte Dier braven, die de deugd beklaagt, Mijn afgepijnd en zwoegend harte. Vergeefsch, voorwaar o fmeekgebeén'. Slipt gij mijn boezem uit; waarheen! — Zucht vrij ■ ja ween, o Koopvaardij! Bij 't plondrcn uwer rijke kielen; 't Zwicht alles voor de vloekharpij, Ten koste van onfehatbre zielen. • Het brullend Oorlog kent geen wet; Beftaat het heiligst recht te fehenden , En Hort, wijl de orde ligt verplet, Den ftervling in de diepfte ellenden. , Dek een toneel o Duisternis ! Waar mededogen wreedheid is.  C 78 ) o Rechtbeklagenswaardig oord! Dat, onder 't dwangjuk fel benepen, Dc fchelle krijgstrompetten, hoort, En woedende wordt aangegrepen. Wat ftervling ftaart op uw tafreel, Die niet zijn ogen zacht voelt zwellen, En, fchoon hem malfche vrede ftreel' De kluisters op den nek voelt knellen 3 Zo dat zijn mededogen groeit, Terwijl den heldenijver gloeit. Gij, die met onrechtvaardigheid Uw lot- en uw natuurgenoten Den allerdiepften val bereidt, Wijl ge uw vermogen wilt vergroten; Is 't mooglijk ? draagt ge 't hart van ijs? En zijt ge doof voor 't bitterst wenen ? Of fielt ge op menfchenbloed geen prijs? yoclt gij uw koude borst verftenen? Gij, die geen banden heilig houdt? Zo woedt geen tijger in het woud.  (.79 ) Weg gij, verfoeilijke Eigenbaat! Riet wangunst te ener dracht geboren, Verwant aan wraakzucht, twist en haat, Gij drukt het oorlog niet de fporenj Ach! waart gij met uw vuigcn ftoet Van wrede en woedende aartstirannen, Die zich met menfchcnvlecsch cn bloed, Baldadig voên, van de aard gebannen; Met onderdrukking uw gezel', Voorlang gezonken in de hel! Cij waart het, die den Kastiljaan Deed zwerven van Europa's ftranden, Door 's warclds zuideroccaan, Naar de afgelegen avondlanden; Gij ftuurdet door het zwalpend zout Dc toegeruste zeekastelen, Aan barsfche roofzucht toevertrouwd, Om weerloze onfehuld forsch te kelen; En een toneel van roof en moord Te ftigtcn in dat wareldoord.  (86) Hoe vreesde Mexico haar vuist; De goudkust van Peru moest bukken, Door 't glinstrcnd oorlogszwaard verguisd; De onnozelheid zag zich verdrukken Door list, geweld en tirannij, Offchoon vernist met Godsdienst ijver Van Rome's blinde Kerkvoogdij'; Terwijl de ftoutfte wanbedrijver Het vaste land flelde in moeras Van menfchenbloed en brein en asch. Las Cafas! welk een treurtoneel Maalde ons uw achtbaar kunstvermogen; Wat noodlot de Incas viel ten deel'; Ik leze, —— een traan ontfpringt mijne ogen. Mij grieft de droeve jammerftaat Van hun, wien Cortes voet vertrapte Of overwon door loos verraad; Wijl Spanje trotsch ten rijkstroon flapte, Die, op het edelst bloed gebouwd, Zijn fehatkist zwellen deed van goud.  Verwaten gierigheid! gij fpuwt Uw helsch venijn en vuilen zwadder In 't hart des oorlogs, ach mij gruwt Van uw gelaat, als van een' adder. Het fchrikdier gespt het harnas aan, Om uw' onleschbrcn dorst te laven; Voor u ontgloeit zijn' dollen waan Om door het helden fpoor te draven, In 't oord daar vrede er. welvaart bloeit, En Volta's goudftroom krónklend vloeit. Dit tuig' mijn dierbaar Vaderland; Dit tuigen Bato's echte telgen, Door wien de Vrijheid is geplant, De nooit naar eisch volroemde Belgen; Wier vlijt, wier nijvre fpaarzaamheid De ruimde voorraadfehuren vulde; Gefchraagd door 't fchrandcr Koopbeleid, Welk Neörlandsch maagd zo fierlijk hulde, En diamant en puiknutaal Vlocht door heur lok in zegepraal. F  C 32 ) Mijn Neêrland! zeg! hoe ftroomde 't bloed, Toen Alba's vuist uw recht verplette; De trotfche Philips u den voet Baldadig op den fchouder zette ; Toen Fredriks woedende oorlogsfchaar, Verhit op raauwe menfehen fpieren, Alom de vale krijgsftandaar Plantte in het erf der Batavieren ; _ Hoe aküg klonk de ftriidklarocn; Dan wie wie fchetst dit toomloos woên ? Tuig weerloos Naarden! tuig hier van! Tuig van het allcrgruwzaamst moorden! Wie is 't die 't zich verbeelden kan? Wie beeldt wie maalt dit af met woorden? Het bloed, dat nog ten Hemel fchreit, Op dat zich Hoogden wraak verheffe, En 't flagzwaard der gerechtigheid 't Vervloekte kroost dier beulen treffe, Dat bloed jaagt, waar we onze ogen Haan, Der ziele een huivrige ijzing aan.  ( 83 ) Maar ftil hier faalt mijn poëzij, Om 't grievends: tafereel te malen. • Uw ramp , o Heldenburgerij! Uw nood, doet mij van 't fpoor verdwalen. Genoeg -—- mijn Vadren'. ja genoeg Dat ge u dit fchrikdier, forsch ontrukte; Den dwingland uit uw vesten joeg, Die u meedogenloos verdrukte; Met recht verdreeft gij van uw' grond Dien , die uw gulden Vrijheid fehond. Rechtvaardig hebt gij 't Haal gewet, En loze tirannij verdreven; Hoe moedig gaaf: gij -hem dc wet, Die u den doodfteck dacht te geven ! De Liefde tot het Vaderland, De zucht voor haardftede en altaren, Blies heel uw ziel in feilen brand! Gij fchroomdet nimmer voor gevaren, Maar zwoert eerlang rechtvaardig af Die u weleer zijn wetten gaf. F I  (:84) Ja Redders van ons vrij Gewest! Mogt ge uit liet flof des doods verrijzen, Wis fehraagdet ge ons Gemenebest, Om dwingelanden aftewijzen. Wel aan dan waardig Heldenbloed! Treedt treedt nooit op het grafgefleentc Dier Helden, of grijpt mannenmoed! Een zilte traan befproei' 't gebeente Van hun, wier moed ons heilrijk was, Dan rijst een' pbcnix uit hun asch'! Staart -— Vadcrlandren ! op dc kroon Den lauwer dier gewenschte Mannen ! Staart op het heerlijk gloricloon, Dier iicre geesfcls der tirannen. Gefchiedkunst doet geen woordrijk blad Aan onze gretige ogen lezen, Dat niet hun roem en lof bevat, Zo wijd vermaart, zo hoog geprezen; Welaan hun vuur ontvonke uw borst ! In al dc zorgen die gij tarscht.  Dan zal de Vaderlandfchc trouw 's Lands ouden luister doen herleven; Dan zal het wroegend naberouw Aan 't zelfbelang den doodfteek geven; Dan roeme Euroop uw moed en magt; Dan ziet ge nooit uw heilzon tanen; Dan Hort eens 't blijde nagedacht Bij uw gebeente dankbre tranen; — Herleef! herleef o oude moed! Bloei eeuwig in 't bataaffche bloed. ■  I N HOUD. De verheerlijkte Middelaar. . . . Bladz. 3 De Christen Wijsgeer in zijne Eenzaamheid. . . 13 Overdenking. . . , . . . 26 Lentezang. . . . . . . 35 De Graftombe, een Fragment uit . . 41 De Avondstond. . , , . * 46 De Nacht, aan 't eenzaam zeestrand. . • ' 50 Am* de Maan, bij een Ruïne. Een Fragment»..»,., . 54 Treurig Aandenken. . . ... . ^ ; 5" ^aJEEEEL van het OORLOG. . . 64