01 1994 5657 UB AMSTERDAM   NEDËRDÜITSCH TAALKUNDIG WOORDENBOEK, door P. WEILAND. A. te AMSTELDAM,, JOHANNES ALO M D C C I C. y   VOORBERIGT. M en heeft dikwerf aangemerkt, dat de fpelling van onze taal, fchoon zij in rijkheid, vloeijendheid en luister, voor geene taal van Europa behoeft te wijken, op zeer losfe gronden ftaat; terwijl, bijna, elke fchrijver zijne eigene bijzondere taalregels volgt, en zich vergenoegt met zich daarin gelijk te blijven. Het verdient opmerking, dat men de verwarring in de nederduitfche fpelling van dien tijd af moet berekenen, dat velen zich toegelegd hebben, om de oude en v regelmatige wijs van fpellen veranderingen te doen aannemen, welken zij meenden verbéteringen te mogen noemen. Men fchoof orde, gebruik en regelmaat genoegzaam geheel ter zijde, en Melde in derzelver plaats willekeurige regels, die geenen anderen grond hadden, dan de uitfpraak van deze of gene landftreken, of de zucht om bijzonder te wezen, en zekere, gelijk men het noemde, kieschheden in de taal te brengen. Om deze verwarring wegtenemen, en de fpelling van onze taal op goede regelmatige gronden te vestigen, hebben geleerde Taaloefènaars zich, om ftrijd, beijverd. Getuigen hiervan zijn de werken,- onder de titels: Idea gramm. linguae belgkae — Aenlei\ 2 ding  (4) ding tot de kennis^ van het verhevene deel der neder duit. fche fprake, door L. ten Kate — Oude en nieuwe taal- en dichtk, Bijdragen — Proeve van oudh. taalen dichtkunde, onder de [preuk: dulces ante omnia Mufae — Proeve van taal- en dichtkunde van B, Huydecoper, uitgegeven door Fr. van Lelyveld en N, Hinlopen, en anderen. Dan, ter bereiking van dit heilzame oogmerk was de oprigting van de Maatfchappij der nederlandfcheletterkunde, te Leide, in de daad, het gefchiktfte middel, zijnde, eene verzameling van mannen, die zich, in het vak der nederduitfche letterkunde niet weinig beroemd gemaakt hadden. En van derzelver vlijt, welke ons reeds uitmuntende taalkundige verhandelingen mededeelde, zouden wij de rijkfte vruchten ingezameld hebben, ware het niet, dat de dood de werkzaamheden van ee.nigen der bekwaamfte en ijverigfte Leden geftaakt, en de loop der tijden, in ons Vaderland, federt eenige jaren, anderen, in de voordzetting en voltooijing van hunne taalkundige ontwerpen, Verhinderd had, Het gemis, hierdoor veroorzaakt, geheel te vergoeden, kan onmooglijk gerekend worden de taak van een enkel mensch te zijn, maar zal het gevolg van de vercenigde werkzaamheden der overgeblevene en op nieuw aangekomene Leden van genoemde Maatfchappij moeten wezen. Ieder, die met de inrigting en werkzaamheden dezer Maatfchappij eenigzins bekend is, weet, dat de^ zelve, reeds voor meer dan twintig jaren, een ontwerp be-  (5 ) beraamde ,, tot het vervaardigen van een algemeen „ omfchrijvend Woordenboek der nederlandfche tale"^ bedoelende daarmede, „ niet alleen de nederduitfche „ taal in zooverre te doen kennen, als noodig is, om „ de fchriften, die in dezelve zijn opgefteld, voor ie„ der verftaanbaar te maken; maar om den geheelen „ fchat onzer tale bij een te vatten, enz". Dan, zulk een werk vorderde natuurlijk, al waren de, boven, aangevoerde beletfelen, zelfs, niet tusfchen beide gekomen, ten aanzien van deszelfs uitvoering, eenen onbepaalden tijd. En wie is, heden nog, in ftaat, om, onverminderd de kundigheid en vlijt der overig zijnde Leden dezer Maatfchappij, een einde aan hetzelve te zien? Het een en ander bragt mij op het denkbeeld, of ik mijnen Landgenoten, intusfchen, niet van eenigen dienst zoude kunnen wezen, met een gedeelte van dit groote ontwerp uittevoeren, en een nederduitsch taalkundig woordeneoek zarnenteftellen, beandwoordende aan eenige vereischten, in het beredeneerde plan tot het vervaardigen van een algemeen omfchrijvend Woordenboek der nederlandfche taal, door de genoemde Maatfchappij opgegeven, naamlijk: „ om •„ bij ieder woord aanteteekenen, of het een fubftanti„ vum, adjecliyum, of een verbum, of een adverbium „ enz. zij: bij de fubftantlva de genera en de declina,, tie: bij de adjeiïiva de gradus comparationis: bij „ de verba de vorming van het imperfeclum en praete,, ritum, en in welken zin zij als activa, pasfiva, of „ neutra, of communia, gebezigd worden; en bij do t 3, » ver*  co „ verba compofita, waar de praepofitio feparabilis, eh „ waar infeparabilis zij, op te geven"; en daarbij „ ieder woord, volgends zijnen oorfprong te fpellen, „ voor zoo veel die te ontdekken is, en tot hetzelve ,, die fluitletters te bezigen, welken in het meervoud „ en de deriyata voorkomen, uitgezonderd de v en z, „ welken men in f en s zal verwisfelen: wijders, iede„ ren klinker, die eene verlenging noodig heeft, met „ zijns gelijken te verlengen; en voords het onder-' „ fcheid tusfchen ei en ij, e en ee, o en oo, met alle „ mooglijke naauwkeurigheid, in acht te nemen." Zulk een woordenboek is immer een dringend behoefte voor velen mijner Landgenoten geweest; en het zou dit blijven, zelfs dan nog, waaneer het, door de letterkundige Maatfchappij ontworpen, algemeen omfchrijvend woordenboek voordgezet en voltooid wierd. Velen, in geene talen onderwezen, zijn buiten ftaat, om van de voorgefchrevene regels der Taalkunftenaren gebruik te maken, of dezelven op de fpelling toetepasfen en in oefening te brengen; daar zij, met behulp van zoodanig een woordenboek, als ik hier bedoel, eene regelmatige en eenparige fpelling, op eene gemaklijke wijs, zouden kunnen verkrijgen. Ik nam dan het befluit, om deze taak te aanvaarden deelde mijn daartoe gemaakt ontwerp, op de, in oogstmaand 1796 , gehoudene,algemeeneVergadering van de Maatfchappij der nederlandfche letterkunde, te Leide, mede, en had het genoegen, deze mijne onderneming met de aanmoedigendfte-goedkeuring vereerd te zien; terwijl mij  C 7 ) mij tevens, op mijn verzoek, toegedaan werd, om van den voorraad, tot het vervaardigen van een algemeen omfchrijvend woordenboek onzer taal, door de Maatfchappij reeds verzameld, zoodanig gebruik te maken, als ik tot de zamenftelling van mijn nederduitsch taalkundig Woordenboek mogt noodig oordeelen; voor welk gunftig befluit ik den Beftureren dier Maatfchappij, hier, mijnen opregten dank betuig. Nu ging ik aan het werk, doch werd daarin, door bijkomende omftandigheden, onder welken mijne wankele gezondheid niet de minfte was, dikwerf verhinderd. Ik gevoelde daarbij, weldra, de moeilijkheid der taak, welke ik op mij genomen had; re meer, dewijl ik het niet ondienftig oordeelde, om, in navol, ging van J. C. Adelung, tevens de verfchillende beteekenisfen der woorden optegeven, en derzelver oorfprong, voor zoo ver ik dien konde ontdekken, aantewijzen. Eindelijk was ik in ftaat, om een gedeelte van het werk, naamlijk de letter a van het woordenboek, en eene Inleiding voor hetzelve, in het licht te geven; waartoe ik befloot, uit aanmerking van het voordeel^ welk ik, bij de voordzetting van mijnen arbeid, uit de bedenkingen en onderrigtingen van kundige Taaioefenaren, ligtlijk, zou kunnen trekken. Ik heb van al de bouwftof, welke mij bekend en onder mijn bereik was, gebruik gemaakt, en zal daarvan, verder, gebruik maken, inzonderheid van de, boven, genoemde taalkundige werken, als mede van ]• G. Wachteri glojfarium germankum — J. G. Scher-  (8) Scherzii, en C. G. Haltaüs glofarium germankum medii aeyi — F. Junii Etymologkum anglicanum — J. C. Adelungs grammatifch- kritifches Wörterbuch der hochdeutfchen Mundart, en umfiandliches Lekrgebaude der deutfchen fprache — K. Ph. Moritz grammatifches Wörterbuch, en anderen. Rotterdam, den 18"" van grasmaand. 1799. VER-  (9) VERKLARING van eenige VERKORTINGEN. Z. n. Zelffrandig naam- Aldeg. Aldcgonde. woord. Notker. Notkerus. V. m. o. Vrouvvlijk, man- Otfrid. Otfridus. lijk, onzijdig. Kil. Kiliaan. Bijv. n, Bijvoeglijk naam- Vélden. Veldenaar. woord. Rederijk. Rederijkers. Meerv. Meervoud. A. Harts. A.Hartsen. Bijw. Bijwoord. Angeli". Angelfak- Bedr. w. Bedrijvend werk- " lisch. woord. Eng. Engclsch. Onz. w. Onzijdig werk- Fr. Fransch, woord. Ysl. Yslandsch. Gelijkvl. Gelijkvloeijend. Goth. Gothisch. Ongelijkvl. Ongelijkvlóeijend. Deen. Deensch. Wedeik.w. Wederkeerig Zweed. Zweedsch. werkwoord. Gr. Grieksch. Onregelm. Onregelmatig. Arab. Arabisch. Deelw. Deelwoord. Lat. Latijnsch. Verl. d. Verleden deel- Hebr. Hebreeuwsch.' woord. Ital. Italiaansch. Voorz. Voórzetfel. Perl'. Perlisch. Scheidb. Scheidbaar. Clar. Spieg. Clare SpieOnfcbciub. Onlcheidbnar. gel der war- Hulpw. Hulpwoord. , . achtigher Voordd.w. Voórddurend christelycke werkwoord. Maechden. Onperf. Onperfoonlijk. Antw. 1569. Vcrkl. w. Verkleinwoord. K. d. S. Hoorn. Keuren der D. i. Dat is. Stad Hoorn. B. v. Bij voorbeeld. 1429. Oul. Oulings. Bijbelvert. De vertaling Oudt. Oudtijds. vandenzooSprtfekw. Spreekwoord. genoemden Vond. Vondel. Statenbij- Vollenh. Vollenhove. bel. Hoogvl. Hoogvliet. Bijb. 1477. De vertaling Florian. Florianus. van den bij— Walew. Walewein. bel van het D. v. As- D. v. Assene- jaar 1477. sen. de. Fab.  C 10) Inleiding. BI. 3, reg. 27, ftaat opgezogt, lees opgezocht; 8 — 11, —— alle de , lees al de. 15 — 23» C, lees G. 25 — 28 en 29, ftaat er kend, lees erkend. 56 — 21, ftaat reden, lees rede. 105 — 15, bij gevoegd, /««bijgevoegd* 135 — 17, namen, lees nemen. 137 •— 13, vooren, lees voren. ' 144 — 17, hebben mij, hes hebben van mij. — — 19 en 20, ftaat werkwoor den, lees werkwoorden. 179 reg. 1, ftaat Aanspooriüg, lees Aansporing. Woordenboek. BI. 13 reg. 20, ftaat ongelijkvl., lees onregelm; 15 — 9, ongelijkvl., lees onregelm. 17, laatfte reg., ftaat aan een, lees aaneen. 19 reg. 17, ftaat ongelijkvl, lees onregelm; 127 — 22 , afflonfen , lees afftonzen. 128 — 13, afftooken, lees afftoken: 230 — 22, —— Azien, lees Azie; Fab. v. Esop. Fabelen van Efopet. Handv. v. Dordr. Handvesten van Dordrecht. H. v. At. Hystory, le¬ ven en regym. van Alex. Delft 1491. VERBETERINGEN;  INLEIDING, behelzende taalgronden, waarop dit WOORDENBOEK gebouwd i Si Daar iedere taal uit Woorden zamengeftcld 'ïSp zoo bepaalt de Spraakkunst zich tot twee hoofdzaken; voor eettt; tot de woorden op zich zeiven; ten andere, tot derzelver zamenvöeging. De eerftë beftaat , derhalve , in dé regte keus van de letteren , waaruit een Woord gevormd wordt; de andere in de regte keus van de woorden, en in derzelver behoorlijke plaatfingj om daarmede eenig denkbeeld uittedrukken. Het eerfte dezer twee hoofddeeleh der fpraakkunst noemen wij fpetkudst; en door deze verftaan wij de wetenfchap, om eene taal en derzelver enkele klanken, welken, bij het fprekeii van die taal, gehoord worden, met de ingevoerde fchriftteekenen wel eri regelmatig te fchrijven. Men moet, het is waar, dé regelmatigheid * zoo Wel in het fpreken, als in het fehrijven, in acht * tfe*  a INLEIDING. nemen, dewijl men door beiden hetzelfde einde bedoelt, naamlijk algemeene verftaanbaarheid; de laatfte, echter, kan als noodzaaklijker befchouwd worden, dan de eerfte. Immers , deze bepaalt zich, Hechts, tot weinige perfonen, en tot weinige voorbijgaande oogenblikken; waarom de taaifeilen, welken h onder het fpreken, begaan worden , voorbijfnellen; terwijl omftandigheden, houding cn gebaren de duisterheid verminderen, welke, daardoor, anders, ligtlijk zoude kunnen veroorzaakt worden. Maar het regte gebruik der fchriftteekenen heeft eenen veel grooteren werkkring, zoo wel ten aanzien der perfonen , als in opzigt tot de tijden, voor welken zij beltemd zijn. En daarom is het eene dubbele verpbgting, om zich op regelmatigheid cn zuiverheid, ten dezen aanzien, zorgvuldiglijk toeteleggen, dewijl iedere verwaarloozing van dezelven de bereiking van het oogmerk des fchrijvers verhindert. Dan, ook het denkbeeld van fchoonheid maakt het noodzaaklijk , dat men zich in eene zuivere en regelmatige fpelling oefene. De regelmatigheid in de fpelling is voor den goeden ftijl betzelfde, wat de regelmatige tcekening der enkele deelen voor den beeldenden kunstenaar is ; met dit onderfcheid alleenlijk, dat de fchoonheid bij dezen de hoogfte, maar bij den fchrijver, flechts eene ondergefchikte bedoeling is. Dit, echter, geeft den laatften geene vrijheid, om haar geheel te verwaarloozen; want, fchoon eene fpelfeil eene fchriftlijke voordragt niet zoo zeer misvormt, als dc misteekening van eenig lid een venusbeeld zou wan- ftal-  INLEIDING. 3 flaitig maken, zoo blijft zij, nogthands , eene feil, welke moet vermeden worden. Meenigvuldige gebreken van dien aard, zij mogen uit verwaarloozing en onwetendheid, of uit zucht om bijzonder te wezen, ontftaan, kunnen een anders goed gefchrift zoodanig mismaken, dat het voor iederen lezer van fmaak en fijne gewaarwording even zoo ondraaglijk is , als voor den kunstenaar eene fchilderij, waarin ieder lid, ieder enkel deel misteekend is; hoe fchoon, voor het overige, dc vinding en aanleg van het ftuk mogen wezen. Wanneer wij onze taal wel willen leeren fprckeil cn fchrijvcn: wanneer wij zoo ver in dezelve willen vorderen, dat wij in ftaat zijn, om voldoende reden te geven, waarom wij zoo en niet anders fpreken en fchrijven , dan is het niet genoeg, Hechts, eenige algemeene taalregels te leeren kennen ; maar dan moeten wij, veeleer, het wijduitgeftrekte gebied van zoo vele foorten van woorden doorwandelen, door middel van welken wij onze gedachten, op meenigvuldige wijzen, uitbrengen en aan anderen mededeelen. De fpelregels zijn even zoo min toevallig en willekeurig , als alle overige taalregels. Zij zijn, veeleer, op het eigendomlijke der taal gegrond, moeten daarin opgezogt, en daaruit afgeleid worden. De Taalleeraar mag, derhalve, de taal, zoo min als de Gefchiedfchrijver de gefchiedenis, naar willekeur inrigten; maar beiden moeten datgene nemen, wat zij vinden, en daarbij het afwijkende en tegenftrijdige in ieder vak opzoeken, het ware van het valfche afzonderen, en de gronden voor het eerfte opgeven. • » Schraa-  4 INLEIDING. Schrandere Taaloefenaars hebben dit ook altijd ingezien (*), en daarom getracht, zoo veel mooglijk, in het eigendomlijke der taal intcdringen, derzelver bijzondere deelen te doorgronden en te ontleden. En, daar alle overeenftemming de aangenaamfte aandoeningen in ons verwekt, zoo moet de volmaakte overeenftemming van alle enkele dèelen met het geheel, welke ook in onze taal heerscht, onze ziel, noodzaaklijk, in de béhaaglijkfte verwondering zetten. Zelfs de geringfte buiging van een woord, door eene letter daarbij te voegen, voor, of achter, te plaatfen, of die van hetzelve aftetrekken, gefchiedt niet zonder oogmerk. De kleinfte lettergreep, en in vele woorden, de eenvoudigfle letter, heeft hare bepaalde beteekenis, waardoor zij ter vorming van het gehecle woord bet hare bijdraagt. ■(*) In opzïgt tot de keus der woorden en derzelver plaatfing, heeft de Taalleeraar meer vrijheid , en is in de mooglijkheid, om, ten aanzien hiervan, nieuwe regels uittevinden; naardien de fchikking der woorden op de regeling onzer denkbeelden gegrond is , en wij hetzelfde woord dan eens hier, dan eens daar moeten plaatfen, naar mate de denkbeelden, welken wij aan anderen willen mededcelen, zulks vorderen. Doch dit behoort tot het andere gedeelte der taalkunst, of de vioorAvHgittg. I. VAN  INLEIDING. S I. VAN DE LETTEREN EN DERZELVER GEBRUIK. Ieder weet, dat de menfchen niet ilcchts, in het algemeen , geluiden kunnen voordbrcngen, maar dat zij denzelven eene aamncrklijkc verfchcidenheid kunnen bijzetten. De vorming vetn dt letteren. door middel der fprnakwerkluigen. De' werktuigen, door welken deze geluiden, uit de luchtpijp gekomen zijnde, tot onderfcheidene klanken , of tot letteren, gevormd worden, kent men uit de befchouwing van 's menfehen mond. Gelijk woorden de onligchaamtijke gedachten voor het oor hoorbaar moeten maken, wanneer wij dezejven willen gewaarworden, zoo moeten gefchrévene, of gedrukte, letters de enkele beftanddeelen der woorden voor het oog zigtbaar maken, om daarvan eenig begrip tè hebben. En welk een blijk van vatbaarheid cn vermogen leide de menschlijke geest aan den dag, door zulke teekens uitteviaden, door middel van welken wij nu een veel vollediger begrip van de woorden en derzelver oorfprong, door het, oog, dan, door het oor, verkrijgen ! Önaangezien de naauwe verbindtenis van het geheel in de natuur, fchijnt echter het hoorbare van het zigtbare zoo zeer onderfcheiden en afgezonderd te zijn, dat men zich, bijna, geenen mooglijken overgang van het eene tot het andere, geenen gemeenfchaplijken band tusfehen beiden kan voorftellen; en nogthands heeft de taal * 3 de«  G INLEIDING. Bepaling van het getal Her letteren. dezen wonderbaren band zamengeknoopt, daar zij zigtbare voorwerpen, door klanken, aanduidt, en deze klanken wederom, door zigtbare teeke-r nen, voor het oog plaatst. Hoe moeilijk moest het zijn, de klinkers, welken zich, in de uitlpraak, zoo naauw met de medeklinkers vereenigen, dat zij met dezelven in eenen geheel eenvoudigen klank fchijnen zamenr tevloeijen, van de medeklinkers aftefcheiden, en dezelven nevens elkander te plaatfen ! hoe moeilijk moest het zijn, de medeklinkers, deze bijna onhoorbare bewegingen der fpraakwerktuigen, van de klinkers aftezonderen, door welken zij eerst hoorbaar worden! Van alle dezen zal ik afzonderlijk fpreken. Letters zijn teckens van de enkele klanken der woorden, welken in eenige taal gebruikt worden. ut ï- ciituumcngen vericinüen niet weinig in de bepaling van het getal van zoodanige teekenen, in onze taal. Gemeenlijk, echter, brengt men dezelven tot zesentwintig, fchoon wij, tot het fchrijven van echt nederduitfche woorden, niet meer dan twee en twintig behoeven; kunnende de overige vier als vreemde, of overtallige letters bcfchouwd worden. (*) Ee- (*) Sommigen willen , dat onze letters van de göthifche, «toor Ulphilas uitgevonden, ontleend zijn; maar de göthifche letters zijn, zoo wel als de onzen, waarfchijnlijk van de ^riekfche, of latijnfche, ontleend geworden. V. Driel, U  INLEIDING. 7 Eenigen dezer letteren worden gevormd, door het openen van den mond ; de overigen , door eenig gedeelte van den mond te fluiten , of te drukken. De eerften, die allen cenen ongcmengden klank hebben , dragen den naam van Minheren, omdat zij op zich zeiven eenen vollen klank geven , en zonder behulp van andere letteren kunnen uitgcfproken worden; of, omdat zij hunnen klank ook aan de andere letteren medcdcclen. De laatftcn noemt men medeklinkers, omdat zij niet zonder eenen klinker kunnen uitgefproken worden. Daar iedere enkele opening van den mond, zoodra zij hoorbaar wordt , eenen klinker uitmaakt, , ,. ,„,„ „ r . . Zeer vcrfchillcnd zijn de «d ld. Ung. Mg- P- »• gevoelens omtrent de eerfte uitvinding der Ietteren; Zie Hu go de prima origine fcribendi, Cap. UI, p. 13- Fr. JuNIus (depiSlnra Vet) fielt, dat de fchildcrkunst aanleiding tot de uitvinding der letteren heeft gegeven; terwijl Morinus rix,rch. ie Hngua p,i»*v»ï met grond beweert, dat het fchrift in beelden ouder is, dan het fchrift in letteren. * < Klinken. zoo volgt daaruit, dat er zoo vele klinkers kunnen wezen, als er geluid gevende openingen van den mond mooglijk zijn. Doch zij worden niet allen gebezigd. Eigenlijk hebben wij niet meer, dan vijf klinkers, a, e, i, o, u; cn wij behoeven er ook niet meer, om de door' ons bedoelde zaken uittedrukken cn aanteduiden, of onze gedachten aan anderen verftaanbaar medetedeelcn. Ook de oudheid erkent bij ons niet meer, dan de  8 INLEIDING. de genoemde vijf klinkers, (*) met welken wij rol, komen kunnen beftaan. En het is zeker , datj er, in geene europefche taal, meer noodig zijn, want de bijzondere toevalligheden, die eiken dezer pinkeren kunnen overkomen, veranderen deszelfs wezen niet. De ij, b. v., is, fchoon ver, keerdhjk, als een zesde klinker, onder het getal der letteren aangenomen ; daar zij eigenlijk mets meer, dan eene dubbele, of verlengde i is. En deze verlenging, of verdubbeling, heeft bij alle de overige klinkers plaats , als aa (of 4e) ee , ij, (of ii, gelijk de Ouden fchreven) oo, uy! Zoo dat, wanneer de ij , of verlengde i ', een nieuwe klinker wierd, alle de overigen, verlengd zijnde, nieuwe klinkers zouden moeten worden; en men, derhalve, tien klinkers, in onze taal' zoude krijgen. De y komt, in oude handfehriften, en in oude gedrukte boeken, nooit anders .voor , dan voor de enkele i, als arbeyd, fofeyd., heyligheyd enz.terwijl, daartegen, de dubbele i, in diezelfde handfehriften en gedrukte boeken, hare plaats en teekening (ii of ij) behoudt; (**) welk onderfcheid de nederlandfche bijbelvertaling van het jaar 1637 zui- (*) Vertoog over de fpelling, door den taalkundigen A. Kluit, in de N. Bijdragen tot opbouw enz. D. i. bl «rf env. ' Jy (**) In het jaar im vinden wij nog tilt, ziin- maar ?n het jaar i43s, de laatfte i reeds met eene ftaart': tijt' Zijn enz. Zie Brief door den ongenoegen fchrijver der hng. telg. id. gramm. a»n D. van Hoogstraten, in de \ boek-  INLEIDING. p zuiver blijft bewaren. Thands maakt men, veelal , dit enderfcheid tusfchen de ij en y , dat de laatfte van dezelfde kragt gerekend wordt , als de griekfche u, (u) en men oordeelt, dat dezelve ook alleenlijk in woorden van griekfche afkomst mag gebruikt worden, als cyprus, cylinder, enz. De a, waarmede ons abe (*) begint, is de enkelvoudigfte en ligtfte klinker, die door de ongedwongenfte opening van den mond, zonder moeite, voordgebragt wordt. Zoodra de tong een weinig nader aan het gehemelte komt, ontftaat de nog helderer e ; en uit deze wordt, wanneer de tong digt aan het gehemelte nadert, de i gevormd, als de hoogfte klank, dien de menschlijke fpraakwerktuigen kunnen voordbrengen. Om de o uittefpreken , zinkt de Hem weder tot a , en geeft aan dezen klinker , door de ronding der lippen, eene andere gedaante, waardoor de o ontftaat. De laagflc klinker, welke door de Iterkfte ronding, of fluiting, der lippen gevormd wordt,, is de u. Ex boekzaal van fept. en oflob. 1708, bl. 563. De verlenging der laatfte 1 in onze ij is voortgekomen uit de verkeerde gewoonte der Monniken, die, zelfs in het latijn, de dubbele 1 met een ftaarthaal maakten; zoo als blijkt uk de woorden dumittij, imperij, obijt, enz. (*) Ik zou het woord alphabet verkiezen , omdat het vrij algemeen aangenomen is, en ons abe de gedaante van een eigenlijk woord niet heeft; dan, daar het woord aipbabet in de zamenftelling geen plaats heeft, en wij niet alpkabetboek, maar wel abeboek zeggen, is het best, abe te behouden. Misfchiea zou het woord letterlijst het eigenaardigfte zijn. ' *5  10 INLEIDING. Er heeft, derhalve, bij het uitfpreken der klinkeren, van a tot u, eene genoegzaam evenredige vernaauwing van den mond , of ronding van de lippen, plaats , welker maat, voor iederen van dezelven , door de natuur, is aangewezen; zoo dat, bij de a, de mond het meest, bij de e, minder, bij de i, weder minder, bij de o, nog minder, en bij de u het minst geopend is; met dit onderfcheid, echter, dat, bij het uitfpreken van a, e, en i, de tong telkens meer aan het gehemelte nadert, terwijl, bij het uitfpreken der o, de tong weder tot denzelfden afftand van het gehemelte terugkeert, waaropzij zich, bij het uitfpreken der a, bevond; het welk ook ten aanzien der u plaats heeft; ichoon de ftem, bij het uitfpreken van iedere dezer letteren , gelijke kragten te werk ftelt. De klinkers zijn, eigenlijk, de eenige ware klanken, in de taal, en, tegelijk, derzelver grondftof; i want zij brengen eerst leven en hoorbaarheid in de woorden. De letters m en n, bij voorbeeld, blijven levenloos en op zich zeiven Haan, tenzij er een klinker bijgevoegd worde. Plaatst men nu eene a, e, of i tusfehen beiden, dan ontftaat terftond het woord man, men, of min. De klinker brengt hier, gelijk in alle andere gevallen, het wezen van den eenen medeklinker tot den anderen over, en plaatst dezelven in een voorddurend verband met elkander, terwijl de eerfte medeklinker nog in het oor klinkt, wanneer de andere reeds uitgefproken wordt. Iedere enkele opening van den mond maakt, gelijk boven reeds aangemerkt is, zoodra zij hoorbaar w ordt, Twei - 'en drieklanken.  INLEIDING. ji wordt, eenen klinker uit, die altijd eenvoudig en van eenen ongemengden klank is. Wanneer, derhalve , de mond van de eene opening tot de andere overgaat, dan worden, eigenlijk, twee, of drie klinkers voordgebragt, die, fchoon in eene lettergreep bij elkander gevoegd, en, onder het uitfpreken, als zamengefmolten , echter noodzaaklijk eenen gemengden klank hebben. (*) De eerften noemt men tweeklanken, dchatüen drieklanken. Een tweeklank ontftaat, door zamenvoeging van de enkele a , e , i, o, u met e , i, of u, als: a met u, in dauw, (**) Paus, e met i, in wei, reis, E met u, in beuk, reuk, (***) i met (*) Bij het uitfpreken Van maai, t>. v. wordt de ftem, in dezelfde geluidmaking, van A tot i gebogen, welker klanken , fchoon als ineengefmolten, echter gehoord worden; want eerst wordt de A, en dan de i uitgefproken, maar zoo fchielijk en zoo naauw met elkander verbonden, dat zij beiden niet eenen onderfcheiden, maar flechts eenen gemengden klank hebben. (**) Verkeerdlijk fpreekt men, veelal, dauw (en andere woorden, die met au gefpeld worden') als douw uit. Cbi. v. Heule zegt, in zijne nederd. fpell. (Haarlem icneii, hooren enz., maar ftenen, horen, enz. moet fchrijven. Anderen zijn van gevoelen, dat alle naamwoorden, welken, in het enkelvoud, of ** 2 een-  22 INLEIDING. eenlettergrepige woord, twee klinkers hebben, ook, in het meervoud, twee klinkers moeten behouden: en dat alle werkwoorden, welken in den eerden perfoon der aantoonende wijs, of in de gebiedende wijs, met twee klinkers gefpeld worden, ook door alle tijden en wijzen heen, twee klinkers behooren te hebben; b. v. men zegt, in het enkelvoud, leek, boog; derhalve in het meervoud, beeken, boogen. Men zegt, in den eerden perfoon der aantoonende wijs, ik geef, loof enz. en in de gebiedende wijs, geef, loof; derhalve ook geeven, hoven. Wederom anderen maken uit den verleden onvolmaakten tijd der werkwoorden op, of zij met een of twee klinkers moeten gefpeld worden; b. v. ik gaf, derhalve geven : ik maakte, derhalve maaien: ik leefde, derhalve leeven: ik kookte, derhalve kook en, enz. En, fchoon alle deze regels willekeurige bepalin.gen.zijn, tegen den aard onzer taal lijnregt inloopen, cn den verfchillenden klank der woorden geheel opheffen, hebben zij echter hunne voordanders gevonden, zelfs bij aanzienlijke en, in ons Vaderland , met roem bekende taal- en dichtkundige Genootfehappen. Dat zij, nogthands, niet anders te befchouwen zijn , dan als ongegrondde en zelfuitgedachte taalregels' is, hoop ik, uit het reeds gezegde gemaklijk afteleiden, en zal nader blijken. Het is, naar mijn inzien, noodzaaklifk, dat men, om de fpelling, vooral, die der klinkeren te bepalen, de doorgaande landfpraak, het achtbare ge~ bruik Wat men in bet oog moet houden, om de fpelling der klinke-  INLEIDING. 23 bruik der Ouden , en de fpelling onzer Taalverwanten in lipt- noe' houde. ren te bepalen. En dat, in het oudduitfche, frankifche, #«s£r/, moefogotti'fche , en het oudkimbrifche , of eudnoordfche der Tslanderen, het onderfcheid tusfchen e en ee, o en 00 is waargenomen, heeft L. Ten Kate onwcderlegbaar bewezen (*)• Dan, ten aanzien van het gebruik der nederlandfche Ouden, heeft men te onrcgt aangemerkt, dat de oudften onzer Schrijveren alle woorden met enkele klinkeren gefchreven hebben, tot omtrent het iaar 1600, of 1550 (**); daar het blijkbaar is, dat ■ vc- (*) D. 1 bi. 157-159. Zie verder: brief door den ongenoemden Schrijver der Idea Gramm. 4an D. van Hoogstraten, in de Boekzaal van Sept. en Octob. 1708 , bl. 358. L. Ten Kate haalt, D. i bl. 118, tevens het getuigenis van den Letterkundigen Victorin-us aan, daarin beftaandc, dat de oude latijnfche Dichters Naevius cn Livius, wanneer zij cene lange lettergreep te fchrijven hadden,' daar voor twee klinkers bezigden, cn dus fchreven: aara, voocem,fee~ li*} doch dat men naderhand, in ftedc van die verdubbeling, een ftreepje boven de zelfklinkers geplaatst heeft, als: Sra, v5cem, fëlix. Zie vooral A. Kluit, in zijn vertoog over de fpelling ,' N. Bijdragen D. i. bl. e98. BL 301 van dat zelfde venoog, merkt hij aan, dat zulk een ftreepje, het zij in de breedte, het zij In de hoogte gefield, alleenlijk plaats had in woorden, diemeerdan eenen zin hadden, en door hetzelve onderfchciden werden. Op dezelfde plaats zegt A. Kluit, dat de oudfte Grieken de lange klinkers altijd door eenen enkelen klinker hebben uitgedrukt; doch dat naderhand die verlenging, of verdubbeling, is ingevoerd, waarran nog overig is, dat wij de dubbele . en ., door • en m, letterteekepep van latere uitvindingen, kunnen onderfcheiden. (**) Ten Kate,D. 1. bl. 159.Prins van tniltii-M«'-«SHebtlaait, onder de fpreak: Dulcts ante omnia Mvfae. D. U. M. 104. ** 4  =4 INLEIDING. velen het onderfcheid tusfchen de zachte e en de fcherpe ee vrij naauwkeurig in acht namen, fchoon die zelfden omtrent het gebruik der o en oo nog geenen vasten voet fchijnen gehouden te hebben. Onze oudfte gefchriften klimmen niet hooger, dan tot het midden der dertiende eeuw; en&het fchrijven was toen en later, meestal, het werk der Monniken, die, verflingerd op hunne latijnfche fpelling, de klanken en derzelver onderfcheiding niet naauwkeurig in overweging genomen, en daar naar hunne fpelling gevormd hebben. Sommige klanken echter, vooral die der ee, fpraken zoo fterk, dat men zich, toen zelfs, niet konde onthouden, de ee te gebruiken,, waar dezelve in de uitfpraak gehoord werd. En dat velen onzer oudfte Schrijveren, om de fcherpe e en o uittedrukken, ee en oo, in onderfcheiding van de zachte e en o, gebezigd hebben, is door den taalkundigen F. van Lelijveld voldoende aangewezen, zoo in fchriften van het jaar 1470, 1350, 1321, als in de oude keure van Middelburg, van het jaar 1254, zijnde het oudfte gefchrift,' welk, tot hiertoe, in het nederduitsch bekend is (*). Ook vind ik, in fchriften van lateren tijd, dit onderfcheid vrij naauwkeuriglijk waargenomen. * Zie hier eenige voorbeelden uit de Gulden Harpe van K» van Mander, 1612: Bejegent, beleden, beter, bleven, breken, creghen, deden,.gebeden, gheven, ëe- (*) Aanteekeningen achter het derde deel der Pront van Taal*n Dichtkunde van B. Huijdecoper, uitgegeven door N. HtNr.op£n, bl. 428 env.  INLEIDING, 25 geneghen, ghcprefen, gherefen , ghefegent, heden, hemel, leden, leven, (naamw.) leven, (werkw.) mede, meten, neder, pleghen, profeten, reden, feven, ft eden , teghen , treken, velen ,\ verft eken , weghen, wefen, -weten enz. Daartegen: beer en , eeren, gheene, ghemeene, heeren, keer en , leeren, fteenen, teeken, verineeren, vreefen, zee enz. Zoo ook: bode, beloven, dolen, gheboren, gkelogen, ghenomen, ghefproken, loven, maghen, floten, vloden , vromen, zonen enz; maar: doove, ghelooven, grooie, hooren, kopen, honen, nooden, ooghen , enz. Niet minder naauwkeurig wordt dit onderfcheid in het oog gehouden, in de fpelen van ftnne, 1562, en in den Chronijk van Brabant, 1565. Daar vind ik, doorgaands: beter, bsgheren , bleven, defe , edel, ghene (ille) gheven, leven, nemen, pasferen, prefenteren , regeren , fchepen , fpelen , fpreken , velen, vrede, weten, wezen enz.; maar: breeder, eene, eeren, gheene {nullus) heeren, keeren, kleeden, twee enz. Zoo ook: beloven, boven, comen, ghecoren, ghenomen, groven, gheftoten , ghefworen, hopen, (fperare) hoven , joden, moghen, fchoten, [poren , vlogen; daartegen: belmoren, dooden, gheloopen, ghelooven, groot e, hoopen, (ophoopeil) hooren, kroonen, rooven, thoonen, enz. Even zoo is het onderfcheid tusfehen ij en ei, hij de Ouden, doorgaands en zonder uitzondering, erkend en in acht genomen. L. Ten Kate zegt hieromtrent, dat hij, federt Melis Stoke, van het jaar 1300 af, geen eenen onzer Schrijveren (zelfs hoe gering hij ook ware, zoo hij Hechts voorliet jaar 1650 fchrcef) ontmoet heeft, dis hetzelve, in de ** 5 fpel-  *.•/•,.:> el'. : r , . de asBbtw iê brv . *mf . ■ : . (*) D. I. H. 348, «Iwaar, behalve de reeds genoemden, nog eene ganfche lijst van nederlandfche Schrijveren wordt opgegeven. (**) B. HuiJdecoper zegt dit, in zijne Proeve D. I. bl. 347; en Te. Burman merkt hierop aan: dit is waar; maar naar de amftel„ damfche uitfpraak. Doch dewijl, hier, van de nederlandfche „ en niet van de amfteldamfche taal gehandeld wordt, geloof üc „ niet, dat die reden veel doorgaan kan". Eenige Aanmerkingen, enz. bl. 5. (**') N. Bijdragen D. I. bl. 317.  INLEIDING. 59 de ae den klank der griekfche ijras toe (*), en 'meenen, dat de ae moet gebruikt worden in de woorden waereld, paerel, gaerm en dergelijken; doch verkeerdlijk, naardien de griekfche i? aan onze lange fcherpe ee beandwoordt, en de genoemde woorden eigenlijk wereld, peerle, geerne enz. behooren gefchreven te worden. Zij, die ae fchrijven, zeggen, dat er woorden zijn, waarin men de ae volftrektlijk niet kan misfen; die naamlijk, welken door eene zamentrekking Qcra/is) ingekort worden, als verfmaên van ver [maden, vergaêrd van vergaderd, blaên van bladen. Maar zij, die de fpelling met aa den voorrang geven, voeren hier tegen aan, dat, bij de inkorting van verfmaden, enz. niet alleen de d , maar ook de e wordt weggeworpen; terwijl de ftaartmcdeklinker in de vorige lettergreep fmelt, en derzelver klinker verdubbeld wordt; waardoor men van verfmaden, verfmaan, van vergaderd, vergaard, van bladen, blaan krijgt. Zoo ook komt, bij inkorting, van zoden, zoon, van ftadig, flaag; (niet ftaig) terwijl hier dan niet Hechts de d , maar ook de e en de i verloren gaan. De taalkundige Fr. van Lelijveed zegt, in zijne Aanteek. op Huijdec. Pr. van Taal- en Dichtkunde (**) , over dit onderwerp handelende: „ dat de fpelling van aa , tegenwoordig, genoegzaam algemeen is doorgedrongen; in zoo verre, dat allen, die niet zonderling willen wezen, den gewonen loop volgen". Het is onbetwistbaar, dat de fpelling (*) NlJLOê Aanleid, tot de Nederl. Taal, bl. 123 env. (•*) D.I.bl. 343. * ** 4,  4u I.NLEIDI N G. ling van aa veel algemeener is, dan die van ae ; het rotterdamfche Dicht- en Letterk. Genooti'chap, S. S. G., dat, onder de Genootfchappen van ons Vaderland, geene geringe plaats beflaat, heeft, echter, de laatfte onafgebroken gevolgd; niet met oogmerk, om zonderling te wezen ; maar dewijl het,met Anonymus Batavus (*)., oordeelde, dat dezelve op het gebruik der Ouden gegrond, en met de landfpraak overeenkomftig was; uitgezonderd alleenlijk, in Amfteldam en Noordholland, alwaar de aa algemeen gebezigd, en in een zeer onaangenaam geluid gehoord wordt. Intusfchen acht ik, met Ten Kate (**), dit verfchil van .weinig aanbelang. Weleer fchreef ik altijd ae; doch, voor de uitgaaf van dit Woordenboek, bepaalde ik mij tot de fpelling van aa, om de volgende redenen; vooreerst, omdat zij algemeener is, dan die van ae; en ten andere, omdat daarbij de eenparigheid wordt in acht genomen, cn alle • de klinkers dus met hun gelijken verlengd worden. Het is, intusfchen , te wenfehen, dat eenmaal, zoo in dit, als in verfcheidene andere opzigten, door bekwame Taalgeleerden uitfpraak gedaan, en deze uitfpraak met het gezag der hoogfte wetgevende Magt, in ons Vaderland, zal geftaafd worden! (*) Idea Gramm. Cap. xvii. Brief aan d. VAN HOOGSTRATEN, in de Boekzaal van Sept. en October 1708, bl. 360 env. £**) ^«/.d.i.bl, ijs, VAN  INLEIDING/ 4t VAN HET GEBRUIK DER MEDEKLINKEREN. Onze taal bediende zich, in haren oorfprong, meestal, van woorden van twee of meer lettergrepen; doch dezen zijn, doorbefnocijihg cn verharding van uitfpraak, (inctapïasmus dètratTttius) kt' woorden van eene lettergreep veranderd (*). En op dezen grondflag rust het ganfche gebouw der verfcherping of verzachting van de reeds genoemde medeidinkcren. Toen men de e begon aftekappen, in woorden van twee of' meer lettergrepen, als dage, wive enz., moest men, dag, wijv enz, of dach, wijf enz. fchrijven. Elk, die onze oudfte fpelling , zonder vooringenomenheid befchouwd heeft, weet voorzeker, dat de Ouden gewoon O Onze taal had, oudtijds,, genoegzaam geene woorden van eene lettergreep; en dus gebeurde het nimmer, dat de klinker, gelijk nu, tegen eenen eindmedeklinker fiuitte. Men fchreef, b.-v. ik make, breke , fclirive, kome, burjt. In lateren tijd, heeft men, eerst in dichtmaat, vervolgends ook in ongebonden ftijl, de woorden met eene korte e (fcbeva~) eindigende, tot eenlettergrepige woorden begonnen te vervormen, fchoon het, echter, nog lang in gebruik bleef, die vervorming, door middel van eene apojirophe, (') aantewijzen, fchrijvende men ik rna-k', bre-k', fikri'v', ko-m', hu-r. Doch die omflag viel, welhaast, te lastig; en dus befloot men, om de zachte e achter aftenemen, cn, met invoeging van dezelve voor den medeklinker, te fchrijven: ik ■ma-ek, bre-ek, feri-ef, ko-em, hu-er. Het is vreemd, datdit nimmer door iemand wel begrepen is, dan door A. Veraver. Naderhar 4 is het ook door A. Kturr bondig betoogd geworden, Taal- en Dicbtk. Bijdragen, D I. bl. 209. *** 5 B en P.  42 INLEIDING. woon waren, in de meeste gevallen, de lettergrepen met eenen fcherpen medeklinker te fluiten, en doot, (oulings doet) af, hof, huis, ivech enz, te fchrijven. De b, echter, werd door hen, aan het einde van een woord, of van eene lettergreep, gebruikt, als Rabbout (*) , abftade, abt, ambt (**) , cribbe, hebben, enz. Zoo ook eb, kwab, lub, fchub, rib enz.; (*) Mkl. Stokf. Rijmkr., door B. HvijdïC. 8». B. L bl. 16S, 350. b. II. bl. 320, 409, 484. (**) Wij vinden het woord ambt, op drie verfchillende wijzen, gefchreven: amt, empt en ambt. Ik verkies het laatfte, in navolging van b. Huijdecoïer, om de volgende redenen. Am-, isiamb, is celtiesch. De Latijnen bedienden er zich dikwijls van, en verklaarden het altijd door circum, dat is, om, rondom. Van hetzelve hebben de Grieken hun ampbl (a/u^i). Deze beteekenis, en het hoogduitfche umb, waarin de b heeft ftand gehouden, toonen, dat oi», amb, om, umb, niet van elkander verfchillen. Het latijufche ombire is dus omgaan, en wel, in het bijzonder, zulk een omgaan , als wij thands follieiteren noemen; waarvan ons basterdwoord iets ambiëren, d. i. naar eenigc bediening, of waardigheid, ftaan. Van het celtifche komt ons duitfche woord ambt, waarin de b eeneoorlpronglijke letter is. Gansch anders is het met het woord hemd gelegen, waarin de B in het geheel niet te pas komt; gelijk uit deszclfs afleiding blijkt. Volgends L. Ten Kate , (Aanl. D. II. bl. 643.) komt het van den wortel ham, hem, oïhaem, in het ijslandsch hem, cicuro, et contineo, met den uitgang d. Dan, de fpelling van hemd, zonder b, blijft fteek houden, fchoon nu-n dit woord, met Wachter (GIosfar. pag. 692.) van het oude heimen afleide, Dit beteekende, oudtijds, verbergen en bedekken', in welken zin het bij Kiliaan voorkomt. In het angelf. is bamod zoo veel als bedekt, gedekt. Ons bemd zoude dan van dit heimen, dekken, verbergen, afkomende, een dekkleed, iets dat het ligchaam dekt, of de naaktheid verbergt, be [eekenen.  INLEIDING. 43 enz.; en, fchoon dezen wel, bij verkorting, gefield worden voor ebbe, kwabbe, lubbe, fchubbe, ribbe, is het nogthands zeker, dat de eerfte lettergreep dezer woorden met de b gefloten wordt; even als in babbelen, brabbelen, webben, fchrebben, [nebben, tobben, knabbelen, knibbelen, dobbelen , hobbelen, kibbelen, dubbel enz. Over het algemeen zoude men, volgends het tegenwoordig doorgaande gebruik, kunnen vastftellen, dat die medeklinkers, welken, in de verbuiging, of verlenging, der woorden, noodzaaklijk zijn,, ook tot fluitletters gebezigd worden, uitgezonderd de v en z; b. v. ik heb, wij hebben, paard (*), paarden, dag, dagen enz.; rnaar ik geef, fchoon wij geven: ik lees, fchoon wij lezen, omdat de v en z te zacht geoordeeld worden, om tot fluitletters te dienen. Het lijdt geene tegenfpraak , dat wij de c , in nederduitfche woorden, niet anders hoodig hebben, dan tot het ondeelbare letterteeken ch, ofcHi, overeenkomende met der Grieken chi, (x) en bij ons gebruiklijk voor eene fcherpere letter, dan g , in echt, fchaap, [choon (**}, mensch, aardsch, lochees) Hiervan is uitgezonderd met, dat, in de verbuiging, mede heeft; zoo ook want, dat, volgends B. Huijdecoper. en A. Kluit, van wanden , wenden, afkomt. De fpelling van deze woorden met eene t is zoo algemeen aangenomen, dat men, door dezelven met eene d te fchrijven, verwarring zoude te weeg brengen. Rondom, veordaan en andwoord zijn reeds, bijkiefcheSchrijvers, ingfcbruik. (**) „ De tweeledige gedaante der ch (zegt t. Ten Kats, Aanleid. D. I. U. 123.) heeft fommigeu van nieuwer tijd misleid , cn CH en g.  44 INLEIDING. cheften, juichen, huichelen fchoon wiLj in de woorden Ce/ar, Cicero, cyprus, cypres, ceder, cel, cichorei, cipier, citer, citroen, cijfer, cijns, oceaan, en eenige andere, van het gricksch, of latijn, •Qorfpronglijke woorden, de e behouden. De c, die" eene'latijnfche letter is, en, in die taal, voor k- dient, is bij ons, •waarfchijnlijk, het eerst ingevoerd, in die tijden, toen dè Kloosterlingen, genoegzaam, alleen de pen voerden. Vervolgends heeft men getwijfeld, of men de c der Latijnen , dan de k der Grieken, bij ons, moeste aannemen '; en hiervan is het gebruik gefproten, dat men , in, bijna, alle de oude fchriften van latere tijden , tot pas honderd jaren geleden, beiden tegelijk gefchreven vindt, in ick , dick , fiick , kloeck, enz. Eindelijk is men tot de verwerping van eene dier twee letteren overgegaan; en dewijl om de ch (in ons nederduitsch) te willen verbannen, vermids in den klank, voor welken cn dient, geene dubbelheid, veelmin c noch h gehoord wordt; waarom zy ook sa voor sch (als fgoóit voor fchoon) zochten intevoeren. Doch als men wel op 't vereischte geluid let, zal men de g veel te zacht, in dit geval, bevinden. Indien men zich ontflaat van dien verbijfterenden ouden naam van ccha, en dit letterteeken cbc, of cbi, noemt, als dan zal de gelijkaardigheid tusfehen c en ch, zelfs in naam en uitfpraak, blijken." (*) Te regt merkt E. Zeijdelaar, In zijne ntitrd. fpelk. bl. 105, aan, dat men huichelen, juichen enz. moet fchrijven, en niet buigcbelen , juigchen enz., omdat deze woorden, zonder o in de ceriie lettergreep, een voldoend geluid geven: bui-chelen enz; «laartegen higchen, prcigcben, ligebuam, bogchel, pogeben, regebe* Itn, omdat dezen de g niet kunnen misfen; want la-cben, of lae-ben enz. voldoet aan den klank van het woord niet; en lach* den. wordt door goede Takkenners niet gebezigd,  INLEIDING. 45 wijl dit lot der c, naar verdiende, is te beurt gevallen, zoo gebruikt men nu weder, als van ouds, de k en de s, in kamer, ik, fieraad, ver fier en enz. (*). Ten aanzien van de ch ftaat aantemerken, dat zij voor een ondeelbaar letterteekcn moet gehouden worden. Te zeggen, dat zij uit de letteren c en H zamengefteld is , zoude even zoo verkeerd zijn, als te beweren, dat de we eene dubbele u is. Schoon men, wegens de gedaante van, bijna, alle onze letteren, mag vastftellen, dat de eene uit de andere gevormd is, geeft dit, echter, geenen grond, om er gevolgen uit te trekken, In opzigt tot de klanken, welken door de letteren aangeduid worden (**). De Ouden waren, gelijk reeds gezegd is, gewoon, de lettergrepen met eenen fcherpen medeklinker te fluiten; fchoon zij, in fommige gevallen, van dezen regel afgingen; zoo als wij, met voorbeelden uit Melis Stoke, ten aanzien van den, getoond hebben, en, in opzigt tot de d, nog zullen toonen. Hierop, echter, is de taalregel gebouwd, dat de lettergrepen nooit met eene g, maar altijd met eene ch moeten gefloten worden. Doch deze gewoonte der Ouden is, naar mijn inzien, meer willekeurig, dan regelmatig; zoo, omdat zij dezelve niet ten ✓ aan- O Taal- en Dicbth. Bijdragen; D. i. bl. 221. (**) Hoe gemaklijk dit ook te begrijpen is, zal, echter, het verkeerde begrip, hieromtrent geworteld, niet uitgerooid worden, tenzij men, op de drukkerijen, een aaneengetrokken letterteeken voor de ch wilde invoeren. Taal- tn Dichtk. Bijdr. p. i. bl. 217.  4'S INLEIDING. aanzien Van alle zachte en fcherpe medeklinkers volgden, als ook, dewijl het natuurlijk is, dat de woorden, welken oorfpronglijk eene g vorderen, dieG, bij alle verbuigingen, blijven behouden. Het kamt mij, derhalve, voeglijkst voor, wahneer de g niet als noodzaaklijk tot het woord behoorende kan aangewezen worden, de ch te gebruiken, als in zich, vrucht, pracht, echt, voeht, zocht, (van zoeken) enz.; doch wanneer de g tot het zaaklijke deel des woords behoort, en, in de verbuiging , niet kan gemist worden , dan ook de g , zonder uitzondering, tot fluitletter te bezigen, als in dag, klagt, (van klagen) plagt, (van plegen) hragt, (van brengen) gezegd, (van zeggen), legt, (van leggen) zog (van zuigen) bogt, (van buigen) deugd (*), (van deugen) vlugt (van vliegen) enz. (**). Het is , derhalve, geen willekeurige en ongerijmde, maar met den aard der woorden zeiven overeenkomende regel, die ons voorfchrijft, om, door de fpelling, onderfcheid te maken tusfehen Lach en lag, (van liggen) Licht en ligt, (hij ligt*) Echt en egt, (van eggen) Wicht (*) Bij inkorting van deugede, dogede , van deugen, dogen. (**) Wanneer men de c nimmer als fluitletter duldde, dan zoude men ook toch, voocbd, gevoelicb , zorch, boreb enz. moeten fchrijven, fchoon deze woorden oogen, voogden, gevoelige, zorgen , borgen enz. maken. Ook zoude men ik voecb, bczich, bebaacb, knaacb enz. moeten gebruiken, fchoon deze woorden van veegen, bezigen, behagen, knagen enz. afkomflig zijn. E. ZeijDELAA& nederi. taai enz. D. II, bl. 94.  INLEIDING* 47 Wichten wigt, (vanwegen) Doch en dog, (.doggen) Enz. En, fchoon het onderfcheid in de fpelling van Acht en agt, Dicht en digt9 Noch en nog, voornaamlijk, en misfchien alleenlijk, op het verfchil van derzelver beteekenis rust, en er, behalve dezen, nog zeer vele gelijknamige woorden overblijven, die door geene fpelling te onderfcheiden zijn; zoo wordt hetzelve thands, echter, vrij algemeen, door de netfte Schrijvers waargenomen. Dat men, oudtijds, in vele woorden, de chi met de f verwisfeld heeft, blijkt uit de aanteekeningen van B. Huijdecoper op de rijmkronijk van Melis Stoke. Wij vinden daar vichtiene, dat is vijftien (*) — gichte, d. i. gifte (**} — gefchrichte, d. i. gefchrifte (***). Het is bekend, dat de klank van ch en f, in fommige woorden, onverfchillig gehoord, en daarom ook tweezins uitgedrukt wordt, als in hecht en heft, gracht en gr aft. Ik voor mij, echter, fpreek en fchrijf graft, (van graven) heft, (van heffen) terwijl ik die woorden, omtrent welken ik geene f, of v, als oorfpronglijk tot dezelven behoorende» kan aanwijzen, met de ch bezig", als zacht, fchacht, kocht, waarvoor men anders ook zaft, fchaft, koft ge- (*) d. i. bi. 350. C**) d. ii. bl. 330. (***) d. iii. bl. 37*..  45 INLEIDING. gebruikt. Dat men, tegenwoordig, fchrift, gift, vijftien enz. behoore te fpreken en te fchrijven, lijdt geene bedenking. Intusfchen is het ïioodzaaklijk, dat men, wanneer uit twee een kan gekozen worden, zich zelven daarin gelijk blijve, en niet, nu eens zacht, dan eens zaft fchrijve, maar, hieromtrent , eenen vasten voet houde. Ten aanzien van de d en t is het ontwijfelbaar, dat, bij de Ouden, meestal, de T, in het flot der woorden, de plaats van de zachte d vervuld heeft.Ik zeg, opzetlijk, meestal; want bij Melis Stoke vinden wij deed, GodC*), had(**), mids(***)» (voor midden). Eerst op het laatfte der vijftiende eeuw, is de d, (en naderhand de dt) ook in andere woorden, tot fluitletter in gebruik gekomen; cn dit gebruik der d , aan het einde van woorden , of lettergrepen, is algemeener geworden, federt dc amfteldamfche kamer, in liefde bloei jende, de tvveefpraak der nederduitfche letterkunst in het licht gaf, waarin men dc d tot eene fluitletter bezigde, in al zulke woorden, welken, in de verbuiging, d hebben. Zoo zegt men, b. v. ik zand, brand, vind, van zenden, branden, vinden; alwaar de d ook, in de uitfpraak, gehoord wordt; want ik vind er geen fpreekt men uit, als ik vinder geen (****). En, (*) Rijmkr. B. I, VS. 032, 24!. (**) B. II, vs. 3J5, 550. C***) B. II, vs. 510. Mids onder de t'riefen. (****) Huijdec. Proeve, D. I, bl. SS. Om het onderfcheid tusfehen o en t aantetoonen, dient het voorbeeld het hard1 onder' de D. en T.  INLEIDING. 49 En, daar alle de werkwoorden in den tweeden en derden perfoon van den tegenwoordigen tijd der aantoonende wijs, in liet enkelvoudige getal, eene t hebben, als gij en hij zegt, leest enz. (*) ; zoo is het natuurlijk, dat diezelfde tweede en derde perfoon van de werkwoorden, welken eene n ia hun zaaldijk deel hebben, als zenden, randen, branden, binden, vinden enz. eene dï ontvange, als gij en hij zendt, randt, brandt, bindt, vindt, enz., waarvoor de Ouden fchreven , gij zendest, • ' , para lad 1 bij zolen hebben, d. i. het harde, of het vaste land: eu het ban on* der de zolen hebben, d. i. geenen moed hebben, dan om te vlugten. ,, Zij, die het onderfcheid tusfehen d en t niet kennen,, hebben hier gelegenheid, om het te leeren," zegt B. Huijdec. Pr. D U, bl. 356. (*) Hiervan zijn uitgezonderd bij is, kan, zal, mag, wit. De Ouden fchreven ook hij wilt. Zie voorbeelden hiervan in Huijdzc. Proeve D. I, bl. 8o. De Overzetters van den Staten Bijbel hebben in bedenking genomen, of zij hij w*7;, of hijtoiV, zouden fchrijven; doch verkozen het laatfte; zie hunne taalregels, bl. ioj. En deze fpelling is zoo algemeen aangenomen en doorgedrongen, en men heeft, federtmeer dan eene eeuw, zoo weinig, indienhet al mogt gefchied zijn, hij wilt gefchreven, dat het gemaakt en eigenzinnig zoude wezen, deze fpelling, opnieuw, te willen invoeren. Pr. van oudb., taal- en diebtk., onder de fpreuk dulces ante omnia Mufie, D. I, bl. 83. env. — B. Huijdec. zondert, in zijne Pr. D. I, bl. 80, van dezen regel ook hij plag uit; maar dewijl ■dit, eigenlijk, de derde perfoon van denonvolmaaktverledencntijd zoude zijn, zoo komt het hier niet in aanmerking. Ook brengt men tot de uitzonderingen van dezen regel hij derf, en durf; zie voorbeelden hiervan bij Huijdec Pr. D. I, bl. 81, aanteek. — Msr.it Stoke Rijmkr. D. III, bl. 419. — Maande!. Bijdragen D. t, b!. 194, 305.— Fortman taalk. aanmerkingen , bl. 83. Dan, fchoon dit ook door Vondel nagevolgd is, fchrijft men, echter thands te algemeen hij derft en durft, om hiervan aftegaaq.  go INLEIDING* hij zendet — randest, randet — brandest, brandei — bindest, bindet — vindest, vindet enz. En dit zelf-1 de heeft plaats, ten aanzien van het meervoudige getal der gebiedende wijs van zoodanige werkwoorden , als zendt, randt, brandt, bindt, vindt * houdt, bidt gij enz. (*). Men is, te regt, van oordeel, dat wij het,on> derfcheid in den tweeden perfoon van het enkel- en meervoud Verloren hebben, federt men, met het einde der zestiende eeuw, het enkelvoudige du verworpen , en met het meervoudige gij vervangen heeft. Onze perfoonlijke voornaamwoorden waren, oudtijds , gelijk bekend is , dezen : Enkclv. ik, du, hij, Meerv. wij, gij, zij. Dó werkwoorden werden, op de volgende wijs, gebogen: Ik beminne, fpreke, hope, Enkclv. Du beminnest, fprekest, hopest, Hij beminnet, fpreket, loopet. Wij beminnen, fpreken, hopen, Meerv. Gij beminnet, fpreket, loopet, Zij beminnen, fpreken, hopen» Het doorgaande gebruik verkiest hiervoor, thands , ik bemin, gij bemint,, hij bemint enz., wij beminnen, (*) De fpelling van DT wordt, alleenlijk in de genoemde gevallen, goedgekeurd; dewijl, wanneer dezelve ook tot naamwoorden, ah nood, band, kwaad cnZ. wierd uitgeftrekt, en men noodt, handt, kwaadt enz. wilde fchrijven, men hetzelfde fegt zoude hebben, om abpt, wijvfen Étiizs te fchrijven.  INLEIDING. 51 tien, gij bemint, zij beminnen enz.; waaruit blijkt, onder anderen, dat de tweede perfoon van het enkelvoud in onbruik geraakt is; terwijl men van eenen , zoo wel als van meer perfonen zegtj of fchrijft, gij bemint, [preekt, loopt 6M. Wanneer wij dit, nu, op de gebiedende wijs der Werkwoorden toepasfeii, dan Is het, in den grond , niet anders, dan regelmatig te noemen, wanneer men, in de gebiedende Wijs» zoo wel tot eenen, als meer perfonen fprekende, zegt beminth [preekt, Joopt enz., dewijl het perfoonlijke voornaamwoord gij de tweede perfoon van het meervoud is, die, in alle tijden en wijzen onzer werkwoorden, met de t gefloten wórdt; gelijk zulks door vele Schrijvers der vorige eeuw, en, onder anderen, ook door de taalkundige Overzetters van den Staten Bijbel, overal, ftandvastiglijk is in acht genomen. Dan, zoo algemeen als men het perfoonlijke. voornaamwoord du, ert, met hetzelve, den tweeden perfoon van het enkelvoud der werkwoorden ■verworpen, en met dien van het meervoud verwisfeld heeft, bijna eveti zoo algemeen is het aartgenomen, in navolging der Ouden (*)» het enkelvoud der gebiedende wijs zonder, en het meervoud met eene t uittedrukken; onuan gezien men neem gij, hoor gij, bemin gij enz. fchrijvende, eeneri meervoudigen perfoon bij een werkwoord in het en^ kelvoudige voegt - . Ver- O Hbijdec. Pr. D. II, bi. 202, env. (**) „ Het algemeene gebruik (zegt de geleerde M. TljdeMA!» , en ik zeg het, in navolging van hem) wil dit thands; en dit vofe. ).lt liever, dan dat ik alleen voor ftijf hoofdig, of onwetend,' wil **** z door-  52 INLEIDING. Verder moeten wij, hierbij, nog aanmerken, dat men verpligt is, de regelmaat der taal, in het fpreken en fchrijven, te volgen , zoolang, als het algemeene gebruik die nog niet verworpen heeft. Uit het onderfcheid tusfehen het enkel- en meervoud der gebiedende wijs, daarin beftaande, dat het eer•fte geene, maar het laatfte altijd eene t achter zich heeft, hebben fommïgen opgemaakt, dat, waar geene t moet wezen, daar ook geene d kan ftaan ; en begonnen, in het enkelvoud van de gebiedende wijs der werkwoorden baden, branden, treden, leiden, zenden, binden, worden, houden enz., baa, bran, tree, lei, zen, bin , wor, hou enz. te fchrijven; vergetende, dat al zulke werkwoorden , die eene d , in de onbepaalde wijs, hebben, welke tot het .zaaklijke deel des woords, en niet tot den uitgang behoort, die D, door alle tijden en wijzen heen, behooren te behouden, en nergens zonder dezelve mogen gebezigd worden. De gebiedende wijs der boven genoemde werkwoorden is, derhalve, in het enkelvoud, baad, brand, treed, leid, zend, bind, word, houd enz» Even zoo is het met de werkwoorden, die, in het zaaklijke deel,, eene t hebben, als haten, weten, gieten, fluiten, flooten, flmijten enz. Ook ■dezen behouden overal de t, en derhalve ook, in het enkelvoud der gebiedende wijs. En men zoude zeer onregelmatig te werk gaan, wanneer men haa , wee, gie, flui, ftoo, flmij enz., in plaats van haat, jdoorgaan." Pr. van sudb., taal- in diebtk., onder de fpreuk D. A. O. M., D.I, bl. ai.  INLEIDING. 53 haat, weet, giet, fluit, floot, fmijt enz. wilde fchrijven. Er heeft dus, het is waar, in deze woorden, geen onderfcheid plaats, tusfehen het enkel- en meervoud der gebiedende wijs. Doch dit zelfde gebrek heerscht reeds door alle overige wijzen der werkwoorden; en het zoude niet kunnen verholpen worden, dan door, in dit geval, het enkelvoud met t, en het meervoud met tt te fpellen, als haat en haatt, weet en weett enz.; maar behalve dat het onmooglijk zoude wezen, om dit onderfcheid, in de uitfpraak, uittedrukken, zoo is hetzelve noch algemeen aangenomen, noch op de natuur der taal gegrond (*). Ten aanzien van den derden perfoon, in het enkelvoud van den onvolmaaktverledenen tijd, kan men aanmerken, dat dezelve, als zoodanig, nooit eene t achterop heeft, dat is, dat de t, (die tot den derden perfoon des tegenwoordigen tijds vereischt wordt) tot den derden perfoon des verledenen tijds niet behoort; als hebben, hij had, doen, hij deed, binden, hij bond, geven, hij gaf enz. (**). Het (*) Pr. van Oudh., Taal- en Dicbtk., onder de fpr. D. A. O. M., I, 97 env. (**) ,, Bij velen onzer Schrijveren, onder welken ook Vondel, Huijdzcoper, Wagenaar, en de Vertalers van den Staten Bijbel, vindt men, bij badt, vondt, jiondt, deedt enz ; doch, mijns bedunkens, zeer kwalijk, omdat wel de tweede, niaar niet de derde perfoon van het enkelvoud des onvolmaaktverledenen tijds met eene t gefloten wordt. Hooft heeft dit zeer wel in acht genomen, fcurijvende altijd bij bad, deed, bond enz. Vindt men bij onze oudfte Schrijvers badt, zoo is zulks altijd eene verkorting van bad %et ■; even als bijt, voor bij bet, int voor In 3 bet,  54 INLEIDING. Het is wel waar, dat er dikwijls, in dien derden perfoon, eene t gevonden wordt en noodzaaklijk is; maar dit heeft alleenlijk plaats in werkwoorden, welken, in de onbepaalde wijs, eene t hebben, die, omdat zij tot het zaaklijke deel des woords behoort, door alle tijden en wijzen moet behouden worden, als fluiten, floot, berften, borst, [puiten, [poot, eten, at, zitten, zat enz.; zoo ook in die onregelmatige werkwoorden, welken, fchoon in het zaak-, lijke deel geene t hebbende, echter in den eerften en derden perfoon van den onvolmaaktverledenen tijd, met eene t gebezigd worden, als plegen, plagt, brengen, bragt, denben, dacht, mogen, mogt enz. (*). Doch hier ftrekt de bijgevoegde t;. geenszins, om den derden perfoon van den eerften te onderfcheiden; maar de derde perfoon heeft eene t, alleenlijk, omdat de eerfte perfoon eene t heeft; want in alle werkwoorden is het een zekere regel, dat altijd de derde perfoon van den onvolmaaktverledc^ nen tijd overeenkomt met, en gelijk is aan den eer* Hen; zoo dat, wanneer in den eerften perfoon eene t achter aan ftaat, dezelve ook, hieronj, in den der-» den perfoon gevonden wordt; maar niet in,den derden tut, fait voor fat bit, wast voor was bit, itst voor is bet enz, Huijpec Pr. D. I, bh 93, 93, in de aanteek. (*) Om mag en plag voor den eerften en derden perfoon des onYolmaaktverledene» tijds tehpuden, hiervoor is, dunktmij, geen genoegzame grond. Zonderling is het, zegt Er. van Ielijveld^ roet ons mogen, dat, in den derden perfoon van het enkelv. des tegenw. tijds, zander, en in den derden perfoon, van het enkelv. des. ■verledenen tijds, met eene tgefchreven wordt; regt het tegendeel, van het gene in on?e andere werkwoorden, plaats l;eeft. Hu^jntcy Pr. D. 1, bl. 93j ip de aanteeg.  INLEIDING. 55 den perfoon, als zoodanig, of in zijne betrekking van derden perfoon (*). Uit den, thands , door het gebruik geldenden, regel volgt, dat de Medeklinkers, welken in de verbuiging der woorden noodzaaklijk zijn, ook tot fluitletters gebezigd worden, uitgezonderd de v en z, gelijk, boven (**), reeds aangemerkt is: dat men kwaden, kwaad, handen, hand, ftaarten, ftaart, Godin, God, fnooden, fnood enz., behoore te fchrijven (***). Hetzelfde heeft plaats ten aanzien van de bedrijvende en lijdende deelwoorden, als leerend, volgend (****) geleerd, gevolgd (*♦♦**) enz. En dit (*) Pr. van cudb., taal- m dlcbtk., onder de fpr.D. A. O. M., 1,87. (**) El. 43. De Franfchen gebruiken de n, aan het einde des woorden aceord, batard, brigand, marcband enz., zekerlijk om het gevolg van accorder, batardifc, brigandagt, marcbandifi enz. De Hoogduitfchen fchrijven wald, pferd, bild, freund, feind enz., *>m dezelfde rede." Slwel Spraakk., bl IS. (***) Men fchrijft, eigenlijk, niet kwaad, band, ftaart, God, fnood enz., omdat men zegt kwaden, banden, ftaarten, Goden-> fnooden; maar omgekeerd. De verbuiging, of verlenging, der woorden, in het meervoud, wordt hier, flechts, als eene toets opgegeven, waaraan men kan weten, of de eindletter,, in het enkelvoud, eeneD, ofT, zij. (****) Van fommige deelwoorden worden bijwoorden en voorzetfels gemaakt, met achtervoeging van eene s, als volgends, doorgaands enz. De.d wordt hier, in de uitfpraak, en zelfs, fomtijds, in het fchrijven, overgeflagen, fchoon zij, als tot het zaaklijke deet des woords behoorende, naar mijn inzien, moet behouden worden. Zie Wachter. Prolegom., Selt. V\. (**"**) !5 Vooral raad ik den oplettenden Dichter, of wie hij zij, die de nederduitfche pen voert, dat hij acht geve, om de deelw-oor4 * * * ^ de»  5$ INLEIDING. dit geldt ook , in opzigt tot die lijdende deelwoorden, welken, in de verbuiging, eene t hebben, als gedacht, gedachte, van denken — gezocht, gezochte, van zoeken — gekrenkt, gekrenkte, van krenken, enz. De. lijdende deelwoorden van werkwoorden, wel ken , in de onbepaalde wijs, eene d, of t, en in den verledenen tijd dd, of tt, hebben, moeten., volgends de regelmaat, in de verbuiging (*), eene dd, of tt, behouden, als melden, meldde, gemeld — de gemeldde zaak: verlichten, verlichtte , verlicht — eene verlichtte kamer. Zoo ook het gegrondde bewijs, de beandwoordde vraag, hetgejlechtte huis, enz.; het welk fommigen, fchoon verkcerdlijk, ook op alle andere lijdende deelwoorden toegepast hebben, welken met eene d , of t , gefpeld worden, fchrijvende, b. x. gezegd, gezegdde, gezocht, gezochtte enz., in plaats van gezegde,; gezochte enz. Eindelijk kan men aanmerken, dat de d , in vele woorden, zonder reden wordt ingelascht; hetwelk, onder anderen, uit het woord gebaar blijkt, in welks meerden verkeerd, bemind, met eene d, en niet met eene T, te fchrijven enz.;" zegt hieromtrent B.-Huijdec. , Pr. d.'I. bl. 92. (*) Ik zeg, opzetlijk, in de verbuiging; want onverbogen blijvende, verliezen zij de tweede d en t, welke ook niet uitgefproken zoude kunnen worden; derhalve een gegrond (niet gegrondd,) bewijs: een grjlecbt (niet gejlecbtt') huis; even als de lijdende deelwoorden van werkwoorden, welken, in de onbepaalde wijs, cd , of it, hebben, onverbogen zijnde, eeneD, ofr, verliezen, maat verbogen wordende, dd, of tt, behouden, als redden, gered — maar de geredde onfcbuld: fpitten, gej}it — maar de gefpittt darde.  INLEIDING. 57 meervoud, de r> ook veeltijds, fchoon verkeerdlijk, in de uitfpraak, gehoord wordt; dewijl van het enkelvoudige gebaar niets anders kan komen, dan het meervoudige gebaren (*). Dat de d, in de woorden kleinder, fchoonder, verkeerdlijk geplaatst wordt, blijkt, zoo rasch wij aanmerken, dat onze vergelijkende trap, door bijvoeging van de letter r bij den Heiligen trap, gemaakt wordt, en dat dus van kleine kleiner, van fchoone fchooner moet komen. L. Ten Kate zegt .(**), dat ons er, achter het zaaklijke deel van een werkwoord gevoegd zijnde, eenen werker maakt; doch, indien het achter aan l, n , of r , moet iluiten, dat het dan, welluidenshalve, doorgaands, in der verwisfeit, als fpelen, fpeelder, kennen, kender, verweren, verweerder." Dan, wie bcfpeurt hier zoo veel welluidendheid (***), dat het noodzaaklijk zoude kunnen geoordeeld worden, om van de eigenlijke natuur der woorden aftegaan, en er eene geheel vreemde letter bijtevoegen? Ik, voor mij, volg liever den regel, die zegt, dat van de onbepaalde wijs der werkwoorden naamwoorden gemaakt worden, welken eenen werker aanduiden, door bijvoeging van aar, zoo .dat van moorden, moordenaar, van fchrijven, (*) Huijdïc, Pt: d. II. bl. 2H. (**) Aanleiding enz. d. II. bl. 66. (***) Om de zoogenoemde welluidendheid te bevorderen, zijn vele eigendunklijke regels uitgedacht. Alles, wat regelmatig is, luidt wel, zegt Imm- Jo. Ge&h. Scii'llir, iu zijnepratctpta ftili hem laliui, V. I. p. 32.' **** 5  58 INLEIDING. vin» fchrijvenaar enz. — of, gelijk nu, (bij uitlating) moor der, fchr ijver (*), komt; het welk, ten aanzien van fpeler, kenner, verwerer enz., niet minder geldt, waarbij de d geenszins als noodzaaklijk kan befchouwd worden. En dat de genoemde regel yan Ten Kate verre af is, van algemeen te kunnen waargenomen worden, blijkt daaruit, dat men nimmer leer der van leeren, maar altijd leerer, of heraar, fchrijft enfpreekt; terwijl, volgends denzelfden regel, van boor en, boor der zoude moeten komen; hetwelk, intusfchen,- het naamwoord van boorden is. Even zoo min kan de r> noodzaaklijk geoordeeld worden in de woorden alderlei, aldergrootst, eenderlei, geenderlei, voor allerlei, allergrootst, eenerlei, geenerlei; en' ik zie niet, dat dezelve zoo geheel gefchikt is, om, gelijk men zegt, de uitfpraak te ftevigen; althands, dan zoude men, om dezelfde reden, ook moeten zeggen in alder naam, voor in aller naam; doch wie zoude zulks verkiezen? Intusfchen beweer ik, dat de d onaffcheidbaar is van de woorden welfprekendheid, wellevendheid', vienscklievendheid, medelijdendheid, toegevendheid? enz., als zamengefteld zijnde uit het deelwoord ".velfprekend, enz. en den uitgang heid, waardoor het deelwoord in een naamwoord' veranderd wordt; terwijl bedrevenheid, belezenheid enz. zonder d regelmatig zijn, als zamengefteld uit het lijdlijk.e deelwoord bedreven enz. en den uitgang heid.. Men gebruikt nog, veelal, de t in de woorden tm uwentwil, zijnentwegeh, mijnenthalve, opent-. ïita ling. ietg. gramm., p. 7J , 89.  INLEIDING, & lijk, gezamentüjk, ordent/ijk, nament/ijk; doch verkeerdlijk. B. Huijdecoper zegt,' dat, indien ergens de hedarverie uitfpraak de fchrijfwijs bedorven heeft, het dan hier is. „ Wat heeft toch de t, in uwent, te zeggen?" vraagt hij, „ en waarom fpreekt en fchrijft men niet om uwen wil?" (*) Zoo ook komt de t geenszins te pas , in namentlijk, voor naamlijk, gezamentüjk, voor gezamenlijk, ivezmtlijk, (of wezendlijk) voor wezenlijk (**), opentlijk, voor openlijk, ordentlijk, vo.or ordenlijk (*♦♦), Ti d mntSKn van de b , d , en g hebben wij beweerd, dat zij, fchonn zachte medeklinkers zijnde, Zeer Wel, aan liet einde van lettergrepen en en fji'ljczigd worden; en da,t men, iv^rccnb mftig met het tegenwoordige gebruik, heb, daa l, dag behoore te fchrijven. Doch wa hei gebruik omtrent de v en z, wolken te zacht geoordeeld worden, om een woord, of eene lettergreep, te fluiten, cn men fchrijft, genoegzaam algemeen, brief, niet bfiev — buis, niet (*) Pr-.p. tt. bL 343- (**) Huijdec , Pr. D. II. bl. 353. ("*) Het is eene bijzondere eigenfehap onzer taal, dat de klemtoon altijd op het zaaklijke deel des woords valt; gelijk wij bayen, bl.34, reeds aanmerkten. L.Ten Kate, die deze opmerking gemaakt heeft, meent, dat deze regel in het woord ordentlijk , of erdentejijk, eene uitzondering heeft. Doch B. HmjpicopERtoont, in zijne Proeve, D. II. bl. SSo, dat Hooft, Vondel, J. Bogaart, G. Brandt, en A. Hoogvliet dit woord met den klemtoon op het^ zaaklijke deel, gebruikt hebben; gelijk ook thands nog allekiefche Redenaars en nette Schrijvers aHeen ordenlijk zeggen en fchrijven. FenVv  6p INLEIDING. niet huiz; fchoon in het meervoud brieven, huizen. L. Ten Kate merkt hier tegen aan (*): „ men „ zoude mogen twijfelen, of niet v en z, vermits „ de onvolkomen fluiting in hare klankvorming, te „ zacht en te zwak zijn, om voor een flot van ee„ ne lettergreep te dienen; doch ons woord „ viriv-velen , of vergrov - ven, kan ons er uit red„ den; want wrif- velen, of ver gr af-ven, gelijkt „ niet met al naar de behoorlijke uitfpraak". Maar ik kan, in de daad, niet zien, dat deze voorbeelden gefchikt zijn, om het tegendeel van dat gene te bewijzen, welk ik beweer. Wrivvelen is mij niet bekend, wel wriwelen, wrivelen, of ook wriggelen, het welk men van een kind zegt, dat niet Uil ftaat, of zit, maar zich met handen en voeten geftadiglijk beweegt, en daardoor, dikwijls, voor anderen lastig wordt. Vergrovven, van grof, grove, is, zoo veel ik weet, niet in gebruik; althands daarvoor zoude ik, zonder bedenking, vergroven verkiezen (**). Het is waar, dat de v na de t komende, als in ontvangen, in de uitfpraak, eenigzins naar de f zweemt, terwijl velen, om die reden, ontfangen fchrijven; „ maar daarom moeten wij", zegt B. Huijdecoper (**•), „ die en andere diergelijke veranderingen niet aanftonds in onze fchriften invoert) d. I.bl. 127. (**) Het voorbeeld van vergrovven, door Tfn Kate hier aangevoerd, is niét gelukkig gekozen , dewijl hij, D. II., bl. 23 zelf zegt: grof, grove, waarvan vergroven; geheel lïrijdig met het boven aangehaalde. (***) Pr. D. I. bl. 457.  INLEIDING, 6t voeren; w&nt zoo doende haalt men de verwarring met open deuren in, en geeft zelfs voet, om de uitfpraak nog meer en meer te verbasteren." Volgends den grondregel van Wachter , hangt de fpelling der woorden van derzelver oorfprong af. Wanneer men nu voor vangen het voorvoegfel ont zet, dan heeft men ontvangen-, en niet ontfangen. Zoo ook fpreekt en fchrijft men ontvonken, 'ontvouwen, ontvreemden, ontvlugten, enz.; maar integendeel ontfermen, ontfutfelen, enz. Ten aanzien van de f moeten wij nog deze aanmerking makendat vele woorden, welken, in het latijn, deze lerter hebben, en bij ons mede plaats [gen gebruik» met v gefchreven worden, als vlam. vrucht, vijg, valsch enz. De f blijft echter in bisicrdwoorden, als fabel, faam, fondament, figuur, formeren ; waarvoor fommigen vormen verkiezen. Zoo ook blijft dc v, in venijn , niet fenijn. Daartegeu bezigt men de p, in fout, feest, feil; gelijk ouk in alle cigentiaaieu, welken wij uitliet grieksch, of latijn, in onze taal overbrengen, en die aldaar met , of ph, gefchreven worden, als Filippus, Filadelfus, volgende hierin de Grieken en Latijnen, die de eigennamen uit andere talen in de hunne overbrengende , dezelven naar den aard hunner taal buigen en verzachten (*). Ook zijn er geene neder- duit- (*) Als in Caefar, Kutra^, Aquila, *A»uAa. Zoo ook fchrijven de Latijnen de griekfche woorden qty.», (of doric,~) , die eigenlijk de griekfche f is, doof ph niet beter wordt uitgedrukt, dan door f. Aangaande de uiterlijke gedaante der v kan dit nog aangemerkt worden, dat men dezelve, oudtijds, ook voor den klinker ü, gebezigd heeft. De Schrijver der rvvwe proef over het werktvigliike der Dichtkvnde zegt, dat men den moed behoorde te hebben, om dit oud gebruik weder in zwang te brengen." Dan, de onderfcheidene letter* teekens u en v zijn reeds zoo algemeen aangenomen, dat wij het nöodig oordeelen, dezelven te behouden, te meer, dewijl door de fchrijfwijs van vvvr, voor vuur, enzi ligtlijk, verwarring zou veroorzaakt worden. In opzigt tot de s eri z, leert het algëmeene gebruik ons, thands, dat men de z als eene zachte, de s als eene fcherpe letter moet bezigen: dat men de z moet (tellen voor de iv, als zwaar, zwellen, zwier, zwindeletï, zwoegen, en de s voor de andere medeklinkers, als fchip, Jlot, fmart, fnuiven, fpinHen, ftok enz. Onze Voorvaders1 zagen reeds, dat, ook in dit geval, twee onderfcheidene teekens voor den zachten cn fcherpen klank noodig waren. Dan , hierop is de twist gevolgd, welke vrij lang geduurd heeft, of men, naamlijk, de z, als bij de Grieken, icherp, of, als bij de Hebreen, zacht te gebruiken hebbe (*); omtrent welk (tuk men het thands, echter, volkomen eens is (**). Het door Nij- (O Taal- in dicbtk. Bijdragen, D. I. bl. tl*. (**) Ten Kate zegt, (Aanl. D. i, bl 121.) „ Vooromtrend ééh „ éfw, was ds z bi\ ont nCg banen gebruik; de Lécterkonftenaers  ÏNLÉIÖING. 6%' NijLoë (*) hieromtrent aangeteekende toont, ge* noegzaam, dat de s voor den fcherpen, de z voor' den zachten klank moet gebezigd worden. In fterk, firijd, fuiker, ft aan, kan geene 2 gebruikt wor* den; en wederom in zwaar, zwaan, zien, zilver, geene s. Wanneer men Jwaar, [waan, ften,ftlver, met eene s fchrijft, luidt het op zijn friesch; en fchrijft men zterk, ztrijd, zuiker, ztaan, met eene z, dan is de uitfpraak veel te zacht. De s fist theer door de tanden, dan de z, die niet zoo fterk gehoord wordt. En dit is het regte onderfcheid dezer ,, erkenden wel, dat 'er tót onze zagte en harde uitfpraek élk een ,, bijzonder léttertééken vereischt wier'd; maar de ééne zag de z „ acn , op de hóógdaitfche wijze , als fchérp, en de andere op dt franfche, als zagt; dus bleeven veele geléérden nóg een wijl bij de ówde gewoonte van s in beide gevallen te gebruiken; dógéin,, deling drong het onderfcheid van z voor de zagte, cn s voor de „ fcharpe uitfpraek flérk door, onder de Geléérdften; zóódat dit nutte gebruik nu, als onder het agtbafe mag getelt worden; imj, mers in 't critique is 't vooral niet te verzuimen: want onder- fchéid van klank veréischt onderfchéid in létters". Op deze uitfpraak van Ten Kate, datdez naamlijk, Vooromtrentecneeeuw, bij ons nog buiten gebruik was, merkt A. Kluit aan, dat hem even deze letterteekcning, in onzen zachten klank, reeds in fchriften van drie en vier eeuwen voor onzén tijd, is voorgekomen; maar echter zoo fehaarsch, dat het nergens anders toe diene, dan om te toonen, dat die letter er geweest is, en om overtuigd te worden, dat zij, toen reeds, tot den aard onzer taal, als eene zachte letter, betrekking had; niettegenftaande het gebruik derzelve geltremd iï geworden, door hen, die, volgends het gebruik dier tijden, in hun gefchrijf, de latijnfche taal gebruikten, welke (geene z heeft, maar) zich alleen van de s bedient; waardoor men niet ligt van de s, in het nederduitsch , afweek. Maatf. derv.ederl. Lettert.., D. III. bl. 20. env. (*) Aanl. tot de sed- Taai, bl. 44. AnouyM, Bat. p. 4, et ifei  64 INLEIDING. zer twee letteren, in onze nederduitfche taal, gelijk de volgende woorden, nog, ten < overvloede, leeren: Zingen, fisfen, Zucht, fabel, Zuigen, fuiker. Het een en ander over de vermaagfchapte letteren aangemerkt hebbende, 'zullen wij nog, met weinig woorden, van eenigen der overigen fpreken. De h geen wortelletter zijnde, maar alleen een geblaas, welk, in fommige tongvallen, voor deze cn gene klinkers vereischt, in andere verworpen wordt, behoort, echter, in onze letterlijst plaats te vinden, dewijl het bijzondere letterteeken voor dezelve bij ons is ingevoerd. Ten Kate heeft haar zeer wel befchreven, wanneer hij zegt: de h is klinker noch medeklinker, maar beftaat alleen in een' fchielijken ophef, en in eene fcherpe uitblazing van adem, voor het begin van eenen klinker (*> In de taal- en dichtkundige Bijdragen (**), vinden wij, dat den, om boven'gemeldde reden, bij de Grieken, reeds, als geen medeklinker befchouwd is, en er bij ons te minder voor fcheep kan komen, wanneer wij aanmerken, dat zij nergens eene wortelletter is, maar in ieder onzer Gewesten, bij hetzelfde woord, naar welgevallen, wordt bijgevoegd, of afgelaten. Ond, aan, oor en, zeggen de Vlamingen, Zeeuwen, en zelfs in ons gewest, die van Gouda. Wij zeggen hond, haan, (*) D. I. bl. 122. (**) D. I. W. 412. H.  INLEIDING. 65 haan , hooren, fchoon wij zeiven van dat laatfte woord de h wederom afwerpen, bij het zelfftandige naamwoord oor. Ten aanzien van de h in het woord offerhande, heeft B. Huijdecoper, in zijne Proeve (*;, met Vele voorbeelden getoond, dat de Ouden, even als wij, in het fchrijven van dit woord verfchildcn. Bij Plantijn vindt men het met — en bij Kiliaan zonder h gefpeld. De waarfchijnlijkc oorfprong des woords pleit, zekerlijk, voor het laatfte; want de Franfchen fchrijven ofrande, het welk zij afleiden van het basterdlatijn oferenda. In goed duitsch zegt men of er. In den Baelo van Hooft vindt men zoo wel offerhand, als offer and; doch naderhand fchreef hij offerand, het welk hij, in vervolg van tijd, mede afgekeurd, en in offer veranderd heeft. Wijders kan men aanmerken, dat offer een afzctfel van den wijduitgeftrekten ftam baren of heren is, als zamengefteld uit het voorzetfel op, en het zaaklijke deel van beren, dat is, dragen, brengen, voor dbr engen, en dus op -ber, opfer, gelijk nog heden in het hoogduitsch, en eindelijk of-fer. Wanneer men het woord wil afleiden van het latijnfche offerre, obferre, moet men bedenken, dat het latijn, in dit geval, van denzelfden oorfprong is; want baren, of beren beteekent dragen, voordbrengen. Van het eerste is het latijnfche parere (**), van het laatfte ferre (***). Het latijnfche obferre is hetzelfde woord, als ons opbeuren, fchoon de betcekenis, nu, (*) d. ii, bl. 548. env. (**) Riizii Belga Gratcisfans, pag. 197. (***;> Wacht. Ghsfar. in Opfer.  66 INLEIDING. GH. nu, een weinig verfchilt; want het onze zegt, thands, zooveel als optillen, maar het latijnfche is aan- of opbrengen. Misfchien is ook ons brengen wel afkomftig van beren, door uitlating van de eerste e , bren, en door bijvoeging van eenen anderen uitgang, brengen; en dit zoo zijnde, moet het latijnfche obferre cn ons brengen voor hetzelfde woord gehouden , worden, van gelijken oorfprong en van gelijke beteekenis; want men kan niet offeren t zonder iets optebrengcn. Na het gene wij zoo even over de h , in het bijzon* _ der, gezegd hebben, is het niet ongevoeglijk, te overwegen, of bet wel noodigzij, om de opgerezenc, maar thands meer in onbruik rakende, fpelling van gh, in plaats van g, te volgen, of de h, ter verfcherping, achter de g te voegen, en ghenoeghzaam , dagh enz. te fchrijven. Men heeft de gh, waarfchijnlijk, ingevoerd, om eenen middenweg te kiezen tusfehen de ch en de eenvoudige g. De gh was, vee-lal, de febrijfwijs van Hooft cn Vondel , zoo op het einde der lettergrepen, 'mbcvoeght, vernoeght, als reeds in het begin, in ghebruik, hegheven, vergheven, vergheten enz. Doch men heeft, onzes oordeels, deze fpelling van gh, in het begin der lettergrepen, verkeerdlijk toegepast op de fpelling in het flot der woorden, gelijk blijken zal, wanneer men overweegt, waarom de Ouden de g in het begin der woor-» den, waarfchijnlijk, met eenen vermeerderd hebben. Uit eene aanmerking vanPoNTus de Hechter (*) ov*r  INLEIDING; C> byn- de o, is aftelciden, dat deze letter, oudtijds, bij ons, den meer fmeltenden, of zachteren klank van je, of, misfehien, van iets, dat der Franfchen gue nabij kwam, gehad heeft; en men kan de gegrondheid hiervan met het gene, dat in onze taal nog overig is , zeer wel bevestigen. Immers ,■ in de gemeene fpreektaal, zegt men nog dikwijls : je en jy. Van hier ook jegens en jegeuswoordig, dat, voorheen, altijd gegens ert gegenswoordig gefpeld werd. Men ontdekt dit nog in de onverfchillige fpelling van jicht en gicht, jenever eil genever, jillis en Gillis, jonst cn gonst (gunst). En wij hebben uit dezen klank eene meenigte van woorden, die de twee lettergrepen ege zamentrekken in ei. Dus komt uit dwegel, dweil^ pegel,' peil, jiegel, jleil, kegel, keil, zegel, zeil, zegen, ze/u; waarvan , zonder zameütrekking, nog ove* rigzijn, kegel en zegen, (treknet). Volgends de* ze zamentrekking heeft me-n van leggen, zeggen 4 geleid, gezeid enz. Van hier ook, dat wij de verkleinende woorden (ditninutiva) doen eindigen in jen, als fchaapjen , draadjen, in plaats van gen, of het hoogduitlche chen f welk naderhand ,• deels, verhard is tot ken óf.kijhf deels, verzacht in jen, of je. Oudtijds zeide-men draadgen, fchaapgen; naderhand, om den voorafgaauden medeklinker cn verfcherpeilden tongval, draadken , fchaapken; verder draadjen b jchaapjen, en thands, meestal, draadje, fchaapje. Dewijl dan deze klank van je vo'or ge van' ouds, in onze taal heeft plaats gehad, zoo volgde, dat, wilde men, voorop aan eene lettergreep, flen klank van ge zuiver doen hooreii, menden ***** 2 daar  68 INLEIDING. l J- v. daar tusfehen voegde. Uit dien hoofde vindt men , in het woordenboek van Kiliaan, niet anders, dan ghe; terwijl ge bij hem geheel onbekend fchijnt geweest te zijn. Hieruit volgt verder, dat zij, die van dc fpelling met ch , op het einde der woorden , afgegaan zijn, cn daarvoor de gh gebruikt hebben, niet opmerkten, dat de h bij zulke letters in het geheel niette pas kwam, dewijl zij geenszins diende, om de blazing der g te verfcherpen tot ch, in deucht, maach, dach, maar om te beletten, dat de ge voor eene je, of fomtijds voor der Franfchen gue, wierd aangezien, in den aanvang der lettergrepen; of als de ng , of dubbele gg, op het einde van dezelven kome, als in vang, gang, rugge, hegge, enz.; waarin foortgelijke klank gehoord wordt. Daar het nu zeker is, dat de g , in de woorden deugd, bevoegd, enz. den klank der je niet krijgt, zoo is het natuurlijk, dat ook daar de h niet gebezigd worde Verkeerdlijk houdt men, doorgaands, de i, j, en y voor onderfcheidene letterteekcns, daar zij, intusfchen, ilcchts drie onderfcheidene merken van dezelfde letter zijn. De Ouden gebruikten dezelven willekeurig; en fchreven zoo wel iaer, en yaer, als jaer; en in den nederduitfehen Bijbel van 1477 vindt men, doorgaands , iacob, hannes, ionathan enz. In de gemeene volksfpraak wordt de klinker 1, aan het be- (*) Vtrtoog van A. Kr.t'iT , in de vut i ken van At Maatfchappij der jttderl. Letterkunde, D. UI, bl. 25 env.  INLEIDING. 69 begin eener lettergreep ftaande, medeklinker, wanneer op dezelve een tweede klinker volgt; zoo als in iagen, ieugd, tong, iuichen enz., en men onderfcheidt dezen 1 medeklinker, door aan denzelven eene langonderuitgehaalde ftaart te geven, fchrijvende jagen enz., fchoon deze jniet anders, dan als eene verfchillende gedaante van den klinker 1 kan befchouwd worden. Ook mag men vrijlijk Hellen, dat de 1, of j, oorfpronglijk, nimmer medeklinker, maar altijd klinker is; zijnde iagen, of jagen enz. eigenlijk niet anders, dan fchielijk uitgefproken iagen. Van Driel merkt, in zijne aanteekeningen op de Idea gramm. ling. belgic. (_*), zeer wei" aan, dat het gene de Schrijver wegens den medeklinker j zegt, geheel ongegrond is. De Taalkundigen zijn het onder elkander niet eens, of men moet fchrijven maaien, vleien, groeien , buien, of maai jen, vlei jen, groei jen , buijen. Wij, voor ons, verkiezen, in navolging van Hooft , het laatfte; te meer, dewijl wij in deze woorden den klank der dubbele 1, d. i., II of ij , duidlijk meenen te hooren. Ook is de laatlte lettergreep van deze en diergelijke woorden, althands in de uitfpraak, jen of ien, cn niet en; even als ken in maken, ven in geven; want deze woorden, aan het einde van een regel, afbrekende, zal men ma-keu, ge-ven, en niet mak-en, gev-en fchrijven. Maar wanneer men de fpelling van maaien, vleien enz. verkiest, dan zal raen, de laatfte lettergreep van deze woorden Ó Pag. 3. ***** j  70 INLEIDI N O. den afbrekende, vk-ien, hu-ien hebben, waar bij de klank van vlei cn bui, die aan deze woorden zoo zeer eigen is, geheel verloren raakt, en gansch andere woorden geboren worden. Ook weet ik niet, wanneer men de fpelling van maaien, groeien enz. volgt, op welke wijs men van deze en dergelijke woorden zelfftandige naamwoorden in ing zal maken! zal men dan groeing, groeiing, groejifig, of groeijing fchrijven ? Ik voor mij verkies het laatfte, en overeenkomftig daarmede, fchrijf ik ook groeijen. Dc g en k , zegtNijLoë (*), worden dikwijls ver» Wisfeld, en men fchrijft koning en konink, lang en /ank, gang eng ank enz. Ook wordt de k , door velen, achter de g gevoegd, in jongk, langk., zangk, fpringkhaan, gevangkenis, afhangkelijk enz. Doch dit is daardoor veroorzaakt geworden, dat de g , achter de n komende, in de gemeene uitfpraak, vrij wat van de K heeft. Ook waren de Ouden gewoon, om in deze en andere gevallen ', verfcheidene medeklinkers zamentevoegen, en dus de uitfpraak te verharden. Zoolang fterkte des ligchaams een der eerfte voorregten des nederlandfchen Volks was , vertoonde deze fterkte zich ook in het fpreken en in het fchrijven. Men lag zich naamlijk toe, om den medekiinkeren alle kragt en nadruk bytezetten, voegde verfcheidene bij elkander, en. fchreef enfprak jongk , jonck, joncgk, ghincg, Ecgbrecht, licgghen, konincgkrijk enz. Naar mate de fterkte des ligchaams afnam., werd ook de {aal, Yan> (*) Aavl. tut At ncAtri. fpr., bl, x.l. eay.  INLEIDING. 7* van tijd tot tijd, immer meer van zulke te onpas komende letteren gezuiverd, door zamenvoeging van welken men een kragtig geluid wilde voordbrengen, en de fterkte der fpraakwerktuigen aan den dag leggen. Nette Schrijvers gebruiken, thands, in de gegcvene voorbeelden, alleen de g, en fchrijven jong, lang, ging, koningrijk, gevangenis, liggen, enz* •Met regt wordt de q , (even als de c en x) onder dc overtallige letterteekens, gerangfehikt, dewijl wij dezelve niet, dan bij het fchrijven van fommige vreemde woorden, behoeven, en zij, in dat geval, als eene vreemde letter moet befchouwd worden ; zoo fchrijft men, b. v., de eigennamen Qiiintilianus, Quirinus enz., de basterdwoorden quatertemper, quinquageftma enz.; maar bij alle nederduitfehc woorden, bezigt men de icw, omdat deze letters veel beter aan den gevorderden klank voldoen, dan q of qu. Men fchrijft derhalve kwaad, kwellen, kwist, kwijten. Zij, die ter (laving hiervan meer begeren, lezen de taal- en dichtkundige Bijdragen, D. I, bl. 123 env» De Taalkundigen verfchillen wegens de noodzaaklijkheid van de w, in de woorden eeuw, leeuw, fneeuw, nieuw, trouw, vrouw enz. Nyloc' zegt hieromtrent, „ dat de w, in het enkel getal dier „ woorden, overtollig is, ftem ik ook niet ongaar„ ne toe, fchoon ik die, tot noch toe, altoos ge„ bruikthebbe: maar in het meervoudig getal wort„ ze duidelijk gehoort, eeuwen, leeuwen, nieuwe, y, vrouwen; gelijk ook in fchuw, ruw,, weduw, ***** 4, „ fcha- w.  72 INLEIDING. „ fchaduw." Men zie ook Moonen (*). Wij zullen hier, met F. de Haes (♦*_), alleenlijk zeggen, dat wij het, omtrent de w, met Sewel , maar niet met Moonen (ook niet met NijLoë) houden, en vrouw. - graauw enz. fchrijven. Ten aanzien van de letter x kan men aanmerken, dat men dezelve, in nederduitfche woorden, niet noodig heeft, en men, derhalve, beter doet, met naauwlijks, daaglijks, des volks, des rijks, dan naauwlijx, daaglijx, des volx, des rijx enz. te fchrijven. Ten Kate zegt (*♦*) zeer wel, „ dat de x, die „ den klank en naam van iks voert, bij de minfte, „ opmerking, laat hooren, dat zij beftaat uit eene „ k, van eenes achtervolgd; zoodat ook dit teeken „ bij ons overtollig is." De Schrijvers van de taal- en dichtk. Bijdragen (****) beweren „ dat de x niet zoozeer eene letter, als wel een ver» kortteeken is, beandwoordende aan de ks; uit welken hoofde zij zeer wel van de letterlijst kan afgelaten worden, dewijl zulk eene geringe en weinig uitwinnende , en daarbij de eeniglte verkorting, de verwarring niet waardig fchijnt, die dezelve, bij Onkundigen en Leerlingen, altijd moet medebrengen. Wanneer men, b. v. leest de rust des rijks, zal men rasch begrijpen, dat de sin rijks toeval- - • hjsÉ^'^va lig (*) Spreokk. bl. 14. - i**) NeAirl. fpraakk.bl. IJ, (***) Aenl. d. I. bl. 113. ' d. I. bl. 2!5. X.  INLEIDING. 73 lig is, en den tweeden naamval van rijk aanwijst; het geen moeilijker optemaken is, wanneer de x als eene zamenkoppeling van k en s, voorkomt." Men bezigt de x, echter, in vreemde benamingen, als Xanthus, Xerxes, Artaxerxes, Alexander enz. VAN UIT ANDERE TALEN ONTLEENDE WOORDEN. Eer ik van de befchouwing der enkele letteren en derzelver gebruik afftappe, en tot die der taaldeelen overga, wil ik nog, kortlijk, iets over de fpelling van uit andere talen ontleende woorden zeggen. Het is, naar mijn inzien, niet wel mooglijk, hieromtrent , eenen doorgaanden algemeenen regel optegeven. Het gebruik (*) heeft, in dit, gelijk ook in vele andere opzigten, volkomen beflist; en aan deszelfs uitfpraak moeten wij ons onderwerpen. Sommige vreemde, en uit andere talen , als de griekfche, latijnfche, franfche , italiaanfche, engelfcheen andere, (*) Door het gebruik verttaan wij die fpelling, welke bij het grootfte en geoefendfle gedeelte der fchrijvende Nederlanderen doorgaands wordt in acht genomen. En dit gebruik volgen wij, ook dan, wanneer het, in het fpreken, zoo wel als in het fchrijven, de fpelling van zekere woorden, in het algemeen bepaald heeft, fchoon die met de afleiding dier woorden, of de wetten der woordgronding ftrijdig zij. Wij fpreken en fchrijven, b. v. veelligt, niet bet viel ligt; onverfcbillig, niet envirfcbelig: insgelijks, niet eensgelijks: misfebien, niet bet mag gtfehien, fgefchieden) waarvan wij nog, in fchriften van het begin dezer eeuw, thagfchieu en masfebien vinden. Wij fpreken cn fchrijven dus, omdat het gebruik zuiks wil, en de afwijking Van hetzelve mooglijk meer nadeel, dan voordeel zoude aanbrengen. *♦♦♦♦5  f4 INLEIDING. re, ontleende woorden hebben, bij ons , reeds het burgerregt verkregen, zijn, in vorm, gedaante en uitfpraak, aan de nederduitfche woorden gelijk gemaakt, en algemeen onder dezelven aangenomen, 'als priester, kerker, kafteel, paleis, bisfehop, engel, munnik, kamer, leek, barbier, altaar, ka-naai, regent, register, troon, apostel, perfoon, klooster, diaken,predikant, regeren, kroon, glorie, pest, poezij, tafel, tempel, en zeer vele anderen. Men zou, het is waar, voor ecnigen dezer woorden anderen kunnen gebruiken , b. v. voor glorie, eer, voor troon, zetel enz.; doch het eene is reeds, bij alle Nederlanders, zoo gangbaar en verftaanbaar geworden, als het andere; en zetel (*). is niet minder van latijnfche afkomst, dan troon.En wilde men aan de latijnfche, griekfche en andere talen alles wedergeven, wat van dezelven ontleend is geworden, dan zoude men genoodzaakt zijn, om ontelbare nieuwe woorden te maken (**). Ook komt men in de uitfpraak en fpelling dezer woorden algemeen overeen. Dan, ten aanzien van eenige andere, uit vreemde talen ontleende, woorden, is men, in opzigt tol; de fpelling, niet zoo eenltemmig, fchoon die wooiv den ook onder de zulken mogen geteld worden, die het burgerregt, in onze taal, reeds verkregen hebben. Van dien aard zijn koor (***), kleur, kaos, ka* rakr (*) Van/W,«, fiAs,fidili. • (**) tVeus komt van nafus, «ar van auris, enz. (***) Ook de Latijnen verwisfelden cn met c , die, in de uitfpraak, met k overeenkwam, als charus en curns, fulcttrtü. fulcer.  INLEIDING. TS fakter, kantoor, profeet, fchepter (*), enz., welke woorden, door andeven wederom anders, en wel dus gefchreven worden: choor, coleur, chaos, charakter,-.comtoir, propheet, fcepter, oïfepter, enz., fchoon het mij toefchijnt, dat de eerfte wijs van fpcllen boven de laatfte te verkiezen is, dewijl zij met de gewone uitfpraak meer overeenkomt, en deze woorden reeds ander de nederduitfche aangenomen zijn; waarin» zij ook, overeenkomftig met de gewone fchrijfwijs van alle overige nederduitfche woorden, moeten gefchreven worden. (*) Ten aanzien van het woord fchepter moet ik dit nog aanmerken, dat de vreemde woorden, welken sc, of sk, hebben, xvanneer zij in onze taal overgingen, daarvoor, gemeenlijk, scii aannamen, zoo ais blijkt uit fcriberc, fchrijven, fcrininm , fcbrijii, (eene kist, of kas) waarvan nog fchrijttwerker, fetrpio, ffx«s;r<«t, fcharpioen, fcp'rtujtis, fcbeurbuïk, (fcheürbüitjVfcabcltum, fchabe!-. it,. vottfcbabel; en zoo dan ook fceptrum , awtrflon, fchepter. S. VAN  fDeeïen der rede. 7& INLEIDING. Mi VAN DE ALGEMEENE TAALDEELEN, OF DEELEN DER REDE. Het hoofdbalk van de letteren, zoo verre Voor mijn tegenwoordig oogmerk dienftig was , afgehandeld hebbende, ga ik thands over tot dat van de algemeene taaldeelen , Welk ik, mede zoo kort als mij mooglijk is, zal trachten te behandelen. Schoon ik niet voorgenomen heb, eene eigenlijke fpraakkunst te fchrijven, kan het echter niet anders, dan noodzaaklijk geoordeeld worden, tot beter verftand van de benamingen der woorden, in het Woordenboek voorkomende, derzelver bijzondere foorten aantewijzen, en die, eenigermate, te ontleden. Zij kunnen gevoeglijk tot de volgende tien gebragt worden: 1. Zelfftandige naamwoorden, 2. Lidwoorden, 3. Bijvoeglijke naamwoorden, 4. Voornaamwoorden, 5. Werkwoorden, 6. Deelwoorden, 7. Bijwoorden, 8. Voorzetfels, 9. Voegwoorden, 10. Tu sfchenwerpfels. Deze tien fcort.'n van woorden worden taaldce- Icn,  INLEIDING. 7? Ien, of deelen der rede, genoemd. De vier laatstgemeldden, (behoudens echter eenige uitzondering ten aanzien van fommige bijwoorden) zijn onveranderlijk, dat is, lijden geene verbuiging, maar worden altoos op dezelfde wijs gefpeld en gefchreven. De zes eerstgenoemden, daartegen, zijn veranderlijk , of worden op verfcheidene wijzen veranderd, door valbuiging, vergrooting, en tijdvoeging. Van ieder ^ dezer :[taaldeelen zal ik afzonderlijk handelen. ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN. Een zelfjlandig naamwoord is het gewigtigfte deel der rede, tot welk alle de overigen in betrekking ftaan, en om welks wil zij voorhanden zijn. Het is een woord, welk, alleen ftaande, zonder behulp van een ander woord, werklijk eene zelfftandigheid, of het wezen eener zaak, aanduidt, als man , mier, huis; of ook, welk iets onzelfftandigs, en alleen in befchouwing beftaande, maar als zelfftandig aangemerkt wordende, voorftelt, als deugd, fchoonheid, grootte, liefde, waarheid, vriendfehap, enz.; en deze zelfftandige naamwoorden onderfcheiden zich, ook hierdoor, van anderen, dat de lidwoorden, de, het, een, voor dezelven kunnen geplaatst worden, als de man , de mier, het huis een man, eene mier, een huis; terwijl zij, bij een werkwoord gevoegd, eenen volkomen zin uitman ken, als de hond blaft, het kind Jlaapt. De zelfftandige naamwoorden zijn , eigenlijk, de namen der zelfftandigheden, of der zelfftandige dingen, en wel der zelfftandige ligchaamlijke dingen, de-  ï* INLEIDING: dewijl de ligchaamlijke wereld, ongetwijfeld, de eerfte aanleiding tot het uitvinden der taal gegeven heeft. Oorfpronglijk drukte ieder woord een hoorbaar merkteeken uit, welk door eene ligchaamlijke zelfftandigheid veroorzaakt werd. Daar men de nagebootfte geluiden als de namen der dingen begon te gebruiken, door welken die geluiden voordgebragt werden, zoo waren alle woorden , aanvangt lijk, tot eigennamen beftemd. Dan, daar de ondervinding leerde, dat het hoorbare merkteeken,, welk den naam veroorzaakt had, algemeen was, en bij alle dingen van eene en dezelfde foort gevonden werd, zoo veranderden alle deze eigennamen, ongemerkt, en van zelfs, in gemeene namen. Om de vereischte onderfcheiding in acht te nemen, bleef het echter noodzaaklijk, zich ook van eigennamen te bedienen; en op dezen grond mogen onze zelfftandige naamwoorden als eigene, of als gemeene befehouwd worden.- Een eigen zelfstandig naamwoord is zoodanig een, welk zekeren perfoon, of zekere zelfftandige zaak alleen aanduidt , en daaraan, met uitfluiting van alle anderen, als een eigennaam, gegeven wordt, b. v. Nederland, Rusland, dé Maas, Sion, Dordrecht, Willem, Maria enz. Een gemeen zelfflandig naamwoord is zulk een, waardoor vele zelfftandige dingen, tot eene cn deZelfde foort behoorende', aangeduid worden, als mensch, land, Jlad, rivier, water, lucht, zand, volk enz. Hierbij moet ik nog aanmerken , dat de onbepaalde wijs der werkwoorden, en het onzijdige genacht der bijvoeglijke naamwoorden dikwerf als zelfftandige naamwoorden gebruikt worden, b. v. het  INLEIDING. ?0 iet lezen, het denken, het edele, het fchsone enz. Daar de zinlijke natuurmensen alles, wat hij ziet en gewaarwordt, ten minsteeenen tijd lang, voor eene bezielde zelfstandigheid houdt, zoo fchijnt het, dat, in de eerfte en oorfpronglijke talen, Hechts twee geflachten plaats gehad hebben, het manlijke en het vromvlijke; gelijk nog, in verfcheidene talen , niet meer, dan deze twee^cvondenworden. Dan* veelligt had men van vele verfchijnfelen zulke don-> kere begrippen, dat men denzclven geen van beide geflachten , met genoegzame zekerheid, konde toekennen; en zoo ontftond het derde, of het onzijdige gejlacht, welk, gelijk Dn.. Smith zeer wel aangemerkt heeft, eigenlijk, eene ontkenning van geflacht is (*). En, daar verfcheidene talen dit geflacht in het geheel niet kennen , kunnen die Volke* ren, bij welken het gevonden wordt, bij verdere 'befchaving, de onvoeglijkheid daarvan ingezien hebben, dat men ieder werklijk beftaand, of als zoodanig befchouwd, ding , manlijk of vrouwlijk maakte, en dus voor de later gevormde zelfftandw ge naamwoorden, in verfcheidene gevallen, dit on-. zijdige geflacht aangenomen hebben. Men geraak-* te op het denkbeeld, om alle zelfftandige, en als zelfftandig befchouwde, dingen, door uiterlijke merkteekencn, in zekere rangen, of foorten, ta verdeeien, en bleef bij de zinlijkfte merkteekenert Itaan, welken men zich kan voordellen; men werd bij menfehen en bij dieren tweeerlei geflacht gewaar, e» Di'firt. en tbeformatitnoflcinguages, p. 444. GeJHchièa.  80 INLEIDING. en paste zulks op alle ware, of ingebeeldde, zelfïïandigheden toe. Alles, waarmede het denkbeeld van werkzaamheid, fterkte, grootte, vreeslijkheid en verfchriklijkheid verknocht was, werd manlijk; alles , wat men zich als vruchtbaar," zacht, fchoon , aangenaam en meer lijdend dan werkzaam voorftelde, werd vrouwlijk, en alles, waaromtrent de gewaarwording verdeeld, of waarvan het denkbeeld zoo donker was, dat geene der opgenoemde gewaarwordingen het overwigt verkreeg, werd onzijdig. Dewijl hierbij alles op den aard der gewaarwordingen aankwam, zoo ontftaat hieruit, dat de meeste talen in de geflachten der woorden maar zelden overeenkomen, terwijl een en hetzelfde ding, in de eene taal, manlijk, in de andere, vrouwlijk, en in de derde, onzijdig genoemd wordt. En hieruit kan men ook afleiden, dat het geflacht der zelfftandige naamwoorden, in alle talen, over het'geheel, willekeurig is, en derhalve meer naar het gebruik, dan naar algemeene regelen, moet bepaald worden. Het geflacht der nederduitfche zelfftandige naamwoorden wordt, gevocglijkst, gekend aan de daarvoor geplaatfte lid- of geflachtwoorden de, de, het. Alle woorden , welken het onzijdige lidwoord het voor zich hebben, of kunnen hebben, zijn onzijdig, als het kind, het paard, het hoofd enz. Dan daar de manlijke en vrouwlijkc lidwoorden in den eerften naamval niet onderfcheiden, maar dezelfde zijn, wordt het geflacht der manlijke en vrouwlijke naamwoorden best getoetst aan den tweeden naamval, dewijl alle die woorden, welken in den eerften naamval de, en in den tweeden naam-  INLEIDING. naamval «Vs hebben, man/ijk zijn, als des matis, des broeders, des zoons, des honds, des roems enz., daar zij, welken in den tweeden naamval der hebben, vrouwlijk zijn, als der vrouw, der zuster, der dogter, der bruid, der hand, der jeugd, der gedaante enz. De hooggeleerde A. Kluit zegt, in de Voorrede voor D. van Hoogstratens , Lijst der gebruikelijkjle zelfftandige naamwoorden: ,, de „ geflachten zijn in het nederduitsch drieërlei, „ manlijk, vrouwlijk en onzijdig. Maar daarom „ heeft elk naamwoord geen afzonderlijk geflacht. „ Daar zijn woorden, die of enkel man/ijk, of en„ kei vrouwlijk, of enkel onzijdig zijn. Daar zijn„ er, die gemeenjlachtig zijn, dat is, die in de„ zelfde benaming van mannen, manlijk, van „ vrouwen, vrouwlijk zijn. Daar zijn er, die ge„ lijk- of zelf/tachtig-zijn, dat is, die onder een en „ hetzelfde geflacht, 't zij manlijk, vrouwlijk, of onzijdig, beide de fekfen bevatten. Anderen „ weder zijn twijfelachtig, dat is, die onverfchil„ lig, of manlijk en vrouwlijk, manlijk cn onzij„ dig, of vrouwlijk en onzijdig zijn. Deze allen „ worden gekend en onderfcheiden, of door hunne „ inwendige gelteldheid en bcteckenis, of door „ hunne uiterlijke aandoeningen en afleidingen, en „ wel vooral door hunne bijkomende voorzetfels, „ of achtervocgfels." Vervolgends geeft de taalkundige Schrijver eenige algemeene regels op, wegens den grond der rangfehikking van de zelfftandige naamwoorden onder hunne bijzondere geflachten ; waarom ik den Lezer derwaard wijs/ ****** Ware  INLEIDING. Ware ieder woord datgene gebleven, wat bet, Volgends zijne eerfte beftemming, vermoedlijk, moest wezen, naamlijk een eigennaam der,zaak, Wélke het beteekent, dan zoude ieder zelfftandig naamwoord, flechts, op eencrlei wijs voorhanden en enkelvoudig zijn. Dan, alle zelfftandige naamwoorden, werden, ongemerkt, gemeene naamwoorden, enbeteckenden, als zoodanige, verfcheidene zelfftandige dingen, tot eene en dezelfde foort behoorende. Dewijl men , dan eens, flechts een, dan ook weder meer enkele dingen van dezelfde foort konde bedoelen, werd het weldra noodzaaklijk, dit ondericheid door de zelfftandige naamwoorden zelve aantcwijzen. En zulks gefchiedt, door de getallen, zijnde twee, enkelvoudig en meervoudig, wordende het eerste gebruikt, wanneer van eenen perfoon, of van eene zaak — het andere, wanneer van twee cn meer perfonen, of zaken. gefproken wordt, als mees-ter, meesters, paard, paarden, pen, pennen, tafel, tafels enz. (*> Het meervoudige getal onzer zelfftandige naam* woorden Wordt door het aannemen van s , n en en gemaakt. Doors, itis akker, akkers, herder, herders, vader, vaders, moeder, moeders nagel, nagels, fpicgel, fpiegels — blikfem, blikfems, boezem, boezems —^haven, 'havens, molen, molens\ hoeks-- (*) Andere talen, b v. dc griekfche en göthifche, hebben nog een derde getal (dualis') ingevoerd, ter aanduiding van twee dingen in het algemeen, of van zulke dmgea in het bijzonder, welken in de natuur, gemeenlijk bijparen voorbanden zijn, b. v. verfcheidene ledematen aan de menschlijke en dierlijke Hj&auU*ni als oogei:, ooreit, landen , vetten enz. titdUen.  INLEIDING. i| boeksken , boekskens $ meisjen, meisjens, gelijk ook kok, koks, maat, maats (voor vrienden) enz. Door n en en: als hoogte, hoogten, bede, beden, belegering, belegeringen, dieverij, dieverijen, hoofd, hoofden , jaar, jaren, kragt, kmgten , bank, banken, borst, borsten, deugd, deugden, bui, bui jen, kraai, kraai jen, prij, prijen, klaainv, klaauwen, leeuw, leeuwen, kieuw, kieuwen, plooi, plooi jen, vrouw, vrouwen, enz. Zoo ook die naamwoorden, welken , in het meervoud, den medeklinker verdubbelen, als bron, bronnen, klip, klippen, jchim, fchimmen, minnares, minnaresfen, getuigenis, gctuigenisfen, vriendin, vriendinnen, man, mannen, bal, ballen, rijkdom, rijkdommen, genootfchap, genootfchappen, enz. — Alle de zclfitandige naamwoorden, welken, van bijvoeglijken afgeleid, in beid,uitgaan, hebben, in het meervoud, heden, als waarheid, waarheden enz. Deze onzachtftaartige uitgang, dienende, om het hoedanige tot eene koes danigheid overtebrengen, werd oudtijds niet hcid, maar hede gefchreven; en van hier het meervoud heden. Het meervoud van fommige zelfftandige naamwoorden wordt door het aannemen van ers en eren gemaakt, als: kind, (oulingskitider) kinders, kinderen (*), (oulings ook kinden,) kalf, kalvers, kal- f*) Sommigen willen,in liet meervoud, onderfcheid gemaakthebben tusfehen de uitgangen s en en, lis kinders, kinierih, vaders, vaderen. Zij meeuen naamlijk, dat kinders , vaders, vogels, makelaars, redenaars enz. de eerfte, vierde en vijfde, maar kinderen, vaderen, vogelen, makelaren, redenaren enz. dc ijverige naamvallen zijn. Dan, dit behoort, ongetwijfeld, onder de willekeurige ****** a oa-  H INLEIDING, kalveren (ook kalven) rund, runders,.runderen + lied, liederen blad, bladeren, (ook bladen) been, beenders, beenderen, (ook beenen) gemoed, gemoederen, (ook gemoeden) volk, volkeren, (ook volken) rad, raders, raderen, (oók raden) enz.' —. Z/W heeft, in het meervoud, leden, fiad, fteden, van het oude led, lede, /led, flede, enz. Eenige zelfftandige naamwoorden worden alleenlijk, in het enkelvoudige getal, gebruikt, als, armoede, aarde, adel, adem, bedrog, bloed, draf, dorst, dank, drek, eer, echt, goud gerst, gras, geweld, heil, haat, hooi, honger, handel, jeugd, kaf, koper, klei, lood, leder, leem, lot, liefde, min, molm, mest, meel, nijd, onder-, houd, overlast, ontrouw, pek, pekel, roest, rouw, flroo, flijk, flaap, flijm, ftof, troost, toorn, tin, teer, vreugd, verdriet, vltigt, vrees, vlas, vee, vrede, wasch, ijzer, zweet, zilver, enz. Zoo ook de onbepaalde wijzen der werkwoorden, als- zclfItandigc naamwoorden gebruikt, als het eten, drinken , onderfchcidingen, welken zoo haast verworpen, als uitgedacht worden. L. Ten Kate wil, dat de uitgang s meer tot den gemeencn, de uitgang f.n meer tot den dertigen en verhevene» ftijl behoort; redew. xn. §.31. Meenigvuldige voorbeelden , met dezen gewaanden regel ftrijdende, komen bij Vondel en anderen voor, zelfs in gevallen, waarin zij, even gemaklijk, en met behoud van maat en flotklanken, anders konden gefchreven hebben. Werken van de Blaatfcb. der tiedcrl. Letterkunde , D. II, bl. 134- (*) Vondel fchreef, in den inhoud van Vmctr.. negenden lierderskout, lieden, als het meervoud van //t^,^het welk geenszins iratevolgen i«. j  INLEIDING. tg ken, gaan, papen, waken, enz. Anderen worden alleenlijk, in het meervoudige getal, gebezigd, als inkomsten, onkosten, ouderen, voorouderen, Alpen, hersfcns, Lieden en£. De naamvallen dragen, doorgaands, den naam van nominativus, genitivus, dativus, accufativus, vocaftvus en ablativus; of, volgends de vertaling dezer latijnfche woorden, noemer, teler, gever, aanklager, roeper en nemer; of, gelijk anderen willen, werker, eigenaar, ontvanger, lijder, toehoor er en derver; terwijl wederom anderen nog andere benamingen aan dezelven geven. Dan, daar zoo wel de latijnfche als de nederduitfche benamingen der naamvallen niet zeer gepast zijn, en het begrip van de betrekkingen der naamwoorden flecht uitdrukken, acht ik het verkieslijkst, zich van geene derzelven te bedienen, en heb daarom voorgenomen, van de naamvallen fprekende, dezelven met de eenvoudige benaming van den eerjlen, tweeden, derden enz. te onderfcheiden. Daar door de naamvallen, eigenlijk, de toevallige veranderingen aangeduid worden, waarvoor de naamwoorden, in hunne bijzondere betrekkingen, vatbaar zijn, zoo is het duidlijk, dat bij de nederduitfche naamwoorden, ftechts, weinige naamvallen plaats hebben (*). Gemeenlijk, echter, ftelt men, ook (*) De Franfchen en Engelfchen hebben In het geheel geene naamvallen voor de naamwoorden, en duiden alle de betrekkinjen, waarin dezelven geplaatst worden, door voorzetfels aan. ****** g NttmHyate tin.  M INLEIDIN G. ook bij ons, zes naamvallen, even als of oiue naamwoorden zesderlei veranderingen , of verbuigingen, hadden, daar zij intusfchen, behalve dc verandering van het enkelvoudige in het meervoudige getal, flechts eene verbuiging ondergaan, door het ontvangen van en, of s; in den tweeden naamval, als in menfehen, heeren, graven, harten, gedierten enz. - mam, kinds, zoons, broeders, vaders (*), Hendriks^ jfakebs, paards, hoeks, lezers enz. (**_). En deze s fchijnt, over het algemeen, oorfprongli4k, het hoofdtceken des, tweeden naamvals geweest te zijn, zoo wel in vrouwlike, als manlijke en onzijdige naamwoorden; waarvan ook duidlijkefpooren,in hetfranktheutfehc en angelfakfifche, tckvinden zijn. Van hier, dat wij nog zeggen en fchrijven Charlottes, Marias beeldtenis, Moeders zuster. Zusters dogter, dogters kind; en in zamenflelling, ft ad'spoort, ftadsweide, beleefdheidsvoorbeeld, goedheidsbronader enz., fchoon men voor mijn Moeders kind, ook reeds vroeg, mijner Moeder. (*) B. HuijDECopr.r heeft, in1 eene breede aanteekening op Mislis Stoke D. I, bl. 153-162, met eenen grooten rijkdom van voorbeelden, getoond, dat men oudtijds, van het begin der negende, tot in de veertiende eeuw, in onze tar.1 en derzelver aanverwanten, de woorden valer en broeder, in den tweeden naamval, nooit met eene s achterop gebezigd, maar altoos gefchreven heeft, b. v. des vader, des broeder. HuiJUEC. Pt: D. 11, bl. 195 cnv. aanteek. ('*) Van her woord buis komt, met verandering van s in z, buizes, van geeft., geestes. Oudtijds ging de vierde naamval der manlijke eigennamen regelmatig in e uit: jegben RMcude; — doe fende bi wiiiebroerde enz. Melis Stoke', door B.' Huijdec, 35. ï, bl. 15C,,  man- (*) D. i. bl. 395. (**) Bij Vondel, 1'oot en anderen , vindt meu 'j, oCdes, Motders, des werelds, des jeugds enz.; doch dit kan, naar mijn inzien, behoudens het vrouwlijke geflacht dezer woorden, niet voorgeftaan worden. Zie over deze s achter vrouwlijke naamwoorden, verder, Werk, van de JSlaatf. der uedcrU Letserkirnde., D. ii, bl. 114 env. ****** j INLEIDING, 87 der kind fchreef, gelik Ten Kate (*) uit Willeramus aanhaalt, miner Muoder kind' (**). Voor het overige blijven de zelfftandige naamwoorden onverbogen; want te willen, gelijk veelal gefchiedt, dat manne, kinde, vrouw, deugde enz. derde naamvallen van man, kind, vrouw, deugd t zijn, is eene willekeurige onderfcheiding maken, en iets beweren, welk in onze taal geenen grond heeft. Onze taal was, in haren oorfprong, van eenlettergrepige woorden afkeerig, en bediende zich meestal, van woorden van twee lettergrepen. Men fchreef cn fprak, eerst, batte, hope, ftrate enz.; doch naderhand, aan harder tongval gewennende, ging men die tweelettergrepige woorden, eerst in het fpreken, daarna in het fchrijven, inkrimpen; zoo naamlijk, dat men die achteraankomende e in de voorgaande lettergreep introk, en van hane, hope, ftrate enz., haan, hoop, ftraat enz, maakte. Velen, van dit ons taaleigen onkundig, hebben hieruit ongerijmde regelen gefmeed, onder anderen dezen regel, dat men, in den eersten naamval, wel deur, plaats, ziel enz., zonder achteraankomende e , maar in den tweeden en derden, deure, plaatfe, ziele enz. moet fchrijven; terwijl men dit, zelfs, tot manlijke woorden uitllrekt, fchrijvende man, mans,  88 I N L E I D I N G. manne enz, Een onderfcheid, welk de oudheid nooit gekend heeft Schoon de zelfftandige naamwoorden zelve dus, flechts, eene geringe verandering ondergaan, kunnen zij, echter, in meer betrekkingen en omftandi. Veel zuurs, Tets verhevens-, Niets fchadelijks, Wat goeds. 8. Voor fommige bijvoeglijke naamwoorden i Des doods fchuldig, Zijner belofte gedachtig, Der moeite waardig, Des bewinds moede. Om don tweeden naamval aanteduiden, bedient men zich dikwerf van het Voorzctfel van, cn zegt: Een fchilderij van Rubbev.s , Een lierzang van Kkpftock , De pfalmen van Darid, De roze& van Sar dn, Ds  INLEIDING; 9$ De Keizerin van Rusland' De Koning van Pruifen; terwijl een lierzang Klopftocks —- de pfalmen Da* vids — de Keizerin Ruslands enz. buiten gebruik is, en een wangeluid veroorzaakt; fchoon deze tweede naamval zonder voorzetfel, in den verhevenen ftijl, wel gebezigd, maai-, in dat geval, vooraan geplaatst wordt, als: Davids pfalmen, Ruslands Keizerin enz. Wanneer een zelfftandig naamwoord zoo wel in eenen bedrijvenden als lijdenden zin kan genomen worden, onderfcheidt men den laatften van den eerften, door het voorzetfel van, of door eene omfchrijving; b. v.: De onder/leuning des mans is de onderfteuning, welke de man aan iemand geeft; maar De onderfteuning van den man is de onderfteuning, welke de man van iemand ontvangt (*). In ibmmige gevallen moet het voorzetfel van al- (*) In het ie vs. van den 42™ pfalm, door het Genootfchap L. 1). S.P. uitgegeven, lezen wij: '1 Hijgendhart, de jagt ontkomen, Schreeuwt ni'et Jï'erker naar 'i genot Der verkwikbre watcr/lroomen, enz. IL t genet der ftroomen zou dan eigenlijk aanduiden, dat dejlroo» tntn genieten, en de bedoeling is, dat de ftroomen genoten worden. (Behalve dat verkwikbare hier voor verkwikkende ftaat.) Beter is, dunkt mij, (in dit geval) de berijming, op last der Staten Generaal vervaardigd: 7i Hijgend bert, de jagt ontkomen , Schreeuwt niet fterker naar 't genot 1'ttn ie friifcbe waterjireomen , enz.  ?6 .INLEID I N G. altijd gebruikt worden; b. v. wanneer geflacht * afkomst en Vaderland aangewezen worden: Een mensch van geringe afkomst, Een amfl el dammer van geboorte Hij is van adelt Wanneer de ftof genoemd wordt, waaruit iets gemaakt is: Een doos van zilver, Een ring van goud. Wanneer ouderdom, grootte, gewigt en waarde bepaald worden: Een kind van twee jaren, Een ijzer van vijftien ponden, Een ton van twintig emmeren, Een man van groóte verdienjien , Een fteen van groote waarde. Wanneer twee of meer tweede naamvallen bij t elkander komen, dan is de omfchrijving van eeNien'derzelven met van noodzaaklijk, om den wanklank te vermijden: De fuk kelingen des ouder doms zijn dikwerf gevolgen van de losbandigheden der jeugd. Bij de woorden zijn en blijven, wanneer die in den zin van hebben, of bezitten, voorkomen , Wordt de tweede naamval, met of zonder het voorzetfel van, gebruikt: Ik ben van gedachten, Hij bleef van meenin^, Hij is vtzn mijn gevoelen, Ik 'was en hleef goedsmoeds. Dikwerf bekleedt de tweede naamval de plaats van een bijwoord : Om  INLEIDING. -■ Onverrigter zake terugkeeren, Zijns wegs gaan; Zoo ook: Mijns bedunkens, Staanden voets, Des nachts, Des morgens, Des middags, Des jaars, Des zomers, Des winters * Diestijds enz. De handelingen eenes redelijken wezens hebben niet alleen een voorwerp, tot welk zij overgaan , maar ook een einde, waartoe zij geichieden. Dit laatfte is het doel der handeling. Zegt men nu: ik fnijd mij vleesch; dan is ik het werkende of handelende wezen, fnijd de handeling, vleesch het voorwerp, en mij het doel der hande* ling. Dit doel der handeling is de derde naamval ; of de perfoon, of zaak , welke in eene rede , als het doel der handeling voorkomt, ftaat in den derden naamval. En deze naamval wordt derhalve vereischt, wanneer aan een perfoon, of eene zaak, iets gegeven, aangeboden, toegefchikt, of ontnomen wordt; of wanneer ten gevalle, ten voordeele of nadeele van dezelven, iets gefchiedt; of wanneer iets gezegd wordt, aan dezeben gelijk of on* gelijk te zijn. Geef hem zijn geld — ontneem hem zijn mes — deze is hem gelijk enz.; hier is hem de derde naamval. Deze naamval heeft ook dan plaats, wanneer ******* jjgl DerJt naamval,  98 INLEIDING. het voorzetfel aan, (*) of voor, daarbij uitgedrukt wordt, of, zonder krenking van den zin, daarbij zou kunnen gevoegd worden; b. v. ik beloofde hem veel goeds, of ik beloofde aan hem : deze fpijs is zwakken menfchen fchadelijk, of aan, of voor, zwakke menfchen: het ontbreekt mij, of aan mij: het voegt u, of aan u: mij, of aan mij is dit gebeurd: iemand, of aan iemand iets misgunnen, enz. Ook komt de derde naamval voor, in de fpreekwijzen: aan mijne zijde — aan den wand hangen — eene wonde aan het hoofd hebben enz., in de ftad zijn — in den ftrijd omkomen — in kragten afnemen — in iemands plaats iets verrichten enz. , op den berg ftaan — op den boom zitten — pp den grond liggen - op het land wonen — op de ftuit fpelen - op den fprong ftaan — op heeter daad enz., voor de vrijheid pleiten — voor iemand betalen — voor zekeren prijs iets koopen — voor iemand borg blijven enz, ten einde — ten toon ter aarde — ten huize — ten koste —- ter eere — ter fchole - te Amfteldam - te hulp - te pronk ten zes uren — ter gedachtenis enz, met iemand gaan — met een kanon fchieten — met vrucht Iezen - met den dood ftrafen - met mijn ganfche hart - met hoopen enz., uit de ftad komen - uit een beroemd geflacht - uit liefde - uit haat - uit den nood redden enz*, van het dak klimmen - van de " (*) Behalve wanneer aan eene beweging naar eene plaats beteekent, als: aan buis komen enz., in welk geval dit voorzetfel bij dan Pierden njamval ftaat.  INLEIDING; 99 de bank vallen — van Parijs komen — de hand van iets aftrekken — van den eenen op den anderen — van woorden kwam het tot daden — van blijdfchap opjpringen — van iemand bemind worden — van land fteken — van iemand fpreken — van zijn goed beroofd zijn enz. Mijn oogmerk was ^ flechts, eénige weinige voorbeelden van den derden naamval optegeven, en daardoor denzelven kenbaar te maken. Het gebruik der naamvallen nader te bepalen, behoort, eigenlijk, tot de woordvoeging; en deze wordt thands door mij niet behandeld. Welke voorzetfels verder den derden , of andere naamvallen, bij zich hebben, zal in het woordenboek zelf aangewezen worden. Ook het begrip, of regte verftand, des vierden naamvals, zullen wij uit dert natuurlijken zamenhang der rede trachten te ontwikkelen; Eene werklijke handeling laat zich, naamlijk, geenszins, zonder een voorwerp denken, waartoe zij zich bepaalt; het zij dit voorwerp door woorden uitgedrukt worde, of niet. Wanneer ik, b. v. zeg: ik fchrijf, dan moet ik mij daarbij noodzaaklijk voorftellen, wat ik fchrijf, of wat door mij gefchreven wordt; want wanneer niets door mij gefchreven wordt, kan ik mij ook onmooglijk voorftellen, dat ik fchrijft Men ziet dus, hoe noodzaaklijk tot het denkbeeld eener handeling het denkbeeld van het voorwerp behoore, waartoe zij 2ich bepaalt. Dit voorwerp eener handeling is juist datgene, wat wij den vierden naamval noemen; fchoon het woord zelf niet verbogen, 2 fff Pierde naamval.  loo INLEIDING. of door verandering van letteren, van den eerften naamval onderfcheiden wordt. Wanneer ik, b. v. zeg: de vreugd overwint de droefheid, en omgekeerd, de droefheid overwint de vreugd, dan vindt men, dat, in beide gevallen, de woorden vreugd en droefheid onveranderd blijven; en echter ftaat droefheid eerst, als het voorwerp der handeling, in den vierden, en dan, als de grond der handeling, of als de werkende perfoon, of zaak, in den eerften naamval. Dan, om ons het wezen des vierden naamvals nog duidlijker te maken, moeten wij ons denzelven, noodzaaklijk, in vergelijking met den derden naamval, voorftellen. Wanneer men zegt: de man fnijdt zich; dan is zich het voorwerp der handeling, of de vierde naamval. Wanneer men daartegen zegt: de man fnijdt zich brood; dan is brood het voorwerp der handeling, of de vierde, en zich het doel der handeling, of de derde naamval. Doch er zijn werkwoorden, die geene werklijke handeling, welke tot iets overgaat, maar veeleer eenen inwendigen toeftand, of eene beweging in zich zelve, aanduiden, als ik ga, ik kom enz. Deze werkwoorden geven geene eigenlijke handelingen te kennen, cn kunnen daarom ook geenen vierden naamval, onmiddellijk , bij zich hebben. Men kan derhalve wel zeggen, ik zie de kerk, maar niet, ik ga de kerk, dewijl zien eene werklijke handeling influit, welke tot een voorwerp overgaat, daartegen, alleenlijk, eene beweging aanduidt, welke zich, in zekeren zin, tot zich zelve be-  INLEIDING. icu bepaalt. Daar men nu niet kan zeggen, ik ga de kerk, en de voorftellingen van gaan en kerk echter met elkander moeten verbonden worden, zoo bedient men zich, tot dat einde, van een der woordjes aan, bij, door, in, om enz., welken op zich zeiven niets beteekenen, en nogthands dienen, om de bedoelde denkbeelden met elkander te verbinden, welken anders, in het geheel geenen zamenhang zouden hebben. Wanneer ik derhalve zeg: ik ga in de kerk, dan maak ik, door middel van het woordje in, de kerk tot het voorwerp van mijn gaan; en daarom ftaat zij ook in den vierden naamval. Deze vierde naamval komt ook voor, wanneer van tijd, of maat, gefproken wordt, b. v. drie ellen hreed — tien voeten hoog — honderd jaren oud enz.; gelijk ook bij eenige voorzetfels, als: aan huis komen — naar den tuin gaan — op eenen boom klimmen — in de jlad komen — de hand over iets uitflrekken — paarden voor den wagen (pannen — langs hef jlrand rijden — tegen den jlroom varen — zonder mij enz. Het behoort tot mijne tegenwoordige taak niet, alle de voorzetfels optenoemen, welken dezen of genen naamval bij zich hebben, te meer, dewijl ik daartoe, in mijn woordenboek, gelegenheid zal vinden, en ik voorgenomen had, flechts een algemeen denkbeeld van de naamvallen te geven. In het vervolg zal ik eenige voorbeelden van verbuiging, in alie de naamvallen, mededeelen. Alleenlijk moet ik hier nog bijvoegen, dat van tóe woorden, welken uit twee of meer woorden ******* j 23-  INLEIDING. zamengefteld zijn, flechts het laatfte verbogen wordt: landgezigt, landgezigten - goedhartigheid, goedhartigheden - de grootmoedige man, des grootmoedigen mans enz. LIDWOORDEN. De lidwoorden, voor naamwoorden geplaatst, dienen, om de mindere, of meerdere bepaaldheid der ■woorden te onderfcheiden. Zij dragen bij de Spraakleeraars ook, doorgaands, den naam vangejlachtwoorden; doch het kan, eigenlijk, flechts eene toevalligheid genoemd worden, dat de lidwoorden het geflacht der woorden aanduiden; althands, in het meervoud, kunnen zij niet gevoeglijk den naam van geflachtwoorden dragen, dewijl zij daar, in alle de naamvallen, en genoegzaam door alle de geflachten, dezelfde verbuiging hebben. Zij. zijn de en een. Het eerfte is het bepalende, het andere het niet bepalende lidwoord. Een draagt den naam van niet bepalend, omdat Se palend., *n niet tefalind. het de zaak, van welke gefproken wordt, algemeen en zonder eenige bepaling laat; b. v. ikzieeenen boom. Dus fpreek ik van zekeren boom, alleenlijk in zoo ver die in mijne voorftelling aanwezig is. Wanneer ik zeg: geef mij een boek; dan laat ik dengenen, dien ik aanfpreek, de keus, welk een boek hij mij wil geven; wanneer hij mij flechts datgene geeft, welk ik mij, onder den naam van boek, voorftel. De wordt bepalend genoemd, omdat het de zaak, van welke gefproken wordt, bepaalt en duidKjk aanwijst; b. v. ik zie den boom — geef mij het boek, d, i. dien boom, en dat boek, van welken wij  INLEIDING. 103 wij te voren gefproken hebben, of den boom, est het boek, in onderfcheiding van alle andere boomerr en boeken. In het volgende voorbeeld worden beide de lidwoorden duidlijk aangewezen. Wanneer ik eenen Bedelaar zie, dien ik te voren niet gezien heb, dan zal ik natuurlijk zeggen: daar gaat een bedelaar met eenen langen baard. Na eenige dagen zie ik den man weder; en dan zeg ik: daar gaat de bedelaar met den langen baard. Wanneer eene zaak in den alleronbepaaldften zin voorkomt, wordt er geen lidwoord bij het naamwoord gevoegd; als: daar is brood, geef mij kaas enz., want als wij het brood en de kaas zeggen j dan wijzen wij, als met den vinger, aan, welk brood en welke kaas wij bedoelen. Zoo zegt men ook van jaar tot jaar, wanneer men van de opvolging der jaren in het algemeen fpreekt; terwijl het lidwoord hier de bepaling van het jaartal noodzaaklijk zou maken,' als van het jaar 1795 tot hej jaar. -7798. Zoo ook worden bij de eigennamen van men-; fchen, landen enfteden, doorgaands, de lidwoorden weggelaten, omdat zij op zich zeiven reeds genoeg bepaald zijn, en, volgends hunne natuur, een enkel wezen, als bijzonderlijk voor zich zelf bcftaande, voorftellen; als, daar is Jan — Jakob is de Zoon van Pieter — Jozina fprak met Elizabet — ik kwam uit Holland, en ging naar Frankrijk — hij woont te Amjleldam enz, In fommige gevallen, echter, worden de lidwoorden voor eigennamen gebezigd, wanneer naamlijk de perfonen, of zaken, daardoor aangeduid, door toevoeging van eenigsinder zelfftandig naamwoord, of van ecuig bij- ******* ^ voeg-  Hit Uiwoord een als telwoord te/ibouwd. is ( ) Vondel zegt, (Herfcbepp. B. XV. v*. 703.) Al V lichaam •was een wonde. — Waarop B. Huijdecofer aanmerkt, dat dit kragtiger en nadruklijker dus zou uitgedrukt worden: Al V lijf was iene wonde. Pr. D. II, bl. 175. *°4 INLEIDING. voeglijk naamwoord, nader bepaald of omfchreven worden; b. V. deGod Jupiter - een Sokrates on~er teuw — de held Jakab — het volkrijke Frankrijk ket beroemde Amfteldam enz. Het lidwoord een wordt ook als telwoord gebruikt; en beiden worden op dezelfde. wijs verbogen. Dit onderfcheid alleen heeft tusfehen een, als lidwoord, en een ,■ als telwoord plaats, dnt j^muilo, uül, wan-. neer het als lidwoord gebruikt wordt, de nadruk « op het zelfftandige naamwoord valt, waarbij het. gevoegd is; b. v. een man, d. 1. zeker man; ter, wijl, wanneer het als telwoord voorkomt, de nadruk op het telwoord zelf valt- b. v. den man in tegenoverftelling van twee of meer mannen (*). ' BIJVOEGLIJKE NAAMWOORDEN. Bijvoeglijke naamwoorden zijn zulke woorden Welken de eigenfehap, of hoedanigheid, der perfonen,'' of zaken , aanduiden, die door het zelfftandige naam-" woord beteekend worden, als groot, klein, breed, [mal, hoog, lang, rond, vierkant, wit, zwart' ligt, zwaar, fchoon, teelijk, goed, kwaad, eerfie] tweede, derde, vierde, gouden, zilveren, koperen, tinnen enz. Zij dragen den naam van bifvoeglifkl naamwoorden, omdat zij bij de naamwoorden gevoegd worden, cn tot dezelven behooren. Wanneer men, b. v. zegt: de dappere krijgsman, dan  INLEIDING. log is dapper een bijvoeglijk naamwoord, als de hoedanigheid des krijgsmans aanduidende. Het is waar, wanneer men zegt: de dapperheid des krijgsmans, dan zou men dapperheid ook ligtlijk voor een bijvoeglijk naamwoord kunnen houden, dewijl dapperheid, zoo wel als dapper, eene eigcnfchap , of hoedanigheid, bcteekent. Maar tot de bepaling, wat eigenlijk een bijvoeglijk naamwoord zij, behoort daarom ook nog een ander kenteeken , naamlijk, dat de eigcnfchap, door hetzelve aangeduid, niet als eene op zich zelve beftaande, maar als tot eene andere zelfftandigheid behoorende zaak , voorkomc. Dc bijvoeglijke naamwoorden hebben geen lidwoord voor zich, tenzij er zelfftandige naamwoorden bij gevoegd worden , als , de beroemde kunjlcr.aar, eene fchoone dogter, het lieve kind enzSomtijds echter worden de bijvoeglijke naamwoorden als zelfftandige gebruikt, en hebben, in dat geval, een lidwoord voor zich, als, de regtsgeleerde, de wijze, de geest lij ke enz, De bijvoegli .ke naamwoorden zijn manlijk, vrouwlijk en onzijdig, hebben een meervoudig getal en de gewone naamvallen, zich, in dit alles, fchikkende naar de zelfftandige naamwoorden, tot welken zij bchooren, of welken er onder verftaan worden. Zie hier eenige voorbeelden van verbuiging van zelfftandige naamwoorden, met hunne lidwoorden en bijvoeglijke naamwoorden: ******* ^ Man- Met en zonder lidwoord* Derzelver tieilnchien , %ctallen en naamvallen,. Verbuiging.  [', 2. van zich, 3. aft*; of aan zich, 4. z/c£. M a n l ij k. Enkelvoudig. ï. /ƒ/>' 2^, 2. fe/y«i ze//y, of zich zeiven", 3. z/Y/z, of aan zich zeiven, 4. zich zeiven. Meervoudig, ï. Zij zeiven, 2. hen (hun) zeiver, of van zich zeiven , 3. zich, of zich zeiven , 4. z/cA zeiven. v r o u w l ij k. Enkelvoudig, ï. Zij zelve, 2. haar zeiver, of van zich zelve, 3. zich, of z/cA zelve, 4. z/cA ze/ye. Meervoudig. I. Zij zeiven, 1. haar zeiver, of van zich zeiven , 3. zich, of aan zich zeiven, 4. zich zeiven. o n z ij d i g. Enkelvoudig. i. ze/y, 2. zyVw z 1S2, d. ii, p. 302) 303, in de aanteekeningen. (**) Wanneer de werkwoorden met een onaffcheidbaar voorzetfel, be, ge, her, ent, of ver, zamengefteld zijn, dan heeft het deelwoord geen voorgevoegd ge: beramen, beraamd, gelooven, geloofd, herinneren, herinnerd, ontluisteren, entluisterd, verjieren, yerjterd.  INLEIDING. 135 maald, leven, leefde, geleefd, likken, likte, gelikt , hopen, hoopte , gehoopt, hukken, hukte, gehukt, vrijden, vrijdde, gevrijd, (vrij maken) enz. Ongelijkvloeijcnde werkwoorden zijn die, welken , in de vervoeging , den wortelklinker veranderen , en in het verlcdene deelwoord en hebben. De wijs, waarop deze verandering gefchiedt, is zeer vcrfchillend. Sommigen verwisfelen, alleenlijk, in den onvolmaaktverledenen tijd, van wortelklinker, terwijl zij, in het verledene deelwoord, den klinker der onbepaalde wijs behouden: jlapen, fliep, geflapen , genezen, genas, genezen, weten, wist, geweten , moeten, moest, gemoeten, komen, kwam, gekomen, worden, werd, geworden (*), enz. Anderen namen in den onvolmaaktverledenen tijd, en in het verledene deelwoord, denzelfden Ottgtlijk vloeij'eudt werkvooot den. Eerfie foori. Tweede fooi t. klinker aan: bewegen, bewoog, bewogen, fchenden, fchond, gefchonden, vinden, vond, gevonden, buigen , boog, gebogen , vrijden, (vrijen) vreed, gevreden (**) , enz. We- (*) Sommigen maken den onvolmaaktverledenen tijd van een'ige, tot deze foort bchoorende, werkwoorden, reeds gelijkvloeijend, fchrijvende, b. v.: graven, graafde, varen, vaarde, lilazen , blaatde. Doch dit is niet natevolgen. (**) Men bezigt ook bevieegde, bevieegd, febendde, gefebend, prijdde, gevrijd; doch daar dit gebruik nog maar bij fommigen plaats heeft, en geenszins algemeen kan genoemd worden, ben ik, ********* ^ met  I3<5 INLEIDING. Dird» foort. Wederom anderen verwisfelen, zoo wel in den onvolmaaktverledenen tijd, als in het. verledene deelwoord, van wortelklinker: nemen, nam, genomen, fpreken, fprak, gefproken, zitten, zat, gezeten, bidden, bad, gebeden, liggen, lag, gelegen enz. Vierde Aft. Dan, er is ook eene foort van ongeiijkvloeijende werkwoorden, bij welken, of de onvolmaaktverleden tijd, of het verledene deelwoord, reeds gelijkvloeijend gebezigd wordt. En het verloop, ten dezen aanzien, is zoo oud cn algemeen geworden, dat het eene, altoos aftekeureu , zucht , om bijzonder te wezen aanduidt, zich tegen dit gebruik aan.tekanten Zie hier eenige voorbedden van zulken, welker onvolmaakt verleden tijd reeds gelijkvloeijend geworden is, en die echter, in het verledene deelwoord, hunnen uitgang in en nog behouden hebben: bakken, bakte, (oudtijds biek) gebakken, braden, braadde, (oudt. bried) gebraden, brouwen, brouwde , (oudt. brieuw) gebrouwen , heten, heette, (oudt. hiet) geheten, laden , laadde, Xoudt. laed) geladen, lagchen, lachte, (oudt. heg") gelagchen, malen, maalde, (oudt. moei) gemalen, fcheiden , fcheidde, (oudt. fchied) gefcheiden, fpannen, fpande, (oudt. fpoen) gefpannen, fpouwen, fpouwde, (oudt. fpieuw) gefpouwen, weven, weefde, (oudt. woof) geweven, wreken, wreekte, (oudt. wrook) gewroken. met F. van Leiijveld, van oordeel, dat het ongelijkvloeiende iewoog, fcbond en vreed de voorkeur verdient. Huijdec. Pr. Cl, p. 181. 182. D. II, p. 6. in de aanteekeningen.  INLEIDING. 137 Bij anderen heeft het verloop in het verledene deelwoord plaats, hebbende, op de wijs der gelijkvloeijende werkwoorden, t of d , met een voorgevoegd ge, terwijl de onvolmaaktvcrleden tijd ongelijkvloeijend is. Tot dezen behooren, b. v. jagen, joeg, gejaagd, vragen, vroeg, gevraagd, waai jen, woei, gewaaid; fchoon fommigen beweren , dat jaagde, vraagde , waaide, ouder is, dan joeg enz.; doch verkeerdlijk; want ik weet geen voorbeeld, van gelijkvloeijende woorden, die door verloop ongelijkvloeijend zijn geworden; terwijl het getal der thands gehéél, of gedeeltelijk, gelijkvloeijenden, die te vooren ongelijkvloeijend geweest zijn , zeer groot is. De echte vervoeging der boven genoemde woorden is Aanjagen, joeg, gejagen, vragen, vroeg, gevragen, waai jen, woei, gewaaijen: derzelver oude verledene deelwoorden zijn niet meer in gebruik, cn voor gejaagd, gevraagd, gewaaid, verwisfeld; zoodat de onvolmaaktverleden tijd dezer woorden alleen ongelijkvloeijend gebleven is; fchoon anderen dezelven reeds geheel gelijkvloeijend willen gebezigd hebben, en jaagde, gejaagd enz., fchrijven; het welk echter, op goede gronden, Onrtgelmiligt. atgeiceurcl wordt C*). Onregelmatige werkwoorden zijn zulken, die van de genoemde foorten, in een of ander opzigt, afwijken; en wel 1. Die, in de onbepaalde wijs , niet op en, maar op n uitgaan, als jlaan, (oudt. jlagett) jloeg, ge- fla- (*) Huijdec. Pr. D. I, bl. 182, aanteek. ********* h  13-8 INLEipiNG. flagen; of, die noch in de onbepaalde wijs, noch in het verledene deelwoord, en, maar in beiden n hebben : gaan , (oudt. gangen) ging, gegaan , (oudt. gegangen) ftaan, (oudt ftanden) ftond, geftaan, (oudt. geftanden) doen, (oudt. daden) deed, gedaan, (oudt. gedaden) zien, (oudt. zichen") zag, gezien, (oudt. gezichen): 2. Die van meer dan een werkwoord gevormd zijn, als zijn en hebben; 'b. v. zijn, of wezen, was, geweest, (oudt. gewezen) {*): ik ben komt van het verouderde bennen, ik was van wezen, gij waart van weren, enz. Zoo ook hebben, had, gehad. Hij heeft komt van het oude heven : 3. Die, in de vervoeging, van den gewonen regel afwijken, als konnen, willen, zullen, mogen, plegen , brengen, denken, dunken , koopen , zoeken. De vier eerften maken eene uitzondering op den regel; volgends welken de derde perfoon van den tegenwoordigen tijd der aantoonende wijs, in het eenvoudige getal, altijd met eene t beflotenwordt; daar dezen, intusfchen, hij kan, wil, zal, en mag hebben (**); behalve dat zij, evenals ?noeten, volgends den aard hunner beteekenis, de gebiedende wijs misfen. De overigen wijken van dien regel af, welke zegt, dat de werkwoorden , die , in het zaaklijke deel der onbepaalde wijs, geene t hebben, in den eerften en derden perfoon van den on- (*) Het verledene deelwoord gewezen is, als bijvoeglijk naamwoord, nog in gebruik, b. V. de gcwezene man van enz., nooit de geweeste. (**) Hiertoe behoort ook het boven genoemde zijn, dat£;y is heeft.  INLEIDING. i39 onvolmaaktverledenen tijd der aantoonende wijs, in het eenvoudige getal, zonder t gebezigd worden ; terwijl plegen ik plagt, hij plagt, (*_), brengen ik bragt, hij bragt, denken ik dacht, hij dacht, dunken mij dacht, koopen ik kocht, hij kocht 7 zoeken ik zocht, hij zocht heeft (*). Gelijk alle werking, zoo zijn ook alle werkwoorden niet van denzelfden aard; zij zijn bedrijvend* lijdend, onzijdig, of wederkeerig. t Een bedrijvend werkwoord is zulk een, dat eene Werking aanduidt, welke van het werkende wezen op een ander voorwerp overgaat, als jlaan, beminnen, haten, dragen enz. Het vordert, derhalve, twee zelfftandige dingen, waarvan het eene als werkend, het andere als lijdend, of bewerktwordend, voorkomt. Wanneer men b. v. zegt, de vader draagt den zoon; dan is dragen, ongetwijfeld, een bedrijvend werkwoord, dewijl het eene werklijkc handeling aanduidt, die een voorwerp buiten zich behoeft; want wij hebben geen denkbeeld van dragen, zonder ons tevens iets voorteftellen, dat gedragen wordt. Wau- (*) Het verledene deelwoord van plegen was oudtijds geplogen maar is niet meer in gebruik. (**) Mogen behoort ook hiertoe, door /* mogt, bij mogt. Deugen, durven, derven, beffen, weten, werken, komen en moeten , welken Ten Kate op de lijst der onregelmatige werkwoorden plaatst, kunnen, naar mijn inzien, gevoeglijk tot deregelmatigen gebragt worden. Gejlacbten der werkwoorden. Bedrijvend.  Lijdend. 140 INLEIDING. Wanneer wij niet zeiven handelen, maar de han. deling van een ander werkend wezen lijden, dan Onzijdig» werkvloer' dim. wotdt het werkwoord, dat deze handeling aanduidt, een lijdend werkwoord genoemd; als gejlagen, bemind, gehaat, gedragen worden enz. Het reeds gegeven voorbeeld kan ook hier gelden ; echter met eenige verandering in dc woordfchikking, fchoon dc zin daarbij niet moet lijden. De vader draagt den zoon. Hier wordt gezegd, wat de vader doet; hij draagt den zoon. De zoon is het voorwerp der handeling. Wanneer men nu de handeling zoo voorftelt, dat zij van den zoon geleden wordt, dan heet het de zoon wordt gedragen van den vader; en het werkwoord, dat deze handeling aanwijst, is een lijdend werkwoord. De nederduitfche werkwoorden hebben, eigenlijk, in zich zeiven, geenen lijdenden vorm, maar % moeten dien van- het verledene deelwoord , en de hulpwoorden worden en zijn, ontkenen: ik word bemind, ik ben bemind enz., terwijl dit verleden deelwoord, zoo wel in eenen bedrijvenden, als in eenen lijdenden zin, gebezigd wordt, naarmate het hulpwoord, welk hetzelve voorgaat, zulks vordert; want men zegt zoo wel ik heb bemind, als ik was bemind. Er zijn ook werkwoorden, welken noch als bedrijvend, noch als lijdend, kunnen befchouwd worden , en daarom den naam van onzijdige werkwoorden dragen, als jiaan , blijven , gaan, vallen, liggen enz. Zij duiden wel iets aan, dat aan eene handeling gelijk is, doch deze handeling gaat niet tot een ander voorwerp, wcrklijk, over, maar blijft, veel-  INLEIDING. ,4I veelmeer, in het onderwerp, of den perfoon zeiven, bepaald; waarom zij ook, eigenlijk, noch den lijdenden vorm aannemen, noch eenen vierden naamval beheerfchen (*). Dan, er zijn echter gevallen, waarin de onzijdige werkwoorden eene uitzondering op den laatst genoemden regel maken. Immers, zij kunnen met den vierden naamval ver- Met iintli vierde» naamval, en den lijdenden vortif! Derzelver ieteekenis. VUUUU1 vvuiuen, i. wanneer de tijd, waarde, of wijs, door een zelfftandig naamwoord uitgedrukt wordt, welk alsdan, in den vierden naamval ftaat, en de gedaante van een lijdend voorwerp aanneemt! agt dagen blijven, het duurde drie uren, het dondert den ganfehen dag, eenen goeden tred gaan, het kou eenen fiuiver enz.; a. wanneer het onderwerp der rede zelf als het lijdende voorwerp befchouwd wordt; in welk geval het onzijdige werkwoord in een wederkeerig overgaat: zich moede loopen, zich ziek lagchen enz. Ook nemen de onzijdige werkwoordenden lijdenden vorm aan, wanneer het onderwerp der rede onbepaald kan uitgedrukt worden: daarwordt gewandeld, gereden, geloopen, gejlreden, gelagchen enz., De onzijdige werkwoorden, welke allen zich tot het onderwerp der rede, ofdenperfoonzeiven, bo' pa- (*) Het voorveegfel be aannemende, worden zij bedrijvend • b.y.lageben, iemand belagcben, l00fe„ , ietsbelogen, weenen, iemand bewenen, Men, iemandbejlafen enz,  Ook in tenen bedrijvenden zin gebruik/ijk. Met zijn, in hebben. O D. L bl. 547- i4a INLEIDING. palen, beteekenen, of eene eigcnfchap: glimmen, glinfteren, verbleeken, fchijnen, bloeijsn enz.; of eenen toeftand: zitten, ftaan, liggen, rusten, leven, fterven enz.', of een-bedrijf: gaan, reizen, wandelen, lagchen, blaf en enz.; of zulk een bedrijf, waarvan het lijdende voorwerp in het werkwoord zelf opgeiloten ligt: muizen (muizen vangen) visfchen (visfchen vangen) enz. Sommige werkwoorden zijn, volgends hunne natuur, onzijdig, en kunnen, alsdan, nimmer bedrijvend gebruikt worden, als beven, berften , bezwijmen, gelden, ontluiken, fpruiten, zwellen enz. Anderen, daartegen, komen in eenen onzijdigen en bedrijvenden zin tevens voor, als de klok ftaat (onzijd.), en ik ftoeg den hond (bedrijv.) ; de deur klemt (onzijd.), en ik klem mijne hand (bedrijv.); de fpijs bederft (onzijd.), en hij bederft zijne kleederen (bedrijv.); het was fmelt (onzijd.), en ik fmelt was (bedrijv.); de wond zal wel genezen (onzijd.), en hiermede geneest men zulke wonden (bedrijv.); enz- Een ander, maar moeilijker optelosfen, verfchijnfel, welk wij, bij de onzijdige werkwoorden, gewaarworden , is dit, dat fommigen derzelven, in den volmaakt- en meer dan volmaaktverledenen tijd, zijn, anderen hebben bekomen. Ten Kate zegt, dat onze onzijdige werkwoorden zijn aannemen , als ti ben, oï was gebleven (*). Maar hoe velen zijn  INLEIDING. i43 zijn er niet, die hebben vorderen (*)! of zal men, in plaats van ik heb gebeefd, ik had gefchreid enz., ik ben gebeefd, en ik was gefchreid ftellcn ? Men heeft, het is waar, eenen regel uitgedacht, als den proeffteen, waaraan dit onderfcheid kan getoetst worden. Men zegt: alle onzijdige werkwoorden, waarbij-het onderwerp, of de perfoon, lijdend, of, ten minde, meer lijdend, dan bedrijvend, gedacht wordt, hebben het hulpwoord zijn bij zich; en die, waarbij het onderwerp bedrijvend, of, ten mjfnfte, meer bedrijvend, dan lijdend , voorgefteld wordt, bekomen het hulpwoord hebben. Tot de eerften behooren dan aanbranden , aanbreken, berften, befchimmelen , blijven gelukken , gej'chieden , ontaarden , ontwaken , overlijden , fterven, ft randen, verbleek en , verdorren , verdrinken, verwelken enz., b. v. het vleesch is aangebrand, de dag was aangebroken , het glas is geborften, het brood was bej'chimmeld enz. Tot de anderen behooren aanfpreken , (geluid geven) arbeiden, beraadflagen , bloeijen , brommen, brullen , bijftaan , draven , duren , etteren , feilen , gapen , gonzen , grazen , heerfchen , heulen , hoesten , huichelen, jongen, juichen, kalven , kampen, kege-, Ien , kiemen , klagen , knielen , kijken , kijven , lagchen , luifteren , maauwen , murmelen, nadenken , niezen, onderliggen , overwinteren , piepen , pogchen,pralen, razen , rieken , rogchelen, ronken , fchateren , fchertfen, fmachten, f nat eren, f norken, fnuiven, jpotteu, ftormen, ftotteren , ft reven, toornen, (*) De meeste onzijdige werkwoorden nemen hsbbsn aan.  144 INLEIDING. tien, trachten, treuren, twijfelen, vasten, vechten , volharden , vuren , waken , woeden , ijveren, zondigen, zweren enz., b. v. die pijp heeft niet aangefproken, wij hebben gearbeid, zij hadden beraadflaagd, de boom heeft gebloeid enz. (*). Intusfchen zijn er onzijdige werkwoorden, die, in de vervoeging, zijn vorderen, en echter meer een bedrijf, dan lijden aanduiden, b. v. komen, dalen, verfchijnen, landen, opftaan enz., als ik ben gekomen , zij zijn gedaald, hij is verfchenen enz. Even zoo zijn er, die met hebben vervoegd worden, en nogthands meer in eene lijdende, dan bedrijvende beteekenis voorkomen, b. v. lijden, rusten, zitten, flapen, afhangen, fluimeren , grenzen , toebehooren, verwijlen enz., als ik heb geleden, gerust, gezeten, geflapen — zij hebben mij afgehangen enz. Ook is er een aantal van onzijdige werkwoor den, die, eene beweging, en dus meer een bedrijf, dan lijden aanduidende, met zijn en hebben, beide vervoegd worden. Dan, het is aanmerklijk, dat, wanneer daarbij tevens de plaats wordt aangewezen, waar de beweging gefchiedt, die woorden dan, genoegzaam altoos, met zijn voorkomen; b. v. hij heeft lang genoeg gegaan, en wij zijn tot aan de poort gegaan — ik heb den ganfehen dag (*) Het fpreekt van zelf, dat alle onzijdige werkwoorden, welken als wederkeerige gebruikt worden, in de vervoeging, het hulpwoord hebben aannemen, dewijl het wederkeerige voornaamwoord, daarbij, als lijdend voorgefteld wordt: ik heb mij meed* gegaan, gereden, geleofe» bij beeft zitb balfdeed gevallen enz.  INLEIDING. 14$ dag op- en afgeloopen en gefprongen, en hij is de trappen opgeloopen en uit de venjler gefprongen ; ook het bloedis uit zijne aderen gefprongen, hij is in dat huis geloopen: — wij hebben , van onze jeugd af, geftruikeld, en /* ben over dezen fteett geftruikeld: — ik heb in lang niet gezwommen, en zij zijn over de rivier gezwommen: — wij hebben alteveelgeklonterd, en zij zijn over het dak geklonterd : — de duiven hebben veel te lang gevlogen, en zij zijn van het eene dak op het andere gevlogen ; — wij hebben al dien, tijd geVaren, en wij zijn van Haarlem naar Amfleldam gevaren enz. Ook verdient het opmerking, dat zulke onzijdige werkwoorden, in eenen overdragtlijken, of oneigenlijken, zin gebezigd, altoos met het hulpwoord hebben vervoegd worden; b. v. hij is ftil in het bed gekropen, en hij heeft voor mij gekropen : — het water is door de goot geloopen, en de goot heeft geloopen: — het water is zeer hoog uit de fontein gefprongen, en de fontein heeft weder gefprongen : — al de wijn is uit het vat gelekt, en het vat heeft gelekt enz; Wederree' n'ge w'erk•Jtoordeti. Wederkeerige werkwoorden zijn zulken, die de daad , welke zij uitdrukken, tot den perfoon terugvoeren, van wien zij uitging. Daar nu deze perfoon, hier, in eene dubbele betrekking voorkomt, eerst als werkend, en dan als lijdend, zoo moet hij ook tweemaal genoemd worden; en dit gefchiedt, eerst, op de gewone wijs, en dan door het wederkeerige voornaamwoord, als zich fchamen,zich Verwonderen, zich verblijden, zich beroemen, zich ***** ***** ^  i4<5 INLEIDING. behelpen, zich begeven, zich aanmatigen, zich bevinden, zich bedenken, zich beroepen, zich verandwoorden, zich wachten enz. Alle wederkeerige werkwoorden zijn, derhalve, bedrijvende werkwoorden, dewijl zij Cen lijdend voorwerp bij zich hebben, waarop hunne werking overgaat, en worden daarom ook, zonder uitzondering, in de vervoeging, met het hulpwoord hebben verbonden. Naardien alle werking, door middel van het wederkeerige voornaamwoord , tot het werkende wezen teruggevoerd kan worden, zoó laten zich ook de meeste werkwoorden, als wederkeerige, gebruiken: ik wasch mij, gij bedriegt u, wij vereenigen ons, zij ftaan zich enz. De naamvallen van het wederkeerige voornaamwoord , waarmede het werkwoord verbonden Wordt, zijn, eigenlijk, geene andere, dan de derde cn vierde; b. v. (de vierde) zich uiten, zich ontfermen , zich bezinnen, zich bepalen, zich ontftaan , zich verhalen, zich fchamen, zich onderflaan, zich verzetten enz.; zoo ook (de derde)zich inbeelden, zich aanmatigen, zich herinneren enz. De verfcheidene wijzen, waarop eene zaak voorgefteld , of van dezelve r gefproken kan worden, noemt men de wijzen der werkwoorden. De nederduitfche taal heeft vier zoodanige wijzen : de onbepaalde , de aantoonende, de gebiedende, en de aanvoegende wijs. De onbepaalde wijs is die, welke de handeling Van het werkwoord, in eenen algemeenen zin, zonder \ Wijzen lier werkwoorden.  INLEIDING. 147 der bepaling van perfoon of getal, maar alleenlijk met aanwijzing van tijd, voorftelt, als hooren, gehoord hebben enz. (*). De aantoonende wijs is die, waardoormen de daad, welke een werkwoord uitdrukt, naar de verfcheidenheid der ti;den, regtftreeks aantoont, als ik hoor, heb gehoord, word gehoord, ben gehoord enz. Waartoe dan ook alle ftellige vragen behooren; b. v. zal hij ons hooren? weet gij zeker, dat hij ons gehoord heeft ? De gebiedende wijs wordt gebruikt, wanneer men iemand iets gebiedt, of verzoekt; of wanneer men iemand tot iets opwekt, en vermaant, b. v. hoor, hoort enz. Men kan hierbij aanmerken, dat de gebiedende wijs geene tijden, en, eigenlijk» alleen den tweeden perfoon, in het enkel- en meervoudige getal, heeft. Immers, iemand iets gebieden onderlielt den perfoon, tot welken gefproken wordt; en deze is alleen de tweede perfoon. Ook onderfcheidt de gebiedende wijs zich daardoor, dat zij het perfoonlijke voornaamwoord, welk zij, bovendien, in den tweeden perfoon misfen kan, altoos achter zich heeft, hoor gij enz. Hoor hij is in geen gebruik, en hij hoore is niets anders, dan de derde perfoon van de aanvoegende wijs. De aanvoegende wijs is die, waardoor iets twijfelachtig, of onzeker, gezegd wordt, als ik twijfel, (*) Verwer beweert, naar mijn inzien, te regt, (liea ling. btl' gtc. p. 36, 37.) dat de onbepaalde wijs de wortel is, waaruit alle de tijden der werkwoorden moeten afgeleid worden. Adelung befchouwt (even als Moonen) den tweeden perfoon van het enkelv. der gebiedende wijs, als den wortel der werkwoorden, Lebigeb. I B. f. 76$.  Ttjdsn Her werk ssoer^ den. 148 INLEIDING. fel, of hij mijn vriend wel zij: of hij het ware, of een ander, is niet gebleken : het fcheen, als of hij op nieuw jong geworden ware: ik wensch, dat hij, eenmaal, van gedachten ver andere: dat hij kome : bijzegge wat hij wil: hij kome, of blijve weg: dat verhoede God! ik fpreek, opdat ik gehoord worde: ik zal niet rusten, tenzij men mij voldoening geve: hij zoude niet genoeg hebben, fchoon hij een miljoen bezate enz. In alle deze voorftellen is iets twijfelachtigs, iets onzekers; geene derzelven zegt iets ftelligs, of volllrekts; en dit is de eigenfehap der aanvoegende wijs. Wanneer tot de vervoeging van nederduitfche werkwoorden alleen datgene behoort, wat onmiddellijk aan het wortelwoord zélf veranderd wordt, dan. is derzelver vervoeging zeer eenvoudig — dan hebben zij, eigenlijk, niet meer,' dan twee tijden, den tegenwoordigen, naamlijk, en den verledenen tijd. Maar, dewijl men, in de behandeling der nederduitfche fpraakkunst, immer dc latijnfche gevolgd heeft, zoo heeft men ook de vervoeging der nederduitfche werkwoorden naar die der latijnfche ingerigt; en op deze wijs, is dan ook, in het nederduitsch, een volmaaktverledene, meer dan volmaaktverledene, en een toekomende tijd ontdaan, waarvan de nederduitfche taal, eigenlijk, niets weet, en die zij alleen door omfchrijving moet aanduiden (*). En deze omfchrijving der tij- O Ten Kate, D. I, bl. S29. AdeLUNG nmjl'inAUcbes LebrgtV»uitt u. f. f. I. B. f. 76b.  INLEIDING. 149 tijden gefchiedt door middel van hulpwoorden; waarvan ftraks nader. De tegenwoordige tijd ,duidt aan, dat de zaak, waarvan men fpreekt, in het zelfde oogenblik, waarin men fpreekt, plaats heeft: ik word bemind, zij leven , gij flaapt enz. (*). De onvolmaaktverledene tijd, welke uit het woord zelf gevormd wordt, ftelt eene zaak voor, die voorbij is, op den tijd, waarin men fpreekt, maar nog duurde, op den tijd, waarvan men fpreekt, of, die eene handeling aanduidt, welke nog niet geheel voorbij is, wanneer eene andere begint: ik werd bemind, zij leefden, gij fliept: toen ik hem prees, lachte hij enz. De volmaaktverledene tijd, welke door het verledene deelwoord, en de hulpwoorden hebben en zijn, omfchreven wordt, ftelt eene zaak voor, als geheel geëindigd, op den tijd, waarin men fpreekt, zonder opzigt op eenigen anderen tijd, of eenige andere handeling: ik heb bemind, gij hebt geftapen, zij zijn geftorven enz. De meer dan vphtuuktverléd v. tijd, ivelke op dezelfde wijs, als de vohuaaktverlcdcne, omfchreven wordt, beteekent, < ! . : olci alken *' ge- (*) Ten aanzien van het geh 1 ik dei KSMWMHlIglH] tijdi, kan men aanmerken, dat dezelve dikwijls in de plait* van den toekomenden tijd gebezigd wordt. Vcvllirjt ontltatc dit hieruit, dat Irdde deze tijden, in de kindschbeidder taal, niet via elkander underfcheiden werden. Zoo zcjt men, b. v. tf ay teaigt dagen, terug: wat doet gij morgen? enz. voor ik zal, na eenige dagen, terugkomen: wat zult gij morgen doen? enz.  150 INLEIDING. geëindigd was, op den tiid, waarin men fpreekt, maar ook op den tijd, waarvan men fpreekt; of, die eene handeling aanduidt, welke reeds geheel voorbij is, wanneer eene andere begint: ik hadbemind, gij hadt gejlapen, zij waren geftorveni toen ik hem geprezen had, begon hij te lagchen, ik had mijnen brief gefchreven, toen zij in huis kwamen enz. De toekomende tijd, welke te kennen geeft, dat iets gefchieden zal, is tweeerlei; zoo in de aantoonende, als in de aanvoegende wijs. De eerfte toekomende tijd der aantoonende wijs zegt eenvoudiglijk > dat eene zaak toekomend is, op den tijd, waarin men fpreekt: ik zal prijzen, gij zult geprezen worden, wij zullen ft erven. De tweede toekomende tijd der aantoonende wijs drukt uit, dat iets toekomend is, op den tijd, waarin men fpreekt, maar verleden zin zal, op den tijd, waarvan men fpreekt: ik zal geprezen hebben., gij zult geprezen zijn, wij zullen geftorven zijn enz. De eerfte toekomende tijd der aanvoegende wijs beteekent, dat iets voorwaardelijk, of op eene onderftelling, toekomend is: ik zoude prijzen, gij zoudt geprezen worden, wij zouden fterven enz. De tweede toekomende tijd der aanvoegende wijs geeft te kennen, dat iets voorwaardelijk, of op eene onderftelling, toekomend geweest is: ik zoude geprezen hebben, gij zoudt geprezen zijn, wij zouden geftorven zijn enz. Eer ik voorbeelden van vervoeging geve, zal ik de Uulpwen* £en.  INLEIDING. 151 „ de hulpwoorden, die, ter vervoeging van nederduitfche werkwoorden, noodzaaklijk vereischt worden, eenigzins nader doen kennen. Zij zijn de volgende vier , hebben, zullen, worden en zijn, en ftrekken , om den nederduitfchen werkwoorden, in hetgene, dat aan derzelver vorm en tijden ontbreekt, te hulp te komen. Zij worden bij het verledene deelwoord, of bij de onbepaalde wijs eenes werkwoords gevoegd, als ik heb gelezen, ik zal lezen •— ik word gejlagen, ik ben gejlagen. Het hulpwoord hebben helpt de ontbrekende tijden der bedrijvende en veler onzijdige werkwoorden vormen, en maakt zijne eigene ontbrekende tijden, deels met zich zelf, deels met het hulpwoord zullen. ONBEPAALDE WIJS. Tegenwoordige tijd: hebben. Verledene tijd : gehad hebben. , Toekomende tijd: zullen hebben. ^ DEELWOORDEN. Tegenw. hebbende. Verleden, gehad hebbende.. Toekom, zullende hebben. ********** ^ Aan- Hebbttt.  «I INLEIDING. Enkelvoudig. Vnheb. Gij hékf. Hij heeft. Meervoudig. Wij hebben. Gij hebt. Zij hebben. Enkelvoudig. Dat ik hebbe. Dat gij hebbet. Dat hij hebbe. Meervoudig. Dat wij hebben. Dat gij hebbet. Dat zij hebben. Onvolmaaktverledene tijd. Enkelvoudig. Ik had. Gij hadt. Hij /W. Meervoudig. Wij hadden». Gij Zij hadden. Enkelvoudig. ' Dat ik hadde. Dat gij haddet. Dat hij hadde. Meervoudig. Dat wij hadden. Dat gij haddet. Dat zij hadden. Volmaaktyerledene tijd. Enkelvoudig, ïk heb gehad. Gij hebt — enz. Meervoudig. Wij hebben gehad. Gij hebt — enz. Enkelvoudig. Dat ik hebbe gehad. Dat gij hebbet — enz. Meervoudig. Dat wij hebben gehad. Dat gij hebbet — enz. Aan- Tegenwoordige tijd. Aantoonende wijs. Aanvoegende wijs,  INLEIDING. 153 Aantoonende wijs. Enkelvoudig. Ik had gehad. Gij hadt — enz. Meervoudig. Wij hadden gehad. Gij hadt — enz. Enkelvoudig. Dat ik hadde gehad. Dat gij haddet ■— enz. Meervoudig. Dat wij hadden gehad. Dat gij haddet — enz. Eerfte toekomende tijd. Enkelvoudig. Ik zal hebben. Gij zult hebben. Hij zal hebben. Meervoudig. Wij zullen hebben. Gij zult hebben. TA] zullen hebben. Enkelvoudig. Dat ik zoude hebben. Dat gij zoudet hebben. Dat hij zoude hebben. Meervoudig. Dat wij zouden hebben. Dat gij zoudet hebben. Dat zij zouden hebben. Tweede toekomende tijd. Enkelvoudig. Ik zal gehad hebben. Gij zult gehad hebben. Hij zal gehad hebben. Enkelvoudig. Dat ik zoude gehad hebben. Dat gij zoudet gehad hebben, Dat hij zoude gehad heb* ben. ********** ^ Aan- Meer dan volmaaktverledene tijd. Aanvoegende wijs.  >54 INLEIDING. / Aantoonende wijs. Aanvoegende wijs. Meervoudig. Meervoudig. Wij zullen gehad hebben. Dat wij zouden gehad hebben. Gij zult gehad hebben. Dat gij zoudet gehad hebben. Zij zullen gehad hebben. Dat zij zouden gehad heb' ben. GEBIEDENDE WIJS. Enkelvoud. Heb gij. Meervoud. Hebt gij. Het hulpwoord zulten, waardoor de toekomende tijden aller werkwoorden gevormd worden, is reeds uk de vervoeging van het voorgaande hebben kenbaar, dewijl daarvan niets meer in gebruik is, dan : ONBEPAALDE WIJS. Zullen. DEELWOORD. Zullende. AANTOONENDE WIJS. Enkelvoudig. Meervoudig. Ik Wij zullen. Gij zult. Gij zult. Hij zal. zij zullen. AAN- Zullen.  INLEIDING. 155 AANVOEGENDE WIJS. Tegenwoordige tijd: worden. Verledene tijd: geworden zijn. Toekomende tijd: zullen worden. DEELWOORDEN. Tcgenw. wordende. Verled. geworden zijnde. Toekom, zullende worden. Aantoonende wijs. Enkelvoudig. Ik zoude. Gij zoudet. Hij zoude. Het hulpwoord worden, welk de lijdende werk- Watitn. woorden helpt vormen, maakt zijne eigene ontbrekende tijden, met zijnjen zullen. ONBEPAALDE WIJS. Meervoudig. Wij zouden. Gij zoudet. Zij zouden. Tegenwoordige tijd. Enkelvoudig. Ik word. Gij wordt. Hij wordt. Enkelvoudig. Dat ik worde. Dat gij wordeté Dat hij worde. Aan- Aanvoegende wijs.  *& INLEIDING. Aantoonende wijs. Aanvoegende wijs. Meervoudig, Wij worden. - * Gij wordt. Zij worden. Meervoudig. Dat wij worden. Dat gij wordet. Dat zij worden. Onvolmaaktverledene tijd. Enkelvoudig. Ik werd. Gij werdt. Hij werd. •. Meervoudig. Wij werden. Gij werdt. Zij werden. Enkelvoudig. Dat ik wierde. Dat gij wierdet. Dat hij wierde. Meervoudig. Dat wij wierden. Dat gij wierdet. Dat zij wierden. Volmaaktverledene tijd. Enkelvoudig. Ik ben geworden. Gij zijt geworden. Hij is geworden. Meervoudig. Wij zijn geworden. Gij zijt geworden. Zij zijn geworden. Enkelvoudig. Dat ik zij geworden. Dat gij zijt geworden. Dat hij zij geworden. Meervoudig. Dat wij zijn geworden. Dat gij zijt geworden. Dat zij zijn geworden. Meer dan volmaaktverledene tijd. Enkelvoudig. Be was geworden. Enkelvoudig. Dat ik ware geworden. Aan-  INLEIDING; 157 Aantoonende wijs. Gij waart geworden. Hij was geworden. Meervoudig. Wij waren geworden. Gij waart geworden. TA] waren geworden. Eerfte toekomende tijd Dat gij waret geworden. Dat hij ware geworden. Meervoudig. Dat wij waren geworden. Dat gij waret geworden. Dat zij waren geworden. Enkelvoudig. Ik zal worden. Gij zult worden. Hij zal worden. Meervoudig. Wij zullen worden. Gij zult worden. TA] zullen worden. Enkelvoudig. Dat ik zoude worden. Dat gij zoudet worden. Dat hij zoude worden. Meervoudig. Dat wij zouden worden. Dat gij zoudet worden. Dat zij zouden worden. Tweede toekomende tijd. Enkelvoudig. Ik zal geworden zijn. Gij zult geworden zijn. Hij zal geworden zijn. Meervoudig. Wij zullen geworden zijn. Gij zult geworden zijn. Zij zullen geworden zijn. Enkelvoudig. Ik zoude geworden zijn. Gij zoudet geworden zijn. Hij zoude geworden zijn. Meervoudig. Wij zouden geworden zijn. Gij zoudet geworden zijn. Zij zouden geworden zijn. GEBIEDENDE WIJS. Enkelvoud. Word gij. Meervoud. Wordt gij. Het Aanvoegende wijs.  158 INLEIDING. Het hulpwoord zij», 0f wezen, dat zijrte ontbrekende tijden, gedeeltelijk met zich zelf, gedeeltelijk met zullen maakt, wordt op de volgende wijs Vervoegd. ONBEPAALDE WIJS. Tegenwoordige tijd: zijn, oï wezen. Verledene tijd : geweest zijn. Toekomende tijd: zullen zijn, oï wezen. DEELWOORDEN. Tegenw. zijnde, oïwezende. Verleden, geweest zijnde. Toekom, zullende zijn, of wezen. Enkelvoudig. Ik ben. «- inno-tt — vrnen- vroeger, vroegst Trappen van vetgrootinz- — laag, lager, laagst — vroeg, vroeger, vroegst — laat, later , laatst — lang , langer, langst — jlecht, jlechter , jlechtst — verre, verder , verst — eerlijk, eerlijker, eerlijkst, (én eenige anderen met lijk) — langzaam, langzamer, langzaamst, —wel, heter, best ■— weinig, minder, minst — veel, meer , meest. En daar alle dezen ook als bijr voeglijke naamwoorden voorkomen, fchijnen zij, eigenlijk, alleen als zoodanige-, trappen van vergrooting te hebben. VOORZETSELS. De voorzetfels zijn eene foort van bijwoorden, van de gewone bijwoorden alleenlijk daarin onderfcheiden, dat dezen altijd tot werkwoorden behooren , en geenen invloed in het geheel op de naamvallen der zelfftandige naamwoorden hebben, terwijl de voorzetfels zoowel bij de naamwoorden, als bij de werkwoorden gevoegd worden, de eerften ************ 2 met  »*» INLEIDING. met de laatften verbinden, of de omftandigheden en betrekkingen aanduiden, waarin de naamwoorden door de werkwoorden geplaatst worden. Het is wel waar, dat men, in de kindschheid der fpraak, deze betrekkingen, enkellijk door de verbuiging der naamwoorden, heeft willen uitdrukken,- doch bij meerdere befchaving, vermeerderden ook deze betrekkingen; terwijl men de onmooglijkheid befpeurde, om die allen, door de verbuiging der naamwoorden, aanteduiden; waarom men , wel dra, op middelen bedacht was , om dezelven , door bijvoeging van andere woorden, uittedrukken. Eu zoo ontftonden de voorzetfels. Onze Voorouders maakten van dezelven, reeds vroeg, gebruik , cn daarom is onze verbuiging der naamwoorden ook zeer gebrekig, en zijn onze voorzetfels meénigvuldig, door welker gebruik dc nederduitfche taal (in vergelijking met eenige andere,, die dezelven in vele gevallen, niet bezigt, b. v. de latijnfche) wel in kortheid verliest, maar tevens in duidlijkheid wint, welke toch de eerfte cn wezenlijkfte bedoeling der taal is. Het hoofdoogmerk, waartoe wij voorzetfels gebruiken, is derhalve, om betrekkingen en onhandigheden uittedrukken, welken, door de naamvallen der naamwoorden, niet wel uitgedrukt kunnen worden, 0plaats, tijd, oorzaak , zamenvoeging, ontbering, en vele anderen, waarin de naamwoorden kunnen voorkomen. Tot dezelven hehooren aan, af, achter, behalve, beneden, binnen, boven, buiten, bij, door, halve, jegens, in, langs, Wet, na, naar, naast, nevens, omtrent, om, 0»,  INLEIDING. m der, op, over, rondom, federt, tegen, te, ten, ter, toe, tusfehen, uit, van, volgends, voor, voorbij, wegens, zonder, enz. Sommigen dezer voorzetfelen zijn wortelwoorden, als aan, bij, door, in, met, na, naar, om, op, tot, uit, van, voor enz. Anderen zijn afgeleid, als halve, wege, wegens, naast enz.; nog andcrenzijn zamengefteld, als behalve, rondom , voorbij enz. Zij worden voorzetfels genoemd, omdat zij, gemeenlijk , voor dc zelfftandige naamwoorden geplaatst worden, welker betrekkingen zij aanduiden, b. v. de appel groeit aan den boom — de koopman brengt zijne goederen van Amjleldam naar parij5 «- wij wandelen door de ftad en langs de vest enz. Somtijds, échter, worden zij ook achter hunne naamwoorden gevoegd, als hij liep de geheele ftad door, ik klom de venfter uit, en den muur langs, vredeshalve zweeg ik enz. De naamvallen , welken door de nederduitfche voorzetfels, gelijk men het noemt, beheersebt ,„A,iP11. ziin. ckenlfk, de drie gebogene, ol de Welkt naamvallen zij beheerfeben. tweede, derde, en vierde naamval. Het voorzetfel behalve zou, hier, als eene uitzondering kunnen aangemerkt worden, dewijl het zoo wel met den eerften, als met den vierden naamval voorkomt. Huijdecoper zegt O, dat een voorzetfel nooit bij den eerften naamval kan gevoegd wor- {•*•) Proeve D. Hl, M. ************ 4.  i&4 INLEIDING. worden. Doch N. Hinlópen toont (♦), in verfcheidene voorbeelden, 200 uit Vondel, Feitama, als de Bijbelvertalers, dat behalve dikwijls met eenen eerften naamval gebezigd is. Het is mij voorgekomen, dat het gebruiken van het voorzetfel behalve bij onderfcheidene naamvallen , door de natuur der zaak zelve gevorderd Wordt, dewijl het naamwoord, of perfoonlijke voornaamwoord, bij hetzelve geplaatst, zoo wel in den eerften, als in den derden en vierden naamval kan gedacht worden; en dat het dus van den zin der rede, waarin het woord behalve voorkomt, of van het daar bij gevoegde werkwoord, geheellijk afhangt, of het den eenen, of den anderen vereifche; b. v. (met den eerften) niemand kon hem fpreken, behalve ik: (met den derden) ik deelde niemand het geheim mede, behalve hem: (met den vierden) hij wees ieders raad af, behalve dien van mij enz.; en dus zou behalve, eigenlijk, meer een bijwoord, dan een voorzetfel zijn, gelijk het dit ontwijfelbaar zeker is, wanneer men zegt: ik ga Wandelen, behalve wanneer het regent. Eenige voorzetfels hebben alleen den tweeden, anderen den derden, en wederom anderen den vierden naamval bij zich ; terwijl eenigen den tweeden, of den derden, anderen den derden, of den vierden naamval bij zich hebben, overeenkomftig met het onderfcheid der betrekkingen, welken zij aandui- ericüeid der betrekkingen, welken den. Bij O Huijdec. Pr. d.m, bl. 161, inde aanteekemngen.  INLEIDING. 185 Bij den tweeden naamval worden halve en wege geplaatst, als vriendfchapshalve, gewetenshalve, ambtswege enz. Oudtijds hadden onze voorzetfels, meestal, den tweeden naamval bij zich, zoo als nog blijkt uit de fpreekwijzen voor 's-hands, onder 'shands, boven 'shands, te hands, (thands) bij tijds, tusfehen deks, binnen 's dijks, binnen 's boords, binnen 's huis, binnen ,smonds, buiten 'shuis, buiten 'slands, enz.; zoo ook tot berftens toe, tot ftervens toe, enz. En fchoon fommigen in eenigen dezer voorzetfelen naamwoorden meenen te ontdekken, of die als uitgelaten onderftellen, waarvan de tweede naamval zoude af hangen (*) , zoo is het echter zeker, dat Zulks bij onder 's hands, te hands, voor 's hands, en bij tijds, niet plaats kan hebben. Alle deze voorzetfels beheerfchen, thands, ook andere naamvallen , zoo als nader zal blijken. Bij den derden naamval komen met en uit, als' met iemand gaan, met iemand lijden, met een mes fnijden, met geweld ontnemen, met vrucht lezen, enz.; — uit de ftad drijven, uit een voornaam geflacht gefproten, uit liefde, uit gewoonte enz. Bij den vierden naamval worden geplaatst binnen, buiten, na, naar, om, door, tegen, zonder, langs, federt, volgends enz., als binnen, en buiten de deur, enz. — na zes dagen, naar gewoonte , naar Amfleldam gaan enz. — om u wil ik alles lijden, om dezen tijd, om de ftad gaan, enz. —- een gat door den muur booren, door mij is hij gejlagen, de ftad door kopen, enz. — tegen den avond (*) RElZHi?c/£a Oraecisf. p. 415. * * * * * * * *** * * ^  ïS6 INLEIDING. avond, ik verzet mij tegen hem, mijn huis ligt tegen het -oosten, enz. — zonder geld, zonder mij (*) enz. — langs het bosch rijden, langs de ft ra at hopen enz. — federt vier weken, federt dien tijd enz. —volgends het gebruik, volgends den gewonen loop der dingen enz. Bij den tweeden en derden naamval wordt van gevoegd; bij den tweeden, wanneer twee naamwoorden , uit hoofde van eene onderlinge gemeene eigenfehap, aan elkander verknocht zijn; bij den derden, wanneer het naamwoord, dat door het voorzetfel van beheerscht wordt, niet tot een ander naamwoord, maar tot het bijftaande werkwoord behoort, als eene eigenfehap van deszelfs werking Uitdrukkende, b. v. het is een kind van mijne zusier (waarvoor men ook mijner zuster kan Hellen). Hier behoort het naamwoord zuster, dat in den tweeden naamval ftaat, bij het andere naamwoord kind, ën drukt die eigcnfchap van hetzelve uit, dat het naamlijk een kind mijner zuster is. Daartegen : het kind komt van mijne zuster. Hier behoort het naamwoord zuster, dat in den derden naamval ftaat, niet bij het naamwoord kind, maar bij het werkwoord komen, die bijzonderheid van hetzelve aanduidende, dat het kind van elders, of van iemand komt, naamlijk van mijne zuster. Zoo ook 5 met den tweeden naamval: het huls van den (') ZmiAtr komt bij de Ouden ook met eenen eerften naamval voor, doeh zeer zeldzaam. Melis Stoke heeft flechts eenmaal zoo gefchreven; (misfehien bij vergisling) want anders gebruikte hij zonder altiid met den vierden naamval. Melis Stoke Rijmkrenijk, door B. HuijuecopeR; D. II , bl. 54a.  INLEIDING. 187 den man, (of des mans huis) de knecht van mijnen broeder, (of mijns broeders knecht) de kragt van het geweten, (of des gewetens)enz.; met denderden: van iemand iets ontvangen, zich van iemand fcheiden , van de tafel nemen , van de bank vallen, van blijdfehap opfpringen, van iemand geflagen worden, van iemand fpreken, enz. Bij den derden en vierden naamval komen aan, achter, bovenwin, naast, onder, op , over, te, ten, ter, tusfehen, voor. Om wel te bepalen, wanneer deze voorzetfels den derden, en wanneer den vierden naamval vereifchen, is het noodig, dat men op de werking van het daarbij gevoegde werkwoord naauwkeuriglijk acht geve, cn overwegc, of die in den ftand der rust, of in dien der beweging, voorkóme; dewijl het voorzetfel, in het eerde geval, den derden, cn in het andere, den vierden naamval vordert. De werkwoorden duiden wel, meestal, eene beweging aan; doch wanneer dc werkende perfoon zich reeds aan de plaats der beweging bevindt, en geene verandering van plaats ten oogmerk heeft, dan wordt deszelfs handeling als in den ftand der rust befchouwd, en het daarbij gebezigde voorzctfel vordert den derden naamval. Dc ftand der beweging, daartegen , onderftelt eene beweging van de eene plaats naar de andere; en dan heeft het voorzetfel den vierden naamval bij zich. Wanneer ik, b. v. zeg: hij gaat in de kerk, dan ftaat kerk in den derden naamval, indien ik bedoel, dat de kerk de plaats is, waar de beweging - gefchiedt , en dat hij, die gaat, zich reeds in de kerk bevindt, en daar zijnde, zich beweegt, of in dc kerk rondgaat. Zegge ik, daartegen: hij gaat in de  188 INLEIDING. de kerk, en wille ik te kennen geven, dat hij, die gaat, nog buiten de kerk, en deze de plaats is, naar welke hij zich beweegt, dan ftaat kerk in den vierden naamval. Aan is het gewone voorzetfel voor zelfftandige naamwoorden, waarmede de derde naamval wordt uitgedrukt, als iets aan iemand geven, fchrijven enz.; waarvoor men ook, met weglating van aan, zeggen kan: iemand iets geven, fchrijven enz. Aan, achter, , hoven, in, naast, onder, op, over, te, ten, ter entusfehen komen, in den ftand der rust, en, derhalve, met den derden naamval, voor in de fpreekwijzen hij luistert aan de deur, het hangt aan den wand, ik heb eenen vriend aan hem, men kent het zilver aan den klank enz. ik jia achter de deur, ik zit achter de tafel, hij gaat achter mij enz.; - hij woont boven mij, het water ftaat boven den dijk, er hangt een onweer boven de ftad enz.; - in de ftad wonen, in den droom zingen, zich in eene zaak oefenen, in gelijkenisfen fpreken, in de hoop op voordeel koopmanfchap drijven, in den geloove bidden , het is. in den nacht gefchied, ik heb hem in tien jaren niet gezien enz.; - naast iemand zitten , hij woont naast ons, zij ftaan naast elkander enz.; — 'hij ligt onder de tafel, iets onder den arm dragen, onder water gaan , onder iemands opzigt ftaan , onder den mom van vrien.dfchap iemand bedriegen, dat moet onder ons blijven, onder den arbeid inftapen enz.; — op het land wonen, op den boom zitten, op de jagdzijn, op reis fterven enz. ; — hij hangt over de deur, hij woont over mij, zij zijn reeds over de grenzen enz.; — te paard rijden, te bed leggen, te  INLEIDING. 189 te Berlijn wonen, te regt er tijd, te water en te laad reizen enz.; — ten (pot van anderen, ten dage, ten huize, ten koste, ten offer enz.; — ter goeder uur, ter zee, ter eer, ter gedachtenis enz.-; — hij zat tusfehen u en mij, tusfehen den zondag en den vrijdag , ik wil vrede tusfehen u en hem maken enz. In den ftand der beweging, en gevolglijk met den vierden naamval, worden zij gebezigd -in de fpreekwijzen iets aan den wand hangen, handen aan het werk jlaan, aan de deur kloppen enz.; — achter het gordijn treden , achter eenen boom fchuilen, achter de waarheid komen, de paarden achter den wagen fpannen enz.; het water klimt boven het peil, iets hoven de deur hangen , vergenoegen gaat boven den rijkdom, dit gaat boven mijn vermogen ellz. • — in de ftad komen, in den zak ft eken, in zijn verderf loopen, bloemen in het hair, (haar) vlechten enz.; — ik plaat ft e hem naast mijnen vriend, zij traden naast mij enz.; — zich onder eenen boom plaatfen, iemand onder het juk brengen, iemand onder de oogen treden» alles onder elkander werpen enz.; — op het dak klimmen, iemand op het paard tillen, zich op den grond leggen, op iemand los gaan, iets op zich toepasfen, op iets zien, het komt op tt alleen aan, op de jagd gaan, op de aarde vallen enz; (op voorna, d. i. wanneer het eene op het andere volgt, heeft ook den vierden naamval bij zich: op den maaltijd, of, op het eten , gaan wandelen, hij volgt op mij, op regen volgt zonnefchijn enz.) het water loopt over den dijk, de hand over iemand uit-  V ic?o INLEIDING. uitftrekken, tranen liepen over zijne wangen, oVef anderen heerfchen enz.; — te bed gaan, te paard ftijgen (*>, te Amjleldam komen, te water gaan, te veld trekken enz.; - ten hemel varen, ten grave dalen, ten raad verheven, ten jlrijd trekken, ten fcheidsman verkoren enz.; - ter aarde werpen, ter harte (**) nemen, ter vrouw begeren enz.; - iets tusfehen de kleederen leggen, den bal tusfehen twee huizen werpen, ik plaat ft e mij tusfehen hem en haar , erwten tusfehen de boonen zaaijen enz. Voor is, mede, volgends het gebruik, het gewone voorzetfel voor zelfftandige naamwoorden, in den derden naamval, als: dit is voor mij, deze post was voor mij beftemd, dit middel is voor alle krantken goed, voor het vaderland f erven enz. - Wanneer voor, intusfchen, in de plaats van, of eene eerderheid van tijd, beteekent, dan heeft het den vierden naamval bij zich, als : voor iemand betalen, borg blijven, ik heb het voor u reeds gedaan , voor dit krijg ik iets anders; - hij is voor mij geboren, hij beval, voor zijnen dood, voor zes weken fprakik hem enz. Zoo ook komt voor, even als de boven genoemde voorzetfels, in den ftand van rust, cn in dien van beweging, voor, cn vordert ook, uit dien hoofde, nu den derden, dan den vierden naamval; b. v. den derden: hij zit voor de deur, de foldatm liggen voor de ftad, ik heb mijnen pligt jfceds voor oo- O M'aaiiiel. Btjdr. D. II, p. 5S0. (**) Hart was eertijds vrouwlijk.  INLEIDING. 151 eogen enz.; den vierden: pterlen voor de zwijnen werpen, paarden voor den wagen [pannen, iemand voor den regter roepen enz. Dikwijls worden de voorzetfels ook voor de werkwoorden geplaatst, en daaraan vastgehecht, terwijl zij met dezelven, als dan, een woord uitmaken , als afbreken, opbouwen enz., en fcheidbaar, of onfcheidbaar zijn, als bijvoegen, ik voeg bij enz., verhalen, ik verhaal enz. Doch hiervan is , bij de zamengeftelde werkwoorden, gehandeld (*). VOEGWOORDEN. De voegwoorden zijn,, insgelijks, bijwoorden, maar zulke, die de betrekking van de eene rede op de andere, gelijk ook die, welke derzelver leden op elkander hebben, aanduiden. Zij maken het voorgaande op het volgende, zoo wel, als het volgende op het voorgaande betreklijk; zij zijn de draden, welken de eene rede aan de andere knoopen. cn geven dus dat verband aan de woorden, welk in onze denkbeelden plaats heeft. Tot dezelven bebooren en, ook, nog, noch, dat, omdat, opdat, fchoon, echter, maar, want, dewijl, naardien, dan, weshalve, indien enz. Sommigen dcrzelven zijn wortelwoorden, als en, ook, zoo, als, nog, noch, nu, hoe, dan, dat, doch, maar enz.; fommigen zijn afgeleid, als deels, anders, verder, gevolglijk enz.; anderen zijn zamengefteld, als insgelijks, daartegen, of fchoon, dewijl, daarom, omdat, opdat enz.; wederom anderen maken meer dan (*) Bl. 170, eiw.  ioa INLEIDING. dan een woord uit: zoo wel, als ook, niet alleen, niet minder, gelijk;\ als, zoodra als, behalve dat, voor het overige enz. Ten aanzien van hunne beteekenis, of hunnen invloed op den zamenhang der rede, kunnen de voegwoorden in de volgende foorten onderfcheiden worden, als Zamenbindende : en, ook, zoo wel, als ook, niet alleen, maar ook, alsmede, nog, insgelijks, midsgaders enz. Verhalende : dat, hoe enz. Oogmerk aanduidende : opdat, ten einde enz. Reden gevende: want, omdat, dewijl, naardien, naardemaal, aangezien, ver mids enz. Besluitende: zoo, daarom, waarom, derhalve, dan, nu, gevolglijk enz. Tegenstelling aanwijzende : dan, maar, nogthands, echter, evenwel, daartegen, veelmeer, veelminder, destemeer, desteminder enz. Uitsluitende: noch, of, behalve dat, uitgezonderd enz. Voorwaardelijke: zoo, indien, bijaldien, ■tenzij. Vergelijkende: gelijk, gelijk als, zoo als enz. Toegevende: hoezeer, fchoon, alhoewel enz. Tijdsopvolging aanduidende : terwijl, intusfchendat, inmiddels, zoodra als enz. Bevestigende : immers, ja, toch\ voorwaar enz. TUS-  INLEIDING. 193 TUS SC HEN WE RPS ELS. Eindelijk zijn wij tot de laatften der taaldeelen , of deelen der rede, genaderd, naamlijk dt tusfehen* werpfels, welken niet zoo zeer, gelijk de overigen, uitdrukkingen van zekere denkbeelden, als wel van zekere gewaarwordingen, als enkele gewaarwordingen , zijn. Dat de naam van tusj'chenwerpfels met derzelver natuur niet zeer overeenkomftig is, blijkt daaruit, dat zij even zoo gevoeglijk aan het begin en einde, als in het midden eener rede, kunnen geplaatst worden. Meestal ftaan zij aan het begin eeuer rede, welke dan ook derzelver donkere gewaarwording tot eene duidlijke voorftelling ontwikkelt; b. V. ach! hoe klopt mij het hart! -— ach ! dat die brave man geftorven is! — 0 ! dat is fchoon ! — ha! vind ik t* hier? enz. Dikwerf worden zij ook aan het einde eener rede geplaatst, om de rij der voorftellingen met de uitdrukking eener eenvoudige gewaarwording te befluiten; b. v. alles is nu voor mij'verloren, ach! — hoort gij niet, holla! ha! — hij is zulk een geleerd man, 01 In het midden eener rede komen zij op deze wijs voor: Ik heb u veel te verhalen , ach! zeer veel; — ben ik dan, helaas! voor het ongeluk gefchapen ? — zij is , God dank ! weder herfteld; — kon mij wel zwarer flag tref en, indien, dat God verhoede! mijn eeuig kind jlierf? enz. Atri de* tnsfebenxeerpfeleik De tusfehenwerpfeïs zijn, eigenlijk, de gebreklijke beginfels van elke taal, of de eerfte hoorA ha-  i94 INLEIDING. bare uitdrukkingen der menschlijke gewaarwordingen. Zij zijn, derhalve, geene eigenlijke woorden, voor zoo ver men daardoor uitdrukkingen van klare denkbeelden verflaat. Hieruit volgt nu, dat alle tusfehenwerpfeïs wortelwoorden , of wortelklanken , moeten wezen, dewijl, bij de uitdrukking eener enkele gewaarwording, noch buiging , noch afleiding kan plaats hebben. Onze gewaarwordingen zijn van tweeerlei aard, inwendige, wanneer wij ons van datgene bewust zijn, welk wij in ons zeiven gewaarworden, en uitwendige, wanneer wij ons van datgene bewust zijn, welk bij de dingen buiten ons plaats heeft. Van gelijken aard zijn derzelver uitdrukkingen; of de tusfehenwerpfeïs, welken daarom ook in twee foortcn kunnen verdeeld worden, naamlijk, in uitdrukkingen van inwendige en uitwendige gewaarwordingen. Om onze blijdfchap uittedrukken, gebruiken wij de tusfehenwerpfeïs: ha ! heifa! om te klagen : ach! helaas! om te wenfehen: och! och of! om te fmeeken: ei! ei lieve! om zich te verwonderen, en met nadruk aantefpreken : o /J om te roepen: he ! hem! holla! om te verfmaden: fi! foei! om te dreigen : wee! o wee! om ftil te houden: ho! heüfus! De uitdrukkingen der uitwendige gewaarwordingen duiden eenen, van buiten bekomenen, indruk aan, door nabootfmg van hetgene, dat in de natuur gehoord wordt; b. v. bons! daar lag hij: krak! daar Verdeeling derzelven. Uitdrukkingen van gewaarwordingen. Van uitwendige gewaarwordingen.  INLEIDING. i$s daar brak het: hij gooide het in het water, dat het plomp ! zei de: klets! klets ! zoo floeg ik hem met de zweep, enz. (*). Dan, er is nog eene andere foort van uitdrukkingen , om de inwendige gewaarwordingen uittebrengen, beltaande in geheele bewoordingen; b. v. gave God! dat God verhoede! Goddank! doch dezen drukken de gewaarwording niet als enkele gewaarwording uit, maar Hellen een klaar begrip der gewaarwording voor, en kunnen niet, dan in eenen zeer ruimen zin, onder de tusfehenwerpfeïs gerekend worden. Daar alleen klare voortellingen onder elkander kunnen verbonden worden, en enkele gewaarwordingen voor zulk eene verbinding niet vatbaar zijn; zoo kunnen ook de tusfehenwerpfeïs, eigenlijk, noch iets beheerfchen, noch van eenig ander woord Sommigen hebben naamvallen bij zicb, maar bebeerfeben die eigenlijk niet. beheerscht worden. Zij komen echter werklijkmet naamvallen voor; doch dezen worden niet door de tusfehenwerpfeïs, maar alleenlijk door de betrekking bepaald, waarin men zich de zaken, of perfonen voorftelt, bij welken zij geplaatst worden. Met den eerften naamval: ach, ik ellendige! ach, gij rampzalig kind! o, welk een geluk! o getrouwe vrienden.' met den derden: wel hem, die het pad de* (*) Uit velen dezer tusfchenwerpfelen zijn zelfftandige naamwoorden en werkwoorden ontftaan, b. v. bom', tusfchenwerpfel, em bons zelffiandig naamwoord, bonzen werkwoord: — krak.' tn». fchenwerpfel, een krak zelffiandig naamw., kraken werkw. er». A a Bewoordingen als tusfehenwerpfeïs gebruikt.  ipö INLEIDING. der deugd bewandelt! wee u, indien gij tegen uw geweten handelt! enz. BESLUIT. Zie daar het gene, dat ik oordeelde, als eene Inleiding, voor mijn taalkundig woordenboek, te moeten laten voorafgaan. Zij, die met de handelingen van de Maatfchappij der nederlandfche Letterkunde te Leiden bekend zijn, zullen wel rasch befpeurd hebben, dat deze Inleiding, over het geheel genomen, eene beandwoording der taalkundige vragen is , door de genoemde Maatfchappij aan hare Leden voorgefteld, opdat men, onder het verzamelen van voorraad voor een algemeen, omfchrijvend woordenboek, ook bedacht zoude zijn op het verzamelen van de noodige bouwftof, tot het opmaken van eene volledige Grammatica der nederduitfche Tale (*). Dan, daar het mijn oogmerk niet geweest is , om eene volledige nederduitfcJie jpraakkunst te fchrijven, maar alleenlijk, om de taalgronden aantewijzen, waarop mijn woordenboek gebouwd is, zoo heb ik mij, voornaamlijk, tot dat gedeelte der boven gemeldde vragen bepaald, welk de fpelling der woorden betreft. En dit fcheen mij voldoende, om mijn tegenwoordig oogmerk te bereiken. O) Jaarlijkfche Vergadering, den u«" van Hooimaand,'1775. NE-  NE DERDUIT SC H TAALKUNDIG WOORDENBOEK.   NEDERDUITSCH TAALKUNDIG WOORDENB OEK. A. is de eerfte ietter van het abe, en de eerfte en enkelvoudigfte der vijf klinkeren, die door de ongedwongenfte opening van den mond, zonder moeite, wordt voordgebragt. Zij is kort, als man, rad; en zij wordt niet lang, dan door bijvoeging van eene tweede a, (of eene e) als maan, raad. Over de verlenging van a met a, of met e , zie Inleiding, bl. 35 env. A, wordt, fomtijds, als een naamwoord gebezigd, en is van het vrouwlijke geilacht, (gelijk alle de overige letters vrouwlijk zijn) als eene kleine a , — de omtrek der groote a, enz. A, was, oudtijds, het bepalende lidwoord voor een zelffiandig naamwoord; en men zeide a man, voor een man. In zamenftelling werd het als een beroovend voorzetfel gebezigd, waarvoor wij thands on gebruiken. Men fchreef amagtig, voor onmagtig, — awijs, voor onwijs, — awaard, voor onwaard. AA, aha, of ahe, (water) z. n., waarvan vele riviertjes, bij ons, den naam nog hebben, zijnde vrouwl. gebruikt, als blijkt uit de namen van plaatfen en perfonen, daarvan ontleend, als het huis ter Aa, van der Aa enz. Voorheen droeg water ook den naam van ee, of ei, als in eeland, nu eiland, zijnde land, met water omgeven. Het franfche eau fchijnt hiervan, of van het angelfaküfche ea (water) ontleend te. zijn. AAFSCH, b. ov, beteekenende het zelfde, als averegtsch, jlinksch, verkeerd. Het is zamengefteld uit aaf, oulings ave, mxaf, en den uitgang sch. Aaf fche treken zijn flinkA 4 • l^he  + Aaf, Aag, Aak, Aal, fche treken. Kiliaan heeft aaffche hand. Ook zegt men Manos nog aafschhands. (Niet aapshands; gelijk dit, in aUvJ^ Wi9 ^jw. , (verouderd) vmaafsch. Zooveel a a^erk/erdlljk' kwalijk gepast. aagten ^ë^ml) Z" n"v" der^ of van de aagt; meerv. AAK, (bij Kiliaan ook nake) z. n., v.~ der, of van de aak ; meerv. aken. Eene foort van laftfchepen met platte Doaems. Keulfche aak. AAKSE, (ook«*/è,)z.n.,v., der,of van de aak Te; meeiv. A af Ótcd ? -1Ct la$nfche » een timmerbijl. AAivblJiR, (thanas meest ekller) zie e^er. vT ?i Cen voorzetfel, dat alleenlijk in zamenftelling gebruikt wordt, en de beteekenis der woorden, voor welken üet geplaatst is, fterker maakt, als aaloud, dat is zeer oud 1 hands fchrijft men, meest, al: alhier, aldaar, aiaus, alreeds, aleer, algeheel, algemeen, almagtig enz. in eene gelijke beteekenis wordt het bij eigennamen gebezigd; b. v. van het oude brecht, (helder) komt Aalb^cht, of albrecht. (zeer helder.) AAL, z. n., m., ^r 0f van'den aal; meerv. Eene foort van visch. Waarfchijnlijk van het iisl. ala , voeden, vet maken. De latijnfche benaming anguilla is van de flangswijze gedaante van dezen visch afkomftig. Uit hoofde van deszelfs glibberigheid, zegt men, figunrJijK, eenen gladden aal hij den ftaart hebben, beteckenende, geen vat aan eene zaak hebben — iets ondernemen, dat waarichijnhjk mislukken zal. «AL, (°?keeO z. n., in., een woord in de engelfche cn noordfche talen gebruiklijk, afkomftig van het iisl. ala, voeden, vet maken, beteekenende zekere foort van drank bij de Engehchen ale genoemd, zijnde zwaar, vet en voedzaam bier. Hiertoe behoort ook het angelfaklifche ealnus, bierkroeg. AALBEZIE , (ook aalbes ) z. n., v., der, of van de aalbezie; meerv. aalbezten. Van aal en bezie. AALBEZïEBOOM, z. n., m., des aalbeziebooms, of van 4en aalbezieboom; meerv. aalbezieboomen. Van aalbezie en boom. AALGEER, z. n., m., des aalgeers, of van den aalgeer; meerv. aalgeren. Van aal, en het verouderde geren, n!, a\ J^rin- , Eene dricta"dige vork , waarmede men m iteekt. i hands zegt men elger. Zie aal/peer. AAL-  A a l. 5 AALKAAR, z. n., v., der, of van de aalkaar ; meerv. aalkaren. Van aal en kaar. AALKORF, z. n., m., des aalkorfs, oï van den aalkorf; meerv. aalkorven. Van ^w/ en £ör/. AALLIJK, bijw., beteekenende gansch, geheel, bij Hooft en anderen gebruiklijk, Thands zegt men geheeilijk , geheel en al. AALMOES , z. n., v., der , of van de aalmoes ; meerv. aalmoezen. Eene vrijwillige gift aan behoeftigen. Dit woord beteekende, oulings, ook eene broodtafel, welke, de maaltijd geëindigd zijnde, den armen toegediend, en, als eene vrijwillige gift, gefchonken werd. Van hier werd het ook voor een tafelbord (bij Kiliaan broodtaillcor) gebezigd. Het is van griekfehen oorfprong, iMwMny*. In het latijn heet het eleemofyna. AALMOEZENIER, z. n., m., des aalmoezeniers, oï van den aalmoezenier; meerv. aalmoezeniers. Iemand, die aalmoezen uitdeelt. In liet latijn : eleemofynarius. AALMOEZENIERSHUIS, z. n. onz., des aalmoezeniershuizes , of van het aalmoezeniershuis; meerv. aalmoezeniershuizen. Een gefïicht tot onderhoud van arme en gebrcklijkc menfchen, of van kinderen der armen. Van aalmoezenier en huis. AALOUD , b. n., beteekenende zoo veel als zeer oud. Dit woord heeft derhalve geene trappen van vergelijking. Sommige al te kiefche Taalmeesters fchrijven adeloud; doch verkeerdlijk. Van aal (of af) en oud. Thands fchrijft men. gemeenlijk, aloud; zie aal m al. AALOUDHEID, z. n., v., der, oï van de aaloudheid; zonder meerv. Van aaloud en heid; zie aaloud. AALRIJK, b. n., aalrijker, aalrijkst. Aalrijke wateren zijn wateren, waarin veel aal is. Van aal en rijk. AALSHUID, z. n., v., der, of van de aalshuid; meerv. aalshuiden. Van aal en huid. AALSPEER, (pókaalfperre) z. n., v., der, oï van de aal- fpeer? meerv. aalfperen. Eene drietandige vork, waarmede men aal fteekt, in Zeeland palingfcheer, in Utrecht elger, en elders aalfteker genoemd. AALSTEEK, z. n., m., des aalfteeks, of van den aalfteek. Het fteken van aal, en ook het regt om zulks te doen; b. v. den aalfteek hebben , oï pachten. AALSTEKER, zie aalfpeer. AALSVEL, z. n., onz. , des aalsvels, of van het aalsvel; A 5 meerv.  * Aam, Aan. meerv. aals vellen. Van aal en vel. Een aalsvel, genoegzaam, niets waardig zijnde, zegt men, figuurlijk, van eenen kramer in weinig beteekenende zaken, hij is een hoopman in aalsvellen. AAM, z. n., onz., desaams, oï van het aam; meerv. amen, Een wijnvat, houdende vier ankers. AAMACHTIG, (ook aamechtig) b. n., aamachtiger, aamachtigst. Van aam , voor adem , en achtig. Zulk een , die zich door loopen , of werken enz., bijna buiten adem gebragt heeft. Aamachtig heeft niets gemeen met amag* tig, voor onmagtig, als zamengefteld uit a, nu on, en magtig. Aamachtig en aamechtig zijn in gebruik, niet ademachtig. AAMBEELD, zie Aanbeeld. AAMBEI, zie Aanbei. AAMBORSTIG , b. n., aamborftiger, aamborjligst. Van aam, voor adem , en hor/lig. Ademborftig is niet in gebruik. AAMBORSTIGHEID, z. n., v., der, oï van de aamborjligkeid; meerv. aambor/ligheden. Van aam, voor adem, en borjligheid. Adembqrfiigheid is niet in gebruik. AAMECHTIG, z'vtAamachtig. AAMTOGT , z. n., m., des aamtogts, oï van den aamtogt; meerv. aamtogten. Van aam, voor adem, en togt, van togen.- AAN, oulings ane, verwantfehapt met het griekfche dm. Het gewone voorzetfel voor zelfftandige naamwoorden, waarmede dc derde naamval wordt uitgedrukt: iets geven aan iemand, enz.; waarvoor men ook, met weglating van aan, zeggen kan: iemand iets geven. Het-heeft zoo wel den vierden, als den derden naamval bij zich; het welk afhangt van de betrekking, waarin het voorkomt. In den ftand der rust,. of met den derden naamval, wordt het gebruikt, in de fpreekwijzen: aan alle plaatfen — de fterren aan den hemel — aan de keten liggen —r aan mijne zijde is hij gefneuveld — aan ligchaam en ziel krank zijn — het hangt aan den wand, enz.: In den ftand der beweging, of met den vierden naamval, in de fpreekwijzen: iets aan den wand hangen, aan eenen paal binden — het mes aan de keel zetten -— aan boord, aan den arbeid gaan -— zich aan eenen ft een ftooten — iets aan het licht, aan den man brengen , enz. Somwijle wordt bij dit aan het woordje tot gevoegd, wan-  Aan. 1 wanneer het de grens der handeling aanduidt; b. v. de vijand drong tot aan de poort der ftad door —— tot aan den mond in het water, tot aan het einde der wereld gaan. Ook wordt aan als een bijwoord gebruikt, wanneer het bij van, hoven, onder, of neven ftaat; b. v. van kindsheen aan -— van ftonden aan —- boven aan zitten —— onder aan Jlaan — neven aan wonen. Men vindt ook van af aan, b. v. van den beginne af aan —van nu af aan, enz.; maar dit geeft, veelal, eene afzigtigheid. Men zegt en fchrijft, derhalve, beter, van den beginne aan, enz. Bij de gebiedende wijs van werkwoorden geplaatst, • wordt het gebruikt, in den zin van voord, haastig ; b. v. kom aan — loopt, fchrijft wat aan enz. Achter een werkwoord gevoegd, drukt het de mooglijkheid eener zaak uit, als : is er nog helpen aan? — daar is geen doen aan , enz. Met andere woorden zamengevoegd, heeft aan onderr fcheidene beteekenisfen, als die van den oorfprong en het begin eener zaak"; b. v. aanvang, aanhef en, aanheer,. (grootvader) aanvrouw, (grootmoeder) welke twee laatfte woorden verouderd zijn: — die van zamenkoppeling cn vereeniging; als aanbinden, aanhechten, aanlijmen, aanmaken, aannagelen, aangeboren, aanhang; — die van verfterking en nadruk; b. v. aanlokken, aanregten, aantoonen, aanhouden , aangenaam; ■— die van eene beweging naar eene plaats; als aankopen, aanblikken, aanbidden , aanlagchen , aanbasfen , aanroepen , aanblazen ; — die van eene beweging in eene plaats; als aantref en, aanbranden, aanteekenen; — die van een langzaam toenemen; als aanzweeven, aanJJappen, aanwinnen, enz. En eindelijk komt het voor, in de beteekenis van zekere hoedanigheid; als aanflaan, d. i. behagen. Voor een werkwoord gevoegd, en aan hetzelve vastgemaakt, is het een fcheidbaar voorzetfel, en wordt het, als zoodanig, door de Dichters veel gebezigd; als aanlonken, aanjuichen enz.; waarvoor het gemeene gebruik toelonken , toeknikken, toejuichen zegt. Sommigen zijn hierin te ver gegaan, en hebben, zelfs, aanfehreeuwen, aanweenen, enz. gefchreven. AANADEMEN, (aanafemen) bed. w. gelijkvl., ik ademde aan, heb aangeademd. Van het fcheidbaar voorzetfel aan (naar, tot, tegen) en ademen, van adem: met den adem  s Aan. adem tegen iets aanblazen. Een woord bij de Vereulders gebrinkhik: het goud aanademen. AANBAFFEN bedr. w gelükvl. Ik bafte aan, heb aangebaft.^ Van het fcheidb. voorz. aan\ en haften. Jams hier zooveel als naar, of tegen, en heeft, derhalve, den vierden naamval bij zich: die hond haft alle menfchen aan, met allen menfchen. A/iKBAKKEN, onz. w., ongeliikvl., met het JmW ztjn: het brood bakte aan, is aangebakken. Vttn "het Icheidb. voorz. aan , en bakken. AANBAKSEL, 2. n. , 0nz., des aanbak fels, of van het aanbakjel; meerv. aanbakfels. Van aanbakken, en den uitgang/é7. Zie /è/. AANBAREN, onz. w., beteekenende zooveel als aanboorden, d. 1. aan boord komen; en meer in het gemeen: aan- a aku 1l^aren-> aanla»den; -ook: alle zeilen bilzetten. AAfS BARING ,z. n., v., der, oï van de aanbaring; zonder meerv jVm aanharen. De aanlanding, of aankomst aan een fchip. AANBASSEN bedr. w., ongelijkvl. Ik baste aan, heb aangehasfen. Van het fcheidb. voorz. aan en bas]en. Aan is hier zooveel als naar, oï tegen, en heeft den vierden naamval bij zich, even als in aanbaffen. De hond heeft iéder aangehasfen. Overdragtigli k, 'in den zin van ïemana onbefchaamd bejegenen en openlhk lasteren: de laster moog wij aanbasfen. AANBASSER, z. n., m., des aanbasfers, of van den aanbasjer; meerv. aanbasfers. Van aanbasfen. Een hond, of, bij oyerdragt, iemand, die anderen aanbast, d. i. onbelchaamd bejegent. Zie er. AANBEDEN, verouderd deelw. Van aanbidden. Voor aangebeden. AANBEELD, z. n., onz., des aanbeelds , of van het aanbeeld; meery. aanbeelden. Van aan en beeld, (of beid} waarfchijnlijk van het oude balten, dat paan 'beteekend igrr ï et ,atÜnfche incus van in en 'cudo , en het angeliaklilche anfilt van an en fillen, dat insgelijks (laan beteekent. Aan ïs hier een zinverfterkend voorzetfel. Aanbeeld \s, derhalve iets, waarop, met kragt, geflaeen wordt. Figuurlijk zegt men: ik zal nog dikwijls op dat ?™tvvJ™' d- {' van deze of gene zaak fpreken. AANBEEREN, onz. w., in dc zeevaart gebruikli k. Hetzelfde als aanharen, beteekenende alle zeilen bijzetten. AAN-  Aan. 9 AANBEGIN, (niet bij Kiliaan, maar wel bij onze Taalverwanten bekend) z. n. onz., zonder meerv. Hetzelfde als begin, de aanvang eener zaak. Niet zeer gebruikli.k, dan in de fpreckwijS: van aanbegin — van s aardrijks aanbegin. Van aan, (zinverfterkend voorzetfel) en begh/, van ginnen, beginnen, Fan aanbegin is dan zoo veel als van het eerfte begin af. AAN3EHOOREN, onz. w., gelijkvl., methetbulpw. hebben : ik behoorde aan, heb aanbehoord. Van het fcheidb. voorz. aan en behooren. Het heeft den derden naamval des perfoons bij zich: dit boek behoort aan mij — men feve de gevondene goederen den genen terug, wien zijaanehooren, of aan wien zij behooren. AANBEI, z. n., v., der, of van de aanbei; meerv. 'aanbeijen. AANBELANG, z. n. onz., des aanbelangs, of van het aanbelang; zonder meerv. Van aan en belang. Aan maakt hier eene onnoodige verlenging van het woord; gelijk ook in AANBELANGEN, (betreffen) onz. w. , onvolledig. Wat mij, hen, u, enz. aanbelangt. Verder niet in gebruik. Gemeenlijk zegt men: wat mij, wat u, enz. belangt; zonder aan. AANBELLEN, (aanfchellen) onz. w., gelijkvl., met hebben. Van het fcheidb. voorz. aan en bellen: ik belde aan , heb aangebeld. AANBERG , z. n., m., des aanbergs , of van den aanberg ; meerv. aanbergen. Van aan , dat hier het begin der zaak beteekent, welke het bijgevoegde woord -aanduidt, en berg. Eene langzaam opgaande hoogte voor het gebergte , of een voorgebergte. AANBESTEDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan en hefteden: ik befteedde aan: heb aanbeftced. AANBESTEDER, z. n., m., des aanbefteders , of van den aanbefteder ; meerv. aanbefteders, Van aaubefteden. Zie er. AANBESTEDING, z. n., v., der, of van de aanbeftedmg; meerv. aanbeftedingen. Van aanbeftederi. Zxting. AANBESTEED, deelw. Van aan beft eden: aanhefteedd'e werken. AANBESTEEDSTER, z. n., v., der, of van de aanbefteedfter; meerv. aanbefteedfters. Van uanhefteden. Zie fter. AAN-  IO A a w. AANBESTERVEN, onz. w., ongelijkvl., met ^ zijn mij aanbejlorven. Van het fcheidb. voorz aan en befterven. ^22^"' dedW* -nkeftor» AANBETROUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. **» en betrouwen : i* betrouwde aan, heb aanbe- tl'OUWd. AANBEVELEN , bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. *?* : '* , heb aanbevolen. AANI3EVELER, z. n. ,-m., des aanbevelen, of van den A A NRf'vEt' TNr1V' aanbeve^ers' ^aanbevelen. Zie er. AANBEVELING , z. n., v., der, of van de aanbeveling; *?^\?™b4™'H§en' Y™ ««"bevelen. Zie ing. AANBEVOLEN, deelw. Van aanbevelen: de laak was AAN» f/'' WÜS eeneS.™j ««nbevolene, zaak. Jan is, eigenlijk, een fcheidb. voorz.; doch het komt ook als onfcheidb.voor, en men zegt zoo wel aanbidden, als aanbidden; van hier ook ik bad aan, en aanbad, aan te bidden, cn te aanbidden. Het bij Melis Stoke voorkomende deelwoord aanbeden, voor aaneebe* den, w geheel verouderd, cn men gebruikt, thands, alleenlijk , tk heb aangebeden. Jan in aanbidden, is zoo veel als naar, tot, of beteekent eene wending, of rietine van het gebed naar het voorwerp der aanbidding^ en heelt derhalve, den vierden naamval bij zich : de Goden (met den Goden} aanbidden. Het komt voor, in de be' teekenis vanigodlijke.eer bewijzen, en ook in den zin van a fimmnpo^ Uefde tomenl> h' v' hii bidt h««r ««*. AANBIDDER, z. n m., des aanbidders, of van den aan* a f^fer!^V' «a"b'dders- Van aanbidden. Zie er. AANBIDDING z. n., v der, of van de aanbidding; meerv. aanbiddingen. Van aanbidden. Van hier aanbtadingwaardig. Zie ing. AANBIDLIJK, bijv n. en bijw. Aanbidlijker, aanbid* l'jkst. Het beteekent hetzelfde als aanbiddenswaardig ■ b. v. God alleen is aanhïdlijk. Ook wordt het in den zin van uitmuntend, uitjiekend gebruikt: eene aanbidlijke fchoonheid. Bij andere bijvoeglijke naamwoorden gevoegd wordt het als een bijwoord gebezigd, b. v. zij is aanl btdlijk fchoon , enz. Zie lijk. AAN.  Aan* ij AANB1DLIJKHEID, z. n., v., der, oï van de aanbidlijkheid; meerv. aanbidlijkheden. Van aanbid/ijk. Zie heid. AANBIDSTER , z. n., v., der , of van de aanbidfter; meerv. aanbid/Iers, Van aanbidden. Zie fier. AANBIEDEN, bedr. w., ongelijkvl., met het fcheidb. voorz. aan : ik bood aan, heb aangeboden. Dit werkw. heeft den derden naamval van den perfoon, en den vierden van de zaak bij zich. Iets aan iemand bieden, of iemand iets aanbieden is hetzelfde. AANBIEDER, z. n. , m., des aanbieders, of van den aanbieder ; meerv. aanbieders. Van aanbieden. Zie er. AANBIEDING, z. tl. , v. , der, of van de aanbieding; meerv. aanbiedingen. Van aanbieden. Zie ing. AANBIEDSTER, z. n., v., der, of van de aanbiedfter, meerv, aanbiedjlers. Van aanbieden. Zie fter. AANBIJT, een verouderd z. n., voor ontbijt. Kiliaan heeft aanbijt, inbijt. Zie ontbijt. AANBIJTEN, bedr. w., ongelijkvl., met het fcheidb. voorz. aan: ik beet aan, heb aangebeten. Bij Kiliaan vindt men aanbijten , inbijten , voor ontbijten. AANBILKT, zie aanbeeld. AANBINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan , dat hier de beteekenis van zamenkoppeling en vcree- niging heeft, en binden : ik bond aan, heb aangebonden. In den ftand der beweging heeft het twee vierde naamvallen bij zich, b. v. iets aan eenen boom binden. Ook wordt het gebruikt voor doorzetten en bevorderen, b. v. ik zal die zaak, zoo veel ik kan, aanbinden. AANBINDER, z. n., m., des aanbinders, oï van den aan- binder ; meerv. aanbinders. Van aanbinden. Zie er. AANBINDING, z. n., v., der, of van de aanbinding; meerv. aanbindingen. Van aanbinden. Zie ing. AANBINDSTER. z. n., v., der, of van de aanbindjier; meerv. aanbind/Iers, Van aanbinden. Zie jler. ' AANBLAASSTÉR, z. n., v., der, of van de aanblaas- jler ; meerv. aanblaas/Iers. Van aanblazen. Zie Her AANBLAFFEN, zie aanbafen. AANBLAZEN, bedr. w. , ongelijkvl., met het fcheidb. voorz. aan: ik blies aan, heb aangeblazen. Aan is hier zoo veel als tot, naar, en heeft den vierden naamval bij zich: het vuur aanblazen. Ook in den zin van aanzetten, aanhitsen: hij blies, overal, de onlusten aan. AAN-  12 Aan. AANBLAZER , z. n., m., des aanblazen, of van den aaiu blazer; meerv. aanblazen. Van aanblazen. Zie er AANBLAZING, z. n. , v. , der, of van de aanblazing; meerv. aanblazingen. Van aanblazen. Zie /«o- AANBLIJVEN, onz. w., ongelijkvl., xattzijnt' Van het fcheidb. voorz. «w», tn blijven: ik bleef aan ben aangebleven. Het beteekent zooveel als, in zijn ambt bli;ven, zijne bediening behouden. Ook zegt men niets bleef er aan den wand, enz. AANBLIK, z. n., m., des aanbliks, of van den aanblik zonder meervoud. Eene fchielijke wending der oogen naar iemand. Van aanblikken. AANBLIKKEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, en blikken: ik blikte aan, heb aangeblikt. Aan beteekent hier eene beweging naar eene plaats, en heeft den vierden naamval bij zich: iemand aanblikken d. i. de oogen naar iemand wenden. AANBOD, z. n., onz., des danbods, ol~ van het aanbod; zonder meervoud. Van aanbieden. AANBONZEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb . voorz. aan, en bonzen: ik bonsde aan, heb aangehonsd. Aan is bier zooveel als tegen, beteekent eene beweging naar eene plaats, en heeft den vierden naamval bij zich: aan de deur bonzen. AANBOORDEN, zie aanharen. AANBOORDEN, bedr. w., dat niet meer in gebruik is. Het beteekende, oudtijds: uit regt van maagfchap, of anderszins , iets naasten. Tuinman leidt het af van het/oude oor, erfgenaam; zoodat aanboorden zoo veel als aanbeoorden zoude wezen, d. i. zich door erfregt iets aanmatigen. AANBOTSEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. 'voorz. aan, en botfen: ik botste aan, heb aangebotst. Aan is hier zooveel als tegen, beteekent eene beweging naar eene plaats, en heeft, derhalve, den vierden naamval bij zich. Zij botsten tegen elkander aan. AANBOTSING, z. n., v., der, of van de aanholfing; meerv. aanhtfingen. Van aanbot jen. Zie ing. AANBOUW, z. 11., m., des aanbouws, of van den aanbouw, zonder meerv. Van aanbouwen. AANBOUWEN, bedr. w., gelijkvl., met het fcheidb. voorz. aan: ik bouwde aan, heb aangebouwd. Landerijen, [diepen , huizen, ft eden enz. aanbouwen: eenen vleugel aan het huis bouwen. AAN-  A A Ni 13 AANBCUWER, z. h., m., des aanbouwers ,of van denaanbouwer; meerv. aanbouwers. Van aanbouwen. Zie er. AANBRANDEN, onz. w., gelikvl., met zijn. Van het fcheidb. voorz. aan, en branden: de fpijs brandde aan, is aangebrand. AANBRANDSEL, z. n., onz., des aanbrand/eis, of van het aanbrandfel; meerv. aanbrandfels. Van aanbranden , en den uitgang fel. Zit fel. AANBRASSEN, bedr, w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan en brasfen: ik braste aan, heb aangebrast. Eene fpreekwijs, in de fcheepvaart gebruiklijk. AANBREKEN, onz. w., ongelijkvl., met zijn : de dag Brak aan, is aangebroken. Van het fcheidb. voorz. aan en breken. Dit breken komt van het oude brechen, dat is lichten, fchijnen. De dag breekt aan 'is; derhalve, zooveel als de dag licht aan. Figuurlijk zegt inen: de dageraad van mijn geluk brak aan. Ook wordt het gebruikt in den zin van zich beginnen te vertoonen, ten aanzien van den avond en den nacht: de nacht brak aan, enz. AANBRENGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan en brengen: ik bragtaan, heb aangebragt. Aan is hier zooveel als ««ar, tot, en heeft den vierden naamval bij zich. Het beteekent, eigenlijk, iets naar zekere plaats brengen, voeren, dragen enz., b. v. hout en fteen aanbrengen ,. om een huis te bouwen. Overdragtiglijk komt het voor in de fpreekwijzen: iets aan den man brengen die zaak heeft mij veel voordeel, maar ook veel verdriet aangebragt. Het wordt ook gebezigd in den zin van melden % bekend maken en aanklagen; b. v. hij heeft het reeds aangebragt, (bij den fchout enz.) ik zal de zaak bij het geregt aanbrengen. In de laatfte beteekenis zegt men alleenlijk, temand iets aanbrengen, en niet iets aan iemand brengen. AANBRENGER; z. n., m., des aanbrengers, of van den aanbrenger; meerv. aanbrengers. Van aanbrengen. Zie er. & AANBRENGING, z. n., v., der. of van de aanbrenging ■ meerv. aanbrengingen. Van aanbrengen. Zit int? ' AANBRENGSTER, z. n. , v., der, of van de aanbreng, jler; meerv. aanbreng/Iers. Van aanbrengen, Zie (Ier AANBRIESCHEN, onz. w., gelijkvl., met hebben - ik brtescnte aan, heb aangebriescht. Van het fcheidb. voorz *an en briefchen. Aan beteekent hier naar, tot, en heeft B den  f4 Aan. den vierden naamval bij zich. Briefchen en aanhriefchen wordt van de paarden gezegd. AANB RUISEN, onz. w., gelijkvl., met hebben: ik bruiste aan, heb aangebruist. Van het fcheidb. voorz. aan en bruifen. Aan is hier zooveel als naar, tot, en heeft den vierden naamval bij zich: de zee bruist aan. Ook van fchepen: wij ■willen nu een oogst van vloten aanzien bruifen. Antonid. Ook figuurlijk: tegen iemand aanbruifen, d. i. iemand onftuimiglijk bejegenen. AANBRULLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik brulde aan, heb aangebruld. Van het fcbeidb. voorz. aan en brullen. Aan is hier zooveel als naar, tot, en heeft den vierden naamval bij zich : die leeuw brult alle dieren ,aan. AANBUIGEN, bedr. w. , ongelijkvl. Ikboogaan, hebaangebogen. Van het fcheidb. voorz. aan en buigett. Aan is hier zooveel als naar, tot. Aanbuigen is, derhalve, naar iets anders toebuigen. AANDACHT, z. n. ,v., der, oï van de aandacht; zonder ■ meerv. Van aandenken. Aan duidt hier de rigting van de gedachten naar zeker voorwerp aan. Aandacht is , derhalve , zooveel z\s*gedachte aan. AANDACHTIG, bijv. n. Aandachtiger, aandachtigst. Van aandacht. Zie ig. AANDACHT1GLIJK, bijw., van aandachtig, en den uitgang lijk. Zie lijk. AANDEEL, z. n. ,onz., des aandeels, of van het aandeel; meerv. aandeelen. Van aan en deel. Aandeel aan iets hebben, zoo wel ten kwade, als ten goede. — Een bepaald deel van iets: hij heeft nog aandeel aan het huis, — ik heb mijne twee aandeelen verkocht, — ik heb mijn aandeel daarvan gekregen, enz. AANDICHTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik dichtte aan, heb aangedicht. Van het fcheidb. voorz. aan en dichten, voor verzinnen. Iemand iets aandichten, d. i. iets van iemand verdichten, of iemand iets te last leggen. Met den vierden naamval der zaak, en den derden des perfoons. AANDIENEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan en dienen : ik diende aan, heb aangediend. Voor berichten, bekend maken C ik heb het, terftond, aangediend. Voor aanmelden: ik zal u aandienen —< zich laten aandienen. AANDIEPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik diepte aan, heb aan- ge-  Aan. gediept. Van het fcheidb. voorz. aan en diepen. Aan verlterkt den zin. Aandiepen is, derhalve, nog dieper maken: ik zal den put nog wat aandiepen. Aandiepen is bij de Zeelieden ook gebruiklijk, voor, al peilende naar land varen. AANDISSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Ik dischte aan, heb aangedischt. Van" het fcheidb. voorz. aan en disfehen, van disch. AANDOEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik deed aan, heb aangedaan. Van het fcheidb. voorz. aan en doen. Kleederen aandoen. Dit aandoen heeft veel overeenkomst met het latijnfche induere, en het griekfche èvSóeiv. En deze woorden hebben, waarfchijnlijk, denzelfden wortel in het fakfifche teon, en beteekenen niets anders, dan aantrekken. Wij gebruiken het woord aandoen alleenlijk van naauwe kleederen; van wijde fprekende, zeggen wij omdoen : ik heb mijnen rok aangedaan, aangetrokken. In eene ruimere en overdragtige beteekenis zegt men ook : ijver aandoen . geregtigheid aandoen , d. i. zich met ijver enz., als bekleeden. Aandoen heeft ook nog verfcheidene andere betcekenisfen, als, voor aanranden: iemand bij den avond, aandoen. — Voor veroorzaken toebrengen: iemand eer, fchande, vermaak, fmart enz. aandoen: den oorlog aandoen. — Voor zicli 'ergens heen begeven : ik zal Frankrijk, op mijne reis, niet aandoen, ik kan die haven niet aandoen. — Vopr treffen: die zaak heeft mij feweldiglijk aangedaan. Het enkelvoudige doen laat zich ij alle voorvoegfelen plaatfen, van welke kragt die ook zijn mogen. Zoo zeggen wij aandoen , afdoen, indoen, opdoen , toedoen, uitdoen enz. AANDOENING, z. n., v., der, of van de aandoening; meerv. aandoeningen. Van aandoen. Hij heeft er geene aandoening van, d. i. hij wordt er niet door geraakt, getroffen. Zie ing. AANDOENLIJK, bijv. n. en bijwoord: aandoenlijker, aandoenlijkst. Dit woord wordt in eenen bedrijvenden en lijdenden zin gebezigd; bedr., hij hield eene aandoenlijke redevoering, d. i. , die den ïoehoorer fterk aandeed; lijd., zij is eene zeer aandoenlijke vrouw, d. i., die ligtlïjk- aangedaan wordt. Als bijwoord komt het voor, in de fpreekwijs: hij fprak aandoenlijk , enz. Zie lijk. AANDOENLIJKHEID, z. n., v., der, of van de aandoenB * lijk-  i6 Aan. Itjkheid; meerv. aandoenlijkheden. Van aandoenlijk. Tic heid. AANDOUWEN, bedr. w., gelijkvl. Ik douwde aan, heb aangedouwd. Van het fcheidb. voorz. aan en douwen. Aan is hier zooveel als tot, naar, en heeft den vierden naamval bi zich. AANDRAGEN, bedr. vv., ongelijkvl. ' Ik droeg aan, heb aangedragen. Van het fcheidb. voorz. aan- en dragen. Aan beteekent hier/w, naar, en heeft den vierden naamval bij zich. Oudtijds werd het ook gebezigd in den zin Van aanhebben, b. V. eenen mantel aandragen, d. i., aanhebben. AANDRAGER, z. n., m., des aandragen, of'van den aandrager; meerv. aandragers. Van aandragen. Zie er. AANDRAAIJEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik draaide aan, heb aangedraaid. Van het fcheidb. voorz. aan en draaijen. jDe fchroef aandraaijen. Overdragtiglijk: het onweder draait op onze ftad aan —- ik zal hem dat wel aandraaiden —- daar komt zij weer aandraaijen. AANDRANG, z. n. , m., des aandrangs, of van den aandrang; zonder meerv. Van aandringen. Een fterke aandrang van Folk: — hij gebruikte aen fterkften aandrang , om enz. AANDRAVEN, onz. w., gelijkvl., met hebben: ik draafde aan, heb aangedraafd. Van het fcheidb. voorz. aan en draven. Aan beteekent hier naar, tot. Van paarden: de paarden mogen wel wat aandraven. Ook van menfchen, voor hard loopen: zij kwamen wakker aandraven. AANDRENTELEN, onz. w., gelrkvl., met hebben, ik drentelde aan , heb aangedrenteld. Van het fcheidb. voorz. aan, dat hier zooveel als naar, tot, is, en drentelen, bij Kiliaan trantfelen, d. i. traaglijk voordgaan. Zie drentelen, en elen. AANDRIBBELEN, onz. w:, gelijkvl., met hebben: ik dribbelde aan, heb aangedribbeld. Van het fcheidb. voorz. aan, dat hier naar, tot, beteekent, en dribbelen, d. i. kleine fprongen doen. AANDRIFT, z. n., v., der, oï van de aandrift; meerv. aandriften. Van aan, en drift, van drijven. Aandrift is, derhalve, zooveel, als dc aandrijving tot iets: eene natuurlijke aandrift is eene neiging der natuur tot eenige zaak. Ook beteekent het de aandrijving, of aanblazing . ii van  Aan. van eenert profetifchen geest: hij [pelde door zijne amdrift de orakels. Vond. AAxMDRIJFSTER, z. n., V., der, of van de aandrijf/Ier; meerv. aandrijf/Iers. Van aandrijven. Zie jler. AANDRIJVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik dreef aan, heb aangedreven. Van het fcheidb. voorz. aan , dat hier tiaar , tot, beteekent, en drijven. Bedrijvend: den jpijker aandrijven —— de koeijen aandrijven ; figuurlijk: iemand tot het kwaad aandrijven —• zijne eergierigheid dree[hem daartoe aan. Onzijdig, met zijn : van iets, dat aan zich zelf overgelaten, op het water drijft: het wrak dreef aan den oever-— de lijken dreven aan het ftrand. AANDRIJVER, z. n., m., des aandrijvers, of van den aandrijver ; meerv. aandrijvers. Van aandrijven. Zie er, AANDRIJVING, z. n., V., der, of van de aandrijving; meerv. aandrijvingen. Van aandrijven. Zie ing. AANDRINGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik drong aan, heb aangedrongen. Van het fcheidb. voorz. aan, dat hier naar, tot, beteekent, en dringen. Bedrijvend: zij drongen elkander aan — den hoop volks aandringen; figuurlijk: men moet hem altijd jlerk aandringen. Onzijdig, met zijn: de vijand dringt aan — op den vijand aandringen — zij waren met geweld op ons aangedrongen. - AANDRINGER, z. n., m., des aandringers, of van den aandringer; meerv aandringers. Van aandringen. Zie er. AANDRINGING, z. n., v., der, of van de aandringing j . meerv. aandringingen. Van aandringen. Zie ing. AANDRUKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik drukte aan , heb aangedrukt. Van het fcheidb. voorz. aan, dat hier tot, naar, beteekent, en drukken. Iemand tegen den muur aandrukken. In den zin van boekdrukken, zegt men: nog een blad aan een boek drukken. AANDUIDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik duidde aan , heb aangeduid. Van het fcheidb. voorz. aan, dat den zin veriterkt, en duiden, d. i. doen kennen, verklaren , uitleggen. Aanduiden is, derhalve, klaar aantoonen, duidlijk uitleggen. Ook in den zin van toclchrijven, nageven: men heeft hem dat aangeduid. AANDUWEN, zie Aandouwen. AANEEN, bijw. , van aan en een. Viermaal aan een, B 3 d.i.  iS Aan. d. i. na elkander. Bij andere woorden gevoegd, heeft het de beteekenis van zamen, te zamen. AANEENBINDEN; bedr.w., ongelijkvl. Ik bond aaneen, heb aaneengebonden. Van aaneen, en binden. AANEENHANGEN, onz. w,., ongelijkvl. , met hebben : het hing aaneen, heeft aaneengehapgen. Van aaneen en hangen. Zijne redevoering hing niet ^aaneen. AANEENHECHTEN, bedr.w., gelijkvl. Ik hechtte aaneen , heb aaneengehecht. Van aaneen en hechten. AANEENHECHTING, z. n., v., der, of van de aaneenhechting; meerv. aaneenhechtingen. Van aaneenhechten. AANEENKEETENEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik keetende aaneen , heb aaneengekeetend. Van aaneen en keetenen. AANEENKNOOPEN, bedr. w., gelijkvl. Ikk noopte aaneen , heb aaneengeknoopt. Van aaneen en knoopen. AANEENKNOOPING, z. n., v, der, of van de aaneenknooping;meevv. aaneenknoopingen. Van aaneenknoopen.Zie ine. AANEENLASSCHEN, bedr. w. , gelijkvl, Ik laschte aaneen, heb aaneeugelascht. Van aaneen en lasfchen. AANEENLIJMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik lijmde aaneen, heb aaneengelijmd. Van aaneen en lijmen. AANEENNAAÏTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik naaide aaneen, heb aaneengenaaid. Van aaneen en naaijen. AANEENSCHAKELEN, bedr. w., gelijkvl. Ikfchakelde aaneen, heb aaneengefchakeld. Van aaneen en fchakelen. AANEENSCHAKELING , z. n., v., der, of van de aaneenfchakeling; meerv. aaneenfchakelingen. Van aaneenfchakelen. Zie ing. AANEENSPIJKEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik fpijkerde aaneen, heb aaneengefpijkerd. Van aaneen en /pij'keren. AANEENVOEGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik voegde aaneen, heb aaneengevoegd. Van aaneen en voegen. AANERVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik erfde aan, heb aangeërfd. Van het fcheidb. voorz. aan en erven. Eigenlijk erf ijk ontvangen: hij heeft groote rijkdommen aangeërfd. Ook figuurlijk, voor bij', of met de geboorte ontvangen: de losbandigheid der ouderen veroorzaakt dikwijls, dat de kinderen ziekten en gebreken aanerven. AANFLUITEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, (naar, tot, of tegen) en fluiten: ik floot aan, heb aangefloten. Tot een teeken van afkeuring en verachting gebruikt: een ieder, die daar doortrekt, zalze aanfluiten, Bijbelvert, AAN-  A A' N. ?9 AANFLUITING, z. n. , v., der, of n» aanfluiting; het meerv. is niet in gebruik. Van aanfluiten, waarvoor thands uitfluiten. Aanfluiting wordt in den zin van fchimp en verachting gebezigd: z// zijn tot eene aanfluiting ' hunner vijanden gefield, enz.- liet fluiten der aanfchouweren, in den fchouwburg, is nog eene foort van befchimping omtrent Hechte tooneelfpelers :, zij werden deerlijk uitgefloten. Zie ing. AANFOKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fokte aan, heb aangefokt. Van het fcheidb. voorz. aan en fokken. Men zegt, hoenderen, kalveren , paarden, hoornen aanfokken. AANFOKK1NG, z. n. , v., der, oï van de aanfokking; het meerv. is niet in gebruik. Van aanfokken. Voor aanfokking gebruikt men gemeenlijk fokkerij. AANGAAF, z. n., v., der, of van de aangaaf; meerv. aangaven. Van aangeven. AANGAAN, onz. cn bedr. w., ongelijkvl. Ik ging aan, ben en heb aangegaan. Van het fcheidb. voorz. aan en gaan. Onzijdig, met de hulpwoorden zijn en hebben: bij iemand aangaan. Figuurlijk, voor betreffen, met den vierden naamval des perfoons: die zaak heeft mij flleen niet aangegaan —» het ging ons allen aan. Voor beginnen, in bet algemeen: wij gingen aan het werk, en zij aan het drinken —r wanneer zal de flag aangaan ? Voor beginnen te branden : het vuur wil niet aangaan — het andere huisis ook aangegaan. Voor betamen: dat gaat zoo niet aan. Voor mooglijk zijn: twee dingen te gelijk te doen, gaat niet aan. Voor verdraaglijk zijn , of geleden kunnen worden: zijn verlies gaat nog al aan >— mijne fmerten gingen wel aan, Voor razen, tieren: hij ging verfchrikJijk aan. Voor tegenftaan, afweren: hoe gaat men hem dan best met klem van woorden aan! Vondel. Bedrijvend : een verdrag aangaan —<■ hij heeft een huuwlijk met haar aangegaan -** zij hadden een verhond aangegaan. AANGAANDE, voor/.etf., met den vierden naamval: aangaande ons, en ons aangaande —«■ aangaande hem —- aangaande die menfchen, aangaande de zaak, van welke ik u gefproken heb. Onze voorze-t fels hadden , oudtijds, meestal , den tweeden naamval bij zich, waarvan bij fommigen nog fpooren gevonden worden; zie voorzetfel. Onder dezen behoort ook aangaande, als blijkt uit desaangaande. JB 4 Aan-  »9 Aan. Aangaande is eigenlijk een deelwoord van het werkwoord aangaan, dat als een voorzetfel gebruikt wordt. AANGANG, z. n,, m., des aangangs, of van den aangane: het meerv. is met in gebruik. Van aangaan. Op den aangang komen, d. i. komen, wanneer eene zaak eenen aanvang neemt of wanneer iets gefchiedt: zij ontmoetten elkander, en tk kwam, gevallig, op den aangane, d, i, toen zij elkander ontmoetten. AANGAPEN , bedr. w. „ gelijkvl. Ik gaapte aan , heb aangegaapt. Van het fcheidb. voorz. aan, dat tot, naar, tegen beteekent, en gapen. Met eenvoudige verwondering, en opgelperden mond, aanzien. AANGA VE, (aangaaf) z. n., v., der, oï van de aangave; meerv. aangaven. Van aan en gave, van geven. AANGEBAFT, verl. deelw., van aanbafen. AANGEBAKKEN, verl. deelw., van aanbakken: meer aangebakken, meest aangebakken. AAïn™W' VerL deelw'> van aanbasfen. AANGEBEDEN, verl. deelw., van aanbidden. Meer aangebeden , meest aangebeden. AANGEBELD, verl. deelw., van aanbellen. AANGEBETEN, verl. deelw., van aanbijten. AANGEBLAF F, verl. deelw., van aanblaffen. AAS^Lr^?4' VerL deelw' » van ««"blazen. AANGEBLEVEN, verl. deelw., van aanblijven. AANGEBLIK1, verl. deelw., van aanblikken. AAS^^S?5EN' Verl' deelw-> vanaanblinken. AANGEBODEN, verl. deelw., van aanbieden. AANGEBONDEN, verL dccIw-, van 'aanbinden. AANGEBONSD, verl. deelw., van aanbonzen. AANGEBOREN, verl. deelw., vmaan, in de beteekenis van zamenkoppeling en vereeniging, en het oude beren. Zie baar. Aangeboren is zoo veel als door de geboorte verkregen, en dus het tegengeftelde van het gene ons door tijd of omftaudigheden is eigen geworden: de aangeborene zwartheid der Mooren deze kwaal is hem aangeboren aangeboren aard — aangeborene begrippen — aangeboren wet (lex naturalis); alle wet is aangeboren, ofte peeeven. H. de Groot. 00 AANGEBOTST, verl. deelw., van aanbotfen. AA^^V^P' verI' deelw-> ™n aanbouwen. AANGEBRAG T, verl. deelw., van aanbrengen, AANGEBRAND, verl. deelw.-, van aanbranden. Meer aangebrand, meest aangebrand: deze koek is meer aangebrand s dan die: "aangebrandde fpijs. AAN*  A A ff. JU AANGEBRIESCHT , verl. deelw., van aaribriefchen. AANGEBROKEN, verl. deelw., van aanbreken: de dag was aangebroken. AANGEBRUIST, verl. deelw, van aanbruifen. AANGEBRULD, verl. deelw., van aanbrallen. AANGEDAAN, verl. deelw., van aandoen. Meer aangedaan, meest aangedaan : zij was meest aangedaan —- hij ■ is Jchielijk aangedaan, ontlteld, getroffen, AANGEDIEND, verl. deelw., van aandienen. AANGEDIEPT, verl. deelw., van aandiepen. AANGEDOU VVD, verl. deelw., van aandouwen. AANGEDRAAFD, verl. deelw., van aandraven. AANGEDRAAID, verl. deelw., van aandraaijen. Meer aangedraaid, meest aangedraaid. AANGEDRAGEN, verl. deelw., van aandragen. AANGEDRENTELD, verl. deelw., van aandrentelen. AANGEDREVEN, verl. deelw., van aandrijven. AANGEDRIBBELD, verl. deelw., van aandribbelen. AANGEDRONGEN, verl. deelw., van aandringen. AANGEDRUKT, verl. deelw., van aandrukken. Meer aangedrukt, meest aangedrukt. AANGEDUID, verl. deelw., vanaanduiden. AANGEËRFD, verl. deelw., van aanerven. AANGEFLOTEN, verl. deelw., van aanfluiten. Zie aanfluiting. AANGEFOKT, verl. deelw., van aanfokken. AANGEGAAN, verl. deelw., van aangaan. AANGEGAAPT, verl. deelw., van aangapen. AANGEGEVEN, verl. deelw., van aangeven. AANGEGLEDEN, verl. deelw., van aanglijden. AANGEGLOEID, verl. deelw., van aangloeijen. AANGEGLOMMEN, verl. deelw., van aanglimmen. AANGEGLUURD , verl. deelw., van aangluren. AANGEGOOID, verl. deelw., van aangooijen. AANGEGORD, verl. deelw., van aangorden. AANGEGRAAUWD, verl. deelw., van aangraauwen, AANGEGRENIKT, verl. deelw. , van aangreniken. AANGEGRENSD, verl. deelw., van aangrenzen. AANGEGREPEN, verl. deelw., van aangrijpen. AANGEGRIJND, verl. deelw., van aangnjnen. AANGEGRIJNSD, verl. deelw., van aangrijnzen. AANGEGRIMD, verl. deelw,, van aangrimmen. AANGEGROEID, verl. deelw., van aangroei jen. Meer, nieest aangegroeid. B $ AAN.  as Aan. AANGEGROMD, vei*l. deelw., van (tangrammen. AANGEHAAKT, verl. deelw., van aanhaken. AANGEHAALD, verl. deelw., van aanhalen. Meer, meest aangehaald'; in den zin van naar iets toe gehaald , of getrokken. Voor achterhaald en verbeurd verklaard, lijdt het geene vergrooting. AANGEHAD , verl. deelw., van aanhebben. AANGEHANGEN, verl. deelw., van aanhangen. AANGEHECHT, verl. deelw., van aanhechten. AANGEHESCHEN, verl. deelw., van aanhijfchen. Ook gelijkvl. aangehijscht. AANGEHEVEN, verl. deelw., van aanheffen. AANGEHIJGD, verl. deelw., van aanhijgen. Ook onge- lijkvl. aangehegen. AANGEHITST , verl. deelw., van aanhitfen. AANGEHOOGD, verl. deelw,, van aanhoogen. Meer, meest aangehoogd. AANGEHOOPT, verl. deelw., van aanhoopen. AANGEHOORD, verl. deelw., van aanhooren. AANGEHOUDEN, verl. deelw.', van aanhouden. AANGEHUILD, verl. deelw., van aanhuilen. AANGEHUUWD, verl. deelw., van aanhuwen. Een aan-, gehuuwde zoon. AANGEJAAGD, (oul. aangejagen) verl. deelw., van aanjagen. AANGEJUICHD, verl, deelw., van aanjuichen. AANGEKANT, verl. deelw., van aankanten. AANGEKEKEN , verl. deelw., van aankijken. AANGEKLAAGD, verl. deelw., van aanklagen. AANGEKLAMPT, verl. deelw., van aanklampen. AANGEKLEED, verl. deelw.,' van aankleecfen. Aange-. kleeder, aangekleedst — meer en meest aangekleed. AANGEKLEEFD, verl. deelw., van aankleven. AANGEKLEMD, verl. deelw. , van aanklemmen. AANGEKLOPT, verl. deelw., van aankloppen. AANGEKLOUWD, verl. deelw., van aanklouwen. AANGEKNEED, verl. deelw., van aankneeden. AANGEKNEPEN, verl. deelw., van aanknippen. AANGEKNIELD, verl. deelw., van acmknielen. AANGEKNIKT, verl. deelw. - van aanknikken. AANGEKNOOPT, verl. deelw., van aanknoopen. AANGEKOCHT, verl. deelw., van aankoopen. AANGEKOMEN, verl. deelw., van aankomen. Meer en meest aangekomen. AAN-  Aan. 23 AANGEKONDIGD , verl. deelw., van aankondigen. AANGEKOPPELD, verl. deelw., van aankoppelen. AANGEKRAMD , verl. deelw., van aankrammen. AANGEKRETEN, verl. deelw., van aankrijten. AANGEKROOIjEN, verl. deelw., van aankruipen. In Amftelland zegt men aangekruid. AANGEKROPEN, verl. deelw., van aankruipen. AANGEKWAK.T, verl. deelw., van aankwakken. AANGEKWEEKT, verl. deelw., van aankweeken. Meer en meest aangekweekt. AANGEKWISPELD , verl. deelw., van aankwispelen, AANGELAGCHEN, verl. deelw. , van aanlagchen. AANGELAND, verl. deelw., van aanlanden: aangelandde fchepen. AANGELANGD, verl. deelw., van aanlangen, voor overreiken. AANGELAPT, verl. deelw., van aanlappen. Meer en meest aangelapt. AANGELA.SCHT, verl. deelw., van aanlasfchen. AANGELEERD, verl. deelw., van aanlceren. AANGELEGD, verl. deelw., van aanleggen. AANGELEGEN, verl. deelw., van aanliggen. Meer en meest aangelegen. Voor aangrenzende: Amjleldam is aan het T gelegen. Voor van belang zijn: daar is mij veel aangelegen — gij laat u te veel aan die zaak gelegen zijn. Aanliggen is, in deze beteekenis, verouderd: deze zaak ligt mij zeer aan enz. is niet meer in gebruik, daarvoor zegt men thands: ligt mij aan het hart; aangelegen zijn, echter, is van dit verouderde aanliggen nog overgebleven. Verkeerdlijk zegt en fchrijft men, dikwerf: daar ligt u niet aangelegen, voor daar is enz. Waarfchijnlijk is deze misftelling ontftaan uit de, oudtijds, in onze taal, gewone fpreekwijs, wat ligt mij aan u , aan deze zaak ? enz, gelijk Melis Stoke fchrijft: Wat lach hem an defen fpele? Het welk niets anders is, dan: wat was hem daar aangelegen ? Wij vinden dezelve nog bij Poot : Wat leit (voor ligt) mij aan Eool, dien hulderensge- zinde ? AANGELEGENHEID, z. n., v., der, of van de aangelegenheid; meerv. -aangelegenheden. Van aangelegen. Voor belang en waarde: eene zaak van groote aangelegenheid —- een fchrijver van die aangelegenheid. Zie heid. AANGELEID, verl. deelw., van aanleiden. AAN-  sa Aan. AANGELENGD, verl. deelw., van aanlengen : aangelengde melk. Meer, meest aangelengd. AANGELEUND , verl. deelw., van aanleunen. AANGELIjMD, verl. deelw., van aanlijmen. AANGELÜEFD, verl. deelw., van aankeven. AANGELOKT, verl. deelw., van aanlokken. Meer en meest aangelokt. AANGELONKT, verl. deelw., van aanlonken. AANGELOOPEN, verl. deelw. , van aankopen. AANGEMAAKT, verl. deelw., van aanmaken. AANGEMAAND, verl. deelw., van aanmanen. Meer en meest aangemaand. AANGEMATIGD, verl. deelw., van aanmatigen. Meer en meest aangematigd. AANGEMELD , verl. deelw., van aanmelden. AANGEMEND, verl. deelw., van aanmennen. AANGEMENGD, verl. deelw., van aanmengen. AANGEMERKT, verl. deelw. , van aanmerken. Ook wordt dit aangemerkt als een koppelwoord gebezigd, in de beteekenis van aangezien, naardien, dewijl: ik kon hem over die zaak niet fpreken, aangemerkt zijn broeder tegenwoordig was. AANGEMETSELD, verl. deelw., van aanmetfekn. AANGEMOEDIGD , verl. deelw., van aanmoedigen. Meer en meest aangemoedigd. AANGENAAID , verl. deelw., van aannaai jen. AANGENAAM, bijv. n., aangenamer, aangenaamst. Van het zinverfterkende voorzetf. aan en genaam. Oudtijds zeidc men ook genaam. Bij Kiliaan vinden wij ghenaern , ghenaemigh, aenghenaem. Genehm en genehmhalten is bij de Hoogd. nog in gebruik. Aangenaam is, waarfchijnlijk, afkomftig van nemen, aannemen; althands zoo denkt Junius; en Wachter ze^t: angenem, hetzelfde als genem, gratus , acceptus, van" nemen , acceptare. Aangenaam beteekent dan , eigenlijk „ iets, dat men geern neemt, of aanneemt. AANGENAAMHEID, z. n., v., der, of van de aangenaamheid; meerv. aangenaamheden. Van aangenaam. Zie heid. AANGENAAMLIJK, bijw., van aangenaam. Op eene aangename wijs. Zie lijk. AANGENADE'RD , verl. deelw., van aannaderen. AANGENAGELD, verl. deelw., van aannagelen. AANGENEPEN, zie aangeknepen. AAN-  Aan. 25 AANGENOMEN, verl. deelw.", van aannemen, AANGENOOPT, verl. deelw., van aannoopen. AANGEPAALD, verl. deelw., van aanpalen. AANGEPAKT, verl. deelw., van aanpakken. AANGEPAST, verl. deelw., van aanpasfen. AANGEPERST, verl. deelw., van aanperfen. AANGEPIEPT , verl. deelw., van aanpiepen. AANGEPLAKT, verl. deelw., van aanplakken. AANGEPLANT, verl. deelw., van aanplanten. AANGEPLE1STERD, verl. deelw. , van aanpleiste* ren. AANGEPLOEGD, verl. deelw.,' van aanploegen. AANGEPORD, verl. deelw., van aanporren. AANGEPRAAT, verl. deelw., van aanpraten. AANGEPREEKT, verl. deelw., van aanpreken. AANGEPREZEN, verl. deelw., van aanprijzen. AANGEPRIKKELD, verl.-deelw., van aanprikkelen, AANGERAAKT, verl. deelw., van aanraken. AANGERADEN, verl. deelw., van aanraden. AANGERAND , verl. deelw., van aanranden. AANGEREDEN, verl. deelw., van aanrijden. AANGEREGEN, verl. deelw., van aanrijgen. AANGEREGT, verl. deelw., van aanregten. AANGEREIKT, verl. deelw., van aanreiken. AANGEREKEND, verl. deelw., van aanrekenen. A ANGEREND , verl. deelw., van aanrennen. A^NGERIDSD, verl. deelw., van aanridfen. AANGERIDSELD , verl. deelw., van aanridfelen, AANGEROEID , verl. deelw., van aanroeijen. A \NGEROEPEN, verl. deelw., van aanroepen. AANGEROERD, verl. deelw., van aanroeren. " AANGEROLD, verl. deelw., van aanrollen. AANGERUKT, verl. deelw., van aanrukken. AANGERUND, zie aangerend. A \NGESARD, verl. deelw., van aanfarren. A \NGESCHAFT, verl. deelw., van aanfchafen. AANGESCHAKELD, verl. deelw., van aanfchakelen. AANGESCHAPEN, verl. deelw., dat alleen nog overig is van het verouderde werkw. aanfcheppen. Aangefchapen is zoo veel als aangeboren. AANGESCHARRELD, verl. deelw., van aanfcharre- len. AANGESCHELD, verl. deelw., van aanfchellen. AANGESCHENEN, verl. deelw., van aanfchijnen. AAN-  25 Aan. AANGESCHIKT, verl. deelw., van aanfchikkeH. AANGESCHILDERD, verl. deelw., van aanfchildere^ AANGESCHOTEN , verl. deelw., van aanfchieten. AANGESCHOUWD, zie aanfrhouwd. AANGESCHOVEN, verl. deelw., van aanrchuiven. AANGESCHREEUWD, verl. deelw., van aanfchreeu* wen. AANGESCHREID, verl. deelw., van aanfchreiien. AANGESCHREVEN, verl. deelw., van aandrijven. AANGESCHROEFD, verl. deelw., van aanschroeven. AANGESCHUD, verl. deelw., van aanfchudden. AANGESCHUURD, verl. deelw., van 'aanfchuren. AANGESLAGEN., verl. deelw., van aanflaan. AANGESLAPT , verl. deelw., van aan/lappen. AANGESLEEPT, verl. deelw., van aanflepen. AANGESLEPEN, verl. deelw., van aanflijpen. AANGESLIJKT, verl. deelw., van adhflijken. AANGESLINGERD, verl. deelw., van aanslingeren. AANGESLOPEN, verl. deelw., van aanflutpen. AANGESMEED, verl. deelw., van dan/meden. AANGESMEERD, verl. deelw., van aanfmeren. AANGESMETEN, verl. deelw., van aanfmijten. AANGESMOLTEN, verl. deelw., van aanfmelten. AANGESNELD, verl. deelw.} van aan f nellen. AANGESNOERD, verl. deelw., van aanroeren. AANGESPANNEN, verl. deelw., van aan/pannen. A^NGESPEET, verl. deelw., van aanfpeien. AANGESPELD, verl. deelw. , van aanfpelden. AANGESPIÏKERD, verl. deelw., van aanfpijkeren. AANGESPIT, verl. deelw., van aanfpitten. AANGESPOELD, verl. deelw., vmaanfpoelen. AANGESPOGEN , verl. deelw., van* aan/buigen. AANGESPONNEN, verl. deelw., van aan/pinnen. AANGESPOORD, verl. deelw., van aanfpooren. AANGESPROKEN, verl. deelw., vah Xanfpreken. AANGESPUUWD , verl. deelw., van aanfpuwen. AANGESTAAN, verl. deelw., van aanjiaan. AANGESTAARD, verl. deelw., van aanftaren. AANGESTAMPT, verl. deelw., van aanftampen. AANGESTAPT, verl. deelw., van aanfiappen. AANGESTEKEN, zie aangejloken. AANGESTELD , verl. deelw., van aanjlellen. AANGESTIPT, verl. deelw., van aanflippen. AANGESTOKEN, verl. deelw., van aan/leken. AAN-  Aan! 2$ AANGESTOOKT, verl. deelw., van aan/loken. AANGESTOOTEN , verl. deelw., van aanpoten. AANGESTORMD, verl. deelw., van aanftormen. AANGESTORVEN, verl. deelw., van aanft'erven. AANGESTOVEN, verl. deelw., van aanfluiven. AANGESTOUVVD, verl. deelw., van aanftonwen. Ook aangeftuuwd. AANGESTRAALD, verl. deelw., van oanjlraleni AANGESTRAND, verl. deelw., van aanjlranden, AANGESTREEFD, verl. deelw., van adnftreven. ■ AANGESTREKEN, verl. deelw., van aanftrijken. AANGESTR1KT, verl. deelw. , van aanftrikken. AANGESTROMPELD, verl. deelw., van aanftrompelen. AANGESTROOMD , verl. deelw., van aanftroomcn, AANGESTRUIKELD, verl. deelw., van aanftruikelen. AANGESTUUWD, verl. deelw., van aanjluwen, AANGESULD, verl. deelw., van aanfullen. AANGETAST, verl. deelw., van aantasten. AANGETEEKEND, verl. deelw., van aanteekenenl AANGETEELD, verl. deelw., van aantelen. AANGETEGEN, verl. deelw., van aantijgen. AANGETELD, verl. deelw., van aantellen. AANGETIJGD, zie aangetegen. . AANGETILD , verl. deelw., van aantillen. AANGET1MMERD, verl. deelw., van aantimmeren'. AANGETOGEN, verl. deelw., van het oude aantiegenl aantuigen: aangetogene (bijgebragte) bewijzen — aange- togene (aangetrokkene) kleederen. AANGETOKKELD, verl. deelw., van aantokkelen, d. U gedurig aanraken. AANGETOKT, verl. deelw., van aantakken. Verouderd^ . voor aanraken. AANGETOOND, verl. deelw. , van aantoonen. AANGETREDEN, verl. deelw., van aantreden. AANGETROFFEN, verl. deelw,, van aantref en. AANGETROKKEN, verl. deelw., van aantrekken: AANGETROUWD, verl. deelw., van aantroawen. AANGETUURD, verl. deelw., van aanturen. AANGEVAARD, verl. deelw., van aanvaarden. Zie aanvaard: AANGEVALLEN, verl. deelw., van aanvallen. AANGEVANGEN, verl. deelw., van aanvangen. AANGEVAREN, verl. deelw., van aanvaren. AANGEVAT, verl. deelw., van aanvatten. AANGEVEEGD, verl, deelw. , van aanvegen. ... ♦ÜAN;  28 Aan. AANGEVEN, bedr. werkw., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan en geven: ik gaf aan, heb aangegeven. Iets aangeven , voor overgeven , toereiken : geef mij dat boek eens aan. Voor opheffen: den toon aangeven. Voor aanmelden, ter verkrijging van eenig deel aan iets: ik heb mij bij het zanggezelfchap aangegeven. Voor aanmelden, ter betaling van gewone lasten: ik geef twee ankers •wijn, en drie tonnen boter, aan. Voor bij den Refter aanklagen: ik heb den moordenaar aangegeven. AANGEVER, z. n., m., des aangevers, of van den aangever; meerv. aangevers. Van aangeven. Zie er. AANGEVING, z. n., v., der, of van de aangeving; meerv. aangevingen. Van aangeven. Zie ing. AANGEVLOCHTEN, verl. deelw., van aanvlechten. AANGEVLOEID, verl. deelw., van aanvloeijen. AANGEVLOGEN, verl. deelw., van aanvliegen. AANGEVLOTEN, verl. deelw.,. van aanvlieten AANGEVOCHTEN, verl. deelw., van aanvechten. AANGE VOED, verl. deelw., van aanvoeden. AANGÈVOEGD, verl. deelw., van aanvoegen AANGEVOERD , verl. deelw., van aanvoeren. AANGEVREVEN, verl. deelw., van aanvrijvsn. Aangewreven is ook in gebruik. AANGEVROREN; verl. deelw., van het oude aanvrieren AANGEVROZEN , verl. deelw., van aanvriezen. AANGEVULD , verl. deelw., van aanvullen. AANGEVUURD, verl. deelw., van aanvuren. AANGEWAAID, verl. deelw., van aanwaai jen. AANGEWAKKERD, verl. deelw., van aanwakkeren. AANGEWASSEN, verl. deelw., van aanwasJen. Voor aangegroeid: aangewasfen vet. AANGÈWEND, verl. deelw., van aanwenden. Aantjewendde moeite. AANGEWEND, verl. deelw., van aanwennen. Aangewende levenswijs. AANGEWENTËLÜ, verl. deelw., van aanwentelen. AANGEWERKT, verl. deelw., van aanwerken. AANGE WE VEN, verl. deelw., van aanweven. AANGEWEZEN, verl. deelw., van aanwijzen. AANGEWOEKERD, verl. deelw., van aanwoekeren. AANGEWONDEN, verl. deelw., van aanwinden. AANGEWONNEN, verl. deelw., van aanwinnen. AANGEWORPEN, verl. deelw., van aamverpen. AANGEWORTÊLD, verl. deelw., van aanwortelen. AAN-  A". a n. 2$ AANGEWORVEN, verl. deelWi, aanwerven. AANGEWREVEN, verl. deelw., van aanwrijven. Ook aangt) reven. AANGE WROCHT, zie aangewerkt. AANGE WROET, verl. dcehv., \m aanwroeten. AANGEWUIFD, verl. deelw., van aanwaiven. AANGEZAAGD , verl. deelw., van aanzagen* AANGEZ/VAID, verl. deelw., van aaizaatjen. AANGEZAKT, verl. deelw., van aanzakken. AANGEZAND, verl. deelw., van aanzanden. Aangezand- de wegen. AANGEZEGD, verl. deelw., van aanzeggen. AANGEZEGELD, verl. deelw., van aanzegden,. AANGEZE1KT, verl. deelw., van aanzei ken. AANGEZEILD, verl. deelw., van aanzeilend AANGEZET , verl. deelw., van aanzettsn. AANGEZETEN, verl. deelw.. van aanzitten. AANGEZIEN, verl. deelw., van aanzien. Ook.voor een voegwoord gebruikt: aangezien het verhaal met de waarheidover er nkorrit. AANGEZiGT , z. n., enz., des aan'gezigts, of van het aangezigt; meerv. aangézigtèh. Van aanzien. Voor aangezigt gebruikt men ook het eenvoudigere gezigt. Eigenlijk; het voorlïe, gladde gedeelte van het mcnschlijke hoofd: gen fchoon aangezigt — op zijn aangezigt vallen —— ik ken Htm van aangezigt — iemand in het aangezigt (op eene onbefchaamde wijs) tegenfpreken. Figuurlijk , voor tegenwoordigheid : voor het aangezigt van God. Ook wordt dit woerd dikwijls, bij inkorting, zonder ge gebezigd: het geeft de zuek een gansch. ander aenzigt. Vond. AANGEZOCHT, verl. dcehv., van aanzoeken.. AANGEZOET, verl. deelw., van aanzoeten. AANGEZUURD, verl. deelw., van aa azuren. AANGEZWEEFD, verl. deelw., van aanzweven. AANGEZWOMMEN, verl. dcehv., van aanzwemmen. AANGIETEN, bedr. w., ongelijkvl'. Van het fcheidb. voorz. aan en gisten: ik goot aan , heb aangegoten. E^n vloeibaar gemaakt ligchaam, door gieten , ■ met een ander ligchaam verbinden: het eene ftuk ijzers aan het andere gieten. AANGLIJDEN, onz. w., ongelijkvl., met hebben. Van het fcheidb. vporz. aan en glijden: ik gleed aan, heb C aan-  3° Aan. aangegleden. Glijden, voor getijden, van het verouderde lijden, dztgaan, voordgaan beteekende. AANGLIMMEN, onz. w, ongelijkvl., met zijn. Van het fcheidb. voorz. aan en glimmen. Het vuur glom aan, is aangeglommen. AANGLINSTEREN, onz. w., gelijkvl., met hebben. Van het fcheidb. voorz. aan, dat naar, tot, of tegen beteekent , englinfieren : ik glinfterde aan, heb aangeglinfierd. AANGLOEIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl: Van het fcheidb. voorz. aan, en gloei jen: ik gloeide aan, heb, of ben, aangegloeid. Bedrijvend: het ijzer aan gloeij en, d. i. gloeijend, of meer gloeijend, maken. Onzijdig, met zijn: het vuur is reeds aangegloeid. AANGLUREN, bedr. vv., gelijkvl., met nebben. Van het fcheidb. voorz. aan, dat naar, tot, of tegen beteekent, en gluren: ik gluurde aan , heb aangegluurd. Heimlijk aanzien. AANGOOIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, dat hier tot, naar, of tegen beteekent, en gooijen: ik gooide aan, heb aangegooid. AANGORDEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, en gorden, dat, buiten zamenltelling, weinig in gebruik is : ik gordde aan, heb aangegord. Een zwaard aangorden. AANGORDING , z. n., v., der, of van de aangording; meerv. aangordingen. Van aangorden. Zie ing. AANGRAAUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, dat naar, tot, of tegen beteekent, cn graauwen: ik graauwde aan, heb aangegraauwd. AANGRAAUWER, z. n., m., des aangraauwers, of van den aangraauwer; meerv. aangraauwers. Van aangraauwen. Zie er. AANGRENIKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, dat tot, naar, oï tegen beteekent, en greniken: ik grenikte aan , heb aangegrenikt. AANGRENZEN, onz. w., gelijkvl., met hebben. Van het fcheidb'. voorz. aan, dat eene vereeniging aanduidt, en grenzen: ik grensde aan, heb aangegrensd. Aangrenzende landen. — Holland grenst aan Utrecht. AANGRIJNZEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, zoo veel als tot, naar, of tegen, en grijnzen : ik grijnsde aan, heb aangegrijnsd. AAN-  Aan* 31 AANGRIJPEN, bedr. w. , ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, zoo veel als tot, naar, en grijpen: ik greep aan, heb aangegrepen. Eigenlijk, iets met de opene hand aanvatten, en met de gefloten vuist vasthouden. Hij greep een mes aan. En in eenen ruimeren zin, iets met de tanden , of met eene tang aangrijpen. Figuurlijk: onze helden grepen het vijandlij ke leger aan — verwondering greep mij aan — die ziekte heeft hem geweldiglijk aangegrepen. Van dit aangrijpen is het verouderde zelfil. naamw. aangrijp afkomlfig, dat bij Kiliaan en Wachter voorkomt , in de beteekenis van gewelddadige aanranding van iets, dat eenes anderen eigendom is. AANGRIJPER, z. n., m., des aangrijpen, of van den aangrijper; meerv. aangrijpen. Van aangrijpen. Zie er. AANGRIJPING, z. n., v., der, of van de aangrijping; meerv. aangrijpingen. Van aangrijpen. Zie ing. AANGRIMMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, dat tot, naar, tegen beteekent, en grimmen: ik grimde aan, heb aangegrimd. AANGROEI, z. n., m., des aangroeis, of van den aangroei; zonder meerv. Van aangroeijen. AANGROEIJEN, onz. w., gejijkvl., met het hulpw. zijn. Van het fcheidb. voorz. aan, en groeijen: ik groeide aan, ben aangegroeid. Voor wel opgroeijen: dat kind, die boom, is wel aangegroeid. Voor ergens aan vast groeijen: die pruimen zijn aan elkander gegroeid. AANGROMMEN, bedr. w., gelijkvl., met hebben. Van het fcheidb. voorz. aan, dat zoo veel als naar, tegen, tot, beteekent, en grommeu: ik gromde aan, heb aangegromd. AANHAKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, en haken: ik haakte aan, heb aangehaakt. Bedrijvend: hij haakte de eene keeten aan de andere. — Onzijdig, met hebben: zijne fchaats heeft aan de mijne gehaakt. AANHALEN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan (naar , tot,) en halen. Ik haalde aan, heb aangehaald. Dit werkwoord wordt, in verfcheidene beteekenisfen gebezigd, b. v. voor naar zich toetrekken: eene fchuit aanhalen — voor aanhouden: de ganfche lading is aanC £ ge-  32 Aan. gehaald — voor verrigten, of uitvoeren: ik kan dat alles niet aanhalen — daar is geen aanhalen aan —- voor aanlokken : zij begint hem weer aantehalen — voor bijbrengen : hij haalt altoos oude fchrijvers aan — voor aanteekenen, aanftrepen: zeven namen van de veertien .moeten aangehaald worden. AANHALIG, bijv. n., aanhaliger, aanhaligst. Van aan» ktI^\ aanhalig (aanlokkend, aanvallig) kind. Zie ie. AANHALIGHEID , z. n., v., der, of van de aanhaliga iTirmS aanhaligheden. Van aanhalig. Zie héid. AA1MHAL1NG, z. n., v., der, of van de aanhaling: mctïv. aanhalingen. Van aanhalen. Zie ing. AANHANG, z. ii., m., des aanhangs,- of van den aanhang. Het meerv. is niet in gebruik Van aanhangen. Voor perfonen, die -eencrjei bedoeling hebben: eenen grooten aanhang maken: — de aanleggers van het oproer werden, met hunnen gcheelen aanhang, gevangen geno- ' AANHANGEN, bedr. cn onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, in dc beteekenis van zamenkoppciing en vcreeniging, en hangen: ik hing 'aan, heb aatigenhti gen. . ö Bedrijvend: iets aan den wand hangen — hang uwen hoed aan den kapjlok. Figuurlijk: zijn geld aan iets hangen, beneden. — De kat de bel aanhangen , eene gevaarlijke, of bedenkelijke zaak ondernemen. Onzijdig, rad hebben: mijn hoed heeft aan eenen fpijker gehangen. Ook figaurliik: de zaak hangt aan'den fptjker, voor is verfchoven, 'wordt nog niet afgedaan. — Iemand aanhangen, voor zeer met hem ingenomen zijn, het met hem houden. — Zoo ook, die ziekte heeft, hem, reeds vroeg, aangehangen, getroffen. — Zijn dood zal mij lang aanhangen, in treurig nadenken bij mij zijn. — Het hangt aan eenen zijden draad, is zeer wisfclvallig cn onzeker. — De gan/che zaak hangt daaraan, hangt daarvan af. AANHANGER, z. n., m., des aanhangers, of van den aanhanger; meerv., aanhangers. Van aanhangen. Een yoorftander, of navolger van iemand, of iemands gevoeY^li JVA ee" aanha»Ser va» Plato. Zie er. AANHANGSEL, z. n., onz., des aanhaugfels, oï van het aanhangfel; meerv. aanhangfeh. " Van aanhangen. Eigenlijk, i iets, dat aan eene andere zaak aangehangen worcit. In eene ruimere beteekenis genomen , iets, dat. bij 3 ee-  A a n. 33 eene andere zaak "gevoegd wordt: het aanhang fel van een ge fchrift, boek, enz. Zie fel. AANHANGSTER, z. n., v., der, of van de aanhang/Ier; meerv. aanhang/Iers. Van aanhangen. Eene voorltandfter, cf navolgiter. Zie fter. AANHEBBEN, bedr. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. aan en hebben: ik had aan , heb aangehad. Hij heeft zijn beste kleed aan — wat zoudt gij daar aan hebben? — In gemeenzame verkeering, en van het fpel gefproken, beteekent aanhebben zooveel als verliezen; b. v. ik zal het waarfchijnlijk aanhebben, d. i. het fpel verliezen. AANHECHTEN, (ook aanhef ten, oul. aanhafteii) bedr. . w. , gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, dat hier eene zameukoppcling en verceniging beteekent , en hechten: ik hechtte aan, heb aangehecht. Iets aan iets anders vastmaken. AANHECHTING, z. n., v., der, of van de aanhechting; meerv. aanhechtingen. Van aanhechten. Zie ing. AANHEER, verouderd z. n., m., beteekenende grootvader. Het voorzetfel aan geeft hier het begin en den oorfprong der zaak te kennen. Aanheer en aanvrouw zijn beiden in gebruik geweest, voor grootvader cn grootmoeder, als de eerden, van welken anderen het leven ontvingen. AANHEF, z. n., m., des aanhefs, of van den aanhef; zonder meerv. Van aanheffen. Voor het begin eener zaak, bijzonderlijk van een zangituk: de aanhef deugde niet. AANHEFFEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan., dat het begin en den oorfprong eener zaak aanduidt, cn heffen, oul. heven: ik hief aan, heb aangeheven. Wie heeft den oproerkreet aangeheven , begonnen? — Ik zal aanheffen, beginnen te zingen. AANHEFFER, z. n. , m. , des aanhef]ers, of van den aanheffer : meerv. aanheffen. Van aanheffen. Zie er. AANHEFFING, z. h., v., der, of van de aanheffing; meerv. aanheffngen. Van aanheffen. Zie ing. AANHEFSTER, z. afi v., der, of van de aanheffer; meerv. aanheffen. Van aanheffen. Zie ft er. AANHIjGEN, onz. w., gelijkvl., met hebben. Van het fcheidb. voorz. aan, (naar, tot, tegen,) cn hijgen: ik hijgde aan, heb aangehijgd. Ook ongelijkvl.: ik keeg aan , heb aangehegen. AANHÏJSCHEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. C 3 voorz.  34 Aan. voorz. aan (naar, tot) en hijfchen: ik heesch aan, heb aangehefchen. Ook gelijkvl. : /* hij sekte aan, heb aangehijscht. AANHITSEN, bedr, w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, dafkragt en nadruk aan het woord geeft, en hit [en: bij Kiliaan ook het [en, van heet, hitte: ik hitfte aan, heb aangehitst. Janhitfen is dan zooveel als aanvuren. Eenen hond aanhitfen. Ook figuurlijk: hij hitfte den zoon tegen den vader aan. AANHITSER, z. n., m., des aanhitfers, of van den aanhitfer; meerv. aanhitfers. Van aanhitfen. Zie er. AANHITSING, z. n. , v., der, of van de aanhitfing; meerv. aanhitfingen. Van aanhitfen. Zie ing. AANHITSSTER, z. n., v., der, of van de aanhits fter; meerv. aanhitsfters. Van aanhitfen. Zie fter. AANHOOGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, dat hier een langzaam toenemen aanduidt, en hoogen: ik hoogde aan, heb aangehoogd. Zoo veel als hooger maken: ik zal dat land laten aanhoogen. AANHOOPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, dat hier een langzaam toenemen beteekent, en hoopen: ik hoopte aan, heb aangehoopt. Zoo veel als ophoopen : de aarde om de planten aanhoopen, AANHOOREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, dat den zin veriterkt, en hooren: ik hoorde aan , heb aangehoord. Aanhooren (in eenen bedrijvenden zin) is dan zooveel, als opmerkzaam hooren. Bedrijvend: eene redevoering aanhooren — hij hoort mij geern aan. Onzijdig: het hoort aan u, het is van u, het behoort u toe; in welke beteekenis dit woord bij Kiliaan niet gevonden wordt. Wachter brengt het tot hooren, gehoor en , (pertinere, fpectare ad aliquem) zie hooren. AANHOORER, z. n., m., des aanhoorers, of'van denaanhoorer; meerv. aanhoorèrs. Van aanhooren. Zie er. AANHOORIG, veroud. bijv. naamw., van het werkw. aanhooren, toebehooren. Het meerv. aanhoorigen , als zelffiandig, is in gebruik, voor huisgenoten, of hen, die tot zeker huis en geflacht behooren. Zie hooren. AANHOORSTER, z. n., v., der, of van de aanhoorfter; meerv. aanhoorfters. Van aanhooren. Zie fter. AANHOUDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het icheidb. voorz. aan, eu houden: ik hield aan, (van het oude holden') lieb aangehouden, Be-  A a w. 55 Bedriivend , terwijl het voorz. aan den zin verfterkt: dc hand aan iets houden — fchelmen aanhouden, ophouden, verbergen — verbodene goederen aanhouden, in bellag nemen — zijnen rok aanhouden, aan het lijf houden. Onzijdig, met hebben, voor volharden, voordduren, aandringen, in welke beteekenis het voorz. aan eene beweging in eene plaats aanduidt: de regen heeft den ganfchen nacht aangehouden — ik zal zoo lang aanhouc.en, als ik kan — zij houden fterk bi] mij aan om die zaak. Voor aangehouden worden: de fchuit zal hier aanhouden, aanleggen. _ , AANHOUDER., z. n., m. , des aanhouders, of van den aanhouder; meerv. aanhouders. Van aanhouden. Zie er. AANHOUDING, z. n., v., der, of van de aanhouding ; meerv. aanhoudingen. Van aanhouden. Zie ing, AANHOUDSTER, z. n., v., der, ofvan deaanhoud/ter; meerv. aanhoudfters. Van aanhouden. Zie fter. AANHUILEN, bedr. w., gelijkvl. Van hét fcheidb. voorz. aan, (naar, tot) en huilen: ik huilde aan, heb aange- AANHUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, dat hier eene zamenkoppeling en vereeniging aanduidt, en huwen: ik huuwde aan, heb aangehuuwd. AANJAGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, (naar, tot) en jagen: ik joeg aan, heb aangejaagd . , Bedrijvend: de koeijen aanjagen, aandrijven — iemand eenen fchrik aanjagen. . Onzijdig, met hebben, voor fterk aanrijden: htj heeft hard aangejaagd. „T , .„ AANJUICHEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, (naar, totj en juichen: ik juichte aan, heb aangejuicht. Voor dit aanjuichen verkiest het gemeene gebruik toejuichen. ' AANKANTEN , wederk. w., gelijkvl., zich aankanten. Van het fcheidb. voorz. aan, (naar, tot, tegen) en kanten , kantig maken: ik kantte mij aan, heb mij aangekant. Zich tegen iets aankanten is dan zoo veel, als zich tegen den kant, of de zijde, van iets ftcllcn, zich tegen iets verzetten. Ik zal mij , zoo veel ik kan , tegen hem aankanten. , .,, AANKIJKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fchculb. voorz. aan, (naar, tot) en kijken: ik keek aan, heb aansteken. c4 AAN-  3 0001 aanloopen, bedr. en onz 'w., on^eliikvl Van het ■ fcheidb. voorz. („aar t.)fN '//"ff1J 7.V-*n het heb aangeloopen-. ' ' 0 '* v^Kmtndl^^^u^ dcn vierden naamval; naai iemand toeloopen, doch ajleenljik in de bèteeke nis van zich met eenig verzoek, of eenige bede bii iemnd vervoegen: hdt niet voor dit rllk, mMntlptmT^et ■ aan. Bijbelvert. — DenQnAvl» 'tevt r U J liep door gebeden. N. Versteeg l'elfmeekte en aan' dïnlfiand? h£t,h.llIPW- defoldaten liepen aan , (.op den vijand) — htj n, met zijn hoofd, tegen den muur - d sezondflrede^ F" ^e gezonde rede aan, flrifdt met ' **£ mecn'- aail'<»™nflers. V^alrJanen T^ffT"' aanmaken, bed, w., ^.^ffifch^brz; ^» hier eene zame.nkoppeling, of verbinding aan duidt, en maken: ik maakte aan *lcb aanhaakt ' Ha eene met het andere verbinden, aanzetten Aii htft daar eZlZUW/l-k 200 men ook % aan- ■ maken, d. i. vuur met andere brand bf verbinden of - aanmSfn eï dliardoor mf-T vaur ™ken' aanpalende volkeren. AANPASSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, enpasfen; ik paste aan, heb aangepast. Van kleederen enz. Voor beproeven, of iets Wel pasfe: ik zal hem het kleed eens aanpasfen — hij heeft zijne fchoenen aangepast. AANPERSEN, bedr, w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, dat den zin verfterkt, enperfen: ik perste aan, heb aangeperst, . AANPIEPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan , (naar * tot) en piepen: ik piepte aan, heb aange- AANPLAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz* aart? dat eene zamenkoppeling en vereeniging. hete©*  Aan» 49 . teekent, inplakken: ik plakte aan, heb aangeplakt. Voor aankleven: eene bekendmaking, of waarfchouwing, plakken. Overdragtiglijk voor te duur verkoopen: ik zal het hem wel aanplakken, aanfmeren. AANPLAKKER, z. n., m., des aanplakkers, of van den aanplakker; meerv. aanplakkers. Van aanplakken. Zit er. AANPLANTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, en planten: ik plantte aan, heb aangeplant. ■ Boomen aanplanten. AANPLEISTEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, dat eene zamenkoppeling en vereeniging bcteekent, en pleisteren", ik pleisterde aan, heb aangepleisterd. AANPLOEGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan , dat eene zamenkoppeling aanduidt, en ploegen. Een ft uk. land aan zijnen akker ploegen, door ploegen met zijnen akker verbinden. AANPORREN, 'bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, dat den zin fterker maakt, en porren: ik porde aan, heb aangepord. Sterk aanzetten: iemand tot iets aanporren. AANPORRER, z. n. , m., des aanporrers, of van den aanporrer; meerv. aanporrers. Van aanporren. Zie er. AANPORRING, z. n., v., der, of van de aanporring; ' meerv. aanporringen. Van aanporren. Zie ing. AANPORS1ER, z. n., v., der, of van de aanporfter; meerv. aanporfters. Van aanporren. Zie fter. AANPRATEN, bedr. w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. aan, dat den zin verfterkt, en praten: ik praatte aan, heb aangepraat. Hij weet zijne waren wel aantepraten. AANPREKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, dat den zin verfterkt, en preken: (van prediken) ik preekte aan , heb aangepreekt. Smaaklijk, of aanneemlijk trachten te maken; hij heeft mij die boeken al weder aangepreekt.. AANPRIJZEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. 'aan., dat den zin fterker maakt, en. prijzen: ik prees aan , heb aangeprezen. Iets prijzen, met oogmerk , om anderen tot aanneming van hetzelve te bewegen: men heeft mij dit boek -r— dezen man, zeer aangeprezen. In de middeleeuw werd appretiari, in het latijn, vooj; aanprijzen gebruikt. ' , AANPRIJZING, z. n., v., der, of van de aanprijzing;. meerv. aanprijzingen. Van aanprijzen* Zie ing. ' D ' AAN-.  5° Aan. AANPUNTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, dat een langzaam toenemen aanduidt en punten, van punt: ik puntte aan, heb aangepunt. Eene punt aan iets maken: een mes aanpunten. In «-emeene fpreektaal gebruikt men iemand aanpunten, fielmrliik voor iemand in eene woordenwisfeling, of eenen woordenltrild, inwikkelen: 200 dra ik hem ontmoet, zal ik hem aanpunten. AANRADEN bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, Azt den zin verfterkt, en raden: ik ried aan, heb aangeraden. Door goeden raad tot iets trachten te bewegen: den vrede aanraden — ik heb het, op zijn aanVadTn § " ~~ men heef( m'j dezen kooP niet aange- AANRADER, z. n., m., des aanraders, of van den aanrader ; meerv. aanraders. Van aanraden. Zie er. AANRADING, z. n., v., der, of van de aanrading; meerv. aanradingen. Van aanraden. Zie in?. AANRAKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. raakt' ^ '* heb en hen aan£e~ Bedrijvend : ik heb het niet aangeraakt, aangeroerd. Overdragtiglijk; hij raakte den flaat des gefchils ntet aan. a 4-ntd ïtt&'h ] " gemaklijk aangeraakt. AAJNKAkfNGr, z. n., v., der, of van de aanraking. Het 14^™™™,^*' Van aanraken. Zie ing. . AANRANDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan en randen, dat, in dezen zin, buiten zamenrand *" gebmik iS: ik randde aan, heb aange- AANRANDER, z. n., m., des aanranders, of van den a f^n en heb aange¬ reden. Wn moeten wat aanrijden, om tijdig daar te zijn. ^{/l^ff^.ingereden. Onder het rijden, aan eene plaats, of bij !emand, ftil houden: ik ben bij mijnen broeder aangereden. Figuurlijk, doch alleenlijk in de gemeenelpreektaal, voor üecht van eene zaak afkomen, of kwalijk ontvangen worden : hij zal verfchriklijk aanrijden. Dit woord wordt, in de gemeene fpreektaal, ook als bedrijvend gebezigd: hij reed ons/ierk aan; doch dit is ei* i^lte/^1 aIs hil reed met ons enz, AANRIJGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, dat hier eene vereeniging beteekent, en rijgen: ik reeg aan heb aangeregen. Iets in eene rij aan iets vastmaken, bnzonderlifk atn eenen draad: plerlen aannjgen. Zoo ook aan den degen rijgen. Aanriieen wordt ook gebruikt in de beteekenis van iets met wfde fteken aannaaijen. J AANRIJGING , z. n., v. , der, of van de aanrijging: AANROFnPN^T!f' Van Zie ing. 1S 8' —^OEIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvlf Van het icfaeidb. voorz. aan (naar, tot) en roei jen: ik roeide aan, hek aangeroeid. ge'  Aan. 53 Bedrijvend: ik zal de fchuit -wat aanroeijen. Onzijdig, met de hulpwoorden hebben en zijn: zij heb' ben jlerk aangeroeid, en zij zijn aan land geroeid. AANROEPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, (tot, naar) en roej>en: ik riep aan, heb aangeroepen. Den roep naar iemand rigten: de fchildwagt riep ons aan. Figuurlijk, om eene weldaad tot iemand roepen, hem luiden dringend daarom bidden: iemand om befcherming — God om hulp aanroepen. AANROEPER, z. n,, m., des aanroepers, of van den aanroeper; meerv. aanroepers. Van aanroepen^ Z'e er. AANROEPING, z. n., v,, der, of van de aanroeping; het meerv. is niet in gebruik. Van aanroepen; bijzonderlijk in deszelfs figuurlijke beteekenis: de aanroeping van God, de aanroeping, van Gods naam. AANROEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aart en roeren: ik roerde aan, heb aangeroerd. Iets met de hand, of met den vinger, aanroeren. Voor aanhalen, melden: hij roerde, die zaak , flechts van ter zijde, aan. - Schrijvers , die, in 't voorbijgaan, iets van onze zaken aangeroerd hebben. Wagen aar. AANROLLEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan , (naar , tot) en rollen ; ik rolde aan , heb aangerold. Bedrijvend, naar iets toerollen : zij rolden de vaten aan. Onzijdig, rollend aan iets naderen, met zijn : de bal rolde langzaam aan. — Ook met komen, in den vertrouwlijken fpreektrant: eindelijk kwam de wagen aanrollen. AANRUKKEN, bedr. en onz. w., geïi kvl. Van hot fcheidb. voorz. aan (naar, tot) en rukken: ik rukte aan, heb, ben aangerukt. Bedrijvend, met rukken nader brengen : de foei aanrukken. Onzijdig, met rukken naderen: de vijand rukt aan, is aangerukt. AANSARREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. 'voorz. aan, dat den zin verfterkt, en farrêft: ik fardé aan, heb aangefard. Sterk aanhitfen: eenen hond tegen iemand aanfarren. AANSCHAFFEN, (zich) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan en fchaffen: ik fchafte aan, heb aangefchaft. Zich van iets verzorgen , zich in het bezit van iets ftellen: ik heb mij geld aaiigejchaft — zich boeker., kleederen enz. aan fchaffen. AANSCHAKELEN, bedr. w., geli.kvl. Van het fcheidb. D 5 voorz.  S4- Aak. voorz. ^„ dat eene zamenkoppeling beteekent, tn fcha, AANSCHAKELING z n v. , Ser, of w„ izer aan het andere [meden. AANSMEL PEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb voorz. aan, dat hier eene vereeniging beteekeiit, en (meiten: ik Jmolt aan, heb aangefmolten. Door fmclten met iets verbinden: het eene Jiuk lood aan het andere fmclten AANSMEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, dat hier eene vereeniging beteekent, en (meren: ik [meerde aan, heb aangefineerd. Doorgaands wordt dit woord gebruikt, om zich met verachting uittedrukken: eenen muur aanfineren, ongefchikt met kalk aanftrijken. Figuurlijk: iemand iets aan (meren, op zijne rekening lchrijven, of op eene bedrieglijke wijs opdringen. AANSMIJTEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan (naar, tot) en [mijten: ikfineeraan, heb aangejmeten. Bedrijvend, voor aanwerpen, door fmijten nader brengen; doch alleenlijk in den lagen fpreektrant: [mijt dat hout eens aan. Onzijdig, met het hulpw. zijn, voor hard tegen iets aanvallen: hij [meet tegen den muur aan. AANSNELLEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. ztini Van het fcheidb. voorz. aan (naar, tot) en [nellen , fpoeden : ik [nslde aan , ben aangefiteld. (Vij zagen de krijgsknechten aanfinellen. Met komen: zij kwamen aanlnellen AANSNOEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan , dat hier eene zamenkoppeling en vereeniginoaanduidt, en [noeren: ik [toerde aan, heb aangefiioerd. Door fnoeren verbinden. AANSPANNEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, eene vereeniging aanduidende, en [pannen : ik jpande aan, heb aange (pannen. Bedrijvend, voor, door fpannen vastmaken: de paarden aan den wagen [pannen — een zeil fterk aanjpannen. Onzijdig, met het hulpw. hebben: met iemand aan[pannen, iets ondernemen. AANSPELDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, dat hier eene zamenkoppeling en vereeniging aanduidt, en (pelden: ik(peldde aan , heb aangejpeld. Met fpelden aan iets vastmaken. AANSPEL1NG, zie toe(peling. AANSPETEN, bedr. w., gelijkvl* Van het fcheidb. yuurz,  Aan. 59 voorz. aan, dat hier 'eene zamenkoppeling en vereeniging aanduidt, eri fpeten: ik Jpeette aan, heb aangejpeet. Aan het fpit Heken. AANSPIJKEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. 'aan, dat hier eene vereeniging aanduidt, en /pijkeren : ik Spijkerde aan, heb aangefpijkerd. Iets met fpijkers vastmaken: een bord aanfpijkeren. AANSPINNEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, dat eene zamenkoppeling beteekent, eij [pinnen: ik fpon aan, heb aangefponnen. Door fpinnen met iets verbinden: den eenen draad aan den anderen [pinnen. AANSPOEGEN, zie aanfpugen. AANSPOELEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan (naar) en j'poelen: ik [poelde aan, heb aangefpoeld. Onzijdig, met het hulpw. hebben: het water heeft, te voren, tegen dit huis aange fpoeld. Bedrijvend: de zee [poelde de -wrakken aan. De'rivier fpoelt altijd nieuw land aan. AANSPOELING, z. n., v., der, of van de aanjpoeling; meerv. aanfpoelingen. 'Van adnfpoelen. Zie ing. AANSPOREN, ■ bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. • voorz. aan, dat den zin verfterkt, en fporen: ik [poorde aan, heb aange/poord. Met de fporen aandrijven: een paard aan fporen. Figuurlijk, voor fterk aanzetten: de eer [poort edele gemoederen tot groote daden aan. AANSPORING, z. n., v., der, of van de aanjporing; meerv. aan/poringen. Van aan fporen. Zie ing. AANSPRAAK, z. n., v., der, of van de aanfpraak; meerv. aanfpraken. Van het volgende werkw. aanbreken. Eene aanfpraak doen, voor, op eene plegtige wi's aanl'prtken. slan[praak komt ook voor in de beteekenis van regt: aanfpraak op iets hebben, maken. Insgelijks figuurlijk : aan fpraak op deugd, op verftand maken, d. i. het bezit daarvan, op eene bedekte wijs^, beweren. AANSPREKEN, bedr. en onz. w,, ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, (naar, tot) ca [preken: ik [prak aan , heb aangefproken. Bedrijvend: iemand aan[preken, zijne rede tot iemand rigten. Iemand om eene aalmoes aan [preken, bidden : iemand over zekere zaak aan[preken, onderhouden. Voor, bij iemand aankomen,' hem komen afhalen: ik zal u morgen komen aan/preken. Ook figuurlijk: zijne goederen aanjpreken, gebruiken, of verkoopen. On-  6o, 4 A K» Onzijdig, met het hulpw. hebben: de pijpen (preken goed aan, geven goed geluid. F1P JP' e«en AANSPREKER, z. n., m., des aan/prekers, of van den aan/preker; meerv. aan/prekers. Van aan/preken, In al de beteekenisfen van het werkw. Ook voor iemand L tc")%avcms noodigt; anders lijkbidder, groefbidder, of bidder genoemd. Zie er. & AANSPUGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb - voorz. aan (naar tot) en fpugen: ikfpoogaan, heb aan- ffite^ff^ bijzonderfyk als ee» tek- AvSU^EN' bedr- W.,.gelijkvl Van het fcheidb. r ^ tt' e"^~; i?< fpuuwde aan, heb aangeflpuuwd. Hetzelfde als aanfpugen. ë AANSTAAN onz. w onregelm., met het hulpw. hebben. Van het fcheidb. voorz. aan, en ft aan! ik ftond aan , heb aangeftaan. Aan de deur (laan — dè deur (laat aan. Voor behagen, gevallen: zijn gedrag flaat mij niet aan -dat ftond hem wel aan. Voor af hangen: het flaat aan mtj met. Ook voor toekomend zijn , waarvan he deelyv. aangaande nog- overig is. In den gemeenen (preektrant, heeft dit woord ook de beteekenis van lijden, verduren : ik heb daar wat moeten aanftaan AANSTAANDE, deelw., van aanftaan;' in al de bc. ' teekenisfen van het werkw. Ook voor toekomend zijnde : in de aanftaande week. J AANSTAMPEN, bed., w., gelijkvl. Van het fcheidb. ■ voorz. aan, dat den zin verfterkt, en (lampen: ik ftampte aan, heb aangeftampt. J F AANSTAPPEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. hebben. Van het fcheidb. voorz. aan, dat den zin verfterkt, en flappen: ik flapte aan, heb aangeftapt. Sterk ftappen • wij moeten wat aanftappen. ^ AANSTAREN bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. • voorz. aan tot) tn ft ar en: ik ft aarde aan, heb aangeftaard. Sterk aanzien, en met verwonderin- befchouwen. ö h r?S-!?KEN' bedr' en onz' w-> ongelijkvl. Van het • lcheidb. voorz. aan dat eene zamenkoppeling en vereeniging aanduidt, en fteken: ikftak aan, heb aangeftoken. Bedrijvend, iets aan iets anders ftcken, en wel eigenlijk: vleesch aan het [pit fteken, eenen ring aan den vinger fteken; figuurlijk : eene kaars aanfteken, doen branücn. ~ het, vmr ftak de naast bijgelegene huizen aan. Be-  Aan, 6i Befmetten: eene aanftekende ziekte; in eenen nog uitgeftrekteren zin, van dwalingen , dwaasheden enz.: het hijgeloof heeft geheele landen met zijn gift aangeftoken. OpReken , ontlteken: een vat bier aan ft eken, d. i. de kraan in het vat lteken, en beginnen te tappen. Onzijdig: de appelen begonnen reeds aantefteken. AANSTEKER, z. n., m. , des aanftekers, of van den aan-> fteker; meerv. aanftekers. Van aanfteken. Zie er. AANSTEKING, z. n., v., der, of van de aanfteking; ' meerv. aanftekingen. Van aanfteken. Zie ing. AANSTELLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, en ft ellen : ik ftelde aan, heb aangefteld. De eene zaak aan de andere Hellen : hij liet de ftormladders tegen den muur aanftellen. In eenen uitgeftrekteren zin: arbeiders aanftellen —- iemand tot bevelhebber aanftellen. Voor, zich gedragen : zijnen weg aanftellen, Bijbelvert* Zich. belachlijk aan/lellen. AANSTERVEN, onz. w., ongelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het fcheidb. voorz. aan, en fterven. Door den dood van iemand ten deel vallen; met den derden naamval des perfoons : dat huis is mij aangeftorven. Aanbefterven is gebruik! ijker. AANSTIKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, dat hier eene zamenkoppeling beteekent, en flikken: ik flikte aan, heb aangeflikt. Door flikken met iets anders verbinden. AANSTIPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, en flippen: ik flipte aan, heb aangeflipt. Figuurlijk: ik heb die zaak flechts aangeflipt, met een enkel woord daar van geiprokcn, of gefchreven. AANSTOFFEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, (naar, tot) en ftojfen: ik ft ofte aan, heb aangefloft. De flof verzamelen: de kamer aanftoffen. AANSTOKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, dat den zin verfterkt, en ftoken: ik ftookte aan, heb aangeftookt. Vuur aanftoken. Figuurlijk: iemand tot iets aanftoken, in eenen kwaden zin. AANSTOKER, z. n., m., des aanftokers, of van den aanftoker; meerv. aanftokers. Van aanftoken. Zie er. AANSTOKING, z. n., v., der, of van de aanftoking meerv. aanflokingen. Van aanftoken. Zie ing. AANSTONDS, bijw. van tijd; hetiè^ié.flS'terftinli.' AANSTOOT, z. n., m., des aanftoots, of van den aanftoot; meerv. aanftooten. Van .het werkw. aanjhoten. E Het  6a A A *. Het aanftooten, zoowel in eenen bedri?vcnderi, als lijdenden zin, en wel, eigenlijk, het aanftooten aan een hard ügchaam.: een fteen des aanftoots, d. i. waaraan men zich itoot. figuurlijk: hij was, overal, een fteen des aanftoots, een voorwerp, van berisping. Ik wil niemand aanftoot, ergernis, geven.. Veel aanftoots lijden, moeilijkheid, tegenkanting ondervinden. Het meervoud komt in de bija fffi^^JÏÏ-0*, opdat de acWftooten vermenigvuldigen. AANSTOOfEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het ichen b. voorz. aan, tnftooten : ikftietaan, heb aangeftootên. üednjvend: hij ftiet mij aan, en ik ontwaakte — den voet aan eenen fteen ftooten — het hoofd tegen den muur aanftoot en — de ft eenen aan ftooten, dieper in den muur itooten. ^Zich aan iets ftooten, ergeren. Onzijdig: met het hulpw. hebben; voor aangrenzen: de . 'ï?tovku&l van het leger ftiet aan het alpifche gebergte. AANSrOOfJNG, z. n.t v., der, oïvancleaanftooting; a amc'iootinSen' Van aanftoot en. Zit ing. AANS fOOTLIJK, bijv. n. en bijw. Aanftootlijker, aanJtootlijkst. Als bijv. n.: om de nederlandfche pennen voor de aanftootlijke klippen dezer misfelijke misfpelling te waarfchuwen. Vond. Een aanftootlijk, ergerlijk, gedrag; als bijw.: hij gedroeg zich aanftootlijk. Zit lijk. AANSTOOTLIJKHEID, z-n.,v.,^r, of van de aanftoot' hlkheid; meerv. aanftootlijkheden. Van aanftootlijk. Zit heid. AAivö iORMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan , (naar, tot) en ftormen: ik ftormde aan, heb aangeflormd. Be vijand ftormde, (viel) met geweld, op de fiad aan. AANSTOUWEN, (ook aanftuwen) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, en ftouwen : ik ftouwde aan, heb aangeftouwd. Aanzetten, aanporren. AANSTRALEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz., aan, (naar, tot) en ftralen: ik firaalde aan, heb aangeftraald. Zijne ftralen naar en op iets werpen. AANSTRANDEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het fcheidb. voorz. aan, (naar, tot, tegen) en ftranden: ik ftrandde aan, ben aangeftrand. AANSTREVEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. zijn. van het fcheidb. voorz. aan, (naar, tot) en ftreven: ik ftreefde aan, ben aangeftreefd. AANSTRIJKEN, bedr. en onz. w., oiureh'jkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, (naar, tot) txi jhijken: ik ftreek aan, heb aangefiteken. Be-  Aan. 63 Bedrijvend: den muur aanflrijken. Onzijdig: het paard firijkt aan, fchuurt de pooten, onder het loopen, tegen elkander. Ook voor aannaderen, vooral van de vogelen: de kraaijen kwamen op de kerk aanflrijken. AANSTR1KKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, eene zamenkoppeling aanduidende, en ftrtkken: ik ftrikte aan, heb aangeftrikt. Door middel,van ftrikken aanzetten, vastmaken : een Huk aan een net ftrikKen. AANSTROMPELEN, onz. w., gelijkvl., met zijn. Van het fcheidb. voorz. aan, (naar, tot) en fl'rompelen: ik ftrompelde aan, ben aangefirompeld. Struikelende naderen : daar komt hij aanftrompelen. AANSTROOMEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, (naar, tot) en firoomen: ik ftroomde aan, heb aa:tgeflroomd. Onzijdig: mhhebben: de vloed flroomt tegen de flad aan. Bedrijvend: een land, welk de vloed aangeftroomd heeft. AANSTRUIKELEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het fcheidb. voorz. aan, (naar, tot) enflruikelen : ik flruikelde aan , ben aangeflruikeld. Gemeenlijk met komen: hij kwam gisteren weer aanftruikelen. AANSTUVVEN, (ook aan/louwen) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, en /luwen: ik fluuwde aan, heb aangeftuuwd. AANSULLEN onz. w., gelijkvl. , met het hulpw. zijn. Van het fcheidb. voorz! aan, (naar, tot) en fullen: ik fulde aan , ben aangefuld. Doorgaands met komen: daar komen zij aanfullen, aanglijden. AANTAAL, verouderd z. n., v. Van het volgende w. aantalen. Aanfpraak in regt. Sonder aantale van ons. V. Mieris. AANTALEN, bedr. w., (verouderd) gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan , en talen: ik taalde aan, heb aangetaald. In regt aanfpreken. AANTAL , z. n., 0., des aantals, of van het aantal; zonder meerv. Van het voorz. aan, dat den nadruk aan het woord geeft, en tal, getal. Eene zekere meenigte: een aantal troepen, eene onbepaalde meenigte. Er is reeds een goed aantal kooplieden op de beurs. Plet woord getal duidt alleenlijk aan, dat meer dan een ding bedoeld wordt; maar het woord aantal heeft betrekking 00 zekere meenigte. Voor, onder liet aantal der wijzen gerekend —* onder het aantal der Goden geplaatst worE * den,  64 Aan. den, zegt men derhalve beter: onder het getal der tfjU ?ÉS,j"t onder het Setal der Goden enz.; dewijl het denkbeeld der meenigte hier geene plaats vindt. AANTASTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, ett tasten: ik tastte aan, heb aangetast. Eigenlijk v met de volle hand aanvatten. Iets, iemand aantasten. Figuurlijk: den vijand aantasten, bevechten — iemands goeden naam aantasten, fchenden , lasteren — de zekerheid eener gefchtedems aantasten, twijfelachtig maken — het is, om zich zeiven aantetasten, de handen aan zich zeiven te liaan —• die ziekte beeft hem geweldiglijk aangetast, getrollen — ik zal mijne vaste goederen eindelijk moeten aantasten, verkoopen, tot geld maken — dat is een heet ijzer,, om aantetasten; (fpreekw.) dat is eene bedenklijke en gevaarlijke onderneming. AANTEEKÈNAAR, z. n. , m., des aanteekenaars, of van den'- aanteekenaar; meerv. aanteekenaars, aanteekenaren. Van aanteekenen. Zie aar. AANTEEKENBOEK, z. n., o., des aantcekenboeks, of van het aanteekenboek; meerv. aanteekenboeken. Van aana isZt%£n en boek' Een boek' waarin men aariteekertt. AANTEEKENEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, en teekenen: ik teekende aan, heb aangeteekend. Iets met een teeken bemerken: een; plaats in een boek aanteekenen. Ook voor opteekenen, opfchrijven, te boek Hellen, in het algemeen : wilt gij dit eens aanteekenen? AAN fEEKENING, z. n., v, der , of van de aanteekemng; meerv. aanteekeningen. Van aanteekenen. De daad van aanteekenen. Hij houdt aanteekening van alles, wat hij leest. Ook voor de aangeteekende zaken: ik zal mijne aanteekeningen eens nazien. Zie ing. AANTELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, dat den zin verfterkt, en telen: ik teelde aan, heb aangeteeld. Aankvveeken : planten, boomen aantelen. AANTELLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, en tellen: ik telde aan, heb aangeleid. Toetellen: ik heb hem duizend guldens aangeteld. AANTIJGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan , en tijgen : ik teeg aan, heb aangetegen. Het i tegenwoordige gebruik bezigt dit woord ook gelijkvl.:' ik tijgde aan , heb' aangetijgd. Befchuldigen: iemand iets aantijgen. AANTIJGER, z. n., m., des aantijgen, of van den «aft*  Aan, 65 aantifger; meerv. aantijgen. Van aantijgen. Ze j. AANT1LLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. " voorz. aan, (naar, tot) en tillen: tk tilde aan, heb aangetild. Door tillen nader brengen : men moet het blok nog wat aantillen. , r, . AANT1MMEREN, bedr. w., gelijkvl. Van heticneidb. voorz. aan, dat eene zamenkoppeling en vereeniging aaaduidt, en timmeren: ik timmerde aan, heb aangetimmerd. Den eenen balk aan den anderen timmeren. — l\ieuwe fchepen aantimmeren, aanbouwen. AANTOGT, z. n., m., des aantogts, of van den aantogt; het meerv. is niet in gebruik. Van aan, en togt. Het leger is in aantogt. ■ , „. AANTOKKELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, en tokkelen, voordd. w, Wan tokken: ik tokkelde aan , heb aangetokkeld. Gedurig aanraken. Doorgaands wordt het in eene ruimere beteekenis genomen, voor aanzetten , aandrijven : zijne geldgierigheid tokkelt hem dikwerf tot knevelarij aan, ' ., AANTOKKELING, z. n., v., der, of van de aantokke- ' ling ■ meerv. aantokkelingen. Van aantokkelen. Gedurige aanraking; doch in eene ruimere beteekenis, aandrijving., aanporring: 'de aantokkelingen van den wellust f tor ten hem in het verderf. Zie ing. AANTOKKEN, (verouderd) bedr. w., gelijkvl. Yvaar, voor, gemeenlijk, aantokkelen gebezigd wordt. AANTOONEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, dat den zin verfterkt, en toonen: ik toonde aan, heb aangetoond. Aanwijzen, kenbaar maken: iemand iets aantoonen. De aantoonende wijs der werkwoorden. Zie Inleiding, bl. 147. AANTOONER, z. n., m., des aantooners, oïvan den aantooner; meerv. aantooners. Van aantoonen. Zie er. AANTREDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het ' fcheidb voorz. aan , (naar, tot) en treden : tk trad aan , heb en ben aangetreden. . Bedrijvend, iets door treden nader aan iets anders brengen : aarde aan eenen boom aantreden. Onziidig, met het hulpw. zijn: ik was nader aan den muur getreden. AANTREFFEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb, ' voorz. aan, en treffen: ik trof aan, heb a«» trekt het g?*?^1*? T ** fiervenznner vrotw zoo zeer aan, dat enz 7 j 'zÓe? gebezisd: "ON** AANÏREkLIJKHEID, z. „., v., of *  Aan. 67 liikheid; meerv. aantreklijkheden. Van aantreklijk. Hare aantreklijkhtden (bevalligheden) zijn onwederji aanhaar. AANTROUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan , dat hier eene vereeniging aanduidt, en trouwen : ik trouwde aan , heb aangetrouwd. Door hared man heeft zij een aanzienlijk geflacht aangetrouwd —• eene aangetrouwde dogter. AANVAARD, verl. deelw., van aanvaarden. AANVAARDEN, bedr.w., gelijkvl. Van het voorz. aan, en vaarden, dat buiten zamenftelling niet in gebruik is. Het voorz. aan is bij het woord aanvaarden zoo wel onfcheidb., als fcheidb.; en men zegt derhalve zoo wel, zonder nadruk der uitfpraak op het voorzetfel, aanvaarden , als met den nadruk aanvaarden — tk aanvaardde, en-ik vaardde aan, heb aanvaard, en aangevaard,te aanvaarden , en aantevaarden. Aanvaarden, zonder den klemtoon op het voorz. (dat derhalve als onfcheidb. gebezigd wordt) en dus ook aanvaardde, heb aanvaard enz., is&echter meest in gebruik. Op zich nemen, in bezit nemen : eene zaak aanvaarden. Aanvaarden werd, oudtijds, ook voor aanvallen genomen: iemand met wapens aanveerden. Zie Kiliaan , bij aanvaarden; in de aanteek. van G. v. Hasselt. AANVAARDER, z. n., m., des aanvaarden, ot van den aanvaar der; meerv. aanvaarden. Van aanvaarden. Zie er. „ . AANVAARDING, z. n., v., der, of van de aanvaarding; het meerv. is niet in gebruik. Van aanvaarden. AANvSrDSTER, z. n., v., der, of van de aanvaardder ; meerv. aanvaardfters. Van aanvaarden. Zie fier. AANVAL, z. n., m., des aanvals, of van den aanval; meerv. aanvallen. Van het werkw. aanvallen. In de eigenlijke beteekenis van het werkw., onzijdig genomen: de aanval van eenen boom tegen een huis; waarvoor men echter liever de onbepaalde wijs des werkwoords, het aanvallen gebruikt. In de figuurlijke beteekenis van het werkw., onzijdig gebezigd: dat huis heeft veel aanval, aanloop. Voor' het "aanvallen, bedrijvend genomen : eenen aanval op den vijand doen. In eene ruimere beteekenis, van ziekte, pijn, driften enz.: de aanval van de koorts , het podagra enz. Men moet den eerjien aanval der verleg dingafkeeren. ^ ^  68 A A N. AANVALLEN, onz. en bedr. w., oögeHflwf; Van &,* fcheidb. voorz. (naar, tot) èn vallen• •£ •/ et ben en ^ aangevallen. J kn' '* w/ aan > valt alle menfchen aan. In eene meer oneigenlijke beteeke f' v,ai? z'ekte enz.: A W A«/> aangeval n' lemand^n het regt aanvallen, zijn regt tegen iemf ndZ'- Aanvallen vind, oudtijds, ook voor voorvallen », /eUnen,7^Tlgd: ^aamullende (voot^£"'r*Z JS'Ó. v! Hasselt' ^ *"w^' in de ****£5g • tóÏÏSt^Scbe 7 were.enk0,mst tusfchen aanvalt FR 7b lf »^*m*w en &,*0dto *' aanvallers, of van den AANvfer ^aanvallen. Zk er AANVALLIG bijv. n. , aanvalliger, aanvalligs) >f A AMAMf ^ aanvallig kind. Llef' aanvang, z. n., m., of v<« <£„ ^„ het meerv. is niet in algemeen gebrul Van het volgende werkw. «a»*,»^ ïjet beg% einérzaak- S aanvantfS , !f ^r / ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, n de aan- Volgends Wachter , verfchilt dit werkw niet in h« ook  Aan. 69 ook de beteekenis van zich iets als zijn eigendom aanmatigen ; doch in dezen zin is het, mijns wetens, bij ons niet gebruiklijk. AANVANGER, z. n., m., des aanvangers of van den aanvanger; meerv. aanvangers. Van aanvangen. Iemand , die eenen aanvang met iets maakt, doch alleenlijk ■ in de bijbelfche fpreekwijs God is de aanvanger en voleinder des geloofs; want anders wordt dit woord, gemeenlik , in eenen min voordeeligen zin genomen: de aanvanger van den ftrijd, twist enz. Hij is de aanvanger. — Iemand, die de beginfelen eener zaak leert, in tegenoverftelling van eenen gcoefendcn: ik ben nog maar een aanvanger in die kunst. AANVANGLIJK, bijv. naamw. en bijw. Bijv. naamw.; de aanvanglijke inrigting eenes werks. Bijw.: aanvanglijk heeft hij het beloofd, doch naderhand zijn woord weder ingetrokken. AANVAREN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, (naar, tot) en varen: ik voer aan, ben en heb aangevaren. Onzijdig, met het hulpw. zijn, voor, varend aan iets naderen: men kan niet tegen den wal aanvaren. — Wij zijn gisteren bij onzen vriend aangevaren. Bedrijvend, voor, varend nader brengen: hij heeft ons wel aangevaren — men voer hem tegen de palen "» aan. AANVATTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. Vobrz. aan, het begin eener zaak aanduidende, en vatten: ik vattede aan, heb aangevat. Aangrijpen, om iets vast te houden: iets met de handen, met de tanden aanvatten. Ondernemen: men moet het werk met lust en ijver aanvatten. Men vindt het bij Otfrid. AANVATTING, z. n., v., der , of van de aanvatting ; het meerv. is niet in gebruik. Van aanvatten. Zie ing, AANVECHTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, (naar, tot) en vechten: ik vocht aan, heb aangevochten. Eigenlijk vechtend, d. i. met de wapenen , aangrijpen; doch in deze beteekenis wordt dit woord niet meer gebruikt. Figuurlijk, voor, tot het kwade verzoeken: van den duivel, van de zonde, aangevochten worden. Ook in deze beteekenis is dit woord oud, en komt reeds bij Notkerus voor. E 5 AAN-  ?ö A A ». AANVECHTER, z. n., m., des aanvechten, of van den Alnvicwhlc^ aanvechters\ Ziet! AANVECH flNG, z. n, , v. , *fer, of van de aanvechting- • . meerv. aanvechtingen, Van aanvechten. Verzoeking tfn kwade : ^ aanvechtingen des duivels, * toevertrouwen. AAlNVtK VVAN1 , bijv. naamw., zonder trappen van vergrooting. Huydecoper. brengt dit woord tot den ftam Want, waarvan wenden. Aanverwant \s derhalve, eigenlijk, met iemand vereenigd, verbonden; doch wordt alleenlijk gebezigd, in den zin van, door de banden des bloeds verbonden: hij is mij aanverwant.^ Zoo zegt men ook aanverwante talen. echter ook als zelfflandig gebezigd; hij is mijn aanverwant — zij is mijne aanverwante. Aan maakt hier eene onnoodige verlenging van het woord, waardoor de nadruk niet Iterker wordt"; het kortere verwant is derhalve te verkiezen. AANVLECHTEN , bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, dat hier eene zamenkoppeling en vereeniging A,Ste/jftoi ':ï "jKfoe**, heb aangevhchten. " AANVLIEGEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl., met de hulpwoorden zijn en hebben: ik vloog aan , 'ben en heb aangevlogen. Zoo wel eigenlijk, van vliegende dieren, als ook m eene ruimere beteekenis, van alle fnelle aannaderino- Onzijdig: de roofvogels zijn op de duiven aangevlo*, gen: — de peil is tegen den muur aangevlogen — de Bodekwam aangevlogen. Ook voor, in brand vliegen : Ziedasjen , van weêrzijde, ontfteeken, ommegven, ' Gekeken deze in brant, 20c vlieght de hemel aen, Vond, Bedrijvend, v00rs iemand woest en ruuw in het aan, ge-e.  Aan. 71 gezigt vliegen, onverwacht op het lijf vallen: de hond heeft mij aangevlogen. Voor, iemand onbefchoft, met woorden, bejegenen: zoo dra hij mij zag, vloog hij mij aan. AANVLIETEN, onz. w., ongelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het fcheidb. voorz. aan, (naar, tot) en vlieten: ik vloot aan, ben aangevloten. Vlietend naderen, zachtjes aanftroomcn. AANVÜEDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, dat den zin verfterkt, en voeden: ik voedde aan, heb aangevoed. Aankweeken. AANVOEGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, dat hier eene vereeniging aanduidt, en voegen: ik voegde aan, heb aangevoegd. Eigenlek, door middel eener voeg met iets anders verbinden:"^ eene plank aan de andere voegen — ik zal daar nog een fiuk aanvoegen. De aanvoegende wijs der werkwoorden. Zie Inleid, bl. 147, 148. AANVOEGING, z. n., v., der, of van de aanvoeging; meerv. aanvoegingen. Van aanvoegen. AANVOEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, (naar, tot) en voeren: ik voerde aan, heb aangevoerd. Eigenlijk, door middel van eenjg voertuig aanbrengen: hout, fieenen enz. aanvoeren. Figuurlijk:' iemands woorden — eene plaats uit een boek — iets tot bewijs, iemand tot getuige aanvoeren. Tot den ftrijd opleiden : de joldaten tegen den vijand aanvoeren. En in eenen nog ruimeren zin, beteekent aanvoeren, in hetkri'gswezen, zoo veel als, aan het hoofd van een zeker getal krijgsknechten gefield zijn. AANVOERER, z. 11., m., des aanvoerers, of van den aanvoerer; meerv. aanvoeren. Van aanvoeren. Zie er. AANVOERING, z. n., v., der, of van de aanvoering', het^meerv. is niet in gebruik. Vau aanvoeren. Zit ing. AANVOERSTER, z. n,, v. der, of van de aanvoer/Ier; meerv. aanvoer/Iers. Van aanvoeren. Zit Jler. , AAN v RAAG, z. n., v., der, of'van de aanvraag; meerv. aanvragen. Aanvraag bij iemand doen over eene zaak. Ik verbleekte, over deze aanvraag. Van het buiten gebruik zijnde werkw. aanvragen. AAN VROUW, (grootmoeder) zie aanheer. AANVRIEZEN, onz. w., met het hulpw. zijn. Van het fcheidb. voorz. aan, dat eene vereeniging aanduidt, en vriezen, oulings vrieren, waarvan: ik vroor aan, ben< aau-  -f* Aak. fevroren; ook aangevrozen. Door de vorst met iets vei% onden worden: het glas is aan de tafel gevroren. AANVRIJVEN, (ook aanwrijven) bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, (naar, tot) en vrijven: ik vreefaan, heb aangevreven. Eigenlijk : de eene zaak tegen de andere aanvrijven. Figuurlijk: iemand iets aanvrijven, met iets betichten. AANVULLEN, bedr. w,, gelijkvl. Van het fcheidb, ' voorz. aan, dat hier een langzaam toenemen aanduidt, en vullen: ik vulde aan, heb aangevuld. Tot boven volmaken : — een vat met water aanvullen — een gat aanvullen — de gapingen in eene verhandeling aanvullen. AANVULLING, z. n. , v., der, of van de aanvulling; meerv. aanvullingen. Van aanvullen. AANVUREN, bèdr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, 'dat den zin verfterkt, en vuren: ik vuurde aan, heb aangevuurd. Dit woord wordt bij ons niet meer, dan in eene oneigenlijke beteekenis gebezigd, en ■ wel voor, fterk aanzetten , aanfpooren, bijzonderlijk van de hartstogten en driften: iemand tot de beoefening der ■ deugd aanvuren iemands ijver aanvuren — zij vuurt zijne liefde tot de ftoutfte ondernemingen aan. AANWAAIJEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan , (naar, tot) en waai jen: ik woei aan, heb en ben aangewaaid. Bedrijvend, tegen iets aanwaaijen: de wind waait mijaart — de wind woei tegen de vensters aan. Waaijend nader brengen: de wind heeft al het zand herwaart aangewaaid. Onzijdig, met het hulpw. zijn: het papier is tegen het huis aangewaaid. Overdragtiglijk, voor, onverwacht, bij geval, en zonder moeite bekomen: zijne taalkennis is hem zoo maar niet aangewaaid. AANWAKKEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, dat denzin verfterkt, en wakkeren: ik wakkerde aan, heb en ben aangewakkerd. •','' Bedrijvend, voor aanmoedigen: het vooruitzigt op eengoed gevolg zijner onderneming wakkerde hem hiertoe san. Onzijdig, met het hulpw. zijn, voor fterker worden: de wind is aangewakkerd, opgedoken. AANWAKKERING, z. n., v., der, of van de aanwakkering; meerv. aanwakkeringen. Van aanwakkeren. AANWAS, z. n., m., van den aanwas; zonder meerv. Va*  Aak. Van het volgende werkw. aanwasfen. Vermeerdering: de aanwas des rijks — van konjlen en wetenfchappen — bij den aanwas der jaren; — den aanwas des christendoms benijdende. Vond. AANWASSEN, onz. Wi, ongelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het fcheidb. voorz. aan, dat hier eene vereeniging aanduidt, tnwasfen: ik wies aan, ben aangewassen. Groeijend met iets verbonden worden: de fchors is weder aan den boom aangewasfen. Aangewasfen zijn zegt men van osfen en koeijen, welker longen aan de ribben vastzitten. Vermeerderen, grooter worden: het onkruid wast te zeer aan — men kan het water zien aanwasfen — zijne j'chuldenwasfen daaglijks aan. Het aanwas f end gezag der Edelen: — waardoor haar aanzien. van tijd tot tijd, aanwies. Wagen. AANWENDEN, bedr. w,, gelijkvl. _ Van het fcheidb. voorz. aan, (naar, tot) en wenden: ik wendde aan, heb aangewend. Eigenlijk , aankeeren, naar iets toewenden: gij moet het [chip meer aanwenden. — Gebruiken, in het werk Hellen: hij wendt zijnen tijd wel aan — ik heb daartoe alles aangewend. AANWENDING, z. n., v. , der, of van de aanwending', het meerv. is niet in gebruik. AANWENNEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, dat een langzaam toenemen aanduidt, en wennen: ik wende aan, heb aangewend. Gewend maken: iemand iets aanwennen — ik zal hem dat wel aanwentien, — Alï wederkeerig, met zich: zich iets aanrennen. AANWENNING, z. n., v., der, of van de aanwenning ; MCeTT, aanwenningen. Van aanwennen. Hetzelfde als aanwenffl. Zie ing. AANWENSEL, z. n., onz,, des aanwen/els, of van het aanwenfel; meerv. aanwenfels. Van aanwennen. Het gene, oat men zich aanwent: dat is een flecht aanwen/el. Zie Cel. AANWENST, z. n., v. Hetzelfde als aanwen/el, maar niet zoo gebruiklijk. AAN WENTELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, (naar, tot) en wentelen, voordd. w., van wenden: ik wentelde aan, heb aangewenteld. Wentelend nader brengen: zij wentelden de vaten aan. AANWERKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz.  74 Aak. voorz. aan, dat eene zamenkoppeling amdmMf ken: ik werkte aan, heb aangewerkt TW ' i " Wer' ■ iets anders verbinden: dat fout i.t t'e kor? ^ mCt nog een fiuk aanwerken. men moet er A v^RrNCnirdr-totV e°ngeliikvI- S» het fcheidb. — ***5 bij Aanwezen, voor beftaan en tegenwoordig zijn is noe AA°NW>7fm wl^dc en aanwelnT' °g AANWEZEN, de onbepaalde wijs van het voorbande werkw. aanwezen (in de beteekenis van beftaan m tegenwoord,g zijn) als een zelflbndig naamwoord 4nfiS Onz.: det aanwezens, ofaanwezen Tzon&^ee\%' dU Zt]i?Z"™"*- befean' °an br™ OudeT^fchuf- aan-  A X rr. 7$ AANWEZEND, deelw. Van aanwezen. Voor beftaande, tegenwoordig zijnde: toen dat. gebeurde, was ik nog niet aanwezend — alle de aanwezenden hebben het gehoord. AANWEZIG, bijv. naamw., zonder trappen van vergrooting. Hetzelfde als aanwezend. Zie ig. AANWIJZEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. kaan, en wijzen: ik wees aan, heb aangewezen. Met den derden naamval des perfoons, en den vierden der zaak: iemand iets aanwijzen, en iets wijzen aan iemand. AANWIJZER, z. n., m., des aanwijzers, of van den aanwijzer; meerv. aanwijzers. Van aanwijzen. Zie er. AANWIJZING, z. n., v., der, of van de aanwijzing j meerv. aanwijzingen. Van aanwijzen. Zie ing. AAN WINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, (naar, tot) en winden: ik wond aan, heb aangewonden. Door winden nader brengen: men moet het blok nog wat aanwinden. AANWINNEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan , dat hier een langzaam toenemen aanduidt, en winnen: ik won aan, heb aangewonnen. Bedrijvend: geld, kinderen aanwinnen. Onzijdig: met het hulpw. hebben: de dagen winnen, zigtbaar , aan. AANWINNING, z. n., v., der, of van de aanwinning ; meerv. aanwinningen. Van aanwinnen. Zie ing. AANWINST, z. n., v. Hetzelfde als aanwinning. AANWOEKEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, dat een langzaam toenemen aanduidt, en woekeren: ik woekerde aan, heb aangewoekerd. Door woekeren verkrijgen: hij heeft groote fchatten aangewoekerd. AAN WORTELEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het fcheidb. voorz. aan, en wortelen: ik wortelde aan, ben aangeworteld. De boom is reeds aangewsrteld. AANWRIJVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, (naar, tot) en wrijven: ik wreef aan, heb aangewreven. Hetzelfde als aanvrijven. AANWROETEN, onz. wT, gelijkvl., met het hulpw. hebben. Van het fcheidb. voorz. aan, (naar) en wroeten: ik wroette aan, heb aangewroet. Daar komt de mol weer aanwroeten. 'AAN-  f6 Aak. AANWUIVEN, bedr. en onz. w,, gelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. aan, (naar) en wuiven: ik wuifde aan. heb aangewuifd. Bedrijvend: zij wuifden ons aan. Onzijdig, met hebben: daar kwamen zij aanwuiven 4 met den hoed zwaaijen. AANZAAIJEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb; voorz. aan, en zaai jen: ik zaaide aan, heb aangezaaid. Zoo veel als hezaaijen : eenen akker aanzaaijen. AANZAKKEN, onz. w., gelijkvl.,'met het hulpw. zijn. Van het lcheidb. voorz. aan, (naar, tot) en zakken: ik zakte aan, ben aangezakt. Laat het touw wat aanzakken — het eene huis zakte tegen het andere aan. Figuurlijk zegt men, in den gemeenen fpreektrant, voor traag en langzaam naderen: daar komt hij eindelijk aanzakken. AANZANDEN, bedr. w., gelijbvL Van het lcheidb." voorz. aan: en zanden: ik zandde aan, heb aangezand. De wegen aanzanden, met zand belïrooiien. AANZEGELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, dat hier eene zamenkoppeling aanduidt,.en zegelen: ik zegelde aan, heb aangezegeld. Door middel van een zegel met iets anders verbinden: ik heb het eene papier aan het andere gezegeld. AANZEGGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, en zeggen: ik zei de aan, heb aangezegd. Door woorden bekend maken: iemand iets aanzeggen''— den dood, de wacht aanzeggen. Met den derden naamval des perfoons en den vierden der zaak. AANZEGGER, z. n., m., des aanzeggers, of van den aanzegger; meerv. aanzeggers. Van aanzeggen. Zie er. AANZEGGING, z. n., v., der, of van de aanzegging; meerv. aanzeggingen. Van aanzeggen: iemand aanzegging doen — aanzegging hebben, om. Zie ing. AANZEILEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. zijné Van het fcheidb. voorz. aan, (naar, tot) en zeilen: ik zeilde aan, ben aangezeild. Zeilend aannaderen: terwijl zij op de haven aanzeilden. Onder het zeilen aan iets ftooten: ik zag het fchip tegen eene klip aanzeilen — het fchip zeilde aan, ftiet, onder het zeilen, tegen een ander fchip. Van hier, in _den gemeenen fpreektrant, gij zult daar aanzeilen, kwalijk te pas komen. AANZETTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aan, en zetten: ik zettede aan, heb en ben aangezet. Be-  A A Ni 7i Bedrijvend, in eene eigenlijke beteekenis: gij moet den ftoel wat meer tegen den muur aanzetten — het glas aan den mond zetten — iemand aan land zetten. In eene ruimere beteekenis, twee dingen met elkander verbinden; aannaaijcn: ik moet 'nog eenen arm aan den rok zetten. Aanftampen: de lading van een gefchut aanzetten. Wetten , fcherp maken: een mes aanzetten. ^Aanporren: iemand tot iets aanzetten. In eene figuurlijke beteekenis, voor aanfchrijven: ik heb een gulden voor dat hoek aangezet. Met den derden naamval des perfoons, en den vierden der zaak: iemand , iets aanzetten ., de bekostiging van iets van iemand vorderen , op iemands rekening Hellen; — hij heeft mij die ziekte aangezet, medegedeeld. Onzijdig, met het hulpw. zijn: de fpijs zet gemeenlijk aan , wanneer zij niet omgeroerd wordt. AANZETTER, z. n. , nu, des aanzetters, of van den aanzetter; meerv. aanzetters. Van aanzetten. Zie er. AANZETTING, z. n., vr., der, of van de aanzetting; meerv. aanzettingen. Van aanzetten. Zie ing. AANZIEN, bedr. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. dan, (naar, tot) en zién; ik zag aan, heb aangezien. De oogen naar iets rigten. Iemand aanzien — vriendlijk — 0ver den fchouder, met verachting, aanzien — iets met fchele, afgunltigc, oogen aanzien. In eene ruimere beteekenis, voor dulden, verdragen : dat kan ik niet langer aanzien. Aanmerken: ziet men de vriendfchap enkellijk van de zijde der natuur aan, dan is zij enz. Oordeelen: ik zag hem voor mijnen vriend aan. Uit de uiterlijke gedaante een befluit trekken: men kan het hem wel aanzien, dat hij gezonden fterk is. Medelijden met _ iets . hebben : zage ik zijne jeugd niet aan , dan zoude hij mijne gramfchap ondervinden. Met achting, met hoogachting aanzien , waartoe de bijbelfchc uitdrukking behoort den perfoon aanzien, d. i. zich, door de achting jegens, en de betrekking tot iemand, in zijne handelingen laten bepalen. Schijnen: het laat zich aanzien, dat enz. Anafehan, anafiehen wordt reeds bij de oudfte frank* duitfche Schrijvers gevonden. AANZIEN, de onbepaalde wijs van het vorige werkw., als een zelfftandig naamw. gebruikt: des aanziens, of van het aanzien; zonder meerv. In eene eigenlijke beteekenis: deze zaak if geen aanF ziens  7 3 A a n. Zie fis waardig. — Opzigt; ^«2«« zijner werkzaamheid Uiterlijke geftalte, eigenlijk: het uiterlijke aanzien maakt geenen geleerden uit — ik ken hem van aanzien. Tegenwoordigheid: in zijn aanzien — in het 'aanzien van den dood. Figuurlijk: de zaak heeft nu een gansch ander aanzien gekregen. Aanzien, voor <*ezaoachting, wordt aan hen toegcfchreven, die door eenigè deugd, of waardigheid, de oogen van anderen tot zich trekken: in groot aanzien flaan — hij is een man van groot aanzien — het volk heeft hem in groot aanzien ge- »^^féivT^betangelf- aif®ne* in het frank, anafiht. AaNZIENEK, z. n. , m., des aanzieners, oï van den aanziener ; meerv. aanzieners. Van aanzien. Zit er. AANZIENLIJK, bijv. naamw. en bijw., aanzienlijker, aanzienlijkst. Datgeen , wat verdient aangezien te worden — wat aanzien heeft. Als bijvoeg!, naamw.: een aanzienlijk huis. In eene ruimere beteekenis: hij is een aanzienlijk man — eene aanzienlijke vergadering , welke niet alleen talrijk is, maar ook uit aanzienlijke perfonen beltaat. Figuurlijk: een aanzie/slijk gefchenk, van veel waarde — een aanzienlijk ambt, dat niet alleen eer aanbrengt , maar ook voordeelig is — een aanzienlijke ftuirergeld, eene aanmerklijk groote bezitting. Als bijw.: zijne goederen waren aanzienlijk vermeerderd — zij gaat aanzienlijk gekleed — iemand aanzienlijk begraven. Zie AANZIENLIJKHEID, -z, n., v., der, of van de aanzienlijkheid ; het meerv. is niet in gebruik. Van aanzienlijk. Zit heid. A A NZIGT, zie aangezigt. AANZIJN, onz. w. , onregelm. Van het fcheidb. voorz. aan , en zijn: ik was aan , ben aangeweest. Hetzelfde als aanwezen. AANZITTEN, onz. w., ongelijkvl., met het hulpw. hebben. Van het fcheidb. voorz. aan, en zitten: ik zat aan, heb aangezeten. Aan iets zitten: het zit aan den muur — aanzitten, aan de tafel zitten. Overdragti°-lijk: aan het roer van Jlaat zitten. Schoon dit werkw. met het hulpw. hebben vervoegd wordt, en men zeer wel zegt wij hebben aangezeten , aan de tafel gezeten, komt het'echter ook met het hulpw. zijn voor, als: de gasten zijn reeds aangezeten, aan de tafel gezeten; doch daar hier de tegenwoordige , en niet 'de verledene tijd plaats heeft, en dit zoo veel zegt, als, de  A A Ni 7 bijv. naamw., achtbar er, achtbaarst. Van acht j  A c h t. 93 'acht, voor achting, en haar. Achting, aanzieh hebbend , 4chting verdienend: de achtbare Raad — hij is een achtbaar man. Het woord achtbaar komt, in oude gefchriften, ook nog in eenen anderen zin voor; b. v., achtbare wonden , d. l.j zulke wonden, die, wegens hare grootte en diepte,acht, of aandacht en opmerking verdienen. Zie baar. ACHTBAARHEID, z. n., v., der, of van de achtbaarheid ; meerv. achtbaarheden. Van achtbaar, en heid. Aanzien, eer, waarde: zijn gedrag jlreed met de achtbaarheid der vergadering. Zie heid. ACHTELOOS, bijv. naamw., achteloozer, achtelossï. Van acht), toezigt, opmerkzaamheid, en loos. Onachtzaam, ■ zonder aandacht; hetzelfde als roekeloos. Zie loos. ACHTELOOSHEID, z. n., v., der, of van de achteloosheid; meerv. achteloosheden; Van achteloos, en heidi Onachtzaamheid; ACHTEN, bedr. w., gelijkvl.: ik achtte, heb geacht. Van acht. Opmerkzaam zijn, met het voorz. op: ik acht op uwe woorden niet — maer ick en achte op geen dingh. Bijbelvert. — Meenen, gevoelen, van oordeel zijn: iets voor fchade, fchande achten — ik acht het [pel reeds gewonnen.. Schatten, met bepaling der Waarde daarvoor houden: hoog, gering achten—acht hem, om zijne geleerdheid — hij is altijd meer geacht geweest, dan zijn. broeder: Voor gewigtig houden, en zich daar naar g** dragen : het kost mij "we) veel geld, maar dat acht ik niet. ACHTER, een voorzetfel, het tegengeftclde van voor. In den ftand der rust, heeft het den derden, en in dien der beweging, den vierden naamval bij zich. Zie Inleid, bl. 187 env. Achter de deur /laan — de paarden achter den wagen [pannen — ik ben er al achter gekomen,, ik heb het al ontdekt —hij is er niet achter, hij begrijpt, of verRaat het niet — achter het net visfehen , vergeeffche pogingen doen — achter den rug , in het afwezen. Voor na: ik kwam achter hem. , Achter [raat werd, oul., gebezigd voor langs de [raat. Varen achter lande was, bij M. Stoke , omwandelen door het land. Dit voorzetfel wordt met woorden van allerlei aard zamengevoegd; en dezen zullen hierna op hunne plaats voorkomen. Met werkwoorden zamengelMd, is ' het [cheidbaar, of onftheidbaar, b. v. achterhalen , ik achterhaalde enz. onfeheidbaar; en achterftellen, ik ftelde achter enz. fcheidbaar; Ook wordt dit achter als een bijw. G fe-  94 Acht. gebezigd, b. v.: ik woon achter. Voor ten achter, van achter, gebruikt men thands , doorgaands, ten achteren, van achteren. ACHTERAAN, bijw. Van achter en aan: ik ftond achteraan — liep achteraan enz;1 ACHTERAF, bijw. Van achter en af: iemand achteraf laten brengen. ACHTERBAKS , bijw., beteekenende heimlijk. Ten Kate leidt dit bijw. van bak, in den zin van rug, af, zoo dat achterbaks, volgends hem, zoo veel is, als achter den rug; en hiermede Hemt ook B. Huydec. overeen; doch v. Hasselt (in zijne aanteck. op Kiliaan , bl. 27, 28) neemt bak, hier, voor bek, als in bakhuis, en dit voor het aangezigt, als in bullebak enz. Dat echter bak ook rug beteekent, blijkt uit het angelf. bak, engelf. back, hoogd. back, enz., allen, in dezen zin voorkomende; waarom ik geene rede zie , om van de afleiding, door Ten Kate en Hoydec opgegeven, aftegaan. ACHTERBLIJVEN, onz. w., met het hulpw. zijn. Van het fcheidb. voorz. achter en blijven: ik bleef achter, ben achtergebleven. Achteraan komen, vertoeven, niet weerkomen. ACHTERBOUT, z. n., m., des achterbouts, of van den achterbout; meerv. achterbouten. Van achter en bout. De achterbout van een fchaap. ACHTERDEEL, z. n., 0., des achterdeels, of van het achterdeel; meerv. achterdeelen. Van achter en deel. Het achterfte gedeelte van iets. Ook hetzelfde, als het thands gebruiklijke nadeel. Doch in dezen zin is het reeds eenigzins verouderd: Gij poogt, door onzen val, aan V klimmen te geraken, En, tot ons achterdeel, u zeiven groot te maken. J. de Decker. Voor dit achterdeel bezigde men, oul., ook interdeel. ACHTERDEELIG, bijv. naamw., voor nadeelig, is ook in gebruik geweest. ACHTERDENKEN, de onbepaalde wijs van het verouderde werkw. achterdenken, als een zelfft. naamw. gebezigd, o., zonder meerv. Zorg voor het toekomftige. Hij heeft in het geheel geen achterdenken, denkt niet op het achterfte, zorgt niet voor het volgende. Ook vermoeden, achterdocht: eindelijk kreeg ik achterdenken. ACHTERDENKIG, bijv. naamw., achterdenkiger, achterdenkigst. Achterdochtig. ACH-  Acht. 93 ACHTERDEUR, z. n., v., der achterdeur, of van de achterdeur; meerv. achterdeuren. Het tcgengeftelde van voordeur. Overdragtiglijk, voor uitvlugt: hij houdt altijd eene achterdeur open. ' ACHTERDOCHT, z. n,, v., der, of van de achterdocht; zonder meerv. Van achterdenken. Een ongunftig, op geene zekerheid rustend gevoelen van iemands gezindheden. — Argwaan, kwaad vermoeden: achterdocht omtrent iemand hebben, verwekken — zijn goed voorkomen benam mij alle achterdocht. 1 ACHTERDOCHTIG, bijv. naamw,, achterdochtiger, achterdochtige. Zie ig. ACHTEREBBE, z. n., v., der, of van de achterebbe; zonder meerv. Van achter en ebbe. Het laatfte der ebbe. ACHTEREEN, bijw. Van achter en een. Na elkander: driemaal achtereen. Achtervolgends, zonder ophouden, onafgebroken: hij dronk twee pinten achtereen uit. ACHTEREERGISTEREN, bijw. Om den dag aanteduiden, die onmiddellijk voor dien van eergisteren geweest is — voor vier dagen. Van achter en eergisteren. Thands zegt men overeergisteren, en gewoonlijkst vooreergisteren. ACHTEREINDE, z. n., o., van het achtereinde; meerv. achtereinden. Van achter en einde. Het achtereinde van èen fchip. ACHTEREN, ten achteren, ook ten achter, bijw.t ten achteren gaan, in fchuld geraken — ten achteren zijn, in fchuld fteken —> in zijn Werk ten achteren zijn, het werk niet afgedaan hebben. Van achteren, ook van achter •: zij vielen den vijand van achteren aan. Naar achteren, ook naar achter: fchuif wat naar achteren. ACHTERERVE, z. n. , m., wanneer vaneenen man, en vr., wanneer van eene vrouw gefproken wordt. Vm den achtererve, der, of van de achtererve; meerv. achtererven. Van achter en erve, erfgenaam. Soo hebben jij verdient, met jacobs achtererven. HUYGENS. ACHTERGANG, z. n., m. en v.; m., des achtergangs, of van den achtergang; zonder meerv., voor buikloop; maar v., der, of van de achtergang; meerv. achtergangen. Van achter en gang. Het tegengeftelde van voorgang , of het achterfte gedeelte eener gang. Hoewel gang, voor het gaan, manl. is, als: het jaar gaat altijd denQ a zelf-  9° Acht. zelfden gang, Vond.; zoo wordt echter gang, voor dërl doorloop in_ huis, ("gelijk ook voor eene plank aan boord van een fchip) en derhalve ook achtergang vrouwl. gebezigd, op grond , dat het cerfte eene wézenlijke werking en daadlijkheid — het andere, daartegen, eene voordgebragte of bewerkte zaak beteekent; om welke rede onze Voorouders aan het eerde het manl., en aan het andere het vrouwl. gedacht fchijnen toegekend te hebben. En zoo is _ het ook met greep, vaart, en alle andere woorden, die eene daadlijke bewerking te kennen geven, en eene bewerkte zaak, tegelijk , aanduiden. ACHTERGEBOUW', z. n., o., des achtergebouws, of van het achtergebouw; meerv. achtergebouwen. Van achter'en gebouw. Een gebouw, dat aan een ander gebouw , van achteren, aangebouwd is. Ook het achterfte gedeelte van een gebouw. In tegenoverftelling van voorgebouw. ACHTERGEVEL, z. n., m., des achtergevels, of van den achtergevel; meerv. achtergevels. Van achter en gevel. In tegenoverftelling van voorgevel. De achtergevel van een huis. ACHTERGRAFT, (ook achtergracht) z. n., v., der, of van de achtergraft; meerv. achter graften. Van achter en graft. In tegenoverftelling van voorgraft. ACHTERGROND, z. n.,, m. , des achtergronds, of van den achtergrond; meerv. achtergronden. Van achter en grond. In tegenoverftelling van voorgrond. De achter grond van een fchilderftuk — de achtergrond van het tooneel. ACHTERHAALD, verl. deelw., van achterhalen. Zij zijn reeds achterhaald. ACHTERHAAR., z. n. , o. , des achterhaars, of van het achterhaar; meerv. achterharen. Van achter en haar. In tegenoverftelling van vóórhaar. ACHTERHALEN, bedr. w., gelijkvl. Van het voorz. achter , dat hier onfcheidb. is, en halen: ik achterhaalde, heb achterhaald. Inhalen , onderhalen : hoe hard hij loope, ik zal hem wel achterhalen. Ontdekken, betrappen: zij zullen wel achterhaald worden. Verftrikken: iemand in zijne reden achterhalen. ACHTERHALING, z. n., v. , der, of van de achterhaling; meerv. achterhalingen. Van achter en haling. 'ZXe ing. ACHTERHALS, z. n., m., van den achterhals; meerv. achterhalzen. Van achter en hals. Nek. ACH-  Acht. 97 ACHTERHOEDE, Z. til, v., der, pf van de achterhoede;het: meerv. is niet in gebruik. De achtertogt van een leger: in de achterhoede vallen. „ ^ ACHTERHOOFD, z. n., o., ^ achteraoofds , ot «h» Ató£#i meerv. achterhoofden Van «A*r en Aoff^/. Het tegengeftelde van voorhoojd. ACHTERHOUDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. «rter en c /A «cfe«;, (van bet oude AoWe») AeZ> achtergehouden, lenig houden : £/ƒ /oö» achtergehouden. Verbergen: **i w ',K"V- «K^ttm. %Sl'J£ ACHTEflKOUSIG, bijv. naamw., achterkouliger, achterkoujlgst. In den gemeenen fpreektrant gebruiklijk In den zin van achterdochtig: zij * h altoos even achtlZuT baste d, voorkoutig, of te6°-, van kouten, of *0^« beteekenende /preken, w^rvan Itmenkouten, zamenfnre! ken /«/W vriendlijk toefprekcn. Dit zoo 2 nde zoude achtcrkoufig , eiffenfiik J£o zijnde, maai. ^ ^ «ggj beteeTenenfSi Ife In 'zirri^V^1^61'^ d°0r J' G' ScHEkzrüt £' d f ^,£ £ ^ *ew'' het werkw- "fierko- Jen, d. 1. achterkozen, m den zin vancalumniarilaste- AOHTFP f^wn ZlC VCrdci' koz?' *««*»- Jrïi F a' Z' °' achterlands, of m Art achterland; meerv. achterlanden. \'m achter ei land Het tegengeftelde van iw,W. ACPITERLAP, z. n., m., . Voorliet achterfte leh.p of dat achter Ijgt: ^ j^/f^l her deed fein aan het achter/chip , g» optezeilen. Het ach- een lchip>20ydcr* W ACHTERSjüND, z. n., o., des achterskinds, of van het achterskind; het meerv. achterskinderen is meest alleen in a^htpr'^p0! üeVCn- ,C" ,Nichten van het tw^de lid. ArS^p^^ak' gehcel vero"''erd. Zie achterklap. d i , ' Z' ,"-'„m-' des a^ftals, of van den achterftal, meerv. achter/lallen. Vm achter en dal. Een Ral dat achter een ander ftal gebouwd is. Ook het achterfte gedeelte van. eenen Ral. • 1 ACH-  Acht. iot ACHTERSTAL, (bij Kiliaan, achterftel.j z. n., m.; wordt op dezelfde wijs verbogen, als het voorgaande, maar verfchilt daarvan veel, ia beteekenis. Onbetaalde rente, achterftallige fchuld; zjj eifchen al den acht er ft al. Hooft. ACHTERSTALLIG, bijv. naamw. , zonder trappen van vergrooting, Dat nog niet betaald is: achterftallige renten. ACHTERSTE, bijv. naamw., zijnde de overtreffende trap, welke alleen nog in gebruik is. De achterfte (de laatfte) man in het gelid, in tegenoverftelling van den voor ft en. Dat dit achterfte een overtreffende trap is, blijkt duidlijk genoeg uit den uitgang st, fte; maar welke nu de Hellende en vergelijkende trappen hiervan zijn, of geweest, zijn, is niet zoo klaar. 'Uit de uiterlijke gedaante van het woord achter zoude men kunnen opmaken, dat dit de vergelijkende trap zij, als uitgaande op er; doch het tegendeel hiervan blijkt daaruit, dat dit er in andere bijwoorden, bij den over-., treffenden trap wegvalt, als fchoon, fchooner, fchovnst, groot, grooter, grootst enz,, terwijl het in het woord achterfte blijft. Of achter, als bijvoeglijk, zonder eenen vergelijkenden trap, bij ons, in gebruik geweest zij, (even als hinter, bij de Duitfcheri, nog gebezigd wordt; kan ik niet bepalen. Liefst zoude ik het daarvoor houden, dat van het bijwoord achter, met toevoeging van st, een bijvoegl. naamw., alleen met den overtrcffenden trap, gevormd is; even als van de bijwoorden onder, voor, boven, beneden, de onderfte, de voorfte , de bovenfte, de benedenfte. Van dit bijvoegl. achterfte is het zelfftandige naamw. achterfte gemaakt, van het achterfte ; meerv. de achterften. De aars, de billen : iemand zijn achterfte teekeeren. ACHTERSTELLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. achter en ft ellen : ik ftelde achter, heb acht er gefield. Achteraan Hellen: de ruiterij achter het voetvolk dellen. Winder achten: hij heeft zijn eigen belang altijd achter dat van het Vaderland gefield. ACHTERSTELLING, z. n., v., der, of van de achterftelling; meerv. achterftellingen. Van achterftellen, in beide de beteekenisfen van dit woord. Zie ing. ACHTERSTE YEN, (bij Kiliaan achter/leve) z. n., m., G5 -*\.  302 AC H T. des achter/levens, of van den achter f even; het meerv achterjlevens is mij niet voorgekomen; en'daarvoor,L meen ik, zal men altoos achterfieven gebruikt vinden, als zijnde het meerv. van achter/leve, zonder n, gelijk Kil. heeft. Van achter en Jieven. De achterneven van een fchip: van uwen hoogen achter/leven. Vond. Zie fteven. ACHTERSTRAAT, z. n., v., der, of'vandeachterftraat; meerv. acht erjlr aten. Van achter en ftraat. In te°-enoverftelling van voor jlr aat. Van hier, met bijvoeging van ie, het verkleinende woord achterflraatje. ACHTERSTUK, z. n., o., des achterfluks, of van het achterfiuk;meervi achterjiukken. Van «cA/sr en (luk. Het achterfte ftuk van eenig ding, in tegenoverftelling van het voor/tuk. a£mÏr n ÏAAL' (verouderd) hetzelfde als achterklap. ACHilUvlOGl , z. n., m., des achtertegts, of ra« «„ i komt nieuwe vederen, waardoor hi all v™ C.^' eene bijzonderheid, van welke reprk ^/n h °ldh Dichters gebruik gemaakt htZn^Zkarlf* °°StaBAa Meiaar is zamengefteld uit adel, voor ^/ cn «ar bi] Wachter, *r, arn, bij Scherz ar nrV \\-a algemeene benaming van groote^Sofvógefen , en' bitterlijk die der arenden; zoodat adelaar "dan zooveffs £ edele roofvogel, edele arend; dewijl hii d> edele aI ^ *^T'p..Z,Vn'' m'> adelborst; meerv ^elborflen. Bij Kiliaan, een edel, voornaam krii™' Thands alleen gebruiklijk in den zin van iemand SfeS meer, dan gemeen foldaat is. Van adel en S? Schoon **rrt vrouwl. ,s kan echter ^ anders daï manl. vvezen, volgends den regel, dat de naamwoorden die als eigene benamingen van mannen aangemerkt den, manlijk zijn , fchoon zij ook, op zichSen ?S een ander gellacht behooren. ' to£ ADELDOM, z. n., m., des adeldom s, of M„ ader dom; het meerv. ,s met in gebruik. Met al den adeldom Vond. .Somtijds zegt men ook edeldom: pijn., die den edeldombipia fchtpu ingefchapen. De Deck Dit woord is mank, volgends den regel, dat woorden m O m gaande en den ftaat, de rilagt , ofaeftddheid eener zaak aanduidende, tot het manl.& geilaclit behoo- ADELEN, bedr. w/, gelijkvl.: ik adelde, heb geadeld £SljICV-aiehjke ^/sMd, adelijke voorregtenÏÏS deelen. Zich laten adelen, — doot- den Keizei'Veadeld worden. Figuurlijk boven andere verheffen , ten Een van mwendige waarde: de deugd adelt den ned^gftel ADELLIJK, bijv. naamw. en bijw.. adellükpr nJcivi * Als bijv. naamw.; met den adeldom bekleed: lene aJelL ke geboorte — uit adellijk bloed gefproten. FiguuS naar den aard des waren adels, dapper, grootmoedt' yoortreflijk : eene adellijke daad? ïn deze #gSke teekems, zegt Adelukg, begint dit woord te verouderen j  A D. 10? ren; vermoedlijk, omdat de zaak zelve bij den hedendaagfchen adel niet meer plaats heeft. ADELSTAND, z. n., m., des adelftands, of van 'den adelftand; zonder meerv. Van adel en ftand. Adellijke waardigheid: iemand tot den adelftand verheffen. ADEM, (ook afeni) z. n. , m., des adems, of van den adem; het meerv. is niet in gebruik. De lucht, welke men, door middel der long, in zich trekt, en weder van zich Root. Ook voor dit Intrekken en uitftooten der lucht zelf. Adem halen, fcheppen — den adem inhouden —• naar zijnen adem hijgen — geheel huiten adem zijn —« zich huiten adem loopen — weder tot zijnen adem komen —» iets in eenen adem, onmiddellijk achter elkander, zonder tusfchenpoozen, zeggen. — Dewijl de adem voor het natuurlijke leven onontbeerlijk is , wordt dit woord ook voor het leven zelf genomen: den adem uitblazen — zoo lang nog adem in mij is; — al wat adem heeft, al wat leeft. Bijbelvert. Wijders wordt het woord adem meer overdragtiglijk gebezigd, in de fpreekwijzen: zijnen adem over alles hebben, laten gaan, zich met alles bemoeijen, alles befchikken — een werk van eenen langen adem, waaraan lang moet gearbeid worden. ' Adem, (angelf. aethm, ethm") duidt eigenlijk den wind aan, welke door het intrekken en uitftooten des adems veroorzaakt wordt; waarin het met het gr. lerm, van isiv, waai jen, overeenkomt. Voor adem , gebruikt men ook afem — afem halen, in het gr. xxfyiv. ADEMACHTIG, zie aamachtig. ADEMBORSTIG, zie aamborftig. ADEMB0RSTIGHE1D, zie aamborfligheid. ADEMEN, onz. en bedr. w., gelijkvl.: ik ademde, heb geademd. Onz., met het hulpw. hebben. Adem halen; doch meestal in den hoogen fchrijfftijl: het hart is mij zoo beklemd, dat ik naauwlijks ademen kan. Figuurlijk, voor leven: hij ademt nog. Bedr., voor genieten: hier woont de rust, hier ademt men niets, dan vrede. Voor mededeelen, rondom zich verfpreiden: hier ademen de bloemen de aangenaamfte geuren. Het bijv. naamw. ademig is alleenlijk in het zamengeflelde kortademig, gebruiklijk. ADEMHALING, z. n., v., der, of van de ademhaling; meerv.  *>S A r). ■ meerv. ademhalingen. Het adem halen: hij heeft etni moeilijke ademhaling — tot mijne taatfte ademhaling. ADEMING, z. n., v. Van ademen. De ademhaling; welk woord meer in gebruik is. Ademing komt meestal in zamenflelling voor, b. v. inademing. ADEMTOGT, (ook aamtogt) z. n., m., des ademtogts, ot van den ademt ogt; meerv. ademtogten. Vzn.adem en togt. Het in- en uitademen van de lucht, door middel der long — ook de lucht zelve, welke men in- en uitademt : de kamer was vol van ademtogten. ADER, (bij zamentrekking, aar.) z. n. , v., der, of van de ader; meerv aderen. Bloedader, hartader, pols- of llagader enz. Iemand eene ader openen, ook aderlaten-. Figuurlijk, dichtader, voor gefchikfheid tot de dichtkonst. Ook worden de. trekken in levcnlooze lichamen } welken, even als aderen, uit- en in elkander loopen, aderen genoemd; Fliertoe behooren de aderen in de bladen der planten, in het hout, het marmer enz. Zoo ook de kleine doorgangen van het water onder de aarde, en van den erts in de bergen: wateraderen — eene bronader, goud- en zilver ader, in de mijnen. ADERACHTIG, bijv. naamw., aderachtiger, aderachtigst. Dit bijv. naamw. wordt, doorgaands, voor aderrijk, vol van aderen, gebezigd; doch dit denkbeeld wordt, naar mijn 'inzien, veel beter door het woord -aderig uitgedrukt. ö ö ADEREN, bedr. w., gelijkvl., waarvan het lijdl. deelwoord, geaderd, het gebmiklijklte is: een welgeaderd beeld; bij de beeldhouwers, een beeld, waaraan alle de adefen behoorlijk uitgedrukt zijii. ADERIG, bijv. naamw., aderiger, aderigst. Iets, dat vele aderen heeft: aderig hout, aderig marmer enz. ADERLATEN, bedr. w., ongelijkvl.: ik liet ader, heb adergelaten. Hij moet noodzaaklijk adergelaten, hem moet eene ader geopend, worden. Dit woord komt mij voor, van eenen zonderlingen aard te zijn. Het is zamengefteld van ader en laten ; maar welke beteekenis fluit nu aderlaten, of aderlaten, in zich? Waarfchijnlijk is het eene verkorting van het bloed uit dé ader laten; waarvanj eindelijk, aderlaten overgebleven is; even als men zegt een vat aftappen, en daaronder, echter, het bier, of den wijn, verïtaat, die in bet vas  A Af. 109 vat is. Voor aderlaten, zegt men ook enkellijk laten. ADERLATING , z. n., v., der, of van de aderlating; meerv. aderlatingen. liet aderlaten: terfond na de eerfte aderlating, werd hij heter. Voor aderlating zegt men ook enkellijk lating. Zie ing. ADERRYK, bijv. naamw. aderrijker, aderrijkst. Van ader en rijk. 'Vol van aderen: aderrijk marmer. ADERSLAG, z. n., m., des aderflags of van den aderflag; meerv. aderflagen. Van ader en dag. De flag der polsader, welke, "om hare llaahde beweging, ook fagader genoemd wordt. ADMIRAAL, z. n., m., des admiraals, of van den admiraal, meerv. admiraals. De voornaam-le bevelhebber eener vloot: de admiraal de Ruyter, enz. Ook voor het admiraalsfchip: de admiraal werd in den grond gefchoten. Voor admiraalbïzigt men ook ammiraal(amiradf) • hij Clin» ton hunnen ammiraal. Hooft. — Van Hollands grootften ammiraal. Vond. Doch de d wordt ook in het fpaanfche admirante gevonden. Gemeenlijk wordt het woord admiraal van het arabifche amir, of emir, afgeleid, dateenen heer, of bevelhebber , beteekent; fchoön fommigen gisfen, dat het van het oude kal. miraglio, dat den fpicgel van het fchip beteekent, afkomlligis; dewijl hier , voorheen, de plaats des Bevelhebbers was, en hij dus zijne bevelen al miraglio gaf. Dit is zeker, dat dit woord in Italieu het eerst gebruikt is. r ADMIRAALSCHAP, z. n., o-., des admiraalfchaps, of van het admiraal fchap; het meerv. is niet in gebruik. De waardigheid eens admiraals: het admiraalfchap werd hem opgedragen. •— Admiraalfchap maken zegt men, wanneer verfcheidene vloten z amen gevoegd tegelijk zeilen. Zie fchap. ADMIRAALSSCHIP , z. n., o., des admiraalsfchips , of van het admiraalsfchip; meerv. admiraalsfchepen. Van admiraal en fchip. Het voornaamlte fchip eener vloot, waarop de admiraal zich bevindt. ADMIRAALSVLAG, z. n., v., der, of van de admiraalsvlag; meerv. admiraalsvlaggen. Van admiraal en vlag. De vlag, die van het admiraalsfchip waait. AF, bijw. en voorz. (oudt. ave,) in hetgoth, zweed, en deen." af, angelf.-en eng. of, gr. otwo criaQ, lat. ah, ahs. Als bijw., om eene fcheiding, afzondering te beteekenen, maar alleenlijk in het gemeene leven: de kop was af. Als voorz., (ichoon achter het zelfR. naamw. geplaatst, H en  A F. en derhalve, eigenlijk, nazetfel. Zie Inleid., bl. 183.) iit Verbinding met op en van: wij gingen den berg op en af, bergop, bergaf, — van dien tijd af, waarvoor men ook zegt van dien tijd af aan; doch dit geeft, veelal, eene alzigtigheid. Zie bij Aan, bl. 7. Meestal wordt het, in zamentlelliug met werkwoorden, gebruikt. Het komt, als dan, , gemeenlijk , voor van, waarmede geene werkwoorden kunnen zamengefteld worden , en beteekent, over het algemeen, eene fcheiding en afzondering, wier aard door het bijgevoegde werkwoord nader bepaald wordt. Bijzonderlijk duidt bet 1. Eene frrekking van zekere hoogte naar beneden aan, als in afhellen, afftijgen, af gaan, afnemen, (b. v. fchilderijen van den muur afnemen) afvallen, enz. 2. Eene verwijdering van eene plaats, of zaak: afreizen, afvaren, afgaan en aftreden, b. v., hij is, als raad, afgegaan, afgetreden, — af tred', aft ogt, afftand, afwezena, afgelegen, enz. 3. Eene fcheiding, of afzondering: afbijten, afblazen , afbreken, afhouwen, afplukken, affchuimen, afstrijken, affnijden, afborstelen, enz., waarbij het voorzetfel zich zoo wel tot de zaak bepaalt, .welke afgezonderd wordt, als tot die, van welke de afzondering gefchiedt; want men zegt zoo wel het flof afborftelen, (naamlijk, van een kleed) als een kleed afborftelen. _ 4.. Eene verfterking van de beteekenis des wooïds, waarbij het gevoegd is : affterven, afkloppen, affcheiden, affcheid, afbidden, affchrikken , afmatten, afmennen, afdanken , zich afwerken , aflaat, enz. 5. De uiterfte eindpaal eener zaak: afdoen, afwachten , afkoken, affpijzen enz. 6. De overbrenging van de gedaante der eene zaak tot .de andere: afbeelden, afdrukken, afgieten, afmalen, affchilderen, affchrijven, aft eekenen, enz. 7. En eindelijk duidt het woord af, even als on , het tegendeel van datgene aan , waarbij het gevoegd is , als: afgod, afgrond, afgunst. In zamenftelling met werkwoorden, is af een fcheidbaar voorzetfel, en ontvangt daarom den nadruk der uitfpraak. AFBAKENEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. afm bakenen , van baken : ik bakende af, heb afgebakend. Met bakens afteekenen: het vaarwater afbakenen. AFBAKKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en bakken: ik bakte af, heb afgebakken. Bedr.  A F. Bedr., ten einde batten: zij wil de koeken eerst afbakken. Onzijd., voor, alles bakken , wat gebakken moet worden-; met het hulpw. hebben: wij zidlen eerst maar afbakken. AFBEDELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het ichcidb._ voorz.af en bedelen , het voorddur. werkw. van bidden i ik bedelde af, heb afgebedeld. Door bedelen , of veel bidden, trachten te verkrijgen : iemand iets afbedelen: AFBEELDEN, bedr: w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en beelden: ik beeldde af, heb afgebeeld. Eigenlijk, de gedaante eener zaak, op eene zinlijke wijs, nabootfen — een beeld van iets maken : een landfehap afbeelden — God onder eene menschlijke gedaante afbeelden. Ovcrdragtigiijk, iets levendig voorïtellcn , waarvoor echter fchilderen gebruiklijker is: wanneer ik u de rampzalige gevolgen dezer daad afbeeldde. AFBEELDING, z. n., v., der, oïvan ^ afbeelding; meerv., afbeeldingen. Van afbeelden. Zie ing. AFBEELDSEL, z. n., o., des afbeeldfels, of van het^afbeeldfel; meerv. afbeeldfels. Van afbeelden. Afbeelding, fchilderij. Zie fel. AFBEITELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en beitelen:, ik beitelde af, heb afgebeiteld. Met eenen beitel afflaan, afhouwen: eenen hoek van iets af beitelen. AFBERSTEN, onz. w., ongelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het fcheidb. voorz. af en berften: ik horst af, ben afgeborften. Berften en afvallen, affpringen: de kalk is overal afgeborften. AFBETAALD , vcrl. deelw., van afbetalen. AFBETALEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en betalen: ik betaalde af, heb afbetaald. Geheel , alles betalen: ik heb mijne fchuld afbetaald. AFBETALING, z. n.,v., der, of van de afbetaling; meerv. afbetalingen. Van afbetalen. Zie ing. AFBETTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en betten: ik bette af, (bettede) heb afgebet(afgebet ted). Door natmaken afzonderen, bij de wondheelers gebruiklijk: den etter afbetten. AFBEUKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en beuken: ik beukte af, heb afgebeukt. Afrosfen: iemand af beuken. AFBEULEN, (zich) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en beulen: ik beulde af, heb afgebeuld. Zich afwerken: (in den gemeenen fpreektrant) hij heeft zich, in zijne laatfte jaren, afgebeuld. H 2 AF-  J IE A F. AFBEUREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb.' voorz. • afen beuren: ik beurde af, heb af gebeurd. Aftillen: ik beurde hem van zijn paard af. AFBIDDEN, bedr. vv., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. «/en bidden: ik bad af, heb afgebeden. Met bidden trachten afteweren: zij baden het dreigende onheil af. Om iets bidden: ik bad deze gunst van hem af, en ik bad hem deze gunst af. Een zeker getal van gebeden uitfpreken : den rozenkrans afbidden. AFBIJTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en bijten: ik beet af , heb afgebeten. Door bijten affcheiden: een fluk van iets afbijten — de nagels afbijten. AFBIKKEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aftxi bikken: ik bikte af, heb af gebikt. Bij de beenhouwers gebruiklijk: eenen fteen afbikken. AFBINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af'en binden: ik bond af, heb afgebonden. Losmaken: den mantelzak afbinden. Door binden afzonderen; een gezwel, eene wrat afbinden. AFBINDING, z. n. v., der, of van de afbinding; meerv. afbindingen. Van afbinden. Zie ing. AFBLADEN, bedr. w., gelijkvl. Van hetfcheidb. voorz. af en bladen: ik blaadde af, heb afgeblaad. De bladen van eenen boom, of eene plant, afbreken: de kooien moeten afgeblaad worden. AFBLADEREN, bedr. w.-, gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en bladeren: ik bladerde af, heb afgebladerd. Het zelfde als af bladen. AFBLAZEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aftw blazen: ik blies af, heb afgeblazen. Bedrijv., door blazen afzonderen: het ftof afblazen, ook het boek afblazen, d. i. het lief van het boek afblazen. Onzijd., met het hulpw. hebben, voor ten aftogt blazen: de Krijgsoverfte beval afteblazen. AFBLIJVEN, onz. vv., ongelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het fcheidb. voorz. af en blijven: ik bleef af, ben afgebleven. Niet komen: hij blijft dikwijls van de vergadering af. Niet aanroeren: gij moet daar afblijven. AFBOENEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en boenen: ik boende af, heb afgeboend. De ftoelen afboenen. Figuurtijk, in den gemeenen fpreektrant, voor wegjagen, verdrijven : indien hij andermaal komt, zal ik hem van de kamer afboenen.. AF-  A F. iij kV] D :TENi bedr. w,, gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en boeten: ik boette af, heb af geboet. Door boete, d. :. door berouw, ftraf, of genoegdoening, uitdelgen: zime zonde af boeten — eene misdaad, met geld, af boeten. AFBORGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. afm borgen: ik borgde af, heb af geborgd. Van iemand borgen: tij heeft mij alles af geborgd. Ook voor ontkenen: wien hebt gij deze tegenwerping afgeborgdf AFBORSTELEN, bedr. w., gelijkvl. Wan het fcheidb. voorz. af en borftelen: ik borfelde af, heb afgeborfteld. Met den borstel wegdoen: het ft of afborftelen. Ook.met den borllel reifligen, fchoonmaken: een kleed (d. 1. net itor van een kleed) afborftelen. . f _ . .„ AFBOTTELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en bottelen: ik bottelde af, heb afgebotteld. Bier ot wijn afbottelen, d. i. op fiesfchen, ot kruiken, attappea: het bier moet afgebotteld worden. AFBRAAK, z. n. v., der, of van de afbraak; meerv. af braker. Van afbreken. Ik heb het huis, tot eene afbraak, ge\Jtdcht, om het aftebrekcn. Zie afbrck, afbreuk. AFBHANDEN , bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en branden: ik brandde af, neb afgebrand. Bedrijv., door vuur afzonderen: de haren — eene wrat, met een gloeijend ijzer, afbranden. Door vuur verwoesten, in de asch leffgen: de vijand brandde de ftad af. Aanlteken , losbranden , inzonderheid van fchietgeweer: een geweer , een kanon afbranden. Onzijd., met het hulpw. zijn. Door vuur verwoest ' worden: het huis brandde af— de gcheele ftad is afgebrand. Het geweer moet fchiclijk afbranden. AFBREK, z. n., v., der, of van de aftrek, zonder meerv. Van afbreken. Het zelfde als afbraak, afbreuk. Hooft gebruikt dit woord manl., b. v., die van den afbreit des lands zijne hoogheid trachtte te timmeren. Doch daar Vondel en Anderen het woord afbreuk, dat hetzelfde als afbrek is, doorgaands vrouwhjk bezigen, en dit trek, voor breuk, bij M. Stoke reeds in het vrouwl. gellacht voorkomt, b.'v., hadden alte groote breke, zoo is het vrouwl. gellacht, naar mijn inzien, hier, het ver- AFBREKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en breken: ik brak af, heb afgebroken. Bedrijv., door breken afzonderen: eene bloem van den geel afbreken. Slechten: een huis, tot den grond toe, afbreJ J n „ ken.  "4 A f. ken. Eindigen: hier brak hij zijne redenen af. Doen eindigen , verhinderen: /* brak de vredesonderhandelingen af: breekt uwe zonde af. Bijbelvert. Plotsling ophouden, bijzonderlijk van woorden , uitdrukkingen, enz. • in welk geyal echter het verledene deelw. alleen gebruiklijk is • afgebrokene woorden — hij andwoordde mij niet, dan met tranen en af gebrokene zuchten. Aftrekken, afzonderenntj breekt daaglijks een!ge uren van zijnen tijd, tot zijne uitfpanning, af. J Onzijd. met het hulpw. zijn: de naaide is afgebroken — daar breekt een ft uk van het glas af, — mijn arm breke van zijne ptjpe af. Bijbelvert. — Met het hulpw. hebben, voor ophouden, niet verder voordgaan: met het •tweede deel heeft hij afgebroken. AFBREKING, z. n., v., der, of van de afbreking; meerv. afbrekingen. Van afbreken. Zie ing. AFBRENGEN, bedr. w., onregelm. Van het fcheidb voorz. af en brengen: ik bragt af, heb afgebragt. Beneden brengen: boeken afbrengen. Afvoeren: die goederen moeten den rijn afgebragt worden. Redden, behouden; hij heeft er alle de jchepen gelukkiglijk afgebragt. Verwijderen : iemand van den regten weg afbrengen. Ik werd door dit toeval, geheel van mijn onderwerp afgebragt' Bewegen, om iets te laten varen: ik zal hem van dat voornemen wel afbrengen. AFBRENGER, z. n., m., des af brengers, of van den afAnviVr^r^- afbrenSers' Van afbrengen. Zie er. AtBKENGINfr, z. n., v., der, of van de afbrenging; meerv. afbrengingen. Van afbrengen. Zie ing. AFBREUK, z. n., v., der, of'van de afbreuk ; het meerv is met in gebruik. Van afbreken. Hetzelfde als afbraak. Ook voor vermindering van vermogen, aanzien, regt waardigheid, waarvoor ook het zich verder uitltrekkendè woord nadeel gebruikt wordt: iemand afbreuk doen iemands, eer, vermogen enz. afbreuk doen. Ook voor fchade Arvd?ni}y?£?J™ alPTcn : den ?»W 'freak doen. * AilJf\OKKELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het Icheidb. voorz. af en brokkelen: ik brokkelde af, heb afgebrokkeld. J Bedrijv., met kleine brokken afbreken: hij heeft de kalk yan den muur afgebrokkeld. Onzijd., met het hulpw. zijn; met kleine brokken afvallen : de kalk brokkelt van den mmtr af — ook de muur brokkelt af, AF-  A f. "5 AFBUITELEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het fcheidb. voorz. af en buitelen: ik buitelde af, pen afgebuiteld. Aftuimelen, afvallen: hij is van den berg afgebuiteld. , CJ , l,.„',.,r AFDAK, z. n., o., des afdaks, of van het afdak; meen. afdaken. Van afin dal Een dak , dat over eene opene , plaats hangt, om voor den regen te beveiligen: wij ftonden onder het afdak. .. t» AFDALEN, onz. w., gelijkvl. met het hulpw. zij». Van het fcheidb. voorz. af en dalen: ik daalde af, ben afgedaald. Nederdalen: hij daalde van den bergaf.AFDAMMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het kheidb. vooiz. af en dammen : ik damde af, heb afgedamd. Door eenen dam afhouden, of afleiden: het water afdammen. „ . rj •„„ . AFDAMMING, z. n., v., der, of van fa afdamming meerv. afdammingen. Van afdammen. Zie ,, AFDANKEN, bedr. en onz. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en danken : ik dankte af, heb afgedankt. Bedr., affcheid geven, uit den dienst ontilaan, eigenlijk, in eenen goeden zin, en onder dankbetuiging voor gedane dienften: bedienden — foldaten,afdanken, figuurlijk : wagen en paarden afdanken , ailcnalien, een kleed afdanken , afleggen. , Onzijd., dank betuigen voor de tegenwoordigheid der aanwez'enden, inzonderheid bij begraafnisfen gebruiklijk; met het hulpw. hebben: ik zal, na de hegraafms, afdanken. AFDANKING, z. n. , v., der, of van de afdanking -K meerv. afdankingen. Van afdanken. Zie) tng, AFDANSEN, bedr. en onz. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. aftw dan fen: ik danste af', heb af gedanst. Bedrijv., door danfen, of onder het danfen, onttrekken: ik heb hem zijn Meisje af gedanst. Door danlen alzonderen: hij danste de achterlappen van zijne fchoenen af. Zich door veel danfen afmatten: zij zullen zich af danfen. Onzijd., met het hulpw. hebben, den dans eindigen: dezen moeten af danfen. AFDEELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. vooiz. af en deelen: ik deelde af, heb afgedeeld. Vcrdcclcn. een veld, eene kamer, een boek afdeden — den dag m tzoaalf uren afdeelen. AFDEEL1NG, z. n., v., der, of van de afdeelutg;metïv. afdeeüngen. Van afdeelen. Zit ing. Het afdeelen: ik was bij de afdeeling tegenwoordig. Een van die deelen , H 4 waar-  n6 A jr. ^el%f^f^: iS: * afdeeling AWcSN' °nZ- WP §eIiJ'kvL m« het hulpw. zijn -Van AFDEINZING z n |g x 7**rf */w* ^ AFDF a?r?? ax taxteri° ™° «rit. Plaut. meerv. is'rdeVfn Van * W**' het SCSfi.L» PPr,jS vem"»d™»: »Mimt£ Ür-Srt' m' > t engers, of van den afdin-  A f. 117 de zaak is bij denRaad reeds afgedaan. Betalen: oude fchulden afdoen. Oudt. had afdoen ook de beteekenis van afzetten, waarvan V. Hasselt een voorbeeld bijbrengt, in zijne aanteek. op Kiliaan, bl. ia. Onzijd., met het hulpw. hebben , in den volmaaktverledenen tijd: hij heeft afgedaan, heeft uitgediend. Ook van levenlooze zaken: die pen heeft afgedaan, kan niet meer gebruikt worden. AFDOENING, z. n., v., der, of van de afdoening: het meerv. is niet in gebruik. Van afdoen. Zie ing. AFDONDEREN, onzi d. w., gelijkvl. met het hulpw.. hebben. Van het fcheidb*. voorz. af en donderen: donderde af, heeft afgedonderd. Ophouden met donderen: het heeft, afgedonderd. AFDORREN, onz. w,, gelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het fcheidb. voorz. af en dorren: ik dorde af, ben af gedord. Door uitdroogen dor worden en afvallen: de bloemen zijn afgedord. AFDOUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en douwen : ik douwde af, heb af gedouwd. Door douwen verwijderen: douw de fchuit wat af — hij drong op mij aan, maar ik douwde hem van mij af. AFDRAAI!EN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en draai jen: ik draaide af, heb afgedraaid. Bedrijv., door omdraaijen afzonderen: eenen vogel den kop afdraaijen — hij draaide de knoopen van zijnen rok af. _ Onzijdig, met het hulpw. zijn, voor zich verwijderen: hij fcheen op mij aangekomen , maar draaide, eindelijk, weder af. Ook in de fcheepvaart gebruiklijk, voor afhouden , afwenden, het tegengeftelde van bijdraaijen: zoodra zij onze vloot in het gezigt kregen, draaiden zij af. AFDRAGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en dragen: ik droeg af, heb afgedragen. Naar beneden dragen: turf afdragen. Met dragen verflijten: hij heeft zijn kleed al weer afgedragen. Zich door veel dragen afmatten: hij zal zich nog afdragen. Van boomen, die, door te groote vruchtbaarheid, ophouden te dragen: die loom heeft zich afgedragen. Twee bctcekenisfen van. dit afdragen zijn reeds verouderd, naaml. die van vergoeden, bij Kiliaan : den kooper de fchade afdragen, en die van verachten, waarvan, mede bij Kil., ajdragendheid, d. i. verachting, H 5 AF-  "5 A f. AFDRIJVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb, voorz. af en drijven: ik dreef af, heb afgedreven. Bedrijv., voor wegdrijven : zij dreven den vijand van de jtad af. ■— In de geneeskunst: door dat middel drijft men het graveel af. Zij zocht hare vrucht aftedrijven , derzclver ontijdige geboorte, door afdrijvende middelen, te veroorzaken. — Naar beneden drijven: hij dreef zijne kudde den berg af. Aftrekken: want hij heeft u gezocht aftedrijven van den Heer uwen God. Bijbelvert. Door drijven afmatten : het vee was geheel afgedreven. Onzijd., voor met den Rroom afzakken, in de fcheepvaart gebruiklijk, met het hulpw. zijn; zij dreven den rifn af. AFDRIJVEND, deelw., van afdrijven. Afdrij'vender afdrtjvendst. _ Als bedr : afdrijvende middelen. Als onz : een afdrijvend houtvlot; doch zonder trappen van vergrootmg. AFDRIJVING, z. n. , v., der, of van de afdrijving; het meerv. is met iri'gebruik. Van afdrijven. Zie ing. AFDRINGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb: voorz. af en dringen: ik drong af, heb afgedrongen. Door dringen verwijderen: hij drong mij van de tank af. Door fterk aanhouden, dreigen, of ook op eene gewelddadige wijs , van iemand bekomen , afperfen : iemand geld, eenen eed, eene belofte, eene verklaring, enz., afdringen. Hij heeft mij al mijn geld afgedrongen. AFDRINKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en drinken: ik dronk af, heb afgedronken. Bedrijv,, het bovenfte eener vlociitof drinken: het fchuim van het tier afdrinken — de wijn is reeds tot op de helft van het vat afgedronken. Door zamendrinken afwenden, bijleggen: zij hebben den twist, het gefchil, afgedronken, 6 Onzijd., met het hulpw. hebben, ten einde drinken: wij zullen eerst maar afdrinken. AFDROOGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. at en droogen: ik droogde af, heb afgedroogd. Afwisfchen: droog uw zweet af — zijne tranen a droogen. Overdiagtiglijk: iemands tranen af droogen, hem vertroosten — hem, met raad en daad, in zijne droefheid, bijltaan. AFDRUIPEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het fcheidb. voovz. af en druipen: ik droop af, ben afgedropen. Met droppelen afvallen. — Zich Ril wegmaken : zij dropen, een voor een, af. AF-  A f ïi? AFDRUK, z. n., m., des afdr uk s, of van den afdruk; meerv. afdrukken. Het afdrukken : na den afdruk van het eerfte blad. Afdrukfel: er zijn f echts weinige afdrukken van dat boek — van die plaat; — eenen afdruk in was maken. AFDRUKKEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en drukken: ik drukte af, heb afgedrukt. Door drukken nabootfen, of afbeelden: een zegel in was afdrukken , — een boek, een blad afdrukken. Teneinde drukken: het blad is nog niet afgedrukt. Door veel drukken verflijten: die letters zijn —- die plaat is afgedrukt. AFDRUKKING, z. n., v., der, of van de afdrukking; het meerv. is niet in gebruik. Van afdrukken. Zie ing. AFDRUKSEL , z. n., 0., des afdr uk f els, of van het afdrukfel; meerv. afdrukfels. Van afdrukken. Hetzelfde als afdruk. Overdragtiglijk wordt het ook gebezigd voor het evenbeeld van iets : hij is het ware afdrukfel zijns vaders, is' hem zeer gelijk; — de werken der natuur zijn afdrukfels der Godheid. Zie fel. AFDRUPPELEN, onz. w., gelijkvl., met het _ hulpw. zijn. Van het fcheidb. voorz. af en druppelen : ik druppelde af, ben afgedruppeld. Met kleine droppelen afvallen. AFDRUPPELING, z. n., v., der of van de af druppeling, meerv. af druppelingen. Van af druppelen. Zie ing. AFDUWEN, zie af douwen. AFDWALEN, onz. w., gelijkvl., Ineth'ethulpw.zijn. Van het fcheidb. voorz. af en dwalen: ik dwaalde af, ben afgedwaald. Door dwaling van iets verwilderd worden : van den regten weg afdwalen. Overdragtiglijk: van het geloof afdwalen, tot ongeloof vervallen. AFDWALING, z. n., v., der, of van de afdwaling ; meerv. afdwalingen. Van afdwalen. Zonde: reinig mij van mijne verborgene afdwalingen. Bybelvert. AFDWEILEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en dweilen: ik dweilde af, heb afgedweild. Met eenen dweil afvegen, afdoen, reinigen: de floep afdweilen. AFDWINGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en dwingen: ik dwong of, heb afgedwongen. Door dwang bekomen: iemand, geld, eenen eed enz. afdwingen. De vrees dwingt, dikwerf, den boozen de bekendtenis zijner misdaad af. AFÈISCHEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en eifchen: ik eischte af, (ook eesch af') heb afgeeischt (ook afgeefchenj. Afvorderen : iemand iets af- ei-  120 A F. eifchen , het van hem eifchen. Zij ehchten ons geen geld af. Eehen gevangenen den degen af eifchen. AFEISCHING, z. n. , v., der, of van de afeifching; het meerv. is niet in gebruik. Van af eifchen. Afvorderino-, Zie ing. a* AFETEN, bedr. en onz. vv., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en eten: ik at af, heb afgegeten. Bedrijv. door eten wegdoen: kerfen van den bomn afeten — het vleefch van de beenen afeten. Onzijd., ten einde eten, den maaltijd eindigen; met het hulpw. hebben: zij hebben nog niet afgegeten. AFFUIT, onduitsch z. n.,vr. door Vondel gebruikt: deraden van de'affuit. Van het franfche fa/fut. Zie rolpaard. AFGAAF, z. n., vr., der, of van de afgaaf; meerv. afgaven. Van af en gaaf, van geven. Het afgeven, in de eigenlijke beteekenis des woords : de afgaaf van eenen brief, van een boek. AFGAAN, onz. en bedr. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. af en gaan : ik ging af, ben afgegaan. Onzijd., met het hulpw. zijn, naar beneden gaan: de trappen afgaan. Hellen, overnijgen: in het afgaan van het gebergte. Weggaan, zich verwijderen : de post is reeds afgegaan — van de ftoep, van den regten weg, afgaan — eensklaps is hij van ons afgegaan. Verlaten: hij ging van zijne vrouw af. Zich elders heen wenden ter verkrijging, eener zaak: op een ambt — op een meisje afgaan. De verbinding met iemand opheffen f van eenen koopman, metfelaar enz. afgaan. Eenen dienst, of een ambt, nederleggen: hij is als fchepen afgegaan. Laten varen : van zijn onderwerp — van zijn voornemen — van zijn gegeven woord afgaan, niet houden. Allerlei afnemen in fland, groei, waarde, gedaante, kleur enz., zoo van zaken, als van perfonen: een afgaand, afnemend, dichter — een afgaand man, die van ouderdom verzwakt en vervalt, eene afgaande maan — de verw gaat af, de koorts ging des avonds af. —_ Uit het gebruik geraken: die gewoonte gaat f-eheel af. Niet voordgaan: het huuwlijk ging weer af. rerminderd, afgetrokken worden: van dit geld mag geen fiuiver afgaan. Gezocht worden, koopers vinden, inzonderheid van koopwaren: die waren gaan niet af— dat boek gaat goed af. Handig en bevallig verrigten: al wat hij doet gaat hem, zeer wel af. Eindelijk is afgaan gebruiklijk, voor zich ontlasten van het nutloözeoverfchot der  A f. \ lil der verteerde fpijs, anders, zijn gevoeg doen; met het hulpw. hebben : ik heb van die pillen driemaal afgegaan. Bedrijv., door gaan, of onder het gaan, afzonderen, verilijten: hij ging het vel van zijne voeten af. Met fchrei den afmeten : wij hebben het ganfche veld afgegaan. Als een wederkeerig werkwoord: zich afgaan, door veel gaan afmatten. AFGANG, z. n., m., des afgangs, of van den afgang; meerv. afgangen. Van afgaan. De afgang eens bergs; en in dezen zin is het meerv. alleen gebruiklijk: de afgangen des bergs waren gevaarlijk. Vrijheid om heentegaan: mijne Huisvrouw den afgang benemende. H. de Groot. Verval, afneming: in den afgang der roomfche taal. Vond. De afgang der maan, der koorts. Verkoop : hij zocht overal, den afgang dier waren — van dat boek, te bevorderen. Stoelgang, buikontlasting: ik heb heden nog geenen afgang gehad. Uitgeworpen overfchot der' verteerde fpijs: zijn afgang was met iloed vermengd. AFGAVE, het zelfde als afgaaf. AFGEBAKEND, verled. deelw. van a'lakenen. AFGEBAKKEN, ver}, deelw. xm aftakken. AFGEBEDELD, vèrl. deelw. van afbedelen. AFGEBEDEN, verl. deelw. van a'hidden. AFGEBEELD, verl. deelw. van afbeelden. AFGEBEITELD, verl. deelw. van afbeitelen. AFGEBET, verl. deelw. van af etten. AFGEBETEN, verl. deelw. van afbijten. AFGEBEUKT, verl. deelw. van af beuken. AFGEBEULD, verl. deelw. van afbeulen. AFGEBEURD, verl. deelw. van af beuren. AFGEBIKT, verl. deelw. van af bikken. AFGEBLAAD, (afgebladerd) verl. deelw. van afbladen, AFGEBLADERD, verl. deelw. van afbladeren. AFGEBLAZEN, verl. deelw. van afblazen. AFGEBLEVEN, verl. deelw. van afblijven. AFGEBOEND, verl. deelw. van afboenen. AFGEBOET, verl. deelw. van af boeten. AFGEBONDEN, verl. deelw. van afbinden. AFGEBORGD, verl. deelw. van afborgen. AFGEBORSTELD , verl. deelw. van afborftelen. AFGEBORSTEN , verl. deelw.- Van afberften. AFGEBOTTELD, verl. deelw. van afbottelen. AFGEBRAGT, verl. deelw. van afbrengen. AFGEBRAND , verl. deelw. van afbranden. AF-  A F. • AFGEBROKEN, verl. deelw. van afbreken AFGEBROKKELD, verl. deelw^?«^^ AFGEBUITELD, verl. deelw. van afbVtden AFGEDAALD, verl. deelw. van afdalen AFGEDAAN, verl. deelw. van afdoen ' AJIGf DAMD verl deelw. van afdammen. aSSSa^ ' vcl;l dedw' van «fdanken. ££££55™?,' Vel' * deelw' van afdanfen. ArGLDLELD, verl. deelw. van afdeelen AF^DEINSD, verl. deelw. van afdeinzen. i rSSï' VCT •' 4ecIw' van 'fikken. Al1 GEDIJKT, verl. deelw. van afdiiken. *$$™*^r?**H iedWi van bobbelen. At GEDONDERD, verl. deelw. van afdonderenAFGEDONGEN, verl. deelw. van aSgen tDRAA D verl deelw. van afdraaijen. AFGEDREVEN, verl. deelw. van afdritven. AFGEDRONGEN, verl. deelw. vJ-afiffn%n> AFGEDRONKEN, verl. deelw. van afdrTen' AFGEDROOGD, verl. deelw. van afdrogen AFGEDROPEN, verl. deelw. van afdruipen AFGEDRUKT, verl. deelw. van afdrukken AFGEDRUPPELD, verl. deelw. van afdruppelen AFGEDUUWD, zit af gedouwd. aJaruPPelen° AFGEDWAALD, verl. deelw. van afdwalen. AFGEDWEILD, verl. deelw. van afdweilen AFGEDWONGEN, verl. deelw. van afdwingen, AFGEEISCIi P, verl. deelw. van afeifchen. AFGEESCHEN, hetzelfde als afgeeifeht. AFGEGAAN, verl. deelw. van afgaan. AFGEGETEN, verl. deelw. van afeten. AFGEGEVEN, verl. deelw. van afgeven. AFGEGIERD, verl. deelw. van afgieren. AFGEGLEDEN, verl. deelw. van afglijden. AFGEGLIPPERD, verl. deelw. van afglipperen ■ AFGEGLIPT, verl. deelw. van afglippen. AFGEGOOID, verl deelw. van af gooi jen. AFGEGORD, verl. deelw. van af gorden. AFGEGRAASD, verl, deelw. van afgrazen AFGEGRAAUWD , verl. deelw. van af gr aanwen. AFGEGRAVEN, verl. deelw. van afgraven. AFGEGREPPELD, verl. deelw. van afgreppelen. AF-  A F. AFGEHAAKT, vërL deelw. van afhaken* AFGEHAALD, Verl. deelw. van afhalen. AFGEHAARD, verl. deelw. van afharen. AFGEHAD, verl. deelw. van afhebhen. AFGEHAKT, verl. deelw. van afhakken. AFGEHANDELD, verl. deelw. van afhandelen: AFGEHANGEN, verl, deelw. van afhangen. AFGEHASPELD, verl. deelw. van afhaspelen. AFGEHEIND, verl. deelw. van afheinen. > AFGEHELD, verl. deelw. van afhellen. AFGEHEVEN, verl. deelw. van afheffen. AFGEHOERD, verl. deelw. van afkoeren. AFGEHOLPEN , verl. deelw. van afhelpen. AFGEHOORD, verl. deelw. van afhooren. AFGEHOUDEN, verl. deelw. van afhouden. AFGEHOUWEN, verl. deelw. van afhouwen. AFGEHUICHELD, verl. deelw. van afhuichden. AFGEHUILD, verl. deelw. van afhuilen. AFGEHUURD, verl. deelw. van afhuren. AFGEJAAGD, verl. deelw. van afjagen. AFGEKAATST, verl. deelw. van afkaatfen. AFGEKABBELD, verl. deelw. van afkabbelen, AFGEKAKELD, verl. deelw. van afkakelen. AFGEKALFD, verl. deelw. van afkalven. AFGEKALKT, verl. deelw. van afkalken. AFGEKAMD, verl. deelw. van afkammen. AFGEKANT, verl. deelw. van afkanten. AFGEKAPT, verl. deelw. van afkappen AFGEKEERD, verl. deelw. van afkeereri. AFGEKEKEN, verl. deelw. van afkijken. AFGEKEURD, verl. deelw. van afkeuren. AFGEKLAARD, verl. deelw. van af klaren. AFGEKL AUTERD, verl. deelw. van af klauteren. AFGEKLEMD, verl. deelw. van afklemmen. AFGE KLEPT, verl. deelw. van af kleppen. AFGEKLOMMEN, verl. deelw. van afklimmen. AFGEKLOPT, verl. deelw. van afkloppen. AFGEKLOVEN, verl. deelw. van afkluiven. AFGEKNAAGD, verl. deelw. van afknagen. AFGEKNABBELD, verl. deelw. van afknabbelen. AFGEKNAKT, verl. deelw. van af knakken. AFGEKNAPT, verl. deelw. van afknappen. AFGEKNELD, verl. deelw. van af knellen. AFGEKNEPEN, verl. deelw. van afknijpen. AF-  324 A F. AFGEKNEVELD, verl. deelw. van afknevelen. AFGEKNIBBELD, verl. deelw. van afknibbelen. AFGEKNIPT, verl. deelw. van afknippen. AFGEKNOT, verl. deelw. van afknotten. AFGEKOCHT, verl. deelw. van afkoopen. AFGEKOELD, verl. deelw. van afkoelen. AFGEKOFT, zie afgekocht. AFGEKOMEN, verl. deelw. van afkomen. AFGEKONDIGD, verl. deelw. van afkondigen AFGEKONNEN, verl. deelw. van afkunnen ' AFGEKOOKT, verl. deelw. van afkoken. AFGEKORST, verl. deelw. van af korden. AFGEKORT, verl. deelw. van afkorten. AFGEKORVEN, verl. deelw. van afkerven. AFGEKRABBELD, verl. deelw. van af krabbelen. AFGEKRABD, verl. deelw. van afkrabben. AFGEKRAST, verl. deelw. van afkrasfen. AFGEKREGEN, verl. deelw. van afkrijgen AFGEKROPEN, verl. deelw. van afkruipen. AFGEKUST , verl. deelw. van afkusfen. AFGELADEN, verl. deelw. van afladen. AFGELAGCHEN, verl. deelw. van aflagchen AFGELANGD, verl. deelw. van aflangen. AFGELATEN, Vterl. deelw. van aflaten. AFGELEEFD, verl. deelw. van het verouderde w. afleven Uitgeleefd, door ouderdom verzwakt: een afgeleefd man — eene afgeleefde vrouw. AFGELEEND, verl. deelw. van afleenen. AFGELEERD, verl. deelw. van afleeren. AFGELEGD, verl. deelw. van afleggen. AFGELEGEN, verl. deelw. van afliggen. AFGELEGENHEID, z. n., v., der, of tan de afgelegen- heid; het meerv. is niet in gebruik. Van afgelegen. Af- Rand. zie heid. 6 AFGELEID, verl. deelw. van afleiden. AFGELEKT, verl. deelw. van aflekken. AFGELEZEN, verl. deelw. van aflezen. AFGELIGT, verl. deel. van afligten. AFGELIKT, verl. deelw. van aflikken. AFGELOERD, verl. deelw. van afloeren. AFGELOKT, verl. deelw. van aflakken. AFGELOOPEN, verl. deelw. van afloopen. AFGELOST, verl. deelw. van aflosfen. AFGELUISD, verl. deelw. van afluizen. AF-  A r. AFGELUISTERD, verl. deelw. van afluisteren. AFGEMAAID, verl. deelw. van afmaaijen. AFGEMAAKT, verl. deelw. van afmaken. AFGEMAALD;, verl. deelw. van afmalen. AFGEMAAND, verl. deelw. van afmanen. AFGEMALEN, verl. deelw. van afmalen. AFGEMARTELD, verl. deelw. van afmartelenAFGEMAT, verl. deelw. van afmatten. AFGEMEND, verl. deelw. van afmennen. AFGEMETEN, verl. deelw. van afmeten. AFGEMETSELD, verl. deelw. van aftnetfelen. AFGEMIKT, verl. deelw. van afmikken. AFGEMOLMD, verl. deelw. van afmolmen. AFGEMUURD, verl. deelw. van afmuren. AFGENAAID, verl. deelw. van af naaijen. AFGENEPEN, verl. deelw. van a nijpen. AFGENEUSD, verl. deelw. van afneuzen. AFGENOMEN, verl. deelw. van afnemen. AFGEPAALD, verl. deelw. van alpalen. AFGEPACHT, verl. deelw. van afpachten. AFGEPAKT, verl. deelw. van afpakken. AFGEPAST, verl. deelw. van afpasfen. AFGEPEILD , verl. deelw. van afpeilen. AFGEPEINSD, verl. deelw. vmafpeinzent AFGEPELD, verl. deelw. van afpellen. AFGEPERKT, verl. deelw. van'afperken. AFGEPERST, verl. deelw. van afperfen. AFGEPEUTERD, verl. deelw. van af peuteren. AFGEPIJND, verl. deelw. van af pijnen. Afgemarteld: zijn a/gepijnde geest. J. de Dekker. Voor pijnen gebruikt men, tegenwoordig, pijnigen. AFGEPLAKT, verl. deelw. van afplakken. AFGEPLEIT, verl. deelw. van af pleiten. AFGEPLOEGD, verl. deelw. van afploegert* AFGEPLOOID, verl. deelw. van af plooi jen. AFGEPLOZEN, verl. deelw. van afpluizen. AFGEPLUKT, verl. deelw. van afplukken. AFGEPRAAT, verl. deelw. van afpraten. AFGEPRACHT, verl. deelw. van afpragchen. AFGEPREEKT, verl. deelw. van afpreken. AFGEPUNT, verl. deelw. van afpunten. AFGERAAKT, verl. deelw. van afraken. AFGERADEN, verl. deelw. van afraden. AFGERAND, verl. deelw. van afranden. I At-  I2Ö ft. p. AFQERASPT, verl. deelw. van afraspen. AFGEREDEN, verl. deelw. van afrijden. AFGEREGEN, verl. deelw. van afrijgen. AFGEREGEND, verl. deelw. van afregenen. AFGEREGT, verl. deelw. van afregten. Zie afgerigt. AFGEREIKT, verl. deelw. van afreiken. & ë AFGEREISD, verl. deelw. van afreizen. AFGEREKEND, verl. deelw. van afrekenen. AFGEREND, verl. deelw. van afrennen. AFGERETEN, verl. deelw. van afrijten. AFGEREZEN, verl. deelw. van afrijzen. AFGEROEPEN, verl. deelw. van afroepen. AFGEROEST, verl. deelw. van afroeften. AFGEROFFELD, verl. deelw. van afroffelen. AFGEROLD, verl. deelw. van afrollen. AFGEROND, verl'. deelw. van afronden. APGEROOFD, verl. deelw. van aft •ooven. AFGEROST, verl. deelw. van afrosfen. AFGEROT, verl. deehv. van afrotten. AFGERUILD, verl. deelw. van afruilen. AFGERUKT, verl. deelw. van afrukken. AFGERUND, zie afgerend. AFGESCHAAFD, verl. deelw. van affchaven. AFGESCHADUWD, verl. deelw. van affchaduwen. AFGESCHAFT, verl. deelw. van af cnaften. AFGESCHAMPT, verl. deelw. van affchampen. AFGESCHANST, verl. deelw. van affchanjen. AFGESCHEEPT, verl. deelw. van af cnepen. AFGESCHEIDEN, verl. deelw. van affcheiden. AFGESCIIELD, verl. deelw. van affcfiellen. AFGESCHELFERD, verl. deelw. van at chelferen. AFGESCHENEN, verl. deelw. van affchijnen. AFGESCHEPT, verl. deelw. van affcheppen. AFGESCHERMD, verl. deelw. van afener men. AFGESCHETST, verl. deelw. van affchetfen. AFGESCPIEURD, verl. deelw. van affcheuren. AFGESCHILD, verl. deelw. van afjchillen. , AFGESCHILDERD, verl. deelw. van affchilderen. AFGESCHILFERD, zie afgefchelferd. AFGESCHITTERD, verl. deelw. van affchitteren. AFGESCHOPT, verl. deelw. van at cnoppen. AFGESCHOREN, verl. deelw. van affcheren. AFGESCHOTEN, verl. deelw. van affckieten. AFGESCPIOVEN, verl. deelw. van affchuiven. AF-  A f. «7 AFGESCHRAAPT, verl. deelw. van affchrapen. AFGESCHRABD, (volgends de gemcene uitlpraak, fchrapt) verl. deelw. van affchrubben (afichrappen). AFGESCHREVEN, verl. deelw. van af fchrijven. AFGESCHRIKT, verl. deelw. van affchrikken. AFGESCHROBD, verl. deelw. van affchrobben. AFGESCHROEFD, verl. deelw. van affchroeven. AFGESCHROEID, verl. deelw. van affchroeijen. AFGESCHUD, verl. deelw. van affchudden. _ AFGESCHUIJERD, verl. deelw. van affchuijercn. AFGESCHUIMD, verl. deelw. van affchuimen. AFGESCHUT, verl. deelw. van affchutten. AFGESCHUURD, verl. deelw. van affchuren. AFGESLAAFD, verl. deelw. van a'flaven. AFGESLAGEN, verl. deelw. van af flaan. AFGESLEEPT, verl. deelw. van afflepen. AFGESLEPEN , verl. deelw. van afflijpen. AFGESLETEN, verl. deelw. van afflijten. AFGESLIBBERD, verl. deelw. van afjlibberen. AFGESL1NGERD, verl. deelw. van af fingeren. AFGESLIPT, verl. deelw. van af flippen. A'"GESLONSD, verl. deelw. van af/ion/en. AFGESLOOFD, verl. deelw. van afflooven. AFGESLOPEN, verl. deelw. van affluipen. AFGESLOTEN, verl. deelw. van affluiten. AFGESMAKT, verl. deelw. van affmakken. AFGESMEEKT, verl. deelw. van affmeeken. AFGESMEERD, verl. deelw. van affineren. AFGESMETEN, verl. deelw. van affmijten. AFGESMOLTEN, verl. deelw. van ƒff'meiten. AFGESNEDEN, verl. deelw. van affnijden. AFGESNIPPERD, .verl. deelw. van affnipperen. AFGESNOEID, verl. deelw. van affnoeijen. AFGESNOTEN, verl. deel. van affluiten. AFGESOLD, verl. deelw. van affollen. AFGESPAAND, verl. deelw. van af f panen. AFGESPANNEN, verl. deelw. van affpannen. AFGESPIT, verl. deelw. van affpttten. AFGESPLETEN, verl. deelw. van affplijten. AFGESPLINTERD, verl. deelw. van affphnteren, AFGESPOELD, verl. deelw. van affpoelen. AFGESPONNEN, verl. deelw. van affpmnen. AFGESPROKEN, verl. deelw. van affpreken. AFGESPRONGEN, verl. deelw. van affpnngen. I a nc~  148 A F. AFGESTAAN, verl. deelw. van afflaan. AFGESTAMD, verl. deelw. van afftammen. AFGESTAMPT, verl. deelw. van afftampen. AFGESTAPT, verl. deelw. van af/lappen. AFGESTEGEN, verl. deelw. van afftijiren. AFGESTEKEN, zie afgeftoken. ' AFGESTELD, verl. deelw. van afftellen. AFGESTEMD, verl. deelw. van afftemmen. AFGESTOFT, verl. deelw. van afftolfen. AFGESTOKEN, verl. deelw. affteken. AFGESTOLEN, verl. deelvv. van afflelen. AFGESTOMPT, verl. deelw. van afftompen. AFGESTOOKT, verl. deelw. van afflooken. AFGESTOOTEN, verl. deelw. van afftooten. ' AFGESTORT, verl. deelw. van afftorten. AFGESTORVEN, verl. deelw. van afft erven. AFGESTOVEN, verl. deelw. van afftuiven. AFGESTRAALD, verl. deelw. van afftralen. AFGESTREKEN, verl. deelw. van afftrijken. AFGESTROOMD, verl. deelw. van afftroomen. AFGESTROOPT, verl. deelw. van afftroopen. AFGESTUIT, verl. deelw. van affluiten. AFGESTUURD, verl. deelw. van afft uren. AFGESULD, verl. deelw. van affuiten. AFGETAFELD, verl. deelw. van aftafelen. AFGETAKELD, verl. deelw. van aftakelen. AFGETAPT, verl. deelw. van aftappen. AFGETARND, verl. deelw. van aftarnen. AFGETEEKEND,' verl. deelw. van afteekenen. AFGETELD, verl. deelw. van aftellen. AFGETELD, verl. deelw. van aftillen. AFGETORT, verl. deelw. van aftobben. AFGETORND, hetzelfde als afgetornd. AFGETOUWD, verl. deelw. van aftouwen. AFGETRAPT, verl. deelw. van aftrappen. AFGETREDEN, verl. deelvv. van aftreden. AFGETROGGELD, verl. deelw. van aftroggelen. AFGETROKKEN, verl. deelw. van aftrekken. AFGETROMD, verl. deelw. van aftrommen. AFGETROMPET, verl. deelvv. van aftrompetten. AFGETROMPT, zie afgetrompet. AFGETROOND, verl. deelvv. van aftroonen. AFGETUIMELD, verl. deelvv. van aftuimelen. AFGETU1ND, verl. deelvv. van aftuinen. AF-  A f. «9 AFGEVAAGD, verl. déelw. van afvagen. Hetzelfde als afgeveegd. ' ,. AFGEVAARDIGD, verl. deelw. van afvaardigen. AFGEVALLEN, verl. deelw. van afvallen. AFGEVAREN, verl. deelw. van afvaren. AFGEVEEGD, verl. deelw. via afvegen. AFGEVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en geven: ik gaf af, heb afgegeven. Bedr., van zich geven, aan anderen overgeven: ik heb iets aan u aftegeven — aan wien hebt gij den brief afge• geven? r ~ Onz., met het hulpw. hebben: die verw geeft af — zwarte koiïfen geven dikwijls af, behouden : hare verw niet. . AFGEVER, z. n., m., des afgeven, of van den af gever; meerv. afgevers. Van afgeven. Zie er. AFGEVERFD, zie afgeverwd. AFGEVERGD, verl. deelw. van afvergen. AFGEVERWD \ verl. deelw. van afverwen. AFGEVIJLD, verl. deelw. van afvijlen. AFGEVILD, verl. deelw. van afvillen. ; AFGEVING, z. n., v., der, of van de afgeving; het meerv. is niet in gebruik. Van afgeven. Zie ing. AFGEVLEESCHD, veroud. bijv. naamw., voor vleeschloos. Afgevleeschde beenen. F. v. Dorp. AFGEVLIJMD, verl. deelw. van .afvlijmen. AFGEVLOEID, verl. deelw. van afvloei]en. AFGEVLOGEN, verl. deelw. van afvliegen. AFGEVOCHTEN, verl. deelw. van afvechten. AFGEVOERD, verl. deelw. van afvoeren. AFGEVORDERD, verl. deelw. van afvorderen. AFGEVRAAGD, verl. deelw. van afvragen. AFGEVREVEN, verl. deelw. van afvrijven. Ook afgewreven. , - . AFGEVROREN, verl. deelw. van het oude afvrteren, nu afvriezen. AFGEVROZEN, hetzelfde als afgevroren. AFGEVUURD, verl. deelw. van afvuren. AFGEWAAID, verl. deelw. van afwaaijen. AFGEWACHT, verl. deelw. van afwachten. AFGEWASSCHEN, verl. deelw. van afwasfchen. AFGEWATERD, verl. deelw. van afwateren. AFGEWEEND, verl. deelw. van afweenen. t n AF- 1 J  ï3° A f. AFGEWEERD, verl. deelvv. van afweren. AFGEWEEST, verl. deelvv. van afwezen. AFGEWEID, verl. deelvv. van afweiden. AFGEWEKEN, verl. deelw. van afwijken. A1^EWEND, verl. deelw. van afwenden. Afgewendde AFGEWEND, verl. deelw. van afwennen. Afgewende le. venswijs. Jt> SStL1)',VC5L ,dedW- Van Stelen. Al1 GE WERK I , verl. deelw. van afwerken AFGEWEVEN, verl. deelw. van a/weven ' AFGEWEZEN, verl. deelw. van afwijzen. AFGE WIPT, verl. deelvv. van af wippen. AFGE WISCHT, verl. deelw. van afwisfchen. AFGE WIT, verl. deelvv. van a/witten. AFGEWOEKERD, verl. deelw. van afwoekeren AFGEWOGEN, verl. deelw. van afwegen AFGEWONDEN, verl. deelw. ^ afwinden. AFGEWONNEN, verl. deelw. van afwinnen AFGEWORPEN, verl. deelw. van afweZT. AFGEWREVEN, verl. deelvv. van afwrijven AFGE WROCHT, zie afgewerkt. 3 AFGE WRONGEN, verl. deelvv. van afwringen AFGEZAAGD, verl. deelw. van afzagen. S ' AFGEZADELD, verl. deelw. van afzadelen. j AFGEZAKT, verl. deelvv. van afzakken. AFGEZANT, z. n., m., des afgezants, of van den afgezant; meöry. afgezanten. Van het voorz. af en gezant. Iemand, die van eenen Staat, of Vorst, gezonden wordt om de zaken des lands waartenemen. Door verloop, heeft dit woord de letter d, welke oorfpronghjk tot hetzelve behoort, als van zenden afkomftis;, geheel verloren. AFGEZEGD, verl. deelw. van afzeggen AFGEZEILD, verl. deelw. van afzeilen. ' AFGEZENGD, verl. deelvv. van afzengen. AFGEZET, verl. deelw. van afzetten. AFGEZETEN, verl. deelvv. van afzitten. AFGEZIEN, verl. deelw. van afzien. AFGEZIJPELD, verl. deelw. van afziipelen AFGEZIJPERD, hetzelfde als afgezijpeld. AFGEZIJPT, verl. deelw. van afzijpen. AFGEZOEND, verl. deelw. van afzoenen. AF-  A F. 131 AFGEZONDEN, verl. deelw. van afzenden. AFGEZONDERD, verl. deelw. van afzonderen. AFGEZOOMD, verl. deelw! van afzoomen. AFGEZOPEN, verl. deelw. van af zuipen. AFGEZ VVEEPT, verl. deelw. van af zwepen. AFGEZWOREN, verl. deelw. van afzweren. AFGIEREN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw,zijn. Van het fcheidb. voorz. af en gieren: ik gierde af,ben afgegierd. Bij de zeelieden gebruiklijk: het fchip gierde van het hoofd af . . AFGIETEN, bedr. ,w.., ongelijkvl. Van het iclielab. voorz. af en gieten: ik goot af, heb afgegoten. De vloeibare ftof, door-gieten, afzonderen: het vet van hetvleescb afgieten — al het water van de honen afgieten. Dooi gieten afbeelden: een kop in was afgieten. AFGIETER., z. 11., m., desa/gieters, of van den ajgietermeerv. afgieters. Van afgieten. Zie er. AFGIETING, z.11., v., der, of van de afgieting; meerv. afgietingen. Van afgieten. Zie ing. AFGLIJDEN, onz. w., ongelijkvl., met het hulpw., zijn. Van 'het fcheidb. voorz. af en glijden: ik gleed af, benafgegleden. Naar beneden glijden: van den trap — van de ladder, afglijden. AFGLIPPEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het fcheidb. voorz. af en glippen: ik glipte af, ben af geglipt. Glippen en vallen: zij glipte van den drempel af. Van hier.ook afglipping. f-r AFGL1PPEREN , onz. w., gelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het fcheidb. voorz. af en glipperen, voorddur. werkw. van glippen: ik g Upper de af, ben afgeglipperd. AFGOD , z. n., m., des afgods, of van den afgod; meerv. afgoden. Een eindig, of verdicht wezen, welk men aotffiike eer bewijst. Inzonderheid de hgchaaralijke afbeelding van zulk' eene verzierdc godheid. Doorgaands gebruikt men het woord afgod, in deze eigenlijke beteekenis , zoo wel voor eene vrouwlijke als manlijke godneid. Figuurlijk wordt het genomen voor het voorwerp eener zeerhooge, overdrevehe vereering, of liefde: eenen afgod van iemand maken. En , in deze beteekenis , wordt ook wel het vrouwlijke afgodes, af godin, gebruikt: af godin mijner ziel. In het angelf. wordt dit woord, op dezelfde wijs gefchreven, afgod, in het deenf. en zwcedl. af- gUAf is hier een bijwoord van ontkenning, van dezelfde 1 4 kragt  W A F. kragt als on, het tegendeel van datgene aanduidende waarbij het gevoegd is. Afgod is, derhalve, zo vee als' ongod, geen God. ' dls AFGODENDIENAAR (bij Kiliaan, ook afgoderer) z n., m., des afgodendienaars, of van den afgodendienaar '■ meerv. afgodendienaars. Van afgod en dieüar. lemZ' die verdichte godheden vereert, of ligchaamliike dingen of afbeeldfels godlijke eer bewijst. Van zoodant fenè AïSffi^SwW T f^dienares. Zie larT AIGUDË^IENST, ( k afgodsdienst) z> Zie ïfgSj.mi Z°nder meei'V' VaS «fr** en A^S°P -IJ' |:-n,VX- ' of van de afgoderij; meerv. afgodernen. Eigenlijk, de vereering van eene vïïfcfae godheid; zonder meerv. Figuurlijk,1-de overdrevene vereermg van andere voorwerpen; zonder meerv.: afgoderij me iemand drijven. . Enkele afgodifche handelingeï; met hc meerv : grouwelijke afgoderijen. Bijbelvert? Zie™/. AFGonKrHIEK"EL gebruikt VOl?r dit woord 00k «£'4- AFGODISCH, bijv. naamw. en bijw.; afgodifcheri meen afgodisch. Am de afgodelij gelijk, op 'dfzeRe gegrond • eene afgodifche handeling. Als bijw.: iemand %disCh vereeren. Zie isch. »j&oyis(,n APrnnnr^TANuefêt °°k afgodelijk. S???^ ' ¥r' W:' §eliJkvl' Van h<* fcheidb. voorz. tf/ en ; r* af heb afgegooid. Affinijten af¬ werpen : ™« zolder af gooi j in. J ' AFGORDEN, bedr. w. gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. %óo J-°f7: ik ^feaf, heb afgegord. Losmaken, aidoen: het zwaard afgorden. Av?orAA^WSN' .gelijkvl. Van het fcheidb.' vooiz. af en graauwen: tk graauwde af, heb af*egraauwd. Graauwend bejegenen, en van zich verw?de- ap^d g,tJ,mt} altoos zo° afgraauwen? ' Ai GRAVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb voorz. af en graven: ik groef af, heb afgegraven Sr graven lager maken: eenen heuill «/^ü Door iaven afzonderen t ik heb dezen akker van het land afgegrl- AFGRAVING, z. n., v., der, of van de afgravingAVnlTlvaMaVl^en' afgraven. Zie ing. JS g' AFGRAZEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en grazen: ik graasde af, heb afgegraasd. Het gras ?ueteq : (ft koeijen hebben dit land reeds afgegraasd. AF.  AFGREPPELEN, bedr. w., gelijkvl. Van hel fcheidb. voorz. af en greppekn: ik greppelde af, heb afgegreppeld. Met greppels affcheiden: het weiland van het hooiland afgreppelen. AFGRIJSLIJK, bijv. naamw. en bijw., afgrijslijker, afgrijslijkst. Iets, dat afgrijzen verwekt, of waarvan men een afgrijzen heeft: dat was eene 'afgrijslijke daad. Als bijw.: hij heeft afgrijslijk gelogen. Van afgrijzen, ' Zie lijk. AFGPvIJSLIJKHEID, z. n., v., der, of' van di afgrijslijkheid ; meerv. afgrijslijkheden. Van afgrijslijk. Zie heid. AFGRIJZEN, de onbepaalde wijs van het verouderde werkw. afgrijzen, zelfllandig gebruikt, onz., des afgrijzens, of van het afgrijzen; zonder meerv.. Affchrik: een afgrijzen van iets hebben, iets verfocijen. Hooft gebruikt het nog als een werkwoord: het dier om aftegrijfen. AFGROND, z. n., m., des afgronds, of van den afgrond; meerv. afgronden. Eigenlijk eene plaats, die geenen grond heeft, of welker grond niet wel bereikt, of gepeild, kan worden — ook eene zeer groote diepte. De afgrond der zee — zij zonken naar den afgrond — de afgrond tusfchen twee bergen. Oneigenlijk, iedere groote verwijdering, of afgelegenheid: mijne ziel was, trots de afgronden, die ons van elkander fcheidelen, fteeds bij u. Eene onberekenbare grootte: zij forten zich in eenen afgrond van ellende neder. Een verfchriklijk gevaar, een oogenfchijnlijk verderf: aan welk eenen afgrond ftond ik ! Af is hier een bijw. van ontkenning, evenals in afgod , van dezelfde kragt als on. Afgrond is, derhalve , zoo veel als ongrond, geen grond. In het dcenf. en zweedf. wordt dit woord afgrund gefchreven; zoo ook bij Ulphilas, en in den vierden naamval, afgrunditha;■ bij Kero , Ottfried en Notker abcrunt, enabgrund; en het is, reeds van de oudlte tijden af, in de beteekenis van eene grondlooze diepte, gebruiklijk geweest. AFGRONDIG, veroud, bijv. naamw, voor grondloos. Bij Kiliaan. AFGRONDIGHEID, veroud. z. n., voor grondloosheid. Gulden Throen. AFGUNST, z. n., v., der, of van de afgunst; zonder meerv. De gemoedsgefteldheid, waarbij men anderen het goede, welk zij bezitten, niet gunt. Ook wangunst. I 5 Af  m a f. Af is hier een bijw. van ontkenning, en duidt gebrek van gunst, of goeden wil, aan. b AmWS-&frt bijv. naamw., afgunfligcr, afgunfiigsn a^fJSc^PSJP', KlLIAAN) hetzelfde als ArSrri1&,LfIk' blJW" ^'fg^flig.. t&üft AFHAKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz, af en naken: ik haakte af, heb-afgehaakt. Hetgene, dat aan eenen haak vast is, losmaken: de fchalen afhaken. Van hier ook afhaker, afhaking. AF-1^If,KEN' bedr' en onz- w-' gelijkvl. Van het fcheidb;:voorz. af en hakken: ik hakte af, heb afgehakt. Bedrijvend, door hakken afzonderen : iemand den kop i de hand afhakken. Eenen os afhakken, aan gefchikte Rukken hakken. Onzijdig, met het hulpw. hebben, voor ten einde hakken: hij heeft nog niet afgehakt. AFIIAKKER, z. n., m., des afhakkcrs, of van den af-. vffyiiers. Van afhakken. Zie er. Af HAKKING, z. n., v., der, of van de afhakking; het : ™c;eArTv' is met 'm gebruik. Van afhakken. Zie ing. Ar HALEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en halen: ik haalde af, heb afgehaald. Van boven halen: tk moet -nog turf afhalen. Aftrekken: eenen aal het vel afhalen. Van eene plaats halen: ik kom u, van avond af aaien. Met geweld, of list, onttrekken: zij nee ft hem alles afgehaald, wat hij bezat. AFHALER, z. n., m., des afhalers, of van den afhaler ; meerv. afhalers. Van afhalen. Zie er. AFHALING, z. n., v., der, of van de afhalin?; het meerv. is niet in gebruik. Van afhalen. Zie ing, AFHANDELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en handelen: ik handelde af, heb afgehandeld. Bedrijv., door wederzijdfche overlegging, door beoordeeling van hetgene dat voor en tegen eene zaak is, tot Rand brengen: laat ons deze zaak eerst afhandelen. Mondeling, of fchriftlijk behandelen: de leer der onflerflijkheidp in eene redevoering, afhandelen. Bcflisfen,' beilechten, door eene uitfpraak afdoen: de zaak is, bij den Raad, reeds afgehandeld. Onzijd., met het hulpw. hebben, voor ten einde handelen : wij hebben afgehandeld. AFHANDELING, z. n., v., der of van de afhandeling; het  A f. 135 het meerv. is niet in gebruik. Van afhandelen. Zie AFHANDIG, bijw., van het voorz. af, voor van, en handig, van hand. Af handig is , derhalve, zooveel als van de hand, afwezig. Het komt bij ons alleen voor met het werkw. maken: iemand iets afhandig maken, ontnemen, onttrekken. Kiliaan heeft afhendig; zoo ook J. B. Houwaerï : V land fouden afhendich maken. Thands echter is afhandig in algemeen gebruik, fchoonmen, daartegen, behendig , en niet behandig zegt. In het hoogd. der middeleeuw, werd abhandig ook als een bijv. naamw. gebruikt, waarvan Haltaus verfcheidene voorbeelden aanvoert. AFHANGEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en hangen: ik hing af , heb afgehangen. Onzijd., met het hulpw. hebben. Naar beneden hangen: het touw hing van het dak der kerk af. In ccnigen afftand van iets hangen : de fchilderijen hangen ver genoeg van den muur af. Figuurlijk: van iemand afhangeh, in deszelfs magt zijn , onder deszelfs bevelen liaan. Al wat hef aat, hangt van God af, heeft zijn aanwezen en zijne, beilemming aan hem te danken. Dit hangt van mij niet af, Haat niet in mijne magt. Bedrijv., voor afnemen, nederlaten: de fchilderijen afhangen — de gewigten van een uurwerk afhangen. AFHANGING, z. n., v., der, of van de afhanging; het meerv. is niet in gebruik. Van afhangen. Zie ing. AFHANGLIJK, bijv. naam., afhanglijker, afhanglijkst. Van afhangen. Tot iets anders behoorende, zijnen grond daarin hebbende , (aau hetzelve onderworpen : deze zaak is van gene geheel afhanglijk. — De ganfche natuur is van God afhanglijk. Zie lijk. AFFlANGLlJKHÉlü, z. n., v. , der, of van de afhanglijkheid; het meerv. is niet in gebruik. Van afhanglijk. Zie heid. AFHAREN, onz. w., gelijkvl. , met het hulpw. hebben. Van het fcheidb. voorz. af en haren , welk buiten zamenftclling niet in gebruik is : ik haarde af, heb afgehaard. De haren loslaten: de pels haart af. AFHASPELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en haspelen: ik haspelde af, heb afgehaspeld. Be.  136 A t. Bedrijv., door haspelen van iets afdoen: het garen van de klosfen afhaspelen. Overdragtiglijk, voor iets langzaam en gebreklijk verrigten, in den gemeenen fpreektrant: hebt gij uwe taak haast afgehaspeld? Onzijd., met het hulpw. hebben: voor ten einde haspelen: wij zullen eerst maar afhaspelen. AFHEBBEN, bedr. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. af en hebben: ik had af, heb afgehad. Voleindigd hebben: ik heb mijn werk eerder afgehad, dan gij het uv,'e. AFHEFFEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het vfcheidb. voorz. af en heffen: ik hief af, heb af geheven. Door heffen van iets afnemen — afligten: den ketel afhefen, van het vuur. De kaart afhefen. AFHEFFER, z. n., m., des af heffer s, of van'den afheffer; meerv. afheffers. Van afhefen. Zie er. AFHEFFING, z. n., v., der, of van de afheffing; het meerv. is niet in gebruik. Van afhefen. Zie ing. AFHEINEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en heinen : ik heinde af, heb afgeheind. Met eene heining bezetten, befluiten: de tuin is rondom afgeheind. —. Ook voor afgeperkt: in Twentes afgeheinde plekken. Moonen. Van hier ook alheining. AFHELLEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. hebben. Van het fcheidb. voorz. af en hellen: ik helde af, heb afgebeld. Naar beneden nijgen: de weg helt hier verfchriklijk af. Van hier ook afhelling. AFHELPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en helpen: ik holp af, heb afgeholpen. Van de hoogte naaf beneden helpen: ik holp haar van den wagen af — iemand van het paard afhelpen. Bevrijden , verlosfen, ontdoen: iemand van de koorts afhelpen — hij heeft zijn huis nog niet kunnen verkoopen; maar ik zal ethem wel afhelpen. Onttrekken, helpen verfpillen : zij zal hem wel van zijn goed afhelpen. Wegdoen, verdrijven : men moet de honden van de ftraat afhelpen. AFHOEREN, wederk. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en hoeren: ik hoerde af, heb af gehoerd. Zjéh afhoeren, zich door hoererij verzwakken en bederven. AFHOOREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en hoor en : ik hoorde af, heb afgehoord. Door het gehoor vernemen: wij hebben hun al hunne geheimen afgehoord — ik heb alles afgehoord. Ten einde aanhooren : de getuigen zijn nog niet afgehoord. AF-  A t. 137 AFHOUDEN, bedr. cn onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en houden: ik hield af, (van het oude holden} heb afgehouden. Bedrijv., op zekeren afltand van iets houden: iets van zich — iets van den muur enz., afhouden. De aannadering van eenen perfoon, of eene zaak, verhinderen: den vijand van de ftad afhouden. In de volbrenging eener zaak verhinderen: iemand van eene fchandelijke daad — van den arbeid, van de kerk afhouden. Verwijderen, afzonderen : hij houdt zich van dat gezelfchap af. Terug < houden : ik zal er tien ftuivers afhouden. Onzijd., met het hulpw. hebben, in de fcheepvaart gebruiklijk: onze vloot hield af, en ging op den vijand los. Ook wordt dit afhouden als een fpreekw. gebezigd, b. v.: eerst fcheen hij enverzetlijk , doch daarna begon hij wat aftehouden, van zijn eerlle oogmerk aftezicn. AFHOUDER, z. n., ra», des afhouders, of van den afhou- der; meerv. afhouders. Van afhouden. Zie er. AFHOUDING, z. n., v., der, of van de afhouding; het meerv. is niet in gebruik. Van afhouden. Zie ing. AFHOUWEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en houwen: ik hieuw af, heb afgehouwen. Door houwen afzonderen, afhakken: eenen boom aftouwen — iemand het hoofd afhouwen. Tatiaan gebruikt abafurhouuan voor afhouwen. AFHOUWER, z. n., m., des afhouwen, of van den afhouw er; meerv. af houwers. Van afhouwen. Bij Kiliaan een beul. Zie er. AFHOUWING, z. n., v., der, of van de afhouwing; meerv. afhouwingen. Van afhouwen. Zie ing. AFHUICHELEN , bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en huichelen : ik huichelde af, heb afgehuicheld. Door huichelen verkrijgen: iemand iets afhuichelen — God laat zich niets afhuichelen. AFHU1LEN, wederk. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en huilen: ik huilde af, heb af gehuild. Door huilen afmatten : hij heeft zich af gehuild. AFHUREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en huren: ik huurde af, heb afgehuurd. Door huren bekomen: wij zullen de fchuit afhuren. Van hier ook afhurer. AFJAGEN, bedr. w, ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en jagen: ik joeg af, heb afgejaagd. Naar beneden jagen, wegjagen: ik joeg hem van den berg —■ van de ka-  *38 A f. kamer af. *faag den hond van het vuur af. Door ja°-en afmatten : een paard afjagen — zich afjagen. Van hier ook afjager. AFjONSÏ, veroud. z. n., voor afgunst. Bij Kiliaan. AFJONST1G, veroud. bijv. naamw, voor afgunftig. AFJONSTIGHEID, veroud. z. n., voor afgunftigheid. ' Bij Houwaert. AFKAATSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en kaatfen: ik kaatste af, heb afgekaatst. Door kaatfen van zich verwijderen: den balafkaatfen, terugkaatfen. Ook figuurlijk, als een fpreekw., voor afwenden , af keeren : hij wilde hem voor den Regter roepen , maar ik heb het nog gelukkiglijk afgekaatst. Van hier ook afkaatfer, afkaatfing. AFKAB3ELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en kabbelen: ik kabbelde af, heb af gekabbeld» Door kabbelen verwijderen: het water heeft hier een ftuk van den dijk af gekabbeld, AFKAKELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en kakelen: ik kakelde af, heb af gekakeld. Bedrijv., door kakelen, d. i. veel praten en.fnappen, doen ophouden , afweren: hij zal dat wel af kakelen. Onzijdig, voor, ten einde kakelen, met het hulpw. hebben : laat haar maar eerst afkakelen. AFKALKEN, onz. w., geliikvl., met het hulpw. zijn. Van het fcheidb. voorz. af en kalken: kalkte af, is afgekalkt. De kalk loslaten, laten afvallen: die muur kalkt overal af. Van hier ook afkalking. AFKALVEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. hebben. Van het fcheidb. voorz. af en kalven: ik kalfde af*, heb afgekalfd. Ten einde kalven : de koeijen hebben afgekalfd. AFKAMMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en kammen: ik kamde af, heb afgekamd. Door kammen verwijderen — ook met den kam reinigen : ik heb al het vuil van zijn hoofd afgekamd. Van hier ook a, kammer, afkamming. AFKANTEN, bedr. w., geliikvl. Van het fcheidb. voorz. af en kanten: ik kantte af, heb af gekant. De 'kanten wegnemen: die fteen moet nog wat afgekant worden. Van hier ook afkanter, at kanting. AFKAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en kappen: ik kapte af, heb afgekapt. Afhouwen: de takken van de hoornen afkappen. AF-  A f. 139 AFKAPPER, z. n., nu", (ksafkappers, o? van den af kapper ; meerv. afkappers. Van afkappen. Zie er. AFKAPPING, z. n., v., der, bf «S» A afkapping; meerv. afkappingen. Van afkappen. Zie AFKEER, z. n., m., des afkeers, ot' iw» Je» afkeer; zonder meerv. Tegenzin , weerzin : afkeer van iets hebben. — Waardoor zij eenen afkeer Van hem kreeg. — Oul. werd afkeer ook voor wederkeer;ng gebezigd. AFKEÈREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb» voorz. af en keeren: ik keerde af, heb afgekeerd. Afwenden , in de eigenlijke en oneigenlijke beteekenis: zich van iemand af keer en — het gezigt van iets afkeèren, den rug toekeeren — zich van de wereld af keeren, alle gemeenfchap met haar opheffen — den vijand afkeèren, afweren, terugdrijven — een gevaar, een ongeluk afkeèren. Oul. werd afkeèren ook als een onz. werkw. gebezigd, in den zin van afwijken: wi en fullen niet afkeèren in den ackers noch in den wijngaerden. BljB. 1477- AFKEEPvER, z. n., nu', des dfkeerers, of yan den afkeerer; meerv. afkeerers. Van afkeèren. Iemand, die iets afkeert. Van het oude onz. werkw. afkeèren, in den zin van afwijken, is ook het zelfft. afkeer er, voor afwijker, afvallige, in gebruik geweest. Zie er. AFKEERIG, bijv. naamw., afkeeriger, afkeerigst. Van afkeer. Eenen tegenzin hebbende: hij was geheel afkcerig van die daad — iemand van eene zaak afkeerig maken. Ook komt afkeerig in den zin van afwijkende, afdwalende voor: gij afkeerigc kinderen! Bijbelvert. AFKEERIGHEID , z.n., v., der, of van de afkeerigheid; het meerv. is niet in gebruik. Van afkeerig. Hetzelfde als afkeer. Zie.- heid. AFKEERIGLIJK, bijw. Van afkeerig. Met afkeer. Zie lijk. AFKEERING, z. 11., v., der, of van de afkeering; meerv. afkeeringen. Van afkeèren. Zie ing. AFREMMEN, zie afkammen. AFKERVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en kerven: ik. korf af, heb afgekorven. Doorkerven afzonderen, affnijden: eenen visch den ft aart, den kop afkerven. Oul. had afkerven nog andere beteekenisfen , waarin het thands niet meer gebezigd wordt, b. v. fchepen afkerven , voor losmaken, het gebod afkerven , voor overtreden. Spelen van Sinnen. AFKERVER, z. n., nu, des afkervers, of van den af-  14° A Ti afkerver; meerv. afkervers. Van afkerven. Zit er AFi^ERVING, z. n., v., der, of van de afkerving'meerv. afkervingen. Van afkerven. Zie ing ' AFKEUREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz aj en keuren: tk keurde af, heb afgekeurd. Kwaad keuren, veroordcelen, verwerpen: het zilver afkeuren als geen goed zilver zijnde — eene ingezondene verhandeling afkeuren, met voldoende oordeelen, niet goed keuren Wdk redelijk mensch zal het kwaadfpreken niet afkeuren ? Van hier ook afkeur er, afkeuring. AFKIJKEN bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz af en kijken:. ik keek af, heb afgekeken. Heimlijk Reelswijs, afzien, door kijken zich eigen maken* ik heb hem de kunst afgekeken. In den vertrouwlijken fpreektrant: tk zal het eens afkijken, het einde afwachten zien, wat er van worde. * AFKLAREN, bedr. w. gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en klaren: ik klaarde af, heb af geklaard. Geheel afmaken : eene rekening af klaren, geheel afdoen volkomen zuiver en effen maken. Bij Kiliaan ' AFKL AUTRREN, onz. w., gelijkvl., mét het hulpw. zijn. Van het fcheidb. voorz. af en klauteren: ik klauterde af, ben afgeklauterd. Op handen en voeten afklimmen: hij klauterde van de trappen af. AFKLEMMEN bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb voorz.. ar en klemmen: ik klemde af, heb afgeklemd. A^?T0^fte^S?«n ;lfzonderen : zifh e™™ v^ger afktemmen. AFKLEMMER , z. n., m., des afklemmen , of van den afklemmer; meerv. afklemmers. Van afklemmen 7ir> «• AFKLEMMING, z. n., v., der, oïvan de afklemminghet meerv. is met in gebruik. Van afklemmen. 7ie ;«V AFKLEPPEN, bedr. w gelijkvl. 7 Van het theSt voorz. af en kleppen: ik klepte af, heb af geklept Met klokkengeklep afkondigen: de bekendmaking is reeds afgeklopt. AFKLEPPER, z. n. m., des af kleppers, oïvan den afklepper; meerv. af kleppers. Van af kleppen. Zie er AFKLEPPING, z. n. v., der, of van de afkle'pping: meerv. af kleppingen. Van afkleppen. Zie ing AFKLIMMEN, onz. w., ongelijkvl., met het hulpw zijn. Van het fcheidb. voorz. af tn klimmen: ik klom af, ben afgeklommen. Naar beneden klimmen: hij klom van het dak af. AFKLIMMER, z. n., m., des afklimmers, of van den af-  A r. Ht bfklimmer', meer*, af klimmers. Mm afklimmen. Zie er. AFKLIMMING, z. n., v., der, of van de afklimming; het meerv. is niet in gebruik. Van afklimmen. 7aq tjtg* AFKLOPPEN, bedr. w., gelijkvl. Vair het fcheidb. voorz. af en kloppen: ik klopte af, heb afgeklopt. Door kloppen verwijderen: klop het ft of van mijnen rok af. Ook door kloppen zuiveren, fchoonmakcn: den hoed afkloppen. Afflaan , afrosfen: hij heeft hem deerlijk afgeklopt. „ , c AFKLOPPER, z. h., m., des .afkloppers, of van den af* klopper; meerv. afkloppers. Van afkloppen. Zie er. AFKLOPPING, z. n., v., der, of van de afklopping; het meerv. is niet in gebruik. Van afkloppen. Zie ing. AFKLUIVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en kluiven, oul. knuiven: ik kloof af, heb afgekloven. Door kluiven afzonderen : het vleesch van de boenen afkluiven; ook een been afkluiven. AFKLUIVEPv, z. n., m., des afkluivers, of van den afkluiver; meerv. afkluivers. Van afkluiven* Zie er. AFKLUIVING, z. n., v., der, oïvan de afkluiving; het meerv. is- niet in gebruik. Van afkluiven. Zie ing. AFKNAAUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en knaauwen: ik knaauwde af, heb. afgeknaauwd. Hetzelfde als afknabbelen. Hiervan ook afknaamver, afknaauwing. AFKNABBELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en knabbelen: ik knabbelde af, heb afgeknabbeld. Door knabbelen afzonderen : het vleesch van de heenen afknabbelen ; ook een been afknabbelen. De nagels afknabbelen. AFKNABBELER, z. n., m., des afknabbelers, of van den afknabbeler; meerv. afknabbelers. Van afknabbelen. Zie er. • AFKNABBELING, z. n., v. , der, of van de afknabbeling ; het meerv. is niet in gebruik. Van afknabbelen. Zie ingi AFKNAGEN , bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af' en knagen: ik knaagde af, heb afgeknaagd. Hetzelfde als afkluiven, afknabbelen. Door knagen afzonderen: het vleesch van de beenen afknagen; ook een been afknagen. Overdragtiglijk zegt men ook: de kommer knaagt hem het hart af, hij wordt door heimlijk verdriet verteerd. AFKNtGER, z. n., m., des afknagers, of van den afkneger; meerv. afknagers. Van afknagen. Zit er. K AF*  *4X A ». AFKNAGING, z. n., vr., der, of van de af knaging; het meerv. is niet in gebruik. Van afknagen. Zie ing. AFKNAKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en knakken: ik knakte af, heb afgeknakt. Bedrijv., knakken en afbreken: hij knakte de bloem van haren fteel af. önzyd., met het hulpw. zijn: de bloem knakte van haren fteel af. Jfknakken is een klanknabootfend woord. AFKNAKKER , z. n., m., des af knakkers, of van den afknakker, meerv. afknakkers. Van afknakken. Zie er. AFKNAKKING, z. n., vr., der, of van de af knakking ; het meerv. is niet in gebruik. Van afknakken. Zit ing, AFKNAPPEN, bedr. en onj.. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af tn knappen: ik knapte af, heb afgeknapt. Bedrijv., knappen en afbreken: hij knapte een ftuk van het glas af. Onzijd., met het hulpw. zijn: ik wond mijn uurwerk op , en de veer knapte af. Afknappen is een klanknabootfend woord. AFKNAPPING, z. n., vr., der, of van de afknapping; het- meerv. is niet in gebruik. Van afknappen. Zie ing. AFKNELLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en knellen: ik knelde af, heb af gekneld. Door knellen affcheiden: zij knelde haren vinger af. AFKNEVELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en knevelen: ik knevelde af, heb afgekneveld. Door knevelen verkrygen, met geweld afperfen: hij heeft zynen broeder fckatten afgekneveld. AFKNEVELER, z. n., m., des afknevelers, of van den - afkneveler; meerv. afknevelers. Van af knevelen. Zit er. AFKNEVELING, z. n., vr. !, der of van de afkneveling; meerv. afknevelingen. Van afknevelen. Zit ing. , AFKNfBBELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af til knibbelen: ik knibbelde af, heb af geknibbeld. Door knibbelen — door twisten en kijven, bekomen: ik heb hem nog drie ftuivers af geknibbeld. AFKNIBBELER, z. n., m., des af knibbelen:, of van den afknibbeler j meerv. afknihbelers. Van afknibielen. Zie • er. . ' ' AFKNIBBELING, z. n., vr., der, oïvandeafkmbbeling; meerv. afkmbbelingen. Van afknibbelen. Zit ing, AF-  A F, AFKNIJPEN, bedr. w., ongelijkvl- Van bet fcheidb. voorz* «/en knijpen: ik kneep af, heb afgeknepen. Door knijpen affcheiden : een Jhik van het deeg afknijpen. Afnypen, zonder k, is even zeer in gebruik. AFKNIJPER, z. n., m., des afknijpers, oïvan denafknij* per ; meerv. afknijpers. Van afknijpen. Zie er. APKNIJPING, z. n., vr. , der, ot van de afknijping; het meerv. is niet in gebruik. Van afknijpen. Zie ingt AFKNIPPEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en knippen: ik knipte af, heb afgeknipt. Door knippen affcheiden — met eene fchaar affnijden: hij knipte een ffukje van het papier af. AFKNIPPER, z. n., m., des afknippen, o? van den af- knipper, meerv. afknippers. Van afknippen. Zie er. AFKNIPPING, z. 11., vr., der, oïvan de afknipping-, het meerv. is niet in gebruik. Van afknippen. Zie ing. AFKNOTTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en knotten: ik knotte {knottedej af, heb afgeknot (afgeknotted). De knotten afplukken (naamlijk •> van het vlas): het vlas is reeds afgeknot. Knotten beteekent, in de vlasteelt, ook in knotten binden; en dan is afknotten , zoo veel als ten einde knotten, al het vlas in knotten binden: wij zullen het vlas eerst maar afknotten. —» Afkappen, afhouwen : de takken van de hoornen afknotten , ook de hoornen afknotten. AFKNOTTER, t. n., m., des afknotters, oïvan den afknotter; meerv. afknotters. Van afknotten. Zie er. AFKNOTTING, z. n., vr., der, of van de afknotting', het meerv. is niet in gebruik. Van afknotten. Zie ing. AFKOELEN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en koelen: ik koelde af, heb afgekoeld. Behoorlijk koel, of koud maken: ijzer in water afkoelen. Zich afkoelen — ik zette mij onder dezen boom neder, om mij wat aftekoelen. AFKOELER, z. n., m., des afkoelen, of van den af koeler; meerv. afkoelen. Van afkoelen. Zie er. AFKOELING, z. n., vr., der, oïvan de afkoeling; het meerv. is niet in gebruik. Van afkoelen. Zie ing. AFKOKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en koken : ik kookte af, heb afgekookt. Genoeg, naar vereifch koken: groente afkoken, eenen drank afkoken. K a AF»  ï4'4 A f. AFKOKING, z. n., vr., der, of van de afkoking; hiï meerv. is niet in gebruik. Van afkoken. Zie ing. AFKOMELING, z. n., m. en vr., des afkomelings , of van den afkome/ing, — der, of van de afkomeling; meerv. afkomelingen. Van afkomen. Een aframmeling van eenen perfoon, of een geflacht: hij is een — zij is eene afkomeling van Barneveld. Zie over het gemecne gellacht van dit woord , bij Aankomeling enting. AFKOMEN, onz. w., ongelijkvl., met het .hulpw. zijn. Van het fcheidb. voorz. af en komen: ik kwam af, 'ben afgekomen. Van boven komen t ik kwam terfiond af — van mijne kamer af. Vervoerd worden :• die goederen komen den rijn af. Zich van eene plaats, of zaak, verwijderen: ik kwam van mijns broeders huis af — ik konde van het gezelfchap niet afkomen. Zij kwamen van hun voornemen af, lieten het varen. Om van de zaak aftekomen, dezelve teil einde te brengen — er is geen afkomen aan die zaak. Gij zult niet fchietijk van hem afkomen, ontllagcn worden. — Zoo doende komen wij nimmer van elkander aftrelfen wij nimmer een vergelijk. Hij is er flecht afgekomen , de uitflag der zaak is nadeclig voor hem. — Afftammen : hij is van brave Ouderen afgekomen; en daar van hebben wij nog de woorden afkomeling en afkomst» AFKOMST, z. 11., vr., der, of van de afkomst; het meerv. is niet in gebruik. Van afkomen. Afltamming, herkomst, ooriprong, geflacht: van zeer achtbare af' komst. Hooft. Een duitfeher van afkomst. De afkomst, oorfprong, van een woord. Ook kroost, aftrammelingen: Natuur boezemde den Ouden in, hunne afkomst optekweeken. Vondel. AFKOMSTIG, bijv. naamw., van afkomst. Geboren, oorfprouglijk: zij zijn van eerlijke Ouderen afkomftig. AFKONDIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en kondigen: ik kondigde af, heb afgekondigd. Van eene verhevene plaats bekend maken: een huuwtijk afkondigen — den vrede afkondigen. AFKONDIGER, z. n., m., des afkondigers, of van den afkondiger; meerv. afkondigers., Van afkondigen. Zie er. AFKONDIGING, z. n., vr., der, of van de afkondiging', meerv. afkondigingen. Van afkondigen. Zie ing. AFKONNEN, het zelfde als afkunnen. AFKOOKSEL, z. n., o., des afkookfels, of van het afkook-  A F. 145 kook/el; meerv. afkookfels. Van afkoken. Het gene dat afgekookt is : een afhokfel van den koortsbast. AFKOOP, z. n., in., des af hops, of van den afkoop; meerv. af hopen; doch dit is- niet zeer in gebruik. Van afhopen. AFKOOPEN , bedr. wi, onregelm. Van het fcheidb. voorz. af en hopen : ik kocht af, heb afgekocht. Door koopen verkrijgen: iemand iets afhopen. Eene zaak door geld verhinderen, iemand door geld van iets bevrijden: ftr af afhopen ' zich van den dienst afhopen — de Burgers hebben de plundering afgekocht.. AFKOOPER, z. n., m., des afkoopers, of van den afkooper; meerv. afkoopers. Van afhopen. Zie er. ■ AFKOOP1NG, z. n., vr., der, of van de afkooping; meerv. afkoopingen. Van afhopen. Zie ing. AFKORSTEN , bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en korft en : ik korstte af, heb afgekorst. De korst afdoen : brood af korft en. AFKORTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en korten: ik kortte af, heb afgekort. Korter maken : ik heb mijnen mantel laten afkorten — zijne woorden, onder het fchrijven, afkorten, niet geheel uitfehrüven. Aftrekken: ik heb tien ftuivers op zijne rekening afgekort. AFKORTER, z. n., m., des afkorters, of van den afhrter; meerv. afkorters. Van afkorten. Zie er. AFKORTING, z. n., vr., der, of van de afkorting; meerv. afkortingen. Van afkorten. Verkorting: de afkorting der woorden veroorzaakt dikwijls moeilijkheid onder het lezen. Aftrekking: zonder afkorting betalen. Zie ing. AFKRABBELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af 'en krabbelen, voorddur. werkw. van krabben : ik krabbelde af, heb afgekrabbeld. Door veel krabben afzonderen: hij krabbelde het vel van zijne hand af. AFKRABBEN, bedr. w., gelijkvl. ' Van het fcheidb. voorz. af en krabben: ik krabde af, heb afgekrabd. Door krabben afzonderen: de verw van de deur afkrabben. AFKRABBER, z. n., m., des afkrabbers, oïvan den afkrabber ; meerv. afkrabbers. Van afkrabben. Zie er. AFKRABBING, z. n., vr., der, oïvan de afkrabbing; het meerv. is niet in gebruik. Van afkrabben. Zie ing. AFKRASSEN, bedr. w., geliikvl. Van het fcheidb. voorz. - af en krasfen: ik kraste af, heb af gekrast. Door krasfen afdoen: de kalk van den muur afkrasfen. K 3 AF-  ?4Ö A r. AFKRASSER,z. n., m.,des afkrasfers, of van den afkrasIer ; meerv. afkrasfers. Van afkrasfen. Zie er. AFKRASSING, z. n., vr., der, of van de afkrasfmg: het meerv. is niet in gebruik. Van afkrasfen. Zie int AFKRIJGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en krijgen: ik kreeg af, heb afgekregen. Van zekere hoogte krijgen: ik kan, zonder ladder, de boeken van de bovenfieplank niet afkrijgen. Afdoen verdrijven: ik zal er het vuil eerst zien aftekrijgen. Aandeel verkrrgen: gij zult er niets afkrijgen. Schade bekomen: St] kunt er hgtlijk iets afkrijgen. Doch in de twee laatItebeteekenisfenis van, thands, gebruiklijker: gij zult er mets van krijgen, enz. AFKRUIPEN, onz. w., ongelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het lc he.db. voorz. af en kruipen :ik kroop af, ben af gekropen. Naar beneden kruipen: de fang kroop van den berg af. Op han - A imSTn alarmen: hij kroop van het bed- van het dak af AFivUNNEN, onz. w., onregelm., met het hulpw. hebben. Van het fcheidb. voorz. af en kunnen: ik tonde af, heb afgekomen. In de mooglijkheid zijn, om zich van iets te ontdoen, te bevrijden: ik heb mij tot die zaak verbonden, en nu kan tk er niet af. Afgetrokken, afgenomen kunnen worden: er konden maar drie duivers af— er kan geene letter af. - "' AFKUSSEN., bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en kusfen: tk kuste af, heb afgekust. Wegkusfen : heeft Pottphar zoo vroeg den bloefem afgekust. Vond. — Gi] zult er al de fchoonheid af kusfen. — Den twist bHe»-gen, den vrede maken , met eenen kus : zij hebben elkan- iiV?fM ~~ Zichaf^sfen, met kusfen afmatten. Af LAAI , z. n., m., desaflaats, of'van den aflaat; meerv. aflaten. Van aflaten. De verzachting van de kerkliike Rraf, (inde roomfche kerk) fchoon dit woord ook dikwerf voor de vergeving der zonde zelve gebruikt wordt: de Paus had grooten aflaat beloofd. PIooft. Aflaat geven, verkenen, bekomen, krijgen — aflaat prediken. Van hier aflaatbrief, de brief, of oorkonde, waarin deze aflaat verleend wordt: aflaatprediker, die den aflaat, bij plcgtigc gelegenheden, openlijk afkondigt: aflaatkraam, ongcoorlofde handel met den aflaat: afiaatkramer, die zoodanigen handel drijft. Het woord aflaat komt, in dezen zin, bij de oudRe fchrijvers voor; bij Otfrïd. ablazi, bij Notker. , ablaz. Goth., ableta ijsl. aflaat, gweed., ablata. M. Sïoke gebruikt het, in de beteekenis  A f. 147 iris van kruistogt: deene bleef doot voor Akers in den oflate groot, d. i. in denkrijgstogt, Cof kruistogt) waarvoor veel aflaat beloofd werd. Voor aflaat bezigt van Maarlant verlaat, in den eerst genoemden zin. AFLADEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en laden: ik laadde (oul. /o«0«f, heb afgeladen. Eenen opgeladcnen last afhcffcn: ft* /«W AFPACPITEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en pachten: ik pachtte af, heb afgepacht. Door pachten bekomen, in tegenoverftellmg van verpachten : ik heb hem al zijn land afgepacht. AFPAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en pakken: ik pakte af, heb afgepakt. Hetgene dat opgepakt was fb. v. op eenen wagen) afnemen: die koffer . moet weder afgepakt worden. Eenen wagen afpakken, ontpakken. Ten einde pakken — alles, wat gepakt moet worden , tot pakken maken : Wij hebben al de fmtif afgepakt. Ook kan dit woord, inj dezen zin, als onzijd. L ' ... • ge-  1$* A v. gebruikt worden: na een. uur zullen zij afgepakt hel beft'. Het hoogd. abpacken wordt alleenlijk in den zin vim ons ontpakken gebezigd. In den gemeenen fpreektrant, komt afpakken ook voor, in de beteekenis van, met geweld afnemen : ik pakte hem den degen af. AFPALEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af tra palen: ik paalde af, heb afgepaald. Met palen affcheiaen : ik heb dezen akker laten afpalen. AFPALING, z. n., v., der, of van de afpaling; meerv. afpalingen. Van afpalen. Zie ing. AFPASSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en pasfen: ik paste af, heb afgepast. Met den pasfer afmeten: gij moet de lengte en de breedte wel afpasfen. —slipasfen wordt ook in den zin van aftellen gebezigd : het geld ligt afgepast. Van hier af pasfer, afpasfing. AFPEILEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en peilen: ik peilde af, heb afgepeild. Door peilen vernemen: ik heb de diepte afgepeild. AFPE1NZEN, (zich) wederk. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en peinzen: ik peinsde af, heb afgepeinsd. Door peinzen afmatten: zich af peinzen. Ik heb mij op die zaak afgepeinsd. AFPELLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en pellen: ik pelde af, heb afgepeld. Den bast van iets afdoen:' noten afpellen. Ook voor, ten einde pellen: de boonen zijn afgepeld, afgedopt, uitgedopt, AFPELLER, z. n., m., des af pellers, of van den afpeller; meerv. afpellers. Van afpellen. Zie er. AFPELLING, z. n., v., der, of van de afpelling; het meerv. is niet in gebruik. Van afpellen. Zie ing. AFPERKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en perken: ik perkte af, heb afgeperkt. Door perken affcheiden: de grond, dien ik tot eenen 'tuin zal aanleggen , is reeds afgeperkt. AFPERKER, z. n., m., des afperkers, oï van den afperker; meerv. afperkers. Van afperken. Zie er. AFPERKING, z. n., v., der, of van de afperking; meerv. afperkingen. Van afperken. Zie ing. AFPERSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz, af en perfen: ik perste af, heb-afgeperst. Ten einde pcrfen (in de perferijen gebruiklijk) : wij hebben al het laken afgeperst. Door perfen en dringen verkrijgen, afdwingen : zij perften mij de helft mijner bezitting af iemand een geheim afptrfen. AT-  A Ts 159 AFPERSER, z. n., m., des afperfers, of van den afperfer; .meerv. afperfers. Van afperfen. Zie er. AFPERSING, z. n., v., der, of van de afperfing; meerv. afperflngen. Van afperfen. Zie ing. AFPEUTEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en peuteren: ik peuterde af, heb afgepeuterd. Door peuteren, of met den vinger vroeten, afzonderen , in den gemeenen fpreektrant: hij heeft de korst van de taart afgepeuterd. AFPIJNEN , (zich) wederk. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en pijnen : ik pijnde af, heb afgepijnd. Zich af pijnen, afmartelen. Zie afgepijnd. AFPLAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. ■ af en plakken: ik plakte af, heb afgeplakt. Ten einde plakken: wanneer gij de zakken afgeplakt hebt. Dit woord wordt ook als onzijd. gebezigd: hebt gij haast afgeplakt? AFPLEITEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en pleiten: ik pleitte af, heb af gepleit. Door pleiten bevrijden; ik heb hem van de galg af gepleit. Ten einde pleiten: die zaak is reeds af gepleit. Somwijlen Wordt dit woord ook als onzijd. gebezigd: morgen zullen wij af gepleit hebben. AFPLOEGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en ploegen: ik ploegde af, héb al geploegd. Ten einde ploegen : de akker is afgeploegd. Dit woord wordt ook, fomwijlcn , als onzijd. gebruikt, b. v., wij hebben afgeploegd. AFPLOOIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en plooi jen : ik plooide af, heb afgeplooid. Ten einde plooijen : gij moet deze muts eerst afploorjen. Somwijlen ook als onzijd. , b. v., wij hebben afgeplooid. AFPLUIZEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en pluizen: ik ploos af, heb afgeplozen. Met de vingeren aftrekken: de roofjes van eene zweer afpluizen. AFPLUIZER, z. n., m., des afpluizen, of van den af- pluizer; meerv. afpluizers. Vau afpluizen. Zie er. AFPLUIZING, z. 11., v., der, of van de afpluizing; hét meerv. is niet in gebruik. Van afpluizen. Zie ing. AFPLUKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb, voorz. af en plukke'n: ik plukte ar, heb afgeplukt. Met • de twee voorlte vingeren afbreken: eene blom, eene L a vrucht  ïöo i A f. wwrAj? afplukken. Ook door plukken kaal maken i een hoen afplukken. Somwijlen als onzijd.: in een uur zullen wij afgeplukt hebben. AFPLUKKER, z. n., m., des afplukkers, ofvan den afplukker; meerv. afplukkers. Van afplukken. Zie er. AFPLUKKING, z. n., v., der, of van de afplukking: het meerv. is niet in gebruik. Van afplukken. Zie ing. AFPRAGCHEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en pragchen: ik prachte af, heb afgepracht. Afbedelen: kusjeris afpragchen. AFPRATEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en praten: ik praatte af, heb afgepraat. Door praten veroorzaken, dat iets niet gefchiede: zij wilden, dat ik langer zoude vertoeven, maar ik praatte het nog af. Somwijlen ook als onzijdig, b. v., eindelijk hebben wij afgepraat , het praten geëindigd. AFPREKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en preken (Van prediken): ik preekte af, heb afgepreekt. Door preken, of lang praten, tot bet tegengeflelde trachten overtehalen, ontraden: hij wilde vertrekken , maar ik heb het hem af gepreekt. Ook wordt afpreken als onzijd. gebezigd, in den zin van ten einde preken , ophouden met preken: hij had nog niet af gepreekt. AFPUNTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. afexi punten: ik puntte af, heb afgepunt. De punt wegnemen : gij moet uwe pen nog wat meer afpunten. AFPUNTER, z. n., tn., des afpunters, of van den afpunter ; meerv. afpunters. Van afpunten. Zie er. AFPUNTING, z. n., v., der, of van de afpunting; meerv. afpuntingen. Van afpunten. Zie ing. AFRADEN, bedr. w.* ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en raden: ik ried af- (ik raadde af wordt ook reeds gebruikt), heb afgeraden. Door raden, raad geven, van eene zaak trachten aftehotiden: ik heb hem die zaak flerk afgeraden. Ook iemand van iets afraden. AFRADER, z. n., m., des afraders, of van den afrader; meerv. afraders. Van afraden. Zie er. AFRADING, z. n. , v., der, oïvan de afrading; meerv. afradingen. Van afraden. Zie ing. AFRAKEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het fcheidb. voorz. af en raken: ik raakte af, ben afgeraakt. Verwijderd worden: van den regten weg afraken  A F. 161 fcn hij raakte al fchielijk van zijn onderwerp af — van zijn jluk afraken , in de war raken. Los, vrij raken : het fchip is nog gehikkiglijk van de bank afgeraakt. Zich ontdoen: ik raakte, in korten tijd, van de zaak geheel af _ ik zal wel van hem afraken. Niet meer plaats hebben: die wet, die gewoonte, is geheel afgeraakt. Laten varen-: hoe zal hij nog van den drank, het Jpel, afraken ! , . 11 AFRANDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en randen: ik randde af, heb afgerond. Den rand kleiner maken, den rand afdoen: ik zal den hoed wat laten afranden. . AFRANDER, z. n., m., des aftanders *. oï van den dfrander ; meerv. afranders. Van afranden. Zie er. AFRANDING, z. n., v., der, of van de afranding; het meerv. is niet in gebruik. Van afranden. Zie ing. AFRASPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en raspen: ik raspte af, heb af geraspt. Met de rasp wegnemen: een fluk van de kaas afraspen. Somwijlen ook als onzijd.: wij hebben af geraspt, ten einde geraspt, houden op met raspen. AFRASPER, z. n., in., des afraspers, of van den af rasper ; meerv. afraspers. Van afraspen. Zie er. AFRASPING, z. n., v., der, of van de afrasping; het meerv. is niet in gebruik. Van afraspen. Zie ing. AFREDE, zie befluit. AFREDEN, zie afredenen. AFREDENEN, zie rede, narede. AFREGENEN, onpcrf. w., geliikvl., met het hulpw. hebben. Van het fcheidb. voorz. af en regenen: regende af, heeft afgeregend. Ten einde regenen, geheel uitregenen : het heeft reeds afgeregend, AFREGTEN, zie afrigten. AFREIKEN, bedr. w.>, gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en reiken: ik reikte af, heb al gereikt. Metuitgellrekte armen bereiken : ik kan het naauwlijks afreiken , daaraan reiken. Ook zoo veel als afgeven, of aanreiken: eenen brief bij iemand afreiken. AFREIS, z. n., v., der, of van de afreis; het meerv. is niet in gebruik. Vertrek, de reis van eene plaats: twee dagen na mijne afreis -.— onze afreis is op morgen bepaald. AFREIZEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het fcheidb, voorz. af en reizen: ik reisde af, 'ben h 3 "f-  ttfi A f. afgereisd. Van eene plaats reizen : wanneer zult gh' afreizen?Somwijlen ook als wederk.: zich afreizen . door veel reizen afmatten. AFREKENEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het kend 'V001'Z' 1 rekmen: ik rekmde heh afgereBedr., door rekenen afzonderen, aftrekken : deze tien guldens moeten van de fom afgerekend worden. Onz., met het hulpw. hebben; verrekenen,' de rekening effenen: morgen zullen wij afrekenen. Ook overdraag, lijk, voor ftraffen,.kadijdcn, in den gemeenen fpreektrant: wanneer wij eens afrekenen, zal hef er (lecht met u uitzien, J AFREKENING, z. n., v., der, of van de afrekening meerv. afrekeningen. Van afrekenen. Aftrekking van de rekening zonder meerv.: iemand iets op afrekening geven om afgerekend te worden. Verrekening | het fluiten eener rekening: afrekening doen, houden. Ook overdra°tio-lijk, voor ftraffen, kallijden, in den gemeenen fpi?eek- AMwm terft0nd af"keflnS «et u houden. Zip ing. AFRENNEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het Icheidb. voorz. af en rennen: ik rende af, hen en heb afgerend, Onz., met het hulpw. zijn; rennende zich van eene plaats verwijderen: zij zijn van hier afgerend. De paarden renden van den weg af, Bedr.: zich afrennen, door rennen afmatten. Door rennen, of onder het rennen, afzonderen: het paard rende zijn eene hoefijzer af. AFRIGTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. «/en rigten: ik rigtte af, heb afgerigt. Zekere vatbaarheden mededeelen, bekwaam maken, zoo wel van dieren als van menfchen: een paard —f eenen hond, tot de iagt afrigten, —■ Hij is op zijn voordeel zeer wel afgerigt ■— zt] rigtten hunne kinderen op het flelen af—hij is op allerhande fchelmftukken afgerigt. Schoon afrigten, als van regt afkonrilig, eigenlijk afregten zou moeten zijn, verkiest het gebruik echter, in velen der, van regt afgeleidde, woorden, eene/, in plaats van eene e, als onder rigten, ver rigten, inrigten, rigt[neer enz. Vondel gebruikt nogthands afrigten, maar m den zin van afdanken, wegzenden: haer man hadde tiwen knecht, op zijn beleeft verzoeck, ondanckbaer af ge-  A r. 163 AFRIGTER, z. «., m., des afrigtefs, of w» ' §eIijkv,-> *« hulpw. zijn. Van het fcheidb. voorz. af en roesten: roestte af, is afgeroest. Door roest afgefcheiden worden: de knop is van de tang afgeroest. r Avn^FFE^ENVb/dr' T' > SeIiJ'kvL Van het fcheidb. vooiz. af en roffelen: ik roffelde af, heb afgeroffeld. Het ruiglle afïbhaven, met eene fchaaf, welke rofel genoemd , en gebruikt wordt, om het ruuwRe van het hout afteicliaycri: deze planken moeten eerst afgeroffeld, met de roffel afgefchaafd, worden. ,Met de roffel ten einde fchaven: wanneer deze deelen afgeroffeld zijn, moeten zij met den voorlooper overgefchaafd worden. Overdragtiglijk vvordt dit woord gebruikt, in den zin van haastig en ruuw werken zonder te zien, of het net, of flordig gefchiede: gi; hebt dat maar wat afgeroffeld. rY^EN' om7 cn bedr' w" gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en rollen: ik rolde af, ben en heb afgerold. J Onz., met het hulpw. zijn; rollende afvallen: de (leenen rolden van den berg af — zij waren van den dijk af- lZftrh, t"*4 ff trmen Van zi'!7e krolden. Met het hulpw. hebben, voor, ten einde rollen: wij hebben  A F. 165 ben afgerold, in de pijpmakcrijen gebruiklijk omtreut diegenen , die de klei rollen. Bedr., naar beneden rollen: eenen fteen van den berg afrollen. Hetgene dat opgerold was, uit elkander rollen: een ft uk lint afrollen. Van hier ook afroller ,■ afrolli:i%. AFRONDEN., bedr. w., gelijkvl. Van het Icheidb. \corz. af en ronden: ik rondde af, heb afgerond. Behoorlijk rond maken: eene houten fchijf—een ftuk metaal afronden. Van hier ook af ronder, afronding. AFROSSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en rosfen : ik roste af, heh afgerost. Afrijden, door veel rosfen (rijden) afmatten : hij rost de paarden af. - In den gemeenen fpreektrant, door op banken, ofiloelen, te rijden, ook door kruipen en klimmen, verflijten, bederven : zij rosfen al hunne kleederen af. Afllaan,. ftokflagen ' geven: hij liet hem deerlijk af rosfen. Van hier ook afros fer, afrosftng. AFROTTEN, onz. w., gelijkvl., met bet hulpw. zijn. Van het fcheidb. voorz. af en rotten: ik rotte (rottede) af, ben afgerot. Door rotten afgefcheiden worden: de appelen rotten van de hoornen af, al de appelen zijn mij afgerot. Van hier ook afrotting* AFRUILEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. of en ruilen: ik ruilde af, heb afgeruild. Door ruilen bekomen : ik ruilde hem zijn paard af. AFRUKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en rukken: ik rukte af, heb afgerukt. Met geweld aftrekken : ik rukte hem den hoed van het hoofd af. Van hier ook af rukker, afrukking. . AFSABELEN, bedr w,, gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af'en fabelen: ik fabelde af, heb af gefabeld. Met de fabel afhouwen : iemand het hoofd — eenen arm, affabelen. Van hier ook affabeler, af fabeling. AFSCIIADUWEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en fchaduwen: ik fchaduwde af, heb afgefchaduwd. De fchaduw van iets vertoonen — duifterlijk afbeelden — een fchaduwbeeld van iets maken: iemand affchaduwen (franf. filhouetter). Van hier ook affchaduwèr, affchad uw ing. AFSCHAFFEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en fchaffen: ik fchafte af, heb afgefcha^t. Hetgene, dat men gewoonlijk bij zich, of tot zijnen dienst heelt, wegdoen, van menfehen en dieren: eenen knecht L 5 [af-  ifö A f. affchaffen. Paarden, honden affchaffen. Doen ophouden, opheffen: eene wet, een gebruik, eene gewoonte af*- fchaffen. Van hier ook affchaffer, affchaffing. AFSCHAMPEN, onz. w.5 gelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het fcheidb. voorz. af en fchampen: ik fchampte af, ■ hen afgefchampt. ■ Eyen rakenen afglippen : de bijl fchampte af. In den gemeenen fpreektrant, bezigt men het hiervan afkomftigc zelfft, naamw. affchamper voor het affchampen, en men zegt, wanneer de bijl, b. v., onder het hout hakken , affchampt, dat is een affchamper. Van hier ook affchamping, AFSCHANSEN, bedr. w?, gelijkvl. Van het fcheidb, voorz, af en fchanfen : ik fchanste af, heb afgefchanst. Met fchanfen omgeven: hef leger lag rondom afgefchanst. Van hier ook affchanftng. AFSCHEID , z, n., o., des affcheids, of van het affcheid; zonder meerv. Van affcheiden. Het bevat, over het geheel, het denkbeeld van afzondering en afdecling, en wordt allecnli k in de figuurlijke beteekenis van het werk- . woord gebruikt. Naar den bedrijvenden vorm des werk-, woerds: iemand zijn affcheid geven, uit zijnen dienst laten gaan. —r- Zijn affcheid verlangen, vorderen. Zijn • affcheid nemen, eenen dienst verlaten. Figuurlijk zegt men: de zonde, de ondeugd affcheid geven, die verlaten, afleggen — de wereld affcheid geven, zoo wel, zich ■" aan de verbindtenis met de wereld en alle aardfche dingen onttrekken, als ook fterven, Kiliaan'zegt: affcheid des kouwelijks, voor echt fcheiding. Naar den " lijdenden vorm des werkwoords, voor de afreis van eene plaats, of het verlaten van een gezelfchap; nog meer echter, voor ■ de plegtige omftandigheden, welken de wellevendheid , in • zulke gevallen, ingevoerd heeft: affcheid van iemand nemen — zonder affcheid te nemen, voordreizen. Van hier - ook affcheidbrief, affcheidmaal, affcheidredevoering. AFSCHEIDEN (goth, affkaidan), bedr. en onz. werkw., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz, af en fcheiden, ik fcheidde af, heb en ben afgefcheiden. Bedr., zaken, die met elkander vermengd zijn , van elkander afzonderen, in de fcheidkunst gebruiklijk: goud van zilver affcheiden; in welk geval, echter, het eenvou? dige fcheiden gebruiklijker is — de bokken van de fcha-> pen affcheiden. — Zich affcheiden, afdonderen: zij heeft zich van de wenld afgefcheiden, Onz,,  A - f. 167 Onz., rnet het hulpw. zijn; zich verwijderen: van iemand affcheiden — ik hen gisteren van hem af ge fcheiden. Laten varen , laten fteken: zij kan er niet van affcheiden, ik zal van dat werk maar affcheiden. Eindigen : het eerfle hoek fcheidt hier af. Van hier ook affcheider, af fcheiding. ' , Het zamengeffelde affcheiden is, in de meeste gevallen j van geene andere beteekenis, dan het enkelvoudige fcheU AFSCHEIDSEL, z. n., o,< des affcheidfels, of van het 'affcheidfel; meerv, affcheidfels. Van at fcheiden. Hetzelfde als af fcheiding: de middelmuur des affcheidfels. Bijbelv, Zie fel. AFSCHELFEREN, onz. w., gelijkvl. ,• met het hulpw, zijn. Van het fcheidb. voorz. af en fchelferen: ik fchch ferde af, ben afgefchelferd. Met fchelfers afvallen: die muur fchelfert overal af. AFSCHELLEN, bedr. w., gelijkvl.- Van het fcheidb, voorz. af tn fchellen: ik fc helde af, heb afgefcheld. Door het trekken aan —- of roeren van de fctiel, van boven , doen komen:, de knechts af fchellen. AFSCHENKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van bet fcheidb, voorz. af en fchenken: ik fchonk af, heb afgefchonken. Door fchenken - affcheiden: gij fchenkt den room van de melk af. AFSCHEPEN, bedr. w., gelijkvl. - Van het fchejdb, voorz, af en fchepen: ik' fcheepte af, heb afgefchc.pt. Meteen fchip vervoeren: goederen af fchepen. In de.tJ gemeenen fpreektrant, zegt men ook: iemand af fchepen-, hem van zich zenden, zich van hem ontdoen. Van hier ook affcheper,. affcheping. AFSCHEPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en Jchepjpen: tk fenepte af, heb afgèfthept, Door fcheppen affcheiden; de boter van de melk af/cinppen. AFSCHEREN, bedr. w,, ongelijkvl, Van het fcheidb, voorz. af en fcheren: ik fchoor af, heb afgefchoren. Met eene fchaar, of een feheermes, wegnemen: het haar, den baard af fcheren. Van hier ook affcherer, affchering. AFSCHERMEN, bedr. w., gelijkvl. Van "het fcheidb. voorz. af en fchermen: ik fchermde af, heb afgefchetmd. Door fchermen afwenden: hij fchermde den floot behéndlglij af. Door fchermen afmatten: zich affchertnen. AF-  168 A F. 4^2ïïr* W'.l Van het fcheidb. Eene fchts vnn 'f fche.tste af-> heh "fgefchettt. r-ene ïcüets van iets maken; iemand af Mie tien Fen<» re^ware gedaante af. Van hier ook affchetfer, affchet- AFSCHEUREN, bedr. w télMtvJ v,„ i , voorz af en feheiden: Sfife ^eld af, ook affcheurer, affcheurine. S?^ vv ongelijkvl. Van het piMMteün 7n6 f"iIe beWCg!"S voorddriiven: i«, weer ■2 Sw °°k len aanzien van allerlci frhietgevan eenen Rhoot"",/^ ,W «5M**« Door midSel Mjjcmeten — iemand eene hand, eenen arm affchieten Door een middelfchot verdeden . affcheiden :V A S Wr tu« ^rtf iaten affchieten. Dnz. met het hulpw. zijn; afglippen , uiteinden • het ^£nm^h« on§eliJkvl> met het hulpw. heb- J*"'ui s"«fcheidb. voorz. «/en /c/W»; ƒ* AF{cmTN<^r' Af bli»ken : het Lui fehijntlelaf, rh- - , L ' 2- ' °'' affchijnfels, of van het af. AFSCHILDEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb voorz. ,/ m fchilderen: ik fchilderde af, kebafTefchiiderd. Eigenlijk, zoo veel als afmalen: iemand— eene bloem affihilderen. Teneinde fchilderen: morgen zal ik het landfehap afgefchilderd hebben. Figuurlijk zinlhk Ét -beelden: zij vloog op hem aan, met een g aat, Ta fop de razernij afgêfchilderd was. In dezen fin, bezien mees al het enkelvoudige fchilderen. InsgelSf K d,g befchruven: „ het treurige LneelmiTm ^^^J^t^'1^^ 00k -ffohillering 1 AFSCHILFEREN, zie affchelferen. & AFSCHILLEN, bedr. w., gelijkvl.. Van het fcheidb, voorz,  Vöorz. af en fchilkn: ik fchilde af, heb afgcfchild. De fchil afdoen: eenen tak, eenen appel af fchilkn. Van hier ook affchiller, affchilling. AFSCHOPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en fchoppen: ik fchopte af, heb afgefchopt. Naar beneden fchoppen: ik fchopte hem van de trappen af. Figuurlijk: eenen koning van den troon af fchoppen, afzetten. Van hier ook affchopper, affchopping. AFSCHOUWEN, de onbepaalde wijs van het verouderde werkw. affchouwen, zelfft. gebruikt, onz., van het affchouwen ; zonder meerv. Het gevoel der hoogfte afkeerigheid: een affchouwen van iets hebben. Voor affchouwen bezigt men ook affchuwen. AFSCHOUWLIJK (affchuuwlijk), bijv. n. en bijw., affchouwlijker, affchouwlijkst. Als bijv. naamw.; verfoeilijk : dat was eene affchouwlijke daad! Als bijw.: hij heeft zich affchouwlijk, op eene affchouwlijke wijs, gedragen. Jonktys gebruikt affchouwbaar, voor affchouwlijk. Zie baar. AFSCHOUWLIJKHEiD, z. n., v., der, of van de affchouwlijkheid; meerv. affchouwlijkheden. Van affchouwlijk. De eigenfehap, om affchouwen te verwekken: ik kan de affchouwlijkheid van dezen aanflag met geene woorden uitdrukken; zonder meerv. Voor eene affchouwlijke zaak, met het meerv. Ook affchuuwlijkheid. Zie heid. AFSCHRABBEN, (ook affchrappen, affchrapen.) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en fchrabben: ik fchrabde af, heb afgefchrabd. Door fchrabben affcheiden : met een mes den roest van den ketel affchrabben. Van hier affchrabber, ook voor het werktuig, waarmede men fchrabt, en affchrabbing. AFSCHRABSEL, (ook affchrapfel, affchraapfel.) z. n. , o., des affchrabfels, of van het affchrabfel; meerv. affchrabfels. Van affchrabben. Hetgene, dat van iets afgefchrabd wordt. Overdragtiglijk: affchrabfel van eenen hagel, iets, dat zeer gering en van geene waarde is, in den gemeenen 1 preektrant: hij is mij geen affchrabfel van eenen nagel waardig. 2At fel. AFSCHRAPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en fchrapen : ik fchraapte af, heb afgefchraapt. Hetzelfde als affchrabben. Ook, in den gemeenen fpreektrant, voor, naar zich trekken, afhalen, ontnemen: gij zoudt mij wel alles komen affchrapen. Zoo ook affchraapfel, affchraper. AF-  *0 A t, AFSCHRAPPEN bedr. w., gebjkvl. Van het fcheidb, Hetzelfde als affchrabben. Ook met fehrappen afteekeT Va' heJfde reende breedte der tafel, op eene plank, Êrapfelf Schrapper, affchrappi/g, af- Mfi&IFT; z. n. o., «ƒ„ jtféfc^ 0f ww ^ ^ /rtr///,- meerv. affchriften. Een afgefchreven fchrift, fh tegenoverftelling van een oorfprongRk fchrift: " ('TT ;'~> enz. — iemand een af- fchrift van iets geven. J APSCHRI]VEN, bedr. w, ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en fchrijven-. ikfchreefaf, heb afgefchreven. Door veel fchrijven verflijten: eene pen affchrihen. Ik heb mij bijna de vingers afgefchreven. Schrijven naar een voorbeeld, dat men voor zich heeft, nafchrijven, uitlehruven : een boek een ftuk uit een boek — een gedicht afjchrijven. Door fchrijven wegnemen , het tegengeftelde SLftH5?TCn! eeneJom'P «»' rekening afdrijven. Schiitthk afzeggen: iemand iets af fchrijven. Van hier ook afjchnjver, affchrijving enz. van mei AFSCHRIK, z. n., m des affchriks, of van den af- jchmk; het meerv. is niet in gebruik. De hooafte afkee- righeid: eenen affchrik van iets hebben. AFSCHRIKKEN bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. _ af en fchrikken : ik fchrikte af, heb afgefchrikt. Afkeerig maken : iemand van zijn voornemen affchrikken fl If' zlchdoo.';"iets ^brikken. Van hier ook afIchrikker, affchrtkking. J AFSCHROBBEN bedr. w gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. «/eni fchrabben: ik fchrobde af, heb afgefchrobd Door fchrobben affcheiden ook reinigen: heffuil van den vloer affchrabben — ook den vloer affchrabben. Van AFSCPIROEIJEN, bedr. w. gelijkvl. Van het fcheidb. voorz.. fen fchroeijen: ik fchroeide af, heb afgefchroeid Door fchroeijen affcheiden: hij fchroeide mijllfaTeTaf. Van hier ook affchroeijer, affchroeiiing. 7 AFSCHROEVEN, bed/, vv., Wvl. *Van het fcheidb. voorz at en fchroeven : ik fchroefde af, heb afgefchroefd. Los fchroeven en afnemen: het flot van de dfur haan van het geweer affchroeven. Van hier ook affchroerer, aflchroeving. "jjtmoe AFSCHUDDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz.  A r. in vooi'z. en fchudden: ik fchudde (fchitddede) af, heb afgefchud. Door fchudden van boven wegnemen; de maat is te vol, fchud er nog wat af Door fchudden afzonderen: appelen van de hoornen affchudden* De hond fchudt de vlooijen van zijnen bast af. Zich affchudden, gelijk de honden gewoon zijn, die uit het water kernen. Overdragtiglijk zegt men: iets van zijnen hals affchudden, van zich affchuiven, zich niet mede inlaten — het Juk affchudden, zich van eene flavernij, of onderdrukking , bevrijden. Van hier ook affchudder, affchudding. AFSCIIUIJEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en fchuijeren: ik fchuijerde af, heb a'gefchuijerd. Door fchuijeren affcheiden, ook fchoonmaken: fchuijer het ft of van uwen rok af. Ook enkellijk, den rok affchuijeren. AFSCHUIMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en fchuimen: ik fchuimde af, heb afgefchuimd. Het fchuim van boven afdoen: het vleesch, den visch af fchuimen. Door fchuimen afzonderen: het vuil van dt J'uiker affchuimen. Van hier ook affchuimer, affchuiming. AFSCHUIVEN, bedr. w. , ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en fchuiven: ik j'choof af, heb afgefchoven* Door fchuiven ' van eene plaats verwijderen: de tafel afaffchuiven , van den wand. Figuurlijk: iets van zich ■—• van den hals, a1 fchuiven, zich van iets onttrekken , van iets ontdoen. Van hier ook affc■huiver, afjehuiving. AFSCHUREN, bedr. w., gelijkvl. Van, het fcheidb. voorz. af en fchuren: ik f'chuurdeaf,hebafgefchuurd. Door fchuren afzonderen, ook fchoonmaken: den roest van het ijzer af fchuren — ook het ijzer affchuren. Van hier ook affchurer, affchuring. AFSCHUTTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en fchutten : ik fchutte (fchuttede) af, heb afgefchut. Door middel vaneen fchutfel, of ichntbalken, den loop des waters tegenhouden : eene ftoot af fchutten. Door eene fchutting affcheiden: ik heb mijnen moestuin laten af fchutten. Van hier ook affchuifel, affchutting. AFSCHUWEN, zoo ook affchuuwlijk, affchuuwlijkheid. Hetzelfde als affchouwen, affchouwlijk enz. AFSLAAN, bedr. en onz. w., oaregeim. Van het fcheidb. voorz. af en flaan: ik ftoeg «/(van het oude flagen), heb en ben af'ge flagen. Bedr. ,c 'door Gaan affcheiden: noten cfflaan, van den boom.  *** A F. \nT'mEenfilknVa'' emen feen affla™ — iemand den hoed afftaan Afhouwen , afhakken : iemand het loo fd af flaan. - Figuurlijk afweren, afkeèren: denvijafdll HZ ^alosfen-'A* ft*f^ W?5jta£ I, «w*, Bij den aK ver Onz., met het hulpw. zljn ■ verminderd worden, afnemen en aanz.cn van den prijs der koopwaren , in tegengoeKpel O0aan: * ***** af,Zf£n AFSLAG, z. n. m., des afflags, of van den af/la*- hot meerv.. is niet: mi gebruik, hl afflaan. OnSing r weigering: h,j ftond verbaasd over den afftag van li in verzoek. Vermindering van ftraf: de gevangeïen krTJn eenen afflagvan zes jaren, ook zes jaren aha?. d£ van prijs : ƒ e ^ het broo/duurdenieTlan^Bij den afflag verhopen. & AFSLAGER, z. n., m., des afftagèrs, of van den aftik, ger - meerv. afflagers. Van fyj£an in de bSekS AFSLAVEN fj^^Tf : *W-^/^S AF SLAVEN, (zich) wederk. w., gelijkvl. Van het fcheidb voorz. ,/en yW: ikflaafdeaf, bib afgefiaafd. . Zfch dooi eenen gedurigen, zwaren en flaaffchen arbeid ïl' afsïfpf^ ff «** ^.f-/^ ' AFSLEPEN, bedr w., gehjkvl. Van het fcheidb. voorz afmflepen: ik fleepte af , heb afgefleept Van bovln Ie' i pen: hij fleepte hem van de trappen af. Gij d^t a lle s met uwe kleederen af. Door veel (Iepen vètiS 1% Per™^^ ™ kkedermaf! VW AFSLIJPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidh voorz. af en flijpen: ik fleep af, heb afgeftfpen Door r flijpen wegnemen: * vaneen mes afft jpen — den roest van het ijzer afflijpen. Volkomen fli]p^n,ten eind? ' S/W wwyr van hi- ook :^;d: AFSLIJTEN, bedr. en onz. w., ongelükvl. Van het icheidb. voorz. afmflijten: ik filet af, hj^beu afgt Bedr., verflijten: hbt gij dat kleed reeds afgefleten ? On-  A T. 173, Onz., niet, het hulpw. zijn: hoe lang ik die fchoenen ook dragr., zij flijtcn genoegzaam niet af. Van hier ook af JUj ter, dfSijting. ■ . AFSLINGEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en Jlingeren: ik flingerde af, heb en hen afgeflingerd. Bedr., llingerende naar beneden werpen: hij flmgerdt hem van den berg af. Onz., met het hulpw. zijn ; door flingeren van iets afvallen : hij is van het fchip afgeflingerd. AFSLIPPEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het fcheidb. voorz. af en flippen: ik flipte af, ben af geflipt. Afglijden , affchieten: het touw flipte af. Van hier ook afflipping. AFSLONZEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcneidb. voorz. af en donzen: ik flonsde af, heb afgeflonsd. Op eene flordige wijs verllijten : zij flanst al hare kleederen af. Van hier ook afflonzer, afflonzing. AFSLOOVEN, (zich) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en flooven: ik /loofde af, heb af gedoofd. Zich afwerken, afmatten: hij heeft zich afgefloofd. — Om a* afgefloofde ziel te redden. Moet afgefloofd de wijnpers treên. L. Bake. _ AFSLUIPEN, onz. w., ongelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het fcheidb. voorz. af en fluipen: Ik {loop af, ben afgeflopen. Zich Ril van eene plaats verwijderen 5 zij flopen de kamer af. ■■ , ■., AFSLUITEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en fluiten: ik floot af, heb afgefloten. Door fluiten affcheiden: de achterfte kamer was afgefloten. Met een affchutfel, eene heining omgeven: eenen akker affluiten. Van hier ook affluiting. <. j AFSMAKKEN, bedr. w., gelijkvl.' Van het fcheidb. voorz. af en fmakken: ik fmakte af, heb afgefmakt. Met geweld afgooijert: hij fmakte den hond van de» AFSMEDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb: voor-?, af en fmeden: ik fmeedde af, heb afgefmeed. Door fmeden afzonderen : een ftuk van een ijzer affmeden. ■ Door fmeden afmatten, hij fmeedt zich af. Door üneden verllijten : deze hamers zijn reeds afgefmeed. Ook, lomwijlen, als onzijd., ten einde fineden: wij zullen eerst affmeden. . m m  174 A f. AFSMEEKEN, bedr. w., gelijkvl. Van bet fcheidb voorz. «/ en fmeekens ik fmeekte af, heb afgefmeïkt Door fmeeken trachten te verkrijgen: %ahd iltraffinL'. AF&MELitN, bedr. en onz. vv., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. en ik finoltaf, heb en afgefmolten. Bedr., door fmelten affcheiden, laten affmelten: A/V Onz., met het hulpw. z/y», afgefmolten worden, fmel, ten en afvallen: het dehfel van de kan was afgefmluen. Fen einde fmelten, ophouden te fmelten, met lift hulpw hebben: wtj hebben afgefmolten. Van hier ook affmel AFSMEREN, bedr. w. gelijkvl. Van het fcheidb. voorz af en fineren: tk fineerde af, heb afyefmeerd Door W ren afzonderen, afflrijkeri: h zal n%JwJte™£ brood af/meren I en einde, fineren: wij hebben de pleiflers af gefineerd. Ook met op, voor afvegen: hij fmeerile* mes op zijn broek af. Overdragtiglijk', voo? floppen, afroslen : iemand duchtig affineren. -fr*' AFSMIJTEN, bedr. w. ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en fmtjten: ,k fmeet af, heb afgefmeten. Door fnnjten, of hard gooijen, affcheiden: appfelen van de bol ■men affmijten. Naar beneden fmijten, afgooijen: het J™>;£heeft hem afgefmeten. Van hief dok affmlfter. AFSNEDE , z. n. v. der_, of van de affnede; meerv. «meden. Van affnijdeh, in de ovcrdragtigc beteekenis De affnede m een dlchtftuk, die plaats in hetzelve waar de lezer gevoeglijk ophouden en adem fcheppen kan. dezefve redevoerinS> een afgezonderd deel van AFSNIJDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb voorz. af en fnijden: ik fneed af, heb afgefneden. Door fmjden afzonderen, en wel eigenlijk, doormiddel van een mes, eene ichaar, enz.: haar affnijden — hij heeft zijn) ' EenftukbJd 4 tori hen van een fiuk laken affnijden. Zich den hals affnijden. Door fniiden korter maken: nagels affnijden. Iemands L vensdraaa affnijden, voor dooden, is eene zinnebeeldige fpreekwijs tut de oude fabelleer, welke het menschlijke leven met eenen, door de Schikgodinnen gefponnen draad ver-  A f. 175 vergelijkt. In eenen overdragtigen zin : iemand den weg , den toegang affnijden, hem beletten, het oogmerk waarmede hij gaat, te bereiken — den vijand de levensmiddelen affnijden, den toevoer van dezelven verhinderen. Door het 'afbreken van eene brug, den vijand de vlugt affnijden , hem beletten te vlugten. De ruiterij — een fchip affnijden, dezelven verhinderen, bij het hoofdleger, bij de vloot te komen. Iemands gezelfchap affnijden , vermijden. Iemand de hoop, de gelegenheid enz. afjnpden, benemen. Een gefprek affnijden, eindigen. Van hier ook affnïjder, affnijding, affnijdfel. Bij Kero heet dit werkwoord abafntdan. AFSN1PPEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en flipperen, het voorddur. w. van het verouderde fnippen, bij Kiliaan: fnippenh af, heb af geopperd. TJoor fnippereu, d. ii aan kleine Hukken fnijdénV afzonderen: gij hebt reeds de helft van het papier ajgefnipperd. Overdragtiglijk, van den tijd dien men tot fijne gewone bezigheden noodig heeft, iets-, met fpaarzaaraheid, afnemen: hoe dikwijls hebt ge, och armj in afgefnipperde uren. Moonen. Van hier ook affmppe- AFSNOEIJEN,. bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en fnoeijen: ik fnoeide af, heb afgefnoeid. Door fnoeijen afzonderen: de takken van de hoornen affnoeijen. Ook, iömwijlen, als onzijd., .met het hulpw. Jhelben, voor ten einde fnoeijen: dejumman heeft nog niet afgefnoeid. Van hier pok affnoeijer, «ff^tjwg. AFSNUITEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af én fnuiteu: ik fnoot af, heb afgefnoten. Door fnuiten affcheiden: gij fnuit altoos te veel van de kaars af-- fnuit de kaars eens wat af.. Van hier ook affnui* AFSÓLfef dr,,w. , gelijkvl Van het fcheidb voorz. af en rollen l ik folde af, heb afgefold. Door follen, d. i. oPgSo>ft3 Chij Kiliaan, eenen bal opgooijen) afmatten: TeSand/ffollen, door gooijen en rollen vermoeijen— AFSPANEN^" bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb voorz af en (banehï ik gaande af, heb afgefpaand Dooi lpa-  176 A F. Ontfpannen — hetgene, dat ftijf gefpannen is, zijne fpanmng benemen, losmaken: de fnaren affpannen 'eenen boog affpannen — den haan van een fchietgeweer afspannen. Het beteekent ook uitbannen, en wordt in dien zin, van paarden gebezigd, die, door middel 'van zeelen, aan eenen wagen vastgehecht zijn : de paarden affpannen, het tegengestelde van aan- of infpannen. Van hier ook affpanner, affpanning. AFSPIEGELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb voorz.v af en fpiegelen : ik fpiegelde af, heb afgefpiegeld. De gedaante eener zaak in eenen fpiegel, of ook, als in eenen fpiegel, vertoonen: het beekje fpiegelde de wolken af. AFSPIJZEN, onz. w,, gelijkvl., met het hulpw. hebben. v»o «et fcheidb. voorz. af'en fpijzen : ik fpijsde af, heb afgeJP'Jsd._ Plet fpijzen eindigen, ophouden te fpijzen, inzonderheid van voorname perfonen, aan eene rijke tafel : zij zullen aanftonds afgefpijsd hebben. AFSP1NNEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en fpmnen : ik fpon af, heb afgefponnen. Door lpinneii afzonderen: ik, heb reeds een goed gedeelte van het vlas afgefponnen. Ten einde fpinnen: zij heeft hare taak afgefponnen. AFSPiTTEN, bedr. w., geliikvl. Van het fcheidb. voorz. af en fpitten: ik fpitte (fpittede) af, heb afgefpit. Door ipitten afzonderen: gif moet nog meer aarde van dezen hoop affpitten. Ten einde fpitten: wij hebben den tuin afgefpit. Van het fpit doen: het vleesch moet afgefpit worden. - ö c AFSPLITTEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en fplijten: ik fpleet af, heb en hen afgefpleten. Bedr., door fplijten afzonderen: ik fpleet de helft van den hoepel af. Onz., met het hulpw. zijn, door fplijten afgezonderd worden : groote (lukken fpleten van de tafel af. AFSPLJNTEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl! Van het fcheidp. voorz. af en fplinteren: ik fplinterde af, heb en ben afgefplinterd. Bedr.', door fplinteren afzonderen: gij hebt een geheel ft uk van deze plank afgefplinterd. Onz., met het hulpw. zijn, fplinteren en afvallen: de tafel fplintert overal af. Van hier ook affplintering. AFSPOELEN, bedi. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz.  A r. 177 tfen fpoelen: ik [poelde af, heb afgefpoeld. Door [poelen affcheiden: de ririer [poelde een ftuk van den dijk af. Het vuil van een glas affpoelen. Door fpoelen reinigen: een glas affpoelen. Overdragtiglijk: de zwarigheid, met eenenfrisfch.cn teug, van het hart affpoelen, verdrijven. Affpoelen wordt ook als onz. gebezigd, met het hulpw. hebben; doch in eenen geheel anderen zin, naaml. vatf. fpoelen, d. i. garen, of zijde, met een wiel, op klosten winden, bij de Wevers gebruiklijk, voor ten einde fpoelen: wij hebben afgefpoeld. AFSPRAAK, z. n. , v., der, oïvan de affpraak; meerv. affpraken. Van affpreken. Mondelinge overeenkomst: met iemand affpraak maken — wij hebben wegens onze reis affpraak gemaakt. Volgens affpraak, zal ik u morgen verwachten. . AFSPREKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het lcheidb. voorz. af en [preken: ik fprak af, heb afgefpreken. Eene mondelinge overeenkomst met iemand treffen: tets met iemand affpreken. Spreek gij het noodige met hem af. Door fpreken afmatten: zich affpreken. AFSPRINGEN, onz, w., ongelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het fcheidb. voorz. af en fpringen : tk fprong af, heb afgefprongen. In de eigenlijklte beteekenis, zich, met eenen fprong, van iets verwijderen: de haas ts van den weg afgefprongen. Insgelijks, naar beneden ipnngen : van het paard, van den wagen affpringen. In eene uitgeftrektere beteekenis, met eene fnelle vaart van iets verwijderd worden: de bijl [prong van den fteel af. Aan ltukken fpringen en afvallen: de lijm, het vernis fpringt af. De fnaar is a[gefprongen. Figuurlijk, zich plotsling van iets verwijderen* en tot iets anders bepalen: htj fpringt telkens van zijn onderwerp a[. Verhinderd worden, met doorgaan: onze reis is weder afgefprongen. Somwijlen neemt dit werkw, ook het hulpw. hebben aan; b. v.: zij hebben, den ganfehen dag, op- en afgefprongen. Zie Inleid, bl. 144, 145- „ . r , .,, AFSTAAN, onz. en bedr. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. a[tn flaan: ik ftond aft, heb aftgeftaan. Onz., met het hulpw. hebben, van iets verwijderd, ot afgezonderd , ftaan: di tafel ft aat ver van den muur af—de ftoel ft aat niet ver genoeg van de tafel af. figuurlijk, aflaten , niet voordzetten, laten varen, afltand doen: hij Hond van de»l op of. Van zijne meening, van zijn voor" M 3  37* A r. dTaega/m ^ üfJlaan "~ fia Van uw wanêe' Bedr.: iemand iets afftaan, het hem overlaten — /* heb hem mijn beste paard afgefiaan. Hooft bezigt het uiterfte afftaan , voor uitftaan. ö Avdf&Zh\l\^ g'0th' zweed, «rffc AFJIAMM^UNG, z, n., m en v., des afftammelings, of w» denafftammelmg—der; oïvan de afftammeling; meerv. afftammelmgen. Van afftammen. Hij ;s een — ztj tseene, afftammeling vanHugode Groot. Zk aanko- meting. AFSTAMMEN, onz. w., gelijkvl., met het huipw'. zijn. Van het Icheidb. voorz af en ftammen: ik ftamde af, bm afgeftamd. Afkomftig zijn: hij ftamt van eerli ke Ouderen af — wij zijn allen van Adam afgeftamd. Zoo . ook van woorden: dit woord ftamt van'geen ander af. Van hier ook afftamming. 6 J AlS^XMÏfNn bed1'' gelij'kvl V™ hct ^heidb. . vooiz. af m ftampen: ik ftampte af, heb afgeftampt. Door Rampen afzonderen: hij ftampte een Huk mn den fteen af. Door ftampen verllijten : de vijzel is reeds half afgeftampt. Ten einde ftampen: wij hebben al de peper afgeftampt. A &™ SmPen dmatten : ,ziJ zullen zich Wimpel. AFSTAND z n., m., des afftands, of van eten afftand; meery. afftanden. Van afftaan. De afgelegenheid der ed 2ie plaats van de andere : de afftand der zon van de aarde. Figuurlijk, het onderfcheid in magt en waarde: hoe blind zoude ik moeten zijn, wanneer ik den grooten afftand tusfehen u en mij niet konde gewaarworden ' Afftand doen overgeven, overlaten: hij deed, bijzijn leven afftand van al zijne goederen. Afftand doen van zijn regt. — Afftand doen van zijne flechte levenswijs, die latten varen, met verder voordzetten, veranderen. Ook van den tijd; bij A. Harts.: dan zaagtge in uwen druk, op korter afftand, u bejegend door >t geluk , d. i. fpoedR ger, binnen korter tijd. y AvS^AwiV'-^°nZ' Wl' êetókvl. , met het hulpw. zijn. mdb' ,v00r|- < en fi"PPmi * ft«Pte af, ben afgeftapt. Naar beneden ftappen: hij flapte van de floep af. Overdragtiglijk, toegeven, afzien, laten varen: ik zal, t-n, dit geval, van mijn regt af flappen. — Fan ziin yoornemen, van zijne meening, afftappen. Hij kan van Ztjn buts, van zijn geld, niet afftappen. AF-  A f. 179 AFSTFKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fciKidb. voorz. «/en Jleken: ik ftak af, heb en ten afg* Bedr:, naar beneden fteken, met fteken van de hoogt» naar de laagte brengen: zijnen vijand van het paard aflleken. Z06 ook, een voer hooi af fteken, metde hooivork naar beneden brengen. Met fteken afzonderen: eendier de keel af fteken. af ™#W'*: ik ftuitteaf, ben ttrwn'ik mCt °P\ de b«l ftuhte op den paal af. Overdragtiglijk, voor aankomen: het fluit alles Laar ■ V™J ff — zal het op hem laten affluiten. Van hier ook affluiting. SR °f • W-, ongelijkvl. , met het hulpw. zijn. Van het fcheidb voorz. af en flutven: ik floof af, ben afgefloven. Wegftuiven: het zand floof van den berg af. 2ich fdlleliJ'k' en Vwegftuivende verwijderen: htj floof van de kamer af — ik gooide hem dat htj van de kamer af floof. é > Van hier ook alftuiving. IVen^7 hta Wy S?lijkvI- Van het fcheidb. voorz. af en flut en: tk fluurde af, heb af geduurd. In de fchcep- ™ fe^' V°,°r afh0«^f door Huren vervviiaeAfzenden, alvaardigen: ik fluurde hem van huis af — ik ^r¥f?V.?^- W'' S^jkvl., met het hulpw. Van het fcheidb. voorz. afenfullen: ikfuldeaf, heb afgeluld. Afglijden, afgfippen: de fneeuw veroorzaakte, dat tk van de floep affulde. , AFTALEN, (bij Kil.) veroud. w., voor, in kraet van a^^'tI? welfprekendheid, overtreffen. b Ar- IAFELEN, onz vv., gelijkvl., met het hulpw. hebben. het fcheidb. voorz af en tafelen: ik tafelde af, heb af getafeld. Het aan de tafel zitten en eten cintc fpijzen: zouden 2" »°S niet afgetaAFTAKELEN, zie onttakelen. AFTAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. a±fafp£A: 'k *.aff\ af* heh afS^pt. Eigenlijk, eene yloeiflof, door middel van eenen tap, of eene kraan, laten afloopen: wijn, bier enz. aftappen; ook een vat aftappen. Door tappen affcheiden: wijn van een vat aftappen, in eene ruimere beteekenis, door eene pijp, of eenen koter, laten afloopen: het water eener graft, en eene graft  A f. 1S3 aftappen. Iemand het 'water aftappen. Zich bloed laten aftappen, zich doen aderlaten. ' Van hier ook aftapper, a'tapping. AFTARNEN,'(bij Ril. afterren) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. «/en tarnen; ik tarnde af, heb af getarnd. Door tarnen afzonderen': het pand van een kleed aftornen. AFTEEKENAAR, z. n, m., des afteekenaars, of van den afteekenaar; meerv. afteekenaars. Van afteekenen. Iemand , die iets afteekent. AFTEEKENEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb.' voorz. af en teekenen: ik teekende af, heb afgeteekend. De gedaante eener zaak, door teekenen., aanduiden! een leger afteekenen, afdeken. Eene plaats tot een huis, eenen tuin enz. afteekenen. Afbeelden: eene bloem , eenen perfoon, met houtskool, afteekenen. — Hij is naar het leven . afgeteekend. AFTÈEKENING, z. n., v., der, oïvan de aftèekening; meerv. afteekeningen. De door afteekenen ontdanebeeldtenis eener zaak: eene aftèekening van iets maken, geven, vervaardigen, enz. Zie ing. AFTELLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en tellen: ik telde af, heb afgeteld. Door tellen affcheiden: ik heb van deze honderd guldens vijftig afgeteld. Naar een gegeven getal naauwkeuriglijk bepalen : geld aftellen. Dit geld is afgeteld. Ook fomvvijlen onz., voor ten einde tellen, ophouden met tellen: wij hebben afgeteld. Van hier ook aftelling. AFTELLEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en tillen: ik tilde af, heb afgetild. Iets, welk eene aanmerklijke zwaarte heeft, met moeite af heffen, afligten: zij tilden de kap van de kas af. Iemand van zijnen ftoel — een aanbeeld van den grond aftillen. AFTOBBEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. «' en tobben : ik tobde af, heb afgetobd. In den gemeenen fpreektrant, zich aftobben, door veel Haven en zwoegen afmatten. Ook enkellijk voor afmatten: hij tobde haar met zijne telkends herhaalde aanzoeken af. AFTOGT, z. n., m., des aftogts, oïvan den af togt; het meerv. is niet in gebruik. Van «/en togt, van tiegen, togen, trekken. Het aftrekken van een leger: de aftogt des vijands. Den aftogt blazen, flaan — toen liet de Fèld-  i84 A f. Veldheer den aftogt blazen. Vond. De bezetting bedong eenen vrijen aftogt. * AFTORNEN, zie af tarnen. AFTOUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en touwen, (bij Kil. drukken, perfen, bereiden, zacht maken): ik touwde af, hek afgetouwd. Ten einde touwen (in de looijcrijen gebruiklijk): de vellen zijn afgetouwd. — Afllaan, met een touw afrosfen: hij liet hem duchtig aftouwen. AFTRAPPEN, bedr. en onz. w. , gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en trappen: ik trapte af, heb afgetrapt. 6 Bedr. , naar beneden trappen, fchoppen r hij trapte hem van den zolder — van de kamer af. — Door trappen en fchoppen, verwijderen : wanneer de hond andermaal naar mij toekomt, zal ik hem van mij aftrappen. Onz., met de hulpwoorden zijn en hebben. Met zijn; aftreden, affiappen: van de floep aftrappen. Met hebben: van ztch aftrappen, zich met trappen verweren: hij heeft woedend van zich afgetrapt. AFTRED, z. n., m., des aftreds, of van den af tred; het meerv. is niet in gebruik. Van aftreden. Eene plaats, waar men van de hoogte naar de laagte treedt: val niet, hier is een aftred. Kiliaan en Planten hebben aftreding he. AFTREDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van fret fcheidb. voorz. af en treden: ik trad af, heb en ben afgetreden. Bedr., door treden affcheiden : ik heb een ftuk van eene» nagel afgetreden. Door treden bemerken, afmeten: een pad in den tuin aftreden. H, de Groot gebruikt dit woord, in den zin van verlaten: leer ons aldus de fchepfels aftetreden. Onz., met het hulpw. zijn; afftijgen: van den wagen aftreden — bij iemand aftreden, afftijgen en inkomen. Zich verwijderen: hij trad van het tooneel af. Overdragtiglijk : van het pad der deugd aftreden. Eenen dienst, of een ambt, nederleggen: hij is als fchepen afgetreden. Van hier ook aftreding. AFTREK, z. n., m., des aftreks, of van den aftrek; het meerv. is niet in gebruik. Van aftrekken. Vertier: die goederen hebben geenen aftrek — door den daaglijkfchen aftrek. Hooft. Hetgene, dat van iets afgetrokken wordt: na  A t. itS m aftrek van de fchulden, zal er niet^ veel everfchieten. Bij Kiliaan komt aftrek ook voor, in den zin van afkeer. Ook bij Houwaert : en eenèn aftreck te_ maken , met eenen loofen vont, tusfchen den Conick en fijn Vasfalen enz. AFTREKKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en trekken: ik heb en ben afgetrok- ^Bedr., door trekken van iets afzonderen: zij trok den ring van haren vinger — een dier i het vel aftrekken. Afrukken : hij trok mij den hoed van hef hoofd af. Een geladen geweer aftrekken, den fchoot uit den loop trekken. Overdragtiglijk: iemand de mom aftrekken, hem, onaangezien zijne vermomming, in zijne ware gedaante, vertoonen. Be hand van iemand aftrekken, hem de dusver verleende hulp en onderfteuning onttrekken. Wegnemen, afnemen, inzonderheid ten aanzien van het getal, gewigt en de maat der dingen: zekere fom van eene rekening aftrekken — ook iemand iets aftrekken, van zijnen loon , zijne bezolding , van den gevorderden prijs afhouden, afkorten. — Iemand van zijn voornemen, van den weg der deugd enz. aftrekken, door aangevoerde beweegredenen daarvan afbrengen. Zoo ookzijnhart van iets aftrekken—» zij heeft haar hart geheel van hem afgetrokken. Zich van de wereld aftrekken, alle verbindtcnis met hare dwaasheden en ijdelheden opheffen. Wijn, of bier, aftrekken , aftappen, ineen ander vat, of inflesfchen, laten loopen. — Afdrukken, in de boek- of plaatdrukkerijen gebruiklijk, doch alleenlijk ten aanzien van de proeven, of proefbladen: een blad aftrekken. — Zich aftrekken, door veel trekken afmatten, kragtloos maken: de paarden hebben zich afgetrokken. — In de redeneerkunde is het verled. deelw. afgetrokken gebruiklijk, voor, in gedachten afgezonderd , waarbij men zich alleenlijk de gemeenfchaplijke kenteekens van verfcheidene dingen, met uitfluiting van de bijzonderen, voorftelt: een afgetrokken denkbeeld. Onz., met het hulpw. zijn; zich verwijderen, wegtrekken : de vijand is van de ftad afgetrokken, heeft de belegering der Rad opgebroken. De wacht is afgetrokken, in tegenoverftelling van optrekken. In den gemeenzamen fpreektrant: morgen ochtend zal ik aftrekken, vertrekken. Van hier ook aftrekking. AFTROEVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz.  1*6 A f. voorz. af en troeven: ik troefde af, heb afgetroefd. Een in het kaartfpel gebruiklijk woord: iemand aftroeven, hem eenen flag, of Reek, door troef te leggen, afnemen. Overdragtiglijk, met harde tegenredenen, bejegenen, afzetten: hij is wakker afgetroefd geworden. AFTROGGELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en troggelen: ik troggelde af, heb afgetroggeld' .Door bedrog, ot vleijerij, trachten te verkrijgeni:■zij heeft mij al mijn geld afgetroggeld. AFTROMMELEN, (ook afremmen) bedr. w., gelijkvl. Van ,het fcheidb. vodrz. af en trommelen: ik trommelde af, heb af getrommeld'. Op het roeren van de trom, of bij trommelflag, afkondigen: de Krijgsoverfte liet het bevel aftrommelen. Aftrommelen is eigenlijk het voorddur. w. van aftrommen. AFTROMMEN, zie aftrommelen. AFTROMPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en trompen: ik trompte af, heb af getrompt. . Onder het blazen op de tromp, (verbasterd in trompet) of met trompetgeblaas, afkondigen. Thands bezigt men, gemeenlijk, het basterdw. aftrompetten. AFTROMPETTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. , voorz. af en trompetten: ik trompette (trompettede) af, heb af getrompet. Hetzelfde als aftrompen , welk echt ne. derduitsch, en waarvan, met eenen basterduitgang, hf. trompetten gemaakt is. AFTROONEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en troonen: ik troonde af, heb afgetroond.. Vleijende verzoeken, trachten te verkrijgen : hij komt mij daaglijks , dan het eene, dan het andere , aftroonen. AFTUIMELEN, ouz. w., gelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het fcheidb. voorz. af en tuimelen: ik tuimelde af, ben afgetuimeld. Tuimelende naar beneden vallen: hij ■ tuimelde van de trappen af. AFTU1NEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en tuinen: ik tuinde aj, heb af getuind. Afhcinen .* eenen akker aftuinen. Van hier ook aftuining. AFVAARDIGEN, bedr. w., geliikvl. Van het fcheidb. . voorz. af en vaardigen:■ ik vaardigde af, heb a'gevaardigd. Vaardig maken en afzenden, Zoo wel van perlbnen, als zaken: eenen brief, eenen - bode, een fchip afvaardigen. Figuurlijk: iemand koelafvaardigen, hem een . koel andwoord geven en daarmede laten gaan. Doch, in dezen zin, is afzetten gebruiklijker. Va»  A f. 1S7 Van hier ook afvaardiger, afvaardiging. AFVAGEN, zie afvegen. AFVAL, z. n., ml, des afvais, of van den afval', het meerv. is niet in gebruik. Van afvallen. In eenen natuurlijken zin. Het vallen van de hoogte naar de laagte: de afval der bladeren van de hoornen. Datgene, wat van iets afvalt, bijzonderlijk in eenen over— dragtigen zin. Zoo noemt men, bij verfcheidene werklieden, hetgene, dat van hun werk afvalt, den afval; b. v. bij de Timmerlieden, krullen , fpaanders enz.; —• bij de Vleeschhouwers, verfcheidene deelen der geilagtte dieren, als kop, pooten, pens enz. Vruchten, door den wind van de boomen afgewaaid, worden ook afval genoemd. Zoo ook de afval van granen enz. In eenen zedenlijken zin. Het verlaten van iemand, aan wiens belang men zich verpand had, het verzaken van eenen godsdienst: de afval van hei geloof. — Galba gehoord hebbende de tijding van den afval der keurbenden. Hooft. De,afval tot den vijand. Kiliaan. Iemand tot afval verleiden, vervoeren. AFVALLEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en vallen: ik viel af, heb en ben afgevallen. Bedr., door vallen, of onder het vallen, affcheiden: hij viel een ftuk van den muur af — hij heeft zijnen neus hij na afgevallen. Meestal, echter, komt het voor als Onz., met het hulpw. zijn. In eenen natuurlijken zin. Naar beneden vallen: zij vielen van het dak af — de bladeren , de vruchten enz. zijn afgevallen. Het gras verdort, de bloem valt af. Bijbelvert. Zoo ook de kalk valt af, van den muur. Mijn hoed is afgevallen. In eenen zedenlijken zin. Iemand, of eene erkende waarheid, opzetlijk verlaten: van iemand, of iemand afvallen — zij vielen hunnen Koning af— van het geloof, van den godsdienst , afvallen. Van de deugd afvallen. Van het verhond afvallen, verbreken. Kiliaan. Eene vermindering, uitzondering lijden, onderfcheiden zijn: die man is mij zeer afgevallen — deze wijn valt bij den anderen te veel af. In kragten en gezondheid afnemen: hij valt daaglijks af, is reeds merklijk afgevallen. AFVALLIG , bijv. naamw., afvalliger, afvalligst. Va* afval, in de overdragtige beteekenis. Eigenlijk, volgends den aard der bijvoeglijke naamwoorden, in i'g uitgaande, tot  ïSS A f, tot afval geneigd: maar dit volk heeft een afvallig en ■wederfpannig hart — zij zijn de afvalligfien der afvalligen. Bijbelvert. Voor afvallige, in den zin van iemand, die werklijk afgevallen is , gebruikt men, derhalve , liever afgevallene. — Afvallig worden, maken. Zie ig. Van hier ook afvalligheid. AFVANGEN , bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. at en vangen: ik ving af, heb afgevangen. Door vangen den regtmatigen bezitter onttrekken: iemand de duiven afvangen. Figuurlijk, en als een gemeen fpreek- i woord, zegt men ook: iemand eene vlieg afvangen, hem eene kans afkijken, hem verfchalken enz.: hij zal mij geene vlieg afvangen. AFVAREN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en varen: ik voer af, heb en ben afgevaren. Bedr., door varen, of in het varen, affcheiden : een fluk van de brug afvaren — iemand eenen arm, of een . heen afvaren. Varende verwijderen: ik voer hem van het groote hoofd af. Onz., met het hulpw. zijn; van land varen: de fchuit, de, fchipper, zal terfcond afvaren — wij zijn reeds vroeg afgevaren. AFVECHTEN, bedr. w. , ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en vechten: ik vocht af, heb afgevochten. Vechtende afkeèren, wegvechten : wij vochten den vijand dap- , per af. Zich af vechten, door vechten afmatten. Ook overdragtiglijk: gewis het heeft wat in, de wanhoop afte- . vechten. Vond. AFVEGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en vegen : ik veegde af, heb afgeveegd. Door vegen afzonderen: veeg het {lof van uwe boeken af. Door vegen fchoonmaken, reinigen: veeg uwe boeken af. Overdragtiglijk , en in den gemeenen fpreektrant, voor verdrijven , wegjagen: ik veegde hem van de kamer af. Van hier ook af veger, afveging. AFVERGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en vergen: ik vergde af, heb afgevergd. Afeifchen , afvorderen: iemand iets afvergen. AFVERVEN, zie afverwen. AFVERWEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en verwen: ik verwde af, heb afgeverwdi Bedr.  A ri tfy Bedr., ten einde verwen i ik zal deze deur eerst afverwen. Onz., met het hulpw. hebben; de verw loslaten, afge* ven: het blaauwe laken verwt dikwijls afi Ophouden te verwen: wij hebben afgeverwd. AFVIJLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en vijlen: ik vijlde af, heb afgevijld. Door vijlen afzonderen : den kop van eenen fpifker afvijlen. Door vijlen korter, of kleiner, maken: eenen fpifker afvijlen. Van hier ook af vijl fel. AFVILLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en villen: ik vilde af, heb afgevild. Door villen afzonderen : een kalfde huid af villen. AFVISSCHEN, bedr. w., gelijkvl; Van het fcheidb. voorz. af en visfchen: ik vischte af, heb afge-dscht. Uitvisfchen: eene floot af visfchen , al de visfchen uit dezelve vangen. Ook, fom'wijlen , als onzijdig, voor ten einde ■ visfchen, het visfchen ten einde brengen: zoodra wij afgevischt hadden, gingen wij naar huis* AFVLIEGEN , onz. w., ongelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het fcheidb. voorz. af en vliegen: ik vloog af, ben afgevlogen. Zich vliegende verwijderen, wegvliegen: de kraaijen vlogen van de kerk af. Figuurlijk ook van andere fnelle bewegingen: de pijl is van de pees afgevlogen. Hij viel, dat hem de hoed afvloog. Schieli k afloopen: hij vloog de trappen af. —— Van iemands wenken afvliegen , zich , op iemands wenken , haasten , om deszelfs bevelen uittcvoeren. AF VLIETEN, onz. w., ongelijkvl., met het hulpw. zijrii Van het fcheidb. voorz. a en vlieten: ik vloot af, ben af gevloten'. Naar beneden vlieten: het bloed der helden vloot van den berg af. Ik zag de tranen van 'lare bleeks wangen afvlieten. — De beke, die van den berg afvlieté Byeelvert. AF VLIJMEN, Kedr. w., geli'kvl. Vart het fcheidb. Vootz. af en vlijmen: ik vlijmde ar, heb af gevlijmd. Met eene vlijm affnijden : ik liet het gezwel maar af vlijmen. AFVLOEIJÈN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw". zljm Van het fcheidb. Voorz. «/en vloei jen: ik vloeide af, ben afgevloeid. Hetzelfde als afvlieten. AFVOEDEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en voederen: ik voederde af, heb af gevoederd. Voor voederen gebruikt men thands, meestal, voeren, zoo • wel in den zin van voeder geven: de beesten voeren, als ixi N dien  *9° A r. dien van eene voering, of voedering, in een kleed naaiïen. Zie afvoeren. AFVOEREN, bedr. w. gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en voeren, ik voerde af, heb afgevoerd. Van eene plaats wegvoeren: de wijn wordt, in fchepen, den rijn afgevoerd. Koopwaren, op wagens, afvoeren. Afleiden, aflokken, door overreding, voorbeeld enz.: iemand van zijn voornemen, van de deugd, van den regt en weg, afvoeren. Afvoeren is ook eene zamentrekking van afvoederen, in den zin van voer, of voeder, geven, en eene voering, of . voedering, in een kleed zetten. Afvoeren is dan ten einde voeren, geheel voeren : de koeijen zijn afgevoerd, (afgevoederd) hebben hetnoodige, of gewone voeder gekre- . gen. Ik zal den rok eerst afvoeren, (afvoederen) de geheele voering in denzelven naaijen. AFVORDEREN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. \°c-?\ af £" vord,eren: ik vorderde af, heb afgevorderd. Areilchen: iemand iets afvorderen, het van hem vorderen. En vordert telkens nieuwe ftraf het martelziek Gerechtshof ■ af. u. omits. Eenen gevangenen den degen afvorderen. Iemand eenen eed afvorderen. A^nn^S™00]' tfvorderer* of afvorderaar. afvorder ing. AFVORMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en vormen: tk vormde af, heb af gevormd. Iets in een week hgchaam drukken, om hierin, door afdrukken of afgieten, dezelfde gedaante overtebrengen: eene klok afvormen. _ Somwijlen ook als onzijdig, voor ten einde vormen : wij zullen eerst af vormen. AFVRAGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb voorz. af en vragen: ik vroeg af, heb afgevraagd (oudt. afgevragen. Inleid, bl. 137.). Door vragen trachten te vernemen, of te bekomen: iemand iets afvragen. Zoo vraagt men den hoeren de konst af, zoo pleegt men eenvoudige menlchen uittehooren , is eene , in de gemeenzame verkeering, gebruiklijke fpreekwijs. Zoo zegt men ook, 111 eenen zeer gemeenzamen en eenigzins lagen fpreektrant: iemand het hemd van het lijf afvragen, ten naauwkeuriglte uitvragen. AFVRIEZEN, onz. vv., ongelijkvl., met de hulpwoorden zijn en hebben. Van het fcheidb. voorz. af en vriezen* vroor af, is en heeft afgevroren (van het oude vrieren) ook afgevrozen. Met zijn; door vorst afgezonderd worden : de vingers waren mij bijna afgevroren. Met hebben ; ten eind* vriezen, ophouden te vriezen: het heeft afgevroren. J fig  A t. 191 AFVRÏJVEN, hetzelfde als afwrijven. AFVUREN, bedr. en onz. w. , gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en vuren: ik vuurde af, heb afgevuurd. Bedr., voor affteken: een gefchut afvuren ■— onder het ■ afvuren der kanonnen. Onz., voor ten einde vuren, ophouden te vuren, met het hulpw. hebben: toen wij afgevuurd hadden, deed de Veldnverfte eene aanfpraak. Van hier ook afvuring. AFWAAIjEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en waaijen: ik woei af, heb en ben afgewaaid. Bedr., door waaijen affcheiden: de wind heeft al de appelen van de hoornen afgewaaid. Onz., met de hulpwoorden zijn en hebben. Met zijn; door den wind afgezonderd worden : mijn hoed woei — is van mijn hoofd afgewaaid. Met hebben; van zekere hoogte waaijen: de vlag heeft, drie dagen, van hetfladhuis afgewaaid. AFWACHTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en wachten: ik wachtte af, heb a'gewacht. . Wachten,'totdat iemand Rome, totdat iets gefchiede — verwachten : wij zullen hem hier afwachten — zij durfden den vijand niet afivac 'iten — het einde , of den uitflag eener zaak afwachten. Wij zullen het afwachten. Van hier ook afwachting. AF WALL EN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en waden: ik walde af, hehafgewald. Omwallen, met wallen bellüiten: de ftad is behoorlijk afgewaïd. AFWANDELEN, bedr. en onz. w., ge"i.ikvL Van het fcheidb. voorz.. af en wandelen: ik wandelde af, heb en -ben afgewanddil. Bedr., door wandelen afzonderen: wij hebben de fchoenen van onze voeten afgewandeld. Door wandelen afmatten : zich afwandelen. Onz., niet het hulpwoord zijn; wandelende zich van . eene plaats verwijderen: wij zijn reeds vroeg van de ftad afgewandeld. AFWASSCHEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en wasfehen: ik wiesch af, heb afgewasfehen. Door wasfehen affcheiden : het vuil van zijne handen — het zand van de groente afwasfehen. Door wasfehen , of met water , reinigen: het gezigt — de tafelborden afwasfehen. Figuurlijk, geen deel in iets nemen: ik heb mijne N '2 han-  194 A F. handen van die zaak afgewasfchen. Uitwisfchen, uitdelgen : al het water van de zee kan die fchande niet a, wasfehen. Van hier ook afwasfeher, afwas fching. AFWATER, veroud. z. n., o. Van af en water. Thands noemt men het opperwater: dit jaerwasfer een groot afwater , daerdeur 't koorn — den rijn langs te niet ging. Velius. AFWATEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en wateren: ik waterde af, heb afgewaterd. Bedr., met golven perfen, of drukken , in de perferijen gebruiklijk, ten einde wateren': wij hebben de gordijnen afgewaterd. Onz., met het hulpw. hebben; zich van het overvloedige water ontlasten, eene afwatering, d. i. eenen afloop van het water hebben: mijn tuin watert, aan deze zijde , af. Van hier ook afwatering. AFWEEKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz" af en weeken: ik weekte af, heb en ben afgeweekt. Bedr., door weeken afzonderen: eene pleister afweeken. Onz., met het hulpw. zijn; week worden en afvallen : de pleister is afgeweekt. Van hier obk afweeking. AFWEENEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. al en weenen: ik weende af, heb afgeweend. Door tranen boeten , uitdelgen : o ! dat ik, aan uwe voeten, dit alles konde afweenen! Ook als wederkeer., door weenen zich afmatten : zij heeft zich afgeweend. AF WEG, z. n., m. , des a'wegs, of van den afweg; meerv. afwegen. Van het voorvoegfel af, dat hier een gebrek aanduidt, en weg. Eigenliik een weg, die van den gewonen en regten weg afleidt, ook een zijdweg, omweg, fluipweg: deze jlraat heeft vele afwegen. Boor afwegen ontkomen. Eenen afweg nemen. JVij waren ongelukkiglijk op eenen afweg geraakt. Figuurlijk, voor eene afwi king van het pad der deugd en regtfehapenheid: hij geraakte reeds vroeg op afwegen. Van afweg, bij Otfrid. auuigg, heeft men, oulings, ook een bijv. naamw. gemaakt, welk boos, bedorven beteekende. Bij Notker. vindt men auuekkiu flahta, vooreen boos, bedorven geflacht; en.Kiliaan heeft afwieghigh, voor hetgene dat van den weg afgelegen is, of van den weg afleidt. Doch dit is verouderd. AF-  A F. 193 AFWEGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en wegen: ik woog af, heb a'gewogen. Door wegen afzonderen : ik liet de helft van de fuiker afwegen. Door wegen de zwaarte van iets bepalen: ik heb al de pakken afgewogen. Ten einde wegen: wij zuVen de pakken eerst afwegen. Figuurlhk, voor, de overeenkomst van verfchillende zaken berekenen: ik ging aan het werk, nadat tk , alvorens , mijne kragten naar den arbeid had afgewogen. Ook, fomwijlen, als onzijdig, doch in de eigenlijke beteekenis: voor den ondergang der zon moeten wij afgewogen hebben. AFWEIDEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en weiden: ik weidde af, heb en ben afgeweid. Bedr., het gras afeten : de paarden hebben dit land reeds afgeweid. J. "B. FIouwaert bezigt dit woord, in den zin van verwoesten: gif, die u draeght als Princen triumphant, en't vruchtbaer landt van Germanien afweyt; en Vondel kent het aan het vuur toe: Een alverteerend vier rijst door de longe heen En weitme inwendig af door alle mijne leen. " Onz., met het hulpw. zijn; afwijken: hij weidde tt verre van zijn onderwerp af. Van hier ook afweiding. AFWENDEN, bedr. w., geliikvl. Van het fcheidb. voorz. af en wenden: ik wendde af, heb afgewend. Afkeèren : het gezigt van iemand afwenden — met afgewendde oogen tot iemand fpreken — een fchip afwenden — eenen flag , of fteek , afwenden , ook van zich afwenden ; en overdragtiglijk:. de Hemel heeft den^flag afgewend, die mijn leven zou geëindigd hebben. Figuurlijk, de nadering van zeker kwaad verhinderen: het gevaar afwenden — een ongeluk van iemand afwenden. In opzigt tot het Hart en deszelfs neiging, van iets verwijderen: blijft uw hart, even als uwe oogen, van mij afgewend? Ook als wederkeerig: zich van iemand afwenden, zoo wel alle verbindtenis met hem opheffen, 'als ook afkeerig van hem worden. Zich van het kwade afwenden. Van hier ook afwender, afwending, en het verouderde bijv. naamw. afwendig, voor afkeerig: afwendig maken, bij Kiliaan. AFWENNEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en wennen: ik wende af, heb afgewend. Door gewoonte , of gedurige oefening, afkeren: iemand het drinN 3 ken.  194 A r. .hen, zich het vloeken afwennen. De fprcckwiis Tetüétid 01 zich, van tets afwennen, welke men ook, i'onnviilen anntrelt ,s , voor het minde niet in algemeen gebruik! Men zegt nogthands, een kind van de horst afwennen. J„ de, anders ook gebruikhjke, fpreekwijs , iets afwennen b. v ik wen het/pelen geheel af, heeft zekerlijk, ee ê uitlating van het wederkeenge voornaamwoord plaats Van hier ook afwéwner, afwenning. AFWENTELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb voorz. af en wentelen; eigenlijk wendtelen, oul. werdelen, voorddur. werkw. van wenden: ik wentelde af, heb afgewenteld. Naar beneden wentelen; hij zuentelde den boom van den dijk af. Door wentelen verwijderen; wen, tel dat blok van de deur af. Van hier ook afwenteling. AFWEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz, af en weren: ,k weerde af, heb afgeweerd. Afkeèren de aannadenng eener zaak. verhinderen, met nadruk afwenden: het vee van het zaailand afivcren. Zij weerden den vijand manlijk af De vliegen van zich afwe-en. E n JwvvVrtk0id\af- Van hicr 00k afwering. Al!WERKEN, , bedr. en onz. w., gelijkvlf Van het fcheidb. voorz. af en werken: ik werkte af, heb afgewerkt, Bedr. door werken afzonderen: hij helft het vel van tzijne handen afgewerkt. Een einde werken : ik heb mijne taak afgewerkt. Door veel werken afmatten: zich a fwerken Unz. ,_met het hulpw. hebben; ophouden te werken■ *™ïï&lMSfèeyverkt hehbm, zullen wij eten. AFWERPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb yoorz. af en werpen: ik worp a; heb afgeworpen. Het! zelfde als affmijten; doch afwerpen is eene wellevender uitdrukking Met eenen worp afzonderen : appelen afwerpen _ een heeld dcn arm afwerpen, door middel van een ander daarnaar geworpen, ding. _ Naar beneden wei" pen :■ het paard heeft den ruiter afgeworpen. Figuurliik • tnifl ^^',-Z'Ch', meJ geveld, aan deXeSi onttrekken. Van lucr ook afwerper, afwerping. J Winschooten geeft afwerpen op, in den zin van op. • brengen, voordeel aanbrengen: dat kan zoo veel „iet af. werpen opbrengen. En zoo komt het ook in het hoogd. voor: diefes Gut wtrft jahrlich viel ab, d. i., dit goed brengt jaarlijks veel op, - ' ' b • Houwaert bezigt dit werkw., in de beteekenis van onderlcneppen, .afgeworpene brieven. Ook is afwerpen, ' c - bij  A r. J95 bij de zeelieden, als onzijd. in gebruik, in denzin van afgieren , fchielijk afzeilen. r, .,, AF WEVEN, bedr. w. , ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en weven: ik weefde af, heb afgeweven. Een weeffel afweven, ten einde weven: het tinnen is a/ge- AFWEZEN, (afzijn) onz. w., onregelrn., vormt zijnen volmaaktverledenen tijd met zich zeil (Inl. bl. Van het fcheidb. voorz. af en wezen: ik was af, ben afgeweest. Afgezonderd, afgebroken, afgeflagen afgevalTen zijn: de kop was van het houten paard al fchielijk af. Afgelegen, verwijderd zijn: R.otterdam is drieuren van Gouda af. Buiten verbindtenis met iemand, of iets, zijp: i* ben geheel van dat gezelfchap af— hij is van zijne vrouw af. Bevrijd, ontilagen, ontkist zijn : hij is gelukkig van de hem opgelegde boete af — ach dat ik reeds van hem-af ware! — morgen zal ik geheel van de zaak afzijn. Afwezen, voor niet tegenwoordig zijn , is verouderd , uitgezonderd het deelw. afwezend, dat, in dezen zin, bij de Bijbelvertalers, op verfcheidene plaatlen voorkomt: met den lichame afiuefende — daerom fchrtjve fcfc a wefende defe dingen. c AFWEZEN, de onbepaalde wijs van het werkw. afwezen, in den verouderden zin van niet tegenwoordig zijn, zelflt. gebruikt, onz , des afwezens, oïvan het afwezen; zonder meerv. Het tegengeftclde van aamyezen, tegenwoordigheid: het is, in mijn afwezen, gefchied.^ AFWEZEND, deelw. van het werkw. afwezen, in de verouderde beteekenis van niet tegenwoordig zijn, ook als een bi v. naamw., zonder trappen van vergrooting. JNiet tegenwoordig zijnde: hij was afwezend. hen afwezende, iemand, die niet tegenwoordig is. Figuurlijk zegt men van iemand, die met zijne gedachten veraf, of verltrnoid is • hij is afwezend; anders ook : hij is met zijne gedachten ver van huis. Voor afwezend is ook afwezig 111 gebruik, dat bij Kiliaan (afwefigh) reeds voorkomt. AFVVEZENDHE1D, z. n., v., der, of van de afwezend* . heid; het meerv. is niet in gebruik. Van afwezend.en 1 heid. Hetzelfde als afwezen. Plantyn heeft ook afwe- AFWI1KEN, onz. w., ongelfkvl., met het hulpw. zijn. Van het fcheidb. voorz. af en wijken: ik week af, hen afgeweken. Afdeinzen, zich langzamerhand verwijderen: van den regten weg afwijken. De vijand week eindelijk N 4  A F. af Van elkander wijken: de muur wijkt hier merkliik af. Figuurlijk, onderfcheiden zijn: d"SXenwliken ■ ^naamlijk^ naar gelang hunJer opvSg^SékaL d °éf*ich te vS feé^rflte 0ve.rd™Pte».k, iemands bed", veilangen, of aanbieding, met willen aannemen hem geen gehoor geyen: eenen bedelaar afwijzen Ik S . zijn verzoek ter/lond af, Afllaan, teiCdrijven: de w£ ZtS^?« bM^^penafgelez\n:\t Sr AFWINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb voorz. «/ en wond af, heb afgewonden Voor winden afdoen, in tegenoverfteïling van opwinclen • Ltu cinde Winden : zullen al de wol eerst ■ f^f>- Seriën, wordt dit woord als onz^d. g- " afwi^ng! ° gmden- Va" hV O0k AFWINNEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb voorz ,ƒ en winnen: ik won af, heb afgewonnen. Door' eene vemgtnig met geluk verbonden, van iemand ver" Jen gen, bijzonderlijk in het fpel: iemlnd zi Tgdd % winnen. Op eene andere wijs, waaraan het geluk insgl li,ks deel heeft, van iemand bekomen: den vijand eefen • ve dflag- afwinnen. Iemand in iets voorkomen', overt'ef ■ fen: % wint het mij afin hef fchrijven, ik hem in het ^Zl^f" bedr' e" °nZ' W" ^nikvl Van het fcheidb, ^K? 116 WIP afS°W A(f«fr* mi/%ande Onz , met het hulpw, ^ affprinffen • van de /ine* afwfpe. Wippende afvallen:' de*p a^ 'wi7te Van% lSwW&CHFN™ afwipping. P Af VVIoSCHEN, bedr, w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz.  A F. 197 Voorz. af en wisfchen: ik wischte af, heb nfgswischt. Door wisfchen wegdoen : het /lof van de tafel, het zweet van 'iet gezigt, het bloed van de handen afwisfchen.> Iemand de tranen afwisfchen, figuurlijk , deszelfs fmert verzachten, hem vertroosten. Tranen, die wij niet afwisfchen , wanneer wij . kunnen, zijn zoo veel als tranen , die wij afperfen. Het fchrift — eene fom van de lei afwisfchen. Door wisfchen reinigen: de tafel, de handen , het gezigt a wisfchen. Van hier ook afwisfcher, af* wisfching. AFWITTEN, bedr. en onz. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en witten: ik witte (zvittede) af, heb afgewit. Bedr., geheel wit maken, ten einde witten, met kalk, of witte verw: eenen muur, eene kamer, afwitten. Onz., met het hulpw. hebben; de witte verw afgeven, loslaten : de kamer wit overal af. AFWOEKEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb, voorz. af en woekeren : ik woekerde af, heb afgewoekerd. Door woeker verkrijgen: iemand iets afwoekeren. AFWRIJVEN, (afvrijven) bedr. w., ongelijkvl Van het fcheidb. voorz. af en wrijven: ik wreef af, heb afgewreven. Door wrijven fchoonmaken: de tafel afwrijven. Door wrijven afmatten : zich afwrijven — ik heb mij o/> die /loeien afgewreven. Ten einde wrijven: wanneer wif de tafel afgewreven hebben. Somwijlen als onzijd.: wij zullen eerst afwrijven. Van hier ook afwrijving. AFWRINGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en wringen: ik wrong af, heb afgewrongén. Door wringen affcheiden : hij wrong de knoppen van de ftoelen af. Ten einde wringen: al het natte goed moet eerst afgewrongén worden. Ook, fomwijlen, als onzijd.,: binnen een uur kunt gij afgewrongén hebben. Figuurlijk, met geweld afperfen: hij heeft mij het geld al gewrongen — iemand een geheim, zijne toe/lemming afwringen. AFZADELEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en zadelen: ik zadelde af, heb afgezadeld. Den zadel afnemen: een paard afzadelen. AFZAGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en zagen: ik zaagde af, heb afgezaagd. Met de zaag affcheiden: eenen tak van eenen boom, eenen boom , een been afzagen. Die balk is. te kort afgezaagd. Door N 5 za-  *9» A r. ^.^^niyck^&^gk. Ten einde zagen: at het hout u afgezaagd Ook, fomwijkn, als onz.&: wij 7™' bedr- en onz. w. , gclijkvlf Van het fgetl.V0°rZ' ^ e" Zakken: ik *"*>< heb ™ *S Bedr., ten einde zakken, of alles zakken, wat gezakt, tÜ^SS gepakt' moet hJben h« Onz. met het hulpw. zijn; naar beneden zakken : hit Itetztch van den muur afzakken. Figuurliik, aftrekken : afzakken. Afdeinzen, devlugtnemen fin eenen zeeflaaV f* ^ vloot begon aftezakken."? Zicli Itil we "ma¬ ken wegduipen (in den gemeenen fpreektrant) Y^tfJS; O» te* ^ koop, maar hij was reeds aflezakt. Van hier afzakker, afzakking. AFZLuGËN, bedr. w gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. ' f ea zeggen : ,k ze,de af, heb afgezegd. Eene gemaalt VJ^U herroepen, eene afgeljtrokfne zaak opfegge : IZ f ^ffzeggen-, een bezoek laten afzeggend Ik afzeggen § ?* mmT li« d^e weder AFZEILEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb voorz. af en ze len: ik zeilde af, ben en heb afgezet 1™ "Tl- hLllp7- van eene Plaats wegzei- fh:J f) ,p a feeds Van Amfteldam afgezeild — de fchtpper zal aanftonds afzeilen. r^ef'af. d°01 ZdlCn afzonderen : h'i zei'de mijnen boeg- A™?DJ>N' b0d/- 'V °"SeIijkvl. Van het fcheidb. vooiz. af en zenden : ik zond af, heb afgezonden. Wegzenden: eenen Bode, eenen brief, koopwaren afzenden. APV™'rtfT afgezant. Zie het laatlfe. AF ZENGEN, bedr. w., geliikvl. Van het fcheidb. voorz. aL^\fc1S-V 'k Zen§de af* heb *f£ Door zengen aflcheiden, wegdoen: zich de haren , eenen vogel de ' zfrvi:0e7i":De mug vliest ïn de w' AFZETTEN , bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. vooi'z"1. • af en zetten: tk zette (zettede) af, heb afgezet. Van boven afnemen en nederzetten: den ketel van het vuur afzetten, den hoed afzetten. Van eene plaats verwijderen: zet de  A f. 199 de tafel luat van den muur af. Snel en voor eenen korten tijd van iets verwijderen : het geweer afzetten , nadat men het eerst aangelegd heeft, om te vuren. Affnijden, afzagen, bij de wondhelers gebruiklijk: eene borst, eenen arm, een been afzetten. Uitzetten en achterlaten: eenen koffer bij iemand afzetten — iemand aan zekere plaats afzetten, bij de voerlieden gebruiklijk. Ten einde zetten , een boekdrukkers woord : het blad is afgezet. — Figuurlijk , met geweid berooven : ftruikroovers hebben hem, in het 'bosch, afgezet. Afwi jzen, laten gaan: iemand koel 0 onvriendelijk afzetten. . Verkoopen : ik heb die waren voor eenen redelijken prijs afgezet. Van de uiterlijke waarde berooven; dat geld is afgezet, is niet meer gangbaar. Eene opgedragene waardigheid ontnemen: eenen ambtenaar afzetten , iemand van zijn ambt afzetten. Eenen. Koning , ■ Priester, Krijgsbevelhebber enz. afzetten. Daar afzet-, ten , in deze beteekenis , het denkbeeld der verwijdering van eene verhevene plaats in zich bevat, zoo ligt daarin ook, deels, het denkbeeld van zekere waardigheid , deels, dat van wezenlijk, of onderftcld pligtverzuim; waardoor, bet zich van afdanken aanmerklfk onderfcheidt. Doen aflteken, voornaamlijk bij de fchilders in gebruik: de yak- . ken eener kamer groen afzetten, het lijstwerk groen ichilderen, terwijl het overige van eene andere kleur is. Met . verfchillende kleuren de verfchillende dcclcn eener zaak ophelderen, onderfcheiden, en het eene voor het andere doen voorkomen: eene teekening, eene landkaart afzet- ■ ten. Schuilt achter het werkftuk, afgezet naar JVafoos fchildergeest. Vondel. Indien noch de ei gen fchap van ,t afgezette heelt Naer ,t leven afgemaelt, van't levenveel verfcheelt. .Anslo. Afdrijven: jenever zet het water af — afzettende mid. delen. Van hier ook afzetter, (bijzonderlijk in de beteekenis van plunderaar, roover, flraatfehender) ën afzetting. AFZIEN, bedr; w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. af en zien : ik zag af, heb afgezien. Het gezigt afwenden, zoowel in eenen eigenlijken, als figuurlijken zint laat ons van dit voorwerp afzien. Ik heb van die zaak geheel afgezien, die laten varen. Afftand doen: hij zag van zijn regt af. Zij heeft mij beloofd, dat zij van hem af zal zien, alle onderhandeling en verbindtenis met hem zal opheffen. Het einde van iets met het gezigt bereiken; ei-  209 A r. eigenlijk: ik kan deze vlakte niet afzien. Een tuin wiens lengte niet aftezien is. Overdragtiglijk, liet oo^ merk, de gevolgen eener zaak, met de oogen des verltands, bereiken: wij kunnen het einde dier onderneming nog met afzien. Bemerken , befpeuren: ik had eerst afgezien,, wat er van de zaak ware. Door acht geven, toe- zien, leeren: zoo ziet men den besten meesteren de''kunst ■ af: Vond. Zich vergenoegen: ik zal het hiermede maar ■ afzien. AFZIGTIG, bijv. naamw., afzigtiger, afzigtigst. Leehjk, waarvan men het gezigt afwendt: dat is een afzigtig mensch. j t> t> En geene zag men ooit het geene zij beminden, Afzichtiger dan 't was, maer wel veel Jchoonder vinden. ■ FIOOFT. AFZIGTIGHEID, z. n., v., der, of van de afzigtigheid; I het meerv. is niet in gebruik. Van afzigtig. Ledigheid: Gij'weet afzichtigheit een glimp, een verf te geven. Vondel. Om de afzichtigheit haarder verwe. Hooft. AFZIJN, hetzelfde als afwezen. De onbepaalde wijs van afzijn-, en wel met niet, wordt, echter, nog in eenen ' zin gebruikt, waarin afwezen zelden, of niet, voorkomt, naamlijk, in dien van nalaten; b. v. : ik kan niet afzijn u mifnen dank te betuigen enz. Zie vérder afwezen. AFZIJPEEEN, (ook af zijpen, afzijperen), onz. w.', gelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het fcheidb. voorz. - af en zijpelen: zijpelde af, is af gezijpeld. Zachtjes afloopen : het water-zijpelt (zijpt ,■ zijpen) langs den muur af. Van hier ook afzijpeling. AFZINGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. • voorz. af en zingen: ik zong af, heb afgezongen. Ten - einde zingen : Zooras de groote Held zijn lied had afgezongen. N. Ver- ' steeg. Uitzingen is, in dezen zin, gebruiklijker. AFZINNIG, (bij Kil.), veroud. bijvoegl. naamw. Zia onzinnig. AFZITTEN, onz. w., ongelijkvl., met de hulpwoorden " zijn en hebben. Van het fcheidb. voorz. af en zitten: ik zat af, ben en heb afgezeten. Met zijn ; afftijgen (van het paard) : de Veldoverfte liet de ruiterij afzitten. De ruiterij, is afgezeten. Met hebben; verwijderd zitten: ik heb ver van u afgezeten. Ook, fomwijlen , als wederkeerig: zich af■ zitten 9 door lang zitten afmatten, AF-  A F. *QI AFZOEKEN, bedr. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. af en zoeken: ik zocht af, heb afgezocht. Zoeken en afnemen: de rupfen van de boomen afzoeken. Van hier ook af zoeker , afzoeking. , AFZOENEN , bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en zoenen: ik zoende af, heb afgezoend. Met eenen zoen den twist bijleggen, den vrede hei-Hellen: zij hebben elkander reeds afgezoend. . , , AFZOETEN, voor onaangenaam zijn, met behagen, is verouderd, fchoon nog bij Hooft voorkomende: dien het rootnsch gevoelen afzoette. AFZONDEREN, (angelf. afyndrian, zweed, af findra) bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en zonderen ,''dat buiten zamenitelling niet in gebruik is: ik zon', derde af, heb afgezonderd. Van andere dingen affcheiden : de lammeren van de fchapen afzonderen. Hij leeft van alle menfchen afgezonderd. Zij zonderen zich van alle gezelfchappen af. Eene afgezonderde plaats. Van hier ook afzondering, in de afzondering (afgezonderd) leven. AFZONDERLIJK, bijv. naamw. en bijw., afzonderlijker, afzonderlijkst'. Hetgene, dat afgezonderd kan worden, en werklijk afgezonderd is. Als bijv. naamw.; eigen , bijzonder : dit onderwerp vereischt eene afzonderlijke behandeling. Eene afzonderlijke kamer. Als bijw. ; alleen, eenzaam: afzonderlijk wonen, jlapen, eten, enz. Met iemand afzonderlijk fpreken. AFZOOMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en zoomen : ik zoomde af, heb af gezoomd. Oeheel zoomen, ten einde zoomen: de lakens zijn afge- AFZUiGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en zuigen: ik zoog af, heb afgezogen. Door zuiden afzonderen : dat kind zuigt de Moeder heel wat af. Door veel zuigen afmatten: het kind heeft de Minne gansch afgezogen. •■ •-- AFZUIPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en zuipen, onmatiglijk drinken: ik zoop at, heb afgezopen. Door zuipen wegnemen: iets van boven af zuipen. . Hij heeft mij al mijnen wijn af gezopen. Door zuipen kragtloos maken: zich afzuipen. Dit woord, gelijk ook het eenvoudige zuipen, behoort tot den laaglten fchrijt. en fpreektrant. AFZWEMMEN, onz. w., ongelijkvl., met het hulpw. zijn.  Af. Ag. zijn Van het fcheidb. voorz. af en zwemmen: ik zwom af, ben afgezwommen. Zwemmend zich van eene nlaits - verwijderen: van den oever afzwemmen. Hij is van 'het land afgezwommen. Ook, fomwiilcn, als wederkeert• iSSfc^ ,JA°0r lang zwcmrneii afmatten. A -Jr N' bed5-- en onz- w'' ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. af en zweren: ik zwoer af, heb en ben afgezworen. J' w" Bedr met eenen eed verwerpen: het ganfche volk - zwoer den dwingeland af. g"»jcne volte. Onz., met het hulpw. zijn; door eene zweer, of verzwering, afgezonderd worden: mijn nagel is afgezwo^ ren. Van hier ook afzwering. s AGAAT, (oul. ook akaat) z. n., m., des agaats, oïvan den agaat; meerv. agaten. Ik heb in dezen ring eenen agaat laten zetten Voor de Ifof, in het gemeen genomen, ln JnZ'J ^ hmft% ge^m °Saat' Ik heh^e dool van zeer fraai agaat laten maken. Van hier het biiv 2X' agat€n> d- L' van aSaat^ welk niet verbogen Z l' leH TCS met em aSatenhef* — rotting meteenen agaten knop. 5 Dit woord wordt algemeen , bij ons met eene g, agaat gefchreven , fchoon het met eene eh, achaat behoorde ge: fpeld te worden , als afkomftig van het gr. AxftT^ ° dat de naam eener mier in Sicilien, was, welke thands den naam van Dnllo draagt, en aan welke de eerde agaat is gevonden geworden. ö AGT, een getal, tusfehen de zeven en de negen, dat als bijvoeglijk, en als zelfft. in gebruik is. ö ' Als een bijvoegl. naamw., in alle naamvallen en gellachten onveranderlijk: agt mannen, agt fteden, agt huizen — een vader van agt kinderen. Heden over agt dagen, of gelijk men in de gemeenzame verkeering, met rntlating van het voorzetfel, zegt, heden agt 7agen. Zoo pleegt men ook wel het onbepaalde lidwoora een voor • de telwoorden tep aatfen, welk dan zoo veel als uiterlijk ten hoogde, beteekent: /* zal nog eene agt dagen wachten; onaangezien het onbepaalde lidwoord «/zoomin eene meerderheid toelaat, als het telwoord een. Somwijlen wordt het telwoord agt, even als alle andere telwoorden buiten betrekking op een zelfft. naamwoord, gebezigd; in welk geval het als een bijwoord voorkomt : tweemaal agt is zestien, agt maal agt is vierenzestig. Agt en  A c. *ój en twintig, agt en veertig, de agt en twintig/rei de agt en veertig/re enz., niet zamengevoegd agtentwintig enz, dewijl twee met en verbondene woorden geen zamengefteld woord kunnen maken, uitgezonderd, wanneer telwoorden tot zelfdandige naamwoorden gevormd worden; in welk geval de gemeenfchaplijke eindlettergreep de zamendelling fchijnt te verontfchuldigen: een agtentwïnger , een agtenveertiger, een man van agt en twintig jaren enz. Als een zelfd. naamw., v., der agt, of van de agt; meerv. agten: eene romeinfche agt, eene arabifche agt. De agt van ruiten, klaveren enz., in het kaartfpel. Ik heb vier agten. — Het meerv. agten wordt ook gebezigd bij de perfoonlijke voornaamwoorden , in het meerv. , . b. v.: wij waren met ons agten', het is voor u agten, enz. ; zoo ook in de fpreekwijs: zij kwamen na agten, voor agten , d. i. voor — na agt uren — ik fneed den koek in agten , in agt deelen — /lukken van agten, zekere fpaanfche munt. Agt wordt ook, even als andere telwoorden, met bijvoegl. naamwoorden zamengevoegd : agtdik , agtduhbel, agthoekig, agtvoetig, agtzijdig enz. Ook wordt half, doch alleenlijk in de uurtclling, voor de telwoorden , en derhalve ook voor agt, gevoegd: het is reeds half agt. Zie half. Het onderfcheid in de fpelling van achten agt rust voornaamlijk , en misfehien alleenlijk , op het verfchil van derzelver beteekenis ; en fchoon er geene andere rede is , om het telwoord agt met eene g te fchrijven, wordt dit onderfcheid thands, echter, vrij algemeen, door de netfte fchrijvers waargenomen. Inleid, bl. 46, 47. Agt, gr. ÓKT-ti, lat. octo, goth. ahtau, angelf. eahta, frank, en alem. abt. De ooriprong van dit woord is onbekend. AGTDERLEI, (agterlet") bijv. naamw., onverbuigbaar. Van agt verfchillende foortcn en eigenfehappen: agtderlei menfehen, agtderlei boter, kaas, brood, vleesch enz. AGTENDEEL, z. n., o., des agtendeels, of van het agtendeel; meerv. agtendeelen. Het agtde gedeelte van zekere maat, ton enz.: een agtendeel bier, een agtendeel boter enz. Van hier het verklein, woord agtendeeltje. AGTHALF, ook agthalve, onverbuigbaar telwoord. Zevên en een halfj agthalve fiuiver, agthalve gulden, agthalve maat  2°4 Ag, A h; Ar. tll?!^ ? 'Sthalf pond; agthalf jaar enz. AGTHOEK, z. n., m., des agthoeks. of van den atnhoek • meerv. agthoeken. Iets, wdk agt hoeken tóf Var! hier het bijv. naamw. agthoekig. van AGTJARIG, bijv. naamw., zonder trappen van ver-roo. ting. Hetgene dat agt jaren duurt, of geduurd hed*"- «» : agtjartge oorlog. Een agtjarig kind, dat agt jarei, AGTMAAL, zie maal. AGTSTE, z. n., o., van het agtfte; meerv. agt den. Van agt. Hetzelfdeals agtendeel: een agt/le boter, Lz Ook A;êlff',,n de toonkunst, eene noot met eenen liaan. Vnn / bl7%naa"T' zonder trappen van vergrooting. Van agt : op den agt/len dag, in het agtfte jaar. In fommige oorden van ons Vaderland fprelkt en fchrijft men 7, ^?/Va?rfc^nlyk ^f^ngetrokkenvan het oude^S - de: d,e achtende Bts/chop te Utrecht. Bij Ulphilas heet ahtodc ' in h6t an§elf' ea*tode> bij Kero AGTENTIG, zie tagtig. AGTTIEN, een onverbuigbaar telwoord, voor agt en tienagttten maanden — een kind van agttien weken- dat aet' , tien weken oud is. ' ° AGTTIENDE, bijv. naamw., zonder trappen van vergrooting' Van agttten: het agttiende deel — op den agttien- a A?°k df aS^nden, (dag) dezer maand. * AhlUKiN , ahornboom, (bij Kil. ook aenhorn, lat. ««f platanus.) z n. m., j« flA0fw — ahornbooms, of v,« ■ den ahorn, ahornboom; meerv. «Aorw» — ahornboomen. Adelung acht den naam dezes booms, door middel eener niet ongewone verwisfeling van c met h, van het . lat. acer afkomftig. ' AI een tweeklank, voor welken de Ouden «gebruikten. In de: fchnften van Hooft is dezelve zeer gemeen, die deze fpelmg, gelik Huydecoper gist, van de Kamer in Itefd bloetjende geleerd had, in welker Tweefpraake, 1584, men onder anderen leest: in ay is de a kort' zo s?hv hoort tn lay. hay, kay, blay enz. Huydecoper gist verder, dat ay voor ei, of ey, een tongval is, denAmfteldanimeren, voorheen, zonderling eigen; dewijl men daar, ' wf a?deren'"u ee»e"-ouden deen, nog /chrayers'mtcL leest. VoNDEi.fchreef,touen dan, aijeren , kerkemaijer; doch  Aij Axi aoj doch anders ei]eren, herkemeijer, enz". Thands bezigt men, genoegzaam algemeen, ei, in plaats van ai, en men fchrijft lei, hei, kei, klei, ei, berkemei/er, enz. .In fommige oorden van ons Vaderland, heeft men tot het Verlengen der a, ook de i gebruikt; en men fchreef rait, dait, wainig, air de enz.; doch in het begin van het jaar 1400 werd de i reeds niet meer, dan voor de r gebezigd , als air, air de, hair, waarvan air en hair bij velen nog in gebruik zijn, hoe weinig gronds daarvoor ook moog wezen. Al, tusfchenwerpfel. Zie éi* AIR, zie aar. ■ . . AJUIN, (bij Kil. ook oiuynj z. h., tn., des ajuins, of van den ajuin; meerv. ajuinen. Ook dijen. — Aardajuin , zeeajuin. Van hier 'het bijv. naamw. en bijw. ajuinachtig. AKADEMIE, z. n., v., der, of van de akademie; meerv* akademien. Van het gr. ixxïwx, waarvoor wij het woord hoogefchool hebben. Lichten der keurpaltftfche akademien. Moonen. Zie hoogefchool. AKELEI, z. 11., v., der, oïvan de akelei; rheefv. akelei jen. Eene bloem: de blaauwe akelei; deze was het blazoen der rederijkkamet, door Adolf van Bourgondie, in het jaar 1530, te Vlislingen opgerigt, onder de fpreuk: de Geest onderfoecket al. Diestijds fchreef men de blaue accolye. Lat. aquilegia, aquilia, hoogd. akeley , franf. ancolie + ital. aquileia. AKELIG, bijv. naamw. ert bijw.,akeliger, akeligst. Naar, verfchriklijk : een akelig gezigt, een akelig bosch. Ook voor treurig, onopgeruimd, onvermaaklijk : dit was een akelig ■ gezelfchap ! Ook als bijw: hij ziet er akelig uit. Dit woord werd oudt. ackelick gefchreven, gelijk Kiliaan heeft, bij wien ook het werkw. ackelen, in den zin van fchroomcn, voorkomt. Misfchien moet men den wortel van ons akelig in het oude, en door de natuur zelve gevormde tusfchenwerpfel ach zoeken, waarvan de Grieken hun aySsi-j, d. i. zuchten, hebben. AKELIGHEID, z. n., v., der, oï van^ de akeligheid} meerv. akeligheden. Van akelig. Zie. heid. AKER,- z. 11., m., des akers, of van den aker; meerv. ■ akers. Een watervat, of emmer, om water te putten, In deze beteekenis komt dit woord eok bij Kiliaan voor,- O D®  A Ka De vrucht van den eikenboom, hij Kil. ook aecker , eeckel In dezen zin zeggen wij ook eikel, eikel/pek, eikeivarken waarvoor zmhvs.akerfpek, akervarken. Voor e,k . eikenboom heeft Kiliaan ook «^«/ - ^c^r. loom welk Iaatfte ook m den Biibrl van 1477, op verfcheidene plaatlen, voorkomt: en Jij groenen 'die ghebeente van Saulenftjne fonen onder een akerboom. Wacj'Tfr heeft aecker», en teekent hierbij aan, dat dit woord door de Angcllaklen 111 Nederduitschland gebragt is: want bii hen is ac, aec, een eikenboom; van daar kom aecerni accern, accorn, de, vrucht van den eikenboom, bij ons aker, eikel genoemd. De Hoogduitfchers zeggen eichel (waarvan ons eikel) van eiche, een eikenboom, dat frankisch is. Bij de Gothen beteekent akran allerlei vrucht. Van hier ook aardaker. AKKER, z. 11., m.. des akkers, oïvan den akker; meerv. akkers. Het verklein, woord is akkertje. Een ftuk bouwland: in wat faizoen men den ploeg door den akker moet drt}ve„ Vondel. Den akker bezaai jen, beplanten, bemesten. Ook, lomwnlen, voor het gene ?dat op den akker wast: mtjnganfche akker is door den hagel verwoest. In het hoogd. is het woord Gottesacker, voor begraafplaats, kerkhof, in algemeen gebruik; (Adelung keurt Leichenackcr beter) bij Moonen , echter, komt Gods akker ook reeds voor: Wat wroet gijdagh aan dagh in d'aarde van Gods akker ■ Én gunt uw klaghten, en gepeinzen nimmer rust? Akker, 111 het gr.^ic, huiager, camb. ateor, armor. acre, goth. akrs angelf. aecer , ook aeccer, frank, akar accar, alem. achra; van daar in het basterdlat. acral zeker afgemeten deel gronds. f In de oosterfche talen, naamlijk, de li ebreen wfchc, fyri cheen arabilche, heeft men ickar, akoro en akaronl welke woorden niet eenen akker, een ftuk gronds, maar iemand, die_ de aarde omftpit en bebouwt — eenen landman aanduiden. De afleiding dezes woords van het oosterlcbc, en bijzonderlijk arabifche, "ON, hij heeft gegra- ArKpJ'l'nnm'Ve' lliet VM allen Sr01ld ontbloot. 8 AKKERBOUW , z. n., m., Jes akkerbouws, of 'van den akkerbouw; zonder meerv. Van akker en bouw, van bouwen. E.genhjk de bezigheid van het bebouwen van den akker. Verder, de landbouw, in het algemeen: zich op ét» akkerbouw toeleggen — van den akkerbouw leven. Wij-  A k, A Li 20? Wijders de kunst, of wetenfehap , van den akkerbouw: 'den akkerbouw' keren. De akkerbouw is de nuttigfte onder alle wetenfchappen. AKKEREN, (bii Kiliaan) bedr. w., gelijkvl. Vatt akker: ik akkerde, heb geakkerd. ÉigenRk ploegen: die os/en ackerden. Bijb. 1477; in den Staten Bijb. heet dit de runderen waren ploegende. AKKERLAND, z. n., ó., des akkerlands, of van het ak- ' kei-land-; meerv. akkerlanden. Van akker en land. Land, dat bebouwd wordt, of voor den akkerbouw gefchikt is, bouwland; in tegenoverftelling van weiland, enz. AKKERMAN, z. n;, nu, des akkermans, of van den akkerman j meerv. akkermans, akkermannen, of akkerlieden. Van akker en man. Een man, die den akkerbouw verftaat en oefent; eene welleveuder benaming van datgene, wat men anders eenen boer noemt: Dees kloofden 'i konings hoofd zoo ftout, Met d'iffre moordbijl, feherp van f'nede , Als d'ackermans een eick in 't woud. Vond. Angelf. aecer - mon, aecer - ceorl, frank, en alem. 'acharman, zweed, akerman. AKKERVELD, z. n., o., dei akkervelds, of van het akkerveld; meerv. akkervelden. Van akker en veld. Een veld, dat uit akkeren, of bebouwde landerijen , beftaat: In Cypren leyt een ackervelt. J. Florianus. AKKERWERK, z. n. , o., des akkerwerks, of van het akkerwerk; het meerv. is niet in gebruik. Van akker en werk. De akker- of landbouw, akkerarbeid. AKKER WÉT, z. n. , v., der, of van de akkerwet; meerv. akkerwetien. Van akker en wet. Eene wet bij de Romeinen, ter verdeeling der landerijen onder het volk. AKSE , (aks), zie aakfe. AL; alle, alles, goth. all, alls, alemann. el en all, angelf. eal, eng. all, deen. al, ald, ijsi. all, ier. oll, is een zeer oud woord , dat met liet gr. 3ac? veel overeenkomst heeft. Met drukt, in de meeste gevallen, het denkbeeld van algemeenheid uit, en wordt onder drieerlei gedaanten gebruikt. Als bijwoord. Reeds: het is al gedaan — ik heb al gefchréven. Alhoewel: al kwam hij niet, zouden wij echter met de zaak voordgaan. En al heb ic al dit enz- Bijbel, 1477. Deze evemvel, al isze Verkregen door oefening enz. Hooft. Alsof: al waer hij O 2 ver-  so8 A i. • verwacht, foó komt hij hier ghaende. Rederijk. 1561, _ Als bijvoegl. naamwoord, zonder trappen van verloting. 1. Om eene veelheid, of algemeenheid van °-etal aanteduiden, in opzigt tot de verfcheidene enkele dingen van eene zekere foort, die als zamengenomen voorgeffeld moeten worden; in welk geval het, met zijn zelfft. na^rnw., of perfoonhjk voornaamw., alleenlijk in het meervoud Haat: alle menfehen moeten fterven — de vergane-li ikheid aller dingen. Dat -wenfehen wij allen — wij allen die hier zijn enz. ' Men ziet, uit deze voorbeelden, dat alle voor het zeUit. naamw., en onmiddellijk na het voornaamw. geplaatst wordt. Dan, fomwijlen, Raat het, eenigzins yan het voornaamw, verwijderd, b. v.: zij zullen allen komen — gij moet niet allen tegelijk [preken — wij nebben allen onze gebreken enz. Ook wordt alle, om zekeren nadruk te geven, bij eenige telwoorden gevoegd: alle beiden — zij kwamen alle drie — ik heb met alle tien gefproken, enz. Insgelijks komt alle zonder zelfft. naamw. en perfoonl voornaamw. voor, en wel in het meerv., terwijl dé woorden menfehen, enz. daaronder verftaan worden- allen zeggen het — aller oogen hebben het gezien — 'zijn huis ftaaf voor allen open. 2. In opzigt tot ieder deel, dat het geheel mede uir> maakt, in het bijzonder; in welk geval het de beteekenis van elk, ieder, allerlei heeft, en zoowel in het enkelvoud, als in het meerv. gebruiklijk is: alle begin is moeilijk — hij heeft zich aan allen wellust (iedere foort van wellust) overgegeven — zij is eene vijandin van alle ijdelheid — alle oogenblikken (iederen oogenblik) — alle weken — alle uren — in alle deelen — alle agt dagen (na lederen zevenden dag) — alle drie maanden (na iedere tweede maand) — alle vier jaren (na ieder derde jaar). Intuslchen kan alle niet altijd de plaats van ieder bekleeden: alle mensch heeft zijne gebreken, enz. wordt niet gezegd. 3. In den zin van geheel: ik had reeds alle hoop op kerft el opgegeven — gij verdooft alle gevoel van deugd, en jtopt dus de bron van alle welvaart. Ook hi deze beteekenis was dit woord den Ouden bekend : alln fo baurgs, de ganfche ftad. Ulphil. AUiu ruah-  A l. 209 . ruahha, alle zorg. Kero. Ellu giuualto, alle geweld. Otfr. Allen dag, den ganfclien dag. Notk. 4. Om den zin van het woord, waarbij het gevoegd is, te verlterken: ik heb daartoe alle rede gehad — ik zeg het u in allen ernst — hij fprak met mij in alle gelatenheid — ik heb alle achting voor haar — hij heeft met alle vlijt daaraan gearbeid. Moet het tegendeel van &\t alle, in dezen zin, uitgedrukt worden, dan wordt het woord buiten voor hetzelve geplaatst: buiten allen twijfel — hij geraakte buiten alle verdenking. Als zelfftandig naamwoord. Al, m. en 0'., des als, of van den, van het al; zonder meerv. Manl., voor God, den fchepper van het al: Dat hij noodwendig hier het allerhoog/te goed, Den ongefchapen Al, de Godheid kennen moet. Vondel. Onz., voor het heelal: De ruimte van het zigtbaar al. F. de Haas. Ook voor den ganlchen omvang eener zaak: zij is zijn troost, zijn al — gij, dierbre wederhelft, mijn leven, ja mijn al! Voor alle dingen genomen, heeft al eenen verzamelenden zin , en duldt een werkw. in het meerv. bij zich, wanneer het volgende zelftl. naamw. meerv. is: al het overige zijn leugens. Alles, onz., zonder meerv. Alle menfehen: alles fchijnt zich tegen mij te verzetten — alles (ook al), wat de wapenen konde dragen, trok tegen den vijand uit. Alle zaken: ik heb dit alles reeds lang geweten. Dit alles is oorzaak, dat ik niet gekomen ben. De Hemel fchenke u alles , wat gij u zeiven toewenscht! Hij weet zich naar alles te fchikken. Daar hebt gij alles — dat is alles, wht ik u te zeggen had — alles, wat ik doen kan, is dit, of dit is alles, wat ik doen kan. Ook in eenen verzamelenden zin, met een werkw. in het meerv., gelijk al: dat alles zijn onfchuldige dingen. ■ ., Het is noodig, dat de volgende aanmerkingen bij de reeds gemaakten nog gevoegd worden. Somwijlen worden zelfft. naamwoorden, in het enkelvoud, even als het boven ftaande alles, verzamelbaar gebruikt, zoodat het even zooveel is, alsof zij inj het meervoud uitgedrukt waren. • In dit geval blijft alle, voorwoorden van allerlei geilachten O 3 ge-  aia A L. geplaatst, onverbogen b. v.: alk weg, alle kant, alle ramp, alle volk, alle ding, all, fonf, voor alk wlJn alk kanten alle rampen alk volkeren, alk dingen, at'le landen , of voor allerhande wegen enz. Die boos is in zijn land, is boos aan alle kant. Huygens. Deze gewoonte heerseht onder alk Folk. Men hoort er thands, alk dal van enz Doch gelijk de bijvoegl. naamwoorden , voor het mee bepalende lidwoord Maande, niet verbogen Worden,, als htj, deed zoo zwaar eenen arbeid, hij.beminde zoo fehoon eene vrouw, zoo wordt al voor het bepalende liawoord en de bezithjke voornaamwoorden mede onverbogen geplaatst: hij deed al arbeid — al de menfehen % die daar waren — al het volk (het ganfche volk) zal juichen-- al de wereld (de geheele Wereld) door — al het land (het geheele land) ftaat onder water. — Al den lujter — al de goaloozen — al de vier hoofdheer fchnppijen - in al uwen wandel. Vollenh. & aJ Lijnen a£*JZ i "T heho»lmeringen. Dit is overeenkomH 11 V.le" 7vl vnn Hooft, in zijne waarneni. op de holl, taa . „ al voor het art,kel fchijnt niet gedeclineerd ^fn-T rjn' ,-E" dit W0ldc ^3- HuvokcopS toegeftemd, die er bijvoegt, „ dat het voornaamw. mijn ,, enz. hier dezelfde uitwerking heeft, als het lidwoord." Dan , daar B. Hotdecohr.(gelijk ook Z. H. Alewvn in de werken van de Maatfchappij der neder!. Letterk.) deze onverbuigbaarheid van al Hechts tot de lidwoorden en bezithjke voornaamwoorden bepaalt, zoo 'mag men hieruit afleiden, dat hij de verbuigbaarheid van hetzelve m andere gevallen , gefield heeft, b. v., voor de bijvoeg naamwoorden; en dar men derhalve moet fchrijven- til leefden in allen vheschlijken wellust, enz.; waartegen echter, de taalkundige A. Kluit , op her.^oetTpdoS vele voorgangeren , het onverbogene alle voorftaat, en in alle vleeschlijken wellust enz. fchrijfr; fehoon het zeker is, dat de Ouden zich hierin niet altijd gelijk bleven ÏM °n aUc" Z°rVd epkeiv- afeï39eervss worden bij zelfft. naamwoorden gevoegd, die daardoor bijwoorden woiden, en het begrip der algemeenheid verkrijgen, als: altijd, alzins, of alkzins. ' Aller , de tweede naamval van het meerv. , bij den overtreffenden trap der bijvoeglijke naamwoorden gevoegd, is zooveel as van allen: de allerbeste, allergrootfle der- ïemilr d™f ' - van aIIcn ' A Kiliaan het VÊltaaIt door omnium optimus , omnium maximus. Hijwas.  A L. "I Was de allerlaat He. Zoo ook in de , int zulke bijvoegl. m» allerminffc, ten allermeeste enz. Daar de oveiticilendTrnn reeds het hoogde in zijne foort aanduidt, zoo dient deze zoogenoemde nadruk, eigenlijk, nergens an5 rs toe, dan dat, door de verlenging van het woord, warl i. l et gevoegd is, de opmerkzaamheid des loehooe es e langer baarbij verwijk. Verder moet hieromnt aangemerkt worden, dat wel van wty»cr lonend: zaken een de beste-, grootfte, eerfte, hoogfte enz., maai tnTdl alierbeste, altgrool/ïe, f^t^SÈnenz kan wezen. Wanneer wh bl] den oveitrelrui\fn txZ -ebruiken, b. V. allerbeste, dan moeten vele ^ïeï^fS^ten minde voorhanden zijn, van welke allen een de beste, en dus * ^««, JS. Vondel zegt nogthands: JToè» >»o was gepaaid, kreeg Jk , *k voorheen, Den allereerlleft vorm. — , lö had zich in twee vormen vertoond als vrow e koek dan, daar dit allereerfle een, of meer, middenlte tSien liet eerde en het laatfte onderdek, zoo kan het, in dit geval, geene plaats hebben. Aller wsrdt ook wel bij zelfd. naamwoorden gevoegd, welken daardoor bi woorden en bivoegl. naamwoorden worden, als in allerwegen, allerhande, allerlei. Sommigen verkiezen alder in plaats van aller,en dus aldersrootfte, alderkleinfie te febrnven, om, gelrk men het noemt, de uitipraak te devigen; doch dit is meei ingebeeld, dan wezenli k. Zie Inleid, bl. 5S. Allèromeist en allervortheroston komen reeds bil KeRO voor;,en wanneer Willerawus het allerbeste goud wil noemen, drukt hij dit door «//ff £flWe ^/ wordt ook, in zamendelling met andere wooidcn, als een voorvoegfel gebruikt, dat fe beteekenis fteiker maakt, fehoon deze verderking dikwijls zeer onnoodigen onmerkbaar is: alhier, aldaar aldus enz. Voor bnvoegl. en zelfd. naamwoorden geplaatst, duidt het, deels , een? algemeenheid, deels, eene inwendige volkomenheid en derkte aan, als in algemeen, algemeenheid., alma&ïg, algoed, algoedheid enz. Sommigen leggen zich toe fP!ict tfitvinden van nieuwe en dikwert te ver gezochte zamendellingen met dit al; van hier albelevend albegelukzaligend enz. Alfuslich is , bAJ Noïker. , zulk  212 A l. ■ zulke — alatharba, bij Ulphil. , zeer behoeftig alazioro en alafesti, bij Otfrid. , zeer fterlijk en zeer vast — en aluualt, bij Tatian. , zeer magtig. De Angelfakfen zeiden aelgrene, vooi-zeer groen. Zie. aal. In al deze en verfcheidene andere gevallen, wordt at voor aan het woord gevoegd; in over af, veelal, enz. ftaat het achteraan. Het boven genoemde denkbeeld van ver. fterkmg is, waarfchijnliik, oorzaak, dat men dit al ook bij andere woorden gevoegd heeft, b. v., al willens : Eenigen fchrijven al willens duister — al raaskallende enz. Vond. t— Al dapper: nogthands zullenze een regtfchapen oordeel al dapper ten dienst flaan. Hooft. In de gemeene fpreektaal is dit al, niet zelden, een louter ftopwoordï • - Wat deedt gij toen ? git laast ? wat hij? hij las al meê. Harts . Het welk, in dichtdukkeii van eenen verhevenen aard zorgvuidiglijk behoort vermijd te worden. N. Versteeg zegt, nogthands, in zijnen Mozes, op eene zeer onbevallige wijs: zegt elk, al even teer en even zeer rerblijd. ■ Oudtijds was al met alle (en hier voor zelfs albedallej .ook in gebruik, in den zin van ganschlijk, volftrektlijk: ■ en ghi én faghet al met allen ghene ghelijkenisfe. Bijbel 1477. Het tegengeftelde hiervan is niet met alle, (in den gemeenen fpreektrant niemendal) in den zin van niets gebruiklijk. Al, in al te, voor bijvoegl. naamwoorden, ofbijwoor" ■ den gedeld, als een al te dik hoek — niet al te lijmachtig fpreken, enz., heeft de beteekenis van veel, en vergroot r liet denkbeeld van teveelheid, welk het enkele te in zich - bevat; waarom het ook dikwerf met veel venvisfeld wordt, en men zoo wel veel te klein, als al te klein zegt. Oud- • tijds beteekendc al te ook zeer, b. v. : doe Jagen die van Egipten dat wijf, dat ft al te fchoen, d. i. zeer fehoon, was. Bijb. 1477. ALABASTER, (bij Kiliaan ahast ; alabast) z. n., o., - des alabast er s , of van het alabaster; het meerv. alabasters is alleenlijk in gebruik, wanneer van verfcheidene foorten gefproken wordt. Eene foort van deen, die bij ons alabaster, alabast, albaster, of albast genoemd wordt. Van bet gr. xMzBxspov. Een (luk alabaster. Daar zekere foort - yan dezen deen zeer fehoon wit van kleur is, bedient men < zich, dikwerf van deszelfs naam, om een helder en fraai w\C  A l, 213 .' tylt uittedrukken: handen, zoo wit als alabaster. In den. dichterlijken ftijl, worden de hals, boezem en handen eener vrouw, insgeli.ks, met dezen naambellempeld : bedekt het poezelig albast. Vondel, 1 r Lat. alabastrites, ital. en 1'paan. alabastro, eng, ala* ha ster, ALAB ASTEREN, bijv. n., onverbuigbaar, en zonder ■ trappen van vergrooting. Van alabaster gemaakt, eene alabasteren kruik -rr een alabasteren roetftuk. Aan alabaster in witheid gelijk: alabasteren handen. ALABASTERWÏT, bijv, n, , zonder trappen van vergrooting. Van alabaster en wit: zij heeft eenen alabas- ■ terwitten hals. ALBEDIL, z, n., m., des albedils, of van den albedil; meerv. albedillen. Iemand, die op alles aanmerking ' maakt — alles bedilt, of berispt: hij is een regte albedil. Schoon bedil onz. zij, wordt albedil, echter, voor ee* nen perfoon genomen, manl. gebruikt. Voor albedil zegt men ook bedilal. ALBEDRIJF; z. n,, m., des albedrijfs, of van den albedrijf; meerv. albedrijven. Iemand, die alles belchilct. Dit woord is manl., om dezelfde reden, als albedil. Voor albedrijf, zegt men ook bedrijf al. ALBEREIDS, bijw. van tijd, beteekenende alreeds, reeds. Van al en bereids. Zit aal. ALBESCH1K, zie albedrijf. ALDAAR, een bijw. van plaats. Van al en daar : hij bezocht zijnen vriend, dien hij aldaar had. Dit woord geeft, fomwijlen, aan de uitdrukking n;ccr fterkte, dan het enkelvoudige daar; b. v.: ik.zocht mijnen vriend m Amfterdam, doch dewijl hij in Utrecht was, konde ik hem aldaar onmooglijk vinden. Zie aal. Al thar komt reeds bij Otfrid. voor. ALPER , zie al, aller. ALDUS , bijw. van aanwijzing, Van al en dus. Dusdanig, op deze wijs: de brief begint aldus. Zit aal. ALDUSDANIG, bijv. naamw. en bijw., beteekenende op deze wijs; zonder trappen van vergrooting. Van _ al eii .• dusdanig. Flet enkelvoudige dusdanig is meest m gebruik. Oudtijds fchreef en fprak men aldustaen , aldus'. tanich: wi hoerden aldustane dingen — aldustanighe huys. raet. Bijbel 1477. _ ALEER , 'bijw. van tijd. Van al en eer. Eer dat: aleer . gij vertrekt, tvensch ik u nog te fpreken. Zit aal. O 5 ALr  *H A t. ALGEMEEN, bijv. naamw., algemeener, algemeenst. Allen, ot den meestcn, gemeen: eene algemeene ziekte. Ztch naar het algemeene gebruik fchikken. Het gefprek Werd weldra algemeen^ alle aanwezende perfoncn namen daaraan deel. Ook wordt algemeen als bijw. gebezigd , in de fpreekwijzen: in het algemeen , over liet algemeen Zii werden algemeen bewonderd. Dat is algemeen bekend Men moet den overtreffenden trap algemeen/de met den door «//«• verlengden overtreffenden trap van gemeen, (gering, Hecht) allergemeen/Ie, niet verwisfelciif dewijl beiden eene zeer onderfchcidene beteekenis hebben. ' Z.ie aal, ■al, ■ ALGEMEENHEID, z. n., v., der, of van de algemeenheid; het meerv. 1S niet in gebruik. De eigenfehap eener zaak, door welke zij allen, of den meesten dingen, *Tg?^ew^i-iC/f^f eeilheid eem hevch * eener WW enz! /VL,ijL,i.NVL,Lr£AAM, bijv, naamw,, zonder trappen van vergrooting. Voor allen genoeg. Een bhv. naamw., waarmede men eene eigenfehap des godlijken Wezens uitdrukt, waardoor God voor zich en alle fchepfelen, op de volmaaktfte wijs, genoeg, of toereikend is.. Van hier ook algenoegzaamheid. 7Ae zaam. ALGOED, bijv. naamw,, zonder trappen van vergrooting. ■ \m al en goed. Zeer goed, ten hoogfte goed. Dit wordt alleenlijk Van God gebruikt: de algoede God. Ook zelrltandig: de Algoede. Vanhier ook algoedheid-*- Gods algoedheid. Zie aal, al. ALHIER, bijw. van plaats. Van al en hier. Hier, aan deze plaats. Zie aal. ALHOE WEL , voegw., van al en hoewel. Al maakt hier * alleenlijk eene onnoodige verlenging. Zie aal. ALIJK, allijk, ook aallijk, voor geheel'en al, niet meer in gebruik, ichoon het nóg bij Vondel en Poot voorkomt: Het raet/lot htngh alleen en alijk aan zijn flem. Vond. Ach» dat u aellijk waer bewust. Poot, ALING , , veroud. bijv. naamw., beteekenende ge* heel: bij de almghe ghemeente. H. de Groot. ALLE , bijv. naamw. Zie al, alle. ALLEDAAGSCH, bijv. naamw., zonder trappen van vergrooting. Van alle en daagsch, van dag. Eigenlijk hetgene, dat alle dagen voorkomt, ofgefchiedt; doch alleenlijk in de benaming van de alledaag/che koorts. Ineenebepaaldere beteekenis, hetgene, dat tot de weekdagen, ol werkdagen behoort, in tegenoverftelling van de feestdagen,  A l. 215 gen, of hoogtijden: een alledaagfche rol', hoed enz. Oneigenlijk, gewoon, gemeen, gering, "Hecht, in tegenoverftelling van datgene, welk zeldzaam, uitgezocht, voortrellijk is: een alledaagsch gezigt — een alledaagsch ver-, (land — een alledaagsch dichter, enz. ALLEEN, een bijwoord, dienende, om eene zaak, met uitfluiting van alle anderen, aanteduiden. of om iets van eene zaak, met idtfluiting van alle andere, zaken, te beweren: wijn alleen drinken, niets dan wijn drinken. Men ziet hieruit, dat alleen, even als vele andere bijwoorden, ook bij zelfft. naamwoorden kan liaan, naaml, achter dezelven gevoegd. Wanneer het gebezigd woedt, om de tegenwoordigheid, of het gezelfchap van anderen uittefluiten, dan behoort het alleen tot de werkwoorden: alleen wonen, flapen , eten enz. Laat mij alleen — ik z,al u met hen alleen laten —r hij is niet geem alleen — een ongeluk komt zelden alleen. Om den nadruk te verderken, wordt er dikwerf nog een woord bijgevoegd, b. v.:' gansch, geheel alleen, hij leeft eenig en alleen voor anderen. Eu, in den gemeenen fpreektrant, zegt men zelfs moeder ziel alleen. — In eene engere beteekenis, dient het, om de hulp van anderen uittelluiten: het kind kan nog niet alleen gaan. Die zaak hebben wij geheel alleen verrigt. Dit woord wordt, fomwijlen, zeer verkeerd geplaatst, waaruit eenè groote dubbelzinnigheid ontdaat, b. v. : JYu heeft de Forst des Taegs op ons hei oog alleen. Vond. Dit moest zijn: het oog op ons alleen. Ook heeft men, door dit woord, verfcheidene zamenftcllingen gemaakt, als: alleenhecrfcher, alleenfpraak. ïlierbij zou men ook alleenhandel (jnonopolium) kunnen voegen , fehoon ik niet weet, of dit woord nog wel in eenig gebruik zij. In het hoogd. wordt allein zeer gemeenzaam als een voegwoord gebezigd, in den zin van maar; en in deze beteekenis wordt alleen bij ons ook reeds gebruikt, fehoon meer in de fprecktaal, dan in de fchrijftaal: hij wilde feern met mij gaan ; alleen hij konde niet. Hij is een raaf man; alleen in het tegenwoordige geval zal hem dit niet baten. In de Bijbelvert. komt alleen, hier endaar, ook in deze beteekenis voor; b. v.:] Ende Abraham feyde; want ick dachte, alleen en is de vreefe Codts in defe plaetfe niet. Niet  *i6 A l', AT/Vf *//««, maar ook behoort tot de zamenbindende voegwoorden. Alleen is zamengefteld uit al en een. Het voorzetfelx al vermeerdert hier de kragt der beteekenis van een. Dit heeft mede plaats in het engel, alone. Oudtijds werd een, ooit, voor alleen gebezigd : Ih eine, ik alleen — Si clnu, zij alleen. Notker. Imo einemo, hem alleen — In themo einen hrote ni libet ther man, de mensch leeft niet van brood alleen. Tatian. ALLEENIG, bijw. Van al en eenig. Hetzelfde als alleen, doch niet zooveel in gebruik. ALLEENLIJK, bijw. Van alleen en lijk. Hetzelfde als alleen, doch wordt niet, gelijk dit, bij zelfft. naamwoorden gevoegd. Ook komt het in den zin van maar, en derhalve als een voegwoord voor, even als alleen: alleenlick verlost ons doch te defen dage. Bijbelvert, ALLEGAAR, allegader, altegader, bijw. Van alle, of alte, en gaar, of gader. Alles, of allen, te zamen: ik kan het, thands , allegaar niet geven — zij hebben allegaar hunne pogingen daartoe aangewend. — Als de menfehen zoo zeer vermeent gvuldigd zijn geworden, dat zij niet allegader bekwaamlijk onder een beleid hebben kunnen flaan. H. de Groot. Van dit allegaar heeft men het zelfft. naamw. allegaar- • tje gemaakt, om daarmede iets aanteduiden,. welk uit verfcheidene zaken zamengefteld is: dat is een allegaartje, ■ of verfcheidene dranken onder elkander gemengd, een mengeldrank. ALLEGADER. zie allegaar, ALLEGANG , allegangs, veroud. bijw., beteekenende altijd : ende allegang als ick ontwaeck. Aldeg. — Die in 't een ■ en ander , zich allegangs benart gevonden had. Hooft. ALLEMAAL, zie altemaal. ALLEMAN, voornaamw., beteekenende alle menfehen: nadat alleman door de zoetheit der ruste bekoort was. Hooft. Die goethertich es, heeft met alleman melijen. J. B. houwaert. Alleman wordt, aan elkander gehecht, als een eigennaam gebruikt, verbeeldende alle menfehen als eenen en- kelen perfoon; «//e blijft derhalve onverbogen: men hoort alleman zeggen, niet allen man. Ook plaatst men er dikwijls Jan voor, als de gemeenfte van alle namen: jan alleman (ieder een) jpreekt er ever. i - ■ Alh  - A Vt *i1 Alhnann komt reeds bij Otfrid. voor, in de beteekenis van volk, eene mesnigte menfehen; en-Notker. gebruikt alman chunne voor het menschlijke gellacht. Het tcgcngeftclde van dit alman wits bij de Ouden nieman, - thands niemand. ALLENGS, allengskens, bijw., beteekenende langzaam, bij trappen: de koorts nam allengskens af. Die is van basterdwoorden allengs gefchuimt. Vond. De Ouden fchreven allengken, al einsken, allenkijn, allencken en al enskijn. Kiliaan heeft alleenskens , al-> eenskens, allengskens, allangskens, allentskens, allen/ene, allinskens, alltjnskens, alleydskens. — Allengs en allengskens zijn tegenwoordig alleen in gebruik. ALLENTHALVE, bijw. van plaats, beteekenende overal, aan alle zijden: de booswicht is nergens vrij; hij heeft af lenthalve wetten tegen zich, die hij moet vreezen._ Ook is het in den zin van op allerhande wijzen gebruiklijk geweest. '. Dit woord is uit al, allen en halve, frank, halba, de zijde beteekenende, zamengefteld. Allen halbon, in ala halba, an allen haluen, allahalba komen bij Otfrid., Willer. en Notker. voor. De letter/, zegt Wachter., is in dit woord een nutteloos bijvoegfel, af kom-ftig van de latere Alemannen. Men behoudt dezelve nog, om dezoogenoemde welluidendheid. Van allenthalve hebben fommige Godgeleerden het bijvoegl. naamwoord allenthalvige gemaakt, voor in alles genoegzaam : de allenthalvige genade. Doch dit is- niet natevolgen. v ALLER, zit al, alles. ALLERHANDE , zie allerlei. ) ALLERHEILIGEN, de naam van een feest in de roomfche kerk, welk den eerftcn November gevierd wordt, err waaronder het woord feefl moet verftaan worden: op allerheiligen zal ik bij u komen, d. i. op het feest van alle Heiligen. Het gebruik hecht dit bijv. naamw. aan het zelfft. naamw. vast, en wettigt de uitlating van het woord dag of feest; fehoon men anders aller Heiligen, of liever . aller Heiligen dag, of feest, behoorde te fchrijven, even als men aller Zielen dag fchrijft. Paus Bonifacius de vierde, zegt men, heeft dit feest ingefteld, met oogmerk, om daardoor te vergoeden hetgene , dat op het feest van iederen enkelen Heiligen, gedurende dat jaar, uit onwetendheid verzuimd is geworden. AL-  A U ALLERHOOGST, bijv. naamw., zijnde de overtreffende trap van hoog, hoger, met het voorvoegfel aller. Het wordt van God gebruikt, om deszelfs verhevenheid boven al wat beltaat, uittedrukken: de allerhoog/ie God. Insgelijks als een zelfft. naamwoord: de Allerlioopfte geleide u! Zie al, aller. 6 6 ALLERLEI, hetzelfde als allerhande, zijnde onverbuigbare; bijv. naamwoorden. Allerhande, allerlei menfehen-— hij gaf mij allerhande, allerlei geld in betaling. — Allerhande ftraf, allerhande volken — allerlei blijken , allerlei handen. Vollenhov. Bande en lei zijn uitgangen, die de hoeveelheid in foorten aanduiden, als allerhande, allerlei — eenerhande, eeverlei — tweederhande, tweederlei enz. Volgends Wachter. , is 'hand in allerhande van het arigelU cmd, gellacht, Van cennan ^ telen, afkomftig. De luigelichcn hebben kind voor geflacht en foort. Bij de Ouden vindt men kund en chund, in dezelfde beteekenis; doeri alleenlijk m zamengeftelde woorden. Bij de Gothcri is htminakund hemelsch, van hemelfche afkomst: — bij de Angelf. eorthtund aardsch, van de aarde afkomftig: — bij de Aleman. cofchund, godlijk, van godlijken oorlprong. Men begrijpt ligtlijk, hoe hiervan hand gekomen Zï\h 7-T1] niets gemeener is, om van de verwisfelmg der ze fklmkeren niet te- fprckeil, dan dat de k in h verwandele. fei in allerlei is van de celtifche taal afkomftig; liij die van Wales is Uiw hetzelfde als bij ons kleur, zoodat allerlei eigenlijk zoude dienen, om de verfcheiüenheid van kleur aanteduiden; doch bij overdragt wordt dit woord ook in dezelfde beteekenis als ons geftacht gebruikt, omdat de geflachten der dingen, even als de kleuren, aan elkander gelijk zijn, of niet. Dit lliwis, waarfchijnlijk j van het griekfche \zu, ik zie^ afkomftig, omdat de kleur onder de zigtbare dingen behoort. — Ten Kate maakt de afleiding van lei (ijsh leyd) , dat, oudtijds , den gang, het beloop en gelei, of dé hoedanigheid der dingen beteekende. ALLERLIEFST, bijv. naamw. en bijw., zijnde1 de overtreffende trap van lief, met het voorvoegfel aller. Ten hoogfte geliefd. Als bijv. naamw. : allerlieffte vriend — allerliefst kind. Mijn allerlieffte. Als bijw.: ik draag deze foort van hoeden het allerliefst. — In het gezelfchaplijke leven wordt dit woord ook voor zeer lievenswaar- ebg»  A L. 2IJ* dig, zeer aardig, gebezigd: een allerliefst meisje. O, dat is allerliefst! als bijw,: zij heeft dat lied allerliefst gezongen. Zie aller. ^ ALLERMEEST, de overtreffende trap van meer, met het voorvoegfel aller. Dit allermeest wordt ook als een bijwoord , en wel in de beteekenis van vooral, hoofdzaaklijk, inzonderheid, gebruikt: ik hoop fpoedig een echt berigt van de zaak te krijgen, allermeest, dewijl ik mij dan daarnaar kan gedragen. In dezen zelfden zin komt al' lerumeïst reeds bij Kero , en alleromeist bij Otfrid. voor. ALLERNAAST, bijv. naamw. en bijw., zijnde de overtreffende trap vah na, met het voorvoegfel aller. ALLERWEGEN, bijw. van plaats, beteekenende allenthalve, overal, op alle wegen, aan alle plaatfen: men hoort allerwegen van hem fpreken. De fckepfels allerwegen. F. v. Dorp. Voor allerwegen heeft men ook allen 't wegen gebezigd , b. v.: Gelijk de goede God ongierigh allen V wegen, Giet uit de fwangre lucht den lang gedorjlen regen. H. D. Groot. Doch allerwegen is thands alleen in gebruik. Otfrid. heeft alla fart voor allenthalve, dat hetzelfde als allerwegen is. De Angelfakfen zeiden reeds eallewaege, voor altijd, waarvan het engelfche alwaijs afkomftig is. . ALLES, zie al, alle, alles. ALLEZINS, bijw., beteekenende in alle opzigten: het is allezins noodzaaklijk, dat wij hem heden fpreken. Oudtijds werd allezins in den zin van overal, aan alle plaatfen, gebezigd: wanthi verwan allefins die vianden:-— jj ommeghinghen mi allefins. Bijb. 1477. Zoo ook van allefins. ic falfe van allefins verghaderen. Bijb. 1477. Wien des vijandts ruiters flaen van allezins te ontzien. Vond. Doch in dezen zin is dit woord reeds buiten gebruik geraakt. ALLIJK, zie alijk. ALLIJKEWEL, allijkwel, veroud. voegwoord, beteekenende nogthands. Bij Kiliaan. Ook bij Vondel: Acht zuilen op de rij, een brug van zwaeren last, Begront den Amflel niet, en flaet allijkwel vast. ALMAGT, z. 11., v., der, of van de almagt; zonder meerv. Van het voorvoegfel al, dat den zin des woord* verfterkt, en magt. De hoogfte magt, welke, eigenlijk, God alken toekomt: Gods almagt. In den dichterlijken ftijl  iae». A t. ..ftijl wordt dit woörd, dikwerf, ook gebezigd, om daarmede elke ongemeen groote magt aanteduiden: de almagt har er aantreklijkheid. ALM AG TIG , bijv. naamw., Zonder trappen Vati vergroo- ting. Van het zin verfterkende al en magtig. Met ah • magt begaafd: de almagtige God. Ook als een zelfft, naamw.: de Almagtige. Dit woord is oud. Reeds in de achtfte eeuw kenden de Franken het woord almahtig. . Van almagtig komt het zelfft. naamwoord almagtigheid, welk gebruikt wordt, om de eigenfehap, in het afgetrokkene, van de almagt, of hoogfte magt zelve te onderscheiden» ALMANAK, z» n., m., des almanaks, of van den almanak ; meerv. almanakken. Tijdwijzer: in den almanach. Hooft. Wachter, vraagt: komt dit woord ook van manen (vermanen), waarjehouwen, omdat wij er' door gewaar. fchouwd worden, wegens iederen dag? Dit is, zegt hij, om meer dan eene rede, niet waarfchijnlijk. Sommigen leiden het af van het hebr. manat dat tellen beteekent: anderen van het gr. of mm, de maan^ eene maand. - Doch het is aanneemlijker, dat dit woord geheel arabisch, en met de fterrekunde, welke wij van de Arabieren gekregen hebben, tot ons gekomen is , zamengefteld zijnde uit het arabifche lidwoord al en manach, dat, volgends Velscmus en Reland , eene nieuwjaarsgift beteekent. Endeze benaming is tot de dagtafels overgebragt, omdat - men die van ieder jaar aan de Koningen van het oosten ter nieuwjaarsgift aanbood. ALMEI, almeiboom , vcroud. z. n. Zie amei, hamei. ALMOGEND, bijv. naamw., zonder trappen van vergrooting. Van het zin verfterkende al en het deelw. mogend, van mogen. Hetzelfde als almagtig. Van hier ook almogendheid. ALOM, (alomme) bijw. van plaats. Overal, aan alle- plaatfen: men maakte het alom hekend. Alom door Israël. L. Rake. Als Petrus alomme doortrok. Bijbelvert ALOMTEGENWOORDIG, bijv. naamw., zonder trappen van vergrooting. Van alom en tegenwoordig. Hetzelfde • als overaltegenwoordig, aan alle plaatfen tegeRk tegen*, f woordig; het welk van het hoogfte Wezen alleen kan gezegd worden. Van hier ook alomtegenwoordigheid. ALOUD, bijv. naamw., zonder.trappen van vergrooting. Van  A t. 22* Van het ein verfterkende al en oud. Zeer oud, van eene grijze, van de eerde oudheid: de k'orjlen der alouds ftanimeir. L. Bake. Men vindt in aloude boekem Zie aal. ' ' ALPEN, z. n.j v., meerv., Jcr, of ra» de alpen; het enk'ely. is niet in gebruik. Eene der oudde benamingen van alle hooge bergen; waarom de bewoners van zoodanige bergen, bij de Ouden, den naam van Alpini dragen. Deze-benaming is, heden nog, aan die bergen eigen* welken Duitschlaijd van Italien fcheiden : d'Alpes kosten zijne vlught niet beletten met hair kruinen. Vond. Sommigen' leiden dit woord , welks j hooge ouderdom algemeen'erkend wordt, van het lat. albus, bij ons wit, (in het gr. dK^cj af, omdat de toppen van zulke bergen Reeds wft befneeuwd zijn. Intusfcheu blijft deze afleiding fleelus eene gisting, welke op niets anders, dan op.de uv-.reenkomst van den klank der beide woorden , rust. Wachter, toont, dat alp eene weide in eene bergachtige plaats beteekent. De bergbewoners kenden, waarschijnlijk, bok geene weide, dan op 'hunne bergen. En hiervan zoude, naar zijn gevoelen, deze benaming afkomdigzijn. Notker. gebruikt dit woord nog als eene algemeene benaming voor berg: mus per gis 111 dien lochen dero alpen, de bergmuis in de holen der bergen. ALREEDE, alreeds, bijw* van tijd. Reeds, bereids: ende is oul 'aireede de bijle aan den wortel der hoornen geleght: Bijbelvert. Sommigen bezigen hiervoor alree: men laat alree de /leen. J. de Deck; ALS, een voegwoord, dat in verfcheidene beteekenisfeu voorkomt, en in cenige nog gebruiklijk is. Als duidt, vooreerst, eene gelijkheid tusfehen perfonen en zaken.aan, en kan, in deze betrekking, bijna overal, met gelijk verwisfeld worden: zoo heet als vuur — zoo goed als goud — ik drink zoo geern water, als wijn. In cenige gevallen kan het woordje zoo ook weggelaten worden : hij [preekt als een engel — ik J'nelde haar te gemoet, als op vleugelen — de een is als de ander, d. i. zij zijn gelijk — [choon als de Godin der lieftle. Doch voor fommige bijv. naamwoorden, ulsgoed, veel enz., en voor de bijwoorden, kan deze uitlating geen plaats hebben; b. v. : dit is goed, als dat, voor 200 goed — ik heb veel feld niet, als gij, voor 200 veel — ik [chrijf [raai als ij, voor zoo [raai. — Zoo ook kan als, fomwijlen, P uit-  222 A L. uitgelaten worden; b. v.: zoo ziek hij was, ging hit echter te voet. In andere gevallen gaat dit nogthands niet aan i b. v.: hij mag een zoo zeldzaam vernuft bezitten, als hit wil. Ook wordt als bij of gevoegd , of voor alsof gebezigd : hij was zoo gerust, alsof hij niets te vreezen hadde — ik moest mi] houden, alsof tk van de zaak niets wiste — zij kwamen, alsof, ook even alsof, zü geroepen waren. Zonder of, in dezelfde beteekenis : als Jy met Judas feyden. Aldeg. - Doch. in dit geval vordert het tegenwoordige gebruik verandering in de woordvoeging, en wil dat het werkwoord onmiddellijk achter als geplaatst worde: ■ als zeiden zij met Judas. Als fond hem niets te vreezen — als knersteze op de tanden. Vond. Als ware het; waarvoor toen dikwerf, fehoon verkeerdlijk, hoort en .leest: ' alj * ware< 4h wistet g'j niet-> dat ik zoude komen. Alsof, en als, in den zin van alsof, hebben de aanvoegende wijs der werkwoorden achter zich ; niet alsof zij de- ■ - zelve regeren maar dewijl de onzekere toeftand der rede die vordert. Als wordt ook in de onderrigtende fchrijfwijs gebezigd, wanneer men een voorbeeld bijbrengt, of enkele deelen van een geheel aanvoert: de woorden, op heid uitgaande, zijn van het vrouwlijke geflacht, als: -waarheid "enz. ■ Om eene nadere bepaling van datgene te geven , waarvan gefp'roken wordt, gebruikt men als, op deze wijs: ik moet dit-als eenen pligt befchouwen — ik wil u dit als eene kleine erkendlijkheid geven — het kleed, welk ik als bruidegom aanhad. Men kan hierbij aanmerken, dat, wanneer als tnsfehen naamwoorden Haat, dezelfde naamvallen voor en achter hetzelve plaatshebben: hij f preekt als een geleerd man — ik behandelde hem, als den zoon van mijnen vriend. Bij wederkeerige werkwoorden kan het, lomwijlen, twijfelachtig fchijnen, of het zelfft. naamw., dat als voor zich heeft, in denzelfden naamval , als de werkende perfoon, en dus in. den eerften naamval, moete ftaan , dan of hetzelve het wederk. voornaamw. behoore te volgen. Men behoeft, in dit geval, het werkw. flechts te herhalen, om den waren naamval te kennen : hij gedraagt zich als een eerlijk man, d. i. zoo, als een eerlijk man zich gedraagt; derhalve niet als eenen eerlijken man. Om twee zaken, op eene eenvoudige wijs, met elkander  A t. £23 tier te verbinden, wordt ais ook bij zoo wel gevoegd: zoo wel de kleine als ook de groote — hij bezit zoo wel deugd als ver/land. Ook wordt als zeer dikwijls, in den zin van toen, terwijl, Wanneer en indien, gebezigd. Toen, terwijl: ik meende juist te vertrekken, als ik uwen brief ontving -— als ik daarmede bezig was> Wanneer, indien : naauwlijks had ik tien jaren bereikt, als ik merkte enz. Gij zult mij gelooveu, als ik u zeg enz. — als gij het goedvindt. Oudtijds was als ook in den zin van daar, dewijl, gebruiklijk : als du een men/c'ie fijtjle en niet God. Bijb. 1477; doch in deze beteekenis wordt het niet meer gebezigd. Eindelijk moet nog aangemerkt worden, dat als zeer dikwids, fehoon vcrkeerdli;k, in de plaats van dan, achter den vergrootenden trap der bijvoegl. naamwoorden, geliik ook achter niet, niets, niemand, geen, anders, te veel, enz. gebruikt wordt, b. v.: zoeter als, voor dan, honig — ik weet, dat gij meer doorzigt hebt, als, voor dan. ik — ik heb niets anders, als, voor dan, dit —• gij hebt het van niemand, als, voor dan, van mij gehoord enz. Deze misdelling, waarvoor men zich zorgvuldiglijk moet wachten, is, onmiddellijk na de komst van den Hertog van Alva (1568.) in gebruik gekomen; en, voor dien tijd, zal men bezwaarlijk eene enkele plaats kunnen aantoonen, waar als achter den vergrootenden trap , en dus voor dan, gebezigd wordt. Zie verder bij dan. ALSDAN, bijw. van tijd. Van ttls en dan. Het heeft altoos zijne betrekking op eene vooraf gegane uitlpraak: wanneer gij uw woord gehouden hebt, alsdan zal ik het mijne houden. Hij wil morgen bij mij komen, maar alsdan zal ik geene gelegenheid hebben , om hem aftewachten. Het enkelvoudige dan is meest in gebruik. ALSEM, z. n., m., des alfems, of van den alfem; het meerv. is niet in gebruik. Zeker bitter kruid: ook het aftrekfel daarvan: ^witte wijn met alfem. Overdragtiglijk wordt het gebezigd, ten aanzien van eenen fcjhriver, die zich in bittere en bijtende bewoordingen uitlaat, in de fpreekwijs : hij heeft 'zijne pen in gal en alfem gedoopt. Kiliaan heeft alsfen; de Bijb. 1477 alfen en alfene: ghi verwandelt die vrucht der rechtvaerdicheit in alfen —■ ic P a f»l  824 A l. fal dit yolc fpifen met bitteren alfenen. Van hier ook al-j'em-wijn. ALSNU, bijw. van tijd. Van als en nu. Thands, te°'engenwoordig: hij is lang ziek geweest, doch als/iu geniet hij eene volkomene gezondheid. Oulings werd alsnu, alsnu, voor nu eens , dan eens, gebezigd": al ij} dat hi alsnu [pree ct \an den rijc van iuda en alsnu van den ryc van ifrahel. Bijb. 1477. Het enkelvoudige nu is meest in gegebruik. ALSOF, zie als. ALTAAR, z. n., o. en m., dés altaars, af van het, van den, altaar; meerv. altaren. Eigenlijk eene verhevenheid boven den aardbodem, waarop vuur geplaatst en der Godheid geofferd wordt — een offerhaard. Ook eene fteenen tafel in eene kerk, voor welke het avondmaal uitgedeeld, en andere gödsdienfh'ge handelingen verrigt worden; en, in eene ruimere beteekenis, elke tot godsdienlhge verrigtingen afgezonderde tafel: het altaar bedienen. Aan V altaer des.eenigen Ferlosfers. Vond. Ook autaer en out er: voor 't autaer des viers. Hooft. — Gemijt voor V bloedig outer. Vond. Anderen gebruiken het manlijk: Noach bouwde den Heere eenen altaer. Bijbelvert. Zoo ook M. Stoke : voor den outaer. FIuydecoper geeft altaer op, als verbasterd van outer; doch de gegrondheid dezer Helling is mij nog niet gebleken. Dat outaer en autaer door M. Stoke en andere oude Schrijvers reeds gebezigd zim , is outwiifelbaar zeker; maar het is even zeker, dat de / en u wisfelletters zijn , en dat wij in meer andere woorden de u gebruiken, waar voorheen de / gebezigd werd, b. v.: goud,.koud, houden, oud, enz. voor gold, kold, holden, old enz.; het welk ten aanzien van altaar en autaar, (ook outaar en outer) insgelijks zeerwel kan plaats hebben, en zelfs hoogstwaarlchijnRk plaats heeft. Ons woord altaar is hetzelfde als het lat. altare, welk met den kristRken godsdienst tegebik in Nederland ingevoerd geworden is. Men vindt bij de Gothen en Angelfakfen niets, datmet dit woord eenige overeenkomst heeft: de eerden noemden een altaar Hunjlajlads (offerplaats), de anderen IVeojod, Weobod (gewiidde tafel), en bij Otfrid. vindt men Gotesbiete (godstafel). Intusfchen is dc lati niche benaming bij alemannifche Schrijvers reeds zeer ©ud; en altarre komt bij Kero, den oudften onder hen , en  A l. «5 en alt ar bij Isidor. voor. Dat het latiinfche altare niet van altus afftamt, maar van een oud woord •. alt (vuur) , welk 1102 in het noordfche elt, en het ahgelfakfifche■ eald (vuur), beftaat, en van ar (een haard) zamengefteld is, en derhalve, eigenlijk, eenen vuurhaard beteekent, heelt Ihre zeer waarl'chijnlijk gemaakt. Huydecoper en anderen beweren, daartegen, dat aar, in ons altaar, een verbasterde uitgang is, en derhalve nimmer den klemtoon kan ontvangen, die altijd op het zaaklijke deel eens woords, en nooit op deszelfs uitgang valt; waarom zij altaar, of 'altaUr afkeuren, en altaar, of alter, auter, of outer, in deszelfs plaats ftellen. Dan, behalve dat de boven genoemde zamenftelhng van dit woord uit twee woorden, naamlijk alt en ar, hiertegen inloopt, zoo is het zeker, dat M. Stoke en anderen outaer en altaer, met den klemtoon op de laatfte lettergreep gebezigd hebben; b. v.: In velfen, lant en den autaer. M. stoke. Op *t vlak van Godts altaer. R. Anslo. Aen °ns gehaet altaer. Vond. ALTAARDIENAAR, z. n., m., des altaardienaars, of van den altaardienaar; meerv. altaardienaars. Van altaar en dienaar. Iemand, die bet altaar bedient. ALTAARDOEK, z. n. , m., des altaardoeks, oïvan den altaardoek; meerv. altaardoeken. Van altaar en doek. De doek , waarmede het altaar, tot ficraad , bedekt wordt. ALTAARKAARS , z. n,, v., der, of van de altaarkaars; meerv. altaarkaarfen. Van altaar en kaars. Eene lange en dikke waskaars, welke op en bij het altaar gebrand wordt. . , ALTAARKLEED, z. n., o., des altaarkleeds, ol van het altaarkleed; meerv. altaarkleeden, altaarkleederen. Van altaar en £W. Hetzelfde als altaardoek.^ Ook het priesterlijke gewaad , bij de bediening van het altaar. ALTAARSTUK, z. n., o., des altaarlluks, of van het altaar ftuk; meerv. altaar plukken. Van altaar en ftuk. Het fchilderwerk boven het altaar. ALTEGADER, zie allegaar. ALLEMAAL, ^allemaal) bijw. Van alte en maal. Hetzelfde als allegaar. Ook is dit woord in de beteekenis van geheellijk, geheel en al, gebruiklijk geweest; b. v.: tn hij verbrande den ram opten outaer altemael. Bijb. P 3 *477;  226 A l. AT'1?!Lfeh f$ deZcn zhl is het verouderd. Zie ALJ kME r byvv. van tijd. Van ,/ en temet, beteekeS de iui,.-.;len, nu en dan; meestal in den daaglukfchen preektrant gebru.klijk; indien gij er altemet va maft hoeren. Gij moet van dien drank' altemet wat innemen Temet, zondeval, is evenzeer in gebruik. AL 1 HANDS , bijw. van tijd» Van al en thands, bij inkorting voor te hands. Tegenwoordig: ik heb althands niets meer van die goederen. Wil di hooren al te bant, d i ; wiltgij hooren nu. M. Stoke. Al wat bij de hand is is tegenwoordig; en hiervan is althands, in dezen zin bij STrt^ -Ten nii"fte: thands heb er „iet ■ ' Z£lPL°k ' °Lldt-jdSJ bet^kende althands (altehands) aanitonds, een weinig daarna; ook werd het in den zin v™ leeds gebezigd. Zie thands. AE11JD, bijw. van tijd. I0 alle tijden, zoo wel om daarmede eene onaigebrokene voordduring aanteduiden, als om alle voorkomende tijden en gelegenheden uirtedrukken : men moet altijd deugdzaam zijn. Niemand is altijd ople- rË?ni'ktï™r falik alt¥ i*l bevitdfn. Zijne klagten gaan mij altijd aan het hart. Dit altijd g2 V°°r teD fbezigd, even als althands: - Zie vérderÜZ^ - ^ ^ * *W>< ^hi°Sb bij-V' Va° tijd' netzel^e als altijd. Ook wordt het in dep zin van ten minne gebezigd: ben ik niet rijk, ' tJSf f- zonder gulden. Nol is altoos, gelijk ook vfi&S',""6 omJcenm»§ gevoegd, in de beteekenis van volilrekthjk niet, m het minlte niet, gebruiklijk: ik zal hem geen andwoord altoos geven. ; Sommigen beweren, dat altoos niet anders, dan in den zm van tem minlte, nogthands, mag gebezigd worden in onderscheiding van altijd; doch zSnder grond! dew jl . (-^ volgends Ten Kate, ouwlings,ook ^beteVSe. L, W. van Merken zingt, hiermede overcenkomltig: .De vorst vormt daar de zee tot altoos glinjlrend ijs. ■ kÜ»kt F*;1484' W,as dit woord > * dezen zin, ge-' bruikhjk: ende die genade Goods fel in mifyn, ende fel altoes in mi bliven. Guld. Troen. j ALUIN, z. n., m., des aluins, of van den aluin; meerv. aluinen, wanneer van verfcheidene foorten gefproken . wordt. Zekere bergftof: ik gebruik daartoe dfn Vitel Jluin, deen, en zweed, aktn, hoogd. Alaun, eng. al- lum,  A l. "7 m, allom, ital. alume, fran. alun, ^an.hetJaU alamen en dit van het gr. km , «W. dewijl ILiNius deze bergftof uitdruklijk falfuginem terrae noemt. AT TTINAAIIDE z n., v., der, of w« /,enW. Hetzelfde Aai™,;dai meest in gebruik is: f* ^ * ö/V**r &/ƒ mij zal vinden. aal. AT WEDER, (alweer) bnw. van tijd. Van al en weaer. Hetzelfde als^ weder: hoe ernjlig hij ook gewaarfchouwd wierd . deed hij het echter alweder. Zie aal. ALWETEND, bijv. naamw., zonder trappen van vergrootin* Van al, d. 1. alles, en het deelw. wetend van wefnl AÏles wetend - die van alles de vcmaaktfte wetenfehap heeft: niemand is alwetend, dan God-- d^f'n de God. Ook als een zelfft. naamw., voor het Oppeiwe- J^iNDWDf Z Z-Ter f^n de alwetend- nnaktfte wiis te weten — het vermogen, om zich alles op rïSSn\?v|s voorteftellen: Gods alwetendheid. Zie ALZIEND bijv. naamw., zonder trappen van yergrooting. Van al,,alles, en het 'deelw. ziend, van zien: mets is verborgen voor zijne alziende oogen. ALZOO, bijw. van aanwijzing, en voegw. Van al enzoj. P 4  528 Al, Am, alzoo gebeurde. Men bedient zich van dit verlengde bijwoord vooral dan, wanneer de rede ccnigen nadruk vordert en derzelver rondheid bij het enkelvoudige zoo zoude ï© nrV') WaS? f "WS, Ware mee"'"g? Sprak uw hart alzoo? Men bevond de zaak alzoo. Als voegw., „aardien, dewi '1: alzoo htj een man van groot vermogen is. Derhalve, bii gevolg: -zij erfde de ganfche bezitting, en ahooook het landgoed. Eene enkelAermaning zou liet toereikend geweestzijn; tk moest alzoo nddruklllkere maatregelen nemen Ouhngsis dit alzoo ook in den zin van indien, wahncei, gebrmkh.k geweest: Alfo du die vrucht van den olijy.en gaderen fults. Bijb, 1477. J Alzoo (in twee woöfdén) wordt ook voor bivocglike naamwoorden gebruikt, b. v.: alzoo groot, alzoogÈeTd enz., en fehoon men regelmatig Zoo; groot als zegt, vordert al zoo groot echter dan achter zich; dewijl dit al eene vermeerdering aanduidt, en er dus eene ongeli kbeid plaats heeft, en al zoo groot eigenlijk als de vergrootende trap kan befchouwd worden, waarop noodzïiakli,! dan volgt f deze is al zoo groot, dan die, d. i., iets grooter. Zoo,bok nog al zoo, ruim zoo -r- dan, Wanneer men achter alzoo, alt m plaats yan ^«vvoegt, ondergaat de zin eene aanmerklij' ™ dewijl het woordje „/'dan de beteekenis van reeds bekomt, b.y: deze is alzoo groot, als de andere, d. 1. reeds zoo groot. Hij is alzoo geleerd, als zijn meester d. reeds zoo geleerd; maar hij is al zoo gei/TnAmv^' meester, d. I., iets geleerder. 6 AJ^UUDANIG, alzoodanigr, bijv. naamw. en bi'w.', zonder trappen van vergrooting. Van al, welk hier niet meer, È;fl'H?",f4d^e vcdfnS!»S ^111 het woord is, en zool danig. Hetzelfde als zoodanig: hij nam alzoodanige maatregelen. Alzoodamg zijn de menfehen. Oulings fchreef en fprak men ook alzoo gedaan. ö AL ZULK, akulke bijv. naamw... zonder taappen van vcrgrootmg V an al en zulk. Hetzelfde als zulk; zulke - hij is een liefhebber van alzulke boeken. Zoo' ooit alzulks. 3 Lene moeder, die een vreemd kind, voor zeke? loon LllT/'0" zoogvrouw, minne: bint deze am met boet en keten. Vond. Dit woord, welk reeds begint buiten gebruik te geraken, ?s een der oudften, niet alleen in het nederduitsch, maar zelfs  A M. %n Zélfs in alle andere talen. Het is, even als abba, appa, baba, papa, atta, tata, mama, door de natuur zelve ■ gevormd, naardien deze woorden niets anders dan het Hameien van jonge kinderen zijn, die de lettergrepen am, ma, ap, pa, het eerst en gemaklijkst voordbrengen. Zie Inleid. , bl. 13, in de aanteek. Am, hoogd. Amme, deen. amme, zweed, amma, gr. hebr. OS, beteekenen, eigenlijk, eene moeder, maar ook eene zoogvrouw. De Hebreeuwen hadden daarvan het werkw. amma, dat voeden, opkweeken beteekent; en bij ons is ammen, in denzelfden zin , voorheen, in gebruik geweest, zoo als uit Kiliaan blijkt, bij wien wij ammen , pafcere, nutrire, alere vinden. Dat am, oulingsj ook van eenen man gebruikt werd, bli.,kt insgelijks uit Kiliaan, die am, nutrit ius; prajeclus, dominus, palronus: qui pascit et regit heeft, doch hetzelve, in dezen zin , verouderd noemt. AMAÜT, veroud. z. n., v. Van het bcroovendc voorzetfel a, waarvoor wij thands on gebruiken, en magt. Zie onmagt. AMAGT1G, veroud. bijv. naamw. Van amagt, voor onmagt; derhalve amagtig, voor onmagiig. Ons nog in gebruik zijnde aamachtig is dus van dit verouderde amagtig geheel onderfcheiden. Zie onmagtig. AMANDEL, z. 11., m., des amandels, of van den amandel; meerv. amandelen. De eetbare, ovaalronde, platte vrucht des amandelbooms: kraakamandelen —r- zoete amandelen — bittere amandelen. Figuurlijk voeren de keelklieren, om de overeenkomst van gedaante, ook dezen naam. Deen., zweed, en hoogd. mandel, eng, almoncl, Iran. amande, en ons nederd. amandel, allen van het ital. amandola, mandala, lat, amygdalum, en dit van het gr. apvy- AMANDELBOOM, z. n., m., des amandelbooms, 01 van den amandelboom; meerv. amandelboomen. Van amandel en boom - , AMANDELMELK, z. n., v., der, of van de amandelmelk; het meerv. is niet in gebruik. Van amandel en melk. AMANDELOLIE, z. 11., v., der, of van de amandelolie; meerv. amandeloliën, doch alleenlijk, wanneer van verfcheidene foorten gefproken wordt. Van amandel en olie. AMANDELTAART, z. n., v., der, of van de amandelp ^ taart;  23° A m. taart; meerv. amandeltaarten. Van amandel en f**w/'. Eene met geperste amandelen toebereidde taart. AMARANT, z. n., v., der, of %u» 0$ amarant; meerv. amaranten. De naam van zekere plant piet fraaije purper• kleurige bloemen, welken hare fcboonheid, ook dan nog wanneer zij afgefneden worden, lang behouden. Amarant is van het gr. Auapatmc van napaim, ik ver■ welk, met de a privat., dewijl hare bloem lang onverwelkt blijft. De fchrijfwijs amaranth is derhalve verkeerd, lchoon de meeste talen dezelve aangenomen hebben, vcrmoedlijk omdat men dit woord als eene zamenftelling met k-doq, bloem, befchouwd heeft. AMAREL, (Ril. amarelle) veroud. z. 11., v., der, oïvan de amarel; meerv. amarellen. Eene foort van zure, of wrange kcrfen, welken wij thands morellen noemen. De naam dezer vrucht is het naast van het ital. amarino, amarella, en dit van het lat. amarus, afkomdig. AMARIL, z. n., m., des amarils, of van den amaril; he| meerv. is niet in gebruik. Steen om te polijsten. AMAZONE, z. n., v., der, of van de amazone; meerv. amazonen. De naam van zekere Rrijdbare vrouwen, van welken verhaald wordt, dat zij in klein Azien, bij den vloed thermodon , een eigen rijk gedicht hebben , en geene mannen onder zich lieten wonen, enz.,- wier gefchiedenis, echter, voor een verdichtfel te houden is. Ook wordt iedere moedige, heldhaftige vrouw eene amazone genoemd. Eindelijk wordt aan zekere kleederdragt der vrouwen de naam van amazone (amazonenkleed) gegeven, omdat zij aan de manlijke kleeding gelijk is, en het fchoone geflacht een manlijk aanzien geeft. AMBACHT, z. n., o., des ambachts, of van het ambacht; meerv. ambachten. Daar ik mij op dit ambacht luttel verfta. Hoopt. OorfprongRk beteekende het woord ambacht, goth. andbahts, eenen dienaar, of bedienden; en in het ijsl. is ambaat eene dienstmaagd. Vervolgends werd het woord ambacht, in den zin van dienst, bediening, gebezigd, en tot amt, ampt, en ambt zamengetrokken, wclklaatfte, als van ambacht, de ware fpelling is. Bij ons komt het_ woord ambacht in verfcheidene beteekenisfen voor, 1, in die van dienst, of bediening: en dede dat ambacht der heiliger misfen. Clar. Spiegel enz. In oude getijdeboeken is dat ambacht doen , hetzelfde als de mis doen, waarvoor ook enkellijk dienst doen gebezigd wordt. Dat ambacht der misfen volbrenghen; — ende volbracht dat  A m, 231 . dat heylige ambacht. Vaderb. Dat ambacht der Apostelen , het predikambt, Velden. 2. Gilde, bij Kil. collegium artifieum, 3. Hooge heerlijkheid: ^gelegen in het hulfterambacht. 4. Handwerk: hij leert een goed ambacht. Van hier ook ambachtsgezel, ambachtsheer, ambachtsheerlijkheid, ambachtskamer. Zoo ook ambachtsman, werkman, die door zijn handwerk anderen dient, in het meerv. ambachtslieden, ambachtsvrouw, vrouw eener hooge heerlijkheid, en het verouderde ambachter, bij Kil., prêefectus, ojjiciarius. Het woord ambacht, lat, ambactus, welk, gelijk boven gezegd is, oorfpronglijk, eenen dienaar , of bedienden beteekende, is, celtisch, en afkomftig van amb, dat om, rondom beteekent, en van aht, acht, waarvan nog ons acht geven, onachtzaam enz., zoodat ambacht, eigenlijk, iemand is, die, in den dienst van anderen zijnde, rondom wel toeziet, en op alles4 wat den post betreft, dien hij bekleedt, naauwkeuriglijk acht geeft. Dan, ambacht is, voor eenen perfoon genomen, verouderd, en voorlang reeds niet anders, dan voor eene zaak gebezigd. In eene oorkonde van 1083, door Haltaus aangehaald, komt dit woord reeds voor: judiciariam potefiatem in Alcmere quae ambacht vocatur. Ambahtan was bij de Alemannen en Franken, andbahtjan bij de Gothen, en embethan bij de Angclfakfen, voor 'dienen gebruiklijk. AMBASSADE, z. n., v., der, of van de ambasfade; zonder meerv. De waardigheid en het ambt eenes afgezants: in het drukfle der bezigheden van ftaate en haare wichtige ambasfade. Hooft. AMBASSADEUR, z.n., m., des ambasfadeurs, oïvan den ambasfadeur; meerv. ambasfadeurs. Een afgezant van Raat. Dit woord is, tegelijk met het fr. ambasfadeur, het kal." imbasciatore, het fpaan. embazador, en het eng. ambasfadour, van het middeleeuwfche ambasciator afkomftig, dat zijnen oorfprong ju het boven genoemde ambacht, in de beteekenis van eenen zorgvuldig toezienden dienaar, vindt, Zoodat ambasfadeur eigenlijk iemand is, die, in dienst van den ftaat, de zaken van het land bij eene andere Mogendheid waarneemt. AMBEELD, zie aanbeeld. AMBEI, zie aanbei. AMBER, (bij Kil., ammer, emmer) %. n., m., des ambers-.  S32 A m. of van den amber; zonder meerv. Zekere welriekende gom, ook barnfteen genoemd: indien uw neus den amber verfoeit. Hooft. Vondel bezigt dit woord, meestal, in het onz. geflacht; hetwelk ook door Dekker gevolgd wordt; doch het gebruik ftelt het manlijk, zoo afs bli kt uit Hooft, J. Cats , J. de Haes, en anderen; terwijl Vondel zelf hij brengt den glinfterenden amner (om het rijm, voor amber) Ichrijft. Amber, in het middeleeuvvfche latiin, ambar, amber, ambra, ambrum, perf. amber, is van het arab. ambar afkomftig. AMBERGEUR, z. n., rit. , des ambergeurs, of van den ambergeur; meerv. ambergeuren. Van amber en geur. De aangename reuk des ambers. In den dichterlijken fchrijftrant, meestal gebruiklijk, voor iets, dat eenen aangenamen reuk van zich geeft. AMBORSTIG, zie'aambprfilg'. AMBT, z. n., o., des ambts, of van het ambt; meerv. ambten. Eene met voordeelcn gepaard gaande bediening, Welke aan iemand, door anderen, wordt opgedragen: het ampt (voor ambt) verviel aan den tolpachter. Hooft. Zijn ambt -wel waarnemen. Naar een ambt ftaan. Een eerambt. Het predikambt. — JVien God een ambt geeft, dien geeft hij ook verfland, fpreekw. Ook is het woord ambt, in fommige plaatfen, gebruiklijk, om de uitgeftrektheid van zeker geregt aanteduiden. Ambt'is, eigenlijk, zamengetrokken van ambacht. Zie over de fpelling van ambt, met eene b, Inl. bl. 42. AMBTELOOS, bijv. naamw. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van ambt en het beroovende toevoegfel loos, d. i., zonder. Zonder ambt: een ambteloos burger. Als büw.: hij leeft thands ambteloos. Zie loos. AMBTENAAR, z. n., m., des ambtenaars, of van den ambtenaar; meerv. ambtenaaas, ambtenaren. Iemand, die eenig ambt bekleedt: een Jlaatsambtenaar. AM13TGELD, z. n., 0., des ambtgelds, ofvan het ambt-. feld; meerv. ambtgelden. Van ambt en geld. Geld, dat ij het aanvaarden van een ambt gegeven wordt: hij heeft zijn ambtgeld reeds betaald. AMBTGENOOT, z. n., m., des ambtgenoots, of van den ambtgenoot; meerv. ambtgenoten. Van ambt en genoot, dat eenen gelijken, of iemand, die ons in zeker opzigt gelijk is, beteekent. Iemand, die hetzelfde ambt met ons bekleedt: hij is mijn ambtgenoot. Zi& genoot. AMBT-  A m. *33 AMBTMAN, (bij Kil. amman) z. n., m., des ambtmans, of van den ambtman; meerv. ambtmannen, ook amhtlie-* ^Oudtijds beteekende ambt, d.i. ambacht, eenen dienaar. Wanneer dit woord, naderhand, ook in de beteekenis van ■ den dienst zeiven, en de daarmede verbondene waardigheid, gebezigd werd, voegde men het woord man daarbij, om eenen dienaar, ot'waarnemer van eenig ambt, aanteduiden; en zoo ontfeond ons woord ambtman, dat, eertijds;\ van eiken dienaar, of bedienden, en naderhand van voorname en aanzienlijke ambtenaren gebruikt werd; gelijk heden nog, in fommige plaatfen, diegene ambtman genoemd wordt, die elders den naam van fchout, ot drost, draagt. . AMBTSBEZIGHEID, z. n., v., der, of van de ambtsbezigheid ; meerv. ambtsbezigheden. Van ambt en bezigheid. De bezigheid, welke de waarneming van het ambt, dat wij bekleeden, van ons vordert: mijne ambtsbezigheden laten mij thands niet toe, van huis te gaan. , AMBTSHALVE, bijw. Uit kragt van eenig ambt: hij was, ambtshalve, daar toe verpligt. AMBTSNAAM, z. n., in., des amStsnaams, of van den ambtsnaam; meerv. ambtsnamen. De naam, dien iemand, van wege zijn ambt. draagt. AMBTS VERRlGTiNG, z. n., v., der, of van de ambtsverrigting; meerv. ambtsverrïgtingen. Verrigtingcn, waartoe men, van wege zijn ambt, verbonden is ambtsbezigheid: iemand in zijne ambtsverrïgtingen hinderen. AMEI, zie hamei. AMELDONK, (bij Kil.) veroud. z. n., waarvoor wij thands het woord ftijffel gebruiken. In het middeleeuwfche lat. amidonum, waarvan de Eranfchen hun amidon hebben. Zie verder het volgende amelmeel. AMELMEEL, veroud. z. n-, o. Thands ftijffel. Van het gr. itautov, omdat dit meel, eertijds , zonder molen gemaakt werd. AMEN, veroud. werkw., beteekenende navolgen, hetzelfde doen. Wachter, acht het afkomftig van het gr. v/tie, gelijk. Zamengefteld is het bij ons nog overig in beamen. AMEN, een, door de overzetting van den bijbel, uit het gr. d/wv en hebr. JQK, tot ons overgekomen woord, waarmede ieder gebed pleegt gefloten te worden, en welk zo© veel qjs waarlijk , dat dit waar zij , beteekent. Onder  S34 A M. I der de 0llden i komt het alleen bij Ulphilas voor. Kik ro vertaalt het door foft, het zij zoo. ÖJ? ik amen, dat bevestig, bewillig ik, en het is zoo waar als amen,-tip lpreekwijzen, die in het daaglijkfche leven gebruikt worden. AMERIJ, in een amerij, bijw. van tijd, beteekenende in eenen oogenbhk. Fr. Halma zegt, dat het, eigenli.k, geen dmtsch woord is, en voor ave Marij, of Marial genomen wordt. Het zegt derhalve zooveel als : den tijd ol in den tijd, dat men een ave Maria kan uitfpreken et. 1., m eenen oogenblik. ' AME1TST , z. n., m., van den ametist; meerv, ametisten. Een edelgedeente: dat den ametist doet fcheiden. Vond. . Va" nct gr* «'^k ; dewijl men beweerd heeft, dat deze fteen de dronkenfehap tegengaat. AMEÏISTSTEEN, z. n., m., des ametistfteens, of van den ametist [teen; meerv. ametistfteenen. Fletzelfde als ametist. AMMELAKEN, veroud. z. n., 0 , bij Kil. Thands zegt men tafellaken. Ammelaken is, eigenlijk, zooveel als . mïfr oi eetlaken, van het oude ammen, voeden, fpiizigen. ' r J AMMIRAAL, zie admiraal. AMSTEL, z. n., m., des amftels, oïvan den amflel; zonder meerv. Eene bekende rivier bij de ftad Amdeldam-: die tot in den amflelftrekte. FIooft. Ook eene graft in dezelfde dad: hij woont op den binnenamfiel. Men plagt ook aemfiel te fchrijven, doch amflel is thands het meest in gebruik. AMSTELDAM, z. n., o., Amfteldams — van het Amfteldam; zonder meerv. Eene bekende dad, de grootde en volknjkde van het bataaffche Gemeenebest: het kooprij- . ke Amfteldam. Men zegt en fchrijft ook Amfierdam , Am~ flelredatr.; doch Amfteldam is het meest in o-ebruik AMSTELDAMMER, z. n., m.; des amfteldammers, of vg» den amfteldammer; meerv. amfteldammers. Te Amfteldam geboren, ook voor aldaar woonachtig: men kan aan zijne uitfpraak wel hooren, dat hij een amfteldammer is. Ook wordt amfteldammer als een onveranderlijk bijv. naamw. gebezigd: eene amfteldammer fchuit — amiteldammer (chippers. Dit gebruik van er, achter de namen van landen, fteden enz. gevoegd, om daarmede volksnamen uittedrukkenis bij  Am, A n. bij de oudheid fehaarsch te vinden; fehoon men in het tegenwoordige ijsl. , voor duitfaier, thiskcr febriifti AMSTEEDAMSCH, bijv. naamw. Hetgene, dat tot Amfteldam behoort, of van Amfteldam- afkomftig is : de amfteldam fche uitfpraak — hij heeft eene amjleldamfche vrouw getrouwd. ,. ANDER, de, het andere, bijv. naamw., welk gemeenlijk dan gebezigd wordt, wanneer men alleen van twee dingen fpreekt, en iets tegen een overftelt: om den anderen dag. Uier zijn twee vreemdelingen, de-eene is een duit feher, de andere een fpanj'aard. Den eenen bevalt dit, den anderen dat. Het eene is als het andere. Somwijlen worden beiden, een en ander, weggelaten, terwijl men, in plaats daarvan, ,het zelfft. naamw. herhaalt : hij hoopt misdaad op misdaad, de eene misdaad op de andere — ik reisde van ftad tot ftad, van de eene ftad naar de andere. Ook duidt dit bijv. woord, in vele gevallen, alleen datgene aan, wat in tegenoverftelling' van iets anders is: hij doet, alle dagen, een ander kleed aan, iemand naar de andere wereld zenden, hem ombrengen — zijnen dood bevorderen. Het andere gedacht, het vrouwlijke, in tegenoverftelling van het manlijke. Ik ben van een gansch ander gevoelen. Er is ons geheel iets anders overgekomen. Dat is wat anders. Somwijlen wordt het voor beter gebezigd: hij is een gansch ander mensch geworden — dat was een gansch andere brief, dan de eerfte. Somwijlen ook voor ftechter; en dan bedient men zich daarvan, wanneer men een onvoeglijk woord, welk men in gedachten heeft, niet geern wil uitbrengen : ik had haast wat anders gezegd. Ook wordt het als1 een voornaamwoord gebezigd: een ander heeft het gezegd. Hij ontnam het den eenen en gaf het den anderen. In dezen zin wordt ook anders gebruikt : daar was niemand anders dan hij — zij verwachtte iemand anders. Niement anders. K. d. s. Hoorn, 1429. Ook zonder lidwoord: dat moogt gij anderen wijs maken. Ik heb het van anderen, gehoord. Iets voor anderer rekening verrigten. Hierbij moet men aanmerken., dat het meerv. anderen van de anderen veel verfchilt, beteekenende het laatfte zoo veel als de overigen: ik heb drie van de tien gekocht, de anderen (de overigen) ftonden mij niet aan. Weleer werd ander, fomwijlen, onverbogen gebezigd: als  *3<5 A n. als ander gemeene menfehen. Aldeg. En der ander rivier naam is. Bijbel, 1477. Des ander daghes, k. o. s. Hoorn 1429. Ook fchreef en fprak men anderde, in de beteekenis van tweede: ende hier begint dat anderde boeck. Bijb. 1477. Dit nochtans was , naast het ftuk van de voorrechten, het anderde emvichtighfte. Ilootx. Men kan dit woord van het verouderde and, goth. anda, angell. and, gr. clvti, afleiden, dat eene tegenfteiling beteekent, en in ons andwoord nog voorhanden is Ander zou derhalve , oorfpronglijk , het tegengé'ftelde vaii een aanduiden. Intusfehen hebben ander, alter, 'mmi alias en iAAec vele overeenkomst met elkander. Goth! anthar, ijsl. annar, alem. andre;\, angeli'. othre, eng! °JheJ.fJx- autre-> deen. andari Casauboaus leidt het iaküfche woord van het gr. ÈTspoc af. ANDERDEELS , bijw. Van ander en deel. Aan de andere zijde: eensdeels deed ik het om hem, anderdeels om haar. ANDEREN, (bij Kil.) veroud. werkw., waarvoor thands veranderen gebezigd wordt: anderen van zinnen. Spie- ghel. ANDERENDAAGSCH, bijv. naamw., zonder trappen van vergrooting. Hetgene dat om den anderen dag, of . lederen tweeden dag, plaats heeft: de anderendaap-fche koorts. b ANDEREIALF, anderhalve, onverbuigbaar telwoord, beteekenende een en een half: anderhalf pond, anderhalve maati Anderhalf is zamengetrokken vim anderdehalf, d> i. ter helft.van de tweede; want anderde beteekende, oulings , tweede. Twechalf zou, eigenlijk, maar een zijn; en tweedhalf, of tweedehalf, is niet in gebruik. Anderthalb komt reeds bij Notker. voor, fehoon niet in de tegenwoordige beteekenis, maar voor, aan de andere zijde. Zie verder half. ANDERMAAL, bijw., van ander (anderde), tweede, en maal. Voor de tweede maal: ik zal het u andermaal zeggen — ik had hem eens en andermaal (bij herhaling, dikwerf) gewaarfchouwd. Zie maal. ANDERS , bijw. en voegwoord. Als bijw., op eene andere wijs : dat had ik anders gedacht. De zaak heeft zich geheel anders toegedragen, dan men vermoedde. Gij fpreekt anders, dan gij denkt.- Anders gezind, van eene andere gezindheid, of geneigdheid: hij is thands geheel an-  A N. £37 anders gezind. Het is niet anders, eene in den gezelfchaplijken omgang gewone wijs van toeftemming: zal hij met den dood geftraft worden P Het is niet anders. Als voegw.: indien gij anders nog voornemens zijt, om deze zaak ten einde te brengen. Hij moet zich, in dit geval, naar den raad van zijnen vriend gedragen, wanneer hij anders verjlandig is. ANDERWERF, bijw. Van ander en werf (bi] Kil. actio , actus). Hetzelfde als andermaal: ik vervoegde mij anderwerf bij haar. Ga er eens en anderwerf over. Vond. ANDERZINS , bijw. en voegw. Van ander en zin. Als bijw., in eenen anderen zin, op eene andere wijs: deze woorden moeten anderzins opgevat worden. Als voegw., behalve dat: anderzins was hij een eerlijk man. In een ander geval: anderfins foo foude ick het u gefeght hebben. Bijbelvert. ANDIJVIE, z. n., v., der, oïvan de andijvie; het meerv. is niet in gebruik. Zeker gewas: de andijvie is reeds opgebonden , om geel te worden. Andijvie, bij Kil. endivie, lat. en ital. endivia, fpaan. endibia, fr. endive, eng. endyve. ANDOREN, z. n., m. , des andorens, of van den andoren ; het meerv. is niet in gebruik. Eene plant, waarvan drie foorten zijn, witte, zwarte en waterandoren: hij poot er den andoren. Vond. AND WOORD , z. n., o., des andwoords , oïvan het andwoord; meerv. andwoorden. Eene rede, welke door eene andere rede, en bijzonderlijk door eene vraag, veroorzaakt wordt: hierop was het andwoord der Koninginne van JSavarre. Hooft. Iemand op iets andwoord geven. Andwoord ontvangen, bekomen. Iemand andwoord fchuldig blijven. Hierop dient tot andwoord. In andwoord op uwen brief. Figuurlijk , hetgene dat de plaats van een andwoord " bekleedt: een hoonende lach was al het andwoord enz. Zie het volgende. AND WOORDEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. hebben. Van andwoord: ik andwoord de, heb geandwoord. Andwoord geven, met dén derden naamval des perfoons, en het voorz. op voor de zaak : ik heb hem op al zijne vragen geandwoord. Ook figuurlijk: hare oogen andwoordden zijnen oogen , door de ongedwongenjle uitdrukkingen van vreugd. Van hier ook andwoorder. Andwoord is zamengefteld van and, gr. ivrt, goth. anda, angelf. and, dat tegen, weder beteekent, en woord. Het is, derhalve, zooveel als tegenwoord, wederwoord, en Q and-  *3* A rr. andivoor den, zooveel als tegtnwoorden, wederwoorden M. Stoke en vele anderen der Ouden (ook de Bijbel* vertalers en Vondel) bezigen andwoord, meestal 'In liet vr. gellacht; doch het tegenwoordige gebruik, overeenkomlhg met het goth. andawaurdi, het fr. th. antwuiti en het angell. andwyrd, verkiest het onz'. geflacht 'dat ook het geflacht van het enkelvoudige woord is. Oudtijds werd andwoord ook audivorde, andwerde, gelchrevendoch het veriehil dezer fpelling is, waarfchijnli k, uit het verfchil van tongval ontllaan. ANE, veroud. voorz., waarvoor thands aan gebezigd wordt: pet uzven ftaet ane. Cl. Sp. 1569. 0 ANEMOON, z. O., v., der, of van de anemoon; meerv anemonen. Eene bloem, ook klapperroos geheten. Vaii het gr. avencq, w/W; niet, omdat de wind haren was, dom meest bevordert, maar dewijl zij, uithoofde harer teederheid, door den geringflen wind bewogen wordt ANG bijv. naamw Hetzelfde als eng. Eigenlijk naauw, doch hiervoor gebruikt men doorgaands eng. M. Stoke bezigt de fpreekwijs het wordt, of is, hem eng, Voor hij wordt, of is, bang, benaauwd, dewijl dengenen, die benaauwd is, alles te eng, of te naauw is. Thands zegt men, meestal, bang, d. i., beang, benaauwd. Hiervan onverfchdhg (zegt Huydecoper), het is hem bang, of ■ h'J 's baFS- E", dewijl ang, eigenlijk naauw is, zegt men verkeerdhjk hij is ang, maar zeer wel het is, of wordt hem ang. ANGEL, z. n., m., des angels, of van den angel; meerv. angels. Eene fcherpe fpits, waarmede men fleekt, als de angel der bijen: de bij ftak mij met haren angel. Vischangel, zijnde een haak met eenen weerhaak: met zijnen bedrieglijken angel. Vond. Werpt den angel uit. BlJBELV. ° Angel is, volgends de vlaamfche en zeeuwfche uitY ,\ ^gel, waarvan nog ons hengel, vischhengel, hetigelftok, hengelen, hengelaar enz. Ingevolge hiervan, leidt men angel, d. 1. dan hangel, van hangen af, zoo wel om het afhangen van den haak aan het fnoer, als om het vasthechten en doen hangen van hetgene dat men wil ophalen. Dan, het fchijnt, dat angel, in zijne twee verIcnillende beteekenisfen, ook eenen dubbelen oorfprong heeft uit welken, enkellijk bij toeval, een en hetzelfde woord ontdaan is. Angel fchijnt, door middel van den uitgang el, van het wortelwoord angt gevormd te zijn, waar*  A n4 ü3S> waarvan nog fporen bij de Ouden voorkomen. De oudfte Franken hadden eene foort van fpietfen met weerhaken, welken angones genoemd werden* Het denkbeeld van kromte fchijnt hier, gelijk ook iu angel, het hecrfchende, en ons zelfft. naamwoord met het gr. dywXoc, krom, en het lat. uncus, verwant te zijn. Angel, in de eerde beteekenis , of die van eene fcherpe fpits, fchijnt tot het lat. aculeus, acus, tebehooren. Men bedenke hierbij, dat de n, voor de keelletters , niet zelden ingfehoven wordt. Van hier ook voetangel, en de fpreekwijs daar is een angel onder verborgen, daar fchuilt eenig kwaad achter. Zoo ook het verkleinende woord angeltje: zij zijn wel verzoend geworden, doch er is echter nog een angeltje, een klein overblijffel van haat, in hun hart blijven zitten. Van angel is angelen (bij Kil. piscari hamo, fakf. angelen, eng. angle), thands hengelen. ANGELIER, z. n., m., des angeliers, of van den angelier; meerv. angelieren. Zekere bloem. Van angel, om de angelbaardjes, die deze bloem heeft. Bij Kil. angiere. Bij de Rederijkers : de witte anghieren. ANGEN, (ook engen) vcroud. w., gelijkvl.: ik angde, heb geangd. Van het boven Maande ang. Krenken, be» naauwen, verontrusten: want haar angde de wasdom van Vr ankrijk. Hooft. Zie verder angst. ANGST, z. n., m., van den angst; meerv. angften. De beklemdheid der borst, als het uitwerkfel der inwendige gewaarwording van vrees en droefheid: hij wat hedaert van zijnen angst. Vond. In Jladigen anxt. Hooft. Hij Weet van angst niet, waar hij blijven zal. In doodsangst — in duizend angjlin zijn. Soo voerde hijfe ttyt hare angften. Bijbelvert. Oudtijds werd angst ook voor vrees gebezigd: die anxt des Heren — die anxt onfes Gods. Bijb. 1477. Angst, hoogd. Angst, zweed, angest, eng, anguish, oud fr. angoije, frank, en alem. angust, komen met het lat. angustia overeen. Het naaste ftamwoord is, ongetwijfeld, het boven daande verouderde angen, d. i. drukken, krenken, verontrusten, welk met het lat. angere en gr. &y%eiv verwant is. Men vindt het bij Otfrid. en Notker.; en FIooft heeft het nog dikwerf gebezigd, zoo als, onder anderen, uit het boven aangehaalde voorbeeld blijkt. Angen wordt van ang, eng, afgeleid, zoo dat het, eigenlijk, in de engte drijven, en angst eene verenging, beklemming, of benaauwing der borst, zoude aanduiden. Q a ANG-  24° A n. ANGSTELIJK, bijw. Hetzelfde als angfliglijk. Oudti'ds werd dit woord in onderfcheidene beteeekenisfen gebezigd. Als bijw., (anxtelk, anxtelick, anxtelike, anxteliken) in den zin van zeer, geweldigliik: want de wateren vloeyden anxtelick. — So dwanc die honger al dat lant anx- lelie. — Ende die Here wert anxtelike gram tp ifrahel. Ende iudas was anxteliken naerftich, om die quade te'verflaen. Bijb. 1477. Als bijv. naamw. , in den zin van groot, ïterk: Jo qttam haejlelijc een anxtelike wint een anxtelike dorst. — Verfchriklijk: een paerd, dat enen anxteliken man op hadde —'een groet hoep ende , een anxtelic heir. Bijb. 1477. Zie lijk. ' ANGSTEN, veroud. onz. w., van angst, in den zin van vreezen, beducht zijn: angst niet voor den morgen. Spiegh. 6 ANGSTIG, bijv. naamw., angfliger, angftigst. Met angst vervuld, angst gewaarwordend , en daaruit voordkomend: K^rl^inTi\veWl- angH?- Jngftige zorgen. Zie ig. ui 1Cr¥Jk, bijw. Van angjlig en lijk. Met vrees en Awr e^ArTnA:^^ mij a"SfilSliik '**»- Zie lijk. VALLIG, bijv. naamw., angstvalliger, angstval//^ Vreesachtig, bekommerd: een angstvallig mensch, iemand, die, bij alle dingen, ongegrondde vrees cn bekommering voedt. Akelig: angstvallige gedachten. Men vindt dit woord ook bij voorwerpen gebruikt, die gefchikt zijn, om 'angst te verwekken : om niet te duchten tn d angstvallige woejlijnen. N. Versteeg. Van hier ook angstvalligheid, angstvalliglijk. ANIJS, z. n., m., van den anijs; het meerv. is niet in gebruik. Zeker gewas, ook anijsboom, anijskruidgenoemd. Ook een bekende Iterke drank: ik had anijs gedronken. Van het gr. ^/rM. Lat. anifum, fr. anis. ANIJS BESCHUIT, z. 11., v., der, of van de anijsbefchuit; meerv. anijsbefchuiten. Van anijs en befchuit. Metanijs- .MK^tn* befchuit. Verkl. woord: anijsbefchuit je. ANIJSZAAD, z. n.. o, des anijszaads, of van het anijszaad ; meerv. anijszaden. Van anijs en zaad. Het zaad van den anijs. ' veroucL w*' Cb'ï KlL0 voor vast hechten , inflaan. AiNkEk, z. n., 0., des ankers, of van het anker; meerv. ankers. Zekere maat van vloeibare dingen: een anker wijn , drie ankers jenever. Anker, hoogd. Anker, zweed, ankare, deen. Anker. Ihre acht het, dodi met weinig gronds, van het lat. am-  A n. 241 amphora afkomftig. Het oud fr. anche en ancere, en het latere lat. anceria, komen in dezelfde beteekenis voor. ANKER, z. n., 0., des ankers, of van het anker; meerv. ankers. Een' bekend ijzeren werktuig, waardoor een fchip tegengehouden wordt — boeganker, plegtanker, ftopanker, tuianker, vertuianker, werpanker: het anker werpen, of laten vallen, het aan zijne eigene zwaarte 0verlaten , opdat'het in den grond der zee zinke. Foor anker liggen, ook figuurlijk, voor, op zekere plaats ftil ljggen, en op iets wachten. Ten anker komen, het. anker uitwerpen. Het anker ligt en, het weder in de hoogte winden. Het anker kappen, het ankertouw afhouwen. Foor zijn anker rijden, voor anker liggende op en neer geflingerd worden. Het anker jlepen, voor anker drijven, wordt gezegd, wanneer het anker niet vast in den grond hecht, en door het fchip medegelleept wordt. Figuurlijk' wordt het woord anker genomen voor alles, wat vastheid en zekerheid verfchaft, 'en als een zinnebeeld van ftandvastigheid en gelatenheid. Wanneer aan de Hoop een anker toegefchreven wordt, zoo beteekent dit niets anders, dan dat deze gemöerisgefteldheid ons, in wederwaardigheden, opbeurt en onderfteunt: hij is het' anker mijner hoop. Het anker onzer hoop op een toekomend leven is in eenen vasten grond gehecht. In de bouwkunst gebruikt men het woord anker, om de 0vereenkomst in uiterlijke gedaante, voor een ijzer, dat in de muren gelegd wordt, om derzelver vastheid te bevorderen. ■ In gemeenzame verkeering is de fpreekwijs gebruiklijk.: hij is zoo vet als een anker/lok, ook als een fpaansch anker, d. i. zoo mager als een hout. Anker, hoogd. Anker, angelf. ancer, ancre, eng. anker, fp. ancla, ital. ancora, fr. ancre, pool. ankra. Gemeenlijk acht men den naam van dit, in de fcheepvaart, zoo onontbeerlijk, werktuig van het gr. en lat. xywpx en ancora afkomftig; doch L. Ten Kate leidt dit woord van het oude anken af, dat in de beteekenis van in 'den grond liaan, vast hechten, gebruiklijk geweest is; Jchoon hij het tevens twijfelachtig ftelt, of het lat. anco-' ra niet wel de moeder van ons anker , of dat ook dit met het onze van eenen zelfden ftam afkomftig zij. Anker heeft verfcheidene zamenftellingen, als ankerarm , ankerhand, ankerkruis , ankeroog, ankerring, anker fchacht, ankerfchoen, anker fteel, ankerftok, anker talie, ankertouw enz. , Q 3 AN-  84* ' A n, A p. ANKEREN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. hebben: tk ankerde, heb geankerd. Van anker. Het anker werpen laten vallen — ten anker komen: wij -zullen voor de haven ankeren. Hooft bezigt dit woord in eenen overdragtigen zin ■ zijn bejluit ankeren, d. i. nemen, vestigen. Om de vlotte gemoederen op hare zijde te doen ankeren, overtehalen op hare zijde te krijgen. ? ANKERGELD, z. n., o., des ankergelds, oïvan het anker geld-, meerv. anker gelden. Het geld, welk voor de vrijheid, om m eene haven, of op eenereede, voor anker te liggen, betaald, en ook ankerregt, ankertol <*s- AS™n" het fr' ttncraS'-> basterdlat. ancoragium. ANKEKGROND, z. n., m., des ankergronds, oïvan den ankergrond; meerv. ankergronden. Een grond, gefchikt A^^nklV^Jn deze Z6e *#« veh Soede ankergronden. ANKERPLAATS, z. n., v., der, of van de ankerplaats: meerv. ankerplaatfen. Eene plaats, gefchikt om te ankeren: eene goede, flechte ankerplaats. Ook de plaats, waar een fchip voor anker ligt: de haven van Helvoet zal onze ankerplaats zijn, ANKERSMID, z, n., m., des ankerfmids, of van den ankerfmid; meerv ankerfmeden (van het oude fmed, nu fmid). Een fmid, die zich bijzonderlijk op het fmeden en ■ vervaardigen van ankers toelegt, Deszelfs werkplaats draaft /"e"™ ^n ankerfmedenj, ook ankerfmids. Zie fmid, ANSJOVIS, (drielettergrepig) z. n., v., der, of van de .anjjovis; meerv. anfjovisfen. Zeker vischje, dat gezouten gegeten wordt: bergfche anfjovls. In het fr. anchois. Van hier ook anfjovisfous. APENBAKHUIS, zie apengezigt. APENBEK, zie apengezigt, APENGEZIGT, z. n., o., des apengezigt s, oïvan het apengezigt; meerv. apengezigten. Het gezigt van eenen aap. Ook voor iemand, die een mismaakt, belachlijk gezigt heeft, gehjk aan dat van eenen aap: hij is een reet apengezigt. ° APENKONING, z. n. , m., des apenkonings, of van den apenkonmg; meerv. apenkoningen. De koning onder de apen; eene waardigheid, welke men den brazilifchen apen,aquiqui genoemd, toekent, onder welken zich een zou bevinden, die de anderen, op zekere tijden, door zijn geichreeuw, zamenroept. APENLIEFDE, z. n., v., der, of van de apenliefde; zon-  A p. a« ronder meeiv. Eene blinde, onvcrftandige üefde , voorl^iïtoS:*«tört hunne kinderen, even als die de . apeTjegens hunne jongen , die dezelven , fomwijlen, uit ,[.. „rnote teederheid, dood drukken. APFMSPEL f o., des apenfpels, oïvan het apen- tn al zijne gebaren lijn een relmafl apenjfel. UI» die dingen niet tnaer louter ajwtjpel? . Wan, naer hel ipenffel van PiMJ dartel web,, APol-rlPr^T'm.Ti» apetle,,, ot van den ap.stelj apmelel. 'Ee,;, aal ««. £ Apostel, gr. «ttcïcaoï, lat. apostoius, uij .-r dig in het vrouwl., aposteltn, geDeziBu. c»« , apostelambt; het meerv. is niet m gebruik. Het amot eu de waardigheid van eenen apostel. ; APOSTELDOM, z. n.„ o., des aP'stelfrom^l^Z% aposteldom; het meerv. is niet in gebruik. Hetzelfde als de apostelfchap. Zie dom. , . APOSTELSCHAP, z. n., onz en v.,, naa ma te de be teekenis. Onz., des aposmfchaps v of J,™ gw™ fchap, voor het apostelambt. — ^ Jde apostelfchap, voor het ganfche lrgchaam der np len; het meerv. s niet in gebruik. Lxejchap. APOTHEEK, Apoteek, (fan Kil. ook *^**0 *• , v.,  *44 A v. der, o? van de apotheek; meerv. apotheken. Van het er *?etVKH, en het lat. apotheca. Eene plaats vvaarP.nvm ' Agc en gemengde artfenijen bereid ^vSto'cta^ordT S^rr11 de ho°S^fcheapoïh e^ HUffiï» weIke §cfchik£ £$2 fch°atdf belgl ?b ?°rd °°kinTden zi» ™ voorraad, j- 2-1 5 g ', • v<' 111 den Bijbel 1477 • /«er «*fe» fele en ejfeli, angelf. apl, aepple, epl, eng. apple, deen. Ahïld en Able, zweed. aeple, jefl. «w?/;, pool. jahlko, rusf. jabloko. Sommigen leiden het woord appel van het gr. «srw af. Wachter. houdt zich aan de ronde gedaante van den appel, en meent den oorfprong van deszelfs benaming in het woord bol te vinden. APPELBLOESEM , z. n., m., des appelbloefems, of van den appelbloefem; meerv. mppelbloejems. Van appel en bloefem. De bloefem van den appelboom. Ook wordt dit woord als een bijvoegl. naamw. gebezigd, voor iets, welk de kleur van den bloefem des appelbooms heeft: een appelbloefem kleed. Somwijlen, ook als bijwoord: ik heb mijne kamer appeljloefem laten verwen. APPELBOOM, z. n., m., des appelbooms, of van den appelboom ; meerv. appelboomen. Onder den appelboom liebbe ick u opgeweckt. Bijbelvert. APPELDRANK, z. n., m., des appeldranks, of van den appeldrank; meerv. appeldranken. Van appel en drank. Een drank, van uitgeperfte appelen gemaakt, in Frankrijk, Engeland en Zwitferland het meest bekend, welke ■ ook appehuijn en cider genoemd wordt. APPELFLAAUWTE, z. n., v.,. der, of van de appel- flaauwte; het meerv. is niet in gebruik. Schertfend, voor bezwijming , onmagt: zij viel in eene appelpZaauwte. APPELGRAAUW, bijv. naamw. en bijw., zonder trappen van vergrooting; voornaamlijk van de paarden, graauw en met ronde vlekken, welken appelen gelijken. Als bijv. naamw.: een fpan van appelgraauwe hengften. Als bijw.: de paarden zijn appelgraauw geteekend. APPELGROEN, bijv. naamw. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van eene groene kleur, welke naar de kleur van fommige appelen gelijkt. Als bijv. naamw.: een appelgroen behangfel. Als bijw. '.diekamer is appelgroen geverwd. APPELMAN, z. n., m., des appelmans, of van den appelman; meerv. appelmannen. Van appel en man. Ap- ■ pelverkooper. De appelman, (het appelmannetje) komt om ■ zijn geld; fpreekw.., welk tegen die genen pleegt gebezigd te worden, die zich, door te veel vruchten te eten, ziek maken.  HZ' A p, Ar. APPELMOES, z. n., o., van het appelmoes; het meerv. is met m gebruik. Van appel en moes. Tot moes ge- kookte appelen. APPELROND, bijv. naamw. en bijw., zonder trappen van il^M^Sf' Va" apPel en rond' Rond aIs een aPpel. Ai 1'ELMNA, z. n., v., der, of van de appelflna; meerv. appelftnas. De vrucht van den appelfinaboom. De benaming dezer vrucht is naar het ïv.pomme de Sine gevormd, en geeft te kennen, dat men dezelve het eerst uit Sina (Onna) gekregen heeft. Ook fmasappel, lat. malus aurantia fiuenfis , hoogd. Apfelflne. APPELTAART, z. n., v., der, of van de appeltaart; meerv. appeltaarten. Van appel en taart. Eene met appelen toebereidde taart. APPEL iEEF, z. n., v., der, of van de appelteef; meerv. appelteven. Van appel en teef. Scheldwoord op de vrouwen, die vruchten verkoopen. APPELVROUW, z. n., v., der, of van de appelvrouw', meerv. appelvrouwen. Van appel en wouw. Vruchtverkooplter. APPELWIJF, z. n., o., des appelwijfs, oïvan het appelwijf; meerv. appelwijven. Van appel en wijf. Hetzelfde als appelvrouw, maar minder wellevend. APPEL VV1JN, z. n., m., des appelwijns, of van den appelhet meerv. is niet in gebruik. Zie appeldrank. APRIL, z. n., m., des Aprils, of van den April; zonder meerv. De vierde maand van het jaar, welke dertig dagen heeft: den derden April, of van April, d. i. den derden dag der vierde maand. Dikwerf wordt de naam dezer maand van het latijnfche apertre, dat openen beteekent, afgeleid, omdat de Lente alles opent; doch aanneemlijker is de afleiding van het ge aq»ct;,• eenen naam der Godin Vernis, aan welke deze maand, weleer, toegeheiligd was. Karel de Groote gat aan deze maand den naam ostarmanoth. Bij ons wordt zij ook grasmaand genoemd; fehoon de van het *n i'DT0ntleende naam ^Z»"'7 n°g het meest in gebruik is. ARABIR, (vierlettergrepig) z. n., o., van het Arahie; zonder meerv. De naam van een bekend land in Azie. Van hier de Arabier, des Arabiers, of van den Arabier; meerv. arabiers, Arabieren, iemand uit dit land. Zoo ook het bijv. naamw. arabisch, uitArabie afkomftig, tot dit land behoorende. AR-  A r. 347 ARBEID, z. n., m., des arbeids, of van den arbeid; het meerv. is niet in gebruik: in den arbeid. Hooft. Het woord arbeid wordt gebruikt, zoo wel om daarmede de aanwending der ligchaams- en zielskragten, als ook datgene, wat door deze aanwending voordgebragt_ wordt, aanteduiden. Ten aanzien van de eerfte beteekenis, zegt men, in eenen eigenlijken zin: een zware, zure, ligte arbeid. Zijnen arbeid verrigten -— aan den arbeid gaan — ver geeffchen arbeid doen. Figuurlijk, voor de inwendige beweging van levenlooze ligchamen, bijzonderlijk die, welke door gisting veroorzaakt wordt: de wijn — het bier is in den arbeid, is aan het gisten. Ook voor moeite, last, bezwaar: dat heeft mij veel arbeid gekost. De krijghsraet gaet belaén in arbeit, om met eere V Belegh te wederftaen, ten dienst van hunnen heere. Vond. Insgelijks is arbeid, eertijds, voor ellende, fmert, verdriet enz. gebruiklijk geweest, dewijl fmert als een gedurige arbeid is, door welken de vermogens van ligchaam en geest gekrenkt worden; waarom Virgilius de rampen en onheilen, welken de Trojanen troffen, iliacos labores noemde. Bij Otfrid. komt arabeit, meermalen, indezen zin, voor. Ook vindt men het dus in de Bijbelvert. gebezigd: gij hebt mij arbeyt gemaeckt met uwe fonden. En nog zegt men van eene barende vrouw: in arbeid gam — in arbeid.zitten , enz. Ook wordt arbeid alleen, fomwijlen, voor het baren genomen: hebt gij waergenomen den arbeydt der hinden ? Bijbelvert. , bij Kil. lahor parturientium; in welken zin Tatianus dit woord reeds gebezigd heeft: thanne thas uuib gebiret then kneht, ju ni huget thera arbeiti, d. i., volgends de tegenwoordige overzetting, wanneer eene vrouw het kindeken gebaard heeft, zoo gedenkt zij de benaauwdheid niet meer. Zoo heeft ook de Bijb. 1477, in arbeide fijn en gaen van kinde: doe daer Rachel in arbeide van kinde was. In de andere beteekenis , of voor datgene, wat door de aanwending onzer ligchaams- en zielskragten voordgebragt wordt: dat is zijner handenarbeid, dat heeft hij vervaardigd. Ende hij gaf haer gewas ende haren arbeyt den fprinckhanen. Bijbelvert. Om de voetmaat in verzen te vinden, hebben de Dichters dit woord , fomwijlen, verlengd en arrebeid gefchreven; b. v. Vond.: En moede van den last des arrebeyts te draegen. Doch dit is niet natevolgen. Ar-  24$ A R. Arbeid, alem. en frank, arabeit, oud zweed, arfwode, ijsl. erfide, is, waarfchijnlijk, van ons, oudtijds algemeen, doch thands alleenlijk in den Bommelerwaard en • in de Betuwe, nog gebruiklijke eeren, voor ploegen,' gr. aptm, lat. arare, goth. ar jan, angelf. er ia», ijsl. eria, afkomftig, welke allen hunnen grond vinden in het verouderde zelfft. naamw. ar, of er, voor aarde, en de moeilijke bezigheid van ploeg- en landwerk, voornaamfijk-» fchijnen aanteduiden; waarom ons arbeid, oor■ fpronglijk, ten aanzien van den landbouw plagt gebezigd te worden, naardien der menfehen eerfte arbeid, zekerlijk , in het omfpitten en bewerken van de aarde beftond terwijl het, vervolgends, tot de overige bezigheden des menschlijken levens overgebragt is. ARBEIDEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. hebben: ik arbeidde, heb gearbeid. Van het z. n. arbeid. Zijne kragten infpannen, gebruik van zijne kragten maken : vlijtig arbeiden. < Ik heb drie dagen daaraan gearbeid. Om loon arbeiden. — Ter verlichting en verbetering van anderen werkzaam zijn: erkent de genen, die onder u arbeiden. Bijbelvert. Figuurlijk, in eene hevige beweging zijn: de wijn, het bier arbeidt; gist. In den Bijbel 1477 •> wordt het voor moede worden gebezigd: hine en fal niet gebreken, noch arbeiden, waarvoor in de tegenwoordige overzetting: noch moede noch mat ivorden. — Die kinderen fullen ghebreken en arbeiden, in onze overzetting: de jongen zullen moede en 'mat worden. — Si fullen loopen ende niet arbeiden, in onze overzetting: zij zullen loopen en niet moede worden. Als bedrijvend werkw., en derhalve met den vierden naamval, komt het, in de fpreekwijs arbeid arbeiden, bij de Bijbelvertalers voor: van al fijnen arbeyt, dien hij erbeydet onder de fonne. Arbeiden, hoogd. arbeiten, goth. arbaidjan, ijsl. erfida, oud zweed, arfivada, tegenwoordig zweed, arbeta, bij Kero en Notker. arabeitan. Oorfpronglijk bepaalde het zich, even als arbeid, tot den landbouw, het akkerwerk; intusfehen komt het, echter, reeds zeer vroeg, voor arbeiden, werken, in het algemeen voor. ARBEIDER, z. n., m., des arbeiders, of van den arbeider; meerv. arbeiders. Van arbeiden. Iemand, die arbeidt, inzonderheid met de handen: een goede, een flechte arbeider — een arbeider is zijnen loon waardig — arbeiders aannemen. Van hier arbeidjler, wérkder — ar-  A R. «45 / t arbeidsman, werkman — arbeidsvolk, werkvolk, enz. Ook dragen verkondigers van den godsdienst, doeh alleenlijk in de bijbelfche fchrijfwijs, den naam van arbeiders : want fulcke valjche Apostelen zijn bedrieghlicke arbeiders. Bijbelvert. Van hier ook medearbeider, in denzelfdcn zin. ARBEIDSLOON, z. n., ra., des arbetdsloons, of van den arbeidsloon; het meerv. is niet in gebruik. De loon, welke eenen arbeider, voor zijnen arbeid, toekomt: iemand zijnen arbeidsloon betalen , onthouden. Schoon Hooft., Vondel en anderen het woord loon, fomwijlen, ook als onzijdig bezigen, is het manl. gellacht , hier, echter, het gebruiklijkile, en derhalve ook ten aanzien van arbeidsloon, hoogd. der Arbeitslohn. ARBEIDZAAM, bijv. naamw. en bijw., arbeidzamer, arbeidzaamst. Tot arbeid geneigd, geern arbeidend — naarftig, vlijtig. Als bijvoegl. naamw.: een arbeidzaam man. Als bijw.: zeer arbeidzaam zijn. Van hier ook arbeidzaamheid. Zie zaam. ARBE1DZALIG, bijv. naamw., arbeidzahger, arbeidzaamst. Van arbeid en zalig. Dit zalig, achter een ander woord eevoegd, geeft aan hetzelve de beteekenis van veelheid, of overvloed, zoo wel in eenen kwaden, als goeden zin. Arbeidzalig beteekent derhalve, eigenlijk, veel arbeid hebbend, even als werkzalig , welk Vlaming door overkropt van werk verklaart. R. Visscher heeft de neerftighe arbeyts-Jalighe man, en Hooft arbeidzalige ijver. ' ' Bij Brandt komt het, in de beteekenis van arbeidzaam, voor. Dit woord kan reeds ais verouderd befchouwd worden. Zie verder zalig. ARCH ANGEL, zie Aartsengel. ARDUIN, arduinjleen, (bij Kil. orduyn.) z. n., o. en m., des arduins, of van het arduin, van den arduin; meerv. arduinen. Voor de ftof onzijd., voor den Jieen manl. Zie op doek. Arduin, van het lat. arduus. AREND, z. n., m., des arends, of van den arend; meerv. arenden. Een roofvogel: met eenen arent. Hooft. Ook het af beeldfel van eenen arend in een wapen: de pruififche arend, de poolfche arend; en, in den verhevenen fchrijitrant, het rijk zelf, welk zulk eenen arend in zijn wapen voert, inzonderheid het roomfche rijk, welks voornaamtte krijgsteeken, reeds in de oudfte tijden, een arend was. Eindelijk een gefternte aan den hemel. Om de vurigheid der oogen van dezen vogel, worden fcher-  A K. pe, ghnfterende oogen arendsoogen genoemd. En hief. van is de fpreekwijs afkomftig: met arendsoogen rondzien, Zie adelaar. Om de fnelle vlugt van den arend, wordt de fchielijke voordgang eener zaak dikwerf verbeeld, als op arendsvleugelen te gefchieden, vooral bij de Dichters: de tijd vliegt op arendsvleugelen voorbij. Weleer fchreef men ook aren, in plaats van arend: oft Jal die aren opvaren. Bijb. 1477. Doe was die vosjinne gram En liep tes fi ten bome quam Daer die aren op fat enz. Fab. v. Esop. Arenen, duyven enz. Florian. Angelf. earn, ijsl. ern, zweed. örn. Bij* Notker leest men geniuuot uuird din jugent famo fo aren, d. i! uwe jeugd zal vernieuwd worden, als die eens arends Junius en anderen meenen, dat arend, aren, germ. ar ' am, van het gr. êpn?, avis, afkomftig is, zijnde de arend een vogel, bij uitnemendheid, of de voornaamfte onder de vogelen. Wachter, leidt dit woord, met meer gronds van het oude eren, d. i. vangen, rooven, af, omdat de arend de voornaamfte onder de roofvogelen is. ARG, erg, bijv. naamw. en bijw., arger, erger, argst ergst. In de meeste beteekenisfen , het tegendeel van datgene' wat goed is. Als bijv. naamw., voor hevig, gevaarlijk' dat is eene arge ziekte. Als bijw., voor Hecht: de wond ziet er zeer arg uit. — Zedenlijk kwaad, ons en anderen nadeel aanbrengende: arge gedacht en van iemand'hebben iets ten argfte duiden — hij meent het zoo arg niet de tijden Worden hoe langer hoe arger — het argfte van alles is enz.. — de menfehen zeiven zijn der menfehen argfte vijanden. — Scherp, geftreng: hij had nog wel een arger verwijt verdiend. — Groot, gewigtig; gij maakt alles arger, dan het is. Eischt gij daarvoor tien guldens? dat is te arg. Arg genoeg. Ook wordt arg als een zelfft. naamw. gebezigd, voor fnoodheid, bedrog: ik heb het zonder arg of list gedaan — hij heeft er geen arg in. Arg denken , d. i. kwaad , of bedrog vermoeden. Van arg laat zich, door achterplaatfing van loos, zeer gevoeglijk het bijv. naarriw. argloos vormen, in den zin van zonder arg, of erg; even als bij de Floogduitfchers arglos. Voor arg, in al de boven opgegevene beteekenisfen, gebruikt men thands, meestal, erg; doch in arglist, arg-  A r'. *5f arglistig, arglistigheid en argwaan, wordt het behouden. — Volgends Kil., die arg, argutus, heeft, is de grondbeteckenis van dit woord loos. Maar omdat deze gaaf, veeltijds, misbruikt wordt, zoo bezigde men arg ook in eenen kwaden zin. — Wachter, geeft nog eene andere beteekenis van arg op, naamlijk die van traag, lui, in welke het, echter, bij ons, niet in gebruik is. De hooge ouderdom van dit woord maakt deszelfs afkomst twijfelachtig. Wachters afleiding van a (intenf.) en rug, (arug, perverfus,) is niet zeer waarfchijnlijk. In zoo ver arg traag, lui, beteekent, komt het met het gr. xpym, welk men, gemeenlijk, van de *privat. en spyoc, werk, afleidt, zeer duidlijk overeen. ARGEN, veroud. werkw. Van arg. In de beteekenis van bederven: want defe hantveste gearcht was, bi groten ongevalle van brande. Handv. v. Dordr. ARGEREN, (thands ergeren) bedr. w., gelijkvl. Van den vergrootenden trap arger. Zie ergeren. Argeren werd, eertijds, ook in deh zin van fchenden gebezigd: ist dat yemant arghert enen acker of enen wijn' gaert. Bijb. stfj. ARGERLIJK, bijv. naamw. en bijw. Zie ergerlijk. ARGERNÏS, z. n. Zie ergernis.' ARGLIST, z. n., v., der, of van de arglist; zonder meerv. Van arg en list. De, tot nadeel van anderen aangewendde , list, welke, ofbedekteongeoorlofde oogmerken heeft, of regtmatige oogmerken, door bedekte ongeoorlofde middelen, tracht te bereiken : hoezeer hij zijne arglist zocht te verbergen, tverd zij nogthands ontdekt. Hij is vol arglist. Eertijds fchreef men ook arge list, van elkander gefcheiden, als een bijv. en zelfft. naamw.: met arghen liste. üouwaert. Sy zijn vol van arghe listen En verwecken niet dan twisten. Geschier. Argliste komt reeds bij Notker. voor. List werd, eertijds , ook in eenen goeden zin, voor fchranderheid, loosheid, gebruikt, en derhalve was arg, om het tegenwoordige denkbeeld uittedrukken, onontbeerlijk. ARGLISTIG, bijv. naamw. Arglistiger, arglistigst. Van arglist. Arglist hebbend, op dezelve gegrond: eene arglistige vrouw — eene arglistige handeling. Arglistigh is het herte. Bijbelvert. Van hier ook arglistigheid, arglistiglijk. Zie ig. AR-  *5* A r. ARGUSOOG, z. n., O., des argusoogs, ofvan het argus- oog; meerv. argusoogen. Van Argus (uit de gr. fabelleer) en oog.% Een fcherp, argwanig oog : hij heeft argusoogen — zij keek mij met argusoogen na. ARGWAAN, z. n., m., des argwaans, of van den argwaan; ; zonder meerv. Van arg en waan. Het nadeeb>e onzekere gevoelen van iemands gezindheden, inzonderheid' voor zoo ver dit gevoelen ongegrond is, waardoor het zich van verdenking onderfcheidt: argwaan omtrent iemand hebben eenen argwaan tegen iemand opvatten. Argwaan verwekken — iemand den argwaan benemen. zu[k een™ argwaan bij u laten opkomen? ARGWANEN, bedr. w., gelijkvl.: ik argwaande, heb geargwaand. Van arg en wanen. Argwaan, kwaad verfden > hebben: iets "rgwanen — toen begon ik het gruuwltjkfte bedrog te argwanen. ARGWANIG, bijv. naamw. en bijw., argwaniger, argwanigst. Argwaan hebbend, ligt argwaan opvatten! Als bijv._ naamw.: hij is een argwanig mensch. Als brjvv.: htj gedroeg zich zeer argwanig omtrent mij. A -]iZ; V,*' der* of vande ark; meerv. arken: door middel van deze ark. Vond. De arke des verbonds. Bnïelvert. Het vaartuig van Noach: maack u eene arke van gopherhout. Bijbelvert. Ark, hoogd. Arche, deen. en zweed. Ark, goth. arka, angeh. earc, ere, eng. ark, is naar het lat. arca gevormd, ot komt, mooglijk, met hetzelve uit eene en dezelve veel oudere, doch thands onbekende, bron voord Wachter, leidt het van het lat. arca, en dit van het °r hmiv, fluiten, af; waarom het ook iets dat gefloten ?s' of gefloten kan worden, te kennen geeft, gelijk men in het goth. arka, voor beurs, of buidel, vindt. Adelung merkt aan, dat de ouderdom van dit woord en deszelfs beteekenis uit den naam van het griekfche fchip im naakt, overeen, welke beteekenis het, oorfpronglijk, ook wel kan gehad'hebben. Het gr. spwoc, woest, en het lat. aïrumnae zijn, vermoedlijk, ook niet ver daarvan verwijderd. Arm beteekende reeds bij Ulphilas ellendig. ARM, z. n., m., des arms, of van den arm; meerv. armen. Verkleinw. armpje. Eigenlijk, het gedeelte des menschlijken ligchaams, van den fchouder tot de vuist: de armen naar iemand uitftrekken — iemand in de armen fluiten — iemand met opene armen ontvangen^ — een kind 'op den arm nemen, dragen. Hij had zijnen arm om ■mijnen hals geflagen. Twee armen vol. Arm in arm, waarvoor ook, in de daaglijkfché verkeering, gearmd— zij gingen gearmd, zijnde het verled. deelwoord van het ongewone werkw. armen , welk deelw. ook nog in het zamengeftelde langgearmd, 'kortgearmd, met lange, korte armen verzien, overig is. Het veelvuldige gebruik, welk men van dit lid des menschlijken ligchaams maakt, heeft tot verfcheidene overdragtige fpreekwijzen aanleiding gegeven. Zoo wordt daardoor, b. v., fterkte, magt, aangeduid, bijzonderlijk in den bijbelfchen fchrijftrant: R ü'  *$4 A R. iemands arm ver/7'erken, verbreken, enz. Wiens arm al leen uw volk behoedt. L. Bake. Insgelijks fwanneef van Gods arm gefproken wordt: de ftraffende alm van God ^ OP mijnen arm zullen zij hopen — met dm ZrmLer jterkte — een arm met magt. Bitbflvfrt n» „„S 1 wereldlijken Regters ook?/, wliwij^rm^d?Ov£ .heid. Koningen hebben lange armen. Iemand in de «r. men vallen, zich vrijwillig aan hén, onderwerpen ook zh. ne toeyjugt tot hem nemen. — Magt, heerfchaotó ™iteederheid verbonden: o liefde en lilntSl Sl) lal mi] m het toekomfiige, uit uwe armen fcheuren Mets ■ had u moeten terughouden, om u in de opene armen uwer menden te werpen - Hulp, bijftand- Hemanlin den . • arm nemen m het daaglijkfché leven. Om ecnige overeenkomst m de uiterlijke gedaante, wordt dat gSedte der zee, welk diep m een land loopt, een arm der Se ïe ; noemd Om dezelfde rede dragen' de zijdelingfuitltelJil . de dcelen eener kerkkroon, waarop de lichten LTpSst gorden, den naam van armen. bepiaatst Arm, hoogd. Arm, bij Ulphilas arms, bii Kfro arame, bij Otfrid. en Notker. arim, arum, arm bii tnM& meThctT' & * ^ öeen.'en^weÏÏ JgfcK '^•^.&&£mu te veel over" A$MMND ,Van 'V^' 7Eene atJer a™ den arm, AKMLAND, z. n., m. ^ armbands, of Mn AilMPIJP, z „., v., ^r, of van.de armpijp; meerv armpijpen Van- wte en Het holle been van den ARK? de" fch0«der tot «« d«i elleboog loop " ARMRING, z. 11., m., des armrings, of w« ^« J' ring ; meerv. armringen. Van «r« en r/;^. Een ring APM^VTnnTdS'.t0t fiei'aad aan den arm -^dragen werd."' ARMSCHOOL, z. n., o. en v., des armfehools, oïvan het armfcnool —der, of van de armfchool; meerv. armfcholen TSOESS f^ W^ armknideiSt;: JfWR', hetzelfde tis armband. ' loei Z' nW ?i5 ^ ^»»«, Of w» arm- jtoel meerv. armjloelen. Van «-» en Een met armleningen verziene doel. AS?ALn?; bi]V* tlaamW' en bi'V" armzaliger, armzaARWiv n gr°Qte Cn aanhoud™de armoede ellendig. rz!" r,öuuniJK, voor Hecht, gering, nietswaardig: een arm-  A r. B57 armzalige troost — een armzalig gefchenk — een armzalig dorp. Als bijw.: wij leefden daar armzalig, cllend| Va/ m armzaligygefchreven. Van hier ook flftp»ligheïd. Zie arbeidzalig en ARN, z. n., v., of van de arn; zonder meerv. bene rivier in Italië: die over de arn ftrekti Hooft. Oudtijds werd ook een ifroom in' Walcheren de arne genoemd, waarvan nog Amemuiden: hevet belcghen Mtddelborch ende overflegben die Arne- m. Stoke. ARN, arne (bii KiL.), veroud. zelfft. naamw. Zie oogst. ARN RN, (bij Ril.) veroud. werkw. Zie oogften, inoogjlen. Volgends Junius is amen, in dezen zin, bij debTielchen en Gelderfchen in gebruik. ARNMAAND, (bij Kil.) veroud. z. n. Zie oogstmaand, augustus. . , AR RE , veroud. bijv. naamw., voor'gram, toornig: ende me. en zack menfche Marien arre. Tafelb. In arren moede. J. de marres. ARREN, zie narren. Zoo ook narrenftede , narrentutg enz. ARSENAAL, z. n., o., des arfenaais, of van het arfenaal; meerv. arfenalen. Tuighuis, wapenhuis — eene plaats, waar wapenen en andere krijgsbehoeften vervaardigd en bewaard worden: bij het arfenaal. Hooft. Van het kal. arfenale, fpaan. arzenal. ARTIKEL, z. n., (onduitscb van oorfprong) o., des artikels , of van het artikel; meerv. artikelen. Van het lat. articulus, een lid. Een deel eener rede, of eens gefchriits, of eene in bijzondere affneden verdeelde oorkonde : het derde artikel van het tweede hoofd/luk — de twaalf artikelen des geloofs — de vredesartikelen. — Ook wordt, bij de kooplieden, eene enkele foort van koopwaren, een artikel genoemd: ik heb' dit artikel nog niet verkocht — in het artikel van den tabak gaat thands niet veel om. Eindelik worden, in de taalkunde, de, het, een, door fommisren, artikelen genoemd: al voor het artikel fchijnt niet gedeclineerd te willen zijn. Hooft. Doch hiervoor gebruiken wij lidwoord. , , . _ _ ARTIKELBRIEF, z. n., m., des artikelbrtefs, oïvan den artikelbrief; meerv. artikelbrieven. Een in artikelen afgedeeld voorïchrift van gedrag, met bijgevoegde ftrafien, op de overtreding van hetzelve gefteld, voor de zeeknjgsmagt. . > j ARTISJOK, z. n., v., der, of van de artifjok; meerv. artifiokken. Zekere uit een ander land tot ons overgeR 3 brag-  3*s 4i, As. brïSf 'JlW Wdker naam daarom 00k vreemd fa Jfa fr Tr? Cn c**/(^> ^ar.. artichofa tn alcarcnofa, fr. artichaut,, eng. artichoke, zweed erts/orZ Artefkok, pool. ^mpf. ' d* ertskoc**, AivlS, z. n., m., r«« «m- meerv. /7rt/>„ r™OQc meester: //,ykm, War/,. De HCTT-™ J ert : au > " mit dat branden ! AUGUSTUS, de agtfte maand in het iaar, welke dezen naam, bij de Romeinen, ter eer van Keizer Augustus gekregen heeft. Karel de Groote gaf haar den naam van aranmanoth, overeenkomende met ons, in den deftigen fchrijf- en fpreekdijl, gebruiklijke woord oogst' maand. Zie hetzelve. AUTAAR, zie altaar. • AU WE, vcroud. z. n., bij Kil. ook ouwe, beteekenende een van rivieren omringd en van wateren doorfneden a — 6ene Wcl Dew;itei"dc, en , derhalve, vruchtbare weide; van het oude au, ea , aa, eau, d. i. water. Zie aa, aha , ook hatavier en betuwe. AVE, veroud. voorz., waarvoor men, in zamendelling, ook au bezigde. De Ouden gebruikten ave en au, voor af, b. v. avegaen, avehanghen enz., d. i. afgaan, afhangen enz. Wij hebben er thands on , of wan , voor. Door afkapping van de e (av), komt er ons af van. Van hier de verouderde woorden avefpraak, d. i. ongerijmde rede, avetronk, d. i. bastaard, avezage, d. i. zottenklap. 6 AVEGAAR, (bij Kil. ook aveger, eveger, — bij Plant. eg-  A 'v. 263 eSëerO z' n*' m'' c'es avegaa,'s ■> °f van den avegaar ; meerv. avegaars-, avegaren. Zekere groote boor. AVER, veroud. voorz. voor over, waarvan avergeloof, averoud enz., voor overgeloof', overoud enz., d. i. bijgeloof, aloud. H. de Groot bezigt de fprcekvvijs van aver tot aver, d. i. , volgends de vlaamfche uitfpraak, van auwer tot auwer, of van ouwer tot ouwer, voor van ouderen tot ouderen: V fchijnt, dat welgebooren mannen van ouds zijn gheweest, die van aver tot aver van vrije ende eerlicke Luiden waren ghekomen. Cawphuisen bezigt het woord aver als een bijv. naamw.: in av'ren nacht, misfehien, in den zin van duister; doch buiten deze plaats, is ons geen voorbeeld van dit gebruik bekend. AVEREGTS, bijw. Van aye, d. i. af, en regts. Verkeerd: hij doet alles averegts. De wereld mag dit averegts beloonen. Vollenh. Oulings werd dit woord ■ ook in den zin van omver gebezigd, als: averegts (oudt. averecht) werpen, averegts waaijen, enz. AVEREGTSCH, bijv. naamw., averegtfche'r, zeer, meest aver egt sch. Van ave, d. i. af en regtsch. Verkeerd: de averegtfche zijde van een kleed. Overdragt.: averegtfche oogmerken: averegtfche zachtzinnigheid: Vollenh, Ook, van ter zijde: een averegtfche flag. AVERIJ, zie haverij. AVOND (bij Kil. avendj, z. n,, m., des avonds, oïvan den avond; meerv. avonden. Het einde van den dag, of de tijd tusfehen dag en nacht: het treurfpel eindigt met den avond. Vond.. Het wordt avond — de avond overviel ons -r? tegen den avond — dezen avond, ook van avond, zal ik hij u komen — des avonds. Goeden avond! de gewone avondgroet. — Overdragtiglijk, en in den dichterlijken fchrijfdijl, voor het einde des levens, of den ouderdom: mijn avond nadert reeds — dewijl de avond mijns levens nabij is. Van hier ook gisterenavond, eergisterenavond, fchemeravond, winteravond enz. Avond beteekende, oulings, ook den dag, welke eenig feest voorgaat, volgends Kil. ook heiligavond genoemd. Wij hebben hiervan nog overblijffels in vastenavond, de dag, of thands liever, de avond, voor den eerden dag in de vasten — nieuwjaarsavond — kersavond enz. Avond, bij Kero abunt, bij Notk. habant, bij Otfrid. en Tatian. aband en abant, hoogd. Abend, angelf.  204 A v. gclf. aefen, eng. even, evening, ijsl. apton, zweed, affton, deen. aften , wordt, gemeenlijk, als het deelw. van het oude, en in onze taal niet meer gebruiklijke , werkw. aven, (bij Kil. abire, deficere, van ave, nu af) d. i. vertrekken, afnemen, befchouwd; zoodat avond, eigenlijk zoo veel beteekent, als' het afnemen van den dag, of het vertrekken, het oudergaan van de zon. Van dit z. n. avond h-dd men, weleer, het onperfoonl. werkw. avonden, (bij Kil. vesperascere) voor avond worden, even als men van dag, thands, het daagt zegt- Bij Tatiaan leest men-: uuone mit ons uuanta iz abandet waarvoor - de Statenoverzett. heeft: blijf bij ons \ want het is bij den avond. AVONDBEZOEK, z. n., o., des avondbezoeks, of van het avondbezoek; meerv. avondbezoeken. Van avond en ■ bezoek. Een bezoek, welk men, bij den avond, geeft, of ontvangt. AVONDDAUW, z. ri., m., des avonddauws, of van den avonddauw; zonder meerv. Van avond en dauw. De dauw, die, bij den avond, uit de lucht valt, en uit de dampen ontftaat, welken, gedurende den dag, inde lucht opgettegen zi;n. AVONDETEN, z. n., o., van het avondeten ; zonder meerv. Van avond en het werkw. eten, als een zelfft. naamw. gebruikt. De fpijs, welke men, des avonds, gebruikt: ham is geen goed avondeten. Het fpijzen des avonds — de avondmaaltijd: bij het avondeten heeft hij weinig ge/proken. AVONDGEBED, z. n., 0., des avondgebeds, of van het avondgebed; meerv. avondgebeden. Van avond en gebed. Het gebed, waarin men, des avonds, voor denllaap, de befcherming der Voorzienigheid affmeekt. AVONDGEZANG, zie avondlied. AVONDKOST, z. n., m., van den avondkosthet meerv. is niet in gebruik. Van avond en kost. Het avondeten, in het daaglijkfche leven. AVONDLIED, z. n., o., des avondlieds, of van het avondlied ; meerv. avondliederen. Van avond en lied. Een lied, of gezang, welk op den avond toepaslijk is. AVONDLUCHT, z. n., v., der, of van de avondlucht; meerv. avondluchten. Van avond en lucht. De lucht des avonds, na den ondergang der zon: de koele avondlucht genieten. AVONDMAAL, z. n. , 0., des avondmaals, oïvan het avond-  A v. 265 avondmaal; meerv. avondmalen. Van avond en maal. Het avondeten, de avondmaaltijd: wanneer gij een middagmael, ofte avontmael fult houden. Bijbelvert. En in deze beteekenis komt ook het goth. nahtamat voor, en is het zweed, aftonmal nog gebruiklijki Gemeenlijkst wordt het woord avondmaal voor het heilige avondmaal, het avondmaal des Heer en, in het daaglijkfche leven het nachtmaal, gebezigd: het heilige avondmaal houden, genieten, uitdeelen ? — ten avondmaal gaan enz. AVONDM AALGANGER, z. n., m., des avondmaalgangers, of van den avondmaalganger; meerv. avondmaalgangers. Van avondmaal en gangcr. Iemand, die ten avondmaal gaat y het heilige avondmaal gebruikt. AVONDMAALTIJD, z. n., m., des avondmaaltijds, of van den avondmaaltijd; meerv. avondmaaltijden. Van avonden maaltijd. De maaltijd, dien men; des avonds, houdt. ' AVONDMUZIJK, z. n., v., der, of van de avondmuzijk; zonder meerv. Van avond en muzijk. De muzijk, welke men, ter eer van iemand, des avonds, geeft. Iemand eene avondmuzijk geven, voor deszelfs woning. Ral. ferenata , fr. fèrénade. AVONDOFFER, z. n. , 0., des avondoffers, of van het avondoff"er■; meerv. avondoffers. Van avond en offer. Het brandoffer, welk, bij de oude Joden, des avonds, aangellokenwerd, en, den ganfehen nacht door, moest branden, AVONDREGEN, z. n., m., des avondregens, of van den avondregen; meerv. avondregens. Van avond en regen. De regen, die, des avonds, valt: de koele avondregen. AVONDSCHEMERING, z. n., v., der, of van de avondschemering ; meerv. avondfehem erin gen. Van avond en fchemering. De flaauwe verlichting van den aardbodem , wanneer de zon zich onder den gezigteinder verborgen heeft: en avontfehemeringen : Gelijk wanneer de zon, beneên de kim gedaelt, Noch fchijnfel nalaet, dat een poos ter zee uitflraelt, Dan is het 'nacht noch dag. Vond. AVONDSCHOOL, z. n., 0. en v., des avondfchools, of van het avondfchool, — der, of van de avondfchool; meerv. avondfcholen. Van avond en fchool. Het fchoolonderwijs, welk, des avonds , gegeven wordt: die Meester houdt geen avondfchool — ik heb van het avondfchool het meeste nut getrokken. Zie fchool. AVONDSPEL, z. n., o., des avondfpels, of van het avond- fpel;  aóö A V. fpel; meerv. avond/pelen. Van avond en /hel. Een fpel i ■ welk, des avonds, vertoond wordt. AVONDSPIJS, z. n., v., der, of van de avond piis; meerv. avoudfpijzen. Van avond en ^//V. Hetzelfde als avondeten. AVONDSTER, (avondftar) z. n., v., der, of jwz het velt. Vond. In den zin van eten, opeten, wordt bet door Vond. gebezigd: ah van kralen opgezwolgen, o[ een tijgerdier geaest. Deze beteekenis vindt men ook in zich verazen-, d. i. zich vereten , of te veel eten: zegt wie an brun of ekel gulzich zich veraast. Spiegh. En overdragtiglijk: want hij had zich veraest aen zulk een hoge hope. Verhoek. Door menfchelijke eere en eerzuchtige gedachten altijd geaast enz. Vollenh. Ook is azen op iets in gebruik : te gretig azen mocht op uwe lekkernij. Hoogvliet. Raven engieren azen op krengen. Van hier ook azing* Azen  a68 A z. Azen komt van gas. Notker. bezigt het, in deh zin van fpijzen, fpijs geven: daz du fm azef}. Hiermede komt het gr. overeen, welk, bij Hesychius , voeden weiden, beteekent. Thands wordt het, gemeenlfk van de vogelen gebruikt, die gewoon zijn, fpijs in den' bek te nemen, om er hunne jongen mede te voeden. AZIA, Azie, (drielettergrepig) z. n., 0., van 'het Azia, Azie; zonder meerv. Het oostlijke deel des aardbols Ook voor een gedeelte van dit werelddeel: klein a-ïe' Van hier het zellft. naamw. aziaat, aziaten, een perfoon uit Azie; ook het bijv. naamw. aziatisch, hetgene dat tot Azie behoort, uit Azie.afkomftig is, of eenige betrekkingop dat werelddeel heeft. De afkomst van dit woord is duister. Sommigen meenen, dat zekere Afia, dogter van Oceanus en Thetijs, en huisvrouw _van Prometheus — Anderen, dat Afius, zoon van Cotijs, de oorfprong van dezen naam is. Bo' chart is van gevoelen, dat dit werelddeel Azie genoemd is, van het hebr. »^n, d. i. het middelde, dewijl klein Azie, in zeker opzigt, tusfehen Europa en Afrika gelegen is. ö Wachter, leidt het van As af, welk, bij de Ouden, God beteekende; omdat men het als het geboorteland der Goden mag aanmerken. AZIJN, (ook edik) z. 11., m., des azijns, of van den azijn; meerv. azijnen, wanneer van verfcheidene foorten gefproken wordt. Azijn maken. Zoo zuur als azijn. Bier azijn,, wijnazijn, kunst azijn enz. Iets in azijn lesteen. Bij Otfrid., Notker. en Tatian. ezzich, angelf. ecet, goth. akeit, pool. ocet, hong. eczete, hoogd. Es/tg, ijsl. edik, deen. Adikke, zweed, aettika , ital. aceto, lat. acetum, gr. Si-os. AZIJNACHTIG, bijv. naamw., azijnachtiger, azijnachtigst. Dat iets van den azijnfmaak heeft. AZIJNEN, bedr. w., gelijkvl. Van azijn: ik azijnde, heb A§f?ÏÏiï vc>£5lin overiets §iere": de falaadis al geazijnd. AZ1JN1*« azijnverkooper; meerv. azijnverkoopers. Van en verkooper. AZUUR, azuur fteen, z. n., m., d?j azuurs, of *vz» «fc»