01 1994 5699 UB AMSTERDAM   NEDERD UIT SCH TAALKUNDIG WOORDENBOEK, door P. WEILAND. B, C, D. te AMSTELDA M,j JOHANNES A L | M D C C C I. ^   VOORBERÏGT Voor het TWEEDE STUK. Jk had niet gedacht, voor dit ftuk; Welk het vervolg en flot van bet eerfte deel mijns woordenboeks is , een voorberigt te zullen plaatfen ; dan, de onderfcheidene beoordeelingen over het eerfte ftuk noodzaken mij, iets daaromtrent vooraf te laten gaan. Den i8en Junij i?oo, kort na de uitgaaf van het eerfte ftuk , ontving ik eenen brief van den Hoogleeraar A. Kluit, dus beginnende: „ ik werd, voor „ eenige dagen, aangenaam verrast * door het Ne~ „ derd. Taalk. Woordenhoek van uWe hand; en zag „ er uit, dat er nog Lieden waren, die zich niet „ geheel wilden onttrekken aan 't beoefenen onzer „ taal, waartoe anders thans zoo weinig lust be„ fpeurd wordt, enz. — Ik hebbe ook de Inleiding „ met genoegen gelezen en gezien, dat wij ook „ veelal in gronden overeenkomen, en hebbe er 3, weinig op aantemerken. Indien ik mij op het „ Woordenboek zelve eenige aanmerkingen mag ver„ oorloven, zoude het zijn tegen de ruimte van 5> drukken* en het nog overblijvende ter aanvulling; * „ wélk  ii VOORBERIGT. „ welk laatfte toch niet anders wezen kan in eene „ zoo rijke taal als de'onze, enz." Door deze gunftige beoordeeling van eenen Man, die zich in het vak der nederduitfche letterkunde zoo verdienstlijk gemaakt heeft — die zelf een klein gedeelte (*) van een algemeen omfchrijvend Woordenboek, tot eene proef voor de Maatfchappij van nederlandfche Letterkunde, uitgewerkt hadj achtte ik mij volkomen gevrijwaard tegen alle vitterijen van andere Beoordeeleren, wie zij ook zouden mogen wezen. Ik heb daarna de beoordeelingen der in ons Vaderland uitkomende Tijdfchriften over mijn werk gelezen, en nam voor, bij de uitgaaf van het tweede ftuk, in een voorberigt, te toonen, dat ik die had gelezen. Be Schrijvers der N. P'aderl. Bibliotheek (D. III. No. 15, bl. 756) en der algem. Vaderl. Letteroefeningen (1800, No. VIII, bL 335) hebben het werk met befcheidenheid beoordeeld, en hunne tegenbedenkingen bepalen zich, voornaamlijk, tot mijne ftelling omtrent vier naamvallen. • Men heeft mij niet wel begrepen, wanneer men meent, dat ik de. ze ftelling van Adelung ontleend had; want behalve dat Ten Kate, door mij aangehaald, hieromtrent mede eenen wenk geeft, zoo weten allen, met wel- (*) Hiervan beeft de Heer Kuurr mij, gelijktijdig met boven gemeldea btief, ieis roegezonden, en wel het woord boom, waaruit ik zijne manier van behandeling konde zien, en waarvan ik ook, voor zoo ver mijn eenmaal gemaakt ontwerp toeliet, bij de behandeling van dit tweede ftuk, gebruik gemaakt heb.  VOORBERIGT. trr ■Welken ik oyer taalkundige onderwerpen plagt te handelen, dat ik reeds voor verfcheidene jaren, eer ik Adelung kende, dit zelfde gevoelen heb voorgeftaan. Ja , wanneer H. Houtam, die over de bena-. mingen der zes nederd. Naamvallen gefchreven heeft; iiog Jeefde, dan zou deze mijn gemeenzame Vriend; wiens groote taal- en dichtkundige begaafdheden ik altoos bewonderd heb, kunnen getuigen, dat ik nimmer meer, (maar wel minder) dan vier nederd. naamvallen plagt te ftellen. En ik moet verklaren\ dat ik, na al het tegen mij aangevoerde aandachtig overwogen te hebben > nog niet van gevoelen veranderd bea. Ik zal mij thands echter niet in eene beandwoording van het bijgebragte voor vijf en zes naamvallen inlaten, dewijl mijn voorberigt daardoor te veel zoude uitdijen. Evenwel kan ik niët voorbij, op het gene de Recenfent in de algem. Letter* oefen., ter flaving van den ablativus, of zesden naamval, zegt, eene kleine aanmerking te maken. Het fpreekt van zelf, dat, als er een ablativus absolutus is, er althands een ablativus moet wezen. Hieromtrent hu zegt de Recenfent: „ En wat zou Ade», lung, in Nederland zijnde, ten dezen opzichte, „ niet gezegd hebben, wanneer men hem had doen „ zien, niet alleen dat er een ablativus in ons taaj„ eigen doorblinkt (dit zou zekerlijk veel afdoen), „ maar zelfs, dat er over het bef aan van een abla„ Ttvus absolutus , in vroeger jaren, door zeer taal- < », kundige mannen hevig getwist is." Ik denk, dat Adelung, wanneer hij dit las, koeltjes zou andwoor* 2 den:  iv VOORBERIGT. den: er is door geleerde Mannen wel meer hevig getwist over iets, dat geen bef aan had. In het Tijdfchrift: de n. algem. Konst- en Letterbode (25 Octob. 1799), wordt het werk meer opzetlijk, in al zijne deelen , befchouwd en beoordeeld. Dan, de Recenfent houde het mij ten goede, dat ik hem, na de lezing van zijne recenfie, voor het minfte, van vitlust en bedilzucht befchuldigd heb. Het lust mij niet, om den grond dezer befchuldiging, de geheele recenfie door, optefporen en aantewijzen; maar ik zal mij thands vergenoegen met hier ,en daar een trekje te ontkenen, ter ftaving van mijn gevoelen hieromtrent. „ Te regt (zegt de Recenfent) merkt hij (de Schrij4, ver van het woordenboek) in den beginne om„ trent de klinkers aan, dat dezelve bij ons niet „ meer dan vijf in getal zijn, zijnde de y (dit zal „ ij moeten wezen), gewoonlijk als de zesde opge„ geven, niets anders dan eene verdubbelde/. De „ v, door de Ouden altijd in plaats van de enkele „ 1, nimmer van de y (dit zal weder ij moeten zijn) „ gebruikt, wordt door hem alleen bij de fpelling „ van uitheemfche woorden toegelaten." En hierop volgt nu: „ Bij deze gelegenheid verdiende, onzes „ achtens, het ftelzel van Huydecoper, op bl. 20 „ flechts met een woord aangeroerd, al ware het „ alleen om de achtbaarheid van dezen beroemden „ Taalgeleerden, eenigzins breeder vermeld te wor„ den." En als ik nu van het ftelfel van Huydecoper voor mijn tegenwoordig oogmerk niet meer noo. dig  VOORBERIGT. v dig had moesc ik dan evenwel, al ware het alleen om de achtbaarheid van dezen beroemden Taalgeleerden, de verfchillende gevoelens van Huydecoper omtrent de y en ij opgeven , en tevens toonen, hoe hij dan het eene, dan weder het andere ftelfel omhelsde ? Ik heb zoo vele achting voor den taalkundigen B. Huydecoeer , als de Recenfent kan hebben ; ook heb ik zijnen naam, bijna op elke bladzijde van mijne Inleiding, met lof vermeld; en ik geloof, dat, hadde Huydecoper (en bij dezen kan ik nog Fr. van Lelyveld, Z. 11. Alewyn, N. Hinlopen, A. Kluit, en anderen voegen) niet voor mij in dit vak gewerkt, er nooit iets van mijne Inleiding en van mijn Woordenboek zou voor den dag gekomen zijn. Een weinig verder zegt de Recenfent, dat ik „ al„ len invloed der welluidendheid op de fpelling wil „ geweerd hebben," en wijst den Lezer naar bl. 57 van de Inleiding. Dit is iets meer, dan vitlust en bedilzucht! zijnen regten naam zal ik het liefst niet geven, omdat her misfchien zoo erg niet gemeend is. Waar Haat op bl. 57, of elders, dat ik den invloed der welluidendheid op de fpelling ganschlijk wil geweerd hebben? Is het heusch, zich zulke aantijgingen te veroorloven? Ik heb gezegd, ja, dat de d dikwerf, in de woorden kleinder, fchoonder, fpeelder, kender enz., verkeerdlijk geplaatst wordt — en dat ik de genoemde woorden met de, om de welluidendheid ingevoegde, d, niet welluidender vind, dan kleiner, fchooner, fpeler, kenner enz.; en dat zeg ik nog; ja ik zeg thands nog meer, naamlijk, dat * 3 ik  vi VOORBERIGT, ik kleiner enz. welluidender vind, dan kleinder. En juist daarom dat de Recenfent dit, en ik weder dat, welluidender zou vinden, heb ik den al te grooten invloed der welluidendheid op de fpelling willen weren, dewijl daaruit de grootfte verwarring zou kunnen ontftaan. Immers, ligtlijk zal men mildadig welluidender en gemaklijker in de uitfpraak vinden, dan milddadig; maar zal de Recenfent zelf daarom wel het eerfte verkiezen boven het laatfte? Ik heb op bl. 57, in de aanteekening, gezegd, dat Schelt ler , ten aanzien van het latijn, al wat regelmatig is voor welluidend houdt; en dat is zoo; men kan het in deszelfs pracepta flili bene latini, P. I. p. 32 lezen. Maar daaruit blijkt niet, dat ik, ten aanzien van het nederduitsch, den invloed der welluidendheid op de fpelling gamchlijk wil geweerd hebben. Verder zegt de Recenfent, over dit zelfde onderwerp han, delende. „ En om welke andere reden dan de wel„ Iuidendheid heeft het algemeene gebruik in onze „ moedertaal gewild, dat men meerder, verder, meest, „ hst, niet, zoo als de grondregel door Weiland. ?, aangenomen zou vorderen., meerer, verrer, meerst, „ betst enz. zou fchrijven?" Waar toch heb ik dien grondregel aangevoerd? En waaruit blijkt, dat ik dien regel algemeen wil gevolgd hebben, zonder in een eenig geval daarvan aftewijken ? Ik fchrijf ook eerder, meerder, verder enz., en wil aan de gemak, lijkere uitfpraak en de welluidendheid verder geern iets foegeven, en ook altoos tweederlei, vijfderlei, zesderki, tienderlei, enz. fchrijven. Maar de Recenfent Verkiest, om de welluidendheid, koorder, in plaats van.  VCfORBERlGT. yii van hoorn; doch dan moet hij ook hoorder, in plaats van borer, verkiezen, fchoon hoorder het naamwoord van boorden is; - dan moet hij ook leer der, in plaats van leer er, of leer aar, en dus hoogleer der, in plaats van hoogleeraar fchrijven. Doch genoeg hier van! Wijders behoort onder de onnaauwkeurigheden^elken den Recenfent zijn voorgekomen , het woord beuren , met de zachte e, daar het nogthands, naar Üeszelfs meening, „ zeker is, dat daarin de harde e „ plaatsvindt, zoo als uit het adjeft. gfcng, van den „ zelfden oorfprong zijnde , ten overvloede blijkl)£tcir is» " Dat er onnaauwkeurigheden in mijn werk voorkomen is zeer zeker; maar is dit te verwonderen, daar ik alleen voor zulk eene moeilijke taak zie, welke nog niemand voor mij, openlijk, ondernomen heeft? En mij dan mijne onnaauwkeurigheden , en dat zoo onverdiend, gelijkftraks zal blijken, op eene zoo gevoelige wijs, onder den neus te wrijven! is dat heusch gehandeld? Ik heb eene moeilijke en tevens nuttige taak ondernomen; en daarom* meen ik regt te hebben, om van iederen beoordeelaar infchiklijkheid , ten minde befcheidenheid, te vorderen; en ik houd den Recenfent, die zich, ten aanzien van eenen Schrijver, wiens werk hij zelf moeilijk en nuttig noemt, en dien hij voor hetzelve niet geheel onberekend acht, ftekelachtige en neuswijze aanmerkingen veroorlooft - ik houd zulk eenen Recenfent voor iemand, die zijn werk niet verftaat. Een Recenfent moet, naar mijn inzien, in zijne beoordeelingen, wel degelijk onderfcheid maken tusfehen een nederd. taalk. woordenboek en' * 4 l)- v'  vin VOQRBERlVïT. b.v. eenen bundel van minnezangen, of andere versjes. De voorraad van minnezangen, enz. is zoo groot, dat de heden nog in het licht verfchijnende uitmuntend fchoon, en ten aanzien van taal- en dichtkunde, vrij van onnaauwkeurigheden moeten wezen, zul. Jen zij de geftrengfte beoordeeling kunnen doorftaan, dewijl derzelver Schrijver zijn werk anders had kunnen en moeten achterhouden. Maar een nederd* taalk. woordenboek is eenig in zijne foort, is een geheel nieuw ding, in welks bearbeiding men zich hier en daar ligtlijk kan vergisfen; en deszelfs maker kan zich verpligc achten, om daartoe dargeen te leveren, wat hij door arbeid en vlijt is magtig geworden, al ware het ook, dat hij het begaan van eenige misvattingen en onnaauwkeurigheden zeker konde vooruitzien. Hetgeen hij levert zal altoos nog eene goede bijdrag tot de kennis onzer fchoone moedertaal zijn Neuswijsheid is nergens minder verfchoonlijk, dan in het beoordeelen van zulk eene onderneming. Vriendelijke teregcwijzing en voorlichtende medewerking moeten de hoofdinhoud van de beoordeeling eenes moeilijken en nuttigen arbeids zijn , indien men anders aanmoedigen, en niet affchrikken wil. Maar nu, wat is er van begeren, met de zachte*?? Is dat eene onnaauwkeurigheid? O! dat er geene andere in mijn werk te vinden ware, dan zou ik het gerust vrij van onnaauwkeurigheden durven noemen' Is het dan reeds uitgemaakt, dat men begeeren, met de harde ee moet bezigen? En blijkt dat uit het adjeft. gierig? Ik geloof het tegendeel. Uit gierig blijkt .wel, tetgeeren, met de harde ee ook in gebruik geweest  VOORBERIGT. ix weest is, doch meer niet. De Ouden fchrevengheret gere , voor begeerte , en ook geren , voor begeren ; welk laatfte zij met de zachte e, begeren, of met de harde ee, begeeren fchreven; doch meest het eerfte. Er zijn meer zulke woorden , die bij de Ouden op tweederlei wijs uitgefproken en gefchreven zijn, van welke tweederlei fpelling, in de afleidingen, nog fporen voorhanden zijn. Dan, niet alleen aan de Maas, maar genoegzaam door geheel Nederland, wordt begeren, en niet begeeren uitgefproken. En met welk regt kan iemand nu zeggen: dewijl er nog een fpoor van het bij de Ouden ook gebruiklijkeg^m*, in gierig overig is, zoo moet men thands begeeren, en niet begeren fchrijven , fchoon dit laatfte bij de Ouden meest in gebruik was, en thands nog door bijna geheel Nederland gehoord wordt ? Ik fchrijf dan begeren, met de zachte e, i, omdat de Ouden het meest (fchoon ook anders) zoo fchreven, en 2, omdat ik het zoo uitfpreek , en het door ver het grootfte gedeelte van Nederlands Inwoneren even zoo wordt uitgefproken. Kan men dat nu eene onnaauwkeurigheid noemen, waarvoor zoo veel te zeggen is"? Intusfchen ftel ik dit begeren op de lijst van die woorden, waaromtrent ik, op bl. 40. mijner Inleiding, wensch , dat eenmaal door bekwame Taalgeleerden uitfpraak gedaan , en deze uitfpraak met het gezag der hoogde wetgevende Magt , in ons Vaderland, moog geftaafd worden. Nu nog een enkel woord over de door den Recenfent zoo breed uitgemetene onvolledigheid van het Woordenboek zalf. Hij,heeft, zegt hij, „ verfchei* 5 „ de-  x VOORBERIGT. „ dene woorden en beteekenisfen van woorden , in ,, die gedeelte van mijn werk, vruchteloos gezocht." Geen wonder, voorzeker! en ik zet het den Recenfent, om alleen een werk van dien aard te ondernemen, waarvan 'men dit zelfde niet zal kunnen zeggen. Ik heb, voor zoo veel ik weet, nergens gezegd, dat ik een volledig nederd. taalk. woordenboek zou leveren; want dan zou ik iets onmooglijks beloofd hebben. Het was natuurlijk, dat ik verfcheidene woorden en beteekenisfen van woorden overfloeg. Maar, door zulk eene breede lijst van woorden, welken ik, naar des Recenfents meening, overgeflagen heb, het Pu? bliek in den waan te willen brengen , dat het werk zeer onvolledig is, datisonheusch, indien niet erger — daarvoor moet eene bijzondere rede plaats hebben — dat fchijnt het uitwerkfel van nijd, of naijver, te zijn. Waartoe toch anders al die omflag? En wat behelst die breede lijst van zoogenoemde overgeflagene woorden? Voor het grootfte gedeelte verouderde woorden, welken ik voorbedachtlijk achtergelaten heb, dewijl mijn oogmerk geweest is, en nog is, om alleen de in gebruik zijnde woorden in mijn woordenboek opteriemen, en het tegenwoordig fchrijvend en fprekend Publiek daardoor eenigzins te hulp te komen. De door den Recenfent opgegevene lijst van woorden, (welke ik nog aanmerklijk zou kunnen vergrooten) zal te pas komen, wanneer het plan der Nederl. Maatfchappij van Letterkunde tot het vervaardigen van een algemeen omfchrijvend Woordenboek, dat den geheelenfchat onzer tale bevat, eenmaal wordt voordgezet. Nu gedoogde mijn plan niet, om ö/deze ver- ou-  VOORBERIGT. xi ouderde woorden optegeven, daar ik voorgenomen had, om Hechts een gedeelte van het boven genoemde groote ontwerp uittevoeren, en een woordenboek te leveren, welk alleen aan eenige vereischten van het door de letterkundige Maatfchappij bedoelde woordenboek zou beandwoorden. Mijn oogmerk was niet, om eene wederlegging van de bewuste recenfie te geven; anders zou ik er nog al heel wat tegen kunnen aanvoeren. Evenwel kan ik niet nalaten, mijne verwondering te kennen te geven over het gefielde bij Aalmagtig , aan het hoofd der breede woordenlijst, in de recenfie opgehangen. Daar ftaat: „ Aalmagtig voor onmagtig bij Kiliaan. Naar ,, 't gevoelen eens ervarenen Taalkenners, mij „ medegedeeld, is dit te houden voor eene ver„ bastering van amagtig" Wel, hoe hebben wij het nu? Was dat het bijzondere gevoelen van eenen ervarenen Taalkenner ? En moest dat gevoelen aan den Recenfent medegedeeld worden? Dat is onbegrijplijk \ want het ftaat juist zoo bij Kiliaan , uit wiens boek de Recenfent zoo vele woorden tegen mij uitgefchreven heeft! Kiliaan heeft: Ael* ■machtich is amachtich, impotens. Is dat nu iets anders? Sed transeat cum eet er is erroribusl De hooggeleerde A. Kluit heeft mij, in den boven gemelden vriendelijken brief, ook eenige door mij overgeflagene woorden opgegeven. Maar welke ? Geene verouderde, maar nog in gebruik zijnde, die derhalve , volgends mijn plan, hier hadden moeten voorkomen. En wat Zegt die geleerde Man daarvan? Dat  «ï VOORBERIGT. Dat dit, in eene zoo rijke taal als de onze, toch niet anders kon wezen Ik betuig hem openlijk mijnen dank voor'zijne medegedeelde aanmerkingen; ik zal er al dat gebruik van maken , welk met mijn tegenwoordig ontwerp overeenkomt, en noodig verder alle beoefenaars der nederd. taalkunde uit, om mij met hunne bijdragen te vereeren, ten einde ik in ftaat gefield worde, om, ter voltooijing van mijn werk, in vervolg van tijd, een aanhangfel op hetzelve te leveren, of de noodige bouwftof daartoe aan anderen natelaten. En langs dezen weg alleen mogen wij hopen , eenmaal in het hezit van een volledig nederd. taalk. woordenboek te geraken. Eindelijk neem ik deze gelegenheid waar, om mijnen, mij van aangezigt onbekenden, letterkundigen vriend, den eerwaardigen J. v. Convent , openlijk dank te zeggen voor zijne aanwijzing van eenige, in den druk van bet eerfte gedeelte mijns werks voorkomende, gebreken, waardoor ik in ftaat gefield ben geworden, om nieuwe verbeteringen optegeven. Ik verzoek hem ernftiglijk , de voordzetting van mijn woordenboek met dezelfde navorfchende oplettendheid te willen vereeren. Rotterdam, den 30 Maart 1801. VER-  VERKLARING vak eenige VERKORTINGEN. Z. n. Zelfftandig naam-aldeg. Aldegonde. woord. Notker. Notkerus. V. m. o. Vrouwlijk , man- Otfrid. Otfridus. lijk, onzijdig. Kil. Kiliaan. Bijv. n. Bijvoeglijk naam- Velden. Veldenaar. woord. Rederijk. Rederijkers. Meerv. Meervoud. A. Harts. A. Hartsen. Bijw. Bijwoord. Angelf. Angdfak- Bedr. w. Bedrijvend werk- fiséfa. woord. Eng. Engclsch. Onz. w. Onzijdig werk-Fr. Fransch. woord. Ysl. Yslandsch. Gclijkvl. Gelijkvloeiend. Goth. Gothisch. Ongelijkvl. Ongelijkvloeiend. Deen. Deensch. Wederk. w. Wederkeerig Zweed. Zweedsch. werkwoord. Gr. Grieksch. Onregclm. Onregelmatig. Arab. Arabisch. Deelw. Deelwoord. Lat. Latijnsch. Verl. d. Verleden deel- Hebr. Hebreeuwsch. woord. Ital. Italiaansch. Voorz. Voorzetlel. Perf. Perfisch. Scheidb. Scheidbaar. Clar. Spieg. Clare SpieOnicheidb. Onfcheidbaar. gel der waf- Hulpw. Hulpwoord. achtiger Voordd. w. Voorddurend christelycke werkwoord. Maechden. Onperf. Onperfoonlijk. Antw. 1569. Verkl. vv. Verkleinwoord. K.d.S.Hoorn. Keuren der D. i. Dat is. Stad Hoorn. B. v. Bij voorbeeld. i42p« Oul. Oülings. Bybelvert. De vertaling Oudr. Oudtijds. van denzoo- Spreekw. Spreekwoord. genoemden Vond. Vondel. StatenbijVollenh. Vollenhove. bel. Hoogvl. Hoogvliet. Bvb. 1477. De vertaling; Florian. Florianus. van den bij- Walew. Walewein. bel van het D. v. As-D. v. Assene- jaar 1477. sen. de. Fab.  VER KLARING vAS Faï. v. Esop. handv. v. DoRDR. II. v. Al. , Ferg. Guüd. Tr. JONCï. Phjl. RuyGhk. Tatian. j. Rev< J3oxh. M.St. — M. Stok. Mul. St. A. Myl. D. Deck. SP. v. SlNN. Mat. d. SoNDi SlX- v. CüANDi J. moerm. *e. IIercrm. R. VlSSCH» CtAöDIAN. Pr iv. v. Dordr. ]. n. Marr. Hj Dull. Houw. Anton. V. Hass. TüINM. M. L. ïydw. Martin. Camph. Leven j. c. H. D. Gr. Paffenr. j. Oud. f. v. hoogstr* Ulphil. coornii. Wagen. N. Hinlopen. Fabelen van Efopet. Handvesten van Dordrecht. Hyftory, leven en regym. van Alex. Delft 1491. Ferguut — Roman van) Gulden Throen, 1484. Dan. Jonctys. Philipp. Ruychrok van de Werve. Tatianus. Jacob. Revius. BoXHORN. Melis Stoke. Abr. v. d. Myle. De Decker. ' Spelen van Sinnen* Materie der Sonden. . Six van Chandelier. . Moerman. E. Her-Ckmans. ROFBIER VlSSCHER. x Claudianus. Privilegiën van DordReCiiTj J. de Marre. Hbimi Dullaert. Houwaert. Antonides. Van Hasselt. Tuinman. M. L. Tydwinst in ledige uu* ren. Franc. Martinius. Did. Camphuysen. Leven Jesu Christi. Huig de Groot. Paffenrode. J. oudaan. Fr. van Hoogstraten. Ulphilas. Dirk -Volkerts Coornhert. Wagfnaar. Nik. Hinlopen.  eenige VERKORTINGEN. xv (H. D. N. O.) l. D. S. P. L. W. v. Merk. T. EN DlCHTK. BYDR. HuYDEC. Moon. (Hiftorie van de nederl. over- zetring.des Bijbels.) De Pfalmen van het Genootfchap Lans Deo SaJus Populo. lucret. wllh. van merken. Taal- en Dichtkundige By- dragen. B. Huydecoper. A. Moon en. VERBETERINGEN. Inleiding. Bl. 3, reg, 27, ftaat opgezogt, lees opgezocht. S , — 11, alle de , lees al de. 8 , — 5 aanteek., ftaat eene (laait, lees eenen ftaart. 15, — 23, ftaat C, lees G. 25, — 28 , 29 , ftaat er kend , lees erkend. 28 , — 9, Haat volftreklijk, lees volflrektlijk. 30, — 9, ftaat waare, lees ware. 45, — 10, 11, ftaat a.\\e , lees al. 56, -—si, ftaat reden , lees rede. 58, — 10, booren, lees boren. 64 , — 22, reden, lees redei 69, — 5, eene langonderuitgebaaldc , lees eenen langonderuitgehaalden. 83, reg. 15, ftaat alle, lees al. 84, — 18 , wasch , lees was. 98, — 14, verrichten, lees verrigten. 102, — 14, 15, ftaat alle de , lees al de. 105, — 15, ftaat bij gevoegd, lees bijgevoegd. 122, — 20, Sonraigen , lees Sommigen. 132, — 28, overeenkomt, lees overeenkomst. .135, — 17, namen, lees nemen. 137, — 13, vooren, lees voren. 144, — 17, hebben mij, lees hebben van mij. 144 , — 19, iq, ftaat wei'kvvoor den ,lees werkwoorden. l45i reg- 8, ftaat klouteren , lees klauteren. 175, — 20, fomvvijle, lees fomwijlen. 179, —• r, —»—Aanspooring, lees Aansporing. Woordenboek. BL 6, reg. 44, ftaat fomwijle, lees fomwijlen. 13, —20, ongelijkvl., lees onregelm. 15, — 9, — ongelijkvl., lees onregelm. Bl. 17,  xvi VERBETERINGEN. BI. 17, reg. 43, ftaat aan een , lees aaneen. *9i — i7) —<—onsrelijkvl, lees onregelm. 8 JUICHT' AANÜEJUICHD, lees AANGE. 31, reg.31» grommeu, lees grommen. 4a, — 37, alle de , lees al de. 53 5 — 32» de, lees den. 60, — 10, teken, lees teeken. 7o, — 39, />«7, lees pijl. 75 > — 3 > alle de, lees al de. 79, — 11, fomwijle, /*« fomwijlen. 83, — 6, fomwijle, lees fomwijlen. 100, — 43 dat achter een ander, lees die achter eenen anderen. 105, reg. 26, ftaat beledigeilden , lees beleedigenden. 127, — 22, afflonfen, lees afftonzen. 1*8, — 13, afftooken, lees af/loken. 102, — 35, flelen, lees ftelen. I74> — 21, , lees zijne. 177, — 2, ririer, lees r/V&r. ~~ —-I5» ——volgens, lees volgends. ~ — 17, afgefpreken, lees afgefproken. 190, — 9, WtfjcA, lees y/w. 203, — 7» agtemwinger, lees agtentwintigef. 230, — 42, Azjen, /,»« Azie. 233, — 3S, öfik, lees face. 239, — 9, ■ ingfehoven , lees ingefchovem 259 » — 7, , lees asch. ~—~ — 31, asebezem, Jees aSchbetem. 270, — 8, &zrr*, fo/, hes barre hei. *77, — 44» vlaschbaard, lees vlasbaard. 279 5 — 34» begeerig, lees begerig. 284, — 41, eenen , lees eene. 285, — 15, den, hes de. 328 , — 42, ik beijerde heb, lees ikbeijerde, heb 344? — 41 * begeerig, lees begerig. 349, — 2, begeerig, lees begerig. 449, — 44, bllkfem, lees blikfem. 45» , — 41, flesch, hes flesch. 459, — 22, . vlezige, lees vleezigei 465, — 41, ■ ylasch, lees vlas. 529, — 32, ingefpannene, lees ingefpannene* 571, — 15, Aanhonden, lees Aanhouden.  B. 9 volgends de gewone rangfchikking der letteren, de tweede letter van het nederduitfche abë , en de eerfte der medeklinkeren, welke met de lippen uitgefproken, en, even als de overige lipletters, het eerst en gemaklijkst vo'Tdgebragt wordt. De b behoort tot de zachte medeklinkers; en, fchoon anders de lettergrepen met fcherpe medeklinkers gefloten worden, wordt zij, echter, ook aan het einde van een woord, of eene lettergreep, gebruikt. Zie over het een en ander Inleiding, bl. 13, 14, 41 en 42. BAAI, z. n., vr., der, of van de baat; meerv. baai jen, wanneer van verfcheidene foorten gefproken wordt. Zekere wollen (tof: witte, zwarte, gejlreepte baai, enz. Van hier het bijv. naamw. baaijen: een baaijen rok enz. Onder de zeelieden is het hiervan afgeleidde verkleinw. baaitje gebruiklijk, voor een, van baai, of andere grove ftof, gemaakt, kort wambuis. In den gemeenzamen fpreektrant wordt het woord baai ook voorwijn gebezigd, b. V. roode baai; en dit baai is, volgends BoxHorn, van der Schijten back, d. i. wijn, afkomftig. Deen. baj, fr. bay, bays , ital. baietta, zweed. boj. V. Heule bezigt dit woordt onzijdig; doch het daaglijkfche gebruik verkiest het vrouwl. gedacht: men moet thands veel geld voor de beste witte baai geven. BAAI, (hoogd. Bay, fr. baye, eng. bay, fpaan. baia.~) z. n., vr., der, of van de baai; meerv. baaijen. Imham , kleine zeeboezem , zeearm : in de baai van Gibraltar. Ten Kate meent, dat tfït woord afkomftig is van bad, niet zoo zeer als eene zwem- of baadpla'ats, maar als eene vertoefplaats voor de fchepen. In het ital. is bada, bado, eene vertoeving. Hiertoe kan men ons baaivanger betrekken, oorfpronglijk ontleend van die groenlandsvaarders, dje allereerst de ftoutheid gehad hebben, om, met hunne fchepen, in de baaijen tc visfehen, dewijl aldaar de meeste walvisfchen gevonden worden. Bij overdragt, wordt dit woord fomwijlen gebruikt, om iemand aanteduiden, die Vlug en zwierig op fchaatfen rijdt. En hiervan het onz. werkw. baaivangen, voor vlug en zwierig op fchaatfen rijden. T BAAK,  272 B A. BAAK, (ook bakeri) z. n., vr., der, of van de baak' meerv. baken. Een teeken voor de zeelieden , be e in eene op het water drijvende ton, of in palen, cm voor de ondiepten, of gevaarlijke plaatfen , te waarfc'ho «rep. . Ook een vuurtoren, zijnde eene verhevene plaats, i *aarop, des nachts, eene brandende lantaarn gefield wordt, om de haven aantewijzen. Dat de Koning bèftevent en bezeilt heeft een andere baake. Hooft. Baken zetten, de baken verzetten. Figuurlijk: de baken zijn verzet, de zaken - zijn veranderd —. als het tij -verhopt, verzet men de baken, (fpreekw.) d. i. wanneer cle omftandigheden ver- . anderen, dan neemt men ook andere maatregelen. De . baken komen uit, vertoonen zich — het geheim komt aan den dag, in den gemeenen fpreektrant. Bij overdragt, wordt het gebezigd voor iemand, die anderen ten voorbeeld ftrekt: voor Wilhems dappren zoon, die heldre neldenbaeck. Vond. Van hier ook vraagbaak. Hoogd. Bake , angelf. beacn , eng. beacon. BAAL, z. n., vr., der, of van de baal; meerv. balen. Een hoop in matten, linnen enz. zamengepakte waren in tegenoverftelling van die waren, welken in vaten, kisten enz. gedaan worden : eene baal boeken , eene baal koffyboonen, ook eene koffijbaal, eene wolbaai enz. Het verkleinwoord is baaltje. Gemeenlijk leidt men dit woord, om de rondheid der zaak, welke daardoor aangeduid wordt, van ons bal af Wachter, vindt deszelfs oorfprong in het gr. nAea,, ik druk zamen. Het eng. bail en bale, ital. balla, deen. P } ho°gd' Ballen, pool. bela, en lat. bala en balla worden, insgelijks, voor een pak, of eenen zamengepakten hoop waren, gebruikt. BAAL, z. n., o., vooreen dansgezelfchap. Zie Bal. BAALJUW, zie Baljuw. BAAN, z. n., vr., der, of van de baan; meerv. banen. Eene effene vlakte, — een betreden, gangbare weg : buiten de baan des krijgs. Hooft. Van dit woord zijn vele gemeenzame fpreekwijzen ontleend, als: op de baan komen — op de baan (ook ter baan) brengen, de baan klaar maken, iets op de lange baan fchui'ven enz. Inzonderheid . wordt de door de fnecuw gemaakte weg een baan genoemd : de baan warm houden, zonder tusfehenpoozen over de fneeuw, of het ijs, glijden; overdragtiglijk, zonder ophouden, in dezelfde bezigheid volharden. Van hier 1 glij-  B Ai glijbaan, fullebaan; ook baanveger, — baangeld. Eene enen gemaakte plaats, waar allerlei oefeningen verrigt worden; van hier kaatsbaan, kegelbaan, kolfbaan, lijnbaan , loopbaan, maliebaan , 'renbaan , rijbaan enz. Zie deze woorden. Figuurlijk drukt het wöord baan, dikwerf, der menfehen zedenlijke handelingen uit :^ voer mij op de regte baan — de baan der deugd. Het verkleinwoord van baan is baantje. In dén gemeenen fpreektrant, wordt dit baantje ten aanzien van deze of gene bediening gebezigd , om daarmede aanteduiden , dat dezelve voordeelig is: het is een goed baantje. Zoo zegt men ook, in den zeedienst: voor een baantje dienst nemen —- toen hij een half jaar aan boord geweest was, bezorgde ik hem een baantje. Baan wordt, in de gemeenzame verkeering, ook voor lijnbaan genomen: in de baan werken. Van hievbaander, (baner) — baanderij — baanfpinder,■ (baanfpinner) ^— baandraaijer± iemand, die het rad in de lijnbaan draait. Hoogd. Bahn, zweed, ban, deen. Bane, volgends Adelung , van het oud noordfche bana, d. i. flaan, waarméde het gr. Qxiva overeenkomt; want gaan is niets anders , dan de aarde met de voeten liaan. Deze vereeniging van denkbeelden had, in de eerfte armoede der talen, niets zonderlings. In het fr. is chemin battu ook niets anders, dan een gebaande, effen weg. Ook wordt het woord baan bij ons voor de breedte der iïof gebezigd, waaruit fommige vrouwenkleederen beftaan: een rok van zes banen, enz. BAANDERHEER, z. n.; m., des baanderheerén, of van den baanderheer; meerv. baanderheerén. Wachter, en Huydec. nemen baanderheer voor iemand, die, Oudtijds, de banier van zijn gewest droeg, in den gemeénen optogt tegen den vijand; en bij hen is derhalve Baanderheer (ook banderheer, banerheer, en, in den gemcenen fpreektrant , banjerheer^ zoo veel als banierheer. Kiliaan leidt het van bande ± lat. banda, d. i. eene meenigte van krijgsvolk , ook een krijgsteeken, af. BAAR, een, in de zamenftelling, gebruiklijk woord, dat bij verfcheidene naam- en werkwoorden gevoegd wordt, en daarvan bijvoeglijke naamwoorden maakt. Achter zelfft. naamwoorden, eene ontbering van dat gene aanduidende, waarbij het gevoegd is, even als loos. Hiertoe behoort het nog in fommige oorden van ons VaT a desr-  «74 E A. derland gebruiklijke mondbaar, (anders mombaar, momber, momboor) iemand, die geencn mond, d. i. voogd, heeft. Van hier mondbaarkamer, {momberkamer') d. i. weeskamer. In dezen, bijna reeds geheel verouderden, zin, ftaat het in betrekking tot baar, in de beteekenis van naakt, van kleederen ombloot. Eindelijk is de benaming van mondbaar {momber) tot diegenen overgegaan, welken de verzorging van voogden behoevende kinderen, en de beheering van derzelver bezittingen is aanbevolen. Huydecoper , de Schrijvers der taalk. Bijdragen en anderen geven van dit woord eene geheel andere afleiding opdoch zie bij mondbaar. Achter zelfft. naamwoorden, in de beteekenis van dragen, voor dbr en gen, b. v. vruchtbaar, wonderbaar, dankbaar , fchijnbaar, eerbaar, dienstbaar, blijkbaar, zigtbaar, nutbaar dat nut aanbrengt) ruchtbaar (dat gerucht en geroep verwekt) kostbaar (dat kosten veroorzaakt) enz. Ook het bezit eener zaak aanduidende, als: èene gangbare munt, die gang (koers) heeft — een gangbare weg die een bekwaam gaanpad heeft. Achter werkwoorden , en wel achter derzelver onbepaalde wijs, met wegwerping van den uitgang en, dan een vermogen om te doen, dan een vermogen om te lijden, of iets dat gedaan kan worden, aanduidende. Een vermogen om te doen, of in eenen bedrijvenden zin: feilbaar en onfeilbaar, dat feilen kan, of "niet feilen kan, brandbaar, dat branden kan, — Jlrijdbaar, dat ftrijden kan. Huydecoper brengt het woord manbaar, voor huuwbaar, als van man en baar, tot de boven genoemde zelfft. naamwoorden, die door de achteraanvoeging van baar, tot bijvoeglijke naamwoorden gemaakt zijn; manbaar is, volgends hem, dan, zooveel als, die den man draagt, of bekwaam is, om dien te dragen; doch natuur-' lijker is de afleiding van het verouderde mannen, d. i. eenen man nemen: en dus behoort manbaar, eigenlijk, tot die bivoegl. woorden, welken van werkwoorden, door achteraanvoeging van baar, gevormd zün. Een manbaar meisje is, derhalve, een meisje, dat eenen man nemen, of in het huuwlijk treden kan. Zie manbaar. — In eenen lijdenden zin: troostbaar, eetbaar, drinkbaar, fmeltbaar, leesbaar, kenbaar, betaalbaar, heelbaar, hoorbaar, voelbaar, leverbaar enz., dat getroost, gegeten, gedronken enz. kan worden, met derzelver tegenltellingen, ontroost-  B a. *75 troostbaar, oneetbaar enz. Ook duidt d'\X baar, achter werkwoorden geplaatst, mede in eenen lijdenden zin, iets aan, dat verdient gedaan te worden: ee» achtbaarman , die te achten is — ee»e firafbare daad, die geftraft moet worden. Dit baar ttamt van het oude baren, beren, d. 1. dragen, brengen, af. Achter zelfft. naamwoorden en werkwoorden geplaatst, is het een zeer vruchtbaar hulpmiddel, om verlcheidene beteekenisfen aan eeh woord te geven. Doch deszelfs gebruik is niet minder dan willekeurig, naardien het niet geoorloofd is, door bijvoeging van dezen uitgang, allerlei nieuwe woorden te vormen, gelijk dit dikwerf plaats heeft omtrent zulke woorden, die den uitgang lijk , en niet baar vorderen. Zoo gebruikt Vondel , b. v. , waarfchijnbaar, voor waarfchijnlijk, ontzachbaar, voor ontzaglijk — Jonktys affchouwbaar, voor affchouwlijk — Hoogvliet verkwikbaar, voor verkwiklijk, of verkwikkend enz. Voor voeazaam, leest men, bij Spd ghel, voebaar, voor verflindend, bij Hoogvli-t, verflindbaar, verflindbre tijd, voor alverkwikkend, bij P. le Clercq , alverkwikbaar enz. Veilig, echter, kan men den uitgang baar met werkwoorden, ih eenen lijdenden zin, verbinden. Zoo kunnen, b. v. leesbaar ,'fpeelbaar, zingbaar, voor hetgene dat zich laat lezen , fpelen, zingen, en honderd anderen meer, wanneer het noodig is, immer gebruikt worden, fchoon men daarin ook gecne voorgangers mogt gehad hebben. De \ op deze wijs, met baar zamengefielde bijv. naamwoorden hebben, even als anderen', hunne trappen yau vergrooting ,'als : vruchtbarer, vruchtbaarst, kostbarer , kostbaarst, ftrijdbarer, ftrijdbaarst, hoorbarer, hoorbaarst enz. Reeds in de oudfte talen vindt men eene eindlettergreep, welke met ons baar, zoo wel in kiank, als in beteekenis, overeenkomt; b. v., in het hebr. ">3, alwaar een fchatmeester is. Bij de Perzen is ber iemand, die iets draagt, of brengt; en eenen Pr feet noemen zij Beigamber, dat is zocveel als een nieuwsaanbrenger; eene bijzonderheid, welke den hoogen ouderdom van het werkw. baren , beren, d. i. dragen, brengen , alleen zoude bewijzen, wanneer dezelve anders niet reeds blijkbaar ware. J T 3 BAAR,  B a. B4AR',",ilV' n?amw-» ««"der trappen van vergroothia. Eigenlijk, naakt, van alle uiterlijk bekleedfel ontbloot- tdlZLAarT--fWeerd^ enZ' Doch in deze beteekenis 16 dit wooid bij ons, niet meer gebruiklijk, dan alleen in ifJrTT^ bar°%> WaarV°0r KlL- 00k iaarvTJs, kaarfcherbeen, heeft. Figuurlijk, open, bloot, geheel! Zoo zegt men. bare zee, d. i. enkel zee, eene zeè, waa 1 aan geen ftrand gezien wordt — bare , thands barre, hei barre klip, barre rots enz., d. i., niet anders, dan hei kim en rots, zonder boom of ftruik (in het lat. nuda rul pet). Baargeld is bloot geld, niet anders dan geld eigenlijk geld, m tegenoverftelling van al datgeen, waarin anders, iemands bezitting mag beftaan: iemand in baar geld betalen, waarvoor men thands, gemeenlijk, in gereed geld zegt. Behalve het bovengenoemde, nog gebruikhjkcharvoets d. i . blootvoets, hadden wij voorheen ook het zamengeflelde baarhoofds, nu blootshoofds, en baarjchuldig, dat zoo veel als overtuigd van fchuld (bij Kiliaan manifeste reus) is. Ten aanzien van de woorden openbaar en openbaren, moetik nog aanmerken, dat in dezelvcn eene overtaUijrheid (pleonasmus) plaats heeft, zijnde eene vereeniging van twee woorden, welken, ieder op zich zelf, zoo veel zeggen, als beiden te zamen, dewijl baar open, en openbaar, derhalve tweemaal hetzelfde is. De Ouden gebruikten ook het enkele baar en baren, om dezelfde begnppen uittedrukken, waartoe wij, thands, openbaar en openbaren bezigen, welke woorden, echter, zoo algemeen in gebruik zijn, dat men, door dezelven tot hunne oorfpronelifke eenvoudigheid terug te brengen, onverflaanbaar zou worden. Ook dit W bar, hoogd. bar, en, volgends zekere duitfche uitfpraak, por, vindt zijnen oorfprong in ons oude baren, ést voordbrengen , telen , beteekent. Het zegt, naamhjk, zoo veel als naakt, onbedekt, gelijk men eerst ter wereld komt en voor het licht gebragt wordt: en waarfchimbjk ,s het met het hebr. y-©, ontblooten, ?ü, xuiver, en 1N3, openbaren, (oul. baren) verwantfehapt! ™' z' n-.' vr-' der, of van de baar; meerv. baren. Een werktuig om te dragen: de beelden werden voor de baar gedragen. Hooft. Eene lijkbaa*, baar genoemd: geen ftaatfie volgt de baar. Vond. Daar de beteekenis Zlïm lfnnAn/aar,Zdve °PSefl°ten %t, zoo is het zelllt. wooid draagbaar, eigenlijk, eene overtalligheid. Dè  B.' a. *77 De naam van dit werktuig is , mede , zeer oud, als afkomftig van het boven genoemde ftamwoord baren, bcrehSl l 'dragen, voordbrengen. Het hoogd.. Bahre, alen . bara, zweed, bar, deen. Baar eng. barrow, fr bar en biere, ital. bara en barra, betcekenen allen een draaewerktuig, in het algemeen, ot eene lijkbaar. oSdrijds, was men .gewoon, de lijken in tf*""»* in eene kist, op eene baar te leggen, en daartoe gebitukte men het, van baar afgeleidde, werkwoord baren. BAAR, z. n., vr., der, of van de baar-, meerv. baren. Golf waterbaar:'baren der zee. ■Overdragt,gl».,k, voor de fcheepvaart, of den zeedienst: ik zal op de baren miin geluk zoeken. . ' Ook worden de balken, offtrepen, in de wapens, ha- MiSïÏ vr., der, of van de baar; meerv. baren. Smf: eene baar zilver.' Van hier het zamengeftelde baarzilver. Zie zilver. , i r:u. BAARBLIIKLIIK, bijv. naamw., baarbhjkhjker , baarbtt]/t Hikst. Vzn baar en blijklijk. Volkomen blijkbaar, oogenfchijnlijk, duidlijk: eene baarblijklijke waarheid. Van hier ook baarblijklijkheid. ■ BAARD z. n., m., des baards, of van den baard ; meerv. baarden. Het haar aan de kin: dewijl gif op mijnen lansen baard fchimpte. Vond. Hij heeft nog geenen baard, is nog jong, kan nog onder de mannen niet gerekend worden li Om des Keizers baard fpelen, om iets. fpelen, waarop men geen regt heeft. Van hier het onz. werkw. baarden, eenen baard krijgen. Overdr. en m den gemeenzamen fpreektrant, inden baard varen,y iegen, zich teen iemand verzetten, hem onvriendhjk bejegenen. En vliege zucht tot ftaet ftoutmoedig in den baart. J. de Dekker.. . , , In den baard wrijven, onvriendhjk onder het oog brengen, verwijten. Ook worden aan fommige visfehen en gewasien baarden toeschreven, als de baarden der walvisfchen en oesters \— de baarden (Hekels) der korenaren enz. Zie deze woor- dCIn zamenftelling, wordt baard ook voor eenen perfoon gebezigd, als melkbaard, vlaschbaard, zijnde fchimpwoor. den, om daarmede iemand aanteduiden, die nog geen T 4 man  V* B A. ^^^^^^^ ook SScïdïS is™0'' W' °ffidat^ den BAARDELOOS (baardloos), bijv n romW ^ BA^r*,^W fc*2E ' Z0"der baard: ten (&o»v9^i. Meteencn BAAR^SCHP^R e" dappere mannen aat.' ^ BAARDSCHERLR (baardfcheerder), 2. n. L van den baa^d/2raL^ ■ n^'- &^^*'W£of ^V^S; db.iiL ope.ZÏÏor ^4 BAARMOEDER, z. n vr ./^ ^ , magen, telen, voordbrengen en i,„i • I •, onaer net icnoonmaken „ hrek-pn u' hij zal detf bederf J ^ kü"SC t0°nen ' doch ^^^MT S-oemd in het ital. sr^M o g ^"f, TTfpKtf, mislchien, van KATEfteH' S,"let ZTarte vlükken geteekend. ' Ten uezen visch, m baar, het worteldeel van Laren,  Ba, B a b. ren. Ook is het woord laars, voor eene breede kuipers bi,l gebruiklijk. BAARSCHAP, veroud. z. n., o., beteekenende gereed geld : die hun haerfchap, neering en handtwerken in vreemde landen hraghten. Hooft. BAARVLIES, z. n., o., van het baarvlies; meerv. baarvliezen. Van baar, baren, en vlies. Het vlies, waarin de vrucht zich tot de geboorte bevindt. BAAS , z. n., m., van den baas; meerv., bazen. Werkmeester, handwerker, die knechts in het werk heeft. Een timmermans — metfelaars baas. De voornaamfte, die gezag voert: ik zal zorgen, dat ik haas in mijn huis blijve. Van hier: den baas fpelen. Ook voor iemand, die in eenige zaak uitmunt en anderen overtreft: hij is een baas in het zingen — hij is hem de baas. Die wat verder komen, laten zich voor/laan, dat zij groot e lazen zijn. Vond. In de taal-endiciitk. Bijdrag.-n wordt dit baas van het oude haus, (ook bail) beteekenende het hoofd, afgeleid. De Sikambren noemden bunnen Koning rafau; en bij de Turken is nogbasha, bas fa, zoo veel als hoofdman, ftedehouder. Wiarda (alt frief. wórterb.) vindt desze:fo oorfprong in het oude bet, t'at, /.as, goed, beter; en dan is baas iemand, die zijn werk goed verftaat. BAAT, z. n., vr., der, of van de haat. Het 'meerv. is niet in gebruik. Nut, voordeel: door inzicht van eenige baat. Hooft. Hulp, genezing: hij vindt geene baat bij dat geneesmiddel. — Die de natuur te baat heeft. Vond. Van hat, bet (bij Kil.) d. i. ieter. BAATZUCHT, z. n.s, vr., der, of van de baatzucht; zonder meerv. Zucht, of begeerte, naar eigen voordeel. BAATZUCHTIG, bijv. naamw., 1-aatzuchtiger, laatzuchtigst. Van baat en zuchtig. Begeerig naar eigen voordeel. BAAUVVEN, onz. w., gelijkvl. ik haauwde, heb gebaauwd. 'Dit woord wordt noch bij Kiliaan, noch bij Ten Kate, gevonden. Mooglijk is het afkomltig van babbelen. Meestal wordt het gebruikt van het nalhappen der Echo: Echo doet de nagalm baauwen. Pluimer. Nabaauwen is meest in gebruik. BABBELAAR, z. n., m., des babbelaars , of van den babT 5 be-  Bab, .Bad, Baf, Bag. belaar; meerv. babbelaars. Snapper. Van babbelen. Van hier ook babbelaarfter, babbelarij. BABBELEN, onz. w., gelijkvl. I Ik babbelde, heb ge* ■ babbeld. Veel praten , fnappen. Voorduur, werkw. van het verouderde babben, beuzelen. Ook wordt het voor kaauvven zonder tanden gebezigd. Huydecoper. ^ zegt, dat men voor dit babbelen beter bahelen gebruikt. Zie len. BAD, z. n., o., des bads, of, van het bad; meerv. baden. Eigenlijk, de vloeiftof, waarin men zich baadt: een warm, koud bad — de baden gebruiken. Ook voor het gebruik van het bad: de Arts raadde hem het bad aan. Het bad der wedergeboorte beteekent in den bijbehchen fchrijfftijl, den doop. In het woord bloedbad heeft bad alleenlijk betrekking op de meenigte des vergotenen bloeds. Wijders wordt het gebezigd, in de beteekenis van het huis, of de kamer, waarin een bad is: naar het bad gaan — hier is het bad. Verfcheidene woorden zijn met dit bad zamengefteld, als badgeld, badhuis, badkleed, badknecht, badmantel, bad/loof, enz. Bij Keko pad, angelf. baeth, eng. bath, zweed. bad. ■ De Frigiers noemden het geen wij den naam van water geven ook /3«2u. BADEN, bedr. w., gelijkvl. Ik baadde, heb gebaad. Van bad. Eigenlijk het ganfche ligchaam, of een groot gedeelte van hetzelve, in eene vloeiftof wasfchen. Zich baden. Ook wordt het onzijdig gebezigd, met weglating van den vierden naamval: baden, het bad gebruiken. Ik zal morgen baden. Figuurlijk: zich in het bloed der vijan-r den baden, veel bloed vergieten — zich in de weelde, in den wellust baden, zich daaraan geheel overgeven — zich in tranen baden, bitterlijk weenen. BAFFEN, (basfen) onz. w., gelijkvl. Ik ba/te, heb gebaft. Van de honden. Baf en bootst het geluid na, welk de honden maken, en "komt, daarin, met het gr. jdxv^av en het lat, baubare overeen, BAG, (Bagge) z. n., vr., der, of van de bag (bagge); meerv. baggen. Een in eenen ring gezet, of aan eenen ring hangend, edelgefteente. Van het ftamwoord biegen, buigen. De oudfte beteekenis is die van eenen ring; en dewijl paarlenen gefteenten aan ringen gedragen werden, zijn dezen daarvan baggen.genoemd. BAG-  Bag, Baj , Bak. a8i BAGGER, z. n., vr., der, of van de bagger; zonder meerv. Modder. BAGGEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik baggerde, heb ge' baggerd. Den modder, met een baggernet, uit de floten, of graften, halen. Ook in het veen gcbruiklijk, voor het ophalen der veenaarde, tot het maken van turf. Van hier bagger boer, baggerman, baggernet, bagger- fchuit enz. BAGIJN, zie begijn. BAJERT, z. n., m., des bajerts, of van den bajert; zonder meerv. Verwarde, vormloóze klomp: zij noemdeiv de eer[le ft of den bajert. Vond. BAK, z. n., m., des baks, of van den bak; meerv. bak- ■ ken. Een houten bak. Kom aan den bak, in den gemeenzamen fpreektrant, voor, aan de tafel-, ontleend van de gewoonte op de fchepen, waar eenige Matrozen uit eenen bak eten. Dit woord heeft verfcheidene zamenftcllingen, als aschbak, regenbak, tafelbak, vuilnisbak enz. Ook wordt het in verfchillende beteekenisfen gebezigd, als de bak van een fchip, de voorplecht, de bak van eenen wagen, de bak van eene fontein, de bak in den fchouwburg —- eene platboomde fchuit, bak 'genoemd. Het verhevene gedeelte van het aangezigt, onder de oogen, aan beide zijden van den neus, draagt, insgelijks, den naam van bak, bakke: ronde, ingevallene, opgeblazene bakken. Bak , nu bek , is nog voorhanden in bakhuis ,en bakflagerij. Ook wordt het voor het ganfche aangezigt gebezigd, als in bullebak. Ook is het woord bak in. de beteekenis van rug gebruiklijk geweest. Zie achterbaks: BAKBAARD, (bakkebaard) z. n., m., des bakbaards, of van den bakbaard; meerv. bakbaarden. N'mbak, bakke, wang, en baard. De haren, die aan de wangen groeijen, wanneer zij niet afgenomen worden. Verkeerdlijk' zegt men hiervoor, doorgaands, bokbaard, of bakkebaard. BAKBEEST, z. n., o., van het bakbeest; meerv. bakbeesten. Een groot, grof, ongefchikt beest. Waarfchijnlijk van het oude bak, baken, voor fpek, of een zwijn, dat bij Kil. voorkomt; zoo dat bakbeest zoo veel is, als een zwaar, log, vet beest: een bakbeest van een rnensch, Ook van levenlooze zaken: een bakbeest van een fchip, enz. BAKBOORD, z. n., o., des bakboords, of van het bakboord; meerv. bakboorden. Van het oude bak, voor rug en boord. De linker zijde van het fchip; omdat de Huurman, het roer aan de regter hand hebbende, den rug naar de  fi82 B A K. de linker zijde van het fchip gekeerd heeft. Bakbooord is dan zoo veel als rug-boord. Zie achterbaks. BAKEN, zie baak. BAKENEN, onz. w., gelijkvl. Ik bakende , heb gebakend. i onnen op het ^water kggen , of andere teekens gebruiken, om de ondiepten aantewiizen. BAKER, z. n., vr. , der, of van de baker; meerv. bakers. Van het volgende bakeren. BAKEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik bakerde, heb gebakerd. In doeken en windfeleri doen: een kind bakeren. Ook voor koefteren, warmen : zich in de zon bakeren. Heet gebakerd zijn, fpreekw.', voor driftig, oploopend zijn. Zamenit .Hingen zijn : bakerpenning, bakerfchelling , bakerftoelenz. Ook bakermand, bakermat, eene mand, waarin, voorheen, de baker het kind zat te bakeren. Bij overdragt, noemt men de plaats, waar iemand geboren en opgevoed is, zijne wieg en bakermat. o Amfteldam, vermaarde Stad! Mi fn wiege, lusten bakermat. D. Willink. BAKHUIS, z. n., o., van het bakhuis; meerv. bakhuizen. In den gemeenen fpreektrant (ook bakkes j, voor den mond en het aangezigt: met een ijs/ijk bakhuis — op 't bakkes kleeft een korst, v'ond. Zie bak, bakke. Buishuis, voor de plaats waar men bakt, zie Bakkerij. BAKKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik bakte, (>uL blek en.boek) heb gebakken. Bedrijv. : brood, visch enz. bakken. Overdragtiglijk wordt dit woord, in den gemeenen fpreektrant, ook voordoen, verrigten , uitvoeren, enz. gebezigd': hij heeft mij bedrogen, maar ik zal het hem weer ■ akken — ik zal dat wel 'akken. Iemand eene pots lakken, eenen trek fpelen, fpreekw. Het zal, dezen - nacht, een koekje bakken , is eene , in het gemeene leven , gebruiklijke fpreekwijs, voor lterk vriezen. Onzijd., met het hulpw. he'-ien: het Lrood hakt reeds. Volgends Wachter, hebben wij, in dit woord, welk bij Notker. pacchen , in het deen. ' age, zweed, baka, angelf. 'acian, eng. tobake, pool. piepe is , een overblijffel van het frigifche gfexefe. BAKKER, z. n , in., des 'akkers, of van den bakker; meerv. lakkers. Van lakken. Broodbakker, pastij ^akker, fuiker-akker enz. Van hier ook akker in , bak fier. Angelf. laecere, eng. baker, zweed, lakare, deen. bager, pool. Piekarsz. BAKKERIJ, z. n., vr., der, of van de bakkerij; meerv. bak-  Bak, Bal. 283 bakkerijen. Alles, wat tot het bakken, inzonderheid van brood, behoort: de bakkerij gaat tegenwoordigflecht. Een huis, waar men brood bak't en verkoopt: ik heb eene bakkerij gekocht. De plaats, waar het brood toebereid en gebakken wordt: hij is in de bakkerij, ook bakhuis genoemd. Van hier öok pottenbakkerij, fuikerbakkerij, fteenbakkerij enz. Zie rij. BAKOVEN, z. n., m., des bakovens, of van den bakoven; meerv. bakovens. Van bak, (hakken) en oven. BAKPAN/'z. n., vr., der, ui van de bakpan; meeïv. bakpannen. Van bak , (bakken) en pan. BAKSEL, z. n., 0., des bak fels, of van hst lakfel; meerv. bak fels. Gebak. Zie fel. BAKSTEEN, z. n., m., des lakfteens, of van den hakfteen; meerv. bakjleenen. Van bak {bakken) en fteen. Gebakken, of gebrandde fteen, in tegenoverltelling van gegraven, of in de lucht gedroogde fteen. BAKTAND , z. n., m., des baktands , of van den baktand; meerv. baktanden. Van bak, bakke, en tand. Groote tand, kies. BAKTROG, z. n., m., des baktrogs, of van den baktrog; meerv. baktroggen. Van bak (bakken) en trog. Een trog, of bak, waarin de Bakkers het deeg kneeden. BAKVISCII, z. n. , m., van den bakvisch; meerv. lakvis- fchen. Visch, dien men pleegt te bakken. BAKVVAGEN, z. n., m,, des bakwagens, of van den lak- wagen; meerv. bakwagens. Van bak en wagen. Zekere wagen. BAL, z. h., m., des bals, of van den lal; meerv. hallen. Ieder rond ligchaam , en het gene daaraan gelijk is: kaatsbal, kolfbal, fneeuw al, zeep al, bal van den voet enz. Bal flaan, zeker fpel. Figuurlijk: hij zal dien bal wel keeren , dien tegenftand wel afwenden. Hooft. Die kaatst moet den bal verwachten, een aanvaller moet verwachten, dat hij ook aangevallen zal worden — den bal misflaan, zich vergisfen — een balletje opwerpen, opgooijen, van iets beginnen tefpreken. Eng. hall en pill, fr. balie, ital. balla, palla , lat. pila, gr. TrakXx, fpaan. iwlo , deen. Bold. In zoover het eenen fpeelbal, b. v kaatsbal, kolf'bal enz. beteekent, kan men het gevoeglijk van het gr. (3zx\co, of vcMu, afleiden. De taal- en dichtk. Bijdragen zeggen, ten aanzien van den wortel bal, bel, bol, "onder anderen, dat dezelve, eigenlijk, in zich befluit het denkbeeld van eene opge- zwol-  a§4 Bal. zwollcnheid, dié eene zaak in eene volle ronde gedaante uitzet en als opblaast. BAL, z. n., o., des bals, of van het bal; meerv. hals. Eene verzameling van danfers en danferesfen. Een hal geven, op eigene kosten aanrigten. Naar het lal gaan. Het bal openen, den eerften dans doen. Wij hebben dit woord van de Italianen en Franfchen ontleend, die hun hallo en bal van het gr. (2a.^etV, danfen, hebben. Meyer telt het onder de basterdwoorden, en verklaart het door huppelfpel. BALDADIG, bijv. naamw., baldadiger, baldadigst. ' Van .het verouderde^/, d. i. kwaad, en dadig. Baldadig is, derhalve, eigenlijk, boos- of kwaaddadig. Van hier ook baldadigheid, baldadiglijk. BALDDADIG, bijv. naamw., balddadiger, balddadigst. Van het veroud. bald, eigenlijk boud, dat is fiout, en dadig. Balddadig is, derhalve, zoo veel als ft out, ondernemend , roekeloos. Kiliaan en Huydecoper maken dit onderfcheid tusfchen baldadig en balddadig. BALDEREN, (ook bulderen) onz. w., gelijkvl. Ik balderde , heb gebalderd. Een groot geraas maken: het balderen van het gefckut. BALEIN, z. n., wanneer het voor de ftof zelve genomen wordt, onz., des baleins, of van het balein; meerv. baleinen ,van verfchillende foorten; in de beteekenis van het bewerkte uit de ftof, vr., der, of van de balein; meerv,; baleinen. VValvischbeen. BALEINEN, bijv. naamw., zonder trappen van vergrooting. Van balein gemaakt: een baleinen hoepelrok. BALG, z. n., m. , des balgs, of van den balg; meerv. balgen. Eigenlijk de afgeftroopte huid van eenig dier, zonder dat dezelve aan den buik geopend is. Verder, het gene, dat van het vel eens diers gemaakt wordt, als'balg, blaasbalk. Wijders, de buik; doch met verachting: den balg rullen. Dit woord.is zeer oud. Festus verzekert, dat bulga, reeds bij de oude Galliërs, eenen lederen zak beteekende. BALIIOORIG ,, zie i aloorig. BALIE, z. 11., vr., der, of van de balie; meerv. lallen. Eéne fcheepstobbe, eene kuip, een doorgezaagde ton. Ook- de lening van eene ftoep, van eenen brug enz.: hij lag over de ialie. Wijders een hek, of affchutfel, inzonderheid tusfchen de Rêgters en Pleitbezorgers: ik ben met hem voor de balie geweest. In  Bal. 285 In den zin van eene tobbe , of kuip , heet het in het deen. Balje, zweed, ba/fa , eng. pail. De Grieken noemden reeds eene foort van houten vaten ir'ekftai BALJUW, (Baaljuw, bailjuw), z. n., m. , des baljuws, of van den baljuw; meerv. baljuws, haljuwen. Hoofdfchout, drost. Zeer verfchillend zijn de gedachten omtrent de afdamming van dit woord. Sommigen willen, dat het, door letterverzetting, van het middeleeuwfche bajulare afkomftig is, welk niet flcchts van hen, die als voogden voor weeskinderen zorgden, maar ook van zulken, die eenig ambt in den ftaat bekleedden, gebezigd werd. Anderen leiden het van het oude faklïfche bail, d. i. bijl, af, beteekenende baljuw (bailjuw), dan eenen ambtenaar, of regter, die het regt van den bijl, of het zwaard, heeft, om te ftraffen. Nog anderen vinden deszelfs oorfprong in het fr. baillif. Doch natuurlijker is de afleiding van ons oude baal, bail, d. i. hoofd, opperhoofd , waarvan dit baljuw, (baaljuw) gelijk ook het fr. bailli, baillif, door middel van het lat. balivus, zeer ligt kan gekomen zijn. Van hier ook baljuwjchap, het ambt van eenen baljuw. Zie fchap. BALK, z. n., m., des balks, of van den balk; meerv. balken: beelden, die eenen balk onderftutten. Vond. Een balk in een wapen , in de muzijk, enz. Bij Tatian. ba/co , in het zweed, en ijsl. bielka en balka, eng. balk, pool. balkw. Sommigen zoekenden oorfprong van dit woord, in het hebr. balag (hij heeft verjlerkf), om dat de balken de vastigheid van een gebouw maken. v BALKEN, onz. w., gelijkvl. Ik balkte, heb gebalkt. Een onaangenaam geluid maken , even als de ezels: hij balkt, als een ezel. BALLAST, z. n., m., van den ballast; zonder meerv. De onderfte last in een fchip, welke hetzelve in evenwiot houdt, doch voor het overige geene nuttigheid heeft, beltaande gemeenlijk uit zand, of fteenen. Van het verouderde bal, d. i. kwaad, (zie baldadig) en last. Bij overdragt zegt men: hij is een ballast, een onnut mensen, een nuttelooze last, voor de aarde. BALLASTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik ballastte, heb geballast. Van ballast. Met ballast laden: een fchip ballasten. BAL-  286 Bal. BALLING, z. n., m. en vr., des hallings, of van den balling , der, of van de balling; meerv. ballingen. Zie over het gemeene gedacht van dit woord, Aankomeling. Het is zamengetrokken van banneling. Gebanncne: hij moet ah balling omzwerven. In het gebruikiiike balling 'slands heeft eene uitlating plaats, en het wordt gefield voor balling, d. i. banneling, of gebannen, buiten de grenzen des lands. BALLINGSCHAP, z. n., vr., der, of'van de ballingfchap; het meerv. is niet in gebruik. Verkort voor < annelingfchap. Iemand in lalling fchap verzenden. Zie fchap. . BALOORiG, bijv. n., balooriger, faloorigst. Eigenlijk afgemat door veel te hooren , verdoofd door eenig geraas ' zoo dat men niet meer onderfclieidenlijk hooren kan: iemand laloorig maken. Van het verouderde lal, d- i. kwaad, en oorig, van oor. Zie ig. Van hier ook laloo. righeid. BALSEM, z. n., m., des balfems, of van den halfem ; meerv. (wanneer Van verfcheic'ene foorten gefproken wordt) balfems. Eigenlijk, de welriekende harst van den arabifchen balfemboom: ialfem van Gilead, van Mekka enz. Verder, alle welriekende zalf. Figuurlijk, alles, wat eenen aangenamen geur heeft, en zulk een aangename geur zelf: de bloemen wafemen Ialfem uit. Troosten opbeuring voor het gemoed, in eenen verhevenen ftijl: welk eenen halfem hebben uwe redenen in mijn hart gegoten.' — die in haar zielen goot den Ialfem van zijn leer. Vond. Dit halfem, door Kiliaan onder de basterdwoorden geplaatst, is bij Ulpiiilas balfan, eng. lalfam, halm, fr. baame, ht. 'alfamum, gr. ftoctoxy.™, van ialesfan, balfan , zijnde de arabifche naam van den waren baifemboom. Van hier ook lalfemachtig, bijv. naamw., zie achtig, balfemboom, z. n., m., balfemgeur, z. n., m., talfemolie , z. n., vr. enz. BALSEMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik halfemde, heb gehalf emd. Met halfem, of andere welriekende harften heilrijken, of opvullen; een lijk balfemen. Van hier balfeming. Zie ing. BALSTURIG, bijv. naamw., halfturiger, balflurigst. Van het oude tal, d. i. kwaad, en fturig, van fturen. Wederfpannig, hardnekkig. Zie ig. BAN, z. n., m., des lans, of van den ban; het meerv. ie  Ban. 287 is niet in gebruik. Een, weleer, zeer gebruiklijk woord van eene uitgeftrektc beteekenis, welk al datgeen aanduidde , waardoor de vrije handelingen van den menseh bepaald worden, deze bepaling zelve, en eindelijk de daardoor bepaalde zaak. Al deze beteekenisfen, welken bij Kil. voorkomen, zijn genoegzaam reeds verouderd, en het woord wordt, thands, meest gebezigd, om de uitfluiting van de godsdienfh'ge gemeentchap aanteduiden, welke de ban, of kerkeban, genoemd wordt, en in den zin van geregtlijke verwijdering van zekere plaats, of den wereldlijken ban. Met eeuwigen, of tijde/ijken tan. Hooft. In den ban doen. Regtsgebied, gcregtsban : die de wateren van de laeghte jcheidcle en ftootze binnen hun nen ban. Vond. BANBLIKSEM, z. n., m., des hanblikfems, of van den banblikfem; meerv. tanblikfems. Figuurlijk voor den kerkeban: iemand met den ban'.likfem bedreigen. BAND, z. n., m., des bands, of van den band; meerv. banden. Vcrkleinw. bandje. Van binden. Alles, wat dient, om andere dingen te binden, of te verbinden. Armband, halsband, koufeband enz. Den hond aan eenen band leggen. Een ijzeren band om het wiel van den wagen. Een breukband. De band van eene broek. De band van een boek. De banden, waarmede een misdadige plagt gebonden en gepijnigd te worden. Van hier buiten pijn en banden. Figuurlijk wordt he.t woord band gebezigd , in de fpreekwijs iemand in den band houden, bedwingen. Zoo ook de band der vriendfehap, des hmvelijks, des vredes enz. Van hier ook de fpreekwijs door den band — zij zijn door den band zoo, de eene is zoo als de andere; waarvoor men, in de daaglijkfehe verkeering, genoegzaam altoos , door de bank hoort zeggen , het welk echter door Tuinman en anderen afgekeurd wordt. Band, bij Ottfried en , Notker band, pand, is een oud woord, dat in alle met de nederduitfche verwantfchapte talen aangetroiFen wordt. Banda, handellum, bandum, bandus, en anderen, komen in het latijn der middeleeuw , in velerlei beteekenisfen, voor. De Franfchen hebben van daar, waarfchijnlijk, hun bandage, bande bandeau, bandelette, b ander, bandereau enz., om van geene andere talen te fpreken. In het perfifche is bend, een band, en banden, binden; en eene gelijke beteekenis beeft het hebr. V BAN-  a8-S B a n. BANDELIER., onduitsch woord. Zie draagband. BANDERHEER, zie baanderheer. BAND1JT, (bandiet) oud. z. n., m., des bandijts, of van den bandijt; meerv. bandijten. Van het ital. bandito, welk van handire, d. i. verbannen, afïïamt. Een gebannene, en wel bijzonder zulk een, die zich, na zijne verbanning, op roovcrij toelegt: dat God de heffe der bandijten enz. AI. L. Tydw. BANDREKEL, z. n., m., des bandrekels, of van den bandrekel; meerv. bandrekels. Van band en re&?/, d. i. een hond. Een hond, die aan eenen band, of een touw, vast gemaakt is. Thands is het, meestal, als fcheldvvoord, m gebruik, om een lui, vadzig mensch aanteduiden : gij ligt daar als een bandrekel. BANEN, bedr. w., gelijkvl. Ik baande, heb gebaand. Etten, gangbaar maken: eenen weg hanen — een gebaande weg. Figuurlijk, hindernisfen uit den weg ruimen: de Ouden hebben ons den weg tot de wetenfchappen gebaand. Van baan. Zie dit woord. BANERHE ER, zie baanderheer. BANG, bijv. naamw. en bijw., banger, bangst, welk de gewaarwording eener fmert veroorzakende vrees aanduidt: een bang kind enz. Als een bijw.: hang worden, ik ben bang , en hiet is mij bang , iemand bang maken. Figuurlijk , yoor datgeen , welk eene fmert veroorzakende jh-ees aanbrengt, in welke beteekenis dit woord alleenlijk ais een bijv. naamw. gebezigd wordt: de bange eerzaamheid. Bang is voor beang, lenaauwd, van ang, eng, dewijl de bangheid, werklijk, met eene beënging, of beklemming der borst gepaard gaat. Zie ang. Van hier ook bangheid, bangigheid. BANIER, z. n., vr., der, of van de banier; meerv. banieren. Een veldteeken: n&n zwaait de veldbanier. Vond. Van ban, d. i. grensicheiding, bewind. Banier beteekent derhalve zoodanig iets, dat aanwijst, onder wiens bewind iedere krijgstroep behoort. BANJERHEER, zie baanderheer. BANK, z. n., vr., der, of van de bank ; meerv. banken. Eene zitplaats , gemeenlijk van hout gemaakt: op de bank. Hooft. Van hier de fpreekwijzen: men behoeft het onder geene Jloelen , of banken, te ft eken, te verbergen, te verhelen — iets achter de bank werpen, verwerpen. Door de bank, zonder onderfcheid, het eene zoo wel als het an-  ■ % a k. ^89 andere, goed en kwaad door elkander: iets door de bank verhopen. Ook komt de uitdrukking door de bant voor, in de beteekenis van op de gewone wijs, en dan fchijnt zij opzigt te hebben op de oude zittingen bij 'de regtdagen, alwaar door onze Voorvaderen de gefchillen afgehandeld werden, niet naar befchrevene wetten, maar volgends, van oudsher, gefhafdc gewoonten. AdelunG merkt aan, dat deoorfprong dezer uitdrukking nog duiftcr is. Tuinman keurt dezelve geheel af, en neemt daarvoor door den tand. Zie band. "Bij overdragt beteekent dit woord alle' verhevene pïaatfen, die gefchikt zijn, om op te zitten, te leggen, of daarop iets te verrigten. In dezen zin heeft het woord iank ook veiTcheidene zamenftellingen, als broodbank, draaibank, hoekbank, toonbank, vischbank enz. — Eene tafel, waarop men met dobbelfteenen, of kaarten , fpcelt, en het daarop liggende geld, waarom gefpeeld wordt, ook de plaats, waar zulk eene tafel, of bank, gehouden wordt, iral. banco, fr. banque. Eene openbare gemeene kas, welke, naar de verfcheidenheid harer inrigting ook verfchcidene namen heeft, als beleenbank , bank van leerling, wisfelbank, allen ook enkellijk bankgèiiOeOid. Van hier bankgeld, bankhouder, bankier enz. — In de fcheepvaart dragen de ondiepten den naam van- banken. Het angelf. bene en baence, het eng. bench en bank , het ital. banca, banco enpanca, het fr. banque, het deen. " Bank, het zweed, baenk, het ijsl. Beek, en het lat. banca , bancha, bancus, zijn, in al de boven genoemde beteekenisfen , gebruiklijk. 'BANKAARD, z. 11., m., des bankaards, of van den bankaard; meerv. bankaarden. Van bank en aard, bij inkrimping erd, bJinkerd. Dit woord komt bij Kil. voor, en is bij de Gelderfchen nog in gebruik, in den zin van een onecht kind. Met deze benaming wordt, waarfchijnlijk, op de plaats gedoeld, waar zulk een kind het aanwezen ontvangt; en bank wordt hier, als tegen het echte bed overgefteld, gebezigd. Bankaard, zegt Kil., non in lecto geniali, fed quovis fcamno fortuito, a matre concept us. Ook fchijnt het poolfche Beckart, een hoerekind, met het ijsl. Beek, eene bank, verwant te wezen. Bankaard is, volgends Wachter., een onecht kind, wiens vader niet bekend is. BANKBREUK, z. n., vr., der, of van de bankbreuk; meerv. bankbreuken. Van lank en breuk. Het onvermoV 2 gen,  Ban. gen, om zijne fchulden te betalen, en de openlijke uit. berfting dezer omftandigheid. Van hier het bijv, 'naamw. en bijw. bankbreukig, voor, tot zulk een onvermogen gebragt. Doch voor dit alles verkiest het gebruik het van elders ontleende bankeroet. 7Ae hetzelve. J. Lublink, deJonoe, acht kas'reuk beter dan bankbreuk, dewijl het woord bank wel de openbare bewaarplaats van gelden, maar niet de kas van bijzondere perfonen beteekent. BANKEN, onz. w., gelijkvl. Ik bankte, heb gebankt. Van bank. Eigenlijk, aan de tafel zitten, eten en drinken, hetzelfde als tafelen: hoe wilmer tavond bancken. Brederode. Thands is het, iu den gemeenen fpreektrant, gebruiklijk, voor zich ophouden, vertoeven: hij zal daar niet lang banken, en voor fpelen, of zijn geld, door zeker dobbelfpel, wagen: ik heb tien dukaten met banken verloren. BANKEROT, bankrot, bankeroet, bankroet, z. n. , o. des tankerots, of van het bankerot, meerv. bankerotten. Bankbreuk : een bankerot maken — het is een bankerot van honderd duizend guldens. Ook wordt het, als een bijw. gebezigd, in de fpreekwijzen bankerot zijn, gaan, fpelen enz. Van hier ook bankerottier, een bankbreukige. Al deze woorden zijn uit het italiaanfche bancorotto ontleend, welk eigenlijk eene gebrokene wisfelbank beteekent , en, in die taal, in den boven genoemden zin, gebruikt wordt. Naar het fr. banquerout fpreekt men dit woord bij ons ook dikwerf bankeroet uit. BANKET, z. n., o., des bankets, of van het banket; meerv. banketten. Van bank, waarvan banken, zich met eten en drinken vermaken, met eenen basterduitgang, of van het ital. banchetto. Een gastmaal, eene fmulpartij: onder V koninglijk banket. Vond. Op bruiloft of banketten. E. Kool. In dezen zin begint dit woord reeds te verouderen. Thands wordt het gemeenlijk alleen gebruikt, .voorzeker fuikergebak. Van hier banketbakker, en met eenen basterduitgang , banketteren: Eneas en de trojaenfche Jeught banketteren van osjenharften en den gewij'den afval. Vond. Hiervoor werd, weleer, het echte nederduitfche banken gebruikt. BANKGELD, z. n., o., des bankgelds, of van het bankgeld; het meerv. is niet in gebruik. Van bank en geld. Zie bank. BANK-  Ban, Bar. BANKHOUDER, z. n., m., des bankhouders, op van den bankhouder; meerv. bankhouders. Van bank en fowttfer van houden. Zie BANKIER, z. ri., m., bankiers, of w?» daar. Van bar, bloot, komt barvoets, blootvoets, barvoet er, een blootvoets gaande munnik, ook bar voetbroeder genoemd. '■. "■■■** BARBAAR, z. n,, m., des barbaars, of van den bar'-aar; meerv. barbaren. Eigenlijk, een buitenlander, vreemdeling; iemand, die eene andere taal fpreekt, en andere zeden en gewoonten heeft, in welke beteekenis dit woord bij de Grieken en Romeinen gebruikliik geweest is. Dan, daar alle oude Volkeren , buiten de Grieken en Romeinen, diestijds, ruuw, woest, waren, zoo wordt dit woord, ook, in eenen figuurlijken zin gebruikt, om daarmede niet alleen een wild, woest, onbefchaafd, maar ook, en hoofdzaaklijk, een hard, wreed mensen aanteduiden.: hij is een regte barbaar. Van hier ook barbarij, vooreen door wilde, onbefchaafde menfehen bewoond land, ook voor onwetendheid, onbefchaafdheid, en eindelijk voor iedere Hechte, onmenschlijkc daad. Volgends Martin, is het van het chald. bara, dat buiten, naar buiten, beteekent, afkomltig. Wij hebben het van het lat. barbarus en het gr. @zp8apog ontleend. BARBAARSCH, bijv. naamw. en bijw., barbaarfcher, harbaat-schst. Vreemd, uithcemsch: eene barbaarfche taal; figuurlijk, eene barbaarfche, met de taalregelen ftrijdende, woordvoeging. Wild, ruuw, onbefchaafd: een iarlaarsch velk. 'insgelijks hard , wreed , onmenschhjk : V 3 een  292 B A r. een barbaarfche vader. Hij werd zeer barhaarsch behanddd. BARBEEL, z. n., m., des harbcels, of van den barbeelmeerv. larbelen. Zekere riviervisch, dus genoemd van het lat. barba, als eenen baard hebbende. In het ital. barbo, fr. barreau en barton, eng. barb en barbel, deen. bar«e , rusl. barbera, hoogd'. Barbe. BARBIER, z. n,, m., des barbiers, oï van den barbiermeerv. larbieren, barbiers. Baardfcherer. Van hier ook barbiersknecht, barbierswinkel. In den gemaenen fpreektrant, is het werkw. harbieren, voor den baard fcheren gobruiklijk. Dit woord is uit liet middeleeuwfehe latijn' barbaruis, barberius, ontdaan, waarvan het ital. barbiere, het fr. barbier , en het zweed, barb er are ontleend zijn. De Pemanen gebruiken het \Nooxspnv, eenerlei is, wordt bij ons, tegenwoordig, in gcene andere, dan de genoemde beteekenisfen gebruikt, fchoon het, weleer, ook in den zin van toonen, of vertoonen, gedragen, of gebaar maken, geluid geven, of fchreeuwen, en genieten, of in gebruik hebben, plagt gebezigd te worden. BARG, (berg'), z. ft., m., des bargs, of van den barg; meerv. bargen. Een gefneden zwijn. Ten Kate acht dit woord van het oude baren, beren, afkomftig, als zinspelende op het nog overige van de teeldrift. AVaciitfr. houdt het als afdammende van een verouderd werkw. bargen , d. 1. fnijden. BAR-  13 a r. *93 BARGIE, zie bark. BARK, {barke, berke) z. n., vr., der , o* van de bark; meerv. barken. Eene lbort van fchuiten. In bet hoogd. en deenfehe Barke, cng.-barge, )ark , fr. barque, en het ital. barca. Men leidt dit woord gevoeglijk van ons verouderde baren, heren, af, als dienende om te vervoeren. Ook is het, bij ons, met eenen walfchen basterduitgang in gebruik : bargie , bergie , bij Kil. bar (ie. , 777 BARKHOUT, z. n., o., des barkhouts, 01 van het barkhout; meerv. barkhouten. Een groot hout, dienende tot vastigheid van een fchip, ook berkhout genoemd. Van bark, een vaartuig, en hout. BARM, baarm, barmte, baarmte, berm, berme. Een in de meefte beteekenisfen, welken bij Kit. voorkomen, reeds verouderd woord, uitgezonderd in die van eenen hoop, een ophoopfcl, a\s barm, of baarm, lioois, bij de Gelderfchen nog in gebruik, voor eenen hoop hooi. Hooft heeft het gebruikt voor eenen dijk, een opwerpiel van aarde, eenen aardhoop: men zaaide voetangels op de BARMHARTIG, bijv. naamw. en bijw., barmhartiger, barmhartiest. Medelijdend jegens eenen ellendigen : hij is eenbarmhartig mensch. Barmhartigheid verdienend, doch alleenlijk , in eene vcrtrouwlijkc verkeering en al fchenfende: hij is een barmhartige ruiter — hij ziet er barmhartig uit. Angelf. earmheort, zweed, barmhertig, deen. barmhiertig, bij de Franken en Alemannen armherze. Men heeft het over de afkomst van de eerfte helft dezes woords in het geheel niet eens kunnen worden. .Sommigen leiden 'het van het oude barm , voor fchoot, anderen van een verdicht woord barm voor klein, anderen van barm voor warm, wederom anderen van bannen , voor bearmen, omarmen, en nog anderen van arm af, welk weleer goed en genadig zou betcekend hebben. Intusfchen is'het woord barmhartig niets anders, dan eene letterlijke overzetting van het latijnfche mifericors. De nederduitfche taal was, gelijk alle anderen, in hare kindscbheid, zeer arm ten aanzien van woorden, welken zedenlijke onder, • werpen aanduiden. De eerde Kristenleeraars zochten zich . daarom met letterlijke overzettingen der lati niche uitdrukkingen te helpen. Het woord barmhartig is een der rflee' lugyiildige voorbeelden hiervan. . Dewijl mi/er arm bcteeV 4 kent,  a94 Bar, Ba s. kent, zoo maakten zij van mifereri armen. De latere Alemannen plaatsten voor dit armen het voorzetfel be, welk naderhand met de a zamenvloeide, zoodat uit bearmen Urmen, (erbarmen) en daaruit barmhartig ontftond. Van hier ook barmhartigheid. Zie heid gebarnd. Hetzelfde als branden, welk laatfte echter, in eenen eigenlijken zin , doorgaands, gebruikt wordt. In eene figuurlijke beteekenis, b. v. van gevaren gefprokén, wordt, meestal, hamen gebezigd: tn >t karnen ' van ' gevaar. Zie branden. meerv. barnmgen. Hetzelfde als branding , welk laatfte meest in gebruik is, uitgezonderd in fommige overdragtige beteekenisfen: 2« «fo barrening eens woeden. Vond. Zie hranding. S'An^^J^^1 (ier*>neteO zk brandnetel. * ?j a , z. n. , m., van den bas; meerv. basfen. De laagfte toon in de muziek — de grondftem: den bas zingen. Een ipeeltmg waarop de bas gefpeeld wordt: ik heb eenen fraatjen bas gekocht. In beide deze beteekenisfen is dit Woord van het ital. basfo ontleend. Ook draagt zeker, gekhutden naam van bas, en fchijnt, zegt VVinsciioo- honde 'Z1JHeB 'S* tC hebbl'u Van het basfcn der BASSTEM, z. n., vr., der, of van de basftem; meerv. basfiemmen. Van bas enfiem. De laagfte ftem in de mu- Ti AST' eVCn 3 ri m de cerftc bet^kenis. caü , z. n., m, van den bast; meerv. basten. De huid, ■ de  Bas, Bat. 295 de fchors, fchcl, of het bekleedfel van boomen, planten eu gewasfen: de bast van boomen, erwten, enz. — uit den dunnen bast. .Vond. Van hier ook bastachtig, het gene naar zekeren bast zweemt, zie achtig. Zoo ook bastig, d. i. dik van bast, zie ig. In den gemeenen fpreektrant wordt het voor den buik en het geheele ligchaam genomen : hij vult zijnen bast met gebraad — hij viel met zijnen bast tegen de deur aan. Wachter en Iiire leiden dit woord van band af, dewijl de bast van boomen, zeer vroeg reeds, gebruikt werd, om daarmede te binden. Van hier nog eene andere beteekenis, waarin het woord bast bij ons voorkomt, naamlijk, die van ftrop: tegens kling en kogel waren zij , niet tegens den bast opgewasfen. Hooft. Ook de fcheldnaam hangbast, galgebrok. BASTAARD, basterd, z. n., m., des bastaards, of van den bastaard; meerv. bastaarden. Een onecht kind —— een natuurlijk kind , wiens vader echter bekend is. Figuurlijk wordt het genomen voor alles, wat van zijnen gewonen aard afwijkt, inzonderheid, wanneer het flechter dan gewoonlijk uitvalt: een bastaardwindhond — bastaardwijn enz. Iemand bastaard maken, onterven. Vanhier ook bdstaardmaking, onterving bastaardij, de ftaat van buiten het huwelijk geteeld te zijn; ook voor plompheid en onbefchaafdheid van taal. Camph. bezigt het woord bastaard, in den zin van ontbloot, of verftoken van iets: Ons leven broos en boos Maakt ons fchier bastert van genade. Bastaard, (fr. bastard, ital. bajlardo , middcleeuwsch lat. bastardus) is geen oorfpronglijk nederduitsch woord, maar van de Franfchen, of Italianen, tot ons gekomen. De eerfte helft van dit woord is ontwijfelbaar het fr. bas, laag, nederig, welk ook bast genoemd werd. In franfche oorkonden van 1377 en 1378 leest men bastart, fils de bas, en fille de bast. De laatfte helft is de uitgang aard, of erd. Zie aard. BASTAARDWOORD, z. n., o., des bastaardwoords, of van het bastaardwoord; meerv. bastaardzuoorden- Van bastaard en woord. Uitheemsch woord ; met eenen vreemden, aan onze taal oneigenen, uitgang, b. v. felicitatie, inclineren enz. BASTERD, zie bastaard. BATAAF, z. n., m., des bataafs, of van den bataaf; meerv. bataven. Ook batavier. V 5 Van  Bat, B a z, B e. Van ba/auwe, nu Z^zw Mcheidb. voorz. be en ademen: ik beademde, heb beademd. Zijnen adem over iets laten gaan, met zijnen adem bezwalken. Camph. gebruikt het overdragt., voor vergezellen: dat hem uwe gunst beadem. Van hier ook beademing, beafeming. Zie adem. BEAMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en het verouderde amen, navolgen, hetzelfde doen: ik beaamde, heb beaamd. Toellemmen, hetzelfde zeggen: hij heeft alles beaamd. Zie amen. BEAMBTE , z. n., m., des beambten, of van den beambten; meerv. beambten. Iemand, die een ambt heeft, amb-  5S>8 B e a, Be b. ambtenaar. Dit woord is eigenlijk het verled. deelwoord van het werkw. beambten, (iemand een ambt geven) welk met in gebruik is, waarvan, echter, beambte fchrifver, oolc beambtfcArijvér, voor geheimfchrijver,' of regtfchrijver. Het deelw. wordt, hier, als een zelfft. naamw. gebezigd, even als in verfcheidene andere woorden b. v. geleerde enz. , plaats heeft. BEANDWOORDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onlcdeidb. voorz. Ie, en andwoorden: ik beandwoordde, heb beandwoord. And woord op iets geven : eene vraag eenen brief bea lidwoorden. Voldoen: de uitkomst heeft aan mijne verwachting niet beandwoord. Van hier ook beandwoording— beanawoordlijk, waarop men kan andwoorden, en beandwoordlijkheid. BEANGST, bijv. n. en bijw., zi nde het verled. deelw. van het met gebruiklijke werkw. beangflen. Bevreesd, benaauwd. Zie angst. Van hier ook beangstheid. Weleer r,nV?L\'"n,,:Zenzin' beangd, van beangen, in gebruik. BEANGS TIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en angftigen: ik beangfligde, heb beangfligd. Van angst. Angst verwekken, bevreesd maken: de herinnering van het verledene beangfligt mijn geweten niet. Van hier ook beangfliging. Zie angst. Oul. was ook beangen in gebruik. BEARBEIDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en arbeiden: ik bearbeidde, heb bearbeid. Aan iets arbeiden, door arbeid volkomen trachten te maken: eenen akker — een wijsgeerig onderwerp bearbeiden. Vari hier bearbeiding. Zie arbeiden. BEASCHT, veiied. deelw. van het niet gebruiklijke werkw. beasfehen. Met asch bemorst. BEBINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en binden: ik bebond, heb behouden. Met een bindfel bedekken: zijn aenficht was oec behouden mit enen doeck. Leven J. C. BEBLOEDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en bloeden : ik bebloedde , heb bebloed. Met bloed bevochtigen , bevlekken. Het verled. deelw. bebloed is het meest in gebruik: hij was geheel bebloed. BEBOEREN, bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be eii boeten: ik beboette, heb beboet. Eene geldboete opleggen: hij is daarover beboet. BEBOL WERKEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het onfeheidb, voorz.  Be b, Bed. voorz. be en bolwerken: ik bebolwetkte, heb bebolwerkt. Met bolwerken verfterken: eene ft ad bewolwerken. Overdragt., en in den gemeenen fpreektrant: ik zal dat welbebolwerken, doen, uitvoeren, klaarmaken. Van hier ook bebo'lwerking. BEBOUWEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en bouwen: ik bebouwde, hek bebouwd. Met gebouwen bezetten, aanvullen : eene ledige plaats bebou» wen. BED, (bedde) z. n., o, des heds, of van het bed; meerv. bedden. Doodbed, veldbed, ziekbed, enz. Het bed maken — te bed, naar1 bed gaan — te bed liggen — een kind te bed leggen. Om de gelijkheid met een bed, waarop men flaapt, worden de afgeperkte plaatfen in de tuinen, gefchikt voor 'planten en gewasfen, ook bedden genoemd. Ook draagt de echt, bij overdragt, fomwijlen, den naam van bed: kinderen van het eerfte, tweede bed. Dat gij noch bloed en ftort, noch breekt uws naastes bed. H. d. Groot. In den dichterlijken ftijl, wordt aan de zon een bed toegtfehreven: Nadien de voglezang , zoo fchel, en zoet gehecht, In V kriecken van dendagh, de zon ten bedde uitweekt. Vond. Dit woord heeft verfcheidene zamenftellingen , als beddedeken , beddejak , beddekleed , beddekwast — beddenkooper — verkooper — koopfter — verkoopfter, beddenmaker — maak fier, i eddenftopper —- ft öpft er, t eddenwinkel, bedde/prei, beddetijk, beddezak, >edgordijn, ledlaken, bedlegerig, bedpan, bedplank, bedfponde, bedftede, bedftok, bedfiroo, bedtafel. Hoogd. bett, alem. pet, ijsl. bed, angelf. en eng. bed, bedd, bedde, zweed, baedd Waarfchijnlijk is ons bed van becd, zijnde de onvolmaaktverleden tijd van het verouderde bijden, nu beiden, d. i. vertoeven, afkomftig; beteekenende bed dan zoo veel als eene plaats, waarop men rust en vertoeft. Door middel van het werkw. beiden, is bed met het chald. en arab. en overnachten, en het heb. ni, woning, of oord, en ro. huis, verwant. Van dit bed is het bijna reeds verouderde werkw. bedden gevormd, in de beteekenis van het bed maken, opfchudden, en in orde leggen: de dienstmaagd moet nog bedden. Ook voor te bedde leggen: beddede ik mij in de hel. ByEELVtRT. Is 't ook liefd', dat men 'f kind beddet in de door-  3°° Bed. doornen? Coorniiert. Hoogd. betten, angelf. leddian, ■ zweed, bedda. ' BEDAAGD, bijv, naamw. , bedaagder, hedaagdst, zijnde - het verled. deelw. van het verlorene werkw. bedaren, voor oud worden. Oud, in jaren gevorderd, doch alleenlijk van den ouderdom eens menfehen gefproken: een bedaagd man — eene bedaagde maagd. Abraham nu ende Sara ■ waren oudt ende welbedaagt. Bybelv. Van hier ook bedaagdheid. BEDAARD, zie bedaren. BEDAARDHEID, z. n., vr., der, of van de bedaardheid. Het meerv. is met in gebruik. Van bedaard. Eene (til■nvA^jl'^ gc™oc^gefteldheid: tets met bedaardheid doen. iSbDACHJ , zie bedenken. , BEDACHTZAAM, bijv. naamw., bedachtzamer, bedachtzaamst. Van bedacht en den uitgang zaam. Met over- nJ&S5E?!r™de,» voorzigtig. Van hier bedachtzaamheid. BEDAMA'IEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be, en dammen: ik bedamde, heb bedamd. Met eenen dam omzetten, of afzetten. Van hier ook bedam7111 ng. BE DAMPEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en dampen: ik be.dampte, he'> bedampt. Damp T^'^T^tA^errfpreiden >bez>™ïkM- Van hier ook vcdamping. EEDANKEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en danken: ik bedankte, heb bedankt. Dankzeggen : ik bedankte hem voor zijne gedane dienjien. Be- • leefdhjk afflaan : hij bood mij zijne medewerking aan , maar tk bedankte hem. Ook in de beteekenis van afdanken uit den dienst ontflaan: hij heeft drie van zijne dienstboden bedankt. Van hier ook bedanking. B^DAREN, onz. werkw. , gelijkvl. Van het onlcheidb. voorz. be en het verouderde daren, darren ■ tk bedaarde , ben bedaard. Stil worden , tot zich zeiven komen : eindelijk begon hij te bedaren — het weder is bedaard. Met verled. deelw. bedaard, als een bü'v naamw. gebezigd, heeft doorgaands de beteekenis van eene itiHe levenswijs en zachte gemoedsgefteldheid: hij is een bedaard man, een bedaard jongeling. Men kan , I ij zulke aantijgingen, naauwlifks , bedaard blijven. Bedaren wordt ook, fomwijlen, als bedrijvend gebruikt: niets kan hun angst bedaren. N. Versteeg. . {Hij) bedaart haar toorn. iioocvL. BE-  Bed. 301 BEDAUWEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en dauwen: ik bedauwde, heb bedauwd. Met dauw bevochtigen, in welke beteekenis het verlcd. deelw. bedauwd meest in gebruik is: bedauwde velden — het land is nat bedauwd. Figuurlijk, inzonderheid bij de Dichters: met zegen bedauwen. Voor bedauwen , zegt en fchrïjft men ook fomwijlen, bedouwen: dat u Gods gunst bedou- ■ we. Poot. BEDDING, z. n., vr., der, ut' van de bedding; meerv. beddingen. Eerte zoldering, waarop het gefchut (laat. BEDE , z. n., vr., der, of van de bede; meerv. beden. Het bidden—.verzoek, begeerte, ook de woorden, waarmede het verlangen voorgedragen wordt: het is op zijne bede gefchied — Thefeus [pilt de leste bede. Vond. Vanhier ook bededag, biddag— bedeflond, biduur. BEDEELEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en deelen: ik bedeelde, heb bedeeld. Ten deel laten worden: ik heb hem van het mijne rijklijk bedeeld. In eene ruimere beteekenis zegt men bedeeld worden , voor, uit de armenkas onderhouden worden. Van hier ook bedeelaar, bedeeier, bedeeling; doch doorgaands alleen in de laatfte beteekenis, b. v. iemands bedeeling vermeerderen , inhouden enz. BEDEESD, bijv. naamw. en bijw., bedeesder, ledecsdst. Verfchrikt, ontfield : een bedeesd mensch. Als bijw. hij zag er bedeesd uit — bedeesd maken, jammerlijk bedeest en bevreest. Vollenh. Van hier ook bedeesdheid,. Bedeesd was oul. ook bedaesd, van het verouderde claefen, bij Kil. delirare , infanire , phantasmate turban'. BÉDEHUIS, z. n ,0., van het bedehuis; meerv. bedehuizen. Van bede en huis. Ieder ter godsdienstoefening afgezonderd gebouw. In dezen zin komt het woord betahus reeds bij Ottfried voor. BEDEKKEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en dekken: ik bedekte, heb bedekt. Geheel dekken: het aangezigt bedekken, de J'neeuw bedekt de aarde. ■ De dalen zijn bedekt met koorn. Bybelv. Verbergen , aan het gezigt onttrekken: de bedekte weg, in den vestingbouw. Zijne overige goede eigen/chippen bedekken dezen misflag. Van hier ook bedekking, bedekfel, bedektlijk. BEDËLAAR, z. n., m., des bedelaars, of van den bedelaar ; meerv. bedelaars, bedelaren. Van bedelen. Iemand die om eene aalmoes bidt, of vraagt. In eene ruimere beteekenis, een zeer arm mensch: iemand tot eenen bedelaar  302 Bed. laar maken, van al het zijneberooven —een bedelaar worden, al het zijne verliezen. Van hier ook beddaarfler, bedelares. Reeds bij Ulphilas komt het woord bidalar voor. Bij Ottfried is het letalor, bij Noteer betelar, in het zweed, i.edlare. Tujnman merkt aan, dat ons woord bedondert, enz. Moonen. UEJJUl lh,N, f^bij Kil. bedodden) bedr. w., gelijkvl. Van het onlchcidb. voorz. be en het verouderde dotten : ik ledottede, heb bedot. Bedriegen, misleiden: ik zal u niet bedotten. Hooft gebruikt het deelw. bedot, in den zin van bedremmeld: hij, alhoewel van veele bedenkingen tefVan hiel' ook bedotter, bedot lier. BEDOVEN, zie dompelen. BEDRAAIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en draai jen: ik bedr aaide, heb ledraaid. Inwikkelen , verwarren: laat toch werels forgh ons' finnen niet bedraaijen. F. v. Dorp. In, of met iets bedraaid zijn,  Bed. 3°7 zijn, of zitten, in verlegenheid zijn. Vanhier ock be- draaidheid. BEDRAG, z. n., o., des bedrags, of van het bedrag; het meerv. 'is niet in gebruik. Van het volgende bedragen , doch tegenwoordig, alleen in de beteekenis van het beloop eener lom : het bedrag eener rekening — het bedrag zijner inkomflen is niet groot. BEDRAGEN, onz. werkw., ongelijkvl., Van het onfeheidb. voorz. be en dragen: ik bedroeg, heb bedragen. Eene zekere fom uitmaken, beloopen : de ganfche fom bedraagt honderd guldens. Oul.ïwerd dit woord ook als bedrijvend gebezigd, voor befchuldigen ; in welke beteekenis het nog bij Sewël voorkomt. Ook gebruiken het Kil. en de Byb. 1477 als bedrijv., in onderfcheidene beteekenisfen. BEDREIGEN, bedr. w., gelikvl. Van het onfeheidb. voorz. be en dreigen: ik bedreigde, heb bedreigd. Iemand dreigen : ik heb hem met eene zware flraf bedreigd. Insgelijks figuurlijk: waarmede wilt gij den fiorm afwenden, die ons bedreigt. Van hier bedreiging. Zie dreigen. BEDREMMELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en dremmelen, prangen: vrees enz. be~ dremmelt uwen geest. Hooft. Hij fiond geheel bedrem 1 meld, verlegen. Bedremmelen is hetzelfde met bedrommelen, en drommelen is een voorddurend werkw. van drommen, dringen, perfen, benaauwen. BEDREVEN, vcrled. deelw. van bedrijven. Ook als een bijv. naamw., bedrevener, bedrevens!; overdragt., als dikwerf bedreven hebbende, en daardoor geleerd zijnde, ervaren: een bedreven koopman — in zekere zaak bedreven. Van hier ook bedrevenheid. BEDRIEGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en het oude driegen, hetzelfde als ons tegenwoordig bedriegen: ik bedroog, heb bedrogen. Misleiden, teleurftellen: iemand bedriegen. In het daaglijkfche leven wordt zich bedriegen ook voor dwalen, mistasten genomen: wanneer gij dit waendet, zoudt gij u bedriegen. Van hier " ook bedrieger, bedrieg/Ier, bedriegerij', bedrieglijk. Angelf. -adreogen, eng. to betraij, zweed, bedraga, bij Tatian. letriegen, bij Noteer, triègen. BEDRIJF, z. n., 0., des bedrijfs, of van het bedrijf; X 3 meerv.  3°% B' e d. meerv. bedrijven. - Van liet werkw. bedrijven. Werk, daad, _ handeling: de bedrijven der menfehen. Beroep^ hantering: hij had een eerlijk, fchoon geen aanzienlijk, bedrijf. De hoofdverdeeüng van een tooneelfpel: het eerfte en tweede bedrijf. Bedrijf beteekende oul. ook regtsgebied (fr. resforti gelijk.B. Huydec. op M. Stoke aantoont. BEDRIJFAL, zie a/bedrijf. BEDRÏJTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en drijten, kakken: ik bedreet, heb bedreten. Bekakken: het kind heeft zich bedreten. Bij overdragt in den gemeenen fpreektrant, voor bedriegen: hij wilde mij bedrijten; maar enz. Van hier ook bedrijter, bedrijtfter. BEDRIJVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb, voorz. be en drijven: ik bedreef, heb bedreven. Doen, verrigten: wie heeft dat bedreven? Freugd bedrijven, datgeen doen , waardoor men uiterlijk ziine vreugd toont, Oudt. werd bedrijven in den zin van regt doen, het regt handhaven, gebezigd, gelijk B. Huydec. bij M. Stoke aantoont. Van hier ook bedrijver, bedrijffter, bedrijving. Zie bedreven. ü BEDRILLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb, voorz. be en drillen: ik bedrilde, heb bedrild. Doen dreunen : Niet om in kar of koets de ftraten te bedrillen. T. d. Dekker. In den gemeenen fpreektrant, wordt bedrillen ook voor bellieren, zich bemoeijeu, genomen: ik zal dat wel bedrillen. Van hier bedriller, bedrit'lier, bearilling. Ook bedrilal, hetzelfde als bedrijf al. * ■ BEDRINKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb, voorz. be en drinken: ik bedronk, heb bedronken. Dronken maken : iemand, zich bedrinken. Notes-r. gebruikt, voor bedrinken, irtrenchen, TaTïAisf. foltrincan, en bij Ottfried is intuinen, door wijn dronken maken. BEDROEFD, bijv. naamw. en bijw,, zijnde eigenlijk, het verled. deelw. van bedroeven; bedroefder, bedroefdst. Droefheid gewaarwordende: bedroefd zijn, worden. Hij kwam zeer bedroefd thuis. Een bedroefd gemoed. Droefheid aanduidende: een bedroefd gezigt — hij zag er zeer bedroefd uit. Op droefheid gegrond: bedroefde gedachten. Droefheid verwekkende, bedroevende: bedroefde om- fian-  Bed. 3°9 Handigheden. In den gemeenen fpreektrant, wordt het ook voor Hecht, gebreklijk, genomen: eene bedroefde redevoering. Van hier ook bedroefheid. Bij Ottfried , gidruabit, bij Noteer., truo'-miotig. . • BEDROEVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be endroeven: ik bedroefde, heb bedroefd, moevb maken: die tijding heeft mij zeer bedroefd — zich bedroeven. Oul. werd dit woord ook. in den zin van betreuren gebezigd: Joab wert geoetfeapt, dat die conmc lijnen foen beweende en bedroefde. Byb. 1477. En bi] Spieg. komt het voor, in de beteekenis van bedroefd worden: geen mensch zou van gebrek bedroeven. Van hier ook bedroeving. Voor zich iedroeven gebruikt Ottfried het enkelvoudige Rh druaben. Bij Noteer, is getruoben hetzelfde als ons bedroeven. ■• " BEDROG (oul. ook drog), z. n., 0., des bedrogs, oïvan het bedrog; zonder meerv. Eene bedrieglijke handeling : een mensch, vol list en bedrog. Zonder bedrog. Een hef li • . BE DROPPELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. Ie en droppelen: ik bedroppelde, heb bedroppeld. Droppelsgewijze nat maken, even als bedruipen. BEDRUIPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. Ie en druipen: ik bedroop, heb bedropen. Hetzelfde als iedroppelen. Het ge'raad bedruipen — de kandelaar is geheel bedropen. Een vette gans bedruipt zich zeiven , fpreekw.; van hier hij kan zich zelv'en zeer wel bedruipen, d. i. heeft middelen genoeg, om te beftaan. BEDRUKKEN, bedr. w., gelijkvl Van het onfeheidb. voorz. te en drukken: ik bedrukte, heb bedrukt. Vol drukken : dit blad is aan beide de zijden bedrukt. Overdragt., prangen, benaauwen , verdrukken: want hij heeft mij°bedrukt. Bybelvert. Die 't volck langhe bedruckt hadden. Houwaert. Bedroeven; doch in deze beteekenis is het verled. deelw. bedrukt, alleen in gebruik: hij ziet er zeer bedrukt uit. Hij bevindt zich in Udrukte omftandigheden. Van hier ook bedrukking, bedruktheid, of bedroefdheid. BEDRUPPEN, zie bedruipen. BEDUCHT, verled. deelw., van het verouderde beduchten, waarvoor thands het enkelvoudige duchten gebruikt wordt; X 4 be-  310 Bed. fe?1f".'- hed"crhtst- Bevreesd, bekommerd: voor- iets JminL^"-, Y311 hlel" ook beduchtheid, iïï d v' bednwy SdijkvL Van het onfeheidb. voorz. JÏÏ* ik kSf ik' doorhet geven van een teeken aanwij- ^*V?JZTlPf-iUh*el beduicL Onderregten, overreden. ,k zal het hem wel beduiden. Betcekeuen: Aza f « Woorden beduiden genoegzaam hetzelfde. Tbracadt b a ,s een woord, welk niets beduidt. Van belS zflö • if ^hlr^ Hetteeken eener SonStil ge gebeuidten.s zijn: „to w/ rf ^ zal dat beduiden? Oul, had tob/*», Ctocn S^Wk de beteekenis van. tnitleggen , verklaren™. Z eVJbe dufding Vel'klai'en- Va" hier °ok & feSL'Üf" hedmen ' deCn- zwecd' het?da » friesch. ^^/••.fP Va» het °"fcl-idb. vooiz. en duimelen: ik beduimelde, heb beduimeld Met duimen en vingeren dikwijls aanraken, veel beZde beliZt bc20cdelc»: ™« uw fapier zoo niet BEvoo?zV^f,fi 'I1'- W-I fiij'kvL Va" hct onfcheidb. den ~,C"t"'^; 'k beduirelde, heb beduiveld. In fP'-eeku-ant gebruiklijk, voor bedremmelen : • Het Sf i" i "'1 beduivelen, ook overduivelen. B^.?rUnn?LD' b/JV;' !mnnv-< zÜIlde het verled. deelw. van duizelig T bedmZ£ld maken- J- 0üDAAN- Zie ook H*?fHNKE?' Z' ' °'' des bed«»ke«S > of vanhet bedunw-kvM h% 1Zij'ade' cige"Hjk, de onbepaalde S2!hKp?et,v1er0Qderde werkw. bedunken, waarvoor reKnffcl? dunken- het dunkt mij, alleen in £K l J' ,Meening» gevoelen: «ƒ/« _ «»//»f bedunkens. B^WE^D' \ IH*',» ^s bedvriend?, of van den bedGenoot' 7erV' Van ^ en ,,W. Echt- PPmvAMP 00 °°k bedvr"»din. Zie bedgenoot. ™Z ' z\t* ' °*' d^edwangs, o?van het bedwang; BFHWA R L°!7'. Va" bed™»g'»- Onderzijn bedwang houden. UEDWARMEk, z. n., m., ^ bedwarmers, oï van den bed-<  Bed, B e e. 3ii bedwarmer; meerv. bedwarmers.' Van bed en warmer. Iets , waarmede het bed gewarmd wordt. BEDWELMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en het verouderde dwelmen, moeibgoth. dvtalmon, fuffen, niet wijs zijn: ik bedwelmde, heb bedwelmd. Het hoofd doen draaijen, verwarren, buiten zich zeiven brengen: die tijding bedwelmde mij geheel. Van hier ook bedwelmdheid, bedwelming. BEDWINGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en dwingen: ik bedwong, heb bedwongen. Door dwang onder zijn geweld brengen: zijnen vijand bedwingen, lntoomen, inhouden: zich zeiven — zijne hartstochten, bedwingen. Van hier ook bedwinger, bedwingfter. BE-EEDIGEN, (bij Kil. ook be-eeden.) bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en het buiten gebruik zijnde eedigen, van eed: ik be-eedigde, heb be-eedigd. Meteenen eed bevestigen: iets plegtiglijk be-eedigen. In den eed nemen — met eenen eed verbinden: iemand, bij het aanvaarden van zijn ambt, be-eedigen. Van hier ook be-eediging. BEEK, z. n., vr., der, of van de beek; meerv. beken. Het geruisch van eene fnelle beek. Vond. BEELD, (oul. bild, beid) z. n., o., des beelds, of van het beeld; meerv, beelden. Het beeld te fchaken. Vond. Iedere klare of zinlijke voorftelling eener zaak — denkbeeld: de treurige bemint al de beelden, die zijne treurigheid voed/el geven. De zigtbare voorftelling eener zaak, beeldnis: een gefchilderd, gegoten, of gefneden beeld —beelden aanbidden. Ook wordt door het woord beeld, voor eenen perfoon genomen, fomwijlen, het denkbeeld van fchoonheid uitgedrukt : zij is een beeld van eene vrouw, eene feboone vrouw. Hiervan is het, in den gemeenen fpreektrant , gebruiklijke bijv. naamw. beeldig, ook wel beelderig , voor fchoon, afkomftig: het is een beeldig (beelderig) kind. Bij Ottfrid. bilid, Kero pilid, Willeram. bilide, Notker. pi ld, angelf. bilith, deen. Billede, zweed, belaette. BEELDELIJK, zie beeldlijk. BEELDEN,bedr.w.,gelijkvl. Van beeld: ikbeeldde,hebgeheeld. Iets eene gedaante geven: eenen man van fneeuw beelden. Dat onfe heer den menfche ghebeeldet heeft enz. Gulden troen. X 5 De  31* B E E. De: beeldhouwkunst, graveerkunst, fchilderkunst, teekenkunst, enz. worden genoemd. Van hier ^beeldenaar: de beeldenaar van den^eestrijke,^daT. BEELDENDIENAAR, z. n., m., des ïuuLditnaar* of W,/ bJf^nd:enaar ; meerv. beeldendienaars. Van e&n S^ - «-» eene god?- B^E^jK.,:.bhV; naamw. en bijw., W,7,-//^ fe^ffe • R.jk inbeelden: e J behdetrijkelïkel f&fvint M voortellingen : ^ tó/^/y*, fierfelen u.t hout of fteen houwen: ^ lofwerk is/raai gebeeldhouwd Van hier ook beetdbouwr, feeld/wuwriZ BF EI D M T ff T/ / 3 W^^'^ beeldhouwkunst Ht^LÜLlJK, (beeldehjkj bijv. naamw. en bijw., bevattfnd?^- ' of een beeld in zieh BS5.' Beeld! *t' °f * meerV'' der ^S^r^^Ufv^ Va» en fnij- der. Iemand die beelden en fieraden uit hout fn jdt. Van hier ook beeldfnijderlj. J B^rWR^K,iZ* "Vr Vr;' ^' ofvandeheeldjpraak; meerv. beeldfpraken. Van ^ en #r„*. Eene fpraak of taal, welke de zaken met met letters en woorden, maar met beelden undrukt, naar het grieksch hieroghphen geSïEtS' !"°rde;fcheiding vandewoordfpraak/rfisfchfen dtkoS^ Van Jetterfehrift, het BE/L?SÏ2RMER' Z' n" m- *' beeldftormers, of van den beeldftormer ; meerv. beeldftormers. Beeld en jfcvwr. Iemand , die de beelden beftormt — in de kerklijke gefchiedems der oude tijden, iemand, die de beelden, met geweld  B e e. 313 weid uit de kerken wegvoert, of vernielt. Van hier beeldftormerij. BEELDWERK, z. n., 0., des beeldwerks, of van het beeldwerk, meerv. beeldwerken. Van beeld en werk. Eene alt gemeene uitdrukking, om het werk van beeldende kunflenaren aanteduiden. BEEMD, z. n., m., des heemds , of van den beemd;meeryrl beemden. .Weide: in den beemt. Vond. Bij de Dichters is het woord beemd zeer in gebruik, b. v:: een 'eemd van 't reinst genoegen. Zoo zegt men ook, in den dichterlijken ftijl: zijnen geest laten weiden in den ruimen beemd van iemands lof. BEEN, z. n., o., des heens, of van het been; meerv. beenen. Het been, of de pijp, tusfchen de knie eti den voet: een been breken. Daarvan ontleende fpreekwijzen zijn : een leger op de heen brengen , oprigten, aanwerven —van de been geraken , ziek worden — op de been zijn, komen, van eene ziekte herlleld worden , zijn — het volk kwam op debeen, ftondop, werd oproerig—iemand eenen maken, weghelpen, wegjagen — zich op debeen houden, ftaande blijven , zijnen ftand behouden. Uit de boven aangevoerde fpreekwijzen op de heen brengen , op de been komen, van de been geraken enz. is geen- zins afteleiden , dat het woord been van het vr. genacht zoude zijn, dewijl het eene verkorting is, voor, op de beenen, van de beenen, even als men zegt de visch koken, voor de visfchen. Figuurlijk, worden fchonken en botten beenen, ook beenderen, genoemd: de beenen uit het vleesch nemen — er is niets dan vel en been aan hem. Doodsbeenderen. Deen. been , angelf. ban, engel, bone, zweed, ben, hoogd. en ijsl. Bein. In het gr. is Bcuvx ik ga. Dewijl nu de beenen de natuurlijke werktuigen zijn, van welken wij ons in het gaan bedienen , mag men veiliglijk (lellen, dat er zekere gemeenfchap tusfchen het griekfche en duitfche woord plaats heeft. BEENACHTIG, bijv. naamw., beenachtiger, beenachtigst. Dat iets van been heeft, naar been gelijkt. Zie achtig. BEENBREUK , z. n. , vr., der, of van de beenbreuk; meerv. beenbreuken.- Van been en breuk. De breuk eens beens. BEENDERHUIS, z. n. , 0., van het beenderhuis; meerv, beenderhuizen. Eene bewaarplaats van de beenderen der lijken, op, of bij de kerkhoven mm knekelhuis, J ' r ' BEEN-  3H Be e. BEENDROOG , bijv. naamw. en bijw* , zonder trappen van vergrooting. In het daaglijkfche leven , voor zeer droog, zoo droog als een been. BEENEN, bijv. naamw., onveranderlijk. Van been gemaakt: eene beenen kam. BEENHAKKER, zie vleeschhouwer. BEENIG, bijv. naamw.; zonder trappen van vergrooting. Dat ichonken en botten heeft: beenig vleesch. Dat beenen heeft; doch in dezen zin is het alleen in eenige zamenftellingen gebruiklijk, als: tweebeenig, dik — dun.eenig, kort — langbeenig, krombeenig enz. Zie ig. BEER, z. n., m., des beers, of van den beer; meerv. beeren. Zeker viervoetig wild dier: het grommen van den heer. Vond. In den gemeenen fpreektrant, zegt men : denbeer loslaten , voor, zich in alle mooglijke losbandigheid en razende onbezonnenheid toegeven. Ook een ongelikte beer voor een onbelchaafd , onbefchaamd mensch. Ook wordt het mannetje van eene zeug, een beer, beerverken genoemd. Figuurlijk, dragen twee fterrenbeelden, om'eenige gelijkheid, dezen naam, waarvan het eene de groote beer genoemd wordt, zijnde een gellernte, welk bij ons nooit ondergaat; het andere , de kleine Leer , (iaat het naaste bij de noordpool. Verder wordt zeker krijgstuig der Ouden, met een fcherpruggig verdek, waarmede eenig krijgsvolk tot aan de muren gevoerd werd, om die te beltonnen, een beer, of ftormbeer, genoemd. Wijders draagt zekere dikke, in het water gèmetfelde muur, van gedaante als een ftormbeer, dienende, om den flag van het water aftekeeren, dezen naam; gelijk ook het fchuins opgaande metfelwerk , aan den voet van een groot gebouw , een heer genoemd wordt. Hoogd. Bar, eng. bear, deen. Biorn, zweed, björn. Ten Kate leidt dit woord, in de eigenlijke beteekenis van een viervoetig wild dier, van het oude haren, heren ("dragen, yocrdbrengen) af, als aanduidende de ongemeene teeldrilt, aan deze dieren eigen. Anderen brengen het tot het oude baren, beren, in de beteekenis van een fterk geluid maken, brommen, dewijl dit dier zich door zijne brommende flem genoegzaam van andere dieren onderlcheidt. _ Nog anderen achten het van het gr. faipos, vlokkig, hang, af komftig , dewijl een beer, bij uitnemendheid, zoodanig is. BEERENHUID, z. n., vr., der, of van de beerenhuid; meerv.  B E E. 315 meerv. beerenhuiden. Van beer en huid. De huid van eenen beer. BEERENKLAAUW, z. n., m., des beerenklaauws, of van den beerenklaauw, het meerv. is niet in gebruik. Zeker kruid. BEERENLEIDER, z. n., m., des beerenleiders, of van den beerenleider; meerv. beerenleiders. Van beer en leider. Iemand, die met beeren omzwerft. BEERIN , z. n., vr., der, of van de beerin; meerv. beerinnen. Het wijfje van den beer. BE-ER VEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en erven: ik beërfde, heb beërfd. Door erven verkrijgen. Van hier ook beerving. BEEST, een van het lat. bestia ontleend z. n., o., van het beest; meerv. beesten. Een onredelijk dier: V groote beest. Oudaan. In het woord beest heeft een geflachtverloop plaats. Bij de Ouden is dit woord altijd vrouwlijk geweest: omme dat hij eener heeste gheleke. A. Byns. En bij latere fchrijvers: al fittend'' op de heest. D. Heins. En dit geflacht heeft bij ons nog fland gehouden in de fpreekwijs de beest fpelen, niet den beest, noch het beest. Met verachting van een flecht mensch fprekende, zegt men: hij, zij, is een beest. BEESTACHTIG, (beestig) bijv. naamw. en bijw., beestachtiger, beestachtigst. Dat iets van de beesten heeft, onbefchoft, beneden de waarde der menschheid: het is een beestachtig mensch — hij gedraagt zich beestachtig. Van hier ook beestachtigheid. BEESTIG, zie beestachtig. BEET, {bete) z. n., m., des heets, of van den heet; meerv. heten. Van hijten. Een hap: eenen beet in iets doen. Figuurlijk, van het geweten, deszelfs vervvijtingen: het gevoel van fchuld doorknaagt zijnen boezem met geheime beten. — Een brok, of zoo veel als de mond tegelijk kan vatten, en de tanden kunnen malen: een beet > roods. — De door eenen beet veroorzaakte verbreking, en de plaats, waar iets gebeten is geworden: den beet van eenen appel affnijden — de beet van eene vloo. Ook wordt het woord beet gebezigd in de fpreekwijs iemand beet hebien, beet krijgen. BErET, z. n., vr., der of van de beet; meerv. beeten. Zekere wortel, ook beetwortel en kroot genoemd. BEETJE, z. n., o., van het beetje; meerv. beetjes. Het verkleinwoord van beet, bete. Stukje: een beetje brood. Dit  316" Bef, B e g. Dit woord is, door het gebruik, op alle weinigheid be« treklijk gemaakt, en men zegt, doch zeer oneigm, zoo wel een beetje bier, wijn enz., als een beetje vleesch, ■ kaas enz., fchoon dit beetje, al? afkomftig van üeet, en dat van bijten, eigenlijk, alleen op iets, welk eetbaar is, of gebeten kan worden, toepaslijk is. BEF, z. n., vr., der, of van de. bef; meerv. bef en.- Van dit bef, heeft men het werkw. bef en, in den zin v^n eene bef aandoen , gevormd, waarvan het verled. deelw. gebeft in gebruik is; b. v. gemanteld en gebeft zijn. BEFAAMD, bijv. naamw. en bijw., zijnde het verled. deelw. van befamen. Befaamder, befaamdst. Berucht, beroemd, overal bekend: bij dit befaamt verftant. Vond. Bij Kil.' komt dit woord alleen in eenen kwaden zin voor, gelijk de Ouden het meestal zoodanig gebruikten: die befaemt ■ gheweest is van tyrannije. Hoüwaert. Vondel gebruikt het in eenen goeden zin: zij was geenfins befaemt door haer geboortelant; en thands wordt het genoegzaam niet anders gebezigd. Even zoo is het werkw. hefamen, welk weinig meer voorkomt, oul., in eenen kwaden zin gebezigd: maer ic en wil niemant bifondert befamen. A. Byns. Hooft gebruikt het in eenen goeden zin: zijns levens heele loop doet hem voor goet befamen. BEGAAFD, bijv. naamw. en bijw., zijnde het verled. deelw. ■ van begaven. Begaafder, begaafdst. Met iets als eene gaaf Verrijkt, verfierd: een man, die van de natuur met veel ver/land begaafd is. Het fchijnt , dat dit woord, oudtijds, ook in eenen algemeenen zin, en ten aanzien van alles, wat ons door God wordt toegezonden, zoo wel ■ kwaad , als goed, gebezigd is geworden; althands Kiliaan zegt gave Gods, donum Dei, pest is vel alia lues, a Deo inmisfa ; hetwelk door het bekende versje voor het amfteldamfche dolhuis, dat men aan Vondel toefchrijft: Die met krankzinnigheydt zijn begaapt, Die worden hier gefpyst en ge laaft, niet weinig bevestigd wordt. Van hier ook begaafdheid, bekwaamheid. BEGAAN, bedr. w., onregelm. Van het onfeheidb. voorz. be ingaan: ik beging, heb begaan. Betreden: ik heb dat pad dikwijls begaan. — Doen , bedrijven, doch meestal, • wanneer van flechte, of gebrekige handelingen gefproken wordt: een fchelmftuk — eenen moord — eene dwaasheid begaan. Laat mij met die zaak maar begaan. Hooft gebruikt dit woord in den zin van bejagen, of verkrijgen: gunst  Beo. 3i7 gunst te begaan. In de beteekenis van plegtiglijk vieren, waarin het, onder anderen , bij M. Stoke en Kiliaan voorkomt, is dit woord verouderd. Het deelw. begaan, voor bezorgd, bekommerd, b. v.om, over, ofmet iets begaan zijn, is in algemeen gebruik. BEGAPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en gapen: ik begaapte, heb begaapt. Eigenlijk , met opgefperden mond bezien, nieuwsgieriglijk bekijken : zij begapen al wat ik doe. Van hier ook begaper, begaping. BEGAVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en gaven. Van gaaf, gave: ik begaafde , heb begaafd. Met iets als eene gaaf verzien: de natuur had hem met veel verftand begaafd. Zie begaafd. BEGEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en geren: ik begeerde, heb begeerd. Vurig, met drift, verlangen: hij heeft alles, wat zijn hart be- feert.^ Eene vrouw aanzien, om haar te begeren, —■ laar iets haken, trachten, het verkrijgen eener zaak zoeken : hij begeert de ganfche nalatenfchap. — Zijn verlangen uiten, te kennen geven : iemand ter vrouw begeren,— wat begeert gij? Afvorderen: gehoorzaamheid van iemand begeren. De Ouden bezigden dit werkw. ook met den tweeden naamval, b. v. dies begheerden, d. i. die des begeerden. Ook wordt begeren, voor begeerte, als een zelfft. naamw. van het onz. geflacht, gebezigd: verplichte fijn begeeren. Huygh. Wat is uw begeren? Voor begeren, hoogd. begehren, deen. begiare, zweed. begaera , was, weleer, het eenvoudige geren gebruiklijk, bij Kero , keren, bij Ottfrid. , Notker. , Willeram. en Isidor. geron, moefog. gairnan, angelf. geornian , gyrnian. De Ouden fchreven geren en geeren, en dus ook begeren en begeeren, met de zacht-lange e en de fcherp-lange ee, doch meest het eerfte. De rotterdamfche, en zelfs de door genoegzaam gansch Nederland heerfchende tongval, die begeren heeft, van het verouderde geren, haken, trachten, komt met het angelfakfifche overeen; doch begeeren , van het verouderde g-^m;, waarvan gierig), zoo als Kiliaan en de Staten Byeel neboen, met het moefogotifche. BEGERIG, bijv. naamw. en bijw , begeriger, begerigst. _ Verlangende, begeerte hebbende: begerig naar eer, rijkdom enz., hij was zeer begerig, om haar te zien. De Ouden gebruikten dit begerig ook met den tweeden naam-  3(S naamval, b. v. Willeram : ande machot hin girigan thes ewigan rihduomes, d. i. ende maakt hem begerig des eeuwigen rijkdoms. BEGEERLIJK, bijv. naamw. en bijw,, begeerlijker, begeerlijkst. Het geen, dat begeerd", of verlangd, kan en mag worden: eene begeerlijke zaak, al wat aan hem is, is zeer begeerlijk. — Hebzuchtig, inhalig: een begeerlijk mensch, hij is al te begeerlijk. Van bier ook begeerlijkheid. Zie lijk en heid. BEGEERTE, z. n., vr., der, of van de begeerte; meerv, begeerten. Driftig verlangen : de begeerte naar roem, tijdlijk vermogen enz. Zijne begeerte voldoen. Hij brandde van begeerte, om u te zien. Wil: het is zijne begeerte, dat men den vijand aanvalle. BEGEKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en gekken, van gek: ik begekte, heb begekt. Befpotten, als gek behandelen: iemandbegekken. Helifeus [ach men van de kinderen begecken. Sp. van Sin- KEN. BEGELEIDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en geleiden: ik begeleidde, heb begeleid. Vergezellen : hij heeft mij, op de ganfche reis, begeleid. Van hier ook begeleider, begeleiding, begeleid/Ier. BEGELUKZALIGEN, bedr. werkw., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en gelukzaligen, van gelukzalig: ik begelukzaligde, hebbegelukzaligd. Gelukzaligheid aanbrengen, gelukkig maken: debegelukzaligende leervanKristus. Een nieuw zamengelleld woord, dat, vooral bij de kerküjke Redenaars, in gebruik fchijnt te komen. BEGENADIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en genadigen, van genade: ik begenadigde, heb begenadigd. Genade bewijzen: eenen kwaaddoener 'begenadigen , de verdiende llraf, uit genade, kwijtfchelden. Van hier ook begenadiging. BEGEVEN, bedr. werkw., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en geven: ik begaf, heb begeven. Schenken: een ambt begeven. — Zich aan eene andere plaats vervoegen: zich naar Amfteldam, naar huis, in het velt}, op het land, uit de ft ad, in gevaar, op de vlugt, in een klooster, op den weg, ter rust, in den echt enz. begeven. — Verlaten: ik zal u niet begeven — de moed begeeft mij. Dat touw zal u begeven, zal breken. Van hier ook begever, begeving. BEGIETEN, bedr. werkw., ongelijkvl. Van het onfeheidb.  B e g. 3>9 fcheidb. voorz. be en gieten : ik begoot , heb' begoten. Door gieren nat maken : de planten begieten. Jn de gemeenzame verkeering, is de fpreekwijs een werk begieten gebruik!ijk, voor, lustig drinken op den goedert voordgang van eenig werk. BEGIETEN, zie het volgende. BEGIFTIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. üe cn giftigen , zijnde het voordd. werkw. van gif. ten, en dit van gift', ik begiftigde,, heb begiftigd. Be- fchenken : hij heeft mij met eenen kostbaren ring begiftigd. Van hier ook begiftiger; begiftig fier, begiftiging. BEGIJN, (Bagijn) z. n.,vr., der 4 of van de begijn; meerv. begijnen. Zekere geestlijke dogter, maar diegeene gelofte doet.. In het middeleeuwfehe latijn wordt deze foort van Nonnen beguinae, beginae, en in het fr. begnines genoemd. De oorfprong dezer benaming is nog onzeker. Eenigen leiden dezelve van Begga, zuster der heilige Geertruid af, die de ftichtfter dezer orde zoude wezen; anderen van Lambert Le Begue, eenen priester, die insgelijks voor fiichter gehouden wordt; nog anderen van Begga, Pipijns dogter, die in een klooster gegaan is. Aüelung acht dezen naam, waarfchijnlijkst, afkomftig van het oude kegge, d. i. bedelen, dewijl de Begijnen voornaamlijk van het bedelen beftonden." Hopperus vindt den waarfchijnlijken oorfprong van dit woord iii beginnen, Wachter, in het angelf. began, bigan , biggan , eeren 4 waarnemen; zoódat Begijn dan, eigenlijk, eene vrouw, of dogter, zou wezen, die de regels van har» orde met zorgvuldigheid waarneemt. Ik vind, in de. nieuwe chronijeke van Brabant, 1565, onder de beeldnis van Begga, huisvrouw van Angijs {Anfigifus,) twintigften hertog vahBraba'nd, dat Angijs, in het jaar 685, door Goduiono vermoord zijnde, Begga het klooster te Landen gefticht heeft, en ,, van ,, Begga hebben die Beghijnen haren haam behouden." In vervoig van tijd , heeft men dezen naam ook gegeveri aan zekere foort van fluijers, met welken de Begijnen haar hoofd dekten. BEGIN, z. n., a.; desbegins, óf'van hetbegin; het meerv. is niet in gebruik. Van beginnen. Aanvang: het begin aller dingen — een begin maken. BEGINNEN, onzijd. en bedr. w., Ongefijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en ginnen: ik begon, heb begonnen. Onzijd., eenen aanvang nemen: het begint te regenen — Y het  5*0 B e g. het heeft begonnen te regenen. Bedr., den aanvang maken: een werk beginnen. Figuurlijk, ondernemen: wat zult gij beginnen V Hoogd. beginnen, bij Kero pikinnen, bij Willeram. en Ottfrid. beginnan, goth. duginnan, angell". beginnan, zweed, beginna, deen. begijnde, engel, to begin. Jumus wil, dat dit woord afkomftig (en derhalve een voorddurend werkw.) is van gaan, 'overcenkomftig met het lat. adgredi. Doch het eenvoudige ginnen, ordi■ ri, is bij ons met onbekend. De ouvolm. verleden tiid is nu, meestal, begon, fchoon anders hegost bij velen in °-ebruik geweest is: die dit fpoor begosten te leggen. Vond De Ouden bezigden ook begonst, begonde, began, in den onvolm. verled. tijd, en hegost in het verled. deelw. BEGINSEL, z. n., o., des beginfels, of van het beginfelmeerv. beginfels. Het begin, de grond: de beginfels zijn altoos moeilijk. Zie fel. BEGLIMPEN, bedr. w., van glimp, bij J. Oudaan voorkomende, ra den zin van eenen fchooiien fchijn aan iets geven. Van hier ook heglimping. BEGLUREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en gluren: ik begluurde, heb begluurd. Beloeren, glurende opmerken, befchouwen: iemand begluren, deszelfs woorden en daden heimlijk opmerken, befpieden. .Vanhier ook beglurer, begluurfter, begluring. BEGOOCHELEN, (beguichelenS bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en goochelen: ik begoochelde, heb begoocheld. Verblinden, bedriegen. Van hier ook begoochelaar, begoocheling. BEGOOljEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz,- be en. gooijen: ikbegooide, heb begooid. Gooijende bereiken : ik kon de overzijde der rivier met eenen fteen begnoiien. BEGRAAFNIS, z. n., vr., der, of van de begraafnis; meerv. begraafnisfen. Het begraven, de uitvaart: eene deftige begraafnis. Zie nis. BEGRAAFPLAATS, z. u. , vr., der, of van de begraafplaats; meerv. begraafplaatfen. De plaats, waar men begraaft. BÉGRAAUVVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb.. voorz. be en graauwen: ik begraauwde, heb begraauwd. Scherp berispen. BEGRAVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en graven: ik begroef, heb begraven. Ter aar-  B e e. 321 aardd beftëlleni eenen dooden begraven. Figuurlijk zegt men zich begraven, voor zich verfchanfen: het leger heeft zich fterk begraven. Ook wordt het voor verbergen gebezigd : ach dat het in de diep/Ie vergetelheid begraven ware ! Van hier ook begraving. Hoogd. begraben, deen. begrave, zweed, begrafwa , bij Kero picraban, bij Ottfrid. bigraben. Het is een woord, zegt Wachter., welk de Franken en Alemannen van graf gemaakt hebben. BEGRAZEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb* voorz. be en grazen, van gras: ik begraasde, héb begraasd. Met gras bedekken; doch het verled. deelw. begraasd is alleen in gebruik: begraasde heuvelen. Bij Kil. vindt men begrasde boter, waarvoor wij grasboter ge* bruiken, . ' BEGRENZEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en grenzen : ik begrensde j heb begrensd. Met grenzen verzien; doch in dezen zin is het niet meer ia gebruik. Figuurlijk, bepalen: de te zeer begrensde tijd, die mij nog overig is. BEGRIJP, zie begrip: BEGRIJPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb* voorz. be en grijpen: ik begreep, heb begrepen. Vervatten : al wat de wereld in zich begrijpt — dat is daaronder niet begrepen. Met het verftand bevatten: wie kan dat hégrijpen? Bij Kil. is begrijpen ook berispen; van waar nog de gemeene fpreekwijs: ik wil daarin niet begrepen zijn. BEGRIJPLIJK, bijv. naamw. en bijw., begrijplijker, begrijplijkst. Hetgeen zich met het verftand begrijpen, bevatten , laat: eene begrijplijke zaak. Iets begrijplijk maken, voorjlellen, enz. Zie lijk. Van hier ook begrijplijkheid. EËGRIMMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en grimmen : ik begrimde, heb begrimd. Met een grimmig gelaat aanzien. Ook ftraf bejegenen: iemand begrimmen. Zie grimmen. BEGRIP, z. n., o., des begrips, of van het begrip; vaeétv. begrippen. Verftand, oordeel i fchrander van begrip zijn. Hetgeen, dat beknopt zamen gevat is — inhoud: een kort begrip der kristlijke leer» Elke voorftelling der ziél: naar mijn begrip ik kan mij geen begrip van die zaak maken. Y a üs-  gsa B E g, B E h. Begrip is van begrijpen, en hierom plagt men ook begrijp te fchrijven ; doch thands is begrip meest in gebruik. BEGROEIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en greeijen: ik begroeide, heb begroeid. Het verled. deelw. begroeid is thands, genoegzaam, alleen in gebruik: de ftraat is geheel met gras begroeid. Vond* zegt nog: daer 't gras begroeit de piraten. BEGROETEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en groeten: ik begroette, heb begroet. Met eenen groet inhalen, ontvangen , verwelkomen , geluk wtnfchen. Ook fpottende: den vijand met kanonfehoten begroeten. Van hier ook begroeting. BEGROMMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en grommen: ik begromde, heb begromd. Beknorren. BEGROOTEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en grooten, van groot: ik begrootte, heb begroot. Schatten, berekenen: de fchade begrooten. Van hier ook begrooting. BEGRUIZEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en gruizen: ik begruisde, heb begruisd. Bemorfen : met ftof en bloed begruisd. L. Bake. Voor begruisd werd ook begruizeld gebezigd , van iegruizelen. BEGUICHELEN, zie begoochelen. BEGUNSTIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz- be en gunftigen, van gunst: ik 'r ook behanger, behang fel. Zie er en fel. BEHARTIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en het ongewone hartigen : ik behartigde , heb behartigd. Ter harte nemen: eene zaak wel behartigen. Van hier ook behartiger, behartiging, behartigfter. BE HEBT, bijv. naamw. en bijw., zijnde, eigenlijk, het oude verled. deelw. van het niet gebruiklijke werkw. beheb.en. Beladen, onderhevig: met gisrigheid r*ï met vele kwalen behe' t zijn. BEHEEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be enheeren: ik beheerde, heb beheerd. Regeren, beilieren : zijn eigen goed beheeren. Van hier ook beheerer , beheer-fier, beheering. BEHEERSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en heerfchen: ik beheersekte, heb beheerscht. Heerfchappij over iets hebben, voeren, enz.: landen beY 3 ' heer*  I 324 Be«. heerfchen ~ zijne driften beheerfcken. Zij beheerscht mijn hart. Van hier ook beheerfcher, beheerfching, be- BEHEINEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. been heinen: ik beheinde, heb beheind. Met eene heining bezetten. Zie omheinen. Hooft gebruikt beheind, ■ bij overdragt: beheinde kuisheit (fepta pudicitia), of eerbaarheid. BEHELPEN, wederk. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en helpen: ik beholp mij, heb mij beholpen. Zich : helpen, bedienen: hij behelpt zich met leugens., Tevreden • zijn, zich laten wel gevallen: ik moet mij met weinig behelpen. BEHELZEN, bedr. w., gelijkvl. Van het önfeheidb. - voorz. be en het niet gebruiklijke heizen: ik behelsde, heb behelsd. Eigenlijk behalzen, van hals, even als omheizen, d. i. iemands hals met de armen omvatten.' Behelzen wordt alleen gebezigd, in den zin van in zich bevatten, vervatten, begrijpen: die Irief behelst geen goed nieuws. BEHENDIG, bijv. naamw. en bijw., behendiger, behendigst. Eigenlijk, bekwaam in het uitvoeren van alles, wat men ter hand neemt: of, gelijk men anders zegt, handig, die de zaken altijd aan het regte einde weet aantevatten: hij is een behendig werkmeester — hij weet behenr dig met die zaak omtegaan. Vond. en andereu gebruiken het in den zin van heimlijk: nu zegtze: ga behendigh enz. Vond. Ook wordt het voor loos, fchrander , ee- . bezigd: ö Gelijk een^ looze en nijvre vogelaar Zijn ft rik je weet behendig optehangen. H. Schim. Van hier ook behendigheid, behendiglijk, in al de genoemde beteekenisfen. Zie ig. Bij Kil. vinden wij bekend als niet onderfcheiden van behendig. Volgends Wachter, beteekent het eerfte echter fnel, vlug. BEHOEDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en hoeden : ik behoedde , heb behoed. Befchut- ten, befchermen: God behoede u voor alle ongelukken! Van hier ook behoeder, behoeding, behoedfter. BEHOEDZAAM, biv. naamw. en bijw., behoedzamer, ■ behoedzaamst. Bezorgd, om zich voor eenig gevaar te goeden-r yoorzigtig: hij is een behoedzaam man. Men kan.  B e h. 3^5 kan in deze zaak niet behoedzaam genoeg zijn. Van hier ook l ehoedzaamheid. BEHOEF, z. 11., o., desbehoefs, of van het behoef; zonder meerv. Al wat noodig is, of wat de tegenwoordige ftaat van zaken vordert. Een genoegzaam reeds verouderd woord, alleen nog overig in de fpreekwijs ten behoeve, beteekenende tot nut, voordeel: fzijnen lehoeve. Hooft. Ten behoeve der armen. — Tot fijn behoef. Byb. 1477- Hoogd. Behuf, deen. Behov, angelf. beheve, eng. lehoof, zweed, behof. Het ftamwoord hof is nog in pet zweedfche voorhanden , en beteekent hetgeen, dat tot eene zaak noodig is. Had Wachter, de verwantfehap van dit woord gekend, dan zou hij behoef niet van het lat. opus afgeleid hebben. BEHOEFTE, z. n., vr., der, of van de behoefte; meerv. behoeften. Hetgeen dat men behoeft, nooddruft, gebrek: mijne behoeften gaan mijne inkomjlen ver te boven — de fierke drank is hem eene behoefte geworden. Wie zal haar in hare behoefte helpen ? Dit woord wordt ook zamengefteld gebezigd, doch meest in het meerv., als mondbehoeften , levensmiddelen—fchrijfbehoeften, alles wat men noodig heeft om te fchrijven, pennen, papier enz. BEHOEFTIG, bijv. naamw. en bijw., behoeftiger, behoeftigst. Gebrek hebbende, armoedig : een behoeftig mensch. Behoeftig worden. Van hier ook behoeftigheid. BEHOEVEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en hoeven: ik behoefde, heb 'eheefd. Bedr., noodig hebben: een kind behoeft niet veel tot zijn onderhoud. Onz., met het hulpw. hebben. Verpligt zijn, noodzaaklijk zijn : gij behoeft dat niet te betalen. Vwr mij behoeft dat niet. BEHOOREN, onz. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en hooren: ik behoorde, heb behoord. Betamen, noodzaaklijk zijn: dat behoort zoo te zijn. Toebehooreu : dat huis behoort mij. In verband (taan met iets: een bevelhebber , die tot de bataaffche vloot behoort. Behooren wordt ook als een zelfft. naamw. van het onz. gedacht gebruikt, zonder meerv.: naar behooren. BEHOORLIJK, bijv. naamw. en bijw. Betaamlijk, gevoeglijk : in behoorlijke orde. Hij heeft zich daarin niet behoorlijk gedragen. Van hier ook behoorlijkheid. Zie heiden lijk. BEHOUD, z. n., 0., des behouds, of van het behoud; Y 4 zon-  3-6 E e h , Bei. zonder meerv. Van behouden. Behoudenis, redding, welvaart: dat -was zijn behoud. M. Stoke gebruikt het woord tehoad ook in den zin van gevangenis. BEHOUDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en' houden : ik behield (van het oude holden) , heb behouden. Bewaren , niet van zich laten gaan: zijne oude gewoonten behouden. In het bezit van iets blijven: het veld — iemands gunst behouden. Verlosfen, bevrijden: de ftad behouden. Het verl. deelw. behouden wordt ook voor veilig , zeker, gebezigd ; het fchip kivam behouden binnen — iemand tehouden reis wenjchen enz. Van hier ook behouder. BEHOUDENDS, voorz., zijnde, eigenlijk, het bedrijvende deelw. van behouden: behoudends uwe eer. Velen fchrijven behoudens, zonder d; doch Hoopt en eenige anderen gebruiken behoudends, even als volgends. BEHOUDENIS, z. n., vr., der, of van de behoudenis; het meerv. is niet in gebruik. Hetzelfde als behoud. BEHUISD, zk gehuisd. BEHULP, z. n., o. , des behulps, of van het behulp; het meerv. is niet in gebruik: ingezien ook *t behulp enz. Hooft. Oul. fchrcef men ook behelp, van helpen. Behulp is van het oude bekuipen, nu behelpen. Van hier behulpig, lehulplifk, waarvoor thands, doorgaands, behulpzaam gebezigd wordt. BEHULPZAAM / (bij Kil. behelpzaam) bijv. naamw. en bijw., behulpzamer, behulpzaamst. Hulp aanbrengende: een behulpzaam mensch — iemand de behulpzame hand bieden. Hij is mij hierin zeer behulpzaam geweest. Van hier ook behulpzaamheid. BEHUUWD, verled. deelw. ? van behuwen. Aangehuuwd. Van hier behmswd- roeder, behuuwddogter, behuuwdmoeder, behuuwd'rader, / ehuuwdzoon, béhuuwdzuster , voor aangehuuwde broeder enz. BEHUUVVLIJ KEN, (behuwelijken) bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be cii huuwlijken: ik behuuwlijkte, heb behuuwlijkt. 'Teil hpuwlijk krijgen: hij heeft veel geld met haar behuuwlijkt. BEHUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en huwen: ik behuuwde , heb vehuuwd. Zie te huuwlijken. BEI, (voor bezie) z. n., vr., der, of van de bei; meerv. beijen. Aardbei. BE-  Bei. 327 BEJAARD, bijv. naamw. en bijw., lèjaqrJer, lejaardst. I11 jaren toegenomen, oud, eigenlijk van ineufchen: een bejaard man. Zij is reeds bejaard. In den verlievenen ftijl ook van andere dingen : bejaarde eiken. BEJAEN, bedr. w. Van het onfeheidb. voorz. Je en jaen. Ja zeggen, toeitemmen. Een, in de redeneerkunde., gebruiklijk woord, in het hoogd. bejaheu , deen. bejan, zweed, bejaka. Het is vaneenen zeer h'oogen ouderdom, en beteekende, weleer, niet alleen ja zeggen , toeitemmen, maar ook bekennen, belijden, in wélken zin oijekan en bijahiu reeds bij Tatiaan voorkomen. BEJAG, z. n., 0., des bejags, of van het bejag; zonder meerv. Van bejagen. Zooveel als bejaging, najaging van iets, waarnaar men driftig haakt: hier rust de ziel van V ij de le bejagh. Vond. In beiach van gnelde, (tot geldgewin; Byu. 1477. BEJAGEN, bedr. w. , ongelijkvl. Van l et onfeheidb. voorz. be en jagen: ik bejoeg, heb bijaagd, Naar iets trachten: zijn bijzonder voordeel bejag. r,. Verkrijgen: en d'ander [oude tweemaal foo veel bejdghen. J. Moerm. Van hier ook bejager, bejaging. BEJAMMEREN, bedr. w., gelijkvl. Van bet onfeheidb. voorz. be en jammeren: ik bejammerde, h„b bejammerd. Zijn jammer over iets laten blijken'— met woorden en gebaren beklagen: iemand bejammeren. Dat is te' bejammeren. Van hïer oo\bejammefen's^baa.rdig, bijv. uaainw. en bijw., hetgeen dat verdient bejammerd te worden; en bejt-. mmerenswaardigheid. BÉIDE, bijv. naamw.,'welk alsdan gebruikt wordt, wanneer twee dingen tezamen genomen worden, of als tezamen genomen befchouwd moeten worden, voor alle twee. Het komt meest in het meerv. getal voor: beide handen gebruiken — aan heide oogen blind zijn — beide mijne zusters. Ook wordt het als een zelflt. naamw. gebruikt: zij zijn beiden arm — een van leiden heeft het gedaan — geen van beiden — met beider bewilliging. Somwijlen wordt er het woord alle voorgeplaatst, om meer nadruk aan beide te geven : zij befchaamde ons alle beiden — zij zullen alle beiden omkomen. Ook zegt men beiden te gader, d. i. tegelijk: en Ji wandelden beide te gader. Byb; 1477, waarvoor, in ltraattaal, beidegaar, of beijegaar, gebezigd wordt. Wanneer echter twee tezamen genomenc dingen als een geheel befchouwd worden, dan ftaat beide in het enkelY 5 vou-  3*8 Bei, voudige getal: men befchuldigt hem van valschheid en bedrog , maar beide is ongegrond. Ik verhaalde den arts, dat ik wel geftapen en fierk gezweet had; beide is goed, andwoordde hij mij. Intusfchen kan men dit beide niet als enkelvoudig gebruiken, wanneer van perfonen, maar alleen als van zaken gefproken wordt, en wel van zulke zaken , welken als een geheel befchouwd kunnen worden. Men zegt, b. v. van twee boeken niet beide bevalt mij. maar beiden bevallen mij. Nog kan hier aangemerkt worden, dat de Ouden bet woord beide, meermalen, tot drie dingen betrekliikmaakten, b. v. beide wijn, zout ende coren. M, Stoke. Hoogd. beyde, deen. baade, pool. cba, eng, t.oth, bij \\7,KOpedo, bij Otter, bethiu, bethe, bediu, bij Tatjan. beidu, angelf. butu, butwo, batwo. De afdamming van dit woord is nog zeer twijfelachtig. BEIDEN, onz. w., gelijkvl.: Ik beidde, heb gebeid. Wachten , vertoeven: maar hoe lange wilt gij beiden enz. Hüygens. _ Waar magh de fchoone zoo lang beiden. Poot. Voor;dit heiden vindt men, fomtijds, ontbeiden: maar nu, ontheij, daar komt wat zoets oplorlen. Vond. Kil. heeft het in eenen bedrijvenden zin, waarin het ook bij eenige anderen voorkomt, voor, op iets wachten, verwachten, b. v. Waert niet raferije noch na trecken te beijden.. Koornh. Beidan komt, in deze beteekenis reeds bij Ulpiiilas voor, hüdan bij Lsidor. , bit en bij Noteer., in het angelf. is het bidan, abidan, eng.ro bide, abide, zweed. hida, deen. bie. Vermoedlijk hebben de Italianen van hier hun hadare, d. i. blijven. BEIDERLEI, bijv. naamw., weikin alle gedachten, getallen en naamvallen onverbogen bliift: een woord van beiderlei gepacht, dat beide gedachten heeft. BEJEGENEN, (beteghenen, bij Kil.) bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en jegenen, van het oude jegen, d. i. tegen: ik bejegende, heb bejegend. Op den weg tegenkomen, onverwacht ontmoeten: wij bejegenden hem, op de reis. Zich jegens iemand wel, of kwalijk, gedragen: iemand wel, fiecht, vriendlijk, hard bejegenen. Van hier ook bejegening, in beide beteekenisfen van het werkw. BEHEREN, onz. w., gelijkvl. Ik beijerde heb, gebeijerd. Op de klokken fpelen. Bij Kil. beijaerden , van beijaerd , beijerd , nu beijer, klokkenfpel. Misfchien is  Bei, Bek, gaj is dit beijeren van het oude baren, beren, d. i. geluid geven, afkomftig. Zit baren. BEIJERT , z. n. , m., des beijerts, of van den beijert; het meerv. is niet in gebruik. De plaats in eene herberg, waar elkeen den toegang heeft — de algemeene vergader- . plaats, waar geringen, zoo wel als aanzienlijken, onder malkander, drinken, fpelen enz. Waarfchijnlijk is dit woord hetzelfde als bajert , een verwarde , vormlooze klomp, in eene overdragtige beteekenis genomen. BEIJVEREN, bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en ijveren : ik beijverde , heb beijverd. Met ijver behartigen. Van hier ook beijveraar, beijvering. BE1JZELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en ijzelen: ik beijzelde, heb beijzeld. Met ijzel bedekt ken: mijn hoed is geheel beijzeld. BEITEL, z. n., m., des beitels, of van den heitel; meerv. beitels. Als met eenen beitel. flooFT. De zamenftellingen van dit woord zijn, kloof beitel, jlcekbeitel, enz. BEITELAAK, z. n., m., des beitelaaks, of van den bei-, telaak; meerv. beitelaken. Zeker vaartuig. BEITELEN, bedr. w., gelijkvl. Van beitel: ik beitelde, heb gebeiteld. Met den beitel bewerken. BEK, z. n., m., des beks, of van den bek; meerv. bek' ■ ken. De bek van eenen vogel. Van dit bek zijn verfcheidene fpreekwijzen ontleend, als ftijf'in den bek zijn, van paarden; en oyerdragtig, van menfehen, voor, hardnekkig, ongezeglijk. — Een paard den rek afrijden. Inden gemeenen fpreektrant, zegt men, van menfehen: iemand den bek ophouden, onderhoud verfchaffen — iemand den bek fnoeren, doen zwijgen — bekaf zijn, tot bezwijkens toe vermoeid zijn. Van Ah bek, ital. becco, fpaan. plco, hebben wij nog gebekt zijn: ieder vogel zingt naar dat hij gelekt is, fpreekw.; bekken, bikken, nu pikken. Ook . bekfnijder. BEKAAID, bijv. naamw. en bijw., zijnde, eigenlijk, het verled. deelw. van het ongewone bekaaijen. Bekaaider ,bekaaidst. Hetgeen, dat lang op de kaai gelegen heeft, en daardoor in waarde verminderd is: bekaaide visch, die begint te fterven. Ook voor befchaamd , verlegen: bekaaid _ van eene zaak afkomen — bekaaid flaan. Bekaaid is , zekerlijk , geen woord, welk in een deftig dichtftuk te pas komt. N. Versteeg zegt nogthands , in zijnen Mozes : Op dat men , in een zaak van zulk een groot gewicht, Nu geenszins fiae bekaeid voor 't vorfielijk gezicht. Be-  33° Bek. Bekaaijen, voor bedriegen, komt bij Six v. Chandel. voor: dat u nooit de Iankrotiers bekaaijen. BEKAKKEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en kakken : ik bekakte , heb bekakt. Bevuilen. BEKALKEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. ,e en kalken: ik bekalkte, heb bekaikt. Met kalk heilrijken. Bekalkte muren. BE KALLEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en kallen; ik lekalde, heb bekald. Bepraten. Ook door veel kallen en fnappen, benadeelen: iemand bekallen. BEK AMEN, zie lekanen. BEKAAIPEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en kampen: ik bekampte, heb bekampt. Tegen eenen perlbon, of eene zaak kampen: zijne vijanden bekampen. Figuurlijk: zijne driften bekampen. BEKANEN, onz. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. - be en kanen, ik bekaande, ben bekaand. Met kaan , of fchimme! , bedekt worden , van bier , wijn, en azijn gefproken : het bier is bekaand. Kil. en Halma hebben ook bckamen. BEKEEREN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en keeren: ik bekeerde, heb bekeerd. Tot verbetering des levens brengen: iemand bekeeren — zich be. keeren. Ouwl. werd dit woord ook in eenen kwaden zin gebezigd, b. v.: bekeeren tot ongeloovigheid.' Zoo ook zich ekeeren , voor het eenvoudige zich keeren, of ergens naar toe gaan : werwaerts dat ghi u bekeert. Segiiel. Van bier ook beken'et', bekeerirlg, bekeerlijk, bekeerlijkheid. BEKENNEN, bedr. w. . gelijkvl. 'Van het onfeheidb. voorz. be en kennen: ik bekende, heb bekend. Bekend maken, in eenen bijbelfchen zin: Kristus 'ekennen. Belijden , toeitemmen bijzonder van misdrijven en gebreken : fchttld > ekennen — hij heeft den dief ft al reeds bekend. Onderfcheiden : hij was zoo ver van mij af, dat ik hem niet , kon bekennen. Bijliggen , vleeschlijke gemeenfebap hebben : eene vrouw i ekennen. Troef rekennen, de kleur bekennen, in bet kaartfpel, troef, of eene kaart van dezelfde kleur bijfpelen. Van bekennen, voor kennen, is nog het verled. deelw. bekend , openbaar : eene bekende zaak — het is lekend. Van het verled. deelw. bekend is ook bekende, zelfftandig gebruikt, in het meerv. bekenden-: vrienden en bekenden. Van hier ook bekend maken, be-  Bek. 33i lekend morden, bekendmaker, bekendmaking, bekendnis (bekendtenis), bekenner, bekenning. BEKER, z. n., m., des bekers, of van den beker; meerv. bekers. , Drinkvat: eenen beker eifchende. Hooft. Veel van den ieker houden, den drank beminnen. Den beker ligten, drinken. Sommigen vinden den oorfprong van dit woord in buik, zijnde beker zoo veel als gebuikt vat; anderen , als Tenk. in lak, en Rellen de rede der benaming in de holligheid. BEKEREN, onz. w. , gelijkvl. Van beker: ik bekerde, heb ge ekerd. Sterk drinken. BEKEUREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. te en keuren, van keure , keur. oul. wet, belluit: ik bekeurde, heb bekeurd. Eene geldboete opleggen. Van hier ook bekeurer, bekeuring. BEKJE, z. n., 0., van het bekje; meerv. bekjes. Hetver- kleinw. van bek. Figuurlijk zegt men: mijn bekje, voor, mijn kind, mijn lief enz. BEKIJKEN , bedr. w. , ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en kijken : ik bekeek , heb bekeken. Aandachtig befchouwen. Van hier ook bekijker, bekijking, be- kijkCter. BEKIJVEN, bedr. w. , ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en kijven: ik bekeef, heb bekeven. Van hier ook bekijver, bekijf/Ier, bekijving. BEKKEN, z. n., o. , des bekkens , of van het bekken; meerv. bekkens. Een zilveren bekken — fcheerbekken — een bekken voor zieken, onderfteekfel. Koopmanfchap in het bekken leggen , openbaar te koop Hellen — in het bek' ken verkoof en, in het openbaar verkoopen. Deze fpreekwijs is ontftaan uit een oud en nog in wezen zijnde gebruik, dat, bij openbare opveiling, de afllager op een koperen bekken flaat, ten teeken van koopverbindteuis. BEKKENEEL, z. n., o. , des bekkeneels, of van het bekkeneel; meerv. bekkeneelen. Herfenpan. Van hier ook bekkeneelnaad, bekkeneelvlies. Oudt. beteekende bekkeneel ook eenen helm. BEKLAAGLIJK , bijv. naamw. , beklaagl'nker, beklaaglijkst. Medelijden verdienende: hij is in eenen beklaaglijken toe/land- Zie lijk. BEKLADDEN, bedr. w., gelikvl. Van het onfeheidb. voorz. be en kladden: ik bekladde, heb beklad. Bevlekken: papier bekladden, Overdragtigl.: iemands eer bekladden. Van hier ook bekladder, bekladding, bekladfter. BE-  332 B E K. BEKLAG, z. h., o., des beklags, of van het beklag; zon= der meerv. Betoon van medelijden: hij is in algemeen beklag. Klagt: zijn beklag over iemand doen. BEKLAGEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en klagen: ik beklaagde, heb beklaagd. Medelijden over iemand tooncn: iemand beklagen. Ecnig be-» zwaar omtrent iets hebben , als een wederkeerig werkw.: zich over iets, over iemand, beklagen, Zoudt gij, o jlrijdenden, u van uw' jiaat beklagen? L. W. v. Merk. Aanklagen: iemand bij het geregt beklagen. Van hier ook beklager, beklaging, beklagenswaardig. BEKLAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb.* voorz. be en klappen: ik beklapte, heb beklapt. Aan den dag brengen, ontdekken, verklikken. Van hier ook beklapper, beklapping. BEKLAUTEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb, voorz. be en klauteren: ik beklauterde, heb beklauterd. Beklimmen. Zie afklauteren. BEKLEEDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en kleeden: ik bekleedde, heb bekleed. Met een kleed bedekken, overtrekken: ftoelen met jluweel hekleeden. Overdr. , befchieten : eenen muur met houtwerk bekleeden. — Met iets, als met een kleed , verfieren: die V veld met gras bekleedt. — Bedienen, waarnemen: een ambt bekleeden. Vervullen : iemands plaats bekleeden. Met woorden opfieren: hij weet de zaak zoo te bekleeden. Van hier ook bekleeder, bekleeding, bekleed/el, in al de genoemde beteekenisfen. BEKLEMMEN , bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en klemmen: ik beklemde, heb beklemd. In de engte brengen en drukken. Overdragtigl., verlegenheid, beangftiging veroorzaken: ik weet niet, welk een angst mijn treurig hart beklemt. 'Beklemd van hart zijn. Van hier ook beklemdheid, beklemming. BEKLIJVEN , onz. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. Ie en klijven: ik beklijfde, heb beklijfd. Vast en beftendig zijn, voordduren: eene plant, die dikwijls verzet wordt, 'beklijft niet. Voorfpoedig zijn: hun opzet zal niet beklijven. 'Beklijven is, eigenlijk, zoo veel als bekleven, vast blijven. BEKLIMMEN, bedr.,w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en klimmen: ik beklom, heb beklommen. Van hier ook beklimmer, beklimming.  Bek. 333 BEKLINKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en klinken; ik beklonk, heb beklonken. Door klinken, omklinken, vaster maken, bij de Smeden ge- bruiklijk. Figuurlijk, klaar maken: ik zal die zaak wel beklinken. Een beklonken oordeel bij Hooft , voor een juist, fchrander oordeel. BÉKLONTER.EN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en klonteren : ik beklonterde , heb beklonterd. Bezoedelen, inzonderheid, door onachtzaam langs morfi- ge ftraten te gaan : gij moet u niet beklonteren — wat zag hij er beklonterd uit! .B E KNA AU WEN , bedr. w., gelijkvl. Van bet onfeheidb. voorz. be en knaauwen: ik beknaauivde, heb beknaauwd. Hetzelfde als beknabbelen. BEKNABBELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en knabbelen: ik beknabbelde, heb beknabbeld. Hetzelfde als afknabbelen. BEKNELLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en knellen: ik beknelde, heb bekneld. Benaau- wen. Van hier ook beknelling. BEKNIBBELEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en knibbelen: ik beknibbelde, heb beknibbeld. Naauw bedingen. Van hier ook beknibbeling. BEKNIJPEN, zie benijpen. BEKNOPT, bijv. naamw. en bijw., beknopter, beknoptst. Kort, digt zamengevoegd : een beknopt verhaal. Klein : een beknopt huis. Van hier ook beknoptheid, beknoptlijk. BEKNORREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en knorren : ik beknorde, heb beknord. BEKOCHT, bijv. naamw. en bijw., zijnde het verleden deelw. van het werkw. bekoopen: meer lekocht , meest bekocht. In den koop bedrogen : met iets bekocht zijn. Betaald, geboet: hij heeft het met den dood bekocht. BEKOELEN, bedr. en onz. werkw. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en koelen: ik bekoelde, heb en ben bekoeld. Bedr., koel maken : het ijzer in water bekoelen. Onz., koel worden: hier bekoelt men fchielijk — ik begin reeds te bekoelen. Van hier ook bekoeling. BEKOKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en koken: ik lekookte, heb lekookt. In den gemeenen fpreektrant: iemand bekoken, iemand fpijs bezorgen. Figuurlijk, zorgvuldig overwegen, overleggen: ik zal dat eerst eenstvelbekoken. Die zaak is nog niet genoeg bekookt. BEKOMEN, bedr. en onz. werkw., ongelijkvl. Van het on-  334 Bek. onfeheidb. voorz. be en 'komen: ik bekwam, heb. en ben bekomen. Bedrijv., verkrijgen, ontvangen: ik heb de hoeken bekomen — andwoord bekomen — een ambt bekomen. On/.ijd., met zijn, tot nut of fcliade (trekken, metopzigt tot de gezondheid des ligcbaams : de wandeling is mij zeer wel lekömén — die fpijs bekomt mij altoos kwalijk —•wel bekome het u! Ook in eenen zedenlijken zin: zijne onbezonnenheid zal hem flecht bekomen. Beter worden, gezond worden, opluiken: zij begint wat te bekomen. Van gewaslén: deze planten zijn zeer veel bekomen. Oudt. , had bekomen ook de beteekenis van behagen: de hen beauamen, d. i., die hun behaagden. M. Stok. Van hier ook bèkomtng, bekoom lijk, dat te bekomen is. Wachter vindt den grond van bekomen, in eenen bedrijvenden zin, voor verkrijgen, niet in komen, venire, maar in het oude komen, capere, welk van kam, mam/s, afftamt, als zijnde de hand het natuurlijke werktuig , waarmede vvii iets nemen. BEKOMMEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en kommeren: ik bekommerde, heb bekommerd. Kommer veroorzaken, ontrusten: dat bekommert mij in het geheel niet. Meest is het, in deze beteekenis , als een wederk. werkw. gebruiklijk: zich over iets bekommeren. Ook is het verled. deelw. bekommerd, als bijv. naamw. en als bijw., in algemeen gebruik : een bekommerd hart — dat maakt mij zeer bekommerd. Oul. werd dit woord ook in den zin van tegenhouden, beletten, gebezigd. Van hier ook /ckommerdheid, bekommering, bekommernis, bekommer lijk. BEKOMST, z. n., vr., der, of van de bekomst; zonder meerv. Van bekomen. Verzadiging, genoegen : zijne bekomst hebben , eten. Figuurlijk : ik heb mijne bekomst reeds van die zaak, wil mij daarmede niet meer inlaten. BEKOOPEN , bedr. w., onregelm. Van het onfeheidb, voorz. be en koopen: ik bekocht, heb bekocht. Boeten, betalen : iets met den hals bekoopen. Iets duur bekoopen, veel om iets lijden. Met iets bekocht zijn, zie bekocht. BEKOREN, bedr. w., gelijkvl. Van hetonfeheidb. voorz. be en koren: ik bekoorde, heb bekoord. Verzoeken: het geld bekoorde hem. Verleiden: Aelius Sejanus, overjle derhof benden , bekoort Livia, gemalin van Drufus, tot overjpel. G. Brandt. Van hier ook bekorer, bekoorfter, bekoring , bekoorlijk , bekoorlijkheid. BEKORSTEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb, voorz.  Bek. 33$ voorz. be en korflen: ik bekorstte, heb bekorst. Met eene korst omgeven. BEKORTEN , bedr. ws j gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en korten : ik bekortte, heb bekort. Kort maken , verkorten, doch meestal figuurlijk: zich bekorten , zijne redenen bekorten. Van hier ook bekorting. BEKOSTIGEN, bedr. w.i, gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en kostigen, voordd. werkw. van kosten: ik bekostigde 4 heb bekostigd. De kosten dragen, betalen.- ik zal het bekostigen. Van hier ook bekostiger, bekostigjler, bekostiging. BEKOUTEN , bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en kouten: ik bekoutte, heb bekout. Bepraten. BEKRABBELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en krabbelen, voorddur. werkw. van krabben: ik bckrabbelde , heb bekrabbeld. BEKRABBEN, bedr. w., gelijkvl. Van hét onfeheidb. voorz. be en krabben: ik bekrabde, heb bekrabd. BEKRAGTIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz._ be en kragtigen: ik bekragtigde, heb lekragtigd; Bevestigen, Haven: ik heb het met mijne onderteekening, met eenen eed, lekragtigd. Van hier ook bekragtiging. BEKRANSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en kranfen: ik bekranste, heb bekranst. Met eenen krans vertieren. Van hier ook lekranfmg. BEKRASSEN, bedr. w,, gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en kras/en: ik bekraste, héb bekrast, Aan iets krasfen, met krasfen bederven. Van hier ook bekrasfinè. BEKRETEN, zie bekrijten. S BEKREUNEN, wederk. w., gelijkvl. Van het onfebeidb: voorz. be en kreunen: ik bekreunde, heb bekreund. Bemocijen : zich met iets bekreunen: Bekommeren : zich over iets bekreunen. J. Vollenhove gebruikt het met den tweeden naamval: ik bekreune mij des in "t min/ie niet. BEKRIJGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en krijgen, van krijg: ik bekrijgde, heb be* krijgd. Beoorlogen. BEKRIJTEN, bedr. wi, gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en krijten: ik bekreet, heb bekreten. Befchreijen. Het verled. deelw. bekreten is meest in gebruik: zij zag er zeer bekreten uit. BEKROMPEN, bijv. naamw. en bijw. , zijnde het Verled.; deelw.- van het ongewone werkw. bekrimpen. Bekrompener, bekrompenst. Naauwj eng, klein: eene bekrompene woning, bekrompen wonen. Overdr., een bekrompen hart, verftand enz. Van hier ook bekrompenheid. Z BE-  33ö Bek. BEKROONEN, bedr.-w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be enkroonen: ik. bekroonde, heb bekroond. Kroonen, eene kroon opzetten. Figuurlijk, verfieren: met roem en eer bekroond. Van hier ook bekrooning. BEKRUIDEN , bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en kruiden, van kruid: ik bekruidde, heb bekruid. Hetzelfde als kruiden, van fpecerijen verzien. BEKRUIPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en kruipen: ik bekroop, heb bekropen. Eigenlijk , langs , of op iets kruipen: de aarde bekruipen. Camph. Figuurlijk, kruipende, of heimlijk, naderen: de fchildwacht bekruipen. Een meisje bekruipen. De vrees bekroop mij, iloop heimlijk in mijn hart. BEKRUISEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en krui/en: ik bekruiste, heb bekruist. Met een kruis teeltenen: zich bekruifen. Kruiswijs beftrijken : kanonnen, die deningang der haven bekruifen. Ook voor döorkruifen, bij Jonctys. BEKRUIZEN, (bij Kil. ook het voordd. werkw. bekruizelen, bekroze/en) veroud. werkw., weleer gebezigd, in de beteekenis van met roet befmeren, zwart maken. Wij vinden het nog bij Poot: gefcheurde kleên, van ftof bekroezen hair, — en bij Vond. : bebloed, bekrozen en bezweet. BEKUIPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz.. be en kuipen, van kuip: ik bekuipte, heb bekuipt. Heimhjk en door kuiperijen beleggen en verkrijgen : dat was een bekuipt werk — een ambt bekuipen. Van hier ook bekuiping. BEKWAAM, bijv. naamw. en bijw., dat Huydec. van bekwam, de onvolm. verled. tijd van het werkw. bekomen, afkomftig acht. Bekwamer, bekwaamst. Ter bereiking van eenig oogmerk dienftig: ik wacht den bekwaamftentijd daartoe af. Met goede hoedanigheden verfierd: een be* kwaam man — hij is tot niets bekwaam — iemand — zich bekwaam maken. Oudt., beteekende dit woord ook aangenaam , behaaglijk. Van hier ook bekwaamheid, bekwaamlijk. BEKWAMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en kwamen: ik. bekwaamde, heb bekwaamd. Hiervoor bezigt men, gewoonlijk, bekwaam maken. Zich bekzvamen is, echter, nog in gebruik. BEKWELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en kzvelen: ik bekweelde, heb bekweeld. Beklagen , meestal van de vogelen : de nachtegael bequelet weer haer oude quael. J. Revius. BEKWIJLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz.  Bel. 337 voorz. be en kwijlen: ik bekwijlde, heb bekwijld. Met kwijl bezoedelen: het kind heeft zich deerlijk bekwijld. BEL, z. n., vr., der, of van de bel; meerv. bellen. Schel: de bel trekken. Kinderbei, waterbel enz. > ËELABBERD, bijv. naamw. en bijw., zijnde het verled. deelw. van het verouderde belabberen, bij Kil. hetzelfde als belammeren, nu belemmeren, verhinderen. Belabber* der, belab'erdst. Thands is het meestal in gebruik, voor, gebreklijk van fpraak: een belabberde redenaar —* hij fpreekt belabberd. Ook wordt het gebezigd , voor iemand , die zich niet wel voordoet: hij is een belabberd mensch — ziet er i.elablerd uit. Echter is het niet; dan , .in den gemeenen fpreektrant, gebruiklijk. BELADDEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en ladderen, van ladder: ik beladder de, heb beladderd. Met ladders beklimmen: terwijl anderen de ,. vesten beladderen. Hooft. Van hier ook beladdering. BELADEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en laden: ik belaadde, heb beladen,. Met eene lading verzien: een fchip , eenen wagen, beladen. Figuurlijk , een lastig en moeilijk werk overdragen: zich met zorgen beladen. Het verled. deelw. beladen komt, in den bijbelfchen ftijl, in den zin van bezwaard voor: met . zonden beladen. BELAGCHEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en lagchen: ik belachte, heb belagchen. Over iets lagchen: de dwaasheden der menfehen belagchen. Van hier ook belagchenswaardig, belagcher, belachfter ,■ belagching, belachlijk, belachelijkheid. BELAGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en lagen: ik belaagde, heb belaagd. Lagen leggen : den vijand belagen. Van hier ook belager, bela~ ging. BELAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en lakken: ik belakte, heb belakt. Van lak, waarmede men brieven enz. verzegelt, toelakken, met lak verzien: eenen brief belakken. Van lak, d. i. laster (lachtef), belasteren, eenen lak op den hals werpen: zij is zeer gereed, om iemand te belakken. Schoon het enkelv. werkw. laken en niet lakken, in gebruik zij, zegt* men nogthands niet belaken, maar wel belakken, van lak, bij Kil. ook lakke. BELANDEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en landen, van land; ik belandde, ben beland. . Z a Aan*  338 Bel. Aanlanden, aan land komen: wij belandden te Amfteldam. figuurlijk, ergens aankomen, waar zal bil, eindelijk nog belanden ? J J ' BELANG, zelfft. naamw., o., des belangs, oïvan het belang ; meerv. belangen. Groot belang „ij iets hebben — eene zaak van geen belang. Van hier ook belanghebber, belangzoeker, belangzuchtig. BELANGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en langen: belangde, heeft belangd. ' Betreften, aangaan, alleen nog overig, in de fpreekwüzen • wat mi] , u, haar, hem, ons enz. belangt — wat dat belangt belangende deze zaak —- wat onze fpraek belangt. Vond. BELAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en lappen; ik belapte, heb belapt. Lappen inzetten, vertellen. Ook voor iemand lappen: ik moet hem belappen en benaaijen. BELASTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. been lasten, van last: ik belastte, heb belast. Eenen last opleggen, beladen, bevrachten: eenen wapen . eenen ezel belasten. Bezwaren: het volk met vele fchattingen belasten. Bevelen, gebieden: iemand iets, of met tets, belasten. BELASTEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en lasteren: ik belasterde, heb belasterd. Zie lasteren. BELASTING, z. n., vr., der, of van de belasting; meerv. belastingen. Van belasten. Tol, bezwaarnis: vrij van alle belasting zijn. BELATTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en latten, van lat: ik belattede, hee belat. Met latten verzien: een dak belatten. BELEEDIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. . be en leedigen, zijndebeleedigen het voordd. werkw. van het oude beleeden: ik beleedigde, heb beleedigd. Leed toebrengen, verongelijken : iemand met woorden, of daden, beleedgen — zich. beleedigd achten — beleedigende uitdrukkingen. Van hier ook beleediger, beleedis-fler, beleediging. ö De rotterdamfche tongval geeft aan het woord leed het lcherp-lange, doch aan, beleedigen, welk onmiddellijk daarvan afftamt, het zacht-lange geluid, en fpreekt beledigen; zoodat daarin, bij de Rotterdammers, een verloop plaats heeft. '■ * -X ' * "'"'BE-  Bel. 33* BELEEFD, .bijv. naamw. en bijw., zijnde bet yerled. deelw. van beleven. Beleefder, beleefdst. Een beleefd man - hij is zeer beleefd. Van hier ook beleefdheid, be- ^Beleefd is, eigenlijk, iemand, die veel beleefd heeft, en dooi- oudervinding en omgang met menfehen heusch en vrieudlijk is geworden. . U->'«V . BELEEMEN, bedivw., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en kernen, van leem : ik beleemde, Ae£ beleemd. Met leem heilrijken. r, .,, BELEENEN-, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. ie en leenen: ik beleende, heb beleend. Geld op iets. nemen \ en ook geven: die goederen zijn beleend. Vanhier ouk beleener, beleening. BELEG, z. n., o., des belegs, of van het beleg; zonder meerv., van beleggen, beliggen. Belegering: * rampzaligh beleg van Troje, Vond. Met beleg opbreken, de belegering (laken. BELEGEN, bijv. naamw., zijnde het verled. deelw. van het ongebruiklijke beliggen. Dat lang gelegen heelt: belegen bier. . . BELEGEREN , (oudt. beleggen) bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be inlegeren, van /^er: belegerde, heb belegerd.. Met een leger omringen en tot overgaaf trachten ie noodzaken: eene ft ad, eene vesting belegeren. Van belegerde belegerde, zelfft.; meerv. belegerden, degenen, die belegerd worden. Figuurlijk, wordt dit woord van alles gebruikt, wat ons omringt, en ons, zonder ophouden verontrust: de vor/len worden daaglijks door eenen drom van vleijeren be egerd. Van hier ook belegeraar, belegering. Zie beleggen. BELEGGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcbeidb. voorz. be en leggen: ik belegde {beleide) heb belegd {beleid). Met eene gelegde zaak bedekken: den vloer met planken beleggen — eene tafel met geld beleggen. Bellaan : eenen balk met ijzeren banden beleggen. Bijeenroepen : eene vergadering beleggen. Op renten zetten , doch alleen van geld: geld beleggen. Aanleggen, beftieren: zijne zaken wel, of kwalijk, beleggen. Van hier ook belegger, belegging, belegfel. BELEGGEN, {beliggen) bedr, w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en leggen {liggen):- ik belag, heb belegen. Eigenlijk, op iets leggen : gij belegt, met uwe Z 3  34° Bel. , armen, dé geheele tafel. Daar in. beleggen, pf beliggen, ook het denkbeeld van rondom liggen opgefloten is, zoo' bezigden de Ouden dit woord in den zin van belegeren; dat wi dan die ftat van Troijen alfoe vrpmelijcken moghen • belegghen. Destr. v. Tr. Dat kaerl de ftat van Rome belach. M, Stok. Ende dijwe vijanden fullen di beligghen mijt eenen bplwerke. Mat. d. Sond.. Ook Huyghens; die de ftadt winnen wil, feijd' hij, moet haer beleggen. H. de Groot : wat uitkomst hebben fou jferufalems beleggen. En nog Vond.: noch bleef de ftadt belegen. Van hier bezigt Hooft belegger, voor belegeraar — belegging , voor beleg, belegering. BELEID, z. n., o., des beleids, of van het beleid; zonder meerv. Van beleggen, beleide, beleid,in den zin van aanleggen, bellieren, Verftand, overleg, voorzigtigheid: een man van goed beleid ~ iets met beleid doen. Beloop : " em te-trachten het ganfche beleid der overzettinge, enz. N. Hinlop, Bellier, beftiering: aan welken het beleid'hiervan was opgedragen. Priv. v. Doro. Onder een beleid paan. H. de Groot. BELEIDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. -' voorz. be .en leiden: ik beleidde, heb beleid, van het zelfft. naamw. beleid. Bellieren: want een, die zijn bedrijf met eer en wil beleyden. Cats. Die 't al kan ftieren " en i-eleiden. Vond. Van hier ook beleider, beleidfter. BELEKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en lekken : ik helekte, heb belekt. Bedruipen : al mijn goed was belekt. BELEMMEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en lemmeren: ik belemmerde, heb belemmerd. Verhinderen. Van hier ook belemmering. Kiliaan wijst ons, bij dit woord, op belommeren, misfehien het voorddur. werkw. van belammen, lam maken, d. i. buiten ftaat Hellen om iets te doen, verhinderen. Doch wij vinden bij Kil. ook het verouderde zelfll. naamw. lemmer, lammer, voor beletfel, verhindering. BELENDEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en lenden, voorlanden, van land: ikbelendde, heb helend. Aanpalen , aangrenzen : zijne goederen belenden aan die van enz. Belend, aanpalende: een huis en erve, belend ten oosten enz. — Oudtijds werden ook diegenen , die naaste buren en aangelanden van eens anders land warenj deszelfs lenden genoemd. In eenen brief van,  Bel. 341 van 1473, worden gezegd verkocht te zijn vip-den halven morghen lants — dair nu ter- tijt lenden of fijn Dirclt Johansz. an die pestfijde, ende die Regulieren van Amfielredam an die zuestfijde. , BELET, z. n., o., des belets, of van het belet; zonder meerv. Verhindering : ik had belet — iemand belet geven _ belet laten vragen. Overlast, hinder: [onder dat haar bij de andere Provinciën belet fal moghen ghedaan worden. H. de Groot. Van hier ook beletjel. BELETTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en letten: ik belettede, heb belet. V erhinderen: iemands voornemen beletten. ■ _ BELEVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz* be en leven: ik beleefde, heb beleefd. Tot zeker tijdperk blijven leven: ik hoop niet, dat ik dien tijd beleven zaL Zien gebeuren, ondervinden: ik heb al wat_ beleefd! hij beleefd niet veel goeds aan zijne kinderen. Zijn leven naar iets 'inrigten: hij beleeft zijne le r. ''"J», BELEZEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onlcheidb. voorz. be en lezen; ik belas, heb heiezen. Eigennjk, zeker bezweringsvoorfchrift over iemand lezen, om den boozen geest uit hem te verdrijven. Belezen komt, wijders , in den zin van betooveren voor , en heeft zijnen oorfprong van het lezen van tooververzen, waarmede men, eertijds, niet door derzelver kragt, maar door des men- . fchen dwaasheid en ijdele vrees , veel op anderen vermogt. Thands heeft het de kragt van overreden , overhalen: V Scheen, Heer, uw minverzoek haer weinigh kon belezen. vollenh. Ook belezen tot iets : Die ge, om uw' fchralen ftaat, daartoe nooit zult belezen. A. Hartsen. Pluimer bezigt dit woord ook, 111 dezen zin., in zijn bekend geestig versje op twee kinderen, zijnde broeder en zuster, van welken elk maar een oog had: Ei, geef uw zusje uw oog , 0 Knaap ! laat u belezen; Dan zal zij venus zijn , Gij zult kupido wezen. Van hier ook belezer, belezing. Belezen, het verled. deelw., als een bijv. naamw. gebruikt, is, eigenlijk, iemand, die veel gelezen heeft; belezener, belezenst. Gij, in de fchriften zeer belezen. Fr. v. Hoogste.. Z 4 BELG,  34* Bel. BELG , {Nederlander) z\a belgen. BELGEN wederk. werkw., gelijkvl. Ik belgde mij, heb mij gebelgd, (oul. bolg, gebolgen). Met verontwaardiging en 111 gramtebap opnemen : belg u daarover niet. Met den tweeden naamval: zich eener zonk belgen. Ook als een onperioonhjk werkw.: het ielge u niet, dat enz. Bij Hooft vinden wij belghziek en belghziekte gebezigd , ftéektanZlL'n iema"d' die fchidijk in granifchap ontSommigen vinden den oorfprong van dit belgen (oul. talgen }m bet wortelwoord bal, bel, dat eene zekere opgezwollenheid te kennen geeft, naardien de gramfchap iemand als opblaast en doet zwellen. Anderen leiden het van net oihie tml, d. i. kwaad, af; zoodat belgen (balgen), eigenlijk, kwaad, gram, worden is. Van dit belgen achten fom mi gen het zelfft. naamw. belg , belgen, den naam onzer Voorzaten, afkomftig, als een oorlogzuchtig, gramftorig volk; gelijk men zeker oud duitscn volk de kwaden noemde. Anderen vinden deszelfs oorfprong in het oude balg, d. i. zee, golf, baar. taal °°k bijV' llaamW- belSisch — de belgi'fihe BELHAMEL, z. n. , m., des belhamels, of van den belhamel ; meerv. belhamels. Van bel en hamel. Een hamel, die eene bel om den hals heeft, dienende, om de kudde, pp dit geluid, te doen volgen — een voorganger onder de kudde: hes eenen anderen belhamel uit de kudde. Vond. Figuurlijk, een berokkenaar van twist — een aanvocrer van muitelingen: dien belhamel van Colign/j. Hooft. BDr,rm'w/zcidcmen' oudt., ook belleman: BELIEGEN, bedr. w., ongeb'ikvl. Van het onfeheidb. yoorz. be en liegen: ik beloog, heb belogen. Met logens benadeclen , lasteren i hij heeft mij belogen. BELIEVEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en lieven: ik beliefde, heb beliefd. Behagen; met den derden naamv. des perföons : ik trachtte haar te believen. Zich, uit neiging, tot iets bepalen —willen; verkiezen, onperloonl.: doe wat u belieft — wat belieft u? Indien het u zoo belieft. Voor believing, is, meestal, believen, als zelfft. naamw. in gebruik, zijnde van het onz. geüacht, en zonder meerv., voor welgevallen : naar uw bekeven — indien het uw believen is. BELIJDEN, bedr. w. , ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en lijden, oul. verhalen: ik beleed, heb beleden. Be-  Bel. 343 Bekennen : zijne misdaad , de waarheid enz. belijden. Vanhier ook belijdenis, oul. belijd, — belijder, belijderes. Zich belijden, voor zich behelpen, is van lijden, verdragen, willende zoo veel zeggen als, zijnen ftaat en zijn geval verdragen : ik zal mij daarmede wel belijden. BELIJMEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en lijmen: ik belijmde, heb belijmd. Met lijm heilrijken, en vasthechten. BE LIKKEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en likken: ik belikte, heb belikt. Aan iets likken. BELLEN, onz. w., gelijkvl. Van bel: ik belde, heb gebeld. De bel trekken. BELOEREN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en heren: ik beloerde, heb beloerd. Loerende befchouweii, befpieden: let, hoe mij dat oog beloert. L. Bake. BELOFTE, z. n., vr. , der, of van de belofte; meerv. beloften. Van beloven. Toezegging. Belofte doen —zijne beloften houden, breken. Van hier ook ieloftenis. Ziè nis. BELOKEN, vcrled. deelw. van het verouderde beluiken, d. i. lluiten: beloken pafchen, voor den tijd, wanneer dat feest gefloten is. Hij ziet er beloken , betrokken van gezi'gt, uit. BELOMMEREN, (bij Kil. belomberen > bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. been lommeren: ik belommerde, heb belommerd. Overfchaduwen. Van hier ook belommering. BELONKEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en lonken: ikbelonkte, heb belonkt. Lonkende begluren. BELOONEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en honen: ik i eloonde,. heb beloond. Vergelden: iemands ar eid wel beloonen: Figuurlijk, ftralfen, den verdienden loon toedeelen : zoo werd hem zijne sntrouw beloond. Van hier ook belooner, belooning, be^. loonfier. BELOOP, z. n., o., des beloops, of van het beloop; zonder meerv. Van beloopen. Het loopen , de wijs: het beloop der wereldfche dingen. Iets op zijn beloop laten, laten loopen en de uitkomst afwachten. Uiterlijke vorm: het beloop van een fchip. Hoegrootheid: het beloop eener fom. Z 5 BE-  S44 Bel, B e m. -9,P ' bedr* en on/" w*> ongeliikvl. Van het on, icheidb. voorz. £e en loopen: ik beliep , heb bekopen. Bedrijv., tot iemand genaken: ik kan hem in geene drie uren bekopen. Alloopende verrigten: ik heb nog zoo vele , hoadfchappen te bekopen. — Door eenen ftorm bekopen , icbielijk overvallen, worden. Dit woord komt bij Kil. ook voor, in den zin van berennen : eene ft'ad bekopen , i en mJ Mel. St. in dien van dringen, vervolgen. Onzijd., met het hülpw. hebben. Eene zekere fom uitmaken, bedragen: hoe veel zal dat timmerwerk wel bekopen P BELOVEN, (bij Kil. ook gheloven) bedr. w., gelijkvl Van het onfeheidb. voorz. be en loven: ik beloofde, heb beloofd. ioezeggen: iemand iets beloven. Voorfpellen, doen verwachten: dat kind belooft veel goeds. Van hier ook belover , belooffter. BELUIDEN, (belui/en) bedr. w., gelijkvl. Van het onIcheidb. voorz. be en luiden: ik beluidde, he-, beluid. Iemand beluiden, eene fpreekwijs, ontleend van het luiden der klokken , bij iemands aflrcrven , of begraafnis: en d'uitvaert van kastilje wort beluit. Vond. BELUIKEN, vcroud. werkw., waarvan beloken. Zit luiken. BELUISTEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. . voorz. be en luisteren : ik beluisterde , heb beluisterd. Van hier ook beluisteraar, beluistering. BELUL, z. 11., o., een woord, welk, voorheen, zeer gebruiklijk was, doch thands niet zeer dicht. Het komt voor in de beteekenis van doorzigt , befef: zonder zin en kennis en belui. Vond. Te brengen tot belui en burgedijck befcheit. J. de Decker, 'k Heb noch belui noch raat. Buedero. Dit woord fchijnt afkomdig van lollen, lullen, dat eerst, alleen, een ongeregeld geluid maken beteckend heeft, doch naderhand in den zin van geregelde toonen geven is overgegaan; waarvan dan, ook, belullen, voor bepraten, overreden, en eindelijk belui, voor * doorzigt, befef, ontftaa>n is. In den lagen fpreektrant is het tegenwoordig nog zeer gebruiklijk, b. v. hij heeft er geen belui van — het is, of hij zijn belui kwijt is, enz. BÊLUST, bijv. naamw. en bijw., zijnde het verled. deelw. van het oude belusten. Beluster, meest belust. Begeerig: eene beluste vrouw — belust zijn op iets. Van hier ook belustheid. BEMAGTIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz.  B e m. 345 „■ yoorz. be en magtigen: ik bemagtigde, heb bemagtigd. Met geweld in bezit nemen, overweldigen: eene ftad be'magtigen. Figuurlijk : eene diepe zwaarmoedigheid had . hem bemagtigd. Bij Kil. heeft dit woord den zin . van magt en gezag verkenen. Van hier ook bemagtiging. BEMANNEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. ' voorz. be en mannen: ik bemande, heb bemand. Met manfchap bezetten , van fchepen gefproken : een fchip bemannen. Weleer beteekende bemannen ook eenen man nemen. Van hier ook bemanning. BEMANTELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. ' voorz. be en mantelent-: ik bemantelde, heb bemanteld. - Eigenlijk, met eenen mantel bedekken. Figuurlijk, eene flechte zaak eenen goeden fchijn geven: hij zocht zijne gierigheid nog te bemantelen. In de krfgskunst beteekent bemantelen met eenen wal omgeven: eene ftad bemantelen. Van hier ook bemanteling. BEMASTEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en masten, van mast: ik bemastte, heb bemast. Met eenen mast verzien: een fchip bemasten. Van hier ook bemasting. BEMERKEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en merken: ik bemerkte, heb bemerkt. Gewaarworden: ik bemerkte hem — toen ik bemerkte, dat enz. . Van hier ook bemerking, BEMESTEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en mesten: ik bemestte, heb bemest. Met mest verzien: het land bemesten. Van hier ook bemesting. BEMIDDELD, bijv. naamw. en bijw., zijnde, eigenlijk, het verled. deelw. van het ongewone werkw. bemiddelen, met middelen, d. i. tijdlijk vermogen, verzien. Bemiddelder bemiddeldst. Gegoed : een bemiddeld man —- hij is . zeer bemiddeld, BEMIDDELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en middelen '■ ik bemiddelde , heb bemiddeld. Bijleggen : een gefchil bemiddelen. Van hier ook bemiddelaar , bemiddeling. BEMIND, bijv. n. en bijw., zijnde het verled. deelw. van beminnen. Beminder, bemindst. Van hier ook het als zelfft. gebruikte beminde, in beide gedachten: mijn beminde, en mijne beminde; meerv. beminden. BEMINNEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en minnen: ik beminde, heè bemind. Liefhebben.  346 B e m , Ben. ben._ Van hier ook beminnaar, beminnet-, beminnaar/Ier, beminnares, beminlijk, beminlijkheid, beminnenswaardig , beminnenswaardigheid. BEMODDEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. ie en modderen: ik bemodderde, heb bemodderd. Met modder vuilmaken: wat ziet gij er bemodderd uit t BEMOEIJEN , wederk. werkw. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en moeijen: ik bemoeide mij, heb mij bemoeid. Zich moeite geven omtrent iets: gij behoeft u daarmede niet te bemoeijen. Hinlopen (ƒƒ. d. n. O.) bezigt dit woord als een bedr. w.: zonder daar Luiden van fiaat in te bemoeijen. Bemoeid zijn met iets gebruikt Vollenhove , voor bezig zijn. Van hier ook het zelfft. naamw. bemoeial , voor iemand, die zich met alles bemoeit — en bemoeijing. BEMORSEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. Ie en mor/en: ik bemorste, heb bemorst. Bevuilen, vuilmaken. BEMOST , bijv. naamw. , zijnde eigenlijk , het verled. deelw. van het ongewone bemosfen, van mos. Met mos bewasfen : bemoste hutten. BEMUREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en muren van muur: ik bemuurde, heb bemuurd. Met eenen muur omringen: eene ftad bemuren. BEN, (henne) z. n., vr., der, of van de ben; meerv. bennen. Een van teencn gevlochten korf, mand. Broodhen, fruitben enz. Vcrmoedlijk behoort dit woord tot band en hinden, als zijnde ben iets, dat van teenen gevlochten, of zamengebonden is. Oudt., beteekende het woord benne ook eene kar, beftaande wit eene vierkante ben op twee wielen; en, volgends Festus, is benna, bij de Galliërs, eene foort van wagen geweest. BENAAljEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. >e en naaijen: ik benaaide, heb benaaid. Naaijen: dat kleed is, overal, wel benaaid. Voor iemand naaijen : hij wordt hier benaaid en bewasfehen. BENAARSTIGEN , (beneerfligen, bij Kil. ook beneerften) bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en naarfligen, van naarflig : ik benaarfligde, heb benaarJligd. Beijveren, bevli|t;gen: de letteroefeningen benaarfligen , zich naarftig daarop toeleggen. Doch meest wordt het als een wederk. werkw. gebezigd: zich benaarftigen. Van hier ook kenaarfliger, lenaarftigfler, benaarftiging. BE-  Ben. 347 BENAASTEN,. (benaderen) hetzelfde als naasten. BENAAUWD, bijv. naamw. en bijw., zijnde het verled. deelw. van benaawwen. Benaauwder, benaauwdst. Beklemd , eng : eene benaauwde borst — eene benaauwde plaats. Beangst, bevreesd: benaauwd zijn— benaauwd maken — een benaauwd geweten. Van hier ook benaauwdheid. BENAAUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en naauwen, van naauw: ik benaauwde, heb benaauwd. In nood en lijden brengen : eene ftad benaauiven. Van hier ook benaauwer, benaauwing. BENADEELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en nadeelen, van nadeel: ik benadeelde, heb benadeeld. Nadeel aanbrengen , fchade doen _: iemand in zijn goed, of zijne eer, lenadeelen. Van hier ook benadeeling. BENADEREN, zie naasten. BENAMEN ,. bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en namen: ik benaamde, heb benaamd. Hiervoor gebruikt men , doorgaands , benoemen. Van benamen is nog benaming in gebruik. BENARD, bijv. naamw. en bijw., zijnde het verled. deelw. van benarren. Benard is zoo veel als benaauwd, verlegen : hij fiond zeer benard — waaryan mijn geest te nacht benart fcheen en beftreden. Vond. Het werkw. benarren komt bij Poot voor: de nacht zal u benarren. Doorgaands acht men benard zamengetrokken van benaderd, en benarren van benaderen- BENDE, (bij Kil. ook bande) z. n , vr,, der, of van de bende; meerv. benden.. Verfcheidene tot eenerlei oogmerk verbondene perfonen: eene bende tooneelfpelers , flruikrooygrs — eene bende Ruiters. Krijgsbende , ruiterbende enz. Waarfchijnlijk van het fr. bande, fchoon dit weder van band, binden, ontleend zij. BENEDEN, bijw. en voorzetfel. Bijw., omlaag: beneden zijn, van beneden komen, naar beneden gaan. Voorzetf., onder: beneden de waarde—- in aanzien heneden iemandzijn. Het bijw. beneden wordt, fomwijlen, ook verbogen, en als bijv. gebruikt: het benedenfte — de benedenfte kamer. Ook wordt het met zelflt. naamwoorden zamengevoegd, als : benedenhuis, benedenkamer ,benedenftad, in tegenoverftelling van bovenhuis enz. Somwijlen ondergaat dit woord eene onnoodige verlenging: naar benedenen. BENEEN, bijw. en voorz., zamengetrokken van beneden. BE-  34"8 Ben. BENZENEN, (bij Kil. ook beneen) bedr. w., van het on= fcheidb. voorz. be en neenen, van neen. Neen zeggen, ontkennen, het tegengeftelde van iejaen. BENEFFENS, zie beneven: BENEMEN, bedr. w. , ongelijkvl. Van het onfeheidb»' voorz. be ën nemen: ik benam, heh benomen. In het gebruik eener zaak verhinderen: iemand het licht — het leven — de gelegenheid benemen. Ik heb hem de magt lenotnen , om enz. Wijders, van de ongegrondheid eenef zaak overtuigen: iemand zijne twijfeling — zijne vrees benemen. Van hier ook benemer, beneming. BENEPEN , bijv. naamw. en bijw. , zijnde het verled. deelw. van bcnijpen. Benepener, benepenst; meest in de overdragtigebeteekenis van benaauwd, verlegen, gebruiklijk : zij ziet er zeer benepen uit. BENEVELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en nevelen, van nevel: ik benevelde, heb beneveld. Met eenen nevel bedekken: de lucht werd, aan alle kanten , beneveld. Figuurlijk , verduifteren : de waarheid benevelen. Het vrije gebruik der oogen van het ligchaam en den geest verhinderen: eene dood lij ke zwakheid benevelt al mijne zinnen. De driften benevelen het verftand. Van hier ook beneveling. BENEVEN, benevens, beneffens, voorz., zijnde eene onnoodige verlenging van het eenvoudige neven , nevens; Zie hetzelve. BENGEL, z. n., m., des bengels, of van den bengel; meerv. bengels. Eigenlijk, een (tok; doch in deze beteekenis is dit woord reeds verouderd. Figuurlijk, en in den gemeenen fpreektrant, is bengel een plompe, boerfclie jongen, als zijnde ruuw en onbefchaafd, even als een ftok. Jünius oordeelt zeer wel, dat in dit woord het denkbeeld van flaan heerscht, in het eng. to bang, deen. banke, zweed, bana, hanka, baengia; want een ftok is een rond ftuk houts, dienende, om mede te flaan. Bij Kil. komt nog het van bengel gemaakte werkw. bengelen voor, in den zin van met Hokken flaan. BENGEL, z. n., m. , des bengels , of van den hengel; meerv. bengels. Meest in Amfteldam en Noordholland gebruiklijk, voor een klokje, dat geluid wordt, voor het afvaren der fchuiten, en het fluiten van de poort. Van hier het werkw. bengelen. BENIEUWEN, onperfoonl. w. , gelijkvl. Van het on* fcheidb»  Ben, Beo. 349 fcheidb. voorz. be en nieuwen, van nieuw: het benieuwde, heeft Unieuwd. Nieuwsgierig zijn, begeerig ziju te weten: het benieuwt mij, zal mij benieuwen enz. Benieuwd zijn, ook, in denzelfden zin gebruiklijk: ik ben benieuwd, hoe die zaak zal afloopen. BENIJDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en nijden: ik benijdde , heb i enijd. Nijd tegen iemand, of over eene zaak, laten bliiken: iemand benijden, afgunftig zijn — iemand iets lenijden. Van hier ook benijder, benijdfler, benijding, benijdenswaardig. Oul., was het eenvoudige nijden, in dezelfde beteekenis , gebruiklijk. Bij Ten Kate komt dit woord nog als ongelijkvl. voor, gelijk het weleer geweest is: ik beneed, heb beneden. Doch het tegenwoordige gebruik fielt het geliikvl. BENÏJPEN , {beknijpen) bedr. w. , ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en nijpen: ik beneep, heb lenepen. Aan iets nijpen. Zie benepen. BENNE-, zie ben. BENOEMEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en noemen: ik benoemde, heb benoemd. Eenen naam geven: nieuwe dingen met nieuwe namen benoemen. Met name verkiezen, aanftellcn: iemand tot voogd — tot erfgenaam enz. benoemen. Van hier ook benoemer, benoeming. BENOODIGD, verled.deelw. van het, bij Kit., voorkomende, doch reeds in onbruik geraakte werkw. ienoodigen. Om iets benoodigd , verlegen, zijn; ook iets benoodigd hebben. BENOOPvDEN, bijw. en voorz. Ten noorden: benoorden de linie. BEOEFENEN , bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en oefenen: ik beoefende, heb beoefend. Hetzelfde als oefenen. Van hier ook beoefenaar, beoefening. BEOLIËN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en oliën: ik beoliede, heb beolied. Met olie heilrijken. BEOOGEN, bedr. w-, gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en oogen: ik beoogde, heb beoogd. Eigenlijk, op iets oogen, befchouwen. Verder, bedoelen: wat beoogt gij' daarmede? Van hier ook beooging. BEOORLOGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en oorlogen : ik beoorloogde, heb beoorloogd. Beilrijden. Van hier ook beoorloger, beoorloging. BEOOSTEN , bijw. en voorz. Ten oosten : beoosten Vlaanderen* BE-  350 Bef, BEPAARLEN, (bepeerlcn, beperk».,) bedr. Wi, gelijkvl, Van het onfeheidb. voorz. Le en paarlen: ik bepaarlde, heb bepaarld. Met paarlen verfieren, meest bi] de Dichters gebruiklijk: IJ of bcpereld met uchtendtranen. Spieg. BEPALEN , bedr. w., gelijkvl. Van bet onfeheidb. voorz. be en palen: ik I epaalde, heb bepaald. Eigenlijk , met palen verzien — met palen afzetten. Overdragtiglijk, beperken : zijne wenfehen , zijne driften bepalen. Stuiten : de firoom bepaalde zijne overwinningen. Vastftellen : eenen dag bepalen. Befcbrijven , volledig voorftellen: wij moeten bet gefchil, vooraf, wel bepalen. Van hier ook bepaaldlijk , bepaler, bepaling. BEPEERLEN, zie bepaarlen. BEPEiLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en peilen: ik bepeilde, heb bepeild. Hetzelfde als peilen. BEPEINZEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en peinzen: ik bepeinsde, heb bepeinsd. Overdenken. Van hier ook bepeinzing. BEl'EKKEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en pekken: ik bepekte, heb bepekt. Met pek beflrijken. Van hier ook bepekking. BEPERKEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en perken: ik beperkte, heb beperkt. Een perk zetten. Van hier ook beperker, beperking. BEPERLEN, zie bepaarlen. BEP1SSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en pisftn: ik bepiste, heb bepist. Met pis natmaken, bevuilen. BEPLAASTEREN, zie bepleisteren. BEPLAKKEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en plakken: ik beplakte, heb beplakt. Van hier ook beplakker, beplakking, leplakfel. BEPLANKEN, bedr. vv., gelijkvl- Van het onfeheidb.' voorz. be en planken: ik beplankte, heb beplankt. Met planken verzien. Van hier ook beplanking. BEPLANTEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en planten; ik beplantte, heb beplant. Vanhier ook beplanting. BEPLEISTEREN, (beplaasteren)bedri w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en pleisteren: ik bepleisterde, heb bepleisterd. Met pleisters beleggen: het gezigt bepleisteren. Met kalk beflrijken: eenen muur, eenen zolder bepleisteren. Figuurlijk, verbloemen : hij heeft die daad met  Bep) Eer; 35* Wtt eenen fchoonen fchijn bepleisterd. Van hier ook bs* pleisters ng. . , BEPLEITEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. ; e en pleiten : ik bepleitte, heb bepleit. Eene zaak bepleiten: BEPLOEGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. e en ploegen: ik beploegde, heb beploegd. Het land beploegen. BEPLUIZEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en pluizen: ik beploos, hebbeplozen. Aan iets pluizen. BEPOTEN •, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb, voorz. ie en poten: ik iepootte, heb bepoot. Beplanten. Van hier ook bepoting. ... BEPRATEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en praten: ik bepraatte, heb bepraat. Met woorden overreden. BEPROEVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en proeven: ik beproefde, heb beproefd. Eene proef nemen , toetfen : iemand beproeven — ik zal het eens beproeven. Onderzoeken: beproeft alle dingen. Een man van eene beproefde, bekende, deugd; Van hiér ook be* proever , beproeffter , beproevingi BERAAD, z. n., o., des beraads, of van het beraad; zonder meerv., overleg: in beraad flaan — na rijp be" raad. Befluit', voornemen: ik heb mijn beraad bij mij. BERAADSLAGEN, onz. en wederkeer, w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en raad/lagen: ik beraadjlaagde ,heh ', eraadflaagd. Onz., overleggen : over iets beraadjfa» gen — zij beraadjlaagden nog, of zij zich zouden overgeven, Wederk.: zich beraadjlagen. Van 'hier ook beraadflaging. BERAD, bijv. naamw. en bijw., beteekenende zooveel als bereden : niet haer beradde raên. Vond. Men zegt van eenen wagen, dat hij berad is , wanneer hij zoo lang gereden heeft, dat de fchorheid van de asfen en naven af is. Dit berad komt weinig voor, zelfs niet bij Plantyn en Kiliaan jen daarwij' geen woord hebben, dat berad eigenlijk uitdrukt, zoó behoorde men het, zegt Huydec. , in het gebruik te houden. BERADEN, wederkeer, werkw., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en raden: ik beried, heb beraden. Zich ever iets beraden, iets in beraad nemen. , Zich weder beraden, van gevoelen veranderen. Het deelw. beraden wordt in de beteekenis van bedacht gebezigd: -wel, of kwalijk , in iets beraden zijn. In den Byb. 1477, komt het voor,. in den zin van aangemoedigd. BERAMEN, bedr. w., gelijkvl» Van het onfeheidb; A a voorz,-  35* B e r. voorz. ]be en ramen: ik beraamde, heb beraamd. Vastftellen: eenen tijd beramen — een ontwerp beramen. Van ■ hier ook beraming. BERD (hord), z. n., o., des berds, of van liet uerd; meerv. berden. Bord is, vooral in zamenflelling, meest in gebruik: dambord, tafelbord, uithangbord, enz. Doch berd wordt wederom in.de fpreekwijs: iets te terde brengen , voor bijbrengen, voordellen, gebezigd. BEREDEN, zie berijden. BEREGENEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en regenen. Dit woord wordt alleenlijk in den lijdenden vorm gebezigd: beregend worden en zijn —door den regen nat gemaakt worden: wij zijn, op de reis, geheel l eregend geworden. Beregenon komt reeds bij Noïker voor. BEREGT, zie berigt. BER'/GTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en regten: ik beregtte, heb beregt. Iemand, voor zijn geld, waren geven: iemand wel, kwalijk, be- ■ regten. Eenen zieken beregten, het laatfte oliefel geven, het h. avondmaal toedeelen , en daardoor tot fterven voorbereiden; in welke beteekenis het zweedfche beraetta, en deenfche berette gebruikt wordt. Oul. werd dit woord ook in den zin van beftieren gebezigd: V huys lerechten. ■ Bye. 1477. Van hier ook beregter, beregtfter. Zie verder berigt en. BEREID, zie bereiden. BEREIDEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidbvoorz. be en reiden : ik bereidde , heb bereid. Gereed maken: jpijs bereiden — pennen bereiden — den weg bereiden — zich bereiden , voorbereiden. Bereidzijn tot iets, gereed zijn. Van hier ook bereider, bereiding, bereidfel, bereidfter , bereidwillig , bereidwilligheid, bereidwilliglijk. BEREIDS, bijw., aireede, reeds : het is bereids gefchied. Dit bijw. behoort tot het verled. deelw. bereid. Ulphilas gebruikt reeds raihtis, waarmede het angelf. rah, eng. alremly, zweed, redan, en ons reeds overeenkomt. Albereids, voor bereids, is eene onnoodige verlenging. BEREIK, z. n., o., des hereiks, of van het bereik; zonder meerv. Uitdrekking : dat is boven mijn hereik, ik kan daar niet bij reiken. Figuurlijk: buiten het bereik van het gefchut zijn — dat is loven mijn bereik, bevatting — boven het bereik van mijn verftand. BE-  B e r» 353 BEREIKEN , bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. ' voorz. be en reiken: ik bereikte, heb bereikt. Met reikert ' bijkomen, ik kan de bovenjie plank niet bereiken. Figuurlijk, aankomen, aanlanden: wij bereikten, des avonds, de ftad — de haven. Hij heeft reeds twintig jaren bereikt, is twintig jaren oud. Uitvoeren, verkrijgen: zijn oogmerk bereiken. Van hief ook bereiking. BEREIZEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en reizen: in oereisae, neo oeieisu. j^nn mm* bereizen, door hetzelve reizen — de kermisfen bereizen t op de kermisfen reizen. Het verled. deelw. bereisd, als bijvoegl., is meest in gebruik: een bereisd man, die veel gereisd heeft. BEREN, veroud. w,, waarvan het verled* deelw. geboren alleen nog in gebruik is. Zie geboren. BERENNEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onicheidbi voorz. be en rennen: ik berende, heb berend. Eene ftad berennen, met een leger rondom influiten. Van hier ook berenning. BERG, z. n., m., des beigs, of van den berg; méerv* bergen: een hooge berg — eenen berg beklimmen. Figuurlijk, zwarigheid , hindernis : hij is dien berg nog niet 6ver, — Be haren rijzen mij te bergen , om fchrik en ontzetting uittedrukken. Iemand gouden bergen, zeer veel beloven, fpreekw. Van hier ook bergblaauw, berggeel, berg god, berggbdin, berggroen, berghoen, bergkristal, bergmuis, bergrot, berg ftof, bergftofgroef, bergwater, bergwerk , bergwerker bergzout. Berg beteekent ook een gefneden varken. Zie barg. Hoogd. Berg, bijUlphil. bairg * bij Kero pereg in het angelf. beorg, ijsl. biarg, deen. bierg. Het fchijnt, dat de hoofdbeteekenis van het woord berg eene hoogte, of verhevenheid, is; en daarom is hetmooglijk, dat het tot het oude beren , d. i. heffen, behoort. Anderen leiden het af van het werkw. bergen, dewijl, oul. * in de bergen gevoeglijke bewaarplaatfen gemaakt werden, om het vee (zijnde de rijkdom onzer voorvaderen) voor de koude en den vijand te beveiligen. BERGAARDE, z. n., vr., der, of van de ber gaarde; meerv. ber gaar den, wanneer van verfcheidene foorten gefproken wordt. Van berg en aarde. BERGACHTIG, bijv. naamw. en bijw., bergachtiger ,betgachtigst. Vol bergen: een bergachtig land» 6 Aa 2 BERG*  354 Ber. BERGAF, bijw*', voor den berg af. Bergop, bergaf. Bergaf gaan. BERGAMOT, {bergamotpeer') z. n., vr., der, of van de bergamot; meerv. bergamotten. Wij hebben deze benaming van het fr. en ital. bergamotte — bergamotta ontleend. Menage leidt dezelve van het turkfche beg, een heer, en armout, een peer, af, zijnde bergamot, dan, zooveel als heerenpeer. Anderen befchouvven den naam der ftad Bergamo , als den oorfprong van dit woord. Van hier ook bergamotboom , bergamotolie. BERGBEWONER, z. n., m., des bergbewoners, of van den bergbewoner; meerv. bergbewoners. Van berg en bewoner. Iemand , die op de bergen woont. BERGEN, bedr. w. , ongelijkvl.: ik borg, heb geborgen. Iets van een verongelukt fchip aan den oever brengen, redden, behouden: het fchip verging, maar de goederen zijn geborgen. _ Er zijn fechts weinigen van de man fchap geborgen. Figuurlijk, in zekerheid brengen: hij heeft zich nog in tijds geborgen — hij is geborgen, bezorgd. Verbergen , wegleggen : ik heb het op eene goede plaats geborgen. Hooft bezigt het, in den zin van ontzi tten: deez' makende gereetfchap om Sluis te bergen, gaf orde tot wapening. Oul. werd het ook gebruikt voor vreezen: fi fullen berghen den here. Byb. 1477. Van hier ook berger, berggeld, berging, bergloon, bergplaats. Vond. en eenige anderen hebben dit woord ook als gelijkvl. gebezigd : ge'-erght voor zwaert en brant. Vond. BERGHOUT, zie barkhout. BERGOP, bijw., voor den berg op. Zie bergaf. BER1EKEN, {beruiken') bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en rieken: ik herook, heb beroken. Aan iets rieken, om het te leeren kennen. Figuurlijk, naauwkeurig onderzoeken, ook aan ietstwijfelen. BERIGT, (oul. beregt) z. n., o., des berigts, of van het berigt; meerv. berigten. Het verhaal eener gebeurde zaak, ook het gefchrift, welk zoodanig een verhaal bevat : berigt van iets geven. BERIGTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en rigten: ik berigtte, heb berigt. Narigt, kennis geven: iemand iets berigten. Van hier ook berigter , berigtfter. Zie afrigten. BERIJDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. tt en rijden: ik bereed, heb bereden. Op, of langs,  Bek.. 355 langs, iets rijden: een paard — eenen weg bereiden. Door meenigvuldig rijden, get'ehikt maken: een paard berijden. Hij berijdt een /leekt paard, met die zaak, onderneemt eene gevaarlijke en nadeelige zaak ; fpreekw., in de gemeenzame verkeering gebruiklijk. Van lner ook berijder. In fommige Dorpen van Vlaanderen, wordt een fchout berijder genoemd, van liet oude benden, cl. I. regten, regt doen. r, .,, BERIJMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en rijmen: ik berijmde, heb berijmd. In rijtn brengen. Van hier ook berijmer, berijming. BERINGEN, zie omringen. BERISPEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en rispen: ik berispte, heb berispt. Wraken, beftraffen : hij berispt alle menfehen, Oul. werd het oolc voor bezoeken, ftraffen, gebezigd: Hi berispten {berispt hem) oec metpinen in den bedde. Bye. 14775 waarvoorde tegenwoordige overzetting heeft: oock wort hij gejtrajt met fmerte op zijn leger. Van hier ook bensper, berisping , berisplijk: een berisplijk leven — benspfier. BERK, z. n., m., des berks, of van den berk; meerv. berken, voor berkenboom<:, des berkenbooms, of van den berkenboom ; meerv. terkenboomen. . Hoogd. Birke, deen, Birk, zweed, biork , angelf. psrc, beorce, eng. birch, pool. brzoza , rusf. beresmk. Niet, gelijk fommige mecnen , van het oude berk, d. 1. bast, want alle boomen zijn bastig; maar uit hoofde der ongemeene witheid van bast en hout, en dus van het oude brechen, 1 reken, d. i, fchijncn, blinken, BERKEN, bijv. naamw., onverbuigbaar. Vaneenen berkenboom gemaakt, of daartoe behoorende : een berken tak. BERKENBOOM, zie berk, BERKENMEIJER, (bij Kil. berkenmei) z. n., nh, des berkenmeijers, of van den berkenmeijer; meerv. berkenmeiiers. 'Eigenlijk, een tak van den berkenboom, van berk en mei, van meijert, .tpaaijen, affmjden, Wijders , een beker, of drinkvat, gemaakt uit eenen mei, of ta.lc van den berkenboom, bij de Ouden zeer in gebruik: laat den rijnfchen berkemeier lustig , rustig, ommegaan. Vond. BERKHOUT, zie barkhout. BERNEN, zie hamen. BERNSTEEN, zie barnfteen, . BEROEMD, bijv. naamw. en bijw., zijnde, eigenlijk verled. deelw. van het volgende beroemen, in zoov Aa 3  35« Ber. jn den zin van roemen , zeer roemen , gebruiklijk moog ger weest zijn, Beroemder, beroemdst. Met roem bekend , vermaard: een beroemd man. Hij is zeer beroemd —— zich beroemd maken. Van hier ook beroemdheidBEROEMEN, wederk. werkw., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en roemen: ik beroemde, heb beroemd. Zich op eene zaak beroemen — hij beroemt zich, dat hij enz. BEROEP , z. n,, o., des beroeps, of van het beroep; het meerv. is niet in gebruik. Beroeping tot een ambt; een regtmatig beroep — het beroep is hem reeds opgedragen, Ambt, wijs van beftaan : een fchoolmeester van zijn beroep — dat is mijn beroep. BEROEPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en roepen: ik beriep, heb beroepen. Zoo hard roepen, dat men ons kan hooren: hij was reeds zoo ver, dat ik hem niet beroepen kon. Zamenroepen; eene vergadering beroepen. Tot de waarneming van een ambt roepen: iemand tot fchoolmeester, leer aar, beroepen. Zich op iets beroepen, het als een bewijs, of getuigenis, aanvoeren. Oul. werd het in den zin van berispen gebezigd: alzo Monluck hem daarover beriep. Hooft. Van hier ook beroeper, beroeping, BEROEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en roeren: ik beroerde, heb beroerd. Eigenli'k, aanioeren, aanraken. Overdragtiglijk, ontftellen, ontrusten : zijne aanfpraak beroerde het volk —r hij was geheel beroerd. Het deelw. beroerd wordt, meestal, voor lam, geraakt, gebezigd: hij is, aan beide zijden, beroerd. Van hier ook beroerdheid, ber oer er, beroering , beroerder, beroerte, voor opvoer en lamheid. BERÓESTEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfeheidb, voorz. be en roesten: beroestte, is beroest. Roesten, door den roest bederven : de fleutels liggen daar te beroesten. Van hier ook beroesting. BEROKKEN, hetzelfde als berokkenen. BEROKKENEN, bedr. w,, gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en rokkenen: ik berokkende, heb berokkend. Stoken, verwekken: kwaad berokkenen. Dit thands gebruiklijke berokkenen is bij Kil. berokken, in dezelfde beteekenis ; ook bij Poot : wie hebt gij a, of hem, nu 'f meeste leet beroktP maar ook in die van het fpinrokken met vlusch verzien. BEROOED, zie berooid, BE-  Ber. 357 BER.OOID, bijv. n. en bijw., berooider, of meer berooid, berooidst, of meest berooid. Arm: het is een berooid buisgezin. Tot eene radelooze armoede vervallen : 'sLands Vaders ,door Vgeweld verdreven, gantsch berooid. J. de Marr. Ook op den tijd toegepast, voor verarmd , ontbloot van al wat wenschlijk is : een needrige en berooide tijd. Moon. Verward , ontfleld : berooid van zinnen. Van hier een berooid h° Volgends Kil. is berooid zoo veel ais beroofd, het vevled. deelw. van berooven. r, ... BER-OOKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en rooken: ik berookte, heb berookt. In den rook hangen — met rook laten doortrekken; verdachte brieven berooken. Het verled. deelw. berookt wordt ook in den zin van door den rook bezwalkt, gebezigd: die muur is geheel berookt. . . BEROOVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. beenrooven: ik beroofde , heb beroofd: Eigenlijk, iemands eigendom wederregtlijk en met geweld wegnemen : iemand berooven. Ook van iets berooven — iemand van het leven, van zijne eer beiooven. In eene uitgeftrektere beteekenis, het genot eener zaak verhinderen: toeval beroofde mij van de gelegenheid, om enz. — Hij is reeds lang van zijn gezigt beroofd geweest. Ook met den tweeden naamval, zonder van: mij dunkt dees wijf man is zijns verftants berooft. D. v. Koornh. Van hier ook beroover, berooving. BEROUW, z. n., o., des berouws, of var, het berouw, zonder meerv. Leedwezen: berouw over iets hebben , oefenen, toonen. Hiervoor, oul., ook berouwen, berou•wenis. .'. , „ , .,, BEROUWEN, onperf. w., gelijkvl. Van het onlcheidb. voorz. be en rouwen: berouwde, (oul. ook berieuw') heeft berouwd. Berouw hebben, met den derden naamv. des perfoons: het berouwt mij, dat ik, enz. —< die daad berouwt mij. BERRIE, (burrie, oul. berie, berve en berf) z. n., vr., der, of van de berrie; meerv. berries. Een werktuig, om iets op te dragen, angelf. bare, here, eng. beare , van het oude leren, ziende op de beteekenis van dragen en overvoeren. BERST, (barst, borst) z. n., m., van den berst; meerv. bersten. Een berst in het glas, in den muur. Oul. ook voor gebrek gebezigd. Zie bersten. • •! Aa 4 bbkS-  S53 Ber, Bes. BERSTEN, onz. w., ongelijkvl.: ik borst, ben geborsten, Eene fcheur bekomen, van elkander fpiingen: de aarde, de muur is geborsten. Het fchip Jiiet zich te bersten. Figuurlijk : van fpijt bersten. Bersten, boogd. Bersten, zweed, brista, angelf. Ierstan, byrstan, beorstan, burstan, eng. to burst, drukken het geluid uit, welk eenige dingen, bij het bersten, maken. BERUCHF, bijv. naamw. en bijw., zijnde, eigenlijk, het verled. deelw. van het verouderde beruchten, bij Kil. ook beruchtigen, in een kwaad gerucht brengen. Beruchter , beruchtst. Bekend, in eenen kwaden en goeden zin. In eenen kwaden zin : Ais Moyf'es van een moort berucht. J» Cats.^ In eenen goeden zin : doch berucht van kuifche 2.eden. T. Asselyn. En wie, voorts, allermeest, van wysheit fyn berucht. H. de Groot. Van hier ook beruchtheid. BERUIKEN, zie berieken. BERUSTEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en rusten: ik berustte, heb --erust. Even als rusten: die gelden en papieren berusten lij mij, zijn onder mijne bewaring Eene zaak, eenigen tijd, laten berusten, niet behandelen, in 'denzelfden ftaat laten blijven. Wij zullen het daan ij laten berusten, blijven. Op hem berust de tvelvaart des gttnfchen huisgëzins, komt op hem aan. _ In eene zaak berusten, zich die laten welgevallen. Op iets berusten, zich verlaten, vertrouwen. BES, (bezie, bei, goth. bas ja, bij Kil. btfe, befte) z. n. , vr., der, of van de bes ; meerv. bes Ten. Witte bes , aalbes. Verkleinw. besje. Men acht "dit woord afkomftig van het oude beer, of ber, met verandering van r in s, en dit van beren, baren, voordbrengen. Dit woord Wordt ook in eenen gansch anderen zin gebezigd , naamlijk , voor eene oude 'vrouw :' eene tandelooze les; waarvan het verkleinw. besje, in den gemeenen fpreektrant, voor grootmoeder gebruikt wordt: /* ga naar mijn besje. Dan, vermoedlijk, is dit eene verbastering van test, beste, gelijk in bestevaar, voor bestevader (een oud man, grootvader), bestemoer, voor bestemoeder (eene oude vrouw, grootmoeder;: het vaetje uittepoien past geene oude best — gelijk Kalijbe, eene overoude best. Vond. J. Oudaan bezigt het woord bes ook voor eenen ouden man; doch buiten dit,' weet ik hiervan geen ander voorbeeld. Zie best. BESCHAAFD, bijv. naamw. en bijw., zijnde het verled. deelw.  Bes. 359 deelw. van lefchaven. Befchaafder, befchaafdst. Eigenlijk , door fehaven, glad en ellen gemaakt; de planken zijn rondom befchaafd. Figuurlijk, wellevend; een befckaafd man. Van hier ook bejchaafdheid. BESCHADIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en fchadigen: ik vèfcbtadlgde, heb befchadigd. Schade toebrengen: een huis hefchadigen. Van hier ook, bejehadiger, befchadiging, befchadigfier. Oul., was ■efchaden voor hefchadigen , in gebruik. BESCHADUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en fchaduwen: ik hejehaduwde, he ■ befchaduwd. Met fchaduw bedekken: de boomen befchaduwen dat huis. Van hier ook befchaduwing. BESCHAMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb, VObrz. be en fchamen: tk be'fchaamde, heb befchaamd. Befchaamd maken: dat werk befchaamt zijnen meester'. Ha deelw. befchaamd wordt in de beteekenis van i'chaamrood, verlegen, gebezigd: op dat berigt werden zij be~ fchaamd. Van hier befchaamdheid. BESCHANSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. vo tz. be en fchanfen: ik befchanste, heb befchanst, Met eenen fchans omgeven: een leger rondom befchanfen. Van hier ook befchanfing. BESCHAREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en fcharen: ik befchaarde, heb befchaard. Heimlijk ltelen,, onder de handen wegnemen: hij heeft, langs dien weg , heel wat befchaard. Van hier ook befcharer, (jbefehaarder'), befcharing, befchaarfler. BESCHAVEN, bedr. w., gelijkvl." Van het onfeheidb. voorz. be en fehaven : ik befchaafde, heb befchaafd. Eigenlijk, door fehaven glad maken. Figuurlijk, overzien, verbeteren : een werk be fehaven. Van hier ook befchaver, befchaving. BESCHEER, zie befcheren. BESCHEID, (oul. befcheed') z. n., o., des befcheids, of van het befcheid; meerv. befcheiden. Berigt: van eene reeks van vijftig jaren vindt men naauwlijks eenig ander lefcheid. Wagen. Andwoord: iemand befcheid geven; van hier befcheid doen, door drinken, de toewenfehing van gezondheid beandwoorden. Bezworene brieven , anders charters, worden ook befcheiden genoemd, van het werkw. befcheiden , inde beteekenis van bellisfen. Andere, doch thands verouderde, beteekenisfen komen bii Kil. voor. BESCHEIDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en fcheiden: ik befcheid de , heb befcheiden.. BeAa 5 pa-  3ö» Bes. palen, aanwijzen: eenen tijd befcheiden. Iemand ergeuds befcheiden. Hier heeft mij Rozemont befcheiden. Poot. Beiluiten: het was te voren zoo befcheiden. Vond. Oul., werden de Regters ook gezegd te befcheiden , wanneer zij, door hunne uitfpraak, het gefchil tusfchen twee perfonen beflisten, Meer andere, nu verouderde, beteekenisfen van het werkw. befcheiden komen bij Kil. voor. BESCHEIDEN, bijvoegl. naamw., zijnde het verled. deelw. van befcheiden. Bepaald, gefchikt: elk in zijn tefcheiden bedrijf. Hooft. Bes menfehen befcheiden deel. Voor beleefd, minzaam, infchiklijk en billijk, heeft het trappen van vergrooting: befcheidener, befcheidenst. Hij is een befcheiden man. Van hier ook befcheidenhcid , befcheidenlijk. BESCHENKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en fchenken: ik befchonk, heb hefchonken. Begiftigen : iemand met een boek befchenken. Te drinken geven: hij heeft ons dapper hefchonken. Dronken maken: ■ zij zaten hem te befchenken. Hefchonken wordt als eene wellevende uitdrukking gebezigd, voor dronken: hij was zer hefchonken. BESCHÈREN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en fcheren: ik hefchoor, heb befchoren. Rondom affcheren: zich het hoofd laten befcheren. Van hier ook be fchering: de eer/lelingen van de befcheringe uwer fchapen. Bybelvf.rt. BESCHÈREN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en fcheren: ik befchoor, heb befchoren. Toededen, veroorzaken: V Is waer, 't quaet avonthuer befcheert den vromen ftrijdt op ftrijdt. Camfh. Thands is het verled. deelw. befchoren meest iu gebruik: die vreugd is mij niet befchoren, toegedacht. Bat was hem van den Hemel -r- dat was over hem befchoren, bepaald, befloten. Het zelfft. naamw. befcheer, bij Kil. befchere, befcheringhe, van dit befcheren afgeleid, is mede in gebruik geweest : V befcheer des Hemels. Hooft. Ik zal der Goden raedt uitvoeren na 't befcheer. Vond. Voor 't mild befcheer der veelderlei genaden. Camph. Zie fcheren. Dit woord komt reeds bij Noteer voor; en in het zweed, is lefkaera, in het angelf. fciran, toedeelen. BESCHERMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en fchermen : ik befchermde , heb befchermd. Eigenlijk, tot een fcherm ftrekken: deze boom befchermt mij voor de hitte. Overdr., verdedigen: eene ftad, een volk  Bes. 361 volk befchermen. Van hier ook befchermer, befcherming ,befchermfler. Zamenftellingen zijn befchermengel , bcfchermgod, hefchermheer, enz. Biscirman , biskirmen , befkirtnen, biscirmen, komt, in de opgegevene beteekenisfen, reeds bij Ottfrid. en Willeram. voor. De Zweden zeggen ook befkerma, en de Denen befkidrme. BESCHIETEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb, voorz. be en fchieten: ik befchoot, heb befchoten. Op iet» fchiaten: eene ftad befchieten. Door fchieten toetfen , beproeven: een geweer befchieten. Met gefchut, of fchietgeweer, bereiken : ik kan, met dit geweer, zulk eene hoogte befchieten. Overdr., zijn doel befchieten, treffen. Ter eer van iemand fchieten: iemand, met dertien fchoten befchieten. Met planken bekleeden: eenen zolder , een dak , befchieten. Dit woord wordt ook als onzijdig gebezigd , in de volgende fpreekwijzen : dat werk befchiet niet , vordert niet — mijne oogen befchieten, fchieten toe, gaan toe, van vaak; waarvoor Vondel, in den bedrijvenden vorm, heeft: een dunne flaap befchoot noch naeuwelijx mijne oogen. BESCHIJNEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en fchijnen: ik befcheen, heb befchenen. Verlichten : de zon befchijnt ons halfrond. Bij Ottfrid. biscinan , bij Tatian. bijcheinan. Van hier ook befchijning. BESCHIJTEN, bedr, w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en fchijten: ik befcheet, heb befcheten. E.ne der laagfte uitdrukkingen , voor met zijnen afgang bezoedelen, en figuurlijk, voor bedriegen. Vanhier, in de figuurlijke beteekenis, befchijter, befchijterij, befchijtfter. BESCHIK, z. n., 0., des befchiks, of van het bejehik ; het meerv. is niet in gebruik. Een bijna verouderd woord, voor befchikking, beftel: door wijs befchick van uwen raedt, Camph. BESCHIKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en fchikken: ik befchikte, heb befchikt. Toezenden , bezorgen: ik zal het u terftond befchikken. In orde brengen: zijne zaken befchikken. Verrigten: ik heb nog veel te befchikken. Van hier ook befchikal, (albefchik), befchikker, befchikking, befchikjler. BESCHILDEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en fchilderen: ik hefchilderde, heb befchilderd. Met fchilderwerk verfieren: eene kamer befchilderen. Van bier ook befchildering. BE-  362 Bes. BESCHIMMELEN , onzijd. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en fchimmelen: befchimmelde, is befchimmeld. Alles befchimmelt hier. Befchimmeld brood. Van hier ook hefchimmeling. BESCHIMPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en fchimpen : tk befchimpte , heb befchimpt. Eenen fchimp toevoegen, befpotten. Van hier ook be- ' fchimper, befchimping, befchimpfter. BESCHOFT , bijv. naamw. en bijw. Hetzelfde als befchaafd; doch meest gebruiklijk in het tegengellelde onbe- fchoft. Zie onüefchoft. BESCHONKEN, zie befchenken. BESCHOREN, zie befcheren. BESCHOT, z. n., o., des befchots, of van het befchot; meerv. befchotten. Houten befchutfel. BESCHOU WEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en fchouwen : ik befchowwde , heb befchouwd. Bezien , opmerken. Van hier ook befchouwer, befchauwing , befchouwlijk , befchouwfler. BESCHREJJEN, (befchreiden) bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb, voorz. be en fchreijen: ik befchreide, heb befchreid. Beweenen. Van hier ook befchreijenswaardig. BESCHRIJDEN, Qefchrijenj bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en fchrijden: ik befchreed, heb befchreden. Schrijdelings (met de beenen aan beide zijden) op iets gaan Zitten: een paard befchrijden. Over-r fchrijden: eene floot befchrijden. BESCHRIJVEN, bedr, w., ongelijkvl. Van het onfeheidb, voorz. be en fchrijven: ik befchreef, heb be fchreven. Vol fchrijven: dit blad papier is befchreven. In gefchrift Hellen : ik heb het verdrag laten befchrijven. Een fchriftlijk berigt van iets geven : eenen veldflag befchrijven. Bij overdr., ook een mondlijk berigt van iets geven: ik zal u de zaak dttidlijk befchrijven. Schriftlijk oproepen, dagvaarden : eene vergadering befchrijven. Teekenen : een gefchoten kogel befchrijft , in zijnen loop , eene kromme lijn. Figuurlijk: hij befchrijft, in het vak der wetenfehappen, eenen zeer kleinen kring , zijne kennis is zeer bepaald. Van hier ook befchrijver, befchrijving. BESCHROOMD, bijv. naamw. en bijw., befchroomder, befchroomdst. Bevreesd, bezorgd: befchroomd zijn. Van bier Ook befchroomdheid. BESCHUIT, z. n., vr., der, of van de befchuit; meerv. befchuiten. Van het fr. bifcuit. Zie tweebak. BE-  Bes. 363 BESCHULDIGEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en fchuldigen: ik befchuldigde, bieb befchuldigd. Schuldig verklaren : iemand van eene misdaad befchuldigen. Beftraffen, berispen: hij is daarover zeer te befchuldigen. Van hier ook befchuldiger, befchuldiging, befchuldigfter. BESCHUTTEN , (oul. ook befchudden), bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en fchutten: ik befchuttede, heb befchut. Befchermen. Van hier ook befchutfel , befchutsheer , befchermheer , befchutfter , befchutsvrouw, fchutsvrouw, befchutter , befchutting. BESEF, z. 11., 0., des befefs, of van het befef; zonder meerv. Begrip, denkbeeld: een goed befef van iets hebben. BESEFFEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en ƒ'effen: ik befefte, heb befeft. Begrijpen, verftaan. Van hier ook befeffing. BES|E, zie bes. . BESÏNGELEN, hetzelfde als omftngelen. Zie omfingelen. BESLAAN, bedr. en onz. vr., onregelm. Van het onfeheidb. voorz. be en flaan: ik befloeg, heb en ben beflagen. Bedrijvend , met hamerllagen vastmaken: een rad be flaan — iets met zilver, of goud, leflaan. Paarden beft'aan , een boek bef aan. Vermengen, verlengen: kalk, meel beflaan. In beflag nemen, aanhouden: goederen beflaan. Eene plaats beflaan, vervullen. In de boete beflaan, eene geldboete opleggen. Beflagen ten ijs komen, fpreekw., tot eene zaak wel voorbereid zijn, waarfchijnlijk eene toefpeling op een wclbeflagen paard. Onzijdig, met vochtigheid, of damp, bezwalkt worden: de glazen zijn beflagen. Befchimmelen: het brood beflaat altijd, in deze kas. Ook is het voor flagen, gelukken , in gebruik, geweest: de Jlimfle lastervonden fchijnen te beflaan. Vol- lenh. BESLABBEN, zie het volgende. BESLABBEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en flahberen: ik beflabberde, heb leflabberd. Onder het eten van vloeibare fpijs , bezoedelen: het kind heeft zich ellendig beflabberd. Kil. heeft beflabben. Van hier ook beflabbering. BESLAG, z. n., o., des beflags, oïvan het beflag; het meerv. is niet in gebruik. Van het boven (taande werk:w. beflaan: een beflag van goud, het beflag van eenenwagen ,meelbeflag , mengfel van meel — in beflag nemen, aanhouden — die zaak  364 B fe S. zaak heeft haar beflag gekregen , is uitgevoerd , voltooid — beflag van het brood, van de glazen, uitflag, bezwalking. Oul. werd het woord beflag ook nog in eënen anderen zin gebezigd, naamlijk in dien van omflag, omftandigheid; b. v.: Geluckigh is de man , die in vernoeghden flaet, En met een kleyn beflagh, in ftilt', te bedde gaat. F. v. Dorp, BESLAPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb,* voorz. be en flapen: ikbefliep, heb beflapen. Op iets flapen: ik heb dat bed nog niet beflapen. Vleeschlijke verkeering met iemand hebben, bezwangeren: een meisje beflapen. Zich op iets beflapen, iets in zijn beraad nemen. Van hier ook beflaping. BESLECHTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en flechten: ik beflechtte, heb beftecht. Bijleg- . gen , vereffenen : een verfchil beflechten, Van hier ook beflechting. BESLIJKEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be. en flijken: ik beflijkte, heb bedijkt. Met flijk bedekken , bezoedelen : gij 'hebt uwe kleederen beflijkt* Beflijkte fin den gemeenen fpreektrant, be flikte) flraten. BESLIJPEN, bedr. w. , ongelijkvl. Van het onfeheidb, voorz. be en flijpen: ik befleep, heb beflepen. Rondom (lijpen. Overdr. de toetsfleen van een beflepen oordeelt Vond. 'BESLISSEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en flisfen: ik befliste, heb beflist. Beoordeelen , uitfpraak doen. Van hier ook beflisfer, beflisling. BESLOMMEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb, voorz. be en fiommcren: ik beflommerde , heb beflommerd. Zich beflommeren, zich in allerhande verwarde zaken {teken. Een beflommerde, verwarde, boedel. Van hier ook beflommering. BESLOTEN, vcrled. deelw. van befluiten. Verzegeld: een befloten brief. Belegerd : eene beflotene ftad. Omheind, ommuurd: eene beflotene plaats. Vastgefteld, bepaald: er is befloten. Bevroren: befloten water. Gefloten , verboden: beflotene jagt. Befloten tijd, wanneer de Roomfchen niet mogen trouwen. BESLUIT, z. n., o., des befluits , oï van het befluit; meerv. befluiten, van het werkw. befluiten. Slot, einde: tot befluit, zal ik er dit nog byvoegen —— het befluit van een vertoog, enz. (bij Kil. befluitrede, ook aftrede) het befluit eener rede. Voornemen : het befluit nemen, om enz.  Bes. 365 enz. Bepaling: het befluit van den raad. Van hier ook befluitloos, (befluiteloos) befiuitloosheid. BESLUITEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en fluiten: ik befloot , heb befloten. Oudt. opfluiten : fo [al hien feuen daghe befluiten. Byb. 1477. Thands wordt het, in de volgende beteekenisfen, gebruikt. Vervatten, behelzen: die plaats befluit zeer vele inwoneYs in zich. Eindigen : zijne aanfpraak befluiten. Voornemen: ik heb befloten, tot u te komen. Bepalen: dit ongeluk fcheen over mij befloten te zijn. Oordeelen afleiden: ik moet daaruit befluiten, dat enz. Zie verder befloten. Van hier ook befluiting. Befluiten beteekende, oul., ook baten , helpen : fijn vlien konfte hem niet befluiten. Ferg. BESMEREN, (volgends den rotterdamfchen tongval; anders ook befmeeren.) bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. been fineren: ik bef neer de, heb hefmeerd. Eigenlijk, met fmeer, of zekere vettigheid, beftrijken.: brood met boter be fineren. Insgelijks, met iets anders beflrijken: den muur met kalh befmeren. Figuurlijk, bezoe- ' delen: gij hebt u overal hefmeerd. Van hier ook befmering. Voor t efmereti bezigde men , oul., oofc-befmeuren, befmuisteren. BESMETTEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en fmetten: ik tefmettede, heb befmet. Bezoedelen :_ zich befmetten. Aanfteken : die ziekte heeft deganfche flad befmet. Overdr. : hij befmettede het ganftche land mei zijne drvaalleeri'ngen. Van hier ook bejmetlijk befmet lij kheid, befmetting. BESMULLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en fnullen: ik befmulde, heb befmuld. Doot eten en drinken bezoedelen: 'gij hebt u overal befmuld. BESNAAUVVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en fnaauwen : ik kefnaamvde, heb bejhaauwd. Begraauwen. BESNEDEN, bijv, naamw. en bijw. , zijnde het verled. deelw. van befnijden. Figuurlijk: wel befneden van aangezigt, wel gemaakt. BESNEÉUWD, bijv. naamw. en bijw., zijnde het verled. deelw. van het ongewone werkw. befneeuwen. Metfneeuw bedekt : een befneeuwde hoed. Wij waren geheel befneeuwd. , BESNIJDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en fnijden: ik befneed, heb befneden. Een gedeel-  366 Bes. deelte van iets affnijdeii: een kind befnijden — een befnedene. Van hier ook befnijdenis, hefnijding. BESNOEI]EN, bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. en f wel jen : ik befnoeide, heb besnoeid. Affnoeijen: eene heg befnoeijen. Geld hefnoeijen. Figuurlijk, verminderen, verkleinen: iemands magt, vrijheid befnoeiic)!. Van hier or.k befnoeijer, befnoei ing. BFSNOEREN, uefnoeren. BESNüT, bijv. naamw. en bijw., zijnde bet verled. deelw. van het ongewone befno.ten. Met fnot bezoedeld: dat kind heeft altoos eenen befnotten neus. BESNUFFELEN , bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz be en fnuffclen : ik befnuffelde , heb befnuffeld. Snuivende beruiken : die hond heeft mij rondom befnuffeld. Figuurl., doorfuuiFelen , uaauwkeurig onderzoeken ': hij hee't al verfcheidenc hoeken befnuffeld. Hooft bezigt ook in dezen zin befnuffen: den adem der getuigen t/efnuft hebbende. BESNUFFEN, zie befnufelen. BESPANNEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en (pannen: ik bejpande, heb befpannen. Eenen wagen met paarden befpannen. Van hier efpanning. BESPAREN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en fparen : ik befpaarde, heb hefpaard. Sparen. Van hier ook befparing. BESPATTEN , bedr. 'vv. , gelijkvl. Van het onfeheidb. Voorz. be enfpatten: ik befpattede , heb iefpat. Befprenkelen, Ook door fpatten nat maken en bezoedelen: zij hebben malkander deerlijk befpat. * BESPEKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz, beenfpekken : ikbefpekte, hebbe fpekt. Met fpek belteken : een gevogelte bejpekken. Van hier ook hefpekking. BESPELEN , bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en fpelen: ik befpeelde, heb befpeeld. Op iets fpelen: een orgel tefpelen. BESPEUREN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en f peur en: ik befpeurde, heb hefpeurd. Bemerken , gewaarworden. Van hier ook befpeurer , be*fpeuring. BESPIEDEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en het ongewone fpieden: ik befpiedde, heb befpied. Ongemerkt befchouwen , naauwkeurig nagaan: iemands daden hefpieden. Van hier ook befpieder , be' fpieding, befpiedfler. BE»  B E s. 367 BESPIEGELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en [piegelen: ik bejpiegelde, heb bejpiegeld. Eigenlijk, zich befpiegelen , overal in den fpiegel bezien. Overdr., met aandacht befchouwen. Van hier hejpiegeling, voor aandachtige befchouvving. BESPIKKELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en [pikkelen: ik bejpikkelde, heb befpikkeld. Met fpikkels bedekken: eene tafel bejpikkelen. Van hier ook / ejpikkeling. BESPOEDIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en [poedigen : ik be/poedigde, heb befpoecligd. Verhaasten : eene zaak bejpoedigen. Van hier ook bemoediging. BESPOELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en [poelen: ik be/poelde, heb iejpoeld. Bevochtigen : de /Jroom lefpoelt de ftad, aan eene zijde. BESPOTTEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en [potten: ik lejpottede, heb ejpot. Van hier ook bejpotter, bejpotfter, bejpotting, befpotlijk, bejpotlijkheid. BESPRAAKT, bijv. naamw. en bijw., zijnde het verled. deelw. van het verouderde bejpraken. Befpraaktcr, be[praaktst. Meest met ml: hij is een wel ejpraakt (welfprekend) man. Van hier ook befpraaktheid. BESPREK, z. n., 0., desbe/preks, of van het bejprek; het meerv. is niet in gebruik. Onderhandeling: met iemand in befprek zijn. Beding: doch altijdt bij uijtghe* druckte befpreke ende voorwaarde. H. de Groot. BESPREKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en [preken : ik befprak, heb bejproken." Beftellen: eene plaats op eenen wagen befpreken. Bedingen: hij befprak daarbij, dat enz. Bij uiterlten wil maken: hij heeft haar honderd guldens in het jaar bejproken. Van bier ook befpreking. BESPRENGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en [prengen: ik be[prengde, heb be/prengd. Sprengende bevochtigen : het linnen befprengen. Somwijlen ook voor beftrooijen: vleesch met zout befprengen. Van hier ook bejprenging. Bij Kero kejprengen, bij Notker. pejprengen, in het eng. to be[prinkle, overeenkomende met het volgende be[pr enkelen. BESPRENKELEN, hetzelfde als be[prengen. Bb BE-  3*5 Bes. BESPRINGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en fpringen: ik befprong, heb bejprongen. Springende bereiken: ik kan die wijdte, hoogte, nM befpringen. Op iets fpringen, bijzonderlijk ter chtmg, van eenige groote dieren: de hengst befpringt de merrie. Aanvallen: ik werd van twee roovers h.:prangen. Overdr., overvallen, onverwacht bevangen: daar vreezen mij be fpringen. L. Bake. Van hier ook bespringer , befpringing. BESPROEIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be mfproeijen: ik befproeide, heb bejproeid. Bevochtigen. Van hier ook befproeijing. BESPUGEN, (befpuwen) bedr. w.„ ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en fpugen : ik befpoög , heb be [pogen. BESPUITEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en [puiten: ik befpoot, heb befpoten. Met fpuiten nat maken. BESPUWEN, ziebefpugen. BEST, beste, bijv. naamw. en bijw., zijnde de overtreffende trap van het bijvoeg!, naamw. goed, of nader, van bat, bet, (hoogd. basz) welk men, gemeenlijk, voor den verouderden Heiligen trap van best houdt, fchoon bet, oul., ook als de vergelijkende trap gebezigd werd, waarom lommigen dit bet voor eene verkorting van beter houden , even als min van minder, meer van meerder. Het heeft verfcheidene beteekenisfen, die allen echter zekere volmaakheid in foort aanduiden. Aangenaamst, lekkerst: de ananas heeft, onder alle vruchten, den besten fmaak. Dat aan zijne bellemming het meest beandwoordt, en voor ons tegenwoordig oogmerk het gefchikifte is: de beste wijn — in zijne beste jaren — ik zal het den eerften den besten geven, de eerfte, wie hij ook zij, is tot mijn oogmerk dienftig. Deugdzaamst: hij is een best man. Nuttigst, heilzaamst: het beste is, dat enz. Bekwaamst: ben ik de beste dan, dien d? afgrond tot dit fnood bedrijf uitbraken kan? Vond. Ook wordt het, als een zelfttandig naamw. gebezigd: ik beoog uw best, uw nut — het firekt tot uw best — ik raad u ten beste, geef u den heilzaamften raad — daar is niet veel ten beste , daar is niet veel te halen — zijn best doen, al zijne kragten infpannen — mijn' beste, mijne beste. Als een bijwoord: ik weet best, of enz., hij maakt het best. Ons best, hun, zijn, haar best is: uit al ons, hun, zijn, haar vermogen:  B e s. 369 gch: wij fluiten vast ons best — een ieder roeit zijn best. Vond. Ook zegt men al zijn lest: hij liep al zijn best. Best wordt ook voor eene oude vrouw gebezigd. Zie bes. Best is bij oiis een vleiwoord, gelijk blijkt uit bestemaat, bestemoer enz. Zie bes. Ook wordt het, fomwijlen , met aller zamengevoegd : allerbest, allerbeste. Zie aller. Best, bij Ulpiiil. battist, Ottfriëd. beziste, Ta* tian. bezista, in het eng. best. BESTAAN, onz. en bedr. w., onregelmatig. Vali het onfeheidb. voorz. be en flaan ; ik beftond, heb beflaan. Onzijdig, beltand zijn: wie kan voor u beflaan ? Voorhanden zijn : beftaat uw argwaan nog ? Uit zaken, als uit deelen , zamengelteldziju : de mensch beftaat uitzie)en ligchaam. Zijn aanwezen in iets hebben: zijn geheele vermogen beftaat in huizen. Van iemands maagfehap zijn: iemand beflaan. Zich onderhouden, zich het noodige verfchalfen: ik kan van dat geld niet beflaan. Plaats hebben : dat kan onmooglijk beflaan. Geaard zijn : hij beftaat valsch — ik befta zoo niet. Bedrijvend, ondernemen : zult gij dat beflaan ? — hij beftaat wonderlijke dingen. Oul. was beflaan ook aanvallen, aantasten: den vijand beflaan. Van hier het beflaan , als een zelfft. naamw., zonder meerv.; wijders beftaanbaar, befiaanbaarheid, heftaanlijk, beftaanlijkheid. BESTAKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en ftaken f ik beflaakte, heb beftaakt. Met flanken bezetten. BESTAND, z. n., 0., des beftands, of van het beftand; zonder meerv. Wapenfchorfing: gedurende hei befland. Vond. BESTAND, bijw. Bekwaam, vermogend, toereikend: ik ben beftand, om enz. Tegen iemand beftand zijn. Van hier ook beftandig, zie beftendig. Wachter, leidt dit woord van het ital. basta, bastare, bastante af, doch het fchijnt meer betrekking op ons werkw. beflaan te hebben. BESTANDDEEL, z. n., 0., des befianddeelS, of van het beflanddeel; meerv. beftanddeelen. Datgeen, waaruit een ligchaam oorfpronglijk beftaat — de grondftof, zijnde eene wijsgeerige benaming: eenig ding in zijne beftanddeelen oplosTem Bb a BE-  37= B £ s. BESTEDEN, bedr. w., gelijkvl. Van bet onfeheidb. voorz. be en het niet gebruiklijke fteden: ik befteedde, heb hefteed. Beltellen, bezorgen: iemand op een am 'acht, in de kost enz., hefteden. Uitgeven: hoe veel hebt gij daarvoor hefteed? Gebruiken, aanweaden : den tijd — zijne kragten, enz. wel hefteden. Weleer beteekende hefteden ook ten huuwlijk geven : En ftprak: befté gerust uw dochter, rijk van lof, Aan mij, die haer verzoek. Vond. Van hier ook hefteder, hefteding, befteedfter, voor eene verhuurder van dienstboden. Befteden is vzw ftad, fiede, eene plaats, en beteekent, eigenlijk , ter regter plaats (tellen. BESTEK, z. n., o., des befteks, of van hetbeftek; meerv. beftekken. Ontwerp , afteekening en berekening: een beftek van iets maken. Omvang, ruimte: dat huis is te klein van beftek. BESTEKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en fteken: ik beftak', heb beftoken. Eigenlijk , dikwijls en overal in iets deken: iets met fpelden i efteken. Figuurlijk, verderen: iemand, op zijnen ver jaardag , befteken — met bloemen» befteken. Door gefchenken tot iets overhalen, omkoopen: men heeft hem met geld beftoken, om enz. Vooraf overleggen: dat is een beftoken werk. Van hier ook befteker, hefteking. BESTEL, z. n., o., des btftels, of van het beftel; zonder meerv. Bedelling, befchikking, bevel: op 't goddelijk beftel. N. Versteeg. BESTELEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en ftelen: ik bejlal, heb beftolen. Door diefftal ontvreemden : iemand ■eftclen. BESTELLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. Ie en fielten: ik befielde, heb hefteld. Befcheiden , eene plaats aanwijzen : hij heeft mij tegen dezen avond hier hefteld. Brengen , bezorgen : eenen brief beftelien — een kind op een handwerk beftelien. Te maken geven : een paar fchoenen beftelien — befteld werk. Oul/beteekende dit" woord ook voor het regt roepen. Van hier ook befteller, be ftelling, bejielfter. BESTEMMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en ftemmen : ik beftemde, heb heftemd. Bij (temming bepalen : het is door de ganfche vergadering beftemd. Overdragtigl., beramen, vastfteilen: tijdbeftemmen. Be- ps-  Bes. 37 i palen : mijn noodlot is nog niet beftemd. Van hier ook beftemming, voorliet oogmerk, waartoe iemand beftemdis: dat is mijne bejiemming. BES TE MOE DÉR , bestemoer, zie bes. BESTEMPELEN , bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. , voorz. ise. en ftempelen: ik beftempelde, heb beftempeld. Eigenlijk eenen itempel op iets liaan. Overdragtig, duidlijk aanwijzen: iemand met zijnen naam befiempelen. Bekragtigen , goedkeuren: hij heeft het met zijne handteekening beftempeld. BESTENDIG, oul. beftandig, van beftand, bijv. naamw. en bijw., beftendiger, beftendigst. Onafgebroken duurzaam : beftendige liefde, vriend fchap. Vilg beftendig de voetftappen der deugd. Standvastig : hij is niet beftendig in zijne voornemens. Van hier ook bejtendigheid, beftendigltjk. Het werkw. befïendigen voor ftandvastig maken, bevestigen, is weleer in gebruik geweest: Beftendig mij, o God! in deze flingerwinden. F. v. Dorp. Het rijk beftendigen. Oud. BESTERVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en fterven: ik beftorf, ben beftorven. Bedrijv., uit oorzaak van iets fterven : hij zal dien val befterven — hij is het reeds beftorven. Onzijd., beflaan , koud, hard worden, opdroogen: het vleesch laten befterven. De verw is nog niet bejlorven — de muur moet eerst wat befterven — onbeftorvsn -metfelwerk. Hooft. Bleek worden: ztj beftorven als dooden. Zie beftorven. Van hier ook beftervenis, bij Hooft voorkomende : tot beftervenis van den versch gemetsten grondflag der vrijheit. BESTEVADER, hestevaar, zie bes. BESTE VENEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en ftevenen: ik beftevende, heb ieftevend. Den ffeven naar eene plaats wenden : wij bejlevenden de kaap. BESTIER, beftuur, z. n., o., des beftiers, of van het beftier ; meerv. leftieren. Bewind, regering: het beftier over eene zaak hebben. Zamenftellingcn zijn: gemeentebeftier, fcheepsbeftier, ftaatsbeftier , enz. Voor beftier heeft de Byb. 1477 ook beflierheit. BESTIEREN, befturen, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en ftieren: ik beftierde, heb beftierd. B b 3 Ee-  Bes. Eene zaak wel heftieren. Van hier ook beftierer, beftiering. BESTIPPEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en flippen: ik beflipte, heb beftipt. Rondom flippen. BESTOKEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en ftoken: ik beftookte, heb beftookt. Aanvallen, befpringen: den vijand — eene ftad, beftoken. Van hier ook befloking. BESTOPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. é betaamlijkheid, betamelijkheid. BE 1 ASIEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. been tasten: ik betastte, heb betast. Dikwijls en yeel aan iets tasten , ook bevoelen, tastende naar iets zotken: gij kunt mij vrij betasten. Ende Laban betastte die gatitjche tente, ende en vont niet. Bybelvert. Van hier ook betasting. BETE, zie beet. BETEEKENEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. been teekenen: ik beteekende, heb beteeèend. Ei. genhjk., door een teeken , van andere dingen onderfcheiden; doch in dezen zin is het niet meer gebruiklijk. Uverdr., te kennen geven, aanduiden: wat beteekent dat?. Van hier ook beteekenis. BETEMMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en temmen: ik betemde, heb betemd. lletzelftemmen, van tem, tam, tam maken. Zie temmen. LEIER, bijv. naamw. en bijw., zijnde de vergelijkende trap van goed. Het heeft, even als best, vcricheidene beteekenisfen, die allen echter zekere hoogere volmaaktheid in foort aanduiden. Aangenamer , bevalliger; zij ziet er beter uit, dan hare zuster. Volmaakter, met zijne beftemming meer overeenkomftig : hij is een beter redenaar, dan gij. Nuttiger, heilzamer: betere artfemen. Deugdzamer: gij hebt een beter hart, dan hij. Bekwamer , gefchikter: deze pen is beter om mede te fchrijven, dan die. Als een bijw. alleen wordt het, in de volgende fpreekwijzen , gebezigd: beter worden, beter zijn, beter fchrijven, beter hopen, heter weten, enz. ZamenJtellmgen zijn: beterfchap , beterhuis. Zie verbeterhuis. —. Beterweten, bewustheid van het tegendeel. Beter, bij Ulphil. batizo, bij Kero pezzira, bij Ottfried baz, bij Noteer.' baz, bij Willeram. bezzer, in het angelf. bet en beter, eng. better, deen. bedre, zweed, baettre, ijsl, bettri, perf. bihter, komt met het gr. Bei&soos overeen. ■ Zie test. BETEREN, wederk. en onz. w., gelijkvl. Ik beterde, heb en ben gebeterd. Van beter. ' Wederkeer.: zich beteren, verbeteren. Beteten, werd oul., ook in eenen be- drij-  Bet. 375 drijvenden zin, gebezigd, ten aanzien van zulken, die zich, door het betalen van zekere gefielde boete, in fommige gevallen, van zwarer ftraf vrijkochten: want rr.anflagkt word geletterd met zeeker getal van groot en klein vee. Hooft. Onzijd., met zijn , beter worden : de ziekte betert, van dag tot dag. Van hier ook betering, beiernis: om een beternis ende her ftelling van de faken. H. de Groot. BETEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. Voorz. be en teren, van teer, bij Kil. ook terre, angelf. tare, teor. Ikbeteerde, heb beteerd. Met teer beftneren. Dit woord onderfcheidt zich van het voorgaaiide, in de onbepaalde wijs, alleen daardoor, dat de klemtoon hier op de tweede lettergreep, of het zaaklijke deel des woords valt, betéren, hetwelke bij alle werkwoorden plaats heeft, die met een onfeheidb. voorz. zamcngcfteld zijn, terwijl in het voorgaande béteren, van beter, de eerfte lettergreep den nadruk ontvangt. Het heeft, volgends denrotterdamfchen tongval, overeenkomende met het angelf., de zacht-lange e, en wordt ook genoegzaam door geheel Nederland beteren, en niet beteeren, uitgefproken. BETEUGELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en teugelen, van teugel: ik beteugelde, heb beteugeld. Door middel van eenen teugel tegenhouden en bedwingen : een paard beteugelen. Figuurl.: iemands trotschheid beteugelen — zijne hartstogten beteugelen. Van hier ook beteugeling. BETEUTERD, bijv, naamw. en bijw,, zijnde het verled. deelw. van beteuteren , cl. i., bevreesd , of verlegen maken. Meer beteuterd, meest, zeer beteuterd. Öntfteld, Verlegen : zij was geheel beteuterd. Beteuterd door 'f vervaren. Hooft. Beteuterd, misfehien, voor betaterd, van betateren, en dit van tateren, d. i. hakkelende fpreken, wanneer men verlegen is, om zich te verandwoorden. BETEUTEREN, zie beteuterd. BETIGTEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en tigten: ik betigtte, heb betigt. Befchuldigen: iemand met iets betigten. Bij Kil. , en ook bij eenige fchrijvers van onzen tijd, komt hetijgen, in denzelfden zin voor : den vorst betijgen als den oorfprong van hun leed. N. Versteeg. Van hier ook betigt er, betigting. BETIJEN, oul. ook betijden, onz. w. Van het onfeheidb. voorz. be en tijen. Een bijna verouderd woord, welk thands, in den gemeenen fpreektrant, nog B b 5 ge-  37Ö Bet. gehoord en als gelijkvl. gebezigd wordt: betijdde, betijd. Eigenlijk, voordgaan. Overdragt.: iemandlaten betijen, zijnen gang laten gaan. Camph. bezigt dit woord in den RT?^VNTtgü( eId,W Heer ! de jiraf belijden. ÜEIIfGEN, zie bettgten. BETIMMEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en timmeren: ik betimmerde, heb betimmerd. bebouwen: eene opene plaats betimmeren. Iemands licht betimmeren, door middel van eenen muur, of een belchot, het uitzigt benemen; ook als een fpreekw., voor ie- i»i?™d™rAeTns ,ln de l0ef afïbken- V:»n hier ook betimmering. JiElOGEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en togen: ik betoogde, heb betoogd. Klaar bewijzen. Van hier ook betoging. Önaangezien Kil. , de Staten Bvb. en Ten Kate 'dit woord met oo, betoogen , fchrijven, is het echter zeker, dat d^ algemeene uitfpraak alleen o, en derhalve betogen vordert. BEI OOG, z. n., o., des betoogt, of van het betoog; zonder meerv. Klaar bewijs: die zaak behoeft geen Lreeder betoog. Weleer was dit woord ook in gebruik , voor vertooning: met groot betoog van droefheid en misbaar. BETOOMEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en toornen, van toom: ik betoomde, heb betoomd. Door middel van eenen toom bedwingen. Figuurlijk, tegengaan, bedwingen. Hetzelfde als beteugelen. Van ' hier ook betooming, BETOON, z. n., o., des betoons, of'van het betoon; zonder meerv. Hetzelfde als betooning. BETOONEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en toonen: ik betoonde, heb betoond. Bewijzen, klaar laten blijken. Van hier ook betooning. , BETOOVEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en tooveren: ik betooverde, heb betooverd. Tooverij aan iemand oefenen; doch in deze eigenlijke beteekenis is dit woord reeds verouderd, dewijl de zaak zelve . buiten gebruik geraakt is. Men bezigt het thands alleen figuurlijk, voor innemen, verlokken: hij betoovert de menfehen met zijne woorden — eene betoaverende jiem. Van bier ook betooveraar, betoovering. BETRAAND, bijv. naamw. en bijw., zijnde het verled. deelw. van het verouderde betratten, van traan. Met tranen befproeid : hare wangen waren betraand. BETRACHTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en trachten: ik betrachtte, heb betracht. He¬ li ar-  B t t. 377 hartigen , doen, oefenen: de deugd betrachten —< zijnen pligt betrachten. Oul. beteekende dit woord overdenken, befchouwen, overeenkomende met het hoogduitfche: die het zoo verre gebracht heeft met betrachten der vorige gefchiedenisfsn. Hooft, Van hier ook betrachter, betrach' ting, betrachtfter. BETRALIËN , bedr. w, , gelijkvl. Van het onfeheidb, voorz. be en traliën: ik betraliede , heb be tralied. Met traliën verzien. BETRAPPELEN, zie betrappen. BETRAPPEN , (Oul. ook betrapen) bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en trappen : ik betrapte, heb betrapt. Eigenlijk, met de voeten trappen, betreden, in welken zin het hiervan gevormde voorddur, werkw. betrappelen mede gebruiklijk is. Overdragt., overvallen, achterhalen: iemand op de daad betrappen. BETREDEN, bedr. w,, ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en treden; ik betrad, heb betreden. Eigenlijk en figuurlijk: eenen weg betreden. BETREFFEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz, be en treffen: ik betrof, heb betrof en. Raken , aangaan : het betrof den welftand van een geheel huisgezin. Wat mij, u, enz. betreft. BETREKKEN, bedr. en onz. w. , ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en trekken: ik betrok, heb betrokken. Bedr., ingaan, intrekken: de winterlegering betrekken. — Iemand in het regt betrekken, voor het regt roepen. Iemand betrekken, bedriegen. Iemand in eene zaak betrekken, inwikkelen. Onzijdig, met het hulpw. zijn, (van de lucht), bewolken: de lucht betrekt. Vond. bezigt het figuurlijk : ons oordeel is, naar de gefteltenis der hersfenen , fomtijts helder, fomtijts betrokken. Van hier. ook betrekker, betrekking, betreklijk, betrekfter. BETREUREN, bedr. w., geïïjkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en treuren : ik betreurde , heb betreurd. Iemands dood ietreuren, beweenen. Van hier ook betreurer, betreuring, betreurfter. BETROEVEN , bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en troeven: ik betroefde, heb betroefd. In het kaartfpelen gebruiklijk : eene kaart betroeven. Figuurlijk, en in den gemeenen fpreektrant, met woorden, of daden, zich tegen iemand verzetten: gij hebt hem fchoon betroefd. BETROKKEN, bijv. naamw. en bijw., zijnde het verled, deelw.  378 Bet, Beu. deelw. yan betrekken. Betrokkener, betrokkenst. In al de beteekenisfen van het werkw. betrekken. Ook figuurlijk voor treurig, ontfteld, van het gelaat: hij zag er zeer betrokken uit. J 5 BETROUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en trouwen: ik betrouwde, heb betrouwd Vertrouwen : gij krnit hem niet betrouten — iemand iets betrouwen. Betrouwen wordt ook als een zelfft. naamw. van het onz. gedacht, zonder meerv., gebezigd, in de beteekenis van vertrouwen. BETTEN , bedr. w. , gelijkvl. : ik bettede , heb gebet. V ochtig maken. 6 BETUIGEN , bedr. w , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. te en tuigen : ik betuigde , heb betuigd. Getuigenis geven , verklaren, verzekeren: de waarheid betuigen — tk kan het voor God en menfehen betuigen. Iemand dank betuigen, van zijne dankbaarheid verzekeren — vriend* Ichap betuigen. Van hier ook betuiging. BETUINEN , bedr. w. , gehjkvl. /an het onfeheidb. voorz. ,e en tuinen; ik betuinde, heb betuind. Hetzelfde als omtuinen, met eenen tuin, ook met eene heg^e of heining befluiten, omheinen. Oul. beteekende dit'wo'ord n£ïïiï&ai',* ' bePerken' Va" hier ook betuining. LEI UW, hetuwe, z. n., vr., der , of van de betuwe; zonder meerv. Zekere landftreek van Gelderland : die zijne woning in de Betuwe verlaten had. Moon. Betuw is voor betauwe, batauwe, misfehien van het veroud. bat, iet beter en auwe, d. i.'Jand, weide; derhalve beter land. Misfehien is betuwe , voor batauwe, zoo veel als der Batten auwe, of de landftreek der Batten «-OBJeinen batavia gemaakt hebb-n. BE I WIJFELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz be en twijfelen: ik betwijfelde, heb betwijfeld. In )7ng trekken: ieU be^h'filen.' Van hier ook betwijfe* BETWISTEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en twisten • ik betwistte, heb betwist Over iets twisten: ik-wil dat niet betwisten. Insgelijks, aanlnraak op iets maken: iemand iets betwisten. Van hier Oi>k betwistbaar, betwister, betwisting, betwistfter. ■ BEU , bijw. , m den gemeenen fpreektrant gebruiklijk , yoor verzadigd, genoeg van iets hebbende: ik ben dat al beu. bi) Spikg. lezen wij : bue (beu) van boekweykoe- ken.  Beu. 379 ken. Bij Oudaf.n : overvloedigheid tot beu worden. L. Meijer heeft „ bo, d. i., verzaad, overladen met fpijs en drank." De ware aard van dit woord is nog onzeker. Misfehien is het afkomftig van zeker tusfcllenwer'pfel, zijnde de uitdrukking der gewaarwording van zatheid, b. v. beu' is dat eten! waarvan, naderhand, ik heb mij beu gegeten , of gedronken; en eindelijk iets, of van iets , beu zijn. BEUDEL, zie beul. BEUGEL, z. n. , m. , des heugels, of van den heugel; meerv. beugels. Een ijzeren ring. Ook voor ftijgbeugel: ik zal zoo ras te paarde , als hij met den voet in den beugel zijn. Hooft. Zamenftellingen zijn: beugel'aan, waarin men met eenen bal door den beugel fpeelt, dat beugelen genoemd wordt, waarvan het fpreekw. dat kan niet door den beugel, dat gefchiedt niet naar onzen zin, of is niet zoo als het behoort; —wijders beugeltas, anders ook enkellijk beugel genoemd. Beugel, bij"Kil. ook hoghel, is van boog, en dit van huigen. BEUK, (beukenboom') z. n., m., des beuks, of van den beuk; meerv. beuken: in fchaduw van den beuk. Vond. Zamenftellingen zijn: beukenboom , beukenbosch, beukenhout , ook boekenboom enz. Ook wordt beuk voor eenen harden flag gebezigd: hij gaf den hond eenen beuk op zijnen kop. BEUKELAAR, z. n., m., des beukelaars, of van den beukelaar; meerv. beukelaars. Een fchild: de hand aan den beukelaar te flaan. Vond. Ook overdragt. , voor hulp, befcherming: om haer enz. tot beuckelaar teftrekken. Vond. ijsl. buclare. Men ziet hier eenige gelijkheid met het fr. bouclier. BEUKEN, bijv. naamw., onverbuigbaar. Van den beuk, of van beukenhout gemaakt: eene beuken plank. BEUKEN, bedr. w., gelijkvl.: ik beukte, heb gebeukt. Geweldig kloppen , hard flaan : flokvisch leuken. Ook voor aanhoudend geweld gebruiken : om met meer razernij te beuken op den wal. J. d. Marr. Van hier ook beuker , beukerij, beuking , en het zamengeftelde beukhamer. BEUL, z. n., m., des beuls, of van den beul; meerv. beulen. Scherpregter. Ook overdragt. , voor een ftraf mensch: hij is een regte beul. Van hier ook beulachtig, leulfchap, beulsknecht, beulsvrouw, ook beulin. Beul  38o B e u. Beul is zamengetrokken voor hendel, dat nog bij Vónd. voorkomt: gij wierdt beudel uw es zelfs. En bij dit beudel wijst Kil. weder op bodel, als deszelfs oorfprong. BEULING, z. n», m., des beulings, of van den beuling; meerv. beulingen. Worst. Ook voor eenen onkundigen: hij is een regte beuling. 'Ten Kate leidt dit woord van bieden af, omdat men, vanouds, gewoon was, elkander, in den flagttijd, beulingen aantebieden. Doch dit is te ver gezocht. De taal- en dichtk. Bydr. brengen het tot bol, om de rondheid en opgezwollenheid. Misfehien vindt men deszelfs wai-en oorfprong in het oude bowel, eng. bowels, het ingewand. BEUN, z. n. , vr., der, of van de beun; meerv. beunen. Eene visebkaar , anders gemeenlijk bun genoemd. Beun, voor eenen zolder, is bij Sewel manlijk. Van hier beunhaas, zijnde eene verachtlijke benaming van iemand, die * eigenlijk knecht zijnde, in ftilte, als baas, werkt. Inde kooplieden draagt zulk een dezen naam, die zonder gezworen makelaar te zijn, koopen fluit. Van hier ook het werkw. beunhazen. BEUREN (bij Kil. ook boren, van het oude beren, d. i* dragen) , _ bedr. w., gelijkvl.: ik beurde, heb gebeurd. Hellen, tillen: ik kan dien last niet beuren. Tot aan den Hemel haren naam beuren. Vond. In dezen zin gebruikt men thands, meestal, het zamengeftelde opbeuren. Ontvangen : geld beuren — ik heb, van daag, nog maar drie guldens gebeurd. In den gemeenen fpreektrant is beuren ook voor gebeuren, gebruiklijk: dat zal niet beuren. BEURS , z. n., vr., der, of van de beurs; meerv. beurzen. Eene geldbeurs. Ook voor het geld zelf, of eene aanzienlijke bezitting : hij heeft eene goede beurs. Het verkleinw. is beursje. Van hief beurzenfnijder, — Ook wordt de verzamelplaats der kooplieden, in de kooplieden, beurs genoemd; en bij eene verdere overdragt, worden de kooplieden zeiven met dezen naam beftempeld : de beurs van Amflerdam, Rotterdam enz. Van hier ook beurs klok, heursknecht, beurs tijd. Sommigen leiden het woord beurs, in de eerfte eigenlijke beteekenis, van het werkw. beuren af, als zijnde een middel, om geld enz. te dragen — anderen van het fr. bourfe, ital. borfe, lat. burfa, of gr. Voor eene verzamelplaats van kooplieden acht Kiliaan het woord beurs afkomftig van zekere vermaarde herberg, te Brug-  Beu, B e v. 381 Brugge in Vlaanderen, eene der oudfte kooplieden in de Nederlanden, alwaar daaglijks de voornaamfte kooplieden, om hunnen handel te drijven, bij malkander kwamen, en welke herberg de beurs genoemd werd, omdat op deszelfs uithangbord eene geldbeurs afgebeeld was. Doch, daar, in de middeleeuwen, het woord burfa niet alleen eenen algemeenen fchat, maar ook eene zamenkomst van velen op gemeenfchaplijke kosten, beteekende, zoo is het twijfelachtig, of deze benaming niet daarvan oorfpronglijk zij. BEURSCH (beurzig), bijv. naamw. en bijw., beurfcher, beurschst. Week, verrot: eene beurfche peer, BEURT, z. n., vr., der, of van de beurt; meerv. beurten. Gezette tijd om iets te verrigten: het is mijne beurt om te [preken — voor zijne beurt [pelen — iemands beurt waarnemen — bij beurten, de eene na den anderen — ik lig aan de beurt, het is mijne beurt, mijn tijd, om te varen enz. Van hier ook beurtelings, bij beurten. Zamen-. ftellingen zijn : beurtman, Leurt[chipper , beurtverwisfeling. BEURZIG, bijv. naamw. en bijw., beurziger, beurzigst. Zie beursch. BEUZELEN, onz. w., gelijkvl.: ik beuzelde, heb gebeuzeld. Kleinigheden vertellen, niets beduidende dingen verrigten. Van hier ook beuzelaar, beuzelaarfter, beuzelachtig , (bij Hooft beuzelzinnig) , beuzelachtigheid, beuzelarij , beuzeling. Zamenftellingen zijn : beuzelkraam, beuzelpraat, beuzeltaal, beuzelwerk. BEVALLEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en vallen: ik beviel , ben bevallen. Van de Vrouwen, een kind krijgen , in de kraam komen : zij is van eenen zoon bevallen. Ik berghde zelf haer vrucht, toen zij in duin beviel. Vond. Van hier bevalling. Behagen: dat bevalt mij niet. Van hier ook bevallig, bij Vond. en anderen, bevallijk, fchoon, aangenaam, behaaglijk, bevalligheid, waarvoor, oul., ook Leval: met foet beval-— bevalliglijk. BEVANGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en vangen: ik beving, heb bevangen. Overvallen: de [aap beving mij. Met vrees , droefheid enz. bevangen zijn. Van hier levanging. Van dit werkw. is ook het zelfft. naamw. bevang, voor omvang, omtrek, gevormd: en al wat in 't bevang dier beide (water en aarde) groeit en voelt. J. de Dekk. BE-  3§2 B e v. BEVAREN, bedr. w. , ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en varen, ik bevoer, heb leraren. Dikwerf op iets varen : hij heeft die zee lang bevaren. Het verleef, deelw. bevaren, bevarener, bevarenst , of meest bevaren wordt eigenlijk gebezigd ten aanzien van iemand , die Veel gevaren heelt, en dus ervaren op zee is. Van hier ook bevaarbaar. BEVATTEN , bedr. w, , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en vatten: ik bevattede', heb bevat. Eigenlijk omvatten. Figuurl. , behelzen : dat boek bevat eenen fchat van geleerdheid. Ook in zich bevatten. Begrijpen , verftaan: eene zaak klaarlijk bevatten. Van hier"ook bevatlijk , bevatlijkheid, bevatting. BEVECHTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en vechten: ik bevocht, heb bevochten. Vijandlijk aanvallen , beftrijden : den vijand bevechten. Door vechten verkrijgen : hij hee't, daar, veel roems bevochten. Van hier ook bevechter,, bevechting. "BEVEILIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en veiligen: ik beveiligde, heb beveiligd. Veilig maken, in zekerheid Hellen. Van hier ook beveiliger, beveiliging. BEVE1NZEN , bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en veinzen: ik beveinsde, hebbeveinsd. Veinzen, ontveinzen. Hooft gebruikt het voor bedekken: blanketfelkorst beveynst uw aanzicht om en om. Voor veinzerij, bezigde men, weleer, ook beveinsdheid: om mijnre beveinstheit. Byb. 1477. BEVEL, z. n., 0., des'hevels, of van het bevel; meerv. hevelen. Van ievelen. Last, gebod: een bevel geven, ontvangen enz. De magt en het regt om bevelen te geven, gebied, bewind: onder iemands bevel jlaan. Van hier bevelbrief, lastbrief, bevelhebber, bevelvoerer. BEVELEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz, be en het verouderde velen: ik beval, heb bevolen. Een bevel geven: ik beveel u te vertrekken. Opdragen, toevertrouwen, aanbevelen: ik beval hem het opzigt over mijnen zoon. In den lijdenden vorm : mi) is bevolen te vertrekken — hem was 'het opzigt over mijnen zoon bevolen. Zich in iemands gunst bevelen. Iets aan het papier bevelen, voor fchrijven: beveel het papier niet terjiond, al wat u in den zin fchiet. Vond. Van hier ook beveler , beveling. In den zin van toevertrouwen, komt in het goth. reeds ana-  B E v. 383 enafilha , in het alem. filahan , en bij Kero pifelahan , voor. BEVEN, onz. w., gelijkvl. : ik beefde, hel- gebeefd. Heen en weder bewogen worden, fchudden: de aarde beeft — van koude beven — van fchrik beven. Vreezen , beducht zijn (bij overdragt) : voor gevaren en onheilen beven. Van hier ook beving. Hoogd. beben , deen. have , angelf. r.ifian, beovian, zweed, bafwa, bij Kero en Ottfrid. pievun, bibun en piben. Het lat. paveo , en het gr. tySeiv ■ Qsfistv, fchijnen uit dezelfde bron voordgekomen te zijn. BEVER, z. n., m., des bevers, of van den lever; meerv. bevers. Zeker dier , dat in het water en op het land leeft. Voor de ftof, bever genoemd, wordt het onz. gebruikt. Hoogd. Biber, bij Plinius biber, bij Claudian. hebrus , in het ital. bevero, fpaan. hefro, fr. bievre, angelf. efor, befer, zweed, befiver , ijsl. bior , hifr, eng. beaver. BEVERHAAR, z. n., 0., des everhaars, of van het be~ verhaar; meerv. beverharen. Het haar van den bever. Van hier het onverbuigbare bijv. naamw. beverharen, van beverhaar gemaakt: een beverharen hoed. BEVERHOED, z. n., m., des beverhoeds, of van den beverhoed; meerv. beverhoeden. Een van bever, of beverhaar , gemaakte hoed. BEVESTIGEN, (bij Kil. ook bevesten) bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en vestigen , zijnde het voorddur. werkw. van vesten: ik bevestigde, heb bevestigd. Eigenlijk, vastmaken. Figuurlijk, bekragtigen: iets met eenen eed bevestigen. Plegtiglijk inhuldigen (iri den predikdienst): morgen wordt hij bevestigd — wie zal hem bevestigen? Van hier ook bevestiger, bevestiging. BE VIJLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en vijlen: ik bevijlde, heb hevijld. Aan iets vijlen. BEVINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. been vinden: ik bevond, heb b. vonden. Hetzelfde als het enkelvoudige vinden: hadden connen bevinden eenighe bequame middelen. H. de Gr^ot. Doch in dezen zin is vinden, uitvinden, gebruiklijker. Ik heb die zaak geheel anders bevonden, dan ik gedacht had. Ondervinden: gij zult bevinden , dat ik de waarheid gezegd heb. Als eert wederkeer, werkw.: zich ergends bevinden, aan eene plaats tegenwoordig zijn. Zich wel, of kwalijk .bevinden, gezond, of onpaslijk, zijn. Figuurl.: zich bij iets wel, of C c kwa*  J84 B e v. kwalijk, bevinden, met iets in zijn fchik, of niet in zijn fchik, wezen. Zijn: bij bevond zich in eenen ouderdom van twintig jaren — zij bevinden zich in jlechte omftandigheden, in verlegenheid, gevaar, enz. Van hier ook bevinding, naar bevinding, waarvoor ook wel naar bevind, van zaken. BEVINGEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en vingeren: ik bevingerde, heb bevingerd. Dikwerf en overal, met de vingeren, aanraken, betasten: gij moet dat zoo niet bevingeren. Bij overdragt, bezoedelen: wat zag het er bevingerd uit! BEVISSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en visfehen: ik bevischte, heb bevischt. In iets visfehen : een water bevisfehen. BE VLAK KEN, (bevlekken) bedr. vv., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en vlakken: ikbevlakte, heb beidakt. Zie bevlekken. BEVLEKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en vlekken: ik bevlekte, heb bevlekt. Eigenlijk, vlekken aanbrengen , befmetten. Figuurl., verontreinigen : het huwelijksbed bevlekken — zich met zonde bevlekken. Van hier ook bevlekking. BEVLIJTIGEN, (bij Kil. ook bevlijten) wederkeer, w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en het niet gebruiklijke vlijtigen : ik bevlijtigde mij, heb mij bevlijtigd. Vlijt aanwenden. Van hier ook bevlijtiging. BEVLOEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en vloeren: ik bevloerde, heb bevloerd. Met eenen vloer verzien. BEVOCHTIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en vocht igen: ik bevochtigde, heb bevochtigd. Vochtig, natmaken: deregen bevochtigt het land. Van hier ook bevochtiging. . BEVOEGD, bijv. naamw. en bijw., zijnde, eigenlijk, het verled. deelw. van het verouderde bevoegen.- Zie het enkelvoudige voegen. Bevoegder, bevoegdst. Dit wordt van dengenen gezegd , die op eenige zaak regt heeft, uit hoofde zijner gefchiktheid , of bekwaamheid , tot dezelve: hij was daartoe niet bevoegd. Regtmatig, wettig: een bevoegd regter. Van hier ook bevoegdheid. BEVOELEN , bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en voelen: ik bevoelde, heb bevoeld. Betasten. In den gemeenen fpreektrant, zegt men ook zich wel, of kwalijk , bevoelen voor bevinden. BE-  B E Vf S85 BEVOLEN, verled. deelw., van hevelen. Zie bevelen. BEVOLKEN, bedr. .w.,. gelijkvl. Van bet. onfeheidb. voorz. ie en volken: ik bevolkte ,-'heb bevolkt. Met volk, d. i. inwoneren, verzien: een land bevolken. Insgelijks, de inwoners van. eene plaats, of van een land, vermeer\ deren , in tegénoverlteliing yan ontvolken. Van hier ook . -.bevolking. ...... BEVOOGDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en voogden : ik bevoogdde, heb bevoogd. Eenen voogd over iemand aanftellen, ook onder voogdijfchap hebben: een kind bevoogden. Dit woord begint reeds eenigzins te verluieren. Camphuysen bezigt het ook in den zin van leiden, onder zijn beltier hebben -.. der dingen ftant bevoogt en draeit na tuenfehen. Van hier ook. bevoogding. : Oul.., werd voor bevoogden, ook bevoormonden, bij ■ Kil. hé'-eurmonden, gebruikt. Zie mondbaar,'. bij baar. BEVOORDEELEN, bedr. -w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en voordeelen ; ; ik bevoordeelde , heb bevoordeeld. Voordeel aanbrengen. Van hier ook bevoordeeling. ' . BEVOORMONDEN, zie bevoogden. BEVOORREGTEN, bedr. > w., gelijkvl. Van het Onfeheidb. voovz. be en voorregten : ik bevoorregtte ,■ heb bevoorregt. Met voorregten begunftigen. Van hier ook beVQorregting.. ■ ■ ■ BEVOORWAARDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en voorwaarden: ik bevoorwaardde., heb bevoorwaard. Te voren befpreken. Van hier ook bevoorwaarding. BEVORDEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. ie en vorderen: ik bevorderde, heb bevorderd. Te weeg brengen, verhaasten:. deze omftandigheid heeft zijnen dood bevorderd. Nader aan het voórgeflelde doel brengen: deze zaak is zeer gefchikt, om mijn oogmerk te bevorderen. Aan een ambt helpen , rot grooter aanzien verheffen : iemand tot eenige waardigheid bevorderen — hij is nog niet bevorderd. Van hier ook bevorderaar, of bevorderer , bevordering , bevorderlijk. BEVORENS, bijw. en voegw. Bijw., te voren: daarvan heb ik bevorens reeds ge/proken. Voordat: ik kom niet, bevorens gij mij roept. BEVRACHTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. Cc a voorz,  386 B i v* voorz. be en vrachten: ik bevrachtte, heb bevracht. Met vracht verzien: een fchip bevrachten. Van hier ook bevrachter , bevrachting. BEVRAGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb.voorz. be en vragen: ik bevroeg, heb bevraagd. Naar iets vragen, onderzoeken: ik moest zijne woonplaats bevragen — dit huis is te koop, te bevragen bij enz. Oul., werd het voor /ondervragen gebezigd: wat beuracchftu mi? Byb. 1477. Van hier ook bevraging. BEVREDIGEN 4 bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en vredigen : ik bevredigde , heb bevredigd. Aan iemands verlangen voldoen , en hem daardoor gertistflellen : hij bezit zoo veel rijkdom , dat hij alle zijne wenfehen bevredigen kan. Dikwerf wordt het ook voor betalen gebezigd: ik heb mijne fchuldeifchers bevredigd. Inhetmiddeleeuwfche lat. is dit pacare, waarvan het ital. pagare, en het fr. payer, d. i. betalen , gekomen is. Verzoenen : eenen toornigen ïevredigen — zich laten bevredigen. Van hier ook bevrediger, bevrediging , bevredigfter. Bevredigen is, eigenlijk, het voorddur. werkw. van het verouderde bevreden, welk bij Kil. voorkomt, ook in den Bvb. 1477: rc fal hem bevreden mitten ghiften. BEVREEMDEN, onperf. w , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en het veroud. vreemden: het bevreemde, heeft bevreemd. Vreemd fchiinen : dat bevreemdt mij in het geheel niet — het heeft mij zeer bevreemd, dat gij niet gekomen zijt. Van hier ook bevreemding. BEVREESD, bijv. naamw. en bijw., zijnde het verled. deelw. van het verouderde bevreezen. Bevreesder, bevreesdst. Verfchrikt: hij werd, op dat gezigt, bevreesd — iemand bevreesd maken. Bekommerd: voor iemand bevreesd zijn. Van hier ook bevreesdheid. BEVRIEND, verled. deelw., van het veroud. bevrienden. Verwant: met iemand bevriend zijn, in bloedverwantfchap flaan. Ook door vriendfehap vereenigd: zij zijn met malkander zeer bevriend. BEVRIEZEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en vriezen, oul. vrieren, waarvan bevroor, is en heeft bevroren, ook bevrozen. Onzijd., toevriezen, met ijs bedekt worden : het water is bevroren. Bedrijv., doen bevriezen, met ijs bedekken: die, als de vorst den ftroom bevriest. Coornh. De noordewint bevriest het water tot den gront. Vond. Hiervan ook bevriezing. 6 BE-  B e v, B e w. 387. BEVRIJDEN, bevrijen, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en vrijden: ik bevrijdde, heb bevrijd, oul. bevreed, bevreden. Vrij maken: iemand van en voor iets bevrijden. Van hier ook bevrijding. -•!'■':„ BEVROEDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en vroeden: ik bevroedde, heb bevroed. Bevatten , verftaau : ik kan die zaak naauwlijks bevroeden. Van hier ook bevroeder, bevroeding. . BEVRUCHTEN, bedr. w., gelijkvl. Vau het onfeheidb. voorz. be en vruchten: ik bevruchtte, heb bevrucht. Bezwangeren. Eene bevruchtte vrouw — bevrucht zijn , worden. &Van hier ook bevruchting. \ BEVUILEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en vuilen: ik bevuilde, heb bevuild. Vuil maken. BEWAATJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en waaijen : ik bewaaide, heb gewaaid. De wind naar iemand toedrijven: zij liet zich bewaaijen. Figuurlijk: bewaeit met voorfpoeds winden. Camph. BEWAARHEDEN, een nieuw gefmeed woord, vaorwaar maken , bewijzen. BEWAKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en waken: ik bewaakte, heb bewaakt. De wacht bij iets houden: de jlad — eenen gevangenen bewaken. Overdragt., zorg voor iets dragen: het heil des lands bewaken. Van hier ook bewaker, < ewaking. BEWALLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en wallen: ik bewalde, heb bewald. Met eene» wal omringen. Van hier ook bewalling. BEWANDELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz be en wandelen: ik bewandelde, heb bewandeld. Betreden: eenen weg bewandelen. Figuurlijk: het pad der deugd bewandelen. Bij Kil. komt het verled. deelw. bewandeld voor, in de beteekenis van bereisd: een bewandeld man, die veel gereisd, en dus ook veel gezien en ondervonden heeft. BEWAREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en waren : ik bewaarde, heb bewaard. Wegleggen, fparen: ik had nog iets voor dezen dag bewaard. Zorg dragen voor iets, behoeden: zijne eer bewaren — God beware mij! Van hier ook bewarer, bewaring, (oul, ook bewaarnis) en het zamengeftelde bewaarplaats. _ Het eenvoudige waren, bij Ulphil. wardjan , bijOTTfrid. uuara, is bij ons, in denzelfden zin, gebruiklijk Cc 3 gc-  388 B E w. geweest. Het zamengeftelde bewaren komt reeds bij Wil-leram. en Notker. voor. BEWASEMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en wafemen: ik .bewafemde, heb bewafemd. Met wafem bezwalken. Van bier ook btwafeming: BEYVASSCHEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en wasfehen : ik bcwiesch, heb lewasfchen. Voor iemand wasfehen: ik laat mij, daar, bewasfehen. BEWASSEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb, voorz. be en wasfen: bewies, is bewas/en. Met een wasfend ligchaam, inzonderheid van planten, bedekt worden : de aarde bewast met gras — de akker is geheel met ' doornen bewas/en ■— zijne borst was geheel met haar bewasfen. BEWATEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en wateren: ik bewaterde, heb bewaterd. Bevochtig en : de ftroom lewatert dit land. Om defen hof te bewateren. Bybelvert. Van hier ook bewatering. BEWEEGBAAR, bijv. naamw. en bijw. Beweegbarer, beweegbaarst. Dat zich bewegen kan, of bewogen kan worden: de aarde is — onze leden zijn, / eweegbaar. Iets beweegbaar maken. Van hier ook beweeg! aarheid. BEWEEGLIJK, bijv. naamw. en bijw. Beweeglijker, be' weeglijkst. Hetgeen dat zich laat bewegen, even als be~ weegbaar. Hetgeen dat anderen bewegen kan, roerend, treffend: eene beweeglijke rede — hij /prak zeer beweeg . lijk. Van hier ook beweeglijkheid. BEWEENEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en weenen: ik beweende, heb beweend. Over iets weenen: den dood van eenen vriend beweenen. Van hier ook beweener, beweening, beweenlijk. Biuüeinon komt reeds, in deze beteekenis, bij Ottfrid. , beuueinen bij Notker. voor. BEWEGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en wegen: ik bewoog, heb bewogen. Aanroeren: laat hem liggen, zonder hem te bewegen. Als een wederk. werkw. : zich bewegen, van plaats veranderen: geen blad aan de boomen bewoog zich; en van hier de beteekenis van gaan, wandelen: het is gezond, na het eten, zich te bewegen. Figuurlijk , onrust en oploop veroorzaken : het volk bewegen, waarvoor in beweging brengen gebruiklijker is, Gewaarwordingen van medelijden, berouw enz. opwekken :' hij werd door mijne aanfpraak zeer bewogen , geroerd, getroffen. Overhalen : hij wilde zich door ,  B E w. 3^9 door, of tot, niets laten bewegen. Voor alles ter bereiking van zeker einde in het werk ftellen,^ gebruikt men de fpreekwijs: hemel en aarde bewegen. Somwijlen wordt het ook als onzijd. gebezigd, voor zich bewegen: en Sma moest bewegen. Camph. Zamenftellingen zijn : beweegtmddel, beweegoorzaak , beweegrede enz. _ B. Huydecoper pleit zeer voor de gelijkvloeijendheid vafl dit woord, en (telt alleen bewegen, beweegde, beweegd, Havende het gebruik daarvan door verfcheidene voorbeelden. Onaangezien dit, is het echter zeker, dat hetzelve, oulings, ook ongelijkvloeiend is gebezigd geworden, en dat men, thands nog, veel meer zal hooren en lezen: ik ben daartoe bewogen geworden, of dat heeft mij bewogen, dan ik ben daartoe beweegd geworden, of dat heeft mij beweegd. In een van beiden, zegt Fr. van Lelyveld , moet een verloop erkend worden, en het komt ons gereeder voor, dat een ongelijkvl. werkwoord, door verloop, gelijkvloeiend, dan dat een gelijkvl. ongclijkvloeijend gebezigd worde. Wij zijn derhalve van oordeel, dat het ongelijkvl. bewoog, bewogen (gelijk ook joeg, vroeg, fchond, gefchondeh) de voorkeur verdient. BEWEGING, z. n., vr., der, of'van de beweging; meerv. bewegingen. Verandering van plaats: in beweging zijn, komen enz. — iets in beweging brengen, houden enz. Daaglijks eene goede beweging maken, eene wandeling doen. Figuurlijk, onrust, oploop: de ganfche Jïad geraakte in beweging. Hartstogt, drift: de eerfte bewegingen des toorns bedwingen. Neiging: ik heb het uit eigene beweging gedaan. BEWELKOMEN , bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en welkomen: ik bewelkomde, heb bewelkomd. Hetzelfde als verwelkomen. Zie, over de gelijkvloeijendheid van dit woord, Inleid, bl. 134. Doch mooglijk zou men uit deszelfs gelijkvloeijendheid mogen opmaken, dat het niet van het werkw. komen, maar van het bijv. •naamw. en bijw. welkom, afgeleid is. BEWEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. 'be en weren: ik beweerde, heb beweerd. Staande houden, verdedigen: eene zaak beweren — men beweert, dat enz. Van hier ook bewerer , bewering, en het zamengeftelde beweerfchrift, anders verweerfchrift, ook fchermfchrift Qapologia). Wachter, leidt beweren, hoogd. bewdhren, van waar af, zoo dat beweren, eigenlijk, voor Cc 4 . be-  39» B i yr. bewaren, en deszelfs grondbeteekenis vaar maken, de waarheid eener zaak aantoonen, zou zijn. BEWERKEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en werken: ik /werkte, heb ewerkt. Aan iet» werken : hout, fteen bewerken. Uitwerken, bevorderen : dat heep zijnen dood bewerkt — iemands heil bewerken Van n»u£D°n^*rker' bewerk'Hg> hewertlijk, bewerklijkheid. .nEv\EMJ, zie ontwerp. ' BE WERPEN, (bij Kil. ook beworpen ) bedr. w., ongehjkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en werpen: ik beworp^fuewierpj heb beworpen. Eigenlijk, herzelfde als begoot]en, werpende bereiken. Verder, ontwerpen, fc elfen: oewerpt daarop de (lid Jerufh'em. BYBELVERff. < '«ui. ook voor bettnjken: een muer, beworpen met calck. Bvb. 1477- BEWESTEN, bijw. en voorz. Ten westen: bewesten de '•aap. BÊWETTIGENj bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb, u°rZ^j ,eIl wettigen- ik bewettigde, heb bewettigd. Hetzelfde als het enkelv. wettigen. ■ BE' i lEROUKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. VO0tZ. be en wterooken: ik bewierookte, heb bewierookt. Den wierook toezwaaijen: de heidenen bewierookten hunne afgoden. Van hier ook bewierooking. BEWIJS, z. n., o., van het bewijs; meerv. bewijzen. Vanhet werkw. bewijzen. Datgene, waarmede men iets bewijst: welk bewijs brengt hij daarvoor bij? Ik geef het u als een bewijs mijner vriend fchap. In den gemeenen fpreektrant, is het ook vooreen onduidlbk blijk, of den fchijn eener zaan, gebruiklijk: bewijs van iets doen — zij verzocht mij, qm mede te zingen; doch ik deed er maar bewijs van — ik hield mij maar, of ik zong. Zamenftellingen c„z' !. befflPgrond, bewijsplaats, bewijsrede, bewijsftuk. EEuiJZEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. £e en wijzen: ik ewees, heb >ewezen. Betoonen, laten blijken • hij bewees, bij alle gelegenheden, de grootJie infcmkli/kheid. Iemand eer, vriendfehap , bewijzen. He waarheid, ofvalschheid, eener zaak, op voldoende ■ rnT^™den da§L'ggen: iets met getuigen bewijzen. BEWILLIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en willigen: ik bewilligde, heb bewilligd. ToeItaan : iemand iets bewilligen — in eene zaak bewilligen. Van hier ook bewilliging. 6 BE-  B % w. 39- BEWIMPELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en wimpelen: ik bewimpelde, heb bewimpeld* Verbloemen, bedekken: eene zaak bewimpelen. Van hier ook bewimpeling. BEWIND, z. n., o., des bewinds', of van het bewind; zonder meerv. Gebied, beilier: hei bewind van, of over iets, hebben. Zamenllellingen zijn: bewindhebber, bewindhebfier, bewindsman, rijksbewind, plaatsbewind. BEWINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. e en winden: ik -ewond, heb bewonden. Omwinden, windende met iets bedekken. Vanhier ook bewinding, bewind/el. Bi) Ulphilas is het biwindan, bij Kero en Ottfried. biuuintan. Bewinden was, oul. , ook gebruiklijk voor onderwinden. BE WITTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en witten: ik bewittede, heb bewit. Het enkelvoud, witten is meest in gebruik. BEWOELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en woelen: ik bewoelde, heb bewoeld. Omwoelen , bewinden. BEWOGEN, verled. deelw. van bewegen. Medelijdend, aangedaan: over iemands ongeluk zeer bewogen zijn. Zie bewegen BEWOLKEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en wolken: ik bewolkte, heb bewolkt. Met wolken betrekken : wanneer ftorm en regen den hemel bewolken. Figuurlijk, en in den dichterlijken ftijh ik zag uw oog, bewolkt van tranen. Van hier ook bewolking. BEWONDEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en wonderen: ik bewonderde, heb bewonderd. Zijne verwondering over iets te kennen geven : iets bewonderen. Vanhier ook bewonderaar, bewondering. BEWONEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en wonen, ik bewoonde, heb bewoond. Zijne woning hebben: een huis, een land bewonen. Van hier bewoner, bewoning , bewoonbaar, bewoon fier. BEWOORDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en woorden: ik bewoordde, heb bewoord. Met woorden uitdrukken: een zelve zaek en zin op verfcheide manieren te bewoorden. Vond. Van hier ook bewoording. BE WORP, zie ontwerp. BEWUST, bijv. naamw. en bijw. Bekend, kundig: dit zaak is mij bewust — ik ben daarvan niet bewust, het Cc 5 bt-  39* B E z. bewuste ontwerp. De Ouden bezigden bewust ook met den tweeden naamval: eener zaak Iezvust zijn. Du bewust • is voor bewist, gelijk men oulings ook fchrecf, van het verouderde bewisfen, d. i. verzekeren. Van hier bewustheid, waarvoor Hooft ook bewustenis bezigt. BEZAAIJEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en za/tijen : ik bezaaide, heb bezaaid. Met zaad beftrooijen : een land bezaaijen. Figuurlijk : de hemel is bezaaid met fierren. Van hier ook bezaajjing. BEZAAN, z. n., vr., der, of van de bezaan; meerv. bezanen. Het achterlle zeil op een fchip , ook fchoverzeil genoemd. Zamenftellingen zijn: bezaansbras — bezaansmast, op de fchepen gebruiklijk. BEZABBEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. vo,orz. be en zabberen: ik bezabberde, heb bezabberd. Bekwijlen. BEZADIGD, bijv. naamw. en bijw. , zijnde het verled. deelw. van bezadigen. Bezadigder, bezadigst. Befcheiden, zachtmoedig: een bezadigd man —hij gedroeg zich altoos zeer bezadigd. In de j'chael van een bezadight oordeel. Vond. Van hier ook bezadigdheid. BEZADIGEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en zadigen: ik bezadigde, heb bezadigd. Bedaren, bevredigen: dochwiert endelingh befadight entevrede gheflelt. Bredero. Zich bezadigen. BEZAL'VEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en zalven. Ik bezalfde, hebbezalfd. Hetzelfde als zalven. BEZANDEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en zanden: ik bezandde, heb bezand. Met zand beftrooijen: de paden van eenen tuin bezanden. BEZEEREN, bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en het ongewone zeeren: ik bezeerde, heb bezeerd. Zeer doen, kwetfen : iemand bezeeren , zich bezeer en. BEZEGELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en zegelen: ik bezegelde, heb bezegeld. Met een zegel verzien: eenen brief bezegelen. Overdr., voor bevestigen : met eenen eed bezegelen. Van bier bezegeling. BEZEILEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en zeilen: ik bezeilde, heb bezeild. Zeilende bereiken : ■wij bezeilden de kaap , in drie maanden. Een bezeild , fchip, een fchip, waarmede men reeds eenigen tijd gezeild heeft, en dat fnel zeilt. BE-  B e z. 39*3 BEZEM, (bij Kil. ook besfemj z. n., m., des bezems, ot van den bezem; meerv. bezems, bezemen. Dan voert hij op den mast den bezem tot een wapen. Vond.' Het huis met bezemen keeren, het ftof, door middel van bezemen, wegdoen. Bybelvert. Van hier het fpreekvvoord: nieuwe bezems vegen fchoon, welk men, in de gemeenzame verkeering , gebruikt ten aanzien van dienstboden , die, in het begin van hunnen dienst, hunnen pligt wel waarnemen. Zamenftellingen zijn: bezemmaker, bezemfteel, bezem ftok , bezemftuiver (de kleinfte zilveren munt, in Nederland, waarop zeven peilen afgebeeld zijn, als het zinbeeld der zeven vereenigde gewesten) — kamerbezem, rietbêzm, tafelbezem, vloerbezem, enz. Hoogd. Beften, bij Tatian. befem, eng. befom, angelf. besm , besma. Ons 'bezem is, misfehien, van bies, biezen, hoogd. Binfe, Befe. BEZENDING, zelfft. naamw., vr., der , of van de bezending; meerv. bezendingen. Van het verouderde bezenden. Gezantichap , afgezondene perfonen : hij heeft de bezending vriendlijk ontvangen. BEZET, bijv. naamw. en bijw., zijnde het verled. deelw. - van bezetten. Meer , meest bezet. Bepaald: ik ben daaglijks zeer bezet. Omringd , omfingeld : de vijand was rondom bezet. Ingenomen : de plaats is reeds bezet. Omzet: een ring met diamanten bezet. BEZETEN, verl. deelw. van 1ezitten. Zie bezitten. BEZETTEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en zetten: ik bezettede, heb bezet. Het gayên tot eene zaak behoort, in, op, of aau dezelve zetten: de tafel met fpijs bezetten — de foei is bezet. Eene ftad met krijgsvolk bezetten, of ook, eene ftad, eene vesting enz. bezetten — eenen weg bezetten — eenen ring met kostbare fteenen bezetten. Oul. was de fpreekwijs: iemand bij uiterften wil iets bezetten, voor maken, in gebruik. Van hier ook bezetting, voor het krijgsvolk eener ftad , of vesting , bezetteling , voor eenen foldaat , die in eene ftad, of' vesting, ligt. BEZEVEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be an zeveren : ik bezeverde , heb bezeverd. Bekwijlen. BEZIE, z. n., vr. Zie aalbezie, bes. BEZIELEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. ■ voorz. be en het ongewone zielen: ik bezielde , heb bezield. Eene ziel, d. i, leven, geven: wij zijn ftof, door eene almag-  394 B E z. magtige hand bezield. Figuurlijk, met levendigheid van geest, met moed en kragt verzien: de liefde voor het vaderland bezielde hem, in den kouden ouderdom, met den moed der vurige jeugd. BEZIEN, bedr. w., onregelm. Van het onfeheidb. voorz. be en zien: ik bezag, heb bezien. Op iets zien, bekijken: iets bezien. Figuurlijk: dat zal te bezien ft aan, dat is nog niet zeker. BEZIG, bijv. naamw. en bijw. Onledig: met iets bezig zijn — iemand bezig houden. Van hier bezigheid. BEZIGEN, bedr. w., gelijkvl.: ik bezigde, heb gebezigd. Gebruiken: men bezigt dit woord altijd, in eenen goeden zin. BEZIGTIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be,en het ongewone zigtigen , zijnde bezigtigen het voordd. w. van het oude bezigten, van bezichen: ik bezigtigde, heb bezigtigd. Zorgvuldiglijk bezien. Van hier bezigtiger, bezigtiging. BEZIJDEN , voorz. en bijw. Voorz. , naast: bezijden het huis. Buiten: bezijden het ff oor rijden — gij fpreekt bezijden de waarheid. Bijw., ter zijde : ende bezijden gegaan zijnde. Bybelv. BEZ1LVEREN, zie verzilveren. BEZINGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en zingen; ik bezong, heb bezongen. Tot onderwerp van een gezang , of gedicht , maken : eenen held — de vryheid bezingen. Oul., werd het voor betooveren gebezigd , het welk door het zingen van zoogenoemde tooververzen gefchiedde: of heeft die Circe uw ziel met tooverrijm iezongen? WéLLEKENS. Zie belezen. Ook komt het voor , in den zin van zielmisfen voor iemand zingen : metdien beftnghen Jij den verftorven. BEZINKEN, onzijd. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en zinken: bezonk , is bezonken. Door fül Haan helder worden: het water moet eerst wat bezinken. Van hier ook bezinking, bezinkfel, BEZINNEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. beenzinnen: ik bezon, heb bezonnen. Bedenken, verzinnen: middelen bezinnen. Hooft. Doorgaands wordt dit woordt als wederk. gebezigd: ik bezin mij niet, dat ik het gezien heb. Moeite doen, om zich eene zaak te herinneren : ik heb mij reeds lang daarop bezonnen. Overleggen , zich bedenken : gij bezint u altoos veel te lang. Zich bepalen, befluiten: hebt gij u bezonnen ? Bezinnen, bc-  B x z. 395 beteekende oul. ook beminnen ; doch dan werd het gelijkvl. gebezigd. BEZIT, z. n., o., des bezits, of van het bezit; zonder meerv. Van bezitten. Iets in bezit hebben, bezitten —— iets in bezit nemen , of bezit van iets nemen. BEZITTEN, bedr. w. , ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en zitten : ik bezat, heb bezeten. Eigenlijk, op iets zitten : gij bezit mijnen ftoel, zit op mijnen floel. Overdragtiglijk, in bezit hebben: iets bezitten — in ei* gendom bezitten. Hiertoe behoort ook de godgeleerde beteekenis des verled. deelwoords van den duivel bezeten, of enkellijk bezeten, in de magt des duivels zijnde, en het zelfllandige bezetene, voor iemand, die in de magt des duivels is. Wijders bcteekent bezitten zoo veel als hebben, verzien zijn van, en verfierd zijn met iets : deugd en fchoonheid, ver (land en een goed hart bezitten. Van hier ook bezitter, bezitjier, bezitting. BEZOEDELEN, (bij Kil. bezoetelen) bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en zoedelen: ik bezoedelde, heb bezoedeld. Befmetten : zijne kleederen bezoedelen. Overdragtiglijk : zich bezoedelen, zich met fchelmflukken bezoedelen — zijne handen met onfchuldig bloed bezoedelen. Van hier ook bezoedeling. BEZOEK, z. n., o., des bezoeks, of van het bezoek ; meerv. bezoeken. Het bezoeken van iemand, uit vriendfehaplijke wellevendheid: een bezoek l ij iemand afleggen — iemand een bezoek geven — op het bezoek gaan <— een bezoek aannemen , af (laan. Verfcheidene perfonen, die , om iemand te bezoeken, op eene plaats zamenkomen, in de gemeenzame verkeering : wij hijgen heden bezoek — zij hebben nog al dikwijls bezoek. BEZOEKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. . voorz. be en zoeken: ik bezocht, heb bezocht. Dikwerf, of op zekere tijden, op eene plaats komen : de kermis, eene fchool, gezel fchap, eenen kranken als arts, lezoeken. Uit vriendfehaplijke wellevendheid bij iemand komen: eenen vriend bezoeken. Overvallen , befpringen: den vijand met een fterk leger bezoeken. Plagen toezenden: die flad is zwaarlijk bezocht. Ook wordt het voor de proef van iets nemen gebezigd, b. v.: bezoekt het, en gij . zult bevinden, dat enz. Van hier ook bezoeker, bezoeking. . BEZOLDEN, zie bezoldigen. ■ BEZOLDIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz.  • gjS B E 2. voorz". be en het ongevrone,zoldigeti , zijnde bezoldigen het voorddur. werkw. van bezolden , waarvan nog het ■: netffti naamw. bezolding. Ik bezoldigde, feZ> bezoldigd. . Bezölding geven: zij worden rijklijk bezoldigd. Bezoldigen, of bezolden, is van het oude zöA/, bij Kil. foud, . nu foldij, d. i. loon van het krijgsvolk. .BEZÖNDER, zie bijzonder. BEZONDIGEN, wederk. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. - vöorz. be en zondigen : ik bezondigde , heb bezondigd. ■ . Zich bezondigen — zich tegen iemand, aan iets bezondi, gen. Van hier ook bezondiging. BEZONNEN, bijv. naamw. en bijw., zijnde het veried. :; deelw. van bezinnen. Beraden. Het tegengeftelde onbezonnen is meest in gebruik. IBEZOOMEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en zoomen: ik bezoomde, heb bezoomd. Met eenen zoom verzien. .BEZORGEN , bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. , voorz. be en zorgen: ik bezorgde, heb bezorgd. Zorg .•- dragen — zorgen, dat iets gefchiede: het huishouden bezorgen — de paarden bezorgen — alles is bezorgd. Het - verleden deelw. bezorgd, bezorgder, meer bezorgd, bezorgdst, meest bezorgd, wordt dikwerf voor bekommerd gebezigd: voor iets bezorgd zijn —-. ik ben voor uw geluk bezorgd. Van hier ook bezorgdheid, bezorger , bezorging, bezorg ft er. -BEZUIDEN, bijw. en voorz. Ten zuiden: bezuiden die ■ landftreek. BEZUINIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. i voorz. be en zuinigen : ik bezuinigde , heb bezuinigd. Door zuinigheid overhouden. Van hier ook bezuiniger, . bezuiniging. (BEZUREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. . be en zuren : ik bezuurae, heb bezuurd. Iets bezuren, . om iets lijden, in den gemeenen fpreektrant: maar ach! . wat moest de Had, na dezen tijd , bezuren. J. o. Marre. BEZWAAR, z. n., o., des bezwaars, of van het bezwaar; meerv. bezwaren. Alles , waardoor eene zaak zwaar, of moeilijk, d. i. tot eenen last, gemaakt wordt: dieftchikking ftrekt mij tot een groot bezwaar. i •BEZWAARD, bijv. naamw. en bijw., zijnde het verled. deelw. van bezwaren. Bezwaarder , meer bezwaard, bezwaard:-,t, meest bezwaard. Eigenlijk, zwaar gemaakt, . beladen: de wagen is ie zeer bezwaard. Overdragt., belast:  B ï z. 39? last: die goederen zijn zeer bezwaard. Bekommerd: over eene zaak bezwaard zijn — zich bezwaard maken , vinden. Van hier ook bezwaardheid. BEZVVACHTELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en zwachtelen: ik bezwachtelde, heb bezwachteld. Eigenlijk, zwachtelen , met eenen zwachtel omwinden : een kind bezwachtelen. Figuurlijk, bedekken , vermommen : zijn gezegde met eenen fchoonen fchijn bezwachtelen. Van hier ook bezwachteling. BEZWALKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en zwalken: ik bezwalkte, heb bezwalkt. Eigenlijk, den adem over iets laten gaan, en het daardoor van zijnen glans berooven: liet koperwerk bezwalken. Figuurlijk : iemands eer bezwalken. Van hier ook bezwalker, bezwalking. BEZWANGEREN, bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en zwangeren: ik bezwangerde, heb bezwangerd. Bevruchten , zwanger maken: eene vrouw bezwangeren. Van hier ook bezwangering. BEZWAREN , bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en het ongewone zwaren: ik bezwaarde, heb'be' zwaard. Eigenlijk, zwaar maken: eenen wagen bezwaren. In eene ruimere beteekenis: zoute fpijzen bezwaren de maag, zijn moeilijk te verteren, en veroorzaken bezwaren, of onaangename'gewaarwordingen. Overdragt., het volk met geldheffingen bezwaren , belasten — eenen gevangenen bezwaren, iets te last leggen, befchuldigen — zijn geweten met iets bezwaren, bezwaard maken — zich over iets bezwaren, bekommeren. Zie ook bezwaard. Van hier bezwaarlijk , bezwaring. BEZWEETEN, bédr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. vö'orz. be en zweet en : ik bezweet te , heb bezweet. Met zweet nat maken, bezoedelen : zij had haren halsdoek geheel bezweet. Wat was hij bezweet! een bezweet hemd. BEZWEMMEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorZ. be en zwemmen : ik bezwom , heb bezwommen. Zwemmende bereiken, ook overzwemmen: een deel bezwemt het diep. Vond. BEZWEREN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. be en zweren: ik bezwoer, heb bezworen. Met eenen eed bevestigen: zij hebben hun getuigenis bezworen. Maar al bezwoer 7 Vulka-an met dubbel hardigheden. Hooft. Door middel van eenen eed, ook door bijgeloovige woorden en teekenen, tot iets verpligten: den duivel bezweren— gees-  39* Be z, Bib, Bid. geesten enz. bezweren. Figuurlijk, driftig om iets bidden : ik bid en bezweer u — ik bezweer u, bij God enz. Van hier ook bezwerqr, bezwering. BEZWIJKEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. , voorz. be en het verouderde zwijken: ik bezweek, tien bezweken. Magtloos worden : van dorst bezwijken — onder eenen last bezwijken. Overdragt., onftandvastig zijn: hij bezweek in zijne liefde. Zakken, inftorten: de muur bezwijkt. Overwonnen worden: de vijand moest voor de dapperheid van ons leger bezwijken — hij bezweek voor de kragt mijner bewijzen. Hooft gebruikt het voor verlaten , begeven, met den derden naamval: dat zij nimmermeer der goede zaake lezwijken zouden; ook nier aan: dat hij aan 't vertrouwen "iet bezwijken kon. Bij J. Duinglo: mijn dadelicke hulp en fal hun niet befwtjeken. Bij Vond.: de kracht :ezweek hem ras. Ik zal u, om lief noch leet, bezwijken noch begeven. Doch, in deze beteekenisfen, is het genoegzaam reeds verouderd. De febrijvers der Taal- en Dichte. Bydragen geven het woord bezwijken ook als oudtijds bedri vend geweest zijnde op, en ftaven dit gevoelen met verfcheidenevoorbeelden, waarin het hulpw. hebben gebezigd wordt: in liefden en heeft Jij hem niet befweken. Rederyk. Maar den toren heeft haer int leste bezweken C. v. Ghistel. Doch , daar men diesiijds ook wel eens fchreef: hij heeft gekomen, zij hebben geweest enz., voor hij is gekomen, zij zijn geweest, zoo is het, dunkt mij, mooglijk, dat men, in de boven aangehaalde voorbeelden, hebben voor zijn moet nemen; en dan zal in liefde heeft (d. i. is) pj hem niet befweken zoo veel zijn als: zij deed voor hem niet onder in liefde, of hij overtrof haar in de liefde niet; in welken zin Vond. dit woord nog bezigde: in telgen, die den vader niet bezweken. BEZWIJMEN , onz. w. , gelijkvl. Van bet onfeheidb. voorz. be en zwijmen: ik bezwijmde , ben bezwijmd (oul. bezweem, bezwemeh). In onmagt, van zich zeiven vallen. Van hier ook bezwijming. BIBBEREN, onz. w., gelijkvl , zijnde het voordd. werkw. van het oude beien, nu beven. Ik bibberde, heb gebibberd. Fan koude bibberen. Van hier ook bibbering. BIDDAG, zie bede. 'BIDDEN, (oul. beden) , bedr. w., ongelükvl. Ik bad, heb gel eden. Smeeken : God bidden —— om zegen bidden. Verzoeken: ik bad hem, dat hij van zijn voornemen wilde af-  B I K. afzien. Op fommige plaatfen heeft bidden de beteekenis van ter begravenis uitnoodigen; en dan is het hiervan gemaakte bidder iemand, die vrienden en bekenden , ter uitvaart van een lijk, noodigt. Zie aanfpreker. Oul. werd lidden ook met den derden naamval gebezigd: eer bidd' ic der Coninginne. L. v. Velth. Van hier ook bidder, bidplaats, bi dft er, biduur. BIE , zie bij. BIECHT, z.n., vr., der, of van de'biecht; meerv. biechten , doch alleenlijk, wanneer van verfcheidene foorten gefproken wordt. De belijdenis der zonde: om oprechte biecht te doen. Hooft. Te biecht gaan. Bij den duivel te biecht gaan, fpreekw., voor: aan iemand , dien men niet vertrouwen kan, zijne geheimen openbaren, zijne Belangen aanbevelen. Biecht, hoogd. Beicht, zweed, bikt, deen. Bigt, bij Kero pigiht, bij Ottfrid. bigihti, bij Isidor. Uoijithi, Bij Notk. gejiht, en piuht. Dit woord is afkomftig, door zamentrekking, van het oude bejecht, bejiecht, bekendnis. Wacht, leidt het van het oude bigicht, van begichen, belijden, af, door bijvoeging van de /. Hij toont j door verfcheidene voorbeelden , dat men beide deze woorden in de frankifche gedenkfchriften vindt, en merkt aan, dat, gelijk gicht, belijdenis, van het eenvoudige gieken, belijden, (in het gelderfche gichten) komt, zoo ook van het zamengeftelde bigichen, zeer wel is afgeleid bigicht, en vervolgends, met achterlating der g, biecht. Oudtijds beteekende het niet Hechts de belijdenis der zonde, maar ook de ftandvastigheid in de belijdenis van den kristlijken godsdienst, tot den dood toe. BIECHTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het voorgaande biecht. (Door zamentrekking, van bejechten, bejiechten, en dus, eigenlijk, van het onfeheidb. voorz. be en jechten, jiechttn, belijden.) Ik biechtte, heb gebiecht. Zijne zonden aan eenen Priester belijden: hebt gij alles wel gebiecht? In de daaglijkfche verkeering, wordt het nog fomwijlen, in zijne oude beteekenis, voor belijden, bekennen, gebezigd: hij wil nog niet biechten. Somwijlen werd biechten ook in den zin van de biecht afnemen, de biecht hooren, gebezigd: de Priester heeft, van daag, meer dan vijftig-menfehen gebiecht. Doch in deze beteekenis wordt het zelden gebruikt. Van hier ook biecht er, D d oudt.  400 Bik. oudt. zoo veel als een martelaar, of een belijder van den kristlijken godsdienst, die zijne belijdenis, tut den dood toe, getrouw blijft., en zich door niets van dezelve laat affchrikkcn. Thands dient dit woord, bij ons, alleenlijk, om iemand aanteriuiden, die zijne zonden aan eenen Priester te kennen geeft; waarvoor wij doorgaands biechteling zeggen. Zamenftellingen zijn: biechtgeld, biechtpenning, biechtftoel, biechtvader, voor welk laatfte, eertijds, ook wel biecht er gebezigd werd,* van biechten, in den ziu van de biecht hooren. Zie verder biecht. BIEDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik bood, heb geboden. Aanbieden, toereiken: iemand eenen dronk bieden. Iemand de hand bieden, zoo wel eigenlijk, als figuurlijk, voor willen helpen. Zoo ook : iemand het hoofd bieden, zich tegen hem verzetten. Aanbieden, uitloven: hoe veel biedt gij daar voor? Bieden had, oul., ook de beteekenis van aankondigen, boodfehappen. waarvan bode. BIER, z. n., o., des biers. of van het bier; meerv. bieren. Drank van hop en koren gebrouwen: bruinbier, wit bier, versch, oud bier enz. Zamenftellingen zijn: bier azijn, bierbank (bank in eene kroeg), bierhoom, bierbrouwer, bierhuik (iemand, die veel bier drinkt, en daarvan eenen dikken buik heeft), bierdrager, bier flesch, biergeld , bierglas, bierhuis, bierkan, bierkelder, bierkroeg, bierpap, bierpens (bierbuik), bierfleker, hierflel, bier/ieliing, biertapper, bierton, biervat, biervlieg (eene vlieg, die op bier'aast; ook iemand, die een liefhebber van bier is) , bierwagen, bierwerker. Bier, hoogd. Bier, eng. beer, angelf. beor, fr. bi ere, ital. bira, birra, is een zeer oud woord, misfehien zoo oud als de daardoor beteekende zaak zelve, van welke Tacitus reeds zegt, dat de drank onzer Voorvaderen beftond in een vocht uit gerst, of tarw, uitgegest, eenigzins naar wijn gelijkende. Wachter, houdt berwij, een oud wpord, beteekenende koken, voor het ftamvvoord, Frisch het gr. (Spuree, ffcurov, dat, volgends Eustathius een van gerst gemaakte drank is. Ten Kate leidt het, om de opdragt en uitwerping van gest, van het oude baren, beren, in den zin van opdragen, opheffen, opwerpen , af. BIERACHTIG, bijv. naamw., bierachtiger, bierachtigst. Dat iets van den bierfmaak heeft. Zie achtig. BIES, z. n., vr., der, of van de bies; meerv. biezen. Ee-  Bik, Big. 401 Eene plant, welke in natte, moerasfige gronden wast. Zamenftellingen zijn: biesband, eene gevlochtene bies, bies* korf, een korf van biezen, bieslook, zeker gewas, enz. Bies, bieze, oudt. biendfe, bindfe. Van binden, dewijl men dit gewas, zeer vroeg, tot binden en vlechten gebruikt heeft. Hoogd. Binfe, eng. bent, bents, alwaar deszelfs afdamming van to bend, d. i. binden, meer in de oogen valt. BIEST, z. n., vr., der, of van de biest; zonder meerv. De eerfte melk van eene koe, nadat zij gekalfd heeft. Van bier biestboter. BiEïEBAAUW, bijtebaauw, z. n., m., des bietehaauivs, of van den bietebaauw; meerv. bietebaauwen. Spook, bullebak: ja, om den fchrik f ontgaan van zijnen bijtebaeu. j. a. Deck. Ten Kate vindt den oorfprong van dit woord in bijten; en t.ietebaauw, of bijtebaauw, is dan iemand, die met eene gapende mom- voor fpook fpeelt, en zich aanftelt, alsof hij elk wil bijten. Pmscus verklaart het lat. lemures, door nachtgeesten, bijtebaauwen. BIEZEN, onverbuigbaar bijv. naamw. V.an biezen gemaakt: eene biezen mat, BIEZEN, onz. w. Zie biizen.' BIG, bigge, z. n., vr., der, of van de big; meerv. big* gen. Een jong varken. Van het oude back, iake, d. i. een zwijn. < BIGGELEN, onz. w.,, gelijkvl. Biggelde, is gebiggeld. Afloopen: de tranen biggelden -hem langs de wangen. BIGOT, bijv. naamw. en bijw. Bigotter, bigotst. Bijgeloovig.. Volgends Wachter, is bigot van de uitroeping bij God! gevormd. Hij teekent aan, dat bij God (per Deum) eene uitdrukking is, in de eeden bij de Ouden gebruiklijk, waarvan zich ook Rollo, eerfte Hertog der Normannen bediend heeft. Deze, weigerende ^ de voeten des franfehen Konings te omhelzen, zegt men, dat hun , die er hem toe aanfpoorden, geandwoord heeft: nefe bi Got (zoo niet bij God). Ondertusfchen bragt dit zeggen Rollo bij den Koning en de Hovelingen in verachting, •■■zoodat men hem naderhand, als met eenen fmaadnaam, bigot noemde. Menage oordeelt het fr. bigot van dit bi Got, bij God , afkomftig; doch anderen leiden het van het angelf. bigan, d. 5., eeren, dienen, af. Gemeenlijk wordt het woord bigot, bij ons, voor basterd gehouden. ■t Dd a BIJ,  40* B i j. BIJ, bijt, x. n., vr., der, of van de bij; meerv. bijen. Honigbij: het gedommel der bijen. Zamenftellingen zijn: bijenangel, hijenhouder, bijenkoning, bijenkorf, bijenzwerm. Dit bij, in fommige oorden van ons Vaderland, bic, in het hongd. Biene , bij Notk. btne, deen. Bie, zweed. bi, angelf. beo, eng. bee, fchijnt een zeer oud woord te zijn; doch dat het tot het hebr. banah en angelf. byan, bouwen, wonen, zoude behooren, gelijk Wacht7, beweert , dit is eene loutere gisfmg. BIJ, voorz., dienende zoowel om eene plaats, of nabijheid, als om eenen tijd aanteduiden, in onderfcheidene beteekenisfen. Om eene plaats aanteduiden, zegt men, eigenlijk : bij de kerk wonen — bij iemand liggen, /laan, zitten enz., iets bij de hand hebben — bij de hand zijn, ook bij der hand — bij de werken — bij huis — hij malkander. Het fchip is bij de Kaap geftrand. Figuurlijk: iemand bij den Regter aanklagen — genade bij God vinden — bij zich zeiven overleggen — hij Cicero leest men geheel anders. Bij iemand leer en— iemand, iets, bij zich hebben — bij iemand blijven. Bij eene begraafnis zijn — er kon bij deze zaak nog veel aangemerkt worden. Iemand bij de hand vatten — bij de haren trekken—bij zijnen naam noemen —iets bij het licht bezien. Bij eene tedere liefde verftand en deugd bezitten— hij al mijn geluk maak ik haar, mooglijk, ongelukkig. Ik werd, hij dat toonneel, zeer geroerd. Hij was, bij al zijne geleerdheid, een ongezellig mensch. Bij dat al, bij dat alles, of bij al dat — iemand bij zijn woord houden — bij zijne zinnen zijn. Bij geluk —bij gebrek aan geld— bijwijze van fpreken — bijgeval — bij gelijkenis — bij voorbeeld. Bij dit gezegde begon zij te fchreijen — wij zullen het daarbij laten. Iets bij de el verkoopen — zij gir.- fen, bij duizenden, naar de flagtbank. Bij God zweren — ij mijne ziel! Er ontftond hij mij een verlangen , om u te zien. Het was eene gewoonte bij de Ouden — hij is bij elk geacht. Om eenen tijd aanteduiden : bij dag — bij nacht — hij tijden — bij wijlen — bij beur* ten — bij den vroegen morgen en den laten avond —• hij menfehen geheugen— bij mijn leven—bij gelegenheid — bij vijven, bij vijf uren; en met den tweeden naamval, bijtijds, of bijtijds, d. i. tijdig. Ook wordt het, bij talwoorden gevoegd, als een bijw. gebezigd, terwijl het gebruik het lidwoord voor het zelfft. naamw. plaatst: ik heb hem reeds bij de (bijna) tien jaren gekend. Insgelijks wordt het i voor  B i j. 403 voor en achter andere voorzetfels gevoegd, als bijna, nabif , voorbij, enz. Voor zelfft. naamwoorden, als : bijlaag, bijlooper, bijnaam, bij/land, bijval, bijwijf, enz. Bij werkwoorden geplaatst, is het een fcheidb. voorzetfel, en verbindt de eene zaak met de andere, of doet de eene zaak aan de andere naderen, gelijk 'mbijbinden, bijdragen , enz., ik bind bij, droeg bij enz. Zie verder, be. BIJALDIEN, voegw. In geval, in zoo verre als: bijaldien hij van ons verfchillen mogt. BIJBEL, z. n., m., des bijbels,''of van den bijbel; meerv. bijbels. De heilige fchrift: den bijbel lezen. Slaet den bijbel op. Vond. Van het gr. i2i8?,i», boeken. In het middeleeuwfche lat. komt reeds biblia, ae, in het enkelv. voor, waarnaar ons bijbel, (oul. hibele, bibel, van het vrouwl. genacht) gevormd is. Sommigen bezigen hiervoor , uit eene verkeerde zucht tot welfprekendheid, bijbelblad, bijbel oek. Van hier bijbelbeflag, het beflag van eenen bijbel, bijbellezer — bij elmatig, met den inhoud en de woorden der h. fchrift overeenkomftig, bijbelftof, eene ftof, uit den bijbel getrokken, bijbelvast, die de 1100dige plaatfen van den bijbel, met bijvoeging van hoofdftuk en vers, uit het geheugen aanvoeren kan — bijbelvriend ■— bij elwerk, een werk, of boek, over den bijbel gefchreven, enz. BIJBINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. bij en binden: ik bond bij, heb bijgebonden. Het eene bij het andere binden, inzonderheid van boeken: ik heb het tweede ftuk bij het eerfte laten binden. Van hier ook bijbinding. BIJBLIJVEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. bij en blijven: ik bleef bij, ben bijgebleven. Aan iets gehecht blijven, bet niet verlaten: iemandgetrouwiijk bijblijven — dat gebrek is hem altijd bijgebleven. BIJBRENGEN, bedr. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. bij en brengen: ik bragt bij, heb bijgebragt. Alleen in eene figuurlijke beteekenis, voor aanvoeren, aanhalen : hij heeft zeer duchtige bewijzen bijgebragt — wat brengt gij tot uwe verfchooning bij? In den gemeenen fpreektrant, is het kunnen bijbrengen, zoo veel als bet kunnen fchikken, het kunnen doen: als ik het maar eetrigzins kan bijbrengen r zal ik komen. Ook zegt men: dat kan niet veel bijbrengen, voor: dat kan niet yeel helper,. Van hier bijbrenging. Dd 3 BÏJ-  404 B i j. BIJDOEN, bedr. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. bij en doen: ik deed bij, heb bijgedaan. Bijvoegen: gij moet er nog tien jluivers bijdoen. Hebt gij er nog iets bij te doen P BIJDRAA IJEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voor/ bij en draai jen: ik draaide bij, heb bijgedraaid. In de fcheepvaart, voor, het fchip tegen den wind draaijen, opdat het langzamer voordga, het welk ook bijleggen genoemd wordt: het fchip werd, dewijl het niet wilde bijdraaijen , in den grond geboord. BIJDRAG, bijdrage, z. n., vr., der, of van debijdrag, bijdrage; meerv. bijdragen , van bijdragen. Het gene aangebragt, of bijgedragen wordt: taal- en dichtkundige Bijdragen. \ BIJDRAGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. rij en dragen: ik droeg bij, heb bijgedragen. Alleen in eene figuurlijke b :teekenïs , voor: tot een gemeen-, fchapüjk- oogmerk medewerken : het< ongunftige weer heeft veel tot de opfchorting onzer reis hiigedragen. — Tot de algeraeene behoeften van den ftaat het zijne bijdragen. BIJDRUKKEN," bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. bij en drukken: ik drukte bij, heb i ij gedrukt. In de boekdrukkunst: nog een blad bijdrukken. BIJE, zie bij. BIJEEN , bijw. Van bij en een. Te zamen: bijeen zijn, iets bijeen laten, het niet fcheiden. Ook wordt het aan verfcheidene woorden vastgehecht, b. v.: l ijeenbrengen, bij eendra gen, bijeenkomen, bijeenrapen, bijeentrekken, bijeenvoegen enz. BIJEENKOMST, z. n., vr., der, of van de bijeenkomst; meerv. bijeenkomften. Van bijeen en komst. Vergadering : in onze bijeenkomst. EIJGAAN, onz. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. bij en gaan: ik ging bij, ben bijgegaan. Tegelik met , of nevens iets gaan; doch alleen in de figuurlijke beteekenis van bijgevoegd zijn; en hier Hechts in het deelwoord des tegenwoordigen tijds, bijgaande: uit bijgaanden brief zult gij zien, dat enz. BIJGELEGEN, zie bijliggen. BIJGELOOF, z. n., o., des bijgeloofs, of van het bijgeloof; zonder meerv. Oul. avergeloof, d. i. overgeloof. Zie aver. BIJGELOOVIG, bij'v. naamw. en bijw., bijgelooviger, bijgeloovigst. Van hier iijgeloovigheid.  B i J. 405 BIJGENAAMD, bijv. naamw. en bijw., zonder trappen van vergrooting, zijnde, eigenlijk, het verleden deelw. van het oude werkw. i.ijnamen. Eenen bijnaam hebbende : Karel de vijfde , Koning van Frankrijk , bijgenaamd de wijze. BIJGEVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. bij en geven; ik gaf bij, heb bijgegeven. Toegeven: ik zal er nog drie guldens bijgeven. BIJGEWAS , z. n., o., van het bijgewas j meerv. bijgewasjen. Een vreemd gewas. Ook een uitwas, of gezwel: dat paard heeft een bijgewas aan zijnen poot. BIJHALEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. bij en halen: ik haalde bij, heb bijgehaald. De zeilen bijhalen , in de fcheepvaart. Aanhalen: hij is gewoon , alles bijtehalen, wat hem dienflig is. In den gemeenen fpreektrant: iets met de haren bijhalen, van iets fpreken, zonder dat het te pas komt. BIJHANGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. lij en hangen: ik hing bij, heb bijgehangen. Eigenlijk: gij moet er die fchilderijen maar bijhangen. ^ Figuurlijk, en in de gemeenzame verkeering, voor bijvoegen: hij kan nooit iets verhalen, zonder de helft erbijtehangen. Van dit bijhangen , in den laatltcn figuurlijken zin, is het zelfft. naamw. bijhangfel: hij verhaalt de dingen al- • toos met zoo vele bijhang fels. BIJKANS, (bijkantir) bijw. Bijna, omtrent: hij was bijkans verdronken. Oul. bekant (becant) bekants, bikant, bikants, bij Kil. bijkants. Tuinman verklaart het door nabij, bij de kanten. Dit fteek houdende, is de regte fpelling bijkants. BIJKOMEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. bij en komen: ik kwam bij, l en bijgekomen. Bij iemand komen, in den gemeenen fpreektrant: ik zal u bijkomen, d. i. ik zal bij u komen, om u te ftraffen. — Hoe is dat bijgekomen? waardoor is dat gefchied? Indien gij mij honderd guldens boodt, dat zou nog wat bijkomen, dat zou eenigzii.s bij de fom komen, welke ik hebben moet. Hij is zeer ziek geweest, maar begint weer bijtekomen, te herftellen. • Zij viel van zich zelve, maar kwam nog al fpoedig weer bij, bij, tot zich zelve. BIJKRUIPEN, onz. w., ongelfkvl. Van het fcheidb. voorz. bij en kruipen: ik kroop bij, ben bijgekropen. Bij het vuur kruipen — overal bijkruipen. BIJL, z. n., vr., der, oïvan de bijl; meerv. bijlen. Een D d 4 werk-  4o6 B i j. werktuig, om te bouwen: met de bijl flrafen. Hooft. Scheepsbijl fteekbijl, enz. Met eene bijl houwen. bpreekw.: hij hakt er met eene breede bijl in, hij gaat ruuw te werk, fnijdt geweldig op. Ik heb met die bijl al zoo lang gehouwen, ik heb dat werk al zoo dikwerf verrigt zoo lang bij de band gehad. Van hier ook bijldragerl oienaar van de Burgemeesteren , in het oude Rome, — bijlman, bijldrager, in den krijgsdienst. Het verkleinwoord is btjltje, welke naam, in Amfteldam, ook aan de fcheepstimmerlieden, op des Lands werf, gegeven wordt. Zoo algemeen het gebruik der bijl, en zoo oud derzelver benaming is, zoo onzeker is ook derzelver oorfprong. Voor zoo ver, in deze benaming, op het houwen en hakken gezien Wordt, zoude men het tot het gr. 0iAw, een jlag. een houw, kunnen brengen. Met geen minder regt, nog* thands, zoude men dezen naam ook van de ftof kunnen afleiden, waaruit de bijl, gedeeltelijk, vervaardigd wordt; want ^//beteekende, weleer, in het angelf., ffaal. Bid zoude derhalve elk Halen , of van verftaald ijzer gemaakt, werktuig kunnen beteckenen; gelijk het werklijk, voorheen, eene algemecne benaming geweest is, welke men aan vele zeer verfchillende werktuigen gegeven heeft. Wachter, rekent het met het gr. trtkemt- eene bijl, waarvan TtXsxau en x£teKu&, met eene bid hakken, vermaaglchapt. BIJLAAG, bijlage, z. n., vr., der, of van de bijlaag; meerv. bijlagen, van bijleggen. Hetgeen dat bijgelegd wordt: de bijlage van een ge fchrift, dienende tot nadere bewijzen, of tot opheldering. BIJLANDIG, bijv. naamw. Van bij en landig, van land. nm pp ' ' aangrenzende, aanpalende. BIJLEGGEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. ™0.rz'7 b'{ e"/eSie": ik legde Qeide) bij, heb bijgelegd fbtjgeleid). Bednjv., eigenlijk, de eene zaak bij, of nevens, de andere leggen: gij moet er nog vier guldens bijleggen. Figuurlijk, eindigen, van gefchillen gefprokcn: ..{f*"**. hiJlèggeH, Van hier bijlegger, bevrediger, btjlegli/h, dat bijgeleid kan worden, bijlegging, vergelijk van eenig geicbil. Verliezen : ik leg er veelgeld bij. Onzijd., in de fcheepvaart, hetzelfde als bijdraaijen: ik noodzaakte hem, om bijteleggen. Van hier ook bijlegger, icheepsw., voor eenen tegenwind, waardoor de fchepen geen zeil kunnen voeren. BIJ-  B x j. 407 BIJLIGGEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. bij en liggen: ik lag bij, heb bijgelegen. Eigenlijk, bij, of nevens, iets liggen: Lij iemand liggen— Moordrecht ligt bij Gouda. Van hier de deelwoorden bijliggende en bijgelegen, voor aangrenzende: bijliggende, tij gelegene landen. Bijflapen : bij een mansperfoon en zult gij niet liggen. Bybelvert. Van hier bi'/ligging, voor bijflaap: die de bidigginge des mans niet bekent en hebben. Bybelvert. BIJLOOPEN, onz.w., ongelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. bij en loopen: ik liep bij, ben bijgeloopen. Toeloopen: hij kwam ook al bijloopen. Van hier bijlooper, voor iemand , die boven het gewone getal is, die alleenlijk in geval van nood gebruikt wordt. Ook iemand, die voor minder gehouden wordt, dan een ander van zijne foort. BIJMENGEN, bedr.w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. bij en mengen: ik mengde bij, heb bijgemengd. Het eene bij het andere mengen. BIJNA, (oul. ook bij naast) bijw. Hetzelfde als bijkans. > BIJNAAM, z. n., m., des hijnaams, of van den bijnaam; meerv. bijnamen, van bijen naam. Toenaam: iemandeenen biinaam geven. Oul., was het werkw. bijnamen: iemand bijnamen, ook in gebruik; en van hiér nog ons deelw. bijgenaamd. BIJNAAMWOORD, z. n., o., des bijnaamwoords, óf van het bijnaamwoord; meerv. bijnaamwoorden. Bijvoeglijk naamwoord. Zie Inleid, bl. 104, env. BIJNEMEN, bedr.w., ongelijkvl. Van het fcheidb." voorz. bij en nemen: ik nam bij, heb bijgenomen. Het eene bij het andere nemen. BIJPAD, z. n., 0., des bijpads, of van het hijpad; meerv. bijpaden. Van bij en pad. Toepad. BIJREKENEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. bij en rekenen: ik rekende bij, heb bijgerekend. Het eene bij het andere rekenen. BIJROEPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. bij en roepen: ik riep bij, heb bijgeroepen. Meest figuurlijk voor laten halen, verzoeken te komen: ik heb er den Arts bijgeroepen. BIJSCHIETEN', bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. bij en fchieten: ik fchoot bij, heb bijgefchoten. Ik zal er nog eenen kogel bij fchieten. Bijwerpen, bijleggen , van geld : gij moet er nog tien fchellingen bij fchieten. BIJSCHIKKEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het fcheidb. D d 5 voorz.  4o8 B i J. voorz. bij cn fchikken : ik fchikte bij, heb bijgefchikt. Het eene bij het andere fchikken. In den gemeenen fpreek< trant wordt het ook, fomwijlen, als onz. gebezigd, voor: zittende naderen, zich bijfchuiven: fchik nog wat bij. BIJSCHÜFFELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. bij tn fchofelen: ik fchoffelde lij, heb bijgefchoffeld. Tuinmans woord, het eene bij het andere fchoffelen. BIJSCHRAPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. bij en fchrapen : ik fchraapte bij, heb bij gefchraapt. Bij malkander fchrapen. BIJSCHRIFT, z. n., o., des bijfchrifts, of van het bijfchrift; meerv. ijfchriften. Van bij en fchrift. Een gefchrift, welk men bij, op, of onder iets plaatst, in rijm, of onrijm, doch meest in rijm : hij heeft een fraai bijfchrift op het afbeeldfel van Boerhave gemaakt. In een bijfchrift moeten , behalve de kortheid en den flag op het laatst, eene hoofdzaak, of een voornaam punt, nevens de eenvoudigheid en verscheidenheid, betracht en gevonden •worden. Taal- en Dichte. Bydr. BIJSCHRIJVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. bij tn fchrijven: ik fchreefbij, heb biigefchreven. Bij, of nevens, eene zaak fchrijven. BIJSCHUIVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. bij en fchuiven: ik fchoof bij, heb bijgefchoven. Het eene bij het andere fchuiven. Bijfchuiven wordt ook als onzüd., voor zich bijfchuiven gebezigd: fchuifwat bij. BIJSLAAP, z. n., m., des bifaaps, of van den bijflaap; zonder meerv. De vleeschlijke verkeering van twee perfonen. Ook wordt dit woord perfoonlijk genomen, voor bijflaper bi flaapfler , d. i. voor e^nen man , of eene vrouw, die bij iemand flaapt. Doch voor eene vrouw, is het vrouwlijk: Jer, 0f van je bijflaap. Perfoonlijk gebezigd, wordt het ook dikwerf gebruikt, voor iemand,^ die in ongeoorloofde gemeenfcbap met eene vrouw leeft; en zoo ook van eene vrouw ten aanzien van eenen man. Het werkw. bijfl pen is niet in gebruik , dan als een zelfft. naamw., het bijflapcn. BIJSLEPEN , bedr. w. , gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. bij en flepen: ik fleepte bij, heb bijgefleept. Het eene bij het andere flepen. Figuurlijk, in den gemeenen fpreektrant: iets met de haren bijflepen, van iets fpreken, dat niet te pas komt. Zie bijhalen. BIJSMEDEN, hetzelfde als aanfmeden. BIJ-  B i J. 409 BIJSMELTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. 'voorz. bij en [meiten: ik [molt bij, heb bijgefinolten. Het eene bij het andere fmelten. BIJSMEREN, bedr. w. , gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. bij en fineren: ik fineerde bij, heb bijgefmeerd. Het eene bij het andere fmeren. BIJSMIJÏEN , bedr. vv. , ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. bij en /mijten: ik /meet bij, heb bijge[meten. Het eene bii het andere fmijten. BIJSPRINGEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. bij en fpringen: ik[prong bij, ben bijgejprongen. Eigenlijk, bij iets fpringen, doch meest in eenen figuurlijken zin, voor helpen, te hulp komen , in de gemeenzame verkeering: iemand bij[pringen — met geld, met goeden raad bijfpringen. BIJSTAAN , onz. w. , onregelm. Van het fcheidb. ■ voorz. bij en ft aan: ik ftond bij, heb bijgeftaan. Eigenlijk, bij, of naast iemand flaan. Figuurlijk, hulp aanbrengen : iemand bijftaan — met raad en daad bijftaan. In de fcheepvaart zegt men: de zeilen flaan bij -, en van ' hier het fpreekw.: laat het zeil bijftaan , d. i. zwicht niet. BIJSTAND, z. n., m., des bijftands, of van den bijftand, zonder meerv. Ilulp. BIJSTEKEN, bedr. vv. , ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. bij en fteken: ik ftak bij, heb bijgeftoken. Het eene bij het andere {teken. In den gemeenen fpreektrant, zegt men, van fpijs en drank : ik zal er dat hoen , o[ dat glaasje, nog maar bij/leken, voor cpeten en uitdrinken. BIJSTELLEN , Bedr, w. , gelijkvl. Van bet fcheidb. voorz. bij en [tellen: ik ftelde bij, heb bij gefield. Het eene bij het andere [tellen. BIJSTER , (bij Kil. ook bijstier, bijv. naamw. en bijw., meer bijster, meest bijster. Dit woord is, voorheen, in de onderfcheidene beteekenisfen van leelijk , affchuwelijk , fchadelijk, arm ,berooid, en onzinnig, gebruikt geworden. Thands wordt het voor verward , beroofd, of ontberende, gebezigd , overeenkomftig met het denkbeeld van arm en berooid: bijiter van zinnen, of zijne zinnen bijster , beroofd van zinnen, zonder zinnen, zijn. Het [poor bijster, zonder fpoor, buiten het fpoor, zijn. Ook wordt het thands nog voor zeer, grootlijks, gebruikt: die appel is bijster zuur. Hij is te bijster op meer wetenftchap belust. Vond. Van  4io B i j. dit bijster hebben wij het werkw. verbijsteren. Poot gebruikt bijsternis, voor verbijstering. In den Byb. 1477 vinden wij het werkw. bij si er loopen, waarvoor de tegenwoordige overzetting door malkander loopen heeft. Ten Kate leidt het af van het oude bijzen, (bij Vond. ook biezen , Kil. biefen, aestu exagitarï) , van bijze, tempestas, waartoe het bijv. naamw. bijzig, d. i. onftuimig, behoort: bijzig weer. BIJSTOOTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. bij en flooten: ik ft iet bij, heb bijgeftooten. Het eene bij het andere ftooten. BIJT, z. n., vr. , der , of van de bijt ; meerv. bijten. Een in het ijs gehakt open vak: hij reed ongelukkig in de. bijt. Hij viel daarin , als eene eend in de bijt, wordt, in de gemeenzame verkeering, gezegd, voor: hij deed dat zonder overleg, of achterdocht. Van dit bijt is het gelijkvl. werkw. bijten, d. i. eene bijt, of opening in het ijs , hakken, afkomftig. Hiervan zegt men ook een fchip in- of uitbijten, d. i. een fchip, welk binnen, of buiten de haven bevroren ligt, door het openhakken van het ijs, brengen ter plaatfe waar het moet wezen. BIJTEBAAUW , zie bietehaauw. BIJTEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik beet, heb gebeten. Met de tanden drukken, of kwetfen: de hond heeft hem geheten. Uit onwetendheid, wordt dit woord ook ten aanzien van dieren gebruikt, die eigenlijk door fteken verwonden : de vlooi jen hebben mij geweldig gebeten. Met de tanden klein maken: ik kan dat brood niet bijten. Figuurlijk, en in den gemeenen fpreektrant, voor eten: niets te bijten noch te breken hebben, aan de noodzaaklijkfte behoeften gebrek hebben. Meestal wordt bijten met de voorzetfels in, op, naar enz. gebezigd: de hond heet mij in mijne hand, in mijn been. In eenen zuren appel bijten, figuurlijk , zich tot eene moeilijke, of onaangename zaak bepalen. De rook bijt mij in de oogen. Figuurl., iemand iets in het oor bijten, met den mond digt aan het oor tot iemand fpreken, om door anderen niet verdaan te worden. Op de tanden bijten, van gramfchap, fpijt, enz. zich op de lippen bijten, om het lagchen tegentegaan. De peper bijt mij op de tong. — Naar iemand bijten, hem willen bijten. Van zich bijten , ook in den gemeenen fpreektrant, voor: zich met geweld verweren. Eene onaangename gewaarwording veroorzaken 3 zoo ten aanzien van het lig-  B i j. 411 ligchaam, als van het gemoed, in welke beteekenis het deelw. bijtende voornaamlijk gebezigd wordt: een bijtend vocht — eene bijtende fcherts. Jonctys bezigt het woord bijtrijm, voor een hekeldicht. Van hier bijtachtig, dat geern en dikwijls bijt —- bijter (vr. bijtfter), iemand, die bijt; ook, in den gemeenen fpreektrant, en ten aanzien van kleine kinderen , voor eenen tand: hij heeft al twee bijters, of bijtertjes. Bijten, hoogd. beifzen, bij Ottfrid. bizen, bijNoTK. pizzen tnpeizen, dëen. bide, angelf. bitan, ijsl. bijta, eng. to bite, beteekende, oul., niet alleen bijtenen eten, maar ook met iets , dat fcherp, of fpits is , kwetfen, verwonden: mit bizenten fuerton, met bijtende (fcherpe) zwaarden. Ottfrid. BIJVAL, z. n., 0., des bijvals, of van het bijval; meerv. bijvallen. Van het werkw. bijvollen. Het geen dat onverwacht bij iets anders komt: wij hadden maar op honderd pond gerekend, doch er was nog een bijval van tien pond. Billijking van iemands woorden, of daden, zonder meerv.: zijne Jlelling vond niet veel bijval. BIJVALLEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. bij en vallen : ik viel bi/ , ben bijgevallen. Bijkomen: wij hadden reeds vroeg gedaan gehad, indien er geen ander werk ware bijgevallen. Invallen, in het geheugen komen : het wil mij thands niet bijvallen. Iemands zijde kiezen, deszelfs woorden, of daden, billijken: eindelijk vielen zij ons bij. BIJVOEGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. bij en voegen: ik voegde bij, heb bijgevoegd. Bij eene andere zaak voegen, met dezelve verbinden: ik verzoek betaling op bijgevoegde rekening — ik zal er dit alleen nog bijvoegen. Zich bij iets, of iemand, voegen, iets toeitemmen, zich voor "hetzelfde verklaren: ik kan mij daar wel bijvoegen. Van hier ook bijvoeging, bijvoeglijk, dat bijgevoegd kan worden: bijvoeglijk naamwoord. Zie Inl. bl. 104 en volg. Bijvoegfel, aanhangfel: een bljvoegfel van een boek. Zie fel. BIJWEG, z. n., m., des bijwegs ,ofvanden bijweg; meerv. bijwegen. Een weg, die bij, of nevens, den gewonen weg loopt; Ook een toeweg. BIJWERK, z. n., o., des bijwerks, of van het bijwerk; meerv. bijwerken. Een werk, dat eigenlijk niet tot het hoofdwerk behoort: wij meenden afgedaan te hebben , maar  41a B r j. maar er kwam nog zoo veel bijwerk. Inzonderheid wordert de niet tot de hoofdzaak behoorende figuren in de beeldende kunften, bijwerk genoemd: het bijwerk in eene fchilderij. BIJWERPEN, bedr. w., -ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. bij en werpen: ik worp bij , heb bij geworpen. Het eene bij het andere werpen. BIJWEZEN, een, op deeze wijs zamengefteld, ongewoon Hverkw., waarvan de onbepaalde wijs, in het enkelv. en het deelw. in het meerv.,. als zelfftandige naamwoorden in gebruik zijn: het bijwezen, naamw., voor de tegenwoordigheid: het is, in mijn bijwezen, gefchied. — De bijwezenden , aanwezenden , zij die tegenwoordig zijn : al de bijwezenden he'ben het getuigd. BIJWIJF, z. n., o., des bijwijfs, ofvan het bijwijf'; meerv. bijwijven. Van bij, d. i. naast, en wijf, als nevens eene wettige huisvrouw gehouden wordende. Van hier bijwijf* fchap. BIJWONEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. bij en wonen: ik woonde bij, heb bijgewoond. Meestal in eenen figuurlijken zin gebruiklijk; bij iets tegenwoordig zijn : eene vergadering, eene begraafnis enz. bijwonen. Bijflapen, bevruchten: Leazeide: ditmaal zal mijn man mij bijwonen. Bybelvert. Ook is het in den zin van inwonen gebruiklijk geweest, waarvan nog lijwoner, bijwoning, welke zelflt naamwoorden ook in de overige beteekenisfen gebezigd worden. BIJWOORD, z> n., o., des bijwoords, of'van het lijwoord', meerv. bijwoorden. • Zie Inleid, bl. 176 en volg. BIJZEN, (bij Kil. aestu exagitarij een oud onz. w., beteekenende heet zijn, ook önfluimig zijn; doch is naderhand op de kocijen toegepast, voor tochtig zijn. Kil. heeft ooi" bi-.zen, en in Overijsfel, zegt men bisfen, of Hzzen, voor veel heen en weder loopen. Zie bijster.- - BIJZETTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. bij en zetten; ik zetlede bij, heb bijgezet. Het eene bij het andere zetten. Geld bijzetten , in het fpel. Een lijk bijzetten, zonder uiterlijkheden begraven. De zeilen bij.zetten, in de fcheepvaart—alle zeilen bijzetten, fpreekw., alle pogingen aanwenden. Hij heeft niet meer om bij te zetten, öm te geven, is berooid., Vanhier ook bijzetter, ■ ' ijzetfter, bijzetting. BIJZIENDE, bijv. naamw. en bijw., zijnde het deelw. van het  B i k, B i i. 415 het ongewone werkw. bijzien. Meer bijziende, meest bijziende. Kortzigtig: hij is zeer bijziende. BÜZ1G, zie bijster. - BIJZIJN, zie bijwezen. BIJZIT, z. n., vr., der, of van de bijzit; meerv. bijzitten. Zie bijwijf. BIJZITTEN, onz. werkw., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. bij en zitten: ik zat bij, heb bijgezeten. Bij, of nevens iets zitten. Van hier het zelfft. bijzitter', voor iemand, die, in eene vergadering, zijne plaats naast den voorzitter heeft, en dien met zijnen raad onderfteünt. Bijz'ttterfchap is de post, dien een-bijzitter, bekleedt. BIJZONDER (bij Kil. ook bezonder) , bijv. naamw. en 'bijw., bijzonderer, bijzónderst. Van andere dingen afgezonderd , zekere zaak alleen eigen: iets op zijne bijzondere plaats brengen. De bijzondere voorzienigheid van God, ten aanzien van elk bijzonder (enkel) fchepfel, in tegenoverftelling van Gods algemeene voorzienigheid. Ongemeen, uitnemend: eene'vrouw van eene bijzondere fchoonheidi Dat is niet veel bijzonders. Als bijw., voor zeer: zij is bijzonder fchoon. In het bijzonder wordt tevens als een bijw. gebezigd, voor voornaamlijk: in het bijzonder zal ik thands daarover handelen. Voor alleen, onder vier oogen: mag ik u eens in het bijzonder Jpreken ? Van hier ook bijzonderheid, bijzonderlijk. Zie Be. BIKKEL, z. n., m., des, bikkels; of van deh bikkel; meerv. bikkels. Zeker beentje , waarmede de, kinderen fpelen. Van hier bikkelfptl; ook het onz. werkw. bikkelen, met bikkels fpelen. BIKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik bikte, heb gebikt. Bij Kil. ook bekken, van bek, de fnavel van eenen vogel. Bikken is, eigenlijk, met den fnavel fiaan, gelijk de vogelen , waarvoor thands, in dezen zin, doorgaands, pikken gebezigd wordt. En, daar het eten der vogelen met eene foort van flag, of floot met den bek gepaard gaat, zoo heeft bikken, in de gemeenzame verkeering, de beteekenis van eten gekregen: daar valt niet veel te bikken. Ook wordt dit bikken, uit hoofde der overeenkomst met het bikken, of pikken, der vogelen, voor hakken, uithakken , gebezigd : eenen (leen bikken , fcherpen. Van hief ook bikking, bik ft een. BIL, z. n., vr., der, of van de bil; meerv. billen. Óm hare ronde gedaante, van den wortel bal, bol. Het achterfte: op de billen flaan, voor de billen geven. Overdragt., door  414 Bil, Bin. door de billen lappen, roekeloos verteren. Kil. heeft het hiervan gemaakte werkw. billen, voor: op de billen flaanook Breder. : dat het de kyeren deen, men fouwfte fo wat billen. Van hier ook bilfiuk , een zeker ftuk rundvleesch. BILLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik bilde, heb gebild. Van het oude btlle , een (leenhouwers werktuig. Bikken fcherpen : den molen/leen billen. * Het puntige, of fcherpe, fchij'nt de grond dezer benaming te zijn. Het gr. en het middeleeuwfche bella en bolta beteekenen eene fpits, ook eene naald. BILLIJK, bijv. naamw. en bijw., billijker, billijkst. Redelijk , betaamlijk: eene billijke zaak. Het is niet meer dan billijk. Van hier ook billijkheid. Billijk is, bij Kil. billig, bij Willer. billik, van het verlorene bil, voor natuurregt, in tegenoverftelling van gegevene wetten. Zoo dat billijk, eigenlijk, hetzelfde • is, als overeenkomftig met het regt der natuur. — Op dezen grond wordt regt en billijk dikwerf bijeengevoegd , beteekenende het eerfte , dan , met de wetten overeenkomftig, BILLIJKEN, fbij Kil. billigen) , van billijk, bedr. w. , gelijkvl. Ik billijkte, heb gebillijkt. Billijk achten, of verklaren: ik kan dat gedrag niet billijken. Van hier ook billijking. BIND, gebind, bindte, gehindte, z. n., o., des binds, of van het bind; meerv. bindten, van bindte. In de bouwkunst, een dwarsbalk, die de muren van een gebouw met ^lkander verbindt. Daar dit woord van binden afkomftig gerekend wordt, kan het de d niet verliezen, ichoon het gebruik, in het meerv., binten, als van bint, en rnet binden zegt; om welke rede het gevoeglijkst is, bind, meerv. bindten, van bindte, te fchrijven. BINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik bond, heb gebonden. Vast maken: eenen doek om het hoofd binden. Iemand de nanden binden, ook figuurlijk, voor iemand verhinderen, naar zijnen wil te handelen: de handen waren mij gebonden. Een boek binden, ook inbinden. Overdragt., de vrijheid van een redelijk wezen opheffen: ik ben gebonden, ïk kan niet handelen, zoo als ik wil. Ik ben aan de ftad gebonden, moet in de ftad blijven. Hij laat zich door mets binden. Van iets af hanglijk maken, met het voorz. aan: ik wil mij daaraan niet binden — tevredenheid is niet aan geld en goed gebonden. Met op: iemand iets op  B i n, Bis. 4I5 tp het hart hinden, Herk aanbevelen. Met van: iemand iets van het hart hinden, iets met moeite van iemand verkrijgen. Van hier ook hinder, binding, bindfier. Za. menltellingen zijn : bindgaren, bindrijs, bind/el, bindtouw. BINK, z. n., m., des links, of van den bink; meerv. binken. Bij Kil. ook bingel, bengel, een boer, een lomperd. In de gemeenzame verkeering, wordt dit woord nog ten aanzien van menfehen en beesten gebruikt, om daarmede iets flechts in zijne foort aanteduiden: hij is een regte bink in zijn werk, een Hecht werkman—hij heeft twee binken van paarden, Hechte , oude paarden — knollen. BINNEN, zamengefleld van bij, of be, en innen, bijw. en voorz. Bijw. : binnen gaan , binnen komen. Het fchip is reeds binnen, in de haven. Ik heb het eten al binnen , ik heb al gegeten , in den gemeenen fpreektrant. Hij ging naar binnen, in huis, — het komt mij thands niet te binnen, in het geheugen — het fchort hem van binnen, inwendig. Voorzetfel: binnen de muren, binnen een jaar , binnen dien tijd, enz. Dikwerf heeft het den tweeden naamval bij zich, als: binnen 'sboords, binnen 'sdijks, binnen 'shuis, binnen 'skamers, binnen 'slands, binnen 's monds, enz. Somwijlen wordt dit woord ook verbogen , als: het binninfte van een huis; het hinnenfte buiten keeren. Ook wordt het met andere woorden zamengevoegd, als : hinnenbeurs, binnendeur, binnendijk, binnengang, binnenhof, binnenkamer , binnenkant, binnenkeuken , binnenkiel, van een fchip, binnenkoorts, binnenlandsch, binnenmoeder, van een weeshuis, binnenmuur, binnenpad, binnenplaats, binnenfchans, hinnenfehuit, binnenjtuip, binnenvaart, binnenvader, van een weeshuis, binnenwaart, naar binnen, binnenwater, binnenweg, binnenwerk, enz. BISDOM, z. n., o., des bisdoms, of van het bisdom • meerv. bisdommen. Het geestlijke, of wereldlijke gebied van eenen bisfehop : het leger veroverde het bisdom Hamberg. Om 't bisdom te vernielen. Vond. Insgelijks, de daarmede verbondene bisfchoplijke waardigheid: een bisdom bekomen. Dit woord is van bisfehopdom zamengetrokken. Bij Notk. beteekent piscetuome de priesterlijke waardigheid. Zie dom. E e BIS*  4i(5 Bis, Bit, Bla. BISSCHOP, z. n., m., des bisfchops, of van den bisfchep j meerv. bisjchoppen. üe opperfte geestlijke in zekeren oord die gemeenlijk onder den Aartsbisfchop ftaat. Van hier ook bisfchopdom, nu bisdom, bisfchoplijk, van eenen bisfchop, bisfchopshoed, bisfchopsmijtér, bisfchopsmuts, tóJchopsjlaf. Dit woord is van het lat. episcopus en het gr. smtnavoe gemaakt, met wegwerping van de eerfte lettergreep. Het gr. fTritTKoires is van «jr/o-jecjr&iy, d. i. toezien, opmerken; en derhalve is het hiervan gevormde bisfehop , eigenh k , een opziener over kristlijke Gemeenten, of kerklijke zaken. Biscof komt reeds bij Ottfrid. voor, maar in de beteekenis van eenen priester. Bij Tatian. is biscofheit hetzelfde als priesterdom. BIT, z. n., o., des bits, of van het bit; meerv. bitten. Voor gebit, van bijten, als iets, waarop de paarden knabbelen en bijten. BITS, bijv. naamw. en bijw., bit/er, zeer bits. Ook bitzig. Volgends Ten Kate , van bijten. Bits, ofbitzig, is dan zoo veel als bijtig, hoogd. beiszig, dat bijt, of geem bijt. Doch dit woord is thands alleen in gebruik, voor fcherp, trotsch, fpijtig: een bits andwoord — de bitff. nijd — een bits wijf — hij heeft haar bits geandwoord. Van hier ook bitsheid. BITTER, bijv. naamw. en bijw., bitterer, bitterst. Hetgeen , dat op de tong bijt: bittere amandelen. Dat fmaakt bitter. Overdragt., fmertlijk, of fmert veroorzakende: eene bittere fpotternij — de bittere dood. Hetgeen, dat door eene fmertlijke gewaarwording veroorzaakt wordt: bittere tranen fchreijen. Vijandlijk: een bittere haat. Hard, geftreng: bittere koude. Ook komt bitter als een zelfft. naamw. voor: het bitter; en in Zeeland wordt het gebruikt voor roet in den fchoorfteen. Van hier ook bitterachtig, dat iets van het bittere heeft, bitterheid (bij Hooft ook bittemis), bitterlijk. Bitter, hoogd. bitter, bij Ülphil. baitrs, angelf. bit er, bij Ottfrid. bitter, bij Notk. pittir, zweed., deen. en eng. bitter, komt van bijten, oul. biten. BLAAM, (bij Kil. blame j z. n., vr., der, of van de blaam ; het meerv. is niet in gebruik. Lastering: opdat geen blaam uu>' grooten naam ooit aan zou kleven. L. D. S. P. Si ontfaghen hare blame. M. St. Van dit blaam is het werkw. blamen , nu, met eenen wallenen uitgang, bla-  Bla. 417 blameren, gevormd: niemant genaemt, niemant geblaemt, j. de Deck. Men acht dit woord , doorgaands, door middel van het fr. blasme, uit het gr. en lat. blasphemia, tot ons gekomen. BLAAR, zamengetrokken van blader (bladder), ijsl. bladra, angelf. bladr, biceder, z. n. , vr., der, of van de blaar; meerv. blaren. Bij Kil., en in de daaglijkfche verkeering, ook blein. Eene zweer, of met etter gevulde kleine blaas, op de opperhuid: zij heeft eene blaar in het aangezigt gekregen ; hij heeft blaren in zijne handen. Verkleinw. blaartje* Zie blein. BLAAR, (bij Kih.blare) z. n., vr., der, of van de blaar; meerv. blaren. Eene vlak voor den kop der dieren, anders kol genoemd. Ook eene zwarte koe, die eene witte vlak voor den kop heeft. BLAAS, z. n., vr. $ der, of van de blaas; meerv. blazen. De blaas van een varken , of varkensblaas. Pisblaas, galblaas, vischblaas. Hij loopt voor eene blaas met boonen weg, fpreekw., hij wordt, op het minlle gerucht, bevreesd. Verkleinw. blaasje, ook voor eene waterbel. Dit woord llamt van het werkw. blazen af. Op gelijke wijs komt cpuisx en cpuatra, bij de Grieken, van q>ut d. i. ik blaas op. BLAASBALG, (blaasbalk) z. n., m., des blaasbalgs, of van den blaasbalg; meerv. blaasbalgen. Een balg, dat is, een hol en, meestal, lederen werktuig, om te blazen, of wind te maken, in het zweed, blasbaelg, angelf. blaesbelg. Zie balg. BLAASBALK, zie blaasbalg. BLAASHOORN, z. n., m,, des blaashoorns, of van den blaashoorn; meerv. hlaashoornen. Ook teethoorn. BLAASKAAK, z. n., m., des blaaskaaks, of van den blaaskaak; meerv. blaaskaken. Eigenlijk, iemand met opgeblazene kaken. Oul. een trompetter. Thands alleen een fnorker, opfnijder: hij is een regte blaaskaak. Dit woord is manl., ichoon kaak vrouwl. is , dewijl door blaaskaak een perfoon aangeduid wordt. Van hier ook blaaskakerij, fnorkerij: zwetzen met louter blaaskakerijen. Vond. Ook het werkw. blaaskaken, bij Kil., met opgeblazene kaken fpreken, fnorken. BLAASPIJP, z. n. , vr., der , of van de blaaspijp ; fneefv. blaaspijpen. Eene houten, of ijzeren , pijp om te blazen, ook om het vuur aanteblazen; waarom een blaasbalg ook fomwijlen eene blaaspijp genoemd wordti e e a BLAAüW,  4*8 Bla. BLAAUW, bijv. naamw. en bijw.,. blaauwer, blaauwst. Een der vijf hoofdkleuren. Blaauw maken, blaauw zijn, blaauwe oogen hebben — met blaauivt (blaauw geflögene) oogen er afkomen. Iemand blond en blaauw flaan. Onder den blaauwen hemel, in de open lucht. Donkerblaauw, llchtblaauw, enz. Gezocht, nietig, voorgewend: eene blaauwe uitvlugt , boodfchap. Na eenige blaauwe ontfchuldigingen. De Deck. Van dit blaauw zijn eenige fpreekwijzen gevormd, welken, in de gemeenzame verkeering, gebruikt worden: een blaauw oog aan iets wagen, iets ondernemen, naar iets trachten, met gevaar van eenige fchade — dat zijn maar blaauwe bloempjes, verdichtte , ongegrondde vertelfeltjes — ergens blaauw afkomen , zijn oogmerk verijdeld zien — eene blaauwe jcheen Cook een blaauwt je) loopen, zijne liefde afgewezen zien — blaauw blaauw laten, zich eene zaak niet aantrekken , zich houden , of men iets niet bemerkt. Hij is, eenen blaauwen maandag, baas, knecht, of op dat ambacht, geweest, d. i. hij is nog niet lang, of in het geheel niet, als baas , knecht, of als leerling van dit of dat ambacht, werkzaam geweest; dewijl, in gevolge een oud misbruik, bij de werklieden, de maandag in ledigheid plagt doorgebragt te worden; het welk nog in fommige oorden van Nederland plaats heeft. Naderhand heeft deze fpreekwijs de beteekenis van alle kortheid des tijds gekregen : hij is eenen blaauwen maandag getrouwd geweest , hij heeft daar eenen blaauwen maandag gewoond enz. Vanhier blaauwachtig , blaauwheid, blaauw fel', ook het verkleinw. blaauwtjes, als bijw., in de gemeenzame verkeering gebruiklijk, voor koel, onverfchillig : hij behandelde mij zeer blaauwtjes. Zamenftellingen zijn: blaauw°°g'S > blaauwe oogen hebbende: een blaauwoogig Meisje — bergblaauw, berlijnsblaauw, hemelsblaauw — een huis berlijnsblaauw laten verwen. Blaauwverwer, kiaauwverwerij. Ook wordt het als een zelfft. naamw., zonder meerv. , gebezigd : het blaauw, voor blaauwe verw : dat doek heeft een fchoon blaauw — geef mij het berlijnsblaauw eens. BLAAUWEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik blaauwde, heb geblaauwd. Bedrijv., blaauw maken, blaauw verwen: het laken blaauwen. Onzijd., blaauw worden: de lucht blaauwt. Zijn voorhoofd blaauwt. Six van Chano. BLAD, z. n., o., des blads, of van het blad; meerv. bladen en bladeren, van het oude blader. Een blad van eenen  Bla. 4i9 nen boom — de bladeren vallen af •— de boomen krijgen bladeren. Een ftuk, of vel papier: een boek van zes bladen — een boek van blad tot blad doorzien. Een blad goud, koper enz., dun geflagen goud, koper enz, het blad van eenen fleutel, van eene zaag, tafel enz. Oul. bezigde men ook het blad der tonge, tonge: lad: of moet dien lieven naem op V idad der tonge voeren. Vond. Het tongeblad voorwaer in fware jonden viel. j. Revius. Alleen blad voor tong : het zij wat taal hij fpreekt, hoe hij ook buight zijn blad. Spieg. Zamenftellingen zijn: bla-> derloos , bladerrijk , bladgoud , bladkoper; — bladwijzer , bladzijde, van een boek: ik heb tien bladzijden gelezen.' Zoo ook rozenblad, fchouderblad, wijngaardblad, enz. Het verkleinw. is blaadje, waarvan de lpreekwifzen : bij iemand in een kwaad blaadje flaan, niet zeer geacht, als ficcht verdacht zijn , en : het blaadje is omgekeerd , de zaak heeft een ander aanzien gekregen, het tegendeel is getchied. ilct vruchtgebruik, de inkomften van eenig goed worden ook bladen , of bladeren , genoemd : hij trekt er de bladeren maar af, he.fr er het vruclngebruik maar van. Kil. wijst ons hier naar het zelfft. bladinghe, ufusfructus banotüm. Van ójlkdad, meerv. bladeren, is het onz. w. blaren, bladeren , gemaakt, voor: bladeren krijgen: de boom begint te bladeren. Ook voor: de bladen van een boek'omflaan , met het voorz. in: ik heb dat hoek niet gelezen, maar er wat in gebladerd. Van hier doorbladeren. Hoogd. Blatt, zweed, blad, eng. blade. Bij Kero komt reeds het meerv. pletiru voor. Het komt met ons plat en het gr. tta^tu?, breed, overeen, dewijl in het wo^rd blad het denkbeeld van plat en breed opgeiloten is. BLADEREN, blaren, onz. w. Zie blad. BLAFFEN, (oul. ook bellen) onz. w., gelijkvl. Ik blafte, heb geblaft. Zit haffen. Figuurlijk, fnappen, ijdele grootipraak voordbrengen: hoor hem weer- eens blaffen. Tegen de maan blaffen, zich vruchtloos vermoeijen , onnuttig werk doen. Van hier blaffer, voor eenen hond, die veel blaft , en voor eenen fnapuer , grootfpreker. Ook draagt een register den naam van blaffer {blafferd} : zij fpelen met blaffert en grondboek. Oud. Moonen bezigt het overdragt. : waert ge uit den buffert der goé dagen uitgewischt. Doch Kil. acht dit vaii het oude blaf, d. i. vlak , effen, afkomftig ; waarvan , oul., zeker klein ftuk zilvergeld ook blafferd, blaf aard, E e 3 ge-  42a Bla. genoemd werd, omdat deszelfs muntzijde glad en blank was. Zie blank: BLAFFER, blafferd, zie blaffen. BLAKEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik Haakte, heb geblaakt. Onzijd., branden, gloeijen: van gram fchap van hef de blaken. Dit 'sArgos d'oude ftad, daar uw gemoed om blaakte. Vond. Verlicht worden: het helle licht, waer van de volle kamer Haekt. Hooft. Bedr., zengen : een wild varken blaken, de borftels afzengen. Een fchip' blaken, met brandend riet rondom zengen, om het voor de wormen te bevrijden. Van hier ook blaker, voor eenen platten kandelaar, als een werktuig, waarop de kaars blaakt: hij lichtte mij met den blaker. Adel. leidt blaker van het oude blak, (bij Kil. black) d. i. vlak, plat, af, als plat op de tafel ftaande. BLAKER, zie blaken. BLAKEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik blakerde, heb geblakerd. Voorddur. w. van blaken. Schroeijen. BLAMEN, blameren , zie blaam. • BLANK, bijv. naamw. en bijw., blanker, blankst. Van blinken. Wit: blank zijn, 'blanke visch. Blinkend, glinflerend: een blank zwaard. Overdragt., zuiver, onbefmet: een blank geweten. Voor naakt, bloot, ontbloot, wordt het gebezigd in: blanke degen, blanke beenen — men zag zijn blanke been. Voor ovcrftroomd, met water bedekt: de velden ftonden blank. Van hier blankheid. Dit blank werd , oul., ook zelfft. , onzijd., gebezigd , voor het geen men thands blanketfel noemt; gelijk men daarvan ook het werkw. blanketten gemaakt heeft, beteekenende, eigenlijk, het vel met zeker fmeerfel, wit maken; doch in het gebruik, wordt het voor wit- en rood maken tevens gebezigd: zij heeft zich weer geHanket, Overdr., zegt men: eene zaak blanketten , eenen fchoonen fchijn aan iets geven. Van hier ook blanketdoos. Het is klaar, dat deze woorden eenen basterduitgang hebben , dewijlde klemtoon niet op het zaaklijke deel, dn blank is, valt. BLANK , z. n., m., des blanks, of van den blank ; meerv. blanken. Een klein ftuk zilvergeld, ter waarde van zes duiten, weleer in gebruik: men moet de zuinigheit ook zoeken in de ftadigheit van den blank een ftuiver te doen ftrekken. Hooft. Van hier noemt men nog zes duiten eenen blank, twaalf duiten twe e blanken, agttien duiten, of twee ftuivers en twee duiten, drie blanken. Het droeg den naam van blank, omdat deszelfs muntzijde geen wapen had, maar glad, of blank, wasj waarom het ook blafferd genoemd  B la, B l e. 4a} noemdwerd. In Frankrijk had men, eertijds, ook blanken, fous blancs, als wh zijnde, in tegenoverftelling van fous nerets, of zwarte fttïivers, van minder waarde. BLAREN, bladeren, onz. w. Zie blad. BLAREN, onz. w., gelijkvl. Ik blaarde, heb geblaard. Hetzelfde als het ïzxftbalare. Een woord, waardoor het geluid van koeijen en fchapen wordt nagebootst. BLATEN, (bleeten) onz. w-, gelijkvl. Ik blaatte, heb geblaat. Hetzelfde als blaren. BLAZEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Ik blies, heb geblazen. Onzijd.: de wind blaast fterk. Figuurl.,. pogchen, fnorkeu: hoort hem eens blazen! Bedrijv., de fpijs koud blazen — in het vuur blazen. In de bus blazen, voor boeten, eene geldboete betalen, is eene gemeenzame fpreekwijs. Zoo ook: iemand iets in het oor blazen , voor heimlijk berigten. Nog: iemand de ooren vol blazen, voor opftoken, aanhitfen. De fluit, den -waldhoorn blazen, de trompet blazen. Van hier worden de fpeeltuigen-, waarop men blaast, blaasfpeeltuigen genoemd. Den aftogt blazen, door het blazen van de trompet, het teeken van den aftogt geven. Door blazen vervaardigen: glas blazen , waarvan glas. lazer , glasblazerij. In het damfpel, zegt men: eene fcht'ff'blazen, wegnemen. Van hiev.ook blazer,' lazing. BLAZOEN, z. n., o., des blazoens, of van het blazoen ; meerv. blazoenen. Een basterdftaartig woord, afkomftig van ons blazen. Een veldteeken , wapenfchild : 't blazoen der vrijheid. Vond. De Oude Rederijkers hadden hun blazoen en hunne zinfpreuk. Het blazoen belfond uit een fchildswijs tafereel, waarop een zinnebeeld was afgemaald, en behelsde eene foort van beeldenfpraak, waarop de zinfpreuk paste. Bij Halma wordt het voor wapenfchildkunde genomen. Hooft gebruikt, voor blazoen, het woord zinftaal, welk den Schrijveren van de taal-en dichtk- Bvdr. vrij wat natuurlijker en kragtiger van beduiding voorkomt. Bij Kil. heeft blazoen nog de beteekenis van trompet, of blaashoorn ; ook van iemand, die op de trompet blaast, en , bij overdragt; van eenen fnorker, grootfpreker. Van hier bij Kil. en anderen, het werkw. blazoenen, voor: openlijk bekendmaken: uw daden zal blafoenen. Six v. Chand. En dit blazoenen heeft, vervolgends , de beteekenis van ftoffen , fnorken, gekregen. BLEEK, bijv. naamw. en bijw., blteker, bleekst. Bleekverwig: zij is zeer bleek — de bleeke dood. Bleek worden van fchrik. Ook voor beftorven , bloedloos: Ee 4 Toen  *** B l z. kusteze tnijn -wangen En bleecken mont. Vond s.^Ttï:^' 'fV> ookbleik, hoogd. ifcfofc deen. 2Vveed SgttiSïange!f- « ^cht : BLEEK 7 gr' •?-fy,c:'' j Kate bleetn n - V ' Vr'' ^ ' of ^» df bleék; meerv. t>t Stt-siS , bleeker'] , bleikerij. 1 SüN °,n,Vn bedr- w- '* ** van Onzijd., bleek, d. . wit, worden- bii bleekt oi\l*h?ÜSfcI,,lfc^ 1,1 dez'n ^-SaS; V' ^f***» «ebezigd: /?ƒ„ Six vC'£i.n f' 7'* overaa/em tin. wit f™, w k*0»1?1**> ^cr de lucht en de zon uit gemaakt worden: het linnen ligt te bleeken — het heeft nog met genoeg ge!leekt. BedSjv., b ek of wit ££? 'J"rderhefd mkidel van de lucht en de zo K«Z; en?1 Lier °°k BLEEKER 'bleiker), z. n., m., des bleeken, of y** ^„ S^tSrS ï**"" iIermand' di2 1!"-n, kleeclerel" 25* O.V laarV.an bcftarit- Het vroüwlijke is is o °rdtfekeJeWiJ"' die bleekrood 'van kleur is, bleekergenoemd. En m Keulen draagt de wiin die Mn tai Ryn wast, den naam van B/^fySEgtt BLEEKERIJ, zie bleek. K;5fWV'8fM *r*j,*/W. In KT Pi ^ Zitflaten. wv •Z,in",'..vï#' of w* ^ meerv. A/«vtf» Witvtseh by Kil. ook blik, eng. ^ , 0m de wk bi liV0 dci,g,ans van dezen visch. BLL1K , zie bleek. BLEIKEN, zit bleeken. BLEiKER, zie bleeker. hnt blet/ïl ljnzem"^^r, blader. Zimenftei: BLEK", zt ~~ BLES, z. n,, vr., der, of v*» ^ blei; meerv. */«ƒ*». Het  B l i. 4*3 Het haar aan het voorhoofd van een paard : ik greep hem hij zijne bles. E^ne witte vlek aan het voorhoofd van een paard: hij heeft eene fraaije bles. Ook voor een paard, dat zulk eene vlek aan het voorhoofd heeft, in het maul. genacht : Hij rijdt met twee fchoone blesfen. Insgelijks wordt eene kale plek aan het hoofd van een mensch eene bles genoemd, en hij, die zulk eene kale plek aan het hoofd heeft, draagt den naam van bles: Ende fo van de zijde fijns aangefichts het haar ftjnes hoofts fal uijtgevallen zijn, hij is bles. Byeelvkp.t. BLIJÜ, blijde, blij, bijv. naamw. en bijw., blijder, blijdst. Vrolijk: een b/ijd gelaat— blitde zijn. Blij te moede, 'va. den dichterlijken fttjl. Blijdfchap verwekkende: blijde morgenfond. Van hier ook blijdfchap , blijgeestig , blijgeestigheid , (bij Kit. blijdgeestig) blijheid, blijmoedig, blijmoedigheid. Zamenflelling: blijeindend— een blij eindend treur/pel. BLIJDE, blije, z. n., vr., der, of van de bli:de; meerv. blijden. Zeker krijgstuig bij de Ouden, waarmede men fteenen plagt te werpen, bi] Meyer ook fpringel, fprinkhaal genoemd: gelik een blikfemflraal, uit eene blijde fnort. Vond. Ende oec bliden , die die fteen inwerpen fouden. Bvb. 1477. BLIJK, z. n., 0., des blijks, of van het blijk; meerv. blijken. Van het volgende bliiken. Kenteeken, bewijs: blijken van zijne naarfiigheid geven. Van hier ook blijkbaar , blijkbaarheid, blij blijk. BLIJKEN, onz. w., ongelijkvl. Bleek, is gebleken. Schijnen , zich vertoonen: 'het blijkt zoo klaar als de dag. Dat blijkt mij geheel anders. Iets laten blijken, laten merken, te kennen geven. Iets doen blijken, Haven, bewijzen. BLIJDSCHAP, blij fchap, zie Mijd. BLIJMOEDIG, zie blijd. BLIJSPEL, z. n., 0., des blijfpels, of van het blijfpel; meerv. blij fpelen. Van blij, b/ijd, en fpel. Het tegengeftelde van treurfpel. ZamenfteHing: bl'ijfpeldichter. BLIJVEN, onzijd. w., ongelijkvl. Ik bleef, ben gebleven. Voordduren : zoo lang zijne gedachtnis zal blijven. Niet veranderen : dit gebruik is tot nu toe gebleven. Zekere eigenfchappen behouden : zal hij dan altoos een fchelm blijven ! Met de onbepaalde wijs van fommige werkwoorden : ik blijf hier ftaan, zitten, liggen enz. d. i. ik vaar vSord te flaan, zitten, enz. Zoo ook blijven hangen, blijven Ee 5 le-  4«4 B L i. leve», enz. Oul. had blijven, (bliven) niet de onbepaalde wijs der werkwoorden, maar het bedrijv. deelw. bij zich: alt volc bleef ft aen de. Byb. 1477, enz. Met bijwoorden: ziek, gezond, arm blijven, dood Hij ven, omkomen , fterven , ten achter blijven enz. Met voorzetfels: in het leven, bijzijn voornemen, bliiven enz. Voordvaren , op zekere plaats te zijn : ik kan hier niet blijven thuis blijven. Uitblijven, niet komen: waar zijt gij zoo lang gebleven ? Verzwegen blijven: dat blijft onder ons. Omkomen, inzonderheid in een gevecht: op de plaats blijven — er is geen man gebleven. Zoo ook op liet water omkomen: het fchip is geftrand, en al het voik is gebleven. Ook van het fchip zelf, verongelukken, vergaan : de fchepen zijn ge leven. Oul., werd het verled. deelw. gebleven, zonder voorvoegfel, bleven, gebezigd: Jbe wat dat bleven is opten bomen. Byb. 1477. Van dit blijven hebben de Ouden het zelfft. blijf gevormd, waarvoor wij verblijf bezigen : /onder enich blijf.' M. S. Blijven is bij Kero pilibin , bij Ottfrid. biliban, bij Willeram. belivan, in het angelf. heli fan. Uit deze fchrijlwijs blijkt , dat het een zamengefteld woord is , naamlijk, van het onfeheidb. voorz. be en het verouderde werkw, lijven, waartoe ons lijf, voor ligchaam; derhalve blijven, voor lelijven. Zie be. BLIK, (blek) z. n. , o., des bliks, of van het blik; het meerv. is niet in gebruik. Iets met blik beflaan. Ook voor een van blik gemaakt, plat en breed werktuig, waarop men het ftof van den vloer veegt, om het weg te dragen : geef mij het blik eens aan. Insgelijks dragen fommige van blik gemaakte vaten den naam van blik: de visch ligt in het blik. Het verkleinw. hiervan is blikje. Ook wordt het wit der boomen naast aan de fchors blik, blek genoemd, waarvan het w. /likken, blekken, de fchors aftrekken. Van hier het onverbogen bijv. naamw. /likken, van blik gemaakt: een blikken emmer. Zam&nftelling : blik/lager, blikflagersknecht, blikflagerswinkel, enz. Hoogd. Bléch, deen. Blik, zweed, bleek, rusf. bljacha, pool. blacha. Volgends Ten Kate, van blijken. Zie bleek. BLIK, z. n., m., des bliks, of van den blik; meerv. blikken. Eigenlijk, het wit der oogen, waarvan het meerv. blikoogen: ten paar blikoogen opzetten. Ook wordt het meerv.  B l f. 425 meerv. blikken alleen voor de oogen genomen. Opflag van het oog: in tenen blik. Vond. Zanienftell.": oogen* blik. BLIKAARS, z. n., m., des blikaars, of van den blikaars; meerv. blikaarzen. Ook blikgat. Van blik, voor het wit der boomen naast aan de fchors, waarvan blikken, blekken , de fchors aftrekken, jjook het vel afltroopen, en aars. BLIKKEN , onz. w., gelijkvl. Ik blikte , heb geblikt. Zoo veel als bleeken, d. i., bleek worden; waarvan de fpreekwij's: hij weet van blikken noch blozen —- hij blikt noch bloost er van, hij' wordt noch bleek, noch rood , of, hij' is er niet door ontroerd, noch fchaamt er zich over. Ook draagt het gedurig bewegen der oogenleden den naam van blikken ; en van hier wordt het eigenaardig aan geweer toegefchreven, welk, van ij'zer of (taal, en in den dag gefield zijnde, een bleeken weerfchijnend licht van zich geeft: zoodra het blanke zwaard den held in de oogen blikte. Ook van de visfehen : daar 't vischje flikkert, En blikt de goucle zon in 't lichtrijk aangezicht. II. Duix. Bij de zeelieden is blikken (blikvuren) met het op en nederhalen van het vuur, een teeken geven , dat men in nood is. Blikken, blekken, komt ook als bedrijv. voor, en heeft dan de beteekenis van de fchors van de boomen aftrekken, ook het vel afftroopen, waarvan blikaars. BLIKKEREN, onz. w. , gelijkvl. Ik blikkerde, heb geblikkerd. Het voorddur. w. van het onzijd. blikken. Dit woord wordt voornaamüjk gebruikt van hetgene, dat bleek en flaauw van glans is, b. v. van wapens : met kopere fchildcn flikkeren , met ftale lemmers blikkeren. Vond. Wanneer kampvechters met de blanke zwaarden blikkeren. Hoogvl. BLIKOOGEN, onz. w.s gelijkvl. Ik blikoogde, heb geblikoogd. Van blik , blikken , en oogen, van oog. De oogen gedurig fluiten en ontfluiten, en daardoor het wit der oogen laten zien. Overdr. , bedreigen. Een paar blikoogen opzetten is, hiervoor, in de gemeenzame verkeering, het gebruiklijkfte. Zie blik. BLIKSEM, z. n., m., des blikfems, of van den blikfem; meerv. blikfems. Eigenlijk, een fnel en fchichtig licht, iedere fnel voorbijgaande heldere glans. In eenen bepaalderen en meer gewonen zin, de fchijn van het fnelle doordringende vuur, welk zich, bij een onweer, in de wolken  4*6 B L i. ken vertoont: den hlikfem en donder nabootfende. Vond. Door den hlikfem getroffen worden — hij ftond, of hij van den hlikfem getroffen ware, hij was bedwelmd, ftond verflagen. Snel ah de hlikfem. Overdr. , kerklijke vloek : de hlikfem van het vat'ikaan, ook banblikfem. 'liet grimwig koschzwijn voert den hlikfem in zijn tanden. Vond Zamenftellingen : blikfemfchicht , blikfemflag, blikfemftraal, blikfemvuur, enz. Notk. gebruikt hiervoor blig en plichfiur , Tatian. blehezunga. Ëlikfem is zamengefteld van blik, blikken, en den uitgang fem, welke in kragt-genoegzaam met ons fel overeenkomt; zoodat hlikfem, eigenlijk, zoo veel als blikfel is. BLIKSEMEN, onz. w., gelijkvl. Ik hlikfemde , heb gebhkfemd. Een fnel en doordringend licht van zich geven: zijn zwaard hlikfemde den vijand in de oogen. Blikfemende oogen, die fterke bjjkfemsjfchieteh. in eene bepaaldere beteekenis, van het fnelle, doordringende vuur, welk zich, bij een onweer, in de wolken vertoont , als een onperfoonl. w. : het hlikfemde en donderde — het heeft fterk geklikfemd. Ook overdragt., voor: vuur geven, of fchieten, in een gevecht: Daar 't hlik femde op den muur en donderde op de wal. Vond. Somwijlen wordt het als bedrijv. gebezigd : de Keuzen werden door ff upiter geblikfemd. BLIKTANDEN, onz. w., gelijkvl. Ik bliktatdde , heb Êebliktand. Van Hik , blikken, en tanden, van tand. igenlijk, het wit der tanden laten zien, gelijk de honden: de doopwolf bliktand noch. C. G. Plemp. BLIKVUREN, zie blikken. BLIND, bijv. naamw. en bijw., blinder, bli/tdst. Van het gezigt beroofd : een blind mensch — blind zijn. Zelfft.: hij oordeelt er over, als een blinde over ds kleuren, zonder kennis. Figuurlijk, alleen den fchijn eener zaak hebbende: blinde venfhrs, blinde deuren. Zonder opening: een blinde muur. Van de oogen des verltands beroofd: de liefde is eene blinde drift. Onwetend , onervaren: blinde leidslieden. Iemand in eene zaak blind houden. Foor zijne eigene ge reken blind zijn. Blind , zonder overleg, toeloopen. Ujt zulk eene blindheid voprdkomendc : eene klinde gehoorzaamheid , eene blinde navolging. Even als geblind, en daardoor onzeker, in het wilde omtastende : het is een blind zoeken. Van hier ook blindachtig, blindachtigheid, blindgeboren, blindheid, blindlings, blin-  Bli, Blo. 4*7 blindeman , verkleinw. blindemannetje, waarvan, bi] de kinderen : blindemannetje fpelen , bij Kil. blindfpel genoemd , wanneer een met toegebondene oogen iemand van het gezelfchap grijpen , of aanraken moet. Stekeblind, (bij Kil. ook ftekblind) ftokblind, is zoo blind, dat men niet zonder eenen ftok gaan kan. Dit blind is een van die weinige woorden, welken door tijden noch tongvallen eenige verandering ondergaan hebben. Reeds bij Ulphil. is het blind, en even zoo luidt het bij de Alemannen , Franken , Angelfakfen , Engelfchen, Yslanders, Zweden, Denen en Hoogduitfchers. BLIND, z. n> , o., des blinds, of van het blind; meerv. blinden. Luik voor de glazen : de blinden fluiten. In de zeevaart , draagt het boegfprtetzeil ook den naam van blind, omdat daardoor , "zegt Winschooten , de uitkijk aan de Maats benomen wordt. BLINDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik blindde, heb geblind. Blind maken, van het gezigt berooven: vogelen blinden, om te leeren zingen. Voor eene wijl liet gebruik des gezigts benemen,mb. v. door middel van eenen doek : hij werd geblind in de ftad gebragt. BLINDHOKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik blindhokte, heb geblindhokt. Eigenlijk , de oogen toebinden. In eene ruimere beteekenis, misleiden : iemand blindhokken. Geblindhokt. Spiicg. Hiervoor hoort men, in de gemeenzame verkeering, dikwijls blinddoeken; doch verkeerdlijk, zegt v. Hasselt. Somwijlen vindt men ook blindhoecken. Van hier blindhokker, blindhokking. BLINKEN, onz. w., ongelijkvl. Ik blonk, heb geblonken. Het voorddur. w. van blikken. Glans van zich geven, affchijnen: het goud blinkt. Van hier het fpreekw.: het is al geen goud dat er blinkt, vele dingen zijn zoo niet als zij wel fchijnen. Blinkende flerren. Zamenftelling: blinkiuorm, glinfterworm. BLOED, z. ij., 0., des bloeds, of van het bloed; zonder meerv. De omloop van het bloed — dik, dun bloed. Hij ziet er uit als melk en bloed, heeft eene frisfche, gezonde kleur. Het bloed fleeg mij in het aangezigt, van fehaamte, gramfchap enz. In koelen bloede, zonder drift, zonder tot gramfchap aangepord te zijn. Zijne handen met bloed bevlekken, figuurl., eenen moord begaan. Onfchuldig bloed vergieten — er is, in dezen oorlog, veel bloed vergoten, vele monfchen zijn daarin omgekomen. Naar bloed dorflen, wreed, wraakgierig zijn.' Figuurlijk: het is  4*8 Blo. is mijn eigen zweet en bloed, ik heb het door mijnen zuren arbeid verkregen. Geboorte, afkomst: uit edel bloed gefproten — hij was van koninglijk bloed afkomftig. Tot fchande van zijn bloed. Moon. Venvantichap , maagfchap, en daaruit ontftaande toegenegenheid: het is geene deugd, iemand iets goeds toetewenfchen , voor wien het bloed in mij [preekt. Het bloed kruipt , waar het niet gaan kan, fpreekw., in de gemeenzame verkeering gebruiklijk, voor: de kragt der bloedverwantfchap iaat zich altoos bemerken. Het leven der menfehen , dewijl het bloed een wezenlijk gedeelte van hetzelve uitmaakt: goed en bloed voor iemand opzetten. Voor een Hecht, of onnoozel mensch, is het manl.: hij is een bloed — een dronken bloed. Nu, huil niet, fechte bloed. Vond. Het verkleinw., in dezen zin, is bloedje. Van hier ook bloedachtig , bloedader, bloedagaat, bloedbad, bloedbeuling, bloeddorftig , bloeddorftigheid , bloedgang (roode loop), bloedgeld, bloedgetuige, bloedgierig, bloedhond, bloedig, bloedkoraal, bloedkruid, bloedlaauw , bloedloop (bloedgang) bloedloos, bloedraad, bloedregt, bloedrijk, bloedrood, bloed fchande, bloedfchandig, bloedfchender, bloedfchending , bloedfchendfter , bloedfchuld , bloedfchuldig , bloedfpuwing, bloedjlelpend, bloedftorting, bloedvat (bloedader) bloedvergieter , bloedver gieting , bloedvergietft'er , bloedverwant, bloedverwantfchap, bloedverwig, bloedvin, bloedvlag, bloedvloed, bloedvriend, bloedvriendin, lloedvriendfehap , bloedworst , bloedzucht (bloeddorftigheid) bloedzuchtig , bloedzuiger, bloedzuiverend, bloedzuivering, bloedzweer (bloedvin) , enz. Hoogd. Blut, bij Ulphil. bloth, bij Ottfr. bluat, in het deen. en zweed, blod, eng. blood. Ihre laat het, of van flod, d. i., vlieten , of van het gr. 0?usiv, vloeijen , afltammen. Doch het behoort , waarfchijnlijk, tot ons .bioeijevï, welk, oorfpronglijk, met eene levendige kleur, even als de roode is, zigtbaar worden beteekent. BLOEDEN, onz. w., gelijkvl. Ik bloedde, heb gebloed. Bloed lozen. Eigenlijk: de wond bloedt nog; figuurlijk, de fmert wordt nog gevoeld , het leed is nog niet vergeten. Uit den neus bloeden. Figuurlijk: het hart bloedt, wanneer men eene gevoelige fmert gewaarwordt. Gevoel van bedreven kwaad hebben, boeten, ftraf lijden: hij zal daarvoor moeten bloeden. Elck om eige fchuit moet bloeden. Vond. Neen Covert, ghij zult bloeden. Vond* Van hier ook bloeding. An-  Blo. 429 Angelf. bictan, eng- to bhed, deen. blode, zweed, bloda. De Jagers gebruiken, ten aanzien van het wild, in plaats van die woord, zweeten. BLOEI, z. n., m., des bloeit, of van den bloei; zonder meerv. De ftaat, waarin eene plant, of een gewas, gezegd wordt te bloeijen : de lindenboomen ftaan in den bloei. Figuurlijk, kragt en fchoonheid : in den bloei zijner jaren. BLOEIJEN, onz. w., gelijkvl. Ik bloeide, heb gebloeid. In den bloei ftaan: de appelboomen beginnen reeds te bloeijen. Figuurlijk, zich in eenen ftaat bevinden, waarvan men veel goeds kan hopen; in den verhevenen fpreektrant, zoo wel van des menfehen leeftijd: de bloeijende ouderdom , de jeugd; als van deszelfs welvaart: reeds bloeit zijn geluk — hij geniet eene bloeijende gezondheid. Over het algemeen, zich in welftand bevinden: de weten behappen bloeijen. Dat land is gelukkig, waarin de kunften bloeijen. De koophandel bloeit. Van hier bloeimaand (meimaand) bloeitijd. Bloeijen, bij Kil. ook bloeden en bloemen , bij Ottfrid. bluen, blijen, bij Notk. pluon, bij Willer. bluoien en llnouuen, angelf. blowan, eng. to blow. BLOEISEL, zie bloefem. BLOEM , z. n., vr., der . of van de bloem ; meerv. bloemen. Verkleinw. bloem ken , bloemt je, nu , doorgaands , bloempje. Het gedeelte van eene plant, waarin het zaad vervat is, en welk voor het gezigt en den reuk, door verfcheidenheid van kleuren en geuren, aangenaam is. Bloemen plukken — een graf met bloemen beftrooijen. Figuurl., de maandelijkfche zuivering van het vrouwlijke geflacht, de bloem, of in het meerv. bloemen , genoemd, gelijk Kil. dit woord, in het lat., door menftruum , fluxus menjlrui, vertaalt; eene beteekenis, welke, veelligt, nog een overblijffel van het eerfte algemeene gebruik van bloeijen is. Zie bloed. Sieraad, optooifel: de bloemen van welsprekendheid — bloemen geftrooid op het graf van Frifo. Hofstede. Bloemen plukken bezigt Vond. , in den zin van. vorderingen maken : indien gij eenige bloemen op den Helikon plukken wilt , indien gij vorderingen in de dichtkunst wilt maken. Het fijnfte en beste eener zaak , het voortreffijkfte in zijne foort : de bloem van meel — de bloem uit het meel ziften. Ook van menfehen: de bloem der jongelingen, der maagden. De bloem des volks. J. d. Marr. jfofef, bloem van jakobs zes paer zoontn Moon. Het  43° Blo. Het eerfte en bloeijendfte gedeelte van iets: in de bloem van zijne dagen afgtfneden worden — de bloem van zijne jeugd. Het meest kragtige gedeelte van eenig ding, dat door de fcheikunde, of door de natuur,/ uit iets anders uitgehaald, of" uitgekomen is: bloem van bismuth, bloem van koper, tin, ijzer — bloem van zwavel, enz. Uit hoofde van de verganglijkheid der bloemen, wordt eene verganglijke zaak eene bloem genoemd : Mevrouw, gij niemde uw dochter flus een bloem, Maer zaeghtge noit, des morgens, bloemen ftaen, En vontze, voor den avontflont, vergaen? Vond. Bij Kil. komt bet woord bloem nog voor eene gevlakte koe, en voor eene pestkool, of vurige buil in de pestziekte , voor ; doch in deze beteekenisfen is het reeds verouderd. Van hierbloembed, bloembol, bloemgodin, bloemhof', bloemig, bloemknop, bloemkool, bloemkrans , bloemmadnd (bloeimaand) bloemmand, bloemmarkt, bloemmeel (ook meelbloem), bloempap , bloemperk , bloempot , bloemrijk , bloemschilder , bloemftuk , bloemtuin, bloemtijd (bloeitijd">, bloemwerk. Bloem, hoogd. Blume, bh Ottfr. ,Notk. en Willer. bluomo en bluoma, bij Ulphil. bloma , ijsl;. bloma, zweed. blomma, van bloeijen. Tuinm. houdt het voor eene verkorting van bloefem. BLOEMEN, zie bloeijen. BLOESEM , z. n., m., des bloefems, of van den bloefem; meerv. bloefems. Bij Kil. bloedfel, bloemfel, blofem, anders ook bloei/el, bloeifem, van bloeijen. Eigenlijk, de ■ontllotene knoppen der vrucht dragende boomen: de bloefem valt van de boomen af. Die boom heeft veel bloefem , is vol bloefems. Van hier het weinig gebruikte bloefemen, voor bloefems dragen, bloeijen. De Bybelvert. bezigen dit bloefemen, op eene wijs, waarvan ik geen ander voorbeeld weet: hij brachte bloeijfel voort , en bloefemde bloefem. BLOK, z. n., o., des bloks, of van het blok; meerv. blokken. Een groot, onbewerkt ftuk hout, (teen, of metaal. Houten, marmeren, fteenen blok. Een hakblok, waarop men hout enz. hakt. Z.00 knieltze voor het block. Vond. Een blok tin, marmer enz. Een vleeschhouwers blok. Een blok aan het been hebben, om niet weg te loopen, van menfehen en van paarden. Oul. werden de gevangenen met de beenen in een blok gezet, waarvan in het blok liggen.  Blo. 431 gen. Kil. heeft het ook in deze beteekenis, en v. IJass. voegt daarbij , dat te Arnhem en Hattem zulk een blok nog te zien is. Voor dit blok plagt men ook ftok te gebruiken: gij legt mijne voeten in den ftok. Bybklvert. Van hier de fpreekwijs: met een blok aan het been zitten, door eenig ding belemmerd zijn. xHij is zoo ongevoelig als een blok. Blok is ook een takel, anders takelblok. Figuurlijk, in den gemeenen fpreektrant, een ftijf, ongevoelig mensch: hij is een regt blok. Grof, zwaar, log, van kinderen : het is een blok van een kind. Eenige naast, of bij elkander (taande huizen worden een blok huizen genoemd. Het verkleinw. is blokje. Zamenftellingen zijn: blokbeeld, blokhuis, (eigenlijk, een van blokken vervaardigd huis, eene burg — eene van blokken gemaakte fchans, of een bolwerk; ook eene gevangenis, waar men de gevangenen in het blok leide), blokland, blokmaker, blokmakersknecht, blokmakerswinkel, bloktin , blokzilver. Voor holblok , holblokken , anders klompen , zegt men ook enkellijk blokken, en, in fommige oorden van ons Vaderland, bloken. Blok, hoogd. Block, deen. Blok, zweed, block, eng. block, fr. bloc. BLOKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik blokte, heb geblokt. Ital. baloccare. In den gemeenen fpreektrant, voor: zwaar werken, altoos bezig zijn , zich ijverig oefenen: hij blokt te veel. Ik heb drie maanden daaraan geblokt. Van hier blokker, blokfter, blokking. BLOND, bijv. naamw. en bijw., blonder, blondst. Witachtig , geelachtig , zoo van het gezigt , als van het haar, in tegenoverftelling van bruin: zij is zeer blond. Een blond man. Blond haar. Iemand blond en blaauw flaan. Een blonde , eene blonde, zelfft. voor iemand, man, of vrouw, die blond is. Van hier blondheid. Dit woord is, waarfchijnlijk, van het fr. blond ontleend. Blondus en blundus hadden, in het middeleeuwfche lat., dezelfde beteekenis. BLOOD, bloode, in de daaglijkfche verkoering, bloo, bleu, bijv. naamw. en bijw., blooder, bloodst. Vreesachtig, ontijdig befchaamd: in gezeljchap van vreemde menfehen is hij altijd bloo. Zij is de bloofte (bloodfle) van allen. Van hier bloodaard, bloodhartig, bloodhartigheid, (bloohartig) bloodheid, (blooheid). Waarfchijnlijk behoort het tot bloeden, bloeijen, en drukt alsdan het denkbeeld van fchaamrood uit. Ons bloo, blood , bloode , komt met het ijsl. blaudur F f over»  43-2 Blo. overeen, beandvvoordende de ijsl. au onze fcherplange oó. Niettemin zegt men ook bleu, bleuheid, welke eu, gewoonlijk , met de zachte , en niet de fcherplange oo overeenkomt, als door, deur, voor, veur, ik woon en weun enz., waar de oo zacht is. De Maaslander gebruikt evenwel de fcherplange oo en zegt bloo, bloode, en zoo doet ook Kil. , overeenkomftig met het ijslandfche. BLOOT, bijv. n. en bijw., blooier, blootst. Naakt, onbedekt : een hloote degen, in tegenftelling van eenen, die in de fcheede fteekt. Met bloote voeten. Somwijlen wordt naakt bij bloot gevoegd, om de grootfte armoede uittedrukken: zij zijn naakt en bloot; en blot heeft, in het oudfriefche , de beteekenis van arm. Figuurlijk, onbei'chut: zich bloot geven, een gedeelte van het ligchaam onbefchut laten fin het fchermen), alwaar men gewond kan worden; en in eene ruimere beteekenis, zijne zwakheid, zijn geheim verraden, zijne verlegenheid, zijne behoefte , zijne gedachten openbaren. Zich aan het gevaar bloot ftellen— voor eene ziekte bloot ftaan, gevaar loopen, om ziek te worden. Alleen, niets dan: het is een bloote argwaan, niets anders dan argwaan — de bloote waarheid zeggen. Hij heeft het bloote huis, niets anders dan het huis. Onder den blooten hemel liggen, niets dan den hemel tot bedekking hebben. De bloot zinlijke mensch —» het komt bloot daarop aan , of enz. Van hier blootheid, blootlijk, en de zamenftellingen blootshoofds, blootsvoets. Van dit woord komen de trappen van vergrooting zelden voor, dewijl het, gemeenlijk, eene zoo volkomene berooving aanduidt , welke voor geene vergrooting vatbaar is. BLOOTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik blootte, heb gebloot. Van bloot. Eigenlijk , bloot maken; doch hiervoor gebruikt men thands, doorgaands, ontblooten. Oul. beteekende het ook ontblooten , in den zin van berooven. Thands wordt het algemeen gebezigd, voor: het haar van de vellen, of huiden, affehaven: vellen blooten; waarvoor men meestal , fchoon verkeerdlijk , vellen plooten hoort zeggen. Van hier blooter, vcllenblooter. Zie vel. BLOS, z. n., m., van den blos; het meerv. is niet in gebruik. Een helder aangenaam rood, in het aangezigt, ten teeken van eene bloeijende gezondheid: bewaer dienvrolijken blos op uwe fneeuwwitte wangen. Vond. Dien blos opdip en wangen. L. Bake. De blos der gezondheid gloeit  Blo, Blu, Boe; 433 ■gloeit op hare kaken. Roodheid van fchaamte: eenen blos krijgen , iemand eenen blos aanjagen. Zamenftell: fchaamteblos. Verkleinw: blosje. BLOZEN, onz. w., gelijkvl. Ik bloosde, heb gebloosd. Van blos. Rood worden, van het menschlijke aangezigt: zij bloosde, kreeg eenen blos. Van fchaamte bloten. Blozende wangen. Somwijlen wordt bet ook bedrijv. gebezigd : het fchaemrood bloost fijn kaken. Paffenr. Voor . blozend, was oul. ook blozig in gebruik. BLUSSCIIEN, bedr. w., gelijkvl. Ik bluschte, heb gebluscht. Lesfchen , dooven : zoo wort met vier het eeuwigh vier gebluscht. Vond. Den brand blusfchen. Zijntn brand blusfchen, figuurl., zijne heete dfift voldoen. Kalk blusfchen , — gebluschte en 'ongebluschte kalk. Zijnen dorst blusfchen , gemeenlijk , lesfchen. Oul. werd dit blusfchen, in het algemeen, voor wegnemen , doen eindigen, gebezigd, als: het verdriet, het genoegen, den honger enz. blusfchen: Van hier blusfcher , bluschfler, blusfching. Zamenftelling : bluschger eed fchap , (brandgereedfchap ) bluschpot, (doofpot) bluschvat. Blusfchen, bij Kil. Ook blesfchen, is Van lesfchen, met eene voorgevoegde b. BLUTS, blutfe, z. n., vr., der, of van de bluts; meerv. bluffen. Een woord, welk reeds begint te verouderen , beteekenende eene holligheid, door drukking veroorzaakt. Halma neemt bluts voor eene buil; doch Huydec. meent, dat deze woorden regt tegen elkander overftaan. Vanhier bet volgende bluffen. BLUTSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik blutfe, heb geblutste Kneuzen , drukken , zoo dat er eene kleine holligheid op1 de plaats blijft: ook is uw beukelaar nog ongeblutst van ,t fchieten. VonD. Ik zelf droeg zorg om 't ooft te plukken, uit vrees van bluffen, of van drukken. Moon. Oul. werd het ook voor flaan en ltootcn gebezigd, b. V. van zijn geblutften kop — den nek te bluffen. Hooft; BOBBEL, z. n., ffi., des bobbels, of van den bobbel,• meerv.bobbels. Waterbobbel , waterblaas. Ook eene blaar. Hooft bezigt dit woord in het vrouwlijke geflacht: dé vijant kan de bobbel doen zitten gaan. BOBBELEN, onz. w. , gelijkvl. Ik bobbelde, heb gebobbeld. Blazen opwerpen. Voor bobbelen, zegt men ook bobberen. Van hier bobbeling. Bobbel en bobbelen worden, gemeenlijk, om de bolheid en opgezwöllenheid t welke daardoor aangeduid wordt, tot den wortel bol geFf 2 > bragtt  434 Bod. bragt. Zij fchijnen, bovendien, met het lat. bul/a en bullare in verband te ftaan. BOD, z. n., o., des bods, of van het bod; zonder meerv. Van bieden. Het geen men biedt, uitlovingi ondank beging men met dit bodt. Hooft. Zijn bod verbeteren, meer bieden. Iets in bod /lellen , een bod doen. Bod werd oul., ook voor gebod gebezigd. BODE, z. n., m., van den bode; meerv. boden. Iemand, die ter verrigting van iets gezonden wordt: verwacht den blijden bode. Bode van Staat. Voor dienstbode, of iemand, dien men in dienst heeft, is het in beide genachten gebruiklijk, derhalve ook der, of van de bode; doch hiervoor gebruikt men , gemeenlijk, dienstbode. Boden houden, in dienst hebben. De vrouwlijke naam van bode is bodin; fchoon hiervoor ook bode gebezigd wordt. Zamenftellingen zijn : bodeambt, bodefchap (het ambt van eenen bode), enz. Bode, hoogd. Bothe, angelf. bode, zweed, boda, deen. Bud, bij Kero poto, bij Ottfrid. boto, is van bieden, in den zin van aankondigen, in het hebr. bata. BODEM, z. n., m., des bodems, of van den bodem ; meerv. bodems. Het onderfte van eenig ding. De oppervlakte der aarde, in tegenoverftelling van den hemel , zonder meerv., gemeenlijk, aardbodem. De bodem van een vat — tot den bodem uitdrinken, geheel uitdrinken. De grond , of het land , waar men woont: wij zullen den vijand van onzen bodem afhouden. De bodem der zee. De bodem van een fchip , en, bij overdr., voor het fchip zelf: ik had zes bodems onder mijn bevel. Ook wordt aan het hart een bodem toegelchreven: hij ziet op den bodem van mijn hart neder, kent mijne geheimfte gewaarwordingen. Somwijlen wordt bodem, in de gemeenzame verkeering, tot boom zamengetrokken. Zoo wordt, b. v., een rond ftuk was, of vet, welk op den bodem van een vat gegoten, deszelfs gedaante aangenomen heeft, een boom vet, een loom was genoemd; welk laatfte ook den naam van wasboom draagt. Van hier ook bodemloos, zonder bodem, bodemen, bedr. w.: een vat lodemen, eenen bodem inzetten. Van dit lodem zijn verfcheidene fpreekwijzen ontleend, als: op eenen effen bodem zijn, geene fchtilden hebben — iets den bodem in/laan, verijdelen, vernietigen: hij heeft al mijne ontwerpen den bodem ingeflagen — het vaatje op den bodem zetten , geheel uitdrinken. Hoogd. Boden, bij Notk. bodem, podem, angelf. botm, eng.  Bod, Boe. 435 eng. bottom, zweed, bottn. Het is een zeer oud woord, daar reeds het gr. @ufos , QuS/Me, mtiwvi &&6,vf:> der-> of van de boei; meerv. boetten. Scheepsboord, beteekenende een blok, welk op het water drijft , en de plaats aanwijst, waar het anker ligt. VVinschooten brengt hiertoe de fpreekwijs : hij heeft een kop, als eene boei, als een blok. Zamenftellingen zijn: boeiplank, boeireep, boeitang. BOEI , Gat., boia), z. n., vr., der, of van de boei; meerv. boeijen. Band, kluister: en met de falen boei aan 't been. De  B o e, 437 De Deck. In de bocijen fluiten, zitten — de boeijen verbreken, in zijne bocijen kwijnen. Het meerv. boeijenwordt ook voor de gevangenis zelve genomen : het geregtis inde boeijen, om de gevangenen te verhooren. Figuurlijk: met de boei des huwelijks belast. De Deck. Een vrijheer tn de boei, een eeuwige gevangen, bij Huyg. , voor eenen koning. BOEIJEN , bedr. w. , gelijkvl. Ik boeide, heb geboeid. Binden, kluisteren: iemand I oeijen —geboeid aan handen en voeten. Figuurl., tot liefde dwingen : hare oogen zochten mij te boeijen. In den fcheepsbouw , is boetjen , voor opboei/en, gebruiklijk, beteekenende een fchip, langs het boord, met planken hooger maken. BOEDER, z. n.,. m. , des boeijers, of van den boetjer ; meerv. boeijers. Zeker fchip met eene platte kiel, zijnde voor en achter hoog opgeboeid: zij veroverden eenen boetjer met haring. Hooft. BOEK, z. n., o., des hoeks, of van het bock; meerv. boeken. Verkleinw. boekje. Verfcheidene , tot een geheel zamengebondene , bladen papier : het onvoldrukte boek. Hooft. Een boek uitgeven, laten drukken enverkoopen. Te boek ftellen, zetten , bij de kooplieden. Een gedeelte van een gefchrevcn , of gedrukt boek —- eene afdeehng van een werk: het derde boek — het geheele werk beftaat in vier boeken. Eene hoeveelheid van papier: een boek papier. In deze beteekenis, naamlijk van eene hoeveelheid, wordt het, wanneer een talwoord voorafgaat, even als pond, lood enz., niet in het meerv., maar in het enkelv. gebezigd.: tien boek papier. In de daaglijkfche verkeering, bezigt men de fpreekwijs : zijn boek opendoen, zijne geheimen vertellen. Ook: een boekje van iemand opendoen , d. i. iets kwaads van hem aan den dag brengen. Zamenftellingen zijn-: boekbeflag, boekbinden, werkw., boekbinden, z. n., o., boekbinder, boekbinderij, boekdeel, boekdrukken , werkw., boekdrukken, z. n. , o., roekdrukker, boekdrukkerij, boekenkamer, boekenkas, boekenkraam, boekerij, boekhandel, boekhandelaar., boekhouden, werkw., boekhouden, z. n., o., boekhouder, hoekoefenaar, boekoefening, boekverkooper, boekver koopfi er, boekwerk, boekwinkel, boekworm, ook als fcheldnaam, voor eenen boekverkooper, boekzaal enz. Hoogd. Buch, bij Kero puah, bij Ottfrid. buah, bij Willer. buoch ,bij Ulphil. bok, angelf. boec, eng. hook, deen. Bog, zweed, en ijsl. bok. Het fchijnt dezen naam ontleend te hebben van den boeken- of beukenboom ; dewijl men, in oude tijden, op de afgefchilde basten van boomen Ff 4 ' PlaSt  43» B o e. plagt te fchrijven, en inzonderheid op die der Mi of SS °vvelkdioole,fde rCue' hemden drSSjne? ceu uock noet , welk ook eenen bast hprecVont- ^/j / BOEKSTAAF (bij Kil. 'ook boekftaf) z. n., vr. der oï van de boekftaaf; meerv. ^iv^/ Letter ei' en iik drukletter: dje d eerfte boekftaa/fneet uit bZen. Vo^ Elk grasfpur u een ftomme letter En boekftaaf, die, alom in 't velt Het woort van Godt zoo kunftigh /helt. v,„ iVt/" ^ukgezel of zetter. Moon. ni^er1 Üf^Sk! ^ ^ d°dl beiden *3» wei- ^eSfrPV^- ï VF" ^' °f * boekweit; zonder mteiv. Zeker koorngewas : hij haelt de boekweite uit Ztjn korven Vond. Van hier het onverbuigbare bhv naamw. boekweiten — boekweiten koek, meel enz J iuiNMAN leidt het af van boek, boeken, boekenboom eTvan,^T, taanv.d£ ™* ™ ^ *o2*fe BOEL, zie boedel. B(iEL'.rZ' "''/"V ? Vr-' of /W — »b geboeid. terduk'aL tf\l e" lu~00k^OTS' meteenen basteiuuitgang meest in gebruik, voor: in ontucht leven ZVP^dn}V^ °Ul" werd het' even als L , zoo' wel in eenen goeden zin, voor liefhebben, en iemands lief-  Boe. 439 liefde trachten te verwerven, als in eenen kwaden zin , gebezigd. Van hier boeier, met den basterduitgang boek' rer, boeleer/Ier. Het boven genoemde boel en het daarvan gevormde boe* len, welke beide woorden, oul., in eenen goeden zin gebruikt werden, fchijnen , ten aanzien van hunnen oorfprong , met het gr. Qiten, liefhebben, en cpixoe, een vriend, een geliefde perfoon, in verband te ftaan. Ook is het opmerklijk, dat het hebr. byz eenen man beteekent. BOELSCHAP, z. n., vr., der, of'van deboelfchap; meerv. boelfchappen. Ontucht, overfpel: des hij in boelfchap fich ter liejd van haer vermenghden. E. Herckm. Doch in deze beteekenis wordt het weinig gevonden. Hiervoor zegt Hooft, met eenen basterduitgang, boelaadje: indien dit bosje klappen kon, wat melde V al boelaadje ? — Hetzelfde als boel, voor eene vrouw: door het vleien en fchreien van zijne boelfchap afgemat. Vond. Voor eenen man: de hopman , mijn boelfchap enz. Breder. BOENDER (boener)z. n., m., des boenders, of van den boender ; meerv. boenders. Een borftel van hei gemaakt. Van bet werkw. boenen. BOENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik boende, heb geboend. Glad en glanzig maken: jloelen boenen. Schrobben, fchoonmaken: de floep, de flraat boenen. Overdragt., wegjagen: iemand van eene plaats boenen. Van hier hoever (voor een huislijk werktuig, zegt men, gemeenlijk, boender) , boen/Ier. BOER, z. n., m., des boers, of van den boer; meerv. boeren. Landbouwer, huisman, iemand, die het land bouwt. De vrouwlijke naam is boerin. Figuurlijk, een lomp , onbeleefd mensch : hij is een regte boer. Eene oprisping der maag, in den gemeenen fpreektrant: boeren laten, oprispen. Van hier boerachtig, boerachtigheid, boerenboon (groote boon) boerenbrood, boerenbruiloft, boerendans, boerenfeest, boerenfluit, boerenhuis , boerenhut , boerenkermis , hoerenkast, hoerenkrijt, boerenleven , boerenlied , boerenwerk, boersch, boerschheid. Boer is zamengetrokken van bouwer, en dit is van het werkw. bouwen, in de beteekenis van het land bearbeiden. Dit bouwer, hoogd. Bauer, is, voorheen, even zoo als thands boer, in gebruik geweest: geen bouwers zich vermoeiden. Vond. Meest elck feyt nu veur bouwer, boer. Reder. Niet lang nadat men voor bouwer, boer, gezegd Ff 5 heeft,  44® Boe. heeft, het welk omtrent het midden der zestiende eeuw heeft plaats gehad, is het woord boerman in gebruik gekomen. Wij vinden het bij Kil, en anderen: de boerman verjtaet hem op de land-wuwinghe R. Vjssch. BOEREN, onz. w., gelijkvl. Ik hoerde, heb geboerd. Van boer. Het land bouwen, vee hoeden, het werk van eenen boer verrigten: hij heeft, op deze landhoeve, zeven jaren geboerd. In-den gemeenen fpreektrant, voor oprispen : foei, is dat boeren l BOERSCH, bijv. naamw. en bijw., boerfcher, boerscht. Boerachtig, tot den boereniland behoorende: boerfche zeden. Lomp: hij gedroeg zich zeer boersch. Van hier boerschheid. BOERT, (bij de Ouden boerd, boerde) z. n., vr., der, of van de boert; zonder meerv. Jok, feherts: het was alles boert— hij [prak niets dan boert. Van hier boertachtig, boertig. ö BOERTEN, (oul. boerden) onz. w., gelijkvl. Ik boertte, heb geboert. Schertfen, fpotten: hij is een liefhebber van , boerten. Ik zeide het al boert ende. Van hier boerter boerterij. BOETE , z. n., vr., der , of van de boete; meerv. boeten. Berouw over begane zonden , zonder meerv.: boete doen, berouw toonen. Geldllraf: iemand eene boete opleggen, in_ de boete vervallen, de boete betalen. Zamenltellingen zijn:_ boetffalm, boetvaardig, boetvaardigheid, boetvaardiglijk. Boete is, oul., ook gebruiklijk geweest voor hulpmiddel, verbetering. BOETEN, bedr. w., gelijkvl. Ik boette, heb geboet. Straf lijden om iets : met uwen hals — met uw bloed, zult gij deze belediging boeten. Eene misdaad boeten. Verdien ick dit te boeten? Vond. Bevredigen: zijne lusten boeten, oul. ook honger en dorst boeten. Voor iets boeten kan als onzijd. befchouwd worden: hij zal daarvoor boeten. Gelijk het zelfft. boete gebruiklijk geweest is voor hulpmiddel, verbetering, zoo komt het werkw. boeten ook in den zin van verbeteren, herflellen, voor; en het is als zoodanig nog bij ons in gebruik, in de fpreekwijzen : het vuur boeten, beter doen branden, de netten boeten, de gefcheurde netten digt maken, eenen ketel boeten, lappen, waarvan ketelboeter. Vanhier boeter, boeting. Boeten, hoogd. buizen, bij Ottfr. buazen, bij Kero puazzen, deen. bode, zweed, bota, ijsl. baeta, angelf. bote, beteekent, eigenlijk, beteren, verbeteren, en vervol-  Boe. 41' volgends de aangebragte fchade vergoeden. Ottfr. ger bruikt het ook voor boete doen. Het ftamt van het oude bat, d. i. beter, af, waarvan baat, welk bij Kil. hetzelfde als botte is. BOETSE, (bij Kil. ook bootfej, een verouderd zelfft, naamw., beteekenende eenebelachlijke gebaarmaking, jokkernij, fnakerij, waarvan het bijv. boetfig, lustig, vrolijk , aardig, door jokkernij lagchen verwekkende. Hiertoe behoort ons boetfemaker, dat in de kantteek. op de Bybelvert. voorkomt, alwaar het woord fpotachtigen door boetsmakers verklaard wordt. Voor de b verkiest echter het algemeene gebruik de p, en zegt poets, postje, voor klucht: iemand eene poets fpelen — poet/tg , poeifemaker, poetsmaker, ook pots, potfig enz. BOETSEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik boet/eerde, heb geboetfeerd. Iets van klei, was, enz. vervaardigen, inzonderheid eene beeldnis: hij is fraai in was geboetfeerd. Van hier boetferer (boetfeerder), boetfering Dit basterdftaartige ioetferen, is, bij Kil. en anderen, ook boot [eren, waarfchijnlijk van bootfen, waarvan naboot fen. BOETVAARDIG, bijv. naamw. en bijw. , boetvaardiger, boetvaardigst. Boete, of daadlijk berouw over de zonde aan den dag leggende, of vaardig en bereid, om het gebreklijke te verbeteren : een boetvaardig gemoed, een boetvaardige zondaar. Van hier boetvaardigheid, boetvaardiglijk. BOEZEL, z. n., m., des boezels, of van den boezel; meerv. boezels, wanneer van verfcheidene foorten gelproken wordt. •Zekere ftof voor de kleederdragt: witte, ruwe boezel. Dewijl van deze ftof, veelal, defchorteldoeken , die dè vrouwen voor het lijf dragen, plegen gemaakt te worden, voeren dezelven, in de gemeenzame verkeering , ook den naam van boezels, ook boezelaar. BOEZELAAR, z. n., m., des boezelaars, of van den boezelaar; meerv. boezelaars. Zie boezel. BOEZEM, z. n., m. , des boezems, of van den boezem; meerv. boezems. Eigenlijk , de vouwen , of de ruimte in de kleeding voor de borst, inzonderheid ten aanzien van de kleederdragt der Ouden: de handin,den < oezem fteken. Zal iemandt vyer in fynen Loefem nemen, dat fyne kleederen niet verbrandet en tvorden? Bybelv. Iets in den boezem dragen , ook figuurlijk, koesteren : eene flang in den boezem dragen, eenen geheimen vijand goed doen: die  441 Bof, B o g. de verkleumde /lang in den boezem ftooft. Hooft. Figuurlijk, dat gedeelte des ligchaams, welk daardoor bedekt wordt, de borst, en inzonderheid bij de Vrouwen: een fchoone boezem , een volle boezem — ik rustte op haren boezem. In eene ruimere beteekenis , het hart: de liefde floop in haren boezem. Ook wordt aan de zee een boezem toegefchreven, voor eenen inham: de boezem der zee, ook zeeboezem. Zamenftellingen zijn: boezemgreep, boezemvriend, boezemvriendin , boezemvriend fchap. Bij Kil. boezemwees, (posthumus), een kind, dat, na zijns vaders dood, ter wereld komt. BOFFEN, bedr.w., gelijkvl. Ik bofte, heb geboft. Waarfchijnlijk, een klanknabootfend woord, afgeleid van het geluid, welk iets, dat tegen den grond gefmeten wordt, maakt: van boven neder boffen , werpen. Hooft. Bij Kil. komen eenige andere, doch reeds verouderde beteekenisfen voor. BOGCHEL , z. n,, m., des bogchels, of van den bogchel; meerv. bogchels. Een hooge , of kromme rug: eenen bogchel hebben. In den gemeenen fpreektrant, voor den rug zetyen: op zijnen bogchel krijgen. Het verkleinw. bogcheltje. Van hier bogchelaar, bogchelaarfter, die eenen bogchel heeft. Van bogchel is het onz. werkw. bogchelen gevormd, in den gemeenen fpreektrant, voor naarftig arbeiden, gebruiklijk. Het woord bogchel is, ongetwijfeld , om de daardoor aangeduidde bogt van den rug, van het werkw. buigen afkomftig. BOGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik boogde, heb geboogd. Omboog. Roemen, pogchen. Met van en op: van iets logen. R. Viss. Geen andre magh bij haer op puyk van fchoonheidt boogen. Hooft. Dit woord wordt, in dezen zin, bij Kil, of Plant, niet gevonden. Bij hen komt bet, in de beteekenis van buigen voor. Ook fchijnt het, voor ruim twee eeuwen, eerst in gebruik gekomen te zijn. Huydec. , die met dit woord niet zeer ingenomen is, gist, dat bogen van, of op iets zooveel zegt als: zich eenen eerboog van iets oprigten, — of dat het van beoogen is zamengetrokken. Doch tegen dit laatfte merk ik alleenlijk aan, dat bogen dan de fcherplange oo {beogen) moest , hebben, daar de algemeene uitfpraak, intusfehen, alleen de o (bogen) laat hooren. Natuurlijkst is de afleiding van boog, in den zin van roem, pracht, hoovaardij. BOGT, z. n., vr., der, of van de bogt; meerv. bogten. Van  Bon, Bok. 443 Van buigen. Kromte: de bogt van eenen boog. Die weg heeft verfcheidene bogten. Van eene reede, die binnenwaart, gebogen ligt, inham: de bogt van Frankrijk. De bogt, of boog, vaneen touw, dat aan beide einden vastgehouden en omgeflingerd wordt: in de bogt fpringen, en van hier de fpreekwijs : voor iemand in de bogt fpringen, het voor iemand opnemen. In den gemeenen fpreektrant, wordt bogt ook voor alles genomen, wat flecht is: bogt van volk, bogt van tabak enz. Vond. gebruikt het ook man!.: welke den bogt van Kalabrie afjpoelt. Van hier bogtig, krom, met bogten, bogtigheid. BOHA , boeha , tusfchenwerpfel: zij fchreeuwden boha ! Ook wordt het als zelfft. gebezigd: boha maken, veel geraas en getier maken. Voor Groninge maakte men eenen boeha met fchieten en vuuren. Hooft. Hetgeen tot zoo groot eenen boha paste. Vond. Niet met een deel bohaes , of uiterlyck geruchts. J. de Deck. Van hier is, in den gemeenen fpreektrant, het zelfft. bohamaker, voor iemand, die veel gefchreeuw en geweld maakt, gebruiklijk: hij is een regte bohamaker. Tuinman leidt dit woord van het gr. @oixv, roepen, fchreeuwen, af. BOK, z. n., m., des boks, of van den bok; meerv. bokken. Verkleinw. bokje, boksken. Het mannetje van de geit, anders geitebok — ook het mannetje van eene ree , reebok. De luiptrt bif den bock. Vond. Overdragtiglijk, vooreen lomp, ituursch, onbeleefd mensch: hebt gij ooit zulk eenen bok gezien , als die karei is? In den gemeenen fpreektrant is eenen bok maken, ook fchieten, voor : zich vergisfen, eenen misflag begaan , gebruiklijk. Ook draagt zeker werktuig, beftaande uit twee ftutten, aan de boveneinden vast gemaakt, dienende, om eene zwaarte optehijfchen, dezen naam. Insgelijks wordt zeker vaartuig, waarmede men fch uiten, die inden grond liggen, boven water haalt, een bok genoemd, en een bokje is een kleine ftoel zonder leuning. Of deze benamingen van de eene of andere gelijkheid met eenen bok ontleend zijn, dan of derzelver oorfprong elders moet gezocht worden, is niet zeker. Van hier bokachtig, bokachtigheid, bokkenhaard, boksbaard, bokkenhaar, bokkenleder, bokkenleer, hokkenvel, boksleer, boksvel, bokshoorn, boksoor, in de fcheepvaart — bokspoot, boksvoet, enz. Bok, hoogd. Bock, bij Notk. poccho, angelf. bucca, eng. buck, zweed, bock, deen. Buk, fr. bouc, ital. bec- co.  444 Bok, Bol. co. Ten Kate leidt het van buigen af, en Wacht; rari het oude Locken, boeken, d. i. ftootcn. BOKAAL, z. n. , vr., der, of van de.bokaal; me»rv. bokalen. Een drinkglas : fchuimende bokalen. Het verkleinw; is lokaaltje. Fr. ifcv?/, lat. baucalium, hocalium , ital. locale, gr. BauKxXic, fiauKotXiov. Zij, die pokaal fchrijven , leiden het van het lat. poculum af. BOKKEN, zie BOKKING, bukking, z. n., m., bokkings, of van den lokking; meerv. bokkingen. Zekere visch, gerookte haring : engelfcae bokking. In den gemeenen fpreektrant, wordt het woord bokking ook voor eene fcherpe berisping gebezigd : iemand eenen bokking geven, hem doorfirijken. Van hier bokkinghang, de plaats, waar de bokking gerookt wordt. Kil., Ten Kate en Tuinman houden bokking voor eene zamentrekking van boksharing, en ontkenen deszelfs benaming van den onaangenamen boksreuk. Adelung vprwerpt dit gevoelen , en meent den oorfprong van dit woord in bakken te vinden, voor zoo verliet dorren , droogen, beteekent. BOKSE, z. n., vr., der, of van de bokfe; meerv. bokfen. Eene broek: om de boxen te fchorten. Hooft. Dit woord is, in dezen zin , nog in Oostvriesland, en elders in Nederland, in gebruik. Ten Kate vindt den oorfprong dezer benaming in de buigzaamheid van het leder^ of omdat eene bokfe van bokkenleer gemaakt wordt. BOL, z. n., uit, des bols, of van den bol; meerv. bollen. Alles, wat bol en rond is — kloot, ronde bal. Aardbol, luchtbol. De bol van den hoed. Een rond brood: een witte bol. De bol van eene bloem , ook bloembol. Het hoofd: het fchort hem in den bol; — van hier, in den gemeenen fpreektrant, bol, voor iemand , die fchrander en bekwaam in zijde zaak is: hij is een bol. Ook als een vleiwoord, waarmede men de kinderen aanfpreekt: mijn zoete bol. Van dit bol, voor het hoofd, heeft men het werkw; bollen , voor den kop flaan , gevormd: eenen os bollen , met eenen hamer voor den kop flaan, dat hij neervalt. Het verkleinw. is bolletje. Zamenftellingen zijn: bolrond, bolvormig, en-z. Losbol, fchuddebol, hardebol, waarvan de onz. w. w. fchuddebollen, hardebollen. Zie deze woorden. BOL, bijv. naamw en bijw., boller, bolst. Gezwollen: bol van aangezigt. Van hier bolachtig, bolachtigheid, bolheid. BOL-  B O Lj 445 BOLDEREN, zie bulderen. ft , BOLDERWAGEN, z. n., m. , des bolderwagens, ofvan den bolderwagen; meerv. bolderwagens. Een overdekte wagen, die niet op riemen hangt. Van bolderen, bulderen, een klauknabootfend woord, voor geraas maken, gelijk'aan die foort van wagens eigen is. BOLK, z. n., vr., der, of van de bolk; meerv. bolken. Zekere zeevisch, wijting. '„,',,,,,,'„ BOLLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik bolde, heb gebold. \oor den kop liaan: En dat men osfen bollen zou. Cats. Zie _ bol. Zeemansw., korten , minderen: de bezaan bollen, het zeil van de bezaan minderen. BOLLEN, onz. w., gelijkvl. £e*0/ ™ den gemeenen fpreekBONSEM, bonfing, zie buttftng. BONT, z. n., o., des bonts, oï van het bont; meerv. bonten, wanneer van vïrfcheidene foorten gefproken wordt. Een vel van eenig dier, welk met het haar daarop bereid is: in het bont gaan. Van hier het onverbuigb. bnv.'bonten, van bont gemaakt: eene bonten muts. BONT, bijv. naamw. en bijw., bonter, bontst. Veclverwig : een. bont paard. Dewijl de bonte kleur inzonderheid kenbaar maakt, zoo is daarvan de fpreekwijs ontleend: hij is bekend, ah de bonte hond. Erg, flecht, doch al- nA^Wi? aat S*Blmien 'P^ktrant: hij maakt het bont. BONfEKRAAI, z. n., vr , der, of van de bontekraai; meerv. bontekraaijen. Van bonte en kraai; doch het gebruik heeft deze woorden reeds zamengehecht BONTWERKER, z. n., m., des bontwerkers', of van den bontwerker; meerv. bontwerkers. Iemand , die in het bont werkt. Van hier bontwerkerswinkel. BONZEN, bedr. w. gelijkvl. Ik bonsde, heb gebonsd. Van bons. Klanknabootfend woord. Slaan , ftooten ■ ie- p^ArZÏZrtt' ft06? bonzen — °P de deur bonzen. iJOOUSLIJ AP, z. n., vr., der, of van deboodfehap ; meerv. boodjehappen. Zamengetrokken van bodefchap. Het werk van eenen bode of hetgeen een bode verrigt: voor iemand eene boodfehap doen — iemand met eene bood fchap belasten. lijding: tk zal hem de boodfehap brengen. Oudt. was liet ook voor eenen gezant, en voor een gezantfehap gebruiklijk. Van hier hoodfehapbreneer. BOODSCHAPPEN, bedr w gelijkvl. Ik boodfehapte, heb geboodfehapt. Aankondigen: iemand iets boodfehap- pen.  B o o. 449 pen. Van hier boodfchapper, boodfchapfter, boodfchapping. BOOG, z. n., m., des hoogs, oï van den boog; meerv. bogen. Alles wat krom gebogen is, of'eené bogtige gedaante heeft: eene brug met drie hogen. Zeker fchiettuig, een handboog, voetboog: den boog fpannen — met boog en pijlen. De boog kan niet altijd ge/pannen zijn, fpreekw., men moet zich fomwijlen eens verlustigen. Van hier bogenmaker , boogfehieter, boogfehoot, boogfehutter , boogswijze. Oudt., werd boog, gelijk ook haag (baech), voor roem, pracht, hoovaardij gebezigd: van gulzigh' over* daedt mijn taeffel heeft geen boogh. Hooft. Pij lelij, voghel, /lier , is u boogh ring te achten. Spieg. Om.hovaerdie oft baech. Mat. der Sond. En van dit boog hebben wij het werkw. bogen. BOOGAARD, zie boomgaard-. BOOGZAAM, zie buigzaam. BOOM, z. n., m., des booms, of van den boom '; meerv* boomen. De grootfle en ftevigfte foort van plant in het plantenrijk, of dene plant, die uit eenen enkelen wortel met eenen Ham, of hoofdtronk, zich in vele takken, als zoo vele armen, uitbreidt: appelboom $ vruchtboom— boomen planten enz. De boom des levens, een, met opzigt tot den naam, bekend gewas, in het voormalige aardfche paradijs. In de hoven wordt zekere uitlandfche boom ook met dezen naam beftempeld. De boom der kennisfe. Bybelvert. Zamenftellingen zijn: boomaarde, boomachtig, boomagaat, boomaloe, boomblad, boombloem, boomboor, boombrand, boomdraak, booment, boomenter, boomenterij, boomgans, boomgewas, boomgodin , boomhakker , boomhak* king, boomhof, boomkever, boomknoest, boomknop, boom* knuist, boomkooper, boomkrekel, boomkruiper, boomkwee* ker , boomkweekerij , boomladder , hoomlpof, boomluis, boommarkt , boommos , boommusch, boomnimf, boomnoot , boomooft, boompalm , boompikker, boomplanter, boompoter, boomfap , boomfchaduw, bgomftchender, boom* fchenderij, boomftchimmel, boom/lak, boom f ang, boom/lui* per, loomfnoeijer, boomftronk, boomtak, boomvaren , boomwagen, boomwas, boomwol, boomworm, boomwortel, boomzetter, boomzijde, boomzwam, enz. Van dit boom zijn verfcheidene fpreekwijzen en leenfpfeüken afkomftig, zoo bij deftige fchrijvers, als in het gemeene leven; b. v.: hooge boomen worden het eerfte van den bllkftem getroffen , groote , aanzienlijke perfonen flaan Gg a het  4S Boe. het eerfte voor haat en laster bloot. Anders: hoogt hoornen vangen veel wind; of, gelijk Cats zegt: Hoe hooger hergh, hoe lager dal; Hoe grooter boom, hoe fwaerder vah Hoe grooter ftaet, hoe grooter haet. Zoo ah de hoorn valt, blijft hij liggen, zoo als de mensch fterftis zijn lot bepaald. Hij teert van den hoogen boom af, fnj verteert zijn goed, zonder te letten op het verminderen zijner bezitting. De kat uit den boom kijken wachten tot de zaak zich zelve ontwikkelt. Het is een karei als een hoorn, een lang, fterk man. Eer de boom groot ts, ts de planter dood, anders: boompje groot, planiertje dood, men flooft zich dikwijls voor anderen af zonder zelf genot van zijnen arbeid te hebben. De boom valt niet met den eerften /lag, men moet, om iets te bekomen, geene moeite ontzien. Wanneer een boom ter aarde zijgt, maakt ieder, dat hij takken krijgt, elk bedient zich van de gelegenheid. Oude boomen willen niet verplant zijn, wanneer oude Lieden van woning veranderen, ^aan zij, veelal, fterven. Boom wordt, in eene ruimere beteekenis, ook voor den enkelen flatn des booms genomen. Zoo zegt men : dit is een dikke, zware boom, voor deszelfs dikken, zwaren flam. Van hier boom des kruifes, of kruisboom : aan den hoogen boom des kruyeen. Clare Sp. Ja fchijnt den boom van V kruis enz. Vond. In het gemeene leven wordt loom , bijna, voor alles-genomen, wat uit eenen geheelen boom, of deszelfs ftam, vervaardigd wordt, of ook wel de gedaante van eenen boom, of boomftam, heeft: men recht er boomen op, met takelen en touwen, men zet de masten in het fchip. Vond. Een fchipperspoom, eCn lange ftok ,< of kloet, om binnenlandfche vaartuigen voordteboomen, of voordteftuwen: hij fte'ekt met een* zwaren boom de fchuit van 't land. Vond. Men noemt dit werktuig boom, bij Kil. ook fchipboo?n, omdat het van eenen geheelen fparreboom gemaakt . wordt. Van Tiier boommaker. Een draaiboom, flagboom , of fluitboom , ftrekkende tot een middel van affluiting van eene haven, een water, of eenen landweg: de boom is toe, gefloten — doe den boom open. Van hier boomgeld, boomklok, boommeefter , boom fluiter, boomwachter, enz. Een hout, of ijzer, dienende tot verzekering van deuren , of venfters : de boomen op de deur en ven fiers doen. Geen grendel kon mij keeren, noch boom, noch 'gatver kt  B o o. 451 merk. ftaal noch ijzer, hout noch Jleen. Vond. Een werktuig, beftaande uit een hout, waaraan een vat bier of eene mand met wijn, door middel van eenen ketting gehangen, en dat dus door twee man op de fchouders gedragen wordt, bij de Brouwers en wijnwerkers in gebruik , ook hierloom , draagboom , wijnhoorn genoemd. — Be boom van eenen wagen, anders dtsfeibpom: met eenen korten , of langen , boom-rijden. Alle hand- en draaiboomen, om iets intelchroeven enz., als persboom , fchroefboom enz. — Ook wordt een ftamyader uit wien een talrijk nakroost voordkomt, figuurl., een 'boom genoemd : zijn trotze legerhoed getuigt uit welk een' boom \lees krijgstelg is gefproten. Vond. Het verkleinw. is boomken, hoorntje, thands, doorgaands, boompje. .... _T Boom, hoogd. Baum, bij Ottj?r, houm, bij JNotk. poum, bij Ulpiiil. bagm , angelf. beam, deen. Bom, zweed, bom, fchijnen, volgends Adel. , hunnen naam van de hoogte ontleend te hebben. In het hebr. is d.n en hd3 hoog; net perhïche ham beteekent den top van eenigding, het gr.'fout Hijgen, Gw; een altaar, en jS-^x eenen kanfel, De Latijnen noemden eene bijzondere foort van boom pomus. BOOMBAST, z. n. , m., van den boombast; meerv. boombasten, wanneer van yerfchillende foditen gelproken wordt. Van boom en bast. Eigenl., de bast, of buitenfchors der boomen. Oneigenl., eene uit dien bast vervaardigde ftof, die in Angola, op de kust van Afrika, verwerkt wordt, en met zijden Itoffen gelijk ftaat. BOOMEN, bedr. w., gelijkvl, Ik,boomde, heb geboomd. Van boom , in de beteekenis van fcheepsboom. Een vaartuig met eenen boom voordftuwen , ook kloeten genoemd: hij*boomdc met een vlot langs d''oevers. Vond. — In de weverijen zegt men hoornen , voor: den ketting op den boom (weefboom) brengen. Van hier bootner, boamjier. BOOMGAARD, z. n., m., des boomgaards, of van den boomgaard;-meerv. boomgaarden. Van boom en gaard. Een hof, tuin, of beflotene plaats, waarin ooft- of vruchtboomen gekweekt worden , bij Kil. ook ooftgaard. U/at zong het vrolijk vogelkijn , dat in den boomgaard zat. Vond. Bij verkorting, wordt, voor boomgaard, ook boa-* "aard, doch kwalijke gaard, gebezigd. Van hier loomQg 3 gaar.  45a B o o. dToïï» _^robüwS?SB* BijNoTK-is BOOMGAARDOOFT, z. |. , 0., des boomgaardoofts of w* hetboomgaardooft; zonder meerv. \\n boomgaard en De vrucht, die in den boomgaard groeit * Maar naauwlijks had de zon het lieflijk boomgaardooft XK^UTAkUlk VOcht ievu/d- Hoogvl. s f },n f' ■ °'» ^ boomgeld,, of van het boom- i?Je^U*tm$Ada'-' 7*3? voor havenboom, en Havengeld, zijnde de tol, die men geeft voor het openen van eenen boom, of de afflniting eener haven w;sSLboom aan den weg'hetzelfde aIs he^dn; BWMGRENDEL, z. n m., «, boomgrendels , of van den boomgrendel; meerv boomgrendels. Van boomen gr enSAt,0^' »» den ploeg, dien men afders f ÖOÏÏ1HEF, hetzelfde als M BOOMHEVEL, z. n., m., boomhevels, of van den boomhevel; meerv.boomhevels. Van boom en hevelen dit boomt" ™Pfett .ho«ten werktuig, waarmede men' zware teTrvoeren. gennge moeitc' van den grond heft, om die BV^IS;; bijV',naam.w' e" bijvv" boomiger, hoornig». Stoott ofeva,dei? Ulgan? IetS' daC tot den boom oenooit, of van boomen is : een hoornig gewas, bil Kil de vrucht van de boomen. - Door bet eten van onri pé milt lalden^ ^ Fwordcn' Vai1 d* tanden E ZfmighJd. ' mjnt 6n ™rdm b°°mi*- Van hier BOOMKAAN, zie loom fchip. BOOMKLOK, zn., vr., der, of van de boomklok; meerv £w«*/o^f» Van boom en */0*. De klok welke her Kn^nTd^ftads havenboomcn aankondigt ' ^ BUUMOLIb, z n., vr., ,/er, of van de boomolie: zonder meerv. Van boom en olie. De olie uit rijpe óli veS in tegenoverftelling van andere foorten van ok,al Si * v,« FJ ' ^«aamw.énbijw., boomrijker, boomrijkst BOOM-  B o o. 453 B00MSCI1IP, (bij Kil. ook boomkaan) z. ru, o. , des boomfchips, of van het boom fchip; meerv. boomfchepen. Van '' oom en fchip. Een fchip, of vaartuig, dat uit eenen enkelen boom , of tronk , gehouwen is. BOOMSCHOOL, z. n., vr., der, of van de loomfchool; meerv. boomfcholen. Van £00»» en /c,W, in den zin van verzameling. Bij de boomkweekers gebruiklijk, om cle plaats aanteduiden, waar de jonge boomen bijeen geplant BOOMSTAM, z. n., m., des boom (lams, oï van dat boomdam ; meerv. boom/lammen. Van boom twftam. De Ham, of tronk, van eenen boom, afgefcheiden van tak en wor- B OOM STERK, bijv. naamw. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van boom cnfierk. Zeer, ongemeen lterk, ontleend van de Hevigheid en Herkte der boomen: een boomfterk mensch, even als men zegt: hij is zoo fierk als een boom. , BOOMSWITZE , bijw., beteekenende op de wijs van boomen, gelijk boomen: het merg der her [enen is boomsmjze getakt en uitgefpreid. BOOMVRUCHT, z. n., vr., der, of van de boomvrucht, meerv. boomvruchten. Van boom- en vrucht. De vrucht van boomen, in onderfcheiding van aard- en peulvrucht. BOON, z. n., vr., der, of van de boon; meerv. boonen. Zeker fchel gewas: groote boonen, boerenboonen, boonen planten, doppen cm. Het verkleinw. boontje. Zamenftellingen zijn: boonakker, boonhalm, boonkruid, boonmeel, boon fchel, boonftaak, boonflok, boonfloppelen , boonjlroo, loonveld. Van dit i.oon zijn ook eenige fpreekwijzen ontleend ; b. v.: dat is zoo veel als eetie boon in eenenbrouwketel dat kan niet veel helpen. Honger maakt raauwe boonen zoet, maakt geringe fpijs fmaaklijk. Niet eene boon achten, voorheen in gebruik, voor: kleinachten, ot verachten: de goedren des gemoeds en acht men met een boon. D. Deck. In de boonen zijn, zich vergisfen, verward denken, of handelen. Deze fpreekwijs is ontleend van de uitwerking, welke de aangename en flerkc, fchoon eemgzins nadeelige, reuk van bloeijende groote, of roomlclie boonen heeft op de herfenen van iemand, die zich op een groot veld derzelven te lang ophoudt, of te flapen ligt, wanneer hij gevaar loopt, om duizelig en verward te worden. Gg 4 BOOH,  **• B o o. BOOR » ™ gr. 7TUXV0C, luWn Van hier ook it™en b°°rt: ^e- boord Vol druivenfap If^ t0'aan d™ lidwoord gebrSkt L ° r , ^ * ^ Zi"' ZOnder pen. Ow boord'rat„ Z, Z\VP-n\ & de ZCe wer" overdra^ hiXt, £f r ' • , fchlP 111 net water "ken; Snlfe^oiS^* rak?> 2iJ"n middel van be! boord;" nder?z7« In ?fCn ^ : «rfw kant viaS^ip^^ff^iT'?'>» aan dien ter mtflwW „V 1 J ' WeIke het boogde boven het waoVd t Ci«Z^ T & midle'nat kan worde?; jrsnn i,.n r ' g, ,Ht boord van ee" ander fchio aan aanzoek dnm. «''"vanen. 4 digt bii het andeT \\!t I l!£gen'» met 21 jn fchip zoo aSKiM f^&h^°^tojnfi,1 ™n het "He oj het fchiint her n *f V 7 boord vaH den Admiraal. Oul. vrquwl ï'brnik? r. et?.ekei"? van het boord eens fchips BOORDF1V S" f&f verkleinw. is *gcr^V. vertoothi.' £faT' Cn bij'W'- zondcr «"PP" van raid vól r,w e;n VoL Tot aan de» boord, of S^'ffli^/^^'^ ^ beker boordvol te hoordé vol tlï ^nnkt te boorde vol: daar — WkeTrdengTng. 7**"** ^^"ö/ is «*« BpORTS,  B o o. 455 BOORTS, zie bord. BOOS, bijv. naamw. en bijw., boozer, metst, zeer boos. Kwaad, Hecht, het tegengeltelde van goed: booze tijden, de were ld wordt daaglijks boozer. Tot toorn geneigd: een hoos wijf, een booze hond. Werklijk toornig: boos worden , op iemand boos zijn, iemand boos maken. Ook van zaken, voor Hecht, gevaarlijk: een booze weg. Doen hij nu eens in een diepe en boofe kuyl viel. Vond. Van hier boosaardig, boosaardigheid, boosaardigli\k, boosda- ■ der (van het oude daden) boosdadig, boosdoentr, boosheid, booslijk, booswilligi(b\) Kil.), kwaadwillig. ' Boos fchijnt een zeer oud woord te zijn, welk niet alleen met het hebr. tp meerv. borden. Een tinnen, aarden bord. Dambord/verkeerborX te korde komen, aan het fpeelbord komen overdrai voor den dag komen. Voor bord zegt men JolVErégiï ook te berde komen evdr als te berde brengen, eigenlijk te fpele brengen. Het verkleinw. bordje? Bord h ou\ ook in de beteekenis van plank gebruiklijk geweest Van hier nog de borden van een boek L. persborden, enz Ten fraïf„.brÊzni?&t0t ™ ^ °Ud£ ^ïelZ B W%(bii KlL' '0^VZ- °" *' bords, of m, het bord, zonder meerv; Eene foort van ziekte, anders de boorts vrouwl. Hij heeft het lord, bij Ouö^Tbo^rd Ten Kate brengt dit bord mede tot hor, van het olie £ ringtTndeÏzi?^.^^^ W*« « —* wen tot gerief van anderen, gehouden wffiKviK Aar* *««A«/ «ƒ /, fc^». Vond. 2)« ,» /«/, dim dochter in 't bordeel nietfetten. Byb. 1477! ZamenS S5*D T \ h°rAllhr0A> h°erenjager, , bor¬ deelhouder bordeelhouder, hordeel/preuk , bij Vond.: £■ * Zenrh:deefre"ke" «Mant,- bordeeltaal, enz. £*r horgtogt, een verdrag , waardoor iemand borg wordt: onder horgtogt ontflagen worden. Ten Kate leidt dit woord van ons bergen, borg, geborgen, af; en een borg is dan, eigenlijk,' iemand, in wiens opregtheid men vertrouwen ftelt , en door wien men  458 B o k. men zich, in opzigt tot eens anders verpligting „ zoo de. BORG "lt ïurgm°&t VOld0en, §eborgcn> of bewaaFdachts BORGE MEESTER, zie burgemeester. vSG5N ' ndr' W7 gdi-ikvL Ik borKde , heb geborgd, ll T F goed vertrouwen gevent afwas hij'bijl,tij oniïzJe7- 'j lm ZfeelAaar' °P goed vertrouwen ontvangen door zoo veel te borgen , fleekt hij zich in (?S'/De ft,tf Uitftellen: ^JlrJft die boshlt al borcht hsj lange, Hoowaert. Van hier ook borger, borg- ttORrF^"' betfkende' oul., ook bergen, verbergen. KUKLrtK, zie burger. BHerl'in; Vr? der' 0ÏJa,\ ch W* meerv- bomen, Hetzelfde als, fchoon ouder dan, bron, d. i. fontein' wel nog overig in de zamenftellingen: bornput, bemwdter. d Onuitgeputte bom van onfen goeden aart. H. d or. Utidt., werd het ook in den zin van water gebezigdut dat hem dorst, ghif hem bom te drincken. Byb. 1477. Huydec noemt dit bom eene fpruit van baren, waarvan geboren; en van dk geboren is, met wegwerping van he voorvoegfel^, en van de e in den uitgang, bom, bij Kil. aqua nafcens, hoedanig is het water van fonteinen or putten, die altijd fpringende aderen hebben. Van dit bom heeft Kil. bomen, voor drenken. Ook is het daarvan, gevormde basterdftaartige borneren in gebruik, in de beteekenis van fonteinwater met wijn en fuiker vermengen , waardoor het geftadig opborrelt. BORREL, z. n., m., des borrels, of van den borrel; meerv. borrels. Het verkleinw. borreltje. Blaasie, of bolletje, op het water, hetzelfde als waterbel. Overdragt. een glas fterken drank, dat frisch ingefchonken wordt' en waarop zich daardoor, borreltjes, of ronde bolletjes vertoonen: htj houdt veel van den borrel — een borrel jenever, enz. En bij verdere overdragt, een fleschie met ^nap?PT^kgeVUld: ^ draagt den borrel bij zich. •" BORRELEN, onz. w., gelijkvl. Ik borrelde, heb geborreld. Van borrel Blaasjes, of bolletjes , opwerpen, ia het water en andere vloeiftof, het welk eigenaardig gebruikt wordt van de visfehen, ook van eene flesch , welke men vol tapt, en van water, in het algemeen, waarin men iets werpt, en waardoor op hetzelve ronde bolletjes ■ verfchijnen. Van hier borreling. Zit opborrelen. Over-*  B O r. 45S> Overdragtigl., borrel, d. i. fterken drank, gebruiken: willen wij eens borrelen? In den gemeenen fpreektrant wordt het ook als bedrijvend gebezigd: wat willen wij borrelen? Dit woord is, in het vlaamsch, in gebruik voor geluid maken, fchreeuwen. Volgends Ten Kate , is het genomen uit het zaaklijke deel van bor, zijnde de oude verled. tijd van ons baren, beren, in den zin van geluid geven, geweld maken. BORS , hetzelfde als beurs. Zit beurs, BORST, zie berst. BORST, z. n., vr., der, of van de borst; meerv. borflen. liet voorfte , gemeenlijk verhevenfte , gedeelte des menschlijken en dierlijken ligchaams. Eene breede, eene hooge horst. Zich op de borst flaan — zijnen vriend aan zijne horst drukken. Met de borst op iets vallen, overdragt., iets met ijver ondernemen, zich vlijtig op iets toeleggen. —■ Eene kalfsborst. Somwijlen wordt , oiïder deze benaming , het borstingewand, en inzonderheid de long aangeduid. En van daar de fpreekwijzen : het op de horst hebben, wanneer de long met füjm bezet is — zwak, of fierk , van horst, d. i. van.long, zijn. In eene bepaaldere beteekenis, de vlezige hoogten, aan beide zijden der borst, inzonderheid bij het vrouwlijke geflacht: een kind de borst geven, het aan de horst leggen. Figuurlijk, dat gedeelte vaneen kleed-, waardoor de borst bedekt wordt: hij'dak-hetpapier in zijne horst. Ook wordt dit borst gebezigd, om daarmede eenen perfoon aanteduiden , maar in het manlijke gellacht: die eenen lustigen horst rustigh weet door te helpen. Hooft. Hij' was een borst van vitftien jaren. Het verkleinw. is borstje. Zamenfteliingen zijn: borstbalfem", borstbeeld, horstbeen, borstbezie, borstharnas, borstjuweel, borstklier , horstkwaal, borstlap borstmiddel , borstpillen , borstplaat, borstpoeder, borstriem , borstrok, borst fuiker , borstftuk, borstvlies, borstwapen, enz. Sommigen leiden het af van het oude baren, beren, dat is opheffen , omdat de borst, bij het ademhalen, zich opheft.— anderen van het gr. vpozDics, d. i. het voorfte. BORSTEL, z. n. , vr., der, of van de borffel; meerv. hordeis. Het verkleinw. is bor feit je. De Itijve, . in de hoogte ftaande haren, weiken de varkens, inzonderheid, op den rug hebben. Overdragt., een van deze borftels vervaardigd werktuig, om het vuil, of ftof', van andere dingen aftedoeu. Anders ook fchuijer. Van hier hor delachtig , borfteldraad , borftelmaker, borflelma'ierswinkel, borftehvinkel enz. Ten  4°° Bor, Bos, Bot. Ten Kate brengt het tot berfien, als zinfpelende, of liLt fr-; Cn rerubarftigheid van het **** of op het ltgthjk iphjten, dat bijzonder aan het varkenshaar eigen is. Frisch ladt het van het oude baren, beren, lor ^ n de beteekenis van heffen, opheffen, af, ziende op he regtop «Mn dia haren. Doch Adel. ach het denkbeeld van ipitsheid hier het heerfchende , dewijl, indT oude noordfche talen, het woord borre eene distel 1 eteekende rtSrpmdïï "emen dit woord ook manlijk. h ff 5 bed^7'' gdiJ'kvl- U bor/lelde, heb ze¬ ver field. Door middel van eene borftei, het ftof van fndere dingen afdoen : den rek borftelen. Doch hiervoor bez.gt men doorgaands liever afbor/lelen, uitborfiele?. Figuurlijk, zeg men,in de daaglijkfche verkeering: iemand l.orjlelen, ook en meest: iemand den rek uitbotdelen BORSTEN, zie berden. ' BORSTWERING, z. n., vr., **, 0f v« * tom». r,ng; meerv. borstweringen. Van fcw, en «r/^, van WfftM Een muur, of wal, welke tot aan de borst reikt, en de borst befchut: Wy /landen achter de Borstwering. in Kil. is het ook borstweer; zoo ook bij Hooft: ontbloot van deze borstweer. BOS, z. n., m., van den bos; meerv. bos/en. Bondel: een bos_ druiven, een bos fieutels, een bos haar enz. Het verkleinw. is /.osje. BOSCH, z. n., o., van het bosch;meerv. besfehen. Woud< een bosch van hoogt boomen. Het verkleinw. is boschie'. Van dit bosch is het basterdftaartige bofchagie, anders ook boschaadje bosfehaadje. Zamenftellingen zijn: boschachtig, boschbewarer ioschlewoner , boschduif, boschgod, boschgodin boschhakker, boschhen, boschmeester, boschTtY' *wc^*?£ • Wve//*r , boschwachter , enz. BOSSEN, bedr. w., gelijkvl. ƒ£ heb „tbost. Tj! braik D°Ch WerTOOr is meest in 6<* BOT, z. n., vr., der, oï van de bot; meerv. botten. 7 ekere platvisch: vangen ; figuurl., in zijn oogmerk met (lagen /), vergallen , de zaak bederven , zie baars. Ook worden de knoppen, of uitlpruitfels van boomen botten genoemd : d'Oliff geen botten krijgt. Bake. IJ alma en Pietêrson nemen lot manl. Voor een been, is het onzijd.: laat den hond dat bot kluiven. Voor de  Bot. 4fii de fcheut, of ruimte, van een touw, wordt het ook onz. gebruikt: het touw heeft geen bot genoeg, is te ftrak, — het touw bot geven, vieren; overdragt.: iemand botvieren, toegeven, meer vrijheid geven. Deze fpreekwijzen fchijnen afkomftig te zijn van bot, in de beteekenis van fcheut, ■ of uMpruitfel van eenen boom. Het verkleinw. van bot is botje. In Vriesland, noemt men vier duiten, een botje; en van daar, mooglijk, de fpreekwijs : botje bij botje, of ieder het zijne toeleggen. BOT, bijv. n. en bijw., botter, botst. Dom, lomp: hij is een bot mensch. Plomp, Homp : een lot mes — het mes bot maken. Op eene lompe wijs: gij hebt het hem al te bot gezegd. Geheel en al, fchielijk, onverwacht: bot blijven ftaan, lot ftihwijgen — bot uit, botweg, in den gemeenen 1'preektrant; ook op een bot: dies baarde op een bot hst gerucht van dit aangeven bijftre beroérenis. Hooft. Van hier botheid; ook botaard, botterd, botmuil, botoor, botterik, z. n., m., in den gemeenen fpreektrant, voor een bot, dom, onleerzaam mensch. BOTER, z. u., vr., der, oï van de boter; zonder meerv. Verfche boter , boter maken ^ in de boter I. raden., Van hier bor terachtig, boterachtigheid. Zamenftellingen zijn : boterbeestje>, boterboer, baterboerin, boterbrood, boterdoos, botergebak, boter kern, boterkoek, boterkooper, boter koopfter , boterkramer, botermarkt , botermelk (karnmelk) boterpot, boterfchotel, boterfpaan , hotertand, boterton, botervat, boterverkooper, boterverkoopfter , botervlieg, enz. Dit woord is in het angelf. bdtere, eng. butter, hoogd. Butter, lat. butyrum , ital. butiro, burro, fr. beurre-, en bij ons' ook botter, butter, doch in den deftigen fpreeken fchrijfftil boter. Ten Kate keurt de gewone afleiding vafi het lat. butyrum, en dat van het gr. -(3cJTupi;?, als eene zamenftelling van @sv, eene koe, en rvpoq, kaas, of ftremfel, af, en brengt het tot het oudsboten,d. i.flaan, wordende de boter, door gedurig klutlen, en het op-en neerflaan van de kern, gemaakt. Misfehien behoort het tot het ovxdtbot, botte, d. i. fpruit, en botten, d. i. uitfpruiten, zoodat boter, eigenlijk, een voordbrengfel en • vrucht van het veld, bij uitnemendheid, zoude beteekenen. BOTERBLOEM, z. n., vr,, der, of van de boterbloem ; meerv. botertloemen. Zekere gele veldbloem: dat verguldt den rijmer', gelijk een krans van boterbloemen den kinkel. Vond. BO-  46* Bot, B ó u. BOTEREN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik boterde, belt geboterd. Van boter. Onzijd. , boter maken : morgen zullen wij boteren. Tot boter worden: de melk wil niet boteren. Van bier de figuurlijke fpreekwijs , in de gemeenzame verkeering: het •wil niet boteren, de zaak wil niet fchikken. — Bedrijv., met boter befmeren : brood boteren. Ook met gefmoltene böter begieten. BOTERHAM, (bij Kil. ook boteram) z. n., vr., der, of van de boterham; meerv. boterhammen. Van boter en ham welk, oul., een afgefneden ftuk beteekend heeft. Eert met boter beflreken ftuk brood; BOTERHUIS, z. n,; o., van hei beterhuis; meerv. boterhuizen. Van boter en huis. Een huis, of openbaar gebouw , waar boter verkocht Wordt.' BOTS, (bij Kil. ook botje, butje'); zV n., vr., der, of van de bots; metvv. lotfen. Een ftoót. BOTSEN , bedr. w. , gelijkvl. Ik hoijle 4 heb gebotst. Stooten. Van bots. Zijn hoofd tegen den muur boffen. Van hier bot (ing. BOTTEL, (fr. bouteillt), z. ij.; vr., der, of'van de bottel; meerv. bottels. Eene flesch. Waarfchijnlijk van het verouderde botte (bij Kil. ook butte), beteekenende een vat, waarin iets bewaard wordt: zes bottels wijn enz. Van hier bottelbier, d. i. op flesfchen, of kruiken, afgetapt bier. BOTTELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik bottelde,heb gebotteld. Van bottel. Bedrijv. , op bottels, d. i. op flesfchen, of kruiken, tappen: bier, wijn bottelen; waarvoor echter het gebruik aflottelen verkiest. Onzijd., fchuimen: het bier bottelt, dewijl afgetapt, of gebotteld bier, doorgaands, fchuimt. BOTTELHUIS, z. n., o., van het bottelhuis; meerv. bottelhuizen. Van bottel en huis. Een huis, waar men bottelbier verkoopt. BOTTEN, onz. w., gelijkvl. Bottede, is gebot. Van bot, voor knop, uitlpruitfel, van eenen boom. Knop krijgen, uitfpruiten, uitbotten: de boom begint te hotten. Bij Kil. en anderen komt dit woord ook in de beteekenis van bedriegen voor, inzonderheid met kaart- en dobbelfpel. BOUD, (oul. bald , bold) , bijv. n. en bijw., houder, boudst. Stout, kloekmoedig, onderriemend : als zij houdt ie fpringen 's kennemers grenzen. Hooft. O Gij Romey- v ne/f  B o u. 463 tis» houd. Houw, Thands is het genoegzaam alleen nog overig in: houd [preken. BOUT, z. n., m., des bouts, oï van den bout; meerv. bouten. Yzeren nagel: Uvee balken met eenen bout aaneen hechten. Figuurl., wordt bout voor flag genomen , in de gemeenzame fpreekwijs: den bout op het hoofd krijgen, zijne vermeende aanfpraak op iets , zijn geding verliezen. — De flagpen van eenen vogel, waarvan boutje , een dun fchrijfpennetje. — De bol, of'knobbel, van het dijebeen, ook van denfchouder, waarvan, bij overdragt, een bout, fchapenbout, voor het ganfche ftuk vleeseh, dat aan den bout vast zit. Ook van andere dieren, en zoo wel ten aanzien van de achter- als voorpooten, of' derzelver dikfte gedeelte: een bout van een hoen -— achterhout van eenen kalkoen enz. Van hier worden, in den gemeenen fpreektrant, de armen (van de menfehen) bouten genoemd: iemand in de bouten vatten; en van hier ook het vleiwoord boutje, voor liefje. In fommige oorden van ons Vaderland , dragen de endvogels, insgelijks , den naam van bouten, BOUW, z. n., m, , des bouws, of van den bouw; het meerv. is niet in gebruik. Van bouwen. Het bouwen: ik had hem den bouw van een nieuw huis opgedragen. De wijs, waarop iets gebouwd, of ingerigt is: hij, die eene fegrondde kennis van den bouw des. menschlijken ligchaams eeft enz. Bouwtijd , oogst: de boeren zijn in den bouw. Van hier bouwman, bouwlieden. 'BOUWEN, bedr. w., gelijkvl. Ik bouwde, heb gebouwd, (oul. ongelijkvl. hieuw, gebouwen). Dit woord heeft meer dan eene beteekenis; de oudfte is die van wonen, doch in dezen zin reeds verouderd; de tweede die van land bouwen , het land bearbeiden, waarvan bouwer, nu boer; de derde die van ftichten: een huis houwen. Kasteelen in de lucht bouwen, figuurl., overdrevene ontwerpen maken. Overdragtigl.: de zee bouwen, ter zee varen; — op iemand houwen, zich op hem verlaten — op eenen zandgrond houwen, een ongegrond vertrouwen op iets vestigen ; ztjn geluk op eens anders verderf bouwen, zijn geluk zoeken , door middel van eens anders ongeluk. Van hier bouwer, lauwer ij, al de omflag van eenen boer, ook boerderij, bouwheer, bouwhuis, houwing, bouwkonst, bouwkunde, bouwkundig, bouwland, bouwman, bouwmeester, bouwfel, bouwveld , enz. BOUWEN, z. n., m., des bouwens, of van den bouwen; meerv. bouwens. Een vrouwenrok, of flepende tabberd: II h dat  464 15 o u, B o v. dat de jluler met zijn vouwen gord1 den neergeftagen bouwen. Vond. Terplaets daer matigheid de broeck en louwen vormt. J. d. Deck. Ook komt het bij Hooft en HuiGENS voor. Broek en bouwenfchijnt eene oude 1'preekwiis te zijn , om beide de gedachten aanteduiden. BOUWSTOF, z. n., vr., der, of van de bouwflof'; meerv. houwftojfen. Van bouw en ftof. Hetgeen dat tot bouwen vercischt wordt: de bouw/tof voor een huis aanlrengen. Overdragt., al wat men tot het vervaardigen van iets noodig heeft: de bouwflof voor eene verhandeling opzamelen. BOUWVAL, z. n., m., des bouwvals, of van den bouwval; meerv. bouwvallen. Van bouw en val. Een gevallen , of ingellort gebouw. ■ Dit woord fchijnt nog niet lang in gebruik geweest te zijn. Het komt noch bij Plantyn , noch bij Kil. voor; de laatfte echter heeft bouwvallig. BOUWVALLIG, bijv. n. en bijw., bouwvalliger, houwvalJigst. Van bouw en vallig. Hetgeen, dat dreigt te vallen , of inteftorteu : een bouwvallig huis, een bouwvallige muur, een bouwvallig fchip. Bouwvallig zijn, worden. Van hier bouwvalligheid. BOVEN, bijw. en voorzetfel. Bijw., eigenlijk, «om hoog : boven zijn, wonen. Boven zwemmen, op de oppervlakte van het water. Somwijlen worden hierbij voorzetfels gevoegd , om de beteekenis nader te bepalen: hoven op de tafel, boven in den zak, boven aan flaan, zitten, enz., boven in den hemel, boven op leggen, liggen, enz., van boven, van den hemel— van boven,naar beneden, van zoven af komen, daar boven, in tegenltelling van hier beneden. Figuurlijk, te voren, in het vorige: gelijk boven gezegd is — hoven gemeldde vriend, enz., niet zamengevoegd bovengezegd, bovengemeldde; want dit ftrijdt met alle gelijkrediglu-id fanalogiej. — Voorzetfel: een bord boven de deur fpijkeren — boven water, boven wind zijn. Boven maten fierk, zeer , ongemeen, fterk. Boven iemand zijn, in hoogeren Itaat zijn. Iemand boven het hoofd gioeijen , grooter worden. Boven dat, boven dien, behalve dat enz, , zij is fchoon, en boven dien deugdzaam. Iets boven dien geven , als eene toegift. Zoo ook daarenboven, niet daar te boven, gelijk fommigen willen.— Dat is, of gaat, boven mijne kragt, ook dat gaat mijne kragt, mijn verftand te boven —iemand in eene zaak te boven gaan, overtreffen — iets te hoven komen, overwinnen. Dit  B O V, B r A. 465 Dit leven wordt, fomwijlen, ook verbogen, eii als bijvoeg!, gebruikt, even als het tegengeftelde beneden: het bovenfte — de boven ft e verdieping. Ook wordt het met andere woorden zamen gevoegd, als: bovenbroek, bovendeur, bovendorpel, bovengoed, bovenhemd, bovenhuis, bovenkamer, bovenkleed, bovenkous, bovenleer, bovenlinnen, bovenlip, bovenmeester, bovenmenschlijk, bovennatuurkunde, bovennatuurkundig, bovennatuurlijk, bovenrok, bovenftem, boventand, boventoon, bovenzang, enz. Somwijlen, ondergaat dit woord ook eene onnoodige verlenging 1 van — naar bovenen* BRAADHARING, zie braden* BRAADOVEN, zie braden* BRAADPAN, zie braden* BRAADSPIT, zie braden* BRAADVET, zie braden. BRAADWORST, zie braden* BRAAF, bijv. n. en bijw., braver, braafst. _ Dappef, kloekmoedig: hij is een braaf krijgsman —- hij heeft zich braaf verdedigd. Eerlijk: hij is een braaf man. Van hier braafheid. Kiliaan en Meyer Hellen dit woord op de lijst der basterdwoorden. Het wordt doorgaands , van het fpaanfche bravo afgeleid, welk Menage tot het lat. probus brengt. Het is zeker, dat het bij onze oude Schrijvers niet gevonden wordt, daar het, eerst onder de regering van Philips II, toen ons Land vol Spanjaarden was, bi ons in gebruik gekomen is. Oudt., bezigde men daar* voor koen en vroom. Tegenwoordig kan men Hellen, dat het tot die woorden behoort, welken uit andere talen ontleend, bij ons het burgerregt reeds verkregen hebben. Braaf, zegt Tuinm. , was, bij de Ouden, berve, of barve: een berve man, waarvan, bij letterverzetting, braaf, brave, tiet fchijnt, zegt hij wijders , eene verkorting te zijn van het aloude bitherva: feszogh bitherva kneghta, zestig brave (dappere) knechten. WilLer. Ook beteekende het, oul., opgefchikt. BRAAK, z. n., vr., der, oï van de braak; meefv. braken. Van breken. FSreking, waarvan huisbraak, doorbraak, ook enkellijk braak genoemd : wij hebben, dezen winter, drie groote braken inden dijk gehad — diefftal, met braak vergeteld. Insgelijks, zeker werktuig, waarmedevlasch, of hennip , gebraakt, of gebroken, wordt. Zoo ook het Hh a werk-  466 B r a. werktuig, waarmede de koekbakkers het deeg bewerken , waarvan hraakijzer. BRAAK, bijw., inden landbouw gebruiklijk, wanneer het land , op zekere tijden, onbebouwd blijft liggen: de akker ligt braak. De oorfprong van dit woord is nog onzeker; het komt bij de Ouden weinig, of in het geheel niet, voor. Ook wordt het, in de verwantfehapte talen, zelden gevonden; in het eng. echter, is brake een met doornen bewasfen veld. Ten Kate brengt het tot treken, zijnde dit braak, volgends hem, danzooveel als gebroken , d. i. beploegd, doch onbezaaid. Ook wordt het, bij toefpeling , van andere zaken gebruikt, b. v.: dewijl het verftand, die akker , welke zoo lang braak gelegen had, weder bebouwd werd. Van hier braakjaar, waarin het bouwland onbearbeid blijft, braakland, land, dat onbezaaid ligt. BRAAM, z. n., vr., der, cf van de braam ; meerv. /ra-, men. Braambezie: hier groeijen fchoone bramen,. Van hier braambezie, braambosch, braamflruik. Ook wordt de ftreek van den flijpfteen, die op een mes, of ander werktuig, dat geflepen wordt, zigtbaar is, braam genoemd: het mes is pas geflepen, de braam zit er nog op. Tuinman acht ons braam van het gr. papvos, een doornftruik, afkomftig, roet eene voorgevoegde b. Waarfchijnlijk behoort het fr. framboife, bij ons, gemeenlijk, braamboos, bramboos, ook hier toe. BRAAUWEN, zie breeuwen. BRABBELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik brabbelde, heb gebrabbeld. In den gemeenen fpreektrant gebruiklijk, voor verwarren : hij brabbelt alles onder malkander. Van hier krabbelaar, kakelaar, wargeest, brabbeling, verwarring, brabbeltaal, wartaal. BRADEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik bried, heb gebraden. Bedrijv.: vjeesch aan het fpit braden. Onzijd.: gebraden worden: de appelen braden reeds —het vleesch heeft genoeg gebraden. Van hier brader, t.radcrij , braadappel, * braadharing, braadoven , braadpan, braadfpit, braadvet, braadworst, enz. Braden, hoogd. braten, bij ottfr. braten, angelf. braedan, zweed, braeda, komt met het gr. irpvitnv, (en volgends Tuinm. , met vupcw, in brand fteken) overeen. Waarfchijnlijk is het een klanknabootfend woord, afgeleid  B R A. 467 leid van het geluid, welk iets, dat gebraden wordt, BRAK^' bijv. naamw. en bijw., brakker, brakst. Zoutachtig : brak water — een brakke grond. Brak goed is, b;j Kil., sroed, dat door zeewater bedorven is. BRAK, z. a., m., des braks, of van den brak; meerv. brakke. Zekere jagthond: met den ftiufelenden brak. In°het middeleeuwsch lat. bracchus, fr. Iraque, ital. BRAKEN, bedr. w., gelijkvl. 7/é inwfa*, heb gebraakt. Van Jnwyr, Irake, en dit van Ara*, zijnde de onvolmaaktverleden tijd van lreken. Hetzelfde als breken: vlasch, hennip braken. Hiertoe behoort de fpreekwijs: ' tvaken en braken, welk laatfte bij Kil. zoo veel is als: door veelvuldigen arbeid deleden breken. De ftchildwaclit aft gebraeckt.Vond. Zoo ook nachtbraken. Zie dit woord. Vanhier braker, braking , braak fier, enz. BRAKEN, onz. \v., gelhkvl. Ik braakte, heb gebraakt. Overgeven: de zieke heeft nog niet genoeg gebraakt. 1< 1euurl., in den gemeenen fpreektrant: ik braak er van, ik heb er eenen afkeer van. Van hier braker, braking, braak ft er, br aakdrank, Ir aakmiddel, br aakpoeder, braakfel, braakwijn, enz. ft .... BRALLEN, onz. w., gelijkvl. Ik bralde, heb gebrald. Hetzelfde als pralen, pronken : om trotsch hiermee te brallen. Vond. Dat hij brallende aankomen zoude. Hooft. ^ Sy 'iraïïe met dien prys. Six v. Cn.j Huydecoper, die met dit woord met veel ophcett, meent dat het eerst uitgevonden is van iemand , die om een rijmwoord verlegen was. Doch , fchoon het zekerlijk niet oud is, hebben echter onze beste en netfte Schrijvers van hetzelve gebruik gemaakt, ook buiten bet rijm; en het fchijnt, even als ons pralen, met het Iran. brtller gemeenfchap te hebben. BRAM, zxTbrahze'tl. BRAMZEIL, z. n., 0., des bramzeils, of van het bramzeil; meerv. bramzeilen. In de fcheepvaart. Het hoogfte zeil op den fokkemast. Bramzeilskoelte, wanneer het zoo weinig waait, dat de fchepen de bramzeilen kunnen voeren. Men gebruikt ook cnkellijk bram, waarvan de fpreekwijs: bram op bram voeren, d. i. uiterlijke vertooning maken, of, met-andere fpreekwijzen, grootgen in Hh 3 Z'.jn  468 B R A. zijn wapen zijn — het zeil in top halen. Van bram is ook bram/leng gevormd. BRAND, z. n., m., desbrands, of van den brand; meerv branden. De toeftand, waarin iets brandt, en gebrand wordt: den brand eener zaak bevorderen, — iets in brand /teken, — het huis, het fchip, is in brand geraakt — tets uit den brand redden — in brand ftaan — eenen brand blusftchen — er is gisteren brand geweest. In eene ruimere beteekenis , al wat men brandt, om zich te verwarmen: ik heb jaarlijks voor honderd guldens aan brand noodig — mi/n brand, voorraad van brandftof, is op. \ an hier, in den gemeenen fpreektrant, een brandje, zoo veel als men op eenmaal brandt, om zich te verwarmen, of iets te koken. Figuurlijk, voor hitte des ligchaams : hij heeft eenen grooten brand bij zich. Eene hevige drift bijzonderlijk die der liefde, welke, in alle talen en tijden, een vuur, een brand genoemd wordt: veelligt betreurt zij reeds den brand, dien zij gevoelde, toen enz, Van hier, brandbrief, waarin men met brand bedreigd wordt ook figuurlijk, een brief, waarmede men iemand lcnielijk ontbiedt — br andemmer, brandglas, brandhaak, brandhout, brandig, brandigheid , brandijzer , brandklok, br andkoren, brandkraal, brandladder, brandleer brandmeester, brandmerk , brandmiddel, br andoven , hrandpleifter, brandpunt, brandftchatten, brandfchatting, brandje hip , brander, brandfpiegel, brand/puit, brand/leen, brand/lichter, brand/lichting, brandftof, brand/lok, brandteekeu, brandverw, brandwacht, brandzalf, enz. BRANDBAAR, bijv. naamw. en bijw., brandbarer, brandbaarst, Dat branden, of gebrand worden kan. 'Van hier ook brandbaarheid. Zie baar. BRANDEN, onz. en bedr. W., gelijkvl. Ik brandde, heb gebrand- Onzijd., van het vuur, dóór middel eener vlam, licht geven en hitte veroorzaken. Eigenlijk: het vuur brandt, de kaars wil niet branden. Stcenen branden niet, nat hout brandt niet ligt — de ganfche ftad brandde, ftond in brand< In opzigt tot de daardoor veroorzaakte hitte en fmertlijke gewaarwerding: kokend water brandt geweldig. Figuurlijk: eene brandende roode kleur, brandende oogen, welken fchijnen te branden. In zijne oogen brandden ongeduld en liefde. Ten aanzien van zekere gewaarwording, fenigzms, overeenkomende met die, welke door het branden  B r- a. 469 den veroorzaakt wordt. Zoo zegt men van zeker kruid, dat het brandt, waarvan brandnetel, hen brandende dorst. De peper brandt op de tong. Ook wordt iets, welk eene groote hitte van zich geeft, gezegd te branden: brandend zand — de grond brandde onder mijne voeten — de zon brandt heden geweldig fterk. Bijzonderlijk, ra eenenzedenliiken zin , voor: eene hevige drift gewaarworden, met het voorzetfel van: van liefde, van verlangen, van ongeduld, van begeerte, van toorn enz. branden. Zoo ook. eene brandende liefde, een brandende ijver, een brandend VtfB?dfiTv.!ndóor middel van het branden, befchadigen: de zon brandt mij op het hoofd — het zand brandde mijne fchoenen. Ook van de inwendige gewaarwordingen: het geheim brandde mij op het hart, om het ongeduld aanteduiden, welk men gewaarwordt, wanneer men gaarn een geheim zoude openbaren. — Door het vuur laten[vergaan, inzonderheid, om zich licht en warmte tevcrfchaifen: hout en turf, fleenkolen branden, olie, waslicht branden. — Door middel van het vuur, voortbrengen: hout tot asch, turf tot kolen, fchelpen tot kalk branden, ook enkellijk, kolen, kalk enz. branden. Gebrandde wateren. — Door het vuur toebereiden: koffij branden, gebrandde aluin. — Met een gloeijendijzer teekenen: paarden branden, het vaatwerk branden. Ook wordt het als wederkeerig gebezigd: zich branden _ Zich aan vuur, met kokend water enz. branden. Branden, koogd. hrennen, bij Ottfr. en Notk.#*««tian, zweed, brena,. deen. brdnde, ijsl. brenne, bij Ulphil. brinnen, ital. brucciare en brugiare, ït. brüler. Het lat. pruna en het gr. vpxt? behooren , waartctnjnlijk: , ook hiertoe. Het is, ongetwijfeld, uit het nog oudere karnen (bernen), omftaan, met verplaatfmg der r, en bijvoeging eener d, welk barnen reeds m het bebr. tf-ï, branden, ontfleken, voorhanden is. Adel. befchouwt het gr. irup, vuur, als het ftamwoord. En dat de Latijnen voor urere, aanvanglijk, hurere moeten gezegd hebben, blijkt uit de zamenftellingen amburere, comburere. BRANDER, z. n., m., des branders, of van den brander; meerv. branders. Van branden. Iemand, die het branden verrigt, als koffijbrander enz. Iemand, die jenever en andere gebrandde wateren ftookt, draagt ook, gemeenlijk , den naam van brander, en de plaats , waar hij zulks J ' Hh 4 ver-  47. Deck. Van hier brasfer, brasfertj. In de fcheepvaart wordt het voor de zeilen aanhalen gebezigd. Zie bras. BREED, bijv. 11. en bijw., breeder, breedst. Het tegen- ■ pvergeltdde van fmal; breed laken. Breed van icnoude- • Hh 5 ren  47* • ERE. T ÏT'i Dit d°ek is^Uee ell-en lreed- Het " breed als het lang « ook als een fpreekw., voor: het eene is zoo als het andere, het komt op hetzelfde uit. Figuurlijk, omftandig, uitvoerig: een breed ver/lag van iets geven — tets tn net breede verhalen. Breed opgeven, roemen, pogchen. Groot: de breede Raad was vergaderd \ oorfpoedig: het gaat met den zieken niet breed. Het is zoo bteed bi) hem niet, als men denkt — hii heeft het niet breed. Die het breed heeft laat het breed hangen, de ïe bezit kan veel uitgeven in den gemeenen fpreektrant Veel, overal: men fpreekt er wijden breed van. Zamenftellingen zijn: breedachtig, eenigzins breed, breedbaard. Cm den gemeenen fpreektrant) een pogcher , fnoever br eedboeg, een fchip met eenen breeden boeg, breedborfitg , breed van borst, breedfpraak, wijdloopigheid, breedJprakig wijdloopig , breedvoetig, die breede voeten Heelt. Breedweidend en breedweidendheid, voor uitvoerig en uitvoerigheid, komen bij Oud. voor. Hoogd. breit, bij Ottfr. breit, angelf. brad, bij Ulbrefd' e"S' irM. BREIN, z. n., o., des hreins , of van het brein-, het meerv. is niet in gebruik. De herfenen: in 't brein gequest. Hooft. Figuurl., verftand, geleerdheid: het wijze en geleerde brein. Vond. Van een met verftand gefchreven en geleerd werk zegt men : daar zit brein in. Zamenftellingen zijn : breinloos , zonder brem , zonder - verftand . breinvlies, enz. Brein (volgends de algemeene uitfpraak) Wordt ook in den zin van pekel gebezigd: hef is zoo zout als brein. Kil. heeft, in dezen zin, brijn. r BREKEN , bedrijv. en onz. w., ongelijkvl. Ik brak , heb en ben gebroken. Bedrijvend, aan ftukken maken: een glas breken — het ijs breken, ook figuurlijk, voor: den aanvang eener moey  474 B K E. lijke onderneming maken. — Zijn been breken, bij ongeluk, een gebroken been bekomen. Iemand den hals breken, in den gemeenen fpreektrant, voor: hem, op eene gewelddadige wijs, om het leven brengen; overdragtiglijk : vele woorden den hals breken , d. i. vernielen, en dus vruchtloos gebruiken. Den hals breken, door vallen. Halsbrekende, d. i., hoogstgevaarlijke , onderneming. Dat breekt mij het hart, figuurl., dat vervult mij met de le'vendigfte Imert. Met geweld affcheiden: een /lot van eene deur breken. — Figuurlijk: de lichtfiralen worden gebroken, wanneer zij door de ligchamen, door welken zij gaan, van hunnen vorigen weg afgebragt worden — de breking der ftralen, ook ftraalbreking , (refra&io). Iemands hoofd breken, deszelfs hardnekkigheid overwinnen — eindelijk brak hij zijn hoofd, liet hij zijne onwilligheid, of koppigheid , varen. Iemand het hoofd breken, lastig vallen, vermoeijen, met iets — tk kan mijn hoofd daarmede niet breken, ik kan mij daarmede niet ophouden, mij daarover niet bekommeren. — De rots breekt, ttuit, vermindert, de kragt van het water — dat breekt de hardigheid der verw in eene fchilderij — koortsbrekende middelen. Te niet doen , eindigen : de vriendfehap breken, zijn woord breken, het verbond breken, opzetlijk tegen hetzelve handelen; en hiertoe behoort ook de, in de taal der gemeenzame verkeering gebruiklijke, fpreekwijs : met iemand breken, de verbindtenis met hem opheffen. Los maken, los tarnen: een kleed breken, om er iets anders van te maken. Onzijdig, van harde ligchamen, wanneer derzelver deelen, plotsling en met zeker geruisch, afgefcheiden worden. Eigenlijk: het ijs breekt, het glas is gebroken. Figuurlijk, onvermogend worden, om zijne fchulden te betalen, in het gemeene leven gebruiklijk: in Amfteldam is een der grootfie huizen gebroken — dat kantoor moet, in korten tijd breken. Zie bankerot. Het hart breekt, zegt men, bij het gevoel van fmert, of medelijden: mijn hart brak, of het hart brak mij, toen ik haar zag. Door eene , met moeite en geweld gepaard gaande, wegruiming van ligchaamlijke hindernisfen, aan zekere plaats geraken: de gevangenen zijn uit de gevangenis gebroken. Dezen nacht, t/rak een dief in dat huis. De vijand zocht in het leger te breken. Zie ook doorbreken, inlreken, uitbreken. Schoon in deze beteekenis een waar bedrijf ligt opgefloten, zoo wordt breken hier echter als onzijdig gebruikt. — Lichten ,  B r e. 475 ten, fchiinen, met glans te voorschijn komen, van het oude brechen : het licht breekt door den nevel, de zon breekt door de wolken. Zie aanbreken. Zijnen glans verliezen, duister worden, en dus het tegengefixlde der vorige beteekenis , doch alleenlijk van de oogen: zijne oogen breken reeds, zegt men. van eenen itervenden. Hij ligt met gebrokene oogen. Van hier ook breker, breekfter, breking. Breekbeen, brekebeen, is, in het gewone leven , een fukkelaar, iemand, die zijn werk niet verftaat. Breken, hoogd. brichen, bij Ulphil. brikan , bij Kero prichan, bij Ottfr. brechen, bij Notk. prechen, éttxi. brakke, angelf. brecan, eng. to break, oud lat. frago , naderhand frango, fregi, fractum. Adelüng houdt rak, welk het geluid uitdrukt, dat fommige dingen bij het breken maken, voor den eigenlijken ftam dezes woords. Rak beteekent, in het zweed., het breken van het ijs. Hraca is, in het angelf., de hoest — krak, in het ijsl., het fpeekfel, welke woorden overeenkomst fchijnen te hebben met ons ragchel, rogchel, ragchelen , rogchelen. In het gr. is pvvvva ik breek. Braka beteekent nog, in het zweed., kraken , $px%m, in het gr., 'brekende kraken, of door breken geluid maken, en pia, in het hebr., afbreken, affcheiden. Oul. \ werd breken ook voor ontbreken gebezigd : ons en breeckt ne gheen dinc. Bvb. 1477. BRENGEN, be(jr. w., onregelm. Ik bragt, heb gebragt. In de uitgeflrektfte , en, vermoedlijk, eigenlijkfte beteekenis , de plaats eener zaak veranderen, dezelve van de eene plaats af- en naar de andere heenvoeren. Eigenlijk: zijn geld in zekerheid brengen — hij heeft een groot vermogen uit Amerika gebragt. Figuurlijk, met _bijwoorden: ik konde het daarheen niet brengen, dat hij in den voorflag bewilligde. Ploe ver hebt gij de zaak gebragt, hoe ver zijt gij daarin gevorderd? Hij heeft het_ zeer ver gebragt, heeft een groot vermogen verworven, is in groot aanzien geraakt. De verflrooide troepen weder tezamen brengen. Met voorzetfels: zijne waren aan den man brengen, verkoopen. Iets aan den dag, aan het licht brengen, ontdekken. Iets op de baan brengen, maken, dat daarvan gefproken , of daarover gehandeld worde. Iemand iets uit het hoofd brengen, maken, dat hij er van afzie, het late varen. Iets in rekening brengen, op de rekening dellen. Iemand in gevaar — zich zeiven in het verdriet brengen , maken, dat iemand in gevaar kome, zich zeiven ver-  4?6 B fe ë. verdriet veroorzaken. Armoede en verachting over iemand brengen, ook iemand tot armoede, verachting, wanhoop enz. brengen, hem in armoede enz. ftorten. Iemand om het leven brengen, vermoorden. Iemand op den troon brengen, maken, dat hij op den troon kome, en overdragt. , iemand tot magt en aanzien verheffen. Een lijk onder de aarde brengen , begraven , overdragt., iemand onder de aarde brengen, deszelfs dood veroorzaken. Iets te voorfchijn brengen, laten zien. Iets tot ftand brengen, voltooijen. In eene bepaaldere beteekenis, dragen, om het eenen anderen overteleveren. Eigenlijk: breng mij eene kaars —■ breng dezen brief aan mijnen vriend. Iets ter markt brengen , ook overdragt., iets voordragen. Andwoord op ieté brengen. Figuurlijk, melden, vermelden: eene blijde tij■ ding brengen. Voordbrengen : een kind ter wereld brengen. Aan, of bij zich hebben: het kind heeft deeze vlak met zich op de wereld gebragt —• wij hebben , bit' onze komst in de wereld, niets medegebragt. Toedienen, aan-3 bieden : iemand een glas wijn enz. brengen, ook enkellijk: het iemand brengen. Vorderen, noodzaaklijk maken : de omftandigheden bragten het zoo mede. Voeren , leiden, geleiden , van perfonen. Eigenlijk : eenen dief in de gevangenis brengen. Iemand naar huis, te bed, enz. brengen. Figuurlijk, tot iets bewegen: mijne aanfpraak bragt hem tot fchreijen. Zorg toch , dat gij hem daartoe brengt. Men zal hem dra tot bekendnis brengen. Iemand tot gehoorzaamheid, tot berouw, enz. brengen. Van hier brenger, brengfter, brenging. Dit woord is reeds bij Ulphil. briggan , bij Kero pringan, bij Ottfr. bringan, bij WilleraM. bringon, in het deen. bringe, zweed, bringa, angelf. bringan, eng. to bring. Helwig en Wachter zijn, bijna, de eenigften, die het gewaagd hebben , om aan de afdamming dezes woords te denken ; dan, ongelukkiglijk zijn zij op het gr. ■K»fe%aiv gevallen. Ihre houdt het voor vermetelheid, om den oorfprong van zulk een oud woord optezoeken. Adelong echter'laat zich daardoor niet af'fchrikken, en befchouwt het hoogd. bringen als zamengefteld van het voorz. be en ringen. BR.ES, z. n., vr., der, of van de bres; meerv. Iresfen* Een van het fr. breche ontleend woord, om eene opening in den muur eener ftad, of in een vestingwerk, uittedruk» ken:  Bre, Bui. 4?7 ' ken.' Ires fchieten. Die, na de bres, gemaakt in Plu tooi poort. Vond. De vijand rukte door de bres in de ftad. Zich in de bres ft'ellen, zich in de door den vijand gemaakte opening plaatfen, en hem daar bevechten; en bij overdragt: zich voor iemand in de bres ftellen, zich ter befcherming, of verdediging van iemand Hellen. BREUK, z. n., vr., der, of van de breuk; meerv. breuken. Van breken. Het breken van ecnig ding, zoo wel in de onzijdige als bedrijvende beteekenis van het werkwoord. Eigenlijk: de breuk van een been, beenbreuk. Figuurlijk: de breuk des vredes, vredebreuk. Het moet noodzaaklijk tot eene breuk komen, de vriendfchap moet noodzaaklijk gsbroken worden. Eene breuk, in de rekenkonst. De door het breken veroorzaakte opening , of befchadiging : deze ftchotel heeft twee breuken. De breuk in eenen dijk, dijkbreuk. Eene breuk hebben, van menfehen, zeker gebrek aan het onderlijf. Eene breuk fnijden, ook iemand van eene breuk fnijden, genezen. Zamenftellingen zijn,: breukband, breukmeester, breukfnijder, enz. Voor breuk zeide Mel. St. breke, Kil. broke. BRIDSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik bridfte , heb gebridst. Van het oude bridfte , d. i. broek , ook het achterfte. Scheepsw., anders laarzen, zijnde zekere ftraf, die aan de matrozen geoefend wordt: eenen matroos bridfen. BRIEF, z. n., m., des briefs, of van den brief; meerv. brieven. Eene fchriftlijke oorkonde : ik heb de brieven van het huis ontvangen , thands meest gebruiklijk in de zamenftellingen: aflaatsbrief, koopbrief, enz. Eene fchriftlijke voordragt aan eenen afwezenden : eenen brief fchrijven , iemand eenen brief zenden. Eenen brief ontvangen , verzegelen , influiten enz. Een toegevouwen ftuk papier : een brieft naalden , ftpelden. Het verkleinw. is briefje. Zamenftellingen zijn: briefdrager, briefloon , brieffchrijver, briefftijl, briefwisfeling, hrievenbefteller, (brievenbefleldef) , brievenbeftelfler, brievenboek, brievengeld, brieventas , enz. Van dit brief is het werkw. brieven gevormd, bij Kil. literis ftgnificare, door middel van eenen brief doen weten; waarvan overbrieven, in den gemeenen fpreektant, nog in gebruik is. Brief, hoogd. Brief, bij Ottfr. briaf, deen. Brev, zweed, 'bref, ijsl. brief, eng. brief, fr. brtf, ital. breve, is  473 B R I. is van het lat. breve, brevis, en beteekent, eigenlijk, eert kort gefchrift. BR1ESCHEN, onz. w., gelijkvl.. Ik brieschte, heb ge* briescht. Van de paarden : een Iriefchendpaard. Dikwerf fchrijft men het briefchen ook aan de leeuwen toe; doch eigenaardigst worden dezen gezegd te brullen. BRIJ , z. n., ni., des brijs, of van den brij; meerv. brijen , wanneer van verfchillende foorten gefproken wordt. Een dik gekookte pap: brij koken. En maecte te haren be» hoef enen brij. Bye. 1477. Zamenftellingen zijn : brijbaard , brijlepel, brijpot, brij/chotel enz. Ten Kate brengt dit woord, zijnde in het angelf. briw, brug , tot brijzen , brijzelen. BRIJN, zie brein. BRIJZELEN, bedr. w., gelijkvl. Ikbrijzelde, heb gebrijzeld. Het voordd. werkw. van het verouderde brijzen, klein maken, morzelen: het is het volk des Heeren, dat •zo gebrijzelt en verdrukt wordt. Vollenh. Dat hij hem met jchand fal brijfelen tot gruijs. F. v. Dorp. Het zamengeftelde verbrijzelen is meest in gebruik. Van hier brijzeling. Brijzei \s bij Kil. mica, eene kruimel, nog overig in de fpreekwijs: gij zult er geen brijzei, {br ijzelt je} van hebben. Thands zegt men , doorgaands , briezei, briezeltje. BRIL, z. n., m., des brils, oï van den bril; meerv. brillen. Eigenlijk, een hulpmiddel voor het gezigt, welk: uit twee, door middel van eenen beugel vereenigde, gefler pene glazen beftaat, en op den neus gezet wordt: eenen bril gebruiken, met eenen bril lezen, fchrijven, enz. In den gemeenen fpreektrant, zegt men: 'iemand eenen bril op den neus zetten, — iemand brillen verkoopen, hem misleiden , deszelfs oogmerk verijdelen. God en ivort niet bedrogen , alverkoopty uwen overften brillen. Clare Sp.— Figuurlijk, de bril van een heimlijk gemak, de opening in deszelfs zitting, en de geheele plank', waarin deze opening gemaakt is. Zamenftellingen zijn: Irilglas, brillenhuis, briHenhuis'e, brillenkramer, brillenmaker, brillenman, enz. Bril, hoogd. Brille, deen. Brille, zweed, briller, als een meervoud, in het middeleenwsch lat. berillus. De gewoonlijk He meening is, dat dit woord van beril, lat. beryllus afftamt, in de ruimere beteekenis van kristal, oï aan- kristal gelijk glas. Tuinmans gisling, dat bril eene verkorting van breidel zoude wezen, en Ihre's af-  B r i, B r o. 479 afleiding van het ital. briglia, een toom, omdat de bril als eeu neüsbreidel, of neustoom, kan befchouwd worden, zijn meer aardig, dan gegrond. BRILLEN, onz. w., gelijkvl. Ik brilde, heb gebrild. Van bril. Eenen bril gebruiken, door eenen bril zien: brilt gij reeds P Mijn vader begint al te brillen. In den gemeenen fpreektrant, wordt dit woord ook als bedrijvend gebezigd : 'iemand brillen , plagen, kwellen, deszelfs oogmerk verijdelen. BRODDELAAR (broddcler) , z. n., m., des broddelaars, oï van den broddelaar; meerv. broddelaars. Van broddelen. Iemand, dieflecht werkt, een knoeijer. tletvrouwlijke woord is broddelaarft er. Van hier ook l roddelarij. BRODDELEN, bedr. w-, gelijkvl. Ik broddelde, heb gebroddeld. Het voorddur. vv. van het reeds eenigzins vsp. ouderde brodden, nog overig in verbrodden. Knoeijcn: gij hebt uw werk -weer gebroddeld, bedorven. Van hier broddelwerk. Kil. heeft bradde, in den zin van vuil, leelijk; zoo ook Meyer ; en Hooft brod, brodde, zelffïandig: dehrod in den handel brengen — dit braght de brodd' in den toeleg. Waarfchijnlijk heeft ons brodden, broddelen, eene naauwe betrekking op deze woorden. BROED, z. n«, o., des broeds, of van het broed; het meerv. is niet m gebruik. De Jongen, die, inzonderheid door eenen vogel, of eenig ander gevederd dier,'uitgebroeid en opgekweekt worden: een broedhoenderen — daer die aren (arend) op ftat met ftnen broecle. Fag. v. Esop. Anders broed/èl. BROEDEI, z. n., o., van het broedei; meerv. broedeijeren. Van broed, broeden en ei. Een ei, dat uitgebroeid wordt, — ook een ei, dat vuil gebroeid is. BROEDEN, broei jen, bedr. w., gelijkvl. Ik broedde, heb gebroed. Brpeijen is meest in gebruik. Zie dat woord. BROEDER, z. n., ra., des broeders, of van den broeder; meerv. broeders. Eigenlijk, een perfoon van het manlijke gedacht, die met eenen anderen perfoon dezelfde ouders heeft: hij is mijn broeder. Een eigen broeder, een heele of volle broeder, in tegenoverftellïng van eenen halven broeder. Broeders kinderen. In eene ruimere beteekenis, een bloedvriend, waarom zwagers elkander, in het gemeene leven, broeders plegen te noemen. Zoo ook worden alle menfehen, in zoo ver zij uit eenen ftamvader voordgekomen zijn , broeders genoemd: gij en fult uwen broeder, naasIi ten,  4&& B r o* ren, in uw herte niet haten. Bybelv. — Figuurlijk, noemefê zulke perfonen, die ccnerlei aard, beroep , geloof en godsdrenst hebben , in eenerlei gezelfchap en verbindnis leven, elkander broeders. Van hier ambtsbroeder, geloofsbroeder , gildebroeder enz. Ook de Hernhutters dragen, onder elkander, den naam van broeders, en de vrouwlijke Leden hunner kerk dien van zusters. In de gemeenzame verkeering_ wordt broeder doorgaands verkort tot broer. Het verkleinw. is broedertje, doch wordt genoegzaam altoos verkort tot broertje. Ook draagt, in de gemeenzame verkeering, een dikke koek van meel , den naam van broeder, waarvan het verkleinw. altoos broedertje, nooit broertje is : broedertjes bakken , broedertjeskraam, broedertjesmeid, btoedertjespan, broedertfesvrouw, enz. Zamenftellingen :■ broederhaat, broederliefde, broederlijk, broederlijkheid, broederhos , broedermoord, broedermoorder, broedcrpligt, broedertwist, enz. Hoogd. Bruder, bij Kero pruader, Ottfr. hruader, Willek, bruoder , Ülpiiil. brothr, ijsl. hrodur, deen. en zweed. Broder, angelf. en eng. brother, gr. ijw>' M$>*ri braafst. I , 1 °"d.e ^*,-nu^f^ Dat gebruikt kan Z'w,n F ^ ««^ bruikbaar, zijn be- doiv.n. Van hier bruikbaar- BRU1KEN, zie gebruiken. meervAr*£ v ' ^ of v™ den bruiker, Efc Van nu ^m^„. Een hoe- Onl f'"' b™*wèer, d. i. pachthoeve, woont. BP1t nWfe?elve: hoerenbruiker. ' 1,/V p-* br"'/oJle'!- - Van ir«irf en /o//, d. i. Eigenlijk, derhalve, de gelofte des huwelijks lTet gebruikt" K ^ ^ ThanTXft net gebruikt, m den zin van bruiloftsfeest: op hunne bruiloft.  B r u. 487 loft. Vond. Bruiloft houden. Te Iruiloft gaan. Gouden, zt eren bruiloft. Zamenftellingen zijn: bruiloftsbed, ïruiloftsdagf), bruiloftsdicht, bruiloftsfeest, bruiloftsgast, bruiloftskleed , bruiloftskoets , (.bruidsbed) bruiloftslied, ■ bruiloftsmaal, Iruiloftsvolk, bruiloftszang. Vond. heeft hiervan het onz. werk. bruiloften, voor bruiloft houden, gevormd. BRUIN, bijv. n. en bijw., bruiner, Iruinst. Bruinverwig: een bruin paard; in het geméene leven, een bruin, • bruintje. Bruine oogen. Somwijlen ook als zelfftandig, voor bruine verw: ik heb hier een donker bruin, dat zeer fchoon is. Vanhier bruinachtig, bruinachtigheid, hruingraauw, bruinheid, bruinig, 'bruinigheid, bruinoogig, bruinrood, bruinvisch, enz. 4 Bruin, hoogd. Iraun, deen. bromt, angelf. brun, fr. brun, ital. oruno, eng. brown, zweed, brun, in hetmidd.leeuwsch lat. brunus, is, volgends Ten Kate, Ihre en anderen , van 'l ernen , hoogd. brenncn, zijnde zoo veel als brandkieurig , dewijl de bruine kleur naar die van iets , dat door het vuur , of de zon , gebrand is, gelijkt. I # BRÜiNEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik bruinde, heb gebruind. Van bruin. Bedrijv. , bruin maken : iets trainen ■— de zon heeft zijne huid gebruind. Onzijd. , bruin worden: dekerfen beginnen te bruinen. BRUINEREN, bedr. 'w., gelijkvl. Ik bruineerde, heb gebruineerd. Van bruin, fïetzelfde als bruinen, met den basterduitgang eren; derhalve, eigenlijk, bruin maken. Overdragt., glad maken, polijsten: faal bruineren. Van hier bruinerer Qruineerder) , Iruineerfter. Zamenftellingtn : bruirteerijzer , bruineer fel, bruineer faal, h uineertand'(ccxi boekbinders werktuig). BRUIS, z. n., vr., der, of van de bruis; het meerv. is niet in gebruik. Schuim. Bij Ten Kate is dit woord ■ vi'ouwlijk, overeenkomende met het hoogd. die Braufe; doch in het gemeene leven zegt men, doorgaands, het ■ bruis Jiaat op zijnen mond. BRUISEN, onz. vv., geli kvl. Ik bruiste, heb gebruist. Schuimen :■ de zee bruist —de golven bruisten geweldiglijk. Figuurlijk, van de fchepen-, varen, zeilen, bij de Dichters : de-vloot bruist naar den Teems '— de kiel bruist door V fchuimend zeegroen. Vond. Ook wordt- het als een klanknabootfend woord gebezigd, voor een verward li 5 ge-  ♦N Cru, Bur, Bug, Bui. , geluid maken, even als bruifende golven, en bij verders ( oye»\Iragt, voor razen , tieren : zette armen en beenen Jcarap en vuisten , bruiste en baarde. Vond. Hoogd. braufen, zweed, brufa, gr. I„ het ital. BPm irw ' brusque, bruifend, opvliegend, toornig. BRULLEN, onz, w,, gelijkvl. Ik brulde, heb gebruld, Klanknabootfend woord, waardoor het natuurlijke °-eluid yan groote dieren, inzonderheid dat der leeuwen, aan«-eduid wordt: de leeuw brult. Ook van menfehen: hij brul- t5r. TTc^ e!A heuw' Brullende van wraakzucht, Vollenh. X ' blJV' »• en blJ'w-' brusker, bruskst, zeer brusk. . Opvliegend, onbefcheiden, Hooft gebruikt dit woord als goed nederduitsch : en te brusk, om, enz. Ook is het door anderen gebezigd: debruske jeught. Vond. Zoo bruskeltjk indringen. Oud. Fan bruske ondankbaar heit. Moon. Ik twijfel echter niet, of het is een basterd, van het \u brusque. Zie bruifen, 7^^L' ï',' m' - des buffeh' of van den buffel, meerv. buffels. Zeker wild dier. Het manlijke gedacht wordt bufetos, en het vrouwlijke bufelkoe genoemd. Figuur» lijk, een onbefchoft mensch, in den gemeenen fpreektrant: hij is een regte buffel. Van hier buffelachtig, buffelachtigaeid. Ook draagt een zeker grof en hang kleed (overrok) den naam van buffel, fr. bufle, dewijl hetzelve, eertijds, van buffelsvel gemaakt werd. ■ Buffel, hoogd. Buffel, eng. buffle, fr. bufle, ital.i«£ falo, fpaait. bufano, deen. Byffel, lat. bubalus, gr. jsxMg, is waarfchijnlijk van een oud woord afkomftig, waarvan nog een fpoor in het fr. boeuf, eng. beef, en lat, bos, bovis, voorhanden is.' BUGCIIEL, zie bogchel. ÊUI, z. ft.., vr., der, of van de bui; meerv. bui jen. Verkleinw. buitje. Regenvlaag, onweersvlaag: de bui komt opzetten — is al over. De lucht is vol buijen. Maartfche buijen. Daar men de bui tijdlijk genoeg aan zagh komen. Hooft. Figuurlijk, overvalling van rampen: Noit waelde eene bui alleen mij ever 't hoofd, of d[andre ftonternef fens. Vond. Luim : hij heeft eene kwade, eene goede, bui. Opzet, voornemen: krijgt hij de buijen in het hoofd, dan zal hij enz. Van hier buiachtig. BUIDEL, z, n., m., des buidels, of van den buidel; meerv. buidels. Verkleinw. buideltje. Een kleine zak, pf eene beurs, waarin men iets bewaart, bijzonderlijk geld,  B v h 4So • ggld, om het bij zich te dragen: geen geld in den buidel hebben. Figuurl., het zich daarin bevindende geld: zijnen buidel vullen, zich verrijken. Dat ftijft den huidel •wel. De Deck. Ook wordt buidel, in de gemeenzame verkeering, tot buil zamengetrokken : die geld heeft in den buil. De Deck. Zamenftelling: buideldrager. Kie. heeft ook buidel, voor huil, een bakkers werktuig. Zie buil. BUIGEN , bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik boog, heb gebogen. Bedrijvend, eigenlijk, krommen: iets krom buigen —-' eenen tak buigen. Zich voor iemand tuigen, in het gemeene leven, bukken. De knien voor God buigen. Figuurlijk : het regt huigen , onregtvaardig handelen, van den regter. — Den hals onder het juk buigen, zich in flavernij begeven. — Zich onder iemand buigen , zich aan hem onderwerpen. Onzijdig, met het hulpw. zijn. Gebogen worden: de takken buigen van al de appelen. — Het moet buigen, of herjlen. — Van hier buiger, buiging, buigtang. Hoogd. beugen, biegen, goth. buga, bij Notk. hougan, angelf. bugan, bygan, eng. ta bow, zweed, buga , ijsl. biuga, bioga, lat. pago, pango, gr. ftxyu, wyym , ital. piegare. BUIGZAAM, bijv. n. en bijw., buigzamer, buigzaamst. Het geen zich ligt laat buigen. Eigenlijk: een buigzaam takje. Figuurlijk, gedwee, gehoorzaam: een buigzaam kind t— hij is zeer buigzaam. Hooft gebruikt, in dezen zin, ook boogzaam, welk met het angelf. bocfum (eng. buxomj overeenkomt. Van hier buigzaamheid. BUIJEN, onp. w., gelijkvl. Buide, heeft geluid. Van bui. Regenen , waaijen , flormen: het heeft den ganfehen dag gebuid. BUIK, z. n., m., des buiks, of van den buik; meerv.buiken. Het verkleinw. is buikje. Elke buitenwaart gebogene rondachtige vlakte. Van hier de buik van een fchip, van een vat, van een fiesch, enz. Zoo heeft een muur eenen buik, wanneer hij, in het midden, uitgezet is. — Meer bijzonder, het voorlle, gemeenlijk buitenwaart gebogene gedeelte der dierlijke ligchamen, anders het onderlijf genoemd : eenen buik hebben, krijgen. Pijn in den buik hebben. Den buik ontlasten. Eenen dikken huik hebben; ook overdragt., zwanger zijn. Van hier zijn eenige figuurlijke fpreekwijzen ontleend, als: den buik dienen, meest voor het ligchaam zorgen. Den buik vooruit fte-  49o b v i. fenf trotfche houding aannemen. 7«w handen op eenen luik, twee menichen, die dezelfde neigingen en bedoelingen hebben. Bij de .Ouden werd buik ook voor romp gebezigd. In navolging hiervan fehreef Vondel : houwt hem t hoofd wraakgierigh van den buik. Ook wordt het woord buik fomwiilen, met verachting-, voor den geheelen mensch genomen:.*/* Cretenfen ziin luiie buiieken. Bybelvert. Zameuftelhngen zijn: bvikathtig, huikdienaar , hu, re gordel, buikloop, buikloopig . buiknaad, buik. ptjn , buikriem buikfpraak, buik/preker, buikfpreekfler, bmkftuk, buikvhes, buikvloed, buikwaterzucht ,buikwee\ butkwotm, buikzuiverend, buikzuivertng, enz. i oul. ook /.wc/?, hoogd. ^«wA, zweed. buk. m™c,n- angel& luce, komt van 7 f , . ,b,JV: m bi-'w'' eniger, hulkigst. Eenen bujkbebbende: w» vat. Zoo ook dikbuikig, dun- buikig, cr.z. 6 ' BUIL, z. n., vr., der,, of jw» ^ ZW/; meerv. ictffar. Wet verkleinw. builtje.- Van /o/. Eene opgezwollene ■ ^"fe! «"igezwd: hij heeft zich eene buil ge/footeu. Van dit had men oul. nu , uitpuilen. buil, z. n., m., of *fe» meerv. Zw- len. Zamengetrokken van buidel, dat Kil., en Plantyn . hebben. Meelbuil , zeker bakkersgereedfehap, in de gemeenzame verkecring, ook Zw«/genoemd. Buil, buidel, hoogd. Bentel, middelecuwsch lat. batillus, buletellum , buletclhts , en iultelhs, fr. blut eau Men heeft verfcheidene gisfingen omtrent de afdamming van dit woord g maakt; doch. het fchijnt mij toe, van het geluid ontleend te zijn, welkeen buil maakt, wanneer hij bewogen, of rond gedraaid wordt. Halma fielt du wooravrutiwlijk; doch als zamengetrokken van buidel, en overeenkomftig met het hoogd. der Beutel, fcheen mi' ÈTTtr x&r* f flJacht' woord, de voorkeur te hebben. ,1 ba'r' w>' 8*1.. Ik builde, heb gebuild. Meel luilen, geniild meel. Bolle, akkertic, op ziin muilen, drok aan 't builen. L. Fr. v. Bekkhey. Builen, bi] K;u.\AN en Plantyn buidelen, hooad. beutelen, ïn.het middeleeuwsch lat. buletare. BUIS, z. n., vr., der, of van de buis; meerv. buizen. •rt7Jc°t: m'e en luis' IIct verkk'illw- ftrfxjfc. rr ' Z'lI^, Vr•, of van de W*i meerv. buizen. liet verkleinw. fci/V/e. Haringbuis: <ƒ« &»ge« {buisjes) gaan  Bui. lOt gaan in zee. Vanhier buisharing, buisman, een zeeman, die, op eene buis , ten haring vaart. Buis, middeleeuwsch lat. hu/a. BUIS, z. n., vr., der, of van de buis; meerv. huizen. Het verkleinw. huisje. Een kort rokje, dat de Zeelieden gemeenlijk dragen. BUIT, z. n., m., des buit s, oï van den buit; het meerv. is niet in gebruik. Eigenlijk, datgeen, wat.den vijand, in den krijg , afgenomen wordt: buit marken, iets buit maken , op buit uitgaan. Mijne ganfche bezitting is den vijand ten luit geworden. Den buit deelen. Van hier buitgeld, buitpenning. Vervolgends is het voor roof in het algemeen gebezigd. Buit, hoogd. Beute, eng. booty, deen. Bytte, zweed, en ijsl. lyta, middeleeuwsch Lat. butinum, ïr.butin, ital. butino, is op zeer verfchillende wijzen afgeleid geworden. Misfehien is de afleiding van het oude bat, d. i. nut. voordcel,, waarvan ons Laten, de waatfchijnlijkfte. BUITELEN, onz. w., gelijkvl. Met de hulpwoorden hebben en zijn. Ik buitelde, heb en ben gebuiteld. Eigenlijk , over zi;n hoofd rollen. Met hebben: hij heeft gebuiteld. Vallen. Met zijn: hij is van de trappen gebuiteld. Zie Inleid, bl. 144 env. Van hier buitelaar, huiteler , buiteling. Buitelen is, volgends de Taal- en Dichtk. Bijdragen, van bol, het hoofd, waarvan bottelen, buitelen, in caput devoherê, BUITEN, (oul. ook buten) bedr. w., gelijkvl. Ik buitte, hebgeluit. Van bult. Buitmaken: de ros verfde adelaer, om eenen draeck te buiten, ftaet klaeu en kramvel. Vond. Van hier buiter, bij Kiliaan. Voor dit huiten, wordt thands, gemeenlijk, vrijbuiten gebezigd, en voor buiter, vrijbuiter. Het werkw. buiten komt bij Kil. en Plant. ook voor ruilen , verwisfelen, voor, waarvan nog ruilebuiten ; doch dit buiten komt, volgends Ten Kate, van het oude. buichte, om de welluidendheid bui te, ruiling, commutatio mercium. BUITEN, zamengefteld van bij, oïbe en uit, uiten, bijw. en voorzetfel. Bijw.: hij is buiten , ftaat buiten, enz. Met van: van buiten komen. Fan builen , naar het uiterlijke, fchijnt hij vroom. Van buiten leeren, in het geheugen prenten. Zoo ook met te: zich in iets te buiten gaan , 'figuurl., onmatig, buitenfporig zijn. — Voorzetfel:  49$ t ü k, Bui, fel: buiten de ftad -wonen. Iemand buiten de deur MitedHiertoe behooren de figuurlijke fpreekwijzen: hij was* van blijdfchap, buiten zich zeiven, zich buiten adem loopen , voor buiten den adem. In meer andere fpreekwijzen van dezen aard, verliest het zelfft. naamw., gemeenlijk het lidwoord: buiten ftaat, buiten gevaar, buiten zorgen 'buiten ftcnulden zijn — dat is buiten mijne kennisgeftchied buiten kennis liggen — buiten westen zijn — dat is buiten mij, dat raakt mij niet. Buiten, zonder, twijfel buiten, boven, tegen, verwachting, — buiten,/behalve , hem, heb ik er niemand gezien — buiten, Uit, het fpoor rijden — buiten dat, enz. Met den tweeden naamval: buiten 's dijkt j buiten 'i huis, buitenslands, enz.—: Ook wordt het als een bijv. naamw. gebezigd, waarvan' echter de overtreffende trap, buitenfte, alleen in gebruik is : de buitenfte bast van eer.en boem. Eindelijk wordt het aan' vertchcidene woorden vastgehecht: buitendeur, buitendijk i buitengemeen, buitengewoon, buitenhof", buitenkans, buitenkant, buitenlander, buitenlandsch, buitenlucht, buitenman, buitenmoeder, buitenmuur, buitenplaats, buitenfporig i (bij Hooft o'ok buit en fpoorschfj buitenfportgheid , buitenfporiglijk, luitenftad, buitenvader buitenverblijf, buiten-wacht, buitenweg, buitenwerk, enz.Krue bezigt het woord buitenlust, niet onaardig, voor wellust, ontucht: buitenlusten der lichter vrouwen. BUKKEN i önz.w., gelijkvl. Ik bukte, heb gebukt. Zich nederwaart buigen: buk wat. Vooröver bukken. Laag bukken,- buk wat lager; ook overdragt.:' laag voor iemand bukken, zich zeer nederig en ondergefchikt omtrent hem gedragen,. — Ten Kate brengt het tot buigen. BUKKING, zie bokking. 6 BUL, z. n., m<, des buis, of vdn den bul; meerv. lullenv Een ftier: zoo van den bul bereden. Dn. Deck. Figuurl ' een ftuursch mensch. Van hier bulachtig, bullegeld, bulleman , bullepees, bulos. Bul, hoogd. Bulle, eng. bult, deen. Bol-oxe, pooL wol. Waarichijnlijk, is deze benaming ontleend van het bulken, aan dit dier eigen. BUL, bulle, z. n., vr., der, of van de hul; meerv. bullen. Eigenlijk, een zegel, welk men aan openbare oorkonden pleegt te hangen. Verder, eene met zulk een zegel verzicnc oorkonde : eene paufelfke hul. Hij had eene bul, als meester in de regtem Het behoort, ongetwijfeld, tot het  Bul, b ü n. het oude lol, d. i. rond. KtL. brengt het tot het gr< BUL BAK, zie bullebak. BULDEREN, bolderen, onz. w., gelijkvl. Ik bulderde t heb gebulderd. Klanknabootfend woord, ontleend van het geluid des winds: de wind buldert. Met bulderende fiormen. Oud. Figuurl., een hol, hard geluid maken: eene bulderende fiem. Verder, razen , tieren: hoor haar eens bulderen. Van hier bulderaar, bulderer, bulderig, en, in den gemeenen fpreektrant, bulderbas, een woest mensch, die fchielijk raast en vloekt. BULHOND, z. n., m., des bulhonds, oïvan den bulhond; meerv. bulhonden. Van bul en hond. Eene foort van honden, die gebruikt worden, om, bullen en andere wilde dieren te vangen. Bij ons, eene foort van groote honden , die huis en hof bewaken. Van hier , in de gemeenzame verkeering: ik zal, als een bulhond, voor u •waken. BULKEN, onz. w., gelijkvl. Ik bulkte, heb gebulkt. Klanknabootfend woord, ontleend van het geluid, welk ftieren en koéijen maken. Ook van menfehen, voor hard fchreeuwen, een onaangenaam geluid maken: hij zingt niet, maar hij bulkt. Van hier bulking. BULLE, zie bul. BULLEBAK; bulbak, z. n., m.,.des bullebah, of van den bullebak; meerv. bullebakken. Van bul en bak, voor het aangezigt. Bullebak is, derhalve, zoo veel als ftierengezigt. In de gemeenzame verkeering, wordt het voor een fpook, ook voor een (tuursch en afzigtig mensch, gebezigd , die iemand ligtlijk kan verfchrikken : tk zie V daar voor aan , dat de Sax en zijn bondgenooten den Zweed gaarne voor eenen bulbak zouden bezigen. Hooft. BULSTER, z. n., vr., der, of van de bul/Ier; meerv. buljlers. Bed, matras: de groote Koning jlaept op eene ftroje bul/Ier. Vond. Zie bol/Ier. BUL f , z. n., m., des bults, of van den bult; meerv. bulten. Van bol. Verkleinw. bultje. Bogchel, hooge rug: Goverd met den bult. Ook voor iemand , die eenen bult heeft, in den gemeenen fpreektrant, en met verachting, of alfpottende: ik heb den bult, gisteren, gefproken. Van hier bultachtig, bultenaar, bultig. Bultzak is een fcheepsbed, met ftroo gevuld, bij Kil. bulte. BUN, z., n., vr., der, oïvan de bun; meerv. bunnen. Eene vischkaar. Zie beun. BUN-  494 Bun, B u r. BUNDEL, z. n., m. , des bundels, of van den bundel: meerv. bundels. Verkleinw. bundeltje. Verfcheidene zamengehondene dingen. Zie /ondel.' BUNDER, z n. o , des bunders, of van het bunder i meerv. bunders. Eene landmaat, zooveel lands, als tweê zamengebondene osfen. op eenen dag , kunnen afploegen, zijnde =40 voeten in de lengte, en iao, in de breedte! omtrent tn de helft eencs bunders, zhnde een jock osfen lams Lybclvert. Ten Kate heeft dit woord' manl. en onzijd., Pietkrson vrouwl.; doch in het gebruik zeT men het bunder. In het middeleeuwsch lat!' is het bunnar turn. BUNSING, lonftng z. n., m., des bunfings, of van den bunftng; meerv. bunfings. Zeker dier: hij ft inkt als een bu"ftng. In het gemeene leven, zegt men ook bunfem. ÜUKG, z. n., in., des burgs, of van den burg: meerv. burgen. Iedere met muren omringde, of /net vestingwerken iDgeflotene plaats: den burg "inkrijgen. Hooft. In de oudfte tijden, werd dit woord voor eene ftad °'ebruikt, 111 welke beteekenis baurgs, bij Ulpiiil. , en burc, of burg, bij Ottfr. en Willer., dikwijls voorkomen. Het zweed, birke, en eng. borough, burgh, eene ftad zijn daarvan nogoverblijffels. Van hier burggraaf, burg- ■ graaft: k, burggraaffchap, burg-wal, enz.. Burg, borg , ook borgt, burgt, volgends Kil. , Oimr., Meyer en de Bveelvert. , hoogd. Burg, angelf. Byrtg, burg, deen. en zweed, borg, fr. bourg, ital. hor go, middeleeuwsch lat. burgum, is een oud woord, welk 111 alle europefche talen aangetroffen wordt. Gemeenlijk leidt men het van berg, en bergen, borg, geiorgen, af, dewijl men de burgen, weleer, op bergen ftichtte, en zich 111 dezelven trachtte te bergen, of te verdedigen. Iure geeft aan het oude byrgia, fluiten, de voorkeur: welke gislmg daardoor geftaafd wordt, dat men voor burg ook het woord flot bezigt, welk van fluiten afkomftig is. Het gr. vupyee, een toren, fchijnt met ons burp- in naauwe verwantlchap te ftaan. Ten aanzien van het'gedacht van dit woord, moet ik aanmerken, dat het, enkel en zamengefteld, manlijk en vrouwlijk gebezigd wordt. Den burg inkrijgen. Hooft. Op den hoogen burg. Vond. De voorburg, vr. Hooft. Tot eene vaste burg. Vond. bij de oudheid was het vrouwlijk, en zoo is het nog heden, in het hoogd. die Burg. Hiermede ftemmen de oude geflachtnamen van der Burg, ter Burg, overeen. Hooft.  Bür, B u §* 45$ Hooft en Vondel hebben Foorburg ook onzijdig gebezigd. Het tegenwoordige gebruik, echter, fielt burg, l met zijne zaïnenzettelingen, manlijk. BURG E ME ESTER., z. n., m., des burgemeesttrs, of van den burgemeester; meerv. burgemeesters. Van burg en meester. De voornaamfte perfoon in de burgerlijke regering eener ftad. Van hier burgemeesterlijk, burgemeesterfchap enz. — Burgemeester is in het middeleeuwsch - lat. i urgimagister, fr. bourgmestre, of lourguemaitre. BURGER, z. n., m., des burgers, Of van den burger; meerv. burgers. In het vrouwlijke, burgeres. Eigenlijk, de inwoner eener verfterkte plaats. Verder, de inwoner eener ftad : burger zijn. Van hier burgerachtig, burgerdragf, .burgerred, burgerij, burgerkrijg, burgerkroon, burgerlieden, burgerlijk, burgermagt, burgerman, burgerpligt, burgerregering, burgerregt, burgérfchap, burger/tand, burgertrant, burgervader, burgervrouw, bür* j gerwacht, burgerwet, enz. BURGT; zie terp-; BURRIE, zie BUS (ook iw), z. n., vr., <&r , of van de bus; meem bus/en. Verkleinw. busje. Geldbus: heb ik den helfchen ^j'ood, (Judas) bewaarder van de bus. Hooft. Met de bus omgaan, geld inzamelen. Hiertoe behoort de gemeenzame fpreekwijs: in de bus blazen, geld geven, hetzij als eene opgelegde boete, hetzij als eene vrijwillige uitgaaf. Van hier busbewarer, busdrager, busmeester enz. — In èene bepaaldere beteekenis, wordt het woord bus gebezigd, voor. den loop van een fchietgeweer, voor een fchietgeweer zelf, welk, oul., meer gelijkheid met eene eigenlijke bus had, dan tegenwoordig, en ook voor allerlei gefchut. Van hier busgieter, bushuis, wapenhuis, buspoeder, buskruid, busfehieter, enz. Wijders, eert ijzeren ring, of band, die om iets geklonken, of' in iets geflagen wordt, om hetzelve meerdere fluiting en vastigheid te geven. Hiertoe behoort de gemeenzame fpreekwijs: het fluit, als eene bus. ,Bus, hoogd. Büchfe ; angelf. en eng. box, ital. losfo j . zweed, bysfa, deen. Bosfe, pool. buszkos, lat. pyxis, gr. sryf/f. BUSKRUID, z. n., o., des buskruids, oïvan het buskruid; het ineerv. is niet in gebruik. Van bus, voor een fchietgeweer, en kruid. Buspoeder, fchietkruid. Hiertoe behoort de, in de gemeenzame verkeering, gebruiklijke R k fpreek»  4$6 B us, B-ut, Buu. fpreekwijs: hij heeft het buskruid niet uitgevonden, is niet fchrander. BUSSEL, z. n., m., des bus fels, of van den busfel; meerv. bus fels, busfelen. Bondel, bos: een bus fel bloemen, haren, hooi enz. In busfels vergaderen, bus fels maken. Stroo tot, of in, busfelen binden. Ende bint het in busf len, om 't felve te verbranden. Bybelvert. Een bulfel hout, een takkenbos, bij Kil. mutfaart. Busfel, hoogd. Büfchel, volgends Adel. , het verkleinw. van bus {bos), fchoon men daarvan weder een nieuw verkleinw. bus feitje, busfelken, hoogd. Büfchelchen, maakt. Misfehien, echter, is busfel, voor bundfel, van bund {band van binden), met den uitgang fel; zoo dat busfel, eigenlijk, een bindfel, of zamenbiiidfel, zoude zijn. BUTTER., zie boter. BUUR, z. n., m., des buurs, of van den buur; meerv. buren. Iemand, die naast, of digt bij ons woont: ik heb zeer goede buren. Buren en bondgenoten. Te buurshuize, zegt men, in de gemeenzame verkeering, voor bij de luren. Ook diegene, die, in hetzelfde huis, boven , of beneden ons woont: benedenbuur, bovenbuur, onderhuur. Zamenftellingen zijn: luurdogter, buurjongen , buut kind, buurman , buurmeisje, buurpraatje , buurfchap, buurvrijer, buurvrijfter, buurvromv. Buur, ook gebuur, nabuur, is met boer en bouwer van denzelfden oorfprong, en komt van bouwen, in de beteekenis van wonen. Zie bouwen. Van dit buur is, in de gemeenzame verkeering, het onz. werkw. buren gebruiklijk, voor: eenen buur bezoeken, bij eenen buur gaan praten: ik kom, van avond, wat bij u buren. BUURT, z. n., vr., der, of van de buurt; meerv. buurten. Van buur. Eene reeks van naast elkander (taande huizen: hij woont in mijne buurt. Ook een gehucht t in tegenoverftelling van een dorp. c.  49? C is, eigenlijk, eene latijnfche letter, en dient, in die taal, voor k. Zij is, bij ons, waarfchijnlijk, het eerst ingevoerd, in die tijden, toen de Kloosterlingen, genoegzaam , alleen de pen voerden Wij hebben de c, in nederduhfche woorden, ook niet anders noodig, dan tot het ondeelbare letterteeken ch, of cm, overeenkomende met de % der Grieken, en bij ons gebruiklijk voor eene fcherpere letter, dan g, in echt, fchaap enz.,i fchoon wij in de woorden Cefar, Cicero, cipres, ceder, cel, citer, citroen, cijfer, oceaan, en eenige andere, van het grieksch , of latijn, oorfprortglijke woorden, de c behouden. Zie verder Inleid, bl. 43, env. CEDEL, z. n., vr., der, of van de cedel; meerv. cedelen. Eene lijst, naamlijst: uit een parekement, of half geronde cedel. Vond. Voor dit cedel, fp. cedule , ital, cedold , heeft Kiliaan ook fchedd, van het lat. fchedula. In de daaglijkfche verkeering, wordt cedel zamengetrokken tot ceel, en het verkleinw. cedeltje tot ceeltje. Gemeenlijk zegt men eene ceel maken. Van hier huurceel, lijkceel, rouwceel, enz. CEDER, z. n., m., des ceders, of van den ceder; meerv. cederen, ceders.' Zekere fchoone, hoog groeijende boom , die op den berg Libanon, Taürus en Amanus, maar inzonderheid in Afrika wast: de cederen van Libanon. Toortfen van welriekenden céder. Vond. Cederen hout: ende het is hedeckt met ceder. Bybelvert. Zamenftellingen zijn : cederhout, cederwerk, ëilz. Ceder, hoogd.. Ceder, eng. cedor, fr. cédre, ital. cedro, is van het lat. cedrus afkomftig. CEDERBOOM, z. n., m., des cederbooms, of van den cederboom; meerv. cederboomen. Van ceder en boom: de regtvaerdige [al wasfen, als een cederboom op Libanon. Bybelvert. CEDEREN, onverbuigbaar bijv. naamw. Van cederen hout gemaakt: ick woon in een cederen huis — van binnen met cederen planken. Bybelvert. CEEL, zie cedel. CEL, z. n., vr. , der', of van -de cel; meerv. cellen. Het verkleinw. is celletje. Ieder klein vertrek : van al de vertrekken in het huis is deze prachtelooze cel wij hst adfigC'* lvk a naam»  «Jjx Ce, Cu, C]. naamffe verblijf. Een kamertje, in een klooster: in dg onbefmette cel. Vond. Zamenftellingen zijn: cellebroeder {cellebroer, een monnik) cellebroedersklooster ■ Cel, celle, hoogd. Zelle fr. ital. ^ [paan. ccks) dagelijks, bijw. Alle dagen: men hoort daaglijks daarvan /preken. Het geJchieat daaglijks. DAAGLIJKSCfl, (bij Kil. daghlicksch) dagelijksch, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Hetgene, dat tot alJe dagen, oj- alle tijden, behoort: daagli)kfche uitgaven, daaghjksch brood. In eene ruimere beteekenis , gewoon , gemeen ; de daaglijkfchs verkeering een daaglijksch kleed, anoers ook alledaagsch. DAAGS, bijw., zijnde oe tweede naamval van het zelfft. dag, voor des daags. Daags daarna, den volgenden dag, daags te voren , den voorgaanden dag. DAAGSCH, bijv, n., zonder trappen van vergrooting, meest gebruiklijk voor alledaagsch, in den zin van hetgene , dat tot de weekdagen , of werkdagen , behoort, in \C§enoverdelhng van feestdagen: mijn daagfche rok, enz. DAALDER, zie daler. DAAR, bijw. en voegwoord. 1. Bijw., zoo wel alleen en op zich zelf {taande, als met andere woorden zamengebeld. Alleen en op zich zelf Maande : wie woont daar? op die plaats. Daar ligt het boek; — ik ftond hier, gij Jtondt daar. Wie daar? wie is daar? Waar uw fchatis, daar is ook mw hart. Daar is hij — daar hebt gij uw geld; in welk geval het vo.or hier ftaat. Ook met 'van: hij kwam gisteren in dejlad, en iegaf zich heden weder van daar. Om meer fterkte aan de uitdrukking te geven, gebruikt men dikwerf aldaar: tegen mijne verwachting vond ik hem aldaar. Met andere woorden zamengefteld: en wel met andere bij- D.  D a a. 5QI bijwoorden en voorzetfels, als: daafhet" ~Jaara/"rl daarachter, daaraf, daarbeneden, daar beneven , daar ÏT, daarbinnen, daarboven, daarbuiten daardoor daarin daarlangs, daarmede, daarna, daarom, daaronder, daarop, daarover daartegen, ^g^f.f^g fchen, daaruit, daarvan, daarvoor, enz.. Hierb inioet ifc aanmerken, dat het bijw. daar, dus zamengefteld, de nlaats der aanwijzende voornaamwoorden deze, die, aezelve, dezelfde , vervangt. Zoo is b. v. daaraan , daarachter daarbij, daardoor, daarin, enz. , zoo veel als aan, achter, bij, door, in enz. deze, dit, dezelve, hetzehé : gij moet dat geval niet gering achten , want daaraan (fan het zelve) is veel gelegen - Hier is eene voorkamer, en daarachter (achter deze) ts nog eene binnenkamer. — Heden betaal ik u tien guldens, en morgen brem ik u daarbij (.bij dezen) nog zes guldens. Daarbij komt nog (bij deze zaak). En zoo met al de ovengen. Dit echter heeft alleenlijk plaats ten aanzien van zaken, en geenzins in opzigt tot perfonen : mijn vriend konde die fom niet betalen; ik ben daarvoor borg gebleven, naamlijK voor die fom, niet voor mijnen vriend. Htj is bi] zijne moeder , wij zullen hem hif haar, oi bij dezelve , niet daarbij, laten. — Deze zamenftellingen mogen niet weder geicheiden worden , gelijk in de fpreektaal doorgaands gefcbiedt, en zelts bij anders goede Schrijvers dikwert aangetroffen wordt, b. v.: daar bekommer ik mij niet over voor daarover bekommer ik mij met. Wie daar den flagh van heeft, Vond. , voor wie daarvan den flag heeft of wie den fag daarvan heeft. Davul nam de kroone , Inde daer was edel,gefeente aen, Bybelvert. , voor daaraan was enz. . Ook wordt dit bijw. gebezigd, om iets op eene nadruklijkewijs aanteduiden: wat hebt gij daar? Wat zegt gij ^Dit daar kan alleen de plaats der aanwijzende, niet die der enkel betreklijke voornaamwoorden bekleeden, dewijl in het laatfte geval, waar gebezigd wordt, b. v. : het land, daarin ik u zal brengen, voor waarin. In de plaats, daar men het brandoffer flacht, Bybelvert., voor waar. ... j- j„ «. Voegwoord , in de beteekenis van naardien , dewijl": ik konde hem niet langer troostloos laten , daar ik hem zoo vuriglijk beminde. Daar gij zoo wel gewapend Kk 4 z!J*i  *°* D A D, D A G. zijt, behoeft gij met te vreezen. Daar hst toch zoo ziin ■ moet zal tk het mij laten welgevallen. Voor fThoon H1-^ WAf* 8V beLrclet te fehre je„ Ooi - als voegwoord, lijdt daar eenige zamenftellingen:daaren- - j™"'»» daarentegen, daarom. ö e* < ^rn,.'i des dadels-> of van den dadel ■ meerv dadels. Verkleinw. dadeltje. Dadelboom. Voor dé vrucht van den dadelboom is het vrouwSï. hier dadelboom, dadelkern , dadelslie. J hl£r & f^V1?1/ dattero* en *»»/«, eng. vanheter { ' ^/ Wijders, landdag, Staatsvergadering: dagvaard houden, hif is ter dagvaard gezonden. DAGVAARDEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik dagvaardde, heb gedagvaard Dagen, voor bet regt roepen: iemand dagvaarden. Van hier dagvaarding. DAK, z. n., o., des daks, of van het dak; meerv. daken. Het verkleinw. dakje. In het algemeen, alles, wat iets dekt. Bijzonderlijk, het bovenfte gedeelte van een gebouw, welk het voor weer en wind bedekt: een huis onder het dak i ren gen. Een fransch dak , een plat dak. De figuurlijke uitdrukkingen : iemand iets op zijn dak zenden, het hem tegen wil en dank toezenden, het komt alles maar op mijn dak, het wordt maar op mij gelchoven, iemand wat op zijn dak geven, hem Hagen geven, enz. behooren tot den gemeenen (preektrant. Figuurlijk, het ganfche huis, in zoover daarmede de bedekking bedoeld wordt: wij konden naauwlijks onder dak komen. Met iemand onder een dak, in een huis, wonen. Zamenftellingen ziin: dakbalk, dakberd, dakdekker, dakdigt, dakdrop, dakgoot, dakpan, dakrib , dakriet , dakfpar, dakftroo , dakvenfler. Dak, hoogd. Dach, bij Notk. tach, bij Tatian. theki, in het meerv., zweed, tak, ijsl. Theki, angell. theke, komt van dekken, even als het lat. teclum van tego. DAL, z. n., o., des da Is, of van het dal; meerv. dalen. Laagte. Land, dat tusfchen bergen ligt: in't Vatikaner dal HOOFT. Over berg en dal. Zamenftellingen zijn: dalbewoner, dalluiden. Oul. was het bijw. dalewaart in gebruik, voor naar beneden , b. v.: dalewaart, te dalewaart fpringen, loopen, naar beneden fpringen, loopen. DALEN, onz. w., gelijkvl. Ik daalde, ben gedaald. Van dal. Afklimmen, naar'beneden gaan: wij daalden van den berg af. De zon begint te dalen, de dag is aan het dalen. — Iemand in het graf laten dalen, laten inzakken. Gij zult mijne grijze haren nog met fchande in het graf  f0S Pal, Dam. i°eAftakn\'^ W miJ' voor dood, aas lehandvlekken. In prijs verminderen , afflaan: d eraZ nep zijn aan het dalen. Zijne achting begint te dalen*minder te worden. Ook: hij is aamtrklijk bij mij%l daad, m waarde, achting. Minderen: de' GezLtel ver- Tri J u 'f,end Tante voet' twte buizend te paarde, . doch daalden allengs hens tot op de helft. Hooft Ou' werd dalen ook in eenen bedrijvenden zin gebezigd. Van hier daler, daling. 6 AooiYmh anderS da^er, z. n., m., des dahZ^Jf" dendahJ> mee™. dalers. Zeker ftuk gelds , bedragende dertig ftuivers : een hollandfche daler. Met eenen daler Hooft. Ook wordt, om de gelijkheid in \l terhjke gedaante, eene fchijf van eenen appel, knol enz. een daler, of daalder, genoemd, DAM, z. n,, m._, rf« dams, of mm meerv. dammen. Verkleinw. dammetje. Eene hoogte van aarde ot ftcenen, om het water tegentehouden: eenen dam vtaken, leggen. Voor grond in het algemeen, in het ipreekwoord: een kont is/fout op zijnen eigen dam. Hooft. 1'iguurhjk, enin den gemeenen Iprcektrant: eenen dam leggen , voor: den grootften honger verdrijven. Ook -tTi V5°r eene ^ubbele fchiif hl ,let damfpel gebef u "7 #7 ¥en' enz' Zamenftellingen zijn. dambord, damfchijf, damfpel, damfpeler, enz. uJZTaji Cen 0,Ud, W0?rd- Hec e"g- da™> fr- dame, het middeleeuwsch lat. damma, het zweed, en deen. Dam het pool. tama, en meer anderen, hebben allen de beteekenis van eene hoogte van aarde, of fteen, ter beteugeing van het water. Meestal wordt het afgeleid van het lat. domare , d. 1. temmen, tot welk laatfte Kil. het brengt, beteekenende dam, derhalve, zoo veel als eene temming van het water. DAMAST, z. n., o., van het damast; meerv. damasten, wanneer van verfcheidene foorten gefproken wordt Zekere ftof van zijde, of wol, geweven: een ftuk damast. Van hier het onverbuigb. bijv. naamw. damasten: een damasten rok. Damast , hoogd. Damajl, eng. damask, deen. Damask,h: damas, ital. damasco, lat. damacius, damascus. Deze ftof heeft haren naam van de ftad Damascus, Ïp Z£«Zïi f ,eerSt faihdie ^gt, en daarna dool het overige gedeelte van Europa verfpreid is geworden. DAM-  D AMj Da n.- Sof DAMLOOPER, z. n., m., des damloopers, of van deri damlooper ; meerv. damloopers. Zeker binnenlandsch vaartuig. DAMMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik damde, heb gedamd. Van dam. Eenen dam maken, leggen. Doch in dezen zin is afdammen meest in gebruik. Dammen wordt ook a's een onz. w., gebezigd, in de beteekenis van dam fpelen: zij zitten te dammen. Van hier dammer. DAMP (bij Kil. ook demp en damp) , z. n. , m. , des damps, of van den damp; meerv. dampen. Dikke rook , nevel, of wafem: de damp van eene fakkel. Er fiijgen fchadelijke dampen uit de aarde op. Zwavelachtige dampen. DAMPEN, onz, w., gelijkvl. Ik dampte, heb gedampt. Damp van zich geven : die kelen dampen fterk. In den gemeenen fpreektrant, wordt dampen gebezigd, voor tabak rooken, of, onder het roo,ken, eenen fterken damp veroorzaken; wat zit gij te dd-mpen! Van hier damper , damping. DAMPIG, bijv. n. en bijw., dampiger, dampigst. Nevelachtig, vochtig: het is dampig weer. Ten aanzien van de paarden bezigt men het voor kortademig: een dampig paard. Van hier dampigheid. DAMPKOGEL, z. n., m., des dampkogeJs, of van den dampkogel; meerv. dampkogels. Van damp en kogel. Een kogel, welke eenen grooten damp veroorzaakt, om den vijand daarmede, voor eenigen tijd , het gezigt te belemmeren. DAMPKRING, z. n>, m., des dampkrings, of van den dampkring; meerv. dampkringen. Van damp en kring. De lucht, welke onze aarde en alle andere\ hemelfche ligchamen omgeeft. DAN, bijw. en voegwoord, i. Bijwoord, om eenen tijd aanteduiden: dan, wanneer ik het u verhaald heb, zult gij er over kunnen oordeelen. Dan vraagt hij dit, dan dat. £. Voegwoord, derhalve, bij gevolg: is dit dan uwe meening? Dan wordt ook voor doch gebezigd, aan het begin eener rede: Dan, eer ik u verder daarvan fpreek, meet ik u nog zeggen, enz. Achter den vergrootenden trap der bijvoeglijke naamwoorden, gelijk ook achter niet, niets, niemand, geen, anders, te veel, eriz. wordt dan, niet als, gebruikt: gij zijt wijzer dan hij— daar was niemand, dan ik, enz. Zie Inleid, bl. 223. DA-  5°8 Dan. DANIG, zie dusdanig. DANK , z. n., in., des danks, of van den dank; liet meerv. is niet in gebruik. Welgevallen: iets in dank aannemen. Tegen wil en dank. Erkeiidtenis, dankbetuiging: iemand voor iets dank zeggen. Iemand iets dank weien, niet wijten. Dank met iets inleggen, bij iets behalen. God zij dank, ook God dank — den Hemel zij dank. Iemand dank zeggen wordt, in het gewone leven , ook voor eene beleefde weigering genomen, wanneer ons iets aangeboden wordt, waarvan wij geen gebruik willen maken: ik zeg u dank. Zamenftellingen zijn: dankdag, dankbetuiging , dank/eest, danklied, dankoffer , dankpreek, dankzegging, enz. Dankerkendtenis is eene erkeiidtenis van dank, en dus tweemaal hetzelfde. Gunsterkendtenis zou beter zijn. J. de Deck. bezigt dankeloos, voor ondankbaar. DANK RA AR, bijv. n. en bijw., dankbarer, dankbaarst. Van dank en baar, derhalve, eigenlijk, dank brengend, dank zeggend: hij was zeer dankbaar voor dat gefchenk. In eene ruimere en figuurlijke beteekenis, genegen om ontvangene weldaden , door wcderkeerige dienften , te vergelden : hij heeft een zeer dankbaar gemoed. Hij is een zeer dankbaar mensch. Van hier dankbaarheid', dankbaarlijk. DANKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik dankte, heb gedankt. Zijn welgevallen over ontvangene weldaden aan den dag leggen: iemand danken, voor iets danken. God zij gedankt! Foor iemand danken (in de kerk) , iemands dankbaarheid aan God voor zijne herftelling, openlijk betuigen. ~ Iemand iets te danken hebben, hem daarvoor dank fchuldig zijn, hem als den veroorzaker daarvan erkennen: dit heb ik hem alleen te danken. Ook in eenen kwaden zin, voor wijten : hij heeft het zich zeiven te danken , dat hij ongelukkig is. Iets op eene beleefde wijs afflaan in het gewone leven : ik dank u. DANS, z., n., m., van den dans; meerv. danfen. Het vei klein w. dansje. Beweging van het ligchaam naar de maat: iemand ten dans leiden. Van hier de figuurlijke fpreekwijzen: met iemand aan den dans komen, geraken , handgemeen worden, in twist — in ernftige onderhandeling geraken. Zijn edelheit zagh mij ook gaarne aan den dans. Hooft. Den dans ontfpringen, zich uit het gevaar redden. Zamenftellingen zijn: dansfeest, danslied, dans-  Dan, Dap, Dar. 5°9 dansmeester, dansoefening, dansrij, dans f hoen, dansfchool, danszaal. Dans, hoogd. Tanz, zweed. .Dantz, middeleeuwsch lat. danfa, ital. danza, fpaan. danga, fr. danfe, eng. daunce. DANSEN, onz. w., gelijkvl. Ik danste, heb gedanst. Het ligchaam naar de maat bewegen , huppelen , fpringen: op de maat danfen, op de koord dan [en, van vreugde danfen. Figuurlijk, en in den gemeenen fpreektrant: vaar iemands pijpen danfen, zich naar iemands zin fchikken — iemand de deur uit doen danfen, van de trappen doen danfen, wegjagen, van de trappen gooijen, Ook worden redelooze en levenlooze dingen gezegd te danfen: ook danst het iveelig vee. Moon. Een fcheepken , welk in zee gaat danfen op en neer, A. v. D. Myle. Van hier danfer, danferes, of dans fier. Danfen, hoogd. tanzen, middeleeuwsch lat. fanfare, fr. danfer, ital. danzare, fpaan. dancar , fchijnen met het hebr. xn , opfpringen, verwant te zijn. DAPPER, bijv. n. en bijw., dapperer {dapperder), dapperst. Kloekmoedig, ftout: een dapper man — hij heeft zich dapper gekweten. Ook zeer, veel: ik heb hem dapper afgerost. In deeze diende hem dapper de zorgvuldigheid van, enz, FIooft. Van hier dapperheid, dapperlijk. DARM, z. n., m., des darms, of van den darm; meerv. darmen. Het verkleinw. darmp je. Krimpingen in de darmen hebben. Kronkel in de darmen. Figuurlijk, en in den gemeenen fpreektrant, voor den buik: den darm vullen, onmatig eten. Zamenftellingen zijn: darmjicht, darmkronkel, darmnet, darmpijn, darmvet, darmwee, enz. DARMSNAAR, z. n., vr., der, of van de darmfnaar; meerv. darmsnaren. Eene van darmen gemaakte fnaar, in tegenoverftelling van eene koperen, of ijzeren fnaar. DARREN, derren, onz. w., waarvoor thands durven gebezigd wordt: o uur, die ik verwenfehen dar l Poot. Zie durven. DARTEL (dertel), bijv. n. en bijw., darteier, dartelst. Wulpsch, weeldrig, fpeelziek : een dartel kind. Figuurlijk: een dartele, fierlijke, bloemrijke, fiijl. Van hier dartelheid. DARTELEN, onz. w., gelijkvl. Ik dartelde, heb gedarteld. Zich wulpsch aanftellen, dartel zijn. DARTIEN, zie dertien. DAS,  5™ Das, Dat, Daif. DAS, 2. n., m., van den das; meerv. das/en. Hef ver« kleinw. dasje. Zeker viervoetig wild dier, dat zich onder' de aarde ophoudt. Ook eene foort van kleine honden die gebruikt worden, om dasfen te vangen, anders das' hond genoemd. Van hier dasfenvel, das/invet, enz. DAS , z. n., vr., der, of van de das; meerv. dasfen ' Eeri halslieraad, of eene halsdekking: eene das met kant In dezen zin wordt dit woord, veelal, vrouwlijk gebruikt fchoon het misfehien hetzelfde, als het voorgaande d s' zij; in welk geval ons das, voor eene halsdekking, zijne benaming zou ontleend hebben van eene voormalige Gewoonte, om daartoe een dasfenvel te gebruiken. ° DAT, het onzijd; gedacht van het aanwijzende en betrek- lijke voornaamwoord die: Zie hetzelve. DAT, voegwoord, welk of de aantoouende,' of aanvoegende wijs der werkwoorden bij zich heeft. Aantoonènde wijs, wanneer het onderwerp: waarvan gefproken wordt, zeker is,- of, ten minde, als zeker yoorgclteld wordt: ik zie, dat hij komt. Ik hoorde, dat hij zeide enz. Ik weet, dat het onwaar is. De Hemel weet, dat ik alleen om uwen wil bedroefd ben Ik zie wel, dat ik het niet verkrijgen zal. — Ook met dat vooraan: dat hij een fchelm is, heb ik lang geweten. Somwijlen laat men dat weg; in welk geval de volgende ■ woorden eenigzins veranderd worden: ik hoor, hij zal komen, voor dat hij komen zal. Ik weet, gij zult hei doen, voor dat gij enz. Aanvoegende wijs, wanneer het onderwerp nog onzeker is, of, ten minde, als onzeker voorgefteld wordt: 1 tk vrees, dat hij het reeds gedaan hebbe — hij wilde dat ik met hem ginge — ik bad hem, dat hij het mii gave. J Ook heeft dit voegwoord dé aanvoegende wijs bij zich • wanneer het dient, om driften en gemoedsbewegingen ' wttedrukken, b. v. eenen wensch: ach, dat dit maar niet ' gefchied ware! dat ik uwen naam nimmer gehoord hadde ! datlhij, voor altoos, uit mijn gezel fchap ge'.annen zij) dat God het geve > — Eene klagt: o, dat ik hem niet terfond mi]n woord gavel — Eenewaarfchouwing: dat men ' ons hier maar niet beluisterd DAUW, z. n., m., des dauws, of van den dauw; zonder meerv. Met eenen liefelijken dauw. Vond. Het veld lag vol dauw. In den gemeenzamen fpreektrant, zegt men: het is zoo malsch als een dauw, hst is zeer malsch. Voor dag  Dau, Dav, De. gt! dag en dauw, des morgens vroeg. Van hier dauwachtig- Tüinm. brengt onsdauw" tot het gr. èsuêiv, befproeijin, of tot ons oude», aa, d.-i. water, waarvan de Franfchen hun eau hebben. DAUVVEL, z. n., vr. , der, of van de dauwei; meerv. dauwels. Het verkleinw. dauweitje. Een, in den gemeenen fpreektrant gebruiklijk, woord, om een traag en bnheblijk vrouwmensen aanteduiden: zij is eene regte dauwei. Van hier dauwelaclitig, dauwelachtigheid. Zoo pok het onzijd. werkw. dauwelen, voor: traag en langzaam mét alles omgaan^ zich onheblijk gedragen; DAUWEN, onperf. w. $ gelijkvl. Het dauwde ± heeft gedauwd. Het heeft, dezen nacht, fierk gedauwd: Figuurlijk , als bedrijvend: duchtend dauwt Gods zegeningen■. Poot; Dat hi op u fijn ghenade fal dauwen. Spel. v. Sin. • ■ ' DAVEREN, Onz. w., gelijkvl; Ik daverde, heb gedaverd: Sterk bewogen worden, dreunen: toen daverde de aarde. Hoe davert mij het hart. F. v. Dorp. Hij maakte zulk een geweld, dat er het huis van daverde. Van hier da- vering. Daveren is het voorddur. Werkw. van het oude daven^ bij Kil. en Plantyn, voor woeden, razen. , DE, het, bepalend lidwoord, .des:,, der, des; meerv. de. Des mans, der vrouw, des kinds — de mannen , de vrouwen , de kinderen. Het wordt het bepalende lidwoord genoemd, omdat liet de zaak, waarvan gefproken wordt, bepaalt, en duidlijk aanwijst: ik heb het geld ontvangen, of dat geld, waarover wij te voren gehandeld hebben. Zie verder over den aard, de verbuiging en het gebruik van dit lidwoord, Inleid.; bl. . ioa, en verv. Oul. werd de ook in de plaats van het betreklijke die gebruikt: allevolcken , de (die) comen: Byb. 1477' > DECEMBER, z. fl., m., des december s, of van" dén' december; zonder meerv. De twaalfde én laatfte maand van een jaar; van het lat. decembris, dewijl die maand, bij de Latijnen, de tiende was. Karel de Groote noemde deze maand heilmanoth^ of heilmonath: Bij ons draagt zij ook den haam van wintermaand. DEDIGEN,. hetzelfde^ als dadigen,' verouderd gelijkvl. werkw;, nog overig in verdedigen. DEEG, z. ii., o., des deeg s, ofvan het deeg; meerv. dee~ hl getti  5ift De. gen. Het verkleinw. deegj-e. Gekneed meel voor gebak: zij vinden hem het deeg ftaan kneeden. Hooft. Van hier deegbrood, ongaar en niet wel gerezen brood,, d-egfèm, nu deeftem , en htt werkw. deegfemen, desftmen, bro'id deefemen. Kiliaan brengt het tot dijen, dijgen, als ter uitdijing toebereid ; zoo ook Ten Kate, en wel tot den ouden onvolmaakt verledenen tijd deeg , met de fcherplange ee, overeenkomende met den rotterdamfchen tongval. DEEG, zie dege. DEEGL1JK, zie degelijk. DEEL, z. n. , o. , d-s deels, of van het deel; meerv. deelen. Het verkleinw. deeltje. Gedeelte van iets: het d.rde deel van dat Koningkrijk. Hooft.- Overdragt. , zegt men deel aan iets hebben., voor:, in iets deelen, iets mede genieten, en tevens, aan iets fchuluig zijn. — Een afgezonderd gedeelte van een werk , of boek: het eerfte, tweede en derde deel. — Zeker getal, meenigte: een deel oude boeken. — Belang; ik neem deel in uwe blijdfchap, droefheid. — Bij Kil. komt het woord deel ook in de beteekenis van man, of vrouw, voor; en in dezen zin is het, hier en -daar, nog gebruiklijk , doch in den gemeenen fpreektrant: ik kom van avond bij u, en ik zal mijn deel medebrengen. Ook wordt het met .dp-.voo.rzetfels bij en ten, als bijwoord gebezigd :■ bij deelen , bij Hukken , ten deele , flrfkswijze. DEEL, z. n., vr., der, of van de deel; meerv. deelen. Eene gezaagde plank: noordftche deelen. Ook worut het voor eenen dorschvloer gebezigd. DEELACHTIG, bijv. naamw. tn bijw. Deel hebbend: aan iets deelachtig zijn, deel hebben — iemand iets deelachtig maken. Ook met den tweeden naamval: des rechts deelachtig, H. de Groot. DEELBAAR, bijv., naamw. en bijw., deelbar er Qdeelbaardef) deelbaarst. ■ Dat gedeeld kan worden: allé ftof is deelbaar. Van hier deelbaarheid. Zie baar- DEELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik deelde, heb gedeeld. ' Tot deelen maken , verdeelen: goederen deelen. Aandeel hebben: met iemand gelijk in eenen boedel deelen. Aandeel nemen: tvij hebben altoos hart lijk gedeeld in hetgeen u betrof. Van hier deeler, deelfter, deeling. DEELGENOOT, z. n, , m., des deelgenoots , of van den deelgenoot; meerv. deelgenoten. Van deel en genoot. Iemand ,  De, Def, Deg. 513 mand, die hetzelfde deel geniet, of wien hetzelfde ten deel valt: deelgenoot van mijne rampen! Van hier deelgenoot fchap. DEELVVOORD, z. n. , o., des deelwoords, of van het deelwoord; meerv. deelwoorden. Zie Inleid., bl. 173, en verv. DEERLIJK, d.relijk, bijv. naamw. en bijw., deerlijker, deerlijkst. Van het oude dere, deer, nadeel, beleediging, waarvan ons deren. Ellendig en jammerlijk: dat is een deerlijk toeval — hij heeft mij deerlijk bedrogen. DEERN, deerne, z.n., vr., der, of'van de deern ; meerv. deernen. In eenige oorden van Nederland gebruiklijk, voor een ongehuuwd meisje, eene jonge dogter, en dienstmaagd: eene jonge, eene brave deern. Ic bin dijn knecht, en een ftoon dijnre deernen. Byb. 1477. Deern , hoogd. Dirne , bij Oïtfr. en YVjller. thiarna, thierna, zweed, taerna, ijsl. thema. Volgends fommigen is ons deern, deerne, zamengetrokken van dienerin, dienerinne, nu dienares. DEERNIS, derenis, z. n. , vr., der, of van de deernis; zonder meerv. Medelijden: deernis met iemand hebben, 't Verwekte groote deernis. Hooft. Van hier deerniswaardig. DEFTIG, bijv. naamw. en bijw., deftiger, deftigst. Voortreflijk, aanzienlijk, ftatig: een def tig man, een deftig gelaat. Hij is altoos even deftig. Deftig gekleed zijn. Van hier deftigheid, deftiglijk. DEGE, deeg, z. n., vr. Dit woord komt bij Kil. voor, in de beteekenisfen van heil, voorfpoed, waardigheid, braafheid, voortrellijkheid. Het is bijna reeds geheel verouderd, en nog overig in de fpreekwijs: te dege, ter dege, goed, gelijk het behoort, voortreflijk: ik heb ter dege gegeten , iets ter dege leggen. Hebt gij wel geftapen ? Ter dege! Ook is het nog in andere gemeenzame fpreekwijzen voorhanden: die drank zal u deeg doen, goed doen. Morgen zullen wij deeg, vermaak, hebben — gij zult daarvan lang deeg , gebruik , hebben — tk had daar geen deeg, was daar niet in mijnen fchik. Het is nog geen deeg met u, gij zijt nog niet regt gezond. Overeenkomftig met deze beteekenis , zegt men ook, elders in ons Vaderland: kwadeegsch, of kwaaddeegsch, voor onpaslijk: ik ben den ganftchen dag kwaaddeegsch geweest. Die quijnende en quaetdeegs. Moon. Ten Kate brengt het tot den onvolmaakt verledenen L1 2 tijd  5*4 De g , De i-. tijd van dijden, dij gen, zoo als wij dit woord thands5 nemen; naamlijk met de zachtlange ee, deeg, gedegen^overeenkomende met den rotterdamfchen tongval. Zie verder degen. DEGELIJK, deeglij k, bijv. naamw. en bijw., degelijkerr. degelijkst. Van het voorgaande dege en lijk. Braaf, eerlijk , dat aan zijne beftemming voldoet, en wezenlijke waarde heeft: een degelijk man. Ook; van levenlooze zaken : gii geeft zulke kleine brokjes, geef mij eens een degelijk Jiuk. Laat ons nu eens over iets degelijks /preken. Zeker, gewis: het is weldegelijk zoo. Gelijk het behoort: ik zal het hem degelijk zeggen. Van hier degelijkheid. Ten Kate brengt dit mede tot dijden, dij gen, deeg, ' gedegen. Doch zie ook het volgende degen. DEGEN, z. n., m., des degens, oïvan den diegen ; meerv. degens. Een bekend zijdgeweer: met het gevest van den degen. Hooft. Eenen degen dragen — den degen trekken. Met den degen in de vuist, al vechtende, fterven. — Zijn degen is nog maagd, hij heeft den degen nog.niet ge. trokken, heeft nog niet gevochten ; fpreekw. Zamenftellingen: degengevest, degengreep, degenknop, degenfcheede. Degen was, bij de Ouden, een braaf krijgsman, een held. De beteekenis van een zijdgeweer is vanhterentijd,, en was hun derhalve onbekend: van Ercules , dien deghen vercoren. v. Maarl. Een vecht altoes als een deghen. Broed. Ger. Kil. heeft deghen, deghenman, en verklaart het door athleta, pugil, virprafians, ftrenuus, for~ tis, en noemt het een oud woord. Ten Kate brengt het, even als deeg, dege, en degelijk, tot dijden, dïjgen, deeg, gedegen— Adel. tot deugen. Wanneer de- " ze laatfte alleiding gegrond ware, dan zou het boven ftaande dege en degelijk ook hiertoe behooren, en dege zou dan zoo veel als deuge, cn degelijk 300 veel als deu- . gelijk, of deugdelijk, zijn. .DËGENE , hetgene , hetgeen, aanwijzend voornaamw., van de en gene. Desgenen, der gene; meerv. degenen. Het wordt niet als bijvoeglijk gebruikt, (wel het enkele gene) maar dient alleen, omeenen perfoon, of eene zaak, aanteduiden. Het mag niet als betreklijk gebezigd wor- ; den, derhalve niet dat hetgene ik wil, maar hetgene dat ik wil. Zie Inleid, bl. 123. DEINING, z. 11., vr., der, oï van de deining; meerv. deiningen. Het op- en nedergaan der baren, golving, van  'D e i, D e k. «-van het oude deinen, golven: met holle deiningen. Vond. Figuurlijk: ' Dien (fpaanfche fchepen) baat het niet, te zijn als/loten opgebouwd, Noch dat zij fpieglen doen de deiningen van goud. Hooft. ©EINZEN, onz. w., gelijkvl. Ik deinsde, Pen gedeinsd. Terug wijken: wij bragten den vijand aan het deinzen. Al deinzende vechten. In de zeevaart •wordt deinzen voor het ftooten der golven tegen de zandbanken gebruikt. Oul. werd dit woord ook als bedrijvend gebezigd.: dien de droeve droomen deinfen, enz. Huig. Van hier déinzing. Voor deinzen is ook deiften, deizen gebruiklijk geweest: de flarren deizen in 't verfchiet. Broekh. •DEK, z. n., o., des deks, of van het dek; meerv. dekken. Verkleinw. dekje. Van dekken. Alles, wat eene zaak dekt, of bedekt: het dek ligt op het bed. Leg de dekken op de paarden. Verdek, van een fchip: op het dek wandelen. Van hier halfdek, driedekker , voor een fchip met drie dekken. ©EKEN, z. n., vr., der, of van de deken; meerv. dekens. Verkleinw. dekentje. Van dekken. Dekkleed: met eene deken. Vond. Eene watten deken. IDEKEN, z. n., nu, des dekens, of van den deken; meerv. dekens. Van het lat. decanus, welk eenen bevelhebber over tien krijgsknechten beteekende. Bij ons is deken een overfte, of opperde, b. v.: deken van een gild — van eene hooge fchool, enz. Oul. bezigde men hiervoor ook dekenier, decanier en disfennier, in den Byb. van 1477 voorkomende. Van hier dekenfehap, voor het ambt en de waardigheid van eenen deken. DEKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik dekte, heb gedekt. Eigenlijk , een dek op iets leggen: zich dekken^ — de tafel dekken, er is gedekt, ik heb voor zes perfonen gedekt. Bedekken: een huis met ftroo , riet enz. dekken. Toedekken: gedekte pijpen, in een orgel. Figuurlijk, befchutten, beveiligen: het leger dekte de ftad. Ik kan daarbij mets verliezen, ik ben genoeg gedekt, ik heb genoegzame zekerheid. In de paardenfokkerij zegt men: eene merrie laten dekken, door den hengst. Van hier dekbalk, dekbed, dekker, dekking, dekkleed, deklood, dekpan, dek7iet, dekftroo, dekftuk. Dekken, hoogd. decken, bij Ottfr. theken, deen. LI 3 dak-  5l6 Dek, Del, Dem. ddkke, zweed, tdcka, angelf. theccan, thaccian, ïfsl. thaecka, fpaan. tokï komt met het lat. fepere, en het gr. c^f/;-, overeen. DEKMANTEL, z. n., m., delffter, delving. DEMOED, z. n., m., des demoeds, of van den demoed; zonder meerv. Die gelteldheid des gemoeds, waardoor men  Dem, Den. 5*7 men zijne eigene onwaardigheid kent, in gevolge daarvan S! va» zich zeiven denkt, en zuiks met de daad aan Hen dalegt: en in 'demoedt kom. Camph. Demoed, bij-Notk. diumuot , bij Kero deoheit, tht muaü cMjnt , oorfpronglijk, het denkbeeld yan dienstbaarh-Vi en iiavernij te bevatten. Bij K.ero is t'ieonan, Sn,en het angelf. tkeow beteekent eenen dienstbaren, DEMOED1G, bijv. naamw. en bijw., demoediger, dmoedioT \VdeLed. Demoed bezittende, demoed bewonende: een demoedig mensch - hij fond 10 eene demoedige houding, voor* mij. Demoedig worden, zijn. Van tedemoedisd. Van demoedig. Eigenlijk, demoedig maI fn - ik heb hem gedemoedigl Zich demoedigen, zich demoedio- betoonen. Van hier demoedtgmg. DEMPEN , bedr. ,w., gelijkvl. Ik *ptf*Jgfa Smooren, uitdooven: het vuur dempen, biguuilijk, mi 17 een 'oproer dempen. Verminderen , van het geluid: eene trompt, eene f^^f^^^^A vrrhinderen. Vullen: eene gr aft dempen. Als net nat/ . Zllonk en is, den put dempen, fpreekw., het kwaad trachi als het te laat is. Bij Kil. komen nogandere, reeds verouderde, beceekenisfen voor. Van hier nEN^'ïn., fn-, % dent, of van den den; meerv. denD«i' Dennenboom: de Olijf ontvonckt den Den. Vond Van hier het onverbuigbare bijv. naamw. dennen , dat van den dennenboom is, of tot denzelven behoort : eene aenmn plank. Zamenftellingen: dennenappel, dennenboom, dennen!osch, dennenhout, dennenwoud. DENKBAAR bijv. naamw. en bijw., denkbarer denkbaarst.V* gedicht kan worden - dat zich laat denken. Van hier denkbaarheid. Zit baar. nFNKBEELD z. n. , o., des denkheelds, oï van het lnte%; meerv denkbeeld^. Van denk denken en beell B grip: een goed denkbeeld van iets hebben - een - diXeldfaliets geven. Van hier het bijv. naamw. en bijw. denkbeeldig. . EigtnlJjk, gXüB* tóbbe». met bewustheid: E1 4  jP5 S ' D e is. dingen denken niet, hebben geene met bewustheid verbondene begrippen. De mensch is een denkend wezen, In eene bepaaldere beteekenis, dat, wat men denkt, uit! drukken , of aan anderen mededeelen: hij denkt juist, grondig enz. — In opzigt tot een bijzonder voorwerp? dat laat ztch met denken, kan niet gedacht worden, daarvan kan men geen begrip vormen. Wat zullen wij bij deze woorden denken? Ook met een voorzetf.: aan wien denkt . g'J/ — -In het_ gemeene leven gebruikt men dit woord ook, als een middel, om de aandacht optewekken: denk eens, hoe het met mij moet gefield wezen. Oneigenlijk het daarvoor houden, gelooven: gij zoudt denken , dat ik u eene onwaarheid verhaalde. Dacht gii met, dat hij reeds dood was? Wat denkt gij van de zaak? Vermoeden : ik heb gedacht, dat het zoo loude gefchieden. ■ Oordeelen: leer, m het toekomftige, heter van mij denken. Zich herinneren: ik denk met vermaak aan de verloopene ■ jaren. Hij zal het ontkennen, denk aan mij, herinner u, dat ik het _u gezegd heb. Nadenken, overleggen: wij moeten op middelen bedacht zijn, om enz. Op zijn voordeel denken: htj denkt alleen maar om zich zeiven. Zich de gevolgen eener zaak als tegenwoordig voordellen: ie roekelooze ziet f echts op het tegenwoordige, maar de wijze denkt verder. Den grond der-dingen onderzoeken: een denkende kop. Acht geven, acht flaan: om zijne zaken denken. Zich eene zaak als waarfchijnlijk voordellen: ik denk, met hem zeer gelukkig te leven. Voornemens zijn: ik denk, morgen hij u te komen. Denken en handelen tevens : hij denkt goed fiecht, enz. Zoo edel denkt mijn vriend. Vanhier denker, voor iemand, die gewoon is, over alles te denken, en den grond der dingen te onderzoeken — denkwijs, voor iemands ganfche tot heblijkheid geworden wijs niet alleen, van denken, maar ook van Handelen: htj heeft daarmede eene voortreflijke -denkwijs aan den dag gelegd. J Denken , hoogd. denken, bij Kero denchen, Ottfr. thenken, Ulphil. thagkjan, angelf. thencan, dincan, eng. to thtnk, zweed, taenka. DENKER, zie denken. bi,jv' ,naamw- ^bijw., denklijker, denkhjkst. Hetzelfde als denkbaar. In het gewone leven, wordt bet voor waarfchijnlijk gebruikt? het is niet fenkhjk, dat htj komen zal. Zie lijk. DENK-  Den, Dek.. 519 DENKWIJS, zie denken. DENNENBOOM, zie den. pERDE, bijv. n., oul. ook drijde, van drij, nu drie. De derde dag. Wij heiben heden den derden, den derden dag dezer maand. 'Ten derde, voor de derde maal. In eene ruimere beteekenis gebruikt men dit woord ook, voor eenen derden perfoon, wanneer, behalve zekere twee, nog van iemand anders gefproken wordt: ik wilde met hem wel in een vergelijk komen, maar niet tot nadeel van eenen derden. Een derde beteekent dikwerf eenen fcheidsman: wij zullen het aan eenen derden overlaten. Dit bijv. naamw. wordt, fchoon het eigenlijk geen meervoud heeft, echter ook in het meerv. gebruikt, b. v., wanneer, in den regtsgeleerden ftijl, van derdens (voor derden) gefproken wordt. Ook beteekent het een derde gedeelte, in het onzijd. gedacht: ik heb nog maar een derde ontvangen. Insgelijks wordt het, in het kaartfpel, gebezigd, voor drie kaarten, die op elkander volgen; doch het gebruik verkiest dan het vrouwlijke gedacht: eene derde roemen. Derde, hoogd. dritte, bij Ulphil. thridja, bii Kero dritta, dritto, bij Ottfr. thritta, thritto, angelf. dridda, eng. third, zweed, tredje, ijsl. thridie, lat. tertim, gr. TPITCC. DERDEHALF , derdehalve , onverbuigbaar telwoord , beteekenende twee en een half: derdehalf vierendeel, derdehalve ftuiver. Derdehalf is, eigenlijk, ter helft van de derde, of de derde half. Driehalf zou maar een en een half zijn. Zie anderhalf. DERDENDAAGSCH, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Hetgene dat om den derden dag, of iedercn derden dag, plaats heeft: de derdendaagfche koorts. DERELIJK, zie deerlijk. DEREN, (van het oude deer, dere, fchade, beleediging) angelf. derian, bedr. w., gelijkvl. Ik deerde, heb gedeerd. Schade doen: dat kan hem niet deren. Medelijden verwekken, tot medelijden bewegen: gij deert mij, bij Kil. Mij deert uw ongelijk. Vond. Waarfchijnlijk is het gr. hpstv, Satpuv faun, hiermede verwant. DERENIS, zie deernis. DERGELIJK , dergelijke, en desgelijk , desgelijke, twee bijv. naamwoorden, welken uit den tweeden naamyal v^n net aanwijzende voornaamwoord deze en het L 1 5 bijv.  5*o Der. bijv. naamw. gelijk, zamengefteld zijn; derhalve dergelijk, voor dezergelijk, desgelijk, voor dezesgelijk. Zij worden als aanwijzende en als bttreklijke voornaamwoorden gebezigd. In bet laatfte geval, plaatfen zij bet werkwoord, even als alle betreklijke voornaamwoorden, aan bet einde eener rede. Hij is een voortrejlijk man; desgelijke Czijns gelijke) wordt zelden gevonden; of betreklijk, desgelijke (wiens gelijke) zelden gevonden wordt. Fan dergelijke zaken heb ik nooit gehoord. Desgelijk moest, eigenlijk , alleen in het enkelvoud des manlijken en onzijdigen, dergelijk in het enkelvoud des vrouw] jken gefkchts, en in het meervoud van alle drie gedachten , gebezigd worden. Voor dergelijk gebruikt men ook diergelijk. DERHALVE, voegwoord, welk een befluit, een gevolg van het voorgaande aanduidt, en uit der, voor dezer, en halve, zamengefteld is: ik heb zijne verlegenheid gezien , en derhalve moet ik befluiten, dat hij jchuldig is. Ook wordt het achter andere woorden, of in het midden eener rede, geplaatst: laat ons elkander derhalve broedcrli,k liefhebben. Men bezigt ook dierhalve, deshalve, dieshalve, doch derhalve is meest in gebruik. DERMATE, bijw., voor in die mate: het beviel mij dermate, dat ik het niet genoeg befchouwen kon. DERREN, zie darren. DERRIE, detrij, z. n., m., van den derrie; het meerv. is niet in gebruik. De eerfte harde grond, die men, na de modder, in het graven vindt. DERTEL, zie dartel. DERTIEN, telwoord, voor drie en tien, bij Kil. ook drijthien. Dertien mannen; dertien dagen, jaren, enz. Zamenftellingen : dertiendagig , dertienjarig , dertienmaal. Het meerv. is dertienen: zij waren met hun dertienen. Het verkleinw. is dertientje, als zclfiland. en van het onz. gedacht, alleen gebruiklijk voor zekere zilveren munt ter waarde van dertien duivers. DERTIENDE, bijv. naamw. , oul. ook drij'tiende, dertien/ie, van dertien. De dertiende man — Lodewijk de dertiende. De dertiende, de dertiende dag der maand: wij hebben heden den dertienden. Ten dertiende , voor de dertiende maal. Oul. (b. v., ook in den almanak van 1563), werd het driekoningenfeest dertiendedag , bij Kil. dertniendagh, genoemd, als zijnde de dertiende dag na kersmis. Zoo was ook dertienavond driekoningenavond. DER-  Der, Des. 5" DERTIG, telwoord, oul. ook drijtig, behoorendc tot de hoofdgetallen, en beteekenende, eigenlijk, tien driemaal genomen. Dertig dagen, jaren, enz. fier' meerv. is dertigen: twee dertigen, twee getallen van dertig. Zij zijn met hun dertigen. Zamenftellingen: dertigdagig, dertigjarig, dertigmaal, dertigvoudig. Ten Kate brengt den uitgang tig, in dertig, tot tijgen, tijen, dienende, om eene voltrokkene telbeurt aantewi z n. Bij Ottfr. trizzug, bij Tatian. thrizug, thrizzuc, bij Ulphil. trigetig, angelf. driftig, zweed. trettio, ijsl. thriatyge, eng thirtij. DERTIGER, z. n., m., des dertigers, of van den dertiger; meerv. dertigers. Een medelid eener vergadering van dertig perfonen. — Iemand, die dertig jaren oud is: hij is haast een dertiger. — Wijn, die dertig jarenoud, ook die in het jaar 1730 gewasfen is: eene flesch van den lekkeren dertiger. DERTIGSTE, bijv. n., oul. ook drijtigfle, van dertig. De dertig/Ie man. Mijn brief was van den dertigften der vorige maand, naamlijk, van den dertiglten dag. Bij Kero heet dit woord drizugosto , bij Notk. trizzegosti. DERVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik derfde, heb gederfd. Ontberen, misfen: ik derfde telang uwen raad. Ik kan haar bijzijn niet derven. Oul., met den tweeden naamval: waerdich des lichts te derven. Bvb. i477-_ Ook is het als een onzijd. w. gebruikfjk geweest, in den zin van behoeven , moeten : En derven gheen gratie van God begeiren. Houwaert. En voor dit derven, behoeven , plagt zelfs bederven gebezigd te worden. Bij Kil. komt derven ook in de beteekenis van durven voor. Ten Kate geeft derven nog als onregelmatig op, doch het tegenwoordige gebruik itelt het regelmatig, en zelfs gelijkvloeijend. Van hier derver, derving. DER WAART, bij Kil. daarwaart, bijw., beteekenende naar die plaats: 'is hij derwaart vertrokken'? Herwaart en derwaart, heen en weder. DES, (ook dies) bijw. en voegw. Bijw. , beteekenende zooveel , in de fpreekwijzen des te beter, des te erger, des te meer, enz. Ook plagt het voor daartoe gebezigd te worden: des ben ick onbequaem. F. v. Dorp. Voegwoord, in de beteekenis van derhalve, daarom: ik fpreek van uw eigen waar belang, des hoor mij; ook achteraan: hoor mij des.  ,5aa Des, D e u. des. Zamenftellingen: desniettemin, desniettegenflaande„ deswege, enz. * DESGELIJK, zie dergelijk. DESGELIJKS, bijw., beteekenende even zoo, op dezelfde wijs: gaat henen en doet gij desgelijcks. Bybelv. Insgelijks, ook: desgelijcks waren er. Bybelv. Voor desgelijks is ook desgelijken in gebruik geweest. DESHALVE, zie derhalve. DEUGD, z. n., vr., der, of van de deugd; meerv. deugden. Eigenlijk, vroomheid, braafheid: de liefde tot de deugd. Overdragt., nut, voordeel: dat zal hem deugd doen. En doet uzuen vijant deught, d. i. goed. Hot> vvaert. Innerlijke waarde; men moet op de deugd van het goed zien. Uit deughdt der welke, zegt Hooft , voor • uit kragt, uit hoofde van welke. Deugd, hoogd. Tugend, angelf. duguth, alem. tugatht, tugende, ijsl. en zweed, dijgd, bij ons, oul. doged, deuged, nu deugd, van het werkw. dogen, deugen, beteekenende, goed, nuttig, van waarde zijn. DEUGDELIJK, deugdlijk, bijv. n. en bifw., deugdelijker, deugdelijkst. Braaf, met deugd veriierd: een deugdelijk man. Echt, waar ;- eene deugdelijke fchuld. Ik zal het deugdelijk betalen. Van hier deugdelijkheid, Zie lijk. DEUGDRIJK, bijv. n. en bijw., deugdrijker, deugdrijkst. Van deugden rijk. Rijk in deugd. Van hier deugdrijkheid. DEUGDZAAM, bijv. n. en bijw. Deugdzamer , 'deugdzaamst. Van hier deugdzaamheid. Zie zaam. DEUGEN, oul. ook dogen, onz. w., gelijkvl. Ik deugde, heb gedeugd, oul. dogt, gedogt. Goed zijn ; het deugt niet. — Hij deugt niet veel. DEUGNIET, z. n., m., des deugniets, oï van den deugniet; meerv. deugnieten. Iemand, die niet deugt, of niet wil deugen — een ondeugend mensch : hij is een regte deugniet. DEUK, z. n., vr., der, of van de deuk; meerv. deuken. Van duiken. Eene holligheid, als ingedoken door eenen flag , of eene aanftooting : die fchotel heeft verfcheidene deuken. DEUKEN, zie indeuken. DEUN, z. n.., mf, des deuns, of van den deun ; meerv. deunen. Verkleinw. deuntje. Lied, zang: eenen deun, een deuntje zingen. Plagt gij niet meenigen deun den hals  D e u , D e w. §i§ hals te breken? Vond. Hij zingt altoos den ouden deun * hij fpreekt altoos van dezelfde zaak, beweert altoos betzelfde. Zamenftellingen : bruiloftsdeun , velddeun, enz. Deun is ook voor klucht gebruiklijk geweest: om den deun, om de aardigheid, zegt Hooft. Van deun is het onz. w. deunen gevormd , voor zingen , bij Hooft ook voor fchertfen, kluchten maken : met iemand deunen. DEUN, (bij Kil. deyn) bijv. n. en bijw., deuner, deunst. In den gemeenen fpreektrant. Zuinig, gierig , karig i hij is zeer deun. — Na, nabij: als ftj die te deun genaeckt. Westerb. Van hier deunhsid, deuntjes, d. Lheel deun, zuinig, enz. DEUNEN, zie deun. DEUR, zie door. DEUR, z. n., vr., der, of van de deur; meerv. deuren* Verkleinw. deurtje. Van het voorzetfel door, oul. deur, als de opening, waardoor men in- en uitgaat. De ingang van een gebouw, huis, eene kamer, enz.: de deur inkomen, uitgaan, enz. Hiertoe behoort de fpreekwijs door de regte deur, door de regte middelen, langs eenen goeden weg: hij is niet door de regte deur in den kerkediensü gekomen. De deur voor iets openen , open zetten, aanleiding tot iets geven. Verder, het houten befchot, waarmede de ingang van een huis enz. gefloten wordt: de grendels op . de deur doen. Aan de deur kloppen. Figuurlijk, voor het huis zelf: ik ben, in geene maand, uit de deur, of de deur uit, geweest. Iemand de deur uitgooijen. Van deur tot deur, van huis tot huis. Iemand het gat van de deur wijzen, in den gemeenen fpreektrant, voor: hem beduiden, dat hij moet vertrekken. Zamenftellingen: deurhengfel, deurring, deurjlot, deurftijl, deurwaarder , deurwaar der fchap, deurwachter, deurwacht fier. Dat deur voor door gezegd wordt, overeenkomftig met het denkbeeld van doorgang, als iets, waardoor men gaat, wordt des te waarfchijnlijker, als men in aanmerking neemt, dat men voor deur ook door, dore, plagt te bezigen : let op een groote jaghers door, daer light noyt groote mishoop voor. Huig. Misfehien is het gr. övpx met ons deur wel verwant. DEUVIK, z. n., m., des deuviks , of van den deuvik; meerv. deuvikken. De tap in eene ton. Van hier het werkw. deuvikken, d. i. bier, zonder kraan, en door den deuvik, uit een vat tappen. DEUVIKKEN, zie deuvik. DEWELKE, betrekjijk voornaamw. Zie welkt, DE-  Dew, Dez, DiA. DEWIJL, voegvv., naardien: dewijl dit zoo is enz. Dikwerf worde dewijl, verkeerdlijk, voor terwijl, en terwijl voor dewijl genome». Zie terwijl. DEZE , dit , aanwijzend voornaamwoord, dezes, dezer, dezes ; meerv. deze , dezen. Dit voornaamwoord bepaalt het voorwerp _ zoo naauwkeurig, alsof men het roet den vinger aanwijst: deze man is bet, dien ik bedoelde. Ik meen dit huis. Ook wordt het figuurlijk, in den zin van tegenwoordig, gebezigd: in deze week, in dit jaar, enz. Somwijlen, wordt het zeïfltandige naamwoord, waartoe het behoort, verzwegen: de vierde dezer, d. i. dezer maand. Hier ligt uwe pen, maar verkiest gij anders deze? naamlijk pen. Somwijlen wordt het zeil Handig gebruikt: vraagt gij naar uwe broeders? Fan dezen zal ik liefst niet fpreken. Dikwerf wordt het onzijd. gedacht vai dit voornaamw., dit, even als dat, voor alle gedachten en getallen gefteld: dit is mijne vrouw- Zijn dit de mannen, van welken, enz. Geloof niet, dat dit de eerfte brief is , dien ik aan haar fchrijf. Zie verder, ook over het gebruik van deze en gene, Inleid, bl. 122. DEZELFDE , hetzelfde , aanwijz. voornaamw. Deszelfden, van denzelfden, derzelfde, van dezelfde, deszelfden, van hetzelfde; meerv. dezelfde, dezelfden. Het beteekent eigen, gelijk: deze twee fchriften zijn door dezelfde (de eigene) hand gefchreven. Om de kragt van het eigene nog meer uittedrukken, wordt er fomwijlen, even, oï een, bijgevoegd: hij is even dezelfde man, dien ik gisteren zag. Ik bedoel juist eene en dezelfde zaak. Het volgende dezelve laat zich hiervan gemaklijk onderfcheiden: de fom is groot, hoe zal ik dezelve (die) betalen? — Hetzelfde wordt ook voor onverfchillig gebezigd : of gij heden, of morgen komt, is mij hetzelfde. Zie Inleid, bl. 122, 123. DEZELVE , hetzelve , aanwijzend voornaamw. Deszelfs, deszelven, van denzelven, derzelve, derzelver, van dezelve, deszelfs, deszelven, van hetzelve; meerv. dezelve, dezelven. Het heeft de beteekenis van het aanwijz. voornaamw. die, dat, en moet wel van het voorgaande dezelfde onderfcheiden worden. Zie dezelfde. DIAMANT, z. tl., m., des diamants, of van den diamant; meerv. diamanten. Een edelgefteente: een ruwe diamant. Zamenftellingen: diamantgruis , diamantflijper, diamantfee n , enz. ' Dit woord is van het gr. £Sxu«e gevormd, waarvan de Nederlanders, Duitfchers., Franfchen, Polen, en Hunga-  Dia, Dic. garen diamant gemaakt hebben. Voor den diamantfteen genomen, is het manlijk. Voor bergltof, of enkel diamant , is het met- en zonder lidwoord in gebruik , als goud, zilver, enz., doch onzijdig, even als de metalen: waerdigh om in eeuwig diamant geprint te worden. Vond. DIAMANTEN , onverbuigb. bijv. naamw. , van diamanten , of met diamanten omzet: een diamanten kruis. Daar het diamant eene onbuigzame dof is , fpreekt men zeer kwalijk van diamanten vleugelen, enz. DICHT, z. n. , o., des dichts, of van het dicht; meerv. i dichten: met een goddelijk dicht. Vond. Gemeenlijk be- .. zigt men gedicht, waarvan dicht is zamengetrokken. Voor ; dicht, zegt men ook dicht/luk. DICHT, bijv. n. en bijw., dichter, dichtst. Eigenlijk, datgeen , welks deelen naauw met elkander verbonden zijn:. dicht, vast ineen gewerkt doek. Het tegenwoordige gebruik verkiest hier digt, met eene g, ter onder- . fcheiring van het boven (taande dicht, voor gedicht. Zie digt. DICHTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik dichtte, heb gedicht. Bedenken, verzinnen: ende het dichten van valfche woorden uit het herte. Bybelvert. Leugens dichten. Thands is het meest gebruiklijk, in den zin van een gedicht vervaardigen: een lied dichten. Volgends Adel., fchijnt het middcleeuwfche dictare , een gefchrift , eenen brief, een gedicht, vervaardigen, di&amen, een gedicht, en dictator, een dichter, hiervan gevormd te zijn. Van hier dichtader, figuurl., voor de drift tot dichten. DICHTER, z. n., m., des dichters, of van den dichter; meerv. dichters. Het vrouwlijke woord is dichteres. Iemand, die de bekwaamheid bezit, om een gedicht temaken. Gelijk het gr. wemm van röim , maken , voordbrengen, gevormd is, zoo is ook ons dichter van dichten, insgelijks voordbrengen, uitvinden beteekenende, gemaakt. DICHTERLIJK, bijv. n. en bijw., dichter/ijker, dichterrijkst. Dat tot eenen dichter behoort , eenen dichter waardig is: dichterlijke vrijheden. De dichterlijke jiijl. DICHTKUNST, z. n., vr., der, of van de dichtkunst; zonder meerv. De kunst, of het vermogen, om een gedicht te vervaardigen : zich in de dichtkunst oefenen. De inhoud der regelen, welken daarbij moeten waargenomen worden: iemand in de dichtkunst onderwijzen. Voor dichtkunst zegt men ook dichtkunde. Van hier dichtkunftig, dichtkundig. DICHTLUIM, z. n., vr., der, of van de dichtluim; het meerv.  526' D i c, D i e * irieerv. is niet in gebruik. Van dicht en luim. Eene goe^ de gefteldheid van geest tot het vervaardigen van eert dichtlf.uk. DICHTSTUK, z. n., o., des dichtftuks, oï van het dicht. ftuk; meerv. dicht/lukken. Van dicht en ftuk. Een gedicht. DiE , dat , aanwijzend en betreklijk voornaamwoord, diens, of van dien, van dat, — dier, of van die; meerv. die. Aanwijzend: die man heeft het gedaan — hij was van die grootte — het behoorde aan dat kind. Die menfehen zijn daaraan niet ftchuldig. Ook zonder naamw., en op zich zelf ftaande: dat had ik niet gedacht. Gij hebt eene groote verwachting van Karei, en die fchijnt mij de minfte te zijn. Oul., plagt het lidwoord de, fomwijlen, voof die geplaatst te worden: de die; gelijk ook voor deze en fommige: de deze, de fommige; doch dit is geheel buiten • gebruikt Het onzijd. dat kan ook voor alle gedachten en getallen . gebruikt worden: is dat uwe vrouw? Zijn dat uwe kinderen? En dat achteraan geplaatst: is mijne zuster niet juist dat, wat uwe vrouw is? Dikwerf wordt het voornaamw. die, dat, verkeerdlijk gebruikt, b. v. in de fpreekwijzen: mijne ongeregtigheden die hebben mij beftreden — zijne trouw die zal niet wankelen — uw huis dat zal verkocht worden, alwaar dia dat , volftrekt niet te pas komen.- Somwijlen echter , kan zulks, om zekeren nadruk te geven, gevorderd worden : de onwaardige, welken ik zoo vele welddden bewezeti heb, die is mijn verrader geworden. Die werd oul. ook gebruikt, even als thands het lid. woord de: want ft j'aghendie fijne enz. Byb. 1477. Betreklijk. En als zoodanig heeft het betrekking (op* perfonen, of zaken , van welken te voren gefproken is. Dan, hierbij moet ik terftond aanmerken, dat het voornaamw. die, dat, als betreklijk, bijna niet anders, dan in den eerden naamval gebruikt wordt ^ terwijl in de overige naamvallen, de verbuigingen van wie en welke plaatshebben: de man, die gisteren met mij jprak — mijn broeder , wiens (niet diens) tuin ik gekocht heb — uw vriend, wien (niet dien) ik mijn vertrouzven geftchonken had — de knecht, dien, of welken , ik gehuurd heb. En zoo ook in het vrouwlijke en onzijdige gellacht: bemin de deugd, die u gelukkig maakt — deze is de vrouw, wier fchoonheid wij weleer bewonderden, enz.; ik heb het boek gekocht, dat j 00Ó  Die. 527 ook welk , mij door u is aangeprezen , enz. Zie verder ïnleiü. bl. 123. DIEF, z. h. , m., des diefs, of van den dief; meerv. dieven. Verkleinw. diefje. Die iemand iets ontdeelr. De gelegenheid maakt eenen dief, fpreekw. Elk is een diefin zijne nering, fpreekw., elk past op zijn eigen voordeel. Figuurl., een dief aan de kaats, een vonkje, of vlammetje, dat de kaars doet afloopen , in het zweed. tiuf. liet vrouwlijke woord van dief is diefegge , voor het oude diefigge. In Zeeland zegt men nog naaijlerigge , voor naaifter. Zamenftellingen zijn: diefhanger, diefhenker, beul , diefijzer , dief kelder , diefleider, dievenieider — dieflijk, diefsch, diefachtig, dievenrot, enz. Dief, hoogd. Dieb, bij Ottfr. en Tatian. thioh, Notk. dieb, Ulphil. thiubs, angelf. diof, eng. theefe, deen. Tiuf, zweed. tiuf. Wacht, en anderen beweren , ónt dieft, oorfpronglijk, eenen knecht beteckend heeft, en, naderhand in den tegenwoordigen zin gebruiklijk geworden is. Ihre ftelt daartegen , dat dief van een onbekend werkwoord afftamt, welk verbergen beteekende, waarvan thiubjo, bij Ulphil. , voor heimlijk , gevonden wordt. DIEFACHTIG, bijv. n. en bijw., diefachtiger, diefachtigst. Naar den aard der dieven : diefachtig handelen — hij ging op eene diefachtige wijs te werk. — Geneigd tot ftelen, gewoon te ftelen: hij heeft eenen diefachtigen aard. Van hier diefachtigheid. Voor diefachtig, is ook diefsch gebruiklijk: eene dieffche gier. H. d. Groot. DIEFSCH, zie diefachtig. DIEFSTAL, z. n., m., des dief/1 als, of van den dief ft al; meerv. dief/lallen. De heimlijke ontvreemding van eens anders eigendom , dieverij: hij heeft zich aan diefftalftchuldig gemaakt — eenen diefftal begaan. Figuurlijk, geftolen goed: indien de diefftal levendigh in fijne hant gevonden wordt. Bybelvert. De laatfte helft van dit woord komt ongetwijfeld van {leien , en Ottfr. gebruikt ook het enkele flal voor diefftal. Dief, in dief/lal, fchijnt nog den zin van heimlijk, verborgen, te hebben, dewijl anders dief en ftal hetzelfde zouden beteekenen. Voor dief/lal is ook dieftte gebruiklijk geweest, dat Kil. heeft; ook Vondel: om boertige diefte te heelen. DIEFTE, zie diefftal. DIEGENE, datgene, aanwijz. voornaamw.' VanJJiV, dat en gene. Zie degene. Ma D'EN-  5i3 D i e. DIENAANGAANDE, bijw. Van het voornaamw. die en] aangaande. Wat die zaak betreft. DIENAAR, z. n., m., des dienaars, of van den dienaar■; meerv. dienaars. Het vrouwlijke woord is dienares. Van dienen. Die iemand godsdienltiga eerbewijzingen toebrengt: een dienaar van God — een afgodendienaar. —— Die aan iets onderworpen is, en van hetzelve beheerscht wordt: een dienaar der zonde. Die iemand om loon dient, waarvoor thands bediende gebruiklijker is. — Die een ambt bekleedt: dienaar des Staats — dienaar der begraafnis^ fen, des godlijken woords — gercgtsdienaar, waarvoor , in de gemeenzame verkeering, diender gebruikt wordt. Ook wordt het als eene uitdrukking van beleefdheid gebezigd, waarbij men niets denkt: ik ben uw gehoorzame dienaar, uwe onderdanige dienares. DIENDER, zie dienaar, geregtsdienaar. DIENEN , onz. w. , gelijkvl. Ik diende, heb gediend. Godsdienftige eerbewijzingen toebrengen; met den derdennaamval: God dienen — dient den Heer — ende anderen Goden dienet — dienende hout ende fteen. Bybelvert. Aan iets onderworpen zijn, daardoor beheerscht worden z der zonde dienen —- menigerlei begeerlicheden ende wellusten dienende. Bybelvert. —■ Ligchaamlijken arbeid verrigten, om loon: bij iemand dienen. Voor knecht, voor kok enz. dienen. Aan de tafel dienen. — Voor iemand iets doen, en daardoor deszelfs nut bevorderen: wie dient n, in deze zaak? wie is uw regtsgeleerde? Inzonderheid van den krijgsdienst, zoowel ten aanzien der bevelhebbeicn , als der foldaten: te voet, te paard dienen. Hoe weivig deugd moet hij bezitten, die zijn vaderland alleen em dat geld dient, om hetzvelke hij hetzelve even gewillig verraden zou .' hij heeft den Koning en het Vaderland, vele jaren, getrouw gediend. Figuurlijk, iemands voordeel en genoegen bevorderen, nuttig zijn: waarmede kan ik u dienen? Daarmede ben ik niet gediend. Dat dient tot niets v is tot niets nuttig. Die knecht dient u niet. Deze fpijs dient niet voor den'zieken. Het middel eener werking, de bereiking van een oogmerk zijn — ftrekken: dat zal tot ■zijnen roem dienen, die zaken moeten tot bewijs dienen. Te pas komen : de wapens dienen ons. Vond. Behooren: •wie zijn zuoakheit gevoelt, dient raedt te zoeken bij anderen. Vond. Tot andwoord geven: gij vraagt enz., hierop dient, naamlijk, tot andwoord. Hiertoe behoort ook de ge-  D i 5*^ gemeenzame fpreekwijs: om u te dienen, ais een toeftemmend andwoord. DIENST, z. n., m., van den dienst; meerv. diensten. Datgeen, waardoor men iemand dient, of deszelfs voordeel en genoegen bevordert: iemand eenen gezvigtigen dienstdoen, iemand ten dienst ftaan. Hiertoe behoort de uitdrukking van beleefdheid, in de gezelfchaplijke verké.ering: wat is et> van uwen dienst? Wat verlangt gij? — Eerbewijziug, waardoor men zijne af hahglijkheid van iemand aan den dag legt: de dienst van God, de verheerlijking van het Ópperwezen; fchoon het zamengeftelde godsdienst meer ten aanzien van den uiterlijken gemeenfchaplijken eerdienst gebruikt wordt; Afgodsdiensi * beeldendienst-. In de bijbelvertaling komt het woord dienst alleen voor godsdienst voor: als gij in dat land komt, ftoo fait gij deftenJdienst 'onderhouden. De omvang aller ligchaamlijke dienden; tot welken men zich verpligt heeft, of verpligt is geworden: tenen dienst' zoeken, in zijnen dienst komen, uit ^zijnen dienst gaan , den dienst opzeggen j iemand in zijnen 'dienst nemen. Ten aanzien van den krijgsdienst: iemand .dienst geven, dienst nemen; buiten dienst zijiti . Zamenftellingen zijn: dienstaanbieding, dienstbaar , dienstbaarheid 4 dienstbode j diensthuis, dienstknecht, dienstloon; ; dienstmaagd, dienstmeid, dienstvaardig; dienstvaardigheid, dienstvrij ,■ dienstwillig ,- dienstwilligheid. DIENSTIG-, bijv. n. en bijw.; dienftiger, dienftigst. Heilzaam, nuttig: dat is u niet dienftig. Van hier dienftigheid. Zie ig. DlEP, bijv. n. éii bijw;, dieper , diepsti Een diep 'wateri Diep graven. Stille waters hebben [diepe gronden, fpreekwoord, die veel zwijgen, denken nogthans niet minder. Lang: een diep huis. Figuurlijk, diepe, ingefpannene gedachten — diep, afgetrokken, gepeins — een diepj naauwkeurig, onderzoek, — met diepen ± grooten, eer¬ bied — diepe , grondige , geleerdheid — een. diepe, vaste, jlaap — een diep ftilzwijgen , dat niet verbroken wordt —• diep in de ftckulden {leken, veel fchulden hebben — diep, ver, in zee — hij is diep in de vijftig, ver over de vijftig jaren. Hiertoe behoort de fpreekwijs: het zit er' niet dieper , zijn begrip reikt niet verder; Zamenftellingen : diepdenkend, diepgrondig, diepzinnig, diepzinnigheid, diepziiiniglijk. DIEP, z. n., o;, des dieps, oïvan het diep; zonder méerVj Ni ra 2. Diep*  53* D i ji. Diepte des waters: wij komen haast in het diep. Het grondelooze diep. Het nieuwe diep. DIEPEN bedr. w. , gelijkvl. Ik diepte, heb gediept. Vaii diep Diep maken anders uitdiepen. Van hier de lpreekwijs: dat kan diepen noch droogen, dat geeft of neemt met., Overdragt. bij de fchilders gebruiklijk, T,TP°DrrSrtnUWmakeli: df fi^erjiuk is fierk gediept. DIEPLOOD z n., o des dieploods, of van het dieplood; meerv. dieplooden. Van diep en lood. Een lood, waarmede de diepte des waters gepeild wordt, anders peillood : het dieplood uitwerpen. DIEPTE, z. n vr. der, of van de diepte; meerv. diepten. Hetzelfde als het diep. De diepte der zee — de diepte peilen. r DIER , (gr. dierlijk, dierlijkheid, dierperk , dierrijk. DIER, (hoogd. theur eng. deare, bij Kil. duur, bij ons anders ook duur) bijv. n. en bijw., diercr (dierder^) dierst. Hoog van prijs : alles is thands zeer dier — iet) te dier koopen. Ten dierfte, op den hoogden prijs. Over dragt.: met eenen dieren, plegtigen, eed. ' Van hier dier koop , dierte. DIERBAAR, bijv. n. en bijw., dierbarer {dierbaarder), dierbaarst. Van dier en baar. Eigenlijk, dat dier, hoog in prijs , is: dat is dierbare waar. Dat 'eene groote waarde heelt, zeer uitnemend is: een dierbaar mensch — des dierbaar bloed. Van hier dierbaarheid. ™Fo ■- K' aailwlJze"d voornaamw. Zie dergelijk.' DIES, zie des. , ö J DIESHALVE , zie derhalve. DIETS, diets maken, bedr. w., gelijkvl. Van diets en maken. Ik maakte diets, heb diets gemaakt. Wijs ma, 5?n: hlJ- mm mi/ dit diets maken. Gij laet u maken •™£ïïê™at?"V ,et heeft geflaan. H. d. Groot. DIEVEN bedr. w., gelijkvl. Ik diefde, heb gediefd. Van dief. In het gewone leven , voor ltelen: hij leeft dal weer gediefd. J D1^Vf ll-IJ' ^Hi 7'*',' -*r' 0f van de dieverij; meerv. dieverijen. Diefftal, heimhjke ontvreemding van iemands ei-  Di o, Dij. 53i eigendom, bij herhaling gepleegd : dieverij begaan — zjcji aan dieverij fchuldig maken — hij is wegens dieverij tn hechtenis genomen. DIGGEL, z. n.fi vr., der, of van de diggel; meerv. diggelen. Stuk van een gebroken aarden vat, meest in het meerv. gebruiklijk: daar liggen de diggelen van de fchotel. Al het aardewerk is aan diggelen gevallen. DIGT, bijv. n. en bijw., digt er, digtst. Welks deelen naauw met elkander verbonden zijn, vast: dat- is zeer digt linnen. In eene ruimere beteekenis, dat vele en nabij eikander zich bevindende deelen heeft: een digt bosch, welk uit vele, nabij elkander ftaande, boomen bettaat. In de fchaduw van het digte geboomte. Gij hebt den brief al te digt gefchreven. Dat wel gefioten, niet lek is: die bak z> niet digt. Nabij: ik flond digt bij hem — digt aan den rand. Figuurlijk, zeer fterk: het regent digt — een digte regen. Iemand digt afkloppen — de glaasjes zwaaiden zoo digt als ftofregen. Stil, geheim: de zaak wordt zeer digt gehouden; — digt zijn, niets ontdekken : hij is zoo digt als een pot, in den gemeenen fpreektrant. Van hi?r djgtheid, voor de vastheid en geüotenheid van iets; en voor nabijheid. Digt, dik, dijen en dij gen zijn, ten aanzien van afdamming en beteekenis, naauw met elkander verwant. In het deen. is het digt, ijsl. digur. DIGTEN, btdr. w. , gelijkvl. Ik digtte, heb gedigt. Digt maken: een vat digten, kant digten. DIJ, dije, z. n., vr., der, of van de dij; meerv. dijen. Het dik van het been : op zijne dije. Vollenh. Een fleek, in de dij. ZamenfleUing: dijharst, {dijeharst), dijjiuk. Ten Kate leidt het van dijen, af, om de dikte en uitzetting. DIJDEN, zie dijen. DIfEN, (bij Kil. ook dijden) onz. w., gelijkvl. (oul. ongelijkvl.) Ik dijde, ben gedijd. Uitzetten, zwellen, in grootte toenemen: het brood is gedijd, waarvoor men anders zegt, is gerezen. De boonen dijen reeds. Van hier d'jing. DIJGEN, onz, w., hetzelfde als dijen, welk meest in gebruik is. Het komt echter nog bij A. Hoogvl. voor, doch in eene overdragtige beteekenis: bij zulk een voedf'el dijgt en groeit het jong verplant. DIJK, z. n., m., des dijks, of van den dijk; meerv. dijken. Een dam, eene hoogte van paalwerk, aarde enz., Mm 3 om  53* Pij, d i è, om het water aftekèeren: eenen dijk opwerpen, den dijk doorfleken. Zoden aan den dijk brengen, om dien te herftellen en doorbraken voortekomen; ook figuurlijk: dat brengt- geene zoden aan den dijk, dat helpt niet, baat niet. Iemand aan den dijk jagen, naakt en berooid wegzenden , gemeenzame fpreekwijs; ook iemand op den dijk zetten: man en vrouw worden op den dijk gezet. Vond. Insgelijks zegt men van een grof, fierk mensch: hij is een karei als een dijk — hij zag eruit, of hij uit eenen dijk gehouwen ware. Men heeft aan dit woord ook eenen basterduitgang gegeven, en daarvan dijkaadje, dijkagie, gemaakt: in 't ftuk der dijkagie. Hooft. Dijk had, oul., ook de beteekenis van vijver, hoogd. Teich, angelf. die, eng. ditch, dich, zweed, dike, ijsl. diki. Zamenftellingen: dijkaarde, dijkbaas, dijkbreuk, dijkgeld, dijkgraaf, dijkgraafftchap, dijkheemraad, dijkheemraadftchap, dijkmeester, dij kp aai, dij kp ligt ig, dijkregt , dijkjehouw, dijkftchrijver, dijkwerker , dijkwezen. Dijk, hoogd. Deich, arigelf. die, dice, eng. dike, fr. dtgue. Wacht, leidt het van het angelf. dican, d. i. graven, af. DIJKEN, bedr. W., gelijkvl. Ik dijkte, heb gedijkt. Van dijk. Eenen dijk opwerpen. Doch in dezen zin, is bedijken meest in gebruik. Van hier dijker, dijkwerker, en de fpreekwijs, ten aanzien van iemand, die veel en fmaaklijk eet : hij eet als een dijker; — dijking. DIK, bijv. n. en bijw., dikker, dikst. Gezet, uitgezet: een dik man , eene dikke vrouw. Drie vingeren dik. Dat eene aanmerklijke dikte heeft: een dik boek, dik papier, een dikke buik. Figuurlijk, gezwollen: een dik been, eene dikke wang. Dat uit vele, en na bij elkander zijnde deelen beftaat: dikke melk, dik bier, dik bloed, dikke lucht, dikke duifternis, dik van vleesch., dik gekleed. — Door dik en dun, zegt men, in het gemecne leven , voor: langs vuile, morfige wegen. — Het onzijdige dik wordt meemgmaal als zelfftandig gebezigd; b. v.: het dik van het been — het dik (bezinkfel) van kofftj, enz. Dik plagt, oul., ook voor dikwijls gebezigd te worden. Dit was zelfs bij Vond. en Poot nog zeer gemeen: Want fchoon het dik den knoop der trouwverbintenis Van andren vroeger flaakt, enz. Poot. Dat  Dik, Dil, Din. 533 Dat is dik gefchied. In Gelderland zegt men, voor dit Sk ntduk, in de gemeenzame verkeering. Ottfr., Willeram?en n0tk.&gebnuken thiko, diccho , thiccojn dikke, voor meenigmaal. Het zweed, beteekenthetz lfde Denfius w&erd, bij de oude Romeinen, ook indeze? zin gebezigd; en in de bnrbaarfche eeuwen had fp if« dezelfde beteekenis, waarvan de Italianen ^/pesfo Ontleend hebben. Zamendellingen: dikachttg, dikbast* dïkbeenig, dikbek, dfbekkig, dikbloedig , di^uik dik buikig, dikheid, dikkerd, dikkoomg, dikkop , ifWJh diklip , dikmaal, dihnaals, dikpens, dikvoetig, dikwerf, dikwijls, dikzak (dikpens). , Dik, hoogd. dick, angelf. dtcce, deen. tyck, zweed, eng. fa, ijsl. tó^. Het is met digt, dijend diigen verwant. Zie digt. , DIKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. /* dikte, heb gedikt. Jledrijv., dik maken. Doch hiervoor;«^erdéken gebruiklijker. Onzijd., dik worden , met zijn : de melk J^E \fSTvü , der, of van de dikte; meerv. dikten. Het zelffl. ».'van het bijv. n. dik, in al deszelfsbe- DILLE11SzeI1n. vr., der, of van de 'dille; het meerv. is niet in gebruik. Zeker kruid: de blanke Nais vlecht welriekende dille. Vond. DILLEN, veroud. onz. w., beteekenende fnappen, klap- pijen, nog aanwezig in het zamen gefielde bedillen. DING, z. n., o., des dings, of van het ding ; meerv. dingen. Verkleinw. dingetje. Dit woord beeft weleer zeer onderfcheidene beteekenisfen gehad. Wacht, beweert, met vele waarfchijnlijkheid, dat de beteekenis van woord, rede, gefprek, de eerfte en oorfpronghjke Is Van deze, reeds geheel verouderde, beteekenis worden, in de oude gedenkfehriften , nog vele voorbeelden gevonden: dinch Gotes Fater, d. i. het woord van God den Vader. Notk. Zelit thir iz Lucas, uuas iro thtng thar tho uuas , d. i. Lukas verhaalt u, wat daar hun gefprek ware. Ottfrid. Wijders komt het voor, in de beteekenis van een gefprek, waarin men twist, eene wooivdenwisfeling, inzonderheid voor het geregt, en dus ook eene regtszaak, een regtsgeding. In dezen zin gebruikt Notk. dingftrit. In het angelf. is thtng ook een twist, en wel een geregtlijke twist. Sporen dezer béteekenisfen Mm 4 Z:ia  534 D i N. zijn nog in eenige zamenftelliiigen voorhanden. Waarlciiijnh kis tot du rf/V, voor twist, het in fommige plaatJen gemeenzame dingfigheidlt brengen, welk doorgaands, In den zm van oneemgheid, of twist, gebezigd wordt ? zij hebben telkens dtngftgheid — ik wil wet die dingfigheid met te doen heuben, in den gemeenen fpreektrant. Wanneer ons woord ding, in dezen zin, met het gr. J««, geregt, en het hebr. p en p, w het geregt twisten pletten p,-«« r^/W, 'en f3, «» 4/fr, vei want ware, dan zou het een der oudde woorden in onze: taa ZIjn. Bij Ottfrid. en deszelfs Tijdgenoten, komt ding en geding ook meenigmaal voor hoop, en dingen voor-hopen voor; eene beteekenis, welke met de vorigen moeilijk te vereffenen is. Ditheeft tegenwoordig nog onderfcheidene beteekenislen b. v., die van arbeid , bezigheid: /* heb heden nog vele dingen te doen. — Zeker iets, als de algemeenlte benaming, om iets aanteduiden , welks eigenliike benaming men met weet, of niet gebruiken wil: wat is dat voor een ding/ Dat is een aardig ding. De liefde is een wonderlijk ding. Dat zijn groote druiven; het ziin dingen als pruimen. Ook voor eenen perfoon, in het Gewone leven en den vertrouwlijken fpreektrant: hare dogter ts een regt bevallig ding. Die kleine is toch een loos dingetje. In nog ruimere beteekenis, alles, wat werklijk beftaat of voorhanden is; doch meest in het meerv. getal: God de fchepper aller dingen — het einde aller dingen. Eindelijk, inde ruimde beteekenis, alles, waarvan men eemg begrip kan hebben, het zij werklijk, of flechts mooghjk, het zij eene zelfllandigheid , of flechts eene eigenlcnap: htj gaat van groote dingen zwanger, fmeedt groote ontwerpen — alle dingen hejlaan in drie. Bijzonderlijk m den vertrouwlijken ftijl: dat ding, die zaak die voorflag , bevalt mij; —hij zeide mij de affchuwelijkfte dingen. In den defngen fchrijfdiji bedient men zich , m de meesten dezer gevallen, liefst van het woord zaak. Uul werd ding ook voor eigendom, bezitting, genomen; en behalve deze, komt bij Kil. nog eene andere beteekenis voor, naamlik die van fchamelheid, welke wij ook nog elders aantreffen: waerom Adam ende Eva haer dingen gedekt hebben , fullen wij op een andermael weieens aenraken. M. d. Merwede. Wachter, leidt het woord ding van doen af; eene af- lei-  D r n. 535 leiding, die wel vele waarfchijnlijkheid heeft, doch echter niet uitgemaakt zeker is. En het zal altoos moeilijk vallen, van den oorfprong van een zoo oud woord meer, dan eene waarfchijnlijke gisfing optegeven. Om deze zelfde rede, is het ook nog onzeker, of ding, in den zin van een gefprek enz., als iets anders dan ding, eene zaak, moet befchouwd worden, dan of het flechts verfchillende beteekenisfen van een en hetzelfde woord zijn. Het is echter mooglijk, dat verfcheidene beteekenisfen verloren geraakt zijn, welken de fporten eener ladder uitgemaakt hebben, waarvan ons thands alleen nog de twee uiterite einden overig zijn. DINGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik dong, heb gedongen. Oul. is het genoegzaam in dezelfde beteekenisfen gebruiklijk geweest, als het zelfdandige ding. Thands wordt het nog gebezigd, in den zin van onderhandelen over den prijs van koopwaren, minder bieden , waarvan afdingen, ledingen, overeenkomende met de oude beteekenis van over en weer fpreken, dewijl dingen en bedingen door wederzijdfche woordenwisfelingen gefchiedt. Hij dingt zeer naauw, hij heeft daarover lang gedongen. Naauw dingen en wel betalen is eene gemeenzame fpreekwijs. Figuurlijk, trachten: naar iets dingen — naar een ambt dingen, ftaan. Oul. zonder naar: ''ken ding gheen eer, Spieg. ' Dingen had oul. ook de beteekenis van pleiten: ick ben te f echt, dinght gij voor mij. Camph. Hiervan zijn eenige zamenftellingen gevormd, als: dingbank, nu regtbank, pleitbank, dingdag, nu regtdag, dinghuis, nu regthuis, dingfioel, nu regterftoel, dingzak, nu pleitzak. Dingtaal is nog in gebruik. Zie hetzelve. Van hier dinger, dinging, ding f er. DINGSDAG, z. n., m., des dingsdags , of van dendingsdag; meerv. dingsdagen. De derde dag in de week: aanftaanden dingsdag zal ik bij u komen. Ik heb hem dingsdags gefproken. Dingsdag, bij K,il. ook dijnsdag, dijsfendag, difendag, hoogd. Dinstag, dzm.Tysdag, zweed, tisdag , angelf. tuesdaeg, thvesdaeg, eng. tuesday, ijsl. tyrsdaeg. Eenigen hebben het afgeleid van ding, voor geding, en dag, zoodat dingsdag dan zoo veel zoude zijn, als regtdag, dewijl de Ouden, op dezen dag, gewoonlijk regtdag hielden. Anderen brengen het tot fuisco, eenen afMrn 5 god  53^ Pin, Dis. god der oude Germanen. Tuinm. leidt dc benaming van dingsdag daaruit af, dat die dag aait den Dinggod ,~d., \, twistgod, oorlogsgod (Mars), toegewijd was. Lire heeft beweerd, dat dingsdag hetzelfde is als het lat. dies: Mortis , dewijl Mars, bij de oude Angelfakfen, den naam van Tuu, Tüg, in den tweeden naamv. Tunes, droeg. Zoo ook leidt Ten Kate dingsdag, van tking, ding, voor Mars, en dag af. En anderen hebben weder andere gisfuigen over den oorfprong van dit woord gemaakt. DINGTAAL, z. n., vr,, der, of van de dingtaal; het meerv. is niet in gebruik. Van ding, voor geding, en taal. Eigenlijk pleittaal, regtsgcleerde taal. Figuurlijk, gegrondde, afdoende, voldingende redenering: hij /prak dingtaal — dat is dingtaal, DISCH, z. n., m., van den disch; meerv. disfehen. Van het gr. Iktxoi; , lat. discus, eene platte, ronde fchijf, bij de Ouden, tot oefening des ligchaams , in zeker werpfpcl gebruikt. Van hier is deze benaming tot eene ronde tafel overgegaan, naderhand tot eene tafel in het algemeen ; en thands wordt daardoor, eigenlijk, eene jfpijstafel aangeduid: aan den disch zitten. Daarna dekten wij den disch. Vond. Van hier dischdoek, nu tafeldoek, dischgeregt, nu tafelgeregt, dischlaken , nu tafellaken. Dischgenoot is nog in gebruik. Zie hetzelve. DISCHGENOOT, z. n. . m., des disch genoot s, oïvan den dischgenoot; meerv. dischgenoten. Van disch en genoot. Gast, iemand, die met ons aan dezelfde tafel fpijst. F.j v. Dorp bezigt het woord dischgenood, met eene d, voor iemand, die genoodigd is, om mede te fpijzen: aW deters waren wel des Heeren Dischgenooden. DISSCHEN, van disch, voor eene tafel, alleenlijk in zamendelling gebruiklijk. Zie aandisfehen , opdisfehen. DISSEL, (bij Kil. ook dies/el, diechfef) z. n., m., des disfels, of van den dis/el; meerv. disfels. Zeker gereedfchap, bij de Kuipers, Timmerlieden en Wagenmakers gebruiklijk, eene foort van bijl: wij /lelden flux 'matwerk de disfels en de bijlen. Vond. DISSEL, (bij Kil. ook dies fel, dij sfel) z. n., m. , des disfels, of van den dis fel; meerv. disfels. Ook disfelboom , de boom van eenen wagen , door middel van welken dezelve beftierd wordt. Een lange, een kromme disfel — met den kremmen disfel rijden —■ een wagen met ee-  Dis, Dit, Dob, Doe. 337' tenen krommen disfel. Vlucht heen met omgekeerden disfel. Vond. ' , DISTEL, z. n., vr., der, oïvan de distel; meerv. distels. Zeker o-evvas: 't velt verwildert van fpitze distel. Vond. Figuurlijk, voor moeilijkheid, onaangenaamheid: de distel van 't gebreck te fmooren, als 't behoort. Vond. Zamenftellingen: distelachtig, distelbloem, distelig, distelkruid, distelvink. DIT, het onz. geflacht van het aanwijzende voornaamw. deze, Zie hetzelve. DOBBEL, zie dubbel. jDOBBEL, z. n., m., des dobbels, oï van den dobbel; het meerv. is niet in gebruik. Het dobbelen: eenen goeden, eenen kwaden dobbel hebben, gelukkig, ongelukkig dobbelen. DOBBELAAR, dobbeler, z. n., m., des dobbelaars, ot van den dobbelaar; meerv. dobbelaars, dobbelaren. ; ,Y»p dobbelen. Speler. Van hier dobbelaarfter, dobbelarij. DOBBELEN, onzijd. w., gelijkvl. Ik do'belde, heb gedobbeld. Met dobbelfteenen fpelen. Ook om veel geld fpelen, grof fpelen: zij zitten te dobbelen. In den gemeenen fpreektrant, zegt men: tegen twaalf oogen dobbelen, gevaar loopen, om eene zaak niet te bekomen: de zieke dobbelt tegen twaalf oogen , bevindt zich in eene hachlijke omftandigheid. Zamenftellingen : dobbelhoom , dobbel/pel, dobbel/leen , dobbelziek. Dobbelen is, eigenlijk , zoo veel als dubbelen. Titinm. brengt ons doblelen hiertoe, omdat men niet alleenfpeelt, maar daartoe een tweede volftrekt noodzaaklijk is. Bitrm. acht het insgelijks hetzelfde met dubbelen, uithoofde dat de fpelers, in de hitte van het fpel, gaarn het fpeelgeld verdubbelen. V. Hass. keurt beide deze redenen af, en neemt het ook wel voor dubbelen, maar omdat het eigenlijke dobbelen, d. i. met dobbelfteenen werpen, doorgaands met twee dobbelfteenen gefchiedt. DOBBER, z. n. , nu, des dobbers, of van den dobber; meerv. dobbers. Verkleinw. dobbertje- Pen van een vischtuig: de dobber wil niet ftaan. Bij,>KiL. is dobber ook eene boei, een ankerblok, fcheepswoord. Zie boei. DOBBEREN, onzijd. w.,. gelijkvl. Ik dobberde , Heb gedobberd. Op en neer drijven: het fchuit je lag te dobberen. Van hier dobbering. DOCH, voegw., hetzelfde als waar: ik wil het u wel zeggen,  338 D o d, Dok. gen, doch gij moet mij beloven, dat gij mij niet zult verraden; — ht) fpreekt goed, doch hij fchrijft nog beter. Men onderlcheidt doch, thands, van toch, fchoon het eerfte oul., ook voor het laatfte genomen werd. DODDERIG bijv. n. en bijw., dodderiger, dodderigst. Van het oude dodden, dotten, ook doten, fuffen nu dutten, ligt flapen. Slaperig: hij was zeer dodderL. Van ' hl?r ^engheid, en het in den gemeenen fpreektrant gebruiklijke dodoor, voor iemand, die üaperig, fufferig, DOE, zie toen. DOEDELZAK, z, n., m., des doedelzaks, of van den doedelzak; meerv. doedelzakken. Zakpijp, zeker blaas fpeeltuig: of den doedelzak fptlen. De'eerfte helft van dit woord is, waarfchijnlijk, eene klanknabootfing, en ontleend van het geluid, welk zulk een fpeeltuig voordbrengt. ° DOEK, z. n., o., en m., des doeks, of van het doek —van den doek; meerv. doeken. Lijnwaad. Onzijd., voor VT L 1 ff'V'en nette doek. Hooft. Even als het ■neteldoek, het zeildoek. Manl. , voor een ftuk van die ftof, eenen lap: eenen fneeuwwitten doeck. Houw. Zoo ook halsdoek, handdoek, zakdoek enz. Het meerv. doeken wordt_ ook voor windeldoeken, of luren, gebezigd: een kind in_ de doeken winden. Hiervan is het werkw! doeken bedriegen, gemaakt, als: iemand doeken, anders ook iemand in de luren leggen. Het verkleinw. doekje Van hier de fpreekwijs: dat is maar een doekje voor het bloeden , eene dcchte verfchooning. Van hier doekmaker, enz. DOEKEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik doekte, heb gedoekt. ' \zndoek. Bedriegen. Zie doek. Van hier doeking. DOEL, z. n., o., des doels, of van het doel; het meerv. is niet in gebruik. Een wit, waarop men mikt: zijmickt op 7 witte doel. Vond, Het doel mis f en , het wit niet raken, ook figuurlijk, zijn oogmerk niet bereiken. Waarfchijnlijk heeft de gewone vergader- en oefeningplaats der Schutteren hiervan hare benaming ontleend; doch in dezen zin wordt hét woord doel manlijk gebezigd: in den flads doel, of, gelijk het gebruik verkiest, doele, zijnde de plaats , waar de Schutters naar het doel plagten te fchieten. DOELEN, onz. w., gelijkvl. Ik doelde, heb gedoeld. Mik,  Doe. 539 Mikken: op iets doelen , op het wit doelen. Figuurlijk, voor bedoelen: waarop doelt gij ? DOELWIT, z. n., o., des doelwits, of van het doelwit; het meerv. is niet in gebruik. Hetzelfde als doel; doch meest in de figuurlijke beteekenis van bedoeling, oogmerk : hij heeft zijn doelwit bereikt. DOEMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik doemde, heb gedoemd. Oul., vonnisfen, van het oude doem, doeme, oordeel, vonnis, waarvan bet oude doemsdag, voor oordeelsdag. Thands heeft het alleen de beteekenis van veroordeelen, verwijzen : iemand tot zekere ftraf doemen. Van hist doemer. Zamenftelling : doemenswaardig. DOEMWAARDIG, (hetzelfde als doemenswaardig, doch meer in gebruik) , bijv. n. en bijw., doemwaardiger, doemwaardigst. Van bet oude doem , vonnis, en waardig. Waardig gedoemd te worden» Van hier doemwaardigheid, doemwaardig lijk. DOEN, bijw. Zie toen. DOEN, bedr. w., onregelm. Ik deed, heb gedaan. In het algemeen, werken, verrigten: eene goede daad doen, itiat hebt gij hier te doen? Meenigvuldig zijn de overdragtige beteekenisfen van dit woord : zijnen pligt doen, volbrengen; —- een gebed doen , bidden ; onregt doen, zich daaraan fchuldig maken; — aalmoezen doen , uitreiken ; —i iemands zin doen , opvolgen; — iemand doen betalen, noodzaken te betal en; van doen hel ben, noodig hebben; —- van zich doen, afleggen, van zich afwenden — doen weten, laten weten — in tabak enz. doen, tabak enz. koopen en verkoopen — eenen winkel doen, winkelwaren verkoopen — befcheid doen, geven — rekening doen, ontvang en uitgaaf toonen —dienst doen, dienen met iemand te doen hebben, zaken te verrigten hebben , — met eene vrouw te doen hebben, minnehandel drijven; — ik wil daarmede niet te doen hebben, ik wil mi} daarmede niet inlaten ; — wat heb ik met u te doen ? wat gaat gij mij aan? — wat is daar te doen? wat gebeurt daar? — ik heb er mede te doen, het fmert mij, dat zij zoo ongelukkig is; hij heeft niet veelte doen, heeft niet veel werk , of verkoopt niet veel ; — zijn zoon maakt hem veel te doen, veroorzaakt hem groote moeilijkheid. Ook wordt het gebezigd, om het voorgaande niet te herhalen: gij hebt nu beloofd te betalen, maar zult gij het doen? Ee-  Dok, Dof. Eenige fpreekwijzen, met doen, zijn reeds verouderd^ li. v.: eenen gemeenen raad doen , houden — offer doen , Offeren — huwelijk doen , een huwelijk aangaan ; hoewel men nog zegt: een goed huwelijk doen; geween doen , rouw bedrijven , Byb. 1477 — iemand ridder doen , ridder maken — kristen (oul. kerften) doen , doopen — kond (oul. cond) doen , bekend maken — ter aarde doen , begraven — eenen hok doen, eenen bok offeren, Byb. 1477 — eenen dag doen, vieren — viiandlijk doen, vijandlijk handelen, enz. Doen wordt ook als zelfflandig gebezigd: dat is mijn doen, mijne gewone wijs van handelen, niet; — hij is daar het doen en laten, ook zonder lidwoord, hij is daar doen en laten, hij kan daar doen en laten wat hij wil — op iemands doen en laten, op iemands gebeelelevenswijs, ietten ; — hij zit in een goed doen, hij heeft een goed bedrijf j middel van beftaan. Van hier doener (doender)} doening i, in zamendelling gebruiklijk. Het bedrijv. deelw. doende, doend (dat dikwerf, zelfs bij anders nette Schrijvers , doenend , doenende , doch zeer verkeerdlijk, gefpeld gevonden wordt) heeft, in dé gemeenzame verkeering j ook de beteekenis van bezig, werkzaam: hij is dapjier doende^ DOENLIJK, bijv. n. en bijw., doenlijker, doenlijkst. Dat gedaan kan worden: die zaak was niet doenlijk. Van hief doenlijkheid. Zie lijkt DOENNIET, z. n., mi, des doenniets, of van den doenniet: meerv. doennieten. In het gemeene leven, iemand, die niets doet, altoos luien ledig is: ik heb geene achting voor eenen doenniet. DOF, z. n«, m., des dofs, oï van den dof; meerv. doffem Riemflag, zijnde een klanknabootfend woord, ontleend van het geluid, welk de riemen, onder het roeijen, veroorzaken. Wijders, een dag , of floot, in het algemeen: iemand eenen dof geven. DOF, bijv. n. en bijw., doffer, dofst. Dit dof is eigenlijk zamengetrokken van doof, dat zijnen wortel in het angelf. dufan, bedekken , overjlelpen , heeft; zoodat doof, ten aanzien van de ooren, of het gehoor, zoo veel is als met vliezen bedekt. En fchoon doof en dof thands zeer onderfcheiden gebezigd worden, is echter derzelver overeenkomst in ons doove, d. i. doffe, kool, overig. Eene doffe kleur, zonder glans -— een dof geluid i  Dof, Dog, Doj, Dok, Dol. 5** luid, alsof het geluidgevend ding met iets bedekt ware—« dof van geest, zonder vuur, of levendigheid, als uitge- - doofd. Van hier dofheid, doffigheid. ■DOFFEN, bedr. w., gelijkvl. Ik dofte, heb gedoft. Van dof, een dag, of floot. Slaan, flooten. Van hier doffer, doffer, doffing. DOFFER, z. n., m., des doffers, oïvan den doffer; meerv. -doffers. Het mannetje eener duif, bij Kil. duiver. DOFT, z. n., vr., der', of van de doft; meerv. doften. Roeibank, van dof, riemflag , klanknabootfend woord: de bootsman op de doft. Vond. * DOG, z. n., m., des dogs, of van den dog; meerv. dog'gen. Een groote engelfche hond. Van het eng. dog, waarvan ook het fr. dogue en deen. dogge ontleend is* Verkleinw. doggetje. DOGEN, zie gedogen. DOGTER. z. n., vr.., der, of van de dogter; meerv. dog* ters. Verkleinw. dogtertje. Eene huuwbare dogter. Dogter, hoogd. Tocht er, angelf. dochter, eng. daugh* ter, gr. 6uy-xrv,p, wordt gemeenlijk van deugen, oul. dogen, afgeleid, zoodat dogter, eigenlijk, of zoo veel als eene deugdzame, of een kind, dat zijnen ouderen bijzonder lief en waard is, zou beteekenen. DOJER, z. n., m. , des dojers, of van den dojer; meerv. dojers. Het gele van een ei. Bij Kil. ook doder, hoogd» Dotter. In het gemeene leven wordt het doorgaands, "bij zamentrekking, gebezigd: een door van een ei — doren van ei f eren. DOK, z. n., o., des doks, of van het dok; meerv. dokken. Eene beflotene plaats, waar men de fchepen legt, om die voorwind en weer te beveiligen: een fchip wederom uit het dok uitgehaald. Winschot. In Zeeland wordt dit woord vrouwlijk genomen : in de dokke. Van dit dok is het werkw. dokken gemaakt, voor: de fchepen in het dok halen., Ten Kate brengt dok tot duiken, dook, enz., Adel. tot het angelf. dican , graven. DOKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik dokte, heb gedokt. In den gemeenen fpreektrant gebruiklijk, voor geven, afgeven: geld dokken, geld fchieten. 'Zie opdokken. DOL , z. n., m., des dols, of van den dol; meerv. dollen. Roeipen. De uitfpraak van dit- woord is zeer onderfcheïden van die des volgenden bijv. naamwoords, daar hier de o fcherp-kort, en daar zacht-kort is. Zie Inleid. bl.  54* Dol, Dom. bl. 17. Van hierdolboord, het boord, waarin de dól/en; of roeipennen , geflagen worden. DOL, bijv. n. en bijw., doller, dolst. Razend , verwoed: een dol mensch — dol worden — iemand dol maken. Dolle (wilde) kervel, dolle hond. Van hier dolheid, dolhuis , dolkop, dolkoppig, dolleman, dolligheid. Voor dol, zegt m;n ook dul. DOLEN, onz. w., gelijkvl. Ik doolde, heh gedoold. Hetzelfde als dwalen, en waarfchijnlijk ook hetzelfde woord, met eenige verandering. Van hier doling, doolhof, doolweg. DOLFIJN, z. n., m., des dolfijns, of van den dolfijn; meerv. dolfijnen. Eigenlijk, zekere groote zeevisch, die longen heeft, adem haalt, en daarom niet beftendig onder water leven kan: hoe de dolfijn d''oevers ftreelt en firijekt met zijnen ftaert en vinnen. Vond. — Een hemelteeken, beftaande uit tien fterren: V vertoont den dolfim fnel van vaert. De Deck. Ook werd, weleer, de oudfte zoon des konings van Vrankrijk dolfijn genoemd: de bruiloft van den dolfijn. Hooft. Van het lat. delphin, delphinus, in het fr. dauphin, ital. delphino, fpaan. delfin, eng. dolphine. DOLK, z. n., m., des dolks, of van den dolk; meerv. dolken. Zekere korte ftootdegen , pook: tot dat men haar eenen dolk in den hals duwde. Vond. Figuurlijk: noem mij dezen naam niet, hij is een dolk in mijne ziel. Dolk, hoogd. Dolch, deen. Dolk, zweed, dolk, pool. tulich. Het lat. telum was werklijk eene algemeene benaming van al zulke doodlfke werktuigen; ja, bij de Romeinen, komt reeds dolon, en bij de Grieken loXuv cn lctow, in de beteekenis van eenen kleinen, in eenen ftok verborgenen, degen, voor. De aloude Kimbren noemden eenen moordenaar, waarfchijnlijk naar zulk een moordgeweer, dolgur. DOM, een onzachtftaartige uitgang, welke, federt de invoering van het kristendom, in gebruik geweest is. De woorden, die in dom eindigen, hebben doorgaands tweederlei beteekenis, vooreerst, die van ftaat, magt", of gefteldheid, als: eigendom, vrijdom, ouderdom , wasdom , weedom , rijkdom , enz., en dezen zijn bij ons van het manlijke gedacht; ten andere, die van ambt, of gemeenfehap, of ftaat van beftiering, als: kristendom , jodendom, pausdom , menschdom , heidendom , heiligdom , priesterdom , bisfehop- dom,  D o af. 543 dom, hertogdom, vorftendom, enz., en dezen zijn bij ons van het onzijd. gedacht. Hooft bezigt, voor dom, doom, b. v. vrijdoom enz. Dit heeft D. Smits nagevolgd : Volgt gij in deugd*- en adeldoöm , Heer Fredrik Hendrik, uwen oom, DOM, z. n., m., des doms, oï van den dom; meerv. dammen. Domkerk , hoofdkerk: Te Coelne ledife in den doem , d. i., hij leideze te Keulen in de domkerk. Melis St. De toren van eene domkerk: dan jlapt hij op V gebrom , het grof gebrom der domklokke uit den dom. Vond. Bijzonderlijk , wordt de toren 'van de domkerk te Utrecht de dom genoemd. Zamenftellingen: domdeken, domheer, ■ domheerfchap, domkapittel, domkerk, domklok, domkoster. Wachter en Ihre leiden dit woord van het verouderde duom, thuomo, d. i. geregt, af, ftellende, dat de domkerken deze benaming van de daaraan behoorende - geestiijke regtbank ontleend hebben. Adel. vindt deszelfs oorfprong in het italiaanfche domo , duomo , eerte • hoofdkerk. Anderen brengen het tot het lat. domus, wordende, in de middeleeuwen, dus eene kerk genoemd, als zijnde het huis van dien Hedigen, ter eer van welken deZe of gene kerk gefticht was. Nog anderen ftellen, dat het woord dom uit de voorfte letteren dezer drie woorden beftaat Domino Optimo Maximo , als toegewijd aan het Opperwezen; bewerende, dat men deze woorden oul., bij verkorting, D. O. M. gefcbreven , en daarvan, naderhand, met weglating der verkortingteekenen , Dom gemaakt heeft. DOM, bijv. n. en bijw., dommer, domst. Bot, plomp: een dom mensch — zoo dom als eene koe, in de gemeenzame verkeering. Gebrek aan oordeel verradend, verftandeloos: hij heeft zich, in dat geval zeer dom gedragen. ■ Dat was een domme zet. Van hier domheid, dommigheid, en in den gemeenen fpreektrant, domkop, domoor, voor een dom mensch, of iemand, die iets dom doet. Dom, hoogd. dumm, beteekende oul. ook doof, ge' lijk K4l. nog dom en blind, d. i. doof en blind, heeft. DOMMEKRAGT, z. n., vr., der, of van de dommekragt; meerv. dommekragten. Een werktuig, waarmede men groote kragt doet. Ook voor iemand clie dom en met geweld ' te werk gaat: hij is een regte dommekragt. Tuinm. wil, dat men hiervoor fchrijve drommekragt, N n als  Dom, D o n„- als van liet ouc'.e drommen, d. i, dringen, en dus om de' kragtige aandringing, welke daarmede kan geleideden* Doch ons dommekragt is algemeen in gebruik. DOMMELÈN, onz. w., _ gelijkvl. Ik dommelde, heb gedommeld. Gonzen,.gelijk de bijen: als nijvre bijen, — met een dommelend geluid. J. d. Marr. Ook wordt het in den zin van mompelen, zacht [preken, van de menfehen, gebezigd. Van hier dommeling. DOMMELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik dommelde, heb gedommeld. Mengen , vermengen: men zag het bleek en rood gedommelt ondereen. Hoogvl. Waarin men zagk uw kroost gedommelt onder 't mijn. Hooft. DOMP, zie damp. DOMPELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik dompelde, heb gedompeld. Onder water deken, laten zinken, zijnde het vobrdd. werkw. van het volgende dompen. Figuurlijk:' zijne losbandigheid heeft hem in eenen poel van ellende gedompeld. Van hier dompeler, dompelaar, zekere watervogel, dompeldoop, doop bij indompeling, dompeling. Voor gedompeld, is het verled. deelw. bedoven in gebruik geweest: ach, red mij in ellendt bedoven. Camph. DOMPEN, bedr. vv., gelijkvl. Ik dampte, heb gedempt. In het water laten zakken , hetzelfde als dompelen. Figuurlijk : dat dompt een ijder in de zorgen wijder. Hooft. In de krijgskunst zegt men : het gejehut dompen, d. L van voren laten zakken , om lager te kunnen fchieten. Eindelijk wordt dompen ook voor dempen , uitdooven, uitblusfchen, gebezigd: die dompen wil de goddelijke lampen. Vond. En hiervan domper, domphoorn, waarmede men eene kaars uitdompt, dompig, bedompt: een dompig huis — dompneus, een groote neus , in de gemeenzame verkecring. DONDER, z. n., m., des donders, of van den donder • meerv. donders: die van den donder gejlagen wert. Vond. De donder rolt verfchriklijk door de lucht. Gemeenlijk wordt dit woord alleen in het enkelv. gebruikt; doch in den verhevenen en dichterlijken fchrjjfltijl bezigt men het ook in het meervoud. Donder komt ook voor in de beteekenis van donderdag: ik hoorde onverwacht eenen zwaren donder. Noem mij uwen vriend niet; die naam is een donder in mijne coren. Zamenftellingen: donderbui, donderbus , dondergod, donderkloot , chnderlucht, dondervlaag} donderwolk 3 enz» Don-  Don; S4S Donder, hoogd. Donner, eng. thunder, angelf. thunor ■■ fr. tonnerre, perf. tounder, lat. tonitru. Een klankna- . bootfend woord, ontleend van het geluid des donders. DONDERDAG , z. n., m., des donderdags, of van 'den donderdag; meerv. donderdagen. De vijfde dag in de week, welke, op het voorbeeld der Latijnen , die hem. naar Jupiter genoemd hadden , ter eer van den noordfchen Jupiter , den afgod Thor, die ook den naam vau , donderaar droeg, is genoemd geworden. DONDEREN, onz. w., gelijkvl., wordende zoo wel onperföonlijk ; als ook perfoonlijk gebruikt. Van donder. Donderde, heeft gedonderd. Onperfoonlijk: het dondert, het zal donderen. Perfoonlijk, eri wel in eenen eigenlijken en figuurlijken zin. Eigenlijk: de Heer donderde van den hemel. Bybelvert. Figuurlijk, een verfchriklijk, den donder gelijk, geluid maken: eene donderende ftem — hij dondert met zijne ftem. Tegen iemand donderen, met ijver en nadruk fpreken, hevig uitvaren. Wij hoorden het geftchut donderen. Donderen, hoogd. donnern, eng. ihünder, fr. tonner lat. tonare, angelf. dunan. Ontwijfelbaar is het, even als donder, een klanknabootfend woord. Van hier donderaar, don der er, bij de Dichters gebruiklijk voor Jupi- , ter, ook dondergod genoemd. ' DONKER, bijv. n. en bijw., donker er, donkerde}-, donkerst. Eigenlijk, zwartachtig. In deze reeds verouderde beteekenis, wordt het nog gebruikt ten aanzien van de verw, in tegenoverftelling van helder : die venv is zeer donker. Dat laken is voor mij veel te donker. Zoo ook de zamenftellingen : donkerblaauw , donkergeel, donkergroen , donkerrood enz. Figuurlijk, van licht beroofd duister: deze kamer is zeer donker — het ii hier altijd even donker — tusfchen licht en donker. Betrokken: eene donkere lucht — een donkere dag. Onzeker, verborgen: de donkere toekomst — het donkere toekomftige. De noodig klaarheid mislende: donkere woorden, eene donkererede Onvriendhjk, ftuursch: een donker gezigt. Onvoordeelig, onaangenaam; het ziet er donker voor hem uit. —Dikwerf wordt het als een zelfftandig1 naamw. gebezigd: om uit het donker optedagen. Vond. In het donkere: gelijk als een blinde omtast in het donckere. Bybelvert. Ook in donkeren : om in donckeren te fchieten. Bybelvert. Bil hiervoor gebruiken wij thands doorgaands in den don* Nll 2 pert  54^ Don, D o o. ker: gij zit in den donker. Van hier donkerachtig, donkerheid , donkerlijk. Wachter meent, dat in den klank van dit woord iets is, welk de natuur der zaak aanduidt. Oul. is het hiervan afgeleidde donkeren, voor verduisteren, in gebruik geweest: eer die fonne donckert. Bvb. 1477. DONS , z. n., o., van het dons ; zonder meerv. De fijnfte en zachtfte vederen der vogelen: een kus/en met dons gevuld. Figuurlijk , voor een bed : in 't zachte dons. Vond. Van hier het onverbuigbare bijv. n. don/en, van dons: een don/en bed. DOOD, z. n., m., des doods, of van den dood; zonder 'meerv. Na haren doot. Hooft. Dit woord is al van ouds, manl. en vrouwlijk gebezigd, gelijk blijkt uit de fpreekwijzen: in den dood, ter dood, tot der dood, een man des doods, op draf des doods, ter dood verwijzen, den dood aan iets drinken, enz. Het manlike geilacht is echter altoos, inzonderheid bij onze Taalverwanten, het gebruiklijkde geweest. Hiertoe behooren de overdragtige fpreekwijzen: den dood onder de oogen zien, zijn leven wagen —_ den dood op de lippen hebben, zeer gevaarlijk krank, bijna dood zijn — in zijnen dood loopen, zich in levensgevaar begeven. Zamenftellingen: doodaas, doodbaar, doodbed, doodbidder, doodboek, doodbus, doodceel, doodgraver, doodkist, doodkleed, doodlied, doodmaal, doodsangst, doodsbeen, doodsbeenderen , doodfchrik, doodfchuld, doodfchuldig, doodsgevaar, doodshoofd, dood/lag, doodfager, doodjnik, doodsnood, doodftraf, doodjlrijd, doodflroom, doodvonnis, doodwond, doodzonde, doodzweet, enz. Dood, hoogd. Tod, goth. dauth, ijsl. daude, angelf. en eng. death. Tuinm. gist, oï dood niet wel te brengen zij tot het gr. Sueiv, flagten, waarvan de Franfchen hun tuer hebben, of tot luw, ondergaan. Wacht, beweert, dat, cwen als het gr. êxvxrcs van óxvsiv, jlerven, komt, ons dood van het vcroudevAe. douuen, omkomen, afdamt; welk douuen, in dezen zin, zeer dikwijls bij Ottfr. voorkomt. DOOD, bi,v. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Levenloos , geitoryen : het kind is dood — een doode hond, — d.od gooi jen , dood fl eken , doodbijten, doodmaken, dood doen, ook overdragt.: hij zal ze dood doen, hij zal wat uitvoeren, in den gemeenen fpreektrant. Dood flaan,  D o o. 547 flaan, dood fchieten, dood bloeden, ook overdragt.: die zaak is reeds dood gebloed, is al vergeten — zich dood drinken , dood eten , dood hongeren , dood loopen , dood werken, dood zingen, enz. Figuurlijk, de doode ze*, dus noemden de noordlijkfte Scijthen de ijszee — die zaak ts reeds lang dood, vergeten — een doode tijd voor de koop- , Heden, wanneer geen handel gedreven wordt — hij iseen dood ligchaam , een onwetend, geesteloos mensch. Oul. werd dood ook voor doof, uitgedoofd, gebezigd: gelijck als die doode (doove) cole. Byb. 1477. Dit dood wordt ook, als bijw., aan fommige bijvoeglijke naamwoorden vastgehecht, om derzelver kragt te vermeerderen, terwijl dezen, in dit geval, geene trappen van vergrooting hebben: doodarm, doodkoud, doodkrank, doodmoede, doodftil, doodziek. Ook wordt het als zelfdandig gebezigd: een doode, le* ven den en dooden — de dooden begraven. Dood, goth. dauths, angelf. dead, ijsl. daudur, alem. dode. DOODELIJK, zie doodlijk.' DOODEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik doodde, heb gedood. Doodllaan, ombrengen: iemand dooden. Figuurlijk: zijne lusten dooden, bedwingen. In den gemeenen fpreektrant zegt men iemand dooden, voor: hem van het tegendeel overtuigen : ik verhaal u de -waarheid; en dood mij, als gii kunt. Wil ik u eens dooden? Van hier dooder, dooding. DOODLIJK, doodelijk, bijv. n. en bijw., doodlijker, doodlijkst. Dat den dood veroorzaakt: een doodlijk vergif— eene doodlijke wond. Ter dood toe: iemand doodlijk kwetfen. Aan den dood gelijk: hij ziet er doodlijk uit. Groot, hevig: een doodlijke'haat — eene doodlijke fmert. Van hier doodlijkheid. DOODSCH, bijv. n. en bijw. , doodfeher , zeer doodsch. Eigenlijk, hetzelfde als doodlijk, in de beteekenis van aan den dood gelijk : eene dood fiche kleur, dooafiche lippen. Verder , naar , eenzaam , akelig : eene doodfche plaats. Van hier dooclschheid. DOODSTEEK, z. n., m., des doodfteeks, oï van den doodfleek; meerv. doodfteken. Van dood en fieek. Een deek , waarvan iemand derft. Ook figuurlijk: dat is hem een doodfieek in het hart, dat veroorzaakt hem groot verdriet. Nn 3 DOOD-  548 D o o. DOODSTUIP, z. 11., yr., der, olvande doodftuip; meer», doodftmpen. Van rfoorf en y?«/>. Stuiptrekking voor het «erven: f« doodftuip. Vond. Ook figuurlijk- »>»« doodftuip, zijne laatfte poging, onderne- DOODVERW, z. n., vr., der, of ms doodverw; het meery. is met in gebruik. Van dood en wW. De bleeke kleur eenes dooden: de doodverw lag reeds op zijn aangezigt — hij heeft de doodverw al gezet. In de fchildcrkunst draagt de eerfte verw, waarmede een (tuk aangelegd wordt, insgelijks den naam van doodverw: uw afbeeldfel ftaat nog in de doodverw. Van hier doodverwig. DOODVERVVEN bedr. w., gelijkvlf Ik doodverwde, heb gedoodverwd._ Van doodwerw , bij de Schilders gebruik11jk, voor: in de doodverw zetten: een landfthap doodverwen. Ook figuurlijk: niemand heeft dien post, eigenlijk, nog gekregen; maar mijn Neef wordt er mede ge- nnnfwnfvr °leent' dat miJn Necfdien *«1 krijgen? DOODVIJAND, z. n., m., des doodvijands, oïvan den aoodvtjand; meerv. doodvijanden. In het vrouwlijke geLaCht , doodvijandin. Van dood en vijand. Eigenlijk, een vijand , die iemand zoo zeer haat, dat hij deszelfs dood begeert en zoekt. Meestal wordt liet genomen voor eenen ongemeen grooten en bitteren vijand: zij zijn doodvijanden^ _ Ook wordt het op levenlooze dingen toegePJst,: hlJ 1S een doodvijand van drinken enz. DOOI-, bijv n. en bijw., doover, doofst. Van het gehoor berooid: doof zijn, Wórden, — Zich doof'houden, niet willen hooren doof zijn voor iemands klagten. Aan eens doovenmans deur kloppen, fpreekw., vergeefs aanzoek doen. X)ot, levenloos: eene doove koof, oul. ook doode kool. Onderfcheiden gevoel misfende : mijn vinger is doof. Van hier doofachtig, doofachtigheid, doofheid. Zie dof. UOOi, z. n. , ni. , des doois, oï van den dooi; zonder Het dooijen: dat is een gewenschte dooi. UOOIJEN bij Kil. dooden, onperf. w., gelijkvl. Het dooide, heeft gedooid. Ontbonden , vloeibaar worden , met betrekking tot het ijs, of hetgeen bevroren is: het heeft van daag fierk gedooid. Zamendelling: dooiweer. IJOUI , z. n., m., des doops, of van den doop; zonder meerv. Eigenlijk , dompeling. Wijders , befprenging niet water: het ftuk van den doop. Hooft. Een kind tel goop houden. Overdragt., wordt faus, om het indoOpen, ook  D o o. .549 ■ook doop genoemd, nis eijerdoop, zuurdoofi, enz., waaraan doopvisch. Zeydelaar Itelt het , m dezen zin, ■vrouwlijk. Zamenftellingen: doopbekken, doopboek, doopcedel, doopceel, doopdag, doopgetuige, doopheffer,doophek, doophuis, doopkleed, doopmaal, doopnaam, doop jet, doopsgezind, doopvader, doopwater, enz. DOOPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik doopte, heb gedoopt. Van doop. Eigenlijk, dompelen, onder water laten zakken. Wijders, met water befprengen: een kind doopen. Figuurlijk , noemen , eenen naam geven : tk doopte hem met den naam van eerwaardig. Den wijn doopen, water in den wijn doen, in de gemeenzame verkeering. indoopen : brood in melk doopen. Van hier dooper, doopmg, doopeling. . r Doopen, hoogd. taufen, goth, daupjan, alem. doufen, angelf. depan. Ten Kate brengt het tot het oude duiven, (mergere, urinare), Tuinm. tot het gr. femjtj 0i> der water duiken, dompelen. ■DOOR, zie dojer. jDOOR, voorzetfel en bijw. Voorzetfel, dienende, eigenlijk, om eene beweging aauteduiden, welke de beftanddeelen eenes dings, van het eene tot hét andere einde, ■van elkander fcheidt: een gat door eene plank horen—-door het papier fteken — door het water zwemmen. Verder, ■eene beweging langs de binnenfte deelen van een reeds ge•fcheiden geheel: door de deur gaan — door het% velt/Ier zjen — door de vingeren zien, overdragt., iets ftilzwijgend toelaten — door het huis gaan — door de ftraat t ijften. Figuurlijk, van den tijd: door alle eeuwen, ook door alle eeuwen heen — door het ganftche jaar. Somwijlen kan door, in deze beteekenis, achter het zelfft. naamw. flaan : het ganftche jaar door. in eenige gevallen moet het dus geplaatst worden: ik heb, den ganftchen nacht door, ■gewaakt. Als een middel, om iets voordtebrengen, veroorzakende, of medewerkende; door geld kan men alles doen dat is het middel niet, waardoor gij uw oogmerk bereiken zult. Al lengde ik uwen fijt door mijn verhaaste doot. Vond. Door u ben ik gelukkig geworden. Voor onder, doch alleen in de uitdrukking door elkander: alles door elkander mengen, gooijen , enz. Oul. beteekende door ook om; b. v.: doer (door) ons, d. i. om ons, om onzen wil. B'jw. voor verlieten, verfcheurd, in het gemeene IeN n 4 ven :  550 D o o. ven: de fchoenen zijn reeds door. Dikwijls dient het om de beteekenis van een woord te ftcvigen : doorkoud zijn; — dat hij een wolf doorwreet en roofziek uit den aart. Vond. Door en door beteekent, in den gemeenen en vertrouwlijken fpreektrant, van het begin tot'het einde van het eene einde tot het andere, geheel en al: iemand door en door fteken — ik ben door en door nat — ik ken hem door en door. Als voorzetfel, wordt door ook met werkwoorden zamengevoegd, en is dan een fchcidbaar, en dan weder een onicheidbaar voorzetfel, naar mate de verfchillende beteekenisfen, waarin de daarmede zamengeftclde werkwoorden voorkomen, zulks fomwijlen vorderen. Als onfcheidbaar blijft het, in de vervoeging, onaffcheidlijk aan her werkwoord gehecht, terwijl de nadruk der uitfpraak op het Zaakhjke deel des werkwoords valt: doorbladeren, doorbladerde, doorbladerd, te doorbladeren — doorgronden, doorgrondde, doorgrond, te doorgronden — doorbóren, doorboorde, doorboord, te doorboren enz. Als fcheidbaar ontvangt het, in de onbepaalde wijs der werkwoorden, den klemtoon, en wordt, in de vervoeging, van de werkwoorden afgefcheiden, die hun verleden deelwoord, alsdan, met inlasfching van ge vormen, en , in de onbepaalde wijs, tusfchen het voorzetfel en het werkwoord, te ontvangen: doorbreken . brak door , doorgebroken , door te breken — doorhalen , haalde door, doorgehaald , door te halen doorboren, boorde door, doorgeboord, door te boren. Men ziet dus, dat door, voor een en hetzelfde werkwoord geplaatst, fomwijlen, fcheidbaar en onfehcidbaar tevens kan wezen; hetwelk, bij de opgaaf der woorden zeiven, nader zal blijken. Door, als een fcheidb. voorz., voor werkwoorden geplaatst, verderkt dikwerf derzelver beteekenis, en heeft den zin van bij aanhoudendheid, zonder, ophouden, b. v. doórjchieten, doorwandelen, enz. Oul. werd voor door, als voorzetfel en als bijwoord, ook deur gebezigd. Zie deur. DOORRAKKEN, bijv. n., zijnde het verleden deelw. van doorbakken. Dat wel gebakken, en dus gaar is: doorbakken brood. Doórbakken, meteen fcheidb. voorz.: ik bakte door, heb doorgebakken, beteekent voordgaan met bakken. DOOR-  D o o. 551 DOORBERSTEN, onzijd. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. door en berften: ik borst door, ben doorgeborften. Aan (lukken berden. DOORBIJTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. door en bijten: ik beet door, heb doorgebeten. Bijtend doordringen: het is te dik, ik kan het niet doorbijten. Figuurlijk, iets doorzetten, met wegruiming van de hindernisfen: ik heb de zaak begonnen, ik wil er nu doorbijten. DOORBLADEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. en onfeheidb. voorz. door en bladeren , van blad. Scheidb.: ik bladerde door, heb doorgebladerd. Van het begin tot het einde in een boek bladeren: ik heb het ganfche boek doorgebladerd. Ook vlugtig doorlezen : wanneer men de gefchiedenis doorbladert. Van hier doorbladering. Onfeheidb. : doorbladeren, ik doorbladerde, heb doorbladerd. Hetzelfde als het voorgaande, doch aan den verhevenen fehrijfftijl inzonderheid eigen : doorblader het boek des noodlots. DOORBLAZEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. door en blazen: ik blies door, heb doorgeblazen. Door iets heen blazen: ik zie geen gat, waar ik doorblazen kan. Blazend vaneen fcheiden : het is zoo dun, dat men het door'dazen kan. Blazend doordringen: de wind heeft er fchoon doorgeblazen, in het gemecne leven. Ook aanhouden met blazen. DOORBOREN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. en onfeheidb. voorz. door en boren , van boor. Scheidb. : ik boorde door, heb doorgeboord. Van het eene einde tot her, andere boren : ik heb de plank doorgeboord. ■ Ook aanhouden met boren. Onfeheidb.: doorbóren, ik doorboorde, heb doorboord. Figuurlijk, een fchip doorboren, in den grond fchieten. Ik doorboorde, doorftak, hem , met den degen. Ieder woord uwes briefs is een dolk, die mijn hart doorboort. Van hier doorboring. DOORBRADEN, bijv. n., zijnde het verled. deelw. van doorbraden. Dat wel en gaar gebraden is. Doorbraden , meteen fcheidb. voorz.: ik braadde door, heb doorgebraden , beteekent aanhouden met braden. DOORBRANDEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. door en branden: ik brandde door, heb en ben doorgebrand. Brandend door iets dringen: het vuur brandt door, heeft doorgebrand. Het hout is haast doorgebrand. Nn 5 Het  55= D o o. liet wordt ook bedrijv-. gebezigd: laat o:;s tichelen ftrije* ken ende wel doorbranden. Bybelvert. DOORBREKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz, door en breken: ik brak door, heb en ben doorgebroken. Bedrijv., brekend eenen weg door iets openen: hij heeft door den muur gebroken. In {lukken breken: eenen ftok doorbreken. Ook aanhouden met breken. Onzijd.: de vijand zoekt door te breken, door te liaan. De zon is doorgebroken, te vóorfchijn gekomen. De zweer zal haast doorbreken, open gaan. De dijk brak door. Van hier doorbraak, doorbreking. DOORBRENGEN, bedr. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. door en brengen: ik bragt door, heb doorgebragt. Met wegruiming der hindernisfen , door eene plaats brengen : het oog der naald is te klein, ik kan er den draad niet doorbrengen. Figuurlijk, verkwisten: den tijd nutloos doorbrengen. Hij heeft al het zijne doorge'.ragt. Van hier doorbrenger , doorbrengfier, doorbrenging. DOORDANSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb, voorz. door en danfen: ik danfte door, heb doorgedanst. Door veel danfen verflijten: hij heeft zijne fchoenen doorgedanst. Ook aanhouden met danfen. DOORDENKEN, bedr. w., onregelm. Van het fcheidb. en onfeheidb. voorz. door en denken. Scheidb.: ik dacht door, heb doorgedacht. Naar alle deelen en omflandigheden bedenken, met ernst zijne gedachten op eenige zaak vestigen : hij, die een weinig doordenkt. Ik heb de zaak rijplijk doorgedacht. Onfeheidb.: door dénken, ik doordacht , heb doordacht. In de voorgaande beteekenis: een •wel doordacht ontwerp. DOORDIEN, voegw. Zie naardien. DOORDOEN, bedr. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. door en doen: ik deed door, heb doorgedaan. Met wegruiming der hindernisfen , door eene plaats doen : het gat is te naauw, ik kan er het touzv nog niet doordoen. Figuurlijk , uitfehrappen , uitwisfehen: eene rekening op zijn boek doordoen. DOORDOUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. door en douwen: ik douwde door, heb doorgedouwd. Door iets heen douwen. DOORDRAGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. door en dragen: ik droeg door, heb doorgedragen. Door iets dragen: het water is te diep, laat ik er tt doordragen. Ook aanhouden met dragen. 6 DOOR,  D o o. 553 DOORDRAVEN, onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. door en draven: ik draafde door, heb doorgedraafd. Aanhouden met draven, fterk draven; van de paarden. Figuurlijk, met iets aanhouden, het fterker doorzetten: eerst leest hij zacht en langzaam , maar na eene wijl gelezen tehebben , begint hij doortedraven ,inhet gemeeneleven. DOORDRIJVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. door en drijven: ik dreef door, heb doorgedreven. Bedr., door eene plaats drijven , of dwingen te gaan: de fchapen werden het water doorgedreven , of door het water gedreven. Ook aanhouden met drijven. Figuurlijk, doorzetten, onaangezien alle hindernisfen, zijn oogmerk trachten te bereiken: eene zaak doordrijven. Van hier doordrijver. Onzijd., met zijn, door eene plaats drijven, op het water: de fchuit dreef onder de brug door. DOORDRINGEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. en onfeheidb. voorz. door en dringen. Scheidb. en onz.: ik drong door, ben en heb doorgedrongen. Dringend door eene plaats komen: het volk fond te digt, ik kon niet doordringen. Het water was tot in ons huis doorgedrongen. Ook aanhouden met dringen. Figuurlijk, oedr., onaangezien alle hindernisfen, zijn oogmerk trachten te bereiken, hetzelfde als doordrijven: hij heeft het eindelijk doorgedrongen — gij wilt alles maar doordringen. Van hier doordringer. Onfeheidb.: doordringen , ik doordrong, heb doordrongen. Bedr., door alle deelen heen dringen. Doch in het gemeene leven zijn de deelwoorden alleen in gebruik: eene doordringende ftem, doordringende koude. Een man van een doordringend verjiand. Van hier doordringendheid. —Hij was van fchaamte en berouw doordrongen , — van verwondering doordrongen. DOORDRINGLIJK, bijv. n. en bijw., doordringlijker, doordringlijkst. Van het onfeheidb. voorz. door en « dringlijk. Dat men doordringen kan. Van hier doofdringlijkheid. DOORDRUIPEN, onz. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. door ai druipen: ik droop door, ben doorgedro/jen. Doorlekken, doorzakken: zeker vocht laten doordruipen , b; v. door eenen doek. Figuurlijk zegt men van iemand, die dun en mager geworden is, en wiens kleederen, om die rede, ruim om het lijf hangen: hij druipt door zijne kleederen. — Zich ftil weg maken: hij is doorgedropen. Pies druipt hij door. J. d. Mark.. DOOR-  554 D o o. DOORDRUKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het fcheidb. voorz. door en drukken: ik drukte door, heb doorgedrukt. Bedr., door iets heen drukken: citroenfap doordrukken, door eenen doek. Door drukken eene wond toebrengen : een paard doordrukken. Onz., van het papier, wanneer de letters zich op de tegenzijde vertoonen: dat papier drukt door. — Doordrukken beteekent ook aanhouden met drukken. Van hier door drukking. DOORDUWEN, zie doordouwen. g DOORETEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het fcheidb. voorz. door en eten: ik at door, heb doorgegeten. Door en door eten: de wormen hebben de kaas doorgegeten. Ook aanbonden met eten. DOORGAAN, onz. en bedr. w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. door en gaan: ik ging door, ben en heb doorgegaan. Onz., door eene plaats gaan: ik heb mij in de ftad niet opgehouden , ik ben maar doorgegaan. Van bet eene tot het andere einde gaan : de kogel is hij den fchouder doorgegaan — de /leek is niet doorgegaan. Hard gaan: gij moet wat doorgaan. Ook aanhouden met gaan. Figuurlijk, hollen, van de paarden: de paarden fchrikten en gingen met ons door. Zeilen , van de fchepen : het fchip ging er fnel door. Weggaan : flilletjes doorgaan—met een meisje doorgaan. Toegedaan worden: die zaak zal niet doorgaan — het is, bij meerderheid van fiemmen, doorgegaan. Tot dand gebragt worden: het huwelijk gaat niet door. In algemeen gebruik komen : die kleeding zal niet doorgaan. Kragt hebben , van gewigt zijn: die ftelling gaat niet door. Het deelw. doorgaand is voor gedurig, aanhoudend, gebruiklijk: eene doorgaande koorts. 15edr.: den tuin doorgaan. Figuurlijk, vlugtig doorlezen : ik heb het boek eens doorgegaan. Onderzoeken : eene rekening doorgaan — wanneer ik mijne levensgefchiedenis doorga. Door gaan verwonden: ik heb mijne voeten doorgegaan. Insgelijks, door veel gaan verflijfen : ik heb mijne fchoenen doorgegaan. DOORGAANDS, bijw., gemeenlijk, gewoonlijk: zoodanig iets is doorgaands moeilijk te onderzoeken. DOORGALMEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb. en onfeheidb. voorz. door en galmen. Scheidb. en onz.: ik galmde door, heb doorgegalmd. Met eenen galm doordringen. Onfeheidb. en bedr.: doorgalmen , ik doorgalmde, heb doorgalmd. In onze bruiloftzaal, doorgalmt van liedt op liedt. Poot. DOOR-  D o o. ' 555 DOORGANG, z. n., m., j DRAAGBAK, z. n., m., des draagbaks, oï van den draagbak; meerv. draagbakken. Van draag, dragen en bak. ten bak, gefchik: om iets te dragen,. DRAAG*  Dra. 58? DRAAGBAND, z. n., m., des draagbands, of van den draagband; meerv. draagbanden. Van draag, dragen uw band. Een band, waaraan men iets draagt, b.v. eenen DRAAGLIJK, .bijv. n. en bijw., draaglijker, draaglijkst. ' Dat geleden, of verdragen, kan worden: eene draaglijke fmert. Zie lijk. f DRAAGLOON , z. n. , m. , des draagloons, of van den ' draagloon; het meerv. is niet in gebruik. Van draag, dragen en loon. De loon, welke iemand, voor het dragen, of torfchen, van iets, toekomt. Loon wordt ook onzijd. gebezigd. Zie arbeidsloon. DRAAGSTOEL, z. n., m., des draag/loels, oï van den draag/loei; meerv. draag/loeien. Van draag, dragen en {loei. Een ftoel, gefchikt om iemand te dragen. DRAAI, z. n., m., des draais, of van den draai; meerv. draaijen. Eigenlijk, draaijing. Figuurl., keer, loop: de zaak nam eenen anderen fraai. Listige toeleg, verberging van zijn ware oogmerk: ik zal er -wel met eenen draai achter komen. Foor de vuist, zonder draaijen , fpreken. Hij gebruikt allerhande draaijen. Slag : ik gaf hem eenen draai, in den gemeenen fpreektrant. -DRAAIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik draaide, heb en ' ben gedraaid. Bedr., iets in.eenen kring, of om zijn middelpunt bewegen: eenen {lijpfteen draaijen. Een rad, draaijen, omdraaijen. Ook overdragt., het rad draaijen, het voornaamfte beflier hebben. Van hier raddraaijer: hij is, in die vergadering, de raddraaijer. Wijders: iemand een ■rad voor de oogen draaijen, verbijsteren, bedriegen. Gij zoekt mij te draaijen , te bedriegen, in den gemeenen fpreektrant. Figuurlijk, door eene kringvormige beweging vervaardigen: een wiel drqaijm —- damfchijven draaiden. Zich draaijen en wenden, zich op allerlei wijzen uit eene verlegenheid zoeken te redden. Hij draait de zaak gelijk hij wil, hij geeft haar eene gedaante naar zijn welgevallen. Onzijd., met zijn en hebben. Zich draaijen, omdraaijen: de wind draait, is gedraaid. Sommige vogels draaijen in de lucht. Mijn hoofd heeft gedraaid, ik werd duizelig. Zich gedurig bewegen: hoe fiaat_ gij zoo te draaijen. Talmen: gij moet zoo lang niet draaijen. Van 'hier draaijer, draaijerij, draai/Ier, draaijing. Zamenftellingen: draaibank, draaibeitel, draaiboom, draaibord , draaibout , draaikolk, draaikonst, draaikooi , PP 4 draai-  53a Dra. draaireep, draai[pit, draai ftr oom, draaitol, draaiwerk. draaiwind. * Draaijen, hoogd. drehen, deen. dreiie, angelf. thrawan, eng. to throw. DRAAK, z. n., m., des draaks, of van den draak; meerv. draken. Eigenlijk, eene verfchriklijke ilang , met vleugelen, die vuur fpuvvt, en met haren doodlijken adem seheele oorden vergiftigt. Zoo althands hebben de oude Natuurkundigen dit monfler afgefchilderd. Ende hare vrucht fal een vtjerige vliegende draeck zijn. Bybelvert. Latere Natuurkundigen hebben beweerd, dat dit dier met al zijne vreeslijke eigenfchappen, alleen in de verbeelding bettaat, terwijl zij nogthands den naam behouden, en dien aan eene loort van groote (langen gegeven hebben. EhMichaelis heeft bewezen, dat het dier, waarvan, in den Bijbel onder den naam van draak ,gewag gemaakt wordt, de gehoornde ftang , lat. cerastes, is, welke echter zoo ver- Jchrikhjk niet is, als zij doorgaands befchreven wordt Figuurlijk, een gefternte van twee en dertig fterren digt bij de noordpool, waaraan de Ouden den naam van draak gegeven hebben, waarom Ottfr. het reeds then drachon noemt. Wijders , in den gemeenen fpreektrant , een Ituursch, toornig mensch: hij is een regte draak een draak van een wijf. Den draak met iemand fteken d i fpotten. Zamenftellingen: drakenbloed, drakenboom, drakenkop , drakenkruid, drakenplant, drakenflang. Draak, hoogd. Drache , bij Notk. traccho , angelf draca, eng. dragon, deen. Drage, zweed, drake, rus'f. drakon, fr. dragon, ital. dracone, allen, naar het fchijnt. van het lat. draco en het gr. Iomw. DRAB, drabbe, der, of vm de drab; het meerv. is niet in gebruik. Droefem: drab van koffij. DRABBIG, bijv. n. en bijw., drabbiger, drabbigst. Van drab. Vol droefem : de koffij is drabbig — drabbig bier. Van hier drabbigheid. DRADIG , bijv. n. en bijw., dradiger , dradigst. Van draad. Vezelig: dat vleesch is dradig. Van hier dradigheia. o DRAF, z. n., m., des drafs, of van den draf; het meerv is met in gebruik. Het draven — zekere gang van een paard: het paard ging uit den draf. Het verlangen dubloopen"6" Hooft. Op eenen draf loopen, hard DRAF,  Dra. 583 DRAF, z. n., m., des drafs, of van den drafhet meerv. is niet in gebruik. Het grondlap van een brouwfel, of hetgeen, in de brouwerij, van het afgetrokken graan overblijft, en tot fpijs der varkens dient: elk wal/egt van dien draf. Vond. Wijders komt het voor, in den zin van eene onreine, troebel makende dof: daar V vuur door kunst den draf van de eedle vochten fcheidt. J. d. Marr. Pieters. ftelt het vrouwl. DRAGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik droeg, heb gedragen. Dit woord behoort tot de werkwoorden , die in vele beteekenisfen voorkomen, b. v. bedrijv. : een pak dragen, torfchen — de beenen kunnen hem niet meer dragen, onderfchragen — vrucht dragen, vruchtbaar zijn — een kind dragen, zwanger zijn — kleederen dragen, gekleed zijn — haat dragen, haat voeden —zorg dragen , zorgen — getuigenis dragen , getuigen , iemands belangen op het hart dragen, behartigen, in den verhevenen lrijl — zijne jaren wel dragen, naar gelang van zijne jaren een goed voorkomen hebben. Zich wel, of kwalijk, dragen, gedragen: hoe zullen wij ons best in dees vertwijfling dragen. Vond. Ik kan dat niet dragen, verdragen, lijden — den naam, de fchuld van iets dragen, hebben — de onkosten dragen, betalen. — Onzijd., met het hulpw. hebben. Vruchtbaar zijn: die boomen dragen wel — zwanger zijn : eene dragende vrouw, thands meest gebruiklijk in de fpreekwijs: die vrouw draagt hoog, of laag — etteren: de wond draagt — in evenwigt liggen, of zijn : de balk ligt te fchuins, hij kan zoo niet dragen; waartoe de fpreekwijs behoort: eene zaak dragende houden. ^ Van hier drager, draag fier. DRAGT, z. n., vr., der, of van de dragt; meerv. dragten. In de meeste beteekenisfen van het voorgaande dragen. Zoo veel als men tegelijk draagt, of kan dragen: eene dragt houts, hij zal er eene dragt aan he'ben, figuurl., eene dragt flagen. Kleederdragt: verbiedende _ de openbare dragt van geeftelijk gewaadt. Hooft. Dat is ieders dragt niet. Zwangerheid : gij is in de vierde maand har er dragt — dat ft maecht was. voor die dracht, inder dracht ende nader dracht. Clare Sp. Vruchtdraging: die loom is in zijne eerfte dragt. Etteri'ng: de dragt eener wond. Van hier dragtig, in eendragtig enz., oul. voor zwanger in gebruik, en dragtigheid, voor vruchtbaarheid: feven iaren van drachtigheheden. Byb. 1477. PP $ DRA-  584 Dra, D r e. DRALEN, onz. w., gelijkvl. Ik draalde , heb gedraalde Wachten, talmen: hier voegt geen dralen. J. d. Marr. Den bruigom valt het dralen lang. Moon. Van niet draler, draling. " DRANG, z. n., m., des, drangs, of van den drang; zonder meerv. Het dringen : ik werd door den drang verhinderd verder te komen. Eene digt bijeen ftaande meenigte; ik geraakte in eenen drang van menfehen. DRANK, z. n., m., des dranks, pf van den drank; meerv. dranken. Verkleinw. drankje. ' Van drinken. Al wat men drinkt: fpijs en drank. Sterke drank: aan den drank zijn, zich in het gebruiken van fterken drank te buiten gaan. Een geneesmiddel, welk men indrinkt: mijn Arts heeft mij eenen drank gezonden. Zamenftellingen: drankkelder, drankmeefter, drankoffer, drankver koof er, drankwinkel, enz. DRAS, z. n., vr., der, of van de dras; zonder meerv. Natte, Weeke aarde. Meestal wordt het als bijvoeglijk gebruikt, voor doorweekt, modderig: al 't land flond, dras. j. d. Marr. In dezelfde beteekenis wordt het bijvoeglijke drasftg gebezigd. Zamenftell.: drasland. DRAVEN, onz. w., gelijkvl. tk draafde, heb gedraafd. Op eenen draf loopen, van de paarden: dat paard draaft hard. Op iets draven, trotsch op iets zijn: daer Rome zelfs zoo hoog op draeft. Vond. Hard loopen, van de menfehen: ik draafde terjlond naar mijn huis. Van hier draver. ' D.rephen beteekent bij Willer. gaan: Ir ther drephet, d. i. gij die gaat. DRECHT Cook trecht, in Dordrecht, Utrecht enz.), beteekent overtogt , of overvaart. Sommigen nemen het in den zin van ftad, vlek, of markt, vermaard door koophandel. Zie Dordrecht. DREEF, z. n., vr., der, oïvan de dreef; meerv. dreven. Van drijven. Eene laan, eene rij van boomen: er zijn hier zeer aangename dreven. Oul. werd dreef ook. voor. een drijfpad gebezigd, waardoor de werkosfen trokken, na alvorens er in geholpen te zijn , nu vore genoemd. Van hier de fpreekwijzen : op zijne dreef, aan den gang, zijn — op zijne dreef helpen: die den handel poogde op der d'reve te helpen. Hooft. Ook komt het voor, in den zin van eenen flag, kinnebakflag; wijders, in de beteekenis van eene meenigte, eene reeks: eene dreef, of kudde, fchopen. DREET, z. n., vr., der, of van de dreef, meerv. dreten. Van  D r e. è§f Van drijten. Buikontlasting. Het is geënt dreet, niets het geringde, waardig, in den gemeenen fpreektrant. DREG, dregge, z. n., vr., der, of van de dreg; meerv. 1 dreggen. Een klein anker met drie en vier haken, dienende om iets naar zich toe te halen: ik haalde hem met de dreg uit het water. Van hier het werkw. dreggen, d. i. met eene dreg vast maken. Zamenftellingen : dregnet, dregtouw. PREIGEN, bedr. en onz. w>, gelijkvl. Ik dreigde, heb ! gedreigd. Met woorden, of gebaren, te kennen geven, dat men iemand iets kwaads wil veroorzaken. Bedrijv.: iemand den dood dreigen, ook met den dood dreigen. Zij dreigden de Jiad in brand te Jleken; hij dreigt het ganfche lant te zetten in een zee. Vond. Ook van levenlooze dingen , welken ons toevallig fchade kunnen toebrengen : die muur dreigt te vallen. Onzeker zijn, wat men doen zal, in de gemeenzame verkeering: ik heb reeds lang gedreigd, lij u te komen. Onzijd., in de eerst genoemde beteekenis, met woorden, of gebaren, te kennen geven,dat men iemand iets kwaads wil toebrengen: als gij dreigt, zal ik. toe/laan. Van hier dreiger, dreiging. Dreigen, hoogd. drohen, bij Kero dreuuan, Ottfr. threuuen, angelf. dreatian , threatan , threan, eng. threaten. De afkomst van dit woord is duifter. DREK, z. n., m., des dreks, of van den drek; het meerv. 1 is niet in gebruik. Uitgeworpen overfchot der verteerde fpijs, zoo van menfehen, als van beesten. Wijders dijk, vuilnis en allerhande onreinigbeid: door den drek te flappen. Hooft. Iemand met drek fmijtcn. Figuurl., eene Hechte, niets waardige zaak: ende achte die dreck te zijn. Bybelv. Zamenftellingen : drekgod, drekgoot , drekhoop , drekkar, drekkig, drekwagen. Drek, hoogd. Dreck, deen. drak, zweed, traeck, ijsl. threck. De oorfprong van dit woord is nog onzeker. DREMPEL, z. n., m., des drempels, oïvan den drempel; 1 meerv. drempels. Anders dorpel, in den gemeenzamen fpreektrant ook drumpel: als hij de zool over den drempel zette. Hooft. De drempel der wetenfehappen, figuurl., voor het beginfel. DRENKELING, z. n., m. en vr., des drenkelings , of ' van den drenkeling —■ der, of van de drenkeling; meerv. drenkelingen. Van drenken, in den zin van verdrinken. Iemand, die verdronken, of in het water verfmoord is. : Zie,  586 D R E , D R I. Zie, over het gemeene geflacht der woorden in Uns uitgaande, aankomeling. s DRENKEN, bedr. w. gelijkvl. Ik drenkte, heb gedrenkt. U drinken geven : het vee drenken. Zamenftellingen: drenkbak, drenkplaats, drenktrog, drenkwed. Oul. werd drenken ook in den zin van verdrinken gebezigd: dan eerst als t kalfgedrenckt is den put toegegroeft. Vlaerd. Kedenr. / hen fmoort in rook , het ander drenkt in putten. Vond. e DRENTELEN (oul. trantfelen), onz. w., gelijkvl, Ik drentelde, heb gedrenteld. Langzaam op en neer gaan. ™ i??™^1' d?entelaar ■> drenteier , drentelachtig S i "reume^i z- m., des dreums, of van den dreum; het meerv. is niet in gebruik. Bij de wevers en kleermakers, de draden, die van de ketting overblijven, nadat een ftuk afgeweven is. DREUN, z. n., m., des dreuns, of van den dreun; meerv. dreunen. Beving, fchudding, met zeker geluid gepaard: ztjt gij dien dreun wel gewaar geworden? Figuurlijk: V weet, met den dreun (de luidruchtige bekendmaking) van roem de plechten te verbaazen. Hooft. Dreunend, of be- JKm VT5^' maar z'J'n dreun ^rveelde mij. DREUNEN (oul. dronen), onz. w., gelijkvl. Ik dreunde, heb gedreund. Schudden, daveren: het ganfche huis dreunde van dien/lag. Figuurl. , en in den gemeenen ipreektrant, met eene bevende ftem zingen. Van hier dreuning. DREUTEL, z. n., m., des dreutels, of van den dreutel; meerv. dreutels. Verkleinw. dreutelt je. Hoopje drek, anders keutel. In den gemeenen fpreektrant ook een klein mannetje: hij ts een regte dreutel, ook dreutelman. Dreutel, bij Kil. nok drotel. Ten Kate brengt het tot het werkw. draaijen, beteekenende dreutel, eigenlijk, zoo veel als eenen ineen gedraaiden hoop. DREVEL, z. n., m., des drevels, of van den drevel; ™"rv- ,™v£ls' Een puntiS Üzer, waarmede men iets indrijft. Bij Kil. is het ook een fchommelknecht, die, als drijvende, op en neer loopt. Van hier drevelen, voor op en neer loopen. D¥v^FlVE^' °nz' W'' gel'jkvl. Ik dribbelde, heb gedribbeld. Met 'de voeten tegen elkander gefloten fpringen. In de daaghjkfche verkecring wordt het voor dribbelende, of ipnngeiide, loopen gebezigd, vooral ten aanzien van  D R I. 587 Van kleine kinderen. Van hier dribbelaar , dribbeler, dribbelgat, dribbeling. DRIE, het getal, vveik tusfchen twee en vier ftaat. Dit telwoord wordt bij zelfitandige naamwoorden gevoegd, of het ftaat op zich zelf. In het eerfte geval, inzonderheid, wanneer het bepalende lidwoord vooraf gaat, is het onverbuigbaar: de drie mannen, vrouwen — de drie bloemen —■ de drie huizen. Ook zonder lidwoord : voor drie jaren — in drie uren kan men veel verhalen — ik zal het u met drie ivoorden zeggen. Ook zonder zelfltandig naamwoord : hij kan geen drie tellen — het flaat drie. Somwijlen, echter, wordt het verbogen: met ons drieën, drie perfonen — niet lang na drieën, na drie uren — iets in drieën fnijden, in drie deelen.- Somwijlen wordt het als zelfltandig gebezigd, in het vrouwlijke geflacht: de drie, twee drieën, in het kaartfpel, of op de dobbelfteenen. Zamenftellingen zijn: driebeenig, driedekker, een fchip met drie dekken — clriederhande , driederlei , driedik, driedraad, driedraadsch, driedubbel, drieeenig, drieeenigheid, driehoofdig, driejarig, driekant, driekoppig, drieling , drieman, driemanfchap, driemast, drieponder, driepuntig , drieflag, driefprong, drietal, drietand, drietandig, drievoet, drievoetig, drievoudig, drievuldig, drievuldigheid, drieweg, driewerf. Drie, hoogd. drey, bij Isidor. dhrie, Ottfr. thri, dria, Ulphil. thrin, thrins, in het angelf. drie, dreo, eng. three, zweed, tre, ijsl. thrijr, bij de krimfche Tartaren tria, bohecmf. en rusf. tri, pool. trzeij, gr. r«,? lat. tres. ' ' DRIEGDRAAD, z. n., m., des driegdraads, of van den driegdraad; het meerv. is niet in gebruik. Een draad, waarmede men iets opdriegt, of rijgt, van driegen, d. i. met wijde fteken vast hechten , rijgen. Driegdraad is derhalve zooveel als rijgdraad. DRIEGEN, zie bedriegen. DRIEHOEK, z. n., m., des driehoeks, of van den driehoek; meerv. driehoeken: een regt lij nige driehoek. Van hier driehoekig. DRIEKLANK, z. n., m., des drieklanks, oï van den drieklank; meerv. drieklanken. Zie Inleid. , bl. 12. DRIEST, bijv. n. en bijw., driester, zeer driest. Eigenlijk, koen, ftoutmoedig, geen gevaar vreezend. Thands wordt het nog meest gebezigd , om de woestheid en wreed-  58S b r ï. ■wreedheid aantetuiden , welke gemeenlijk het uitwerkfë! van bijgeloof ea domheid is: drieste domheid, drieste on■ wetendheid. Zich driest en ft out tegen iemand verzetten* Van hier driestheid. Driest, hoogd. dreist, angelf. thryste, zweed, en deen. dristig. Ten Kate acht het, bij letterverzetting, van derven, durven, dorst, afkomftig, welke verzetting reeds in het gr. Sapaoe , koen, ft out, van Sappers, waar voor men ook Spao-oq zeide, voorhandenis. Kil. heeft droes,t>g, drustig, violentus, impetuofus. DRIFT, z. n., vr., der, oïvan de drift; meerv. driften* Dit woord, van drijven ontleend, wordt in verfcheidene beteekenisfen gebezigd. ,Een aantal vee: eene drift os fen ook osfendrift — eene drift zwanen , ook zwanendrift. Toen Amphitryons zoon zijn zatte drift naer den ftal zoudrijven. Vond. . Het drijvend zwerk: heft uwe oogen naer die drift van zwarte wolken. Vond.. Bij Kil. heeft het pok de beteekenis van drifzand, drijfzand. Voordgang van een fchip, anders gang genoemd. Ook de ftroom van het water: in dit water gaat eene fterke drift. Hartstogt: zijne driften beteugelen... Schielijkheid, overhaas• ting: hij heeft dat met eene groote drift gedaan. ■ DRIFTIG, bijv. n. en bijw., driftiger, driftigst. Van drift; mede in verfchillende beteekenisfen. Dat drijft: het fchip werd eindelijk driftig, vlot., Al leijt een romp in f wout, geknaegt van felle wolven, Of driftig (drijvende) in de zee, geftingert van de golvenl F. v. Dorp. Schielijk : gij doet alles te driftig. Haastig, oploopend: maak ü zoo driftig niet. Van hier driftigheid, driftiglijk. DRIG, zijnde eene verkorting van drager, wordtin zamenftellingmet anderewoorden gebruikt, b. v.: vaandrig, d. i. vaandrager— fchepterdrig, d. i. fchepterdrager. H. Houtam, die, door zijne ongemeene letterkundige verdienften, het Vaderland in het algemeen, en de ftad Gouda in het bijzonder, tot eer verftrekt heeft, zegt, in zijn onvergelijklijk dicluftuk, de lof der vriendfehap: de leeuw met woldrig op de jagt; nemende woldrig, voor woldrager , d. n fchaap ,.in navolging van het lat. laniger. DRIJTEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik dreet, heb gedreten. Den buik ontlasten, kakken. Van hier drijter, drijtfter. DRIJVEN, bedr. en onz. vv., ongelijkvl. Ik dreef, heb en ben  f) r li 58$ len gedreven. Eedr., voorddrijven: eene kudde fchapen drijven — de os fen naar het land drijven. Jagen , verdrijven : den vijand op de vlugt drijven. Doen, verrigten: , koopmanfehap drijven. Beeldwerk op zilver, of goud, maken : eene gouden doos met een gedreven dekfel. Doorzetten, ftaande houden: hij drijft die zaak al te fterk. Ook zonder zelfft. naamw.: gelijk fommigen drijven. Vond. Schieten, werpen: Toen heeft hem Thetiszoon een /peer naer 't lijf gedreven. Vond. Oul. was drijven ook in gebruik voor bedrijven: Nero dreef veel quaedc fakeni Geschier. Onzijd., met zijn en hebben. Op de oppervlakte van deze of gene vloedlof rusten, zonder naar den grond te zakken : op het water drijven •— de fchuit is onder de brug gedreven — het fchip heeft drie dagen, zonder mast of roer, gedreven — de vogelen drijven, op hunne vleugelen, door de lucht — zoo ver de wolkeu drijven. Eene zaak laten drijven , fpreekw., anders, laten varen. Onder water liggen, onder water ftaan: de landen] drijven. S. v.Ciiand. Bevloer drijft van wijn. Sierlijk bezigt Vond. drijven op, voor afhangen van — beftaan door : Flus dreef heel Jina noch .... al-leen op 't erfgezagh, enz. Mijn ziel drijft in mijn lijf van vreught, zegt F. v. Dorp , het welke daar eene ligte, vrolijke beweging te kennen geeft, gelijk men anders in dien zin fpringen neemt. Voor dobberen, of om eene twijfeling aanteduiden, zegt Vond.: die tusfchen hoope en vreeze drijft. Ook past hij het drijven zeer "fraai op de van liefde brandende en tintelende vrouwenoogen toe: met hare drijvende oogen — hare oogen drijven, als twee f arren, enz. Zoo ook L. W. v. Merken: Ik ken hier Nonnen, die zich buigen voor de altaren, Terwijl de onkuischheid in haar lonkende oogen drijft. Van hier drijver ,drijffter, drijving. Zamenftell.: drijf bijtel, drijf hamer, drijfhout, drijfjs, drijfijzer, drijftand, drijffteen, drijftol, drijfton, drijfveer, drijfzand, ook drifzand. DRIL, z. n., m., des drils, oïvan den dril; meerv. drillen. Bij Kil. ook tril. Zeker werktuig, zijnde eenefpil, welke, door middel van een fnoer, dat aan eenen boog vast gemaakt is, in eene kringvormige beweging gebragt wordt, om dus gaten in fteen, ijzer, enz. te boren. Verder , zoodaanig een geboord gat; wijders, wending, draaijing, en vervolgends, loop, wandeling, nog overig in de fpreekwijs op den dril (ook op den tril) gaan. Ook komt drille, vrouwl., bij Kil. voor, in de beteekenis van een  59° D R i. een ligt vrouwmensch. En wij noemen, in de gemeenzame verkeering , koud geworden en gedold kalfsnat, dril, dewijl het, bij de minde beweging, drilt. DRILLEN , bedr- eu onz. w., gelijkvl. Ik drilde, heb gedrild. Bedr. , eigenlijk, rond draaijen. Vervolgends, door rond draaijen een gat boren, bij de fmeden en andere werklieden gebruiklijk. Figuurlijk, in den wapenhandel oefenen: het krijgsvolk drillen, zich links en regts , op en neer doen wenden en keeren, afgeleid van het heen en weder draaijen, zijnde de eigenlijke oeteekenis van drillen. Van hier ook de fpreekwijs: iemand drillen — ik zal hem wel drillen , hem wel regt zetten 'oneigenlijk) het hem wel beduiden. Onzijd., fchielijk op en neer bewogen worden, fchudden, beven fen in dezen zin zegt men ook trillen): windeken daer het bosch af drilt. Hooft. Verder, zich in den wapenhandel oefenen: de fchutters moeten morgen drillen. Van hier driller, drilling. Ook op en neer loopen: zij drilde, den ganfchen dag, door de ftad. Zamenllellingen : drilboog, drilboor , drilkonst, drilmeefter , drilplaats. Het fchijnt het voorddur. werkw. van draaijen, voor draaijelen, te zijn. Het hoogd. drillen, zweed, drilla, deen. drille, angelf. thirlian, eng. drill, en ital. trivellare beteekenen draaijen en boren. DRINGEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Ik drong, heb en ben gedrongen. Onzijd., met het hulpw. zijn. Door drukken eene ruimte trachten te maken, en die in te nemen : het vclk drong verfchriklijk. Voor het overige wordt het, als onz., meest met een voorz. gebruikt, b. v.: men drong met geweld op ons aan; ook"figuurl., met wegruiming der hindernisfen, aan eene plaats komen : de vijand is in de ftad gedrongen. Het water diingt door het dak. Zoodra het daglicht dringt uit d'oofterkim , zoo dra het daglicht doorbreekt. L. Bake. Duizend denkbeelden drongen in mijn hart. Bedrijv., eigenlijk , drukken : iemand tegen den muur dringen. Drukken, en daardoor de plaats van iets anders trachten in te nemen : wij werden verfchriklijk gedrongen — men drong ons, van den eenen kant naar den anderen. Figuurlijk, met eene foort van geweld zoeken te verkrijgen ; als een wederk. werkw.: zich in een ambt dringen — hij dringt zich overal in. Door zedenlijke beweeggronden tot iets aanzetten: de tijd dringt mij — de om-  D R 1, D R. O. 591 tmjlandigheden dringen mij, om enz. De nood heeft mij daartoe gedrongen. Van hier dringende nood, omftandigheden. Op iets dringen, het door beweegredenen, of bevelen, trachten te verkrijgen: hij dringt daarop, (anders daarop aan) dat gij zult gehoorzamen. Van hier dringer, dringfter , dringing. DRINKBAAR, bijv. n. en bijw., drinkbarer ,drinkbaarst. Van drink, drinken en baar. Dat gedronken kan worden : die wijn is niet drinkbaar. Zie baar. DRINKEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik dronk, heb gedronken. Bier drinken. Op iemands gezondheid drinken. Den dood aan iets drinken. Te drinken geven, laten drinken. Ook wordt alles, wat eenig vocht naar zich trekt, bij overdragt, gezegd te drinken : onze oevers dronken 't bloed der roomfche dwingelanden. Antonid. Zelfs fchrijven de Dichters het drinken aan de ooren toe : en indrinckt, met zijne ooren, den voglezang, die zich laet hooren. Vond. Van hier drinker, drinkerij, drinkfter, drinking. Zamenftellingen: drinkbak, drinkbeker, drinkgelag, drinkgeld , drinkgezel, drinkglas, drinkhoorn , drinkhuis, drinkkan, drinkkop, drinklust, drinkpenning, drinkplaats, drinkpot, drinkfchaal, drinkvat, drinkwinkel. DROEF, bijv. n. en bijw., droever, droefst. Treurig, bedroefd: droeve klagten. Met eene droeveflemme —waer» om foude hij ulieder aengezigt droever fen. Bybelvert. Ende fi waren f eer droef. Byb. 1477. Voor dit droef^ gebruikt men , tegenwoordig, doorgaands droevig, uitgezonderd echter in de fpreekwijs droef te moede. Zamenftellingen: droefgeestig, droefgeestigheid, droefheid, droefnis (droefenis). DROES, z. n., m., van den droes; zonder meerv. Zekere ziekte der paarden: het paard heeft den droes. Van hier het bijv. n. en bijw. droezig, droeziger, droezigst, dat den droes heeft: een droezig paard. — tiet zelfft. droes is ook in de beteekenis van droesfem gebruikt. Zie hetzelve. En eindelijk komt het voor,in den zin van eenen reus, een groot, fterk mensch, en, in de gemeenzame verkeering, vo»r eenen boozen geest, voor den duivel: de mensch van ik en weet wat dommen droes gedreven. T. de Deck. DROESSEM, z. n., m., des droesfems, of van den droesfem; het meerv. is niet in gebruik. Hef, grondlap: droesfem van wijn, bier enz. Overdragt.: gekocht van ffuQ q das  59* D r o. das Moet, den droesfem van de fchotten. Vond. In lief hoogd. is dit woord drufen, angelf. dros, dresten, bij Notk. truofen, in het eng. dregs, zweed, draegg, ijsl. dreggiar , gr. rpv'ë,, middeleeuwsch lat. drafcus. Van hier droesfemig. Dit woord is waarfchijnlijk van het oude drues afkomftig, welk drek beteekende. DROEVIG, bijv. I). en bijw., droeviger, droevigst. Bedroefd: o! zij was zoo droevig. Droefheid aanduidend: hij zag er zeer droevig uit. Óp droefheid gegrond: droevige gedachten. Droefheid verwekkend, ongelukkig: droevige omflandigheden. Slecht, ongefchikt: eene droevige redenering — hij is een droevig mensch om mede te handelen. Van hier droeviglijk. DROEZIG, zie droes. DROG, veroud. z. n., weleer gebruiklijk voor bedrog. Wij hebben dit drognog behouden in droglicht, nu dwaallicht, droggrond, drogrede, d. i. bedrieglijke , valfche grond enz. DROK, ook druk, bijv. n. en bijw., drokker, drokst. Met vele bezigheden bezet: hij heeft het drok, hij heeft veel werk , ook drok werk hebben. Wijders in de fpreekwijzen : het met elkander drok (druk') hebben , veel met elkander fpreken — het is daar heel drok , daar is veel volk. Van hier drokte. DROL, z. n., m., des drols, of van den drol; meerv. drollen. Keutel. Figuurl., en in den gemeenen fpreektrant: een dikke drol, voor een kort, diklijvig mensch. Bij Kil. komt dit woord ook voor, in de beteekenis van eenen poetfcnmaker; en van hier het bijv. n. drollig, drolli ger, drolligst, aardig, kluchtig: htj is een drollige vent — dat is een drollig gezegde. Ten Kate brengt het alles tot draaijen. DROM, z. n., m., des droms, of van den drom; meerv. diommen. Eene zamengedrongene meenigte, van het verouderde drommen, d. i. dringen: een drom krijgsvolk. In eenen dikken drom. Vond. Ook wordt dit woord voor eenen inllag gebezigd (bij de wevers): hij zal mij affnijden van den drom. Bybelvert. Zamenftell. : dromgaren. DROMMEL, z. n., m., des drommels, of van den drommel; meerv. drommels. Hetzelfde als drom, voor eene meenigte: een drommel van huizen, bij Kil., ook van bet oude drommen. In eenen drommel verzamelen. \'ond. Van hier de gemeenzame fpreekwijs: zie daar al den drommel  D ft ö. 593 mei — gij wiJt al den drommel hebben. Ook wordt het, in den gemeenen fpreektrant, voor eenen kwaden geest, vbor den duivel, genomen, ontleend van de verbeelding clerfchilders , die hem als een drollig, ingedrongen dwergje afmalen: hij gaat met aen drommel om. Van bier drommelsch, duivelsch: dat is een drommelsch werk — een drommelsch wijf. DRONK, z.n., m., des dronks , ofvan den dronk; meerv. dronken. Verkleinw. dronk je. Vmdrinken. Teug : een dronk wijn. Met eenen rustigen dronk, Vond. Ook wordt het voor dronkenfchap gebezigd: iets in zijnen dronk doen. DRONKAARD, z. n., m,, des dronkaards, of van den dronkaard; meerv. dronkaarden. Zuiper. Zie aard. DRONKEN, bijv. n. en bijw., dronkener, dronkenst: Door den drank bevangen. Hij is dronken — dronken worden — zich dronken drinken. Van hier dronkenachiigi DRONKENSCHAP, z. n., vr., der, of van de dronkenfchap; het meerv. is niet in gebruik. Befchonkenheid; Ook zuiperij, of de gewoonte om zich dronken te drinken. Zie fchap. DROOG, bijv. n. en bijw., drooger, droogst. Eigenlijk 4 dat niet nat, niet vochtig is : droog hout — een droog huis; Figuurlijk: droog brood, zonder boter — drooge hoest^ wanneer men hoest, zonder daarbij ftof optebrengen —t drooge min, eene min, die niet zoogt — drooge vrijer, die ftil en ongevallig is. Van hier droogachtig. Plet drooge wordt ook als zelfft. gebruikt , voor eene drooge plaats : zij voeren op het drooge —- hij heeft zijne fchaapjes reeds op het drooge, hij heeft voor zijn beftaaii reeds toereikende bezittingen, eene gemeenzame fpreekwijs. Ook voor de aarde : ende fyne handen hebben het drooge geformeert. Bybelv. Van hier het verkleinw. droogje, in 'de gemeenzame fpreekwijs op een droogje zitten , niet te drinken hebben. Mooglijk (zegt Ten Kate) is, "bij verfchuiving van de r, ons droog van dorrig gekomen; DROOGEN (gr. Tpuysiv) , bedr. en onz. w., gelijkvl. . Ik droogde, heb gedroogd. Bedrijv., droog maken: de handen drüogen. Te droogen hangen: linnen droegen , visch droogen — iets in de lucht, voor het vuur, droogen: Onzijd., droog worden: het linnen droogt thands niet — dé wegen beginnen te droogen. Van hier droogheid, drooging. Zaraenftell.: droogmonds , droogfcheerder, droogvoets. DROOGERIJ, z. n., vr., der, of van de droogerij; Q q a meerv»  594 D R O. meerv. droogerijen. Gedroogde kruiden , planten , enz.: een koopman in droogerijen. DROOGTE, z. n,, vr., der, of van de droogte ; zonder meerv. Drooge hoedanigheid: de droogte der aarde. Droog weder: de nood der driejarige droogte. Vond. Zandplaat: het fchip geraakte op eene droogte. DROOM, z.n., m., des drooms, of'van den droom ; meerv. droomen. De waarheit van dezen droom. Hooft. Het fchijnt ons ah een droom te zijn. Figuurl.: iemand uit den droom, uit de verwarring, onzekerheid, helpen. Zamenttell.: droomachtig, droombeduider, droomge [puist, droomgezigt, droomuitlegger. DROOMEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik droomde, heb gedroomd. Bedr.: ik heb, dezen nacht, iets wonderlijks, ook eenen wonderlijken dro«m, gedroomd. Figuurl.: wie zou dat droomen, denken? Onzijd.: ik droomde, dezen nacht, dat enz. Ook figuurl., iets onderftellen waar te zijn : ik droomde, dat gij zoudt trouwen, in de gemeenzame verkeering. Van iets droomen, ook figuurlijk, iets in het geheim vernemen : ik heb daarvan gedroomd, in de gemeenzame verkeering. Gij droomt, gij hebt mis. Oul. werd droomen ook onperfoonl. genomen: alfo dromet den ghierighen menfehen van vele goets ende rijedoms. Gulden Froen. Van hier droomer, droomig, droomjler. DROP, ook drup, z. n., m. , des drops, of" van den drop; meerv. droppen. Verkleinw. drop e. Alle vochtigheid, die afdruipt — het afdruipen van water: in den drop flaan. Droppel: met den minflen drop. FIuig. Een gebrek in de borden der vrouwen: zij heeft den drop in hare horsten. Figuurl., voor drank : hij houdt veel van den drop, in de gemeenzame verkeering. Hooft gebruikt het vrouwl.: van eene drup bloets. Drop, voor het afkookfel van zoethout, wordt onzijd. gebezigd. Van dit drop, drup, komt het werkw. droppen, druppen, waarvoor wij thands meest druipen gebruiken. DROPPEL, ook druppel, z. n., m., des droppels, of van den droppel; meerv. droppels. Verkleinw. droppeltje. Twee droppelen olie. Hij dronk wijn, maar hij gaf mij geenen droppel, d. i. niets. Verkeerdlijk bezigt men dit woord, in den gemeenen fpreektrant, ook van vaste en niet vloeibare zelfïïandigheden, b. v. van brood, vleesch, enz.: gij zult er geenen droppel van hebben. Van hier droppelings, bij droppelen — droppelpis. DROP-  D R O, D R u. 595 DROPPELEN, onz. w., gelijkvl., zijnde het voorddur. w. van droppen. Ik droppelde, heb en ben gedroppeld. Met droppelen neervallen: het water droppelde op mijne kleederen — het zweet is langs zijn aangezigt gedroppeld. Droppelen laten neervallen: de goot droppelt, anders gemeenlijk druipt. DROPPEN, zie druipen. DROSSAARD, zie drost. DROST, z. n., m., van den drost; meerv. drosten. Ook drosfaard. Landvoogd, fchout. Drostin, de vrouw van eenen drost. Van hier drostambt , drostfchap, en van drosfaard, drosfaardfchap. Schilt, leidt het van traut, drutt, af, dewijl de oude drosten vertrouwde raden van den landvorst waren. — Ihre van het oudtdrott, drothin, d. i. heer. Misfehien ftaat het in de naaste betrekking tot het oudduitfche durflen , d. i. magtig. In het middeleeuwfche lat. is het drosfar dus, drosfatus. DRUIF, z. n., vr., der, of van de druif; meerv. druiven. De vrucht des wijnftoks: die de druif verft en rijp tnaekt. Vond. Druiven lezen — een tros druiven. Ook voor den knop, die aan het einde van de boomen en bootshaken is. Zamenltellingen: druivenbloed, druivenfap, overdragt. wijn — druivendrager, druivenkorf, druivenkor l, druivenkruid, druivenmand, druivennat, overdragt. wijn — druivenoogst, druivenpers, druivenperfer, druivenperfing , druivenplukker , druivenrank , druivenfap , overdragt. wijn— druivenfehil, druivenfteel, druiventreder, druiventros, druivenvocht. DRUILEN, onz. w., gelijkvl. Ik druilde, heb gedruild. Talmen, langzaam te werk gaan, ook Animeren. Van hier, in den gemeenen fpreektrant, druiloor (langoor), een langzaam handelend, lusteloos mensch — ook dru'ilooren, onz, w. , lusteloos zijn, druiloorig, druiloorigheid. DRUIPEN, ook droppen, druppen, onz. w., ongelijkvl. Ik droop , heb en ben gedropen. Eigenl., afdruipen: het icater druipt langs den muur. Droppelen laten vallen: de goot druipt, heeft gedropen. Figuurl.: door zifne kleederen druipen, mager worden, verkwijnen. Door de mand druipen , vallen , zijn gezegde niet kunnen waar maken , tot bekendnis komen. Vallen , zakken : de vruchten druppen van de takken in den mond. Vond. Dat toom en glad' de fpeer hem uit de handen druipen. Hooft. Hij ziet er vit, of hij van de galg gedropen is. Druipen *— hij is ?e3 dt ^  59' lelijker, duidelijkst. Ligt te kennen hgt te verdaan: fcyj J £ fpreekt zeer duidelijk — A/A/,yfc flem\ die elk hoo- Sïi^ "~ ** ^W*- Van bl'dr- w" gelijkvl. ƒ* rfStóa,, heb geduid. ffi fü Wi-'zen:,^/ t>/ iemand duiden; doch in deze beteekenis begint het reeds te verouderen Verklaren, uitleggen: iets ten kwade duiden. " Het verkleinw. ^/;,. Zekere vogel: ƒ„ /cA,> van eene duive. Vond. Zamenfrell.: , ^/4^ö„ ■ dui. vendrek duivenei, duivenhok, duivenkot, duivènmarkt, duivenmelker, dutvenmest, duivenflag, duiventil, duiven- Ten Kate brengt het tot het oude werkw. , d. i. onderdompelen, dewijl de duiven zich gcern onder het water dompelen. b 'll,cl DUIFSTEEN, zie duffieen. D^',Z' Vr-' of van de duig; meerv. duigen Zidtuk van een rond houten vat: ;„ 2^ A*«ï. In duigen vallen, in duigen [patten, uiteen vallen, van een vat; ook oyerdragtigl. {-dat ontwerp is i„ duigen gevallen, ligt ,n duigen, is mislukt. Iets in dui- r^i%Vli doen mislukken. DUIKELAAR ook duiker, z. n., m., des duikelaars, of ^Vfrtdutkelaar ; meerv. duikelaars. Van duikelen.^ Iemand, die duikelt, ook zekere vogel. DUI-  Dui. 599 DUIKELEN, onz. w., gelijkvl., zijnde het voorddur. w. van duiken. Ik duikelde, heb geduikeld. Over het hoofd tuimelen — het hoofd onderhalen , onder het water. DUIKEN , onz. w., ongelijkvl. Ik dook, heb gedoken. Voorover bukken: hij duikt in het gaan, — hij gaat gedoken, voorover gebukt. Onder water zwemmen: hij dook onder -water. Overdragtigl., onder doen: hij wil voor niemand duiken. De onvolmaaktverled. tijd is oul. ook duikt e geweest: Achelous duycte weder met ftjn hooft onder dwater. J. Florian. Van hier duiker, duiking. DUIKER., z. n., m., des duikers, of van den duiker-, meerv. duikers, ook duikelaar. Iemand die in liet water duikt en lang onder blijft. Zekere vogel: Ezakus in eenen duiker herfchapen. Vond. Insgelijks wordt eene goot, of buis, die onder den grond verborgen , of gedoken, is, om door middel daarvan het water in- en uit te laten, ook eene Huisdeur, of een verlaat, duiker genoemd. DUIM, z. n., m., des duims, of van den duim; meerv. duimen. De eerde en dikde vinger aan de hand: hij knel' de zijnen duim. Van hier de gemeenzame fpreekwijzen: onder den duim, in ftilte, in het geheim — iemand bij, ook onder, den duim houden, kort houden, binnen de «- behoorlijke palen houden. Het verkleinw. is duimpje. Men plagt den duim op te fteken, om iets te bevestigen, van waar de gemeenzame fpreekwijs : duimpje op! Om de gelijkheid aan eenen duim, wordt een ijzeren,kram , waaraan iets vast gemaakt, of gehangen wordt, een duim genoemd: eene deur uit hare duimen ligten. Zekere maat: drie duimen lang. Eenen duim breed. Dit wordt, in de ' gemeenzame verkeering, ook zamengevoegd en als zelfft. gebezigd: een duimbreed, d. i. de breedte van eenen duim: ik zal geen duimbreed gronds aan hem afftaan. Voor duim wordt, in de gemeenzame verkeering, ook duimeling gebezigd, overeenkomftig met het ijsl. tumling; en dit duimeling heeft bij ons ook de beteekenis van den duim van eenen handfchoen, of eenig ander bekleedfel van den duim. Zamenftelling: duimijzer, een ijzer, dat men eenen gevangenen aan de duimen plagt te doen — duimkruid, in den gemeenen fpreektrant, voor geld: het heeft hem duimkruid gekost. Duimfpijker zekere foort van fpijkers — duimflok, een maatftok, in duimen verdeeld. Van dit duim is oudt. het werkw. duimen in gebruik geweest, waarvan duimeien, in het gemeene Q 1 5 ie-  g>0 D u r. leven : gij zult niet veel daarvan duimelen, niet veel trekken , ook nog overig in beduimelen, veel behandelen. DUIMELEN, zie duim. DUIN, z. n., o., des duins, of van het duin; meerv. duinen. Een heuvel, en wel in eene bepaaldere beteekenis, een zandheuvel aan het ftrand der zee: op het fcheveningr fche duin. Het gebruik fielt het onzijd., fchoon wij bij Vond. lezen: de zee omhelst de duin; doch dit is mooglijk voor de duinen te nemen. Zamenftell.: duinachtig, duingras, duinkant, duinkonijn, duinmaaijer, duinroos, duinjlr and, duinzand. Duin, hoogd. Dtine, eng. downs, fr. dunes. In het angelf. is dun, dune, een berg, en in het gr. 6w, een zandhoop. Duin is een oud woord, welk reeds in de oudfle gallifche taal aangetroffen wordt, gelijk zoo vele namen bewijzen , die in dunum uilgaan. A. Myl. zegt, dat men reeds fporen van dit woord, in deze beteekenis, bij Heropotus vindt, in de benaming van oiöuvoi, en Biüuvoi. DUIST, z, n., o., van het duist; het meerv. is niet in gebruik, Het ftof van meel, of ftuifmeel. Ook de bast van boekweit. DUISTER, bijv. n. en bijw., duisterer , duisterst. Donker: het wordt duister — een duistere nacht. Figuurlijk, moeilijk om te verftaan: een duister fchrijver — eene duistere rede. Duister wordt ook als zelfftandig gebezigd, het duister: in 't midden van het nare duister. Vond. Van hier duisterachtig , duisterheid, duisterlijk , duisternis. Van dit duister heeft men oul. het werkw. duisteren gevormd, nog overig in, en in den zin van, ons verduisteren: ruste duystert ons ver/landt. Geschier. Duister, hoogd. düster, bij Willeram. thimfier, en thimflernis, voor duisternis. DUIT, z. n., m., des duits, of van den duit; meerv. duiten. Flet verkleinw. is duitje. Zekere koperen munt, waarvan er agt in eenen ftuiver gaan — twee penningen: nieuwe duiten — ik heb hem tot den laatjlen duit betaald. Ook wordt dit woord, even als penning, voor eene kleinigheid gebezigd: ik ben hem geenen duit (niet het geringde) fchuldig — ik geef er niet eenen duit van — hij heeft niet eenen duit in de "wereld. Verkeerdlijk maakt men van dit duit, in het gemeene leven, de fpreekwijs Op eenen duit: hij gelijkt zijnen vader op eenen duit, hetwelke eene verbastering van op ende uit is. DÖITSCHS  -Dui. 601 DUITSGH, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Dat den Duitfchen eigen, of uit Duitschland aikomftig is: duitsch geld, eene duitfche vrouw, duitfche zeden. In de duitfche taal gefchreven : de duitfche bijbel, duitfche boeken. Ook wordt het als zelfftandig gebezigd , het duitsch, de duitfche taal: hij fpreekt zijn duitsch goed. Van hier duitfcher, duitschland. Dit duitsch is bij M. Stoke diefsch, die, onder anderen, walsch ende dietsch heeft, waarfchijnlijk van dtet_, died , dat volk beteekent Adel. zegt: Thot, Bot, is een oud, nog niet geheel verouderd woord, dat eeuen bloedvriend beteekent, en met het hebr. m, vriend, geliefde, eene meer dan toevallige verwantfchap heeft. Naderhand werd het voor eenen naastbeftaanden , wijders voor eene meenigte van naastbeftaanden, en eindelijkvdor een volk genomen, dewijl de oudfte volkeren niets anders dan aanverwanten en naastbeftaanden waren. Vermoedlijk hebben de Duiifchen, of Duitfchers, dezen naam daarvan gekregen, dat zij zich, als een volk, verbonden, verbroederd, en zich tegen de Galliërs, met alle kragt, vereenigd hadden, waarom de Romeinen hen Germam, d. i. broeders, noemden. Anderen leiden dezen naam van Theut, Theusto, Tuisco , den God der Germanen , af. DUIVEL, z. n., m., des duivels, of van den duivel; meerv. duivels, duivelen. Verkleinw. duiveltje. Satan,'booze geest: de hoovaerdij heeft den opperften van alle Engelen in eenen duivel verandert. Vond. Van den duivel bezeten. Figuurl., een flecht, boos mensch: hij is een duivel, m het vrouwlijke geflapht, eene duivelin. Van hier eenige ruwe, en in het gemeene leven gebruiklijke fpreekwijzen: loop naar den duivel — ik geef er den duivel van — hij is te gek om voor den duivel te danfen — iemand naar den duivel helpen, enz. Zamenftell.: duivelbanner, duivclbezwerer, duivelerij, duiveljagen, duivel jager, duiveljaagfier, duivelsbrood, ■ duivelsdrek, duivelskonflenaar, duivelskonftenarij, duivelskop, enz. Kiliaan en Tuinm. achten het woord duivel zamengefteld van de, of die, en euvel, d. i. kwaad, boos. Duivel zou dan zoo veel als de euvele, d. i. de kwade, de booze, zijn. Het laat zich echter regelmatig adeiden van het lat. diabolus, of het gr. hctfiofac. DUIVELSCH, bijv. n. en b\\\v.,duivelfcher,zeerduivelsch. Dat van den duivel is, of tot den duivel behoort. Figuurl. ,  6o* Dui, Dvk, Dul. SI;; t&'rduivehch werk- r< *w<*> ™ hV3ELvN,i0nZ' W^ Sf'}kvL Ik duizelde, heb geduizeld Van het veroud. duizel, nu duizeling Bedwelmd Dü8*I IC m het ,h0Qfd hebben' Va" hier duZlinl. aI f }G?,b,IJV- en bllw'' duizeliger, duizeligst. Be- ïlf LNP»,te.lw0(?rd. volgends Adel., zamengelteld van en T /T' f"- ' Cn f^' W> h0^d, derhalve tien honderd, of tienmaal honderd: duizend guldens — Somwijlen wordt het verbogen : Saul heeft fijne duifenden verflagen, maer Davul fijne tien duife^den. Bybelvert. Sr;V'J 2 r/'d5het al? lT0egL ge^gd* voor duizendeilei. ik heb dmzende dingen, op eenen dag, te verrigten. 6' 5V«/x wöm« gulzigheid, fints brasfende overdaad, JJie zich aan duizende gerechten naau verzaad. L. W v. Merken, Ook komt het als zelffl. voor: het duizend— tien guldens kost het duizend — veertig van het duizend veertig guldens van duizend guldens/ Oul. is £ i„' gebruik geweest voor duizend: al flor ren aen uw' flincker zijd duyfent en tien duyst Pfame. Dathffn. In Vlaanderen zegt men duest. ZamenfteïHngen: duizendbeen, dui, zendblad , duizenderlei, duizenderhande, duizendjarig, nTn/A^W' duizendfchfon, duizendfte, duizendwerf. DUKAAT z. n., m., des dukaats, of van den dukaat: Z'n ïne, §ouden munt van vijf guldens cn vijf duivers, ho landsch geld. Van het lat. ducatus,d. i. hertogdom, omdat een hertog van Ferrara deze munt het nnrnAT?1 ^ flaan' ^amenftelling: dukatengoud. DUKDALF z.n., m des dukdalfs, oïvan den dukdalf; meeiv. dukdalven. Een paal, die in het water daat, en > dient, om daaraan fchepen vast te leggen. Of dit naaiwerk dezen naam gekregen hebbe, in toefpeling op den wreeden Duc de Alba, wordt gegist, doch is onzeker. JJLJL, zie dol, DlJL5?yjK C&Idlijjl)j bijv- n' en biiw-> duidelijker, duidelijkst. Van dulden. Dat geduld . of verdragen j u 7 LOOS.Cduldloos) , bijv. n. en bijw., duldeloozer, duldeloost Van dulden. Dat niet te dulden is: dat is eene dulaelooze pijn. Zie loos. DUJ>  Dul, Dun. 603 DULDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik duldde, heb geduld. Met gelatenheid lijden en verdragen: hij heeft veel te dulden. Toelaten : dat zal niet geduld worden. De jfoden werden voorheen in Utrecht niet geduld. Van hier duider, dulding. Volgends Adel. is het van een verouderd werkw., dolen, afkomftig, welk lijden, verdragen beteekende, even als ons dulden; in welke beteekenis doleen,-kedolen, en farclolen reeds bij Kero voorkomen. Deze zelfde beteekenis heeft thulan bij Ulphil. , tholian in het angelf., tola zweed., dol ijsl., taaie deen., en t«*«&> in het gr. Ook moet dit woord in de oudfte taal der Romeinen voor handen geweest zijn, zoo als blijkt uit tolero, uit tuit', den verled. tijd van ferre, en uit indulgere. DUN, bijv. n. en bijw., dunner (dunder), dunst. Hettegengeftelde van dik, dat eene geringe dikte heeft: zij is zeer dun, van ligchaam. Een dunne draad. Figuurl.: afgedragen, verlieten, in het gemeene leven: dat kleed begint zeer dun te worden. Uit weinig en ver van elkander verwijderde deelen beftaande: hij heeft dun haar — het gras flaat dun — de wortelen zijn hier dun gezaaid, ook overdragt.: de vromen zijn dun gezaaid, zijn zeldzaam. Ook van vloeiftoffen: dun bier, dun bloed, dunne melk, dunne lucht. Vloeibaar: dunne boter -—de boter dun maken. Hooft bezigt het bijflaap, voorligt, ligt afgebroken: een morgenlied — dat voor Princesfen deuren haar dunnen flaep komt fleuren. Dit is door L. Bake nagevolgd : mijn dunnen flaap gefteurt. Door dik en dun, langs vuile, morfige wegen. — Het onzijd. dun wordt dikwerf als zelfft. gebezigd: het dun van een ei. Van hier dunachtig bijv. n. en bijw. — dunnetjes, bijw.: dat brood is dunnetjes gefneden. Zamenftellingen: dunbuik, dunbuikig, dunharig, dunheid, dunlijvig, dunnigheid, dunte. Dun, hoogd. dünn, bij Kero dunna, angelf. thijn, eng. thin, ijsl. thunnur, zweed, tunn, perf. tend, lat. tenuis, gr. rvwoe-. DUNK, z. n., m., des dunks, ofvan den dunk; het meerv. is niet in gebruik. Van dunken. Meening, gevoelen: van zulk eenen dunk zijn — tk heb daarvan eenen anderen dunk. DUNKEN, onz. w., onregelm. Ik dacht, heb gedacht. Het wordt ook onperfoonl. gebruikt. Denken: Soo yemant onder u dunckt dat hij wijs is. Bybelvert. Doch in  ëe>4 Dun, Dur. in dezen zin wordt het zelden gebezigd. Schijnen, voorkomen : dit werk docht (dacht) mij quaet — wie van deze drie dunckt u de naaste geween te zim — ende die ons ■ duncken de minst eerlicke te zijn. Bybelvert. Wat dunkt u van mijnen zoon ? Ook met het werkw. laten — zich iets laten duncken, zich, uit verkeerde eigenliefde, of waan, zaken toeeigenen, als verftand, fchoonheid, eerwaardigheid enz., welken men in het geheel niet bezit, of zich grooter affchildert, dan zij waarlijk zijn: wat willen doch defe ketters jich laten duncken, datfijgeleertzijn. Aldeg. Ghij laet u wat veel duncken. Huygh. En van dit laten dunken is ons gebruiklijke laatdunkend, laatdunkendheid gevormd. Onperfoonl.: mij dunkt, ik zie daar iemand, of, dat ik daar iemand zie. Is yemand wijs, feght Jan, mij dunckt, ick ook niet fot hen; Is yemand goed en vroom, mij dunckt, ick 't oock voor God hen; Is yemand mooy van muyl, mij dunckt, ik goelick ben ; Schrijft yemand wel, mij dunckt, ick heb een kloecke pen; Is yemand wel befpraeckt, mij dunckt, ik kan oock fpreken; Preeckt yemand'wel, mij dunckt, ick fouw licht beter preken-,. Mij dunckt van al dat duncken, Jan, Ghij laet u wat veel duncken, Man. Huyg. Ook wordt het als zelfft. geoezigd: het dimken — naar mijn dunken. Zie bedunken. Van hier ook dunking. DUNNEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik dunde, heb en ben gedund. Van dun. Bedrijv., dun maken: die plank moet nog wat gedund worden. Verlengen, meer vloeibaar maken: melk dunnen. Wortelen dunnen, hier en daar' eenigen uit de aarde trekken, om den overigen meer gelegenheid tot groeijen te geven. Zoo ook het haar dunnen, hier en daar affnijden. Onzijd. , dun worden: zijn buik begint te dunnen. Verminderen: de regen dunt , mijn geld is heel wat gedund. Van hier dunning, dunfel. DUREN, onz. w., gelijkvl. Ik duurde, heb geduurd. Aan eene plaats blijven: hij kon daar niet langer duren — ik kan rusten noch duren, in het gemeene leven. In ftand, of in wezen blijven : ijzer en marmer duren lang — dat rijk zal niet lang duren. Insgelijks , ongefchonden, buiten bederf blijven : die aj)pelen kunnen niet duren. Voordvaren te zijn : eene hevige fmert duurt niet lang — de fchouwburg heeft gisteren lang geduurd. Zoo ook: het duurde niet lang, er verliep niet veel tijd, of hij  b u *. 605 ' hij kwdm w$ dat zal nog lang duren, nog lang aanloopen, er zal nog veel tijd verloopen, eer dat plaats heeft. Van hier during. Duren, hoogd. dauern, lat. durare, fr. durer, itaL d:<.rar, eng. to''dure, damt, volgends Adel., zeer waarfchijnlijk, van een verouderd woord dur, lat. durus, d. i. hard, af. Intusfchen is het merkwaardig, dat reeds het hebr. m wonen, blijven, beteekent, waarvan in, leeftijd, afkomltig is. Het zweedfche dura beteekent vertoeven , blijven , en het gr. S^ps?, lat. diuturnus, langdurig. DURFAL , z. n. , m., des durfals, of van den durfal; meerv. durfallen. Van durf, durven, en al. In het gemeene leven, iemand , die alles durft ondernemen : hij was een regte durfal. DURFNIET, z. n., m., des durfniets, of van den durfniet; meerv. durfnieten. Van durf, durven , en niet. In het gemeene leven, iemand, die niets durft ondernemen, die fchroomvallig is: hij is altoos een durfniet geweest. DURK (ook urk), z. n., m., des durks, of van den durk; meerv. durken. Scheepswoord. De plaats, waar zich bet vuil in een fchip vergadert. Moon. heeft het onzijdig; doch het gebruik zegt: in dsn durk. DURVEN (oul. ook darren, derren), onz. w., onregelm. en gelijkvl. Ik dofst, heb gedorst, ik durfde, heb gedurfd. Het wordt thands meest gelijkvloeijend gebezigd. Zich verdouten, onderdaan: durft gij mij nog aanzien? Dikwerf wordt het volgende werkwoord verzwegen: ik wil wel, maar ik durf niet. Mogen, kunnen: durf ik mij op u verlaten? Oul. werd het ook voor behoeven gebezigd: dat hij niet en dorfte vree fen. Florian. .Vond. en anderen fchreven, in den derden perfoon van den tegenw. tijd der aantoon, wijs, hij durf, zonder?; doch thands ' heeft het algemeene gebruik hij durft. Dewijl durven de onbepaalde wijs van andere werkwoorden, zonder te, bij zich heeft, b. v.: ik durf het u wel zeggen, en niet: ik durf het u wel te zeggen, zoo verandert het, in den volmaakt- en meer dan volmaaktverledenen tijd, ziin deelwoord in de onbepaalde wijs: ik hek het u niet durven (niet gedurfd) zeggen. Wordt echter het werkwoord verzwegen, dan treedt het verleden deelwoord gedurfd weder in zijne oude regten: hij zoude wel gekomen zijn, maar hij heeft niet gedurfd. Durven heeft dit met willen, zullen, leeren, hooren, mogen, kunnen ,  6oê Dus, Dut, Dbu. tien, zien, laten, en eenige anderen, gemeen, welken de enkele onbepaalde wijs bfj zich hebben. De beteekenis van zich verftouten fchijnt de oudde te zijn; althands, het gr. öxppeiv, goth. dauran, frank, en alem. durren en thorren, angelf. dijrran, dearran, zweed, töras, ijsl. thora, eng. dore en fchot. dar en, hebben ook deze beteekenis. DUS, bijw., beteekenende op deze wijs : dus fprak hij — dus deed hij, M. Stoke bezigt het ook in den zin van hierom, om deze rede. En zoo wordt het ook nog gebruikt : gij hebt mij eenen grooten dienst gedaan, dus kom ik u bedanken. Somwijlen wordt al voor dus gevoegd, om den zin te verfterken: aldus. Zie al. Dus is ook in den zin van zoo gebruikt geweest: dus grote quaetheit en dus grote fonde. Byb. 1477. DUSDANIG, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van dus en den uitgang danig, van doen. Van dezen aard: dusdanig is de ftaat des gejchils. Dusdanig, op deze wijs , heeft de zaak zich toegedragen. Oul. fchreef men voor dusdanig, ook dustaen, dufchedaen, en dusgedaen: dus ghedaen is oec een wijfs weck. Byb. 1477. DUT, z. n., m., des duts, of van den dut; het meerv. is niet in gebruik. Verkleinw. dutje. Ligte flaap: eenen dut, ook een dutje, doen, eenen ligten llaap nemen. Twijfeling: iemand uit den dut helpen. Gij blijft hier in den dut, in het onzekere. De Deck. Oul. beteekende het ook mijmering. DUTTEN, onz. w , gelijkvl. Ik duttede, heb gedut. Los flapen , iluimeren: en dutten bi] zoo nutten licht. De Deck. Oul. beteekende het ook fuffèn, mijmeren. DUUR, zie dier. DUUR, z. n., m., des duurs, of van den duur; zonder meerv. Het voordduren: ons leven is van korten duur. Op den duur, bij voordduring. DUURBAAR, bijv- n. en bijw., duurbarer {duurbaarder), duurbaarst. Oul. gebruiklijk voor uitnemend, dat van groote waarde is: duurbare falve. Byb. 1477. Thands gebruikt men dierbaar. Verkeerdlijk wordt, dit woord gebezigd voor iets, welk lang duren kan. Zie duurzaarn. DUUR-KOOP, zie dier. DUURTE, zie dier. DUUR-  Duu, Duw, Dwa. 6öf DUURZAAM, bijv. n. en bijw., duurzamer, duurzaamst. Dat duren kan. Van hier duurzaamheid. DUW, zie douw. DUWEN, zie douwen. DWAAL, z. n., vr., der, of van de dwaal; meerv. dwalen. Een oud, fchoon nog niet geheel verouderd woord, bij Kil. dwaele, dwele, dweyle, in de Deteekenis van een tafellaken, of eenen handdoek. Dwaal, of dweil, beteekende oudt., in het algemeen, eenen vierkanten lap, groot of klein, of van wat dof gemaakt. Zoo is kelkdwaal de doek, die in fommige kerken, over den avondmaalskelk uitgebreid is. Te Arnhem, zegt A. de Rooy, gebruikt men, bij eene begraafnis, de fpreekwijs den dtveil verteren, d. i. het geld, welk men aan die genen geeft, die een lijk ten grave gedragen hebben; zijnde misleiden deze fpreekwijs daaruit ontdaan, dat de Gilden aldaar, gelijk ook elders, gewoon waren, de dooden , die tot hunne broederfchap behoorden , ten grave te dragen, terwijl mooglijk ieder Gilde een eigen lijkkleed {dweil, dwaal) gehad heeft, waarmede de doodkist overdekt werd, voor het gebruiken van welk kleed, de naaste Vrienden des overledenen eenig geld ter vertering gaven. In Gouda fpreekt men ook van eene dwaal, bij de begraafnisfen, en daar is hetnog gebruiklijk , fchoon veelminder, dan voor eenige jaren, eene dwaal te geven , d. i., zekere fom gelds, ter vertering, aan de Dragers van het lijk uittereiken, waarvoor dan, in eene der herbergen, een maaltijd aangelegd wordt. En op dit doodmaal, plagt men zich fomwijlen luidruchtigte vervrolijken, en de aandoenlijke ple°-tigheid der begraafnis, wel eens, met zang en dans te eindigen. DWAAS, bijv. n. en bijw., dwazer, meest, zeer dwaas. Buitenfporig, zot: dat is eene dwaze onderneming ik zal zoo dwaas niet zijn. Ook wordt het als zelftt. gebezigd : hij is een dwaas. Ick hebbe gejien eenen dwafen. Bybelv. Van hier dwaasheid, dwaaslijk. Oul. is het onz. werkw. dwazen, voor dwaas zijn, niet wel bij het hoofd zijn, in gebruik geweest. Ook zeiden de Ouden daas voor dwaas, van dazen , voor dwazen. Tuinm. gist, of dwaas niet zij voor dwaalsch, van dwalen; althands Kil. heeft dwaaslicht, voor dwaallicht. In het gr. is lud&tv beuzelen. DWALEN, onz. w., gelijkvl. Ik dwaalde, heb gedwaald. Dolen: wij dwaelden lang in het bosch. Van den weg dwalen — iemand doen dwalen. Figuurl., mistasten , R r niet  ■6oS D w a. niet wel begrijpen : gij dwaalt zeer, wanneer gij dit ftelt; Van h\er dwaling. Zamenftell.: dwaallicht, dwaalpad, awaalfpoor, dwaaljier , dwaaltuin, (doolhof,) dwaalweg, dwaalzinnig. Voor dwalen fchreven de oude Sakfen cn Kimbren wallen , of walen, waarvan men nog een overblijffel in het eng. walk, d. i. wandelen, vindt. Kil. heeft wallen, d< i. walen, omzwerven. DWANG, z. n.. m., des dwangs, of van den dwang ; zonder meerv. Van dwingen. Het gerucht zwol door den dwang. Hooft. Iets door dwang doen. Zamenftellingen: dwangdienst, dwangmiddel, dwangnagel. DWARLEN, ook dwerlen, van werlen, warlen, met eene voorgevoegde d, en dit van werren, warren, onz. w., gelijkvl. Ik dwarlde , heb gedwarld. Draaijen : onder malkander dwarlen. Van hier dwarling, bij Hooft dwer* ling: in deze dwerling. Zamenftell.: dwariwind. DWARS, (ook dwers), bijv. n. en bijw., dwarfer, meest, zeer dwars. Schuins, febeef: iets dwars leggen — iemand dwars, ook over dwars, aanzien -— dwars voor den boeg liggen, fcheepswoord — dwars door de gr aft zwemmen, dwars over loopen. Zamenftell.: dwarsbalk, dwarsboom, dwarsboqmen, dwarsfluit, dwarshout, dwars lij st, dwarspaal, ook figuurl., voor dwarsdrijver, dwarspad, dwarsfloot, dwarsflraat, dyarsflroom , dwarsweg. DWARSDRIJVEN, onz. w., gelijkvl. Ik dwarsdrijfde, heb gedwarsdrijfd. Van dwars en drijven. Eigenlijk ^ met een fchip dwars in het water liggen. Dit voorbedachtlijk gefchiedende, om iemand te hinderen en te kwellen, heeft hei figuurlijke dwarsdrijven , voor: zich opzetlijk tegen alles aankanten, niets toegeven, alles tegenfpreken, alles tegenwerken, veroorzaakt: altoos wil hij dwarsdrijven- Van hier dwarsdrijver, dwarsdrijffler, dwarsdrijverij, dwarsdrijving. Schoon het woord drijven ongelijkvl. is en dreef, gedreven heeft, wordt het echter, in zamenftelling met het voorgevoegde dwars , gelijkvloeijend gebruikt. Zie Inleid. , bl. 134. En fchoon het voorzetfel, of voorvoeglel, in zamenftelling met drijven, den klemtoon ontvangt, is het nogthands oufcheidbaar: ik dwarsdrijf, ik dwarsdrijfde, enz., terwijl het, even als alle andere, op zulk eene wijs zamengeftelde werkwoorden, het voorvoegfel ge, in het verledene deelwoord, aanneemt, en, naar den aard der met onfeheidbare voorzetfelen zamenge- ftel-  D w £. 609 {lelde werkwoorden, in de onbepaalde Wijs, ie voorop heeft: ik heb gsdwarsdrijfdniet dwarsgedrijfd, of gedreven; zoo ook te dwarsdrijven, en niet dwars te drijven* Zie Inleid. , bl. 171. -DWEEPEN, onz. w., gelijkvl. Ik dweepte, heb gedweept't Bijgeloovige invallen, overdrevcne verbeeldingen hebben: hij is anders een verftandig man, maar in zaken van den godsdienst zit'hij altoos te dweepen. Met iets dweepen, roet iets bijgeloovig ingenomen zijn. Van hier dweepachtig, dweeper , dweeperij. Kiliaan heeft ook dwapen, dwaperij. DWEIL, z. n.* vr., der, of van de dweil; meerv. dweilen* Bij Kil. fchoteldoek, opneemdoek. Thands wordt het alleen in den zin van vloerdweil, ook fcheepsdweil * gebezigd: eene wollen dweil —' veeg uwe voeten aan d» dweil af. Figuurl., en in den gemeenen fpreektrant wordt dweil ook genomen, voor een flecht, vuil, zich verwaarloozend mensch, niets meer waardig, dan eene dweil, waaraan men de voeten veegt: zij is eene regte dweil. liet is zamengetrokken van dwegel, gelijk dweilen, vail dwegelen, droogen , afdroogen. Zamenftelling: dweilflok. DWEILEN, (zamengetrokken van dwegelen) , bedr. w. i gelijkvl. Ik dweilde, heb gedweild. Van dweil. Met eene dweil fchoon maken, afdroogen: de floep dweilen. DWERG , z. n., m., des dwergs, of van den dwerg ; , meerv. dwergen. Verkleinw. dwergje. Een mensch van eene zeer kleine geftalte. Volgends de overlevering der Ouden zoude er eene foort van menfehen beflaan hebben, die flechts de hoogte van eenen elleboog hadden, in ho-* len en fpclonken leefden, enz. Homerus is de eerfte, die van de dwergen gewag heeft gemaakt. Ook fpreken Aristoteles, Plinius, Strabo en anderen van dezelven, terwijl deze hen in dit, gene hen weder in een ander gedeelte der wereld plaatst; en geen wonder, dewijl al wat men ooit van de oude dwergen verhaald heeft, een verdichtfel is. Thands gebruikt men het woord dwerg alleen om een mensch van eene kleine geftalte aanteduiden. Van hier dwergachtig, dwergboom, dwergklein, dwergpaard. Dwerg, hoogd. Zwerg, angelf. dwerg, dweorh, eng. dwarf, zweed, dwerg. Wacht, leidt het hoogd. Zwerg van het oude zwerch af, dat flecht, onedel beteekende en gist, dat de oude Germanen, die, volgends Tacitüs^ van eene zeer groote geftalte waren, een Ongemeen klein Rr 2 mensch s  6ïo D w i. mensch, met verachting, twerchman, en naderhand met weglating van de laatfte lettergreep , twefch , genoemd hebben, befchouwende zulk eenen als eene misgeboorte, als of iemand, omtrent wien de Natuur zich vergist heeft. Tuinm. brengt het tot het oude fakfifche wyrg, d. i. vloek, met eene voorgevoegde d; dewijl men meende, dat de wanfchapcnheid van zulk een klein mensch het teeken van Gods bijzonderen vloek was. DWIJNEN, onz. w., ongelijkvl. Ik dween, ben gedwefien. Genoegzaam reeds verouderd , voor verdwijnen. Het komt echter nog bij Vond. voor: Geiijck men door de noordervlagen, De woleken , die wij zwanger zagen, Zoo daetelijck, ziet dwijnen weer. DWINGELAND, z. n., m., des dwingeland;, of van den dwingeland; meerv. dwingelanden. Het oude bedr. deelw. van dwingelen , zijnde het voorddur. werkw. van dwingen. Sommigen befchouwen dit woord als zamengefteld uit dwinge en land , omdat een tiran zijn volk en' land, door dwang, beftiert. Doch dit zou tegen onze gewone zamenftelling ftrijden, dewijl het dan niet dwingeland, maar landdwinger zou moeten wezen. Even als dwingen land, zoo zijn ook heiland en vijand deelwoorden, naamlijk van heilen, genezen, en vijen, haten. Van hier dwingelandij, dwingelandsch. DWINGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik dwong, heb gedwongen. Noodzaken, door dwang zijn oogmerk trachten te bereiken: iemand dwingen iets te doen, ook tot iets dwingen. Van hier dwinger, dwingjler. Einde van het eerjle deel.