01 1994 5731 UB AMSTERDAM   NÉDERDÜITSCH TAALKUNDIG WOORDENBOEK, DOOR P. WEILAND. E — H. t e AMSTELDA M, JO HANNES A m d c c c i i. ^\*^J  ■  VOORBERIGT voor het DERDE STUK. Jn den algemeenen konst- en letterbode , voor het jaar 1802, No. 5, bl., 66 enz., vindt de Lezer, een berigt aangaande de ernftige pogingen onzer Taalkenneren, om, ware het mogelijk, de fpelling „ onzer moederfpraak eens eindelijk op eenen be„ paalden en vasten voet te brengen; gelijk ook „ van derzelver onderlinge overeenkomst omtrent „ deze en gene voorname punten, en eene opgaaf „ van de reeds gemaakte bepalingen desaangaande." Eenigen dezer bepalingen, die den grond onzer taal niet ondermijnen, en voornamelijk op eene onderlinge affpraak rusten, heb ik, om eene gelijke fpelling te helpen bevorderen, in dit Deel mijns Woordenboeks gevolgd, en zal van dezelven verder gebruik maken. Zij ftrekken zich uit tot de inlasfching en uitlating van eene letter, ■welluidend* heidshalve, als: zwaarder, hoorder, enz. voor zwarer, hoor er, enz., gebeurtenis, verbindtenis, enz.— fchielijk, voor fchierlijk; terwijl ik in thans, althans, enz. geene meerdere welluidendheid, dan in thands„ althands, enz. befpeurende, de laatfte fchrijfwijs * g blijf  vi VOORBERIGT. blijf volgen: als mede tot de tusfchenvoeging van de zachte e, in al de, daar, opgegevene voorbeelden, terwijl ik voor oorfpronhelijk, aanvankelijk, enz, oorfprongelijk, aanvangelijk, enz. blijf verkiezen, gelijk ook andwoord, voor antwoord. De, in het boven genoemde weekblad, opgegevene bepalingen ten aanzien van de vokaalfpelling — de verdubbeling van de a -~ het verwisfelen van de V enz met f en f, — van de d als fluitletter — van de g in bragt, klagt, enz. — van de fpelling met ch — van nog en noch, ligt en licht — van dt in gij vindt, wondt, en hij vindt, wordt, enz. — van de dubbele medeklinkers en klinkers, inligchaam, lage hen, maar juichen, huichelen — gheijen, vloei jen, enz. — al deze bepalingen komen reeds in mijne Inleiding voor, en kunnen, daar, nader beredeneerd gevonden worden. Ik zal, op de beoordeeling van het tweede ftuk mijns Woordenboeks, in het weekblad, algemeene 'Konst- en Letterbode, voor het jaar i8qi , No. 41 en 42 voorkomende, voor het tegenwoordige, niet andwoorden, noch dezelve wederleggen, waar Zij wederlegd zou kunnen worden; zij bevat gegrondde, maar ook vele ongegrondde bedenkingen; voor de eerfte bedank ik den Recenfent welmeenend, en zal er, in het vervolg, het noodige gebruik van maken; en ter wegneming van de Iaatfto zal ik. thands en nimmer tegenbedenkingen aanvoeren, tenzij de Recenfent, in zijne beoordeeling y8« &t derdg Awk, mjj hiertoe mo.gt noodzaken. Eq  VOORBERIGT. vu En hier zou ik mijn voorberigt derhalve kunnen «indigen; maar denkende aan de moeite, welke mijn Recenfent telkens neemt, met het opmaken van eene lijst van overgejlagene woorden, welke woorden, echter, buiten het oogmerk, waarmede ik dit Woordenboek heb aangevangen, en dus buiten het vak eener regtfreekfche behandeling, vallen, heb ik geoordeeld, hem, door eene opgaaf van velen zulker woorden, daarvan te moeten overtuigen, dat ik dezeiven, willens en wetens, overgeflagen heb; waaraan hij altoos nog fchijnt getwijfeld te hebben, dewijl, anders, de mededeeling van zulk eene breede lijst niet te pas kwam; terwijl ik hem openlijk dank zeg voor de mededeeling van -die woorden, of beteekenisfen van woorden, welke in mijn plan vielen, en echter mijne aandacht ontflipt zijn. Ik herhaal thands, dat ik bedoeld heb, alleen de meest in gebruik zijnde woorden in mijn Woordenboek optenemen, en het tegenwoordig fchrijvend en fprekend Pabliek daardoor eenigzins te hulp te komen. In de boven genoemde beoordeeling van het tweede ftuk mijns Woordenboeks, zegt de Recenfent, dat ik evenwel bedoeld moet hebben, eenige verouderde woorden in mijn werk optenemen, dewijl ik, in mijn voorberigt voor het tweede ftuk gezegd heb: „ nu „ gedoogt mijn plan niet, om al deze verouderde woorden optegeven." Wel nu, dat is ook zoo; ik heb eenige verouderde woorden opgegeven, niet, opzettelijk behandeld, maar van ter zijde aangevoerd, wanneer, ia het vervolg, bij de behandeling van * 4 een  vin VOORBERIGT. een ander woord, daarheen moest gewezen wordenj of, wanneer een verouderd, bij het tegenwoordig fchrijvMid Publiek in onbruik geraakt, woord, in het eene"of andere gedeelte van ons Vaderland, onder het gemeen, of op het platteland, nog gehoord werd. Maar heb ik, omdat ik eenige verouderde woorden in mijn werk heb opgenomen, mij zeiven in de v^rpligting gebragt, om al zulke woorden oprenemen? Dat kan ilc niec zien. En nu verklaar ik hier nogmaals, dat ik deze gevolgtrekking niet toegeef — dat ik nu en dan van een verouderd woord gewag maak, en verder zal maken, zander daardoor gehouden te willen zijn, om alk verouderde en in onbruik geraakte woorden te behandelen. En wil mijn Recenfent nu voordgaan met eene breede lijst (mijn zalige Leermeester en Vriend j. j. Schultens zou gezegd hebben eene zwijdig groote lijst) van zoogenoemde overgeflagene woorden optegeven, ik kan daartegen niets doen, dan alleen verklaren, dat die verouderde woorden opzettelijk door mij achtergelaten zijn, en dit toonen, door eene korte opgaaf van eenige derzelven. Bij voorbeeld: EECHENIS, Eeghenisfe, inguen. Kil. Daerna doorboort ze hem zijn flinke eechenis. Vond. Virg EENKELEN, van de (tem. Six van Chand. EENOOGEN, om fchat. Spieg. EENRINS, Sbieg. Hertsp. 11,381 EENTRAMPING, Oudaen, vert. Agripp. EERACHTIG, Vmeratio. J. Oud. R.M. 1723. bl. 110. EE-  VOORBERIGT. ix EERE SPREKEN, iemand, laudare. Spieg. EGEN, bchooren, Old. Amst. Landr. B. III. § 62. EGHENEN, ornare. Kil. EINDTHOUDEND, pervicax. Hooft, Tac, bi. 24.: als zij aan Tiberius befleedt was, ruide haar de eindthoudende ooverfpeelder (pervicax adulter) op. Zoo ook eindthoudknheit, Ned.Hifi.., bl. 4. ELLEWAERT, alibi. H. de Gr. ENCK en ESSCHE, eene vlakté, uit bouw- en weilanden beftaande. Zie D. A. O. M. a D. bl. 184. ER BI EDEN, aanbieden. Hooft Hifi. ERFGEER, Erfgenaam. Spieg. ERVOELEN, geraakt zijn. Hooft, Hifi. Bij denzei ven ervoelenls, voor gevoeligheid, en er- voeliglijk, voor gevoeliglijk. FAAL, FAALGREPEN, Faaltreden, misdagen. Om de faal door te laten /laan. Hooft. Hifi. 464. Breder. , opdr. van 't m. : dan fal ick ghenoegh van mijne dwaelfireecken en faelgreepen ontfchul- dight ftjn. Zie ook Camph. , pf. 18. vs. 16, — 142. vs. 5. FAKKEN, grijpen. Hooft. FARWEL, ramp, malum. Kil. FASEL, embryon, Kil. FASELEN, agitare. Kil. FATEREN, nugari. Kil. FATSEN, fcheepsw.: hij is op de fatfen, op den loop. * 5 FLIJ,  x VOORBERIGT. F LIJ, fel, Jonckt. FQMK, in de fonk zijn, turbari, tumultuari, in perturbatione esfe, bij Kil. Holp het de Konftenaars in de fonk. Hooft , Hifi. bl. 962. GAALIJK, aptus. Hooft, Hifi. bl. 273.: de gaalijke aankomfte en*. Zoo ook gaalijkheid, faci. Ut as: mits de gaalijkheit van "t vlakke veldt hem den wegh afwinnende. Tacit. bl. 266. GAERDRAGEN, colligere. Vond. Hipp., bl. 50. GABBEREN, Hooft, Hifi. bl. 1170. GACHELEN, Hooft, Hifi. bl. 1170. GALEN, haken. Schatk. der Phil. en Poften, op de Peoenkamer te Mechelen; bl. 143.: naer leeringhe galen. GAS, GASSE, flraat, of fteeg. Hooft, Tacit., bl. 217.: door de gasfen der fiadt. Zoo gashoek, bij denzelfden. GASTEBODE, convivium. Hooft, Tacit., bl. 180.: Hij heeft — eenen beker eifchende, de gewoonlijke wijze van gastebooden gehouden. Kil. heefc gastbodt, convivium. GEISER, Geneesheer, en geising, genezing. Six van Chand. bl. 3, 113, 475. GEGALP, Camph. , Pf. 94 vs. 2: en door haers fiems fierckluijdende gegalp. GEKNOCHT, connexus. Hooft. Tacit. , bl. 6.: landtfchappen, vlooten, alles aan elkander geknocht. Kil. heeft knochten, knoopen, netlere. Vcrknochten is nog gebruik. GE-  VOORBERIGT. j, GELAAT, veel gelaais (vertooning) van iets maken. Hooft, Hifi. GEPLENSCHT, permixtus. Hooft, Tacit.; die in den laat ft en toeleg niet geplenscht hebben. GESTROIJTHEIJDT, Hooft, Hifi., bl. 2. GETEESD, Hooft, Tac, bl. 15.: de geteesde, getornde en half doode. Het lat. heeft convulfus. Kil. heeft teefen, carpere, vellere, vellicare, trahere. GEVOLGHSAEM, volgzaam. Hooft, Hifi. bl, r. GIGAGEN, bij Kil. niet te vinden: het gigagen der Toneelfchendersn. Vond. GRANEN, Six v. Chand. , bl. 34. GREIDEN, GREIJEN, behagen: ghij tulcht oock zonder fpreken, dat 11 die preke walgt, of immers niet en greit. J. de Deck. Rijmoef. Zoo ook misgreiden: oft hem aanfiaet, oft misgreijdt. Gesch. GREIJEN, plorare. Moeder, zeit hij, waerom fchreit gij, waerom greit gij op mijn lijck. Vond. Poêz. D. II., bl. 40. GUWEN, geeuwen. Spieg.: daar guwt na fchaduw taert en vla, met open mond Ook Vond. Virg. HA DER, kijverij. Spieg., Mengeld., bl. 2^8. HAK, fmaad. Spieg. HAKKELEN, kijven. Oudaen. HANDWIJLSCH , handwijIfche tijt van zijn vliende leven. Vond. HEERSHEID, heerfchappij. Spieg, HEIL-  xii VOORBERIGT. HEILHEILIG, facrofanblus: hoe hij als heilheiliger •was. Hooft, Tac. 119. HERSTEN, torrere, ook herdsten, bij Kil. en bij Vond. Hieruf. II. 24. HERSTICHTEN, reparare: her/licht zijne krachten. Hooft , Tac. 39. HERUITBENGELEN, proturbvre: en bengelt den onweetenden en verbaasden Got ar zes heruit. Hooft, Tac. 168. HESLIJK, deformis: plaatzen, hes lijk voor ooghen en gedachten. Hooft, Tac. 27. HIETENDOEN, (eenj waarfchijnlijk voor flaaf. Hooft, Hifi. bl. 127. HIL, HILLE, bij Kil., collis, locus altus: dus, om V lijf te bergen, liepenze na een hoogen hil. Gabbema, Nederl. Watervl., bl. 242. HODEN, te/liculi, bij Kil. — Van hier hodenloos, eviratus, hodenbreuk, hernia. HOTWEG, weg, die zijdelings afgaat. Spieg. B. IV. 178. HUIVEN, ophullen, bedriegen: meijnt Ghij mij te huyven. Coornh. Kejterf. wer. 56. VER-  VERKLARING van eenige VERKORTINGEN. Z. n. ZelfÏÏaridig naam-aldeg. Aldegonde. woord. Notker. Notkerus. V. m. O. Vrouwlyk , man- Otfrid. Otf'ridus. . lijk, onzijdig. Kil. Kiliaan. ' l>jv. n. Bijvoeglijk naam-Vélden. Veldeiiaar. */t«™ ^00rd' i Rederijk. Rederijkers. M erv. Meervoud. A, Harts. A. Harww liijvv. Bijwoord. Angell. Angelfak- Bedr. w. Bedrijvend werk- fiSch " Onz. w. Onzijdig werk- Fr. Fransen'. r r-ir i ^v?-ü,ld; ,a ys]' Ysiandsch. , Gelijkvl. Gchjkvloeijend. Goth. Guthisch. OngehjkvL Ongdijkvioeijend. Deen. Deensch. Wederk.w. VVederkeerig Zweed. Zweedsch. werkwoord. Gr. Grieksch. Onregelm. Onregelmatig. Arab. Arabisch. Verl. d. Verleden deel- Hebr. lïebreeuvvsch. woord. ital. Italiannsch. Voorz. Voorzetfel. Pérf. Perfisch :S,Crelud^u Schddbaft. Clar. Spieg. Clare Spie- Onlcheidb. önlcheidbaar, ; -el der war Hülpw. Hulpwoord. fchtS Voordd. w. Voorddürend christdyeke n ^werkvy°oi;d- Maechden. Onpeii. Onperfoonhjk. Antw icóo Verkl.w. Verkleinwoord. K.d.S.Hoorn. Keuren dei- b. v. Bij voorbeeld. I4„9. Süï* 9»feÖft Bybelvert. De " vertaling ?n P*Hv Oudtijds. L van denzoo" bpieelvw. Spreekwoord. genoemden Vond. Vondel. ' Statenbij- \ollenh. Vollenhove. bel. ^9mbW', BïB- J477. De 'vertaling *lorian. tLORiANus. van den bit ^ALEWV Walovein., bel van het D. v. As- D. v. Assene- jaar I4?7> sen. cg. Fab.  xiv VERKLARING van Fae* v. Esop. H<\NDV. V. DüRDR. H. v. Al. Ferc. Guld. Tr. JoNCT. Phil. Ruychr. Tatian. J. Rev. Boxh. M. St. — M. Stok. Mel. St. A. Myl. D. L>ECK. Si'. V. SlNN. Mat. d. Sond. Six v. Chand. J. Moerm. E. HeRCKM. R. VlSSOH. Cf.AÜDTAN. Priv. v. Dorür. T. d. MARR. H. Dull. Houw. Anton.V. Hass. TüINM. M. L. Tydw. Martin. Camph. Leven J. C. H. D. Gr. Paffenr. J. Oud. F. v. Hoogstr. Ulphil. coornh. Wagen. N. HlNLOPEN. Fabelen van Efopes. Handvesten van Dordrecht. Hyftory, leven en regym. vao Alex. Delft 1491. Ferguut — Roman van) Gulden Throen , 1484. Dan. Jonctys. Philipp. Rüychrok van ' dë Werve. Tatianus'. Jacob. Revius. Boxhorn. Mllis Store. Abr. v. d. Myle. De Decker. Spelen van Sinnen. Materie der SondeN. j. Six van Chandelier. J. MoeRman. E. Herckmans. Roemer Visscher. Claudianus. Privilegiën van Dordrecht. J. de Marre. Heim. Dullaert. Houwaert. Antonides. Van Hasselt. Tuinman. M. L. Tydw in st in ledige uuren. Franc. Martinius. Did. Camphuysen. Leven Jesü Christi. Huig de Groot. Paffenrode. J. Oud aan. Fr. van Hoogstraten. Ulphilas. Dirk Volkerts CoornHéRT'. Wagenaar. Nik. Hinlopen.-  eenige Verkortingen. xv (H. D. N. O.) L. D. S. P. L. W. v. Merk. T. en Dichtk. Bydr. Huydec. Móon. Pluim. Adel. Gesch. Plant. Frisch. Isidor. Zorgdr. Fr. v. Lel. Nozem. Verst. Hesych. Rab. Maur. sMt. Nederf. Gron. Gelderl. Middeleeuw. Lapl. Westere. Chald. Opperd. Palud. Zwab. Frantz. Boh. Dor. Eo). Scijth. T- LE BrUN. Plin. const-th. juw. CONST. der MlNN. Huig. Pamfijl. Vel. (Hiftorie van de nederl. overzetting des Bijbels.) De Pfalmen van hetGenootfchap Laus Deo Salus Popuh. Lucret. Wilh. van Merken. Taal- en Dichtkundige Bydragen, B. Huydecoper. A. MöONEN. Pluimers Gedichten, Adeevng. Geschier. Plantyn. Frischius. isidorus. Zorgdrager. Frans van Lelyveld. Nozèman. N. Versteeg. Hesychius. Raban Maurus. Sakfisch. Nederfakfisch. Groningen. Gelderland. Middeleeuwscb. Laphffidsch. Westerbaan. Chaldeeuwscfr. Opperdxiitschland. Paludanus. Zwabisch. Frantzen. Boheemsch. Dorisch. Eolisch. Scijtisch. j. de Brune. Plinius. const-thoonend juweel. Conste der Minne. Constant. Huigens. Pamfijlisch.  xvi VERKLARING van enz* Vel. Velius. Lett. Lettisch. K. v. Mand. Kar. van Mander. Finl. Finlandsch. VERBETERINGEN. Bl. 13 5 reg« 6, eigendom, eigendommelijk , lees eigen' dom , eigendomlijk , eigendommelijk. 14, — 2, v. ond. over einde, lees overeinde. s.o, — 15, JJeel, lees Jleel. 26, — 14, even acht dijn, lees evennachtslijn. 4.5, — 17, ebfcoenitas, lees obfcoenitas. 58, — 17, v. ond. foiitaine, lees fountain. 61, — 23, klugtige, /effj kluchtige. 65, — 12, bekeekent, /e« beteekent. 67, — 17, v. ond. lees 72, — 8 , v. ond. Kutora&iv, lees xaXTroc^eiv. 74, — 3, v. ond. Een handvol, /e« eene handvol. 70, — 6, or ven, /e hesgibla. I5g5 — 25, voorvoorgegeven, lees voor voorgegeven. 224 , — 8, V. ond., een fchoon bosch haar, lees eenen fckoonen bos haar. 23l5 — 7, v. ond., Htfrid., te Otfrid. 250, — 15, v.'ond., geesfelen, lees geefelen. 287, — 15, v. ond., in gebruikt, lees in gebruik. £93j — 4? v* ond., hoepelrok,, lees hoepelrok,'hoe* peljlok* E  E. j£ 9 is de vijfde letter van het abe , en de tweede onder de klinkletters. Deze letter wordt op verfchillende wijzen uitgefproken, en wel zacht-kort in de, zacht-lang in geef— fcherp-kort in bel, fcherp-lang in been. Zie Inleid. , bl. 17 env. E, is een van onze zacbtftaartige uitgangen. Zij heeft plaats bij onze zei fit. naamwoorden, die eene zaak en niet eenen perfoon beteckenen, en uit den tegenw. of verled. tijd der aanvoegende wijs van een werkwoord ontflaan, als grepe^, gave. Oudtijds diende de e ook als toevoegfel, om èenen werkenden perfoon aanteduiden, even als thands ons er. Bij Kil. vindt men nog hertoge, votrfprake, vrate, wachte, enz., welke woorden nu echter zonder e gefteld worden, fchoon zij nog gebleven is in bode , erve. ÉB, ebbe, z. n., vr., der, of van de eb, ebbe; het meerv. is niet in gebruik. Het afloopen der zee, na den vloed: nemende de ebbe te baat. Hooft. De vooreb- het begin der eb — de achtereb, het einde der eb. Éb en vloed. Werelds goed is eb en vloed, fpreekw., d. i. de wereldfche dingen zijn aan gcltadige afwisfeling onderworpen. Van dit eb, ebbe, is het onzijd. werkw. ebben, d. i. na den vloed afloopen, gevormd: de zee begint te ebben -— het ebt fterk. Hoogd. Ebbe, angelf. ebba, ebbe, eng. ebb, ebling, middeleeuwsch lat. ebba, deen. ebbe\ Het fchijnt van het verouderde aben, afnemen, afgaan, afkomftig te zijn. EBBENHOUT, z. n., o., des ebbenhouts, of van het ebbenhout. Zonder meerv. Zeker fchoon zwart hout, dat zeer hard'is. Van hier het onverbuigbare bijv. naamw. ebbenhouten — een ebbenhouten rotting. Hoogd. Ebenholz, lat. ebenus, ital. ebano, perf. ebaiius. Adel. leidt het, om zijne hardheid, vau het hebr. ps , een fteen, af. ECHEL, bij Kil. eechel, aechel, z. n,, m., des echels, of van den echel; meerv. echels. Bloedzuiger. ECHO, z. n., vr., lat. echo, gr. , het van vaste lig— chamen terug gekaatfte geluid — weergalm: Echo doet de nagalm baauwen. Pluiiu. A ECHT»  2 E c, E d. ECHT, z. n., m., des echts, of van den echt; het meerv. is niet in gebruik. Huwelijk: den echt te aanvaarden. Hooft. Oudt. werd het in den zin van wet gebezigd , en was hetzelfde als ee, of ehe, of eewe, ewe, waarvan eegade, eegemaal, waarvoor H. de Groot echtgemaal bezigt. Schoon dit woord ook vrouwlijk gevonden wordt, is het manlijke gedacht echter meest in gebruik. Van hier echteling, voor echtgenoot. Zamenftellingen zijn : echtbreken , echtbreker , echtbreekfler , echtbreuk , echtebed, echtelijk (wettelijk), echteloos (onwettig), echtejlaat, echtgemaal, echtkoets, bij de Dichters voor huwelijksbed, echtfcheiden, echtfcheiding. Voor echtbreuk heeft Hooft ook eebreuk. Van hier ook het bedr. werkw. echten, ik echtte, heb geëcht, d. i. voor echt, of wettig verklaren: een kind echten. ECHT, bijv. naamw. en bijw., echter, echtst. Eigenlijk, overeenkomfb'g met de wetten: echte kinderen, die uit een wettig huwelijk geteeld zijn. Figuurl., onvervalsclw:, zuiver : echte wijn, echte -waar, echt zilver. ECHTER, oul. ook efter, voegwoord, beteekenende evenwel, niettemin. Oudt. werd het ook in den zin van wederom en hierna gebezigd. ECHTGENOOT, z. n., m. en vr., des echtgenoots, of van den echtgenoot — der, of van de echtgenoot; meerv. echtgenoten. Van echt, en genoot. Echte man, of vróuw. EDEL, bijv. naamw. en bijw., edeler, edelst. Oudt., ■ vrijgeboren. _ Thands is het meest in eenen figuurlijken zin gebruikelijk, voor het voornaamfte, het beste in zijne loort: de Edelen des volks. Ook worden levenlooze dingen met den naam van edel bedempeld, wanneer zij zich, door voortreffelijke eigenfchappen van anderen onderfcheiden: edele metalen, edele gefteenten. Kostbaar: edele vruchten. Bijbelvert. Wat zich van het gewone en gemeene, op eene voortreffelijke wijs, onderlcheidt — verheven: edele ziel, edele gedachten, edel denken, handelen. Zamenftell. zijn: edeldom, nu adeldom, edelgeboren, edelheid, edellieden, edelman, edelmoedig, edelmoedigheid. Edel en adel zijn ten naauwfte verwant, en alleenlijk door tongval onderfcheiden. Oul, werd ook edel, even als adel, als zelfftandig gebezigd. Voor edel zegt men, in fommige gevallen, bij verkorting, eel. EDIK,  E D, E Ei S EDIK , z. n., m., des ediks, of van.den edik ; het meerv. is niet in gebruik. Azijn, welke benaming algemeener gebezigd wordt. Voor edik, zegt men ook, bij verkorting, eek. Van hier het in de zamenleving gebruikelijke werkvv. ediken, met edik bereiden. Edik, oul. etik, ijsl. edik, deen. ddikke, zweed, aettika, nederf. Etik. Zit azijn. EDOCH, voegwoord, hetzelfde als doek, met de onnoodige verlenging van eene voorgevoegde e. EED, z. n., m., des eeds, of van den eed; meerv. eeden. Eene plegtige verklaring, waarbij men God tot getuige aanroept: met eenen dieren eed. Vond. Moonen heeft iemand eed doen, voor, den eed aan iemand afleggen. De woorden , welken zulk eene plegtige verklaring uitmaken : iemand den eed voorzeggen. Datgene, waartoe men zich, dooreenen eed, verbindt: getrouw aan eed en pligt. Zamenftell. zijn: eedgenoot, eedgenootfchap, eedgefpan , eedverwant, eedverwantfchap. Oul. is het werkw. eeden, voor in den eed nemen, beeedigen, ook voor eed doen , in gebruik geweest. Hoogd. Eid, angelf. ath, eng. oath, ijsl.eidur, zweed. ed, bij Ulphxl. aiths, bij Kero , OtTfr. , Notk. en Tatian. eid, in het middeleeuwsch lat. atha. De hooge ouderdom van dit woord , en de weinige verandering, welke het ondergaan heeft, maken deszelfs afleiding onzeker. In het hebr. is 7$, getuigenis. Sommigen brengen het tot het oude ee, ehe, d. i. wet» EEGADE, zie ega. EEK, zie edik. EEK, zie eik. EEKÉL, zie eikel. EEKÈLAAR , eikelaar, z. n., m., des eekelaars, of van den eekelaar; meerv. eekelaars. Zekere boom: men moet den eekelaar dieper planten. Vond. EEKHOREN, eikhoren, inkhoren, allen in gebruik. Z. n., m., des eekhorens, of van den eekhoren; meerv. " eekhorens. Zeker viervoetig gedierte. Het verkleinw. eekhorentje. De eerfte helft dezer benaming ftamt zeer waarfchijnlijk van eek , eik, af, zijnde het eikenbosch de plaats, waar dit dier zich gewoonlijk ophoudt. De . oorfprong der laatfte helft is nog duister. ÊEL, zie edel. EEL, zie aal. A a EEL,  4 E E. EEL, uitgang, overeenkomende met het lat. etlum, of i'l~ /ewj en het fr. eau, als bordeel, kasteel. Deze uitgang is bij de Oudheid niet te vinden. Omtrent het jaar duizend, toen de Monniken hier de pen voerden, is hij bii ons in gebruik gekomen. Dit eel heeft de fcherpe lan4 ee. Ln , gelijk velen der woorden , in eel uitgaande, ten muitte aan dit einde, bastaard zijn, zoo hebben zij den klemtoon op dezen uitgang fterker, dan op het zakelijke deel gekregen : bordeelen, kasteelen , juweelen. it j' z' ' °'' des eelts' of van het eelt'-> zonder meerv. Hardigheid in de handen , of onder de voeten. Overdragtig, voor verharding: De qua ghewoonf maekt eelt. opieg. In fommige oorden van Nederland zegt men ook heelt. Zamenftell.: eeltachtig, eeltzweer. EEMER, zie emmer. EEN, eene, een, niet bepalend lidwoord, zonder meerv. Ëe, nes, eener. Het draagt den naam van niet bepalend , omdat het de zaak, waarvan gefproken wordt, algemeen en zonder _ eenige bepaling laat, als: daar loopt een hond. Voor eigennamen gevoegd, dient het, niet zoo zeer om de perionen, als wel derzelver hoedanigheid en uitftekende eigenlchap aantcduiden: een Dernosthenes zelf zou henmet kunnen overtuigen, d. i. een redenaar als Dernosthenes. Een David ver/laat ecnen Goliath. De p-rootfte kenners van het menschlijke hart, een Socrates, eenPlato, een Seneca hebben het gezegd. Een wordt ook als telwoord gebruikt; en beiden worden op dezelfde wijs verbogen. Dit onderfcheid alleen heeft' tusfehen een, als lidwoord, en en zin van het voorLaS VnJ, aT Q §ebf?Jgd!op de eer der feesten enz 1 Zamenftell: «rW, ierbaarheid e/rbaaJ^ eerbeeld eerbewijs eerbied, £ert ^LéS^^P' eer.b°°Z> ^dieh „St\Z. gierig, eergierigheid, eergier glijk, eergraf eerkrans 'l*riegelheid(amlitio,llo^ 'fpenmng, eerpoon, eerpost, eerprijs, eertekei?er\ «re»//, enz. Ook verlengt men bmmieen dezer wonr den met eene ingelaschte ^«/r,)V, enz Wii" !f/i' (honorificus, amplisfimus\ Camp'h. en EFRDER 7ieCn herendienst, eere/dief, eeLwïjï enz" PPR PAT l i W» b,JW- V3n ti d' ■ ' bedr' w>' geüjkvl, Ik eerde, heb geëerd. Eer bewijzen, m verfcheidene beteekenis en vaf het zelfft zen' S°°ShPter;eL d?z^h0^^ting dadelijk bewf zen, in welke beteekenis het nog het meeste cebniiktwordt: hij -wordt van ieder geëerd. Eer invet vair ,1 uwe moeder. Oudt. beteelfende eeren ploefe • ennol wordt het in den Bommelerwaard , en inde Bet m ?f en^^ttfr^£ri»H ^ h""' hoogd. ehren, bij Rero Voor lïor'J l ang/lf' -"rMB' zweed-«™, lat. W«r*. Voor ploegen, hoogd. aren, gr. iat. „r*„, eng. te  E E. 9 io ear, zweed, aeria. Het is met ons arbeid, misfehien ook met aarde en jaar, verwant. Zie arbeid. EERLIJK, bijv. n. en bijw., eerlijker, eerlijkst. Van eer en lijk. Overeenkom (lig de openbare achting en eenen goeden naam: eene eerlijke begraafnis — hij is van eerlijke ouderen geboren. Deugdzaam, getrouw, opregt: hij is een eerlijk man, zij is eene eerlijke vrouw. ,Van hier eerlijkheid. Reeds bij Ottfr. en Willeram. beteekent erlicho , eerlich, odeftig, decorus, ook eerbiedig, reverenter. Het zweed, arlich en deen. arlig komen met het hoogd. ehrlich en ons eerlijk, in beteekenis, overeen. EERTIJDS, bijw. , van eer en tijd. Voorheen: eertijas waart gij duisternis. Bijgelvert. EERVERGETEN, bijv. n. en bijw., eervergetener, eervergetenst. Van eer en vergeten, zijnde het vcrled. deelw. yan vergeten. Eervergeten is derhalve iemand, die zijne eer vergeten heeft: een eervergeten mensch, die om het behouden van zijne eer niets geeft. Zie Inleid, bl. 175- EERWAARDIG, bijv. n. en bijw., eerwaardiger, eerwaardigst. Van eer en waardig. Waardig geëerd te worden : een eerwaardig man. Van hier eerwaardigheid, eerzuaardiglijk. EEST, z. n. m., van den eest; meerv. eesten. De plaats, alwaar het graan gedroogd wordt. Bij Kil. ook ast, eijst. Waarfchijnlijk Haat dit woord met het gr. cfyn, droogen, ènx, jiookplaats, het lat. aestus, heet, en het hebr. vuur, in verband. EETBAAR, zie eten. EETGROEN , zie etgroeu. EETKAMER, zie eten. EETLUST, zie eten. EETMAAL, zie etmaal. EETMAAT, zie eten. EETTAFEL, zie eten, EETWAAR, zie eten. EETZAAL, zie eten. EEUW, z. n., vr., der, of van de eeuw, m:erv. eeuwen. De tijd van honderd jaren: fieraden der opgaande eeuwe. Hooft. Oul. beteekende dit woord eenen langen tijd, in het gemeen; ook werd het in den zin van vaste regel, of wet, inzonderheid huwelijkswet, gebruikt. Zamenftell: eeuwfeest, eeuw/pel, eeuwzang. A 5 EEU-  19 E e, E f. EEUWIG, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van eeuw. Aan de duurzaamheid van eenes menfchen leeftijd gelijk, doch Hechts in eenige uitdrukkingen: eene eeuwige gevangenis. Gedurende eenen langen onbepaalden tijd: zich eenen eeuwigen naam maken. In het gemeene leven, van eenen korten tijd, als lang voorgeitel d: wanneer zült gij eens ophouden met uw eeuwig balbelen? Dat geen einde heeft; de eeuwige gelukzaligheid. Insgelijks, dat geen begin heelt: fommigen beweren, dat de wereld eeuwig is. Dat noch 'begin noch einde heeft: God alleen is eeuwig. Van hier eeuwigdurend, eeuwigheid, eeuwiglijk. Hoogd. ewig, bij Kero euuic, Ottfr. euuig, Wil.ler. euueg, zweed, en deen. ewig, bij Ulphil. aiwein. Ons eeuw, gelijk ook het daarvan, door den uitgang gevormde eeuwig, is een zeer oud woord, dat ongetwijfeld met het bij Ulphil. voorkomende aio, het gr. asiv, het angelf. a, aa, en het ijsl. ei, beteekenende altijd, gelijk ook met het gr. iim, lat. aevum, en het noordfehe aefe, aetas, vermaagfehapt is. EFFEN, bijv. n. en bijw., effener, efenst. Gelijk, glad, dat geene hoogten heeft: een effen veld — den weg effen maken. Overdr., verelTend: nu zijn wij effen — eene rekening effen maken. Op eenen effen bodem zijn, geene fchulden hebben, in het gemeene leven. Een effen getal uitmakende : effen of oneffen (even of oneven) raden. UitgeHieken, deftig, van het gelaat: hij zeide het met een effen gezigt, in het gemeene leven. Zonder bloemen, of ander bijwerk: een effen kleed. Altijd even eens : kiest een ftil en effen leven. Geschiiïr. Van hier effenheid, effens, zie teffens, tevens. Effen en even zijn, eigenlijk, hetzelfde, gelijk Kil. ook aanwijst; doch thands gebruiken wij deze woorden onderfcheidenlijk, fchoon het bijw. effen, effentj es, zoo wel als even, eventjes, gebezigd wordt: ik heb het maar effen , effentjes, of even , eventjes , aangeraakt. Kil. heeft ook effenaar, effenwei, enz., waarvoor thands alleen evenaar, evenwel, enz. in gebruik is. Zie even. EFFENEN, oul. evenen, bedr. w., gelijkvl. Ik effende, heb geëffend. Effen, gelijk, glad maken: de paden van, eenen tuin effenen. Goedertierenheid en waarheid effnen Gods gewijde paen. L. D. S. P. Overdr.: eene rekening effenen , fluiten. Van hier effening. Hoogd. ebenen, eng. to even, bij Notk. ebenon. EF-  E f , Eg. EFTER, zie echter. ËGA, 'egade, z. n., vr. , der, of van de ega, egade; het meerv. is nier in gebruik. Eene, door een wettig huwclijk aan eenen man verbondene vrouw. Halma en anderen nemen ega ook voor eenen man, eri derhalve manlijk : zij omhelsde haren ega. Van ee , ehe , oul. wet, ook wettige verbindtenis, en gade, van gaden , oul. vereenigen. Volgends deze afleiding zou de ware fpelling eigenlijk eega, eegade zijn ; doch het gebruik verkiest ega. Zie ga, gade. EGDIS, zie haagdis. EGEL, z. n., m., des egels, of van den egel; meerv, egels. Verkleinw. egeltje. Zeker flekelig dier: geli.k de jlangh onthaalt den fcherpen egel. Vond. De egel draagt ook den naam van ftekelvarken. EGELANTIER, z. n., m., des egelantiers, of van den egelantier; meerv. egelantiers , egelantieren. Zekere boom vol Hekels, als die van eenen egel. Tuinm. brengt het tot egel, en het oude thier, ook tere, d. i. boom. Zamenftell. : egelantierbloem , egelantier knop , egelantierroos. EGGE, z, n., vr., der, of van de egge; meerv. eggen. Een met tanden verzien landbouwers werktuig. Schoon Vond. dit woord onzijdig gebruikt: het zware egge, bezigen Moonfn, Sewel, Halma en anderen het echter vrouwlijk. Oul. werd het ook voor de fcherpte van een zwaard gebezigd, en wel in het manlijke geflacht: laet mi doch den egghe zien. Walew. In fommige oorden van ons Vaderland, is nog de egge van het mes in gebruik. Waarfchijnlijk moet het tot het oude eg, eek, d. i. een hoek, waarvan ook eg/leen, voor hoekfteen , gebrast werden. Dit woord heeft nog eene andere, van de eerfte zeer verfchillcndc beteekenis, namelijk die van zelfkant, of den buitenkant van linnen, laken, enz., bij Kil. egghe, felfegghe, felfeijnde , felfkant, ora panni, vel telae , extremitates panni aut lintei, bij Plantyn, egge ■> fetfegge •> felfcant, la li fiere du drap. In de gemeenzame verkeering zegt men, in den laatstgenoemden zin, doorgaands, negge; doch' hiervan is mij geen voorbeeld bij iemand van naam voorgekomen. EGGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik egde, heb geëgd. Met de egge bearbeiden: het land eggen. Men kan met hem eggen noch ploegen, eene gemeenzame fpreekwijs, betee- ke-  12 -E g, E i. "|KE£?|?* b'JV' "' en b,'iw-' 'lg"'t.y,v, wAa/jf, lat. ulna, bij Kil. ook elne. El beteekende oul. eenen arm, waarvan deze benaming ontleend is. EL , als uitgang, achter het veranderde of onveranderde worteldeel eens werkwoords komende, ftrckt tot aanwijzing van een zelfft. naamwoord, i. In de beteekenis van eenen perfoon, of eene zaak, die iets doet: handel, wandel, mangel, wis fel, fakkel enz. 2. In de beteekenis yan een werktuig, of datgeen, waarmede iets gedaan wordt: vleugel, gordel, (leute!, gaf el, keitel, fcheffel, knuppel, dekfel, zadel, kogel, zegel, dis fel, enz. Vele woorden, die den uitgang el hebben, zijn van vreemden oorfprong: amandel, van het ital. amandola, mantel, van mantellum, engd van ayys\oc, zetel, van fedile, orgel, van organum, duivel, van diabolus, nevel, van nebula, tafel, van tahila, tempel, van templum, fpiegel, van fpt'  E Lt 17 fpeculum. Dewijl deze uitgang reeds in het angelf. en moeibgoth. voorhanden is, zoo blijkt daaruit wel deszelfs oudheid, doch, daar vele onzer basterdwoorden uit woorden met diergelijke latijnfche uitgangen, elus, ulus, ula, uturn, olus enz. gefproten zijn, is dezelve misfchien door de Monniken verder doorgedrongen en gemeenzamer gemaakt. Dat de uitgang el, weleer, ook als bijvoegeljjk gebruikt werd, blijkt nog uit eenige weinige overblijlïelcn: kreupel, fchamel, kriegel, euvel, enkel, edel, luttel. EL, Zie ellende. ELAND, z. n., m., deselands, of'van den eland; meerv. elanden. Zeker wild dier: de elant vlugh en hairig laat u zijnen rugh. Vond. ELBÓOG, elleboog, z. n., m., des elloogs, of van den eikoog; meerv. elbogen. Zeker gedeelte van den arm: zij leunde op haren elleboogh. Vond. Tot de elbogen in het geld tasten, veel geld hebben. Zamenftell: elboogsfpier. Hoogd. Elbogen, angelf. elboga, deen. albue, eng. elbow, ijsl. olenbogo. Het is zamengefteld van het oude el, d. i. arm, en boog, of logt; zoo dat elhoog, eigenlijk , de bogt van den arm isj, gelijk men oul. ook voor elboog, fomwijlen, ermboogbezigde. ELDERS, (oul. elwaerts) bijw. van plaats. Ergens anders: hier of elders. Hij woont thands elders. Van het verouderde el. Zie ellende. ELEFANT, olifant, z. n., m», des elefants, of van den elefant; meerv. elefanten. Zeker dier: een zijner fchepen , dat men den elefant noemde. Hooft. Zie olifant. ELEMENT, z. n., o., des clements, of van het element; meerv. elementen. Van het lat. elementum. In eene bovennatuurkundige beteekenis, de eenvoudige deeltjes der ftof, de kleinfte zelfftandigheden, waaruit alle ligchamen zamengefteld zijn, en die zich, ten minfte door menschlijke kragt, niet verder laten deelen; de grondftof. In deze Deteekenis is het enkelvoud ongewoon. Wijders worden vuur, lucht, aarde en water de vier elementen genoemd, als waaruit alle overige ligchamen zouden zamengefteld zijn: ende de elementen brandende fullen verfmelten. Bybelvert. Het element des waters. Vond. Figuurlijk, hetgeen voor het dierelijke leven onontbeerlijk is, vermoedelijk in toefpeling op lucht in water, buiten welken geen dier kan leven; zonB der  II E l. der meerv. Water is het element der visfchen. Dat is zijn element, of nu is hij in zijn element, zegt men, in bet gemeene leven, van iemand, die zich in eenen toeftand bevindt, welke met zijne wcnfchen overeenkomt. ELEN, uitgang van fommige werkwoorden, die eene of meerdere herhalingen van derzelver beteekenis te kennen geeft, overeenkomende met den lat. uitgang itare. Zoo zegt men trappelen, gedurig trappen, trippelen, gedurig trippen, druppelen, gedurig druppen, broddelen, gedurig brodden, bedelen, gedurig beden, nu bidden, pratelen, gedurig praten enz. Ora een geluid, dat lang achtereen, en als met gedurige herhalingen, gehoord wordt, uittedrukken , bedient men zich doorgaands van werkwoorden, die dezen uitgang hebben, als: ratelen, rommelen, kakelen, mompelen, babbi-len, trommelen, rammelen , enz. Doch in dezen uitgang wordt de / dikwijls verwisfeld met de r, als: ftamelen, Jïarneren, bobbelen, kohieren , fhippelen , fnipperen. £LF, het getal, welk tustchen tien en twaalf (laat. Dit telwoord wordt op zich zelf, of bij zelfft. naamwoorden gebruikt. In het laatfte geval, inzonderheid wanneer het bepalende lidwoord vooraf gaat, is het onverbuigbaar: de elf fluivers. Ook zonder lidwoord : voor elf jaren. Ook zonder zelfft. naamwoord: de klok doeg elf. S Somwijlen echter wordt het verbogen: met ons elven, elf perfouen — na elven, na elf uien — de elven, elf apostelen. Zamenftell.: elfder-bande , elf der lei, elfjarig, eifial. Hoogd. eilf, bij Kero einilif, Ottfr. einlif, angelf. andlyfa, goth. andlefen, zweed, ellofwa, ijsl. ellefu, eng. eleven, deen. elleve. Het is waarfchijnlijk , dat dit woord uit een en het oude lijven, hoogd. leiben, angelf. lyfan, overblijven, eng. to leave, overlaten, zamengefteld is, en eigenlijk een over, of boven, tien, gelijk twaalf twee over tien , beteekent. ELFDE, bijv. n., van het boven ftaande telwoord elf. De elfde dag — wij he ben hedsn den elfden, den elfden dag dezer maand. Oul. waselfjh ook in gebruik, gelijk Kil. heeft; ook komt het nog bij de Bijbelvert. voor: in 'f elf/ie ja er. Hoogd. eilfte, angelf. endlyft, endlefta. ELFT, alft, z. n. m., des el'fts , -of van den elft; meerv. elften. Zekere visch: gerookte elft. EL-  E u 19 ELORR, zamengetrokken van elgecr , zie aalgeer. Zamenftell: Jlagt-lger, fleekelgcr. ELK, elke. Gemeenlijk wordt dit woord als een perfbonlijk voornaamwoord befchouwd, doch. daarliet, volgends zijne beteekenis, alle enkele deelen van een geheel influit, bchonrt het eigenlijk tot de algemcene telwoorden. Het heeft geen lidwoord voor zich, maar wel het niet bepalende lidwoord na zich , elkeen , zonder meerv. Elke dag, elke reis, elk mensch. Fin eiken dag — van elke reis — van elk mens ch , enz. Onbepaald willende fpreken, zegt men elk — elkeen : elk weet het — elkeen zegt het. En dan is de ver buiging: elks, of van elk — aan elk — elk— van eikeenen ,— aan eikeenen — eikeenen. Telkens is zamengetrokken van te elkens, telkens, d. i. elke reis. Oudt., werd r elk in den vierden naamval tot eiken verbogen, en in het meerv. gebruikt: aldus Joe wapende hij elcken. — Elcke (_/inguli) /uilen op/laan. Bijbel f477. Ook f/c^ niet een werkw. in het meerv. En de elck jlonden. Bijbel 1477. Doch dit alles is buiten gebruik. ELKANDElv, voornaamw., onbuigbaar, behalve in den tweeden naamval, elkanders, liet wordt in alle geflachten en getallen gebruikt: wij zien elkander morgen weder — de vrouwen toonden elkander hare bezigheid, e» verachtten elkaudirs werk. ELLE , zie el. ELLEBOOG, zie elboog. ELLENDE, z. n. vr., der, of van de ellende; meerv. ellenden. Van el, nu elders, ook ander, vreemd, (welk el reeds in het lat alius en gr. z),Xzr; ' voorhanden is) en land. Eigenlijk balüugfchap, verdrijving uit bet land, naar een vreemd land, zoo als bij de Latijnen extorris' doch in deze beteekenis is dit woord thands verouderd' en wordt alleen voor ramp, onheil, gebezigd, dewijl het een der grootfte ramp n is, den vaderlandfchen grond te moeten derven: tot overmaat der ellende. Hooft. Van hitrf ellendig, dat oudt., in den zin van in ballingfchap omzwervende gebruikt werd, doch thands iemand, die ongelukkig is, en door rampen gedrukt wordt, bereekent — ellendigheid, ellendigliik. 15ij Kil. komt het hiervan afgeleidde, maar reeds verouderde, ellendigen , in de beteekenis van bannen , voor. Ellendig wordt ook overdragt., voor flecht, gering, genomen: hij is een ellendig dichter. B a EL.  20 Et, E m. ELPENBEEN, z. n., o., des elpenbeens, of van het elpenbeen; zonder meerv. Olifantstand: met elpenbeen verfierd. Poot gebruikt elp voor elpenbeen. Van hier het onverbuigbare bijv. n. w. elpenbeenen, van elpenbeen gemaakt: een mes met een elpenbeenen hecht. Hoogd. Elfenbein, bij Ottfr. hc/phantes bein; en bij Notk. en Willeram. komt het bijvoegelijke helfentpeinin, elpenbeenen, voor. De eerde helft van dit woord is, waarfchijnlijk, uit elefant, of elephant, zamengetrokken, gelijk Plantijn elpenbeen , of elephanten been heeft. Voor Olifant vindt men ook elpendier. ELS, z. n., ra., van den els; meerv. elzen. Elzenboomt op den els. Vond. Van hier het onverbuigbare elzen, van elzenhout gemaakt, of tot den elzenboom behooren* de: eene bijl met eenen elzen Jleel. Zamenftell.: elzenblad, elzenboom, elzenbosch, elzenhout, elzen ft aak, elzenftam, elzentak. ELS , z. n., vr., der, of van de els; meerv. elzen. Een fchoenmakers fcherpgepunt werktuig, ook elfe, elfen, en bij Kil. aelfene, elfene, genoemd. Dikwerf zegt men ook eist, doch verkeerdelijk. Zoo fcherp als eene els, zeer fcherp. EM, bij inkrimping achter / en r ook enkel m, is een uitgang genoegzaam van dezelfde kragt als de uitgang el. Zoo hebben wij adem, bezem, boezem, galm, walm, florm, worm, enz. Deze uitgang vertoont zich onder al deoudeftammen, zoodat men hem zeer wel als echt, en niet als ontleend, mag befchouwen. De woorden op em, of m , uitgaande , behooren , meestal, tot het manlijke geflacht. EMMER, z. n., m., des emmers, of van den emmer; meerv. emmers, emmeren. Marcellus eischt den emmer. Hooft. Ook is eemir, emer, in gebruik geweest: mei eenen eemer waters. Hooft. Met eenen eemer bloets. Vond. Een droppel van eenen eemer. Bijbelvert. Bij M. Stoke komt het voor, in de beteekenis van eene boot. Zamenftell.; brandemmer, marktemmer, melkemmer, vischemmer, wateremmer. Het verkleinw. is emmertje. Hoogd. Eimer, angelf. amber, zweed, aemher, ijsl. amr. Gemeenlijk wordt het van het gr. a^opsug, (lat. amphoraj afgeleid, van x^a en Qtft». Maar in het gr. komt het woord xpxp ook voor, inde beteekenis van een watervat. EN,  E N. 21 EN, Deze is de gemeende van alle onze zachte uitgangen. Men heeft denzelven bij ons, als zelfflandig en als bijvoegelijk naamwoord — als bijwoord, voorzetiel en voegwoord, ï. Als zelfflandig naamwoord; naardien al de onbepaalde wijzen onzer werkwoorden tot zelfftandige naamwoorden van het onzijdige geflacht kunnen overgaan, als hopen , het loopen. Zij hebben omtrent dezelfde beteekenis , als onze naamwoorden, die ing, inge achter , of ge voor het worteldeel van het werkwoord hebben, als looping , geloop; met dit onderfcheid echter, dat_ die met ing meer eene tegenwoordige dadelijkheid, die met ge eenen onbepaalderen tijd en eene meenigvuldigere werking, en die met en eene duurzamere werking aanduiden. Wanneer dit en achter naamwoorden, die reeds eenen zachten (taart hebben , gelascht wordt, als achter e/, em ,en, er, of ig, zoo fpruiten daaruit de dubbel ftaartige elen, emen, enen, eren, igen, moetende echter dit zachte eren, als in kinderen, enz. wel onderfcheiden worden van den basterduitgang eren, als in braveren, enz. a. Als zelfflandig naamwoord , bij inkorting, »,bij omzetting, »e, achter eenigen onzer naamwoorden, als veulen , molen, wagen, koren, koorn, kern, kerne, enz. 3. Als bijvoegelijk naamwoord, om den aard en de ftoflijkheid aantewijzen, in plaats van ons van, als aarden, glazen, houten , koperen, ijzeren, zilveren, enz. Hiertoe zoude men mede onze verledene deelwoorden in en kunnen brengen , die ook als bijvoegelijke naamwoorden gebezigd worden. 4. Als bijwoord: heden, fomwijlen, intusfehen, enz. 5. Als voorzctlel: binnen, buiten, tegen, enz. 6. Als voegwoord: daartegen, daarentegen, enz. Eertijds diende deze uitgang ook, om onze bijvoegelijke naamwoorden op lijk tot bijwoorden te maken, als van deugdelijk, deugdelijken, enz.; doch dit is thands buiten gebruik. De kragt en zin van dit en komen bijna, in alle gevallen, met ons van bij den tweeden naamval, overeen; zoodat het geenzins wonder is, dat onze Voorouders hetzelve voor den gemeenen uitgang van dien naamval gebruikt hebben, als des Heeren enz. Wijders is en de uitgang van de onbepaalde wijs onzer werkwoorden, gelijks*!/, in het grieksch, en dient mede, om van zelfft. naamwoorden, of van andere woorden, onbepaalde wijzen der werkwoorden te maken: eind, einde, einden,— sindig, eindigen, enz. Ook neemt de eerlte en derde B 3 per-  *a E N« perfoon der werkwoorden, in liet meervoudige getal, den uitgang en aan: wij hebben, zij hebben, enz. En was van ouds de regelmatige uitgang der eigennamen van vrouwen, in de gebogene naamvallen: Ghertruden, Margrieten , enz. EN, voegwoord, waarvoor de Ouden altoos ende bezigden, of ook wel en, ten teeken van verkorting, Het ictujnt echter, dat zii dit ende fomtijds uitfpraken, alsof er en gefchreveu Hond: jout? houden, ende wat zij /oud' fijn ter neer geveld A. v. d. Myle. Als men hier en en niet ende leest, is Atm regel goed naar de maat. EN, (oul. ne) behoort, in ontkenningen, tot den aard onzer taal, fchoon het thands niet meer in gebruik is: 'ben ding gheen eer. Spieg. Dan, oudt. fchrecf men zoo wel en zonder niet, 'als thands niet zonder en: g'en meught {.non heet Spieg, Alle exempelen enflrekken zo klaar een fpiegelniet. Hooet. Op V midden van den fchoon en dagh en weet hij, 0f hij fal vermoghen, enz., dat is, weet hij met, enz. Hooft. Mei.. Stoke bezigt doorgaands ne: want men gevaren niet ne conde, enz. END, ende, zie einde, eind. END, endvogel, zie eend, eendvogel. ENDE, voegw., zie en , voegw. ENDELDARM, z. n., nu, des endeldarms, of van d<-n endeldarm; meerv. endeldarmen. Een darm, die regt door het menschlijke, en ook dierelijke, ligchaam loopt en aan het achterfte eindigt. Misleiden is deze benaming ontleend,van einde, ende; zoodat endeldarm zoo veel als end- of kinddarm zoude zijn. Dan, Kil. heeft ook enteldarm van het oude entel, jiercus, en darm; zoodat »if/r?/w?o * ■ rm-> elS^y^,fifontdarm zoude wezen. ENUiJviE, zie andijvie. ENG, bijv. n. en bijw., enger, engst. Dat weinig plaats heeft, naauw: die rok is mij te. eng. Zie verder (Mg. Zamenftell.: engborfiig, eng' orfligheid. Hoogd. enge, bij Kero enke, enga, Ottfr. ango, Notr. eng, goth. aggon, gr. &VXf. Het gr. w \, ik druk, en het lat. ango, ''bij Kil. engen) zijn met ons «»f» **g, z^er naauw verbonden. ENGEL, z. n., m., des engels , of van den engel'; meerv. engelen. Verkleinw. engeltje. Van het lat. angelus, en gr. zyyeus. Over het algemeen , elke bode en gezant van God; waarom, ia de h. fchrift, de Profeten en Le«-  E n. 23 Leeraars engelen genoemd worden; welke beteekenis echter, buiten den bijbelftijl, ongewoon is. In eene engere beteekenis, zekere geesten van eene hoogere afkomst , welke van God ter volbrenging van zijne bevelen gebruikt, en daarom goede engelen genoemd worden , ter onderlcheiding van de kwade engelen, of duivelen: uit den mout van Godt, of eenen Engel. Vond. In de taal der liefde: zij is zoo fchoon als een engel — zij zingt als een engel, enz., zijn , in de gemeenzame verkeei mg , gewone befchi-ijvingen van voortreffelijke eigenfehappen. Figuurl., en in de venrouwlijkc taal der lielde, eene benaming van verliefde peribnen, in beide de gedachten: mijn engel zal lieden komen. De vrouwlijke naam van engel is engelin. Zamenltell.: engelachtig, engelkoor, engelenkoor, engelfchaar, en gelenfchaar, befchermengel, fchutsengel. . ENGELAND, z. n. o., zonder meerv. Een bekend land in Europa, dus genoemd naar de Angelfakl'cn , nadat zij dit gedeelte van Lrittannien veroverd hadden; angelf, angelJand, aengelland en euglaland, hoogd. Engelland, zamengetrokken Ehgland. Sommigen fchvijven Engelland, als Zamengefteld van angel, of engel, en land; doch de gewoonlte fchrijfwijs is Engeland.. Van hier eneelander, van Engeland geboortig. ENGELSCH, bijv. naamw. en bijw., zamengetrokken mt eno-elandsch, van Engeland afkomftig, tot de Inwoners van Engeland behoorende: engelsen tin, de engelfche kerk, de engelfche ziekte. Zamenftell.: engelschman. Ook wordt het zelffhndig gebruikt: een engelfche, eene engelfche, de Engelfchen, Engclanders. Ook het^ onzijdige, het angclsch, voor de engelfche taal. Kil. en Plant, bezigen dit woord, als van Engel afkomftig, en vertalen het door angclicus, angeliqite. Insgelijks Leven onses H. J. C.: van engelfchen handen van der eerden werdt verheven. ENGTE, z. n., vr.. der, of van de engte; meerv. eng* ten. Deengegefteldheid van iets, van ruimte, of plaats, zonder meervoud: de engte des wegs. Eene enge plaats: de engte eener rivier — den vijand in eene engte dringen , de engte (ook flraat^ van Gibraltar. Ovcrdragt., verlegenheid: hij is in de engte — iemand uit eene engte redden. Zamenft.: landengte, zeeëngte. ENKEL, enklaauw, {anklaauw, aanklaauwj, z. n., m., Ë 4 dis  H E n. des enkels , of enklaauws, van den enkel, of enklaauw ■ meerv. enkels, enkelen, enklaauwen. Zeker lid van den voet: tot den enkel. Vond. Tot de enkels in den lliik treden. J J Hoogd. Ankel, angelf. ancleow, eng. ancle, zweed, _ijsl. ow*»/. Bij Wachter, is « fm "Vêrtum, arab. o»*, frank. basterd- lat. anca, ancha, hanca, ital, , fr. hanthe. *rischiüs zegt, dat de Duitfchers drie groote beenderen, welke in de holligheid van een ander been draaijen, Anke noemden. Vooreerst dat been, waarop de hals draait, en door letterverzetting, nake, (nek), cervix, genoemd wordt. Ten tweede de heup, het heupbeen , coxendix, fr hanche, -eng. hanch, fpaan. en ital. anca, en ons veroud. hancke, hencke. Ten derde het beneden' Ite deel van het been , waarmede het op den voet ftaat. De oorfprong van dit woord fchijnt gezocht te moeten worden iq het verouderde anken, figerè. Dus is ook het gr. ccyxuv die plaats, waar de beenderen van den arm zamengevoegd worden. Sommigen brengen het tot het gr. «y**o«, buiging, dewijl het de plaats is, waar de buiging van den voet gefchiedt. Ten Kate oordeelt, dat ons enklaauw, mklaauw, van gelijken oorfprong is, als pns klaauwen, inuncare, te meer, omdat het fr. enclaver hiermede groote gemeenfchap heeft. Kil. heeft enkel, enkle ook.m de beteekenis van juvenis arator, welk Ten Kate gelderschcn kleefsch noemt, en oordeelt ' dat hetfchijnt te zien op het inhechten (anken, inflgere) van den ploeg. Tot dezen flam brengt hij ook het oude enkd, kindskind bij Kil, nepos, als ziende op de naauw ingehechte maagjchap. *< ENKEL , bijv. n. en bijw., beteekencnde eigenlijk, eenvoudig ongemengd: de enkele hoofdftoffen — een enkele gulden. Alleen geheel en al: het is 'enkel nijd, dat hij zoo handelt, .Van hier enkellij k. ENT, ente, z. n., vr., der, of van de ent; meerv. enten. JJe tak van eenen boom, dien men in eenen anderen pnt^pU 0tl vruchtbare ente in de kloof te zetten. Vond. ï,l ' ?edr' W'' Sel,jkvL Ik eme> heb geënt. Eenen tak van den eenen boom in den anderen vast hechten, van n\tx enter, enter ijenting. kSS^' »dr' WV SeliJkvl-> de fcheepvaart gebruikelijk. Ik enterde, heb geënterd. Aan boord klam- pen,  E ft. pen, een vijandelijk fchip, met dreggen enz. naar zich toehalen, om in hetzelve over te fpringen, en het te vermeesteren : een fchip enteren. Men kwam zoo digt bij elkander , dat men konde enteren. Van hier entering. Zamenltell.: enterbijl, enterdreg , enterluik. Hoogd. éntern, deen. entre, eng. enter. Adel. brengt het tot her fr. entrer, ingaan, en Tuinri. tot het lat. jntrare, van dezelfde beteekenis. ER. (ook aar~) , een onzer zachtftaartige uitgangen, doch niet, bij alle woorden, van denzelfden oorfprong. Bij fommige is hi j duidelijk het oude zelfftandige naamw. er * d. i. man, welk gevoegd bij het vrouwlijke, of liever bij het gemeenfchaplijke gedacht van fommige dieren, het manlijke gellacht maakt, als kater, van kat, d. i. de er, of de man van de kat — dojftr, bij Kil. duiver , van duif. Dat bij fommige andere woorden dezelfde uitgang er, voor man, plaats heeft, als: arbeider, boer, zamengetrokken van bouwer — kooper fpeler , voerer^ enz., blijkt hieruit, dat achter deze woorden ook dikwerf man, in plaats van er, gevoegd wordt, zonder derzelver beteekenis te veranderen, als: arbeidsman, bouwman, koopman, fpeelman, voet man enz. Hiertoe behooren ook verfcheidewe latijnfche woorden op er , maar bijzonderlijk de verbalia op or uitgaande, als: adulator , adorator, amator etc. Achter het zakelijke deel van een werkwoord gevoegd , maakt dit er zelfft. naamwoorden van het manlijke gellacht, als: geven, gever, werken, werker, kennen, kenner (kender), fpelen, fpeler (fpeelder) beweren, bewerer (heweerder) enz. Ook wordt het achter zelfftandige naamwoorden gevoegd, als: barvoeter, iemand die barvoets gaat, burger , poorter, jchipper; en met aar, leu- fenaar, jchuldenaar, tollenaar, enz. Ten Kate teeent aan, dat hij, in zekere ordonnantie van het jaar 1475, voor het woord fchipper meermalen gefield vond fchipheer. Dit deed hem vermoeden , of ons er, niet wel, bij infmelting, voor her, of heer kwame. Doch naderhand kwam hem deze verandering in dit woord toevallig voor, omdat de afleiding van heer , of meester, er wel op fchijnt te pasfen. Ook begunftigt de Oudheid dezelve niet, en de meeste andere woorden, op er uitgaande, overdragtiglijk genomen, duiden een werktuig, of'onderwerp van beweging, in plaats vaneenen perfoon, aan: B 5 bse-  ao E r. boener (boender,) blaker, ligter, enz. Bif andere zou er voor heer, zeer belachlijk komen, b. v. kruller, gr«w5 enz. Jonker is echter, waarfchijnlijk, voor yo»p-tf heer. De naamwoorden, die, van werkwoorden gevormd, in er, of aar, uitgaan, beteekenen, eigenlijk, iemand, die gewoon is, eene zaak te verrigten. niet iemand, die eene zaak werkelijk verrigt, b. v. drinker, fpeler, lasteraar, enz. Zie aar, uitgang. Door dit er, achter namen van fommige landen en ffeden gevoegd, worden volksnamen gevormd, als Engeland, engelander, Holland, Hollander, Rotterdam, rotterdammer, enz. Dikwerf worden de volksnamen op er uitgaande, als onveranderlijke bijvoegelijke naamwoorden gebruikt: hamburger rib , neurenburger waren , ftraatsburger fnuif, enz. Zie amfieldammer. In fommige woorden beeft de uitgang er de beteekenis van iets dat gedaan, of voordgebragr wordt: ten aflegger, iets dat afgelegd wordt, b. v. een kleed, enz.; ook van het voorwerp, waaraan iets gedaan wordt: een dagloover, iemand, aan wien dagloon gegeven wordt, enz.; wijders van de zwaarte, den inhoud, ouderdom, enz. van iets: een twaalfponder, een kogel, die twaalf pond weegt — e--n vier en zestiger , een fchip met vier en zestig nukken gefchut — een tagtiger, een man van tagtig jaren. In vele woorden echter is de beteekenis van dezen uitgang nog duister, ten minde is het onzeker, tot welke van de reeds genoemde foorten zij behooren, alsin weder, jammer, zomer, winter, donder, oever, water, ader, haver, enz. In eenige woorden is de uitgang er uit het oude aar, d. i. een groote vogel ontdaan, als in adeler, fperwer, reiger , enz. , voor adelaar, fperwaar , rei gaar, enz. In andere is hij uit den uitgang eren van fommige werkwoorden, met wegwerping van en, gevormd. Vznfchateren, het gefchater, enz. In nog andere woorden is hij van vreemden oorfprong: keizer van caefar, kerker van carcer, priester van presbyter, venft'er van fenestra ,fchepter van fceptrum, pleister van emplastrum, letter van littera, enz. Ook zijn er bijvoegelijke naamwoorden, welker [lellende trap op er uitgaan, als bitter, donker, duister, lekker, zuiver, zwanger, enz. De vergrootende trap der bij-  E R. *7 bijvoegelijke naamwoorden wordt, door er achter den Hellenden trap ie voegen, gevormd, groot, groot er, zuiver, zuiverer zuiverder) enz. Eindelijk ontmoeten wij den uitgang er bij eenige voorzetfels, als achter, onder, over. De bijwoorden eerder en verder zijn eigenlijk vergrootende trappen. ER, oul. re: Als hire een wijl had ghekghen, d. i. als hij er, enz. Mel. St. En hieruit blijkt, dat er nkt eene verkorting van di«r is , en dat derhalve het afkappingsteken y'erj kwalijk bij dit woordje gevoegd wordt. Wat de fpreekwijs, daar is er, voor daar zijn er — daar is er, die zeggen — daar is er, die me en en, enz. betreft, dezelve is zeer oud, dikwerf te onregt gewraakt, en door kiefche Schrijvers meeuigmaal. als eene fraaiheid gebezigd : der wasfer vele, die niet en quamen enz. Mel. St. Ouk bij Hooft: daar is er niettemin, die honig cn melk ioor de twee lièffeiijkftt lekkernijen des lants van beloften houden. Bij de nieuwere Dichters : Daar is er , die alleen op piftoletten lin goude en zilvre munt Het ijdel hart en dwaze zinnen zetten. Poot. Daar is er, die heur aangezicht ontmoeten. Schim. Daar is er, die met vele woorden niets zeggen, j. J. Schul- tens. Daar is er, die //'onderen met hun leer , enz. Hofstede. Meer voorbeelden van oude en nieuwere Schrijvers worden , ter (laving van deze fpreekwijs ,bijgebragt, door A. Kluit, in eene aanteek. op het woord mond, in de naamlijst van Hoogstraten. Velen bleven er, en velen bleef er is beide goed ouitsch, zoo wel nu, als voor vele eeuwen, zegt B. HuyDECOPEr'. ER, een onfeheidbaar voorvoegfel, welk alleen in zamenftelling met werkwoorden gebruikelijk is. Oul. pfógthet, gemeenlijk, in den zin der voorzetfelen her en ver , gebezigd te worden, als ermaken, nu hermaken, er dicht en , nu verdichten, enz. Wij hebben dit 'voorvoegfel nog ia erbarmen , erkennen , erlangen , ervaren. Herinneren wordt meer gebruikt dan erinneren, en voor erdsnken , erhaauwen, meest altoos herdenken, herkaauwen. ERACHTEN , veroud. werkw., beteekenende daarvoor houden, begrijpen, inzien, alleen nog overig in de fpreekwijs , mijnes erachtens, zijnes, onzes erachtens, enz. — hij handelt, mijnes erachtens, niet wel in die zaak. ERBARMELIJK, bijv. n. en bijw., erbarmelijker, erbar- me-  45 E n. nehikst. ■ Eigenlijk, medelijden, erbarming waardig deerlijk: in eenen erbarmelijken ftaat zijn — dat is eel erbarmelijk voorwerp. In eene ruimere beteekenis, Hecht, mets-waardig, m het gemeene leven: erbarmelijk zingen] r/ntex6,'12, Le,le erbarmelijke redevoering 6 ERBARMEN, wederkeer, w., gelijkvl. Ik erbarmde mij, heb mij erbarmd. Barmhartigheid gewaarworden, en deze gewaarwording aan den dag leggen. Het wordt met den tweeden naamval gebezigd: dat hij ftch uwer erbarme. Bybei vErt. Ook met over: om fieh over u te erbarmen. Uijbelvert. Spieg. heeft iemand erbarmen, voor zich 7zz\ol7Xr^:g' Zie'over de afleidh,s E?S frnnfïSteif Vau 'fommi^ werkwoorden , van het f anlche ofwahche er ontleend, zijnde de klank der* in dit eten zacht-lang, welke ook den klemtoon ontvangt, als hoereren, redeneren, fchofferen , waarderen, enz. pV z' °'' des erfi-> of w» Aef erf; meerv. «nv». Eigen grond met zijn toebehooren: men mag op het erf van anderen niet bouwen. Ook eene ledige plaafs, waalte voren een gebouw Hond: ik heb de fchuu,r lat ett afbreken , er is nu maar een erf. Erfgoed: om 't erf zijner grootmoeder .Hooft. Oul. fchreef men de erve, vrouwl' Hooft heeft erve voor erfgenaam : Elizabet, naaste erve tot die kroon. Het meerv. erven voor erfgenamen , is thands nog in gebruik: wie zijn uwe wettige erven?' Zamenftell.: erfbezit, erfdeel, erfelijk, erfeiüs, erfgaaf, Zfe elfS°ed' "fr*' erfgiond erfgrond, regt, erfhuis (boel huis), erf huisboek, erfhuisgeld, erfnuismeester, erf koning, erf koningrijk, erfland,erfpacht, a%Z ?' erfprJaSJL erMn/e^ erf^gt, erffchuld, erfjiadhouder , erf/ladhouderfchap , erffogt , erfvijand erveto?^ }' "f1'0*' "'f™™' erfcekte> èr%"de\ ERF, zie nerf. ERFGENAAM, z. n., m., des erfgenaams, of van den erfgenaam; meerv. erfgenamen: >t regt van den wettigen erfgenaam. Hooft. Van eene vrouw fprekende is het vrouwl.: de erfgenaam — zoo leeft Gustants in zijne eenige erfgenaam. Vond. Sommigen fchrijven erfgenaam manl., maar erfgename vrouwl.: ons erfgenaame en dochter. Vond. a Oul. fchreef men erfnaam, d. i. een perfoon, of iemand,  E r. mand, die erft, want naam beteekende dikwerf eenen perfoon; en zoo bezigde men ook het woord vrouwenaam, voor vrouwsperfoon. Voor erfgenaam zeide men ook erf genoot, ervelink. ERG, bijv. n. en bijw., erger, ergst. Van kwaad tot erger, d. i. hoe langer hoe erger. Zie arg. ERGENS, bijw. van plaats, beteekcnende in eenige plaats: hij moet toch ergens zijn. Inihet gemeene leven wordt ergens ook voor iets gebezigd: ergens naar zoeken, d. i. naar iets — ik zal dat wel ergens door te weten komen , d. i. door eenig middel. Hoogd. irgend, bij Kil. ook ierghens. Volgens Ten Kate is de eindlettergreep van dit woord ends, zamengetrokken ens, de uitgang van het bedrijv. deelw. met eene s achterop , die het woord tot een bijwoord maakt. Hij meent, dat uit er, als het worteldeel van erren, vagari, oudt., met achtervoeging van g, een werkwoord gevormd is, waarvan dit woord afkomt. Het zegt, in eenen onbepaald'cn zin, zoo veel als: waar men gaan of zwerven moog. In het angelf. heeft men erne, locus aliquis indefinitus, met den uitgang ne. ERGEREN, Qar geren)bedr. werkw., gelijkvl. Ik ergerde, heb geërgerd. Van den vergrootenden trap van erg, erger. Oul. werd ergeren, in den zin van erger, Hechter maken, bederven, gebezigd, zieargeren; doch hiervoor, en voor het onzijd. werkw. ergeren, in de beteekenis van erger worden, gebruikt men verergeren. Thands wordt het alleen in eenen zedelijken zin gebezigd , voor ergernis, aanlloot geven: iemand ergeren, iemand met iets ergeren — hij ergerde de ganfche vergadering. Ook door een flecht voorbeeld tot boosheid brengen; en in dezen zin vindt men het bij de Bijbelvert. op verfcheidene plaatfen. Als een wederkeer, w., zich ergeren —- zich aan, ^ of over iets ergeren, eene ergernis aan iets nemen. ERGERLIJK, bijv. n. en bijw., ergerlijker, ergerlijkst. Ergernis gevende, wat met de eerbaarheid en alle goede zeden ftrijdig is: een ergerlijk leven leiden. ERGERNIS , z. n., vr., der, of van de ergernis; meerv. ergernisfen. Aanlloot: eene gegevens en genomene ergernis. Het flechte voorbeeld, waardoor men anderen tot kwaad verleidt, in de godgeleerdheid. ERINNEREN, zie herinneren. ERKAAUVVEN, zie herkaauwen. ER-  go Er. ERKENNEN, bedr. w., gelijkvL Ik erkende, heb erkend. Weren en toedemmen, inde bijbeltaal: als fy erkennen een yeder fijne plage — op dat dit volk erken ne, dat gij enz. Verklaren voor hetgeen het is: zijne hand' teekening erkennen. Met voor: hij erkende hem voor zijnen Zoon—ik erken uvoor eenen eerlijken man. Als zoodanig aannemen : hij heeft mij voor zijn kind erkend. Dankbaarheid betoonen: ik zal die weldaad altoos erkennen. Van hier erkenning, erkentelijk, dankbaar, erkentenis. ERLANGEN, bedr. w., gelijkvl. ik erlangde, heb erlangd. Eigenlijk , tot iets langen , reiken , doch in dezen zin is het niet in gebruik. Met moeite, na aangewendde pogingen, bekomen, verkrijgen: de vrijheid erlangen , genade erlangen. Van hier erlanging. ERNEREN, ziegeneren. ERNST, z. n., m., van den ernst; zonder meerv. Ware, eigenlijke gezindheid, in tegenoverdelling van boert, of fcherts: hij vraagt den quant met grooten ernst. De Dlck. Ik zeg het u in ernst. Iets in ernst opnemen. Is het jok , of ernst1? Zeg mij in goeden ernst. In eene bepaaldere beteekenis , geflrengheid: wanneer hij niet van gedrag verandert, zal ik ernst moeten gebruiken. Van hier ernstèlijk, ernsthaft ig, emflig, ernftiglijk. Bij Hooft komt ernstzaak voor: onder ernsizaaken , inter feria. Hoogd. Ernst, bij Notk. Emest, Willer. ernost, Otfr. ernust, eng. earnest, oul. bij ons aernfte, neerst, tiecmst, nerst, naernst naerst, waarvan nu naarftig , oul. ook atrnflig, aernftelijc, aernficheit, enz. Waarfcbijnlijk behoort het tot het oude ar, er, voox aarde , en eeren, d. i. ploegen, lat. arare. Zie arbeid. ERRE, arre, veroud. bijv. n vv., voor gram, toornig: ende hi wert utermmten erre. Seghel. Zich erren , toornig worden. Zie arre. Eigenlijk beteekende het oul. droevig. ER T, zie erwt. ERTS, z. n., m. , van den erts, meerv. ertfen. Allerlei bergaarde, of (Teen, wtlke eenig metaal, of halfmetaal in zich bevat: gouderts, zilvererts, kopererts enz. Zich vergapen aan korintifchen erts. Vond. Ertsrijk, dat veel erts heeft. ERTS, ertfeh , zie aarts. ERVAREN, bedr. w., ongelijkvl. Ik ervoer, heb ervaren. Ondervinden : hetgeen ik u voorfpel zult gij door den tijd nog  Er, Es, 3i mg wel ervaren. Door kracht van dadelijk ervaren J. d. D> ck. Van hier ervaring. Oudtijds Beide men ook' 'vervaren. ERVAREN, bijv. n. en bijw., ervarener, ervarensf, zijnde eigenlijk het verled. deekv. van het voorgaande' w. vv _ ervaren. Bedreven , vele verkregene kennis bezittende: hij is een ervaren man. Van hier ervarenheid. Oul. vervaren. ERVE, zie erf. ERVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik erfde, heb geërfd. Bedrijy. Door erfenis verkrijgen : hij zal door den tijd groots fchatten erven. Oul. betekende erven nalaten , ih het bezit van iets Hellen: En erft de winst aen zoo veelweeuwen enz. Vond. Ook erven iemand aan iets. M. Stok! Doch dit is reeds geheel buiten gebruik. Figuurlijk, bij de geboorte medebrengen, van eigenfchappen en geftJdhedcn des ligchaams en der ziel: hij heeft deze ziekte van zijne ouderen geërfd— hij hee ft de gierigheid van zijnen Vader, en de wellustigheid van zijne Moeder geërfd. Onzijd. met zijn, door erfenis ten 'deel vallen : want alte felden erft de vaderli ke deugt. Camph. Met het voorz. op : dat goed kan op hen niet erven — vijandfchap, die op den nazaat erft. Vond. Erven beteekende oul. ook duren; van hier, zegt Tuinman. , onze fpreekw. eeuwigen erfelijk. Van hier erving. ERWT, \erwet, ert, en bij verbastering errit) z. n., vr. der, of van de erwt; meerv. erwten. Peulvrucht: erwten zaai jen, doppen , pellen, plukken, enz. Zamenftell: doperwten, fiikererwten , tuinerwten , erwt en nat, erwten foep. ES, esfe, deze basterduitgang vvordtachter namen van manlijk bedrijf gevoegd, om die tot het vrouwiijke te doen overgaan , sils : zondaar, zondares. Deze uiigang komt met het lat. overeen: propheta ,prophetisfa, bij ons profeet, profetes. ESCH, z. n., m., van ds%iesch; meerv. esfehen Esfchenboom : de bijl klinkt op den hoogen esch. Vond. Van hier het onverbuigbare bijv. n. vv., esfehen — eene esfehen plank. Zamenftell: esfehenhout, — esfehenhouten, onverbuigb. bijv. n. \v. een esfehenhouten doel, Hoogd. Afche, Heia. afch, angelf. ae fc, eng. afh, deen. en zweed. afk. Het komt met den ouden lat. naam aefculus, nïesculus, overeen, welkenSERvius van esca afleidt, dewijl men zegt, dat het zaad van dezen boom den eer- ften  32 Es, Et. Hert meirfchen tot fpijs verftrekt heeft. Wachter rheent deszelfs oorfprong in het gr. le%vf, fterkte, te vinden Ons efch werd oul. ook voor allerlei foort van boomen gebezigd. ESP, espenboom, z. n. m., van den efp; meerv. espen. Bevende populier, wiens bladeren aan eenen langen ranker! tak hangen, en daarom , bij de minde beweging der lucht, fidderen en geruisch maken. Van hier het onverbuigb. bijv. n. vv. efpen, tot den espenboom behoorende, of van denzelven gemaakt: espen loof, of espenloof, espen hout, of espenhout. Hoogd. Aspe, angelf. aeps, epfe, eng. afp, deen. en zweed. afp. Het ftaat waarfchijnlijk met tiet gr. xtrnxtpsiv , fidderen , beven, in verband. »ESP1NK, zie pink. ESTRIK, (bij Kil. esterick) z. n., m., des estriks , of van den estrik; meerv. estrikken. Gebakken vloerdeen: een vloer van roode en blaauwe estrikken. Hoogd. Astrick, Asterich. Astragus, astretcum, astreca beteekende, in het middeleeuwsch lat., den gepleisterden vloer eener kamer. ET, basterduitgang, welke bij weinige onzer zelfdandige naamwoorden gebruikt wordt, als: Lanket van bank, trompet van tromp, enz. ETEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik at, heb gegeten, oul. geë" ten. Spijs , of iets in de gedaante van fpijs , tot zich nemen, kaauwen en doorflikken: brood eten, vleesch eten. Iemand te eten geven. Wat hebt gij te eten? Iemands brood eten, fpreekwijs, bij iemand zijn onderhoud vinden — genadebrood bij iemand eten, door iemand, uit medelijden, onderhouden worden. — Maaltijd houden: des avonds, des middags , eten. Men eet voortreffelijk bij hem, of hij houdt eene goede tafel. Figuurl.: zijn-woord eten, weder intrekken hetgeen men gezegd heeft. Van hier eter, ook vooreen dier, anderskorenbijter genoemd, —» eet/Ier. Zamenftell: eetbaar, eetkamer, eetlust, eetmaat, (diaeta — eetmaatfche geneeskunst, medicina diaeteticaj eetplaats, eettafel, eetwaar, eetzaal, etenskas,etenstijd — menfeheneter, miereneter, plangenet er enz. Hoogd. esfen , bij Kero ezzan, Isidor. ezsfan, Otfr. ezen. Alle overige talen hebben /, of d, als Goth. itan, angelf. etan, zweed, aeta, deen. ade, eng. toeat, lat. edere, gr. 3eiv , eten. Volgends Ten Kate is de g in het  E t. 3f het vcfledeiie déelw. gegeten, om de welluidendheid, gevoegd ; doch Adel* is van oordeel, dat men oul. voor eten ook geten gezegd heeft; althands Otfr. heeft: Se péthar ibo gazun, d. i. als zij daar aten* ETEN, z. n., o., zijnde eigenlijk de onbepaalde wijs van het werkw. eten, zelfflandig gebruikt, des etens, of van het eten; zonder meerv. Des avonds fmaakt het eten mij best. De geneesheer heeft mij het eten verboden. De maaltijd: voor, na, onder het eten — van het eten op* ft aan, middageten, avondsten- Spijs, in het algemeen, gekookt, of gebraden: het eten opzetten — zijneten medebrengen. ETGROEN, zamengetrokken van eetgroen , z. n., o., des etgroens, of van het etgroen; zonder meerv. Het tweede nieuwe groene gras , dat allereerst na de afmaaijing opfchiet , en tot eene naWeide voor het vee gefchikt wordt. Nagras : de heesten in het etgroen drijven. ETLIJK, ettelijk, voornaamw., om verfeheidene dingen van dezelfde foort onbepaald aanteduiden, even als eenige, en is alleen in het meerv. gebruikelijk: er verliepen etlijke dagen. Doch dit etl'ijk begint reeds buiten gebruik te geraken , en men bezigt meestal eenig. ETMAAL, zamengetrokken van eetmaal, z. n., o;, des etmaals, of'van het etmaal; meerv. etmalen. Een naturelijke dag, de tijd van vierentwintig uren : het treurfpel eindigt met het etmaal. Hooft. Dit fehijnt te zien oj» het gebruik der Ouden van flechts eenmaal daags, en wel omtrent den middag, eene hoofdmaaltijd te doen; doch fedc-rt de eetbeurten vermeenigvuldigd zijn, inzonderheid bij den arbeidsman , die den werkdag in vier 1'choften afdeelt, zoo is hiervan ook etmaal, d* 'u fchoft, bij Kil. pastio diurna qiiatuor vicibus. ETSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik etste, heb geëtst. Met fterk water in eenig metaal laten inbijten i die plaat is geetst, nietgefneden. Van hier etjer, etflng. Zamenftell.: etskunst, plaatetfer. Ten Kate brengt bet tot etfe,corrofio, et fpecialiter corrofio cupri aqua forti, en dit tot het worteldeel van eten, met den uitgang fe. Bij Wac«t. is het incidere ^ auro et ar gent o caelare, in goud en zilver ■ etfen; — in koper etfen, cupro incidere ^ ftte fcalpello, five-acri humore. Het laatfte is alleen bij Kil. bekend, die het doorbijten in koper, inferibert, five incidere in aes aqua forti, verklaart; ETTELIJK, zie «tlijk, C ET*  :-4 Et, Eu. ETTER , z. n., m., des etters, of van den etter; zonder meerv. De dikke, witte of gele ftof, welke zich in eene wonde enz. verzamelt: etter maken, beginnen te zweren , wanneer het bloed zich in etter oplost. Overdragt., kwaad, bederf: die 't lickaam dezer fiadt wel zuivren van dien etter. Vond. Van hier etterachtig, etterig. Zamenltell.: etterbuil, ettergezwel, etterflijm,>etter-wond, etterzak. Hoogd. Eiter, nederf. Etter, deen. edder, en in eenige oorden van Engeland atter. Bij Isidor., Notk. en Ottfr. kcmen eittar en''eitter, angelf. ater en oetter ,'m de beteekenis van gift voor, welke beteekenis het zweed. etter nog heeft. Van het angelf. oetter, venetium, is oettran, venenare. Adel. brengt het tot het oude eit, vuur, en eiten, branden, welk bij Notk. en anderen voorkomt, en op de brandende gewaarwording, welke ■ zoo wel eene zweer, als het gift veroorzaakt, zeer wel past. Ten Kate leidt het van het worteldeel van eten met den uitgang er af, om de inknaging, of ineting inde vliezen en vleeschaehtige deelen. ETTEREN, onz. w., gelijkvl. Ik etterde, heb geetterd. Etter uitwerpen , anders dragen: de wond begint te etteren. Van hier ettering. EUDER, uder, bij Kil. uber. Zie uij'er. EUNJER , z. en bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergtooting. Halma zegt, op eunjerheid, dat het een bij de boeren gebruikelijk woord is , voor aardigheid. Bij Kil. is unghers maleficus, diabolicus, en ungherhoere incantatrix, muiier diabolica, tooverheks, /pook; alwaar v. Hasselt zeker versje aannaait, waarin: alwat van Eunjer, droes, enz. Bij Hooft leest men: zelf eunjer koom ik hier, om eunjers raadt te hooren. — Geen eunjers uit den hoop. Om iets liefs aanteduiden, of te kennen te geven, dat men zin en genoegen in iets heeft, zegt men, in het dagelijktchc leven ook: dat is eunjer. EUROPA, Europe, z. n., o., van het Europa; zonder meerv. De naam van het kleinfte, maar verlichtfte gedeelte der wereld; uit het grieksch. De inwoners van het noordelijke Europa. Van hier europeaan , europeer, europeesch, europe[ene. EUVEL, evel, z. n., o., des euvels, of van het euvel; meerv. euvelen. Kwaal, allerlei ziekte en befmetting, doch in dezen eigenlijken zin niet meer gebruikelijk, dan in zamenftelling, als: handeuvel, voeteuvel. Overdragt., voor  E u» E v. 35 voor nadeel, onheil: hij is van dat euvel nog niet genezen. Zedenlijk gebrek : aan het zelfde euvel mank gaan, fpreekwijs. V~an 't zelfde evel ziek. Hooft. Is een der evelen, waarvan men fchier niet eenen der Vorften zuiver vind. J. de Decker. Hij verght het ijder niet uit oordeel, maar uit evel, boosheid, malo animo. Hooft. In vele woorden heeft men de zachte e met eu verwisfeld, b. v. evel, lenen, fnevelen, jlenen, enz., nu meestal euvel, leunen, fneuvelen, fteunen, enz., bij Kil. niet bekend, die vallende evel heeft, waarvoor wij vallende ziekte zeggen. EUVEL, bijv. n. en bijw,, euveler, euvelst. Eigenlijk, ziek; doch in dezen zin wordt het niet meer gebruikt. Zedenlijk kwaad, Hecht, nog overig in euveldaad, enz. Ik hoop, dat gij het niet euvel, kwalijk, zult nemen; ook iets euvel opnemen, ten kwade duiden. Kwaadaardig, vijandelijk : in euvelen moede. J. de Marr. Oul. beteekende het ook zeer: op 't euvelst afgerecht. Hooft. Het is zo euvel niet, non magni momenti est. Jonct. Bij Kil. en anderen, komt het werkw. evelen, in de beteekenis van beleedigen , befchadigen , voor. G. O. Reitz en Tuinm. leiden het van het gr. oxocc, ei/Ac?, kwaad, af, dat af zou ftammen van het hebr. Sfjj, hoosheid. Kil. en Tuinm. brengen het woord duivel hiertoe, als ware het de euvele , de booze. Zie Duivel. EVANGELIE, een onduitsch z. n., o. , van het evangelie; meerv. evangeliën, van het gr. evecyysXicv, eene blijde, aangename boodfchap. De ganfche leer van J. Kristus, in tegenoverftelling van de wet: hst evangelie prediken — in 't bloeijende Évangelie. Vond. Die boeken van het n. verbond, welke de levensgefchiedenis van Jezus bevatten: het evangelie van Mattheus enz. Van hier evangeliesch, evangelist. Zamenltell.: evangeliedienaar, evangelieleer, evangelieprediker. EVEL, zie euvel. EVELEN, zie euvel. EVEN, bijw., beteekenende gelijk, hetzelfde. Bij een zelfft. naamw.: dit was even het dier. Bybelvert. Bij een bijv. naamw.: even hoog, even dik, gelijk van hoogte, van dikte. Ook met zoo: even zoo lang, zoo oud. Om de gelijkheid te vergrooren: even die, even dezelfde. Even eens, -hetzelfde: altijd even eens, het is mij even eens , waarvoor oul. ook eveleens en evenleens gefchreven werd: al eveleens gelijk de honden enz. Florian. Al C 2 evefl„  3é E v. tvenleens zoo ging het op dan dag va» heden. Hooft. Even ah: ik nebbe oock een Herte even ah gijlieden. Bybelvert. Een weinig: ik raakte hem even ('ook eventjes) aan. Ter bepaling van eenen tijd , waarin iets gefchied is: gij waart even vertrokken, toen enz. Zoo even ontving ik eenen brief. H. de Groot bezigt evenheid voor gelijkheid in zwaarte, grootte, enz.; zoo ook evenredigheid, waardoor twee dingen gezegd worden even te zijn ten aanzien van iets anders, proportio. Moonën gebruikt evenmatig, voor gelijkvormig: volmaekt van leest, en evenmatig — ook even ouderen, voor gelijk in jaren: terwijl een vlugge jeugt van even ouderen, enz. Zamenltell.: evenbeeld, evengelijk, evengelijkheid, eventnensch, evennaaste, evenachtslijn, in de aardrijkskunde, evenredig, evenredigheid, evenveel, evenwel, even wigt, evenwigtig , evenwijdig , evenzinnig. EVENAAR, z. n., m., des evenaars , of van den evenaar ; ' meerv. evenaars. Van evenen, thands effenen, en den uitgang aar, er; bij Kil. effenaar. De naald eener fchaal, waaraan men weet, of hetgeen in de eene fchaal ligt eene gelijke zwaarte hebbe met hetgeen in de andere ligt. Overdragt., voor gelijk gezag, gelijke magt: die den evenaar van de franfche en fpaanfche Mogentheden mode zagen overjlaan. Hoopt. — De middelijn, anders de linie, lat. aequator, in de aardrijkskunde. EVENAARDIG, bijv. n. en bijw., evenaardiger, evenaardigst. Van even. gelijk, en aardig, van aard, inborst. Van gelijke inborst, of natuur. Ook van zaken , die van dezelfde natuur zijn. Van hier evenaardigheid. EVENAREN, bedr. w., gelijkvl. Ik evenaarde, heb geëvenaard. Eigenlijk, gelijk maken, als evenen, effenen , doch in het gebruik, is iemand evenaren, zich aan iemand gelijk maken , of aan iemand gelijk zijn : gij evenaart hem in de kennis der taal — ach dat ik u in deugd evenaarde! Een fchrijver, dien men als een model in iets voorftelt, moet door geen anderen, in die zaak, geëvenaard worden. N. Bydragen, Van hier evenaring. Van evenaar, evener, evenen, d. i. effenen. Evenen komt nog, in dezen zin, bij Camph. voor: en event fijnen ftandt met aller menfehen leven. En event ons de tijden der vrolijkheén den uren van het lijden, d. i. maak de tijden enz. gelijk aan de uren enz. EVE-  E v, I 2. w EVENEN, zie evenaren, effenen. Van hier evening, nachtevening , in de aardrijkskunde. EVERZWIJN, z. n. , o., 'des everzwijns, of «z» het everzwijn; meerv. everzwijnen, van meerv. fakkels. Verkleinw. fakkelt é. Een groot licht, van was, pek, enz. gemaakt: met eene brandende fakkel. Vond de Uecki-r geeft deze benaming aan eene ltaardtar: die deze fakkel ons tot een' voorbo ftelt; ook aan de zon • des werelds fakkel enz. Figuurlik, een geleerde bij uitftekendneid : hij was eene heldere, of lichtende, fakkel. De figuurlijke uitdrukkingen', de fakkel der tw.edragt, des oorlogs, aer li fde, zijn bekend genoeg. Zamenftell fakkeldrager, fakkeljagt. . Hoogd. Fackel, bij Ottfr. fakol, Tatian. faccola, angelf. faecele, zweed, fackla, deen. fakkel, ital. fiac* cola. Al deze woorden komen met het lat. fax, facula. overeen; doch hieruit volgt niet, dat zij daarvan af! Itammen De oude noprlifcnè volkeren hadden een woord, Jack, of fik, dat vuur beteekende; en yeelüüt was factiën, ot fokken, eertijds ook voor branden ,n gebruik. Hiervan kan fakkel, doormiddel van den uitgang el, die een werktuig aanduidt, regelmatig gevormd zijn. Hier- ^ \} /^ ;;V0n;jiid- wcrkw-, gelijkvl. Ik faalde, heb gejoud. Van het verouderde faal, nu feil. Het voorgeItelde doel niet bereiken, misfen: vertrouwt op hem, en duitkomst zal niet falen. l. d. s. p. Dat mijn ooghen weenen en mijn tonghe moet falen. Houwaert. Dwalen mis hebben: vader, Voor ghewis gbij faelt. Geschier. Tc kort ichieten, m gebreke blijven, bankroet gaan: dat komt van Zorg tefiaan , wanneer de fchuldnaars falen. Poot. Voor ontbreken, zegt Vondel, het faalt mid aan: indien 't  F a. 41 V mijn lippen aen bevalligheit mogt falen; zoo ook het }>ad zal ons nietfalen , wij zullen het pad niet misfen. Doch in vele dezer bereekenisfen is dit woord niet meer in gebruik- Van hier faalgreep, voor misdag; doch dit woord is reeds eenigzins verouderd. Zie feilen. FALIE, z. n. , vr., der, of van de falie; meerv. falien, falies. Zekere fluijer, tot de kleederdragt der vrouwen behoorende, anders ook regenkleed genoemd: zij deed hare falie om. Van hier is de, in het gemeene leven gebruikelijke, fprèt}ïi\v']\s falievouwen ontleend, voor vleijen en geveinsdelijk handelen: die 't te Jeer met vrienden houden, en te feere falievouden. Geschigr. Hooft heeft falijvouwen. En van hier ook fafivóuwer, voor een valsch, bedriegelijk mensch, pluimstrijker. FALIEKANT, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Eigenlijk, waarvan de kant faalt , (van falen, errare, deficerej d. i., niet in den haak, bij Kil. angulus non aequalis , non quadratus aut rechts. Ook faliekantig. Ovcrdragt., verkeerd , valsch : dat kwam faliekant uit, anders dan men voorgegeven, of verwacht had. Ik heb hem in die zaak zeer faliekant, anders dan ik gevvaclit had, trouwloos, valsch, gevond-n. FARIZEER, z. n., m. , des farizeers, of van den parizeer; meerv. farizeers, farizten. Zekere aanhang onder de voormalige Joden, die zich, door uiterlijke gedrengheid in het waarnemen van Mofes wet, van* anderen onderfcheidden. Thands pleegt men nog eenen huichelaar eenen parizeer te noemen. Vanhier het bijvuegl. farizeesch, op deszeffs denk- en handelwijs gegrond '.welkfarrzeesch zuurdeeg, Vollemi. Het is van het gr. gixpitrxics afkomdig, waarom eenigen pharizeer fchrijven; doch op voorgang der achtbaarlle fchrijveren, bezigen wij, in fommige vreemde woorden, voor het oorfprongelijke letttrteeken, eene ncderduiifche letter van gelijke waarde. Zie Inleid, bl. 61.. Dewijl het bebreeuwfche woord eenen afgezonderden beteekeut, van "j'iS, afzonderen, zoo vertaalt Notk. hetzelve door fuudirguote en fundertnan. FATSOEN, z. n., 0., des fatfoens, of van het fatfoen; meerv. '. fatfoenen. Van het fr. fagon. De gedaante , of het maakfel eener kundig gewerkte zaak : hij weet een goed fatfoen aan de kleederen te geven. Het fatfoen van het zilver kost veel. Figuurl., aanzienelijke geboorte en opvoeding: een man van fatfoen. Het C 5 n  42 F a. F e. is geen fatfoen zoo te handelen. Van hierfatfoen'lijft, fatjbenlijkheid, in de ovèrdragtige beteekenis. Van dit fatfoen is het werkw. fatfoeneren (basterd}, oul. ook fat/benen, gevormd. FAÜT, zie fout. FAZANT, faizant, z. n., m., des fazant s, of van den , fazant; meerv. fazanten. Fazantvoge). Wil men de gedachten naauwkeurig aanduiden, dan is het manlijke fazanthaan, en her vrouyvlijke fazanthen. Zamenftell: fazanihok, fazanthouder, fazantfagt, fazantwachter. Hoogd. Fafan, pool. fazyan, eng. pheafant, deen. fafan , ital. faggiano, lat. phafianus, middeleeuwsch fafanus, faxanus. Hij is van de rivier phafis naar Europa gebragt, van waar hij ook zijnen naam ontleend heeft. FEBRUAR1J, z. n., m., van den februari]; zonder meerv. De tweede maand in het jaar. Van februa, festum luftrale, zuiveringsfeest, dewijl men gewoon was, in die maand, een feest ter zuivering en heiliging van menfehen en vee te vieren. Deze maand draagt ook den naam van fprokkelniaand, oul. fporkelinaand, waarfchijnlijk van fpurcalia (a fpurco), mede zekere feesten, die in deze maand, tot hetzelfde boven gemeldde einde gevierd werden. FEEKS, z. n., vr. , der, of van de feeks; meerv. feekfen. Een Hecht, loos vrouwsperfoon: zij is eene regte feeks — eene valfche feeks. Tuinm. brengt het tot het oude fien, d. i. haten; zoo dat feeks een hatelijk wijf zoude zijn. FEEST, z. n., vr. en onz., der, of van de feest — van het feest; meerv. feesten. Een tijd voor plegtige godsdienstoefeningen, of voor vermaak gefchikt. Van hier paaschfeest, pinkfferfeest, enz. Een feest vieren, feest . houden. Huwelijksfeest, verjaarfeest. Ook voor een gastmaal, overeenkomende met het fr. feftin. Oul. zeide men iemand feeste doen, voor iemand vriendfehap bewijzen. Van hier feestelijk, plegtig - pragtiglijk: iemand feestelijk onthalen — feesteling. Zamenftell: feestdag, feestgebaar , feestgewaad , feestlied , feestoffer , feestzang — bruiloftsfeest, geboortefeest, huwelijksfeest, kermisfeest, kersfeest, verjaarfeest, vreugdefeest, enz. Oul. was het van dit feest gevormde werkw. feesten in gebruik, voor feestvieren, gelijk ook festeren, voor onthalen. Feest,  F e. 43 • Feest, hoogd; Fest, eng. feast, fr. van het lat. feftum, feftus dies. Het wordt, gelijk boven aangewe- • zen is, in het onz. en vrouwlijke geflacht gebezigd"; Vond. heeft van deze feest; maar ook op het heidenfche feest. Zoo ook de zamengeftelde woorden, het offerfeest, het wijnfeest. Hooft heeft de feest van V gulde vlies. Dit volgt de Decker. Bij Mel. St. , en anderen van de Ouden, wordt het mede vrouwlijk gebezigd. Het tegenwoordige gebruik fchijnt meer voor het onzijdige , dan vrouwlijke geflacht te zijn. FEESTOEN, zie festoen. FEIL, z. n., vr., der, of van de feil; meerv. feilen. Misvatting, misftelling: eene feil begaan — eene feil tegen de regels der fpraakkunst, der dichtkunst, enz. 'k Vergeef htm deze feil. Vond. Zedenlijk gebrek : ieder mensch. heeft zijne feilen. Oul. bezigde men ook faal. Zamenftell: drukfeil, feilloos. Feil is ook hetzelfde als dweil, waarmede men het nat van den grond enz. afveegt. Men brengt het tot feilen , falen, errare, als' in het afvegen om en om loopende, even als dweil, tot dweilen, dwalen, insgelijks errare beteekenende. In Zuidholland zegt men dweil, in Amfteldam en Noordholland feil. FEILEN, falen, onz. w., gelijkvl. Ik'feilde, heb gefeild. Het voorgeftelde doel niet treffen: hij floeg naar mij, maar bij geluk feilde hij. Wankelen, te kort fchieten : ik fal in mijne getrouwheid niet feilen. Bijbelvert. Mislukken: fijne hope fal feilen. Bijbelvert. Figuurlijk, eenen misdag begaan, dwalen: hij feilt telkens in de woordvoeging — ik wil liever door te veel, dan door te weinig beleefdheid feilen. Zie falen. Van hier feilbaar , dat feilen kan, feilbaarheid. Even als in fommige oor-den van Nederland, feil voor dweil genomen wordt, zoo wordt aldaar ook feilen in den zin van dweilen gebezigd : de floep feilen, met eene feil fchoon maken, afdroogen. Hoogd. fehlen, deen. feile, eng. to fail, fr. faillir, zweed, fela, ital. fallare, middeleeuwsch lat. falHre, fallere, fellere. Het lat. falli en nederduitfche vallen zijn ten naauvvfte daarmede verbonden. FEIT, z. n., o,, des feit s, of van het feit; meerv. feiten. Eene daad: die voor onz' quade feiten zoo magtig weet te pleiten. J. de Deck. Iemand op het feit, op de daad, betrappen. Vrome feiten, bij KiL., die feyt, lat. faftum heeft. Van hier feitelijk, feitelijkheid. FEI-  F k. FEITEL , z. -n., vr., der of van de feite/; meerv. feite/s. Zekere doek: net ktnd eene feite/ voorfpelden. tEL,bijv. n. en bijw., feller (fe/der), felst. Boos, verwoed: een fel mensch. Doch in deze beteekenis wordt het zelden gebruikt. Wreed , onmededogend: en rampen die mij fel beftrijden. L. Bake. Hard, fterk: een felle wind, felle winter. Dat Edom mede uw felle dagen gevoel. L Üake. Dat paard kan fel loepen. Vermeiend , verterend : gelijk een felle vlam. L. Bake. Ruuw, onbeichort: iemand een fel andwoord geven — iemand fel aanvallen. Van hier felheid, fel/ijk. Fel, ml. felle, eng. feil. Mislchien behoort het tot het oude, bij Wacht, voorkomende, fel, hoffis, feld, bellum, waarvan, waarfcbijnlijk, ons veldheer, duxbelli, met verandering van ƒ in v. FELP, zie fluweel en fulp. ^r11^' Z' van de" feniks; meerv. fenikfen. Van het gr. en lat. cpoiveS, phoenix, Een door de Ouden verdichtevogel, van welken men zeide, dat er altoos maar een in de wereld was, en derhalve zonder gade of gdlachtgenoot — dat hij eenige honderd jaren oud werd, zich dan, in Arabie, op eenen berg, in een van welriekende kruiden gemaakt nest plaatste, welk, door de ftralen der zon aangeltoken, met den daar op zitlenden Feniks verbrandde, uit welke ascii een nieuwe vogLl ontftond, wien het op gelijke wijs ging. Dit woord wordt, bij alle onze Dichters, van perfonen en zaken gebruikt, die als uitmuntend voorgefleld worden. Van hier feniksdichter, fenikspennen, enz.; ja zelfs zingt Vondel van ■de heilige Maagd: o Feniksmaagd, o Moeder van V verblijden ' FEPPE\T, bedr. w., gelijkvl. Ik fepte, heb gefept. In de gemeenzame verkeering gebruikelijk voor dikwerf en veel drinken, aan den drank zijn: hij kan fchoon jeppen. Van hier fepper, zuiper, fepfter, zuiplter FEST, een bij de oudheid zeer gemeene uitgang, beteckenende de vastheid, of vol- en rijkelijkheid van iets, waarvan nog eenige weinige overbiijffels bij ons gevonden worden, als ernfest, honoripZcus, angelf. arfiest. De wortel vertoont zich in ons vast, oul. vest, firmus. Zie eer. FESTOEN, feestoen, z. n., vr., der, of van de festoen*, meerv, festoenen. Allerhande loofwerk, aan muren, pijlers enz. vastgehecht, in de bouwkunde: Behangt met  Fe, F i. 45 met mirtegroen, en bloemkrans en festoen, portaal en pij' Ier. Vonij. Verrijkt en opgeficrd met lijstwerk en festoen. J. de Marr. Dit woord wordt bij Plantyn, Kil,, noch Halma gevonden; ten blïjke, dat zij het voor geen nederduitsch erkenden , gelijk het ook eenen basterduitgang heeft, waarop de klemtoon valt. Doch het is thands in gebruik, en wordt ook feston uitgefproken en gefchreven. FEZ1KKEN, onz. w. , gelijkvl. Ik fezikte, heb gefezikt. Stil praten, (happen: ick fit .... te fefikken van u. Westerb. Van hier fezikker, fezikfter. FIELT, z. n., m. , des fielts, of van den fielt; meerv. fielten. Deugniet, fchelm. Van hier fielterij, fieltenjluk. Kil. zegt fielt, vilis homo, nebulo, homo ignavus, fordidus. Filico, tede Festo ,• malus, inutilis; et pkelus Cpyha; malus, deceptor, dicitur. Ang. filte, i. fordes, ebfcoenitas, et filthy, foedus , obfcoenus. Kil. heeft ook fiel, dat door Krul en anderen gevolgd wordt: geldt maeckt fielen goede mannen. Geschier. Het gebruik kiest fielt. FIER, bijv. n. en bijw., fierer (fierder"), fierst. Stout, trotsch, moedig: een fier gelaat toonen , eenen fleren gang hebben. Mit fieren gangen. Bijt;. 1477. Zij gedroeg zich zeer fier. En prentten zijnen naam, die Thebe maeckt zo» fier. Vond. Van hier fierheid, waarvoor Hooft fierte bezigt: een geest van edele fierte. Het is met het lat. ferus en fr. fier vermaagfchapt. FIGUUlv, z. jn., vr., der, ofvan de figuur; meerv. figuren. Verkleinw. figuurtje. Van het lat. figura. De gedaante eener zaak: de omtrekken van eenig ding ftellen ons deszelfs figuur voor oogen. Zoo zijn alle gcteekcnde, geichilderde, gefncdene, gedrukte, of op eene andere wijs vervaardigde afbeeldingen en verfierfels figuien: dat boek is met fraaije figuren verfierd. Alle dingen, in zoover zij eene gedaante hebben, of in zoover men dezelven onder eenige gedaante befchouwt, als: wiskunfiige figuren. In de fchoone kunsten dragen vericheidene willekeurige voorltellingen en veranderingen dezen naam; zoo fpreekt men, b. v. van figuren, in de danskunst. De voorftelling van eene zaak onder eene andere gedaante, dan wij ons dezelve gewoonlijk voordellen; waartoe de figuren in de welfprekendheid behooren. In de fpraakkunst* zijn alk woorden, welke iets ligchamelijks, of zin-  AG Fi, F ij. zinlijks beteekenen, en ter voorftelling van onligchamelijke dingen gebruikt worden, figuren. In den gemeenzamen fpreektrant noemt men eenen perfoon, of eene zaak, wanneer men alleenlijk op derzelver gedaante ziet, dikwerf eene figuur: wat voor eene belachlijke figuur is dat! Zij is eene der fchoonfte figuren, welke men zich kan voorfiellen. In de danszaal zou hij eene wonderlijke figuur maken, eenen wonderlijken, zeldzamen perfoon vertoonen. Figuur maken wordt anders, voor vertooning maken, pracht en luister verfpreiden, gebezigd: die menfchen maken veel figuur. Van hier figuurlijk, figuurlijkheid. F1J, tusfchenwerpfel, om verachting, of afkeer, aanteduiden, waarvoor men thands meestal /oei gebruikt. Oul. plagt men ij en fij, als woorden van verwondering en afkeer te bezigen: na dat het reenberaad iet acht of ij of fij. Spieg. Thands zegt men, meestal, hij of fij — het is altoos hij of fij met hem (in de gemeenzame verkeering) , hij flaat altoos tot het eene of andere.uiterfte over. FIJMELAAR, femelaar, bij Kil. ook femelaar, z. n., m., des fijmelaah, of van den fijmelaar; meerv. fij meiaars. Vrouwl. fijmelaarfter. Van fjmelen. Eigenlijk, iemand, die wol kaardt, en de noppen afpluist. Wijders, een futfelaar, iemand, die zich met geringe dingen bezig houdt, en van daar, iemand, die alles als zaken van den godsdienst en het geweten befchouwt, of voorgeeft te befchnuwen, een geveinsde, fchijnheilige. Van hiét fijmeiachtig, fijmelarij. FIJMELEN, femelen, bij Kil. ook femelen, van firn al', fimel, linum carptum) bedr. w., gelijkvl. Ik fij'melde, heb gehjmeld. Eigenlijk, wol kaarden en de noppen afpluizen. Wijders, futfelén, zich met geringe zaken bezig houden, en van daar alles als zaken van den godsdienst en het geweten beichouwen, of voorgeven te befchouwen, den heilig fpelen. Bij Kil komt dit woord ook in den zin van lascivire voor, waarbij v. Hasselt aanteekent, dat het voor rem habere cüm puella, door J. Vos gebezigd wordt. FIJN, bijv. n. en bijw. fijner, (fijnder) $ fijnst. Schoon, bevallig, volmaakt, vooral ten aanzien van het gelaat: dat meisje heeft een fijn gelaat, eenfijn wezen. Dun, in tegenoverftelling van grof: fijn laken, fijn linnen, fijn meel, een fijne hoed, fijne koufen, fijne fuiker. Fijn fchrijven — dat Jchrift is veel te fijn. Zuiver: fijn goud,  Fij, Fik. 4? goud, fijn zilver. In het gemeene leven verftaat men door fijne waren, dikwerf zulke,-die van goud, zilver, zijde, en andere kostbare (tof vervaardigd zijn. Schrander, fchcrpzinnig: eene fijne vraag — dat was een fijn andwoord. Dat eene levendige gewaarwording van iets heeft: een fijn gevoel voor de eer — een fijne finmak, die de kleinlte fchoonheden en gebreken gewaarwordt — hij is juist van deze foort van fchoonheden de fijn/Ie kenner ■niet. Somwijlen dient fijn, ais bijwoord, enkellijk, oin den nadruk des volgenden woords te verftérken: het is fijn koud. Hij heeft mij fijn, fijntjes, bedrogen. Nog is dit woord bij ons in gebruik, om iemand, die ten aanzien van den godsdienst gezet en naauwkeurig is , aanteduiden ; maar inzonderheid noemt men iemand, die , uiterlijk godsdienflig, fchijnheilig is, fijn: o! zij is zoo fijn. De Fijnen verdoemen al de wereld op eigen gezag. Van hier fijnheid, fijnigheid, fijntjes. Zamendell.'": fijnaard, fijnbaard, fijnman, fchijnheilige, fljnfchilder, in tcgcnoverdelling van kladfchilder. Van dit fijn is ook het werkw. fijnen, voor fijn maken, gevormd, welk onder anderen, bij Six van Ch. voorkomt. Hoogd. feilt f deen. fün, zweed, fin, eng. fine, fr. fin, ital. fino , middeleeuwsch lat. finus. Het gr. Qxswoq komt, in de eerfte beteekenis, daarmede overeen; waarom de beteekenis van een goed uitzigt, een bevallig gc- 1 laat, de eerde fchijut te wezen. FITT, zie vijt. FIKFAKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik fikfakte, heb gefikfakt. In het gemeene leven gebruikelijk, voor op en neer drentelen, zonder iets uitteregten, van fikken, oul. zachtjes aanraken , en fikken , aangrijpen , — iets doen als niet doende. Fikfakker is derhalve iemand, die wel de hand aan iets Haat, maar niets uitvoert. Van hier ook fikfakkerij voor een beuzelachtig en nietig bedrijf. FIKSCTI, bijv. n. en bijw, fikfcher, fikscht. Vaardig: hij is een fikfche karei. Hij gaat fiksch met de pen om, kan vaardig 'fchrijven. Wel, volmaakt wel: dat ftuk is fiksch gefchilderd — hij verftaat die kunst fiksch. F. de Haas bezigt fiks voor het bijwoord, en fiksch voor het biivoegl. naamwoord: in veel zaken fiks bedreven de fikfche naeld van 't luisternaeuw kompas. tloogd. fis, bij Kil. fix, deen. en zweed. fix. Het wordt door Kil., Tlunm. en anderen tot het lat. fixus ge-  48 F i l, F l. eebragt; doch Adel. leidt het van het zweed, en ijsl. fika, fyka, ijlen, en fikt, ijver, vlijt, af, welk met het lat. fugere en gr. of van de fout:> meerv. fouten. n » r ag"~fr" zij weegt alleen de fout. Ds Dekk. Eene fout begaan. Verkleinw. /è»//e. Zamenftell: dr»kfout, fchr ij fout, [pelfout. Zit feil. tKAAI, bijv. n. en bijw., fraaijer, fraaist. Schoon, lierhjk: een fraai meisje. Fraai fchtift — dat boek is fraai gedrukt. Dat kleed flaat zeer fraai. In de gemcenzame verkecring wordt het ook gebezigd, om de grootheid, of uitgeftrektheid van iets aanteduiden: een man van tagtig jaren bereikt eenen fraai jen ouderdom. Van hier fraaiheid, fraaijigheid, fraailijk ; ook fraaitjes, m den laat Hen, of gemeenzamen zin van fraai: ik heb het hem fraaitjes gezegd. FRAMBOOS, z. n., vr., der, of van de framboos; meerv. frambozen. Verkleinw. framboosje. Zekere vrucht, ook de boom, waaraan zij' groeit. Zamenftell: frambozenazijn ,Jrambozenboom, frambozenkoekjes. FRANJE, z. n., vr., der, ofvan• de-franje; meerv. franjen, franjes. Verkleinw. franjetje. Zeker boordfei: franje aan een gordijn zetten. Kil. heeft frangie, frengie, fremie, Vond. ook frangie: geciert met gouden kant en blaauwe en zilvere frangie. Al fchertilnde noemt men ook de afhangende draden van een gefebeurd, of verlieten, kleed franjes; van hier ook de, in de gemeenzame verkeering gebruikelijke fpreekwijs: dat zijn maar franies, niets beduidende dingen. Zamenltell: franjemaakfler, franjemaker. Hoogd. Franfe, zweed, frans, deen. frijndfe, eng. fringe, fr. frangë, ital. frangia, middeleeuwsch lat. frangia. Frisch leidt bet van het lat. frangere, breken, af, omdat het een telkens afgebroken werk is. FRANK, z. ii., m., van den Frank; meerv. Franken. Een van de natie der voormalige Franken; insgelijks, die uit Frankenland, eene der eerste woonplaatfen der Franken in Duitschland, geboortig is; meestal in het meerv. gebruikelijk, de Franken. Van hier frankisch, de frankifche kreits. Zamenftell: Frankenland. FRANKRIJK, Frankrijk, z. n., o, Fr ankrijks, of van het  F r. het Frankrijk; zonder meerv. Een groot, magtig rijk in.Europa, thands de fran fche Republiek. FRANSCH, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Uit Frankrijk; ook overeenkomftig met de zeden en gebruiken der Franfchen : franfche wijn — een franfche band van een boek. In de franfche taal gcfchrcven , of gedrukt: een franfche brief— een fransch boek. Ook wordt het zelfitamiig gebezigd, in het onzijd. geflacht, zonder meervoud, het fransch, voor de franfche taal: fransch leeren, in- uit het fransch vertalen. Ook in het manlijke gellacht: de Franfchen; in het enkelvoud zegt men een franschman. FRANSIJN, z. n., o., des franfijns, of van het franfijn ; meerv. franfijnen. Perkament: om dat franftjn, dat was, als poppen in 't vuur te werpen. Hooft. De brief is op fran fijn gefchreven. Middeleeuwsch lat. francenum, bij Kil. membrana francica. Waarfchijnlijk van Fransch. FRATSEN, zelfft. n., meervoudig. Eigenlijk, een koddig verhaal, fnaakfche vertélling, in de gemeenzame verkeering gebruikelijk: fratfen vertellen — dat zijn maar fratfen. Thands wordt het gemeenlijk, in den zin van grillen, kuren, ook voor allerlei klugtige en dartele bedrijven gebezigd: hij heeft allerhande fratfen over zich — gij moet geene fratfen maken. Van hier fratfenmaker , fratfenmaakftcr. Adel. befchouwt het als behoorende tot cppx^siv, praten. FREGAT, z. n., o., des fregats, of van het fregat; meerv. fregatten. Eene foort van oorlogsfchip , van het fr. fregate, of ital. fregata. FRET , z. n., o., des frets , of van het fret; meerv. fretten. Zeker diertje, dat, op de konijnenjagt, dient, om de konijnen uit hunne holen te jagen. Ook draagt zekere kleine boor den naam van fret, foret, volgens Tutnm. , van het lat. forare, boren, FREVEL, frevelen, zie wrevel. FRIJTEN, zie fruiten. FRISCH , bijv. n. en bijw., frisfeher, frischt. Eigenlijk koel, een weinig koud : dat water is zeer frisch. Frisfche lucht fcheppen. Een frisfehe dronk. Figuurlijk, gaaf, onbedorven: een frisfehe tak, in tegenoverftelling van eenen dorren. Frisfehe rozen — frisfehe tabak. Inzon-  6fl F R. zonderheid van eetwaren: het vleesch is nog frisch. *■ Lustig, moedig: hij' is nog jong en frisch. Met eenen frisfchen moed. Gezond, in de dagelijkfche verkeering: ik hen niet frisch — hij is weer geheel frisch. Eene frisfehe kleur. Insgelijks als eene aanmoediging: frisch op! 'frisch weg! Van hier frischheid. Hoogd. frisch, deen. frisk, fersk , angelf. fersch, eng, fresh, ïr.frais, \t$\.fresko, zweed, frisk en fersk, middeleeuwsch lat. freschus, friscus. In het gr. beteekent eene huivering. Ons frisch is, door verplaatfing van letteren, hetzelfde als versch. FROMMELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik frommelde, heb gefrommeld. In de gemeenzame verkeering gebruikelijk, voor onachtzaam oprollen, of opvouwen, van lijnwaad, kleederen, enz.: gij moet uw goed zoo niet frommelen; doch in dezen zin bezigt men, meestal, verfrommelen* Wepfrommelen is wegdeken. FRONS , z. n., vr., der, of van de frons; meerv. fronfen. Kreuk, rimpel: de fronfen van V gelaet. Schim. Hij heeft vele fronfen voor het hoofd. Koufen met fronfen. Voor frons wordt ook fronfel gebezigd. De Deck. gebruikt het werkw. fronsneuzen, zekerlijk in den zirt van den neus rimpelen, rimpels in den neus trekken, d. i. den neus optrekken. FRONSEL, zie frons. FRONSELEN, zie fronfen. FRONSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fronste, heb gefronst. Kreuken, rimpelen: dan fronst geen rimpel uw gelaat. Schim. Een hemd fronfen. Het voorddur. werkw. van ironfen is fronfelen. FRONTIEREN, onuuitsch woord, zie grens. FRUIT, z. n., o., des fruits, of van het fruit; meerv. fruiten. Ooft, vruchten : het niemve fruit. Hooft. V Korts verboden fruit. Vond. Halma delt het vrouwlijk, gelijk ook, meestal, het tegenwoordige gebruik : de fruit bekomt mij altoos kwalijk. Zamendell: fruitben , fruitboom , fruit kelder, fruitkooj>er, fruitkoopfter, fruitmand, fruitmarkt, fruitfchaal, fruitfchilder, fruitfchotel, fruitftuk, fruitverkooper, fruitverkoopfter, Waarfchijnlijk, door middel van het fr. fruit, van het lat. fructus. FRUITEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fruitte, heb gefruit. In de pan roosten. Van hier fruiting. Zamendell: fruit-  F XI: ^3 fruitpan. Voor fruiten bezigt men ook /rijten, oul. froyten: beval hij te froyten in die panne. Bijbel. 1477- Tuinm. brengt bet tot het gr. ■ cppvTTsiv , waarvan de Latij'nen hun frigere , jrixum , friftum, gevormd hebben. FUIK, z. n., vr., der, of van de fuik; meerv. fuiken. Zeker vischtuig: de fuiken uitzetten, ophalen , ligten , enz. Figuurlijk: hij is al in de fuik, betrapt, gevangen, Om de hugenoten in de fuik, den ltrik , te leiden. Hooft. Zamenftell.: huwelijksfuik, het huwelijk. FUIS, zie fust. FULP, felp, z. n., o., des fulps, of van het fulp; zonder meerv. Fluweel, ook felp: een rok van blaauw fulp. Van hier het onverbuigbare bijv. naamw. fulpen, dat van fulp gemaakt is, bij de Dichters veel in gebruik. Ook wordt het gebezigd, om iemand aanteduiden, die zacht van aard is: zwijg, fulpe femelaar/ A. Uart^en. FUN, z. n., m., des funs, of van den fun; meerv. funnen. Guit, fchurk; bij Halma, jou fun'. Nozem. (lichte klaertje). Het vrouwlijke funne komt bij IIuyghens voor, in den zin van liet, vilis, fordida muiier. FUST, z. n., o., van het fust; meerv. fusten. Vaatwerk: wijn Op fust hebben — wijn van het fust tappen. Kil. heeft fuste, fuyste , genus vafis vinarii. Van hier, waarfchijnlijk, de fpreekwijs laat het fuist, d. i. fust, maar wentelen , waarvoor men gemeenlijk , doch verkeerd , zegt laat het fuis, of laat fuis maar wentelen. FUT, een woord van verachting, of kleinachting, in den gemeenen fpreektrant gebruikelijk: dat is maar fut, dat is niets. Hij beloofde plegtiglijk, zijn gedrag te zullen veranderen, maar het was wel fut. Het eigenlijke woord is vud, hetzelfde als vod, beteekenende iets, dat gering flecht, verachtingwaardig is; doch de uitfpraak is hier gewoonlijk hard, en men zegt fut. Zie vuig. FUTSELAAR, z. n., m., des futfelaars, of van den futfelaar; meerv. futfelaars. Verkleinw. futfelaartje. Vrouwl. futfelaarfter. Van het werkw. futfelen, met den uitgarg aar. Een beuzelaar, iemand, die alles langzaam doet, en zich met kleinigheden bezig houdt: hij is een regte futfelaar. Van hier futfelarij. FUTSELEN, onz. w., gelijkvl. Ik futfelde, heb gefut- feld.  64 F u. feld. Iets langzaam doen, beuzelen. Van hier futfeling Zamenftell.: futfelwerk. Kil. heeft ook futfelboek, het futfelboek zoeken, fingere caufas — moras quarere, welke fpreekwijs ook door Hooft gebezigd wordt: ende hij telkens het futfelioek zoekt.  G- (j » de zevende letter van het abe , tn de vijfde medeklinker, volgends de gewone rangfchikking. Zie verder Inl. bl. 43, yolgg. GAAF, bijv. n. en bijw, gaver, gaafst. Geheel, ongeichonden: hij heeft ze mij, voor gave appelen , verkocht. — Gaaf hout. — Het beest is gaaf en gezond. Gaaf, d. i. van alles, rekening doen. In fommige oorden van ons Vaderland fpreekt men het geef, geve, uit. Bij Kil. gheeve, gheve, gheef, gaef, gave. Het komt waarfchijnlijk vaji geven; zoodat zooveel zij, als gevenswaardig. GAAF , z. n. , vr., der, of van de gaaf; meerv. gaven. In het gemeen bekeekent het alles, wat gegeven wordt, eene gift, eengefchenk: men kan, voor giften en gaven , alles krijgen. — Om gunften en gaven. In hst bijzonder, dat als een uitnemend voorregt, welk God fchenkt, wordt aangezien : het brood is eene gaaf van God. — Kinderen zijn Gods gaaf. Van hier , dat zelfs bijzondere befmettelfke ziekten, welke men befchouwde als van den Hemel toegezonden, eene gaaf van God genoemd zijn. Gave Gods, zegt Kil. , peflis, vel alia lues a Deo inmisfa. In Gelderland fpreekt men nog van de begaving, waardoor men de doodelijke kinderftuipen verftaat. Voords voor begaafdheid, deugd: hij is met fchoone gaven verfierd. Wanneer een openbaar Leeraar des volks, in eene bevallige taal, fpreekt, eene fchoone leiding van Item heeft, en natuurlijke gebaren maakt, zegt men van den zoodanigen, in het gewone leven : die man heeft uitnemende gaven. Gaaf is, ook, in de taal van den bijbel, het offer, dat aan God wordt opgedragen: laet uwe gave daer voor het altaer. Bybelv. Zamenftell.: afgaaf, opgaaf, overgaaf, uitgaaf. Van geven. GAAI, gaaiken, gaaijen. Zie gade. GAAL , z. n., vr., der, of van de gaal; meerv. galen. Eene kale ftreep in laken, of (tof: dat ftuk laken is vol galen. Gale , gaele, is bij Kil. fcabies, macula , impetigo. Gale is bij de Franfchen fchurfd , fehurfdigheid. To gall gebruiken de Engelfchen, wanneer, door eenige ziekte, de huid afgevreten is. Daar nu laken, waarin E ee-  66 G a. eenige fchurfde wol geweven is , ligt kale plekken krijgt, zal ons woord gaal hiervan ontdaan wezen. Van hier galig. In Gron. is het meerv. gallen, en het bijv. nw. gallig. Gallig linnen noemt men daar linnen, waarin dunne lieden zijn ; ook rilïig genoemd. GAAN, onz. w., onreg., met zijn en hebben. Ik ging, v ik ben en heb gegaan. Oudtijds : ik gang, ik ging, ik heb gegangen. Het beduidt, in bet algemeen, van plaats veranderen. Langzaam gaan — rasch gaan —- regtop gaan — gelukt gaan — mank gaan; deze twee laatfte fpreekwijzen ook figuurlijk -.onder den last des lijdens gebukt gaan, veelte lijden hebben — dat bewijs gaat mank, gaat niet door. Om debetrekking van dit we'rkwoordop andere voorwerpen uittedrukken, bezigt men allerlei voorzetfels. Aan de deur gaan — door het huis gaan — in dt kerk gaan — met den jlok gaan — naar boven gaan op zolder gaan — over eene plank gaan — onder dak gaan — uit de fiad gaan, enz. Ileiz n: zij gaan naar Duitschland. Hij gaat daarheen te voet. Zoo zegt men ook ': hij gaat met de fchuit — met den wagen. Hij gaat te latid — te water — op zee. Ook, hij gaat naar zee , hij zal een zeereisje doen. Van levenlooze dingen wordt dit ook gebruikt: de fchepen gaan naar zee, fleken de diepte in. Het fchip — de, wagen gaat rasch. Het uurwerk — de molen — de vloed gaat langzaam. Gaan wordt ook, in verfeheidene fpreekwijzen, gebruikt: voor anker gaan , zich voor anker leggen. Aan eene zijde gaan. In zwang gaan. Te boven gaan, overtreffen. Zich in, iets te buiten gaan, de maat niet houden. Het fchip gaat te gronde, het zinkt. Hij gaat met groote ontwerpen zwanger. Ter harte gaan. ft werk gaan. Ten achteren, achteruit gaan, verliezen. Voords heeft dit woord vele oneigenlijke beteekenisfen, als die van eenen ligchaamlijken inhoud, vier ankers gaan opeen aam. Honderden vier takkebosfen gaan op eene vim rijs. Strekken: het water gaat hem tot aan de lippen. Zich uittrekken: zoude men wel gedacht hebben, dat de verblinding zoo ver zoude gegaan zijn? Die weg gaat naar Haarlem. Gelukken: dat gaat niet. In omloop zijn: het fpaansche-geld gaat niet ■ in dat land. In eenen zekeren fland zijn: hoe gaat het? — Hoe gaat het met het huwelijk ? Het gaat met den verkoop van de boter nog al wel. Dit werkwoord wordt bij ons ook met de onbepaalde wijzen van andere werkwoorden ge-  G a. 67 gebruikt, of om eene afwijkende beweging, of om den aanvang van eenige daad te kennen te geven: hij gaat looptn ■— hij gaat rijden — ik ga werken — ik ga Jlapen -— ik ga eten — ik ga zitten. Gaan wordt ook, als bedrijvend, gebruikt; doch alleen met een woord, dat het bedrijf van dit werkwoord aanduidt, of, in natuur, daarmede overeenkomt, als: eenen goeden tred gaan — zijnen gang gaan. Hij gaat zijnen ouden gang. Men mag, echter, dit werkw. niet, als bedrijvend, aanmerken , in de fpreekwijzen : eene mijl gaan —- duizendfchreden gaan — een goed einde wegs gaan; naardemaal deze naamval, door een uitgelaten voorzetfel, beheerscbt wordt. Ook gebruikt men hier den tweeden naamv.: hii gaat zijns wegs, of weegs. Het wordt, voords , bedrijvend , wanneer het wederkeerig gebruikt wordt: hij heeft zich moede gegaan. Zie Inl. bl. 143. Dit woord heeft ook nog dat bijzondere, dat het met het hulpwoord zijn en hebben gebezigd wordt. Namelijk, wanneer de plaats niet genoemd wordt, waar de beweging gefchiedt, neemt het hebben aan : hij heeft lang genoeg gegaan. In geval de plaats uitgedrukt (laat, gebruikt men zijn: hij is naar boven gegaan. Zie Inl. bl. 144. Gaan, bij Kero en Notker kan, bij Otfrid. gan, in fommige oorden van Duitschland gon, gan én gaun, in het hoogd. gehen, angelf. gan, eng. togo, zweed, ga, deen. gaan, gr. kIu, lat. eo. Het hebr. ruu zich verheffen , en jrw gaan, komen daarmede eenigzins overeen. Men kende reeds van ouds , bij Ulphil. en Otfrid. , eenvoorddur. werkwoord gangan, in het angelf. ga;igant zweed, ganga , waaruit onze onvolm. veiicd. tijd ging, en het verled. deelw. gegaan, voor gegangen, ontfproten zijn. GAANDE , deelw. van gaan. De gaande en komende man. Hij is gaande en ftaande, zoo ziek niet, dat hij het bed behoeve te houden. Gaande zijn — gaande worden , zijn fpreekwijzen , van ligt toornige menfchen gebruikelijk. Zoo ook is iemand gaande maken, deszelfs driften in beweging brengen. Iemand— een werk, gaande houden , aan den gang houden. Het fchip raakt gaande, fpoelr van zijn anker. Wat is er gaande? Wat is er te doen'? GAANDERIJ, zie galerij. GAAR, bijv. n. en bijw., garer (gaarder) gaarst. Dat ' E 2 ge-  6* G a. genoeg gekookt, of gebraden, en dus eetbaar is. Hij is geen liefhebber van gaar vleesch. De fpijs gaar koken. Die man is gaar, of. er gaar voor, is een gemeen fpreekwoord, beteekenende: hij is op alles afgeregt. Gaar plaatst men ook achter gansch, voor geheellijk: de ftad is gansch en gaar afgebrand. Evenwel is dit in eenen befchaafden ftijl minder te dulden. Ons gaar is zeker hetzelfde, als het hoogd. gar, in het ital. guari, fr. gueres, *ij Otfrid. en Notker. garo, karo , dat bijhen vaardig, klaargemaakt, bereid te kennen geeft. In het zweed, is göra, in het ijsl. giora, bereiden, toebereiden. Misfchien is het lat. creo, dat eerst cereo gelchreven werd, en gero hiermede verwant. Zamendell.: gaarkok, gaarkeuken, gaarmaken. GAARD, z.n., m., desgaards, oïvan den gaard; meerv. gaarden. 'Het vrouwlijke geflacht is ook gebruikelijk geweest; doch dan fpelde men gaarde. Zoo zegt Hooft: zeker paveljoen in de gaarde. En men vindt bij Kil. : op de gaarde hopen. Doch gaard is, naar de aanteekening van Ten Kate , in al de verwante talen, manlijk: gelijk ook Vondel al de zamengeltelden, boomgaard, enz. manlijk gebruikt. In het gemeen beteekent het woord eene ingeflotene, bewaarde plaats. Van hier een rondom afgeperkt ruim voor dieren ,'de diergaard anders genoemd. In den gewoonften zin is het eene plaats, waarin allerlei gewasfen, tot nut en vermaak, groeijen. Evenwel bezigt men dan de zamengeftelde woorden, boomgaard, wijngaard. Van hier ook rozengaard. Van gaard komt gaar denaar, gaardenier, voor hovenier, thands wijngaardenier. Gaard, bij Kero, cartin, Otfrid. garton, Willeram. garto, fakf. garden , garen, eng. garden, hoogd. Garten, fr. jardin, ital. gjardino, lat. hortus. Van het keltifche gerden, omtuinen. GAARN (geern), bij Kil. gheren, gherne, gheern. Een bijwoord, beteekenende met lust, gewilliglijk: ik zal dat gaarn doen. Graag: ik drink gaarn wijn. Het flamwoord is geren, waarvoor begeren. GAAS, z. n., o., van het gaas; meervoud gazen. Zeker dun doorfchijnend doek. Van hier het onverbuigb. bijv. naamw. gazen: eene gazen muts. Het is ontleend van het fr. gaze. GAAUW, bijv. naamw. en bijw., gaauwer, gaaïiwst. Haas-  G a. 69 Haastig: kom geeuw terug. Schrander, vlug: bij is een gaauzvman, in het dagelijkiche leven. Van hier gaauw~ dief, gaauwe dief, gaauiodiefje , gaauwdieverij , grauwheid. Gaauzuigheid wordt voor zekere vlugheid van handen gebruikt: iets met eene gaauzvigheid doen, ook voor eenen oogenblik van tijd. GAAUVVEllD, z. n., m., des gaauwerds, of van den gaauiverd; meerv. gaauwerds. Voor gaauzvaard, iemand , die iets fchielijk en bedekt doet. Versteeg zegt van de egyptifche toovenaars: waerin die gaeuwerts , eer 't fchier iemand ziet, iets mengen. Schertfende zegt men van e&nen talmer, in den gemeenen fpreektrant: hij is een gaauwerd l — gij zijt een gaauzverdje! GADE, z. n., vr., der, of van de gade; zonder meerv. Het beteekent zorg, oplettendheid, acht, en wordt niet anders meer gebruikt, dan in de fpreekwijs van gadeflaan, op iets acht geven. Men zegt ook : iemand gadejlaan, voor een wakend oog op zijn gedrag houden. yxM is bij Hesych. x//3ars?, arca, cista. GADE (bij verkorting^), z. n., vr., der, of van de gade. Het meerv. is niet in gebruik. Eene, die met eenen gelijken vereenigd, gepaard, vergaderd is. Het woord wordt van het wijfje der vogelen gebruikt: de tortel treurt om het gemis van zijne gade. Uit Kir,, blijkt, dat het ook van het mannetje gebezigd wordt; althands hij vertaalt het door focius. In dien zin is gade manlijk, van den gade. In den dichterlijken ftijl wordt het ook genomen voor eenen man, of eene vrouw, door een wettig huuwlijk vereenigd: nooit wijkt onze min, mijn ga.' Daarvoor zet men anders ega, egade. Zie deze woorden. Voor gade, gebruiken Spibgh. en anderen ook gaai; en het verkleinw. gaaiken wordt door de Dichters veel gebezigd. Van gaai is gaaijen, voor paren, in gebruik, waarvan gaaijing, voor paring: gelijck oock de dieren door gafing van man ende zvijf zoecken haers geflachts voortteeling. H. de Groot. Gaden, waarvoor men ook gaaijen zegt, is vereenigen. Van hier gadelijk, galijk , gadeloos, eigenlijk zonder gade. GADEKEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik gaderde, heb gegaderd. Een voorddur. werkw., van gaden, dat vereenigen beteekent. Hij gadert veelgelds bijeen. Thands gebruikt men meest het zameng. vergaderen. Van hier gader, te gader, al te gader (allegaar). Zamenftell.: gadergeld, gadermeester. E 3 GA-  7° G a. GADING, z. n., vr., der, of van de gading; zonder meerv. Zin, of genegenheid, om iets te koopen: ik heb . geene gading in dat huis. Gaden, gaeijen heet bij Kil. ergens in behagen hebben, aanftaan, bij Hesych. yx- GAFFEL, z. n., vr., der, of van de gaffel; meerv. gaf. fels. Eene tweetandige vork. — De plaats eens booms, waar hij zich, op eene zekere hoogte, in twee armen verdeelt, heet ook eene gaffel. Elders fpreekt men het gavel uit, komende met het hoogd. gabel overeen. VerlleescTgaffef^' Zamenfl:ell: kooigafel, ovengaffel, GAGEL, z. n., m., des gagels, of van den gagel; zonder meerv. Gagelboom. Een welriekende heester, meemgvuldig in Gelderland groeijende. GAGEL, z. n., o., des gagels, of van het gagel; zonder meerv. Dit woord is bij Kil. het gehemelte van den mond,_ Men hoort ook nog in Gelderl. het gagel in dien zin uitlpreken. In Gron. wordt het voor het tandvleesch genomen. G^J&LEN (gaggelen), onz. w., gelijkvl. Ik ga gel de, heb gegageld. Een woord, waarmede men het gekakel der ganzen nabootst. To gaggle bij de Engelfchen. i \ iZ', n' ,cvr'" ^er' of van de gal; meerv. gallen. Een knobbel, of gezwel aan de beenen der paarden. , . > z* » vl*-> der, oi'van de gal; zonder meerv. De bittere, geelachtig groene vochtigheid, in eene blaas genoten, ui de ligchamen van mensch en dier, zeer noodig tot Ipijsvertering. Ik heb overloop van gal. — Bitter, aAls Sah ri.Pe zwarte gal. — Oneigenlijk heet gal, in den bijbelfhjl, de ellenden, rampen en fmcrten dezes levens , anders ook bitterheden genoemd. — Boosheid, toornigheid : hij braakt zijne gal uit — zijne gal is ontft.2:, ~ *'en duifje zonder gal wordt iemand genoemd, die alles, zonder arg of list, doet. — Een fchrijver, che knerp en bits fchrijft, wordt gezegd, zijne pen in gal gedoopt te hebben. Zamenftell.: galachtig, gallig, galappel, galblaas, galnoot, galziek, galziekte, zwart- ■ gall>g-> zwartgalligheid. Gal, bij Otfrid. en Noteer. Gallun, hoogd. Galle, bi] Ka ban Mavrus galla, in nederf. galle, angelf. gea{f'^l* gall> ijsL S*U, zweed, galla, gr. %o>«. GALE Ad, z. n., vr.,, der, of van de galeas; meerv. galeasjen, Ben groot venctiaaiisch roeifchip van agt en twin-  g a. :-i twintig tot twee en dertig roeibanken, met drie masten: zij ziet de galens in zee na van het ftrand. Vond. Van het ital. galeazza, en fr. galeasfe. > , GALEI, z. n., vr., der, of van de galei; meerv. galeijen. Een vaartuig met een laag boord, dat riemen en zeilen tegelijk voeren kan, een roeifchip. Tot roeijers gebruikt men , gemeenlijk, flaven en veroordeelde misdadigers. Van hier op de galei gebannen zijn. Zamenltell.: galeibank, galeiboef, enz. Eene galei noemen de drukkersknechts hun zetplankje, waarop de zetter de letters rangfehikt. Galei fpelt Vond. dikmaals gleie, Mel. Stoke galeide. In het ital. galea, deen. galleije, zweed, galleia, eng. galley. Bij de Grieken was fr*«As$ reeds eene foort van vrachtfehip. GALERIJ, z. n., vr., der, of van de galerij; meerv. galerijen. Eene overdekte wandelplaats , of dreef. Ook eene plaats, waar men allerlei kunstfchilderijen, voor de aanfchouweis, ten toon hangt. In het fr. galerie, ital. gallaria, middeleeuwsch lat. galeria, galleria. Mist'chien van aller, wandelen. GALG, z. n-, vr., der , of van de galg ; meerv. galgen. Aan ae galg hangen — aan de galg komen — de galg verdienen. — Loop naar de galg , een laag fcheldwoord.Dat is boter aan de galg gefineerd, dat i_s vergeefsch Werk. — Hij heeft eene galg in het oog, hij vertrouwt die zaak niet; er zal iets achterfchuilen, dat hem zuur zoude opbreken. Galg heet ook het hout, of ijzerwerk, boven eenen openen katrolput. Van galg heeft men het werkw. galgen gevormd, voor naar de galg fmaken, in de fpreekwijs: het galgt beter, "~dan het burgemeestert, d. i. men geraakt daarmede eerder aan de galg, dan dat men er eer bij inlegt. Zamenftell.: galgenaas, galgenbrok , galgenlapper, galgladder, galgpaal, galgenveld, ■ g^igvogel. Galg, bij Ulphil. galga, Otfrid. galgen, zweed. galge, eng. gallow, angelf. galg, gual, galga, hoogd. Galgen, deen. galge. Misfchien is (naar Ihre) de afleiding van het ijsl. gagl, een boomtak, omdat men daaraan , in het begin, de misdadigers ophing. Zoo nemen ,■ wij ook nog eene mik, dat eigenlijk een gaffelvormige boomtak is, voor eene galg. GAL1JK, bijv. n. en bijw., zamengetrokken van gadelijk, E 4 van  7£ G a. van gaden. Dit galijk is nog voorhanden , in ons ongai^Z0,0/ «""gemakkelijk , dnpasliik. ^ GALJOEN, z. n., o., of van het galjoen- ww. galjoen,, galjoenen. De fruit van een zfeth n* q*fcr het galjoen. Vond. Ook een hoog opgeboeTd GAn iifr Waaraede de Spanjnards op WestinVK! GALjOOl z. n., o. , des gdljoots, of van het galjootmeerv. galjoten. Een koopvaardijfchip, met een?nW« gal uithalen. /* waarvoor nien- met« rïr ri^T S g' galopperen bezigt. GS,f >, °f - w; , gelijkvl. Ik galpte, heb gegalpt. eenen vos In r k,a?knabQ0f nd wliofd het jankeJ van eenen vos. In Groningen gebruikt men het nog, in de ge-  G a. 73 gemeene ml, voor het luide huilen van eenen (Tomen jongen. Voords heeft dit woord zeer vele overeenkomst met het vorige galm. GANG, z. n., m., des gangs, of van den gang; meerv. gangen. Het gaan, zonder meerv. Ik ken hem aan zijnen gang. Het fchip neemt eenen goeden gang. — De molen is aan den gang. Een tred, in den bijbelllijl, met een meerv.: beftier mijne gangen. — Weg: hij neemt zijnen gang naar huis. Streek van het fchip in het laveren : het Jchip moet nog eenen gang doen ; ook in het meerv.: binnen drie gangen bereikt het de hoogte. Een doorgang in een huis, ook met een meerv : het huis heeft eenen langen gang. Eene enge flraat: hij woont in den krommen gang. Eene mijn onder de aarde: men moet dien gang onder/tutten. De gang is ook eene plank aan boord van het fchip; van daar gangboord. Eenen gang uitleggen is daarom eene plank uitlteken, om van boord te gaan. Gang is ook een bedrijf: kwade gangen gaan; zijnen gang gaan, zijnen eigenen zin doen, zijn hoofd opvolgen. Voords zegt men: ik kan aan den gang niet komen, dat werk niet beginnen. Het verkleinw. is gangfe , gangetje,^ naauw fteegje. Ook voor eene kleine (beek laverens: nog een gangfe. Wijders, in den gemeenzamen (preektrant: aat gaat een gangje, dat fchikt wel — een'gangje met iemand gaan, hem geftreng behandelen. Zamenftell.: achtergang, doorgang, ingang, omgang, ondergang, opgang, jas gang, floelgang , uitgang, zijgang. — Gangboord, gangfpil. GANt iBAAR, bijv., n. en bijw., gangbarer (gangbaarder) gangbaarst. Van gang en baar. Dat in omloop is: gangbaar geld^ Dat aan den man wil: gangbare -waar. Zie baar. GANGER, z. n., m., des gangers, of van den ganger; meerv. gangers. tiij is een goed ganger. Anders voetganger. Van het oude gangen, im gaan. Vau h\cvgangfier. Zamenftell.^: kostganger ,partijganger,pasganger, telganger, enz. GANGES , z. n., m., van den ganges; zonder meerv. Eene rivier: aan'den Ganges. Vond. GANS, z. n., vr., der, of van de gans; meerv. ganzen. Een bekende watervogel. Eene tamme — wilde — jonge gans. Eene gans eten. — De gans trekken, den pot winnen, in het fpel op het ganzenbord. Maak dat de ganzen wijs, fpel dat eenvoudigen lieden op de mouw. Zamenftell.: ganzenbloem, E 5 gan-  74 G A. ganzenbord , ganzenbout, ganzendrek , ganzenkieken , ganzenkroos, ganzenhok , ganzenmarkt, ganzenpen, ganzenpoel, ganzenpoot, ganzen/mout, ganzen/pel, ganzenveder, ganzenvel, ganzenvet, enz. Gans, hoogd. Gans, nederf. gaos, gaus, eng. goofe, deen. gaas, zweed, gas, ijsl. gas, brttan. goas, ganz, ■pool. ges, ital. ganza, lat. anfer, 'paan. ganfo , gr.%xv, %v,v. Wachter leidt het af vmcanus, om de witte kleur. •GANSCH, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Misfchien is de oorfprongelijke beteekenis van ■ dit woord iets, welks deelen, door hechtheid en gezondheid, bij elkander blijven. Otfr. gebruikt het beftendig voor gezond; zoo dat de afleiding van Adelung misfchien de beste is, die het brengt tot genezen, bij r Ulphil. gent fan. Althands het wordt bij ons ook voor volkomen, gezond gebezigd: het is nog gansch en gaaf. Kil. vertaalt het ook door integer, en gantfcheyd is bij hem integritas. En, om die rede, kan hier ook geene t te pas komen , fchoon fommigen het woord gantsch {peilen. Oul. fchreef mm gans, voor gezond, en ganfen was gezond maken; en hiervan hebben wij nog ongans, zijnde eene ziekte der fchapen. Voords nemen wij het voor geheel: eenen ganfehen appel opeten. — De ganfche burgerij fitemde dit ontwerp toe. Alle : hij roept uit zijne ganfche magt. Van hier ganschlijk. .GAPEN, onz. w., gelijkvl. Ik gaapte, heb gegaapt. Den mond opfperren: wijd gapen. Naar den ademfnakken: de vis ch gaapt al. Niet wel fluiten: de deur gaapt •wat. Met eenen openen mond en opgefperde oogen toezien, doch alleen in den gemeenen (preektrant: hij ftaat daarnaar te gapen. Dat niet fchielijk vervuld kan worden , fchoon enkel in het deelw.: een gapend gebrek. Etne verfche, groote wonde wordt ook eene gapende wonde genoemd. Hij gaapt wijd, hij eischt veel. Dat gaapt, als een oven, dat is baarblijkelijk valsch. Tegen eenen oven (laan te gapen is, in de gemeene taal, vergeefsch werk doen. Gapen Cgretiglijk trachten) naar .• hofgefchenken. Oud. Van hier gaper, gaapfler, gaping. Gapen komt misfchien van het voorzetlel ge en open. Geopnian is bij de Angelf. openen, en gipan openftaan. GAPS, z. n., vr., der, of van de gaps; meerv. gapjen. Bij Kil. gapje, gasp, gaspe. Een handvol. Men gebruikt dit woord nog in dien zin, in Groningen: eene gaps geld — 'koren. Hoogd.  G a. 75 Hoogd. Gdspe, deen. gove, g'öve, eng. gavel, langed. gavel, fr. javelle, middeleeuwsch lat. hapfus. In het zweed, heet giispa, angelf. gaspi, ijsl. geispa, gapen, open (taan. GARl/E, z. n., vr., der, of van de garde; meerv. garden. Eene roede: iemand met de garde Jlaan, geven. Hij loopt door de garden, zegt men, van foldaten, die door de fpitsroeden loopen. Het verkleinwoord is gardje, ook voor een enkel teentje. GARDIJN, zie gordijn. GAREÉL, z. n., o., des gareeh, of'van het gareel; meerv. gareelen. Het getouw, of de touwen, waarin de paarden gefpannen zijn: de leemoen in 'f gareel. Vond. Het haam , welk om den hals der paarden hangt , anders gr eel genoemd. Zie greel. Ook overdragt. voor een gefpan paarden: de gareelen der zon, folis equi. Moon.-De Dichters gebruiken het ook voor den band des huwelijks. Ook zegt men: die twee loopen in hetzelfde gareel, voor, zij zijn altoos bij elkander. Zamenftell.: ploeggareel. GAREN, z. n., o., des garens, of van het garen. Het meerv. garens is alleen in gebruik, als men van verfchiller.de foorten fpreekt. Het garen is in de klit ^elders in de dot), is verward. Linnen, wollen garen. Een net: hij fpant het garen. — Hij is meenigmaal voor het garen geweest, hij liep vaak gevaar van gegrepen, of gevangen te worden. Zamenftell.: bindgaren, naaigaren, pakgaren, zeilgaren. — Garenklopper, garenkooper , garentwijnder , garentwijnjler, garenverkoopfier , garenwiel, garenwinkel, garenzak. GARF, z. n., vr., der, of van de garf; meerv. garven. Eene fchoof: garven binden. Ik heb het land om de garven, ik geef, in plaats van geld , eenigefchooven voor bet gebruik; eene fpreekwijs , in Gelderland gebruikelijk. Garf, bij Notk. garba, eng. garbe, fr. gerbe, hoogd. Garbe, middeleeuwsch lat. garba, jarba, bretan. kerbe , ■ zweed, kerfwe. Er zijn vele afleidingen van dit woord. - Flet waarfchiinlijkfte is het gevoelen van Rudbek , die het van kerfwa, kerven, fnijden , afleidt. Hiermedeftémf in Kspa, iietfiüi, xxpz-;g, en het lat. cerpo, carpo, acervus. GARNAAL (garneel, garnaaf) , z. n., vr., der, of van ■ ■ de garnaal; meerv. garnalen. Zamenftell.: garnaal- markt, gamaalwi.fi , enz. Oul. fchreef 'men gaar naar d, en  ?3 G a» SÏSSTi? van ^f**» ^«», als vergarende zich in ffifk gev0angenJeel1' W in S™* meenigte GARST, tie gerst.' ^vJn^s' b&T^SiW'V/^^^^- Datbe" rEM^^^i5/p Uge boter- ^jKl rheTlan^, * » roind Z,wnii: m'' *w B***i meerv. Ie¬ mand, welken men ter maaltijd noodiet • wees heden mijn gast. Een ongenoodde gast. Te las/is ook *JS tC Êten: ^ Agente gatt. Soit len ^t ge"S- °a\ te fast gaan' Zldi «fet iets verma-" ken het gretig gebrmken. _ Hij kwam daar flecht te delL i} ,f daar kW3iliu gCVAren' g«x is ook een vreemf tt lgl, ' 10 een£ hei'berg' Ö51?81 : * kreeg St ZTd" gaSterl In het„gemeen een vreemde! £g ,j i Tro'^fche» gast. Vond. - Dat fij gas¬ ten en vremdehngen op der aerden waren. Bybelvert vlug, ichiander en bekwaam aanteduiden, zegt men: hit l Ier iVfJ Va", 'etS df, ^'0t iS' b' v' «nen'visch : dat die Vr il v" Verkle,nw- S^je, van eenen jongen, d e ftout 15. Vond zegt van eenen haan: ™, d&£Sr fnVMmer*? ?li*en In Gelderland hedft dit woord nog eene geheel vreemde beteekenis: een gast op den akker een hoop fchooven, die, om te dfoogen, tegen elkander opgezet worden. Van gast , in de eerfle beteekenis , is gasterif, gasthouder C herbergier} gastmaal, gastvrij ( herbergzaam ) gastvrijheid, gastregt. Van gast zegt men, in onduitsch, gastereren, gastreren, voor gastmaal houden. ,„7'' hooSd- G*"> zweed, gast, ijsl. ™/«r, angelf. en deen. gest eng, boheem. middeleeuwsch lat. W fr. lt3i. W, pool. w*, bij Otfr. fenhaard ' Het gr* k,x is een keu" GASTHUIS, z. n., o., gasthuizes, of mm fc/ meerv. gasthuizen. Van ^ en huis. Eene herberg voor arme zieken: ook, waar arae oude lieden kost en inwoning hebben: insgelijks, waarin bedaagde menfchen dat voorregt koopen. Spreekw.: het is daar ge-  G A. 77 geheel in het gasthuis, zij liggen daar allen ziek. Ik ben ook in dat gasthuis ziek geweest, ik heb die dwaasheid ook begaan. Dat is de weg naar het gasthuis, zoo doende zal men dra arm worden. Van hier gast huiskerk, gasthuislieden, gasthuismeester , gasthuismoeder, gasthuisva' der. — Pestgasthuis. GAT, z. n., o., des gats, of van het gat; meerv. gaten. In het gemeen elke opening. Daar is een gat in het dak. Ik heb , in die dikke plank , een gat geboord. Voords wordt dit woord op vele dingen bijzonder toegepast. De aars, het aarsgat, in de gemeene volkstaal: geef hem wat voor het gat — zit op uw gat. Hierheen behooren de onbefchaafde uitdrukkingen : hij geeft hem eenen voet onder bet gat, jaagt hem weg — hij zuipt zijn gat altijd vol, is altijd bezopen — iemand in het gat kruipen, op eene lage wijs naar den mond fpreken — ie* mand achter het gat loopen, overal volgen. Gevangenis: een duister gat — hij zit in het gat. Eene Hechte kamer , of Hecht, bedompt huis, is een gat van eene kamer^— een gat van een huis. — Eene opene wond: hij heeft een gat in het hoofd — in het been gevallen. Iemand een gat in den arm fteken is, in de daaglijkfche taal, iemand aderlaten. — Het hol van eenig dier: hij joeg de konijnen uit hunne gaten. Zoo ook , een vosfengat. — De mond van eene haven: het tesfelfche gat — het gocrcefche^ gat. — Wij liepen , in dien florm, hit gat maar in. Hier heen behoort de fpreekwijs: binnen — buiten gaats. De vloot is al buiten gaats. Het zal de tweede naamval van gaat, voor gat, zijn, gelijk binnens — buitens boards; omdat onze voorzetfcls oudtijds, meest, den tweeden naamval bij zich hadden : voofs i hands, enz. Eene ruimte, in den gedeeltelijk verteerden voorraad, heet ook een gat: wij hebben'al een gat in de turf — in de aardappelen. Van een bankerot zegt men: dat zal een gat maken. Men bezigt ook nog dit woord, in vele fpreekwijzen. Een gat in den dag flapen, laat van het bed komen. De nering gaat op haar gat zitten, in den gewonen fpreektrant, voor, er is niet veel vertier. Hij ziet door eene plank zonder gat, hij is een negenoog. Ik zie er geen gat in, ik weet er'geenen raad toe. Een gat floppen, eene fchuld betalen. Hij weet, voor ieder gat, eenen fpijker, o' nagel, hij weet zich , telkens , te verfchoonen. Hij is voor een gat niet te vangen, men kan hem niet ligt betrappen. Nie we-  7S G a, G e. weten in wat gaten het te gieten, hoe men het moet aanleggen. Het vtrkleinw. is gatje, gaatje. Van hier gat ig, vol gaven. Zamenftell.: aarsgat, armgat, (van een hembd) ademgat, homgat, keelgat, neusgat, regen gat, rookgat, fchietgat, fchijtgat, flcutelgat, jlotgat, fmookgat ,fnotgat, fpiegat, fpijkergat, j'pijgat, ftinkgat, enz. Ook gatcnplatteel, in de volkstaal gatepetiel, ook gatehetiel, een doorflag, waarvan de fpreekwijs, in denfchertfenden trant: hij is zoo dicht als een gatepetiel, d. i. hij kan niet zwijgen. GATEN, bedr. w., gelijkvl. Ik gaatte, heb gegaat. De peerlen zijn gegaat, zijn doorgeboord, hebben gaten. GATLIKKEN, bedr. w., gelijkvl, Ik gatlikte, heb gegatlikt. Van gat, voor aars, en likken. Iemand op eene lage wijs, flikflooijen,- in de volkstaal. Van hier gatlikker, gatlikkerij. GE, iïen onalfcheidbaar voorzetfel, welk tot een behulp wordt .aangenomen. Men bedient zich van hetzelve, in de vervoeging en vorming van werkwoorden. Men plaatst het voor zelfftandige naamwoorden; gelijk ook voor eenige weinige bijvoegelijke woorden. Men gebruikt dan (om dit nader aan te toonen), dit voorzetfel bij allerlei werkwoorden, het zij bedrijvende, lijdtnde, onzijdige, of wederkeerige, mids zij met geen voorzetfels zijn zamengefteld , om daarmede den volmaaktverl.edenen tijd te vormen: ik lees, ik heb gelezen , ik ben gelezen — ik kom , ik ben gekomen — het jammert mij , het heeft mij gejammerd. Uit deze voorbeelden blijkt het, dat dit ge, in deze vorming , vooraan geplaatst wordt. Doch indien de werkwoorden, met een fcheidbaar voorzetfel, zijn zamengefteld, plaatst men'deze lettergreep tusfehen het voorzetfel en het werkwoord in: aanbidden, aangebeden. Dezelve wordt, echter, geheel weggelaten , ingeval de werkwoorden met onaffcheidbare voorzetfels vereenigd zijn, als : bedekken, bedekt, ontfieren, ontfierd, enz. In tegendeel plaatst men ge weder, wanneer de werkwoorden met zelfftandige naamwoorden zamengefteld zijn ; en wel onmiddellijk vooraan, als: handhaven , gehandhaafd, dwarsboomen, gedwarsboomd, weerlichten, getveerlicht. Dat, nu, deze lettergreep, enkel om de gemakkelijkere uitfpraak, tot behulp aangenomen is, blijkt, omdat men dezelve, in fommige oorden van Nederland, geheel, of gedeeltelijk, weglaat.  G e. 79 laat. In Noordholland hoort men veel fpreken: ik heb het zien — hoord, voorgezien —gehoord. In Groningen., Gelderland , en de meeste plaatfen in Friesland , zegt men altijd: ik heb het zien - lezen - hoord. Het komt, dus, in zoo ver overeen met het augmentum der Grieken, hetwelk de Joniers weglieten. Dit voorzetfel dient ook, om nieuwe werkwoorden te vormen, als: geleuren, gebieden, geduren, gelijken, gelieven, gelukken, genezen, gewennen , gewiimen enz. Dat, ook hier, de lettergreep ge niet tot den wortel des woords behoort, is kenlijk, naardemaal hunne enkelen nog meest in gebruik zijn, als: geduren, duren , gelaten, laten, getuigen, tuigen, gebreken, breken, gedenken, denken, enz.; of omdat zij, in fommige oorden van ons Vaderland , als niet zamengedelden uitge'fproken worden, gelijk: gelooven, hoven, gelukken, lukken, gebeuren, beuren; of, zonder dit voorzetfel, in aanverwante talen gebezigd worden, als: genieten is, bij Otfrid. niezan; gefchieden is in het zweed, flke, ijsl. fkèdur\ lapland, fkiaddet; gemoeten is bij de Engel, to meet. Voords is, door de fchielijke uitfpraak, Veroorzaakt dat de g, fomwijjen, zonder e geplaatst is, vooral dan' wanneer de eerde medeklinker zich gemakkelijk met de g liet verbinden, als gloei f en, voor geloei jen, gluren, voor geluren, glijden, voor gelij'den ,'grillen , voor gerillen, grimmelen, voor gerhnmelen, grinniken, voor gerinniken; zoo als nader, bij die woorden, zal aangetoond worden. Deze voorvoeging van ge voor nieuwe werkwoorden veroorzaakt, in de beteekenis, geene verandering, maarzij behoudt veelal de kragt van het enkele woord, als: Gedogen, geraken, getuigen enz., welke, in den zin, weinig meer aanduiden, dan dogen, raken, tuigen. In andere gevallen ontvangen zulke werkwoorden eene andere beteekenis, en nemen hunne kragt aan van die naamwoorden, van welken zij eigenlijk gemaakt zijn. De volgende voorbeelden zullen het aantoonen. Van vallen komt het geval, van hier gevallen; van zeggen, het en koeijem , ï r , ? -Zie W' Het voorv°egfel ge duidt alleen aan de betrekking op eenen anderen buur. Het meerv. is ook gebruikelijk. De gezamenlijke gebaren belloten. Van hier ge^uurfichap. J GEDAAN, verl deelw vm doen. Vevngt: wij hebben gedaan werk. Geëindigd : het fpel is gedaan, -i Het is met hem gedaan; eene gemeenzame uitdrukking, voor, htjjterft. — Het is met die lieden gedaan, zij verarmen. tT/t ,aan ,nenng- ~ Ziï ziet cr vrii™l gednai uit, doet zich wel voor, is niet leelijk GEDAANTE, z. n., vr. ^, 0f ra« dè gedaante; meerv. gedaanten. Het uiterlijke voorkomen van iets. — De geheelegeftalte, houding, en het gedrag van den mensch heet zijne gedaante: h/j is in gedaente gevonden als een mensch. Bybelv. De trekken van een menschlijk aangezigt: hij ts fchoon van gedaante. — £en nagemaakt ontwerp van een huis enz.: zie hier deszelfs gedaante. Eene gelijkheid; in dezen zin laat het een meerv. toe: hij openbaar, de zich, tn verjeheidene gedaanten. De uiterlijke toedragt: de zaken zijn van gedaante veranderd. Oudtijds was dit woord ook gedane: an fine ghedane. M. Stoke. Het woord is zeker van doen afkomftig: het zal dan, uitdrukken den vorm, bet uiaakfet, het voltootfel van eene zaak; en dus derzelver uiterlijke voorkoming rfnV'sn^ Vük'JOid > ons onder de oogen valt. * ' GEDACHIE z. „ vr., der, of van de gedachte; meerv. gedachten. De daad van denken : de gedachte is eene wezenlijke eigenfehap eens redelijken wezens. Dat gedacht wordt, als, het overleg, een beraamd plan: al mij-  G E. S9 mijne gedachten zijn verijdeld. Voornemen : ik hen van gedachten, om uit te gaan. Gevoelen : ik uil u, over dat ftuk, mijne gedachten wel mededeelen. De voörftelling van iets aan het yerftand: duld de gedachten van den dood! — Eene zaak, die nadenking waardig is: wij zullen eens heerlijk verrijzen ! vertroostende gedachte! — Beraad: ik zal het eens in mijne gedachten nemen. Gevoelige aandenking: die daad zinkt mij diep in de gedachten. Begrip : wat gedachten zal ik daarvan maken? Geloof, fchatting des oordeels : ik ben van gedachten , dat de vrede haast bevestigd zal zijn. Vermoeden: ik flond vast op die gedachte, dat hij zoude gekomen zijn. — 'Verbeelding: ik vormde mij van dat fchoone land geheel andere gedachten. Peinzing: hij zit in gedachten. — Afgetrokkenheid der aandacht: ik deed dat in gedachten. Van hier gedachtenis, gedachtig. Zamen(L : gedachtenheeld. Befchaafde fchrijvers gebruikten dit woord onzijdig, met weglating van den uitgang e, het gedacht: in 't gedacht. Hooft. Speelt mij in 't gedacht. Dekker. In fitte ghedachte - in fijn ghedachte , fchreef reeds M. Stoke. Doch het gebruik , de dwingeland der talen , heeft dit woord, door verloop, vrouwlijk gemaakt. Men dulde dit dan; of men befchouwe den aard van dit woord, als van denzelfden vorm zijnde met gedaante, gelofte \ geboorte. GEDANS, z. n., o., van het gedans; zonder meerv. De dadelijke beweging des danfers. GEDARMTE , z. n., o., des gedarmtes, of van het gedarmte; zonder meerv. Het ganfche darmengeftel, in mensch of beest. GEDAVER, z. n., o., des gedaver's, of van het gedaver; zonder meerv. De aanhoudende dreuning — davering eener zake. Zie daveren. GEDEELTE, z., n., o., des gedeeltes, ofvan het gedeelte; meerv. gedeelten. Sommige deelen van het geheel te zamen genomen; en daarom laat het ook een meerv. toe: ik heb er twee gedeelten van. Omdat dit woord niet van het deelw'.gedeeld, maar van het naamw. deel, regelmatig gevormd is, kan hier geene d te pas komen. Sommigen fchrijven het meerv. gedeeltens, fchoon tegen den aard der taal. Van hier gedeeltelijk. GEDENKEN , bedr. w., onregelm. Ik gedacht, heb gedacht. Dit werkwoord wordt, met den vierden naamF 5 val,  9o G e. val, gebruikt: de vreugd over het geborene wicht is zoo groot, dat de moeder niet meer hare bar en sfm art en gedenkt. Deze naamval kan dus ook, door den lijdenden vorm, in den eerften naamval veranderd worden: het is het lot van vele groote mannen , dat, na hunnen dood, al derzelver voortreffeijke daden niet meer gedacht worden. Men bezigt bier ook (en dat is meer in gebruik) den derden naamval, met aan: hij gedenkt aan mij — ik heb lang aan dat zeggen gedacht. Met den tweeden naamval: Hij gedencke aller uwer fpijsofferen — fijns wordt niet meer gedacht — dochgedenckt mijner bij ufelven. Byr.Er.vertal. (Jok plaatst men er een werkwoord onmiddellijk achter: ik denk te komen. Voords beteekent dit woord de voorftelling van eene verledene of afwezige zaak — de herinnering: al de eeuwen zullen den naam van dien groot en weldoener gedenken — hij gedenkt nog aan de lesj'en zijns braven vaders. Melding maken : gedenk mijner bij den vorst. Hopen : Ik gedenk nog aan die erfenis, voor mijnen dood, te komen. Een voornemen hebben, in den gemeenen fpreektrant: ik gedenk dat niet te doen. In vele van deze fpreekwijzen gebruikt men ook het enkele denken. Het werkwoord doen wordt ook bij dit woord geplaatst: dit gefchiedt, om te doen gedenken, waar gedenken onzijdig voorkomt. Weleer werd dit woord ook onperfoonlijk gebezigd, en men zeide: mi'gedenkt, voor, mij heugt: mij gedenkt. Oudaen. Mij gedenkt, hoe wij eertijds, enz. Vollenh. Van hier de zarnengeft. woorden , gedenkblad, gedenkboek, gedenkcedel, gedenkpenning , gedenkrol, gedenkfehrift, gedenkfpreuk , gedenkteeken, gedenkzuil, enz. Hooft heeft ook geden. kenis: degedenkenisfen van Commines. GEDICHT, z. n. , o., des gedichts, of van het gedicht; meerv. gedichten. Een vers. Hiervoor fchreef men ook voorheen, dicht: met een goddelijk dicht. Vondel. Een gedicht maken — een gedicht opfnijden. GEDICHTSEL , z., n., o., des gedichtfels, of van het gedicht fel. Het meerv. is niet in gebruik. Eene gedachte , een overleg; in den bijbelfchen fpreektrant: al het gedicht/el der gedachten. In den gemeenzamen ftijl is het ook eene verzinning van eene onwaarheid: dat is maar een gedicht fel; ook een gedichtfeltje. Hiervoor zegt men meestal ver dicht fel. GE-  G E. 91 GEDIENSTIG, bijv. n. en bijw., gedienfliger, gedienftigst. Genegen, om iemand eenen diens: te doen, dienstvaardig: hij heeft eene gedienftige vrouw. Men zegt ook, in eene befchaafde uitdrukking: dat is een gedienftig meisje, zij is niet al te kuisch. — Van hier gedienfligheid, gedienjliglijk. GEDIERTE, z. n., 0., des gediertes, of van het gedierte; meerv. gedierten, als ervan vele foorten gewag gemaakt wordt. De dieren: de leeuw is geweldig, onder de gedierten. GEDIJEN, (bij Kil. ook ghedij'den1) onz. w., gelijkvl. Ik gedijde, ben gedijd. Toenemen, uitzetten: het graan zoude beter gedijen, indien gij de aarde dieper omgeploegd hadt. Worden, verftrekken: zoodra het gerucht van deze daad den burgeren ter ooren komt, zal het hem tot eer gedijen. Voordeelig zijn , in eene onderneming flagen: zal hij gedijen? — Eene uitkomst hebben: al wat hij doet, gedijt wel. Zie dijen. GEDING, z. n., o., des gedings, of van het geding ; meerv. gedingen. Een twistgefprek voor het geregt, eene regtzaak. Met iemand een geding hebben — hij is geen liefhebber van gedingen. — Zamenlt: pleitgeding, regtsgeding, -twistgeding, gedingbezorger (onduiisch procureur0 gedingjchrijver, gedingffuk, ged'ingzaal. Zie ding, en dingen. GEDOEN, z. n., 0., des gedoens, of van het gedoen ; zonder meerv. In den lagen fpreektrant, voor getier. Het gedoen, ook gedoente, is, in den gemeenzaamen ftijl, ook iemands bezitting, vooral van eenen boer: hij zit daar in een .goed gedoen. GEDOEN, (zich) wederk. werkw., onregclm. Ik gedeed mij, heb mij gedaan. Een woord in den lagen ftijl gebruikelijk. Zich behelpen: ik kan mij daarmede wel gedoen. GEDOGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik gedoogde, heb gedoogd. Dulden, toelaten: gedoog, doorluchtige Forst, dat een ongelukkige u eene l.ede doe! — Zedenloosheid wordt, helaas! in dat huisgezin, openl'fk gedoogd. Oul. werd het ook voor lijden gebezigd , in de fpreekwijs fchipbreuk gedogen. Dogen, en het lat. indulgere hebben eenige gelijkheid met elkander. Van hier gedoogzaam, gedoogzaamheid; alhoewel die woorden al weinig meer gebruikt worden , daar men verdraagzaam enz.' bezigt. Öu- daen  9& G E. nAEN gebruikt gedoog als een naamwoord, voor toelating. GEDOMMEL, (gehommel) z. n., o., des gedommeh, of van het gedommel; zonder meerv. Het dommelen, als de bijen doen; het gegons. Zie dommelen. Een mompelend geluid van zacht Inrekende menfehen heet ook het gedommel, In beide gevallen is het een klanknabootfend woord. GEDONDER, z. n., o., des gedonders, of van het gedonder;^ zonder meerv. Het donderen. Zie donderen. GEDRAG, z. n., o., des gedrags , of' van het gedrag ; zonder meerv. Iemands openbare levenswijs : Kinders van een onberispelijk gedrag zijn de vreugd hunner ouderen. Zie dragen GEDRAGEN, (zich) wederk. werkw., ongelijkvl. Ik gedroeg mij, heb mij gedragen. Zijnen levenswandel inngten : dat kind gedraagt zich redelijk, Zich van zijnen phgt kwijten: het leger neeft zich dapper gedragen. Verblijven : ik gedraag wij daarin aan uw oordeel. Oudtijds zeide men dit, zich op iemand gedragen. Van hier gedraging. GEDRANG, z. n. , o., des gedrangs, of'\an het gedrang; zonder meerv. Een groote toevloed van menfehen , die digt bijeen ftaan; ook de drang. Hij is, door het gedrang des volks, in het water gevallen. GEDRfüG, z. n., o., des gedreigs, of van het gedreig; zonder meerv. Van dreigen. Het dreigen. GEDROGT, z. n., o., des gedrogts, of van het gedrogt; meerv. gedrogten. Eigenlijk een bedrieglijk verl'chijnl'el, een fpookfel, welk de ontdelde verbeelding zich afzigtig afmaalt: op het gezigt van dit helfche gedrogt, werden zij bleek, als de dood. Voords een wanfchepfel, z.»o als de fabelleer van den driehoofdigen Cerberus, de Sphinx , enz. beuzelt: dit menschverfindende gedrocht. Vondel. Een groot zeedier, voor zoo ver het fchrik aanjaagt: zij doodden van verre het gedrogt, met werpfpietfen. toen het den rug uit de golven verhief. Van hier fchrikgedrogt, wangedrogt, gedrogtelijk; van driegen, bedriegen. GEDRÖ1SCH, z. n., o., van het gedruisch; zonder meerv. Een groot getier, geraas. Het gedruisch van het voetvolk — van het leger — des vijands — der winden, enz. GE-  G E. 93 GEDULD, z. n., o., des geduld's, of van het geduld; zonder meerv. De lijdzame gelatenheid, onder al de onaangenaamheden dezes levens. God heeft, door al die rampen, deszelfs geduld beproefd. Langmoedige liefde, bij de feilen van den evenmensen: ik heb hem, met veel geduld, verdragen. — Geduld wat, een weinig geduld ! is , in het gemeeneleven, zoo veel als , wacht war! Ziedulden. GEDUREN, onz. w., gelijkvl. Ik geduurde, heb geduurd. Hetzelfde, als duren. Dit woord wordt niet meer gebruikt , dan in het deelwoord gedurende, \yelk als een voorzetfel, met den vierden naamval, gebezigd wordt: het heeft, gedurende dezen winter, weinig gefneeuwd. — Gedurenae dit jaar — al dien tijd. Van hier geduurzaam, geduurzaamheid. GEDURIG, bijv. n. en bijw. Aanhoudende: eene gedurige koorts. Telkens : hij komt gedurig wederom. Ook geduriglijk. Van hier gedurigheid. GËDWAAL, z. n., o. , des gedwaals, of van het gedwaal; zonder meerv. Van dwalen. Het dwalen. GEDWEE, (bij Kil. dwee, gedwee, ghedwaeij, gedweeghfaam) b[jv. n. , gedweeër, gedweest (meer gedwee,zeer— meest gedwee). Zacht, buigzaam idatfehoenleer is heel gedwee. Ook gedweeg: een gedwee ga huid. Oud. Overdr., zachtmoedig, gehoorzaam: mijn zoonis zeer gedwee. — Iemand gedwee maken. Van hier gedweeheid. GEDWELL, z. n., o., des gedweils, of van het gedweil; zonder meerv. Van dweilen. Het dweilen. GE1ÏL, bijv. n. en bijw., geler, geelst. Geelverwig: gele boterbloem. — Bleekgeel — hooggeel. Zelfflandig genomen : hij heeft best geel gekocht. — Het gele van een ei, de dojer Van hier geelachtig. Zamcnft: geelgieter, geelheid, geelvink, geelzucht, enz. Voor geel zegt men ook geluw. Men vindt dit bijv. naamw. in de Bijbelv. : ende wekker vederen zijn met uitgegravenen geluwen goude. Westerb. beeft geluw hayr. 13y Kiliaan is gheluwe luteus, in het angelf. gealuve. Zelfftandiglijk gebruikt, zonder meerv., is het ook de geelzucht: hij heeft de geluw. Geel, hoogd. gelbe, eng. yellow, deen. guul, ital. giallo, zweed, guli, ijsl. gulur, angelf. gealuve, fpaan. jalde, fr. jaune, oudtijds jaulne, pool. zoltij, lat. gilvus en helvus, middeleeuw, elvus, falvus, giallus, gialdus. In het gr. is sky, en yeiti, glans, "yxuv een glanzig aangezigt hebben. In het Chald. heet nSj glanzig zijn.' GEEN,  G s. GEEN, een ontkennend bijv. naamw. en bijw. Hij heeft geen geld in de kas — geene das om den hals — geenen fchoen aan de voeten. — Geene fchaduw van eenig geboomte bedekt ons. Om de ontkenning nog fterker te maken, voegt men er het lidwoord een bij; doch dan wordt geen niet verbogen: ik zie geen eenen appel op denboom.— Geen mensch, niemand. Het wordt ook zelfftandig gebruikt : geen van beide, — geene der dogters was er, of geen eene. Als een bijwoord, wanneer het op het volgende bijvoegel. naamw. flaat,. als: ik heb geen blaauwc oogen, mijne oogen zijn niet blaauw. — Er is geen de minfte twijfel overig. — GEEN-, gene, aanwijz. voornaamw., welk, in de fpelling, van het vorige wel moet onderfcheiden worden, als hebbende eene zachtlangc e. Men gebruikt dit voornaamwoord met het lidwoord d« en het: degene, die mij eert — het gene, dat ik wil — degenen, die mij hooren. Men mag het nimmer, als een betrekkelijk voornaamw., gebruiken, zie Inl. bl. 113. Er zijn, nogthands, gevallen, waarin gene zonder het lidwoord de kan ftaan, als: moeder en dogter wandelden; deze had eenen vluggen gang, gene konde, van ouderdom, zich voor jlruikelen naauwlijks beveiligen. In zulke zamenvoeging heeft gene altijd betrekking op het naamwoord, dat het verst verwij- derd is, deze op het naastbij gelegene. — Men gebruikt het ook zelfflandig : Dezen en genen zeggen het ,-_fommigen. Eindelijk wordt het ook bijvoeglijk gebruikt: het 'fchip lag aan gene zijde, aan de overzijde , der rivier. — Aan gene zijde des grafs, na den dood. Voor hetgeen zegt men ook wel het gunt, doch dit is, in eenen goeden ftijl, niet natevolgen. GEENERHANDE, onverb. bijv. naamw. Geenerlei. • Ik heb in geenerhande groente [maak. Zie hande. GEENERLEI, onverb. bijv. naamw. Hetzelfde als geenerhande. Het geenerlei geflacht, een woord der fpraakkunst, het onzijdige, dat manlijk noch vrouwlijk is. Zit lei. GEENZINS, een fterker ontkennend bijwoord, dan, niet: — ik wil het geenzins, ganschlijk niet, doen. Van geen en zin. GELEN, onz. w. gelijkvl. Ik geelde, ben gegeeld. Geel . worden: de granen beginnen al te gelen. GEEP, z. n., vr., der of van de geep; meerv. geepen. Eene kleine vischfoort van eene zeegroene kleur, met tenen langen fpitfen bek, gelijkende naar dien van eene fnip.  G e. 95 • fnip. Men flcept dezelve met een net, op zekere tijden, bij duizenden, aan de Helder, op het ftrand, om, daarmede , weder andere visch aan hoeken te vangen. GEER., z. n., vr., der, of van de geer; meerv. geeren. Eene (trook linnen, fchuins gefneden , aan een hemd, enz. . om het van onderen wijder te krijgen. Ook een ftuk fchuins gefneden doek, om fcheepszeilen breeder aan het eene einde te hebben. Het eng. gore fchijnt hetzelfde woord te zijn. GEEREN, onz. w., gelijkvl. Ik geerde, heb gegeerd. Met eene geer loopen, fchuins loopen: mijn tuin geert. Geeren is ook een zeemanswoord, voor afhouden. GEER.N, zie gaarn. GEERS, zl: giers. GEESEL, z. n., m., des geefels, of van den geefcl; meerv. geefelen, geefels. Eene roede, eene zweep, iets van dunne riemen, of touwtjes, gemaakt. Drijft haar met den geesfel. Hooft. Iemand met den geefel /laan. Bij overnoeming wordt elke verwoesting, elk verwoester., een geefel genaamd : de oorlog is een geefel des menschdoms. Vollenhove heet den Admiraal de Ruiter den geefel van Algiers. In den bijbelftijl wordt de lasterende tong een geefel toegekend: tegen den geefel der tonge fult gij verborgen zuefen. De oorfprongelijke beteekenis zal zijn iets, dat fpifstoeloopt, of eindigt, [waarom, in het zweed., gisl een ftraal is , folargisl zonneftraal. GEESELEN , bedr. w., gelijkvl. Ik geefelde, heb gegeefeld. Met roeden, met den geefel (laan : de regter heeft hem openlijk, om zijne dieverij, laten geefelen. In Noordholland bezigt men het geefelen van dejarwe, wanneer men de gebondene fchoof, op de geefelbank, (laat, opdat de zaadkorrels uit de aren vliegen. In den ftijl der dichters leest men van geefelende winden — van eenen geefelenden form, die vele verwoestingen aanregr. Van geefelen is geefêlaar, anders een geefelbroeder, geefelmonnik, die zich zeiven, om boete te doen, geefclt: ook een (laaf, die anderen gecfelt — geefelbrok, die, daaglijks, met den geefel geflagen wordt; geefeling, enz. GEEST, z. n., m., desgeestes, of van den geest; meerv. geesten. Men drukt met dit woord, in onze taal, voornamelijk, eene onligchaamlijke zelfstandigheid uit, die door verftand, oordeel en wil werkzaam is. In dien zin wordt  96 G E. wordt er God, het allervolmaaklte wezen , door verdaan: God is een oneindige Geest. — Schep leien, van welken men gelooft, dat zij onbeligchaamde wezens zijn, als de Engelen; doch met bijvoeging van eene of andere eigenfchap: hemelgeesten, goede geesten, gedienfiige geesten. — Duivelen: booze, verleidende, onreine geesten. De ziel des menfehen: de mensch is een fchepfel., zeer ver hoven de dieren verheven, alzoo hij eenen onftoffelijken, onjlerfelijken geest bezit. Ook, wanneer dit wezen van het ligchaara afgefcheiden is: zijn geest waart nog om die grajtomb. De vcrllorvenen : hij verhaalt ons veel van het rijk der geesten; het fchimmenrijk bij de dichters genoemd. Een fpookfel, naar de denkbeelden van het volk: men zegt, dat, in dat huis, een geest, in het wit gekleed, verfchijnt. Van hier kwelgeest, polter geest, waargeest. — liet leven: er is geen geest meer in hem. De adem: nadat hij die woorden gejproken had, gaf hij den geest — den geest uitblazen. De vermogens der ziel, als, de gedachten: hij laat zijnen ganfehen geest uit. — Verftand, oordeel, vernuft: in dat kind ontdekte zich, zeer vroeg, een groste geest. Iedere geestgefteldheid van den mensch : hij is droevig — blijde van geest. Eene heerfchende gezindheid, een gevoelen, dat het meest in het oog loopt: de geest der tijden — men konde , uit die gefprekken , wel dra den geest der Vergadering ontdekken. Een perfoon, die, in een of ander vak , heerliike vermogens bezit: er flond niet eerder een aantal van goede dichters op, voor dat een groote geest, dooreen mecsterftuk, den algemeenen naijver ontvonkte. — Ook wordt iemand een geest genoemd, die van zich zei ven gelooft, meerder doorzigr, dan andere menfehen, te hebben, op welken hij, als op kleine, zwakke , geesten nederziet: men telt hem onder de flerke geesten van onze dagen. Hierheen behoort vrijgeest, die voorgeeft zich, in het fttik van godsdienst, van de flaaffche banden der vooroordeclen losgerukt te hebben. Iemand, die de voorfte in eene Itoute onderneming is, en zich, in eenige boosheid , het meest van allen laat zien, heet een geest: een oproergeest — een tuimelgeest — een wargeest — een woelgeest. — Iemand, die onverwacht komt, en om geld maant, wordt een kwade geest genaamd , in den daaglijkfchen fpreektrant: de kwade geesten loopen hem om de deur. \ Hetgeen aan de  G E. 91 de natuur van eenen geest, om zijne vlugheid, fijnheid, en onzigtbaarheid, zeer nabij komt, draagt bij ons ook den naam van geest. Dus noemen wij het vloeibare, vlugtige, werkzame wezen, dat deels door gcsting ontbonden, deels ook door overhaling, uit verfcheidene ligchamen, getrokken wordt, als: wijngeest, vitrioolgeest , enz.,- van hier geestrijk , dat veel geest bezit. Ook het fijne, vloeibare, welks zitplaats men, in onze zenuwen, veronderftelt, en welk men voor de werkende oorzaak , of ten minlte , voor het eerfie en voornaamfte hulpmiddel van alle beweging en gevoel aanneemt, heet geest! de levensgeesten — zijne geesten waren door het vroege opftaan gansch uitgeput. Ook wordt de voorname inhoud van een boek, of gefchrift, geest genoemd: hier heb ik het papier, waarnaar gij verlangdet, ik zal er u den geest van mecledeelen. In onze taal heeft het woord geest nog eene geheel vreemde beduidenis, die, namelijk, van'eene zandige firook lands; zoo vindt men het bij M. Stoke: 't land op die geest — doeji hadden de harde geest. Stoke gebruikt het, in dien zin, vrouwlijk. In Noordholland wordt, nog, de zandige firook lands bij St. Pankras zoo genoemd: toen ik door de geest liep , werd ik bezweet. Het gebruik wil dit ook vrouwlijk houden: hij woont in de geest van Pankras. Dit woord is ook nog over, in de namen deidorpen, uitgeest, oestgeest. Dalijn leidt dit woord, dat inOostfriesland^/e ,in anderencderfakfifcbe oorden, göst, göfe, luidt, van het verouderde göya, de aarde , af, in het gr. yvi, yaia. Adel. brengt het, of tot het dithmarfche gofe, zweed, gist, nederf. giist, dat droog beteekent; of hij brengt het, met het lat. vastus, woest, tot eene bron, omdat in de middeleeuwen, gastum zoo wel onvruchtbaar land, als eenen braakakker te kennen gaf. Vergelijk ons nederd. gust, dat onvruchtbaar beteekent. In den bijbelfiijl heeft dit woord ook nog bijzondere beteekenisfen. De heilige geest. De gaven des geestes: God geeft hem den geest niet met mate. De godsdienst van het nieuwe verbond : de bediening van den geest. De vernieuwde gezindheid des harten, door de kragt der waarheid: het vleesch begeert tegen den geest. Verrukking van zinnen, verbedding: ik zag in den geest. Leeraars: beproeft de geesten. Enz. Geest, hoogd. Gcist,bi] Kero keist, Isidor. gheist,OtG frid.  9s G e. frid. ketst, geist, angelf. gast, ne'rderf. géést, eng. ghost, deen. geist, zweed. gast. Denkelijk, dat men, met dit woord, etrst den adem heeft willen aanduiden, de fterkg uitblazing van de lucht, uit de long, door dezen klank nabootfende. Immers het griekfche xvev/tx, gelijk ook het lat. fpiritus, komt van een woord, dat ook uitblazen beteekent. GEESTACHTIG, bijv. n. en bijw. Waarin veel geest is : een geestachtig vocht. Van hier geestachtigheid. Zie achtig. GEESTDRIJVER, z. n. ,m., des geestdrijvers , of van den geestdrijver; meerv. geestdrijvers. Een, die voorgeeft, door den geest gedreven te worden , een dweeper. Van hier geestdrijverij. GEESTELIJK, bijv. n. en bijw. Onligchaamlijk: de ziel is een geestelijk wezen. Godvruchtig: dat is een regt geestelijk mensch. — Die zich aan de regels van eene godsdienflige orde verbonden heeft: eene geestelijke dogter. Zelfftand: de geestelijken, kerkleeraars, voorgangers in den godsdienst: hij behoort tot de geestelijken. Kerkelijk : een geestelijk gewaad — het geestelijke regt — de geestelijke goederen. In den brjbelftijl is geestelijk verlicht: de geestelijke mensch. Eene meerdere kennis van den godsdienst, dan anderen, bezittende: gij, die geestelijk zijt. Dat van den heiligen geest oori'prongelijk is: geestelijke gaven. Dat tot den godsdienst betrekking heeft — dat iets godsdienftigs in zich behelst : een geestelijk lied. Dat opzigt heeft op het inwendige beftaan des harten: de wet is geestelijk. Dat iets van den aard eens geestes heelt: een geestelijk ligchaam. Hetgeen op iets verheveners toepaslijk is: geestelijke drank. Dat met de gefteldheid van het nieuwe verbond overeenkomt: een geestelijk offer. Zinnebeeldig: het geestelijke Sodoma. De fchrift, geheimzinnig, niet naar de letter, verklaren, noemt men: geestelijk uitleggen. Zie lijk. GEESTELIJKHEID, z.n., vr., der, ofyande geestelijkheid; zonder meerv. De geestelijken. GEESTIG, bijv. n. en bijw., geestiger, geestigst. Die veel vernuft bezit: een geestig fchrijver. Dat met fchoone trekken van vernuft is opgefteld: een geestig vers 'e — een geestig gezegde. Op eene geestige wijze : dat boek Is geestiggefchreven. Men bezigt ookeen verkleinw. gees-  G E. £p geestigfes, eenigzins geestig. Van hier geestigheid. Zie ig. GEEUWEN, onz. w., gelijkvl. Ik geeuwde, heb gegeeuwd. onwillig den mond opfperren; hij doet niets dan geeuwen. Van hier geeuwaard, (geeuwerd) geeu. wer , geeuwing , geeuwfler. Geeuwen, hoogd, gahnen, angelf. geonan, eng. to yawn, zweed, gina, gr. x«tu, arab. vu, hebr Xlt, GEFEMEL, z. m, o^, des gefemels, of v«« ge/è- we/; zonder meerv. Gefutfel. GEFLEEM, z. n., o., des gefleems, of van het gefleem ; zonder meerv. De daad van fleemen. Zie fleemen. GEFLONKER, z. n., o., des geflonkers, of w» to flonker; zonder meervoud. De gedurige flonkering. Zie flonkeren. GEFLUIT, z. n., o., des gefluits, of van het gefluit; zonder meerv. De daad van fluiten. Het getijlp van een muschje looft zoo pligtig zijnen fchepper , als het gefluit van een goudvink. M. L. Tijdw. GEGEEUW, z. n., o., des gegeeuws, of van het gegeeuw; zonder meerv. Een gelladig geeuwen. GEGLUUR, z. n., o., des gegluurs, öf van het gegluur, zonder meerv. Van gluren. Het gluren. GEGOLF, z. n., o., desgegolfs, of van het gegolf; zonder meerv. Van golven. Het golven. GEGOOI, z. n., o., <7m gegoois, of v«« ^c/ gegooi; zonder meerv. De daad van gooijen. GEHAKKEL, z. n., o., des gehakkels, of van het gehakkel; zonder meerv. Het hakkelen, gebrekkelijk fpreken. Zie hakkelen. GEHALTE, z. n., o., des gehaltes, of van het gehalte ; zonder meerv. De innerlijke waarde van het geld, ten opzigt van zijn gewigt: ook de innerlijke Waarde van alle metalen: De heete fmeltkroes geeft aan 't goud Zijn prijs en uit gepuurd gehalte; zoo zong zeker Dichter. Overdr. wordt hef woord ook genomen voor de waarde van andere dinges. Zoo • drukt zich dezelfde Dichter uit: De zoenpri's, die alleen 't gehalte Der voldaad houdt, mesflas dood, Boet voor die doodfche zielsgeflalle: G * GE-  ïco G e. GEHEEL, bijv. n. en bijw. Zonder ligchaamlijk gebrsk. Als ecu zelfft. naamw. gebruikt: daar is niets geheels in mijn vleesch. Bybelvertal. Gansch: het geheele jaar door. Ongefchonden, ook zelfft.: het huis jiaat nog in zijn geheel. Zonder breuk; in de telkunst: de regel van drieën in het geheel. Zelfflandig wordt het ook genomen , voorden ganfchcn inhoud: het geheel is grooter, dan zijn deel. — Het geheelal, de fchepping, anders heelal. — Daar is het geheel en al, daar hebt gij het altemaal. — Geheel niet, ganschlijk niet. Van hier geheellij'k. Geheel'is van heel, met een voorgevoegd ge, en dit van het gr. o\oï. GEHEIM, bijv. n. en bijw. geheimer, geheimst. Bedekt: eene geheime affpraak. Met iets lgeheim zijn, een geheim van iets maken. Geheim blijven , niet ontdekt worden. Geheim houden: de zaak, welke ik hem , in vertrouwen, gezegd heb , heeft hij geheim gehouden, niet ontdekt. GEHEIM, z. n., o., des gehcims, of van het geheim', meerv. geheimen. Eene geheime zaak: hij is achter het geheim. — Iemand een geheim betrouwen. Dat elk niet weten mag: hij heeft altoos geheimen — dat behoort tot de geheimen des huuwlijks. Zamcnft. zijn : geheimbewaarnder — bewaardfler, geheimkamer, geheimraad (een lid van den geheimen Raad) geheimfchrift, geheimfchrijver, enz. Geheim komt af van helmen, bij Kil. bedekken. In het angelf. is hamod bedekt. Het oude eng', woord ham heet eene bedekte plaats , waar huizen bij elkander liaan. Ons woord heim behoort hiertoe, gelijk het eng. home, eene verblijfplaats. / GEHEIMENIS, z. n., vr., der, of van de geheimenis; meerv. geheimenisfen. Eene verborgenheid : in deze heilrijke geheimenisje. Monen. GEHEMELTE, z. n., o., des gehemeltes , of van het gehemelte; meerv. gehemelten. Het hovende gedeelte van binnen in den mond, ook verhemelte genoemd: mijne tong. kleeft aan het gehemelte, van dorst. Het hovende deel van eene beddede : het gehemelte mijner bedflcde was met liefdebeeldjes befchilderd. Van hemel, om de wuift- • achtige gedaante. GEHENGEN , bedr. vv., gelijkvl. Ik geheugde , heb geheugd. Gedogen, toelaten: Wat  G e. ;'• 101 Wat is een reeks van honderd jaren , Waartoe 't niet een uit duizend brengt ? Een zelfjirijd, die geen rust gehengt. Het welk d''Alziendenietbeftitrt, gehengt enziet.h. Bake. GEHEUGEN, z. n., o., des geheugens, of van het geheugen ; het meerv. is niet in gebruik". liet vermogen , urn zich de zaken, met bewustheid, te herinneren: een goed — gelukkig —f fcherp geheugen. — Ik heb mijn geheugen nog. Herinnering: ik heb van die gefchiedtnis geen geheugen . meer. — Boven des menfehen geheugen. GEHEUGEN bedr. w., gelijkvl. Ik geheugde, heh geheugd. In het geheugen houden: help mij dat geheugen. Het wordt meest, als een onpers. werkw., gebruikt: het gehcugt mij. Voor geheugen zegt men ook. heugen. Van hier geheugenis. GEHINNIK, z. n. ,o., des gehinniks, of van het gehinnik; zonder meerv. ïlet natuurlijke geluid deipaarden , welk men door dit woord nabootst. Zie hinniken. GEHOEKT, bijv. n. en bijw. Dat hoeken heeft: een gehoekte fteen. Met eenen hoek, of haak, verzien: een gehoekte vischhengel. GEHOETEL, z. n,, o., des gehoetels, of van het gehoetel-, zonder meerv. Het getalm , gefutfel; ook gebeuzel. Hoetelen is bij Kil. inartificialiter fe gerere, ignaviter agere: friiola agere, fordida agere. GEHOMMEL, Zie gedommel. GEHOOR, z. n., o., des gehoors, of van het gehoor; zonder meerv. Een der vijf zinnen. Die oude man is nog fcherp van gehoor. — flard van gehoor zijn. Ik heb mijn gehoor verloren. Het fijne gevoel, om over de klanken, in de toonkunst, wel teoordeelen: gij hebt geen, goed gehoor. De toegang tot voorname perfonen: de koning heeft den buitenlandfchen gezanten, heden, een gunftig gehoor verleend. Aandachtige opmerkzaamheid: zult gij aan die wetten , die enkel uw welzijn bedoelen — aan mijne vermaningen geen gehoor geven ? — Hij geeft den duivel gehoor, hij laat zich door eenen ondeugd verleiden. Eindelijk wordt het voor eene hoorende meenigte genomen: er was, heden, een fchoon gehoor bij_ dien leeraar — ik ben ook onder zijn gehoor geweest. Van hier gehoorig0 gehoorplaats, gehoorzaal. GEHOORZAAM, bijv. naamw. en bijw., gehoorzamer, gehoorzaamst. Gezeglijk, onderworpen: die weG 3 duw  Ï02 G E, duw heeft gehoorzame kinderen. — Men moet aan God meer gehoorzaam zijn, dan aan de menfehen. — Den ouderen gehoorzaam. Ook eene uitdrukking van wellevcndheid: ik ben uw gehoorzaamde dienaar. Zie zaam. GEHOORZAAMHEID, Z. „., vr., der, of van de-gehoorzaamheid; zonder meerv. De bereidwilligheid en vaardigheid, om zijn gedrag, naar de bevelen van anderen , jitterigten: wederfpannige onderdanen tot gehoorzaamheid brengen. — Eene blinde gehoorzaamheid. Onderwerping: hij heeft al dat land, onder zijne gehoorzaamheid, gebragt. Zie heid. GEHOORZAMEN, onz. w., vereifehende den derden naamval, gelijkvl. Ik gehoorzaamde, heb gehoorzaamd. Gehoorzaam zijn : gehoorzaam uwen vrienden, die u het goede voorhouden. Zich laten leiden : de driften moeten der rede gehoorzamen. — Het paard gehoorzaamt aan den teugel. GEHUGT, z. n., o., des gehugts, of van het gehugt; meerv. gehugten. Eigenlijk, een drommel huizen, qp eene hoogte aangelegd. Daar dit woord waarfchijnlijk van hoog komt, waarmede het hoogd. Hügel, een heuvel, overeenltemt, is de fpelling met eene ch, gehucht, aftekeuren. GEHUIL, z. n., o., des gehuils, of van het gehuil; zonder meerv. Het fchreijeude geluid van een kind : ook van wolven en andere dieren — van nachtvogels — van winden gebruikeif k. Het huilen. GEHUISD, bijv. naamw. en bijw. Dieergens een huis heeft. Hij is, daar, flecht gehuisd — ruim, naauw gehuisd zijn. Ook het verl. deelw. van het werkw. huizen: de kat, heeft, in die kas, flecht gehuisd — de vijand heeft, in dat land, niet fraai gehuisd, huisgehouden, alles verwoest. GEHUNKER, z. n., o., des gehunkers, of van het gehunker; zonder meerv. De gedurige hunkering. Zie hunkeren. GEHUPPEL, z. n , o., des gehuppels, of van het gehuppel; zonder meerv. Het dartele gefpring van eenig mensch, of dier. Zie huppelen. GEJAAG, z. n. o., des ge jaags, of van het gejaag; zonder meerv. De daad van jagen, zoo als het gejagt van jagten. GEJAMMER, z. n., o., des gejammers, of van het gejam-  G e. 103 jammer; zondor meerv. Eene geftadige jammering. Zie jammeren. GEJANGEL, zie. gejank. GEJANK, z. n, , 0., des gejanks, of van het gejank; zonder meerv. Ook gejangel. I let gekrijt van igeflagene of gebetene honden, enz. Oud. heeft ook getjenk. zie janken. GEIBLOK, z. n., 0., des geihloks, of van het geiblok; meerv. geiblokken. Een blok, welk men in het öpgeijen van de zeilen gebruikt. GE1JEN, bedr. w., gelijkvl. Ik geide, heb gegeid. Scheepswoord, gewoonlijk met het voorzetfel op, öpgeijen, van de zeilen. Inde zeelieden van Nederduitscliland beteekent het zoo veel als trekken. GEIL, bijv. n. en bijw., geiler, geilst. Eigenlijk beteekent het vet, ten opzigt van het vleesch van dieren, wanneer hetzelve, door zijne vettigheid, eene walging veroorzaakt. Van hier, dat men, in het gemeene leven, zegt: dat /pek is geil. Ook wordt het voor eene deugdelijkheid, in fommige fpijzen, gehouden: geile Loter. Van hier, wanneer de aarde eene overvloedige bemesting heeft, heet zij geil: ik heb die tarw in eenen Êei/en akker gezaaid. —Een geile grond — een geile hof. ie gewasfen ook, wanneer zij te veel voedfel, uit den grond, trekken, en daardoor fchielijk groeijen, zonder veel vrucht te geven , maar meest in het lot en bladfchieten , worden geil genoemd : die boomen ff aan te geil. — Het graan/Jaat geil. Eindelijk, eene gelleldheid des gemoeds, die haren grond, voor het naaste, in eene overvloedige voeding en koestering van het ligchaam heeft; eene gefteldheid , waardoor men eene hevige prikkeling tot bijflaap gewaarwordt, en die prikkeling zoekt gaande te houden: eene geile hoer — een geil wijf — geile gedachten. Van diereu, die eene groote drift, in het voordtelen van hun gedacht, toonen, gebruikt men het ook: de lok is een geil dier. Van hier geilheid. Oul. .werd het ook zelfflandig gebezigd : hij is een vuile geil. De oorfprong dezes woords is duider. Adelung meent, dat het van geel afdamt, nederf. gal, omdat het meeste vet eene geelachtige kleur heeft; en vet, dat geil is, nog meer in het gele valt. aSn is vet, of vsw de geit; meerv. pró,?». Het wijfje van eenen bok. Verkleinw. geitje. Zamenft: jteengeit — geitenhaard, geitenhaar, geitenmelk enz. Geit hoogd. Geisze, bij Willeram. Geizzo, angelf. £«f, zweed, get, deen. turk. , bij de nieuwe Gr. y,0«, hebr. , gr. lat. ^V, eng. goat. In het hebr. is er ook »u. GEI10UW, z. n., o., des geitouws, o? van het geitouw: meerv. geitouwen. Van pe,yM en /s»w. Een touw, ^ waarmede men het zeil aan de ra haalt. GEJUICH, z. n., o., des gejuicht, of jwz te gejuich; zonder meerv. De daadlijke juichtoon. De Vorst werd 0"» *W« hoofdflad ontvangen. Zie juichen. GEJUWEELD, bijv. n. en bijw., van juweel. Met juweelen vcrherd: het aardrijk fcheen om mij alleenig gejuweelt. Dullaert. Wat was zij gejuweeld! GEK, bijv. n. en bijw., gekker, gekst. Ook z. n., m., des geks, of van den gek; meerv. gekken. Van zijn verftand beroofd: die man is gek. Hoogmoedig, verwaand; in de dagelijkfche taal: gij zift een regte gek. Verkeerd: dat is een gek jiuk — fait dat is gek. Een kluchtenvertooner, een poetfemaker: hij [peelt voor gek op den fchouwburg, — Den gek met iemand fieken — met iemand den gek fcheren — gekfcheren met iemand, iemand foppen. Een draaikap op eenen fchoorfteen met eene of andere beeldtenis, heet ook een gek. Een fpel, elders onder de kinderen gebruikelijk, wanneer zij met knikkers, in huisjes met cijferletters geteekend, naar de hoogde oogen rollen, draagt insgelijks dien naam. De knie , of mik, van eene pomp wordt van fommigen ook de gek genoemd. Het verkleinw. van het zclfiïandige gek js gekje ; vrouwl: gekkin, verkleinw. gekkinnetje. Van hier gekheid, gekkelijk, gekkenhuis, gekskap. GE-  G e. I05 GEKAKEL , z. n., o., des gekakels, of van het gekakel: zonder meerv. Het gekakel eener broedfche hen. — Ook het gefnap. Zie kakelen. GEKAL, z. n., o., desgekals, of van het gekal; zonder meerv. Het bedrijf van kallen. GEKAMD, bijv. n. en bijw. Die eene kam heeft. Hij ziet zoo rood, als een gekamde haan; i'preekwoord, van oploopende menfehen gebruikelijk. Gekamd is ook het verled- deelw. van kammen: gekamde wol. GEKAST, bijv. n. en bijw., zijnde het verled. deelw. van kas/en. Ia eene kas gezet, vooral bij de Dichters gebruikelijk, van gezette diamanten en andere edcl^ gefteenten: een diamant in goud gekast. GEKEF, z. n., o., des gekefs, of van het gekef; zonder meerv. Het gebas van kleine hondjes. Zie keffen. GEKERM, z. n., o., des gekerms, of van het gekermzonder meerv. De daadlijke aanhoudende kerming. Ziè kermen. GEKIJF, z. n., o., des gekijfs, of van het gekijf; zonder meerv. Dat men minder ghekijfs in de kerk zoude vernemen. H. de Gr. Zie kijven. GEKIJK, z. n., o., des gekijks , of van het geklik - zonder meerv. De daad van kijken. GEKIR, gekor, z. n., o., des gekirs, of van het gekir ■ zonder meerv. De klagende toon dér tortelduiven; Hét kirren. GE KITTEL, z. n., o., des gekittels, of van het gek:ttel; zonder meerv. Aanhoudende kitteling. Zie kittelen. GEKKEN, onz. vv., gelijkvl. Ik gekte, heb gegekt. Schertlen, lpottcn. Biet iemand gekken. — Nü zonder gekken! in ernst gefproken! Van hier gekker, rekker n ij. - . ' 5 GE KL AG, z. n., o., des geklags, of van het geklag; zonder meerv. De daad van klagen. 8 GE KLANK, z. n., o., desgeklanks, of van het seklank- r>l^n,de/^èerv' Geluid: het geklank der trompetten. ' GEKLAP, z. n., o., des geklaps, of van het geklapzonder meerv. Het gefnap : dat is een ijdel geklap, rfet toellaan eener deur enz : ik kan, des nachts, van dat geklap met f apen. Het geknap eener zweep, het geluid, dat vogels met hunne wieken maken, enz benoemt men ook zoo. Zie nog ander gebruik in klappen1. G 5 GE-  io6 G e. GE KLAPPER , z. n., o., des geklappers, of van het ge* kipper; zonder meerv. Het klapperen, zijnde liet voorddur. werkw. van klappen. Van de wieken der vogelen — van eene deur, enz. GEKLATER, z/ n., o., des geklaters, of van het geklater; zonder meerv. De klatering: het geklater des donders. Zie klateren. GEKLEP, z. n., o., desgekleps, of van het gek lep; zonder meerv. Het geluid der kleine klokken : ook als men den klepel Hechts aan de eene zijde laat vallen. Voords het geluid van ojevaars. Zie kleppen. GEKLETS, z. n., o., van het geklets; zonder meerv. Zie kletfcn. GEKLETTER, z\e geklater. GEKLIKKLAK, z. n., o., des geklikklakt, of van het geklikklak; zonder meerv. Een woord, uitgevonden om dèn dag der wapenen tegen elkander, en op het harnas, het fchild en den helm, narebootfen. Vondel gebruikt het: '/ geklickklack van het harnas. GÈKLINK, z. n., o., des geklinks, of van het geklink; zonder meerv. Het geluid van fchelle klokjes — van glazen, enz. Zie klinken. GEKLOK, z. n., o., des gekloks, of van het geklok; zonder ■ meerv. Het nagebootfte geluid eener hen, die kiekens heeft. Van klokken. GEKLOP, z. n., o., des geklops, of van het geklop; zonder meerv. De daad van kloppen. GEKLOTS , z. n., o., van het geklots; zonder meerv. Bons: ik werd, door het hevige geklots der baren tegen het fchip, -wakker. Zie klotfen. GEKNARS, gekners, z. n., o., van het geknars; zonder meerv. Zamendell.: tandengeknars. Zie knarfen, knerfen. GEKNOR, z. n., o., des geknors, of van het geknor; zonder meerv. Het gedurige knorren. Zie knorren. GEKOOK, zie kookfet. GEKOR, anders gekir. GEKOUT, z. li., o., des gekouts^ of van het gekout; zonder meerv. Gedadige praat. Zie kouten. GE KR AAI, z. n., o., des gekraais, of van het gekraai; zonder meerv. Zamendell.: hanengekraai. Zie kraai- ien. GEKRAAK, z. n., o., des gekraaks, of van het gekraak; zon-  G e. 107 zonder meerv. Gedruisch, geraas. Vond. zegt ook gekrak. Zit kraken. GEKRAS, z. n., o., van het gekras; zonder meerv. Het geluid eener raaf'. Zie kras/en. GEKR1EL, z. n., 0., des gekriels, of van het gekriel; zonder meerv. Gewemel. Ik kon, van al dat gekriel des volks, niet bepaald zien. TAe krielen. GEKR1JSCH, z. n., 0., van het gekrijsch; zonder meerv. De daad van krijfchen. Zie dit woord. GEKRiJT, z. u., 0., des gekrijts, of van het gekrijt; zonder meerv. Geween. -Zie krijten. GEKRÏKKRAK, z. q. ,0. ,desgekrikkrdks, oivanhetge- krikkrak; zonder meerv. Van krik krukken , kraken. Het gekrikkfak van den mast. Klanknabootfend woord. _ GEKRIOEL, z. n., 0., des gekrioels, of van het ge* krioel; zonder meerv. Het krioelen. GEKR1STEND, bfv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Een woord, doorde Dichters gevormd , zoo veel als, in den echten vorm eens kristens gegoten: Maar 't volfte vloeit voor u die troost, Gekristende Euangelikinders. M. L. Tvdw. ' Daarvoor gebruikt die zelfde Dichter gekerstend: Trojaan, gekerstend ± op zijn Pliniaansch befchreven. Kiliaan heeft kersten, voor kristen. GEKSCHEREN, onz. w. , gelijkvl. Ik gekfeheerde, heh gegekfeheerd. Zie gek. GEKUCH, z. n., 0., des gekpchs, of van het gekuch; zonder meerv. Gedurige kugebing. Zie kugchen. GEKU1SCHT, verl. deelw. van bet verouderde werkw. kuifchen, bii Kil. zuiveren, reinigen. Men gebruikt het gewoonlijk, om een zweemfel van reinheid, eene gemaakte vertooning van dezelve, daardoor, uittedruk- ken: Voor ,t uiterlijk gekuist van erge zeden. M. L.Tydw. GEKWAAK, z. n., o., des gekwaaks, of van het gekwaak; zonder meerv. Hetzelfde als gekweek. Zie kwaken. GEK WAK, z. n., 0., des gekwaks, of van het gekwak; zonder meerv. Een gedurig kwakken. Zie kwakken. GEKWEEK, z. n., 0., des gekweeks, of van het gekweek; zonder meerv. Klanknabootfend woord, beteekenende het geluid der Eenden. In eene ruimere betee- ke-  *°S G e. kenis, van menfehen, gebabbel, gekakel, gekijf: houdt °P met dat gekweel: Zie kweeken. GEKWEEL, z. n., o., des gekweels, of van het gekweel; zonder meerv. Het treurige gezang van kleine vogelen. Zie kwelen. GEK WEL, z. n., o., des gekwels, of van het gekwel; ^^ffW' Eene geftadige kwelling. Zie kwellen. LrEMVIJL, z. n., o., des gekwijls, of van het gekwljl; rvrv~uveCTV' Een eeftadig kwijlen. Zie kwijlen. (jEKXyiJN, z. n., o., des gekwijns, of van het gekwijn; zonder meerv. Eene geltadige kwijning. Zie kwijnen. J GELAARSD, bijv. n.enbijw. Die laarzen aanheeft: hij is gelaarsd en gefpoord. Iemand een vat wijns gelaarsd en gefpoord vereeren, fpreekw., iemand dien wijn fchenken , zonder iets voor vracht of belasting te laten betalen. GELAAT, z. n., o., des gelaats, of van het gelaat; zonder meerv. Eigenlijk de glans van des menfehen aangezigt, wanneer, door eene frisfehe gezondheid, het vel op het voorhoofd glimt, de wangen lieffeiijk blozen, en de oogen aanminnig tintelen; of wanneer inwendige tevredenheid op het geheele gezigt gefcbilderd ftaat. Hierom Wórdt het woord aangezigt, vooral in den bijbelftijl, er lomtijds bijgedaan: het gelaat huns aangezichts. Wijders drukt het uit het wezen eens menfehen, en men zegt: een blijd — een droevig gelaat — een treurig, bedrukt, koel gelaat. — Zij heeft nog een jeugdig gelaat. — Iemand met een koel gelaat ontvangen. — Haar gelaat veranderde. Oneigenlijk wordt het ook aan andere dingen toegefchreven, als: het gelaat des aardrijks, de uitwendige fraaije vertooning, welke de fchoone natuur, door hare verfcheidenheid van werken, overal op den aardbodem, aan het gezigt oplevert. Zamenftell.: gelaatkenner, gelaatkunde; de kunde, om iemands beftaan, uit het gelaat , optemaken. Er is te veel gelijkheid tusfehen gelaat en glad, dan dat men beide woorden niet, uit eenen (tam, zoude mogen afleiden; te meer, omdat men, oudtijds, ook glaat fpelde, zoo als Kil. nog heeft. Het is waar, dat men, dan, eene d moeste gebruiken, en geland fpellcn: doch het gebruik wil, hier, eene t, gelijk wij uit het werkw. gelaten weten, en M. Stoke reeds fchreef: met finen ghelate — met alfo vrefeliken ghelate. GE-  Ge. 109 GELACH, z. n.', o., des gelachs, of van het gelach; zonder meerv. De daad van lagchen. GELAG, z. n., 0., des gelags, ai van het gelag; meerv. gelagen. Drinkgelag, verteerde kosten in eene herberg: hoe veel is het gelag? Teeken het gelag eens op. Het gelag is reeds betaald. Iemand vrij gelag geven. Gelagen zetten, eene kroeg houden. Het gelag betalen, in den gemeenen fpreektrant, er voor opdraaijcn, de draf voor anderen dragen. -— Dat is een hard gelag voor hem, dat is eene harde zaak voor hem, hij zal aan die zaak veel verdriet hebben. Gelag en gelach zijn wel te onderfcheiden: het eene is van lagchen, het andere van leggen , inleggen. GELANG, z. n., o., van het oude werkw. gelingen, voor gebeuren, uitvallen, gelukken, alleen gebruikelijk met het voorzetf. naar: naar gelang der omftandigheden, naarmate die zich toe ragen. GELASTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik gelastte, heb gelast. Hetzelfde als lasten, bevelen, met het voorgevoegde ge. Iemand iets gelasten; alwaar de zaak in den vierden, en de - perfoon in den derden naamval daat. GELATEN, wederk. werkw., ongelijkvl. Ik geliet mij, heb mij gelaten. Eigenlijk, de trekken van het wezen anders vertoonen, dan het hart inwendig gefield is. Ik geliet mij, als of ik gaan wilde, ik hield mij zoo, ik veinsde zulks. Zich vreemd gelaten, eene bijbelfchc fpreekwijs. GELATEN, bijv. n. en bijw. gel at ener, gelatenst. Bezadigd, een die zich zeiven bezit., zoo dat hij de inwendige fmert, over tegenfpoeden, niet te zeer in de houding van zijn ligchaam, of in de droefheid der gelaatstrekken vertoont: het is de kragt van den godsdienst alleen, die hem, in al die rampen, zoo gelaten doet zijn. Van hier gelatenheid. GELD, z. n., 0., des gelds, of van het geld; meerv. gelden, als men meerdere foorten bedoelt. Gemunt metaal, in zoo.ver het de waarde der dingen, in den handel , bepaalt. Goudgeld, zilvergeld, kopergeld. Wij kennen ook papiertngeld. Slecht geld, goed geld, gangbaar geld, ligt geld, vtahch geld, afgezet geld, grof geld, in onderi'cheiding van klein geld. Geld flaan, munten — zijn geld uitzetten, zijn geld beleggen. — Mijn geld ftaat uit, op renten. — Tot geld, ook te gel.  G E. gelde, maken, verkoopen. Goed geld naar kwaad geld gooi]en, fpreekw., ter bekoming van iets, dat reeds half verloren is, nog meer wagen. Figuurlijk, rijkdom, vermogen : die menfehen hekken veel geld. Het is zelden goed, als kinderen weten, dat de ouders geld bezitten. Verkleinwoord, geldje : zijn geldje is op. Zamendell.: armengeld, bankgeld, hodengeld, bruggeld, haard/ledengeld, hoofdgeld, hoorn geld, markt geld, paalgeld, paardgeld', pontgeld, poortgeld, fchoolgeld, tolgeld, veergeld, waaggeld, •weggeld, enz. — Geldbeurs , geldbank, geldeloos, geldgierig, geldgierigheid, geldkas, geldkist, geldmiddel, geldzucht, geldzuchtig, geldzuchtigheid, enz. GELDEN, onz. w., ongelijkvl. Ik gold, heb gegolden. Kosten, waardigzijn : het koren geldt, thands, weinig — dat huis kan niet veel gelden — het gold maar duizend gulden— wat geldt de boter? Ook in eene verdere beteekenis: dat geldt hem zijn leven, waarvoor men anders, kosten gebruikt, bij moet het met zijn leven betalen. Eene zedenlijke waarde hebben: hij bezat eene geregtigheid, die voor God geldt. — De meeste ftemmen gelden. Kragt, of gLzag hebben: uw bewijs geldt hier niet, — de bedreigingen der ouders gelden dikwijls weinig bij de kinderen. — Dat wil ik niet laten gelden — dat geldt niet. Betreffen : zoo meenigmaal de [preker -van dronkaards gewaagde, gold het mij. Dat verwijt geldt alle menfehen, niet allen menfehen, omdat hier de vierde naamval vereischt wordt, naardien het, in dezen zin ,eene figuur der eerste-beteekenis is, waar de prijs den vierden naamval uitmaakte. Gelden, hoogd. gelten, nederf. gelden, geilen, deen. gialde, ï\s\.gilda, zweed, gella. Wacht' r gist, dat het, met het lat. valere, uit eenen oorfprong, herkomr. Adet.ung vindt beider bron in het hebr. '.'D, derkte, meenigtc rijkdom, waarmede het gr. et>v en />n veel overeenkomst heeft; en waarvan het geld, misfchien, ook afdamt. GELDIG, bijv. n. en bijw. geldiger, geldigst. Die veel geld heeft: die vrek pot alles op, en daardoor wordt hij zoo geldig. Doch in dezen zin wordt het niet veel gebezigd. Dat veel geld kost: de koeijen waren, heden, geldig — de boter was nog al geldig. GELEDEN,bijv. naamw. enbijw., van hetverouderde lijden gaan, doorgaan; waarvan glijden. Voorbijgegaan: het is  G E. ÏII is pas een uur geleden, dat ik het drankje ingenomen heb. — Het is niet lang geleden. GELEDEN, is ook een verled. deelw. van lijden, verdragen. GELEERD, bijv. n. en bijw., zijnde eigenlijk het verled, deelw. van leer en. Geleerder, geleerdst. Iemand, die veel weet: dat is een geleerd man. — Dat boek is geleerd, op eene geleerde wijs, gefchreven; ook geleerdelijk. Van hier geleerdheid. Zelfft.: een geleerde. Zamenftell.: godgeleerde, regtsgeleerde , fchoolgeleerde , fchriftgeleerde, wetgeleerde, enz. GELEGEN, verl. deelw. van liggen. Ik heb op eene bank gelegen. — Mijne vrouw heeft in de kraam gelegen. — Gelegen zijn, liggen: Leeuwaarden is in Friesland gelegen. Er is aan die zaak veel gelegen. Zie aangelegen. Hoe is de zaak hier gelegen, hoe ftaat het met dezelve ? Gelegen, behoorlijk: ik heb geenen gelegénen ti/'d, om aan u tefchrijven. Gelegen komen, fchikken: wanneer komt het u gelegen, mij een bezoek te geven ? Zie liggen. GELEGENHEID, z. n., vr., der, of van de gelegenheid; meerv. gelegenheden. Ligging: de gelegenheid der plaatfen. Bekwame tijd: zoodra ik gelegenheid zal hebben , zal ik u den brief overzenden. — Eene goede gelegenheid. — Gelegenheid maakt den dief. (^mftandiaheid: het is, naar de gelegenheid zich zal voordoen. — Staat, gefteldheid: volgends de gelegenheid der zaak. — Eene gefchiktheid van woning, om iets te verkoopen: hij heeft, daar, eene fchoone gelegenheid — eene fraai je gelegenheid. GELEIDE, (.gelei), z. n., o., des gel ei des, of van het geleide; zonder meerv. De daad van vergezelling, vergezelfehapping, veilige bewaring: onder het goet geleide der godinnen. Vondel. Hij ging onder het . geleide van al de krijgsknechten. Iemand vrij geleide geven. Het gezelfchap, welk iemand vergezelt: hij had ook N. N. "onder zijn geleide. Vrijheid om te vertrekken: de Vader gaf haar vrolijck het gelei. Vond. Zamenltell.: geleibrief, geleigeest, geleigeld en. GELEIDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik geleidde, heb geleid. Vergezi Ifchappen : iemand naar huis geleiden. Beveiligen: dat God u geleide! Een lijk geleiden. helpen begraven. Van hier geleider, geleiding, geleidsman. GE-  G e. GELEIDELIJK, bijv. naamw. en bijw., geleidelijker geleicielijkst. Naar orde: een geleidelijk voor/lel —■ eene leerrede geleidelijk uit/preken. GELEL, z. n., o., des gelels, of-van het gelei; zonder meerv. Het lellen, veel en luid praten, babbelen, en daardoor geraas maken. Zie lellen. GELID, z. n., o., des gelids, of van het gelid; meerv. gelederen, van het verouderde geled. Zamenvoeging van de beenderen: mijne hand is uit het gelid, waarvoor men ■ meest het lid zegt. Eene rij van geflotene foldaten: de kogel nam drie man uit het gelid weg. Het voorfte het achterfte gelid. — Sluit — open de gelederen, De vijand brak door de gelederen heen. Zamenltell.: gelid, knoop, gelidwervel, gelidfluiter, de foldaat, die het achterfte gelid fluit. GELIEVEN, z. n., manl., zonder eenv. Men gebruikt dit woord van twee, die in het huuwlijk zullen treden, of die pas getrouwd zijn: twee gelieven. GELIEVEN, onz. w., gelijkvl. Ik geliefde, heb geliefd. Behagen: zijne vrouw gelieven; met den derden naamval. Qnperfqonlijk, bevallen, believen: indien het u zal gelieven. Hooft heeft het zelfftandige geliefte, voor behagen, welbehagen : was het hun geliefte. GELIJK, bijv. n., bijw. en voegw. Bijvoegl. gelijker, zeer gelijk. Van hetzelfde wezen, dezelfde omftandigheid en gefteldheid: zij zijn in ondeugden elkander gelijk. — PVij hebben gelijke flraf'ontvangen. — Niemand is aan God gelijk. — Dat het tegengeftelde van krom is: in dat bosch heeft men zeer lange en gelijke lanen. Welks oppervlakte ellen is: ik viel mijnen arm, op den gelijken ■ grond, in ftukken. Een gelijke weg. Van ééne hoogte: de fchaal is niet gelijk. Zelfflandig gebruikt, van het onz. geflacht, voor regt: gij heit gelijk. —Iemand in het gelijk ftellen. — Iemand gelijk geven. — In het gelijk breijen, op elke naald gelijke fteken brengen, uitfcheiden met breijen. — Gelijk met gelijk vergelden. Bijwoord, effen: fnijd het brood gelijk. Regt: houd den draad gelijk. Van dezelfde dikte: het garen is niet gelijk gefponnen, er zijn dunne fteden in. Glad: eene plank gelijk fchaven. Tevens , te zamen: veel werk tegelijk doen. — Wij kwamen daar tegelijk. ,— Wij fpeelden gelijk op, wij wonnen noch verloren. — Annltonds, in den vertrouwlijken fpreektrant: hij komt zoo s*-  G Éi 1J3 gelijk; in navolging vaii 'het hoogd. Voegwoord, als: zij is fchoon, gelijk de godin'der liefde. — Het viel ■■ zoo uit, gelijk ik gedacht had. Men voegt er ook ah '- ■ bij:■ gelijk als ik dacht, viel het uit. Van' gelijken is ook gebruikelijk , voor desgelijks. — Van gelijk maakt men ook gelijkelijk, tevens , met malkander. I— Voords - ' is hiervan gelijkheid. Zamenftell : gelijkaardig, gelijk- - aardigheid, gelijkerhand, (allen te zamen) gelijkerwijs , - een voegwoord, gelijkjarig, gelijkluidend, gelijkmatig, gelijkjlachtig, gelijkftaltig , gelijkvormig, 'gelijkvormigheid, enz. Vollenh. bezigt-ook gelijkmoedig: invoot- ' en tegenfpoed gelijkmoedig en dankbaar. 3 Gelijk, hoogd. gleich, Kèro kalihho, IsinoR. ki'lihho, Otfrid. gileicho, Notk. gelich, Tatiaan gilich, deen. lige, englf/tke, Ulphil.*leiks, zweed, lik, ijsl. likr; GELIJKEN, onz. w., ongelijkvl. Ik geleekbib gele- - ken. Gelijk zijn: dat veulen gelijkt zijne moeder. — Zij gelijken naar elkander. Zij gelijken elkander, als 'twee droppelen waters -— zij gelijken elkander op en -Uit, hetwelk men, gewoonlijk, op eenen duit; doeh verkeerd, - uitfpreekt. Gelijk lchijnen: hij gelijkt Wel ee-nen '■ Jood— dat gelijkt wel olie. 'Ook'wordt het als bedrij- • vend gebezigd, in den zin van vergelijken: bij wien zal • ik u best gelijken? L. Bake. -Doch hiervoor zegt men thands vergelijken. Oul. beteekeftde het behagen waarom wij nog zeggen dat gelijkt mij, d. i. dat behaagt mij. GELIJKENIS, z. n., vr. , dèf, of van de gelijkenis; meerv. gelijkenisfen. Een gelijkend beeld: dit is mijns vaders gelijkenis. Meest, echter , beteekent het een zinnebeeld: door gelijkenisfen fpreken. Een ophelderend •voorbeeld: ik zal het u, met eene gelijkenis, aan'het verftand brengen. — Bij gelijkenis. Zie nis. GELLETJE, /.. tj., o., des gelletjes , of van het geilet je; meerv. gelletjes. Een in de gemeenzame verkeering gebruikelijk woord, in de beteekenis van gekkernij: voor een gelletje loopen — iemand tot een gelletje maken. Misfchien komt het af van galmen, hoogd. gallen, een geluid geven. GELLIG , bijv. n. en bijw., gelliger , gelligst. Een Woord in de veehoederij gebruikelijk. Een gellig fchaap, eeH ne  "4 G E. ne gellige koe; die, door te groote vochtigheid, verderf in de gal krijgen; anders gallig. GELOEI, z. n., o., des geloeis, of van het geloei; zonder meerv. Het natuurlijke geluid der runderen. Zie loeij en. GELOFTE, z. n., vr., der, of van de gelofte; meerv. geloften. Eene vrijwillige verbindtenis van zich zeiven ; eene belofte aan God. Zijne geloften volbrengen, bètalen — breken, niet nakomen. — Eene gelofte van vrijwillige armoede doen. GELOL, z. n., o., des gelols, of van het gelol; zonder meerv. Het geluid van katten en katers ; ook een vervelend gezang: want lollen heette, oudtijds, ook numeros, non verba canere, zoo als Kil. het verklaart: hoor dat ^gelol eens — houd met uw gelol toch op. Zie lollen. GELOOF , z. n., o., des geloofs , of van het geloof; het meerv. gelooven komt, in fommige gevallen, fchoon alleen in de dagelijkfcbe taal, voor. De toelland des gemoeds, wanneer men iets, op toereikende gronden, voor waarheid houdt: ik fla geen geloof aan [pookfels. — Die zaak verdient bij mij geen geloof. Ik geef u geloof. — Een naam van wel te betalen: ik heb het, op geloof, gekocht. De waarheid van den kristclijken aodsdienst: gezond in het geloof— afvallen van het geloof — het'geloof verkondigen. . Trouw : barmhartigheid, geloof. Bybelvert. Van hier neemt dit woord, weder, nieuwe beteekenislen aan. De geloofsleus der Apostelen, de twaalf artikelen des geloofs: vele ouders laten hunne kinderen het geloof bidden. Een zamenftel van godsdienftige waarheden, naar menschliike begrippen: het roomfche geloof. — IIij fier ft voor zijn geloof. Ieder wenscht, in zijn geloof zafg te worden. In dien zin laat het ook , in de dagelijkfcbe taal, een meerv. getal toe. In de godgeleerdheid heeft dit woord nog vele onderfcheidene beteekenislen. Zamenftell.: geloofsgenoot, geloofsleus, geloof s ftuk , geloofwaardig, geloofwaardigheid. GELOOFBAAR, bijv. n. en bijw., geloofbarer (geloofbaarder), geloofbaarst. Iemand, die geloof verdient. Ik ken het», als een geloofbaar mensch. Van geloof, en baar. Van hier geloofbaarheid. Zie baar. GELOOFLIJK (geloofeliik), bijv. n.' en bijw., gehoflijkcr, gehoflijkst. Iets, dat ons geloof vereischt. Dit is  .0 E. 115 is eene ongelooflijke zaak. Van hier gelooflijkheid. Zit lijk. GELOOP, z. n., o.-, des geloops, of van het geloop; zonder meerv. Eene geftadige looping. Zie loopen. GELOOVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik geloofde, heb geloofd. Iemands getuigenis, op goede gronden, voor waai houden: jemand gelooven — ik geloof die verhalen, of aan die verhalen weinig. Iets, op goede gronden, voor . waarachtig aannemen: men gelooft de godlij kheid der heilige fchrift. — Zich op iemand geloovig verlaten ; inden bijbelfchen ftijl: in God— in Kristus gelooven. Denken; ia het gemeene leven : ik geloof, dat het een uur is. — Hij moet er aan gelooven, zegt men van iemand, in den vertrouwlijken (preektrant, wanneer hij zekere zaak niet ontgaan kan. . Gelooven, in vele oorden van Nederland koven, hoogd. flauben, Iïidor. chilauban, OtErid. giloubon, Ker; ilauhan , moefogot* gelaubjen , angelf. gelyfan , geleavDau, eng. to believe. Adelunc brengt het tot het oude woord laf, lob, laub, de hand, waaruit koven en loven ontftaan zullen zijn, die zoowel met eenen handklap beloven, en, daarna, beloven in het algemeen, beteeken.. Agfi, alsook zulk eene belofte aannemen, en, verder, eene Helling voorwaar houden , gelooven, te kennen gaven. GELOOVTG , bijv. n. en bijw., gelooviger, geloovigst. Die het regte geloof belijdt. Dat is eene geloovigè vrouw. Ook als een zelfftand. naamw. De gekovigen te Rome. In de godgeleerdheid heeft dit Woord nog andere beteekenisfen. Van hier geloovigheid, waarvoor ligtgekovigh: id meest in gebruik is. Zie ig. GELT, bijv. naamw., zonder trappen van vergrooting. Dit woord zal, eigenlijk, onvruchtbaar aanduiden. Eenekoe , die niet dragtig is , welke men anders eene guste koe noemt, wordt, in fommige oorden van ons Vaderland, eene gelte köe'geheten; of, naar de uitfpraak der . • Noordhollanderen , gelde koe. Ook hoort men , daar, zeggen van -de zaadhuisjes der bloemeh: zij zijn geit, wanneer de bloemzaden onvruchtbaar zijn. In onze taal is ook nog gebruikelijk een geitvarken, eeri ongefneden mannetje , een zwijn1; een gelte jhoek, een hommerdj het mannetje. Bij Kil. is gelte een zelfft.- naamw., fut caftrata, eene gelubde zeug; ook eene maat van vocht, H a een  ' -een groore Ifóker,'wolken hij, elders } taecke, 'ftoop , tlQ&mt, Geit, hoogd. In he|;deens. is gold, zweed.gull •. •bobeem.?£a/0h'<», onvruchtbaar, ijsl. afgdlH^ leeftogt. Adel. leidt het af van galle-, dat in ffsl - 'gel, gebrek beduidt.' Van dit wooru is eeu vwk -ten, bij Kil. nog overig * voor lubben, in het iüojd. z,?«, deen. gilde, zweed, galla, eng. 5 Mtëlfcl behoort p/»/.Aa?, gallus, een-;ontn'iande priester vètf -' .heideiit'che godin Cybele, hier Ook heen. Hooft Heeft .. gegtsltckoi-. I3i r rf; ; GELUI, z. n., o. , des geluis ,''ofvan het gelui; zonder meerv. »Het aantrekken van "klokken; van luiten, voor luiden. •■ ■ irtl - » • • -GELUID,- z. n., o., des' geki-idsof'"m te geluid; meerv. geluiden, als er van verfcheidenefoorten gelprokeu wordt. Geklank: het geluid der Jiein — — bazuin.-_ Geluid geven — kan , van ver- ■\koudheid ;-geén geluid meer geven.- ^Gefchveeiiw-: -rvelk-een - i naar'geluid was dat'! Zamendell. : fpraakgeluid, tegénge' lu'ul; trompetgeluid, geluidbreker, een houtje, hetwelk men in t'ommig; blaasl'peeltuigen (leekt, om her geluid te •:i.v*a-««i,deren. Zie luiden. li GELUK, z. n., o., des gelaks, van het 1 gelukf zonUier nU'cl'v,.. Se fortuin: het geluk-werd, door de ouden, ■ gudsdlmjlig vereerd.' Onzekere uitkomst: die fchipper ■'- doet een;-reisje op geluk. Bij geluk. Goede-uitflag:/?// hebt met uwe ondernemingen ,• telkens , geluk. Voor(p ied : ik zoensch u, in ~tiwen bégonmhen ec-ht, geluk. ^ Geluk er'mede! in de dagelljkiche taal gebruikelijk, Wanneer men iets gekocht ,' óf ontvangen heeft, enz. Het is tm> geluk j het is zoo veel te beter voor u. Het is meer ■jgeluk,; dan tuijs'heid, niet'zoo• zeer uw óverleg, als wel i eene gevallige uitkomst is daarvan de oorzaak. Vart hier : gelukkig,' gelukhgHjk. Zamendell.: gelukwensch, ge3 lukwenjchen , gelukwenfchhig. '> GELUKKEN, onz. w., géfiikvl. . Gelukte; is gelukt. • ' Wel uitvallen; met den derden naamval. Die endernei ming ; hoe gevaarlijk ook in den eerpZen opflag , is hem echter gelukt. Gebeuren: 'het gelukt allen men Tenen niet', uit eenen bthoeftigen /land, tot eenen aanzienlijken kring te geraken. Zie lukken. GELUKZALIG, bijv. n.en bijw., gelukzaliger, gelukzaligst. Voor»  G e, 11? Voorfpoedig: iemand een gelukzalig nieuwjaar ivenfcheii;. Zalig : de arme , die God vreest, is waarlik gelukzalig , onder al zijnen druk,, De. gelukzaligen, in den hemel. Van hier gelukzaligheid. ■ Zie zalig. GELUSTËN, onperf. ' vv., gelijkvl. Het gelustte, het heeft gelust. Hetzelfde als lusten, behagen; met eenen derden naamval. Al, wat mij gelust, bezit, ik.x — Zoo .. het u' gelust, indien bet u belieft. GEMAAKT, verl. deelw.,. van maken. Voltooid: een . gemaakt, kleed. Wel gemaakt, fchoon: dat is een wel gemaakt mansperfoon. Geveinsd: zij vertoonde eene ge- ■ maakte droefheid. Gedwongen, onnatuurlijk: eene ge1. 'e houding. — Dat ftaat gemaakt. — Eene gemaak- - te ,mouw, een voorwendfel, in de gemeenzame verkeering. In den zin van gedwongen, onnatuurlijk,, duldt ■ bet" oök trappen van vergroöting. Van hier gemaaktheid: hij doet het zonder kunst, of gemaaktheid. GEMAAL , z. n., m. en vr., des gemaals, ot' van den gemaal, — der, of van de gemaal; meerv. gemaals, alhoewel dit weinig in gebruik is. Een man, of eene vrouw • vaneenen verhevenen rang, door den band des huuwlijks verbonden; in eenen fraaijen dijl gebruikelijk. De vorstin omhelsde haren gemaal, op eene teedere wijs. Voor eene vrouw gebruikt het Vondel , die Juno Godt Jupiters gemael noemt. Bij Decker zegt de vrouw van Herode*: . om mij, uwe eegemael enz. Thands zegt men, meest gemalin, , \ k Gemaal, hoogd. Gemakl, Wieleram. gemakela^-gene bruid, Notk. gemalu , hetzelfde, maheltag, een ,hj&ogtijd, eene bruiloft, mahalen , trouwen. Adel. leidt .het van maken , hoogd. machen, af, omdat bij Taixm^. ,gimahhu eene ondertrouwde, en bij de Angelf. gemaecca-cene echtgenoot te kennen geeft, hetwelk, in lommigeoorden' van Duitschland, 'gemocht wordt uitgefproken. Maken,-na, beduidde oudtijds ook vereenigen. Zoo. zoude, dan, de / niet tot den wortel des woords, maar tot den uitgang behooren, voor gemakel, gemahel, ge.ma.el, gemaal.. Waarfchijnlijker wordt het gebragt.tot malen, mellen, vereenigen, huwelijken, waarvan de Hoogduitfchers nog hebben Mahlfchatz, huwelijksgoed, en. vermahlen, verloven. Ia Braband was , van ouds-, .bek.cnd malen, malen/pel, onder de kinderen, waarin'twee'bij twee zien zöeken te paren. 1 ' ' U'2 ' GE-  M* G E. GEMAAL, z. BV, o,, des gemaals, of va», het gemaalzonder meerv. Alles, wat gemalen wordt. De belastin» op net gemaal. Ook voor de belasting zelve: het kantoor van het gemaal.t In de lage (haaltaal is gemaal ook eeu vervelend , lastig gedruisch; wat zal dat gemaal? Gemaal had oudtijds, ook de beteekenis van eenefchilderij: van malen, fchtlderen. GEMAAUVV, z. n., o., des gemaauws, of van het gemaauw; zonder meerv. Een klanknabootfend woord om het geluid van katten uittedrukkeu. Zie maauwen. GE MACHT, z. n-, o., des gemachts, of van het gemacht; zonder meerv. De teeldeelen; voorat der mannen. PJij heeft een ongemak aan zi,n gemacht. Men gebruikt, dit woord alleen in den vertrouwlijken omgang. Zamendell.: gemachtbeen, fchaamheen. Sommigen brengen' het tot maken, hoogd. machen, voor vereenigen. Men zoude om de zachtheid en weekheid, het woord mak, rneek bijde Engel!., dat zacht beteekende, mede in aanmerking kunnen nemen. ° GEMAK, z. , n., o., des gemaks, of van het gemak • meerv. gemakken. Rust: als men, langs dien postweg, rijdt, zal men weinig gemak, in de herbergen, vinden. Wederzitting : neem uw gemak — houd uw gemak. Gelchikte gelegenheid: ik zal dat boek, op mijn gemak, doorlezen. Genoegzame tijd : betaal dat op uw gemak.—Al met gemak! zoetjes! Ook noemt men gerijilijke vertrekken in een huis gemakken; en in het gemeen, is, een gemak elke woonkamer. Wijders heet een gemak, de plaats, waarmen het verteerde cverfchot der fpijs van Zich doet : hij zit op het gemak. Ook een heimelijk gemak, bil Kil. is een heimelijk gemak ook waerdrubbe, nbd) ^ Wardrobe> dat ecne kleedkamer is (fr. garde- Eenigen leiden dit woord van maken af: doch, naar denaard der taal, zoude men, dan, het gemaak moeten Ipreken en (chrijven. Beter is de afleiding van mak, bijons, icnoon eemgzins in eenen anderen zin , nog in gebruik Wet woord heet, eigenlijk, week, zacht op het gevoel. By de Nederfakf. is mack, tam, vreedzaam, zachtmoedig, eng. meek, ijsl. mjuk. Gemach is in Op- rlMA^iVi^V. rust' eene b^wame verblijfplaats. WUViAK.K.U.LlJK, bijv. n. en bijw., gemakkelijker, gemak-  G Ei 119. makkelijkst. Waarvan men zich met gemak bedienen kan. Een gemakkelijke wagen, een gemakkelijk bed — paard, enz. Iemand, die op gemak gefteld is: 'gij zijt . al vrij gemakkelijk. Toegevend: bij is gemakkelijk van omgang. Ligt 0111 te doen: gij gewent u aan eenen gemakkelijken arbeid. — Ik kan dat gemakkelijk op; in den dagelhkfchen ftijl, voor: ik zal mij met die fpijs niet overladen. — Hij zal daar niet gemakkelijk afkomen, hét zal hem veel moeite, geld, enz. kosten, daar aftekomeii. Van hier gemakkelijkheid. Zie lijk. GËMAL, z. n., o., desgemals, of van hetgemal; zonder meerv. Gedartel. Zie mallen. GEMALIN, z. n , vr., der, of van de gemalin; meerv. femalinnen. Zie gemaal. MANIERD, bijv- 0. en bijw., gemanierder, gemanierdst. Wel opgevoed. Eene gemanierde dogter. — Een onduitsch woord, van bet fr. maniere, waarvan ons woord manier, dat reeds zijn burgerregt fchijnt verkregen te hebben. Van hier gemanierdheid. In eenen defiigen ftijl zijn die woorden niet goed te keuren. GEMATIGD, verl. deelw. van matigen. Dat niet te veel van het eene, noch van het andere, heeft. De gematigde luchtftreek, het land, tusfeben de keerkringen en de fpilkrir.gen, — Een gematigd man, die doorwijsheid, zich zeiven in voorkomende gelegenheden bezit. — Gematigde gramfchap, enz. Van hier gematigheid. Zie matigen. GEMBER, z. n., vr., der of van de gember; zonder meerv. Zeker gewas in Indie , welks wortel van eenen welriekenden geur en fcherpen fmaak is: met witte gember. Anton. Het gebruik verkiest thands gember, fchoon gengber meer aan den oorfprong van dit woord beandwoort, als van het gr. ytyyifiepi, tfryiSépt, gingiber, zingi'-er, afkomftig. GEMEEN, bijv. n. en bijw., gemeener, gemeenst. Waaraan allen , of velen , deel hebben. De menfehen hebben het derven met elkander gemeen. Waarvan allen, zonder onderfcheid , zich bedienen mogen: mijn huis ftaat aan den gemeenen weg. Dat aan een bepaald getal behoort : de koeijen loopen op de gemeene weide. Dat tusfehen beiden inftaat, en aan beiden behoort: een gemeene muur. In meenigte voorhanden: de zeeuwflhe rijksdalers zijn , II 4 thands,  12° G Et thands, zeer gemeen. Openbaar: ik heb zijne dwalingen, door de drukpers gemeen gemaakt. Gewoon: het is een gemeen zeggen. Altevertrouwlijk: hij' maakt ziek met zijne dienstboden te gemeen. — Ik vrees , dat die jongeling zich met die vrouw wat al te gemeen zal ma.ken; iu de dagelijkfche taal. Slecht, gering; om zijne ■armoed.e moet hij zich met een gemeen huis behelperl. — Hij fchrijf eene gemeene hand. Ondeugend: dat is een gemeene karei. — Hij heeft het, maar zeer gemeen laten liggen; in den vertrouwlijken fpi'eektramv Hét tegendeel van de aanzienlijken en rijke beambten; dé gemeene man zelfs fpreekt er van. Het gemeene vólk is of de gemeente, of de volkshef. Een gemeen foldaat, in tegenftelling van eenen officier. 'Onrein naar de wet;; doen alleen in den Bijbelstijl: het gene Godt gereiuigt heeft, en zult gij niet gemeijn maken. In het gemeen-dat behoort ons in het gemeen, de eene zoo wel als de • andere , heeft er regt op. — Ik heb het in het gemeen , gezegd> zonder iemand bepaald te bedoelen. — men ■ zegt in het gemeen, gewoonlijk.1 Gemeen wordt ook , zellltandig gebruikt, onzijdig; des gemeens , of van het gemeen; zonder meervoud, voor het volk, de gemee'nte bijzonder ongeleerden , en onaanzienlijken: hij is op de tong van het gemeen. Van hier gemeenlijk. Gemeen, hoogd. gemein, Isidor. chimein, Otfrid. gimcin, Notk. kemein, angelf. gemaene, maene , nederf. meen, metn, waarmede ons nieènte overeenkomt, deen. , gemeen, zweed. men. Bij de Eng. is mainhet,geheel. Zeker, behoort het lat. communis, vaxicutnén mtinis; hierheen, waarvan het eng. common, het fr. commun, het ital. comune, het fpaanl.' comun afkomen. GEMIiENECEST, 2. „., 0., van het gemeenebest; meerv. gemeenebesten.. liet algemeeue belang: niemand liet zijne ftem 'voor het gemeenebest hooren, niemand bekreunde zich aan den ftaat; dóch in dien zin is het. verkieslelijker hetzelve, als twee woorden, te fpellen \ het gemeene best. Doch een gemeenebest is'een land van eenen bijzonderen regeringsvorm , waar net volk de oppermagt, door zijne vertegenwoordigers , u toeient. In dien zin heeft het ook een meervoudig getal, niet in den eersten: hij overwon twee gemeenebehen. Van gemeen en best. Zie best. GEMEENSCHAP, z. n., vr., der, of van de gemeen- i fchap;  " fcbap ; meerv. gemeenfchdppen, fchoon in enkele gevallen alleen gebruikelijk. De Raat, waarin weinigen, of velen, iets gemeens hebben: zij waren in gemeenfchap van goederen getrouwd.' Overeenkomst:' de nijvere arbeidzaam- - heid kan , met vuige traagheid, geene gemeenfchap hebben. Vriendfchappelijke verkeering: zij houden gemeenfchap met .elkander. Eene gezindte, vergadering: de roomfchè gemeën- ■ fchap; in dezen-zin duldt het een meerv., als men meer vergaderingen van afzonderlijke gemeenten op het oog heeft, in de laatfte eeuw heeft men, uit het hoogd., het bijv. naamw. gemeenfchappelijk, ontleend : 'een gemeenfchappelijke arbeid: Zit fchap. GEMÈENSMAN, z. n., m., des gemeensmans, óïvan den gemeensman; meerv. gemeensmannen, ook gemeenslieden. Een voorftander des volks, in een gemeenebest. GEMEENTE, z. n., vr., der, of van de gemeente; . meerv. gemeenten. De burgers: hij liet de gemeente van de ft ad oproepen. Eene kerkvergadering: hij-predikte voor eene talrijke gemeente. Allen die tot eene gezindte, op eene plaats,, behooren: hij is leeraar van de doops■ gezinde ' gemeente. Het ganfche kristendom , in den öijbel ftijl: Christus is het hoofd der gemeente. Eene gemeene weide: de'beesten loopen op de, of in de gemeente. Hiervoor zegt .men, in Drent, in Gelderland en elders: de meente — eene koe op de meent e doen. GEMEENZAxAJVI, bijv. n. en bijw., gemeenzamer, gemeenzaainst. Vriendelijk: hij fielt zich, hij zijne minderen, altijd gemeenzaam aan. Nederig: dat is een gemeenzaa'm heer. — Met iemand gemeenzaam omgaan — verkeer en. Van hier gemeenzaamlijk. Zit zaam. 'GEMELIJK, bijv. n.en bijw., gemelijker, gemelijkst. Moei- • lijk, geftoord, eigenzinnig, ongemakkelijk. Bij Kil. ghemelick, ghemmelick. Dat is een gemelijk man — gemelijk zijn — worden — gemelijk maken. Van hier gemelijkheid. Zie. lijk. GEMERGD, bijv. n. en bijw. Dat merg heeft. Zie merg. GEMERKT, verl. deelw. van merken. Ook ee.n voegw. naardien : gemerkt dit zoo is. Zit merken. GEMET, z. n., o., des gemets, oïvan het gemet; meerv. gemeten, Eene zekere maat lands: een gemet lands. Van meien, ■ ■ ■ . • t H 5 GE-  122 G E. GEMETSEL, z. n., o., des gemet fels, of van het ge- metfel; zonder meerv. Eene aanhoudende metfeling; ook metfehverk. Zie metfelen, GEMIJMER, z. n., o., des gemijmers, of'van het gemijmer; zonder meerv. Eene geftadige mijmering. Zie mijmeren. GEMIJTERD, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Die eenen mijter draagt: een gemijterd hoofd. Zie mijter. GEMOED, z. n., o., des gemoeds, of van het gemoed; meerv. gemoederen. De ziel des menfehen , ten opzigt van de begeerte en. neiging des wils: een nederig — bevreesd — verwijfd gemoed. Iemands gemoed ophit fen. Zoodra hij de zaak, uit dat oogpunt, befchouwde, kwam zijn gemoed tot bedaren. Het verfrand : wat baat het mij, over die zaak, met hem te handelen , 200 lang zijn gemoed met zulke vooroordeelen bezet is? Het geweten: hij heeft mij nooit', iets, tegen zijn gemoed,^ opgedrongen. Den zondaar in het gemoed treffen. Licht en phgt: ik heb in gemoede gehandeld — Het meerv. getal wordt dikwerf voor den geheelen mensch genomen: de hoogmoed bekruipt niet zelden de beste en edelfte gemoederen. De gemoederen waren verdeeld. Als bijvoegl. wordt het gebruikt in de fpreekwijs: hij is wel gemoed, weltevrede. Gemoed, hoogd. Gemiith , opperzwab. gemuat, filef. gemütte, nederf. gemath, deens. gemijt, angelf. gemijnd, eng. mind, Kero en Otfrid. thaz muat. Zie verder op moed. GEMOEDELIJK , bijv. naamw. en bijw., gemoedelijker, gemoedelijkst. Iemand, die met zijn gemoed te rade gaat: ook het gene opzigt heeft op den inwendigen toeftand der ziele: •/* heb gemoedelijk mot hem gefproken. Zie lijk. GEMOEDIG, bijv- n. en bijw., gemoediger, gemoedigst. Vreedzaam , zachtmoedig. Hij laat zich gemoedig behandelen. Die naar zijn geweten te werk gaat: een gemoedig mensch ; hiervoor fpreekt en fchrijft men verkeerd gerncedigd, hetwelk van het werkw. moedigen afkomt, en eenen geheel anderen zin heeft, zoo veel als aangemoedigd : de koning, hierdoor gemoedigd zijnde, herftelde enz, lïij K«,iaan vindt men ook ghemoedigh leder, dat zacht en buigzaam is, waarvoor men, in de gemeenzame verkeeri»g, ook gemoeg zegt. Zie ig, GE*  G E. GEMOET, z. n., niet anders gebruikelijk, dan in 'de fpreekwijs: iemand te gemoet gaan , — tegemoet komen, ontmoeten. Van hier de fpreekwijs : kom mijne zwakheden te gemoet, fchik u eenigzins naar dezelven. — Men komt iemand te gemoet, ook dan, wanneer men hem eenig geld, van eene verlchuldigde fom, laat aftrekken. Oudtijds was gemoeten voor ontmoeten, eng. to meet, ook in gebruik: gij, die.ma/kandersn gemoet met brui lofts karren. Vond. GEMOETEN, zie gemoet. GEMv'FFEL, z. n., o., des gemoffels, of van het ge- ■ moffel; zonder meerv. De daad van moffelen. Zie moffelen. GEMOMPEL, z. n., o., des gemompels, of van het gemompel. De mompeling. Zie mompelen. GEMOR, z. n., o., des gemors, of van het gemor; zonder meerv. De daad van morren. Zie jnorren. GEMOllS, z. n., o., van het gemors; zonder meerv. Eene gedurige morfing. Zie morfen. GEMUIT, z. n., o., des gemuit s, of van het gemuit; zonder meerv. Muiterij. Zie muiten. GEMURMEL, z. n., o., des gemurmels, of van het gemurmel; zonder meerv. Geruisch, inzonderheid van eene beek, het murmelen. Ook de verwarring en verfcheidenheid der redenering van het volk: ende daar was veel gemurmels van hem onder de fchare. Bybelvert. GENAAM, zie aangenaam. GENADE, z. n., vr., der, of van de genade. Zonder meerv. De onverdiende neiging, waardoor de meerdere aan den minderen weldaden bewijst. Door Gods genade. — wij, door Gods genade, enz. een gewone titel der Groeten. -—Ik fta, bij dien vorst, in genade. — Des konings genade verliezen. Vergeving, barmhartigheid: de regter bewees den veroordeelden genade. Gunst, goeddadigheid: de koning bewees hun eene zonderlinge genade. — Zij-lieten het fchip , op genade, drijven — aa>n de gunftige Voorzienigheid hetzelve overlatende. — De ftad gaf zich, op genade, over, hl hope, van door den overwinnaar niet alte ftreng behandeld te'worden. — In de dagelijkfcbe taal zegt men: hij leeft van genadebrood, hij moet verwachten, wat men hem gunne. — Het domme bijgeloof noemde ook secste- lij-  G E, . Tijke vorsten genade: uwe genade, geve mij dat; gelijk f'. ookrde kruipende laagheid koningen en andere voriten, . en. Landhecren den vleinaam van genade fchonk. In de taal van den Bijbel hceffhet woord genade onderfcheidenc beteekenislen. Zielliereenigen. De Goedheid van - p°..d' Vüor 200 vel' die in de zending van J. Christus blijkbaar is. Uijt genade zijt gij falig geworden. £>e leer van het nieuwe verbond: laat ons de genade vast houden! Toegenegenheid: zij hadden genade hij het gantjche volck. Aangename nuttigheid: op dat jij genade geve dien, diefe hoor en. Zamenlt: genadebrief, gena; debrood, 'genaderijk, vol genade. Genade, hoogd. Gnade, Kero gnada, Otfrid. ginada , vVTlleram. gnada, zwab. genaude, deen. na&de, zweed. nad. Het flamt misfchien af van na, nader, naderen, . neden, beneden, neigen. In Duitschl. fprak men oudtijds: die fonne geht zu Gnaden, de zon gaat' haar beneden, gaat onder. GENADIG, bijv. n. en bijw., 'genadiger, genadigst. . Barmhartig. Iemand genadig behandelen. Gij zijt er ' genadig afgekomen, men heeft u zacht behandeld. ' Van , hier genadiglijk ; ook genadelij'k. Zie ig. GENAKEN, onz. w., gelijkvl. Ik genaakte', ben genaakt. Naderen: het fchip konde, wegens de hevige branding, het jlrand niet genaken. — Tot God genaken, Hem godsdienftig vereeren. Men gebruikt dit werkwoord met eh Zonder voorzetfel: de vijand genaakte de ftad .—* tot het dorp — aan de muren — voor dè poort. Het wordt ook geheel alleen gebruikt: och! dat die' tijd eens .. gen'ake i — Het niet zamengeftelde naken is ook gebruikelijk. Zie dit woord. Van hier genaakbaar, het wélk men genaken kan. GÊNANT, z. n.m. en vr. des gênants, of van den gênant — der, of van de gênant; meerv. genanten. Het ' manlijke gefhcht is meest in gebruik. In dè'. da'gelijkfche taal bezigt .men dit woord, vooral in Noordliolland, vare bekende vrienden, die denzelfden doopnaam' voeren: goeden dag, gênant! — Het is, misfchien, verbasterd uit genaam , welk woord van Kiliaan,. door cognominis, Ipamig^tp een, die denzelfden naam draagt, wordt overgezet. Of misfchien behoort het tot het hoogd; nennen, noemen. . i 1■* '' GE-  Ge. -re5 GENEED, bijv.n. en bijw., van neb, eenen langen fpitfeii bék hebbende. Zie n*b. GENEGEN, verl. deelw. van nijgen: toen hij inkwam, heeft zij diep genegen. Ook wordt 'liet als een bijv. naamw., met'trappen van vergrooting, gebruikt, beteekenende glinllig: mijn vriend heeft, thands, met de daad betoond, dat hij mij gen-egen "was. Die eenen ■ natuurlijken trek naar' een ding heeft-5' hij' is genegeher, óf meer genegen, tot ledigheid, dan tot noeste vlijt. Van ■bier genegenheid; \x\ de beid.e beteekenisfen. GENEIGD, verl. deelw. van neigen. Men gebruikt dit ■ woord niet, als genegen , voor gundig; maar in de twee»' de beteekenis, voor óver gebogen: hij is tot het kwaad geneigd. \ Zie neigen.. GENERAAL, z. n., m., des generaals, of van den generaal; meerv. generaals. Een hoofd van krijgslieden; veldoverlte: ook de opperde van eene geestelijke orde. ; Van hier >"het, generaalfchap. Het ltamt af van het lat; generalis', algeméén, dat in de middeleeuwen'beteekende 'iemand, die, onder zijne foort, de hoogde waarde had. GENEREN (zich) Wederk. w., gelijkvl. Ik geneerde - mi;, heb mij geneerd. Den kost winnen: hij ge•' tieerf zich, met bier te verkoopen. —'■ Zich zuinig behelpen: hij geneert zich met droog bróód. Het enkelvoudige ■ - HShren'f voedefo,- -is bij de Duitfchers overig; én wij heb- - ben het woord neting. Voor genertn- -is erneren in ge. bruik geweest:- die zioh-met ambaghun wisten te erneren. •'••Hooft*' ■1 ■ • .*. .5 GENET',' z. rt'.', '-o.; des genets,' of van het genet; meerv. 3 'genétten. Eene kk'in'e foort van fpaanfche paarden, zeer vlug ter been. Bij ■Kil. ghennette," jannette. Het. » 'paart ^-dat wet bries/en het fpaans'ch genet uittart. Von- , •■•mt;:- nt io tm GfcNEUGLlJK, bijv. n.en bijw.,-geneuglijker, geneuglijkst. Vermakelijk : eene geneuglijke plaats. Vrolijk : een gep muglijk mensch. Van hier geneuglijkheid. Zie lijkGENEUGTE, z. n. , vr., der,-of van de geneugte; .meerv. geneugten. Vermaak: hij kent de geneugten dezes levens. Sommigen fpellen het meerv. met eene s, t geneugtens, als, onder anderen, M. L. Tijdw. géneng• tens^ die uw ftaat naar lijf en ziel volmaaken. Dit is - - niet natevolgen. > GENE VER, zie jenever. •a ge-  126 G 'e.i GENEZEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik genas, ik heb en ben genezen. Bedr. met hebben. Heelen: eene wonde genezen. Iemand van eene ziekte genezen. . Overdragt. Iemand van eene dwaling genezen. In den Bijl des bijbels, heet het iemands ganfehen toefland herftelleli: ende fij bekeert 'worden, en de ick haar genefie. Onzijd., met zijn. De beenwonde geneest f\eds. — De zieke zal weldra genezen. Van hier genezing , geneesbaar, waarvoor meest geneeslijk gebruikt wordt. ZameniK : geneesdrankgeneesheer, geneeskunst, geneesmeester ^ .geneesmiddel, enz. Hoogd. gene/en, bij Ulphil. ganifian, nasgan, Notk. generien, Otfrid. neran, angelf. nerian, zweed, naera, (De r is hier, door verwisfeling , voor de GENGBER, zie gember. GENIES , z. n., o., van het genies; zonder meerv. De herhaalde niezing. Zie niezen. GENIETEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik genoot, heb genoten. De bezitting, het genot van iets hebben. Hij . geniet eene volkomene gezondheid. — Ik heb veel vriendfchap van haar genoten. Van de armen genieten, door de armbezorgers iets, ter onderfteuning, ontvangen. .Gebruiken : ik zal, dezen middag, fpijs noch drank genieten. Van hier genieter, genieting. Genieten, hoogd. genieszen, Otfr. geniazan, ginUz- ■ zan, niazan, niezan, zwab. niazan, nederf. neten, geneten, angelf. notian, nijttian, deenf. nijde, zweed. njuta, Ulphil. niutan, ganiutan. Daar, in vele noord-fehe talen, de » Hechts eene loutere uitademing door den neus zijnde, een voorvoegfel is, meent Ihre, dat het lat. uti hiertoe ook behoort. GENOEG , bijw. Zoo veel men van noode heeft: Ik heb genoeg gegeten, waarvoor men ook, vertrouwlijk, zegt: ik heb genoeg. — Dit zij genoeg, ik zal er niet meer van zeggen. — Ik heb er hem genoeg van gezegd. — Vrienden genoeg, ^ware er maar trouw genoeg! Men plaatst bij dit bijw. ook wel den tweeden naamval: hij heeft gelds genoeg. ZamenfteH.: genoegdoen, .genoegdoening, in de godgeleerdheid. Genoeg, in fommige oorden van Nederland, noeg, nog, nederf. noog, deen. nok, zweed, nog, hoogd gnug, geinig, Otfr. ginuag, ginuht, Ulphil. ganoh , angtlf. genog, genoch, eng. vug, enow, enoug. GE-  G e. U7 GENOEGEN, z. ru, o., des genoegens, of van het genoegen; meerv. genoegens. Voldoening: ik zocht hem, genoegen te geven. Ik heb mijn genoegen; in de dagelijkfche taal, voor ; ik heb genoeg gegeten , of gedronken. Vermaak : welke genoegens verfchaft niet de aangename lente voor eene gevoelige ziel! Behagen : ik heb geen genoegen in die plaats — ik fchep geen genoegen in Amfteldam. Genoegen nemen in iets, zich iets laten welgevallen. GENOEGEN (zich), wederk. vv. , gelijkvl» Ik genoegde mij, heb mij genoegd. Te vrede zijn: ik zal er mij mede genoegen. — Iemand genoegen is ook gebruikelijk. In beide gevallen is vergenoegen. het meest, in zwang'. GENOEGLIJK, bijv. n. en bij v , genoeglijker, genoeglijkst.- Dat ongemeen het gevoel ftreelt: ulat is genoeglijk! — Een genoeglijk bed in den kouden -winter. Aangenaam , vermakellk : hoe genoeglijk rolt het leven des genisten landmans heen f Poot. Van hier genoeglijkheid. Zie lijk. GENOEGZAAM, bijv. n. en bijw-, zonder trappen van vergrooting. Genoeg , toereikende: ik heb een genoegzaam g,nal boome.n , op die plaats, laten planten. — Die man is genoegzaam gewaarfchouwd. Bijkans geheel: de Jjpi-s was genoegzaam bedorven. Van hier genoegzaamheid. Zie zaam. GENOMEN, verl. deelw. van nemen. liet wordt ook als een voegwoord gebruikt, in den zin van veronderdeld: £enomen^het ware anders, of, dat het anders -ware. NOOT, z. n., m. en vr., des genoots, of van den genoot — der, of van de genoot; meerv. genoten. Iemand, die met eenen anderen iets geniet, een medgezel, eene medgezellin. Het is , meest, in zamenftelüiig gebruikelijk: ambtgenoot, bedgenoot, eedgenoot, echtgenootgeloofsgenoot, fpeelgenoot, ook fpeelnoot, jladgenoot, enz. Sommigen fpelleniu het meerv. genooten met eene fcherplan-ge oo; dan, daar het woord van genieten, waarvan genot, afdamt, en dus veranderlijke klinkers heeft, is de fpelling met eene zacht-lange o, genoten, verkieslijker; behalve dat zij ook door de algemeene uitfpraak voorgedaan wordt. GENOOTSCHAP, z. n., o., des genootfchaps , of van het genootfchap; meerv. genoot fchappen. Voor eene vergadering van genoten zou dit woord , eigenlijk, van het  G «. --- hét-Vffiowlij'ke geflacht zijn; doch het gebruik ne'èrrH . het onzijd. : het genootfchap zal afvurcri het haagfche - genootfchap-is vergaderd. Vondel en anderen bezigende - za'flrengeltelde ketkgenootfchap, feestgenootfchap, enz., vrouwlijk, voor het ligchaam der kerkgenoten j feestgenoten, enz.; Ondertuslthen is dit'Wóord altoos onzijdig, -Zonder een 'meervoudig getal-, v\anneer het de vei'eehi"'ging, de zaak zelve, den lland der genoten aanduidt. . Zie fchap. Zie. ook A. Kluit, op-Hoogstr. , bij de woorden honclgenootfchap, priesterfchap. GENOT, z. n., o., dés genots,. of van hef genot; zon' !der meerv. De genieting: het genot van de vermakelijkheden dezer wereld is voor den' mensch ; • meenigmaal, een ' verblindend lokaas. —• Het genot dér' 'menfehen , 'wanneet de menfehen iets genieten — 'hetgenot van den rijkdom, - wanneer de rijkdom genóten wordt;'niet:' des rijkdoms. ■ Zie InlI bl. 25. Voordeel: wat voor genot-heeft de vrek -' van al zijn wroeten?' — "Vruchtgebruik: ik heb van die landerijen, zoo lang ik leef, hef genot, waarvoor Ou- l daf.N genotgebruik (iifusfructüs) bezigt. GENUTT1GEN, bedr.-'w.j gelijkvl. Ik genuttigde, heb genuttigd; -Meestal in de gemeenzame verkcering "gebruikelijk voor eten en drinken: ik heb, van middag, niet ■ veel genuttigd. Genuttigh't V geen het voor zkh vint. Camph. GEOOGD, bijv.' n.. en 'bijw., zonder "trappen van vergrooting'. Met oogen verzien. Zie oog. GEOORD, bijv. n.zonder trappen van vèrgrooting. Die eenigzins lang van ooren is. ' - ' GEPAARD, bijv. naamw. en bijw., zijnde eigenlijk het verleden deelw. van paren. GEPAARLD , bijv. h\ en bijw., zonder trappen van 'vergrooting. Als paarlen gemaakt, dat naar paarlen gelijkt, ■ en met paarlen verfièrd is. Zie paarle. GEPEESD, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Met pezen verzien. Uw'- altijd knagende gewisj', diemet haer' roede, taei gepeest, flaeg jlaet, enz. Decker. GEPEINS, z. n., 0., van het gepeins; meerv. gepeinzen. Eene ftille, diepe overweging van eene zaak: hij zit'.in gepeins. Voor de, in afgetrokkene aandacht, overdachte zaak zelve: uwe zwaarmoedige gepeinzen zijn oorzaak, dat gij het bijzijn uwer vrienden gedurig mijdt. De  G E. 129 De vlamers zeggen gepeis, van peizen, voor peinzen. Zie peinzen. GEPEUPEL, z. n., 0., des gepeupels, of van het gepeupel ; zonder meerv. Het gemeene volk: een dom gepeupel, dat gaet recht of kreupel. Vondel. Van het fr. peuple, lat. populus, het volk. GEPÈUTER, z. n.jj o., des gepeuters, of van het gepeuter ; zonder meerv. Eene geftadige petitering. Zie peuteren. GEPIEP , z. n., 0., des gepieps, of van het gepiep; zonder meerv. Het piepen: ik hoor het gepiep der muizen. Zie piepen. GEPIJND, bijv. n., zijnde het verl. deelw. van pijnen, gepijnder, gepijndst. Gedrukt: gepijnde honig. GEPOCH, z. n. , 0., des gepochs, of van het gepoch ; zonder, meerv. Eene aanhoudende pogching. Met gepoch van zich zeiven /preken. Zie pogchen. GEPOORTERD, bijv. n.en bijw., zonder trappen van vergrooting. Iemand, die een bewater der'dads poorten, een poorter, een burger geworden is, heet men: ergens gepoorterd zijn. GEPOPEL, z. n. , o;, desgepopels, of van het gepopel; zonder meerv. De fnellere beweging des harten door vrees. Zie popelen. GEPRAAT, z. n., o., des gepraats, of van het gepraat; zonder meerv. Het praten. Zie praten. GEPREUTEL, (gepruttel,) z. n., 0., des gepreutels, of van het gepreutel; zonder meerv. De daad van preutelen; GEPREVEL, z. n., o., des geprevels,, of van het geprevel; zonder meerv. Onophoudelijke mompeling. Zie prevelen. GEPRIKKEL, z. n., ó., des geprikkels, of van het geprikkel ; zonder meerv. Gefteek. Zie; prikkelen. GEPRUTTEL, zie gepreutel. GEPURPERD , bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. In purper gekleed: hij kwam, naar vereisqh van zijne hooge ambtsbediening, gepurperd voor den dag. Dat de kleur van purper heeft: ,, Zijn blanke heiligheid, gepurperd in zijn lijden. M/ L. Tydw. GERAADZAAM , zie raadzaam. GERAAKT, verl. deelw., van raken^ tri geraken. Zit op die beide woordefi. Geradkt heet ook ^ vooral in den' I bij-  130 Ge. bijbellïijl^ zooveel, als beroerd, lam. — Van hem, die eenigzins beleedigd is, zegt men: hij is deswege geraakt. Van geraakt, in den eerfttu zin, komt geraaktheid. GERAAMTE, z. n., o., des geraamtes , of van het geraamte ; meerv. geraamten. AI de beenderen van een dood mensch, in hunne natuurlijke plaats-en houding zamengevoegd. — Ik heb hem, na zijnen dood, op de fnij kamer, in geraamte zien ft aan. — Een mensch in geraamte zetten. — Hij ziet er uit, als een geraamte ; een fpreekwoord, op magere lieden toegepast. Het meerv. is alleen gebruikelijk , als men van ondericheidene geraamten fpreekt. Men zoude het woord kunnen afleiden van ramen, uitrekken, en in elkander pasfen, zoo als Kil. het overzet. — In het hebr. wordt cnj van menfchenbeenderen verdaan. GERAAS, z. n., o., van het geraas; zonder meerv. De daad van razen. GERABBEL , z. n., o., des gerabbels , of van het gerabbel ; zonder meerv. De daad van rabbelen. GERADEN, verl. deelw. van raden. Ook een bijw., vuur dienflig: ik vind dit niet geraden. GERAK, z. n. , o., des geraks, of van het gerak; zonder meerv. Dienst, gemak: iemand gerak doen, in de dageli kfche taal, ook gerak en gemak. GERAKEN, onz. w., gelijkvl. Ik geraakte, ben ge- . raakt. Verkrijgen : na veelzoekens , ben ik eindelijk aan een huis geraakt. — De waren zijn aan den man geraakt , zegt men, als men flechte waren heeft verkocht. — Dat meisje geraakt nog wel eens aan den man, hoort men, in de dagelijkfche taal, voor: eens trouwt zi] nog wel..— Komen; hij geraakt in ongunst. Vervallen: hij zal, dus doende, aan den drank geraken. — Op eene droogte, met het fchip, geraken. — Uit zijn doen geraken, arm worden. In vele fpreekwijzen gebruikt men ook het enkele raken. GE RAL, zie ger/sl. GERAMMEL, z. n., o. , des gerammels, of van het ge. rammel; zonder meerv. Geftadig geraas. Zie rammelen. GEREED, bijv. n.en bijw, gereeder, gereedst. Klaar gemaakt, voltooid: zijn mijne fchoenen gereed? — Afgeteld, dat voor handen is: in deze dlerte, kan men, met gereede pen-  G e. , 131 penningen alleen, de waren krijgen. Vaardig: ik hen ge. reed, om metu te gaan — maak u gereed. Vaii hier ge. reedheid, gereedelijk, dadelijk. GEREEDSCHAP, z. n., o., des gereedfchaps, of van het gereedfchap; meerv. gereedfchappen. Toette!, gereedmaking; zonder meervoud: gereedfchap maken, om te vertrekken. Het vervaardigde huisraad , enz.; vooral in den ftijl des bijbels: voor alle begeerlicke gereetfchap — els een hruijt haer verciert met haregereetfchap. Beide reeds eenigzins verouderd. —Werktuig; met een meervoud: de baas verkocht, uit armoede, al zijn gereedfchap. Uit de aangehaalde voorbeelden uit den bijbel,blijkt, dat dit woord ook vrouwlijk gebruikt wordt: de gereedfchap, der gereedfchap; en dat te regt, daar de uitgang fchap , achter bijvoeglijke naamwoorden geplaatst, dezelven, gemeenlijk, vrouwlijk maakt, als: de gramfchap ,eigenfchap, enz. De bijbeloverzetting van 1637 heeft, daarom, dit woord meest vrouwtijk gebruikt, nu en dan eens het onz. geflacht kiezende. Dat vrouwl. geflacht wordt ook in de gulden Legende gevonden: doe wort dye reefchap totter timmering toege. maect. Hooft, Vondel en anderen bezigen ook het onzijdige geflacht', dat thands meest in gebruik is: het dootfche gereedfchap. Hooft. Toen haelden de vermoeiden 't gereetfchap. Vondel. Zamenftell.: bouwgereedfchap , krijgsgereedschap, oorlogsgereedfchap ,fcheepsgereedfchap, timmermansgereedfchap, en zeer vele dergelijken. Zie fchap. GEREGT , z. n., 0., des geregts, of van het geregtj meerv. geregten. Eene rij fchotels met fpijs, op eene tafel, in orde gezet. Van regten, .aanregten. Men onthaalde de gasten op eenen maaitijd van fier geregten. — Dat is zijn laatfte geregt, dat is het laatfte, welk hij hebben zal. Zamenftell.: geregttafeh GEREGT Qerigt), z. n., o., des geregts, of van het gertgt; meerv. geregten, fchoon niet altijd gebruikelijk. De regterlijke onderzoeking van zedenlijke bedrijven; zonder meervoud: de daden der ftervelingen zullen eens, voor den Allerhoog ft en, in het geregt gebragt worden. De fpanning van eene vierfchaar; zonder meervoud: het geregt wordt in die ft ad, op gezette tijden, gehouden. *— „ Want niemand zal in dat gericht, it Daar zelfs zijn hart hem aan moet klagen f, Rechtvaardig'zijn. — Psalmber. I * Öc  13* G *. De Regters: hij is een dienaar van het geregt — het geregt zit dezen morgen — zal heden vergaderen: ook zonder meerv. — Kegt, regtvaardigheid; ,met een meervoud: omdat alle fijne paden gerichten zijn. Bybelvert. — De plaats , waar veroordeelden geregt worden, het o-algeveld: de misdadiger, bij het geregt gekomen ziinde, befiorf van fichrik op dat gezigt. Regtsgenied : ik woon onder het geregt van Amfteldam. Zamenltell.: geregtsbank, geiegtsoode, geregtsdag, geregtsdienaar, geregtsheer, geregtshofi, gertgtsjchrijver, enz. GEREGT, bijv. n. en bijw., alleen gebruikelijk in de volgende fpreekwijzen: ik heb mijne geregt e'helft — dit is het geregle vierde deel — de ware htlt't, enz. Somwijlen wordt geregt voor regtvaardig, doch verkeerdelijk , gebezigd» GEREGTELIJK, bijw. Door de magt des regts : ik heb hem mijn huis geregtelijk laten verbieden. Naar den regel des regts : ooi deelt gerechtelick. Bybelv. Zie Hik. GERËGT1G, bijv. n. en bijw., geregtiger, geregtlgst. Regtvaardig: men mag, met eene geregnge zaak, altijd voor den dag komen. Van hier geregttg.'ijk. GEREGT1GD, bijv. naamw. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Volgends regt gewettigd: hij is tot dat erf• deel geregtigd. GEREGTIGHEID, z. n., vr., der, of van de geregtigheid; meerv. geregtigheden. Het regt: geregtigheid oefenen — de geregtigheid handhaven. — Iemand geregtigheid laten wedervaren. Het fpel moet zijne geregtigheid hebben, valsch fpelen gaat niet door. — Ik fpreek in de geregtigheid, onzijdig. Voords heeft dit woord verfcheidene beteekenislen in den bijbel, als: Gods liefde voor regt: doet mij recht nae uwe gerechtigheijt. Goedheid: mijne tonge fal uwe gerechtigheijt vrolick roemen. Waarheid: de gerechtigheijt uwer getuigenisfen is in der eeuwicheijt. Billijkheid : door grooie gerechtigheijt en verdruck't hij niet. Onfchuld : richt mij^ Heere, nae mijne gerechtigheijt. Regt vaardige daad: opdat ghij de gerechtigheden des Heeren kennet. Opregte ongeveinsdheid : die daer jweeren, maer niet in gerechtighei t. Godzaligheid en delrgd : die vervolgt worden om der gerechtigheijt wille. Liefde jegens den armen: ende vermeerdere de vruchten* uwer gerechtigheijt. Dat van God gevorderd wordt: het betaemt ons alle gerechtigheijt te vervul-  G e. 133 vullen. De ware leer: Noë de prediker der gerechtigheijt, Rêgt voor God: ende hare eijgene gerechtigheijt Jbecken op te richten. Zie heid. GEREJDË, gerei', z. n. , o., des gereides, of van het gereide , gerei. Het meerv. is niet in gebruik. In bet dagelijkfcbe leven, allerlei gereedfchap, alles wat men noodig heeft, om iets .te "verrigten. Van hier keukengerei, fchrijfgerei, enz. • In fommige oorden van Nederland wordt het gebezigd , voor het zadeltuig eens paards; en nog algemeener, voor alles, dat men voor een paard noodig heelt; al het lederen tuig: Het woord zal afdammen van gereiden, ger eeden, klaar maken, opfchikken , bij Kiliaan nog overig. GEREL, {ger al) z. n., 0., des gereis, of van het gerei; zonder meerv. De daad van rel/en. GEREUTEL, z. n., o., 'des gereutels, of van het gereutel; zonder meerv. De nagebootfte klank der bezwaarlijke ademhaling, uit de vol geloopene borst van eenen fterv'nuen: Ook gemompel, geknor. Zie reutelen. GERFKAMER (naar den geld. tongval, garf kamer, bi] Kil. gaenvkamer), z. n. , vr., der , of van de gerf kamer; meerv. gerfkamers. In Gelderland vindt men nog, meest overal, zulke, aan het koor der kerken , aangebouwde zijvertrekken, die eertijds gediénd hebben, tot kleederka. mers voor de priesters, waar zij zich, met de gewijdde koorkleederen, verfierden, en, daaruit, naar het altaar traden. Bij deEngelfchenheetgwieen kleed , en fichgarben komt, in oude ti/den, in het hoogd. voor, beduidende zich op finukken, aankleeden; en bij Kil. is gaerwenpraeparare. GERFSCHAAF, z. 11., vr., der. of van de gerffch-aaf; meerv. gerffchaven. Eene korte fchaaf, waarmede men de haren der planken wegneemt, en die glad maakt. Het komt, met het vorige woord., uit eene bron; en garben wordt, in Duitschland, gebruikt van leertouwers, die de ruitte vellen bereiden. GERGEL (girgel), z. n., m., des gergels, of van den gergel; meerv. g-rgels. De inkerving, de keep, welke een kuiper aan het ondereinde der duigen van een vat maakt , waarin de bodem fluit. Gergel, girgel, cirkel, Êirgillus, gijrus, gifrare behooren tot eenen oorlprong. R1RD, bijv. n. en bijw. Dat met ribben is. Geribd por/elein. GERIJD, z. n., 0., des gerijds, of van het g»ri:d; zonder meerv. De daad van rijden. Ook het gerij; van I 3 riJ-  *34 G e. rijen,.Men fpreekt het eerfle woord, doorgaands,uit: het se. rwDiTP merdePa^den en't gerit vanTy deus zoon. Vond, Cr£,Kijjr5 z. n., o.., des■ gerijfi, of van het gerijf; zonder meerv. Gemakkelijk gebruik: men kan van die fioeJen veel gerijf hebben. Dienst: zijn vriend leende hetn Het j- deed hem het tot gerijf. Gemakkelijkheid: men vindt met veel gerijf in dat huis. Het woord wordt ook t&T rfefpelc?i doch dit is niet natevolgen. „MHJK^V-^eli^ biJ'v' n' en biJw-> g^ij/Jijker, gfrijflijkst. Ook gerijfzaam, dat minder in gebruik is! Oediendig: een gerij/lijk man. — Een gerijflijk meisje; een zacht woord, voor eene onkuifche. — Spieg., Halma en anderen bezigen het ook voor iets, waarvan men zich met gemak bedienen kan: ik woon in een gerij flUk rFp'iiiw hier gerijflijkheïd. Zie lijk. LrJiiYiJM, z. n., o., des gerijms, of van het gerijm; zon- r^m™ ^^"i- Zie rijmen. OJMGJVLN, bedr. w., gelijkvl. Ik gerijf de, heb gerijfd, rvvTuvv?en '' temand met iets gerijven. LrüMKKLKIK, z. n., o., ™» gerikkekik; zonder meerv. Het rikkekikken der kikvorlchen, klanknaboot- r^iK^u-'- waarvoor ook geèorrekik gebezigd wordt. lï£.K.U\ijr bijv. n. en bijw., geringer, geringst. In bet gemeen beduidt het iets , waaraan niet veel is. Klein : hij is gering van perfoon. Slecht: hij moet zich met geringe fpiis behelpen. Niet belangrijk : om eene geringe zaai wordt dikwijls veel menfchenbloed geftort. Weinig: hij heeft jaarlijks maar een gering inkomen. Dat weinig waardig is : Hij betaalde mij maar met eene geringe fom. Arm: hij woont bij geringe lieden in. Onaanzienlijk: hij is , fchoon van geringe afkomst, nogthands ten hove zeer geacht. Min : Hij is de gertngfte der broederen, de minde. — Als eenibij woord: Iemand gering achten. Van hier gering vrrust houden Oul. was ook gerustig en gerustigheid ,n gebru.k. Van hier gerUs}heid, ftilfe, vreedzaam. heui,yrede, gerust lijk, gerust elijk. Zamenft. gerustjlel- ° fwndKii£' Vp' der: Q\v^degerw; zonder meerv. Duizendblad. Een zeker kruid. GESA\JMEL, z. n., o., des gefammels, of van het gerammel; zonder meerv. Eene drentelige Rflnjing. Zie jammeien. ° GESCHAARD, buv. n. en bijw. Waarin eene fehaard fffemeenluk zegt men jchaar, doch yerke< rdj) is. Een gefchiard mes. — Zit fehaard. Gefchaard is ook het verled. d.elw Jaan f ^ Vcl'dcukn: ™ fi^den gefchaard GESCHADUWD, verl. deelw., van fchaduwen, een fchilders woord. Z>f « /ftg*» gefchaduwd. Ook een dichterlek woord voor befchaduwd: ,, Dat i is lijk tijdpunt nadert vast GESCHAGCHER, (gefchagchelj z, n., o., des gefchag. cters>???a» hef gefihagcher; zonder meerv. Sehagcherij. Zie Jchagcheren. GESCHAL, z. n. o.„,Jej gefchals, of «a^;. zonder meerv. Een fchel geluid. Zingt met vrolijk gïVondfi 'raas: ZtJ fmtin ^ m6t fchrickeliJk gefchal. GESCHAPEN, verl. deelw, van fcheppen; zonder trappen van vergrootmg. Diemaniswelgefchapen, fchoon? Gefchapene wezens. Hoe fond het daar gel chapen — hoe waren de zaken daar? - Het fond erflech/gefchapen Van hitr gefcha/.enheid, ftaat, gefteldheid *taaPe«* GESCHARMUTSEL, (gefcher^fef)Tn., o., ^ fcharmutfels o v*« gefcAarmutfel; zonder meerv. r^pf4Ann^fchari?UtfellnS- Z-efiiarmutre/e». GESCHARREL z. n., o., gefcharrels', of ^ fc, GESCHATER {gefchetter), z. n., o., des gefchaters, of  C e. 137 van. het gefchater; zonder meerv. Luid gelach, -— galmend gefchal. Zie fchateren. GESCHEEPT, verl,, deelw., van Jchepen, dat is infchepui, in een fchip laden- De goederen waren pas gefcheept, of het vaartuig zonk. Ik hen met dien jongen gefcheept — liever opgefcheept, hij is mij zeer tot last, ik raak hem niet gemakkelfk kwijt; in de volkstaal. — Die met d n duivel gefcheept is, moet met hem over, is een fpreekwoord, in eenen vertrouwlijken ftijl, gebruikelijk, van iemand, d & t» GESCHROL, z. n., o., des gefchrols, of van het gejchrol; zonder meerv. Het aanhoudende bedrijf van jchrollen , eene knorrige luim hebben. GESCHUBD, (gefchobd) bijv. n. en bijw. Met fclmbben verzien:Beproef.oj uw gefchuhde hamasplaateu befland zijn,om, enz. M. L. 1 ijmv. Ook een verl. deelw. van fchubben, ^!?c^?tV b^n,afd0CIl: heb de gevangene visch eefchuid. GESChUtbEL, z. n., o., des gefch,ifels, oï van het gejchutfet; zonaer meerv. Het lcbuifelen der flangen. Zie fchuifelen. GESCHUT, z. n., o., des gefchuts, of van het gefchut; zonder meerv. Schutgcvaarte. Grof gefchut. — Een ftuk gefchut. Het gefchut laden — af ft eken — losfen. het gefchut brandde af. Zamenft. : gefchutgieter ge. fihutgieterij , gefchutmeester , gefchutperk, enz. GESLACHT , z. n., o., des geflachts, of van het geflacht; meerv. geftackten. Menfehen , die eenen en den zelfden Itamvader hebben. Het menschlijke geflacht. Zoovele ftamvaders men nu rekent, als zoovele hoofden,' uit welken men zijne afkomst afleidt, zoovele gedachten bekomt men. Zoo heet een volk, fchoon het onder zich meer geflachten telt, niet betrekking tot den voornaamflen ffamvader, echter een geflacht. — Dat zelfde volk verdeelt zich weder in afzonderlijke geflachten: de twaalf geflachten van Israël zijn bekend. Elk geflacht heeft weder zijne eigéné geflachten, zoodat een enkel huisgezin een geflacht kan wezen. — Van hier kennen wij een adelijk geflacht, een graaflijk geflacht. — Hij is van een aanzienlijk geflacht. Geflacht is ook zoo veel als kunne . eciie meeniüte, die elkander gelijk zijn in de deelen, dié ter voordplanting beftemd zijn: het vrouwlijke geflacht het manlijke geflacht. Zoo heeft men in de latere eeuwen , onder de planten, twee geflachten ontdekt. Zoo tellen de fpriakkunjlenaars al die woerden, die in het verbuigen, en in lidwoorden aar.tenemen , elkander gelijk zijn, Ondereen geflacht-, hetzij het manlijke, hetzij hei^vrouwlijke , het zij het onzijdige geflacht. GeüacH geeft ook eene gelijkheid van alle IWonen te kennen. Zoois de uitdrukking ligchaam de beteekenis van het geflacht, waaronder alle zigt-  G e. 141 zigtbare dingen gerangschikt worden. Vanhier het geflacht • der visicrïèh— der vogelen , enz., onder welk de enkele ' foorren behooren. De bijbelfche fpreekwijs , wij dan zijnde Gods ge/lachte, geeft ook tè kennen eenige vérre gegelijkheid van ons met den Schepper. Zantend.: geslachtboom , gejlachtb"iefi geflachtkunde, ge/lacht/ijst, geJlachtnaam, geflachtregister, gejlachtrekening, gejlachtrij, geflachtrijk , geflachttafel, gejlachtivapen, nageflacht enz. Geflacht, hoogd. Gefchlecht, bij Otfrid. en Notk. flahta , Jlahto, giflaht, nederf. flchlacht ; zweed, flag, fldgt. Vergelijk, beneden, het Wóórd flachten, gelijk van aard zijn. GESLAGEN, verl. deelw. vanflagen, nu flaan. Het is van geflagen koper gemaakt. — Hij is tot ridder geflagen ; Welke tpreekwijs ontleend is van eene bijgeloovige gewoonte, in in de middeleeuwen, wanneer iemand, die tot die waardigheid verheven werd, opgebogene knieën moest zitten, en eenen ligten llag, meteen bloot zwaard, op de linker fchouder, of van den koning zeiven , of van des konings eerllen bevelhebber, ontving. — Een geflagen vijand is een gezworen vijand. GESLAGT, z. n., o. , des geflagts, of van het geflagt; zonder meerv. Gellagtte beesten. Hoe is uw geflagt uitgevallen? — wij hebben ons geflagt al te huis.; in de dageUjkfche taal. Anders zegt men ook flagt. GESLEEP, z. n.s o., des g-fleeps , -of van het gefleep; zonder meerv. Gevolg, doet. Hij had een groot gefleep achter zich. Zie flepen. GESLEMP, z. n., o., des geflemps, of van het geflemp; zonder meerv. Slemperij. Zie flempen. GESLEPEN, verl. deelw. van flijpen. Een geflepen mes. Loos, afgeregt: dat is een geflepen gast. — Hij is op die kunflen zeer geflepen. Van hier geflepenheid. GES LOF, z. n., 0., des geflofs, 'of van het geflofl; zonder meerv. De daad van flojfen , fleepvoeten. GESLOTEN, verl. deelw. van fluiten. Zich gefloten houden, niets laten uitlekken. Andere beteekenisfen, bij flui* ten. GESMA AL, (voor gefmadel) z. n., 0., des g.efmaals, of van het geflmaal; zonder meerv. Gedurige fchimp. Zie fmalen. GESMEEK, z. n., 0., des gefmeeks, of van het ge- fmeek;  142 G e. [meek; zonder meerv. Aanhoudende fmeekïng. Zie fmeeken» GESMIJDE, z. n., o., des gefmijdes, of van het ge/mij* de; zonder meerv. Van [meden. Een oud woord, beduidende allerlei fieraad , dat van metaal gefmeed , ook uit paarlen en edelgefteente vervaardigd is. Het zaïnenge. ftelde armgej'mijde vindt men nog in, de overzetting van den Bijbel. GESMIJDIG, bijv. n., gefmijdiger, gefmijdigst. Eigenlijk , dat zich, onder den hamer, laat uitfmeden, en, verder, dat zich laat uitrekken. Het. enkele [nijdig is gebruikelijker. GÈSNAARD , verl. deelw. van [naren , met eene fnaar fpannen. ,, Loopt mijn gewaande Deugd en Vroomheid over [chijven „ Van Haat en Nijd, om d'as der Eigenmin ge[naard? zoo zong, eertijds, een voornaam dichter. GESNAP, z. n., o., des gefiiaps, ofvan het ge[nap; zonder meerv. Ydel geklap. Zie [nappen. GESNEDEN, verl. deelw. van fnijden. Gefiteden brood.— Dat is voor hem ge[neden brood — hij kan zich , gemakkelijk , door die zaak heen redden, hij kan dien gewonen arbeid ligt doen_; in de dagelijkfche taal. Hij gelijkt ■ hem, als ware hij uit zijn aangezigt ge[neden — hij ge. lijkt hem volmaakt. Een ge[nedene, zelfft. gebruikt, voor iemand , die ontmand is. GESNIPPER, z. n., o., des ge[nippers, of van het ge- ■ [nipper; zonder meerv. De daad van fnipperen. Zie [nipperen. GESNOR, z. n.., o., des gefners , of van het ge/nor; zonder meerv. Snorring. Zie [norren. GESNORK , z. n., o., des gefiiorks , of van het gefiiork; zonder meerv. De daad van [norken. GESP, z. n., m., des gesps, of'van den gesp; meerv. Gespen. In fommige oorden van Nederland geps, gep[en, doorletterverzetting. De vlechten met eenen gouden gesp opge- haakt. Vondel. Zamenft.: gespenmaker, broekgesp, [choengesp, enz. GESPALK, z. n., o., des gejpalks. of van het gejpalk. De daad van fpalken. Zie [palkeu. GESPAN ([pan) z.n.,o., desgejpans, of van hetgejpan; zondermeerv. Gefpannene paarden voor eenen wagen, enz. Hij rijdt een [choon gejpan paarden. Het ge/pan van een dak — devereenigde balken, fparren, of ribben van het dak  G E.' 143 dak— fpanwerk. Gefpan wordt rok, inzamenvoeging, gebruikt, voor een zamengifpannen rot: eedgfp.m, vloekgefpan. Van het woord, in de eerite beteekenis, is zamengefteld het agtergefpan, voor gefpan, ook achterfpan, voor/pan. Van gefpan, in eenen goeden zin , is gefpanfchap, een kreits. GESPARTEL, z. n., 0., des gefpar'tels, of van het gefpartel; zonder meerv. Aanhoudende fparteling. Zie fpartelen. GESPEEL, (bij Kil. ghefpelef) z. n., m., des gefpeels, of van den gefpeel; meerv. gefpelen. Een fpeelmakker, fpeelnoot. GESPEEL, z. n. o., des gefpeels, of van het gefpeel; zonder meerv. Het fpelen. liet gefpeel der klokken. Zie /pelen. GESPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik gespte, heb gegespt. Met eenën gesp vastmaken — toegespen. GESPENS, z. n., 0., van het gefpens; meerv. gefpenfen. Reeds genoegzaam verouderd. KiL. heeft gespens, ' d. i. gefpuis, fpetlrum , vifum, etc. Eenfpookfel, eene .geestelijke zelfltandigheid, welke men zich, in de hitte der verbeelding, voorhielt, als onder een aangenomen ligchaam verlchijnende, om de menfehen te plagen, ofte verfchrikken : wat lijve loos gefpens, wat geest, wat fpook, enz. Westerb. Men leidt her af van het o-udc woord fpanen, welk woord, in de fehriften der middeleeuwen, dikwerf voorkomt, in den zin van overreden, vervoeren. Hiervan is fpensti, en gefpuans bij Oterid. , en kcfpanst bij Kero, overreding, vervoering. Zoo is ons fpook, ijsl.puke, van het angelf. paecca, bedriegen; waarheen ook het lat. fpe&rum, misfchien, behoort. Gefpens, is in het deertfeh en hoogduitseh Gefpenst. GESPIN, z. n., o., des gefpins, of van het 'gefpin\ zonder mèefy. Gefponnen werk. Zie fpinnen, GESPOOK, z. n., o , des ge/pooks, 01van het ge fpook ; zonder meerv. Spookerij. En , naardien men zich de fpooken, als onftuimige bnldergecsten , voorftelt, beduidt het woord ook een groot geraas : welk ge fpook maakt gij daar? — Wijders: over eene zaak veel gefpooks maken, in het gemeene leven, voor, veel om dezelve te doen maken. GESPOORD, bijv. n, met fporen ver/,ien. 'Een ge/poorde haan. Ook bet verled. deelw. van fporen: tot liefdei voor de deugd gefpoord; waarvoor aangefpoord meest in gebruik is. GE-  144 G Ei GESPOT, z. n., o., des gefpot s, of van het gefpot; zonder meerv. Spotternij. Zie /potten. - GESPRAAKZAAM, zie fpraakzaam. GESPREEUYV, z. n., o., des gefprèeuws, of van het gefpreeuw; zonder meerv. Gefpot. Zie Spreeuwen. GESPREK, z. n. , o., des gefpreks , of 'van het gefprek; meerv. gefprekken. Zamenfpreking; zonder meerv Ik was mei hem in een emflig gefprek. Voor iets, dat gebroken is; met, een meervojid: de gefprekken daarover loopen zeer .uit elkander. GESPRENKEL, z. n., o., des gefpr-enkels, of van het gefprenkel; zonder meerv. Van het voordd. werkw. fprenkelen. GESPRENKELD, het verl. deelw. van het vorige werkw. hij is een gefprenkelde vogel — hij is, om zijne daden, bij al de wereld bekend, en, deswege, het voorwerp van algemeenen, haat. GESPUIS, z. 11., o., van het gefpuis; zondermeerv. Geboefte: zijn leven,'voor'een vervloekt gefpuis, vrijwillig overgeven, zong een onbekend dichter. — Ook geraas, rumoer. Hij maakte daar een groot gefpuis; het denkbeeld is weder ontleend, uit het bulderen der fpooken; immers gefpuis heette, eertijds, ook een fpook. GEST, {gist) z. n., vr., der, of van de gest; zonder meerv. Iets, dat vloeijende ligchamen m beweging brengt, en doet opbruifen; vooral'in bier, en meelgebak. — De fchuim, die door het bomgat, bij de gesting uitloopt, en in vloten, onder de Rellingen geplaatst, vergaderd wordt, heet ook gest — natte gest, drooge gest. ■ Dichters gebruiken dit woord ook overdragtiglijk j voor eene'beweegoorzaak, vooral van kwade dingen. Is 't roer fel van mijn' geest een gist van wanbedrijven? zong daarom iemand. Van dit woord is een werkwoord gevormd gesten , welk onzijdig en gelijkvloeiend is, vormende de verledene tijden, het gestte, heeft gegest. Het bier ftaat te gesten. Van hier gesting, eigenli k, en figuurlijk voor eene onrustige beweging, die tot oproer kan overllaan; doch, dan, wil het gebruik liefst de fpelling met i, gisting: er is eene gisting onder het volk. Van hier gestachtig , gestig. Zamenli.: gestkooper, (gestverkooper) gestemmer, gestvloot, een Vat om de gest optevangen, enz. Het  G E. 145 Het woord fchijnt klanknabootfend te zijn. Het is in het hoogd. Gdscht, Ghcht, zweed, gast, nederf. jest 9 angelf. gyst, middeleeuw, gefta, eftg. yeajï, yestt ij'sland, jastr. GESTAALD, bijv. n. en bijw., met ftaal opgelegd. M. L. Tijdw. gebruikt het voor gehard, fprekende van harnasplaten : fterk geflaald in 'fhelfche vuur; GESTADIG, bijv. n. en bijw., gcjiadiger, gefladigst. waarin weinige verandering is. Het is geftadig weer. —. Eene geftadige markt, wanneer de prijzen niet Veel rijzen of dalen. Eene gefiadige, beftendige, rust. Telkens, gedurig : hij is geftadig aan den arbeid — hij komt geftadig weder. Van hier geftadigheid, geftadiglijk. Het is voor geftandig, van ftanden, nu ftaan. Zie ig. GESTALTE, z. n., vr., der, ofvan de geftalte; meerv* geft'alten. De ganfche buitenfte omtrek van iets, zoo als het voor onze oogen gefteld is, de gedaante. Eene vrouw van eene fchoone, innemende geftalte. De hoedanigheid van iets : de geftalte des lands — de geftalte eener zaak. De lengte van een ligchaaffi: hij was maar van eene kleine geftalte. Gefteldheid des gemoeds : hij verkeert in eene aangename geftalte; in eenen godgeleerden zin* Van hier geftaltenis. Zamenft. geft alt ewisfeling. GESTAND, bijw., niet andei's gebruikelijk, dan in deze fpreekwijzen : hij blijft zijne belofte geftand— hij houdt dezelve. Zijn woord geftand doen — hetzelve niet breken. GESTEEK, z. n., o., des gefteeks , of van het geft'eek; zonder meerv. Gedurige lteking. Zie Jleke-n. GESTEEN, z. fiV, o., desgefteens, of van het gefteen, zonder meerv. Zuchtend geklag. Fan dit gefteen. Vondel. In jammerklagten en gefteen. L. Bake. Zie ftenen. GESTEENTE, z. n., o., des gefteenieS, of van het gefieente; meerv. gejleenten. Edelgefteente : 't Getulbande Azie deelt aan de Scheepvaart uit gefleente. Anton* Met kostelijke gejleenten Verrijkt. Zamenftl.: edelgefteente, vloergefteente. Ook wordt het voor eene vereeniging' van andere fteenen genomen. Zoo ftaat Voor zekeregraftomb, Gods Engel toeft in dit gefteent\ GESTEL, z. n., o., des geft els, of van het geftel; nieerv'.geflellen. De fchikking van de deelea van het geheeh K Hei  146 G ». Het menschlijke ligchaam is een kun/lig geflel; zonder meerv. Voords de bijzondere geaardheid des menfehen; met een meerv. Die man is van een wonderlijk geftel.— De ge/lellen der menfehen zijn zeer verfcheiden. GESTELDHEID, z. a,, vr., der, of van de gefteldheid; meerv. gefteldheden. De ftaat, waarin iets gefteld is. De gefteldheid des ligchaams — der ziel — der tijden. GESTELDTENIS , z.n., vr., der, oïvah de gefleldtenis; meerv. gefteldtenisfen. Gefteldheid. GESTEN, zie gest. GESTERNTE, z. n., o., des gefterntes, of van het gefternte; meerv. gefiernten. De Herren in het gemeen : noch fonne , noch geftemte verfchenen in vele dagen. Brjbelv. _ Het gejlernte fpreekt alleen. H. v. Alphen. In het bijzonder een fterrenbeeld, eene, door verftandige verbeelding zamengevoegde, vereeniging van eenige fterren; met een meerv. getal. Het geftemte, de kleine beer. — De fterren des hemels, ende fijne gefiernten. Bijbelvert. GESTICHT, z. n., o., des geft'ichts, of van hetgefticht; meerv. geftichten. Gebouw. Zie ftiehten. GESTIG, zie gest GESTING, zie gest. GESTOEI, z. n., o., des geftoeis, of van het geftoei; zonder meerv. Stoeijerij. Zie ftoeijen. GESTOELTE, z. n., o., des geftoeltes, of van het geftoeltes meerv. geftoelten. Eene meenigte ftoelen, ordelijk gefchaard, ook eene verhevene zitbank. Zamenftell.: eergeftoelie. GESTOF, z. n., o., van het geftof; zond. meerv. Het ftoffen, d. i. het ftof wegvegen. De o heeft hier eenen fcherpen klank, even als in zot. GESTÓF, z. n., o., van het geftof; zonder meerv. Het ftoffen, d. i. fnoeven. De o heeft hier eenen zachten klank, even als in dom. GESTOMMEL, z. n., o., des geftommels, of van het ge- ftommel; zonder meerv. Flaauw geraas. Zie Jïomme- len. GESTOORDHEID, z. n., vr., der, of van de gedoordheid; het meerv. is niet in gebruik. De toeftand van iemand , die ergens over gebelgd is; van het deelw. geftoord, van flor en.. GE-  G e. :ï47 GESTOOT, i. tl.;, o., des gejloots, of van het' geftóot; zonder meerv. Aanhoudende ilootihg. Zie ftuoten. GESTREEL, z. n., o., des geftreels, of van het geftreel; zonder, meerv. Gevlei, gedurige ltreeling. Zie ftree- len. GESTREEPT, bijv. n. en bijw., metftrepen verzien. Hij draagt geftreepte koufen. Ook een verl. deelw. van flrepen, doorlhïjken. GESTRENG, bijv. n. en bijw,, ge (Ir en ger, geftr engst. Eigenlijk, dat fterk gefpannen is ; van hier ftraf, onverbiddelijk : gij zvordt veor eenen geftrengen regter gedagvaard. — Geftrenge wetten. Onder eene geftrenge tucht leven. — Geftreng met iemand handelen. Geftreng is ook een eertitel van aanzienlijke mannen , die onder eene natie het regt handhaven. Dan beteekent het zooveel, als regtvaardig: weledele geftrenge Heer!*— Dikwijls is het maar loutere wellevendheid,-zonder dat men de ikragt dezes woords bedoelt. — Dat fterk op het gevoel werkt: een gejlrenge winter. Van hier ge* ftrefigheid , geftrenglijk. GESTRIKT, verl. deelw., en bijw. Als deelw., in eenen ftrik gevangen, met eenen ftrik vastgemaakt. Als bijw., met eenen ftrik verzien, opgefchikt: in dezen zin lijdt het ook trappen van vergrooting. GESTROOK, z. n., o , des geftrooks, of van het geftrook; zonder meerv. Geftreel. Zie ftrooken. GESUKKEL, z. n., o., des gefukkels, of van het gefukkel; zonder meerv. Gedurige fukkeling, draling, talming. Zie pukkelen.. GETABBERD, bijv. n. en bijw.,met eenen tabberd 01% hangen. Getabberde vaders. Zie tabbaard, tabberd. GETAKT, bijv. n. en bijw., met takken verzien. Een getakte boom. GETAL, z. n., o.,des getals, of van het getal; meerv. getallen. Eene bepaalde nieenigte: de vloot was honderd Jchepen in getal. — Die goederen worden, bij het getal, verkocht. Eene zamenvoeging van eenige talletters: kunt gif dat getal weluit/preken P Spraakkunftenaars kennen hun eenvoudig en meervoudig getal. . Eene onbepaalde meenigte heet ook een getal: na zijnen dood werd hij onder het getal der goden aangefebreven. — Hij bragt een leger van krijgsknechten op de been, zonder getal, die, wegens hunne K 2 mee-  148 G e. meenigte, niet konden geteld worden. Van hier getallig. Zamenft.: getalletter. GETALM, z. n. , o., des getalms, of van het getalm; zonder meerv. Talmerij. Zie talmen. GETAND, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Met tanden, zoowel natuurlijke als gemaakte, verzien; doch meest van de laatfte gebruikelijk. Eene £etande zaag — een getande kam , enz. TEEKEND, verl. deelw., van teekenen. Gemerkt: die fchapenzijn, opdenftaart, rood geteekend. Uitge,teekend: dat landfehap is fraai geteekend. Gcteifterd : hij is deerlijk geteekend. Met eenig mangel aan het ligcbaam onderfcheiden : wacht u voor de geteekenden! GETEEM, z. n., 0., des geteems, of van het geteem; zonder meerv. Temerij. Zie temen. GETIER, z. n.,o., des getiers, of van het getier; zonder meerv. Woest geraas. Een getier maken. Zie tieren. GETJEUTER, z. n. , 0., des getjeuters, of van het getjeuter; zonder meerv. Het geluid, dat fommige vogels maken: '/ getjeuter der zwaluwen. Oud. Zie tjeuteren. GETIJ, z. n., 0., des getij's, of van het getij; zonder meerv. Het vallen en wasfen van het water, op den'gezetten tijd. Ook het tij genaamd. Hij tragf het fchip tegen het getij, voordteftuwen. — Het getij is ver loopen , dat ook een fpreekwoord is: hij liet het fchoonjle getij te lui verhopen, hij liet zich de beste gelegenheid ontglippen. — Elk vischt op zijn getij, ieder neemt zij- ^ nen flag waar , tot zijn meefte voordeel. GETIJ, z. n., 0., des getijs, of van het getij; meerv. getijden. De inhoud van het bock, Brevier genaamd, dat'den roomfchen kerkendienst behelst, en op gezette tijden gelezen wordt. Hij jlaat nooit het lezen van zijne getijden over. Van hier de zamen geft. getijhoek, getij gebed. GETIJDE {jaargetij), z. n., o., des getij des, of van het getijde; meerv. getijden. Een jaargetijde. De vier getijden des jaars. Van hier getijdig, waarvoor tijdig meest in gebruik is. GETIJGERD, bijv. n. en bijw. Gevlakt, als een tijger. Een getijgerde hond, een getijgerd paard. GE-  G E. 149 GETJILP, (getjelp) z. n., 0., des getjilps, of van het getjilp; zonder meerv. Het geluid van eene mm>ch. 'Zie tjilpen. GETIMMER, z. n., 0., des getimmers, of van het getimmtr ; zonder meervoud. De daad van timmeren. Zie timmeren. GETOET, z. n., 0., des getoets, of van het getoet; zonder meerv. Het geblaas op eenen horen. Zie toeten. GETOKKEL, z. n., 0., des getokkels, of van het getokkel; zonder meerv. Eene gedurige aanraking mei de vin. geren. Het getokkel van die luit. Hooft. Zie tokkelen. GETOMMEL, z. n., o., des getommels, of van het ge- tommei; zonder meerv. Gedommel, gedruisch: wat getommel en bravade. Oud. In dit geioinmel. Hooft. GETOUW, z. n., o., des getouws, of van het getouw; meerv. getouwen. Het werktuig, waarop een wever het doek weeft. In Gelderland beteekent het ook een rijtuig, dat.met louwen getrokken wordt. Ik ben, op die plaats, met getouw .geweest. . Zamenft.: weefgetouw, GETRAAN, z. 11,, o., des getraans , of van het getraan ; zonder meerv. Gelchrei. Zie traan. GETRALIED, bijv. n. en bijw. Met eene tralie verzien. Eene getraliede venfter. GETRAPPEL, z. n., o. , des getrappels, of van het getrappel; zonder meerv. Hetzelfde, als getrippel. Zie trappelen. GETREUR, z. n., 0., des getreurs, of van het getreur; zonder meerv. Van treuren. Het treuren. GETRIPPEL, zie getrappel. GETROMMEL , z. n., 0., des getrommels, of van het getrommel; zonder meeiv. Aanhoudende trommeling. Het getrommel der bomme. Vondel. GETROUW, bijv. n. en bijw., getrouwer, getrouwst. In het algemeen , een perfoon, ol eene zaak , op wien en waarop men zich verlaten kan. God is getrouw — het is een getrouw woord. Volkomen overeenltemmend met de waarheid: zie daar een getrouw verhaal van de gewigtige gebeurdtenisfen der verloopene eeuwen! Die, zoo veelmooglijk is , bij de waarheid blijft, en haar niet met opzet verheelt: de groote Wagen aar is een getrouw gefchicdfchrijver, •— Deze brief is een getrouwe tolk van zijn hart. K 3 Die  l$o G e. Die zijne vatbaarheden opregtelijk en beftendiglijk, tot iemands best, aanwendt: ik.heb dien getrouwen knecht allang gekend. — Een getrouw vriend, die al de pligten der vriendfchap eerbiedigt. Twee gelieven worden ge- - zegd elkander getrouw te blijven , wanneer zij de onderlinge aanfpraak op de wederzijdfche liefde niet fchenden. — Den godsdienst, der deugd, der waarheid getrouw blijven , is niet afwijken van de voorfchriften derzelven. — Iemand getrouw waarfchouwen, iemand , overeen*komftigmetdewaretoedragt van de zaak, ernftig vermanen. Van nier getrouwheid, getrouwigheid, getrouwlijk. Tujnm. brengt het tot het oude trud, trouw., waerheid. GETUIGD, bijv. naamw. en bijw. Van zijn tuig verzién , toegetakeld : een getuigd fchip. Zit tuig. Ook het verl. deelw. van getuigen. GETUIGE, z. n., m. en vr., des getuigen, of van den getuige, —• der, of van de getuige; meerv.' getuigen. Iemand, die verllag van eene zaak doet, welke hij ge- . zien, of gehoord heeft. Een ooggetuige — een oorgetuige. Een valfche getuige. Die in regten geroepen . wordt,- om de waarheid eener zaak voor den dag te brengen: de getuigen verhoren. Een bewijs, waarop . men zich beroepen kan: de blos, die hare wangen zoo onverwacht verwde, was een getuige, dat zij zich zelve fchuldig kende. — Dit flagveld is een getuige-van zijne dapperheid. — Een getuige is ook zoo veel, als bloedgetuige, een martelaar, die, door zijnen dood, de waarheid van den kristelijken godsdienst bevestigt: het bloedt der getuigen jFefu. Bybelv. GETUIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik getuigde, heb getuigd. De toedragt van iets verhalen. Die defe dingen getuijght. Byeelvert. Onzijdig, met hebben: hij getuigt, dat hij hst gezien heeft. — Fan iemand — tegen iemand getuigen. GETUIGENIS, z. n., vr. , der, of van de getuigenis; meerv. getuigenisfen. Het verflag van eene zaak, door eenen getuige afgelegd: hij heeft eene valfche getuigenis daarvan gegeven. Bewijs: ofert voor uwe reijninge, haer tot een getuijgenisfe. Bybelvert. Bevestiging vau eene zaak, of het gezag van eenen perfoon, in den bijbellfijl: die getuijgenisfe gaf den woorde fijner genade. Hooft en Vonpel nemen dit woord ook onzijdig, het getuigenis ;  G e. 151 ft is; in de bijbelvert. van 1637 vindt men het ook in dat geflacht gebezigd, alhoewel het meest vrouwl., aldaar, gebruikt wordt. Anders verkiest Vondel het vrouwl. geflacht: deze eenige getuigenis is alleen genoeg. En dit vindt men meerder, dan het onzijdige, bij hem. Ook Vollenh. neemt het vrouwlijk ; en dit geflacht is, in dit woord, ongetwijfeld, het oudfte, daar het onzijdige aan een verloop toetefchrijven is. Zie nis. GETUIMEL, z. n., 0. , des getuimels, of van het getuimel. Het tuimelen. GETULBAND, bijv. n. en bijw. Met eenen tulband {turban') verzien : het getulbande Azie. Antonid. GEUL, z. n., vr., der geul, of van de geul; meerv. geulen. De oesters liggen veelal aan de kanten der geulen. Paluoanus. Verkleinw. geultje. GEUR, z. n., m., des geurs, of van den geur; meerv. geuren. Eene aangename uitwafeming van iets, deszelfs verfpreidde reuk: die wijn heeft den geur van muskadel. Oyerdragtig: zijn naem blijft in goeden geure. Dëck>r. Een geur van een loflijk geruchte. Vollenhoven. Vaji hier geurig, gcurigheid. Verkleinw. geurtje. GEUS, z. n., m., van den geus; meerv. geuzen. Een fclieldnaam, welken de Graaf van Berlaimont aan de ne» derlandfche Edelen gaf, toen dezen, met Brederode aan het hoofd, den 5 van grasmaand, 1566, een verzoekfchrift aau de Gouvernante der Nederlanden wilden overgeven. Dit fchimpwoord is, naderhand, door de Roomschgezinden aan de hervormde Nederlanders, in het gemeen, gegeven. Het beteekenteenen bedelaar, van httïv. gueux. Geus is ook een Icheepswoord , van het vr. geflacht, voor eene foort van vlag , die van de boegfteng afwaait. Verkleinwoord geusje. GEVAAR, z. n., o., des gevaars, of van het gevaar; meerv. gevaren. De waarfchijnlijkheid van in eenigen ramp te ftorten; en van daar de ramp zelf. In gevaar zijn —~ in gevaar komen , geraken. — Zich in gevaar begeven. — Hij loopt gevaar. — Allerhande gevaar tarten. — Gevaren doorworjlelen. Het gevaar te boven komen. Gevaar, hoogd. Gefahr, Otfrid. fara , bij de zwab. dichters var, zweed, fara, deens. far, eng. fear. Het woord was eertijds van eenen ruimeren omvang, welken het, in de verwante talen, nog beflaat, eu .drukte, eiK 4 gen-  ?5* G E. genlijk, de vrees uit, en figuurlijk, hetgeen vrees verwekte. Bekend is ons oude woord vaar, vrees; van hier vindt men nog /onder vaer bij Datheen. Wij kennen ook nog het wourd vervaren, vervaard, vervaarlijk. GEVAAR, z. n., o., des gevaars, of van het gevaar; zonder meerv. Dit is een gansch ander woord , afgeleid van varen, dat, in Gron. en Geld., gebruikt wordt voor met eenen wagen rijden. Dit gevaar httt, in Geld., daarum zooveel, als een rijtuig: ik ben, op die plaats, met gevaar geweest. ■ GEVAARLIJK, bijv. n. en bjjw., gevaarlijker, gevaarlijkst. Met gevaar verzeld: hij onderneemt eene gevaarlijke reis. Zii ligt gevaar/ijk ziek. Wij hebben eenen gevaarlijken weg ajgelegd, hij is een gevaarlijk mensch , met welken men , zonder in zijne zeden bedorven , of zonder benadeeld te worden, niet verkeeren kan. — Bit omhelst een gevaarlijk gevoelen, dat zeer veel nadeel voor de maatlchappij kan berokkenen. GEVAARTE, z. n., o., des gevaartes, of van hef gevaarte ; meerv. gevaarten. Zwaar geftel: een grof gevaarte. Het log gevaarte der bergen. Zamentt.: berggevaarte, fchietgevaarte, flormgevaarte. GEVADER, z. n., m., des gevaders, of van den gevader; meerv. gevaders. Die, in plaats van den vader, een kind ten doop heft, of over den doop ftaat. Van hier het gevaderfchap. ö GEVAL , z. n., o., des gevals, of van het geval; meerv. gevallen. Het geluk, het noodlot: men mag de fchepping van de wereld aan geen blind geval toefchrijven. De ganfche toedragt eener zake : ik zal u het geval, juist zoo als het gebeurd is , verhalen. Voorkomende omlïandiglieid : er kunnen zich gevallen opdoen, waarin men deszelfs raad ■ hoogst noodig heeft. Een wonderiijk voorval: hij weet de aandacht van het gezel fchap, door het verhaal run gevallen, gaande te houden. Eene droevige gebeurdtenis: het geval is zoo, wie zal daaraan iets veranderen? Toeval: ik heb hem, bij geval, eens ontmoet. In geval wordt als een voegw. gebezigd: in geval dit gefchiede, bij aldien dit gefchiede. GEVALLEN, onz. w., ongelijkvl. Het geviel, is gevallen. Bevallen, behagen, aanftaan; met den derden naamval: onbehaaglijke eerdienst zeker, die niet gevallen kan  G e. 153 kan aan Hem, die een zuivere Geest is — of, die Hem niet gevallen — of, in zijn oog niet gevallen kan. Zich eene zaak laten gevallen , met iets tevreden zijn. Geva>len wordt ook nis een zelfit. naamw. van liet onz. geflacht, zonder meerv., gebezigd: geen gevallen in eene zaak hebben. GEVALLIG, .bijv. n. en bijw., gevalliger, gevalligst. Dat bij geval gebeurt: eene gevallige ontmoeting — "iemand geval lig tegenkomen. Zeldzaam: die zaak is 'heel gevallig. Ook bevallig. Zie ig. GÈVANGELIjK., bijw. Op de wijs van eenen gevangenen : de Joden zijn gevangelijk naar Babel gevoerd. Van hier gevangelijkheid, voor captivitas, bij Oud. voorkomende. Zie lijk. GEVANGEN, verl. deelw., van vangen. Iemand gevangen nemen — gevangen houden — gevangen zetten. Hij zit op den hals gevangen. Ik geef mij gevangen, ik geef het op, gij hebt het gewonnen. Gevangen wordt ook als een zelfit. naamw. gebruikt: de gevangenen braken uit de boei jen. Van hier gevangenis, gevangenfchap. Zamenft.: krijgsgevangen, gevangenhoeder, gevangenhoed/Ier , gevangenhuis. GEVECHT, z. n., o. , des gevechts, of van het gevecht; meerv. gevechten. Een ftrijd met wapens. Men bezigt dit woord, meest, van eenen ftrijd tusfchen kleinere hoopen. Dat was een hardnekkig gevecht. Hij is, in een gevecht, gebleven. Het gevecht aanbieden — mijden — ontkomen. Toen het gevecht op het heetfle was, brak de nacht hetzelve plotsling af. Zamenft.: lijjgevecht, fpeelgevechl, fpiegelgevecht, ft i eren gevecht, tweegevecht, enz. Zie vechten. GEVEDERD, bijv. n. en bijw. Met vederen verzien. Met eenen gevederden pijl fchieten. Het gevederd koor, bij de Dichters, voor, de vogelen. GEVEINSD, verl. deelw.; ook als bijw. gebruikelijk, van veinzen. En , naardemaal de verledene deelwoorden .zoo wel eene bedrijvende, als liidende beteekenis hebben, wordt dit deelwoord, als bijvoeglijk naamw. gebruikt zijnde, dan eens bedrijvend, dan eens lijdend genomen: een geveinsd mensch, die zich geveinsd aanlWit, of die zich gewoonlijk zoo gedraagt; eene geveinsde vriend fchap, welke geveinsd wordt. Van hier geveinsdelijk, geveinsdheid. K 5 GE-  151 G e. GEVEL, z. 11., m., des gevels, of van den gevel; meerv. gevels. Eigenlijk de bovenfte fpits van iets; in het bijzonder de fpits van den voormuur van een huis, en , van daar, de geheele muur. Hij. liet den gevel afbreken — een ftuk in den gevel metfelen. Figuurlijk heet het titelblad eens boeks deszelfs gevel: in den gevel des boex. Hooft. In den fchertfenden ftijl zegt men van iemand , . die eenen grooten neus heeft, hij heeft eenen goeden gevel. Zamenft.: achtergevel, bovengevel, opper gevel, voorgevel, zijgevel, gevellij st, geveltop, enz. ■Gevel, hoogd. Gipfel, Giebel, nederf. geiel, eng. galle, middeleeuw, gabulum, zweed, gafwel. Lij Ulphilas heet gibla de tinne des tempels; en de fchedel des hoofdsis, bijNoTKER, houbet kibilla; ja bij de zwab. dichters beduidt gebel, vaak, den kop. Het gr. xiQxiy , het hoofd, ïchijnt hierheen ook te behooren, en C. Vitringa vergelijkt hiermede het hebr. , dat een einde , pen uiterite van jets beteekent, gelijk het ijsl. gaf van diezelfde beteekenis is. In ruimeren zin beduidde het, in de cudfte talen, iedere hoogte, eenen berg. In Sicilië noemen de Eilanders den etna, thands nog, mont - gibelo, den hoogen berg, gelijk gibel, in het arab., een heuvel, een berg heet. De hooge vesting Gibraltar, op den berg Kalpe, werd, eertijds, door de Mooren, gïbal-Tarif genoemd, verbasterd in Gibraltar. GEVEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik gaf, heb gegeven. Dit werkwoord wordt in vele gevallen gebruikt. Men bezigt het, met eenen derden en vierden naamval, in de volgende fpreekwijzen, als voor toereiken: zij gaven elkander de hand van vriend fchap. Overreiken : geef mij de fleutels. Schenken : de flervende Koning gaf den besten fchat aan zijnen edelen vriend. Toefteken : de vlugtende vijand gaf het paard de fporen , en zette het op eenen galop. Verleenen : de vorst gaf den buitenlandfchen gezanten een lang gehoor. Iemand gehoor geven, is ook naar iemands raad luisteren. Inlaten: ik moet eindelijk aan mijnen Loezem lucht geven. Toeitaan , inwilligen: hij gaf hem een uit fel van twee volle maanden. Iemand verlof geven. Mededeelen : ik zal u eene korte fchc-ts van de zaak geven. Toezeggen: gisteren heb ik mijnen vriend ?nijnwoord gegeven, om hem te bezoeken. Aanbevelen: bij zijn vertrek gaf hij hem het gezag, over zijne zaken. Op- ora-  G K. 155 dragen: iemand eenen last — een bevel geven. Afleggen: de mensch moet eens, van al zijne daden rekenfchap geven. Veroorzaken: iemand de handen vol werks geven. Dat zal hem moeilijkheid geven. Beloven : dat gaf hem hoop, van haar, eens, weder te zien. Eenen wenk geven, wenken, geloof geven, gelooven. Met eenen vierden naamval alleen, voorveroorzaken: ik ben zoo heesch, dat ik geen geluid kan geven. Verwekken : door zijne vlijt gaf hij overal den fterkften naijver. Opgeven: dit gezegd hebbende, gaf zij eenen diepen zucht. Houden: een gastmaal geven. Toonen: eene froef van zijne geleerdheid geven. Uitblazen: den geest geven. Hooren laten: den laatften doodfnik geven. Uitltorten: die wolk geeft veel regen.. Doorlaten: de getraliede venfters geven weinig licht. Opleveren : Spanje geeft, jaarlijks, kostelijke wol. Uitleveren, verfchaffen: de koe geeft, daags, twee volle emmers melk. Dragen : door den hevigen wind, die de bloefems zoo geteisterd heeft, geeft het boomgewas, thands, weinig vrucht. Maken: geef vuur! Toezeggen: ik heb mijne ft'em- al gegeven. Dit werkwoord wordt ook, bij ande're woorden gevoegd, in vele verfchillende betcekenisfèn gebezigd, als voor verfpreiden : men pakte zich, wel dra, van dat Joode kreng weg , omdat het zoo eènen flank van zich gaf Betalen : ik heb, voor dat huis, eene groote fom gelds gegeven. Uitbrengen: een boek in het licht geven. Stellen: wie zal zijn leven voor mij geven? Laten volgen: iets te leen geven. Overlaten: eene ft ad ter plundering g. ven. Verblijven: ik geejhet in bedenking— in beraad. Hier been behooren de fpreekwijzen : tot andwoord geven, voor andwoorden.; om geene vermaning geven, er niet naar luisteren; iemand wat om de oor en — op den rug — voor den aars — op den kop geven. — Hij geeft het er aan, bij feheidt uit. Dit werkwoord heeft ook eene onbepaalde wijs, met' te, bij zich: te drinken geven — te kennen geven, te verft aan geven. Het wordt ook als onzijdig gebruikt in de fpreekwijs: God geve , dat gij herfteld wordet! Als wederkeerend: ik wil mij wel geven, ik wil zoo ftijf op mijn ft uk niet ftaan. — Ik geef mij gevangen. Eindelijk wordt het, in de fpreekwijzen, gebruikt: zijn leven prijs geven — ■ ■ ■ -; ' adat  *S6 G e • acht op eene zaak geven. — Dat geeft, of neemt niet, het bhjft gelijk. _ Iht gevende gtval, de derde naatnval. Hiertoe behooren ook de fpreekwijzen goed geef, mdddadig, te geep, om niet. — Van hier gjer, geef ft er, geving, b ' G«w», hoogd. , eng. to ghe, nederf. geven, KiLKo kcban L,m,K. gheban, angelf. deenf^ zmed.pfoa, ijST. gi?va,Vi.?mz.gibli. Auelungleidt rpwer"1 * verüLldt;rdt; hc,Jg^ woatdgaf, de holle hand. u , u °*' VY/W het geven; meerv. gevesten. Het handvariel van den degen, waaraan men hem vast , ,w/ aan het gevest in den degen. p^VLTKE^CHj, bijv. naamw. Met vlecsch bekleed. „ yttft zich de wonderknoop der ftrijdende Natuuren ,, In mijn gevieeschten Godt? M. L. Tnmv' Ook zegt men gevleeschd, gevleeschde — een gevleeschde duivel. b GEVLEI, z. n., o., des gevleis, of van het gevlei; zonnwwSSS' W'Wj' Zie vlei jen. i ,, ' blJv- n. en bijw. Met eene vlek befmet: ook . met vlekken gedipt. GEVLERKT, zie gevleugeld. GEVLEUGELD, bijv. n. en deelw. Als bijvoeg, heet het, dat v engels heeft; als deelw. is het fterk gebonden; van vleugelen. GEVLIEG, z.n.,o. ,desgevliegs , of van het gevlieg ; zonder meerv. De eigenlijke herhaalde daad van vliegen: ook ^i^t^M™1^ gewuel van bjjWdadigejongeiis. Zie vliegen. GEVLUEJv, z. n., o. , des gevloeks, of van het gevloek: '/.fS6^ Gettadig vloeken. Zie vloeien. r» ' VerJ' deelw- va" voeden' Gevoedder, gevoedst. Dat wel gevoed is: een gevoed hoen. Zwaar en dik: ge- voed haar — gevoedde lokken. GEVOEDSTEllD, bijv. h. en bijw. Vetgemaakt: wel geCvv&n hsuSfien- Andtfrs gebruikt men hier gevoederd. GL\ UEG, z. n., o., des gevoegs, of van het gevoeg; zonder meerv. Een befchaafd woord, waarmede men ue natuurlijke ontlasting van het ligchaam uitdrukt. Zijn gevoeg doen. Van voegen, in den zin van behooren, noodig zijn. Spieg. bezigt het in eenen algemeenen zin, voor commodum. GE-  G E. 157 GEVOEGLIJK, bijv. n. en bijw., gevoeglijker, gevoeglijkst. Behoorlijk: ik zal u, in het volvoeren van uw plan , laten geworden , indien het op eene gevoeglijke wijs gejchieden kan. Die zich voegen en fcliikkcn wil: gij hebt altijd eetf gevoeglijk mensch in mij gevonden. Betamend: ik oordeel het niet gevoeglijk, dat gij met haar alleen blijft. Van hier gevoeglijkheid. Zie lijk. GE VOÉL, z. n., o., des gevoels, of van het gevoel; zonder meerv. Een der vijf zinnen. Door het ondergaan van eenen fchok des kunstwerktuigs, kreeg zijn lam* me arm, dadelijk het gevoel weder. Betasting: ik kan, van ouderdom, niet meer zien; des moet ik het, bij het gevoel, doen. Gevoelige gewaarwording: gevoel van de koude hebben. Aandoening over iets, dat de ziel treft: met een fmertelijk gevoel hoorde hij, hoe men zijnen goeden naam , fchandelijk , onteerd had. Gevoel is , eindelijk , een teeder zielsgeftel, hetwelk, uit hoofde van ligt aandoenlijke zenuwen, door de zigtbare voorwerpen fterk getroffen wordt. Het verh'evenfte gevoel. Een verfijnd en uitgebreid gevoel. De droefgeestigheid is de teedere dogtet des gevoels. Eenen hoogen trap van gevoel bezitten. Rousfeau heeft, in zijne Heloife, bijna al de tooneelen , door het fijnjle gevoel, gekozen. GEVOELEN, z. n., o., des gevoelens, of van het gevoelen ; meerv. gevoelens. Oordeel: dit is het eenparige gevoelen van alle verftandigen. — Volgends mijn gevoelen. Ik ben van gevoelen. Hij is van een tegenftrijdig gevoelen — van een gotisch ander gevoelen. De gevoelens hopen, hier, zeer uit elkander. Eene bijzondere opvatting en begrip over eene zaak; vooral over waarheden. Hij flaat. met de Roomfchen , in een en hetzelfde gevoelen. Ik kan dat gevoelen niet omhelzen. Dunk: hij heeft een klein gevoelen van zich zeiven. Een goed gevoelen van zich zeiven hebben. Toom, gramfchap: hij heeft, over die jlschte handelwijs, zijn gevoelen ge. toond. GEVOELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik gevoelde, heb gevoeld. Bedrijv. Gevoel van iets hebben: ik gevoelde de pijn niet, in het begin der hevige bloedftorting. Gewaarworden naar de ziel: deel mve fmerten met mij, mijn vriend'! gij zult dezelven te minder gevoelen. Onz., met hebben. Bevatting van iets hebben: ik gevoel geheel anders van die zaak. . Wederkeerig , voor zich bevinden: ik  153 G E. ik gevoel mij niet wel: hiervoor zegt men anders, ziek bevoelen; beide in den gemeenen fpreektrant. GEVOELIG, bijv. n. en bijw., gevoeliger, gevoeligst. Die ligt fmert gewaarwordt: ik ben wat gevoelig; des behandel de wond op eene zachte wijs; in den vertrouwlijken fpreektrant. . Dat fterk op het gevoel werkt, en pijn aanbrengt: de vijand, die op zijne hoede was, bragt hem, met den degen, eene gevoelige wond toe. Iemand eene gevoelige neep geven. Medelijdend: wie zoude niet, op het hoor en van dien hangen noodkreet, ijlings ioefchieten, en gevoelig zijn over den algemeenen ramp! Dat den geest treft: ik heb hem met gevoelige 'woorden, bejegend. Moeilijk, vertoornd: wie zoude zich daarover niet gevoelig toonen? Die een teeder, en ligt aandoenlijk zielsgellel heeft: de jiilte van den nacht, gevoegd bij de fomber e eenzaamheid van den oord, werkt Jlerk op gevoelige harten. Zie ig. GEVOELIGHEID, z.n., vr., der ,ofvan de gevoeligheid; het meerv. is niet in gebruik. Misnoegen: hij toonde, weldra, zijne gevoeligheid over dat vergrijp. De toeftand van een gevoelig hart: vele fchriften zijn van zulken aard, dat zij de eigene gewaarwordingen der op/lellers uitdrukken , en, in de ziel van den lezer, eene J'oortgelijke teede* re gevoeligheid verwekken. Zie heid. GEVOELLOOS, bijv. n. en bijw., gevoelloozer, meest, zeer gevoelloos. Zonder gevoel: mijne handen zijn gevoelloos van koude: indien zin duldt het geene vergrooting. ■ Meest, echter, wordt het, met trappen van vergrooting gebezigd, voor ongevoelig, die van geene zaak indrukken heeft: hij is een gevoelloos mensch. Van hier gevoel» loosheid. TAt loos. GEVOGELTE, z. n., o., des gevogeltes, of van het gevogelte; zonder meerv. Allerlei vogelen. Ende het ge- ' vogelte at defelve uit den korf van boven mijn hooft. Bij- BELV. GEVOLG, z. n., o., des gevolgs, of van het gevolg; meerv. gevolgen. Al, wat uit eene zaak voordvloeic, dat op dezelve als onmiddellijk volfit. Wanneer men jong is, ziet men het kwaad, gemeenlijk , voorbij; maar, naderhand, betreurt men de rampvolle gevolgen der losbandigheid. — Dat zal droevige gevolgen naar zich flepen. — Hier uit trek ik dit gevolg. — Bij gevolg, daarom. In gevolge, uit hoofde. Ik kom , in gevolge mijner  G E. '59 belofte, morgen bit'u. Gevolg beteekent ook eenen floet; zonder meerv. Niemand werd met een deftiger gevolg, ten ,-hove, gezien, dan die ftaatsdienaar. — Met een groot gevolg uitgeleid worden. Zie volgen. GEVOLGLIJK, voegwoord. Bij gevolg. Nooit fchuuwde hij het onderzoek van zijne daden; gevolglijk is hij een eerlijk man. Zie lijk. GEWAAD, z. n., o., des gewaads, of van het gewaad; meerv. gewaden. Een deftig kleed, in den verhevenen fchrijfftijl alleen gebruikelijk. Een vorstelijk — een blinkend — een heerlijk gewaad, Met flependen gewade. Vond. Het meervoud is alleen dan te gebruiken, als er van meer foorten gefproken wordt. Zamenft.: altaargcwaad, praalgewaad, brieft ergew aad, rijksgewaad, rouwgewaad, treurgewaad, triumfgewaad , enz. Gewaad, hoogd. Gewand, (bij Kil. ghewand, ghewaedj) Kkro kewaat, angelf. waeda, gewaeda, eng. weed, ijsl. vad, zweed, wad, (bij Kil. nog waede, waef) Ülphil. vastja. — Ook heet kleeden, bij Krro", wattun, bij VVilleram. waten. Het woord waad hoort . men ook in ons lijnwaad: denkelijk is het wand van een fchip uit dezelfde bron, als het bekleedfel, het optooi* fel van het vaartuig zijnde. GEWAAND, verl. deelw., van wanen. Als bijvoeg), gebruikt, voor voorgegeven. De gewaande zoon des konings. GEWAAR, bijw., dat Hechts met het hulpwoord worden gebruikt wordt, en zoo veel aanduidt, als eene zaak, die te voren niet gezien was, met de oogen ontdekken. Na, dat zij het leger der vijanden lang opgefpoord hadden, werden zij hetzelve eindelijk, in het digtfte van het bosch, gewaar. Figuurlijk, uit de werkingen iets kennen; hij werd, te laat, zijnen misflag gewaar. Hooft bezigt het met den tweeden naamval: zonder des gewaar te worden. Van hier gewaarwording, gewaarwordelijk; met welk laatfte woord men het onduitfche fentimenteel vertalen kan. Gewaarworden, bij Otfr. anawart werdan, en giwaro wefan, Notk. kewar werden. Dit oude woord luidt in het eng. aware. Het werkvv. wahren heet, in fommige oorden van Duitschland, heden nog, zien; gelijk ook • het ijsl. wara zien beteekent. Zoo is, bij de zweden, war, warfe, en, bij de ijsl. var, zoo veel als ziende. Wij gebruiken het ook nog in waarnemen , waarfchouwen. GE-  l6o G i. GEWAG, z. tl., o., des gewags, of van het gewag; zonder meerv. Eene korte melding van eene zaak. Ik vind, in de algemeene gefchiedenis, van dat voorval geen gewag. Gewag maken van iets. Het aanflaan eens honds, in den nacht, heet, in den gemeenen fpreektrant, ook gewag: fchom er zoo vele dieven waren, heb ik den hond het mtnffe gewag niet hooren maken. GEWAGEN, onz. vv., geliikvl. Ik gewaagde, heb gewaagd. Gewag maken. Van eene zaak gewagen. GEWAPEND, verl. deelw. van wapenen. Van hier de ipreekwijs: eene flad gewapender hand innemen, met de wapens in de vuist haar veroveren. Een gewapend oog noemt men, hetwelk, door behulp van vergrootglazen, de voorwerpen befchouwt; GEWAS, z. n., o., van het gewas; meerv. gewasfen. Alles, dat er in het jaar, op den akker, gewasfen is; zonder meerv. Er is, thands, een overvloedig gewas geweest. Eene plant; met een meerv. Al de gewasfen des velds zijn, door de brandende hitte, verfchroeid. Een onnatuurlijk uitwas aan eenligchaam: ik heb het gewas, aan den hals, laten fnijden. Zamenft.: aardgewas, plantgewas, fpr uit gewas , veldgewas .wijngewas, zeegewas, enz. GEWATERD, verl. deelw., van wateren. Ook een bijv. naamw., watersgewijze. Gewaterd grein. — Een fchoon gewaterde diamant. Gli WEEF , z. n., o., des geweefs, of van het geweef, zonder meerv. Gedurige weving. Zie weven. GEWEEN, z. n., o., des geweens, of van het geween; zonder meerv. Weening; ook aanhoudend weeneh. Zie weenen. GEWEER, z. n., o., des geweers, of van het geweer; meerv. geweren. Van weren. Allerlei wapentuig, waarmede men zich verweert. In het bijzonder, een fnaphaan, een fchietgeweer: zij vielen, met geveld geweer, op den vijand in. — Een geweer affchieten. Zamenft.: fchietgeweer, werpgeweer, zijdgeweer, geweerhuis , geweermaker, enz. GEWEIDE, {gewet) z. n., o., des geweides, of van het geweide; zonder meerv. Het ingewand van wilde beesten ; ook van vogelen. Anders ingeweide. GEWELD, z. n., o., des gewelds, of van het geweld; zonder meerv. De overhand in magt: waar geweld komt, geldt het regt niet. Eene onregtvaardige aanwending van zij-  G E* i<5i zijne meerdere magt: geweld plegen —> doen — aanregten — aandoen. Eene ftad met geweld innemen. Eene dogter geweld aandoen, naar verkragten. Eene aanwending van alle kragten, om eenigen hinderpaal wegtcnemen: hij trok de deur, met alle geweld, toe.,— Óp het zien van die onregtvaardigheid, moest ik mij alle geweld aandoen, mijne driften beteugelen. — Hij deed alle geweld, om te bewijzen, enz., hij fpande, daartoe, al zijne vermogens in. Eene groote kragt, welke men niet wederftaan kan: het fchip brak door het geweld der baren. Uwe oogen doen mij gewelt aen. Bijbelvert. Een vermogen , om iets te doen, of te laten: doot en leven zijn in het gewelt der tonge. Bybelvert. Gebaar, getier, geraas; in den gemeenen fpreektrant: maak daar zoo een geweld niet! Hij maakt een geweld van de andere wereld. Eene overtreffende maat van iets ; in de daaglijkfehe taal: wat heeft die koe een geweld van vet afgelegd! Dat 'is met geweld! dat is zeer veel! Van hier geweldelijk, geweldenaar, een dwingeland; ook, in den bijbelflijl, iemand, die alle zijne kragten infpant, om iets deelachtig te worden , geweldenarij. Zamenftell.: geweld brief, brief, uit kragt van welken men geweld gebruiken mag; gewelddadig , gewelddadigheid. Geweld, hoogd. Gewalt, Kero kiwaltida, Isidor. chiwaldi, Otfr. giwalt, walt, Willek.» gewalt, nederf. wald, wold, welde, deen», gewalt, zweed, wald, angelf. weald, welde, pool. gwalt. Misfchien komt het, met het lat. volo, en ons willen, uit eene bron. Voor geweld fchreef men , oudtijds, ook gewoud. GEWELDIG, b. naamw. en bijw., geweldiger, geweldigst. Wiens onregtvaardige overmagt men gewaarwordt: het reizeyde gezelfchap werd, op eefie geweldige wijs, aangevallen. Eenen geweldigen dood fterven. — Wiens magt men niet wederftaan kan; in welken zin het van vele zaken gebruikt wordt: hij kreeg eene geweldige koorts. — De geweldige wateren. — Er gaat, op die rivier, een geweldige ftroom. -— Geweldig zijn, geweldig worden, magt hebben, verkrijgen. Veel: het heeft geweldig geregend — ik heb, daarvoor, eene geweldige Jom gelds betaald. Het woord wordt ook als zelfftandig gebruikt, geweldige, of geweldiger —kapitein geweldige. Van hier is het de plaats, waar misdadige krijgslieden gevangen gehouden worden : hij zit op dm geweldige.  ik G E. Van hier geweldiglijk. Zamenflell.: gewefdigerhand, bijw.: eene ftad geweldigerhand. innemen. Zie ig. GEWELF {gewuifd, z. n., o., des gewelfs, ot' van het gewelf; meerv. gewelven. Een boogswijze gebouwde muur, eene dekking. Een gewelf, over eenen helder, laten met' Jelen. Ook het vertrek zelf, dat gewelfd is : hij zat, in een onderaardsch gewelf, gevangen. De Dicnters noemen den zigibaren nemel, om desxdfs gedaante voor het oog , een gewelf: ik zie '/ gewelf des blaeuzven hemels blinken. Vondel. De azure ftargewelven. Hoogvl. In dat ftarlichte gewelf Vollenh. Zamenftell.: flergewelf\ topgewelf, enz. Gewelf, hoogd. Gewölbe, nederf. wolfte, welfte, gewolfte, deen. hviilving, zweed, hwalf, eng. vault, ital. volta, ft. voute. GEWEMEL, z. n., o., des gewemels, of van het gewemel; zondermeerv. Eenefnelle, kruipende, of vliegende, beweging: een gewemel van levendige zielen. Bybelvert. Dit woord komt noch bij Kil., noch bij Plant. voor. Zie wemelen. GEWEND , verl. deelw., van wennen , gewennen. Gewoon : aan iets gewend zijn. Gewent op zulk geweer. Vond. Ik ben dien arbeid wel gewend. Zie wennen. Ook is het het verled. deelw. van wenden; doch dan ontvangt het in de verbuiging, nog eene d: gewendde. Zie wenden. GEWENUTE , zie gewoonte. GEWENNEN, bedr. w., gelijkvl. Ik gewende, heb gewend. Gewend maken : hij heeft die osfen voor den ploeg gewend. — Krijgsvolk tot moeilijke togten gewennen. Zich aan den arbeid gewennen. Het enkele wennen is ook, hier, gebruikelijk. GEWEST, z. n., o., van het gewest; meerv. gewesten. Oord, landftreek : de zeven vrije gewesten. De gewesten van eindeloos heil, de hemel. Zamenftell.: luchtgewest, wingewest. GEWETEN, z. n., o., des gewetens, of van het geweten; meerv. gewetens. De bewustheid van onze zedenlijke verrigtingen, en derzei ver hoedanigheid , met de.be-, oordeeling van die daden, in opzigt tot hare prijs- of ftrafwaardigheid: een blank geweten. Een goed geweten. Een verkragt — toegefchroeid geweten- Het bezwaarde geweten ontlasten. Tegen zijn geweten fprtken — hande~ len. Zamenftell.: gewetenloos, gewetensdwang, enz. GE-  G e„ iö3 GEWEZEN, bijv. naamw. Die, of dat geweest is: mijne gewezene leermeesteres. OüD. heeft noggeweesde. Oüli was dit gewezen ook liet verled. deelw. van het werkw. wezen, waarvoor wij thands geweest bezigen. GEWIEKT, bijv. tl. en bijw. Dat met wieken verzien is: de ouden fchtlderen Merkuur met eenen geviiektsn hoed. Oneigenlijk wordt het, in den dichterlijken eil verhevenenttijl, gebruikt, voor fnel opklimmend: elk ónzer jflomme hartetranen werd een gewiekte lofzang, die voor den troon der Godheid opjleeg. — Mijn vluggewiekt ezuch- , ten verheffen zich om hoog. M. L. Tydw. GEWIGT, z. n., o., des gewigt s, of van het géwigtl meerv. gewigten. Afweging; zonder meervoud : iets-ij het gewigt verkoopen. Dat afgewogen is; zmder meervoud: ik heb mijn gewigt nog niet. — JJat, waarmede men de zwaarte bepaalt en afweegt; meteen meervoud : ik heb de gewigten laten ijken. Hij verkoolt met keulsch gewigt. De luoden aan een uurwerk : de gewigten optrekken. Zwaarte: er is gewigt aan; zonder meerv. Belang, aangelegenheid : hv deelde mij eenezaak van veel gewigt mede, zonder meerv. De horens Van een hert worden, Y^>eI?d.e tMl der J'^ers' ook bet geheten. GEWlUllG, bijv. n. en bijw., gewigtiger, gewigtivst Dat zijn gewigt heeft; doch hiervoor gebruikt m*n liefst, wigtig. In den fchertfenden fiïjl zegt men vart eenen lijvigen karei: dat is een gewigt tg mensch. Anders is het, bi; overdragt, zoo veel als belangrijk: /* heb eene gewigtige zaak onder handen. Hij is een gewigti" mensch \ heet ook zooveel als, hij is van eene groore en beproefd.' wairde. Van hier gewigtigheid. Zie ig. GEWIJFD, bijv. n. en bijw. Van wijf. Éen'wijf hebbende: Wel gemand en gewijfd. F. de VVael: GEWIJSDE, z. n., o., des gewijsdes, of van hei gewijsde ; zonder meerv. De uitwijzing, het uitgewezene vonnis des regters. Het gewijsde voldoen. GE WIJZE, van wijs, wijze, met het voorgevoegde ge Men bedient zich van dit woord alleen achter andere naamwoorden, om de wijs, gelijkheid van iets aanteduiden : trapsgewijze, kringsgewijze. — Zoo rukt hij kruisgewijs enz. Vond. Anders bezigt men ook wel wijze alleen, zonder ge: trapswijze vordering — de vormswiize beweging van de darmen. GÈW1LD, bijv. n.. en bijw., zijnde het verled; deèlw; van wtllem Gewilder, gewildst. Dat gezocht wordt ja L 2 M  G e. dat men gaarn heeft: de kojfij is thands zeer gewild. Aangenaam, behaaglijk: hij is in de gezet'fckappen zeer gewild. GEWILLIG, bijv. naamw. en bijw., gewilliger, gewilligst. Bereidwillig : een gewillig dienaar. Van hier gewilligheid, gewilligüjk. Zie ig. GEWIN, z. ii.« o.,' des gewins, of van het gewin; zonder meerv. Winning, voordeel: ik kan er met gewin afkomen. Hetgene, dat gewonnen, verkregen is: de bijen hebben een goed gewin van dit jaar. Een fnood, een vuil gewin. Van hier gewinzaarn , voordeelig. Zamenftell.: gewlnziek, gewinzoeker, gewinzucht, gewin' zuchtig. GEWINNEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik gewon, heb gewonnen. Winst doen, winnen: ik gewin er niets bij. Telen, voordbren^en; hebbende, in de vervoegde tijden , ook, ik gewan, heb gewonnen: hij gewan eenen foon na fijne gelijkenisfe. Bybelvert. Van hier gewinner, gewinning. GEWIS , bijv. naamw. en bijw., gewisfer, meest, zeer gewis. Waarop men zeker afkan: het is eene gewisfe waarheid. Juist: eene zaak gewis treffen. Die naauwkeurig zijne zaken behandelt, in den gemeenen fpreektrant: hij is een gewis man. Van hier gewisheid, gewisfelijk. GEWISSE, z. n., o. , des gewisfes, of van het gewis fe; het meerv. is niet in gebruik. Geweten : een knagend —wroegend gewisfe. Tuinm. keurt dit woord , als vreemd zijnde , af, en verkiest voor hetzelve ons inheemfche geweten. GEWOEL, z. n., o., des gewoels, of van het gewoel; zonder meerv. Gedrang. Zie woelen. GEWOLD, bijv. n. en bijw. Met wol verzien, wollig. Dichterlijk woord. Het gewolde vee, de fchapen. GEWOLKT, bijv, n. en bijw. Met wolken bedekt, en wolkswijze gemaakt. GEWOON, bijv. n. en bijw. , gewoner, gewoonst. Gewend: ik ben dat zoo gewoon. Hij is gewoon, zoo te handelen. Iets gewoon worden. Van hier gewoonheid, gewoonlijk. GEWOONTE, z. n., vr. , der, of van de gewoonte; meerv. gewoonten. Hetgeen men gewoon is, gebruik: dat is mijne gewoonte. De gewoonte is de tweede natuur. S preek w. Hiervoor vindt men bij H. de Groot gewoon fchap ; en bij Poot gewendte, gewent e: de dreven zijn , naar heur gewente , daar altijd groen. GE-  G E. 165 GEWORDEN, onziid» werkw. Van worden, met het voorvoegfel ge. Verkrijgen , bekomen, met den derden naamval des perfoons: dat geld gewordt mij • is mij geworden, zal mij geworden. — Iemand laten geworden, wordt ook voor laten begaan gebezigd: laat hem geworden, laat hem begaan. GEWORMTE, z. n., 0., des gewormtes, of van het gewormte; zonder meerv. Wormen. Het woord is meest gebruikelijk van zulke wormen , die in des menfchen ligchaam huisvesten. — Hij wordt van het gewormte bijna verteerd. Vooral van de wormen des grafs; na mijnen dood word ik eene prooi voor het gewormte. GE WOUD, z. n., o., des gewonds, of van het gewoud; zonder meerv. Hetzelfde als geweld. Oudtijds was dit woord in gebruik. Hooft bezigt het nog: in 't gewout van anderen. En Vondel zegt ergens : Troje fiaet in uw gewout. GEWRICHT, z> n., 0., des gewrichts, of van het gewricht; meerv. gewrichten. Zamenvoeging van de leden: het gewricht der heup. — Ik heb in al mijne gewrichten pijn. Overdragtig, voor den gewonen Hand, waarin iets zich bevindt: het vaartuig wordt, onder het ftormen , uit zijn gewricht gerukt. Voor den zamenloop van tijds omftandigheden: in dit gewricht van tijdt. Hooft. Het woord komt , wuarfchijnlijk, van wrijven; zoodat het, eigenlijk, moest gefpeld worden, gewrijft, gewrift. De verwisfeling van f en ch is bekend; daarom wordt achter ook after uitgelprokcn, en luchtig luidt vaak luftig. Omdat nu, in de gewrichten, de beenderen zich gedurig wrijven, zal men de afleiding billijken. Bij Kiliaan vindt men nog wrijf, dat, in Gelderland, wrije, vrije, voov.wrijve, wordt uitgefproken, en de plaats aanduidt, waar het fcheenbeen met den voet vereenigd wordt, de wring, elders geheten, om de wrijvende draaijing. GEWROCHT, z. n., 0., des gewrochts, of van het gewrocht; meerv. gewrochten. Uitwerkfel: men kent de .oorzaak uit hare gewrochten. Het Ramt af, door letterverzetting, van werken. GE WULF, zie gewelf. GEZAAI, z.n., 0., des gezaais, of van het gezaai; zondes: meerv. Dat gezaaid is: komt uw gezaai haast op ? Men fpreekt dus' in de dagelijkfche taal. Het is te onderL 3 fchei-  ipö G E". fcheiden van bet gezaaide, welk het uitgefprorene koren, zoo als het alreeds groene halmen draagt, aanduidt | ja, van volwasfen graan zelfs gebruikt wordt. GEZABBER, z. n., o., des gezabbers, of van het gezab* ter; zonder meerv. Eene gedurige kwijling van iemand, ^ die de^ zeve.'laat loopen. Zie zak.eren, zeveren. GEZAG, z. n., o., des gezags, of van bet gezag; zopder meerv. Aanzien en magt, uit eene aanzienlijke geboorte, of eenen hoogen ouderdom, of rijkdommen, of waardigheid, of verdienden, of ambtsbetrekking eoordvloeijende, waardoor in anderen ontzag, gehoorzaamheid, eerbied, en fomtijds vrees verwekt worden. Het koninglijke gezag, enz. Zich gezag aanmatigen. Het gezag over eene vloot voeren. Hetzij men uit woord van zien, oudtijds zichen, zigen, of zegen, waarvan de verled. tijd zag nog overig is; of Ijevèf van zeggen, voor bevelen, aHeide, zoo als Kil. gnefegh, ghefigh heeft, en het door diciio en auctoritas verklaart; beide t<;ont aan, dat men niet gezach, maar gezag moet fchrijven, fchoon de uitfpraak meest naar het 1'cberpe helt. Zamenftell.: oppergezag, rijksgezag, gezaghebber — hehjler, gezagvoerer, (gezagvoerder) tnz. GbZAGTJGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik gezagtigde, heb gezagttgd. Door gezag onderfteunen. Rieiche Schrijvers gebruiken dit woord. Men vindt het in de overzetting van J. Hervey, in navolging van welke FrantZen fchrijft: gezochtigd door de tnfeilbaare leidins. GEZAMENDERHAND, bijw. Gezamenlijk. Zij florm^ den gezamenderhand op de ftad aan. Van zatnen, en hand. GEZAMENLIJK, bijw. Zie het vorige. Sommigen fpellen en fchrijven gezamentlijk, en fpreken het uit gezawèntlijki. beide is aftekeuren. Zie lijk. GEZANG, z. n.f o., des gezangs, of van het gezang; meerv. gezangen. De daad van zingen ; zonder meer- , youri i hoor dat lieflijke gezang! — Het zoete gezang der vogelen. ( Een lied, dat gezongen wordt: zij heffen de gezangen aan, ter eer e der Godheid. Dat gezongen kan worden : ik heb dat boek met gezangen voor mij laten koop.en, Zamenftell.: gezangboek -— feestgezang , kerkgezang , lofgezang, pfalm gezang, /haargezang, veldgezang, enz, GEZANT, z. n., m., des gezants, of van den gezant; , meerv, gezanten. Een perfoon, die, om de belangen cles  G E.. 167 des lands, wordt afgezonden. De eerde dienaars van het Evangelie wordjn ook gezanten genaamd. Zie wijders afgezant. Van hier dc gezantfchap, het ligchaam, de meen igte der gezanten; het gezantfchap , het ambt en de waardigheid eens gezants : het gezant fchap hek leeden. GEZEELD, bijv. n. en bijw. Met een zeel verzien; ook me een zeel gebonden. GEZEET, z/n., o., des gezeets, of van het gezeet; zonder meerv. Een woord, dat reeds begint te verouden. Hooft gebruikt het voor gewaad, kleedij: dat eene vrouwe van haaren jlaat in zulk gezeet hij nacht hij ontijdt over ftraate zworf. Kiliaan zet het woord over door hooge koufen, die, ais eene broek , de ganlrhedij bedekken. Anders is het woord hij hem eene zitplaats, een ftoel; ook de aars, het deel des Ügchaams, ter nederzitting gefchikt. GEZEG, z. n., o., des gezegs, of van het gezeg; zonder meerv. Gepraat: daarover valt veel gezegs. Een gezegde , eene fpreiik : ik weet niet, eenig gezeg van dien aard in den Bijbel gevonden te hebben. GEZEGD, verl. deelw., van zeggen. Van hier het zeltffandige woord het gezegde; meerv. gezegden, iets, dat gezegd is. GEZEGGEN, onz. w. Hetzelve is enkel in de onbepaalde wijs gebruikelijk : ik Het mij gezeggen , ik liet mij door woorden leiden, door goeden raad overreden. GEZEGLIJK, bijv. n. en bijw., gezeglijker, gezeglijkst. Die zich door woorden laat buigen, aan eenig gebod gehoorzaam is: eene gezeglijke dogter. — Zich gezeglijk aanftellen. Van hier ook gezeglijkheid. Zie lijk. GEZEL, z. n., m., des gezels, of van den gezel; meerv. gezellen. Eigenlijk iemand, die met eenen auderen perfoon ecnerlei reis doet. Thands is het meest gebruikelijk voor iemand, die met anderen hetzelfde handwerk verrigt, en wel, vooral, de knechts, die in eene munt werken , worden gezellen genaamd ; ook muntgezellen. Van hier ook apothekers gezel, boekdrukkersgezel, enz. Wijders wordt het woord gebruikt, in het algemeen voor eenen jongman: een flecht gezel — een jong gezel. In den ft ijl des Bijbels wordt het ook voor eenen medegenoot gebruikt: ik ben een gezel van de genen , die u vreezen. Het vrouwl. woord is gezellin, oul. gezelle, welk laatfte door B. Huydec. beter gekeurd wordt. Zamenftell. : ambachtsgezel, bootsgezel, handwerksgezel, meh 4 **"  Iö8 . G e. degezel,medgezel, reisgezel, rotgezel, fckoolgezel, tafelgezel, leer gezel, vrijgezel, een ongetrouwd jongman, enz. — medegezellin, medgezellin. rPiCuW-°?r;11Uidt b,j °JFIUD' g'fiUo, bij NOTKER.'/b- feho, bij Willer. gesfello, in het zw. faelle, gefaell. Kiliaan kent het oude felle. Wachter en Jhrf leiden •het af ✓an zeilen, welk aanduidt zich onder hetzelfde dak van een huis , als in ééne zaal, te aanren vergaderen. Het zamengeftelde verzeilen is bekend. GEZELLIG, bijv. n. en bijw., gezelliger, gezelligst. Genegen, om met anderen in gezelfchap te leven. Een hond is een gezellig dier. — Het gezellige leven. De gezellige deugden die tot het gezellige leven behooren. Van hier gezelligheid. Zie ig. GEZELSCHAP, z. n., o., des gezelfchaps, of van het gezelfchap; meerv. gezelfchappen. Het gezellige zamenziju van eemge perfonen, en de verzamelde perlbnen zelve. Voor de perfonen : ik heb een vrolijk gezelfchap te huis. — Lid van een gezelfchap zijn. Voor het gezellige zamenzijn: iemand gezelfchap houden. — Zijn gezelfcnap is mij onverdraaglijk. Het woord zoude regelmatig vrmivyhik zijn. voor de perfonen genomen, en onzijdig, als het de vereemging beteekende; dan, door verloop, wordt het, in beide gevallen, onzijdig gebruikt. Dit doet reeds Hooft : bij d' eerlixien van dat gezetfchap, voor de perfonen — de hooge aanflaagén beminnen het gezelfchap van 't gevaar, voor de zaak genomen. 4Judtijas kende men het vrouwl. geflacht, voor de perfonen. Zoo leest men bij Veldenaar: ende na den Jlaap meende hi den dach in blijder gefelfchap voer te eijnde. Fraai bezigt Hooft gezelfchap zijn, voor bijeen Ziin:■ getergt zijn, magt hebben en dulden zijn zeldfaem gezelfchap. Van hier gezelfchapachtig, die veel van gezelfchap houdt, en gezelfchaplijk, dat tot gezelfchap ■■ behoort, daarop betrekking heeft. Zie fchap. ' GEZET, bijv. n. en bijw. gezetter, gezetst. Eigenlijk is het een verl. deelw. van zetten. Men gebruikt het voor dik, zwaarlijvig: hij is een gezet tnan. Genegen: menfchen van een vast karakter zijn zeer gezet, om het einde van eene ondernomene zaak te zien. — Hij is op wijn gezet. Vastgefteld, bepaald: de waren hebben eenen gezetten prijs, hij bezocht mij op den gezetten tijd. Bedaard, niet ongebonden: eenigeperfonen mogen van gezettere zeden zijn, enz. Wanneer de teedere knopjes der vruch-  G e. 169 vruchten, na het afvallen des bloefems, zich vertnonen, zegt men: de vrucht is gezet. Oul. werd het ouk zelfft. gebezigd, voor inzetting, wet: gezet en wet — zekere gezetten. Oud. Van hier gezetheid, dikheid. GEZEUR, z. n., 0., des gezeurs, of van het gezeur; zonder meerv. Hetgedommel: het gezeur darbijen. , Het gezeur der huislijke bezigheden. Zie zeuren. GEZIEN, bijv. n. en bijw. geziener, gezienst. Eigenlijk is het een verl. deelw. van zien. Geacht: die leer aar ist in zijne gemeente, zeer gezien. GEZIGT, z. n., o., des gezigts, of van het gezigt; meerv. gezigten. Het vermogen, de vatbaarheid van zien. Len fcherp gezigt hebben. Hij is zwak, Jlecht, kort van gezigt. Zijn gezigt verliezen. Iemand van het gezigt lerooven. In dezen zin lijdt het woord geen meervoud. De dadelijke gewaarwording van voorwerpen, door middel van het gezigt: de vloot xuas reeds tegen den avond vfin dien dag, waarop zij in zee ftak, uit het gezigt. Ga uit mijn gezigt. — Zij vermeesterden de hoogte, in het gezigt van het vijandelijke leger. — Gij zit mij juist in het gezigt; in de daaglijkfche taal, ook zonder meervoud. Uitzigt: van den Etna heeft men een heerlijk gezigt op al de eilanden , die om Sicilië liggen. Het voorwerp, dat zich aan het gezigt vertoont! een zeegezigt, een landgezigt. Wanneer zulke voorwerpen op doek, of anderzins, gefcliilderd zijn, behouden zij ook den naam van gezigt. De bei'chouwing van onzienlijke dingen: hij hield zijne bedaardheid, in het gezigt van de eeuwigheid. In d,en ftijl des Bijbels waren ^gezigten, wanneer, zonder toedoen, of hulp der uitwendige zinnen, zekere voorlïellingen in de verbeeldingskragt verwekt werden, hetzij de mensch waakte, of in den flaap was : gezigten zien. — Het voorfte deel des hoofds , het aangezigt: hij viel op zijn gezigt. Eene fnede door het gezigt; ook overdragtiglijk, voor de teleurftelling van iemands flechte bedoeling, of de ontdekking van i'chande. — Hij zag hem vlak in het gezigt. ' De gezigtstrekken: hij toonde hem een ftuursch gezigt. Hij zag hem met een veelbeduidend gezigt aan. — Hij maakt allerlei gezigten; in den gemeenen fpreektrant. Nabijheid: in 't gezigt der jlad. Antonid. Het verkleinende woord is gezigt je. Zamenft.: gezigteinder, de kim, gezigt kring, gezigtkunde, gezigt kunst, gezigtzenuw, enz. L 5 GE-  ï'/ö G E. GEZIN, z, n., o., des gezins, of van het gezin; zonder meerv. Perfonen van eene huishouding, die zich verbonden hebben, om voor loon te dienen. Schaam u voor 't gezin. Vondel. Ook worden de kinderen van het huis er Wel mede onder begrepen, fchoon, dan, huisgezin gebruikelijker is. Eertijds fchrcef men gezinde: met futen ghefinde. M. Stoke. Ende hij hadde groot gefinde. .BijbelVüRT. Kiliaan kent ook geen gezin, maar wel gezind, gezinde, Qghefiid, ghefinde.') Zamenft.: hofgezin , huisgezin. Daar het woord, eigenlijk, zulke perfonen fchijnt te beduiden, die op reis, over weg, iemand ten dienst itaan, leidt Adelung het af van het ftamwoord find, een weg, waarvan ons woord zenden. Het woord find is bij Kerc, en fitk, in het angelf., een weg. Ulphil. noemt eenen reismakker gafinthja, in het angelf. gifith. GEZIND, bijv. n. en bijw. Die zijne zinnen en genegenheden tot eene. zaak bepaald heeft. Iemand wel, of kwalijk gezind zijn. Hij is anders gezind. Ook wordt liet met eenen tweeden naamval voor zich gebezigd : trouwens gezind. JVeldoens gezind. Vollenh. Zamenft.: aardsgezind, eensgezind, hemelsgezind, keizersgezind, prinsgezind, roomsgezind, enz. GEZINDHEID, z. n., vr., der of van de gezindheid; meerv. gezindheden. Gehechtheid , genegenheid : hij toonde eene ongeveinsde gezindheid voor hare aanlokkelijke deugden. Eene verkleefdheid des gemoeds aan eenige goüsdienftige , wijsgerige, of andere waarheid ; en van hier de perfonen zelve, die zulk eene bevatting zijn toegedaan. Hij is van de roomfche gezindheid. — De verfcheidene gezindheden der wijsgeren. Zie heid. GEZINDTE, z. n., vr., der, of van de gezindte; meerv. gezindten. Hetzelfde als gezindheid, in den laatften zin van dat woord. Zie te. GEZOCHT, verl. deelw. van zoeken. Dat is te ver gezocht, onnatuurlijk. Dat is maar een gezocht andwoord, ver gehaald. GEZOND, bijv. n. en bijw., gezonder, gezondst. De toeftand der dierlijke ligchamen, of derzelver bijzondere deelen, wanneer zij tot hunne werkingen gefchikt zijn; het tegendeel van ziek: een gezondligchaam. — De zieke is wederom gezond geworden. In mijne gezonds dagen, toen ik gezond was. Dat den ftaat der gezondheid onder-  G e. 171 derhoudt, niet benadeelt, of bevordert: op honge bergen ademt men eene gezonde lucht in.. Gezonde kost. In Gelderland is het gezonder , dan in Zeeland — Gezond hooi. Dat voor gezonden gefchikt is : dat is eene gezonde boterham; in het gemeene leven. Dik, lijvig: dat is een gezonde broeder. Onverdorven: zij fnedcn de wond op tot in het gezande vleesch. — Hij heeft een gezond ver/tand, dat zi ne natuurlijke bekwaamheden heeft, en nog niet door vooroordeelen bezet is. Van eene zaak gezond, met oordeel en goed verltand , fpreken. Ook zegt men, in de verkeeriüg, de zaak is gezond, is klaar, zal wel fchikken.s Eene gezonde ziel, wier vermogens regt gefield zijn. Heilzaam, nuttig; in het daaglijkfche leven: flagen zijn u gezond. — Hij is gezond in het geloof, in de leer, hij is regtzinnig. Van hier gezondeli/k. Gezond, hoogd. gefund, Otfrid. gifunt, nederf. angelf. en zw. fund, eng. found. Het lat. fantts heeft er cenige gelijkheid mede. GEZONDHEID, z. n., vr., der, of van de gezondheid; meerv. gezondheden. De ftaat van een gejond mensch: hij geniet eene gewenschte gezondheid. — In goede gezondheid zijn. Voordduring van dien ftaat: hij dronk op mijne gezondheid. De gezondheid in/lellen, eene (preekwijs, onder den wijn, gebruikelijk. De gordel, welken fommige mansperfonen op den borstrok dragen, ter bewaring van de gezondheid, draagt ook dien naam: hij liet zich, voor den winter, eene breede gezondheid maken. Voor gezondheid kent Kil. nog ghefonde, zoo als M. Stoke tonfer ghefonde heeft. Zie heid. GEZUCHT, z. n., o., des gezuchts, of van het gezucht; zonder meerv. Aanhoudende zucluing: God hoort het gezucht der ellendigen. Zie zuchten. GEZUIS , z. n., o., van het geztiis; zonder meerv. Eene aanhoudende zuizing. Zie zuizen. GEZUSTER , z. n., vr., der, of van de gezuster; meerv. gezusters. Het meerv. is meest in gebruik. Zusters. Vergelijk gebroeders. GE ZWADDER , zie zwadder. GEZWAGER, z. n., in., des gezivagers, of van den gezwager; meerv. gezwagers. Het meerv. is meest in gebruik. Zwagers. Kil. heeft ghefwaghers , affnes. ) GEZWEER, z. n., 0., des gezweers, ofvan het gezweer; het meerv. is niet in gebruik , daar men, als dan, het enkele zwe-  Ge, G j. zweren neemt. Ook eene zweer, eene etterachtige vurigheid rMumreZ,ge dedcn des 'igchaams. Zie zweer, zweren. \jL.Z.\\ t,Li, z. n., o., des gezwels, of van het gezwel; meerv. gezwellen. Iedere onnatuurlijke opzwelling der vleezige deelen eens ligchaams, in mensch of dier. Een gezwel doorfteken. Een rijp gezwel. GEZWERM, z. n., o., des gezwerms, of van het gezwerm; zonder meerv. Aanhoudende zwermins. Zie' zwermen. GEZWETS, z. n. , o., van het gezwets; zonder meerv. snorkende taal, inorkerij : gelijk het zot en hovaardig geVojllenh» Zies»^,;. Oli/iWIND, bijv. n. en bijw., gezwinder, gezwindst. Dat met eene fchielijke beweging gefchiedt: hij is een gezwind koper. Gezwind ter been zijn. Dat in eenen korten tijd verngt wordt: gezwind aanleeren. Vaardig, wien alles wel van de hand gaat: hij is gezwind in al zijn doen. Van hier gezwtndelijk, gezwindheid. GEZWOREN, verl. deelw. van zweren. Een gezworen vijana, die als gezworen heeft, vijand te zullen zijn. liet wordt ook als een zelfftandig naamwoord gebruikt, voor eenen beëedigden ambtman in eene ftad: de breede Raad te Groningen beftond, eertijds, uit burgemeesters, raaasheeren, en gezworens , of gezworenen. GICIIT, zie jicht. GIDS, z. n., m. en vr., van den gids, — der, of van de gids; meerv. gid/en. Een leidsman, eene leidsvrouw. Het leger nam, door de onbekende bergengten heen, eenige getrouwe gidfen. Overdragtig : fommigen kiezen hunne lage driften, tot de eenige gidjht, op den weg naar het geluk. Kil. kent dit woord niet. Het heeft veel overeenkomst met het middeleeuw, guida, waarvan het ital. guida, het fr. guide, en het eng. guide, een leider. GIEGAGEN, klanknabootfend, onz. w., gelijkvl. Ik giegaagde , heb gegiegaagd. Schreeuwen als een ezel: dat hij (de ezel), door ongewoon giegagen. Moon. Vond. bezigt gigagen : en gigaeghl heesch en fchor. GIER, %\ n., m., des giers, of van den gier; meerv. gieren. _ Een bekende roofvogel: daar vliegt een gier. Een zwaai: hij nam eenen gier, en viel tegen mij aan. Gier beteekent ook draf, varkensgier, varkensdraf. Zamenftell. : gierarend, giervalk, gierwalf, gierzwaluw. GIER-  tr r. i73 GIERBRUG, z. n., vr., der, of van de gierbrug; meerv. gierbruggen. Eene brug, op fchepen liggende, die, door middel van den ftroom, naar beide oevers eener rivier heen en weder giert. GIEREN, onz. werkw., gelijkvl. Ik gierde, heb gegierd. Een zeewoord. Het fchip giert, wanneer het, door tegenwind, den ftroom niet op kan, maar zich heen en weder wendt, zonder regfüit te kunnen varen. Met ongelijke fchreden, fiingerende, gaan: hij .gierde langs de ftraat. Oud. bezigt het van de vogelen: in 't gieren op haar vleugelen. GIEREN, onz., werkw., gelijkvl. Ik gierde, heb gegierd. Een zeer fterk, fcherp, doordringend geluid maken, vooral van kindergcfchreeuw gebruikelijk. Campi-i. zegt van de jonge raven: wanneer fe om haer behoeften pijnlijck gieren. Ook wordt het van andere dingen gebruikt: de fpringvloeden gierden. Ff.ith. GIEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik gierde, heb gegierd. Met alle magt bijeenfehrapen. Hij giert veel gelds bij' een. Naar iets gieren. GIERIG, bijv. n. en bijw., gieriger, gierigst. In den gewonen zin drukt bet uit de geftehiheid van iemand , die niet gemakkelijk van zijne eigendommen en goederen fcheiden kan, en, door eene lievige begeerte, wordt aangevuurd , om dez-elven , gedurig, te" vermeerderen. Hij is een gierig mensch. In eenen goeden zin, voorbegerig : onfe ziel heylgierich. Hooft. Irf zarflenfrellingen drukt het ook uit iemand, die eene driftige begeerte heeft naar iets, welke begeerte hij zoekt te verzadigen, als: geldgierig, roofgierig, wraakgierig. Van iemand, die meer begeert, dan hij noodig heeft: een eergierig mensch. Het zelfftandige naamwoord is gierigaard. Van hier ook gierigheid, gieriglijk, in den Bijb. van 1477, ghierliken. Zie begeren. GIERST, z. n., vr., der, of van de gierst; zonder meervoud. Een zeker graangewas. Men fchrijft het ook geers. In Groningen noemt men het heers, heerfe. Kiliaan kent herfe, hirfe, hits. In het hoogduitsch is het Hirfen. G1ERSTEN, bijv. n. en bijw., onverbuigbaar. Dat van - gierst bereid is. Gierften 'brij. G1ETELING, z. n., rn., des gietelings, of van den gie- teling, meerv. gietelingen. Een bekende inlandfche, lidlijk fluitende, vogel. GIE-  G L GIETEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik goot, heb gegoten. Eene vloeibare (lof, in het bijzonder water, uitftorten: ;* zal water gieten op het drooge. Üijbelv. Een drong ligchaam met water natmaken: bloemen gieten. — Het zeil gieten. Gefmoltene metalen in eenen vorm laten uitloopen: koper — lood gieten Men plaatst er ook bij het ligchaam, dat gevormd wordt: ik heb een beeld gegoten — Stukken gefchut gieten- —• Eene klok gieten.— Gespen gieten. Van hier gieting, giet/Ier. Zamuiftetl.: gtetemmer, gietkunst, gietvat, enz. Hoopt bezigt gteteVjk, voor vloeibaar, in zijn fraai zinrijk gedicht', cp t fchrijven eener fc'wone handt. Zie git. Gieten, hoogd. gieszen, OreRmgiezen, ijsl. gufa , nedcri. geten, angelf. geotan, deen. gyda, zw. gjuta, gotb. gfutan, gr. xuco, xeuacu. Het ht.gutta, eendroppel, behoort hierheen ook. GIETER, z. n., m , des gieters, of van den gieter; meerv. gieters. Iemand, die giet: ook iets, waarmede men giethetzij een gietemmer, om den tuin te befproeijen; hetzij een hoosvat, om zeilen, linnen, enz. te be- . gieten. — Hij ziet er uit, als hadde hij uit eenen gieter gedronken, hij ziet er uit. als de dood; gemeen fprcekw. Zamenftell.: geelgkter, kopergieter, loodgieter, potgieter , tingieter, {tinnegieterj enz. GiETERIJ, z n., vr., der, of van de gieterij; meerv.gieterijen. Eene werkplaats, waar klokken, Rukken gefchut, gegoten worden: anders giethuis. Zamenftell.: gefc'iutgieterij', enz. GIETLOGEN (bij Halma en Kil.) z. ri., maril., dei gietiogens, of van den gietlogen; meerv. gietlogens. Iemand , die in het liegen uitgeleerd is, die de logens,- bij h-t dozijn, uit de mouw kan fchudden. Schoon logen vrouwl. is, is dit woord nogthands manlijk, omdat het een manlijk bedrijver is. Van eene vrouw behoort men, evenwel, eene gietlogen te zeggen. GIFT, z. n., o., des gifts, of van het gift; zonder meerv. Ieder ding, dat, in het ligchaam van een levendig fchepfel gebragt zijnde, deszelfs dood veroorzaakt. Iemand met gift ombrengen. ■— Rottenkruid is het doodehjkfte gift. üneigLnli]k, hetwelk voor de ziel des menfchenof eene geheele maatfehappij allernadeeligst en doodehjkst is: het gift der ketterijen. Hooft. Het kittig gift der pest. Dkcker. Vau hier giftig. Het zamengeftelde vergift, vergiftig is, thands, meer in gebruik;  G i. ï75 bruik. Zamenfrsll. : tegengift, teovergift. Het woord ftanit zeker af van geven. Voor gift wordt ook gif, zonder t gebezigd. GIFT. z. n., vr., der, of van de gift; mecfv. giften. Eene gaaf. Het wordt meest gebruikt voor een middelmatig gefchenk, en is, eigenlijk, minder dan eene gaaf, —■ Iemand met giften omkoopen. Eene vrijwillige gift. Hij kreeg eene jchoone gift. Sijn gift is maer vergift, enongaeffijnegaef. H. de Gr. In Noordholland kent men nog een woord geft, dat denzelfden zin heeft, doch alleen gebruikelijk in de fpreekwijs: dekoeijen eene geft hooi voorwerpen. GIGx\GEN, zie giegagen. GIJ, pevfoonlijk voornaamw., zonder onderfcheid Vari geflacht: van u, of uws, uwer; in het meerv. van u, of uwer. Oudtijds maakte men, tusfehen het enkelvoudige en meervoudige getal, dit onderfcheid, dat men du, van dij, in het eerlte — gij, van u , in het laatfle geval gebruikte. In eenige oorden van .Nederland fpreekt men, onder gemeenzame vrienden , nög die taal. Voor gij zegt men ook, in den gemecnen fpreektrant, jij; voor u, jou. Het is onnoodig, om, ter onderfcheiding, enkelv. gif, u, en meerv. gijlieden en ulieden te fchrijven; Zie Inleid. , bl. 112. Zoo dikwijls dit voornaamwoord voor werkwoorden geplaatst wordt, neemt het werkwoord , in beide getallen , in alle tijden, eene t aan, als: ik bemin, gij bemint, ik beminde, gij bemindet, ik zal, gij zult. Hieruit volgt, dat, waar reeds eene d aanwezig is , de t achter de d moete geplaatst worden: ik vind, gij vindt, ik vond, gij vondt. Oudtijds was het: du beminnest, gij beminnet, du vindest, gij vind et, du vondest; gij vondet; maar nu in beide getallen: gij bemint, vindt, vondt. Gij hoogd. du, Otfrid. du, Notk. du, oudduits. thu, ijsl. thu, noorw. du, deen, du, zw.fom, eng. thou, lat. tu, fr. tu, ital. tu, fp. tu, pool. ti, hong. te, daim. tij, boheem. tij, turk. feu, gr. au, dor. en aeol. ru, perf. tu, hebr. 0 & GljüELEN, onz. w., gelijkvl. Ik gijbelde, heb gespijbeld. Lagchen, met eene poging om zich intehouden. Dit woord wordt van dartele kinderen gebruikt, die bijna uitbersten in liet lagchen. Van hier ook het woord gegijbel. GIJK,  176 G i. GIJK, z. n., vr., der, of van de gijk; meerv. gijken. Een fpiïet, waarmede men, op groote fchepen , de lijzeilen uitzet; zijnde deze gijk, op kleinere vaartuigen, eenftok, aan het fchoverzeil vastgemaakt, om hetzelve uittczetten. GIJL, z. n., o., des gijls, of van het gijl; zonder meervoud. Brouwerswoord. Bier, dat in de tweede kuip overgepompt, en nog niet uitgegest is. Het bier ftaat in het gijl. Zamenft.: gijlbier., gijlkuip. Het is waarfchijnlijk hetzelfde woord, als chijl, maagfap; doch voor een brouwerswoord genomen, wordt, in de uitfpraak, in plaats van de ch, eene g vooraan gevoegd. GIJLEN, onz. w., gelijkvl. Ik gijlde, heb ge gijld; de werking des biers, in de gijlkuip, aantoonende. Het bier gijlt. Oneigenlijk, driftig haken: en gijlen naer mijn goud. J. de Dekker. Dikwerf wordt het ook van het gevrij der duiven gebruikt. GIJPEN, onz. w., gelijkvl. Ik gijpte, heb gegijpt. Het woord heet eigenlijk, in vergelijking met het hoogd. gieben, met opgefperden mond naar den adem fnakken, lucht fcheppen. Van hier is de gemeene fpreekwijs nog overig: hij ligt op het gijpen, bijhaalt den laatften.adem. Die 't gijpend leven ftut. Poot. Figuurlijk zegt men: het zeil gijpt, wanneer hetzelve wind vat, enfchielijk dreigt overteflaan. GIJZELAAR, z. n., m., des gijzelaars, of van den gijzelaar ; meerv. gijzelaars. Iemand, die met zijn lijf borg wordt. In het bijzonder zijn gijzelaars voorname perfonen, welke men, in oorlogstijden, geeft en neemt, tot zekerheid van andere perfonen, of tot onderpanden van het nakomen van eenige beloofde voorwaarden. Iemand tot gijzelaar geven. Als gijzelaar gaan. Gijzelaars leveren — ontvangen — aannemen. Gijzelaar, bij Stryker. en anderen gifel, geifel, gifelo, in het middeleeuw, gif lis en hospes, van waar het oude fr. hoste, een gast, thands étage, nederf. gifel, gijeier, gijszier, geiszler, angelf. gifel, gisle, hoogd. geiszel, ijslands. gisl, gisling, zw. gisfel, gisle, deen. gidfel. Men is niet zeker, omtrent den oorfprong van dit woord. Wachter leidt het af van het angelf. gijfe , tng.yes, ja, Frisch van gis, ger, begeren; InRE van gaeta, bewaren: anderen van gifen, kunnen, vermogen. Het is onzeker. GIJ-  G li 177 GIJZELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik gijzelde, hel gegijzeld. Iemand om fchulden vast zetten, zoo dat hïj met zijn lijf, als borg en onderpand voor de fcbulden, befchouwcI wordt. Figuurlijk, voor verbergen , inlieken; in den ftijl der-dichters : „ Wanneer hij, met triomfen overkleden, ,, De zwaerden heeft gegijzelt in hun fchê. MooneN. Van hier gijzeling, de daad van dit werkwoord: ook de plaats, waar zulk een fchuldenaar zit: hij zit in gijzeling. Zamenft.: gijzelbrief, gijzelkamer , gijzelplaatst gijzelregt. GIL, z. n., m., des gils, of van den gil; meerv. gillen. Een doordringend, maar kort, gefchreeuw, door eenen bevigen hartstogt, voornamelijk door eenen onverwachtten fchrik , veroorzaakt. Op dit gezigt gaf zij eenen ijslijken gil. GILD (gilde), z. n., o., des gilds, of van het gild; meerv. gilden. Dit woord wordt, in de meeste plaatfen van ons Vaderland, gebruikt voor een genootfchap van menfchen, die hetzelfde handwerk doen, en onder zic'h bijzondere wetten en voorregten hebben. Van hier het fmidsgild — het hakkersgild. — De gilden komen dezen dag hijeen. De overlieden van een gild. Wijders geeft het te kennen het bijzondere, uitfluitende , voorregt, om een of ander handwerk, in eene ftad, te mogen doen: hij erfde gild- en burgerregt van zijne ouderen. In eenige oorden van het Vaderland , vooral in Gelderland , noemt men een gild eene broederfchap, die eenjge goederen onder zich in beheering heeft, en dezelven tot nut van de armen beftiert: ook eene fchutterij genoemd. Zoo kent men ergens een St. Antonius gild. De oorfprong 1'chijnt te zijn, dat, in vorige tijden, eenige lchutters vrijwillige uitlagen deden, om, daaruit, in tijden van nood en verwaf ring, de onkosten goed te maken, ter verdediging van eigene haardftede en bezitting. Deze gildegoederen worden, thands, tot orfderfteuning van behoeftigen aangewend. Eindelijk bezigt men het voor eene meenjgté werkzame wezens in hef algemeen. Kiefché Schrijvers gebruiken dit woord in het onzijdige geflacht, als Vondel: 't fchippers gildt; Hooft: van 't gildt. Zonder twijfel is dit woord oorfpronglijk vrouwl. geweest, hetwelk de uitgang gilde nog ftaaft: men fpreekt M iü  *78 G i. in Gron. en Gelderl., daarom nog, da gilde. De hoogduitfcher gebruikt het ook Hechts vrouwlijk: die Gilde. Door verloop zegt en fchrijft men, nu, in Holland, het gild. Kiliaan heeft ghilde, guide, en geeft er meer, dan eene beteekenis aan. Het is bij henwo/, fchatting , uitlaag, gelag, eene broeder fchap , een gild, een genootfchap , een gastmaal. Hij teekent er bij aan, dat dit woord, in de vastftellingen , door Karei de Groote ingevoerd , geldonia, als ook, in de Iombardifche wetten, guildionia genoemd wordt, en een verbroederd ligchaam aanduidt. Hij kent ook de beteekenis van eenen verfpiller: van hier de ghilde fpelen, voor, groote onkosten maken. De rede van deze onderfcheidene beteekenis is zeker, omdat het woord moet afgeleid worden van geld, gelden; waarvan het dan, eigenlijk, zal aangeduid^hebben een gefloten gezelfchap, hetwelk, op gezette tijden, tezamen kwam, om , uit onderling uitgelegde gelden, eenen goeden maaltijd te houden, welke zamenkomften, oudtijds, zeer in zwang waren. Zoodanige zatnenkomst heet in het angelf. gild, zw. gilde, eng. guild. Uit zulke gezelfchappen ontHonden, ligtelijk, verbroederingen van menfehen, tot een gemeenfchaplijk oogwit, tot hetzelfde handwerk, en dezelfde nering. 'Hieruit kan nu voords alles opgelost worden, welk Kiliaan, bij dit woord, aanteekent. Zamenft.: gildebier, gildebode, gildebrief, gildebroeder, gildehuis, gildekamer, gildeknecht, gildemeester, gildepenning, gilderegt. GILDOS, z. n. , m., van den gildos; meerv. gildosfen. Een groote, vette, os, die voor eenen gildemaaltijd, als ware het, gemest is. In Groningen leidt men zulken os, met eenen krans om de horens, door de ftad, en maakt dcszelfs deugdlijkheid door trommelllag bekend/ Sommigen noemen hem daarom eenen belderom. GILLEN, onz. w., gelijkvl. Ik gilde, heb gegild. Eenen gil geven. Wanneer men de tanden eener zaag vijlt, zegt men ook, dat zij gillen. Van hier gilling. Gillen heeft nog eene gansch andere beteekenis, op de fcheepstimmerwerven; die, namelijk, van fchuins affnijden, afzagen: van hier noemt men hout, dat fchuins gezaagd is, gilling, gillinghout. GILPEN, zie tjelpen , tjilpen. GINDER, bijw. van plaats, aantoonende eenen zekeren aan-  G i. i?9 Aangewezenen afftand. Ik heb hem , ginder, zien paan, Zamenft.: ginderheenè GlNDS, bijw. van plaats, betzelfde, als ginder. Ginds en weder, (weer), voor eenen oogenblik. Eene fpreckvvijs , in de daaglijkfche taal gebruikelijk: leen mij ginds en wéér uw pennemes. Zamenft.: gindsheen , gindswaart-. GlNDSCH, bijv. naamw. Iets, dat ginder is: ik bedoel dat gindfche gefticht. GINGliER, zie gengber. GINNEGABBEN, of ginnegappen, Onz. w., gelijkvl. Ik ginnegabde — ginnegapte, heb geginnegabd — geginnegapt. Onbefchoft lagchen. 't Spotten en het ginnegappen: F. v. Dorp. Tuinm. brengt het tot het lat. cachinnarii GINNIKEN, onz. w., gelijkvl. Ik ginnikte, heb geginnikt. Een woord, dat een zeker geluid der paarden nabootst. Anders grinniken, hinniken , rinneken , rinniken. Elders noemt men het wrenzen; bij Kil. wrenfchen, wrinfchen. Men gebruikt het woord ook voor fpottend grimlagchen. GIPS, z. h., o., van het gips; meerv. gipfen, als vaii meer foorten gefproken wordt. Eene witte foort van aarde, die veel, in Frankrijk, uit gipsmijnen gegraven wordt. Van hier het onverbuigb. bijv. n. gipfen: gipfeti beelden. Uit het lat. gijpfum, ital. gesfo, middeleeuw. gippum, guppunii GIPSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik gipste, heb gegipst i Met gips bepleifteren: ik heb mijnen zolder laten gipfem GIRGEL, zie gergel. GIS, z. n., vr., der, of van de gis; zonder meerv. Do bepaling van eene, niet genoeg bekende, zaak naar de hoogfte waarfchijnlijkheid, of een oordeel over iets, op waarfchijnlijkheid gegrond: ik heb het bij de gis gerekend. — Iets bij de gis doen. — Het viel tegen hare gis uit. —- Bij de gis oordeelen. GISP, z. n., vr., der, of van de gisp; meerv. gispen. Eene dunne roede, een fmalle riem, waarmede men fnerpend (laat. Misfchien van den klank, welken zij onder het liaan maakt, dus genoemd. GISPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik gispte, heb gegispt. Met eene gisp — met eene roede ilaan, geefelen. Overdragtig, voor hekelen, doorftrijkendeftige fchrijvers gispen, meenigmaal, de gebreken van hunnen tijd, M % degr  i8o G i, door het oor te veel aan de eenzijdigheid te kenen. Van hier gisping. GISSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik giste, heb gegist. Een oordeel naar waarfchijnlijkheid vellen. Iets gis jen. Naar eene zaak gis/en. Ik gis, dat de zaak zoo uitgeval' len is. — Gisjen doet misfen. Van hier gisftng. — Eene gisftng over iets maken. GIST, zie gest. GISTEN, gisting, zie ges ten, gesting. GISTEREN, bijw. van tijd, aanduidende den naasten dag voor den dag van heden. Het begon gisteren zacht te dooijen. — Gisteren avond — gisteren morgen — gisteren middag — gisteren nacht. In cie uitfpi aak hoort men veel: gister avond, enz. Fan gisteren. Wij zijn van gisteren, en weten niet. Bybf.lv. Zamenft.: eergisteren, het eer gist er en, vooreergisteren. Het woord heeft zoo groot eene overeenkomst met het lat. hesternus, dat men hetzelve daartoe zeer wel kan brengen. GIT, z. n., o., desgits, of van het git; meerv. gitten. Een zekere zwarte, blinkende fteen , waaruit men Heraden maakt; zonder meerv. Zij droeg koralen van het heiderft e git. —Oogen, die het git in zwartheid evenaarden. Hooft bezigt gietelijk git, voor inkt: 't Ilailigbjen, daer ik bij zweere, Schildert met een witte veere, Nat van gietelijke git, Uit, in het gemalen wit, Troonytjes van haer gedachten. Oyerdr. heet het heldere, levendige zwart der oogen het git: zoo dick hij zich zelf in 't git van haer fchoone oogen zag. Vondel. Voor de, uit git gemaakte, ftof, voornamelijk voor dunne langwerpige koralen, wordt het ook genomen, doch in het vrouwlijke geflacht. Zoo kent men ook koraalfhoeren van witte gitten. In dien zin lijdt het zijn verkleinend woord gitje: zij draagt gitjesom den hals. In het fr. noemt men het jais, jayet, eng. jet, uit het gr. en lat. ga gathes, genaamd naar Gaga, eene ftad in Lijcie, waar men het voorheen groef. GITTEGOM (guttegom) , z n., vr., der, of van de gittegom ; zonder meerv. Eene harsachtige gom , uit Indie aan-  G l. 181 aangevoerd, in de heel- en fchilderkunst gebruikelijk. Van het lat. gutta een drop, en gummi gom. GLAASJE, zelflt. naamw., o., van het glaasje; meerv. glaasjes. Verkleinw. van glas. Éen glazen kelkje. Voor drinken , zegt men : het glaasje ligten. Onder een glaasje zitten. Vrolijk zijn onder een glaasje. Men bezigt het ook voor een glazen kijkertje; gelijk ook voor een klein glazen ven liertje. GLAD, bijv, n. en bijw., gladder, gladst. Eigenlijk; wiens oppervlakte niet oneffen is, het tegendeel van ruuw. Tzer met eene vijl glad maken. Hout glad fchaven. Gladde marmerfteenen. De ijsbaan was ze^r glad. Op glad ijs ftaan, in gebaar zijn, om ongelukkig te worden. Blinkend: de zilveren kandelaars zijn glad gefchuurd. Stil, elfen, zonder baren; in den dichterlijken ftijl: de zee was glad gekemd. Dat glibberig op het gevoel is: gladae aal. Glad [pek. Gladder, dan olie. Dat aangenaam voor, den i'maak is, en, deswege, glad over de tong vloeit: de drank ging er glad in; in hetgemeene leven. Dat wegens vettigheid glanzend is : gladde mellekkoeien. Poot. Wiens oppervlakte door geene lierlijke verhoogingen gebeeld is: eene gladde kas van een zakuurwerk. Eene gladde fnuifdoos. Wiens oppervlakte door geene haren ltekelig i.->: eene gladde kin Net, befciiaafd: hij fcbijft eenen gladden ftijl. Vleijend, wanneer de woorden niet llooten, maar vloeijend rollen: hij heeft eene gladde tong. Waarvan niets terug blijft, geheel, ganscli: hij ftoeg hem het hoofd glad af. Hij heeft hem zijn verzoek glad afgejlagen. De Palts gingk glad verleren. Vond. Van hier gladheid, gladdigheid. Zamenft.: gladbek, een valfche diamant, gladftager, enz. In het hoogd. is het glatt, nederf, glad , glett, deen. glat, zw. glad, pool. gladki, boh. hladki. Er is een gansch geflacht van woorden, die allen uit eenen oorfprong alltammen, uit het oude lo, la, helder, lichtend beduidende. Dit is nog in het eng. lo, zie daar, duidelijk te zien, gelijk in het gr. , ik zie. Dit lo, la, en met den keelklank glo, glu, heeft aan vele woorden den oorfprong gegeven. Onder dezen behoort ook glad. Glad toch beteekent de oorzaak van glans , naardien gladde ligchamen.gemeenlijk glanzig zijn. Van hier is glat, bij Otfrid. , zooveel als glanzend ■> van de zon gelproM % ken..  i8* G l» kfn» Dat de letter g flechts eene huipletter, en een overhlijflel van het voorzetfel ge is, hebben wij reeds in gelaat gezien; daarom kent Kil. nog ghelat, voor glat, Lil Kiliaan is glat ook nog, figuurlijk, voor lustig, bind, vrolijk. Kero noemt dit clat, zw., eng. , deen., angelf. glad. Zonder twijfel behoort hiertoe het lat. laetus, vrolijk, blijd; de keelletter alleen is weggelaten. Ten Kate brengt het tot glijden. GLANS, z. 11., m. J van den glans; meerv, glanfen, mlommige gevallen. De eigenfchap van een ligchaam, waardoor het eigene lichtftralen van zich geeft, ol, door zijne gladde oppervlakte, ontvangene lichtitralen terugkaatst. /» den glans der zonne. Volfc?NIÏ\ Die fieen heeft eenen fchoonen glans. Oneigenlijk, liufter, waardigheid, fchoonheid: de glans, daar tjder u omme benijdt, dien gaat gij quijt. Hooft. Dat gedrag zal uw geheele geflacht glans bijzetten. Van hier heet, in den verhevenen ftijl, de luifterrijke majeIteit van God, die zich heerlijk in zijne werken vertoont, deszelfs glans: wat fpreid uw heerlijkheid, geduchte God! al luifterrijke glans/en! L. D. S. P. Van Iner glanzig, glansrijk. Glans, hoogd. Glanz, Notk. glanz, gelanz, klanz, eng. gleam, glance, deen. glands, zw. glans, pool. en boheem. glanc; in het oude hoogd. glast, glest, glis, ghz. Zonder twijfel is het ftamwoord glo, lo, licht, gloa lichten. Hier heen behoort het gr. yexm blinken, 1'x?vieA00gappel' WVSi eene blinkcnde fter. GLANZEN, glanfen, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik glansde, heb geglansd—ook glanste ,geglanst. Bedr., glans bijzetten: kleederen glanzen. Onzijd., glans van zich geven: de diamant/leen'glanst- Six v. Cu. GL AS , z. n., o., van het glas; meerv. glazen. Eigenbi k elk glans gevend ligchaam: daarom noemden de oude JJuitlchers barnfteen gles. De oude Zweden gaven aan het goud den naam van gliis, glas. Het ijs heet, om die rede, m het lat. glacies, dat hetzelfde woord is. Wij geven ook nog aan eene bergftof, een halfmetaal,'het antimonium, den naam van jpietsglas. In eenen engeren zin is glas een firn, glanzig, vast, doorfchijuend, tegen vuur beltand ligchaam, dat uit de ineenfmelting van aardachtige declen beftaat: met den brandfpiegel van Tschirnhaufen alleen is men in ftaat, am goud in een don ■ kef  G i. 183 kerbruin glas te veranderen. In den engften zin is glas dat bekende, doorzigtige, ligchaam, dat in de glasblazerijen uit zand en keizelgruis zamengefmolteii wordt. Glasblazen. Allerlei kunstwerk van gejlepen glas maken. Eindelijk worden allerhande, uit glas gemaakte, dingen met dien naam benoemd, als een drinkvat: fchenk hem een glas wijn. Eene ruit: hij heeft twee glazen in het vensterraam laten zetten. Het glas in eenen fpiegel — in eene koets. Een uurglas: het glas is ledig geloopen. Zijn glas is af geloopen, zijn leven eindigt. Een kijker, een bril: hij brilt door verkeerde glazen. Zamenft.: bergglasy brilglas, kijkglas, jpiegelglas, jpietsglas, uurglas, wijnglas , zandglas. — Glasblazer, glasblazerij, glasgordijn , glashuis, glas kruid, glasraam, glasroede, glasjihilder, glasfchi ijver, glaswinkel, glazenmaker, glazenwasfcher, enz. Glas, glis, gliz komt, in de middeleeuwen, dikmaals voor , in den zin van glans. In de gewone beteekenis heet het, bij Wille ram., ook glas, ijsl. glaer, zw. glas, eng. glasf, middeleeuw, glacia. Het fr. glacé heet het glas van eenen fpiegel ■—- eene koets. In het deen. glar, glas, angelf. glaes. De bron is in la, gla , licht. Üul. zeide en fchreef men voor glas ook gelas; ook glaas : haer fwaerden braken als glaas. Seghel. GLAZEN, bijv. naamw., onverbuigbaar. Van glas gemaakt. Eene glazen fep — eene glazen kroon. Dichterlijk , voor doorfchijnend: haer glazen ftroom enz. Moonen. Ook wordt het met andere woorden zamengefteld, als glazendeur, glazenkas. GLEISEN, onz. w., gelijkvl. Ik gleiste, heb gegleist. Blinken. Het is een verouderd woord, dat bij Kil. nog overig is, gleiifen, gleijsfen. Van hier is nog in gebruik het bijvoeg, woord gleis, zoo veel als verglaasd, verlood. Gleiswerk maken. Het komt af van glis glans , en behoort mede tot het wortelwoord glo. GLIBBEREN, onz. w., gelijkvl. Ik glibberde, ben geglibberd. Het is een voorddurend werkw. van glibben, hetzelfde ah glippen, en beteekent het uitglijden der voeten, wegens gladdigheid. Van hier glibberig , flibbcrig : een glibberig voetpad; en glibberigheid. GLIDKRUID , z. n., o., des glidkruids, of van het glidkruid; zonder meerv. Een kruid, anders duizendblad, gerw geheten. M 4 : CLTJ-  1*4 G La GLIJDEN, fglijen) onz. w., ongelijkvl., met het hulpw. hebben en zijn Ik gleed, heb en ben gegleden. Sul' Zt^miïTï g& b,^»ë, op eene gladde plaats, maken. Ik ben van den trap gegleden. Dan, als men ZLTv} Si1J-^-' V"'eisC^ heC hct hulpwoord hebben, omdat dit onzijdige woord, dan, in eene meer bedrijvende beteekenis voorkomt. Ik heb , om mij te verwarmen, eenige oogenblikken, op die ijsbaan ,gegleden Dit noemt men, elders, /W*, dat een yoordd. woord is van jlidden Jlidderen bij Kil. bekegd voor jlibberen. Van hier glijbaan (glijdbaan.) J Glljdfifiy hopgd, nederf. £/,vfc», zw. angelf. W„V™, eng. ,0£/,ïfc, fr. WaarfchiS s de^ de voorgezette huipletter, zoo dat men het van lijden, dat eertijds voorgaan, zich bewegen in cebruik Was , kan afleiden Wij gebruiken het Jg in S dat is weggaan, fterven. 7 * £™™TH ' (Si""plack) zie grimlach. GLIMMEN onz. vv., ongelijkvl., met hebben en zijn. //e glom, heb en £e* geglommen. Eenen zwakken glans van zich geven; met hebben; vermolmd hout, dat in den nacht geglommen had, was de oorzaak van hunne on gegrondde vrees geweest. Van hier het deeiw. glimmend: een glimmende worm. Overdragtiglijk: eene glimmende hoop op herflel, eene zwakke, geringe verwachting. Zonf Tl 7,°°r 7;Wak ?"Ur' ^odjen; met hebben: onder de asch hebben de vonken nog lang geglommen. Doorgloeien; met zijn: de kool is reeds geglommen. Glimmen hoogd. glimmen, eng. to gleam, zw. glimma, angelf. leoman. Het lat. htmen, licht, vloeit zeker uit dezelfde bron voord. Men kent den oorfprong in lo,glo, licht beduidende. 5 GLIMP, z. ii., m. des glimps, of van den glimp; het meerv. is niet in gebruik. Een bedrieglijke fchijn. Gif weet afzichtighett een glimp te geven. Vondel. Zoo geen ghmp uw oog bekoort. Glimp van woorden Vond Hii weet aan die zaak eenen fchoonen glimp te geven. H de Gr. bezigt glimpdijk, in den zin van met fchijn van reef t welck dan niet glimpelijck en can gefchiedeu. Het ™ ?™ï,%]ïïet Shmmenr> uit eene bron voord. GL MPEN onz. w., gelijkvl. Ik glhnpte, heb geglimpt. Blinken, fchijnen. Bij Poot wordt het deelwoord gevon*en: als een boer zijn hijgende os/en V glimpend kouter enz GLIM-  G l. 185 GLIMPIG, bijv. n. en bijw., glimpiger, glimpigst. Dat eenen glimp geeft. Hij bedekte dat getrek met een glimpig kleed. Hooft heeft: glimpige gezant'ftkappen, die (rechts in fchijn plaats hebben. Zie ig. GLIMWORM, z. n., m., des glimworms, of van den glimworm; meerv. glimwormen. Een worm, die des nachts glimt. GLINSTER, z. n., m., des glinfters, of van den glinfter; meerv. glinfters, Eene glimmende vonk, een geiniler. GLINSTEREN, onz. w., gelijkvl. Ik glinsterde, heb geglinsterd. Eenen flikkerenden glans van zich geven. Hij trok het glinsterende ftagzwaard uit de fcheede. Het vloeit, met glans, glimmen, uit den gemeenen oorfprong af. Van hier glinfterig, glinftering. Zamenft. : glinfterworm, GLINT1NG, z. n., vr., der , of van de glinting; meerv. glintingen. Ook is het woord glint, van het vr. geflacht, ingebruik geweest. Latwerk, ter zijde van het breede middenpad, of aan de heiningen van eenen tuin, bij welk men allerlei vruchtboomen opleidt. Pluk een van die fchoone vroegrijpe druiftros jen, welke met zntlk een gloeiend purper aan gindfe giinting gloren. Overzet, van JHervey, in zijnen Theron. Dit woord is bij Kil. glend, glent, ghelenle, ghelinte, glente; en hij vertaalt het door fepcs, lutamentum , maceria , fepimentum fabrile, paries concratitius. Misfchien zoude men het van gelend, dat is aangrenzend, kunnen afleiden, GLIP, z. n., m., des glips, of van den glip; meerv. glippen. Eene fplect in eene pen. GLIPPEN, bedr. w. gdJjkvl. Ik glipte, heb geglipt. Eenen glip in eene pen maken. Anders opglippen. GLIPPEN, onz. w., gelijkvl. Ik glipte, ben geglipt. Wegens gladdigheid ontflippen: de flesch glipte mij uit de hand. Geheim wegfluipen: op dat gerucht ging hij s glippen. Van hier glipping. GLIPPERfG, zie glibberig, eh glibberen. GLISSEN, onz. w., gelijkvl. Ik gliste, hen geglist. Glijden. Toen ik in mijn gem&edt bejloot te doen den ftap, die mij aan 't glisfen bracht. Hooft. GLOED, z. n., m., des gloeds, of van den gloed; zonM 5 der  18(5 G ht Jl1"'erv* Ee» vu"r, dat uit geheel gloeijende kolea bethat, voornamelijk-, als dezelve tot gruii zijn veryellen. warmt zich boven den gloed. Figuurlijk de hevigheid en drift der hartstogtenf enz.: een hlLenTe gloed der mm is oorzaak van die levendige trekken in deÏZffflJeT:;'l Dieeumt,,is g™oeg, om ons in den bla. r/nfc^W, Vfn dankbaarheid te zetten. ^LOtlJbK (gloeden) onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik g.oeide, heb gegloeid. Onzijd., met hebben, cent fterke hitte en een groot licht van zich geven, waar iets van ZÜb d°°rd/onfen,is:. de.kohn gloei/en, nog, onder de a.cn. De kogels gloei) en. Iets in eenen gloei] en den oven werpen. Heet of warm zijn: mijne handen en voeten gloeijen. Rood zijn, eene vurige kleur hebben: zijne oogen gloeiden in zijn voorhoofd, door den drank. De oogen worden ook gezegd te gloeijen, wanneer zij eene hevige drift, dooreenen Herken glans, verraden, /-oo gloeit de blos op de wangen ,• wanneer de febaamte de kaken rood verwt. Eenen fchittcrenden glans van zich geven: men ziet geen diamanten gloeijen. L. Bake. Eenen hoogen graad van levendige begeerten gewaarworden : o Godsdienst, waar uw offer brandt, daar gloeit elks borst voor t Vaderland. Eindelijk, met levendigheid en kragtigen nadruk iets voordragen : de taal gloeit, en de^aandoemng van de ziel zwelt gaande weg. Overz. van Iiieron. Bedrijvend, met hebben, gloeijend maken. Het ijzer in het vuur gloeijen. Zamenft.: gloeioven. 9 ' 'J ° Gloeijen, hoogd. glühen, Notk. cluon, Schilter glouen, nederi. gloien-, glöygen, gloren, glaren, angelf. ghwan, eng. to glow. Deoorfprong is in glo, glu. Zie glad, glans. Othetis van laai jen, loeijen, vlammen, met het voorzetlel ge, verkort tot g. GLOOR, z. n., m., des gloors, of van den gloor; zonder meerv. Glans. Overdragtig, voor eer, luifter: die geen eeu den gloor haars roems zal lesfen. Hooft. GLOl , z. n., o., des glops, oïvan het glop; meerv. gloppen. Verkleinw. glopje. Een fmal ftraatje, een gang: hi] woont in dat glop. Eene opening: dit maakt een r-fru// p tn miïn dagelijx bedrijf. Hooft. "tr^N. onz- w., gelijkvl. Ik gloorde, heb gegloord. eigenlijk glimmen: wat gloort die test met vuur! eene da-  G l» 187 dngeliikfche fprcekwijs. Van hier, figuurlijk, zich met luifter yertóonen: daer gloort wellevendheid teregt; daar heerfchen keurige manieren. Onbek. Dichter. ' Bij Kiliaan heet het ook verkwikken, en verkwikt worden, GLORIE. z. n., vr., der, of van de glorie; zonder meervoud. Heerlijkheid, luifter: der akkerglorie.. Vondel. Roem: hij doet alles uit eene zucht naar glork. Ook noemen de Schilders de ftralen, die zij om het hoofd van eenen Heilig fchilderen, glorie. Zamenftell.: glorierijk, gloriezucht. Het ftamt af van het lat. gloria, eer, roem. GLOS, z. n., vr., der, of van de glos; meerv. glos/en. Eene kantteekening, dienende ter uitlegging van een onbekend en donker woord, van het gr. en lat. glosfa. Westerb. gebruikt het: en flaplen glos op glos, doctoren ip dotteren; ook Vond.: als zij de glos den gasten overbriefde, ï. ijk Dbck. bezigt glozen, in het meerv., voor fchc rtfenile aanmerkingen : uw averechtfe glozen. Gl UIP, t. n., vr., der, of van de gluip; meerv, gluipen, Bi} KjLiaan wordt dit woord vertaald door decipulum, eene vogelknip, om vogels te vangen. Men gebruikt het woord, in Gruii., voor eene kleine opening: de deur Haat op de gluip, dat is, zij ftaat een weinig open. — Hij kon:: ter glllipt, hij komt fteelswijs. GLUIPEN. Onz. w., gelijkvl. Ik gluipte, heb gegluipt. Bij Kil. gltxpen, gluijpen, hetwelk bij hem is, op den loer liggen, om iemand te verftrikken — iemand lagen leggen* Mén bezigt dit woord nog voor loeren: hij gluipt door de deur. Ook voor met den hoed over de oogen getrokken gaan. Van hier gluiper, gluiperd, iemand, die den hoed over de oogen getrokken heeft. • GLUIPSCH, bijv. n. en bijw., gluipfcher, meest, zeer gluipsch. Hij is een gluipsch mensch, die iemand, op eene onverwachtte wijs, eene gevoelige neep geeft. GLUREN, onz. w., gelijkvl. ïkgluurde, heb gegluurd. Loeren, heimelijk zien: naar iets gluren — door de deur gluren — ftaan te gluren. Mit een voorzetfel, b. v. afgluren, begluren, is het bedrijv. Dit woord fchijnt met het gr. yAmte-sa/, blinken, ook zien, overeenkomst te hebben. GNAP (knap), bijv. n. en bijw., net, mooi: dat ftaat gnap* Bekwaam, handig: hijis gnap ; in dengemeenen fpreek-  188 G n, Go. fpreektrant; doch knap is meer in gebruik. Kil. heeft bet ook nog. Men mag het lat. gnavus hier vergelijken. Zie knap. GNIFFELEN, onz. w., gelijkvl. Ik gniffelde, heb gegniffeld. Ir. de vuist lagchen, niet durven uitlagchen. Men hoort dit woord, in de volkstaal, te Groningen. Kil. ken?ghichen, ghichelen, en zet het bver door cachinnari. De verwisfcling van ch en ƒ is bekend. Het lat. cachinnari, dat van xweiv , den mond opfperren af' daalt, heeft veel gelijkheid hiermede. GNORREN, onz. w., gelijkvl. Ik gnorde, heb gegnord. Hetzelfde als knorren : al mommende te gnorren. Westérb. Zie knorren. GOD, z. n., m., gods, of van god; zonder meerv. Het hoogfte wezen, dat de oorzaak is van alles, dat buiten hetzelve een beftaan heeft. Zoo dikwijls dit woord als een eigennaam gebruikt wordt, neemt het geen lidwoord aan: God is groot. Gods wijsheid is oneindig. God dienen. — God, of aan God opgedragen. God liefhebben. Wanneer, ondertusfchen, met eenige bepaling, van God gefproken wordt, neemt het, als alle gemeene naamwoorden, een lidwoord aan. De God der natuur. Dit is de zegening van den God en vader van Jezus Kristus, enz. Wijders wordt dit woord gebruikt voor elk wezen van voortrefFelijkeren aard, welk', naar de leerbegrippen derheidénfche volkeren, de oorzaak der veranderingen in de natuurlike en zedenlijke wereld zoude zijn. In d'en zin neemt het een meerv. getal aan, goden, bij dieht.eplijfce verkorting, goo.i. Iemand, na zijnen dood, onder het getal der gode?, plaatfen. Een halve god, iemand , uit eenen god en.eenen mensch geboren. Vanhier afgod berggod, Loschgod, haardgoden, huisgoden, mingod, ftroom god, veh. god, wijngod, woudgod, zeegod, enz. Ook neemt het eenen vrouwlijken uitgang aan, godes, godin, met de zam.nftellingen, fchikgodin, toovergodin, veldgodin, zanggodin, zeegodin, enz. Van hier wijders : godendom, godinnendom. Vondel gebruikt de godenfcuap, voor het ganfche getal der goden: en vint men niemant, in de ganfche goden fchap, die dit vertnagh. Eindelijk behooren hierheen de zamengeftelde woorden, uit de heidénfche fabelleer oorfprongelijk, godendrank, godenfpijs. Oneigenlijk wordt dit woord , ook  G e. ook zonder meervond, gebruikt, voor iets, waaraan men te zeer gehecht is, en daarop vertrouwt: het geld is zün *God. Hij maakt van den huik zijnen God. In den fti;l des Bijbels wordt de naam van God gegeven aan fchepfelen , die, in naam en op last van God werken, als aan Engelen en Overheden. Zoo heet Mozes de God van Aaron, en een God over Farao. Naar de, alte letterlijke, vertaling heeft-het woord God, in den bijbelfchen ftijl, de beteekenis van uitnemendh id, grootheid, enz. Ik 'neb e worftelingcn Godes met mijne fuster geworfielt. Zamenftellingen : goddelijk, goddelijkheid, (godlijk) het wezen en het gezag van God, en eenen goddelijken oorfprong hebbende, godgeleerde, godgeleerdheid, godgeleerdelijk , godgewijd. godlievend, godlochenaar, godlochenarij. goddeloos. goddeloosheid, goddeloos lijk , (godloos} godshode, godsdragt, omdragt van het Heilige bij de Roomfchen. gedskunde , godslasteraar , godslastering, godslasterlijk, godspenning', /m de wandelinggoospenning, voor godespenning) eene bandgift, een onderpand, godsrege. ring , godfpraak, godverloehenaar, godverzaakfter , godverzak er, godverzaking, godvreezend, godzalig, godzaligheid, godzoekend, enz. Kil. heeft godsakker, voor kerkhof, de plaais, waar de dooden begraven worden, in het hoogd. Gottesacker. Godwouds is in gebruik geweest, voor als God wonde, onder Gods gunftige toelating : ik kruip al mê Godwouds. Poot. God, hoogd. Gott, Ulpiiil.gud, K. ro cot, Otfrid. got, Notk. kot, nederf. God, angelf. god, ijsl. gud, eng. god, zw. gud, deen. gud, perf, choda. Zeer velen hebben dit woord van goed afgeleid. A&elung, echter, is van oordeel, dat het uit ééne bron, met den fchandifchen naam Odin, waaruit IVodan gevormd is, en waarmede men het Opperwezen bedoelde, zoude ontftaa'n zijn. Is die gisfing gegrond; en houdt men, daarbij , in het oog de verwisfeling van gelijkfoortige letters ; dan zoude het woord God zoo ver niet verwijderd zijn, als het, inden eerden opflag, welfchijnt, van het goth. thiuth, fcijth. zeut, feit, lapland, feita, egypt. zeut, theut, thout, gr. fyve, l,e, öec, dor. en lakon. o-«?, eol. twf, kret. koe, lat. deus, hal. dio, fr. dieu, fp. dios, bet oude zw. dis, this. GOüHFID, z. n., vr., der, of van de godheid; meerv. godheden. Dit woord drukt uit ^deels de goddelijke vol- maakt- 189  100 G Go maak theden van het hoogde Wezen, deels, en zoo wordt het meest genomen, den perfoon van God zeiven, in den verhevenen ftijl. Waar men ook de natuur iefchouwt, ziet men onlochenbare bewijzen eener tegenwoordige Godheid. In dezen zin wordt 'het ook van de heidénfche Afgoden gebruikt, en duldt een meervoud. Zie heid. GODISÏ, z. n., m., van den godist; meerv. godisten. Iemand, die, naar de voorfchriften der rede, of, volgends den natuurlijken godsdienst, het Opperwezen erkent te belijden; gemeenlijk een deist genaamd. GODSDIENST, z. n., m., van den godsdienst; meerv. ' godsdienjlen. Elke handeling, die, uit gehoorzaamheid ■ aan God, en tot zijne eer, verrigt wordt; zonder meervoud : zijn daaglijksch beroep, uit pligt, waartenemen is ook godsdienst. De openlijke vereering van het Opper- ■ wezen, door eene vergadering van menfchen, die plegtig, tot dat einde, zamenkomen: den godsdienst bij* ' wonen — verzuimen. De godsdienst begint om twee uren. De waarheden, naar welken ons harten onze daden, in het - vereeren van het hoogde wezen, geregeld moeten worden: hij is een beminnaar van den kristelijken godsdienst. In dien zin neemt het ook een meervoud aan, in zoover dit woord van allen valfchen godsdienst gebezigd wordt: èr zijn verfcheidene godsdieuften in de wereld. Eindelijk wordt het genomen voor een bijzonder zamenlïel van godsdiendige waarheden, naar de bijzondere bevatting van menfchen: hij is den roomfchen godsdienst toegedaan. Van hier godsdienftig, godsdienjligheid, godsdienjliglijk. GODSHUIS; z. n., o., van het godshuis; meerv. godshuizen. Een huis, waar, uit liefde tot God, armen en , bejaarden, kost en inwoning hebben ; een gasthuis. Gods huis, als tweewoorden gefchreven , beteekent eene plaats, waar God vereerd wordt. GODSVRUCHT, z. n., vr. , der, of van de godsvrucht; zonder meerv. Eerbiedig ontzag voor God. Van God en vrucht, vrees, hoogd. Furcht. Van hier godvruchtig, godvreezende, niet godsvruchtig, omdat het woord God hier meer van den vierden, dan van den tweeden naamval heeft: zoo ook godvruchtigheid, godvru'chtiglijk* Voor godvruchtige bezigen de Dichters dikwerf godvruchte, met uitwerping van ig, even als dsorluchte, voor doorluchtige. GOD-  G o. loi GODVERGETEN, bijv. Uien bijw., zonder trappen van vergrooting, zoo men den aard der beteekenis nagaat: daar, evenwel, de eene den anderen in dit kwaad kan te boven gaan, lijdt het ook vergrootiug: godvergetener, godvergetenst. Iemand, die het Opperwezen , met moedwil , miskent, en met zijne daden hoont: hij is een godvergeten booswicht. Merk aan, dat het, eigenlijk, een verled. deelwoord van vergetenis , doch hier , in eenen bedrijvendenzin voorkomt, naar den aard der deelwoorden, die zoo wel eene bedrijvende ,- als lijdende beteekenis hebben. Zie Inleid, bl. 175. GOED, bijv. n. en bijw., beter, best. Het wordt, in vele beteekenisfen, gebruikt, die, evenwel, meest op eene volmaaktheid uitkomen. Aangenaam, bevallig: wttt anders hare fchoonheid aangaat, ziet zij er zoo goed uit, als men menfchen kan. Vruchtbaar: wij hebben vele goede zomers achter elkander beleefd. Dat aan het oogwit, aan zijne bellemming beandwoordt: het is zoo.goed. Mijn kleed is goed. God heeft den mensch goed ge fchapen. Nuttig, heilzaam: hoe meenig jongeling fiaat den goeden raad, welken zijne ouders hem geven, onachtzaam, in den wind! Gemakkelijk: hij heeft, daar, een goed leven. Goede dagen hebben. Deugdzaam: iemand, van zulk een goed hart, honds niet anders, dan zich den roem aller braven verwerven. Gunnend, welwillend: hij droeg hem een goed hart toe. Zachtzinnig: hij is een goed mensch. Bekwaam , gefchikt: die bijl is niet goed, om mede te kappen. Goede vrijdag, de heilige vrijdag voor het paaschfeest. De goede week, de laatfte week in de vasten. Goed rond, goed zeeuwsch, met alle opregtheid. Het wordt ook als een zelfftandig naamw-, in het meerv., gebruikt: de goeden , de braven, de deugdzamen. Ook in het enkelv., van het onz. geflacht, hst goede, de deugd: doet het goede. Pligt: hij kent goeden kwaad. Goederhand. Ik weet van geederhand, van iemand, opwien ik afkan. Ter goeder trouw, ppregtelijk. Zeg mij ter goeder trouw. Ter goeder trouw handelen. Ter goeder uur, juist van pas. Goedemannen , fc'heidsmannen: ik heb de zaak in handen van goedemannen gefield. Ook een fchipperswoord: op goedemannen zeggen, dat is, zop als men door het gerucht verneemt. Om zekere veelheid aanteduiden, zegt men.ee» goed (groot) gedeelte een goede honderd gulden, meer dan honderd. Voords wordt  192 G O. wordt dit bijv. naamw., bij onderfcheidene werkwoorden, gevoegd, als bij doen; goeddoen, nuttig zijn: die vermaning heeft hém goedgedaan. Vergoeden, boeten: wanneer zult gij mij die fchade goeddoen? Van bier bet deelwoord goeddoend, niet goeddoenend. — Goeddunken, als een werkw., wel toefchijnen , willen: het heeft den koning goedgedacht, zoo te handelen. Als een naamwoord , voor meening , gevoelen: Ik zal er mijn goeddunken over zeggen. Eigenwil: hij leeft naar het goeddunken van zijn hart. Goedkeuren, in iets behagen fcheppen , iets goedkeuren, waarvoor men dikwijls zegt iets voor goed keuren; doch dit is lam en overtollig. Van hier goedkeuring. Goedfpr eken, door woorden borgtogt Hellen :■ ik heb voor zijne fchulden goedgefproken. Goedmaken , betalen : ik zal het wel goedmaken. Betoonen , bewijzen : het zal mij verwonderen , hoe hij die feiling zal goedmaken. Goed maken, twee woorden, heet ter deeg maken: hij heeft dat kunstftuk goed gemaakt. Goedvinden , goedkeuren, werkw. en naamw. Te goéde. Te goede houden, borgen; wel te onderfcheiden van ten goede houden, niet euvel opnemen: ook ten goede nemen. Te goede hebben, in de gemeenzame verkeering, te goeds hebben, intevorderen hebben. Van hier goedheid, welk afgetrokken woord ook wel voor God zeiven, de bron van goed, genomen wordt. Verder goedig, overhellend, geneigd, om goedheid te bewijzen, goedigheid, goediglijk. Zamenft.: goedaardig , goedaardigheid, goedaardiglijk , f-oeddadig, goeddadigheid, goedertieren, goedertierenei d, goedertierenlijk, goedgunner , goedgunftig, goedgunftigheid, goedgunjliglijk, goedhartig, enz., goedsmoeds, goedwillig, enz. Spieg-. bezigt goedrondsch, voor gul, openhartig: goedrondfche gezelligheid. — Vond. goedrondheid: uwe goetrontheit en rustigheit zal ons open hart aenzien. Van beter komt beteren, beterfchap, enz. Zie best, beter. GOED, z. n., o., des goeds, of van het goed; meerv. goederen. Waarin alle volmaaktheid is: God is het hoogfie goed. Bezitting: hij heeft al zijne goederen den armen vermaakt. Vaste goederen. Roerende en onroerende goederen. Onregtvaardig goed bedijt niet. Geld : hij zit vast aan het goed. Koopwaren: het fchip moest de goederen, in eene vreemde haven, losfen. Kleederen: hij heeft bijna geen goed aan het lijf; in den dagelijkfchen ftijl. Ook  G Om 193 Ook wordt bet genomen voor een zeker ding, waarvan men den.naam niet weet, of niet noemen wil. Wat voor goed ligt daar op den grond ? Duivelsdrek is een ftinkend goed. Oul. was het meerv. ook goeden: die vol is van allerleij goeden. Moerm. Zamenll.: aardengoed, beddegoed, kindergoed, roofgoed, rouwgoed , fcheergoed, fpeelgoed, ftokgoederen, (erfgoederen) ftukgoederen, (koopwaren) tafelgoed, theegoed, enz. Goed, hoogd. Gut, in fommige oorden gutt, kutt, . Ulphil. gods, Kero cuat, Otfrid. guat, Tatian. en \yiLLER. guot, opperzwab. guat, nederf. good, zw. god, eng. good. Matth. Mart. vergelijkt het gr. ayaêss, goeo, hetwelk hij van yxöx, ynfa, bliid zijn, afleidt, en hij brengt, tevens, bij het arab. 1XJ, , goed. liet is, zeker, een der oudfte woorden in onze taal, dat met het gr. yviêuv, het lat. gaudere, het hebr. ™, zich verheugen, misfehien eenen oorfprong heeft. GOEDKOOP, bijv. n. en bijw., goedkooper, goedkoopst. Niet dier, laag in prijs. Dat zijn goedkoope waren. Gij hebt dat goedkoop gekocht. Sommigen verdenken deze verbuiging, en fpreken: beter koop, best koop. Men bedilt zdfs zulke uitdrukking, en zegt: goedkooper is goed koper, het tcgengeftelde van. kwaad koper. Dan, men beeft ongelijk." Het woord goed is onveranderlijk en van koop onaffcheidbaar, hetwelk'alleen verbogen kan worden: goedkoope, niet goede koop, waren. Dit bijv. liaamw. alleen neemt, dan ook, de, uitgangen van er en st, in de trappen van vergelijking, aan: goedkooper, goedkoopst; even als goedgunftig, goedgunftiger , goedgunftigst. Zoo fchrijit ook de Hoo&duitfcher: wohlfeil, wohlfeiler, wohlfeilfte. GOELIJK, bijv. n. eo bijw., goelijker, goelijkst. Het wordt gebruikt voor fchoon: ik weet gewis, dat het een goelijk maagdeke is. Smits. Die den fchijn van fchoonheid aanneemt: hij zag ,t blanketfel der alomverniste reden, de goelijke af godin- van 't averecht sch vernuft. Moomen. Aanvallig, lieflijk: het is een meisje van eenen goelijken aard. Goelijke aemft elj offer, luister. Vond. Hooft fpreekt van eene auntreklijke goelijkheid, voor eene gedienftige hofdame. Fr. de Haas zegt: „ goelijk beteekent zoo veel als gaêlijk ^ gadeli 'k, dat ,, is, welvoeglijk, aangenaam, aantrekkelijk." Tuinm. N neemt  104 G o. neemt liet voor goedelijk; even als kwalijk voor kwadelijk ftaat. Kilxaan vertaalt goedelick, benignus, clemens, goedgunftig, goedertieren: in dien zin is het, bij ons , buiten gebruik. Van hier goelijkheid. GOLF, z. n., vr., der, of van de golf; meerv. golven. Eene waterbaar. Golf fchijnt, daarin, van eene baar onderfebeiden, dat de laatfte meer op de verheffing, de eerste meer op de nederftorting van het water doele; immers, het woord fchijnt met gulp, eene gulp waters, eenige gelijkheid te hebben. De golven verbrijzelden het gehee~ le vaartuig. Dichters gebruiken bet ook voor de zee: gelijk de orkaen op d' Indiaanfche golf. Vondel. Het beduidt ook eenen zeeboezem: de golf van Venetië. In deze beteekenis fchijnt het afteftammen van het kal. golfo; en is, misfehien, verrtiinkt uit het gr. koXwos, een boezem; ook een inham der zee, tusfehen twee, in zee uitftekende, bergfchakels. Verkleinwoord golfje: baar, noch kronkelgolfje [peelt in mijn vijver. Trip. Van hier golfachtig, waarvoor Oud. zegt gollefachtige wolken. GOLVEN, onz. w., gelijkvl. Ik golfde, heb gegolfd. Dit woord wordt, gemeenlijk, bij Dichters gevonden, en wel in eenen oneigenlijken zin. Zoo gebruikt Poot het deel woord golvend, van het haar, dat, in gekrulde lokken ©p de fchouders nederhangt: ,, Geef dan maer zoete flingertjes, ,, En pers, uit tecPrc min , ,, Dat golvendgouddraet zacht: mijn hartje fchuilt er in." Feith vertoont, door dit woord, de zigtbare beweging van den boezem: „ Met zwellenden boezem , „ Door 't poppelend harte „ Aan 't golven gebragt. Van hier golving ; in den zelfden zin: de trotfche golving der hairlokken. Feith. GOM, z. n., vr., der, of van de gom; meerv. gommen. Eene lijmachtige vochtigheid, die uit plantsewasfen druipt, en daarna ftolt. Arabifche gom. Vim hier gomachtig , gommig , gomrijk. Het komt van het lat. gummi, gr. xouüi. Er is nog een woord, gom, gome, goorn, bij Kiliaan, en gome, goem bij M. Stoke, dat oppasfing, zorg, oppasfer en man heet. Zie in bruidegom. GOM-  .G o. 1,9,5 GOMMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik gomde, heb gegomd. Met gom glanzig maken. Zijden jloffèn gommen. Van hier gommer, gomming. GONDEL, z. n., vr., der, of van de gondel; meerv. gondels. Een vaartuig, waarvan men zich , in Italië, en vooral te Venetië, bedient, zonder zeiltuig, met eenen zeer fpitfen achter-en voortleven. Gij zult ter firoompoorte uit met eenen gondel ijlen naer Vader Changus. Vondel. Van het ftal. gondola. G NNNEN, gonst, zie gunnen, gunst. GONS, z. n., m., van den gons; zonder meerv. Dommelend gebrom. Biet eenen gons fnorde de jlingerjleen langs mijne ooren. GONST, z. n., vr., der, of vandegonst; zonder meerv. Een woord, op de Veluw gebruikelijk, om uittedrukken de overgeblevene kragt der mest, waarmede een zaaiakker, in een vorig jaar, verzien is. Er is nog gonst in het land. GONZEN, onz. w., gelijkvl. Ik gonsde, heb gegonsd. Dommelen, zuizen. Het water gonst, zegt de Noordhollander, eer het begint te koken; iets, dat elders heet: het raast, het zingt, het zuist. Van hier gonzing. Alles is naar den klank gevormd. GOOCHELEN, (guichelen) onz. w., gelijkvl. Ik goochelde , heb gegoocheld. Door gezwinde handgrepen iemands oogen verblinden. Met bekers goochelen. Uit de tas goochelen. Het komt ook voor in eenen bedrijvenden zin : iemand geld uit den zak goochelen. Van hier goochelaar , goochelares, goochelarij, Qgokelrie. Bijb. I477')* goocheling. Zamenft. goochelfpel, goocheltas. Goochelen, hoogd. gaukeln, nederf. göcheln, kijkeln, eng. to juggle, in fommige oorden van Duitschland kocheln , keucheln, geucheln. Het lat. jocus, boert, en het middeleeuw, jocale en jocalus komen hier zeer nabij. Adelung meent de bron te vinden in het woord jahe, ' ga'te, gezwind, dat in Opperduit. gach wordt uitgefproken; ons woord gaauw is bekend. GOOI, z. n., vr., der, of van de gooi; zonder meerv. Een worp, fmak. Hij wierp drie zes/en in eene gooi. Hooft bezigt het ook voor verwerping: thans kregen burgerrecht, vrijdommen en handvesten de gooi. Onz. het gooi is eene bekende landftreek inZuidholl., het Gooiland. N a GOOI-  io6 G o. GOOIJEN, bedr. w. gelijkvl. Ik gooide, heb gegooid. Smijten, werpen. Iemand eenen fteen naar het hoofd gooijen. Iemand met eenen fteen gooijen. Ook met naar: met eenen fteen naar den vogel gooijen. Van hier gooi' GOOR, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Dat, door eene.foort van gesting, begint te bederven, en zuur te worden. Coore melk. Goor [pek, garltig. Het heeft, zeker, eenen oorfprong met het hoogd. gore, gahre, gest, gesting. Goor heet ook bij Kil. jlijk, mest. Van hier noemen wij goor land eenen akker, die, zonder bebouwd en bemest te worden, vrucht draagt. In het hoogd. is er een woord gare, oudtijds gor, kor, dat drek , mest te kennen geeft. Van hier goorachtig, en het werkwoord goor en, zuur worden. Zamenft.: goornat. GOOT, z. n„, vr., der, of van de goot; meerv. goten. Eene houten of looden buis; ook eciie kleine waterleiding door eene ftad, of onder de daken der huizen. Op de Veluw heeft dit woord ook de beteekenis van een vertrek, waar men de vaten fpoelt en fchoon maakt; waartoe men veel water plengt. Verkleinwoord gootje, dat niet alleen eene kleine goot, maar ook een weinigje, dat uitgegoten is, aanduidt. Zamenft.: goteling, klein gefchut, gootfteen, gootwater. GORD, Xgorde) z. n., vr., der, of van de gord; meerv. gorden. Een band, een riem, waarmede men iets omgordt. Het is in de fcheepsbouwkunde gebruikelijk: eene gord, eene rib van het fchip. Men kent ook gording: de gordings van een fchip, de barkhouten. Zamenft.: gordriem.. GORDEL, z. n., m., des gordels, of van den gordel; meerv. gordels. Een ïierlijke riem om de middel. Iemand een hart onder den gordel fteken. Den gouden gordel aangespen. Van hier gordelmaker. GORDEN', bedr. w., gelijkvl. Ik gordde, heb gegord. Aanbinden, met eenen gordel vastmaken. Het zwaard aan de heup gorden. Zich gorden, zich den gordel omdoen. , Gorden, hoogd..gürten, bij Kero curtan, Otfrid. gurten, Ulpihl. .gaurdan, angelf. gijrdan, eng. io gird, dcenf. giorde, zw. gió'rda, ncdeiT. gorre. Het ichijnt vangirus, een kring, afteftamraen. GOR-  G o. i97 GORDIJN, z. n., vr. der, pf van de gordijn; meerv. gordijnen. Een voorhangfcl, welk met ringen aan eene roede hangt,' en opgetrokken, of weggcfchovcn kan worden. Schuif van jchaamte de. gordijn. Vondel, Achter de gordijn. Decker. Dikwerf zegt men het gordijn: achter het gordijn, Vollenh. Men vindt ook nog dit gellacht bij Hooft; alhoewel hij, anders, het vrouwl. heeft: de gordijn vegen. Gordijn is ook een woord van den vestingbouw, 'beteekenende een gedeelte van den wal tusfehen twee zijd vleugels. Zamenft.: gordijnring, gordijnroede, enz Gordijn, nederf. gardine, deenf. gard ine, zw. gardin, eng. curtain, ital. xortina, fr. courtina, middeleeuw, cortina. Oul. fchreef men ook gardijn. Sommigen brengen het tot gorden, opgorden. GORGEL, z. n., m., des gorgels, of van den gorgel; meerv. gorgels. De llrot, de weg, waardoor de fpijs naar beneden gefloten wordt. Iemand den gorgel affteken. In eenen uitgefhekteren zin'wordt het genomen vcor de longpijp: den gorgel reppen, luid zingen. Zamenft.: g orgelpijp. Gorgel, deen. gurgel, hoogd. Gurgel, eng. gargle,gurgle,gorge ,ir. gèrge, bij Raban Maur. querca, aï'guerca, ital. gorga, middeleeuw, gargalia, gorgia, zw. qwarka, ijsl. kuerkur, fïnl. cureku , hebr. n^fiJ. Misfchieii is alles gevormd naar het geluid, welk men met de keel maakt, onder liet gorgelen. Veelligt behoort het lat. gurges insgelijks hierheen. GORGELEN, onz. w. , gelijkvl. Ik gorgelde, heb gegorgeld. De ked met vocht {poelen,, onder geftadige uitltootmg van den adem. Hij moet ieder uur, met dit drankje, gorgelen. Ploe dikwijls moet gij gorgelen? Van hier gorgeling. Zamenft.: gorgeldrank, gorgelwater. Gorgelen komt overeen met het lat. gargarizare, fr. gatgarifer, gr. yxpyxpi^siv , ital. gargogliare. GORS, z. n., vr., der, of van de gors; meerv. gorzen. Aangeflibt land bij eene rivier. Zamenft.: binnengors, buitengors. Waarfchijnlijk behoort het tot het oude gars, gers , gors, voor gras. GORT, z. n., vr., der, of van de gort; meerv. gorten. Hetzelfde als grut. Gortenbrij. Zamenftell.: gortbeuling, gortmaker, gort molen, gortworm, gortworst. Gortenteller, (gortentelder) een gierigaard. N 3 GOPv-  198 G 0. GORTIG, bijv. n. en bijw., gortiger, gortigst. Ongansch, ongezond. Een gortig varken. — Eene ziekte, die, door eene overvoeding van dit dier, gemeenlijk ontftaat, wanneer er zich in het fpek kleine ftippen, als korrels , vertoonen. In den dagelijkichen ftijl zegt men: hij maakt het gortig, wanneer iemand niet wel opgepast heeft. Van hier gortigheid. GORTSELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik gortfelde, heb gegortfeld. Dit woord is niet meer in gebruik. Kiliaan zet het over door torrere , aanbranden, fchroeijen. Alleen hoort men dit woord nog in Noordholland, waar men het garftelen uitfpreekt, zijnde een bakkerswoord, aanduidende het fchroeijen van de, met dun deeg befmecrde, bovenkorst der brooden, welken men, tot dat einde, in den heeten oven brengt, eer zij gaar gebakken worden. GOT, z. n., m., des Gots, of van den Got; meerv. Got' ten. Zeker volk: de Gotten waren deeerjïe volken, die, onder de regering van Markus Aurelius, in het jaar 161, eenen inval in het roomfche gebied deden. Toen zij in Dacie en Moefie waren, bragten zij de moefogottifche taal daar in zwang. Van hier moefogottisch. GOUD, z. n., 0., des gouds, of van het goud; zonder meerv. Het zuiverfte, kostbaarfte, en cdelfte metaal. Fijn, digt, zuiver, onvervalscht goud. Goud fmelten. Het is al geen goud, dat er blinkt, fchijn bedriegt. De morgenfond heeft goud in den mond, met den morgenftond optettaanen aan den arbeid te beginnen, is zeer voordeelig. Mijn_ vriend is zoo trou-w, als goud, op zijne trouw kan ik mij verlaten. Hij is met geen goud optewegen, men kan deszelfs waarde niet genoeg fchatten. — Een man , die door en door goedaardig is, heet een man zoo goed, als goud. Het wordt ook genomen voor goudgeld , gemunt goud: men krijgt geen goud meer te zien. Eene ton gouds,^ honderd duizend guldens. Voords allerlei dingen, uit goud gemaakt: het was niets, dan goud, dat in zijn paleis blonk. Gouden kleur: het goud van den hals eener duif. — Vederen,met uijtgegravenen geluwengoude. Bybelv. De Dichters gebruiken goud, figuurlijk, voor de ftralen der zon: ,, De Dichtvorst liet zijn reijen, „ In 't flralend goudt van zijne Zonrf „ Zich kaestren en vermeijen. Smits. Voor  G o. 199 Voor den glans der fterren: „ k Zucht na een zaal, die V kristalijnen ,, Gewelf, met vlammende robijnen, „ En eeuwig blinkend fterre-goud „ Bezaaid, enz. Decker. Voor het rijpe graan : '/ vet der klai met gout belaên. Poot. Van hier het onverbuigbare bijv. naamw. gouden. Een gouden gedenkpenning. Goudenregen, een heester. Iemand gouden bergen beloven, groote dingen beloven, welken men zelden nakomt. Zamenftell.: goudader, goudberg, goudbeurs, goudbloem, goudbrafem, gouddraad, goudgeel, goudgeld, goudgewigt, goudglid, goudgroef, goudgulden , een geldttuk van agt en twintig Huivers , goudkever, goudklomp, goudkust, goudlaken, goudlakensch: goudlakenfche fazanten — goudleer, goudmijn , goudmunt, goudfchuim, goudflager , goudj'mid, goud/leen, goudtrekker, goudverw, goudvink, goudvinger , anders ringvinger, goudvisch, goudvlieg, goudworm , een blinkende worm , anders glimworm , goudwortel, eene plant, goudzand, goudzucht (auri facra fames) — goudzuiger, een uitzuiper van het volk, enz. Goud, bij Kero cold, Otfrid. gold, Willer. guold, hoogd. Goid,'ahgelf. gold, eng. gold, deen. guld, zw. gull, Ulphil- gulths, bij de krimfche Tartaren goltz, pool. zloto. Martin, leidt het af van geel, of, met het woord geld, van gelden, omdat men, reeds van ouds, de waarde der dingen, daarnaar bepaalde. GOUW, z. n-, vr., der gouw, of van de gouw; meerv. gouwen. Een oud woord, dat door Kiliaan vertaald wordt door regio, ager, rus, terra, pagus, agger , fosfd ftve aquagio obduhus. Land fchap, akker, land, aarde, dorp, dijkwerk door eene graft omgeven. Het is zeker het hoogd. Gau, land, dal, landfehap. Men mag bet vergelijken met het hebr. "J & ^'J, chald. nu & KM een dal, het gr. yxix, ysx, yvi, de aarde, het land. Dit woord gouw is, in eenige plaatfen van Noordliolland, nog gebruiklijk: hij woont op de gouw, dat is aan eenen zekeren hoogen weg, waarlangs eene waterleiding gegraven is. De ftad Gouda, of ter Gouw, liggende aan de Gouwe, waar dezelve in den Ysfel valt, draagt hiervan zeker haren naam. Men ontdekt dit woord ook in de eigennamen van andere lauden en fteden, als in het graafichap Henegouwen, enz. Zonder twijfel is het frieN 4 fclie  £0o G R. fche woord goo hetzelfde, nog overig in Oost er goo, of het Oosterland, Westergoo, Fivelingoo. Kiliaan heeft ook goo-groeve, dat is een dorpgraaf, een regter over eenig grondgebied. Eindelijk is gouw bij ons de naam van eene. plant, groote gouw, [tinkende gouw, anders goudwortel, fchelwortel, fchelkruid genaamd. GRAAD, z. n., m., des graads, 'of van den graad; meerv. graden. 'Dit woord is eigenlijk eene fciirede, een voetdap, van het lat. gradus. In dien zin is het met gebruikelijk. Men bezigt het, in de wiskunde, om het driehonderd en zestigde deel van een rond daardoor uittedrukken. Van hier zeggen de aardrijkskundigen: die plaats ligt op dertig .graden lengte en veertig graden breedte, in de geslachtrekening beduidt het de verwijdering van gemeenfchaplijke Hamouderen: zij beftaan elkander in den vierden graad. In de kruidkunde drukt het uit de hoegrootheid van hitte of koude: die plant is heet in den derden graad. Eindelijk gebruikt men het, in 'het , algemeen, om eene hoegrootheid aanteduiden: die man is, in den hoogften graad, gierig. Van hier graadboog, een werktuig, om de hoogte der zon te bepalen. GRAAF, z. n., vr., der, of van de graaf; meerv. graven. Een werktuig, óm mede te graven. Zumendell.: graafwerk. GRAAF, z. n., m., des graven , desgraafs, of van den graaf; meerv. graven. Dit woord is zeer oud, en, in den ruimden omvang, verdond.men door eenen graaf Iemand, die over eene zekere zaak het oppertoezigt had. In de taal der middeleeuwen heette hij Comes. Zoo noemde men den opperdalmeester des konings comes ftabuli, waarvan het verbasterde woord konftabel ontdaan is. In het bijzonder was een graaf, comes, een ragter over eenen zekeren oord, de voorzitter des geregts. In Keulen noemt men den zoodanigen, nog, met dien naam. In Nederfakf. waar het woord grefe luidt, beteekent het, heden nog, iemand , die het opligt over eenige zaak heeft. Wij kennen , in dien zin, dijkgraaf, die het toezigt over dijken, pluimgraaf, over het wild, zandgraaf, die de zorg over duinen en zandgronden heeft. In eenen engeren en voortreflijkeren zin. werd, in het duitfche rijk, iemand Graaf genoemd, die over eenen oord, eene gouw, (zie dit woord) het gebied had, en daar het halsregt most oefenen, een keizerlijk landregter. Deze waardigheid, met  G R, 201 met der tij- erfeijk wordende, werd deze ambtsnaam een eertitel, en het woord Graaf beteekende eenen adellijken, die, in waardigheid, op eenen- Hertog volgde. In her vrouwl. geüaclit Gravin. Zamenflell.: burggraaf, landgraaf, markgraaf, ondergraaf, paltsgraaf, rijksgraaf. Voor;is komt, van graaf, graaflijk, graaflijkheid, graciffchap. Graaf, boog;'.. Graf, frank, gravu, angelf. gerefa, nederf. grefe, eng. grave,, en ook reve, deen. gr ave , zw. grefwe, in het middeleeuw', grafio. De afdamming van dit woord ligt zeer in hét donker. Misfchien is de gisftng van Ihrk de waarfehijnlijkde, die hetzelve van het oude woord reffan afleidt, dat ftraffen, tuchtigen beteekende. GRAAG, bijv. n. en bijw., grager, graagst. Die eenen fterkeu trek naar eten heeft. Hij is graag in het eten. Honger maakt eene grage maag. Ik ben heden niet graag, Gaarn : ik ben graag in zijn gezelfchap. Dezen dienst zuil ik hem graag bewijzen. Die, of dat koopers vindt; in den gemeenen fpreektrant: de boter is heden niet graag. De waren willen graag aan den man. Van hier graagheid, graagte, zoowel in den zin van grooten eetlust, als genegenheid, fterke begeerte. GRAAN, z. n., o. , des graans, of van het graan; meerv. granen, als er van meer foonen gefproken wordt. Allerlei koren, tarw, rog, boekweit, enz. Of zijn graen 't vet der klai met goud bélaan. Poot. De flkkel in het rijpe graan flaan. De granen flaan op — flaan af. Granen opleggen — opdoen. Verkleinw. graantje. Granen, in het meerv., is bij Kil., nog, de knevelbaard van eene kat. Van hier gebruikt J. de Brux. de fpreekwijs: de granen opfteken. Zamenftell.: graanhandel, graankooper, graanmarkt, graanverkooper , graanvloot, graanzolder, enz. Het damt af van bet lat. granum. Het hebr. (*V> heet ook, fomtijds, koren. GRAAT, z. n., vr-, der, of van de graat; meerv. graten. Been van visch. De visch is verrot aan de giKaat. Hij valt van de graat, eene gemeenzame fpreekwrjs, voor: hij wordt zeer mager. In menfchen en dieren heet het rugbeen de ruggraat. Van hier gratig. Het woord fchijnt, met het lat. radius, welk eene fpitligheid, in het bijzonder eenen draal te kennen geeft, int eenen oorlprong ontdaan te zijn. GRAAUW,bijv. n. en bijw., graauwer, graauw$t.Gï\\$, N 5 tóch-  202 G r, aschverwig. Graauwe haren. Graauwe erwten. De lucht ftaat heel graauw. Van hier graauwheid, gr aanwacht ig , graauwigiietd, graauwtje, graauw fchilderwerk, de zamengefielde woorden : appelgraauw, aschgraauw, donker- graauiu, ijzergraauw, licht graauw, muhgraauw graauwbroeder, minnebroeder, minderbroeder. Het is een zeer oud woord , gelijk blijkt uit de fcytifche benaming van den berg caucafus, volgens Pun. grauca- rvAA mVe ca"d>d"s, grijs door fneeuw. GRAAUW, z. n., o., des graauws, of van het graauwi zonder meerv. Het gemeene vols. Ongelukkig , die onder het graauw vervalt. GRAx^UW, z. n., m., des graauws, of va» den graauw ; meervoud graauwen. Een fnaauw, een fchielijk en hard woord, waarmede men iemand fcherp berispt. Iemand eenen graauw geven. — Last hij niet, hij krijgt een grauw. Zeeuw. ' GRAAUWEN, onz. w., gelijkvl. Ikgraauwde, heb gegraauwd. Norsch, onvriendelijk fpreken: graauwen en fnaauwen. Van hier toegraauwen, afpere alloqui. Oul. werd het ook voor grijs worden gebezigd, en men zeide, ». v. forghet niet, fo grauwdij niet. GRABBEL , z. n., vr., der, of van de grabbel; zonder meerv._ Eene opraping, zonder orde, van kleine dingen, die door elkander liggen. Hij gooide, onder het voik, geld te grabbel. Van hier het werkw. grabbelen, en het naamw. grabbeling. Van eenen oorfprong met grijpen , zw. grabba, ital. grappare. GRACHT, zie graft. GRAF, z. n. , o., des grafs, of van het graf; meerv. graven. Eene uitgedolvene plaats, waarin men lijken begraaft. Laat ons onzen vriend naar het ftille graf geleiden.^ Elke andere plaats, waar iemands lijk verblijft: zij vreesden, in de baren, hun graf te zullen vinden. Hij vond reeds in de baarmoeder zijn graf, in den verhe venen ftijl. — Hij gaat, met den eenen voet, in het graf, hij bereikt eenen hoogen ouderdom : dit heet ook), hij ftaat aan den rand van het graf. — Aan gene zijde van het graf, na de opftanding. De dood: zij hadden eene vriendfchap, die, tot aan het graf, hun bijbleef. Zamenftell.: grafdicht, grafdief, grafkelder, grafkuil, graflied, grafmaker, gravenmaker, grafnaald, grafjchrift, graffteen, grafftede, graftomb, enz. GRAFT, z. n., vr., der, oi van de graft; meerv. graften.  G r. 203 ten. Eene uitgegravene waterleiding. Hij zwom door de gr aft. — Eene doove graft, eene graft tusfchen bolwerken., zonder water. Eene graft vullen. Ook de wederzijdfche grond langs eene graft: hij woont op de gindfche graft. De menfchen, die op eene graft wonen : de geheele graft is op de been. Velen fpellen gracht, daar de verwfefelingvan/en ch bekend is: doch, vergelijklNLEiD.bl. 47. Zamenftell.: achtergr-aft, ftadsgraft, voorgraft, enz. GRAM, bijv. n. en bijw., grammer, gramst. Toornig, vergramd. Op iemand gram zijn. Tegen iemand gram •worden. Iemand gram aanzien. Iemand gram maken , waarvoor men ook gr amen gebezigd vindt: dat foumijn gramen. Const-'th. Juw. Oul. beteekende het ook droevig. Van hier gramlij k, gram fchap. Zamenftell.: grammoedig, grammoedigheid, grammoedigiijk, gramftorig, enz. Gram , hoogd. gram, deen. en zw. gram. ijsl. gram, gramur, angelf. grame, perf. garm. GRANAAT, z. n., voor den granaatboom genomen, manl., — voor At vrucht, vrouwl., des, of der , van den , of van de granaat; meerv. granaten. Granaat, vrouwl. , is ook een oorlogstuig, dat, aangeftoken zijnde, met de hand weggeworpen wordt, en, bij de openberfting, naar eenen granaatappel gelijkt. Het bar/ten van de hantgranaet. Vondel. Van bier granadier. Zamenftell.: granaatappel, granaatbloem,' granaatboom, granaatkern, granaatfchil, granaattas. Het komt, denkelijk, van het lat. granatum, omdat de vrucht, in die taal, irialutn granatum heet.. Men vindt ook garnaten, garnaatappel. GRANAAT, z. n., m., des granaats, of van den granaat ; meerv. granaten. Een edelgefteente. Voor den gellepenen fteen is het manlijk, met een meervoud — voor de ftof zelve is het onzijd., zonder meervoud. Het ontftaat uit het middeleeuw, granatus; en dat uit granum, eene korrel, omdat de ruwe fteen, gemeenlijk, den vorm van eene hoekige korrel heeft. GRANIET, z. n., m., des graniets, of van dengraniet: meerv. granieten. Een zeer harde gevlekte fteen van verfcheidenskleuren , waaruit dikwijls ganfche bergen beftaan. De gehouwene fteen is manlijk , en lijdt, dan, een meerv., de ftof zelve onzijdig. Misfchien van granum, om zijne Hippenen vlekken, afkomltig. GRAP, z. n. , vr., der, of van de grap; meerv. grappen. Klucht, aardigheid. Hst is maar uit de grap ge fchied.  fi84 G r. fchied. Van hier grappig, koddig, grappigheid. Zamem:.: grappen maker. ö GRAS, z. n., w« het gras ; zonder meerv. Allerlei v-eldgroeme, kort wasfèad kruid, dat voor de beesten tot ipijs yenhekt. Groen gras. Gras maaijej). — BH hooi enbij gras, nu en dan, zeldzaam; in den geroeenen preektrant. Iemand het gras voor de voeten wegmaaijen, hen de gefebikte gelegenheid tot iets benemen. — Dit is reeds lang_ mei gras begroeid, dit is al eene oude gewoonte. Gras ovenets laten groet[jen , iets uitftellen /ongemerkt laten .voorbijgaan. Gras is ook eene zekere hoeveelheid van landin het meerv. grazen.'Loo maken, in de groninger Omlanden' vijl grazen lands zes hollaridfcbé morgens uit. In Gelderland beflaat een gras veel minder land. Van hier grazig vol gras: eene grazige -weide. Ook, dat naar gras imaakt: grazige boter,. — Grasboter is nieuwe boter. grasachtig, grasanjelier, grasbloem, grasgroen, grasharing, die digt bij de kust gevangen isf — Grashupper, graslook, grasmaaijer, grasmaand, grasmusch, grasworm, graswortel, enz. Verkleinwoord grasje'. lot de zamengeltelden behoort Ook grasduinen, zijnde duinenmet gras bewasfen, of grashoopen, hoog grasland, ot weiland, waarvan de gemeenzame fpreekwiis in grasduinen gaan, voor veel en lekker eten , en zich daar ■ bij verheugen, ontleend van het vee, dat in eene verfche hooge weide graast, en dartelt. Gras, hoogd. Gras, Oïfrid. gras, Notk. cras, neÖu i.gras, angelf; graes, gaers, (Kil. heeft ook gars, ghersj eng. grasf, deen. gras, zw. gras, ijsl. grasl Ulphil. gras, gr. ypxw. De meesten leiden het af van het angelf. growan, mg.grow., zw.gro, nederd. groeijen. Het lat. gramen ttamt zeker af van grao, er. %pxxl waarmede cresco, van creo, in verwantfehap ftaat. ' GRATIG, bijv. n. en biivv,, gratiger, gratigst. Van graat. Dat veel graten heefc: gratige visch. GRATIG, zie gretig. GRAVEEL, z. n., o., des graveels, of van het graveel • zonder meerv. Nierwee. Hij heeft het graveel. Van hier graveelachtig, graveelig. Oneigenl. zegt men :"dat ts graveelig voor de beurs, dat kost te veel/— Graveeligheid. In het fr. gravelle; ook gravier, dat tevens zoo veel is , als grof zand, van het lat. gr avis, zwaar; in welken zin Brunje zegt: op den oever der riviere veel graveel verroeren. GRA-  G r. 205 GRAVEN , bedr. w., ongelijkvl. Ik groef, heb gegraven. Delven. Eene floot — een graf — eenen kuil graven. Uitlteken: turf graven—zand graven. Van bier graver, graving. Oul. werd het voor graveren gebezigd. . Graven, hoogd. graben, Otfri .en Notkrr. graben Ulphil. graban, liéderf.' graven, deen. grave, zw. grafwa, wallis, crafa. Hiermede komt overeen bet eng. to grave, fr. graver, fnijden, etlen. Zeker behoort hierheen ook her gr. yp.z$siv\ en het lat. fcrihere,' fchrijven, met een fcherp werktuig eene indrukkiug in ie?s maken, zoo als men, oudtijds , eerst fchrgef. GRAVEREN, bedr. w., gelijkvl.' Ik graveerde, heb gegraveerd. Figuren in eenige harde-Hof fnijden. Van bet fr. graver, dat met ons woord graven eenen oorfprong heeft. Van X\\e.x graver er, (graveerder)-graveerijzer , gravering, graveer fel, graveerftaal, graveerwerk. Dit woord, met dien basterduitgang, is, met andere dergelijken , reeds onder ons aangenomen. Oul. fchreef men graven: du fulfte daerin graven die namen. Bijb. 1477. GRAZEN, onz. w. , gelijkvl. Ik graaide, heb gegraasd. In het gras weiden. De kudde graast in klaverrijke leemden. Overdragt., overvloediglijk gebruiken: hij graast lustig in een anders goed. Voor grazen, bezigt Vond. het voorddurende werkw. grazelen. Grazen, angelf. grafian, gr. ypaetv- GREl), z. n., vr., der, ofvan de greb; meerv. grebben. Greppel. Van graven. GREEL, z. n., o., des greels, of, van het greel; meerv. greelen. Het haam , welk om den hals der paarden hangt, om te gemakkelijker te trekken. Het is uit gareel zamengetrokken. GREENEN, onverbuigb., bijv. naamw., van green, eene foort van den, waarvoor men zegt greenenboom , (greinenboom). Greenen hout, greenen plank. GRÈEP, z. n., 0., der, of van de greep; meerv. Grepen. De daad van grijpen. Hij gaf hem zoo veel geld, als hij, met eene greep , houden konde. Een geoefend beilier over eenige zaak; iemand de greep van het landsbejlier afzien. — Ik heb er nog de greep niet van. Eene aangeleerde behendigheid: hij heeft daarin eene aardige greep. — Ik ken zijne grepen wel. Eene handvol: daar ligt eene greep fchellingen. Dat aangegrepen wordt, als het gevest: de greep van eenen degen. Zamenft.: handgreep, let-  aoö G r. letter greep, misgreep. — Ook mest greep, eene mestvork, GREFT, zie griffel. GREIN, z. n., o., des greins, of van het grein; meerv. greinen. Eene zekere ftof van geiten of kemelshaar, met zijde, of wol. Van hier het ftoflijke bijv. naaniw. greinen: een greinen borstrok. Grein is ook het kleinfte gewigt eens apothekers; met een meerv. Hij nam eenige greinen jïaapgoed in. Overdr.: hij heeft geen grein verftand. Voords duidt het ook eene foort van zeerkleine peper aan, geneesgrein; gelijk het, oudtijds, voor . graan, ook genomen werd. Verkleinwoord greintje, vooreen weinigje: dit was het oordeel van elk, die een greintje wijsgerig dacht. Feith. GREINEN , zie greenen. ■/ GRENDEL, z. n., m., des grendels, of van den grendel; meerv. grendels, grendelen. Een ijfer, welk men op eene poort of deur, fchuift, waarmede men dezelve das vastmaakt. Die ijzren grendlen deed in duizend plukken breeken. Psaliuber. De grendels uwer poorten. Psalimb. Van-hier het bedr. werkw. grendelen , met den grendel fluiten. Zamenftell.: grendelboom, grendeljlot. CRENIKEN, zie grinniken. GRENS, z. n., vr., der, of van de grens; meerv. grenzen. Eene fcheiding, een eindpaal. Hij woont op de grenzen van Holland. Overdragtiglijk: over de grens van zijne kintsheit. Vondel. Zamenftell.: grenspaal, grensplaats, grensfeheiding , grensjlad, enz. Dit oude woord heet in opperd. granitz, grdnitz, nederf. grenfinge, deens. grand fe, hoogd. Grdnze , grenze, zw. grdns, middeleeuw, granicies, grenicia, pool. granica, boh. hranice. De ljslanders gebruiken, nog , een woord grein, eene afzondering , van het werkw. greina: dit is zeker het ftamwoord, en komt met het gr. xpimv overeen. De landen Opper-en Nederkrain, en het landfchap Ukraine hebben, denkelijk, van dit oude woord hunnen naam. GRENZEN, onz. w., gelijkvl. Ik grensde, heb gegrensd. Aanpalen, gelegen zijn: zijn land grenst aan het mijne. Overdr. de dromen grenzen dicht aan ijdelheit en logen.Vosirj. GREPPEL, (grippel, gruppel) z. n« , vr. , der, of van de greppel; meerv. greppels. Een (mal flootje in de landen; van graven. Aan de oostzijde van de greppel. Hooft. GRETIG, bijv. n. en bijw., gretiger, gretigst. Happig, be-  G r. 207 begerig. Hij is gretig naar geld. Een boek gretig ontvangen. Met een gretig oog alles befchouwen. Van hier gretigheid, gretigiijk. Zie ig. Voor gretig is ook gratig gebezigd: Terwijl zij gratigh is enz. Vond. GR1DSELEN, zie griezelen. GRIEF, grieve, z. n. , vr., der, of van de grief; meerv. grieven. Hartzeer,' (mart, verdrukking, bezwaar. GRIEK, z. n., m., des grieks, of van den griek; meerv. grieken. Een van geboorte uit Griekenland. Het vr. is griekin. In den gemeenzamen ftijl zegt men : hij is een oude griek , hij is een fchalk — hij is een regte griek, hij is een wonderlijke fnaak. Van hier grieksch. De griekfche A, de naam van het gekkenhuis te Delft. — Grieksch vuur, dat, door kunst, onder water brandt. Zamenftl.: griekenland, waarvoor ook enkel grieken is gebezigd geworden. GRIEL, z. n., vr., der, of van de griel; zoader meerv. Hetzelfde als grabbel. Van hier het werkw. grielen, voor grabbelen. Zamenft.: grielpenning, die te grabbel geworpen wordt. Vond. bezigt grielen, voor vergieten, doen' Rroomen: De dood is al gereed, om Ifaks bloed te grielen. GRIEND, z. n., vr., der, of'van de griend, meerv.grien.den. Een waard, waar twijg groeit, een wilgenwaard. Van hier griendland. GRIES, griezel, zie griezeltje. GRIET, z. n., vr., der, of van de griet; meerv. grieten. Zekere foort van Visch. De vischmarkt fchaft de koste lijke griet. Antcn. Verkleinw. grietje. GRIETENIJ, z. n., vr., der, ofvan de grietenij; meerv. frietenijen. Eene zekere uitgeftrekthèid van land in riesland, waarover een grietman de ambtman is. Er is een oud fakf. woord grith, dat vrede beteekent: misfchien (tarnt dit daarvan af, zoodat grietman zooveel zij, als vrederegter, fcheidsman. Of grietman is verkort van gerigtsman. GRIE rMAN, zie grietenij. —■ In het meerv. grietmannen, en gr iet lieden, naar het friefche gebruik grietslieden. GRIEVE, zie grief. CRIEVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik griefde, heb gegriefd. Eigenlijk, met een fcherp werktuig in iets Heken. Van hier beleedigen, diep treffen. Dat grieft mij. ƒ« de taal van eenen gegrievden geest. Frantzen. Uit eene bron met graven. GRIE-  208 G r. GRIEZELEN, (grijze/en') onz. ■ w., gelijkvl. Ik griezelde , heb gegriezeld. Eene huivering gevoelen: van iets griezelen. Hooft bezigt gridfelen van vreeze. Van hier griezeling— grijzeling, rilling van koude, van vrees. GRIEZELTJE, z. n., o. , des griezeltjes, of van-het griezeltje; meerv. 'griezeltjes. .Een ziertje. Van het oude gries, d. i. gruis, griezel. 'Een griezeltje is dan een gruisje. GRIF, bijw. , griffier, grifst. Zonder haperen. Dat gaat . hem grif van de hand. Misfehien is het zoo veel als greep, behendigheid, van grijpen. GRIFFEL, ook 'griffie, z. n., vr., der, of van de griffel; meerv. griffels. Een werktuig, waarroede men op eene lei fehrijft. Insgelijks eene ent. De bron ligt in graven, y$x$Hv, met een fpits ligchaam in iets indrukken. GRIFFELEN, bedr. w.,gelijkvl.Ik griffelde, heb gegriffeld. Voorddur. werkw. van het ongewone griffen , i igraven, overdr. indrukken, inprenten: die woorden zijn in mijn hart gegriffeld. Ook wordt het voor enten gebezigd. GRIFFIE, z. n., vr., der, of van de. griffie; meerv. griffies,griffieen. Eene griffel. Ook eene gedingftukkamer, • waarvan het onduitfche woord griffier., -een gebeimfchrijver bij de gercgtshoven, hoffchrijvcr, wiens ambt het griffierfchap heet. Van denzelfden oorfprong, als griftel. ' ■ GRIFFOEN, z. ri., m., des griffoens:, of van den griffoen; meerv. griffoenen. Een roofvogel, naar eenen arend gelijkende. Griffoenen flaen hun klaeuw. Vondel. Van het lat. griiphus; of voor grijphoen, grijfhoen, grif hoen, nu griffoen, derhalve kwalijk griffioen. . GRIFT, z. n., vr., der, of van de grift, meerv. griften. Eene gegravenc waterleiding , hetzelfde als graft. Deze ftroom door eene grift vaarbaar gemaakt. Moonen. Van hier draagt het riviertje de grift, op de Veluw, zijnsn naam. Men bezigt het ook voor eene griffel, om te fchriiven, en voor eene ingegriffelde ent. GRIJN, z. n., m., des grijns, of vanden grijn ; het meerv. is niet in gebruik. Iemand, die grijnt, die van eenen knorrigen aard is. Zie grijnen. GRIJNEN (grenen^,, onz. w., ongelijkvl. Ik green, heb gegrenen. Thands wordt het dikwijls'gelijkvl. gebezigd: ik 'grijnde, heb gegri nd. Dit woord heet, eigenlijk, het aangezigt, in het bijzonder den mond, vertrekken. Van hier  G iu ftog hier gebruikt men het, van kinderen, die, uit eene verdrietige ontevredenheid , fchreijen. Dat ftoute kind doet niets, dan grijnen. Kiuaan zet het ook over door renidere, fubridere, de tanden, onder meesmuilend lagchen, laten zien; Eu zoo gebruikt Hooft het: daar is er, die vermeldt, dat de Prins als toen grenende, tenen hem naast gezeten in 'f oor beet. De oórlprong ligt weder, in den mond te Vertrekken* Eindelijk gebruiken wij het woord voor morren, gemelijk zijn; van hier grijnig, knorrig; onk fchrejjehd. In het zw. en ijsl. heet grind den mond vertrekken, sde tanden laten zien, in het angelf. grennian grinnian , eng. to grin en girn, ital. fgrinare , lat. ringere. Ihr-e denkt, dat de bron is in het oude greina, deelen, fcheideil. Zie grens. In den zin , ondenusfchen , van morren, grommen, lat. grunnire, fr; gronder, fchijnt het een klankilabootferid woord te zijn. GRIJNS, z. n., vr., der, of van de grijns; meerv. grijnzen. Eigenlijk een vertrokken aangezigt. Van hier een masker, eene mom. Hebbende de grijns der loffelijke geveinstheit van 't aangezigt getrokken. Hooft. Een fchijn, ■ eene voorgeving: en zulks onder vrtooninge van een ijdele grijns van vreeze. Trip. Een geveinsde: met geenen antikrist, die grijns. Vondel. Van hier grijnsaurd, én het onz. werkw. grijnzen, het voorhoofd in fronfels trekken, uit verdrietigheid; ook knorrig, grommigzijn; en—lagchen. Van hier grijnzing. Zie grijnen. GRIJP, z. n., m., des grijp s, of van den grijp; meerv. grijpen. Grijpvogel. GRIJPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik greep, heb gegrepen. De hand uitliekén, om iets ter deeg te vatten. Hij greep hét kind, eer het viel. Hij. greep naar den vogel. Vangen, vasthouden : terwijl hij, in de ftilte van den nacht, veilig meende te zijn, werd hij door de geregtsdienaars gegrepen. Hebben: waarom zouden dezelfde uitwerkfels geene plaats grijpen, met opzigt, enz. ? Zoo ook de fpreekwijs: ftand grijpen. Magtig worden, bekomen: mijn ziel grijpt moed! wijkt, boozen! Psaliuber. Van hier grijpachtig, en grijpvogel, eigenlijk; en voor eenen vrek. Grijpen, hoogd. greifen,, TJlphil. greipan,. Eero crijfait, Otfrid. greipon, Notk. greijfon, WiLler. O gri-  sio G r griphen, angelf. gripan, nederf. gripen, zw. g;-?)).?, grabba, deen. gribe, eng. *o gr//^ en grope, fr. gripper, ital. grappare, hebr. gr. ypmtmiv. Het behoort tot het woord rv?/)t?#, lat. rapere. In het hebr. heet de grijpende hand , de vuist ü^jis, gelijk de hand, bij ,de Ijslanders, reifr heet. GRIJS, bijv. n. en bijw., grijzer, meest, zeer grijs. Eene gemengelde kleur uit wit en zwart, lichtgraauw. Waar de deugd het fier aad des ouder doms is, daar zijn de grijze haren nog eerwaardiger. — Hij is grijs van ouderdom. Grijs zijn — grijs worden. Van hier grijsaard, grijsachtig, grijsheid, grijzigheid. — Ook het onz. werkw. grijzen, grijs worden. — Eindelijk grijskruid, eene ze- . kere Welriekende plant. Grijs, fr. gris, hoogd. greis, nederf. griis, ital. grifo. GRIJZELEN, zie griezelen. GRIL, z. n., vr. , der, of van de gril; meerv. grillen. Eene beuzeling: wat zijn dat voor grillen? Eigenzinnige ontevredenheid, nukken: ik ken zijne grillen wel. Ingebeeldde herfenfchim: hij heeft altoos wonderlijke grillen in zijn hoofd. Belachlijke poets: hij regt aardige grillen aan.. Gesnerus leidt het af van het lat. grijllus, beteekenende eene koddige groep van fnaakfche beelden. Van bier grillig, grilligheid, grilziek. GRIL, z. n., vr., der, of van de gril; meerv. grillen. Huivering, rilling. Van hier het onz. werkw. grillen, huiverig zijn; en grillig, iemand die huiverig is, en, dat huivering verwekt: grillig weer. Van hier ook grilling. Zie rillen, waaruit grillen gevormd is. Hoogvi.. bezigt gril als een bijvbegl. naamw.:, grille winter. GRIM, z. h., vr., der, of'van de grim; zonder meerv. Grimmigheid. Valt op de grim van mijn verdrijver. Hooft. Spijt Bloeders grim , d. i. in fpijt van Moeders toorn. H. v. Merwede. Vond. heeft het hiervan gemaakte grimbekken gebezigd: toen de boeken grimbeckten. GRIMAS, z. n., vr., der, of van de grimas; meerv. grimasfen. Grillen, malle kuren. Onduitsch woord, van het fr. grimace. Het is, in eenen goed nederduitfchen ftijl, niet te gebruiken, fchoon M. L. Tydw. het gebezigd heeft: om God te paaijen met grimasfen. Zoo ook Vond. , die grimmasfen fchrijft: En d'oogen fchrikken voor de fpooken en grimmasfen. GRIM-  G r. 211 GRIMLACH, z. n., m., des grimlachs , of van den grim* lach; zonder meerv. Een Rille, of gemaakte lach. Van lach, en grimmen , dat, met grijnen en grijnzen, beteekent den mond vertrekken. GR1MLAGCHEN, onz. w., gelijkvl. Ik grimlachte; heb gegrimlacht. Stil, of gemaakt, lagchen, zoodat men even de tanden ziet. GRIMMELEN, onz. w., gelijkvl. Ik grimmelde, heb gegrimmeld. Wriemelen , krielen. Bet grimmelt er van mieren. Het grimmelt van volk. Hooft. GRIMMEN, onz. w., gelijkvl. Ik grimde, heb gegrimd. Oorfprongelijk beteekende het, even als grijnen, de trekken van het aangezigt veranderen. Omdat nu de hevige hartstogt van woedende gramfchap de gelaatstrekken zeer verzet, beet het woeden, en, van woede op de tanden knarfen. Van hier grimmig, grimmigheid. Grimmen wordt, ook, van eenen brullenden leeuw gebruikt, waarvan grimming. — Huilen, weenen: dat kind doet niets, dan grimmen. Grijnzen, morren: grimt zoo niet onder malkander. GRINNIKEN, onz. w., gelijkvl. Ik grinnikte, heb ge*grinnikt. Hetzelfde als ginniken. Hooft bezigt grenikken, en fchrijft het aan de Fortuin toe: het grenikkett der Fortuine. GRINT, z. n., vr., der, of van de grint; zonder meerv. Het tweede meel van de boekweit, in Gelderland grinte, grante. In het eng. is to grind, meel malen. GRIPPEL, zie greppel. GROBBELEN, zie grabbelen. GROEF, z-. n., vr., der, of van de groef; meerv. groe* ven. Graf, kuil: de groef met aerde dekken. Vondel. Te groeve noodigen — gaan, voor, ter begraafnis noodigen — gaan. Van hier groefbidder. Voords de langwerpige holligheden in eenen pijlaar heet men ook deszelfs groeven. Zamenft.: fteengroef, zandgroef, zoutgroef, enz. — Voords groeftjzer, groefwerk. GROEI, z. n., m., des groeis, of van den groei; zonder meerv. Groeijing, wasdom. Den boom midden in zijnen groei kappen. Het kind is in zijnen vollen groei. Van hier groeizaam, groeizaamheid. GROEIJEN, onz. w., gelijkvl. Ik groeide, ben gegroeid, Wasfen, toenemen, grooter worden door groeijing i doof dien regen is het grtthtngcmeen gegroeid. Vetter en dikO a ke£  aia G r. ker worden: fchoon die beesten maar ep fchrale landerijen •weiden , groeijen zij evenwel fterk. Vermeerderen : zijn goedje is, in dien korten tijd, zeer gegroeid. Groeijen in eens anders leed, zich over hetzelve verheugen. Van hier groeijing, groei fel, gr oei [leen. Groeijen, angelf. growan, eng. % grow, deens. groe, zw. gro, lat. creo, cresco. GROEN, bijv. n. en bijw., groener, groenst. Eene der hoofdkleuren. In de ontluikende lente wordt het oog, door het groene bekleedfel, waarin zich alles vertoont, als op nieuw verrukt. — Een groen kleed. Versch : groene zalm, groene haring. Onrijp: hij eet de vruchten, als zij nog groen zijn. Mijner groene en onrijpe vaerzen. Vond. Jeugdig: een groene vrijer —- aan iemands groene zijde zitten. Ick houw mij fris en groen. Westerb. Onbefchaafd, onbeleefd; in den gemcenzamen fpreektrant : hij is nog zoo groen. — Het wordt mij groen 'en geel voor de oogen, alles verwart voor mijn gezigt. Het wordt ook zelf ft. gebruikt, voor groene verw: hij maalt fpaansch groen. Groene kleur: hij is in het groen gekleed. Groente, kruid: het nieuwe groen is aangenaam. Overdr. zegt Hooft : in 't groenfte zijner jeught. Verkleinw., een groentje, een onbedrevene: ook eene peer, een fappig groentje. Van groen is groenachtig, groenig, groenigheid, groente. Zamenftell.: groenland , groenlandsvaarder, groenling, een vogeltje, groenman , groenmand, groenmarkt, groenmeisje, groenmoes , groen tuin, groenverkooper, greenvrouw, groer.wijf, enz. Voords, appelgroen, berggroen, bleekgroen, donkergroen , grasgroen, wintergroen, zeegroen, enz Groen, hoogd. grün, Ötfrid. gruan , Notk. gruon, nederf gröu, angelf. grene, eng. green, zw. grön, deens. gröe, ijsl. graen. Gelijk viridis, groen, van virere afftamt, zoo komt dit woord van het oude gro, groeijen. GROENEN, onz. w., gelijkvl. Ik groende, heb gegroend. Groeijen, groen worden, groen loof dragen. Oock groent onje bedflede. Bybelv. Hij heet de bosfehen groenen. Vond. Kiliaan heeft ook groenen, groeijen. Van dit groenen komt gr oen f el, voor gr oei fel, in de Bybelv. voorkomende. GROEP, z. n., vr., der, of van de groep; meerv. groepen. Eene groef, graft. De vijant begost een recht uit- loo-  G r« 213 hopende groep. Hooft. Eene goot achter de koeijen, waarin haar drek valt: de groep uitmesten. Van graven. Groep heet ook, in de teekenkunde j. eene vereeniging van ' beelden, in het fr. groupe; van het ital. groppo. GROET, z. n., m., des groets, of van den groet; zonder meerv* Doe hem, uit mijnen naam, den groet. — Zij bejegenden elkander met eenen fchamperen groet. Iemand met èenen groet verwelkomen. GROETEN, bedr. vv. , gelijkvl. Ik groette, heb gegroet. Door middel van eenen groet zijnen eerbied bewijzen. Bij de intrede in het koninglijke paleis, werd zijne gemalin van al de ftaat juffers vriendelijk gegroet. Dooreenig teeken eeren ; de admiraal werd, bij het inkopen in de haven , met drie kanonfchoten gegroet. Heil toewenfehen , geluk weufcben: wees harteli.k, van mijnen wege, gegroet! — den ■Koningh groeten met den intreê in zijn rijk. Vond. Met eenen groet affcheid nemen: ik groet u. Spottende zegt men: iemand groeten, voor aflmeeren, afrosfen. — Het graauw groette hem met eene hagelbui van fteenen , toen hij ter poort inreed. Van hier groeten is• Groeten, hoogd. grüszen , nederf. groten, angelf. gretan, eng. to greet. Waarfchijnlijk mag men het afleiden van het oude cruazen, roepen, fr. crier, ons krijten," eng. to greet. Ondertusfchen is er een oud fakf. woord grith, zw. grid, grud, dat vrede heet, hetwelk zeer denkelijk de oorfprongis, naardien aan iemand vrede toewenfehen de oudfte gewoonte van groeten was. GROEVEN ,'bedr. w. gelijkvl. Ik groefde, heb gegroefd. Met eene groef verzien. Deze pijlaar is kundig gegroefd.^ GRÓEZE, z. n., vr., der of van degroeze; zond. meerv. Het jeugdige groen. De groeze afweiden. Vondel. Bij Kil. groenfe, groefe, grafe, die het door cuefpes viridis, etne groene zoete , vertaalt. GROF, bijv. i.. en bijw., grover, grofst. Groot, zwaar. Een ftuk grof gefchut. Grof geld. Welks deelen dik, niet fijn zijn: hij is in eene grove pij gekleed. Grof lin. nen. Grove koufen. Grof zand. Grof meel. Plomp, bot: hij heeft een grof verftand. Diep, hard: hij heeft eene grove flem. Het tegendeel van teeder: hij is grof van leden. Zeer, grooteljks: grof mistasten. Had dan de Rechter zich niet grof genoeg vergrepen? Decker. O 3 Grof .  G r. Grof liegen. Grof (om veel geld) fpelen. Gij maakt het te. grof, gij zegt te veel. Van hier grofachtig, grofheid, groflijk. Zamenftell. : groflijvtg, groflijvigheid, groffmid. GROL , z. n., vr., der, of van de grol; meerv. grollen. Eene vod. Ook eene prul, beuzeling. Gij verhaalt niets, dan loutere grollen. Grollen maken. Van hier grollig, en het onz. gelijkvl. w. grollen, daten knorrig zijn, en het lollende kattengeluidfekennengeeft; anders' krollen. GROM, (gr oom), z. n., o., des gromt, of van het grom; zonder meerv. Ingewand van dieren: hij leeft raet met lillend groom. Vondel. In het bijzonder het ingewand der offerdieren: in 't groom der offerhanden. Vondel. Het ingewand van visch heet ook grom. Van hier grommig. Grommige visch, uit welken het ingewand niet ge•noeg gezuiverd is. Van hier grommen, het ingewand uitdoen : ik heb de vifchgegromd; waarvan te Utrecht in gebraik is de vischgrommers, die de visch fchoonmaken en thuis brengen. Oul. werd grom, groom , ook voor kroost, nakomelingen, gebezigd: in haar zielverdervend groom. H. F. Waterl. Verfcheurend eyghen groom. * Hooft. GROMMELEN, onz. w., gelijkvl. Ik grommelde, heb gegrommeld. Zich wentelen. Hij grommelde in zijn bloed. Van hier grommeling, wenteling, en vuiligheid. GROMMEN, onz. w., gelijkvl. Ik gromde, heb gegromd. Het geluid der beeren : het grommen van den beer. Vond. GROND, z. n., m., des gronds, of van den grond; meerv. gronden. De oppervlakte van den aardbodem : hij viel op den grond. Eene bepaalde uitgeftrektheid lands; Ik heb,.daartoe, honderd roeden gronds gekocht. Dat huis beflaat niet veel grond. Aarde. Die boomen beminnen eenen vetten grond. Onderfte bodem van iets. Op den grond'der-valei lagen vele doodsbeenderen. Bijbelv.' Op den grond van het oog worden al de voorwerpen getsekend.' Op den grond des vats vindt men de hef. De bodem der zee, der rivieren: het fchip ftiet aan den grond. Grond peilen. Een fchip in den grond boor en. — Iemand in den grond boren, hem geheel aan den bedelftaf helpen. Ik voel grend, — Grond voelen, heet ook, in den gemeenzamen ftijl, zijne bekomst hebben. Te gronde gaan, yerzinkan, en arm worden. Zandbank in zee: hij is een ken,-  G r. ai5 kenner der gronden. Hij is op de gronden vervallen. De oppervlakte van eene ftof, van een doek: dat lijnwaad heeft .eenen rooden grond. De vlakte van een wapenfchild, het veld: hij voert eenen gouden leeuw op eenen rooden grond. Grondvest: ende de gronden der bergen beroerden fich. Bijbelv. Ik heb den eerften grond van dat huisge- . legd. De aanvang van iets: hij heeft eenen goeden grond, voor zijn volgende geluk, gelegd. De eerfte beftanddeelen eener zaak: zijn gemoed is in den grond verdorven. Eene ziekte in den grond genezen. Hart, genegenheid: daar is tusfchen hen geen goede grond. De ware gefteldheid van iets: ik kan achter den grond der zaak niet komen. Het innigfte, inwendigfte van iets: dit wensch ik u, uit grond van mijn hart. Dat, waaruit men kan afnemen, dat iets zoo en niet anders is: wat voor gronden hebt gij voor die ftelling? Een gevoelen,' waaruit andere dingen afgeleid worden: hij heeft jchadelijke gronden omtrent den godsdienst. Eerfte beginfel: hij verftaat de gronden dier weten fchap. Eene zaak uit den grond ophalen. Vanhier grondelijk , grondig, grondiglijk. Zamenftell.: achtergrond, ankergrond, veengrond,voorgrond, zandgrond. — Grondbrakig, H.D.'GR.—grondeigenaar, grondeigendom, grondgebied, grondgebouw, grondgetal, grondhaak, grondheer , grondijs, grondkundig, grondleen, grondleer, grondlegger , grondlegging, grondlegfter, grondles, grondeloos, grondoorzaak, grondregel, grondregt, grondrent, grondfchatting, grondfcheiding , grondflag, grondfap , grondfteen, grondftem, grondflof, grondtaal, grondtekst, grondvast, grondvest, grondwet, grondwoord, (grondwoordrijke taal.) grondwortel, enz. Grond, hoogd. Grund, nederf. grund, zw. grund, deens., grund, NoTK.grunt, eng.ground, pooi.grunt, boh. grunt. De ware oorfprong ligt duifter. GRONDEL, zie grondeling. GRON DELING, z. n., m., des grondelings, of van den grondeling; meerv. grondelingen. Een zekere riviervisch , in het eng. a groundling, bij Kil. ook grondel. GRONDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik grondde, heb gegrond. Grondvesten: waer waert gij, doen ik de aerde grondede? Bijbelv. Onz., grond voelen : ik kan hir niet gronden. GRONDVESTEN, bedr. w.. gelijkvl. Ik grondvestte, heb gegrondvest. Den grond leggen, Van grondvest:' O 4 GROOM,  *iö G r. GROOM, zie grom. GROOT, bijv. n. en bijw., grooter, grootst. Eene maat van uitgebreidheid aanduidende. Hoe groot is uw akker* Dat eene zekere ruimte befiaat, het tegendeel van klein: eene groote ftad — een groot huis. De groote teen, in tegenftelhng van de kleinere. Uitgeftrekt in de lengte: met groote jchreden gaan. Hoog: een groote fiaak. Een groote reus. Volwasfen: mijne kinderen zijn nog niet groot. Kinderen groot maken, hen opvoeden. Groot gaan, zwanger zijn: een vinnig boschgedrocht ging van dien gruwel groot. Poot. Uit eene meenigte beftaande : een groot aantal. Eenen groot en maaltijd, die voor vel^n bellerad is, aanregten. Hij had een groot gevolg achter zich, vele perfonen in aantal. De groote hoop, de meenigte. Eenen grooten voorraad opdoen. Dat, naar zijne hoedanigheid, eene aanzienlijke maat van inwendige Ilerkte heeft: een groot gcfchrei aanheffen. Teekens van groote bhjdfchap vertoonen. Groote hitte doorftaan. Grooten dorst lijden. Een groot leugenaar. Gewigtig: des menfchen grocte beftemming is voor de eeuw'tgheid gevormd te worden. Aanzienlijk : een groot heer. De groote wereld Voortreffelijk, die verhevene eigenfchappen bezit: de groote Schepper..Hij is een gioot man. Een eertitel: de groote Heer de turkfche Keizer. Alexander de groote. Het wordt, ook , als eenzelfft. naamw. gebruikt, en wel inhetenkelv.ee/; groot een halve Huiver: drie groot, twee blanken. Een pond groot, zes gulden. lp het meerv. , de grooten, de aanzienlijken. Hij verkeert veel met de grooten. Het verkleinwoord is grootje, voor grootmoeder. Van hier grootheid, grootelijks. Zamenft.: grootachtbaar, grootbek, grootboek, grootdadig, groothartig, groothertog, grootmagtig, grootmeester, grootmoeder, waarvoor, in den lagen fpreektrant, grootmocr gebezigd wordt, welk zelfs bij Vond. voorkomt: wij kennen d'aarde voor ons grootmoêr. Zoo heeft hij ook grootvaêr. Grootmoedig, grootmoedigheid, grootmoediglijk , grootmogende, grootmond, grootneus, grootoor, grootf'praak ,^groot [preker, grootfpreking, grootte, grootvader, enz. Oud. bezigt grootwoordige Redenaars. Groo', hoogd. grosz, Qtfrid. groz, Wjllbr. gruoz, nederf. groot, eng. great. Adi£L,ung leidt het, met het lat. crasfus, dik, middeleeuw, grosfus, eng. grosf, fr. gros, uit eene bron af. GROOTSCH,  G r. ui7 GROOTSCH, (bij Kil. groots, grootsch) bijv. n. en bijw., grootficher, meest, zeer grootse h. Opgeblazen, hou vaardig: zij is een groot sck wijf. Héérlijk, Een grootsch gebouw. Qrootsch denkbeeld. Van hier grootsckheid. Vond. bezigt grootzig , grootzigisid. GROP, z. n., vr., der, oï van de grop; meerv. grappen» Groef. Fe ja groef eene grop in de aerde. Vondel. Rij Kil. grope, grubhe. GROS, z. ïr., o., van het gros; meerv. grosfen. liet gros pijpen maakt twaalf dozi;n. Hij verkoopt in het gros, in het groot. Van hier het onduitfche grosfier. Hij is een grosfier in zout. Het beteekent ook het grootde deel: met het gros zijner magt. Hooft, liet gros der menfchen gelooft dit. Van het middeleeuw, grosfus GROT, z. n., vr., der, of van de grot; meerv. grotten. Een hol: zij woont in eene grot. Ook een kunst vertrek in eenen tuin, gemaakt van oude boomwortels , met mos bezet, en met koralen en fchelpen ingelegd. Grotwerk. GROUWEL, (gruwel) z. n., m., des grouwels, of van den grouwel; meerv. grouwelen. Hoogde afkeer van iets: God heeft eenen grouwel van alle afgoderij. Affchouwiijke misdaad: Hij heeft zich aan afzigtige grouwelen fchuldig gemaakt. Van hier -grouwellijk, grouwellijkheid. Zamend.: grouweldaad, grouwelftuk. Grouwel, bij Kil. grouw, horror, waarvan grauwen, welk Wacht, tot het gr. piyca, rigeo, brengt; en hiervan grouwzaam, (gruuwzaam) gróuwzaamheid. GROUWELEN, (gruwelen) voordd. onz. werkw., gelijkvl. Ik grouwelde, heb gegrouweld. Oul. was het onperfoonlijk: het grouwelt mij daartegen, daarvan. Van harte verfoeijen; van grauwen, (gruwen) eenen affchrik van iets hebben, GROUWEN, zie grouwelen, gruwen. GRUIS, z. n., o., van het gruis; zonder meerv. Verbrijzeld puin. Verkleinw. gruisje. Hij liep met bloott voeten over het fcherpe gruis. In, aan gruis vallen. Van hier gruisachtig, gruisdroog, gruisijzer, een glazenmakers werktuig, gruiszand, gruizig, gruizigheid. Ook bet bedr., gelijkvl. werkw. gruizen, voor vergruizen. Waarfchijnlijkis het van het gr. y?J, iets, dat zeer klein is. GRU1T, z. n., vr., der, oï van de gruit; zonder meerv. Rij Kil. heet het hef, droesfem. In Groning. wordt het woord voor abe llordig werk gebruikt. De gruit in iets O 5 iren-  2*s Gr, G u. brengen. Van hier het werkw. grutten, dat, inGron.. morflS behandelen aanduidt. GRUPPEL, zie greppel. GRUT, z. n., vr., der, of van de grut; meerv. grutten. Gort. Ook fcheepskost, van gort gekookt. Gruttenbrtj. — Van hier het onz. werkw. grutten, gort pellen, in de grutterij, waarvan grutter, grutter ii, grutmolen. Grut beteekent ook iets dat klein is, en uitgefchoten wordt: het is maar grut. GRUUWZAAM, zie grouwel. GRUWEL, z. n., m., des gruwels, of van den gruwel; meerv. gruwelen. Hetzelfde als grouwel, in alle zijne beteekenislen. Oul. werd gru ook voor afkeer, affchrik gebezigd: den gru van iets hebben. GRUWELEN, onz. w., gelijkvl. Ik gruwelde, heb gegruweld. Hetzelfde als grouwelen, in alle zijne beteekenisien. Oul. was het ook onperfoonhjk: maar oock hem daerteghen gruwelde. St. Fr. GRUWEN, onz. w., gelijkvl. Ik gruuwde, heb gegruuwd. Hetzelfde als grauwen, grouwelen. Oul. werd het ook onperfoonhjk gebezigd: het gruuwt mij daarvan, ik heb den fterkften afkeer daarvan. ^U^'/T.2" vr'» der i of van de guds; meerv. gudfen. Een fteekbeitel met eenen hollen bek. Zamenft.: dobguds. Van hier het bedr. werkw. gudfen, uitfteken, en het onzijdig werkw. gudfen, taplings afloopen: het bloed gudfle hem -uit de wonden. Het christenbloedt gudst langs de flraten, Smids. GUF, bijv. n. en bijw., guffer, gufst. Kil. vertaalt het door mild, verkwistend. Hoe guf en grof aldaar wordt aengegaan. J. D. Deck. Van hier gufheid. Dit woord gebruikt Oudaen: wie 't groote beest op zijnen vollen draf, nu dronken van zijn gufheid, wil zien fchokken. Het komt, denkelijk, van geven. GUICHELEN, zie goochelen. GUiG, z. n., vr., der, of van de guig; zonder meerv. Befpotting. Iemand de guig nafteken. Kiliaan kent een werkw. guigen, beguigen, befpotten. GUIL, z. n., vr., der, of van de guil; meerv. gullen. Eene merrie, die niet gedragen heeft. Ook voor een onwetend mensch: partijfchap hier geen lamme guilen looft. Vond. Het hoogd. Gaul, lat. caballus, fr. cheval, en dit woord guil behooren toteenen Ram. Vond. be-  G u. 219 • bezigt het manlijk, voor eenen laffen karei. Dat ghij zoo urmen guil {als ick) flaet 't lijf vol f ramen. Zoo, zegrmen ook, in de gemeenzame verkeenng: hij is een regteguil. Het wordt ook als een bijw., voor lafhartig., g.bruikt. GUIS ,' guize , zie verguizen. GÜIT, z. n., m., des guits, of van den guit; meerv. guiten. Een fpotboef, een deugniet. Verkleinwoord guitje. Van hier guitachtig, guiterij, guitenftuk, guitwerk , guitenzuerk. Oul. was het hiervan gemaakte werkw. guiten in gebruik": Maer foudt ghij met mij Jpotten en guiten. Gonst, der Minn. GUL, z. n., vr., der, of van de gul; meerv. gullen. Eene zekere jonge vischfoort. Verkleinw. gulletje. GUL , bijv. n. en bijw.,guller, (gulder) , gulst. Zacht: hij loopt door het gulle zand. Dun: gulle brij. Openhartig: ik heb het hem, met een gul hart, gezegd. Mild: hij is zeer gul. Vanhier gulheid. Zamenft.: gulaatdig, gul* hartig, gulhartigheid, gulhartiglijk. GULDEN, onverb. bijv. naamw. Van goud. Gouden: Het gulden vlies. Het gulden getal, dat getal in de tijdrekening, welk aanwijst, het hoemeenigfte een opgegeven jaar, in den cirkel der maan, zij. Het woord, zelfftandiglijk gebruikt, van het manl. geflacht, beteekent eene bekende munt van twintig ftuivers, ook een guldenftuk genoemd. Zamenft.: goudgulden. Van hier guldeling, een zekere appel. GULP, z. n., vr, der, oï van de gulp; meerv. gulpen. Eene groote baar waters, ook een groote teug. Eindelijk is het een kleermakerswoord, om eene kleine opening voor in eene broek aanteduiden. Verkleinwoord gulpje. Van hier het onz. werkw. gulpen, dat, dan eens, met groote teugen drinken, zwelgen, dan eens, eeneqpenmg hebben, aanduidt. GULZIG, bijv. n. en bijw., gulziger, gulzigst. Zeer happig, gretig, iemand, die de fpijs haastig inzwelgt. Een gulzig eter. De dichters noemen het graf, dat vele dooden, zonder verzadigd te worden, verteert, het gulzige graf. Van hier gulzigaard, gulzigheid; gulziglijk. Het komt met het lat. gulofus overeen. GUNNEN, bedr. w., gelijkvl. Ik gunde, heb gegund. Niet benijden. Aan iemand goede dagen gunnen. Ik gun u dat geluk. Toeftaan: gun mij, dat ik uwe aandacht.  s20 G TJ. s i?eht'. voor eem'£e' oogenblikken, lij deze zaak betale. Van hier gunner , gunning. GUNST, z. n., vr., der, of van de gunst; meerv. gunJten. Gewillige toegenegenheid. Bij iemand gunst hebben. Iemands gunst begeren — verzoeken. Ook eene weldaad, uit gunst bewezen, in welken zin het een meerv. aanneemt: welke gunst niet zullen genieten de balhngen van Napels. Hooft. Oudtijds fpelde men jonst, jonfte. Van hier gunfiig, gunjliglijk, gunstling, (gunj[e,!'"S};. Zamenft.: gunstbetoon, gunstbewijs, gunstblik (bij CamphO, gunstbrief, gunjleloos, gunstgenoot, gunst godinnen (charites) gunstjagt, gunstrijk, gunstvaardig gun g woord- Hooft bezigt ook gunst- GUNT, hetgunt, voor hetgeen. Zie geen. GUST, bijv. n. en bijw., niet dragtig. Eene guste koe In den gemeeiïzamen ftijl heet men eenen maaiend gust waarbij lpek noch vleesch is, v ' GUUR, bijv. n. en bijw., gurer (guurder), guurst. Straf, ftreng, van het weer gefproken. De gure herfst komt met zijnbuijen aan. Hooft. Gure winterdagen gure winden Stuursch: hij is een guur mensch. Van hier guurheid. H.  H. 9 de agtfte letter van bet nederduitfche abe , wordt in den aanvang eener lettergreep, en dat altijd voor eenen klinker, geplaatst: hand, haar, huispoï achter de c gevoegd , om daardoor, als een ondeelbaar letterteeken, den icherpen keelklank te vormen, hetzij in vreemde woorden, als: cherub, chijl; hetzij in zuiver nederduitfche, als: noch, lach, licht, lucht, lagchen, fchielijk, mensch. Door verfmelting vindt men haar achter de r, in thands, voor te hands. Eertijds gebruikte men haar insgelijks achter de f, om den klank dezer laatfte letter te bewaren, als: gheluk, begheven; plaatfende dezelve ook achter aan, als : heiligh, zaligh. Zie over de natuur en het gebruik van de h, Inl. bl. 64 env. HA , een tusfchenwerpfel, om daarmede meer dan eenen hartstogt uittedrukken. Het is, 1. eigenlijk, de uitdrukking van blijdfchap: ha! dat geeft verligting aan het hart! 2. Van uitgelatene vreugd, die, met een blijd en luid lagchen, vergezeld gaat; wanneer men, door de verdubbeling van het tusfchenwerpfel, den lagchenden toon nabootst: ha! ha! ha! hoe konde het kluchtiger uitvallen? 3. Van verwondering, met vergenoegen gepaard: ha.' vind ik u hier? 4. Van verwondering met toorn vergezeld : haf fchelm! ik heb u! 5. Van ongeduldig veriaragen: hoort gij niet, ha! 6. Van verdrietigheid: ha! wat is dat talmen! 7. Van verwijt: ha! deugniet! dat is uw verdiende loon! Ha, van het vr. geflacht, is ook een water bij Grevelingen: tot over de Ha. Hooft. HAAG, z. n., vr., der, oï van de haag; meerv. hagen. Eene heining van laag boomgewas. De geit werpt in de haag. Hoogvliet. Eene haag fneeijen. Met het hout der hage. Bijdelv. Eene doornen haag. Halma gebruikt dit woord manlijk, misfchien , omdat eene bekende flati van dienzelfden naam het manlijke lidwoord aanneemt: hij woont in den Haag. Ik ban den heelen Haegh met al fijn achterklap. Huig. Schoon M. Stoke , van die plaats fprekende, het vrouwl. geflacht gebruikt: in die Hage. Huig., Antonid., Moon. en anderen bezigen den Haag, zelfs in den eerllen naamval: '/ Hof  ïii H Ai '/ Hofen al den Haag krijgt voeten. Vollenhove. Ahdors bezigt men doorgaans 'f Gravenhage, in het onzijd. geflacht: het vorflelijk'sGravenhage is beroemd. Ik woon inhei vrije V Gravenhage. Zamenft'.: iremhaag, doornhaag, kwik- ■ jiaag, tuinhaag, enz.—haagappel, haagappelboom,haagbes, haagbezie, haagbeuk, haagboSch, haagdoorn, haageik, haagmes. • Haag, hoogd. Hag, eng. hedge, fr. haije, zw. hag, middeleeuw, haga, haia. HAAGDIS, z. n., vr., der, of van de haagdis; meerv, haagdis/en. Een bekend viervoetig kruipend dier. HAAI, z. n. , m., des haais, of van den haai; meerv. haaijen. Een verflindende zeevisch. Van hier de fpreekwijs, er zijn haaijen op de kust, men moet op het zijne pasfen, het loopt gevaar van weggenomen, of geroofd te worden. HAAK, z. n., m., des haaks, of van den haak; meerv. haken. Een werktuig met eenen krommen bek, dat in iets gehaakt kan worden. Een fchippersboom: haal het met den haak naar u toe. Een vischhoek: de haak van den angel flipte uit den bek van den visch. De bek van eene dreg: een anker met vier haken. Alle werktuig, waaraan men iets ophangt, als: hij hing den flchapenbout aan den haak. Ook dat, waarmede men de kleede- . ren toehaakt, en ophaakt: een rok met haken. Een kromme fleutel, om floten optefteken, is ook een haak. Een zetterswerktuig: letters op den haak zetten. Een vuurroer, dat met eenen fleutel gefpannert wordt, eene ha'ndbus, draagt ook den naam van haak. — Wanneer de timmerman bet hout gelijkt houwt, of glad fchaaft, dan brengt hij zijn werk in den haak. Van hierdefpreekwijs: het is niet in den haak, het is niet gelijk het behoort. Het is buiten den haak, het komt te onpas. En is dit oordeel niet buiten den haak. A. Bogaert. — De pleitzaak hangt nog aan den haak, is nog onafgedaan. In den vertrouwlijken' fpreektrant zegt men: het zijn maar haken en oogen , daarin is enkele verwarring. De •wereld is vol haken en oogen. Verkleinw. haakje. Van bier haakachtig. Zamenft.: haakswijs — bierhaak, bootshaak, brandhaak, enterhaak, puthaak, vischhaak, weerhaak, enz. Haak, hoogd. Haken, nederf. hake, deen. hage, zw. en  en ijsl. kake, angelf. hoe, eng. kook, boR. eri pool. normand. en pikard. acq, hebr. ^ft. Zeer denkelijk behoort hierheen het lat. uncus, en het gr. vyitoe. HAAL , z. n, in., des kaals, of j-w; Jf» haal; meerv. A<ï/cY/. Trek. ƒƒ/ƒ maakte die letter in eenen haal. Tcuo-; over dien beker deed hij maar eenen haal. Van halen. . Zamenftell.: haalbier, haalkan, haalmaat, haelwijn HAAL, z. n., vr., Jer, ot van de haal; meerv. halen. Een ijzeren werktuig, waaraan men pot of ketel, over het vuur, hangt, nedeiiaat, of opfchort. Elders zegt . men het haal. Zamenftell.: haalboom, een houten of ijzeren boom, waaraan de haal hangt. HAAM, z, n., o., des haams of van het haam; meerv. hamen. Een lederen of houten juk, op den hals der paarden, om met meer gemak te kunnen trekken. .HAAN, z. n., m., deskaans, of van den haan; meerv. hanen. Het mannetje van eene hen. De haan kraait inden vroegen morgen. De mannetjes van andere vogelen, die tot dit geflacht gebragt worden, dragen ook dien naam. Zoo noemt men het mannetje eener paauwin den-haai; eenen kalkoen ook Ben haan, enz. Van hier de gemeenzame fpreekwijzen: zijn haan is koning — kraalt altijd koning , anderen moeten de vlag voor hem ftrijken. Hij [peelt; den gebraden haan, hij fpeelt voor grootmeester. Hij is een haan op zijnen eigen mesthoop, in zijne eigene zaak durft hij wel. Hij is een haan, ook'het verkleinwoord: hij is een haantje, een driftig, opvliegend, ook ftout, ondernemend mensch. Voords noemt men den weerhaan op eenen toren ook eenen haan. De haan aan een roer: den haan [pannen — overhalen. De roode haan, de brandende lont. Wanneer men een fchip in brand wil Heken, zeggen de fchepelingen: wij zullen den rooden haan laten kraaijen. Indien de roode haen ontjleekt een hel[che mijn. Vondel. Van hier hanig, wellustig. Zamenft.: knorhaan, korhaan, fnoeshaan, [pringhaan, zeehaan, enz. — Hanebalk, hanengerecht, hanekam, haneklaauiu, hanenmat, hanepoot, de poot van eenen haan, hanepooten, krabbelfchrift, hanefpoor, hanetred, holte in een ei, haneveer, de veer eens haans; overdr. eene feeks, een ruuw vrouwmensen hanevoet, eene bloem. Haan, hoogd. Hahn, goth. hana, in de falifche wetten, chana, Otfrid. hana, nederf. kaan, angelf. hana, ijsl.,  124 H A. ijsl., zw. en deen. heme. Adelung ontleent den naam van het fchelle geluid dezes vogels, gelijk dit dier, in vele andere talen, naar hetzelve den naam draagt. HAANDER, z. n. , m., des haander s, of van den haan* der; meerv. haanders. Eene mand, om vruchten in te plukken. HAAR, perf. voornaamw., vrouwlijk, van zij. Het meerv. is gelijk aan het enkelv. Het drukt uit den tweeden naamval: het is eene zuster van haar. (Deze naamval is ook: harer: ik ben harer gedachtig.) Den derden naamval: geef haar gelijk. Zeg het aan haar. Den Vierden: bindbaar vast. Haar, hare, haar, is ook een bezitlijk voornaamw* van den derden perfoon, op het vrouwl. geflacht betrekking hebbende. ■ De vrouw heeft haren man — hare dogter '•— haar kind verloren. Maagden moeten hare kuischheid zorgvuldig bewaren. De bloemen zijn van haren (teel gerukt. Haar neemt ook de bepalende lidwoorden de en het voor zich; maar alsdan wordt het zelflt. genomen: elk droeg zijn pak ; maar ik droeg ook nog hethare. Om de welluidendheid fchrijft men zoo wel het perfoonlijke, als het bezitlijkc voornaamwoord, wel eens: heur, wanneer het naafte woord den verlengden klinker aa heeft. Sommigen onderfcheiden ook 'haar en heur, al§ ware het eerfte enkelv., het laatftemeervoudig. Dan,kiéfühe Schrijvers bedienen zich van die vrijheid , thands , niet meer, en erkennen geenzins dit onderfcheid. HAAR, z. n., o., des baars, of van het haar; meerv. haren. Een bekend dekfel over het geheele ligchaam der dieren; ook aan het ligchaam der menfchen. In het bijzonder het hoofdhaar, wanneer het zoo wel een enkel haar, als de haren tezamen uitdrukt; fchoon meR dan ook het meerv. haren bezigt. Kort-fdang- dik- zachtwreed haar. Het haar kammen —fcheren —fnijden — korten — knippen. • Een fchoon bosch haar hebben, dat in Noordholl. heet: eene goede vacht haar hebben. Als men de fijnheid van iets wil uitdrukken , vergelijkt men het bij een haar: het is zoo fijn, als een haar. Als men eenen kleinen aflland aanduidt, bedient men zich van dit beeld: hij mikt op een haar. — Het fcheelt mij geen haar — ik geef er geen haar , niets, om. Hij gelijkt hem op een haar, hij gelijkt hem volmaakt. Om fchrik  H 225 fchrik uitredrukken is het: de haren rijzen mij te bergen. Om ergernis uittebeelden: hij zal er geen grijze haren van zetten. — Elkander in het haar zitten, eigenlijk : elkander aan de haren trekken, en overdragtiglijk: zien heftig tegen elkander verzetten. — Zij heeft haar op de tanden, zegt men van een bits wijf. Verkleinwoord haartje, een vezeltje aan gewasfen en woftels. .Sommigen fchrijven en fpreken: hair, haair. Daarvoor is geen grond. Men bediende zich, weleer, van, de/, in het veilengen van de klinkeren, zoodat men,' in de verbuiging , de haren fchrijvende, de /, als eene huipletter, buiten de verbuiging aannam : hair. Wij gebruiken daarom best, om de gelijkvormigheid met alle andere woorden, de a tot eenen hulpklinker, die in de verbuiging vanzelf wegvalt: den hare fitraad bijzetten — de haren vallen uit. Van hier het onverbuigb. haren: een haren gordel. Voords; haarachtig, harig, harigheid. Zamenftell.: haarband, haarbles, haarbos, (een bos haar), haarlok, haarnaald, haarfnijdcr , haartuit, haarvlecht, enz. Haar, Hoogd* Haar, Wjller. har, Tatxan. haru, nederl. en deen. haar, eng. hair, angelf. haer, zw. har. In het fr. heet een harige mantel der Monnikken haire. IHrë vergelijkt de eerfte lettergreep der lat. woorden hir. tus, hirfutus, en brengt dezelve met dit woord tot eeneri ftam, zijnde waarfchijnlijk het angelf. haeren, vergaderen , als eene vergadering bij vlechting, of lokken. HAARD (heerdj , z; n., m., des haards, of'van den haard; meerv. haarden, anders haardfteden Eene plaats, waarop men het vuur ftookt. Hij zit bij den haard. Er is geen vuur op den haard. Wij zitten bij den kouden haard. In fommige plaatfeu van Nederland, heet de kamer, waar men het vuur ftookt, de haard: zij zitten in den haard. Wijders beteekent het het ganfche huis, eene.eigendomlijkj bezitting: opdat ik eens een'' eigen haart geniet. Hoogvl. Van hier de fpreekwifs : eigen haard is goud waard. In dezen zin 'zegt men ook haardfiede i hij vecht voor haardftede en altaren, voor burgerlijke en godsdienftige voorregten. Haard is ook een ijzeren werktuig, waarin men vuur ftookt: een engelfche haard. Verkleinw. haardje, een vuurwagen, een . vuurhekje, waarin menj op den haard, ftookt. Zamenft.: haardgod, haardijzer, haardplaat, haardftede, haardftedegeld. JuNius leidt dit woord af van het hebr. waarmeP' de  fldö H A. de het lat. ardere .overeenkomt. Dan, daar haard, in èe verwantfchapte talen, niet enkel eene vuurft de, maar ook eene plaats, op de oppervlakte van den grond, tot een zeker gebruik beftemd, aanduidt, meent Adelung, dat het van aarde afdamt. HAARKLOOVEN, onz. w., gelijkvl. Ik haarkloofde, heb gehaarkloofd. Eigenlijk een haar doorklieven, fpouwen. Overdr., over beuzelingen knibbelen. Van hier haarkloover , haarklooverij, haarklooving. HAAS, z. n., m., des hazen, of van den haas; meerv. hazen. Een bekend wild. Eenen haas in het leger fchieten. Vele honden zijn des hazen dood, men moet voor de overmagt bukken. Om de gelijkheid van gedaante en kortheid van het vleesch, noemt men eenen haas den uirgefncdenen lap vleesch, achter het nierenbtd van een llagtbeest zittende. Verkleinw. haasje. Voords het onverbuigb. hazen. Zamenft.: hazenjagt, hazekop, hazetip, hazemond, hazenpad: hij kiest het hazenpad, hij gaat loopen. Wijders hazenoot, hazenpastei, hazepoot, hazenflaap, een onvaste flaap, hazenwind, windhond. HAAST, z. n., vr., der, of van de haast; zonder meerv. Drift, fchielijkheid. Met der haast. In der haast. Ik heb groote haast. — Hij heeft er geene haast bij. Haast maken. Hoe meerder haast hoe minder fpoed. Het wordt ook als bijw. gebruikt. Ik zal haast komen, weldra, fchielijk. Bijna: hij is haast zoo ver, als gij. Achtei' zoo neemt het de eigenfehap van een voegwoord aan, en wordt aan het woord zoo gehecht, voor zoodra: zoohaast als hij komt, zal ik het u zeggen. Van hier haastelijk. HAASTEN (zich) , wederk. werkw., gelijkvl. Ik haastte mij, heb mij gehaast. Zich fpoeden, reppen. En mij gehaast, die paden inteflaan. Psalmbeu. In de overzetting van den Bijbel wordt het ook onzijdig gebruikt: wie gelooft, die en zal niet haesten. HAASTIG, bijv. n. en bijw., haastiger, haastigst. Die veel haast heeft: hoe zijt gij zoo haastig? Oploopend: hij is een haastig man. Onverwacht, fchielijk: de koning is eenen haastigen dood gejlorven. Van hier haastigheid, haastiglijk. Zie ig. MAAT, z. n., m., des haats, of van den haat; zonder meerv. Eene fterke afkeerigheid van iets, welk het verftand -als kwaad befchouvvt. Een oude haat. Hij heeft  H A. genoeg aan uwen haat ts dragen. Hoogvl. Haat dragen. Hij is bij eiken mensch in den haat. Den haat des volks op zich laden. Van hier haat lijk, haatiijkheid (hatelijk). Haat, hoogd. Hasz, Otfrid. haz, nederf. haat, an gelf. hete, eng. hate, deen. had, zw. hut, ijsl. hatr, goht. hatiza, middeleeuw, atia. Als men de uitblazing weglaat, heeft men het lat. odium; als men de uitblazing fterker maakt, het gr. kots?. Misleiden komt het- af van heet, wegens de hitte, den hartstogten eigen. HACH, z. n., vr., der, of van de hach; zonder meerv. Gevaarlijke waging: de hach van iets hebben. De zaek in de hag dellen. Hooft. Van hier haehlijk, hachltjk* heid. Het verkleinw. hachje gebruikt men van iemand, die, uit losheid en balddadigheid, zich in gevaar fielt. HACHT, z. n., m., des hachts, of van den h'acht; meerv. hachten. In eenige oorden van Nederland nog gebruikelijk, voor een dikftuk. Geef mij eenen hacht brood. HAFT, z. n., o., des hafts, of van het haft; meerv. haften. Een gekorven diertje, dat, aan den avond van den dag, zijn huidje afftroopt. In den haft-tijd aan de zijde eener rivier wandelende. Feith. Het is er zoo dik als haft, het is er in groote meenigte. HAFTIG, een uitgang achter fomroige bijvoeglijke naamwoorden gebruikelijk, om aanteduiden, dat iets waarlijk de eigenfchap eener zaak heeft; van haven, haben, hebben. In het hoogduitsch luidt het ook haftig. Zoodanige bijv. naamwoorden zijn: ernsthaftig, heldhaftig, krijgshaftig, manhaftig , naamhaftig, zeeghaftig. Om de voetmaat gebruiken de Dichters den uitgang.haft: om uw heldhafte daan draagt gij een lauwerkroon. Voor haftighebben eeniga bijv. naamwoorden achtig, als: deelachtig, waarachtig, woonachtig, met den nadruk op dezen uitgang. Zie achtig. HAGEL, z. p., m., des hagels, of van den hagel; het meerv. is niet in gebruik; men bezigt dan hageljieênen. Gevrozene regendroppels, die, als ronde ftukjes ijs, uit de wolken vallen, dl het koren is door den hagel geflagen. — De hagel zal daarnaar flaan, dat zal ftraf ten gevolge hebben. . Om de gelijke gedaante, heet men, van lood gegotene, korreltjes ook hagel: van hier ganzenhagel, musfchenhagel. Van hagel is hagelachtig, en de zamengeltelde woorden: hagelbui, ovardr.: eene haP i gel-  22$ H a. gelbui van fleenen, een aantal geworpene fteenen — ha* gelgans, zekere watervogel, hagel/lag, hagel/leen, hageltas , hagelwit, enz. Hagel, Notk. hagel, angelf. hagol, hoogd. Hagel, zw. hagel, eng. /W/, finl. for»//. HAGELEN, onperf. werkw., gelijkvl. Het hagelde, heeft gehageld. Er valt hagel. Overdr. wordt het van eenen digten drom van geworpene kogelen, handgranaten , enz. gebruikt: V gaat bijna alle geloof te hoven , dat noch de meenigte der vijanden, noch 't geweldig hagelen der pijlen hem eenige vervaartheidaenjoeg. A. Bogaert. HAGEN, onperf. werkw., gelijkvl. Het haagde, heeft gehaagd. Gevallen, aanftaan. Dit haegt de Regge, die haer glazen f room , enz. Moonen. Meest gebruikt men het zamengeli. behagen. Van hier acht men het zamengeftelde woord hagendeveld afkomftig, in den lagen ftijl gebruikelijk , voor iets, dat, in zijne foort, uitmuntend is: hagendeveld van nieuwe neuten l (noten). — Het is een hagendeveld! een overvlieger. Totnm.' zegt hagen en veld, d. i. dat in geen hagen en velden zoo te vinden is. HAK, z. n., vr., der, of van de hak; meerv. hakken. Hiel: hij heeft de koude in de hakken. Iemand op de hakken zitten , van nabij vervolgen. In den deftigen ftijl bezigt men liefst hiel. Het achterftuk onder den fchoen : ik heb nieuwe hakken laten maken. De hiel van eene kous : zij heeft de hak afgebreid. HAK, z. n., vr., der, of van de hak; meerv. hakken. Een houweel met twee tanden, om den grond omtehalen. Bij Kil. hacke, fpaeije. HAK, z.^ n., m., deshaks, oï van den hak; meerv. hak' ken. Een houw met eene bijl, met eene fabel, enz.: hij gaf hem eenen hak in de fchouder. De tijd , wanneer het hout geveld, gehakt wordt; zonder meervoud: het is, thands, in den hak van het hout. Overdr., haat, nijd ; zönder meerv. Eenen hak op hem hebben. Hooft. Zamenltell.: hakbank , hakbord, hakmes, hakmoes, hakpap, enz. HAKEN, bedr. en onz. w. gelijkvl. Ik haakte heb gehaakt. Bedr., met eenen haak halen: ik heb het naar mij gehaakt, zoo ver ik kon Onz., vastgehecht zijn: mijne fchaats haakte in de zijne. In verwarring zijn: zoolaag die dingen nog haken, is er weinig aan te doen. Begeven , he-  H A. 229 hevig verlangen; met tiaar: mijn ziel, die naar den vrede haakt. Tsalmber. Van hier haking. HAKKELEN, bedr. en onz. werkw., gelijkvl., zijnde hu voorddur. woord van hakken. Ik hakkelde, heb gehakkeld. Bedr., in kleine Hukken fcheuren, waarvan het deelw., gehakkeld: hij zit met gehakkelde kleederen. Onzijd. , eigenlijk, aan kleine (tukjes hakken; oneigenlijk, Hameien, met gebrokene woorden en enkele lettergrepen (preken , omdat een hakkelaar de woorden aan (tukjes hakt: hij hakkelt. Uit oncenigheid, veel woorden den hals breken: als zij, na lang hakkelen zuegens de goederen, met elkander overeengekomen waren. Van hier hakkelaar, hakkeling. Zamenllell.: hakkelkees, een ftamelaar, hakkeltong. Zie len. HAKKEN, bedr. werkw., gelijkvl. Ik hakte, heb gehakt» Eenen hak geven; met het voorzette! in: iemand in de fchouder — in het been hakken. Hier ftaat iemand in den vierden naamval, hetwelk de derde naamval wordt, zoodra men zegt: iemand eenen hak in de fchouder hakken. In (tukken klooven: houthakken. Tot kleine (tukjes verbrijzelen : vleesch hakken. — Een leger in de pan hakken , alles over de kling laten fpringen. Van hier hakker, hakking, hak fel; ook gehakt, voor gehakt vleesch: een bal gehakt. HAKKENEI, z. n., vr., der, of van de hakkenei; mauw. hakkenei jen. Eene tel, een telpaard. Hij biedt zijn'' leenheer een fneeuwitte hackeneie. Vondel. Het veulen van de hackenij gaet gheern een telle, leest men, als ook htt verkleinw. hakkeneitje, bij J. de Brune. Kiliaan heeft hackeneije, telle, en zet het over door asturco, equus tolutarius, in het fr. haquenée, eng. hackney, ital. hacquinea, fp. haea. Men gist met Gesnerüs, dat het woord den klank van een paard, dat den pasgang gaat, nabootst. HAL, (hel), z. n., o., des hals, of van het hal; zonder meerv. De hardigheid der aarde door de vorst: V hal gekneedt van de hoefflagen werd hoe langer hoe murwer. Hooft. Het hal zit nog in den grond. HAL, z. n,, vr., der, of van de hal; meerv. hallen. Een zeer oud woord, dat, in het gemeen, eene overdekte plaats te kennen geeft. Oul. was hal, halle, eene gemeene benaming van groote en openbare gebouwen , die ten gemeenen nutte gebruikt werden. Het is, thands , bij P 3 ons  »3° H a. ons bijzonder gebruikelijk, om , daardoor , eene plaats aanteduiden, waar vleesch, of lakens verkocht worden. Deszelfs oorfprong is zeer duifter. Zamenftell.: lakenhal, faaihal, vleesckhal. Van het angelf. heal, een paleis , eene zaal, vergaderplaats. HALEN, bedr. w., gelijkvl. Ik haalde, heb gehaald. In het algemeen duidt dit werkwoord aan eene overbrenging van iets, op eene bedoelde plaats, die naderbij ons is. Haal mij die beeken eens. Ik zal u turf van den zeider halen. De boot naar zich halen.. Door beweging iets op eene andere plaats brengen: het hoofd op de fchouder halen. ——De handen op den rug halen. Haal uwen hoed in de oogen, trek hem wat neder. Door trekken naar boven brengen: adem halen. Aan brengen: ik heb de brieven van het kantoor gehaald. Ontbieden: zij haalden nog vroegtijdig den wondheeler. Met geweld naar zich trekken: iemand de oogen uit het hoofd halen. Schrapen : gierigaards zijn graag , waar wat te halen is. Veroorzaken : door al dien arbeid heeft hij zich eene ziekte op den hals gehaald. Ter wereld helpen brengen : kinderen halen. Opwegen: ik denk niet, dat het homder dpond halen zal. Van hier overdragt., in vergelijking komen: hij kan niet bij hem in grootte halen. — Uw ongeluk haalt niet bij het mijne. Zamenftell., aanhalen , enz. Halen, hoogd. hohlen, Otfrid. en Tatiaan holan, nederf halen , eng. to hale. Het heeft zeer vele overeenkomst met het gr. %a,K«.v, lat. chalare, waarvan het fr. caler, naar beneden halen. Men heeft ook een gr. woord i\Ksiv, dat van kxuv afkomt. HALF, halve, dat eigenlijk een zelfftandig naamwoord is, beteekenende oul. een deel; ook eene zijde; waarom aan de andere zijde bij Notker. heet anderthalb. Deze beteekenis is nog over in ons woord allenthalve , aan alle zijden. Het is bij ons gebruikelijk, vooreerst, als een voorzetfel,. fchoon het achteraan geplaatst wordt, en den tweeden naamval vereischt, beteekenende zoo veel als om, wegens: ik heb het, duidelijkheidshalve, dus voorgejleld. Dit fprak hij gewetenshalve. Men ziet hieruit, dat het, met het naamwoord aaneengehecht, ge-, gefchreven moet worden. Zoo plaatst men dit voorzetzel ook achter bezitlijke voornaamwoorden: ik heb dit mijnenhalve gedaan. Hoor toch, uwenhalve, de echte Waarheid., Welluidendheidshalve voegen fonuaigen hier eens.  H a. 131 eene t tusfehen , fchrijvende uwenthalve , mijnenthalve j doch anderen vermijden dit weder. In allenthalve fchijnt de; al gewettigd. De aanwijzende en betrekkelijke voornaamwoorden eigenen 'ich dit woord ook toe: derhalve, deshalve, dierhalve, dieshalve, weshalve; in welk ge^al zij den aard van voegwoorden bekomen. Een der onaffcheidbare voorzetfels voegt het insgelijks achter zich , namelijk he: behalve; makende, in dien vorm, een voorzetfel en bijwoord. * Ten tweede, komt het voor als een bijvoeglijk naamw en bijw , om een deel van twee gelijke deelen uittedrukken: en wel eigenlijk, waar het niet alleen van ligchamen, maar ook van den tijd, de ruimte, ja, in een woord, van alles gebruikt wordt, waar van men zich eene helft verbeelden kan. Een half brood. Eenen halven dag ■ werken. Eene halve wijl, een halve gulden. Het vat is halfvol. Half Amjhr dam liep leeg. Het halve geld. Men zegt ook: hij komt halffeptember, half april wederom, dat is, op de helft van die maanden. Hij zit halve nachten te blokken. De vrouw is ter halver dragt. Ten halve, onvolmaakt. Half wordt ook als een bijwoord gebruikt, bij het tellen van al de halve uren: het is half een. Wij eten niet voor half drie. Met telwoorden wordt het woord half, halve, achteraangevoegd , om de helft van een grondgetal uittedrukken ; in welk geval, halve voor manlijke en vrouwlijke, half voor onzijdige naamwoorden geplaatst wordt, zonder verder verbogen te kunnen worden: derdehalve ftuiver. Ik geef er derdehalve ftuiver voor. Ik heb hem in vijfdehalf jaar, niet gezien. Oul. bezigde men half iets, voor de helft van ieis : Ist oec dattu half mijn rijck heijfte. Bijb. 1477. Oneigenlijk wordt dit woord ook genomen, waar men zoozeer niet op de juiste helft ziet: dat is maar een half bewijs. Half dood. Half dronken. Eene halve zuster. Een halve geleerde, enz. In Gelderland bezigt men het zamengeftelde halffcheid, voor de helft; b, v.: de halffcheid der boete betalen. 'Half, hoogd. halb, Ulphil. halb, Htfrio. halb, nederf. half, angelf. healf, eng. half, zw. half deen. halv. HALFTER, z. n., m., des halfters, of van den halfter, meerv. halfters. Een touw, ofleeren riem, om denhals der paarden: gelijk het paart nae 't trecken , den halfter quijt word. Vond. Ook half,hr, helft er, holfter. Het ftamt P 4 af  23a H a. af van houden ; halten in het hoogd. In Nederf. is het ook zonder/, halter, bij Kil. halter, halfter. HALM, z. n., m., des halms, oï van den halm; meerv. halmen. De deel van graangewasien. Het lat. calamus, en bet perl. calem, en het gr. jcaAo^c; hebben veel overeenkomst met dit woord. Zamenftell.: halmknoop halmfleel, halmftroQ. HALS, z. n., ra., van denhals; meerv. halzen. Een bekend deel des ligcliaams van menfchen en dieren. Iemand om den hals vatten. Een' korte — lange üfrals. Om de gelijkheid wordt aan andere dingen ook een hals toegefchreven. Zoo zeggen wij'peneflesch met eenen langen hals. _ Eene kruik met eenen naauwen hals. Het leven: hij zit op den hals gevangen. Hij moet het met den hals betalen. Iemand om hals brengen , vermoorden; ook overdr. , voor doorbrengen: bracht om hals een grootenfch.it. Gescfher. Om hals raken, omkomen. Hij verzet er zijnen hals onder. Zijnen hals breken , door val • len omkomen. Velen woorden den hals breken, veel fpreken over eene zaak. De ganfche perfoon: hij heeft het aan zijne onvoorzigtigheid te wijten , dat hij zich al die onheilen op den hals gehaald heeft. Ik heb het , hem op hals en keel, tenfterkfte, verboden. Dat is eenregte hals, een onnozele bloed. Hals [over kop, met groote haast. Hals beteekent ook een dik fcheepstouw, anders fmijt genoemd. Het meerv. balzen gebruiken de Dichters in deze fpreekwijs: de burgers moesten op hunne vrije halzen het juk der favernij dragen. Dit meerv. halzen duidt ook wier, of ander watergras, aan, dat, onder hetvisfehen, aan de netten blijft zitten, of de beeneq der zwemmenden belemmert. Zamenftell.;; halsader, halshand, halsdoek, halsgeregt, halsheer, halsijzer, halskraag, ha/sregt,^ halsregter, halsftraf, halsvriend, halszaak, enz. Bijna al de verwante talen hebben dit woord, fchoon zijn oorfprong onzeker is. HALSSTARRIG, bijv. n. en bijw.,halsjiarriger, halsftarrigst. Hardnekkig, llijfhoofdig: een hals ftarrig kind. — Het is zoo veel als ftiffhalzig, zegt Huydec, en Kil. beeft: habflarrigh is fier - halfig, obftinatus, van ft er, ftar, ftarrig, d. i. ftijf, hard. Hooft, Vond. en anderen bezigden halsfterk, doch verkeerdelijk. — Van hier halsftarrigheid, halsflarriglijk. HALSTER, zit halfter. HAL-  H a, 233 HALTE (halt), z. n. , vr., der, of van de halte; zonder meerv. Een krijgswoord, den ftilftand der voordrukkende manfchap aanduidende: hij heeft hen dihnaalsgedwongen halte te houden. Het komt af van houden, holden, halten. Hooft bezigt het werkw. halten, voor halte houden : doet hij de Ruiters halten op den weg, enz. HALVE, zie half. 6' HALVEREN, bedr. w., met eenen basterduitgang, geliikvl. Ik halveerde, heb gehalveerd. De helft verminderen. HALZEN, onz. w., gelijkvl. Ik halsde, heb gehalsd. Eeii woord in den lagen fpreektrant gebruikelijk, om uittedrukken eene rterke infpanning van kragten , om eenig werk te verrigten. Wij hebben tr lang genoeg over gehalsd. HAM, Z. n., vr., der, of van denham; meerv. hammen. Een fchink.' Westfaalfche hammen. Verkleinwoord hammetje. Het ftamt van een verouderd woord hammen af, dat affnijden aanduidde, zoodat ha a een afgefneden (luk: beteekent; in het bijzonder het bilftuk van een varken. Van hier eene boterham. Het woord ham heeft, oudtijds* iiog andere beteekenisfen gehad. Kiliaan telt, onder anderen, die van eenen beemd; ook van eene wonin^ of van een gehucht, eenen drommel huizen. Van hier dragen, zeker, eenige plaatfen, in ons vaderland, den naam , die o( enkel Ham heten, of met eene zamendelling genoemd worden: Droogenham, Blankenham. In Gro* ningen kent men het Hamrik, dat, zonder twijfel, eenen aanleg van een dorp, in eenen beemdrijken oord te kennen geeft. HAMEI, z. n., vr. , der, of van de hamei; meerv. hameijen. Het buitenfte hek van eene Itadspoort; in onduitsch : de barrière. Heb'ende de hamei doen ophopen. Hooft. — Vondel fchijnt het te nemen voor den lluitboom , welken men voor het buitenhek doet, als hij van het fchuiven der hameie fpreekt. En zeker geeft Kiliaan er deze beteekenis aan, als hij hammeije, 'hameijde verklaart, door lignum transverfum , quod ostiis oppouitur.Hct Ramt af van ham, dat, in Oostfriesland, nog eene omheinde, omtuinde (treek aanduidt. Zoo is dztuhamei een getralied hek, of iets dergelijks, dat ter affchutting dient. Huydecoper teekent aan, dat het, even als ham, ook een gehucht beteekend heeft. Dit is, dan, hetzelfde met het fr. hameau. IvUL. heeft insgelijks hammeije, ghehucht viculus. P 5 HA-  " 234 H a« HAMEL, z. n., m., des hamels, ofvan den hamel; meerv. hamels. Een gefueden mannetje van een fchaap. In het hoogd. Hammei; van hammen, affnijden. Zamenftell.: belhamel , ook overdr. voor iemand, die zich in alles het meest laat zien en hooren — een voorvechter. Zie belhamel. HAMER, z. n. ,m., des hamers, ofvan den hamer; meerv. kamers en hameren. Verkleinwoord hamertje. Een werktuig, om re liaan , kloppen. Hij is tusfchenden hamer en het aanbeeld, hij is in groot gevaar — lijdt aan alle kant. Overdragtig .wordt de fterke doordringende kragt van iets hamer genoemd: met den hamer van Gods woord. Vondel. Een held, voor wien geene magt beftand is, wordt wel eens genoemd een jlrijdhamer. In het gemeene leven is het een teeken van ongenoegen: wat hamer is dat? Men mag het van hetzelfde hammen afleiden, dat fnijden, ftooten, flaan, verminken aanduidde: de er is Hechts de uitgang. Dit hammen heeft zeer vele overeenkomst met het hebr. DlH tDOi7, dat het denkbeeld van breken, verpletteren met zich voert. Zamenftell.: beukhamer, br eeuwhamer, deurhamer, enz. Voords: hamerbijl, hamerjlag, dat zoowel aanduidt ijzerflag, of datgeen, welk, onder het fmeden , van het ijzer afïpat, als den gelijken flag met hamers: hamerflag houden. Voords hamerfteel, enz. HAND, z. n., vr., der, of van de 'hand; meerv. handen. Dat lid aan het menschlijke ligchaam , dat aan het uiterfte des arms geplaatst is, om te grijpen, te houden, enz. Met de kant daar voorbij te leiden. Hoogvl. De regterhand — de jlinkerhand. Met de handen tasten. Eene lamme — eene verftuikte hand. Wat komt, in bet daaglijkfche leven, meer.te pas, dan dit nuttige lid? Daarom gebruikt men dit woord ook, om verfcheidène denkbeelden uittedrukken. Gewapenderhand op den vijand los gaan, met den degen in de vuist. Ik eerbiedig geene bevelen, zoo zij niet van hooger hand komen, van de regering. Hij, heeft altijd de koogerhand gekozen, de regtere zijde. _ De hand aan iemand houden , voor iemand zorgen. Wij moeten de hand er mede ligten, wij behooren het goedkooper te geven; ook: wij moeten in de zaak wat toegeven. De burgerij floeg de handen tn een , ftond elkander met raad en daad bij. De koning hield zijnen gunfteling de handen boven het hoofd, befchermde hem. De handen flap laten hangen , moedeloos worden. Houd uwe  H a. a35 uwe handen te huis, wees voorzigtig, geef niet, laat u met de zaak niet in, enz. Hij kan zijne handen niet te huis houden, als hij wat kapen kan, Iaat hij het niet. Ik heb mijne handen vol, ik ben met bezigheden o verkropt. Nu had de vijand de handen ruim, in zijn plan belemmerde hem niemand. De handen aan den arbeid flaan, met nadruk denzelven beginnen. Iemand op de handen pasfen , zien, hem naauwkeurig nagaan. De laatfte hand aan het werk leggen, hetzelve voleindigen. Ik wasch er mijne handen van af, ik neem dat niet voor mijne rekening. In die onderneming heeft zeker een ander de hand, hij werkt er bedekt onder. De handen uit ds mouw fteken, vlijtig beginnen te werken. Handen aan het Itjf hebben, voor eenen zwaren arbeid berekend zijn. Toen werden Filippus handen gebonden, men bragt hem in de engte. Nu -wil ik er geene hand meer aan zetten, ik laat mijne goede poging, voords, achter. Hij wil er geene hand of vinger om verroeren, de minfte poging niet om doen. Twee handen op eenen buik, zij beiden zijn het in alles eens. Ledige handen weten geen werk. Van de hand in den tand, zoo gewonnen, zoo geronnen. Wijders, door vericbeidene voorzetfels aantenemen, is dit woord, inde volgende fpreekwijzen,! gebruikelijk. De zonde aan de hand houden, dezelve niet geheel verlaten. Iemand eene gelegenheid aan de hand geven, bezorgen. Hij floeg het paard, dat aan de hand liep, dat aan de linkere zijde van het rijtuig was: van hier het bijv. naamwoord : het aandehandfche paard, in het gemeene leven. Aan de winnende hand zijn, beginnen te winnen. De zieke is aan de betere hand, begint te herftellen. Ik heb nog eenig geld achter de hand, ik heb iets gefpaard. Iemand bij de hand vatten. Een werk hij der hand nemen, aanvangen. Mijn vriend was nog niét bij de hand, nog ongekleed. — Boven 's hands. — Die koe viel zeer in de hand, zij was zwaarder, dan men gedacht had. Ik nam de papieren, zoo als zij mij in de hand vielen, ik zocht ze niet uit. Hare dogter komt haar reeds in de hand, kan haar al iets helpen. — Dat boek is in vele handen, wordt veel gelezen. — Met de kanden over elkander zitten, ledig zijn. — Hij wist haar bijzonder naar de hand te gaan, zich naar haar te voegen. Iemand aan de hand gaan, believen: zij kwam er wel, maer om vrou jfuno aen de hant tegaen.' Vond, Bij tijts haer aen de hand te gaen. Hooft. Iemand  23Ó H A. mand naar zijne hand wennen, zetten. Dat is een kolfje naar zijne hand, wind op zijne molen. — Ik heb het hem, onder V hands, gezegd, in vertrouwen. Hij heeft eene netelige zaak onder banden. Het werk is onder de hand uitgedegen. Ik zal dien knaap eens onder handen nemen, hem te regt (lellen. Hij is nog al onder 'sheelmeesters handen. — Iemand geld op hand geven ; bij den krijgsdienst gebruikelijk. Iemandjets in handen geven aan deszelrs behandeling aanbevelen. JDe oproerigen hadden de wacht_ op hunne hand, in hun belang. Ik heb een glaasje op mijne eigene hand, ik drink iets bijzonders. Op zijne eigene hand, op eigen gezag, iets doen. Het werk loopt mij over de hand, ik heb het al te drok. De onlusten namen hand over hand toe, vermeerderden-gaandeweg. Fe hands, verouderd woord, voor nu; waarvoor wii thands bezigen. — Iemand eenen Irief ter hand./lellen overhandigen. Dat ftaat u wel ter hand. — Ik heb mijn huis uit dehand verkocht, niet bij'openlijke veiling. Heesch uit de hand verkoopen, niet bij het gewigt. Dat valt uit dehand, het voldoet niet aan de verwachting. Ik heb het uit de eerfte hand, zegt men van de beste koopware.n* TT ^ weet het van go^er hand, van iemand, op wien ik aankan. Een paard, dat van de hand, aan de regtere zijde, loopt, een vandehandsch paard. Iemand van de hand wijzen, hem een verzoek weigeren. Deze geJchiedenis is van hand tot hand overgeleverd, van geilacht tot gedacht. — Daar is nog koren genoeg voorhanden. Ik zit voor de hand; eene fpreekwijs in het ïpel: ik moet eerst. Ik zal het voor 'shands, ook voor de hand, maar doen, ik zal er maar eerst'mede beginnen. Gij moet het voor de hand opnemen, niet talkiezen. Iemand de hand vullen, ook overdr., voor tevrededellen, paaijen. Figuurlijk heeft hand, nog, verfcheidene beteekenisfen als die van fchnft: hij fchrijft eene meesterlijke hand. Eene verieekeinng, een fchuldbriefje: nadat hij mij betaald had, fcheurdeik de hand in ftukken. Een onderfchrift van den eigenen naam : hij toonde mij eene valfche hand. Zijde, kant: de linkerhand opflaan— omgaan. Hulp: de hand leenen. Bezoeking door God: zwijg toch! het is Gods hand. Magt, vermogen: het ftaat niet altijd in uwe hand, uw ongeluk voortekomen. Geweld: onverhoeds verviel hij onder roovers handen. Hetgene door de band gemaakt is, als breiwerk , enz.: zij breit eene  H a. 237 eene losfe hand. Dat naar eene hand gelijkt: de hand eens aaps — eens ankers. Eene ijzeren hand, een haak. Zoo heet een wegwijzer op de wegen, en een ftaak bij bruggen, wanneer de mast eens 1'chips naar beneden moet, insgelijks eenehand. Eindelijk worde, in den verhevenen ftijl, hand voor den seheelen perfoon genomen : ontziet de dood bet een gefchep er de kant, dan een vereelte van arbeit. Hooft. Verkleinw. hand e: ergens een handje van hebben, iets doorgaands gewoon zijn, waarvoor men oul. zeide ligte hand: daer fal hi afhebben een lichte hant. Van Ghist. Van hier het onperf. werkw. handen, het handde, heeft gehand; in den dagelijkfctten , i preektrant gebruikelijk , voor , ter hand ftaan : dat handt mij niet. Voords : handig , handigheid Zamenftell.: handboei, handboekje, handboog, handboom, handbreed, handbreedte, handdadig, handdoek, handenloos, handeuvel, handgaauw, handgebaar, handgeklap, handgeld, handgemeen, handgetrouw, bij JVjoonen , voor verbonden bij handtasting, handgift , handgreep handhouden, handhouding , handlanger, handmolen handopening, handpaard, handfehoen, handjchnjt, handtasting, handvat fel, handver draai, handwater, handwerk, handwerksman , handzaag , handzaam, enz. Handdwaal was oul. in gebruik voor handdoek. Zie dwaal. Hand, hoogd. Hand, Ulpiiil. handus , Kero hant, Otfrid W nederf hand, eng. hand, deen. hand, zw. hand, bij de krimfche Tartaren handa. Het lat. hendo, prehendo heeft er eenige overeenkomst mede. Wachter en Frisgh gisfen, dat het van het werkw. haben, hebben, vasthouden, afkomt, dat oudtijds, bij iommigen werd uitgefproken, gelijk de Landfrie¬ zen zeer daarbij komen. Zoodat hand eigenlijk dat lid HAMnif "1S 15 ' waarmede men iets grijpt en'heeft. HA1\DE een onzaebtftaarrge uitgang om de hoeveelheid, 1 nd111^00"611 Vtnl— het hooi harken. Voor hark zegt inen ook herk. Misfcbien vindt het zijnen oorfprong la het oude eren, ploegen. HARMONIE, z. n., vr., der, of van de harmonie; het meerv. is niet in gebruik. Dit onduitfche woord, uit het gr. afkomftig, geeft eeue verbinding van onderfcheidene deelen te kennen. . Het meenigvuldige gebruik van de hoogd. Schrijvers, die hetzelve gewoonlijk bezigen, heeft dit woord bijna een burgerrcgt, in onze taal, gegeven , " zoodat de nieuwfte en keurigfte Schrijvers hetzelve beginnen te bezigen: zij geven aan zijnen geheelen flijl die zachte harmonie. Feith. Zoo begint men ook reeds het bijv. naamw. harmonisch te gebruiken. Men bedient zich van dit naamw., om, daardoor, of uittedrukken de overeenftemming der beelden en verwen, in de fchihierkunst, pf die der tonen, in de zangkunst, of die der woorden en zaken, in den fchriifftijl. In!het gemeene leven drukt het ook uit de overeenkomst van den wil en de genegenheden : in goede harmonie met elkander leven. HARNAS, z. n., o,, van het harnas; meerv. harnasfen. Een oudtijds gebruikelijk wapentuig, meest van ijzer, om daarmede het ligchaam, tegen pijlen en ligte kogels, tebedekken. Een harnas aangespen. Overdr.: ik zal daarover het harnas niet aangespen , ik zal mij dat zoozeer niet aantrekken. Vond. heeft het harnas tegen iemand dragen. Dit woord luidt in het middeleeuw, duitsch harnachs, middeleeuw, lat. harnafcha, hoogd. Harnisch, eng. harnesj', fr. harnois, harnas, fp. arnes, ital. arnefe, deen. en zw. harnesk, ijsl. harneslia. Wachter en Friscii leiden het af van het bijv. naamw. dhren, ehem, eifern, ijzeren, in het angelf. iren. Men kan in die gisling berusten , zoo men niets beters heeft. HARP, z. n., vr., der, of van de harp; meerv. harpen. Zeker fnaarfpeeltuig. harp is ook eene koperen zeef, waarover men de granen dort, om die te zuiveren; van hier het bedr. w. harpen, het graan met de harp zuiveren. Zamenft. harpflager, harpfpeler, ®w&ï\\è.sharpe HE DE, z. n., vr. der, of van de hede; zonder meerv. fn Groningen verftaat men, daardoor, werk, of de groffte , ruigfte draden van het hennep. Naar den groning. tongval moest het heede gefchreven worden. Kiliaan heeft hede, hoogd. Hede. HEDE, een verouderde uitgang van zelfft. naamwoorden , waarvoor wij thands heid bezigen. Van dit hede heelt men het meerv. heden. Zie heid. HEDEN, (oul. ook huiden), een bijwoord van tijd. De tegenwoordige dag. Zij is heden begraven. Heden morgen — heden middag, enz. De dag van heden was een zeldzame dag. Van hier het bijw. hedendaags, en het injv. naamw. hedendaagsch. Hooft bezigt het hedensch krijgsgebruik. Het heeft vele overeenkomst met het lat. hodie; doch he,t ftamt, zeer waarfchijnlijk, af van hét oude voornaamw. ha, he, hi, hij, deze, hebr. 'tl. Dit is duidelijker te zien uit het Goth. hita, Otfrid. en Notker. hiuto, hiut, Ker. hiutu. HEEF, zie hef. HEEL, bijv. n. en bijw. Geheel. Meest in de daaglijkfche taal gebruikelijk: zij heeft den heelen dag gearbeid. In den fchrijfftijl gebruikt men beter geheel. Als bijwoord heeft het de beteekenis van zeer; zij is heel ziek. Anders zoude ik er nog al heel wat tegen kunnen zeggen.— Het is heel wel. Heelen al, ganschlijk. Heel heeft ook de beteekenis van genezen, van heelen. De wond is weder heel. Niet gebroken: de fchotel is nog heel. Heels huids. Vond. Alles in den vertrouwlijken fpreektrant. Van hier heelheid. Zie geheel. HEEL, bijv. n. en bijw., heler, heelst. Achterhoudend , niet vriendelijk. Zij kwam mij zoo heel voor. Hij is niet heel tegen zijne vrienden. Van hier heelheid, onvriendelijkheid. Van helen, verbergen. HEELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik heelde, heb geheeld. Bedr,, heel maken, genezen, Ik hoop uwe 'wond rasch  *5* h e. rasch te heelen. Onz., beier worden: de wsnd begint te heelen. Van hier heeling, Zamenft..: heelkunst, heel. kruid, heelmeester, heelpleister, heel vleesch, enz. Heelen oul. keilen, inoefog. haiijan, angelf. koelan, aiein. heilon. ' HEEM, z. n., o., des heems, of van het-heem; meerv. heemcn en heem/leden. In Groningen verftaat men, door dit woord, eene afgegravene werf, waarop eene boerenbchuizing ftaat. Van hier heemflede, heemfledegeld. Bij Kiliaan, die het vertaalt door domus, patria, locus na. talts, is het heijm. Het is hetzelfde als het hoogd. angelf. kam, nederf. , zw. a«« , eng. w. Men Kent dit nog in ons inheemsen en uitheemsch, voor inlandsen en intlandscli, heimlijk, geheim, dat binnensbuis., of in het verborgene, gefchiedt. Van heem ftamt het woord heemraad, heemraad fchap, af. Door heemra. den verftaat men, gewoonlijk, zulke aanzienlijke ambtenaren, die het toeziet op de dijkwerken hebben": de heemraden van het hondsbosch, enz. Men kan de verklaring, door Kil. opgegeven, aannemen, als zijnde lieden, die het vaderlandfche heem , denalgemcenen grond, met zorg gadeflaan. De oudheid van het woord heemraad blijkt daaruit, dat het reeds in een privilegie van Graaf Floris den V., van het jaar 11270, voorkomt: nifi heemraderen ■ ita vera declaratione etc. Privil. v. Dordr. ' HEEN, (oudtijds kin, hen, henen j) een bijw. van plaats, de rigting naar eene plaats aanduidende. Het wordt geplaatst , door aanhechting, achter andere bijwoorden , als daarheen , ergensheen , gindsheen, hierheen, nergensheen, waarheen. Men bedient zich ook van dit bijwoord voor werkwoorden, die eene beweging beteckeneii, in welk geval het eene begonne^e verwijdering van eene plaats aantoont, als: heengaan, heenkomen, welk ook zelfft. gebezigd wordt, als: een goed heenkomen zoeken —.zoo ook heenreizen, heenvaren, heenvlïegen. Schoon het in de vervoeging affcheidbaar is: ik ging heen, ben heengegaan — heen te gaan, fchrijft-men het best aan elkander. Voor heen, zegt men ook nog henen, als henengaan, enz. F. de Haas bezigt hene, henegaan. — Vond. kenerekm ken, voor fuel en vlugtig wegloopen, anders ook henen: en als een bakfleen los in V water henenzonk. Bij andere werkwoorden geplaatst geeft het eene voorddurende werkzaamheid te kennen; keenpraten, heenbabbelen, enz. Somtijds ftaat het alleen, met uitlating van het werkwoord;  II e. 253 woord; bijzonder gcfchiedt zulks; als de werkwoorden kunnen, moeten, willen, zijn, en het hulpwoord zullen gebruikt worden: echter is dit'alleen in den vertrouwlijken Ijireektrant te dulden: ik kan er niet heen. . Ik moet heen. Ook bij uitdrukkingen van hartstogten; in tooneel.dicht: ellendige! ik wil heen: . . . Van" Aitheen.h misleiden het woord henekleed, (heenkleed,) een doodkleed, afkonjftig. M. L. Tjjdw. bedient er zich van: wat volk, van's aardriiks lui'ren af tot aan zijn heenekleed, Godts oordeel bezuure. Zoo zoude het het laatfte kleed beteekenen, waarmede men iemand heenzendt. Eenigen vergelijken hier wel het woord heem, bedekking; dan de Groningers fpreken het met de zacht-lange e uit, en de Gclderfchen zeggen hennekleed. Of misfchien is het verkieslijker, de afleiding te zoeken in het oudfriefche hune of hu:mjs, dat eenen dooden beteekende ; waarvan hunnebedden. HEEP, z. n., vr., der, of van de heep; meerv. keepen. Eene foort van hakmes, waarmede men, in Gelderland, de dunne takken der boomen afhouwt. Van houwen, ik hieuw; door de verwisfeling van de lipletters. Schoon het, in het hoogd. Hippe luidt, fpreekt men het, in Gelderland, met de fcherp- lange klinkers uit. Kil. heeft ook heepe. HEER, (heir,) z. n. , o., des heers, of van het heer; meerv, heren. Eene groote meenigte van dingen, dienevens elkander zijn: hemel en aerde, ende al haer heijr. Bijbelv. De t'terren heten, in de Bijbelv. , het heijr des hemels. Gemeenlijk nemen wij het woord voor eene, tot den krijg uitgerustte, meenigte; een krijgsheer: over een heer bevel voeren. Al de hedendaagfehe fchrijvers bijna fchrijven keir. Ondertusfchen is " de / enkel een hulpklinker, die geenzins tot het wezen des woords behoort; welk, daarom, in het meerv., waar die hulp onnoodig is, regelmatig heren maakt. Men bediene zich derhalve ook, overeenkomftig alle andere woorden, in het meerv. veel liever van eene^, en fchrijve in het enkelv. heer. Kil. heeft ook her. M. Stoke 'fpelt heer of here. Aanverwante talen bevestigen die fpelling. Otfr-id. heeft heri, angelf. here, herig, herg., ijsl. her. Zelfs ons herberg, hertog, van keer afdammende, bewijzen, dat de /' hier eene vreemde figuur maakt. Zamenft. : heerbaan, heer bijl, heer hamer, heer kragt, heerleger, heer-  254 H E. heerfchaar, heerfchonyj, heer/pits, heertogt, heervaart, heerweg, enz. HEER, z„n., m., heeren, of »vz« fe^r; meerv. heeren. Zoo wel een ieder, die over anderen iets te bevelen heeft, als ook iedere bezitter van eenigen eigendom. In beiderlei opzigten wordt het Opperwezen , in de Bijbelvert. , i&w genoemd. Wijders dragen alle Overheden , van den hoogden Hand af, tot den minsten trap toe, dezen naam: de keizer — koning, enz. onze Heer. He groote Heer, de turkfche Keizer. De Heeren zijn op het ftadshuis vergaderd. De knecht zal zijnen Heer roepen. In opzigt tot eenige bezitting: wie is heer van dit huis? Een titel, welken men aan iemand geeft, hetzij dat men hem eert, hetzij men hem, dien men niet kent, uit befcheidenheid dus noemt: mijn Heer! groote openbare ■ wegen heten V heeren wegen. Oudt., werd de naam heer, bij uitftek, aan de Regters en Schepenen gegeven. Van . daar onze fpreekwijs: het zal wat wezen, als het voor de Heeren komt. Te Dordrecht is het, van de vroegfte tijden , in gebruik geweest, zulken, welker vaders in den fchepensftoel gezeten hebben, Heerenzonen te noemen. Sommigen verkiezen den derden naamval den Heere te verbuigen. Oudtijds evenwel was de eerste naamval ook Heere. Daar het gebruik, in de naamwoorden, de ftompe e reeds lang heeft weggelaten, is het taaleigen, den derden naamval, door geene achtergevoegde e, van den eersten te onderfcheideu, maar eenvoudig de heer, den heer, of aan den heer, te verbuigen. Van hier heerlijk , heerlijkheid, bij Hooft heerlekij en heerlijkij. Zamenlr. : ambachtsheer, bet aalsheer, geneesheer, kraamheer, enz. Voords: heerendienst,, heerenhuis, heerenknecht, heerenloon, heerenwoning,'enz. Vond. bezigt heerin in het vrouwl. geflacht. Dit oude woord luidt reeds bij Isidor. herr, Willer. herro, opperzw. heer, heir, nederf. heer, herr, angelf. hearra, ijsl. zw. en deen. herre. Het is zeer waarschijnlijk , dat het tot het geflacht der woorden ar, eer, eere behoort. Dit is te meer waarfchijnlijk, omdat dit woord bij ötfrid. herero, bij Tatiaan heristo luidt, zijnde het eerde de vergelijkende, het laatfle de overtreffende trap van her, dat is eer, eerder. HEERD, zie haard. HEERSCHAP, z. n., o. , des heerfchaps, of van hetheerfchap ; het meerv. is niet in gebruik. Dit woord beteekent, ei-  H è. 255 eigenlijk, een afgetrokken denkbeeld, de• magt, namelijk, van anderen iets te bevelen. In dien zin, echter, . is het buiten gebruik, behalve in de zamengeft. hei vrijheerfchap, enz. Vond. bezigt buiten zamenft.: heerfchap over broeders. En de Bijb. 1477. heeft: heer fchap hebben boven, d. i. over iemand. Daar ondertusfchen , naamwoorden, infchap eindigende, ook den zin van een . vereenigd ligchaam, eene vergadering aannemen, en, dan, van het vr. geflacht zijn, als de priefterfchap, vorderde de regelmatigheid van taal de heerfehap te zeggen; dan , M. Stoke bezigt, in dien zin, het onz. geflacht: dat fi theerfcap — van Hollant, (dat zijn de heeren) groet ende ciene hadden gebracht aan hare ftricke. Thands is ook het woord, in dien zin, buiten gebruik, en men verftaat er Hechts eenen enkelen heer door: is het heerfehap tehuis? Op het platteland, hoort men die uitdrukking daaglijks, en dan heeft het woord een meerv.: de landlièn maakten van hun heerfchappen tijrannen. Vond. In dan zin van meester, bezigt MoÓNEN.rfe heerfehap: Gij zijt van Pleinheldin en haar alwaardig hart de lieve heerfehap. Van hier: hij fpeelt het heerfehap. Keurige fchrijvers, Vondel,' Hooft, Decker, en anderen 1'chreven dus. Wij hebben nog andere woorden in fchap, die eenen enkelen perfoon te kennen geven: boel fchap, maagfehap, vriendfchan, vroedfehap. Van heerfehap is heerfchapper, voor heêrfchappijvoerder, in de'overzetting van den Bj]bel. Voords heerfchappij. Zie fchap. Oul. was het hiervan gevormde onz. w. heerfchappen in gebruik, voor heerfchappij voeren : omdat hi heerfchappen foude boven (thands zouden wij zeggen over) alle creaturen. Bijb. 1477. Lang, lang moet Karei leven, lang heerfchappen op zijner Fadsren troon. J. de Deck. HEERSCHEN, onz. w., gelijkvl. Ik heerschte, heb geheerscht. Heerfchappij voeren; met over. God heerscht over alles. Rijken heerfchen over de armen. Heerfchende zonde. Figuurlijk; in zwang gaan: het is, thands, een heerfchende (maak onder de geleerden. Daar heerfchen vele vooroordeelen. Wanneer, op eene aanhoudende wijs, iets zich aan de zinnen vertoont, gebruikt men heerfchen, in den verhevenen ichrijfftijl: in die fombere vallei heerschte eene aandoenlijke ftilte. Van hier heerschachtig, heerschachtigheid, heerfcher, heerfching. Dezamengeft.: heerschlust, heerschzticht, heerschzuchtig, heerschzuchtigheid. Heer-  £56* H e. Heerfchen komt van het oude heersch, bij Vond. eens heerfche Vrouw. Hooft gebruikt nog' heersckkéid. HEESCH, bijv. n. en bijw., heefcher, meest, zeer heesch. Die geen geluid kan geven, ic'hor. Men gebruikt het zoo wel van eenen portoon, als vau eene zaak. Ik ben heesch. . Ik heb een heesch geluid. Van hier heeschachtig, heesch. heid. Bij Notk. luidt het heis, hoogd-. hei/er, nederf. heestrig, in fommige oorden vau ons Vaelerland heesterig, angell. has, eng. hoarfe, zw. hees, ijsl. haas, deen. kas. HEESTER, (naar den geld. tongval, keister,) z. n., m., des heesters, of van den keester; meerv. heesters. Een kort opfchietend gewas : ook jong, afgekapt plantfoen van beuken en eiken, waarvan men bosfcben aanlegt. HEET, bijv. n. en bijw., heet er, heetst. Dat eene groote maat van warmte heeft. Heet water. Heet ijzer. Heete zomer. Dat Rerke warmte veroorzaakt: kif ligt aan eene heete koorts. Dat fterk de zenuwen prikkelt: hij kaauwt heete peper. Zeer gezet op iets: hij is heet op het fpel. Ridfig: een bok is een heet dier. Spreekw. zijn: het ging er hett van den rooster, men vocht er Rerk. Het is een heet hangijzer, eene gevaarlijke onderneming. Smeed het ijzer, wanneer het nog heet is, neem de gelegenheid waar. — Hij werd op heeter daad betrapt, juist toen hij het feit beging. Zamenft.: heethoofd, heethoofdig, enz. Het is een zeer oud woord, behoorende tot het verouderde eit, vuur. Ons woord eest, lat. aftus, gr. aiSs?, behooren hiertoe. HEETEN, bedr. w., gelijkvl. Ik heette, heb geheet. Heet maken: den oven heeten. Van hier heeter. HEF, z. n., vr., der, of van de hef; zonder me;rv. Vanheffen. Droesfem: het vat loopt op de hef Oneigenlijk, geringheid, Hechtheid: de hef des volks. — Godts blat wert van de hef der tijden aangevogten. Moonen. Oul. fchreef men ook heef', en als een weinig heefs des werelts deeg doen fuijren. H. de Gr. Van hier (oul.) heefdeech: du en fuls niet offeren op heefdeech. Bijb. 1477. HEFFEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik 'hief, heb geheven. Opbeuren: zij hieven hem op het paard. Ten doop hef en. Met gezag eifchen: geld heffen. Ook fchreef Jlba, dat de fchattingen, die hij zou heffen. Hooft. Van hier heffer, keffing, heffer. Zamenft.: hefboom, hef deeg, hefoffer. Men begint dit woord ook gelijkvl. te maken: ik hef-  H E. 257 hefte, heb gekeft. Doch vergelijk onze aanmerking op bewegen. Voords Ramt het woord, met hoofd, heuvel, enz. van het oude ha, hoog, af. HEFT (hecht), z. n., o., des hefts, of van het heft; meerv. heften. Waarbij men iets aanvat; van heften. Het heft van een mes. Figuurlijk: het hecht der heerfehap* •pi:e. Hooft. Zie Inl. bl. 47. HEFTIG, zie hevig. HEG, z. n., vr., der, of van de keg; meerv. keggen, Eene haag: zij verfchool zich achter de heg. HEI, een tusfchenwerpfel, om Uil te houden. Heil loop zoo rasch niet! HEI, z. n. , vr., der, of van de kei; het meerv. is niet in gebruik: men zegt dan heiblokken. Een werktuig, om palen te heijen. H li l, zie heide. HEID, een woord buiten zamenftelling niet in gebruik. Oudtijds drukte het eenen perfoon uit, zoo wel van het vrouwl. ,~als manl. geflacht. Zoo leest men bij Kero: heiteo antfankidu, dat is, aanzien van perfonen. Zoo zegt Isidorus overzetter: dhero zueio heido, der twee perfonen. Thands wordt dit woord, in zamenftelling, als een onzachtftaartige uitgang, achter naamwoorden, bijvoeglijke en zelfltandige, en achter deelwoorden gebruikt , om het hoedanige tot eene hoedanigheid overtebrengen, als: godheid, menschheid, brooschheid, gierigheid, belezenheid, bedrevenheid, enz. Men gebruikt het ook achter eenige bijwoorden, als i'achterheid, (bij Hooft) nabijheid, tegenheid. Alle, dus gevormde, naamwoorden zijn, zonder onderfcheid, van het vrouwlijke geflacht, en hebben het meerv. getal heden: bedenkelijkheid, bedenkelijkheden, afjchouwlijkheid, affchouwlijkkeden, enz.; naardemaal deze woorden, oudtijds, op /We eindigden: bedenkelijkhede, waarvan, regelmatig, het meerv. bedenkelijkheden ontftaat; fchoon men oul. ook heiden bezigde : dat f ns vader fchamelheiden ontdect waren. Bijb. 1477. Ondertusfchen beteekent deze uitgang de eigenfehap, de hoedanigheid, en fomwijlen ook den ftaat van eenen perfoon, of eene zaak: de godheid, het godlijke wezen; de menschheid, de menschlijke natuur; kindsckheid, de kinofche toeltand; blindheid, de Raat eens blinden; goedheid, de eigenfehap, welke iemand, die goed is, bezit. Zulke afgetrokkene denkbeelden worE. den,-  258 H e. den, voeder, figuurlijk genomen, voor de perfonen of zaken zeiven. Van hier godheid, god zelf; dwaasheid, eene dwaze daad, enz. In dien zin alleen nemen zij een meerv. getal aan. Het woord kristenheid beduidt het geheele ligchaam der kristenen, gelijk menschheid, fointijds , het menschdom te kennen geeft. Deze uitgang luidt, in het hoogd., heit en keit, angelf. had en hade, eng. hood en head, zw. het, deen. hed. Daar het oudtijds eenen perfoon beduidde,'is het niet onwaarfchiinlijk, dat het oude voornaamw. ha, he, hij, hebr. N'n, de wortel van dit woord is. HEIDE (hei), z. n., vr., der, of van de heide; zonder meerv. Heideftruik; een plantgewas. Ik heb eenen bezem van heide gemaakt. Eene dorre landftreek, waar meest heide groeit: het vijandelijke leger jloeg zich op de groote heide neder. Van hier het onverbuigb. bijv. naamw. heiden: een heiden bezem, anders ook heibezem. Zamenft.: heidebloem, heideftruik, heikrekel, enz. HEIDEN, z. n., m., des heidens, of van den heiden; meerv. heidenen. Iemand, die buiten de kennis van den waren God leeft. Na de bevestiging van den joodfehen ftaat droegen alle volken, buiten de Joden, dien naam. En nu heet men heidenen, die niet tot het Kristendom, jodendom , en Turkendom behooren. Toen zich, voor eene reeks van jaren, in ons Vaderland, eenige onbefchaafde benden van vreemde landloopers, hier en elders, ophielden, die tevens zich beroemden, gelukzeggers te wezen, heeft het woord heiden,ook de beteekenis van landlooper, handkijker, aangenomen. Het vrouwl. woord is heldin; verkleinw. heidinnetje. Van hier heidendom , heidensch. Dit woord luidt bij Otfrid. heithiner, Notk. en anderen uit de middel-eeuwen heiden, eng. heathen, hoogd. Heide, deen. tnzw.hedning, ijsl. heldin , goth. haithns, angelf. heethne, alem. heidane, kimbr. heidner man. Het is zeer aanneemlijk, dat het afdamt van heide, welk woord, eertijds, gelijk ons veld, land, tegen de fteden werd overgelteld. Het zoude, dan, uitdrukken iemand, die op bet land woont, endaar, volgends het denkbeeld, welk wij, thands, aan het woord hechten, den afgoden, in verzaking van den waren God , dient. Deze meening wordt verlterkt, daardoor, dat, na Konftanüjns tijd, de heidenen, die den waren God miskenden,/w^»/, dorp- of land-  H £• a59 land-bewoners , door de westerfcbe Kristenen, genoemd werden, nadat die afgodendienaars uit de deden verdreven waren. In navolging van dien latijnfchen naam zou» den, dan, de noordfche Kristenen zulken, naar de heide, hei enert, dat is landbewoners, genoemd hebben. Frisch en anderen leiden het af van het gr. eivvi, söviKog. HEIJEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik heide, heb geheid. Door middel van eene hei indiijven. Palen- in den gfond heif'en. Onzijdig is het een zeewoord: dat fchip heit geweldig, dat is, het gaat te diep door het water. Van hier heijer, heijing. Zamenft.: heibaas, heiblok, heimast, heipaal, heiwerk, enz. HEIL. z. n. , o., des heils, oï van het heil; zonder meerv. Allerlei welvaart, van welken aard ook. Iemand alle heil en zegen toewenfchen. Hij zoekt zijn heil bij God. In den godgel erden zin beteekent het al de weldaden van God door Kristus : de orde des heils. Van hellen, heelen. Zamenft.: heilbegerig, (Vond. bezigt kei/gerig) heilbron, heilfontein, heilrijk , heilweg , heilwensch , heilzaam. Heil is in het mocfog. halls, angelf. hal, alem. heil. HEILAND, z. n., m , des heiiands, oï van den heiland; meerv. heilanden. Heilaanbrenger, verlaster: Jezus isde h i la- d der wereld. — Ende daer f uilen heij landen opkomen. Ihjbelv. Ten Kate merkt te regt aan, dat dit woord een deelwoord is van keilen, heelen, genezen* Het is bekend, dat dit een oud ovefblijffel der Franken en Alemannen is, die het deelw. dus laten eindigen, als: fceffant, fcheppende. Ons vijand, van vijen, haten, is van dienzelfden vorm. Men veigist zich derhalve, wanneer men heilland, als eene zamenftelling van heil en land, bezigt. HEILISOT, z. n., vr., der, of van de heilbot; meerv. heilbotten. Zekere groote platvisch» HEILIG, bijv. naamw. en bijw., heiliger, heiligst. Eigenlik, dat heil, welvaart aanbrengt; van keilen, heelen. In deze beteekenis is het verouderd. Het wordt, thands gebruikt in eenen zedenlijken zin, betrekking hebbende op zedenlijke en geestlijke volkomenheden. Zoo is het Opperwezen in nadruk heilig. Zoo noemen wij alle redelijke fchepfelen, die de deugd beminnen, en dat met daden Ivtoonen, heilig. In den kerkdijken zin wordt het, als e n naamw., gebruikt voor eenen Kristen, die voor uitnemend deugdzaam geacht is: de aanroeping van R 2. de  aöo H e. de Heiligen. Hier verheffen wij eenen heilig — etn zoo groot een heilig alzins te dienen. VollëNH. Dat op die heiligheid gegrond is, en op de bevordering van dezelve uitloopt: de heilige Jchrift. Een heilig voornemen hebben. Dat voor beleedigingen, belchadigingen of misbruiken beveiligd, van het gemeene gebruik afgezonderd, en tot een heilig gebruik beltemd is: eene heilige plaats. Het heilige regt. Uwe vriendfehap is mij heilig. Ik zal het heilig bewaren. Heilig verzeker ik u. Misleiden heet daarom dat been, dat onder de fchaamdeelen ligt, het heiligbeen. In den verhevenen ftijl beteekent het iets, dat ons diepen eerbied inboezemt: ik werd zeer getroffen door de heilige fiilte van dat woud. Verkleinw. heiligje, een afbeeldfel van eenen heilig; ook eene print, waarop beeldtenisfen der Heiligen geteekend ftaan: voords, in het gemeen, eene print van wat beeldtenisfen ook. Vanhier heiligdom, heiligheid, heiliglijk. Zamenft.: heiligavond, vieravond; ook een tijd, waarin men niet werkt, heiligbeen, heiligbitter, heiligmaker, heiligmaking, enz. Zie ig. HEILIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik heiligde, heb geheiligd. Heilig maken: de mensch wordt door de waarheid geheiligd. Voor heilig erkennen: uw naam, o God! worde geheiligd1, onder het getal der Heiligenplaatfen : iemand om zijne deugd heiligen. Eenen eerbied voor iets betoonen: die dag worde altijd door mij geheiligd! Tot een heilig gebruik afzonderen: zij heiligden zich tot dien plegtigen dienst. Van hier heiliging. HEILLOOS, bijv. naamw. en bijw., heilloozer, heilloost. Van heil, en loos. Zonder heil: o! die dag zal voor hem heilloos zijn! Zeer fnood: het heilloos heir van Ammon. Vond. Wanneer iemand hier, om zoogenoemde welluidendheid, eene / wilde weglaten , en heiloos bezigen, dan zon hij zijne meening niet uitdrukken, dewijl heiloos niet anders dan zonder hei is. HEILOVER, z. n., m., des heilovers, of van den heilover; meerv. heilovers. Bij Kiliaan voor ojevaar. In Geld. heilever; misfehien heillever, of liever heileiber. Eiber wordt hij in Gron. genoemd: bij Kil. eijber, eber. Uit bijgeloof kan de vogel dien naam dragen, als bragte hij, door zijn nestelen, heil aan. HE1M , hetzelfde als het oude heem , voorhuis, vaderland. Van hier heimzoeken, bezoeken, en overdr. vi irrumpere ali'  H e. 261 ttlicujus aedes; wijders , het verouderde heimftier, voor huuwlijksgoed , zijnde datgeen , welk door den Vader van de Bruid, na het voltrekken van het huuwlijk, tot eenen bruidfchat, aan het huis (heim) van den Bruidegom geftierd werd. Hooft bezigt heim, in dezen zin: de f chipper dan te heijm gekeert. Voor geheim , komt het bij Six van Chand. voor: in fijn 'heimen raad. Hooft heeft ook heimwaart. Hiertoe behooren ook Nieuwenheim, Dosfenheim enz. , Deutichen , Gornichem , enz. HEIMELIJK, bijv. n. en bijw., heimelijker, heitnelijkst. Verborgen: eene heimelijke zaak. Een heimelijk gemak. Hij gaat heimelijk te werk. Den afgoden , in het heimelijke , dienen. Van hier heimelijkheid. Zie lijk. Oudt. bezigde men ook hemelijk, van hemelen, heimeien, bedekken , verbergen. HElMPJE, (heempje), bij Kil. heijmken, heijmelken, heempkenf) verkl. z. n., o. , des heimp;es, of van het helmpje; meerv. heimpjes. Zoo noemt men, in Gron., Friesl., en elders, eene foort van krekels, die zich op warme plaatfen, als bij bakkersovens, enz., fchuilhouden. Van heim , heimelijk. HEIMRAAD, zie heem. HEINDE, bijw. van plaats. Nabij. • Toen zij van heinde en veer gefchenken brogten. Vond. Heinde en ver gaan; waarvoor Poot zegt: zijdt en veer. Bij Kiliaan hendel Vond. zegt: wat hier om heind was of omtrent; waarvoor wij nog, fchoon gebrekkelijk, hooren zeggen: gij zij t er hen of omtrent niet bij. Oul. zeide men ook heinde bij, voor digt bij. Hooft gebruikt den vergelijkenden trap : zommighe heinder, zommighe veer der. Ook den overtrefTendeu : 't heinfte aan Maastricht. HEINEN , bedr. w. , gelijkvl. Ik heinde , heb geheind. Omtuinen , omringen : ie fal dien weeh heijnen rnit eenen ftenen want. Bijb. 1477. De zamengeft. omheinen, afhelnon, zijn meest in gebruik. Van hier heining, eene heg. Hein floot, eene floot tusfehen twee landerijen. HEIR, zie heer. HEISA, tusfchenwerpfel, om onze blijdfehap uittedrukken. Hei fa ! mijn vriend ! HEISTER, zie heester. HEK, z. n., 0., des heks, of van het hek; meerv. hekken. Een getralied affchutfel. De plaats werd met een ijzeren hek afgefloten. De hekken zijn verhangen, de zaken zijn B- 3 ver-  2.02 H e. veranderd. Bij de uitvaart van een lijk zegt men van het acht rite paar: zij jluiten het hek. —» Het"hek is van den dam, er is geen toezigt. Het allerachterlte van een fchip is deszelfs hek. Van hier hek alk , hekboot, hekgeld. Het woord komt, met heg en haag, uit eene bron. In eenige oorden hoort men ook het hekken. HEKEL, z. n. , m , des hekels, of van den hekel; meerv. hekels. Een zeker werktuig , door welks fcherpe tanden men hennep, vlas, enz. trekt. Iemand over den hekelhalen, liguurl., iemand llerk doornemen, berispen Om de gelijkheid der hekeltanden , die naauw aan elkander (taan , zegt Hooft : zij vonden eenen hekel van fpietfen voor de borst. — Met het hoofd tegen den hekel hopen, dat is, zich teleurgelleld zien in zijn plas, bot vangen. Bedr. w., ger lijkvl., 'is hekelen, door den hekel halen; oneigenlijk, iemands gebreken llerk doorhalen. Van hier hekelaar, hekeling, hekelfter. Zamenltell.: hekeldicht, hekeldichter , hekelfchrijt, hekelteef, enz. ZXtekel. HEKS, z. m, vr., der, of van de heks; meerv. hekfen. Eeue benaming, waarmede men, in het gemeene leven, eene tooveres bedoelt. Ook een tcheldnaam, waarmede men de listigheid van een wijf, of eenig huisdier, uitdrukt. Hoe dikmaals draagt de fnoeplche kat dezen1 naam niet! Dit woord luidt in het angelf. haegesfe, eng. hag, hoogd. Hexe, zw. hexa, fp. hechisfera. Hag is in het ijsl. kloek, ervaren; en in het zw. een fnood bedrieger, een fchalk- Waarfchijnlijk is het, dan, eenwoord , met eenen vrouwl. uitgang, beteekenende eene bedrieglter. Van dit woord is een onz, werkw. hekfen, het werk van eene heks bedrijven, gevormd; van hier hekferij. HEL, zie het hal. HEL , z. n., vr., der, of van de hel; het meerv. is buiten gebruik. Eigenlijk eene verholene, verborgene plaats, overeenkomltig met het oude fakfifche hil, waarvan ons hol, verholen, en het hoogd. hiillen, verhullen afdammen, In dien eigenlijken zin heet, nog, een verborgen onderruim, voor in een fchip, waar blokken en touwen liggen, de hel. De kleermakers kennen dit haatlijke woord, wanneer men van hunne hel fpreekt, waar fommigen de overgefchotene nieuwe lappen van laken, enz. veritoppen. Zoo noemt men ook een pakhuis, waar geflokene goederen bewaard worden, als mede de plaats, waarna  H e. 2O.3 men fchepen aan den ketting legt, met den naam van hel. De gewone beteekenis, ondertusfchen, welke men aan dit woord hecht, is die van de verblijfplaats der verdoemden : in de hel komen. Die daar verblijf houden; tevens met het denkbeeld van gezagvoerers : over die daad juichte de hel. Helfche ftrafi eene hel op aarde hebben. Een onverdraaglijk verdriet: een kwaad wijf is eene hel in huis. Groote twist en krakeel: de hel bouwen. Het woord hel heeft, volgends de oosterfche fabelkunde, inde overzetting van den Bijbel, ook de beteekenis van het fchimmenrijk; gelijk het daar fomtijds ook die van graf heeft. Hiermede komt de fpreekwijs zoo donker als de hel overeen ; ook heldonker, helduifter. Van hier helsch. Zamenft.: helhond, helleveeg, hellewacht, hellewicht, enz. HEL, bijv. n. en bijw., heller, helst. Doordringend, fchel en zuiver van geluid: eene.helle ftem. Vond. Eene groote maat van licht hebbende: 's lantarens helle vlam verflouwt. Six. v. Ch. Het gebeurde op den hellen middag. In den eerden zin behoort het tot hal, hallen , klinken : in den laatlten komt het nabij het hebr. , blinken, en het gr. viMoq, waarvan het lat. fol, de zon.' HELAAS, een tusfchenwerpfel, waarmede wij klagen. Het gr. shesiv, mijerari, commiferari, komt hier in aanmerking. HELD, z. n., ro., des heids, of van den held; meerv. helden. Eigenlijk iemand, die voor den ftrijd eene groote maat van ligchaamskragteri bezit. Hoe vele helden vielen er niet voor Traje! Thands, in het algemeen, iemand;, die, in den krijg, moed en dapperheid betoont: Bucnaparte is niet minder held, dan ftaatsman. In den daaglijkfchën ftijl , iemand, die in eenige zaak uitfteekt: hij is een held in het drinken. Het vrouwl. is heldin. Zamenft.: helddadig, heldenbloed, heldendaad, heldendicht, heldhaftig, hêldenjluk, enz. Held, hoogd. Held, Strijker, helt, nederf. held,deen. heldt, angelf. haeleth, zw. hjelt. In het hebr. heen fterkte Het woord Celten, waarmede de volken, in het noorden en westen van Europa, genoemd werden, komt, misfchien, hiermede, in oorfprong, overeen; daar het bekend is, dat zij, wegensligchaamlijke fterkte, beroemd waren. HELDER, bijv. n. en bijw., hclderer, helderst. Dat in zich eene aanmerkelijke maat van licht heeft: de heldere K 4 vlam.  264 H E. vlam floeg over de daken. Dat de lichtftralen gemakkelijk doorlaat: een helder glas. Eene heldere wolk. Glans- - rijk , fchoon, net: dat is een helder huls — een heldere doek — eene heldere meid. Welklinkend: die klok ftaat helder. Oneig., iemand helder afros/en, hem lustig afkloppen. Van hier helderheid. Verkl. bijw. keldertjes. Het komt overeen met het hoogd. heiter; van het oude eit, vuur, eiten, branden. HELDEREN, bedr. en onz. w. gelijkvl. Ik helderde, heb tr\ ben ge helder d. Bedr., het oog te helderen. Hooft. Blaar heldert uw gezigt. Vond. Önzijd., de lucht heldert, wordt helder — is gekelderd. Zamenft. : ophelderen. HELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik heelde, heb gekeeld; oudtijds ik hal, heb gehelen. Verzwijgen: heel uwe misdaad voor mij niet. Verbergen : hij heeft de geftolene goederen geheeld, zoolang hij kortde. De fchaduw, die de kuilen heelt, waarin gij uwgenoegjens teelt. Hooft. Van hier heler; de heler is zoo goed, als de ft'tier , anders, de heelder is zoo goed als de fteelder. — Heling Helen, hoogd. hehlen , Ker. helan, OtfRid. kilan, halan, bij de zwab, Dichters helen, deen. kale, angelf. kelan, nederf. kolken, zw. haela, lat. celare. HELFT, z. n., vr. , der, oï'van de helft; meerv. helften. Hét halve gedeelte van iets. Gij moet dat bier, op de helft, laten verkoken. Van de helft der winst leven. Van half. HELGER, zie aalgeer. HELIKON, z. n., m., des kelikons, of van den helikon; het meerv. is niet in gebruik. Een beroemde berg in Phocis , aan Apollo en de Zanggodinnen toegewijd. Overdragt. wordt de plaats, waar Dichters hunne vergadering houden, ter beoefening van de dichtkunst, ke'likon genoemd. Ook dragen de gezamenlijke Dichters dezen naam. Van hier zegt Vond.: indien gij eenige bloemen op den nederlandfchen helikon plukken wilt. HELLEBAARD, z. n., m., des hellebaards, oï van den hellebaard; meerv. hellebaarden. Biet den hellehadft in der hant. Hooft. Eene ipiets met eene bar de, dat is, met eene foort van bijl, bij Kil. door dolabra, afcia, bipennis, vertaald. Met dit oorlogstuig konde men Heken en houwen. Groote Heeren hebben nog eene lijfwacht te voet, die zulke hellebaarden dragen, hellebaardiers,  H E. 265 diers, deswege, geheten. Het woord kdmt van harde eene bijl, ook bardcks genoemd, tabellen, dat eertijds urijden beduidde. Fkisch leidt het af van helm en harde, omdat men in den ftrijd, daarmede, den helm van den vijand zocht doortehouwen. Ondertusfchen zoude men helm, in dien zin, voor eenen langen fteel houden. Zie helm. Kil, kent ook hehnbarde alleen. Vondel is, om den uitgang harde, voor het vrouwl. gedacht. HELLEN, onz. w., gelijkvl. Ik helde, heb geheld. Voorover hangen. Dat huis helt wat. Wegzakken: want haer huijs helt nae den /loot. Bijbelv. Overhellen , geneigd zijn : dat gij nog eenigzins naar de oude liefde helm de. A. Har'TS. Van hier helling, ov'èrhanging. Oneigenlijk: Staten en rijcken hebben hunne hellinghen en overhangen. De Brune. Eene fcheepswerf: het vaartuig ftaat op de helling. Wijfjeshennep wordt, om de zwaarte des tops, ook helling genoemd, daar de mannetjesplant zadeling heet. HELLER, z. n., m., des hellers, of van den heller ■ meerv. bellers. De kleinfte koperen munt, een halve penning. De vorst zal na den ftaep niet eenen heller geye.-i. De Decker. Misfchiéö van half, helf. HËLLIG, bijv. n. en bijw., heiliger, heiligst. Dit woord, in Grom, zeer gebruikelijk, in den daaglijkfchen ftijl, beduidt boos. Misfchien zoo veel, als door de hel aangezet, fchoon men dien nadruk er niet, in z'jne gedachten, aanhecht. Kiliaan heeft dit woord ook , doch geeft er eene andere beteekenis aan, die, namelijk, van afgemat, vermoeid; hoogd. heilig. Hij fchijnt het echter, mede te bedoelen, omdat hij er agitatus achtervoegt. Zie ig. HELM, z. n., m., des hehns, of van den helm, meerv. helmen. Een lange fteel. Het woord is, buiten zamenftelling, niet in gebruik. Van hier helmftok, de ftok, waarmede het roer gedraaid wordt; helmbaard, waarvoor Hooft, Vond. en anderen hellebaard bezigen, eene barde met eenen helm, of fteel. Van hier hellebaardier. Het komt van helden, dat is houden. HELM, z. n., m., des helms, of van den helm; zonder meerv. Eene grasfoort, waarmede men de duinen beplant, om het wegftuiven te beletten. Door verbasterde liitfpraak uit halm oorfprongelijk. Door '/ planten van den kern. Hooft. Zamenft. helmplant, helmfiruik K 5 HELM,  2.66 II e. HELM, z. n., m.-, des helms, of van den helm; meerv. helmen. Een halfrond dekfel van bet bovenfte deel eens ligchaams. In het bijzonder een ijzeren ftormhoed, die, oudtijds, eene noodzakelijke behoefte in den drijd was, enthands, tot beraad boven een wapen geplaatst wordt. Eenen helm opzetten. Een opene helm. Een vlies, waarmede fommige kinderen en dieren ter wereld komen: hij is met eenen helm geboren. Het dekfel van eenen ketel, waarin men derke wateren ftookt: ,, Tot dat het aardfche ftof voor dood zinkt naar beneden , „ En de uitgepuurde geest in zijnen hellem klimt. M. L. Titdw. Zamenftell.: helmgat, helmkam, helmfpits, 'helmteeken, - helmtop, enz. Helm, Otfr. helm, middeleeuw, helmus, ital. elmo, fr. heaulme ,heaume, deen. hialm, angelf. helm , eng. helm, pool. helm, hoogd. helm, ijsl. gialmur, zw. hjelm. Het komt, volgends fommigen, van helen , bedekken, af; doch waarfchijnlijk behoort het tot het oude helmen , voor be* fchermen. HELMET, z. o., des helmets, of van het heimei; meerv. helmetten. Dichters bezigen het voor helm. Op V heimet, zegt Vondel. Eng. heimet, ital. elmc.tto. HELPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik holp, (hielp, oudt. halpf) heb geholpen. Iemands toeftand volkomener maken: met geene artfenij te helpen. Vondel. Uit eenen nood, een gevaar, eene verlegenheid redden: de koningen kolpen elkander uit dien hachlijken toeftand. Zijne kragt tot voordeel van anderen aanwenden: eene maagd aan den man helpen. Iemand aan een, ambt helpen. Ook in eenen kwaden zin: iemand in den grond helpen — vorften om land en luiden helpen. Hooft. — Zoo waarlijk helpe mijGod.'manier van eedzwering. Ik kan het niet helpen ; eene wijs van zich te verontfchuldigen. Van hier helper, helpfter. — Helpzeel, (hulpzeef), waarvoor ook hennepzeel. Helpen, Ker. helfan, Ulph. hilpan, nederf. helpan, hoogd. helften, eng. to help, deen. hidlpe, zw. hjelpa, ijsl. hialpa, wallis, helpu, lettisch gelbml. Ihre leidt het van heil af, heilpen, helpen. In het gr. heet oX(3oe heil. Wachter acht de benaming van alp, alf, genius loeidaemon, vel bonus vel malus, angelf. aelf, elf, hiertoe betrekkelijk — eene benaming, welke de oude Duitfchers , yoor de invoering van het Kristendom, aan de befcher- mers.  H e. 5.67 mers gaven, die, naar hunne meening, over bijzondere plaat fi n waakten. HELSTER , zie halfter. HEM, een tusfchenwerpfel, een mepwoordje, om iemand te doen Itil Haan: hem, hem! hoor hier. Ti;n Ivate vond bij de oudheid den wortel hem, ham, of haam, isl. hem, contineo. De zin van in- of tegen louden vertount zich in het hoogd. hemmen: eine Sache hemmen. HEM, de verbogene naamval van het perfoudijke _ voornaamwoord hij. Van hem, aan hem, hem. Zie hij. Dit • hem was, voor anderhalve eeuw, nog in gebruik, voor zich: en dit volck van verre jdghen, 't welck hem door de hoogte van den dijc zeer breed verthoonde. Vee. HEMD, z. n., o., des hemds , oï van het hemd\ meerv. hemden. Een linnen dekkleed, dat op het bloote lijt gedragen wordt. Iemand tot op het hemd uitfehudden. Een wollen hemd. Het hemd is nader dan de rok, de liefde begint van zich zelve. Hij heeft geen hemd aan het lijf , hij is zeer arm. Over de fpelfing van dit woord, zie Inl. bl. 42. Het is allerwaarfchijnlijkst, dat het van hemen, helmen, dekken, bevatten, afdamt. Zamenftèfi.: hemdendoek, hemdennaaister, hemdrok, hemdflip, enz. PIEMEL, z. n., m., des hemels , of van den hemel; meerv. hemelen. Een oud woord, dat, eertijds, een dak, in bet bijzonder, een gewelfd dak, beduidde. In die beteekenis kennen wij, nog, eenen hemel van kostlijke ltof, welken ■ men boven het hoofd van vorftelijke perfonen delt. Onder zulken hemel draagt m n, nog, den gezegenden ouwel bij de Roomfchen. Eene koets, eene ledekant hebben, elkeharen hemel. Kiliaan heeft ook hemel, voor gehemelte, het verwulffel des monds. Meest, echter, beteekent het het, voor het gezigt, ronde en blaauwe gewelf, dat .boven de oppervlakte der aarde verheven :s , en dezelve als bedekt; zonder meerv. Onder den blaauwen hemel flapen. De lucht, de wolken; de regen valt van den hemel op aarde. Een betrokkene hemel. Hemel-? (treek, een land, een oord, meteen meerv., in den v< lelievellen llijl gebruikelijk : maar wat zij eens voor elkander geweest waren, waren ze nog. en hadden , onder vreemde en verfchillende hemelen, nimmer een oogenblik opgehouden het in den volflen zin te zijn. Feith. Het geheele, onafmeetlijke w'eraldruim : de jlerren prijken met haren glans aan den hemel. De zigtbare ligchame'n in die ruimte: den loep  268 H E. loop des hemels ■waarnemen. De plaats, waar het Opperwezen, in eenen godgeleerden zin , zijne heerlijkheid aan de Zaligen vertoont: in den hemel, daar geen donkerheit wort gevonden. Vollenh. Het Opperwezen zelf: o goede Hemel! fin mijn bijbelpoezij, in deze harning, met uw1 geest en ijver bij! Hoogvliet. Een gezegende gelukftaat: hij geniet eenen hemel op aarde. De hemellin» gen : ,t is hecJar, V is ambroos, zwaar van de Hemel leeft. Westerb Van hier het onz. werkw. hemelen, naar den hemel vliegen: ei let hoe blij elk ferafijntje hemelt, en waelt en woelt en wemelt. Smits. Ten hemel varen, fterven: Ze nog haar flaauwfte beeldtenis Hem daar voor de oogen wemelt —— Ach! waarom dan niet weergekeerd, En in.haar' arm gehemeld? Feith. Hemelen heet ook, in Geld., zoo veel als reinigen, fchoon maken; in Gron. hemmelen, bij Kil. hemelen, componere, concinnare, ornare. Van hier hemelsch. Zamenlïel.: hemelboog, hemeldauw, hemelheer, (hemelheir) hemelhof, hemelhoog , hemelkloot, hemellicht, hemelling, hemelloop, hemelrijk, hemelsblaauw, hemelsgezind, hemelvaart, hemelvreugd, hemelwaart, enz. Vond. bezigt hemelsdom; wat heeft de Godtheit hier een hemelsdom geplant. "Zoo ook hemelcier: t Verjaart op heden, dat die hemelcier Marije De zaalge Moedermaagd trad in haar heerfchappije. Hemel, Ulph. himin, Isidgr., Keu., Oterid. , Willer. himil, himile, deen. en zw.himmel, hoogd Himmel. Ten Kate brengt het tot het oude hemen, overdekken, bevatten; hemel is derhalve zoo veel als den aardkloot omvattende, overdekkende. Uit het hol en verwulftig overdekken komt ons verhemelte, en uit de fchoonheid en reinheid van den ftarrenhemel ons ophemelen. HEMELVAL , z. n., m., des hemelvals , of van den hemelval; zonder meerv. Een woord door Dichters gebruikt, in navolging van het griekfche hoxeT^, övpxvojrentf, dat uit den hemel gevallen is. Zij willen er mede uitdrukken of eene leer, die onmiddellijk van God komt: wat Jezus [preekt, is hemelval. Of eene wet, door den TIemel zeiven gegeven: Zij vat den Godt op 't woort, en tegen zeegeboden En wetten, eetfwigh in den raet der watergoden, Ais hemelval, en jiaetorakds vastgezet. Anton. Of  H e. . 269 Of een gezang, naar de rollende engelenwijzen aangeheven: om, met een'' klank van hemelval, eeuwig in mijns Go'èls roem te rijzen. L. Trip. Het komt reeds bij Spikgh. voor. HEMMEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik hemde, heb gehemd. Iemand, door het uitroepen van hem, terug doen kee-, ren; ook hummen. Poot bezigt het voor terugroepen: en hemt, op dwalende ommewegen. de vromen. Dit hemmen, hummen, is ook emutire, jimplicem edere vocem, eenen zuchten hemkuch maken. HEN, zie heinde. HEN, de verbogene naamval des meerv. getals van het perfoonl. voorn. hij. Fan hen, aan hen, hen. Vergelijk Inl. bl. 114. Zie hij. HEN, z. n., vr., der, of van de hen; meerv. hennen. Het wijfje van eenen haan, en van andere vogelen, die onder die foort geteld worden. Eene broeifche hen. Eigenlijk beduidt dit woordje eene van het wijfjesgeflacht in het dieren- of plantenrijk , van het oude ijsl. en "zweed. ' manl. voornaamw. han, hun, dat hij beteekent, wallis. hiun, hon, ij-n, perf. ein, an, hebr. K?n. Zamenltell. : henneëi, hennegat, opening boven in het roer, waarin de roerpen vastgemaakt is, hennentaster, een albedil, enz. Kil. heeft hetine, homo imbellis, muliebri animo, bij ons thands janhen. HENEN, een bijw. van plaats, oudt. ook hen hin, zie heen. In zamenftelling met werkwoorden, bezigt Hooft henenbranden, enz. Vond. henendrljven, henenjlapen , enz. Poot henendcizen, enz. HENO, z. n., vr., der, of van de heng; meerv. hengen. Bij Kil. henghe, henghene. Hengfel, waaraan eene venlier , enz. hangt: 't Kompas dat kanze brengen Door ongebaanden plas en toonen 's weereltshengen. Vond. Van het verouderde hengen , nu hangen. HENGEL, z. n., m., des hengels, of van den hengel; meerv. hengels. Eene angelroede. Zie angel. HENGELEN, onz. w., gelijkvl. Ik hengelde, heb gehengeld Met den hengel visfehen: in eene ringjloot hengelen. Hengelen is ook een voordd. werkw. van hangen, en beteekent al hangende op zijde zich heen en weder bewegen. Zoo wordt het van vliegende diertjes gebezigd: *?« eene vlieg haar tedere vlugt, waarop zij hengelt inbe-1 domp-  270 H E. dompter lucht langs gras en heester, verlochenen? M. L. Tijdw. Zoo hengelt een vaartuig, als het, leunende op den wind,heen en weder zeilt. Hengelende om degaaten, daar de Zuiderzee uitloopt. Hooft. Naar iets hengelen, trachten Om iemands deur hengelen, om iemands deur ^wieren, as ol' men er aan vast ware; zoo hengelt de mug om de vlam. Van hier hengelaar, hengelroede. Spikgh. heeft vriendfehaps hengelaas. HENGEN , veroud. w., (nu hangen) nog overig in gehengen. HENGSEL, z. n., o., des hengfels, of van het hengfel; meerv. hengfels. Iets, dat boogswijs gekromd is, om een ding daardoor te kunnen op hangen. Het hengfel van eenen emmer, enz. Ook voor eene heng. Zamenftell.: hengfelkorf, hengfel'mand, hengfelftoof , enz. HENGSi', z. n., m., van den hengst; meerv. hengflen. Een ongefneden paard. Van hier heng/lig: eene hengftige merrie, eene, die bronftig is. Van hier hengftebron, eene fabelbron op den zangberg, door den hóef van 1 ellerofons hengst geflagen: geen helikon, noch hengftebron ■ ont fiere mijn' gedichten! — Lit de hengftebron drinken, een dichter zi n. In het deen. \\ctt hest een paard. Ihre leidt het af van haast, gelijk equus van uxuc, fuel. HENKER, z. n., m., des henkers, of van den henker; meerv. henkers. Een rakker, een diefhenkér. Van henken , dat is hangen. De henker! een gemeen woord, om re zweren. HENNEP, (hennipj) z. n., m., des henneps, of van den hennep; zonder meerv. Eene plant, van wier draden men zeildoek , enz. maakt. Hennepplukken— braken^— te broei jen leggen. De draden dier plant: hennep f pinnen. Van hier het onverb. hennepen: door eene hennepen venfter kijken, opgehangen worden aan e» ne hennepen ■koord. Halma eigent aan dit woord het manlijke geflacht toe, fchoon Vond l in het voorbeeld , door Hoogstua-t ten aangehaald, het onz. bezigt. Het manl. geflacht wordt ook meest, in de uitfpraak, gehoord. Doch Vondel fchijnt, met opzet, het onzijdige geflacht te gebruiken , omdat hij niet de plant, maar het doek, uit hennep gemaakt, 'het zeil, bedoelt. Hij zoude duifteren min kiesch gefchreven hebben , hadde hij het manl. gefl. gebezigd. Het voorbeeld is dit: De wint de doeken vult, en doet het hennep klemmen. Dus zij hennep, de plant, vrouwl.,  II e. -r1 vrouwl., de gemaakte ftof, het hennepen doek, onzijdig. Zamenftell.: hennepakker, henneplinnen , hennep/lok, hennepzaad, enz. Plennepzeel is een zeel van hennep gemaakt, anders kruizeel; doch fommigen verkiezen helpzeel. Zie helpen. Voor hennep zegt men ook, gelijk bij Kil. , kennep ; in het lat. cannabis. Misfchiea is deze naam, gelijk de plant, van oosterfche herkomst. Althands de Perzen noemen de plant nog cannab. HENSBEKER, henzebeker, zie hanze. HER. Cherre, harre.) z. n., vr., der, of van de her ; meerv. herren. Duim van een venfterhengfel, waarop de venfter draait. Sierlijk zegt een onbekend Dichter van het oog: daar V, cp zijn' herren zich draeijende, zijn' weg beveiligt voor 't verjperren, zich opendoende of fluitende als een wind. Het aardrond te llgten uit zijn harren. Tot ten harre des hemels. Bijb. 1477. HER, een bijw. van plaats, beduidende, even als heer, eene toenadering uit de verte naar ons toe: Van oude tijden her. Van alle oudheit her. Hooft. Het is, in zamenftelli ng, ook gebruikelijk, als herom, waarvan heromloopen , ook omher , emherwandelen; — heruit, waarvan de werkw. heruitdrijven , heruitjagen ;— herwaart. Het dient insgelijks als een onaffcheidbaar voorzetfel voor fommige werkwoorden, hebbende de beteekenis vau wederom , of eene plaatfing in den vorigen Rand, of eene herdoening van de vorige daad, als: herkaauwen, herdoopen, mz. In het moefog., frankd. en angelf. is het niet te vinden.' en fchijnt dus van jonge geboorte. HERADEMEN,, onz. w., gelijkvl. Ik herademde, heb herademd. Adem halen, in het lat. respirare; du en fulfte nemmermere herademen. Bijb. 1477. HERAUT, z. n., m., des herauts , of van den heraut; meerv. herauten. Eertijds verRond men , door dit woord] eenen gezant in den krijg, eenen plegtigen uitroeper eenen opziener bij openbare wedRrijden , die de adellijke'wapens en het voorvaderlijke Ramhuis moest onderzoeken. Zulken kent men nog aan de hoven , als eertijds iu Frankrijk. Thands bedient men zich van dit woord, om er eenen plegtigen aankondiger van eene gewigtige zaak door teverltaan, als van vrede , vrijheid, aankomst eens Vorsten , enz. Ende een heraut riep met kracht. Bijbelv. Jure leidt het af van het wallis, herod, een bode een gezant. Door eene ingefchoveue / heeft men het hoogd. He-  472 H e. Herold, middeleeuw, lat., her aldus , it. araldo, fr. herault, heraut. Waredir echt, men fchïeve,dan, in het meervoud, beter, ten einde de oorfprongeli,ke d te bevaren, heraudten. HERBAREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb, voorz. her en haren : ik herbaarde , heb kerbaard. We. derbaren. Van hier het veroud. verled. deelw.' herhoren. Woorden , in den zedenlijken zin meest alleen gebruikelijk, voor vernieuwen, verbeteren, vernieuwd, verbeterd ; waarvan herhoorte, voor wedergeboorte, bij Vollenh. en Vondel, welkelaatfte herboren ook voor door kunst ' voordgebragt, gebruikt, wanneer hij van de beeld:enis eens overledenen zegt, dat zij uit den fchilder herboren is. Het is ook gebruikelijk voor ontdaan: zoo wordt de waare rust herbooren. Psalmber. HERBERG, z. n., vr., der, of van de herberg; meerv. herbergen. Eigenlijk eene plaats, waar zich een heer, dat is eene meenigte, bergt tegen het gure weder. Van hier heet eene haven bij de Engelf. harbour. In het bijzonder een oord, waar zich een krijgsheer, onder den blooten hemel, tegen onweder verbergt. Dit is bij Notk. herebirga, herebergo, bij VViller. her eb er ga, het oud fr. hereberge. Sommigen meenen, dat het, oorfprongelijk, heerberg is; dewijl van ouds, een 'landheer, op zijne reis, of in den oorlog, voor zich eenen vrijen intrek, of huisvesting bedong, in het kasteel van zijnen Leenman, dat dus zooveel als eene bergplaats voor eenen Heer konde heten. Dan , deze fchijnt de oorfprongelijke beteekenis niet te zijn , omdat de zachte, maar niet de harde e, die in heer klinkt, in het woord gevonden wordt. Thands is het de naam van eene huisvesting voor Reizigers, die daar, voor eenen korten tijd, intrekken : ook eene plaats, waar men zich met gezelfchap verlustigt; zelfs gebruikt men het voor kroeg. Verkleinwoord herbergje. Van hier het bedr. en onz. w. herbergen. Voords herbergier, herbergierfter, herberging, herbergzaam, herbergzaamheid. HERBINDEN, bedr. vv., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en binden. Ik herbond1, heb herbonden. Op nieuw binden. HERBLINKEN, onz. w.,-ongelijkvl.. Van het onfeheidb. voorz. her en blinken: ik herblonk, heb herblonken. Op nieuw blinken. De Vader der welfprekentheit 'herblonk. Vondel. HER-  H e. 273 HERBLOEIJEN , onz. w., gelrkvl. Van liet onfeheidb. Voorz. beren hheijen: ik herbloeide, heb herbloeid. Wederom bloëijért. HERBOREN, zie herbaren. HERBOUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfche'db. voorz; her en bouwen: ik herbouwde, heb heriouwd. Ic\s, dat vervallen is, weder opbouwen. Van hier herbouwing. HERBRENGEN, bedr. vv., onregelm. Van het onfeheidb. vO'»rz. her en brengen : ik herbragt, heb herbragt. weder brengen. Men vindt Int ook met het voorz. fchehib. gebezigd, voornaar orstoe brengen: dewijl er geene hergebragte gewoonte enz. Brune. HERDAGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfcheidlv voorz. her en dagen: ik herdaagde, heb herdaagd. Andermaal dagvaarden. Als zij bij tromflagh herdaaght waaren. Hooft. Het kan ook onzijd. gebezigd worden, met zijn, van dagen, dag worden, 'herdagen derhalve wederom dag worden. HERDENKEN, bedr* w., onregelm. Van bet onfeheidb. voorz. her en denken: ik herdacht, heb herdacht. Weder in de gedachten brengen. Van hier herdenking. HERDER, z. li., m., des herders, of van den herder; meerv. herders. Eigenlijk, en, in den ruimften omvang, iemand , wien iets in bewaring toebetrouwd wordt, fchoon het woord, bij ons, in dien zin niet in gebruik is. De IJslander:; noemen eenen fchatmeester fehirdi, de Angelf. eenen opziener van kinderen cijlda- h'ijrde. Wij verftaan door dit woord, in het bijzonder, iemand, die het opzigt over eene veekudde heeft, hetzij hij de eigenaar derzelve, hetzij voor loon een oppasfer "zij. In den'fiijl des Bijbels heeft dit woord nog eene andere figuurlijke beteekenis, waarvan de kristenen,' heden nog, hunne opzieners met den naam van herders betitelen. Het vrouwl. is herderin. Oul. bezigde men ook berde: En Abel was een herde. Bijb. i477. Van hier herderdom, herderlijk. Zamenft.: herderloos, herdersdicht herdersfluit, herdershuisje, herdershut, herderskout, herderslied* herderspijp, herdersflpel, herdersflaf, herderstas, herderszang, enz. Herder, hoogd. Hirt, Ulphil. hairdeis , Ker.,Otfr hirti, hirto, hirt, nederf., beerde, angelf. heard, heord^ hord, hyrde, deenf. hijrde, zw. herde, ijsl. hijrde, S ler>  274 H e. lettisch kerdzius. Het komt, zeker, van het oude herden, hirt en, hoeden, bewaren, angelf. hyrdan, zw. hjorda, fr. garder. Hirten is, ondertusfehen, het voorddur. w. van hiren, angelf. hiran, hyrian, hoeden, bewaren. HERDOEN, bedr. w., onregelm. Van het onfeheidb. voorz. her en doen: ik herdeed, heb herdaan. Hervatten , weder doen: de zaak is niet te herdoen. Van bier herdoening. I1ERDOOPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfehefdb. voorz. her en doopen : ik herdoopte, heb herdoopt. Weder doopen. Figuurl., eenen anderen naam geven: wij hebben hem herdoopt. Van hier herdooper , herdooping. HERDRUK, z. n., m., des herdruks, of van den herdruk; meerv. herdrukken. Eene herdrukking, en een boek, dat herdrukt is. HERDRUKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en drukken: ik herdrukte, heb herdrukt. Van nieuws drukken. Hiervan herdrukking. HEREENEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en eenen, dat buiten zamenft. niet in gebruik is: ik hereende, heb hereend. Weder vereenigen. Waarom hereent hij den band van ziel en lighaam niet? Frantzen. Ook hereenisren, waarvan hereeniging. HEREERLIJKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en eerlijken. Wederom eerlijk verklaren. De heup-henis van Egmondt te hereerlijken. Hooft. IIERÈISCHEN, bedr. w., gelijkvl., en ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en eifchen : ik hereischte, (ook hereesch) heb hereischt, (ook hereefchenj. Wederom eifchen. Penningen hereifchen. Hooft. Van hier hereifcher, hereifching. HERFST, z. n., at., van den herfst; zonder meerv. De gewone tijd der inoogfting van vruchten. D'onwéerbuien van den herfst. Hoogvl. Figuurl., hij is in den herfst zijns levens. Zamenft.: herfstachtig, herfstboter, herfstdag, herfstdraad, herfsthoen, herfsthooi, herfstkaas, herfstmaand, herfsttijd, herfstvrucht, herfstweder, enz. De afleiding is onzeker. De inoogfting heet in het eng. harvest, angelf. haerfest. Er is in het angelf. een woord aerfwa, verwerven. Dit ziet Adelung voor den wortel aan, omdat men , in den herfst, zich van alles verziet. Wachter meent, dat de bron in het goth. ar, koren, en  II e. 275 en het angelf. fon, nemen , fchuilt. Het aanneemlijkftc komt mij voor, dat het van het angelf. haran , vergaderen , verzamelen, afdamt, zijnde de herfst de tijd der inzameling van de vruchten — van den oogst. HERGIETEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en gieten: ik hergoot, heb hergoten. Weder gieten. Hergoten koperwerk* Oneigenl.: zie daar Nederland dan hergooten. Feith. HERGRIJPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en grijpen: ik her greep, heb her grepen. Van nieuw grijpen. Oneigenl., weder opvatten, weder beginnen: hij her greep de aanfpraak. Hooft. HERGROE1JEN, onz. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en groeijen. Ik her groeide, ben hergroeidj. Op nieuw groeijen : een ander tack zal hergroeijen in zijn plaats. Vond. HERHALEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en halen: ik herhaalde, heb herhaald. Herdoen: de aderlating moet herhaald worden. Herzeggen: iemands woorden herhalen. Van hier herhaler, herhaling. HERHEFFEN, bedr. w. ongelijkvl. Van het onfeheidb» voorz. her en heffen: ik herhief, heb herheven. Weder heffen: zijne flem her-heffen. Vond. Vanhier herheffing t bij Hooft te vinden. HERHOUDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en houden: ik herhield, heb herhouden. Wederhouden. Van veele inzichten kraftelijk herhouden. Hooft. HERHUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en huwen: ik herhuuwdc, heb herhuuwd. Wederom huwen. Ook herhuuwlijken: de rouw der mannen bejlaat alleen daarin, dat zij zich niet mogen herhuwlij* ken. bógaert. HERING, zie haring. HERINNEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en inner en, het voorddur. w. van innen: ik herhinnerde, heb herinnerd. Wederom in het geheugen brengen. Zich iets herinneren. Herinner u de vorige blijken onzer opregte vriendfehap. Iemand iets herinneren.^ Verkeerdelijk zegt en fchrijft men: zich aan iets herinneren, iemand aan iets herinneren. HERK, zie hark. HERKAAUWEN, bedr. w-, gelijkvl. Van het onfeheidb, S & Voorz*  276 H E. voorz. her en kaauwen: ik kerkaauwJe, heb kérkóauwd. Andermaal kaauwen. Zieke koeijen hei'kaauwen haar voeder niet. Ook oii"iid., de koe ligt en herkaauwt. Overdr. herdenken, een liefhebber, die meer de gedachten herkauwt, dan de letters boekftaaft M. L. Tijdw. Van hier herkaauwing. HERKAMMEN, fherkemmen,) bedr. w., gelijkvl. Van bet onfeheidb. voorz. her en kammen: ik hcrkamde, heb herkamd. Wederom kammen. JHERKEEREN, bedr. w., gdikvl. Van bet bnfbheidb. voorz. her en keeren: ik herkeerde, ben herkeerd. Terug gaan. Op dat ze tot haar eigene plaats mochten herkeeren. HógaeRT. HERKENNEN, bedr. w., gelijkvl. Van bet onfeheidb. voorz. her en kennen: ik herkende, heb herkend. Weder kennen. Zoodra hij zijnen naam noemde . herkende ik hem aan zijne gelaatstrekken. Van hier herkenning. HERKNEEDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz! her en kneeden: ik her kneedde, heb herkneed. Andermaal kneeden. HERKNOOPEN, bedr w., geüjkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en knoopen: ik her knoopte, heb het knoopt. Eigenlijk, weder knoopen., Meest, eciiter, in eenen oneigenlijken zin gebruikeliik : de gefcheidene vriendfehap herknoopen. Van hier herknooping. HERKOKEN, bedr. w., gelijkvl. Van bet onfeheidb. voorz. her en koken: ik herkookte, hek herkookt. Andermaal koken: fpijs herkoken. Figuurlijk, zorgvuldig wederom overwegen: dat i oorftel zal ik nog eens wel herkoken. Van hier herhoking HERKOMEN, onz. w., onregelm. Van het onfeheidb. voorz. her en komen: ik herkwam, ben herkomen. Weder komen. De Blaaght herkomt nu van den hemel ■neer. K. v. Mander. Van hier herkomst, herkomftig. H. de Gr. bezigt herkomen als eenzJfft. naamw. in het meerv.: de ongejehreven wetten zijn oude herkomen. HERKOOP, Z. n., tn., des herkoops, van den herkoop; zonder meerv. Herhaalde koop. Dat huis kostte mij veel minder bij den herkoop. HERKOOPEN , bi dr. w. onregelm. Van het onfeheidb. voorz. her en koopen : ik het kocht, heb her kocht. Weder koopen. Van hier herkooper herkooping. HERKRIJGEN , bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz.  H E. 277 voorz. htr en krijgen: ik herkreeg, heb herkregen. Wederom krijgen. Iemands gunst herkrijgen. Van hier Aer- krijging. HER KRUISEN, bedr. vv., eelijkvl. Ik herkruiste, heb hei kruist. Op niey.w kruifen; herkruist door ojferhoon. Vond. Van hier hukruifing, ÏÏERKUSSEN, bedr. w., gelfkvl. Ik herkuste, heb her- kust. Op nieuw kusfen: kust en herkust den mond. Vond. HERLADEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. vi ■ Z nër en laden: ik herlaadde, (oul. herloed) heb herladen.. Van nieuws laden. Een geweer —- een fchip herladen. Van hier herlading: doch vindende nocht verj'chiet van herladinge. Hooi- t. HE RLE EREN, bedr. w., uelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en leeren: ik herleefde, heb herlecrd. Wederom leeren. En de verwende maaghen alleugskens kaaren plicht moghten kerleeren. Hooft. HERLEVEN, onz... w. , geRkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en leven: ik herleefde', hen herleefd. Wederom het leven ontvangen: ee-ns zullen de dooden herleven. Nieuwen wasdom en tier verkrijgen : in de lente herleeft de ganfche natuur. Nieuwen lust en nieuwe kragt ontvangen : die man begint, in zijnen ouderdom, te herleven. Den ouden gang gaan: met den vrede herleeft de koophandel. Van hier herleving. HERLEVEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. heren leveren: ik herlever de, heb herleverd. Weder leveren. Belangende 't herleeveren van jlerkten. Hooft. ; HERLEZEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. vourz. her en lezen: ik herlas, heb herlezen. Andermaal lezen. Van hier herlezing. ] HERMAKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en maken : ik hermaakte , heb hermaakt. Van nieuws maken. Hiervan hermaking. 1 HERMAREN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en malen; ik her maalde, (oul. her moei) heb hermalen. Wederom malen. Van hier hermaling. 1HERMANEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en manen: ik hermaande, heb her maand. Wederom manen. Hiervan hermaning. 1HERMEL1JN, (armelijn, armijn) z. n., o., des hermeS 3 lijnt t  278 H Ho fijns', of van het hermelijn; meerv. hermelijnen. Eena foort van wezeltje, geheel wit, behalve aan het uiterfte van den ftaart, waar het eenigzins zwart is; levende in de noorderdeelen van Europa en Azia. Zijn bont draagt denzelfden naam; zonder meerv. Ook geftjkfoortig nagemaakt pelswerk, dat met witte en zwarte vlekken verzien is. Eer men den regelregten weg naar het noorden wist, bezorgde ons Armenië zijne bonten en pelswerken: van hier draagt dit dier, naar dat landfchap, zijnen naam. Voords is van hier het onverbuigb. hermelijnen, (armelijnen): het armelijne voér. Vondel. HERMETEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en meten: ik hermat, heb hermeten. Andermaal meten. Van hier her meting. HERMUNTEN, bedr. w. , gelijkvl, Van het onfeheidb, voorz. her en munten: ik hermuntte, heb hermunt. Wederom munten. Oud geld hermunten. 11ERNAAIJEN, bedr. w.\ gelijkvl. Van het onfeheidb, voorz. heren naaijen: ik hernaaide, heb hernaaid. Wederom naaijen. HERNEMEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb, voorz. her en nemen: ik hernam, heb hernomen. Hervatten: hij hernam het woord. Heroveren: de vesting hernemen. Van hier herneming. HERNIEUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en nieuwen: ik hernieuwde, heb hernieuwd. Wederom nieuw maken, herbouwen. Van hier hernieuwing, HERNOEMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik hernoemde, heb hernoetnd. Andermaal noemen : den hernoemden vliet kennen. Vond, Van hier hernoeming. HEROPKOMEN, bedr.w., onregelm. Van het fcheidb. voorz. herop en komen: ik kwam herop, ik ben heropgekomen. Van nieuws opkomen. Een braakdrank van heropkomende walghe. Hooft. HEROPTOOIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het fcheidb, voorz. herop en tooijen : ik tooide herop, heb heropgetaoid. Wederom optooijen. De vijandt vindende 't heroptooijen te gevaarlijk. Hooft. HEROVEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en overen, dat in zamenft. alleen gebruikt wordt; ik heroverde, heb heroverd. Hernemen. Van hier herover aar, herovering, HER*  H e. 279 HERPACHTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en pachten: ik herpachtte, heb herpacht. Andermaal pachten. Van hier herpachting. HERPAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van bet onfeheidb. voorz. her en pakken: ik herpakte, heb herpakt. Van nieuws inpakken. Van hier herpakker, herpakking. HERPAREN, bedr. vv., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. heren paren: ik herpaarde, heb herpaard. Wederom paren: ook hertrouwen. HERPASSEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het onfeheidb. voo^z. her en pas/en: ik herpaste, heb herpast. Weder pasfen. HERPAÜK, zie pauk. HERPEKKEN, bedr. w. , gelijkvl. Van het onfeheidb. voor. her en pekken: ik herpekte, heb herpekt. Weder met pek beftrijken. HERPERSEN, bedr. w. gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en per/en: ik herperste , heb herperst. Andermaal perfen. HERPLANTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en planten : ik herplantte, heb herplant. Wederom planten. Van hier herplanter, herplanting. HERPOTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en poten: ik herpootte, heb herpoot. Weder poten. HERPROEVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en proeven: ik herproefde, heb herproefd. Van nieuws proeven. -Van hier herproeving. HERREKENEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en rekenen: ik herrekende, heb herrekend. Andermaal rekenen. HERROEPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en roepen: ik herriep, heb herroepen. Weder intrekken door openbare afkondiging: de Koning heeft zijn gegevene bevel herroepen. In het gemeen, intrekken; af- fchaffen, vernietigen: een gedane overgift te herroepen. Hooft. Waarvoor Hooft ook herroep bezigt. Van hier herroeping, herroeplijk , herroeplijkheid. HERROLLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik herrolde, heh her. rold. Op nieuw rollen : in haar oude gedaante herrolt. Vond. Van hier herrolling. HERSCHEPEN , bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en fchepen : ik hprfcheepte, heb herfcheept. Van nieuws infehepen. Van hier herfcheping. S 4 HER.-  *8° H e. HERSCHEPPEN, bedrv. w. , gelijkvl. Van bet onfeheidb. voor/, her en fcheppen: (kherfchepte, heb herfchept. Wederom fcheppen. HERSCHEPPEN, bedr. w. , ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en fcheppen: ik herfchiep, heb herfchapen. Van gedaante doen veranderen. De oude dichters droomden , hoe menfchen in dieren herfchapen wierden. Vernieuwen : herfcheppende zijnen moedt. Hooft. Zedelijke verandering toebrengen; een kerkelijk woord: herfcheppende genade. Van hier herj'chtpping. HERSCHIJNEN, onz. w., opgdijkyl. Van het onfeheidb. voorz. her en fchijnen : ikherfcheen, benherfchenen. Weder verfchijnen. 01 die de'wereld zij t herfchenen , f«w zon. Vqndel. Van hier herjehijning. HERSCHIKKEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en fchlkken: ik herfchikte, heb herfchikt. Wederom fehikken. Van hier herfchikking. HERSCHOlJvVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en fchouwen: ikherfchouwde, heb herfchouwd. Van nieuws fchouwen. Van hier herfchomving. HERSCHRIJVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz, her en fchrijven: ik her fchreef, heb herfchreven. üp nieuw fchrijven. Van hier herfchrijving, HERSEN, (haffen), z. n., vr., der, of van de herjen; nrtery. herfens, herf.nen. Het brein. Iemand de herfenen in flaan. Zi-ne herfens hopen door, hij kan niet geregeld deuken. Het fcheelt hem in de herfenen, hij is niet welbij het hoofd. " Figuurlijk, een fchrander man, een di p denker: zcaken, van arbcidzaame herfenen gemeldt. Hooft. Het woord is in het meerv. alleen gebruikelijk , fchoon het, fomtijds, bij de Ouden in het enkelvoudige getal voorkomt, en Hoogstraten van oordeel is, dat het voorbeeld, uit Hooft, hierheen ook behoort: de knecht loopt met de harsfen op den hoet. Zamenftell.: herfenbeeld. herfenbekken, herfenklier, herfenloos, herfenpan, herfenfehim, herfenverdichtfelj herfenwoede, enz. HERSMEDEN, bedr. w., gelijkvl. V an het onfeheidb, voorz. her en fmeden: .ik herfmeed.le, heb herfmeed. Van nieuws omfmeden. Dan zal men de zwaarden tot ploegijzers, de fpiesfen tot fikkelen herfmeeden. Hamelsveld. hERSMELTEN, bedr. w., ongeli kvl. \ an het onfeheidb. voorz. her en f nelten: ik herjmolt, heb kerfmaltep. Van nieuws linelten. • HER-  He. 281 HERSNIJDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. vöorz. her en/hijden: ik herftneed, heb her f rieden. Wederom fnrden. HERSPADEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en [paden: ik herfpaadde, heb her fpaad. Met de fpade weder omwerken. Van hier herfpading. HERSPELDEN, bedr. w. , gelijkvl. Van bet onfeheidb. voorz. her en /pelden: ik herfpeldde, heb her/'peld. Met fpelden verfteken. HERSPELEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en [pelen: ik her/peelde, heb her/pceld. Liet fpel hervatten. HERSPELLEN, bedr. w., geliikvl. Van het onfeheidb. voorz. her en [pellen: ik her (pelde, heb herjpeld. Van nieuws ('pellen. Van hier her (peiling. HERSPETEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz, her en [peten: ikherfpeette, heb her/peet. Weder aan het fpit doen. HERSPITTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en [pitten: ik her/pitte, (herfjdttede) heb her- fpit' Wederom (pitten. Van hier her (pitting, HERSTEKEN, bedr., w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en fteken: ik herftak, heb her (loken. Weder Reken. HERSTELLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en /lellen: ik her/lelde, heb herfield. Op de vorige plaats Rellen : de [chijven op een dambord herftellen. Van hier het bevelwoord in de wapenoefening; herftelt u! Lappen: kleederen her/tellen. Tot den ouden Rand terugbrengen: den Godsdienst her (lellen. De vrijheid, enz. herftellen. Wederom gezond maken: ikzal u, wet Gods hulp, [chielijk herftellen. — Ik ben nog niet volkomen herftcld. Van hier herftelbaar, herfteller , her Helling, herftelfter. HERSTICLITEN, bedr. w., gelijkvl. Van hef onfeheidb. voorz. her en (lichten: ik her/lichtte, heb herfticht. Herbouwen. Kerken , 'eelden, altaar en te her/lichten. Hooft. Van hier her/lichting. HER1 , z. n., u., des herts, of van het hert; meerv. herten. Een bekend wild. Een ftchichtig hert. Verkleinwoord hertje. Zamenftell.: hertenjagf, hertenpastei, hertenvleesch, hertshoorn, hertstong, mildkruid, fteenvaren. Oul. werd het ook manlijk bebezigd: ft deelden den S 5 hert.  ï3i H e. hert. Esopet. Ook is het vrouwl. hertin in gebruit geweest. 11 liRTËEKENEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en teekenen: ik herteekende, heb herteekend. Op nieuw teekenen. Van hier herteekening. HERTELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en telen. Ik herteelde, heb herteeld. Andermaal telen: door zijne kunst herteelt. Vond. Van hier herteling. HERTELLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en tellen: ik hertelde, heb herteld. Op nieuw overtellen. HERTIMMEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her an timmeren: ik hertimmerde, heb hertimmerd. Weder optimmeren. Van hier hertimmering. HERTOG, z. n., m., des hertogs, hertogen, oï van den hertog; meerv. hertogen. Een woord , dat, in de oude tijden, eenen aanvoerder van een krijgsheer, die aan deszelfs fpits vooruit trok, te kennen gaf; van heer (heit) en tiegen, tuigen, trekken. In het angelf. heretoga, ijsl. hertog, zw. haertig, hoogd. Hertzog, middeleeuw, heretochius. Naderhand vertegenwoordigden zulke legerhoofden ganfche landen, wier manfehap zij ten krijg aanvoerden, en hadden, in vredestijd, aldaar het hoogftegezag, zelfs boven de Graven. Heden ten dage is een hertog een beheerfcher van een hertogdom, of van zulk een land, waarover, oudtijds, een heeraanvoerder, een hertog, de magt had; of van een land, dat, naderhand den titel van hertogdom ontving: ook noemt men hertogen zulke perfonen, die van eenen Vorst tot die waardigheid verheven zijn. Het vrouwl. is hertogin. Van hier het hertogdom. Zamenftell.: Aartshertog, groothertog. HERTOGT, z. n., m., des hertogts, of van den hertogt; het meerv. is niet in gebruik. Wedertogt, terugtogt. Eenen hertogt doen. Van her en togt van tiegen. HERTRED, z. n., m., des hertreds, of van den her* tred; het meerv. is niet in gebruik. Terugtred, aftogt. Van her en tred. HERTROUWEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her cn trouwen. Bedr., met hebben : ik hertrouwde, heb hertrouwd. Wederom trouwen: ik heb eene fchoone vrouw hertrouwd. Onz., met zijn: ik hertrouwde, ben hertrouwd. In dien zin is het mce'st gebruikelijk : hij is voor de derde reis hertrouwd. HER-  H e. s83 HERVALLEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en vallen : ik herviel, hm hervallen. Weder vallen: hij hervalt (leeds in het zelfde kwaad. Weder afvallen : uitgezeit de Leeraars, hervallenen en oproerighen. Hooft. ö HERVATTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en vatten: ik hervattede, heb hervat. Weder ondernemen: Maximiliaan hervat den handel der bemiddeling. Hooft. Weder bezoeken; in den daaglijkfchen ftijl: tk zal het eens hervatten. Van hier hervatting. HER VER WEN, bedr. vv., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en verwen', ik herverwde, heb herverwd. Op nieuw verwen. HERVINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her tn vinden; ik hervond, hed hervonden. Een woord, bij Dichters gebezigd, voor wederom vinden. Zoo zult gij eens uw' gade in beter oord hervinden. T. G. Doornik. HERVOEGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en voegen: ik hervoegde, heb hervoegd. Weder zamenvoegen. Bij Hooft vindt men het bijv. naamw, hervoegbaar: hervoeghbaare ladders. HERVOEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en voeren: ik hervoerde, heb hervoerd. Teru? voeren. Wat wint hervoert het Delffche wetorakel ? Vond! Van hier hervoering. HERVORMEN , bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en vormen : ik hervormde , heb hervormd. Eenen nieuwen vorm aan iets geven: de Ouden beuzelden dat Dafne in eenen boom hervormd was. Een worm in een vliegje hervormd. Zedenlijk verbeteren: de zeden hervormen. Herftellen : den Godsdienst hervormen. Van daalde hervormden , aanklevers van den herftelden Godsdienst, Hier van hervormer, hervorming. HERVOUWEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en vouwen: ik hervouwde, heb hervouwen. Op nieuw vouwen. Van hier hervouwing. HER VRAGEN, bedr. vv., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en vragen: ik hervroeg, heb hervraagd (oudt, hervragen.) Wederom vragen. HERWAART, bijw. van plaats. Naar dezen oord toe: kom herwaart. HER WANNEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz.  s84 H e. voorz. her en wannen: ik herwande, heb her wand. Anderwerf wann.n. HERWAPENEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en wapenen: ik herwapende, heb herwapmd. Opnieuw wapenen. Van hier herwapening: de Duitfchen gelieten zich graaiig naa hcrwaapening. Hooft. HER WARMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en -warmen: ik herwarmde, heb herwarmd. Andermaal warmen : wiens bloet zijn koets herwarmt. Vond. Van hier herwarming'. HERVVASSCHEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en wasfehen: ik herwiesch, heb herwasjchen. Overwasfchen. HERWEGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het o-nfeheidb. voorz. her en wegen: ik herwoog, heb herwogen. Andermaal wegen* ook op nieuw overwegen. HER WENTELEN , bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en wentelen : ik herwentelde, heb herwenteld. Bedr., wederom wentelen: ik wentelde en herwentelde het vat. Onzijd., Gedurig om en om gewenteld worden. Het radt, dat om uwe asje herwentelt. Vond. HER WERVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van hec onfeheidb. voorz. her en werven; ik herworf, heb herworven. Weder verwerven. Het herwerven der ouwde vrijdoomen. Hooft. HER WIJDEN, (herwijen) bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en wijden: ik kerwijdde, heb herwijd. Op nieuw inwijden. De grootékerk werd herwijdt. Hooft. Van hier herwijding. HERWINNEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en winnen: ik herwon, heb herwonnen. Weder winnen, overwinnen. Om de plaats te herwinnen. Hooft. Van hier herwinning. HERWISSEL, z. n., m., des herwis fels , of van den herwis fel; zonder meerv. Nieuwe wisfeling, in den koophand'. 1 gebruikelijk. HER WITTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz, her en witten: ik herwittede, heb herwit. Overwitten. HER WRIJVEN Qiervrijven), bedr. w., ongelijkvl. Van bet onfeheidb. voorz. her en wrijven: ik herwreef, heb herwreven. Andermaal wrijven./ HERZAA1JEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz.  H e« a85 voorz. her en zaaijen: ik herzaaide, heb herzaaid. Weder zaaijen. HERZAMELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en zamelen: ik herzamelde, heb herzameld. Wederom verzamelen. Bij Hooft ook herzamen. HERZEGEN EN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb» voorz. her en zegenen: ik herzegende, heb herzegend. Weder zegenen. HERZEGGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en zeggen: ik herzeide, 'heb herzegd. Nog eens zeggen. Van bier kerzegging. HERZIEN, bedr. vv., onregelm. Van het onfeheidb. voorz. her en zien : ik herzag, heb herzie». Wederzien , overzien. Van hier herziening. HERZINGEN, bedr. vv., ongelijkvl. Van het onfeheidb. voorz. her en zingen: ik herzong, heb herzongen. Op nieuw zingen. HERZOEKEN, bedr. w., onregelm. Van het onfeheidb. voorz. her en zoeken: ik herzocht, heb herzocht. Andermaal zoeken. Van hier herzoeking. HESP, z. n., vr., der, oï van de hesp; meerv. hespen. Eigenlijk, het hieltje, achterfte van eene ham. Bij Kix. hespe, hamme. HET, een woordjê, dat, in onze taal, in onderfchcidene gevallen gebruikt wordt. Men plaatst het voor onzijdige naamwoorden, in het enkelvoudige getal, dienende voor een bepalend lidwoord, omdat het de zaak, van welke gefproken wordt, bepaalt en duidelijk aanwijst: het paard, het fteraad, het blanketfel. Zoo ook voor de onbepaalde wi s der werkwoorden , wanneer zij als zelfft. naamw. voorkomen: het eten, het flapen, onder het hopen. Men bedient zich van hetzelve bij werkwoorden, die onperfoonhjk genoemd worden, waar het de plaats van den verzwegenen derden perfoon vervangt: het dondert, het berouwt mij. Het wordt gevoegd voor fommi^e aanwijzende en betrekkelijke voornaamwoorden, zonder dat het afgefcheidengefchreven wordt: hetgene, hetzelve, hetzelfde, hetiue/k. Men bedient zich van dit woordje bij het werkwoord 2/7», waar het, als een voornaamwoord, plaats giijpt, betrekking hebbende op alle gedachten, in het enkelv., zoowel als in het meerv., als: het is een braaf man, het zijn dappere foldaten, het is eene goede vrouw, het is een fout kind. Somwijlen wordt het achter-  a86 H £• teraan geplaatst: ie» to, ö'/e « roep. Gij zift het$ ^/e «ƒ/' weldoet. God is het, J/e ^oe/. Bij' andere werkwoorden vervangt het de 'plaats van een betrekkelijk voornaamwoord, op het vorige naamwoord terug liaande : ik werd verzocht dit werkje te willen overzien; ik las het, enz. Indien bet op eenen geheelen zin flaat, wordt het zoo wel voor als achter denzelven gezet. Hij koude het mij ten goede, dat ik hem, voor het minjle, van vit* lust hefchuldigd heb. — Zoo eene zaak te ondernemen, heeft veel in zich: wij wagen het nogthands. Oudtijds befloeg het ook de plaats van daar, of er; het liep een man, voor , daar liep een man. Nog zegt men: Met was eene kerk vol volk, voor, daar was. ïn Hooft vindt men daarvan nog fporen: het hangt een heuvel over deeze fladt. Het viel, dat pas, een1 dikke fneeuw. Bij verkorting, fchrijft men 't: 't paard, enz.; doch dit kan alleen in dichtmaat geduld worden. HETEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik heette, (oudt. kief) heb geheten. Bedr., eenen naam geven: iemand, bij zijnen doop, Pieter heten. Noemen , de eigenfehap van iets erkennen: gij heet mij meester en iftere/BijBELveut. Ik heet u welkom. Figuurlijk, drukt het de verwondering over den hoogen graad van een ding uit: dat heet ik jlapen ! Oordeelen: dat kan ik ónmooglijk goed heten. Iemand heten liegen. Gebieden : wie heeft u dat geheten? Onz., genoemd worden: hij heet jfakob. Beduiden: hoe heet dat in het latijn? — Wat' zal dat heten? in het gemeene leven, voor: waarom gefchiedt zulks ? In verwondering: dat heet eerst vriend fchap l Dit onzijdige werkw. houdt, in de vervoeging, het hulpw. hebben bij zich. Daartegen dnjdt niet de uitdrukking: hij is Tfan geheten; trouwens dit is de verledene tijd van den lijdenden vorm, geheten worden. Oul. beteekende het ook beloven. Doch, zal men heten, ofheeten fchrijven? Kiliaan , en de Vertalers des Bijbels kiezen het laatfte. In eenige oorden van ons Vaderland ('preekt men het uit hijten, hieten, dat voor de fcherpe ee insgelijks pleit. Aan de Maas hoort men het eerfte, met eene zachte e. Zeker is, dan, bij de Ouden, gelijk meer plaats had, de tweederlei uitfpraak in gebruik geweest. Ondertusfchen fchijnt het verfchil, ten voordeele van de zachte uitfpraak, beflist te moeten worden. In de noordfche tongvallen is het heten, hetan, nederf, heten, angelf. hcetan, hettan, moe-  H e. 287 moefog. haltan. Het eng. deelw. hight, geheten, ftaaft het insgelijks. En de zaak fchijnt; uitgewezen door het oude woord chedan, quedan, (waarheen het zeker behoort) dat z.ggen aanduidde. Bekend is het ]at. cedo, zeg op, welks eerfte lettergreep ook kort is, en zeer denkeliik hierheen behoort. HËTÏE, zie hitte. HETZIJ, voegwoord. Of: hetzij man of'wijf. Hetzij ik raze , offchelde; hi) hoort evenwel niet. Uit voegwoord vereischt, uit zijnen aard, de aanvoegende wijs. Wanneer men dat er achtervoegt, fchrijft men het afgefcheiden: het zij dat ik kome. Bijbelvert. HEU (Jieude, hode bij Kil.), z. n., vr., der, of van de hen; meerv. henen. Eene foort van koopvaardijfchip, met eenen vlakken bodem, dieeenen gaffelmast, met een mars- en ftagzeil, voert. HEUG, eigenlijk een zelfft. naamw., bij Kil. heughe, hoghe, die het door mens, fenfus, intelleclus: confolatio: jpes: deleSlatio, voluptas, Letitla verklaart. Het is bij ons, in de beteekenis van zin, genoegen, nog gebruikelijk : hij doet het tegen heug en meug. Hij drinkt tegen heug en meug. HEUGEL, z. n., m., des heugels, of van den heugel; meerv. heugels. Hetzelfde als haal. HEUGEN, onperf. w., gelijkvl. Het heugde, het heeft geheugd. Geheugen. .Helpt heugen aan veel rampen. Vollenhove. Het heugt mij. Van hier heugenis, voor het geheugen: d,eenige foort van heugenis. Hooft. Heugenis is ook voor verheugdheid in gebruikt geweest. HEUGLIJK, bijv. n en bijw., keuglijker, heuglijkst. Van heug en lijk. Üat ons verheugt. O heuglijke dag! Hooft bezigt het voor Wijd, vrolijk: vind ik mij heuglijk en fomtijds treurigh. Van hier heuglijkheid. Zie lijk. HEUKER, z. n., m., des henkers, of van den heuker; meerv. henkers. Een kruidenier in het klein. In Gron. is dit woord gebruikelijk. Bij Kil. hoecker, hucker, eng. hotickfier, huckfler. HEUL, z. n., m., des heuls, of van den heul; zonder meerv. Mankop, (laapbol, flaapkruid. Van hier heet het uittrekfel, uit alle foort vau witte mankoppen, heul- fap. Van hier ook heulbloem , heulzaad. HEUL, z. n., 0., des heuls, of van het heul; zonder meerv»  aS8 H e. meerv. Hulp , biiftand : heul aan hen zoekende. Hooft. Die 't heul was van ons leven. J. de Decker. Zijn ziel vind nergens heul. J. de Mahr. Kiliaan verklaart het door lot, kaveling. Van hier het onz..werkw. heulen, dat dezelve door loten, kavelen, omfchrijft, en, bij ons, den zin heeft van aanfpannen, zamenfpannen: met iemand heulen, o Spiit! hij heult met hem. Vond. HEUL, z. n., vr., der, of van de heul; meerv. heulen. Een houten bruggetje, dat los over eene wetering gelegd wordt. Men moet de heule legghen, en mennen, als de zonne1 fchijnt, en hoeijmaand is. Brune. Verder, allerlei houten bruggetjes, waarover men rijdt. Vau hier het onz. werkw. heulen: wij heulden' bij alle bruggen, dat is , bij iedere heul, bij elke brug kusten wij elkander. HEUP, z. n., vr., der, of van de heup; meerv. heupen. Het buitenfte verhevene deel, beneden de lenden, en, aan beide zijden des ligchaams, dat door het heupbeen gevormd wordt. Een kusfentje, dat gedragen wordt, om de vrouwenrokken optehouden, draagt ook dien naam. Zeer waarfchijnlijk, gelijk heuvel, huppen, huppelen , heffen, van ha , hab, hoog. Van hier heupbeen, heupjicht, heupwee. HEUSCH, bijv. naamw. en bijw., heufcher, meest, zeer heusch. Beleefd: gij zijt te heusch, om dat verzoek afteflaan. Van hier heuschheid, beusch/ijk. Het woord is verbasterd uit hofsch, hoofse h , hovisch, heuvisch, heusch, on 1. hoesch. HEUVEL, z. n., m., des heuvels, of van den heuvel; meerv. heuvels, heuvelen. Eene kleine hooate. De vliet, die van eenen heuvel fchiet. Hoogvl. Verkleinw. heuveltje. Van heven, heffen. Zamenft. : heuvelachtig, heuveltop. Oul. is ook hil, voor heuvel, in gebruik geweest: den berghen en den billen. 1'ijb. 1477. HEVË , z. n., vr., der, of van de heve; zonder meerv. Hetzelfde als hef. Light yemandt op zijn heve. Brune. HEVEL, z. h., m., des hevels, oï van den hevel; meerv. hevels. Eene houten handfpaak, waarmede fcheepstimmerlieden iets opbellen. Ook eene pijp, waarmede wijnveilaters de ftukvaten, door het bomgat, aftappen. Oudt. beteekende het ook deefem, waarvan het werkw. hevelen, welks deelw. nog in gebruik is : geheveld broed. Alles van hejfen. HEVIG, bijv. n. en bijw., heviger, hevigst. Jagtig: hevig  H U a8o vig bloed. Snel: hevige ftroom. Driftig; van de hartstogten gefproken: een hevige toorn — eene hevige gramfchap — een hevig gemoed — eene hevige aandoening. Geweldig; van den wind, als hij zich verheft: er zuoei een hevige orkaan. Dat met drift en gramfchap vergezeld gaat: een hevig gevecht. Hij werdhevig befchuldigd. Zij kregen hevige woorden met elkander. Van hier hevigheid, heviglijk. Van heffen. Zie ig. HIAC1NT, z n., m., des hiacints, of van den hiacint; meeiv. hiacinten. Een edelgelheente: met blaauwen hyacint. Hoogvl._ Ook is het eene bloem. Van het gr. vix-ai/Óa;, lat. hijacinthus. HIEL^ z. n., m., des hlels, of van den hiel; meerv. hielen. Hak, aclnerlbe van den voet. De koude deed zyne hielen bevriezen. Iemand op de hielen zitten , kort volgen. Zij volgen mij op de hielen. Hij toonde zijne hielen —• hij ligtte de hielen, hij ontvlugtte. — Zij is nog zoo jong, en begint al naar hare hielen omtezien, zegt men van eene dogter, die aan de vrijers begint te denken. Verkleinw. hieltje: het hieltje van de ham kluiven, zijnen laatden duiver verteren. Zamend.: kakhiel\, hielftuk. Van hielis het zeemanswoord hielen, achterover hellen; en eene hieling is het acbterfte van de kiel. HIER, een bijw. van die plaats , waar de fprekende perfoon zich bevindt, wordende zoo wel in den Rand van beweging, als in dien van rust gebezigd. Kom hier. Ik ben hier. Hij ligt hier. Daar, ondemisfehen, de plaats of oord, waar men is, zeer onbepaald kan zijn, bevat bet bijw. hier ook eenen min of meer ruimen omvang. Hier (in dit pakhuis) krielt het van rotten. Hier (in dit land) vriest het nooit. — Men fpreekt er, hier en daar van. In dien zin neemt bet ook voorzetfels aan : hij ging van hier. Meest, echter, worden zij achteraan gezet: hij ging hierdoor — het water ft roomt hierlangs hij woont hierboven — hieronder. Men bedient zich, wijders, van dit bijw., om eene tegenwoordige zaak, de zaak, waarvan men fpreekt, of waarvan het naast gefproken is, te beteekenen. Hier (in deze zaakj rnistetasten is zeer gevaarlijk. Hier {in deze overheerfching) vond de muitzucht ftof tot opfchudding. In dien zin heeft het ook voorzetfels: van hier ontfiaat al die kwelling. Zoo ook : hieraan, hierdoor, hierin, hiermede, hiernevens, hierom, hierop, hierover, hiertegen, kier*  2.$0 H i. hiertoe, hieruit, hiervan, hiervoor. Eindelijk beteekent het den tegenwoordigen tijd. Hier (toen hij dit zeide,) kon ik mijne tranen niet langer bedwingen. Hierna beter. — Als voegwoord lijdt het eenige zamenfldlingen : kieren1 oven, hierentusfchen , hierenbinnen. De Staten hierenbinnen (middelerwijl) ziende. Hooft. Het woord wordt ook met het bijv. naamw. landsch gebruikt : hierlandfche boter. De hierlantfche fchepen. N. Wits. Men hoort dit veel in Gelderland. Dit bijwoord is, zonder twijfel, uit het oude voornaamwoord ha, hi, he, deze, en misfchien uit ar, dat in het gemeen, eene plaats beduidde, afteleiden. HIJ, een perf. voornaamw., van het manlijke geflacht; meerv. zij. Hij is onlangs overleden. Zie de buiging, Inl. bl. 113. Hij, tegen zij overgefteld, beteekent zoo veel als het mannetje onder de dieren: is het een hij, of eene zij? een mannetje, of een wijfje? Nu heeft fij geworpen geijtlammers, juist een echt paar, een hij en zij. K. v. Mand. Hij of fij. Zie fij. Het heeft te veel overeenkomst met het hebr. wh, dan dat men hetzelve daarmede niet zoude vergelijken. HIJGEN, (oul. ook gij gen), onz. w., gelijkvl. Ik hijgde , heb gehijgd. Ook ongelijkvl.: ik heeg, heb gehegen. Het is een klanknabootfend woord, dat het zwoegende geluid van iemand, die bezwaarlijk de lucht in de long inhaalt, uitdrukt. Naar den adem hijgen. Hijgt naer (Taemtockt op het lest. Vond. Een trotfe Prefident, dien iü, tot hijgens toe, loop zoeken, enz. A. Harts. Geen toegeneepen long kan Jlerker naar den aasfem hijgen. M. L. Tydw. Figuurl., naar eene zaak fterk jagen: ik hijg van verlangen naar uw heil. Of hijgden 's af gronds kaecken meer naer mijn kinderen , dan naer zijn Iroeders bloed? Vond. Van hier hijger, hijging. HIJL1K, z. n., o., des hijliks, of van het hijlik; meerv. hijliken. Een huuwlijk. Het woord is in de daaglijkfche taal alleen gebruikelijk. Van hier hijlikmaken, koppelen, hijlikmaakfier, hljllkmaker. Ook wordt zekere koek, welken men, bij die gelegenheid, ten beste gaf, hijlikmaker geheten. Waarfchijnlijk behoort het tot het ijsl. hiuu, moefog. heiwa, angelf. hiwe, familia , huisgezin , als zijnde een verbond van zamenleving en huishouding. IIIJMEN, onz. w., gelijkvl. Ik hijinde, heb gehijmd. Het-  H i. apx ' Hetzelfde als hijgen. In Groningen wordt dit woord veel gehoord. Bij Kil. kimmen, himen. HIJS (hijze), z. in , vr. , der, oï van de kijs; meerv. hijzen. Een ftuk rookvleesch. Kil. ken: hijje, prafccta portio , varnis portio exosfis, en hij f en j ab[einder e paf firn. HIJSCHEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik heesch, heb gekejeken. Ook gelijkvl.: ik hijschte, heb gekijscht. Door middel van eene katrol optrekken. Waren uit het [chip hijfthen.^ Zeilen hij [eken. Het is in het hoogd * hisjen, deen. his[e, zw. hisja, middeleeuw, haucire, eng. to hoi[e, fr. haus[er en is[er. Het zal tot het geflacht van hoog behooren. Zamenft.: hijschblok, hijschtouw. IIJJZÖP, z. n.j m., deshijzops, of van den hijzop; het meerv. is niet in gebruik. Een plantgewas. Ont[ondig mij met rechten hij [op. Marnix. Van het lat. hijsjbpus, gr. vatfdToq , hebr. 2itx. Vond. bezigt het vrouwlijk, doch het manlijke gellacht fchijnt hier het eigenaardiglte te zijn. HIK, z. n., m., deshiks, oï van den hik; meerv. hikken. Een onwillige, ftootende zucht, in eenige plaatfen van het Vaderland, [nok geheten. Den hik hebben. Zijné woorden werden door den hik a[gebroken. Verkleinw. hik* je, in de daaglijkfche taal gebruikelijk, voor een oogenblikje: ik kom op een hikje weder. HIKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik hikte, heb gehikt. Den hik hebben. Het woord is naar den klank gevormd. H1LD, z. n., vr., der, of van de hild; meerv. bilden. Naar den geld. tongval is het hilde, waardoor men, in dien oord, eene plaats boven de koeijen, op den ftal, verftaat, gefchikt om hooi, ftroo , of fchoven te bergen. Kil. heeft_ hilde, fche'lf. Pabulatorium, promptuarium, foenile. Bij de Friezen is hilde dit ia, territorium , grondgebied. HILLETJE, z. n., o., des billetjes, of van het killet je; meerv. hilletjes. Het klepje in eene pomp. H1LT, z. n., vr., der, oï van de kilt; meerv. hilten. Zoo noemt men, in Noordholland, de kruk boven aan eenen kloet, waaraan men hem vasthoudt. Van houden. II1LTIK (kieltik), zie bikkel. Van hier hiltikken, met bikkels fpelen. HINDE, z. n., vr., der, oï van de hinde; meerv. hinden. Het wijfje van een hert, oul. hertinne. Hindebei is hieruit Ta %%„  toi H i. zamengefteld. Men vindt het b\\ Moonen. Ardei-en fchrijven , roet Kil , hinnenbei. Adelung pieit vo.jr himbei. Halma fchrijft hennehëijtf hennebezie. HiNDER, een verouderd voorzetfel en bijv. naamw., beteekenende achter, waarvan nog de overtreft', nde trap, naamwoordelijk gebruikt, het hinderfte, de billen: het hinderde van een paard. Anders is het nog overig in zamenftelling: hinderhoede. Het beleijdt der hinderhoede, voor achterhoede, vindt men bij Hooft. Zoo ook hinderlaag, eene verborgene plaats , waar de vijand fchuilt: in hinderlaag liggen. Hinderiogt, voor achtertogt, is weinig me r in gebruik. Hinder wordt ook, als een zelfft. naamw.. gebruikt, van het manl. geflacht, alhoewel Hooft het onz. verkiest; zonder meerv, beteekenende beletfel, nadeel, iemand hinder doen — het zal hem geenen hinder doen, ik heb daar vangeenen hinder gehad, gevoeld, enz. Den rechte hinder doen heeft J. Muerm. , voor het regt krenken. Van hier het bedr., gelijkvl. w. hinderen, ftremmen, beletten: dat hindert mij in den gang. Schade toebrengen : dat zal uwe gezondheid hinderen. Maken, dat iets niet uitgevoerd worde : omdat ik het offeren hinderde. Vond. Van hier hindering, hindernis, hinderlijk. Zamenft.: hinderbeer, bij Gondel voorkomende, hinderpaal, beletf.1, verhindering. Oul. is hinderwaert in gebruik geweest, voor achterwaart. HINKEN, onz. w. , gelijkvl. Ik hinkte, heb gehinkt. Oudtijds ongelijkvl.: ik honkte, heb gehonken. Op één been voordhuppelen, als kinderen doen. Hij konde het langst van allen hinken. Mank gaan, zich , in het gaan , meer op de eene , dan op de andere zijde bewegen: hij •was hinckende aen fine heupe., Bjjbelvert. Op beide zijden hinken. Figuurlijk beduidt deze laatfte fpreekwijs onzeker zijn, wat men kiezen zal. Op twee gedachten hinken is eene bijbclfche uitdrukking van denz< lfden zin. Niemand hinkt aan een anders zeer, elk wordt door ziinen eigenen ramp het best gekneld. De hinkende bode ooYhet hinkende paard, komt achteraan, de flimfte tijding hoort men bet laatfte — de zaak wordt eindelijk erger. Overdragt. • zwak zün : hoe hinkend ook mijn betrouwen zij. M. L Tijdw. Dezelfde bezigt het ook, voor niet naar den regel zijn : ik zal niemand over het hinken van eene letter uitlag' cben. — Die woorden hinken achteraan. Onvoldoende, waarop men niet afkan: dit getuighenis van Conneftaggia hinkt»  H u aps hinkt. Hooft. In eenige zonde vallen; doch alleen in den f tij 1 des Bijbejg;: als ick hinckte, waren fij i rblijdt. Van hier hinking. Zamenft.: hinkepink, een fpotnaam van iemand, die hinkt. Voords hinkperk, hinkfpeL Geschier bezigt hinkepinken: en de kreupel hinckepinken. HINNEKEN, zie ginneken. HIPPEN, onz. w., gelijkvl. Ik hipte, heb gehipt. Het voordd. hippelen is metst in gebruik. Met kleine fprongen zich bewegen: den fpanjaarden hippelde V hart in den boezem. Hooft. Zie huppelen. HISTORIE, z. n., vr,, der, of van de historie; meerv. historiën, Eene gefchiedenis. Ik zal die historie hooger ophalen. Vondel. Van bet lat, historia, gr. hopla, bi} Kil. niet te vinden. In den deftigen ftijf bedient men zich liever van gefchiedenis. In de daaglijkfche taal gebruikt men het voor eene netelige zaak: dat is eene heels historie. Van hier historisch, historiefchilder, historiefchilderkunst, historie fishri t-er. HIT, Zy.jj., m , des hits, of van den hit; meerv. hitten. Eigenlijk, een hitlanden Voords, een paard uit Hitland ; en eindelijk een inlandsch paard, dat naar dat ras gelijkt. Een zwarte , dubbele hit. HITS, zie hitfig. HITSEN , bedr. w. , gelijkvl. Ik hit [te, heb gekitst. Eigenlijk, door vuur heet maken. Doch hei wordt gebruikt voor fterk aanzetten. De honden op het boschzwijn hitfen. Figuurl., opruijen, aantrok n: he- guit jen, dat landt tegen landt over einde kan hitfen. Hooft. HITSIG, bijv. n., hitfiger, hitfigst. Dat, door erne groote maat van warmte, fnel in beweging is. Hij heeft bitjig bloed. Verkoelde vooreen ti'd fijn hitfig ingewand. F. v. Dorp. RRfig: eene hitfige teef. Die door hevigeii trek gedr ven wordt: hij is hitfig naar geld. De Deck. bezigt hiervoor hits: dus hits met al zijn hart naar macht van munt te ftaen. Van hier hitjtgkeid. Zie ig. HITTE (hette,, z. n., vr., der, of van de hitte; zonder meerv. De toedand van een ligchaam, waarin het heet maakt, dat is, eenen zeer hoogen graad van warmte veroorzaakt, De hitte van gloeijend koper — der zon — des vuurs. De dampkring , door de heete zon dralen grootelijks verwarmd: onder den evenaar heerscht niet alti-.d eene onverdraaglijke hitte. Het fmertelijke gevoel van hitte: T 3 de  a94 H o. de koorts veroorzaakt eene brandende kitte. Eene groote maat van drift, begeerte, werkzaamheid, enz.: hij is nog in de hitte zijner jongheid. — In de hitte van den Jtrijd. Dit bragkt eenige huivering in de hitte der ge■meenzaamheit. Hooft. Toorn: Eneas vervolgt in zijne hitte den verbaesden. Vondel. Hevige vervolging: tegens de Spaanfche hitte. Hooft. Van hier kittig, kittigheid, hittiglljk. Wacht, brengt het tot het gr. Mo?. HO, een tusfchenwerpfel, om ftilte houden. Ho, paard'. is het voermanswoord. HOBBEL, z. n., m., des hobbels, of van den hobbel; meerv. hobbels. Eene oneffene hoogte, een knobbel. In Overijsfel zegt men: de boter is in den hobbel, wanneer door onweder, of andere oorzaken, geen boter uit de melk kan getrokken worden. Van hier in den gemeenzamen fpreektrant: het is alles in den hobbel, verkeerd, verward. Van hier hobbelig, oneffen: een hobbelige weg; hobbeligheid. Ook het onz., gelijkvl. werkw. hobbelen, heen en weder bewogen worden: het jongetje hobbelt op het houten paard. Van hier hobbelpaard. — Zij hobbelen met het fchuitje in de graft. Hobbelen wordt ook van iemand gezegd, wanneer de woorden, als over eene oneffene , hobbelige tong, ftootend heen vallen; wanneer hij ftamelt. Van hier een hobbel, hobbelbek, ook hoddebek, een ftamelaar. Oneigenlijk, traag voordgaan : om hier in tot een bef uit te komen, hobbelde jaar en dach. M. L. Tijdw. HOBBEN, onz. w., gelijkvl. Ik hobde, heb gebobd. Op en neder bewogen worden. Na lang bobben en tobben, raakten wij de haven binnen. — Wij hebben wat met hem gebobd en getobd, wij hebben lang met hem gefukkeld. HOE, een bijwoord van ondervraging naar de oorzaak , rede, gefteldheid, wijs, of uitkomst. Hoe kunt gij dat uitftaan? Hoe kunnen die dingen te zamengaan ? Hoeftaan de zaken in dat rijk ? Hoe heeft mijn zoon zich gedragen ? Hoe zal die knoop zich ontwikkelend Hoe zoo? Hoe dat? Hoe groot? Hoelang? Van bevestiging, met verwondering vergezelfchapt. Hoe troostrijk is ware godsdienst voor den veriatenen mensch '. Van hoegrootheid: hoezaldie dartelheidu namaalsberouwen! Een voegwoord van redegeving. Het is mij gladontfchoten, hoe hij zich hierover uitgelaten hebbe. Van verhaal. Daarna be* fchreef hij, hos de Spanjaards de ftad overmeesterd hadden. Yptoegeying: hoe flerkde Jiadzij, zulk eenvijand zal haar  H o. 295 te magtig vallen. Hoe ik het ook aanvange, ik zie er geene uitkomst aan. In dien zin wordt het ook met wel en zeer, als een woord, gefchreven: zij onderteekenden het gefchrifi, hoezeer het aan hun plan afireuk deed. — Ik moet het u zeggen, hoewel ik veel van u houd. Oul. was hoeneer, voor wanneer, ook in gebruik, gelijk dit in den gemeenzamen fpreektrant nog gebezigd wordt. Hoe wordt ook, bij verdubbeling, met den vergelijkenden trap gebruikt : hoe langer hoe meer. Hoe eer hoe beter. Hoe nader de vijand kwam , hoe meer onze moed aanwies. Sommigen fchrijven hier: zoolanger zoo meer, dat niet met den eigenen aard onzer taal ftrookt. — Ondertusfchen plaatst men hoe ook achter zoo, bij voorb.: zijner gedachtenis komt zoo veel meer lofs toe, hoe hij zich min ontzien heeft. Hooft. Hoe of wat, het eene of andere. Gij moet zeggen hoe of wat. Eindelijk wordt hoe ook, als eeii zelfft. naamw., gebruikt, van het onz. geflacht, om eene rede, oorzaak, enz. uittedrukken. Hij vorscht het hoe der dingen na. HOED, z. n., m., des hoeds, of van den hoed; meerv. hoeden. Een hoofddekfel van mannen en vrouwen. Meest, echter, in den eersten zin: hij zond hem eenen hoedt en zwaardt. Hooft. Eenen hoed optoomen — omhoorden. Hen hoed opzetten — afnemen. Iemand den rooden hoed opzetten, hem Aartsbisfchop maken. De hoed was van ouds ook het teeken der vrijheid. Romeinfehen flaven werden de haren afgefchoren, en een hoed opgezet, als zij uit den dienst traden en vrij werden. Van hier teekent men de Vrijheid met eenen hoed op de fpeer. Hoed is ook eene zekere groote maat van fmidskolen, of kalk, enz.: een hoed kolen. Een half hoedt gerf es. Bijb. 1477. Zamenftell.: jagthoed, ijzerhoed, regenhoed, reishoed, fiormhoed, vingerhoed, enz — Hoedband, hoedenkramer, hoedenmaker, hoedenmakerij, hoedenwinkel, enz. Hoed, hoogd. Hut, Ker. hut, nederf. hood, angelf. hod, eng. hat, deen. haf, zw. katt, wallif. hett. Zonder twijfel behoort het tot het veroud. hedan, hudan, eng. to hide, bedekken. Dit zien wij in ons hoeden. Hetzelfde denkbeeld ligt in het aangrenzende Kwietv. In vele woorden heerscht die beteekenis, als in huid, huis, hoos, (kousj hut, enz. T 4 HOE-  596 H o. HOEDANIG, hoedanige, vragend voornaarnw., hetzelfde als: wat voor een. Hoedanige man is u verfchenen? Hoedanige vrouw fprak met uP Hoedanig kind is het? Men voegt er ook het lidwoord een, eene, achter; in welke zamenvoeging hoedanig onverbogen blijft: hoedanig een man is hij? Hoedanig eene vrouw hebt gij? Men gebruikt het ook bij eene verwonderende bevestiging: hoedanig een is deze, dat hem de winden en de zee gehoorzaam zijn! Ook ftaat het in eenen verbalenden 'zin geplaatst: hij berigtte, hoedanig het land was. Somtijds heeft het de beteekenis van zoodanig ais: gij treft er gebouwen aan , koedanigen in andere landen niet ligt gezien worden. Van hier hoedanigheid. HOEDE, z. n., vr., der , ofvan de hoede; zonder meerv. Jkfciierming: ik nam al die verlatene weezen onder mijne hoede. Voorzorg: op zijne hoede zijn. Wees, tegen al dit kwaad, gedurig op uwe hoede. HOEDEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik hoedde, heb gehoed. Tegen kwaad dekken: fchapen, vee, eene kudde hoeden. Her woord wordt ook op zich zelf gebruikt voor weiden, het herdersambt waarnemen: Israël hoedde om eene vrouwe. B.ijbelvert. Zich hoeden, tegen eenig onheil op zijne hoede zijn. Hoeden beteekende oul. ook ter vrouw nemen. Van hier hoeder, hoedenis, (bij Hookt) hsederin, hoedfter. Zie, over de afleiding, va hoed. HOEF, z. n., m., des hoefs, of van den hoef; meerv. hoeven. Het hoornachtige gedeelte aan den voet eens paards, ezels, muils, enz. Met den vluggen hoef. Vondel. Zamenftell.: hoefblad, hm f ijzer, hotfhamer, hoef kruid, hoefmes , hoefnagel, hoeffmid, hoefftal, enz. Hoef, nederf. hoof, hoogd. Huf, angelf. hof, eng. hoof, deen. hov, zw. hof, ijsl. hof, gr. bnXvi. HOEF, {hoeve) z, n. , vr., der, of van de hoef; meerv. hoeven. Een oud woord, dat, oorfprongelijk, een om» tuind ft uk akkergronds beteekende, en wel bepaaldelijk zoo veel land, als men voor zijn huisgezin, tot onderhoud, genoeg had. Thands is het eene hofftede op het platte land, waaronder het bouwland mede begrepen wordt. Het komt, met het woord hof, uit eene bron. Van hier hoevenaar, hoefhurer, hoefwachter. HOEFSLAG, z. n. , m. , des hoefflags, of van den hoef fiag; meerv. hoefflagen. Een llag van den hoef eens paards ,  H o. 297 paards, enz. 't Hal gekneedt van de hoef/lagen. Hooft. Onlanx waarna een hoefflag van zijn eigen paardt hem het leven kostte. Hooft. Van hier hoefflagbron. Ons lippen hebben noit den haefflaihhrun ghenaackt, Die vollik , 't botte volk volmaakte dichters maakt. Spikgh. HOEFSLAG , is ook zamengeftdd van hoef, hoeve, hoeve lands, en flag, en beteekent clan het gedeelte van eten dijk, of weg, welk iedere hoeve moet maken, of herftellen, en waarop dezelve is aangellagen. Onze Lam 11 eden weten ook, als er eene kade, of een weg, ftaat gefchouwd te worden, welke hun hoetflig, en waar elk hunmr gehoefdft'aagt! zij. Van hier'bue kent hoefftr , bij overdragt, de plaats, welke voor het, verblijf va mand, of voor den liand van iets gefchikt is : war ■ rviijlik van 'mtjn Lalage zing, en onbekommert orn'zl -'e, huiten mijnen hoefflag. Vond. Dat muuren uil gent en hoefflag zullen knellen. Antonid. Eer V alhezielend Licht de warrend" Ekmcnten Hun hoefflag wees , en de aarde op ftel en orde bragt. M. L. Tijdw. Van hier het bedr. w. hoefflagen, in hoefllagen verdeelen. HOEGROOTHEID, z. n., vr., der, of van de hoegrootheid ; zonder meerv. Bepaalde grootte van eenige zaak. HOEK, z. n., m., des hoeks, of van den hoek; meerv. hoeken. Een fpitfe kant: eene tafel met vier hoeken. Het uiterfte van iets : hij woont op den hoek der firaat. Eene kaap , of een uitftekende hoek lands: toen wij den hoek van Afrika omgezeild waren. Dewijl zulke kapen of hoeken, zeer hinderlijk kunnen zijn aan de Zeeiiedei, zoo is van hier de fpreekwijs: den hoek te boven zijn; hij is den hoek, of het hoekte, al te loven , is het gevaar al ontkomen, heeft zijn ooemerk bereikt. Eene afgelegene plaats: in het noorden der ftad is een gure hoek , die nimmer de zon ziet. Hier lag de vloot om dezen hoek. Vond. Iets uit den hoek halen. In eenen hoek verfteken. Gewest, ftreek: uit dien hoek verwachten wij eenen zwaren ftorm. De zuidenwint dreight uit zijnen hoek te blazen. Vond. Een denkbeeldige hoek, in de wiskunde: deze rigting maakt eenen hoek van drie en twintig en een halven graad.. — Hij is den hoek om; in de volkstaal, voor : hij is overleden. Zoo T5 ook:  II o. ook : uit den hoek komen, voor den dag komen , zich openbaren. Een weerhaak,. waarmede men vischt: hij heeft den hoek uitgeworpen. Hij heeft den hoek al in de keel, de man is al in het net. In fommige plaatfen, wordt hoek^ genomen voor hoekbank, anders toonbank, in eenen winkel: zij zat in den koek — ik fond voor den hoek. Verkleinw. hoekje: om het hoekje van de ftraat. —• Van hier: koekachtig, hoekig. Zamenft.: hoekbank, hoekboot, hoekhuis, hoekkeper, (een balk, die den hoek verbindt en houdt) hoekman, (een beeld, dat, aan de hoeken van de fpiegels der fchepen, tot lieraad gefield wordt) hoekmeting, hoekmeetkunde, hoek fteen, hoekswijs, hoektand, hoekwant. HOEKER, z. n. , m., des hoekers, oï van den hoeker, meerv. hoekers. Een buisje, of ander vaartuig, dat uitgaat, om met hoekwant te visfehen. Wijders, andere daarnaar gelijkende fchepen. Zamenftell.: driemasthoeker, enz. IIOEKSCH, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Een naam , uit de vaderlandfche gefchiedboeken bekend, wegens den twist der Hoekfchen en Kabeljaauwfchcn. Van hoek, vischhaak. HOEN, z. n., o., des hoens, of van het hoen; meerv. hoenders, hoenderen. Kiliaan heeft nog hoeneren. In het gemeen, zoo wel een haan, als eene hen: de hoenders zijn al op het hok. Men neemt het, in het bijzonder, voor een jong van eene hen; ook voor eene hen. Hij flaat er in, als malle Jan onder de hoenderen, hij fpreekt er onbedachtelijk van. Zamenftell.: hoenderbout, hoender dief, hoenderei, hoenderhok, hoenderkooper, hoendermaag, hoendermarkt, hoendermelker, (een liefhebber van hoenders,) hoendernest, hoenderpastei, hoenderpoot, hoenderfoep, enz. HOEP, z. n., m., des hoeps, of van den hoep, meerv. hoepen. Een ring zonder ingelegde fteenen; ook een band om vaatwerk. Zamenftell.: hoephout, hoepkooper, hoepmaker, hoepring , hoepftok. HOEPEL, z. n., m., des hoepels, of van den koepel; meerv. hoepels. Een hoep om een vat. Van hier hoepelrok. En het werkw. hoepelen, met den hoepel fpclen. HOER, z. n., vr., der, of van de hoer; meerv. hoeren. Eigenlijk, ieder vrouwmensen, dat zich aan eiken mansperfoon , om loon of winst, prijs geeft. Eene openbare hoer,  H o. 299 hoer. Wijders, eene ongehuuwde maagd, die zich, uit zwakheid, laat bezwangeren: hij heeft eene hoer van haar gemaakt. Eindelijk, elke, die, door verbodenen bijllaap, de wetten der kuischheid fchendt. Men bedient zich, dan, van dit woord, met eene beleedigende verachting. Van hier: hoerachtig, hoerdom, hoererij, hoersch: hoerfche en overfpelige bijf apingen. Oudaen. Zamenftell.: hoerekind, hoerendop, hoerengewaad, hoerenjager, hoe" renkot, hoerenlied, hoerenloon, hoerenpol, hoerenpraat, boerentaal, hoerenvoogd, hoerenwaard, hoerenwaardin, boerenwerk, hoerhuis, anders ook hoerenwtnkel: ende hij gingh den Israelitifchen man na in den hoerenwinkel. Bijbelvert. Het fcheldvvoord hoerezoon , dat men in het jladr. van Dev. nog vindt: fo wie den anderen fcheldetvoor fchelm.... hoerenfoon, enz., is bij ons meest in onbruik geraakt. Bij de Engelfchen is niets gemeener dan fon of a whore; en bij ons hoort men nog hoerekind. Eene echtbreekfter is bij Otfrid. huru, indemonzeeifche glosfen huor, nederf. hore, angelf. hor, eng. whore, deen. hore, hoogd. Hure, zw. hora, finl. huora,\]ü.hoora, normand. hore,fy. gorrona, alban. kurbar, llavon. kurwa, kürwa, bij eenige Tataren cher. Wachter leidt het af van het nederf. heuern, huren; en zoo zoude eene hoer een vrouwmensen zijn, door eenen wellusteling, voor loon, gebruikt. Anderen geven andere gisfingen op. HOERÉREN, onz. w., met eenen basterduitgang, gelijkvl. Ik hoereerde, heb gehoereerd. Hoererij bedrijven. Eigenlijk zoude men koeren moeten zeggen; doch hoereren is meest in gebruik, HOEST, z. n , m., van den hoest; zonder meerv. Een woord, om den klank natebootfen, wanneer de lucht met geweld, uit de long geftooten wordt. Hij is in eenen zwaren hoest geflikt. De zeugen kuchen van eenen aemborftigen hoest. Vond. Hij had er den hoest van, hij bekreunde er zich weinig om. Wacht, brengt dit woord, gelijk het volgende hoesten, tot het gr. fo.v, impe/lo. In het ijsl. is het hoo/ia, even als hoer, ijsl. hoora. Gemeenlijk beandwoordt de ijslandfche 00 onze oe. HOESTEN, onz. w., gelijkvl. Ik hoestte, heb gehoest. De lucht door den hoest uitltooten. Hij moest gedurig hoes-  3°o H o. hoesten. In den gemeenzamen ftijl zegt men van iemand, die het verzoek van anderen afrtaat: hij hoest hun wat. HOETELEN, on?. w., gelijkvl. Ik hoetelde, heb gehoeteld. Broddelen, het werk ten halve doen. Terwijl Philips hier te hoetelen lagh. Hooft. Van hier : hoetelaar (bij Kil. hoeteler, homo nihili, inanis), hoetelaarfter, hostelarij, (hoetelerij ,j hoetelwerk. Dit woord begint reeds binten gebruik te geraken. HOEVEiN", bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik hoefde, heb gehoefd. Bedr., ijoodig hebben : een lichaam, aat noch mijr ï.och balsfem hoeft. Vond* Onz., met hebben. jNoodig zijn, gedwongen zijn: hoevende, neerings en koophandels halven, voor geen plaats te wijken. Hooft. Toegelaten worden: het zwaard der geregtigheid hoeft f echts in de vuist van fnoodaards te zijn; dra valt het op den nek der brave burgeren. Oudaen bezigt ons hoeft, voor wij hoeven, of behoeven. In al deze gevallen is het zamengeft. behoeven ook gebruikelijk. HÓF, z. ,n., m, des hofs, óf van den hof; meerv. hoven. Een tuin : gij bevindt die bloem gefolen uit denhof. Hoogvl. Zoo moet de pijnboom in den hof voor u wijeken. Vond. In Groningerland hoort men het hof. Dit geflacht houdt A. Kluit ook voor het oorfprongelijke. Adelung denkt, dat het, door verwisfeling van de keelletter in de uitblazende lipletter, gevormd is uit haag, heg, eene omtuining. Misfchien is het voorhoef, hoeve, dewijl hof ft ede , oul., hoefftcde was: die hoefp eden f uilen werden vervult mit tarwe. Bijb. 1477. L. v. Veltii. bezigt kofftede, voor hoofdftad. Encle Baldach is oec die hof ft ede. Zamenftell.: hofbed, hojbloem, hofgewas, hofhuis je, hof kruid, hofft.de, enz. HOF, z. n., o. , des hofs, of van het hof; meerv. hoven. Eens verft n woonplaats: aan het EgiptiJ'che hof. Hoogvl. Jlan de koninglijke hoven is het voor de deugd gevaarlijk. Ten hove verfchijnen. De vorst met de hovelingen: het hof is op de jagt. Deze tijding was een donderflag voor het hof. Zijn hof bij iemand maken, zich in iemands gunst dringen. Men hield daar open hof, vrije tafel. Verder is het de plaats, waar men pleit: de zaak hangt nog bij het Ho*. De Regtcrs, die daar vergaderen: iemand voor het Hof dagvaarden. Het Hof heeft het vonnis reeds grftreken. Ook wordt deze naam gegeven aan kloosters, godsdieiiftiae en Weldadige gedichten, gelik blijkt  H o. 301 blijkt uit de benamingen van'bagijnhof', vrouwenhof-— het hof', oï hofje, van de koker, enz. Van hier hojlljk, koflij kheid. Zamenftell : hofbar ier (bij Vond.) hofbediende , hof bloem, hofdienst, hofgeregt, kofgezin , hofhond, hofhouding, hofjuffer, hofjonker, hofmeefler, hofnar , hofpoort, hof pop, hofprediker, hofraad, hofregt, hoffleep , hofiad, hofftoet, hofwacht, enz. Moonën bezigt, hofhoorig, voor onderhoorig aan het hof. HOK, z. n., o., des koks, of van het hok; meerv. hokken. Eene afgefchotene plaats, om er vee, enz. in oprefiuiten, of te bergen. Jaag den hond in zijn hok. Bij iemand het hok inkrijgen, d. i. iemands vertrouwen en genegenheid winnen : om dat hok weder in te krijgen. Hooft Zamenft.: duivenhok , ganzenhok , hondenhok, fchapenhok, turfhok, enz. Ook eene wijk voor onttakelde fchepen. In fommige oorden van het Vaderland is kok insgelijks een hoop gebondene fchoven , die, om te droogen, op den graanakker gefield worden. In de twee eerde beteekenisfen heeft het, met kek, eenen oorfprong. HOK KELING, z. n-, m. en vr., des kokkelings, oï van den hokkeling, — der, of van de kokkeling; meerv hokkelingen. Een jarig kalf. Het manl. hokkeling neemt men, boertender wijs, ook voor eerten knaap, die vroeg opgefchoten is. J. de Deck. neemt Hokkelingen, voor jonge en onervarene lieden, in het huuwlijk verbonden: Indien vrou venus word voor een malloot gehouden, Omdatze door den hant zich met haer dartel kind, Bij jonge domme Lién , bij hokkelingen vint. HOKKEN, onz. w., geli.kvl. Ik hokte , heb gehokt. Hetzelfde als hukken , waarvoor thands. alleen kurken , ner derhurken. Hokken is nog in het kaartfpel gebruikelijk , om te kennen te geven, dat iemand geene volgende kaarten meer kan fpelen: het hokt: bij wien hokt het? HOL, bijv. n. en bijw., holler, holst. Dat inwendig eene ledige ruimte heeft: een holle boom. Holle kiezen. In het midden ingebogen: hol gtflepene glazen. Met de holle hand water drinken. Hol of bol raden, of de hoed met het holle, of met het bolle boven zal vallen. Ingezonken: hij heeft holle oogen. Diep, als uit een hol opkomend: hij heeft eene holle ftem. On (luimig; van het water gefproken, wanneer, onder de oppervlakte , eene holligheid fchijnt te zijn: er liep eene holle zee. Er ging ee-  302 H o« eene holle deining. Het water flond hol. Huydec. merkt aan, dat dit hol zeer eigenaardig bij golf geplaatst wordt, uit hoofde van de overeenkomst der lettergrepen hol en gol, waardoor het holgaan der zee wordt nagebootst : met holle golven. Hoogvl. Het zal er hol afloopen, men zal er, zonder hevigen twist, niet afkomen. — Hol over bol wegkopen, zich met overhaasting wegmaken. Hol over hol liggen , zeer oneenig onder elkander zijn. In den gemeenen ftijl: kolder de bolder, hol over bol. Van hier: holachtig, holligheid, holte. Zamenftell.: holblok koldsblok, (klomp,) holbuik, (vraat) kolbuikt, (kolbuikte honger vindt men bij Hooft.) holijzer, holoogig , holrond, kolwortel. Het Werkw. is holen, zamengefteld uitholen, ■ angelf. holian. HOL, z. n., o., des hols, of van het kol: meerv. hol'en. Eene fpelonk: onbefchaafde volkeren zvonen vaak in de holen der bergen. Het nest van roofdieren: de leeuw ligt in zijn hol. De buik van een vaartuig: hij viel in het hol van het fchip. De ingebogene vlakte der hand , en onder den voet: tiet hol van de hand — van den voet. Hol wordt ■ ook nog in eenen geheel anderen zin gebruikt. De paarden raken op hol, op den loop. Op hol raken, losbandig worden. Zijne zinnen zijn op hol. Iemandop den hol helpen. Hooft, verkiest, hier, het vrouwlijke gellacht: 't landt aldus op de kol koomende. Alzoo het de daad van hollen aanduidt, fchijnt het taalmatiger, met Halma, het manl. geflacht te kiezen. HOLBOLLIG, zie oubollig. HOLLA, een tusfchenwerpfel, om, door eenen toeroep, • iemand ftil te doen ftaan. HOLLAND, z. n., o., hollands —; van het holland; zonder meerv. Een bekend gewest in ons Vaderland : de Staten van Holland en Westfriesland. Ook wordt Holland, bij de .Buitenlanders, fomwijlen, voor het geheele Gemeenebest genomen : federt den oorlog tusfchen Engeland en Holland. Van hier hollander, voor iemand, die in dat gewest geboren is, en voor eenen Nederlander. Zoo ook hollandsch. HOLLEN, onz. w., gelijkvl. Ik kolde, heb gehold. Op den loop zijn: zijne paarden -waren aan het hollen geraakt. Ook van menfchen: als jonge lieden eens aan het hollen zijn, dan, enz. Figuurlijk: de driften zijn aan het hollen. Zijne hollende begeerten in toornen. — Een teer.  H o. 303 teergevoelig hart, bekoord door het denkbeeld van tot grooter volmaaktheid door te dringen , geeft zich aan de vlugt zijner hollende verbeeldingskracht over. Feith. Van hier hol/Ier, in Gron. een wijf, dat lomp en plomp al, wat haar in den mond komt, uitflapt. HOLSTER, z. n., m., des holjlsrs, of van den holjler; meerv. holjlers» Dit woord drukt uit en den knapzak van eenen foldaat en den koker eener pistool. Zamendell.: holflerkap, holftermaker. liet komt af van hol. HOM , z. n. , vr., der, of van de hom; meerv. hommen. Geit van den mannetjes visch. Verkleinw. hammetje, meest gebruikelijk voor eenen homvisch. Van hier hommerd. Zamenftell.: hombaars, hombokking, enz. HOMBERGAT , z. n., o., des hombergats, of van het hombergat; meerv. hombergaten. Tuingat, dat, boven in de toppen der mastltengen , gemaakt wordt. HOMMEL, z. n., vr., der , of van de hommel; meerv. hommels. Eene foort van groote, ruige, zwarte en dikke bijen, die in den grond nestelen, en, naar hare gon- ■ zende, eentonige dommeling, den naam dragen. Vuige hommels. Vond. Van hier" het onz. werkw., dat derzelver gegons uitdrukt, hommeien, dat ook vau andere bijen gebruikt wordt: een zwerm van hommelende bijen. Vond. Voords, van iemand, die binnen 'smonds mompelt , zegt men: hij hommelt. Van hier hommellng. HOMP, z. n., vr., der, oï van de homp; meerv. hompen. Een ongefchikt, dik duk. Geef hem eene homp brood. In het geflacht volgen wij Pieterson. Halma en Hoogstraten kiezen het manlijke. Kil. heeft hompen , partes extremas abfcindere. HOMPELEN, onz. w., gelijkvl. Ik hompelde, heb'gehompeld , en ben gehompeld. Strompelvoeten; met hebben: hij heeft zoo lang gehompeld, tot dat hij voorover ■ viel. Met zijn: hij is naar de kamer gehompeld. Zie Inl. bl. 144? 145» Van hier: hompelaar, hompelig, hompeling, hompelvoet. HOND, z. n., m., des honds, of van den hond; meerv. honden. Een bekend huisdier. Mijn hond kwispelflaarttc, toen ik te huis kwam. — Dat is een vuile hond, een boosaardige. — Hij is bekend, als de bonte hond, hij is om zijne daden, bij allen in eenen kwaden reuk. — A'orne ik over den hond, zoo kom ik ook over den jlaart, overwinne ik  3ö4 H o. ik het grootere, zoo overwin ik ook het mindere. Slapende hó : len wakker maken, eene moeilijkheid , welke men mijden kan, veroorzaken. — Denhond in den potvinden, komen, a\s de tafei afgedekt is, en de hond de vaten uitlikt. — Hij bi'jt, als de hond, naar den fteen , hij blijft aan de tweede oor* zakni hangen. — Ais men eenen hond wilflaan, kan menwel eenen knuppel, of ftotc, vinden, als men iets zoeken wil, om onregt te plegen, kan men altoos iets vinden. — De hond is ook de naam eener fter. De groote en kleine hond, twcegefternten. Verkleinwoord hondje. Hij is van het hondje geheten, hij is trotscii; in den gemeeiieii fpreektrant. Van hier het onz. w. houden: het zal er honden , daar zulien ftokflage-n vallen. Zamenftell.: hondenbrood, hondenhok , hondenkot, hondennest, hondenflager, hondenvel, hondsdagen, hondsdistel, hondsdraf, hondsgras, hondshonger, hondskers, hondskruid, hondsluis , hondifter, kondstand, hondstong, hendsvot, hondsworm, hondswortel, enz. Hond, bij Oïfrid., Notk. en Tatian. hunt, hund, eng. hound, angelf. kunde, nederf., deen en zw. hund, hoogd. Hund, ijsl. hundtxs hun, Ulphil. hunds, wallis. cwn, lat. canis, gr. kvuv. Plato zegt .uitdrukkelijk, dat dit woord van de Barbaren, dat is fcijthen, afftamt. Adelung meent, dat dit dier van zijne gezwindheid zoo genoemd zij. Althands to hunt is, bij de Engelfchen , lagen, vervolgen, angelf. huntian. HONDERD, een grondgetal van tienmaal tien eenheden. Het wordt als een onverbuigb. bijvoegl, naamw. gebruikt. Ik ontving de honderd gulden meest in goudgeld. Ook zonder lidwoord: hij bleef mij honderd dukaten fchuldig. Het zelfftandige naamw. laat men ook wel uit: ik zal u de honderd betalen , namelijk dukaten. Hij kan aan honderd toe tellen. Dit ronde getal drukt ook eene onbepaalde meenigte uit: ik heb het u wel honderd reizen gezegd. In dat boek ,zijn wel honderd fouten. Somtijds wordt het verbogen: er zijp bij honderden voor die brug gebleven, dat is. bij meenigten. Als zelfftandig naamw. gebruikt men het van' het vr. geflacht, om het ftoflijke cijfergetal uittedrukken : de honderd. Onzijdig is het een verzamelend getal: ik geef voor het honderd van die raapkoeken tien gulden. Hij, flaat in het honderd om, in het ruwe. Hooft beeft konderdy, centuria. Van hier honderd-  H o. 9f| derdfte. Zamenftell.: honderdhandig, honderdjarig, honderdmaal, houderdoogig, honderdvoud, hondervoudig* honderdvier/, enz. ' ' Honderd, hoogd. hundert, deen. hundred, zw. drade, ijsl. hundrud, eng. hundred. In oudere talen ontbreekt deze uitgang, zijnde bij Tatian. ' goth. teak, angelf. /z«m?, wallis. alban. kinnt; waarmede het lat. centum overeenkomt. De uitgang erd', mis, door verzetting, uitred, rat, rath ontdaan, gelijk uit de vergelekene talen blijkt. Deze uitgang beteekent, naarjHRE, zoo veel als ftreep, omdat men oudtijds, door middel van ftreepjes, telde en rekende. Van hier is, in het zw., attraed, tagtig, niraed, negentig. Hund was, in de oudfte talen, Hechts tien. Tienmaal tien is bij Ulphil. tachund tachund; in liet angelf. hund teontig; zevenmaal tien, aldaar, hund feofontig; welk met den gr. uitgang kovt, en het lat. gint overeenkomt. Ten Kate brengt het tot het oude hinden, hand, hond bevatten , houden. HONDSCH, bijv. n. en bijw., hondfeher, zeer hondsch Van hond. Op de wijs der honden: het dier toont zijnen hondfehen aard. Zeer onbeleefd: ik ben daar hondsch behandeld. Vuil, onrein: Natuur, door V hondfche Sodoms Folk verkragt. Fan al, wat reetTlijk heet door hondfehen trek verbijflerd. M. L. Tydw. HONDSVOT, z. n., m., des hondsvots, oï van den hondsvot ; meerv. hondsvotten. Een fcheldnaam, welke gebezigd wordt, om iemand de grootlte befchimping aantcdoen: hij is een hondsvot. Wen is het over den aard van dit woord niet eens. In het deen. is het hundsfot zweed, hunsfott, hoogd. Hundsfott, volgens Haas Ilundsfutt. Iiire gelooft, dat het uit hundhuswud, hondshoofd, zamengetrokken is. Adel. oordeelt, dat het voor Ilundsvogt, d. i. oppasfer van de honden', irebezigd wordt. Kil. heeft het woord fotte, cunnus; en misfehien is ons hondsvot uit hond en fot, fotte, zamengedeld; althands J. G. Haas zegt: Fut ijl [o viel als weibliche Schaam. Dazu gehort Hundsfutt. En T. Vos zegt: Ik hen een hondsvot, zoo gij zeght; maar 'tis gezocht. Ik zou em hondsvot zijn , zoo 'k u had voordgebrocht. HONEN, bedr. w., gelijkvl. Ik hoonde, heb gehoond, Oudt. bedriegen, doch thands; met verachting behandev len,  jo6 H o. len, beleedigen; iemand honen. 'Lasteren.- om den levenden Godt te hoonen. Bijbelvrrt. Van hier teer. Zamenft. hoonfpr aak, lastering. Oul. z'ëida men ook hoonen; doeh-thands is de uitfpraak honen. HONGAAR, z. h., m., des Hongaars, of van den hongaar; meerv. hongaren. Iemand uit Hongarije. Van hier hongaarsch. ■HONGER, z. n., m., des hangers, of van den honger; zonder meerv. Het gevoel van mansel aan voedfel. Die zou den kongër wreken. Hoogvl. Honger hebben. Honger lijden. Den honger ftillen — verdrijven — boeten. Nadat de honger geboet was. Vond. Den honger wetten; eene dichterlijke fpreekwijs. Van honger jlerven. Honger ■naar brood. Hongersnood; doch alleen in de overzetting van den Bijbel: ende daer was honger in dat lant, behalven den eerften honger. Sterke begeerte naar iets: de honger naar geld is onverzadelijk. Van hier : ambtshonger. Hiervan zijn: hongerig, hongerigheid. Zamenftell.: geeuwhonger, hondshonger, vèehonger. Hongerlap, hongerlijder, hongersnood. Honger, Ulphil. huhrus, OtfRid. hungar, angelf. hungor, hoogd., eng , deen., zw. en ijsl; hunger. Ihre leidt het af van het goth. bunjan, verlangen. 'HONGEREN, onz. w. , gelijkvl. Ik hongerde, heb gehongerd. Honger hebben. Indien de gene, die u haet, hongert, geeft hem broot te eten. Ihjbf.lv. In dien zin wordt het ook onperf. gebruikt; met den vierden naamval: indien dan uwen vijand hongert, fpijzig hem. Meest, echter, gebruikt men de omfehrijving: ik heb honger. In de overzetting van den Bijbel heet het ook hongersnood ■lijden: toen gansch Egijpte hongerde. Eene iterke begeerte naar iets hebben; vooral in eenen godgeleerden zin: naar de gerechtigheid hongeren. In den oneigenlijken zin wordt het niet onperf. gebezigd. Ook wordt het bedrijv. gebruikt, als: zich dood hongeren, zich, door zich 'fpijs te onthouden , den dood veroorzaken. ■HONIG, z. n., m., des honigs, of van den honig; zonder meerv. Het zoete tap, dat door de bijen bereid wordt. Om den honig op te zoeken. Hoogvl. Zoeter, - dan honig. Honig uitfnijden. Honig puren. Ongepijnde honig, die nog niet uitgefneden, of uit de raten geperst is: ook die ,-na hèt uitfnijden, uit de bijencelletjes van zelf vloeit. Iemand honig om den mond  H oi 307 mond fineren, iemand vleijen. Men ftmeerde hun nu dien hoonigh om den mondt..-Hooft. Figuurlijk: honig van vleefchelijk vermaak. Vollenh. Èn aen dien rijken gront gaf hem de Zanggodin dên honig in den mont. Antonid. Sommigen willen honing fpellen; doch F. de Haes merkt te regt op, dat de fpelling honig de voor. keur verdient. Het woord,fchijnt, oorfprongelijk , een bijvoeglijk naamw. te zijn, van hoon of hon, met den uitgang ig achter zich, even als van geestig, boom, hoornig komt. Dit hoon of hon beteekende, misleiden, eene foort van zoetigheid, en is nog overig in het gr. mi hij 'raat vr. heeft. De Bijbelvertalers hebben het vr. gedachthij dopte den ft af in eene honigrate. Zie raat. HONIGZEEM, z. n., 0. , des honigzeems, of van het honigzeem; zonder meerv. De honig, zoo als hij uit de raat druipt; ongepijnde honig. Èene verfade ziele vertreedt h*t honichfeem. Bijbelv. Vond. gebruikt het ook manl., fchoon, hierin, niet natevolgen: daer dommelende bijen om zoeten honigzeem, haer wellust, komen vrijen. Van honig en zeem. Zie zeem. HONK, z. n., o., des honks, of van het honk; !het meerv. is met in gebruik. Een woord, in eenige kinderIpelen gebruikelijk, beduidende zoo wel de plaats van waar men loopende begint, als het uiterde einde, naar welk men heenftreeft. Van hier de fpreekwijs: bij honk blijven, niet uitgaan. Loop niet van honk* Van den inV a gang  3oS H o, gang tot hef honk voortloopende. Oud. Hij volght a in het dorp, en bij de jiraet, en verre van honck. Vond. Overdr.: al ging de vree van honck, zij kan noch weder komen. Vond. Maer waertoe om bewijs zoo ver van honck gegaen? J. de Deck. In het gemeen gebruikt men het voor een einde: dit was het honck van de langdurige reize. Vond, DONKEREN, zie hunkeren. HOOFD, z. n., o., des hoofds, of van het hoofd; meerv. hoofden. Het bovenfte deel des menschiijken ligchaums, in het gemeene leven en den min befchaafden fpreektrant, kop genaamd; zijnde hoofd eene waardigere uitdrukking. In den deftigen fchrijfflijl wordt het ook van den kop der dieren gebruikt. Iemand het hoofd af flaan. De vijand droeg het behloedde hoofd op eene piek. De deelen van het hoofd, als de kruin: iemand eenen flag op het hoofd geven. Een kaal hoofd. De llapen: hij heeft pleisters aan het hoofd. Het aangezigt, het voorhoofd: toen hii dit zeide, kreeg hij eene kleur om het hoofd. Flet inwendige gedeelte des voorhoofds : ik heb pijn in het hoofd. De herfenpsn : iemand het hoofd klooven. Het brein: de drank is hem naar het hoofd gevlogen. Verftandige vermogens : hij is niet wel in het hoofd. Het hoofd loopt hem om , hij wordt verward: Forst Eneas liep het hoofd van zorgen om. Vond. Hij kan alles leeren, zoo hij het hoofd er maar bij heeft. Het geheugen: het is mij door het hoofd gegaan. Ik kan de les zoo fchielijk niet in het hoofd krijgen, Hij heeft het al in het hoofd. Eigenzinnigheid: zijn hoofd volgen. Koppigheid: het kind was paskeen jaar oud, of het toonde reeds zijn hoofd. Het jongetje heeft een hoofd. Verbeelding: hij heeft het hoofd vol zotternij en. Niemand kan hem die inbeelding uit het hoofd praten. Voornemen : Filips had groote aanflagen in het hoofd. Het leven: dat zal u het hoofd kosten. Hij durfde er zijn hoofd onder verzetten. De ganfche perfoon : gekroonde hoofden. Zoo veel hoofden zoo veel zinnen. Daar zullen hoofden vallen. Hoofd voor hoofd. Voords wordt het in de volgende fpreekwijzen gebruikt: handen op het hoofd krijgen, over iets in moeite komen. Zijn hoofd ftooten, in zijn voornemen niet flagen. Ik fond voor het hoofd geflagen, bedremmeld. Iemand voor het hoofd ftooten, onbefchoft bejegenen. Het hoofd opbeuren — hangen laten, moed hebben — denzelven verliezen, iemand het hoofd warm maken, iemands drir-  II o. 309 driften gaande maken. Den vijanden het- hoofd bieden. De hoofden bij elkander fteken, een eedgefpan fmeden. Iemand het hoofd wnsfchen, hem berispen. Hem hangt een onheil boven het hoofd. Het hoofd ftaat hem dwars, het loopt er met hem door. Twee hoofden onder eene kaproen , zij beiden zijn het eens. Met het hoofd tegen den muur hopen, eene ondoenlijke zaak willen uitvoeren. Waarheen hangt u het hoofd? Wat hebt gij in den zin ? Ik zal er mijn hoofd niet mede breken, mij er niet mede bemoeijen. Zijn hoofd rusten, voor zich gerust houden, i,s eene gemeenzame fpreekwijs, waarin het anders onzijd. w. rusten bedrijvend gebezigd wordt: die ruste zijn hooft. Const. der Minn. Rust uw hoofd maar. Eindelijk wordt hoofd nog van vele dingen gebruikt; als, om den voornaamften gezagvoerer uittedrukken: Kristus is het Hoofd der gemeente. Verhief hierom 's Lands balhng tot 's Lands hooft, opperhoofd. Vond. De aanzienlijkfte plaats: hij zit aan het hoofd der vergadering. De fpits : hij trok , aan het hoofd des legers, den vijand te gemoet. De voortleven eens vaartuigs: wij lagen, in dien ftorm, met drie ankers voorhoofd; wanneer men het bdw. meest weglaat. Een gevaarte, om, in zeehavens, het geweld des waters te breken: hij lag met het fchip voor het hoofd. Wij wandelden naar het hoofd. Uitftekende voet van het gebergte in zee, of van het hooge Ifvid- wij zeilden het hoofd van St. Vincent gelukkig voorbij. Het beginfel van iets; zoo lezen wij in de Bijbelvert. , van de rivier, uit Eden voordgaande, dat zij werd tot vier hoofden, d. i. hoofdftroomen. Hoofden zijn hier de beginfels der rivieren. Het begin van eenen brief beet deszelfs hoofd. Zoo ook net hoofd van een boek. Het boveneinde van eene bladzijde: hij leest op het hoofd, datis, verkeerd. De plaats, waar men met het hoofd ligt, hetzij op het bed, hetzij in het graf, noemt men het hoofd, anders het hoofdeneinde. Voords alles, dat naar een hoofd gehikt: het hoofd van eenen fpijker , enz. Oorzaak, rede : uit dien hoofde. Men gebruikt, wijders, dit woord in de zamenftelling van vele woorden, waar het oneigenlijk genomen wordt, om de voornaamheid eener zaak uittedrukken als: hoofdbegrip, hoofddeel, hoofdgeregt, 'hobfdgefchil, hoofdingeland, hoofdinhoud, hoofdkerks hoofdketter , hoofdkwartier , hoofdleer , hoofdletter , hoofdman , hoofdmannin , bij A. Moonen te vinV 3 den,  S-iq H o. den, hoofdmanfchap, hoofdmisdaad, hoofdofficier, hoofd-, punt, hoofdregter, hoofdfchouthoofdfchuld, hoofdTom, hoofdfpanfel (diadema), bij Spiegh., hoofd/pil, hoofdflad, hoofd ftof, hoofd ft uk, hoofdtak, hoofdtouw, hoof/treffen , hoofdvonnis, hoofdvijand, hoofdwacht, hoofdwerk, 'hoofdwet, hoofdzaak, hoofdzaaklij k, hoofdzetel, hoofdzonde. In andere zamenftellihgen drukt het den perfoon uit, met eene foort van verachting, als: ligthoo/d, loshoofd, fnaakshoofd, zwaarhoofd. Ook met eene föort van eerbied: mijn manshoofd; eene fpreekwijs , door. getrouwde vrouwen, van hare mannen gebruikt wordende. Van hoofd is het verkleinw. hoofdje. Voords : hoofdig, hoofdigheid. Zamenftell.: hooi dader, hoofdband, hoofddekfel, hoofddoek, hoofddraaijtng, hoofdduizeling, hoofdeneinde, hoofdgat, hoofdgeld, hoofdhaar, hoofdkleed, hoofdkusfen , hoofdluis , Hoofdpeuluw, hoof dpi :n, hoofdfcheel, hoofdftfijer, hoofdvleesck, hoofdvloed, hoofdwindfel, hoofdworm, hoofdwrong, hoofdzeer, hoofdzweer, in den eigenlijken zin, en, oneigenlijk, voor moeite. Hoofd,'b'\j ]sidor. haubide, KE.i& en ©ïfrÏö'. hauhit, Notrer. houbet, Willek., hafbet, nederf- hbftd, höved, hoogd. Haupt, oudfriesch haud, Ulphil. haubith , angelf. heafod, ijsl. haus en hoffod, zw. hufiuud, eng. head, bij' Kil. ook hood; nog in den gemcencn fpreektrant te Dordrecht gebruikelijk , het fchip ligt aan het groote hood. Hier beandwoorden weder de moefog. en ijsl. au, en de angelf. en eng. ea aan onze lange harde dó. Het komt gewis uit die bron, waaruit heffen ontfpringt, namelijk het :angelf. heafian; zoodat het, in het. gemeen, iets, dat verheven is, aanduidt, en dus het verhevenfte deel des ligchaams, dat zich opheft, om, als beftierder van het ganfche ligchaam, al wat uitwendig voorkomt, waartenemen. Het lat. caput, en bet gr. xs^x^ fchijnen hiermede vele overeenkomst te hebben. HOOFSCH , bijv. n. en bijw., hooffcher, meest, zeer hoofsch. Dat van hethofis, dat naarhet hof zweemt. Hooffche juffers. Hooffche zwier. Hooffche zeden. — Och of die hooffche kunst met u waar overleden'. De Decker. Hooffche Baanderheren. M. L. Tydw. Van hier hoofschheid. Het is zamengetrokken uit hovesch, hovisch. HOOG , bijv. n. en bijw., hooger, hoogst. Verheven, het tegendeel van laag. Een hooge boom. De hoogfte berg onder den hemel. Hoog water, de vloed. In fommige geval-  H o. 3" vallen ftaat liet voor den vergelijkenden trap.: .hij heeft, een hoog voorhoofd, hooger dan gewoonlijk. De man ma de hoogs fchouder,^ wanneer de eene fcUouderdioogei., dan de andere,, ,is. Zij is hoog zwanger, op liet punt van ■ baren. Oneigenlijk, van kleuren gefproken , als een woord: hoogrood, hooggeel, wanneer die kleuren iterk in- het gezigt vallen. _ Van het geluid,: een hooge. toon. Van den tijd : tiet is hoog tijd,.dat wij gaan* Hij' h-eef.t^eènenhoogen ouderdom bereikt. Hoog in jaren. Vaiviftts ,,dat het gewone begrip te boven gaai: hij gaat op de hoógefchool, en leert, daar, de hooge wetenj'chappen. Dat, is mij te hoog, mijn verftand kan dat niet vatten. Van den prijs: de granen worden tot eenen hoo'gen prijs 'opgekocht. Van , waarde : de hooge God. Hieraan ontdekken, .wij den hoogen oorfprong der ziel. ■ De hooge overheid. Van hier de zamenftell..: hcogachtbaar, hoogedel, hooggeboren, kooglof ijk, hoogmogend, enz. Trutsch : hij'heeft eenen hoogen dunkvan zich zeiven. Van hier :, hoogdravend, hooggezind, hooghartig, hoogmoed, (hoamoed, bij Hooft) , hoogmoedig , eertijds ook in eenen goeden zin voor grootmoedig, hoogvliegend. Gewijd , heilig: een hooge eed. Envier denden hoghen dagh harer pas/len. Gulü. Leg. Hiertoe behoort ook de fpreekwijs : het hooge woord moet.er uit ,—. eindelijk kwam het hooge woord er uit, voor eene plegtige betuiging, of gewigtige ontdekking. Dat eene inwendige fterkte heeft: zij hadden hooge woorden met elkander. Hij is, in eenen hoogen graad, onverzetlljk. De hoog fe jlraf. De hoogjie misdaad. Het hoogjie goed. De ziekte is op haar hoogjie. — Ten hoogfte. Ik ben ten hoogjie verwonderd. De hooge wordt door fommige Dichters voor den hemel gebezigd : in, uit, van den hoogen, namelijk hemel. Hierheen behoort, wanneer men, iu zamenft. , dit woord gebruikt, voor zeer: hoogbejaard., 'hoogberoemd, hoogdringend, hooggeleerd, hoognoodlg. hoogjlaatlijk, hoogwaardig, hoogwigtig, enz. Van hoog -is hoogheid, hooglijk, hoogte. Zamenftell»: hoogachter, hoogachting, koogboord , hoogboordig, hoogbootsman , hoogborflig, hoogduit sch , koogerhand, hoogerhuis, hoógefchool, hooggezaghebher, hooglander, hooglandse h, hoogleer aar, hooglied, hoogmis, hoogmuil, hoogrug, hoogruggig, enz. Dit oude woord is reeds bij Isidor. , Otfrid. en anderen hoh, Ulphil. hauhs, ijsl. ha, zw. ha, hög, mgetf.heah, hoogd. hech, h'óher, in den vergelijkenden trap, v 4 eng.  $U" H o. -eng. high, deen, hoj, nederf. hoog, wallis, uch. Ha, ho, is, naar Wachter , de zinlijke, inde menschljke natuur . gegrondde, uitdrukking, om iets, dat boven ons is, te • béteekenen. Hij brengt het woord hoog bij, om tetoonen , hoe groot de kragt der natuur zij, in heu vormen van woorden. Volgends hem is het met fommige woorden zoo gelegen, dat zij niet Hechts als uitbeeldingen van onze denkbeelden, maar ook van de zaken zelve aantemerken zijn. Wanneer wij iets, dat boven ons is , willen aanduiden, dan ftootenwij de ingeademde lucht naar boven, niet eene blijkbare overeenkomst der ftem met de zaak zelve: hef, heffen, heuvel, hoofd, hoop (cumulusj, hoog. HOOGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik hoogde, heb gehoogd. Ophoogen: uit vrees voor den ijsgang werd de dijk twee voeten gehoogd. Méér bieden: hij hoogt tien gulden Den prüs doen klimmen: en werd hun veroorloft de lasten op fpijs te hooghen. Hooft. Het licht, in een fchilderftuk, door diepfels vanfchaduw, verheffen: datfluk isfterkgehoogd. Van hier: hooging , hoogfel. HOOGEPRIESTER, z. n., m., des hoogenpriesters, of van den hoogenpriester; meerv. hoogepriesters. De Opperpriester. Dit woord mag men eene uitzondering op den regel achten, dat, van alle zamengedelde woorden, flechts het laatfte woord verbogen wordt; daar het eerfte woord hooge , hier, de verbuiging mede aanneemt: want alle hoogepriester uijt de menfchen genomen, enz. Dewijle ■wij dan eenen grooten hoogenpriester hebben. Bijbelvert. Zoo ook het hoogepriesterfchap, het ambt des hoogenpriesters ; des hoogenpriesterfchaps, of van het hoogepriestèrfchap. Van hier hogepriesterlijk; welk woord, nogthands, den gewonen regel volgt, om dat de aard dezes woords dat eischt, als ftaande hooge en priesterlijk met elkander niet gelijk, daar hooge de natuur van een onveranderlijk bijw. hier aanneemt. HOOGTIJD, z. n., m., des hoogtijds, of van den hoogtijd; meerv. hoogtijden. Een gewijdde viertijd: op de gewone hoogtijden houden zij het nachtmaal. Tot den hooglijt. Hoogv. Op den hoogtijdt. Moon. Bruiloft: wij houden over haar eenen hoogtijd. Men onderfcheide dit Woord van het onzamengeftelde: het is hoogtijd. Volgends fommigen is dit hoog in hoogtijdvm het oude heuge, hoge, mens, fenfus, en ook laetitia. Kil. heeft ook heugh- tijdt,  H o. j& tljdt, hoghetijdt, hooghtijdt. Zie Doch volgends de rotterdamkhe uitfpraak, is het van hoog, met de- lange harde óó. — Van dit hoogtijd heeft men het bijyoegl. hoogtijdelijk gevormd, voor zondaagsch, feestoaagsch: hoogtijdelijke cleederen. Cl. Spieg. Vondel en Hooft gebruiken hoogtijd vrouwlijk ; de eerfte ook onz. Vaar tijd thands, meest manl. gebruikt wordt, doet meribest, de zamengeltelden in hetzelfde geflacht te nemen. ° HOOI, z. n., o., deshoois, of van het hooi; zonder meerv. Afgemaaid gras. Het hooi broeit. Hooi winnen. Hooi heeren. Hooi opjleken. Bij hooi en bij gras — te hooi en te gras. Zie gras. Van hier hooiachtig. Zamenft.: tiooiakker ,hooiberg, hooiboter, hooibouw ,hooigaf'el, hooikaas, hooi kar, hooiland, hooimaand, kocimaaijer, hooimarkt, hooimijt, hooiopper, hooirook, hoolfchuur, hooitijd, hooivork hooiwagen, (ook voor zekere foort van lpnlj hooizolder, enz. Wachter en vele anderen leiden het van houwen, afhouwen, af. ' HOOJJEN, onz vv., gelijkvl. Ik hooide, heb gehooid. Dooi inhalen. Naauwtijks hadden wij gehooid, of, enz-. Overdragt. Met eene zaak. hooi jen, iets fchandekoop weggeven. Van hier : koosjer, hooijler. HOOMOED hetzelfde als hoogmoed. Zie onder hoog. Hooft gebruikt dit woord. s HOON, z. n., m., des hoont, of van den hoon; zonder meerv. Eene, met fchimp en fpot verbondene, verach%// €6n- baanden hoon. Hoogv. Den hoon van Acht les bloet inktoppen. Vond. En niemandt moest zich inbeelden, dat het voor een* kleenen koon gerekend wert. Hooft. Oul. beteekende het ook bedro^ Hoon, Notk. huoh, konida, Otfrid. hubh,hue, deer. haan zw. hon , boh. hanha, hoogd, Hohn. Hiermede komt overeen het fr. honte, ital. onta, fchande. Zelfs het gr. mtiSoe, en het lat. konos, (welk woord, naar A. Gellius, N. A. XII, 9, ook fchande kan heten ,) zijn hiervan met ver verwijderd. J HOOP, z. n. m., des hoops, of van den hoop: meerv. koopen. Verkleinwoord koopje. De verzamelde meenisrê van dingen op en boven elkander: een koop kouts. Wj zette het geld bij hoopjes , op de tafel, l ts oï, d n toegeven. Btj den hoop koopen. De verzameling van if. V 5 yen-  314 H o. vende fchepfels bij elkander: met eenen zwakken hoop van herderen. Hoogvl. Een talrijke hoop foldaten. De dwaasheit van den meesten hoop. Hooft. De gemeene hoop, het ongeletterde volk. Het volk kwam te hoop, bij elkander. Van overal te hoop. Voïsd. Te hoop roepen. In het gemeene leven gebruikt men het voor een aantal, en dan luidt het hoopen: een hoopen kinderen. Een hoopen volk. Een hoopen leugens. Zamenftell.: overhoop, op en door elkander: het ligt hier alles overhoop. Overhoop vallen, omvallen. Alles overhoop halen, door elkander halen, verwarren. Daar het heerfchende begrip in dit woord eene ophooping is , behoort het , zeker, tot het geflacht der woorden hoog, heffen, heuvel, enz. HOOP, (hope,) z. n., vr., der, of van de hoop; zonder meerv., welk echter door Hooft gebezigd wordt. De verwachting van een toekomend, möoglijk goed. Goede hoop hebben. Op hoop leven. Het is buiten hoop. Zich met eene ijdele hoop voeden. De hoop opgeven. In zijne hoop te leur gepleit. Hoogvl. Zich in zijne hoop . bedrogen vinden. , Zijne hoop bo.uwen op iemand. Vond. Van hier: hopeloos, hopeloosheid. HOOPEN, zie ophoopen. HOOREN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik hoorde, heb gehoord. Onz.,. zijn gehoor hebben : de oude man kan flecht hooren. Toeluüleren : hoor naar het gene ik u zeggen zal. Zich naar het gehoorde fchikken, daaraan gehoorzaam zijn : hij wilde naar den goeden raad zijner ouderen niet hooren. Zich hooren laten, fpreken. Iets door het gehoor vernemen: ik mag er niet van hooren. Bedr., in denzelfden zin : men hoort wonderlijke geruchten. Ik heb hem hooren zeggen. Ik heb het van hooren zeggen. Tijding ontvangen: en hoor de nederlaegh van Efraim. Vond. Somwijlen beteekent het begrijpen , verftaan , in den bij» bellïijl: gij hebt het niet gehoord — de fchapen hooren zijne ftemme. Bijrelvert. Ook verhooren : Ma er dank den Hemel, die mijn klagten wilde hooren. A. Harts. Van hier hoor er , hoorde > , voor toehoorer, hoorplaats, voor gehoor plaats. Het Itamt van oor af. HOORN, zit horen. HOOS, z. n., vr., der, of van de hoos; meerv. hoozen. Eene waterhoos, een waterpijlaar —<■ exhauflus aquae vi ventus turbuienti. Van hoozen. HOOS,  H o. 3I5 JHOOS, z. n., vr;, der, of van de hoos; meerv. hozen. In Groningerland en ekfers, voor eene kous. - Zamenftell. : hozeband, hozevoetling. Vond; gebruikt het woord gehoosd: Gehoost met purpre (pers,es. Lederen hozen , waerdoor men verftwi moet laerzen, die van achteren en aan de buitenzijde van het been, tot aan de heup komen, en aan de binnenzijde zoo hoog ze kunnen. Paludan. Van hier onthozen, caligas exuere. HOOVAARDIG, (.bij Kil. hooghvaerdigh, hoovaerdigh ,) bijv. n. en bijw., heovaardiger, hoovaardigst. Iemand, die het oordeel over zijne eigene voortreft ijk neid naar buiten vertoont, uit eene bron van hoogmoed. In het bijzonder, wanneer men dit door kleederpracht aan den dag legt. Van hoog en varen. Vanhier hoovaardighsid, hoovaardiglljk, hoovaardij, bij F. van Dorp, hoogvaar.dij en bij Hooft ook hoovaard ï o fot hbovaaft! HOOZEN , bedr. w., gelijkvl. Ik hoosde, heb gehoosd. Water uit eene boot, ol uit iets anders, meteen daartoe gdchikt werktuig, fcheppen. Men (preekt het ook dozen tut. Van hier hoozer, hoosrat, enz. Het lat. haufio, of haurio , komt hiermede overeen. HOP, (hoppe), z. n., vr., der, of van de hop; zonder meerv. Eene bekende plant, in de bierbrouwerijen noodig. Men gebruikt het woord 'zoo wel voor de geheele plant, als voor de bloemen, hopbellen genaamd. Zoo hgt als hop. Hop plukken. Hop droogen. '"Van hier hobachug Zamenftell.: hopakker, hopbel, hopeest, hopketel, kopkooper, hopland, hoppeftaak, hoppezak , enz. Van hier ook het bedr. gelijkvl. w. hoppen, met hop verzien • het bier hoppen. HOP, z. n., m., des hops, of van den hop; meerv hoppen. Een zekere vogel. Tereus verkeerde in eenen nop. Vond. Uit het lat. upupa. HOPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik hoopte, heb gehoopt. Een toekomend goed verwachten. Ik hoop het beste van hem ■ Ik hoop, dat enz. Vertrouwen: op God hopen. In het gemeene leven neemt men het ook voor wenfchen. HOPMAN, z. n., m., des hopmans, of van den 'hopmanmeerv. hopmans, hopmannen, en hoplieden. Een hoofdman over eene krijgsbende, voornamelijk, over eene bewapende burgerij. Van hop, dat is hoofd, en man. Adderen brengen het tot hop, voor hoop en man, praefectus tnultitudinis. HOP-  3i6 II o. UOPPERD, z. n.,m., deshopperds, of van den hopperd; zonder meerv. Het bier in den hepketel, wanneer de hóp cf nog niet van afgefcheiden is. HOR, z. n., vr., der, of van de hor; meerv. horren. Een dun, klein plankje, welk de kinderen aan een touwtje binden en in het ronde draaijen. Het heeft, naar het fnorrende geluid, dien naam. HORDE, z. n., vr., der, of van de horde; meerv. horden. Eigenlijk een tatarisch woord, dat, met ons heer, heir, eenen zelfden oorfprong heeft, en gebruikt wordt van een zwervend herderleger van volken, die, hun leven lang, in zulke horden omtrekken: De wilde Tater, die met groote horden draeft, Veel duizent mijlen lank met paerdenbloet gelaaft H. de Gr. De Tartaren zijn zeer woest, wreed en oorlogszugtig van aart en doen hunne gebaren veelt, overlast, alsze met gehele legers, die zij horden noemen, door hunne grenzen breken. ' W. A. Bachiene. In eenen engeren zin beteekent het eenen ftam van zulke volkeren, die ondereen opperhoofd ftaan. HORDE, z. n., vr., der , of van de horde, meerv. horden. Een Ruk werks, van teen gevlochten , tot meenigerlei gebruik, hetzij tot befchutting, hetzij tot drooging, hetzij tot vervoering, hetzij tot bevloering. Langs een1 brug van tonnen, met horden gevloert. Hooft. ///'/ werd, op eene horde , naar het galgeveldgefleept. Verkleinw. hordetje, inzonderheid voor zeker Ruk werks, dat men in de venRerramen plaatst, om niet gezien te worden. Zamenftell.: hordenmaker, hordenvlechter, hordenwand. HOREN, (ook hoornj) z. n., m., des horens, oï van den horen; meerv. horens. De fpitfe uitwasfin gen aan de hoofden van fommige viervoetige dieren. De koe heeft haren horen afgeflooten. De ftier nam de vrouw op zijne horens. Iets op zijne horens nemen , een zwaar werk op zich nemen, om het, zonder hulp, te volvoeren. De horens afjlooten , zie onder Afjlooten. Zijne horens op/leken, zijn gezag in het bewind toonen. Iemand horens opzetten: zij heeft haren man horens opgezet, zij_boeleerde met eenen anderen man. Dat naar horens gelijkt. Zoo fchrijven onze Dichters, in navolging van de Ouden, der maan horens toe, wanneer zij over de helft afgenomen is. De fpitfe hoeken: hoornen des altaars. Bijbelvert. Een ko-  H o. 3i7 koperen werktuig, hetwelk Dooven gebruiken: hij hoort door eenen horen. Een holle horen, van het dier afgefcbeiden, dienende voor een vat: rechtvaardigheit greep thans den opgevulden horen. IIocgvl. De horen des overvloeds. Schilders beelden den Overvloed af door eenen horen, vervuld met allerhande voorname vruchten, die over de randen des horens heenhangen. Een werktuig, om op te blazen: als gij hooren zult het geluijt des hoorns. Bijbelv. Den horen luide uit alle maght fteken. Vond. Van hier: blaashoren, toethoren, enz. Voorzekere foort van torren met kleine hoornen, zegt men, gelijk Kil. ook heeft, horentoren, waarfchijnlijk voor hoorntor. De dof, waaruit kammen , enz., gemaakt worden; van het onz. geflacht, zonder meerv.: hij arbeidt in horen. Lantaarnen met doorzigtig horen verzien. Zoo noemen de Smeden de ftof, waaruit de paardenhoef beflaat, cn vooral, dat van den hoef afgefneden wordt, horen; onz., zonder meerv. Bereid kalfs- of fchaapsleer, waarvan men banden voor boeken maakt: een hoek in horen gebonden. In eenige oorden des Vaderlands is horen ook van het onz. gefl. Verkleinw. horentje. Het onveranderlijke bijv. n. is hoornen horenen: een hoornen kam. Vanhier horen•aclitiv. Zamenftell.: horenbeest, horenblazer, horendier, horendrager, een man, die eene overfpelige vrouw heeft, horengeld, horenloos , horenflak, horenflang , hoorenvee horenwerk, buitenwerk met twee halve bolwerken, horenworm , horenziek, eene ziekte der runderen aan de' horens. Ook is het zamengeftelde bijv. naamw. horendol in gebruik: horendolle fileren. F. de Haas Horen, hoorn, Ulphil. haurns, Otfrid. kom, ne. derl., angel!., eng., zw., hoogd, deen., ijsl. hom, at. comu, «al. conto, fr. corne, fp. cuemo, gr. kou*, hebr., arab., chald. en fijr. pp, perf. com. Zoo oud dit woord is, zoo waarfchijnlijk is het ook, dat het behoore tol ha har, hoog, en in het algemeen beteekene iets, dat verheven is. HORIZON, {horizont,) z. n., m., des horizons, horizonts, ot van den horizon, horizont; zonder meerv. Gezigteinder: die die fterren op mijnen horizon moght werpen. Oeck. Die Frankrijks horizont met fchreiende kristal, enz. Vond. In den deftigen ftijl gebruike men liever het nederd. gezigteinder. Het komt af vau het gr. tfi"  H o. c^mv. In de gemeenzame taal zegt men: dat gaat boven mijnen- kotdzon, voor: dat gaat boven mijne bevatting* Doch J. Lublink, merkt hierbij aan, dat dit verkeerd gez-gd is,, dewijl wij datgeen, welk boven onzen gezigteimeris, zien, maarniet wat nog heneden de kimmen, en dus nog niet binnen het bereik van ons gezigt is; en fielt daarom voor: dit, of dat, is beneden mijnen horizon. HORN, z. n., m., des horns, of van den hom; meerv. hornen. Eigenlijk, een fpitfe uitftekende hoek; hetzelfde woord als horen, fchoon van bepaalder gebruik. In het gemeene leven zegt men: in hoeken en hornen. Vele plaatfen zijn daarnaar benoemd: avenhorn, barzlngerhorn, dirkshorn , tuitgenhorn; plaatfen, die, oorfprongelijk, op eenen uithoek aangelegd 'zijn. Hooft gebruikt het zamengeft. hornfchee'f: hornfcheeve naadernisfen. HOROSKOÓP, z. n., onz., des horoskoops, oïvanhethoroskoop; meerv. horoskopen, lïasterdw., uit het gr. Geboortelter, bij Meijer, uurfchouw genaamd: 'i geluk, ftaeg aangebeên van jlerfeliike zielen, in het horoscopus dees hemelftaatfte floot. Vond. HOR-HEL, z. n., in., des korrels, of van den korrel; meerv. korrels. Eigenlijk , een ("toot; van het voordd. w., korrelen, van horren, hetzelfde als horten. In het gemeene leven bezigt men het voor eene kleine oneenigheid: dat was een 'keek korrel. Van hier horrelvoet. HORS , zie ors. HORST, z. n., vr., der, of van de horst; meerv. horften. Een woord, dat geheel buiten gebruik geraakt is, en, eertijds, digt ineen gegroeid kreupelbosch beteekend heeft. Op de Veluwe heeft men eenige plaatfen, die de Horst heten. Liet is in fommige eigennamen nog overig : van der Horst, Veenhorst, Binkhorst, Bronkhorst, Langhorst, enz. HORT, z. n., m., des korts, of van den hort; meerv. korten. Een korte (loot. Een hort ook, een haapering op wegh,, waar, om 't heek werk over jlagk te werpen. Hooft. Iemand eenen hort geven. Met eenen hort uitrukken. Met horten en ftooten, nu een weinig, dan een weinig. HORTEN, onz. w., gelijkvl. Ik hortte, hel gehort. In het gaan ftooten: met dusdaanigh horten en voortflaan, quaamen de Brabanders tot het waaghm van den fprongh. Hooft.  H d. 3I9 Hooft. Bonzen , aanftooten: V hort alles tegens een. M. L. Tijdw. Van eene onftuitne zee zege Vond. , dat zij op klippe en ft eenrots bruischt, en onder 't vreeslijk herten, zo zwaer gelijk een berg, voorover komt te jlorten. In zijn werk haperen : „ Dat alles eijndelijk zich, zonder ftchor geluidt, „ Of horten op de maat, naar eisch der ftof e fluit. „. ..... . , ■ Oudaen. Figuurlijk, niet gelukken: dies hortte 't fpaansch geluk hier. Hooft. Eene hortender ede, waarin geene vloeiendheid is. Het woord komt overeen met 'het fr. heurter hurter. ' HORZEL,- z. n., vr., der, of van de horzel; meerv. horzels , horzelen. De grootfte foort van wespen, die op bijen en groote vliegen Jagt maakt. De felle horzel dorf haar ftcherpen angel, enz. Vond. Gelijk de hor pels, fchrijfc Hoogvl., in den warmen zonnefchijn. Ook Vondel, ergens: de felle horfel mengde zich met een fcherpen angel hier onder. Doch men zal de zachtere z , meestal in dit woord hooren. Van hier het onz. w., horzelen dat en van het gehad der horzelen , en van geraas en se' kijf gebezigd wordt. Lliervan de horzeling. HOSSEBOSSEN, onz. w., gelijkvl. Ik hosfeboste, heb gehosjebest. Eene ftootende beweging maken bij voorb., met eenen ftoel, waarop men zit, dan'naar achteren, dan naar voren. Een woord van den klank gevormd. Ook als een onzijd. naamw.: het hosfei.osfen van den wagen. HOT, z. n., vr., der, of van de hot; zonder meerv. Het dik van gefchiftte, gekernde melk. Het verkleinw. hotje wordt in Gron. en Geld. voor eenen kleinen oogenblik gebruikt; doch in den laagflen ftijl: ik zal nor een hotje blijven. Anderen noemen het het je. HOTSEN, onz. w., gelijkvl. Ikhotfte, heb gehotst. Botlen , knokken: de wagen hotfte verftchrikkelijk. In het u^r0£i\TWOrdt het voor ftootend wiegen gebruikt. HOI 1EN, onz. w., gelijkvl. Ik hotte, ben gehot. Tot hot loopen. De melk is gehot. Gaan , voordgaan , gelukken; 111 het gemeene leven: het wil met de zaak niet hotten. Dat zal niet hotten. HOU, een tusfchenwerpfel, om ftil te houden. Het is van houd, hoogd. halt. HOUD, houde, verouderd z. n., beteekenende gunst, gene-  3:o H o. negenheid, waarvan het bijv. n. houd, voor gunftig,' genegen, mede in gebruik geweest is: iemand houd zijn, waarvoor wij thands zeggen houw en getrouw. Het zelfftandige houd, houde, was ook hetzelfde als ons hulde: en zwoeren hem houde. Melis Stoke. HOUDEN, (oudtijds holden,ybedr. w., ongelijkvl. Ik hield, heb gehouden. Dit werkwoord heeft een uitgeftrekt gebied in onderfcheidene fpreekwijzen. Eigenlijk is het iets, met de hand, of op dergelijke wijs , aanvatten. Iets in de hand houden. Het mes tusfehen de tanden houden. Het papier tegen het licht houden. Den zak open houden. Den (oom kort houden; -fig., iemand kort houden, hem zijnen wil niet geven. De vork hij den fteel houden. Iemand in het oog houden, op hem acht geven. Inhouden, bevatten: jleenen watervaten, elck houdende twee of drie metreten. Bijbelv. Voorvallen bewaren: door ankers wordt de muur gehouden. Ook wederkeerend: houd u vast. Houd u aan den hoorn, met de heide handen Figuurl.: ik houd mij aan Gods woord, ik verlaat mij op hetzelve. De vlugt beletten: met hun tienen konden zij den dief niet houden. Hierheen behoort de fpreekwijs: het uitgeworpene anker hield het fchip. In eene zekere ripiing brengen: de handen op den rug houden. Hij hield den kop fcheef. De beweging van iets verhinderen : hij kon zijn water niet houden. Houd den mond, zwijg. Door dwang de beweging Üuiten: het paard in toom houden. Iemand in toom houden, hem voor losbandigheid bewaren. Door zedenlijke beweegredenen ophouden: als gij gaan wilt, zal ik u niet langer houden. Dit door dwang doen: de kinderen onder fcherpe tucht houden. Den toeftand, de veranderingen van een ding beftemmen. Iets geheimhouden. Dit hield het land lang in onrust.— Ik zal u vrijhouden, voor u betalen, ito met iemand houden , eens gijn* het met eene vrouw houden, in ontucht leven, Iemand bij, of aan, zijn woord houden, zich op iemands gedane belofte beroepen. Hooft heeft: aan iemand een goed woord bij den Koning houden. Vau hier het deelwoord gehouden, voorj verpligt, met het voorzetfel in : de navolgende gejlachten zijn , daarom , niet weinig gehouden in de doorluchtige pennen der historiefchrijvèren. Vergeet & ondank'bre lier, in wien zij is gehouden? L. Trip. Dezen toeftand beitemmen, ten aanzien van de uitwendige omftandigheden eener zaak: de ka-  H o. 321 kamer fchoon houden. Een dagboek houdem Ten aanzien van zijn eigen gedrag, bij eenige hinderpalen; wederkeerend : de foldaten hielden zich dapper. Houd u ftandvastig. Zich tevrede houden. De voordduring eener zaak, als ook derzelver uitwendigen roefand, door gefclnkte middelen, bellemmen: vuur op den haard houden. Opene tafel houden. Paarden — meiden en knechts houden. Eene zaak, met betrekking op de uitwendige omftandigheden, tot daadlijkheid brengen: gastmaal — hoogtijd — geregt ~— landdag houden. Eene redevoering houden. Zijne verpligiing Vervullen: houd woord — Hij hield den eed. Ik zal mijne e lof te houden. Zorgen , dat men zich, overe« , die als tegen hem over zij. Bijbelvert. Van hier hulpzaam. Zamenft.: hulpbende, hulpeloos, hulploos, hulpmiddel,— noodhulp, enz. Oul. bezigde men ook help, helpe: En wien ft te helpe wefen wouden. Bijb. 1477. HULSEL, z. n. ,0., deshulfels, oïvanhet hulfel; meerv. hulfels. Een hoofddekfel der vrouwen: zij draagt een . noordhollandsch hulfel. HULST, z. n., m., van den hulst; het meerv. is niet in gebruik. Hulstboom, fteekpalm. Van hier hulstbosch. In het fr. houx, eng. kollij: misfchien uit het lat. ilex. Huls is ook in gebruik geweest. Van hier hulzenboom, en het groning. huizebosch. HULZE, z. n., vr., der, of van de huize; meerv. hul- . zen. De bast van fchilgewasfen, als boonen, erwten , enz. Groene aren in hare hulfen. Bijbelv. Het komt van hullen, bedekken. HUN, hunne, hun, bezitlijk voornaamwoord, van den derden perfoon, betrekking hebbende op meer dan eenen perfoon, ofeen,ding, enflaande op naamwoorden van het manl. geflacht. Hun vader, hunne moeder, hun kind. De kinderen moeten hunne ouders vreezen. Zij hebben het hunne er toegedaan, als zelfft. gebruikt. De burgers namen de fteenen hunner piraten weg. Hunner is ook de tweede naamval, in het meerv., van het perf. voornaamw. hij: wees hunner gedachtig ten goede, dat is aan de belangen van hen. Over Huijdëcopers kieschheid, thands door velen met gezag ingevoerd, om hun te fchrijven, in den derden naamval van het perf. voornaamw. hij, in het meerv., zie Inl., bl. 114. HUNKEREN, onz. w., gelijkvl. Ik hunkerde, heb gehunkerd. Dit woord drukt eigenlijk uit zijne begeerte op eene bedelachtige wijs te kennen geven: En gij, mijn geitjes, die, van cf avondjlar gewenkt, naar huis toe hunkert. Moon. Hij liep hunck'ren bij de vrouwen. F. v. Dorp. Het hijgende verlangen der kinderen naar voedl'el: het wichtje hunkerde naar, de borst. Men kan het afleiden van de hijgende in- en uitblazing van den . adem, waardoor men zijne driftigenbegeerte te kennen geeft; indien dit woord zelf zijnen oorfprong aan dit natuurlijke geluid, welk een verlangende maakt, niet verfchuldigd zij. Althands hunkeren, dat ook van paarden gebezigd .wordt, als zij, aan de ledige krib ftaande, aan  H TJ, 331 aan den ftalknecht, door een zeker geluid, hunnen trek naar voeder te kennen geven, fchijnt een klanknabootfend woord te zijn. Hooft bezigt heukeren: ende, zat zijnes, naa den ouwden Heer zouden heukeren. Voords beteekent het haken, begeren; met naar, om: hij hunkert naar eer. Om een ambt hunkeren. Van hier hunkering. HUNNEBED, zelfft. naamw., o., meest in het meerv. gebruikt', hunnebedden. Zoo worden de groote fteenhoopen genoemd, die in het landfchap Drenth , inzonderheid tusfchen Geelmuiden en Coevorden, nog heden gevonden worden. Men gist, dat zij enkel geftrekt hebben tot begraafplaatfen der oudfte Volken dezer Landen , naardien, in de oude friesfche taal, hunne een lijk beteekent; gelijk in Groningen de waden, of doodkleeden, hunnekleeden genoemd worden; zijnde het, bij de oudfte noordfcbe Volken gebruikelijk geweest, de dooden, en inzonderheid voorname mannen, onder zekere heuvelen, of bergjes, te begraven. HUPPELEN, onz. w., gelijkvl. Ik huppelde, heb, en ben gehuppeld. Zich fchielijk, met kleine fprongen, bewegen : de ekfter huppelt. Van vreugde fpringen: David huppelde voor de ark. De genezene heeft, onder innig gevoel van dankbaarheid, gehuppeld. Met zijn: de ekfter is naar het nest gehuppeld. Van hier huppelaar, huppeling. Het is een voordd. w., van huppen, hippen. HUPSCH, bijv. naamw. en bijw., hupfcher , meest, zeer hupsch. Dit woord wordt, in de daaglijkfche zamenleving, gebruikt, om eene taamiijkgoede gefteïdheid uittedrukken, iets minder dan dat, welk men, anders, fchoon heet. Dat ons voor het uitwendige wel aanftaat: zij is een hupsch meisje. Hoe? jprakze, zal een held zo frisch en hupsch van leén. J. de Deck. Die zich , naar het uitwendige, wel gedraagt: hij is een hupsch mensch. Dat, met opzigt tot het innerlijk goede, wat meer dan middelmatig is: hij heeft daaraan hupsch geld verdiend. Hij heeft een hupsch goedje bij elkander. Dat kind begint hupsch te lezen. Van hier hupschheid. Het tchijnt te behooren tot het verouderde hof, dat in het_zweed, nog gebruikelijk is, en eenen behoorlijken, fchikkelijken aard van iets uitdrukt. Ons hoeven, behoeven komt ook uit die bron. HURK, z. n., vr., der, of van de hurk', meerv. hurken. Het  332 H u. Het verkleinw. hurkje. Hit is in het meerv. alleen gebruikelijk: op de hurken zitten, eene hukkende houding hebben, zoodat de aars achter op de hielen rust. Van hier het on-s. w., hurken, ik hurkte, heb gehurkt: men zag'er, dat fchaamele wijven, hurkende op de mest hoopen, met de huik over het hoofd getrokken, de beenderen navorschten. Hóóft. HUI', z. n., vr., d°.r, of van de hut; meerv. hutten. Verkleinw. hutje. In het gemeen , eene bedekte plaats, om zich er in te verbergen, hetzij eene tent, een gebouw, een buis. Ende in Salem is zijne hutte. Bijbelv. Tn het bijzonder, een ligt opgefiagen verblijf, om er in te fchuilen, van ftro >, riet, boomtakken , enz. gemaakt. In de lage hut dringen. Hoogvl. Eene nachthut. De hut eens veehoeders. Loofhut. In hutten wonen. Een fiecht, laag aan den" grond gebouwd, armlijk huisje: men vindt wel eens meerdere vergenoegdheid in de nederige hut des armen, dan in het trotfche paleis des rijken. De verblijfplaats der dierheden en andere mindere bevelhebbers, op een fchip: de fchipper, afgemat door waaken, koude en ongemak, hielt door een zwaare koorts de hut. Bogaert. Hut, Oïfrid. hutto, Notk. hutta, nederf. hutte, hoogd. hütte, angelf. hutte, fr. hutte, eng. hut, deen. hytte, zw. hydda , pool. huta , boh. hutj, lettisch guta , fin}, cota, estnisch codda, wallif. cwtt. Het ftamt af van het oude hutan, ons hoeden, bedekken, eng. to hide, gr. xev9siv. HUTSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik hutfle, heb gebutst, In kleine (tukjes fhïjden, en dan door elkander fchudden. Van hier hutspot. Zijn hutspot en krawei. J. de Deck. Het voorddur. vv. hutfelen is meest in gebruik: Minos hutfeit de loten. Vond. En de tuimelende Taeg hutfeit 'er zijn blonde plasfen. Poot. Van hier hutfeling , en het zamenged. hutfelbeker. HUUR., z. n., vr., der. of van de huur; meerv. huren; in enkele gevallen gebruikelijk. De loon der dienstboden; zonder meerv. Hoe veel' huur verdient gij'? De tijd van zich te verhuren: mijne huur is den eersten November begonnen. Dienst; met een meerv. De meiden gaan in de huur. Zij heeft drie huren gehad: deze is hare vierde. Geld , dat van verhuurde goederen inkomt: de huur van dat huis is veel. Te huur hangen. De huur is verfchenen. Za-  H v. 333 Zamenft.: huurbrief, huur ceel, huurgeld , • huurhuis, huurloon, huurkamer, huurkoets, huurpaard, huurpenning, enz. Van kuur is ook het bedr. vv. huren, ik huurde, heb gehuurd. In huur aannemen. Van hier hurer , huurder , huur fier, huurling. HLIUWLIJK , huwelijk, (kylik, kouwlijk), z. n., o., des huuwlijks, of van het huuwlijk; meerv. huuwlijken. Echte ftaat. Een huuwlijk maken — koppelen. Ten huuwlijk nemen. Een huuwlijk aangaan — voltrekken — fluiten. Van hier huuwlijken, huwelijken, (houwelijkcn, houwliikcnj, huwen. Oneigenlijk, koppelen, bijliepen: in voornemen den Engel f eken, nadien ze zich aan dit oorlog hadden laten houwelijken, enz. Hooft. Van hier huuwlljksch. Zamenft.: huuwlijksband, huuwlijksbelofte, kuuwlijksfeest, huuwlijksgoed, enz. Behalve hetgeen in opzigt tot de afdamming van het woord kylik gezegd is, dat ouk bier te pas komt, kan ook nog ons oude houw, d. i. getrouw, aangevoerd worden, als zijnde het huuwlijk, Qiouwlijk) eene verbindtenis van gjtrouwheid. HUWEN, bedr. w., gelijkvl. Ik huuwde, heb gehuuwd. Ten huuwlijk geven. Ik heb mijne dogter aan hem gehuuwd. Met iemand gehuuwd zijn. Naauw verbonden : het volk heeft zich gehuuwd aan den dienst van vreemde goden. Frantz. Dichters bedienen zich veel van dit woord, om eene onverbreeklijke vereeniging aanteduiden. Zoo zegt Hoogvliet: het rnenschlijk. leven, aan den vluggen tijt gehuwt. En Moonen: Wanneer hij, met triomfen overlaeden , De zwaerden heeft gegijzelt in hun fchê, Al V Christenrijk gezaligt met den vrê, En aen d" olijf gehuwt zijn lauwerbladen. In het gemeen paren , vereenigen : Hij huwde aan Bartas klare ftem Den weerklanck zijner luiten. Vond. Den gallem van zijn keel Eendracktigk huwen aan de liefelijke veel. Vond. Voor huuwlijk: De dag van huwen wederbaart Den mensch tot een volmaakter leven. Vond. Het woord, ondertusfehen, ftamt denkelijk af van het oude. hiu, hew, een huisgezin, eene familie. Van hier huuwbaar, huuwbaarheid. I.